Google
This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world’s books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the publie domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that’s often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book’s long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
publie and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individual
personal, non-commercial purposes.
and we request that you use these files for
+ Refrain from automated querying Do not send automated queries of any sort to Google’s system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google “watermark” you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we cant offer guidance on whether any specifie use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book’s appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world’s information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world’s books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
al[http://books. google. com/]
batseen, Google
OE
kad
,
BOE KBESCHOUWING,
batseen, Google
VADERLANDSCHE
LETTEROEFENINGEN,
TIJDSCHRIFT
VAN
Kunsten en Wetenschappen,
WAARIN DE
BOEKEN rx SCHRIFTEN,
DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN,
OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD
WORDEN.
BENEVENS
HENGELWERK,
TOT FRAAIJE LETTEREN, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN
BETREKKELIJK.
‚ EERSTE STUK,
voor
1859,
BOEKBESCHOUWING.
+0 Ee
ze AMSTERDAM, a
P. ELLERMAN,
1859,
batsees Google
REGISTER
VAN DE
BOEKBESCHOU WING.
A.
Aart en oorsprong der Christelijke Godsdienst. Door
Titus.
Albers (J. F. H.), Handboek der Artsenijmiddelleer.
Albrecht (E.), De ziekten der Tandkiemen.
Almanak voor Protestantsche Nederlanders.
voor het Schoone en Goede.
Archief (Kerkhistorisch), door N.C. Kist en W. Moll.
DL IL 1.
Auerbach (B.), De Barrevoetgangster.
Aurora. Jaarboekje voor 1859.
Bake (R. W.J. C.), Verhandeling over den opstand in
Britsch-Indië.
Barth (H.), Lotgevallen en Ontdekkingen. Dl IL,
Baumeister's (W.) Handleiding tot de Paardenkennis.
Beschouwingen over Land- en Waterwegen.
Berg (G. van den), Machteld. II Din.
Beschrijving (Aardrijksk.) van de Italiaansche Staten.
BOEKBESCH. 1859. y°, XVI. 50
Bls.
783
20
604
185
129
257
125
48
418
217
282
453
77
677
REGISTER.
Bladen uit Nicht Suze's Schetsenboek. (Guldens-Editie.)
Blikken in het Leven der Natuur. 1858. Afl. 2—5.
Boucher (Ph.), Doute et Assurance.
Bouwvallen (De) van mijn Klooster. IL Din.
Brief (Open) aan D. S. Gorter.
Briët (J. P.), De Eschatologie volgens het N.V. DI, IL
Brill (W. G.), Over den eisch des tijds, enz.
Bronte (Charl), Edward Crimsworth.
Brunings (P. F.), Nevel en Zonneschijn.
Bungener (F.), Ambrosius en de IV® eeuw.
Bürow (J.), Een Levensdroom. II Din.
Busken Huêt (Cd), Overdrukjes.
Bijblad van de Economist. Door J. L. de Bruyn Kops.
Jaarg. 1858.
Bijdragen tot de kennis d. provincie Groningen. St, I en II,
voor Vaderl. Geschiedenis. Uitg. door JZ. A,
Nijhoff. Nieuwe Reeks. DL IL 1.
: c.
Cadsandria, Zeeuwsch Jaarboekje voor 1859 …
Callenbach (C. O.), Over de Vaccine.
Channing's Leven. .
(Chantepie de la Saussaye (D.)), De nood der Kerk.
Chantepie de la Saussaye (D.), Conservatiame et Progrès.
Sermon.
Chijs (P. O. van der), De Munten van de Graafschappen
Holland en Zeeland.
Cleef (H. M. F. van), Het ijzeren Schip.
Coehoorn (Baron van), Neêrlandsch weerbaarheid.
Collins (Wilkie), Het doode Geheim. II Din.
Cool (P.), De stichting der nieuwe Doopsgez. Kerk te
Harlingen.
Coguerel (A), De ties Eerdiensten. Leerrede.
Coronel (S. Sr), Middelburg voorheen en thans.
Cramer (J.), De Arianismo.
Cremer (J. J.), Een Reisgezelschap. II Dit.
(Cunningham (Miss)), Mabel Vaughan. IL Din.
516
REGISTER.
D.
Dagbladen (De) in Nederland. Door Philalethes.
Debray (Miss), De Protestant. (2 denk.)
Detmar (D. 4.), Gods vrijmagtige genade aan een zondaar
—_ verheerlijkt.
Diephuis (G.), Wetgeving op het Lager Onderwijs.
Diets (J. D.), Beschouwingen ovér de doorgraving van
Holland.
Doedes (J. 1), Twaalf Preken.
Otatio de- Critita,
Domela Mieuwerhuúte (PF. J.),-Ar. des ‘Atnorie van der
Hoeven.
Dijk (L. C. D. van), Leven van Wemmer van Berchem.
Economist (De). Red. J. L. de Bruyn Kops. 1858.
Edward Crimsworth, zie Bronte.
Eisma (H.), Jaïáte inhoudsbepating.
Elves (A.), De Zee en hare beheerschers. u Din.
Epkema (P.), Epistola critica de Oratione Catílinaría: T,
Eyèk van Zuylichem (F. N. M.), Yes Fglises Romanés.
a
F._
Familie (De) Atheling, zie Oliphant,
Fern (Uit Fanny). Door :Cd. Busken Huêt.
Forster (O.), Italië, wat. het was en is.
Preytag (Gust.), Debet en Credit. III Din.
&.
Geneeskunst (De Homoepathische).
50*
17
842
461
21
“187
189
677
79
18
REGISTER.
Gerstäcker (F.), De twee Gedeporteerden. II Din.
— —_—_—__ Uit het Matrozenleven.
Goud! Een Verhaal uit Californië,
II Din.
Girardin (E. de), Oorlog.
Globe. (De). Schetsen, bijeenverzameld door K.H. Vink.
DL. XX. 2.
Gorter (D. „S.), De Theologie van J. H. Scholten.
Goy (P.), Brieven over Godsdienst en Christendom,
I-IV.
Graham (S.), Voorlezing voor, Jongelingen.
Guseck (B. v.), Girandola, Novellen. II Dl.
Gymnasium (Het) te Amsterdam. Cursus 185758.
Hamaël, de rijke Arme. Door Severinus.
Hamilton (J.), Paradijsbeelden.
Handboekje bij het aanschouwelijk Onderwijs.
Harrebomée (P.J), Spreek woordenboek der Nederl, Taal.
DL IL.
Helge (J. E.), Hoe komt dat? Leesboekjs.
Hemkes (H.), Rekenboek voor. Meisjes:.III° St. _
Herinneringen aan Baron Nahuys van Burgst.
Hoek (M.), De herleving der Sterrekunde.
Hoekstra, Bz. (S.), Godsdienst-en Kunst.
Vrijheid in verband met zelfbewustheid.
Hoeve (A. H. v. d.}, De Magt der Liefde,
Hofdijk (W. J.), Kennemer-Legenden. St. 1—HI:
TT Grifo de Saliër. 2° druk.
Vondel gekroond.
Holland. Almanak voor 1859.
Horn (W. O. von), De Watergeuzen.
Hais en Hart.
Huisaltaar (Het). 2° uitg.
REGISTER.
J.
Jaarboeken (Nieuwe) voor Wetenschappelijke ‘Theologie.
Red. D. Harting. Dl. 1.
II, 1, 2.
Janssen(H. Q.)en J. H.van Dale, Bijdragen. II,1, 2,8, HIL.
John Halifax. IL Din.
Johnston (W:), De Tweelingzusters.
Jong (Corstiaan de), Handwoordenb. dà, Natuurk. Ween
„schappen. Afl, L
“Af. 2.
Jordens (E. A.), zie Reglementen (Provinciale).
Jorissen (S. G.), Bedenkingen op het gebied der Godgeleerd-
heid. St. IL
a
K.
Kaart (Tweede) van het tooneel des Oorlogs.
Kate (J. J. L. ten), Bloemen uit den Vreemde.
Keil (W.), Het Kunstmineraalwater.
508
205
677
188
758
Keller (G.), Het Huisgezin van den Praeceptor. (Guldens- *
Editie.)
Kikkert (P. J.), Wat zal langer daren.
Kingsley (C.), Twee jaren geleden. JIL Dn.
— ——_—— Perseus, Jason, Theseus.
Kloss (Morits), Halterboekje. .
Kneppelhout (J.), Mijne Zondagen in het Vereenigde
Koninkrijk. Af. 1, 2.
Koetsveld, C.E.z. (C. van), Levens-Phantasie.
Koetsveld (C. E. van), Moorman en Luipaard. 2° druk.
Koorders (D.), Over het Determiniame der Leidsche School.
Kramers (J.), Nouveau Dictionnaire Frang.-Hollandais.
Af, 15—21,
Krecke (F. W.C.), Natuurkundige Aardrijkskunde. 8° druk.
374
284
228
239
629
869
489
445
589
637
685
888
627
REGISTER.
L.
Landolt (H. M. F.), Geschiedenis van het Nederl. Zee-
wezen.
Laurens Coster. Jaarg. E. Aflev. 2—12,
Lettres ingdites de J. J. Rousseau.
Levens (Uit 's) Leerschool. Jaarg. IL. DL KL.
Linde (A. v. d.), De strijdende Geref. Kerk.
Longfellow (H. W.), Outre-Mer en Kavanagh.
Lotsy (S. H.), Over Reederijen.
Lubach (D.), Eerste grondbeginselen der Dierkunde.
Lublink Weddik (B. T.), Gedachten-Mozaïek.
Ludwig (O.), Tasschen Hemel en Aarde.
m.
Maandsekrift voor Christel. Opvoeding. Jaarg. I en II.
Mabel Vaughan. II Din.
Macaulay (Th. Bab.), Drie beroemde Engelsche Staats-
lieden.
Macduff (J. R.), Herinneringen aan Gennesareth.
Mac-Intosh (M.), Eindelijk gevonden! IT Din.
Mackenzie Daniëls (M.), De jonge Weduwe. II Din.
Marks (R.), Zeepreken.
„Merlen (B. van), Handleiding voor de Evolutiën.
Mess (P. M.), De l'inflgence de T'air et de l'eau de mer,
Meyboom (L. S. P.), Leven van Jezus. DI, I, Afd. II,
St. 2, 3, Afd. III en DL II.
Meylink (B.), De inrigting voor Doofstommen-Onderwijs
te Rotterdam.
Möllhausen (B.), Reis van den Mississippi naar den
Oceaan. IL Din.
Monod (A.), Wie dient gij? Leerredanen.
Mulder (L.), Vaderlandsche Geschiedenis.
N.
Niemann (H. H.), Twee Kapiteins van Willem IL.
505
"230
REGISTER.
Nuijens (W. J. F.), De regening van Pius IX.
@.
(Oliphant (Miss)), De Familie Atheling. II Din.
Oost, West, enz., zie Wetterbergh.
Opzoomer (C. W.), Lessing. Redevoering.
P.
Paris (G.), Disquisitio de Ludgero.
Passavant (T.), Abraham en Abrahams kinderen.
Paul Ferrol, of de raadselen van het menschelijke bart,
Philalethes, zie Dagbladen.
Pierson (Á.), Een Pastorij in den vreemde.
Pimentel (H.), Vraagstukken over hoogere Algebra. .
Plaats (J. D. v. d.), Twee Tempel-Psalmen.
Pressensé (Edm. de), De Verlosser. Redevoeringen.
Prins (J. J.), Leerredenen.
Radetzky (Graaf), Eene levensschets.
Reade (Ch), Logens om bestwil. IL Din.
Recueil des Traités et Conventions des Pays-Bas, par
E. G. Lagemans. Vol. I.
Rees (W. A. van), Montrado.
Reglementen (De Nieuwe Kerkelijke), door H. Uden
Masman. :
Reglementen (Provínc.) op de- Administratie der’ Kerkel.
Fondsen. Met Aantekeningen van E. A. Jordens.
Rekenlust. Tijdschrift voor Wiskunde. 1858. 1, 2.
Benard, Beschouwingen over de taktiek der Infanterie.
Ringnalda (M. ‚N.), Dissert. de Oratione Montana.
Romeyn (A,), Phocion.
Roussel (Nap.), Hoe men niet moet preken.
Rath en hare Vriendinnen. Door 4. CE. de G.
Bijnenberg (L.), Het leeren der Chronologie, enz. 8 St.
Blz.
677
480
61
817
278
811
815
308
449
889
456
258
174
557
581
192
REGISTER.
Salm-Horstmar (Vorst Zu), Iets over de voeding der Planten.
Schaduwbeelden uit Suriname. Door Anna.
Schaduwzijde (De) der Nieuwe Wet op het Onderwijs.
I° en II° Brief.
Scheltema (P.), Aemstels Oudheid. Dl. III.
Scheltema (C.S. Adama van), Perpetua en Miles Standish.
Schilthuis (U. G.), De noordel. Spoorwegen in Nederland.
Schneither (J. A.), Romeinsche Antiquiteiten.
Scholten(J. H.), Brief naar aanleiding van Gorter's geschrift.
—_——_ De vrije wil.
Schoolleeraar (De Nederlandsche). Red. H. Sluyters. Jrg. I.
Af. 1,
Selinger (J.C. M.), 't Was maar een Boer. Levensschets
van Priesnitz.
Sewell (Miss E.), Ursula. II Din.
Soeterik (D.), Iets over Homoeopathie.
— —_—_—_ De brochure van Kallenbaeh.
Souvestre (E.), Een Wijsgeer onder de hanebalken.
Spat (C. J.), Dissert. de Sophoclis Oedipo Rege.
Spurgeon (C. H.), De heilige en zijn Zaligmaker.
Statius Muller (W. D.), Leven van David.
Steyn Parvé( D.C.) De Bijbel, de Koran en de Veda's. IEDin.
Stieltjes (T. J.), Verslag over Spoorwegen.
Strootman (H.), Beginselen der Cijferkunst.
Swalue (E. B.), Justinus van Nassan.
Sweys (H.), Neêrlands Vloot en Reederijen.
Sypkens (E. R.), Blikken op de Ruyters Standbeeld.
T.
Tante Johanna en Maria van Halden. Twee Verhalen.
Tebbenhoff (C. A), Handboekje.
— —_—_______ Teiddraad der Mythologie,
Fransche Litteratuur.
876
195
195
195
REGISTER.
Teenstra (M. D.), Kronijk, enz. Dl. IL.
Tekst bij alle Oorlogskaarten.
Terwen (J. L.), Het Koningrijk d. Nederlanden. Afl. 1—24,
Thackeray (W. M.), De Virginiërs. Af. IL.
Tideman (B. J.), Verhandeling over de Scheepsbouwkunde.
Timmer Westerouen van Meteren (H.), Dood en Leven.
Oratorium.
Tijdschrift voor Wis-, Natuur- en Werktuigkunde. 1858.
Afl. 1, 2.
Vv.
V. H. (A.), Het Geweten.
Vaderland (Ons). Door G. Engelb. Gerrits. Dl. V, VL.
Verdediging van het tijdelijk bestuur des Pansen.
Vérénet (G.), Précis de Mythologie.
Vergeet mij niet. Muzen-Almanak voor 1859.
Verslagen der Koninklijke Akademie. Afd. Letterkunde.
DL. II, 3, IV, 1, 2.
Vervolg van J. v. d. Water's Groot Plakkaatboek. DL I,
Af, 1-4,
Volger (W. F.), Chronologische Tabellen. III Stukken.
Volks-Almanak (Christelijke).
(Geldersche).
‘Volksboek (Het Praktisch). III° Jaarg.
Voorjaarsbloemen. Door A. de Visser en anderen.
Vreede (G. W.), Anti-Napoleontische vertoogen.
— Oranje en de Bataafsche Republiek in
betrekking tot Napoleon I.
w.
Waarheid in Liefde. Jaarg. 1858.
Wat heeft Europa en Nederland v. d. oorlog te duchten?
Weill (A.), Tien maanden Volksheerschappij.
Weldadigheid (Christelijke). Jaarboekje. Red. Anna A.
Bergendahl.
Wernink(J.R.), Exegetische Studiën over srierig en mic revsive
Westerhof (R.), Over de Kol- of Heksekringen.
Wet (De) op het regt van Successie en van Overgang.
Door Jz. I. Lion,
Blz.
609
677
756
620
749
280
839
885
181
677
581
93
671
367
268
129
187
625
872
452
559
857
677
219
712
801
745
500
REGISTER.
(Wetterbergh (C. A.)), Oost, West, t'huis best,
Wiarda (J.), Huibert Duifhuis.
Wilk (Le van der), Beginselen der Cijferkunet. .
Winkler Prins (A.), Kort begrip der Dampkringskande.
Witkamp (P. H.), Handboekje der Aardrijkskunde.
Witkop(J.), Voorlez. over h. wazen des Christendoms. Dl. ILL
Wrightson (R. H.), Geschiedenis van Italië.
Y.
Ystorien (Der) Bloeme, door A. C. Oudemans.
z.
Zaalberg (J.C.), De vrije openbaring der waarheid. Leerrede.
———______ De biddende Jezus.
Wekstemmen ten leven. Leerr. I, II, III, V.
Zeeman (H.), De eerste dronk. .
Zschokke (J. H.D.) in de voornaamste oogenblikken zijns
levens.
KORTE MEDEDEELINGEN.
A.
Adressen (De Surinaamsche).
Almanak tot gezellig onderhoud.
Ambrosius (Is.), Het zien op Jezus. (Nieuwe uitg.)
Amshoff, Rutgers en D. Lorgion, Vraagboekje.
Bijbelsche Gedenkspreuken.
Auerbach (B.), Twee Vertellingen.
Beeloo (A.),,Geschiedenis des Vaderlands.
Beerstecher (L. H.), Twee brochures.
Beets (N.), Paulus, 3° uitg.
121
211
552
552
“529
307
289
203
585
202
892
846
297
„540
102
REGISTER,
Bemmelen (P. van), De meerderjarigheid van den Prins
van Oranje.
Bislevelt (N.), Het cellulaire gevangenisstelsel.
Blats (G. H.), Beschouwingen.
Bliksemschicht (Een) der XIX° eeuw.
Bloemlezing uit J. Cats.
Boneval Faure (B. T. H. P. L, A. van); Oratie.
Basco's (Carlo) Tooverkabinet.
Brief aan een Vriend.
Brief (III*—X°) aan ieder, die hem lezen wil.
Brieven over de Oostenrijksche Fondsen. 4 St.
Brink, He. (H. ten), De binnenkamer des Christens,
Brood (Het) des Lovans.
Bruin (D. C. de), Aardrijkskande v, d. O-L Archipel.
Buddingh (D.), De hoogere Burgersabolen.
Bungener (F.), Rome en den Bijbel. Afl. I.
Cc.
Calvijn's (Johannes) Gulden Boekske.
Carlebur (W. F.), Taalkundige Aanmerkingen.
————— Handleiding tot Opstallen.
Chonia, Wat er van Diepenbeek werd. 3° drak.
Christenbode (De). 1859.
Caen (B.), Over den Lijfsdwang.
-Colhaas v. d. Woude (S.), Spoorwegen en ‘relegrafen.
Corstius, Euthanasia.
Crommelin (S.), Raadgevingen.
D.
Debray's (Miss) Protestant. (2° drak.)
Demme (G. H.), Pachter. Martijn en zijn Vader: 2 druk.
Doedes (J. I.), Leerrede over Kol. ur: 11% Ì
Does de Beije (Ambroos-o. d.), Nader Betoog.
Dorper (J.), Een huis van verpleging voor Tonglijders.
Draakduivel (De). PN
Duin (A. v‚), Woorden van ernst en liefde.
E.
Eerste (Het) Hoofdstuk van Genesis.
585
REGISTER,
Ehrenberg (F.), Godsdienstig Haisboek. :
Erigelironner's (D') Jaarboekje v. d. Regterlijke- Magt.
Evangelie (Het) aan de Armer. N°, 7—12. \
F.
Familie-Magazijn. Af. I.
Flora en Pomona. Jaarg.-ÏV. :Nò be «
©.
Garnier (J.), Staathuishoudkunde.
Gauthey (L. F. F.), De Zondagschool.
Geschiedenis der Kerkhervorming, naar ter Haar. *
Gids voor hen die in opengevallen boedels belang h hebben.
Godsdienstonderwijzer (De). Af. I.
Goeverneur (J. J. A.), Reizen en Avonturen van Mijn-
heer Prikkebeen.
DN ersjes voor Kinderen.
Gon Netscher (A. D. v. d.), Noodzakelijkheid van immigratie.
Goudsmit (J. E.), Oratie.
Groen van Prinsterer (G.), Proeve, enz.
Groot (H. de), van Herwerden en Amshoff, Christelijke
betrachtingen.
Gunn (C. H.), The historical Reader.
Gunning, Jr. (J. H.), Eene Bazuin Gods.
Handboek van de vervoermiddelen.
voor de Notariële Practijk.
Hebt de Dieren lief!
Heinacken, Onsterfelijkhoid en wederzien.
Hertha, onder Redactie van J.J. L. ten Kate. Aan, 2.
Holst (C. P.), Proeve van Psalmberijming.
Hoogvliet (W.), De werkkring van den Comiaissaris van
Politie, enz.
Houwen (F. J.), De Aardbol.
LL
Industriëel (De). Onder Red. van J. H. van Koten.
Jsbrandus (M.), Leerrede, Door B, Glasius.
REGISTER.
J.
Jaarboekje (Drentsch).
Jasger (A.), Pocket Dictionary.
James, Gedachten van Pascal.
Jonge (C. de), De Gemeentewet. Art. 1—119.
: , K.
Kaart van Sardinië.
Kaiser, Sterrekundig Jaarboekje.
Kalender voor Protestanten.
Karsten (S.), Prolnsio Academica. *
Kempers (A. G.), Het Krijgswezen van Daitschland, enz.
Keur van Nederl. Poëzij. Bijeenverz. door J. Hilman.
Kiesregt (Het) in de Nederl. Herv. Kerk.
Kikkert (J. L.), De kust in gevaar. °
Kikkert (P. J.), Koopmansboekhonden.
— Raadgevingen aan Landverhuizers.
Ets v. Heyningen (G. P.), Bijbelsoh Dagboekje v. 1859.
Koetsveld, C.Ez. (C. van), Kinderliederen.
King (C.), Het Schaakspel. E
Konijnenburg (J. v.), De vrije Koloniën en het Instituut
te Wateren.
Kraijenbelt (W.), De ware Zielespijs en Zestal Leerredenen.
Kreenen en van der Kloes, Grieksch Leesboek.
Kropveld, Jonas de Bankroetier.
Kruseman (J. D.), Het openstellen van havens.
Krjgemanadengd în vier voorbeelden.
Le
Lammers (L.), Kinderliederen.
Lier (E. van), Regtageding tegen D.….
Lohmann (J.), De bonorum possessione.
Lablink Weddik (J. W. Th), Afscheidspreek.
Ladolph (L. J. O.), Engelsch Leerboekje.
Luitenberg's Chronologische Verzameling. 1842.
1848,
Mm.
Maatjes (A. B.), Recueil Poétique. .
REGISTER,
Mabel Vaughan. 2* drak.
Magazijn van Landbouw en Kruidkunde. Red, J. C.
Ballot.
Merle d' Aubignd, Geschied. der Hervorming. Afl. 9, 10.
Meylink (B.), Beschrijving van Schokland. '
Moll (J.), Inwijdingsrede. '
Molster's Nalatenschap.
Monnard (C.), Eene Christelijke vrouw en moeder.
Mortara. Dichtregelen. En
Mulder (G. C.), Herinneringspunten, enz.
Mulder (L.), Jan Faessen. 2° uitg.
En N. Ik
Nationaliteit (Over de) ten Italië, … ……:
Nederland en het Oorlogsgevaar. Een
Otrderwijs (Het) in O-Indië.
Oom Karel.
Oomkens' Atlas der Aarde.
Oostenrijk, en Napoleon III.
Opmerkingen en Mededeelingen, van Oudeman en Diepilrait:
Opstand (De Britach Indische).
P.
Pape (C. W.), Onderwijs in het Evang. Christendom.
Penley's Handleiding.
Pennink (F. R.), Het Synod. Reglement voor de Diaconiën.
Planter (De) Brunel en zijne slaven.
Pot (M.), Beschouwingen en Opmerkingen.
Pretmaker (De vrolijke).
Ramaer (E. H.), bfochure.
Rang-examens (De).
Ranitz (R. M, S. de), Academisch Proefschrift.
Reiswijzer.
Rijle (J. C.), Leerrede,
Blz.
782
768
893
293
489
102
248
539
296
845
“491
491
490
151
252
491
634
199
199
52
762
895
442
294
687
587
153
252
630
REGISTER,
8.
Blz.
Sandijk (G. van), Leer- én Leesboek. 846
Schaick (C, v.), Tafereelen uit het Drentsch Dorpsleven:
de uitg. N 845
Scheltema (C. S. Adama van), Hulde aan W. Egeling. 199
Schotel (G. D. J.), Dordrecht. 1° St. 844
Seymour Mulder (W.), Prettige Ernst. 296
Sinclair (C.), Jane Bouverie. (Nieuwe uitg;). 686
Satith (J. F.), Crowshall. IE Din. 782
Spijker (H. J.), Catechismus .des Bijbels. 448
Spoor (W. C.), De Rozenteelt. . … …:292
Staatswetten (Nederl), door 4. de Pinto, “155
Stem (Eene waarschawends) tot allen de Indië. wenschen -
te behóudén.: a : erde et re ee a
Stokjes (De). an 74
Soecessiowet (De Nieuwe). 587
Suringar (W. H.), Eene Stem uìt Nederland, 290
Suiers (J. J.), Hulpboek bij den Catechismus. 441
Swieten (J. v.), Brief aan F. H. van Vlissingen. 249
T. ,
Tufereêlen èn Berigten ‘uit de Geschiedenis der Protest.
Kerk. Jaarg. 1858. 893
Testament (Nieuwe), door Vinke. 11° Aflev. 152
Thénot, Werkdadige doorzigtkunde. 293
Tijdschrift voor het Armwezen. Nieuwe Reeks. IL 586
Tooverij (De) van den dag. 588
Thorner (Ch), Een Romanspiegel. 291
U
Uit het Pensionnaat. 588
Vv.
Veen (H. G. van der), Spreuken en Rijmen. 156
Veer (G. S. de), Onderzoek, enz. 761
Verscheidenheid en Eenheid. Christel, Gezangen. 443
Verslag van het Bijbelgenootschap. 489
REGISTER.
Verslag van de Telegrafen in Nederland over 1857.
Verwoesting (De) van den Aardbol.
Visser (Th H. de), Open Brief aan Bissch. J.B. Malou.
Vliet (W. van der), Feiten en officiële stukken.
Vloten (J. van), Een groot Vorst.
Vredepalm (De) voor orthodoxen en liberalen.
w.
‘Waarheid (De). Jaarg. I.
Wagner's (K. A.) Bijbelsche Verhalen.
Wederwoord over S. Albertsma.
Wet (De) van 2 September 1854.
Wetboek van Strafregt, door A. J. van Deinse.
Wetsbepaling (De) omtrent Maatschap, enz.
Wetsontwerp tot evenredige verdeeling der grondbelasting.
Wetten en Besluiten sedert 1808, enz., door W. Hoogvliet.
‘Woorden gesproken bij de begrafenis der Nanninga's.
Woordenboek (Bijbelsch) voor het Christelijk gezin, 11° Af,
Zaak (De) van den Sergeant Hofman.
Zschokke (H.), De Jeneverpest.
Zwaag (W. C. van der), Handleiding voor Katechisatie. *
198
BOEKBESCHOUWIN
Specimen Historico-Dogmaticum de Arianismo, quod, …. Pro
Grada Doctoratus …. in Academia Rheno-Trajectina ….
examini submittet JACOBUS CRAMER, Roterodamus. Trajecti
ad Rhenum, apud Kemink et Filium, typogr. 1858. 8vo.
XII et 82 pgg.
Eene dissertatie, die zich wel niet door oud-klassische vor-
ming, maar toch door vlijtige theologische studie, wel niet
door vindingrijk vernuft, maar toch door een scherpziend oor-
deel, zeer gunstig onderscheidt, al is 't dat de hooge toon ons
hindert. Ziedaar in twee woorden onze kritiek, die we nu
voorts naar behooren zullen motiveren.
Het Haagsch Genootschap stelde in 1855 de prijsvraag (we zijn
in de noodzakelijkheid, om de Latijnsche opgave van o. te volgen):
Welk het gevoelen geweest zij van ARIUS en zijne aanhangers
over den persoon van caristus? Welke vormen het Arianisme
in den loop der eeuwen hebbe aangenomen? En welk oordeel
men over dit gevoelen hebbe uit te brengen? Ir deze vraag
vond de Heer c. een geschikt onderwerp voor zijne promotie,
derwijze namelijk, dat hij in zijn Specimen alleen hare beide
eerste gedeelten, doch het geheel, breeder uitgewerkt, in eene
gelijktijdige Hollandsche commentatie wilde behandelen, welke
thans evenwel (zoo 't schijnt; en zal ze’ nu ook wel Hollandsch
blijven? De S. is ten opzigte zijner plannen al bijzonder on-
doidelijk) enkel 't ontbrekende laatste gedeelte zal bevatten,
en tot het einde dezes jaars — toch niet, als 't oudtijds plag
te gaan, ad Kalendas Graecas? — is uitgesteld. Of onder de
nvele beweegredenen”, die den S. voor zijn grooter werk het
Hollandsch boven 't Latijn deden kiezen, ook behoord hebbe
tene mindere gemakkelijkheid om zich in deze door onze
tegenwoordige studerende jongelingschap maar al te veel op
non-activiteit gestelde taal uit te drukken? We zouden het
bijna vermoeden, wanneer we volzinnen lezen zóó gewrongen
als deze: »Hujusmodi quaestiones non proponi non potuerunt
ab is, qui adversarii erant ecclesiasticae expositioni cmrISTI
BOEKBESCH. 1859, s°, I, 1
2 J. CRAMÉR,
Deitatis doctrinae; Arianisque opus fuit ecclesiae ut his quaestia-
nibus responderet.” Zoo hier als doorgaans maakt o's stijl
op ons den indruk van Hollandsch met Latijnsche woorden;
’t geen ons bij den leerling te meer afviel, naarmate we ons
nog zóó kortelings aan de overschoone Latiniteit van zijn leer-
meester BOUMAN vergast hadden.
Het kleed maakt den man, zegt het spreekwoord; hier echter
is gelukkig de man beter dan 't kleed, Niet dat men juist
door nieuwe opmerkingen gefrappeerd wordt. Want dat b. v. de
Anomoei niet als wezenlijk van Artus verschillende, maar in-
tegendeel als strenge Arianen te beschouwen zijn, of dat de
Niceensche vaderen met hunne ögoousíz niet reeds eene nume-
rieke (gelijijk Prof. sonoLteN wil), maar nog slechts eene bloot
specifieke éénheid bedoeld hebben, kan men o.a. even goed uit
GIESELERS Dogmengeschichte leeren; en dat de Semi-Arianen
veeleer Semi-Nicaeners moesten heeten, heeft c. zelf als eene
stelling van DORNER geciteerd. Maar — en dit achten we
voorwaar geene onbeduidende verdienste — het oude is uit de.
niet voor ieder toegankelijke bronnen en bewerkingen met
onpartijdige getrouwheid, met rigtige keuze, met ordelijke
rangschikking, met praecise klaarheid, met afgeronde volledig-
heid, weêrgegeven en geöxponeerd. Wie van 't Arianisme en
zijne latere vormen een zaakrijk en toch beknopt overzigt
wenscht te erlangen, schaffe zich o's geschrift aan. Na een
goeden Introitus over de verhouding van 't Arianisme tot het
voorafgegane Ebionitisme, Gnosticisme en Monarchianisme,
ontvangt hij hier eerst de sententia van Artus zelven, gelijk
ze door hem — gematigder — in zijne brieven aan EUSRBIUS
van Nikomedië en ALEXANDER van Alezandrië, en — scherp-
hoekiger — in zijne Thalia is ontwikkeld; dân de sententiae
der eerste, historisch met dien naam bestempelde Arianen, zoowel
der Anomoëers of liever volbloed-Arianen, waarvan het stelsel
van EUNOMIUS, als der Semi-Arianen of liever Semi-Nicae-
ners, waarvan het stelsel van eusEBIUS van Caesarea hem als
typen wordeu voorgelegd; en ten slotte de gemodificeerd-Ari-
aansche systemen van den nieuweren tijd, met name het Soci-
nisch-Ariaansche van SAMUEL CLARKE, het op dat van P‚ MATY
gebouwde Beryllisch-Ariaansche van den Maassluisschen Predi-
kant P. w. BROUWER, en…. het Docetisch-Ariaansche van Prof.
HOFSTEDE DE GROOT.
SPECIMEN HISTORICO-DOGMATICUM DE ARIANISMO. 8
Ligt- mogelijk, dat de Orthodoxie Inide applaudisseert. Wij
deden 't niet, al waren we orthodox. Wel willen we in geenen
deele met al zulke kunstmatige schijngronden, als de benaauwd-
hartigheid pleegt in te geven, gaan beweren, dat de S, de
Christologie der Groninger School uit partijzucht vervalscht of
verminkt hebbe,.noch ook dat hij die ten onregte als Docetisch-
Ariaansch hebbe gekenmerkt. Maar wij vragen — ondanks de
hedendaagsche emancipatie der jeugd — met groote vrijmoo-
digheid, of het een jong akademieburger dan inderdaad wèl-
staat, dat hij een bejaarden en gewis niet alléén door zijne
jaren eerbiedwaardigen Hoogleeraar, bij uit- zoowel als in-
lander, bij half- zoowel als heel-geleerd, een nog altijd in
kwaad gerucht staanden ketternaam naar ’t hoofd werpt? Men
zegge niet, dat het onderwerp der dissertatie dit onvermijdelijk
medebragt; want het Arianisme maakt bij z. p. G. niet, als
bij CLARKE of BROUWER, de karakteristieke pointe van zijn leer-
stelsel uit, maar is een louter accidens zijner hoofdgedachte:
camisrus de hoogste openbaring Gods; wesvolgens de Heer c.
zelfs de verdenking niet ontgaan kan, of niet zijn geheele proef-
schrift ter wille van dien laatsten aanval op de Groningers
door hem zij geschreven. Men zegge evenmin, dat het hier
slechts de eenvoudig-historische uiteenzetting van een dogma-
tisch foit geldt; want dáárin ware geene plaats geweest voor
dien kwalijk verholen spot met de Groningsche superlativi
(Deo simillima en meer dergelijke, van caristus' natuur ge-
bezigde uitdrakkingen), waarbij het odium theologicum trouwer
schijnt te zijn geraadpleegd dan het Panlinische »Uwe beschei-
denheid zij allen menschen bekend”, of het Mozaïsche: »Voor
het graauwe hair zult gij opstaan.” En eindelijk zegge men
nóg minder, dat de bestreden Hoogleéraar immers niet tot die
des S. behoort; want om 't even of men te Utrecht dan wel
te Groningen of Leyden studere (tt geen wel meest van de
localiteit en andere toevallige omstandigheden zal afhangen),
piëteit is de echte kweekeling der Alma Mater aan al wat
door wetenschap en regtschapenheid achtbaar zij, verschuldigd.
Gelukkig intusschen voor Groningen, dat het in de afkeuring
des Heeren c. aan Leyden een lotgenoot heeft: adres — onder
veel — aan Thesis X: »Vocabula Davfpwors et kroudhuhis in
ss. IL, promiscue usurpantur.” Wel ja, waarom niet? Caa-
KERUS dizit!
1*
& J. CBAMER, SPECIMEN HISTORICO-DOGMATICUM DE ARIANISMO.
Overigens willen we aan deze dissertatie bij menigen an-
deren lof, dien we er alreeds aan toekenden, ook nog dezen
niet onthouden, dat zij boven vele al te schitterende of door-
wrochte specimina de zekerheid vooruit heeft eigen werk te zijn.
Met vertrouwen daarom, en tevens volgaarne, moedigen we
Dr. o. tot eene spoedige uitgave van wat hij over 't Arianisme
nog in portefeuille heeft, aan. Alleen, wil hij niet heelemáál
van ‘t vlagvoeren afzien, hij hijsche haar ten minste niet weêr
zoo hoog in top! Ve P.
De Verlosser. Redevoeringen van EDMOND DE PRESSENSÉ, Leeraar.
Uit het Fransch vertaald. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon.
1858. In gr. Svo. XII en 409 DL. f4-:
„Deze redevoeringen zijn geene preken. Zij werden ver-
vaardigd wel met het doel om in eene volgreeks als leerredenen
over het verlossingswerk te worden voorgedragen, maar zij
ondergingen bij den druk velerlei wijziging.” D. i. m. a. w.:
Deze redevoeringen zijn wèl preken, maar tot redevoeringen
omgewerkt. lets hybridisch moet daarvan altijd het gevolg
zijn; want de orateur heeft hooger wetenschappelijke eischen
te vervullen tegenover zijn beschaafd — dan de prédicateur
tegenover zijn gemengd gehoor. Dat hybridische misstaat en
doet nadeel, ook hier,
De inhoud is als volgt: I. De val en de belofte. II. De
voorbereiding van de komst van 3.c. 1° Ged. Vóór het
Jodendom. III. 2° Ged. Het Jodendom. IV. 8° Ged, Voor-
bereiding onder het Heidendom. V. De natuur van 3. C.; de
Godmensch. VI. Het plan van J. c. VIT De heiligheid van
3.0 VII. J. c., Profeet, 1° Ged, Het onderrigt van J. c.
IX, 2° Ged. De verdediging van 3. c. — De schrift. — De
wonderen. — Het inwendige bewijs. X. J. c., Zoenoffer.
1° Ged. Eerste tijdperk der bediening van J. c. of zijne open-
baring aan de wereld. XL. J.o., Slagtoffer. 2° Ged. XII. J.c.
als Koning.
Fransche oppervlakkigheid en Fransche genialiteit... met
dezen indruk doen wij het boek digt.
Fransche oppervlakkigheid. Men zou in waarheid niet zeggen,
dat de S. zich de werken van eenen NEANDER, LÜCKE, en wie
E. DE PRESSENSÉ, DE VERLOSSER: 5
hij al meer in zijne voorrede opnoemt, ten nutte gemaakt had,
wanneer hij — om ons voorbeeldshalve eens bij de Messiaan-
sche voorzeggingen te bepalen, waarnaar gij al 't andere gerust
moogt afmeten — het slangenzaad, Gen. mr: 15, voor 't booze
gedeelte des menschdoms neemt, of in Gen. xir: 8, Gen. xLix: 10,
Deut. xv: 15, en Ps. xxu den Messias blijft zoeken, en
Jez. vir nog steeds aan den echten JrzaJa toekent. Wilt ge
meer? laat mij er dan bijvoegen, dat, om het zoenoffer voor
de oudste offersoort te doen doorgaan, KAÏN8 en ABELS dank»
offer à& Sort et à travers tot een zoenoffer verkneed wordt; dat,
om de „verdraagzaamheid der vrijdenkers” ten toon te stellen,
de nongeloovige wijsgeer” prrarus valschelijk. van: eene actieve
medepligtigheid aan 's Heeren kruisiging beticht wordt; dat
de naam van Gods Zoon, welken curistus zich toekende, met
dien van God (en wel in den sterken zin, waarin wij dezen
opvatten) zóó geheel ex tripode wordt geïdentifiëerd, dat ons
daarbij des S. eigene betuiging: »Ik keur ten eenenmaal de
gewone en te dikwijls aangenomen wijze van handelen af, om
den knoop der ernstigste moeijelijkheden door uitboezemingen
in groote woorden door te snijden”, onwillekeurig te binnen
schoot; dat Zaryeev, Joh, vin: 44, nog als oudtijds door »staande
gebleven” vertolkt, én 1 Tim. nr: 16 de lezing @ed; behouden
wordt. Reeds alleen de tirade, bl. 264, omtrent den gezag-
voerenden toon der Farizeën: »Zij spraken, wordt ons gezegd,
alsof zij zaten op den stool van Mozes”, terwijl nons” integen-
deel ngezegd wordt”, dat zij, als wettig op dien stoel gezeten,
met regt van de Joden gehoórzaamheid aan hunne woorden
mogten vorderen, — bewijst genoeg, dat de Fransche theoloog
%ulk een bagatel als wat wij historische naauwkeurigheid noemen,
vèr beneden zich acht.
Fransche genialiteit. ‘t Is uit den aard der zaak moeijelijker
van deze dan van de voorgaande rubriek bevredigende proeven
bij te brengen; want des S. vernuft pétilleert dáár dikwijls
meest, waar hij minst aan de waarheid getrouw blijft, en als-
dan wischt de onaangename indruk, dien we door dit laatste
Ontvangen, den aangenamen, dien 't eerste op ons maakt, bij-
kans vit. Evenwel, 't zal niemand rouwen, om b.v. op bl. 14
de beschrijving van de den gevallen mensch toegelaten worste-
Ying tegen de zonde als eerste openbaring van Gods'vergevende
liefde jegens hem, na te slaan, of ook wel de geheele, meerendeols
6 E. DE PRESSENSÉ, DE VERLOSSER.
overschioone, schildering der voorbereiding van cnrIstus onder
de Heidenen in oogenschouw te nemen.
Na 't geen we bereids uit zijn boek aangehaald hebben,
zal ’t naauwelijks noodig zijn, des S. theologisch standpunt nog
opzettelijk ter sprake te brengen. Con amore kampt hij —
de aanvaller der Straatsburger School — voor de ortho-
doxie, maar voor eene zoodanige, die alreê, zonder 't zich
bewust te zijn, door den drang der wetenschap tal van
heterodoxe bestanddeelen ín zich heeft opgenomen. Een krach-
tig handhaver van caristus’ Godheid, ijvert hij ter andere
zijde even krachtig tegen een lijdelijk Christendom niet alleen,
maar óók tegen de overschatting van 't Joodsche volk als
blijvend middelpunt der Godsdienst (videatur pA costa), tegen
het van dat volk ontleende particularisme der »uitverkorenen”,
tegen de typenjagt, tegen den op de Heidenen geworpen blaam
der nblinkende zonden”, tegen 't Sabbatisme, tegen 't voorbij-
zien van 't heiligende doel van crmistus’ kruislijden voor 't
vergevende: ja, de plaatsvervanging, zooals hij ze bl. 321 v.
voorstelt, nadert de plaatabekleeding. Zonderling toch — dachten
we bij zijne bestrijding van 't determinisme — dat wat voor-
heen als leuze der orthodoxie, als cor ecclesiae gold, thans door
zoovele orthodoxen prijs gegeven, en door ketters als SCHOLTEN
beschermd wordtt Maar ja, het determinisme, ten conse-
quentste doorgevoerd, eindigt veelal — moet eindigen? — in
pantheïsme. Hebt dan acht, broeders, dat ge voorzigtiglijk
wandelt! — Zóóveel ziet ge intusschen, dat P. tot die theo-
logen behoort, die, zélven nog niet tot den vollen dag ge-
komen, juist daardoor des te uitnemender wegbereiders zijn
voor wie zóó lang in de duisternis hebben neêrgezeten, dat
de onbewolkte helle zonneschijn hen verblinden zou, bijaldien
hunne oogen niet eerst door een zachte morgenschemering van
lieverlede aan 't licht gewend wierden.
De losse, levendige Fransche stijl is in onze Nederlandsche
tale voortreffelijk overgebragt. En de Uitgevers, daar zij nu
ook hunne vroegere Germaansche omslagen geheel schijnen te
hebben vaarwel gezegd, naderen al meer en meer der vol-
maaktheid. Alleen, dat zij uit onzen naam hunnen Corrector
nog een weinig meer naauwkeurigheid aanbevelen, die op
ééne en dezelfde pagina ons op multitudisisme en Katholisisme
onthaalt. Ve Pe
A. MONOD, WIE DIENT GIJ? 7
Wie dient gij? Zeven Leerredenen door AnOLPHE MONOD, uit-
gegeven door het Evangelisch Verbond. Amsterdam, bij H. de
Hoogh. 1858. ‚f :-90.
Daar is in alle preken van ADOLPEE MONOD veel dat mij
boeit, veel dat mij treft; maar ook veel dat mij hindert. Dit
geldt in vollen nadrak van de zeven preken, die thans voor
mij liggen. Voor het grootste deel zijn ze allen ontleend aan
den bundel Sermons, in 1844 bij prrar te Parijs in het licht
verschenen. Eene enkele slechts wordt niet in dien bundel
aangetroffen; het is de zesde van het zevental, die ten op-
tchrift draagt: de liefde tot het geld, naar aanleiding van
Luk. xm: 16. De overigen hebben naar rangorde deze titels:
Het geluk van het leven des Christens; de bezetenen; de dood
van JOHANNES den Dooper; het vervolg van dit onderwerp:
dans en marteldood; de ligtgeloovigheid van den ongeloovige; God
ie liefde,
Men staat verlegen, als men zich ter beoordeeling dezer
preken nederzet, welken ‘maatstaf daarbij aan te wenden. Be-
Schouwt men ze alleen uit een homiletisch oogpunt, dan zijn
de gebreken, die ons reeds bij den eersten opslag in het oog
Springen, velen in getal. Met een voorbeeld zal ik daarvan
ieder het best kunnen overtuigen. Boven de eerste leerrede
lezen wij den tekst: Heer der heirscharen! Welgelukzalig is de
mensch, die op U vertrouwt! Ps. Lxxxiv: 13. Nu zou elk zich
voorstellen, dat de inhoud dezer preek handelt over: het ver-
trouwen op God. Wat is natuurlijker ? „wat wordt geleidelijker
door den tekst aan de hand gegeven? — Maar neen; de tekst
blijft geheel en al rusten, en gij vindt hier eene rede over het
geluk van het leven des Christens! Dat geluk wordt nu wel
met schoone trekken geschetst en op eene menschkundige wijze
voorgesteld, zooals wij dat van moxop gewoon zijn; maar het
is geene preek, die zulk een tekst ten opschrift mogt dragen.
Alleen het Evangelie had hier ten grondslag gelegd mogen
Worden. Of is dit zoo arm aan woorden, waarin het geluk
van een Christelijk leven wordt gepredikt? waarom niet een
woord gekozen als dat van PAULUS, 1 Zim. rv: 8: de godzalig-
heid ie tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoor-
digen en des toekomenden levens? Uit den tekst moet de leerrede
8 A» MONOD,
zich ontwikkelen; anders kan de tekst gerust worden achter-
wege gelaten.
Van een geheel anderen aard zijn onze aanmerkingen op de
tweede leerrede: de bezetenen, naar het bekende verhaal Matth.
vur 28—rmx: 1. De geheele ontwikkeling der denkbeelden van
MoNop over den Duivel en de booze geesten kunnen wij niet
onderschrijven. De verdediging der leer van het N. T. om-
trent de daemonen tegen de bedenkingen, die in vroeger en
later tijd daartegen zijn ingebragt, komt ons onhoudbaar voor;
terwijl het geheele betoog eene al te groote plaats inneemt
in de leerrede zelve, zoodat wij volkomen instemmen met
MOxOp, wanneer hij zegt: »maar wij hebben ons reeds lang
genoeg met deze algemeene beschouwingen bezig gehouden.”
Het praktische nut, dat uit de beschouwing van het tekstver-
haal wordt ontleend, is dan ook zeer gering. Naar ons oordeel
is deze rede wel de minste in waarde van het zevental.
In al de kracht zijner welsprekendheid treedt ApoLPEE MONOD
u voor den geest, bij het lezen der derde rede, over den dood
van JOANNES den Dooper, Treffend is de paralel door den
redenaar getrokken tusschen het sterven van JOANNES en het
sterven van JEZUS; hoewel hij de geschiedkundige trouw
verloochent, wanneer hij ook hierin de gelijkheid tusschen den
Heer en zijn wegbereider zoekt, dat beiden een even groot
getal jaren hebben gearbeid, Maar wij vergeven hem: gaarne
deze en dergelijke kleine feilen, die een gebrek aan grondige
wetenschappelijke ontwikkeling verraden, wanneer wij de schoone
bladzijden lezen, waaraan deze rede zoo rijk is. Heerlijk is
het slot van het geheel: »In de geschiedenis, welke wij over-
wogen hebben, ziet de wereld, dat HERODES JOANNES den Dooper
veroordeelt; maar het geloof ziet er daarentegen in, dat JOANNES
de Dooper zeRODES veroordeelt”; en daarop de schildering van
het oordeel, dat reeds in deze wereld zeRODES trof. En dan
de blik over de gansche geschiedenis, waarin zich datzelfde
verschijnsel openbaart, »Zulk eene heerschappij voert het Woord
van God (de kracht der waarheid) te allen tijde. Naar het
oordeel der wereld verschijnt PAuLus voor FELIX, voor FESTUS,
voor AGRIPPA; maar naar het oordeel des geloofs verschijnen
FELIX, FESTUS en AGRIPPA voor den Apostel PAULUS, om dat
Woord te hooren, waardoor hunne zonden hun vergeven of ge-
houden zullen worden. De heerschappij is aan het Woord, aan
WIE DIENT GIJ? 9
ket Woord alleen; al hef overige is slechts een voorbijgaande
schijn: »Uw Woord, o God, bestaat in eeuwigheid! Die aan
het Woord vasthoudt, zal met het Woord bestaan, die het
weêrstaat zal beschaamd worden. Hemel en aarde zullen
voorbijgaan, maar Uw Woord zal geenszins voorbijgaan.”
Omtrent de vierde rede alleen eene enkele opmerking. In
het begin daarvan lezen wij: nhebt gij ín het verhaal van den
Evangelist niet een van die woorden opgemerkt, waardoor het
blijkbaar is, dat de Heilige Geest zijne pen heeft bestuurd:
Als er een welgelegen dag gekomen was?” — Staat hierbij met
uwe gedachten een oogenblik stil. Wat moet dat beteekenen,
dat de Heilige Geest de pen van den Evangelist heeft be-
staurd? Hebben wij hier de leer der werktuigelijke ingeving
voor ons, waarbij de evangelisten als lijdelijk worden gedacht
en hunne schriften eigenlijk door den heiligen geest worden to
boek gesteld? De woorden zouden het u doen vermoeden, in-
dien gij MoNop niet beter kendet, en onder anderen in zijn
PAULUS met vreugd hadt ontdekt, dat hij boven zulk eene
mechanische inspiratie-leer verheven is. Waartoe dan der-
gelijke uitdrukkingen, die in den mond van moNoD niet meer
dan holle klanken zijn? Jal waren zij dit nog slechts alleen,
maar wanneer mannen als MoNop en zijne geestverwanten zich
op zulk eene wijze uitdrukken, dan geven zij aanleiding, dat
de oudp dwaling voortdure en met hun gezag op nieuw het
licht der kennis onder de koornmaat worde geplaatst. Mogt
reine liefde tot de waarheid toch allen, die de waarheid kennen,
‘tevens dringen om haar rond en vrij uit te spreken, en haar
niet onder den mantel der regtzinnigheid te verbergen, al moet
dat dan ook geschieden ten koste van een weinig menschenlof.
Wij vestigen ten slotte nog de aandacht op de laatste rede:
God is liefde. Vooral het begin is verrassend. In eene kleine
stad van Italië, onder een stroom van lava bedolven, wordt
ten handschrift ontdekt, een handschrift van den eersten brief
van JOANNES. Het wordt ontrold en de bijna uitgewischte
woorden komen door allerlei kunstmiddelen allengs aan het
licht. Men is genaderd tot hoofdst. 4 vs. 8. De woorden
God is — zijn ontcijferd; en nu weet men niet, wat er volgen
zal; tot eindelijk het woord liefde zigtbaar wordt. Maar eer
Mosop dit laatste mededeelt, schetst hij de onzekerheid, de
Spanning, de vragen, die er oprijzen in aller gemoed, met zoo
10 A. MONOD, WIE DIENT GIJ?
levendige kleuren, dat men zelf met de verbeelding op dat tooneel
tegenwoordig is. Zelden las of hoorde ik eene treffender in-
leiding op eenige kerkelijke of andere rede, zoo uitermate ge-
schikt om van den beginne af de aandacht te boeijen en de
harten te winnen. De leerrede zelve voldeed mij minder dan
het begin liet verwachten. Het voorbeeld van dien Groenlander
en zijn gesprek met een Moravischen broeder, om aan te toonen
welk een indrk het evangelie van Gods vergevende liefde op
een Heiden moet maken, kwam mij uiterst gezocht en niet
zeer natnurlijk voor. Maar toch zijn ook hier, even als ín
elke leerrede, menigvuldige sporen aanwezig van het fijne ver-
nuft, den diepen blik, den gemoedelijken ernst des grooten
redenaars. Juist daarom, omdat hij zoo hoog als redenaar
staat, betreuren wij het te meer, dat een gemis aan grondige
kennis van den aard, den oorsprong en het karakter der Nieuw-
Testamentische schriften hem telkens op een dwaalspoor brengt,
helaas! door te velen bewandeld. Ondanks de feilen, die in
menig opzigt hier zijn aan te wijzen, en waarvan wij slechts
enkele proeven hebben genoemd, wenschen wij dat deze preken
voor velen, ook buiten de geestverwanten van MONOD, ten
zegen zullen zijn. Het uiterlijk van dit boekje is zeer bevallig.
Zeepreken, of eenvoudige toespraken, ingerigt voor de algemeene
eerdienst en voor bijzonder gebruik op oorlogs- en koopvaardij-
schepen, door RICHARD MARKS. Naar het Engelsch. Utrecht,
Kemink en Zoon. 1858. In 8vo. postform, 422 bl. in linnen
band. f 2-50.
Eenvoudige godsdienstige toespraken ten gebruike op zee-
schepen zijn allernuttigst, maar het moeten dan ook eenvou-
dige, zuiver christelijke toespraken zijn, die de zeeman be-
grijpt en die ingaan tot zijn hart. Kom hem echter niet aan
boord met een dogmatisme, waaraan hij niets heeft, omdat
hij er niets van verstaat, of dat hem, zoo hij meent, op holle
klanken af‚ tot het uitverkoren volk des Heeren te behooren,
slechts nog meer stiijft in zijne onkunde en vooroordelen.
Daarom spreken wij een bepaald afkeurend en afradend oor-
deel uit over deze vertaling. De heer A. M. C. VAN ASCH VAN
wisck had zijnen tijd — zeker niet in zijne meening, maar wel
R. MARKS, ZEEPREKEN. 1
in de onze en in die van allen aan wie Evangelische verlich-
ting en Evangelische zin bij onze zeelieden ter harte gaan —
beter kunnen besteden, dan door het overzetten van dit ge-
schrift, al acht hij zijnen arbeid niet beter te kunnen besluiten
dan met den wensch en de bede van den schrijver over te
nemen tot den »Drieëenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest.”
Meer bladzijden, dan dit Tijdschrift regels voor de beoor-
deeling van dezen prekenbundel kan afzonderen, zouden wij
moeten schrijven om al de godgeleerde scholastiekerij aan te
wijzen en al de onjuiste, onevangelische voorstellingen te doen
kennen, die schrijver en vertaler nop oorlogs- en koopvaardij-
schepen” wil hebben uitgestald. Aan één staaltje zal men denkelijk
genoeg hebben. De Christen heeft te strijden o. a. tegen den
Daivel. »Die oude slang, waarmede de dwazen zoozeer den
spot drijven, of wiens persoonlijk bestaan zij voorwenden niet
te gelooven (grooter dienst kunnen zij hem zeker niet doen)
is wel de geduchtste vijand, wegens zijne groote list en be-
hendigheid en zijnen volhardenden ijver in dien strijd; terwijl
hij volleerd is in de kunst om van de zwakste zijden van het
menschelijk hart gebruik te maken ter bereiking van zijne
helsche plannen. Wel heeft hij bij zijnen val alle goeds ver-
loren, maar zijn groot verstand heeft hij behouden, en hoewel
hij overwonnen is en in klnisters tot op den grooten oordeels
dag gehouden wordt, is en blijft zijne magt en invloed op het
bedorven menschengeslacht toch zeer groot, en zoo God het
niet weêrhield, zou hij, even als hij sor van al zijne kin-
deren beroofde, weldra alle inwoners van de aarde verdelgd
hebben” — en wat daar meer volgt, te onzinnig om uit te
schrijven, en waarbij het geestelijke spelen met woorden, zoo
als in preek XIV: Overtogt van de Jordaan des doods (tekst
Jerem. xm: 5)! niet eens in aanmerking komt. Volgens den
schrijver deed pavip geen gebed, die (schrijft de vertaler) niet
door God werd verhoord (bladz. 145). Doch genoeg; wij zou-
den van dit maakwerk geene notitie nemen, indien wij ons
niet verpligt rekenden om er nadrukkelijk tegen te waarschuwen
allen, die, misschien op den titel af, zich zouden opgewekt ge-
voelen, om dit geschrift aan boord te brengen. Wij hebben
daartoe wat oneindig beter is, en de uitgevers hebben zich
weinig verdienstelijk gemaakt met deze Sea Sermons in onze
taal aan te bieden.
12 Dr. 5. C. M. SELINGER,
't Was maar een boer. — Authentieke levensschete van VINCENZ
PRIESZNITZ, naar het oorspronkelijke Hoogduitsch van Dr. 3.
©, M. SELINGER, Directeur der K.K. Academie voor Ooster-
sche talen te Weenen, enz. enz, voor zijne landgenoten omge-
werkt door een Nederlander. Met portret en facsinilé. Amster-
dam, bij J.C. Loman ‚Jr. 1858. In kl. 8vo. XVI en 193 bl..f :- 90.
Den langen titel hebben we in zijn geheel overgenomen,
omdat hij op zich zelf reeds een element van beoordeeling van
het werkje aan de hand geeft. Een Doctor in de letteren,
zooals 's mans bijgevoegde titulatuur doet vermoeden, laat zich
op den Gräfenberg door gepaste beweging in de vrije lucht,
ondersteund door baden en geregelde diëet genezen — zooals
in het werkje vermeld wordt — van de kwaal waarvan hij
in zijne bedompte studeercel de kiemen opgedaan had, en neemt
daaruit gelegenheid om den man — het natuurkind — dat hem
tot de natuur teragbragt, ten hemel te verheffen. En een Neder-
lander, dien wij vermoeden zouden, dat geen vreemdeling is
in de geneeskundige wetenschap, (maar dàn begrijpen we niet
zijne verklaring van epidemisch door overgeërfd) wil dat lof-
schrift bij zijne landgenooten bekend doen worden, ten einde
ook ons gelukkig te maken met den pvollen middag” van
de zon der hydrotherapeutische genade, die rreeds lang
in het buitenland aangebroken is.” De Vert. twijfelt ntoch
geenszins aan de mogelijkheid van middagluister — althans voor
den ziende.” Maar Ref, vreest dat die middag, die luister
periode van de watergeneeskunde hier te lande nog lang níet
zal aanbreken. En toch schijnt het niet dááraan te haperen,
dat men hier niet genoeg ziende is, alias niet genoeg met een
nieuwigheidje op heeft, getuige klopgeesterij (absit invidia dictoy
en tafeldans, somnambulismus en biologie en dergelijke fraaijig-
heden meer. Of anders misschien reeds het morgenrood voor
dien gewenschten middagluister in Rotterdam gloort, waar twee
homoeöpathen hunne behoeftige stadgenooten gratis helpen, en
misschien, als we wèl onderrigt zijn, weldra een derde als
homoeöpaath uit den dop zal treden, na zich ontdaan te hebben
van het slijk der ouderwetsche geneeskunde, dat hij door heeft
moeten kruipen — de tijd zal het leeren. Maar zooals ge-
zegd; tegenwoordig zullen de meesten onzer landgenooten nog
°T WAS MAAR EEN BOER. 13
ep het bloote denkbeeld van koud water eene rilling krijgen,
en dat terwijl wij van alle kanten bijna in het water zitten
en in ieder geval voor een deel beneden het niveau van het
groote water leven. Weinigen, zeer weinigen zullen plan hebben,
om zich door water te laten genezen, die enkelen uitgezon-
derd, die tot het water hunne toevlagt nemen, als het uiterste
redmiddel uit een toestand waarin zij niet langer wenschen te
leven. En zelfs deze nemen — wanneer zij door omstandig-
heden van hun wil onafhankelijk verhinderd worden van hun
geneesmiddel tot het uiterste of tot de verlangde uitwerking
gebruik te maken — zelden tot het vroeger gebezigde middel
weder hun toevlugt, wanneer de vroegere toestand, of een
dergelijke die hen het eerst tot het besluit bragt, terugkeert.
Zoo schijnt het ten minste hier te lande te zijn. Misschien
dat het anders is, waar de zon der watergeneeskunde in vollen
laister schijnt.
Zon de Vert. dat niet eens willen onderzoeken en statistieke
opgaven daarover willen mededeelen, natuurlijk met vermel-
ding van den meerderen of minderen rijkdom van water in
de omgeving van de plaatsen, die hem zijne cijfers leveren?
Dat onderzoek zou misschien meer belangrijke uitkomsten kun-
nen opleveren, dan a priori te verwachten is,
Wat nu den inhoud van het werkje betreft, dat eene door-
gaande vergoding behelst van Prressnitz’ persoonlijkheid zoo-
wel als van zijn inborst en bekwaamheden, en eene hoogdra-
vende verheffing van PrIessNITz’ geneeswijze — interessant is
vooral de vermelding van den oorsprong der methode. Met
PRIESBNITZ' eigene woorden wordt die oorsprong medegedeeld,
en men kan er ten minste uit zien, dat men ook zonder logica
tot groote resultaten, tot vermaardheid komen kan. Misschien is
het evenwel daartoe een vereischte, om »maar een boer” te zijn.
Als proefje van 'smans kennis van de natuur en zijne geniale
toepassing daarvan deelen we die woorden over den oorsprong
zijner methode hier mede. »Het werd mij al spoedig duide-
lijk, dat in het water levenwekkende en versterkende krachten
aanwezig moesten [sic/] zijn; [en wel waarom?] daar verdor-
rende planten en dorstige dieren als herleefden wanneer zij de
noodige hoeveelheid water ontvingen” De wijze van toepassing
van het koude water was nu in het eerst deze, dat daarbij
ene spons gebruikt werd. Bijzondere omstandigheden gaven
u Dn J. C. M. SELINGER,
aanleiding tot verruiming van PriessNiTz’ kennis van de natuur.
De wonderkuren die bij namelijk verrigtte, werden aan hekserij
toegeschreven, en het gebruik van de beheksende of behekste
spons aan den wonderdoctor verboden [getuigt 't wel, even als
het wonder te Lourdes, voor den staat van ontwikkeling onder
het volk, waaronder zoo iets plaats kan hebben?]. Maar Prrzss-
rz liet zich hierdoor niet afschrikken en gebruikte voortaan
bij zijne wrijvingen en wasschingen de vlakke hand, omdat,
zegt hij, »men mij die moeijelijk afnemen of wel het bezigen
er van verbieden kon. Tot mijne eigene verwondering rigtte
ik er echter meer mede uit dan vroeger met de spons en zag
later in, dat de oorzaak van dit verschijnsel daarin lag dat
nu leven op leven werkte.” Wie die verklaring maar duidelijk
vindt Zoo goed als van eenig middeleeuwsch geleerd betoog,
kan men hierop toepassen de woorden van aörar: »— eben
wo Begriffe fehlen, da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich
ein.” Toch häd er. die vernuftige ontdekking niet aan middel-
eeuwsche folianten te danken, want op bl. 60 vermeldt de
Schr. zelf: »nMet eenzijdig abstracte geleerdheid was Pr1essNrTz
weinig ingenomen en schatte dat veel weten zóó gering, dat
hij daarin wel eens te ver ging.” Eenige bladzijden te voren
leest men van een paar boeken, die aan PR. te leen gegeven wer-
den, om zich daaruit een wetenschappelijk vernis te geven.
Of hij ze gelezen heeft, en zoo ja — beleefdheidshalve, of wel
om met den inhoud bekend te worden, blijkt niet; wel dat
hij zich later maar niet meer met studie ophield, nom zich niet
van den weg af te läten brengen.” Bij zoo iemand is het niet
te verwonderen, wat bl. 105 medegedeeld wordt: nin alle-
daagsche verschijnselen — vond er. uitingen van verborgene
krachten,” De wetenschap der natuur heeft anders juist om-
gekeerd het streven, om alle krachten wier uitingen zij waar-
neemt, zooveel mogelijk tot ééne terug te brengen. Dat iemand
als Pr. ook al niet veel op heeft met vaccinatie, wat wonder?
zelfs dat hij deze kumstverrigting noemt neene roekelooze greep
in de heilzame natuurlijke verrigtingen van het organisme”,
behoeft ons niet te bevreemden. Of het hem misschien anders had
kunnen stemmen ten aanzien van de waarde der vaccinatie,
dat zij ook bij de Toearegs in de groote woestijn van Noor-
delijk Afrika gebruikelijk is, zooals de beroemde reiziger
Dr. BARTE meêdeelt, en wel zonder dat het ergens uit blijkt;
’T WAS MAAR EEN BOER. 15
dat ze haar onmiddellijk of langs een omweg van de Europeanen
zonden overgenomen hebben? Maar de man las niet, en kwam
niet van zijn Gräfenberg af; hij wist dus ook niet, dat in de
vorige eeuw het aanzienlijkste sterfecijfer in Europa door de
pokken geleverd werd, dat dit getal na de invoering der vac-
cinatie zeer verminderd is, en te naauwernood meer in aan-
merking komt. Verder dat onbeschaafde volksstammen, wien
de smetstof der pokken meêgedeeld is, daardoor verschrikkelijk
geteisterd worden, zoodat zelfs ter wille van eigen lijfsbehoud
en om het welzijn van den stam, de aangetasten aan hun lot
overgelaten worden en de stam verder trekt. Dat de man
overigens vertrouwen genoeg had op koud water en op zijne
kanst, wordt door meer dan één voorbeeld gestaafd, waaruit
blijkt, dat bij zoowel bij gezondheid als bij ziekte zijne methode
op zich en de zijnen toepaste. Somtijds zal daarbij ook wel
de noodige overdrijving plaats gevonden hebben, b. v. bl. 45,
waar van eene scharlakenkoorts gesproken wordt, die binnen
tene week genezen geweest zou zijn. Maar niets wordt er
bijgevoegd, waaruit men kan opmaken, dat de ziekte in haar
waren aard herkend en bij haar juisten naam genoemd is,
zoodat men wel regt heeft, om de verzekering van niet-genees-
kundigen ten minste te wantrouwen. En dit te meer omdat
twee bladzijden verder meêgedeeld wordt de geschiedenis van
een ongeval, dat Pr. overkwam. Hij stootte namelijk zijn
voet, en wel moet het erg aangekomen zijn, ten minste hij
zeì daarop: nals het morgen niet beter is, moet ik morgen
Sterven.” Nu was het den volgenden dag beter, ergo Pr. had
zich zelven door zijne behandeling van den dood gered. Ref.
zou echter op dit geval eer het spreekwoord toegepast willen
zien: beter hard geblazen dan den mond gebrand.
Uit dit alles kan blijken hoe ongeschikt een lofredenaar
PRIESSNITZ in Dr. SELINGER gevonden heeft. Alleen een ge-
neeskundige is in staat om PrImssxrrz en zijne methode te beoor-
deelen, en kan er zich voor wachten om voor eene goort van
goddelijke ingeving te houden, wat eigenlijk alleen den naam
verdient van bratalen onzin. »'t Was maar een boer”, zal men
misschien den titel willen nazeggen, en dan zou ik gaarne
antwoorden: »'t is waar, van een exemplaar van dat geslacht,
zoo als men het in Boheme verwachten kan, zegt het zeker
al veel, zóó geweest te zijn. Maar de spreekwijs gelijkt veel
16 Dr. 3. C‚ M. BELINGER,
op eene, die deze of gene soms op zich zelven toepast (on dat
wil blijkbaar de Schr. of de Vertaler er meê): nik ben maar
een arm of een eenvoudig mensch” of dergelijke, en men be-
hoeft niet veel menschenkennis te hebben, om dezulken te her-
kennen voor Diogenessen in hunne soort, door wier gescheurde
kleêren de hoogmoed heen komt zien.
Niemand meene overigens dat Ref. bij dezen heeft willen
uitvaren tegen de hydrotherapie, of dat hij goedvindt den blijk-
baren afkeer hier te lande van het koude water. Maar een
werkje als dit is eene kwakzalverachtige aanprijzing van de
watergeneeskunde, geheel buiten de wetenschap staande, ter-
wijl deze daarentegen door grondig en gezet onderzoek meer
en meer tracht bekend te worden met de bruikbaarheid van
het water als inwendig niet minder dan als uitwendig genees-
middel. Ook van den Vertaler, van wien we het als waar-
schijnlijk aangenomen hebben, dat hij geneeskundige is, mag
gezegd worden, dat hij zich niet op het tegenwoordige stand-
punt der geneeskunde geplaatst heeft, dat hij dat standpunt
niet begrijpt, en de vooruitzigten, de wenschen van die weten-
schap niet kent. Hare wenschen immers zijn, zich hoe langer
zoo meer op te lossen in hygiène of gezondheidsleer, en haar
tegenwoordig standpunt is niet zoodanig, dat men haar tegen-
over homoeöpathie, allopathie noemen mag. Want weinig
minder onzinnig dan de leer van similia similibus zou zijn de
strenge toepassing van de leer contraria contrariis; maar geen
niet-homoeöpaath zal die leer aanhangen. Alleen aan de onder-
vinding komt bij het behandelen van zieken de laatste stem
toe, en het rationaliseren in de therapie, de proeven op het
gezonde ligchaam, om daaruit te besluiten tot geneeswerking
op het zieke ligchaam, hebben zóó weinig opgeleverd, dat ten
minste twee van de voornaamste geleerden, die zich bijzonder
met dezen tak van de geneeskundige wetenschap bezig ge-
houden hebben (Prof. ALBERS en Prof. cLARUS), tot het besluit
gekomen zijn, dat proeven met geneesmiddelen op het gezonde
ligchaam geene waarde hebben, dan alleen tot opheldering van
de reeds te voren bekende, door de ondervinding bewezen ge-
neeswerking bij ziekten. Daardoor wordt tevens de onderste
grondsteen van de homoeöpathie voor ten eenenmale onbruik-
baar verklaard, en het gebouw van vermeend weten, op dien
grondsteen opgetrokken, mist daarmede allen waarborg van
duurzaamheid.
'T WAS MAAR EEN BOER. 17
Waarlijk, wanneer de Vert. zich ten doel gesteld heeft, de
‘watergeneeskunde hier te.lande ingang te doen vinden — 't zij
dan dat dit geschiede om de zaak zelve, of uit menschlievend-
heid, of om welke andere reden ook — hij zal zijn doel op
die wijze bezwaarlijk bereiken. Non tal auzilio, nec defen-
soribus istie! Van een Doctor in de letteren was eene der-
gelijke onhandige verdediging eer te wachten; maar dat zoo'n
prul nog een vertaler vindt! Waarom geene populaire (maar
miet onwetenschappelijke) schets van watergeneeskunde ge-
leverd, gelijk men in den laatsten tijd wel wanhopiger rig-
tingen in de nAfter’-geneeskunst met talent verdedigd heeft
gezien ? Met name heeft Ref. hier het oog op de verdediging
van de Homoeopathie door N,N., den lijfarts van den aarts-
hertog JOHAN van Oostenrijk, en op de verdediging van het
zich noemend dierlijk magnetismus door Dr. wia. wurm,
asaistent-geneesheer in München. (Wat er is van de werkjes
over het laatstgenoemde onderwerp, onlangs ten onzent bij n.
3. VAN KESTEREN uitgekomen, is Ref. nog onbekend.) Eene der-
gelijke behandeling van het onderwerp, die, zooals gezegd, niet
zooveel talent vereischt zou hebben, als die der heide pas ge-
noemde wanhopige rigtingen, zou de zaak van de hydrotherapie
meer bevorderd hebben, dan de vertaling van dit werkje, of
de geraaktheid, waarmeê de aanmerkingen beantwoord (?) zijn,
die Dr. u. 3. B. in den Tijdspiegel bij de aankondiging van
dit zelfde werkje maakte.
Ref. eindigt met de woorden, ontleend aan eene rede door
den beroemden Prof. ROKITANSKY gehouden in de zitting der
K. Akademie van Wetenschappen te Weenen, den 31ste Mei
des vorigen jaars:
»Zooals de geneeskunde heden ten dage is, liggen de grond-
slagen van haar pogen, zelfs in sommige bijzonderheden, voor
het verlichte publiek open en bloot, en mag zij op het on-
beperkte vertrouwen daarvan aanspraak maken. — Hare ge-
heimen zijn geene andere, dan de diepten van de echte weten-
schap, die zich van mysticismus en autoriteitsgeloof vrij ge-
maakt heeft en aan anderen meêgedeeld kan worden; de mid-
delen waarmede zij werkt, zijn aan de natuur ontleend en aan
die wetenschap getoetst. Ook bouwt zij heden ten dage geen
zoogenaamde systemen, noch in de theorie, noch in de praktijk.
Wat thans nog systeem genoemd wordt, zijn alleen bijzondere,
BOEKBESCH. 1859, n°. I, 2
18 Dr. 5. C‚ M. SELINGER, 'T WAS MAAR EEN BOER.
eenzijdige meeningen en handelwijzen op een beperkt gebied,
die op onevenredige ontwikkeling van den een of anderen
tak van wetenschap, of wel op de eene of andere op zich zelve
staande ontdekking berusten. Over hunne waarde is het vol-
doende om dit op te merken: Hoe meer hunne aanhangers ze
bij uitsluiting als geneesmethoden in praktijk brengen, des te
meer hebben zij er behoefte aan om op slawe wijze, door alles
behalve wetenschappelijke gronden geleid, de voorwerpen uit
te kiezen, waarop zij hunne kunst zullen uitoefenen, even als
de oud-Grieksche tempelgeneeskunde in het belang van de
Godheid, van wie de genezing gevraagd werd, de levensge-
vaarlijke zieken onder het eene of andere voorwendsel ver-
wijderde.” : 7
Met deze woorden van den grooten meester der ziektekundige
ontleedkunde besluit Ref. dit verslag, dat sine ira, sine studio
geschreven werd, en wacht hij bedaard het Quos ego van de
andere partij af. Dr. A. 5.
De homosopathische Genseskunst. Populaire schets voor het Ge-
neeakundig Publiek, door eene Vereeniging van voorstanders
der Homoeopathie. Te Rotterdam, bij H. Nijgh. 1858. In
Bro. VI en 48 dl f :- 830.
Waardoor heeft de Vaccine zooveel van hare behoedende kracht
verloren, en hoe zal men afdoende daarin voorzien? Door c.
G. CALLENBACH, Senior, Medicinae Doctor en practizerend Ge-
neesheer te Utrecht, Utrecht, Kemink en Zoon. 1858. In
vo. 31 B. f:-40.
Hoewel de beide bovenstaande titels het vermoeden opwekken
van betrekking te hebben tot twee, naar inhoud en vorm zeer
uiteenloopende, kleine geschriften, vermits het eerste gewijd is
aan een meer algemeen onderwerp, en het tweede dienen moet
om een zeer speciëol vraagstuk te behandelen, en wel, gelijk
gewoonlijk, door een enkelen met name genoemden auteur,
terwijl N°. 1 gezegd wordt eene vrucht des geestes van on-
derscheidene, in denkwijze overeenstemmende schrijvers te zijn,
zoo hebben beide die werkjes echter, gelijk ons nader zal
blijken, wat oorsprong en strekking betreft, zoo groote over-
eenkomst, dat wij meenden beider aankondiging onder één
DE HOMOEOPATHISCHE GENEESKUNST. 19
hoofd te mogen vereenigen. Wij zullen ons daarbij echter tot het
„opgeven wan den hoofdinhoud moeten bepalen, terwijl wij mee-
nen eene meer uitvoerige in bijzonderheden tredende beoordee-
ling aan de geneeskundige Tijdschriften te kunnen overlaten.
L Ofschoon de ongenoemde schrijvers zeggen leeken in het
vak te zijn, zoo meenen zij echter eene populaire schets, ter
aanbeveling van de homoeopathiische geneeskunst aan hunne
mede-leeken te mogen en moeten aanbieden. Niettemin halen
zij aan het einde van het voorberigt, een zestal hoogduitsche
homoeopathische schrijvers aan, van wier werken zij hebben
gebruik gemaakt. Dat het werkje grootendeels als eene com-
pilatie uit deze zal moeten beschouwd worden, schijnt reeds
te blijken uit de vele germanismen, die men er in aantreft,
zoo als wisselkoorts, inwerkingen, kleinheid der gaven (van ge-
neesmiddelen), verdichtingen, enz. — In het eerste hoofdstuk
wordt de oorsprong en het grondbeginsel der hamceopathische
geneeskunst behandeld; in het tweede en derde de enkelvou-
digheid der homoeopathische middelen en de kleine giften,
waarin ze toegediend worden; in het vierde de homoeopathi-
sche diëet; in het vijfde de homoeopathie voor reizigers en zee-
varenden; in het zesde de homoeopathische behandeling der
veeziekten; in het zevende het verschil tusschen de allopathi-
the en homoeopathische behandeling, ten opzigte van de sterfte-
verhouding en van de verplegingskosten; in het achtste einde-
lijk, de tegenwoordige toestand der homoeopathie, met hare
behoeften aan afzonderlijke leerstoelen, aan een homoeopathisch
Slaats-examen, en aan het regt van zelfbereiding en kostelooze
afgifte van geneesmiddelen.
IL. De heer CALLENBACH, een der weinige homoeopathische
geneesheeren, die ons vaderland oplevert, beantwoordt de beide
op den titel van zijn werkje gestelde vragen door aan te wijzen,
dat de vaccine (die bij den mensch achtereenvolgens reeds vele
Beneratiën doorloopen heeft) vermaedelijk verzwakt is, en dat
daarom het voornaamste hulpmiddel gelegen is in de aanwen-
ding der echte aan de koe zelve ontleende pokstof. Ofschoon
wij in beide opzigten in de meening van den schrijver deelen,
moeten wij echter opmerken, dat het voor de regeneratie der
koepokatof reeds toereikende is, om van tijd tot tijd eenige
koeijen met vaccinestof in te enten en zóó eene nieuwe, blijkens
de ervaring, veel krachtiger inöntings-stof te verkrijgen, gelijk
2
20 C.G. CALLENBACH, SEN*., WAARDOOR MEEFT DE VACCINE, ENZ.
de proeven van den hoogleeraar NUMAN en anderen geleerd
hebben. Dat wij, voor het overige, op des schrijvers betoog,
als zou de uitvinding van JENNER een luisterrijk bewijs voor
de waarde der bomoeopathie opleveren, zeer veel hebben af
te dingen en daarop, bij uitnemendheid, het omnis comparatio
claudicat (elke vergelijking van ongelijksoortige zaken loopt
mank) toepassen, behoeft wel niet opzettelijk te worden aan-
gewezen. id
Handboek der Algemeene Artsenijmiddelleer, of de leer der Art-
genij- en Geneeswerking in ziekten, door Dr. 3. F. H. ALBERS,
Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Bonn, enz. Kampen, K.
van Halst. 1858. In 8vo. 355 bl,
Om eene dieper ingaande beschouwing van dit werk te
Teveren, dat van zuiver geneeskundigen aard is, daartoe schijnen
mij de Vaderl. Letteroefeningen de plaats niet. Iets anders is
het echter om de aandacht der geneeskunst-oefenaren te vestigen
op den rijken inhoud van wetenschap en ervaring in dit boek
meêgedeeld. De hoofdgedachten, die den Schr. daarbij voor
den geest zweefden, vindt men reeds in zijne voorrede ver-
meld: »De algemeene artsenijmiddelleer, zooals de leer van
de artsenijwerking ook wel genoemd wordt, is de schakel, die
physiologie, therapie en speciële artsenijmiddelleer met elkaâr
verbindt. Er is geen tak der geneeskunde, die de therapie
meer voor elke empirische behandeling behoedt dan de op
pathologischen grondslag berustende artsenijmiddelleer.” Let
wel, hoe de Schr. dien grondslag hersteld wil hebben, in
plaats van den physiologischen of chemischen, dien men vruch-
teloos getracht heeft daarvoor in de plaats te zetten. „Het
onderzoek van de artsenijwerking op gezonden geeft ons slechts
een beeld van de verandering, die het middel in het organisme
ondergaat, en welken invloed het in dezen toestand op het orga-
nisme uitoefent, eene kennis, die voorzeker van groot belang
is, doch de aanwijzing voor het gebruik van artsenijen in
ziekten niet in zich bevat, aangezien het leven een ander iets
is in ziekten, dan in gezondheid, al openbaart het zich ook
steeds volgens dezelfde wetten.” En verder: nde artsenijwer-
king als geneeswerking kan alleen uit het leven, en wel vit
J. F. H. ALBERS, HANDBOEK, ENZ. 21
het leven van den zieke, begrepen worden, en aangezien deze
werkidgen slechts in ziekten plaats grijpen, zoo kan de leer
van de genezing der ziekte door de artsenij ‘oak slechts uit en
door de ziekte het ware licht verkrijgen.” Uit de aangehaalde
plaatsen zal men de rigting van Prof. Arsens voldoende leeren
kennen, alsmede de idee, die hem bij de zamenstelling van
zijn werk geleid heeft. Zeer verdienstelijk schijnt Ref. onder
veel, het hoofdstuk of liever het gedeelte (bl. 25—116) ge-
teld: geschiedenis en bronnen van de leer der artsenijmid-
delen. Van verdere aanbeveling onthouden we ons; we geven
alleen dengene die voor een degelijk werk over de algemeene
arteenijmiddelleer nog een plaatsje in zijne bibliotheek be-
Shikbaar heeft, den raad dit werk ter inzage te vragen; dan
ml reeds de inhoudsopgave hem van de belangrijkheid, die
het heeft, overtuigen.
Sept. 1858. : AS
Epistola critica de Oratione prima in Catilinam, frustra a
“Cicerone abjudicata. Scripsit P. EPKEMA,. Amstel. J. D.
Sijbrandi. 1857. 8vo. 101 pgg. f 1-25.
Het is reeds een gernimen tijd geleden, dat de Heer RINKES,
de Leidsche Academie verlatende, met zijn proefschrift is op-
Betreden: De abjudicanda prima Oiceronie in Oatilinam oratione.
Zijn goede naam als een der beste kweekelingen van de phi-
lologische faculteit aan die Academie was hem reeds vooraf-
gegaan; het vraagstuk, dat hij zoo zonder aarzelen aanvatte,
ijs van zoo groot gewigt; de stelling op den titel uitgedrukt,
was zoo categorisch; de toon van de geheele Dissertatie zoo
vast en zeker; zijne conclusie zoo onverschrokken, dat de in-
drak, dien deze aanval maakte, niemand verwonderen kan.
Men was overrompeld, men besloot uit het zelfvertrouwen,
waarmede de zaak behandeld was, tot de deugdelijkheid der
argumenten, men vermoedde, achter zulk een stout bestaan
tene krachtige hulp van hooger hand, en men hield zich een
weinig op een afstand, zonder zich bepaald vóór crcero te
durven, of tegen CICERO te willen verklaren. Maar toch waren
er te vele philologen in ons land, die te wèl wisten waarom
ze cicero altijd voor den schrijver der I° Catilinaria hadden
22 P. EPKEMA,
aangezien, die geduld hadden om de aan hem toegebragte
slagen eens van nabij te onderzoeken, dan dat de zaak lang
zoo blijven kon, Weldra verhief zich Prof. Boor en zond eene
kleine bende éclaireurs vooruit, om voorlopig de kracht
van den aanval ‘wat te breken. Meer geloof ík niet, dat
hij met zijne Ciceronis Oratio in Catilinam I* heeft willen
doen. Waarschijnlijk heeft hij slechts de tegenwerpingen, die
hem reeds bij eene eerste lezing voor den geest kwamen, tot
den strijd willen vooruitzenden. Vervolgens stond ze, 3. KIEL
op en verhief in De Gids eene krachtige stem tegen den on-
tijdigen overwinningskreet, door RINKES over CICERO aangeheven.
Wel moest hij voor dit protesteren boeten met eenige bits-
heden, die hem ten antwoord werden gegeven; maar hij be-
hoefde zich zeker nog niet te retracteren. Velen scheen het
echter toe, dat de acta over dit geding nog niet waren ge-
sloten, en onder dezen was de Heer EPKEMA,
Hij was ongetwijfeld de man voor zulk eene zaak. Wel
heeft hij zijne liefhebberij niet op het boekmaken gezet, maar
zijne veeljarige practische studien, vooral op ket gebied der
grammatica, en zijne erkende bekwaamheid geven aan ijne
‘woorden het gewigt dat in zulk eene belangrijke zaak noodig
is. Èn omdat de Heer krear reeds het meest op de histo-
rische zijde der quaestie, op de argumenta externa, zijne aan-
dacht had gevestigd, èn omdat zijne neiging hem meer naar
de grammaticale zijde heentrok, werd deze alleen door den
Heer £. aangevat. Van het begin tot den einde toe heeft bij
de argumenta interna, die de Heer riNKES uit de oratie zelve
aanvoert, doorloopen en getoetst, en zoo vormen zijne aantee-
keningen bijna een volledigen commentaar, die door een schat
van grammaticale opmerkingen uitmunten het geheel tot een
werk maakt, dat aan geen Nederlandsch literator onbekend
mag zijn. Hoogst belangrijk is om het den veteraan tegenover
den jongen krijger in de wapenen te zien, Riskxs stoot on-
ophoudelijk toe met de adjectiva inéptus, ridiculus, stultus, in-
sulsus, absurdus, met sarcasmen, bespottingen en schouder-
ophalen over den armzaligen rhetor, die onder het mom van
cicezo, deze oratie zou hebben gemaakt. Erkema weert elken
stoot van CICERO af met het schild, dat alleen tegen zulke
aanvallen beschutting kan geven, de grammatica en de ver-
gelijking van andere plaatsen. Het is een werk van groot geduld
EPISTOLA CRITICA, ETC. 23
geweest om die effuta, door rinkEes zoo losjes daarheen ge-
worpen, één voor één door bewijsplaatsen te ontzenuwen. —
Maar de uitslag is dan ook aan die moeite geëvenredigd. Het
is zoo, ik geloof, dat ook de Heer rPKEMA wel eens te ver
is gegaan, door al wat in deze oratio voorkomt te willen in
bescherming nemen, alsof het zóó moest en niet beter kon
gezegd worden. Ook bij de philologen vindt men wel iets
van theopneustie. Enkele vreemdheden in deze oratie, die
mij altijd gehinderd hebben, schijnen mij nog niet ten volle
opgehelderd te zijn. Maar over het algemeen is het doel,
waarmede hij schreef, volkomen bereikt. Duidelijk en vol-
dingend heeft de Heer RPKEMA bewezen, dat bijnavalle aan-
merkingen door RINKES tegen stijl en habitus dezer oratie ge-
maakt, temere atque inconsiderate ter neder zijn geschreven,
en dat hij dikwijls den rhetor, dien hij uitlacht, verkeerd heeft
begrepen. Het is in een woord wat de Franschen noemen une
ezécution, en wel eene zeer strenge.
Het is niet te ontkennen, aangenaam is het niet om te lezen,
hoe hier de jongere door den oudere telkens vinnig op de
vingers wordt getikt, hoe hem al de bespottende epitheta, die
hij den zoogenaamden rhetor in het aangezigt werpt, met
woeker worden teruggegeven, hoe zijn spreken garrire in plaats
van docte disserere wordt genoemd, hoe hij eigenlijk niet veel
beter wordt behandeld, dan een ondeugende schooljongen. Maar
men moet ook niet vergeten, dat de onbegrijpelijke ligtzinnig-
heid, losheid en de aanmatigende toon, waarin het Academische
proefschrift over zulk een gewigtig onderwerp handelde, niet
anders konden doen, dan tegen den schrijver, die zich zoo zeer
heeft blootgegeven, innemen. ErkrMa begint met het ronduit
t erkennen, dat het zijne indignatio had gewekt, en, mag het
hem envel worden geduid, dat hij even weinig ontzag voor R.
heeft als deze voor crczRO? Misschien had hij achterwege
kunnen laten, om r. ook over zijne Latiniteit hard te vallen,
die hier en daar wel eens sporen van haastige bewerking ver-
raadt, maar mij toch anders zoo slecht niet voorkomt. Maar
dat hij zulk een krachtig protest inbrengt tegen de wilde, on-
hollandsche afbrekingswoede, waarin eene zekere rigting hare
geleerdheid stelt; dat hij het doet met zulk een ferm geschreven,
degelijk stuk; óók dat hij het doet zonder praal van geleerd-
heid, maar met een schat van kennis, — wij kunnen niet
24 P. EPKEMA, EPISTOLA CRITICA, ETC.
anders dan het toejuichen. Hij divageert niet, maar wederlegt
één voor één de geopperde bezwaren, zoodat eene tegencritiek
niet wel mogelijk zal zijn zonder insgelijks voet bij stuk te
houden, en al het door hem aangevoerde te ontzenuwen, —
wat niet zoo gemakkelijk gaan zal als de Dissertatio De abjudi-
canda te schrijven.
Tot nog toe is er dan ook noch uit Leyden, noch uit
Nijmegen eene stemme opgegaan ter verdediging van het be-
gonnen vernielingsproces. Wel hebben wij zoo iets gehoord
van pogingen door den Hoogl. 3. BAKE gedaan, om den galop
van zijn leerling, waartoe hij hem zelf wel schijnt aangezet te
hebben, te verdedigen; maar die zijn gedaan binnen den be-
perkten kring van de Koninklijke Academie, en sommigen be-
weren zelfs, dat dit ook best daarbinnen besloten zal blijven.
Zal de Heer giNKes dan niets ter zijner verdediging kunnen
bijbrengen? Mag ik zeggen, wat ik van de zaak denk. De
jonge philoloog heeft een verkeerde greep gedaan, en in den
grond houd ik hem voor bekwaam genoeg, om dit thans in
te zien. Maar de Heer zeKEMA heeft hem een uitweg over-
gelaten, en misschien zal hij vroeger of later met de philolo-
gische kennis die hij ongetwijfeld heeft, daardoor weder in de
verloren vesting trachten binnen te rokken. De historische zijde der
zaak, de argumenta eaterna, zijn door den Heer EPKEMA buiten
spel gelaten. Wel hebben reeds kiemr en BOOT dat punt be-
handeld, maar het ware toch misschien beter geweest, die
beide zijden bij elkander er in verband te beschouwen.
Zoolang als echter de Heer RINKES zijn eersten aanval niet
door een tweeden meer afdoenden ondersteunt, houden wij de
eerste Catilinaria voor ganschelijk gered van den ondergang, en
zullen wij met hetzelfde genoegen als altijd crorro het quouêgue
tandem den parricida hooren toedonderen.
Handleiding tot de kennis der Vaderlandsche Geschiedenis, ten
dienste van hen, die zich tot de lessen bij de Koninklijke Mili-
taire Akademie wenschen voor te bereiden, door LODEWIJK
MULDER, Eerste Luitenant der Infanterie aan voornoemde
Akademie. Te Arnhem, bij D. A. Thieme. 1858. IV en
260 HL. f 1-90.
Een schoolboek te schrijven, ach, dat niet geleerd en ongeleerd
IL. MULDER, HANDL. TOT DE KENNIS DER VADERL. GESCHIEDENIS. 25
er zich toe berekend waande! Hoevele onbruikbare achool-
boeken zouden er minder in de wereld zijn! Inderdaad, het
heeft groote moeijelijkheden. De een is zijn onderwerp vol-
komen meester, maar stelt zich niet genoeg in de plaats van
den leerling, den ongeoefende in het denken, voor wien eene
eenvoudige, heldere voorstelling een eerste vereischte is. De
Ander weet niet veel meer van de zaak die hij behandelt dan
hetgeen hij daar neêrschrijft en dat hij uit een grooter school-
boek netjes heeft uitgetrokken; hij heeft zelf niet gedacht en
kan dus den leerling niets te denken geven. En kundigen
zoowel als onkundigen — maar de laatsten inzonderheid — ver-
vallen nog in de gevaarlijke fout, dat zij, de zaak van een
eenzijdig standpunt beschouwende of niet beter wetende, par-
tijdige begrippen neêrleggen in een boek, dat eenvoudig de
elementen moet bevatten en dus zoo objectief mogelijk moet zijn.
Zien wij in hoever de schrijver van bovengenoemde Hand-
leiding die klippen heeft weten te vermijden.
De schrijver heeft in een kort bestek de belangrijkste ge-
benrtenissen gemakkelijk weten te groeperen en helder voor
te stellen. Hij laat ze zelve spreken, zonder in beschouwingen
te treden en personen of feiten te apologiseren — een hors
d'oeuvre in een schoolboek, waaraan zich zoo velen hebben
schuldig gemaakt. Ook heeft hij te regt ingezien, dat tot goed
begrip der historie eene beknopte uiteenzetting van de staats-
inrigting in de verschillende tijdvakken noodzakelijk was. Zoo
zijn hier aan het leenstelsel, aan de verhouding tusschen volk,
vorst en adel in den grafelijken tijd, aan de staatsinstellingen
der republiek afzonderlijke hoofdstukken gewijd. Eene andere
dengd van het boek is deze, dat niet een enkel tijdvak, zoo-
als het grafelijke, ten koste van de andere met te veel uit-
voerigheid behandeld is; uit de lange lijst der Hollandsche
graven zijn verscheidene vroegere te regt met stilzwijgen voor-
bijgegaan. :
Ziedaar reeds genoeg om tot aanbeveling dezer Handleiding
boven de meeste harer voorgangsters te kunnen strekken, mis-
Schien boven die alle. Maar die goede eigenschappen mogen
ons het gebrekkige niet over het hoofd doen zien. Na het
midden der achttiende eeuw komt de schrijver blijkbaar op
ten terrein dat hem meer vreemd is. Daardoor verliest de
voorstelling het heldere en onpartijdige, aan die der vroegere
26 L. MULDER, HANDL. TOT DE KENNIS DER VADERL. GESCHIEDENIS.
tijdvakken eigen. Evenmin als uit andere handleidingen zal
de leerling zich uit deze een goed begrip kunnen vormen b. v.
van de oorzaken en den loop der revolutie van de vorige eeuw,
want ook hier weder zijn patriotten, franschgezinden en revo-
lutionnairen één, en wordt alleen op het onregt gewezen het
stamhuis van Oranje door het gedwongen vertrek van wiLLEM V
aangedaan, zonder de noodzakelijkheid daarvan te doen inzien.
Ach, de patriotten hebben genoeg voor hunne franschgezind-
heid geboet, dan dat men niet de volgende geslachten zou leeren
aan hunne bedoelingen regt te laten wedervaren. Ook is het
miskenning van het volk, zoo als hier, zijdelings te leeren,
dat dankbaarheid voor de goede diensten door de prinsen van
Oranje aan onzen Staat bewezen, het de vele misbruiken over
het hoofd had moeten doen zien, die het bestuur der latere
stadhouders aankleefden, en die door hunne zwakheid en on-
verstand niet geleidelijk, maar alleen door hevige middelen
konden verbeterd worden. Hetzelfde partijdige waas ligt ook
over het verhaal van den lateren tijd uitgestrekt, dezelfde zucht
om de fouten des volks op den voorgrond te stellen, die der
vorsten te vergoêlijken.
Wij hebben nog eene andere grieve tegen de Handleiding
van den Heer MuLpem. Naar onze meening behoort de ge-
schiedenis van nijverheid, handel, kunst, wetenschap ook tot
de geschiedenis van een volk. Het kort bestek eener hand-
leiding mag geene verontschuldiging zijn, dat die hier geheel
voorbij is gezien. Zij hangt te naauw met de historie van
den staat te zamen en draagt te veel bij om die beter te doen
begrijpen. Als inleiding op ieder tijdvak had onzes inziens op
den toestand van het volk in deze opzigten gewezen moeten
worden. Eene handleiding toch moet niet alleen een leerboek
voor den discipel, maar ook een leiddraad voor den onder-
wijzer zijn, en dezen tot uitwerking der verschillende punten
door mondeling onderrigt aanleiding geven. De taak des on-
derwijzers is zwaar genoeg om er hem hard over te vallen,
dat, waar die aanleiding gemist wordt, de zaak dikwijls over
het hoofd wordt gezien.
Wij hebben de verdiensten van de Handleiding van den Heer
MULDER geroemd, de fouten die haar naar ons inzien aan-
kleven, niet verzwegen, en durven, op hare voorgangsters
ziende, haar gerustelijk aanbevelen. x.
BIJDRAGEN, ENZ. 27
Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde,
verzameld en uitgegeven door Mr, 18. AN. NIJHOFF, Archivaris
van Gelderland. Nieuwe Reeks. Herste Deel, eerste Stuk,
Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon. 1857. In gr. 8vo.
IV en 122 W. f 1-25.
De iijverige en geleerde Archivaris van Gelderland gaat
steeds voort met te verzamelen en uit te geven, wat hij meent
nuttig en dienstig te zijn aan Vaderlandsche Geschiedenis en
Oadheidkunde. Het stuk, dat wij hier voor ons hebben, moge,
eren als zoovelen zijner voorgangers, bewijzen, dat de Heer
xnOFr met vrucht verzamelt, uitmuntende medearbeiders
heeft, en doeltreffend in het kiezen zijner Bijdragen te werk
gaat. Vooreerst treffen wij in dit stuk aan, eene uitvoerige
en geleerde beschouwing van de Marken op de Veluwe, door
Mr. 1. A. Je W. SLOET, waarvan wij later het vervolg mogen
wachten. Gelijk de lezer weet, is men het over de beteekenis
van Marken en over haren oorsprong niet eens. De ervaren
Schrijver dezer beschouwing had reeds vroeger zijne meening
tangeande dit vraagstuk bekend gemaakt, en betuigt in zijne
opinie, dat de marken over geheel Duitschland, van de Alpen
tot aan de zee, verspreid waren, meer en meer te zijn be-
vestigd. Anderen echter, als DE MEESTER, TADAMA en NIJHOFF
ontkennen het bestaan van marken opde Veluwe, in den zin
en de beteekenis, waarin die in het Zutphensche en elders
worden aangetroffen. Uitvoerig, en, naar wij gelooven, met goed
gevolg, verdedigt de Heer soer zijne stelling. Vooral het on-
derzoek, dat hij instelt naar het oude tinsboek van Voorst is
zer merkwaardig; de Heer siJmorr had zich vroeger ter ver-
dediging zijner zaak op datzelfde boek beroepen, en was door
zijn onderzoek tot geheel andere resultaten gekomen. Wij zijn
miet in de gelegenheid om zelven die oude manuscripten te onder-
zoeken, en al waren wij zulks, wij zouden ons wel wachten
en vonnis te vellen in eene zaak, waarover twee zoo geleerde
archaeologen verschillen. In onze eenvoudigheid zouden wij nu,
na lezing dezer verhandeling, de zijde van Mr. soer kiezen;
maar wij houden het voor zeer mogelijk, dat wij ons hebben
laten medeslepen, en dat, wanneer de Geldersche Archivaris
eens op dit punt terugkomt, het zeer moeijelijk zijn zal eene
28 BIJDRAGEN, ENZ.
kenze te doen tusschen de beide opinies. In allen gevalle
meenen wij niet te veel te zeggen, wanneer wij beweren, dat
de Heer sLoET door zijn geleerd onderzoek een voor de quaestie
zeer nuttig werk verrigt heeft, waarvoor hij onzen dank ver-
dient; het is met verlangen dat wij naar het tweede gedeelte
zijner verhandeling uitzien.
Mr. 1. 0. rerra gaf in dit stuk eene Bijdrage tot de ge-
schiedenis der heksenprocessen in de provincie Groningen, zeer
belangrijk, omdat het tot aanvulling strekt van de Geschiedenis
der heksenprocessen van den kundigen Mr.-JAC. SCHELTEMA,
die bij gebrek aan zekere berigten uit Overijssel, Groningen
en Drenthe, van die gewesten in zijn werk geen gewag maakte.
De zeer lezenswaardige voorlezing van Mr. rarr deed bij ons
het verlangen opkomen, dat ook voor Overijssel en Drenthe
een geschiedschrijver van de heksenprocessen mogt opstaan;
wij twijfelen geen oogenblik, of het zal ook in die streken
niet aan stof daarvoor ontbreken.
De Heer p. c. G. guror komt nog eens terug op eene stoffe
reeds vroeger door hem behandeld, namelijk de kleuren onzer
vlag; ook nu weder hebben wij zijn onderzoek met genoegen
gevolgd. Zijn resultaat is, dat, ofschoon rood, wit en blaauw
reeds onder het Beijersche Huis de landsheerlijke kleuren van
Holland en Zeeland waren, onze vlag echter haar oorsprong
verschuldigd ís aan die zelfde kleuren, als landsheerlijke kleuren
van het Bourgondische Huis; maar dat de kleuren van de
Nederlandsche oorlogsvlag, gedurende den tachtigjarigen oorlog,
oranje, wit en blaauw waren.
De geschiedenis van het Stift ter Hunnepe is de stof der
bijdrage door den Heer P. c. MOLHUYSEN geleverd. Het is
slechts een kort overzigt, dat ons hier gegeven wordt, maar
met genoegen hebben wij er kennis mede gemaakt. Onze
regering mag den hemel wel danken, dat het niet meer met
inrigtingen als dat Stift ter Hannepe en zijne juffers te doen
heeft; zij heeft waarlijk zulke dames niet noodig om 't haar
lastig te maken.
Mr. L. PH. O. VAN DEN BERGH heeft het Britsch Museum te
Londen bezocht, en daar genoeg gezien, om eene belangrijke
bijdrage in NiJnorr's verzameling te leveren; het is met
deze dat dit stuk besloten wordt. Zij behelst een Berigt over
eenige handschriften betreffende onze geschiedenis, in genoemd
BIJDRAGEN, ENZ. 29
Moseum bewaard. De beschrijving van wat de Heer van
DEN BERGE daar gevonden heeft, en de veronderstelling, dat
er nog meer schatten voor onze geschiedenis in het Britsch
Maseum te Londen verborgen zijn, doen ons hopen, dat de
schrijver dezer bijdrage nog eens een Engelsch reisje onder-
nemen zal.
Spoedig weder een Stuk van minorr's Bijdragen te ont-
vangen, vooral als 't van gehalte is als het aangekondigde,
zal ons bijzonder aangenaam zijn.
Blikken op pr murreR's Standbeeld. Beschouwingen over Neér-
lands Zeewezen, in verband met zijn bloei en grootheid, door
E. B, SIJPKENS, schrijver van: »n De Volksgeest van 1830—1831
herdacht.” Te Amsterdam, bij J. M. E. Meijer. 1858. In
gr. vo. VIII en 245 bl. f 2-40.
Deze lijvige brochure mogt slechts ten deele Ref's goed-
keuring wegdragen, en dit had hij bij het begin zijner lectuur
niet gedacht; het bombastische element toch, dat in het ge-
heele geschrift zeer ruim vertegenwoordigd is, speelt in de
eerste bladzijden zulk eene hoofdrol, dat men schier afgeschrikt
wordt van de lezing van het overige. En toch, het moet
erkend worden, bevat het schrijven van den Heer BIJPKENS
veel goeds en waars; de goede en opregte bedoeling waarmede
het opgesteld is, de vele blijken welke de schrijver geeft van
zich in vele opzigten wel op de hoogte gesteld te hebben van
zijn onderwerp, maken het jammer, dat zoovele gebreken zijn
werk aankleven; dat hij (misschien zonder het zelf te weten)
de zaken met eeù partijdig oog beschouwt, en zich op een zeer
eenzijdig standpunt geplaatst heeft, dat hij zijne gedachten niet
heeft kunnen uitdrakken in minder langdradigen vorm. —
Ref. moet beginnen met op te merken, dat de Heer siJPKENS
beter gedaan zou hebben met het eerste gedeelte van den titel,
en het meeste in de brochure dat daaraan beantwoordt, weg
te laten; daardoor zou veel papier en bombast uitgespaard zijn,
dat nu den lezer op meerdere kosten jaagt en verre van ver-
makelijk is. Veel daarvan is daarenboven zeer moeijelijk of
in 't geheel niet te begrijpen, b. v. de volgende phrase op
bl, 12: „Hadden derhalve al die kosten en zorgen, aan het
30 E. B. SIJPKENS,
oprigten hunner beeldtenissen — (van groote mannen?) — be-
steed, alleen ten doel om hunnen naam te verheerlijken, hun-
nen roem aan de wereld te verkondigen, zoo ware dit alles
niets, volstrekt niets, dan eene kostbare dwaasheid, eene ijdele
begoocheling; ja, in plaats van eene vereering hunner nage-
dachtenis toegebragt, zoude het inderdaad niets anders zijn,
dan eene beleediging van hunnen roem, een bittere spot en
hoon; en men zoude er dan niet aan gedacht hebben, dat de
glorie en luister van hunnen grooten naam op dat fraaije en
kostbare, maar voorzeker veel te laat opgerigte standbeeld, een
alles overtreffenden, een beslissenden, een eeuwenheugenden
voorrang had!” De volzin is lang genoeg om er iets begrij-
pelijks in mede te deelen, — maar desalniettemin is het Ref.
geheel duister wat de S. zeggen wil, en van dit kaliber is
er veel in de Blikken. — Het doel van onzen Schrijver is bij
de natie belangstelling op te wekken voor onze zeemagt; hij
wendt daartoe zijne blikken op het verledene en op het tegenwoor-
dige, en verlangt dat het treurige resultaat van de vergelijking
dezer beïden, de regering de handen doe aan ’t werk slaan,
om zoo al niet geheel te herwinnen wat verloren is, dan toch
zooveel mogelijk te herstellen en verderen achteruitgang te
verhoeden. Met deze bedoeling heeft Ref. volkomen vrede,
maar de wijze waarop de S. hierin te werk gaat, moet
hij grootendeels afkeuren. 's Schrijvers blikken toch zijn
niet onbeneveld; de schoonheid en kracht van het verledene
worden door hem met te glansrijk een aureool omgeven; zijne
vooringenomenheid met dat verledene verleidt hem tot be-
weringen die onwaar zijn; in zijne beschouwingen van de
tegenwoordige gesteldheid onzer zeemagt en in zijne vergelij-
king met hetgeen zij vroeger was, verliest hij geheel de ver-
anderde omstandigheden uit het oog, en braakt hij al zijne
gal uit op eenen, bij wien, naar Ref's opinie, de schuld van
het verval toch onmogelijk gezocht kan worden. 's Schrijvers
klaagtoonen over het verval onzer marine, — Ref, stemt er
ten volle mede in; zijn beweren, dat versterking en weder-
opbouwing niet alleen wenschelijk, maar hoog noodzakelijk zijn
voor een land als het onze, met zooveel handel en zoo uit-
gestrekte koloniën, — Ref. zegt er ja en amen op. Maar
wanneer de Heer gIJPKENS uit overdreven ingenomenheid met
den tijd van onzen bloei en van dien onzer marine, vertelt
BLIKKEN OP DE RUXYTER'S STANDBEELD. 31
(bl, 16) dat onze vlootvoogden nde vloten der magtigste mogend-
heden veroverden, veretrooiden of verbran(d)den, ten einde han (?)
een eerlijken vrede af te dwingen, — dan moet Ref. van zijne
zijde wijken, en opmerken, dat die uitdrokkingen van ver-
overen, enz. veel te sterk zijn, en dat op dat nafdwingen van
een eerlijken vrede” wel wat af te dingen valt; men denke
slechts aan den eersten vrede van Westminster, aan dien van
Breda, en aan den tweeden van Westminster. Dat de S. met
eere gewaagt van de houding onzer vloot in 1781 bij Doggers-
bank, is volkomen te regtvaardigen; er is daar dapper en
zoemrijk door de Hollanders gestreden; maar hij noch iemand
heeft het regt om te spreken van onze zegepraal (bl. 89) bij
Doggersbank; eene zegepraal was het volstrekt niet. De S. heeft
volkomen gelijk, wanneer hij tot roem en eere van het verledene
onzer marine, het jaar 1672 gedenkt; maar hij overdrijft bij
zijn beweren (bl. 89), dat Nederland toen alleen aan de zee-
magt zijne uitredding te danken had; want hij vergeet hoe de
natuur ons te hulp kwam, hoe onze inundaties ons het heer-
lijkste redmiddel tegen den vijand werden. — De bewering van
den Heer giJPKENB omtrent den loop der zaken in 1880, dat
ons vaderland zooveel schade in zijne koopvaart leed, nalleen,
omdat er geene oorlogsmarine bestond, om den handel te be-
«hermen en den vijand ontzag in te boezemen”, is belagche-
lijk; hoe sterk en magtig toch had Nebrlands marine wel moeten
zijn, om in dien tijd Engeland en Frankrijk ontzag in te boezemen?
Eef, heeft maar eenige staaltjes van des S.'s schrijfwijze bijge-
haald, om den geest der brochure eenigzins te doen kennen.
Het goede van dit geschrift is in dat gedeelte te vinden, waar
de S, het niet bij exclamaties laat blijven, maar zich meer
poitief uitdrukt. Waar hij de staten opgeeft van onze marine
‘ vergelijkt met die van andere naties, daar doet hij een goed
werk, daar zal hij ieder tot de overtuiging brengen, dat de
vergelijking tusschen de Nederlandsche marine en die van Enge-
land, Frankrijk en Rusland ontmoedigend, die tusschen de
Nederlandsche en de Zweedsche, Oostenrijksche en Pruissische
marines beschamend is. Moge in deze zaak 's Schrijvers stem
gehoord worden, mogen zich andere ‘stemmen met de zijne
Vereenigen, om hen die slapen wakker te schudden uit eene
tluimering, welke niet anders dan verderfelijk voor den lande
zijn kan, en hen op middelen bedacht doen zijn voor de
32 E. R. SIJPKENS,
herstelling onzer marine. Die middelen té vinden is zekerlijk
in onzen tijd eene zeer moeijelijke zaak; SiJPKENS zegt wel:
»die het doel wil, schroomt de middelen niet” (bl. 77), maar
men kan toch niet verlangen dat de regering in deze zaak den
stelregel der Jeznieten volge. Onze Oost-Indische baten zijn
wel groot, maar de regering moet toch voortgaan met schuld-
delging, zij moet gehoor geven aan het algemeene verlangen
naar zoo noodzakelijke spoorwegen; zij mag niet doof zijn voor
de stem der christenheid, die de emancipatie der slaven in
onze koloniën eischt; zij wordt bijna gedrongen tot verligting
der lasten welke op de gemeenten drukken; en wat al niet
meer wordt dadelijk gevorderd, dat millioenen bij millioenen
eischt! Men achte vooral de taak der ministers niet te
ligt, en zij niet te voorbarig in het veroordeelen; de beste
stuurlui staan zoo dikwijls aan wal, en menigeen die nu uit
de hoogte veroordeelt, zou wanneer hem eene portefeuille werd
toevertrouwd, deerlijk met de handen in ‘t haar zitten. Ref.
maakt deze opmerking bepaald met het oog op den Heer
BIJPKENS; wanneer deze zich toch (bl, 191, noot) dus uitlaat:
„Ministers, wier vroegere loopbaan of werkkring hen ten
eenenmale ongeschikt maakte, om aan het hoofd van Departe-
menten van Algemeen bestuur te staan, waarvoor men zich
alvorens (!) gevormd en bekwaam moet hebben gemaakt, ten
einde in den ministeriëlen zetel geplaatst, niet genoodzaakt te
zijn door de oogen van anderen, die zoo vaak op eigen voor-
deel doelen, te moeten zien, gelijk dit nog heden ten dage,
met een der gewigtigste departementen, het door ons hier be-
sprokene, dat van Marine, helaas, plaats vindt”, en daar-
mede zijne niet zeer humane polemiek tegen den tegenwoor-
digen minister van marine opent, zonder door iets de waar-
heid dezer scherpe uitdrukking te bewijzen, dan verdient dit
ongetwijfeld algeheele afkeuring. Geeft de S. middelen aan
de hand, om beter te handelen? Behalve, dat hij betuigt eene
maritime conscriptie te verlangen (bl. 79) (ofschoon hij die
bl. 89 in formelen strijd noemt met den geest der natie), zegt
hij al niet veel meer, dan dat er meer geld uitgetrokken
moet worden voor de marine. Maar van waar moeten die
schatten komen in een tijd, waarin zooveel voor even drin-
gende zaken vereischt wordt? Is het de schuld van den Heer
zorsr, dat hij onder omstandigheden als de tegenwoordige,
BLIKKEN OP DE RUYTER'S STANDBEELD, 33
met beleid en voorzigtigheid, en niet eensklaps de gewenschte
verbeteringen aanbrengen kan? Dat de minister geen marine-
officier ie, doet hier niets ter zake; wij hebben hier met eene
finantiële quaestie te doen. Wordt op de begrooting te veel
voor het budget van marine gevraagd, dan weet immers ieder
dat zulks niets baten zou, en misschien alleen de aftreding
des ministers zou veroorzaken. Ref. gelooft, dat hier aan den
ervaren staatsman, die thans aan het hoofd staat van het
departement van Marine, een onbillijk verwijt wordt gedaan.
En dit is niet het eenigste. Op vele plaatsen van dit geschrift
schijnt het den S. te ergeren, dat de minister geen zeeman
ie; Ref. weet niet hoe dit te rijmen met zijne woorden op
het einde zijner voorrede (vur), waar hij instemt in de woor-
den van den Prins van JOINVILLE: »On vit toujours sur les
vieux préjugés qu'il faut être marin, c'est à dire posséder des
connaissances théoriques et pratiques toutes spéciales, pour être
apte  connaître les affaires de la marine. Et ce préjugó
entretenu par diverses circonstances a empêché jusqu’ici beau-
coup de bons esprits, de se livrer à l'étude de l'état réel de
notre puïssance navale.” Men ziet het, tegeningenomenheid
doet S, inconsequent zijn. Bewijst de S, nu dat de Heer
Lorsr getoond heeft voor zijne moeijelijke taak niet berekend
te zijn? Och neen; de groote zonde van den minister bestaat
hierin, dat hij in 'slands raadzaal beweerd heeft, dat de
vroegere dagen van grootheid en glorie ter zee tot de geschie-
denis behooren, en nimmer weder kunnen keeren (bl. 195),
tn dat wij geene groote vloot noodig hebben om onzen handel
te beschermen, maar wel een krachtig oorlogschip moeten
bezitten, om in tijden van gevaar onzen handel tegen kapers
te kunnen beveiligen (bl. 196). Dat nu over het tweede punt
verschil van opinie bestaat, kan Ref. zich voorstellen, maar
dat het eerste gezegde den Minister zoo euvel wordt geduid,
is hem geheel onbegrijpelijk. Het wordt ravengekraa(ch) ge-
noemd, dat de Heer rorsr beweert, dat de vroegere dagen
van grootheid en glorie ter zee tot de geschiedenis behooren,
Cn nimmer weder kunnen keeren. En toch gelooft Ref. dat
die woorden volkomen waarheid behelzen. Het eerste, dat iets
wat een paar eeuwen geleden is, tot de geschiedenis behoort,
daldt geene tegenspraak, en het tweede getuigt voor 's minis-
ters inzigt in de zoo veranderde omstandigheden, een voorregt
BOEKSESCH. 1859. n°. I, 8
34 E. B. SIJPKENS, BLIKKEN OP DE RUITERS STANDBEELD,
dat ‚de S. geheel mist. Op bl. 201 komt de S. terug op dat
behooren tot de geschiedenis, en neemt daar de vrijheid van
aan 's ministers, woorden een niet bedoelden zin en beteekenis
te geven, door te zeggen, dat de Heer zorsr zich vermeet
om een tijdperk van roem, enz. af te sluïten voor het volk.
Dit ligt volstrekt niet in de woorden van den minister; en al
ware dit zoo, wat zou het dán nog? Een afgesloten tijdperk
kan nog degelijk vruchten voor de toekomst opleveren. Het
tijdperk onzer 80jarige worsteling is sinds lang gesloten (mis-
schien beweert de S, dat dit jammer zou zijn), doch is daarom
niet dood of te niet. De tijdperken van Griekenlands, van
Carthago's en Rome's bloei zijn afgesloten, maar zij leveren
nog menige nuttige leering, menig vruchtbaren wenk. °
Ref. mag niet meer plaats vergen voor deze aankondiging.
Hij beveelt de lezing der brochure aan, maar hoopt dat de
Heer SIJPKENS, zoo hij weder de pen mogt opvatten, aan zijne
lezers meer ongemengde goedkeuring zal afdwingen. Vooral,
wanneer hij weder historische herinneringen en tegenwoordige
toestanden vergelijken wil, zij hem het historieblad (zooals hij
het zelf (bl. 26) noemt) een reine spiegel. Had hij met oordeel
daarin gezien, hij Zou ontwaard hebben, dat sedert croOMweLL’Ss
tijden de toestand van Nederland als zeemogendheid geheel
veranderd is, om nooit weder te worden wat zij vroeger was.
Het historieblad is voor hem geen spiegel die de beelden naar
waarheid terugkaatst, maar un portrait qui devient trop jeune
à force de vieillir, en daarom niet meer gelijkend is. Wan-
neer hij weder iemand bestrijden wil, doe hij het met meer
grond en humaner dan hij het nu Mr. zorsr deed.
Geschiedenis van Italië, van de eerste Fransche omwenteling tot
het jaar 1850. Uit het Engelsch van B. H. WRIGHTSON. Breda,
Broese en Comp. 1857. In 8v0. 2, V en 312 bl. f 3-20.
* Eene geschiedenis van Italië, die ook de tragoedie van 1847 —49
omvat, — daaraan bestond behoefte.
Het jaar 1848 is voor den geschiedschrijver goweest, wat
een cometenjaar voor den astronoom is, een jaar van vervul-
ling en voorspelling tevens. Maar van alle bedrijven uit dat
groote drama was er geen belangrijker, dan dat in Italië ge-
speeld is. Het was geen aanval van barricadenfurie, die zich
R. H. WRIGHTSON, GESCHIEDENIS VAN ITALIÖ, 35
alleen tot de groote steden bepaalde, het was eene algemeene,
eene nationale beweging; geene navolging van Parijsche mode,
maar eene zelfstandige opwelling; geene omverwerping van een
bestaanden regeringsvorm, maar eene poging om een knellend
juk af te schudden; geen gruwel, maar eene dwaling. Aan
den anderen kant echter mengde zich ook zoo veel vreemd-
soortigs en verkeerds-in dat wonderlijke spel der meest uit-
eenloopende belangen; was er zoo veel proza bij het poötische
en zoo veel verdorvenheid bij de welmeenende droomen, dat
het bezwaarlijk is, om in dien chaos licht en klaarheid te
vinden. Beelden als dat van den Napelschen FERDINAND, den
BOURBON met Italiaansch bloed; van Pio IX, zwevende tus-
schen goede bedoelingen en Pauselijke belangen; van CARLO
ALBERTO met zijn ridderlijk zwaard en dubbelzinnig karakter;
van MAZZINI, die met helsche middelen, hemelsche bedoelingen
voorgeeft na te jagen; van MANIN, wiens ongelnk zijne wel-
gemeendheid was; van RADETZKY met zijn moorddadigen geest
van orde en zijn geheimzinnig krijgsgelak, — zijn nog te
weinig scherp afgeteekend, om zich duidelijk en begrijpelijk
voor het oog des tijdgenoots te vertoonen,
Zijn het groote schelmstukken of groote dwalingen, die
daar zijn begaan? is het der vorsten ontrouw of het dralen
der gematigden, of de onzinnigheid der geheime genootschap-
Pen, die het veelbelovende kind in de geboorte hebben ge-
stikt? — nog heeft geen bedaard partijdig onderzoek daarover
zijn oordeel laten hooren. Hebben de revolntiejaren het zegel
gedrukt op LAMARTINE'S vonnis: »l'Italie est roorte” (*), of
hebben zij het regt gegeven, om het »Viva l'Italia” voor eene
waarachtige voorspelling te houden? heeft Oostenrijk regt om
de Italianen te zwaarder te drukken, boe meer zij de verzenen
tegen de prikkelen slaan, of doen de Italianen wijs zoo zij onhan-
delbaarder worden naarmate zij harder worden behandeld? — is
het werkelijk voor het Earopesche evenwigt noodig, dat Italië
ene nidée géographique” blijve, of kan het op zich zelve staan
zonder Europa's statengebouw te doen vallen? Zietdaar vele
vraagpunten in dit twistgeding, waarvoor de ‘acta wel in groot
aantal bijeenverzameld, maar nog niet geschift zijn.
C°) Zoo wordt zaxarrrwE gezogd in een staatsstak gesproken te hebben;
maar zelf heeft híj dit later ontkend.
3e
36 B. H. WBIGHTSON,
Italië zelf is niet in den toestand, waarbij eene onpartijdige
historievorsching mogelijk is. Het heeft wel mannen als FARINT,
VINCENZO GIOBERTI, BALBO, MA&SIMO D'AZEGLIO en GUALTERIO
gehad, die de geschiedenis van hun volk met liefde en met
studie hebben behandeld; maar hunne geschriften konden niet
anders zijn dan partijschriften, van edelen stempel wel is waar,
maar toch altijd partijschriften. Van de andere landen is
Daitschland voor een groot deel zelve partij in de Italiaan-
sche zaak, en de overigen kenpen dat land te weinig. Alleen
de Fransche en meer nog de Fngelsche geschiedschrijvers zijn
het best in staat, om ons in te lichten aangaande de groote
dingen, die op het Schiereiland geschied zijn.
Daarom deed het mij genoegen eene geschiedenis van Italië
van eene Engelsche hand aangekondigd te zien, en scheen mij
het denkbeeld niet ongelukkig om die in het Hollandsch te
vertalen. Het Engelsche volk toch, dat, behalve voor zijne
eigene zaken, nog altijd tijd vindt om zich met die van andere
landen te bemoeijen, heeft vooral Italië in de laatste jaren
met aandacht gadegeslagen. Het ontvangt de ballingen van dat
land in zijne gastvrije armen, en deze weten door kwaad en
door goed, door schreeuwen en door schrijven de belangstel
ling voor het lot huns vaderlands wel levendig te houden
onder Albions zonen. Het was dus zeer waarschijnlijk, dat
een Engelschman met liefde en met kennis van zaken de go-
schiedenis van dat land zou behandelen.
Aan deze verwachtingen, misschien wel wat al te hoog
gespannen, heeft het hier vertaalde werk niet beantwoord.
Het is, ja, eene geschiedenis van Italië, gedurende de laatste
60 jaren, maar daarmede is ook alles gezegd; zelfs is het
twijfelachtig, of het niet eerder eene geschiedenis alleen der
jongste omwentelingen te noemen is, waarbij de vroegere bij
wijze van inleiding kortelijk wordt opgehaald. Doch dit is
geen groot bezwaar, daar juist die jongste gebeurtenissen wel
verreweg de belangrijkste zijn. Het is een handboek, zeer
geschikt voor ieder, die hetgeen hij in de nieuwsbladen in
die tijden gelezen heeft, nog eens ordelijk bij elkander wil
lezen. Maar meer lof durf ik er niet aan toekennen. Groote
diepte van opvatting heeft het niet, een leidend denkbeeld is
er kwalijk in te ontdekken, tenzij het doel om aan te toonen,
dat de geheime genootschappen veel kwaad hebben gedaan.
GESCHIEDENENIS VAN ITALIË. 37
Maar daarbij blijft het ook: waarin dat kwaad eigenlijk be-
staat; hoe het mogelijk is, dat zij zulk een grooten geheim-
tinnigen invloed hebben geoefend; hoe er ook veel tot ver-
shooning van hun onzinnig streven gezegd kan worden, —
daarvan zal men niet veel vinden. Ook is de schrijver meer
op de hand van de Oostenrijkers. en de meestal toch niet zeer
prijzenswaardige Italiaansche gouvernementen, dan men van
een Engelschman verwachten zou. Den Engelschen schrijver
nag ik echter niet lastig vallen. Hij heeft ook niet meer
willen leveren dan eene »zakelijke schets” der laatste gebeur-
nissen, een leerboek. Men kan hem alleen beschuldigen van
toch ook iets meer te beloven dan hij geeft, wanneer hij ook
als doel van zijn schrijven opgeeft, nom de tusschenkomst van
buitenlandsche belangstellende vrienden, — waarbij hij bij-
sonder zijne eigene landgenooten op het oog heeft (lees liever
bedoelt), — in zaken welke het doorzigt en de geestkracht van
het volk zelf alleen tot eene voldoende ontwikkeling (oplossing?)
kunnen brengen, meer te ontraden, dan aan te bevelen” —
Ja, ja, dat zeu een zeer goed leidend denkbeeld kunnen zijn,
geechikt voor den Engelschman die over Italië schrijft. Maar
daartoe zou hij dan ook dieper moeten doordringen in de be-
teekenis van de laatste gebeurtenissen, juister moeten aan-
geven, wat zij aangaande nhet doorzigt en de geestkracht van
het volk zelf” hebben geleerd, en welke zamenhang er tus-
schen de belangen van Italië en die der groote Europesche
mogendheden bestaat. Diezelfde neiging om meer te beloven
dan hij geeft, vinden wij ook in de inhoudsopgave, met het
boek zelf vergeleken. Wanneer wij daar de veelomvattende
opschriften lezen als: nDe staatkunde van Vorst METTEENICH”,
„De militaire hulpbronnen van Italië”, »Karakter van KABEL
FRux”, en vele andere, dan valt hetgeen wij op de aangegeven
bladzijden daarvan lezen wel iets tegen. Hadde hij zich be-
paald bij het beloven van een leerboek en meer niet, dan
kwam hem de eer toe, die belofte naar behooren vervuld te
hebben. :
Maar wat nu de vertaling betreft, waarom moest dit boek
mu eigenlijk vertaald worden? Ware het kort na de nog te
weinig bekende gebeurtenissen uitgekomen, dan had het le
merite de Uà-propos; raar het is vooreerst in 1855 pas uitge-
komen en geeft toch iets over den lateren toestand en da
88 E. B. WEIGHTSON, GESCHIEDENIS VAN ITALIÖ.
allerlaatste gebeurtenissen in Italië, en ten anderen was het
in Engeland al een geruimen tijd weêr vergeten, toen het naar
ons werd overgebragt. Zooveel uitstekends heeft het niet, dat
er geen Hollander te vinden zou zijn, die niet even goed eene
dergelijke geschiedenis van Italië zou kunnen opstellen. Ik
durf zelfs verder gaan en beweren, dat wie dit zelf niet zou
kunnen doen, ook niet als vertaler moest optreden.
Of de vertaler ook wel volle regt heeft om met zijn werk voor
het publiek op te treden, zou ik niet zonder eenigen schroom
durven beamen. Met het potlood in de hand heb ik zijn werk door-
loopen, maar gelukkig voor hem, voor den lezer en voor mij
is het papiertje, waarop ik vrij wat aanmerkingen opgeteekend
had, weggeraakt. Dit weet ik mij nog wel te herinneren, dat
er vele lamme zinnen en veel slecht Hollandsch in voorkomt,
en dat de vertaler zelfs dat weinigje Italiaansch niet kent,
dat hem bewaard zou hebben, om het meervoud Circoki nog
met een achtergevoegde 's te pluraliseren.
En hiermede meen ik genoeg over deze uitgave van de
Heeren BROESE en Comp. gezegd te hebben. Duidelijkheids-
halve vat ik mijn oordeel nog zamen in de verklaring, dat
ik iedereen die hier niet meer zoekt dan een leesboek, dat
hem in geregelde orde Italië's nieuwste geschiedenis mede-
deelt, — gerust kan aanraden het boek te koopen. De ge-
beurtenissen die het beschrijft, zijn waarlijk belangrijk genoeg.
JusriNus VAN NASSAU, meest naar onuitgegeven stukken, door
Dr. E. B, SWALUE, Predikant te Amsterdam. Met Platen.
Te Amsterdam, bij P. N. van Kampen. 1858, In gr. 8v0.
136 bl. f 1-75,
Het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen
heeft in der tijd, op advies van twee zijner leden, zijne adhaesie
geschonken aan de bewering, dat JUSTINUS VAN NASSAU een
weinig belangrijk persoon was, en Dr. swaLux hoopt in boven-
genoemde monographie die bewering te kunnen logenstraffen.
Met den Ref. van dit werk in de Konst- en Letterbode geloof
ik, dat zulks aan Dr. s. niet gelukt is. Had de bekwame
Schrijver aan de vruchten van zijn onderzoek in deze zaak
eene minder uitgebreide bestemming gegeven, en ze tot stoffo
gebruikt b, v. voor eene Nuts-lezing, of des noods voor eene
Dr. E‚ B. SWALUE, JUSTINUS VAN NASSAU. 39
verhandeling in eene andere meer geleerde maatschappij, nie-
mand zou hem daarover hard zijn gevallen, maar integendeel,
met genoegen zouden velen eenige bijzonderheden omtrent een
weinig bekend persoon vernomen hebben. Doch om nu in een
opzettelijk daartoe uitgegeven geschrift over Justinus te han-
delen, — ik geloof niet dat de Nassausche bastaard deze moeite
waardig was. En als men leest wat Dr. swALUE omtrent zijn
held heeft kunnen vinden, dan moet men zeggen dat in dit
geschrift JusTINUS ons bepaald als belangrijk persoon opge-
drongen wordt, en baart het verwondering dat de Schrijver
door zijn onderzoek niet tot hetzelfde resultaat is gekomen als
de gemelde rapporteurs in het Utr. Genootschap. Gaan wij
slechts na, wat wij in deze monographie vinden opgatee-
kend, — In de eerste afdeeling beschrijft Dr. s. susrinus’ af-
komst, opvoeding en eerste openlijke bedrijven, als Akademie-
barger, Diplomaat en krijgsman. 15591585. Zijne afkomst,
alsmede zijne opvoeding, hoe voortreffelijk overigens, dragen
niets bij tot de belangrijkheid van zijn persoon; bijzondere lot-
gevallen zijn hem in zijne jeugd niet overkomen, en dat een
geleerd man in vollen ernst zijn horoscoop trok, is meer een
bewijs voor de ligtgeloovigheid dier tijden, dan eene bijdrage
tat de belangrijkheid van susrivus. Van zijn studie-tijd te
Leiden is niets merkwaardigs bekend, dan dat hij ondertee-
kenaar was van een verzoek der Leidsche studenten aan den
Senaat der Hoogeschool om vrijstelling van belasting. In 1581
ging hij met AnJou mede naar Engeland. Van zijn 23*% jaar
ef diende hij den lande in 't gevolg van ANJOU, en was daar,
wij gelooven het gaarne, zeer dapper, doch iets buitengewoons
rigtte hij daar niet uit. Bij de Fransche Furie tegenwoordig,
redde hij zich op eene verwonderlijke wijze en verschanste hij
zich in een toren. Hij vergezelde zijn vader, Prins wiuzEm,
naar Zeeland, deed met de Zeeuwen onder JOOS DE MOOR soms
gevaarlijke togten op de Schelde, en werd kort na den dood
zijns vaders Admiraal van Zeeland; even vóór die benoeming
had hij deelgenomen aan den aanslag op 's Hertogenbosch in
1585. Luit.-Admiraal van Zeeland geworden, kweet Justinus
Eich van zijne verpligtingen op eene allezins voldoende wijze,
betoonde zich een moedig man, maar ondervond en deed niet
veel merkwaardigs. In de zaak tegen de Armada mogen. wij
Aan JUSTINUS geene verdiensten ontzeggen; hij had het gevaar
40 Dr. E. B. SWALUE,
ontdekt en er tegen gewaarschuwd, hij had groot aandeel in
de doeltreffende maatregelen, genomen om het dreigend gevaar
tegen te gaan, en door zijn insluiten van PARMA met diens
schepen droeg hij grootelijks bij tot verijdeling van de plannen
der Armada. Maar toch — niettegenstaande Justinus in dezen
tijd en deze gebeurtenissen de merkwaardigste periode van zijn
leven doorleefde — heeft hij, mijns inziens, niets uitgevoerd
dat hem boven het peil der gewone menschen verhief, en zijn
de exclamaties van Dr. SWALUE aangaande de grootheid van
zijn held gezocht en overdreven. In 1590 nam hij deel aan
het beleg van Breda; in 1594 geleidde hij LOUIsE pr cOLLIGNT
met FREDERIK HENDRIK naar Frankrijk, terwijl hem daarbij
eene weinigbeduidende diplomatieke zending was toevertrouwd.
In 1595 werd hij aan ’t hoofd van twee regimenten naar Frank-
rijk gezonden, om Koning nenpgik bij te staan tegen de Span-
jaarden, en deed als zoodanig alweder wat zijn pligt van hem
eischte. In het vaderland teruggekeerd, wijdde hij zich wederom
aan de maritime zaken, en huwde met ANNA VAN MÉRODE, de
weduwe van een Engelschen kolonel MorGAN. In 1598 werd
JUSTINUS met JOAN VAN OLDENBABNEVELD tot de bekende zen-
ding naar het Fransche hof afgevaardigd; hun terstond daarop
gevolgd gezantschap naar Engeland was zeker eene moeijelijke,
maar toch, als later bleek, met vrgcht volvoerde taak, en het
zij verre van mij, dat ik aan Dr. swarur's held zijn deel aan
den roem dier ambassade zou willen onthouden; doch men ver-
gete niet, dat een OLDENBARNEVELD als medeafgezant te hebben,
ook nog al wat beteekent, en dat waarschijnlijk van de beide
leden van dit gezantschap, de een zijne missie zal hebben te
danken gehad, aan het gezag dat hem zijne betrekking tot
het Huis van Oranje schonk, de ander aan zijne algemeen
erkende bekwaamheden. Nevens vele andere veldheeren stond
Jusrigus zijn broeder MAURITS in den slag bij Nieuwpoort ter
zijde en gaf daar blijken van moed en beleid, en tot aan het
jaar 1601 betoonde hij in verscheiden kleine expedities het
vaderland zijne diensten als hoofd der Zeeuwsche zeemagt, als
wanneer hem door de Staten van Zeeland op zijn verzoek een
hoogst eervol ontslag werd geschonken, waaraan een voor dien
tijd niet verwerpelijk pensioen werd gevoegd. In hetzelfde
jaar werd Justinus Gouverneur van Breda, welke betrekking
hij tot 1625 waarnam, gedurende welken tijd eigenlijk niets
JUSTINUS VAN NASSAU, 41
bijzonders voorviel, dan dat onder dit Gouverneurschap de stad
in 1624 en 1625 door serxora belegerd en ingenomen werd,
Josrivos hield zich daarbij zeer moedig, en gaf de aan hem
toevertrouwde veste niet dan op zeer eervolle voorwaarde over.
Daarna ging de man, die reeds 66 jaren oud was, in Leiden
wonen, waar hij in 1631 overleed,
Uit deze korte opgave kan de lezer opmaken of JusrINUS
al dan niet de eer eener monographie waardig is. Zekerlijk,
iemand die als hij in onrustige tijden en moeijelijke omstan-
digheden zich steeds met ijver van zijne verpligtingen kwijt,
verdient-den eerbied van het nageslacht. Maar daarom is bij
nog geen groot man; dat veronderstelt iets exceptioneels, en
zoo iets vinden wij in JustINus en zijne daden niet. — Dr. swALUE
waagt de veronderstelling, dat, naar sommiger meening, de
onwettige geboorte van zijn held eene schadaw zou werpen
op diens leven; — ik geloof niet dat de achtingswaardige ge-
leerde zich daarover ongerust behoeft te maken, wijl het aan-
tal slker dwazen in onzen tijd wel zoo gering zijn zal, dat
hun oordeel niet ín aanmerking genomen wordt. Ik stel er
eene andere veronderstelling tegenover, en vraag of JUSTINUS
zonder zijne verwantschap met ons vorstelijk stamhuis ooit
ofle immer tot de hooge betrekkingen zou zijn opgeklommen,
welke hij bekleed heeft, en daarbij of iemand ooit met bijzon-
deren ophef van de boven vermelde daden zou hebben gewag
gemaakt, zoo de bedrijver niet JUSTINUS VAN NASSAU geweest
was? Ik geloof het niet, en volhard derhalve bij mijne in
“begin dezer aankondiging uitgesproken toestemming in de
vermelde conclusie van het Utrechtsch Genootschap, terwijl ik
blijf meenen, dat JUSTINUS VAN NASSAU als belangrijk persoon
ons door Dr. SWALUE wordt opgedrongen.
De twee Gedeporteerden. Naar het Hoogduitsch van rriepRICH
GEasTücKER. Twee Deelen. Leeuwarden, G. T. N. Saringar.
1858. In gr. 8vo. 275 en 807 bl, met gesteendrukte titels en
vignetten. f 6-60.
Wie met den onvermoeïden Grrstäcker New-York en New-
Orleans, Texas en Mexico, Tennessee en de Niagara heeft
bezocht, zal zich aan de hand van zulk een veelzijdig be-
kwamen en op zoo bevallige wijze verhalenden gids, ook wel
42 F. GERSTÄCKER,
eens door Australië willen laten rondleiden. Ref. ten minste
aarzelde geen oogenblik, toen de gelegenheid daartoe hem werd
aangeboden; en nu hij weêr voor zijne schrijftafel zit, is ’t
hem een aangename pligt u te vertellen, dat hij zich perfect
heeft geamuseerd en u aan te raden, om eens heel spoedig zijn
voorbeeld te volgen. Wij voor ons hebben nu weêr veel ge-
leerd en veel gezien, met veel nieuws kennis gemaakt, en zoo
min ons gevoel als ons verstand bleef onbevredigd. GrrstäckKER
heeft, waar hij vertelt of schetst, zoo wel in de feiten, die
hij zoo regt aanschouwelijk weet voor te stellen, als in zijne
patuurschilderingen, die meest allen de meesterhand verraden,
iets, nun je ne sais quoi”, maar dat u boeit, dat u mede-
sleept en niet alleen uwe belangstelling of nieuwsgierigheid
opwekt, maar veeleer dermate uwe verbeelding prikkelt, dat ge
gelooft tegenwoordig te zijn op zoo menige plek, die de voet
der meesten wel nimmer drukken zal, of eene gebeurtenis te
zien plaats grijpen, waarvan wij wel nooit ooggetuigen konden
of zullen wezen. Dit pleit niet alleen voor zijn buitengemeen
talent als auteur, 't bewijst veeleer alles voor de waarheid
zijner verhalen. Wij gevoelen, wát hij schrijft heeft de werke-
lijkheid ten grondslag, kón onder zúlke menschen en in zalk
gen oord, niet alleen zóó gebeuren, maar moest zóó en niet
anders geschied zijn; wij vergeten dat de kans bestaat, dat
de novellist ons kinderen zijner verbeelding te aanschouwen
geeft, omdat niet eene der figuren die hij teekent, met het
werkelijk leven in strijd is. Van daar misschien de Europesche
vermaardheid van den auteur, van daar het frissche van zijù
talent, het gemakkelijke en sierlijke van zijn stijl, het juiste
zijner opmerkingen, en wat meer zegt, het telkenmale nieuwe
der denkbeelden, der feiten en karakters, die hij voor ons
ontwikkelt.
Wanneer wij de ntwee gedeporteerden” met een ander zijner
vroegere producten moesten vergelijken, dan zouden wij 't
overal zoo gunstig ontvangen en bekende »Naar Amerika”
noemen. De Europeaan op vreemden bodem is ook hier het
hoofdthema; alleen de auteur heeft hem verplaatst; Australië
isnu het land, waar hij den vrijwilligen of gedwongen emi-
grant volgt, en van zijn toestand, van zijn leven en zijn een
kijkje neemt, dat met de getrouwheid der daguerreotype wordt
weêrgegeven. Allereerst voert hij ons naar een station — of
DE TWEE GEDEPORTEERDEN. 43
squatters-woning — aan den Murray, eene afgelegen plek, waar
Mr. POWELL, een Engelschman van goeden huize, zich
met zijn gezin had nedergezet. Hij leidt ons die woning op
een oogenblik binnen, dat eene gebeurtenis plaats grijpt, die
onmiddellijk het Australische leven karakteriseert. 't Is de
dag, waarop de brieven uit Europa en Amerika, waar kin-
deren en dierbare bloedverwanten zijn achtergebleven of zich
gevestigd hebben, aankomen. Slechts om de drie of vier
maanden ontvangen de bewoners van het station aan de Murray
honne brieven. Ze worden hun aangebragt door voerlieden,
die sich op hunnen togt van de havensteden naar de binnen-
landen bij eene neêrzetting legeren, en door den squatter als
goede vrienden welkom geheeten en gastvrij ontvangen worden.
Meesterlijk is het huiselijk tooneel getekend, als ieder zich
met een brief of een courant om de tafel plaatst en men elkaÂr
deelgenoot maakt van den indruk, dien men van 't gelezene
ontving. Reeds nu verraden zich de karakters en krijgt de
lezer een helder inzigt in de geschiedenis van 't verledene en
in den tegenwoordigen toestand der bewoners van 't station.
Na dit tafereel volgt. het bezoek van een oud vriend, een der
hoofdpersonen van ’t verhaal, met name MAC-DONALD, dien men
eerst in zijne ware hoedanigheid van gedeporteerde leert ken-
zen, wanneer de zwarte politie onder aanvoering van den Luite-
mant WALKER hem ten huize van POWELL als een gevaarlijk
bosch-ranger — een uitgebroken gevangene, die, door bosch
‘ woud rondzwervende, van roof en moord een handwerk
maakt — gevangen neemt. Het oogenblik van MAC-DONALDS
gevangenneming, vooral omdat men zijne verhouding tot den
Luitenant WALKER kent, is zoo uitmuntend geteekend, dat wij
dt hoofdstuk een der best geslaagde uit het aan fraaije blad-
zijden zoo rijke boek achten, De lezer gevoelt dat MAC-DONALD
niet alleen onschuldig gedeporteerd is, maar ook ten onregte
van roof en moord wordt verdacht gehouden. Zijn leven na
die gevangenneming, zijne vlugt, zijn verblijf in Saaldorp —
tne Duitsche volkplanting in Zuid-Australië — zijne ontmoe-
fing met EDUARD HOHBURG, den tweeden gedeporteerde en den-
Benen, om wiens misdrijf de onschuldige MAC-DONALD vervolgd
wordt, eindelijk de ontdekking van den waren schuldige en
d vrijspraak van den man, op wien jaren achtereen als een
wild dier jagt werd gemaakt; dit alles maakt den rijken en
44 F. GERSTÜCKER, DE TWEE GEDEPORTEERDEN.
veelzijdigen inhoud uit van een roman, dien wij niet boven
»Naar Amerika” en nTahiti”, maar wel naast die beide meester-
stukken van GERSTÄCKER stellen durven.
't Boek munt vooral uit door levendige schildering; ware
‘t een tooneelstuk, men zou er van kunnen zeggen: ndat het
vlug afgespeeld wordt”, waartoe de vele of verschillende karak-
ters, zoowel als de nieuwheid van het onderwerp gereede aan-
leiding gaven.
Dan eens verwijlen wij aan ‘t station aan den Murray bij
de brave, hartelijke Poweru's; dan toeven wij bij de zwarten
in t woud, aangevoerd door den schurkachtigen NGUTULLOMAN
en vervolgd door eene politie van hun eigen kleur en bloed,
aan wier hoofd de Luitenant WALKER, — een der best ge-
slaagde karakters uit het boek — geplaatst is. Hebben wij
de dusgenaamde Dingo-jagt bijgewoond, dan zitten wij te
midden van een aantal schurken, waaraan Australië vooral
zoo rijk is, in eene herberg aan de Bonin-Zee neder, waar 't
met moord en roof gewonnen geld in brooddronkenheid wordt
verkwist. Of wij volgen Mac-DOyALD naar de Duitsche volk-
planting in Saaldorp — zoo eigenaardig getekend, vooral ia
*t wijd uiteenloopende verschil, dat zij met de Engelsche neêr-
zetting aan den Marray oplevert. Daar maken wij kennis
met den braven GOTTHELFF LISCHKE, een ouden, trouwen Duit-
scher, nog altijd Duitscher van top tot teen, al bragt hij 't
grootste deel zijns levens in het vreemde werelddeel door.
Zijne niet gemakkelijke, helaas! naar ’t leven geteekende huis-
vrouw, zijne bevallige dochter SUzANNA en de fortuinzoeker
VON PICK, slaan wij niet minder gaarne in hun leven en bedrijf
gade, dan den theorist-advokaat-letterkundige seizaer, die in
Australië nog minder op zijne plaats is, dan hij 't in het
hedendaagsche Europa zou geweest zijn. Vooral de soirées ten
zijnen huize getuigen van eene originaliteit, die bovenal voor
de objectiviteit van den geest des Auteurs bewijzen; eene gave,
die men hem haast benijden zou.
Maar Ref. mag, door te véél te vertellen, ons lezend publiek
niet berooven van het genot, dat ieder stellig smaken zal, wan-
neer hij met dezen roman kennis maakt. De ntwee Gedepor-
teerden” is bovendien een boek, dat door eene goede vertaling
en nette uitvoering zich aanbeveelt. Eene reden te meer, om er
de algemeene aandacht gaarne en met aandrang op te vestigen.
0. Nov. 1858. LE
W. O. VON HORN, DE WATERGEUZEN, ENZ. 45
De Watergeuzen, en andere Verhalen, door w.O. VON HOEN.
Uit het Hoogduitsch door 3. 3. A. GORVERNEUR. Te Sneek,
bij van Druten en Bleeker. 1857. In 8vo. „IV en 288 bl. f 2-90.
Dien naam GOEVERNEUR als vertaler, zie ik gaarne op een
titel, gij ook niet, lezer? Zekerlijk wel; want die naam waar-
borgt eene uitmuntende overzetting, en meestal eene goede
keuze. Deze verhalen, zooals zij hier het Nederlandsch publiek
worden aangeboden, kunnen ook weder als model voor ver-
talingen dienen; als men ze leest, zou men waarlijk meenen
iets oorspronkelijks te lezen. Den Vertaler is dit compliment
reeds meermalen gemaakt, en hij late het zich ook nu nog
ens van mij welgevallen. Maar de keuze... och, daar heb
ik ook niet veel tegen; de vijf verhalen welke wij hier ont-
vangen, behooren tot de ligte lectuur, en er is veel goeds in.
Bijzonder moet het onze belangstelling wekken, dat twee dier
verhalen historisch-romantische zijn en episodes uit onze ge-
schiedenis tot grondslag hebben. Eerst rilde en beefde ik toen
ik dit bespeurde; ach, dacht ik, wat zal onze arme historie
weêr geradbraakt zijn door dien Daitschen heer? waarom ver-
talen ze zulke dingen ook? voor dat verknoeijen onzer geschie-
denis zijn inlandsche liefhebbers genoeg. Zoo bromde ik eerst,
maar spoedig bedaarde ík, omdat ik weder aan den naam van
GOEVERNEUR dacht; daarop vertrouwde ik, en zette mijne lezing
gerustgesteld voort.
* Die twee verhalen zijn getiteld: Hugo van Geest en De
Watergeuzen. 't Is niet te ontkennen, dat aan beiden geen
Bang ontbreekt, en dat de intrigue, ofschoon misschien wel wat
t ingewikkeld en te toevallig, in beiden niet onaardig genoemd
mag worden, zoodat zij, in den lossen vorm waarin zij ge-
Beld zijn, zich met genoegen laten lezen. Wat het historische
betreft, grove zonden heb ik er niet in gevonden; beide ver-
halen zijn nagenoeg uit hetzelfde tijdperk onzer geschiedenis;
de handeling in het tweede valt iets later dan die van het
erste, en beiden bewegen zich tusschen de jaren 1559 en
1872, De achrijver toont zeer goed met den stand der zaken
in die tijden bekend te zijn, en het costuum is over het al-
Bemeen goed in acht genomen. Een paar aanmerkingen heb
ik toch op het historische gedeelte der verhalen te maken.
46 W. 0, VOX HOEN,
Vooreerst geloof ik, dat de schrijver zich eene verkeerde voor-
stelling gevormd heeft van onze oude Rederijkers, wanneer
hij ze afschildert als rondreizende troepen; dat waren zij niet,
maar eene wel in verschillende steden en dorpen gevestigde cor- .
poratie, die met elkander door het doel, dat voor allen één
was, in verband stonden. Die verschillende kamers kwamen
wel te zamen, en het gebeurde ook wel dat de Rhetorijkers
eener plaats in vreemde steden gastvoorstellingen gaven. Overi-
gens is de rol, welke de schrijver hun laat spelen, vooral wat
hunne handelingen tegen GRANVELLE betreft, historisch juist.
De karakterschildering van dezen laatsten in het eerste ver-
haal berust grootendeels op de valsche hypothese, dat de kar-
dinaal van zeer geringe afkomst was, een gevoelen zeer gron-
dig wederlegd in de aanteekening op bl. 17 van 't eerste deel
van J. W. TE WATERS voortreffelijke Historie van het verbond
der Nederlandsche Edelen. 't Mag echter den vreemden schrij-
ver niet te kwalijk worden genomen, daar hij in dezen mis-
slag de meeste historie-schrijvers tot voorgangers heeft, en
zelfs srRADA, de lofredenaar van den door de Nederlanders
zoo gehaten staatsman, verhaalt, dat diens grootvader een
hoefsmid was. Nog al aardig is het, dat die verouderde ver-
telling waarschijnlijk berust op een verkeerd begrijpen van 't
woord maréchal, dat strrADA als hoefsmid vertaalde, en waar-
van THUANUS een slotemaker maakte.
De landvoogdes, MARGARETHA van Parma, is, geloof ik, in
deze verhalen in een veel te gunstig licht geplaatst. Haar
karakter en gedrag blijft altijd een moeijelijk probleem, en zeer
verschillend is het oordeel dan ook over hare persoon, maar
zooals zij ons hier wordt voorgesteld, is het waarlijk al te
mooi, Men leze slechts de zeer uiteenloopende gevoelens om-
trent hare houding tegenover den Kardinaal p& GRANVELLE;
sommigen meenen, dat zij op zijne terugroeping aandrong,
omdat het haar sedert lang verveeld had, hem zooveel aan-
deel in het bewind te moeten geven, anderen, dat zij bevreesd
was in het misnoegen te zullen deelen, dat hij zich op den
hals gehaald had, zoo zij hem langer de hand boven ’t hoofd
hield (stRADA), en wederom anderen, dat zij waarlijk begaan
was met het gevaar, dat GrANveLLE dreigde. In vox HORN's
verhalen wordt haar gedrag aan zeer edele drijfvebren toe-
geschreven, iets waartoe de geschiedenis, naar ik meen, geen
DE WATERGEUZEN, ENZ. 47
regt geeft. Met wAGENAAR gelòof ik, dat MARGARETHA den
roem van schranderheid te danken had aan de bekwame staats-
lieden, die haar omringden, en dat zij bij de Nederlanders in
goede gedachtenis is gebleven, omdat hare opvolgers zoo hard
waren.
De flguur van den schilder BrEUGEEL vind ik te sterk ge-
romantiseerd, en in de Watergeuzen is RNTEES DE MENTHEDA
op onhistorisch wijze veel te zachtzinnig afgeschilderd,
Twee der drie overige verhalen: De Smokkelaars en De
Neef in het Consistorie, zijn ook wel aardig verteld, maar het
eene heeft eene te droevige kleur, en het andere is voor den
Hollandschen lezer wel wat overladen met Duitsche sentimen-
taliteit, — Het puikje van de verzamellng is, naar mijn smaak,
het laatste verhaal: Uit het leven van een Vogelsberger in Oorlog
em Vrede; dat is een juweeltje van 't zuiverste water; daar-
voor verdient de auteur den meesten lof, en daarin is ook de
vertaler 't meest in zijne kracht geweest.
De geheele bundel zij ons lezend publiek aanbevolen en
vinde een gunstig onthaal, en wie het werk bij een boek-
verkoper voor de glazen ziet staan, late’ zich niet afschrikken
door het lelijke vignet op den titel,
Holand, Almanak voor 1859, Onder Redactie van Mr. 3. VAN
tansze. Amsterdam, Gebrs. Kraay. In post 8vo. VIII, 8
256 bl, met in staal gegrav. titelvignet en 4 staalplaten, geb.
in linnen met verg. stempels en verg. op snede. f 3-90.
Ook dit jaar openen hier de »Mijmeringen in en over Am-
sterdam”, door den Redacteur, de hier geleverde proza-stukken.
„Behouden t'huis”, door o. T. VAN A8BENDELFT DE CONINGH, is
een lief zeestukje; terwijl »Qui perd gagne”, door A. 3. DE
BULL, niet kwaad is, maar niet genoeg afgewerkt. Veel vol-
kdiger en vol uitmuntende karakterschilderingen is »Eene
Rennie”, door . J. sonmmMEL. Wat daar aan handeling moge
ontbreken in het zamentreffen van die academie-vrienden, het
wordt ons ruimschoots vergoed door het fiks getekende van
ieder portret. N. DONKER besluit de rij der proza-schrijvers
met: „Beter een goede buur dan een verre vriend”, regt lan-
delijk, maar vrij onbeduidend.
48 JAARBOEKJES
En nu de poëzij, welke in iederen pracht-almanak zulk
eene gewigtige plaats bekleedt! Van de meest gevierde dichters
onzes tijds vinden wij hier bijdragen. Dr. N. H. TATUM ZUBLI
bezong »de Bisonjagt” en P. A. DE G. in de »Wetenschappe-
lijke Ontwikkeling” eene oude waarheid. De »Waereldwijs-
heid”, door prprmus, is kort en krachtig, maar niet aesthetisch.
„Ondank”, door ADAM (bij een plaatje, naar TE GEMPT), is
wel ietwat gedecolleteerd, en de »Dichtluim”, door Dr. N.
BEEr8, is waarlijk niet dichterlijk. »nAxsi's taal”, door P.
A. DE GENESTET, ig naïf, — Eene belangrijke plaats be-
kleeden de oad-Hollandsche dichtvormen, ons voor oogen ge-
steld door 5. TER Gouw. Op zijn gewonen vreemden trant
berijmd vinden wij in »De Visch” en »Het Kalf” twee nage-
laten gedichten van »den Schoolmeester”, wiens »Haan” echter
nog altijd koning blijft kraaijen. De overige bijdragen zijn
van W.J. BOFDIJK, 8. J. VAN DEN BERGH, DIDYMUS (die pro-
fetisch en poëtisch de Negentiende Eeuw in het vizier nam),
GOZEWIJN, P. A. VAN DEN BERGH, ADA NORO @n P, A, DE GENE-
STET; terwijl de »Korte Kronijk” het slotstuk is van den dich-
terlijken bloemruiker. Dat verscheiden plaatjes en een net
bandje zich aan dit alles paren, om den »Holland” tot een
pracht-almanak te maken, behoeft geen betoog.
Aurora. Jaarboekje voor 1859. Onder Redactie van 8. 3. VAN
DEN BERGE. Haarlem, A. C, Kruseman. 1859. In post 8vo.
VIII en 281 öl, met 5 staalplaten, portret en titelvignet, geb.
in linnen met verguld op plat en snede f 4-90, in marocco f 6-25.
Het betrekkelijk een voudige bandje van dezen pracht-almanak
omsluit dus de rijkst gevulde halmen van den oogst 1858 op
letterkundigen bodem? — Is dit zoo, dan waarlijk is deze
geen overvloedige, al mogen wij nog niet van misgewas spreken.
Van de vier proza-stukken, welke ons hier geleverd worden,
is »nOp een Congres”, door GERARD KELLER, het eerste. De
eenige aanmerking, die hij ons vergunne, zij op den titel.
Immers het geheele verhaal zelf gaat grootendeels buiten het
congres om, en het eenige dat dit belangrijk maakt, is de
gelegenheid welke het den schrijver verschaft, om zich te midden
der handeling te verplaatsen. »Driemaal gezien. Herinneringen
van FIDELIUS”, door J.J. CREMER, beviel ons wel, en toch,
voor 1859. 49
wij herkenden in dat fragmentarische stuk den schrijver van
het »nPaauwenveêrken” niet! — De schets van C. E‚ VAN KOETS-
vaLD, getiteld: „Een vak zonder naam,” dwingt ons daar-
aan de twee eeretitels: eenvoudig en natuurlijk, toe te kennen.
Toch reiken wij onder de proza-schrijvers den palm aan Jor.
C. ZIMMERMAN, voor zijne mededeeling over nCoLumsus” (bij
eene plaat). Nieuw en frisch van voorstelling, helder en een-
voudig van stijl, levert hij ons coLumBus, zooals wij dien zoo
gaarne zien, en zoo zelden ontmoeten.
Als naar gewoonte wedijverden ook in dezen jaargang de
dichters, om de overgebleven ruimte aan te vallen. Een zeer
uitvoerig dichtstuk van P. A. pe GENESTET, bij eene plaat, en
getiteld: nHet haantje van den toren”, opent de rij. Ook c.a.
Wiraurs, wiens portret dit jaar in de Aurora prijkt, leverde
een uitgebreid dichtstuk: »nDe Waan en de Hoop.” Gebrek
aan raimte verbiedt ons van beiden de poëtische waarde na
te gaan. Met ingenomenheid begroetten wij een nagelaten
lettervrucht van onzen gevierden TOLLENS; zijn »nGeloofshaat”
getuigt op nieuw van zijn vromen zin en verdraagzame ge-
zindheid. Wanneer wij nu nog melding maken van den Redac-
teur, die niet malsch hen veroordeelt, die het keizerlijke
legaat hebben aangevraagd, in zijn warm gedicht: nde St, Helena
Medaille”, en u vertellen, dat de Heer w. 3. zOFDIJK een drage-
lijk bijschrift leverde bij het goed geslaagde portret van den
Prins van Oranje, dan moeten wij eindigen en verder slechts
de namen mededeelen van hen, wier bijdragen een plaatsje
innemen: w.J. VAN ZEGGELEN, J. VAN LENNEP — of liever,
waarde lezer! koop het boekje, zoo niet voor u zelven, dan
toch voor uwe goede vrouw of lieve dochter, en zie die namen
en lees hunne stukjes.
KORTE MEDEDEELINGEN.
Bij P, u. vaN CLERE\, Jz., te Hilversum, is een boekje ver=
Khenen, getiteld: JorANNES CALvIJN'S Gulden boekske, over
den Christelijken wandel. Het is vertaald, niet uit het oor-
Spronkelijk, maar uit het Hoogduitsch. De wereldberoemde
zaam van den schrijver zal menigeen dit geschrift met belang-
Welling doen ter hand nemen. Veel schoons en goeds wordt
er ook door den grooten Hervormer in gezegd, over de nood-
BOEKBESCH. 1859, n°. IL, 4
50 KORTE MEDEDEELINGEN.
zakelijkheid van een regt Christelijken wandel, de zelfvgglooche-
ning, het geduld in tegenspoed en lijden, het verlangen naar een
volgend leven, het gebruiken der aardsche goederen. Vooral
voor hem die CALVIJN in zijn oordeel over het praktische Chris-
tendom wil leeren kennen, is dit gulden boekske een welkom
geschenk. Overigens riekt de stijl en de inkleeding te veel
naar den tijd en de taal, waarin het oorspronkelijke is ge-
schreven, dan dat wij niet zouden erkennen menig geschrift
te bezitten, in onze moedertaal geschreven, hetwelk boven het
kleinood van CALvIJN de voorkeur verdient.
In een keurig bandje, verguld op sneê, met vergulden stempel
op omslag en rug, met een lief, ofschoon wat fantastisch plaatje
tegenover den titel, wordt u een tweede, herziene druk van
HEINECKEN's werkje over de Onsterfelijkheid en het wederzien
in beter leven aangeboden. De eerste druk, de vertaling uit
het Hoogduitsch, was vrij bewerkt door Dr. Josser; de nieuwe
uitgave is, na het overlijden van dezen, door o. p. te Amster-
dam bezorgd. Heeft de behandeling van een onderwerp als
hier op den titel staat, veel aantrekkelijks, groote bezwaren
zijn ook daaraan verbonden, vooral wanneer men poogt, zooals in
het eerste gedeelte door den schrijver geschiedt, op redelijke
gronden de waarheid der onsterfelijkheid en van het weder-
zien te bewijzen. Het zijn hooge eischen, die de schrijver zich
heeft gesteld; des te aangenamer is het ons, de verzekering
te kunnen geven, dat hieraan op eene uitnemende wijze is
voldaan. Zoover de rede daartoe bij magte is, vinden wij
hier een eenvoudig, onopgesmukt en toch degelijk betoog van
de noodzakelijkheid eener voortduring na den dood en van
zulk eene voortduring, die ons teruggeeft, wie wij hier hebben
verloren. Die redelijke overtuiging wordt verder gestaafd door
de verwachtingen, die daaromtrent in het Evangelie worden
uitgesproken; terwijl door onderscheiden toepasselijke gedichten
de lectuur op eene aangename wijze wordt afgewisseld, Al
moge ook niet alles wat wij lazen, evenzeer onze instemming
hebben verworven, zooals wij, om een voorbeeld te noemen,
van den schrijver verschillen in hetgeen hij onder openbaring
verstaat, de laatste bladzijde van het geheele boekje, waar
ons, even als op bl. 65, de zielsverhuizing gepredikt wordt,
voor niets minder dan onzin verklaren, en zijne denkbeelden
omtrent het wederzien en herkennen wel wat al te zinnelijk
achten; — toch is er zooveel in dit boekje dat ons aantrekt, toch
straalt een zoo heldere geest ons daaruit tegen, naast een z00
Christelijken zin, dat wij het om vorm en inhoud durven aan-
bevelen aan allen, die hunne denkbeelden omtrent onsterfelijk-
heid en wederzien wenschen te zuiveren en te bevestigen. Hebt
ge een treurenden vriend, wien de dood een zijner geliefden ont-
nam, schenk hem dit boekje tot troost in zijne smart, en verzuim
niet, vooraf het zelf te lezen op uwe reis naar het graf, naar
de eeuwigheid.
Ofschoon ten allen tijde van formulier-gebeden gelden blijft,
KORTE MEDEDRELINGEN. 51
wat een ond vraagboekje er van zegt: »zij kunnen tot behulp
dienen, maar het is beter, zulk eene hulp niet te behoeven” —
is het toch eene waarheid, dat het niet aan ieder, die bij de
huiselijke godsdienst voorgaat of in bijzondere omstandigheden
verkeert, is gegeven, zijne gedachten, gevoelens, wenschen,
voornemens op die betamelijke wijze, welke ook de helderheid
van eigen bewustheid bevordert, uit te drukken in den vorm
van een gebed. Daarom is een gebedenboek voor eenvoudigen
€en zeer belangrijk geschenk, en ofschoon aan onnadenkenden
het opstellen van gebeden eene gemakkelijke taak moge schij-
nen, — het eischt veel Christelijk leven des gemoeds, veel wijs-
heid en menschenkennis, om aan anderen in verschillende levens-
Omstandigheden een gebed op de lippen te leggen, ook al be-
paalt men zich, zoo als van zelf spreekt, bij het algemeene.
Uitnemend is daarin, naar ons inzien, de Eerw. H. TEN BRINK, HZ.
geslaagd in: De binnenkamer des Christens, Een Gebedenboek
voor eenvoudige Christenen; te Meppel, bij H. TEN BRINK, waar-
van de prijs is 45 cts., terwijl 1 exx. ter verspreiding voor
f 4 worden afgeleverd. Het is ten deele eene omwerking van
een Daitsch gebedenboek, waarin ook onderscheiden gebeden
van LAVATER zijn opgenomen. Over 't geheel is de toon des
gebeds er zeer goed in getroffen; hier en daar slechts niet;
b.v. in het Avondgebed, bladz. 24, 25, waar het bidden
geheel en al overgaat in vragen van zelfbeproeving. De waar-
dige leeraar van Peperga en Blesdijke heeft met het bearbeiden
van dit gebedenboek een min schitterend, maar daarom niet
minder nuttig werk verrigt.
De zaak van den Sergeant A. HOFMAN heeft veel geracht
gemaakt, en is nog al verschillend beoordeeld; sommigen con-
demneerden den Schuttersraad te Amsterdam, terwijl anderen
de Gedeputeerde Staten van N-Holland veroordeelden, wegens
het casseren der vonnissen van gemelden Schuttersraad. Som-
migen zelfs hebben het aan laatstgenoemd collegie kwalijk ge-
nomen, dat het den Sergeant m. ten tweeden of derden male
zon vervolgd hebben. Zulk beweren berust op eene blijkbare
onbekendheid met den gang van militaire zaken; het Regts-
Collegie vervolgt niet, maar wel het Openbaar Ministerie, dat
aan het collegie de zaken ter beslissing voorlegt. Bij krijgs-
raden, en ook bij den Schuttersraad wordt dat Openbaar Mi-
nisterie waargenomen door een regtsgeleerde met den titel van
Auditeor-Militair. Deze betrekking wordt bij den Amster-
damschen Schutters-raad waargenomen door Mr. w. VAN DER
vur, die de roijaliteit heeft gehad om door een openlijk ge-
Schrik (te Amsterdam, bij P.N. VAN KAMPEN) hen die den
Schattersraad beschuldigden, tot andere inzigten te willen
brengen. Hij beweert, en teregt, dat zoo er door gemelden
Sergeant te vervolgen, verkeerd is gehandeld, hij alleen en
niet de Raad daarvoor verantwoordelijk is. Opdat ieder on-
Partijdig de zaken kunne beoordeelen, heeft Mr, v‚ D. VLIET
4.
52 KORTE MEDEDBELINGEN.
De feiten en officiëele stukken over de geruchtmakende zaak in
% licht gegeven.
Wij bevelen de lezing dezer Feiten zeer aan, en zijn over-
tuigd, dat, hoe men ook na de lezing over de zaak moge
denken, ergernis over het gebrekkige van de Wet op de Schut-
terijen de totaal-impressie der lectuur zijn zal.
‘Waarschijnlijk dezelfde hand, die vroeger ROWsOTHAM's Land-
schapschilderen in waterverwen vertaalde, en De kunst om naar
de natuur te schetsen bewerkte, biedt thans eene vertaling aan
van PENLEY's Handleiding tot schilderen met waterverwen, Am-
sterdam, J.H. SCHELTEMA. — Het sluit zich aan de beide
vorige werkjes aan en behandelt het onderwerp in denzelfden
korten, eenvoudigen trant. Geen boek kan eigen oefening
overbodig maken; maar de practische wenken en voorschriften.
over de te kiezen kleuren, papier, enz., over de behandeling
der verschillende onderwerpen, en zoovele andere teregtwij-
zingen meer, zullen den liefhebber ongetwijfeld welkom zijn.
Zeer veel oude en bij ieder bekende, nog meer laffe en niets
beteekenende, sommige zeer onduidelijk voorgestelde goochel-
toeren kan men vinden in CARLO BOsco's Toover- Kabinet, enz,
naar den tienden verbeterden Hoogduitschen druk van Prof.
KERNDÖRPFER, uitgekomen te Deventer, bij A. TJADEN. De ware
liefhebbers van de edele goochelkunst zullen zich ongetwijfeld
ergeren over het ergerend misbruik, dat in dezen titel van des
oten BOSCO's naam is gemaakt. Men zou waarlijk meenen
Soor dit boekje in staat gesteld te zullen worden om alles
den grooten goochelaar na te doen; maar, ja wel, — nichts
davon; men leert er geen ducaten uit eijeren en straatsteenen
halen door; evenmin Kanaries plukken en braden zonder dat dit
aan hunne gezondheid iets deert, enz. Men leert wel uit dit
boekje b. v. dat, wanneer men van een kaartspel de prent-
kaarten zoo met een speld doorprikt, dat men het op de keer-
zijde met de vingers voelen kan, het dan zeer gemakkelijk is
om geblinddoekt de prentkaarten, al wordt 't spel ook nog
zoo geschud, er uit te halen, Aardig is het, dat ook een
recept gegeven wordt: Hoe men geen boter kan maken. Ref.
dacht in zijne onnoozelheid, dat hiertoe geen recept noodig
was, omdat er meer menschen zijn die geen boter kunnen
maken, dan lieden die wel die kunst verstaan.
Dat dit boekje een tienden druk beleefd heeft, pleit niet voor
den smaak der Duitschers; dat het in 't Hollandsch vertaald
is, pleit niet voor Vertaler en Uitgever; — maar dat de schrijver
Professor is, bewijst, dat men in Duitschland gemakkelijker
dien titel krijgt dan hier, ten minste, zoo hij niets beters kan
doen, dan boekjes als dit te schrijven. Men zegt dat onze profes-
goren ook wel eeng zoo met hunne geleerdheid omspringen, dat het
veel van tooveren heeft; ook moet het aanhooren van de lessen
van sommigen hunner wel eens zijn om te leeren tooveren ; maar
als zij boekjes schrijven, is 't doorgaans iets van een geheel ander
gehalte dan dit product van Prof. krmNmögrreR's wijsheid.
BOEKBESCHOUWING.
De nood der Kerk. Brief van den Redacteur van het Tijd-
schrift nErnst en Vrede” aan het gezelschap van dien naam.
Utrecht, Kemink en Zoon. 1859. In gr. 8vo. 65 bl. f :-75.
Nieuwe Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie, onder Re-
dactie van Dr. p. HARTING, Pred. te Enkhuizen. Eerste Deel.
1858. Utrecht, Kemink en Zoon. 1858. In gr. 8vo. XIV.
en Ald bl f A:
Het ééne geslacht gaat en het andere komt, Dat heeft het
jaar 1858 in de groote menschenwereld geleerd, dat ook in
de betrekkelijk even groote tijdschriften-wereld van Neder-
land, De brief toch van den Heer D. CHANTEPIE DE LA SAUS-
Barz, aan welken hij den titel heeft gegeven: de nood der kerk,
betreft de ontbinding der vereeniging Ernst en Vrede, waar-
mede de staking van het tijdschrift, dat dien naam draagt,
als van zelf zamengaat. En bijna te geliijker tijd herrijzen
de gestorven nJaarboeken voor wetenschappelijke theologie” uit
den dood, om onder de leiding van den bekwamen Dr. p.
HARTING, op nieuw licht te verspreiden in de theologische
wereld. Het is noodig, dat wij van beide opmerkelijke ver-
&hijnselen nota nemen en er een oogenblik bij stil staan.
Het tooneel, waarop dit sterven en herleven geschiedt, is
de boekdrakkerij der Heeren KEMINK EN ZOON, wier grooten
Îver in het bevorderen der godgeleerde literatuur, voor zoo-
Verre hunne taak als uitgevers aangaat, niemand mag mig-
Kennen, hoewel de wensch kan noch mag achterwege blijven,
dat zoo groote ijver met maer naauwgezetheid mogt gepaard
Stan. Immers eene pers, die zulk schoon werk kan leveren
tls den »Brief”, moest niet gebruikt worden om eene vrij
oude, gesleten letter af te drukken voor eene nieuwe onder-
neming als de nJaarboeken”, aan welke daarenboven eene cor-
rectie is ten koste gelegd zoo slordig als die de oude nJaarboeken”
bij voortdaring ontsierde; eene correctie, die den zin soms
Snverstaanbaar maakt, b, v. bl. 295, reg. 8 v. b.: Maar druk
BOEKBESCH. 1859. N°. II, 5
54 DE NOOD DER KERK.
zich weder bij die naauwkeurige bepaling op eene andere en wel
zulk eene wijze uit, enz.
De Heer c. DE LA 8. heeft zijn Brief de noad der kerk ge-
noemd, omdat deze het punt van uitgang van gezelschap en
tijdschrift beiden was, en dus de beschouwing dier gewigtige
zaak zeer geschikt is om de staking van het tijdschrift te
motiveren. De nood waarin de kerk verkeerde, werd en
wardt volgens de mannen van Ernst en Vrede verkeerd be-
grepen. Hij bestaat niet hierin, dat de kerk is afgeweken
van kare belijdenis, want alle stijf vasthouden aan oude vormen
en alle pogingen om den stroom der wetenschap te stremmen,
zijn te veroordeelen, terwijl het er ver af is, dat de S, het
overdreven methodistische in vele orthodoxen ooit zou kunnen
goedkeuren; maar iets trok hem geweldig in hen aan, iets,
dat hij miste in onze theologie en in hunne tegenstanders:
’t was niet het confessionele, ’t was niet het politieke, maar
het diep religieuse. De oorzaak van dat gemis bij de liberale
rigtingen is een min of meer ontkennen van de bovennatuer-
lijke zijde der openbaring, waardoor zij niet in staat zijn om aan
de behoeften van een zondaars hart te voldoen. Uit diep ge-
voel hiervoor hebben de mannen van Ernst en Vrede zich
vereenigd en hun’ Tijdschrift zes jaren lang als orgaan ge-
bruikt. Waarom de Heer c. D. L, 8, aan wien alleen op 't
laatst de redactie was toevertrouwd, besloten heeft dit werk
te staken? »Het is” — zoo spreekt hij — nomdat ik vrees
door verdere werkzaamheid aan de zaak, wier triomf ik ver-
wacht, meer nadeel te doen dan die te bevorderen, dat ik
meen op dezen weg althans niet te moeten voortgaan. Mijn
terugtreden is een daad van geloof, zoo als mijn optreden het
geweest is” Ter verklaring dezer paradoxe bewering dient,
dat c. D. Le 8. van lieverlede alleen staat, en zich niet meer
den woordvoerder van het gezelschap meent to kunnen heeten.
En dat wel dewijl zijne rigting, tegenover het meer conser-
vatieve van de meesten uit den broederkring, progressief is.
Hij bejammert het, dat geloof en wetenschap tegenover elk-
„ander staan, maar is overigens niet bevreesd voor het reini-
ings-proces der wetenschap. Dit toont hij uitvoerig aan door
de gelijke regten van geloof en' weten in het leerstuk der
theopneustie, der drieëenheid en der satisfactie te handhaven.
Doch daar hij zijn isolement gevoelt, kan hij moeijelijk het
DE NOOD DER KERK. 55
orgaan van de anderen blijven. Ook acht hij het beter per-
soonlijk terug te treden, omdat het eener rigting en een be-
ginsel en alzoo ook dit ethische beginsel, 'twelk hij voorstaat,
schade doet aan eenigen naam gebonden te zijn. Intusschen
verwacht hij de zegepraal van dit beginsel zonder eenigen
twijfel, en wel van den invloed der buitenlandsche theologie
en van de ontwikkeling onzer liberale rigtingen zelven. Vooral
is de aanwijzing, waarop zijne hoop in dit laatste punt be-
rust, overtuigend, op welke nog de verklaring volgt, dat een
gemeenschappelijk direct meêwerken aan die zegepraal wòl
bij voortduring zou zijn goed te keuren, maar dat dit blijkens
de ondervinding onmogelijk is, en wel omdat de beginselen
der rigting zedelijke drijfveêren zijn, evenzeer werkende bij
die zich niet aansluiten. Met eene waardige en echt stich-
telijke ontboezeming wordt deze brief bekroond.
Zoo goed en geleidelijk mogelijk hebben wij getracht van
dit stuk een overzigt te geven, wat niet altijd even gemak-
kelijk was wegens de vaák duistere voorstelling en den dik-
werf ingewikkelden schrijftrant van den Heer C. D. IL» 5, Dat
overzigt zal, naar wij hopen, onzen lezers eenig begrip heb-
ben gegeven van den merkwaardigen inhoud. Ons deed het
zeer weldadig aan, in den bloedigen strijd onzer dagen eens
zulk een toon te hooren. Leest de tegenwoordige theologische
schrien, — hoe menig, bij welks lezing 't u is of gij een
aantal zonen van een waardigen vader, allen.Med. Doctores,
het lijk van den man ziet openen en anatomiseren, terwijl zij
zelfs bij de onderzoeking van hoofd en hersenen en hart staan
te schreeuwen en te schelden, vaak te lagchen om elkanders
dwaasheden. Die rigting in theologie en godsdienst heeft
Ernst en Vrede willen bestrijden, maar hare antipoden —
gelakkig dat de tijd dit leert — behooren niet enkel tot de
min of meer regtzinnigen. Aan het gezelschap echter komt
de eer toe de beteekenis en kracht van een protest tegen dat
koude theologiseren en onverstandige gelooven beiden te hebben
tangewezen. . En de brief van den Redacteur is eene waar-
dige bekrooning van dien arbeid. Wij voor ons deelen vol-
strekt niet in de dogmatische overtuigingen van den Heer c,
DL 8; maar het is ons eene dierbare gewisheid dat alleen
wanneer wetenschap en geloof hand aan hand gaan, eene
Vetere toekomst ons wacht, waarom het ons te meer spijt, dat
5.
56 DE NOOD DER KERK.
bij het wederzijdsche verband van beider streven niet duide-
lijker heeft aangewezen; gi ziet het, alles leeft wel in hem,
maar hij ís als Mozes, zwaar ter taal. Trooste het hem, dat
de AÄRON's met hunne overredingskracht nog wel eens gouden
kalveren oprigten, waartoe de MOZESSEN niet in staat zijn, en
zij hij verzekerd, dat zijne diep gevoelde, hartelijke overtui-
ging bij velen, ondanks dat hij zich bezwaarlijk uitdrukt, in-
gang zal vinden. Men moet al zeer bevooroordeeld zijn om
niet te zien, hoe allergunstigst deze orthodoxe zich onder-
scheidt boven menigen vlaggevoerder der liberale rigting, door
zijne onpartijdige waardering van het goede, dat andere rig-
tingen kenmerkt, en door zijn ruim betrachten der les van
PAULUS: de liefde hoopt alle dingen. Zij dan ook al Ernst en
Vrede ontbonden, wij hopen, dat de geest van dat gezel-
schap, voor zoover die hier blijkt te zijn een geest van dog-
matiek onafhankelijk, moge voortleven en zich uitbreiden,
en dat het den Heer C‚ D. L» 8. vergund worde daaraan meê
te werken. Wij hebben nog zoo ddlerdringendst behoefte aan
ernst, en als er maar waarachtige ernst is, zal er wel vrede
komen.
% Is diezelfde geest, die op wetenschappelijk gebied her-
leeft in de Nieuwe Jaarboeken. De naam van den Redac-
teur, die overigens in dogmatische overtuigingen veel van
C. De Le 8. en zijne medestanders verschilt, is er ons borg
voor. Wie toch, die den Heer HARTING eenigzins uit zijne
belangrijke uitgegeven stukken kent, rangschikt hem niet
onder die theologen, die zich overal en in alles toonen als
eene zaak behattigende, waarmeê 't hen waarlijk ernst is, en
voor wie de beoefening hunner wetenschap nog iets anders is
dan voor den schilder het schilderen, omdat die wetenschap
de hoogste belangen des menschdoms betreft? Maar ligt zal
een zelfde angstgevoel hebben aangegrepen wie hem als schrij-
ver met ons kent, toen hij dien naam als redacteur, als eenig
redacteur der Nieuwe Jaarboeken, genoemd zag. Er is bij al
het goede, dat de geschriften van Dr, zaRTING kenmerkt te
weinig puntigs in; dat ontsiert ze. In het ferme en flinke
ligt zijne kracht niet, en beiden heeft toch een redacteur zoo
hoogst noodig, afgezien van al de overige eischen, die men
gewoon is aan hem te doen. Vraagt ge, of ge reeds uit het
»Voorberigt” duidelijk kunt opmaken, waarom de oude Jaar-
NIEUWE JAARBOEKEN, ENZ. 57
boeken gestorven en de nieuwe geboren zijn? Uit vele, zeer
vele woorden wordt dìt u helder, dat de redactie der oude
geene stukken kon krijgen in verband met de kwestiën van
den dag, maar dat die der nieuwe hierop nu hope heeft.
Hope — ja, maar meer toch niet. Onderscheidt dit eerste
deel zich ten dezen opzigte zoo gunstig van het gestaakte tijd-
schrif? Immers neen. Wil de kritiek eerlijk en gestreng
zjn, zoo als dit behoort, dan moet zij uit dit oogpunt ten
minste het nog niet voleindigde stuk van den onvermoeibaren
macE afkeuren en de flaauwheid gispen, waarmeê als op
en overgeschoten plaatsje de »Wenken opzigtelijk moderne
theologie” en de Brieven van nuër besproken worden, om
nog te zwijgen van de anders verdienstelijke exegetische op-
merkingen van Dr. A. H. BLOM. Ook openbaart Dr. z. zijn
verlangen om de „Nieuwe Jaarboeken” meer te schoeijen op
de leest der hedendaagsche Revue's, zonder daarom alle eigen-
lijk gezegde verhandelingen buiten te sluiten; maar eilieve,
wat onderscheid in aard en wijze van behandeling is er tus-
then de stokken der vroegere en tegenwoordige Jaarboeken?
Verhandelingen, verslagen en mededeelingen — zoudt ge onder
deze drie rubrieken niet gevoegelijk alles kunnen verdeelen?
Wij willen ook een enkelen blik op ieder stuk in 't bij-
tander werpen, en zonder in eigenlijk gezegde beoordeeling
van het geleverde te treden, waarvoor wij veel te veel plaats
ouden moeten vragen, de zaâmgebonden bloemen als deelen
van den ruiker beschouwen, de stukken als behoorende tot
het Tijdschrift, Een »Open Brief” van den Redacteur staat
tan het hoofd, over het standpunt en de roeping der theologi-
«le wetenschap van den tegenwoordigen tijd. Zeker is het daar
Úmuntend op zijne plaats en getuigt weêr van de groote
bekwaamheden en gematigde inzigten van den schrijver, die
nog gelakkig boven het zweren bij de woorden van eenigen
theologischen meester verheven is. Ook ademt er ons een
Beest van geloof uit te gemoet, die ons in werkelijkheid doet
taschouwen, ‘wat de beschrijving van CHANTEPIE DE LA SAUS-
BTB ons niet volkomen kon doen begrijpen. Maar of 2 Tim. 1:7
als motto boven dit stuk zou kunnen staan, daaraan twijfelen
Wij. — Dr. 5. 1. norpes heeft zich met zijne gewone scherp-
timigheid verzet tegen zijn empiristischen stad- en ambtge-
Boot Dr. A. PIERSON, door met het oog op de evangelische
58 NIEUWE JAARBOEKEN
wonderverhalen eene beantwoording te geven van de vraag:
mogelijk of onmogelijk? 't Is en blijft eene tijdvraag, maar
eene breedere behandeling er van zou meer afdoende geweest
zijn, en meer overeenkomstig met hetgeen wij als eenig stk
in de eerste Nieuwe Jaarboeken van Dr. porpgs zouden meenen
te mogen verwachten, — De hierop volgende exegetische proeve
van den geleerden en zelfstandigen Dr. J. H. HOLWERDA, Over
de cruw interpretum, Rom. 1x: b, verzoende ons met eene her-
leving van het tijdschrift als die, welke wij na aanschouwen.
Immers de nog bestaande periodieke geschriften in de theo-
logie hebben allen eene zeker afgesloten rigting, en wie zich
daarin niet vinden kan, mist een orgaan.’ Wij willen voor
niemand wijken in ongeveinsden eerbied voor de verdiensten
van een exegeet als vAN HENGEL, maar evenmin diens uit-
spraken als orakelen aannemen, wat sommigen zoo gaarne
zouden willen. 't Is ook zoo goed dat een vAN HENGEL, waar
hij dwaalt, weêrsproken wordt, en al kon dit op minder
spijtigen toon geschieden dan Dr. m. doet, er zijn toch zoo-
vele fijne grammatische en taalkundige opmerkingen in zijn
stuk, dat ieder, die voor zich zelven tot vastheid wenscht te
komen omtrent den gewigtigen locus classicus het ernstig in
overweging moet nemen. — Hoe gaarne zouden wij een gelijk
gunstig getuigenis geven van de in het volgende stuk geleverde
bestrijding der Leidsche rigting, en verklaren dat zij aller volle
aandacht waardig is. Wij zeggen gerust bestrijding, want al
blijft de tegenstander ongenoemd en al is het geheel in theti-
schen vorm, de polemiek is er de ziel van. En dit zou geen
kwaad kunnen, want Leidens reus mag wel eens een Balk-
schen dwerg ontmoeten, wanneer die maar beter toegerust tot
den kamp komt, Verbeeld u pavip — zou hij GOLIATH over-
wonnen hebben door alleen ten allerduidelijkste aan te wijzen
welk een gevaar er voor Israël in dat groote en krachtige lig-
chaam was, terwijl hij zoo nu en dan eens een steentje er
op wierp, dat het vel hier en daar schaafde? Neen, maar
die pavip had een wapen, dat hij goed wist te gebrui
ken, zijn slinger, en daarenboven — wat deed hij volgens
1 Sam. xvm: 51? Hij ging op den reus staan en nam diens
eigen wapen — zoo doodde hij hem. — Zonder beeldspraak:
wat de Heer GORTER in zijne Christologie geleverd heeft, be-
wijst evenzeer als zijn vroeger geschrift, dat hij in staat is
VOOR WETENSCHAPPELIJKE THEOLOGIE: 59
aan te wijzen waar de schoen wringt, wat het hemelsbreede
onderscheid tuaschen de oude en de nieuwere theologie ig; en 't
is goed dat wij het ten allerduidelijkste inzien om door geen
schijn van woorden begoocheld te worden; nal of niet de
klove” — zooals hij het noemt in zijn geschrift tegen sCHOL-
TEN — dat is geene kleinigheid, Maar de Heer GORTER, wien
wij ook weêr uit deze christologie lief krijgen, en die met al
zijne Ariaansche gevoelens wegens het ethische beginsel niet
zoo heel ver van CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE af staat ; — maar
de Heer GorTER, die op zijn vorig schrijven eene andere be-
handeling verdiend had dan hem is ten deel gevallen, al was
‘talleen om de achting, die hij als welmeenend en ijverig predi-
kant verdient, en dio misschien er ook wel beter was afge-
komen als hij niet zulk een diepen indruk op velen had ge-
maakt door zijne argelooze, eenvoudige taal; maar de Heer
GORTER moest toch gevoelen, dat gemis aan wetenschappelijk-
heid, (wat niemand hem ten kwade zal duiden) hem verbiedt
zich als kampvechter tegen SCHOLTEN op te werpen, al heeft
bij er volle regt en bevoegdheid en bekwaamheid toe, waar
hij de resultaten der nieuwere theologie onder het volk
mogt ontmoeten. Reeds de poging om in eene kleine 150
bladzijden eene wetenschappelijke christologie in onze dagen
zoo maar eens even in een tijdschrift te geven, heeft iets
naïefs; daargelaten nog de geheele manier van behandeling,
bij welke stellingen op onbewezen stellingen gegrond worden,
en het meêdeelen van zekere overtuigingen de plaats van
degelijke discussie inneemt; daargelaten nog dat de theologie
naar begrippen vraagt en niet voldaan is met beeldspraak,
hoeveel waarde deze voor de religie heeft. Jammer is 't;
want schrijven als dat van aorter geeft aanleiding tot weder-
Shrjijven als dat van SCHOLTEN over GORTER. Maar hoe
Dr, agria met zulk een stuk zijne eerste Nieuwe Jaar-
boeken voor WETENSCHAPPELIJKE theologie heeft kunnen en
durven aanbieden, moet elken vriend der theologische weten-
Schap onverklaarbaar wezen, al erkent hij zelfs veel goeds en
belartigingswaardigs in dat stuk. — Van de Bijdrage tot de
verklaring van een viertal plaatsen dee N. V., die door Dr. A.
E. BLOM geleverd is, hebben wij boven reeds gesproken. Wat
wij er daar van gezegd hebben, had betrekking op het doel,
dat de Redacteur zich had voorgesteld en dat wij in de plaatsing
60 NIEUWE JAARBOEKEN
van dit stuk niet konden erkennen. Meene daarom niemand
dat wij die plaatsing afkeuren; 't is na de staking der exe-
getische Bijdragen zeer goed te keuren, dat deze N. Jaar-
boeken zich voor degelijke exegetische stukken openen; en
moge Dr. Brom al geene nieuwe verklaringen van zeer zware
plaatsen geven, wij danken hem voor de scherpzinnige be-
vestiging van reeds bekende, die nog gedurig bestreden wor-
den, — Dr. 6, w. sTEMLER bepaalt verder onze aandacht bij
de chronologie der evangeliën, wier mogelijkheid hij betoogt en
van welke hij de gronden legt. Of hij zich de zaak wel niet
wat te gemakkelijk heeft gemaakt, zouden wij niet durven
ontkennen, maar 't is toch aangenaam met hem tot de over-
tuiging te komen, dat zij niet zoo hopeloos staat als som-
migen wel eens meenen. — Eindelijk besluit de Heer n. 0.
ROGGE de rij der grootere bijdragen met Johannes Uytenbogaert,
in zijn gevoelen aangaande de magt der overheden in kerkelijke
zaken, tegenover zijne bestrijders. Wij hebben straks dien Heer
onvermoeibaar genoemd, en verzoeken onze lezers dit woord
noch in een uitsluitend goeden, noch in een uitsluitend kwaden
zin op te vatten. De groote ijver, waarmeê hij zijne onder-
zoekingen op het gebied van vaderlandsche kerkgeschiedenis
instelt, blijkt zonneklaar, doch wij zouden dien ijver zeer
gaarne zulk eene rigting geven, dat hij minder bleek. Indien het
verzamelde eerst wat naauwkeuriger geschift en zorgvuldiger
bewerkt werd, zou de Schr, met het multum meer nut doen
dan met de multa, die wij nu van hem ontvangen. Wanneer
men eens een aanleg heeft als de Heer g. tot doorsnuffelen,
dan kost het weinig moeite om weêr eens bijna 100 bladzijden
voor de pers te schrijven, maar de tijd er aan besteed is te
kostelijk en kon beter gebruikt worden, omdat het bijna niet
kan gevergd worden zulke stukken te lezen, die het een en ander
zeer belangrijks bevatten, maar vermengd met allerlei niets-
beduidende kleinigheden en meêgedeeld onder gedurige herhalin-
gen, die onnoodig zijn; — omdat het bijna niet kan gevergd
worden, dat men met den Schr. me onderzoeke. — Van de
verslagen, die Dr. 3. J. VAN OOSTERZEE gegeven heeft, zeggen
wij alleen, dat zij ons bekend maken met RIGGENBACH's Vorr
lesungen über das Leben des Herrn Jesu en met zana's Thea-
logisch-homiletisches Bibelwerk, Erster Theil; want dat v. 0.
uls verslaggever groote verdiensten heeft, is ieder, ook hun
VOOR WETENSCHAPPELIJKE TIEOLOGIE, 61
die aan zijne kritiek diepte ontzeggen, uit de vorige Jaar-
boeken genoeg bekend.
't Spijt ons zeer, dat ons verslag — want het gelde niets
meer — van dit eerste deel der Nieuwe Jaarboeken niet
gunstiger kon zijn. Onze belangstelling in het bestaan van
het herlevende Tijdschrift, waaraan onzes inziens behoefte is,
deed ons vrijmoedig onze gedachten uiten; wij waarderen een
orgaan hoog, dat zich niet uitsluitend in ééne rigting laat
leiden, maar dan moet het ook een waardig orgaan zijn. Niets
zou ons aangenamer wezen dan dit te kunnen getuigen van
de volgende stukken, die wij met belangstelling te gemoet zien.
Lessine, de Vriend der Waarheid. Redevoering, ter opening
der Akademische lessen uitgesproken door Mr.G. w. OPZOOMER.
Te Amsterdam, bij J. H. Gebhard en Comp. 1858. ‘In gr.
8vo. VIII en 29'bl. f :-60.
Wij behoeven ons in consciëntie niet aan to trekken wat
Prof. 0. onlangs niet geheel ten onregte over de vooringe-
nomenheid zijner recensenten klaagde. Zoo wij vooringenomen
zijn, 't is eerder vóór dan tégen den even eerliijken en moe-
digen als scherpzinnigen denker. Meermalen reeds hebben wij
“uitgesproken, dat we *t in principe — in het uitsluitend van
de Ervaring uitgaande, zonder stilstand en zonder voorbehoud
vóórtgaande zoeken der bare en blanke Waarheid — volmaakt
met hem ééns zijn, al is 't dat we daarom niet alle zijne
consequentiën, b. v. omtrent de Theologia Naturalis, gelijker-
wijze aannemen. Maar des te meer vrijmoedigheid gevoelen we
dan ook, om te dezer gelegenheid, waar hij onderneemt om in
tbeeld van Lrasie ons den echten Vriend der Waarheid te
Schetsen, de niet uit ketterjagt of bedilziekte, maar uit hooge
belangstelling bij ons opgekomen vragen tot hem te rigten:
1% of hij voor een vriend der waarheid, die evenzeer eene
innerlijke als eene zinnelijke waarneming erkent, en gewis ook
de historische (welke op 't een en 't ander grondgebied een
266 ruim veld inneemt) niet loochent, niet wat te éénzijdig
tit de zinnelijke en individuêle pleegt te putten?; 2°. of het in-
derdaad aan ’t waargenomene dan wel aan een weinigje partijdig
Septicisme van den waarnemer ligt, dat zijne resultaten bij
62 Mr. C. w. OPZOOMER, LESSING, DE VRIEND DER WAARTIEID.
zóóveel negatiefs — welks waardij we nu deswege geenszins
verkleinen willen — zóó luttel positiefs opleveren?; 8°, of de
zelfvertroosting van ressiG: »Heeft uw knecht met het uit
den weg geraimde elijk in onwetendheid goudkorrels mede
weggeworpen, zoo zijn uwe goudkorrels, o God, tocht onver-
loren”, niet vrij wat verzwakt wordt door het zelfverwijt, dat
die goudkorrels met dat al door ons toedoen voor ong zelven
en onze medemenschen zijn verloren geraakt, en of dus den
vriend der waarheid in zake van dat nwegwerpen” niet eene
voorzigtigheid zonder benaauwdhartigheid, maar nogtans voor-
zigtigheid, zij aan te raden?
Wat overigens deze redevoering zelve > beteeft, ze is zóó
welsprekend opgesteld als men dat van Prof. o. — en zóó
keurig en correct uitgevoerd als men dat van de HH. GEBHARD
EN coMP. kan verwachten. Den jeugdigen akademieburgeren,
voor wie zij bestemd was, was hare aanbeveling der ernstige
en onbeschroomde waarheidsnavorsching in den persoon van
LESSING ongetwijfeld hoogst belangwekkend, en — mits niet
misbruikt, waartegen toch ook wèl te pas een waarschuwende
wenk wordt gegeven — hoogst nuttig. Wij anderen wel is
waar zullen in de kernspreuken van L., die bovendien in onze
dagen nog al vaak geciteerd worden, goeddeels oude kennissen
ontmoeten, die wel te schoon en te rijk en te diep zijn, om
ons ooit te kunnen vervelen, maar in wier plaats wij echter
van den vertegenwoordiger der Nederlandsche wijsbegeerte nog
liever »nieuwe dingen uit zijnen eigenen schat” zouden hebben
willen hooren. ve Pe
Brieven over Godsdienst en Christendom, door r. aor. Vertaald
uit de nNouvelle revue de Théologie”. Brief I—IV. Te
Kampen, bij K. van Hulst. 1858. In 12mo. IV en 70 bl. f :-50.
Men kent de Straatsburger Theologie en haar oorsprong.
Zonderling genoeg uit het reddings-instituut der Fransche
Orthodoxie, de vrije School van Genève, voortgekomen, ver
hief zij, ongetwijfeld niet buiten invloed van de vrijheidskoorts
des tijds, de in hare bakermat pro aris et facis gepredikte
onafhankelijkheid van 't gezag der Staatskerk met zegevierende
consequentie tot onafhankelijkheid van elk gezag, dus ook van
P. GOY, BRIEVEN OVER GODSDIENST EN CHRISTENDOM. 63
dat des Bijbels, ja — 't mogt dan meer bedekt en twijfelachtig
worden geuit — van de Apostelen en van carIsTUS zelven. Het
te Genòve tegen 't stelsel van gezag reeds in kiem verdedigde
regt van het individu in zake van religie, werd hier alzoo tot
rijpe vrucht ontwikkeld; zeer tegen den zin der orthodoxe
moeder, wier mystieke elementen men echter altijd eenigzins
bijbehield, meer wel is waar in den beginne, toen men met
onvoorwaardelijke verwerping van 't rationalisme het Chris-
telijk geloof op 't godsdienstig gevoel grondde, dan wel nader-
hand, toen men, als ter verzoening met dat gesmade ratio-
nalisme, gevoel en rede onder den naam van geweten zamen-
vatte, en alsnu het wedergeboren geweten tot geloofsregter uit-
riep. Apostelen der nieuwe rigting werden SCHERER en COLANI;
haar zetel de Hoogeschool van Straatsburg; haar orgaan de
Revue de Théologie et de Philosophie Chrétienne. In ons vader-
land was reeds vóór haar de handschoen aan 't oude autori-
teitsgeloof toegeworpen door de Groninger School, die nogtans
uit schroomvalligheid halverwege staken bleef, en gelijktijdig
mèt haar trad BOROLTEN met doortastender beginselen en dege-
lijker wapenen tegen datzelfde autoriteitsgeloof in 't strijdperk:
deze stond aan hare verstands- gene aan hare gemoedsrigting
nader; doch den meesten weôrklank vond zij nieuwelings bij
Dr. PrRRSON, over wiens schriften, al hebben ze het meer be-
sliste empirisme van OPZOOMER tot grondslag, evenwel tevens
dat uit een sterk geprononceerd zonde- en verlossingsbesef ont-
Sproten mystische waas verspreid ligt, 't welk ons zoo aan
de gehééle Fransche theologie als met name ook aan de Straats-
burgers herinnert, aan wie hunne geslagenste tegenstanders,
willen zij onpartijdig zijn, ten minste wel het karakter van
P. H‚ JACOBI zullen moeten laten: »Heiden met het verstand,
met het hart Christen.”
De Vertaler der voor ons liggende Brieven wenschte, dat
de Straatsbarger Godgeleerdheid haar licht niet enkel voor onze
vaderlandsche theologen — wier behoefte daaraan, blijkens
het boven gezegde, ook inderdaad niet zoo heel dringend kan
geacht worden — schijnen liet, maar dat ook onze nbeschaafde
Gemeenteleden” van de daardoor aangebragte helderheid niet
verstoken mogten blijven. Daar nu de „Lettres intimes” van
eor de denkbeelden der Straatsburgers in populairen vorm
Wedergaven, haastte bij zich dezen in een Neêrduitach kleed
GL P. GOF, BRIEVEN OVER GODSDIENST EN CHRISTENDOM.
te steken en ze aan ons Godsdienstig publiek ter overden-
king en behartiging aan te bieden, in de hoop, dat ze vin
menig ontrust gemoed de ware rust mogen doen wederkeeren.”
Dit kunnen ze echter in allen gevalle zeker niet, vóór en aleer
ze voltooid zijn: — nu toch weet men na de lezing nog ge-
heel niet, waar ze eigenlijk heen willen; — en daarom zouden
wij althans liever gezien hebben, dat de Vertaler zich wat
minder gehaast en het slot der Fransche correspondentie had
afgewacht.
De Brieven intusschen zijn wòl gesteld, ofschoon de tweede
ons hier en daar wel een weinig in den zalvenden preektoon
en de gezochte Bijbeltaal van een welmeenend oefeninghouder
schijnt te vervallen. De overbrenging is zuiver en vloeijend;
de uitvoering net en correct. Vve P.
Craxsmo's Leven. In't Fransch beschreven door eene Engel-
sche Dame. Uit het Fransch door 3. 3. gwrers, Predikant
te Havelte. Te Groningen, bij J. B. Wolters. 1858. Jr
post 8vo. 196 dl. f 1-50.
De man, wiens leven in dit boekje beschreven wordt, is,
met name door zijne Redevoeringen, ook ten onzent als vrij-
zinnig, gemoedelijk godgeleerde hoogst gunstig bekend. Merk-
waardig is zijne levensgeschiedenis, niet zoozeer wegens rijk-
dom van voorvallen en afwisselingen, als veeleer door de
ontwikkeling zijner rigting en denkwijze. Daar hij zeer
vroeg zijn vader verloor, had hij zijne opvoeding en de ont-
wikkeling van zijn geest hoofdzakelijk te danken aan zijne
moeder, die reeds vroeg de zaden van gemoedelijke godsvrucht
in het gemoed van den jeugdigen knaap, gelijk Moxa in
dat van AuGusrINus, strooide. In zijne jongelingsjaren begon
de Fransche omwenteling, en de geestdrift, door de naar do
nieuwe wereld overgewaaide berigten daaromtrent gewekt en
in staatkundige verenigingen krachtig: gevoed, met die ge-
moedelijkheid vereenigd, oefende op den geest van den jongen
CHANNING een onmiskenbaren invloed uit; ja, die beide be-
standdelen deden hem worden hetgeen hij was in zijn werken
en in zijne schriften, als godsdienstleraar, philanthroop, be-
strijder van de slavernij, en in andere opzigten. Dat alles
CHANNING'S LEVEN. 65
wordt in het met veel warmte geschreven verhaal van de
»Engelsche Dame” zeer aanschouwelijk uiteengezet, ook met
aanhalingen uit brieven en andere opstellen van CHANNING
zelven, waartoe, ofschoon het niet wordt vermeld, nog al veel
gebruik is gemaakt van de Memoir of w. E. CHANNING, door
eenen neef van den voortreffelijken man, te Londen in 1848,
in drie deelen, uitgegeven. Merkwaardig is in de aanhalingen
uit CHANNING's brieven onder anderen zijn oordeel over ge=
beurtenissen en verschijnselen des tijds, ook waar het later
door de uitkomst niet is bewaarheid. Zoo meende hij b. v.
eenigen tijd na de Julij-omwenteling, in het jaar 1832, ndat
het Christendom niet in Frankrijk kan herleven onder één
zijner oude vormen; het katholicismus, ja zelfs het protestan-
tismus, zijn er voor altijd gevallen. In waarheid was dit
laatste niet anders dan de bestrijder en tegenstander van het
eerste, geheel eene godsdienst van bestrijding, ingesteld om
de Kerk van Rome te bevechten. Van deze zijde heeft zij
(het) veel goed gedaan; maar hare zending (zijne taak) is ge-
eindigd; zij (het) is niet genoeg overeenkomstig de behoeften
van den menschrelijken geest”, enz. Het katholicigmus voor
alijd in Frankrijk gevallen! — de taak van het protestan-
tisme als bestrijding van Rome voltooid! Wij zwijgen nu van
de eenzijdige voorstelling, die in het Protestantisme niets ziet
dan hetgeen Rome er in zegt te zien: een negatief afbreken.
Het zou voor de regte beoordeeling van CHANNING, en mis-
schien dok voor die van den aangeduiden tijd zelven, niet
onbelangrijk zijn, indien men te weten kon komen, of de
voorstelling, die de Amerikaansche prediker zich van den staat
der zaken in Frankrijk vormde, gegrond was op verkeerdo
berigten van over zee, dan wel op subjective opvatting in
den beoordeelaar.
Dat de Eerw. swiers zijne taak goed heeft verrigt, be-
hoeven wij naauwelijks te zeggen. De overzetting is goed;
alleen komt ons de stijl op vele plaatsen wat ingewikkeld
voor; en slechts zelden ontmoet men vlekjes als: „hare in-
Betogenheid en een buitengewoon gevoel van schaamte wierpen
een sloijer over haar bevallig karakter.” Voor »schaamte”
moet zeker gelezen worden: bedeesdheid, of verlegenheid
(bladz, 169), Eenigzins twijfelachtig is ons de aantekening
Van den Vertaler, bladz. 137: nNeen, geen schilderijen of
66 CHANNING'S LEVEN.
“beeldingen in de kerken! De ervaring heeft geleerd, tot
“elke onzalige misbruiken dit aanleiding geeft. — Maar wij
“renschen nog meer dan CHANNING! Wij wenschen, dat niet
alleen de geloofshelden des Christendoms ín onze kerken wor-
den voorgesteld, maar dat de geschiedenis der nieuwe heils-
bedeeling, der Christelijke kerk, eene levenskracht worde voor
de Christelijke gemeente.” Wij houden het er ook voor, dat
de Kerkgeschiedenis meer en meer bekend moet worden in
de gemeente, hoewel daartoe te goede handleidingen bestaan,
om den uitroep van swremS te wettigen: »Och, wierden er
mannen verwekt, die deze geschiedenis te boek stelden en
den volke predikten!’ Maar of de Evangelie-prediking zich
kunne verledigen om die geschiedenis en die van de geloofs-
helden des Christendoms als hoofdzaak te ontvouwen, betwij-
felen wij. Volksvoorlezingen achten wij nuttig; maar dat vin
de kerken” en »den volke prediken” doet aan de eïgenlijke
prediking denken, en als dit de bedoeling is, gelooven we,
dat de geachte Vertaler mistast.
De twee Eerdiensten, protestantsch en katholiek, Leerrede uit-
‚ gesproken den 29m Augustus 1858, in den tempel: YOratoire.
Door A. coqueren. Uit het Fransch door een predikant der
Nederd. Hervormde Gemeente. Utrecht, bij C. G. van der
Post, Jr. 1858. In post 8vo. 28 bl. f :-30.
Al is het maar eene enkele preek, die wij hebben aan te
kondigen, en geen boekdeel van eenige honderd bladzijden,
toch gevoelen wij ons verpligt voor deze aankondiging, waar-
toe de nKorte mededeelingen” het doelmatigst schijnen, een
plaatsje te vragen in de beoordelingen. Zoowel de inhoud
der preek verdient het, als het verschijnsel, dat zalk eene
preek werd uitgesproken in de hoofdstad van Frankrijk, een
land waar Rome's geestelijke scepter, zij het dan ook niet
overal in de daad, toch in naam schier algemeen gehuldigd
wordt, een land welks magtig opperhoofd zich tot nog we
niet bij magte heeft getoond, om dat beruchte Jodenkind, zoo
wederregtelijk aan zijne ouders ontroofd, tot vreugd van het
beschaafd Europa hun terug te geven, Wij kunnen ons daarom
niet anders dan verblijden, dat in het midden van Parijs door
A. COQUEREL, DE TWEE KERDIENSTEN. 64
een zoo welsprekenden mond als die van coqurrer, zulk
eene taal wordt verkondigd als in deze rede is vervat. Da
redenaar zegt in zijn »Voorwoord”, dat hij op veler aandrang
heeft op schrift gebragt, wat voor de vuist door hem werd,
uitgesproken; en voegt er dan de meer belangrijke verklaring
bij: dat nooit, zelfs niet in de donkerste tijden der godsdienst
twisten, de Hervormde Kerk met meer beslist, meer boos-.
aardig, meer uitdagend geweld is aangevallen, dan in deze
dagen. Daarvan getuigen de dagbladen en vlugschriften, als
ook zoo menige preek vóór het Paasch- of Kersfoest, of door
eene missie gehouden. Het strenge Ultramontanisme, dat,
naar het meent, over het Jansenisme en Gallicanisme heeft
gezegevierd, rigt nu zijn aanval tegen de Hervormde Kerk.
CoquereL heeft de uitdaging aangenomen, en treedt hier als
bestrijder op der magtige koningin, die ook uit dezen aanval
kan ontdekken, dat zij te vroeg heeft triumf geblazen.
De tekst, door c. ten grondslag gelegd, is Jerem. m: 11*:
„Heeft ook een volk zijne goden veranderd, hoewel dezelve
geene goden zijn?" Het zijn woorden, gerigt tegen hen, die
in JEREMIA's dagen de afgoden huldigden. De profeet doet
hen het schandelijke van hunne ontrouw aan den waren God
gevoelen, door hen te wijzen op de getrouwheid der andere
volken aan hunne nietige goden. Zelfs de Heidenen hielden
aan hunne goden vast, hoewel het geene goden waren. Zoo
werden dan de Israëlieten, die hun God verlieten, op de
trearigste wijze door hen beschaamd. Het ware een niet on-
vruchtbaar gebruik van zijn tekst geweest, indien de rede-
naar de bestraffing van den profeet tot de zijne had gemaakt
en aan de Roomsche Kerk verweten, hoever zij van hare oor-
spronkelijke moeder is afgeweken, hoe weinig het Christen-
volk, dat Rome huldigt, op de moedergemeente te Jerusalem
gelijkt. C. heeft gemeend zijne tekstwoorden te moeten ge-
bruiken als aanleiding, om over het volharden in de dwaling
te spreken. Hij ziet dat in de Roomsche Kerk, die door hare
eerdienst de waarheid wederspreekt en wederstaat, de dwaling
huldigt en bestendigt.
Op eene onpartijdige, heldere, onweêrlegbare wijze wordt
„deze stelling ontwikkeld, eerst met betrekking tot de gebeden,
bedevaarten enz., zooals die bij de Roomschen plaats hebben,
vervolgens met betrekking tot hunne kerken, hunne begraaf-
68 A. COQUEREL, DE TWEE EERDIENSTEN.
plaatsen, en eindelijk met betrekking tot den Doop en het
Avondmaal. Tegenover de dwalingen der Roomsche Kerk,
wordt telkens de waarheid van het Evangelie gesteld, zooals
die door de Protestanten wordt beleden,
Is onze ingenomenheid met deze rede zelve groot, het tegen-
deel geldt van de vertaling. Zelden hadden wij eene slordiger
vertaling dan deze onder de oogen. Dat lelijke rrrexNE, in
plaats van STEFANUS, op bl. 13, thans met de pen veran-
derd, pleit niet voor de bekwaamheid van den predikant,
wiens naam op den titel gelukkig maar verzwegen is. De
uitgever heeft zich over deze en andere feilen bij de Redactie
van dit Tijdschrift verontschuldigd, met de opmerking, dat
de gpoed, gevorderd voor de vertaling, hiervan als de oorzaak
moet worden beschouwd. Wij nemen deze verontschuldiging
niet aan; want waartoe was die spoed noodig? Eene week
later in het licht verschenen, zou deze preek niets minder
doelmatig zijn geweest, en in eene week zou men althans wel
voor eene goede correctie hebben kunnen zorgen. Hoe het
daarbij mogelijk is, al ziet men ook slechts ééne proef, fouten
te laten staan als hier worden aangetroffen, begrijpen wij niet.
Het zij den uitgever eene les, om voor eene betere keuze van
vertaler te zorgen, wanneer hij weder eens eene vrucht van
vreemden bodem in onzen grond doet overplanten. —B—
„Paradijs-Beelden. Naar het Engelsch van JAMES HAMILTON,
Schrijver van: nErnstig Leven”, »De Olijfberg”, enz. Leyden,
De Breuk en Smits, 1856, In gr. 12mo, 105 òl f :- 90.
Huis en Hart. Wenken voor mijne Broeders en Zusters. Met
eene Voorrede van de Vertaalster van: nNeemt dit ter harte”,
door de Schrijfster van: »Kleinigheden”. Bij dezelfden. In
gr. 12mo. 96 U. f :-80.
Deze beide werkjes, in druk, papier, omslag en vorm aan
elkander volkomen gelijk, nagenoeg even dik, beide op den
titel zich op twee antecedenten beroepende, zijn nagenoeg te
gelijk door dezelfde uitgevers in het licht gezonden. Daar nu
beiden van godsdienstige strekking zijn, heeft men althans
eenig regt tot het vermoeden, dat zij van niet, of althans niet
belangrijk uiteenloopenden geest zullen zijn, ten minste indien
J. HAMILTON, PARADIJS-BEELDEN. 69
men van een boekhandelaar-uitgever mag verwachten, dat
hiij in zijne betrekking tot de letterkunde nog iets anders en
hoogers ziet, dan dat hij eenvoudig laat drukken, verzendt
en, uitgeeft rijp en groen, goed en slecht, solide en opper-
vlakkig — om 't even wat, als het maar een boek is. Wij
hadden dan ook zoo iets van de Heeren DE BREUK EN SMITS
te Leiden verwacht; maar de vergelijking van deze beide boekjes
heeft ons doen zien, dat zij òf deze geschriften niet vooraf
hebben gelezen, òf er eenvoudig op los uitgeven, om 't even
wat. Huis en Hart toch is eene bloemlezing uit wijlen Mevr.
KLEIN, OCKERSE, en de vorm der schriften van die in haren
tjd uitmuntende vrouw moge hier en daar een weinig ver-
onderd zijn, — zulks betreft vooral de inkleeding, en wan-
neer men van dat kleed tot het wezen der zaken doordringt,
ml men een warm godsdienstig gevoel en ware, christelijke
levenswijsheid aantreffen, waarbij men het welligt een weinig
te sterk gekleurde, b. v. van eene speelpartij, om de goede
bedoeling gaarne vergeeft. De Paradijs-Beelden daarentegen
zijn eene vrucht van dat ziekelijke Methodistische piëtisme,
dat met dogmatische vormen speelt, zooals de Engelsche gods-
dienstige letterkunde eene menigte vodden oplevert, die, helaas!
met een ijver, eener betere zaak waardig, door. en door…
worden in het licht gezonden, doch die wij op de pers, of
eigenlijk bij de uitgaven van de firma, die Huis en Hart aan-
biedt, niet zouden hebben gezocht. Het ligt voorwaar niet
binnen de grenzen, die zich een Tijdschrift van zoo alge-
meene strekking als de Vaderl. Letteroefeningen stellen moet,
al den onzin aan te wijzen, die hier wordt uitgestald, door
valsche overbrenging, gezochte toepassing en holklinkende beeld-
spraak. Een schrijver, die in rzecmiër's gezigt van de wateren
des Tempels (Ezech. xLvI: 12) eene voorspelling ziet van de
zegeningen des Evangelies (bladz. 8), wordt waarlijk niet valsch
beschuldigd, indien men hem gebrek aan eene verstandige schrift-
verklaring, de bron van alle goede voorstelling van Bijbel-
waarheden, te laste legt. Nog ééne proeve: »Er is eene teedere
plant, veracht en gesmaad door de menschen, maar bekend
bij God en in het Evangelie bekend gemaakt, die in staat is
Ute genezen. Het is de balsem van Gilead — het volbragte
werk van den Immanuël”, enz. (bladz. 12).
BOEKBESCH. 1859. n°, IL. 6
70 BUIS EN HART,
„Den exotischen plant” (bladz, 1), »éénen enkelen proef”
(bladz. 2) zijn blijken van de zorgvuldigheid, waarmede dit
boekje wordt in het licht gezonden. Wij achten het een pligt
des uitgevers, toe te zien, wal en hoe hij in het licht zendt.
Die dezen pligt veronachtzaamt, doet geene eer aan de plaats,
welke hij in de letterkunde inneemt.
Tets over Homotpathie en hare uitoefenaren, voor niet genees-
kundigen, door p, sorrERIK, Genees-, Heel- en Vroedmeester,
praktiserende afd. Meern. Te Dordrecht, bij Franciscus Blom.
(Zonder jaartal.) In gr. 8vo. 19 bl. f :-20.
enige woorden naar aanleiding der Brochure over Vaccine, van
den homoïpaath KALLENBACH, Sr., voor iedereen, door D.
SOETERIK, Genees-, Heel- en Vroedmeester, praktiserende
afd. Meern. Te Dordrecht, bij Franciscus Blom. (Zonder
“ jaartal.) In gr. 8vo. 15 bl. f :-20.
Beide stukjes hebben ééne en dezelfde strekking en zijn ook
tamelijk van hetzelfde gehalte. Het eerste dient om de homoö-
pathie te bestrijden, het laatste om eene kritiek te geven van
den heer KALLENBACH, door wien de homoöpathische praktijk,
sedert eenigen tijd, in ons land vertegenwoordigd wordt. Dat
de schrijver werkelijk dit bepaalde doel met laatstgenoemde
brochure had, berigt hij zelf aan den lezer, erkennende dat
de persoonlijke positie van den heer x. zich voor eene zoo-
danige kritiek beter laat gebruiken, dan het door dien heer
uitgegeven en reeds vroeger door ons besproken werkje over
de vaccine, enz. Dit laatste diende den heer 8. slechts tot
uitgangspunt, ten einde onder een meer algemeenen titel, die
eenige belangstelling kon inboezemen, velerlei personaliteiten
tegen den heer K. te berde te brengen. Wij vermoeden echter,
dat de schrijver zóó doende, veel meer zich zelven dan dien
gehaten homoöpaath, wien hij blijkbaar gaarne het land zou
willen uitjagen, aan de kaak gesteld heeft. — En wat zullen
wij van zijn Jets, van N° 1, zeggen? Ook door die brochure
heeft de heer 8. zijne bevoegdheid om de homoöpathie te
beoordeelen, geenszins bewezen. Voor siet geneeskundigen
schrijvende, heeft hij wel te regt gemeend, de zaak door voor-
beelden te moeten ophelderen; doch deze zijn zoo’ slecht ge-
D. SOETERIK, TWEE BROCHURES. 71
kozen, dat de schrijver maar al te zeer toont, van het homoö-
pathische similia similibus geen duidelijk begrip te hebben. Dat
toch eene speekselvloeijing, door misbruik van kwikmiddelen
veroorzaakt, wederom door diezelfde middelen zou moeten ge-
nezen worden, is volstrekt geene homoöpathische leer. Even-
min kon het tweede, aan eene vergiftiging met braak-wijnsteen
ontleende voorbeeld dienen. Ook hier heeft wederom dezelfde
verwarring plaats tusschen ziekteverschijnsels en de zooge-
naamde homoöpathische Arzneiwirkungen. Kunnen toch deze
laatsten, volgens de leer van HABNEMANN, met vracht worden
sangewend om de eersten te doen ophouden, dan volgt daar-
uit geenszins, dat de eene Arzneiwirkung de andere, die alleen
door eenige tusschenruimte van tijd van haar is afgescheidas,
doet ophouden. — Doch wij mogen in een Tijdschrift, als de
Vaderl. Letteroefeningen zijn, in geene verdere bijzonderheden
treden, De door ons gemaakte aanmerking moge den schrijver
overtaigen, dat hij zich bij zijne beoordeeling niet genoeg op
een onpartijdig standpunt geplaatst heeft, Wederkeerig ver-
klaart de berigtgever gaarne, dat de schrijver op meer dan
éne plaats, de willekeurige en ongerijmde stellingen der
homoöpathie, benevens de gevaren, waaraan de homoöpathi-
the praktijk blootstelt, met verstaanbare en tot overtuiging
geschikte redenen heeft aangewezen.
Eee Voorlezing voor Jongelingen over de Kuischheid. Te gelijk
ten woord van waarschuwing en leering voor jonggetrouwden,
ouders en voogden. Naar het Engelsch van Professor Dr.
STLV. GRAHAM. Groningen, C, de Wolff, Dz. (Zonder jaar-
tal) In kl. 8vo. XV en 139 bl. f :- 50.
Hoewel de bekwame Amerikaansche schrijver, aan wien
wader de pbysiologen van den tegenwoordigen tijd eene eer-
volle plaats toekomt, zijn geschrift, dat zoowel in ons vader-
land als elders, gereedelijk zijn vertaler vond, voornamelijk
voor jongelingen bestemde, zoo wenschte hij daardoor echter
%k volwassenen, gehuwden, ouders, voogden en onderwijzers
% onderrigten omtrent den aard, de oorzaken en de gevolgen
tener maatschappelijke zonde, die somtijds reeds aan den kin-
drlijken leeftijd eigen is. Met het oog op deze trearige
6.
72 Prof. Dr. STLv. GRAHAM,
bijzonderheid, zegt de schrijver in zijne inleidende voorrede:
„Men moge het nu wenschelijk achten, dat er ook een boeksken
van dien aard in het licht verschijne, meer berekend voor de
eigenlijke jeugd; ik voor mij ben van gevoelen, dat monde-
linge onderrigtingen van ouders, voogden en anderen, aan wie
de opvoeding der jeugd is toevertrouwd, waarbij gelet zal
kunnen worden op den graad van ouderdom, verstands-ont-
wikkeling, bevattelijkheid en verdere omstandigheden — ten
aanzien van dit onderwerp verreweg de voorkeur verdienen
boven boeken.” Met deze meening van den schrijver vereeni-
gen wij ons volkomen, mits het de ouders en andere opvoe-
ders der jeugd aan geene levenswijsheid, bovenal aan geene
bastelijke liefde en belangstelling ontbreke. De auteur heeft
teregt begrepen, zijn onderwerp grondig te moeten behan-
delen, en vooraf de voornaamste physiologische en psycholo-
gische beschouwingen te moeten mededeelen, die dienen kun-
nen om den waren aard en de gevolgen van een onkuisch en
zinnelijk levensgedrag in al haren omvang te doen kennen.
Evenwel vreezen wij, dat de schrijver op sommige plaatsen
nog niet populair genoeg geweest is. Ook is het jammer,
dat zijn betoog als in éénen adem voortloopt en er in de
voorlezing niet enkele natuurlijke rüstpunten worden aange-
troffen ; terwijl de achteraangevoegde Ophelderingen, van bl. 87
—180, welligt zonder nadeel konden gemist worden. — Wat
den inhoud van het geschrift betreft, daarop hebben wij twee
voorname bedenkingen. De eerste is deze, dat de schrijver, bij
de verklaring van den oorsprong der onkuischheid, te veel gewigt
hecht aan het gebruik van krachtig voedsel, en daarom onder
de geneesmiddelen aan het gebruik van koud water en plant-
aardig voedsel, bij volkomen onthouding van vleesch, veel to
groote waarde toekent. Eene tweede bedenking is deze, dat
de schrijver bij het schetsen van de rampzalige gevolgen , waar-
toe de onkuischhoid leidt, mogelijk tè veel vergeten heeft, dat
zoodanige zwartgekleurde verhalen niet altijd in die mate, als
men zou meenen, van het kwade terughouden, en dat zij dik-
wijls bij jongelieden, die reeds onder eene pijnigende zelf-
beschuldiging gebukt gaan, den moed te veel uitblusschen en
aan het opvatten van ernstige voornemens en van blijmoedige
hoop in den weg staan. Steller dezes zou zich echter aan te
groote uitvoerigheid moeten schuldig maken, als hij die laatste
EENE VOORLEZING, ENZ. 73
bedenking nader wilde toelichten; ook vertrouwt hij dat niemand
zich daardoor zal laten terughouden, om zich een voor het
overige voortreffelijk werkje aan te schaffen en daarmede voor
zieh zelven en anderen winst te doen.
Het Leven van drie beroemde Engelsche Staatslieden, Naar het
Engelsch van THOMAS BABINGTON (nief BABINGTHON) MACAULAY.
Te Meppel, bij H. ten Brink. 1857. In post 8vo. VIII en
352 bl. f 2-50.
Wie leeft er in de tegenwoordige beschaafde wereld, tot
wien de roem van MACAULAY's naam niet is doorgedrongen,
en wie, die het geluk heeft de Engelsche taal te verstaan, is
nog onbekend met de werken van dezen grooten schrijver?
Ziehier een paar vragen, waarop het antwoord ongetwijfeld
nweinigen of geenen” zal luiden. Van den schooljongen af,
die er op bluft, dat hij macauLAY leest, omdat het »nog al
gemakkelijk is”, tot aan den man van wetenschap toe, die de
schier niet geövenaarde hoedanigheden van den grooten historie-
Schrijver op den regten prijs weet te stellen, — van den
koopman af‚ die onzen schrijver leest, om zijn voor hem nood-
zakelijk Engelsch te onderhouden, en daarbij als medegesleept
wordt door MACAULAY'’s verrukkelijken stijl, tot aan den aesthe-
tiens toe, die vervuld is van bewondering voor het juiste en
zuivere oordeel van denzelfde, — zij allen zullen hen beklagen,
die, door hunne onbekendheid met de taal onzer Engelsche
naburen, niet in de gelegenheid zijn om van zooveel schoons te
genieten; en deze laatsten, die aanhoudend den roem hooren
verkondigen van de History of England of van de Critical and
Historical Essays, zullen, zoo zij geene pogingen aanwenden
om de Engelsche taal genoegzaam magtig te worden voor deze
lectuur, reikhalzend uitzien naar overzettingen der zoo hoog
en teregt geroemde werken,
Het liet zich niet verwachten, dat dit verlangen onvoldaan
zou blijven: de zucht om te vertalen en uit te geven, is in
ons vaderland groot genoeg om MACAULAT's werken niet on-
&angeroerd te laten. Dit is dan ook niet gebeurd, en is er reeds
aan Nederland gelegenheid gegeven om met de History kénnis
te maken, in het werk dat wij thans (buiten onze schuld ietwat
74 T. B. MACAULAY,
laat) aankondigen, kunnen onze landgenooten een proefje nemen
van de Essay's. Zooals bekend is heeft de groote schrijver
in vijf deelen bijeenverzameld de artikels, welke hij van tijd
tot tijd in de Edinburgh Review had geplaatst, en aan deze
verzameling den naam gegeven van Critical and Historical Essays.
Die artikels zijn nagenoeg allen beschouwingen in het bekende
Revue-genre, en verraden allen, het eene meer, het andere min-
der, de meesterhand. Bij allen slepen inhoud en vorm om 't
zeerst mede, en dit maakte het zeker niet gemakkelijk, om
uit die velen de keuze van een drietal ter vertaling te doen.
Van dit gedeelte zijner taak heeft de ongenoemde vertaler zich
uitmuntend gekweten; de keuze van het drietal Essay's, waar-
van ons hier de overzetting wordt aangeboden, getuigt zeer
voor zijn goed oordeel en juisten smaak.
Het eerst toch vinden wij hier de Essay over Sir WILLIAM
TEMPLE, den grooten medestichter van de Triple Alliantie, den
vriend van onzen onovertroffen JAN pr wirt. Dat wij hier
voor den Nederlander veel merkwaardigs vinden, zal wel niet
behoeven te worden aangetoond; de man, die onder de moeije-
lijkste tijden en omstandigheden herhaalde malen Engelsch af-
gezant te 's Hage was, die een hoofdbewerker was van een
verbond, dat den trotschen Lopewijk XIV in zijn loop staitte
en ons vaderland voor het verderf bewaarde, boezemt op zich
zelf reeds genoegzaam belang in, terwijl deze Essay er on-
getwijfeld aanspraak op heeft om een der schoonste uit de
vijf deelen genoemd te worden. — Ook van de beide anderen,
tot welke de vertaler zijne keuze bepaalde, mogen wij dit
laatste getuigen, en is het leven van Sir WILLIAM TEMPLE voor
ons van nationaal-historisch belang, het leven van Lord ROBERT
CLIVE, den grondlegger van het Britsch-Indische rijk, en dat
Vân WARREN HASTINGS, den eersten Gouverneur-Generaal van
Bengalen, kunnen niet anders dan aan ons, tijdgenooten van
de tegenwoordige vreeselijke gebeurtenissen in Britsch-Indië,
de grootste belangstelling inboezemen. — Eenigen lof hebben
wij ook over voor de overzetting. Zonder voortreffelijk te
kunnen genoemd worden, kon zij echter veel slechter zijn, en
met het oog op hetgeen er doorgaans bij ons van vertalingen
teregt komt, zijn wij al weltevreden. Over het algemeen is
deze vertaling zeer getrouw, hier en daar echter te woordelijk,
waardoor eene Engelsche tint over het geheel blijft, welke
HET LEVEN VAN DRIE BEROEMDE ENGELSCHE STAATSLIEDEN. 75
plaats had moeten maken voor het eigenaardige onzer taal;
sterk verzetten wij ons tegen die overgetrouwheid, wanneer
zij tot bepaalde fouten aanleiding geeft, en b. v. nlonger and
more” door »langer en meer” doet overzetten. »Hoogkerk-
mannen”, nspreker in 't parlament”, zijn onverstaanbare woor-
den voor den Nederlander en hadden wij het liefst onvertaald
gelaten; evenzoo vinden wij »nBankethuis” eene onnoodige en
sobere vertaling. Eenige ophelderende aanteekeningen van de
hand des vertalers zouden hier en daar zeer dienstig, soms
zelfs noodig genoemd kunnen worden, en het verwonderde ons
die nergens aan te treffen. De cavaliers, de kabaal, het Lange
Parlament, het Romp-Parlament, the petition of Right, the
declaration of Right, enz. hadden wel eenige opheldering noodig
gehad, terwijl ze nu alleen uit het Engelsch overgeschreven
woorden zijn.
Den inhoud aan te prijzen zal wel overbodig zijn; wij heb-
ben hier drie meesterstukken , meesterstukken van MACAULAY, —
en hiermede kunnen wij in ons oordeel over gehalte en genre
volstaan. Ieder die dit werk leest, kan zich verzekerd houden,
eenige nuttige en aangename uren door te brengen. Dat juiste
inzigt in de geschiedenis, dat grondige en onpartijdige oordeel
over de feiten, die heerlijke karakterschilderingen, die gemak-
kelijke, sierlijke en duidelijke vorm, — zelden zal men ze
bij een schrijver zoo vereenigd vinden als bij MACAULAY; en
in deze Essays leert men hem in zijne volle kracht kennen.
De ontleding van reueLe's karakter, die schildering van den ,
man zonder vlekken, maar ook zonder hartstogt, die meer
teleurstelling vreesde dan naar voorspoed verlangde; de heer-
lijke verdediging van Lord ourve, den man, die, verre van
vlekkeloos te zijn, toch ten volle den naam van een groot
man verdiende; de uitvoerige en belangrijke beschouwing over
het leven van WARREN HASTINGS, den beroemden Landvoogd,
wien te beoordeelen eene zoo moeijelijke taak is, — zij zullen
ongetwijfeld in Nederland door deze vertaling talrijke bewon-
deraars vinden. Velen zullen ook naar de overzetting van meer
Essays verlangen, na er dit proefje van genoten te hebben, en
wij hopen, dat vertaler en uitgever door een ruim debiet zich
genoopt zullen gevoelen om op nieuw de handen aan 't werk te
slaan, en in een volgend drietal b. v. op te nemen de Zesays
Over MACHIAVELLI, Lord BACON, WILLIAM PITT.
76 T. B. MACAULAY, HET LEVEN, ENZ.
Mogt dit gebeuren, dan blijve de vertaler even getrouw
uan zijn origineel, maar hij poge tevens te vermijden er de
slaaf van te zijn.
Herinneringen uit het openbare en bijzondere leven (1799—1858)
van Mr. nz. G. Baron NAHUYS VAN BURGST, Generaal-Majoor,
Oud-Raad van Neérlandsch Indië, Kommandeur der Orde
van den Nederlandschen Leeuw, Ridder der Militaire Willems-
Orde en van het Legioen van Eer. Met portret en facsimile.
Te 's Hertogenbosch, bij Gebroeders Muller. 1858. In gr. &vo.
272 bl. f 2-90.
Niemand zal beweren, dat het langdurige leven van wijlen
den Baron NAHvYs niet veel belangrijks omvat, dat ten volle
de eere der beschrijving waardig is, en wanneer wij de Her-
inneringen welke hier voor ons liggen, nagaan, dan wordt ons
dikwijls bewondering en eerbied afgeperst voor de bekwaam-
heid, dapperheid, eerlijkheid van den overledenen Generaal-
Majoor; ook erkennen wij dan gaarne, dat door hem veel
gedaan is ten nutte en voordeel van het vaderland. En toch
is er in dit boek iets dat ons niet aanstaat, dat ons mis-
haagt. Deze Herinneringen zijn door NAmUYs zelven geschreven;
zij vormen eene soort van auto-biographie, waarin eene groote
ingenomenheid met zich zelven doorstraalt, waarin aanhoudend
uitdrukkingen van bewondering omtrent zich zelven voor-
komen, en wel in die mate, dat het stuïtend en hinderlijk
voor den lezer is. En somtijds valt op die zelf-bewondering
wel wat af te dingen. Wanneer wij een blik slaan op de
geheele carrière van wijlen den Baron, dan stemmen wij vol-
komen toe, dat zijne bekwaamheid en goede hoedanigheden
grootelijks hebben bijgedragen om die te doen zijn, wat zij
geweest is. Maar de positie van den sohrijver, zijne con-
nectiën, zijne dikwijls niet prijzenswaardige waagzucht, zijn
ongevraagd en opgedrongen dienstbetoon aan de regering heb-
ben daarin oak groot aandeel gehad. — Wanneer NAHUIS
spreekt van de onbaatzuchtigheid waarmede hij het vaderland
zijne diensten bewees, dan is dit in sommige opzigten maar
waar; ja, geld was bij hem het doel niet van het streven,
maar er is eene andere baatzucht, dan die in alles handelt
HIERINNERINGEN ,. ENZ. 77
om schatten te verdienen; er zijn andere drijfveêren, welke,
ofschoon minder onedel dan geldzncht, baatzuchtig moeten
genoemd worden, onder anderen de zucht naar eer; en deze
gelooven wij, dat in de handelingen van den Baron vanurs
eene groote rol heeft gespeeld. Uit de Herinneringen leeren
wij dezen kennen als een eerzuchtig, en daarenboven als een
ijdel mensch, en dit is vooral daarom te bejammeren, omdat
daardoor veel van de bewondering zal weggenomen worden,
welke de daden van den schrijver werkelijk verdienen.
De uitgevers verdienen lof voor hun werk; wij wenschen
hun een ruim debiet toe, 't welk dit boek, behoudens boven
gemaakte opmerking, wegens zijn onderhoudenden schrijftrant
en veelal merkwaardigen inhoud wel verdient.
MacnreLp. Door G. VAN DEN BERG. Twee Deelen, 's Her-
togenbosch, Gebr. Muller. 1858. In gr. 8vo. IV en 306, IV
en 282 Bl, met 2 gelith, en met kleuren gedrukte vignetten. f 5-90.
Den waren naam des Schrijvers, van, of wonende op den
berg, heb ik hooren gissen, en indien die gissing waarheid
is, dan zal het niemand verwonderen, dat de hand die reeds
zooveel te lezen gaf uit het gebied der oudheid en letter-
kunde, ook thans een historischen roman leverde, waarin de
kerkelijke en vaderlandsche geschiedenis met eene naauw-
Bezette, men zou haast zeggen, angstvallige trouw zijn be-
handeld. De dagen waarin de lezer verplaatst wordt, zijn
die van de Dordtsche Synode en van het regtsgeding van
OLDENBARNEVELD. De voornaamste Remonstranten en contra-
Remonstranten worden sprekende ingevoerd, en als de Schr. zich
somtijds, opzettelijk, aan een zeer klein anachronisme schuldig
maakt, verzuimt hij niet, om in eene noot, die, onder aan de
bladzijde, terstond in het oog valt, zich zelven aan te klagen
en de zaak te rectifiëren. Het gebeurde met OLDENBARNEVELD
wordt onpartijdig beschouwd, maurrrs wordt niet beschul-
digd, maar evenmin de Advokaat, en het geheele voorval aan-
gemerkt als een niet genoeg toegelicht tijdpunt, waarover mis-
tchien door oude archiven nog later meer helderheid zal wor-
den verspreid. Men ziet dus, dat men zich gerust op de
listorische consciëntie van den Heer vAN DEN BERG verlaten
78 G. VAN DEN BERG,
kan, maar de geleerde Schrijver houde het mij ten goede,
als ik betreur, dat hij zijn werk niet in het licht gaf als
een zuiver geschiedkundig overzigt van die dagen, en den
romantischen vorm niet achterwege liet, want, waarlijk, het
“ heeft daarbij niet gewonnen. De pen die gewoon is aan ernstig
onderzoek gewijd te zijn, kan, uit den aard der zaak, wel te
xwaarmoedig worden voor de meer losse en sierlijke trekken,
die een romantisch tafereel vordert. Wel zegt de Schr. dat
bij van zijn palet de kleuren ontleent die hem het meest
sprekend en boeijend toeschijnen... tous les goûts sont dans la
nature, maar mij boeijen zij niet, en bij de lezing viel mij
de regel van LACHAMBEAUDIE in:
Rarement le savoir s'unit an savoir-faire.
Elders spreekt hij van het luchtige kleed der romantiek dat
hij over de geschiedenis werpt, maar, in waarheid, als dit
een luchtig kleed uit de garde-robe dier goede dame is, dan
wilde ik haren zwaarsten wintermantel wel eens zien; die
moet niet te torschen zijn.
WirLEM TEELLINCK, die eigenlijk meer de hoofdpersoon is,
dan macrtELD, heeft in die onrustige tijden zijne ouders ver-
loren, en, als de Synodale belangen een oogenblik overlaten
om ons met hem te bemoeijen, vinden wij hem zoekende naar
het geheim zijner geboorte; hij is a prima vista verliefd ge-
worden op gezegde macnreLD, die, zooals bij nadere kennis-
making blijkt, ook toevallig een verdwaald kind is; dit ver-
meerdert natuurlijk de sympathie.
Telkens worden den jongeling geheìmzinnige briefjes in de
hand gestopt, om zijn geduld en dat van den lezer te oefenen,
en als het eindelijk tot de ontknooping komt, is die zoo om-
slagtig, dat zij ons onwillekeurig doet denken aan de surprises
díe men elkander wel eens op St, Nicolaas stuurt, en die men
in het eindeloze moet ontpakken vóór“dat men aan de ge-
wenschte kern komt.
Eerst wordt rEELLINCK op eene plaats in 's Gravenhage be-
steld en vindt daar alléén een ouden knecht; die brengt hem
bij een oom in Antwerpen; de oom geeft hem op zijn doods-
bed een pak papieren en zendt hem daarmede weêr naar een
advokaat in 's Gravenhage, die daarin onder verscheidene om-
slagen, in een zeer langdradigen brief, het niet zeer interessante
MACHTELD. 79
gebeim ontalijerd vindt; tegelijkertijd komt alles omtrent
MACHTELD aan het licht; die beiden zijn neef en nicht en
worden een paar. De mislukte pogingen door de Jezuïten
aangewend, om TEELLINCK van de dienst van MAURITS af te
trekken, zijn zoo flaauw, dat een eenigzins gevorderde dis-
cipel van LoroLA zich waarschijnlijk zou schamen om er voor
te boek te staan; kortom, de roman is geheel eene bijzaak
en boezemt zoo weinig belang in, dat men de hoofdstukken
die daarover handelen, gaarne overslaat.
De uitvoering van het werk is net, het plaatje voor het
tweede deel wel aardig, en ik eindig met den wensch voor
den Uitgever, dat het motto van sPrraneL, door den Schr.
gekozen, bij vele anderen meer weerklank moge vinden dan
bij mij. MP. He
Debet en Credit. Roman in zes Boeken van GUSTAV FREITAG.
Drie Deelen. Dordrecht, P. K. Braat. 1858. In gr. 8vo.
Het gelith. titeloignetten. Drie Deelen compleet. f 10-65.
Vraagt men mijn oordeel over dit werk, dan zal ik niet
aarzelen te zeggen: het is moni, ik las het met genoegen. —
Waarom het juist den titel: Debet en Credit draagt, betuig ik
niet regt te begrijpen. De Schr. wil die woorden misschien
wel toegepast hebben op de openstaande rekening die ieder
mensch met de maatschappij heeft, tenzij hij er eene andere,
hetzij zeer verhevene, hetzij zeer eenvoudige bedoeling mede
heeft. Die kwestie kunnen wij echter veilig laten rusten,
want als in een hôtel de wijn en de bediening goed zijn,
wie vraagt dan naar het uithangbord? En, om bij het hôtel
te blijven, wijn en bediening beide moeten hier geprezen wor-
den: men geeft ons een onderhoudend verhaal in een goeden
stijl geschreven; alleen komt het mij voor, dat het 5% boek
wat korter had kunnen zijn. — In de voorrede wordt gezegd,
dat GUSTAV FREYTAG, aangemoedigd door een vorstelijk woord,
zich geroepen voelde om »het volk een spiegel zijner degelijk-
heid voor te houden, ten einde het tot zelfontwikkeling en
levenskracht op te wekken.” Nu is, naar mijn gevoelen, het
Duitsche volk de geheele verzameling van menschelijke wezens
80 GUSTAV FREITAG,
die men vindt »so weit die deutsche Zunge klingt”, maar a. r.
schijnt er anders over te denken en juist den handelsstad
als de ware kern daarvan te beschouwen; ten minsten die
alléén wordt er degelijk in voorgesteld en con amore ontwik-
keld. Met de andere elementen, die in een volk toch ook voor-
komen, schijnt hij niet zeer ingenomen te zijn: zoo wordt
onder anderen de geleerde stand slechts vertegenwoordigd door
één enkel individa, dat een ziekelijk, fantastisch opgewonden
leven met een vroegen teringachtigen dood besluit; de adel (en
dat nog wel in Duitschland!!) door eene fam die, ten
gevolge van hare domheid, onbedrevenheid en ligtzinnige be-
drijven te gronde wordt gerigt. Hij ontziet zich ook niet om
rondnit te zeggen, dat het geene ramp voor den staat zon zijn
indien alle adellijke huizen uitstierven. — De kracht van de
natie is hier zaÂmgevat in den eerlijken handel, en daarvan
is weder de quintessence uitgestort in den persoon van ANTON
WOBLFART, den held der geschiedenis.
Hij is bepaald van het hout waar men de romanhelden van
timmert; zoo iemand die alles bij inspiratie weet, en wien alles
gelukt. Als de man in vroeger tijden had geleefd, zon hij
zeker een AMADIS of een ROLAND geweest zijn, maar nu, in
deze praktische eeuw, is hij eene poolster voor alle kantoor-
klerken.
Uit zijne geboorteplaats, Ostrau, een Duitsch plaatsje aan
de Poolsche grenzen, komt hij, als een vrij groene burger-
jongen, in de naburige hoofdstad, om in eene uitgebreide
handelszaak te worden opgeleid; weldra overtreft hij al zijne
kameraden en wordt de algemeene vraagbaak. Bij toeval in
de salons der groote wereld verschijnende, overschadawt hij
de fijnst beschaafde jongelieden door zijne ridderlijke galanterie.
Later bij een opstand die in Polen uitbreekt, beschermt hij
zijn patroon en t hem, met zijne goederen, uit de magt
der vijanden, orvih hij het eindelijk zoover brengt, dat eene
geruïneerde adellijke familie, bijna zonder hem persoonlijk to
kennen, hem smeekt hare verwarde zaken te regelen en als
één man roept: Verlaat ons niet! beschouw u zelven als een
doctor die bij een zieke is geroepen.
Dan blijkt het, dat hij tusschen de koffijbalen ook regtsge-
leerde kennis heeft opgedaan; dat hij op éénmaal een volmaakte
rentmeester en land-ontginner is, en dat zelfs de kiemen van
DEBET EN CREDIT. 81
veldheers-talenten in zijn brein te vinden zijn, want hij ver-
dedigt het kasteel van den zwakken baron tegen een vrij
hevigen aanval van Poolsche boeren.
Als men hem dáár ten laatste missen kan, keert hij naar
de oude firma terug, wordt compagnon van zijn chef en huwt
met diens zuster. — Ziedaar een vlugtig overzigt van de
gebeurtenissen, die ons in de zes boeken verteld worden, en
waaraan behalve de held, nog vele andere personen deel nemen.
Tegenover den eerliijken handel staat ook de koopman, die
zich verrijkt door woekerwinst en bedriegerijën (waartoe
nataorlijk, zeer liefdevol, een Jood wordt genomen), maar
wien zijne slawheid niet behoeden kan voor ontdekking en straf.
Om de lectuur aangenaam te maken, werkt bijzonder mede,
dat de karakters zoo scherp tegen elkander afsteken, en ieder
met zijne eigenaardigheden tot het einde toe goed vol-
gebonden is. Anton is een echte Duitscher, die het nooit *
zóó druk of zóó benaauwd kan hebben, dat hij geen tijd zou
vinden om met zich zelven te argumenteren; zijne SABINE is
de type eener Duitsche huismoeder: altijd wirthschaftende, met
eene sleutelmand aan den arm, en, tusschen de stapeltjes
schoone servetten, dweepende over hare liefde. De overigen
zou men in ieder land kunnen ontmoeten, maar elk in zijne
Soort is meesterlijk geteekend: hoe aardig zijn, b. v. de por-
tretten- van den kassier PURZEL en den ouden huisknecht, en
wat voelt de lezer zelf zich benaauwd door den angst van
VEITEL 1TzIG, als hij in ’t geheim den moord heeft gepleegd! —
De Vertaler moge het verantwoorden, dat hij kranig voor Hol-
landsch opdischt — lijkenen hoorde ik nooit anders dan van
volbloed-Rotterdammers, — of onvermoeijelijk, afgewondenheid
en kraschte goed zijn, weet ik niet. Dit echter weet ik, dat
de haver niet als de melk bij een pint, maar bij het gpint
wordt gemeten; dat leeuwentand door paardenbloem moet wor-
den vervangen, en dat het mij verwondert in eene overigens
zoo goede vertaling verscheiden gewrongen volzinnen aan te
treffen, b. vs: terwijl de zoon zijn krullebol op het dek lei,
welke(n) de hand van de moeder nog poogde te streelen — en:
of die verandering het treurig gevolg kon zijn, dat de bloeijende
tint van haar wangen verdween; — ook onjuiste uitdrakkingen,
zooals: iemand reeds een lijk te noemen, die later nog weêr
spreekt, — of te zeggen: treurige dagen beleefde het kasteel. —
82 GUSTAV FREYTAG, DEBET EN CREDIT.
Ook Germanismen, b. v‚: nu dat hij te huis was — daar (toen)
antwoordde hij — Ga gij, doe gij, en zoo alle imperativen,
zonder dat er eene bijzondere persoonsaanwijzing wordt be-
doeld, enz.
Van het uitwendige der drie deelen is niet veel te zeggen.
Het is knap genoeg, zonder sierlijk te kunnen heeten, vóór
allen staat hetzelfde stijve prentje, maar wat druk en correctie
betreft komt den Uitgever eer toe. u.
Het doode Geheim. Uit het Engelsch van wiukie corus. Twee
Deelen. Te Amsterdam, bij de Wed. L. van Hulst en Zoon.
1858. In gr. 8vo. 255 en 272 bl, met gesteendrukten titel en
vignet. f 5-40.
Wanneer ’t niet op den titel vermeld stond, dat deze roman
van de hand eens Engelschen auteurs afkomstig en uit het
Engelsch vertaald was, Ref. zou gemeend hebben, dat hij
eenige uren met de lezing van een product van den zoo vrucht-
baren PAUL FEVAL, MAQUET of BERTHET, aangenaam had zoek
gemaakt. Niets aan dit boek toch is Engelsch, uitgenomen
het tooneel waar de handeling plaats grijpt. Niets verraadt
den Engelschen geest of stijl, laat mij 't woord gebruiken, de
soliditeit, die zelfs den roman van onze overzeesche naburen
kenmerkt. Zoo WILKIE COLLINS een jong auteur is en dit
boek zijn eersteling, dan blijkt het duidelijk, dat zijne letter-
kundige opvoeding goeddeels de studie der nieuwe romanti-
sche school van Frankrijk ten grondslag had. Dit ndoode
Geheim” kan met de beste voortbrengselen van die school
wedijveren. Zoo de auteur — wij voor ons zouden 't bejam-
meren, omdat dit boek een buitengewonen aanleg en een niet
alledaagsch talent verraadt — zich in dezelfde rigting blijft
bewegen, en, even als zijne geestverwanten, van den roman ,
niets meer schijnt te eischen, dan dat hij in een verloren uur
zijn lezer aangenaam bezig houdt, dan heeft hij kans weldra
de evenknie genoemd te worden van eenen sur en DUMAS, in
ons oog echter, eene negatieve verdienste en eene weinig ver-
kieselijke renommée, vooral voor iemand, die op menige bladzijde
bewijst, dat hij, een anderen weg inslaande, eene vrij wat meer
benijdbare letterkundige toekomst zich zou voorbehouden zien.
WILKIE COLLINS, HET DOODE GEHEIM. 83
Eene kunstig gewevene, niet alledaagsche en tot het eind
fink volgehouden intrigue; een losse, bevallige, dikwerf schil-
derachtige stijl, die zelfs hier en daar de meesterhand ver-
raadt; menschkundige ontwikkeling der karakters; een uit-
muntend groeperen der feiten, geven aan dit »doode Geheim”
alle aanspraak op de qualificatie van een nboeijenden roman”,
Als zoodanig bevelen wij hem ook met ruimte, vooral aan
Teesgezelschappen, aan. Wie echter iets meer eischt dan de
Fransche romantiek van den dag — uitgenomen een 80U-
VESTRE — vermag te geven, wie begeert na te denken, wan-
neer hij een boek heeft digtgeslagen, en wie 't niet alleen te
doen is, om door lectuur zich te ontspannen van meer nernstige”
bezigheden — een ongelukkige, geïijkte term, alsof 't lezen van
ten goeden en degelijken roman geene nernstige” bezigheid
wezen kon, waarbij nagedachte niet overtollig is, en verstand
en hart beiden worden gevoed — hem moeten wij de kennis-
making ontraden met een arbeid; waarmeê de meeste lezers
stellig hoog zullen loopen. Want hem zal 't wezen als Ref.,
die zich wel den tijd niet beklaagde, aan de lezing van »het
doode Geheim” gewijd, maar die toch ook niet van harte zeggen
kon, dat dit uur van ontspanning geen verloren uur was,
waar 't geheel werd ingenomen door eene lectuur, die alleen
zjne gedachten afleiden, maar niet die op iets degelijks ves-
tigen, of got nadenken stemmen kon, omdat ze nieuwe denk-
beelden in het leven had geroepen.
Waar 't een roman geldt, zal slechts de minderheid in Ref.'s
opinie ten deze deelen, Al zou hij 't gaarne in waarheid
gelooven, dat door den tijd zulk eene meening die der meer-
derheid worden zal, acht hij voor 'shands zich niet gereg-
tigd zijne afkenring: uit te spreken over een boek, dat hij in
allen opzigte prijzen zou, ware ’t niet dat hij 't genre waarin
het geschreven werd, veroordeelde. Wie met dat genre vrede
heeft, hem verzekeren wij, dat hij met een chef d'oeuvre van
die rigting der nieuwere romantische school kennis zal maken.
Bovendien beveelt ook deze uitgave van de firma vaN HULST
EN Z0oN zich door eene goede vertaling en eene nette uit-
voering aan,
0. Nov. 1858. LE.
81 P. F. BRUNINGS,
Nevel en Zonneschijn. Door P. r. BRUNINGS, 1° Luitenant der
Infanterie. Kampen, K. van Hulst. 1858. In post 8vo. 4,
VII en 392 bl, met geïllustreerden omslag. f 2-80.
Ref. acht zich gelukkig een oorspronkelijk verhaal te kunnen
aankondigen, dat in vele opzigten eene ruime en warme aan-
beveling verdient. 't Is niet de intrigue of datgene, wat men
eigenlijk den proman'' noemt, 't welk in zoo hooge mate zijne
sympathie won, als wel de détails, die overal bewijs geven
van een frisschen, degelijken, oorspronkelijken geest, van een
vernuft, waaraan humor niet vreemd, en eene fijne opmer-
kingsgave bijzonder eigen is. Overal is de stijl vlug, los en
levendig; 't boekske boeit van het begin tot het einde; menig
tooneel is als uit het leven gegrepen, en 't leven met de ge-
trouwheid der daguerreotype webrgegeven. 't Oude gulden
spreekwoord, de gulden, onomstootelijke waarheid: »'t een-
voudige is het kenmerk van het ware”, vindt ge op bijna
iedere bladzijde bevestigd.
Wilt ge eene vlugtige schets van dezen roman? Ref. kan
ze u in weinige woorden geven.
War is de zoon van een verarmd koopman, die bij zijn
dood gade en kind in droevige, benarde omstandigheden ach-
terlaat. Een brave, gepensionneerde overste trekt aich 't lot
zijner zuster, van de weduwe en den vaderloozen knaap, aan.
Gebrek aan tijdelijke middelen wijzen den veelzijdig ontwik-
kelden knaap den weg aan, dien hij heeft in te slaan, om in
de wereld vooruit te komen. War wordt soldaat, later onder-
officier; al blinken er nog geene epauletten op de schouders
van den volontair, toch blinkt daar een Zonnetje in zijn bart,
dat opgaat uit de donkere oogen van zijn nichtje CHARLOTTE,
des oversten éónige. CnarLorrE is een braaf, gehoorzaam en
mooi kind, maar CHARLOTTE is achttien jaren, en kan zich
niet vereenigen met het denkbeeld, dat Jonker rrANs, de
»noble Suzerain” van het dorp, waar de oude krijgsman zich
retireerde, door haar vader tot haar echtgenoot bestemd wordt.
De overste houdt veel van zijn oppassenden neef, maar dat
hij maar zonder slag of stoot hem zijne dochter geven zou, is
iets, dat vrij twijfelachtig schijnt. Jonker rRANs, die van de
intimiteit tusschen wAr en zijn nichtje meer begreep dan hem
NEVEL EN ZONNESCHIJN. 85
lief was, zoekt hoe-langer hoe meer de goede gunst van CHAR-
Lorrg's vader te winnen, iets wat hem vooral opperbest ge-
lakt, als hij iets dat meer was dan een »faux pas” van
zijne zijde, op waLL's rekening weet te schuiven, en dezen
zoodanig uit des oversten hart te verdringen, dat zelfs
op den oogenblik van diens benoeming tot officier, en wat
meer zegt, van 't onverwacht sterven zijner moeder de grijs-
aard geen enkel woord voor zijn voormaligen lieveling over
heeft. Crarrorre echter blijft den armen geliefde, die van
tene zware misdaad verdacht wordt, getrouw, en weigert ieder
aanzoek van den Jonker met eene bewonderenswaardige stand-
vastigheid, die haar loon vindt in de tijdige ontdekking der
waarheid, en.… gij begrijpt wat verder volgt, lieve lezeres 1
Kunt ge u eenvoudiger thema denken? Bitter alledaagsch,
zegt ge misschien. Ja, alledaagsch, maar 't is door eene
meesterhand aangegrepen, en met iedere bladzijde vergeet ge
meer 't alledaagsche van die intrigue, om u geboeid te vinden
door die menigte van schoone gedachten, van opmerkingen,
die pleiten voor 't gezond verstand, voor 't helder hoofd en 't
warme hart van den auteur. Gij gevoelt, dat het boek con
amore geschreven is; BRUNINGS kan er niet lang over ge-
werkt hebben, want blijkbaar heeft het denkbeeld hem das-
danig geïnspireerd, dat de gedachten stellig ieder oogenblik
de veder eenige regelen vooruit waren. Ref. weet niet wat
in dezen roman 't meest te bewonderen; 't frissche, geniale,
oorspronkelijke der behandeling, of de rijke denkbeelden, die
als parelen met kwistige hand overal als in 't wilde gestrooid
zijn. Gaarne schreef ik eenige bladzijden af, maar wanneer
ik b.v. op bl, 29 begon, zou ik niet weten waar te ein-
digen, omdat „Nevel en Zonneschijn” aan heerlijke, meester-
lijk geschrevene bladzijden zoo rijk is.
Ik zou kunnen eindigen met meer te doen dan u de lezing
aanbevelen, ik zou er u toe kunnen dringen met al de
kracht díe ik hoop te bezitten, waar ’t er op aankomt om
iemand omtrent het goede van eene zaak of persoon te over-
tuigen. Maar ik wil mij eens voorstellen, dat mij dit gelukt
is, en dat ik een fijn en scherpzinnig criticus naast mij heb,
die 't boekske digtslaat en mij ernstig afvraagt: nof ik er dan
niet ééne aanmerking op heb?”
Om eerlijk te wezen moet ik nja” zeggen. Ik heb eene
BOEKBESCH, 1859, n°, II, 7
86 P. F. BRUNISGS,
gewigtige aanmerking, die, zonderling genoeg, juist het begin
en het einde betreft. 't Schijnt me dat de auteur bij zijne
primitive conceptie plan had, om »de lotgevallen van zijn held te
verbinden aan de geschiedenis van 't regements-nommer boven
zijn chakot,” op de wijze zooals o. a. DOUGLAS JERROLD »De
Lotgevallen van een Struisveêr” beschreef. BRUwiNas zag
echter wel denkelijk zeer spoedig 't moeijelijke in van die,
ook in andere opzigten, niet aanbevelenswaardige methode,
en hij was verstandig genoeg om reeds op bl. 11 het rege-
ments-nommer te laten varen en zich bij warL te bepalen.
Toch had ik die inleiding liever geheel gemist, vooral omdat
ze niets ter zake afdoet en nu alleen schijnt geschreven om
door 't zonderlinge en zeldzame der voorstelling effect te
maken. Een auteur als deze luitenant-bellettrist behoefde zulk
een kunstmiddel niet. En wat nu het slot betreft; wat zal
ik zeggen; zelf romancier of novellist weet Ref. bij ervaring
hoeveel moeite een auteur'dikwerf heeft, om de intrigue zich
geleidelijk te laten ontwikkelen, en een ngoed slot” voor te
bereiden. Uit dien hoofde behoort hij niet onder de veel-
gischende critici, waar het dit gedeelte van een roman be-
treft, maar... de heer BRUNIxGS heeft zijns erachtens den
knoop wat al te militairement doorgehakt. Die drie dooden op
dezelfde plek ; die ontmoeting van Jonker FRANS met ROELOF, —
‘t is wat kras om waarschijnlijk te wezen!
Enkele kleine vlekjes: die nspelende golven op een blinkend
strand”, waar er van een dameshals en dames-lokken sprake
is; iemand die nzonder verleden” is; de oude anecdote van de
twee buurlieden, die 't elkaÂr moeijelijk maakten, — bij een
onzer dichters »nde visscher en de jager”, — bij BRUNINGs een
guitar spelende commies bij de posterijen en een luitenant, die
zich op de trom excerceert — of we gaarne die min gelukkig
geslaagde bladzijden gemist hadden! — 't onwaarschijnlijke
van JAAPJES geschiktheid tot het doen van eene reize, zooals
hij volgens den auteur deed; eene novergaande” in plaats van
eene nondergaande” zon; en dan dat leelijke nde plek waar
het geliefde wezen den dood had opgedaan”, — zulke gebreken
kan ik aanwijzen. Maar ik verklaar u op mijn woord, dat
ik ze heb opgevischt tusschen een aantal schoone details, le
schoon en te meesterlijk geschreven, dan dat ge niet spoedig
vergeten zoudt, dat ook »Nevel en Zonneschijn” even als ieder
NEVEL EN ZONNESCHIJN. „87
menschenwerk, ook 't uwe en het mijne, van gebreken niet
vrij te pleiten is,
t Boek is net uitgevoerd; de fraaije, geïllustreerde omslag
is wel wat krijgshaftig geteekend; Ref. hoopt niet dat het de
dames van de lezing zal afschrikken, in wier handen hij dezen
oorspronkelijken roman zoo gaarne zien zou.
Gaarne geven wij dezen roman een woord van dringende
aanbeveling op zijne reis door ons vaderland mede. Hij is
echt Hollandsch, en heeft regt op eene goede ontvangst bij ieder
die nog eenige waarde aan een degelijk, Hollandsch boek hecht.
Den Luitenant BRUNINGS roepen wij van harte een ntot
webrziens!” toe. Onzes erachtens gaat hij op den weg dien
hij insloeg, eene schoone letterkandige toekomst te gemoet.
Zijn warm hart blijve door veel zonneschijn in ’t leven ge-
koesterd; zijn helder hoofd bewaard voor den nevel, die niet
altijd aan eene letterkundige loopbaan vreemd is, en de frissche
denkbeelden wel eens ontijdig en te vroeg omsluijert !
0. Nov. 1858, LE.
Een Wijsgeer onder de hanebalken. Naar 't Fransch van zurrg
SOUVESTRE, door TH. PeterS. Te Rotterdam, bij Hendrik
Altmann. 1858. In kl. 8v0, 140 bl. f 1-30.
Is geene vrolijke taak den arbeid van een ontslapene
te bespreken, vooral wanneer wij hem hebben lief gehad, al
was hijij ons dan ook niets meer dan een vriend in de verte,
wien wij nooit van aangezigt tot aangezigt hebben gezien,
maar de vruchten van wiens geest ons tot hem trokken en
met hem vertrouwd maakten, als hadden wij hem jaren lang
en van nabij gekend.
Zoo was 't Ref. toen hij deze wèlgeslaagde vertaling van
MILE SOUVESTRE's »Philosophe sous les toits” ter hand nam.
Reeds in ’t oorspronkelijke had hij 't gelezen en herlezen, en
Onder 't vele goede waarmede de zoo degelijke auteur de let-
terkonde van zijn volk verrijkte, en 't welk meerendeels ook
in den vreemde burgerregt verkreeg, was 't in zijn oog al-
tjd een geschrift, dat — al had de productive geest van
den Franschman nimmer iets anders geleverd — op zich zelf
Benoeg zou zijn geweest, om hem eene blijvende en welver-
diende vermaardheid te verzekeren.
7.
‘88 E. SOUVESTRE, EEN WIJSGEER ONDEB DE HANEBALKEN.
Voor wie 't niet kennen, wil Ref. mededeelen, dat de in-
houd uit twaalf korte vertoogen of liever schetsen uit het
dagelijksche leven bestaat, die allen in bevalligen, sierlijken
stijl geschreven — en door den heer Prrers in eene uitmun-
tende vertaling, waaraan eïgenaardigè moeijelijkheden verbon-
den waren, flink weêrgegeven — een zedelijk en maatschap-
pelijk beginsel ten grondslag hebben, of een maatschappelijk
vraagstuk van den dag behandelen. Eenvoud, gezond ver-
stand, korte, kernachtige betoogtrant, juistheid van voorstel-
ling, helderheid van denkbeelden zijn de kenmerken van dit
geschrift, ‘t welk wij niet aarzelen een gulden boekske te
neemen, en als zoodanig aan alle lezers, ongeacht tot welken
stand of leeftijd zij behooren, dringend aan te bevelen.
Frankrijk en ieder land, waar men met zijn arbeid kennis
mogt maken, verloor aan souvzsrar véól. Hij was een dier
weinige uitverkorenen, die met buitengewone gaven van 't ver-
stand, heerlijke gaven van 't hart vereenigde.
Daar hij bij zijn leven veelligt velen ten rijken zegen was,
zoo hopen wij, dat na zijn dood zijne geschriften — en daar-
onder ook dit — velen mogen toebrengen tot het rijk der
waarheid, des lichts en der liefde, waarvan de ontslapene
geen der minst vurige en minst invloedrijke apostelen was!
Zoo dit boekske die aanbeveling nog behoeft, dan vermel-
den wij gaarne, dat de heer ALTMANN deze parel in een sierlijk
uiterlijk heeft gevat, duidelijker: dat hij voor eene keurig nette
uitvoering heeft zorg gedragen.
Grraxpora. Novellen van BERNARD VAN GUSRCK. Twee Deelen.
Te Leeuwarden, bij H. Kuypers. 1858. In gr. 8vo. 309 en
316 bl, met gesteendrukten titel en vignet. f6-:
Twee bundels verhalen van Duitschen bodem, die bij de
weinige ruimte ons voor 't bespreken van romantische voort-
brengselen, die zich noch door 't genre, noch door de bewer-
king op de eene of andere wijze onderscheiden, gegund, slechts
met een enkel woord door ons kunnen aangekondigd worden.
Ref. kan niet ontkennen, dat hij van dit zestal verhalen ín
een verloren uur enkele met genoegen gelezen heeft. »De
Odal-boer” acht hij het beste, vooral daar deze novelle een
B. VAN GUSECK, GIRANDOLA, 89
zeer juist geschetst tafereel aanbiedt van de verhouding, die
in Zweden, tijdens de 14° eeuw, tusschen edellieden en lijf-
eigenen bestond. Ook om de bevallige natuurschildering van
het te weinig gekende Noorden verdient het boven de andere
met lof vermeld te worden.
Behalve »Liefde en hartstogt” (het laatste verhaal van het
eerste deel), dat in geen enkel opzigt.den lezer boeit of een
aangenamen indrak achterlaat, zijn ook de overige novellen
van deze bundels niet zonder verdienste, reden waarom wij
deze uitgave aan Leesgezelschappen aanbevelen, — waar zoo
wijd uiteenloopende eischen moeten bevredigd worden, dat
stellig onder het legio lezers, ook deze »nGirandola”, de haren
wel vinden zal. «
Den Heer Uitgever, die voor eene redelijke uitvoering zorg
droeg, geven wij echter in bedenking of de goede ontvangst
van VAN GUSECK's nStedingers”, hem wel regt gaf, om zoo kort
daarop eene vertaling van diens overige novellen ter perse te
leggen, die — behoudens onze niet ongunstige aankondiging —
toch met den eerstgenoemden roman niet kunnen vergeleken
worden, zonder bij die vergelijking te verliezen !
Een Levensdroom. Roman van Jure Bürow. Naar het Hoog-
duitsch door nERMINE. Twee Deelen. Hilversum, P. M. van
Cleef, Jan. 1858. In gr. Svo. 238 en 205 bl, met gesteen-
drukten titel en vignet. f 4-60.
Er is een eigenaardig onderscheid tusschen de romans onzer
Duitsche en Engelsche naburen. Waar de laatsten meer het
werkelijke leven of dagelijksche toestanden schetsen en meeren-
deels op zoo meesterlijke wijze ontwikkelen, dat wij de waar-
heid van het voor onzen blik ontrolde tafereel als gevoelen,
of voor de imaginaire romanfiguren, wier karakter met het
scalpel van het talent ontleed tot in zijne geheimste drijf-
vebren wordt bespied en weêrgegeven, 't bij ons bekende beeld
van levende en wakende wezens in de plaats zouden kunnen
Bellen, — daar schetsen ons de Duitschers meerendeels roman-
helden en heldinnen, die aan het werkelijke leven vreemd
zijn, en aan wie alleen het talent van den auteur of de dien ten
20 JULIE BÜROW,
gevolge sterk geprikkelde verbeelding van den lezer een glimp
van leven kan meôdeelen, omdat een flaauw vermoeden van
de mogelijkheid, dat dezulken als ons geteekend worden zou-
den bestaan, bij ons oprees. Exceptionele toestanden, sterk
geteekende karakters, hartstogtelijke tooneelen, zelden de pho-
tographiën van natuurlijke menschen, maar de beelden van
engelen of daemons, wie men den menschelijken vorm leende,
ziedaar — op weinige gunstige uitzonderingen na, b. v. bij
een FREYTAG of HACKLÄNDER, — de eigenaardige bestanddeelen
van een Duitschen roman, die in den regel ook niet vrij is
te pleiten van overdrijving en zich kenmerkt door dat nschwär-
merische” 't welk aan het volkskarakter onzer naburen eigen is.
't Was daarom niet zonder eenige aarzeling, dat Ref. zich
tot de lezing van dezen roman van JULIE Bümow neêr-
zette, te meer daar, eenigen tijd geleden, een buitenlandsch
tijdschrif, die dame — te regt of te onregt — als iemand
van een excentriek karakter en vreemde levenswijze schetste.
Hij ging met ietwat huivering tot de kennismaking met dezen
nLevensdroom” over, omdat hij vreesde, dat die als zoo menige
droom eene parodie op de werkelijkheid zou opleveren.
Toch bleek 't hem later, dat hij zich ten deze vergist hed.
Al is de toestand waarin de hoofdpersonen zich geplaatst vin-
den, allerminst eene alledaagsche, toch is die op verre na
niet onmogelijk; wat meer zegt, wij gelooven dat, helaas!
menigeen, die eenige ervaring achter zich heeft, wel in
staat zou wezen dezulken met name te noemen, wier beeld
hij in de figuren van een SIEGMUND VAN KANDEEN Een LEO-
NORA ABNOLD terugvond.
Deze »Levensdroom” is een tafereel uit het werkelijke leven,
door eene begaafde vrouw, op vele plaatsen met meesterhand
geschilderd, Aan een sierlijken, afgeronden en bevalligen stijl,
paart het eene levendigheid van voorstelling, die niet missen
kan aan dit boek een meer dan gewoon goed succes te ver-
zekeren. De karakters zijn flink volgehouden, de kunstig in-
eengevlochten intrigue boeit van 't begin tot het einde, en waar
't het schetsen van eigenaardige huiselijke taferelen betreft,
bewijst de Schrijfster een zeldzaam talent te bezitten, dat zich
evenmin verloochent, waar zij poogt de nataur — vooral die
der Pruisische Oostzee-provinciën — op schilderachtige wijze
weêr te geven.
EEN LEVENSDROOM. 51
Gaarne gaven wij onzen lezers een vlugtig overzigt van
dezen zoo boeijenden roman. Wij zouden echter vreezen op
die wijze hun een deel van 't genot dat bij de lezing hen
wacht te ontnemen, daar wij dit moeijelijk zouden kunnen
doen, zonder de intrigue van 't boek ook ten deele voor hen
te ontwikkelen. Nu willen wij alleen mededeelen, dat in deze
bladen de geschiedenis van een veel bewogen vrouwenleven,
als een gevolg van een huwelijk waaraan liefde ontbrak, ver-
haald wordt, — een onderwerp, dat,rijk genoeg bleek te wezen,
om aan een talent als daf van J. Bürow, aanleiding te geven tot
het schrijven van een der beste romans, die onzes erachtens,
in de laatste jaren van Duitschen bodem bij ons werden
overgeplant. -
Met eene ruime aanbeveling zouden wij gaarne dit korte woord
besluiten. Maar als wij 't oog vestigen op de min gelukkige
vertaling en het allerslordigst geteekende vignet, mogen wij
niet nalaten den Heer Uitgever toe te voegen, dat dit beval-
lige boek wel eene betere uitvoering verdiend had.
0. Dec. 1858. LE
ManeL vAUGHAN. Door de Schrijfster van nDe Lantaarn-
opsteker”. Uit het Engelsch. Twee Deelen. Te Amsterdam,
lij de Wed. L. van Hulst en Zoon. 1858, In gr. 8vo. 278
en 274 U. f 5-70.
Ref. wil wel eerlijk bekennen, dat hij niet tot diegenen heeft
behoord, door wie in der tijd aan »The Lamplighter”, van
Miss coxsrxeHAM, zulk een uitbundige lof werd toegezwaaid.
* Boek had, bij veel schoons, in zijn oog te weinig degelijks;
de karakters der hoofdpersonen waren te weinig d'après nature
geschetst, om hem aanleiding te geven zijne stem bij die der
massa te voegen, die den »nLantaarnopsteker” b. v. met Me-
vrouw sTOwE's »Negerhut” op ééne lijn plaatsten,
‘Is hem vooral uit dien hoofde eene aangename taak met
den meest onbeperkten lof van eene nieuwe geestvrucht dier
Schrijfster te kunnen spreken, en de »Mabel Vaughan" een
boek te mogen noemen, dat, naar zijne meening, zijn voor-
ganger verre achter zich laat. Waarheid, eenvoud, degelijk-
heid, menschenkennis, echte, praktische godsdienstzin, daden
92 MABEL VAUGHAN.
en geen woorden, piëteit in den echten, eerbiedwaardigen zin
van het woord, zijn de grondslagen, waarop een arbeid werd
aangevangen, die velen ten rijken zegen kan wezen.
MABEL VAUGHAN is een meisje, waarop wij gaarne iedere
dochter en zuster als een navolgingswaardig voorbeeld zouden
willen wijzen. Geloof daarom niet dat het pataurlijke der
figuur lijdt onder de degelijkheid die aan het karakter blijkt
eigen te wezen; integendeel , hoe sterker het Christelijke element
zich bij haar ontwikkelt, hog meer 't bij hare daden en woor-
den op den voorgrond treedt en ip 't oog springt, des te
natuurlijker en eenvoudiger schijnt zij ons; waar zij zich in
de wereld beweegt, verliest zij haar oorspronkelijke, zuivere en
eenvoudige karakter niet; waar zij buiten de wereld zich plaatst
en alleen leeft voor een kleinen huiselijken kring, baar wereld
nadat zij tot een regt begrip harer pligten kwam, ontwikkelt
zich dat karakter, om haar eene vrouw te doen worden, die
voor haren kring ten zegen en voor hare sekse ten sieraad was.
Maser had in hare jeugd de groote, heerlijke les van het
leven, die nliefde” heet, geleerd. De wereld deed haar die
gedurende weinige maanden voorbijzien, maar 't hart en 'tge-
weten vonden er geen vrede bij. Zij keerde terug van waar
zij uitging, en offerde zelfzucht op aan liefde tot den naaste.
Zoo werd zij de steun van. een zwaar beproefden vader, wiens
grijsheid troost en hulp zocht bij zijn kind; zoo werd zij de
goede engel van een loszinnigen broeder, dien, — al koste
het haar veel strijd en in den beginne veel "teleurstelling, —
zij toch eindelijk mogt terugbrengen tot de kudde, waarvan
hij zooverre was afgeweken, omdat nimmer een goede herder
het dolende, bijna verloren schaap had gezocht; zoo werd zij
de moeder van de kleine weezen harer zuster, aan wie de wereld
altijd te hooge eischen had gesteld, dan dat ze die van haren
moederpligt zou hebben kunnen bevredigen; zoo ging zij zegenend
rond te midden van armen en kranken, van dwalenden en
beproefden, die zij heenleidde naar de fonteinen des levenden
wafers, als een gering dank-offer voor wat de arme, kleine
ROsr goeds aan haar bewees, toen zij door haar voorbeeld
MABEL tot een regt bewustzijn van haren pligt bragt.
Een mijner vrienden schreef mij juist heden over dit uit-
muntende boek: »Ik dank u zeer voor de lectuur van nevens-
gaand boek. Wij hebben het met klimmend genoegen gelezen,
MABEL VAUGHAN. 93
De Schrijfster is iemand, die de schoone gelijkenis in Mat-
theus xm vs. 38 niet slechts heeft gelezen, maar ook toont te
verstaan. Er zijn in haar werk treffende waarheden uitge-
sproken, waardoor het geschikt is niet slechts om genoegen
te geven, maar ook om nut te doen voor ieder, die het leest
met een welgestemd hart.”
Ref, beaamt die uitspraak volkomen. Hij voegt er bij, dat
hij bijna geen boek kent, dat hij liever in handen van jonge
meisjes en jong gehuwde vrouwen zag, dan deze goed uitge-
voerde vertaling van Miss CUNNINGEAM's »Mabel Vaughan.”
Eene uitgave in klein 8vo., en geschikt voor een boek-
geschenk voor dames, hopen wij weldra door de wakkere
Uitgevers in den handel gebragt te zien, hij
0. Dee. 1858. IE.
Vergeet mij niet. Muzen-Almanak voor 1859, onder Redactie
van J.J. Le TEN KATE, Amsterdam, J. H. Laarman. Met
5 staalplaten, titelplaat en vignet. VIII en 261 ble, geb. in
linnen met verguld op plat en snede. f 3-90.
Laat ons eens even een kijkje van de Vergeet mij niet nemen!
“Heet nog de oude Muzen-Aimanak te zijn, die Muzen-Al-
manak van 't jaar 19, — ach, als een jaarboekje één-en-
veestig jaren telt, dan is 't al heel oud. Draagt het ook ken-
merken van den ouderdom? neen durf ik niet zeggen.
'tIs anders wel een goed portret, dat tegenover den titel prijkt.
De beeldhouwer-dichter 3, r. BROUWENAAR was priester der kunst,
Bü erkent het als gij zijn afbeeldsel aanschouwt; maar zijne
Gedachten op een schoonen Novembermorgen, die het portret
moeten begeleiden, zouden hem geen regt gegeven hebben
om voor den Muzen-Almanak te staan. Van de plaatjes
tan vreemden ontleend, wil ik niet spreken; dat, waarbij 3.
JL TEN KATE zijn Uit het Leven gevoegd heeft, mag gezien
worden: er is uitdrakking in. Voorts komt den Uitgever lof
toe voor papier en band, maar voor den druk blaam; die is
zonder eenige zorgvuldigheid behandeld — en dat in een
Prachtjaarboekje 1
Vrede met proza in den Muzen-Almanak heb ik wel,
Wanneer 't maar goed proza is — dit jaar is ‘tal zeer weinig-
91 VERGEET MIJ NIET.
beduidend. Het lieve Dorpje van Dr. x. B. DONKERSLOOT is
nog het beste, en als dat het beste is — wat is dan ’t overige?
Doxkensroor weet los te vertellen, ziedaar zijne verdienste.
Gaf vaN KorrsvELD niets? Neen, hij liet het aan zijn zoon
over, die u voor eene novelle van 's vaders hand een versje
bij een regen geeft met den allerongewoonsten aanhef:
Welkom! welkom! frissche regen! enz.
De fantazy van WILHELMINA JOHANNA VAN BAVESTEIN Over
Grafbloemen is wel niet kwaad, maar zij behoort toch vol-
strekt niet tot de categorie, die vrijheid zou geven om van
een goed proza-stuk in den Vergeet mij niet te spreken. Ach,
dat alledaagsche, middelmatige 1
Vooral als dat alledaagsche, dat middelmatige in poötischen
vorm tot ons komt. „Wel aardig! wel goed!” dat moest niet
zoo dikwerf de uitspraak zijn na de lezing van een almanakken-
vers. En toch kan men niet anders zeggen van LAUBILLARD'S
Twee gezigten op een badplaats; v. D. vEEN's Graaf FLORIS de
Vijfde; BOxMAN's Lofdicht op JOHANNES VAN EIK; SIPFLÉ's Gods
woord; ELMINA'S De slaap, beeld van den dood; rRIA'S Moeder-
lief, waar zijt gij? BERMAN's De heuvel Golgotha; PRUDENS VAN |
purse's De Ridder en de Priester; v. zraarLEN's Ideaal en
werkelijkheid; wiJgman's Het sterfbed in de hut. Weinig is er
in het boekske dat ons de plaatsing geheel onwaardig schijnt;
zeker zouden wij daaronder rekenen het welbekende Zoover
uit het Zuiden op het graf van TOLLENS met dat slot:
Maak, graver, na den kuil maar äigt!
Of de opname van wirrManss Dichtbloemen met de vlugge ver-
taling van TEN KATE niet allereerst zij toe te schrijven aan
gebrek van goede Nederlandsche stukken, laten wij in 't
midden. Gaarne gunnen wij ook de ruime plaats aan de
Nieuwe proeve van Sanskritsche poërij, van den Redacteur, maar
zeker zal zij weinig lezers en nog minder lezeressen tot zich
trekken. 't Kost veel te veel moeite om zich in toestanden
van geheel andersdenkenden en gevoelenden te verplaatsen;
een eerste vereischte om gelezen te worden is, in onzen tijd,
dat de schrijver of dichter gemakkelijk zij voor zijne lezers —
doch zou 't goed zijn zich daaraan te storen? Vast is het
allermoeijelijkst tegen den stroom op to roeijen. Onder de
MUZES-ALMANAK VOOR 1859. i 95
stukken, die meer blijvende waarde hebben, rangschikken wij,
behalve de genoemde nieuwe proeve: Tatum zunur's Het wilde
paard der prairiën; PRUDENS vAN purst's Daniëlken; PEDRO'S
Zomerminiatuurtjens; TEN KATE'S Uit het leven; V.D. BERGH'S
B. P's(??) Bij ALWINES portret, dat, een beetjen
TEN KATE'S Aan eene dochter van het Zuiden;
KOENEN's Christen-harptoonen; DORBEOK'S Hope der toekomst.
‘Juweeltje der verzameling is zeker het diep roerende: Wan-
meer de kindren groot zijn, van XIOOLAAS nreTs. Eerst die
idealen voor de toekomst als moeders zorgen ‘voorbij en moe-
ders levensgenot teruggekeerd zal zijn — en dan — ziethier
de twee slotcoupletten, waarmeê ook wij besluiten, en tracht,
al was 't alleen om dit stukje, den Vergeet mij niet, zoo gi
kunt, eens magtig te worden:
De kindren werden grooter en grooter, naar de rij.
Maar eer er een volwassen was, kwam daar eon kleintjen by. *
„Wees welkom, vierde zoontjen! gy komt nog juist by tijds;
Ook gy zult eenmaal groot zijn, Gods grooten naam ten prijs!
Wees niet bezorgd; uw moeder neemt u met blijdschap aan;
Zy heeft er zooveel groot gebracht, het zal ook ditmaal gean …
Ai my! Daar breekt op eenmaal dit dierbaar leven af!
De kindren worden grooter — maar op hun Moeders graf.
Verslag aan de Gemeenteraden van Arnhèm, Zutphen, Deventer,
Olst, Wijhe, Zwolle en Kampen, over den uitslag der Op-
metingen voor Spoorwegen; met eenige opmerkingen over het
verband tusschen Land- en Waterwegen in Oostelijk Neder-
land, door rt. 3. srieurses, Lid van den Raad der Gemeente
Zwolle. Te Zwolle, bij W.E. Tjeenk Willink. 1858. In
gr. 8vo. 60 bl, en twee gelith. kaarten. f :-60.
Die spoorwegen, — 't is eene zaak die al wat hoofd-
brekens gekost heeft, en nog niet half zooveel als zij nog
kosten zal, Overal wil men een spoorweg hebben, en overal
te gelijk; zelfs 't vooruitzigt van er geen te krijgen maakf
de menschen boos; gelijk b. v. de Middelburgsche Courant in
zulk een vooruitzigt al proponeerde om geheel Zeeland maar
&an eone andere natie af te staan. Maar al die brommers,
die niet gelieven te begrijpen, dat alles op zijne beurt moet
96 T. J. STIELTJES,
geschieden, ze denken niet eens aan het arme hoofd van der
Minister van Binnenlandsche Zaken, dat wel guïselen moet
van al die aanvragen, voorstellen, projecten en aanbiedingen
omtrent de spoorweg-quaestie. Toch mogen wij ze niet al
te hard veroordeelen; de provinciën die al zoo lang bij een
„ paar harer zusters hebben moeten achterstaan, mogen wel al
han best doen om het zoo lang gemiste te verkrijgen, en
waarom zou Zeeland of Limburg langer willen wachten dan
Groningen of Friesland? Onder de vele voorstellen omtrent
deze zaak, verdient het bovengenoemde Verslag zeer in aan-
merking te komen. Wij kunnen hier aankondigen, en minder
beoordeelen, omdat de localiteiten ons grootendeels onbekend
zijn, en onze kennis van zaken zich zoo verre niet uitstrekt,
dat wij ons goed- of afkeuring van ‘s Heeren srieLrans werk
zouden aanmatigen. Uit den zeer langen titel zal den lezer
duidelijk zijn geworden op wier verzoek deze opmetingen ge-
daan zijn en daarvan het verslag geleverd is. Voor zoo ver
wij zien kunnen, en oordeelen naar andere door ons gelezen
schriften van dezen aard, is de arbeid van den Heer STIELTJES
zeer naauwkeurig, veelomvattend en die eens zaakkundigen.
Wij kunnen hier alle berekeningen niet opgeven, maar willen
toch in onze aankondiging opnemen het voorstel dat de Schrijver
aan de in den titel vermelde gemeente-raden doet. Hij raadt
hun aan:
1°. De keuze van het centraalpunt even beoosten het Joppe
(tusschen Zuiphen en Deventer).
2°. De rigting van Arnhem op Zutphen door Brummen en
beoosten Billioen door 't Velperbroek.
8°. De rigting over den Snippeling, door de bestaande ves-
tingwerken van Deventer, en verder steeds tusschen den 1Js-
eeldijk en Zandwetering op Zwolle en Kampen.
4e, De rigting oostwaarts langs Oolde, Laren, zoo kort
mogelijk onder Goor op Enschedé, verder Z. O. van Olden-
zaal verlengd naar de Poppe aan den Dinkel, en van Enschedé
naar Glanerbrug, in de veronderstelling van twee aanbluitingen
naar Duitschland,
5e. Het uitbreiden der steden Zutphen en Deventer, in ver-
band met eene verbetering der vestingwerken.
6°, Het daarstellen van de noodige punten van overlading
uit de groote bestaande of daar te stellen waterwegen te Dieren,
VERSLAG, ENZ. 97
Zuiphen, Deventer, Zwolle, Kampen, Goor, de Poppe en zoo
digt mogelijk onder Znachedé.
7°, Het voorbereiden van kleine kanaalverbindingen naar
alle andere stations, overal waar het terrein dit toelaat, ten
einde ook alle landbouwproducten, zonder kostbaar vervoer
per as, aan de stations te kunnen aanvoeren.
Verder handelt de Schrijver over de zwarigheden en voor-
deelen van het terrein, over de vraag, wie den aanleg der
spoorwegen zal ondersteunen, en besluit met eenige opmer-
kingen over het verband tusschen land- en waterwegen in
Oostelijk Nederland, welke zeer veel belangrijks bevatten.
De Bijlagen en kaarten zijn zeer dienstig om de zaak op te
helderen.
Het geschrift van den Heer streLTJES is eene stem onder
velen, die meerendeels disharmoniëren; naar onze meening is
t eene goede stem, welke verdient gehoord te worden; daarom
bevelen wij deze brochure over de question brulante in ons
vaderland ten zeerste aan.
De Dagbladen. in Nederland. Wat zijn zij, en wat behoorden
zij te wezen? — Een woord tot de Regering, tot de partijen
en het volk, ook in verband tot de Zegelbelasting, door Prir-
ALETHES. Je 's Gravenhage, bij H. C. Susan, C.H.zoon.
1858. In gr. 8vo. 68 bl. f:-60.
Gewigtige vragen zijn het, die de Schrijver dezer brochure
zich stelt, en een belangrijk en passend woord is het dat hij
daarin spreekt, een woord, zonder schroom uitgesproken, zeer
behartigingswaardig, 't welk toont, dat de Schrijver met regt
zijn aangenomen pseudoniem mag dragen.
Na eene inleiding, waarin de dagblad- en vlogschriftpers
als eerste magt in den Staat wordt verdedigd, en waarin naar
waarheid wordt aangetoond, dat de magt van de drukpers
berust op het besef van die magt, op het diepe bewustzijn
van haren alles overtreffenden invloed, als ook het onder-
scheid dat er bestaat tusschen het feit, dat een Staat een groot
&antal. couranten bezit, en het verschijnsel dat de drukpers
tene zedelijke magt in den Staat uitmaakt, komt de Schrijver
98 PHILALETOES,
tot zijne eerste op den titel uitgedrukte vraag. Wat zijn de
dagbladen in Nederland? Helaas, geene magt in den Staat,
ofschoon hun aantal voor een land als het onze, overvloedig
groot is. Aan wie ligt de schuld daarvan? Aan de Regering,
omdat zij de journalistiek niet genoeg acht of als bondgenoot
in den arm neemt. Zij houdt de loopende zaken van bestour
gaande, zij overstelpt de Kamers met wetsvoorstellen, en meent
daarmede genoeg te hebben gedaan. Maar bij het volk de
beginselen der wetten in de harten te doen leven, dat leven
waar het niet is, te doen ontstaan, en waar het is, op te
kweeken en te versterken , — daarmede zich te bemoeijen, houdt
de Regering voor overbodig. Tot het opkweeken en koesteren
van dat leven is de drukpers het heilzame middel; maar dat
middel wordt op onverstandige wijze verworpen, en de druk-
pers door de Regering weinig geacht en in kluisters gewron-
gen, en aan haar de krachtigste hulpbronnen ontnomen. Zal
deze jammerlijke toestand veranderen, zal de drukpers eene
levenwekkende, zedelijke kracht in den Staat worden, dan
moet de Regering het voorbeeld geven, dan moet het officiële
blad, de Staats-Courant, iets geheel anders worden dan het
na is met zijn oud nieuws, akelige taal, kleurloosheid, het
orgaan der Regering, dat eigenlijk geen orgaan verdient ge-
noemd te worden, dat, in vergelijking met de officiële bladen
van andere landen, zoo weinig op de zedelijke en wetenschap-
pelijke hoogte staat. Wordt dat anders, dan worden de overige
bladen van zelf gedwongen dien goeden weg in te slaan. Daarom
„De Staats-Courant worde een voertuig voor’ de kennis der
staatkundige gebeurtenissen, voor de ontwikkeling van den zin
voor kunst, wetenschap, handel en nijverheid, waardig den
Staat, welks roemrijke wapenen het op zijn voorhoofd (?) draagt.
De Staats-Courant worde tevens een middel van gemeenschap
tusschen regering en volk: een band van verstandhouding tus-
schen bestuurders en geregeerden.”
Ligt de schuld alleen aan de Regering? Neen, ook de Volks-
vertegenwoordiging heeft er haar deel aan. Aanhoudend wordt
de drukpers en haar verheven roeping door een of ander lid
der Kamers miskend; en toch, de drukpers is de eenige band,
welke bestaat tusschen Natie en vertegen woordiging; door haar
leert zij de gedragslijn kennen harer vertegenwoordigers. De
DE DAGBLADEN IN NEDERLAND. 99
Staten-Generaal hebben gemeend, ten einde uitvoerige, goede,
vopartijdige verslagen van de parlementaire gebeurtenissen in
de couranten te verkrijgen, dat de opheffing van de zegel-
belasting op de bijbladen voor de verslagen, een voldoend
middel was om het gebrekkige in deze laatsten te verbeteren.
Gelijk ieder gezien heeft, is dit middel onvoldoende bevonden,
en waren er andere zaken, welke het goede in den weg ston-
den, zooals vooral het monopolie, door de Staten-Generaal
gehandhaafd, waardoor het den dagbladen onmogelijk gemaakt
wordt, om des noodig ieder een eigen verslaggever te be-
noemen. Ferm en flink stelt de Schrijver dezer brochure het
schadelijke van dit monopolie, het putten uit eene gemeen-
schappelijke bron door dagbladen van zeer verschillende rig-
ting, uiteen. En dan die willekeurig verkorte mededeelingen,
hoo gebrekkig deelen zij doorgaans den geest eener parlementaire
redevoering mede, hoe onbegrijpelijk maken zij dikwijls het
duidelijk gesprokene voor het publiek! Daarom vrijheid tot
concurrentie voor verslaggevers, benevens eene wettelijke be-
paling, waarbij elk journaal dat verslagen geeft, wordt ver-
pligt bij aanzegging door deurwaarders-acte om uit het Bij-
blad de redevoering over te nemen van het lid der Vertegen-
woordiging, welks redevoering met verkorting der waarheid
zou zijn gepubliceerd, en daarbij de groote belemmering van
de zegelbelasting weggenomen, en de Staten-Generaal zullen
hon deel aan de schuld hebben vernietigd.
De dagbladen zelven hebben ook hun aandeel in die schuld;
baiten en behalve dat zij bijna allen slechts de uitdrukking
tener individuële meening zijn, en zij geen van allen behoor-
lijk verslag leveren van de handelingen der Kamers, is er
een groot gebrek dat hun aankleeft: het gemis aan esprit de
corps. De eenheid van doel wordt uit het oog verloren, en
de onderlinge jaloezij verhindert, dat de belangen der druk-
pers als gemeenschappelijke belangen worden behartigd, ver-
tegenwoordigd en verdedigd, dat er gemeenschappelijke kracht
bestaat, terwijl zij veroorzaakt dat de drukpers zich zelve
ondermijnt. Ook de wijze van zamenstelling der dagbladen is
zeer gebrekkig, en werkt mede tot de weinige belangstelling
in honne verschijning; dat gebrekkige toont PRILALETHES door
vergelijking met vreemde bladen duidelijk aan.
100 PIILALETHES, DE DAGBLADEN IN NEDERLAND.
De zegelbelasting wordt vrij uitvoerig door den S. besproken;
hare opheffing wordt door hem als zeer wenschelijk voorge-
steld, ofschoon dáárdoor alleen onze journalistiek geene ver-
betering zal ondergaan, ten einde op de vereischte hoogte te
komen. Het vooroordeel tegen de drukpers en tegen hen die
zich aan haar wijden, dat bij de Regering, bij de Vertegen-
woordiging, bij het publiek bestaat, moet worden weggenomen,
en behalve 't geen de pers zelve daaraan doen kan, door zich
van vele gebreken te zuiveren welke haar aankleven, behalve
het goede dat verrigt kan worden door bekwame mannen, die
zich boven het vooroordeel durven verheffen, zal het afschaffen
der teregt gehate zegel-belasting daartoe een veel uitwerkend
middel zijn, gedeeltelijk wel door 't financiële voordeel, dat
daaruit voor de dagbladen ontspruit, maar vooral door het
blijk van ondersteuning, dat daardoor van Regerings- en
Vertegenwoordigingswege aan de journalistiek wordt ge-
schonken.
Afschaffing, geene vermindering (zooals door sommigen wordt
verlangd) wenscht de S., omdat deze laatste onbillijk werkt, wijl
dan aan de groote bladen veel voordeel, en aan de kleine con-
ranten schier niets wordt geschonken, omdat deze niet in het
publiek belang en wel in dat van enkelen werkt, omdat zij
die zedelijke uitwerking zal missen, welke uit de afschaffing
zal voortvloeijen. Dit alles wordt in de brochure met de stukken
aangetoond.
Ref. zal een einde maken aan zijn verslag, dat naar even-
- redigheid van den omvang der brochure veel plaats inneemt;
dit moge getuigen van zijne groote ingenomenheid met Pana-
LETBES' geschrift. Natuurlijk zeer oppervlakkig is in boven-
staande regelen de idée van den Schrijver medegedeeld; moge
dit weinige er toe medewerken, dat velen dit voortreffelijk
vlugschrift lezen; mogen de woorden daarin gesproken ingang
vinden bij velen, en PmmArernes hebben bijgedragen tot eene
gewenschte verbetering in onze journalistiek,
KORTE MEDEDEELINGEN, 101
KORTE MEDEDEELINGEN,
De „Kalender vaor de Protestanten in Naderland” treedt met
vaste schreden voort op een goeden weg. De » Vereeniging tot
beoefening van de geschiedenis der Christelijke Kerk in Neder-
land” (zie Vaderl. Letteroef. 1858, N°, II, blz. 108), die hem
onder leiding van den. hoogleeraar w. MOLL uitgeeft, mag hare
onderneming als geslaagd beschouwen nu de vierde jaargang
(1859), in degelijkheid van inhoud zijnen voorgangers niets toe-
gevend, in sierlijkheid van vorm (wat den stijl betreft) steeds
voorwaarts strevend, in zoo ruime mate geschikt is om nuttig
en aangenaam besig te houden. Dat slechts het slagen den
ijver niet doe verslappen! Men zou dit kunnen vreezen, wan-
neer men opmerkt dat alleen de hoogleeraar en twee leden der
vereeniging iets van het hunne voor de levenageschiedenigaen,
en de stichtelijke litteratuur van het voorgeslacht afzonderden.
Wel was de ondersteuning gering. Te hoogere eer komt hun
toe, die door 'tgeen ze gaven zoo uitmuntend vergoedden wat
anderen onthielden. Want behalve den kalender, die zoo rijk
is aan schoone herinneringen, ontvangt men eene bijdrage over
twee bijbelsche personen, waarin alleen te betreuren is, dat
Snmox nde laatste in de rij (rei?) der godsgetuigen des ouden
verbonds” wordt geheeten, naan wien JOHANNES de dooper, de
eerste onder die des nieuwen verbande, zich onmiddellijk aan-
suit”, als mogt de waarheid Matth. xr vs. 11 uitgesproken
worden opgeofferd aan de gelegenheid tot het maken eener togen-
stelling, — de levensbeschrijvingen van een edelen bisschop
van Utrecht, fakkel in ’t holst van den middeneeuwschen nacht,
€ van twee Noordhollandsche hervormers, benevens de uit-
müntend gelijkende afbeelding der vermoedelijke (de redenering
blz, 121 noot 1 is niet zeer afdoend) woning van een hunner, —
mededeelingen aangaande den vader van het duitsch-gerefor-
meerde kerkgezang, naar wien de romantische Neanderhöhle
nabij Hochthahl is genoemd, — een fragment eener klooster-
Ollatie, meer uitmuntende door frischheid van geest dan door
&anspraken op kanselwelsprekendheid, maar in ieder geval
tne schoone getaigenis voor het hart en het verstand van den
telg der vijftiende eeuw, die zoo denken kon en zoo durfde
BORKBESCH. 1859. x°, IL 8
102 KORTE MEDEDEELIGEN.
spreken, — en eenige bladvallingen. Voeg daarbij, dat het
opstel over STMEON en HANNA van den redacteur Roaar, de
levensgeschiedenis van ANSFRIED, door den leidsman der ver-
eeniging, en de brief van coourturs (blz. 68 v.), door den
medearbeider Panis in zijne bijdrage opgenomen, in hooge mate
boeijenden vorm met voedzamen inhoud vereenigen, en beklaag
u dan, zoo ge durft, de geringe uitgave van 75 cts., waar-
voor u dit alles door den uitgever m. w. MOOY, te Amsterdam,
op goed papier wordt aangeboden. Ve EH.
Onder de edelen van ons geslacht, die, zooals men naar
menschelijke berekening zegt, te vroeg van de aarde zijn weg-
genomen, behoort zeker ook de onvergetelijke 3. A» D. MOLSTER,
in leven Predikant te Utrecht. Zijne nLiederen en Gebeden”
vonden een goed onthaal onder ons publiek, en een bevoegd
beoordeelaar sprak als zijn gevoelen uit, dat zij den waar-
digen man den eernaam dichter voor altijd verzekerden. Ook
als prediker genoot M. eene schier onverdeelde goedkeuring,
ja de Heer voornoxzvr heeft aan hem, als het beeld van
ware kanselwelsprekendheid, eene lofwaardige monographie ge-
wijd. Gelukkig, dat wie hem niet gehoord hadden, door de
uitgave van een twaalftal nagelaten Leerredenen in de ge-
legenheid werden gesteld, om ten minste eenigzins over zijne
predikgaven te oordeelen. En daar dit oordeel niet anders
dan gunstig uitvallen kon, zal ieder, die zoo degelijk eene
preeklectuur in veler handen wenscht, met genoegen vernemen,
dat de Uitgever oc. 1. BRINKMAN, onder den titel: Morstens
nalatenschap , bevattende zijne nagelaten Leerredenen, een tweeden
goedkoopen drak à f 1-25 heeft in 't licht gegeven. Het por-
tret van M. staat voor het nette bundeltje. Zijne preken leeren
ons hem kennen als toegerust met groote kennis, trouwe naauw-
gezetheid bij iedere voorbereiding tot zijn werk, indringende
hartelijkheid, warme vroomheid, in één woord met die gaven,
waarin het geloof des Christens zich verheerlijkt, wanneer het
wortelt in het gemoed van een naar den geest rijk bedeeld
verkondigér van Gods woord.
Wanneer ik mij ooit verblijd heb over die goedkooper uit-
gaven, welke onze boekhandelaars ons tegenwoordig verschaf-
KORTE MEDEDEELINGEN. 103
fen, dan is ’t bij de verschijning van »Paurvs in de gewich-
tigste oogenblikken van zijn leven en werkzaamheid voorgesteld
door mcoraas BEETS. Derde uitgave.” Oorspronkelijk schreef
de hooggevierde deze stokken bij platen voor een prachtwerk,
dat KRUSEMAN uitgaf. Later bezorgde deze zelf er een goed-
kooperen druk van; maar nu kan ieder voor 60 cents aan de
hand van BEETS PAULUS leeren kennen, wel niet in een »wel-
berekend, samenhangend geheel", maar toch genoegzaam om
geleerd en gesticht te worden. De zorg aan dit werk besteed
blijkt uit de aantekeningen onder aan den voet der blad-
zijden, waaruit we tevens zien, welk eene belangrijke hulp
Engelsche auteurs vooral ín historiëel en topographisch opzigt
aan BreTe geleend hebben. Over 't geheel heeft hij ons PAULUS
voor de oogen geschilderd; wij zien hem, den grooten apostel
der heidenen, levende, sprekende, handelende.
Een uitwendig zeer net boekje, verguld op sneê en met ver-
gulde stempels, besloten in een keurig kokertje, is ons toege-
zonden. Mag van het inwendige niet veel goeds gezegd wor-
den? Al naar ge 't neemt. Eene verzameling van goed ge-
kozen bijbelteksten voor iederen dag des jaars en een daarbij
gevoegd, meestal stichtelijk, psalm- of gezangvers — is dat niet
een goede inhoud? Welnu, gij vindt dat in het Bijbelsch
Dagboekje voor 1859; bijeenverzameld door a. P. xrr8 vAN
HEININGEN, Predikant te Deventer. 2d° Jaargang. Deventer,
A, TJADEN. à f :-25. — Toch hebben wij niet hoog met deze
uitgave op. Zoolang Ds, Amsnorr van Groningen een zooveel
geschikter boekje levert voor de huiselijke godsdienstoefening,
geschikter door de aanwijzing van een op iederen dag te lezen
gedeelte der Schrift in verband met den dagtekst, geschikter
vooral door de enkele gedachte of den dichtregel, die eene goede
rigting aan de overdenkingen geeft, kunnen wij dit van Ds.x.
VH. niet aanbevelen. Zóó als hij, kan ieder predikant in
iedere gemeente een dagboekje uitgeven, en het debiet, ver-
oorzaakt door persoonlijke bekendheid met den redacteur er
van, of door ingenomenheid met diens naam, verhindert de meer
en meer te wenschen verspreiding van het degelijkste en beste.
Eerste Beginselen der Aardrijkskunde, bevattende eene korte
8
104 KORTE MEDEDEELINGES.
beschrijving van den Oost-Indischen Archipel, bijzonder der daarin
ie Nederlandsche Bezittingen; ten dienste der Scholen in
Nederlandsch Oost-Indië, door p. c. DR BRUIN. Zevende druk,
Samarang, OLIPHANT EN C°. 1857. In kl. 8v0. 3 bl. en 40 òl, —
Onder bovenstaanden titel stelde de onderwijzer pr BRUN
eene geschikte handleiding op bij mondeling verder ontwik-
kelend onderwijs, onze Nederlandsche Bezittingen in Oost-Indië
betreffende. Na eene korte inleiding, waarbij de beteekenis
van verschillende aardrijkskundige benamingen wordt uitge-
legd, vindt men hier, in vragen en antwoorden, den Oost-
Indischen Archipel behandeld, alles echter zeer beknopt en
alleen ten behoeve van 't eerste onderwijs. Wat we hier
echter niet vonden, is het zielental der verschillende steden
op Java, enz.; de Schr. ft alleen dat van 't geheele eiland
en even zoo van de andere eilanden op. Overigens, zooals
we zeiden, vinden we 't een. ikt boekje voor jonge kin-
deren; voor wat ouderen zouden we aan Boscn’ Beschrijving
onzer koloniën de voorkeur geven.
Zeer aanbevelenswaardig is het bij den Heer wiLLex TRIEME,
te Zuiphen, ‘uitgekomen Handboek voor Ondernemers en Be-
stuurders van Vervoermiddelen, Expediteurs, Kooplieden, Reizi-
gers, enz., bevattende de voornaamste verordeningen op het
vervoer te land en te water. Men vindt hier verzameld wat
anders verspreid is, en met zeer veel gemak slaat men hier
op, wat anders moeite kost om te vinden. De eerste afdee-
ling van de verordeningen op het vervoer te lande bevat het
reglement op de dienst der openbare middelen van dat ver-
voer; de tweede is eene verzameling van de verschillende
resoluties omtrent het brievenvervoer; de derde bevat de be-
gluiten omtrent de spoorwegen, waarbij zeer te regt de trac-
taten met hiet buitenland zijn weggelaten; in de vierde afdee-
ling vindt men de bepalingen voor de electro-magnetische
telegraphen. 8
De verordeningen voor het vervoer te water heeft de ver-
zamelaar in drie afdelingen gesplitst, waarvan de eerste de
reglementen bevat voor stoombooten; de tweede die voor beurt-
en veerschepen; de derde die omtrent het ontmoeten van
schepen.
Op deze indeeling hebben wij alleen aan te merken, dat
de resoluties op het brievenvervoer en die op de telegraphen
beter in eene afzonderlijke hoofdafdeeling geplaatst waren; het
brievenvervoer behoort toch zoowel onder de vervoermiddelen
te land als onder die te water te huis.
Overigens verdient de verzamelaar veel lof wegens de naauw-
keurigheid van zijn arbeid, die zeker niet zeer opwekkend
zal zijn geweest. En
BOEKBESCHOUWING,
1°, De theologie van Pr. J. B. SCHOLTEN getoetst, ten opzigte
van haar wijsbegeerte, openbaringsbegrip, grond en inhoud des
geloofs, door D. 8. GORTER, doopsgezind leeraar te Balk. Te
Groningen, bij J. B. Wolters. 1858. In 8vo. 138 blz. f 1-40.
2%, Open brief aan D. 8. GORTER, doopsgezind predikant te Balk,
als schrijver van nde theologie van prof. 3. H. SCHOLTEN ge-
toetst, ten opzigte van haar wijsbegeerte, openbaringsbegrip,
grond en inhoud des geloofs,” door een theol. doctor en predi-
kant. Te Leyden, bij P. Engels. 1858. Zn 8vo. 40 ble. f:-40.
3, Brief naar aanleiding van D. 8. GORTER'8 geschrift: de theo-
logie van Pr. 3. H. SCHOLTEN, enz, door 3. H. SCHOLTEN,
hoogleeraar te Leiden. Leiden, P. Engels. 1858. In 8vo.
40 Be. f:-50.
De zoogenaamde »moderne theologie”, van wier inhoud en
strekking de Vaderlandsche Letteroefeningen des vorigen jaars,
af. Vll en X, getracht hebben een denkbeeld te geven, en
wier voornaamste vertegenwoordiger hier te lande buiten kijf
de leijdsche hoogleeraar J. m. SCHOLTEN is, deelt raimsèhoots
in het lot aan al het nieuwe op aarde beschoren. Door som-
migen om ‘tgeen ze voortreffelijks bevat op hoogen prijs ge-
steld, zonder verblinding voor 'tgeen haar als menschenwerk
nog gebrekkigs aankleeft, wordt ze door een grooter aantal
onvoorwaardelijk toegejuicht als was ze de waarheid, door eene
andere nog talrijker schare fel bestreden, soms zelfs als werd
daar volstrekt geene waarheid in gevonden. Groningen, de
orthodoxie, prof. BOEKSTRA grijpen haar, schoon op verschil-
lende punten en met verschillende wapenen, aan. 't Ontbreekt
aad „Wenken” noch »Bedenkingen” tegen haar. En ook de
doopsgezinde leeraar p. s. GORTER heeft zich tot haren tegen-
Stander gesteld. In eene breede brochure, van ruim 180 blad-
zijden, heeft hij haar ten opzigte van eenige harer kenmer-
kende opvattingen en voorstellingen getoetst. Daar is iets goeds,
iets verblijdends in dien strijd. Ook de moderne theologie is
BOEKBESCH. 1859. x°, III, 9
106 GORTER, ANOXTMUS EN SCHOLTEN,
menschenwerk, of liever verwerking van het goddelijke doot
menschen, en dus niet van gebreken vrij. Slechts door veel-
zijdige beschouwing, door wrijving van gedachten en strijd
kan ze daarvan gelouterd worden. Du choc des opinions jailit
la vérité. Toch kan de vraag noode worden onderdrukt: of
eoztensS werk in dit opzigt eenig nut kan doen. Aarselend
wordt ze uitgesproken. De tegenwoordige leraar der doops-
gezinde gemeente te Balk heeft zich door zijne proeve over het
kenmerkend beginsel der doopsgezinden een goeden naam ver-
worven op godgeleerd gebied. Eerlijkheid en bescheidenheid
spreken uit iedere bladzijde van zijn thands te behandelen ge-
schrift. Dit alles boezemt den waarheidlievende en onpartij-
dige zekeren eerbied voor den schrijver in, een eerbied die
gaarne de vraag naar het nut van zijne inmenging in den
tegenwoordigen kamp zou terugdringen, waar 't gevaar dreigt
dat het andwoord ontkennend zal zijn. Maar wie aan den
weg timmert stelt zich aan aanmerkingen bloot, en de waar-
beid eischt hulde. En welke is hier de waarheid? Men oor-
deele. Gorter belooft de theologie van SCHOLTEN in zekere
opzigten te zullen toetsen. Zal die belofte vervuld worden,
dan moet aan drie voorwaarden worden voldaan. Hij die
toetst. moet met dat werk vertrouwd zijn. Hij mag alleen dàt
metaal aan de proef onderwerpen, 'twelk hij zelf zegt daartoe
gekozen te hebben. Eindelijk: hij behoort zich van een echten
toetssteen te bedienen. Zoo dan: wie een wetenschappelijk en
godgeleerd systheem wil toetsen, hij beboert wetenschappelijk
man en godgeleerde te zijn. Wie zegt de theologie van Prof.
SCHOLTEN te willen toetsen, moet ook dat systheem zelf, geen
ander, niet zooals hij 't zich voorstelt, maar zooals het is,
aan de proef onderwerpen. En de toetssteen waarvan hij zich
bedient moet de waarheid zijn. Juist echter tegen deze drie
voorschriften heeft Gorter gezondigd. 't Is hier de vraag niet,
of hij zich elders ala wetenschappelijk godgeleerde heeft doen
kennen; maar of hij zich in dìt geschrift als zoodanig voor-
doet. En dit, het moet, piget heu! maar 't moet worden oht-
kend. ‘Een wetenschappelijk man moet vóór alle dingen een
logisch man. zijn. Maar als Gorter (ble. 79 en 80) uit het
gedeelte tot het geheel besluit, verkracht hij eene der eerste
wetten van ‘t gezonde denken. Hoe? dat twee bolwerken
eener vesting nog onwrikbaar staande bleven, zou ons een
DRIE BROCHURES. 107
blijk moeten wezen, dat vele andere verdedigingswerken, hoe
ook bestookt, evenzeer nog vastataan? — Als hij (blz, 126 v.)
zegt: n(scHOLTEN) stelt zich eenen God voor, die tot niets
buitengewoons in staat is, en dus ook aan de dooden het
leven nief weder kan geven," begrijpt hij SCHOLTEN niet —
doch over dat begrijpen nader —; maar toont bovendien dat
hem een logische gedachtenloop ontbreekt. Want aangenomen
eens dat God niets buitengewoons doen kan, dan heeft men
nog het regt niet om te zeggen: nen dus kan God den dooden het
leven niet wedergeven,” tenzij men eerst aangewezen hebbe
dat dit wedergeven des levens — geene juiste uitdrukking,
dech die des noods, als aan 't gemeene spraakgebruik ont-
lend, zou kunnen worden verdedigd, — voor God iets bui-
tengewoons is. — Als hij op grond van de ongenoegzaamheid
der wijsbegeerte tot het bestaan eener bovennatuurlijke open-
baring beslait, doet hij een salto mortale, hoedanigen de logica
ten strengste verbiedt. — Als hij (blz. 70) het leerstuk der
voldoening (volgens het verband duidelijk: der plaatsbekleedende
voldoening) eene vrucht noemt van hef nadenken over het
verk van CHRISTUS en de vergeving onzer zonden, of het
kerstak der drieëenheid die van het peinzen over de be-
trekking tusschen God en cmmisrus, — terwijl deze leer-
takken joist aan gebrekkig denken of geheele gedachteloos-
heid het aanzijn danken —, maakt bij zich wederom schuldig
aan dezelfde feil. Want de logica gebiedt elk gevolg aan zijne
tigene oorzaak, maar niet aan eene juist tegenovergestelde toe
te schrijven. Als logisch denker doet aorrer zich derhalve
in dit werk niet kennen. Maar ook niet als zielkundige. Toch
ml ook dit wel een vereischte zijn in den beoefenaar der
Wetenschap, welke de dierbaarste aangelegenheid des men-
Wen behandelt. Één staaltjen zijner tekortkoming in dit
opigt moge volstaan, waar nog zooveel ter behandeling over-
blijf. „Twijfel,” zegt hij (bla. 18), »verlamt allé krachten.”
ts mogelijk bij sommigen. Doch dat zijn de apathischen in
den lande. Den mensch daarentegen bij wien slechts eenige
tergie gevonden wordt drijft twijfel juist tot inspanning zijner
krachten. 't Was eene vrouw die 't treffende woord sprak:
f_»Hadde ik nooit getwijfeld, ik had nooit geloofd.” — Denker
noch zielkundige, hoe zou de aorrem, die deze brochure schreef,
ts wetenschappelijk godgeleerde en dus als bevoegd toetser
. 5.
108 GOBTER, AXONYMUS EN SCHOLTEN,
mogen worden toegelaten? Misschien acht iemand dit oordeel
niet genoegzaam gestaafd, al kan 't niet geloochend worden
dat niemand zonder deze beide eigenschappen godgeleerde mag
geheeten worden. Hem overtuige ‘tgeen straks zal worden
medegedeeld aangaande den toetssteen waarvan GORTER zich
bedient. Eerst echter behoort hier onderzocht te worden of
zijn werk voldoet aan de tweede voorwaarde. Heeft hij wer-
kelijk scnourexs systheem ten opzigte der door hem genoemde
vier zaken getoetst? Of nam hij, in plaats van 't metaal dat
hij voorgaf aan de proef te zullen onderwerpen, eene andere
compositie, om dan na voltooiden arbeid uit te roepen: »Ziet,
‘tgeen SCHOLTEN gaf is geen goud!” De hoogleraar houdt in
zijnen „Brief” het laatste staande. Met hem stemt de onge-
noemde, maar niet onbekende, schrijver van den »Open Brief”
in. SPIJKER, HERDERSCHEE, de Tijdgpiegel verklaren hetzelfde.
En zij spreken de waarheid. Wederom oordeele ieder voor
zich zelven. 't Behoeft geen betoog, dat iemands systheem uit
zijne woorden of geschriften moet worden gekend, en dat het
wenschelijk, ja in zekeren zin, noodzakelijk is dat daartoe alle
zijne werken worden gelezen en geraadpleegd. Maar GORTEE
voert slechts eenige geschriften van SCHOLTEN aan, en laat
o. a. twee der voornaamste buiten aanmerking: de »Leer der
hervormde kerk, enz.” nl., door SCHOLTEN zelven nmijn hoofd-
geschrift” genoemd (Br, blz, 9), en de »Geschiedenis der
godsdienst en wijsbegeerte”, waarvan de Theol. Doctor getuigt.
dat juist zij hem nden weg tot het centrum van SCHOLTENS
theologie heeft ontsloten” (Op. Br., blz. 24). Gorrer neemt
dus niet al wat SCHOLTEN gezegd heeft, maar iets van 'tgeen
hij leert. Reeds daarom zou hij dus eigenlijk niet mogen
zeggen de theologie van SCHOLTEN te toetsen. Dit zou echter
nog vergeven kunnen worden. Want het zou kunnen zijn dat
hij ook uit die geschriften had geput zonder ze uitdrukkelijk
als bronnen te vermelden, Bovendien zijn de verschillende
geschriften des hoogleeraars niet met elkander in strijd, schoon
ook hij aan de wetten der menschelijke ontwikkeling onder-
worpen, en dit in zijne werken zelfs merkbaar is. Op een
paar zijner boeken meer of minder zou het dus niet aan-
komen, — schoon 't gebruik van allen, om der volledig
heid wil, wenschelijk ware geweest, — indien slechts GoRTEE
‘tgeen hij aan de gebruikte ontleende zuiver ontleend en juist
DRIE BROCHURES. 109
voorgesteld had. Maar. Hoe weinig hij de toelichting
der voorbijgeziene (verzwegene?) bronnen kon ontberen, blijkt
o. a, duidelijk, wanneer hij (bl. 9, 11 en elders) scmoLtEN ten
laste legt: dat deze aan de rede de hoogste scheidsregterlijke
magt in geloofszaken toekent, en daarbij duidelijk 't woord
vrede” opvat in de meest gebruikelijke beteekenis. 't Is waar,
de nDogmatices Initia” konden daartoe aanleiding geven. Ook
in dit tijdschrift is t‚ a. p. daarover geklaagd. Maar had nu
coatER ook de »Leer der herv. kerk” geraadpleegd, of ware
hij gedachtig geweest aan 'tgeen hij daar DI. I, blz. 165 vv.,
2e uitg, gelezen heeft, dan zou hij zeker wat hij, b. v. bl. 9,
schreef, teruggehouden hebben. Want als scroLTEN daar zegt,
dat de getuigenis der rede overeenkomt met de getuigenis des
heiligen geestes (blz. 167), die volgens het N. T. eene zelf-
standige kennis der waarheid is (blz. 166 v.), of anders: de
getuigenis der DOOR HET CHRISTENDOM geheiligde menschelijke
natuur (bla. 165), dan is het duidelijk dat het woord nrede”
door den hoogleeraar gebruikt wordt in den zin van ndoor het
christendom geheiligde menschelijke natuur.” Gorter elaat
hierop geen acht en stelt dus scroLrENs systheem scheef voor
wanneer hij zegt, dat de hoogleraar nden pligt der zelfver-
loochening niet op de rede, dat is op zijne tijdelijke overtui-
ging, toepast.” Dergelijke foilen heeft de Theol. Doct. op
bladzijde bij bladzijde van zijnen »nOpen brief” aangetoond.
Scrouren zelf heeft in zijn »Brief” mede een tal van proeven
aangehaald welke die beschuldiging staven, Waarom ze allen
te herhalen? Eén blik in die brieven: zal den belangstellende
genoeg zijn. Één blik in aorters brochure zal hem bewijzen,
dat ze niet te onregte worden aangevoerd. Één blik in scror-
texs werken zal de onjuistheid van GORTERS opvattingen aan
“licht brengen. Daarom ook hier nog slechts één enkel
Staaltjen. »Die dus in het geloof sterven”, — op deze wijze
wordt des hoogleeraars bekende opvatting van de zoogenaamde
leer der laatste dingen voorgesteld, blz. 127, — ndie dus in
het geloof sterven, blijven naar ziel en lichaam veranderd
voortleven; die in de zonde sterven, zinken in het niet terug.”
Na grijpe men waar men wil in SCHOLTENS werken, overal,
Waar van deze zaak gehandeld wordt, zal men als zijne over-
tuiging uitgesproken vinden: dat de zaligheid van alle men-
schen, die vóór en met en na cmrrsrus geleefd hebben en
10 GORTEE, ANONYMUS EN SCHOLTEN,
zullen leven, het einde en de vervulling van Gods raadsbesluit
zal zijn. »Wij...….. werpen onze blikken over dood en graf,
waar de ontknooping van het groote wereldraadsel plaats heb-
ben, en het uitzigt van PAULUS verwezenlijkt worden zal, ndat
gelijk door ééne misdaad de zonde is gekomen over alle men-
schen tot verdoemenis, zoo ook door ééne regtvaardigheid, de
genade over alle menschen zal komen tot regtvaardiging"
(Rom. v: 18); ndat »gelijk allen in ADAM sterven, zóó ook
allen in cmmisrus zullen levend gemaakt (r Cor. xv: 22), en
hierin het welbehagen des Vaders vervuld zal worden om
door den Zoon, in wien het Hem behaagd heeft alle volheid
te doen wonen, alles met zich te verzoenen, wat in den hemel
en op de aarde is (Col. 1: 19, 20).”” Zoo schreef scrOLTEN
in 1851 (Leer der Herv. Kerk”, DI. II, bl. 87 v., 2% uitg.).
En toen hij in 1857 zijne »Initia” in het licht zond, sprak
hij wederom hetzelfde gevoelen uit.
Zon niet reeds het aangevoerde genoeg zijn om aan te wijzen
dat de toetser onbevoegd is, èn wijl hij toont (in dezen strijd
althands; oordeele niemand den vroegeren GORTER naar den
lateren, al is zulk een ommekeer onbegrijpelijk) zijn vak niet
te verstaan, èn wijl hij, een ander staafjen aan de proef on-
derwerpend als dat hetwelk hij beloofde daaraan te zullen
onderwerpen, bij het einde van zijnen arbeid zich gedraagt
als hadde hij niet de compositie, maar ’t echte metaal onder-
zocht? En merke men nu op aan welken steen hij toetst.
De Theol. Doctor heeft dio vraag wel scherp, maar toch vol-
komen juist dus beandwoord: »...…. geposteerd op den Nebo
uwer Theologie, hebt gij vandaar een overzigt over den in-
houd der zijne genomen... uwe eigene Theologie voorop
geplaatst... daartegenover de Theologie van scr., om haar
met de uwe te vergelijken..…..; en nataurlijk, voor zoover
gij haar lijnregt met de uwe in strijd vondt, eenen kring van
bedenkingen om haar heengetrokken, waarbinnen zij zich als
verloren vertoonde voor uwe oogen” (Op. Br., blz, 4 v.). Zóó
is het. Gorrers systheem, GORTERS subjectif, bijzonder, eigen
gevoelen, niet de waarheid, ís aorTERS toetsteen. Maar van
welk gehalte is die steen? Mag hij tot toetsing worden aan-
gewend? Scroutex noemt het supranaturalistisch-rationalisme,
een systheem waarin toetsing aan de rede (in den gebruike-
lijken zin des woords) -met aanneming op gezag eener boven-
DRIE BROCHURES. 111
natuurlijke openbaring wordt dooreengemengd. Zeker bevat
het de meeste elementen daarvan. Men leze slechts, om iets
te noemen, GORTERS voorstellingen van den persoon van CHRISTUS
en van het profetisme (zie o. a. blzz. 17, 21, 65): Toch zou
' betwijfeld kunnen worden of een volbloed en wetenschap-
pelijk voorstander van dat systheem Gozter als broeder en
geestverwant zou erkennen. Wanneer GORTER aan de schep-
ping den naam van eene openbaring ontzegt (bla. 16); —
Staande houdt dat God wel altijd werkt, maar zich slechts
op zekere tijden openbaart (ib.); — der exegese geweld ge-
noeg aandoet om aan de woorden neeuwig leven” en nonster-
felijkheid” dezelfde beteekenis te hechten (blz. 89, 77 vgl. 76),
of, in weerwil van den zin en de afleiding des woords, van
apokalypsis (révélation) zegt: »wat SCHOLTEN apoealypsis noemt,
wordt door ons meer als geloof beschouwd” (blz. 33); —
de vergeving van schulden nde hoofdsaak in deverlossing,
verzoening, regtvaardigmaking” noemt, en bij die gelegenheid
cok van vvoldoening” spreekt, volgens het verband duidelijk
als »plaatsbekleedende voldoening” bedoeld (blz. 124); — van
de verwerping des schriftsgezags zegt dat ze voornamelijk 't
gevolg is van de onmogelijkheid voor sommigen om de nieuw
testamentische leer aangaande de toekomende dingen aan te
nemen (blz. 125), dan, ja dan weet men niet regt hoe zulk
een systheem te noemen. Maar dan blijkt dit duidelijk dat
het de waarheid niet is, en van te weinig geschiktheid go-
taigt om haar te zoeken en te vinden, dan dat wie zulke
meeningen voedt, tot het werk der toetsing bevoegd, en zijne
overtuiging als deugdelijke toetsteen erkend zot mogen worden.
Waarom hier meer bij te voegen? Waarom nog op te merken,
dat Gorter vreemdeling schijnt in alles wat sedert r.ratmas
dagen en den tijd van roussrau op 't gebied des geestes da
onhoudbaarheid van zoo menige stelling door hem nog aange-
kleefd, heeft aan het licht gebragt? of dat hij toont zijnen tijd
weinig te begrijpen als hij, op zijne wijze, de genesis der mo-
derne theologie beschrijvende, SCHLEIERMACHER, de Praestraus-
Sianen en de Tubinger: school geheel buiten rekening laat?
Het aangevoerde is genoeg om het oordeel te staven: nover
GORteRs werk moet de staf gebroken worden” Alleen: wie
zoo bescheiden te werk ging als hij, had bescheidener and-
woord verdiend dan hem van den hoogleeraar en den Theol. doct.
112 GORTER, ANONYMUS EX SCHOLTEN, DRIE LROCHUBES.
te beurt viel. De eerste vraagt of hij op een aanval als dien
van GORTER andwoorden kan. Waarom niet? Hij zegt wel
veel dat eene ontkenning regtvaardigen moet, maar werpt
straks al 'tgeen hij in het midden bragt door zijne eigene
woorden omver. Want als men ’tgeen op bladzijden als b. v.
12—28 van zijnen »Brief” wordt gelezen eenvoudig uit den
Ste in den 2dee persoon overbrengt, zou er dan niet een zeer
geschikt andwoord ontstaan? Ook mag niet vergeten worden
dat de moderne theologie nog niet volmaakt is en GORTERS
gevoelens nog niet allen totaal geslagen zijn. Wanneer b. v.
GORTER ELIAAS aankondiging eener langdurige droogte of Jz-
BAIAAS boodschap aan miskiA als bezwaren tegen het open-
baringsbegrip der moderne theologie aanvoert, dan mag —
en te regt — daartegen worden ingebragt, dat deze slechts
enkele voorbeelden zijn en daarom weinig afdoen tegen een
overigens hecht gegrondvest systheem 'twelk de groote meer-
derheid der feiten, 't gezonde denken, de uitlegkunde, de ziel-
kunde, en wat niet al, voor zich heeft. Maar toch, men ver-
gete dan niet dat het pligt der moderne theologie nog is, eerst
het mythische of sageachtige van zulke verhalen afdoend te
bewijzen, en men beschouwe zulke bedenkingen bij eene weder-
legging niet als volstrekt onbeteekenend. Moet dan altijd de
billijkheid vergeten worden, juist op 't gebied der godsdienst-
leer het meest? Zal dan de theologische haat der christenen
nimmer plaats maken voor eene christelijke liefde der theo-
logen? Uit scrourens »Brief” en dien des ongenoemden is
veel tr leeren. Daarom moet hunne lezing worden aanbevolen
aan allen die tom waarheid te doen is. Doch zou daaruit
niet meer geleerd WORDEN, wanneer de schrijvers getracht
hadden niet zonder genade te strijden over de leer der gods-
dienst die genade predikt en genade is? yv. E.
Een Pastorij in den vreemde. Schetsen en herinneringen. Door
Dr. A. PIERSON. Utrecht, Kemink en Zoon. 1857. In
gr. 8vo. XVI en 254 bl. f 2-50.
Wie kent »De Pastorij van Mastland” niet? wie heeft zich
niet menigmaal verlastigd in die huiselijke tafereelen, waarop
de welbekende schrijver ons een blik vergunt? wie nam dat
Dr. A. PIERSON, EEN PASTORJJ IN DEN VREEMDE. 118
kleine boek niet wederom ter hand, nadat hij het reeds eenmaal
had doorgelezen, vooral wanneer hij behoorde onder de lot-
genooten van den schrijver, en ook voor hem eene pastorij
zich als woning ontsloot? Het zijn typen, die wij ons daar
zien afgeschilderd, typen zooals zij op het land tehuis be-
hooren, maar die ook, met eenige wijziging, in onze steden,
zelfs in de grootsten, zijn weêr te vinden. — Hier hebben
wij eene tweede pastorij voor ons, die niet minder dan de
Mastlandsche aller aandacht verdient, al verschilt zij ook van
die, gelijk de dag verschilt van den nacht en het noorden
van het zuiden. Het is eene pastorij in den vreemde; niet op
vaderlandschen bodem staat zij gebouwd, maar in België, en
terwijl de Mastlander ons eenige tafereeltjes en détail voor-
hield, wordt hier ons oog meer op de groote verschijnselen
gevestigd, waardoor onze tegenwoordige tijd wordt in be-
weging gebragt. Wij zouden ook, &n misschien met meer
grond, op den titel van dit boek kunnen schrijven: Katholi-
cisme en Protestantisme. Die beide magten toch zien wij hier
onder en tegen elkander werken. Maar — beschouwen wij
den inhoud wat meer van nabij.
Dr. PIERSON, thans predikant bij de Waalsche gemeente te
Rotterdam, was vóór dien tijd als predikant der Protestant-
sche gemeente te Leuven werkzaam en hield zich daar tevens
ijverig bezig met het werk der evangelisatie. De indrukken
en ervaringen, in dezen werkkring opgedaan, heeft hij in een
romantisch kleed gestoken en zoo, onder den naam van schet-
ten en herinneringen, aan ons lezend publiek aangeboden.
Wij danken hem voor die gave. Zijn boek heeft ons ver-
kwikt; wij hebben er veel uit geleerd; met volkomen instem-
ming hebben wij het gelezen. Of het als roman verdient ge-
roemd te worden, durven wij niet beslissen. Zelfs zijn er
onder de neven-figuren, die ons niet bekoren. Of b. v. ADONERO
en persoon is, op wien de woorden van den schrijver kun-
nen worden toegepast, wanneer hij in zijne voorrede zegt:
„wat ik aanbied is de getrouwe en ware beschrijving van eenige
levenstoestanden en levensbeelden”, meenen wij te mogen be-
twijfelen. Zoo oordeelen wij ook over crazsK1. Is dat iemand
door den schrijver gezien, en wel zoodanig waargenomen als
bij hem hier teekent? Wij kunnen het niet gelooven. Mis-
&hien heeft hij personen ontmoet, in wie de sporen te ontdekken
114 Dr. A. PIERSON,
waren van de groote gebreken, waarmeê zijne helden hier
voor ons staan. Maar dan vragen wij: met welk regt zijn
die eerste beginselen der kwaal die hen beheerschte, tot zulk
eene hoogte opgevoerd in een boek, dat ons eene toekening
belooft van het werkelijke leven, zooals het door den schrijver
werd aanschouwd, zooals hij zelf het in zich heeft opgenomen?
‘Ware hij gebleven bij hetgeen zijne oogen hebben gezien en
zijne ooren gehoord, de roman zou er welligt iets minder
boeijand door zijn geworden, maar de auteur zou nader bij
de waarheid zijn gebleven. Nu kunnen de sterk gekleurde typen
van ADONERO en CHARSKI op menigeen dien nadeeligen indruk
maken, dat hij aan de getrouwheid der overige typen, die
misschien naar het leven zijn geteekend, minder en welligt
in het geheel niet gelooft.
Doch wij loopen gevaar, door onze bedenkingen den lezer
te doen vergeten, wat wij met een woord tot lof van het
boek hebben gezegd. De hoofdpersoon heeft onze belangstelling
van het begin tot het einde bezig gehouden; de waarheid in
hem ons gepredikt heeft onze volkomen instemming verworven.
Die hoofdpersoon is — THEODOOR LAROCHE. Hij wordt opge-
voed in een Jezuïten-gesticht, waar zijn vader, die Protestant
is, hem brengt, omdat hij geene andere goede school voor
zijn zoon weet te vinden. Hier gevoelt zich de twaalfjarige
knaap langzamerhand aangetrokken en bekoord door den luister
der Roomsch-Katholieke eerdienst. Vooral in de MARIA-ver-
eering vindt hij voedsel voor zijne levendige verbeelding, be-
vrediging voor de behoeften van zijn hart. Met zulke in-
drukken verlaat hij de school; maar nu begint zijn verstand
te ontwaken, zijne rede begint, ook op godsdienstig gebied,
hare eischen te doen hooren; en, wat den knaap bevredigen
kon, is niet meer voldoende voor den jongeling, den man.
Hij kent de godsdienst alleen in den vorm van MamIA-dienst.
Wat is nataorlijker, als deze Inatste hem in hare nietigheid,
hare onwaarheid voor de oogen staat, dan dat alle godsdienst
door hem wordt verworpen. Tearopoon is eén ongeloovige
geworden. Maar nu komt hij in aanraking met sÉNúvan, den
Protestantschen geestelijke te Lúanre. Door dezen wordt hij
ingelicht omtrent het waarachtige wezen des Christendoms.
Langzamerhand gaan zijne oogen open. Allengs onteluit zich
zijn hart voor de koesterende stralen van het licht des levens.
EEN PASTORIJ IN DEN VREEMDE. 116
Zoo wordt rERopooR Protestant, of liever, hij wordt een
Christen in den waren zin van het woord.
In het beeld van rmropoog zien wij deze waarheid ons voor-
gesteld: dat het Katholicisme met zijne zinnelijke vormen ge-
schikt, soms bij uitnemendheid geschikt is, om de godsdienstige
behoeften te vervullen van een hart, waarin de zinnelijkheid
op den troon zit, maar dat de mensch, die door God met
eene rede en een geweten is toegerust, zich met dat zinnelijke
op den duur niet kan tevreden stellen. Dan staan er twee
wegen voor hem open. Hij kan, zooals eerst bij THEODOOR
het geval was, alle banden met de godsdienst verbreken en
een angeloovige worden. Op dezen weg bevinden zich, helaas!
in onzen tijd de meeste tegenstanders van het Katholicisme in
België. Maar hij kan ook, zooals met rmzopoog geschiedde,
het oog openen voor het reine camisrusbeeld, dat uit de Evan-
geliën oprijst voor den onderzoekenden geest, en alle behoeften
van het heilbegeerige hart vervult. Mogt de godsdienstige be-
weging in België deze laatste uitkomst hebben! en mogt het
merkwaardige boek, dat wij aankondigen, daartoe onder Gods
zegen krachtig medewerken! dat is de bede, die na de lezing
der »Pastorij in den vreemde” opwelde in ons hart. RR
ABRAHAM Ex ABRAHAMS kinderen. Uit het Hoogduitsch van Tt.
PABSAVANT; door E.J. HASEBRORK. Met een Voorberigt van
J.P. HASEBROEK, Predikant te Amsterdam. Te Haarlem, bij
de Erven F. Bohn. 1858, In gr. 8vo. XII en 412 bl. f 8-30.
sIk aarzel niet het een goed boek te noemen. Zeker is het
tamelijk los en onzamenhangend van vorm; maar juist dit
&hijnt in dit geval eer een voorregt, dan e&n nadeel te wezen.
Immers uit het vrije van den trant; waarin het bewerkt is,
ontstaat zekere natuurlijkheid, gemakkelijkheid en frischheid,
die aan het anders genoeg bekende een glans van nieuwheid
geeft, Men ontvangt geene afgewerkta schilderij in eene enkele
rijkbewerkte lijst, maar een aantal luchtig daarheen geworpen
schetsen, doch die allen de talentvolle hand verraden, die ze
op het papier bragt, en van de eenheid des onderwerps zekere
harmonie ontvangen, die anders aan de wijze van bewerking
ontbreekt,”
116 T. PASSAVANT, ABRAHAM EN ABRAHAMS KINDEREN.
Aldos de Voorredenaar, wiens visum wij wel mede willen
onderschrijven — met eenig voorbehoud evenwel. Want, op
óns standpunt dit geschrift onvoorwaardelijk neen goed boek”
te noemen, verbiedt ons eene orthodoaie, die b. v. den oud-
testamentischen »Engel des Heeren” met curistus identifi-
eert; eene mystiek, die tot in de zeven ooilammeren toe, welke
het verbond tusschen ABRAHAM en ABIMELECH moesten be-
zegelen, Goddelijke verborgenheden zoekt; eene bijbelver…
valsching (bij groote bijbelvastheid), die b. v., om met Rom. rv:
18 vv. niet in tegenspraak te komen; mogelijk ook om aan
ABRAHAMS heiligheid niet te kort te doen, aan diens lagchen,
Gen. xvm: 17, eene andere beteekenis toedicht dan aan dat
van SARA, xv 12. In één woord, zoo u uit de werken
van den Wandsbecker Bode zijne schriftbeschouwingen voor-
Staan, welnu, daar vindt ge hier een afdruk van met al hare
feilen en deugden: hooggaand gebrek aan waarheidszin ge-
paard aan rijk vernuft, innige gemoedelijkheid en een naïven,
kernigen vorm.
Spijt den zondvloed van ascetische schriften voor elke moge-
lijke godsdienstige kleur, waarmeê ons lieve vaderland over-
Stelpt wordt, is toch een boek, zoo vol geest en leven als
dit, voor onze orthodoxen nog geheel niet overbodig. Het
vinde onder hunne huisboeken eene eervolle plaats naast de
Stichtelijke Uren van NrcOLAAS nrETs! Ja, zoo hier als daar
zal ook de waarlijk liberale liberaal vrij wat gezond voedsel —
het ongezonde mag hij laten liggen — voor zijn christelijk
geloof en wandel kunnen opdoen. »Werke dus” — om nog
eens met den Voorredenaar te spreken — ndit nieuwe boek
over den oudsten der Aartsvaderen mede, om ABRAHAM, van
wien het getuigt, kinderen te helpen verwekken; en worde
het daartoe gezegend door ABRAHAMS God, die in crristus
de God is van allen, die in de voetstappen van den Vader
der geloovigen wandelen!”
De correctheid der Uitgevers en hunnen netten, stevigen
omslag, kunnen we prijzen. Maar we hebben een exemplaar
voor ons, waarvan sommige bladzijden zeer flaauw zijn af-
gedrokt, en anderen zwart zien van den gevloeiden inkt.
v. P.
DE ECONOMIST. 117
De Economist. Tijdschrift voor alle standen, tot bevordering
van Volkewelvaart, door verspreiding van eenvoudige Begin-
selen van Staathuishoudkunde, onder Redactie van Mr. 3. In
DE BRUYN KOPS. Zevende Jaargang. 1858. 12 Nommers.
Amsterdam, J. H. Gebhard en Comp. In gr. 8vo. 424 bl.
f 3-80 per Jaargang.
Het Bijblad van De Economist, enz, door Mr. 3. Le DE BRUIN
Kors. Jaargang 1858. Bij denzelfden. In gr. 8vo. 456 bl.
f 8-80.
Meermalen had ons Tijdschrift de gelegenheid om zijne
lezers op De Economist en Het Bijblad te wijzen. De strek-
king van beiden behoeft dns evenmin te worden verklaard
als de lof voor den Redacteur herhaald. De ons toegezonden
Nommers van den jaargang 1858 liggen voor ons, en de vraag
of het Tijdschrift zijn reeds lang gevestigden roem handhaaft,
mag ons daarbij alleen bezighouden.
Wij aarzelen geen oogenblik bevestigend daarop te ant-
woorden. De keuze der onderwerpen, die behandeld zijn,
toowel als de wijze van behandeling zelve, verdienen allen lof.
Het ie niet altijd even gemakkelijk om op het zoo uitgestrekte
gebied der staathuishoudkunde dat te kiezen, wat belang heeft
en belang inboezemt. In die keuze slaagde De Economist in
1858 voortreffelijk, De belangrijke quaesties van de Land-
bouwtienden, de Post-hervorming, de Telegraaf-gemeenschap,
de Doorgraving der Landengte van Suëz, de Handelscholen,
de Scheepvaartregten en andere onderwerpen, bewijzen hoe
de Redactie de algemeene belangstelling weet op te wekken
door de belangrijke vragen van den dag in haar Tijdschrift
te behandelen.
De wijze van bewerking dient ook geroemd. Wij kunnen
hier het geheele werk niet van bladzijde tot bladzijde door-
loopen. De lezers mogen dus den Referent vertrouwen en op
zijn woord gelooven, wanneer hij verzekert dat duidelijkheid —
het gevolg van kennis en studie — en naauwkeurigheid de
bijdragen kenmerken. Hier en daar moge men iets veranderd
Wenschen, een onderwerp uit een ander oogpunt bezien, of
%ne bijvoeging begeeren, zooals bij elk werk het geval is,
118 DE ECONOMIST.
niemand zal zich bedrogen achten, die het geleverde leest en
zich op den volgenden jaargang abonneert. Uit de antecedenten
darven wij die profetie uitspreken.
Dat de behoeften der Maatschappij niet worden vergeten,
blijke b. v. uit het artikel over de Voorschot-Bank op Pen-
gioanen in het December-Nommer geplaatst. Zulk eene in-
stelling zou groote voordeelen afwerpen. De schrijver echter
vergeet, dat ook vele Diakonie-besturen zulke inrigtingen
kennen, en hij had er bij kunnen voegen, dat de beste in-
rigtingen het kwaad niet zullen kunnen uitroeijen, omdat de
gepensioneerde altijd geld behoeft. Te regt wordt op bl 418
de woekeraar gebrandmerkt, maar wanneer men die zaken
naauwkeurig kent, ondervindt men ook veelal dat de geld-
schieter in de meeste gevallen te beklagen is en veel gelds ver-
liest. Ook hier ligt de waarheid in het midden. Eene bank
van regeringswege ingesteld zou de misbruiken wegnemen,
welke ook hier, zoowel bij den geldschieter als den geld-opnemer,
bestaan. .
Het Bijblad, welks oprigting wij vroeger zeer toejuichten,
gaat evenzeer voort met oordeel en naauwkeurigheid zijne
mededeelingen te doen. De zamenstelling daarvan is geene
gemakkelijke taak, en daarom verdient ze den meesten lof
nu ze zoo volledig en oordeelkundig geschiedt,
Wij roepen den jaargang 1859 gaarne een Glackauf!/toe. a.
Handwoordenboek der Natuurkundige Wetenschappen, door cons-
TIAAN DE JONG. Vertaald en vrij bewerkt naar FLEISCHAUER'S
Physikalisches Lezicon. Haarlem, bij J. J. Weeveringb.
1858. 1° Aflev. In gr. Svo. 24 DN. f:-40 per Afev.
Sedert geruimen tijd is Ref. reeds wachtende op eene tweede,
derde en vierde aflevering van het werk, welks titel aan het
hoofd dezes staat uitgedrukt. Wat die traagheid van uitgave
veroorzaken mag? De uitgever verzekert, dat het geheele
plan van bewerking gereed ligt, en alleen hier en daar nog
behoeft aangevuld te worden met hetgeen gedurende den af-
drak van dit werk nog mogt blijken, daarin niet te zijn op-
genomen. „Het plan van bewerking ligt gereed” wil dus waar-
schijnlijk zeggen, dat de alphabetische volgorde der artikels
C DE JONG, HANDWOORDENBOEK, ENZ. 19
van het oorspronkelijke Daitsch in alphabetische volgorde naar
het Hollandsch is overgedragen? dan zouden dus de artikels
selven nog vertaald en bewerkt moeten worden? Als dat zoo
is, MM. HH, Uitgever en Vertaler! laat de copie dan in de
pertefeaille rusten, totdat het geheel volkomen afgewerkt is,
opdat des gevorderd aan het afgewerkte gedeelte voortdurend
nog die veranderingen en verbeteringen mogen aangebragt
worden, die de snelle ontwikkeling der natuurkundige weten-
Khappen onvermijdelijk maakt. Verzekert intusschen de in-
teekenaren, dat het werk niet, zoo als vele van min of meer
gelijken aard, in de geboorte zal blijven steken, en laat hun
iumiddels veilig de 1" aflevering, die nu toch afgedrukt is,
in handen, opdat zij zich daarin mogen overtuigen van de
degelijkheid van bewerking. Het zou jammer zijn alsde in-
hoed van de 1e aflevering min of meer verouderd was, tegen
dat de laatste het licht ziet, en dat zou toch noodwendig het
geval zijn, wanneer de afleveringen elkander niet spoediger
volgen dan Ref. bewust is, dat tot nog toe plaats gevonden
heeft, Waarlijk, het is eene verkeerde belofte, wanneer in
de »Voorwaarden van uitgave” verzekerd wordt, dat de af-
breriagen elkander geregeld zullen opvolgen, als het werk ten
minste zoo langzaam van de hand gaat. Daarop is wel het
tegendeel toepasselijk van hetgeen de oude Latijnsche spreuk —
over een ander onderwerp — zegt: Lento grad … procedit …
larditatemque gravitate compensat. Hier is wel bepaald het
tegendeel het geval: hoe trager het werk van de hand gaat,
hoe meer het geheel in degelijkheid verliest.
Om eene meer uitvoerige beoordeeling te geven van dit
Woordenboek, daartoe schijnt eene eerste aflevering niet vol-
doende, Voor zooveel men daaruit kan afleiden, en mag aan-
nemen dat het vervolg aan deze proeve zal beantwoorden,
Khijnt het Ref, niet al te gewaagd toe, wanneer hij de verzeke-
rog geeft, dat dit werk zal blijken eene vrij algemeene bruik-
baarheid te bezitten. Ook mannen, die zich met de beoefe-
ting der natuurwetenschappen hebben bezig gehouden, kunnen
er veel nut van trekken — deze niet juist om er uit te leeren,
maar eensdeels om ten aanzien van eenig punt waarvan de
bijzonderheden hun ontgaan zijn, deze weêr in het geheugen
leg te roepen. Anderdeels — en daarin bestaat misschien
120 C. DE JONG, HANDWOORDENBOEK, ENZ
voor hen de voornaamste bruikbaarheid — kan het werk,
wanneer het eens voltooid zal zijn, met wit papier door-
schoten worden en zóó gelegenheid aanbieden om aanteeke-
ningen, die men zich maakt over de vorderingen in eenigen
tak der natuurwetenschap, bij elkaâr te houden en in eene
orde waarin zij gemakkelijk teruggevonden kunnen worden.
Natuurlijk, wanneer het Ref. in den zin komt, het werk
daartoe aan te bevelen, moet hij wel overtuigd zijn van
de bruikbaarheid ook in ruimeren kring. Dáár werkt het
wel is waar ligt oppervlakkigheid in de hand. Ieder, die
eens over het een of ander onderwerp hoort, dat in het
gebied der natuurwetenschap ingrijpt, kan er zijn Woorden-
boek eens over naslaan, dat hem min of meer volledige, in
ieder geval juiste opgave zal doen van hetgeen men daarover
weet; — maar oppervlakkige geleerdheid schijnt mij nog altijd
te verkiezen boven het totale gemis van vorming bij een geest,
die u als eene tabula rasa te gemoet treedt. Als geveinsdheid
de hulde is, die de ondeugd aan de deugd bewijst, is vertoon
van geleerdheid evenzoo de hulde van onwetendheid aan ge-
leerdheid, en tot bevordering van de laatste is er altijd —
voor zoo veel het namelijk op materiële hulpmiddelen aan-
komt — meer te hopen van hen die zich met den mantel der
geleerdheid omhangen, dan van de Boeötische platkoppen, wien
niets ter wereld aangaat. Laat dus menigeen des noods in
het Woordenboek gelegenheid vinden, om zich een vernisje
van geleerdheid te geven, blinkend, maar ook dun als klater-
goud; beter is het met een vernis van een beschaafd mensch,
dan ongelikt te midden van de schoone natuur rond te
wandelen. :
De eenige opmerking die Ref. naar aanleiding van deze
1“ aflevering maken kan en wil, betreft het chemische ge-
deelte. Dat verdient meer zorg, meer volledigheid zoowel als
naauwkeurigheid van opgave. Moge het in het vervolg van
het werk even degelijk bewerkt worden als b. v. de artikelen
over astronomie en physische geographie. Over de wijze van
bewerking der andere wetenschappen en over de volledigheid
van het Woordenboek in het geheel laat zich tot nog toe te
weinig zeggen. Daarover dus nader.
18 Jan. 1859. A 5
DER YSTORIEN BLOEME. 121
Der Fstorien Bloeme, dat ie: de legende der heiligen, in dietsche.
dichtmaat. Naar het handschrift der Maatschappij van Neder-
landsche Letterkunde te Leiden. Naauwkeurig afgeschreven en
met ophelderende aanteekeningen voorzien door A. C. OUDE-
MANS, S", Lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten
en Wetenschappen, van de Maatschappij van Nederlandsche
Letterkunde te Leiden, en van de Hollandsche Maatschappij
van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Amsterdam, C. L.
van Langenhuysen. Zn 8vo. 172 bl. f1-:
Jammer voor dit boek, dat de omslag bij het binden weg-
gesneden wordt, maar de titel blijft. Want niet alleen vinden
wij op den titel eene slechte, op den omslag eene goede in-
terpunctie, maar ook eene fout van meer belang is hier ver-
beterd. Het gedicht toch, door den Heer OUDEMANS uitge-
geven, bevat niet de legende der heiligen, maar alleen, zoo
als op den omslag staat, de legenden der apostelen. Hoe
noodig en wenschelijk ik het acht, dat vele middeneeuwsche
werken, die nog enkel in handschrift bestaan, door den druk
algemeen gemaakt worden, dit werk had, dunkt mij, wel on-
gedrakt mogen blijven. -Het is inderdaad vreemd, dat onze
middeneeuwsche gedichten, hoe gebrekkig, hoe onbelangrijk
Sommige ook zijn, de aandacht trekken en uitgegeven worden,
terwijl bijna niemand naar onze oude prozawerken omziet. En
toch zijn het die prozawerken, waarin wij onze taal in haren
vollen rijkdom en kracht aanschouwen, die door hunnen een-
vondigen, ongedwongenen, nu eens gemoedelijken, dan weder
geestigen stijl one boeien, zelfs daar waar het onderwerp niets
heeft wat ons aantrekt, en die dikwijls zoo veel licht ver-
spreiden over de zeden en de denkwijze onzer voorvaderen.
Het gedicht Der Ystorien Bloeme bevat de legenden der twaalf
apostelen. Wij kennen die uit andere werken en vernemen
hier derhalve niets nieuws. De stijl is droog, eentoonig,
tonder de minste verheffing, hier en daar zelfs zoo, dat men
ter meenen zou het werk van eenen schooljongen dan dat van
tenen dichter onder de oogen te hebben. Men leze b, v.
bl, 18:
BOEKBESCH. 1859. «°. III, 10
122 DEB YSTORIEN BLOEMB.
‚ Savonde (l. Savonds) sat hi bi den viere; N
Daer quam 1. adre tien stonden,
Ende es Panwelse om den arm gewonden.
Doen waenden si openbare
Dat hi emmer doet ware.
Doen trac hise af ter selver stont;
Doen waa sijn arm al ghesont.
Doen waenden si, al sonder spod,
Dat hi ware gewarech God.
Doen loechande hijs openbare,
Dat hi God niet en ware,
Maer dat hi ware die bode sijn.
De Heer OUDEMANS heeft het gedicht naauwkeurig naar het
haadschrift laten afdrokken. : Waar de lezing bedorven was,
heeft hij dit op sommige plaatsen aangewezen, op andere niet.
Zoo moet, om slechts enkele te noemen, vs. 647 die veran-
derd worden in dien, vs. 701 dien in die, vs, 809 dien hi in
diene, Vs. 8720 wordt door den uitgever neen onverstaanbaar
tusschenlapsel” genoemd; het is echter wel verstaanbaar in-
dien men het plaatst waar het behoort, dat is vóór vs. 8719,
De lezing tote saanss, ve. 4124, die hem verdacht schijnt, is
zeer goed. Het ie eene elliptische uitdrukking die meer voor-
komt (vgl. Der Minnen Loep, Aant. bl, 158), en beteekent ten
huize van BANE.
Zij die niet gewoon zijn oud nederlandsch te lezen, vinden
de woorden, die voor hen niet verstaanbaar zijn, onder aan
de bladzijden verklaard. Die verklaring is gewoonlijk goed.
Er zijn echter plagtsen, waar de uitgever den schrijver niet
begrepen heeft. Ik zal ar eenige van aanwijzen. Den meerre
Jacoppe, vs. 96, is niet JACOBUS den Meerdere, maar JACOBUS
den ouderen. Verkeren wordt vs, 527 en 2083 verklaard be-
keeren, en vs. 8628 veranderen; maar bekeeren ig iemand van
de dwaling tot de waarheid, verkeeren hem van de waarheid
tot de dwaling brengen: de apostelen bekeerden de heidenen,
maar de heidenen zochten de apostelen te verkeeren. Iet,
vs. 655, wordt voor reeds, het Eng. yet, gehouden. Ik heb
het in deze beteekenis nooit aangetroffen, wel in die van eenig-
zins, somtijds, Gi aelets ontbaren, vs. 1188, is, zegt de Heer 0,
gij zult het nie hebben. Hij neemt ontberen dus in de tegen-
woordige beteekenis; deze heeft het hier evenwel niet, maar
die van niet doen, nalaten. De bisschop wil niet zeggen, »gÜ
zult het paard niet hebben,” maar, gij zult het rijden nalaten.”
DER YSTORIEN BLOEME, 128
Op versuumthede, vs. 1881, teekent hij aan: »Zal dit woord
nalatigheid, of zoo als in den Lekensp. vergrijp beteekenen, dan
erken ik dezen regel niet te verstaan. Zou het woord met
ook eene schrijffout voor sonder kunnen zijn?” Maar dit is
geene fout. Versuumthede beteekent hier inderdaad vergrijp,
en ziet op het verzoek dat de moeder van sOANNzS den Heer
deed, Matth. xx: 21, 22. In plaats van daer zal wel Tets
anders moeten gelezen worden, misschien daeronsme, misschien
ook een ander woord. — Te hemele varen komt verscheidene
malen in dit werk voor, vs. 1268, 1411, 8081, 3209, 3673,
en beteekent daar wat wij nog ten hemel varen noemen. Eens
echter, va. 1151, vinden wij ten hemele voeren, en de Heer o.
legt dit uit, ten grave, ter aarde voeren, zich beroepende op
Dr. pe vries, Warenar, bl, 123, Inderdaad heeft Dr. pz
vas, toen hij, vele jaren geleden, den Warenar uitgaf, het
woord zoo verklaard. Die verklaring evenwel berust enkel
en alleen op deze plaats. Er staat:
Doen ginghen die van Effesien, die heren,
Ende daden stichten met groter eren
Ene kerke in St. Jans name,
Daer eint sijn lichamo
Te hemel ghevoert was,
Als iet in die scrifture las.
Leest men deze woorden op zich zelven dan komt men er
zeker gemakkelijk toe, om te denken, dat hier van eene be-
grafenis gesproken wordt. Het verwondert mij echter, dat de
Heer 0., die het stuk uitgegeven en het dus ook zonder twijfel
met aandacht gelezen heeft, dit heeft kunnen meenen. Want
vij lezen vers 1301 en verv., dat St. JAN, toen hij begreep
dat zijn levenseinde nabij was, in de kerk bij het altaar een
gaf deed graven. Nadat hij van het volk afscheid genomen
had, ging hij geheel gekleed in dit graf. Daarop zag men een
buitengemeen helder licht, en toen dit een uur later ver-
dwenen was,
Doen ginghen si ten grave saen,
Daer si anders niet en vonden,
Dan manna ten selven stonden,
(Manna, data broet van hemelrike,)
Ende oeo vonden si sekerlike
Sine cleedre, dates waer;
Maer sijn lichame en was niet daer.
10*
124 DER YSTORTEN BLOEME.
St. Jam is dus, volgens de legende, niet begraven, maar
ten hemel gevaren, en de woorden te hemele voeren hebben
geene andere dan de gewone beteekenis.
Vs. 2484. _ Hoe dat hi u heeft bedroghen
Mot ziere quastheit ende geloghen ,
ia_het laatste woord geen subst., logens beteekenende, maar
het deelw. van liegen. De dativas u hangt van bedrogen en
gelogen beiden af. Iemand liegen zeide men nog tot in 17° eeuw;
men leest het b. v: in den Statenbijbel, Hand. v: 4.
Va. 8108. _Abbegeras, dans gene saghe,
Die conino waa van der stede,
Haäde sint, om St. Thomas bede,
Ene lettro vriendelike
Van God van hemelrike.
Bij het eerste van in den laatsten regel wordt aangetee-
kend: »waarschijnlijk over”. Doch er is niets wat ons nood-
zaakt om aan het woord eene andere dan de gewone beteekenis
toe te kennen. Er wordt gesproken van den brief van Jrsus
&an ABGARUS, die tot de apocryphen van het N, T. behoort,
Eer, vs. 8886, wordt gehouden voor »verlengde uitspraak
van er”. Zulk eene verlenging in een woord als er, waarop
nooit de klemtoon valt, zou iets geheel onverklaarbaars zijn.
Eer is hier ook iets anders, namelijk het advb. prius. De
heidensche koning heeft gezegd, dat hij eerst zijnen oorlog zal
voeren en daarna hoorén wat Jupas verkondigt, waarop deze
antwoordt:
U ware beter, dat ghi den here
Eer kennet, die u mach doen ere
Det ghi u viande moghet verwinnen,
Ende dienen hem ín allen sinen,
d.i. het zou beter voor u zijn, dat gij eer gij ten oorlog
trekt, den Heer leert kennen en dienen.
Borsten, vs. 4218, wordt verklaard barsten. Doch te borsten
is het deelwoord van te bersten, Eene fout in dit vers (in
voor ie) zal waarschijnlijk oorzaak geweest zijn dat de uit-
gever het niet verstond,
Eene alphabetische lijst der verklaarde woorden vindt men
aan het einde van het boek.
P. LEENDERTZ, WZ.
B. AUERBACH, DE BARREVOETGANGSTER. 125
De Barrevoetgangster. Naar het Hoogd. van BERTHOLD AUER-
BACH. Haarlem. C. Zwaardemaker. 1858. In 8vo. 224 bl,
met gelith. en in kleuren gedrukt titelvignet. f 3-:
Avrnpacu heeft door zijne Dorfgeschichten époque gemaakt;
niet in dien zin, dat hij er in geslaagd is, om nog een weinig
hooger de haren te doen rijzen, maar in den waren zin, dat
hij eene nieuwe rigting inaugureerde, of althans gelukkig ver-
tegenwoordigde. Tegenover den salonroman stelde hij den
dorpsroman, en sloot zich dus aan de realistische rigting aan, —
waarmede echter niet gezegd is, dat de eerste altijd idealis-
tisch is.
De salonroman speelt wel niet uitsluitend in de nieuw-
modische verblijven der grooten, maar heeft toch den salon-
mensch tot onderwerp, met dat kunstmatige, geraffineerde
uit- en inwendige leven, zooals eene ziekelijke beschaving het
voortbrengt. Wel treedt de romandichter van deze categorie
vk van tijd tot tijd in hutten en achterhoeken, maar meer
om der antithese wil, of, en wel meestal, om ook daar
menschen te vinden, die, even scheefgevoelend of bedorven
van hart, van den salonmensch alleen in de kleeding ver-
Khillen. Hij stoffeert met donzige kleeden, damast, fluweel,
edelgesteenten , goud, enz., met eene verkwisting, alleen hier-
tt te verklaren, dat hij dat alles niet behoeft te betalen; hij
phantaseert over schoonheid en magische kracht van vrouwen,
zooals de oude Grieken aan hunne godessen niet durfden toedich-
ten; begiftigt in 't wilde met de schitterendste eigenschappen
zjne overgelukkige of allerrampzaligste personen, en beschikt
over eene geldkist, waarvan de bodem niet te vinden is. Van
daar zijne mysteriense aantrekkelijkheid voor de kinderen zijner
teuw, die meer of minder door hetzelfde raffinement zijn ver-
vormd, en die gaarne droomen van al die zinnelijke genie-
tingen, ofschoon, en juist omdat, zij zelven daartoe niet in
de gelegenheid zijn.
Het denkbeeld van den dorpsroman berust op eene waar-
heid en op eene dwaling. Het gaat uit van het goede be-
Ginsel, om meer eenvoudige toestanden en karakters ten too-
Beele te voeren, zooals zij in werkelijkheid gevonden worden;
om den mensch, die door étiquette en beschavingsvernis is
126 Be AUERBAOB,
vervormd en in den kunstmatigen zedelijken atmospheer der
steden verstikt, door den onbedorven geest des landlevens te
verkwikken. Schoon en goed doel; maar de dwaling hierbij
is, dat op den duur de roman geen geschikt middel is, om
het te bereiken. De eigenlijke classe, die zich met uitspan-
ningslectuur voedt, wil vermaakt worden bovenal. Wilt ge
dat doen door de natuur en niets meer te geven, dan kan dit
eene enkele keer gelukken, — varietas delectat; maar be-
zwaarlijk is het om blijvend hare aandacht bij het eenvoa-
dige te bepalen. Gelijk slechts de onbedorven geest op den
duur voedsel en genot kan putten uit de beschouwing der
natuur, zoo wordt ook de beschouwing der werkelijkheid den
romanlezer spoedig vervelend. Maar er is nog meer. De
darpsroman verlaat niet alleen de ziekelijke overdrijving, zij
verlaat ook geheel en al de hoogere en dus ook meer belang-
rijke spheren der maatschappij, om zich naar den laagsten
trap, de minst ontwikkelden terug te trekken. Dat is óók
eene overdrijving, waaraan deze litteratuur zich schuldig heeft
gemaakt. De natuur is wel overal schoon, maar het woud-
rijke bergland is toch ver te verkiezen boven de eentoonige
vlakte.
Dat schijnen een aantal van AUERBACH'’8 navolgers en ein-
delijk hij zelf vergeten te hebben. Na den opgang der Dorf-
geschichte begon het bij eene zekere rigting onder de Dait-
gehe romanciers mode te worden, om niet anders dan boeren,
houthakkers, ganzenhoedsters, enz. ten “tooneele te voeren.
Dat werd vervelend. Eene enkele keer eene boerennatuur
gade te slaan kan zeer interessant zijn, vooral als het ge-
schiedt aan de hand van een fijnen en gevoelvollen opmerker. ,
Maar er behoort nog al wat toe, om daarmede blijvend het ,
publiek bezig te houden, Í
Zoo is het niet te verwonderen, dat deze romanlitteratuur '
op dezelfde klip is vervallen die zij had willen vermijden. Om
de onnatuurlijkheden te ontkomen vlugtte zij naar de dorpen.
Maar dat was ultranatuurlijkheid, en om aan dat gebrek te
gemoet te komen roept zij de phantasie weder te hulp, en
die phantasie smokkelt weder de eigen onnatuurlijkheden van
den galonroman binnen. Wij hebben dus op een ander terrein
weder hetzelfde.
Ofschoon niet tot de uitersten dezer rigting behoorende, zoo
DE BARREVORTGANGSTER, 127
is in AUERBACR's Barfüssele het genoemde kwaad toch zeer
zigtbaar en hinderlijk. Wij hebben hier dorpspersonen voor
ons, maar het is maar al te duidelijk, dat hier een stadmensch
zich beijijvert, om die voor zijne broederen behagelijk te maken.
Te midden van het dorpsgesnap hooren wij gezochte impro-
visaties en abstracte beschouwingen, die uit den derden hemel
der Philosophie op de eenvoudigen moeten neêrgedaald zijn,
en terwijl wij rustig tusschen melkemmers wandelen, worden
wij door een philosphischen ribbenstoot, waarop wij in de
boerendeel niet bedacht waren, verschrikt. De personen zijn
maïef, maar dikwijls zijn ze zoo ultra-naïef, dat zij hoogst
bespottelijk worden.
Barfüssele (door den vertaler met De Barrevoetgangster over-
gebragt) is een arm, zeer arm meisje, die hare ouders ver-
liest en een onbehagelijken en hulpeloozen broeder overhoudt.
Eerst moet zij zich met de betrekking van ganzenhoedster te-
vreden stellen, en klimt later tot de waardigheid van boeren-
dienstmeid op. Na eene reeks van vernederende beproevingen
tn hoogdravende beschouwingen wendt sich op eenmaal haar
lot, en wordt zij met oud-romantische vlugheid de echtgenoot
eens rijken boerenzoons. In den grond is het dus hetzelfde
wat in den salonroman den knoop der intrigue vormt, het on-
derscheid van standen; want, of een Hertog met eene arme
eerksdochter trouwt, of onse rijke JOHANNES met de arme
AMREI, en of dit te Parijs, of op een Zwitsersch dorpje ge-
Schiedt, het zijn dezelfde tranen, die de medegevoelende roman-
lezeres daarover weent, Meer hinderlijk is echter de onwaar-
heid van de hoofdfiguur MRE. Dat armoede geene edele ge-
voelens en gebrek aan opvoeding geen verstand uitsluit, is
goed en waar, maar dan zijn die gevoelens en dat verstand
toch altijd eenvoudig. Auner echter philosopheert dikwijls zoo
phantastisch, dat een ontwikkelde haar somtijds niet begrijpt,
en het altijd een wonder is van waar het ganzenmeisje dat
Îjne, zelfs ziekelijke gevoel gekomen is. En zoo is er veel
in dezen roman wat zeer vreemd en weinig landelijk is. Zoo
vooral de eerste ontmoeting tusschen AMREI en JOHANNES op
het bal, en later die zonderlinge rid van den vrijer. met zijne
bruid naar de ouderlijke woning. Die onbeschrijfelijke ver-
rakking en dat onzinnige juichen en hoezee-roepen geven een
128 B. AUERBACH,
indruk, alsof wij niet meer op de gewone wereld, laat staan
onder de boeren zijn.
Van de andere zijde echter biedt dit boek een groot aantal
détails, die uitstekend zijn, zoowel in de karakterschildering
als in het beschrijvende. JOHANNES’ moeder, ook de vader,
zijn meesterlijke schetsen, AMREr's broeder ig ook eene zeer
ware en leerzame, ofschoon geene vrolijke flguur, en zoo vele
andere nevenpersonen meer. Hoofdstukken als: De verre be-
kende, of Woorden uit een moederhart; de voorstelling van
ROOSJE's grove minnelisten en boersche jaloerschheid, of in
het algemeen van der boeren kleingeestige en toch ook weêr
goedaardige natuur, zooals die herhaaldelijk, met name in
„De familiebijeenkomst”, uitkomt — verraden de meesterhand.
Verder is het moeijelijk om al die schoone kleinere trekken,
als b. v. het eigenaardige gebaar bij een gezegde, een kort
woord, dat zoo karakteristiek en juist wordt te pas gebragt,
aan te geven; maar die zal men in grooten getale bij de lezing
ontmoeten. Het is altijd nog AUERBACH, al komt het gebrek
van AUERBACH, Streven naar eenvoud aan de eene zijde, met
diepphilosophische overgevoeligheid aan de andere, en daar-
door onvastheid, in De Barrevoetgangster meer uit dan in een
zijner andere werken.
Zoo is ook AvxRBacm's stijl hier eenvoudig-en roerend,
daar weder zoo gezocht, met moeijelijk aangebragte beelden
en hoogdravende klankwoorden, dat men onaangenaam te
moede wordt, Het was dus ook eene moeijelijke taak, om
AUERBACH in Hollandsch over te brengen. Zulke ratelende
Duitsche praalzin (want onzin is een te sterk woord), als wij
b. v. op bl, 17 (van de vertaling) lezen: nin dieger Mittheilung
lag eine gewisse kindische Freude, ein Kinderstolz, der sich
damit brüstet, etwas zu wissen, und doch war in der Seele
dieses Kindes etwas aufgetaucht vom Bewusstsein jenes auf
ewig abgeschnittenen Zusammenhangs mit dem Leben, das
sich aufthut im Gedanken der Aelternlosigkeit”, — of bl. 122:
„Das war ein Schauen und Sinnen, so schrankenlos, so wort-
los, so nichtswollend und doch Alles fassend, eine Minute
Gestorbensein und Leben im All, in der Ewigkeit”, — dankt
den hemel, die het niet behoeft te vertalen. Dat de vertaler
daar niet veel goeds van gemaakt heeft, kan men hem niet
kwalijk nemen. Dat hij echter herhaaldelijk als voor dan
DE BARBEVOETGANGSTER. 129
bezigt, of zelfs als voor wanneer, en gedurende voor terwijl
(rgedurende Barrevoetige … droomde”, bl. 145), of Vader-
Onzer voor Onze Vader, van vingebondene bladen der re-
gering” (Regierungs- of Verwaltungsblätter?)en dergelijken spreekt,
dat zijn grove Germanismen; »wanneer gij het bestemd zegt”
ook. Eene subjectsverwisseling als b. v.: nAMREI stonden de
tranen in de oogen, maar konde niets zeggen”, is geen Ger-
manisme; maar eene lamme schrijfmanier, al wordt men dage-
lijks veroordeeld om zulke constructies in den Hollandschen
briefstijl, — in den regel geen modelstijl — te lezen. Overi-
gens heeft echter de vertaler niet alleen zijn geld, maar ook
lof verdiend. Meer nog de uitgever. Het titelvignet, door
V. EMRIK en BINGER gelithographiëerd, is lief; drak en papier
zijn net, zeer net. .
Daarom hoop ik niet, dat mijn oordeel over dit boek, dat
alleen daarom wat streng was, omdat men van AUERBACH
meer eischen kan en moet, dan van NAUTA of LAMBRECHTS,
iemand zou afschrikken, om dit boek te koopen. Ik wil meer
zeggen: het is een pligt voor wie de voorname verschijningen
op het veld der romanlitteratuur wil volgen. DD.
Almanak voor het Schoone en Goede, voor het jaar 1859. Te
Amsterdam, bij A. Jager. In 12mo. 10 en 220 B, met 4
staalgravuren en vignet; geb. in linnen met verg. op snede en,
plat. f 2-10.
Christelijke Volks-Almanak voor het jaar 1859. Nieuwe Serie.
Vierde Jaargang. Verzameld door P. A. DE GENESTET en
C.P. TIELE. Amsterdam, P. N. van Kampen. In post 8vo.
VI, 18 en 156 Bl, met 4 staalplaten f :-15; geb. in linnen
en verg. op snede f 1-50.
Als naar gewoonte zagen wij ook weder dìt jaar met de
vereerende taak ons belast, om de bovengenoemde Jaarboekjes
bij ons Almanak-lievend publiek aan te kondigen. Jaarboekjes,
zoo heeten zij immers? Ach! Meer dan genoeg wordt het ons
herinnerd, telken jare als weêr December zijne graauwe, vale
nevelen verspreidt, en het vrolijke, tierige, bont uitgedoschte
tjäkind bij ons aanklopt,
180 ALMANAEKEN
Blijf staende van voot gout
(het epitheton is hier min juist) en
Vereort mat rijcke gaeven,
maar uit 'twelk, behalve misschien de geur, zoo zelden ook
ietwat lieftijcks ons tegenguam, om met vader vonper. te spreken.
Meent intusschen niet, dat wij met vooroordeelen zijn be-
hebt. Al is onze verwachting, vooral waar het den dérsten
der hierboven vermelde broederen geldt, gewoonlijk ook niet
zéér hoog gestemd, al vinden wij die vereeniging van schoon
en goed, gelijk zij bijster zwaar is, ook maar zelden geheel ver-
wezenlijkt, wij gelooven toch aan de mogelijkheid der ver-
werkelijking van zoodanig idesal, — het geloof wordt im de
wereld wel eens meer op zware proeven gesteld. Daarom
met moed den nieuwen jaargang geopend!
Al terstond, helaas, Lezer of Luezeres! moeten wij u op
eene kleine verrassing, beter gezegd teleurstelling, die u wacht,
voorbereiden, te weten, dat Mevr. BOSBOOM-TOUSSAIKT, de ge-
eerde, voormalige (?) Redactrice, zich, naar 't schijnt, — of
zou het misschien alleen voor dìt jaar zijn? — aan de mede-
werking en Redactie (?) heeft onttrokken. Althans wij vonden
noch het gewone inleidende »Voorwoord”, noch de geringste
bijdrage van hare hand, noch ook zelfs eenige de minste op-
heldering van beide deze zonderlinge verschijnselen. Vreemd
voorwaar en tevens te bejammeren !
Hierdoor toch heeft de Almanak voor het Schoone en Goede
ditmaal een verlaten, een eenigzins weesachtig voorkomen.
Hij gelijkt nu precies op een kind, dat door zijne moeder ver-
stooten is. Arme zwerveling! gelukkig dat er nog menschen-
vrienden waren, die zich uwer aantrokken en u voor gebrek
en honger hebben willen bewaren. Onder die edelen tellen
wij in de eerste plaats GERARD KELLER. Al vindt gij mogelijk
zijne Novelle: Gered? (het vraagteeken hoort bij den titel) ook
middelmatig, al ziet gij er hoogstens eene goede bedoeling in
doorschemeren, die echter van wege de gebrekkige karakter
schildering en het gemis aan diepte wel niemand bevredigen of
overtuigen zal, 'tzij hij behoore tot het geslacht der regtzin-
nigen of tot dat der Jan Rap's, hij heeft toch zijn steentje
aangebragt, en de lof komt hem toe van, op zijne wijze, voor
het goede te hebben geiijverd.
VOOR BET JAAR 1859. 181
Eene tweede bijdrage, allezins vermeldenswaard, is die van
den geleerden Dr. SCHOTEL. Zijne beschrijving van Een
Bruiloftadag in het midden der XV II* Eeuw, waarin hij natuur-
lijk alleen de feiten laat spreken, is hoogst nuttig en leerzaam
voor jong en oud. — Vooral zij de lezing er van dringend
aanbevolen aan alle laudatores temporis acti. O, die gulden
dagen! Durf nu nog eens volhouden, dat wij niet zijn voor-
uitgegaan met onze déjeuners dinatoires en onze zedig opge-
tooide bruidjes.
WizerMiNA JOH. V. RAVESTEIN schonk een lief, gevoelvol
fantasietje, getiteld: Het Kind en de Ooievaar; en Mr. c.
VORMAER eene soort van parabel, die, hoewel niet onaardig
gedacht, echter wat breed van aanleg, wat stijf hier em daar
van vorm, en over 't geheel nog wat weinig verwerkt ons voor-
kwam. Wien het om overtuigen te doen is, hij bedenke toch
tens en vooral, dat de kortste en eenvoudigste weg altijd de
beste ia. Overigens heeft zijn thema, eene gedachte ook voor
onzen tijd zoo nuttig en zoo noodig, onze volle sympathie.
. Van Eene Afvallige, door T. VAN WESTRHEENE, WZ, weten
wij niets anders te zeggen, dan dat het een verhaaltje is,
gelijk er wel meer zijn, tamelijk onbeduidend, en waarvan
men de afloop reeds op de eerste bladzijde voorziet:
Le secret dennuyer c'est celui de tout dire.
Wij spoeden ons tot de dichterlijke bijdragen. Gij vindt er
hier van de Heeren TEN KATE, VAN ZEGGELEN, PEUDENS VAN
DUISE, ADAMA VAN SCHELTEMA, WIJSMAN, € &.
Mystisch en grof zinnelijk van voorstelling, maar zangerig
en liefelijk van toon is Men Droom van den eerstgenoemde,
zijnde grootendeels eene dichterlijke bewerking van de bekende
proza-legende van THEREMIN: Der ewige Jude. Afgezien van
het thans genoegzaam algemeen erkende onware en onjuiste
van dergelijke opstandings-theoriën als Tex kArE hier weder
opwarmt, kunnen wij zelfs het dichterlijke er niet van inzien,
en ons ten minste komt de voorstelling van SIMEON's, die in
zulke ure nde zilveren sloten van hun Bijbel dichtslaan”, en van
»blinde grijsaards die op hun dorenstaf voortstrompelen, en neér-
knielen waar 't overschot der hunnen slaapt”, vrij prozaïsch voor.
Dan — een ieder zijn smaak.
VAN ZEGGELEN leverde een niet onaardig, ofschoon ietwat
182 ALMANAKKEN
lang gerekt bijschrift bij het tweede plaatje. Dat had, dacht
ons, zooveel. ezplicatie niet noodig.
Met genoegen lazen wij wat ADAMA VAN SCHELTEMA schreef
bij Den jeugdigen biddende, 't Is eene uitstorting van vroom,
warm gevoel, gelijk die in de jaren der jeugd zoo geheel
natuurlijk is. Alleen komt de uitdrukking van een hart,
dat sich seloen selfs ontviel,
ons wat al te sterk en gewaagd voor.
Wilt gij nu verder nog Mr. PRUDENS VAN DUYSE een lief
meigjen hooren aanmanen tot eenvoudigheid, of over het Y
nglijden” in een barkje »rustig en vredig” in gezelschap van
twee minnenden, die
spreken, al fluistert geen mond;
of het roerende verhaal aanhooren, door c. G. wrrmurs op rijm
gebragt, van de Christelijk-edele daad eens Amsterdamschen
schoenlappers; of u door FRED, WIJSMAN hooren voornenriën
waar en wanneer en hoe God ons zoo al nabij is, in een elf-
tal achtregelige coupletten, die waarlijk geenszins van ver-
dienste ontbloot zijn, ziet, dan zijt gij tevens den Almanak
zoo wat ten einde. 7
Voeg hier nu nog bij een viertal plaatjes, waarvan ik niets
zal zeggen, na 'tgeen zoo geestig als juist daarover is opge-
merkt door Cp. BUSKEN HUör in de Teekenen des tijds, N°. 12,
en gij hebt eenigzins een denkbeeld van wat u hier al zoo ter
beschouwing en ter lecture wordt aangeboden.
Gaarne wenschen wij den Uitgever een ruim debiet en den
Almanak nog een lang leven toe. Te hopen is het echter,
dat dan ook de schoone naam dien deze draagt, niet maar
een zinledige klank worde, maar meer en meer ook eene
reële beteekenis verkrijge. Meer homogeniteit, minder bladvol-
ling, en vooral een meer doorgaand ernstig streven naar 'tgeen
schoon niet alleen, maar ook naar hetgeen waarlijk goed is,
is daartoe een dringend vereischte.
Dat vereischte, het is gevoeld, het wordt begrepen door,
en maakt het sieraad uit van het, naar 't uitwendige zeker
meer nederige, maar overigens, onzes inziens, althans vrij wat
hooger staande Jaarboekje, dat wij thans in de tweede plaats
aankondigen, t. w. den Christelijken Volks- Almanak.
VOOR HET JAAR 1859. 188
U Aeb ik lief, mijn blaauwgekielde —
dus zingen wij uit het volle hart den Dichter-Redacteur na,
als wij het oog slaan op den vriendelijk blaauwen omslag, die
ook dit jaar weder door wat hij inhield, onze verwachting
niet te leur stelde. Gezond, helder, verkwikkelijk is de geest
die er u uit tegenstraalt. Heeft ook niet elke bijdrage onze volle
sympathie; zijn er ook enkele, als b. v. Moeders Benjamin,
die wij er liever niet in hadden zien opgenomen, het geheel
heeft toch een ferm, een echt Hollandsch aanzien, en ken-
merkt zich door een ruimen, milden, echt Evangelischen zin.
Getuige rieLE's voortreffelijke bijdrage: Lessing en het Chris-
tendom, alleen reeds een waar sieraad van den Almanak. Ge-
taige pe GENESTET'S allergeestigste persiflage van de would-be
verlichten, de wltra-liberalen onzer dagen, die in ligtzinnig-
heid en gewetenloosheid het criterium stellen van ware vrij-
zinnigheid. In den één (uessrxa) zien wij ons het beeld voor
oogen gesteld van den waren liberaal, den echten vrijzinnige,
wien het niet om afbreken of wegwerpen, maar om waarheid
te doen was, en die, al ging hij mogelijk in het zoeken daar-
van ook wat ver, toch in al zijne handelingen blijken gaf van
door zedelijken ernst en waarachtig religieus gevoelte worden
bestaard. — In den ander (Jan Rap) teekent pr cENzSTET
ons met juiste kleuren het treurige naäapsel van dezen, het
beeld van de hedendaagsche apostelèn van ligtzinnig ongeloof,
de onbesneden geestverwanten van broeder pag, die met den
waren liberaal, hoe luid zij ook schreeuwen mogen, niets ge-
meen hebben dan den naam alleen, dien zij zich echter zéér
ten onregte toeëigenen. Geestig houdt hij hun den spiegel voor.
Het is een conterfeitsel ten voeten uit, getrouw tot in de kleinste
bijzonderheden. Van heeler harte zeggen wij er nAmen” op.
Van geheel anderen aard is hetgeen BUSKEN Huêr (die zijn
Pendoniem thans en denkelijk wel voor goed heeft afgelegd)
Ons ditmaal ter beschouwing gaf in zijne Jacoba de Fariseesche.
Eene martelares van wettische pligtsbetrachting, en daardoor
%n onkinderlijk kind, onmoederlijke moeder, onvrouwelijke
gede, in één woord een slagtoffer (gelukkig gered slagtoffer)
van wat zij in dwazen, eigengeregtigen waan haar pligt achtte
% zijn. Zietdaar het zonderlinge, weinig liefelijke beeld, dat
moe pen ons heeft geschetst. Wij kunnen niet beslissen in
hoeverre de trekken er van alle aan de werkelijkheid zijn
184 ALMANAKKEN
ontleend. Het slot van zijn verhaal deed ons zoo iets ver-
moeden. Echter kunnen wij niet gelooven, dat er vrouwen
zouden zijn, in allen deele aan het hier geschilderde portret
gelijkende. Toch bevat zijne voorstelling waarheid, al wordt
die dan ook niet altijd in zulke harde vormen, als hier 't
geval is, aangetroffen. Farizaeisme ter eener, en Sadducaeisme
ter andere zijde zijn de beide elementen, die nog maar al te zeer
ook in den boezem der Christelijke gemeente de werking van
het groote zaurdeeg weêrstaan en krachteloos maken; of echter
gen zoo diep ingeworteld, haast hadden wij gezegd ingekan-
kerd beginsel, als ons hier wordt geteekend, voor betrekkelijk
zoo snelle en plotselinge uitroeijing, als de Schrijver ons wil
doen gelooven, vatbaar is, dit meenen wij, op goede gronden,
te mogen betwijfelen; ons komen èn ziekte èn genezing beide
wat heel sterk voor.
De verdere proza-bijdragen zijn naamloos, uitgezonderd die
VAN MENSINGA (zijn pseudoniem toch heeft sinds lang opgehou-
den er een te zijn), wiens mededeeling omtrent de opname
der Socinianen in Frederikstad in de jaren 1662 en 1663 niet
van alle belang ontbloot is. — Die van ………. cur voert ten
titel: Hen Christen-Economist. Hoe jammer, dat dat Christen
er bij moet; 't strekt zoodoende waarlijk niet ter aanbeveling
van de oeconomische wetenschap. — De andere, geschreven door
zekeren zich noemenden NAPOLEON ROUSSEL le petit, haalt op
niet onaardige wijze het gewone preken-hoorders-publiek zoo
wat door over de wijze, waarop het gewoonlijk ter kerk komt
en het gehoorde op zich toepast, of eigenlijk. niet toepast.
»Men zit wel in de kerk” — dus zegt de Schrijver — »maar
men hoort niet. Men hoort wel, maar men luistert niet, Men
luistert wel, maar men begrijpt niet. Men komt uit de kerk
en — drinkt koffij” — 't Is wel jammer — vindt gij niet? —
dat het toch heusch maar zoo is.
En wat nu nog van de dichterlijke bijdragen te zeggen?
Waarlijk, wij zouden haast onregtvaardig worden jegens de
Heeren PIERSON, D. G., VAN LEEUWEN, VAN DEN BERGH, @ 8,
indien wij er geheel van zwegen. Toch willen wij er nu eens
niets van zeggen. — Dan blijft u nog eene kleine verrassing
over, âls gij, wat wij stellig vertrouwen dat gij doen zult, u
den Almanak aanschaft. Hij kost, zoo als gij weet, slechts
75 cts., ziet er vriendelijk uit, heeft (den geringen prijs io
VOOR HET JAAR 1859. 185
aanmerking genomen) vier waarlijk heel lieve plaatjes, en
weegt, wat zijn inhoud betreft, tegen menig vrij wat lijviger
boekdeeltje op. Hij ga in vrede en vinde zijn weg in menig
huis en — hart. P. Be
Almanak voor Protestantsche Nederlanders, onder Redactie van
ALB, VAN TOORENENBERGEN. 1859. Met 2 staalplaten. Te
Purmerende, bij J. Schuitemaker. In kl. 8vo. VIII en
207 Bl. f :- 15; geb. f 1-15; in prachtb. f 1-60.
»Een treurig verschijnsel,” — roept Prof. vaN GiLsr uit —
ndat men volksalmanakken heeft voor Protestantsche en Roomsch-
gezinde Nederlanders, alsof er een Protestantsch en Roomsch
volk van Nederland was.” Toegestaan!
»'t Is onze schuld niet,” — antwoordt de Redactenr van
den Protestantschen Almanak — nals de Heer v. a, zijne
gemoedelijke wenschen verwart met de feitelijke toestanden.”
Toegestaan !
Daar wij ons dus aan kleur en strekking niet ergeren, zal 't
bij ons maar op het gehalte aankomen.
Onder de prozaschrijvers van dezen jaargang blinkt weder,
even als in 1858, SONSTRAL uit velut inter ignes Luna minores,
Geest en leven is er in zijn Arsegr van Mentz: 't is goon
besteld en afgeleverd fabriekwerk. De Redactie mag dézen
medearbeider wel in eere houden! Want — of er onder 't geen
de overigen »zoo ruimschoots” bijdroegen, niet veel fabriek-
werk meê doorloopt? 't Kan aan ons liggen, maar, waren
er verleden jaar verscheidene opstellen, die ons, ofschoon ná
dat van 8, toch wel der vermelding waardig schenen, nu
hebben wij er niet één. Regtstreeks verwerpelijk — nu ja,
dat zijn ze ook geen van allen, maar van allen is het te wen-
Shen, dat ze 't volk méér boeien dan ons. Ze zijn òf zoo
droog, b, v. JOHANNES SARTORIUS (van den Redacteur?) òf ze
hebben zoo luttel om 't lijf, b. v. ParrePus MELANCHTRON en
Pamieppus van Hessen, door p. H. MEIJER, en Lurarr te
Leipzig, door w. ta. VAN GRIETBUYSEN, die den vorigen jaar-
Eng beter bedacht. En op sommige anderen hebben we nog
Eewigtiger aanmerkingen. Daar hebt ge de Twee Slagtoffers
van Rome, van TROFIMUS, men weet niet of men verdichting
leest of historie; de Hagepreek van MOEEMAN — wat steekt
186 ALMANAKKEN
die alweder af bij zijn LAMORAAL van Egmond in 1858 —
eene schilderachtige partij, mat en flaauw gepenseeld; Perrus
WaLDus, van MARONIER, en De komst der eerste Jezuïten in
ona vaderland, van ANDREAS, belangwekkende onderwerpen,
waarvan vooral het laatste algemeener en naauwkeuriger be-
kendheid verdiende en zoo oppervlakkig mogelijk is geschetst;
heerlijke dichtregels van LAMARTINE, waarin de dichter zijn
verlangen naar de gehééle uitroeijing der zonde door caristus
in ietwat sterke bewoordingen uitdrukt, door LAMMERS aan
de meest prozaïsche analyse onderworpen, en van daar als
bewijs, hoe het Romanisme tot ongeloof voert, aangehaald.
Wilde men, om niet allen over ééne kam te scheren, nog
eene enkele gunstige uitzondering maken, we zouden dàn 't
eerst stemmen voor den Paus LrBERIUS, van den ijverigen ge-
schiedvorscher DIE8T LORGION, ofschoon hij ons voor een Volks-
Almanak ook al wat dor voorkwam.
Met het »dichterlijke deel”, waarvoor de Redacteur zóó
bijzonder dankzegt, is het o. i. nog zeer veel soberder gesteld.
Zeker, al is De kracht der zwakke, van 8. J. VAN DEN BERGH,
zijn chef d'oeuvre niet, dáár is diep, innig gevoel in, dat zich
op u overplant. Een Katholiek Martelaarslied, van JANSSONIus,
is zijne plaats waard. Hetzelfde mag ook nog gelden van
het Adventslied, naar PAUL GERHARD, door SCHELTEMA. In
ANNA's Er is een geest, is ten minste poëtische aanleg, Maar
de rest! Honoris causa noemen we slechts het rijm van JuLrus:
Groningen verraden, en de... deunen van ERICA op WILLEM
den Derde, en van LESTURGEON op MORTARA. Bij den laatste
hoort ge onwillekeurig 't accompagnerende draaiorgel in regels
als deze:
Nederlanders, Protestanten,
Vrijheidszonen, hoort gy ’ niet,
Wat er in Bologns's wallen
In dees dagen is geschied?
Hoe daar onder °t mom der godsdienst,
Maar der menschlijkheid ten hoon,
Mortara, de joodsche vader,
Wreed beroofd werd van zijn zoon?
Meene nu echter de Redacteur niet, dat we zijn Almanak
den genadeslag willen geven, terwijl we hem integendeel voor
de tering zoeken te behoeden! De hooggunstige aankondiging,
voor zer JAAR 1859. 187
die we er verleden jaar van deden, bewijst genoeg voor onze
onpartijdigheid. — Met de uitvoering zijn we ook nu zeer
tevreden; alleen moeten we den Heer SCHUITEMAKER doen
opmerken, dat het smakeloos staat, om, gelijk hij twee jaren
achtereen doet, eene boek-annonce op de keerzij der laatste
pagina te plaatsen. Van de twee staalgravuren — naar keurige
teekeningen van D'ARNAUD GERKENS — vinden we de tweede
van STEELINK wat nevelachtig, van kleuren zou men zeggen
dooreengeloopen; de eerste, van KAISER, is boven onzen lof
verheven. VP.
Geldersche Volkss- Almanak voor 1859. ZXV** Jaargang. Arnhem.
LA. Nijhoff en Zoon. In 12mo. 22 en 240 bl, met 8 ge-
lhogr. plaatjes. f :-75; in carton f :-90; verg. op enel in
beker. f 1-50.
Den achtingswaardigen en geachten uitgever-redacteur, die
met vasten tred zijn weg vervolgt, en aan al zijne uitgaven
zijn eiger stempel van oud-vaderlandsche degelijkheid inprent, —
zj gelak gewenscht met het kwart jubilaeum, dat zijn pleeg-
kind thans is ingetreden. Hij heeft regt het zoo te noemen,
want waar anderen er slechts op uit zijn, om van hunne uit-
gaven te leven, kan men van hem zeggen, dat hij er voor leeft.
Zoo is het hem dan ook gelukt een Almanak te geven, die
jaar in jaar uit steeds aan zich zelf getrouw, volkomen aan
de bestemming beantwoordt, zooals hij die in de Voorrede
aangeeft. De Gelderschman bekleedt eene niet-te minachten
: plaats onder zijne broederen en collega's, en — dit heeft hij
niet aan zijn uiterlijk, maar aan zijn inhoud te danken, iets
wat niet gemakkel is in deze wereld, die liefst zich ver-
gaapt aan den schijn.
De voornaamste stukjes sluiten zich aan eenige herinnering
uit de Geldersche en dus Vaderlandsche geschiedenis aan. Het
eerste, het Wilhelmus te Eede, van den Redacteur, is onver- *
mengd historisch; hij is zich bewust, dat zijne hand niet los
genoeg is voor de romantische inkleeding, en waar hij, om
zijner lezeren wil, toch eenigzins daarnaar streeft, mogen wij
hem niet ten kwade duiden, dat dit hem minder goed afgaat.
Onvermengd historisch ig ook het kleine stukje van vAN MOL-
HUIZEN, en toch hier op zijne plaats. Onder de historische
BOEKBESOH. 1859. n°, III 1
138 GELDERSCH& VOLKS-ALMANAK VOOR 1859.
novelletjes mynt uit dat van J.H, JONCKERS, Werp ww brood
wit op het water, Dat is met tact en gevoel geschreven. Onder
de nief histarische stukjes zijn er wier waarde in niet veel
anders dan in het boersche dialect bestaat, als Dom holden;
zelfs Van binnen en van buuten, van JJ. CREMER, is mager,
hoewel wij hem anders gaarne de eere geven, die hem zoo
regtmatig toekamt. De Voorlezing van G, DE w. zal, om het
vers, voor de liefhebbere van grapjes wel aardig zijn. Dubbel
hard, van A. DE VISSER, is een duidelijk sprekend acterstyk
ten voordeele der Idioten-opvoeding.
Het hoogst staat van deze rubriek bij mij aangeschreven Ons
Spieker, van WANSLEVEN. Dat is gezonde menschenkennis, in
aangenamen vorm voorgedragen. Ook de bijdrage van den ouden
Heer smrrs, Van Arnhem naar Zutphen, waarin hij zijn bezoek
naar Mettray beschrijft, is aardig en niet onbelangrijk tevens.
Nog zijn er eenige versjes in dezen Almanak, zelfs eene
soort van antieritiek in dichtmaat van LAMMERS — geene ge-
lukkige idéel Maar zij zijn, naar der Almanakkenvergjes aard,
niet slecht genoeg, om er veel tegen te zeggen, miet schitte-
rend genoeg, om er veel vàn te zeggen,
’t Is wel eens vervelend, om alle jaren die vele Almanakken
aan te kondigen, maar dezen wil ik het nog wal 25 jaren doen.
Bloemen wit den Vreemde. Keur van Fransche Poerzij, verza-
meld en overgeplant door 3. 3. L. TEN KATE. Amsterdam, P.
M. van der Made. 1858. In kl. 8vo. IW en 205 bl. f :-70;
op beter papier, geb, en verg. op snede, met 8 staalplaten. f 1-80.
Onze vaderlandsche letterkunde dankt aan den Heer Tex
KATE reeds menige schoone en genrige bloem, van vreemden
bodem in haar lusthof overgeplant, en daar tierande an hloei-
jende als ware zij eene inheemsche. En niemand, voarwaar,
zal den »tolk: van rAss0 in Nederland” de bevoegdheid boven
velen willen betwisten, om deze vreemde bloemen saâm te lezen
en in onze gaarde over te planten: — eene bevoegdheid, die hij
reeds meermalen uitnemend heeft bewezen. Dat TEN KATE den
vorm beheerscht en de taal, in eene mate als slechts aan
weinigen is gegeven, is eene waarheid, wier algemeene grken-
ning noode herinnering vardert; en zijn voorbeeld bewijst op
nieuw van hoe groote beteekenis deze heerschappij over den
vorm, deze meesterschap over de taal, voor den kunstenaar,
BLOEMEN UIT DEN VREKMDE. 189
den dichter, moet geacht worden, Daardoor handhaaft hij zich
met eere nevens en boven anderen, die hem in diepte van
opvatting, in rijkdom van gedachten, in oorspronkelijkheid,
in zuiverheid en ruimte van levensbeschouwing, evenaren of
overtreffen, maar wier meester hij is door sijn schier onbe-
perkt beheerschen van den vorm, door zija tooverend spelen
met de taal, Verzen vertalen — een zoo moeijelijk en zwaar-
wigtig werk soms voor velen — is voor TEN KATE als uit-
spanning en spel: zoo zelfs, dat hij in de laatste tijden aan
dat spel de voorkeur schijnt te hebben gegeven boven de
ernstiger bezigheid, om eigen gedachten in zelf gekozen vorm te
kleeden. — Ook het nu voor ons liggende boekje — een ver-
volg van dat, waarin eene dergelijke bloemlezing uit de Duit-
sche poëzij werd aangeboden — getuigt op nieuw voor deze
zeldzame begaafdheid onzes dichters. Wij ontvangen hier eene
keur van Fransche poëzij, zaâmgelezen uit verschillende, voor
het meerendeel bekende en beroemde, dichters, hoezeer uiteen-
loopende van geest en rigting; — welke verscheidenheid even-
wel bij de vertaling vrij wat minder in het oog valt dan wel
in het oorspronkelijke het geval zou zijn; — een rijkdom van
verzen, ontleend aan de drie eeuwige bronnen van alle poözij,
gelijk van alle kunst en wetenschap: de Natuur, de Geschie-
denis en het Leven. LAMARTINE'S »Bergseanraamheid” en zijn
beroemd nHet Meir” — dit laatste vooral meesterlijk ver-
tolkt — zijn voortreffelijke sieraden der eerste afdeeling, waarin
verder met eere mogen genoemd worden, »Herfstgedachten”,
Daar SAINTE-BEUVE; »nHet Verdorde Blaadtfen”, naar ARNAULT;
„De Vogels”, naar BÉRANGER; en vooral het uitgebreide, schoone
fragment uit den »Jocelyn”, waarmede dit gedeelte besloten
Wordt. Als eene proeve van keurige, vloeijende, zuivere poëzij
deelen wij hier het uitnemende stukje mede, »Najaarsliedeken”
Beliteld, naar den dichter zr, PRAROND. Wanneer het oor-
spronkelijke in liefelijkheid en welluidendheid met deze ver-
taling wedijvert, gouden wij onze onkunde beklagen, die er
ons tot hiertoe onbekend mede liet. Men oordeele:
Mijn laatste zomerroosjen ,
Geniet het leven toeh!
Straks bleekt uw vriendlijk bloosjen:
Een poosjen maar, oon poosjen,
Liaf roorjen, bloeit gij nog!
7 u
140 BLOEMEN UIT DEN VREEMDE.
% Bosschaadjo heeft zijn pracht verloren;
De zjworm spon zich in zjn graf.
De wijde schuren borgen ’t koren;
De boomgaard wierp zijn vrachten af.
Mijn laatste somerkoeltjen,
Geniet het leven toch!
Beeds dant aw zangpriselfjen,
Maar kort, mijn Filomeeltjen,
Zoet keeltjen, zingt gij nog!
Een bruiner tint doorspeelt do blaÂren,
Een graaawer waas bedekt den trans ;
De zon klimt later uit de baren,
Met minder stralen in heur krans.
Mijn laatste zomerdagjen,
Geniet het leven toch!
Tang week het kortste nachtjen ;
Een enkel vrolijk Iachjen,
Lief dagjen, rest u nog!
Zoo vliedt des levens zomer henen,
Met al zijn liefde en licht en lust:
Vier kraisjens — 't najaar is verschenen!
Vijf kruisjens — en ’t is winterrust |
Mijn hart vol bange zorgen,
Geniet het leven toch!
Zijt zj bij God geborgen,
Dan wordt aw laatste morgen
Uw allerschoonste nog!
Het boek der Geschiedenis wordt (oude stijl) gesplitst in
gewijde en algemeene geschiedenis. De zoogenoemde gewijde
geschiedenis wordt, behalve door een aan PauLUS gewijd ge
dicht, naar ruRQuETY, uitsluitend vertegenwoordigd door SAUL,
ter wiens eere hier niet minder dan vier vrij uitvoerige ge-
dichten, waaronder drie van LAMARTINE, zijn opgenomen. Men
zou deze keuze zonderling kunnen noemen, te meer daar de
beide dramatische fragmenten van LAMARTINE niet behooren
tot diens beste voortbrengselen; — men bedenke evenwel, dat
het schoone lyrische gedicht, hier „Lied van sur” betiteld,
eigenlijk eene soort van fragmentarische bloemlezing uit de
Psalmen is, en ook bij LAMARTINE onder dit opschrift voor
komt. De Heer TEN KATE legt het sauL in den mond, €?
verzekert ons in eene noot, dat het uit saoL's ngoeden tjd’
BLOEMEN UIT DEN VREEMDE. 1e
afkomstig is. — Onder de rubriek algemeene geschiedenis,
vinden wij een fragment uit het drama »Louis XI”, van o.
DELAVIGNE, dat met nMarra sTUART's afscheid aan Frankrijk”,
naar BÉRANGER, om den prijs dingt: het eene als meesterlijke
Khildering van een bij uitnemendheid dramatischen toestand;
het andere als diep gevoelde, roerend-natuurlijke ontboezeming
eener ongelukkige, toen nog onschuldige vrouwe; hoewel wij
niet ontveinzen, dat, in het genre van historische gedichten,
bij BÉRANGER een rijker en beter keus ware te doen geweest.
Eindelijk wordt het Boek des Levens opengeslagen, en ook
daarait meer dan eene schoone en treffende bladzijde ons voor-
gelegd, als daar zijn: »Vroeggestorven Kinderen”, naar victron
Hugo, waarvan het alleen jammer is, dat niet — wat elders
soms gebeurde — enkele coupletten zijn weggelaten, daar het
gedicht zeer aan herhalingen lijdt; een n»Liedtjen aan mijn
Rok”, naar BÉRANGER; »Vooraitgang”, naar BARBIER; „Het
Wrak”, naar MAXIME DUCAMP; en »De Herstelde Kranke”, naar
het bekende gedicht van J.B. ROUSSEAU. Treffend van ge-
dachte en naar het leven geteekend is het schoone gedicht
„Het Wrak”; de wijze waarop de dichter dit anders vrij uit-
geputte onderwerp aanvat en uitwerkt, is even nieuw als
waarlijk poëtisch. Een zeeman wandelt langs het strand,
ongevoelig voor de pracht van den avond; hij heeft oog noch
oor voor de schoonheden en harmoniën der natuur rondom hem:
zijn geest vertoeft in verre streken, aan de oevers van den
heiligen Ganges, in Indië's paradijzen, in de weelderige lust-
hoven en ongerepte wouden der keerkringsgewesten :
— En als hj, dns verdiept in wisslende gepeizen,
Aan ’ eenzaam oeverstrand al verder schijnt te reizen,
Daar spoelt op eens de vloed iets voor zijn voeten aan:
Een ärnipend scheepswrak, door de branding voortgesmeten,
Een brokstuk van een mast, door ’t bliksemvaar gespleten;
Uw stomme doodsherant, vernielende Oceaan!
Na hondt de zeeman stand; nu oopnen zich zijn oogen;
Zijn bonte droomen zjn gelijk een damp vervlogen,
Hij tilt het wrak omhoog, dat in zijn handen beeft;
Hij keert het om en om, en zoekt in duizend vreezen
Den naam des kapiteins, den naam van ’t schip te lezen,
Kort grafschrift, dat hem zegg” wie hij verloren heeft!
Vergeefs! Daar wordt geen naam, geen enkel woord gevonden!
Een ruwe kabel, aan de doodsche mast gebonden,
Sltept slingrende achteraan, gelijk een doode slang.
1e BLOMMEN Utr DEN VREDE,
Traag schrijdt de soeman voort: weg zijn de karavanen,
De blaauwe Gangts eu de groend palmenlanen:
Het wordt hem na om “t hart zoo onuitspreeklijk bang.
Hij denkt droefgeentig mán sijn oude lotgenoten,
Door wilde stormen op een blinde klip gestoten,
Verslonden door de zee, die nooit haar prooi hergaf!… …
Koo peinst do zeeman voort, tot in de ziel bowogen,
De tranen springen hem bij stroomen uit zijne oogen,
En met de rouw in ’t hart, zoekt hij zijn woning weêr. —
Om de treffende waarheid dier schildering, willen wij niet
al te zeer drukken op de onaardige vraag: of een zeeman den
naam van eèn schip, ja zelfs den naam van den kapitein,
wel zou gaan zoeken op een brokstuk van eene mast; en of
gulk een brokstak wel met juistheid een wrak kan genoemd
worden? Jammer slechts, dat de overbrenging van dit schoone
beeld op des dichters eigen gemoedsleven, misschien niet van
gezochtheid is vrij te pleiten.
Overigens getuigt ook wederom dit vers, gelijk bijna al de
anderen, voor het talent van onzen dichter-vertaler bij uit-
némendheid; en wij aarzelen niet te verklaren, dat vele zijner
broederen uit den vreemde, hadden zij in het Hollandsch ge-
gchreven, voor hunne gedachten geen beteren vorm zouden
hebben kunnen kiezen, dan die waarin TEN KATE deze ge-
dachten hult, Soms evenwel moet ook de gedachte eenige
herschepping ondergaan, en voert TEN KATE zelf het woord,
in plaats van zijn model, of ligt er over de kopie een geheel
andere tint verspreid dan over de oorspronkelijke schilderij:
dank zij de weglating van enkele regels of van een couplet,
en de verandering van eommige woorden. Dit lot wedervoer,
karakteristiek genoeg, in zekere mate ook de weinige hier
opgenomen verzen van BÉRANGER, wiens ongeschonden liedjes
in een bundel van ren kAre veker eene wonderlijke vertoo-
ning zouden makeh. Ook in het fragment uit nJocelyn” is
het oorspronkelijke niet altijd gevolgd, schoon wij erkennen,
dat de hier aangebtagte veranderingen bijna zonder uitzon-
dering verbeteringen zijn; maar waarom ging de schilder-
achtige regel verloren:
Au murmure da lae flottant à petit pli”?
De in dit gedicht voorkomende prachtige lierzang op den
regenboog heeft, dunkt ons, vooral in de vertaling gewonnen:
SLOEKEN UIT DEN VREEMDE. 148
daar TEN KATE to rogt het onjuiste en niek goed volgehouden
beeld van eene slang heeft laten varen; daardoor, en bovenal
door de invoeging van het oorspronkelijke en zeer karakte-
ristieke derde couplet, is evenwel in de plaats van LAMAR-
TIKE's lierzang een geheel andere getreden. Of de verandering
in de slotstrophe wel te verkiezen zij, ís meer dân twijfel
achtig. Bij LAMARTINE roept JOCELIN uit:
Abt sl je pouvals, ô Laurence,
Monter où cette arche eommenoe;
Gravier con degrés belatans |
Et pour qu'un ange m’y soutienne,
Loeil an ciel, ma main dans la tienne,
Passer sur la mort et lo temps!
Aldus bij TEN KATE:
Och, dat ik met gewiekto schreden
Uw Jakobsladder mocht betreden,
Met mijn Verlosser aan mijn zij,
En laten de Aard, die, hoe ze flonkert,
Bij 's Hemels heerlijkheid verdonkert,
In ’t eind voor eeuwig achter mij!
Dit leidt ons tot e&ne dubbele opmerking, waarmede wij
deze aankondiging zullen besluiten. Ten eerste achten wij het
bedenkelijk, om aan een dichter, wiens verzen men vertolkt, ge-
dachten te leenen, uitdrakkingen in den tónd te leggen, die
hem niet alleen vreemd, maar sotmwijlen met zijne geheele
rigting en weréldbeschouwing ín bepaalden strijd zijn; gedach-
ten en nitdrukkingen, die, hoe waar en schoon op zich zelven
vok, dikwijls bij voorkeur dienen om de eigenaardigheid,
de individualiteit des dichters weg te nemen, of althans te
verflaauwen. De Heer Tex KATR — die toch met zijn arbeid
zieh ten doel stelt, de uitnemendste voortbrengselen der vreemde
ketterkunde, tot voordsel onzer literatuur, in onze taal over
te brengen — geeft niet alleen eene vertaling, maar ook
eene soort van gezuiverde editie, eene editie ad usum Delphini,
waaruit alles is verwijderd wat aanstootelijk zou kunnen ge-
acht worden, en waarin een algemeene geest van religieusiteit
uit allen — hoe verschillend en uiteenloopend ook — spreekt.
En dit voert tot de tweede opmerking, dat, namelijk, de Heer
TES KATE ons toeschijnt zijne uitnemende gaven en krachten
te beperken, door ae bijna uitsloïtend dienstbaar te maken
aan ééne bepaalde, niet altijd ware en gezonde, rigting. Ner-
Bens spreekt dit duidelijker, dan in de gedichten aan het Boek
144 BLOEMEN UIT DEN VREEMDE,
der Natuur ontleend, waarin maar al te dikwijls eene gezochte
Spielerei merkbaar is, om de verschijnselen der zigtbare wereld
in verband te brengen met godsdienstige voorstellingen en tra-
ditiën. Nu is de natuur zeer zeker eene openbaring des
eeuwigen Gods; maar even zeker is zij het niet in dien zin,
als waarin b.v. het ongerijmde gedicht »'s Avonds”, naar
TH. GAUTIER, haar opvat. Wij zouden van harte wenschen,
dat onze rijkbegaafde dichter een helderder en ruimer blik
op de goddelijke natuur, op de ééne gewijde geschiedenis
en het veelzijdige menschenleven wierp, en niet telkens zich
als met afkeer afwendde om smachtend op te zien naar eene
betere wereld, die toch altijd eene hope en verwachting, nog
geene werkelijkheid, is. Inderdaad, in onzen tijd meer dan
immer, moet de poëzij zich aan de werkelijkheid, aan het
leven aansluiten, open oog en hart hebben voor het levend
heden, in plaats van altijd te zuchten naar eene ideale toe-
komst: iets bijna even onvruchtbaar als het jammeren over
een dood verleden. De poözij mag niet alleen, maar zij moet
zelfs, ons op een ideaal, eene betere wereld, een hemel wijzen;
alleen, zij delve niet tusschen die wereld en de onze eene
gapende klove, niet dan door een wonder te overschrijden
Wij, kinderen onzes tijds, hebben groote, dringende behoefte
aan een ideaal, dat ons hart verheffen, onze ziele troosten en
versterken kan: — mogten toch de dichters dat ideaal niet
in zóó onbereikbare, zóó ontmoedigende verte plaatsen! —
De poëzij van TEN KATE draagt meer en meer het karakter,
hetwelk viver aan die van LAMARTINE den eigenaardigen naam
van eublime berceuse deed geven. Moge zijne Muze spoedig tot
krachtiger zelfbewustzijn ontwaken, in bezielder, meer tot
daden opwekkende, geest en hart versterkende tale spreken.
Hij belooft ons nog meer gaven, indien zijn streven sym-
pathie vindt. Dat hij die vinden zal bij velen is zeker en
volkomen billijk; wij zouden alleen maar wenschen, dat
deze sympathie nog algemeener en onverdeelder mogt zijn. Na
de Duitsche en Fransche poëzij, ligt nu de Engelsche, in haar
schitterenden rijkdom, aan de beurt. Met verlangen zien wij
eene bloemlezing uit dien prachtigen gaard te gemoet, hopende
dat wij dan niet, gelijk in de beide vorige bundels, vergeefs
zullen zoeken naar menigen schoonen naam, dien wij gehoopt
hadden te ontmoeten, of ons zullen moeten vergenoegen met
enkele proeven van de uitnemendste zangers, ter wille van
BLOEMEN UIT DEN VREEMDE. 45
een overvloed, afkomstig van talenten van vrij wat lager rang,
maar die het geluk badden meer in den smaak des vertalers
te vallen. Moge de Heer TEN KATR ons in zijn te verwachten
bundel een getrouw en omvattend beeld geven der Engelsche
poëzij, eene rijke bloemlezing, bij welker verzameling alléén
de begaafde, de smaakvolle, de voor al wat schoon is gevoe-
lige dichter stem zal hebben. Voor zulk eene gave zullen wij
hem blijmoedig danken.
Wat nu het uiterlijke van het besproken boekje betreft: de
eene uitgave, netjes ingebonden, smaakvol uitgevoerd en met
fraaije plaatjes versierd, staat zeer verre boven het alleron-
behagelijkste, op afschuwelijk papier gedrukte, en met een smake-
loozen omslag (zoo mogelijk) ontsierde keukenboekje, dat waar-
schijnlijk voor eene soort van volks-uitgave moet doorgaan.
De geurige bloemen worden dus aangeboden in eene sierlijke
porseleinen vaas, en in een ruwen aarden pot; ieder kieze
paar zijn smaak,
Beginselen der Cijferkunst, bepaaldelijk ten dienste van hen die
zich verder op de Wiskunst willen toeleggen, (;) door zn. srRoOT-
MAN, in leven Lector in de Wiskunde, vroeger. aan de Konink-
lijke Militaire Academie te Breda, en later aan de Konink-
lijke Academie te Delft. Tweede gedeelte, Vierde verm. druk.
Te Breda, ter Boekdrukkerij van J. Hermans. 1858. Jn kl.
Svo. VIII en 268 bl. f 1-25.
Een vierde druk van STROOTMAN's Beginselen der Cijferkunst
behoeft immers geene aankondiging, zou men geneigd zijn
te zeggen; die zijn alom gunstig bekend geworden. — Wij
erkennen dit, en toch gelooven wij dat het toenemende gebruik -
van andere werken van dezen aard eene nieuwe aankondiging
in geenen deele overbodig maakt. Intusschen is het geenszins
ons doel, om bij deze gelegenheid een ongunstig oordeel over andere
werkjes uit te spreken. Wij zouden aan hunne verdiensten
te kort doen. Ons doel is alleen, om de aandacht van dezen of
genen, die niet uit eigen overtuiging, maar meer uit navol-
ging bij de keuze van zijn studie-boek over de theorie der
ciferkunst is te werk gegaan, op het bestaan van dit werk
te vestigen. Wij kunnen bovenstaande theorie als ook de toe-
passelijke vraagstukken vooral aan jeugdige onderwijzers gerust
ter oefening aanbevelen. De verschillende regels zijn uitvoerig
146 H. STROOTMAN, BRONERLEN DEN OUPERKUNST.
en over het algemeen daidelijk uiteengezet, bij voorbeeld de
leer det everredigheden, den regel van drieën, vooral wat
betreft de wijze van oplossing der vraagstukken. Het ware to
Wenschen, dut de onderwijzers hunne leerlingen wat moer ge-
Wenden om beredeneerde oplossingen der opgegeven teken
Kûtistige vraagstukken te geven, in den geest zoo uls zij hier
behátdeld zijn. Het aantal opgetoste vraagstukken door hen
te leveren mogt hierdoor kleiner worden, dit nadeel, als wij
he6 zóò hoëmen mogen, wotdt ruimschoots vergoed deor het
gföote nut, dat de aangeprezen methode in het vervolg heeft.
Nièt minder uitvoerig ís de gevelscháps-rekening, de zaren-
gestelde én omgekeerde verhoadingen en de kettingregel be-
handeld, Somtijds zelfs wel wat al te veel als op zich zelf
Staande regels. Dit is ook het geval met de zoogenaamde
Kooptiänsberekeningen: hier stieten wij op de bepaling van
hét woord »wissel”, als zijnde de prijs dien een bankier neemt
om geld van de eene naar de andere stad te versenden of
daar te doen ontvangen. De tegenwoordig bijna algemeen in
gebruik zijnde manier, om door wissel den wisselbrief te ver-
staan, maakt eene nadere opheldering ten deze zeer gewenscht.
De Ruiling of Mengéling, die eigenlijk meer in theorie dan in
praktijk bestaat, wordt hier dan ook maar ter loops beban-
deld. Bij de worteltrekking zouden wij bij wat minder uit-
voerigheid, wat meer grondigheid gewenscht hebben; dit was
ook het geval bij de logaritmen. De toevoeging van 400
toepasselijke vraagstukken, die over het algemeen goed ge-
kozen, doth soms wel wat uitvoerig zijn, verhoogen de waarde
vân het werk niet weinig. Wij hópen dat velen hunne krach-
ten ook aan de oplossing van deze vragen zullen beproeven
én wel door beredeneerde oplossingen te leveren, opdat die
wijve van behandeling meer en meer algeméen worde, en in
de plaats trede van het weinig not aanbreigende sommen
waken, tret zelden bestaande ín het nederschrijven van denige
getallen in eene orde, die minder het resultaat is vam geest
denken, dn van een langdurig beproeven en zoeken, alleen
gegfónd op het antwoord, dat men hebben moets
Wij eindigen onze aankondiging met den wensch, dat dit werkje
bij de anders niet slechts éene plaats mogd hebben in vele boeken-
kasten of kastjes, maar dat het diktverf de ber tag hebben van
opzettelijk nageslagen en met vlijt bestudeerd te worden.
KOEER MEDADEELNGEN, taf
ennn. en
KORTE MEDEDEELINGEN.
Van De: ws KRAstwaELT, Pred. te Scheveringen, Werd orik
deser dagen door den Uitgever zi J. GERRITSEN, te 'e Huye,
toegdzonden: 1°, De ware Zielespije. Tiental Overdenkingen
over hèt H. Avondmaal, vertaald wit het Hoogduitevk van YaIN=
men XII, jüngerer Reuse, Graf und Herr zu Pluuén; én 12m0.,
Vl en 185 bl, f :-60; 2°, de beide verste Nommets vat een
Zestal Leervedenen, behelende Zac. xvm: 914, De regle
vaardiging eens zondaars voor God, en 1 Pétr. 1v: 18, Het
renpealig einde der goddélooren, afgeleid uit hat naautoelijks
zalig worden der regtvaardigen. 't Een zoowel als 't ander is
ohs zeer meêgevallen. Des S. orthodoxe standpunt ís bekend,
en hij zoekt het niet te verloochenen, wat hem trouweéns ook,
zoolang hij niet van beter overtuigd is, slechts verachtelijk
maken zou; maar nergens vervalt hij in uitersten van schò-
laMicisme of mysticisme, noch slaat hij tot hatelijkhäden over.
De oorspronkelijke preken zijn daarvan zelfs nog meer vrij dan
de vertaalde overdenkingen, waarin men — wat, orthodox of
niet, niet meer gebeuren moest — nog eene vòrgeestelijking
van t Hooglied vindt, en Joh: vi nog van 't Avondmaal ver-
Slaan wordt. Onder de feilen, door x, zelven begaân, vfel
oas meest in 't oog, dat hij in eene gelijkenis, door crttsrus
bij zijn leven oitgesproken, den Tollenaar op diens zoenoffer
| laat staren. Toch, in weerwil van dit een en ander, zouden
‚we beiden, N°. 1 en N°, 2, veel liever in de handen onzer
‚ Orthodoxe gemeenteleden zien, dan menig ander prodact van
haane pers, en bevelen ze hun dus met ruimte aan. Ja, met
een grein zeuts gebraikt, zullen althans de Zieerredmen ook
den meer vrijzinnigen leser niet ongesticht laten. Te meer
neg, daar stijl en taal, waaraan onze orthodoxen van den
tweeden rang zich zoo dikwijls plegen te bezondigen, hier
integetdoel allezins gekuischt iogen heeten. Van 's gelijken
is de vertaling ongedwongen, en + oane zeldzaamheid! —
van Germanismén, zooveel wij zien kunnèn, ganschelijk vrij.
Evenmin eindelijk hebben we op de netheid der uitvoeting
iets af té dingen. vor,
Eene geheel andere godsdienstige rigting wordt vertegen-
48 KORTE MEDEDEELINGEN.
woordigd door de Christelijke Betrachtingen. Eene bijdrage tot
de stichtelijke lectuur, naar de behoefte van deze tijden, door
P. HOFSTEDE DE GROOT, Hoogleeraar, O. H. VAN HEBWEB-
DEN, O.HZ. en M. A. AMSHOFF, Predikanten, te Groningen. Ten
jare 1834 van de pers gekomen, heet de Uitgever u. surr,
te Groningen, daarvan thans eene goedkoope uitgave (XII en
282 bl. in gr. Boo, à f 1-80) in 't licht te zenden. Hiervoor
leze men echter met vrijmoedigheid: goedkoope aanbieding der
nog voorhanden exemplaren, getuigen de laatste bladzijde, waarop
het I° DL 1° St, van zürrru's Prot. Leeraars-ambt wordt ge-
annonceerd met de verzekering, dat ndit belangrijk werk met
nog 2 stukken compleet zal zijn.” Hoe dit wezen moge, al
zijn deze Betrachtingen niet volkomen meer naar de behoefte
van deze tijden, er is daarin genoeg en te over, wat voor alle
tijden behoefte is, om ze in goeden gemoede aan alle Christe-
lijke gezinnen te durven aanprijzen. Is niet alles vaste spijze
voor de volmaakten, er is ook goede onvervalschte melk voor
de kinderkens noodig. Voor weinig gelds ontvangt men hier
inderdaad multa et multum! ver.
De Heer samzs, Predikant bij de Waalsche gemeente te
Breda, heeft eene Bloemlezing uit de Gedachten van PASCAL in
het licht gegeven, voorafgegaan door eene korte schets van
PABCALS leven en eene vlugtige beoordeeling van zijne gods-
dienstige denkwijze (Arnhem, 3. w. SwAAN, 1858). Wij zijn
even ingenomen met pascaL als de Heer JAMES, en juichen
het zelfs nog meer toe dan hij, dat de schrijver der Pensées
het betoog voor de waarheid des Christendoms, waartoe vroeger
(en ook nu nog) de profetiën des O. V., de wonderen en voor-
spellingen van Jezus werden gebezigd, heeft overgebragt op
zedelijk gebied, en de volkomen overeenstemming der leer van
CHRISTUS (liever: des Christendoms) met de innigste behoeften
der menschelijke natuur heeft aangetoond. En toch kunnen
wij onze onverdeelde sympathie met deze Bloemlezing niet be-
tuigen. Om pascaL wòl te verstaan, moet hij in zijn tijd
‘worden gekend en in het oorspronkelijke worden gelezen. Veel
wat hier voorkomt, was in den leeftijd des schrijvers uit-
nemend, maar kan thans door den verlichten Christen niet
meer worden beaamd. De Heer JAMES zal dit wel niet toe-
stemmen, die o. a. ín zijne inleiding zegt, dat het betoog van
KORTE MEDEDEELINGEN. 49
Pp. voor de waarheid en goddelijkheid der leer van crrmistos,
door de vervulling der profetiën, ean meesterstuk der rede-
neerkonde is, waarvan de kracht onweêrstaanbaar is, — Ons
komt het voor, dat het Christendom, in zijn wezen altijd
nieuw, voor elke eeuw en ieder geslacht in nieuwe vormen
moet worden gehuld; wordt de nieuwe wijn in oude lederen
makken gedaan, dan bersten ze en de wijn gaat verloren.
PascaL koos een vorm, voor zijn tijd bijzonder geschikt, maar
minder voor den onzen. Daarom hebben zijne nGedachten” slechts
eene betrekkelijke waarde ‚al erkennen wij de juistheid en schoon-
heid van vele, vooral zijner zedekundige opmerkingen, —a—
Van CHONIA's Wat er van Diepenbeek werd, is, bij o. Le BRINK-
max, een derde goedkoope druk verschenen, à f 1-25, geb. f 1-60.
Gij die P. vaN LIMBURG BROUWER'S geestige werk in zijne kleine
gedaante bezit, vergeet niet oHONIA's boekje er naast te plaat-
ten. Gij weet, dat het afvalt, wanneer gij Het Leesgezelschap
hebt gelezen; gij weet, dat caosia zich in dit werk niet van
de voordeeligste zijde als schrijver van verdichte tafereelen
doet kennen; maar gij weet ook, dat hij rijke, volle, warme
gedachten heeft over de tegenwoordige rigtingen op godsdienstig
gebied, welke gij moogt ter harte nemen en in praktijk bren-
gen, al worden zij u in wat gewrongen stijl aangeboden.
Onder de vele stichtelijke Tijdschriften, die maand in maand
ut de harten der lezers trachten te heiligen, behoort er ook
een, waarvan ons de jaargang 1858 is toegezonden, dat ge-
tedigeerd wordt door de HH. A. n. v. D. HOEVE en J. P. DE
KEISER en den titel draagt: Het Brood dee Levens. De jaar-
gang kost f 3— Titels hebben tegenwoordig weinig betee-
kenis meer, want het gaat er meê als met de eigennamen:
men heet het kind JAN, PIET of KLAAS, omdat het toch een
naam moet dragen. Van het werk des uitgevers w. BECKING,
te Doesborgh, mogen wij niet veel goeds zeggen. De drak is
beneden het middelmatige, en ook de premieplaat kan de ver-
gelijking niet doorstaan met die van het Christelijk Album of
Bijbelsch Dagschrift. De Redactie is gelukkig geslaagd in het
krijgen van medearbeiders; behalve van v. KOrrsvaLp heeft
zj kopij kannen magtig worden van HOOTKAAS HERDERSOHEÊ,
Le We B. RAUWENHOPF, W‚ SCHEFFER, 8. K. THODEN VAN VELZEN,
150 KOR?E MADEDRELINGEN,
A» W. Vr CAMPEN, He Vo BEBEUM, B. C. H‚ RÜMER, F.W. B,
Y. BELL, 5) J. Ve D, BERGH, J. WITKOP, B. BENND(K JANS6ONIUS
en P. HOFSTEDE DE G80oT. Die namen zeggen genoeg om den
geest van dit Tijdschrift te kenmerken, waarbij wij voegen,
dat de ontwikkeling der godsdienstige kennis hier meer wordt
bebartigd dan ín andere dergelijke periodieke werken. Maar
het scheel veel, dat het die degelijkheid heeft, welke de
opgegeven namen zauden doen verwachten. Blijkbaar hebben
vriendschapabatrekking en eens gedane belofte van meêwerking
dikwijls tot schrijven gedwongen, terwijl.de geest maar half
getnigde. Dit neemt niet weg, dat zulke mannen als de ge-
noemde altijd iets leveren, waarin wat goeds en eigenaardige
is, el kan de gedachte: shae onbeduidend! hier moet de naam
vesl goed maken!” niat onderdrakt worden. Vergelijk b. v.
het stukje van Prof. porstepm DE «noor. Wij mogen daarom
dit Tijdschrift aanbevelen, zij het ook niet met den hoogsten
lof; het bekleedt zijne plaats niet zonder eer. Waarom Dr. p.
BURGER, JR, @r apn meêtwerkt — dat begrijpen wij niet.
De intepkening wordt met de uitgave vas de laatste aflevering
gesloten, en daarna zal de prijs van het werk verhoogd worden.
Wel kan het iets hebhen van eene laatste vermaning, waar-
meê de werver van toeschouwers voor eene kermisvertooning
de gapende menigte tot binnenkomen uitlokt; maar wij achten
ens toch varpligt om met nadrgk op deze woorden te wijzen, die
op den omslag van iedere aflevering van het Bijbelsch Woor-
denbaek vaor hat Christelijb Gezin, uitgegeven door MOLL, va*E
@n DOMELA NIBUWENRUIS, te lezen staan. Reede zijn wij in
de nu verschenen elfde aflevering van het derde deel gêvor-
derd tat het artikel Verleiden. ‘Wij voor ons weten, dat wij
geene verleiderg zijn, wanneer wij een elk wien degelijke bijbel-
kennis ter herte gaas, allerdringeadst er toe opwekken om
zich dit werk aan te schaffen, De Hoogleeraar scaourEn levert
in deze aflev, een belengrijk artikal over den Brief aan TFTUB,
de Hoogleeraar vera bebandelt onder meer van zijne werk-
zema hand Tabigs. Tyrua en Verbaud. Ook zijne mederedse-
tepr8 MOLL @n DOMELA NIEDWASEUI hebben in dere aflevering
zich piek onbetuigd gelaten, die daarenboven zich aanbeveelt
door enkele artikels van Dr, krank en Dr. v. D. HAM en
door de zorgvalle bewerking, die Dr. BLOM heeft ten koste
BQREE MEDEDERLINGRN, 151
gelegd aan Uerige Dit Woordenboek hesit de zeldzame eigen-
whap, dat het ook oen aangenaam leeabook is. :
Oem kanzte Een Verhagl, door de Schrijfster wan »Bij-
blch Dagboekje voor Kinderen”, nDe Bijbel iu hat Lenen”, ene,
III Deelen. Te Amgerdam, bij z‚ RüvRRER. 1857, 1858, In
gr Boa, 557 Al f 4e, Als een dunne draad loopt door
dif drietal netgedrakte, dach door grave houtgravgres niat zeer
venjerde deeltjes ene familie-geschiedenis, die op zich zalf
niets bijzonders heeft, maar dan ook alechte mast worden agn-
gemerkt ala het encadrement van hetgeen de hoofdbedoeling
der schrijfster ig: een tafareel van de werkzaamheden en den
uislag der Obristelijke zending in Afrika, opgehelderd daor
ven paar kaartjes on getrokken nit reisverhalen van zender
lingen, benevens git binnen- en bmitenlandsghe zendingsberig-
ten, Voor he inderdaad vele goede, ware, helangrijke, dat
wij hier aantreffen, is hat jammer, dat men, even als in wele
inzonderheid vroegere berigten van zendelingen, de sporen aan-
tre. van eene overdrevenheid, b. v. een zoo zuiver (hriste-
lijken geest bij pas bekeerde heidenen, dat men wel eens
wawillakenrig twijfelt, niek aan de goede tronw der herigt-
gevers, maar of zij odk waor uiting van were overtniging
n alzoo van eigen, zelfstandig geloof hebben gehouden hete
geen voor een goed deel het nazeggen van opgevangen klaa-
ken waa. Overigens verdient dit werk hoven vele andere,
mede »door de vereeniging ter bevordering van Christelijke
ketan” nitgegeven, aanprijzing ea lof. Bij wat minder ge-
ponancgerde rigting, die eigenlijk oak in zulke hoeken niet
te pas komt, zou die laf nog sterker kunnen zijn. Maar het
vele goede en schoone, dat een warmen Christelijken indruk
achterlaat, verbiedt ons, om op die klegr veel te letten, De lijst
van drnkfonten is groot, maar nog veel te klein, dat ie jam-
mar; de ondervinding heeft ons geleard, dat de beate indrukken
bij de voor allerlei indrakken zoo ligt vatbare jeugd ligt ver-
loren gaan door ééne opgemerkte drukfout, om welke een
gansche volzin wordt voarbijgerien, en voor de jeugd is » Oom
KAREL" vooral geschreven.
De, C, B, ADAMA VAN SCHELTEMA, die de bezorger is wan
vale goede vertalingen, heeft, het genoegen mogen smaken om zijn
162 KOETE MEDEDEBLINGEN.
eersteling van vóór twintig jaren nog eens-aan de pers over
‘te geven. Van H.G. DEMME's Pachter MARTIJN en zijn Vader
is, bij 0. Le BRINKMAN, eene tweede uitgave in klein formaat in
't licht verschenen, àf 1-50, geb. f 1-80. Jammer, dat zij met zoo
weinig zorgvuldigheid is gecorrigeerd. Dit ontsiert het anders
zoo verdienstelijke volksboek, op 't welk wij gaarne de woorden
toepassen, die de vertaler uit woLrr's Encyclopaedie der deut-
schen National Litteratur overneemt: nDuemme was een man, die
om zijne reinheid van hart en wandel en om zijne beproefde
wereld- en menschenkennis even hoog te waarderen is als
om... zijne verdiensten als schrijver van zedekundige ver-
halen. Zijn stijl is eenvoudig en edel. Zijn doelwit onder-
wijzen, Meesterlijk zijn ín zijne verhalende schriften de schil-
deringen en ontwikkelingen van bijzondere karakters, die hij
hoogst belangwekkend en met de grootste waarheid weet voor
te stellen.” Dat ís eene groote lofspraak, welke wij echter
moeten vergezellen met de opmerking, dat het eigenaardig
Christelijke in dit volksboek wel wat. meer tot zijn regt mogt
gekomen zijn.
Altijd wachtende op eene twaalfde aflevering, hebben wij
de elfde van vinke's Nieuwe Testament, bevattende De Brieven
van den Apostel pAuLuB aan de Philippensen en Colossensen
laten liggen zonder er melding van te maken. t Zou wel dèr
moeite waardig zijn om deze geheele uitgave van de HH...
VAN TERVEEN & ZOON aan eene naauwkeurige en onpartijdige
kritiek te onderwerpen en haàr zuiver te karakteriseren. Dat
zij de vrucht is van veel vlijt en naauwkenrigheid getuigt ook
weêr deze aflevering. Wie er iets ferms en flinke, iets cor-
daats in zoekt, zal zeer bedrogen uitkomen. Met dit al kan
zulk een werk, hoeveel beter het ook kon zijn ingerigt en
bewerkt, veel nut doen en schijnt het ook in trek te zijn,
daar reeds verscheiden afleveringen een tweeden druk hebben
beleefd.
Nog eens is het woord: Kinderkens! het is de laatste ure,
voor eene afscheidspreek als tekst gebruikt door Ds. 3. w. TE-
LUBLINK WEDDIK. Mogt het nu toch waarlijk voor de laatst
maal zijn! Een jong predikant, die zijne eerste gemeente
verlaat, en JOHANNES toen hij schreef: 't is de laatste ure —
KORTE MEDEDEELINGEN. 158
welk een onderscheid! Doch dit onderscheid behoeft niet in
aanmerking te komen, want het tekstwoord wordt alleen op
den klank af gebraikt. Bijzonders heeft de preek — niets.
Het »veelvuldig(!) verlangen” verontschuldige hare uitgave.
Zeker heeft Ds. 1 w. gemakkelijkheid van stileren boven
velen vooruit; zietdsar het eenige dat de kritiek van zijn
werk zeggen kan.
Het zal wel niet noodig zijn om eene eigenlijke beoordee-
ling te geven van de Vraagboekjes, die gedurig in het licht
verschijnen ten gevolge van de hoogte, waarop het godsdienst
onderwijs in de Protestantsohe kerken, met name in de Neder-
landsche Hervormde staat. Doch dit neemt niet weg, dat wij
gearne loffelijke aankondiging geven van XK. A. WAGNER'S Bij-
belache Verhalen voor scholen, catechisatiën en huisgezinnen, dat
door Dr. L. 5. P. MEYBOOM, thans Predikant te Amsterdam, in
der tijd is vertaald, later omgewerkt en aangevuld. Van het
Eerste Stukje, bevattende de geschiedenissen van het Oade
Verbond, ontvingen wij den achtsten druk, blijk genoeg van
het ruime debiet, dat dit in vele opzigten uitmuntende boekje
gevonden heeft, Het is dan ook kort en doelmatig. De prijs,
slechts 30 cts., behoeft niet af té schrikken. Er behoort een
Vraagboekje bij, 15 cts. kostende, en even als de Verhalen, te
Groningen bij 3. B. woLrERS uitgegeven. Deze beide boekjes
hebben dit bijzondere, dat zij wel de lotgevallen des Jood-
schen volks tot op de ontbinding van den staat des Israëli-
tischen volks bij de verwoesting van Jeruzalem behandelen, maar
die des N. V., en dus ook die van Jezus, in een afzonderlijk
tweede stukje. ontvouwen.
Academisch Proefschrift over Artikel 68 der Grondwet, in ver-.
and met de Geschiedenis van het Nederlandsche Staatsregt be-
schouwd, door 8. M. 5. DE RANITZ. Groningen, J. B. WOLTERS.
1858. In 870. 181 dl. — Wanneer men bedenkt hoe zeer in
Mms kleine land ten. allen tijde het provincialisme geregeerd
heeft, en het eene gewest niet als broeder met het andere ver-
keerde, maar als ‘vijand afgunst en haat in het harte droeg;
Wanneer nen nagaat hoe in onze-geschiedenis de betrekking
dr provinciën onderling en de verhouding van dezen weder
tot het Gemeenebest aanhoudend eene ‘milde bron van quaestiën
BOEKBESCH. 1859, »°. IT, 12
164 KORTE MEDEDEELISGEN. hd
bleef, — dan is het voorzeker een gelukkig denkbeeld te noe-
men, dat zich een schrijver opdeed, die over dit onderwerp
ons wilde voorlichten. Artikel 68 der Grondwet gaf daartoo
eene gereede aanleiding. De commentaar op dat artikel echter
moest niet zeer uitgebreid zijn, want het vond nog seer zelden
toepassing, en de meeste quaestiën waartoe het artikel aan-
leiding kon geven, zijn quaestiën van vorm, welke de tijd en
de praktijk veelal het geregeldst en volledigst oplost. Aan dat
artikel wordt dan ook door den Heer pm nAxrrz weinig aandacht
gewijd, maar zijn betoog is historisch en gaat in ahronologi-
sche orde de allerbelangrijkste vraag na, omtrent de verhou-
ding der provinciën onderling, van de Unie van Utrecht af
tot de invoering der Grondwet toe. Dat onderzoek ís met
veel kannis en studie geschreven. Met groote ingenomenheid
beschouwen wij deze proeve, die vooral uit een historisch
oogpunt hoogst gewigtig is; niet het minst voor den tijd van
MAURITS en OLDENBARNEVELD, waarin de bepalingen der Unie —
zeker niet de duidelijkste — tot de bekende geschillen aan-
leiding gaven. Den historicus vooral zij het wesk van den
Heer pu RANITS aanbevolen, al raden wij ook den juriat en
diplomaat het niet ongelezen te laten. …—
Opdat men niet denke, dat de nieuw verschenen deelen der
verzameling van LOTTENSERG's Chronologische Vergameling ous
minder dan de vroegere interesseren, vermelden wij gaarne dat
daarvan het jaar 1842 is verschenen en ons toegezonden, In-
dien wij er niets verder van vermelden, maar alleen: aan de
vroegere referten herinneren, is het om onse lezers niet te
vervelen. LurraxsrrG's verzameling is een voortroffelijk boek;
maar Referent zit er meestal mede in, hoe hij de loffelijke
aankondiging variëren zel:bij de toezending van alk nieuw
verschenen deel.
Kauiyx EX ZOON gaven de Wet van 2 September 1854, hou
dende vaststelting van het Beglement op het Beleid der Bogering
van Nederlandsch Indië, in het licht (Utrecht, 1858, in &vor,
27 bl, .f :-40). Het boekje bevat niets dan de Wet zelve, en
is dus als boek boven de critiek verheven, wat mem gak voor
of tegen het Reglement willa aanvoeren, Hoe, gelakkig als
men geene commentaren geeft!
KORTE MEDEDEELINGEN: 153
Mr. P. VAN BRMMELEN rakelde de quaestie van De Meerder-
jarigkeid van den Prins van Oranje nog eens op, in eene bro-
chare, te Leiden, bij P. ENaRLS verschenen. De schrijver kiest
partij voor Graaf vAN ziuBURG srIRUK en tegen den Heer
VAN DER DOES DE BIE. Wij blijven de meening van den laat.
sle volgen, op de gronden in de referte van diens brochure
vermeld. Wij achten de vraag een azioma.
Een anonymas sprak in eene brochure, te Breda, bij prozsz
Er o°, in 1858 uitgekomen, over Het Wetsontwerp tot evenredige
verdeeling der Grondbelaating. Hij keurt dat ontwerp zeer goed
« acht er mede voldaan aan eene lang gevoelde behoefte. Ten
volle deelen wij in dit gevoelen, maar toch achten wij het onder-
|_werp al zeer à vol d'oiseau behandeld in dese broehare, die niet
veel meer dan het Ontwerp en de Memorie van toelichting bevat.
De Heer G. m1. BLerz gaf zijne Beschouwingen over de Plaat-
lijke Belastingen met betrekking tot de Voorstellen der Regering
in het licht (Rotterdam, orro Pernr, 1858. 82 bl. f :- 85).
Daarin worden de voorstellen der Regering bestreden. Het
onderwerp is, ook in dit Tijdschrift, zoo dikwijls besproken,
dat wij ons met de aankondiging dezer brochure vergenoegen,
€ alleen den Gemeentebestoren het spreekwoord herinneren,
dat hem die het onderste uit de kan wil hebben, het lid op
den neus valt,
Van onze Staatswetten bestaat eene legio uitgaven. Mr. A. DE
Pro vermeerderde dat getal door de uitgave dier Wetten met
tn Alphabetisch Register en de verwijzing naar de tot elk
Artikel betrekkelijke wetsbepalingen in den smaak van het
Wetboek van ovpzuax. Dit denkbeeld is niet ongelukkig, en
het boek (dat zeer goedkoop is) kan zoodoende velen het zoeken
besparen. Dit is een groot voordeel, want... Time is money.
De Heer w. nooovrrer verzamelde alle Wetten en Besluiten
ven 1808 af, tegen wier overtreding straf ie bedreigd (Gorinchem,
de KOORDUYN EN ZOON). Dit werkje voorziet in eene wezen-
like behoefte. Er is zooveel verboden, dat men bijkans niet
meer weet wat men wel doen mag, en het is dus zeer wen-
“helijk, dat men in goede orde verzameld vinde, wat bij Be-
12
156 KORTE MEDEDEELINGEN,
sluiten en Wetten met straf is bedreigd. Degeen die met de
opsporing of vervolging der misdrijven belast is, zal den com-
pilator evenzeer dank zeggen, en hij.en de jurist zullen het
werkje naast de Strafwetten van vAn DESK, en het werk
van OUDEMAN en DE JONGH in zijne kast plaatsen, den Heer
HOOG VLIET dankende, die hem onaangenaam zoeken bespaard heeft,
De bedoeling, waarmede de uitgever J. n. sippré, te Utrecht,
ons een Nommer van den IVé» Jaargang toezond van het
gunstig bekende Tijdschrift Flora en Pomona, is zeker alleen
geweest om ons te herinneren, dat ket bij voortduring blijft
bestaan. Wij willen beleefder zijn dan hij, en hem niet dat
eene Nommer terugzenden, maar ons genoegen betuigen over
het bestaan en den voortgang van dat Tijdschrif. Wanneer
mannen van wetenschap en van practijk, zooals de Redacteurs
en medewerkers zijn, er zich aan wijden, om aan eene zoo
edele liefhebberij voedsel en voorlichting te geven, dan is het
niet te verwonderen, dat deze specialiteit door een goed en
gierlijk tijdschrift vertegenwoordigd wordt. Met genoegen
hebben wij van de korte, alleen uit een stilistisch oogpunt
hier en daar wat zwakke, stokjes kennis genomen. Eene be-
schrijving van de doorbloeijende roos, Victor Trouillard, opent
het Nommer, eene afbeelding daarvan versiert het, en eene
aardige mededeeling over een Aguarium zal het voor velen
aanlokkelijk maken.
Spreuken en Rijmen voor de lagere Volksschool, door uz. 6.
VAN DER VEEN, Onderwijzer te Driesum. Te Dockum, bij A
SCHAAFSMA. 1857. In kl, 8vo. 4 bl. en 75 ble. — Onder
bovenstaanden titel wordt ons een bundeltje versjes aange-
boden, door den Schr. ter afwisseling met die van VAN ALPHEN
in ‘t licht gegeven, en vooral voor de lagere volksklasse
bestemd. Tot dusver wisselden wij de kindergedichtjes van
VAN ALPHEN met die van GOEVERNEUR €en HEIJE af, en denken
daarin ook vooreerst geene verandering te maken, aangezien
*t ons voorkomt, dat die drie dichters te zamen ruïme stof
geleverd hebben voor de lagere scholen. — Intusschen vonden
we ook hier verscheidene, aardige, zangerige versjes; van de
meesten echter kunnen wij dit niet zeggen: vaak is de. uit-
drukking verwrongen en onduidelijk gemaakt om des lieven
rijms wil.
BOEKBESCHOUWING,
Leerredenan, door Dr. 3. 3. PRINS, Hoogleeraar in de Godge-
leerdheid en Akademieprediker te Leiden. Leiden, P, Engels.
1858. In gr. 8vo. XIV en 294 bl. f 8-:
Preken recenseren is een zeer moeijelijk werk, moeijelijk
om vele redenen, maar veeltijds niet het minst omdat het
ten zeer kiesch werk is. Waarom toch ziet menige bundel
leerredenen het licht? Men behoeft enkel zich te herinneren
wat de afgezaagde inhoud der voorredenen is, om te denken
aa een predikant, die nooit zijn werk als modelwerk zou
hebben uitgegeven, maar die aan den drang van hartelijke
vrienden geen wederstand heeft kunnen of durven bieden, of
die ten behoeve van dit of dat fonds, van deze of gene in-
rigting zijn penningske wil geven. Nu komt de critiek ach-
terna; zij wringt zich in allerlei bogten, prijst het doel, zegt
dat er vrij wat uit het geleverde te leeren valt; maar laat
toch zoo eventjes voelen, dat het zeer magere preekjes zijn,
die gerust op den grooten hoop hadden kunnen blijven liggen.
Dat is dan zeer onaangenaam voor den welmeenenden leeraar
en verbittert zijne aanbidders tegen de critiek, die hen zoo
veel zou kunnen leeren. Zou er waarlijk wel ondankbaarder
werk zijn dan het recenseren van preken? Roei eens op tegen
den stroom, den grooten stroom, die zelfs door zijn geweld
preken van celebriteiten naar de pers moet voortjagen, van
welke wij gerust durven zeggen, dat zij voor den onpartijdigen
en bekwamen beoordelaar beneden O staan. O redacteur der
groene preken bij v. D. wieL! hoe laadt gij eene schuld op
uw geweten | 7
Van n»gerust zeggen” gesproken — daarmeê hebben wij het
anders als recensenten van preken volstrekt niet ruim, want
wij gelooven, dat onze dierbare critiek onder ons maar al te
omkoopbaar is, en dat het wetboek der homiletiek allerdrin-
gendst behoefte heeft aan herziening. Ieder legt de artikelen
maar uit naar zijn eigen smaak, waarom de een al zijn heil
in de schets zoekt, een ander in de dogmata, een derde in
BOEKBESCH. 1859. «°‚, IV, 18
158 Dr. 3. 3. PRINS,
den stijl, '&en’ vierde in kt toermêselijké, terwijl vari het ge-
heele wetboek dit wel eens dé algemeene inhoud schijnt te
wijn: nwees toch zoo eenzijdig mogelijk!” Zou ‘t ook daarvan
komen, dat de kenners van 't vak weinig of geen vertrouwen
bij 't publiek vinden? Zou ’t ook hun eigen schuld zijn?
- Stelt u nu eens voor, lazers, welk een vrolijk gevoel van
ruimte en luchtigheid: den schrijver dezer regelen streelt,
terwijl hij den bundel van Prof. Pmixs naaat zich heeft, ten
opzigte van welken deze genoemde bezwaren eigenlijk niet
bestaan. Hdort-maar ‘wat de opdragt zegt in de taal van een
dankbaren zoon tot zijn hoogeerwaarden (de titel komt den
man om zijne kerkelijke betrekking toe, maar aan mijn vader
18AËO PRINS, Predikant Se Amsterdam, zou, dunkt ons, beter
staan). vader! Eerst het gewone: nVader! ik wilde u wel
een blijk van hoógachting geven — zie deze preken: de Rot-
terdamsche gemeente hebft mij geene rust gelaten.” Maar dan
letterlijk het volgende: »Ik moet echter om volkomen opregt
te zijn, w ook de keerzijde mijner overleggingen toonen en,
tegenover den aandrang tot de uitgave, dien ik vermeld beb,
niet verzwijgen, wat mij daârvan bijkans zou hebben afge-
schrikt. Sedert ik namelijk geroepen ben, om aan onze hooge-
school,’ nevens andere vakken, ook de predikkunde, zoowel
theoratisch als practisch, te onderwijzen, heb ik mij zelven,
meer hog dan te voren, rekenschap trachten te geven van hare
onverenderlijke grondbeginselen en van hare regtmatige eischen
in onze dagen.” (Volgen eenige regelen, over welke straks
neder.) »Nu draag ik wel de bewustheid met mij om, dat ik
mij van. het begin mijner evangeliebediening af, met ernst be-
wlijtigd heb, om hieraan zooveel mogelijk te voldoen; maar
niet minder diep ben ik er van doordrongen, keezeer ik te
dezen. epzigte ben te kart geschoten en nog gedurig in velen
struikel. Gij kunt hieruit opmaken, hoe ongaarne ik door de
uitgave dezer leerredenen den schijn op mij laden zou, alsof
ik meende zekeren graad van volkomenheid bereikt te hebben.
En juist dit hield míj eene wijle tijds van de voorgenomen
uitgave terog, Wanneer ík nu echter tegen zulk een vermoe-
den; waar het mogt hebben post gevat [N.B. isdat een bij-
woegtal om den zin wat ronder te ‘maken; of weet Prof. Pass,
dat zalk een vermoeden heeft post gevat?], met kracht pro-
testeer, dan durf ik hopen, bij allen, die mij regt kennen
LEBRREDEXEN. 159
far. wij kennen Prof. pass volstrekt niet, maar indien het
waar was: le style c'est Chomme, dan was het zeker gemak-
kelijk om tot zijn karakter te beslaiten; gelukkig voor Prof.
ERIN&, dat deze regel niet doorgaat en dat de mensch. niet
envaorwaardelijk naar zijn stijl mag gerigt worden; want zou
sjn collega csEL hem in 't aangezigt den stijl deser praken
darven qualäfieeren?} geloof te sullen vinden. Meent overigens
iamand dat de hervormde kerk eenig regt heeft, om inge-
licht te worden omtrent den aard en de strekking van het
Akademaïsch onderwijs, ook in de predikkunde, waarvan voor
bare toekomat zoo onberekenbaar veel afhangt, welnu, hij zal
dan door dezen bundel in staat zijn, om, wat-althapa onze
hoogesehool en mij zelven betreft, daaraver met eenige kemnis
van zaken te oordeelen.” .
Heerlijke woorden voor den recensent! De bundel is mede
bestemd om. beoordeeld te worden, en de auteur ia een zeer
nederig, zeer bescheiden man, die zijn werk valstrekt miet
onberispelijk acht, wien het een genoegen moet zijn, zijne
falen te zien aauwijsen, niet. voor zich zelven, (hij is er zich
van bewust) maar voor zijne leerlingen en hoorders. Hierbij
kont nog iets van belang. Hij heeft zelf in de opdragt, waarin
wij nog zijn blijven hangen, ons geholpen in hetgeen waar-
over. wij klaagden: in het onduidelijke van het wetboek. der
hamiletiek; hij heeft. met juistheid en beknoptheid de tegels,
waarnaar hij beoordeeld moet en wil worden, te boek gesteld
€ ons alzoo den maatstaf aan de hand gedaan. Wij hebben
das niets te doen als (daar wij, over 't algemeen, vrede
hebben met dien maatstaf) hem met naauwgezetheid aan te
bggen, telkons eerbiedig vragende: nhebt ge u hier en daar
ziet een streepje of een duim of eem palm. verzian, professor?”
terwijl wij eindelijk de vermetalheid zullen hebben om op één
Pant als ijijkers op te tredem en den maat zelwem aan onzen
kegger ta anderzoeken.
Om na dien maatstaf bekend te maken, zijn wij genood-
zaakt nog eenige zinsneden uit de opdragt over te schrijven:
»De overtuiging is in mij verlevendigd en versterkt gewarden,
dat de: evangelieprediking des te beter zijn zal in sich zelve
ta voor de gemeente des te vruchtbaarder, hoe meer zij zieh
&ansluit aan het wòlgekozen en wèlbegrepen Schriftwoord en
voorts, met vermijding van alle gekunstelde vormen en over-
13*
160 Dr. 3. 3. PRINS,
bodig sieraad, zich onderscheidt door gestrenge eenheid van
onderwerp, eenvoudigheid van bewerking, algemeene verstaan-
baarheid, geregelde, logische orde en echt praktische strek-
king, overeenkomstig de behoefte der gemeente.” Bravo!
Verder: »De meening wint in onze dagen veld, dat de leer-
rede, om aanspraak te maken op goedkeuring en lof, de ken-
merken vertoonen moet van het scherp geformuleerd dogma-
tisch standpunt des predikers en vooral de resultaten van het
godgeleerd en wijsgeerig onderzoek moet zoeken over te bren-
gen tot de gemeente. Ik voor mij deel in die meening niet,
althans niet onvoorwaardelijk, en betreur zelfs het misbruik,
hier en daar van de wetenschap op den kansel gemaakt, en
de schade, daardoor onvoorzigtig aangerigt. Dat de prediker,
naar mijn oordeel, langs den koninklijken weg moet gevormd
zijn voor zijn gewigtig werk, dat hij over de vraagpunten des
tijds, even als over de christelijke waarheid tot in al hare
bijzonderheden, zijne eigene wèlgevestigde overtuiging hebben
moet en niet schromen mag, om haar, waar dit voegt, ook
voor de gemeente onbewimpeld uit te spreken, daarvan be-
hoef ìk U de verzekering wel niet te geven. Maar dit neemt
niet weg, dat ik mij zelven, zoo dikwijls ik optrad, en ook
mijnen leerlingen gedurig herinner”: — volgen woorden uit
de Wenken opzigtelijk moderne Theologie: bravo! bravo! Pro-
fessor! Zalk eene taal uit Leiden klinkt driewerf heerlijk;
het doguiatiëche leven daar dreigt wel eens gevaarlijk te worden
voor de practijk; maar geen nood, als gij inbindt, tempert,
leidt, en dat doet zonder aanzien des persoons, zelfs met den
moed en de onpartijdigheid, die vereischt worden om uit de
hatelijke Wenken woorden :als gulden woorden over te nemen!
’* Zijn dan ook gulden woorden; jammer, dat die wenken-
schrijver zooveel gegronde reden tot klagen heeft gegeven, ten
gevolge waarvan zijne tegenstanders hem onschadelijk hebben
kunnen maken. Doch wij hebben met uwe preken en niet
met die wenken te doen, waarom wij ons haasten om met
voorbijgang van eenige zinsneden, die anders ook der be-
hartiging waardig zijn, deze nog over te nemen, die ons de
meeste stof tot bedenking geeft: „Ik heb zelfs niet geaarzeld,
em enkele leerredenen in dezen bundel te plaatsen, tot wier
vervaardiging mij de aanleiding blijkbaar van elders gegeven
was, of waarin misschien sommige denkbeelden en uitdrukkingen
KEERBEDENEN. 161
“van anderen onwillekeurig zijn overgenomen. Da lof der oor-
spronkelijkheid toch, vaak al te duar gekocht, is de hoogste
niet, didn wij zoeken moeten, en ik ben mij bewust, ook waar
anderen mij waren voorgegaan op hetzelfde spoor, mijn eigen
weg zelfstandig te hebben bewandeld. Dit kan U daaruit
blijken, dat ik, bevreesd voor eenvormigheid en vrij van slaaf-
she navolging, voor elke leerrede een plan zoek te ontwerpen
en te volgen, gewijzigd naar den aard van tekst en onder-
werp en naar het doel, dat ik mij heb voorgesteld, Ook te
dezen opzigte, meen ik, kan de les der verscheidenheid niet
genoeg worden aangeprezen en in acht genomen.”
En nu voor goed een einde aan 'é citeren, maar om al
dadelijk met hart en ziel op te komen tegen het geweld dat
in deze voorrede tegen de aorspronkelijkheid gepleegd wordt.
‘Is den professor gegaan, dunkt mij, met zijn homiletisch
geweten als 't menig mensch met zijn geweten gaat. Het wijzigt
zich al heel aardig naar onze zwakheden; meent toch niet, dat
de vriend van veel uitgaan zich de waarde en den pligt der
huiselijkheid zoo levendig voor den geest stelt als de meer
ernstige; hij ziet dat huiselijke van zijne gevaarlijke zijde aan,
namelijk dat het ons bekrompen en neêrslagtig kan maken —
en stelt zich gerust over zijn niet huiselijk zijn. Ons komt
het voor, dat van geene homiletische bepaling in deze voor-
rede met zooveel dédain gesproken wordt als juist van die
Oorspronkelijkheid, en dit heeft ons de oogen doen opengaan
voor het hoofdgebrek dezer preken, Is 't u gegaan als ons,
dan naamt gij den bundel herhaaldelijk in handen om den
prediker te leeren kennen, dan hadt ge iedere reize veel goeds
ontvangen; en toch gevoeldet gij dat er iets aan ontbrak,
Waarom waren wij na 't lezen der eene preek van MODDERMAN
al weêr nieuwsgierig naar de volgende? En waarom hebben
wij gedurig onder 't lezen van diens twaalftal vergeten, dat wij
wat langzamer en naauwkeuriger lezen moesten, zoodat wij
zu onder het aangename vonnis eener herhaalde lezing lig-
en, terwijl de gedachte »recensent te zijn” ons alleen kon
dwingen om de preken van PRINS gezet door te lezen? Om-
dat, onzes achtens, Prof. ams, uitgenomen dat minder gunstig
eigenaardige in zijn stijl, in dezen zijn bundel ten minste, niets
oorepronkelijks openbaart. Wat hij doet, konden honderd an-
deren evenzoo als hij gedaan hebben, ofschoon men niet mag
162 Dr. >. J. PRINS,
vergeten, dat men zeer zelden ín één mensch de faouiteit om
zooveel en zoo velerlei zoo goed te doen, samen vereenigd ziet.
Laat Prof. Pauws in eene der maandelijksche preekverzamelingen
nog eens eene preek uitgeven; uwe vrouw zal hem u voor-
lezen, en wij gelooven, dat zij dat ten einde toe kan doen
zonder dst gij zegt: »die kan, die moet van Prof. PMS
zijn!" Zal u dataelfde gebeuren met eene preek gan v. o0s-
TERZEE, TEN KATE, V, KOETSVELD, BEETS En wie niet al moer?
Wat BROES En STEENMEIJER overdreven, dat hoedt Pans to
veel achter: zijne eigenaardigheid, zijne oorspronkelijkheid.
‘Wacht u voor de kwaadwillige vraag of daarvan iets ín hem
is. Zonder eenigen twijfel; onzes achtens heeft ieder mensch
ets geniaals, maar het gelukt sommigen, misschien wel uit
pligtbesef, dat geniale te onderdrokken. Dat kan echter alleen
plaats hebben, wanneer het genie niet zoo onwederstandelijk
dringt als bij velen. Dwing één der bovengenoemden eens,
om eene preek te schrijven, zoo, dat gij niet merken kuut van
wien zij ís; al stond er de doodstraf op, zij wouden het on-
mogelijk kunnen. Waar die vonk echter aanblasing noodig
heeft, komt men er soo ligt toe om zich zelven niet te geven
zooals men is, ‘welk ons toch altijd als een zeer groot gebrek
In een prediker voorkomt. En waarom moet men sich zelven
in zine eigenaardigheid geven en niet gewikkeld in een kleed,
dat de persoon onzigtbaar maakt? Staat niet de oorspronke-
Yjke bloot voor zoovele fouten? Kilieve, mijdt die fouten steeds
meer en meer, maar niet door er iets meer beteekenends voor
weg te werpen. Dat uitstekende puntje is juist het puntje
‘van aanknooping met de harten van anderen, Niets uitstekends
te hebben kan alleen schadeloos zijn als alles uitstekend is.
Dit neemt nu volstrekt niet weg, dat de preken van Prof.
Pains nat kunnen doen; ik wil ze ieder gaarne te lezen geven;
maar wat in een artikel van een woordenboek best kan ge-
mist worden (en Prof. Prins heeft onzes achtens voortreffelijke
gedeelten van het Bijbelsch Woordenboek geschreven), kannen
wij in preken niet ontberen: een preekbondel moet zoo spreken,
dat onwillekeurig voor dat boek een man in de plaats komt,
een man met een bepaald karakter, een denker of een poëet,
een dogmaticus, een historicus, een criticus, een exegeet —
maar uit dezen bundel leer ík niet wie Prof. prins is. En ik
geloof dat dit zoo geheel anders zou kunnen zijn., Wanneer
LEERREDENEN. 168
wij met oplettendheid aagean, hoe wij hem van elders kennen,
dan komen wij tat de overtuiging, dat hij wel degelijk zijne
úgennardigheid heeft. Om dip aan te toonen op een gebied
dat zeer na aan het homiletische grenst, herinneren: wij allèer
zijn vfoegér verschenen werk: Allerlei wit de Heilige Sokriften
des Nieuwen Verbesds. Hier ia de man ín zijn element als
practisch exegbet, vooral als een goodanige, die'het. kleine en
vaak, niet#bpgamerkte weet op te.spbren en ten nutte zijntr
lezers aan te wenden. Ons dunkt dat zijne leerredanen er
wo ontzággelijk bij zouden gewonnen hebben, als hij niet in
de voorvede van dàt boek bad kannen schrijven: „Indien
iemand meenen mogt naar deze opstellen, zooals zij daar lig-
gen, mijnen gewonen prediktrans te kunnen keoordeelen, hij
za zich zeer bedriegen.” Blijkbaar acht de schrijver het can
zegen, dat. de roodânige sich seer sou bedriegen, maar wij
echten het schade, groote schade, Wij bewonderen: hem „dat
kij van allerlei preekmahieren vaak het beste heeft overger
nomen, dat wij bij hem eporen vinden van fle bestudering der
meest verbohillende modellen; wij willen zelfs met. verbasing
ijpmerken, hoe geheel hijs al die kunst in sijne megt heeft;
maar onze droefheid verbergen, dat hij niet op geheel eigan-
aardige. wijze zijne kennis en bekwaamhetlen met.één band
emslait — dat mogen wij niet, . Wij zien- bet ongparne dat
wij. in den geheelen preekbundel geen spoor ontdekken van
worsteling met eene te veel eischende individualiteit en dat
hij ook deze geheel in zijne magt heeft. Daardoor krijgen
dere preken vaa den man van meer dan alledaägsche bekwaam
heid een alledaapsch voorkotnen;, zij missen dat wat ten
koralder noemt;:zij sondigen. tegen den ragel: »geof u zalven!
: Wanneer wij ng het gänoemde.gebrek in verband beschou-
wen met de betrekking, die de auteur in de kerk. beklaadi
dan spreken wij onze meening uit, dat het ook daaraan zich
tlwpeken. Wel zâl kij aaú den eenen kant bewaard blijven
Vieraden schadelijken invloed, diën mannen mot al fe sterk
tprbhende reigenaardigheid kebben, van namelijk. de geesten
Úer aanhonde zorg toevertrouwdé predikers te veel;ngar den
buadeá te. vormen, zonder ze te leiden; maar aan den anderen
kaat zal hij waarsbhijnlijk minder invloed oefenen, omdat bij
‘niet aantrokt, omdat bij koel en onverschillig laat, wel niet
de mannen der allédaagschheid, maar. de geniale koppen, die
164 Dr. 3. 3. PRINS,
juist het meest leiding noodig hebben. De academieburgers,
die met een hoogleraar dweepen, moeten hem kunnen qosli-
ficeren als een groot exegeet, dogmaticus, historicus, homi-
leticus. En te meer betreuren wij dat gebrek van eigenaar-
digheid, omdat overigens deze geheele bundel ons bewijst dat
er van een man als Prof. PRS zoo veel is te leeren wegens
den schat zijner kennis en zijner ervaring, die, dunkt ons,
alleen den glans van ’t karakter mist, om allen“tot zich te
trekken.
Toetsen wij toch aaa de boven uitgeschreven regels 's mans
preken en wij zullen veelzins het onberispelijke er van erkennen.
De prediking moet zich aanslaiten aan het wòlgekozen schrif
woord. Wij weten niet éénen tekst aan te wijzen, waarover
wij het vonnis zouden durven uitspreken, dat hij niet wòl-
gekozen is. De schrijver houdt zich in 't geheel niet op met
de dwaasheid der zoodanigen, die de meest gebruikte teksten
als afgesleten beschouwen, maar schijnt met ons in de over-
tuiging te deelen, dat die teksten niet zonder reden de meest
gebruikelijke zijn en waarheden of vermaningen behelzen, die
der gemeente niet genoeg kannen worden ingeprent. Voor 't
meerendeel bezigt hij dan ook bekende gedeelten der schrift,
huldigt evenmin de overdrijving der liefhebbers van frappante
teksten als die van anderen, die ons weldra zullen dwingen, om
over het geheele eerste deel van den Brief aan de Romeinen
ééne preek te maken, omdat alles daarin zoo innig zamen-
hangt. Ook weet hij de verscheidenheid in zijne tekstkense
te behartigen, nu eens een historisch, dan weêr een parae-
netisch, soms een meer bespiegelend, éénmaal een zuiver dogma-
tisch onderwerp, over onze uitverkiezing door God. Altijd kiest
hij een tekst, die ook eene practische zijde heeft. In één
woord, in de zaak der tekstkeuze acht ik Prof, ams onbe-
rispelijk, een model.
Het schriftwoord moet niet enkel wèlgekozen, maar ook wùl-
begrepen zijn. Het spreekt van zelf, dat ten dezen aanzien
het karakter van Prof. Prins zieh niet heeft kunnen verloo-
chenen, al komt het ook niet helder aan het licht. De vracht
van naauwkeurige bijbelstudie, de begeerte om de schrif te
verstaan, komen hier duidelijk aan ’t Jicht, Vooral roemen
wij de exegese van Matth, vur:20; van Mark. 1:7; van
Rom. x1:2; van Efez. 1: 7, En wij zouden nog eens gaarne
LEERREDENEN. 165
van ónberispelijk, nog eens van. model spreken, wannber niet
de laatste preek het uitdrukkelijk verbood. Prof. Pars schijnt
tegen het spreekwoord te zijn: einde goed, al goed, want wij
echten die preek de minste uit het geheele boek. Eilieve, leest
eens 1 Petri 1v:10, dien krachtigen tekst, waarin Prrrus
spreekt van de gave, die ieder ontvangen heeft en die hij moet
bedienen. Dat woord gave heeft immers nog eene andere be-
teekonis dan hetgeen wij gewoonlijk onder de ons verleende
geven verstaan. Het duidt toch de eigenaardige bekwaamheid
en geschiktheid aan, die ieder Christen door den H. Geest
ontvangen heeft, om voor Gods rijk te arbeiden; ziet vooral
het volgende vers, dat, zoo al niet bij den tekst opgenomen, dan
toch bij zijne verklaring moest gebruikt zijn. Ook had de
schrijver de eigenaardige kracht van dat bedienen niet moeten
over t hoofd zien; maar ten gevolge van zoo laxe exegese
wordt natuurlijk de geheele tekst in de behandeling verwaterd,
en komt Prof. prins bij het toespreken van-de studenten in
deze preek, die tot opening van den cursus moest dienen, tot
de op zijn zachtst gezegd vreemde woorden: nOp u, ik erken 't,
is het overwogen tekstwoord voor 't ogenblik nog niet van
regtstreeksche toepassing; maar het wijst u de bestemming aan,
waarvoor gij u zoekt te bereiden.” Hoe? studenten mogen
mag geene leden zijn van de burgerlijke maatschappij, wat zij
gewoonlijk niet ambiëren — maar zijn ze 't ook niet van de
Christelijke, die-Prrmus bedoelt? Zeker worden wij door het
ski plura nitent tot dete opmerking gebragt en gedrongen haar
zoo sonder terughouding uit te spreken.
Om nu meteen wat ons nog lakenswaardig schijnt te
. noemen, waartoe wij van zelf geleid worden door den vol-
genden homiletischen regel: »ndat de evangelieprediking alle
gekunstelde vormen moet vermijden;” ons mishagen juist hier
die gekunstelde vormen; 't is ‘wel niet altijd 8X8, maar
toch dikwijls, Wanneer zal men toch afleeren, die ijdele
symmetrie te volgen? Zoo dikwijls vragen wij ook in deze
preken. naar de inwendige noodzakelijkheid van dit of dat
Pant. Bedenkelijk komen ons de vier toepasselijke punten van
Preek VIL voor; maar vooral de gansche toepassing van
Preek IX. Is de geheele leerrede niet toepassing als men
ten tekst heeft: werdt dezer wereld niet gelijkvormig! En welaan,
gj wilt er eene om 't gebruik te huldigen, en behalve do
166 Dr. 3. J. PRINS,
toepasing nog een tweede deel om de waarheid te bewijs
Een — waarom dan al weêr noodzakelijk, gepast, mogelijk? is
Aat zuiver logisch? Ook de anders zoo voortreffelijke preek over
de voorbeschikking heeft drie toepasselijke punten, waarvan 1°. ale
room ie uitgesloten — wij zien niet in, hoe deze toepassing be-
paald uit de voorbeschikking volgt; dat zou evenzeer het geval
zijn als God niet voor eeuwen, maar bij het schenken vaa
het heil des evangelies eene wilsbepeling dienaangaande ge-
maakt had,
Kunnen noch mogen wij alzoo onze goedkenring aan den
preekbundel schenken, wanneer wij aan die vermijding van
alle gekunstelde vormen denken, dee te hooger loopen wij-er
mede als wij vernemen, hoe alle overbodig sieraad zoowel ia
de opdragt als in de preken wordt verloochend. Er is vole
strekt geen streven naar opschik in dit boek en volstrekt toch
ook geene verwaarloozing van den vorm; de stijl is de deftige
preekstijl, meer nog naar het eenigzins te deftige dan naer
het gemeenzame overhellende. Beeldspraak is juist gekozen
en zuiver gehouden. Er ín afwisseling van den onderwijzen.
den, vermanenden, bestraffenden, opwekkenden toon — zelfs
de zalvende laat zich hooren, maar toch spaarzaam. … Met
gelijken lof kunnen wij getuigen voor de eenheid van onder-
werp. Wij willen niet kleingeestig zijn en voor iedere vraag,
‘die bij ons oprijst, uitkomen; wij willen de laatste preek no
ook maar &til laten rusten, maar dan ook op de themata of
opschriften van deze preken als voorbeelden:wijzen. Prof. ras
weet juist en naauwkeurig waarover hij telkens preken aal,
en wie dat in zoo weinige woorden zoo juist weet te omschrij-
ven, die moet ook wel bij de-behandeling voet bij stuk hou
den, gelijk hier meestal geschiedt.
Daarenboven kan ons oordeel niet anders dan zeer gent
zijn wat de eenvoudigheid, algemeene verstaanbaarheid, geregelde
logische orde en echt practische strekking aangaat, onder voorr
behoud altijd van ‘tgeen wij meenden te:moeten aanmerken op
het gekunstelde in den vorm, dat ook tot schade van de logios
komt. Maar overigens bevelen wij deze preken ten dringendste
aan om te bestuderen, hoe men voor het publiek nuttig kán
preken. Prof. pris heeft niet te vergeefs jaren lang ín de
gemeente gearbeid en wel met lust en opmerkzaamheid. Hij
spreekt eene taal, die de meesten verstaan, hij kent den weg
LEERREDENEN. 167
om de harten der menigte te leiden. Navolgenswaardig is
dan oak zijne manier om onderecheidende toepassingen te
maken, platweg gezegd voor bekeerden en onbekeerden. Meester:
lijk ontwijkt hij het gevaar om doer die toepassingen den
lieven hoogmoed te streelen of de vreeze op te wekken bij
een zeker bijzonder soort van menbchen, die dat wel aange-
naam vinden. En toch ontwijkt hij ook meesterlijk liet ge+
vaar, em op grond van eene verleidelijke theorin alle kerk-
gengers voor Christemen to houden van den echten stempel,
voor halve engelen, mooals dat wel eens gebeurt.
Maar hiertoe is Prof. ptrus veel te veel de man van de
prantijk. Dat bij het is mogen wij ook veilig als den ‘grond
beschouwen van zijne denkbeelden over dogmatische preken.
Godgeleerdheid en godsdienst — die beiden houdt hij zuiver ge-
scheiden; als academieprediker preekt hij toch als voor eenò
gemeente; vaor hoe menigen hoogleeraar is de predikstoel in
de Christelijke vergadering niet onderscheiden van den catbeder
in de collegie-kamer. % Zijn dan ook leerredenen, die de
vrucht zijn van zulk eene verwarring! Leerredenen, die den
nadenkenden de vraag afpersen of die prediker jonge lieden
moet opleiden om vooral door de prediking des woords harten
voor CHRISTUS te winnen. Die vraag doen wij met het oog
op Prof. Prius niet hoofdschuddende, maar om er een dank-
baar ja op te laten volgen; want het resultaat van geheel
onze beschouwing is dit, dat de Hoogleeraar in dit boek zijne
bevoegdheid om aan 'slands eerste academie onderwijs in de
homiletiek to geven, heeft bewezen, daar hij de eeuwig gel-
dende regelan dier wetenschap zich bewust is, er sich blijk-
baar maar heeft gevormd en nog verder naar vormen kan. Dit
gunstige oordeel moge opwegen tegen het minder gunstige dat
wij te vermelden hadden. Kan Prof. Prins, kunnen zijne vrien-
den onze welmeenende critiek niet verdragen, wij zallen
daarom geen woord terngmemen, daar wij ous bewust zijn
zonder aanzien des persoous, uit belangstelling in de saak der
evangslieprediking ons gevoelen geuit te hebben, en volmöndig
onze vreugde kunnen betuigen over de bekleeding van den
hoogleeraarspost door zoo bekwaam een man. De tijd is
immers voorbij, dat men iemands werk als volmaakt moest
beschouwen om er meê te zijn ingenomen ?
168 W. B. STATUS MULLEB,
Het Eeven van pAvID. Door w. D. STATIUS MULLER. Te
Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1858. In post Svo. XII, 198
en 2 bl. f 1-25; geb. in geheel linnen met verguld. f 1-50.
De schrijver van dit boekje, Evang. Luth. Predikant te
Schiedam, meende bij het verlaten zijner gemeente te Zutphen
eene gedachtenis zijner werkzaamheid aan zijne vrienden te
moeten schenken, en gaf daartoe eenige leerreden uit, die wij
in dezen bundel vereenigd vinden. Om anderen niet tot ja-
loerschheid te verwekken, droeg hij ze op aan alle gemeenten,
waarin hij leeraar is geweest, Tiel, Brielle, Helvoetslais,
Bodegraven en Zutphen. Hij voegde er tot inleiding of op-
dragt bij, de rede door hem gehouden tot afscheid van zijne
Zutphensche gemeente. De overige tien preken behandelen
het onderwerp, dat op den titel staat uitgedrukt. Maar neen!
niet alle tien hebben op het leven van pavm betrekking. De
rei wordt bij N°. 5 op het onverwachtst afgebroken, door-eeso
leerrede over sAULS laatste toevlugt en dood. Waarom die vreem-
deling zich tusschen de negen gezusters heeft ingedrongen,
begrijpen wij niet. Zij had best kunnen worden gemist. Zj
verbreekt de eenheid. Zij is hier niet te huis. Vergeefs heb-
ben wij naar de reden van dit onverklaarbare verschijnsel
gezocht, dat in lijnregte tegenspraak is met den titel van het
boek en met het plan van den schrijver.
Wat nu de overige hier geleverde preken betreft, zij han-
delen over pavips jeugd, zijn strijd met GOLIATH, zijne vriend-
schap met JONATHAN, zijne vervolging door saUL, zijne grool-
moedigheid jegens sauL, zijn val, zijn berouw, zijne laatste lot-
gevallen, zijn lijden en dood. — Zij kenmerken zich door een-
voudigheid en door een goed gebruik van den tekst voor de
practijk van het leven. Zij onderscheiden zich niet door
nieuwheid van vinding en voorstelling, terwijl de schrijver,
die toont nog geheel en al op supranatureel standpunt te staan,
door zijn arbeid niets heeft toegebragt om eenig lichtte
verspreiden over zulke zaken, waarbij de ontwikkelde leden
der gemeente in onze dagen voorlichting behoeven, begeeren
en ook ontvangen moeten. Het zij genoeg op het verhaal van
sAuL's bezoek bij de profetes te Endor te wijzen, om dese
HET LEVEN VAN DAVID. 169
epmerking te regtvaardigen. De uitgever heeft gezorgd voor
een goed uiterlijk van dit boekje. Het zij velen eenvoudigen
tot stichting en zegen. —E—
Blikken ìn het Leven der Natuur. Af. 2, 8, 4 en 5. Leeuwar-
den, G.T.N. Suringar. 1858. In post 8uo. Per jaarg. f :-90.
Onder dezen titel gaat de uitgever SURINGAR te Leeuwarden
voort, kleine schetsen van verschillende schrijvers over menigerlei
onderwerp uit het gebied der nataurwetenschap aan ons.publiek
aan te bieden, Afl, 2 bevat eene schets van Dr. T‚ O., WINKLER,
»Aan het strand der zee”, waarvan de titel echter min ge-
lakkig gekozen is, daar ze handelt, niet zooals men vermoe-
den zon over hetgeen aan het strand der zee te zien en op
te merken is, maar over watervogels. Voor dengene die uit
deze bladen iets wenscht te leeren, behoeft dit kleine, on-
willekeurige bedrog geene reden van teleurstelling te zijn,
want er wordt daarin veel wetenswaardigs op vrij onderhou-
denden, bevattelijken toon medegedeeld. Wilden we iets aan-
merken, het gewigtigste zou zijn, dat ook hier weêr zoo dikwijls
ten ongelakkig gebruik gemaakt wordt van het woord instinct.
Op bl. 55 wordt te kennen gegeven, dat de list, die sommige
vogels bezigen om de aandacht van hunne belagers van hun
nest af te leiden, uit instinct voortvloeit.. Ref. zou weleens
willen weten, waarom dit geene verstandelijke uiting zou
mogen heeten. Dat de spin zich een net weeft, kan eene in-
stinctmatige handeling genoemd worden, eene handeling waar-
toe men begrijpt dat de aandrift haar van nature ingeprent
is, en die zij niet zou kunnen verrigten zonder bepaalde or-
nen daartoe geschikt, die er juist op wijzen dat het weven
van een ‘net in heze natuur ligt, Daer zijn zoo onmerkbare
trappen tusschen instinct, in de ruime beteekenis die men ge-
woonlijk, aan dit woord geeft, en verstand, dat men door het
rime gebraik van dat.woord onwillekeurig eene materialis-
tische opvatting van de zielgverrigtingen — ook bij den mensch —
in de hand werkt, Maar. het migpruik met dat woord zal nog
wel lang voortduren; de psychologen: schijnen, nog niet tot de
overtuiging gekomen te zijn, dat ook -voor hunne wetenschap
de methode vruchtbaar kan zijn, die voor de ontleed- en
170 BLIKKEN IN HET LEVEN DER NATUUR.
natuurkunde des ligchaams solke- schitterende uitkomsten op-
geleverd heeft, namelijk de weg van vergelijking met de dieren.
Burpaor's werk, „Blikken in het leven”, waarvan voor eenigen
tijd ten onzent eene vertaling uitgekomen is, bevat, bij veel
wat als verouderd aangemerkt mag worden, in die rigting veel
verdienstelijks. Mogten we der Redactie van de „Blikken in
ket leven der Natuur’ een onderwerp ter behandeling aan-
bevelen, dat in belangrijkheid boven vele uitmunten en zeker
Aangenaam te lezen zijn zou, dan wilden we de vrijheid nemen
haar aan te sporen om geloofwaardige mededeelingen van ver-
standelijke uitingen bij dieren, zooals ze in menigte hier en
daar versproid gevonden worden, te verzamelen en daaraan
éen paar afleveringen van hanne »Blikken” te wijden.
Afl. 2 wordt aangevuld door een klein stukje van BERNSTEN,
getiteld: »De geheimen der natuur.” De titulatuur in deze af-
levering is bepaald ongelukkig, want dit stukje weder behelst
aïfeen eene veroordeeling van de natuurphitosophie.
- De derde Afl. bevat: » Veranderingen en bewegingen in de
natuur, naar BERNSTEIN”, en »Schetsen uit het dagelijkseh
Teven der insecten, naar het Zweedsch van P. P. WAHLBERG”
Het eerstgenoemde stuk is bepaald sterk in paradoxen, zeoals
BERNSTEIN ze trouwens meer heeft. Men leze alleen de titels
der Hoofdstokken. Zoo is Hoofdst. 8 getiteld: »Hoe een rats
wandelt”; Hoofdst. 5: »De rotsen wandelen ook over het vaste
land”; Hoofdst. 6: nMerkwaardige zomerreis eener rots”, Men
kan wel niet ontkennen, dat die titels iets piquants hebben.
Dit stak is over het geheel al vrij slecht vertaald. Overigens
îs het boeijend geschreven en beklagen we hef dat we de half-
rijpe theorie van de gletscherbeweging, waartoe men bijaa uit
wanhoop in den laatsten tijd gekomen was, hier reeds pepa-
lair voorgedragen vinden. Die geheimzinnige beweging der
gletschers is inderdaad veel gemakkelijker te verklaren dau
volgens de voorstelling dat zij werkelijk een vloeijen, als vaa
eene zeer dikke vloeistof, genoemd zou mogen worden. Bij ge-
breke van iets beters wisten de natuurkundigen in den laat
sten tijd die voorstelling wel vrij smakelijk te maken, maar
reeds bij mossuässLen in zijn jongste — ook ten onzent ver-
taald uitgegeven — werk over „Het Water” vinden we cent
minder gewrongen verklaring, die echter eerst tem vollo ge-
geven is door de proeven van de Engelsche natuuronderzoe-
BLIKKEN IN HET LEVEN DER NATUUR. 171
| kers ranAmAr en zrxDALL, Die proeven hebben geleerd, dat
de waarheid, veel eenvoudiger was dan ‚de verkeerde. voorstel«
ling die men zich van de zaak maakte. Wanneer namelijk
he bed van het berg-iijs eene andere helling krijgt, of wel
breeder of naagwer wordt, of wanneer. de weg zich kromt,
vloeien de ijsdealtjes niet uiteen om zich to schikken naar da
ruiate die-hma aangeboden wordt, maar inderdaad worden.se
tan gevolge van de kracht, die van boven op ze drukt, vandén
gereten, met dien verstande evenwel dat de breuk vlakten weder
ameagelijmd worden, door het water dat er tusschen dringt
u bevriest. In de eenvoudige omstandigheid dat water tus-
schen naauwe spleten in het ijs zeo gemakkelijk bevriest, ligt
volgens de schoone proeven der bovengenoemde natuuronder
wekers de aleutel van het geheele geheim der beweging van
het herg-fjs.
Eene andere onjuiste voorstelling die we op blada. 114 vinden
is al zoo dikwijls bestreden, dat het bijna een ondankbaar
verk gepoemd mag worden, er weder op terug te komen. Het
isdsze: dat het water onder alle vloeistoffen de eenige is, die
bijhet vaatworden zieh uitzet. Alleen ontbreekt hier de teleo-
hgische uitweiding, die wijst op het nut dat deze inrigting
aanbiedt voor de instandhouding van het leven der visschen.
Die uitweiding is dan ook al vrij afgezaagd, maar de geheele
meening is, als gezegd, onjuist. Daar zijn vloeistoffen — hetzij
» hij den gewonen warmtegraad der lucht in dien staat voor-
komen of êien eerst bij verwarming aannemen — welke even
us water bij het vaat werden eene meerdere ruimte innemen,
todat, het vaste ligchaam dua ligter wordt dan de vloeistof,
waarait hef, ontstond. Reeds voar eenige jaren bouwde een
Fraasch. natuurkundige daarop eene theorie ter verklaring der
werking van het in vloeikaren staat verkeerende binnenste der
rde op hare korst. Dit diende das genoegzaam bekend te
zjn, Wel zijn ee. daarentegen ook andere vloeistoffen (die
Hen vroeger meer bepaald op het oog had, omdat men er
%k meer dagelijks meê omging) b. v. gesmolten hars, was,
wavel, eaz., die bij het vast worden inkrimpen en dus zwaarder
Worden, maar waar bet op aankomt: het water is de eenige
Tlogistof niet die zich bij het vast worden uitzet. Eindelijk
Vinden we. opgegeven (bl. 113), dat de temperatuur van het
Wereldruim op — 50° C. berekend wordt. PovrLtar berekende
172 BLIKKEN IN HET LEVEN DER NATUUR. |
die temperatuur op — 142° C, en op Fort Reliance in N.
Amerika zijn temparetuurograden van niet minder dan — 56.7°
waargenomen.
Uit deze opmerkingen zal men kunnen opmaken, dat
met dit eerste en verreweg grootste gedeelte van de 3° af:
levering niet zeer ingenomen zijn. Des te meer voldoet h
stukje, dat de nog beschikbare ruimte in die aflevering aan:
valt, en 't welk schetsen geeft uit het dagelijksche leven d:
insecten.
Afl, 4 handelt over nde kunst om goud te maken.” Daarin)
wordt eerst de vraag behandeld of zij volgens het tegenwoor-!
dige standpunt der wetenschap als mogelijk beschouwd moet
worden, en daarop teregt met een voorzigtig geuit nja” ge-,
antwoord. Vervolgens wordt het beginsel, waarvan de al-
chemisten bij hunne hardnekkig voortgezette pogingen om
goud te maken, uitgingen, verklaard en de wijze uiteengezet,
waarop zij zich voorstelden, dat de natuur goud maakt.
Verder wordt verklaard wat men onder den nsteen der wijzen”
verstond, en daarbij ter vergelijking gewezen op de gist, eene
van die nstikstofhoudende stoffen, die onder den invloed van
warmte en vochtigheid spoedig in ontleding overgaan, en
daarbij het vermogen bezitten om andere stoffen, die op zich
zelf niet zoo veranderlijk zijn, alleen door hunne aan-
raking ook tot ontleding te dwingen.” Voor een populair
geschrift is dit wel wat ver getreden op het gebied der »cata-
Iytische kracht”, die, altijd gewantrouwd, vooral in den laat-
sten tijd ten gevolge van SoRÜNBEIN's onderzoekingen veel kans
heeft om uit de rei van bijzondere krachten geschrapt te wor-
den, even als het in der tijd met de levenskracht gegaan is.
Maar deze aanmerking zij slechts ter loops gemaakt. De Schr.
leert verder: nhoe men de deugdelijkheid der kunst bewees
door nbedrog en goocheltoeren” aan den eenen kant, maar ook
door »nwaarnemingen, die op zich zelven volkomen juist, ten
gevolge van den toenmaligen trap der natuurkennis verkeerd
werden uitgelegd.” Eindelijk wordt nog met een woord ge-
sproken van het nut, dat de alchemie gehad heeft voor weten-
schap en nijverheid. Het verwonderde Ref., dat niet met een
enkel woord melding gemaakt werd van den iijverigen ver-
dediger-der alchemie in onzen tijd Mr. riermggau (?), die door
licht en sterk salpeterzuur reeds goud uit scheikundig zuiver
BLIKKEN IN HET LEVEN DER NATUUR. 173
Zilver gemaakt wil hebben. Men zal echter uit deze aankon-
N diging wel hebben kunnen opmaken, dat het stukje verdienste
ijk geschreven is.
Wij vragen bescheidenlijk de vergunning om hetzelfde te
mogen zeggen van het stuk over warmtegeleiding” van onzen
verdienstelijken, met roem ook in het buitenland bekenden
patourkundige Dr. 3. BOsscHA, JR. Dit stuk, voorkomende in
Af. 5, behandelt vooreerst de geleiding door vaste stoffen,
door water, door lucht, en verklaart als toepassing daarop
het not van dubbele vensterramen. Verder zet de Schr. uit-
een hoe het komt dat ijzer en marmer van gelijke tempera-
tuur, mits kouder of warmer dan de hand, voor ons gevoel
tene verschillende warmte schijnen te bezitten, en neemt hij
hierait aanleiding om op te merken — zeer juist! — nhoe
oppervlakkig en ongerijmd de bewering is diergenen, die de
waarnemingen onzer zintuigen bedriegelijk en de uitspraken
van ons verstand, wanneer het alle waarneming uitsluit, voor
onfeilbaar verklaren.” Allen philosophen ter behartiging aan-
bevolen! Verder worden uit het aangevoerde eenige toepas-
Singen gemaakt op woning en kleeding, de beteekenis van de
uitdrakking: verwarmende kleediog opgehelderd en verder de
proef van LEIDENFROST met de gevolgen daaruit af te leiden
behandeld. Ten slotte wordt gesproken over de warmtegelei-
ding ten gevolge van de bewegelijkheid van water en lacht
en hierbij gehandeld over de verwarmingstoestellen door ver-
t warmd water. Op de laatste bladzijde geef de Schr. ge-
legenheid om eene aanmerking te maken, waar hij ter loops
spreekt van nde maan, die gelijk wij weten, geen dampkring
bezit.” Die opmerking schijnt heden ten dage niet meer ge-
heel juist. Wel blijven de gronden onaangetast, waaruit men
vroeger zoo al niet de afwezigheid, dan toch de onmerkbaar-
heid van zulk een dampkring afleidde; maar sedert de ge-
gevens door een Deensch sterrekundige aan het licht gebragt,
tn medegedeeld in rrcnner’'s werkje: nProf. SCHLEIDEN und
der Mond”, moet men de mogelijkheid erkennen, dat op de
zijde van de maan die bestendig van de aarde afgewend is,
eene zeer merkbare atmospheer bestaat, waarvan de naar ons
toegekeerde zijde slechts een voor naauwkeurige sterrekundige
waarnemingen onmerkbaar gedeelte zou kunnen bezitten,
BOEKBESCH. 1859. »°. IV. u
174 BLIKKEN IN HET LEVEN DER NATUUE.
Mogen de „Blikken in het leven der Natuur” verder in
ruime mate bijdragen tot bevordering van de kennis der
natuur.
18 Jan. 1859. A B.
Pgocros. Eene historische Studie van A. ROMEIN, Phil, Theor.
« Mag. Lit. Hum. Doct. Rotterdam. C. W. Draijer. 1858.
In gr. Svo. 63 bl. f :-50.
Het doel van den schrijver was, zooals hij in zijne voorrede
getuigt, om eene rehabilitatie van PHOCION's goeden naam te
leveren. Hij vangt aan met doel en weg van den waren |
staatsman te schetsen en stelt vast, dat de ware staatsman,
met vaste beginselen toegerust, zich schikt, waar het noodig
is, naar den geest zijns volks, en alleen dan kan slagen, als
hij de voor het karakter zijner natie geschikte middelen aan-
gewend heeft. Ik kan dit den schrijver niet toestemmen. Een
staatsman, natuurlijk een ware, moet zich niet schikken naar
den geest zijns volks, waar het noodig is; maar alleen dan
en dan ook geheel, als het karakter van dat volk goed is.
Blijkt het dat eene natie inderdaad haar waarachtig belang
beoogt, een belang, dat met wat waar, regt en goed is niet
strijdt, de staatsman schikke zich naar den geest van dat volk
en lette slechts in zooverre op de omstandigheden, als hij
daardoor de goede beginselen, waarmede alleen volksgelak
bestaanbaar is, niet zal verloochenen; anders lette hij er
niet op.
Om zijne stelling te verdedigen geeft de schrijver eene bio-
graphie van PHOCION, den Athener. Hij wil ons in 't leven
van dezen man doen zien, dat hij daarom alleen het slagt-
offer van zijne beginselen geworden is, omdat hij ze wilde
toepassen ook toen ze met den tijdgeest in strijd waren. —
Pgocros behoorde ten tijde van PRILIPPUB en ALEXANDER té
Athene tot de Macedonische partij en was tegen den oorlog,
om de eenvoudige reden, dat hij het raadzaam achtte (bl. 23)
den weg der overreding en der bevrediging in te slaan met |
hen die sterker waren dan de Atheners, raadzamer dan de |
wapenen op te vatten. En te regt, volgens den heer z. (bl. 25),
n»want het leven des Atheenschen staats scheen uitgedoofd. «
A. ROMEIN, PHOCION. 175
Onafhankelijk te zijn (bl. 51) stond niet meer in de magt der
Atheners. Daarom volgde hij eene verzoenende staatkunde
(bl. 586), in de volle overtuiging, dat de oorlog tot niets anders
leiden kon, dan om de banden knellender te maken.’ Daarom
ijverde hij tegen DEMOSTHENES en onderhandelde met ALEXANDER
en ANTIPATER, en hielp zooveel mogelijk de Macedoniërs Grie-
kenlands vrijheid vernietigen. Na de amnestie, door PoLy-
BPERCHON verleend, werd hij het slagtoffer zijner politieke vij-
anden (bl. 38—48), de democratische factie, — Ik zie in PHO-
cox iemand, die aan den wil, den Hang van het volk te
veel toegaf en te weinig lette, of die begeerte geoorloofd was
ef niet. 't Volk had geene energie genoeg om de banier der
vrijheid op te steken: welnu, dacht Prociox, dan maar niet.
Ì De heer m. ziet (bl. 68) in hem neen Staateman, die bij het
beramen zijner plannen alles in rekening brengt behalve den
geest en den gemoedsaard van het volk, waaronder (over?)
kij bewind voert.” Intusschen druischt het geheele werkje
juist tegen zulk eene zienswijze aan. Op bl, 17 lezen wij:
sProcroN was verzekerd bijval te vinden, wanneer hij de
zekere nadeelen des oorlogs afschilderde”: vrede wilde dus het
volk en rust. Op bl. 25: nhet leven des Atheenschen volks
kkeen uitgedoofd”; ner is te Athene geene plaats meer voor
vrije burgers en raadsliedpn, alleen voor dezulken, die doen
wat hun bevolen wordt” 't Volk was dus zoo erg niet op
tegenstand gesteld. »Onder zulke omstandigheden was PHOCION
makwaarnemer en vriend van ALEXANDER en ANTIPATER.” Dus
hij volgde veeleer den 7rieb zijner medeburgers. En boven-
dien blijkt ons uit pruosrreres’ welsprekende oraties ten volle,
dat hij, die bij 't volk van vrede en rust en toelagen en be-
deelingen gewaagde (bl. 10), vrij wat meer naar het hart der
Atheners’ sprak, dan hij, die ten strijde aanvoerde tegen de
Macedonische overheersching. In enkele opgewonden buijen
í werd de kreet »te wapen” gehoord, maar zij waren van korten
7 door. Ik kan daarom den heer z. niet toegeven, wat hij aan
i het slot van zijn werkje beweert: »Pnocion wilde vrede,
{omdat de geest van zijn volk niet meer de geest was, die de
| Marathon-strijders bezielde en hun gemoedsaard traag en vadsig
en weelderig was. Procron is gevallen, niet als het slagtoffer
van zijne verzoenende politiek, veeleer van partijhaat. Hij
bijt voor mij het voorbeeld van een staatsman, die aan den
u.
176 A. ROMEIN, PHOCION.
geest en den gemoedsaard van zijn volk gehoor heeft geleend,
zonder daarop te letten, hoe die waren.
De biographie zelve als zoodanig is overigens aangenaam
en onderhoudend geschreven, al valt de rehabilitatie ook minder
gunstig uit. De schrijver vergunne mij echter nog een paar
observaties.
Op bl. 12 lezen wij: »terwijl DEMOSTHENES meer tot het
gevoel en de hartstogten zijner hoorders sprak, trof pmocros
hen door de juistheid zijner oordeelen.” Die tegenstelling is
niet juist. Ik geloof dat de revoeringen van den eerste,
waarin hij pummepus’ politieke intrigues met een adelaars-oog
doorziet, de drijfveêren van al zijne handelingen aan 't licht
brengt, nog al van een treffend juist oordeel getuigen. — BL 54
staat: ndat PHOCION in de school van PLATO was opgeleid,” ik
geloof het gaarne, maar dan heeft hij stellig niet veel van zijn
leermeester geprofiteerd. Immers hoe zou hij zich niet aan eeno
geld-aristocratie, als die op bl. 82, onttrokken hebben, hij de
leerling van hem, die sprak: nrsuwgévou 3à sAoúrov zal sûr
zAovoluv, Ärigorépa dperí ve xaì ol kyahof"? — Bl, 35: nhet be-
houd van een volk is de hoogste wet.” Toegestemd! mits
niet ten koste van dengd en eer. — Bl. 60: nieder individu in
't dagelijksche leven laat zich leiden, deels door zijn gevoel
deels door zijn verstand. Ongelukkig die de inspraken van een
van beiden slechts hoort.” Neen! Welzalig hij, die dat doet;
die weet dat wij niet gevoelen zonder ons verstand, en ge-
voelen niet staat tegenover inzien, begrijpen of verstaan, maar
eenig en alleen 't gevolg van het erkennen is. Verder zou ik
’t woord ndeszelfs” (bl. 11) liefst weggelaten hebben, Ten
slotte schijnt mij het woord van GROTE veel waarheid te be-
vatten: vin so far as this great public misfortune can be im-
puted to any one man — to no one is it more ascribable than
to PHOKION”, voor zoover hij met zijn invloed DEMOSTEENES
krachtig had kunnen ter zijde staan.
Januari 1859. B. E.M
Lettres inddites de JEAN JACQUES ROUSSEAU à MARO MICHEL
REY, publides par J. BosscHA. Avec 2 facsimilés. Amster-
dam, Fred, Muller. Paris, Didot Frères. 1858. In gr. 80.
XXII en 820 bl. f 8-60.
De Fransche literatuur dagteekent een nieuw tijdperk van
LETTRES INÉDITES DE JEAN JACQUES ROUSSEAU. 177
JEAN JACQUES ROUSSEAU. Wie schetst het ons beter dan SAINTE-
BRUVE? nDe zuivere, ligte, losse, zoo vloeiende en gemak-
kelijke taal, die de zeventiende eeuw aan de achttiende ten
deele had nagelaten, had weinig groote veranderingen onder-
gean. FONTENELLE, MONTESQUIEU waren eigenaardigheden ge-
beven. VorrArE, zoo als hij zelf zeide, geleek op de beekjes
die doorschijnend zijn omdat ze weinig diepte hebben. De
eeuw verlangde meer. Zij wilde aangedaan, verwarmd, ver-
jongd worden door de uitdrukking van gedachten en gevoe-
lens, die zij zich slecht omschreef en die zij nog zocht. Toen
verscheen ROUSSEAU: den dag waarop hij zich zelven geheel
bewust werd, deed hij zich te gelijk aan zijne eeuw kennen
als den schrijver die het meest geschikt was om met nieuw-
heid, met kracht, met gloeijende redekunst de verwarde ge-
dachten uit te drukken die woelden en geboren wilden wor-
den. Sedert JEAN JACQUES hebben in den vorm der taal,
door hem geschapen en ingevoerd, onze grootste schrijvers hunne
tgene vernieuwingen gelegd en getracht grooter te worden.”
Roussrau gevoelde zelf waarin zijn meesterschap lag. »Telken-
male,” schrijft hij van een geleerden corrector sprekende aan
ún uitgever, ntelkenmale als er sprake zal zijn van weten-
Ehap of rede ben ik bereid mij aan zijn oordeel te onder-
werpen. Maar als het op stijl aankomt wil ik dat men mij
den mijnen late tot in mijne fouten.” Elders wil hij eene
onnaauwkeurige aanhaling uit de historie niet verbeteren, om-
dat nde zin zoo gecadenceerd is, dat de bijvoeging van eene
enkele lettergreep de geheele harmonie zou bederven.”
Het verwondere ons dus niet dat de stichter der Fransche
Philologisch-critische school, vioror cousin, den stijl van JAN
Jacques schier het eerst tot voorwerp van studie koos en aan-
beval, De Heer sosscHa zoekt, zeer juist, voornamelijk daarin
de regtvaardiging zijner uitgave van eene in familiepapieren
gevonden briefwisseling van den grooten schrijver met zijn
uitgever, MARC MICHEL REY te Amsterdam.
Het is bekend dat de komst der Fransche réfugiés hier te
lande aan den Hollandschen boekhandel, die, toen onze repu-
bliek haren grootsten bloei gekend had, een tijdperk van
verval dreigde te gemoet te gaan, een nieuwen prikkel gaf en
de geheele achttiende eeuw door tot de groote omwenteling,
haren laister deed behouden. De roem die zich de Hollandsche
178 LETTRES INÉDITES
drukkerijen in de zeventiende eeuw verworven hadden, de
betrekkelijk groote vrijheid die de drukpers hier te lande ge-
noot, de gemakkelijkheid dat toch landgenooten voor de uit-
gave zorg konden dragen, lokte vele Franschen letterkundigen
hierheen om hunne geesteskinderen in veiligheid het licht te
doen zien. Van daar dat toen rousseau in 1754 te Geneve,
beider vaderstad, den Amsterdamschen boekverkooper leerde
kennen, de afstand die toen werkelijk bezwaren opleverde,
hem niet afschrikte om aan mer de uitgave van een zijner
eerste geschriften op te dragen.
Het zou reeds zeer voor rex pleiten, al kenden wij ROus-
BEAU'S oordeel over hem niet, dat hij het twintig jaren lang
met hem uithield, Hij moest wel van het goede en grootsche
in het karakter van JEAN JACQUES overtuigd zijn om zijn ligt-
geraakt, wantrouwend, lastig humeur met geduld te kunnen
verdragen. Hooren wij wat ROUSSEAU zelf van hem getuigt
(Confessions, Boek XI): »nDeze boekverkooper van wien men
mij zooveel kwaad te Parijs vertelde, is evenwel van alle met
wie ik te doen heb gehad de eenigste met wien ik altijd te-
vreden ben geweest. Wij waren, 't is waar, dikwijls in twist
over de uitvoering mijner werken; hij was onbezonnen, ik
driftig. Maar in geldzaken en handelingen die daarmede in
betrekking staan, heb ik hem altijd even stipt als eerlijk ge-
vonden. Hij is zelfs ook de eenigste die mij opregt bekend
heeft dat hij goede zaken met mij deed, en dikwijls heeft hij
mij gezegd dat hij mij zijn fortuin verschuldigd was, mij aan-
biedende om er mij deel aan te geven. Mij geen regtstreeksch
blijk van zijne dankbaarheid kunnende geven, wilde hij mij
die ten minste betuigen in mijne huishoudster, aan wie hij eene
lijfrente van driehonderd francs verzekerde, in de acte te kennen
gevende dat het geschiedde uit erkentelijkheid voor de voor-
deelen, die ik hem bezorgd had. Hij schikte dit tusschen ons
zonder vertoning, zonder aanmatiging, zonder gedruisch, en
indien ik er niet tegen iedereen het eerst van gesproken had,
zou niemand er iets van geweten hebben. Deze handelwijze
trof mij dermate, dat ik mij sedert dien tijd met waarachtige
vriendschap aan ger gehecht heb. Eenigen tijd later verlangde
hij dat ik peet zou zijn over een zijner kinderen: ik stemde
er in toe; en eene der verdrietelijkheden van den toestand
waartoe men mij gebragt heeft is deze, dat men mij ieder
DE JEAN JACQUES ROUSSEAU. 179
middel ontnomen heeft, om voortaan mijne gehechtheid aan
mijn peetdochtertje en hare ouders tot nut te doen zijn.”
Hoe gaarne zouden wij door den Heer sosscra nader in-
gelicht zijn omtrent de oorzaak der verwijdering, die vijf jaren
voor ROUSSEAU's dood tusschen hem en rer plaats greep. De
| aanleiding leeren wij uit deze Brieven kennen. Roussrau had
zijn examplaar van de Nouvelle Heloise weggeschonken en ver-
tocht aan REY een ander, van de oorspronkelijke uitgave
namelijk, Rer zendt hem bij vergissing eene latere uitgave,
waarvan hij de ontvangst berigt, met verzoek hem te melden
vl dit quiproquo van hem komt.” Dit is zijn laatste brief
vn REY. Het antwoord van dezen schijnt hem aanleiding
gegeven te hebben, om, in de eenige maanden later te Parijs
verschenen Verklaring betreffende verschillende herdrukken zijner
verken, te berigten, »dat hij zich met eigen oogen overtuigd
heeft dat de herdrakken van rer juist dezelfde veranderingen,
weglatingen, vervalschingen inhouden als de Fransche, en dat
deze zoowel als gene naar hetzelfde voorbeeld en onder dezelfde
kiding vervaardigd zijn.” Ook heet het in eene later geschreven
noot bij de hiervoor aangehaalde plaats uit de Confessions:
„Toen ik dit schreef was ik er nog verre af, het bedrog te
vermoeden, te begrijpen en te gelooven, dat ik later ín de uit-
gaven mijner schriften ontdekt heb, en waar hij genoodzaakt
is geweest voor uit te komen” Geldt dit werkelijke verval-
sching van den tekst — wat dan waarschijnlijk geschied zal
zijn om bij den invoer in Frankrijk geene verhindering te
vinden, — dan kunnen wij er ROUSSEAU niet hard over vallen,
dat hij, ook in zijn vertrouwen op Er weder zoo bitter teleur-
gesteld, de betrekking tot hem afbrak, Vergeten wij niet wat
het zijn moest voor den man die geene rust kende als er een
tner geschriften ter perse was,'uit angst dat zijne vijanden
er in ’t geheim veranderingen in zouden maken; die van iedere
Ämkfont een misverstand vreesde, maar die het ook moest
zien dat zijne werken in herdrukken en nadrukken op de
Schromelijkste wijze verknoeid, zelfs in een geheel anderen
geest omgewerkt werden, — wat het voor hem zijn moest,
den eenigen uitgever op wien hij vertrouwen stelde aan die
knoeijerijen deel te zien nemen — en dat van zijn Héloise, het
enigste zijner schriften, waarvoor hij nog hart had! Eene
vergelijking van de eerste uitgave van de Helotse met de
150 LETTRES INÉDITES
latere van REY — waren beiden niet in het bezit van den
Heer BOSSCHA? — had ons zekerheid kunnen verschaffen, wat
wij van die tekstveranderingen te denken hebben.
Gij vermoedt reeds, lezer, wat de brieven aan mer hoofd-
zakelijk behelzen: wat een auteur, een ndriftig” auteur, aan
zijn uitgever, een vonbezonnen” uitgever, te schrijven heeft.
Maar gij hoopt ook den erkentelijken, vertrouwenden vriend
te hooren spreken. Ach, dat wij voor al die klagten — over
het treuzelen van den drukker, over slechte correctie, over
ongeregelde toezending van proeven; voor al die verbeterde
lezingen, voor al die bijzonderheden over de wederzijdsche
voorwaarden, over de verzending der proeven en der boeken
zelve, ín een woord voor alles wat de auteur zijn uitgever te
schrijven heeft — wat meer door den vriend werden schadeloos
gesteld! Slechts hier en daar verfrischt u te midden van al
die dorheden, een woord van belangstelling in REr's verwan-
ten, in zijne vrouw — ik twijfel er niet aan, schrijft hij
gekscherend, of uwe brieven zouden'er beter op zijn, als gij
ze uwe vrouw liet lezen voor gij ze wegzondt — en zijn
peetekind, de kleine JEANNETTE die hem al schrijft, een eerste
maal allerliefst, maar een tweede maal is moeders hand er
in te herkennen —, en doet u de groete goed aan onze BEN-
TINCKS, telgen van den grooten PORTLAND, vrienden van BEM-
STERHUIS, Mecaenen der mannen van geest, wier woning —
hij wist het — voor hem openstond.
Stelt gij er evenwel belang in om te weten hoe hoog het
honorarium was dat ROUSSEAU van zijn uitgever ontving? gij
zult bier vinden dat de brief aan p'ALEMBEBT over den schouw-
burg hem 720 francs verschafte, de geheele Nouvelle Héloise
2160 francs, de Emile 1500 francs, het Contrat Social 1000
francs. Hij behield echter het regt en kon voor eene nieuwe
vermeerderde uitgave zijner werken 5000 francs vragen. Rous-
SRAU had weinig anders om van te leven dan de arbeid zijns
geestes — hij behoeft het hier zelf niet menigmaal te betuigen,
om ons niet veel aan het bedrijf van muzijk-copiïst of wat hij
meer bij de hand nam te doen hechten — maar hij betuigt
ook met zijne »huishoudster” van 1600 francs jaarlijks te
kunnen leven!
Voor de geschiedenis van den stijl van RousseAU hebben
de brieven aan Rer — juist omdat zij wel het minst voor den
DE JEAX JACQUES BOUSSEAU. 181
drak bestemd waren, waarde, vooral ook de verbeterde lezingen
die hij bij den druk in den tekst aanbragt; — of dit echter de uit-
gave van zoo vele volstrekt onbeduidende brieven regtvaardigt ?
Voor de zorgvuldige uitgave en de hier en daar belangrijke
aanteekeningen is het pligt, den Heer BosscuA dank te zeggen;
voor den keurigen drak mogen wij niet verzuimen de Holland-
sche drukkerij hulde te brengen. x.
One Vaderland. Historisch-Romantische Schetsen uit de Vader-
landsche Geschiedenis (,) van de vroegste tijden tot op heden(.)
Door G. ENGELBERTS GERRITS(,) met medewerking van eenige (?)
vaderlandsche geleerden(!?) en letterkundigen(.) Deel V en VI.
‘Amsterdam(,) P. M. van der Made. 1857, 1858. In 8vo.
VIII en 280, VIII en 280 bl. met gelith. titelvignet. f 1-80
per Deel.
De vorige deelen van dit boek of tijdschrift — wat is het? —
zijn bij afleveringen herhaaldelijk in onze Boekbeschouwing
besproken; maar thans heeft de lezer een geruimen tijd ruste
gehad van One Vaderland. De medewerker, wien vroeger de
beoordeeling van dit werk was toevertrouwd, is door den
dood aan het Tijdschrift ontvallen, en hij die zich nu die
taak ziet opgedragen, achtte eene stuksgewijze aankondiging
hier minder gepast; bovendien verschilt hij eenigermate in
Opinie van ‘den vroegeren beoordelaar.
Ware het maar inderdaad zoo, dat dit werk door de zamen-
werking van eenige, vooral vaderlandsche geleerden en letter-
kundigen ware bijeengebragt! Dan zou ik nog met minder
chroom mijn oordeel uitbrengen. Maar nu alles zoo klaar-
blijkelijk van ééne en dezelfde pen is, wier geheele trant reeds
in de verte uit elk woord, op elke bladzijde ons tegenratelt
en tegenbazuint, — nu is het zooveel te harder voor dien
eenen persoon, zij het dan ENGELBERTS GERRITS, of een ander
die voor hem schrijft, om te hooren, dat zijn werk toch niet
wo erg mooi is, als hij misschien wel denkt.
De verschillende indrukken, die dit letterproduct op mij
gemaakt heeft, geven mij regt, om het te vergelijken met
eene taart, uit goeden suiker, goeden boter en goed meel ge-
bakken — tot een misgebak, en door eene brave gastvrouw
182 G. ENGELBERTS GEREITS,
voorgezet met de nederige maar zeer vaste overtuiging dat
de gasten eens regt getracteerd worden. Waarde lezer! zondt
B niet verlegen zijn, zoo gij uw oordeel over zulk eene taart
moest uitbrengen? zou dat oordeel ook niet zeer verschillend
zijn, al naar dat gij meer hetzij op de goede grondstof, hetzij
op de bloempjes en versieringen, waartusschen de taart ge-
schoteld werd, let, of dat gij met meer of minder fijnen smaak
of grooten honger bedeeld waart?
Nagenoeg bevind ik mij in dezelfde positie tegenover Ons
Vaderland, als gij tegenover uwe taart, met dat verschil even-
wel, dat ik mij er niet met een halfgemeend compliment kan
afmaken. En om ietwat geregeld den verschillenden indruk,
die deze lectuur op mij maakte, weêr te geven, zal ik mij op
een drieledig standpunt plaatsen, en het beschouwen als een
historiewerk, als een letterkandig product en als een boek
voor volkslectuur.
De man, die deze historisch-romantische verhalen schreef, is
voor alle dingen een historicus; maar, maar, versta mij wel!
Geen GERVINUS, geen AUG. THIERRY; een dilettant, doch ook
weder een koning onder de dilettanten; een napluizer, een
opspoorder, een neuzer in vele boeken, die het waarlijk zoo
ver heeft gebragt, dat zijn historiegesnuffel bijna historiestudie
genoemd kan worden. Vraagt gij mij of hij ‘er iets van weet,
ach lieve hemel! hij weet van die grijze oudheid — zoo grijs,
dat ze bijna wit papier is — veel meer feitjes, bijzonderheid-
jes, enz., dan hij, die het thans waagt hem te beoordeelen. Hij
heeft blijkbaar groote liefhebberij om zooveel van die oude ge-
schiedenissen, van Noordsche mythologie, van zeden en ge-
woonten te weten, als men zonder eigenlijke bronnenstudie
verkrijgen kan.
Zou hij niet in staat zijn de bronnen zelven na te zoeken? Mis-
schien wel. Maar zulke studie acht hij zeker overbodig. Uit de
tweede en derde hand leert hij veel spoediger wat hij weten wil,en
waarom zou degelijke, originele kennis zooveel meer waarde heb-
ben? Kent hij Latijn? Ach! op zich zelf doet dat er niets toe,
want die kennis op zich zelf brengt de zaligheid, zelfs de let-
terkundige niet aan. Alleen in zoo verre die kennis zamen-
hangt met eene ernstig wetenschappelijke opvoeding is die
vraag van eenig belang. Maar het is niet zoo geheel gemak-
kelijk om dit aangaande den bekenden of onbekenden schrijver
ONS VADERLAND. 183
te bepalen. Zeker, hij haalt HORATIUS en VIRGILIUS, BENECA
en VALERIUS MAXIMUS aan, maar hij kan ze ook uit eene ver-
taling kennen. Zelfs OCHRYSO8TOMUS, AUGUSTINUS, CYRILLUS
verschijnen ín zijne noten (DI. V, bl. 219, 20, 21); maar zoo,
dat hij ze blijkbaar uit de tweede hand aanhaalt. Op eene
andere plaats verklaart hij b.v. wat een dactylus en een.
hexameter is (DL. VI, bl. 39), maar hij spelt daktylue, en
scandeert een vers als hexameter, dat onmogelijk in die maat
te lezen is. Ook spelt hij cathegesen, spreekt van de Iliade
van HOMERUS, en van HOBATIUS' Satiren, L. 8 (dus den titel
in het Hollandsch, het aangehaalde boek in het Latijn, ter-
wijl de juiste Safyra vergeten wordt). Dat hij spreekt van
ledtules Brunildes kan even goed eene drukfout als onbekend-
heid zijn. In allen gevalle, is hij een gestudeerd persoon,
zooals men het noemt, dan is zijn vertoon van geleerdheid
zeer ongepast, maar het zou hoogst bespottelijk zijn, zoo hij
het niet ware. Doch in ernst kan men het niet gelooven, al
leest men maar alleen zulke dolzinnige etymologische opmer-
kingen als in de noot DI. VI, bl. 68, 64, of hoort men hem
met hooge wijsheid verklaren dat burger van burg afkomt.
Ongetwijfeld is er een schat van historische kennis zamen-
gebragt in het voornaamste der drie verhalen van deze twee
deelen, FREDEGONDA EN BRUNILDE, dat van bl, 124 van Dl. V
tot 240 van Dl. VI loopt. Maar dat geheele verhaal is niet
anders, dan eene omwerking en uitbreiding hier en daar van
de Recita des temps Merovingiens van den grooten AUG. TEIERRY:
Daar vond onze vaderlandsche geleerde zijne historische stof
geheel gereed en geordend, waarbij hij niets heeft gevoegd,
dan eenige wijsheid over Noordsche Mythologie, die er bij
de haren wordt bijgesleept door middel van eene oude vrouw,
die aan kinderen onderwijs geeft.
Het kan zijn, dat de twee andere verhalen, Radigye en
Berthold, de Fries, iets meer oorspronkelijk zijn; maar dan
toch altijd slechts in dien zin, dat in plaats van een, twee
of drie andere schrijvers daaraan ten grondslag gelegd zijn.
Welke, rekende ik onnoodig te onderzoeken.
Ziedaar reden genoeg, waarom ik mij niet beijveren zal,
om enkele onnaauwkeurigheden in de medegedeelde feiten op
te sporen, die er op die wijze wel niet velen in zullen zijn.
Hij mag hier en daar eens wat verward verhalen — zooals met
184 G. ENGELBERTS GERRITS,
de vijandelijkheden tusschen HTLPERIK en SIGEBERT na GALES-
WINDA’8 dood het geval is — over het algemeen is hij pluizer
genoeg, om naauwkeurig te zijn. De onnaauwkeurigheid ligt
dan ook niet in de feiten en bijzonderheden die hij mede-
deelt, maar in de onwetenschappelijke wijze, waarop hij ze
somtijds weêrgeeft.
In die wijze waarop de stof wordt verwerkt, dáár ligt de
zwakke zijde. Achl dat ik dit boek maar niet als letter-
kundig product behoefde te beschouwen, want in dat opzigt
valt er met den besten wil niet veel loffelijks van te zeggen.
Ja, in zoo verre, onze vaderlandsche letterkundige heeft prach-
tig en verbazend de handigheid, om eene gebeurtenis, die hij
leest, te romantiseren. Hij weet een minnend, al ís het dan
ook een echtbreukig minnend, persoon behendig er tusschen te
schuiven en de vereischte episodetjes en schilderingen in te
vlechten. Al wat hij weet, ja wat hij ten halve en ten vierde
weet, hij heeft den tact en de liefhebberij, om het alles te
pas te brengen, en van daar een zekeren rijkdom, omdat hij
ongetwijfeld veel van deze oude tijden weet en ook zonder
genade den ganschen voorraad uit zijn brein over den lezer
uitstort. Maar hij maakt dan ook denzelfden indrak als der-
gelijke menschen in het dagelijksche leven, die met een greintje
kennis, al is het pas uit een Conversations-Lezicon gehaald,
veel meer vertooning maken, dan een ander met een pond.
Smaak, dat is het hoofdingrediënt, waaraan het dezen histo-
rico-romanticus ganschelijk ontbreekt. Daarom opent hij zijn
vijfde deel met een verhaal, waarvan de geheele intrigue alles
behalve liefelijk is: de Engelsche err, die land en hart van
haren RADIGIJS met het zwaard komt veroveren en hem ten
altaar voert als een schaap ter slagtbank, met verbreking van
een gelukkigen echt, — terwijl dat geheele portret van deze
lieve ELLA uiterst terugstootend is. Daarom grijpt hij zoo
gretig het Merovingische tijdvak aan, en kiest met blijkbaar
welgevallen tot titel: »nTafereelen uit het tijdvak der Mero-
vingische gruwelen.” Zie, dat is kaplaken! Geen enkel liefelijk
beeld wordt ons voorgesteld; maar de historie nog overdreven,
om monsters als HAGEN, FREDEGONDA, enz. te krijgen. Meldt
TaIERRY hem GALESWINDA'S vermoording, wacht! hij zal dat
eens uitwerken, de helsche gezigten van de moordenaren, het
draaijen van den strop — alles kunt gij genieten, tot in de
— ee
ONS VADEELAND. 185
fijnste bijzonderheden. En zoo zweept hij zijne pen en gpant
zieh in tot de meest woeste voorstellingen van HILPERIK's
toorn, van BRUNILDE'S wraakzucht, FREDEGONDA's razernij, de
verschrikkingen des middeneeuwschen oorlogs, enz. enz. Heeft
hij meer subtile toestanden der ziel te schetsen, gelijk b. v.
FREDEGONDA’s tijdelijke neiging tot inkeer bij het ziekbed harer
sonen, dan schiet zijne kracht te kort en vervalt hij in on-
gerijmdheid. — Lörna's bekeering tot Virgiliaansch Plato-
zismas (DI, VI, bl. 145 en volgg.) is niet beter.
Onze romancier laat FREDEGONDA een dag nadat zij onder
de ijselijkste ijselijkheden bevallen is, door haar vrouwelijk
«hoon een man verleiden tot verraad en moord. Hij laat
HPeRIK te midden zijner dienaren vermoorden door zijn huis-
graaf, die terwijl hij hem nog den knie op de borst zet, maar
behoef uit te roepen, dat BRUNILDE's zendelingen dit gedaan
moeten hebben, om alle vermoeden van hem zelven af te
wenden, en daarbij nog gelegenheid vindt, om eene vrij lange
samenspreking met zijn stervende elagtoffer te hebben, die
niemand hooren mag. Met nog meer zulke staaltjes zou ik u
kunnen vermaken.
Het kenmerkende van den mensch is zijn stijl. Ik twijfel
er niet aan, velen zullen dezen stijl mooi vinden, nu! ik vind
hem ook mooi, maar zoo ontzettend mooi, dat ik er zeeziek
van word. De schrijver heeft niet eens onze taal zoo geheel
in zijne magt, dat hij voor schoolfouten gewaarborgd is, ge-
tuige »rijen, de middel, aanhoor mij, loeg, deelnoot, door den
wisselval des geluks, verhaalde hen, de bleekte, de aangrepen,
opkleppende vensters”, en zoovele meer, die wij op elke blad-
zijde kunnen aanwijzen. Nergens heeft hij het bijvoegelijk
naamw. na het lidwoord verbogen, een onbehagelijk misbruik,
dat vrij algemeen is, maar op den duur vervelend wordt, te
meer daar, bij des schrijvers rijkdom aan epitheta ornantia,
bijna geen substantivum zonder zulk een gemutileerd adjecti-
vam voorkomt,
Maar wanneer nu zoo iemand met een eenvoudigen stijl te-
vreden ware, dan zou het nog wel gaan. Doch men moet het
Belezen hebben, om zich een begrip te vormen van den hoog-
dravenden en holklinkenden poëtischen toon, dien hij overal
aanslaat, Dit zou al op zich zelf eentoonig wezen; maar daarbij
dan al die kreupele beeldspraak, onnatuurlijke constructies,
186 G. ENGELBERTS GERRITS, ONS VADERLAND.
geaffecteerde woorden, — lieve hemel! slechts in Nederland
is het mogelijk, dat zulk een etijl niet dadelijk alle lezers af-
schrikt. Een bed moet altijd eene huwelijkssponde of een
echtkaros heeten, en waar de gewone woorden hem nog niet
mooi genoeg zijn, daar maakt hij nieuwe als b. v. koolstoom(!)
voor gewone rook. Het spreekt van zelf dat de man ook
wel in staat is, om van tijd tot tijd een eigen gemaakt versje
te pas te brengen, natuurlijk altijd poözij in denzelfden geest;
maar als zijn prozastijl zoo jammerlijk boeten moet voor deze
gave der poëzij die hij heeft, dan ware het hem beter, die
gave niet ontvangen te hebben.
Ik heb reeds te veel van dit boek gezegd, en het lust mij
evenmin, om vele voorbeelden van dezen bespottelijk winde-
rigen stijl bij te brengen; maar het is ook waarlijk niet noodig,
daar ieder die maar eenigzins smaak heeft geene enkele blad-
zijde te vergeefs zal opslaan, om voorbeelden daarvan te
vinden.
Daarom nog maar een enkel woord over Ons Vaderland als
volkslectuur.
Het is zoo jammer, dat de schrijver dien onbedwingbaren
lust heeft, om met geleerdheid en fraaïheid van stijl te schit-
teren. Want kan men dat eens over het hoofd zien, wel, dan
heeft zijn arbeid zeer vele verdiensten. Om tegenover de
vele romans, die alleen gruwelen of nietswaardigheden bevatten,
romantische verhalen te stellen, die geschiedenis en vooral
vaderlandsche geschiedenis ten grondslag hebben, is allezins
een gelukkig denkbeeld. En waarlijk onze schrijver heeft
kennis genoeg en verbeelding genoeg, om dit redelijk goed voor
een alledaagsch publiek te doen. En neemt men in aanmer-
king, hoe dat publiek veelal is, dan zal het mij niet verwon-
deren, dat deze verhalen redelijken aftrek hebben. Alleen
rekende ik het de verpligting der critiek om ook eens te on-
derzoeken en uit te spreken, welke waarde het boek heeft als
letterkundig product.
Wanneer het denkbaar was, dan zon ik wenschen den
schrijver tot wat meer bezadigdheid en eenvoudigheid te hebben
aangespoord, — zonder iemand van de lezing van zijne histo-
rische serieën te hebben afgeschrikt.
DD.
FS. Ms. EXCK VAN ZUYLICHEM, LES ÉGLISES ROMANES, ETC. 187
Les Églises Romanes du Royaume des Pays-Bas. Par r.N. M.
EICK VAN ZUYLICHEM, Membre de quelques societés litté-
raires. A Utrecht, chez Kemink et Fils. 1858. Gr. in-4to.
16 pag. et IX lithograph. f 2-50.
Na den bijkans totalen ondergang der Nederlandsche ridder-
sloten en kloosters, zijn onze oude kerken nu zeker wel de
voornaamste gedenkteekenen der middeneeuwsche bouwkunst
hier te lande. Maar dan hebben ze ook overgroot belang voor
de historie der achitectuur; en deze historie wederom, is zij
niet eene onuitputbare bron van nieuwe architectonische schep-
pingen?
De liefde voor Christelijke kunst in ’t algemeen, voor Chris-
telijke bouwkunst in 't bijzonder, is in de laatste jaren blijk-
baar ontwaakt, en maakt nog bij voortduring rassche vor-
deringen. En voorwaar, 't was en is geene doellooze liefheb-
beriij, waar men zoovele ondoelmatige en onaesthetische kerk-
gebouwen zag en ziet verrijzen. ALBERDINGK TayM beging
geen anachronisme, toen hij, ook en niet het minst voor den
kerkbouw, op getrouwer behartiging der nKompozitie in de
Kust” aandrong. En hij wees onzen architecten buiten kijf
den regten weg tot verbetering, als hij hun voorschreef: »On-
derzoekt de Historie. Vraagt haar, in welke dagen men gelijke
of dergelijke behoeften te bevredigen gehad heeft; hoe, met
welke vormen, men die heeft weten te bevredigen. Merkt op,
wat onze tijd ánders, wat zij méer eischt.”
Zijn convent en burgt van ons voorgeslacht de een na den
ander verdwenen, meer en meer komt thans de beurt ook aan
hunne kerken. Geen jaar, waarin 't getal van dezen niet min-
dert; en zelfs die gespaard blijven, ondergaan — wat trou-
wens reeds in de middeleeuwen zélven geschied is — herstel-
lingen en verbouwingen, bij welke zij hare oudste en dus merk-
waardigste gedeelten inschieten. Wel is waar, van velen heeft
men beschrijvingen en afbeeldingen; maar die doorgaans ge-
heel niet met het oog op de behoeften der architectuur werden
Vervaardigd, en van daar veel te onnaauwkeurig zijn. On-
gaarne misten wij echter onder de door den Heer z, v. z, aan-
geduide gunstige uitzonderingen de Wandelingen van den vlij-
188 r. N. M. EYCK VAN ZUYLICHEM, LES ÉGLISES ROMANES, ETC,
tigen HAASLOOP WERNER door de Kerken der Over- en Middel-
Veluwe (KIST en ROOIJAARDS, Nieuw Archief, I, bl. 85 vo.) met
de daarbij gevoegde teekeningen, die nog kunnen aangevald
worden met eene afbeelding der kerk van Ermelo door den-
zelfden Schrijver in den Gelderschen Volks- Almanak voor 1851.
De vroegste kerken lijden natuurlijk eerst en meest. Zij
waren gebouwd in den Romaanschen stijl, dien men ten onregte
verward heeft met den Byzantijnschen, daar hij, ofschoon niet
weinig elementen uit dezen ontleend hebbende, naar zijn grond-
vorm toch veeleer van de Baeilieken afstamde. Zijne heer-
schappij duurde tot in 't midden der XIII° eeuw, als wanneer
zijne rondbogen door de Gothische of liever Germaansche spits-
bogen voor goed verdrongen werden. Reeds lang van te voren
evenwel was een overgangsstijl in zwang geraakt, waarin de
spitsboog nog slechts bij afwisseling of wel lancetvormig voor-
kwam.
't Zijn dan deze heel- of half-Romaansche kerken (niet zelden
door latere Gothieke vernieuwingen voor den ongeoefende
moeijelijk te onderscheiden), tot wier grondige kennis de Heer
E. V. Z. ons hier eene hoogst grondige bijdrage levert. Eerst
een resumé zijner opmerkingen over de bewuste gebouwen, en
dan een aantal afbeeldingen met zorgvuldige verklaring. Alles
zóó intéressant, dat wie ook maar een weinigje 't zij met
architectuur, of met archaeologie opheeft, dit boek wel met
graagte moet doorstuderen.
Geve de S. ons nog vele zulke resultaten en vruchten zijner
ijverige nasporingen, aan hetzelfde of ook aan latere tijdvakken
te koste gelegd! Maar worde hij hiertoe dan ook aangemoe-
digd, doordat ieder bemiddeld kunst- of oudheidminnaar —
gelijk bij werken van dezen aard volstrekt noodzakelijk is —
het zijne toebrenge tot een behoorlijk debiet! Ook de Uit-
gevers hebben zich dit door de zorg, aan drak en plaatwerk
besteed, ruimschoots waardig gemaakt.
Jammer toch, dat debiet en wetenschap beiden niet ver-
gunnen, diergelijke geheel vaderlandsche kunststudiën het licht
te doen zien in 't voor hen zóó natuurlijke kleed der vader-
landsche taal!
vr.
CD. BUSKEN HUÖT, UIT FANNY FERN, “189
Uit rannr rees. Door C°, BUSKEN Huêr. Leeuwarden, G.T,
N. Suringar. 1858. In post 800. 4, VIII en 196 bl, met
geth. titelplaat. f 1-80.
Overdrukjes. Schetsen en Verhalen door Ce». BUSKEN Hvör,
Predikant bij de Walsche Gemeente te Haarlem. Haarlem,
C. Zwaardemaker. 1858. In poat 800. VIII en 265 bl. f 2-50.
In een tijd zoo bij uitstek »nuchter wetenschappelijk” als
de onze, een tijd waarin men & force ijvert voor het ver-
spreiden van materiële kennis, en waarin de gedachte meer
tn meer schijnt veld te winnen, dat een boek, al is het nòg
zoo droog en dor, nòg zoo stijf en onbehagelijk, mits het
slechts met dàt doel zij opgesteld, ook onbetwistbaar goed is
en verre boven anderen den voorrang verdient, — ín zulk een
tijd, zeiden wij, is een boekje als dat, welks vertaling hier-
boven door den bekwamen en talentvollen BUSKEN nuêër zijnen
landgenooten wordt aangeboden, zeker eene hoogst welkome,
eene bijzonder liefelijke verschijning.
Al is gelukkig Fanny Fern ook ginds lang geene vreemde
meer in ons midden; al heeft haar veelzijdig talent, haar
uiterst boeijende schrijftrant, haar geoefende menschkundige
blik en vooral haar fijne, diepe humor, waardoor zij zoo mees-
terlijk de toetsen van ons hart weet te bespelen, reeds
sinds geruïmen tijd ook hier te lande eene menigte bewonde-
mars uitgelokt, die haar liefhebben en hoogschatten, eene
nieuwe keurverzameling van eenige schetsen uit hare zoo rijk
voorziene portefeuille (van eenige Fern-leaves) behoeft daarom
toch geenszins als volstrekt nutteloos of overbodig te wor-
den beschouwd. Ik zeg keurverzameling,. Immers de Heer
BE. heeft — zooals trouwens ook van hem te verwachten was —
met veel smaak en fact uit den rijken overvloed harer geest
Producten weten te kiezen, en de plaatsing en schikking der
hier bijeengebragte schetsjes is met zorg en overleg tot stand
gebragt, Die schikking is niet willekeurig. Gelijk toch het
leven zelf van FANNY FERNS of, gelijk eigenlijk haar naam is, van
taan wiLLis, zich in twee helften splitst, de eene omvattende
de negen hoogst gelukkige jaren van haar eersten echt, de
andere die van haar tweede huwelijk, 'twelk niets dan eene
BOEKBESCH. 1859. n° IV, 15
190 CD. BUSKEN HUT,
bron van jammeren en ellende voor haar werd en waarop ook
weldra eene, eerst feitelijke, daarna wettelijke, scheiding is
gevolgd, zoo dragen ook de voortbrengselen van haren geest
een tweevoudig zéér onderscheiden, zéér uiteenloopend karakter.
Scherp contrasterend vertoont zich in sommige er van een diep,
zacht, weekelijk, bijwijlen overaandoenlijk gevoel, in andere
daarentegen een bijtend, meedoogenloos, ja niet zelden bitter en
hatelijk sarcasme. — Als voorzien van deze laatste aigenechap,
t. w. de neiging tot het scherpe en bittere, was, dus meent
de Heer H., FANNY FERN tot nog toe ten onzent minder of
niet genoeg bekend. Hij vond het nogtans voegzaam, ja noodig
dat zij ook als zoodanig gekend werde, en wel uit vrees —
dat zij anders voor ween type van louter lievigheid en zoet
sappigheid zou doorgaan.” — Na, dáárwoor bestaat althans nú
geene vrees meer.
Toch heeft de Vertaler, »daar gevoel en meôwarigheid ken-
melijk de overhand bij haar hebben op scherts en satyre, zorg
dat zoowel in den aanhef als aan het slot van het
‘boekje de taedere gevoelens bovendreven.” — Wij kannen moeije-
lijk beslissen in hoeverre de eenigzins veranderde inzigten, die
wij zoodoende in ranwr vaen's karakter verkrijgen, den meesten
lezeren aangenaam zullen zijn. Wij voor ons, vonden ook in die
meer sterk gekruide en bittere spijzen die zij ons nu en dan
opdischt, ongemeen veel behagen, daarbij gedachtig aan 'tgeen
een vaderlandsch spreekwoord zegt:
Wat bitter is voor den mond,
Je woor het Aart gezond.
Alleen griefde ons meer dan eens de harde, bittere toon,
die, naar 't ons voorkwam, meer van een liefdeloos toornen
jegens den zondaar, dan van een heilig toornen over de
zonde getuigt. Over 't geheel — en dit is, bij al de hulde |
die wij met den Vertaler aan het schitterende en veelzijdige ,
talent, de oorspronkelijke, echt geniale levensopvatting der
Schrijfster toebrengen, zeker de zwakke zijde van FANNY FEES —
onthreekt het haar, hij het vele innig Christelijke zelfs dat
wij hier en daar aantroffen, nog te veel aan den waarachti-
gen, alles bezielenden en doordringenden geest van het Chris-
tendom, aan dien geest, die ook bij de hardste bejegening, de
bitterste en smartvolste ondervindingen, nogtans zelf niet
hard en bitter wordt, die de menschen zoekt te verbeteren,
UIT FANNY FERN. 191
niet door den scherpen geesel dar saêyre, maar door den zachten
adem der liefde.
% Schijnt, althans blijkens de Voorrede, dat de Heer zuër
in het hier uitgesproken gevoelen niet deelt, maar van meening
is, dat wanneer iets schoon is, het er ook verder niet op aan-
komt ín welken geest het geschreven is. »De vraag” toch, zegt
hij (Voorr., bl. vr), wof een boek schoon is, behoort onder be-
shaafde lezers zwaarder te wegen dan de vraag of het bedoelde
boek ons aanstaat en of wij sommige uitdrukkingen niet anders
“vonden hebben gewenscht.” »Dit laatste oogpunt”, voegt hij er
bij, nis dat van de willekeur en van den wansmaak.”
Wij hadden gaarne gezien, dat de Heer muër deze vreemde en
in ons oog onjuiste, ja zelfs ietwat gevaarlijke stelling eenigzins
uitvoeriger had ontwikkeld en toegelicht. Zij was, dacht ons, de
eer van een weinig nuitpluizens en nacijferens” ook nin eene Neder-
landsehe voorrede” wel waardig. Gelijk zij toch nu daar staat
neêrgeschreven, zoo naakt en zonder eenig betoog, moeten wij
er ten ernstigste protest tegen indienen. De kunst toch is het
voertuig, het middel, hoewel een zeer uitnemend middel, waar-
door heilige en verhevene indrukken in ons worden gewekt
en het goede, het waarachtig goede nader gebragt wordt tot
cs hart. Meer echter is zij niet. Zij is dienaresse, geen
hearscheresse. Wat zij uitdrukt, het moet schoon niet alleen,
het moet ook waar en goed zijn. Zoodra wij haar eene hoogere
plaats toekennen, treden wij al aanstonds op het gebied der
hunstvergoding, door w. FRANCKEN, AZ. in den eersten jaargang
van het Tijdschrift Licht, Liefde, Leven zoo meesterlijk ge-
tchetst, en verliezen wij den maatstaf uit het oog, naar welken
alls in de zedelijke wereld, ook het schoone en de kunst,
moet worden afgemeten en beoordeeld.
Trouwens, wij kunnen het naauwelijks gelooven, dat het
den Heer moër met zijne stelling volkomen ernst zou zijn ge-
weest. Zien wij toch hem zelven met de pen in de hand, —
“zijn thans de hierboven aangekondigde »Overprumses”, die
wij bedoélen, eene verzameling van opstellen van zijne hand,
vroeger hier en daar in verschillende Jaarboekjes geplaatst,
maar nu bijeenverzameld en onder bovengemelden titel bij c.
ZWAARDEMAKER, te Haarlem, in het licht gezonden, — wij
worden dan juist verrast door zijn streven — een streven 'twelk
zich bij hem duidelijk en zeer kennelijk openbaart — om ook
15*
192 C. D. BUBKEN HUÊT, OVERDRUKJES.
onder het luchtige kleed der Novelle Evangelisch licht te ver-
spreiden en het goede zaad te strooijen op den akker der
wereld; en hoe men ook over de genoemde »Schetsen” moge
oordeelen, de innig goede, de diep zedelijke strekking er van
zal niemand kannen ontkennen.
Ieder, ten minste het meerendeel onzer lezers, kent deze
opstellen. Wij noemen slechts: Een goed begin, Langs het
Kerkhof , Gitje (hier voltooid voor zooveel het voltooijing
noodig had), Doctor George e.a; daarom achten wij eene
eigenlijke aankondiging er van overbodig. Wie ze nog nist
kent, hij neme ze op onze aanbeveling ter hand en zal, wij
twijfelen er geenszins aan, in de waarheid van hetgeen wij
daar zoo even zeiden, versterkt worden. Wat dan nu? Zoo-
den wij misschien ook van den talentvollen Schrijver moeten
zeggen: »nHet hart ie hier beter dan de leer”? "Is zeer ligt
mogelijk. De Heer zuër zou de eerste niet zijn, die neene
gelukkige inconsequentie” beging of liever die in de praktijk hulde
bragt aan hetgeen hij in theorie verwierp. — Eere intusschen
den man, die ook op dusdanige wijze met zijn talent heeft
weten winste te doen in de dienst van zijnen Heer.
Mogen er velen, die van den preekvorm afkeerig zijn, door
dézen vorm gewonnen en gesticht worden. De Schrijver zelf
toch geeft, meenen wij, dezen wensch in de Voorrede niet
onduidelijk te kennen. — Nog iets. Alstaat er Walsch Predikant
op den titel, hij behoeft zich zijn Hollandsch niet te schamen.
P. B.
Het leeren der Chronologie gemakkelijk gemaakt door 600 doel-
matige (?) Voorstellen, ten dienste van adspirant-kadetten, hulp-
en hoofdonderwijzers, enz. Eerste tweehonderdtal. Oudeen
middelgeschiedenis. (;) door 1. mIJNENBerG. Te Gorinchem, bij
J. Noorduyn en Zoon. 1858. In kl.8vo. IV en 50 bl. f :-20.
Tweedetweehonderdtal. Nieuwe Geschiedenis. In kl.Bvo. 64 bl. f:-20.
Derde tweehonderdtal. Vaderlandsche Geschiedenis. In kl. 8.
IV en 51 bl. f :-20.
De Verzamelaar van deze voorstellen heeft zich, blijkens het
voorberigt, voorgesteld om eene zwarigheid, die zich bij het
voorbereiden van jongelieden voor sommige examina, wat de
jaargetallen in de Geschiedenis betreft, zoo al niet geheel dan
toch voor een goed deel uit den weg te ruimen. Het rekenen
L. RIJNENBEEG, HET LEEBEN DER CHRONOLOGIE, ENZ. 198
wordt vereênigd met landbouwkunde, natuurkunde en onder-
werpen van technischen aard; waarom kan zulks niet even
goed met geschiedkundige onderwerpen plaats hebben? Hoe-
wel wij ons niet terstond als bestrijders van RIJKENBERG's ge-
voelen willen opwerpen, meenen wij hem toch in bedenking
te moeten geven of de omstandigheden wel gelijk zijn; of het
verband taaschen rekenkunde en geschiedenis wel zoo naauw,
zoo innig is als tusschen haar en de drie genoemde vakken. —
Verder wordt in het voorberigt gezegd dat de voorstellen zuiver
rekenkanstig zijn, en alleen van gewone rekenkunstige opgaven
verschillen, doordien ín elk een jaartal uit de geschiedenis voor-
komt; dat de moeijelijke en gemakkelijke door elkander staan,
ten einde den leerling niet te zeer af te schrikken of af te
matten (1?); dat in het tweede en derde stukje de zeer gemak-
kelijke zijn achterwege gelaten; dat de Heer n. zich heeft toe-
gelegd vele sommen(?) te geven, waarbij meer het accurate
en vaardige rekenen, dan groote kunde te pas komt, om te
zekerder het doel, waarmede de voorstellen zijn verzameld,
zooals op den titel staat uitgedrakt, te bereiken ; dat den leer-
ling zoo weinig mogelijk de vrijheid dient gelaten te worden,
om de jaartallen op te zoeken, opdat het rekenboek meer een
beproevingsmiddel zij en het rekenen hoofdzaak blijve, terwijl
ieder stokje tweemaal doorgewerkt dient te worden, en wel de
tweede maal geheel zonder geschiedenis voor zich, — Wij
kunnen niet zeggen, dat de Schrijver zich, vooral in de beide
laatste mededeelingen, heel gelukkig heeft uitgedrakt. Dat
„doel op den titel” en bet naceuraaten vaardig rekenen zonder
groote kunde” is ons niet regt duidelijk. Evenzoo gaat het ons
met het weinig opzoeken, met de geschiedenis (?} voor zich,
het rekenboek beproevingsmiddel en het rekenen de hoofdzaak.
Dan laat ons overgaan tot de zaak zelve. En om den ge-
achten lezer met de wijze van behandeling bekend te maken,
willen wij een paar voorstellen afschrijven, en nemen daartoe
uit het eerste honderdtal N°. 6, „Zeg eens de reden eener
meetkunstige reeks, welker eerste term gelijk is aan het jaar-
tal, waarin CICERO CATILINA'S zamenzwering ontdekte plas 1,
de laatste 1098} en de som 8152} is?” (.) en N°. 10, »Indien
ik het jaar mijner geboorte in het twaalftallige stelsel schrijf,
dan zon ik het jaar schrijven, waarin coprus zich voor zijn
volk opoffert plas 1. In welk jaar ben ik geboren?”
Deze twee voorbeelden achten wij genoegzaam om te doen
194 Ls RIJNENBERG,
uitkomen, hoe de Heer z. zijn doel heeft meenen te bereiken.
De overigen zijn op dezelfde leest geschoeid. Ieder voor-
stel geeft een jaartal, en zoo ver wij konden nagaan, heeft er
geene herhaling plaats. Als de leerling dus de tweehonderd
voorstellen eenmaal heeft doorgewerkt, heeft hij ieder jaartal
eens moeten zoeken of zich herinneren. Wij weten nog zeer
goed, dat de moeite om meermalen hetselfde woord te moeten
opzoeken een spoorslag is om het beter te onthouden. Doch
wanneer zulk een woord sich maar eenmaal voordoet, gaat
het weldra verloren, en zoo is het ook met getallen. Wanneer
de leerling het rekenkanstige in de vraag verstaat, komt het
er bij hem alleen op aan, om het aangeduide jaartal te weten. Om
geene vergeefsche moeite te doen zal hij zijn best doen zeker
te zijn van het jaar; maar dit eenmaal hebbende, is zijne hoofd-
gedachte bij de oplossing, en het jaartal is op den achtergrond
geschoven, tenzij de vreemdsoortige combinatie van denkbeel-
den die uit den aard der zaak in sommige voorstellen wordt
aangetroffen, hem nog eenige oogenblikken bezig houde. —
Daarenboven is de omschrijving van het jaartal in de meeste
gevallen oorzaak, dat de leerling eerst na herhaalde lezing de
rekenkunstige vraag zal kunnen vatten; dit zou grootendeels
ontweken zijn als het jaartal meer in het antwoord was op-
genomen, en daar de leerlingen niet zelden bij hunne bereke- |
ningen bijzonder belang in het antwoord stellen, zoo zou hier-
door ook nog het voordeel verkregen zijn, dat de aandacht meer
bepaald op het jaartal werd gevestigd. In dit geval kon zel
het feit als antwoord direct bij de opgave zijn geplaatst. Om
deze reden spijt het ons, dat de Heer z. niet meer vraagstak-
ken in den geest van N°, 11, 42, 45 en 84 van het 5* en
6 en 80 van het 6° honderdtal heeft geleverd.
Wat de rekenkunstige waarde der voorstellen betreft, deze
is ons niet bijzonder in het oog gevallen. Het zijn vrasg-
stukken over gewone onderwerpen der rekenkunde. Zij staan
door elkander en kunnen dus in dit opzigt als eene geschikte |
herhaling aangemerkt worden.
Wij hebben bij het doorbladeren minder acht geslagen op
de juistheid van jaartal en gebeurtenis. Dat Don PEDRO, Keizer
van Brazilië, in 1826 Koning van Spanje werd (N°. 74, 3° bon”
derdtal), zal wel van Portugal moeten wezen; dat NOACH de
uitvinder(?) van het tweetallig stelsel is, was ons onbekend. |
(N°, 61, 2° honderdtal.)
HET LEEREN DER CHRONOLOGIE, ENZ. 195
Wij eindigen onze aankondiging met een paar aanmerkingen,
die wij, hoewel van ondergeschikt belang, evenwel niet willen
terughouden; zij mogten den vervaardiger te eeniger tijd nog
van dienst kunnen wezen.
De eerste betreft eenige uitdrukkingen en omschrijvingen der
voorwaarden. Deze moeten duidelijk de bedoeling aangeven.
In Ne, 81 van het 2° honderdtal is dit het geval niet, als de
soelheid der aarde in hare loopbaan vergeleken wordt met de
emwentelingssnelheid, de hoeksnelheid. In N°. 82, 5° honderd-
tal, is twee voet boter in het vierkant eene zeer ongelukkig
gekozen bepaling. »Soortgelijke” voor soortelijke mag uiet
gebruikt worden, zooals onder anderen in N°, 98 van het
2 en Ne. 18 van het 4° honderdtal,
De tweede betreft de waarschijnlijkheid van sommige ge-
gevens. Wenschelijk is het die gegevens zoodanig te kiezen,
dat het vraagstuk niet alleen mogelijk, maar zelfs practisch
zij. In dit opzigt valt er nog al wat af te dingen op de ge-
gerens in N°, 18 van het 8° honderdtal. Een kanaal diep 120
en breed 60 voet, terwijl het antwoord ntot zelfs } persoon”
opgeeft, — In het groote tijdsverloop in N°. 74 van 't zelfde
honderdtal opgegeven, zal het antwoord met de werkelijkheid
nog al verschil opleveren. Hier ware het beter geweest aan
Xe nemen: in 19 jaren vallen 235 maneschijnen voor. — Een
touw van 800 duim dik, waarvan in N°, 82, 5° honderdtal,
sprake is, zal ook wel alleen in verbeelding bestaan.
Ofschoon wij nu niet zoo overtuigd zijn als de Schrijver,
dat het aanleeren der Chronologie gemakkelijk is gemaakt
door aanwending van het voorgeschrevene, kunnen wij, uit een
rekenkundig oogpunt beschouwd, deze honderdtallen gerust aan-
bevelen aan allen, die in herhalingen van de regels der reken-
kunde naar verscheidenheid uitzien.
1, Handboekje voor Onderwijzers en Evaminandi; bevattende
chronologische, aardrijkskundige en andere overzigten en losse
aanteekeningen, door C.A. TEBBENHOFF. Te Gorinchem, bij
J. Noorduyn en Zoon. 1858. In kl. 8vo. 42 bl. f:-25.
%. Korte Leiddraad der Mythologie, door C. A. TEBBENBOFT.
Bij dezelfden. 1858. In kl. 8vo. 60 Bl. f :-30.
196 C, A, TEBBENHOFF,
8. Handleiding tot de kennis der fransche Litteratur, door
G.A. TEBBENHOPT. Bij dezelfden. 1858. In kl. 8vo. 42 bl, f:-25
Ziedaar, lezer, drie werkjes te gelijk, wedijverende in dor-
heid en oppervlakkigheid, en daarbij ter markt gebragt op
eene wijze, die onwillekeurig aan den grooten BARNUM doet
denken. We zullen kort zijn.
Met N°, 1 beginnende, willen we u zelf laten oordeelen,
ons zedig achteraf plaatsende, en u daartoe slechts 't Voor-
berigt en den inhoud doen kennen.
In 't eerste leest men: nIn dit handboekje wordt de weg
aangewezen, dien men te volgen heeft om tot heldere (11) kennis
te geraken van eene en andere wetenschap. Men vindt hierin
eenige proeven, maar eerder eene aanwijzing, hoe men zelf
te werk zal gaan bij het aanleeren van eenig väk van onder-
wijs. De chronologische eh andere overzigten hebben met
vracht bij de mededeeling van onderrigt gediend, en onder-
scheiden zich — meenen wij — door duidelijkheid en doel-
matigheid. Onder anderen (hoor!) geven wij ook iets betrek-
kelijk onse bezittingen in andere werelddeelen, welke, hoe
belangrijk ook, voor de meesten een onbetreden veld zijn.
Mogt dit werkje aan het doel blijken te beantwoorden, dan
zullen wij spoedig meerdere aanteekeningen doen volgen, tel-
kens uitmakende een tale quale(!!) geheel.”
En nu de inhoud, die op dien grandiosen aanhef volgt en
daaraan moet beantwoorden: 1°. Een chronologisch overzigt
van de geschiedenis des Vaderlands, 15 bla. beslaande, geheel
gelijk aan dergelijke tabellen, en waaraan men, nadat zoovele
anderen de hunne uitgaven, nooit behoefte voelde; 2°. eene
geslachtslijst van ons koninklijk Huis, eveneens in een tal van
dergelijke werkjes te vinden, en daaraan natuurlijk geheel
gelijk; 38° dynastiën, enz.; hiervan te herhalen, wat onder
2e. gezegd is. Eindelijk komen we — en we erkennen, dat
na zulk een voorberigt, waar van nonbetreden velden”, enz.
gesproken wordt, onze verwachting zeer gespannen was —
aan de Ned. Buitenl. Bezittingen. Deze worden op 9 blz. be-
handeld en gerepresenteerd door eene bloote opgave van namen
en cijfers. Nu volgt: Loop van eenige rivieren (Rijn, Maas,
Schelde, Donau, Elbe, Oder, Wezer) — 4 bla; regerende
vorsten — 1 blz; grootte en vbewonertal” van Europa, Asië,
enz. == } blz; planeten, dito =— } blz,; valwetten — 1 bla,
DRIE SOIIOOILBOEKJES. 197
Hierna komt: Onder den evenaar ligt: 't midden van Afrika, enz.,
eindelijk het aantal Christenen, Joden, enz., die opaarde leven.
En ziedaar, lezer, u den weg aangewezen, dien men te volgen
beeft om tot HELDERE kennis te geraken van eene en andere
wetenschap ! 1
Ne 2. Ofschoon weinig meer dan namen en opgaven be-
vattende, die men in een tal van vroeger over Mythologie uit-
gegeven werkjes ook vindt, onderscheidt zich dit boekje echter
gustig van N°, 1, daar het althans enigermate een »TALB
Quare” geheel vormt. Overigens zijn wij van meening, dat de
kerling der lagere school (de Schr. zal zich toch wel niet voor-
gesteld hebben hier iets voor 't middelbaar onderwijs, ten ge-
rieve van gymnasiën en dergelijke inrigtingen, te leveren ?)
genoeg aan Mythologie doet, wanneer hij, bij 't nu toevallig
ontmoeten van zoo'n heidenschen naam, dien opslaat in een
N°, 8 schenkt ons op 80 blz, eene schets van de fransche
Teterkunde, zich kenmerkende door gezwollenheid van stijl
(waarschijnlijk uit 't Fransch overgebragt en hier geheel te
onpas; vergelijk PrsontemR, Cours de la Littérature frangaise)
en onbeduidendheid. Ons oordeel stave, wat we lezen in 't
aanhangsel, bl. 29: »De litteratuur der XIX® eeuw heeft haar
tige, en meer dan eenige andere een algemeen karakter. Enkele
trekken zijn reeds nu duidelijk te erkennen, evenals de wijzi-
ging deszelven in 't verloop des tijds. Onder anderen verdient
opmerking de toenadering van sommigen tot de romantische
school, die, in Duitschland ontstaan, uitging van het middel-
teuwsche af oostersche leven, en zich onderscheidde door haar
Streven naar oorspronkelijkhei
Hierop volgen anderhalve blz, namen en titels van boeken,
en daarmeê eindigt bet overzigt van de fransche letterkunde
onzer eeuw.
Teregt wordt in onzen tijd geklaagd over oppervlakkigheid
van kennis, die men vaak bij jongelieden vindt, en die zeker
dikwijls is toe te schrijven aan de vele en velerlei zaken, die
thans òn in $ lager èn in 't middelbaar onderwijs moeten be-
fend worden. Iudien echter werkjes als het bovenstaande
tot bakens moeten dienen, vreezen we, dat die klagt meer
€ meer gegrondheid zal verkrijgen.
198 KORTE MEDEDERLINGEN.
KORTE MEDEDEELINGEN,
Het is moeijelijk, zoo niet onmogelijk, om over een katechi-
satie-boekje een juist oordeel te vellen, voordat men het met
zijne katechisanten heeft gebruikt. Dit ondervonden wij meer-
malen en zeker anderen met ons. Een boekje, dat ons bij
het doorbladeren goed beviel, bleek ons soms, na het gebruik,
zeer gebrekkig te zijn. Daarom onthouden wij ons liefst van een
bepaald oordeel over de „Uitgewerkte Handleiding voor Belij-
denis- en Lidmaten-Katechisatie, door w. 0. VAN DER ZWAAG,
Predikant te Zuidbroek, uitgegeven te Groningen, bij 1 vax
Girrax.” Slechts eene enkele opmerking zij ons vergund. Zien
wij het boekje in, dan blijkt ons terstond, dat op ieder hoofd-
stuk enkele onbeantwoorde vragen volgen; doch wat lezen wij
boven die vragen? — een woord, dat wij tot nog toe in onze
moedertaal niet kenden, maar dat zeker in de noordelijke
provinciën van ons vaderland gebruikelijk ís, namelijk witen-
vragen! Van: buitenplaatsen hadden wij meer gehoord, maar
van buitenvragen — nimmer. Het zijn — en dit diene tot
inlichting van elk, die even onkundig is als wij — buiten-
gewone vragen, die als eene toegift aan het hoofdstuk worden
toegevoegd; althans zoo stellen wij ons de bedoeling van den
schrijver voor. — Op bl. 18 wordt de vraag gedaan: nHoe
luidt de algemeene belijdenis van Hem (crrrerus)?” en daarop
tot antwoord gegeven een gedeelte van den inhoud van de
12 artikelen des geloofs; zoodat de kinderen ook de onom-
stootelijke waarheden van de nederdaling ter helle en de weder-
komst dee Heeren ten gerigte in het hoofd moeten prenten.
Neemt de heer v. p. zwaag die 12 artikelen allen aan,sooals
zij daar liggen? Onderschrijft hij ook de woorden, die wij
niet hier, maar wel op bl, 40 aantreffen, waar de artikelen
in hun geheel worden meêgedeeld: ik geloof in de weder-
opstanding des vleesches? 11
Een nuttig katechisatie-boekje, waarvan ons een fwesde
druk, bij 1. VEERMAN te Heusden uitgekomen, is toegezonden,
heeft den titel: Onderwijs in het Evangelisch Christendom. De
schrijver is te gunstig en te lang bekend, dan dat zijn arbeid
onze aanbeveling zou behoeven, de Eerw. c. w. PAPE, rustend
KORTE MEDEDEELINGEN. 199
Predikant van Heusden. Die naam waarborgt de voorstelling
van een zuiver, echt Evangelisch Christendom. Het boekje
heet, op den titel, te zijn ingerigt naar de behoeften van onzen
tijd, d. i, met bet oog op de dwalingen der Roomsche Kerk.
Uit dezen hoofde verdient dit leerboekje bijzondere vermel-
ding. Het kost 80 cts.
Het Bazelsche Evangelische-Missions-Magacin gaf in de laatste
Hefte van 1857 een paar belangrijke artikelen, waarin de op-
Hand in Britsch-Indië met veel talent en veel kennis van zaken
wordt beschouwd als bet gevolg van een vijandelijken aanval
van het Brahmaïame op het Christendom. Die opstellen zijn
in onze taal overgebragt onder den titel: De Britsch-Indische
Opstand. Schets van de aanleiding daartoe, in verband met de
Christelijke Zending. Uit het Hoogduitsch; te Groningen, bij a.
L BCHOLTENS. à f 1-50. Vele omstandigheden regtvaardigen
de opvatting van de oorzaken des opstands, zooals de schrijver
ze voordraagt; zeker is het dat de zaak dieperen grond heeft,
dan eene muiterij ín het leger. Of echter de tijd reeds rijp is
voor eene bepaalde aanwijzing der wortels en aanleidingen, is
tno andere vraag. Doch dit neemt niet weg, dat de hier
sangekondigde brochure als eene bijdrage daartoe, allezins
opmerking verdient,
Eene waardige hulde is aan een waardigen overledene be-
wezen in: Hulde aan WILLEM REGELING, Stichter der Neder-
landsche Vereeniging tot afschaffing van sterken drank. Haarlem,
bij C. ZWAARDEMAKER, 1858; bestaande in eene Redevoering,
Wlgesproken te Haarlem bij de Jaarlijksche algemeene vergade-
ting der Vereeniging, op 8 Juli 1858, door den Amsterdam-
Khen Predikant C. 8. ADAMA VAN SCHELTEMA, Het ís een
waar en warm woord, dat den geest van den voortreffelijken
EGRLING zoo getrouw afspiegelt, als 's mans gelaat wordt ge-
Wbetst in het portret, dat dit boekje versiert.
Slechts een paar woorden ter aankondiging behoeven wij te
Khrijven over den vierden druk van Welmeenende Raadgevingen
aan studerende Jongelingen, maar ook aan anderen van den be-
schaafden stand; door 8. oROMMELIN, Rustend Leeraar bij de
Hervormde Gemeente te Leeuwarden, Ridder der Orde van den
200 KORTE MEDEDEELINGEN.
Nederlandschen Leeuw. Te Goes, bij H. C- SCHETSBERG. 1858.
à f :-60. Het boekje is met hartelijkheid en menschenkennis
geschreven en herinnert op vele plaatsen de nog altijd herin-
nering waardige Lehren eines Vaters an seinen Sohn, den er
auf die Academie schickt, van GeuuxrT. Een regt Christelijke
Commentaar is het op de waarschuwing van den Prediker:
»Verblijd u, o jongeling, in uwe jeugd, en laat uw hart zich
vermaken in de dagen uwer jongelingschap, en wandel in de
wegen uws harten en in de aanschouwing uwer oogen; maar
weet, dat God om al deze dingen u zal doen komen voor
het gerigt.”
De achteraangevoegde lijst van boeken, die de schrijveraan «
jongelingen, tot opwekking van hun godsdienstig gevoel aan-
beveelt, ziet er wel wat zonderling uit, en bevat b. v. ook
MEEUSE'8 Godsdienstig Handboek voor Zeelieden, een voor den
eenvoudigen varensgast zeer nuttig gebeden- en overdenkingen-
boek, maar dat voor studerende en andere beschaafde jonge- |
lingen eene met weinig oordeel des onderscheids aangeprezen
lectuar zou zijn. Over 't geheel schijnt de Eerw. schrijver
zich geene hooge denkbeelden te hebben gevormd van de ont-
wikkeling dergenen, voor wie hij schreef; maar dit neemt het
nwelmeenende”der bedoeling en het nuttige der strekking niet weg.
De strijd, dien het Romanisme in onze dagen op leven en
dood voert tegen het Protestantisme, heeft reeds vele belang-
rijke geschriften van de Protestantsche zijde doen ontstaan, uit-
voerige en beknopte, populaire en wetenschappelijke. Tegen-
over Rome is al dat schrijven een schermen in den wind, want
Rome is niet t'huis voor eerlijke discussie. Maar 't kan Pro-
testanten bevestigen in hunne geloofs-overtuiging, en hun ver-
dedigings-wapenen in handen geven, waar de sophisterijen
van Rome hen zouden verkloeken. Uit dit oogpunt vermelden
wij goedkeurend den Open Brief van dankbetuiging aan zijn
doorluchtige hoogwaardigheid 5. B. mALOU, Bisschop van Brugg
(schrijver van: De dwaling van het Protestantisme bewezen), door
Dr. ta. a. DR visser. Te Dordrecht, bij z. LAGERWEY. 1858.
In kl. 8vo, 47 bl. f :-25. Het boekje heeft iets ironieks, dat
toch hout snijdt; b. v. MALOU zegt: nde R‚ K. is katholiek,
nomdat zij alle waarheid leert.” Daaromtrent merkt DE VISSER
aan: nWat is de katholiciteit der Roomsche kerk dan van
KORTE MEDEDEELINGEN. 201
jeugdigen datum, want dan was zij vóór 1858 nog niet katho-
liek; toen leerde zij nog niet alle waarheid, want toen leerde
zij de onbevlekte ontvangenis van MARIA nog niet.” Zulke
zetten zijn er meer; wij bevelen het boekske zeer aan.
Keurig net uitgevoerd is een boekje, dat in 1858 te Am-
sterdam, bij zm. w. MOOY is uitgegeven (het kost f 1-25) onder
den titel: Proeven van Evangelische Psalmberijming, tot huiselijk
gebruik vervaardigd door 0. P. zorsT. Blijkens het voorberigt
hebben wij hier den arbeid van een hoogbejaard man voor
ons, wien het in den avond zijns levens aangenaam is, door
goedkeuring aangemoedigd te zijn geworden tot het openbaar
uitgeven van 't geen eigenlijk slechts ten huiselijken gebruike
geschreven en bestemd was. De godsdienstige denkbeelden,
in vele Psalmverzen, heeft hij door eenige verandering ver-
ehristelijkt, doorgaans met behoud van het metrum (van Pe. xc: 9
alleen is dit veranderd), zoodat die verzen voor de huiselijke
godsdienstoefening ook tot zingen geschikt gehouden zijn.
De uitgevers TEN BRINK EN DE VRIES hebben een derden
drak durven geven van een schijnbaar reeds verouderd Gods-
dienstig Huisboek voor Vrouwen uit den beschaafden stand, naar
het Hoogduitsch van r. rrRENBERG, à f 2-60. Zij zijn in het
vinden van een bezorger dezer uitgave gelukkig geweest, daar
de bekende Ds. A. H. vV. D. HOEVE, Pred. te Keppel, zich hier-
toe wel heeft willen laten gebruiken. ’t Was zeker regt goed
van hem gezien, dat hij niet enkel voor eene nieuwe ver-
taling, maar vooral voor eene nieuwe bewerking moest zorgen ,
waaraan wij het toeschrijven dat ons oordeel over deze uitgave
gunstig kan zijn. De bewerker toch heeft er op toegezien, dat
het Christelijke element wat meer tot zijn regt kwam; duidelijk
zijn hiervan de sporen; maar dit geeft ook aan het geheele
boek iets tweeslachtigs en maakt dat er passages in zijn, die
men, naar het overige te oordeelen, er niet in zoeken zou.
't Geheel is gebleven een product van voor eenige jaren, al
munt ook het uitwendige uit door de kloeke letter, het heldere
Papier en een goed staalplaatje tegenover den titel. Zoo wij
niet de ondervinding hadden dat menigeen in onze dagen nog
water-en-melk noodig heeft; zoo wij de overtuiging hadden,
dat aller mang krachtig rundvleesch kan verdragen, wij zouden
202 KORTE MEDEDEELINGEN.
dit boek onbepaald afkeuren; maar nu maken wij er H.H.
Predikanten opmerkzaam op voor die gemeenteleden, die bijna
alleen melk kunnen verdragen en nu en dan zelfs wel eens
met smaak uit den pot der groote menschen: meêproeven.
De »Euthanasia” van den Eerw. oonstius, vroeger Pred.
te Amsterdam — kent gij dat werk? Zoo niet, gij moet het
u waarlijk aanschaffen. Een derde herziene en vermeerderde
druk is er van in ’t licht verschenen, te Utrecht bij de Wed. r.
HERFKENS & z00x, een drok in klein formaat en tot den prijs van
ingen…f 3-50, geb..f 4-20 de twee deeltjes. Het eerste bevat over-
denkingen over dood en eeuwigheid, en is vermeerderd met een
stuk van den Eerw. schrijver, voorkomende in het Chr. Maand-
schrift; het tweede bevat eene reeks van leerzame sterfgeval-
len, met uitzondering van het laatste, dat in den vorigen druk
gevonden werd. De bezorger der tegenwoordige uitgave heeft
er vier nieuwe berigten bijgevoegd, tetwijl de zoon des schrij-
vers het werk zijns vaders op waardige wijze met de beschrij-
ving van diens uiteinde besloit. Wij verheugen ons hartelijk
over deze uitgave, want in dit boek van c, heerscht die waar-
achtige, vrome, stichtelijke toon, dien wij in den strijd deser
dagen haast zouden vergeten. De man hed zijne dogmatische
overtuiging, die niet altijd de onze is, doch al wat maar eenig-
zins naar liefdeloos drijven of verketteren gelijkt, is vreemd
aan zijn werk. Het kan niet anders dan met groote stichting
gelezen worden door wie met een heilbegeerig gemoed zich ,
wenscht voor te bereiden voor den grooten stap, dien al wat
mensch heet eens doen moet.
Er is een nieuwe of derde druk verschenen van het Vraag-
boekje over de Bijbslsche en Kerkelijke Geschiedenie van Aus
HOFF, RUIGERS En DIEST LORGION. ’t Is een goede leiddraad
vooral voor leerlingen, die schriftelijke antwoorden maken.
Maar hielden de Eerw. schrijvers het voor onverbeterlijk? Dat
is het toch, dankt ons, niet, en wij hadden gaarne gezien, dat
b. v. de gelijkenissen veel uitvoeriger behandeld waren, als-
mede de levensgeschiedenis van Purus. Daarvoor hadden wij
die keizerlijke namen (bl. 51) graag gemist. Ook zijn het Mo-
zaïsme en de jeugd van pavip slechts aangeroerd. Een vierde
KORTE MEDEDEELINGEN. 203
drak, die zeker eens komen zal, moge deze vlugtige opmer-
kingen verder overbodig maken.
Eren als reeds sedert eenige jaren, heeft ook voor 1859 de
beroemde Leidsche Hoogleeraar karsrr de liefhebbers der sterre-
kende aan zich verpligt door een Populair Sterrekundig Jaar-
boek, te Amsterdam, bij 3. C. A. SULPKE (à f 1-30), naar aan-
leiding van, en ten gebruike bij zijn voortreffelijk werk: De *
Blerrenhemel. Inhoud en inrigting zijn uit de vorige jaar-
gangen genoeg bekend, als bestaande uit ephemeriden van de
‚ zon, de maan en de voornaamste planeten, benevens opgave
van de merkwaardigste verschijnselen, die de sterrenhemel in
dit jaar voor het gewapende en ongewapende oog zal op-
leveren. Ook nu is er een sterrekaartje aan toegevoegd, ter
afeekening van den schijnbaren weg, dien de planeet Neptunus
dit jaar onder de vasté sterren zal afleggen.
Onze aankondiging komt vrij laat, maar indien wij ons ook
ééne aanmerking op dezen allernuttigsten arbeid van Prof. x.
of liever op de uitgave mogen veroorloven, zou het deze zijn,
dat het Jaarboekje vroeger het licht moest zien. De Hoog-
leraar heeft ín zijne schriften steeds het nut zijner lezers op
het oog gehad; zeer nuttig zouden wij het achten, dat de ver-
vaardigers van almanakken zich liever van zijne naauwkeu-
rige opgaven bedienden dan van andere die dikwijls veel te
wenschen overlaten. Dat is wel ploegen met eens anderen
kalf; maar dat doen de meeste almanak-fabrikanten toch, en
dan ís het beter een goed dan cen gebrekkig hulpmiddel.
Met ingenomenheid vermeldt Prof. «., dat de stichting eener
sterrewacht te Leiden eindelijk tot uitvoering komt. Voor-
spoedig ga dat werk voort, en de beroemde man zij er na de
voltooijing nog lang een sieraad der wetenschap!
Almanak tot gezellig onderhoud, voor het jaar 1859. Een-en-
twintigste jaargang. Te Schoondijke, bij A.J. BRONSWIJK. De
een-en-twintigste jaargang! Wat ben ik toch een vreemdeling
op nationaal-letterkundig terrein, dat ik geen der twintig
vorigen onder. de oogen heb gehad! — Spijten kan het mij
niet, daar ik N°, 21 verre van mooi vind, en de heer uit-
204 KORTE MEDEDEELINGEN:
gever in zijn voorberigt verklaart, dat N°, 1—20 nog minder
waren. Zoo wij hier aan eene afdalende aesthetische reeks
moeten denken, dan kan ik mij van het afschuwelijke van |
N° 1 geen denkbeeld vormen. — De bijdragen in dezen jaar-
gang zijn te min, dan dat de lezer der Vaderl. Letteroefeningen
met eene critiek er van worde lastig gevallen. Wat ik den |
uitgever moet aanraden, weet ik waarlijk niet; zoo hij nog |
niet verre ín jaren is gevorderd, zou hij misschien niet kwaad |
doen, met de kat eens uit den boom te kijken, en te zien,
waar het in de eerstvolgende twintig jaren met den Almanak
tot gezellig onderhoud naar toe wil; gaat deze dan voort met
jaarlijks beter te worden, dan zal mogelijk de jaargang voor
1879 goed zijn.
Reizen en Avonturen van Mijnheer PRIKKEBEEN. Eene won-
derbaarlijke en kluchtige historie. Naar teekeningen van RUDOLPE '
TöprEB voor de Nederlandsche jeugd berijmd door 3.3. A. aoR-
VERNEUB. Te Groningen, bij de Erven oc. Mm. vAN BOLHUS
HOITSEMA. Wel wonderbaarlijk en kluchtig mag deze historie
worden genoemd. De teekeningen hadden wij meer gezien,
zonder dat wij ons eerst herinneren konden, waar. Eindelijk
schoot ons te binnen dat wij vroeger hartelijk gelagchen had-
den over L'Histoire de Monsieur cRrerooame, onder welken
titel voor eenige jaren röPrars caricaturen in het Fransch '
zijn uitgegeven. Vraagt men ons of er iets in zit in deze |
dwaze geschiedenis, wij moeten gulweg zeggen: niets. En |
toch, niettegenstaande geen kind bepaald nutte leering uit
deze teekeningen en uit de rijmpjes van GORVERNEUR zaltrek- '
ken, bevelen wij dit werkje aan. Kwaad zullen de kleinen
er niet uithalen, en ziij zullen er een massa pleizier mede
hebben; iets dat niet eens van de meeste werkjes voorde |
jeugd gezegd kan worden. Zekerlijk is er meer reden om te
prijzen waar amasement met nut gepaard gaat; maar wij
groote menschen zijn ook niet afkeerig van genietingen, die
hoewel onschuldig toch nutteloos moeten genoemd worden;
adres onze uitspanningslectuar. Welnu, laat ons den kleinen
een dergelijk vermaak niet misgunnen.
BOEKBESCHOUWING,
Bedenkingen op het gebied der Godgeleerdheid, naar aanleiding
van Brieven in Brieven. Door 8. G. JORISsEN. Tweede Stuk.
Utrecht, Kemink en Zoon. 1858. In gr. 8vo. 191 bl. f :-80.
Ia N°. XII (1858) der Vaderl. Letteroefeningen hebben wij
het eerste stak dezer Bedenkingen aangekondigd, waarin over
het O. T. werd gehandeld en het openbarings-begrip der
nieuwere theologie als onhoudbaar door den Schr. werd afge-
wezen. De zes brieven, die wij hier voor ons hebben, han-
delen over het N, T. Ook op dit gebied tracht de Schr. het
ongerijmde der zoogenaamde nieuwere theologie aan te toonen.
Eerst spreekt hij over den persoon van curistus, wien bij
als mensch erkent, maar wien hij tevens meer dan mensch
noemt, omdat het, naar zijne meening, geschreven staat; en
de heer 3. wil niet wijs zijn boven hetgeen geschreven is.
Volgens hem is er niet enkel een graduöel, maar ook een
essentiëel verschil tusschen cagistus en de andere menschen.
Toch is de heer 3., naar zijne eigene verklaring, geen doceet,
dat is, een derzulken, die het gevoelen zijn toegedaan, dat
camierus slechts in schijn een mensch zou geweest zijn. Welke
voorstelling hij zich eigenlijk vormt van den persoon des Zalig-
makers, is moeijelijk uit zijne woorden op te maken. Hij neemt
het voorbestaan als waarheid aan, en noemt de meening, dat
ät dogma in de beide bekende plaatsen van het vierde evan-
gelie niet wordt geleerd — willekeurige schriftverklaring. De
naam Zoon van God duidt, volgens hem, dan ook de hoogere
natour van JEZUS aan, en daarmede wordt het gevoelen weêr-
sproken, dat er eene een tijd was, waarin kij niet bestond. De
Persoon van JEZUS is dus eeuwig. Ook de apostelen, zegt de
heer 3, verkondigen in hem nergens een geschapen wezen.
Waar in het N. T. van eene zending van den caristus wordt
| g&sproken, daar wordt altijd eene onmiddellijke, goddelijke
zending bedoeld. Zulk eene zending zou vervallen, wanneer
men de wondervolle geboorte ontkende, die toch, volgens den
heer 5, als historische waarheid op onwrikbare gronden rust.
|__zoekonscn. 1859. «°. Va 16
206 8. G. JORISSEN,
Daarvoor pleit, nevens andere uitspraken, ook de getuigenis
van JOANNES den Dooper, en uitdrukkingen als deze: uit den
hemel zijn, van den Vader gehoord, bij den Vader gezien ,
hebben, zooals in het vierde evangelie herhaaldelijk voor-
komen, en die allen, volgens den Schr., in letterlijken zin
moeten worden opgevat, welk beweren in het minst niet
wordt verzwakt door de voorbeelden, welke men heeft bijge-
bragt, dat de diep bedorven zin der Joden van Jezus’ tijd,
een zijn van beneden, uit de wereld, een niet hooren van de
woorden Gode wordt genoemd, in tegenoverstelling van het
zijn van boven, het hooren der woorden Gods, dat smzus toe-
kent aan zich zelven.
In den zesden brief wordt over het onderwijs en het gezag
van JEZUS gehandeld. De’ Schr. begint met de aanhangers
der nieuwe theologische rigting te verwijten (van waar hij
deze aanklagt ontleent, is ons niet helder), dat zij eigenlijk het
lot en leven van Jrzus niet noodig hebben, om te bepalen
wat bij heeft geleerd, en dat zijn lot en leven volgens hen
niet behooren tot het woord Gods door hem verkondigd. Daar- |
tegen verheft hij zijne stem,en tracht verder aan te toonen, hoe
ongerijmd het ís, de Godskennis van Jezus voor eene natuur-
lijke Godskennis te houden. Zij is, naar zijne meening, eene
onmiddellijke openbaring, niet langs den gewonen weg ver-
kregen. Niet alleen zijne prediking, maar geheel zijne ge-
schiedenis (hierin stemt hij overeen met den hoogl. scnouras)
moet als een woord Gods worden beschouwd. Al wat hij
sprak, draagt de kenmerken, niet alleen van diepe, heilige
overtuiging, maar van goddelijk gezag.
Niet moeijelijk is het om, na het aangevoerde, nu reeds vooraf
te vermoeden, hoe over de wonderen van Jmzus zal gesproken
worden. Aan hunne historische waarheid te twijfelen is niets
minder dan belagchelijk. Op minachtenden, bespottenden toon
worden zulke twijfelaars op zijde gezet. Zij staan in de schat-
ting des schrijvers verre achter bij een zaNT, Het is toch
duidelijk, dat de wonderen dienden, om de hooge afkomst
van Jrzus te bewijzen. Zijn de wonderen niet historisch waar,
dan valt de waarheid van het evangelie. Ja, niemand kan
in cuRIstus en in het Christendom gelooven, wanneer hij de
waarhcid der wonderen verwerpt. Zij zijn de grond, waarop
‘het Christendom rust. In dienzelfden geest gaat de Schr. voort
BEDENKINGEN, ENZ. 207
te spreken over de voorzeggingen van Jezus, die, naar hij
meent, doorgaans te weinig worden geteld, in den dubbelen
zin van het woord. Het aantal dier voorzeggingen is niet
gering, integendeel, zooals reeds rss heeft opgemerkt, heerscht
in het gansche onderwijs van den Heer, tot zelfs in de een-
voudigste dingen een profetisch element, (niet in den zin,
waarin het woord profetie en de naam profeet steeds in O.
en N. T. worden gebezigd, maar) in den zin van voorspelling,
voorzegging. Even onzinnig als iedere bedenking, die er tegen
de historische waarheid der wonderen wordt gemaakt, zijn de
meeningen van vele nieuwere theologen over de ligchamelijke
opstanding en hemelvaart van JEZUS. Ook de wederkomst,
en wel de zigtbare wederkomst van smzus ten gerigte, is eene
verwachting, welker toekomstige vervulling te onregte door
velen betwijfeld wordt. Cumisrus is de bestuurder van het
heelal, die eens als de regter van het menschdom wederkomt,
om de dooden op te wekken; met of zonder ligchaam, zegt
de Schr, niet duidelijk; hij schijnt wel aan de opstanding van
het ligchaam te gelooven. — De laatste of negende brief spreekt
over het eigenlijke wezen des Christendoms; of liever behelst
eene voorstelling van hetgeen de nieuwe theologie als het wezen
des Christendoms verkondigt, zonder dat de Schr. zijne eigene
meening ons leert kennen, die dan ook trouwens uit al het
voorgaande gemakkelijk kan worden opgemaakt. Vooral tegen
de bij velen geliefde preken van coranr trekt de Schr. in
dezen laatsten brief erg te velde, en belooft ten slotte, dat
hij, in een derde en laatste stuk.dezer Bedenkingen, aan zijn
vriend de gronden zal leeren kennen, waarop zijne overtuiging
steunt, dat walleen het geloof aan het goddelijk gezag van het
woord Gods, waarvan het Christendom het eindresultaat is,
zalig maakt.”
Hebben wij in onze aankondiging van het eerste stuk der
„Bedenkingen op het gebied der godgeleerdheid”, aan den
Schr. den lof gegeven, dat hij zich op eene waardige wijze
onderscheidt van vele bestrijders der nieuwe theologie door
den bezadigden, den fatsoenlijken toon, waarop hij over de
Bewigtige zaken spreekt, die ín onze dagen veler hoofd en hart
in beweging brengen; dien lof kannen wij niet toepassen op
het tweede stuk. Hierin toch heerscht een toon, zoowel het
onderwerp als den schrijver onwaardig, een toon van minachting
16*
208 B. G. JORISSEN,
tegenover het gevoelen van anderen, die niet zeer geschikt is
om den onbevooroordeelden lezer met vertrouwen op de meenin-
gen des Schrijvers te bezielen, en hem tot zijn gevoelen over
te halen. Vooral is dit van toepassing op den zevenden brief,
die over de wonderen handelt. In zijn betoog over de waarheid
der wonderen begint de heer J. met de woorden van Aswus
tot de zijnen te maken, dat men niet beter kan doen tegen-
over hen, die de mogelijkheid van wonderen ontkennen, dan
hen wit te lagchen. Wij betwijfelen zeer of eenig ongelovige
hierdoor tot inzigt van zijne dwaling zal komen. Wel is dit
het gemakkelijkste wapen, om den tegenstander te bestrijden,
maar niets toont meer dan dit de onmagt van hem, die als
kampvechter voor de eene of andere waarheid optreedt. Het
zal dan ook wel niemand van hen, die de nieuwere rigting
op het gebied der godgeleerdheid zijn toegedaan, in den zin
komen, om met den heer JORISSEN in discussie te treden. Hij
is nu gebleken een man te zijn, die deze rigting volstrekt niet
begrijpt. Hij schroomt niet den geheelen arbeid der historische
kritiek van de laatste jaren van onwaarde te verklaren. Het
Nieuwe Testament is hem een arsenaal en ieder vers een
wapen, onverschillig door wien en in welken tijd het ver-
vaardigd is. Geen onderscheid wordt er door hem gemaakt
tusschen den eenen en den anderen schrijver van de Bijbel-
boeken. Waar alle wetenschappen in den laatsten tijd zijn
vooruitgegaan, heeft de theologie alleen stilgestaan ; elke vracht,
die een vernieuwd en onbevooroordeeld onderzoek der Bijbel-
boeken heeft gedragen, wordt als onrijp of verrot door hem
weggeworpen, en in het oog der onkundige menigte stinkende
gemaakt. Alle theologen der nieuwere school zijn dwazen,
over wie men zich slechts behoeft vrolijk te maken, om hunne
dwaasheid in het licht te stellen. Ja, wat nog veel erger is,
niemand hunner is een Christen, want op het geloof aan de
waarheid van het bovennatuurlijke in de evangelie-geschie-
denis rust het Christendom. In alle pogingen om de ethische
grootheid van den persoon des Zaligmakers en van het Chris-
tendom zelf te doen uitkomen, in elke nieuwe beschouwing van
een bijbelboek, in elke nieuwe verklaring van een tekst meent
de heer 3. oneerlijke bedoelingen te bespeuren; overal in de
nieuwe theologie schuilt een adder onder het gras. Wij dachten
onder het lezen aan de woorden van LABOULATE in zijn artikel
BEDENKINGEN, ENZ. 209
over STAEL en BUNSEN: »L'homme a un tel besoin de la vérité
divine, il est si heureux quand il croit la tenir, qu'il regarde
sisfment comme des aveugles ou des monstres, ceux qui ne
pensent pas comme lui” Zulk een monster ziet de heer 3, in
de nieuwe theologie. Zij is hem eene dochter van het ratio-
nalisme der vorige en van het begin dezer eeuw, waaruit wij
moeten opmaken, òf dat de gewaande moeder en dochter beiden
hem onbekend zijn, òf dat de dochter in zulk eene verhouding
tot de moeder staat, dat zij aan haar alleen het aanzijn te
danken heeft, maar buiten hare woning is opgevoed. Het ver-
chil tusschen de nieuwe theologie en het versleten rationa-
lime is, dacht ons, nog al merkbaar.
Waar de heer 5. zelf niet is meêgegaan in de laatste be-
weging op theologisch gebied, meent hij dat anderen, wier
namen steeds met achting zullen genoemd worden, omdat zij
in honnen tijd als mannen der wetenschap hoog stonden aan-
geschreven, dat de zoodanigen, indien zij nog leefden, het-
zelfde gevoelen van vroeger zouden uitspreken, op hetzelfde
Standpant zouden zijn blijven staan. Daarom beroept hij zich
met groote zelfvoldoening op een DONKER CURTIUS, DER-
WOUT, HESS, VAN DER WILLIGEN, BOBGER, enz. Moeijelijk is
het met eenige zekerheid te zeggen, of die mannen in onze
dagen nog hetzelfde zouden denken als in hun tijd, of zij
met den heer JoRISSEN de oogen geheel voor het licht der
zieuwere wetenschap zouden gesloten hebben; de eenvoudige
reden is deze, dat zij niet meer zijn. De waarschijnlijkheid
pleit er wel voor, dat zij in ontwikkeling zouden zijn voor-
uitgegaan. Dat vermoeden wordt te meer gegrond, nu wij
kunnen wijzen op een van hen, die door den heer 5. als autori-
teiten worden aangehaald, een, die tot onze vreugd zich nog
onder de levenden bevindt. Wij bedoelen den hoogl. VAN HENGEL.
Ook ep. hem beroept zich de S. bij herhaling; maar zien wij
dan aan den voet der bladzijde, welke geschriften van v. z.
worden aangehaald, dan ontdekken wij, dat die geschriften
reeds een leeftijd van 40 à 50 jaren tellen. Wie nu eenig-
Zins met den hoogleeraar vAN HENGEL en zijn laatsten arbeid
bekend ís, dien behoeven wij niet te herinneren, dat zijn
tegenwoordig standpunt op godgeleerd gebied nog al enigzins
verschilt van dat, wat hij voor eene halve eeuw innam.
De heer 5. zegt in zijne voorrede, dat men hem mondeling:
210 8. G. JORISBEN,
als het oordeel der wetenschap over zijn arbeid heeft mede-
gedeeld, dat zijne »Bedenkingen” louter onzin behelzen; waar-
schijnlijk zal dit berigt, indien het door hem aan eene histo-
rische kritiek werd onderworpen, zich in eene andere gedaante
aan hem vertoonen en blijken, den stempel der overlevering
te dragen. Meer geloofelijk is het, wat zijn rapporteur er
bijvoegde, dat men van die nBedenkingen” niet veel notitie zal
nemen. De reden, waarom, hebben wij boven aangewezen.
De orthodoxie op het gebied der godgeleerdheid heeft in hem
een niet zeer gelukkigen verdediger gevonden. Wij vermoe-
den, dat zijne vrienden hem een uitbundigen lof over zijn
eerste stuk hebben toegezwaaid, en dat daarbij de niet geheel
en al ongunstige kritiek, die hem hier en daar is weder-
varen, hem overmoedig heeft gemaakt. Daaraan schrijven wij
den schamperen toon dezer brieven toe, de naïeve en soms
kinderachtige wijze, waarop hij zich van de gewigtigste be-
denkingen afmaakt. En was hij vroeger opgetreden met de
voorspelling, dat de geheele nieuwe theologische rigting binnen
tien jaren uit de wereld zal verdwenen zijn, thans is er voor
hem een nieuw licht over hare toekomst opgegaan; eer se
jaren zijn verloopen, behoort zij tot het verleden. Wij ver
wachten nu in het derde stuk eene aankondiging, dat ook de
tijd van zes jaren gebleken is, nog veel te lang te zijn; want —
de nieuwe theologie is bij het uitkomen van dat slot der
„Bedenkingen” reeds verslagen, verslagen door den WelEerw.
Heer JORISSEN.
Met eenige bezorgdheid zien wij echter dat derde stuk te
gemoet. Aan het eind van den negenden brief toch stelt de
Schr. als het probleem, dat door hem moet worden opgelost,
de beantwoording der vraag: is de Bijbelleer en dus het Chris-
tendom een onmiddellijk Godsgeschenk of niet? — hij voegt
er bij: de wetenschap zegt neen; de Christenheid door alle
eeuwen jal — Gelukt het den heer 3. te bewijzen, dat de
Bijbelleer en het Christendom een onmiddellijk Godsgeschenk
is, dan duchten wij, dat door hem de profeten, de schrijvers
der Bijbelboeken, ook de persoon des Zaligmakers en allen, door
wie het Christendom is tof ons gekomen, uit de geschiedenis zullen
worden uitgewischt, om plaats te maken voor bijzondere open”
baringen,aan den heer sorIssen ten deel gevallen. Dat warezeker
een gevoelige slag, dien de wetenschap niet lang zou overleven.
BEDENKINGEN, ENZ. 211
|__Ook wat den vorm betreft staat de heer JORISsEN verre achter
| bij hen, die in den laatsten tijd hebben geschreven over de
| zaken, welke door hem worden ter sprake gebragt. Zijne brie-
| ven zijn tot eene onbehoorlijke lengte uitgerekt, de stijl is
duister en de correctie niet naauwkeurig. — Zonder twijfel zijn
er nog gewigtige bedenkingen tegen de resultaten der nieuwere
theologie in te brengen, belangrijke vragen haar voor te leg-
gen, waarop zij met haar antwoord niet gereed is. Alleen
een man als de heer 3. kan haar daarom verachten en be-
spotten. Wie niet met hem van zulk een verregaanden arg-
waan tegenover haar is bezield, zal in haar een onpartijdig
‚ Streven naar waarheid erkennen, die zij onbevooroordeeld en
vrij van alle overgeleverde meeningen zoekt; daarom zal hij
‚ haar eerbiedigen, en in plaats van schade voor het zuivere
Christendom, veel goeds van haren rusteloozen arbeid voor
het rijk des lichts en des levens verwachten. Wij eindigen
met de woorden van mÉviLLe tot de onze te maken: »Nous
Paignons le Chrétien éclairg, dont la foí repose uniquement
tur des assertions entamdes par la critique ou exposdes à ses
Atteintes.” —R
L,_Doute et Assurance. Deux Discours par PHILIPPE BOUCHER.
A La Haye, chez H.J. Gerretsen. 1857. Gr. in-8vo. 68 pagg.
f:-10.
2%. Conservatisme et Progrès. Sermon pour la fête de la
\__ Réformation, prêchó le 81 Octobre 1858 à Amsterdam et
le 7 Novembre 1858 à Leyden, par D. CHANTEPIE DE LA
Baustarr, Pasteur à Leyden. A Amsterdam, chez H.
Hüveker. 1858. Gr. in-8vo. 28 pagg. f :- 30.
\ 8 De vrije openbaring der waarheid. Leerrede over 2 Corin-
len nr: 17—rv: 2, uitgesproken op Zondag, den 26" Julij
1857, ter bevestiging van Ds. J.J, VAN DEN BROEK, als Predi-
kant te 's Gravenhage, door 3. C. ZAALBERG, PZ., Theol. Doct.
en Predikant aldaar. Te 'e Gravenhage, bij M. J. Visser.
1857. In gr. 8vo. VI en 32 bl. f :-40.
Drie predikers, wien ge 't kunt aanzien, dat het zielenheil
hunner hoorders hun zeer ter harte gaat, wien het tot dit doel
aan de vereischte wetenschappelijke ontwikkeling niet hapert;
212 P, BOUCHEB, D. C. DE LA SAUSSAYE EN J. C‚ ZAALBERG,
en bij wie u eene ongemeene energie en vurigheid van geesto
in 't oog valt.
Veel overeenkomst dus. Maar ook veel verschil. Wel niet
zoozeer in de dictie. Deze toch kunt ge bij alle drie met de
epitheta: frisch en levendig kenmerken. Bij z. stuitten we op
een paar taalkundige kleinigheden: uitwijden voor witweiden,
en: ín den Evangeliespiegel zien wij de waarheid Gods, bij welk
woord men eensdeels onwillekeurig aan het tijdschrift van dien
naam denkt — waarvoor een lof als deze, en dan nog wel
van den kansel, toch wat hyperbolisch klinken zou —, maar
in allen gevalle zich een spiegel, welken dan ook, van den
inhoud des Evangelies voorstellen moet, terwijl de spreker
kennelijk den spiegel, dien 't Evangelie zélf ons voorhoudt,
bedoelt. Verder dunkt ons, dat z. betrekkelijk deze preek
van 81 groote, compres gedrukte bladzijden zijn eigen vonnis
geveld heeft, als hij ons in de voorrede meldt, dat ze nonder
't uitspreken eenigzins bekort werd.” En — om al onze aan-
merkingen op het formele zijner homiletische bijdrage nu maar
in ééns af te handelen — wilde hij ons, blijkens de geheel
afgedrukte gezangen, eene volledige godsdienstoefening aan- :
bieden, dan hadden ook de gebeden, al moesten ze, uit het
geheugen opgeschreven, eenige wijziging ondergaan, in geenen
deele achtergehouden mogen worden. Bij de beurtzangen ein-
delijk, die hier worden opgegeven, is ons wederom de on-
doenlijkheid geblekeh, om de meesten onzer psalmen en ge-
zangen tot dat einde af te deelen, zonder er digjecta membra
van te maken: hoe zonderling immers, wanneer in Gez. ur 3
de Gemeente, die den lof des Vaders en des Geestes verheft,
dien des Zoons (reg. 2) uitsluitend aan de vrouwen uit haar
midden overlaat! Neen, begeert men in ernst voor onze Her-
vormde kerken het koorgezang terug — er is veel vóór,doch
ook veel tégen to zeggen —, dan zij men bedacht op de in-
voering van liederen, die er door hunne makers toe bestemd
werden !
Eer wij overigens na dezen uitstap van den stijl der drie
predikers afstappen, teekenen wij nog aan, dat de verhouding
tusschen de beide Fransche heeren ons voorkomt ongeveer
deze te zijn: 8. spreekt Fransch, en B. is een Franschmar.
De ingewikkelde periodenbouw van den eerste, ja zijne gn“
sche preekmanier, zijn zóó Hollandsch, dat de smaak van den
DRIE PREKEN. 213
laatste dáár wel nooit op gevallen zou zijn. Laat den Heer s.
dat echter zóózeer niet rouwen! Doet hij in Fransche los-
heid voor hem onder, in Hollandsche degelijkheid wint hij 't
juist daarom ook weêr zeer ver van den Heer Hofprediker.
Want, zooveel is zeker, waar 't niet meer op woorden maar
op zaken aankomt, staat B. op den ondersten trap van de
drie, Zijn standpunt is het blindste antoriteitsgeloof, aan Schrift
en san Kerk beide, in voege als dit (p. 14): »nL'enfer rópugne
tx gentimens de l'orthodoxe comme aux vôtres, et il ne sent
pas comment cela peut être, mais il lit que cela est.” Bij zulk
een strak kolenbrandersgeloof zijn nu eigenlijk wel geene argu-
menten noodig, maar om der zwakken wil worden er dan
toch nu en dan bijgebragt: 't zijn er intusschen ook argumen-
ten naar! Ziehier b. v. dat voor de regtstreeksche, onmid-
dellijke werking van Gods Geest op dien des menschen: »Le
Dieu erdateur agit sur nos organes matériels par la matière.
Mais comment le Dieu Sauveur agira-t-il sur notre être spiri-
tael? Par la matière aussi? Non, il agit sur notre Esprit
Par son Esprit. La matière pour la matière, l'esprit pour
Tesprit.” Alsof er tusschen geest en ‘stof generlei verband
bestond, en er dus niet, men denke alleen maar eens aan de
toonkunst, door stoffelijke middelen op den geest kon gewerkt
worden? Wilt ge een nog fraaijer staaltje van Fransche rede-
neerkracht? Luister:
„Il y a en effet des doutes légitimes. Eh quoi! y aurait-il
en religion des choses dont il faïlle douter? — Evidemment. —
Et lesquelles donc? — Les choses douteuses.”
Na, dat is voorwaar évident genoeg! En klinkend genoeg
ook, niet waar? maar wat hol! Onder die »choses douteuses”
wordt dan voorts ook het vraagstuk gesteld, of de Engelen
van de eene ster naar de andere vliegen !1
Op veel vrijer, edeler en vruchtbaarder standpunt beweegt
zieh s. Gij hoort het aan 't geen hij bij zijne Hervormings-
rede op den voorgrond stelt: nLe vrai progròs est sì peu l'op-
pos de la conservation, qu'au contraire il en est la condition.
Rien ne se conserve qu'à condition de se transformer; mais
dans cette transformation rien ne se perd, tous les élémens
qui ont constitué l'ancienne forme trouvent leur place dans la
nouvelle. Aussi, m. F., si je vous parle de cette lutte, an-
Cienne et nouvelle à la fois, du conservatisme et du progrès,
214 - P. BOUCHER EN ANDEREN, DRIE PREKEN.
mon intention n'est pas de vous porter à prendre parti pour
Yan ou pour l'autre. Cette lutte, à mes yeux, n'a pas de
gens en elle-mÔme; elle n'a de l'importance que par les pas-
sions humaines, qui se cachent sous ces noms de parti. En
effet, il n'y a pas d'opposition entre ces deux termes; la con-
science les admet tous les deux, et là où ils sont en opposi-
tion, la conscience n'y est pour rien; là le conservatisme
représente des intérêts de caste ou de position, et le progree-
siasme y est la devise pour faire passer les projets de l'am-
bition, les présomptions de la vanité, les dédains de l'arro-
gance.” En wanneer gij hem dan verder volgt in de ont-
wikkeling zijner hoofddenkbeelden: »La Reformation fût plas
qu'une purification de I'église, ce fût I'établiasement de I'église
sur la base de la conscience individaelle”; »le Protestantisme,
est l'avònement de l'individualité chrétienne”; dan bespeurt
ge — zonder dat wij hier over den hedendaagschen kamp tus-
schen kerkelijk en individualistisch Christendom eenig ander
oordeel willen uiten, dan dat in beide elementen der waar-
heid voorhanden zijn — hoe ge onder 8.'s geleide op weg zijt
naar 't vrijzinnig individualisme en conscientiarisme van Straats-
burge
Z's standpunt is bekend. 't Is meerendeels dat der moderne
Nederlandsche theologie onder 't hoogepriesterschap van Prof.
SCHOLTEN. Gelijk deze in eene academische redevoering de
vrije beoefening der Godgeleerdheid heeft gehandhaafd, dus
handhaaft z. ín zijne kanselrede de vrije Evangeliebediening.
Hij stelt voor de wantrouwende gemeente hare geoorloofdheid
en pligtmatigheid in 't licht.
Resultaat. De Discours van B. kunnen we wel in menig
opzigt — behalve wat reeds genoemd is, ook nog in dea
gelukkigen tact om den zondaar aan zich zelf te ontdek-
ken — prijzen, doch niet aanprijzen; de Leerrede van z. geven
we onzen beschaafden en kundigen gemeenteleden in ernstige
en onpartijdige overweging; voor den theoloog echter, wien 't
om nieuwe gezigtspunten te doen is, heeft alleen de Sermon van
B. hooge belangrijkheid en waardij.
Één punt van overeenstemming nog tusschen het drietal: de
nette en correcte uitvoering.
ve B.
C‚ H‚ SPURGEON, DE HEILIGE EN ZIJN ZALIGMAKER. 215
De heilige en zijn Zaligmaker, of de wasdom der ziel in de
kennis van Jezus. Naar het Engelsch van C. H. SPURGEON;
door v. A. v. w. Utrecht, Kemink en Zoon. 1858. In gr.
Swa. VIII en 284 bl. f 2-75.
Waarschijnlijk heeft de naam van den Schrijver, den be-
roemden SPUBGEON, voor wien in Engeland bijna geene zalen
te vinden zijn, groot genoeg om het aantal zijner toehoorders
te bevatten, den vertaler en uitgever van dit boek bewogen,
om het in een Hollandsch gewaad aan ons godsdienstig publiek
aan te bieden. Bij ons althans heeft de inhoud, voor zoover
wij daarvan hebben kennis genomen (want het boek geheel
uit te lezen, was niet mogelijk), in plaats van ingenomenheid
en bewondering, een alleronaangenaamst gevoel opgewekt: een
gevoel van tegenzin en walging, dat de vraag deed oprijzen:
of dan werkelijk de befaamde prediker in Engeland en de
schrijver van dit boek een en dezelfde persoon zou wezen? Is
het inderdaad zoo, dan kunnen wij ons geen denkbeeld vor-
' men, noch van den smaak, noch van de godsdienstige kennis
van het Londensch publiek, dat in zulk eene prediking be-
hagen schept, ja er door in verrukking komt. Want al hebben
wij hier geene gedrukte preken van sPURGEON voor ons, het
hier geschrevene zal wel een getrouwe afdrak zijn van de
wijze, waarop hij gewoon is te spreken,
In zijne Voorrede zegt hij, zeker niet tot aanbeveling van
zijn werk, dat er welligt nooit onder meer aanhoudenden ar-
beid een boek werd geschreven dan dit, dat hij slechts enkele
@enblikken daaraan toewijden kan, en dat ín die oogenblikken
afnatting van ligehaam en geest hem daartoe nog dikwijls
bijna ongeschikt maakten; dat schrijven voor hem een waar
| slavenwerk is; dat hij hot eene vreugde, een wellust noemt,
zijne gedachten, zoodra zij in hem opwellen, uit te spreken,
maar geen verdrietiger werk kent, dan stil op zijn stoel te
" Gean zitten en dan naar gedachten en woorden te zoeken,
Zonder ze op dien oogenblik te kunnen vinden. — Dat alles
lezen wij in de Voorrede, zwart op wit; en dit durven wij
tot lof van den Schrijver zeggen, hij is opregt geweest in zijne
maïve betuiging. Zijn werk is daar, om het te bewijzen. Dat
de Schrijver niet gewoon is, om bedaard na te denken over het-
}
ï
|
ï
Î
216 GC. H. SPURGEON,
geen hij zeggen wil, dat hij zich nooit heeft vermoeid met een
ijverig en naauwkeurig onderzoek des Bijbels, blijkt op elke
bladzijde, die wij lazen. Een enkel voorbeeld zij genoeg, het
eerste dat wij ontmoetten, op bl. 8, een voorbeeld van de
wijze, waarop de heilige, dat is de Christen, door spurezos
wordt opgeleid tot de kennis van den Zaligmaker. De Schrijver
spreekt over de woorden, Jezaja uur:3: wij hebben hem nist
geacht, en zal in zijn eerste deel-aan zijne lezers het feit hun-
ner geringschatting van Jezus helder voor oogen stellen. Na
begint hij aldus: »Laat ons het huis des pottebakkers binnen-
treden en den ongevormden kleiklomp bezien, gelijk ook wij
allen eenmaal waren. Laat ons nde rots, waaruit wij gehou-
wen zijn" en »nden bornput waaruit wij gegraven zijn, aan-
schouwen, opdat wij met dieper gevoel de woorden des profeets
kunnen herhalen.” — Wien schemert het niet voor de oogen
bij het lezen van zulk een onzin? — Wij gaan verder en
vinden op bl. 9 het volgende gedrukt: nGebrokene Sabbatten
komen, als vijandige boogschutters, uit de woestijn van den
verwaarloosden tijd te voorschijn en wijzen ons als met den
vinger op het verlaten heiligdom, en eene vreesselijke wraak
zouden zij nemen, zoo het schild van Jezus ons hoofd niet
bedekte, want ziel hunne bogen zijn met verzuimde inzet-
tingen bezwaard, en hunne pijlen zijn zoovele verachte bood-
schappen van genade.” .
Deze twee voorbeelden zijn voldoende, om ons afkeurend
oordeel te regtvaardigen, want de beide proefjes zijn niet met
moeite gevonden. Zij lagen voor de hand; het waren de
eersten, die wij aantroffen; met een breede rij van dezelfde
Boort en hetzelfde gehalte zouden zij nog kunnen worden vp
meerderd. Doch het medegedeelde is reeds genoeg. Wij zouden
glimlagchen over zulk eene wartaal, indien het boek zich niet
voordeed als een middel om de heiligste zaak te bevorderen.
Na grijpt ons een diepe weemoed aan bij de gedachte, dat
een man, die zoo schrijft, in de negentiende eeuw, in Enge-
land, zelfs te Londen, door duizenden wordt toegejuicht. Maar
veroordeelen wij onze naburen niet al te zeer, betreuren wij
het liever, dat ook in ons land zulk een boek, als hier voor
ons ligt, een vertaler en uitgever heeft kunnen vinden. In
hoeverre de vertaler medepligtig is aan den schat van onge-
rijmdheden en proeven van valsch vernuft, die wij hier vinden
DE HEILIGE EN ZIJN ZALIGMAKER. 217
opgehoopt, kunnen wij niet beslissen, daar zijn naam ons onbe-
kend is, en het oorspronkelijke niet door ons vergeleken kon
worden, Eenigzins kan de vertaling hebben medegewerkt, om
het boek nog wanstaltiger te maken dan het was; maar het is
meer dan de vorm, die ons mishaagt, ook de inhoud zelf laat
alles te wenschen over. Wij hopen, ter wille van ons gods-
dienstig publiek, dat de uitgever zijne onderneming zal be-
kroond zien met een aantal onverkochte exemplaren, waar-
meê zijn zolder blijft bezwaard. En mogten deze regelen iets
kunnen bijdragen, om velen hunne penningen in plaats van
aan dit geschrift, aan iets beters te doen besteden, wij zouden
ons gelakkig rekenen, met onze aankondiging een goed werk
te hebben verrigt. —R—
Lotgevallen en Ontdekkingen op eene Reis in het noorden en
midden van Afrika, op last der Britsche Regering in de jaren
1849 tof 1855 gedaan, door Dr, nEINRICH BARTE. Naar het
Engelsch en Hoogduitsch. Met eene Voorrede van J. VAN DER
HOEVEN, Hoogleeraar te Leiden. Te 's Hertogenbosch, bij
Gebr. Maller. 1858. Zn gr. 8v0. Tweede Deel. Met platen.
850 &l, Derde Deel. 844 bl.
Niet minder dan het eerste vroeger aangekondigde deel
van het bovengenoemde werk, verdienen ook deze beide vol-
gende deelen hoogen lof. Men vindt hier de beschrijving van
een belangrijk gedeelte der merkwaardige reis. Voor iedereen
is hier zeker iets te leeren. Wie belang stelt in eenig vak
van wetenschap zal in deze reisbeschrijving ongetwijfeld het
een en ander, laat mij zeggen: veel, aantreffen, dat zijner
aandacht waardig is. Met opregte bewondering stellen wij
ons den koenen, geleerden reiziger voor, die met ijzeren vol-
harding de ongehoorde bezwaren trotseerde en wist te over-
Winnen, waarmeê hij te worstelen had; die zich niet tevreden
Slalde met eenvoudig op te teekenen wat hij zag en onder-
vond, maar bovendien al het mogelijke deed om de geschie-
denis te leeren kennen van de door hem bezochte landstreken
€n volkstammen. ’t Zou nutteloos zijn al de namen dier landen
en stammen op te tellen; de meeste daarvan waren zeker tot
hiertoe in Europa volkomen onbekend. Maar wanneer men
218 Dr. HEINRICH BARTE,
bedenkt dat saRTH van bijna allen vele bijzonderheden meê-
deelt: de aardrijkskundige gesteldheid, de voortbrengselen zoo-
wel uit het planten- als uit het delfstoffelijk en dierenrijk, de
bevolking met hare zeden en gebruiken, hare afkomst en go-
aardheid, de nijverheid en den handel; dan zal men ook zonder
nadere verzekering wel aannemen, dat de inhoud van dit ver-
haal ten hoogste belangrijk moet zijn.
Meer dan in het eerste deel komt het in deze voortzetting
uit, met hoeveel regt de auteur spreken kon van zijne ont-
dekkingen. Want inderdaad vele zaken zijn door hem aan het
licht gebragt, die vroeger òf geheel onbekend waren, òf waar-
van men zich door vermoedens of ongegronde berigten allerlei
valsche voorstellingen plag te maken. Met verrassing ver
nemen wij, dat in de binnenlanden van Afrika niet enkel
woestijnen en ruwe berglanden, door even ruwe bewoners be-
volkt, worden gevonden ; maar integendeel uitgestrekte, vrucht-
bare oorden, getooid met de prachtigste voortbrengselen der
natuur, bewoond door min of meer beschaafde volken, Mo-
hammedanen of Heidenen, die zoowel handel en industrie als
landbouw en veeteelt beoefenen. Barta leidt zijne lezers in
tot de maatschappelijke en staatkundige inrigtingen, maar ook
tot de huiselijke levenswijze van deze veelkleurige en in allerlei
tongen en talen zich uitende wereldburgers. 't Zal dan ook
niemand verwonderen, dat hij om daartoe in staat te zijn zich
velerlei inspanningen moest getroosten. Ook zijne lotgevallen
op dezen togt zijn der lezing overwaard en zeer interessant.
Wat al gevaren had hij uit te staan van het klimaat en de
vermoeijenissen der reize, van hebzuchtige landvoogden en
verraderlijke bedienden, van wilde dieren en woeste menschen!
Wat al onaangenaamheden en teleurstelling als hij zich, ont-
bloot van alle hulpmiddelen, alleen bevond in een vreemd ge-
west, dagelijks geplaagd door onbeschaamde bedienden, die
hij niet kon afwijzen omdat hij hun achterstallig loon niet
kon betalen; bovendien ziek en bezorgd voor de willekeur van
den landsvorst, die een rijk geschenk verwachtte en eischte
van den armen vreemdeling! Doch ook voldoening en blijd-
schap moest hem te beurt vallen, Hij betrad streken en be-
zocht steden, waar nimmer te voren een Europeaan den voet
had gezet; hij ontving blijken van warme belangstelling oi
LOTGEVALLEN EN ONTDEKKINGEN, ENZ. 219
zijn vaderland en uit Engeland; ook in Afrika zelf had hij
menige aangename ontmoeting.
Met vrijmoedigheid bevelen wij dus ook bij de aankondí-
ging dezer beide deelen het werk bij onze lezers aan. Wij
zouden dat echter nog dringender doen, indien wij met de-
zelfde ingenomenheid van den vorm als van den inhoud konden
spreken. Die vorm is, naar onze bescheiden meening, zeer
gebrekkig: geheel streng chronologisch, in den stijl van een
dagboek, zoodat men de meest ongelijksoortige dingen soms
beschreven vindt op dezelfde bladzijde, juist zooals zij zich
aan het oog of aan den geest des reizigers hebben voorgedaan.
De vertaler zelf heeft deze aanmerking verwacht, blijkens de
noot op bl. 125, Dl. IL. Hij vreest dat men dit gebrek ten
desle aan hem zal wijten. Dit zou natuurlijk onbillijk zijn.
Maar zeker zou toch zijn werk in waarde toegenomen zijn,
indien hij, nu eenmaal bezig aan het zamenstellen eener vrije
bewerking van twee oorspronkelijke stukken, daarvan een reis-
verhaal had pogen te maken, dat, zooals hij zelf zich uit-
drakt, den lezer één bepaalden indruk van het geheel deed
opnemen. Evenwel hij heeft zich tevreden gesteld met den
nederigen titel van vertaler; daarom mogen wij niet meer vor-
deren dan hij gegeven heeft, Ook zijn arbeid is prijzenswaar-
dig. Aan alle lezers van degelijke lectuur, die een weinig
inspanning van den geest niet schuwen, blijft dit werk aan-
bevolen.
Tien maanden Volksheerschappij. 24 Febr.—10 Dec. 1848.
“Verhaal van geheel nieuwe{!) en nog onbekende, zeer belang-
wekkende bijzonderheden betreffende de laatste Fransche om-
wenteling. Naar het Hoogduitsch van ALEXANDER WEILL. Ám-
sterdam, Gebrs. Binger. 1858. In 8vo. XVI en 111 Bl. f 1-20.
Gewone geschiedenis te beschrijven in den gewonen zin, is
niet moeijelijk. Van een hof, eene geregelde representative
vergadering, eene geordende staatsmachine gaan bepaalde feiten
uit, die de officiële zijde der geschiedenis uitmaken. Wel is
waar, die officiële feiten zijn niet meer dan het geraamte, dat
erst leven ontvangt uit de kennis èn van de drijfveêren der
Personen, èn van de verhoudingen der partijen èn van de
220 ' ALEXANDER WEILL,
wenschen en behoeften en.de veelzijdige ontwikkeling der
volken, — zelfs wordt teregt dit laatste eerst geschiedenis go-
noemd. Maar dat geraamte is toch ook een geheel, de grond-
slag die eerst gekend moet worden, de uitgangspunten, waar
omheen de geschiedschrijver zijne mededeelingen, ophelderingen
en beschouwingen groepeert.
Maar van eene revolutie de geschiedschrijver te worden, is
eene andere zaak. Vooral van eene echt democratische revo-
lutie, zooals alleen de nieuwe tijd heeft opgeleverd. Daar zijn
het individu's, tallooze individu's, waarop men het oog ge-
vestigd moet houden, tallooze belangen, niet om één hoofd-
belang draaijende, maar op duizendvoudige wijze elkander
kruisende en verduisterende; daar is het een stormen en drin-
gen van onbeschreven en onbeschrijfbare feiten, die een on-
afwindbaar klawen vormen, waarvan het geen mensch gegeven
is, alle knoopen en kronkelingen te volgen. Slechts aan een enkel
genie zal het gelukken de feiten zóó te groeperen en te sor-
teren, zóó uit een vast beginsel en een bepaald oogpunt te
beschouwen, dat hij althans de eene zijde, die hij klaar ziet,
aan anderen duidelijk zal maken.
Gewoonlijk echter wordt de geschiedschrijving van zulk eene
gebeurtenis òf de verdediging eener bepaalde opinie, òf van een
der hoofdpersonen, hetzij dat die hoofdpersoon zelf zijne eigen
houding tracht te verklaren en te idealiseren — zooals LAMAR-
TINE in zijne Bévolulion de 1848 en in het algemeen.de Mé-
moires —, hetzij dat iemand zich naar vrije keuze een held
uit de vele strijders en vechters ter beschouwing kiest. Of —
en dit is misschien de duidelijkste vorm, — de geschiedschrij-
ver stelt zich enkele gaillerende punten en personen, waarom
zich andere nevenfiguren en feiten bewegen, en verdeelt dus
zijne stof in zoovele episodes. Of ook een ooggetuige, — al-
tijd voor zooverre een ooggetuige denkbaar is van eene zoo
veelzijdige gebeurtenis — deelt mede wat hij zag, welke in-
drukken hij ontving, en vult het andere zooveel mogelijk uit
het hooren zeggen aan.
Het meest nabij aan deze soort komt het Verhaal van den
Duitscher wer. Zelf zegt hij, en schijnt hij ook, in. die
dagen te Parijs geweest te zijn, en elken dag zijne bevindingen
en gewaarwordingen te hebben opgeteekend. Inderdaad heb-
ben dan ook vele zijner particulariteiten dat ‘cachet van oor-
TIEN MAANDEN VOLKSHEERSCHAPPIJ. 221
spronkelijkheid, dat alleen de persoonlijke herinnering geven kan.
Hij geeft ons hier en daar een denkbeeld, niet van wat er te
Parijs geschiedde, maar van wat de Parijzenaars deden en
dachten. Hij maakt ons bekend, hoe onbeduidend en belag-
chelijk sommige voorvallen en personen waren, waarvan men
op een afstand al vrij groote gedachte zou koesteren. Hij doet
ons in een woord hier en daar achter de coulisses zien. Maar
verlangt ge. een Verhaal, dat u een duidelijker ínzigt zal
geven in volgorde en verband der gebeurtenissen, — verwacht
het dan van onzen Daitscher niet. Aan den avond van elken
dag heeft hij zijne opmerkingen neêrgeschreven; maar, zooals
te verwachten was, had hij geen tijd om geregeld te ver-
halen; slechts enkele losse, vliegende gedachten schreef hij
ner, die alleen voor wie met de gebeurtenissen genoeg be-
kend is, hare waarde kunnen hebben. Moge hij ook al later
die aantekeningen gerangschikt hebben; — tot een weldoor-
voed geheel ‘heeft: hij zijne magere berigten niet opgekweekt.
Hij laat ons en galop vliegen door die tien maanden, zoo vol
van gebeurtenissen, zoo rijk aan ellende en aan leering.
Levendig, puntig en frisch zijn vele zijner aanteekeningen
| en beschouwingen. Zijn stijl ig op enkele plaatsen schoon en
fem, soms ook gekraid met valsch vernuft. Het standpunt
| waaruit hij de geschiedenis beschouwt, is godsdienstig. Maar
júst hier is niet zijne sterkste zijde. Zijne godsdienetigheid is
tene voorzienigheidstheorie, waar ík niets tegen wil zeggen,
‚ maar die eerst dan waarlijk ernstig en leerzaam is, als zij van
zelve uit de feiten ons tegenstraalt en niet, gelijk hier, er ietwat
kunstnatig wordt ingelegd. Liever hoor ik hem niet theologiseren,
want het gaat hem, den verchristelijkten Jood, niet zeer natuurlijk
af. Soms kan hij in het triviale, ja barogue vervallen. B. v.: »De
middelmatige mensch vindt er behagen in, God te loochenen
en zich met de pronkende veeren (zijn het de veêren die pron-
ken?) van den voorspoed tegen Hem over te stellen, als wilde
hij zeggen: Zie ik heb u volstrekt niet noodig gehad, om mijn
geluk te maken. Alles heb ik aan mijn verstand te danken.
En als ik het een of ander dald, dan geschiedt het uit louter
goedheid des harten, want boos ben ik juist niet en daaren-
boven ben ik verdraagzaam. Spreek mij echter niet van uwe
&renge beginselen, zwijg van uwe stopwoorden: deugd, pligt,
BOEKBESCH. 1859. »°, V, 17
222 ALEXANDER WEILL,
zedeleer! Altemaal zottepraat, mijn beste! Niets dan woor-
den, louter woorden. Ik ben God, wij zijn goden, maar wij
zijn te bescheiden om het der volke in het aangezigt te zog-
gen. Gij echter bestaat alleen, omdat wij u dolden. Dus
wees zoet en gedraag u stil; want durft gij u verroeren, dan
zetten wij u af.’ Zijn dat nu woorden om iemand tegen God
in den mond te leggen? BL xvr van dezelfde inleiding heet
het: »Het is de vinger Gods, zeggen alle lieden (Lewe). —
Nog meer: de geheele hand, vier vingers met den duim!” Dat
is níet eens valsch vernuft.
Het zou echter onbillijk zijn, zoo men het geheele boek naar
deze staaltjes beoordeelde. Dat vreemde is vooral in de in-
leiding, later, meer op politiek terrein, wordt het beter.
Van den veelbelovenden titel ie dus alleen waar, dat ons hier
wbelangwekkende hijeonderhedsn” worden medegededld.' Maar
een geregeld verhaal is het. boek nief te noemen, evenmin als
wij er ven eomigzins volledig denkbeeld dóor krijgen van wat
die »Tien staanden volkakeerschappij” hekbèn opgeleverd. Zelfs
een bevattelijk karakterbeeld te geven van: enkele der hoofd-
spelers ín dit dolië diama, heeft de schrijver nief beproefd.
Den chaos ontwarren heefd hij niet kunnen noch pogen te
doen, en juist waar het chaotische begint op te heuden, om-
dat het belang zich uitsluitend om één persoón, LODEWIJK
NAPOLEON, eundentreert, — juist op dat punt. breekt hij af,
De vertaler noemt het eene zeer opmerkelijke omstandig-
heid, dat gelijktijdig met zijne vertaling. xonwassr's werk,
Uue année de Revolution, te Parijs, ook vertaald, het licht ziet,
Waarom zoo opmerkelijk weet ik niet; maar dit weet ik, dat
NOBMANBT's bedaarde, duidelijke en belangrijke schetsen, war1's
vlngtige volzinnen geheel in de sohadaw laten:
De vertaler heefd een emkel durfde voor agt, ‘of voorging
voor voorviel over ‘het hoofd. gezien. Ofschoon de. vertaling
blijkbaar niet van den Heer KOORDERS is, vinden wij toch
eene weinig betere spelling van-de bastaardwoorden, gelijk
b. v. het fieke, koptjist, enz. waarever wij reeds bij eene
andere uitgave van de Gebr, sasaer klaagden. Maar anders
is zij goed, vlagen zuiver.
Wie dus het hoefdbeloop der genoemde omwenteling reeds
kent-en in het hoofd heeft, en ankele feiten nog eens van de
meer onbekende en particuliere zijde, als het ware van achteren,
TIEN MAANDEN VOLKSHEERSCHAPPIJ, 223
wil zien, die leze den wel vreemd theologiserenden, maar niet
onaardig politiserenden Duitscher over »De laatste Fransche
omwenteling” — eer zij niet meer de laatste is,
|
|
|_Schadsasbeelden uit Suriname. Door ANNA. Amsterdam, Gebrs.
|__ Binger. 1858. Zn gr. 8vo. VIII en 102 bl, met gelith. en
geld. titelplaat, in verguld linnen. f 1-90.
Sedert Mevrouw BERCHER STOWE, met haar ideaal-neger, de
‚ sympathie der blanken wist te winnen voor het arme geslacht,
‘dat zij zoo lang en zoo wreed hadden verdrukt, en dat zij,
ondanks die sympathie, even hard bleven verdrukken; — zijn
de slaven het geliefkoosde onderwerp geworden voor romans
‚ en verhalen en drama's, in rijm en onrijm; sedert werd de
| slavernij een onuitputtelijk thema voor eindelooze redevoerin-
| gen, de aanleiding en het levenselement voor meetings en ge-
| nootschappan, de kwelling voor kabinetten ‘en ministeriën :
‚ bijna de vraag van den dag. En ofschoon sommige zeer ernstige
| teekenen ons onwillekeurig de vraag op de lippen doen nemen,
| of ook hier niet meer schijn dan wezen is, of soms niet meer
eane soort van mode-sentimentaliteit, dan waarachtige, werk-
dadige belangstelling, door bewustzijn van groote schuld en
verantwoordelijkheid gewekt, in deze slavenkwestie de hoofdrol
speelt, — toch is de beweging op zich aelve edel en goed en
| verdient zij de medewerking van elken waren menschenvriend.
Het was dan ook wel te verwachten dat een onzer dichters
» deze stoffe zou aangrijpen, van deze stemming partij trekken,
en iets leveren dat meer mogt zijn dan eene berijmde aaneen-
schakeling der gewone gemeenplaatsen over een onderwerp,
zoo bij uitnemendheid een thème à phrases te noemen, En
toch, hoe aanlokkelijk de stoffe ook zij, in de bewerking heeft
zij groote moeijelijkheden. Wij kennen de slavernij in al haar
werking en invloeden zeer onvolkomen, bij gerachte, van
hooren zeggen, en moeten, wat aan deze onvolledige kennis
ontbreekt, uit onze verbeelding aanvullen. Maar nu komt de
groote moeijelijkheid, eene moeijelijkheid, door bijna niemand
overwonnen. Welke is de invloed van zulk een levenstoestand
als de slavernij op het gemoed en den geest eens menschên?
Wij kunnen het ons niet dan met moeite en onvolledig, bij
17*
224 ANNA,
gevolgtrekking, denken. Welke is evenwel de invloed van dien
toestand op den neger? Wij weten het nog minder; dit weten
wij, dat die invloed een andere moet zijn dan wij ons voor-
stellen, dat de negerslaaf anders moet gevoelen dan wij wéten
dat wij in zijne plaats zouden doen, omdat, ware het zoo
niet, de slavernij, als duurzame toestand, volstrekt onmogelijk
en ondenkbaar zon zijn. Het is ons bijna onmogelijk in den
zedelijken toestand, in de denk- en zienswijze der negerslaven
ons te verplaatsen of ons helder voor den geest te brengen, welke
de gevolgen zijn eener eeuwen- en eeuwenlange slavernij op een
menschenras, dat sints duizende jaren het hoofd buigt onder de
meest toomelooze willekeur, zonder zich ooit uit dien staat van
uiterste vernedering te kunnen opheffen. Wij staan hier gewis
voor een duister raadsel in de geschiedenis des menschdoms, een
der somberste geheimen van het geheimzinnige Afrika: maar dit
raadsel heeft te gelijk voor ons een vreeselijk ernstigen, zeer prac-
tischen zin. Wij hebben van de onbetwistbäre meerderheid, ons
geschonken, schandelijk misbruik gemaakt en onze hand zwaar
doën wegen op den hals van den lager ontwikkelden zwarte;
eene groote, ernstige schuld, waarvan de vergelding dreigend
in de toekomst spookt. Maar nu is de sympathie voor dien
zwarte — dien men zich zoo gaarne voorstelt in de onmoge-
lijke lichtgestalte van een Uncle ToM — opgewekt, en als om
strijd beiijveren zich romanschrijvers en dichters om, zoo goed
zij kunnen, de schandelijke gevolgen der slavernij te schit-
deren. Ook onze bekende dichteres ANNA gevoelde zich door
deze stoffe aangetrokken, en wilde ons in drie tafereelen den
algemeenen en zedelijken toestand der slavernij schetsen, met
andere woorden: den invloed der slavernij op de zedelijke en
geestelijke ontwikkeling der slaven. Of het haar gelakt is? Wij
vreezen dat ook zij is gestrand op de klip, die wij zoo even
aanduidden; dat zij zich zelve heeft afgevraagd, welke de uit-
werking van zulk een levenstoestand op haar gemoed zon
zijn, en het antwoord op die vraag uitgesproken in haar ge-
dicht. Wij vreezen, dat zij, in de beide eerste tafereelen voor
’t miast, bij hare natuurmenschen eene te hooge, vooral eene
te gekunstelde, ontwikkeling heeft verondersteld, Fen slaaf,
door zijn meester geliefd en beschermd, ziet zich op eens door
dien meester de innig geliefde vrouw ontrukken, met wie hij
tot dusver had geleefd. De slaaf weet dat hij die vrouw niet
de zijne kan noemen, dat hij tegenover den meester geene
SCHADUWBEELDEN UIT SURINAME. 225
regten op haar kan doen gelden; toch, in de vertwijfeling
zijner wanhoop, ijlt hij naar dien meester en... wijst hem
dood bedaard op de gelijkheid aller menschen voor God. De
hardvochtige heer bespot den gemoedelijken slaaf, beveelt hem
te geeselen, en roept hem ten afscheid toe: dat die gelijkheid
voor God een leugen is, en dat hij zich niet moet verbeelden
dat zijne ziel bij God iets geldt, dewijl zijn geheele geslacht
vervloekt is, De man was met het Evangelie niet onbekend —
bet blijkt reeds uit zijne woorden — toch is dat ééne woord,
op dien oogenblik, uit den spottenden mond zijns meesters,
voldoende om hem voor geheel zijn volgend leven tot een af-
gedendienaar, een ongeloovige uit wanhoop, te maken. Wij
„ vinden hem, jaren na die gebeurtenis, als een weggeloopen slaaf,
in de bosschen, alleen met zijne dochter, een meisje van zeld-
zame ontwikkeling voor een kind der wildernissen, christinne
bovendien, wie de afgoderij des vaders de ziele pijnt:; — daar
leeft hij, somber, zwijgend, in zich zelven gekeerd, eane
soort van neger-Manfred, min de wroeging, doch overigens
onschadelijk. Hij zwoer den blanken een eeuwigen haat, maar
koelt dien haat voorloopig alleen aan der blanken Gad, wiens
dienst hij verliet, ofschoon hij duldt dat zijne dechter dien
God vereert; om zich op dien God te wreken gaat hij, tegen
beter weten aan, oude boomen aanbidden. — Eene vrijgelatene
Mulattia heeft jaren lang gearbeid en gezwoegd om de bepaalde
tom bijeen te krijgen, waarvoor zij hare dochter zou kunnen
vrijkoopen. Zij komt eindelijk dat geld aanbieden, maar de
meesteresse weigert nu het meisje vrij te laten, en wel uit
ijverzucht op het schoone, aanvallige kind, Wij zien de moeder
geknield bij het lijk harer dochter, — harer dochter vermoord
door de mishandelingen en wreede jaloezij der snoode meeste-
resse. In wilde wanhoop en wraakzucht wil zij het huis in
brand steken, maar laat eensklaps haar voornemen varen,
wanneer eene andere slavin haar verhaalt, hoe ook zij eenmaal
haar kind op duivelachtig wreede wijze zag vermoord, en
hoe zij zich toen onderwierp en troostte met de hoop des
wederziens. De straks wanhopende moeder, die van carisrus
of het Evangelie niets weet, volgt onmiddellijk dat voorbeeld
van onderwerping en vergevensgezindheid, in de hoop dat zij
dan ook haar kind zal wedervinden, — Zijn deze toestanden
natourlijk, en kunnen zij inderdaad gelden als typen van den
226 ANNA,
zedelijken toestand der slavernij? Zij kunnen dit des te minder,
daar ook onze dichteres genoodzaakt ís om hare helden, hetzij
door geestesgaven, hetzij door afkomst of bijkomende omstan-
digheden, tot uitzonderingen te maken, hen te verheffen boven,
te plaatsen buiten, de massa der slaven. Banco, de wegge-
loopen slaaf, getuigt van zich zelven, dat hij niet stomp van
geest, niet, als de anderen, onwetend was, en hij voegt er
bij: nhelaas!’ En wel te regt, voorwaar, want eerst daar-
door, omdat hij niet was als de anderen, werd hem de sla-
vernij het ondragelijke juk dat zijne ziel verplette. Intusschen
hebben wij hier een exceptionelen toestand voor ons, en kun-
nen daarnaar niet afmeten, welke de toestand dier nanderen”,
dat is der groote menigte, is. Lepa, de moeder in het tweede
tafereel, is vooreerst eene Mulattin, en daarenboven sints lang
vrij; terwijl zij eigenlijk nooit, naar hare eigen getuigenis,
het drukkende der slavernij gekend heeft. Zeker gevoelt zij
wat de slavernij beteekent, als zij knielt bij het bed van hear
vermoord kind, en wij begrijpen haar als zij naar den bran-
denden houtspaander grijpt — maar dan die plotselinge be-
keering! Bij beiden, BANCO en LEDA, treft ons het contrast
tusschen de heftigheid der taal, de hartstogtelijke kreten, de
opwinding der woede, die wel wat breedsprakig en gezocht in
hare uitdrukkingen wordt, — en de nietigheid der uitkomst
of de dadelijke, zonder eenige moeite bewerkte ommekeer:een ;
contrast dat inderdaad aan het komische grenst. — Beter vol- |
gehouden en meer natuurlijk is de vreeselijke wraakoefening
der oude negerin in het derde tafereel, eene wraakoefenin;
jaren lang gedaldig verschoven tot zich de gunstige gelegenheid
zou aanbieden, en waarvan nu de dochter, het bloemenmeisje,
het onschuldige werktaig en slagtoffer wordt. Dit tafereel, het
uitvoerigste van de drie, is zeker in elk opzigt, ook wat den
vorm betreft, verreweg het beste. De levendige, afwisselende,
vloeijende versificatie onderscheidt zich zeer gunstig van de
matheid en zwakheid die het voorgaande dramatische gedicht
over het algemeen kenmerkt; ook is Lema vrij van die plat
heden en ondichterlijke paraphrases, die men in de vorige
Stukken nu en dan aantreft. De aanhef van het gedicht, het
lied van het bloemenmeisje, LrmA’s dans — dat alles is zeer
schoon en getuigt voor ANNA's meesterschap over den vorm,
vooral waar het 't Iyrische genre geldt. — Alleen zouden wij
SCHADUWBEELDEN UIT SURINAME. 227
haar eene verklaring willen vragen van dien panischen schrik
vader de brailofisgaster ua zmLA's dass; en bovenal eenige
opheldering omtrent dat zeer bijsondere en merkwaardige ver-
gif, op dien bloemkrans gestrooid: een vergif dat anmiddel-
lijk den dood veroorzaakt van bet ongelukkige meisje, op
wier hoofd de krans wordt gezet, ofschoon zama dienselfden
krans, zonder schade, een geruimen tijd in de hand hield.
Misschien ware hier voor onze scheikundigen veel te leeren.
En nu de vorm. Wij zeiden reeds met een enkel woord
dat breedsprakigheid en gezochtheid van uitdrukking, met name
in de twee eerste tafereelen, niet te loochenen valt; misschien
een gevolg der gekunstelde opwinding, zonder waren harts-
togt:.deze laatste ia zelden woordenrijk. Het dramatische ge-
dicht: nMoeder en Christin”, dunkt ons het minst geslaagde,
ook wat den vorm betreft; eene beschavende, veltooijende
hand kon daar wel aangelegd worden. Voor 't overige is de
verificatie zuiver, em vertrouwen wij dat. ANNA onmaauw-
keurigheden en fouten, als wij er enkele aantroffen, gemak-
kelijk weet te vermijden. Zij weet dat het niet aangaat te
eggen: , Ë
Nog rijst uit de canmamheid dier dreven
Geen stemme des geweens omhoog!
Geen Aauden kermend opgeheven!
Geen hart dat zich in de aard bedroog! ;
en dat versregels als deze:
O, niet om niet ontacheurt,de erinnering
Zich aan de groef van ’t hart der moeder,
noch natuurlijk, noch smaakvol, noch welluidend sijn. Zij
weet ook dat ongevormde bosschen nergens ter wereld worden
aangetroffen; en dat het niet geoorloofd is, om den wille van
het rijm (die meedoogenlooze tyran!), te schrijven: Ik —
zet (bi. 63.) Zoo wij dergelijke vlekken aanwijzen, geschiedt
het voornamêlijk om der begaafde zangeres te herinneren, dat
zij geroepen is om ook door haar voorbeeld den zoo noodigen
eerbied voor onze schoone taal te bewaren en in te scherpen.
Eene opmerking, die wij niet.mogen weêrhonden, geldt de
slordige interpunctie, waardoor de zin, op 't eerste gezigt al-
thans, hier en daar soms geheel onverstaanbaar wordt: 't is
een angstwekkende, bedwelmende overvloed van komma's en
228 ANNA, SCHADUWBEELDEN UIT SURINAME.
uitroeptekens, op de minst passende plaatsen uitgestort. De
schuld zal echter. wel aan den corrector liggen. Dat het boekje
smaakvol is uitgevoerd, waarborgt de naam van de Gebrs.
BINGER; jammer slechts dat de plompe, onbevallige, op vallen
staande figuur van het titelplaatje, zoo wonderlijk toegetakeld
bovendien, ons nooit zou doen denken aan het van schoon-
heid schitterende, als eene fee daarheen zwevende bloemen-
meisje, wier »voet de huivrende bloemkens niet raakt”! —
Wanneer zullen onze uitgevers toch daarin verbetering bren-
gen, of ons dergelijke illustratiën maar liever schenken?
Twee jaren geleden. Door c. Kmasuer. Uit het Engelsch ver
taald, door Dr. u. P. LINDO. In drie Deelen. Dordrecht,
P. K. Braat. 1858. Zn gr. vo.
De wensch die na het lezen van dit werk bij mij opkwam,
was, dat dit nu eens een origineel Hollandsch product had
mogen zijn; maar zóó iets wordt zelden geleverd, ook door
Engelsche schrijvers, die er zich doorgaans op toeleggen om ,
een gekozen onderwerp tot uitputtens toe te behandelen. Wat ;
hier den lezer boeit, is juist dat men steeds wenscht meer
van de voorkomende menschen en zaken te hooren; en toch,
verre van oppervlakkig te zijn, geeft deze roman veel meer
te denken dan zulke lectuur gewoonlijk doet. Zoo rijk en
kernachtig is de inhoud dat er stof voor een dozijn andere
romans in te vinden zou zijn, indien men iederen draad wilde
afspinnen, want verscheidene der handelende personen worden
op het tooneel geworpen, even als medereizigrs die men in
een spoorwagen ontmoet, in wier gezelschap men eenige aan-
gename uren doorbrengt en die overigens voor ons noch ver-
leden, noch toekomst hebben,
Een eigenlijk hoofdpersoon kan men, dunkt mij, niet aan-
wijzen; men vindt hier meer eene galerij van karakters die
wel onderling verbonden zijn, maar zóó, dat het moeijelijk zou
wezen om van het verhaal eene doorloopende schets te gevan.
Elk van die karakters schijnt de eene of andere waarheid te
moeten staven: TOM THURNALL, de wereldburger, die door de
ingeving van zijn edel hart het goede doet, maar te veel op |
eigen kracht steunt, is dáár om te bewijzen, dat die kracht
0, KINGSLEY, TWEE JAREN GELEDEN. 229
eindelijk zal worden gebroken, om te doen blijken dat ook
de sterkste zonder den steun der godsdienst niets is. Jax
sriees, die zijne fortuin, zijn naam, zijne vrouw, alles door
list en logen verwerft, moet het woord waar maken dat het
kwaad zijn meester loont, Aan FRANS HEADLEY, den jongen
predikant, zou men tot leus kunnen geven: de waarheid zal
overwinnen. Met het grootste geduld arbeidt hij in zijne
kine gemeente, waar hij eerst wordt miskend, maar ein-
delijk alle harten wint door zijne liefde. Eene vreemde ver-
hijning is GRACE HARVEY, een meisje dat door eene streng
methodistische moeder opgevoed, zich met dier stroeve be-
Bippen niet kan vereenigen, en zich dus eene eigene gods-
dienst schept, die haar tot eene soort van geestdrijster maakt;
zj wordt door hare geloofsgenooten als eene zieneres be-
schouwd en bijna vereerd, en hoewel zij later wordt terug-
gevoerd in de oude Engelsche kerk, (waarvan zij misschien
met FRANS H. de overwegende waarde moet bewijzen) blijft
zij toch altijd eene lieve dweepster, goed.in een roman, maar
in de werkelijkheid niet te huis behoorende. Mark, de oude
jager, zijne dochter márr, Majoor CAMPBELL, zijn alle fiksch
Betoekende, edele karakters en vooral echt Engelsch.
Door het geheel heeft de Schr. zich waarschijnlijk ten hoofd-
doel gesteld (eene idée dio ook in een zijner vroegere werken
»Gist” doorblonk) om te toonen dat er in alle standen, in
alle betrekkingen en in alle secten goede menschen gevonden
worden, die elkander de hand moeten reiken, om zamen te
werken tot het groote doel, om der menschheid nuttig te zijn,
»want”, zoo laat kixGsLEr een zijner personen spreken, vhet
leven, de godsdienst, de vroomheid, hebben alleen in zoo ver
iste. ta beteekenen, zijn alleen in zoover goddelijk en Gode
welgevallig, als zij de middelen blijven tot dat ééae doel.
Door het licht van die gedachte wordt alles opgehelderd, zelfs
het moeijelijkste denkbeeld van allen, dat zoo dikwijls de goede
‘menschen kwelt, als zij beseffen: Ik moet God beminnen, en
toch bemin ik Hem niet. Het valt gemakkelijk Hem te be-
minnen, als men eens aan Hem denken kan als aan de con-
centratie, de ideale volmaaktheid van al wat edel, beminne-
lijk, bewonderenswaardig is in den menschelijken aard! En
het is gemakkelijk te werken ook, als men eens beseft, dat
men voor zulk een Wezen en met zulk een Wezen werkt!" —
230 C. KINBGLEXY, TWEE JAREN GELEDEN.
Met zulke schoone gedachten is het werk als doorweven; diep
gevoel wordt soms afgewisseld door fijne spotternijj; aardige
tooneelen en geestige gesprekken zijn met eene milde hand
rondgestrooid. ‘Meesterlijk zijn de natuurschilderingen, en ik
zou wenschen een kunstenaar te zijn; ik zou mij geïnspireerd
gevoelen om ze aanschouwelijk voor te stellen, met krachtige,
breede penseelstreken, en dan soms de kleinste. détails als
lichtpunten schitterend uitstekend. — Nog nimmer beb ik met
enkele woorden zulke heerlijke tafereelen zien vobrstellen als
hier in menigte gevonden worden, nog nimmer zooveel poözij
zien schuilen în de vlugtige beschrijving van eene bloem, van
een insect. Slechts éénmaal kon ik een. glimlach niet-onder-
drakken: het was als srANGRAVE zijne bewondering oener
Schoone rivier zoover uitstrekt om te onderstellen, dat zij wel
eene ziel kon hebben. Dat is toch wat al te mythologisch en
overtreft zeker nog het geloof van den ijverigsten aanhanger
der zielsverhuizing. De tijd der handeling is.die van den
oorlog in de Krim en die-krijg werkt voor vele der genoemden
als een louterend vagevaur; ook de cholera wordt als een
stoffelijk en zedelijk opruimingsmiddel aangewend. Het tooneel
is... de wereld, zou men haast mogen. zeggen: nu zijn wij
in de Krim, dan ín de bosschen en de mijnen van Australië;
nu in Coblenz, dan in Londen. Allermeest echter. brengt de
Schr. ons te Whitbury en te Abtralvas het laatste. plaatsje
moet men op zijn crediet afgaande ‘aan de zuidwestelijke kust
van Cornwallis soeken. Het werk is zeker reeds door velen
gelezen, maar hun, die het nog niet ter hand namen, zij het
ook door- deze regelen zeer aanbevolen, en ieder die het niet
in het oorspronkelijke leest, kan er gerust op zijn dat de
vertaling goed is, Van het vigrüetje, waaraan hef potlood
van den Heer KOKING zich bezondigd heeft, en dat woor de
drie deelen tot vervelens toe is vermenigvuldigd, wil ik lieft
niet spreken. u
Twee Kapiteins van Prins wiLruM den Eerste. 1576. Door
HERMAN HENDRIK NIEMANN. Amsterdam. J. M. E‚ Meijer.
1858. In gr. 8vo. 325 bl, met gesteendrukten titel en ‘vignet.
f 3-20.
Toen Ref. dit goed uitgevoerde boek ter hand nam, meende
H. H. NIEMANN, TWEE KAPITEINS, ENZ. 281
kij als bij ingeving den auteur als zalk eenen te mogen groeten,
die de firma vAN BUREN SCHELE, KRABBENDAM, NAUTA, LAM-
BRECHTS EN OC“, met een nieuwen vennoot vermeerderen zou.
Na de kennismaking met deze »nTwee Kapiteins” moet hij
openhartig verklaren, dat zijn voorgevoel hem ten deze niet
heeft bedrogen, en acht hij zich in gemoede verpligt heeren
Teesbibliotheekhouders, die met de artikelen der firma »wel”
zjn, aandachtig te maken op dit nieuwe prodact, 't welk de
onvermoeide heer J. M. E. MEIJER, als makelaar in historische
romans in den handel brengt. Voor hunne kalanten zal 't
gewild goedje zijn, en wij durven hun verzekeren dat de f 8-20
aan den aankoop gewaagd, wel met rente naar de lade van
hanne toonbank zullen wederkeeren.
Wij willen deze aanbeveling met eenige bewijzen staven,
en werpen daarom een blik op de hoofdpersonen die de Heer
NIEMANN ten tooneele voert. Allereerst Prins wiLtEM de Eerste
EN MARNIX VAN ST. ALDRGONDE, inscparables, de eerste blijk-
baar de chef, de tweede de boekhouder van een kantoor, waar
men in oppervlakkige en langdradige vertoogen over onze ge-
schiedenis. der 16° eeuw handelt. Naast deze, de twee kapi-
teins MARCELIS en PAULUS BAX; een paar broeders, beeldschoon
als ADonis, dapper als de Cid, goed gereformeerd als BoGER-
Max en verliefd als een romanheld van de firma, in alle die
goede qualiteiten door niemand geëvenaard als door hun boezem-
vriend den ridder Arermr pe moxTIeNr. Verder den grijzen
VAN DUIVENVOOEDE, een prinsgezind edelman en iemand van
wien wij veel groote woorden hooren, maar weinig groote
deden zien, daar wij hem slechts een paar malen ontmoeten,
tens waar hij voor zijne op hunne minnaars wachtende doch-
ters, zeer tegen haar zin, den roem van zijn geslacht op hoog-
dravenden toon verkondigt en eene politieke geloofsbelijdenis
aflegt, de tweede maal, wanneer hij op zijn sterfbed ligt, zijne
dochters en hare aanstaande echtgenooten zegent, om ten slotte
ep zijne prinsgezindheid het zegel te drukken door eene somme
gelde aan de berooide schatkist te legateren. 't Overige man-
maliijke personeel aan de Hollandsche zijde bestaat uit den
admiraal BOISOT, JOOST VAN DER ENDE, de koene verdediger
van Zierikzee, de Briellenaar korPestokK, de dichter COORN-
HERT en anderen.
Tegenover deze staan de Spanjaarden DE REQUESENS, JEAN
vaa H.H. NIEMANN,
JAUREQUI, GASPARD D'ANASTRO, de Antwerpsche bankier, zs-
cOvepo, de secretaris van Don JUAN van Oostenrijk, p'assox-
VILLE, de gouverneur eener Spaansche gevangenis, GONza10
de cipier, en meerderen die zich om de hoofdpersonen groeperen.
Vier dames verhoogen het boeijende dezer stoffering, geheel
ingerigt volgens 't model dat de toongevers der firma daar-
voor schijnen aangegeven te hebben. Deze vertegenwoordigen
de zoo wigtige en invloedrijke elementen in 't menschelijke
leven, liefde en haat. Verbeeldt u de beide schoone dochters
van DUIVENVOORDE, als Hollandsche meisjes natuurlijk beval-
lige blondines, tot over de ooren toe verliefd, de eene op MAR-
cxi Bax, de andere op moxriax1, wie zij zonder blikken of |
blozen rendez-vous geven in koepels en kerken; engelen, maar
helaas! met vleeschelijke begeerten, die zelfs aan het sterfbed
van hunnen vader te sterk zich doen gevoelen, dan dat jonk-
vrouw MARIA niet even het ziekvertrek zou verlaten, om de
juist in de nabijheid van het huis aanwezige minnaars te laten
ontbieden, ten einde eens eventjes hunne verbindtenis door
den niets vermoedenden en met alles tevreden vaN DUIvEN-
VOORDE te laten inzegenen. De vrouwelijke hoofdpersoon is
echter CHRISTINA D'ABSONVILLE, eene dame die den eerzamen |
kapitein PAULUS BAX den zak geeft om zich in eene politieke
ántrigue ten behoeve van Don sua van Oostenrijk te wikke-
len, die haar door zijn secretaris heeft doen beloven, dat. zij
in later tijd de gade van den nieuwen Gouverneur der Neder-
landen worden zal. Van dit fraaije plan zijn PAULUS Bax en
vooral de landvoogd pr reQqursENs de dupes, later, wat natuur-
lijk is, ook dame onrIsriva, die eindigt met naar een klooster ,
te verhuizen en daar als eene Madeleine repentante te sterven:
' groote depêt en de laatste carrière van ondeugende dames
uit de dagen van den tachtigjarigen oorlog, waarmede de
heeren van de firma op 't laatst geen raad meer weten.
Buiten deze drie dames ontmoeten wij nog even 's Prinsen
gemalin, CHARLOTTE VAN BOURBON, en maken in Spanje de
kennis van Donna oLrMPIa, eene beeldschoone vrouw, die ons
al heel spoedig bewijst, dat zij zich bitter weinig om het
zevende gebod bekreunt en niet ongeneigd is den ridder PAULUS
BAX, met het oog op haar eigen bon plaisir, het leven in eene
Spaansche Staatsgevangenis ietwat te veraangenamen.
Maar genoeg over de hoofdpersonen, wij willen ook nog
TWEE KAPITEINS VAN PRINS WILLEM DEN EERSTE. 283
even een resumé geven der feiten, den leesbibliotheekhouders
ten bewijze dat de Heer NIEMANN een waardig en veelbelovend
vennoot is der firma.
De plaatsen der handeling bepalen zich goeddeels tot Delft,
Zierikzee, Antwerpen, Brussel, Madrid en de gevangenis van
Alcantara. Het tooneel wordt geopend met eene zamenzwering
in het St. axNa-klooster te Delft, waarvan Prins wiLLEM en
de heeren Bax de onzigtbare getuigen zijn. Later blijkt ons
dat die beide broeders tot de geheime policie van den Prins
behooren, wel denkelijk uit vrijen wil en zonder dat op het
budget eene post van geheime uitgaven voor hunne bezoldi-
ging uitgetrokken was. 't Vermoorden van vijf Spaansche
soldaten door den koenen kapitein PAULUS, aan boord van een
kkin vaartuig op de Maas, vraagt later uwe aandacht. De
belegering van eene stad, 't gevangen nemen van een spion,
eene wonderdadige uitredding, en de togt door een vijandelijk
© legerkamp, zijn tooncelen die in een roman van dit genre eigen-
t aardig te huis behooren en ook hier niet gemist worden. Dat
CHRISTINA. D'ASSONVILLE een complot smeedt, door PAULUS BAX
op eene tragische en hoogdravende wijze wordt doorgehaald,
later de hulp van’ een sterrewigchelaar inroept en zich door
dezen de toekomst laat voorspellen, om op het laatst met vergif
en dolk dood familiaar te worden, behoeft ons niet te bevreem-
den in eene dame, van wie verteld wordt dat zij uit eerzucht
haar vaderland en de goede zaak verraadt en de Spaansche
zijde koos. Een onderhoud met een paar gezanten, die on-
verrigter zake en door de slimheid van vader wirem misleid
naar huis kunnen keeren, schijnt alleen den lezer van een
»Zondagsboek à vijf centen” medegedeeld te worden om hem
op de hoogte te brengen vam onze politieke verhouding tot
het buitenland in die dagen. De verrassing van een klooster,
waar de Spanjaarden duchtig klop krijgen, de zamenspánning
van den’ bankier D'ANASTRO met JEAN JAUREQUI — niet JAU-
DrEQUI, zooals de Auteur hem nu en dan noemt, waarom
begrijpen wij niet — tegen het leven van den Prins; den
dood van Dr REQUESENS — geen der minst geslaagde hoofd-
stukken uit dit boek —; de bemagtiging van eene Spaansche
krijgskas door een hoop dappere partijgangers, die MAROELIS
zax had aangeworven en niet aanworf (bl. 209), — 't zinken
van een admiraalschip voor Zierikzee, — de val van die stad, —
234 H. H. NIEMANN,
PAULUS’ togt naar Spanje, — 't vertoeven in eene Spaansche
rooversherberg, — een bezoek aan het hof te Madrid, — het
verblijf ín eene gevangenis, — eene mislukte en eene geslaagde
vingt, — eindelijk een sterfbed en een dubbel huwelijk, —
't zijn allen tooneelen, die niet missen kunnen den roman-
lezer, die met de artikelen der firma dweept, te boeijen.
Twee historische feiten schijnen bij de primitieve conceptie
van den Anteur op den voorgrond te hebben gestaan: 1°.
het beleg en de val van Zierikzee; 2°, de aanslag van JRAX
JAURRQUI op den Prins. 't Feit N°, 1 zien wij voorbereid en
ontwikkeld, de slag aan den voetzoeker ontbreekt echter, want
hoewel het plan van des Prinsen moord beraamd wordt, blijf
de uitvoering achterwege; zelfs vermeldt de Auteur niet eens
dat de uitvoering zes jaren later (Maart 1682) plaats greep;
ook omtrent het volgend lot der zamenzweerders verneemt de
lezer niets; het beramen van den aanslag zes jaren voor de
uitvoering komt Ref. wel niet onmogelijk, maar desniettemin
zeer onwaarschijnlijk voor.
Ziedaar 't apergu van een werk dat wij gaarne onder de
beste voortbrengselen der firma rangschikken. De stijl ten
minste is hier en daar beter, althans ‘vlugger en losser,
dan wij van de overige vennooten gewoon zijn; de Aateur
heeft blijkbaar sommige Fransche romans, b.v. Zes tros
Mousqustaires van pumas niet zonder goede vrucht voor zijn
stijl gelezen, en sommige tooneelen in dit boek, o.a. die waar
de dood van pr REQUESENS en de vlugt van PAULUS Bax uit
de gevangenis van Alcantara geschetst worden, ontbreekt het
niet aan eene levendige, plastische voorstelling.
Den leesbibliotheekhouders en allen, die met de historische
romans van VAN BUREN SCHELS en consorten vrede hebben,
bevelen wij deze nTwee Kapiteins” aan. Hij, die echter
weet op welken voet Ref. met de firma staat en zieh o.m.
diens aankondiging van »De Oude van het Duin” herinost
(zie Vaderl. Letteroefeningen, 1858, N°. 11), zal welligt dese
aanbeveling voor den Heer NIEMANN een negativen lof achten.
Van zijn standpunt vermag Ref. den Auteur geen anderen te
geven. Hij voert atrijd, niet tegen 't genre van den historischan
roman, — maar tegen de wijze, waarop dit door sommige auteurs
in ’t belang van enkele uitgevers, die met den wansmaak van
het publiek hun voordeel doen, wordt geëxploiteerd.
TWEE KAPITEINS VAN PRINS WILLEM DEN EERSTE. 235
« Met «een, kort woord had Ref. zich van zijne’ verpligting
jegens de Redactie van dit tijdschrift, die hem dezen roman
ter aankordiging toevertrouwde, willen afmaken, want voort-
durend — en. toch. blijkbaar immer vruchteloos — op hetzelfde
aanbpeld. te hameren, vermoeit selfs den voor eene goede zaak
meest.ijverigen strijder, Toch’ heaft hij, door nogmaals 't
outleedres te zetten in deze kankerige historisch-litterarische
vrucht, eene lastste poging willen wagen, om het publiek te
bewijzen hoe door de leden eener firma — die blijkbaar nooit
wilsterft — onze historie. wordt verminkt, en de grootsche
heldeafiguren vam den roemrijken voortijd tot mannequins wor-
dan gemaeskt, wier beeld, op zulk eene wijze geschetst, niets
anders Jan eene schandelijke, parodie op de werkelijkheid mag
genoemd worden,
Nog een enkel woord aan den welgezinde, die op bl. 665,
N°. 18, jaargang 1858 van dit tijdschrift in Ref‚'s meening om-
trent soortgelijke geschriften bewees te deelen en eene nieuwe
bijdrage tot staving van diens opinie mededeelde.
Deze verwacht een nekslag voor de bende, wanneer de be-
stuurders van Leesgezelschappen eenvoudig besluiten om de
uitgave van zulke producten tegen te werken door ze niet to
koopen. 't Plan waa goed wanneer feder directeur van een
leesgezelschap. met denzelfden geest als de steller dier korte
madedeeling bezield waa. Maar helaaa!l... en al waren deze
allen mannen van smaak, 't sou de vraag blijven, of zij 't op
den. dagr. met een gedeelte hunner medeleden niet te kwaad
zonden krijgen.
Ref; is zelf in 't bestuur van eene dergelijke vereeniging,
en hij voor zieh heeft de treurige ervaring opgedaan daá, waar
men b, v. een tijdschrift als De Gide of eene buitenlandsche
Bevne afstemt of hongstens- conire-coeur gedoogt, men zich als
wanbopigen aan Honighij of rie vastklemt. Meermalen zag
hij:b..v. de werken van eene TOUSSAINT, KINGSLEY of zelfs
tenmaal BULWERS pMijn Roman” op grond van langdradig-
heid: veroordeeld, waar men —. ale witspanningslectuur — de
migsten willen bij het lezen van een roman zich ietwat
inspannen — zoo heel veel tegen VAN BUREN SCHELE,
KRABBENDAM of tegen eene vertaling van eene Duitsche »sop-
Perigp” novelle niet had in te brengen, ja, wat meer zegt,
daaraan de voorkeur gaf. Zou dit verschijngel zeldzaam wezen
286 H. H. NIEMANS, TWEE KAPITEINS, ENZ.
in de geschiedenis der leesgezelschappen, waar 't nelek wat
wils” op den voorgrond staat?
Neen! 't geslacht der auteurs van ellendige romans zal nooit
uitsterven en de warbmaak van een goed deel van het lezend
publiek nimmer worden verbeterd, zoo lang de meerderheid
onzer uitgevers niet doordrongen is van den geest, dien den
waardigen Hamburger FRIEDRICH PERTHES bezielde. Wanneer
de boekhandel het voorbeeld niet volgt, dat door mannen als
KRUSEMAN, SURINGAB, MULLER, KRAAY, of VAN DRUTEN €n
BLEEKER — om geene andere gunstig bekende namen te noe-
men — gegeven wordt, zoo lang zal geldzucht, specalerende
op wansmaak, zoo al niet den bloei onzer oorspronkelijke let-
terkunde, dan toch zeker de ontwikkeling van ons volk,
krachtdadig tegenhouden.
Dit laatste, voor wie 't aangaat.
0. Dec. 1858. I=.
De Bouwvallen van mijn Klooster. Naar het Spaansch. Twee
Deelen. Amsterdam, J. H. Scheltema. In gr. 8vo. 4 en
285; 4 en 202 blads., met gelith. titelwignet. f 5-:
De uitgever mag zich wel beklagen, dat wij zoo ver achter-
aankomen met de bespreking van zijne »Bouwvallen”, en hij
heeft het alleen aan den ijver des Redacteurs te danken, dat
zij niet misschien ganschelijk achterwege gebleven is. Ik had
het boek aan een vriend ter lezing gegeven, maar die vond
het zoo vreemd en zoo vervelend, dat ik er tegen opzag om
mij er in te verdiepen. Eindelijk moest ik toch, en ik kan
u al aanstonds mededeelen, dat mijn vriend wel wat streng
en eenzijdig heeft geoordeeld.
Vreemd is het boek, maar dat vreemde wordt geheel uit
oorsprong en doel verklaard; vervelend is het ook, maar het
eerste deel alleen, van het tweede kan dit niet gezegd worden.
Doch het heeft zijne eigenaardige belangrijkheid en is niet
zonder bekwaamheid geschreven. Het is eene partij schrift,
of liever wat de Duitschers Tendenzschrift noemen. Het is
jammer, dat men niet schijnt te weten, wie het geschreven
heeft, en ook den tijd wanneer het in Spanje uitgekomen is
heb ik niet te weten kunnen komen. Het moet geschreven
zijn door een geestelijke, die zonder zich te mengen in den
DE BOUWVALLEN VAN MIJN KLOOSTER. 237
dwarrelenden chaos der Spaansche partijen, dit eene echter
door dit boek prediken wil: »rigt toch uwe woede niet tegen
de kloosters.”
Het is bekend hoe FERDINAND VII in Spanje na NAPOLEON's
val hetzelfde restauratie-spel speelde als Lopewisk XVIII in
Frankrijk. Alleen ging hij nog iets verder, en deed zich de
reactionnaire invloed der geestelijkheid in Spanje nog veel
erger gelden. Te verwonderen is het dns niet, dat de zucht
t naar vrijheid zich bij het volk vereenzelvigde met haat tegen
- al wat geestelijke was, en dat het hier nog iets vroeger dan
in Frankrijk tot eene uitbarsting kwam. Zoo kwam het jaar
1822 in het land met zijne revolutionnaire plannen, dwalingen
en mislakkingen. Het ging hier gelijk het in 1848 in Frank-
rijk, Daitschland en Italië is gegaan: terwijl absolutisten en
liberalen of constitutionelen streden, en de laatsten hunne
hand het digtst bij de palm der overwinning schenen te heb-
: ben, kwamen de radicalen die hunne zaak onherstelbaar be-
dierven. Hier heetten ze Ewaltados of Decamisados, en be-
gingen of veroorzaakten die treurige buitensporighedon, die
wel helaas! de onvermijdelijke gezellen eener revolutie schijnen
te moeten zijn.
De regtmatige en lang verkropte toorn tegen de ultramon-
taansche geestelijke partij werd bij het gemeene volk eene
blinde woede tegen die geestelijken en die instellingen, die
1 hun het meest en overal onder de oogen kwamen, de mon-
niken en de kloosters. Die vernielzucht tegen de kloosters
gevoerd, is eene heilzame oprniming geweest van die al te
talrijke broeinesten van geöxalteerd catholieke begrippen, wier
doode hand op te vele schatten en bezittingen beslag had
gelegd. Maar groot en veelvuldig is ook het onregt daarbij
| gepleegd, gelijk zelden een Augiasstal wordt gewasschen, zon-
der dat een Alpheus uit zijne bedding wordt gesleurd.
Rene van deze bejammerenswaardige uitspattingen der volks-
woede, de kloosterstorm tegen de talrijke kloosters van Bar-
clona — er waren er in die stad 28 van monniken en 17
Van nonnen — in 1822, maakt het middenpunt der handeling
in dezen roman uit, waarvan de held zijn klooster moet zien
vernielen. De dierlijke opgewondenheid die toen in de stad
heerschte, het in vlam zetten en plunderen van verscheidene
kloosters, het vermoorden van monniken, de geheimzinnige
BOEKBESOH, 1859, xe, V, 18
258 DE BOUWVALLEN
gangen en catacomben in deze vestingen van middeneeuwsche |
vroomheid, de wondervolle uitreddingen en de openbaringen
van bijgeloof te midden van de uitspattingen des ongeloofs, —
zietdaar romantische elementen genoeg, waarvan de schrijver
een niet slecht en redelijk gematigd gebruik heeft gemaakt.
Van daar is dan ook het tweede deel dramatisch, roman-
tisch genoeg. Maar toch heeft het geheel, vooral het eerste
deel, iets zeer eentoonigs. De reden hiervan is eenvoudig,
dat het personeel dat het drama eigenlijk speelt, zeer klein,
en de hoofdpersoon een verbazend vrome, maar weinigbedui-
dende fantastische en overgevoelige dweeper is. Eerst dweept
hij met menschelijke zaken, met de liefde en zijne ietwat ver-
velende bloemencorrespondentie. Maar daarbij ís hij zulk een
onhandig en onbegrepen, ongelakkig schepsel, dat het treurig
is om aan te zien. Door den invloed van een bovenmen-
schelijk heilig wezen, natuurlijk een monnik, wordt ook hij
voor de dingen die des geestes zijn gewonnen, en vindt de
hoogste zaligheid ia het kloosterleven. De intrigue draait echter
hoofdzakelijk om eene vreemdsoortige vergissing, waardoor ,
onze held door de zijnen voor dood wordt gehouden.
Om smaak te hebben in de dweepende, maar wat een-
toonige beschrijvingen en beschouwingen van de zaligheid des ,
kloosterlevens en de verhevenheid der monniken, moet men
Catholiek zijn. Echter is het toch eene lieve dweeperij en
een geest van zachtmoedigheid, die er ons uit tegenwaait.
Oak komt den schrijver de eer toe, dat hij zijne dikwijls ver-
velende beschouwingen en monologen hier en daar door leven-
dige taforeelen en juinte menschkundige grepan heeft weten
af te wisselen.
Ongetwijfeld heeft de schrijver bij velen zijner geloofs- en
Jandgenooten diepen indruk gemaakt, want hij bepleit zijne
zaak althans met groote. warmte en zonder bitterheid. Daarom
kan het zeer goed zijn, dat het boek in Spanje opgang heeft
gemaakt. Ook is het gansch natuurlijk dat een Hollandsch
Catholiek tijdschrift het in zijne kolommen heeft willen op-
nemen. Daarmede was namelijk een aanvang gemaakt, toen
men, bij de uitgave door SCHELTEMA van het geheele boek,
goed vond er mede op te houden. Hoe echter deze anders
verdienstelijke uitgever er op gekomen is, om dit boek aan |
ons, toch grootendeels Protestantsch publiek aan te bieden, |
begrijp ik maar half,
VAN MIJN ELGOSTER. 289
Zeer duidelijk is de vertaling niet direct uit bet Spaanach,
maar uit het Duitsch geschied, getuige de talloos vele, groote
en kleine, Germanismen. Anders is de vertaling redelijk, maar
meer waarlijk ook niet, wat ik door een genoegzaam aantal
voorbeelden zou kunnen bewijzen, als het idée fouten aam-
toonen mij niet zoo'n sohoolgeesterssmaak in den mond gaf. —
Het titelplaatje stelt ruïnen van een klooster voor, maar zeker
niet de bouwvallen van dit klooster. Het schijnt ook wat
veel gevergd, dat de graveur het boek wat hij versieren moet,
lezen zal,
Dat moet het publiek doen.
Perseus, Jason, Theseus. Drie Verhalen uit het heldentijdvak
der Grieken, door on. Kimesrer. Uit het Engelsch door De. 3.
C. VAN DEVENTER. Dordrecht, P. K. Braat. 1858, In post
8vo. 4 en 186 bl., met gelith. titelplaat. Geb, in linnen. f 225.
Nette band, fraai papier, zuivere letter, doen wat moois
verwachten. Ook het plaatje aal men wel lief vinden, zoe-
lang men er niet aan denkt, dat die melkwitse jongman, in
zijn dierenhuid gedoscht, en den flambard luchtig op den krullebol
gezet, de geduchte Gorgonendooder was. Niet minder zel de
raam van KINGSLEF de verwachting hoog spannen, gelijk ook
de woorden in de voorrede, dat de vlugge pen des begaafden
schrijvers zich tot taak gesteld had, om nhet dwaalbegrip te
keer te gaan” van hen, ndie maar al te zeer geneigd zijn,
om den neus op te halen voor de Grieksche godenleer, alsaf
het (zij) een zamenweefsel was van allerlei dwaas- en ongerijmd-
heden.” Maar lieve hemel! hoe zal dit boekje dat dwaal-
begrip te keer gaan? Pensrus' omzwervingen, de togt der
Argonauten en THESEUS' heldendaden worden er in verhaald,
tenvoudig, zeer eenvoudig verhaald, zooals men het aan zijne
kinderen doen zou, — dat is te zeggen ik niet, want ik zou
zulke mythologische ongerijmdheden nooit aan mijne kinderen
verhalen. Maar meer wordt ook niet gedaan.
Zeer aardig weet KimesLEr's verbeelding hetgeen hij ver-
haalt te sieren, zelfs heeft hij iets antieks in toon en stijl
misschien onwillekeurig er in gebragt, maar dat vermeerdert
de geschiktheid voor kinderen, zelfs voor ongeatudeerde jonge-
lieden nog niet.
18*
240 CH. KINGSLEY, PERSEUS, JASON, THESEUS.
De mythologie tracht den meer verheven kern op te sporen,
die in de mythen ligt opgesloten, maar die mythische verhalen
op zich zelf zijn en blijven ongerijmd. Daar men die echter
eerst kennen moet om tot den kern te komen, zullen zij nergeus
met meer genoegen uit geleerd worden, dan uit deze sierlijke
overbrenging van KiNasLEr'S Three Heroes.
Het ijzeren Schip. GESCHIEDKUNDIG OVERZIGT van zijnen oor-
eprong tot op heden, benevens eene VERGELIJKENDE BESCHOU-
wiNG der voor- en nadeelen, die het tegenover het houten schip
bezit, en BESCHRIJVING van de meest gebruikelijke wijze van
zamenstellen. Door a. M. Fr. VAN CLEEF, Scheepsbouw- en
Werktuigkundige te Rotterdam. Met 12 gelith. uital. platen.
'e Gravenhage, Gebr. van Cleef. 1858. In 4to. XII en
270 bl. f 9-20.
Een oorspronkelijk boek, een goed boek, een boek over een
onderwerp, dat den Nederlander na aan het harte moet liggen.
Gelakkig zijn wij in het bouwen van ijzeren schepen niet
zoo ver ten achteren, als in alle andere vakken van industrie,
en al wat strekken kan om ons land althans in dit opzigt
op de hoogte te houden, is eene gelakkige verschijning.
Zeer veel is er in onze cyclopische eeuw over den bouw
van ijzeren schepen geschreven, vele verschillende opinieën
geuit, vele proeven met ongelijken uitslag genomen. Zeker
bestond er behoefte, dat de vele acte-stukken in het groote
proces ijzeren schip contra houten schip, eens zooveel mogelijk
bijeengebragt en geordend werden. Dat dit echter nog niet
of slechts zoo weinig is geschied daarover moet men zich
niet verwonderen, gelijk de schrijver in zijne voorrede doet.
Het proces is nog niet half genoeg bepleit, de ijzeren scheeps-
bouw is nog in zijne kindschheid, en al neemt het kind spoe-
dig toe in wasdom, het is nog niet tot die periode gekomen,
dat het eenige stabiliteit in bouw en houding heeft gekregen.
Terwijl aan de eene zijde industriële en finantiële overmoed
een monster als den Leviathan bouwt, doet men aan de andere
zijde de ondervinding op van ijzeren schepen, die, ofschoon
veel kleiner, zoowel in zee als bij eene stranding, letterlijk in
tweeën en in meer stukken gebroken zijn, — gelijk de Eva,
de Birkenhead, de Yorkshireman, de Duke of Sunderland, de
H.M. F. VAN OLEEF, HET IJZEREN SCHIP, 241
Tayleur, de Prince, en nog andere Engelsche of Americaan-
sche schepen in de laatste twee jaren. Daardoor ig men meer
op de noodzakelijkheid van een beter verband gaan letten, en
weder hoort men van een voorstel tot eene nieuwe inrigting
door de scheepsbouwmeesters TAYLERSON & C°, te Port-Glasgow,
die in plaats van de gewone, regtopstaande ribben, kruiselings
over elkander bevestigde schuinsche ribben gebezigd hebben.
“Dat kon den S. nog niet bekend zijn, van daar dat hij (bl. 268)
\ nog maar alleen van de versterking van het dek ten dien’
einde spreekt.
Maar niet genoeg. Terwijl men tot nog toe steeds den
ouden vorm in de hoofdzaak behoudt, komt er op eens uit
America weder een geheel nieuw plan, door ik weet niet wien «
in practijk gebragt. Men bootst den vorm der visschen na:
rond en glad en puntig zal het schip zijn, om wind en golf-
» slag zoo min mogelijk vat te geven. En morgen zal het weder
‚ iets anders zijn, en wanneer van de tien innovaties maar ééne
proef houdt, dan hebben we over weinige jaren weder geheel
anders gebouwde ijzeren schepen als thans.
Daarom zal het vooreerst wel niet mogelijk zijn om den
indastriëel en scheepsbouwmeester een handboek te geven,
waarnaar hij zich voortaan als naar zijn catechismus zal hebben
te rigten. Neen, hij zal voortdurend een waakzaam oog moeten
hebben over den ganschen industriëlen hemel, om elke nieuwig-
heid en verandering waar te nemen, en er zooveel mogelijk
winste mede te doen. Maar hem hierin helpen, wat men tot
op een gegeven tijdstip weet bijeenbrengen, resumeren hoe
het met het groote vraagstuk op het oogenblik staat, een
grondslag leggen, die tot andere geschriften en eindelijk tot
handboeken aanleiding kan geven, dat kan men. En dit ge-
daan te hebben is de verdienste des Heeren vAN OLEEF.
Men heeft hem hard gevallen over zijn stijl. En het is niet
te ontkennen daarin is eenig jagen naar sierlijkheid, weinig
passende voor het onderwerp, vooral daarom omdat de duide-
lijkheid en juistheid van uitdrukking er wel eens onder ge-
leden heeft. De beste stijl is altijd die het meest geschikt is
voor het onderwerp, — dat heeft de Schrijver misschien te
veel over het hoofd gezien, althans in zijn eerste gedeelte.
Maar alleen de hoop dat de S. nog wel eens nader op dit
onderwerp zal terugkomen, dringt ons dit te zeggen, opdat
242 H.M. FP, VAN CLEEF,
hij dan, wat hem ligt vallen gal, zich hiervoor wat in acht neme.
Uit den aard der zaak moesten het de geschiedenis, de ver-
gelijking met het houten schip en de zamenstelling zijn, die
sich ter behandeling opdrongen. De geschiedenis is wel wat
Jang; maar in het eerste werk over het ijzeren schip dat ín
ens laùd oitkomt, kan dat geen groot gebrek genoemd worden.
Zoowel hier als in de » Vergelijking enz.” zal men een aantal
hoogst belangrijke bijzonderheden aantreffen, die getuigen van
“de groote belezenheid des schrijvers. Twee aanmerkingen kan
ik echter niet terughouden. De ontwikkeling der denkbeelden
is niet altijd duidelijk en geregeld genoeg. Het meest komt
dit uit in de beschouwing over de bruikbaarheid of onbrnik-
«baarheid van het ijzeren schip in den oorlog. Dat komt tot
geen resultaat en vrij abrupt wordt er tot iets anders over-
gegaan. En zoo is er veel, dat zich alleen verklaren laat uit
de wijze waarop het boek is ontstaan (sedert jaren gemaakte
verspreide aantekeningen, thans geordend). Maar al te zeer
kan ik den S. hierover niet hard vallen, daar ik het werk
niet beschouw als een handboek in den gewonen zin. Boven-
dien is zoo iets eerder het geval bij een geschrift als dit, dat
in zeker opzigt baanbrekend is voor een tak van industrie, die
zich nóg vormen moet. Strenge orde is echter altijd, maar
vooral ín technische vakken wenschelijk. Eene naauwkeuriger «
verdeeling der veelomvattende hoofdstukken in onderafdeelin-
gen, zooals dit in het derde gedeelte geschiedt, benevens eene
meer gedétailleerde inhoudsopgave zouden die orde bevorderd
hebben, en ook het naslaan gemakkelijker maken. Ik wensch
den S. de gelegenheid toe, om dit in eene tweede uitgave te
verbeteren.
Ten anderen is de voorliefde des schrijvers voor het ijzeren
schip boven het houten een weinig te hertstogtelijk. In de
hoefdraak geloof ik met hem, dat die voordeelen grooter zijn
dan de nadeelen. Maar er hangen nog zoo ontaestend vele |
en belangrijke vraagpunten met deze zaak zamen; men heef
nog te weinig langdurige en algemeene ondervinding, om na
reeds een beslissend oordeel te kunnen vellen. En, tenzij er
al zeer veel verandere in deze veranderlijke wereld, zal toch
wèl vooreerst het houten schip naast het ijzeren blijven be-
taan. Van omstandigheden en bestemming zal veelal de
keuze afhangen, welke grondstof te kieren. En wat de |
HET IJZEREN SCHIP. 248
bruikbaarheid van ijzer voor het oorlogschip betreft, de S,
had het beter moeten doen uitkomen, dat men, zooals de zaak
nu staat, die zal moeten ontkennen. Alleen zal het afhangen
van de veelvuldige proeven, die Frankrijk en Engeland met
verschillende vormen van zoogenaamde drijvende batterijen
doen, of men de bestaande bezwaren misschien in de toekomst
zal weten te overwinnen:
Het minst stond mij aan de afdeeling over de „Expertise
van schepen.” Maar blijkbaar is de schrijver op zijn terrein
‚ in het laatste gedeelte, over de bouwwijze van het ijzeren
schip. Hier zou men alleen over enkele kleinigheden aan-
merking kunnen maken, doch dit zou ons in discussies bren-
gen, te uitvoerig voor dit tijdschrift.
De uitvinding van het ijzer voor den scheepsbouw, eerst
met wat overdreven geestdrift toegejuichd, hoeft later veel
geleden onder verscheiden mislukte proeven, die eenige teleur-
stelling en een zeker vooroordeel bij velen te weeg bragten.
Maar weldra is hare deugdelijkheid voor de handelemarine weder
erkend, en wat hare toekomst zijn zal, is nog niet met zeker-
| heid to bepalen,
Het is eene zaak niet alleen van technisch, maar van al-
gemeen belang, en daarom zou ik hartelijk hopen, dat het
boek niet alleen bij de mannen van het vak, maar ook bij
de reeders, die kiesen moeten òf ijzer òf hout voor hunne
Schepen, een ruim debiet vond,
De uitgave is net en roijaal, zoo zelfs dat ik bijna vreezen
moet, dat zij te roijaal voor ons land is. Negen gulden twintig
cents is niet te veel voor het boek, maar zeer veel voor een
Hollander om voor een boek uit te geven.
De Nederlandsche Schoolleeraar, Vervolgschrift naar de behoefte
des tijde, onder hoofd-redactie van u. sLuuwreRs. Berste
Jaargang. Afl. 1, Goes, C. H. Schetsberg. 1858. In post
8vo. IV en 64 ble. Perjaarg., bij int. f2-: buiten int. f 2-50.
In de eerste Afl. van den eersten jaargang vän een werkje
als het bovenstaande zou men al ligt een woord verwacht hebben
over het doel, dat men zich met de uitgave voorstelde, 't Was
dan ook ons eerste werk, toen we 't boekje in handen kregen,
haar zoodanige Inleiding om te zien, die ons oenigzins op de
244 DE NEDERLANDSCHE SCHOOLLEEBAAE.
hoogte bragt; we vonden die echter niet. De lezer verwachte
dus van ons niets meer dan 't oordeel, dat we, na gezet de
verschillende stukken die den inhoud vormen, gelezen te heb-
ben, gelooven te mogen uitspreken.
“ Eerste is een opstel van den onderwijzer Krevrrs te Beest,
ten titel voerende: nOefent de tegenwoordige schoolopvoeding
eenen gewenschten invloed uit op de zedelijkheid des volks?" —
Wij vinden 't eene wel is waar goedgeschreven, maar toch
zeer alledaagsche verhandeling, zeer veel juiste, maar reeds
dikwijls herhaalde opmerkingen over dit onderwerp bevat-
tende, die zich, even als het tweede stuk: nOver de heer-
schappij van den geest over de stof, door 1. BOUWMAN”, wel
lezen laat, maar toch eigenlijk niets nieuws bevat.
Met de daarop volgende nNederduitsche Synonimen" van den
hoofdredacteur kunnen we ons echter veel minder vereenigen:
hier toch missen we geheel de juiste definities, de duidelijke
voorstelling van de kracht der woorden, van de overeenkomst
en 't verschil hunner beteekenis, die bij een onderwerp ver-
eischt worden, 'twelk, als dit, den grondigen taalkenner en
fijnen opmerker verlangt. In deze korte aankondiging kan
niet meer dan één voorbeeld onze meening staven:
Aandachtig zijn, opletten, opmerken. — Bepalen wij onze ge-.
dachten bij hetgeen geschiedt, dan is men aandachtig; verwijlen
wij met onze overweging bij iets, dan letten wij op, en slaan
wij de grensteekens der dingen gade, dan merken wij op.
Ons komen de gegeven bepalingen, hier en elders, ondaide-
lijk, zoo niet onjuist voor.
Onder de overige stukken, merken wij nog op: »Parijs, door
J. 3. ALBERDA, Directeur eener inrigting voor opvoeding en
onderwijs te Hillegom”. Deze proeve van stede-beschrijving,
door eene bekwame hand geleverd, hebben we met belang-
stelling gelezen, en vele opmerkingen weêrgevonden, die we
zelven, bij ons bezoek van Frankrijks hoofdstad, vroeger ge-
maakt hebben, Jammer glechts, dat het stuk wemelt van
drukfouten, en klaarblijkelijk in proef is nagezien door iemand,
die geheel onbekend is met Frankrijk en zijne taal. We von-
den: Favenu de Neuilly (avenue), Borleau (Boileau), bazans (bazars),
benevens een tal van vergrijpen tegen onze taal en onzen stij
Evenzoo vonden we in 't laatste stuk: »Levensschets van PEI-
LIPS VAN MARNIX, door J.H. VAN DEN BREE, Instituteur te Goes”,
DE NEDERLANDSCHE SCHOOLLEERAAR, 245
onder meer, Reza in plaats van Beza, 'twelk een en ander
weinig pleit voor de naauwkeurigheid en zorg, waarmede 't
boekje over 't geheel behandeld werd, en ‘tgeen allerminst te
vergeven is in 't eerste eener reeks van geschriften, die tot titel
draagt! De Nederlandsche Schoollesraar. A Be Me
KORTE MEDEDEELINGEN,
Op den 7d April 1567 verliet Antwerpen voor de eerste
maal de zaak van vrijheid en Hervorming, en ging aan de
Landvoogdes, vertegenwoordigende Koning Prures II, over.
Drie dagen later ontbood de regering de Hervormde en Lnther-
sche predikanten op het stadhuis, hun bevelende het prediken
te staken en de stad, onder vrijgeleide, te verlaten. Daags
te voren had een hunner, IJSBRAND BALK, BALOKIUS of TRA-
BIUS, eene leerrede gehouden, die in het licht is gegeven. Waar
en wanneer het eerst, schijnt de bibliographie nog niet te hebben
kunnen nasporen. Een tweede drok verscheen »Thantwerpen
op die Lombaerde Veste int Roothuys, hy NICLAES MOLLYNS,
Anno MpLxxIX”, onder den titel: Een predicacie van dat cleyn
mostaert saeyken, hat welcke waa ghepredict en wtgheleyt door
Me ISBRANDUS, Dienaer des Goddelycken Woorts binnen Antwer-
pen, Int jaer M.D.L.X.VII, den IX April. Deze npredi-
cacie” was blijkbaar niet bekend aan A, UYTTENHOOVEN, toen
hij in zijne Geschiedenis der Hervorming te Antwerpen, D. I
(het vervolg is, helaas, niet verschenen) bladz. 806 schreef,
dat de Hervormden toen op Paschen nhunne laatste Gods-
dienstoeffening enkel bij predikatie hielden; vermids men het
Avondmaal, als naar gewoonte, niet uitdeelde.” Aangehaald
wordt daar DIERICKXSENS, Aniv. Christo nascens et crescens;
doch eene schriftelijke aanteekening van den geleerden schrijver
in het voor mij liggende ex. vermeldt, dat, naar eene aantee-
kening in de Histoire des martyrs, L. IX, fol. 688, het dien
dag zon-eclips was. Paschen 1567 viel naar mijne berekening
den 30e Maart, met eene zon-eclips.
De boven aangehaalde »predicacie” nu van den, waarschijn-
lijk naar zijne geboorteplaats Balk in Friesland, genoemden
Evangelie-prediker werd, namelijk »Nu twedemael ghedruckt
ende wighegaen voor allen liefhebbers des Goddelycken Woorts”,
Bevonden door den iijverigen beoefenaar der Nederlandsche
246 KORTE MEDRDERLINGEN.
Kerkgeschiedenis 5. arasros, die dere Leerrede over Mark, wv.
8988, met eene inleiding heeft witgegeven, te Dordrecht, bij
He. LAGEEWET, 1858 (à f :- 25). v 0.
Wij ontvingen weder eenige Nommers van den Christenbode
(Bijblad bij De Christelijke Verzamelaar door en voor het volt),
een blad, dat wekelijks wordt uitgegeven door den Bond der
Vereenigingen ter verbreiding der Waarheid, te Amsterdam, bij
H. BÖVEKER (à f 1-20 per jaarg.). Zij behelzen lezens- en
bebartigenswaardige kerkelijke berigten uit onderscheidene oor-
den. Doch hetgeen in N°, 31 te lezen staat aangaande een
bezoek van Schotsche afgevaardigden in Nederland, is in ons
oog eene zamenstelling van zoo verfoeilijke leugens, dat wij
niet alleen met verontwaardiging ons afkeurend oordeel uit-
spreken, maar ook niet schromen, openlijk en met ondertee-
kening dezer aankondiging den-man, die dit verslag van
Dr. rroMsoN van Edernburg (sic) in het aangehaalde blaadje
vertaald heeft medegedeeld, te sommeren tot bet waar maken
zijner lasterlijke, voor de leeraren der Nederlandsche Her-
vormde Kerk hoogst beleedigende aantijging: »Onder een aan-
tal van 1500 leersren, zijn er waarschijnlijk geen 500, die
ncmmistus en dien gekruisigd” prediken. Nooit heb ik dat
aantal boven de 500 hooren schatten; herhaaldelijk heb ik
het door zeer verstandige tot de kerk behoorende mannen op
niet meer dan 250 hooren schatten.” Het vervolg van dien,
door laatdunkend orthodoxisme en — wat er doorgaans mede
gepaard gaat — laatdunkenden geestelijken hoogmoed inge-
geven ‘brief toont nu wel. van hoedanigen geest de schrijver —
of misschien beter: de Nederlandsche berigtgever — is. Maar
wij, die de bewustheid in ons omdragen, dat wij, zij bet
dan onder veel gebrek, geen zwaarder hoon kennen, dan dat
wij vormistus en dien gekruisigd” niet zouden prediken, —
wij mogen dien smaad niet op ons kleven laten. In dit
algemeen gelezen Tijdschrift protesteer ik openlijk tegen die
lasterlijke aantijging. Uit welken hoek zij komt, weet men;
maar die hoek is nog niet genoeg bekend, en 't strijdt niet
tegen de urbaniteit, die men in eene eigenlijk theologische
discussie met regt vordert, indien wij Dr. TROMSON, of eigen-
Tijk zijnen Nederlandschen berigtgever, in openbaren geschrifte
oproepen om de boven aangehaalde beschuldiging door bewijsen
KORPE MRDRDEELINGEN. 7
te slaveti of als lasterlijk te herroepen. Het eerste niet kunr-
zende, houd ik het er voor, dat zij het laatste moeten,
Oirschot, Febr. 1859. H. M. C‚ VAN OOSTERZEE.
Wij hebben eene zoogenaamde nieuwe titel-uitgave ontvan-
gen van het ten jare 1855 verschenen werkje: Merkwaardig-
heden uit de geschiedenis der Kerkhervorming; voorafgegaan door
tens beschouwing van de verbastering der Christelijke Kerk. Grooten-
desle bewerkt naar de Tafereelen der Kerkhervorming van Dr. B.
TER HAAR. Zulke nieuwe titel-uitgaven beteekenen zelden iets
goeds; zij zijn eene proefneming om nog eenige exemplaren te
slijten van een werkje, dat weinig opgang heeft gemaakt en
vergeten is. Helaas, van deze Merkwaardigheden laat zich dat
wel begrijpen. Dat het goed is, om ook in beknopter vorm
en tot minder prijs dan de Tafereelen van TER HAAR, de ge-
Khiedenis der kerkhervorming aan ons publiek te lezen te
geven — dat erkennen wij volmondig; maar dan moet het
niet geschieden door een schrijver, die èn in de voorstelling
der feiten, èn in den stijl dien hij schrijft, klaarblijkelijk
toont, dat hij onbekwaam is de stift der historie in handen
te nemen. Wie van de regtmatigheid van ons oordeel zich
overtuigen wil en der zake kundig is, getrooste zich de kleine
uitgave van f :-40 voor dit werkje, dat spoedig door eene
beknopte geschiedenis der hervorming van edeler gehalte ver-
vangen worde, doch tot zoolang nut kan doen, waar TER
HAAR's werk te uitvoerig en kostbaar is.
Het doet ons genoegen met lof te mogen spreken van een
bundeltje kindergedichten, onder den titel: Kinderliederen van
0, VAN KOETSVELD, C‚EZ. De zoon van den in onze letter-
knde beroemden vader gaf ons reeds meer dan eens iets te
leen, dat het ons deed betreuren zoo waardig ean naam onder
zulke onbeduidende producten te zien. Nu echter zijn wij tot
de overtuiging gekomen, dat de jonge v. K. nog altijd naar
tjne vocatie gezocht heeft en een uitstekenden aanleg voor het
Kindergedicht bezit; waarlijk geene kleine gave, die hij ont-
ving! Zijne versjes, voorafgegaan door eene allerliefste op-
Ärgt aan zijn vader, zijn los en gemakkelijk gerijmd en juist
in den kindertoon. Wij bidden hem nu voortaan op dit terrein
werkzaam te blijven en met de hem verleende talenten te
248 KORTE MEDEDEELINGEN.
woekeren, en wij bidden hem niet te vergeten, dat hij het nog
niet gegrepen heeft, gelijk deze twee regels van bl. 25 getuigen:
Maar dan toch z66 san hun bart zijn ontvreemd,
Is toch veel. treuriger lot.
De uitgever NOOTHOVEN vAN GOOR heeft voor een behoorlijk
uiterlijk gezorgd, waarom wij dit bundeltje te meer aanbevelen.
Uit de Bijdragen ter bevordering vàn het Christelijk leven is
een stukje van Prof. MUURLING overgedrukt en afzonderlijk
à 12} cts. verkrijgbaar gesteld. Het draagt ten titel: Wat
ontbreekt mij nog? Onderzoek naar de hoogste behoefte van den
mensch. Het handelt over de bekende ontmoeting tusschen
JEZUS en den rijken jongeling. Om zijn eenvoud en de goede
strekking verdient dit stukje van den waardigen Groning-
schen hoogleeraar ruime aanbeveling.
De boekhandelaar a. pr GEUS, te 's Gravenhage, heeft on-
langs eene brochure, 16 ble. in gr. 8vo. groot, à f :-25, uit-
gegeven, getiteld: De verwoesting van den Aardbol, of de Co-
meten en derzelver invloed op de aarde, in geval van botsing met
deze planeet, op eene algemeene (algemeen) bevattelijke wijze voor-
gesteld door eenen Natuurvorscher. Het nalgemeen bevattelijke”
schutten we; 't is een stofwolk van terminologiën — of er
diepzinnige zaken onder zitten, durven we in gemoede niet
verklaren —, waarvan, gelukkig voor de bevreesden in den
lande, het slot is, ndat het juist de den Ether te zamen per-
gende en op ieder Hemelligchaam drukkende uitstraling der
omringenden is, die belet dat zij niet respectivelijk door der-
zelver inwendige centrifagale kracht terstond weder ontbonden
worden, en die derhalve ze ook van elkander’ verwijderd
houdt” — uit welke geleerde redenering dan wordt afgeleid,
ndat eene zoodanige ontmoeting tot de natuurlijke onmogelijk-
heden behoort.”
Wat is het papier toch geduldig en de drukpers toch gedienstig!
Uit het belangrijke werk: Frreprion peRTmES geschetst door
zijnen zoon O. TH. PERTHES, Hoogleeraar te Bonn (vert. door
C. M. MENSING), te Leeuwarden, bij G. T. N. SURINGAR, 1858,
IV Deelen, leert men ook prgrnes'’ eerste echtgenoote, CARO-
LINA, de dochter van den vermaarden Wandsbecker Bols,
KORTE MEDEDEELINGEN. 249
MATTBIAS CLAUDIUS, in hare hooge waarde en edele gemoeds-
gesteldheid kennen. Een afzonderlijk stukje over die nChris-
telijke vrouw en moeder”, door cm, MONNARD, mede Hoogleeraar
te Bonn, is, nuit het Fransch”, door bovengenoemden Leeuwar-
der uitgever in het licht gezonden (kl. 8vo., 114 bl. à f:-76).
Wij bevelen het met warmte aan.
Een nGrieksch Leesboek voor eerstbeginnenden ten gebruike
bij de spraakleeren van DE GAAY FORTMAN, KAPPEYNE, ENGER,
KUBNER en PLUYGERS, bewerkt door Dr. 3. J. KREENEN en Dr. J.
J. VAN DER KLOES, Arnhem, THIEME, 1858”, mogt een tweeden
drak beleven. Het is dan ook, vooral door de korte verwij-
zing naar de genoemde Grammatica's zeer braikbaar, gelijk
de Woordenlijst met zorg is bewerkt. Het heeft ons ver-
lost van de banden van GEDIKE en JAOOBS, die reeds te lang
op onze Gymnasia hadden gekneld, en stelt den docent in de
gelegenheid den leerling eene Chrestomathie in handen te geven
op de hoogte van de goede Grammatica's, die hij reeds heeft.
Jhr. AMBROOS VAN DER DOES DE BIE gaf een Nader Betoog
in het licht tegen de beweerde Meerderjarigheid van den Prins
van Oranje, als een Antwoord aan Mr.P. VAN BEMMELEN (Am-
sterdam, P. N. VAN KAMPEN, 1859, 8vo. 76 bl. f:-90). Wij zeiden
reeds vroeger dat wij in de meening van den schrijver deel-
den, doch dat wij de vraag voor zeer eenvoudig hielden. Wij
wenschen dus ook dat hiermede de weinig belangrijke quaestie
als uitgeput worde beschouwd en er geen dupliek op dit
“repliek volge.
Wat zich zelf recenseert, behoeven wij alleen aan te kon-
digen. Dat is het geval met: „MERKWAARDIGE Barzr van
den Laitenant-Generaal J. VAN SWIETEN, Gouverneur ter West-
kust van Sumatra aan den Heer r, H. VAN VLISSINGEN, be-
treffande Europesche Kolonisatie op Sumatra, uitgegeven door
het Comité voor exploitatie en kolonisatie der O.-Indische
Buitenbezittingen. 'sGravenh. 1858.” 'tIs wel wat naïef,
dat merkwaardig met pinkdikke letters voorop te zetten, maar
de Brief verdient dien naam. Hij is gerigt tegen het Verslag
van de Staatscommissie verleden jaar uitgebragt over de quaestie
der colonisatie. Natuurlijk kan een brief, ofschoon dan ook
350 KORTE MEDEDBELINGEN.
van 80 bladz. druks, die omvangrijke zaak niet funditus be-
handelen; maar hij behelst toch uiterst belangrijke mededee-
lingen, voornamelijk over de politieke bezwaren door de Com-
missie geopperd, ten bewijze, dat zij ook dege te zwaar had voor
gesteld. Het belangrijkste punt in deze zaak, het Indische climaat
wordt echter, gelijk van den Luit.-Generaal ook te verwachten
was, niet regtstreeks behandeld, en de opsomming der be-
Staande tafellanden op Sumatra zou eerst dan de Commissie
verslaan, wanneer er juiste weerkundige waarnemingen bij
gevoegd waren. Doch deze Brief schijnt slechts een voorlooper
te zullen zijn van een later te verschijnen uitvoeriger ant-
woord op het Verslag der Staatscommissie.
Dat het Indisch bestuur eene dwaasheid heeft gedaan met
de openstelling der 19 havens, wier plotselinge openbarsting
niet ten onregte zooveel éclat heeft gemaakt, weet en erkent
ieder. Maar dat de heeren fabricanten wel wat al te zwaar
alarm hebben geschreeuwd; dat de Minister van Kolonieën is
het gegeven geval voorzigtig heeft gehandeld met maar niet zoo
dadelijk intrekking vaa dit besluit des Gouv.-Generaals te
eischen, dat betoogt J. D. KBUSEMAN in eene brochure, waar-
van voor weinige dagen reeds de tweede drak is uitgekomen
bij susan te 's Gravenhage, onder den titel: nHet openstellen
van havens op Java, Borneo en Sumatra, enz.” — Zonder
gich in te laten met de vraag, welke reden of magt aanleiding
tot dat besluit mag gegeven hebben, stelt bij zich eenvoudig
gene gemotiveerde beantwoording voor der vijf door den Mi-
nister aan de Kamers van Rotterdam, Amsterdam en Dor-
drecht gestelde vragen. Hij wil de 16 havens op Java ge-
opend houden voor den uitvoer en onder zekere beperkingen
slechts voor den invoer.
- Het is eene bezadigde stemme eena deskundigen, die de Re-
gering zooveel mogelijk de hand boven het hoofd houdt.
Wie kent de versjes van 3. J. A. GOEVERNEUR miet, die in
de door hem uitgegeven fabelboekjes gevonden worden; die
versjes zoo echt kinderlijk ‘en toch zoo verheven, zoo geschikt
om als van zelf ín het geheugen der kleinen eene plaats te
vinden, en in de harten der jengd de eerste zaden eener een-
voudige Christelijke vroomheid te atrooijen? Wat er waart
KOETE MEDKDRELINGEN. 251
is in de uitspraken der drijvers van onze dagen, dat de op-
voeding van meet af aan Christelijk moet wezen, maar wat
die drijvers zoo slecht in practijk weten te brengen, als zij
| een koud, dor, droog, schadelijk dogmatisme in de vatbare
gemoederen der jeugd uitstorten, dàt vindt in deze versjes
zijne bevestiging en verklaring. Ouders en opvoeders! Die
versjes, met enkele vermeerderd, zijn in nederig gewaad op
nieuw bij M. sir, te Groningen, à f :-80, in 't licht ver-
schenen. Mogen zij in uwe woning ontbreken? Moogt gij
nalaten ze uwen kinderen duidelijk en met gevoel voor te
lezen? Neen gij — en leest dan zelven eerst eens het be-
hartigingswaardige woord van BRUGSMA, dat tot u is gerigt en
het bundeltje opent.
De meesten onzer lezers hebben zeker nooit den naam hooren
noemen van A. VAN DUIN, die op 23jarigen leeftijd te Goes is
overleden. 't Was ook maar een jongman, die zich gewijd
had aan de visch-negotie, vooral ten behoeve van zijne ouders.
Toeh verdient hij door u gekand en zijne nagedaehtenis door
u vereerd te worden. Leest wat Dr, R. A. 8, PIGGARDT, Predi-
| kant te Goes, uit zijne nalatenschap heeft uitgegeven, onder
| den titel: Woorden van ernst en liefde. Dan zult gij zien, hee
shet Christelijk geloof zich openbaart ook onder het kleed
van den eenvoudige uaar de wereld, en hoe het zich naar
buiten heilrijk kan doen kennen, zonder de uitersten te die-
nen, waarin velen van onzen tijd het kenmerk der opregtheid
stellen,” Koopt gij dit boekje à f :-40, gij doet eene wel-
| daad aan de achtergebleven betrekkingen des ontalspenen en
\ gi zult eene weldaad doen aan uwe eigen ziel, terwijl in-
| genomenbeid met den edelen jongeling, ondanks zijn een-
voudigen stand en zijne gebrekkige letterkundige opvoeding,
ad uwe aanmerkingen tot zwijgen zal brengen, om deze ééne
Steeds luïder en krachtiger te maken, dat zulk een lief boekske
wel eene betere correctie had verdiend.
Wie veel goeds vaor weinig geld hebben wil, koope de
Bloemlezing wit de Werken van Jaoos cATs‚ te Rotterdam bij
Oro Patel uitgegeven. Het is een boekje van 207 blad-
zijden, met eene goede, niet te kleine letter gedrakt, dat
dechts 25 cents kost. De inhoud... maar neen, wij mogen
252 KORTE MEDEDEELINGEN.
in vader cATS zoo goed niet te huis zijn als onze voorvade-
ren, hij is toch nog niet vergeten. Wij meenen dus genoeg
te doen met onzen lezers mede te deelen, dat de stukken welke
deze bloemlezing bevat, voor het grootste gedeelte uit zijn
Spiegel van den ouden en nieuweren tijd en voor het overige
uit eenige andere werken van onzen volksdichter zijn ge-
nomen. Door de woorden die geheel verouderd zijn, zoodat
zij niet meer verstaan worden, onder aan de bladzijde met
een enkel woord te verklaren, zou de uitgever zeker aan
menigen lezer eend dienst gedaan hebben.
Griffel en lei zijn zeker zeer ongeschikte instrumenten om
ter oefening kaarten te teekenen, daar het eene hoogst on-
duidelijke en warrelende teekening geeft. Anders dacht hier-
over de vervaardiger van »Oomkens' Atlas der Aarde, In
negen Kaarten voorgesteld als teekeningen op de lei. Gron.
J. OOMKENS”, à f 1-50 (afzonderlijke Kaarten f :- 20). Zij
zijn niet kwaad uitgevoerd,
’t Is zeer moeijelijk om naar ééne aflevering een tijdschrift,
te beoordeelen, of liever gezegd, het is onmogelijk. Daarom
kunnen. wij aangaande het Familie-Magazijn (te Arnhem, bij
TJEENK WILLINK) alleen mededeelen, dat men ons de eerste
aflevering gezonden heeft; dat wij den inhoud dier aflevering
middelmatig hebben gevonden; dat de namen van de Redac-
teurs 5, J. VAN DEN BERGH en W. M. LOGEMAN ons waarborgen
zijn, dat de volgende afleveringen meer belangrijks zullen be-
vatten, en eindelijk dat de drak netjes en de houtsneden
redelijk zijn.
Aan te bevelen is: de Reiswijzer, welke maandelijks te Amster
dam bij vAN SrADEN uitkomt. Voor slechts f 2-50 per jaar
ontvangt men alle maanden eene opgave van alle vervoer
middelen uit de voornaamste plaatsen van ons land, in een
klein boekske, dat men zeer geschikt in de portefeuille bergen kan.
« Ref. herinnert zich bij een vroegeren jaargang dèzen Reiswijzer
ook eens aanbevolen te hebben. De aanmerking die hij toe
maakte op de rangschikking der logementen, heeft tot geene
verandering geleid; 't is jammer, want met weinig moeite zot
in deze opgave het gebrekkige kannen verbeterd worden.
BOEKBESCHOUWIN
Dissertatio Theologica de Oratione Montana, Evang. Matthaei
Cap. V—VII, quam …… pro grada Doctoratas … in Aca-
demia Rheno-Trajectina …… examini submittit MuRCO NI0O0-
LAUS RINGNALDA, Frisius ex urbe Ylst. A. d, zxvm m.
Maji, anni mpcceLvmr. Trajecti ad Rh., Post Uiterweer et
Soc. Oct. maj. XII et 104 pagg.
Het doel, in deze Dissertatie beoogd, is drieledig:
1, Aan te toonen, dat de Bergrede geene doorloopende,
ééns aldus gehouden, rede van Jezus zij, maar de hoofdsom
van wat Hij nu en dan op verschillende bergen aan de scharen
geleerd heeft. Dit besluit wordt langs den koninklijken histo-
rischen weg afgeleid: — eerst, uit de met veel aanschouwelijk-
heid en waarheid voorgestelde manier van onderwijzen, waar-
van de Heer zich zoo elders als inzonderheid op de bergen
‚ bediend moet hebben; en vervolgens, uit de bekende, van
GIRSELER ontleende maar veelzins gewijzigde diëgesen-hypo-
these, door den S. aangemerkt als de eenig mogelijke pré-
misse, waarmeê de bewaring van 's Heeren leerwoorden door
zijne discipelen — en dan verder ook de oorsprong, overeen-
Stemming, en afwijkingen der synoptische Evangeliën — zich
naar behooren laat verklaren. — Gaat m's stelsel door, dan
vallen, gelijk hij zeer naauwkeurig en scherpzinnig heeft aan-
| gewezen, al de bezwaren weg, die — met name ook van
wege de parallel Zuk, vr — tot dusverre op de interpretatie
der Bergrede gedrukt hebben. Maar, schoon we voluit toe-
geven dat er in de diëgesen-hypothese eene kern van waar-
heid ligt, en dat we, haar volstrekt verwerpende, ons geen
8etrouw denkbeeld van het xúpvyua der Apostelen zouden
maken, zoo hooren we ons toch, bijaldien we met R. maar
iets verder wilden gaan, het non plus ultra toegeroepen door
de peychologisch juiste tegenwerping van den schranderen zu:
„Die Worte des Weisen in der Menschen Herz zu legen, ver-
mochte kein Rhapsode mit Recitiren eingeprägter Historien.
Sie muszten vom Lehrer nicht blos angelernt; sie muszten
BOEKBESCH. 1859. we, VI. 19
254 KH. N. BINGNALDA,
eingedacht seyn, und sein eigenes Gemüth erfüllen. Er muszio
die Menschen ergreifen, ermahnen, warnen, ermuntern und
bestrafen; das war das #pyov duzyyadsoroü, 2 Tim. 1v: 26,
das Geschäft der Beten des Glaubens; ein Werk der freyen
Bewegung des Geistes, und nicht der Mechanik. Wie ein-
seitig und kleiolich denket man sich die Aufgaben der Glao-
bensboten, wenn es im Declamiren einer eingelernten Ge-
schichte bestand!”
2e, Aan te toonen, dat de Bergrede, als van een hoofd-
thema verstoken, geen afgerond en in al zijne deelen wòlge-
ordend geheel uitmaakt, maar dat daarom in haar geenszins
te miskennen zij eenige rangschikking en zamenknooping, gelijk
die door den eersten teboeksteller der diëgese ten behoeve zijner
lezers moest worden aangebragt. — Hier heeft de jonge Doctor
zijn gevoelen, tegenover den geleerden HARTING, o. i, zege-
vierend gehandhaafd.
8°. Aan te toonen, dat de Bergrede de geheele religie van
CERISTUG bevat, eo alzoo met het hoogste regt de Magna
Charta van het koninkrijk der hemelen mag heeten. — Met
genoegen zagen we den S. tegenover de hedendaagsche een-
zijdige opdrijving van crmistus' persoon boven zijne leer, do
zinrijke opmerking inleggen, dat het immers alles op ommiszos’
geest aankomt, en dat deze geest ons evenzeer in zijne woor-
dan als daden is nagelaten. Maar toch houden we dit ge-
deelte der verhandeling voor 't minst geslaagde en wat ook
wel 't minst slagen moest, omdat inderdaad in de Bergrede
vele wezenlijke stukken der Christelijke religie hoogstens even
zijn aangeroerd, maar niet de industria behandeld, en derhalve
ook niet voldoende geöëxponeerd, terwijl andere — b. v. dat
der Verzoening — er zelfs niet dan bij zeer contorte gevolg-
trekking uit kannen worden afgeleid.
Wij hebben dus onze bedenkingen, en houden ook met z-'s
erbeid het laatste woord over de Oratio Montana nog niet ge-
sproken. Maar dat den jongeling niet aanstonds gelakt is,
wat zoo menig in de wetenschap vergrijsde te vergeefs heef
beproefd — dit waarlijk zal wel geen scrapeltje aan den lof
behoeven te onttrekken, dien wij hem toedenken. Die lof is
veelzijdig. Vooreerst, indien we gezegd hebben, dat de uitleg-
ging der Bergrede door m. nog niet allenthalve in 't klare is ge-
bragt, we zeggen niet minder, dat bij mat dat al vele nieuwe
DISSERTATIO THEOLOGICA, ETO. 255
en gansch niet onbeduidende steenen tot den bouw heeft aan-
‚ gevoerd. Verder, de S. heeft zijn onderwerp met een fiksch
oog overzien, en het geleidelijk, volledig en toch kortbondig ,
afgewerkt. Dàn, hij heeft zelf gedacht, — groote verdienste in
een tijd, waarin de Orthodoxe, Groningsche, Leidsche Scholen
Ì om *t zeerst wedijveren, wie het in 't jurare in verba magistri
van den ander winnen zall Zoo schijnt hem dan ook het
parium studium in de wetenschap ten eenenmale vreemd ge-
bleven, — mede iets unieks en treffelijks! Hiermede gaat, als
gewoonlijk, de deugd der bescheidenheid gepaard, die we
onlangs in zijn tijdgenoot crAMER met leedwezen misten,
daar zij elken leeftijd, maar bijzonder de jonkheid, zoozeer
versiert, en die door R. nergens, ook niet waar hij — als met
HARTING — lijnregt in gevoelen verschilt, wordt verloochend.
Voeg eindelijk bij dit alles een vloeijend en zaiver Latijn, dat
op meer dan ééne plaats zelfs fraai verdient te heeten, b. v.
p. 91: nOmnis homo, qui haec divina Jesu verba audiens non
factis ea praestat, similis est viro imprudenti. Hic enim,
nequaquam praevidens tempestates venturas, aedificiam suum
collocat super arenam, videlicet flaidum minimeque fidele fan-
damentum. Post irruit pluviae vis, irruit torrentium impetus,
irrait ventorum procella, domusque a fandamentis convulsa
tolvitur, magnoque frangore concidit.”
Bijaldien m‚‚ zooals ziet ale Theologiae Dectoren — som-
| migen mogen er hunne goede redenen voor hebben —, zijne
stadiën voortzet, dan zien wij van hem — vooral om dat
zelfdenken, waarvan we gewag maakten, en 't geen in âlles,
o.a. ook in de prijelijke vermijding van de gewone farrago
dlatorum, doorblinkt — niet enkel wat goeds, maar wat groote
te gemoet. Daartoe echter raden we hem aan zich, althans
voorloopig, tot één vak van theologie — liefst het thans door
hem gekozen exegetische — te bepalen, en niet, wat bij de
tegeuwoordige uitgebreidheid der wetenschap aan weinigen be-
trouwd is, zijne krachten te verdeelen.
De uitvoering ia net, maar niet gehéél vrij van drakfouten,
gelijk reeds uit de boven door ons aangestipte blijken kan.
Ve P.
19*
256 Dr. 3. 1, DOEDES,
Twaalf Preken uitgegeven door Dr. 5. 1. noEDES, Predikant te
Rotterdam. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. Jaargang
1858, Nr. 1—8, en 10—12 (N", 9 is ons niet gezonden), en
1859, N'. 1—8. Prijs van elken Jaargang f 1-80. (De
Preken van 1858 ook aftonderlijk te bekomen à 15 ct.)
Deze nPreken” zijn gegoten uit één stuk, in ééne opwel-
ling dóór geschreven. Van daar bezitten ze de groote ver-
dienste, dat hare zeggingskracht nergens verflaauwt.
En die zeggingskracht is niet gering, waar 't geldt het ont-
dekkende, het waarschuwende, het vermanende element. Maar
zoowel het vertroostende als inzonderheid het aanmoedigende —
indien er al hier en daar iets van voorhanden is — p. heeft
er den regten slag niet van.
Ascese, op menschenkennis gebouwd, is zijn fort. Maar
om die ascese smakelijk te maken door exegetische of histo-
rische bijzonderheden, door hooge of diepe gedachtenvlugt,
door aesthetisch schoone beelden of wendingen — in één woord
door eene nieuwe verrassende tint, over de ‘oude waarheid
gelegd, gelijk een vaN OOSTERZEE of BEETS die kunst ver-
staan — daarvoor zou bij p. wel eerst eene geheele meta-
morphose moeten plaats grijpen.
Geen orthodoxie, geen mystiek, die u bij hem hindert, Maar
wel iets scherps, iets sarcastisch, iets rigoristisch; iets wat
wel niet koud is — misschien uit warmer hart gevloeid dan
de ol zoo lieve preekjes van menig ander — maar toch koud
schijnt, Wat een onzer medearbeiders onlangs op een ander
geschrift aanmerkte, »ndat de S. bij het schetsen van de ramp-
zalige gevolgen der zonde mogelijk te veel vergeten had, dat
zoodanige zwartgekleurde verhalen niet altijd in die mate, als
men zou meenen, van het kwade terughouden, en dat zij dik-
wijls bij dezulken, die reeds onder eene pijnigende zelfbe-
schuldiging gebukt gaan, den moed te veel uitblusschen en
aan het opvatten van ernstige voornemens en van blijmoedige
hoop in den weg staan”; zou dáárin mutatie mutandis ook niet
voor p. een passende wenk liggen opgesloten? En of hij niet
een soortgelijken vinden zou in HAsE's veelzeggend woord
over de Herrnhutters: nDes Lebens Freiheit und Schönheit
ist hier nicht zu suchen”? De Groningers een weinig van |
TWAALF PREKEN, 257
zijn strengen ernst, en hij een weinig van hunne innemende
humaniteit — die mixtuur kon een uitmuntend recipe tot eene
rijkgezegende prediking worden!
„De beide zonen” — in de gelijkenis Luk, xv — nver-
tegenwoordigen te zamen het geheele geslacht der menschen,
het geheele getal der zondaars, dat zich in twee deelen splitst,
hierin aan elkander gelijk, dat geen van beiden begint met
zich waarlijk gelukkig te gevoelen in de gemeenschap van
God, den Vader, dat allen tegen God zondigen door zich vrij
te maken van zijne geboden en onafhankelijk van zijne lei-
ding; hierin echter van elkander verschillende, dat sommigen
het later inzien en bekennen, er later berouw over hebben
en er zich van bekeeren, terwijl de anderen, die in het wezen
der zaak hetzelfde gedaan hebben, zich voor regtvaardigen
houden, omdat zij voor het uitwendige niet in dezelfde wegen
hebben gewandeld.” Ziedaar het thema, 't geen — zeker met
een bewonderingswaardig tal van variatiën — de spil uit-
maakt, om welke p. zich overal beweegt. Moet dat niet,
Ondanks de variatiën, tot eentoonigheid leiden?
Taal en stijl zijn zeer zuiver. Maar — ofschoon men 't
aan de bovenstaande proeve niet zeggen zou — meestendeels
bedient zich p. van de weêr in de mode geraakte korte vol-
zinnen van RWALDUS KIST. BEETS, DE KEYSEB, eh ZAALBERG
doen dat óók. Maar Beurs is de Maestro van den Neder-
duitschen stijl. De kersen heeft de kunst vrij wèl van hem
afgezien. ZAALBERG daarentegen en p. worden door die korte
Periodetjes verbazend woordenrijk en vermoeijend. 't Is wel
eens, of zij de eynonieme parallelen der Oosterlingen bij ons
willen invoeren,
Moeten dan tegenwoordig alle goede, stichtelijke preken
worden gedrakt? Nu — met dezen is 't eenmaal geschied.
En wie ze koopt — goede, stichtelijke preken zijn ze zeker.
De uitvoering is onberispelijk. Ve Pe
Kerkhistorisch Archief, verzameld door N. C. KIST en w. MOLL,
Hoogleeraren te Leiden en Amsterdam. Tweede Deel, Eerste
Stuk. Amsterdam, P. N. van Kampen. 1858. In gr. 800.
14 bl. f 1-60.
Eene reeks van meer of min belangrijke bijdragen wordt in
258 KERKHISTORISCR ARCHIEF.
dit eerste stuk van den tweeden jaargang aan ulle vrienden
der kerkelijke geschiedenis aangeboden. De arbeid der beide
Redacteurs van dit Archief is genoegzaam bekend, het Archief
zelf heeft reeds een gevestigden naam, zoodat wij over den
aard dezer onderneming en de wijze, waarop zij tot nog toe
werd volvoerd, niet meer behoeven te spreken. Het zij onzen
lezer genoeg, een kort verslag van den inhoud dezer aflevering |
te ontvangen.
Het stuk wordt geopend met eene belangrijke bijdrage van
den hoogleeraar kist, over de Rhenensche KUNERA-legende, in :
betrekking tot die van sir uasuLa en de elf-duizend maagden.
Eerst wordt door hem de legende van siNTE URSULA herin-
nerd. Zij leefde, volgens de overlevering, vóór de 8% eeuw,
was de dochter van pionoros, koning in Brittannië, ui
Stekend schoon en aan den hemel verloofd, HoLOrEryes, een
heidensch vorst, begeert haar, de Christin, voor zijn zoon
ter vrouw. De vader durft niet weigeren, maar stelt tot voor-
waarde een driejarig uitstel en den doop van BOLOFERNES
zoon. Door beide vorsten worden tien edele jonkvrouwen,
elk, gelijk zij zelve, met duizend andere jonkvrouwen in haar
gevolg, als speelnooten aan de bruid geschonken. Op den laat-
Sten dag vóór de bruiloft, terwijl allen zich met spelevaren
vermaken, steekt een storm op en drijft de vloot naar Gallië.
Zij landen in de haven van Tiel. Voorts stevenen zij langs :
Keulen naar Bazel, en trekken nu, met achterlating der
schepen, na vele heidenen te hebben bekeerd, onder geleide
van den bisschop PANTILUS, van koningen, hertogen, graven
en ridders, naar Rome. Daar worden zij met vreugde door
Paus crrracus ontvangen. Naar Keulen teruggekeerd vallen
zij de Hunnen in handen, die juist deze stad belegerden, en
worden allen gedood. Ook ugsura verkiest den dood boven
een leven, met den koning der Hunnen als echtgenoot. Het is
bekend, dat te Keulen, ter gedachtenis aan deze vermeende
gebeurtenis, de heilige ursuLA-kerk staat gebouwd, waar nog
de beenderen der maagden zouden bewaard zijn.
Met deze legende verbindt de schrijver eene andere, die
‘van ‘de heilige KuNeRA. Nadat hij eenige belangrijke opmer-
kingen aangaande de kritiek der sage heeft medegedeeld, laat
hij den tekst van een handschrift volgen, door hem in de
koninklijke bibliotheek gevonden, Daaruit leeren wij KUNEBA
KERKHISTORISCH AROHIEF, 259
kennen uls eene der maagden, die het gevolg van vasuua uit+
maakten. Zij werd echter door den koning der Hunnen, bij
den maagden-moord, in het leven gespaard en opgenomen aaú
zijn hof te Rhenen. Daar werd zij door den koning boven
de koningin begunstigd. Deze, hierover tot jaloerschheid ges
bragt, maakt van eene afwezigheid des konings gebruik om
KUNEBA te verworgen en heimelijk te begraven. Spoedig vohter
wordt deze euveldaad ontdekt, en de ongelukkige koningin,
na drie dagen als eene razende te hebben rondgezworven,
werpt zich zelve in eene diepte en komt zoo om het leven.
De heer Kisr vertrouwt, dat er waarheid aan deze legende
ten grondslag ligt en deelt ons nog eenige wetenswaardige bij-
zonderheden mede omtrent de herinneringen aan KUNRRA, die
nog te Rhenen, dat door hem in den jongsten zomer daartoe
opzettelijk werd bezocht, zijn bewaard gebleven. Vooral be-
hoort daartoe de prachtige kerk van Rhenen, aan de heilige
KUNERA toegewijd. Eene schoone gekleurde afbeelding vaa
KUNERA, voorzien van den doek, waarme zij van het leven
werd beroofd, en die later gezegd werd eene genezende kracht
te bezitten, staat tegenover dit belangrijk stuk.
Mr. z. 0, zEiTH, archivarius der provincie Groningen, deelt
twee brieven mede van GERARDUS TOM CAMPO, zoon van den
sotbevelhebber te Emden, die in 1620 de groote kerk te
Emden bij de eerste plegtige hervormingspreek, met eenige
manschappen beschermde. De beide brieven betreffen eënige
hervormingsgezinden uit dien tijd in Oost-Friesland en Gro-
ingen,
Na enkele bijzonderheden, uit de handelingen van den kerke-
raad der Hervormde gemeente te Groningen, omtrent de her-
vorming in Groningen, door Ds, f. A. ROMEIN medegedeeld,
lazen wij met belangstelling wat de heer n. Q. JANSSEN over
de pausin JOHANNA schreef en over de Bijbelvertaling van
XARNIX VAN ST. ALDEGONDE. Behalve het reeds genoemde,
treffen wij nog in dit stuk aan, éen reliek ván de vervolging
der Waldenzen in 1730, bestaande in een getuigschrift, door
de stad en de gemeente van Payerne, in het kanton Bern, aan
DAVID BLANC afgegeven, een der 400 Waldenzen, die, volgens
besluit van VICTOR AMADEUS, koning van Sardinië, uit de
valleien van Piemont verdreven, zich naar Rotterdam be-
gaven en van daar zich in de Walsche gemeenten van ons
260 KERKHISTORISCH ARCHIEF.
vaderland verspreidden. Tevens wordt ons hierbij berigt, dat
bij diezelfde gelegenheid voor de verdreven Waldenzen eene
kollekte werd gehouden, die alleen in de provincie Holland
eene som van f 308,504 heeft opgebragt. Even als deze bij-
drage, is ook van de hand des heeren kisr een document,
waaruit blijkt de naauwe gemeenschap tusschen de Boheemsche
Broedergemeente van Polen en de Nederl. Herv. kerk.
Niet minder belangrijk is de proeve, door dezelfde hand
ons geschonken, van een nog onuitgegeven handschrift eener
kronijk van Egmond. Zij wordt voorafgegaan door eenige
inleidende opmerkingen, waarin de merkwaardigheid dezer
kronijk wordt aangetoond; en achtervolgd door de mededeeling
der voornaamste bijzonderheden, die in het overige gedeelte
der kronijk voorkomen. — Twee stukken, betreffende de ge-
schiedenis der kerkhervorming ts IJsselstein, medegedeeld door
Dr. z. B. DE BREUK; WILLEM TE WATERS verschoonend oor- :
deel over PETRUS DATHEEN en zijne Psalmberijming, mede- :
gedeeld door prof. Kist; stukken, betreffende de eerste aan-
stalten tot vestiging der hervormde kerk te Naaldwijk in
1572, medegedeeld door prof. J. VAN VLOTEN; het tweede ge-
deelte der »Zegels en zinnebeelden der Nederlandsche her-
vormde kerken „” door prof. Kier, — zietdaar de bijdragen, waar-
meê deze verzameling wordt besloten. Wij twijfelen niet, of de
oude en nieuwe dingen, daarin voorkomende, zullen den beoefe-
naren der kerkgeschiedenis welkom zijn, en wenschen den
beiden Redacteuren opgewektheid en lust toe, om dezen arbeid
met ijver en naauwgezetheid voort te zetten. —R—
Over Reederijen. Door Mr. s. z. LOTsr. Dordrecht, Blussé
en van Braam. 1859, In 8vo. 146 öl f 1-25.
Als men de schrijfziekte heeft, of als doctorandus b.v.
necessitate coactus schrijven moet, is eene gelukkige keuze van
het te behandelen onderwerp het halve werk. De heer LOTsT
heeft daaromtrent eene bijzondere inspiratie gehad, want van
alle onderwerpen die stof tot eene monographie kunnen geven,
was er geen dat zoo zeer eene behandeling verdiende en noodig
had, als de Reederij. Wij bezaten daarvan geene opzettelijke
ontwikkeling, en toch geen deel des handels ig voor ons land
Mr. 8. H. LOTST, OVER REEDERIJEN. 261
en de volkswelvaart, zoowel als voor de regtswetenschap, van
meer belang dan dit.
Met gretige handen openden wij het werk van den heer
Lorsr en lazen het met die aandacht, welke het onderwerp
verdient, Het resultaat dier lezing deelen wij gaarne aan
onze lezers mede.
De schrijver spreekt in den aanvang van de onderscheidene
weregten, dan over het reeden en den reder, den aard eener
rederij, haar ontstaan, de verhouding der medereeders on-
derling, en de verhouding der reederij tegenover derden, om
met de aansprakelijkheid der reederij voor de handelingen en
verbindtenissen des schippers en het te niet gaan der rederij
te besluiten.
De orde, daarbij in acht genomen, is zeer logisch, de voor-
stelling duidelijk, en de schrijver bewijst dat hij, bij veel
ketuur over zijn onderwerp, toch zijne eigen oorspronkelijke
wijze van beschouwing niet verdronken heeft in de verba
magistri. Bij de opgave der bronnen bij het werk gebruikt,
misten wij ongaarne de laatste Engelsche werken van Lems
En BOPKINS,
Wat de eerste bladzijden betreft, erkennen wij gaarne, dat
ons zeeregt een der beste van Europa is, doch wij zouden
daarvan wenschen uit te zonderen de verhouding tusschen den
Schipper en de gezellen, welke (zoo leerde de practijk) op
eene zeer onvolkomene wijze geregeld is, wanneer men die
b.v. met Frankrijk en Engeland vergelijkt. — De mede-
deeling der onderscheiden zeeregten is zeer onvolledig, en
Wanneer men ze niet vermeldt zooals b, v. VON KALTENBOEN
het deed, is het beter er over te zwijgen. — Dat de reederij
niet in eigendom het schip behoeft te bezitten om te reeden,
kan in ernst niet worden betwist, doch het is evenzeer niet
Onzeker, dat dit geval zich weinig of nooit voor zal doen.
Mot hetgeen de schrijver laat volgen over den aard der
reederij, dat zij niet geregeerd wordt door de bepalingen van
änonyme societeiten, kan Referent zich gaarne vereenigen.
Over de levering van aandeelen en de overdragt daarvan had
men echter eene waarschuwing aan den handel niet gaarne
gemist. In den regel stelt men zich in de practijk tevreden
met het papier, dat de boekhouder afgeeft, doch dit heeft reeds
menigeen berouwd. De boekhouder die het schip laat bouwen,
262 Mr. s. z. LOTSY,
zal het moeten doen inschrijven op naam der reeders, elk voor
zijn aandeel, en eene overdragt van aandeelen zal telkens op
de publieke registers aangeteekend moeten worden, omdat
schepen, hoewel roerende goederen, als onroerende worden
geleverd en overgedragen.
De vraag of de meerderheid van al de reeders, of alleen
de ter vergadering tegenwoordige reeders beslist, is, zooals
te regt wordt opgemerkt op bl. 86, door den Hoogen Raad
in eerstgemelden zin beslist, doch naar de meening van Bef,
is die leer niet zoo van zelf sprekend als de schrijver dit
vermeent. Wanneer toch de reeders niet ter vergadering ver-
schijnen, kan menig besluit, ja alle besluiten worden uitge
steld ad kalendas Graecas, en wat moet een boekhouder doen
als de meerderheid niet wil compareren, of als er deels aan-
deelen geabandonneerd zijn, deels eenige aandeelhouders ver-
kiezen weg te blijven?
Met het meest gespannen verlangen zag Ref. de bladzijden
in, welke over het Abandon handelen. Dit regtspunt toch,
geregeld door een enkel artikel, is een onopgelost vraagstuk
in de regtswetenschap. Het is zeer gemakkelijk in thesi te
stellen, dat de reeder voor alle handelingen en verbindtenissen
van boekhouder en schipper kan abandonneren ,-mits hij zelf
geene daad hebbe verrigt van erkenning, en dat dit geschiedt
door eene verklaring bij authentieke acte, welke aan de be-
langhebbenden des gevorderd wordt beteekend. De reeder is
dan van alles af. Maar wat is nu de positie van den credi-
teur? Om deze vraag te beantwoorden, meent de schrijver
te regt, dat de natuur van het abandon onderzocht moet wor-
den. Eenigen noemen het eene in solutum dato of in betaling
geving aan de crediteuren; anderen heeten het een doedel-
afstand; weder anderen heeft men hooren beweren, dat de
Staat het geabandonneerde verwierf, terwijl weêr elders is be-
toogd, dat de geabandonneerde aandeelen zaken waren, die
niemand behoorden, en dus door den eersten den besten konden
worden geoccupeerd, waartegen anderen weder beweren, dat
een verlaten aandeel aan de reederij accresseert. Bij abandon
van eenige aandeelen kan men de rederij aanspreken en het
schip execnteren, maar als alle reeders abandonneren, is de
vraag hoogst moeijelijk, omdat er dan niemand is tegen wien
men kan ageren. De schrijver meent nu wel, dat het abandon
OVER REEDERIJËN. 268
alleen eene direlictio is, maar daarmede is de crediteur niet
geholpen, evenmin als het advies dès schrijvers hem baat, dat
de crediteuren dan maar zien moeten hoe zij hun regt ver-
volgen. Ging het den heer zorsr als zoovelen en wist hij
geene goede solutie? Wij zouden er hem niet hard om vallen,
want de steen der wijzen is misschien even gemakkelijk te
vinden als de oplossing van deze quaestie.
Aan den handel en aan de regtswetenschap bevelen wij
gearne dit boekje aan. Onze aanmerkingen strekken alleen
om te doen zien, dat wij het werkje naauwkeurig nagingen.
De schrijver zal ons die gaarne ten goede houden, en zoo. wij
hopen, de lezers van ona tijdschrift evenzeer. As
Handleiding tot de kennis der Wetgeving op het Lager Onderwijs
in Nederland, door Mr. G. piremuis, Inspecteur van het
Lager Onderwijs in de provincie Groningen. Groningen, J. B.
Wolters. 1859, In kl. 8vo. 215 bl. f 1-80.
Met groote ingenomenheid kondigen wij dit boekje aan. Bij
al het geschrijf over de zoo belangrijke Onderwijswet, ontbrak
er eene handleiding, welke in systhematische orde de wet be-
handelt. De heer preenuis, als regtsgeleerde en inspecteur te
Groningen zeer bevoegd om die taak op zich te nemen, heeft
zich daarvan met allen lof gekweten, en ieder wien de wet
op het onderwijs van belang is, door dezen arbeid aan zich
verpligt. De schrijver heeft de wet uit de beraadslagingen
verklaard, en bespaart ons dus de moeite den oceaan van dis-
cussiën te drinken, welke b. v. in de verdienstelijke uitgave
Van FRANCKEN gevonden wordt. Bij het gebruik maken der
redevoeringen in de Kamers gehouden, is met oordeel en
nauwkeurigheid gehandeld. De wet kan eerst in later tijd,
als het gebruik heeft doen kennen hoe ze toegepast kan wor-
den, aan eene regtskundige beschouwing onderworpen worden.
Hij die eene wet commentariëert, kan slechts de beraad-
slaging volgen, indien die wet onlangs in het leven is ge-
roepen. De tijd en ondervinding leeren aan de practijk de
quaestiën en toepassing kennen, en geïmproviseerde quaestiën
zijn zelden vruchtbaar voor de wetenschap.
Op bladz. 169 wordt over het toesigt gehandeld. Wij hadden
264 Mr. G. DIEPHUIS, HANDLEIDING, ENZ,
wel gewenscht, dat aldaar opgemerkt was, dat geen ander
toezigt dan dat der in de wet genoemde autoriteiten mogelijk
is, en dat daarnaast wel commissiën kunnen staan, mits deze
zich alleen tot een bestuur der finantiële aangelegenheden
bepalen. De hoofdonderwijzer is meester op de school, be-
houdens bet toezigt van schoolcommissie, inspecteur en op-
zieners, daarnevens kan alleen eene finantiële commissie hare
plaats vinden. Artikel 52 en 64 leeren dit uitdrukkelijk, De
wet kan heilzaam werken; doch wanneer men haar scheef en
met angst toepast, verwoest men het goede dat nu bestaat
en geeft daarvoor iets in de plaats dat, tot nadeel der jeugd,
alleen vruchtbaar kan zijn in het aankweeken van quaestiën
tusschen autoriteiten over regt en bevoegdheid, alleen gevoerd in
personeel belang en ter liefde van het kussen waarop men zit. A.
Dissertatio de tragicae compositionis in soPmooms Oedipo Rege
ratione et praestantia. Scripeit o. J. sPAT. Groningae, apud
P. van Wicheren. 1858. Oct. maj. VI et 68 pagg. f :-90.
Een schoon onderwerp! De hooge voortreffelijkheid van
het meesterstuk van Griekenlands grootsten treurspeldichter
na te gaan en wan te wijzen, is gewis eene zeer uitlokkende
taak voor hem die kunstgevoel bezit, en het bij anderen wil
pogen op te wekken. Groot is het genot, 't welk gelegen is
in eene gezette aesthetische beoefening van de Grieksche tra-
goedie in het algemeen, van SOPHOCLES in het bijzonder, en
bepaald van den Oedipus Rez, met al wat beroemde Aesthetici,
als SCHNEIDEWIN, SOLGER, BILDERDIJK, LIMBURG BROUWER €n
anderen over de zedelijke en karakterschoonheden van dat
overheerlijke kunstvoortbrengsel hebben aangetekend. Indien
wij de pen hadden opgevat, om als Recensent het voor ons
liggende stuk na te gaan, wij zouden beginnen met de vraag
te stellen: is dat onderwerp niet te rijk, te veelomvattend,
dan dat het in de ruim zestig 8vo. bladzijden, waaruit deze
Dissertatie bestaat, naar behooren kan worden behandeld?
Daar het echter ons doel is, slechts eene korte aankondiging
van genoemd proefschrift te leveren, meenen wij die opwellende
gedachte te moeten onderdrukken, en wij zullen ons vergenoegen
met den arbeid van den Heer srar in weinige regels te beschouwen.
C.J. SPAT, DISSERTATIO, ETC. 265
Na in eene soort van inleiding beweerd te hebben, dat de
Oedipus Rez van SOPHOCLES aan de strengste eischen der kunst
voldoet, volkomen beantwoordt aan de verheven bestemming
van het treurspel — namelijk die van vrees in te boezemen
voor, en medelijden op. te wekken met een zedelijk edelen,
doeh door menschelijke hartstogten verblinden, en daarom te
vergeefs tegen de verschrikkelijke gevolgen zijner misgrepen
worstelenden hoofdpersoon, — gaat de schrijver over, om ons in
het eerste onderdeel het edele en beminnelijke karakter van
den held des gedichts, zoo als deze zich in den loop er van
doet kennen, aan te toonen; daarna wijst hij ons op de ge-
breken, de zwakheden van orDIPug, door welke deze ramp-
zalige vorst, in weerwil zijner lofwaardige bedoelingen, tot
vadermoorder en bloedschender werd.
De kunst, met welke de fijngevoelende dichter alle omstan-
| digheden doet medewerken om met den voortgang van het stuk
den schrik en het medelijden der toeschouwers in steeds klim-
mende mate op te wekken, maakt het onderwerp van het
onderzoek in eene tweede afdeeling uit. Een derde hoofdstuk
handelt over de voortreffelijke wijze, waarop SOPHOCLES de
ontknooping voorbereidt, en elke uiting der gedachten, elk”
woord, elke bijzonderheid de strekking weet te geven, om de
gewaarwordingen van ontzettenden schrik en innig, diep ge-
voeld medelijden, bij de aanschouwers opgewekt, in juiste en
gepaste overeenstemming te brengen; terwijl de schrijver ein-
delijk uit zijne beschouwingen het besluit trekt, dat zij dwalen,
die in den Oedipus Rex eene zoogenoemde »Schiksalstragödie”
meenen te zien. Dit is in algemeene trekken de gang, dien
de Heer sPAT in zijne beschouwingen volgde; wij willen nog
een vlugtigen blik op den inhoud van elke dier onderafdeelingen
slaan, en daarmede onze aankondiging besluiten.
In de eerste afdeeling schetst de S. ons de voortreffelijke
hoedanigheden van den rampzaligen koning van Thebe, toont
ons diens scherpzinnigheid en beminnelijke eigenschappen, diens
dorst naar waarheid, vastheid van geest en vaderlijke zorg
voor zijne geliefde onderdanen, — eene zorg zoo groot,en zoo
diep in zijne ziel ingeweven, dat zelfs de hevigste toorn niet
bij magte was om hare stem in zijn binnenste te doen zwijgen.
Evenzeer wijst hij ons op de vrome gemoedsstemming van
ORDIPvS, waarvan meer dan eene plaats schitterende bewijzen
266 C.J. SPAT,
oplevert; hij maakt ons opmerkzaam op de edele en manne-
lijke verhevenheid, welke uitblinkt in zijn antwoord aan den
slaaf, die vreest hem de waarheid te openbaren. De Heer
spar merkt zeer te regt aan, dat eene vergelijking van het
karakter van JOCASTE met dat van oEDIPUS den laatste nog
veel in beminnelijkheid doet winnen. Wij hadden daarom
gaarne gezien, dat hij ons deze vrouw, die hij feminam scelestam
noemt, wat uitvoeriger had geschetst; misschien voelde de
Schrijver zich belemmerd door de enge grenzen, welke hij
zich gesteld had,
SorzooLes, de treffende schilder van wat er in de diepste
schuilhoeken van het menschelijk bart voorvalt, wilde in zijn
Oedipus Rez het roerende, echt tragische beeld schetsen van
een edelen en wijzen, en toch door hartatogt verblinden, zich
zelven in ‘t verderf stortenden vorst; daarom worden dan ook
naast de edele hoedanigheden van orpreus diens ligtainnig-
heid, roemzucht, trotschheid, onbedachtzaamheid en drift in
het licht gesteld. Die mengeling van goede en kwade hoe-
danigheden in het karakter van den Thebaanschen vorst was
noodzakelijk, om aan de bij de aanschouwers opgewekte ge-
waarwordingen blijvende tragische kracht te verzekeren; want,
merkt de Schrijver te regt aan, was oxDIPUS geheel buiten
eigen schuld in dien poel van ellende neêrgestort, de toe-
schouwers zouden slechts met afgrijzen en verontwaardiging
het rampzalige lot van den kortzigtigen mensch hebben gade-
geslagen, die aan den toorn der Goden, aan de willekeur des
noodlots ten speelbal verstrekt. Ook de persoon van CREOS,
die den onbillijken toorn, de laakbare achterdocht van ozpiPus
te verduren heeft, werkt mede om de zwakheden van den
ongelukkigen koning te meer te doen uitkomen. Zonder te
willen beweren, dat crroN de harde beschuldigingen, door
Sommige kunstregters hem ten laste gelegd, verdient, geven
wij den Schrijver in bedenking, of hij diens karakter niet wat
al te gunstig beoordeelt.
In het tweede onderdeel wordt de kunstige wijze ontleed,
waarop de Dichter alles doet zamenwerken, om zoowel het
medelijden als den schrik der toeschouwers gaande te maken
en telkens hooger te doen stijgen. — Oxpieus zelf is zich nog
van geene misdaad bewust, en toch ziet ieder in hem des
moordenaar des vorigen konings. De wigchelaar TIBESM
DIBSERTATIO, ETC. 267
wreekt voor ieder vreeselijk duidelijk, behalve voor den ver-
blinden oxpteus. Deze verhaalt later in korte woorden zijn
cigea levensloop; en ook daardoor wordt zoowel het mede-
lijden en de deelneming als de vrees der aanhoorders levendig
opgewekt. Eindelijk komt de bode die de tijding van den
dood van PoLrBUS verkondigt, en die het verschrikkelijke ge-
heim verder zal helpen ontsluijeren. Ten laatste ziet ieder de
diepte van den afgrond, waarin OEDIPUS is neêrgezonken; hij
alleen kent het afgrijselijke van zijn toestand slechts ten deele;
totdat de slaaf van Larus ook voor hem allen twijfel doet op-
houden, en ormiPus zich zelven moet beschouwen als den
‚ moordenaar zijns vaders, en den bloedschendigen echtgenoot
zijner eigen maeder.
De derde afdeeling is gewijd aan eene beschouwing van de
wijze, waarop de Dichter de gewaarwordingen van den hevig-
Sten schrik en van een innig gevoeld medelijden tegen elk-
ander doet opwegen, in schoone overeenstamming weet te
brengen. Het berouw van OEDIPUS, de wanhoop, die hem er
toe brengt zich de oogen uit het hoofd te rukken, de over-
tuiging van de. regtmatigheid zijner straf, de gematigdheid,
‚ welke hij in de volheid zijner rampen vertoont; dit alles doet
ons in OEDIPUS iemand zien, wiens misdaden onbegrijpelijk
groot zijn, doch wiens versebrikkelijke kastijding ons, uit
hoofde van zijne vele beminnelijke eigenschappen, met een
innig en even diep gevoeld als wel verdiend medelijden
vervalt.
Uit al hetgeen de Heer spar in den Oedipus Rez opmerkte,
trekt hij het besluit, dat zij in dwaling verkeeren, die dit
kunstgewrocht eene -nSchicksalstragödie” noemen. Alle stukken
Van SOPHOOLES, en in het bijzonder de Oedipus Rex, schetsen
ons den mensch als vrij in zijne handelingen, terwijl hij slechts
de gevolgen ondervindt zijner afdwalingen en zondige be-
drijven; gevolgen, welke door de Godheid bepaald aan de
overtreding der zedewet waren verbonden. SopmocLs schil-
derde ons hier (zoo zegt de Heer sPar, terwijl hij het ge-
voelen van A. GEFFERS aanhaalt) de magtelooze kracht en de
onverstandige wijsheid van een overigens groot man, die echter
te veel op eigen krachten steunt, en geen meester is over zich
zelven,
En hiermede besluiten wij onze aankondiging van deze goed
268 C. J. SPAT, DISSERTATIO, ETO.
geschreven Dissertatie, die zelfs nu en dan blijken draagt van
de poëtische reminiscentiën des auteurs, evenzeer als van eene
vlijtige beoefening van sopzocLEs, en van een helder inzigt
in de eischen van den tragischen kunstvorm. Wij wenschen
den Heer sPAT lust en ijver toe, om op den ingeslagen weg
voort te gaan. Misschien ontvangen wij dan later van hem
eene meer uitgewerkte aesthetische beschouwing van dit heer-
lijke meesterstuk des Griekschen tooneels.
Chronologische Tabellen der Algemeene Geschiedenis. Naar hel
Hoogduitsch van Dr. w. r. voreEn. Voor Nederlanders in-
gericht door Dr. 3. VAN VLOTEN, Hoogleeraar te Deventer. In
drie afdelingen. I. O. Geschtedenis (7 Tabb). II. Middel-
eeuwen (19 Tabb). III. Nieuwe Geschiedenis (19 Tabb).
Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1858. 8 Stukken. In
„folio. f 7-70.
Chronologische tabellen zijn voor den beoefenaar der geschie-
denis wat het Grootboek is voor den koopman. Zij zijn de
aanschouwelijke afbeelding der moeijelijke bewerking, die het
geheugen doen moet, om de grondslagen der geschiedenis, feiten,
namen en jaartallen, te ordenen en te onthouden. Daarom zijn
zij een onmisbaar hulpmiddel, om dat geheugen, altijd aan
zwakheden en struikelingen onderhevig, te gemoet te komen,
te steunen. Ook kan ik verklaren een groote voorstander van
tabellen bij het bestuderen, althans aanleeren der historie te zijn;
maar meer van het maken, dan van het uitgeven. Het is
vooral het zelf maken van tabellen, wat het geheugen een
steun, den geest eene hulp in het ordenen ig. De beste tabellen
door een ander gemaakt zijn nog veel minder waard, dan
slechte tabellen zelf bijeengeknoeid. Is daarom het uitgeven
van tabellen geheel onnut of overbodig? Zeker niet, als het
goed geschiedt. De nette drukletter draagt reeds veel bij tot
de duidelijkheid; en bij een goed gebruik kunnen zij van groot
nut wezen. Doch alleen bij een goed gebruik. En dat is?
Vooreerst dat men die tabellen, door een ander gemaakt, zoo
dikwijls gebruikt, dat ze ons eigen worden als hadden wij ze zelf
gemaakt. Bij den eersten aanblik heeft zulk eene tabel altijd iets
labyrintisch, iets hiërogly phisch; eerst langzamerhand raakt mea
Ds. w. F. VOLGER, CHRONOLOGISCHE TABELLEN, ENZ. 269
er in te huis; meer en meer gewent men er aan om bij die
enkele namen of fragmentarische zinnen de groote gebeurtenis-
sen te denken, waarvan ze het squelet, de representant zijn,
en eindelijk doet het geheugen die bewerking als van zelf en
bij de vlugtigste inzage. Eerst dan krijgt de tabel leven, dan
wordt zij een bewoond, een bezield veld, waarvan elke stip
ons een meer of minder gewigtig souvenir is.
Een ander gebruik van tabellen door een ander opgesteld
is dit, dat men, na eerst eene vlugtige inzage van de inrig-
ting, de tabel ter zijde legt en dan bij het instuderen der
historie er zelf eene maakt, om de beiden te confronteren en
te profiteren bij wat het model beter heeft. In dat geval
kunnen de tabellen eens anderen ook groot nut hebben.
Eene voorwaarde is hier onmisbaar. Dat dan ook die tabel
eens anderen goed zij.
Welnu! aan die voorwaarde is hier voldaan. Nog nooit
heb ík een tabellarisch overzigt van de geschiedenis onder de
oogen gehad, dat door inrigting en inhoud mij toescheen zoo
volledig aan het doel te beantwoorden.
De Hannoversche historicus en chronoloog WEDEKIND is,
zegt men, de vader der tabellarische methode, die in Duitsch-
land ook wel eene tabellenmanie is geworden. Getrouw aan
de regelen door dien vader der tabellen gesteld, heeft vore zich
gehouden aan de drie hoofdbeginselen, chronologischen grond-
slag, geographische verdeeling en streng synchronismus. Maar
hij heeft nog meer gedaan, en dat is vooral zijne verdienste.
In den regel waren de tabellen niet veel meer dan chronologi-
sche lijsten van gebeurtenissen en namen , synchronistisch nevens
“elkander gesteld naar de verschillende volken. In dezelfde
rangorde werden de volken nevens elkander geplaatst en elke
hoofdafdeeling der geschiedenis achter elkander afgetabelleerd.
Die van vorarr zijn meer ‘dan lijsten, het zijn tabellen; het
zjn, wat meer zegt, niet alleen synchronistische, zooals ge-
woonlijk, maar bovendien subdividerende of periodiserende en
Ígurative tabellen — op het oogenblik weet ik geen beteren
naam om ze te karakteriseren — dat wil zeggen, zij scheiden
de geheele stof van elke hoofdafdeeling weêr in zoovele
onderafdelingen, waarbij dan dit, dan dat volk als basis
ea uitgangspunt wordt genomen, of zij stellen ieder een
Afzonderlijk tijdvak in een overzigtelijk geheel voor. Eindelijk
BORKBESCH. 1859, n°. VI, 20
270 . Ds, w. F, VOLGER,
zijn ze figuratiaf, waarmede ik bedoel, dat op elke tabel hetzij
dat volk, hetzij dat hoofdfeit, wat toongevend genoemd kan
worden, als een ligt in het oog vallend middenpant wordt
voorgesteld, waaromheen zich de anderen als sterren rondom
de maan begeleidend henen groeperen.
Zoo beantwoorden ze geheel aan het doel, een overzigt te
geven, dat werkelijk als met een oogopslag te vatten is,
Deze als 't ware architectonische inrigting is dan ook de
voornaamste deugd van vorGEm’s tabellen, en zij schijat mij
zoo uitmuntend toe, dat ik er geene aanmerking van belang
op zou weten te maken. De lijst bij iedere afdeeling voorop-
geplaatst geeft aan welk volk, welke periode of welke hoofd-
gebeurtenis bij iedere tabel op dem voorgrond staat. Fene
‚afzonderlijke bespreking daarvan zou nog beter het goede
hiervan doen uitkomen, — maar ons ook te lang ophouden.
Ik heb gemeend genoeg te doen met vooral die.architeo- …
tonigche verdeeling als goed te signaleren. Om te beoordeelen :
of hier of daar een mogelijke misslag ia ingeslopen, eene ge-
beurtenis overgeslagen is, die vermeld had moeten worden, of
vermeld die van minder belang was, daartoe zou men het
omvangrijke geheel naauwkearig moeten nagaan. Enkele tabellen
heb ik dat kunnen doen, en daarop afgaande meen ik over
het algemeen te mogen zeggen, dat ook in dit opzigt groote
lof aan vorgER's werk toekomt. Terwijl aan de eene zijde
met wijze spaarzaamheid zorg is gedragen, dat geen alte |
groote overvloed van feiten aan het overzigtelijke afbreuk zou
doen, is toch. het noodige zooveel mogelijk aangestipt.
Ook is het niet alleen de geschiedenis van vorsten en heven,
van veroveringen en oorlogen: de geschiedenis van de geeste-
lijke ontwikkeling ia ook niet buitengesloten, en tegenover alle
namen die door kroon of. zwaard beroemd zijn geworden , mist
men niet de namen die door pen of woord de wereld hebben
geregeerd,
Zeker zijn. de Middeleeuwen wel wat ruim bedeeld met
evenveel tabellen als de nieuwe geschiedenis; maar toch zulke
overzigten als »De Volksverhuizing”, »De Carolingen en het
Khalifaat”, »Duitschland”, »De Kruistochten", enz. zijn wel-
kome halpmiddelen om orde te brengen in die dikwijls chac-
tische toestanden. En waar de Daitscher 4 tabellen aan zijn
vaderland wijdt, heeft de Nederlandsche bewerker er 2 over
ons landje bijgevoegd.
CHRONOLOGISCHE TABELLEN, ENZ. 271
In hoeverre de Hebr vaN vLorex ook in andere dan de
afzonderlijke tabellen over Nederland, hetgeen van dat landje
door den Duitscher gezegd is nog eens heeft sangedikt, kan
ik niet beoordeelen. Doch de bekwaamheid daartoe zal nie-
mand hem ontzeggen. Ook enkele latere feiten schijnt hij bij
het oorspronkelijke te hebben bijgevoegd.
Tegenover al dat goede durf ik niet breed uïtmeten wat
| mj zeer tegenstaat, des Heeren vAN vLOTEN onbehagelijke
spelling in sommige opzigten, die ook dikwijls tot de eigen-
namen zich uitstrekt, Daar is veel vreemds in, wat wel voor
een groot deel zich laat verdedigen, maar toch dikwijls een
noodeloos afwijken is van het gewoonlijk aangenomene; gelijk
hij ook in het overbrengen van Grieksche eigennamen, b. v.
van de # met c of k, niet altijd consequent is,
Tabellen behooren juist niet tot de geniale”soort van lite-
toor; maar in die soort kunnen wij deze met lof aankon-
n. Zij bewijzen eene groote dienst niet alleen aan den
jongeling die geschiedenis nog wil leeren, maar ook aan den
reeds ingewijde, die ze nog steeds bestudeert. En de typo-
grapbische uitvoering, hier vooral geene kleinigheid, is goed
en ferm.
} Outre-Mer en Kavanagh. Naar het Engelsch van nexsr w.
LosereLLOw. Amsterdam. J. H. Scheltema. 1858. In gr.
| Go. VI en 834 bl. f 8-25.
| s»Een mooi werk!” — Dat is de gewone aanbeveling van
alles, twelk de geest van den beroemden Americaan, dien wij
met dit boek weder noemen, hetzij in den vorm van proza en
| poëzij, hetzij van studie en phantasie ons aanbiedt. En hij ver-
dient den grooten opgang, dien hij aan beide zijden van den Atlan-
Gechen Oceaan heeft gemaakt, Die verwonderlijke geest weet
ons te betooveren door een zoo grooten rijkdom van gedachten
en beelden, van zaken en woorden, heeft eene zoo eigenaardige
manier van opmerken en peinzen, gevoelt zoo diep de schoon-
heden van nataor, kunst en dagelijksch leven, dat niemand
geheel onvoldaan zijne schriften zal ter zijde leggen. Wel is
waar, hij is niet altijd even helder, en menigeen zou gemak-
kelijk aanmerkingen, en wel gegronde, op zijne werken maken
20*
272 HENRY W‚ LONGPELLOW,
kunnen. Maar toch boeijen ons deze door het geheimzinnige,
het raadselachtige, dat ons nu eens de eenvoudige uitingen van
een rein hart, dan eens de vruchten van langdurige studie
meent te laten vinden en ons vaak doet vragen: nhoe komen
wij nu bier?” Loxererow schept er behagen in om zijne
lezers verrassingen te bereiden; de voorwerpen boeijen zijne
aandacht zelden lang, maar waar hij kan neemt hij ze haastig
als in den helderen en eenigzins melancholischen vorm eener
photographie in zijn geest op. Daardoor echter mist de
lezer spoedig den draad, die het eene stuk aan het andere
vasthecht; en het was ons meermalen, of wij zijn geest ge-
schikt konden vergelijken bij zijn vaderland, welks staatkan-
dige eenheid los genoeg is.
Intusschen zijn de twee hierbij in vertaling aangekondigde
stukken Outre-Mer en Kavanagh voor den gewonen lezer vrij
gemakkelijk te volgen. Het eerste behelst eene reisbeschrij-
ving, natuurlijk niet geregeld, uiterst beknopt en hier en daar
door eene episode afgebroken, door den schrijver zijne »pel-
grimaadje” genoemd van America over zee naar Frankrijk,
Spanje, Italië en Duitschland. Volgens het aanbevelende voor-
berigt van den Heer B. T. LUBLINK WEDDIK is het origineel
reeds dertig jaren oud, en men weet, hoezeer Enropa in dien
tijd van gedaante is veranderd. De stoom en de politieke
gebeurtenissen hebben het als onkenbaar gemaakt. Niettemin
is het Europa voor 80 jaren, door het oog van een Americaan
als onzen schrijver gezien, nog altijd een zeer belangrijk tafe-
reel, en het »nOutre-Mer” verdient ook nu nog ten volle de
eer eener Nederlandsche vertaling. Opmerkelijk is de wijze,
waarop de reiziger, hoe meer hij het einde van zijn togt
nadert, al haastiger en gejaagder wordt in zijn verhaal, als
om daarmeê aan te duiden (willekeurig of onwillekeurig), dat
het héimwee hem ten laatste eenigzins blind maakt voor wat
hem bejegent. In Frankrijk beweegt hij zich langzaam, neemt
er den tijd af om te Auteuil, nabij Parijs, eene geheele maand te
verwijlen; in Spanje gaat het reeds vlugger; vän de Alhambra
in Grenada voert hij ons in eens, zonder eene enkele aan-
teekening naar Genua. In Italië wordt hij weêr veel korter,
gunt zich te Rome naauwelijks den tijd om iets belangrijks
te zien, maar onthaalt ons niettemin op eene kostelijke teeke-
ning van het Coliseum bij maneschijn, en doet dan voorts de
OUTRE-MER EN KAVANAGH, 278
beschrijving zijner reis over Venetië, Triëst, Weenen en Daitsch-
land in vijf bladzijden af, welke hij aldus eindigt: »Ik spoed
mij voort om mij, even als de blaauwe wateren van dezen
romanesken stroom (den Rijn) te verliezen in de duinen van
Holland.” Ons arme vaderland, waar hij anders nog wel in
eene trekschuit gevaren had (bl. 5), kan hem geen oogenblik
bezig houden; hoewel België hem nog minder aantrekkelijke
had, daar hij behalve de voorafgaande vermelding, dat hij
wijn pijpje rookte in eene Vlaamsche herberg”, in zijn slot
vergeet dat hij er doorgereisd is,
De »Kavanagh" is waarlijk eene fraaije novelle, genomen
uit het dorpsleven van Nieuw-Engeland. De intrigue is niet
fijn gesponnen, maar loopt zeer los en natuurlijk door het ver-
haal heen. Hier en daar hadden voor den min geleerden lezer
wel noten bijgevoegd mogen zijn, want de schrijver heeft bij
de eenvoudigste zaken zijne toespelingen op de Sanskritische
literatuur, Madame GUZON, ARIUS en ATHANASIUS, enz. enz.
Ook hier is hetzelfde abrupte van LONereLLOW’s schrijfmanier
niet altijd even aangenaam, maar deze novelle leest toch meer
vloeijend, dan wel andere stukken van dezen voortreffelijken auteur.
Op de vertaling, die over 't geheel wèl gelukt schijnt, heb-
ben wij enkele aanmerkingen. Vooreerst: de legende, welke
de bejaarde heer, de oudheidkundige, te Rouaan den schrijver
verhaalde, en die ín 't oorspronkelijke een afzonderlijk hoofdstuk
schijnt te beslaan, getiteld: »MARTIN FRANO, of de monnik van
Sint Antonius”, is onvertaald gebleven, ndaar zij mogelijk (!)
voor ons Nederlandsch publiek minder aantrekkelijkheid bezit.”
Zulke weglatingen van stukken, welke de oorspronkelijke auteur
con amore opgesteld heeft, kunnen nooit verdedigd worden,
tenzij die stukken zedekwetsend mogten zijn, in welk geval
de vertaler ze best onbemerkt overslaat, zonder den lezer te
laten vermoeden, dat er iets ontbreekt. Vervolgens stuiten wij
gedurig op aanhalingen uit het Fransch, Latijn, Spaansch, enz.,
welke somtijds vertaald, somtijds niet voorkomen. Waartoe
zulke inconsequentie? Andere fouten, als de ntempel van
ANTONIO en FAUSTINA” te Rome, bl. 168, of nJUStINIANUS de
martelaar (voor JUSTINUS)”, bl. 68, en dergelijke gaan wij met
stilzwijgen voorbij.
Over 't algemeen is de vertaling goed en vloeijend. Moge ook
dit werk zijne lezers vinden onder ons leeslustig publiek !
274 W.J, HOFDIJE,
Kennemer- Legenden, gedramatizeerd door w.J. HOrDiK. Te
Amsterdam, bij L. F.J. Hassels. 1858. Stuk I, IJ en III
In 8vo.
De aankondiging van dezen bundel geschiedt wat laat, om-
dat ik lang en te vergeefs gewacht heb op de toezending
van het vierde en laatste stuk. Daar de uitgever dit niet
gedaan heeft, moet ik mij bepalen tot het aankondigen van
een onvolledig werk. Wraaknemen wil ik op den Heer mas ,
SELS niet, maar schenk volgaarne allen lof aan zijne keurige
uitgave.
Ofschoon in vele opzigten een bewonderaar van den Heer
HOFDIJK, mag ik aan dit werk van zijne hand geen onver-
deelden lof schenken. De legenden zijn nagenoeg allen zeer |
schoon; zij zijn zoo »gedratnatizeerd”, dat ze voor de voor-
dragt bijzonder geschikt zijn. Krachtige verzen, die bewijzen
dat men hier niet met het werk van een rijmelaar te doen |
heeft, zijn overvloedig te vinden. Maar... te veel wordt er |
gevonden wat morpijkKs poösie ontsiert, dan dat ik het hier
zou mogen verzwijgen. Al lezende heb ik meermalen deze
poösie vergeleken bij het dichtwerk van den Amsterdamschen ,
glazenmaker JAN vos, en diens dichterlijke deugden in raime
mate bij HOFDIJK aangetroffen, maar eilacy! ook diens grove
gebreken. Spiegele zich onze legendendichter aan het voor-
beeld van den dichter van Aran en Titus. Waaraan denkt
het nageslacht, wanneer er over JAN vos sprake is? Immers
alleen aan zijne gezwollenheid, aan zijn bombast, en niet aan |
de vele krachtige verzen welke uit zijne pen gevloeid zijn. Ik |
voor mij geloof bepaald, dat wanneer de Heer ROFDIJK geen
anderen weg inslaat dan dien hij nu bewandelt, eene volgende
eenw zijne groote dichterlijke verdiensten over 't hoofd zal
zien, om alleen hem als een priester der afschuwelijke bombsst-
dienst in herinnering te houden.
Eene opmerking als deze te moeten maken, is onaangenaam
voor een regensent; maar zoo hij ze maakte zonder grond,
zou hij onverantwoordelijk handelen. Van zoo iets wil ik dan
ook den schijn niet op mij laden, en laat daarom uit de an-
notaties welke ik onder 't lezen gemaakt beb, hier eenige
volgen:
» 105,
« 187.
… 191,
… 194,
KENNBMBR-LEGENDEN. 275
Wiens zelfracht doelde met hun zucht naar eer.
De wolken der miskenning zijn daarheen (dadis),
De zon der hoogste vrengd straalt ín mijn hart.
Dit uiterste der grenzen van het strand
Des tijds, waarop mijn ziele alreeds den golfslag
Van 't meir der eeuwigheid hoort ruischen.
Z als een vogel zong mij alle takken groen.
En moge uw woord onwillig soms
Een onde wonde schrammen — niet vergeefs
Zal ik der rede een slagpen vergen, die
“Verkoeling wuiven kan.
Den jongen zoon der woestanijen
Sloeg niet het harte koel en wreed: het smolt
Bij *t branden van dat leed des kinds.
Dien teedren eerbied, die als deïnzende eb
Stag worstelt met den vloed der vaurge hartstocht,
En das een branding schept, enz.
Helaas! zijn bloeijend graan was voor altoos
Gemaaid, en wat hem bleef, dat waren slechte
De dorre stopplen der herinnering.
- Als avondrood
Van mijn verleden ging zij voor mij op;
Ik wilde niet de wolk van ’t hare zijn.
Uw hope vloog
Te snel den tijd voorait, en klept de wieken
Te vroeg voor zekerheid.
Drie dagen — en het stonte weefsel is
Reeds afgesponnen, reeds versleten, en
De tjd heeft al de bonte en taaie draden
Op ’t klawen des verledens ingerold.
Versta — mijn last zit ala een ijzren ruiter
Bewegingloos in *t zaal en wankelt niet,
GERICAS.
Seherp daa uw oor, en houd uw fieren geest.
In breidel, want naar ’t woord dat gj mij opraakt
Acht ik hem stoat en varig.
Jonker ADELBRECHT.
Tang gemarteld
Door d'ijzren stang der wreede onzekerheid
Springt hij thande licht to feller uit.
276 W. J. HOPDIJK,
Bl. 218, % Waar mi liever
- Een versche pees te zijn, voor de eersto maal
Een nieuwen voetboog krommend — dan een lijder
Als deze man.
» 244. _ Blijft innig sam, en hebt elkander lief
Met liefde, die zoo varig is en krachtig,
Dat zij de grenzen van de borst verbreidt,
En ze uitbreidt in een grenzenlooze ruimte,
Die heel de onmeetbre schepping schijnt te omvangen.
« 35. Ie smarto
Een graauwe wolkbank — zegen is een straal
Van ’ zonlicht, dat hear zoomen teder kleurt,
En liefijk drift zij af.
« 340. _ Het webbe is lang volweven; dikwerf
Henteld; nu komt de onkeerbre hand des doods
En slaat de draden stak.
« 801. _ % Gezond verstand gebruikte hij ten kond
Compres, om daar de warmte van zijn hart
Meb af te koelen. ì
807. Dat's de bedding
Waarin mijn zielsrast kalm na henen stroomt.
- 818. De stonden
Zijn thans ten eind; heur golfslag heeft het, strand
Bereikt — de laatste wieling wentelt om —
En ’t is voorbij.
Op bl. 49 vindt men een regel gevuld met vijf maal den
naam SIGURD.
Ware het mij te doen om den lezer van dit tijdschrift eenige
aangename oogenblikken te verschaffen, ik zou de bovenstaande
distellezing bepaald hebben achtergehouden, en liever eenig
schoon gedeelte uit deze Legenden geciteerd. Ik had alleen
den dichter voor de oogen; hem wilde ik op bovenstaande
voortbrengselen van het valsch vernuft indachtig maken, en
hem uit naam van den goeden smaak, van het gezonde ver-
stand en van de waarachtige poësie smeeken, zich voortaan
van dergelijke gekunstelde trivialiteiten te onthouden. Het
is dan ook ten zijnen bate, dat ik met de volgende versa-
meling onjuiste uitdrakkingen, lelijke zamenvoegingen en on-
hollandsche woorden mijne recensie besluit.
Hem is des helpene nutteloos (bl. 187); Des strijdens is ver-
KENNEMER-LEGENDEN. 277
geefs (bl. 158); granietrotskracht en stormtrompetgejoel dos winds
(nich, prprmus!); een gekustende rugstoel; een tienend hert;
kroost der maan (bl. 104) — Turken; keertocht, heelings-adem,
ean trouwbreukig krijgsman, erfgerucht, hoonlachend, zijt gij
van zinnen — krankzinnig; wederwoord, hervinden; gij hebt
mij, toen 'k aw vijand was, gemaald — gevoed; liafde-dorstend
hart, enz. enz. De.
\_Gedachten- Mozaïek. Menschen- en Levensbeschouwingen, door
B. T LUBLINK WEDDIK. Je Arnhem, bij D. A. Thieme.
1858. In post 8vo. 4, IV en 168 bl. f 1-75.
Nattig is iets, en aangenaam is wat anders; deze beiden
kannen te zamen de hoedanigheden van een boek zijn, maar
dat gebeurt toch zelden. De weinige tact der schrijvers en
de bedorven smaak der lezers werken zamen, om dit tot eene
zeldzaamheid te maken. Nu is er veel subjectiefs vooral in
de quaestie of iets aangenaam is of niet, maar ik geloof te
mogen vaststellen, dat niemand 168 bladzijden gevuld met
spborismen eene aangename lectuur vinden zal. De schrijver
beweert in gijn voorberigt, dat de Aphoriame minder alge-
meene deelneming vindt, omdat zij zich bij voorkeur op het
intellectnële, verstandelijke gebied beweegt. Dat wil ik gaarne
gelooven, maar vier-honderd-vijfig aphorismen te lezen, daar-
tegen moet, dunkt me, de meest intellectuöel ontwikkelde op-
zien; 't is zoo eentoonig en zoo droog. De schrijver zegt ook
in zijne voorrede, dat hij meent dat het menschelijke leven
te kort is, om met uitgerekte vertoogen en breede. verhande-
lingen alleenliijjk gediend te zijn. Alsof er geen middenweg
was tusschen lange, vervelende betoogen, en drooge, stijve
aphorismen; dat er andere wijzen bestaan om met zeer nuttige
en ernstige waarheden het publiek bekend te maken, heeft de
heer LUBLINK WEDDIK zelf meer dan eens bewezen.
Dat er veel schoons in deze verzameling te vinden is, zal
niemand betwijfelen; men kent de wijze waarop de schrijver
zijn lievelings-genre beoefent. Geestig en vol diepen ernst,
scherpzinnig gevonden en vol nuttige leering, ondeugend dik-
wijls en aareastisch, maar vol blijken van menschenkennis en
levensstudie, mogen velen dezer aphorismen genoemd worden.
278 B. T, LUBLINK WEBOIK, GEDAOHTEN-MOZAIEK.
Er zijn er eehter ook bij die ontaaggeliijk weinigbeteekenend
en zoo. gezocht zijn, dat ze best in des schrijvers notitie-
boekjes hadden kunnen blijven. Tot een voorbeeld noemen
wij dezen: »Als de strijdende kerk op aarde gelijk is aan een
NAPOLEON, is de onzigtbare gelijk aan JOHAKNES, den Evan-
gelist.” Zoo kan iedereen er wel honderd in een uur maken.
Nog minder beviel mij de volgende: »Als de liefde het zoat
des Evangelies kan genoemd worden, is het geloof de zout-
bank, waar de noodzakelijke grondstof wordt gevonden en
verder scheep gebragt” 't Is wonder dat de Hoop hiet als
reeder van 't zoutschip genoemd wordt, dan hadden wij alles
bij elkaÂr. Zeer gezocht en gekunsteld mogen ook deze beiden
worden genoemd: »Menig gemoed heeft de kalkjicht: het wordt
zoo stijf en hard en pijnlijk, dat de geneesheer (het geweten)
de badkunr der bekering voorschrijft, terwijl hij zich ver- |
heugt, op die wijze van den onherstelbaren patiënt bevrijd
te zijn.” — »Het steile bergpad der deugd heeft, gedert het
Christendom den weg op nieuw inspecteerde, eene telegrafen-
lijn verkregen, die altijd voortseint naar den onzigtbaren tempel
der onsterfelijkheid.” Op deze wijze zijn er vele aphoris- !
men in de Gedachten-Mozaïek, door welker lezing ik in zoo
aphoristische stemming ben geraakt, dat ik beproeven wil met
eene aphorisme van mijn eigen maaksel, in den trant van
LUBLINK WEDDIK, deze aankondiging te besluiten :
Het valsch vernuft is eene gevaarlijke zandbank, waarop
alle tarfschuiten en mestpramen (poötasters en gezwollen pro-
gaïsten) schipbreuk lijden, maar om welke te ontwijken ook
de meest bekwame varenalieden (diepdenkers en aphorismen-
schrijvers) wel degelijk de noordster van 't gezond verstand
in 't oog houden, en het compas van den goeden smaak ge-
bruiken moeten. De
Logens om bestwil, door cm. rrAnm. Uit het Engelsch door
ANTONIA. Twee Deelen. Dordrecht, Blussé & van Braam.
1858. In gr. 8vo. 2,810; 2 en 389 Bl, met gelith. biel
vignet. f 6-80.
Eerive qui vondra, Chacun à co metier
Peat perdre impunément de leacre et da papier.
Dit zeide eens de oude: geesel zijner tijdgenooten, en van
OE. READE, LOGENS OM BESTWIL. 279
db verlof heeft granm een vrij gebruik gemaakt door ons
twee deelen logens om beatwil(?) op te dissehen. Ik houd veel
van lezen en daarom gaan mij nog al boeken door de handen;
natuarlijk komen er daaronder voor van allerlei gehalte, maar,
ik moet het bekennen, in jaren kwam mij niets onder de
oogen, zóó verward van plan, zóó oppervlakkig van bewer-
king, zóó plat en zouteloos van stijl, in een woord, zóó nietig
als bet voor mij liggende werk.
Hoe kon men zoo iets vertalen? zulk onkruid groeit op
vaderlandschen bodem meer dan genoeg, en vergeefs zullen
„de scherp getande snoeken”, waarvan de Gids HEINRIOH HEINE
laa spreken, hun best doen om den inheemschen katvisch te
verslinden, indian men vreemden katvisch in onzen letterkun-
digen vijver binnenlaat. De meeste werken hebben bij hunne
gebreken toch nog wel de eene of andere goede zijde; men
kan b.v. een geschrift, wat stijl en inhoud betreft, in het genre
ennuyeuz rangschikken, en er evenwel eene goede strekking in
waarderen ; maar dit heeft weinig wat het aanbeveelt, want be-
halve de hoofdstrekking om iederen lezer aan het geeuwen te
brengen, pleit het verhaal ook nog ten voordeele van bedrog
en logen. — Eene vrouw die op een bloot courantenberigt
haren echtgenoot gesneuveld acht, sluit minder dan eene maand
daarna een geheim huwelijk met een ouden minnaar; eenigen
tjd later komt de eerste man terug en nn wordt de apocryfe
dito, met en benevens een kind, van welks geboorte hij zelf
onkundig is gelaten, behendig geëscamoteerd.
Deze dame wordt, na alle die handelingen, genoemd: de
opregte, de getrouwe, en sohoon zij te swak is om de gevolgen
harer daden te dragen, en zulks voor rekening van hare zuster
laat, wordt zij in eene gezwollen tirade op de laatste blad-
zijde verheven, als bezittende — heldhaftige deugden.
Bijna zou men denken hier het werk voor zich te hebben
van een piepjong schrijvertje, zóó jong, dat hij vopewiJk XVI
een armen ouden man noemt, en de hagchelijkste vraag-
stokken in zijn roman laat oplossen door een meisje van
negentien en een jongeling van eenren-$wintig jaren. Hij apítst
zijn vernuft voor nieuwe beelden die echter niet alle even
bevallig genoemd mogen worden: de vrouwen zijn nu reeds
zoo lang bij bloemen vergeleken, en daarom zoekt onse
vriend, minder vleijend, zijn troosk bij da redeloaze dieren, en
280 CH, BEADE, LOGENS OM BESTWIL,
zegt b. v. zij scheen een gewond stekelvarken, — zij was een
morele alligator, — eene moeder die geknield naast de wieg
van haar kind, het bij herhaling kust, is in zijn oog eene
slang, die haren kop telkens verheft, enz. enz.
Een jongeling wordt gezegd prana's vlugheid te hebben,
alsof er in de mythologie geene mannelijke voorbeelden van
die eigenschap waren te vinden, en groot is het aantal van
zulke onjuiste voorstellingen. Het moordtooneel in het begin
van het tweede deel is waarlijk al te erg!
De beschrijving van de bestorming eener vesting komt mij
voor het best gelukte gedeelte te zijn, misschien omdat men
de woorden wij krijgslieden (Dl. II, bl. 286) letterlijk moet
opvatten, en de Schr. dus een zoon van MARS is, misschien
ook schijnt het mij slechts zóó toe, omdat krijgskunde onder de
mij allerminst bekende wetenschappen behoort, en ik dns niet
in staat ben om de leemten van dit tafereel te ontdekken.
Voor de reputatie van ANTOvia is het gelukkig dat er betere
proeven van haar vertaaltalent bekend zijn dan deze, die men
als zeer slecht uitgevallen mag beschouwen, zoo stijf en stooterig
is de taal. Op ééne bladzijde vond ik de woorden glimlach
en glimlagchen tot achtmalen toe in alle vervoegingen en ver-
buigingen gebruikt, — waarom mogten de woorden citoyen en
royalistisch niet vertaald worden? — waarom geen beter woord
dan Bloodaard gezocht om een meisje ieder oogenblik toe to
voegen? — De correctie is allerslordigst geweest; de beide
deelen zijn vol zinstorende drukfouten.
Mijn vriend! geef het boek aan uwe vrouw en geef haar
vrijheid, den raad zelfs om het voor papillotten te gebruiken.
Me P. He
Dood en Leven. Oratorium door z. TIMMER WESTEROUEN VAN
METEREN. Utrecht. Kemink en Zoon. 1858. In post 8vo.
27 bl. f:-40.
Over de geschiktheid eener musicale bearbeiding van dit
gedicht kunnen wij niet oordeelen; zooveel echter is zeker,
dat het al zijne verdiensten zal dienen te ontleenen aan de
begaafdheid des ontfermenden toonzetters, die dit rammelende
geraamte met zijn scheppenden adem zal bezielen. De heer
v. M. schijnt, even als de opera-dichters, van meening te zijn,
H, TIMMER WESTEROUEN VAN METEREN, DOOD EN LEVEN. 281
dat het niet noodig is, om in een voor den zang en de musicale
opvoering bestemd gedicht, iets wat naar gezonden zin zweemt,
te brengen. Dit vers is evenwel geen opera-lied, maar een
bij uitnemendheid orthodox gedicht, welks inhoud gij uit den
titel nooit raden zoudt. Het bezingt den dood en de opstan-
ding van carisTUsS, en in verband daarmede des Christens
overwinning op den dood. Deze schijnt althans de hoofdge-
dachte, maar de verwarring, de onbestemdheid, de ongerijmde
voorstelling maken het moeijelijk om deze gedachte altijd in
het oog te houden. Wat nu de poëtische waarde betreft, de
schoonheid van den vorm, — men oordeele naar cen paar
proeven. Hoe vindt ge dit:
It een maagd den staatsiestoet
In &' gemoet,
Bij het jongste dienstverleenen,
En het stof aan ’t stof vereenen
Van den jongling dien zij mint, —
Of deze dichterlijke beschrijving van de kruisverheffing:
De henvel ie bereikt, en 't aaklig Golgotha
Weergslmt van woest getier, tot aller turende oogen
Een krais, en, na het eerste (}), een ander, en daarna
Het derde (!!), lang verbeid, in ’ midden zien verhoogen…
En hier hebt ge nu nog iets fraaijers, evenzeer uitmuntende
door kieschheid van gedachte, zuiverheid van smaak en schoon-
heid van vorm:
En alles rwijgt…
Maar als een bliksemfits, dio snel
Het daistre zwerk doorklieft, en ’t eeuwen heagend wond
In vlammen op doet gaan, stijgt nit het diepst der hel
De Aartavijand, en doorrent, — (Geen hooger magt weêrhoudt
De breede fatik van zijn ontzachlijk geestenheir!) —
De raimto, daalt, met hen, bij + kruis van onzistus neêr,
En woelt er bandloos, als een storm in ’t stofgewemel!…
Zij persen woedend szzus bloed
De wonden uit, en weten % niet,
(Verdwaasd door atikriend’ overmoed)
Wat heilstroom door han handen vliet!
Nu, bescheiden lezer, zult gij zeker meer dan voldaan zijn,
en, na deze proeve, u over niets meer verwonderen. Gij zult,
282 n. TIMMER WESTEROUEN VAN METEREN, DOOD EN LEVEN,
zonder verbazing, lezen van ndooden die 't hoofd opbeuren”;
van noen scharlakenen tapeet”; van een ngeheuvelte”; van die
lieve vrienden, die pmet hun Heer belaân, Naar den hof van
Jozer gaan!”; van een prustloos koeltjen, dat op de maat
van het lied der nachtegalen, dwars door 't woud in palmen-
kroonen schiet”; van »glansen die den transen ontspartelen”;
van het verschrikkelijke lot dier onbekeerden, die de Satan
worstlend meêvoert, voortdrijft met zijn knots, naar die englen
Gods, nwier van vuar geblakerd hoofd Hun hetzelfde lot be-
looft.….”’; van den tijd die eeuwigheid wordt, bij het nschel
bazuingeschal, Der victorie... En der glorie... Uitgegalmd
met hemelval.” — Gij zult u over dit alles, en over zoo véél
meer niet verwonderen, bedenkende dat het éénige doel des
heeren TIMMER WESTEROUWEN VAN METEREN misschien geweest
is om eenige honderdtallen woorden zonder zin in 't wilde neêr
te werpen, en dien chaos een Oratorism te noemen, als eene
uitdaging aan de muzijk — de scheppende en vormende —
om daaruit iets ordeliijks en goeds te maken.
Winner BAUMEITER'S Handleiding tot de Paardenkennis, voor
Veeartsen, Paardenfokkers en Paardenliefhebbers, door 3. A.
ALERS, Rijksveearts der 1 Klasse te 'e Gravenhage. Naar
de vierde verbeterde en vermeerderde uitgave van Dr. A. RUEIF,
‘ Hoogleeraar in de Veeartsenijkunde, Zoölogie, enz. ens.
‘“Hohenheim. Met 211 naar het leven geteekende en in den
tekst gedrukte houtgravuren. Gouda, G. B. van Goor. 1858.
In gr. 8vo. 338 Dl. Compleet f 4-25.
Op bladzijde 647 van den vorigen jaargang van dit tijd-
schrift kondigden wij de twee eerste afleveringen van boven-
genoemd werk aan, en eindigden toen met te zeggen: dat wij
de drie volgende Afleveringen wachtende waren, vertrouwende dat
ook over dat gedeelte van het werk ons oordeel zoo gunstig zoude
kunnen zijn.
Wij hebben die drie laatste afleveringen ontvangen en waar-
lijk ons vertrouwen ís niet beschaamd. Eene korte opgave van
hetgeen men in dit zaakrijke werk vindt, zal dit zeggen regt-
vaardigen. Na de beschrijving van de afvonderlijke deelen des
paards, waarmede in de derde aflevering wordt voortgegaan,
WILBELM BAUMEISTER'8 HANDLEIDING, ENZ, 283
volgt in de vierde Afdeeling de besakouwing van de houding en
beweging des paards, welke wordt begonnen met eene vermel-
ding van interessante proeven door MORRIS en BAUCHER om-
trent het zwaartepunt en evenwigt op levende paarden ge-
nomen. Het zou deze aankondiging te uitgebreid maken, wan-
neer wij deze proeven hier wilden opnoemen; genoeg zij het
dus, ze als zeer lezenswaardig en practisch nuttig te ver-
melden. Daarna overgaande tot de onderscheiden houdingen,
ziet men door middel der houtsneden wat knienaauw, knie-
wijd is, wat een toontreder en dansmeestersstand is, wat koe-
pokkig, voor- en achterpotig, enz. enz. is. De verschillende
‚ bewegingen worden over het geheel nauwkeurig beschreven,
en de houtsneden zeggen u alweder wat een pas- of telganger,
korte en gestrekte draf, linksohe en regtsche galop, enz. is.
Aan de gebreken in de beweging worden verder eenige $5 gewijd
| en dan overgegaan tot de kunstmatige gangen, als: het piaveren,
de spaansche stap, passade, pirouette, piesade, balotade, crou-
pade, capriool, langade en de courbette. — De vijfde Afdeeling
bevat: De tandenleer als het middel ter beoordeeling van den
+ wderdom des paards. Ook deze afdedling is zeer’ lezenswaar-
dig en zal den paardenliefhebber doen zien, dat men met
| tenige oplettendheid den ouderdom des paards zelfs boven de
acht jaren (wanneer men gewoonlijk een paard naftandsch”
noemt) vrij naauwkeurig kan nagaan. — De zesde Afdeeling,
bevattende Eene beschouwing van het gedrag des paarde, handelt
over de temperamenten en over kwade gewoonten. — De
zevende Afdeeling houdt in: Hene beoordeeling van den gezond-
heidstoestand van het paard, — ieder die belang in zijn paard
stelt, ter lezing aan te bevelen. — De achtste Afdeeling be-
vat De verschillende bestemmingen des paards. Iramers het be-
oordeelen of het paard voor rij, trek-, pak-, of fokpaard
geschikt is, is van groot belang. voor den houder. — De
negende Afdeeling bevat Zenige beschouwingen over den koop en
verkoop der paarden. Ia er ieta van belang voor dengene. die:
genoodzaakt is paarden te houden, dän is het wel dat hij tot
den aankoop de noodige. kennis hebbe of dien aan iemand
toevertrouwen kan, die, met die kemnis-toogerust, zieh niét
door de. kunstgrepen van den:paardeakooper Jate misleiden. —
De tiende Afdeeling bevat: De heofdgebreken van het paard.
De vertaler zegt daarvan in eane moot, bl, 824: »……… dit
284 WILHELM BAUMEISTER'8 HANDLEIDING, ENZ.
gansche hoofdstuk had kunnen wegblijven, maar wij meenden
dat de behandeling daarvan zijne nattigheid kan hebben; voor-
eerst om bekend te zijn met hetgeen in een zoo naburig land
(fn zoo naburige landen?) omtrent dit pant bestaat en welligt
ook bij ons van toepassing zou kunnen worden”, enz. Dit
hoofdstuk heeft dan ook alleen betrekking op de wetgeving
omtrent den koop en verkoop van paarden in Wurtemberg,
Beijeren, Baden, Pruissen, Oostenrijk, Saksen, Hessen en
Zwitserland. Een Aanhangsel, handelende over de oppassing
en het onderhoud des paards, maakt het laatste gedeelte uit.
Ziedaar hetgeen de liefhebbers van paarden in dit werk
kunnen vinden. Wij herhalen het, het is naar ons inzien
aanbevelenswaardig. Den vertaler zij dank voor zijn in vele
opzigten niet gemakkelijken arbeid. De uitgever heeft eer van
den vorm, waarin hij dit werk deed verschijnen; immers de
drak is helder, het papier goed, de houtsneden (wij zeiden
‘het herhaaldelijk) zeer goed. Nu vinde het vele koopers, want
waarlijk die paarden houdt of met paarden moet omgaan, zal
er veel in vinden dat hij niet of althans niet zoo goed wist,
als dit werkje het hem leeren zal. B.
Wat zal langer duren: het water of het vuur? Industriële ver-
gelijking tusschen de steden Vlaardingen en Schiedam. Door
P.J. KIKKERT. Tholen, J. Steenmeijer. 1858. In post 8vo.
26 Bl. f:-25.
Het laatste gedeelte nu van den titel wil niet zeggen wat
het zegt: dat de vergelijking tusschen Vlaardingen en Schiedam
zelve industriëel is, maar dat beider hoofd-industrie, de Vlaar-
dinger door het water — de zee-vischvangst —, de Schiedam-
mer door het vuur der jeneverstokerijen, tegenover elkander
worden geplaatst. Wij leeren hier hoogst merkwaardige dingen,
b. v. dat de kabeljaauwen dartel zijn (bl. 5), dat geen voet
diepte der zèe aan de Vlaardinger visschers onbekend is (ald.),
dat roKKE siMoxsz de dichter is van het bekende gedicht:
„Vergeet uw afkomst, o Bataven!” welke lierzang dan door
wijlen den hoogleraar ADAM Smons op zijn eigen naam moet
uitgegeven zijn (bl. 21). De schrijver heeft zijne eigen staat-
haishoudkundige denkbeelden over de middelen om de water
P.J. KIKKERT, WAT ZAL LANGER DUREN, ENZ, 285
|_stad tot ouden bloei terug te brengen; b. v. nde haring moet
minstens eenmaal per week even als bij onze voorvaderen de
hoofdschotel op onzen disch zijn; dan kan het binnenlandsche
debiet bevorderd worden.” En Schiedam? De auteur werpt
den steen niet op haar. „Waarom zouden wij haar verach-
ten? Het misbruik van eene zaak kan niet tot verwerping
der zaak zelve leiden. En daarom, wel verre van de ver-
| vaardiging des jenevers toe te juichen, breken wij echter niet
den staf over de industrie, die in Schiedam voor het grootste
gedeelte uitsluitend beoefend wordt.” Zoodat Schiedam er nog
al genadig af komt. Maar in den strijd tusschen water en
vaar moet toch eindelijk het water het winnen, want — dit
is eene van des schrijvers hoogst vernaftige tegenstellingen:
„Schiedam leeft in den dood, Vlaardingen sterft in het leven”
(bl 25). »Beide steden komen daarin echter met elkander
overeen, dat zij als het ware van den wind leven” (bl. 15).
Van Schiedam kon de heer KIKKERT minder zeggen, dan van
Vlaardingen »bij gebrek aan lokale kennis” (bl. 1). 't Is
jammer, driemaal jammer! Maar de heer KiKKeRT had dan
toch eerst wel eens wat „lokale kennis” moeten bijeengaderen,
dankt ons. Zóó aan het schrijven te gaan noemden de Ouden,
het met ongewasschen handen te doen. Doch — wij mogen
\ door het afschrijven van nog meer, den uitgever niet onder-
; kruipen.
Heandboekje der Aardrijkskunde van het Koningrijk der Neder-
!__ landen, het Groot-Hertogdom Luxemburg en de bezittingen
|__ der Nederlanders buiten Europa; inzonderheid ten dienste van
| jonge lieden die eene beschaafde opvoeding ontvangen. Door
Pe He WITKAMP, honorair lid van het Kon. Hertoglijke Ge-
nootschap ter Opsporing en Behoud der Geschiedkundige Ge-
denkteekenen in Luxemburg, kd van het Oudheidheidkundig
Genootschap te Amsterdam. Derde, veel vermeerderde druk.
Amsterdam, C. L. Brinkman. 1859. In post 8vo. VIII en
192 bl, f :- 50.
Wie den wijdloopigen titel aandachtig leest, ziet dat er nog
al wat op valt aan te merken; doch aangezien dit voor het
BOEKBESCH. 1859. »°, VI, al
286 P. B. WITKAMP,
groote publiek van geen overwegend belang is, zullen wij de
taalfouten maar niet aanwijzen, echter onder ernstig protest
tegen de slordigheid in taal en stijl, die hoe langer hoe meer
de meeste nieuwe schoolboeken ontsiert, — Is het dan zoo
moeijelijk om de regels der grammatica in toepassing te bren-
gen, of willen de Nederlandsche schrijvers het bewijs leveren,
dat onze natie, wel is waar, op eene uitstekende wijze Fran-
sche modes, Engelsch pidtisme en Americaanschen humbug weet
na te bootsen; maar het der moeite niet waard acht, als het
op zuiverheid in hare overschoone moedertaal aankomt, zich
ene kleine inspanning te getroosten? Doch genoeg hiervan:
men zoude alligt aan gemelijkheid, of lust tot vitten, de aan-
merkingen toeschrijven, die ons de liefde tot de Nederland-
sche taal, in de pen geeft.
Het Handboekje van den Heer wrrkauP heeft de eer een
derden druk te beleven. Dit is voorwaar een teeken, dat het
aan velen bevalt, en wij willen niets op den lof afdingen,
dien het in velerlei opzigten verdient. Het draagt blijken van
de trouwe naauwgezetheid en stalen vlijt van den Verzame-
laar; desniettegenstaande is en blijft het, uit den aard der
zaak, eene compilatie, welker waarde altijd moet blijven af-
hangen van de bronnen die men geraadpleegd heeft, en van
de subjectieve meening van den gebrniker, Het bevat, be-
halve de aardrijkskundige beschrijving van Nederland en zijne
koloniën, eene menigte wetenswaardige zaken, die men anders
niet in dergelijke werkjes aantreft, als daar zijn eene nomen-
clatuar der voornaamste maatschappijen van kunst en weten-
schap, geschiedkundige herinneringen, eene opgave van ver-
maarde gebouwen, gedenkteekenen, beroemde personen in alle
wakken (geleerden, prozaschrijvers, dichters, enz.), vaorbeel-
den van hoisselijke (huiselijke?) en maatschappelijke deugden,
enz. enz, Wij doorliepen het werkje met een klimmend ge-
noegen, en stuitten hoogst zelden op iets, dat ons minder
juist uitgedrukt voorkwam. Wij aarzelan dan ook niet om den
arbeld van den Heer wrrkame met volle overtuiging aan te
bevelen, als een nuttigen gids voor allen, wien het niet geheel
onverschillig is hun eigen dierbaar vaderland en zijne rijke
koloniën te leeren kennen en waarderen. :
Enkele misstellingen en uitlatingen heeft de Schrijver in
eene lijst van bijvoegselen en verbeteringen aangegevan; het
HANDBOEKJE DER AARDRIJKSKUNDE, ENZ. 287
verwonderde ons evenwel, dat hij, die eene menigte kleine
plaatsen noemt, het aanzienlijke dorp Veenendaal geheel over
het hoofd heeft gezien.
De druk is zuiver; maar de letter komt ons over het al-
gemeen te klein voor. In een tijd, waarin zooveel van de
oogen onzer lieve jeugd gevergd wordt, mogen onre uitgevers
wel bedacht zijn, de zoogenaamde diamondtypes in een school-
boek niet dan bij hooge noodzakelijkheid (en die was hier niet
aanwezig) te gebruiken.
z. 1859. Ee Ae H.
Hoe komt dat? Hen Leesboek over eenige onderwerpen uit de
Natuur;(.) Voor de hoogste klasse eener(?) lagere school,
Door 5. . HeLGr, Onderwijzer in de Wis- en Natuurkunde
aan het Gymnasium te Enkhuizen. Te Purmerende, bij J.
Schuitemaker. Zn 12mo. 101 bl f :-30.
Sedert het oogenblik, ‘waarop de lang verwachte wet van
18 Augustus 1857 de bange onzekerheid is komen vervangen,
die er over de gewenschte regeling van het vaderlandsche
sehoolwezen allerwege bestond, om plaats te maken voor eene
heldere (?) toekomst, door bepalingen beheerscht, die de ondern
, vinding reeds op vele plaatsen en bij tallooze gelegenheden
als gewoon menschenwerk heeft gekenmerkt, worden wij met
schoolboekjes overstroomd, die zich tot edele taak stellen om
deze en gene vereischten van de nieuwe wet te hulp te komen.
Onder letter H. van artikel 1 vindt men ook gewag gemaakt
van kennis der natuur! Geen wonder dus, dat onze vrucht»
bare vaderlandsche pers moest zuchten onder den druk van
rjpe en onrijpe vruchten, die allen aan de behoeften van den
tijd bewaren te kunnen voldoen. Handleidingen over vorm-
leer en natuurkunde (kennis?) ontspruiten uit alle deelen
van het land, en het aan genieën rijk gezegende Nederland
mag te regt het Eldorado van wetenschappelijke schrijvers
genoemd worden. Uitgevers zijn er toch in overvloed te vin=
den, en kaopers?... Och, vraagt het maar aan de papiers
makers op de Veluwe, die bijna geen papier genoag kunnen
leveren, om der schrijfjeukte de onmisbare stof te levaren.
Doch laat ons niet schertsen; wij willen În geene misanthro-
21°
288 J. E‚ HELGE,
pische ontboezeming vervallen over de manie van schrijven,
die onze eeuw, en vooral onze onderwijzers, karakteriseert, in
plaats van het aangekondigde boekje in beschouwing te nemen:
ter zake dan.
Met genoegen lazen wij het werkje van-den Heer merar.
Met veel tact behandelt de Schrijver de verschijnselen, die in
den dampkring voorkomen, en hetgeen hij zegt over het ijzer
en lood is vooral lezenswaardig. Iets verder geeft hij ons eeno
zeer duidelijke verklaring van de vereeniging van eenig metaal
met het oxygenium. Eindelijk trekt de Heer neraE met regt
te velde tegen het algemeen heerschende begrip, dat de wolken,
die wij boven ons hoofd zien zweven, altijd door den wind
van andere plaatsen naar ons heêngevoerd worden, Wel is
waar is zulks somtijds het geval, maar lang niet altijd. Teder
onbevooroordeelde, al wist hij niets van natuurkunde, kan
immers begrijpen, dat er toch eene plaats moet wezen, waar
de wolken ontstaan. Welnu, veelal ontstaan de wolken boven
ons. Somtiijds ziet men, in eene heldere lucht zonder wind,
een naauwelijks zigtbaar wolkje; het wordt zachtjes aan dikker,
meer donker van kleur, en grooter van omvang, zonder dat
de wind nieuwe wolken er bij aanvoert. Andere malen wordt
de lucht, die helder was, eenigzins droevig (als wij het zoo
mogen uitdrukken); langzamerhand wordt zij meer duister en
eindelijk is zij geheel bewolkt. Ook gebeurt het, dat eene
dikke lucht den bemel bedekt, zonder dat deze juist bewolkt
is. Dit alles pleit voor het gevoelen, dat de onzigtbare damp,
die uit de aarde ontstaat, wanneer hij eene koudere lacht
ontmoet, die met waterdampen verzadigd is, zich verdikt en
zigtbaar wordt. Daardoor ontstaan laag bij de aarde de
nevels, en hoog in de lucht de wolken. Doch dit alles blijft
in den regel plaatselijk,
Volkomen beamen wij het gezegde van den Schrijver, dat,
wanneer het onderwijs in de.kennis der natuur goed wordt
ingerigt, er wel geene wetenschappelijke natuurkundigen zul-
len gevormd worden, maar des te eerder degelijke menschen,
die hunne zintuigen weten te gebruiken, en zullen trachten
zich van elk voorkomend verschijnsel rekenschap te geven.
Zijn arbeid moge hiertoe bevorderlijk zijn.
Ze 1859, Le As He
HOE KOKT DAT? 289
KORTE MEDEDEELINGEN,
Jammer, dat de mannen der practijk, de mechanieke kin-
deren onzer eeuw-niet lezen kunnen: »SIMONIS KARSTEN, Pro-
lusio Academica, qua linguarum veterum Graecae praecipue stu-
dium commendatur, habita Traj. a/R. M. Sept. wpocouvns.”
Men behoeft slechts op de, niet zooals velen trachten, over-
matig sierlijke, maar zuivere, degelijke Latiniteit te letten,
om hem het regt toe te kennen, als verdediger dier studiën
op te treden, die de wind der nieuwigheden wel gaarne zou
willen wegblazen. Er wordt natuurlijk alleen bewezen, wat
dikwijls (schoon nog niet te dikwijls) is gedaan, dat de studie
dier beide doode talen (niet onaardig zegt bij, dat zonder die
eigenlijk de nieuwe talen dood zouden zijn) noodig, zeer noodig
is, en niet, — waar het eigenlijk op aankomt — dat men zijn
tijd tegenwoordig niet nog nuttiger zou kunnen besteden. Maar
het wordt bezadigd en goed gedaan. Als historisch argument
wordt o. a. het voorbeeld der Chaldaeën en Aegyptiërs —
ver in empirische wetenschappen, maar in-alle andere opzigten
achter — den vergoders der stoffelijke, empirische of positive
kundigheden, waarschuwend voorgehouden. Als ook dat bij
de Romeinen eerst toen die kunsten begonnen te bloeijen, toen
zij reeds maatschappelijk en moreel erg achteruit gegaan waren.
Hij vindt ze wel goed die machine atmicae, viae ferratae,
telegraphi electrici, enz., maar het zijn hem slechts instrumenta,
quorum uêilitas pendet a mente nquae agitat molem.”
De Surinaamsche (?) Adressen, bij krxisk & zoon te Utrecht
gedrakt, ig eene brochure, die de emancipatie der Slaven in
Suriname bespreekt, een onderwerp, dat niet in een paar
bladzijden is af te handelen, maar aan velen uitgeput schijnt.
Aan de eene zijde staat de menschelijkheid, pleitende (schoon
ook niet meer zoo luidrachtig, als in de dagen toen Uncle
TOW's Cabin verslonden werd) voor de vrijheid van den mensch;
Aan den anderen kant repliceert de eigenaar, die niet gaarne
Bedepossedeerd wordt van zijne bezittingen. De harmonie tus-
290 KORTE MEDEDEELINGEN.
schen deze twee stelsels te vinden, is de oplossing van het
vraagstuk. — De brochure geeft een goed overzigt van de
onderscheiden stelsels,
Eene Stem uit Nederland, door w.n. BURINGAR. Leeuwerden,
G. T‚ N. BURINGAR. 1859. — Eene Stem uit Baden, van Dr.x.
möpen. Bij denzelfden. 1858. Beide brochures behandelen de
vraag: of de cellulaire gevangenis wenschelijk is, en in het
bijzonder of bij de cel niet een of meer zalen gevoegd moeten
worden voor hen, díe ongeschikt blijken, of voor als nog on-
geschikt zijn voor de cel. Het onderwerp is zoo herhaal-
delijk besproken, dat ons Tijdschrift er niet meer over zeggen
wil, Alleen dit, dat, naar ons oordeel, alles van de toepas-
sing der straf afhangt, en dat het niet altijd even gemakkelijk
is de straf heilzaam te doen werken. Veel tact, menschen-
kennis en beleid zijn er noodig, om voor de gevangenen de oel-
lulaire gevangenisstraf niet tot eene voortdurende pijniging te
maken. In die groote taak is men bij ons te lande gelukkig
geslaagd. — De eigenaardige, boeijende wijze van betoog van
den Heer SURNGAR, die in deze zaak zoo veel deed, zal ook
hier weder vele lezers lokken, die wij aan het werkje van
harte toewenschen.
De Redactie heeft er geene schuld aan, dat de lezers van
dit tijdschrift nu eerst ieta hooren van de Taalkundige Aan-
merkingen over het Wetsontwerp op het Lager Onderwijs, door
W. PF. CABLEBUR. Eerst landde het bij vergissing aan bij eén
anderen persoon dan de Redactie bedoeld had, en toen de
bedoelde persoon het ontving, was het ontwerp reeds behan-
deld en op het punt van aangenomen te worden. Het boekje
bleef dus liggen en werd vergeten. En achtten wij het niet
onzen pligt er ten minste met een paar woorden melding van
te maken, wij lieten het nog langer liggen, zoolang totdat het
geheel vergeten was. De schrijver is met het wetsontwerp
dat bij behandelt, niet bijzonder ingenomen. Reeds in de
voorrede trekt lij er dapper op los. nOver het wetsontwerp
op het lager onderwijs,” zegt hij, »ziijn er van verschillende
kanten zoo vole juiste aanmerkingen, op een paar na alle
zaakkundig, gemaakt, dat men daaruit veilig kan opmaken,
KORTE MEDEDEELINGEN. 291
dat het zaakkundig beschouwd eene groote prul is. Uit de
omstandigheid, dat eronder die aanmerkingen, waarvan het
grootste gedeelte zeer scherp zijn, slechts een paar taalkundige
zich bevinden, zoude men al ligt kunnen besluiten, dat het
ontwerp in goede taal en stijl vervat ware. Doch dit zou zeer
verkeerd wezen, want ook taalkundig is het eene der grootste
prallen. Ter staving onzer bewering verwijzen wij naar onze
aanmerkingen.” En wat leeren nu die aanmerkingen? Dat
de taal van het ontwerp slecht, zeer slecht is? Och neen, wij
hopen en verwachten, dat zeer velen dit gezien hebben, ook
zonder dat het hun bepaald aangewezen werd. Waarlijk, de
heer CARLEBUR zegt niet te veel, wanneer hij het in dit opzigt
eene der grootste prullen noemt. Maar wij gelooven ook niet
te veel te zeggen, wanneer wij oordeelen dat het eene even
groote prul gebleven zou zijn, indien de minister al de aan-
merkingen van den heer CARLEBUR had aangenomen. Want
het zou er op verscheidene plaatsen beter, maar misschien op
even veel plaatsen slechter door geworden zijn. De uitgevers
zullen ons, hopen wij, niet kwalijk nemen, dat wij met de
aankondiging van dit werkje zoo lang gewacht hebben. Eene
spoediger aankondiging zou het debiet zeker niet bevorderd
hebben.
Een Roman-Spiegel, of weerkaatsing van Levensbeelden. Door
CH, THORNER. Tholen, J. STEENMEIJER. 1858. In gr. 8vo,
1 Bl, met gesteendrukten titel en vignet. f 3— Zoo weinig
als Ref. den zonderlingen titel van dit boek begrijpt, even
weinig eympathiseert hij met den inhoud, die een zamenraapsel
is van vertalingen uit het Engelsch, Fransch en Hoogduitsch,
en uit novellen bestaat, die voor 't grootste deel in reeds lang
vergeten tijdschriften verspreid zijn. Een enkel — N°. 2, een
Kersverhaal — vonden wij jaren geleden zelfs in een school-
boek. Even armzalig als de inhoud, ig ook de uitvoering, die
door slordigheid, vooral wat den druk betreft, zich onder-
Scheidt. De teekenaar van het vignet schijnt zich de moeite
der lezing van het verhaal, waaraan het denkbeeld ontleend
is, niet te hebben gegeven, want waar men, op het titelplaatje
afgaande, vermoeden zou, dat de handeling op een warmen,
zonnigen zomernamiddag plaats grijpt, blijkt uit het verhaal,
292 KORTE MEDEDERLINGEN.
dat de aanval van Roazxss op Digby op Kersavond ten acht ore
gebeurde.
Ref. hoopt dat deze »Romanspiegel” spoedig op 't boôlhois
van VAN DEB BEEK onder den prommel” zal worden verkocht.
Hij verdient geen beter lot. LE
In het pracht-maandwerk Hertha: Losse Bladen uit het groote
boek van Geschiedenis, Natuur en Kunst, onder hoofdredactie
van J. J. Is TEN KATE (te Rotterdam, bij z. Niam), begroeten
wij alweder een nieuw tijdschrift. Het zal ongetwijfeld zijn
bestaan niet te danken hebben aan het besef, dat er in ons
vaderland te weinig periodieke werken uitkomen. Wij worden
letterlijk overladen met tijdschriften; of wij ons over dit ver-
schijnsel verheugen moeten, is de vraag. Bij zulk een over-
vloed heeft van zelf versnippering van krachten plaats, en deze
kan nimmer eene goede uitwerking hebben, vooral in een
land als het onze, waar die krachten toch zoo menigvuldig
niet dijn. .
Wat nu betreft de twee afleveringen van Hertha, ons toe-
gezonden, zij bevatten veel wat de onderneming aanbeveelt.
De stukken van den Redacteur over Avignon, De Ruinen van
Babylon, Isola Bella; de bijdragen van Dr. 1. R. BEYNEN over
De Dom te Keulen, en van Mr. P. G. VAN GEERT over Egyp- ,
tische Bouwkunst, de niet onderteekende beschouwing over
Luther en Hildebrand hebben wij met genoegen gelezen. Het
bijschrift van J. P. HASEBROEK bij de gravure naar G. SCHAL-
KENB' Verloochening van PETRUS is hier niet misplaatst. Het
versje van Mr. A. BOXMAN is niet zoo fraai, dat men er den
gespierden dichter in herkennen zou.
De uitvoering is keurig, de platen fraai, de prijs zeer laag
gesteld.
Uitmuntend in zijne soort is: »nDe Rozenteelt. Praktische
Handleiding voor Kweekers en Liefhebbers van Rozen, ens.
Naar de nieuwste bronnen bewerkt en met eigene waarnemin-
gen voorzien door w. oc. groom, Met houtsneden tusschen den
tekst, eene gravure en eene in kleuren gedrukte plaat. Amst.
J. 0. V. KESTEREN.” De schrijver, die zoo geheel in dit vak
te huis is, tracht a zoo beknopt mogelijk te onderrigten aan-
KORTE MEDEDEELINGEN. 298
geande de geschiedenis der rozen (liever der rozencultuur), en
over al wat er bij planten, verzorgen, snoeijen, vermeerderen,
oculeren, griffelen, enten, stekken, enz. enz. is op te merken,
waarbij hij een aantal opmerkingen en voorbeelden voegt, uit
de ervaring van anderen en uit zijne eigen ondervinding.
Eindelijk geeft hij als Tweede gedeelte eene eystematische op-
gave en beschrijving van de voornaamste der tallooze rozen-
soorten. — Voor kweekers van beroep zal het eene ge-
makkelijke handleiding zijn, en voor ieder die de liefhebberij
op eenigzins groote schaal drijft, zal dit boekje eene ware
goudmijn van kennis zijn.
Dr. B. MEYLINK had, van Kampen uit, op zekeren zondag een
togtje naar het eiland Schokland ondernomen, en dit heeft hem
aanleiding gegeven om eene Beschrijving van Schokland en de
Schokkers te publiceren. Wij gelooven gaarne dat daarin alles
beschreven is, wat er maar van dat eiland en zijne bewoners
te beschrijven viel, maar wij moeten daarbij opmerken dat dit
zeer weinig belangrijk is. Alleen met het oog op de ‘voor-
genomen ontvolking van Schokland kan deze beschrijving mis-
schien aan sommigen, in wier achting het eiland te hoog of
te laag stond aangeschreven, inlichtingen geven. — Er is echter
in dit boekje (te Kampen, bij k. VAN HULST) meer te lezen
dan genoemde Beschrijving; Dr. mrrzink heeft ook de losse
gedachten en gesprekken van zijn zondags-reisje ten algemeenen
nutte laten drukken. Wij hebben hier dus impressions de voyage,
Reisebilder, en al zijn die nu ook niet te vergelijken bij die
Van HEINE, er komen toch menige aardige opmerking en be-
hartigingswaardige wenk in voor. Daarenboven is de Be-
schrijving, enz. los gesteld, zoodat zij zich zeer goed lezen
laat, en is het boekje versierd met eene nette kaart van Schok-
land, waarop ook de grondboring in 1804 gedaan en de profilen
der steenen aardglooijijing en van den loopkistdam zijn aan-
gegeven. Wij meenen Dr. MEYLINKS geschrift om deze redenen
te mogen aanbevelen.
De bekwame rrúxor, die de leer der perspectief op nieuwe
basis gegrondvest en eene theorie daarvan heeft ingevoerd en
onderwijst, die algemeen ingang begint te vinden, verdient
wel in ons land bekend te zijn. Daarom was het eene goede
204 KORTE MEDEDEELINGEN,.
onderneming om tot de verspreiding zijner theorie bij te dragen
door de vertaling van een zijner werken, dat er de gronden
kort en zakelijk van zamenvat, zijne Principes de perspective
pratique. De Heer A. aLLEBÉ kon zich daartoe berekend achten,
en heeft het uitgegeven bij J. H. SCHELTEMA onder den titel:
„De gronden der werkdadige doorzigtkunde, voor elk bevat
telijk gemaakt, en onmisbaar voor teekenaars in het alge *
meen, enz.” — Dat ietwat snoevende reeds op den titel is
in den geest des Franschen schrijvers, die bekwaam, maar
ook niet nederig is. Naar aanleiding der op de acht steen-
drukplaten gegeven voorbeelden worden de wijzen van uit
voering in kernachtige definities en regels verklaard. Daar-
door heeft het boek wel iets zeer droogs en dors; maar het
is dan ook een leerboek, en hier en daar wordt het drooge
door eene opheldering uit des schrijvers artistische ondervin-
ding opgehelderd. De vertaler heeft zich wel niet veel moeite
gegeven om overal een vloeijenden periodenbouw te verkrijgen,
maar is toch wel geslaagd in de niet zeer gemakkelijke taak,
om het origineel met juistheid en in tamelijk Hollandsch weder
te geven.
Niemand iijveriger om de geestesbehoeften van een zeker
publiek — toch altijd een publiek en wel talrijk — te be-
vredigen, dan de uitgever a. T. BOM. Van zijne serie philister-
publicaties heeft een tweeden druk beleefd: »De vrolijke Pret-
maker in Gezelschappen, inhoudende: 60 gezelschapsspelen,
76 pand-inlossingen, 10 profeteerkunsten, 70 gemskkelijke
kunststukjes, 18 kunstjes met de kaart, 34 rekenkundige op-
gaven, 64 raadsels, strikvragen en woordspelingen, 32 cha-
rades en logogryphen met de antwoorden, een nieuwen alpha-
betischen droomuitlegger en 75 toasten en tafelzangen. De
populaire, — wel populaire — 3, SCHENKMAN heeft deze uit-
gave »veel verbeterd”.
Op den vinger nageteld geeft het boekje dit alles wat de
rijke titel belooft. Daarom, lieve goede menschen, die van
nature wat flaauw zijt uitgevallen en juist daarom eene on-
overwinnelijke neiging hebt om grappig te zijn — besteedt
uwe 100 cents voor deze rijke collectie van al wat het groote
grappenmakersgild, sedert jaren en eeuwen misschien, heeft uit-
gedacht. Gij zult er meê schitteren. Zelfs een fatsoenlijk man
KORTE MEDEDBELINGEN. 205
kan er zijne kinderen meê amuseren. Vrolijk zal uw pret-
maker u zeker make. Sla b. v. onder de gezelschapsspelen
N°, 16, Het Zuchten, eens op:
„Een uit het geselschap zegt overluid: Heeren en Dames!
het oogenblik is daar, om uwen bedrukten harten lucht te geven;
gij behoeft ww verdriet niet langer te onderdrukken. Zuoht vrij
op, zoo hard u goeddunlt.”
„Na begint ieder verschrikkelijk te lagchen”, enz.
Grappig is het dus; uitbundig grappig.
Weinig waarde (f:-80) maar ook weinig pretentie heeft
een nieuw boekje door vaN Goor te Gouda uitgegeven over
„Het Schaakspel, bevattende eene duidelijke en klare voor-
Stelling van de gezamenlijke regelen van dit spel, door vele
afbeeldingen, partijen en opgaven opgehelderd, inzonderheid
ook van die partijen;(,) welke op het Schaak-tournooi te
Londen tugschen (dus niet door) ANDERSSEN en STAUNTON ge-
speeld zijn. Door cARL KÖNIG.” Dit laatste zal wel beduiden
dat het van c. König vertaald is,en wel door iemand, die
Hollandsch genoeg kent, om het te spreken, maar niet om het
te schrijven. »Nu ja, doch genoeg voor zoo'n boekje!" — zal hij
“gedacht hebben, en in ons land gaat die beschouwing door.
De hoofdregels, eene kleine handleiding bij het spelen van
het enkele spel — niet de partie à trois of à quatre — en wat
voorbeelden, zietdaar wat men in deze 48 bl. 12mo. vinden zal.
Een boekske, dat, door een bekwaam onderwijzer toege-
licht, van veel nut in onze lagere scholen kan zijn, is: De
Aardbol. Door p. 3. BOUWEN. Derde, verbeterde en vermeer-
derde druk. Te Groningen, bij r. rOLKERS. 1858. Wij stellen
met opzet deze conditie, omdat wij vooronderstellen, dat de
whrijver dit schoolboek meer als lees- dan als leerboek wil
beschouwd hebben, en wij in dit geval overtuigd zijn, dat de
meeste leerlingen onzer lagere scholen, van die hoofdstakken
vooral waarin onze aarde uit een wiskundig ‘oogpunt be-
schouwd wordt, zonder veel toelichting, bitter weinig voor-
deel zouden trekken voor hunne aardrijkskundige kennis. Moest
het aan de vereischten van een leerboek voldoen, dan zou het
alleen wegens het onvolledige reeds onze geheele afkeuring
verdienen; doch, zoo als wij reeds zeiden, de schrijver heeft
296 KORTE MEDEDEELINGEN,.
blijkbaar aan zijne leerlingen gen en ander van onzen aardbol
willen mededeelen, en wij moeten die poging en de wijze
waarop het geschiedde ten volle toejuichen. Aangezien wij
met de vroegere uitgaven van dit werkje niet bekend zijn,
kunnen wij niet over de daarin aangebragte verbeteringen en
vermeerderingen, waarvan het titelblad spreekt, oordeelen.
„Gij, wien de gave des Lieds is geschonken,
Denk, dat uw rijkdom der Jonkheid behoort.”
Wanneer zullen wij deze roepstem van onzen HEIJE door
onze vaderlandsche dichters beantwoord zien? Gretig grijpen
wij naar iederen bundel, waarin wij de bewijzen daarvan ver-
wachten te vinden, want ook wij erkennen de waarheid der
woorden, waarmede nei zijne »Kinderstemmen” besluit:
„‚Liedren van ’t kind worden daden des mans.”
Wij zullen niet spreken van de menigte teleurstellingen, reeds
in dit opzigt ondervonden; maar wat wij gevoelden, toen wij
Prettige Ernst. Fabelen en Vergjes voor Kinderen in school en
huis; door w. sRrMOUR MULDER. Tweede druk. Leeuwarden,
G.T. N. BURINGAR. 1858. 88 Bl. opsloegen.… wij hadden in een
dichter meer respect voor het kind verwacht, — Zal men dan
nimmer ophouden platheid en zouteloosheid als noodwendig
tot de vorming der kinderziel te beschouwen? Wij zijn te
verontwaardigd om deze vraag met betrekking tot het boven-
gemelde werkje te beantwoorden, niettegenstaande een tweede
druk het helaas! ontkennend antwoord daarop schijnt te geven.
Herinneringepunten en Verstandsoefeningen, ten dienste van de
hoogste klasse der lagere Scholen, door @. 0. MuLper, Hoofd-
onderwijzer aan de eerste openbare school voor uitgebreid lager
onderwijs te Nijmegen. Arnhem, bij 5. r. tareum. 1859. In U.
8vo. VII en 112 bl. f :-40. — Onder bovenstaanden titel heeft
de Heer MULDER een aantal nuttige zaken vereenigd — Spraak-
kunst, Cijferkunst, Aardrijksbeschrijving, Geschiedenis, Natuor-
kunde — daarvan datgene gegeven, wat de leerling zich in die
verschillende vakken bepaald in 't geheugen moet prenten, en
door eene schetsmatige uitwerking een geleidelijken weg willen
aanwijzen om te voldoen aan de eischen, die de nieuwe regeling
van 't onderwijs voorschrijft.
KORTE MEDEDEELINGEN. 297
Teder onderwijzer, die dit werkje bij zijn onderwijs zal wil-
len gebroïken, om met behulp daarvan ’t vroeger geleerde en
behandelde nog eens opzettelijk na te gaan, kan daaraan zoo-
danige uitbreiding geven als hij voor zijn bijzonder doel ge-
schikt zal achten,
Aan 't einde vindt men een tal van Verstandsoefeningen of
Vragen en Oefeningen over de behandelde vakken. In goede
handen, we bedoelen van onderwijzers die deze verschillende
wetenschappen geheel overzien, zal dit boekje, naar 't ons
toeschijnt, eene geschikte handleiding kunnen zijn.
Geschiedenis des Vaderlands, voor jonge Beden, ook ten ge-
bruike op Gymnasiën en andere Inrigtingen van Onderwijs, door
A, BEELOO, Tweede Stuk (van het jaar 1648 tot op den tegen-
woordigen tijd). Amsterdam, H.J. VAN KESTEREN. In kl. 8vo.
ZIV en 224 blz. — In 't XI® Nommer van den vorigen jaar-
gang maakten we met gunstige vooringenomenheid melding van
%t verschijnen van 't Eerste Stuk van bovenstaand werk. Meen-
den we toen, dat òn de heldere wijze van voorstellen èn de
bezadigde toon die allen aanstoot voorkomt, gepaard met grondig
onderzoek en zucht om steeds der waarheid hulde te doen, 't
werk aanspraak gaven op eene hooge plaats onder de ver-
schillende onder ons bestaande Leerboeken over Vaderl. Ge-
schiedenis, — het Tweede Stuk heeft deze meening beves-
tigd.
't Na voltooide werk biedt onze jeugd een even beknopt
als volledig overzigt onzer, meer dan die van eenig ander volk,
merkwaardige en leerrijke geschiedenis aan. Ware 't ons ver-
gund, we zouden gaarne door 't aanhalen van menige belang-
zijke bladzijde ons gunstig oordeel staven; — we moeten er
Ons meê tevreden stellen den algemeenen indruk weêr te geven,
dien 't geschrift der zoo bekwame hand op ons gemaakt heeft,
Schoon ook zonder eenige aanprijzende aankondiging een boek
als dit weldra zijn weg vindt, hopen we toch, dat deze weinige
woorden velen zullen nopen, om weldra eene plaats in boekenkas
of -kasje in te ruimen voor een werk, dat men als eene aan-
Winst mag beschouwen ter degelijke beoefening van de ge-
&hiedenis van ons vaderland. A. Be Me
Onder den eenvoudigen titel van: » Kinderliederen voor school
298 KORTE MEDEDEELINGEN.
en huis, gedeeltelijk naar het Hoogduitsch van HOFPMANN vor
FALLERSLEBEN”, heeft de Heer 1, LAMMERS, JR. twee stukjes
uitgegeven (te Groningen, bij P. vAN ZWEBDEN, 1858), die ons
‘door de Redactie van dit Tijdschrift ter recensie zijn toe-
gezonden.
Het doet ons genoegen te mogen zeggen, dat ofschoon hier
niet veel geleverd wordt (in het geheel 32 bl. in kl. 8vo.), dit
inige evenwel veel goeds bevat, waarmede het ons aange-
naam was kennis te maken. Wel hadden wij liever gezien,
dat de zangwijzen hier en daar wat opgeruimder waren ge-
weest; maar zij zijn toch vrij afwisselend en vallen over het
algemeen in den kindergeest, zoo als ons, bij genomen proeven
op eene lagere school voor den beschaafden stand, gebleken is.
Gelijk hierboven vermeld ís, luidt de titel: voor achool en
huis. De inhoud der 23 zangstukjes, waarvan de versiflcatie
vloeljend ie, voldoet aan dit voorgestelde doel, minstens even
goed als de welbekende zangoefeningen van VAN DAPPEREN,
de »Zangvogeltjes” (Rotterdam, wenk en DE vLETTER, 185),
de »Kinderliederen voor scholen en huisgezinnen, door J. SPAAN”,
en andere dergelijke werkjes, die thans op onze lagere scholen
met vrucht gebruikt worden.
De prijs (10 oents per stukje) is, bij eene meer geede uit-
voering, zoo laag gesteld, dat het werkje voor een ieder ge-
makkelijk te verkrijgen zal zijn; wij voorspellen den uit
gever een goed debiet. Le A. He
Onder die schoolboekjes, met welke wij dezer dagen kennis
maakten, behoort ook een werkje, uit twee stukjes zamen-
gesteld en getiteld: »Hebt de Dieren lief! Een Leerboekje
voor kinderen; eerste stukje, vijfde druk, à 10 cte., en tweede
stokje, tweede vermeerderde druk, à 15 eta., te Sneek, bj
3. campeN. 1858.” Uit het voorberigt vernemen wij, dat de
Schrijver, die zich, zedig genoeg, eenvoudig r. teekent, zijne
twee boekjes, op verzoek van den Uitgever, met toepasselijke
versjes heeft voorzien. Wij hebben hiertegen, in dit geval,
niets aan te merken, omdat de versjes nog al vloeijend zijn
en den kindertoon goed gevat hebben; doeh, in den regel, zijn
wij verklaarde vijanden, van dat inmisceren van Uitgevers
werken van studie of smaak, omdat (het zij met alle respect
voor die Heeren gezegd!) hun gezigteinder meestal beneveld
KORTE MEDEDEELINGEN. 299
wordt door de voornaamste quaestie: »nHoe zal ik het aan-
leggen, om mijn Schoolboek bij de Meesters ingang te doen
vinden?” Wij herinneren ons, bij die gelegenheid, de aan-
merking van een onzer vruchtbaarste Uitgevers, die op een
door een Franschman geschreven schoolwerk slechts deze be-
deoking had: »Het Fransch is te mooi, zij (wie, die’ gelak-
kigen zijn, laat zich raden) zullen het niet begrijpen, en in
plaats van het boek te recenseren, op het voorberigt azen!”
Zijne predictie werd vervuld ; doch door wie en op welk eene wijze?
Doch ter zake. Het werkje: »nHebt de Dieren lief!” is ons
goed bevallen, en wij wenschen den bekwamen steller lust en
krachten toe, om zijne talenten op dit wel eenvoudige, doeh
schoone gebied te blijven aanwenden. Eene enkele aanmer-
king mogen wij echter niet achterhouden, t‚ w. dat de Schrij-
ver, onzes bedunkens, al te gul is te werk gegaan in het ge-
bruik der uitroepingsteekens, vooral in het eerste stukje, waarin
wij ze met verkwistende hand als gezaaid vinden: men zie
alleen bl. 86, alwaar de helft der 1! had kunnen bespaard
worden. Le Ae Hô
Dat op onze scholen bij 't vervaardigen van opstellen ter
oefening van het denkvermogen, meer orde en rogelraaat moet
zijn dan meestal plaats vindt, zijn we volmaakt eens met
den schrijver der Practisch-Theoretische Handleiding ter ver-
vaardiging van Opstellen in de moedertaal, ens, Door w. r.
CARLEBUB. Tiel, Wed. D. R, VAN WERMESKEREEN. 1858. In
HU 8vo, IX en 224 ble. f 1-10 — van daar, dat we ge-
looven bem te mogen danken voor zijne onzes inziens welge-
slaagde poging, om hiertoe meê te werken,
We hebben 't werkje met genoegen gelezen, en houden
ons overtuigd, dat de onderwijzer, die eerst de XXII verschil-
lande oefaningen om ‘t gedachte te leeren uitdrukken met
zijne leerlingen behandelt — de afwisseling, de uitbreiding,
die daar ligt aan gegeven wordt, hangt hierbij natuurlijk van
den onderwijzer zelven af — daarna de hier gegeven eigen-
schappen van een goeden stijl, de regels om 't gedachte goed
te leeren uitdrukken, met hen nagaat, de rijke staf verder
door hen laat verwerken en toepassen, — spoedig de vruchten
van zijn arbeid zal bespeuren in de meer logische wijze, waarop
hij de door hem voorgestelde stof zal uitgewerkt zien.
300 KORTE MEDEDEELINGEN.
Wij althans zullen. er eene proef meê nemen en stellen er
ons wel iets van voor. Enkele onnaauwkeurigheden, die ons onder
‘tlezen zijn in 't oog gevallen, b. v. bl. 4 (in de weegschaal stellen
voor in de waagschaal stellen), bl. 6 (kindsheid voor kindsch-
heid), bl. 157 (wordt ook hier... eenen vorm als voorbeeld
gegeven), bl. 159 (ten prooi), bl. 160 (den toeëilenden jager),
bl, 160 (de deugd beloont zich zelven), bl. 173 (eindelijk is
het zekerlijk) en andere, die nog hier en daar te vinden zijn,
willen we niet angstvallig nagaan; ook schijnen de volzinnen, |
ter verdere invulling op bl. 4—6 gegeven, hier en daar erg
stroef; — dan de Schr. zal ’t een en ander, wordt eene tweede
uitgave noodig, zelf wel opmerken. 't Geheel is, dunkt ons,
als eene aanwinst voor 't onderwijs te beschouwen.
De uitgeefster verdient lof om de uitvoering. A.B. M
Over de bekende zaak van den sergeant HOFMAN is vel ,
gesproken; men schijnt daarover ook veel te willen schrijven.
Door iemand, die zich noemt een Lid van de voormalige com- *
pagnie vrijwillige Jagers der Leidsche Hoogeschool, is nu weder
(bij de Wed. BORLEEFS EN TEN HAVE te Amsterdam) eene vrij
lijvige brochure over deze zaak uitgegeven. Het is een ver-
bazend opgewonden geschrift, waarin de schrijver partij kiest
voor den sergeant; hier en daar met bliijkbaren tact opge-
gesteld, op andere plaatsen zeer plat en brutaal. Wie belang
stellen in de quaestie, mogen ook deze bladzijden lezen, opdat
zij, na de zaak van alle kanten bekeken te hebben, billijk in
hun oordeel zijn. Ten dien einde raden wij hun aan meer
op des schrijvers argumenten dan op zijne hevige uitvallen te
letten,
Een vijfde jaargang is uitgekomen van het Drentsch Jaar-
boekje, te Assen, bij VAN GORCUM EN coMP., Provinciale Drak- |
kers. Alle autoriteiten, gemeenteraden, enz. in Drenthe vindt
men er in opgegeven, met en benevens het bestuur van den
Staat, van de verschillende kerkgenootschappen, enz. Het is
een zeer complete, goedkoope (à f :-60) en dus aanbevelens-
waardige wegwijzer.
BOEKBESCHOUWING.
Easgetische Studiën over TIIZTIS en TIISTETEIN in het Nieuwe
Testament, door 3. B. WERNINK, Predikant te Vlaardingen.
Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1858. In
gr. Boo. VII en 168 dl. f 1-40.
Hoe véél en hoeveel belangrijks het onderwerp des S. om-
vat, mag blijken uit deze zijne inhoudsopgave:
L De door fori en zicreúer in 't_N. T. uitgedrukte kundig-
heid, de plaatsen niet medegerekend, waar trouw en toever-
trouwen in 't Nederduitsch daaraan beantwoorden. II, ríeris
en ziorsússy in het N. T. op verschillende wijs met hun object
verbonden. $ 1. Muoreósiy cum dativo. Verhouding van dezen
tot een anderen vorm. $ 2. Tioric, miorsóeim met els. S 3.
Mieris, mioreúsi met dxì, ziorig met zpds. $ 4. Tsoreóer met è,
Ook rfers5 alzoo, in gelijke betrekking, geconstrueerd? $ 5. Tlsoras
met den genitivus, de plaatsen uitgezonderd, waar, naar aller
toestemming, de Genitivus doelt op den bezitter. Objectsbepaling
of niet? III. Het door PAurus gebezigde zíazig "Ingo Xpioroï
Afzonderlijk in overweging genomen; een nadere blik op de
Dissertatie van Dr. BERLAGE over dat onderwerp. IV. Bij-
lagen. A. Nog een woord over 2 Kor. v:7. B. ríeris Rom. xv.
C, Tets betrekkelijk Jac. u: 14—26. D. Kúpsos Hand. xvur: 8;
ook een woord over 1: 47. E‚ 1 Joh. 1v: 9. F. De formule
b Kuord 'Imooö, dv Xpior@ bij PAurus. G. Filem. va. 5,
H. 'aydan bij Paurus. 1. 1 Petr. v: 12e,
De verhandelde zaken, ziet men, kunnen aan geen beoefe-
naar der N. Testamentische uitlegkande onverschillig zijn:
% blijft intusschen de vraag, of er groote waardij zij te hechten
aan t geen er door w. over verhandeld is. Wie den man kent
uit hetgeen hij elders, met name in de exegetische tijdschriften
Vän VAN WILLES, DRESSELHUIS en NIERMEIJER leverde, moet
zijn arbeid wel ter hand nemen met een gunstig vooroordeel,
‘tgeen hem dan ook voorwaar niet bedriegen zal. Behalve
zoo menige onbetaalbare opmerking, die u als bijzaak wordt
ten beste gegeven — b. v. (bl. 55 vv.) dat bij de “rovdara: in
BOEKBESCH. 1859. we, VII, 22
s02 J. B. WERNINK,
% vierde Ev. niet uitsluitend aan de Hiërarchen (voor wie die
algemeene benaming ons altijd hoogst zonderling is voorge-
komen), maar aan de gezamenlijke Joden als vijandige partij
te denken zij, gelijk zij zich aan JOHANNES, die tijdens hij
zijn Evangelie achreef geheel los was geworden van 't Judaïsme
(en die, voegen wij er bij, dat Judaïsme reeds niet anders dan
als antipode van 't Christianisme meer voor oogen had), zeer
natuurlijk moesten voordoen —; behalve zulke welkome ex-
cursen alzoo, is het thema zelf met de meeste zorgvuldigheid
en volledigheid afgewerkt, en worden u wèlgefandeerde en
(vooral uit den mond van den vrijzinnigen w.) des te verrassender
resultaten aangeboden, naarmate de voornaamsten daarvan een
terugkeer behelzen tot het oude. Dus wordt tegenover de Gronin-
ger School gehandhaafd, dat xíoris en sirsúsiv niet door ver-
trouwen, maar door geloof en gelooven behooren te worden over-
gezet, en dat ze, met eis verbonden, niet iets innige, eene
zaauwe aansluiting en overgave te kennen geven, maar eenvou-
dig een gelooven met betrekking tot (in de rigting naar); terwijl
ook de Leidsche School, wanneer zij de síorig ’Incoö Xpiorü
door geloof in God verklaart, hetzij gelijk curistus dat zelf
gehad heeft, of wel — beter — waarvan Hij de bewerker ù, +
zich den haast gewonnen zegepalm betwist ziet door eene kloeke E
verdediging der interpretatio recepta, die hier het geloof in J.C. ,
zelven bedoeld acht. De beslissing daargelaten — waartoe vij ,
ons in zulke naauwluisterende quaesties evenmin bevoegd als .
geroepen rekenen, ofschoon we voor ons zelven om de meer- ;
dere klaarheid en ongekunsteldheid tot w.'s uitleggingen zou- |
den neigen — houden we het toch over 't geheel voor de ;,
schriftverklaarders onzer dagen geene overbodige of ontijdige
waarschuwing, wanneer hun door een uit hun midden, wiens
grammaticale acribie en onafhankelijkheid van de traditio eze-
getica boven alle verdenking verheven zijn, bedachtzaam wordt
toegeroepen: »Van alles laat zich op spraakkunstig gebied geene
bepaalde reden aanwijzen. — — Het spraakgebruik wil, vooral
nog bij schrijvers als de Nieuwtestamentische, vrij zijn —
alleenlijk de vrijheid niet in den zin der laxe exegese, dis
van alles alles maakte”; of elders, waar het een grammati-
calen regel geldt: „Mag een met groote zorg voor den stijl
bezield auteur zich nooit iets, dat met ien regel strijdt, laten |
ontglippen, zulke schrijvers waren, met aller toestemming, de
Nieuwtestamentische niet,”
EXEGETISCHE STUDIËN, ENZ. 303
Werd w. — wat wij zeer betreuren — door »redenen van
pligt” weêrhouden, om op uitnoodiging der Synode aan de
vertaling des N. T. deel te nemen, wij twijfelen er geen
oogenblik aan, of zijn bescheiden wensch, dat de fangerende
vertalers naan zijn schrijven wel eenige opmerkzaamheid zullen
willen leenen”, zal in ruimen zin vervuld worden. In één
opzigt is de Commissie — hoewel »nadat zijne overtuiging
zich reeds gevestigd had” — hem zelfs tot ons genoegen voor-
uit geweest, met namelijk in de overzetting allerwege ‘t woord
geloof te behouden.
Exegetische leerstoelen zijn ten onzent spaarzaam gezaaid,
en de concurrenten zijn velen; maar waarom is de Heer w.
nog geen Doctor honoris causa? Is 't niet wat vreemd: Dr.x.,
Te, Zo, ofschoon ze-na de (zelfbewerkte?) dissertatie nooit meer
iets van zich hebben laten hooren, en Ds. w.?
De letter van de HH. v. D. M. Ex v. — wier uitvoering
anders den lof van ons recensentengild naauwelijks meer be-
hoeft — hebben we toch wel eens helderder en zuiverder
gezien. Ve Pe
Uit 'e Levens Leerschool. Christelijk Magazijn voor de Huis-
kamer. Eerste Jaargang. Eerste Deel. Deventer, A. ter
Ganne. 1858. In gr. 8vo. f 3-:
Dit eerste Deel bevat 240 compres gedrukte octavo blad-
zijden Mengelwerk en 88 dito Bibliographisch Bijblad. Hieruit
blijkt, dat het Mengelwerk, hoewel het dezen naam niet draagt,
hoofdzaak en de Boekbeschouwing bijzaak is bij Redactie en
Uitgever van dit nieuwe Tijdschrift.
Wij begroeten zijne verschijning met vreugde. Geheel nieuw
schijnt het echter niet te zijn, daar het ons voorkomt, dat
het de vroeger goedgestelde »Theophania” vervangen heeft.
Onder zijne medearbeiders telt het gevierde en geliefde namen
van vaderlandsche letterkundigen, zelfs vAN LENNEP en HOFDIJK.
De meesten zijn echter Predikanten van verschillende Pro-
testantsche afdeelingen, gelijk wij reeds sedert lang bij onze
stichtelijke lectuur gewoon zijn. De inhoud is een bont aller-
kei: novellen, reisbeschrijvingen, historische tafereelen, humo-
ristische ontboezemingen, spreuken, poëzij, enz.; eene losse,
22*
304 UIT '8 LEVENS LEERSCHOOE:
aangename, hier en daar vrolijk ernstige, maar zelden diep-
zinnige lectuur, die alzoo goed voor de huiskamer past. De
geest en toon zijn die van het milde, liefderijke, zacht wer-
kende Evangelie, en bevelen zich bijzonder bij de Christelijk
gezinde Nederlandsche huismoeders aan. Dit is ook blijkens
de Voorrede het oogmerk der Redactie; en wij erkennen ten
volle, dat deze lectuur zeer geschikt is voor moeders, om
hare kinderen Christelijke beginselen zonder confessionele
stelselzucht in te prenten. Opmerkelijk is het, dat de Evang. |
Lathersche Predikant 3. w. TH. LUBLINK WEDDIK en de Doopt- |
gezinde J.D. VAN DER PLAATS elk op zijne wijze, en ver- ;
schillend ingekleed, toch eene soort van profetie gegeven hebben *
van de Evangelisch-katholieke kerk, die thans door zoo velen !
gehoopt en gewenscht wordt. Het blijkt daaruit, dat ook de
dissentiërende kerkgenootschappen (hoe lang moeten wij dat
leelijke woord nog gebruiken?) minder afkeer betoonen van *
eene naauwere verbroedering der Protestanten, waarvan mes ,
wel zal moeten beginnen om eenmaal mede te werken tot de :
verbroedering der geheele Christenheid. Het streven des tijds
rigt zich onmiskenbaar daarheen, in weerwil, of misschien
wel juist door middel van de vele uitloopende denkwijzen van
individuën en Christelijke vereenigingen. Des te meer toch
wordt aan de eene zijde zelfstandigheid van inzigt en aan de:
andere eenheid van bedoeling en Christelijke zin openbaar. ;
En hoe meer dit tweeledig element van het nieuwere Chris |
tendom openbaar wordt, des te meer maakt het zieh aange-d
naam aan de consciëntiën der menschen; des te meer w
het aangekweekt.
Dat er bij zoo veel verscheidenheid van stof oek
van waarde der onderscheidene stukken zijn moet, spreekt w
van zelf. Dit kan onmogelijk anders. De eene maandelijk!
sche Aflevering verschilt in waarde van de andere, en
zal dit eerste Deel, dat den eersten halven jaargang bevat
voorzeker meer of minder belangrijk zijn, dan het tweed
Wij zullen dus niet in de beoordeeling treden der afzondt
lijke stukken, hoewel wij zorpijk's „Eenh graftombe” en v
LENNEP'8 tegenschrift daarvan hier niet welgeplaatst mogel
noemen. Het doet ons juist leed van deze mannen, dat ri
aard en strekking van het Tijdschrift minder goed getrofs
fen hebben, daar het anders door hunne medewerking v
UIT 'B LEVENS LEERSCHOOL. 305
moest winnen en zij onzen wel eens eentoonigen predikanten-
stijl (Ref. is ook predikant), die in de meeste stichtelijke voort-
brengselen onzer pers te veel blijft uitkomen, althans hier uit-
nemend zouden afwisselen.
Een ander minder welgeplaatst iets vinden wij het Biblio-
graphisch Bijblad, Wel is waar, de gerecenseerde boeken zijn
alle van Christelijken aard, in dien ruimen zin, waarin wij
met de Redactie van »nUit 's Levens Leerschool” het Chris-
tendom of het Christelijke leven opvatten. Ook ontbreekt het
den beoordeelaars niet aan bescheidenheid en beleefdheid. Maar
toch, — om voor de Christelijke huismoeders recensiën van
boeken te schrijven; — wij kunnen het niet ontveinzen, het
bevalt ons niet. Recensiën stichten zelden, allerminst dames
en kinderen. En er is immers geen gebrek aan beoordelende
Tijdschriften, ook dezulke, die wel den weg naar de huis-
„ kamer vinden! Wij zien dan voor de toevoeging van het
»Bijblad” geene andere reden, dan deze: weinig huisgezinnen
in Nederland zijn er, wier leden niet geparenteerd zijn aan,
of bekend met ten minste één stichtelijken schrijver en dezen
zijn dan verlangende naar een publiek uitgesproken en meestal
zacht uitgedrukt oordeel over de pennevrachten van hun bloed-
verwant of vriend. Of is 't misschien alleen speculatie van
den boekverkooper, om op deze wijze zijne waren te recom-
manderen? Laat hij het dan liever op eene andere wijze
doen. De middelen daartoe zijn vele.
Het Christelijk Magazijn ga niettemin voort zijne lessen uit
’slevens leerschool in de huiskamers en de huisgezinnen te
brengen. Dergelijke lectuur, waarin echter wel wat meer
diepte bij gelijke bevattelijkheid kon gebragt worden, zal heil-
zaam werken en een goed tegengif zijn tegen het insluipende
methodisme aan de eene en het scepticisme aan de andere
zijde, tegen bijgeloof en ongeloof.
Amsrosrus en de Vierde Eeuw. Door F. BUNGENER, Schrijver
van: nEene Preek onder zoprwijk XIV”, enz. Uit het
Fransch vertaald door u. M.O. VAN OOSTERZEE, Predikant
te Oirschot. Schiedam, H. A. M. Roelants. 1858. In post
Svo. VIII en 144 bl. f :- 90.
De beroemde Schrijver en de ijverige Vertaler leveren ons
806 F. BUNGENEE,
onder dezen titel slechts twee Voorlezingen, die als een ver-
volg van: »Het Christendom in de drie eerste Eeuwen”, door
BUNGENER, DE GASPARIN, MERLE D'AUBIGNÉ en VIGNET kunnen
worden beschouwd en daarom door denzelfden Vertaler en
denzelfden Uitgever in hetzelfde Nederlandsche kleed worden
aangeboden. Wij hebben hiermede reeds genoeg gezegd om
onze lezers iets goeds te doen verwachten, en wel iets goeds
in een bepaald genre, namelijk eene historische studie in popu-
lairen trant, helderen stijl ‘en aangenamen vorm, die hare
waarde ontleent aan den hedendaagschen atrijd tegen Rome.
De Eerw. Vertaler zegt dan ook al aanstonds in zijn Voor-
berigt, dat BUNGENER in dit geschrift aan Rome zijn AMBROSIUS
bestrijdt, of dat hij aan het Pausdom zijne argumenten met
goed gevolg poogt te ontrukken, die het uit den Ambrosius,
diens echte of onechte geschriften, tot staving van zijn wankel
gezag bijbrengt. Wij gelooven met v. 0, dat onze worsteling
tegen Rome wel wat meer op het terrein der Patristiek mag
worden overgebragt. Het Evangelie toch, de grondslag onzer
overtuiging, wordt als zoodanig door de Roomsche kerk achter
gesteld bij de kerkvaders. Die nheilige” kerkvaders, marte-
laars, enz. zijn als 't ware de hemelsche wolke van getuigen,
welke in 't oog van den Roomsch-katholieke den Pauselijken
stoel met eene glorie omgeven, waarvoor de vrome met diep
ontzag moet nederbuigen. Maar toont men nu op onweder-
legbare gronden aan, dat die wolke van getuigen niet vóór,
maar tegen den Paus getuigt, dan wordt diezelfde nimbus een
donderwolk, waaruit de bliksem schiet, die eens.den tiran
van 't Quirinaal zijne driedubbele kroon van den schedel werpen
zal. Protestanten oefent u daarom vrij in de Patres; zij zullen
u ontegenzeggelijk vele wapenen in handen geven, die van
onberekenbare waarde zijn om den Ultramontaanschen geest
te wederstaan, Echter, wat VAN OOSTERZEE beweert, dat de
wijze, waarop BUNGENER den strijd aanvat, nieuw is, daar-
mede kunnen wij niet instemmen. Zij moge in de laatste 100
jaren wat in vergetelheid geraakt zijn; maar vroeger kampten
de Hervormers, de schrijvers der Centurie Magdeburgenses, de
Zwitsersche HOTTINGER, en andere ook Nederlandsche folio-
en quarto-schrijvers naar hartelust met de woorden der Patres,
tegen den nAntichrist” van Rome. Hoe zou ook anders de
uitgave van zoo vele Patres door zoo vele Protestanten bezorgd
AMBROSIUS EN DE VIERDE EEUW. 807
kunnen zijn? Bunaexer doet echter dien strijd herleven, hij
brengt er nieuwen gloed, nieuwe bezieling in, en wanneer hij
daarin meer navolging vindt, dan zullen er wonden aan het
ligchaam der Roomsche kerk geslagen worden, die bezwaarlijk
te genezen zijn.
De dogmatische rigting van den Schrijver is vrij bekend,
doch treedt in dit werkje niet zeer te voorschijn. Zij is niet
in alles de onze, noch die van de meerderheid onzer vader-
landsche theologen. Vandaar misschien, dat zijne logica ons
niet altijd bevredigt, evenmin als zij dat den Vertaler gedaan
heeft, die hier en daar zijn Schrijver meent te moeten teregt-
zetten. Doch ook stemmen wij dezen in zijne correctie niet
altijd toe, b. v. bl. 82 en 88 in de redenering over de lezing
Petri sedem voor Petri fidem. In weerwil van dit alles be-
velen wij de lezing van dit boekske grootelijks aan. De details
mogen hier en daar eenige zwakke punten hebben; het geheel
is voorzeker met waarheidszin behandeld.
JOHAN HEINRICH DANIËL ZSCHOEKE, in de voornaamste oogen-
blikken zijns levens, geschriften en handelingen met zijne vrien-
den en vijanden, Amsterdam, M, Schooneveld en Zoon.
1858. In post 8vo. 217 bl f2-:
De naam zscHoxKE heeft in ons vaderland een goeden klank.
Zijne geschriften, vooral de stichtelijke, worden met gretig-
heid gelezen. Gedurig worden nieuwe vertalingen van het
een of ander zijner werken aangekondigd en aangeprezen. 't Is
dus te verwachten, dat het hierboven genoemde boekje ook
door velen met belangstelling zal worden ter hand genomen.
Wij vreezen echter dat de lezing daarvan de vereerders van
den teregt beroemden man niet bevredigen maar teleurstellen
zal. Naar den titel te oordeelen zou men immers hier eene
levensbeschrijving of eene karakterschets verwachten. Men
vindt echter noch het eene noch het andere. Wel wordt het
een en ander van ZSCHOKKE'S lotgevallen hier meêgedeeld, van
zijne handelingen als staatsman vooral; doch het verhaal is
te onvolledig om eene biographie genoemd te kunnen worden.
Wel wordt hier veel van z's groote deugden en uitstekende
bekwaamheden gesproken, maar de lezer wordt te weinig in
808 3. H. D. ZSCHOEKE, IN DE VOORN. OOGENBLIKK. ZIJNS LEVENS.
de gelegenheid gesteld om den man zelf te zien werken om
zich een juist oordeel omtrent hem te vormen, Maar is het
een oorspronkelijk werk, eene geschiedkundige studie? Alweêr
op den titel afgaande zou men meenen van, ja; de inhoud leert
dat de titel niet te vertrouwen is. In het voorberigt leest
men, dat deze nschetsen, alle betrekking hebbende op, en
handelende over” zscHoxKE, geteekend zijn door professor ERNST
MüNor, vroeger hoogleeraar te Luik, in 1830 tweede biblio-
thecaris der koninklijke bibliotheek te 's Hage. Deze onder-
hield tijdens zijn verblijf in ons land briefwisseling met onder-
scheidene Duitsche geleerden en ook met zZsCHOKKE, »voor
wien hij groote achting en hewondering koesterde. Van deze
achting en bewondering gaf hij blijk in een boek, getiteld:
„HEINRICH Z8CHOKKE, geschildert nach seinen vorzüglichsten
Lebensmomenten und seinen Schriften, mit seinen Freunden
und Feinden; nebst allerlei über Leben und Treiben, Geist
und Ungeist in kleinen Republiken. Von erNsT MüNcH.” Dit
werk werd door den auteur aan een vriend te 's Hage toe-
gezonden met eene vriendschappelijke opdragt en het verzoek,
dat deze het neinen Holländischen Rock anziehen” zou. Dat
alles geschiedde in 1831. En daar de bedoelde vriend toen
den tijd niet geschikt achtte voor de uitgave van een dus-
. danig werk, liet hij het verzoek onvoldaan tot 1858. Daar
kwam het werk hem toevallig weder in handen en hij besloot
nu te doen, wat hij zoo lang verzuimd had. De uitgave is
dus eene daad van piëteit. Of ons publiek daarmeê gebaat
is? Wij gelooven dat de winst zeer gering is. Vóór eenige
jaren reeds is immers ZSCHOKKE's eigen boek: »Mijn leven,
denken en werken”, in 't Hollandsch vertaald, Naar ons oor-
deel hadden de schetsen van müscm zonder schade in het stof
der vergetelheid kunnen blijven, nu zij reeds zoolang daarin
gerust hadden, Alleen de verzameling brieven door ZSCHOKKE
geschreven aan zijn vriend JOSEPH VON ITTNER met eenige
antwoorden van den laatste, zijn inderdaad merkwaardig; zij
maakt ook het boeijendste deel van het werkje uit.
De Nieuwe Kerkelijke Reglementen, uitgevaardigd door de Al-
gemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, verzameld
en met een uitvoerig Register voorzien, door H. UDEN MASMAN, JE.,
DE NIEUWE KERKELIJKE REGLEMENTEN. 809
Predikant te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens, J.zoon.
1859. Zn gr. 8vo. 297 dl. f8-:
De Nieuwe Reglémenten, door de Algemeene Synode der
Nederlandsche Hervormde Kerk uitgevaardigd en in deze ver-
zameling opgenomen, zijn: het algemeen Reglement — dat op
het examen ter toelating tot de Evangelie-bediening — dat
voor de kerkeraden — dat op de vacaturen, met de daarbij
behoorende formulieren — dat voor kerkelijk opzigt en tucht,
en voor de behandeling van kerkelijke geschillen — dat voor
de Diakoniën — dat op de algemeene weduwenbeurs — dat
op het godsdienstig onderwijs — en dat op het Hulpprediker-
schap. Voorts nog: de Instructie wegens de godsdienstoefe-
ning in de gevangenissen (Kon. Besl. van 11 October 1826,
1, C.), alsmede een drietal Synodale besluiten, — het een en
ander als aangehaald in een der opgegeven Reglementen. En
eindelijk het Reglement op het verleenen van ongevraagd ont-
slag aan Predikanten. Dit laatste is wel geen »nieuw”, d.i.
een na de nieuwe organisatie uitgevaardigd Reglement, maar
wordt hier zeker, als nog van kracht zijnde, bijgevoegd en
als woud” geheel afzonderlijk achteraan geplaatst, hoewel het
0, ì, eigenaardiger zijne plaats na het Reglement op de vaca-
turen zou gehad hebben. De afdrak van die Reglementen is
naauwkeurig, zelfs voor die naauwkeurigheid met de onge-
lijkheden in spelling, enz.
* Is echter niet zoozeer de uitgave van den tekst der Regle-
menten, die wij te beoordeelen hebben; dan toch zou alleen
te zeggen zijn, dat de correctie goed, het papier helder, de
uitvoering net is. De eigenlijke arbeid van den Eerw. UDEN
MABMAN bestaat in het Register, dat teregt nuitvoerig” wordt
genoemd, daar het 147 bladz. beslaat. Wij bekennen gaarne,
het niet van punt tot punt, van het art. Aangenomenen tot het
art. Zondagscholen te hebben nagegaan; maar toch hebben wij
eenige van de voornaamste zorgvuldig onderzocht, en ons over-
tuigd van de naauwkeurigheid, met welke de bearbeider zich
heeft gekweten van de taak, die hij heeft op zich genomen.
Zelfs achten we het Register overnaauwkeurig, zoodat het
afdaalt tot kleinigheden, die men er niet zoeken zou; b. v.
nAanteekeningen of notulen moeten gehouden worden van de
handelingen van den Kerkeraad (Regl. voor de Kerkeraden,
810 DE NIEUWE KERKELIJKE REGLEMENTEN,
art. 19)"; »Kerkgeschiedenis noodig bij het godsd. onderwijs
(Regl. op het godsd. onderw., art. 6)" — even goed hadde er
bij kunnen staan: ndaarin wordt men geëxamineerd om can-
didaat tot de H. dienst te worden (Regl. op het ezamen, art. 20)" —;
»Scriba van den Kerkeraad in vacante gemeenten, is de con-
„sulent (Regl. voor de Kerkeraden, art. 1, alin. 3)’, enz. Op
die wijze kon het Register nog veel grooter geworden zijn.
En wie zal de bepaling, dat men den graad van candidaat in
de Theologie moet hebben, om tot het kerkelijke examen te
worden toegelaten, op het hier cursijf gedrukte woord zoeken?
Enkele artikelen zijn verdwaald geraakt van de plaats, die
hun alphabetisch toekomt, b. v. Godshuizen, bladz. 198, tus-
schen Godsdienstoefeningen en Godsdienst-onderwijzers; ééne
bepaling nopens de Vacaturen, niet in het art. Vacature, dat
zeer goed bewerkt is, maar, bladz. 286, tusschen Vacatuur-
zaken en Vakken,
Over bet geheel echter is het Register uitmuntend, gelijk
wij bepaald bij het nazien van uitvoerige artt. met name
Kerkeraden, Predikanten en derg. hebben bevonden, zoodat wij
dezen arbeid van Ds. UDEN MASMAN als zoodanig met vrij-
moedigheid kunnen aanbevelen aan allen, die in de nieuwe
Reglementen voor de Nederlandsche Kerk iets te zoeken heb-
ben, dat zij niet weten te vinden.
Doch het is eene andere vraag, of het der moeite wel waar-
dig was, zooveel tijd en vlijt aan zulk een uitvoerig Register
ten koste te leggen. Wij gelooven het niet. Die het te ge-
bruiken hebben, zijn in den regel kerkelijke personen, predi-
kanten, ouderlingen of diakenen. En men mag toch wel on-
derstellen, dat dezulken genoeg zijn ontwikkeld om te weten
in welk der kerkelijke Reglementen zij te zoeken hebben het-
geen zij weten willen, zoodat zij b. v. de zamenstelling der
Synode wel nergens ànders dan in het Algemeen Reglement,
en het regt van een beroepen predikant op vergoeding van
transportkosten wel nergens anders dan in het Reglement op
de vacaturen zoeken zullen. En ook in een ander opzigt nog.
Die meent, door dezen afdrak van de nieuwe Reglementen
met het daarbij behoorende uitvoerige Register eene soort van
Kerkelijk Wetboek te bezitten, dat hem volledig en bij alles
den weg wijst, vergist zich aanmerkelijk. Vooreerst zijn er
in het kerkelijke leven eene groote menigte bijzonderheden,
VERZAMELD DOOR H. UDEN MASMAN, JE. 811
bepalingen, Reglementen, enz. die niet door de Kerk, na het
Algemeen Reglement van 1852, zijn uitgevaardigd, maar des-
niettemin nog wel degelijk van kracht zijn, Men neme slechts
de bij koninklijke besluiten gemaakte bepalingen nopens de
kerkelijke administratie, nopens de kinder-, school-, en aca-
demiegelden, enz. Ten tweede bestaan er nog eene groote
menigte Synodale besluiten, voorschriften, wets-uitleggingen
en dergelijke, die men noodwendig kennen moet, wil men, op
de nieuwe Reglementen alleen afgaande, niet in het onzekere,
of op een doolweg geraken.
Wij zeggen dit niet, om iets af te dingen op de bruikbaar
heid van dit geschrift, maar alleen, ten einde te waarschuwen,
dat men het niet houde voor iets anders of voor meer, dan het
zelf zijn wil. De steller dezes houdt zich sedert lang bezig
met de zamenstelling van een volledig Kerkelijk Handboek;
dat het nog niet voltooid en uitgegeven is, heeft twee hoofd-
redenen: eensdeels, dat niet alle organieke Reglementen nog
voorhanden zijn — gelijk dan ook het nog aanhangige Concept-
Reglement op de kerkvisitatie hier achter het Register is af-
gedrakt — en vooral de zaak van Art. 23, Alg. Regl., nog niet
geregeld is; anderdeels, dat de Synode zelve het vervaardigen
van een Kerkelijk Handboekje aan haren Secretaris heeft op-
gedragen; en hoewel dat bepaald voor kerkeraadsleden zou
moeten dienen, scheen het mij discreet, de uitvoering van dat
Synodale bestuur niet vooruit te loopen. Hoe het hiermede
in de bestaande omstandigheden gaan zal, moet worden af-
gewacht. Wat mijne plannen aangaat, het bedoelde Hand- -
boek zal tevens moeten zijn eene voorstelling van het in-
wendige wezen en bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk,
gelijk mijn voorgenomen arbeid, een statistisch-topographisch
werk over die kerk (een moderne BACHIENE, Kerk. Geographie)
haar uitwendig bestaan. Maar dit laatste heeft zoo oneindig
veel bezwaren in zich, dat ik nog geene kans zie, om ze alle
te overwinnen, hoewel nog altijd vertrouwende, de zaak wel
tot stand te kunnen brengen.
H. M. C. VAN OOSTERZEE.
Recneil des Traités et Conventions conclus par le Royaume
des Pays-Bas avec les puissances étrangères, depuis 1818
812 E. G. LAGEMANS,
jusqu'à nos jours. Par £. G. LAGEMANS. La Haye. A. Belin-
ante, 1858. Tome I'. 10, CLXIL et 289 pagg. in-8vo. f 5-:
Met groote blijdschap ontvingen wij het berigt der uitgave
van dit »Recueil”, met groote voldoening namen wij kennis
van dit eerste deel. De titel wijst genoeg aan wat het is,
en geen regtageleerde, geen beoefenaar der geschiedenis, die
niet volmondig zal toestemmen, dat zulk eene collectie eene
belangrijke dienst is aan de beoefenaars dier beide weten-
schappen bewezen. Al ís Nederlands diplomatische geschie-
denis voor den beoefenaar van het volkenregt niet meer wat
zij vroeger was, voor den Nederlander zelf is de kennis daar-
van in vele gevallen onmisbaar. En juist wegens de meer
Becundaire rol die wij thans spelen, zullen voor den lateren
tijd de algemeene collecties b. v. van MARTENS ons eerder ver-
legen laten. Hebben dus de meeste Europesche staten reeds
hunne afzonderlijke collecties, niet minder had ons land daar
behoefte aan, te meer daar vooral tot voor eenige jaren de
publicatie dier stukken van regeringswege zeer onvolledig was,
en zij dus òf verspreid in het Staatsblad, de Staatscourant en
de officiële stukken aan de Staten-Generaal medegedeeld ge-
vonden werden, òf in het geheel niet ter kennis van het
publiek gebragt zijn. Tot nog toe moest men zich behelpen
met H. A. VAN DIJK's »Repertoire historique et chronologique”,’
doch dit geeft slechts uittreksels uit enkele tractaten en van
de anderen niet meer dan de opgave waar ze te vinden zijn,
en is dus, gelijk de Heer LAGEMANS teregt aanmerkt, voor
dengeen wien de toegang tot die (niet zeer toegankelijke)
bronnen niet openstaat, evenmin voldoende als de beste cata-
Togus in staat is om eene bibliotheek te vervangen. Boven-
dien loopt dat Repertoire slechts tot 1845.
De Heer LAGEMANS biedt ons hier eene — zooveel mogelijk,
maar zeker wel op zeer weinige uitzonderingen na — vol-
ledige verzameling van alle stukken betreffende de internatio-
nale betrekkingen van Nederland van 1818 tot 1857. Het
eenige dat wij betreuren is, dat hij geene opgewektheid schijnt
gebad te hebben, om met het jaar 1793 zijne taak te begin-
nen, waar de verzameling van »Tractaaten gemaakt en ge-
sloten tusschen de H. M. Heeren Staten-Generaal, enz.” ge-
bleven was. Het laat zich echter verklaren, dat het hem
RECUEIL DES TRAITÉS ET CONVENTIONS. 813
weinig toelachte om met die tijden aan te vangen en wij moeten
dus maar hopen, dat eene krachtige aanmoediging hem den
moed geve, om die later op dezelfde wijze te behandelen. En
het moet erkend worden dat in het tijdvak thans door hem
gekozen wel eerst diende voorzien te worden.
Slechts voor een betrekkelijk klein deel kon de Heer 1.
putten uit het groote Recueil van MARTENS en MUBHARDT. Een
groot aantal heeft hij her en der uit de bovengenoemde offi-
ciële publicaties moeten opsporen, vele anderen heeft hij nu
voor het eerst, uit de Archiven van het Ministerie van Buiten-
landsche zaken, van het officiële stof bevrijd en aan het licht
gebragt, — waartoe hij door zijne betrekking meer bijzonder
in staat was gesteld, De opgave der bron boven elk stuk —
altijd van zeer groot gewigt bij voorkomende noodzakelijkheid
van verificatie — stelt ons in staat om in dezen over zijn
ijver te oordeelen.
Het spreekt van zelf, dat eerst het gebruik zal moeten
leeren, of er misschien belangrijke omissies of onnaauwkeu-
righeden zijn‘ingeslopen. Maar uit de geheele wijze, waarop
de zaak is aangepakt, mag men met grond verwachten
dat men zich ook in dit opzigt niet teleurgesteld zal vin-
den. Want voor de geheele inrigting van het werk hebben
wij niets dan lof. Al is de weg door den aard van het onder-
werp en de voorgangers bij andere Staten genoegzaam aan-
gewezen, het bewandelen van den koninklijken weg is niet
minder eene groote verdienste. Zoo is vooreerst, en teregt,
geene ijdele poging gedaan, om het belangrijke van het minder
belangrijke te schiften; in de diplomatiek kan alles belangrijk
worden, en daarom zijn alle mogelijke tractaten medegedeeld,
en in hun geheel, en in de taal, waarin zij gesteld en gera-
tifiöerd zijn. Dit komen ook ons voor alle drie noodzakelijke
vereischten te zijn. Alleen eene uitzondering is gemaakt, en
kon gemaakt worden, voor enkele overeenkomsten betreffende
het postwezen, die door latere geheel vervallen waren, daar
ze toch meer tot de administratie alleen behooren. Zelfs zulke
algemeen Europesche overeenkomsten, waaraan ons Gouver-
nement alleen zijne adhaesie heeft geschonken, zijn opgenomen;
van andere is, waar dit bepaald voldoende geacht kon worden
(b. v. protocollen en annexen van het Weener Congres), slechts
die clausule, die op ons land betrekking heeft of in enkele
SI B. G. LAGEMANS, BECUEIL DES TRAITÉS ET CONVENTIONS.
gevallen een uittreksel gegeven. De tractaten en stukken zelf
worden in chronologische orde (en met een doorlopend N°,
aangeduid) medegedeeld. En zoo behelst dit eerste deel, te
beginnen met de territoriale schikkingen en constitutive acten
in 1813, tot aan de conventie van 25 April 1818 tusschen de
vijf groote mogendheden, waartoe Nederland toegetreden is,
67 Ne, terwijl het geheel 374 Net, zal behelzen. Met nog
twee of drie deelen, waarvan de copij gelukkig reeds gereed
schijnt te zijn, berekent men het geheel werk voltooid te hebben.
Het aantal N, in dit deel vervat is zoo gering wegens
de aanzienlijke ruimte die het belangrijke voorwerk inneemt.
Ook hierdoor heeft de Heer LAGEMANS een zeer verdienstelijk
werk geleverd. Bij wijze van inleiding opent hij zijn werk
met een overzigt van alle getroffen overeenkomsten, naar de
verschillende rubrieken ingedeeld. En al wil hij dit niet laten
doorgaan voor een »traité complet du droit international Neêr-
landais”, bezwaarlijk zal men een zoo duidelijk en volledig
overzigt van onze internationale transacties over elk onderdeel
van het volkenregt, in zoo beknopt bestek vinden. Het is
keurig en doelmatig bewerkt. Om eindelijk het naslaan op
alle mogelijke wijze gemakkelijk te maken, zijn twee lijsten
van alle medegedeelde stukken,.ééne naar de alphabetische
orde der verschillende Staten en ééne in dezelfde chronologi-
sche orde als de stukken elkander volgen, reeds in dit eerste
„ deel voorop geplaatst.
Natuurlijk heeft de Heer 1. besloten om zich van de taal
der diplomatiek, de Fransche, te bedienen, en, daar het ge-
makkelijker ís over het Fransch van een ander te oordeelen,
dan het zelf te schrijven, mogen wij er bijvoegen, dat wij het
nog nooit beter van een Hollander gezien hebben.
Zoo heeft dan de Heer LAGEMANS door eene taak op te
vatten, waartoe hij volkomen berekend was, en zich de moeite
te getroosten van wat niet in allen deele een aangename arbeid
genoemd kan worden, — een werk geleverd, waaraan voor
de regtsgeleerde en historische wetenschap gelijkelijk behoefte
bestond. Dat een roim debiet en de verdiende toejuiching hem
én zijn uitgever tot het spoedig voortzetten van deze hoogst
belangrijke uitgave aanmoedigen.
We A, VAN REES, MONTRADO. . 815
Montrado. Geschied- en krijgekundige bijdrage betreffende de
onderwerping der Chinezen op Borneo. Naar het Dagboek
van Indisch Officier over 1854—1856. Door w. A. VAN REES,
gepens. Kapitein van het Nederl. O-Ind. leger. Met eene
Voorrede van P.J. verm, Hoogleeraar te Amsterdam. Met
eene Kaart. 's Hertogenbosch, Gebr. Muller. 1858. In 8vo.
XII en 236 bl. f 8-40.
»Dat gaat mij niet aan!” zullen vele Nederlanders zeggen,
die meestal eene sterk geprononceerde neiging hebben, om veel
van de zaken van anderen en luttel van eigen zaken te weten.
„Het is maar over de Oost, en dan nog wel krijgskundig!”
Het is zoo, maar het zou zeer tegen ons publiek pleiten,
zoo het dit boek niet met belangstelling ontving. Wel zijn er
die niet veel meer van onze O.-Ind. bezittingen. weten, dan
de namen Batavia en Java; maar het wordt meer en meer
tijd, dat die onkunde voor wat meer belangstelling plaats make,
en dat wij hierin niet beschaamd worden door de Daitschers,
die gretig van de belangrijke boeken over onze Oost kennis
nemen en er meer van weten dan wij.
Borneo moge nog voor velen geheel, en voor een deel werke-
lijk eene terra incoguita zijn, het is toch geene gering te achten
bezitting. Frankrijk kan er in dansen (12746 tegen 9748 0 geogr.
„ mijlen), en het heeft de vruchtbaarheid en den rijkdom van
den tropischen bodem. En bovendien eindelijk mogen wij op
Borneo eenig leven verwachten; men heeft zoo iets gehoord
van eene uitgestrekte concessie aan den Heer VAN VLISSINGEN
cum suis aldaar door het gouvernement toegestaan, zoodat
wij misschien weldra eene belangrijke exploitatie, althans van
een deel, van dit groote eiland verwachten mogen. Reeds
heeft het Bijbelgenootschap zijn Bijbel in het Dayaksch ge-
reed, die toch wel niet bestemd zal zijn om door het lieve
volk van. Nederland, maar door zijne Dayaksche broederen
gelezen te worden; de Heeren Chinezen, die er een tijd lang
als kwade jongens den baas speelden, zijn duchtig op hunne
vingers getikt; wegen worden aangelegd, — kortom, wie weet
wat belangrijke toekomst Borneo nog te gemoet gaat.
Om dan met de geschiedenis en den toestand van een deel,
en wel het belangrijkste deel — de zoogenaamde Chinesche
816 - W. A. VAN BEES,
districten — bekend te worden, daartoe wordt u hier eene
belangrijke bijdrage geleverd. Laat dat krijgskundige, dat toch
eerst in de tweede plaats op den titel staat, u niet afschrik-
ken. Het is wel ig waar de aldaar gevoerde oorlog die be-
schreven wordt, en het is een krijgsman, die het doet, —
maar gij zult er genoeg van het geheele, hoogst merkwaardige
burgerlijke leven van den Chinees, van de geheele zonderlinge
huishouding aldaar lezen, om er ook belang in te stellen, al
zijt gij geen militair. En bovendien, het is na den grooten
Javaanschen oorlog de belangrijkste, dien wij gedurende deze
eeuw in Indië hebben gevoerd. Gij zult er den Chinees leeren
kennen, zooals hij leeft, handel drijft en krijg voert, en gij
zult hem inderdaad zoo zien, als hij onlangs ook in dit tijd-
schrift beschreven werd. Ook de inspanningen en de moed
van onze militairen aldaar zijn te belangrijk, dan dat wij niet
gaarne nadere kennis zouden wenschen te maken met deze,
teregt door den Heer vaN BEES veene der merkwaardigste
bladzijden der Indische geschiedenis” genoemd.
Het is de oorlog tegen de oproerige Chinezen, van 1854 tot
1856 gevoerd, die met hunne volslagen onderwerping eindigde.
De beschrijving van dien oorlog en van den toestand der be-
volking is van een ongenoemd officier, die de expeditie heeft
bijgewoond en van wiens berigten ook elders met lof ge-
sproken wordt. De Heer van Ress schijnt niet veel anders
gedaan dan een hoofd er aan gemaakt te hebben, door een
kort overzigt van de vroegere geschiedenis dezer districten en
van de gebeurtenigsen des oorlogs tot op den dag, dat de,
eigenlijke schrijver eerst deel van de expeditie begon uit te
maken. Zeer jammer, dat deze niet van den beginne af
er bij geweest is. Juist in de eerste maand, Mei, had die
fameuse togt van vier dagen plaats door de letterlijk ontoe-
gankelijke moerassen tusschen Bentoenai en Singkawang, en
van deze ongetwijfeld belangrijkste episode hooren wij dus zoo
goed als niets. — Maar overigens hooren wij vele zeer aar-
dige bijzonderheden, allen met die naauwkeurigheid en frisch-
heid verhaald, zo alleen een ooggetuige geven kan. Men
behoeft geen militair te zijn, om de geschiedenis van deze
expeditie met belangstelling en met genoegen te lezen. Niet
alleen Hoofdstuk III tot VI, die opzettelijk het leven der Chi-
mezen beschrijven, zijn zeer onderhoudend, maar het geheel is
MONTEADO, : 817
met particuliere ontmoetingen ‘en episodes dóorwèven, die ons
de Chinezen en de gebeurtenissen dier dagen doen kennen,
juist van die individuöle zijde, zooals men gaarne iets hoort
verhalen.
Gij ziet das, wij hebben hier een werk, wel niet van dat gewigt
als b. v. de beschrijving van. Borneo's Wester- Afdeeling door
Prof. vera, of die van het Zuid-oostelijk gedeelte door SCHWANER,
maar toch eene lezenswaardige en onderhoudende monographie.
De bijgevoegde Kaart, alleen van de Wester-Afdeeling, is
inderdaad zeer uitvoerig, goed bewerkt en, ik vertrouw, naauw- *
keurig; slechts een enkel plaatsje of punt b. v. Pak-Méon-
Thew (ik ken Dayaksch noch Chineesch en neem das die
spelling niet voor mijne rekening) was er niet op te vinden.
En de stijl? Jal die staat over het algemeen in onze O,-In-
dische letterkunde, op de enkele bekende uitzonderingen na,
niet op zeer hoogen trap. Dat is ook de zwakke zijde van
dit boek. Het is niet bepáald af te keuren, dat de schrijver
dikwijls den hoogst familiaren toon aanslaat, die meer in het
gesprek dan in geschrifte gebruikelijk is. Maar wel, dat er
zoovele onhandige zinnen en onzuivere dicties in zijn, die dik-
wijls juist hieruit voortkomen, dat hij wel eens wat te fraai
wil stileren. Of de Heer VAN RERS of de oorspronkelijke
schrijver hiervan de schald moet dragen, laat ik in het mid-
den — eigenlijk beiden; maar het zou zeer onbeleefd zijn om
han, die als militairen van den Hollandschen stijl althans
geene hoofdstudie behoeven te maken, met eene opsomming
van verkeerdheden in dezen op het dak te komen.
Ik raad u bepaald aan de voorrede van Prof. vern te
lezen. Door zijn vroegeren arbeid is hij ongetwijfeld de meest
bevoegde ‘beoordelaar van dit werk, en zonder het te hoog
op te hemelen zegt hij er juist van wat het verdient, — ter-
wijl wij ook den uitgever wel mogen complimenteren over de
zeer ferme en nette uitvoering. DD.
Graaf mapzrzer, Keizerlijk Koninklijk Oostenrijksch Veld-
maarschalk. Eene levensschets naar echte bescheiden door
eenen Oostenrijkschen Veteraan. Uit het Hoogduitsch ver-
taald door @. korean, ma., Luitenant-Ingenieur, Met portret
BOEKBESCH. 1859. n°, VII 23
318 GRAAF RADETZKY.
en facsimile. Te 's Hertogenbosch, bij Gebroeders Maller.
1858. In 8vo. XIV en 385 dl. f 8-50.
Ongetwijfeld was 3. J. w. A. rf. K. Graaf RADEIZKY VON
RADETZ eene belangrijke persoonlijkheid, een trouwe en be-
kwame dienaar eener orde van zaken, waaraan hij eeomaal
zijn leven had gewijd en die zonder hem in 1848 misschien
aan geheele omkeering niet ontkomen ware. Doch het oordeel
ever hem is bij velen afhankelijk van de opinie over die orde
van zaken zelve, en daarom zou eene voorstelling van die
persoonlijkheid nin het raam van zijn tijd”, — eene juiste
waardering van zijne beginselen en de wijze waarop hij daar-
aan trouw is geweest, eeno gewigtige studie zijn. Inderdaad
er valt nog wel het een en ander op te helderen aangaande
den man, wien van het zuiden der Alpen zeker evenveel ver-
wrenschingen als van het noorden zegeningen zijn nagezonden.
Hij heeft eene slechte zaak verdedigd tegen een slechten aan-
val, en hij heeft het gedaan eervol em met goeden uitslag,
maar toch ook met ijzeren hardheid.
Wanneer er dus in zijn vaderland eene goede biographie
verschenen ware van den man, die eene der hoofdrollen heeft
gespeeld in de tragedie van 1848, dan ware het eene goede
gedachte geweest om zulk een historisch werk ook in 't Neder-
duitsch te vertolken. Met belangstelling nam ik dan ook dit
boek, dat zich met nog al ophef over zijne eehte bescheiden
aankondigt, ter hand em viel het eerst op de uiteenzetting der
Ttaliaansche. aangelegenheden aan. Dit is het vijfde der zes
tijdperken, waarin het leven des Veldmaarschalks van zijne
wieg tet aan zijn graf wordt. verdeeld.
Weldra bleek het mij eehter, dat ik niet vinden zou wat
ik verwacht had. Wat van Italië, de gebeurtenissen en dem
stand van zaken aldaar gezegd is, heef. weinig te beduiden.
Zelfs van de fameus vijf dagen in Milaan komt men. niets te
weten, zoodat de vertaler hier tusschenbeiden treedt en er
den Nederlandschen lezer nog iets uit een vroeger door hem
uitgegeven werk van mededeelt. Al wat tot de geschiedenis
dier dagen behoort is »reeds in onderscheidene geschriften te
boek gesteld”, en daarnaar verwijst u de schrijver. Hem is
het ta doen, om RADETzKY en RADETAKYX alleen. Het tooneel
van zijne werkzaamheid in Italië wordt geopend met eene
GRAAF RADETZKY. 319
uitvoerige beschrijving zijner verbetéringen in het manoetvreren
der troepén en de handleidingen, die hij daartoe uitgaf benevens
de opiniën van anderen daarover. Verder correspondentie van
en over RADETZEY, bewijzen dat hij alles voorzien had, enz. enz.
Zoo is het geheele boek. Onze Oostenrijksche veteraan
is een Fetisch-aanbidder en gankrzkr is zijn Fetisch. De
Dauitschers noemen het Pietât, maar het id gene Pietdt, die
zeer aangenaam is voor familie en bekenden des grooten mans,
doch niet voor ons. Lieve hemell wat tal van decoratiën
worden ons medegedeeld van den man, die misschien alle
mogelijke militaire ridderorden van Earopa ontvangen heeft.
Vereerende onderscheidingen, vleijende brieven en bezoeken
van hooggeplaatste p&rsònen en vorsten, dat is kaplaken voor
onzen veteraan. Oostenrijk en zijne politiek, benevens de
ngenadige goedertieren, enz. enz.” Keizer genieten natuurlijk
in dezelfde mate des schrijvers bewondering, die ze op eene
wijze uit, zoonls des Doitschers aard dat nu eenmaal meê-
brengt, maar die den Hollander toch minder bevalt.
Ja wel, rADETzZKT was een groot man, maar niets zou
meer geschikt zijt, om ons daaraan te doen twijfelen, dan de
vermoeijende aandrang, waatmede zijn vriend oné dat op elke
bladzijde tracht te bewijzen, terwijl het niet voor zijne nederig-
heid pleit, dat hiij goedgekeurd heeft dát deze hoveling na
zijn dood zijn leven zou beschrijven, en dat nog wel naus
Dictaten und Handschriften” van den overledene zelf (zooals
op den titel van het origineel staat).
Gelokkig, dat wij meer bijzonderheden hooren van zijne
krijgsbedrijven en den gang der zaken gedurende den Fran-
schen tijd. Dit gedeelte is inderdaad niet onbelangrijk. Weinig
echter hooren wij van den niet minder belangrijken tijd na
1813, toen de houding door RADETzKY aangenomen, althans
aan verschillende beoordeeling onderhevig wad.
In 't kort, zóó de belangrijkheid vart den persoon a naar
het boek zou doen verlangen, denk er om, dat het doel hier
minder was om eene geschiedkundige studie te geven, dán wie-
rook te branden, wierook voór den man, die lof en achting ver-
diende door zijne békwaamheden, zijne vastheid van karakter
en persoonlijke minzaamheid, doch wiens beeld niet grooter
en niet klaarder voor u zal staan door deze biograpbie,
23*
320 GRAAF RADETZEY.
Het boek is te vol van phrasen, die niet anders dan teedere
verheerlijkingen zijn van »het toonbeeld van eenen Veldheer,
die onwillekeurig herinnerde aan die onsterfelijke Heroën,
waarvan wij in de heldenzangen der oudheid lezen”, — dan
dat er een einde aan citaten zou zijn. Kluchtig is het som-
tijds vooral in het laatste zesde tijdperk (Rapxrzgr's eervolle
rust en dood), hoe de veteraan de kleinste bijzonderheden van
zijn afgod met gemoedelijke bewondering opdischt, — en het
misschien zeer interessant vindt, dat hij »Bijzonder veel hield
van goedpassende broeken, en daarin slechts uiterst zwaar
(schwer) te bevredigen was.” Wehe dir! RADETZKY'S Schneider
meisterlein!
En de Heer kureer, die wel goed zou kunnen vertalen,
schijnt zich toch hier den tijd daartoe niet gegund te hebben.
Ik aarzel niet om de vertaling slordig te noemen, dat is te
zeggen, niet in vergelijking van hetgeen de meeste Holland-
sche vertalers wel op het papier smijten, maar voor iemand,
die reeds zoo hoog staat, dat hij geheel zijne eigen spelling
er op nahoudt. Ja, dat is heel fraai om ché voor gt, eigentlijk
voor eigenlijk, regeering, ontbeering voor regering en ontbering,
glimplagchen voor glimlagchen te schrijven. Maar van wie het
zoo naauw neemt met de spelling, verwacht men dan ook
meer zuiverheid van uitdrukking; dan ook geene germanismen,
zooals medemaken en het talloos herhaalde bereids toch eigenlijk
zijn, of zooals nontbeerde men tot nog toe” (bl. 253), aanwen-
ding (256), rustig, rustigheid (262); of slordigheden, als in 4
gemoet zien (254), alsdat ze (258), dier uitvoering (257), vervol
komening (258), — oogwit (nging onvervaard op zijn verheven
oogwit los”, bl. 261); mijnde hij voor zich .… diens liefde, enz.
(276); deelen voor in — daelen (278); henkersknecht (280), —
die allen nog maar, gelijk men ziet, in een twintigtal blad-
zijden bijeen staan.
De Heeren Gebr. morLeR hebben een zeer prijzenswaardig |
streven om historische werken te vertalen. Dat is nobel en
goed, en wij wenschen hun daarin een ruim debiet. Masr
het zij ons vergund hierbij den wensch te voegen, dat zij 1
ook wat meer trachten te zorgen, dat zij werkelijk belangrijke
werken daartoe uitkiezen, die ook den Nederlander sullen
bevredigen.
E. DE GIRARDIN, OORLOG. 321
ee
Oorlog. Door B. DE GIRARDIN. Uit het Fransch. Zalt-Bommel,
Joh. Noman en Zoon. 1859. In gr. 8vo. IV en 44 bl. f :- 60.
Reeds hebben de dagbladen ons gesproken van deze be-
langrijke brochure van den grooten Franschen Journalist.
Goed dat men haar vertaald heeft, nog beter als men het
eerder had gedaan. — Nu de mist, die vier maanden den
politieken toestand van Europa heeft omsluijerd, eindelijk in
kruiddamp veranderd is, waarin men wel niet veel beter zien,
maar dan toch hooren kan, hebben wij niet meer zoo groote
behoefte om gissingen en opiniën te hooren, als ten tijde toen
deze brochure uitkwam. Maar daarom is ze nog niet hors
de saison. :
Zij geeft een cordaat en duidelijk overzigt van den stand
van zaken — altijd naar de opinie des schrijvers. De hoofd-
gedachte daarvan ligt besloten in deze woorden:
„Maar als men dan volstrekt oorlog wil, als men dien
noodig keurt voor Frankrijk als eene afleiding naar buiten,
en voor de dynastie als hare bevestiging door krijgsroem, —
als men oordeelt, dat het oogenblik eindelijk gekomen is
waarin men kiezen moet tusschen vrijheid of oorlog, als men
volhoudt in het geloof dat de oorlog minder gevaren, minder
buitensporigheden bevat en minder rampen veroorzaakt dan
de vrijheid, laat het dan ten minste een oorlog zijn, die de
moeite waard is om te worden ondernomen; dat het een oorlog
zij, die teruggeeft wat hij kost; dat het een oorlog zij die
Waterloo wreekt; dat het een oorlog zij, die Frankrijk zijne
verloren grenzen hergeeft; dat het een oorlog zij, die Earopa
tijn evenwigt teruggeeft, en een waarachtig evenwigt voor
sen kunstmatig in de plaats stelt”, enz. enz. — In ‘t kort,
TL. DE GIBARDIN ziet geen heil in een oorlog tegen Oostenrijk
vin 't gevolg van Sardinië”. Hij droomt van een oorlog tegen
?raissen en Duitschland, en wel in verband met Rusland, en
üij weet dit door allerliefste sophismen althans smakelijk to
saken, — want sophismen zijn het. Men ziet er echter uit,
vaarom Daitschland reden heeft om op ‘zijne hoede te zijn,
vanneer althans een gedeelte der Franschen zoo denkt.
Of wAPOLEON III zoo denkt, ik geloof het bepaald niet,
hewel de gebeurtenissen zich nog niet genoeg hebben afge.
822 E. DE GIRAEDIN, OORLOG.
sponnen om de plannen des Franschen sphynx duidelijk te
onderkennen. De tegenwoordige oorlog schijnt mij een geheel
andere te zijn, dan waarvoor DB GIRARDIN hem houdt en zal
waarschijnlijk wel binnen Italië beperkt blijven.
Niettemin is het hoogst belangrijk om den zamenhang der
verschillende belangen en uiteenloopende wenschen door den
scherpzinnigen publicist uiteengezet te zien. Ook is de ver-
taling door eene ferme hand gedaan.
5 Mei 1859, DD.
De Munten der voormalige Graafschappen Holland en Zeeland,
alsmede der heerlijkheden Vianen, Asperen en Heukelom, van
de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend; door ve.
0. VAN DER CHIJS, Hoogleeraar-Directeur van het Munt- en
Penning-Kabinet der Leydsche Hoogeschool. Uitgegeven door
TEYLERS tweede Genootschap. Te Haarlem, bij de Erven F.
Bohn. 1858. In 4to. Met 44 platen. f 12-:
Er zijn takken der wetenschap, wier nut terstond door het
groote publiek wordt ingezien, omdat hare werking vrij on-
middellijk is, Maar er zijn ook takken der wetenschap, waar-
van dat niet zoo dadelijk gezien wordt, en welker beoefening
daarom werkelijk ondankbaar mag genoemd worden. Onder
deze laatsten mag zonder schroom de numismatiek genoemd
worden, en ik moet zeggen, dat hare beoefenaars daaraan veel
schuld hebben, Het groote publiek beschouwt de namismatiek
als eene aardigheid; even als er menschen zijn, die allerlei
vogels in hynne volière willen hebben, zoo zijn er ook die
gaarne muntjes en medailles in kastjas bewaren, om die een:
aan hunne kennissen te kunnen laten kijken. Ik geloof dar
ook dat velg verzamelaars alleen uit aardigheid de numismatiel
beoefend hebben, zoodat bij hen van het groote gewigt da
deze heeft als hulpwetenschap voor de geschiedenis, niets í1
aanmerking kom,
Niet beter kan het belang der numlamatiak voor de ge
schiedenis worden ingezien, dan bij het lezen van het groot
werk van onzen grooten penningkundige, Prof. vAN DER CHIJ4
waarvan wij hier het zesde deel aankondigen. Daarin woré
in zalk eene: mate en op zulk eene wijze gepragmatiseerd, dk
P. 0, VAN DER CHIJS, DE MUNTEN, ENZ. 828
zelfs zij die nooit ofte nimmer iets aan numismatiek gedaan
hebben, zonder verveling en met zeer veel nut voor hunne
historische kennis het werk lezen kunnen.
Dit zesde gedeelte van den kalossalen arbeid van den Pro-
fessor-Directeur omvat een groot deel onzer histórie; het vangt
aan met de alleroudste tijden, en wel met de beschrijving van
muntjes welke de Sebrijver gist dat aan pmx VI moeten
worden toegekend; het doerloopt den geheelen grafelijken tijd,
en eindigt met de pacificatie van Gend. Even als in de vorige
deelen is de Schrijver met de grootste naauwkeurigheid te werk
gegaan, en van de handschriften welke bij onder zijn bereik
had, is een vruchtbaar gebruik gemaakt.
Voor beoordeeling van.dit werk is meer plaats noodig dan
de Redactie van dit tijdschrift zou mogen afstaan, en meer
autoriteit, dan Ref. zich tegenover een man als Prof. v. Dm
CrIJS sou durven aanmatigen. Eene eenvoudige aankondí-
ging zij dus voldoende, welke Bef. besluit met er op te wijzen,
dat men wel in de eerste plaats aan de bekwaamheden en het
geduld van Prof, v. Dn. cas bij deze uitgave veel verpligt is,
maar dat ook het Genootschap, ' welk dit uitgebreide werk
uitgeeft, en dat doet op zalk eene onbekrompen wijze, aan-
spraak heeft op de dankbaarheid van allen wien de beoefening
der geschiedenis van ons vaderland en van hare hulpweten-
schap, de numismatiek in 't bijzonder, dierbaar is,
Hen Reisgezelschap. Novellen van J.J. CREMER. In twee Deelen.
Haarlem, de Erven Loosjes. 1858. In. 12mo. 4, VI, 260;
6, VI en 258 bl, met 2 gelith. titelvignetten. f 3-:
Met onguER vóór zich te zitten is een groot genot; maar
miet. als men hem recenseren moet. Hij is ongetwijfeld en vogue
gekomen, en wanneer een recensent zich nu maar ééne aan-
merking vervozlooft, die niet louter lovend is, dan heeft hij
kans, om als een vitter, een nijdigaard, een vilis alienae ob-
trectutor laudis uitgemaakt te worden. Toch zal ik met den
moed dien een goed geweten geeft, mijn hoofd aan dien
Storm wagen.
Caauzn heeft opgang gemaakt onder ons publiek, er, zoo
geheel en al deel ik in dat gunstige gevoelen, dat mij dit een
824 J.J. CREMER,
verblijdend teeken is, dat de goede smaak nog niet geheel en
al bij het Nederlandsche volk is weggehandeld, weggeroman-
tiseerd of weggeslapen. Ofschoon in letterkundige vorming en
genialiteit bij een VAN LENNEP, SCHIMMEL, DE BULL of eene
TOUSSAINT achterstaande, mag hem met volle ruimte rang wor-
den toegekend onder de oorspronkelijke schrijvers waarover
ons vaderlandsch hart zich verblijden mag — enkele getuigen,
dat wij, schoon geen letterkundig volk bij uitnemendheid, toch
ook niet ganschelijk onletterkundig zijn. En daarom mag hij
met volle regt nevens hen gesteld worden, omdat hij in zijn
genre uitmuntend is. Dat genre moge niet tot de verhevenste
behooren, het is geheel gepast voor zijn aanleg en zijne gaven;
hij beeft zijne natuur geen geweld aangedaan, en van daar
hebben zijne voortbrengselen eene frischheid en ongedwongen-
heid, die altijd goed doet.
Cremer is in den volsten, en ook in een goeden, zin, een
populair schrijver, populair in zijn onderwerp, in zijne levens-
beschouwing, in zijn vorm. Terwijl anderen zich op den
historischen roman, zoo geheel overeenkomende met ons meer
positief karakter, toeleggen, kiest hij den zederoman tot zijn
terrein, die per se meer binnen het bereik van allen valt.
Maar het ís een zederoman, die volstrekt te huis behoort op
onzen vaderlandschen bodem. België heeft zijn m. CONSCIENCE
waarmede c. ten onregte gelijk gesteld wordt, want hij heeft
gelukkig dat mystische, zoete en liefelijke niet. In Frankrijk
is het niet denkbaar zijn genre goed vertegenwoordigd te
vinden, het zou daar niet te huis zijn. Een EM. SOUVESTEE,
die hem in vele opzigten nabij komt, is zelfs reeds eenigzins
eene vreemde verschijning in het land, waar de romans naar
conventionele vormen worden gemaakt, fabriekmatig als de
horologes in Zwitserland. Maar dat eenvoudige en toch
fijne gevoel vindt men niet bij den geraffineerden, geestigen
Franschman.
Ook in Duitschland ken ik er geen, die zijn Geistesverwandte
genoemd kan worden.’ In zeker opzigt doet hij denken aan
de rigting door AurzBAcH geopend met zijne Donfgeaschichte,
Maar toch weêr wat hemelsbreed: verschil! De Daîtscher wit
altijd de intrigue fijner spinnen dan hij kan, en den inhoud
diepzinniger maken dan hem gegeven is. Carmen is in zijne
Betuwsche Novellen tevreden met den boer te geven zoo als
EEN REISGEZELSOHAP. 825
hij is, en jaagt naar geene philosophische Tendenz, maar ver-
genoegt zich met u hartelijk te doen lagohen.
Juist dat gebrek aan diepzinnigheid is dus cREMERS deugd
en maakt zijne populariteit. Hij heeft eene menschenkennis
juist ad captum zijner lezers. Dit punt is nog al gewigtig;
blijven wij er een oogenblik bij staan. Is CREMER een fijn
menschenkenner? Ja! fijn, scherpzinnig, maar niet geniaal.
Hij copiëert met frappante juistheid zeer fijne, meestal onop-
gemerkte trekken der menschelijke ziel, even als de photo-
graphie u een volkomen gelijkend portret van papa en mama
heeft gegeven, maar zonder dat zelf scheppende, wat een eigen-
lijke portretschilder heeft. Meesterlijk b. v. is in het tweede
verhaal, »De vriénd van den huize”, die uiterst alledaagsche,
maar toch zoo ware liefdesverhouding tusschen suus en BAREND
ruirz. Die, — hetzij ik het zeggen mag of niet — ploertig-
heden, ontzettend prozaïsche kleinigheden, die karakteristieke
gezegdetjes, — zij zijn allen zoo precies en precies wat wij
dikwijls rondom ons zien, dat het niet nalaten kan ons te
frapperen, die zoo juist weêrgegeven te vinden. Ja bijna zou
ik zeggen, dat dit verhaal het meest ware en beste van het
bundeltje is.
Twee dingen zijn er vooral, waarin de kracht van CREMER
bestaat. Vooreerst jaïst deze photographische naauwkeurig-
heid en microscopisch fijne opmerkingsgave. Kleine hoekjes
in het menschelijke hart, die een ander ja ziet, maar niet op-
merkt en der aandacht niet waardig keurt, gaan voor zijn-oog
niet verloren, en hij weet ze en relief te brengen op eene
wijze, dat ze u inderdaad opmerkenewaardig voorkomen, en
door de aardige voorstelling alle idée aan kleingeestige op-
merking verre. blijft, De ziel des dagelijkschen menschen en
de gewone loop des dagelijkschen levens zijn rijk aan allerlei
kleine eigenaardigheden, en op elke bladzijde weet creMER u
te amuseren, door ze u in zijne tafereelen weêr te geven. Tot
de taal toe die hij zijne personen laat spreken is, zonder
platheid, geheel wat. werkelijk iemand van dien stand in die
positie zegt, — zoo verschillend van de akelige stijve taal en
boeksohe ‘zamensprekingen, waarvan onze nog al houterige lite-
ratour zich zoo bezwaarlijk schijnt te kunnen losmaken, Door
die fijne opmerkingen aangaande de kleinste bijzonderheden
van het dagelijksche leven doet hij wel eens aan DICKENS
826 J. J. CREMER,
denken, zonder aljne vermoeijende, overprikkeld fijne obser-
vatie-gave te hebben, wiens zenuwachtig gestel in het bewegen
van een blad, of het rommelen van een wagen dikwijls zoo
onnoembaar veel hoort, dat het u groen en geel voor de oogen
wordt. Soberder, maar voor mij althans behagelijker, is cremeR
als hij b, v‚ het zachtkens versterven van den kokenden ketel
tot eene levende stemine maakt, die hij allernatuurlijkst spreken
laat (II, 152).
Ten andere reken ík zijne zachtmoedige levensbeschouwing
als een karakteristieken trek in zijne romans. Zijne opvatting
van saken en personen heeft iets goedaardigs en gemoedelijks,
dat ons een aangenamen indruk geeft. Het is niet zeldzaam
en ook geheel natuurlijk, dat wie de gave heeft om niet alleen
te zien, maar ook op te merken wat er rondom hem voor-
valt, zooveel ellende en bespottelijkheid moest zien, dat er
iets bitters in zijn toon, iets kwaadsardigs in zijne spotternij
komt. Bij caemer niet; hij ontdekt u de kleine, mesguine en
zelfs belagchelijke zijde des menschen en toch is zijn toon niet
sarcastisch, zijne spotternij geen geesel. Vooral in nDe vriend
van den huize” is het een meesterstuk om zulk eene in den hoog-
sten graad burgerlijke liefdesbetrekking zoo voor te stellen,
dat ze niet bespottelijk wordt, Zoo ook in »Rerrer'g zaNs”
dat gevoel, die liefde, van den man voor zijn ouden knol. Dat
PHANS — ouwe weerlich”, men hoort liet hem zeggen. Juist
in zulk soort van karakters nog het goede op te sporen, die
nog belangwekkend te maken, — u, bijna tot tranen toe, deel
te doen nemen in een enkkel als FRANS WILLEMS, een philister
als BABEKD FLITz, een ruwaard als BITTER, een tooneelcomiek
en een ouden dorpeschoolmeester, — in 't kort paarlen te
zoeken en te vinden, waar een ander niet om denkt, dat is
CREMER's kracht. — Niet dan een gevoelvol man, — van een
niet weekelijk maar toch teêr, niet gekunsteld maar onbe-
dorven gevoel — vermag zulke tafèreelen, als er in menigte
zijn, en zulke portretten uit te werken.
Maar in die, als ik het zoo noemen mag, lagere spherta
van het menschelijke hart, daarin beweegt zich ceuwer bij
voorkeur, daartoe bepaalt zich zijne menschenkganis gitslai-
tend: Zal hij het meer grootsohe spel der hartatogten schil-
deren, begeeft hij zich in de hoogere spheren des moreln
tevens, dan verheft hij zich niet boven het alledaegsche. Zoo
EEN REISGEZELSOHAP. - 327
b. v. JOOST VAN MEERLE: deze is een booswicht, meer niet; wij
hooren van hem nieta dan laags en gemeans, soo erg als het
zelden wordt aangetroffen, want geen mensch ig zoo in hart
en nieren boos en slecht, of er zijn nog wel verborgen en
gemaskeerde hoekjes in, waar een puntje goed is overgebleven,
dat een meer of min wanhopigen strijd voert. Dien strijd, die
dikwijls zoo gecompliceerde tegenstellingen en onverklaarhaar-
heden in het karakter des bopzen voor het oog des lezers te
doen bloot komen; hem de verschillende draden, die het morele
mechanismus in beweging brengen, te doen kennen, — dat
moet het streven deg romandichters zijn, zoo bij zulke figuren
ten tooneele voert. Nu is J. v. MEERLE niet anders dan een
automaat, die aan één draad in beweging wordt gebragt en
alleen akelige figuren doet zien,
Om dezelfde reden ia de Burgemeester vAN BAVIK ook een
weinig verdienstelijk beeld. Ja het is wel duidelijk, dat de
schrijver u een rijk begaafd man heeft willen schetsen, maar
aan den eenen kant maakt hij er een ideaal van, aan den
anderen kant blijft hij in de nitwerking, in de gesprekken en
toasten die hij hem in den mond legt, de brieven die hij hem
in de pen geeft, de hoogdravende bladzijden die hij hem in
zijn dagboek schrijven laat, — verre achter bij hetgeen hij
blijkbaar aan hem wil toekennen. Alleen in de meer gemoede-
lijke scène, waar hij aan pLrtz zijne benoeming mededeelt, is
CBEMER weêr te huig. — Ook de diplomaat BROLET en JEANNETTE,
zijne dochter, zouden figuren kunnen zijn waar iets in zit,
maar het komt er niet uit. Dat zijn zieletoestanden, die boven
CBEMER'8 magt schijnen. te zijn.
Die beide laatste figoren leiden ons tot een ander punt,
ook — tot mijn leedwezen moet ik het erkennen — eene
zwakke zijde van onzen schrijver. CaameR's novellen zijn
godsdienstig; dat ie de doorgaande toan. Zij zullen menigeen
stichten, zooals men het noemt, maar met de stichting van
een ouden goeden braven dorpsdaming, Wij moeten braaf zijn,
op God vertrouwen, en gelooven, — ziedaar den ganschen inhoud
van zijne theologie, juist wat het grootste deel der menschen
ook genoeg is en van daar zal het wel in den smaak vallen.
Maar vraagt men, is hij genoeg doorgedrongen in de hoogere
spheren van het godsdienstige leven, dat hij regt zou hebben
om in geschrifte zich daarin te wagen, dan moet ik bepaald
328 J, J. CREMER,
»neen” antwoorden, Als GEERTJE haar zoon troost, dan is
het perfect, maar als de eindelijke overwinning van het lang
en gewelddadig onderdrukte goede in het hart van WILLEM
VAN MALE geschetst moet worden — eene overwinning, die
niet zonder grooten strijd, terugvallen en wonderlijke tegen-
stellingen kan plaats hebben — dan is het schooljongenswerk
in vergelijking van hetgeen crEMER anders levert. Niets beter
waarlijk is de voorstelling van den twijfelaar BROLET en zijne
zonder godsdienst opgevoede dochter, die ook par baguette
magique in kinderlijk gelovigen bekeerd worden. Ik wil in
het midden. laten of zulke bekeeringen in het werkelijke leven
even ligt te vinden zullen zijn als in de romans, of latere
jaren zullen kunnen aanvullen waar het bij de opvoeding
geheel aan ontbroken heeft, maar dan is het altijd eene meta-
morphose van gewigt en zal het geloof des twijfelaars eene
geheel andere kleur en wending hebben dan dat van eene
brave oude keukenmeid. De later geloovige zal dezelfde man
zijn die hij vroeger was in zijn ongeloof, alleen hij zal dezelfde
zaak van een ander standpunt beschouwen, — en juist de
moeijelijk te beschrijven wijze hoe de oude mensch in den
nieuwe geheel weêr te vinden is, — zou de schrijver, die
zich aan. zoo iets waagt, moeten voorstellen. Kan bij het
niet, dan blijve hij zich bepalen tot burgerlijke, maar daarom
niet minder lieve beelden, als erERTJE, de oude schoolmeester
SCHELTING, enz.
Evenzoo is ook het bestraffende, het geeselende element, de
gave om den slechtaard een zoo gelijkend beeld voor te hou-
den, dat het hem moet treffen, en om de kleine maar erge
bespottelijkheden der menschen in het ware licht ironisch ten
toon te stellen, caemeR's krachtigste zijde niet. Baas SCHOREL,
J. V. MEERLE, Baas TINK zijn akelige sujetten, meer niet; de
hardvochtigheid en wufte wereldzin van de Douairière vAN TAL
mag wel niet als overdreven beschouwd worden, maar is toch
niet piquant voorgesteld. Over het algemeen is dat verhaal, —
waaraan trouwens 0. zelf mindere waarde schijnt te hechten —
het minste; de beelden dier dames zijn niet subtiel afgewerkt,
vooral de jonge dames spreken wat erg bout en wat veel.
Wat eindelijk de eigenschappen betreft, die meer tot den
vorm der dichting behooren, — in de uitwerking, in de détaile
is CREMER'S trant allerliofst. Ik kan de vele trekken, invallen,
EEN REISGEZELSCHAP. 829
uitdrakkingen, enz. niet aantekenen, die u bij het lezen on-
willekeurig doen zeggen: »dat is aardig uitgedrukt”, want bun
getal is legio. Losheid en natuurlijkheid is oRemen's deugd.
Een comische tint ligt ook in zijne natuur, die hier wel minder
geprononceerd uitkomt dan in de Betuwsche Novellen, maar
toch genoeg om den lezer in vrolijke luim te houden, — wilt
ge het humor noemen, mij is het wel. Zijne ironie blijft echter
maar zoolang goed, als zij binnen de grenzen zijner eigen-
aardige gemoedelijkheid blijft; slaat hij tot het sarcastische
over, dan komt er minder van teregt. — Echter ware het wel
te wenschen, dat CREMER iets minder grappig wilde zijn, want
nu vervalt hij dikwijls in het zeer alledaagsche, gelijk b. v.
de aardigheid van gaLOMO's kat (II, bl. 156). Gedrukte grappen
moeten altijd van eenigzins beter allooi wezen, dan die waar-
mede men zich in het gesprek kan tevreden stellen. Zijn stijl
is bij de losheid en ongedwongenheid toch zoo goed, dat het
onbeleefd zou zijn hem met enkele onnaauwkeurigheden achterna,
te dragen; — misschien laat ik dit ook gemakheidshalve (IL, 175).
Nog al veel heb ik van CreMER'S nReisgezelschap” gezegd, —
ook somtijds minder goeds, niet om veel op hem aan te merken,
maar omdat hij eene meer uitvoerige beschouwing verdient.
Vergeet niet, dat een recensent, al is het
Es ist ein Recensent! schlegt ihn todt, den Hund!
wat kras, toch altijd eene lastige bestie is, die met een ge-
heel ander oog moet zien, dan de lezer, die het boek voor
vermaak in de hand neemt. Altijd blijft cremer een schrijver,
wiens lieve 12°tjes de zeldzame eer ruïmschoots verdienen van
eene blijvende plaats te vinden in alle vaderlandsche boeken-
kastjes. DD.
De jonge. Weduwe. Uit het Engelsch van R. MACKENZIE DANIËLS,
Schrijver van »De Kardinaalsdochter”, enz. Twee Deelen.
Amsterdam, de Wed. L. van Halst en Zoon. 1859. In 8vo.
252 en 237 bl, met gelith. titelvignet. f 4-90.
Men zegt wel eens, dat de Engelsche romans laboureren
aan een begin, dat alleen de hoop op beter den moed kan
geven, om door te worstelen. Dat is dan toch hier het geval
niet. Het Examen in het Marischal-College en de tehuiskomst
830 R. MACKENZIE DANIËLS,
van den afgewezen GERALD MACOIR is al aanstonds boeijend
en lief. — Doch de eigenlijke liefhebbers doet men geen ge-
noegen met den loop van het verhaal hun vooruit te zeggen,
dus zullen wij dien hier niet resumeren. Wat voor soort van
roman wij hier hebben is eerder de vraag.
Nu dan, een roman tweede classe (ik neem vier classen aan,
behalve de classe prul). Onze Schot, — want dat schijnt
de schrijver te wezen — is geen DICKENS, THACKERAY of
KINGSLEX; maar toch een veelgelezen, goede Engelsche roman-
schrijver, van het genre sociale romans, — mits niet opgevat
in den zin van socialistische romans. Uit de Engelsche, hier
de Schotsche aristocratie, de middenclasse en den regtsge-
keerden stand kiest hij bij voorkeur zijne typen en stelt ze u
voor met die meêdoogenlooze hardheid, die bij onze Britsche
naburen eene zekere mode ig. — Van »De Schotache Erf-
dochter” (dien ik echter niet gelezen heb) heb ik wel eens
tamelijk ongunstig hooren spreken; daarom zou ik vermoeden,
dat deze nJonge Weduwe” beter is. Althans er is zeer veel
aardigs in en er is gezorgd voor eene zeer boeijende intrigue.
Dit schijnt echter ook juist de zwakke zijde van M'KENzIE
DANIËLs te wezen, dat hij wat al te zeer door erg verschrik-
kelijke of erg gelukkige gebeurtenissen der lezer tracht te
boeijen, zonder daarbij de noodzakelijke gave te hebben van
door de wijze der voorstelling hem te doen vergeten, hoe on-
nataurlijk ze eigenlijk zijn.
Overigens heeft hij een merkwaardig sterken Anstrich van
Dickensianismus. Beschouwt men dit als louter naäperij dan
is het niet zeer uitlokkend. Maar het heeft er meer van, dat
hij ook grootendeels van nature tot denzelfden trant gekomen
is, hoewel toch altijd het lezen van prokens blijkbaar ook op
hem geïnfluenceerd heeft. Op enkele plaatsen (b. v. IL, bl. 126,
het phantaseren over het getik van de klok) is de aardigheid
daarvan wel eens mislukt; en vele typen, als b. v. de slaperig-
heid van Lord BrANTOME, de twee procureurs PIKE en FILE
en deze laatste met zijne zuster, enz, zijn wat te grove car-
ricaturen om waar te zijn. Maar DICKENS — wat men ook
daartegen zegge — caricaturiseert ook dikwijls te sterk, en
onze schrijver staat alleen daarin verre bij hem achter, dat
hij niet evenzoo door de nieuwheid en verrassende originali-
teit zijner invallen u het overdrevene doet voorbijzien. Maar
DE JONGE WEDUWE. 331
anders geheel dezelfde methode om u de dwaasheden der men-
schen daidelijk te maken. .
Het moet dan zijn dat de kleine en groote bespottelijkheden
en gebreken, die men overal ter wereld opmerkt, in Engeland
meer manstrueuse proporties hebben, of, wat meer waarschijn-
lijk is: prckens heeft het in de mode gebragt, om van elk
karakter maar ééne, liefst de bespottelijke eigenschap, in het
oog te vatten en die alleen te schilderen, met voorbijzien van
de andere, die dat bespottelijke òf vergoeden òf verklaren kan.
Hoe waar. dan ook zulke schildering moge zijn, is zij altijd
overdreven, omdat zij eenzijdig is. Amusant is het echter,
en dat kan men onzen schrijver inderdaad ook noemen. Hier
en daar mag hij digt bij de grens van het flaauwe komen,
doorgaans is hij niet onaardig.
Dat geniale fijne van DICKENS ontbreekt hem ongetwijfeld,
maar hij houdt u toch ook aangemaam bezig. Terwijl DICKENS
belangstelling voor zijne hoofdpersonen weet in te boezemen
door in de diepste diepte van han karakter verborgen aan-
trekkelijke eigenschappen te openbaren, vergt M.D, minder
inspanning van uwe gedachten. Hij maakt zijne heldin en
zijn held tot een paar in 't oog springend heerlijke idealen,
de eene door vrouwelijke schoonheid en deugd, den ander
door uitnemendheid in al wat den man tot sieraad strekt.
Maar daarom doet het u toeh ook groot genoegen, dat het
Yieve paar na vele en gruwelijke ongevallen door het lot (ent
niet minder door eigen ongehoorde domheid) op hunne hoofden
opeengestapeld, eindelijk een geluk vinden, zooals het wel
niet bestaat, maar waarvam het toeh zoet is te lezen. Daarbij
is er een sterk godsdienstig element in, echter van Engelsche
snede en minder bruikbaar voor een Hollandsch hart; het
werkt wel sterk, maar wat mechanisch. De liefde tot het
Christendom is wel mm staat om MACorR eer zendelingstogt naar
de Kaffers te doen ondernemen, onder omstandigheden dat een
ander ziel em zalighefd er aan wagen zou om te huis te blijven,
en ook later is hij het model van alle predikanten, maar uit
zijn geheele karakter, zijn deen en laten zon men anders zulk
een krachtig godsdienstig leven niet vermoed hebben.
Vele aardige zelfs lieve trekken (hoewel het gevoelvolle
blijkbaar niet in des S. karakter ligt), ook mislukte grepen
zou ik nog kunnen sigualeren — ook in de vertaling — maar
332 R. MACKENZIE DANIÖLS, DE JONGE WEDUWE.
wij zullen het maar bij deze algemeene beschouwing laten.
Ik stel u den roman voor als eene gave van aardigen ordi-
nairen Engelschen Aumor of vinnigheid, met piquante avon-
turen in den geest der Fransche romantiek toegekruid, die
der vertaling boven vele anderen waard was, en dien gij met
genoegen lezen zult.
Uit het Matrozenleven. Door rr. aERSTÈCKER. Uit het Hoog-
duitsch vertaald. Rotterdam. Otto Petri. 1857. In 8vo. 230 dl,
met in staal gegrav. titelvignet. f 2-40.
Met niemand is het aangenamer reizén, dan met FR, GERSTÄOKER.
Ook hier neemt hij ons weder mede op reis. Hij doet ans zien,
hoe het qr in 1850 uitzag te Sydney, toen nog in de eerste
phase der groote goudhistorie, waarvoor Australië zich met
vlagge vaart eene plaats heeft gekocht onder de volkeren.
Kapt. our ligt met zijn schip, den Boreas, in de haven van
Syduey; het is er een van den ouden stempel, een ruwe barri-
bal, die het volk behandelt niet beter, dan hij zelf is. Gij
ziet het ruwe leven aan boord, maar ook het noodaakelijke
gevolg: de matrozen deserteren en willen naar de goudmijnen
en laten den kapitein in den steek, juist als.hij wil vertrekken.
De alleraardigste scène der ontvlagting, de kunsten en laag-
heden van den kastelein van het Gouden Krois, de inhalig-
heid der Sydneysche policie, die den. kapitein uitzuigt even
als de kastelein de matrozen; de interessante rondzwervingen
door Sydney. bij nacht, om de deserteurs te vangen, en de
eindelijke vangst der arme drommels, vormen als het ware
de eerste periode. — Eindelijk wordt de reis naar Calcutta
aangevangen en kapitein omrr is nu natuurlijk dubbel zoo
bar en slecht als anders; in de Torresstraat komt een
storm, en de daaruit volgende schipbreuk is de gepaste ont-
knooping van het treurige drama tusschen den onmenschelijken
kapitein en den ietwat vreemden mans. Nu zijn de banden der
strenge scheepstucht in zoo verre geslaakt, dat een drietal
matrozen durven doorzetten, om bij den mishandelden HAns
te blijven, wien de kapitein op het verlaten schip wil achter-
laten. Zij beproeven hunne redding op hunne wijze, en
komen, na avontuurlijke omzwervingen, op de noordelijke kust
PR. GERSTÄCKER, UIT HET MATROZENLEVEN. 833
van Australië, en alles behalve aangename kennismaking met
de wilden, eindelijk te land op een Engelschen schoener, die
hen opneemt.
GensräckeR's manier is genoeg bekend. Zijn doel is niet
om. diepe karakterstudiën te geven, maar om te verhalen, en
de boeijende natuurlijke wijze waarop hij dit doet, is zijne
verdienste. De'zoo moeijelijk juist weêr te geven eigenaar-
digheden van den zeeman en het zeemansleven worden dik-
wijls meesterlijk geschetst; de verschillende tooneelen, die hij
u doet zien, zoowel op het land als op het schip, zijn uit-
gewerkt met die levendigheid en geestigheid, die aerstäcker
eigen zijn. Zijne populariteit in Duitsèhland is dan ook wel
verdiend, en zoo men althans niet meer verlangt dan een ver-
haal dat door inhoud en aardigen vorm u bezig houdt en boeit
en nog eenige land- en volkenkennis op den koop toegeeft,
dan zal men niet onvoldaan het boek wegleggen.
De goede smaak des Heeren uitgevers heeft ook voor eene
zeer nette uitvoering en vrij goede (een redelijk getalletje kleine
germanismen uitgezonderd) vertaling gezorgd. Jammer, dat
hij op den titel een vignetje heeft geplaatst, dat de liefheb-
bers van wulpsche tooneelen in het denkbeeld zou brengen
dat zij hier hunne gading zullen vinden, terwijl het brave
meisjes en brave voogden zou afschrikken. Zóó is het boek
toch inderdaad niet. Wel maakt het u tamelijk van nabij
bekend met het leven der ligtekooijen in Sydney, maar toch
zóó, dat men er zich niet aan behoeft te ergeren, want wulp-
sche tafereelen geurig te malen is hier volstrekt het doel niet;
alleen verhalen, schetsen, wat nu eenmaal werkelijkheid is,
zonder zedeprekersdeclamaties en zonder sentimentaliteit, doch
naar waarheid.
Wij zijn zeer laat met deze aankondiging: welnu! die dezen
roman dus nog niet gelezen, of in zijn leesgezelschap genomen
heeft, doe het dan nu.
Cadsandria. Zeeuwsch Jaarboekje voor 1859, verzameld door
J. H. VAN DALE én H. M, OC. VAN OOSTERZEE, Leden der
Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. Nieuwe Serie.
Tweede Jaargang. Te Schoondijke, bij A. J. Bronswijk.
BOEKBRSCH. 1859. „°, VII, 24
834 CADBANDRIA.
1859. Zn post &a. XLIV en 176 Dl, met gelth. titel-
plaatje. fl:
Wederom kondigen wij met groote ingenossenheid een nieuwen
Jaargang van Cadeandria aan. Wat den kalender betreft, de
Redactie heeft onze opmerking omtrent het afwezig zijn van
het historisch element in dien van den vorigen jaargang niet
ongegrond gevonden, en eene verandering gemaakt welke in
ons oog eene verbetering is. In het mengelwerk hebben wij
veel aangetroffen, dat hier geheel op zijne plaats genoemd
worden mag en grooten lof verdient. Eene biographie van
REINIER DE KLERK, (ouverneur-Gensraal van Neêrlandsch Indië,
een Middelburger van geboorte, wordt ons geschonken door
den Redacteur VAN OOSTERZEE, het is eene belangrijke bij-
drage, welke alweder iets toebrengt tot de vervulling eener
bestaande behoefte, die zich in het gebrek aan levensbe-
schrijviogen van de landvoogden onzer coloniën, vooral van
hen die na het midden der voorgaande eeuw leefden, open-
baart. De heer 7. VAN DER BAAN leverde eene beschouwing
over twee dichters, JOHAN MOORMAN en ANDREAS ANDBIESSEN,
beiden in Staats-Vlaanderen geboren, en die beiden veel hebben
toegebragt tot de verbetering onzer Nederduitsche Psalmbe-
rijming. Ook aan hem zijn wij dank schuldig voor zijne be-
langrijke bijdrage. — In den Polder is de titel van een stukje
van «den heer 0. VAN E. VAN DER BILT LA MOTTE, dat in dit
jaarboekje het romantische gere representeert; veelzijdig is
het schoone dezer bijdrage; er ia waarheid in deze teeke-
ning, levendigheid in de voorstelling, uitmuntende strekking
in dit verhaal. — De Schets van Kaate-Vlaanderens westelijk
deel in 1604, door Dr. mn. A. CALLENFELS, Eene Zuidbeveland-
eohe overlevering, en Wenderburg, door H. M. C. VAN OOSTERZEE
mogen zoer geschikte bijdragen voor een Zeeuwsch Jaarboekje
genoemd worden. — De stukken van den Redacteur 3. n. van
DALE zijn, zoo als zich verwachten laat, hoogst belangrijk;
maar het eerste, de Tiendweigering van de vrijlaten in Aarden-
burger ambacht, beooster en bewester Ho, in 1477, is wel wat
te veel dorre historie, om het in eene verzameling als Cadean-
dria te plaatsen; terwijl het tweede: Een blik op het Sluis der
XV* eeuw, alleen voor Sluizenaars van waarde is, of ten minste
alleen begrepen worden kan door hen die het Sluis van den
CADSANDRIA. 385
tegenwoordigen tijd kannen. Een platte-grondje van deze stad
in plaats van het vlakkerige lithographietje dat nu voor den
titel van dit jaarboekje geplaatst is, zou deze bijdrage ook
onder bet bereik van anderen gebragt hebben.
Op eene na sijn de dichterlijke bijdragen in Cadsandria van
zeer min allooi; als die eene noemen wij De Banneling, door
Vrouwe pavip; de overigen zijn minder dan middelmatig; er
zijn er twee bij van Mr. A. r. srerré,
Het uiterlijke van dit boekske is even nederig en netjes als
bij den vorigen jaargang.
Handleiding voor de Kvolutiën en Manoeuvres mét de drie wapens
vereenigd, door Jhr. B. VAN MERLEN, gepensioneerd Generaal-
Majoor. Opgedragen aan Z. K. H. den Prins van Oranje,
Met twee uitslaande platen. Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman
en Zoon. 1858. Zw rotjaal 8vo. 6, II en 106 Ul. f 2-40.
De bekwaamheden van den generaal-majoor VAN MEBLEN
zijn algemeen erkend, en menigeen zal met leedwezen gezien
hebben, dat onaangename gebegrtenissen dezen ervaren officier
vroeger aan het leger ontnomen hebben, dan men mogt ver-
wachten, Dubbele sympathie verdiënt zekerlijk de heer van
MEELEN, nu hij, ofschoon althans naar zijne eigen meening
verongelijkt, zijne talenten aan de dienst des vaderlands wijden
blijft, en deze Handleiding, niettegenstaande het gebeurde, met
bescheiden eerbied aan 's Konings zoon opdraagt.
Het geschrift zelf voorziet in eene bestaande behoefte; zooals
de geëerde schrijver in zijne voorrede zegt, is het algemeen
bekend, dat tegenover den vijand »1°. eene brigade of meer
brigades infanterie nimmer alleen op zich zelven, maar steeds
met de beide andere of een van de beide andere wapens ver-
bonden, optreden, en 2°. dat eene brigade afzonderlijk op-
tredende, zich nimmer ín het gevecht op eene linie stelt, raar
op twee liniën, ja somtijds nog met eene reserve opgesteld
wordt. Hiervan uitgaande, heeft men in Oostenrijk de linie-
school doen vervangen door een voorschrift, waarin men nieé
alleen vindt voorgeschreven, hoe men zich moet opstellen, hoe
eene evolutie moet uitgevóerd worden, maar ook het nut en
de toepassing daarvan in algomeene regels vindt aangeduid,
2
836 Jhr. B. VAN MERLEN,
alsmede hoe men bij het exerceren en bij het manoeuvreren
tegenover een veronderstelden of werkelijken vijand te werk
moet gaan.” Zulk een voorschrift, van hoe groot belang ook
ontbrak tot nu toe aan ons leger, en Jhr. VAN MERLEN heeft
in déze behoefte voorzien door deze Handleiding zamen te
stellen, waarbij bij het Oostenrijksche reglement tot leiddraad
gebruikt heeft, maar de wijzigingen welke dit voor ons leger
behoefde, niet uit het oog verloren heeft.
Voor eene bepaalde recensie van dit werk te zorgen, is de
pligt van andere tijdschriften; de aard van het onze laat dit
niet toe. Eenige opmerkingen welke wij onder het lezen maak-
ten, mogen wij echter niet achterhouden.
Op bl. 10, $ 6, vinden wij verschil tusschen den tekst en
de daarbij behoorende Fig. 1 op de plaat; de tugschenraimte
tusschen de colonne wordt in den eerste op 12 ellen, in het
tweede op 10 ellen bepaald.
„Dergelijk verschil tusschen tekst en plaat merkten wij ook
op bl. 12, $ 12, met de daarbij behoorende Fig. 2 op de
plaat; de tusschenruimte tusschen de bataillons is in den tekst
20513570 el, terwijl de plaat die àls 85 el aanwijst.
Op bl. 11, $ 10, stuitten wij op eene onduidelijkheid, welke
echter zoo het woord vuur door de uitdrakking artillerie-vuur
verklaard wordt, is opgelost.
Zou bl. 31, waar voor de tuaschenruimte tusschen de stukken
10 passen wordt opgegeven, dit niet eene verschrijving zijn
voor 10. ellen ?
In Fig. 23, naar welke bl. 52 verwezen wordt, hebben wij
te vergeefs naar de rigting AB gezocht.
‘Wanneer wij'bl. 49, 5 107, lezen, kunnen wij de bescheiden
vraag niet onderdrakken, vooral wanneer wij de daarbij be-
hoorende Fig. 20 beschouwen, of de tekst daar niet wat uit-
voeriger had behooren te zijn.
Op bl, 53, $ 110, is de uitdrukking Aet midden niet zeer
precies; en wat op bl, 54 aangaande de eerste linie gezegd
wordt is in den aanvang zeer onduidelijk, evenzeer als op
bl. 51 bij de tweede linie, waar de vier manoeuvres welke
de infanterie bij het uitkomen van het defilé te maken heeft
worden opgegeven, de zin zich schier niet vatten laat.
Opmerkingen van dezen aard zouden wij meer kunnen maken.
Over het algemeen vinden wij dat de schrijver op sommige
HANDLEIDING, ENZ. 837
plaatsen wel wat uitvoerig te werk gaat, en herhaalt wat in
algemeene opmerkingen had kunnen zijn opgenomen, terwijl
hij op andere plaatsen door te weinige uitvoerigheid.aan de
duidelijkheid van zijn werk schade doet,
De Handleiding van Jhr. VAN MERLEN verdient echter alle
aanbeveling. Wij eindigen onze aankondiging met den op-
regten wensch, dat het den bekwamen man nog lang moge
gegund zijn, om ook in den tijd zijner eervolle rust het vader.
laad zijne diensten te bewijzen.
Nebrlands Vloot en Reederijen, door u. BWErs, Kapitein expert
van Veritas. Tweede Jaargang.. Te Rotterdam, bij P. M.
Bazendijk. 1859. In kl. 8vo. 220 bl f 1-50,
Het groote nut van eene goede statistiëk wordt dagelijks
meer gewaardeerd. Wij. hebben daarvan onlangs nog, weêr
een bewijs gerien in hetgeen ten dien opzigte ook van regerings-
wege wordt gedaan.
Voor een volk als het onze, ‘datb uitnemendheid zeevarend
genoemd mag worden, kan dus eene goede statistiek van de
in ons land te huis behoorende schepen en reederijen niet
anders dan zeer welkom zijn.
De Heer swers heeft door het andermaal zamenstellen van
bovengenoemd werkje weder eene zeer prijzenswaardige bij-
drage tot deze statistiek geleverd; hij heeft zich bijzonder
naauwkeurig van zijne taak gekweten; wij hebben zijne orde
en juistheid bewonderd; terwijl den uitgever alle eer toekomt
voor de netheid van het uiterlijke.
Voor de statistiek en de belangstellenden zoude dit werkje
echter nog meer waarde hebben gehad, indien er een kort
overzigt ware bijgevoegd van het getal schepen op de ver-
schillende plaatsen te huis behoorende, hunne tonnemaat em
voor welke vaart zij geschikt zijn.
Dit alles is nu wel is waar uit het bovenstaande werkje
op te maken, doch het aan te wijzen zoude den zamensteller
niet zooveel moeite hebben gekost als ieder ander.
Voor reeders, gezagvoerders en ieder die belang stelt in onze
scheepvaart, geeft dit werkje een duidelijk overzigt over onze’
geheele vloot en reederijen. Wij twijfelen niet of velen zullen
het zich aanschaffen, daardoor den zamensteller voor zijne vele
moeite beloonen en hem lust geven om op dien weg voort te gaan.
338 Ee VAN DER WILK,
Aanleiding tot de eerste kennis van de Beginselen der Cijfer-
kunst. Door 1. VAN DER WILK, Onderwijzer in het Geref.
Burger-Weeshuis te Utrecht. Utrecht, C. J. Heil. 1858. In
H. 80. VI en 59 bl f :-25, en de Antwoorden hierop f:-10.
De Schrijver verklaart ia het voorberigt er grooten prijs.
op te stellen, dat de kinderen door eigen oefening leeren en
dat het onderwijs niet bloot in geheugenwerk moet bestaan.
Wij kannen ons in dit opzigt zeer wel met hem vereenigen,
en het was natunrlijk dat wij eenige hoop koesterden door de
pennevrucht van dezen Schrijver bevredigd te worden in onze.
verwachting. Immers bij al het goede dat van ons lager onder-
wijs te zeggen valt, is er nog veel, vooral wat het onderwijs.
in het rekenen betreft, wat anders kon zijn en wabanders moet
‘worden, zal het werkelijk vruchtbaar zijn woor het lewen.
Verlangend gingen wij voort nader kennis te maken met de.
middelen door den Schr. aan de hand gedaan; doch al- heel
Spoedig begon onze hoop te verfiaauwen. In plaats van een.
radicaal middel wordt ons in een nieuw gewaad en onder
«enigzins. veranderden vorm een rekenboekje aangeboden, dat
naar onze schatting met vele der bestaande niet eens op ééne.
lijn kan geplaatst worden. — Zonder voorafgaande oefeningen
in het tellen, naar aanleiding van de tafel der eenheden of.
getallen van PESTALOZZI, moet het kind al dadelijk met het.
zoogenaamde cijferen beginnen; het schrijven en uitspreken.
van getallen moet het. benoemen der hoeveelheden, het kennen,
van de bestanddeelen door verdealing en ontbinding, niet. vooraf-
gaan maar volgen. Wij zijn al te zeer. overtuigd dat een on-
derwija, waarbij dit, om walke reden ook, wordt uit het oog:
verloren, geen doel zal treffen, en zullen ons steeds tegen alles.
verklaren, wat dien, gang in het. onderwijs. bevorderlijk kan zijn.
Wilt gij, waarde lezer! een staaltje van da wijze waarop.
deze Schrijver den kinderen de zamentelling geleerd wil heb-
ben, zoo schrijven wij een gedeelte uit. dien regel af. »nKomt.
er uit eene rij eene som grooter dan 9, zoo zet men het cijfer
aan de regterhand van die som onder de zamengestelde (voor
zamengetelde), kolom en. de overige cijfers telt men bij de vol-
gende kolom tot het einde; de som van de laatste kolom wordt
voluit geschreven.” Vindt gij dit. niet, regt. ontwikkelend? L
AANLEIDING, ENZ. 389
En dan die reeks van kleine opgaven, als de som te vinden
van 4, 8, 1, van 1, 2, 8, 4, van 1, 3,3, 4, 5, enz., ter-
wijl men op de vorige bladzijde het jaartal 1858 in Rom. cijfers
heeft moeten slikken. Met de everige regels is het niet veel
beter gesteld. — Van de 4 hoofdregels met geheele (welligt
moet dit zijn beroemde) getailen worden eenige ophelderingen
gegeven. Die bij de vermenigvaldiging kwamen ohe allezins: ge-
schikt voor. Opgaven worden niet gegeven; men wordt hier
verweten naar de voorstellen van G.H. Grvmrias 1° St. —
Met betrekking tot het zoeken van den grootsten gèmeenèn
deeler vinden wij: vRegel. Deel het grootste getal doot het
kleinste, den vorigen deeler door elke rest en herhaal dit zoo
lang tot de deeling opgaat; de laatste deeler in de begeerde.”
En deze alles behalre duidelijk gestelde régel wordt gevolgd
door: »De reden, waarom men aldas doet, ligt in dé meet-
kunde.” Waarlijk wij gelooven niet dat wij meer staaltjes
behoeven to leveren om bij onze lezers ons ongunêtig oordeel
over dit voortbrengsel van den Heer vAN peR Wik te regt-
vaardigen. Wij moeten wenscheu, dat het in weinige handen kome
en dat geen onderwijzer het als model bij zijn onderwijs ge-
braike; terwijl wij van den Schrijver zelf hopen, dat hij sich
in zijne mondelinge verklaring, bij aandachtige studie vaa
een der verschillende werken, die bij ons over de theorie
wan rekenen bestaan, moge beiijveren om dit gedeelte van zijn
onderwijs toch vooral ontwikkelend en vruchtbaar voor het
leven te maken.
Tijdschrift voor Wis-, Natuur- en Werktuigkrunde, onder Redactie
van J. ACQUOT, H. W. BLOEM, D, W. HINSE, A. VAN OTTERLOO
en R. VAN DE WEERD. 1° en 2° Aflevering. Amsterdam, C, L.
Brinkman. 1858. In gr. 8v0. 64 dl. f 1-25 per jaargang.
Bekenlust. Tijdschrift voor aanvankelijke Beoefenaars der Wis-
kunde, uitgegeven van wege de Afdeeling Zeeuwsch-Vlaan-
deren westelijk deel van het Ned. Onderwe-Genootschap. Eerste
jaargang. 1° en 2* Aflevering. Schoondijke, A. J. Bronswijk.
1868. In kl. 8vo. 32 bl. f :-5O per jaargang.
Wij zijn steeds het gevoelen toegedaan geweest, dat het
medewerken in tijdschriften, zooals wij hier aankondigen, voor
340 TIJDSCHRIFT VOOR WiS-, NATUUR- EN WERKTUIGKUNDE.
den jeugdigen beoefenaar der bedoelde wetenschappen van het
uiterste belang is; daarom zijn ons de beide aangekondigde
werkjes welkom, en volgaarne willen wij medewerken om de
aandacht van meer anderen er op te vestigen.
N° 1 schijnt eene voortzetting en uitbreiding te zijn van
het bestaande tijdschrift voor Reken-, Stel- en Meetkunde,
dat van wege de afdeeling Noord-Holland van het Ned, Onderw.-
Genootschap bij A, ‘HOOGENBOOM wordt uitgegeven. Het is ver-
deeld in twee afdeelingen, de eene is aan Natuur- en Werk-
tuigkunde, de andere aan de zuivere en toegepaste Wiskunde
gewijd. Het doel der Redactie met de eerste afdeeling is om
jeugdige beoefenaren van natuur- en werktuigkunde eene ge-
regelde gelegenheid te verschaffen om aan de oplossing van
vraagstukken, welke op de eerste waarheden der natuur- en
werktuigkunde, berusten hunne krachten te beproeven, ten einde
zich te kunnen vergewissen of die waarheden en wetten door
hen goed zijn begrepen en worden toegepast, terwijl zij in de
tweede afdeeling door het opgeven van vraagstukken van wat
moeijelijker aard aan velen, die reeds eene zekere hoogte in
dat vak bereikt hebben, voortdurend stof tot verder onder-
zoek aanbiedt. De eerste aflevering bevat, behalve eene in-
leiding, eene verzameling van tafels van verschillenden aard,
ten einde de medewerkers in staat te stellen om zelf de noodige
gegevens op te zoeken en de eenparigheid der antwoorden te
beproeven.
Verder treft men er ook nog eene reeks van formules aar,
‘die, hoewel zeer kort, evenwel over het algemeen verstaan-
baar genoeg zijn, om den medewerker van dienst te wezen.
De tweede aflevering bevat de beredeneerde oplossing van de
vroeger opgegeven vraagstukken. Zoowel in de eene als andere
afdeeling treft men menige duidelijke en degelijke oplossing
aan, waaruit voor velen nog al wat te leeren ís.
N° 2 is meer bepaald bestemd voor naanvankelijke” beoefe-
naren der wiskunde. De Redactie heeft gemeend dit in de
voorrede stellig te moeten doen uitkomen, ten einde daardoor
eene beschuldiging van zich af te werpen, als ware het haar
streven een ander, reeds bestaand, tijdschrift en wel dat van
wege de afd. Noord-Holland bij A. HOOGENBOOM, afbreuk te
doen. Zonder in eene beoordeeling te treden van de redenen,
welke de gevoeligheid der Redactie zoo zeer hebben gaande
BEKENLUST. 841
gemaakt, meenen wij haar te moeten raden om van de zuiver-
heid harer bedoeling liever het bewijs te leveren in haren
arbeid en in de stipte nakoming van hare belofte, om alleen
voor eerstbeginnenden, dat is zeer eenvoudig, te werken. Wan-
neer zij dit doet, dan twijfelen wij geenszins of hare bemoei-
jingen in dezen zullen niet overbodig, maar voor velen zeer
nuttig zijn. .
De eerste aflevering bevat verder een opstel over de Chi-
nesche cijferkunde(st), dat ons, om verschillende redenen, niet
zeer beviel. De weinige practische waarde, de wijze van
behandeling en de soms gewaagde gevolgtrekkingen, bragten
ons wel eens aan het wankelen of de Redactie wel doordron-
gen was van de kennis aangaande de eerste behoeften van
aanvankelijke beoefenaren der wiskunde. Ook in de opgaven
kwamen daarvan sporen voor. Enkele liepen voor beginners
te hoog; vele waren zeer gepast. — De oplossingen in de tweede
aflevering voorkomende zijn vrij goed. De Redactie zorge echter
vooral voor duidelijke en goed beredeneerde oplossingen.
Het getal medewerkers zoowel van het eene als van het andere
tijdschrift is niet groot. Jammer dat slechts zoo weinigen van
- de aangeboden gelegenheid gebruik maken, en nog zoo velen
zich terughouden. Het is waar, sommigen mogen zich oefenen
zonder daarvan te doen blijken in de lijst der medewerkers;
doch in den regel gaat die medewerking niet met dien ijver
vergezeld, welke de anderen bezielt wanneer nog de laatsten
ontbreken, en hoeveel leeren zij niet bij het onderzoek, dat in
't werk wordt gesteld om de zwarigheden te overwinnen, die
hun in de oplossing der overschietende vraagstukkert nog in
den weg staan,
Wij aarzelen niet de beide aangekondigde tijdschriften aan
te bevelen aan allen, die belangstellen in de beoefening der
opgenoemde vakken; maar doen die aanbeveling tevens ver-
gezeld gaan van eene aansporing om hunne leerlingen, kweeke-
lingen of ondergeschikten niet bloot inteekenaars, maar zoo
veel in hun vermogen is medewerkers te doen worden. Het
begin moge niet geheel bevredigend wezen, wat het aantal
der opgeloste vraagstukken betreft, bij volhardenden ijver en
herhaald onderzoek zal het telkens beter gaan, en ongemerkt
zal men allengs eigen worden met de verschillende waarheden
en hare toepassing in tallooze gevallen van het dagelijksche leven.
312 H. EISMA) JUISTE INHOUDSBEPALING, ENZ,
Juiste inhoudsbepaling van ladingen turf, steenkolen, zout, steen,
enz., door middel der wiskundige (?) waterplaatsing, ten dienste
van Fabriekanten, Aannemers van publieke werken, Timmer-
lieden, Metselaars, enz., door ä. EISMA, geëzamineerd Scheeps-
meter, Rijksroeijer en Amdtenaar der 1“* Klasse bij 's Rijke
belastingen te Dokkum. Te Leeuwarden, bij H. Kuipers. 1858.
In kl. 8vo. 28 W. f :-40.
Bij het openslaan van dit boekske vielen ons dadelijk twee
verklaringen van geschiktheid en aanbeveling van bovenstaand
werkje in het oog; de eerste van m, LoBRr & C° en B. wOr-
“TRING en de andere van HO. HEIDA, allen fabrikanten te
Dokkum. De practische strekking schijnt dus reeds te zijn
uitgekomen bij de toepassing, die gemelde heeren van deze
inhoudvinding hebben genomen of laten nemen. Na eene
beknopte uiteenzetting van de grondslagen waarop deze in-
houdsbepaling, die evenmin als vele andere eene juiste, maar
eigenlijk eene benaderde is, berusten, gaat de Schrijver tot
de eigenlijke methode over, bestaande in eene aanwijzing hoe
de verschillende metingen op het schip moeten genomen wor-
den en op welke wijze uit die metingen de inhoud is te
vinden. Door een paar voorbeelden wordt de gestelde regel
opgehelderd. Alles, is goed en over het algemeen bevattelijk
voorgesteld, zoodat ieder, die geen vreemdeling in het uit-
voeren van gewone berekeningen is, zich zonder veel moeite
de voorgeschreven handelwijze zal kunnen eigen maken. —
Of echter de methode van den Heer r. wel zoo geheel nieuw
is en in eene erkende behoefte voorziet, meenen wij te moeten
betwijfelen, wijl men toch zoowel bij het Rijk als bij andere
instellingen van de wetten der waterweegkunde in dit opzigt
een zeer geschikt gebruik maakt, en er, al is het dan niet
in een afzonderlijk geschrift, in vele werken over wiskunde,
scheepsbouw, enz. minder of meer uitvoerig over gehandeld
wordt, Men zie hierover N° 101 en 102 van de »Volke-
bibliotheek” bij nz. w. werrinau, 1858, uitgekomen, DE UAETOG
en anderen.
KORTE MKDEDEELISGEN. 843
KORTE MEDEDEELINGEN,
Daar het ons doel volstrekt niet is, om in eene polemiek
te treden met de rigting door de Vereeniging van den Dage-
raad met meer ophef dan goeden uitslag vertegenwoordigd,
bepalen wij ons met de aankondiging van »Een Bliksemschicht
der XIX° eeuw. Met een portret van R. OwEN. Amst, R.C.
MEIJER. 1859. (f 4-75)” Het behelst herdrukken van de drie
organen, waardoor zij, of liever meer in het bijzonder de Heer
RUDOLF CHARLES, naar buiten heeft gewerkt, die evenmin licht
hebben verspreid als de bliksem waarmede de titel ze schijnt
te willen vergelijken, en die hun eadre nog ruimer stelden dan
De Dageraad, zoodat zij behalve Detstische ook onverschillig
»Materialistische, Pantheïtische etc. etc. (sic) stukken" wensch-
ten op te nemen. 1°, Het verbond der vrije gedachte. 2°, De
regtbank des onderzoeks. 83° De Tijdgenoot op het gebied
der rede, — zamen een lijvig boekdeel met eene bonte ver-
zameling: van allerlei stukken van heele of halve geestver-
wanten dier philosophie d'un ordre inférieur. Daar die tijd-
schriften het evenmin als hun redacteur hebben kunnen vol-
houden, id dit het eenige blijvende wat het nageslacht er
van zal kannen bespeuren, — en in zooverre ís de uitgave
zeer gepast.
Gewerd ons thans een complete Jaargang. van De Waarheid,
Bijbelsch Geschrift ter- bevordering van kennis en godzaligheid, door
Ds. MOLENAAR, te Arnhem, bij J. w. BWAAN, wij vonden in dit ver-
volg slechts bevestigd wat door ons in dit tijdschrift, 1858, bl. 404
ve, 't zij ten voor- of ten nadeele van 't begin gezegd is. Daar dus.
eene nieuwe aankondiging eene bloote herhaling der vroegere zou.
moeten worden, meenen wij volle vrijheid te hebben onze lezers.
eenvoudig naar deze te verwijzen. ver,
Mr. B. COHEN, Advokaat te Groningen, schreef eene Hol-
landsche Dissertatie over den Lijfsdwang in Handelszaken
(Leiden, 3, w. VAN LEEUWEN. 1859). Hij gaat daartoe de ge-
schiedenis na, onderzoekt de vraag voor welke schulden en:
aan welke personen de liijfslwang kan worden ten uitvoer ge-
legà, en eindelijk leert bij hoe zo wordt geëxecuteerd en.
344 KORTE MEDEDEELINGEN.
geschorst of opgeheven. Gaarne bevelen wij deze compilatie
aan omdat ze volledig en duidelijk is, doch gelooven dat de
schrijver beter had gedaan om op den titel van zijn werk
niet te zeggen, dat hij alleen over den liijfsdwang in han-
delszaken spreken zou; zijn boek toch is veeleer eene be-
schouwing van den lijfslwang in het algemeen. De statistiek
die zijn werk volgt is zeer interessant, en toont hoe weinig
gebruik van dit onpractische regtsmiddel wordt. gemaakt, waar-
van de afschaffing dikwijls niet ten onregte is verlangd.
Bij al hetgeen over de Gemeentewet is en nog wordt ge-
schreven, ontbrak ons nog een doorlopende coïnmentaar op die
belangrijke wet. Wel is waar bezitten wij de belangrijke uit-
gave van BOISSEVAIN, maar deze is alleen geput uit de’ be-
raadslagingen, en verscheen kort na de afkondiging, zoodat
de schrijver de practijk niet heeft kunnen raadplegen. Mr. C:
DE JONGE gaf nu te Zierikzee bij 8. OCRTMANN een Commen-
taar in het licht over de eerste 119 artikelen der wet, en dus
niet over het minst belangrijke gedeelte. Doch hopende dat .
bij ons ook het tweede gedeelte schenken zal, haasten wij ons
zijn arbeid belangrijk te noemen en aan te prijzen. Voor eene
doorloopende beoordeeling is een dergelijk werk uit den aard
der zaak niet geschikt, wil de beoordeeling niet grooter wor-
den dan het werk zelf; maar dit kunnen wij verzekeren, dat
wij bij de lezing van de meeste der aanteekeningen het boek
met vertrouwen aanbevelen, er onze literatuur mede geluk-
wenschen en hopen, dat het tweede gedeelte ons niet ont-
houden worde.
De geleerde Dr, ce. p. 3. scnoteL heeft aangevangen een:
tijdschrift uit te geven, dat op onbepaalde tijden, naarmate,
er stoffe is, zal uitkomen. Het is getiteld: Dordrecht, en is
gewijd aan de geschiedenis van die aloude stad en wat daar-
mede in betrekking staat; het is tevens eene poging om de
oude documenten welke tot opheldering van Dordrechts historie
dienen kunnen te verzamelen en voor vernietiging te bewaren.
In de eerste aflevering vinden wij eene uitvoerige en belang-
rijke mededeeling omtrent Het geslacht VAN DER MIJLE, waarbij
eene zeer nette afbeelding van het wapen van die beroemde
familie gevoegd is. Verder geeft de zamensteller, onder den
KORTE MEDEDEELINGEN. 845
titel Allerlei, verscheidene opmerkenswaardige aanteekeningen,
welke allen op oude gebruiken in Dordrecht betrekking-heb-
ben, of eenige belangrijke antiquiteit in die stad tot onder-
werp hebben. ‚
Moge de geleerde verzamelaar spoedig weder genoeg stoffe
hebben om eene tweede aflevering van dit tijdschrift het licht
te doen zien.
Het is te kort geleden, dat wij de eerste uitgave van Jan
Faessen, door LODEWIJK MULDER, met groote ingenomenheid
begroetten, dan dat wij noodig zouden hebben veel te zeggen
over de tweede uitgave daarvan thans in de Guldens-Editie
(Arnhem, bij p. A TaieME). Wie zich ons toen uitgesproken
oordeel (Jaarg. 1857, Dl. I, bl. 521) herinnert, zal zich niet
verwonderen dat de behoefte aan eene tweede uitgave zich
zoo spoedig heeft doen gevoelen. Wij voor ons verheugen ons
er zeer over, als een bewijs, dat een boek zoo eenvoudig en
degelijk als een roman zijn kan en inderdaad lief en onder-
houdend, en bovendien van echt Hollandschen geest en inhoud,
de sympathie gevonden heeft die het verdient;
De »Tafereelen uit het Drentsch Dorpsleven, door o. vin
SCHAICK”, hebben een tweeden druk beleefd (Meppel, z. TEN
BRINK. 1848. 2 Deelen kl, 8vo. f 2-90). Voor tien jaren
kwamen ze het eerst uit bij KRUSEMAN voor den dubbelen prijs,
en het is gelukkig dat ze thans meer binnen het bereik van
iedermans beurs zijn gesteld. Want het is een zeer geschikt
boekje: voor het volk. De Schrijver, die, voor dat hij zich
aan de stralen van de keerkringszon blootstelde, een lieve-
ling van het pnbliek was geworden, bezit in ruime mate de
eigenschap van een aangenaam verhaler te zijn, eenvoudig,
zeer eenvoudig, maar aardig. Hij doet in vele opzigten aan
OBEMER denken, hoewel hij aan de eene zijde minder natuur-
lijke friesse bezit, aan de andere in gtijl en inkleeding iets
meer afgewerkts, maar ook meer gekunstelds heeft en ook in
vlogheid en gemakkelijkheid hem niet evenaatt.. Doch wat
zullen wij tweemaal genzelfden weg loopen? In den Jaargang
van 1849 van dit Tijdschrift zijn deze »Tafereelen” reeds uit-
voerig genoeg. besproken. En inderdaad is het een boekje,
346 KORTE MEDEDEELINGEN.
dat ruimschoots verdient na tien jaren nog eens aan het
publiek vertoond te worden.
Onder de zeer aangename boekjes om in een uurtje van
uitspanning te lezen bevelen wij aan: Twee Vertellingen van
BERTHOLD AUERBACH. Doegb. w‚ BEOKING. (Zonder jaar — zeer
onbehoorlijk!). Netjes uitgegeven en door eene bekende hand
los en goed vertaald behelst het een paar tafereeltjes, verleden
jaar in AUERBACH's Familienkalender verschenen. Het eerste,
„GeLLERt's laatste Kersweek”, is eene uitwerking van de be-
kende anecdote der eenvoudige hulde door een boer aan den
in zijn tijd zoo hoog geschatten GuLLERT gebragt. Aan de
gene zijde de juiste hoewel eenigzins geïdealiseerde voorstel-
ling van hetgeen GELLERT voor zijne tijdgenooten was, aan de
andere zijde die boer, die hier tegen boerenmanier eens zijn
boerenhart volgde, zijne krenterige aarzelingen en zielsbenaauwd-
heid, — zijn meesterlijk geschetst, In het tweede, een dorps-
tafereel, zal men AUERBACH's lieven trant wedervinden zonder
zijae phantastische hoogzwevendheid. — Een enkele flater
als b. v. bl, 41: »De Professor leest heden niet”, voor »geeft
geen college”, had ik van een gestudeerd persoon — dat is
immers de vertaler? — niet verwacht.
Beknopt Leer- en Leesboek voor de Jeugd, over wetenschap-
pelijke onderwerpen, door G. VAN SANDWIJK, Hoofd- Onderwijzer
der stads Burgerschool, te Purmerende. Tweede veel verbeterde
druk. Te Purmarende, bj J. Schuitemaker. 1858. In 12mo.
f :-80. — In een bestek van 108 bladzijden worden achter-
eenvolgens de hierna genoemde onderwerpen behandeld:
L. Wereldkunde. II. Aardkunde. UI. Natuurkunde. IV.
Levensleer, V. Menschknnde. VI. Zielkunde. VII. Pligten-
leer. VIII. Landhuishoudkunde. IX. Handel. X. Scheep-
vaart, XL Visscherij, XII. Handwerken.
Het kon wel niet anders, of deze, tot veelzijdige beschou-
wing aanleiding gevende zaken moesten hier uiterst beknopt
worden voorgedragen. Wij zeggen het dan ook onbewimpeld:
het geheel ziet er nog al vrij bont uit. Trouwens, dit was
te verwachten, wanneer men het doel,ghetwelk de Schrijver
zich voorstelde, in aanmerking neemt. Hij wilde zijnen mede-
onderwijzers een leer- en leesboek aanbieden, waarin der jeugd
KORTE MEDEDEELINGEN. 847
een kort begrip gegeven wordt van eenige belangrijke weten-
schappen en bedrijven, die minder algemeen op de lagere
scholen onderwezen worden, en waarvan toch de kennis,
zijns inziens, noodig en nuttig is.
Aan den voet der bladzijden zijn vragen geplaatst, welke
moeten dienen tot gemak van de leerlingen, die daardoor in
de les zich zelven kunnen oefenen. Dit is ten minste de reden,
die de Schrijver voor het aanwezen dezer vragen opgeeft, en
dit verwondert ons van een practischen onderwijzer, gelijk
de Heer VAN SANDWIJK is. — Wij voor ons (men houde het
ons ten goede) beschouwen de vragen als overtollig en on-
doeltreffend; want: 1°. zijn onze jongelmi in het geheel
niet gezind om vragen tot zich zelwen te rigten, en 2e. zijn
vragan als de volgende; »nWat heeft ieder mensch? (bl. 46),
Wat is God? (bl. 47), Wat is Gods overalomtegenwoordig-
heid? (bl. 48), Hoe zijn onze ouders, als wij ziek zijn?”
{bl 58) niet zeer geschikt om op de lagere scholen beant-
woord te worden. Voorts vinden wij dat b. v. de verklaring
van het fabriceren der compositiekaarsen (zie bl. 105), die
zäet gedoopt, maar gegoten worden, nog al te wenschen over-
laat.
Dit alles belet niet, dat wij het werkje over het algemeen
als zeer onderhoudend beschouwen. Het kan met nut ge-
bruikt worden, en wij wenschen het van harte een derden
druk toe.
De Heer sCHUITEMAKER geeft, voor weinig geld, goed papier
en eene nette uitvoering. Ook hij verdient lof.
Ze 1859, Le A He
Boeken zijn niet om in den zak te steken, maar om te ge-
bruiken; maar toch is er eene classe van taalgeleerden die
sedert onheugelijke tijden nog maar niet kan afstappen van
het idée zakwoordenboek. Meestal zijn dat boeken die te groot
zijn om in den zak te steken en te klein om een behoorlijk .
woordenboek te zijn, Maar in den zin van goedkoop woor-
denboek is het een noodzakelijk kwaad. Wel is waar eene
lijst van woorden met eenige beteekenissen er naast, bijna
geheel zonder de phrgpeologische eigenaardigheden der beide
talen in aanmerking te nemen — is een zeer gebrekkig hulp-
middel om eene vreemde taal te leeren, maar f 1-50 is ook
3418 KOETE MEDEDEELINGEN.
niet veel. Voor dat geld (en in linnen band voor f 1-70)
heeft de Heer G.B, VAN GOOR uitgegeven: nA New Pocket
Dictionary of the English and Dutch and Dutch and English
languages, by A. JAEGER.” Wij hebben niet kunnen merken
dat het noch ten goede noch ten kwade veel van andere der-
gelijke woordenboekjes voor schoolgebruik verschilt. Maar dit
is zeker, dat de prijs verbazend laag is: de uitvoering is in-
derdaad zeer net en keurig te noemen, en het behelst ruim
700 bladz, in twee kolommen 12mo. Uit dat oogpunt ver-
dient het hoogen lof.
Er behoort eene zekere naïveteit toe, om de wereld te
vereeren met geestesproducten, zooals de Heer P. J. KIKKERT
onlangs gegeven heeft in zijne nRaadgevingen aan Landverhui-
zers naar Noord-Amerika” (Tholen, J. STEENMEIJER. 1859).
Hij verzekert stoutweg, dat hij nop grond eener driejarige
ondervinding” spreekt en »met de grootste aandacht dit land”
(b. v. van het Utah-meer tot de punt van Florida?) ndoor-
reisd” heeft en nalles wat slechts eenigzins zijne aandacht tot
zich trok doorzocht” — en discht u nu zulke algemeenheden
op, dat ik haast niet kan gelooven dat hij er ooit geweest
is. Iemand die zelf aan gene zijde van den Atlanticus het
doen en drijven der Americanen heeft gezien, zal niet zoo in
het onbepaalde over de Vereenigde Staten spreken, zonder
ergens aan te geven, welken staat, welke stad hij bedoelt,
waar hij dit of dat, zooals hij voorgeeft, zelf ondervonden
heeft; zal niet van »de Hudson” als van eene hoofdrivier
van de Unie spreken, of vertellen van het noord-westelijk. ge-
deelte der Vereenigde Staten met een gloeijenden tropischen
zomer; of schrijven »Massasucht” (Massachusetts) en »help
your selve”, enz. enz. En al ware het maar alleen om den
stijl, zou men toch moeten wenschen dat zoo iemand zijn ge-
schrijf ongedrukt liet.
Iets meer kan men rekenen dat dezelfde Heer op zijn terrein
is in »nHandleiding tot eene zuivere en spoedige beoefening
van het kunstmatig Koopmans- of Italiaansch Boekhouden”
en wat er verder in den ellenlangen titel volgt. Dat kan ten
minste voor eenvoudige winkeliers niet ganschelijk ongeschikt
geacht worden, hoewel de vorm van vragen en antwoorden
er iets flaauws aan geeft. e
BOEKBESCHOUWING.
Het Leven van Jrzus, den Zoon Gods en den Zaligmaker der
wereld, wetenschappelijk-populair beschreven door Dr. L. 8. P.
MEYBOOM. Herste Deel, Afd. II, Stuk 2 en 8, en Afd. III,
met Tweede Deel, Afd. I, St. 1. Te Groningen, bij J. B.
Wolters. 1854, 1857, 1858. In gr. 8vo. 545, 533, 560 bl,
te zamen f 14-70.
Na van de twee eerste boekdelen van dit belangrijke werk
in dit Tijdschrift eene beoordeelende aankondiging te hebben
gegeven (*), meenden wij, niet gedurig op de afzonderlijke
gedeelten van een zoo uitvoerig werk kunnende terugkomen,
te moeten wachten naar de voltooijing van het eerste hoofd-
gedeelte van het geheel: srzus zoo als Hij-witwendig wan-
delde. Dit-nu is het geval ongeveer ter helfte van het laatst
uitgegeven boekdeel. Het derde boekdeel (van het werk D. I,
Afd. II, St.2) bevat het vervolg van Jzus' openbaar leven op aarde;
het vierde (D.I, Afd. II, St. 8) beschouwt dat hoofdtijdvak van
Jezus’ aardsche leven uit verschillende oogpunten; het vijfde
behelst ten deele (D. I, Afd. III) Jezus na zijn openbaar leven
op aarde, en ten deele (D. II, Afd, I, St. 1) den aanvang
der beschouwing van Jezus’ inwendig leven. De beschouwing
van dit laatste bòhoort eigenaardig tot die van de twee vol-
gende boekdeelen sswanneer die zullen zijn in het licht gegeven
en daarmede de uitgebreide arbeid voltooid.
Omtrent den inhoud. van, het voor ons liggende gedeelte
kunnen wij kort zijn; allean“zij.ter verduidelijking van dien
des vierden boekdeels opgemerkt, dat het eene beschouwing -
geeft van Jezus’ spreken over zich zelven en zijn plan, het
tooneel en de bestanddeelgn van zijne werkzaamheid, sezus
als leeraar en volksopvoeder, als Evangelie-prediker, zijne
werken, Jezus als opvoeder zijner Apostelen, zijn wandel
voor God en menschen ‚gn levenslot. Het einde der behande-
(*) Vaderl. Letteroefeningen 1858, Boekbesch., bladz. 289801; 1854,
eld, blads. 581—802.
BOEKBESOH. 1859. »°. VIII, 24
350 Dr. L. 8. P. MEYBOOM,
ling van suzus’ verheerlijkt leven wordt gevolgd door een
Slot, behelzènde beschouwingen, die het geheel van smzus' uit-
wendig leven op aarde betreffen (t. w. de wonderen, met Jezus
en ten zijnen gevalle geschied), benevens eene zamenvatting
van het geheel (waarin aangetoond wordt, dat Jrzus’ uitwendig
leven één geheel uitmaakt, met poging tot aanvulling van de —
toch wel niet tot 's Heeren uitwendig leven behoorende —
gaping tusschen zijn dood en opstanding, en de gronden wor-
den opgegeven, die tot zijn voortdurend leven en werken in
den hemel doen besluiten).
Hetgeen in dat slot naar aanleiding van Luk. zxi: 48,
1 Petr. ur 19, 20, en rv: 6 wordt opgemerkt, geeft ons aan-
leiding om te wijzen op de groote volledigheid, die, gelijk dit
Leven van JEzUS in het algemeen, zoo ook het hier aange-
kondigde gedeelte des werks kenmerkt. Zelden wordt iets,
dat ter opheldering dienen kan, voorbijgegaan, en is de Schr.
blijkbaar voor sich zelf tot volkomen helderheid aangaande al
het daarvoor vatbare gekomen eer hij schreef, het gelukt hem
meestal, zijne lezers van de juistheid zijner opvatting te over-
tuigen, ook schoon hij miet altijd — en hoe ware dit ook
mogelijk? — die van anderen wederlegt. Op enkele plaatsen
niettemin heef hij ons in dit laatste opzigt onbevredigd ge-
laten. Zoo gaat bij de eigenlijke opvatting van Joh. zur: U,
15 als instelling der voetwassching geheel en al voorbij, als
ware daarvoor niets te zeggen (*). Zoo wordt mede geene
notitie genomen van die opvatting van 1 Cor. xv: 6, welke
aan het woord èPéraE zijne eenig ware, overal elders in de
gewone vertaling van het N. VW, behouden beteekenie, ééón-
maal, laat behouden en de »500 broederen” aan welke de
verrezen Jezus slechts ééns verscheen, oriderscheidt van hen,
aan wie Hij zieh meermalen openbaarde, Het verwondert ons,
. dat een zoo ervaren en scherpzinnig kenner van het N. V.
«ich door eene verkeerde vertaling heeft laten verkloeken,
vooral nadat vAN HENGEL zich voor het reeds door BxzA vertaalde
@)_ Dat sene naauwkenrige ezegevo echter zeer sterk pleit voor do eigen-
Ike opvatting, meenen wij Gody. Bijdr. 1846, blad. 759 volgg. te hebben
bewezen. En bij zoo klare beteekenis van de door zazus gebezigde woorden
verdiende het, dunkt ons, wal comige vermelding, waasem men do gewone
oneigenlijke opvatting volgt.
HET LAVEN JAN JEZUB. . "51
semel en niet simwil heeft vorklaard. Het adverb. èP4rak wordt
elders (Bom. vr: 10, Hebr. vaa: 26, rx: 12, x: 10) en atleen
zoo gebruikt, dat het in den sterkst mogelijken zin woor nééss
en cok ziet meer dan ééns” wordt gebezigd. Bovendien moet
MREBOOM nag al tot eenige onderstellingen toevlagt nemen om
s&an eene verschijning van den opgewekten Jezus aan aen aoo
groot getal te gelijk, eene voogzame plaats ín de harmenistiek
aan te wijzen, Het is waar, de duidelijke aanwijzing eener
tijjde-opvolgiag door het herhaalde ndaarna” saaakt het moeijer
lijk, tusschen de verschijning aag „de twaalve” en ene afzon-
derlijke aan saaosus, die ta plaatsen, welke slechts in het
algemeen een groot getal nbraederen” omvat, aan welke sEzus
»e zijne opstanding zieh slechts dágs heeft geopenbaard, tenzij
men eanneemt, dat toeh, schoon het niet in het woord éb4zaf
zij uitgedrakt, de verschijniog aan die allen te gelijk hebbe
plaats gehad. Maar tegen de allergestrengste toepassing van
het »daarna” ale aandaiding van tijds-opvalging in 1 Cor. xv:
57 pleit, dankt ons, de vermeldiag van nde twaalve” (vs. 5)
en nal de Apostelen” (vs. 7), — gene onderscheiding, die wij
mergens bevredigend opgelost hebben gevonden. Doch, ’t is
hier de plaats niet om daarover verder uit te weiden.
Meestal echter bepaalt MersoOM zieh niat bij het geven van
zijne opvatting, maar verdedigt haar tegen anderen, en dat op
zeer scherpzinnige wijze. Een voorbeeld daarvan levert het- ,
geen wij vinden opgemerkt ten einde het gevoelen aannemelijk
te maken, dat door nGaäilea”, Matth. xxvur: 7 niet het land-
schap van dien naam, maar een der toppen van den Olijf
berg te verstaan zij, welke top daarvan dien naam zou heb-
ben, dat de weg naar het landschap Galilea er langs of over
liep, en er dan ook eene kpravansera van dien naam ten be-
heeve van de Galileesche feestroizigezs zou gestaan hebben.
Matth. xxvux 16 zou dan de nberg”, waar Jezus aijne elf
getrouwe discipelen bescheiden had, geene nadere plaats-aan-
duiding, maar eene appositie wezen en dat gedeelte van den
Olijfberg door srzus bedoeld zijn Matth, xxvr: 32. Dit denk-
beeld, het eerst zooveel wij weken door HARDUIN voorgestaan,
is door c. P. savoer, Evang. Luthersch Pred. in der tijd te
Rotterdam, ontwikkeld en verdedigd in aen stukje, getiteld:
Jesos, zijnen Apostelen, op denzalfden dag sijner verrijzenis èn
Galilea verscheenen (Rotterdam, bij 3. aexnriksmx, 1814) en
24
352 Dr. L, 8. P. MEFYBOOM,
daar ook aannemelijk gemaakt met aanhaling van reirigers,
die verhalen, dat een der toppen van den Olijfberg den naam
van Galilea droeg. En zeker is het, dat men, dit aan-
nemende, eene menigte zwarigheden ontgaat, door welke de
harmonistiek der verschijningen van den herrezen Jezus wordt
gedrukt. Maar 't is eene andere vraag, of men niet doe, wat
VAN OOSTERZEE (Leven van JEZUS) ten aanzien der identiteit
van Matth. xxvur: 9, 10 met Joh. xx: 11—17, onzes inziens
ten onregte, opmerkt, dat men, om kleine klippen te ont-
wijken, zich aan grootere prijs geeft. Immers, f rasse
beteekent overal in het N. V. het landschap Galilea, en het
is zonder nadere reden min waarschijnlijk, dat dit woord op
deze ééne bladzijde der geschiedenis eene zoo geheel andere
beteekenis hebbe, vooral omdat het sopsússv (Matth. xxvur 16)
vertrekken, op reis gaan, wel een grooteren togt aanduidt
dan uit Jeruzalem naar den slechts eenige minuten van daar lig-
genden Olijfberg. Doch aan de andere zijde is het ook waar,
dat de twijfel van sommigen (ald. vs. 17) eerder aan eene
verschijning op den dag van Jezus’ opstanding, althans aan
de Apostelen, dan aan eene latere, denken doet. Scherpzinnig
wordt door mersoom hier gebruik gemaakt van het apocrypbe
evangelie van NICODEMUS en andere berigten. De herhaling
van het voorzetsel sl, Matth. xxvmr: 16, is ons nog de ge-
wigtigste bedenking tegen het door mersooM ontwikkelde red-
middel, De zaak verdient nader onderzoek.
Indien wij eenige proeven wilden bijbrengen van de scherp-
zinnigheid der opmerkingen, door welke de Schr. een somtijds
verrassend licht verspreidt over voorvallen in Jezus’ leven,
zou de keuze ons zeer verlegen maken. Ook hier volsta één
voorbeeld. Bij de zalving des Heeren te Bethanië, Matth
XXVL 6—13, merkt wersoom het volgende aan ten opzigte
van JUDAS' aanmerking, als eene, die niet alleen het gevoel
beleedigt, maar ook den toets van het koude verstand niet kaa
doorstaan. nOok dan nog is Jupas' redenering eene drogrede.
Het valt niet zwaar, dit aan te toonen, Wat is het, dat
volgens supas' bewering had moeten geschieden? Maria had
die zalve moeten verkoopen. Waarom? Om het geld aan de
armen te geven. Maar indien het dan van MARIA verkeerd
gehandeld was, dat zij de zalf zelve gebruikte in plaats van
er geld voor te ontvangen, zou het dan nog niet veel meer
HET LEVEN VAN JEZUS, 853
verkeerd geweest zijn van den kooper, dat hij de somme gelds
die reeds in zijne handen was, weg gaf voor die nuttelooze
zalve, in plaats van ze tot eene aalmoes te besteden? Gij
ziet, wat JUDA8 aanraadt, is eigenlijk niets anders, dan dat
xania het kwaad, dat zij nu gedaan had, door een ander had
moeten laten bedrijven. Want in hoe vele handen die nardus-
olie ook mogt overgaan, één moest ze toch eindelijk gebruiken
voor 't geen, waarvoor ze gemaakt was. Had JUpas nog eene
aanmerking willen maken, die een schijn van gegrondheid
had, dan zou hij hebben moeten zeggen, in plaats van die
zalve voor Jezus te besteden, moest zij voor de armen besteed
zijn geworden. Gebruikt worden moest zij toch altijd — en
zoo hier in dit geval dwaling bestond, dan moest deze liggen
in de keuze van den persoon, aan wien ze was besteed. En
wat hadden dan de armen aan die nardus-olie, waarvan het
gebruik naar hunne levenswijze en behoeften volstrekt niet
geövenredigd was? Zeker niet veel. Nu daarentegen was
de olie juist tot het doel gebruikt, waartoe zij vervaardigd
was. De werkman bad er zijne winst van getrokken, er een
eerlijk brood voor zijn gezin aan verdiend, en de eerbiedige
liefde legde in die gave nog daarenboven eene waardij, die
zij in zich zelve geenszins bevatte.” Zeer juist zijn de aan-
merkingen, die daarop volgen over die bestrijding der weelde,
welke nog heden ten dage op dezelfde wijze geschiedt en menig
opregt en welmeenend Christen misleidt. ‘
Gelijk voorts merBoom groote eerlijkheid aan den dag legt
in het uitkomen voor de zwarigheden, die het eene of andere
gedeelte der geschiedenis drukken, zoo toont bij ook zijne
Scherpzinnigheid om ze op te lossen. Ook hiervan zij een
woord gezegd. Eene afzonderlijke beschouwing van de won-
deren met Jezus geschied, omvat zijne geboorte, opstanding
en hemelvaart. Ofschoon nu de Schr. teregt opmerkt, dat de
geheele persoonlijkheid van Jezus eene intrede in en een uit-
Bang uit het aardsche leven medebrengt, afwijkende van de
Bewone orde der dingen, ontveinst bij echter niet, dat de be-
denkingen, tegen het eene en andere van de natuurkundige
zijde ingebragt, niet met een eenvoudig beroep op het boven-
matuorlijke zijn tot zwijgen te brengen. Met betrekking tot
'sHeilands geboorte zonder aardschen vader, uit eene moeder
alleen, zijn reeds in het eerste Stuk de moeijelijkheden rond
854 Dr. L. 5. P‚ MEYBOOM,
éú eerlijk erkend. Hier wordt dè Hoogl. miqoer aangehealt,
ten einde te doen zien, dat de mannen der natuurkundige
wêterischap zelven het redelijke erkennen van eene schep-
pende tueschenkomst der Almagt, ook nog na het ontstaan van
de tegenwoordige orde der dingen. En inderdaad, het wegen
vah zwarigheden moge veel van subjective zienswijze afhangen,
wij vóor ons vinden veel meer bedenking op de laatste, dan
op de eerste bladzijde der geschiedenis van Jezus’ verblijf op
äarde, en 't verwondert ons niet, dat LUTRER, ware het dan
óp anderen grond, de eigenlijke ligchamelijke hemelvaart van
RAUS verwierp, en dat BRENWECKE (*) toevlugt mam tot hals-
brekende exegetische sprongen, ten einde te doen gelooven,
dat de Evangelie-geschiedenis ook anders mogt worden op-
gévats Mutsoow, zeer goed inziende, dat men zich in eeb
»wetenschappelijk-populair” werk in den tegenwoordigen tijd
niet fnet magtspreuken kan behelpen, segt er van: »Eene
vraag, die zich bij het lezen van de vèrhalen der Evangeliën
aangaande Jszus'’ hemelvéart aan ohs opdringt, is deze: hoe
is de Hetf opgevaren? Met dat ligohaam van méhschelijk
vleesch en bloed, waarin de Apostelen Hem bij het laatste
damétizijn veor hunne oogeh zagen staan? Uit de woorden
van het verbaal ka riauwelijks iets anders worden opge-
miaakt, En tuch weten wij genoeg van der bouw en dé ge-
dardheid der aardsche levöhde ligchamén, om te kunnen ver-
zekeren, dat voor het bestaan vän eed menschelijk ligchaam
de invloed en de drukking van den dampkring der aarde
onfnisbaar sijn, Het bestaan van vleesch en bloed buiten den
drak van den dampkring dér aarde, in den iijlen wereld-
aethèr wordt door de wetenschap ten: stelligste voor onmogelijk
verklaard: Moeten wij ons dàn eend oplodding van 's Heeren
ligohaam onder het henénvaren denken?”
(*) Wij bedoelen: Biblischer Beweis, dass zxaus mar sciner Anferstehuag
noch 27 Jahre leibhaflig auf Erden gelebt …. habe (Lüneburg, 1819,
herdr. 1820). Dit boekje is ia het Ned. vertaald (Amsterdam, 1820). „Hij
wil,” zegt VAN SENDEN, Verdediging van Bijbel en Openbaring, I, 825,
weerst ontkennend aantoonen, dat szzus niet ten hemel gevaren is; maar
men vindt hier alleen, wat duizendmaal reeds wederlegd is” Niet alzoo;
de natotirkundige bedenkingen tegen bene ligehamelijke hemelväart zijn niet
„dulzedriaal wederlegd”, ef wErsooë is, gelijk wij doen zien, eerlijk
genoeg om to bekennen, dat zij niet wederlegd kannen worden.
BET LEVEN VAN JEZUS. 855
ve. nEn wat antwoord hebben wij? Geen antwoord. Hier
schieten onze verbeelding en onze wetenschap te kort. En
wanneer menigeen, alleen op deze zwarigheden wijzende, daarin
genoegzamen grond meent te vinden, om het verhaal van
’s Heeren hemelvaart te verwerpen, dan kunnen wij hem die
bezwaren niet wegnemen.” Doch daarbij blijft mersoom niet
staan: hij neemt de drie genoemde feiten zamen, en ontwik-
kelt, dat zij in een geloofwaardig licht treden, nzoo men ze
in verband brengt met het leven waarin zij voorkomen, met
den persoon wien zij treffen (betreffen), en met het doel dat
zij moeten helpen bereiken.” En na dit te hebben ontvouwd
besluit bij aldus: »En vraagt men ons: waarheen is Jrzus
opgevaren, en wat is er van zijn menschelijk ligchaam ge-
worden? Wij antwoorden, dat wij het niet weten, maar dat
het ook niets ter zake doet. De blijvende waarheid, die den
menschen op overtuigende wijze geopenbaard moest worden,
is deze: dat de geest onsterfelijk is, door geenen dood te ver-
nietigen, en dat een geest, zoo ontwikkeld, zoo geheiligd, zoe
levende als die van Jezus, niet alleen op aarde in het men-
schelijke leven eene eervolle en glorierijke plaats kan be-
kleeden, maar ook voor den hemel, voor hoogeren, uitge-
breideren en zaligeren werkkring geschikt is, en na het aard-
sche leren daartoe overgaat, Dat is in en door JrzUs' op-
standing en hemelvaart den menschen van dat geslacht ge-
bleken. De vorm der feiten was naar hun inzigt en hunne
vatbaarheid berekend. ‘De waarheid is het eigendom des
menschdoms geworden, eene duurzame bezitting, die niet weêr
verloren gaat. En al ware nu Jezus nergens ligchamelijk
heengevaren, al is daar boven onze hoofden de troon des
hemels niet, zoo als de Joden meenden, al ware JEZUS’ men-
schelijk ligclaam later naar de aarde teruggevallen of in
hoogere sfeer verdampt, het doet niets ter zake. Dat lig-
chamelijk opstaan toch en het ligchamelijk opvaren is slechts
de vorm, waaronder de onzigtbare waarheid zich het eerste
voor menschen waarneembaar en verstaanbaar maakte. In
dien vorm schuilt het wezen der waarheid niet. Is de waar-
heid zelve maar eerst gezien, waargenomen, gekend en erkend,
dan heeft de vorm zijne dienst gedaan, en kan verder zonder
schade blijven waar hij wil.”
Eindelijk merken wij nog op, hoe schrander marsoom de
856 Dr. 1, 8. P. METBOOM,
bezwaren, die-zich bij het lezen van sommige gedeelten der
geschiedenis opdoen, weet op te lossen. Ten voorbeelde daar-
van wijzen wij op het verdorren, op 3ezus' bevel, van den
onvruchtbaren vijgeboom, Matth. xxr: 18, 19 (*). Het zes-
tiental bladzijden, aan dat voorval besteed, ig niet te veel,
als men let òn op het zonderlinge van het gebeurde zelf, èn
op het onderwijs, dat szus er uit ontleent. Men zegt: hoe
kon Jezus vijgen aan een boom verwachten, daar het er het
Srizoen niet toe was? Vergiste Jezus zich omtrent het al of
niet voorhanden zijn van vrucht — strijdt dat niet tegen zijne
goddelijke grootheid? Was het vloeken van een levenloos
voorwerp, dat niets misdeed, Jezus niet onwaardig? Is het
verdelgende karakter van dit wonder niet in strijd met het
behoudende en zegenende van al de overige? Aldie bedenkin-
gen worden door onzen Schr. op bevredigende wijze opgelost.
Slechts komt het ons voor, dat het volgende, ter wegneming
van de laatste zwarigheid, weinig bewijst. »Dit wonder is
eene daad, waardoor het leven eener plant wordt vernield,
Maar zulke daden zijn er meer van den Heer. Hij verdedigt
het afplakken van nog niet geheel rijpe korenaren door zijne
Apostelen; Hij gelast Prrrus, den angel uit te werpen en den
stater te nemen uit den mond van den eersten visch, dien hij
op zal halen, en wiens leven dus daaraan zal worden opge-
offerd; Hij laat het toe, dat bij de genezing van den bezetene
te Gadara eene geheele kudde omkomt; Hij gelast zijnen
discipelen het net uit te werpen, of heen te gatn om het
paaschlam te slagten.” Van deze voorbeelden kunnen alleen
de zwijnen en zoo men wil ook eenigzins de stater gelden; de
overige betreffen zoodanige opofferingen van planten of dieren,
die in den gewonen loop der dingen dagelijks plaats hebben.
Doch wij mogen niet meer ruimte vragen voor de aankon-
diging dezer boekdeelen, en behoeven zulks ook niet, daar
het werk reeds zoo lang en zoo gunstig bekend is. De aan-
©) Mrrsoom noemt dit „het laatste van die werken, welke srzus tan
de stoflelijke schepping doet” Doch zoo men het herdellen van krankzin-
nigen, en ook dit nog slechts tot op zekere hoogte, vitzondert, hebben al
sezus’ wonderen de „stoffelijke schepping” ten voorwerp; en dan is de ge-
nezing van MaLcHvs’ oor de laatste daad van dien aard in het aardsche
Jeven van JEZUS.
HET LEVEN VAN JEZUS. 857
merkingen, die wij er op hebben, zijn weinige, en wierderi
beter aan den Schrijver, dan in eene recensie aan het publiek
medegedeeld. Met slechts ééne besluiten wij. In de gelijkenis
van de wijngaardeniers, Math. xx1: 88—46, vindt mersoox,
op het voetspoor o. a. van vAN OORDT, Het Kruis van CERISTUS,
bladz. 58 volg. eene aanduiding, dat de dood van Jezus niet
het eigenlijke doel zijner verschijning, niet de conditio sine qua
non ter bereiking van het oogmerk dier verschijning was
(Boekd. III, bladz. 238), terwijl nogtans een weinig verder
(bladz. 248) uit Joh. zm: 24 wordt afgeleid, dat het »ver-
breken van 's Heeren ligchaam” zedelijk noodwendig was om
der wereld het leven te geven. Tegenstrijdigheid is er niet
tusschen het eene en het andere voor wie een onderscheid
maakt tusschen hetgeen geldt aan de zijde van God en aan
die der menschen; maar het ware toch, o. i. gepast geweest,
ter voorkoming van mogelijk misverstand, op dat onderscheid
opmerkzaam te maken. 7
Het tweede gedeelte van Boekd, V behoort tot de tweede
hoofd-afdeeling des werks, naar welker voltooijing wij ver-
langend uitzien, ook op grond van hetgeen er hier reeds van
te lezen is. Wij wenschen den bekwamen Schrijver voor-
spoed op het voortzetten van zijne allerbelangrijkste taak.
Over het uitwendige voorkomen des werks behoeven wij bij 't
aankondigen van vervolg-deelen niet te spreken. De stijl is
duidelijk, aangenaam, gepast; de taal zuiver, zoodat vlekjes
als het boven aangehaalde zaligeren, en: ndat Jezus zich den
crrisrus genoemd had” (III, 476), zeldzaam zijn.
o. : mm. Cv. 0.
Waarheid in Liefde. Godgeleerd Tijdschrift voor beschaafde
Christenen. Nieuwe Reeks, bijzonder gewijd aan de opbou-
wing der Evangelisch-Catholieke Kerk der Toekomst. Onder
medewerking van een Godgeleerd gezelschap, uitgegeven door
P. HOFSTEDE DE GROOT, L, G. PAREAU, J. SONIUS SWAAGMAN,
W. MUURLING, L. S. P. MEYBOOM. Jaargang 1858. Te Gronin-
gen, bij J. Oomkens, J.zoon. 1858. In gr. Sv0. 880 Bl
f 8-: per Jaargang.
't Zou een even vervelend als overtollig werk worden, wanneer
858 WAARHEID IN LIEFDE.
wij — gelijk dit bij den eersten Jaargang der nieuwe Serie
gevoegelijk door ons geschieden kon — onze beoordeeling
van 't Groninger Tijdschrift telkens met algemeene beschou-
Wingen over aard en strekking wilden inleiden. Met een ver-
slag das nopens de afsonderlijke stukken meenen wij allezins
te kunnen volstaan,
De bundel wordt geopend met de Verhandeling van Prof. zor-
BTEDE DE GROOT over het onderscheid van vrijheid van wil en van
handeling. Zonder ons voor dit pas opzettelijk in den diste-
ligen strijd tusschen determinisme en indeterminisme-te mengen,
verklaren we toch te deelen in de publieke opinie, dat het
determinisme hier te lande zijne consequentiën te verre, veel
te verre begint te trekken, en dat eeno reactie van bevoegde
tijde als een noodwendig antidotum moet beschoawd wore
den. Als soodanig is, nevens de studie van HOEKSTRA, ook
dis — naar gewoonte, smaakvol geschreven — opstel van
den Groninger Hoogleeraar, al houdt niet elk sijner argumen-
ten evenseer steek, der lesing en overweging dabbel waardig.
Vooral niet minder intusschen hebben we op met zijne op-
merkingen over den korkelijken toestand van België, waaraan
later nog sen woord over de worsteling in België is toegevoegd.
Er is in België veel goeds; er is vele mogelijkheid van
vooruitgang; er is ontvangbaarheid voor meer goeds, ook
voor het vrije Evangelie; er is groote behoefte aan betere
kennis van 't Evangelie; in die behoefte moet van buiten,
met name uit Nederland, voorsien worden : — dege vijf belang-
wekkende gezigtspunten zijn met even juisten blik opgegrepen,
als met fiksche trekken in 't licht gesteld,
Wanneer we nu naast deze beide stukken het verslag plaat
Ben van PARET'8 PAULUS und JESUS, door dezelfde bekwame
hand opgemaakt, dan hebben we genoemd wat in onze schat-
ting de meeste waardij, althans de meeste aantrekkelijkheid
aan den Jaargang bijzet. In zijne soort is nogtans niet minder
geacheveerd de, slechts ten deele van elders ontleende, be-
schouwing van DOUWES over GEORG CASBANDER en zijne God-
geleerdheid. Maar, ontzeilt Dn, reeds niet gehéél de klip van
te ‘groote uitvoerigheid, waardoor zoovele hedendaagsche mono-
grapbiën meer vermoeijen dan boeijen, in veel grooter mate
treft deze bedenking — hoeveel lofs wij ook anders voor stijl
en inhoud over hebben … den om zijne wijdloopigheid in
WAARHEID IN LEPDE. 359
Eweeöri gesplitsten arbefd varr den jongeten HOFSTEDE DE GROOT
èvet den voortreffelijken CHANNING. En of ook wel die andere,
nog gevaarlijker klip der monographiën —… de zucht om niet
dan góeds of zelfs uitmuntends in sijn held te vinden — door
Hz. D; G. eten gelukkig als door D, vermeden is? De historide
beschrijving, die ons engelen of duivelen in steê van men-
sehen schildert, is helaas! ook na maen rog niet geantitueerd,
De Aanwijsing van den geleerden presT LORGION, dat men
òfider de Protestanten sederb uoraens dood tot de Dordsche
Synode in menig opzigt ván de goede beginselen der Hervormers
ïe afgeweken, heeft, voor een deel ten minste, te neer het voor
komen ván een beter in een kerkhistorisch compendium ®’huis
beboorend overzigt der theologische geschillen gedurende dat
tijdvak, dan dat wij — in webrwil van de daarbij ten too
geëprbide rijke enakkennis … dok haar met volle bevrediging
wit de hand konden leggen. Ze is overigens het luatste der
gtöotére sthkken, dat ons te vertelden overschoot. Onder
de vele kleinere bijdtagen, wier optelling en beoordeéling wel
mieränd van onb vergen zal, maken we te dien aanzien echter
@éhe eervolle uitzoridering met de inderdaad merkwaardige proeve
wah heerschappij-voering des Staats over de Hervormde Kerk in
Nederland tijdens de Republiek, 266 veelzijdig merkwaardig,
“dat wij haar gaarne oen plaatsje in het Archief, als blijvend
‘reperteriutn onzer Kerkgéschiedenis, hadden gegurid.
Het nOverzigt der Godgeleerde Letterkunde”, van welks met
1858 begonnen verdeeling over de getamenlijke vier stukhan
wij reeûs vroeger bij eené anticipatie, die nit ingenomenheid
voortsproot, hebben gewag gêmaakt, handhaaft zijn welver-
kregen en gevestigden roem, Even zoo de Uitgever. Hem en
smeer nog der Redactíe önsè beste wenschen! V. Pe
Godediënst en Kunst. De afhankelykheid der laatste van de
éerste. Door 8. HOEKSTRA, BZ., Theol, Doct. en Hoogleeraar
te Amétêrdam, bij P. N. van Kampen. 1859. In gr. Bvo.
68 bl. f :-90.
De titel herinnert zeer vAN DER HORVEN, JE'D De Gods-
dienst het weren van den mensch. Dooh terwijl bij dezen de
inhoud zóó consequent aan dea titel beantwoordt, dat men,
860 B. HOEKSTRA, BZ.,
Yv. D. H. volgende, het paradoxe facit: een ongeloovige, als
b. v. D'ALEMBEET, == Gen dier, zou moeten aannemen, heeft
=. het met zijn titel — die toch, strikt genomen, beduidt,
dat er zonder Godsdienst geen Kunst hoegenaamd bestaan
kan — gelukkig zoo naauw niet genomen. Niet alleen had hij
dan immers geene vraag als deze mogen opperen: »Is het niet,
helaas! van de betooveringen van de muziek, dat de schan-
delijkste verleiding zich bedient om haar ongelukkige slagt-
offers te bedwelmen en ze zoo in haar netten te verwarren?”;
maar hij zelf wil wel uitdrakkelijk de kunst liever nde zuster,
dan de dochter van de godsdienst” genoemd hebben. Dit slechts
begeert hij aan te toonen, dat het heiligste en edelste — en
mitsdien het hoogste — der kunst zonder de godsdienst niet te
bereiken zij, daar toch de kunst zich uit het gebied der natuur
en des werkelijken levens tot dat der idealen moet opheffen,
en de verhevenste idealen juist in de godsdienst, en nergens
elders, worden aangetroffen. Id hiermede de betrekkelijke
afhankelijkheid der kunst van de godsdienst door g. vol-
dongen, hij wil omgekeerd ook wel de afhankelijkheid der
godsdienst van de kunst toegeven, doch niet zóó, dat — gelijk
velen in onze dagen met scrILLER zouden verlangen — aesthe-
tisch en religieus gevoel geïdentificeerd worden, en het laatste
in 't eerste gerekend wordt op te gaan. »Wie fijn gevoel
heeft voor het schoone, wordt daardoor nog niet zedelijk ; want
zedelijkheid heeft niet alleen een schoone, maar ook een hoog
ernstige zijde en kost langdurigen en moeijelijken strijd. Al-
leen zal het goede zoowel als de zonde zich bij hem, die
aesthetisch ontwikkeld is, in fijner vormen vertoonen.”
Der Kunst, die, nmeer dan na geschiedt, door de gods-
dienst behoorde geadeld te worden”, het hooge belang, dat
zij bij de Godsdienst — en aan deze, »die in de hedendaag-
sche humanistische beweging niet of naauwelijks schijnt meê
te doen”, het hooge belang, dat zij bij de kunst heeft, op 't
hart te drukken — ziedaar het treffelijke doel, 't geen z. zich
met deze rede, in Feliz Meritis uitgesproken, heeft voorge-,
steld, en waarin hij uitnemend is geslaagd.
We hebben zeker onze bedenkingen. Het Heldendicht ná
HOMERUS 266 gladweg voor nonnatuur en wansmaak” to ver-
klaren, wil er bij ons geheel niet in; evenmin met het 008
op de Romeinen, waar die epitheta ons voor de Pharsalia of
GODSDIENST EN KUNST. 861
Thebais reeds hárd genoeg, maar voor de volschoone Aeneis —
regtuit gezegd — wónderlijk klinken, als op den nieuweren
tijd, waar, nevens CAMOÖNs, onbegrijpelijker wijze ook de
groote rA880 door H. ig overgeslagen, wiens epo8 HOMERUS
welligt het naast op zijde streeft, en daarenboven — getuige
de bezoekers van Italië — reeds alleen voldoende is om n.'s
bewering, dat het heldendicht niet meer beantwoordt aan zijne
»bestemming om in het hart van 't volk te leven” te schande
te maken! Dat »de beschaafden onder ons” zulke meester-
stukken »lezen, maar er geen hart voor hebben”, mogt wel
eens niet sterk voor de fijnheid of louterheid hunner bescha-
ving pleiten; althans zouden wij voor ons dat verschijnsel
veiligheidshalve liever op rekening stellen van onze stoom-
eeuw, die, met looden schoenen haar eigenaardig materiëel
terrein verlatende, op hare uitstapjes naar 't vreemde land
des geestes maar weinig tijd en geduld — minst nog wel voor
uitgebreide dichtstukken — meêneemt, dan op de onnatuur
en wansmaak van vIRGILIUS, TASSO of MILTON |
Voorts hadden we ook wel gewenscht, dat m. de talrijke
mislukte vertolkingen van scmiLLER's heerlijke Gutter Griechen-
lands niet vermeerderd had, door een paar coupletten over
te brengen op zoo foeilelijke manier als waarvan de aanhef
getuigt:
Toen gi nog de schoone aard regeerde,
Wezens uif ’$ bekoorlijk faablendand!
Wanneer ge nu echter daartegenover meer dan ééne fraaije
rijmelooze navolging van Israëlitische poëzij in de weegschaal
legt, dan houdt ge z. voorzeker zijne onbedrevenheid in 't be-
rijmde dicht, gaarne ten goede.
En, in trouwe! als een regt mag hij dat van u eischen
voor zooveel schoons en goeds, als hij in zijn proza u aan-
biedt. Een onderwerp, dat tot de aantrekkelijkste tiijdvragen
behoort, heeft hij voor u met rijke zaakkennis en losse pen
ontwikkeld. Proeven daarvan hebben we straks reeds gegeven;
gaven we nog meer, 't zou, bij eene brochure van niet zoo
grooten omvang, plunderen worden. Elk koope en leze zelf!
Tot het aan die lezing verbonden genoegen zal VAN KAMPEN'S8
correcte en sierlijke uitvoering ongetwijfeld medewerken.
Vv. P.
362 X. L B. KAPPEINE VAN DE OOPPELLO,
ee
Het Gymnasium te Amsterdam. Verslag van den Cursus 1857 —
1858. Miscellanea critica, scripsit «. 1. B. KAPPEINE VAN
DE coPPELLO, Gymn. Amstel. Conrector. Amsterdam. Seyf-
fardt's Boekhandel. 1856. In gr. 8vo. 48 en 31 bl f 1-:
Even als voor henderd jaren in RURNKENIUS tijd blijft ook
thens mog de critiek, meer bijzonder de tekstcritiek, bij velen
een voorwerp van afkearing em bespotting. De oude rector,
die niet met zijn tijd is medegegaen, vindt het windigne” dat
jongelaá de simmortelis monuments antiquikatis” lezen, cenig
ea alleen met bet doel om emendaties te makan of eonjectaren
te opperen. Zijn collega die niet begrijpt wat er aan plaat-
sen, die voor hem zonneklaar waren, te verbeteren valt, houdt
staande, dat alle veranderingen geene verbeteringen zijn en
laat zoe iets van snodam in acirpo quserere” hooren. De
dilettant, die pooit eenige emandatie heeft gevonden of kunnen
vinden, zegt, dat het npusillaniem” is zooveel cabaal om dóne
letter, ja soms om één leesteeken te maken, voor hem critiek
gelijk latterzifterij. Zijn vriend, die 't aooît verder bragt daa
KENOPRON'S Anabasis, is 't met hem eens en geeft bovendien
de voorkeur aan aesthetiek hoven critiek. En soo redeneert
men, maar ziet, helaas, eene kleinigheid voorbij. Men ziet
voorbij, dat tot bet wezen wan eem likterarisch product, zal
het in waarheid kunststuk wezen, niet alleen belangrijkheid,
degelijkheid, aantrekkelijkheid van inboud, maar evenzeer, en
niet minder, sierlijkheid vaa vorm behoort; dat er harmonie,
zuivere harmonie tusschen gedachte en woord moet bestaan,
zal men het nomnibus” — niet »multis”, maar — nomaibus
numeris absolutum” kunnen noemen; dat... in ééa woord,
“ HORATIUS in den aanvang van zijne zoogenaamde Ars podtioe
waarheid, onbetwistbare waarheid heeft gesproken, waarheid,
die nog al te dikwijls gelaoahend en miskend wordt. Met
blijdschap begroettan wij daarom de verschijning vaa het tijd
schrift Mnemosyne hier to lande en van de Variae em Novas
Lectiones van dan Leidschen Hoogleeraar o. @. coat. Zoo
wordt opk hier waardig tegan het Vandalisme der afsabrijvers
en mopniken uit de middeleepwen gekampt, em gewoekerd met
hetgeen honne beeldenstormerij nog overgelaten heeft. En
WISCELLANEA ORITIOA. 868
bovendien, zoo alleen kunnen de gedenkstakken der oudheid
inderdaad nxrúpera ès Ae’, zooals TEUCYDIDES zijn werk
moemt, wezen, omdat zij door de zaivere harmonie taòschen
vorm en inhoud de verbazing van het late nageslacht zullen
blijven wekken.
Om die reden moest de titel van KAPPEINE's werk, Miscel-
lansa critica, al aanstonds onze belangstelling gaande maken.
De lezing van zijn werkje echter verminderde die ras. De
emendaties van den Plutue, die hij aangeeft, mogen niet van
groot nut verstoken en daarom voor uitgevers nooit geheel
overbodig zijn, voor het overige zijn se niet anders dan wer-
beteringen van ounoozele drukfeilen, waarvoor de weidsehe
tätel Miscellanea critica vrij ongepast schijnt. Wie, die niet
geheel vreemdeling is op bet gebied dar tekstcritiek, siet niet
in, dat 't hoog tijd wordt, dat rig bij afhankelijke vragen
voor Sorsg plaats make, zpäros bijv. naamw. van wpörov bijw,
pbrepog van oxpórepov, pbvog Van jabvov onderscheiden, in At»
tische auteurs geen Macedonisch Grieksch gelezen en voor
‘willekeur van taalvorm orde en regelmaat geëerbiedigd worde;
is het niet inderdaad belagchelijk een praesens met een fn-
turum te verwarren en toch maar te meenen, dat men eene
plaats verstaat en met een »pulchre, beme, recte” zijn boek
te sluiten. Wie twijfelt een oogenblik aan de noodzake-
lijkheid van dergelijke veranderingen, als de heer KAPPErNE
paar aanleiding van vs..23, 40, 52, 206, 227, 248, 505,
684, verder bij vs. 1038, 286, 822, 440, 1186 gemaakt
heeft ?
Maar er is meer. De verklaring van vs. 98 schijnt mij
niet de ware te zijn; waar blijft het partikel zw? of beteekent
dat niets? De opmerking bij vs. 117 kan waar zijn, maar
evenzeer onwaar; want niet altijd is de analogie boven het
gezag der codices te stellen; bovendien bestaat er ook een
gewoonte-regt, dat zijne eischen heeft. Wat vs. 498 betreft,
äk verwijs den schrijver naar nrPERIDIS Oratio funebris van
©. G. coBEr, pag. 38. In va. 652 der »„Equites, bl. 28, heeft
hij een hiaat gelaten, die nog al storend is; de emendatie
van vs. 550, bl, 25, acht ik bepaald onnoodig, te meer, daar
piet een en dezelfde persoon sprekende wordt ingevoerd, maar
twee; die van vs. 51 is onjuist, want de p maakt de voor-
8364 NI. B. KAPPEINE VAN DE COPPELLO, MISCELLANEA CEITICA,
gaande vocaal lang; waarom het vers dus veranderd? Dat
de p inderdaad positie maakt, kan worden bewezen door de
compositie van voorzetsels met eene vocaal aan 't slot en
verba die met p beginnen, om geene andere oorzaak toch
wordt de ‚ alsdan verdubbeld. Wat de emendatie op bl. 20
betreft, ik zou gaarne voor raúrys nog roizórug willen lezen
en in vs. 26 na vergelijking van plaatsen als soen. Philod.
915 en Trachin. 474 liever schrijven: »&AM' ot oe xpóbu.
Ook in $ 35 van de Oratio funebris van den paeudo-Lysias
vind ik xe} voor wosvo0 mpoosbvrog xivdóvou noodzakelijk. Overi-
gens acht ik met den schrijver eene uitlegging als die van
BERQE, bl. 29, gaarne een staaltje van verkeerde uitlegging
en de emendatie van vaN GENT, bl. 26, een lapsus calami.
Maar zijn dat nu »miscellanea critica”, een naam, die ons
aan de uitstekendste critici denken en daarom veel verwachten
doet? De lezer oordeele; ik geloof, dat hij, even als ik, be-
drogen en teleurgesteld zal uitkomen.
Ten slotte een enkel woord uit de rede, of liever, want
dat is veel juister, toespraak van den rector. »De bijval,”
zegt hij op bladz. 44, nweleer onverdeeld aan de studie der
fraaije letteren geschonken, bestaat niet meer; de tijdgeest,
die van alle onderwijs onmiddelijk een stoffelijk nut wil trek-
ken en de klassieke studie als een noodeloos sieraad verwerpt,
verwaardigt instellingen als de onze niet meer met zijne
gunst.” Ik weet niet, hoe het in dit opzigt te Amsterdam
gesteld is, maar in het algemeen vraag ik, of men dien bijval
afmeet naar numerieke meerderheid of naar superioriteit in
kennis en wetenschap; naar het »nquantum’” of naar het nquale”
der »plaudentes”; dan: of er inderdaad reden bestaat om be-
ducht te zijn voor den tijdgeest zoo lang er zulke welsprekende
pleidooijen als dat van Dr. LAMPING in De Gids, van s.A.N.
in den Tijdspiegel, van Prof. KARSTEN in zijne Prolusio aca-
demica tegen het utiliteits-principe gehouden worden, en de
leuze der utiliteitsmannen »quaerenda pecunia primum, virtus
post oammos” nog slechts bij enkelen ingang vindt.
Mei, 1859. H. EM
Mr. L. 0. D, VAN DIJK, ZES JAREN, ENZ. 865
Zes jaren wit het leven van WEMMER VAN BERCHEM, gevolgd
door Iets over onze vroegste betrekkingen met Japan. Twee
geschiedkundige bijdragen, door Mr. 1. O. D. VAN DIJK. Am-
sterdam, J. H. Scheltema. 1858. In gr. 8vo. XII, 77,
42 bl. f 1-40.
Geen gedeelte onzer geschiedenis, het geheel en al ín nevel
gehulde Frankische tijdperk uitgezonderd, is minder in het
licht gesteld dan dat, hetwelk de vestiging, uitbreiding en
ontwikkeling der magt van de Nederlandsche O, I. C. be-
treft. Wel vindt men, zoowel in het nog altijd onschatbare werk
van VALENTIJN als in andere geschriften eene menigte bouw-
stoffen; maar eene nog oneindig grooter menigte ligt ver-
scholen in het archief der voormalige Compagnie, de archiven
van de onderscheiden Kamers, van het rijk zelf, en zeer
zeker ook te Batavia. Daaruit een volledig geheel te vormen
ware een onbegonnen, tal van jaren en krachten vereischend
werk; maar lof verdient daarom te meer iedere poging tot het
ophelderen van een of ander duister punt of het in beter licht
plaatsen van een of anderen persoon. Het laatste deed voor
eenige jaren Mr. J. 1. G. GREGORY, die in een paar zaakrijke
opstellen, in 1852 en 1854 in wismovs's Bijdragen geplaatst,
de aandacht vestigde op WEMMER VAN BERCHEM, een Neder-
landsch vlootvoogd uit de eerste helft der zeventiende eeuw,
die niet alleen bijna geheel onbekend was, maar omtrent wien
de weinige berigten zoo zonderling tegen elkander strijden
(althans schijnen te strijden) dat men moeite heeft om te ge-
looven, dat die man in een tijd leefde en zelfs een werkzaam
aandeel had in gebeurtenissen, over welke toch genoeg, zelfs
door tijdgenooten, geschreven scheen om althans in het alge-
meen te weten wie en wat hij was. Men neme slechts dit:
VAN BEROBEM zou, vermoedelijk in het jaar 1605, althans niet
veel later, tot eene handelsreis naar het eiland Cuba gezonden,
op de rivier Sasso door eenige Spaansche schepen zijn aangeval-
len, en bemerkende dat alle verzet vrachteloos was, de lont in
‘het kruid hebben laten steken, ten gevolge waarvan het gansche
voorkasteel van zijn schip weggeslagen werd. Zoo verhaalt wio.
VAN WASSENAER, wiens uitvoerig werk Historisch verhaal aller ge-
denkwaardigste geschiedenissen, enz. door den bevoegden beoor-
BOEKBESOH. 1859. «°, VIIL 25
666 . ME. Le C. D.VAN DIJK,
deelaar Mr. B, DE wip (Bibl, v. Ned. Geschiedschr., blada. 852),
wel van ngering belang” wordt geacht, maar blijkbaar wegens
den vorm, daar het vmeer als eene courant dan als een ge-
schiedverhaal te beschouwen” is — hetwelk het geloofwaar-
dige der mededeeling van een tijdgenoot niet wegneemt. In-
tusschen heeft de Deventersche kerkleeraar en dichter MOONEN
een grafschrift op VAN BERCHEM vervaardigd, dat het helden-
Feit zoo voorstelt, dat het noeb in de minste bijsonderheid,
noch zelfs in de hoofdtrekken met het verbaal van WAssuuaER
overeenkomt; zoodst zelfs Mr, wam ‘pijk in het voor ons lig-
gende stukje bijkans tot de op zich zelve niet waarschijnlijke
orderstelling sou meenen te moeten komen, dat van stroma
tweemalen den brand in het kruid liet steken em op eene
wonderdadige wijze tweemaal het dreigende gevaar ontkwam —
eene onderstelling, die wij nag piet noodig vinden, mits men
onderscheid make tusschen bet plat prozaïsche verhaal vaa
een tijdgenoot en eene, veertig jaren later în korte dicht-
regelen zamengedrongen vermelding in eea »grafschrift', det
schter eerst onlangs als zoodanig is gebruikt geworden.
Nag iets: vAN BERCHEM houdt zich eenige jaren in de
Nederlandsche Indische bezittiogen ap, doet er onderscheiden
togten, vervult er zendingen bij inlandache vorsten an verrigt
er véle heldenfeiten. Maar hij wordt aangeklaagd wegens
kwalijk bestuur op de kust van Coromaadel en uit:dien hoofde
naar het vaderland apgezonden, ten einde zich te verantwoor-
den. En — hij wordt nog voor zijn vertrek van Bantam aan-
gesteld tot cammandeur van het smaldeel, dat hem maar het
vaderlaad overvoert, terwijl hj zelf al de papieren ten zijnen
daste medeneemt op de onder zijn bevel staande bodems! Moeije-
dijk ken men hier aan trouwhartigheid en onbepaald vertrau-
wen op de eerlijkheid van een aangeklaagde denkea; Mr. vax
‘DIJK Spreeké van vermoedelijk gebrek aan geschikte personen,
Boch merkt tevens op, dat de zaak eene zonderlinge houding
heeft. ne
In het eerste gedeelte van bet hier aangekondigde boekje
verspreidt Mr. vaN DIJK, ook uit het koloniaal archief, veel
“lieht over de togten en verrigtingen van VAN BEROHEM in
Oost-Indië 16101616, en heeft daardoor de begeerte uiet
weinig aangewakkerd, om ook iets meer te weten vaa zijne
latere lotgevallen, omtrent welke weinig bekend is. Als om
Bob JAHEN, WAZ. 867
de waat der zondertingheden in zijne levesageachiedenis vel
te meten, verschijnt hij op eetmaal ten tooneele al viou
wänmiraal van Webtfriesland, bij ket uitrusten oener vloot tegen
%e Duinkerkers, in 1628. Hij overleed ia zijne geboortesiud
Doesborgh, den 30*m Mef 1653 in den ouderdom van …— bok daars
Omstrent îs onzekerheid, want volges de Amsterdamsche truwet
Wijke-registers vou hij ìn 1584 of 1585, volgens het opbenrik
ep zijne gräfrerk, in 1581 geboren wijn. Men siet, ‘het birder.
zoek eängsande wWemweR VAN BEROHEM is nog wef vat get
sloten; het stukje van Mr. wan Dijk is daarom te meer berib
belangrijke bijdrage tot de kermis wan een nòg 400 ‘weinig
bekenden: Nederlandschen weeheld, en dus ook tet de ge.
echiodaris des vadorlands.
Het »lets over onse widest bettekkingen met Japar?” staat
‚gekeel op sich zelf en volgt stookte wegens eene: kleine bj-
wonderheid … twee bijna gelijke namen vat dchepen … op
het andere, Het behelst zeer lezenswaardige mededeelingen
ten aanzien der betrekkingen tusschen de Nederlandsehe O. 1. ©,
en Japan, beginnende met het zevenmaandig verblijf van pri
@mnrrez in 1685 in Japan, en loopende tot waa de vaststel-
fing van de songenoemde »nieuwe order”, 2 Augustus 1644,
‘De uitbreiding onser betrekkingen tot dat rijk, welke onlangs
theeft plaats gehad, doet in deze geschiedkundige bijdrage nog
‘te meer belang stellen en verlevendigt den ‘wensch, dat onze
fhistorische titerataur worde verrijkt met eene uit echte be-
«scheiden geputte, volledige Geschisdenis der handetsbetrekking
tusschen Nederland en Japan.
Vervolg van Mr. JOHAN VAN Dt WATER's Groot Plakkaatboek
‘sg Lands van Utrecht, vun den vroegsten tijd af tot het jaar
1805, door Mr. o. w. moormers, Ridder der Orde van den
Nederlandschen Leeuw, Kommandeur der Orde van de Eiken-
kroon, Griffier der Staten van Utrecht en Dr, P. 5. VERMEULEN,
BibEothecaris der Hoogeschool, Archivaris der Provincie te
Utrecht. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1857. Deel L.
Afev. 14. f 1-95 per Aflev.
Welke beteekenis do Plakkaat- en Charterboëken hebben —
voor de beoefening onzer Gesehiedenis, zal wel aan niemand
25*
268 VERVOLG van Mr. JOHAN VAN DE WATERS
onbekend zijn; zij behooren tot de onmisbaarste fundamenten,
waarop het gebouw der historie rusten moet, zonder welke
men moeijelijk tot een juist inzigt in den toestand des lands
in verschillende tijdperken komen kan. Het belang van de
uitgave dezer verzamelingen van oorkonden hebben ook onze
voorvaderen in de verschillende gewesten van ons vaderland
ingezien, en oader bescherming der verschillende besturen
werden met prijzenswaardigen ijver van de bewerkers, van
de meeste gewesten en ook van enkele steden, de verschil-
lende Placcaten, Handvesten, Keuren en Ordonnantiën ver-
eameld en uitgegeven. Het Groot Placcaet-Boek door Mr. oom-
MELIS CAU uitgegeven en door &, VAN LEEUWEN en anderen
voortgezet, de bekende werken van VAN MIERIS en VAN LOON,
het Groot Placcaat- en Charterboek van Vriesland door den
Baron THOE SCHWABTZENBERG EN HOHENLANSBERG uitgegeven,
mogen met J. VAN DE WATER's Groot Plakkaatboek 's Lands
van Utrecht en eenige anderen ten bewijze strekken, in. welke
mate men hier te lande zich eene zaak aangetrokken heeft,
welke zoo ten volle belangstelling verdient.
Van het laatstgenoemde werk, dat van JOHAN VAN DE WATER,
was een Vervolg zeer noodig geworden; honderd-dertig jaren
zijn voorbijgegaan, sedert het Groot Placaatboek 's Lands van
Utrecht bij JACOB vaN Poorsum werd uitgegeven, en meer dan
genoeg is er opeengestapeld om de drie folianten van den
eersten bewerker met nog een drietal te vermeerderen. Het
plan om een vervolg te leveren op deze verzameling was reeds
meermalen gemaakt; aan mannen vol ijver en lust tot zulk
een uitgebreiden en dikwijls niet zeer aangenamen arbeid ont-
brak het niet, maar het kostbare der uitgave was een groot
Btrikelblok voor eene onderneming van dezen aard.
In onzen tijd hebben de Staten der Provincie Utrecht de
schouders onder de onderneming gezet. Toen een tweetal mannen,
zoowel door hunne erkende bekwaamheden, als door hunne
respectieve betrekkingen, uiterst geschikt om het groote werk
te volvoeren, hunne krachten daaraan wilden wijden; toen
een uitgever gevonden was, waardig om zulk eene classieke
uitgave te bezorgen, hebben de Staten door hunne kracht-
dadige ondersteuning uitgewerkt, dat de prijs van dit Vervolg
op zeven en eene halve cent per blad, en dus de helft minder
dan gewoonlijk te staan komt.
GROOT PLAKKAATBOEK. 869
Beoordeelen kunnen wij den arbeid der H.H. MOORREFS en
VERMEULEN niet; wij kunnen alleen vermelden dat bet Vervolg
op uitgebreide schaal is aangelegd; dat de bewerkers meer
zullen doen dan op den tìtel welken wij afschreven, vermeld
wordt, en tot 1810 het werk zullen voortzetten; dat dezelfde
‘wijze van bewerking aangenomen ig in het Vervolg als welke
VAN DE WATER volgde; dat de H.H, KRurnK EN ZOON zoo door
drak als papier getoond hebben te begrijpen, dat dit werk
langer dienst zal moeten doen dan de meeste andere boeken.
Aanbeveling tot aankoop vooral aan besturen van publieke
bibliotheken zal wel overbodig zijn, maar een opregten wensch
tot moed en volharding aan de bewerkers mogen wij niet
achterhouden.
Mijne Zondagen in het Vereenigde Koningrijk. Gemeenzame Brieven
uit Engeland, Wales en Schotland, door 5. KNxPPELHOUT. Am-
sterdam, P.N. van Kampen. 1859. Afl. Z, II. f :-40 per Afl.
De heer KxePPeLHOUT heeft in de schoone zomermaanden
van 1857 een reisje naar Engeland gedaan, en is nu voor-
memens ons zijne reigindrukken mede te deelen. Wij kunnen
niet anders dan dit voornemen toejuichen. Eensdeels toch
heeft de heer KxePPeLROUT — 't ig van vroeger bekend —
de dubbele gave van goed.te zien en goed te vertellen, en
ten andere verdient Engeland in allen deele meer bij ons be-
kend te worden, dan nu wel het geval is. De poging van
onzen tourist om daartoe het zijne bij te dragen, verdient
allen lof en alle aanmoediging. Hij bedoelt voornamelijk, om
den indruk te schilderen in het bijzonder door de Engelsche
en Schotsche natuur op zijn gemoed gemaakt; het uitwendig
voorkomen van het land ons te doen kennen. De vorm, dien
hij koos, is die van gemeenzame brieven, gelijk men heden
ten dage dere losse schetsen en fragmenten noemt, waarbij
soms niets anders aan een brief doet denken dan de naam der
plaats en de dagteekening aan het hoofd. De fictie is even-
wel gemakkelijk en aangenaam, omdat zij van zekere vormen
en verpligtingen ontslaat en den schrijver veroorlooft op zijn
gemak, gemeenzaam voort te praten. Deze brieven zijn boven-
dien zondagebrieven. De heer kxePpeLaour berigt dat de
870 J. KNEPPALROUD,
sondag io Engeland tot het aanhouden dee cortespondentie
smet werre vrienden niet alleen uitlokt, maar zelfs dwingt,
omdat op dien dag alle plaatsen van openbare vermakelijk.
heid gesloéen zijn en mem nergens heem kan. Zoo wijdde hij
dam ook zijne zondagen aam de briofwisseling, es uit deze
(evenwel nîet alleen op zondag gehouden, blijkens de.dagteoke-
niagen) ie het reisvarbaal ontsproten, waarvan de aaavang
thans voor ons ligt.
Het werk sal nit tien à twaalf afeveringen bestaan, waar-
vân alieen de twee eersten tot hiertoe verschenen, of altbuns
one ter bad gekomen zijn. Een oordeel uit te spreken ware
dis feor: 't mimsb voorbarig; wij kunnen alleen iete zeggen
over den inhoud der twee verschenen afleveringen. Zij be-
vatten voornamelijk mededeelingen uit en over Londen, en
over enkele plaatsen uit de nabijheid dier stad (Greenwich,
Hamptoncourt, Sionsehonse); verder een paar brieven, uit-Brighton
en Sanddawn (Wight) geschreven, doch waarin aok bij voor-
kear van Londen sprake ie. Daar de schrijver zich voor-
namelijk ten doel stelde, om den indruk der Engelsche nataar
op zijn gemoed te schildereri, ie het misgchien wel wat con-
derling, dat hij zoo goed als niets zegt van het door hen
bezoehte, schilderachtige eiland Wight; maar integendeel is
dan te Sanddown geschreven. brief bijna dadelijk gaat spreken
ever het. Hdändeksfestival en over Mad, rasronr, die hij te
Londen heeft zien spelom. Wanneer de heer KXEP9RLHOUT
zich wat verder van dit groote middelpunt des Britschen rijks
zab verwijderd hebben, zal ook, hopen wij, deze alles ab-
sorberende aantrekkingskracht der raagtige metropolis ver-
faauwen, en zijn hart meer ontvankelijk worden voor de
stille, keerlijke natuur. — Wat nu deze mededeelingen uit
Londen betreft — ze sijn bont en afwisselend genoeg: «Allé
durch einander, Wie Mäusedreck und Koriander.” Het Parle-
lementahuis en de sailors-home; de armnual meeting van de charity
children in St. Pauls, en de opvoering va monamp III io
Prinaess theatre; tho cristal-palace en de parish-schools; the
Netional-galery en het blinden-instituut; sPURGEON en Mad.
RISTOAL — zij allen en nog mees gaan in bonte reì voorbij ew
oog, afgewisseld door velerlei opmerkingen en toelichtingen.
Of wij nu juiet veel nieuws te weten kommen? Wij wogen
niet vergeten, dat de Heer KwspPzLuour zelf reeds dadelijk
MIJNE. ZONDAGEN, ENZ. 871
betuigt geene geschiedenis of wetenschap te. willen leeren, en
dat bij zijn verhaal niet anders. wenscht beschouwd te. zien,
dan als „het oppervlakkig spoor van: een, vlagtigen toerist,”
Hij erkent. zelf daá, in ieder ander gewal, de door hem aan-
gehaalde woorden. van rm. wer, in diens heekjo Les Anglais
chez oun: nLà-bas, voir est pen; péoetren, c'est. tout” —
ook over dit zijn reisverhaal vonnis koude spreken. Zon
willen wij dan, niet vergeten, dat. wij vooroamelijk. zijn. uiter
genoedigd. om te. zien, en. — mits het. mek. een bekwamen gids
geschiede — ia 't reeda belangrijk genoeg. De.heen KwzePEL-
moun ziek goed: wij vertrouwen dat, hij oale een evan goede
gids zal zijn, en dat het zijn hoogste streven zal wezen, ou ons
het door hem aanschouwde, zoo zuiver en onvermengd moge-
lijk, mede te doen aanschouwen. Wij volgen den reiziger in
het vreemde land, niet. om te weten. wat. hem. daar elken. dag
wedervoer: noch. om zijne mededeplingen aan ta hooren, over
hetgeen hij dacht en. gevaelde op iedere plaats; — maar, om
te vernemen wat hij gezien en gehoord heeft, om dat mede
te zien en te hooren, en zonder dat. hij ona telkens. woor het
oog treedt. Het. ia goed van den. heev Kxxrrernoot, dat
hij. zich zelven nint aan zijne lezers opdringt, en ook. niet
over alle zaken in het. breede: uitweidt, maar: zich: met enkele
fiksche, karakteristieke twekken temveden stelt, de uitwerking
îm details aan. de verbeelding zijner lezers overlatende,
Mogt hij zijn boek valtgoijen, soo, dat. het den naam des
sehrijvers: tet eere verstrekte, dam zou ook aam onze: letter-
kunde eene dienst zijn hewesen. De heer ENEPPSLHOUT wijst
er op — en te regt, — dat er in onze taal weinig over En-
gelaad. bestaat. Reizen en reisjes langa den Rijn, in. Zwitser-
land, in Italie — wij tellen ze in overvloed; en wij kennen
al de phrases toutes faites, waarvan ieder die naar deze landen
gaat, een hehoorlijken voorraad opdoet. Maar wia geeft ons
in 't Hollandsch een degelijk boek over Engeland, eon boek
als zuerson's Englieh Traits of als zBON rauoaaB's Études, —
om van vele anderen te zwijgen? De heer KyxersLnour stelt
zijn doel niet zoo hoog: het ware dus onregtvaardig, om sija
werk met dat van genoemde mannen te vergelijken, an wij
zullen hem dankbaar zijn, als hij ons een getreuw, levendig
beeld weet te geven van het uitwendige voorkomen van dat
merkwaardige land. Moge zijn geschrift dan anderen onder
872 J. KNEPPELHOUT, MIJNE ZONDAGEN, ENZ.
ons opwekken om zich zelven en hun volk beter bekend te
maken met een land, waarmede wij door zoo vele banden van
Stam- en taal- en geloofsverwantschap verbonden zijn; een
land, dat eene zoo hoogst gewigtige rol in de wereldgeschie-
denis vervuld heeft, en welligt tot nog gewigtiger geroepen
is; een land, zoo hoogst merkwaardig in vorming en ontwik-
keling, en dat in menig opzigt aan het hoofd der Europesche
beschaving staat. Deze kennis ware niet onnut, tegenover zoo-
veel onkunde en vooroordeel als soms ook onder ons heerscht.
Wanneer het boek van den heer KxxPpaLnour geheel in
bet licht is verschenen, hopen wij er uitvoeriger op terug te
komen. "
Voorjaarsbloemen. Verhalen voor de Jeugd, door A. DE VISSER,
GERARD KELLER €n T. VAN WESTBHEENE, wz. Te Leyden,
bij A. W. Sijthoff. 1859. IV en 87 bl. f 1-50.
Waarom de uitgever de schrijvers der drie eerste Verhalen
uit dezen bundel zoo voluit op den titel heeft genoemd en den
naam der schrijfster van het vierde Verhaal, eener beschei-
dene nsozera” daarbij niet willen of mogen uitdrokken, weten
wij niet en begrijpen wij niet. Beleefd kunnen wij ’t niet
noemen, evenmin als dat de autears het »honneur aux dames”
vergeten en zich zelven vooraan geplaatst, de dame een rang
achteruit gezet hebben. Maar behalve dat de beleefdheid het
vordert, komt het ons toch voor, dat in de letterkande voor
de jeugd aan dames de voorrang toekomt. In den regel is
de vrouw beter bekend met de behoeften van het kinderlijk
gemoed dan de man, die niet zoo aanhoudend in hun gezel
schap is en hunne karaktertrekken niet zoo uit de eerste kiemen
heeft zien ontstaan, en daarom de kinderen maar al te dik-
wijls als in hun zondagskleed beziet. Voorts is ook de stijl
van den man meestal te gespierd, te bestudeerd, te geache-
veerd, om voor het kind natuurlijk te zijn, dat hetzij jongen
hetzij meisje doorgaans de taal der moeder best begrijpt.
Dit vooraf. Slaan wij nu een blik op het allerliefste boekje
voor ons, met zijn keurig linnen bandje, zijne vier gekleurde
steendrukplaatjes, zijne 85 quarto bladzijden, waarin vier
verhalen, getiteld: Kurrer, de linnenwever, door A. DE VISSER;
-VOORJAARSBLORMEN. 813
Onse hondenman, door GERARD KELLER; Die goed doet goed
ontmoet, door T. VAN WESTRHEENE, WZ.; on De weesen, door
Jozxra; en vergelijken wij daarbij onze kinderlectaur van
voor eene halve eeuw en vroeger (toevallig ligt naast ons het
Geschenk voor de Jeugd van MARTINET), dan mogen wij wel
zeggen, dat wij zijn vooruitgegaan. Wel is waar, de eere-
kroon in de paedagogie, die wij ons zelven nà de getuigenis-
gen van COUBIN en CUVIER en de complimenten van eenige
buitenlanders op het hoofd zetteden, moge thans worden ge-
ignoreerd door het betrekkelijk meer. vaoruitsnellende buiten-
land; maar desniettemin hebben wij vrijmoedigheid om te
zeggen: ons vaderland houdt zich op de hoogte van de letter
kunde voor kinderen. Een vak, dat veel moeijelijker en ge-
wigtiger is, dan menigeen denkt. Over de moeiten willen wij
maar niet te veel spreken: elk paedagoog kent ze. Ea het
gewigt! Wat is beter, Gode waardiger en gevalliger werk,
dan het voorbereiden der toekomende menschheid voor hare
bestemming? Wat is ernstiger werk, dan het aankweeken
van beschaving en Christenzin, wier vruchten vaak eerst na
twee of drie geslachten geplukt worden? Onze schrijvers en
schrijfsters voor kinderen mogen dan wel ten volle doordrongen
zijn van hunne heilige roeping. Te meer, omdat er iets ligt
in den Nederlandschen aard, dat onze landgenooten bijzonder
praedisponeert of praedestineert voor paedagogie en philan-
thropie. Wij waarderen in den regel een gelukkig huiselijk
en familie-leven hoog boven een publiek of maatschappelijk
Jevensproces, dat alleen eene opklimming in stand of welvaart
bedoelt of de eerzucht bevredigt, maar dat ons huiselijk heil
vaak den bodem inslaat. Het eerste en noodigste, dat onze
schrijvers voor kinderen in het oog houden moeten en mis-
schien bij uitnemendheid houden kannen, is dus, naar wij
meenen, de natuurlijke voorstelling van het huiselijke en fa-
milie-leven, geheiligd door deugd en godsdienst. Wij kunnen
niet anders zeggen, of de vier aangekondigde verhalen be-
antwoorden allezing aan dezen door ons gestelden eisch. Het
zijn vier variatiën op het thema: God beloont in de huisge-
zinnen en familiën al wie met vlijt en goeden wil de liefde tot
zijne naaste betrekkingen paart. Wel is waar, de Christelijke
moraal verwerpt in theorie het eudaemonistische principe, of
het doen van het goede uit vrees voor straf of hoop op loon;
874 VOORJAARSBLGEMGN.
maar ip de practijk, koe: kaa men er baiten? Wat. prediken,
wat onderwijzer kan zich van: dezen prikkel geheel ontdoen?
Is het dus in den grond onwaar, dat God altijd. de. deugd
sigtbaar beloont, en hebben wij, predikanten, genoeg te strij-
den met de valsche denkbeelden: van zegen, die: hondkard-deis
zenden voeder, toch doet het bij de jeugd seo veel. kwaad
niet, dat zij oek de zigtbare belooning in dát aardsche leven
vaa Ged op hare pligtsbetrachting te gemoet ziet. Laler
moet zij, even als de Isvaöliten, van. het wettâsche tot het. hoogste
Ohristelijke beginsel van liefde worden gebragt.
Genoeg, mijne: lezers, om u dit läeve-werkje voor uwe kleinen
aan te bevelen. Het moge hen aangenaam bezig houden ea
zijn nut stichten. Alle vier. verhalen hebben onmiskenbaar
kunne verdienstem; evenwel komt ons: het beloop van N?, lea
8 het nataurlijkste voor. Tot ons leedwezen hebben wij,
minder wat plan en stijl betreft, die wij beiden juist be-
rekend achten voor de lezertjes en leseresjes, maar hier. en
daar in de uitvoering van N°, 4 eenige misslagen: ontdekt, die
de verstandige sorsea bij eenig nadenken, wel: zal knnnea
inzien en bij volgende gelegenheden vermijden, Is: het b v.
nateorlijk, maar is het ook gepast en betamelijk om van cen
dertienjarigen kmaap, die zijne eerste zeereis, en, wel naar
Australië doen zal, te schrijven, als. op. bl. 68: »En zoo ver
liet wrutem het onderlijke huis; de: arme. jongen was diep be-
droefd, toen hij van zijne ouders en zijne: lieve KLARE afscheid
nemen moest, en beklaagde sich nog dat hij het mieuwe kroerije
ef zusje, dat binnen een paar maanden gewacht werd, nu niet
zien zon: »Ik zal ieder uur aan u denken, beste vader en
moeder, en ook aan: u, KLAAR; en als ik dan denk, dat het
broertje of zusje er is, zal ik mij maar voorstellen, dat het
veel op de kleine axxa gelijkt, o, ik houd er nu al vel
van, ens.” ” ’
Op enkele drukfonten en onnaauwkeurigheden wille wij
niet vallen. De uitgever geniete een ruim debiet.
Guldens- Editie. Het Huisgezin van den Praeceptor, door GERARD
Keuren. Te Arnhem, bij D. A. Thieme, te Gent, bij W.
Rogghé. f1-:
„Er is toch wel wat goeds in”, zet mijne vrouw, toen zj
G. KELLER, HET HUIGEZIN VAN DEN PRABCBPTOR. 875
Het Huwisgezin van dan Praeceptor gelezen had, en, zooals dames
dat gewoon zijn, tot rust was gekomen, nu zij wist, koe alle
saken, die haar een tijd hadden bezig gehouden, waren af-
geloopen. Gij kunt nagaan, waarde lezers, dat het oordeel
mijner vrouw niet bijzonder medewerkte, om mij met hooge
verwachtingen het praeceptor's huisgezin te doen binnentreden.
Maar ik had ket boek van de vedaetie der Waderl, Letereofen
singen ontvangen, en wilde ik mij niet aan eene aankondiging
enttrekken, dan moest ik er wel keumis mede maken. Dat
heb ik gedaan, en ik durf zeggen, dat het mij is meêgevallen.
Ik zou dat nwel wat” mijner echtgenoote misschien wel kunnen
witbreiden tot nnog al veel", Met de intrigue a bekend te
maken, u, die den roman nog niet hebt gelezen, dat zou de
grootste heiligschennis wesen en u met regtmatige verontwaars
diging tegen mij vervullen. De intmigue van een roman be-
hoort tot die geheimen, die men liefst niet vóór den tijd wil
weten, en in welker ontknooping voor velen juist het genot,
helaas! soms het eenige van het roman-lezen bestaat. Het
spijt mij, dat zulke lesers of lezeressen, indien zij althans niet
geheel: en al van goeden smaak zijn ontbloot, sich hier zullen
zien teleurgesteld. Want het is juist de intrigue, die mij het
minst in dezen roman heeft voldaan. De karakters op zich
zelf rijn niet kwaad, sommigen zelfs zeer goed geteehand.
En mEKA en mûrèxg had mijne vrouw bijzonder behagen.
Mevr. MELERSHEIM voldoet uitnemend aan de vereischten van
eene wrouw naar de wereld, die in ruime mate ondervindt,
dat in den beker van vreugd en genot, dien de wereld here
kinderen aanbiedt, een bittere alsem op den bodem ligt. De
praeeeptor zelf is ook eene figuur, naar het leven geteekend;
zelfs de PULLENTJES vervullen hare rok met eere, en bekleeden
bier eene goede plaats. Maar de intrigue! — zij ie, dunkt
mij, totaal mislokt. De sehrijver begreep, dat er een knoop
moest worden gelegd, eer hij het verhaal begon, een knoop,
die later zou worden ontward. Daartoe heeft hij de zonder»
lingste. gevallen bedacht, de vreemdsoortigste en toevalligste
omtmoetingen. Op den achtergrond een duël en een echtger
noot, die zijne vrouw heeft verlaten, voor dood wordt gehou-
den en onverwacht terugkomt. Op den voorgrond een onecht
kind, dat door de moeder ten koste harer eigen oudere
dochter wordt bevoorregt, terwijl de laatste verstoten wordt
876 o. KELLER, HET HUISGEZIN VAN DEN PRAEOEPTOR.
en het bedrog door den vader zelf, die later weêrkeert,
niet wordt gemerkt. De ontknooping zit even wonderlijk in
elkaâr. Wanneer de heer zus, de reisgenoot van MAURITS,
de... (maar ik mag geene geheimen ontslaijeren) kan gemist
worden, valt hij dood. Een kapitein, die eerst verliefd was
op de moeder, trouwt eindelijk met hare dochter! Ook het
huwelijk van rrrrs STALKER mist alle waarschijnlijkbeid.
De regtsinnige predikant had eerst van rigting moeten ver-
anderen, zou er sympathie tusschen hem en de helderden-
kende anxz hebben kunnen bestaan. — Bij dat alles voegen
wij nog ééne klagt; maar zij betreft eene voorname zaak. Te
vergeefs zochten wij naar de strekking van het boekje. Wat
heeft de Schr. eigenlijk bedoeld met zijn. werk, welke waar-
heid heeft bij willen in het licht stellen? — Waarde novel-
listen ‘en romanschrijvers, hebt toch met uwen arbeid een doel
voor oogen! Verlaagt het roman-lezen niet tot een ijdel tijd-
verdrijf. Zoekt ieta te weeg te brengen in het verstand en
hart uwer lezers. Anders is al uw schrijven te vergeefs, in-
dien niet wat ergers geschiedt, en het in plaats van goede,
kwade vrachten draagt. —=R—
Tante JOHANNA en MARIA VAN HALDEN. Twee oorspronkelijke
Verhalen. Rotterdam, P.C. Hoog. 1858. In post 8vo. f 2-40.
Even als voor den mensch een gunstig voorkomen eene aan-
beveling is, zoo ligt er ook in het uitwendige van een boek
iets dat den eersten indrok meer of minder aangenaam maakt;
ik ten minste ondervind dit eenigermate; het is misschien wat
kinderachtig — maar het is zoo.
Daarom beviel mij ook terstond het bovengenoemde werkje
toen ik het op mijne tafel vond liggen, door zijne frischheid
en een zeker air printanier; het omslag van de allerteêrste
geringenkleur, een heldere druk en mooi, wit, zwaar papier,
zooals men bet voor een prachtwerk zou wenschen…. dit alles
trok mij aan en ik zette mij dadelijk aan het lezen. Maar,
helaas! spoedig bleek het mij een Sodoms-appeltje te zijn, dat
inwendig niet veel te beduiden heeft; zoo weinig zelfs, dat,
waren de stukjes vertaald geweest, ik waarschijnlijk de moeite
niet genomen zou hebben om ze door te lezen. Aan een
TANTE JOHANNA EN MARIA VAN HALDEN, 877
vaderlandsch auteur echter, en die, naar den inhoud te oor-
deelen, bovendien nog wel eene dame zal wezen, meende ik
de opoffering van eenige uren verpligt te zijn, ten einde ge-
regeld te kunnen zeggen waarom ik niet bijzonder met deze
verhalen ben ingenomen.
„Het is niet omdat er iets verkeerds in gevonden wordt;
o neen, zij zijn volkomeri onschadelijk, en zelfs, als vele
novellen onzer dagen, met een stichtelijken tint overtogen.
Ook is het niet omdat zij onwaarheid bevatten; integendeel
entmoet raen er louter waarheden, die sedert lang overbekend
zijn. Dit laatste is nu wel geene reden om ze niet nog eens
te herhalen, want het goede kan nooit genoeg gezegd worden,
maar toch liefst niet (dit betreft vooral Ne. 1) in zulk een
onbeduidenden vorm en in zulk een flaauwen stijl. De tafe-
reeltjes mogen naar de natuur zijn, maar de Schrijfster (ik
stem bepaald voor het vrouwelijke woord) heeft hare camera
obscura op een ongunstig punt geplaatst, en het beste instru-
ment, midden in een moeras of weiland gezet, zal enkel biezen
en gras weêrkaatsen, zonder dat men deze voorstelling, hoe
vervelend ook, eene onwaarheid kan noemen. Ik erken dat
er dagelijke bij menigte gesprekken worden gevoerd zooals
b. v. dat op het balcon (bl. 57), maar ik vraag u, mijn vriend,
of het onderhoudend genoeg is om het door de drukpers voor
de toekomst te bewaren? — Het eerste verhaal is een loflied
op ongetrouwde dames, éénmaal door JONATRAN zoo schoon
verdedigd, en Tante JOHANNA, die tot dat corps behoort,
voedt, voorbeeldig verstandig, een neef en eene nicht tot model-
menschen op, terwijl zij aan een aantal met hen bevriende
jongelui, ongevraagd, allerlei nuttige lessen geeft, en, geluk-
kiger dan de meesten, spreekt zij nooit in den wind, maar
al hare woorden beklijven en dragen goede vruchten.
Jonge meisjes kunnen er uit leeren dat zij goed uit de oogen
moeten zien eer zij het veelbeteekenend nja” uitspreken, en
aan den jongeling wordt bedaid dat het nog al verstandig
is om eene vrouw te kiezen wat ouder dan hij zelf (£?).
In dit stukje wordt weinig gehandeld; als al de kinderen
getrouwd en bezorgd zijn, sterft de Tante en daarmede is het
uit. Een merkwaardig verschijnsel is de officier van twee-
en-twintig jaren, die altijd gereed is om met Tante te senti-
mentaliseren, en haar rekenschap geeft van iederen blik dien
hij een jong meisje toewerpt.
5378 TANTE JOHAKKA
- Doorlesende wordt men voer sijne volharding cenigeis
helvoed door het tweede verhaal, iets minder aledaagsch
dan heì vorige. Dit is eene novelle in brieven, eem kruis-
. togt tegen het gemengde hewelijk en zou, als het wat meer
was uitgewerkt, niet kwaad zijn; vreemd komt het eej ech-
ter voor, dat het huwelijk van de heldin, dat toch natuur-
lijk het hoofddeel der geschiedenis is, woo vlugtig wordt be-
handeld, terwijl veel meer dan de helft van de bladzijden
‘wordt gewijd aan zaken die grootendeels met die verbindtenis
in hoegenaamd geene betrekking staan. — MARIA VAN HALDEN,
eene Zwitsersche predikantsdochter, is gouvernante aan ven
klein Duitsch hof en doet met hare vorstelijke meesteres een
reis naar Italië en Engelaad; sij deert daar deu Roemschen
man kennen met wien zij, ondanks aller waarschawingen en
hare eigeue overtuiging, huwt en naar Frankrijk vertrekt. —
Dit eerste gedeelte is zoer uitvoerig behandeld, de uitvoerig
naar gelang van het volgende; want thams, nu men eigenlijk
belang in het lot van Maria zou gaan stellen, is het alsof de
Schrijfster gejaagd is geweest; van gereif wordt de stijl un
eohetsachtig, en in zestig bladzijden loopt alles af. En toch valt
er genoeg voer in het daar gegeven tijdvak: vijf of zes jaren
gaan daarin voorbij ons oog; MARIA huwt, wordt op allerlei
wijzen vergaisd en vooral door een bisschoppelijken oom ge-
dwarsboomd; zij werkt aan de bekeering harer schoonmoeder
die nog vóór haven dood helf Protestantach is geworden; zij
moet haar eerste kind Roomsch zien doopen, ziet dat kind
sterven en geraakt in onmin met haren echtgenoot, omdat zij
in zijne afwezigheid aan den kleinen lijder de taatste sacra-
menten niet heeft laten toedienen; wordt van verdriet krank-
zinnig en sterft zolve, terwijl de man mit wanhoop over dit
alles ineen klooster gaat. Uit dezen schat van gebeurtenissen
kan men afleiden hoe opeengepakt zij moeten zijn om in ge-
zegde beknopte ruimte plaats te vinden, en gerust had het eerste
langdradige verhaal eenige bladzijden aan dit laatste mogen
afstaan; beiden zouden er beter om zijn.
Dezelfde overhaasting schijnt bij de correctie te hebben veor-
gezeten, want het boekje heeft veel van eene cacographie, en
schoon de taal tegenwoordig veel vrijheid laat, zou men toch
moeten zeggen: nhier is er misbruik van gemaakt,” indien
men niet het een en ander op rekening van den corrector
EN MARIA VAN HALDEN. 879
stelde. De bvergang van blade, 16.op 17 is felkomen onzin, daar-
tusschen ‘zijn blijkbaar eenige volsinnen verdweuen; aan verdere
zinstorende drukfouten. ontbreekt het niet en vooral zijn de
roemde talen allerslerdigst behandeld. Is het niet wat erg om
iemand Joggenburge Vilter van SCHILLER te laten reciteren ;-owm
altijd maar van moLAxp's Hik 4e spreken; om in Venetië op de
brug der Hialo te wandelen en meer dan éénmaal hij een Mar-
okene bp bezoek te gaan? Om in de Vendeën te gaan wonen,
het eiland Caprie 4e bewonderen of eene cotage te inten boumen ?
Dit zijn de ergste bokjes en achoan de Redactie mij nidt dank-
baar zal mijn voor het inzenden van errata, meen ik toeh zelke
grove fouten, woor de eer van onsò letterktnde, niet onopge-
merkt te mogen laten voorbijgaan. KP. H.
De Tweelingzusters, of Rome in Engeland. Door w. sornsTON.
Naar ‘het Engelsch door nuxmiörre s***, Te Amsterdam,
bij W. H. Kirberger. 1859. Zn gr. 8vo. IV en 888 bl, met
gelith. titelpiaat. f 3-5.
Ref. kan geen gunstig oordeel uitbrengen over dezen roman,
äm geen enkel opzigt; alleen de vertaalster ende drukker hebben
zich goed van hunne taak gekweten, maar dese lofspreak
‘betreft den roman gelf niet, evenmin als deze minder af-
keuring zou verdienen zoo de uitgever voor dragelijker litho-
graphie voor den titel gezorgd had.
Wij hebben hier te doen meteen Tezdenz-roman; men wil ons
hier aaatoonen, hoe de magt der Roomsche kerk ingedrangen is
án de Engelsche staatskerk; niet alleen daarin dat eene partij
in laatstgenoemde zoo door rituëel als door denkwijze meer
«en meer nadert tot de moederkerk waarvan zij Insgescheurd
was, maar in zulk eene mate, dat onder de Christenen der
-Anglicaansche kerk, zelfs onder hare priesters personen ge-
vonden worden, die feitelijk met Rome cen verbond ge-
sloten hebben, die tot de Roomsche kerk behooren, maxr
waor den schijn en om meer invloed te kunnen uitoefenen
zich belijders van het Protestantisme blijven noemen. Woral
moeten het dan de leden der Jesuïten-orde zijn, die op zulk
eene verraderlijke wijze het Protestantisme in Engeland.zaeken
te ondermijnen. Zelfs wordt in dezen roman een professor te
880 W. JOENSTON,
Oxford voorgesteld als zulk een geheime handlanger der Jesuïten.
Een feit is het, en een zeer treurig ook, dat het Paseyisme
in Engeland zoo groote vorderingen maakt, en met regt be-
treuren de andersgezinden de zich al meer en meer vertoonende
afwijkingen van het Protestantisme. Maar zon het eene ware
voorstelling zijn, welke ons hier gegeven wordt, dat men zich
in den boezem der Anglicaansche kerk zelve door Rome en
wel door Jesuïten in zulk eene mate laat medeslepen? Het
komt Ref. voor eene zeer anti-roomschgezinde overdrijving te
zijn. Doch gesteld eens dat de voorstelling waar is; dan is
toch om zulke feiten aan het licht te brengen, een roman eene
zeer weinig geschikte gelegenheid, ten minste wanneer die
sich niet op historisch terrein beweegt, of degelijke histori-
sche bewijzen levert, waarop de daarin gefingeerde feiten
steunen. Hier bij De Tweelingzusters wordt den lezer niet
eens eene voorrede geschonken, om ons opheldering te geven
omtrent de in den roman zod tegen Rome als tegen de An-
glicaansche kerk ingebragte beschuldigingen; geene enkele poging
vindt men aangewend om te toonen dat niet alles maar zoo uit
de lucht is gegrepen. Zou dan al wat men hier omtrent deze
zaak leest, laster zijn door eene partijzuchtige hand uitge-
strooid? Ref. weet het niet, evenmin als hij overtuigd is van
het tegendeel.
Maar, hoe dit. ook zij, waarom dezen roman in onze taal
overgebragt? Als Zendenz-schrift heeft het boek, daar het
alle bewijzen voor zijne opregtheid mist, geene waarde; daar-
enboven in ons vaderland heeft men eene rigting als die der
Puseyisten gelukkig niet te bestrijden; de Jesuïten (namelijk
de wezenlijke, Roomsche Jesuïten) zullen niet ligt indringen
in onze Hervormde kerk, en daar hun invloed doen gelden.
Eene waarschuwing als misschien de Anglicanen behoeven is
voor onze Nederlandsche Protestanten overbodig; voor zeer
velen van hen zou eene prediking van verdraagzaamheid jegens
hanne Roomsche medechristenen eene veel nuttiger zaak zijn.
Nog eens: waarom dit boek vertaald? Het kan alleen die
onverdraagzamen hier te lande, die zonder oordeel des onder-
scheids te werk gaan, versterken in wat zij hun heiligen ijver
noemen; het kan haat aankweeken, waar zeer noodzakelijk
op liefde aangedrongen moest worden. Heeft het echter mis-
schien zooveel waarde als literarisch product, dat eene over-
DE TWEELINGZUSTERS. 881
zetting in onze taal daardoor gewettigd wordt? Integendeel;
de Tweelingzusters is een zeer middelmatig werk, zoo niet
minder dan dat. Karakterteekening is er in 't geheel niet in,
zelfs niet in AUBREY DE VERE, den vermomden’ Jesuiet, aller-
minst in haar die men zou verwachten dat de hoofdpersonen
in het verhaal moesten zijn. Verschrikkelijkheden en gruwe-
len (natuurlijk alle door Roomschen en Jesuieten gepleegd)
met en benevens zeer groote onwaarschijnlijkheden zijn hier
genoeg te vinden; dit zal misschien voor velen het gemis van
eene fijn gesponnen intrigue vergoeden. Daarenboven is de
roman hier en daar, vooral in ’t begin »taai om er door heen
te komen”.
De Protestant. Een Tafereel uit de tijden van Koningin Maria
van Engeland. Door Miss prarar. Tweede druk. Naar
het Engelsch met inleiding en aanmerkingen van den vertaler.
Te Leeuwarden, bij G. T. N. Saringar. 1859. In gr. 80:
4, XV en 489 bl. f 2-80,
‘t Verwonderde Ref, zeer op den titel van dezen roman de
woorden nTweede drak” te lezen. Is dat niet een onheil-
spellend begin eener aankondiging, lezer? 't Zal toch anders
afloopen dan gij denkt, en het raadvermogen dat de meeste
lezers bezitten, in geval zij het begin van een verhaal of ook
wel eener recensie onder de oogen hebben, zal ditmaal falen. _
Ref's verwondering kwam alleen daargit voort, dat hij nooit
van den eersten druk van dit werk gehoord had; romans
welke een tweeden druk beleven kent men toch meestal ten
minste bij naam, Misschien is het wel zoo lang geleden se-
dert de eerste druk verscheen, dat Ref., die een aantal jaren
minder dan stokoud is, er zich onmogelijk iets van kan her-
rinneren. Dit vermoeden wordt bevestigd door de aanmer-
kingen (?) van den vertaler; de citaten toch welke daarin ge-
vonden worden zijn allen genomen uit geschriften, die niet
later dateren dan 1881; voeg daarbij het zeer ouderwetsche en
lang niet mooije lettertje, waarmede die noten gedrukt zijn,
en als gij dan: raadt dat ge eene zoogenaamde, titeluitgave voor
u hebt, zijt ge misschien zoo ver niet van de waarheid af.
Mais brisons la-dessus; de roman verdient wel eene tweede
BOEKBESCH. 1859, x°, VIII. 26
382 Miss DEBRAY, DE PROTESTANT.
uitgave; het is een levendig tafereel dat voor u opgehangen
wordt van dien tijd van schrik en vervolging, dien Engeland
doorleven moest onder het bestuur der dweepzieke MARIA
TUDOR. Soms zult ge onder het lezen wel eens uitroepen nhet
is om te iijzen en te beven” en aandoeningen ondervinden,
alsof ge razaRO de Veehoeder had zien vertoonen; misschien
zult ge u ook van tijd tot tijd ietwat verbazen over den
zeer toevalligen loop der zaken; zekerlijk zult ge u er over
verheugen dat alles zoo goed afloopt en alle booze menschen
op één na gestraft, en alle goeden na een ontzettend lijden
beloond worden. Maar ge zult met dat al door het verhaal
geboeid worden tot het einde toe, en al is ’t misschien een
‘weinig overdreven, eene juiste historische voorstelling aantref-
fen van het rampzalige van den tijd, waarin het zich be-
weegt. En weet ge, wat ge nog vinden zult, dat u de
titel van het boek misschien niet zou doen verwachten? Er
wordt ook een Roomsche in geteekend, die waarlijk een braaf
man is, ín gemoede Roomsch maar geen Jesuiet; en die
vindt men niet dikwijls in echt (!) protestantsche romans.
De vertaler is een knap man; ge behoeft zijne inleiding
slechts te lezen om dit op te merken; wees hem met Ref.
regt dankbaar voor zijne meestal zeer belangrijke noten. —
Koop dezen Protestant gerust; er worden u wel eens slechter
aangeboden.
Guldens-Editie N°, 6. Bladen uit Nicht suze's Schetsenboek,
uitgegeven door LOUISE. Arnhem, D. A. Thieme. 1859. f1-:
Het is eene juiste greep in het commerciële hart van onze
landgenooten, om eene serie werken uit te geven, die met
den naam van guldens-editie gekarakteriseerd zullen zijn.
Maar hoe het zij — alle lof voor die onderneming, die alleen
oorspronkelijk hollandsche lettervruchten in haar cadre op-
neemt, en ons das nog eenig denkbeeld van nationale litera-
ratuur kan geven.
Uit die twee gegevens gulden en oorspronkelijk moet men
dus opmaken, welke soort van werken hier opname kunnen
hopen: de oorspronkelijke werken van den lateren tijd, en
wel de beste die men voor een gulden verwachten kan. Het
BLADEN UIT NICHT SUZE'S SCHETSENBOEK. 383
spreekt van zelf, dat altijd enkelen, en juist de meest uitste-
kende voortbrengselen van den tegenwoordigen tijd, daarin
niet zullen kunnen verschijnen, aangezien het copijregt daar-
van wel niet zoo gemakkelijk verkrijgbaar is, vooral niet
daar de uitgever toch steeds door die guldensbepaling beperkt
wordt. Uit hetgeen tot nog toe verscheen blijkt echter, dat
hij inderdaad met een goed oog zijne keuze heeft gedaan»
al is het ook, dat hij nog weinig boven den gulden middel-
maat in zijne serie heeft kunnen opnemen. En zelfs schijnt men
voor de toekomst te mogen verwachten, dat hij ook de
summa capita onzer literatuur tot de aanneming van het gul-
dens-formaat heeft weten te brengen.
Het werk echter, dat als N°. 6 hierboven genoemd is, staat
naar mijne onbeleefde meening niet op het bovenste plankje in
dit tot nog toe kleine bibliotheekje. Het is heel lief en heel
zoet, maar het wil mij maar niet razend bevallen. Misschien
ben ik een zeer ongeschikt persoon om dit genre te beoordee-
len. Het behoort tot het genre gevoelvol en lief; en hoe
ver ik ook ben van alle antipathie tegen het gevoelvolle, zoo
prikkelbaar ben ik ook tegenover al zulke gevoeligheid, die
niet door eene, zeer goed daarmede te vereenigen ontwikkeling
en verstandelijkheid mij in de overtuiging brengt, dat hij
of zij regt heeft, om zijn gevoel aan het publiek voor te
zetten. -
De logse verhalen of schetsen, door suze of LOUIzE, of
‘welke der dochteren Eva's ook, hier medegedeeld, hebben
ongetwijfeld iets zeer verdienstelijks; blijkbaar heeft de schrijf-
ster dat echt vrouwelijke, fijne gevoel, dat u enkele toestan-
den met eene juistheid weet weêr te geven, zooals geen man-
nenhand ze schetsen of ontleden kan. Ook heeft ze eene
onverstoorbare goedigheid en zachtzinnige levensbeschouwing
die u zeker het hart niet digtschroeijen zal; die velen wel als
van zelve de woordjes och ja! en lief! en wezenlijk mooi! op de
lippen zal brengen, maar — maar — waarvan ik niet houd.
Ik ken wel zulke menschen, die alles lief vinden, en van
alles nog een goeden afloop verwachten, van die parelduikers,
waar een ander slechts mosselen vindt, en ik hoor ze soms
Dog wel met genoegen praten; — maar in geschrifte vind ik
ze meest flaauw en waterig. Het boekje is wel lief, er zijn
wel dikwijls zeer fijne menschkundige opmerkingetjes in ; maar
26*
384 BLADEN UIT NICHT SUZE'S SCHETSENBOEK.
het is geene menschenkennis, die het geheel der verschijning
mensch omvat. In ‘t kort, goede beste, lieve tantes-philoso-
phie is heel goed voor zondagavondkout en kinderenvertroos-
ting, maar het blijve binnen dien huisselijken kring en late
zich niet drakken. Zijt gij het niet met mij eens, goed! lees
dan nicht suzr en vindt het even mooi als het Handelsblad
het vindt, en kom mij niet vervelen.
Schrik niet, wanneer ik u ook nog van het godsdienstige,
zelfs het theologische gehalte van dit „Schetsenboek spreek.
Van dezelfde soort als hare menschenkennis is ook de gods-
dienstigheid onzer goede nicht of tante. Maar het is dan ook
weder eene godsdienstigheid even zoeteliijk, maar ook even
onbeduidend, — van op God vertrouwen, van in voorkomende
gevallen om dien of om genen bijbeltekst denken, enz. Ik
moet mijne volslagen onkunde erkennen, dat ik volstrekt niet
weet, wie de schrijfster is, zelfs is het mij geheel onbekend
of haar werk reeds vroeger, hetzij afzonderlijk, hetzij in eenig
tijdschrift verschenen is; maar dit is duidelijk, dat wij hier
eene goede, lieve — ik meen het zonder arrière-pensde —
oude jonge dame hebben, die dominé's dochter of op zijn
minst dominé's zuster en huisgenoot geweest is. Zij heeft
veel te goed slag, om eene stichtelijke toepasselijkheid, waar
het kan, in te vlechten en de daarbij gebruikelijke bijbeltek-
sten uit haar tekstenrol bij te brengen, om eene gewone leek
te zijn. Zij theologiseert, exegetiseert immers zelfs! zij heeft
ook oOSTERZEE'S preken gelezen, en daar b. v. eene zonder-
linge voorliefde uit gehouden voor het bekende, maar toch niet
mooije beeld van »den oliestroom, over de opgeruïide wateren
uitgegoten”, of over »den toorn, de gramschap”, — dat zeer
dikwijls wederkeert. En even zoo is haar stijl over het al-
gemeen niet bepaald slecht, maar alles behalve eenvoudig;
een zeker streven naar sierlijkheid, dat echter door gebrek
aan grondige kennis en oefening wel eens geaffocteerd wordt,
of kwalijk losloopt. Zoo zegt zij b. v. (bl. 117) ven de wind
heeft vrij spel, zoo als zij door de breedgeopende deur naar
binnen dringt, om zich daar met de zuiging van trapen gang
te vereenigen, en versterkt door die aanwinst, weêr naar
buiten te schieten, om als verwoed zich op hem te werpen,
die daar staat en wacht.”
Er zijn zoo van die natoarkundigen op sloffen, die uit die
BLADEN UIT NICHT 8UZE'S SCHETSENBOEK. 385
zuiging, als ware het eene gepatenteerde natuurkracht, tal-
looze verschijnselen in lucht en water verklaren, maar dat is
damesnatuurkunde, niet veel beter dan de physiologische be-
schouwing, — ook zeer populair — die drie vierden aller
ziekteverschijnselen uit brand verklaart.
Doch ik wil ook niet alleen laken, daar ín allen gevalle
de zachte toon en de opbouwende gemoedelijkheid van in-
‘houd, het boek tot een geschenk maken, dat men veilig aan
de onschuldigste jonge dochter tot een aangenaam geschenk
zal geven.
Het Geweten, door ALEXANDER v. H. Arnhem, D. A. Thieme.
1859.
Die ALEXANDER Vv. H. is toch een wonderlijk man, vindt
ge niet, lezer! Daar berigt hij ons bij het uitgeven van zijn
laatste album, Het Geweten, dat hij van alde vroeger uit-
gegeven producten zijner teekenstift, de steenen heeft laten
vernietigen, zoodat ze niet meer te verkrijgen zijn; alleen de
Tüjdspiegel-phantasiën zijn gespaard met het nieuwe album.
‘Wat zou hem daartoe bewogen hebben? Ontevredenheid over
zijn eigen vroeger werk? Maar dan staat hier bepaaldelijk
de smaak des teekenaars lijnregt tegenover dien des publieks.
Dit toch dweepte met veel van v. a's vroegere teekeningen,
en vindt over het algemeen die Tijdspiegel-phantasiën verre
van mooi; en dit kan ons niet verwonderen, daar zij, om niet
eens van het incorrecte in de teekeningen te gewagen, voort-
brengselen zijn van eene zieke, uitgeputte verbeeldingskracht;
eene bepaalde charge en onwaarheid in de contrasten ontnemen
den beschouwer alle sympathie voor deze teekeningen; daaren-
boven maakt eene onnataarlijke, gezwollen phantasie meermalen
onbegrijpelijk, wat de teekenaar eigenlijk wil. (Zie vooral de
laatste plaat). Wanneer v. H. weder aan 't vernietigen van
steenen wil gaan, denke hij vooral om de vier steentjens zij-
ner Zijdepiegel-phantasiën.
In het Geweten herkenden wij onzen ouden ALEXANDER
V H. weder; niet alleen omdat wij op de platen van dit al-
bum menig groepje vonden en menig figuurtje, dat wij
reeds vroeger hadden gezien, maar vooral, omdat de teeke-
886 ALEXANDER V. H., HET GEWETEN.
naar daarin weder zulk een waardig gebruik heeft gemaakt
van zijn talent. Hij heeft in het Geweten de oude maar veel
beteekenende waarheid, dat de overtreding van het »gij zult
niet begeeren” het begin der zonde is, en de Paulinische uit-
spraak nde bezoldiging der zonde is de dood” gepopulariseerd.
De inhoud van het drama dat ons wordt voorgesteld is deze:
een werkman gevoelt zich gelukkig in zijn gezin; dat geluk
duurt voort, totdat in hem de begeerte naar de schatten eens
ouden woekeraars ontwaakt; nu is zijn geluk weg, en de eer-
ste schrede op het pad der zonde is gezet. Die begeerte
wordt sterker en ontwikkelt zich in den man, terwijl hij in
de herberg met zijn glaaske voor zich zit; hij kan er geen
weêrstand aan bieden, en diefstal en moord voltooijen wat
met het begeeren was aangevangen. Levendig echter doet het
besef zich bij hem gevoelen, niet alleen dat hij zijn schat tot zoo
treurigen prijs zich verworven had, maar meer nog het onher-
stelbare verlies dat zijn hart had geleden; hij poogt dit laatste
weder te winnen door de schatten des woekeraars weg te
werpen, maar't baat hem niet, zijne zielsrust, zijn vorig ge-
lak zijn voor altijd weg! Hij wordt krankzinnig, en het
beeld van hem die het slagtoffer zijner begeerte geworden was,
vervolgt hem ook tot in het gesticht waar hij verpleegd wordt.
Zijne doodsure nadert, en op het sterfbed wordt de sluijer
des waanzins weggeschoven; de troost des evangelies wordt
hem gebragt, hij begint te bidden, de kalmte keert weder
in zijn hart, en als berouwvol zondaar sterft hij, ín de diepe
overtuiging des christens, dat de Vader in den Hemel hem
zijne schuld genadigliijk zal vergeven. Ziedaar in korte woor-
den wat de platen voorstellen, lezer! Het is eene eenvoudige
geschiedenis, niet waar? Maar zij is vol nuttige leering, en
ALEXANDER v. H. heeft in dit album getoond te begrijpen, wat
de groote verpligting is welke op den kunstenaar rust, name-
lijk om zijne gaven en talenten aan te wenden tot nut van
velen. — De laatste plaat, hee fraai ook geteekend, een epiloog
op de geschiedenis, waarin wordt voorgesteld hoe vrouw en
kinderen van den misdadiger te lijden hebben onder de gevol-
gen van het gebeurde, bederft het effect.
ALEXANDER v. H. schenke ons nog veelals Het Geweten,
maar nimmer weder iets als de Tijdspiegel-phantasiën !
J.P.GIBARD DE MIELET VAN COEHOOEN, NEERL, WEERBAARHEID. 387
Neerlandsch weerbaarheid (,) opgedragen aan mijne landgenooten
door den generaal-majoor 3. P. Baron DE GIRARD DE MIELET
va“ corzoonn, Adjudant van Zijne Majesteit den Koning in
buitengewone dienst, Kommandeur en Riäder van verschillende
orders. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon, 1859.
„Ik weet dat deze hier ter nedergestelde woorden velen
zullen mishagen en dat de verklaring weinig bijval bij de
Kamers der Staten-Generaal zal vinden, dat ik ook bij de
meeste vereenvoudigingen, vooral als de organisatie der schut-
terij daarbij in aanslag wordt gebragt, geene mogelijkheid zie,
dan ten koste van ons volksbestaan, een budget van oorlog
beneden 12 à 18 millioen zamen te stellen; maar die popula-
riteit is ook geenszins mijn doel; de waarheid op eene heilige
overtuiging gegrondvest, de zuivere waarheid alleen is mijne
leus geweest”. In deze woorden, welke wij pag. 94 van dit
vlugschrift lezen, zijn zeer zeker de goede bedoelingen des
schrijvers op te merken, maar daarin komt ook geheel en al het
nuttelooze van zijn schrijven uit. Het is toch eene verre-
gaande dwaasheid om met plannen voor den dag te komen, welke
men zeker is dat niet verwezenlijkt kunnen worden. Wij
hebben hier eene opeenstapeling van illusies; de schrijver is
overtuigd dat die niet tot werkelijkheid komen kunnen; die
illasies zijn voor een groot deel wel mooi, en toonen dat hij
die ze vormt een vaderlandslievend man is, en een goed hart
voor den soldaat heeft, maar wat baat het zoo zijne plannen
onuitvoerbaar zijn? Vooral het hoofdstuk waarin gehandeld
wordt over onze schutterijen, volkswapening of liever land-
weer, mag in zulk eene mate eene utopie genaamd worden,
dat zelfs hij die geheel met onze militaire belangen onbe-
kend is, het moet inzien. Verbeeld u, lezer! Generaal v-
COEHOORN wenscht, dat men de jongelingen reeds op hun
zestiende jaar bij de schutterij zal inlijven, omdat ze dan op
dien leeftijd meer lust en tijd hebben om te leeren schieten,
exerceren en paardrijden, en meer zich naar de militaire dis-
Cipline zouden kunnen schikken; dan moeten ze op hun twin-
tigste jaar aardig kunnen schieten; in de vestingen moeten de
schutters dan ook in de artillerie-exercitie worden geoefend,
en daar waar de artillerie-paarden zijn ook tot het voerwezen
888 J.P. DE GERARD MIELET VAN COEHOORN, NEEEL. WEERBAARHEID.
worden opgeleid; in de kavallerie-garnisoenen moeten er ook
eenigen tot kavalleristen worden gevormd, en elders anderen
aan de genie worden toegevoegd. Stel u verder voor, dat de
schrijver wil, om zijn systema op het platteland van toepassing,
te maken, dat op ieder dorp of op iedere twee dorpen, de schut-
terij aan de zorgen zal worden toevertrouwd van gepensio-
neerde of op reserve gestelde soldaten en korporaals, en over
een groot aantal dorpen aan het beheer van een sergeant.
Vraag nu maar eens aan den eersten den besten officier, waar
een genoegzaam aantal van soldaten en korporaals, geschikt
voor de instructie, van daan moet komen, en gij zult het
zien dat de man den schouder zal ophalen. Dit alleen tot
een voorbeeld, en zoo phantaseert de generaal voort, met on-
geloofelijk groote gemoedelijkheid, maar zonder iets mede te
deelen dat opmerking verdient.
Zoowel de aard van ons tijdschrift, als het weinig belang-
rijke dezer brochure, verbiedt ons verder uit te wijden. De
schrijver wenscht, dat het ter nedergestelde ook voor den
minder ingewijde duidelijk zal zijn uiteengezet; wij gelooven,
dat alleen het nuttelooze en onuïtvoerbare van zijne pogingen
voor ieder duidelijk zullen zijn; hij hoopt dat men hem de harde
woorden zal vergeven, welke hij in het belang der zaak
gemeend heeft te moeten bezigen, wij verzekeren dat hij wegens
zijne goede bedoeling aanspraak heeft op die vergiffenis.
Maar hij stelle zich tevreden met dien roem van iets
goeds te hebben gewild, en ten dien einde zelfs voor het on-
mogelijke te hebben geiijverd.
Nouveau Dictionnaïre Frangais-Hollandais, par J. KRAMERS, JZ,
Aflev. 15-21. Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1857—1858.
In gr. 8vo. f:-45 per Aflev. van 96 bl.
Onze wensch (men zie Vaderl. Letteroefeningen, April 1858,
N° 5, Boekbeschouwing, bl. 260.) is vervuld geworden. De
bekwame Nederlandsche Lexicograaph kramens heeft de
voorgenomen taak volbragt, en alle beoefenaars en liefheb
bers der Fransche taal hebben overvloedige stof zich te ver-
RRAMERS, JZ., NOUVEAU DICTIONNAIRE, 889
heugen: over de wijze, waarop die vierjarige arbeid (1854—58)
is verrigt.
Algemeen werd, omstreeks de helft dezer eeuw, behoefte
gevoeld aan een degelijk en compleet Fransch Woordenboek»
dat op de hoogte der wetenschap stond. Orinaer, hoe uit-
gebreid ook, was onvolledig, en Moock miste eene menigte
woorden, welken de nieuwere fransche letterkundigen, vooral
in het laatste vijftiental jaren, ín Frankrijk le droit de bour-
geoïsie hebben weten: te verschaffen. Men verlangde te regt
een gids, die niet alleen de jeugd op onze lagere scholen,
waar voortgezet onderwijs wordt gegeven, tot veilige vraag-
baak konde dienen, maar het werk moest ook volkomen aan
den eisch van het gymnasiaal onderwijs voldoen, en daaren-
boven de beoefenaren zoowel der classieke als der hedendaag-
sche letterkunde, alsmede hen, die werken van kunst en we-
tenschap raadplegen, bevredigen. De schrijver van boven
aangekondigd werk heeft getracht een woordenboek te leve-
ren, dat aan de behoefte van den tijd beantwoordde; hij
wenschte bij een aantal artikelen, welke bij zijne voorgangers
niet te vinden waren, die orde en die ontwikkeling der on-
derscheiden woordbeteekenissen in acht te nemen, welke den
toets van het onbevangen oordeel van deskundigen konden
doorstaan. Ook de dagelijksche volkstaal, met hare duizende
schakeringen, gemeenzame uitdrukkingen en spreekwoordelijke
gezegden moesten hare plaats in zijn Dictionnaire vinden.
„Bij het volbrengen zijner veelomvattende taak, heeft xrA-
MERS wel is waar de werken van de Académie frangaise,
LAVEAUX, NAPOLÉON LANDAI8, BESCHERELLES, POITEVIN &n JOUB-
DAN met vrucht kunnen raadplegen; doch hij heeft dit op zulk
eene doeltreffende en oordeelkundige wijze gedaan, dat de
Hollander in zeker opzigt deze meesterstukken der Fransche
lexicographie ontberen kan, nu hij in KRAMERS' uitgebreid
werk de gquintessence van hunne lettervrachten aantreft.
Kortom, ofschoon de zedige man in zijne voorrede zegt: »Ik
gevoel maar al te wel, dat ik het mij zelven voorgestelde
plan niet dan onvolkomen, gebrekkig heb volbragt,” kan Re-
ferent, die twintig jaren van zijn leven te Parijs heeft door-
gebragt, met volle overtuiging de verklaring afleggen, dat
hem bij aandachtige beschouwing van dit lettergewrocht, en
na het met dergelijke werken geconfronteerd te hebben, is
390 KRAMERS, JZ., NOUVEAU DICTIONNAIRE.
gebleken, dat deze n Dictionnaire” eene eervolle plaats verdient
onder de werken in dit genre.
Bij den lof, dien wij in gemoede aan genoemd woordenboek
mogen toezwaaïjen, zullen een drietal aanmerkingen “het be-
wijs leveren, dat wij het, door de Redactie der Vaderl. Let-
teroefeningen, ons ter beoordeeling toevertrouwde werk met de
vereischte naauwgezetheid hebben onderzocht.
1. Op bl. 1400 missen wij, bij de uitdrukking: faire le
pied de veau, die krachtige vertolking, welke in de taal des
volks voorkomt. Zij had hier moeten voorkomen, omdat op
andere plaatsen de schroomvallige vrees van zich minder
Jashionable uit te drukken, met regt door den Heer KRAMERS
als eene beuzelachtige huichelarij (altijd in een woordenboek) is
beschouwd.
2. Op pag. 1516, hadden wij verwacht het woord psali-
graphie (knipkunst) te vinden. Wij zochten het ook te ver-
geefs in de nBijvoegsels en verbeteringen” die de Schrijver tot
slot van zijn arbeid in de 21° aflevering heeft opgenomen. Ook
zagen wij, bij die gelegenheid, dat de Heer KRAMERS onze
eerste beoordeeling van afleveringen 1—9 (Vaderl. Letteroefe-
ningen, November 1856, n°. 14) niet schijnt gelezen te heb-
ben; daar hij anders van onze gedane opmerkingen omtrent
de woorden anévrisme, auditrice, buvette, caban en calotte in
zijne Bijvoegsels en verbeteringen wel denkelijk gebruik had
gemaakt. Op onze beoordeeling van afleveringen 10—14 (Va-
derl. Letteroefeningen, April 1858, N°. 5) heeft hij meer re-
gard geslagen en het door ons opgegeven en verklaarde woord
irénique in zijn bijvoegsel opgenomen.
8. Het woord vigelotte, dat naar de alphabetische volgorde
op bl, 1901 had behooren te staan, ontbreekt en komt ook
niet voor op de meergemelde supplementaire lijst. De Parij-
zenaars gebruiken dit woord dagelijks: het is de naam van
eene overbekende aardvrucht, namelijk een’ langwerpig ovalen
aardappel met dunne schil, Even als de zoogenaamde lentilles
(linzen), waarop de Fransche burgerstand zoo zeer verlekkerd
is, treft men die bijzondere soort van aardappel hoogst zelden
in Nederland aan.
De uitvoering is net en duidelijk, gelijk men dit trouwens
van den Heer vAN Goor gewoon is,
KORTE MEDEDEELINGEN. 391
KORTE MEDEDEELINGEN,
Het artikel in de grondwet der Nederlandsche Hervormde
kerk, waarbij het regt der gemeente ter verkiezing van ouder-
lingen en diakenen wordt uitgesproken, heeft in den boezem
der kerk, bij verwijl van door velen verlangde maatregelen
ter toepassing, grooteliijke de aandacht gespannen op 't geen
de synode dier kerk deswegens doen zou, vooral die van 't
vorige jaar, aan welke zoo groote menigte adressen nopens
dit veelbesproken punt waren toegezonden. Wat de synodale
vergadering omtrent die zaak heeft gedaan of beter beepro-
ken, vindt men in eene brochure, getiteld: Het Kiesregt in de
Nederlandsche Hervormde kerk, of de Synode van. 1858 en
Art. 23 van het Algemeen Reglement, Utrecht, 3. G. ANDRIES-
Bex, 1859. Vollediger zou daarin de geschiedenis van het
befaamde art. 28 zijn behandeld, zoo de schrijver ook verslag
hadde gegeven van vorige mislukte pogingen der Synode van
1857 en vroeger, waartoe het blijkbaar den Auteur niet aan
bekwaamheid ontbrak.
„De mede-arbeider, aan wiens oordeel in den regel voor de
Vaderl. Letteroefeningen geschriften als »Het Kiesregt” worden
toevertrouwd, meende zich ditmaal, om voor hem geldige re-
denen, daarvan te moeten onthouden.
Zóó kwam het in handen van Ref., wiens aandacht schier.
niets meer trok dan de wijze, waarop de Schrijver zijn ge-
voelen uitspreekt over de handelwijze van personen; met
name van den uit Leiden ter Synode afgevaardigden Hoogleeraar
en van den Voorzitter der vergadering. Dat oordeel is gestreng ,
maar waar hij ieder woord staaft met bewijzen, waar hij of-
ficiële waarheid te lezen geeft, daar.…. laten wij 't aan den
lezer van het stukje over, de juistheid der beoordeeling te
toetsen. Maar, daar wordt ook de opmerking geregtvaardigd,
dat hooggeplaatste vergaderingen wel mogen toezien, het be-
lang van zaken niet ten offer te brengen aan de vrees of men
misschien personen kwetsen zal. Sympathie voor, beleefdheid
jegens personen is goed, maar zij treden over de grenzen,
waar zij zwaarder wegen dan de belangen zelven, die men ge-
roepen is voor te staan.
Junij 1859,
$92 KORTE MEDEDEELINGEN.
Onder de boekwerken, die ik bij het verschijnen van het
laatste N°. der Vaderl, Letteroefeningen ter aankondiging en
beoordeeling ontving, vond ik eene eerste aflevering van een
nieuw tijdschrift, getiteld: »De godsdienst-onderwijzer”en na-
der omschreven als: nlectuur voor eenvoudige Christenen, uit-
gegeven door de vereeniging van godsdienstonderwijzers in
Nederland, departement N, Holland.” — Toen ik dien titel
las, ík wil het eerlijk bekennen, was mijne begeerte om de
40 pagg., waaruit het boekje bestaat te lezen, niet bijster groot,
en riep ik onwillekeurig die redactie toe: nschoenmaker, blijf bij
je leest, en geef geen tijdschriften uit” Zoo kwam ik er
echter niet af. Het boekje moest beoordeeld worden; en
eene nadere kennismaking ‘was onverbiddelijk noodig. En
zie! ik beb mij die kennismaking gansch niet beklaagd; zelfs
zou ik den godsdienstonderwijzer de hand kunnen drakken
en hem met zijne onderneming geluk wenschen. Mij dunkt, dit
tijdschrift is wat het wezen wil: het spreekt over godsdienst
tot eenvoudigen, in een toon die het midden houdt tusschen
gezwollenheid en platheid, echt populair, en toch helder,
fiksch, gezond. Wat ik las over de godsdienstgeschillen onzer
dagen, over KATHARINA VAN BORA, las ik met genoegen. Het
stukje: één doel, maar verschillende wegen, om tot dat doel te
geraken, had mijne volle gympathie. De laatste rubriek, die
allerlei ten opschrift draagt, geeft aanleiding tot korte mede-
‘deelingen op kerkelijk gebied, die zeker ook wel over iets
anders zullen loopen dan, gelijk hier, over verdraagzaamheid
en onverdraagzaamheid. De poëzy is van minder allooi en
kon best achterwege gelaten worden, indien zij niet beter
wordt, In het algemeen verwachten wij iets goeds van deze
onderneming. Wie het tijdschrift koopt (bij orMmeriG te Am-
sterdam) voor f 1,50 den jaargang, bevordert tevens eene
goede zaak. Het wordt uitgegeven ten voordeele van een
liefdefonds ten behoeve der weduwen van godsdienstonder-
wijzers.
Bijbelsche gedenkspreuken bij het afleggen der Christelijke ge-
loofsbelijdenis. Onder dezen titel heeft de werkzame predikant
Aurore te Groningen (bij M. sait) een twaalftal bijbelspreu-
ken, als proeve, uitgegeven. Zij zijn gedrukt op groot papier
en voorzien van eene korte toepassing. Daarbij is er gelegen-
KORTE MEDEDEELINGEN. 393
heid om het blad te voorzien van den naam van hem, die
het ontvangt en van hem die het geeft. De zaak zelve is
waarschijnlijk eene navolging van iets dergelijks in Duitsch-
land. Althans onlangs zagen wij aangekondigd: Einhunderd
Confirmations-Scheine mit ebensovielen Danksprüchen, von 3. G.
BURKMANN. De heer AMsHOPP roept het oordeel van zijne
ambtgenooten over deze proeve in. Wat ons betreft, onze
ingenomenheid met eene dergelijke onderneming is niet bijzon-
der groot. Het moge hier en daar zijne nuttigheid hebben
zulke spreuken en vermaningen uit te reiken, en daarom spre-
ken wij er niet bepaald een afkeurend oordeel over uit;
maar, waar het eenigzins mogelijk is, blijven wij altijd verre
de voorkeur geven aan het uitreiken van een boekgeschenk ,
hoe gering ook, bij het afleggen der belijdenis. Ook daarin
is dan gelegenheid om eene spreuk of een woord tot gedachte
nis neêr te schrijven, en ligt blijft het daar nog beter be-
waard, dan op zulk een los blad papier. Mogt de S. zijne
onderneming voortzetten, dan zorge. hij dat de toepasselijke
vermaningen kort en kernachtig zijn.
In lang ontvingen wij geene aflevering van de »Geschiede-
nis der Hervorming in de zestiende eeuw door MERLE D'AU-
BIGNÉ, tweede druk.” Het laatst ontvangen wij aflev. 9 en 10.
Daarmede is thans het eerste deel compleet. Wij blijven deze
uitgave aanbevelen, zoowel wegens de belangrijkheid van het
werk en den aangenamen vorm waarin het is gekleed, als
wegens de juistheid der vertaling en de nette, goedkoope uit-
gave (25 ct. eene aflev. van 64 pag.). Het is een boek, dat
niet ontbreken mag in de bibliotheek van een beschaafd
Christen.
Nopens den jaargang 1858 van de Tafereelen en berigten
uit de Geschiedenis der Protestantsche kerk in onze dagen, uit-
gegeven door en ten voordeele van de Nederlandsche Gustaaf-
Adolf-Vereeniging. Te Leiden, bij P. eNarLs — hebben wij niets
bijzonders mede te deelen, dan dat het zich gelijk blijft en
f 180 in het jaar kost. Een Tijdschrift in een Tijdschrift te
beoordeelen, rekenen wij min geschikt, en bepalen ons dus
tot eenvoudige aankondiging.
391 KORTE MEDEDEELINGEN.
Van de vertoogjes, die onder den titel: Het Evangelie aan
de armen. Te Leeuwarden, bij G. T. N. SURINGAR worden
uitgegeven, ontvingen wij N°. VII—XIL Zij zijn in denzelf-
den goeden geest als de vorige geschreven en verdienen
daarom dezelfde aanprijzing. Alleen zij gezegd, dat, ofschoon
de prijs van 5 cent voor ieder N°. bij getallen eenige vermin-
dering ondergaat, ons die prijs nog wat te hoog dunkt
voor algemeene verspreiding. Trouwens, elk vertoogje is ook
slechts 12 bladz. in kl. 8vo.
De boekhandelaar G. pr GEUS te 's Gravenhage heeft voor
30 cts. verkrijgbaar gesteld eene brochure van 17 bladz., ge-
titeld: De vredepalm voor orthodozen en liberalen, of het
raadsel van de menschelijke vrijheid van wil en het Godsbestuur
opgelost door een philosooph. Nu is 30 cts. voor 17 bladz.
met titel en omslag wel wat boven den gewonen prik: 1 cent
per pag.; maar wie zou daarop zien, indien het woord »op-
gelost” waarheid ware. Zeker, dan ware het geschrift noch
door een mensch op aarde vervaardigd, noch voor menschen
op aarde verstaanbaar. Wij stelden ons dus bij het eerste
lezen van den titel niet voor, dat de nphilosooph” de magnus
Apolo zou zijn, die noploste” wat vruchteloos is nagevorscht
door de diepzinnigste denkers. Eén lof echter mogen wij
den schrijver dezer weinige bladzijden niet onthouden, name-
lijk: dat hij den waren stand van het vraagstak duidelijk
voorstelt, zoodat zij, die noch »philosophen” noch theologea
zijn, er uit kunnen zien, waarover eigenlijk loopt hetgeen in
gewijzigden vorm eene herhaling is van het oude scholastieke
praedestinatie-problema,
Het ontwerp van wet ter afschaffing der slavernij in Su-
riname, d.d. 25 October 1858 heeft aan Mr.A. D. VAN DER
GON NETSCHER aanleiding gegeven tot het schrijven eener
Beschouwing, voornamelijk ter aanwijzing der noodzakelijkheid
om eene gelijktijdige en voldoende immigratie door wetsbepalingen
mogelijk te maken en te verzekeren. 's Gravenhage, bij Gebr.
BELINFANTE, in gr. 8vo, 50 B, — De drie hoofddenkbeel-
den, welke de schrijver aanbeveelt, zijn deze: Dadelijke
vrijverklaring, met billijke schadeloosstelling aan de eigenaars
der vrij te maken slaven; toevoorzigt van staatswege gedu-
KORTE MEDEDEELINGEN. 395
rende tien of twaalf jaren na de afschaffing der slavernij,
voornamelijk met het doel, om de vrijgemaakten, onder jaar-
lijksche overeenkomsten met meesters en op plantaadjen, naar
hanne keuze, tegen billijk loon, huisvesting, enz., zooveel
mogelijk bij geregelden arbeid te houden, en daardoor rust,
welvaart en zedelijke verbetering onder hen mogelijk te ma-
ken en te bevorderen, en de kolonie voor dadelijken onder-
gang te behoeden; en eindelijk immigratie ter aanvulling van
het minder ingespannen werk der van slavernij ontheven be-
volking, onmisbaar’ tot instandhouding der kolonie, en hoogst
wenschelijk, om aan deze de ontwikkeling te geven, waar-
voor zij door uitgestrektheid, productief vermogen, voordeelige
gelegenheid van verscheping en näbijheid aan het vaderland,
zoo uitnemend geschikt is. Als bijlagen volgen: vertaling van
hetgeen Dr. Hz. G. DALSON in zijne History of British Guiana
vermeldt omtrent de pogingen tot immigratie, aldaar door
particulieren in het werk gesteld — tarief van premiën, welke
volgens Akte der koloniale wetgeving tot aanmoediging van
immigratie in Britsch Guiana betaald worden — en een kort
officiëel verslag omtrent den toestand van bevolking en eigen-
dom in Britsch-Guiana in 1858, dat is 20 jaren na de geheele
vrijverklaring. Wij bevelen het een en ander aan de over-
tuiging van allen, die in het onderwerp belang stellen of
ambtshalve moeten stellen.
De zaak der afschaffing van de slavernij wordt in een
volksboekje in den vorm van een verhaaltje bepleit, in: De
planter BRUNEL en zijne slaven ABA en NENO, of, hoe de hemel-
sche Vader het kwade gedoogde om daaruit het goede te doen
voortkomen. Goes, bij m. Cc. scHersBrRG. In kl. 8vo. 112 blade,
Het heet eene »schooluitgave”, doch eene andere is er ons
niet van bekend. Het is geen kwaad boekje; maar de hooge
ontwikkeling des christelijken levens in pas tot het Christen-
dom bekeerde negers heeft altijd iets, waarbij men de vraag
niet kan terughouden: zou het wel waar zijn?
Het is bekend dat sosern GARNER ‘de staathuishoudkunde
vlijtig beoefend, en daarover vele verdienstelijke, duidelijke
boekwerken geschreven heeft. Met die voorafgaande studie
toegerust, en uit dien verzamelden schat, gaf hij een compendium
in het licht, dat nu vertaald bij z. siam te Rotterdam het
396 KORTE MEDEDEELINGEN.
Ticht ziet. Wij hebben dat boekje met uitstekend genoegen
gelezen. Zoo ooît dan bleek ons hier dat kortheid en duide-
lijkheid niet anders kunnen worden bezeten, dan als vrucht
eener grondige langdurige studie. Het boekje is ongetwijfeld
een der beste overzigten van de veel geprezen wetenschap. Of
daarom de staathuishoudkunde een deel van bet onderwijs
moet uitmaken.…. dit durven wij niet zoo gereedelijk toestem-
“ men. Men denke om de arme hoofden der kinderen, die reeds
zoo barbaarsch vol gepropt worden met hetgeen anderen zeg-
gen, dat eigene gedachten er geene plaats in kunnen vinden.
Bij eene vroegere gelegenheid bragten wij onze onbeperkte
hulde aan den zoo gelukkig geslaagden arbeid van den Raads-
heer Mr. A.J. VAN DEINSE, die in alles wat hij, hetzij over de
theorie, hetzij over de practijk van het strafregt heeft beproefd,
zich den meesten dank der regtsbeoefenaren verworven heeft.
‘Wij werden bevestigd in die meening door de toezending van den
tweeden druk van het Wetboek van Strafregt (Middelburg, 5. c.zx
W. ALTOBPFER, 1858 f2.)— Reeds in de eerste uitgave merk-
ten wij een schat van onderzoek en studie in dit kleine werkje
op, dat onder zulk een nederig voorkomen verschijnt, en de
tweede druk heeft weder meer verdiensten dan de eerste, door
de toevoeging van den franschen tekst en de opname van
de lijst der strafwetten, alphabetisch gerangschikt. De drie
belangrijke werken door den Heer vAN DEINSE uitgegeven, ma-
ken met de verzameling van SCHOONEVELD en die van DE JONGH
en OUDEMANS, dat wij ons op eene litteratuur van ons straf-
regt mogen beroemen, en wij zonden het een ongelukkig tee-
ken achten, wanneer werken als het hier aangekondigde niet
telkens een herdruk beleven mogten.
Te 's Gravenhage, bij VAN WEELDEN EN MISGELEN zag het
licht het Verslag aan den Koning over den toestand der telegra-
„fen in Nederland over 't jaar 1857. Zeer belangrijk is het de
in dit verslag zoo naauwkeurig gegeven statistiek nate gaan,
en een zeer verheugend teeken des tijds is het, te kunnen
zien hoe het telegrafennet zich allengs meer en meer over
Nederland uitbreidt, dat daarin niet zoo veel als in andere za-
ken ten achteren staat bij zijne naburen. Het telegrafisch ver-
band met het buitenland ondervond in 1857 ook veel uitbreiding.
Waren wij met ons spoorwegstelsel maar zoo ver heen als
met den telegraaf, dan zouden wij alle reden tot tevredenheid
hebben.
BOEKBESCHOUWIN
Hormert puirnuis, de Prediker van St. Jacob. Academisch
Proefschrift, ter verkrijging van den graad van Doctor in de
Godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Leiden, op gezag van
den Rector Magnificus, den Hoogleeraar Dr. 3. H. STUFFKEN,
in het openbaar te verdedigen door JAN WIARDA, van Amster-
dam. Op Donderdag den 23 September 1858, des namiddags
ten 2 ure. Te Amsterdam, bij H. A. Frijlink. 1858. In
gr. 8vo. VIII en 190 öls. f 1-50.
Leven en Karakter van A*. DRS AMORIE VAN DER HOEVEN, gé-
deeltelijk uit onuitgegeven Brieven en zijne schriftelijke Nalaten-
schap, beschreven door P.J. DOMELA NIEUWENHUIS. Amater-
dam, bij J. H. Gebhard & C°. In gr. 8vo. 226 bl. f 2-50.
De strijdende Gereformeerde Kerk. Een strijdschrift, vooral
tegen de Christelijke Afgescheidene Kerk gericht, door A. VAN
DER LINDE. Te Amsterdam, bij W. Clement. 1859. In gr.
8vo. VIII en 203 bl. f 1-10.
De bijeenvoeging van bovenstaande drie werken in ééne
beoordeelende aankondiging kan zeer vreemd schijnen, maar
er zijn gegronde redenen voor. Met de aanwijzing dezer redenen
maken wij een begin, in de hoop van hierdoor eene aanvan-
kelijke. kennismaking met deze geschriften aan onze lezers te
verschaffen.
Hursert purrnuIs — een merkwaardig man in onze Neder-
landsche kerkgeschiedenis van den tijd der reformatie! Na
eene jeugd die veelszins in het duister schuilt, werd hij pastoor
van de St. Laurenskerk te Rotterdam, begunstigde daar door
zijne prediking zijdelings de hervorming en moest dientenge-
volge naar Kenlen vlugten, van waar hij later tot pastoor van
St. Jacob te Utrecht geroepen werd. Daar was het tooneel
zijner veelszins gezegende werkzaamheid, Hij predikte op de
wijze der gereformeerden, maar wilde de kerk in de kerk
hervormen en haar dus geenszins verlate, Het gezag der
overheid was zijn steun. 't Bleek echter, dat haar invloed
BoExsrscn. 1859. ve, IX. 27
398 3. WIARDA, F.J. DOMELA NIEUWENUUIS EN A. VAN DER LINDE,
niet was opgewassen tegen dien der Roomsche geestelijkheid,
zoodat zij hem op zijn verzoek om naar zijne overtuiging het
evangelie in de kerk tegen de leerstellingen en inzettingen der
kerk te verkondigen, moest aanraden voor eenigen tijd naar
Rotterdam bij zijne vrienden de wijk te nemen. Zijn vertrek ver-
oorzaakte zoo groot ongenoegen onder de burgerij van Utrecht,
dat geestelijkheid en regering zich vereenigden om hem, terug
te roepen. En nadat bij daaraan gevolg had gegeven, was
bij tot zijn dood in 1581 op zijne eigenaardige wijze werk-
zaam om St. Jacob te hervormen. Hierbij evenwel heeft het
hem niet ontbroken aan een dikwijls krachtigen tegenstand
van de zijde der gereformeerden, die. van hem voor den voort-
gang der hervorming groote schade verwachtten.
Deze korte herinnering doet reeds als van zelf de gepast-
heid aan 't licht komen van eene vereenigde aankondiging
der geschriften van Dr. wIARDA en Prof, DOMELA NIEUWENHUIS.
Dourrzums en v. D. HOEVEN zijn bepaald geestverwanten, en
de eerste Thesis van den Doctor verklaärt naar waarheid:
HUBERTUS DUIFHUIS #pódpopog Remonstrantium jure habetur. V.D.
HOEVEN was een Remonstrant tot in de uiterste consequentie,
ten minste wanneer men het Remonstrantisme opvat gelijk hij
en zijne leerlingen in navolging van hem dat doen, zij 't ook
in scherpe onderscheiding van de Remonstranten van voor eene
halve eeuw. Even als purrnuis kende hij geen ongelukkiger
woorden dan strijd, verdeeldheid en scheuring, en wachtte,
onder. veel hopen op eene aanstaande slooping van zijn eigen
kerkgenootschap, even als deze door de prediking van een
Bijbelsch en practisch Christendom vrede en eendragt in de
kerk te bevorderen. Met p. deelde hij in warme voorin-
genomenheid voor de oversten van den staat, maar naar het
verschil der tijden werd de tegenstand, die deze van anders-
denkenden moest ondervinden en. die door latere terugroeping
veel van zijne scherpte verloor, tegenover hem tot een mini-
mum gebragt, dat zeer gemakkelijk te verdragen was. Men
spreke van den vereerden puirnuis, maar noeme A“. DES
AMORIE V. D. HOEVEN den gevierde, den half vergode. Wij
„komen er niet tegen op, evenmin als de bekwame arte eene
koorts wil wegnemen die het gestel van den patiënt zuivert,
want wat V. D. HOEVEN schreef van warme ingenomenheid van
een zoon met zijnen vader, dat herhalen wij van warme in-
J. WIARDA, F.J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A. VAN DER LINDE. 899
genomenheid onzer. natie met veelszins groote en goede, schoon
dan ook gebrekkige menschen: »Zij is niet zoo bij uitstek een
der heerschende gebreken van onzen tijd, dat het noodig wezen
zou haar toom en breidel aan te leggen.” Weg dan toom en
breidel! eene vriendelijke waarschuwing echter om op te passen
op het breken van een poot of het kwetsen er van aan een
steen of het vallen ín eene gracht (s.B. de ingenomenheid —
een paard) zal ons toch wel niet ten kwade worden geduid?
„Maar N°, 3?" zoo vraagt gij ongeduldig. „Die titel past
alles behalve bij puirnuis en v. D. HOEVEN! Strijdende en
Sktrijdschrift!! de woorden verstoren den kalmen vrede, die
ons bij het lezen van die namen vervult! Daarenboven: hoe
kunt gij twee biographiën met een strijdschrift vereenigen?”
De verwondering over het laatste zal ophouden, zoodra gij
verneemt, dat wij hier van den Heer A. v. D. LINDE ontvan-
gen neenige maanden uit zijn leven door hem zelven beschreven.”
Vraagt gij wie hij is, zoo willen wij u volgens zijn boek met
hem bekend maken, wat wij ondanks zijne waarschuwing tegen
personaliteit bij bestrijding vrijmoedig doen, omdat wij u wel
aangaande het door hem behandelde hopen in te lichten, maar
er met hem niet over in het strijdperk willen treden (men
kan al te ver van elkander afstaan om tot den strijd te komen),
en omdat het onmogelijk is voor den berigtgever om hier de zaak
van den persoon geheel te scheiden. De schrijver nu spreekt
in zijn voorberigt van »verkeerdheid van antecedenten”, van
»de zonde, die hem onder tranen van diepen zieleweedom ge-
leerd heeft, dat hare vruchten wrang, hare herinneringen
knagend zijn.” Zijne eigenlijke geschiedenis begint in dit boek
met zijn lid worden van de Christelijke Afgescheidene kerk
te Amsterdam, in welke hij op verzoek van den kerkeraad
ook gepredikt heeft. Spoedig echter kreeg hij verschil met den
aldaar dienstdoenden predikant Ds. pr wAAL, dien hij niet voor
echt gereformeerd hield. Zijne bezwaren tegen diens leer bragt
bij in bij den kerkeraad, doch zonder gevolg; zijne verwijde-
ring van het eens aangenomen kerkgenootschap werd nog
grooter bij gelegenheid van eene in zijn oog anwettige ver-
kiezing van ouderlingen, en toen zijne zeak geene bevredi-
gende oplossing vond bij classe en provinciale vergadering,
onttrok hij zich feitelijk met eenige anderen aan de Christe-
lijke Afgescheidene kerk, ja zelfs berouwde ‘t hem tot haar
27.
X00 3. WIARDA, F.J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A. VAN DER LINDE.
behoord te hebben. Want hij zag in en erkende, dat zij,
meenende de ware gereformeerde leer aan te hangen en de
ware gereformeerde kerk uit te maken, afgeweken was van
beiden, zoowel door ‘het aannemen van een naam, die haar
wel regt van bestaan in ons land gaf, maar haar haar regt op
den naam gereformeerd doet prijs geven, als door de onkunde,
ja laat ons liever zeggen onnozelheid, van hare leidslieden.
Eene poging om zich met de zijnen aan Ds. LEDEBOER en
diens volgelingen aan te sluiten en door dezen wettig geor-
dend te worden, leed op verscheiden klippen schipbreuk.
Ds. 1. vreesde voor nonzuïvere oogmerken en bedoelingen”,
en v. D. L. was ook de man niet om zoo bespottelijk klein-
geestig en bekrompen te zijn als de Ledeboerianen. Derhalve
heeft hij zich genoodzaakt gezien om eene eigen kerk te stich-
ten, waarin bij als herder en leeraar is opgetreden. Hij
schrijft zijn standpunt deze eigenaardigheid toe, dat het wel
een gesepareerd, maar niet een separatistisch standpunt is. In
de gereformeerde kerk terug te keeren was onmogelijk, omdat
aan de Hengstenbergsche voorwaarden (Vorwort van diens
Kirchenzeitung) tot scheiding in Nederland meer dan voldaan is.
Na deze kennismaking schijne het velen profaan om puirnuis,
V. D. HOEVEN €en V. D, LINDE in Éénen adem te noemen, wij
die met niets anders dan met den schrijver uit zijn boek te
doen hebben, gevoelen vrijheid tot de combinatie. Of de stift
der historie den laatsten naam ook zoo trouw zal bewaren
als de beide eerste, dit gelooven wij niet; maar een tijdgenoot
heeft iets voor boven overledenen. En het getuigt van niets
anders dan van eene bespottelijke voornaamheid de schouders
op te halen, of een heftig oordeel klaar te hebben voor alles
wat het separatisme onzer dagen betreft. Merkwaardig is ons
het werkje van v. D. LINDE, daar het ons vergunt een scherpen
blik te slaan op het organisme en den toestand van de Christelijke
Afgescheïdene kerk; merkwaardig omdat het ons doet zien, waar-
toe haar beginsel consequent doorgevoerd, consequenter dan zij
het gedaan heeft, leidt. Want dit moeten wij erkennen: wordt
eenmaal het beginsel toegegeven, dat de gereformeerde kerk moet
zijn en blijven de kerk van 1618 en 1619, dat de formulieren
naar geest en letter gezag behouden, dan gaat v. D. LINDE
naar zijne opvatting van die formulieren den regten weg. Wij
wenschten aan één kant wel, dat allen die geen vrede hebben
3, WIARDA, F‚J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A, VAN DER LINDE. 40
met hunne kerk, dien weg volgden, dan zou er (want ook van de
formalieren is tot in 't oneindige verschillende opvatting moge-
lijk)een eindeloos aantal van gereformeerde kerkjes ontstaan, zoo-
vele als er leiders te vinden zouden zijn — maar zeker zou dan voor
die allen een langdurig bestaan onmogelijk wezen. Opmerkelijk
zijn de wegen van den Heer der kerk. Hij heeft der Christelijke
Afgescheidene kerk in v. p. LINDE een corrector uit haar eigen
midden gegeven. Zij heeft hem onder hooger bestuur met blijd-
schap eerst in haar midden opgenomen om haar eigen veelszins
billijken beoordeelaar eenige maanden op te voeden, want, zij het
ook te hevig en te bitter, hij heeft hare dwaasheden en ongerijmd
heden op krachtige en bepaalde wijze aangetoond. Nog merken
wij op dat hij door mededeelingen over de preken van Ds. pr
WAAL eene onwillekeurige bijdrage tot de geschiedenis der kan-
selwelsprekendheid heeft geleverd, die zijn boekje eene plaats
geeft naast dat van wWIARDA en van DOMELA NIEUWENHUIS.
Evenwel dit bijna toevallige ‘zou ons geene reden geweest
zijn om de drie in ééne aankondiging te vereenigen, ware het
niet dat ons, terwijl zij zoo vreedzaam naast elkander liggen,
de waarheid van het woord weêr verduidelijkt is: les eatrémes
se touchent. Duirmuis op het laatst der zestiende, en v. D.
HOEVEN in de eerste helft der negentiende eeuw willen juist
geheel het tegenovergestelde van hetgeen v. D. LINDE in de
reeds bijna tien jaren oude tweede helft der negentiende eeuw
beoogt: de eersten zijn ons te mild, de laatste veel te streng;
‘tis wel schande om tegenwoordig in 't midden te gaan —
maar wij belijden onze halfheid, Maar wat is er nu gebeurd?
Dorrnuis is door zijne afsluiting onder den schijn van ver-
draagzaamheid de onderhouder van weêr een eigen kerkge-
nootschapje geweest. Wat zegt DOMELA NIEUWENHUIS van
V. D. HOEVEN aan het einde van zijn geschrift? …….»Wonder-
baar Godsbestuur! De man, die de vereeniging met de kin-
deren der vaderen bedoelde, door wie [nml. door die vaderen]
de Remonstrantsche Broederschap gedwongen is geworden een
afzonderlijk genootschap der ééne Algemeene Christelijke kerk
te zijn; de man die gehoopt had zelf die vereeniging tot stand
te brengen, en ook daarom de Hervormde of Contra-Remon-
strantsche partij gezocht had te behagen; die man is juist het
middel geweest tot verheffing van zijn kerkgenootschap...”
En wat meenen wij naar waarheid van v. p. LINDE'S rigting
402 3. WIARDA, F.J. DOMELA NIEUWENDUIS KN A. VAN DEE LINDE,
te hebben opgemerkt? Dat zij, wanneer zij algemeen volgers vond
onder de ontevredenen onzer dagen, misschien juist de kortste
weg is tot eene kerk, waarin niet afleen het separatistische
maar ook het gesepareerde standpunt verdwijnen moet en ver-
dwijnen zal. Ziet ge de waarheid van Spreuken Xv1 vs. 9?
Hoe weinig wij het dan ook eens zijn met bewegingen op ker-
kelijk gebied als die van v. D. LINDE, hoe pijnlijk het ons ook
aandoe het evangelie, de godsdienst van ootmoed en van liefde,
te zien gebruiken tot een middel om veel eigenliefde en bitter-
heid te openbaren, wij veroordeelen niet op hoogen, scham-
peren toon, omdat wij diezelfde of andere even verkeerde zede-
lijke kwalen, zij het ín veel mindere mate, bij een v. D. HOEVEN,
die ons veel nader staat, opmerken, en ook ons zelven in het
voorstaan van vrede bij hooge prijsstelling op eigen kerkge-
nootschap, aan ziekten van het kerkelijk leven onderworpen
weten. Wij willen van en door DUIFHUIS en v. D. HOEVEN,
maar ook van en door v. p. LINDE leeren en hopen dat de tijd
nu haast voorbij zal zijn, dat men onder den schijn van de
eenheid der kerk te zoeken, al wie haar niet op onze manier zoekt
den rug toekeert om hem en passant in synode, kerkbestuar,
classis of ring of welke vergadering ook te veroordeelen.
Zooveel of liever zoo weinig over de gewigtige kerkelijke
zaken, die in de drie genoemde boeken behandeld worden.
Wij haasten ons om van de beschouwing dier zaken over te
gaan tot die van de wijze, waarop èlk der schrijvers zijne
taak heeft volbragt. Wij hebben dus niet meer te doen met
DUIFHUIS en V. D. HOEVEN, maar met WIARDA en DOMELA
NIEUWENHUIS, doch altijd nog met v. D. LINDE, dien wij als
beschrevene en schrijver beiden ontmoeten.
Met een woord van hoogen lof mogen wij aanvangen, ter-
wijl wij van wrARDA's arbeid gewagen, daar deze getuigt van
zijn onvermoeiden ijver en van groote bekwaamheid in het raad-
plegen véler hog onbekende bronnèn. Waarlijk, hij heeft een
regt verdienstelijk werk verrigt en wij weten zijne naauw=
keurigheid en zorg niet genoeg te prijzen, die ons, behalve
met de levensbijzonderheden van purrnuis, bekend maken
met den man als prediker. WiarpA heeft zich op onder-
scheidende wijze als geschiedschrijver der kanselwelsprekend-
heid doen kennen, en terwijl de rigting dergenen die aan
onze academiën in de godgeleerdheid promoveren, tot onzen
J. WIARDA, F.J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A. VAN DER LINDE. 403
spijt meestal theoretisch is, heaft hij aangetoond, hoe men ook
op het gebied der practische godgeleerdheid doorslaande be-
wijzen van strenge studie kan geven, en het beweren van hen
gelogenstraft, die dat gedeelte der theologie met schouder-
opbalen gewoon zijn te noemen, daarbij vergetende, dat het
in de naaste betrekking staat tot het ambt, ‘twelk de godge-
leerde wenscht te bekleeden. 't Is onze vaste overtuiging dat deze
minachting van de studie der practische theologie aan niets
anders te wijten is dan hieraan, dat dit veld grootendeels nog
braak ligt, zoodat er nog geploegd en geëgd moet worden,
wat velen minder bekoort dan het zaaijen en besproeijen, ja
maaien wat den arbeider bereid is als hij exegetiseert en
dogmatiseert. Wij bevelen aan ieders aandacht de tweede af-
deeling van het proefschrift, en vragen vrijmoedig of niet de
fakkel der geschiedenis een te waarderen licht verspreidt over
de behoefte, waaraan ook nog de tegenwoordige predikers heb-
ben te voldoen en over de wijze, waarop zij er aan kunnen
voldoen? Wij maken vooral opmerkzaam op de allerbelangrijkste
vierde Bijlage over de Theoriën der kanselwelgprekendheid, waar-
naar de prediker der XVI* Eeuw zich vormen kon. De moeite
besteed aan het bijeenbrengen en ordenen van dergelijke weinig
bekende bijzonderheden verdient dank en erkentenis. Ook ge-
schiedt de mededeeling van het uit tot nog toe voorbijgeziene
of zelden gebruikte bronnen zamengebragte op eene duidelijke
en geregelde wijze, waartoe de eenvoudige, maar heldere stijl
het zijne gewis bijdraagt. Voegt hierbij nog de toepassing,
die wiaRDA nu en dan maakt op de predikwijze in onzen tijd, en
gij zult de belangrijkheid van zijn arbeid met ons erkennen.
Bijzonder beviel ons de opmerking, bl. 79, over de eenige
wijze waarop de prediker mag polemiseren, namelijk meer
door zijdelingsche dan door regtstreeksche vermaning. Minder
vrede hebben wij met de aanbeveling van 't gebruik van kerk-
historische namen op den preêkstoel, bij verwerping van dat
der namen uit de profane geschiedenis (bl. 123). Wij houden
het vooreerst daarvoor, dat de grens tusschen beiden moeije-
lijk is aan te wijzen, enten andere dat de gemeente eerst
nog veel meer in de geschiedenis der kerk thuis zal moeten
zijn, om van dergelijk een gebruik vracht te hebben, zoo het
zich ten minste niet uitstrekken zal tot vele namen, waarbij
de hoorder aan niets denkt, of zich niet zal bepalen tot enkele
404 J. WIARDA, F.J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A. VAN DEB LINDE,
voorbeelden, tot vervelens tog door de hartstogtelijke vereer-
ders der kerkhistorie gebruikt. In het gezegde over de waarde
der homilie is niets nieuws (blz. 131), het herhaalt de ver-
werping dier homilie zonder eenheid, welke pu1rnuis gebruikte.
Wij gelooven, dat die verwerping niet onvoorwaardelijk mag
zijn, omdat de éénheid, welke de kunst heet te verordenen,
vaak tot gewrongenheid aanleiding geeft en verbiedt om anders
nuttige aanwijzingen en opmerkingen te doen, daar zij niet in
de lijst passen. Nog schijnt het ons aan gewigtige bedenking
onderhevig, of de door vroegere en latere kunstregters geiijkte
leer over het nut van een exordium (bl. 138), die uit de rhe-
torica der ouden is overgegaan in de homiletiek, daar wel met
regt hare plaats bekleedt, waar het gebod geldt om iedere
reis met het voorlezen van een tekst als grondslag der rede
aan te vangen. Het gevaar is bijna onvermijdelijk om den
juist te behandelen tekst te signaleren, zoo niet als den
belangrijksten dan toch als een der belangrijksten van den
geheelen bijbel, 'tgeen den opmerkzamen toehoorder wel eens
doet glimlagehen. Maar dat komt er van, nu de homiletiek
nog altijd slavin is van de rhetorica, en nu dit en andere
deelen der practische theologie nog door zoo velen met een
air van voornaamheid worden op zijde gesteld. Mogt de
schrijver van het aangekondigde proefschrift veler ijver ont-
vonken en veler navolging vinden!
Nu schijne het na het gezegde vreemd, maar toch kun-
nen wij de vraag niet teraghouden: moest puirmuis wel in
de eerste plaats als prediker beschouwd worden? Ons dunkt,
dat dit, hoe belangrijk ook en daarom waardig om in het proef-
schrift opgenomen te worden, er eene ondergeschikte plaats
had moeten innemen. Wat onderscheidt puiruis? Zijne
prediking? Neen toch! Dr. wiarpa telt hem, blijkens bl. 64
v.0., niet onder degenen, die in eenig vak van wetenschap of
kunst een tot nog toe ongekenden weg bewandelden en daar-
door een beter tijdperk in hare geschiedenis openden. Maar
het is de wijze waarop hij hervormer wilde zijn, die hem eene
eigenaardige plaats in de kerkgeschiedenis doet toekennen.
Wij hadden gewenscht, dat de schrijver uit dit oogpunt aan
hem eene gewigtige, ja de gewigtigste afdeeling van zijn proef-
schrift en niet eene enkele paragraaf gewijd, en zijn streven
en zoeken hierin naauwkeurig bepaald en zuiver beoordeeld
Je WIARDA, F‚J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A. VAN DER LINDE. 405
had. Op dit punt echter zijn wij teleurgesteld en de reden is
niet ver te zoeken. Zij laat zich vinden in de eigenaardige,
maar verkeerde rigting, die de leerlingen uit de school van
Prof. mor kenmerkt.
Dankbaar zijn wij voor de nieuwe beweging, die van dezen
waardigen Hoogleeraar in de studie der kerkgeschiedenis is
uitgegaan, voor den ijver en de belangstelling die hij bij zijne
leerlingen weet to verwekken, ijver en belangstelling, die vaor,
het doorsnuffelen van bestoven perkamenten, onhandelbare
folianten en vuile duodecimootjes niet terogdeinzen. Doch
bronnenstudie blijve. middel en worde niet doel. De bloesem
moet rijpen tot eene smakelijke vrucht en dan, maar ook dan
eerst, aan het publiek worden aangeboden. Prof. mor zelf
kent de wijsheid om zoolang te wachten — dat zijn onder-
wijs. haar aan zijne discipelen meêdeele! Dat hij hun de
kunst leere om nief alleen de stoffe der geschiedenis op te
zoeken, maar ook om. haar in goeden vorm en op gepaste
wijze meê te deelen; in één woord: dat hij hen tot geschied-
schrijvers vorme! Anders komen zijne leerlingen tot mis-
grepen als die van Dr. w.‚ om, dewijl de voornaamste bron-
nen voor eene verhandeling over purrnurs in de handschriften
zijner sermoenen bestaan, hem nu ook maar voornamelijk als
prediker te beschouwen, terwijl hij toch veel meer hervormer
dan prediker was. Dit vergeten van den regtmatigen eisch
des lezers om niet meê uit de bronnen te putten, maar om
het geputte in eene keurig bewerkte drinkschaal uit des schrij-
vers-hand te ontvangen, is de oorzaak van veel gebrekkigs in
deze verhandeling. Wie erkent dit gebrekkige niet zelfs in
de voor 't overige zoo voortreffelijke tweede afdeeling, die
ons bladzijden aan bladzijden met brokstukken wit de sermoenen
van DUIFHUIS — meer dan te veel om de noodige kennis met
zijn trant te maken — en niet dan eenige dun gezaaide en
vaak oppervlakkige opmerkingen en beschouwingen over den
prediker geeft? Wie erkent ‘het niet, die den Schr. zonder
aarzelen zijne behandeling wringen ziet in de versleten en
voor zijn prediker puirnuis niet zeer passende ramen van
inventio, dispositio en elocutio? Maar nog sterker komt dit uit
in de eerste afdeeling, waar wij die lange briefwisseling tus-
schen Buick en DUIFHUIS moeten doorworstelen, en‚ om wat
wij bedoelen duidelijk aan te wijzen, aan het begin evenveel
406 3. WIARDA, P.J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A. VAN DER LINDE,
regels ontvangen over den naam en de afkomst als aan het
einde over het karakter van Mr, HUIBERT?! Volmondig kun-
nen wij echter verzekeren, dat dit gebrek hier niet tot dien
graad ontwikkeld is welken het bij een ander leerling van
dezelfde school bereikt heeft, die, helaas, een caricatuur dreigt
te worden van een waar kerkelijk geschiedschrijver met den
weinig eervollen titel van knutselaar; waarom wij met de goede
hoop en de blijde verwachting van den Heer w. scheiden, dat
hij meer ep meer bekwaam worde om de met zorg en ijver
gevonden stof te verwerken, en in die gedaante aan het god-
geleerd publiek de vruchten zijner studie aan te bieden 1
Hoezeer zouden wij wenschen den Doctor op het werk van
den Professor als op een biegraphisch model te mogen wijzen,
maar ook bij de meeste goedwilligheid zegt de critiek ons:
»dat moogt gij niet!” Prof. poxzrA NIEUWENEUIS schrijft in
zijne inleiding: nZonder mij te vleijen met de hoop om in
alle opzigten te-kunnen voldoen aan den eisch, die den levens-
beschrijver gesteld wordt, wage ik toch eene poging om naar
zijne vervulling te streven door eenvoudigheid van voordragt
als den stempel der waarheid.” Wij zouden bijna denken, dat
wij met den schrijver gekreel verschillen omtrent den eisch,
dien wij aan een levensbeschrijver mogen doen, maar die
vooronderstelling wordt gelogenstraft door de woorden op de
voorgaande bladzijde: »nZulk eenen man naar het leven te
teekenen.” Is dat het doel des schrijvers geweest, dan ge-
looven wij dat hij zijn doel geheel en volkomen heeft gemist.
Wij vinden in dit boek een aaneengeschakeld verhaal van
alles en alles wat maar eenigzins v. D. HOEVEN betreft, maar
eene schildering, wie hij geweest is en wat hij deed en hoe
hij dat geworden is, eene schildering die het beeld plaatst in
het regte licht, dat de historische kritiek er op werpt — wij
vinden er niet het minste van. Wanneer DES AMORIE V. D, HOEVEN
onder de lezing van dit boek den lezer voor den geest staat
zooals hij was, dan heeft hij dit aan zijne eigene combinatie-
gave, niet aan den biograaph te danken. Het boek had, dunkt
ons, cene breede handeling moeten zijn van hetgeen de eerste
bladzijde der inleiding even aanstipt en van hetgeen vAN
TEUTEM in de Nieuwe Rotterdamsche Courant heeft geplaatst
(zie bl, 201). Het had, daar de schrijver over zoo veel meer
bronnen en tijd kon beschikken dan COHEN STUART, die in de
3. WIARDA, F.J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A, VAN DER LINDE. 407
Jaarboeken over v. D. HOEVEN schreef, eene uitwerking moeten
zijn van de omtrekken, daar aangewezen. ‘t Is eigenlijk de-
zelfde kwaal, die wij hier opmerken, als in het geschrift van
Dr. wriarpa: de bijzonderheden, die de rijk vloeijende bronnen
opleverden, zijn niet verwerkt, maar eenvoudig aanééngeregen
en in hoofdstukken gegroepeerd, welke verdeeling met weinig
kunst door ieder te vinden ware, terwijl ons daarenboven
niets gespaard wordt, wat de biograaph veilig achterwege had
kunnen laten, ook om de eer van zijn held niet noodeloos te ver-
duisteren. Zóó duidelijk had het niet behoeven uit te komen,
dat de veelszins edele v‚ p. HOEVEN meer dan eenig mensch ijdel
was in het bijeenverzamelen en bewaren van nietigheden voor
zijne schriftelijke nalatenschap. Zoover had DOMELA NIEUWEN-
uus niet behoeven te gaan om ook op te nemen wat v. D.
BOEVEN als recensent kan leeren kennen. Best ware het geweest
van zijne niet wel geslaagde pogingen op dit gebied maar met
een enkel woord te spreken, en alzoo geene aanleiding te geven
tot eene regtvaardige bestraffing van de Redactie van »De
Gids”. Men moet b. v. wel ziende blind zijn om niet te er-
kennen, dat de laatste gedrukte regels van v. D, HOEVEN, tot
welker opneming de Redactie van de Jaarboeken eene onge-
wone, eene extra-plaats niet te kostbaar rekende (zoo zeer
heerschte v. D, BOEVEN door zijne humaniteit over alle be-
zwaren!), weinig strekken om zijn roem te verhoogen en het
minst beteekenende bevatten wat hij ooit geleverd heeft, al
is men zoo ver gegaan in blinde bewondering om dat zijn
zwanenzang te noemen. Wie v‚ D, HOEVEN kende of hem uit
het over hem en door hem geschrevene leert kennen, ziet hem
in al zijne zwakheid (waarover hem geen mensch te hard valle!),
als hij daar van het verbod zijner geneesheeren om vooral
geen Grieksch te lezen naauwkeurig melding maakt. D. s.
heeft der onpartijdigheid genoeg hulde gebragt, door op te
nemen wat ons de sporen zijner ijdelheid reeds in zijne jeugd
doet zien en de ontwikkeling er van in rijper jaren doet op-
merken; hij behoefde het kleinste korreltje wierook, dat hij
bewaarde, niet aan het publiek te laten zien. Ons dunkt, dat
het achterwege houden van die korreltjes eene verpligting ware
geweest als loon voor den. man, die, behebt met zoodanige
zwakheid, welke in zijn leven door de omstandigheden meer
dan overprikkeld werd, toch haar zoo beheerschto, dat hij
408 J. WIARDA, F.J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A. VAN DER LINDE.
voor de meesten een beminnelijk man bleef en slechts voor
weinigen eenigzins ondragelijk werd, die, naar hun karakter,
geheel en al zijne tegenvoeters waren.
Vraagt men ons, hoe het mogelijk was, dat v. D. HOEVEN
haar zoo beheerschte? Wij willen trachten er op te antwoor-
den en daardoor te gelijk de belangrijkheid van het boek
aanwijzen. Wij dingen er niets van af, dat hij de man was
van warm godsdienstig geloof, de opregte Christen, die in
eenvoud voor zijn God wenschte te wandelen; maar diepte
van religieus gevoel was toch niet het hem bijzonder ken-
merkende; neen, v. D. HOEVEN had — en dit blijkt ons overal
uit zijne levensbeschrijving — een onbegrijpelijk grooten tact,
vooreerst om overal, altijd en in alle opzigten te weten, waar
hij stond en wat bij was; en hij gebruikte dien op zoodanige
wijze, dat hij van zich en het zijne alles maakte wat er van
hem en het zijne te maken was. Geleerde sar’ dEoxùv zal
geen onpartijdige hem noemen, maar wat hij van de weten-
schap bezat wist hij op velerlei wijzen aan te wenden. Zoo
was het op den kansel, zoo was het op den catheder, zoo
was het in het gezellige leven, zoo was het in den omgang
met zijne studenten. Hij wist bij de laatsten als door een geheim
instinct datgene wakker te maken wat kij sluimerends in hen
ontdekt had; hij wist veeltijds door de wijze waarop hij met
hen sprak en handelde hen in geestdrift voor zich te ont-
steken; hij was hun een aangenaam leermeester en over het
geheel een aangenaam mensch, die alleen geene ingenomenheid
verwekte bij hen, die der menschen schatting van hem ging
vergelijken met hunne waardering van anderen, veel degelijker
en grooter en verhevener dan hij. Maar zij vergaten, dunkt
ons, dat ook deze tact eene gave Gods is, die wij evenzeer als
kennis en wijsheid moeten waarderen, zoeken en aankweeken, om
ten meesten nutte voor onze medemenschen te zijn. En is dit
waarheid, dan kunnen wij de lezing dezer levensbeschrijving
niet genoeg aan. ieder, vooral aan alle mannen van het vak
aanbevelen. Zij zullen v. D. HOEVEN het geheim van dien
tact kunnen afzien en kunnen leeren, dat deze hem geene
kleinigheid te klein deed achten om er zijne opmerkzaamheid
op te vestigen. Wat baat het toch of het hoofd al een pak-
huis van geleerdheid en scherpzinnigheid is, bij onbekwaam-
heid om het verzamelde op gepaste wijze over te gieten?
J. WIARDA, P.J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A. VAN DER LINDE, 409
Vaoral zij de lezing van Hoofdstuk 2, 3 en 4 aanbevolen:
zij zal veel aanwijzen, dat minutieus heet en waarover men
gansch anders kan oordeelen, maar dat toch noodzakelijk moet
bedacht worden. Voegen wij hier eindelijk nog bij, dat voor
de vele bewonderaars van v. D. HOEVEN de vele bijzonder-
heden van en over hem zeker belangrijk zijn — wat is niet
belangrijk als het een hooggeachte aangaat? — dan rekenen
we ons verpligt te verklaren, dat wij vrede zouden hebben
met deze uitgave, wanneer de titel was: Allerlei over en van
A*‚ DES AMORIE V. D, HORVEN, verzameld en in orde gerang-
schikt door r. 3. DOMELA NIEUWENHUIS.
En nu nog eens v. D. LINDE! Wie gevoelt niet, dat er eigen-
lijk van geene vergelijking tusschen zijn werk en de genoemde —
van geene regtstreeksche vergelijking ten minste sprake kan zijn?
Aanleg, vorm en toon van een strijdschrift zijn natuurlijk geheel
anders dan van eene biographie. Immers: ngelijk zich ver-
wachten laat,” — zegt de auteur — ndraagt het den stempel
van zijnen oorsprong. Het is geboren uit eenen kerkelijken
strijd, uit leerstellige twisten, (in onzen valsch-verdraagzamen
tijd veel te weinig en te lauw gevoerd!) die er zich volgends
den gang van wording, voortgang en aanvankelijken uitslag
in afspiegelen. Daardoor is het, als ik 't zo noemen mag,
geworden; daaruit moet zijn sporadiesch character worden ver-
klaard en gebilliijkt” De eerste 71 bladzijden zijn dan ook
de herdruk eener brochure, vroeger in 't licht verschenen,
die de aanleiding tot de verdere stappen heeft gegeven, van
welke in het vervolg melding wordt gemaakt. Maar on-
danks dit »sporadiesch character” geeft het boekje bewijzen
te over, dat de schrijver niet sporadisch denkt en niet opper-
vlakkig oordeelt. Men moge, gelijk wij bij den aanvang reeds
zeiden dat wij doen, geheel en al van den schrijver verschil-
len, maar ontkennen mag men niet, dat hij van zijne zaak
éen’ niet alleen wakker, maar bekwaam verdediger is, zoo
bekwaam, dat wie als wij op een geheel ander standpunt
Staan, zouden wenschen, dat zijne kennis en zijne scherpzin-
nigheid in dienst eener betere zaak gebruikt wierden; zoo be-
kwaam, dat wij ten volle in het gevoelen van de H.H. GROENE-
WEGEN en LEDEBOER dienaangaande deelen. Men moge het
betreuren, dat van schier iedere bladzijde de geest der bitter-
heid en der veroordeeling ons tegenstormt, maar het zou mis-
410 3. WIARDA, F.J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A. VAN DER LINDE,
kenning zijn geen acht te geven op de juistheid, puntigheid,
levendigheid en gespierdheid van den stijl, aan welken al de
kracht van sarcasme en ironie overvloedig ter dienste staan,
Over de zeer zonderlinge spelling willen wij met den auteur
niet twisten; ons citaat gaf er onzen lezers een proefje
van; alleen willen wij onze verwondering openbaren, dat
een zoo verstandig man als v. D. LINDE, die een afkeer
blijkt te hebben van alle ijdele middelen, waardoor zoo velen
den schijn van orthodoxisme willen vertoonen, nog eene bij-
zondere kracht in de Latijnsche verbuiging van het woord
cugIstus vindt. Maar overigens, wanneer wij ten besluite
moeten verklaren, wie der drie door ons behandelde schrijvers
van God de meeste gaven des geestes (men versta ons wèl!
geene kapitale G — daarover te oordeelen ligt hier niet op onzen
weg) heeft ontvangen, voor zoo ver dit uit deze hunne geschrif-
ten blijkt, dan zeggen wij vrijmoedig, al is v.p. LINDE hyper-
byper-byper-orthodox: rhij, hij zonder eenigen twijfel!”
Zulk eene verklaring wekt bevreemding, waar zij komt van
eene zoogenaamd liberale zijde; zeker meer dan de door ieder
wel op te maken rangschikking, waarmeê menige recensie be-
sloten wordt, de rangschikking der boeken naar het uitwendige.
Wil men die nog van ons? welnu! het is 2, 1, 8: GEBHARD,
FRIJLINK, CLEMENT.
1. Gods vrijmagtige genade aan eenen zondaar verheerlijkt; of
echt verhaal van zijne eerste levengjaren — krachtdadige ver-
andering in zijne jeugd — verkeer met godvruchtige vrienden —
geloovige omhelzing van Jrzus — dagelijke leven in Hem —
en zijne en aller geloovigen verwachting op de eeuwige zalig-
heid, met een woord van waarschuwing, bemoediging en ver-
trooating; in eenige brieven aan eenen vriend medegedeeld. Door
D. A» DETMAB, in leven Gereformeerd Predikant te Ede bij
Arnhem. Vijfde druk. Te Amsterdam, bij G. van Peursem.
1859, In 12mo. VI en 148 bl. f :- 50.
2. Het Huisaltaar. Handboekjen voor godsdienstige huisgezin-
nen. Bijeengebragt en uitgegeven ten behoeve van het Asyl
Steenbeek. Tweede Uitgave. Te Amsterdam, bij W. H. Kir-
berger. 1859. In 12mo. VIII en 306 bl. f 1-:
8. Herinneringen aan Gennesareth, door 5. R. MACDUFE, Schrijver
D. A. DETMAR, GODS VRIJMAGTIGE GENADE, ENZ. 411
van n Herinneringen aan Bethanië, Het Morgen- en het Avond-
offer, enz. enz.” Ta Amsterdam, bij W.H. Kirberger. 1859.
In kl, 8vo. VI en 858.b. f 2-26.
Gelijkheid van geestesrigting, die daarom — wij willen
Ne, 2 en 8 niet beleedigen — nog geene gelijkheid van geestes-
ontwikkeling involveert, deed ons dit zamen ontvangen drietat
zamen houden.
N°, 1. Wijlen de Eder predikant prrmar had in zijne om-
geving heel wat naam, en deels opgang, deels opzien, gemaakt
door. zijne zonderlinge predikwijze. Eene zekere geniale naïve-
teit, eene zekere trouwhartige gemoedelijkheid, en spijt zijne
orthodoxe banier zelfs eene zekere vrijzinnigheid kon men hem
niet ontzeggen. Toch liet hij. zich te zeer tot platheid, ja niet
zelden tot potsenmakerij af, dan dat hij zich niet voor het
schoone, epitheton populair met het minder zuiverklinkende
plebgjisch zou hebben moeten wergenoegen; hoewel men dan
cok weder bekennen moest, dat hij den toon, die op de pleba
indrak maken kon, zeer juist wist — en met een goed doel
zocht. te vatten.
Dat alles geldt nu ten naastenbij ook van zijne door hem
zelven beschrevene bekeeringsgeschiedenis. Aan de érgste
klippen zoo van de bekeeringen zelve als van hare geschied-
beschrijvingen, geestelijken hoogmoed, zelfmisleiding, baat-
zuchtig: bedrog, zal een onpartijdig lezer bij ». niet ligt denken.
Daar liggen echter in dit vaarwater nog meer scylla’s en cha-
zybden verborgen, die hij. niet zóó gelukkig ontzeild is. Mag
men hem eer onder de mystieken dan de orthodoxen rangschik-
ken, men vindt dienvolgens bij hem ook minder de sprake en
de denkbeelden des Bijbels, dan wel die van de mystieken
der voorgaande eeuw, een nRAKEL b. v. Maar van daar heeft
nu. zijne denk- en voorstellingswijze, even als. de hanne, bij
veel welmeenendheid en hartelijkheid, te gelijk veel ziekelijks,
veel. gevaarlijks, als o. a. de verachting van 't aardsche, of’
het in een vol gezelschap vragen naar elkanders gemoedsstaat,
Zoo hebben we bezwaar, om de lezing of verspreiding van dit
boekje aan te bevelen. Voor 't beschaafde publiek is het bui-
tendien reeds door zijn vaak trivialen of zoetelijken stijl niet
geschikt, tenzij dan als bijdrage tot de antropologie, wier
resultaten. — hoe de mensch in de soldij der zonde een leven
412 D.A. DETMAR, GODS VRIJMAGTIGE GENADE, ENZ.
van onvoldaanheid en vreeze leidt, hoe hij dikwerf onder 't
mom van een vrolijk uiterlijk een wanhopig gemoed verbergt,
en diergelijke meer — hier op nieuw bevestiging vinden. Zou
intusschen der plebs misschien geene ondienst bewezen wor-
den, wanneer men’ háár p.'s bekeering in handen gaf? Wel is
waar weet juist zij minst van allen het kaf van’ 't koren: te
scheiden, maar zij ergert zich dan ook- niet aan 't eerste, en
D's taal wordt, als hare eigene, door haar verstáán, en zeker
gaat het immers, dat de bekeering van de dienst der zonde
tot die van God en camisrus, ook in hare gebrekkigste vor-
men, eene wenschelijke zaak zij. Zoo hebben we uit dít oog-
pant wederom bezwaar, om de lezing of verspreiding van 't
* boekje onbepaald af te raden. Vergete men echter zélf niet,
en wijze men zulken, bij wie men 't aantreffen of brengen
mogt, op 't geen p. met dat vrijzinnige element, waarvan wij
reeds bij hem gewaagden, bl. 183 nederschreef: »Ik heb het
altoos in godvruchtigen moeten afkeuren, wanneer zij den
weg, welke de Heere hen geleid had, tot eenen maatstaf voor
anderen zochten te stellen — of menschen, welke de Heere
anders had gelieven te leiden, durfden veroordeelen, welk ge-
drag van onverstand en liefdeloosheid nooit kan vrijgepleit
worden.”
N°. 2 opent met een door grats opgemaakten »rooster”,
volgens. welken men den geheelen Bijbel in 462 dagen kan
doorlezen. Of dat lezen van den geheelen Bijbel door 't ge-
zamenlijke huisgezin in onze dagen nog aan te prijzen zij?
B. zelf heeft eenige gedeelten — o. a., waarvoor wij hem
danken, het Hooglied — tusschen haken geplaatst, en. »de
voorlezing of voorbijgang aan de wijsheid van den huisvader
in beraad gegeven”; maar beraad kan hier eigenlijk niet eens
in aanmerking komen, en evenmin ten opzigte van nog vele
andere, door B. niet uitgemonsterde, stukken, als b. v. he
meerendeel der Openbaring. Van dezen rooster dus alles goeds
hopende maar juist niet verwachtende, gaan wij verder, en
ontmoeten op de rij af een stel gebeden voor elken weekdag
Van HASEBROEK, een stel liederen van TEN KATE, een stel.
natuurbeschouwingen voor elke maand van HELDRING, een-
stel overdenkingen voor Doop en Avondmaal van DOEDES en.
VAN OOSTEBZEE, en een stel dito voor de Christelijke feesten:
(Hervorming, alsook Oud- en Nieuwjaar daaronder begrepeb)
HET HUISALTAAR, 418
Van. HASEBROEK, COBEN STUART, DOEDES, VAN OOSTERZEE,
LESTZ, HELDRING, BEETS, En BARGER. Inderdaad, eene voor
een Christelijk Huisaltaar wèlgepaste en wèlgeordende ver-
zamöling, en daarbij grootendeels van mannen afkomstig,
wier talent en karakter hun. ook bij hunne tegenpartijen
achting verwerft! Al zijn wij dan, gelijk ieder die niet
op hun behoudend standpunt staat, ook hier weder 't niet
in alles met hen ééns, we hebben toch met alles vrede
niet. alleen, maar vinden schoons en goeds genoeg, om over
tgeen ons minder schoon of goed dunkt gereedelijk heen te
stappen. Ten uitdrukkelijkste echter zonderen we één stuk
hiervan uit: Dee Christene Pinkstertogt van LUDW. C. LENTZ:
De opname, althans de ongezuiverde opname van dit soms
smakelooze, soms galbittere product is voor het bevallige,
stichtelijke bundeltje als een vetvlak op velijn papier, en is
ons in den even smaakvollen als vredelievenden redacteur (B.
zal immers wel sEETS zijn?) onbegrijpelijk. Eene dorre, dog-
matische bewijsvoering voor de persoonlijkheid des H. Geestes —
hoe komt die hier te pas?; »Ons zelven en onze kinderen in
de vaderarmen des Vaders, in de Verlossers-wonden des Zoons
te leggen”, wat matte tautologie en wat walgelijk beeld in
ééne kleine zinsnede; en dan die o zoo lieve raad, om voor
»dwaalzieke predikanten, ouderlingen, diakenen, welke de
gemeente in plaats van op te bouwen ondermijnen, zoolang
de Heer hen, misschien om de gemeente te tuchtigen, in hunne
bediening laat, te bidden”! Gelukkig, dat de man, blijkens
zijne namen, van Germaanschen bloede is; bij eene volgende
gelegenheid kunnen zijne vrienden zich nu van hem afmaken,
met hem. te beduiden, dat wij Hollanders te stomp zijn, om de
schoonheden zijner geestesvruchten te bevatten. Jammer maar,
dat hij ons thans al vast in de noodzakelijkheid brengt, om
»het Huisaltaar”, anders tot een algemeen weldadig oogmerk op
algemeen nuttige wijze opgebouwd, aan die van onze rigting
slechts behoudens de achttien bladzijden van LENTZ aan te bevelen!
N°. 8. Het belge de geëerde Schrijvers van N°,2 niet, zoo
wij de »nHerinneringen aan Gennesareth" in aesthetische zoo-
wel als religieuse waarde nog eenigzins boven hunne offer
gaven op 't Huisaltaar stellen: in aesthetische om de schil-
derachtigheid en nergens afgematte levendigheid van stijl, in
religieuse om den rijkdom van idéën. Hier en daar moge de
BOEKBESCH. 1859. ye, IX, 28
414 3. RB. MACDUPF, HEBINNERINGEN AAN GENNESARETI.
hard-orthodoxe kleur, die der Engelsche theologie eigen is,
ietwat hinderen — meest wel in nDe Bezetene” —, door-
gaans toch is die kleur zooveel doenlijk verzacht; hier en
daar ook moge de zucht tot allegoriseren rijkelijk ver-ge-
dreven zijn, doorgaans toch is er slechts van allegoriën, die
voorhanden lagen, een aângenaam en leerzaam gebruik ge-
maakt. Kort en goed, wij achten dit geschrift een uitnemend
Christelijk leesboek voor den beschaafden stand, en zelfs eene
gansch niet verwerpelijke handleiding voor den homileet, die
de hier bewerkte Evangelische verhalen voor zijne gemeente
wenscht te behandelen. Het vinde mitsdien een wijdverbreiden
en ruimgezegenden weg; mede ter wille van de Vertaalster,
wier overbrenging boven onzen lof is.
De uitvoering van N° 1 is geen vermeldens waard. Die
van N° 2 en 8 is goed: evenwel is de letter wat flaauw, en
de errata, schoon niet bijzonder vele, nog altijd te vele. Of 't
aan Schrijver, Vertaalster, of Corrector te wijten zij, dat
op bl, 59 v. van N°, 8 uzzia's melaatschheid aan »riskia”
‘wordt toegeschreven, is voor ons onbesligbaar, De omslag
van N°, 3 is allerkeurigst, vooral ook door 't fraaije vignet,
dat het meer van Gennezareth voorstelt; maar zeer steekt
daarbij af een titelblad van ordinair papier, zonder vignek;
en ’t zal eene wezenlijke schade. voor 't boek zijn, wanneer
het, ingebonden wordende, dat zóó eigenaardige vignet ver-
liest, Ve Pe
Voorlezingen over het wezen des Christendoms, gehouden door
J. wiTKoP, Predikant te Zutphen. Derde Deel. Geschied- en
oordeelkundige beschouwing van de opvatting des Ohristendome.
'g Hertogenbosch en Zutphen, Gebr. Muller en A, E‚ C. van
Someren. 1858. In gr. 8vo. 388 bl. f 3-90. Compl. f 10-65.
Alleen het derde of laatste deel van wirkor's arbeid over
het wezen des. Christendoms kan hier besproken worden. Is
zulk, eene. broksgewijze behandeling nooit verkieselijk, hier
evenwel levert zij minder beswaren op, daar men dit. deel
ook, op zich zelf als een afgesloten geheel kan beschopwen,
Het bevat twaalf voorlezingen, die. in den logp des winters,
van, 1857—58 gehouden zijn. Wat. men hier vinden zal is op
den titel niet zeer duidelijk uitgedrukt. Opvatting des Christen.
J. WITKOP, VOORLEZINGEN, ENZ. 415
dome is eene ònjaiste en lelijke uitdrakking. Beter wordt
de inhoud opgegeven in de eèrste voorlering, waar de auteur
zegt, dat zijn doel is: naanwijzen, ontwikkelen, hoe men in
de eeuwen van het bestaan der Christelijke Kerk, gedacht
heeft over Jezus’ persoon; over zijn werk; over zijn rijk.” Hij
wil dus noch kerkgesehiedertis, noe geschiedenis der leerstel-
lige godgeleerdheid, noch dogmöngesthiedenis geven, maar zijn
onderwerp staat met elk der genoemde wetenschappen in naauw
verband. Om dat doel te bereiken, wil hij de voorstellingen
en denkbeelden, die de Christenen hadden omtrent de drie
deelen, waarin hij het wezen des Christehdotns ontleedt en
acht begrepen te zijn, onderzoeken 1°, in de apostolische ebuw ;
%.in de R. Catholijke (en Grieksche) Kerk tot aan de hera
vorming (Concilie van Trente); 3°, in de Protestantsche Kerk
tegenover de R, Catholijke (en Grieksche). — De verdeeling
ie nataurlijk en geleidelijk. Iedere afdeeling wordt dan weêr
gesplitst in meer of minder onderdeelen.
Is er reeds veel ondervoekt en arbeid noodig om zoo de on-
derscheidën opvattingen van 's Heeren persoon, werk en rijk
zuiver, duidelijk en naar waatheid te beschrijven, de heer
Wirkop rekent daarmede zijhe taak niet afgedaan; völgens de
eischen eëner oordeelkundige behandeling van de geschiedenis,
wil hij óok »tiavorschen en aanwijzen, welke de oorzaken zijn,
waardoor de eene of andere opvatting is voorbereid, ontstaan,
en de plaats inneemt van of inruimt voor eene andere.” Ter-
wijl het eindelijk tot zijn plan behoort otn een oordeel uit te
Spreken over de verschillende opvattingen des Christendoms.
Dat dit laatste gedeelte van den arbeid hoogst belangrijk is
én vooral practisch nut aan de voorlezingën bijzet, beseft
leder; maar dat het uiterst moeijelijk is, is niet minder duidelijk.
Wirgoe heeft die moeijelijkheid ook wel gevoeld; hij be-
greep, dat zijn oordeel, zou het eenige waarde hebben, vol-
komen júïst en streng onpartijdig moest zijn. Hij heeft daarom
gezocht naar een maatstaf, waarvan de zuiverheid boven alle
bedenking vérheveh was, en die overal kon aangelegd worden.
Hij vond zulk een maatstaf in het Evangelie; de opvattingert
vaa JEEUS persson en werk toetst hij aan het beeld des
Hegren zelf, zooals het Evangelie dat doet aanschouwen; die
van Jezus’ tijk aan het idee der kerk, zooals dit door den
Heer is uitgesproken en aanvankelijk verwezenlijkt. — Voor-
28*
416 8. WITKOP,
waar, dat klinkt goed! Maar zijn nu daarmeê alle bezwaren
uit den weg geroimd? 't Komt niet alleen aan op een ge-
iijkten maatstaf, maar veel hangt ook af van de wijze, waarop
die wordt gebruikt. Bovendien die staf ligt niet maar zoo
voor de hand. Getuigen het de velerlei verschillende en strij-
dige meeningen over crRISTUS en Christendom, die nog in
onze dagen gelden en waarvan de voorstanders bijna allen
zich beroepen op het Evangelie. Blijft het niet altijd onse
opvatting der waarheid, waarnaar wij die van anderen be-
oordeelen? Wie kan zich verheffen boven den invloed, dien
zoo ontelbare dingen, dien aanleg en opvoeding, onderwijs en
omgang en wat niet al meer oefenen op onze denkwijze en
gevoelens? 't Is bekend, dat de heer wrrkop een voorstander
is der Groninger — ik zal niet zeggen school — rigting, het
zou ook blijken vit dit werk, al ware het niet opgedragen
aan zijne »hooggeschatte leermeesters en vrienden, de heeren
P. HOFSTEDE DE GROOT €en L, G. PAREAU.’ — Hiermede zij
echter geenszins gezegd of bedoeld, dat dit boek in eenig op-
zigt gelijkt naar een partijschrift. Integendeel, wij zijn over-
tuigd dat de schrijver ernstig getracht heeft zich te houden
aan zijne belofte van strikte onpartijdigheid. Het gezegde
diene alleen tot staving der waarheid, dat ook het meest on-
bevangen oordeel over dergelijke zaken altijd subjectief blijk
en afhankelijk is van de individualiteit desgenen, die het uit-
spreekt.
Met groote ingenomenheid en toenemende belangstelling heeft
Ref. het boek doorgelezen, met vrijmoedigheid beveelt hij het
allen aan, die belang stellen in de kennis van het Christen-
dom. Zij zullen hier veel belangrijks, veel wetenswaardigs
vinden. En, wat niet gering te achten is, de zaken, die zoo
vaak aanleiding geven tot onchristelijke verbittering en harts-
togtelijken strijd, worden hier besproken op kalmen, waar-
digen toon, De stijl is eenvoudig en helder, de taal door-
gaans zuiver.
Eene enkele aanmerking op den aanleg van het werk willen
wij hier nog uitspreken. Het plan schijnt bij uitstek regel-
matig. Telkens: ontwikkeling der opvattingen, aanwijzing der
oorzaken, beoordeeling. Dio regelmatigheid is echter stijf, niek
altijd natourlijk, bier en daar belemmerend en niet in over-
eenstemming met het onderwerp. Één voorbeeld zij genoeg
VOORLEZINGEN, ENZ. 217
om onze meening op te helderen en de aanmerking to rogt-
vaardigen. Het oordeel dat wrrkor uitspreekt moet, volgens
de schets, altijd èn ongunstig èn gunstig zijn. Hoe wordt nu
die tweeledige beoordeeling in de uitwerking volbragt. Zie bl.115
nDe onderscheiden opvattingen van Jezus’ werk in de R. Cath.
en Grieksche Kerk vóór de hervorming.” Na eene vrij scherpe
afkeuring van al die opvattingen, moet toch het gunstige oor-
deel volgen. Hoe kan det? »Houden wij wel in het oog,
G. H. dat de nätaur, zoo als het spreekwoord zegt, boven
de leer gaat” Ook toen geheel verkeerde opvattingen in de
Kerk heerschende waren geworden, was er toeh nog wel iets
goeds in de Kerk overgebleven. Toegestemd. Maar dan bleef
dat goede bestaan, niet ten gevolge van, maar ondanks die op-
vattingen. Wat komt hier nu van dat gunstige oordeel teregt?
Een ander gebrek in den vorm noemen wij de breedsprakig-
heid, wel te onderscheiden van uitvoerigheid, waarmeê de
heer wrrkoP zijn onderwerp behandeld. Men zou geheele
bladzijden uit het boek kunnen wegnemen, zonder dat de vol-
ledigheid der beschouwing er onder behoefde te lijden. 't Is
misschien voor den hoorder wel goed als hem nog eens met
dezelfde woorden wordt te binnen gebragt, wat hij bij eene
vorige gelegenheid had gehoord, maar voor den lezer is het
onaangenaam tweemaal hetzelfde te vinden en bijna woordelijk,
zooals b. v. bl. 181 sq. vergeleken met bl. 155 sq., of bl. 263
vergel, met bl. 293 en bl. 203 vergel. met bl. 816,
Nogtans niemand late zich afschrikken om dit boek ter hand te
nemen en door te lezen, want de weinige gebreken worden ruim-
schoots opgewogen door vele goede eigenschappen. Het ís be-
stemd, niet voor theologen van professie, maar voor beschaafde,
denkende Christenen, die belang stellen in het Evangelie en
verlangen rekenschap te kunnen geven van hun geloof. Aan
dezulken zij het dringend aanbevolen. Moge de auteur de vol-
doening smaken, dat zijn werk ín veler handen kome ook
buiten zijne gemeente, en bij allen uitwerke, wat hij zijnen
hoorders toewenschte: »den lust om het Evangelie steeds dieper
te onderzoeken, de kracht om zijn invloed in het leven te
openbaren, opdat: wij, elk in zijnen kring, zij die klein of
groot, medewerken aan den bloei der Gemeente, waartoe wij
behooren, van het Godsrijk, welks onderdanen wij zijn.”
R. ve
418 D. C. STEIN PARYÉ,
1. De Bijbel, de Koran en de Veda's. Tafereelen van Britsch-
Indië en van den opstaad des inlandschen legers aldaar, door
D. C. STEEN PARVÉ. Met eene voarrede van Prof. P.J. VETH.
Met portratten en sene kaart van Britsch-Indië. Twee Deelen.
Haarlen, J.J, Weeveringh. 1858. In Bvo. 888 en 458 bl.
IL. Verhandeling over den hedendaagschen opstand in Britsch-
Indië, door Mr, B. w. J.C. BAKE. 's Gravenhage, H. C.
Susan, C.Ha. 1858. Jn 8vo. 115 U. f 1-:
1, Het was eene Engelsche stem, die onlangs van de In-
dische bezittingen erkende: „Nooit was eene heerschappij zoo
zergelooa gewanner, of zeo ligtvaardig gehandhaafd. Verove-
raars ons ondanks, hebben wij Eegelschen nooit onze ver-
overing juist gewaardeerd. Als roekelooze spelers hebben we
ans in hef spel gewaagd, zonder ons rust te gunnen om de
waarde wan den inzet te schatten. Wij hebben gewonnen —
ea moesten ons zelf er over verwonderen. Terwijl wij niets
anders dan handelsvaordeel zochten, hebben wij eéri titge-
etrekt gebied gesticht. En pas zijn wij veilig in onze bezit-
ting geïnstalleerd, of, daor eene lotwisseling even vreemd
en verrassend als waardoor wij het verkregen hebben, wor-
den wij van ons rijk bereofd, en moeten voor eigen behoud
strijden tegen een vijand van ons eigen maaksel. De gewezen
opstand is inderdaad eene gepaste ontknaoping veor het ge-
heele wonderlijke drama... Doch zoo iets was ook noodig
om ons Indië te doen behouden. Want niets anders zou het
hebben konnen redden, zou het Engelsche volk bebben kunnen
opwekken van zijne diepe apathie in alle zaken, die op deze
onze grootste bezitting betrekking hebben.”
Gebeurde het eens, waarvoor de hemel ons beware! dat
eene dergelijke ramp (schoon dan ook van een anderen aard)
onze Indische heerschappij trof, dezelfde woorden souden met
het volste regt van ons volk, kunnen gezegd werden. Ook bij
ons weet hot algemeen »weinig meer van Indië dan dat het
een laad is van zwarten, erg heet, en vol slangen en tijgers.”
Daarom kunnen wij beter doen dan ons — bij alle senti-
mentaligeiten over da gepleegde gruwelen en verachrikkelijk-
heden — toch in het verborgen ietwat verheugen over desen
wolverdienden slag in het trotsche Britsche aangezigt. Wij
zouden er zonder de nadeelen, even groot voordecl van kun-
DE BIJBEL, DE KORAN EN DE VEDA'S. 419
nen hebben als de Engelschen, zoo ook wij er uit leerden *
onze Oost te kennen, te. gebruiken en te bewaren. Beiden
hebben wij met die rijke bezittingen gedaan als de 1öjarige
knaap, die een goudstak vindt, en er zeer blijde mede is, en
er meê speelt, het opgooit en weder vangt, totdat eene ver-
raderlijke hand het hem afvangt. De Engelschmân heeft het
den roover weêr weten te ontrukken — zij het ons eene les,
om onzen schat te wisselen en te bergen.
Grootelijks zijn wij dus ingenomen met elke poging, die
strekken kan, om de Ies die aan den Ganges gelezen is, ook
aan Hollandsche ooren over te brengen. De tijd van gruwelen
en avonturen te lezen, door telegraaf of postwezen overgeseind
of overgelogen, is nu voorbij, Na de oorlog afgeloopen is,
kunnen wij het geheel zoo wat overzien en naar een geregeld
verhaal der gebeurtenissen vragen, in verband met den toe-
Stand, de inrigting en de oorzaken van dit Aziatische treurspel.
Dat is nagenoeg het doel, waarmede de Heer STEIN PARVÉ
zijn werk over Engelsch Indië heeft uitgegeven. Over zijne
letterkundige positie, in de Ooëtersche letterkunde wel te ver-
staan, en over de betrekkelijke bevoegdheid des eehrijvers om
over dit onderwerp te handelen, wordt men behoorlijk inge-
licht door de voorrede des Hoogleeraars r, 3. varH, wiens
oordeel over het werk en zijne doelmatigheid nog al gunstig
is. Men vergete echter niet dat deze — in tegenoverstelling
van de meeste beoordeelaars — nog altijd wat te prijzen zal
vinden ook in werken, die hij zelf veel beter zou kunnen doen.
Of er ‘ook, gelijk in de beide voorredenen, van Prof. verm en
den Schrijver, geschiedt, wel zoo veel gewigt aan gehecht kan
worden, dat de Schrijver zelf die landen bezocht heeft, weet
ik niet. Ik moet erkennen niet te weten in welke betrekking
die reïs heeft plaats gehad, en welke gedeelten door hem toen
bezocht zijn, maar ik zou vreezen, dat het bezoek wel niet
veel anders zal geweest zijn dan misschien eene zeer partiële
kennismaking op de reize per overlandmail. Over het alge-
meen kan ik ín het werk niets meer vinden dan eene met
zorg bewerkte en welgelukte, maar toch altijd eene compilatie.
Het bestaat uit twee deelen, die tot elkander in zekere bo-
trekking staan. Het eerste geeft, voor zooveel dit in een be-
trekkelijk ‘kort bestek geschieden kan, een overzigt van den
politteken, militairen, civielen en godsdienstigen toestand van
420 Ds C, STEIN PABVÉ,
de Britsch Indische gewesten, benevens de geschiedenis zoo-
wel vóór als gedurende de heerschappij der Fingelschen. Het
andere bebôlst het eigenlijke verhaal der gebeurtenissen, die
in de laatste dagen daar zijn voorgevallen. Als toegift krij-
gen ‘wij nog 8 bijlagen: »1°, de verspreiding van het Christen-
dom in Indië, 2°, de handel in edelgesteenten; 8°. de ver-
vaardiging van shawls.” Zoo aardig als de dienstmeisjes hel
van den kaaskooper vinden, dat hij een sneedje als bijlage
geeft, hetwelk zij onderweg kunnen opsnoepen, zoo weinig
behagelijk vind ik die bijlagen-manie in een boek. Behoort
het tot uw boek, verwerk het er dan in, dat het ter zijner
plaatse komt; is dit niet het geval, geef het dan niet aan den
lezer te kluiven, alleen omdat gij het nu eenmaal ex portefeuille
hebt. Van de drie genoemde zou die over de ‘verspreiding
van het Christendom bepaald tot het onderwerp behooren, in
zoo verre kinderachtige proselytenmakerij aan de eene, en tot
in het dolle volgehouden verdraagzaamheid aan de andere
zijde, eene der fouten van de Engelschen geweest zijn. Enin
allen gevalle van beide zijden heeft men getracht aan den op-
stand een godsdienstig karakter toe te dichten. Doch wat
daarvan zij, is door dit wel aardige, maar geheel op zich
zelf staande opstelletje, volstrekt niet in het licht gesteld.
Beter ware het b, v. aan het Christelijk Album ter plaatsing
ingezonden.
Zoo bestaat ook in het algemeen de band tusschen het eer-
ste en het tweede deel meer in naam dan in werkelijkheid.
De schrijver heeft teregt begrepen, dat voor eene juiste waar-
dering van. de feiten die hij verhalen zal, eene nadere ken-
nismaking met de toestanden en de geschiedenis van Engelsch
Indië zelf den lezer vooraf op de hoogte moest brengen. Maar
het is als ware hij reeds begonnen dat eerste deel op te stel-
len, zonder vooraf zelf tot klaarheid gekomen te zijn aan-
gaande de oorzaken van den opstand, die eigenlijk door dat
voorwerk hare nataurlijke verklaring moeten vinden. Dit valt
meest in het oog al aanstonds in het eerste Hoofdstuk, dat
over de inrigting van het bestour in Britsch-Indië handelt.
Het is wel waar, wat daar gezegd wordt, maar behalve dat
het zeer vlugtig is, het snijdt geen hout. De optelling van
de enorme tractementen (waardoor volgens den S. nhet lot
der civiele ambtenaren allezins gelukkig is”) is wel helang-
DE BIJBEL, DE KORAN EN DE VEDA'S. 421
rijk, niaar daarover is reeds genoeg geschreeuwd. En in
zeker opzigt voedt het de onbepaalde algemeene opinie, alsof-
door die groote tractementen van oudsher de Engelschen voor:
Indië niet anders dan uitsuigers zijn geweest, die. zich zelf
ten koste der inlanders gruwelijk verrijkten. Het tegendeel
is war. Niet altijd waten die tractementen zoo hoog. ‘In
de tijden van ocuive en ‘nASTIxGs had een colonel 15 rupies.
(18) per maand, en een clerk 8 (f 9,60), en in 1769 klaagde.
een hoofdofficier, dat hij dikwijls in donker te bed ging, om-
dat hij geene kaars betalen kon. Maar toen moesten de beamb-
ten zich dan ook maar zelf helpen, wat zij behoorlijk deden.
Toen onder Lord corxwarzis de tractementen:tot het vijftig.
voudige werden opgevoerd, hield het eigenlijk gezegde uitzai-
gen door Europeanen op. De afpersingen en de gruwelijke
mishandelingen daarbij ook in den jongsten tijd gepleegd,
waarover veel gesproken is, en waarvan ook door den S.
staaltjes worden aangehaald, geschiedden niet door Engelschen.
Dit wordt wel gezegd, maar slechts in het voorbijgaan, ter-
wijl het hier hoofdsaak ware te herinneren, dat dit door de
Zemindars in Bengalen geschiedde; maar van het geheele
Zemindaree system hooren wij niets.
Nog meer komt hetzelfde uit bij de beschrijving. van de
inrigting der legers, bij dezen ongetwijfeld militairen opstand
zeker eene hoofdzaak. De statistische opgaven over dat leger
zijn wel goed en zullen wel juist zijn, maar van de geheele
geschiedenis der inlandsche krijgsmagt, van de verhouding der
native troops tot de Europesche, en van de Engelsche offi-
cieren tot hunne inlandsche manschappen hooren wij, wel het
een en ander, maar naar mijne meening niet genoeg. Niet
altijd is de “voorstelling duidelijk, want als we eerst bij de
beschrijving van een’ inlandsch regement alleen van inlandsche
officieren hooren, wordt er later ook van de Europesche ge-
sproken, terwijl de vele gebreken in de verhouding’ dier
officieren tot ‘hunne onderhoorigen onvolledig worden toege-
licht. Zelfs is er het een en ander wat tot verkeerde voor-
stelling aanleiding zou kunnen geven. Over de verschillende
casten sprekende, waaruit het Hindoesche volk en dus ook
het leger der Sepoys is zamengesteld, wordt ‘vooreerst de
Stand der Brahminen veel te verheven: voorgesteld (zooals ze
in theorie, maar niet in werkelijkheid is). Verder ‘zou men
422 D. C. STEIN PARVÉ,
daaruit opmaken, dat in de zamenvoeging van Brahminen
met lagere casten in één regement eene groote fout gelegen
zou hebben, terwijl juist, en mij dunkt, op goede gronden be-
weerd is, dat de scheiding der casten in aftonderlijke rege-
menten kwaad heeft gedaan. Immers daardoor werd de geest
van zelfverheffing en complottenmakerij meer bevorderd, dan
door het zamenzijn der altijd eenigsins vijandige casten. Ein-
delijk zou ik zeer twijfelen of het wel juist is, hier alleen
van de Brahminen te spreken, alsof dezen grootendeels de
aanleggers van den opstand zouden geweest zijn. Meer heb
ik de opinie hooren uitspreken, dat zij nog tot de beste be-
standdeelen van het inlandsche leger behoorden, en zonder
dat ik bij uitsloiting aan één stam de schuld zou willen ge-
wen, sehijnen tock de Mahomedanen wel de belhamels der
beweging geweest te zijn. Ja de geheele zaak heeft aller-
meest het karakter eener woeling van het eenmaal oppermag-
tig gebeerscht hebbende Islamisme. De niet dan zeer partiële
deelname van het eigenlijke Hindoesche volk, laat zich èn uit
het zuivere militaire èn het grootendeels Mahomedaansche
karakter. best verklaren. Diezelfde onbepaaldheid aangaande
het karakter der beweging heeft den S. ook alleen kunnen
bewegen tot den fraaïklinkenden, maar weinig juisten titel:
De Bijbel, de Koran en de Veda's. De bijbel moch de Veda's
hebben er iets mede te maken gehad, en de Koran alleen in
zooverre als zijne godsdienst van het zwaard bij elken oorlog
van Mahomedanen er mede in wordt gehaald. Was de S.
van een ander oordeel geweest, en hadde hij dat door zijn
verhaal en het geheele boek verdedigd, dan ware het goed;
maar dat heeft hij niet gedaan.
Beter ware het geweest dit eerste Hoofdstuk wat uitgebrei-
der te maken, waartegenover b.v. de Thugs wel wat kor-
ter besproken hadden konnen worden; gelijk ook de oude
Hindoesche godsdiensten, tempels en gedenkteekenen in een
werk als dit eerder slechts en passant konden worden aange-
stipt. Immers eonigains naar eisch de oude godsdienst en be-
sehaving van Hindostan behandelen, daar mag wel een afson-
derlijk werk aan gewijd worden.
Doch het is niet mogelijk om op deze wijze stuk voor stuk
van des S. arbeid na te gaan. Wie in deze voorafgaande
beschrijving van Hindostan en zijne geschiedenis een werk
DE BIJBEL, DE KORAN EN DE VEDA'S. 423
verwacht, wat den Nederlander genoegzaam op de hoogte
brengt, om, den politieken en aocialen toestand van die ge-
westen ta leeren kennen, verwacht te veel — van de googra-
phische en physische gesteldheid wordt zelfk niets gezegd;
maar wia tevreden is met, zoo het een en ander, wat zeker
zeer belangrijk ia; wie nog al gesteld is op ánecdotenhafte
bijzonderheden, die da meesten altijd zeer aardig vinden, die
zal dat in geen Nederlandsch werk beter gedaan vinden, dan
in dit. De schrijver heeft zijn boek tot een leeaboek gemaakt
dat, zoo al ap gedne wetenschappelijke waarde, toch op den
Baam van boeiend en helangrijk tevens aanspraak kan maken.
… Met het tweade deel kan men-meer ingenómen zijn dan
met het eerste, Het bebelst een vrij duidelijk verhaal van
de gebeurtenissen des opstaande eù zijne hedwinging, en hier
is de behandeling meer in overeenstemming met hèt ondèr-
werp, gelijk het dan ook gemakkelijker was een geregeld
verhaal van die feiten to geven, dan ín een betrekkelijk eng
bestek den toestand en de geschiedenis van. het groote en
samengestelde Britscha rijk in Indië te bebandelen. De bron-
zen hebben den Schrijver hier niet ontbroken, maar het was
toeh ook geene zoa geheel gemakkelijke taak, om die massa
van bonwstoffen tot een gexegeld geheel te verwerken, Dear-
door ig ongetwijfeld eene groate dienst bewezen aan ieder,
die nog eena een geordend verhaal van den chaos van ver-
schillende episodes, die op versohillende wijze bekend gemaakt
zijn, lezen wil, Dat vele dier episodea slechts vlugtig zijn
behandeld in vergelijking van de afzonderlijke geschriften, die
er gaandeweg over witgekomen zijn, is natuurlijk: er moest
gang soort van keuze warden gedaan; Dat het dikwijls niet
de schrijver zelf is die optreedt, maar de slagtoffers en oog-
getuigen zelven, die sprekende worden ingevoerd, is niet te
verwonderen. Dit moge aan de gelijkmatigheid van den stijl
&fbreuk doen, het heeft toch ook zijne eigenaardige belang-
rijkheid en aantrekkelijkheid; zel hadde ik het niet onge-
past gevonden, wanneer hierbij ook de'bronnen zelven, waar-
uit dit geput ie, waren opgegeven.
De geschiedenis van den oorlog tegen de rebellen wordt
slechts medegedeeld tot aan de tweede ineming van Lucknow
door de Engelschen en de bekende proclamatie van Lord
CANNING. Dit is wel een belangrijk keerpunt geweest in de-
424 D. C. STEIN PARVÉ,
zen versehrikkelijken oorlog, maar de zaak was daarmede
toch niet geheel afgeloopen. Het is inderdaad jammer, dat
de S. zich eigenlijk te veel met de uitgave van zijn boek ge-
haast heeft. Hadde hij den geheelen afloop van den oorlog
afgewacht, dan ware het geheel beter te overzien geweest.
Dan zou hij ook in staat geweest zijn uit vele waarlijk be-
langrijke mededeelingen van persoonlijke ontmoetingen, waar-
schijnlijk na zijne bewerking verschenen, zijn verhaal nog
belangrijk aan te vullen.
De stijl is over het algemeen goed en boeijend. Men treft
er wel eens eene enkele zonderlingheid aan, als b. v. I bl, 15,
waar ín koelen bloede van de Sepay (waarom niet Sepoy)
wordt gezegd, alsof dit zoo de regel ware: »Het bloed in
zijne aderen en het merg in zijne beenderen is dan (wanneer
hij 50 jaren heeft bereikt) verdroogd of bedorven door de
dagelijksche blootstelling aan de schroeijende zon van Indië.” —
Men ziet wel eens het streven doorschemeren, om in het
genre pathetisch te vervallen, waar eenvoudigheid en dege-
lijkheid passender geweest zou zijn. Maar over het algemeen
zal men zich over den stijl niet beklagen. Een enkel Angli-
cisme, b. v. ontmoeten met (meet with) II. bl. 287; water-
plaats (watering place — put, fontein) IT 288, enz., — moet
men ‘den man vergeven, die thans onder de Engelschen woont
en geheel uit Engelsche boeken putten moest. Maar eene
vertaling als op bl. 856 van conduct the business wordt ge-
geven, zóu men dan niet verwacht hebben. Over de spelling
der Hindostansche woorden en eigennamen is het bezwaarlijk
een regel te stellen, daar de Engelschen zelven daarmede bit-
ter verlegen zitten. Doch tenzij men Hindostansch kent en
de uitspraak op de plaats zelve heeft bestudeerd, acht ik het
toch altijd het veiligst, om ‘de meest gebruikelijke spelling
onder de Eng. schrijvers te volgen en die niet (gelijk b. v.
taloekdar voor talookdar) zoo wat — altijd ten halve — naar
de Hollandsche uitspraak te wijzigen.
In: Engeland zelf is over Hindostan genoeg geschreven.
Van kleine handboekjes af, als het »Manual of British India”
van 'HUMPHREIS, of dat van STOCQUELER, tot de groote wer-
ken van MONTGOMERY MARTIN, of MILL en WILSON, Ïs er eene
serie van geschriften, waarbij zelfs de Engelschman in de
keuze verlegen wordt. Nog veel meer is dit het geval met
DE BIJBEL, DR KORAN EN DE VEDA's, ‘42
werken over de laatste aangelegenheden.. Dit is een chaos
van redeneringen en plannenmakerijen, van resumé's en per-
sonal. recollections, waardoor ook hij die. Engelsch verstaat
toch zoodanig overstelpt wordt, dat. hij niet weet wien als
gids te nemen, om het belangrijke drama in zijn geheel te
leeren kennen. Ik voor mij houdt het er voor, dat de Heer
8. P. beter gedaan had, wanneer hij eene beschrijving van
Hindostan wilde laten voorafgaan, om daartoe een degelijk en
voor den Nederlander niet geheel onbruikhaar werk te verta-
len, liever dan te trachten hier iets oorspronkelijks te leve-
ren, wat toch niet oorspronkelijk is. Over den laatsten oorlog
is mj nog geen werk bekend, dat het geheel genoegzaam uit-
voerig beschrijft, dus daar moest hij wel zelf aan het werk
gaan. Maar eene vertaling van werken als b. v. over het
beleg van Delhi, over de gebeurtenissen om en bij Lucknow
en zoo vele andere episode er afzonderlijk behandeld zijn,
zou aan het Hollandsche publiek ook niet onwelkom geweest
zijn. Doch dat kan altijd nog geschieden.
Tatasschen heeft hetgeen de Heer s. P. hier heeft gedaan,
zeker zijne eigenaardige verdienste. Wij hebben het nog al
uitvoerig besproken, omdat het ons meer dan eene vlugtige
beschouwing waardig scheen. Want vooral toch stelle men
dezen arbeid niet gelijk met die speculatie-litteratuur van den
dag, die over eene zoo belangrijke zaak als de opstand ge-
weest is, zich maar haast, om dadelijk rijp en groen, logen
en. waarheid — als het maar afschuwelijke en zenuwprikke-
lende avonturen zijn — den lezer op te disschen. Het is een
werk over deze geschiedenis, dat voor het oogenblik het
braikbaarste is, wat er over verschenen is, dat de tallooze
verschillende bouwstoffen heeft verwerkt op eene wijze, die
het tot een voor elken lezer toegankelijk en broikbaar geheel
maakt,
„ Vergeet daarbij niet, dat de uitvoering zeer netjes, fatsoen-
lijk is. Een paar portretten versieren bovendien elk deel en
eene, niet zeer uitvoerige maar toch geschikte kaart stelt u in
de gelegenheid, het terrein te overzien.
Dat de uitgever dan ook in een ruim debiet zijn loon
vinde.
II. Het tweede werk aan het hoofd dezes genoemd is reeds
voor geruimen tijd verschenen, en wij zouden het ook eerder
426 Mr. R‚ W.J. C. BAKE,
besproken hebben, hadden wij niet op eehe gelegenheid ges
wacht, om ze beiden te zamen te behandelen.
Ia aard-en aanleg is deze minder uitgebreide studie niet
ongelijk aan de eerste. Oak hier hebben wij eem Nederl,
schrijver bekend met O, 1. zaken, voor woo ver onze eigene
bezittingen betreft, die uit Engelsche broúnen sieh zóowéel
mogelijk op de hoogte dezer zaak heeft gebragt, en het resul
taat zijns onderzoeks aan het Nederl. pabliék bekend maakt,
en wel in vier achtereenvolgende redevoeringen in Helie Moritie
in Febr. d. v. j. gehouden. Het was toen oen zeer gepast en
zeer belangrijk werk wat hij ondernomen had, en mogen er
al vele beweringen in voorkomen, die de schrijver zelf, zoo
hij er nu nog eens over kwam te spreken, wel eenigzins
wijzigen zou, toen had hij in allen deele de mérite de
Ta-propos.
Meer dan de Heer 5. P. kan de Heer BAKE gezegd worden
een oorspronkelijk werk geleverd te hebben. Hij stelt zich
niet ten doel om de feiten des opstands te verhaten, maar om
zijne beschouwingen daarover mede te deelen, en heeft sijne
zeer uitgebreide verhandeling in deze 8 puáten verdeold:
»le, eene korte geschiedenis van Britsoh-Indië tot op hét
oogenblik van den opstand der Cipayers; 2°, de opstand zelf,
zijne oorzaken, aard en strekking, en 8°. de lessen, die wij
ten aanzien onzer koloniën uit die gebeurtenissen kunnen
trekken.” .
Dat laatste gedeelte is meer in schijn dan in werkelijkheid
belangrijk. Want ondanks vele ondergeschikte punten var
gelijkheìd, is de toestand der Hollanders in den Ind. Archipel
zoo geheel verschillend van dien der Engelschen, dat het ons
niet verwonderen kan, dat dit punt eigenlijk niet veel te be-
duiden heeft. In de behandeling van de twee eerste panter
moet men hulde bewijzen aan de mildheid, waarmede de S.
zijne lezers met een schat van bijzonderheden bekerid maakt,
die niet ieder in staat is in zoo kort bestek bijeen te bren
gen. Wat het tweede betreft, ik voor mij verschil in vele
opzigten van den S. in zijn gevoelen over de ooïzaken ván
den opstand, waarvan hij het militaire karakter tracht weg
te redeneren, waaraan hij eene meer politieke beteekenis geêft
dan hij mij toeschijnt te hebben; doch vooral áls men in
aanmerking neemt, dat de gegevens toen nog niet soo menig-
VERHANDELING, ENZ. 427
vuldig waren als thans, moet men erkennen, dat hij zijn ge-
voelen zooveel mogelijk verdedigt.
Het hoofdbeewaar, wat men tegen den arbeid des Heeren
BAKE moet inbrengen is eene zekere oppervlakkigheid en
haastigheid. De ongetwijfeld veelzijdig ontwikkelde Schrijver
heeft blijkbaar eene zekere gemakkelijkheid om zich zoo iëtwat
te huis te werken in onderwerpen, waarin hij toch eigenlijk
niet te huis behoort. Maar bij eene aandachtige lezing blijkt
het dan ook dat hij wel.eens doet wat men noömt er een
slag naar slaan. Wilde men in bijzonderheden zijne rede-
neringen nagaan, dan zou ik vele althans ligtvaardig neêrge-
schreven stellingen kunnen aantoonen. Doch ik heb reeds te
veal plaats in dit Vaderlandsche Tijdschrift voor deze Engel-
sche aangelegenheden ingenomen. Bovendien draagt het werk
des Heeren BAKE overal de sporen, dat hij zeker de gewoonte
heeft van zeer haastig, maar dan ook wel wat slordig te
werken. De stijl vooral, dat arme stiefkind der Nederland
sche literatuur, klaagt daarover op elke bladzijde. Jammer
is het, dat iemand van zoo groote belezenheid en goeden aan-
leg inderdaad dikwijls zoo slordig stileert.
Als ik de rollen had,mogen verdeelen, dan hadde ik den
Heer s. p. verzocht eene voorlezing over dit onderwerp te
leveren, en den Heer BAKE er à tête reposdd een meer uitge-
breid werk over te schrijven. De eerste sou eené meer boei-
jende en aangename voorlezing, de laatste een meer degelijk
en inhondsrijk boek hebben kunnen leveren.
En hiermede zijn deze beide werken van der zake kundige
mannen aan ons publiek, dat der zake wel meer: kundig
wezen. mag, aanbevolen.
De Globe. Schetsen van Landen en Volken. Bijeenverzameld
door xk. m. vink. Met eene plaat. XXe Deel, 2° Stuk. Am
sterdam, J. D. Sijbrandi. 1858. Zn gr. 8vo. f 7-20 per
Jaargang.
De lof dien Ref. in dit tijdschrift bij gelegenheid der aan-
kondiging van eene vroegere aflevering, meende te kunnen
brengen aan den Uitgever zoowel als aan den nieuwen Redac-
teur, wegens hanne betere opvatting van den aard en de strek-
king van hun tijdschrift — die lof komt den Redactear ook
428 DE GLOBE.
weder toë voor het nieuwe stuk van zijn tijdschrift, dat voor
mij ligt. Geen romannetjes meer, of novellen van beter of ge-
ringer allooi, zooals die onder den vorigen Redactenr de plaats
voor stukken van degelijker gehalte wegroofden; eene rubriek
nkorte mededeelingen”, ow in de gegeven beperkte roimte het
meest mogelijke te kunnen opnemen, en deze rubriek zelfs,
geheel naar den wensch door Ref. bij de vroegere beoordee-
ling uitgedrakt, meer uitgebreid dan in het vorige stak. Dat
zijn alles reeds verbeteringen, en zelfs mag men, volgens eene
particuliere mededeeling van den Redacteur, in volgende af-
leveringen een kort verslag van merkwaardige reisbeschrij vin-
gen, die zoowel ten onzent als in het buitenland verschijnen,
te gemoet zien. Moge de Redacteur spoedig doen. blijken, dat
het hem met die verzekering ernst geweest is, of wel die taak
blijken niet te zwaar te zijn voor één persoon. In het stok
dat voor mij ligt, is daarvan nog wel niet veel te bemerken
en zijn de korte mededeelingen, op ééne uitzondering na, ont-
leend aan PETRBMANN's Mittheilungen; maar daar is vooreerst
nog geen grond van twijfel aan des Redacteurs ijver en eer-
lijkheid in het nakomen zijner — trouwens niet in het open-
baar gegeven — belofte. Overigens zou de inhoud van het
tegenwoordige stak moeijelijk belangrijker kunnen zijn, dan
hij thans is. Op een beknopt geschiedkundig overzigt van de
eilanden Boeroe en omliggende kleine eilandjes, dat in drie af-
deelingen verdeeld is (oorspronkelijk stak), volgt eene schets,
overgenomen uit de nRevue des denx Mondes”, getiteld: Wenige
dagen in Spanje, van JOEN LEMOINE, dat eene merkwaardige
proeve is, hoe men in weinig dagen veel en naauwkeurig zien
kan, wanneer men zich eerst maar heeft gelieven te onder-
rigten van datgene wat te zien is en waarop men bepaaldelijk
te letten heeft, Met het grootste genoegen las ik dit stuk
vroeger in de »Revue” en verheugde mij, dat ook de lezers
van »De Globe” er op vergast zouden worden. De beschrij-
ving van een stierengevecht mogt natuurlijk niet ontbreken
en is dan ook werkelijk in het stuk te vinden, zonder al te
veel akeligheden op te leveren. Verder vinden we eene mede-
deeling over den tegenwoordigen toestand op Haïti, een stak
waarop later noodwendig een vervolg zal moeten komen, sedert
Keizer FAUSTIN SOULOUQUE uit zijn gebied verjaagd en het
geheele eiland thans onder een min of meer republikeinschen
DE GLOBE. 429
regeringsvorm ‘staat. ‘t Zou wel wonder zijn als het daar met
de republiek beter ging dan in Frankrijk in der tijd, maar in
ieder geval blijkt uit het stuk, dat het onder sovLouQvE be-
spottelijk toeging, met zijne soldaten b. v., waarvan de een
eene mouw van den rok, de ander eene pijp van de broek
kwijt is, waarvan sommige met geweren, andere alleen met
bajonetten voorzien zijn, terwijl sommige groote zwaarden en
weder andere al deze wapenen te gelijk dragen, en wat
de kleeding betreft dikwijls een rijke corporaal een armen
generaal in de schaduw stelt. Het zal een prachtig schouw-
spel hebben kunnen opleveren om het Haïtische leger te zien
marcheren met de patroontasschen — blikken bussen, waarin
zeep en kaarsen uit Boston ingevoerd worden — op het bloote
hoofd, en daar die bussen, (alias: patroontasschen) met het
merk van het handelshuis voorzien zijn, zou men in de dragers
van het motto: »de firma E. A, & w. WINCHESTER, zeep en
kaarsen”, eet vastenavondgasten of knechts, die op een vijan-
digen concurrent van het handelshuis lostrekken, vermoeden,
dan een leger. Eene heerlijke maatschappij daar! waaruit ik
niet zou willen afleiden de ongeschiktheid van den Neger voor
hoogere beschaving, maar waarop men toch wel eens gewezen
heeft om zijne vatbaarheid te bewijzen, en wat vinden we dan?
„Bestendige burgerkrijg, bloedvergieten en roof, onbestendig-
heid van regering, onzekerheid van leven en eigendom, ver-
mindering van welgesteldheid zijn de kenteekenen van de Neger-
heerschappij op Haïti.”
Het volgende stuk behandelt den Trans-Atlantischen tele-
graaf; dat stuk is thans (op het oogenblik der aankondiging),
door het ongeval dat met den draad gebeurd is, verouderd en
ik spreek er dus maar niet verder over.
Eenige belangrijke korte mededeelingen besluiten de eerste
drie afleveringen waaruit dit stuk van »De Globe” zamen-
gesteld is.
Verder vinden we een allermerkwaardigst stuk uit »Das
Ausland” overgenomen, getiteld: Ontwikkeling en bloei van
Algerië, door kArL zinL, Maire van Filfla (Philippeville).
De voorstanders van de zaak der colonisatie in de Nederl,
Oost-Indië kunnen daaruit zien, dat volgens deze berigten het
climaat van Algerië ook voor het Germaansche ras niet zoo
Ongunstig schijnt te zijn, als uit de opgaven, voornamelijk van
BOEKBESCH. 1859. «°. IX, 29
450 DE GLOBE.
BOUDIN zou moeten blijken. Hoewel nu de hier te vinden op-
geven niet geschikt zijn om tegenover die van BouDIN gesteld
te worden, daar bepaalde cijfers geheel en al ontbreken, ver-
dient de Schrijver echter allezing bij ons gehoord te worden
om de belangrijkheid van de zaak der colonisatie, die zich
aan zijn stak knoopt, eene zaak die aan den eenen kant met
evenveel vuur en ijver verdedigd als aan den anderen kant
met bekwaamheid bestreden wordt.
Verder vinden we een stuk: »Tien jaren uit de geschiedenis
van Californië”, weder hoogst merkwaardig, omdat men er ait
leert, dat zelfs dáár waar eene maatschappij zich vormt uit
geauwdieven en schurken, het goede in de menschelijke natuur
toch ten slotte boven komt. »Het troostrijke en leerrijke in
deze wonderlijke vereeniging is,” zegt rRöBEL, »dat zoodra
die gevaarlijke elementen in elkanders nabijheid waren, de
voormalige vijanden van eene welgeordende maatschappij de
üverigste verdedigers van dien nieuwen staat werden. Figen
behoefte leidde tot vorming en tot veredeling der mensche-
lijke maatschappij. Er bleef hun, mag men zeggen, geene
andere keus over, dan om als burgers te leven, als zij leven
wilden.”
Het laatste grootere stuk geeft het berigt van een ooggetuige
over de belangrijkheid der Russische bezitting aan de Amur-
rivier, grootendeels bevestigende hetgeen men òf van andere
zijden reeda wist, òf gegronde reden had om te vermoeden.
Uit deze opgave van den inhoud en hetgeen daarvan nader
gezegd werd, zal men wel de overtuiging kunnen erlangen,
dat »De Globe” in dit stuk getrouw gebleven is aan het pro-
gramma dat uit het vorige stuk te lezen was, en dat het tijd-
schrift dus voortdurend ondersteuning verdient.
De eenige. opmerking, die nog gemaakt mag worden, zon
deze zijn, of platen zooals er ook nu weder eene bij dit stak
gevoegd is, niet veel gevoegelijker vervangen zouden kunnen
worden door iets anders, hetzij eene kaart, of een vel draks
meer, of wel eene meer belangrijke afbeelding. In een Atlas
pittoresque moge het niet onbelangrijk zijn om ook eene af
beelding te hebben van »Loehoe uit zee gezien met het blok-
huis”, ik geloof dat de meeste lezers der nGlobe” zich even-
veel als Ref. — dat wil zeggen, zoo wat niets — er voor
interesseren zullen, om die plaat zoo enkel te bezitten.
DE GLOBE. 481
Eindelijk zij den Redacteur nog de belofte herinnerd, om
grootere reisbeschrijvingen door korte uittreksels meer alge-
meen toegankelijk te maken. A. 8,
Romeinsche Antiquiteiten van Dr. KOPP bewerkt door Mr. 35. à
SCHNEITEER, Rector te Groningen. Groningen, J, B. Wolters.
1858. In 8vo. 196 bl. f 1-60.
„Is het boekje goed,” zegt de Schrijver in zijn voorberigt,
ndan komt het er niet veel op aan, wat van den oorgpron-
kelijken auteur, wat van den bewerker is; is het slecht nog
minder.” Ik wil het daarom op zich zelf, niet in vergelijking
met het origineel, beschouwen en Mr. SCHNEITBER alleen aan-
sprakelijk rekenen voor zijn arbeid.
In het algemeen kan men van het werkje mijns inziens een
zeer gunstig getuigenis afleggen: het uitwendige (de platte-
grond van Rome natuurlijk uitgezonderd) zoowel als de in-
houd maken aanspraak op veler belangstelling. De afbeeldingen
vooral bij N°, VIII zijn allezins geschikt om een goed denk-
beeld te geven van zaken, die men zich niet gemakkelijk voor-
stelt en waarvan niettemin de kennis onmisbaar is. De tekst
heeft bij aangenaamheid van stijl groote duidelijkheid. ’t Boekje
gelijkt meer naar een leesboek dan naar een leerboek, De
taal laat hier en daar wel eens iets te wenschen over, b, v.
als »sui juris” door zelfstandig” (bl. 56) vertaald en op bl. 58
gezegd wordt, »dat de kiezers in de kiezersvergaderingen” een
»wastafeltje” kregen in plaats van een wassen tafeltje; ook vind
ik bl. 162 »beursje” voor npeculium” minder geschikt en
bl. 178 letteren” onbegrijpelijk, omdat er van letteren in die
$ geene sprake is; misschien bedoelde de Schrijver nletters.”
Vergelijkt men Mr. scuNerrem's Antiquiteiten met BOJESEN'S
Handboek, dan valt de vergelijking zeer zeker ten gunste van
den eerste uit: bij hem toch worden de tijdvakken scherper
afgescheiden en de organische ontwikkeling van het staats-
leven beter ín het licht gesteld; bij hem is ook aan de geo-
graphie van het Romeinsche rijk en aan de topographie der
stad eene ruimere plaats toegestaan, en aan het privaat leven
grootere zorg besteed dan bij BosmseN, door wien dat alles
slechts ter loops wordt aangestipt. Over 't algemeen geeft
Mr. SCHNEITHER een goed denkbeeld van het geheel en zijne
29
482 Mr. J. A, SCHNEITHER,
deelen, BOJESEN niet zoo zeer. Toch zou ik het Handboek
van dezen ongaarne van de Gymnasia gebannen zien: de toe-
komstige regtsgeleerden zouden er groote schade bij lijden,
want wat is in het werkje van Mr. SCHNEITHER eigenlijk
over de judicia gezegd, dat kan vergeleken worden met het-
geen BOJESEN geeft? Inderdaad iets dergelijks had de eerste
niet mogen achterwege laten: het is, al was 't alleen om
CICERO te verstaan, volstrekt noodzakelijk. Bovendien had
Mr. scaxritHER aan de verba concepta der Romeinen naast
de Nederduitsche uitdrukking eene plaats moeten geven, iets,
dat Bossen, waar 't noodig is, altijd doet. Bij eene tweede
uitgave moge daarin worden voorzien. Het boekje tot in de
kleinste bijzonderheden te beschouwen en alle ook de ge-
ringste feilen aan te wijzen zou vervelend zijn; daarom be-
paal ík mij bij een paar opmerkingen.
Allereerst over $ I, die tot opschrift heeft »Stichtingssage”.
Men moge over het begin der Rom. Geschiedenis denken wat
men wil, zij het dat men tot de behoudende partij behoort
of mythe van historie onderscheide,— men moet beginnen met
het onderwijs der Rom. Geschiedenis zooals ze door de Romei-
nen zelven werd geloofd en door hunne organen is medege-
deeld, Hoe immers zal men, ik zeg niet kunnen medepraten,
maar op goeden grond oordeelen over verhalen, die men niet
kent, hoe bruikbare hypothesen aangeven over datgene, wat
men zijne aandacht niet eens waardig schijnt te keuren? En
bovendien, juist omdat de Romeinen, het meerendeel ten minste,
vast in den geloove waren aan de wolven die ROMULUS zoogden
en aan het mystiek schoolgaan van NUMA; juist omdat die
geschiedenis, zij moge dan waar of onwaar zijn, onafschei-
delijk met die der staatsinstellingen verbonden is en er telkens
weêr op teruggekomen en gedoeld wordt, juist daarom is eene
echt Romeinsche voorstelling nuttig en noodig. De Schrijver
maakt zich mijns inziens al te gemakkelijk van zijne taak af:
het opschrift »Stichtingssage” had mij meer doen verwachten,
ofschoon eigenlijk het verhaal der stichting in dit werkje ie
het geheel niet te huis behoort.
Eene andere opmerking geldt de etymologiën van sommig?
Latijnsche woorden. De Schrijver geeft er vele, bl. 2, 6, 45,
47, 97, enz. Ze kunnen goed zijn: van de meeste echter be-
twijfel ik de juistheid, om reden dat de Romeinsche tasl-
ROMEINSCHE ANTIQUITEITEN. 483
kundigen op dat punt al zeer weinig geloof verdienen. Ik zal
mijn beweren staven. De Romeinen aarzelen niet om ons wijs
te maken dat nfrater” hetzelfde is als nfere alter”, ntestamen-
tum” gelijk »testatio mentis”, nagnatus” gelijk »a patre cogna-
tas”, »spurius” gelijk »sine patre”; dat »sacellam” is afgeleid
van »aacer” en ncella nequam” van nne” en nquidquam” (niets-
waardig dust), vestibulum” van »ve” (intensief) en »stare”
(antichambre dus waar men lang staat!), nfestinare” van »fari”;
zij vinden den naam ngoror” zeer natuurlijk: eene zuster trouwt,
verlaat het ouderlijke huis, gaat dus heen; wie aarzelt »seor-
gum” voor grondwoord van »soror” te erkennen! npmutuum”,
wie ziet daarin niet nquod a meo fit tuum”, 't ligt immers
voor de hand. Credat Judaeus Apella, ik geloof er niets van.
Eene derde opmerking betreft de beschouwing der oudste
Romeinsche mythologie, bl. 98. Of men met de gedachte aan
de oudste Rom. godsdienst mag getuigen, dat zich daarin
openbaart neen heilige ernst, een vrome zin en eene reinheid
van voorstelling van het hoogste wezen met een diep gevoel
van afhankelijkheid des menschen”, meen ik niet zonder grond
te mogen betwijfelen. Wat was zij anders dan eene natuur-
dienst, die geboren was uit welbegrepen eigenbelang en vreeze
voor ramp of onspoed? De namen hunner goden, d, i. der
goden die echt nationaal kunnen genoemd worden, zooals
FAUNUS, SATURNUS, VERTUMNUS toonen dat reeds genoegzaam
aan; in ruwe nataurkrachten, waarvan zij van tijd tot tijd
de nadeelige werking moesten ondervinden; in onheilen, die
zij te duchten hadden, vind ik den oorsprong der Rom. eere-
dienst. In waarheid waren de Romeinen niet zeer pieus en
kunnen op dat punt niet met de Grieken vergeleken worden.
Wat is er in de Rom. mythologie dat eenigzins aan den PRO-
METHEUS der Grieksche beantwoordt? En gebruikten zij later,
toen niet meer de krachten der natuur maar de wufte menigte
op den campus Martius hun vreeze inboezemde, de godsdienst
niet om staatsstormen te bezweren? Was toen het nalio die”
van den Augur niet hun Credo? Het is mij onverklaarbaar,
hoe de Schrijver de Grieken in tegenstelling met de Romeinen
„zinnelijk en aan de vormen van het schoone verslaafd kan
noemen. .
Wat $ 141 betreft, waarin van het burgerregt door CARA-
CALLA aan alle inwoners van het Rom. Rijk verleend, melding
484 Mr. J. A. SCHNEITHER, ROMEINSCHE ANTIQUITEITEN.
gemaakt wordt, mijns inziens behoorde hierbij te zijn gevoegd,
dat dit alles gold van de toenmalige inwoners en niet van hen,
die er later, door overwinning b. v. enz., zouden bijkomen,
In $ 59 wordt gezegd, dat de ptribuni plebis” het njus
intercedendi” hadden, en zeer te regt. Veelal wordt dit het
regt van het Veto genoemd, men denkt dan misschien aan
Poolsche landdagen of N. Americaansche congressen; in de
Rom. Litteratuur komt het woord Veto in die beteekenis, als
ik mij niet vergis, slechts eenmaal voor: ninteroedere” is de
ware uitdrukking.
Bij $ 68 was het misschien niet overbodig geweest GELIUs
X, 15 aan te halen eh bij $ 58 na de woorden nnooit heeft
een Dictator het bewind langer dan zes maanden gevoerd”, bij
wijze van exceptie de namen CAMILLUS, L. PAPIRIUS CURSOR
en Q. FABIUS MAXIMUS te lezen. . ii
De tegenspraak waarin bl. 15 en 19 met elkdhder zijn ten
aarsien van den brand onder Ngo (op de eene plaats woedt
hij zes, op de andere negen dagen) is eene kleine vergissing.
Hij duurde zes dagen en zeven nachten en begon 19 Julij 64
na CHR. — Ik eindig met den wensch, dat het boekje voor
zeer velen eene goede voorbereiding voor het hooger onder-
wijs zijn zal; wanneer het dat niet is, ligt de schuld stellig
niet aan den Schrijver.
„ Jen, 1859. Em
Grirro de Saliër. Dramatiesch gedicht door w. 3. zOFDIJK.
Tweede druk. Amsterdam, Gebr. Binger. 1858.
Eene zeer groote voorliefde voor de oude historie onzes
lands en onzes volks, lokt telkens den heer morpijk naar het
door velen zoo geminachte, zoo miskende tijdperk der middel-
eeuwen. Wie hem over deze voorliefde, over deze rigting
van zijne studie; hard moge vallen — niet wij, die zoo
menige gave op prijs stellen, van deze studie de vrucht, en
grond hebben, om in het voor korten tijd door den heer zOrDJE
aangevangen werk, eene wezenlijke verrijking onver histori-
sche letterkunde te verwachten. Ook het hierboven genoemde
gedicht getuigt van deze voorliefde: het verplaatst ons in den
tijd van KAREL DEN GROOTE, na het einde van den langdarigen
en bloedigen strijd tot onderwerping der Saxers; het schildert
We J. HOFDIJK, GRIFFO DE SALIËR. 435
den onwil waarmede de overwonnenen het Frankische juk
torschten en de mislukte poging om het af te werpen, door
sommigen hunner gewaagd. Het stuk verplagtst ons alzoo in
ons geheel vreemde tijden en toestanden, die zonder toelich-
ting en opheldering niet altijd voor ieder even begrijpelijk
zouden zijn, te minder, dewijl zorpiJk zich vooral beiijvert, om
zooveel mogelijk de locale kleur in zijne tafereelen te bewa-
ren. Evenwel, de kunst is van alle tijden en plaatsen, omdat
zij den mensch ons wil doen aanschouwen, den mensch ook
altijd in den grond dezelfde, onder alle wisselingen en in alle
omgevingen. Het doet er weinig toe, of de dramatische
dichter zijne personen hult ín de classieke tunica, dan of hij
hun de Germaansche beerenhuid om de schouderen werpt,
mits wij slechts menschen aanschouwen, met zuiver mensche-
lijke gewaarwordingen, aandoeningen en drijfveêren ; karakters
en geene marionetten. Zoo zijn ons ook de Saxers en Fran-
ken van den heer HOFDIJK oven wélkom als de Grieken en
Romeinen van vroeger tijd; ja nog welkomer, want, hoe ver
van ons verwijderd, ze staan ons altijd nog nader, veel
nader, dan dezen. — De vraag is slechts: zijn ze als drama-
tische personen, als mensvhelijke karakters, waar? is de han-
deling op zich zelve goed gemotiveerd en natuurlijk — dat
is noodzakelijk — ontwikkeld?
De hoofdpersoon van het drams is ariero de Salier, hoe-
wel hem die plaats betwist wordt door CAEDMON, een Sax en
adeling uit Kinheim, die misschien met meer regt de hoofd
persoon genoemd mag worden. Bij de schildering dezer twee
karakters hebben den dichter— 't blijkt, dunkt mij, overtui-
gend, — twee grootsche. wel bekende typen voor den geest
gespeeld: JAGO, uit SHAKESPEARE'S Othello, en nAaMLET. De-
zelfde valschheid, dat zelfde listige overleg en fijn gesponnen
verraad, dezelfde tegenwoordigheid van geest en juistheid van
cordeel, dezelfde werkzaamheid en beradenheid, die allen
JAGO kenmerken, zijn ook de meest sprekende karaktertrekken
van GRIFFO; doch tusschen beïden is dit groote verschil, dat
alleen afgunst, persoonlijke wraakzucht en afkeer van het
goede als zoodanig de drijveren zijn van JAGO's gedrag, ter-
wijl daarentegen aRIPFO — zij het dan ook door verkeerde en
&aovde middelen — een voor 't minst lofwaardig en edel doel
nastreeft: de verlossing zijns volks van het vreemde juk. Im-
436 W. J. HOFDIJK,
mers arirro de Saliër, de gewaande Frank, is niemand an-
ders dan sExwULP, de broeder van den grooten wrricumm,
den dapperen Bprtog der Saxen, dien hij gezworen heeft te
wreken, en wiens mislukte taak hij, door list en overleg, ge-
lukkig ten einde wil brengen. Hij wil den Saxischen adel
tot opstand bewegen tegen KAREL's gezag, en om dat te doen
doodt hij een aanzienlijk Saxisch edelman, met name ernzr-
RED, die zijne plannen vermoedde, en dien hij trouw aan den
keizer wist. Dan beticht hij van dien moord den Franki-
schen graaf THEUDRBERT, den vriend des verslagenen, om de
woede der Saxische edelen te prikkelen, bovenal om wrast-
RED'8 zoon, CAEDMAN, zich aan de spits des opstands te doen
stellen. Waarom hij dit juist zoo vurig verlangt, is niet
regt duidelijk: zoo iemand dan is zeker CAEDMON voor eene
dergelijke rol ongeschikt; en waardoor deze bij voorkeur zulk
een grooten invloed heeft, dat een wenk van hem genoeg zal
zijn, om den wel ongeduldigen, maar zoo dikwijls verslagen
adel andermaal naar het zwaard te doen grijpen, blijkt niet.
Genoeg, GRIPFO gebruikt hem als zijn werktuig, maar ook
ala zoodanig doet hij zoo weinig dienst, dat hem, bij het
beramen van den aanslag, zoo goed als het stilzwijgen opge-
legd wordt, en zijne aanklagt tegen graaf TEEUDEBERT, die
de algemeene verontwaardiging moest opwekken, als eene
bijzondere grieve, een persoonlijk feit, ter zijde gesteld, Het
blijkt dan ook, dat niet erHELREDS moord — waarvan nie-
mand den dader kent — maar de overheersching der Fran-
ken, de schending hunner nationale wetten en gebruiken, de
vernietiging hunner volksgodsdient, de drijfveêren zijn die de
Saxische adelingen tot opstand aansporen, en GAEDMON, de
gefranciseerde Sax, de vriend van THEUDEBERT, is in hon
kring dan ook volslagen vreemdeling. Een vreemdeling, en
dat nog wel een Frank, ig ook Grirro, evenzeer een vriend
van THEUDEBERT; en niemand der Saxische adelingen schijnt
eenigen achterdocht te voeden jegens den ongeroepen bevrij-
der, die zijn ijver zoo onvoldoende verklaart door de herin-
nering, dat hij in Saxen is opgevoed. Dat hij sexwuLr, de
broeder van hun onvergetelijken, roemrubhtigen Hertog wrr
CHIND, is, maakt hij hun — vreemd genoeg — niet bekend:
zij vernemen dat eerst in het allerlaatste oogenblik, als hj
zich doorsteekt. Deze geheimhouding van iets, dat zoo ge
GRIFFO DE BALIËR. 487
wigtig ter bereiking van zijn doel schijnt, is te vreemder,
daar GrIeFO reeds kort na de eerste ontmoeting, aan CAEDMON
zijn waren naam noemt, — aan CAEDMON, die STTICHIND slechts
bij geruchte en wiricmiNDs broeder in het geheel niet kent;
die dan ook de bekentenis van arirro geheel onopgemerkt
laat voorbijgaan. Inderdaad, hoe meer wij de verhouding
tusschen die twee personen ontleden, des te onverklaarbaarder
schijnt ons Griero's gedrag, die zijn vriend in het ongeluk
wil storten, zonder dat daaruit voor hem zelven of voor zijne
zaak eenig zigtbaar voordeel te trekken valt; uit loutere
boosheid dus. Maar waarom? wat is er in het halfslachtig,
besluiteloos, onmannelijk karakter van den zoo ligt bedrogen
en telkens door elken indruk meêgesleepten CAEDMAN, dat
hetzij den naijver hetzij de vrees van iemand als orirro kan
opwekken, dat hem kan doen wenschen dien man als zijn
werktuig te gebruiken of als zijn offer te doen vallen? Wij
weten het niet; en deze onzekerheid verlamt den geheelen
gang der handeling: de rol van CAEDMON, op wiens deelne-
ming aan den opstand eerst alles schijnt aangelegd, wordt,
hoe meer het beslissende oogenblik nadert, steeds onbeduiden-
der, en in de vergaderingen der zaamgezworenen maakt hij —
de bedoelde hoofdpersoon — eene waarlijk droevige figuur;
geen mensch let op hem, geen mensch hoort hem, en als hij
(niet GRIFFO) THEUDEBERT van zijns vaders moord beschuldigt,
wordt men ongeduldig, en zegt dat hij die aanklagt maar
voor den regter moet brengen, en zijne bijzondere zaken niet
voortrekken aan het algemeen belang. Toch moest THEUDE-
BERTS gewaande misdaad de smeulende vonk ten vlam doen
worden!
En nu de ontknooping? De aanslag is goed beraamd, alles
is geregeld en gereed: morgen, bij de uitspraak, zal graaf
THEUDEBERT door de zaamgezworenen overvallen worden —
toch mislukt alles. Waardoor? Door eene schier bovennatuur-
lijke tusschenkomst. ErneLrED, door GRIeFO en diens vriend
CHARIBERT vermoord, was niet dood: de hond van een »woud-
hermiet” ontdekte het haastig gedolven graf; de kluizenaar
nam den stervende fh zijne woning op, deze herstelde langzaam,
en komt nu juist ter gelegener tijd op zijne hoeve aan, om
alles te vernemen. Als Benedictijn vermomd treedt hij onbe-
merkt de zaal in, waar, na het vertrek der zaâmgezworenen,
488 W.J. HOFDIJK,
CmARIBERT hardop — een gebrek van meer theaterhelden —
‘het plan van den aanslag aan zich zelven staat te verhalen.
Na is caammsgr juist iemand, die een geweldige vrees voor
dooden en verschijningen heeft, ja, die eigenlijk aan dez
zwakheid zijne plaats in het stuk dankt; zoodra hij dus, bij
het hooren der stem, in den geheel in zijn kleed gewikkelden
monnik, den dood gewaanden zrrmunED herkent, raakt hij
geheel zijne bezinning kwijt en bekent alles. Ernxue
neemt nu ook verder de rol van deus ez machina op zich:
waarschuwt THEUDEBERT, waarschuwt CAEDMON, die — min-
der oplettend dan crARIBERT — hem volstrekt niet herken-
nen, en verijdelt aldus den geheelen aanslag. Eerst bij de
slotscène, bij de wederherstelling aller dingen, ontdekt zich
ook deze uit het graf verrezene, ontmaskert amriero, doet
CAEDHON de waarheid kennen, en is getuige van eene versoe-
ning tusschen hem en THEUDEBERT. Voor GriFro blijft ou
niets over dan zich te doorsteken — en hij doet dit ook op
eene wijze, die zeer sterk aan de laatste oogenblikken van
orneLLO herinnert.
Wij zullen na niet verder bij de personen of de handeling
stil staan, en vooral niet CAEDMON van naderbij beschouwen,
den jammerenden, zwakken, altijd met zich zelven in strijd
zijnden CAEDMON — een gevaarlijk karakter voor een dichter,
vooral wanneer hij het in de negende eeuw, onder de Saxi-
sche adelingen, wil plaatsen — die altijd dobbert tusschen
zijne begeerte om den moord zijns vaders te wreken, en zijne
vriendschap voor den gewaanden moordenaar. Het is jam-
mer, dat een misgreep in den aanleg der handeling, het ge
heele drama, althans in ons oog, bederft en schier al de
personen — de beide hoofdpersonen voor't minst — in eene
valsche, onmogelijke verhouding plaatst. Als gedicht munt
ook dit drama uit door hetgeen meestal aan HOFDIJKS poëty
eigen is: kernachtigheid en schilderachtigen gloed; evanwel is
het evenmin vrij van zijne gewone gebreken: gedwongenheid
en overspanning, welke gebreken natuurlijk 't meest bij
CAEDMON in het oog vallen. De dialoog is doorgaans leven-
dig; de beste spreker, zoowel als de mefst invloedrijke en de
snelste in daad, is amirro: de anderen zijn maar al te veel —
gelijk cHARTBERT ze noemt — de poppen, die werken naar
zijne draden; welke eigenschap hun in een drama juist niet
tot aanbeveling strekt,
GRIFFO DE SALIËR. 489
Om de poëzij en verschillende treffende toestanden zal dit
gedicht misschien bij eene declamatorische voordragt bevallen;
als drama kunnen wij er weinig verdiensten aan toekennen:
het mist zoowel suiver opgevatte en’ logische karakterontwik-
keling als natuurlijke en bevredigende oplossing. In de dra-
matische poëzij evenwel worden deze gebreken door geene
schoonheden van anderen aard — hoe voortreffelijk overi-
gens — opgewogen.
Levens-Phantasie, door OC. VAN KOETSVELD, C.Ez. Uitgegeven
tot een liefdadig doel. 's Gravenhage, M. J. Visser. 1859.
In gr. Svo. 16 bl. f :- 30.
Noblesse oblige, ook die van talent; die een beroemden
naam draagt rust onder de verpligting om dien roem ongeschon-
den te bewaren. De heer C. VAN KOETSVELD, C.EZ. gaf reeds
meermalen regt tot de verwachting, dat hij, in zijn genre,
een naam, beroemd door menig uitstekend geschrift, geen
oneer zou aandoen. Op grond dier billijke verwachting, zou-
den wij hem ernstig in overweging geven, om niet meer het
veld te betreden, waarop wij hem nu ontmoeten: welk ook
zijn genre moge zijn, dit stellig niet, — en hij beklage zich
des niet. Daar is in dit gedicht iets — ja, wel zeer veel —
van dat ziekelijke, schemerende, overspannen sentimentele en
nevelachtige, dat sommige producten onzer Vlaamsche broe-
ders kenmerkt, doch zonder de naïveteit die hun tevens daarbij
eigen is. De toestand — een meisje dat krankzinnig wordt
uit bedrogen liefde — is zeer zwak opgevat; terwijl toch al-
leen eene krachtige, korte, aangrijpende schildering een der-
gelijk onderwerp redden kan. Maar neen, MARIA en RUDOLF
blijven twee schimmen, twee nevelbeelden, die elkander na-
deren en dan ontvlieden; die, met tugschenpoozen, even on-
bestemd en onduidelijk voor onze oogen treden, en ons ein-
delijk alleen laten staan op een kerkhof, waar wij veronder-
Stellen dat beide ongelukkigen rusten. Eer wij op dit kerkhof
belanden, hebben wij eene wandeling gemaakt door eene »klaver-
wei” waar, op neen schoonen lentemorgen in de lieve maand
van Mei”, MARIA liep te dartlen; verder door een bosch, waar
BopoLr bij, haar komt en haar hart wint; dan door eene
kamer, waar MARIA vergeefs op RUDOLF staat te wachten, en
440 C. VAN KOETSVELD, C.EZ.,
eindelijk door een krankzinnigengesticht, waar zij nu treurt
over haar schoon verleden. 't Is voorwaar somber genoeg; dat
is, de somberheid wordt van buiten aangebragt, met akelige
woorden, uitroepingen, klagten, afgebroken regels en vooral
ook door stippen. De vreesselijke ernst van dit levensdrama
treedt nergens op den voorgrond: daartoe ware het noodig
geweest ons inderdaad een blik te doen werpen in het hart
van RUDOLF en MARIA, en niet alleen op hunne omnevelde
aangezigten. Gekunsteldheid en onnatuurliijkheid heerschen
overal: zulk eene wereld- en levensbeschouwing is blijkbaar
den jeugdigen dichter vreemd; de schildering van eene figuur
als MARIA zou moeten zijn om belang in te boezemen, buiten
zijne sfeer en — voor alsnog althans — boven zijne magt.
Maar, indien het ons vergund ware om hem eerraad te geven,
het zou zijn, om zijne krachten en gaven niet te verspillen
aan de behandeling van dergelijke onderwerpen, die gemak-
kelijk schijnen en inderdaad eene geoefende meesterhand en
een niet minder geoefenden en scherpen blik vorderen, willen
zij niet in onbeteekenend en alledaagsch gerijmel ondergaan.
Hij late vooreerst de krankzinnige MARIA's, de ontrouwe zU-
poLr's en al dergelijke figuren — hoeveel billijk medelijden en
even billijke verontwaardiging zij hem ook inboezemen — stil
rusten, en geve ons de ongekunstelde en nataurlijke uitingen
‘van zijne eigene frissche, gezonde levensbeschouwing, van
zijn eigen jong, dichterlijk gemoed; wij zullen er hem dank-
baarder voor zijn dan voor deze proeve van would-be gevoels
poëzie.
En nu de vorm, de taal? Dat ook deze maar al te dik-
wijls dien stempel van eenvoudigheid en waarheid mist, die
zich zoo voortreffelijk ook met de meest dichterlijke voorstel-
ling verdraagt, spreekt, na het boven opgemerkte, van zelf.
Er is te veel opwinding, te veel jagt maken op verrassende
wendingen, op effect en schittering; er is een spel met woor-
den, dat niets beteekent en de ledigheid der gedachte noode
verbergt. En dan daalt op eens de toon tot haast beneden
het meest gewone. Wat toch is het, wanneer een meisje —
en dan nog wel de etherische MARIA — wordt betiteld, als:
„'t Doeleind eens verliefden helds”; wanneer ruDOLF bij den
lezer wordt ingeleid met de opmerking »'t was een fiksche
jongen”; wanneer wordt medegedeeld dat de gelieven arm in
LEVENS-PHANTASIE. 441
arm gingen wandlen, »nwaar, ZOO GROOT, hun beider namen
In een stam gesneden staan”; of wanneer straks de dichter
zelf zijn eigen tafereel, onder den invloed van eene of andere
herinnering, een cyclorama (!) noemt? Het zou gemakkelijk
vallen om deze voorbeelden, uit de eerste bladzijden van het
gedicht genomen, te vermeerderen; maar liever wijzen we op
eenige andere onnaauwkeurigheden, die misschien ligter te
vermijden zijn. »'t Was wel gupore, dien zij minde: De af-
gebeden levensvreugd.” Daargelaten de wonderlijke zamen-
hang dier beide regels, zoo is de herhaling dier toonlooze
klank aan het einde van den eersten en het begin van den
tweeden regel hoogst onwelluidend. Evenzoo is het vers: nEn
de knapen (benijdden) hem zijn lot” niet sierlijk. Misschien is
het ook minder juist om van den „Schepper van het Licht” te
getuigen, dat hij »nvoor 's menschen legerstede waakt.” Over
te laten rijmen op zóó verr' gaat in het geheel niet aan. Wat
zijn »droeve melodiën van 't verouderd zieleleed”? en wat is
de zin van regels als deze:
Arme kranken! arme kranken! (t geldt krankzinnigen).
Eenmaal is uw lijden uit,
En uw sombre, woeste klanken
Sterven weg voor ’t feestgeluid,
Doch wij willen eindigen, en vertrouwen dat onnaauwkeu-
righeden als rede voor reden, 't zaém voor te zamen, stout en
zinn’loos kind, voor stout en (?) kind; kan voor kon, had’ voor
hadd’, weer voor meer, erreurs de plume of drukfouten zijn.
Spoedig, hopen wij, zal de heer korrsveLD ons iets beters
geven, waaraan wij eene meer onverdeelde goedkeuring kun-
nen schenken; wanneer hij niets zal nederschrijven, zonder
eerst zich zelven af te vragen, wat hij eigenlijk zeggen wil. —
Overigens, daar het boekske met een weldadig doel werd uit-
gegeven, is het in zoo verre goed dat er, zoo wij meenen,
tene tweede oplage van verschenen is.
KORTE MEDEDEELINGEN.
De predikant 3. 3. swieRs, die door zijne practische werk-
zaamheden toont een waardig discipel der Groningsche school
442 KORTE MEDEDEELINGEN.
te zijn, heeft bij een door hem uitgegeven „Katechismus over
den weg der zaligheid”, thans gevoegd: een Hulpboek voor zijns
leerlingen ten gebruike bij den Catechismus. De Groningers ge-
bruiken vreemde woorden. Onlangs maakten wij daarop reeds
opmerkzaam: misschien is het een gevolg van hun afgezon-
derd wonen, zonder spoorwegen. Van een Aulponderwijzr,
een hulpboek van leering hadden wij meer gehoord. Een Hup-
boek is ons nieuw. Over het algemeen kunnen wij ons wel
met de inrigting van dit Hulpboek vereenigen. De uitbreiding
der antwoorden van den Catechismus is eenvoudig, naar de
bevatting van hen voor wie het bestemd is. Om het met
den inhoud geheel eens te zijn, moet men zich met de Bijbel-
beschouwing der Groningsche school kunnen verenigen, die
hier natuurlijk telkens voor den dag komt. Wie dit niet kan,
wie daarin bi eenig licht nog te veel duisternis ziet, bij eene
schijnbare logica te veel inconsequentie, voor dien is het boekje
onbruikbaar. Daarbij zijn er nog andere bezwaren om dit
Hulpboek op de catechisatiën te gebruiken; het kost 90 cts.
Op zich zelf is die prijs niet veel, maar niet ieder catechi-
sant behoort onder de min of meer gegoeden. Onthoudt het
dan aan de minder bedeelden, zegt ge; doch juist deze hebben
het meest voorlichting en Aulp noodig, Ook kleeft aan derge-
lijke geschriften altijd het gevaar van een pons asinorum te
worden: het denken te voorkomen, in plaats van te bevorderen.
De toepassing van het Reglement op de Diakoniën, door de
Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in
1856 uitgevaardigd, heeft, zoowel op zich zelf als in verband
tot de Staatswet op het Armbestuur, op vele plaatsen moeije-
lijkheden opgeleverd. De Zatphensche procureur PENNINK heeft
over dat onderwerp eene brochure uitgegeven, met voorslagen,
meer doortastend dan voorzigtig, meer in overeenstemming
met de letter der wet dan met hare bedachtzame toepassing,
meer ijverig dan uitvoerbaar. Tegen die brochure is gerigt eene
andere, ons ter aankondiging toegezonden; namelijk Beachou-
wingen en Opmerkingen, naar aanleiding van het aangehaalie
stukje, door M. por, Diaken bij de Ned. Herv, Gemeente tt
Vlissingen, en aldaar uitgegeven bij P. a. DE vEY MESTDAGE.
12 bladz. Vele zaken kunnen in een zoo klein bestek niet
gezegd worden, vooral niet door iemand, die zijne gedachten
KORTE MEDEDEBLINGEN. 448
niet zeer beknopt weet uit te drnkken. En het; nonses in-
ziens”, vons dunkt”, moge getuigenis dragen van loffelijke be-
scheidenheid, hout snijden doet het met vrij weidschen titel
prijkende boekje in geenen deele.
Verscheidenheid en Eenheid. Ohristelijke Gezangen. Leyden,
P. ENGELS. 1858, Dit bundeltje bevat eene bloemlezing van
godsdienstige liederen, zoo van vaderlandsche als van vreemde
dichters; alleen van deze laatsten zijn de namen genoemd. De
oorspronkelijke gezangen zijn veelal vervaardigd op onder-
werpen, die tot dusver bij de verzameling van godsdienstige
liederen minder de aandacht schijnen getrokken te hebben; en
wij meenen dat zij naast en boven vele anderen eene plaats
verdienen. Dichterlijke verheffing, rijkdom van gedachten,
schoonheid van beelden, moet men hier niet zoeken, en dit is ook.
niet altijd noodig. Wat aan godsdienstige gezangen — vooral dé-
zulke die voor openbaar gebruik bestemd zijn — de grootste
waarde geeft, is juist zekere eenvoud, de ware ongekunstelde
toon des harten dat zich uïtstort voor God, en welks sprake
verstaan wordt door allen, geleerden en ongeleerden. Dat
deze toon soms moeijelijker getroffen wordt dan de hoogste
dichterlijke vlugt (schijnbare vlugt), zal ieder toestemmen, die
zich ooit op dit veld waagde. In vele der in dit boekske
verzamelde liederen schijnt ons die toon werkelijk goed ge-
troffen, hooren wij inderdaad de taal van het geloovige hart;
en wij vertrouwen dat deze »Christelijke Gezangen” (vrij van
alle partijkleur en bekrompenheid) ook Christelijke stichting
kunnen bevorderen. Als zoodanig wenschen wij ze in veler
handen, hun verzekerende dat de woorden van mannen als
HUSS, MELANCHTON, CAPITO, JUSTUS JONAS en anderen, som-
migen van wier zangen wij hier vertaald vinden, voedsel zullen
bieden voor geest en hart. — De prijs van het boekje (om
met iets zeer practisch, maar dat tot aanbeveling strekken
kan te eindigen) is zeer gering: het kost ingenaaid f 1-:en
in linnen gebonden f 1-40.
Ben huis van verpleging voor Tonglijders. Voorlezing voor het
Volk; gehouden in de Alkmaarsche afdeeling der Maatschappij
Tot Nut van 't Algemeen, door 3. pofper, Predikant te Alk-
maar, Te Alkmaar, bij Herman Coster en Zoon. 1859. In
444 KORTE MEDEDERLINGEN.
post Bv. 22 bl. f:-15. — Die titel is, bij de eerste in-
zage, meer vreemd dan piquant, doch blijkt allezins gepast
te zijn, zoodra men zich met den inhoud van het kleine ge-
schrift heeft bekend gemaakt. Zoowel de behandeling van het
onderwerp, als de losse en onderhoudende stijl waarin de
schrijver zijne denkbeelden heeft voorgedragen, voldoen aan
de eischen, die men aan voorlezingen voor het volk, naar het
voorbeeld van vAN EFFEN en FOKKE SIMONSZ., stellen moet.
Dat Ds. porPeR door het verhaal van een droom aan zijne
hoorders en hoorderessen — want de auteur trad eerst als
spreker op, alvorens hij het gesprokene uitgaf — eene aan-
schouwelijke voorstelling heeft willen geven van het talrijke
personeel, dat de tong niet weet in toom te houden en zich
aan praatzucht, grootspraak, lastertaal, enz, schuldig maakt,
behoeft naauwelijks herinnerd te worden. Door talrijke aan
het werkelijke leven ontleende voorbeelden doet de schrijver
niet alleen de verschillende soorten en verscheidenheden van
het genoemde gebrek kennen, maar hij wijst tevens ook, in
korte en treffende woorden, de middelen aan, waardoor de
heerschappij over de tong kan herkregen worden. De door
den schrijver, in zijne inleiding, gebezigde vergelijking van
de tong met het roer van een schip is minder eigenaardig,
en hij heeft zich waarschijnlijk tot die verkeerde beeldspraak
laten verleiden door de bekende woorden van JACOBUS (irt vs. 4),
minder juist op te vatten en toe te passen. Moge het boekje,
gelijk bet verdient, vele lezers en lezeressen vinden en uit-
gebreid nut stichten !
Gij hebt uit de couranten kunnen zien, lezer! hoe in Zwolle
met succes een kluchtspel is vertoond, waartegen regts-ingang
is verleend en later weêr ingetrokken. Men wilde dat er
beleedigende personaliteiten tegen een zeker persoon in ten
tooneele werden gevoerd. Dat kluchtspel van den heer KROP-
verp heet Jonas de Bankroetier, en men heeft ons verzocht
het aan te kondigen. Wij doen dat dan ook, en vergenoegen
ons met te zeggen dat wij ons, wanneer er werkelijk perso-
naliteiten in gevonden worden, begrijpen kunnen hoe de toe-
schouwers zich hebben kunnen amuseren, anders is 't ons een
raadsel. dl
BOEKBESCHOUWING,
Moorman en Luipaard. Een hoog ernstig woord tot mijne Ge-
meente, na eene ontzettende misdaad. Door O. B. VAN KOETS-
VELD, Predikant te 's Gravenhage. 2° druk. 's Gravenhage,
M. J. Visser. 1859, In gr. 8vo. 24 bl. f :-80.
* Is aan niemand onbekend, die eenigzinsdoor ervaring
met de are homiletica is vertrouwd, dat welligt geene soort
van preken meer moeijdlijkheden oplevert dan de zoogenaamde
gelegenheidepreken, waartoe ook bovengemelde behoort. . Er
behoort veel tact, wijsheid, menschenkennis, ook geoefendheid,
ja eene soort van gave toe om er gelukkig in te slagen.
Toch gelooven wij dat zulke preken, kinderen des oogen-
bliks die zij zijn, onder eene diepe, levendige, magtige im-
pressie opgesteld en ter neêrgeschreven, veelal hoogst vrucht-
baar werken; ja wij zouden zelfs de stelling durven uit-
spreken, dat geene preek goed is, die niet in sèkeren zin
eene gelegenheids-preek is, d. i. die niet uit een inwendigen
drang en door op dàt oogenblik ons voor den geest zwevende
bepaalde behoeften, toestanden of omstandigheden wordt te
voorschijn geroepen. Hoe 't zij, gelukkig prijzen wij den man,
die de gave bezit of door oefening en opmerking zich heeft
eigen gemaakt, om steeds zorgvuldig op de »teekenen der tijden”
acht te geven, en die van iedere omrande hoe gering
ook, weet partij te trekken, om aan zijne pi ing dat ver-
eischte bij te zetten, wat men niet ten onregte noemt le
mérite de l'à-propos. '
De Heer van koersverp bezit die gave in uitnemende mate,
en onder de groote verdiensten die wij over 't geheel aan zijne
preekmethode toekennen, behoort vooral ook deze, dat hij
zonder in personaliteiten of (wat maar al te vaak geschiedt) in
platheden of trivialiteiten te vervallen, de dingen des dagelijk-
Schen levens, en daaronder ook zulke die gewoonlijk minder
aangeroerd worden, weet op den kansel te brengen, — en dat
hiet met zulke sierlijke en ingewikkelde omschrijvingen, dat
niemand de eigenlijke bedoeling vat, maar in flinke, ronde
BOEKBESOH. 1859. n°. X. 80
446 C. E. VAN KOETSVELD,
bewoordingen en, gelijk men zegt, op den man af. Werd deze
methode over 't algemeen meer gevolgd en daalden de Heeren
Theologen meer van de hoogte der studeerkamer af‚ om nota
te nemen van hetgeen er zoo al om en digt bij hen geschiedt,
er zou, gelooven wij, beter gepreekt worden, en de afstand
zou minder groot zijn tusschen het publiek en hem die spreekt,
Maar dit en passant. Wij zouden de leerrede van den Heer
VAN KOETSVELD bespreken,
Bekend, ja overbekend is de treurige misdaad door een
tachtigjarigen, een met roem overdekten grijze, maar een slaaf
helaas! van de meest onreine, de meest gruwelijke hartstog-
ten, onlangs in het vorstelijk 's Gravenhage gepleegd.
Naar aanleiding van die misdaad besloot of liever verzocht
de Heer v. K. (wat hem ook door vriendelijken afstand van
een zijner collega's werd toegestaan) een woord tot zijne ge-
meente te spreken, niet om den ongelukkigen grijsaard nog
harder te verguizen of een steen te meer op hem te werpen,
maar om, met het oog op de diepte des zedelijken verderfs,
op den jammervollen toestand van geheele verdierlijking (aen
toestand, helaas! lang niet zeldzaam), waaruit gemelde misdaad
is voortgesproten, een iegelijk tegen het ontzettende er van en
het zetten van den eersten stap op den weg die er toe leidt,
te waarschuwen en tot ernstige zelfbeproeving op te wekken.
Zal ook een Moorman zijn huid veranderen, of een luipaard
zijne vlekken? zoo zul gijlieden ook goed kunnen doen, die ge-
leerd zijt kwaad te doen, (Jerem. zur: 28.) Dit zijn vAN KOETS-
veLD's tekstwoorden; en nu schetst hij, na korte voorafspraak
en aanwijzing ggn het verband waarin ze voorkomen, op
meesterlijke wijz®, eerst het onverbeterlijke Israël tegenover
de profetie, daarna den onverbeterlijken zondaar tegenover
het Evangelie, eindelijk de noodlottige overmagt der zande
tegenover ’s menschen betere natuur.
Wij kunnen ons voorstellen hoezeer deze schildering, die ge-
heel naar waarheid ong den mensch doet kennen, gelijk hij,
door de magt der zonde overheerscht en verdierlijkt, evenmin
de zonde meer kan nalaten als het den Moorman mogelijk is
zijn huid te veranderen of den pardel zijne vlekken, een diepen
indruk moet hebben gemaakt op zijne talrijke hoorders. —
Op hoogst kieache wijze, en slechts eene enkele maal als ter
loops, wordt daarbij op het bedroevende feit van den hoog-
bejaarden misdadiger gewezen.
MOOEMAN EN LUIPAARD. zeT
Maar vooral ook het tweede diel verdient hoogen: lbf.
Benstig toch trekt v. x. daarin te velde tegen dè: verkeerde
gevolgtrekking, die mogelijk door sommigen uit den: behandél-
den tekst zou kunnen worden afgeleid, als ware: de merisch
die in ket zedelijke zoo’ diep gezonken is, nu ook werkelijk’
geheel buiten schuld daarin vervallen, en’ als. ware het hém’
niet te wijten dat hij zoo is en Bleef. — Alleen toch door de
gewoonte van zondigen wordt de zonde alzoo den mensch als
tot. natuur. Alleen door altijd toe te geven aan zijhe zinne-
lijkheid. en: booze lusten, verliest hij zoo’ geheel’ alle zedblijke
kracht, en, wel verre van ook maar eenigzins lijdelijk te zijn,
kan hij, ook: in dien toestand: gekomen, òf nòg dieper zinken,
òf (ook in den Heer v. x. begroeten wij met vreugd een’ be-
strijder van’ het onbepaalde Determinisme) zich opheffen van zijn
diepen val, — opheffen wel niet door eigen ktacht, maar aan
de hand van Crmrstrus, den grooten Medicijnmeester, die ge-
komen is om allen, ook doodkranken, te redden en te genezen.
Zoo. wordt den zondaar elke verontschuldiging afgesneden, maar
behoeft tevens ook niemand aande mogelijkheid van zijh herstel
te wanhopen. Intusschen, er ligt ook nog een derde gevaar
voor de hand, en hierop maakt de Heer' v. xk. in de laatste
plaats zijne toehoorders opmerkzaam. Het bestaat: hierin, dat’
velen zich ligt zullen inbeelden dat, omdat’ zij: zoo diep” niet
gezonken zijn en gruwen van het gepleegde misdrijf, de zonde
bij hen ook die hoogte nimmer bereiken’ zal of kan: Ook” dièn
waan ontneemt v. x. zijne: hoorders en toont hun aan, hoe'
op een zondig beginsel in: het harte alleg aankomt en men'ge-
heel willekeurig veelal onderscheid maakt tygschen grootö' en:
kleine zonden.
Ook: dit. gedeelte is regt krachtig en het slot van’ de preek’
vooral. meesterlijk en. hart aangrijpend. Mogen wij ons' echter
ééne aanmerking veroorloven, het zou deze zijn, dat wij juist
dit nog wel iets meer hadden willen zien uitgewerkt en aan-
gedrongen. De groote magsa der toehoorders toch, hoewel ze
terugschrikt van in het oog vallende en: krachtige uitingen der
zonde, bedenkt gewoonlijk: te weinig hoezeer zij zelve in 't
‘Heine: en in beginsel althans vaak dezelfde zonde bij: zich
voedt en aankweekt.
Tirades tegen grove uiterlijke zonden, als b. v. dfonken-
schap, wellust, diefstal rigten daarom meestal weinig uit, en
30*
448 0. E. VAN KOETSVELD,
ook v. x., hoewel hij in deze preek niet nalaat er opte
wijzen, verzuimt o. i. toch te veel nog die kleine fijne nuances
aan te geven, in welker schildering een BEETS b. v. zoozeer
uitmunt. Hoe meer wij toch van de uitwendige daad tot de
verborgen wenschen en drijfveêren doordringen, hoe meer wij
alle, ook de fijnste vortakkingen van het zondig beginsel in
den mensch ontdekken en bloot leggen, — zooveel te meer zal
ook ons woord in algemeene toepasselijkheid en dadelijke braik-
baarheid van het leven moeten winnen. Niet van zonden, maar
van zonde de menschen te overtuigen moet ons streven zijn.
Wij eindigen nogtans met den wensch, dat veler leerredenen
(ook derzulken die, even als v. x., op den naam van »weten-
schappelijk man” aanspraak maken) in practicale waarde en
bruikbaarheid voor het leven meer op de zijne mogten gelijken.
Ieder prediker behoudt natuurlijk zijne individualiteit. Ook vax
KOETSVELD zouden wij niet gaarne in alle opzigten als model
aanprijzen. Maar hoog staat nogtans de kanselarbeid aangt-
schreven van een man, die zoo blijkbaar toont — en dat zegt
veel in onze dagen — ook bij zijne uitnemende wetenschap-
pelijke gaven, voor en in de Gemeente te leven; die zich tot
leus heeft gesteld: non scholae, sed vitae, die rustig voortgaat,
ook bij den strijd onzer dagen, als een goed en wòl onderwezen
Schriftgeleerde, uit zijn schat nieuwe en oude dingen voort te
brengen, en wiens streven is om alle zijne gaven — en die zijn
vele — te stellen in de dienst van zijn Heer, zonder zich te bekom-
meren over hetgeen menschen voor of tegen Hem zullen getuigen.
Nog iets: de Heer v. x. kent de menschen, en wie als hij
die kennis bezit, is wel eens genoodzaakt dingen te zeggen die
minder aangenaam of liefelijk zijn om te worden gehoord. Van
daar dat tegen het slot van zijne preek nog al wat stemmen
zich schijnen te hebben verheven, Nu, cLAUDIUS zegt te regt
aangaande de waarheid:
Gut eingerieben thut zie weke,
en vleijend is de navolgende zin zeker niet:
»Het is de schuld van onze hofstad, waarin, als wilde zij
wedijveren met andere hofsteden van Europa, hoererij en zelfs
overspel schaamteloos gedreven wordt op voorgang der grooten,
waar men in hooge eer en magt durft stellen en zelfs zitting
geven in bestuur, in regtbank of raadraal, die geene zedelijke
menschen zijn” _ *
MOORMAN EN LUIPAARD. 449
Gelukkig nogtans dat de waarheid voor zich zelve spreekt.
Gelnkkig de gemeente welke leeraren bezit, die zoo zonder
bedekgelen de waarheid durven uitspreken. God geve den
Heer vAN KOETSVELD nog lang zulk een waardig getuige van
caisrus te zijn, en zijne ‘krachten dienstbaar te stellen aan
eene gemeente, welke hij zegt en ook toont waarlijk en van
harte lief te hebben. P. Be
Provinciale Reglementen op de Administratie der Kerkelijke
Fondsen en de kosten van de Heredienst bij de Hervormde
Gemeenten in Nederland, met Aanteekeningen van Mr. m A.
JORDENS, enz. Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon. 1859. In
vo. 207 bl f2-:
De jurist moge al leeren dat het jus ecclesiasticum een deel
uitmaakt van bet jus publicum, en dus ook een deel van het aantal
wetenschappen die hij moet doorworstelen of in welke hij ten
minste collegie moet houden, in den regel blijft het kerkregt
hem vreemd. Geen wonder! Zelden wordt hij geroepen daar-
over zijn advies uit te brengen, ja niet eens zijn de bronnen
voor hem altijd toegankelijk, althans veelal moeijelijk op te
sporen. De heer JORDENs, door zijne betrekking in kerkelijke
aangelegenheden en als jurist beiden volkomen bevoegd om over
het kerkregt te spreken, heeft de moeite niet ontzien de Pro-
vinciale Reglementen op de Administratie der kerkelijke fond-
gen en de kosten van de Feredienst te verzamelen. Dit zou
zeker weinig beteekenen indien wij hier die stukken overge-
drakt ontvingen, maar de schrijver heeft daarvan een syste-
matisch overzigt gegeven, en alles vereenigd wat op elk der
onderdeelen betrekking had, met aanwijzing hoe dit alles in
de onderscheidene provinciën (Limburg uitgezonderd, dat geen
reglement bezit) geregeld was. Bij elk artikel wordt de lezer
verwezen naar de regtspraak of decisiën en Wetten of konink-
lijke besloiten, welke op dat onderwerp betrekking hebben,
terwijl de kennis en ondervinding des schrijvers ook veelal
strijd of duisterheid opheft door zijne eigen aanmerkingen.
Wanneer wij op dezen arbeid het oog slaan, dan erkennen wij
gaarne, dat de schrijver daaraan veel tijd en moeite besteed
heeft, hoe nederig ook dit boekske verschijne, en dat alleen
kj die ondervinding in kerkelijke zaken heeft, in staat waa
om dat werk te ondernemen en zoo gelukkig te volbrengen als
450 PROVINCIALE RBOLEMENTEN, ENZ.
de heer JorDx«s dit deed. Hij bewees aan elk die doer zijn be-
roep verpligt is de kerkelijke wetten tee te passen, eene wer-
kelijke dienst, en zij die deze niet ondankbaar willen afwijzen
haasten zich om dit werk te koopen, dat zij bij voorkomende
gelegenheden met vrucht kunmen raadplegen, waarin een vrij
uitvoerig Alphabetisch register aan het einde afgedrukt, hen
helpen zal. A
Kort begrip der Dampkringskunde. Door A. WINKLER PRINS,
Math. et Phâl. Nat. Cand. (Volksbiöliotheek, N. 11) Am-
sterdam, H. W. Weytingh. 1858. In &l. 800. 78 bl. f :- 50.
Het aangekondigde werkje maakt een gedeelte uit van eene
uitgebreide onderneming der uitgevers, welke aan de eischen
vaa dezen tijd voldoende, zeer veel kan bijdragen tot ver-
spreiding van nettige kennis. Het ie geschreven ten behoeve
van het volk, althens dit mag men uit den algemeenen titel
„Volkebibliotheek” afleiden, en daarom kan men hier geene
&reng wetesschappelijke behandeling van het onderwerp ver-
wachten. Daarenboven hangt het er veel van af, op welk
staadpaat van ontwikkeling het volk, waarvoor over derge-
dijke onderwerpen wordt geschreven, ondersteld wordt te staan. —
Uit de wijze van bewerking van dit nommer, blijkt al heel
spoedig, dat aan het begrip, 't welk gemeenlijk door »volk”
wordt nitgedrukt, niet al te streng moet worden vastgehouden.
Ken groot deel zou het onvoldaan ter zijde moeten leggen,
waas tot regt verstaad van het behandelde behoort, behalve
sene bepaalde zucht om van het onderwerp wat te leeren,
&ene zekere mate van ontwikkeling in het algemeen en van
pataurkennis in het bijzonder. Bestaat deze, dan kan men
hier woor vijftig centen eene reeks van bijzonderheden leeren
kansen den dampkring betreffende, die ieder mensch in zijne
bekrekking van een uitgebreid nut kunnen zijn. In een af-
zonderlijk warkje vindt men hier, hetgeen in grootere werken
over natuurkunde, onder den afzonderlijken titel van meteo-
rologie wordt aangetroffen. Schrijvers doel bij de zamen-
Balling van dit »Kort begrip” was volstrekt niet om iets
nienws te leveren, maar alleen om het belangrijke onderwerp
meer onder het bereik van velen te brengen.
Achtereenvolgens worden hier besproken de lucht in den toe-
Stand van rust en van beweging, de waterdamp, de voort-
A. WINKLER PEINS, KORT BEGRIP DER DAMPKRINGSKUNDE. 451
brengselen van den waterdamp, de warmte: der lucht, de
winden, de dampkringsverschijnselen van het licht en van de
electriciteit,
Meer tot de bijzonderheden afdalende, zoo vindt de lezer
eene beschrijving van de meest in gebruik zijnde werktnigen
tot meting van den druk, van de warmte en van de vochtig-
heid der dampkringslucht, van de kracht der winden, van
de hoeveelheid regen die gevallen is, enz. — Van sommige
wordt ook gezegd hoe zij zijn ingerigt om zelf hun stand,
hetzij op bepaalde tijden, hetzij doorloopend aan te geven, dat is
zelfregistrerend te zijn. — Verder treft men er verklaringen aan
van het ontstaan van nevelen, van wolken, van den regen,
Sreeuw, hagel, rijp, ijzel, dauw, honigdauw, het weêrlicht,
den bliksem, volgens meeningen die in dezen tijd voor de
meest waarschijnlijke worden gehouden.
Over het algemeen hebben wij het met genoegen gelezen;
hier en daar wordt van den lezer wel wat veel gevergd; dit
is inzonderheid het geval in verklaringen en beschrijvingen
als van den aneroïde-barometer, den maximam- en minimum-
thermometer, thermometrograaf en nog enkele; deze zijn niet
zoo duidelijk en eenvoudig als zij konden en behoorden te
zijn. Daarenboven troffen wij hier aan dat GALILEi en TOR-
RICELLE in 1640 den eersten barometer vervaardigden; dit is
niet geheel juist, daar, volgens bepaalde bescheiden, zulks
alleen door TORRICELLI in 1643, en dus een jaar na GALILEÏ'S
dood, geschied is. Algemeen wordt roRRICELLI voor den uit-
vinder van dit nuttige werktuig gehouden, hoewel het on-
twijfelbaar is dat GALILEÏ'S inzigten aangaande dit onderwerp,
kem níet weinig van dienst zullen geweest zijn. — Bij het be-
handelen der winden vinden wij vermeld dat op de Londensche
tentoonstelling eene kaart aanwezig was, waarop door be-
weegbare pijltjes aangegeven werd hoe de wind op ruim dertig
plaatsen op een zelfde oogenblik van den: dag was geweest.
De Gohrijver had er kunnen bijvoegen, dat eene dergelijke
kaart ín het kristallen paleis te Sydenham aanwezig is, ten
bewijze hoe groot het verschil in rigting-van den wind kan
zijn voor twee of meer niet zeer ver verwijderde plaatsen. —
Vreemd is het ons voorgekomen, dat de Schrijver bij het be-
palen van de grootte van afstanden, of uitgebreidheid, zoo
weinig eenheid heeft gevolgd; nu eens gebruikt bij. »kilometers”,
452 A. WINKLER PRINS, KORT BEGRIP DER DAMPKRINGEKUIDL,
dan »toises” en ngeogr. mijlen"; dan is de maatstaf nkoperen
teerlingen, van welke iedere zijde duizend ellen lang is”. Zoo
ook kwam ons de voorstelling als deed nde dampkringsdrok
den mensch ongeveer 17500 pond dragen” (?), niet zeer juist voor,
Hoewel wij gaarne bekennen willen, dat het zeer jk is
om over dergelijke onderwerpen zoo eenvoudig te schrijven als
vereischt wordt, hebben wij niet geaarzeld den Schrijver enkele
deelen, die in dit opzigt te wenschen overlieten, onder de
aandacht te brengen. Zich overal een juist begrip te vbr-
men van de behoefte en de mate van ontwikkeling der-
genen voor wie men schrijft, is gewis ten allen tijde wensche-
lijk; in dit geval is het een hoofdvereischte, dat zoo min
mogelijk mag voorbijgezien worden. In weerwil van de ge-
maakte bedenkingen vinden wij ons volstrekt niet bezwaard
om bet ter lezing en herlezing aan te bevelen. Wij hopen
zelfs dat het in veler handen kome, en dat het moge mede-
werken ter verspreiding van die kennis welke zoo zeer kan
bijdragen om vooroordeelen te bestrijden en duidelijke begrippen
van hetgeen om en boven ons in den dampkring gebeurt, te
bevorderen.
De uitvoering is zeer goed; de beide kaartjes op bl. 47
en 61 zijn intusschen niet zeer duidelijk, en bovendien weinig
geschikt om een gunstig denkbeeld van de vaderlandsche hout-
gravures te geven. Ve D, W.
Anti-Napoleontische Vertoogen van Mr. G. w. VREEDE. Utrecht,
L. E. Bosch en Zoon. 1859. In kl, 8vo. Xen75 bl. f :-60.
Het was een gelukkig denkbeeld van den Hoogl. varens
om onderscheiden kleine vertoogen, achtereenvolgens in de
Utrechtsche Courant geplaatst (7 Dec. 1851 tot 28 Dee. 1858),
in een bundeltje te verenigen en thans in een zoo onrust-
wekkend tijdsgewricht in het licht te geven. Velen toch, die
het dagblad niet lezen, waarin zij oorspronkelijk verschenen,
zullen zich verkwikken door de rondborstige en eerlijke taal
van den Schrijver; anderen, en wij mogen hopen velen, zullen
uit den noodlottigen slaap (*) worden opgewekt, die hen belet
(De geschto medewerker blijve aansprakelijk voor dit zn gevoelen.
Wij voor ons gelooven, dat men beter doet eene overdreven vrees, ses-
nende op de: gelijkstelling van maroLrox III met warorzon I, te ver
minderen, dan te vermeerderen. Ren.
Mr. G. W. VREEDE, ANTI-NAPOLEONTISCHE VERTOOGEN. 458
het gevaar te zien, waarin niet alleen de eerzucht van den
gebieder eener groote natie, maar ook vooral het onverklaar-
bare en beginsellooze gedrag der diplomatie geheel Europa
gebragt heeft. Wie in de eerste jaren na 1813 mogelijk had
geacht, 't geen thans geschied is en nog geschiedt, zou voor
krankzinnig zijn gehouden. Dat men de lessen der geschie-
denis vergeet, is niet ongewoon, maar, waar die geschiede-
nis nog zoo weinig van onzen tijd verwijderd is, waar zij
voor vele tiijdgenooten ervaring is, kan men er zich niet ge-
noeg over bevreemden. Mogt het niet te laat zijn als men
eindelijk de oogen openen will
Wij zeggen het een grooten Dichter na:
Der Mensch, der zur schwankenden Zeit auch schwankend gesint ist,
Der vermehret. das Uebel, und breitet es weiter und weiter.
En voegen er gaarne met hem bij:
Und gedächte Jeder wie ich, so stände die Macht auf
Gegen die Macht, und wir erfreuten uus Alle des Friedens.
De geheele strekking van dit bundeltje blijkt uit het motto
van DUPIN: »De quel droit aller troubles les gouvernements
étrangers, sous pretecte de donner aux peuples des constitutions
plus panfaïtes? Chacun chez soi — chacun son droit.” Moge
het vele lezers en bij ons althans, die nog onlangs den gedenk-
dag van Waterloo vierden, een algemeenen bijval vinden.
Je v.D. He
Beschouwingen over Land- en Waterwegen, ook uit het oogpunt
der verdediging beschouwd, door een oud Soldaat. Te Arnhem,
bij J. F. Thieme. 1859. In gr. 8vo. XIII en 111 dl, met
kaart. f 1-80.
De spoorweg-quaestie is belangrijk, en de pers geeft wel
blijken van belangstelling in haar. Het hoofd van den minister
van binnenlandsche zaken moet wel duizelen van alle ver-
zoeken welke tot hem gerigt worden, van alle projecten welke
hem aan de hand worden gedaan. Waarlijk, evenzeer als
men eenige jaren geleden, toen de orde van de Eikenkroon
wat kwistig werd uitgedeeld, met regt zich verbaasde over
den rijkdom van ons vaderland aan uitstekende mannen, zoo
mag het thans verwondering baren, dat er zooveel steden en
dorpen van aanbelang in Nederland zijn. Overal schijnt men
454 BESCHOUWINGEN
de grootste aanspraak op een spoorweg-station te hebben. —
Een oud soldaat, die reeds vroeger sich gunstig bekend heef
gemaakt door een uitvoerig geschrift over De Nederlandsche
Hoofdrivieren en de plannen tot hunne (hare?) verbetering, href,
ook de spoorweg-lectuur met eene welgesehreven broekare
vermeerderd. Ik wil aanvangen met den schrijver te prijzen
wegens den populairen toon die in zijn werk heerscht, en
de grondigheid waarmede hij de zaken die het onderwerp
van zijn geschrift uitmaken, heeft onderfocht; het blijkt dat
de schrijver iemand is, die gegevens tot zijne beschikkieg
heeft, welke slechts onder 't bereik van weinigen zijn, maar
tevens een man, die in staat is om wat hij weet aan anderen
bekend te maken. Hij begint met een overzigt te leveren der
belangrijkste vlagsehriften over dit onderwerp, levert daarna
belangrijke beschouwingen over land- en waterwegen, uit een
handels-oogpunt beschouwd, geeft eene opgave der belangrijk-
ste nog aan te leggen spoorwegen, en toont natuurlijk ge-
heel op zijn terrein te zijn, wanneer hij vervolgens de rivier-
verbetering, den aanleg van kanalen en den invloed der voor-
gestelde werken op de verdediging bespreekt.
De laatste helft van het geschrift is gewijd aan eene ver-
gelijking van de voorgestelde spoorweg-rigtingen met andere
projecten, aan eene beschouwing van de financiële zijde zijner
plannen, en van de wijze van uitvoering der spoorwegen.
De schrijver heeft in zijne voorstellen de onpartijdigheid
willen ín acht nemen, en dit moge hem voor het grootste
gedeelte gelukt zijn; maar niet in alle opzigten heeft hij ze
in acht genomen. De Zeeuwsche steden hebben niet zoo zeer
in zijne gunst gedeeld, als de beide groote Hollandsche koop-
steden in de eerste plaats, en andere b. v. Harlingen ín de
tweede plaats, en zelfs ten nadeele der eerstgenoemden ge-
troost hij sich eene inconsequentie en valsche beweringen.
Ziet slechts: op bl. 11 verwijt de schrijver aan den auteur
der Spoorwegbeschouwingen, dat deze met twee maten mest,
omdat hij partij kiest voor de rigting van Harlingen over
Zwolle en Almelo, onder anderen ook wegens den kerteren
afstand, daarentegen een omweg geen bezwaar rekent, wan-
neer deze oee Amsterdam en Rotterdam wordt getaaaks. En
wat doet hij zelf op bl, 81? Daar beweert hij, dat het
beter is de toegangen tot de bestaande groote koopsteden, waar
OVER LAND- EN WATERWEGEN. 455
niet enkele maar welligt honderden millioenen schats in allerlei
werken, havens, kaaien, sluizen, bruggen, entrepôts, ens.
voorhanden zijn, te verbeteren, dan om nieuwe koopsteden te
stichten, waar dat alles nog nu ontbreekt. Hoe is dit nu
overeen te brengen met des schrijvers plan, om Middelburg,
zoo goed voorzien van vele dier behoeften, om Vlisgingen, met
zijne onvergelijkelijk goede haven, buiten te sluiten van het
spoorwegnet, en dat wel ten behoeve van eene weinigbetee-
kenende plaats als Stavenisse, waar niets van al het genoemde
aanwezig is? Zou daarenboven Stavenisse ooit eene haven
kunnen worden, welke zelfs in de verste verte de vergelij-
king met die van Vlissingen zou kunnen doorstaan? De
auteur schijnt het zelf gevoeld te hebben, dat zijn pleidooi voor
Stavenisse niet sterk was, en zoekt het te vergoeden door
ons vrees aan te jagen, dat Vlissingen bij eventuöle directe
verbinding aan het spoorwegnet meer de voorhaven van Ant-
werpen dan van Rotterdam dreigt te worden. Wij houden
dit voor eene uitvlugt, en meenen dat de schrijver hier waar-
lijk ten bate der Hollandsche koopsteden met twee maten meet,
en met twee gewigten weegt. Later wil hij wel dat de spoor-
weg naar Vlissingen zal worden doorgetrokken; maar wan-
neer? xs. als na het leggen van een dam in de Oosterschelde,
deze stroom-arm nagenoeg geheel zal zijn toegeslibt; iets
waarop men misschien eene eeuw zou kunnen wachten. Voor
de belangen der IJsselsteden is de heer srieurses als kamp-
vechter opgetreden, en onze auteur wijst er op hoe deze daar-
voor door de belanghebbenden met geschenken overladen is.
Waarlijk, hij zelf heeft aanspraak op dergelijke erkentelijk-
heid van Amsterdam, Rotterdam, Harlingen, enz.
Wij willen onze aankondiging niet verlengen met verdere
aanmerkingen; er zijn nog wel andere zaken waarin wij van
des schrijvers opinie verschillen; maar 't zou te verwonderen
sijn, zoo dat niet het geval ware; omdat in groote mate van
de spoorweg-quaestie geldt: zooveel hoofden zooveel zinnen.
Alleen hebben wij eene opmerking gemaakt als de boven-
Staande, omdat zij iets tot voorwerp had, dat ons bijzonder
getroffen had. Aan allen bevelen wij deze brochure ten zeerste
aan; zij is zeker een der voortreffelijkste geschriften wêlke
over dit onderwerp het lieht zagen. -
Het kaartje achter dit vlugschrift geplaatst is zeer slecht;
456 BESCHOUWINGEN, ENZ.
Doesburgh b.v. dat aan den IJssel ligt, ligt op deze kaart
er minstens 2} uur van af, en dat is toch wat grof.
De uitgever heeft voor eene letter gezorgd, waarover zel
de kippigste menschen zich niet, zullen beklagen.
Beschouwingen over de taktiek der Infanterie in Europa door
den Generaal RENARD, Adjudant van Z. M. den Koning der
Belgen, Chef van den Generalen Staf. Uit het Fransch ver-
taald door z. u. r. LANDOLT, 1** Luitenant der Grenadiers,
Te Amsterdam, bij H. W. Weytingh. 1859. In gr. &vo.
XXVIII en 180 bl. f 2-10.
Toen wij dit werk ter hand namen rees bij ons onwille
keorig de gedachte op: nalweêr eene vertaling van een tac-
tisch werk, dat waarschijnlijk weinig of niets nieuws bevat!’
Bij nadere inzage echter ontwaarden wij spoedig, dat wij te
voorbarig in ons oordeel geweest waren, dat de in dit werk
vervatte beschouwingen zeer veel nuttigs en wetenswaardigt
inhouden, tevens veel dat waardig is om overwogen en be
tracht te worden, alsmede dat daarin zeer vele tot heden niet
algemeen genoeg bekende aangelegenheden, betreffende de tac-
tische zamenstelling en werking der verschillende Europesche
legers, behandeld worden.
Wij hebben het boek dan ook met genoegen en belangstel-
. ling doorgelezen, en de weinige aanmerkingen, welke wij te
maken hadden en die wij hier laten volgen, mogen meer
gelden als een bewijs onzer belangstelling dan wel van onze
zucht tot välterij.
Bl, 12 wordt de invoering van veldartillerie aan PREDEBK
den Groote toegeschreven. Dit was reeds vroeger door austaar
ADOLF gedaan (cf. prcken, I, pag. 40). — Ook wordt op de-
zelfde bladzijde beweerd dat men aan FREDERIK II het alge-
meen worden van het gebruik der houwitsers in het veld te
danken had. Zij waren bij ons te lande reeds vóór 1681 in-
gevoerd, terwijl de Franschen er eerst na den slag bij Neer-
winden (1698) mede bekend raakten (cf. Bosscaa, K. G., p. 135).
Deze vertaling, voor Nederlanders bestemd, had naar onze
meening hiervan in eene aanteekening wel eenige melding
mogen maken, vooral omdat het onzen lândaard zoo eigen is,
om het vreemde te bewonderen en te bewierooken, al is
ook met verloochening van eigen verdiensten.
RENARD, BESCHOUWINGEN, ENZ. 457
Bl, 17 worden ALEXANDER, HANNIBAL, CAESAR, FREDERIK
BENDRIK, GUSTAAF ADOLP en FREDERIK II als de eerste man-
nen op het gebied der veldheerskunst genoemd. Wij hadden
in de plaats van FREDEBIK HENDRIK liever den naam van
MAURITS gelezen. Deze toch wordt algemeen als de hervormer
der tactiek erkend, terwijl FREDERIK HENDRIKS roem hoofd-
zakelijk daarin bestaat, dat hij een groot stedenbedwinger was;
als veldheer stond hij verre bij zijn broeder maurrrs achter.
Bl. 104 misten wij in fig. 46 bij de 1 brigade één linie-
regiment (fuseliers).
Bl 115. Hebben wij het behouden van drie posten afstand
tusschen de 1ste en 2de linie, evenmin als de afstandsvermin-
dering tot op 150 passen kunnen begrijpen.
Bl. 118—144 wordt het Oostenrijksche Reglement op de ma-
noeuvres behandeld; met hetgeen hierover in dit werk gezegd
wordt (wij. merken het op voor hen die een juist begrip over
deze zaak willen verkrijgen), vormt het door ons in een vorig
nommer van de Vaderl. Letteroefeningen aanbevolen werk van
den verdienstelijken gep. Gen.-Maj. VAN MERLEN, naar ons
inzien een volkomen geheel. In dit gedeelte der Beschouwingen
wordt (bl. 120) eene Oostenrijksche veldbatterij gezegd te bestaan
uit zes stukken, terwijl in de ophelderende figuren 49—60 er
steeds acht worden gevonden. Dit brengt den minbekende in
onzekerheid of hij zich aan den tekst of aande figuren moet
houden. .
Bl. 146 wordt de toegevoegde artillerie bij eene divisie ver-
mêld twee 6 @ en twee 12 B batterijen te hebben, terwijl de
er onder staande fig. 66 drie 12 @ en één 6 B hgtterij aan-
duidt. Deze fout in de figuur, even als die op bl. 104 en
115 komt ons echter in geenen deele van groot belang voor; —
hiij die slechts eenige tactische kennis heeft zal ze weten te
rectifiëren, en hem die er te weinig van weet zullen ze zeer
zeker niet hinderen. Het is dus verre van ons, dat wij den
verdienstelijken vertaler wegens zoo geringe onnaauwkeurig-
heden zouden willen hard vallen; wij wijzen er alleen op,
opdat in geval zijn arbeid eene tweede uitgave (die deze wer-
kelijk verdient) mogt te beurt vallen, die fouten mogen ver-
beterd worden. ’
Bl 152, regel 11 v. o., zouden wij liever in de plaats van
gevecht lezen vergpreid gevecht.
Onze aankondiging dezer vertaling (welke wij niet met het
458 KENARD, BESUROUWINGEN „ ENE.
oorspronkelijke hebben kunnen vergelijken) besluiten wij met
als onse meening uit to spreken, dat de Beschouwingen voor
elken militair, van welken rang ook, alle aanbeveling ver-
dienen. Zij die het lesen en bestuderen zulten er ongetwij-
feld hunne tactische kennis door bevorderen, en menigen nuttigen
wenk en goede aanwijzing ontvangen voer het legerbestuur, om
daar, waar nog wel wat te verbeteren overblijft, in toepassing te
brengen. Wij verenigen ons volkomen met het gevoelen van
den geachten vertaler: ndat het onderwerp en de meesterlijke
wijze waarop de Gen. RENARD zijne beschouwingen heeft be-
handeld”, wel eene Nederlandsche vertaling waardig mag ge-
oordeeld worden, en brengen uit naam van het Nederlandsche
leger den Luitenant LANDOLT onzen dank toe voor zijn in ons
oog zoo welgeslaagden arbeid.
Beschouwing over de doorgraving van Holland op zijn smalst, en
proeve tot wegneming der bezwaren hiertegen ingebragt. Door
J. D. DIETS, oud Koopvaardij- Kapitein en Boekhouder van de
roederij der drijvende drooge dokken. Met eene plaat. Te
Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1858. Zn gr. &vo.
16 bl. f:-25.
Naar onze meening is door dezen ervaren zeeman miet zijne
voordragt tot de daarstelling eener buitenhaven op zekeren af-
stand binnen het strand een. wenk gegeven, welke wel de over-
weging waardig is, en zoo men ze wil opmerken, nuttig
werken kam voor het voorgestelde doel,
Daar wij ons volkomen met de zienswijze van den heer
Diets. vereenigen en zijw arbeid toejuichen, zoo’ hopen wij, dat
de weinige bedenkingen, die bij de lezing dezer brochure hj
ons opkwamen, en welke wij hier mededeelen, door den
schrijver zollen beschouwd worden als wruchten alleen van
belangstelling in de zaak, en vreemd vau alle vit- en bedil-
zacht,
Onze bedenkingen zijn de volgende:
Wij vragen of het niet. doelmatiger zou: zijn, om in de plaats
van de twee aan elkander gelegen scheepvaartsluisen' aan de
zuidzijde der buitenhaven, er ter wederzijde één te plaatser
met de spuijing in het midden, en den spuiboezem te vormen
door de ruimte daartusschen en het punt van samentreffen
J+ D. DIKTE, BESCHOUWING, BENZ. 459
met het Kanaal, hetsij dan in den vorm van een gelijkbeeni-
gen driehoek, hetzij in-dien van een cirkelsegment of anders,
Hierdoor zog men niet alleen eeu veel ruimeren spuiboezem
verkrijgen, maar men sou dien ook tevens als binnenhaven kun-
nen dienstbaar maken, waartoe dan de beide scheepvaarte
sluizen zoodanig binoenwaarts souden behooren geplaatst te
worden, dat er, zonder de vrije sluiapassage te belemmeren
(even als in de buitenhaven), ter beider zijde de noodig lig-
plaatsruimte bleef bestaan,
De afzonderlijke plaatsing der slaisen zon volgens onze
meening ook het voordeel hebben, dat zij het gebruik ge-
„makkelijker en meer onbelemmerd zou maken, daar toch de
beide naast elkander gelegen sluizen, in geval van gelijktijdig
gebruik, vooral voor groote schepen, niet geheel zonder weder-
zijdsche belemmering zou kunnen plaats hebben. Daarenboven
zullen dan de reparaties, enz. zeer zeker met meer gemak kun-
nen worden aangebragt, zonder stoornis van passage of arbeid,
beter dan bij de aaneengelegen slnizen (dubbele sluis). Het
verschil der bouwkosten zal geen beduidend nadeel kunnen
geacht worden, evenmin als de vergrooting van den spuiboezem
(tot binnenhaven) van eenigen overwegenden invloed op de
algemeene kosten zou kunnen zijn.
Dit waren de bedenkingen welke wij te maken hadden;
overigens verklaren wij herhaaldelijk groote voorstanders ta
zijn van het plan door den heer piers voorgesteld, om eene
binnenhaven op eenigen afstand van het strand te graven; te
meer nog daar wij dit niet alleen in het belang van den handel,
maar ook tevens ter krachtige bevordering van het defensie-
wezen onzer kusten als hoogst wenschelijk beschouwen. De
teruggetrokken haven zou uit dit laatste (oorlogs-) gezigtspunt
beschonwd, dan toch beter eene voorwaartsche krijgskundige
dekking veroorloven, terwijl ze tevens aan onze oorlogsvaar-
taigen. de gunstige gelegenheid zou aanbieden, om zich er im
te verzamelen, en steeds bij de band te zijn om naar gelang.
van omstandigheden „hetzij aanvallend of terugtrekkend agerende,
er'eene uiterst gunstige partij van te trekken. En ook bij
deze veronderstelling zou een ruime spuiboezem (of binnen=
haven) uitstekend te pas komen, en dan voorzeker zou
men dit punt erkennen als eene gewenschte en zeer gunstige,
ja noodige en onmisbare aanvulling van de tbans bestaande.
460 J. D. DIETS, BESCHOUWING, ENZ.
guping, die in onse kunstverdediging tusschen den Helder en
den Maasmond nog aanwezig is, eene aangelegenheid die
bij de doorgraving van Holland op zijn smalst wel door de
departementen van Oorlog en Marine in overweging mag
worden genomen. Nog moeten wij hier bijvoegen, dat de
door den schrijver voorgestelde slangvormig gebogen ingang,
behalve de door hem aangewezen voordeelen, ook tevens van
een militair standpunt beschouwd, het zeer groote voordeel
oplevert, dat daardoor het Kanaal van uit zee niet in lengte
kan beschoten (bestreken) worden, en dat daardoor de sluis-
werken van het Kanaal voor eene spoedige vernieling van
die ongetwijfeld meest te duchten zijde, zouden gewaarborgd
zijn. Hieruit volgt ook nog, dat het van belang is, de plaat-,
ging der haven (zooveel het kan) zoodanig te bepalen, dat zij
door het aangrenzend terrein (de duinen), voor zooveel de
plaatselijke gelegenheid dit veroorlooft, aan de strandzijde
tegen vijandelijke vernieling gedekt zij.
Wij wenschen dat het Rijksbestuur, in geval het tot eenige
subsidie (waarop in het voorwoord van den heer niets ge-
doeld wordt) mogt besluiten, het daaraan de voorwaarde zal
verbinden, dat het ten allen tijde en op elk punt van het
Kanaal, waar zulks voor de algemeene landsverdediging mogt
noodig geacht worden, geheel vrij en onvoorwaardelijk eene
gemeenschap, hetzij tijdelijk of duurzaam, zal kunnen daar-
stellen, — eene voorwaarde te meer billijk, omdat de bedoelde
gubsidie algemeen zou gedragen worden, en daardoor ook
wederkeerig het algemeen belang (waarmede dit bijzondere ten
naauwste verbonden is) hierop een niet te betwisten aanspraak
verkrijgt.
Voor wij van den belangstellenden lezer afscheid nemen,
achten wij ons verpligt te verklaren, dat voor zooveel het
zeevaartkundige betreft, wij ons misschien wel wat ver op
een ons weinig bekend terrein gewaagd hebben, en in dat
opzigt volgaarne onze meening voor die van meer deskundigen
willen prijs geven. Van onze opmerkingen betreffende het
belang dat het defensie-wezen onzer kust, bij de uitvoering
van een plan als dat van den heer piers heeft, durven wij
echter de verantwoording wel op ons nemen, Wij besluiten onze
aankondiging met de aloude verkoopformule: nieder hoore de
conditie en doe zijn profijt 1”
A» BLWES, DE ZEE EN HARE BEHEERSCHERS. 461
De Zee en hare beheerschers, of beknopte geschiedenis der voor-
naamste Zeemogendheden van vroegeren en lateren tijd. Naar
het Engelsch van ALFRED ELWES. Voor Nederlanders be-
werkt door Dr. A. A. DEENIK. Twee Deelen. Te Sneek, bij
van Druten en Bleeker. 1859. Zn 12mo, 868 bl. f 1-70.
Met deze twee deeltjes zien het negentiende en twintigste
deel van VAN DRUTEN EN BLEEKER'S Goedkoope Bibliotheek het
Hicht, eene serie van werken over allerlei vakken van weten-
schap, waarin reeds menig aanbevelenswaardig boek is opge-
nomen. Ref. mag beginnen met de betuiging, dat hij dit
„vwerk eene goede aanwinst vindt voor de genoemde reeks van
uitgaven; de kenze is zeer gepast en pleit voor het oordeel
der uitgevers. Er bestond ten onzent behoefte aan een boek
van dezen aard; voor eene natie als de onze, welke bij het
zeewezen zooveel belang heeft, en in het bezit is van zoo
uitgebreide coloniën, is de geschiedenis der ontwikkeling van
het zeewezen, zooals dat zich van de vroegste tijden tot op
heden bij de voornaamste zeemogendheden vertoonde, eene
studie welke wel verdient beoefend te worden, maar waaraan
bij ons toch weinig gedaan is en nog wordt. De werken welke
in onze taal over dit onderwerp geschreven zijn, behandelen
meestal slechts eene specialiteit van de zaak, en met elkander
vormen zij eigenlijk niet veel meer dan eene verzameling van
bouwstoffen voor het geheel. Het groote werk van onzen ge-
leerden pr JONGE vormt wel een uitmuntend op zich zelf
Staand geheel, maar het geeft alleen eene Geschiedenis van
het Nederlandsche zeewezen. Eene complete geschiedenis van
alle zeemogendheden zou zeker een grooten omvang vereischen,
ten minste als zij naar evenredigheid van de uitvoerigheid van
het zoo even genoemde werk van DE JONGE moest zijn zamenge-
steld.” Deze te leveren was echter niet het doel van den
Schrijver wiens werkje Ref. hier aankondigt. Het moest beknopt
zijn en, toch zooveel mogelijk naauwkeurig en veelomvat-
tend; het moest de resultaten geven van naauwgezet historisch
onderzoek, maar in aangenamen populairen vorm; het moest
een leesboek zijn, maar dat ook als studieboek niet geheel te
verwerpen was. ELwes is naar Ref.'s meening bij uitstek
gelakkig geslaagd. In boeienden vorm doorloopt hij de ge-
BOEKBESCH. 1859, w°, X. 81
462 A. ELWES,
schiedenis van de beheerschers der zee, schetst welke de
- volken waren die dezen naam mogen dragen, hoe zij tot bloei
en magt zijn gestegen en elkander hebben opgevolgd. Phoe-
niciërs en Aegyptenaren, Grieken, Carthagers en Romeinen,
Venetianen, Pisanezen en Genuezen, Portugezen en Span-
jaarden, Nederlanders en Engelschen zijn achtereenvolgens
voorwerpen zijner beschouwing, en in alles gaat rijkdom van
saken gepaard met beknoptheid en aangenamen vorm. In een
vorigen jaargang van oas tijdschrift had Ref. reeds zich bekend
gemaakt met een klein gedeelte van eLwes' wérk, en dit was
voor hem eene aansporing om dadelijk met het geheel kennis
te maken, en toen hij dit gedaan had, moest het hem wel
genoegen doen, toen er eene vertaling voor Nederlanders werd
aangekondigd, vooral omdat dit in zulk eene uitgave zou ge-
schieden, waardoor het onder het bereik van velen zou komen.
De inzage van het oorspronkelijke Ocean and her Rulers had
bij Ref. reeds den wensch doen ontstaan, dat die vertaling
in sommige opzigten eene omwrerking mogt zijn ; het boek toch
was voor Engelschen geschreven, eh daardoor was aan de
geschiedenis van Engeland als zeemogendheid eene nuar even-
redigheid grootere plaats ingeruimd dan aan die der overige
beheerschers der zee, en was vooral aan Nederland minder
moeite besteed dan voor een werk voor onze natie passend
is. Ook deze wensch is vervald: de verdienstelijke vertaler
heeft zijne taak begrepen, en heeft door zijne ómwerking
ELWES' boek tot een voor Nederlanders geschikt werk ge-
maakt. De hoofdstukken over Nederland en Eogeland han-
delende, zijn în eene andere verhouding tot het geheel
gebragt, èn als Dr, paENIK in zijne Voorrede verklaart,
dat het niet ter zijner beslissing staat, of zijne poging om
die omwerking in den geest van het overige te doen zijn,
geslaagd is, dan mag Ref. hem als zijne meening mededeelen,
det hij zeer gelukkig zijne taak volbragt heeft. Uit dé ver-
meerdering der namen, die wij op de lijst der bronnen op-
merken welke door den schrijver geraadpleegd zijn, moge
Wijken dat de vertaler niet zonder opzettelijke stadie zijn werk
Ordernomen heeft. De onpartijdigheid door Dr. p. in zijne
beschouwingen in acht gehomen, zonder dat ‘men zelfs maar
enigen schijn van laakbare reconstructie opmerken kan, mag
zeer prijzenswaardig worden genoemd.
DE ZEE EN HARE BEHEERSCHERS. 468
Kleine aanmerkingen te maken zou Ref. niet moeijelijk
vallen; het spreekt van zelf, dat bij het bewerken van een
geschrift van grooten omvang in een klein bestek, de een op
sommige punten wat uitvoeriger zou te werk gaan dan de ander,
omdat zij meer zijne persoonlijke belangstelling wekken, ter-
wijl hij weder andere zaken minder uitgebreid zou hebben be-
handeld, Maar waartoe zou Ref. daarvan in deze aankondiging
melding maken? Alleen raakte hij bij eene kleinigheid bijna
in verwarring: het sneuvelen der beide zeehelden, die den
naam van CORNELIS EVERTSEN droegen, had wel eene ophel-
dering gevorderd, dat er van twee verschilende personen
sprake ig; onkundigen zouden hier aan eene vergissing kannen
denken.
Wij wenschen aan dit in zijne soort allezins doelmatige
werk een uitgebreid debiet toe. En
Aemstels Oudheid, of Gedenkwaardigheden van Amsterdam, door
Dr. P. SCHELTEMA, Archivaris der hoofdstad en van Noord-
Holland. Met een portret. Derde Deel. Te Amsterdam, bij
J. H. Scheltema. 1859. In gr. 8vo. 259 bl. f 2-80.
Allen beoefenaars en liefhebbers van degelijke historie-studie
zal de uitgave van dit derde deel van het belangrijke werk
van den geleerden Archivaris SCHELTEMA hoogst welkom zijn.
Daarin verkrijgen zij wat zij met regt mogten verwachten
van een man, die zich reeds door zoo menig geschrift ver
dienstelijk gemaakt heeft, en in de beide eerste deelen van
Aemstels Oudheid getoond heeft, met hoeveel ijver-en‘bekwaam-
heid hij in zijne betrekking werkzaam is.
De stukken in dit deel opgenomen zijn allen belangrijke
bijdragen tot de geschiedenis van Nederlands hoofdstad. Het
eerste is eene korte kronijk van bijzonderheden Amsterdam
betreffende, van 1800—1611, door zamsert oPsr, waavin veel
belangrijks wordt gevonden. De Archivaris heeft de aantee-
keningen van den schrijver dezer kronijk gerangschikt, ge-
zuiverd en verbeterd, en in de annotaties welke hij er aan
toegevoegd heeft veel verklaard en gerectifiëerd, wat door
WAGENAAR en andere geschiedschrijvers der hoofdstad were
keerd was opgegeven.
81*
464 Dr. P. SCHELTEMA,
In het tweede stuk gaat SCHELTEMA voort met zijne ge-
schiedenis der Amsterdamsche kloosters; hebben wij in de
vorige deelen de geschiedenis van de Minderbroeders- en Kar-
thuizer-kloosters ontvangen, thans wordt ons die van 't klooster
der Paulinianen geschonken, welks kerk wij in de Oade Waal-
sche kerk terugvinden. Weinige berigten konden hieromtrent
worden gegeven, maar wij mogen ons verheugen, dat door 5.'s
werk dit weinige toch tot ons is gekomen, en hopen hartelijk
dat de Schrijver mag voortgaan met de geschiedenis der kloosters
in Amsterdam na te vorschen en uit te geven; met belang-
stolling zien wij zijne geschiedenis van het Reguliers-klooster
te gemoet, waarvoor hem ongetwijfeld vollediger berigten ten
dienste staan.
Het Geschiedkundig onderzoek naar het leven en de verrigtin-
gen van WILLEM RGGERT, Heer van Purmerende, met de daar-
aan toegevoegde uitgave van Charters betreffende raGERT en
Purmerende mag wel het belangrijkste stuk genoemd worden,
dat wij in dit deel aantreffen. Hoe bekend de naam ook
moge zijn van den man, wiens geschiedenis hier het onder-
werp ís van SCHELTEMA's onderzoek, het is zeker waar dat
er over 't algemeen weinig van hem bekend was, en van dat
weinige nog veel, dat minder juist was.
De eerste heer (niet de stichter, zooals s. te regt opmerkt)
van Purmerende is een historisch onderzoek overwaardig, en
de onderzoeker heeft zich met naauwgezetheid van zijne taak
gekweten, zoodat ons in dit stak een aantal zeer wetenäwaar-
dige zaken wordt medegedeeld.
Hetgeen de Schrijver levert over den beroemden portret-
schilder FERDINAND BAL, is eene voortreffelijke bijdrage tot de
historie van de Rembrandtsche school, en vormt een uitmun-
tend pendant met hetgeen wij reeds vroeger van 8. over
BEMBRANDT @n GOVERT FLINK ontvingen.
Met de uitgave van het register van Het historisch-diploma-
tisch Archief van Amsterdam heeft de archivaris een werk van
blijvende waarde verrigt, en velen zullen hem dark weten
voor de groote moeite die hij daaraan besteed heeft. Door
zijne inrigting van dat Register, heeft hij het archief voor de
onderzoekers toegankelijk gemaakt, en tevens aan de geschie-
denis van onze diplomatie eene zeer groote dienst bewezen.
In het stuk: De aarvang van de openbare prediking der
AEMSTELS OUDHEID, 465
hervormden te Amsterdam in 1566 en 1567, volgens de resolu-
tiën der Amsterdamsche Vroedschap, vinden wij authentieke be-
rigten omtrent de bewegingen en beroerten in die jaren, welke
zeer de mededeeling waardig zijn, en worden ons vele bij-
zonderheden medegedeeld, welke te zamen den toenmaligen stand
van zaken in een helder licht stellen.
De laatste stukken: Spitsbergen, eene Nederlandsche bezitting;
Korte beschrijving van het gebeurde bij de ontvangst en het ver-
Dijf der vorstelijke familie binnen Amsterdam in de maand
September van het jaar 1788; De Weteringspoort, en Eenige
opmerkelijke posten uit de oude Thesauriers-rekeningen van Am-
gerdam, strekken allen deze belangrijke verzameling tot eer.
Ongetwijfeld verdient een degelijk werk eene degelijke uit-
gave, en wij mogen getuigen, dat in dit opzigt aan Aemstels
Oudheid regt is geschied. Druk en papier zijn uitmuntend,
en het portret van WILLEM EGGERT, dat voor den titel prijkt,
is niet alleen goed, maar fraai.
Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid
van Zeeuwsch-Vlaanderen, verzameld door m. Q. JANSSEN en
J.H. VAN DALE. Tweede Deel, Afl. 1, 2 en 3, en Derde
Deel compleet. Te Middelburg, bij J.C. en W. Altorffer.
1857, 1858. f 4-:
Langen tijd heeft het zevental afleveringen van deze Bij-
dragen op onze tafel gelegen en op eene aankondiging ge-
wacht. Zooals de lezer uit de titelopgave zien kan, ontbreekt
ons eene aflevering van het tweede deel, en in de hoop dat
ons deze nog zou worden toegezonden, hebben wij steeds uit-
gesteld de pen op te nemen ten einde het geheel aan te kan-
digen. Wij moesten echter zorgen dat van uitstel geen afstel
kwam, en daarom vatten wij nu onze taak op. Den aard
van dit periodieke werk te beschrijven zou noodeloos zijn,
daar deze onzen lezers te goed bekend is uit den vroegeren
arbeid van de verdienstelijke redacteurs en hunne medewerkers.
Evenmin zullen wij behoeven te verzekeren dat de inhoud
veel belangrijks heeft. In de rubriek waarmede elke afleve-
ring wordt geopend, vinden wij'de meest uitgebreide stukken,
onder den naam van Verhandelingen. Onder deze zoowel als
466 BIJDRAGEN VAN
onder het overige is wel veel dat moeijelijk de algemeene
belangstelling wekken kan, meer alle stukken getuigen van
naauwgerette studie, zoo archaeologische als historische.
Zeeuwsch-Vlaanderen is wel een gedeelte van ons vaderland,
dat volkomen de eer verdient van een afzonderlijk historisch
onderzoek, maar alleen dan, wanneer de feiten welke op dat
terrein geschied zijn, zamenhangen met de algemeene belangen
van ons vaderland, kan hunne mededeeling aanspraak maken
op algémeene belangstelling. En dat er onder de Verhande-
dingen zijn, welke te veel geïsoleerde zaken tot onderwerp
hebben, die geheel en alleen van gewestelijk belang zijn,
valt miet te ontkennen; en is Zeeuwsch-Vlaanderen dan niet
van te kleinen omvang, dan dat daarvoor genoeg belangstel-
ling kan worden gevonden? Neem b.v. de eerste verhan-
deling van het tweede deel, die van den heer JANSSEN, over
het dorp Knokke. Het is een model van historisch onderzoek,
maar zoo vele particulariteiten omtrent een dorp, welke naam -
aan de meesten ter naauwernood bekend zal zijn, en dat geene
bijzondere rol in oze geschiedenis gespeeld heeft, kunnen
óver 't algemeen alleen voor de bewoners van Zeeuwsch
Vlaanderen belangrijk zijn. De geschiedenis en de be-
schrijving van de kerk van Knokke, de lotgevallen van het
dorp voor de hervorming, tijdens de hervorming en na de
herstelling der Roomsche Godsdienst zijn gedeelten der ver-
handeling waarvan ook anderen kunnen profiteren, maar de
Haamlijst van priesters en de geschiedenis van de beide predi-
kanten, de opgaven van de kerkelijke bezittingen, inkomsten
en uitgaven, zijn alleen van belang voor bewoners van Zeeuwsch-
Vlaanderen en voor de weinigen die zich op dergelijke speoia-
liteiten toeleggen. Hetzelfde geldt van de verhandeling over
Groede van denzelfden geleerde, in de vierde aflevering van
het derde deel, en van menig ander artikel, hoe belangrijk
elk op zich zelf ook moge zijn. Van meer algemeen belang
aijn de Losse aanteekeningen betreffende den vrijheids-oorlog, van
Prof. vAN VLOTEN; onder dere zal men veel aantreffen, dat
over menige zaak een nieuw licht verspreidt; de verhandeling
van Ds, JANSSEN: PETRUS DATHENUS, aan den avond zijns levens.
Een basoek bij hem te Staden, is eene belangrijke bijdrage tot
de levenageschiedenis van den beroemden of liever in sommige
bpzigten beruchten Rooden leeraar; een man over wien 't z00
H. Q. JANSSEN EN J. B, VAN DALE. 467
uiterst moeijelijk is een oordeel te vellen, om wien te be-
grijpen mep wel zooveel mogelijk zijne levensbijzonderheden
dient op te zamelen, en vooral ook naauwkeurig den tijd
dient te bestuderen, waarin hij leefde. In 't voorbijgaan
maken wij den lezer van dit tijdschrift opmerkzaam op een
belangrijk academisch proefschrift, dat eenigen tijd geleden
over DATHENUS is verschenen, namelijk van Dr. H. TER HAAR,
dat wel waardig is dat het door eene vertaling onder het
bereik worde gebragt van hen die geen Latijn verstaan. —
De mededeeling van A. P. VAN GRONINGEN, betreffende Twee
Watergeuzen, is in deze bijdragen geheel op hare plaats, en
tevens weder eene schrede tot completering van de geschie-
denis der Watergeuzen, waarvan de auteur zulk eene belang-
rijke studie gemaakt heeft. — Het stak van den zedacteur
VAN DALE over de heerlijkheid Breskens, zoowel als zijne ver-
handeling, getiteld: Zet over de stichting van de kerken der
Hervormden te Zuidzande en te Nieuwvliet in 1658 en 1659,
mogen met lof vermeld worden.
De kistorisch-juridische bijdrage van Mr, J. EGBEBT& BIS-
BREUW over de Vonnigsen van het watterregb te Damme en van
het reglement van tal en navigatie op het Zwin beweegt zich op
eenigzins ander terrein dan de overige verhandelingen; Ref.
heeft zo met aandacht en genoegen gelezen. Het onderwerp,
zooals men weet, is hoogst belangrijk door de quaestie of de
Fransche vonnissen van den Watterregte, les jugements d' Oléron,
uit de vonnissen van Damme ontstaan zijn, of wel of de laat-
Sten aan de eersten ontleend zijn. — Janssens verhandeling:
Eene bede aan de Nederl. Herv. Gemeente te Thetford in Enge-
land tot ondersteuning van Prins wiuvem I in 1578, doet ons
een diepen blik slaan in de ellende waarin het vaderland in
ien tijd verkeerde, — Westdorpe, door 3. v. D. BAAN, be-
weegt zich weder te veel in particulariteiten, dan dat Ref. er
ever oordeelen kan; de mededeeling van sanssrn: De beide alba
van J. J. CALLENFELS, hebben zeker velen met genoegen ge-
lezen; de pablicering van zulke alda is eene zeer aanbevelens-
waardige zaak.
In de tweede rubriek der Bijdragen, welke aan de Bronnen
voor de geschiedvorschers gewijd is, zijn vele onuitgegeven
Stukken en oorkonden gepubliceerd, waarvan velen de goede
diensten zullen ondervinden, terwijl in de derde rubriek kleine
468 BIJDRAGEN VAN H. Q. JANBBEN EN J. H. VAN DALE,
aanteekeningen worden gegeven, die over 't algemeen zeer
belangrijk zijn, maar- zich te veel uiteluitend op Zeeuwsch-
Vlaamsch grondgebied bewegen.
Ref. mag niet eindigen, alvorens hij een woord gesproken
heeft over hetgeen hij vermeld vindt op den omslag van Af.I
en II van het derde deel. De Redactie klaagt daar over het
verminderende getal van abonnenten op hunne Bijdragen, en
wel zoo, dat de gedachte aan staking deswegen wel eens bij
haar is opgekomen. Daarbij echter laat zij blijken, dat zij
nog overvloed van stof ter publicering heeft. Deze Bijdragen
zijn te belangrijk, dan dat Ref. ze niet, met het oog op het
woord van de Redactie, ook hier met aandrang zou aanbe-
velen. Dat alle vrienden van Geschiedenis en Oudheidkunde
door hunne belangstelling verhinderen, dat ons publiek van
een zoo degelijken arbeid als deze verstoken wordt, is Ref/s
hartelijke wensch.
Vosper Gekroond. Lgyriesch-dramatiesch Gedicht door w. 3.
HOFDIJK. Amsterdam. Gebr. Binger. 1858. Zn roijaal 8vo.
Vl en 56 bl. f1-:
De krooning van onzen grooten dichter der 17° eeuw, door
de leden der Sint Lucas Broederschap te Amsterdam, heef,
de heer moPpiJK herdacht en bezongen in een schoon gedicht,
dat gewis reeds aan velen bekend zal zijn, ware het slechts
door de opvoering bij onderscheiden Rederijkerskamers, ten
vorigen jare. Toch verdient dit gedicht nog wel in herinne-
ring gebragt te worden, als eene welkome gave van onzen
geliefden, begaafden dichter en kunstenaar. Schoone, krach-
tige, verheffende poëzij ruischt ons tegen in dit lied; schoone,
zuivere poöziij, bijna geheel vrij van die-eigenaardige ge-
breken, die de vaak zoo voortreffelijke verzen van HOFDIJK
aankleven. Met zeer weinige uitzonderingen ontmoeten wij
hier geene van die vreemde, verouderde of willekeurig ge-
vormde woorden en woordvoegingen, die zonderlinge, soms
wel gewrongen constructies, die van het streven naar over-
groote kortheid en schilderachtige kernachtigheid vaak onaf
scheidelijk schijnen te zijn. Dat de toon der optredende per-
fonen hier en daar niet van eenige gemaaktheid of gezwol-
W. J. HOFDIJK, VONDEL GEKBOOND, 469
lenheid is vrij te pleiten, valt, dunkt mij, niet te loochenen.
Denk b. v. aan de zonderlinge beeldspraak van REMBRANDT,
die zijn medekunstenaars toeroept, om de koorden der kunst
te ontvlechten en ze tot een ladder sacoss te knoopen, die tot
aan de hemelen spant, en waarlangs de engelen nederdalen; of
aan VONDEL'S antwoord op de verontschuldiging dat men hem
niet is te gemoet getreden:
Zoo hoffelijk een woord verslaat met reuzenkrachte
Het grimmigste verwijt, hoe sterk ’ in *t harnas zat —
of, eindelijk, aan de zeker wel overspannen toast van LINGEL-
BACH, waar wij vernemen van de aarde, die op de majesteit
van 't Goddelijk gelaat d'ontzetbren omvang leest der schep-
pende gedachte; en van het heir der engelen dat zich bij den
aanblik van den pas geschapen mensch in naaktheid gevoelde
en in eerbied wegsmolt. — Maar nu genoeg hiervan. Van
heeler harte herhalen wij den wensch, reeds meermalen door
anderen geuit, dat de heer norpijk, dien wij vereeren en
hoogschatten, zich toch geheel mogt bekeeren van dat onaesthe-
tische streven, om de kracht en schoonheid der poëzij te zoeken
in ongewone, grillige, overspannen uitdrukkingen en vormen.
Hij staat er te hoog toe: om dichter te zijn, om schoone poëzij
te geven, behoeft hij zijne toevlugt niet te nemen tot deze
kunstgrepen der middelmatigheid. Wilt gij eene proeve, eene
uit velen? Gij hebt straks REMBRANDT zien jagt maken op
eene onware, uiterst vergezochte en overgekunstelde verge-
lijking: hoor bem nu, als hij antwoordt op de eenstemmige
uitnoodiging van allen, dat hij — de priester in het rijk der
kunsten — VONDEL, den vorst der dichteren, kroonen zal:
O marmen! dat weet God, hoe Inttel ijdelheden
Mijn hart beroeren, of mij porren tot den strijd
Om eerste of laatste; hoe *k mijn baan ben opgetreden,
Met hart en ziele en zijn geheel der kunst gewijd;
Gants machtloos van mij zelf, en zonder kracht of wille,
Maar immer voortgestuwd door à’innerlijken gloed:
Als ’ rollend zonnerad om de onverwrikbre spille,
Dat niet van stilstaan weet, maar immer wentlen moet;
Of liever: als de twijg, die uitbot aan de kroone,
En groent, en hooger wast, en koop en blaadren schiet,
En bloesem drijft en vracht — en niet om dank of loone,
Maar wijl natuur ze dwingt: iets anders kan ze niet.
470 We Je HOFDIJK,
Hoor ook de schoone woorden van vONDEL, als hema de
lauwerkrans op de grijze lokken is geplaatst:
% Was van mij zelven niets; maar 'k had een stem vernomen,
Die ruisehte in hemel en op aard;
Toen is Uw kracht gedaald en over mij gekomen,
En heeft mjn gulden harp besnaard.
Ik heb gezongen naar de stemmen Uwer sfeere;
Ook waar ik 't schepsel zong, zong ik des schepsels Heere,
En om geen glorie dan om de Uwe, en om geen eere
Dan de Uwe alleen. U dus mijn laawer, roem, en eer.
Niet mijner — Uwer zijn ze, Heer!
Ik leg ze aan Uwe voeten neêr. _ \
En vergelijk met het lied van LixGeLsAcH de heerlijke lier-
zang Van EVERDINGEN, naar mijne meening een der schoonste die
HOFDIJK ooit dichtte niet alleen, maar ook ten volle eene plaats
waardig naast de uitnemendste voortbrengselen onzer lyriek.
Dock wilden wij al de schoone plaatsen, de enkele schoon-
heden, van dit dichtstuk mededeelen, wij zouden de voor deze
aankondiging gestelde grenzen ver moeten overschrijden. Het
is blijkbaar den diehter en kunstenaar uit het hart geschre-
ven, het is de uitstorting van zijn innigste gevoel, van zijne
diepste overtuiging: de heerlijkheid en hooge roeping der
kunst. En al ware bet alleen daarom, roepen wij nOFDIJK
eene hartelijke groete van erkentenis toe en van dank, dat hij
op nieuw, in dezen tijd van eenzijdige verstandsbeschaving en
heerschappij des stofs, den adel en het goed regt der poözij,
der kunst, zoo schitterend heeft gehandhaafd. Van zijn ge-
heele gedicht zeggen wij ook:
% Is op de aaomstiging den Kunetnaar fier gewroken,
En te meer brengen wij BOFDIJK onze hulde en anzen dank,
omdat, waar hij de heerlijkheid en gloria der kunst verheft,
hij nooit vergeet haar tevens hare hooge roeping, hare heilige
taak te herinneren. »Hemelsch is de kunst,” roept BEM-
BRANDT uit, nen daar heur vaderland.” En al is ze ne mis-
schien nog meer eene stemme van de aarde, dan een woord
uit den hemel, toch moet ze dien hemel op de aarde doen
nederdalen, naar dien hemel heenwijzen. Hare taak is, om
de edelste krachten van geest en hart te vormen en te ont-
wikkelen, door het streven naar het ideale, door de achier
stervende herinnering levendig te houden aan het eeuwig
YONDEL GEKBOOND. 411
ware en schoone, waarin de menschelijke geest zijn hoogste
goed erkent. Treffend schoon wordt deze roeping der kanst
uitgesproken in den krachtigen, wellaidenden lierzang, waar-
mede REMBRANDT VONDEL begroet en hem kroont als nhoofd
der volksverlichtren”, alg »Gods getrouwe en wapenknecht”,
door Hem gezonden
Om de harten die verkillen,
Die versteenen, log en grof,
Weêr van vuargloed te doortrillen,
En te heffen uit het stof;
Om, in ’t wentlen en in *t woelen,
Zielen, aan den twijfel krank,
Weêr zich zelf te doen gevoelen
En hear eeuwgen levenssprank.
Schrijft ze op uwe banier, die woorden, dichters en kunste-
naars dezes tijds! blijft aan die roeping getrouw, om de
onstoffelijke gedachte in lijnen en in kleuren, in toonen en
woorden, uit te spreken en het rijk des geestes te verkon-
digen aan de vereerders der materie! Nog is uw vermogen
groot, nog bezit gij het magtige tooverwoord, dat in duizende
harten weerklank vindt, en de krachtigste en teêrste snaren
trillen doet — treedt gij dan voor ons op, als gidsen en leids-
lieden des volks, en zoekt niet uwe plaatse onder de laagste
menigte, door het vleijen harer driften en neigingen, door
het streelen harer zinnen, het prikkelen harer lusten. Ver-
dienen dan Neêrlands staatslieden nog altijd de beschuldiging,
han hier door RVERDINGEN voorgeworpen, — Neêrlands volk
zal toonen, dat het nog hart heeft voor de vaderlandsche
kunst, het vaderlandsche lied, en ze als ieta meer beschouwt
dan als 't nutteloos »verguldsel op een harrenas”.
Juist omdat dit gedicht den kunstenaar uit het harte is
gevloeid, zal het — wij hopen en vertrouwen zulks — in-
gang vinden in veler harten. Het is geen drama, het is een
lierzang, slechts eenigermate gedramatiseerd; bij de lyrische
episoden verschijnt de dialoog flaauw, en ook in dien dialoog
heeft telkens het lyrische element de overhand. Dit nu is
geen verwijt; want de dichter zelf noemde zijn werk: een
»lyriesch-dramatiesch gedicht”; er kan das van dramatische
handeling, veelmin van dramatische karakterschildering, geene
sprake zijn. Der kunst, der vaderlandsche kunst in haar
schitterendst tijdperk, gewijd, zij het eene stemme der opwekking
472 W. J. HOPDIJK, VONDEL GEKROOND.
en bezieling, die weerklank moge vinden en prikkelen tot den
edelen wedstrijd met de grooten en uituemenden, in wier schitte-
renden kring ons de dichter verplaatste. J.M
Orro Lupwig. Tusschen Hemel en Aarde. Een Verhaal, naar
het Hoogduitsch, door 3.3. A. GOEVERNEUR. Leeuwarden,
G. T. N. Soringar. 1859. In gr. 8vo. 2 en 240 bl, met
gelith. titelvignet. f 2-70.
Twee beroemde voortbrengselen der Duitsche romanliteratuur
zijn in den laatsten tijd bij ons publiek ingevoerd: de roman,
waarvan wij den titel hierboven afschreven, en GUSTAV FREY-
TAG's Soll und Haben. Het kan niet in onze bedoeling liggen
om deze beide werken thans te vergelijken: wij voegden ze
alleen daarom bij elkander, omdat deze beide geschriften, in
meer dan een opzigt, karakteristiek mogen heeten, en een
maatstaf aan de hand geven voor de waardering der heden-
daagsche romanliteratuur bij onze oostelijke naburen. De toe-
juiching, waarmede orro LupwiG en vooral ook GUSTAV FREYTAG
bij hunne landgenooten begroet werden, bewijst zeker wel dat
de da; van HEINE, van GUTZKOW, van Mevr. HAHN-HAEN
voorbij zijn; en dat de — soms wat al te nuchtere — ont-
nuchtering, die op den roes van 1848 gevolgd is, ook op dit
gebied der bellettrie zich laat gelden. Wij hebben de hooge
aristocratische salons, de democratische clubs, verlaten, en
wandelen nu rond door eerzame burgerwoningen, door koop-
manskantoren en werkplaatsen, waar voor 't minst eene minder
bedorven, meer zuivere en gezonde atmosfeer ons tegenwaait.
De roman schijnt in Duitschland tot het besef gekomen, dat
hare roeping in de eerste plaats is, den mensch te schilderen
in de werkelijke omstandigheden des levens, in strijd met het
werkelijke kwaad, het waarachtige onheil dezer wereld, en niet
in de lacht schermende tegen allerlei fantastische vijanden,
of blindelings stormloopende tegen alle maatschappelijke en
zedelijke instellingen en pligten. Het haar vreemde gebied
van bespiegelingen en theoriën, van democratische propaganda
en quasi-wetenschappelijke polemiek verlatende, is de roman
teruggekeerd tot den bodem der werkelijkheid, ja der zeer
alledaagsche werkelijkheid, Of zij er bij verloren heeft? Wij ge-
looven het niet, ook al zou het moeijelijk vallen om de meerdere
voortreffelijkheid van elke harer nieuwe scheppingen te bewijsen.
0. LUDWIG, TUSSCHEN HEMEL EN AARDE. 478
De alledaagsche werkelijkheid! Inderdaad, de kring waar-
in 0. LUDWIG ons binnenvoert, mag wel zeer gewoon en
alledaagsch genoemd worden: eene leidekkerefamilie in eene
kleine Duitsche stad. En — want de geschiedenis dier men-
schen kon buitengewoon wezen — het is een eenvoudig ver-
haal, zoo eenvoudig en te gelijk van zoo in het oog vallende
strekking, dat wij soms in de verzoeking zouden komen, om
te gelooven dat het boek om de moraal geschreven is, die
aan het slot, met groote letters, staat te lezen. Ja het is
zoo: aan het einde van zijn verhaal gekomen, treedt de kunste-
naar op eenmaal als zedepreker voor ons en rigt tot allen
eene zeer ernstige vermaning. 't Is stichtelijk; maar is het
ook schoon? Vorderen wij van den romandichter, dat hij
dus eensklaps volte-face make, en ons uit de liefelijke wereld
der verdichting, op eenmaal nederwerpe in de treurige wereld
onzer eigen zondigheid en ellende? En wanneer wij bij het licht
dier slotvermaning nog eens het geheele boek overzien, is dan
het vermoeden zoo ongegrond, dat, nevens de aesthetische, ook
nog eene zedelijke gedachte en bedoeling des schrijvers pen be-
stuurde? Hoe dit zij, wij willen om die reden het werk niet vol-
strekt veroordeelen; hoezeer wij hartelijk en opregt onze zwakke
stem voegen bij die van meerbegaafden: dat toch onze dichters
en kunstenaars wilden bedenken, dat aesthetiek en moraal
twee zeer onderscheiden zaken zijn; dat zij zich alleen ernstig-
lijk om de eerste bekommerden, in het volle vertrouwen dat
zij juist daardoor de andere best dienen: want waarachtige
schoonheid is ten naauwste aan ware heiligheid verwant. 7
Daar ligt over dezen roman ieta hoog ernstigs, iets sombers
schier; het is een stoïcijnsche roman. De held van het ver-
haal, APOLLONIUS NETTENMAIR, is bijna iemand, die te hoog
staat voor onze gewone schatting: geen vlek of rimpel ontsiert
bijkans dat angstvallig nette en zorgvuldig reine beeld: alleen
zon het de vraag konnen zijn, of deze reinheid geschikt is om
ons voor hem in te nemen. Hij staat zoo alleen, zoo afge-
zonderd, zoo plegtig zwijgend, ook daar waar de geringste
toenadering, een enkel woord, zijn geluk en dat van anderen
die hem dierbaar zijn, zou hebben bevestigd. En die toe-
nadering blijft achterwege, en dat woord wordt niet gesproken,
omdat een voor 't minst zeer overdreven, ja in zijne eigen
oogen verkeerd geplaatst, eergevoel hem weêrhoudt. Toch
prijst de schrijver dit in zijn held; toch doet hij hem boeten
474 ©. LUDWIG,
voor eene schuld, die niet de zijne, die eigenlijk in het geheel
geene schold is; toch drijft hij de eischen zijner moraal tot eene
‘hoogte, waarop wij vreezen dat zij uiterst na aan onnataurlijkheid
en conventionele kieschheid verwant is. Is de reden, waarom
APOLLONIUS zich zelven een huwelijk met de weduwe zijns broe-
ders ontzegt, inderdaad en in de gegeven omstandigheden, voor
de regtbank van het gezond verstand en van het natuurlijk
zedelijk gevoel houdbaar? Ik darf gelooven, dat weinigen
die vraag toestemmend zullen beantwoorden: APoLLOMUS zelf
kan het niet. Doch de geheele sfeer waarin APOLLONIUS leeft,
is geheimzinnig: hij keert zich wel niet, in bitterheid en vijand-
schap, van de wereld af‚ maar hij plaatst zich toch buiten
haar; zelfs staat hij veelmeer nevens dan in den kleinen kring,
waarvan bij het middelpunt is. »Het is een eigenaardig zamen-
teven in dat huis met de groene blinden”, verzekert ons de
schrijver meermalen: een zamenleven, dat hij herhaaldelijk
met den misschien min gelukkigen naam van nzwoel” ksrak-
teriseert; en inderdaad, de verhouding tusschen de leden dier
familie is zeer vreemd, en de atmosfeer in dat huis is wel
zeker weinig opwekkend, zelfs nadat de oorzaak der stoornis
en verwarring was weggenomen. Het is alsof een geheim-
zinnig noodlot de harten, bestemd om elkander in liefde te
naderen, voor eeuwig gescheiden houdt, en de lippen ver-
zegelt, dre van begeerte brandden om zich te openen en het
Inmigste zielsgevoel uit te spreken.
Het is zoo, de grond dezer zonderlinge verhouding ligt hoafdza-
“ kelijk in het karakter van APOLLONIUS en zij wordt daardoor vol-
doende verklaard ; maar daarom juist maakt het beeld van den held
een onbevredigenden indruk; daarom juist dankt het mij moeije-
lijk te begrijpen, waarom bij voorkeur zulk een. karakter
dienen moest tot bewijs van de uitspraak, dat de menech zeif
zijn gelak scheppen en den hemel in zijn eigen hart kan doen
nederdalen. Ik zou meenen, dat hij, in wiens hart werkelijk
alsoo de hemel gekomen was, ook meer warmte, indien dan ook
niet meer licht, om zich heen zou verspreiden , — eene warmte,
die den noodlottigen ijsmuur zou doen smelten, welke thans
de harten van allen omschorst. Ondanks al zijne voortreffe-
lijkheden, el zijne edolaardige en stille werkzaamheid en op-
offering voor anderen, schijnt er, op den diepsten bodem van
APOLLONTUS' hart, een eigenaardig egoïsme te sluimeren, dat
‘hem belet zijne weldaden te verhoogen en te voltooijen, door
TUSSCHEN HEMEL EN AARDE, 475
de overgave van zich ablveh. Allen sien tot hem op, als tot een
heilige; liever ware het ons geweest, indien hij, van sijn voet-
stak dalende, in hun midden ware getreden, en, mensch onder
de menschen, allen in de oogen had gezien en in het hart ge-
lezen. APOLLONIUB' karakter mist, ondanks, juister misschien
uit hoofde van zijne voortreffelijkheid, dat eigenaardig karakte-
ristieke, dat relief, 't welk hem geschìkt maakt voor de kunst,
Zijn broeder, in elk opzigt ver zijn mindere, wist het hierin,
en boezemt juist daardoor meer belangstelling in.
Tusschen Hemel en Aarde heet het boek, en deze titel is
symbolisch. Tusschen hemel en aarde is des leidekkers rijk;
en de roman beweegt zich dan ook voor een goed deel in dat
tweeslachtig gebied. De toren van de Sint-Joriskerk speelt
in het verbaal eene zeer gewigtige rol: bijna nooit verliezen
wij hem uit het oog; gebeurt dit al eens voor een oogenblik,
zoo keeren wij er toch spoedig terug; om dien toren beweegt
zich de handeling nog meer dan in het huis met de groene
blinden. Immers daar, op dien toren, beleven de handelende
Personen hunne gewigtigste oogenblikken. Dat deze titel, dat
deze geheele inkleeding symbolisch is, blijkt alweder uit het
slot, waar tot ons de vermaning wordt gerigt, dat ook onze
wandel, in zedelijken zin, moet zijn tusschan hemel en aarde.
Die toren moet dus voornamelijk dienen tot aanknoopings-
punt voor eene stichtelijke opmerking.
Evenwel moeten wij erkennen, dat, nu hij-er eenmaal ís
en geroepen om. een middelpunt des verhaals te zijn, de hande-
ling zich vrij en ongedwongen om hem beweegt; en dat de
Schrijver niet in de fout vervalt van aan zijn toren meer
moeite te besteden en meer beteekenis te geven dan aan zijne
karakters: de menschen ondergeschikt te maken aan de steenen.
De Sint-Joris wordt voor hem geene Nôtre-Dame.
O. Luowie is een fijn en scherp opmerker: het blijkt uit
de schier overspannen, angstvallige naauwgezetheid waarmede
hij de toestanden en aandoeningen zijner personen, tot in de
kleinste bijzonderheden, ontleedt. Dat hij hierin soms te ver
gtat en door iete schemeronds en duister diepzinnige zijn land-
aard verraadt, is evenzeer waar, als dat hij meesterlijke taf-
reelen schetst, en treffende toestanden uitstekend weet ve
schilderen. Het karakter van FRITS, APOLLONIUS’ broeder, is,
vooral in zijne voortgaande en onvermijdelijke verbastering,
of liever noodzakelijke ontwikkeling ten kwade, bij uitnemend-
476 O. LUDWIG, TUSSCHEN HEMEL EN AARDE.
heid schoon en waar, zoowel in verhouding tegenover de echtge-
noote als tegenover den broeder. De uitvoerige en tot in de ge-
ringste détails treffende schildering van dit karakter en dezen toe-
stand, eene schildering geheel door een waarachtig zedelijk ge-
voel beheerscht, toont, dunkt mij, de onbetwistbare meester-
hand. Mogt soms wat te vaak de redenering de plaats der
handeling innemen, episoden als die van de ontmoeting van
Fairs met zijn vader op den Sint-Joris-toren, en de brand
van dien toren, bewijzen even onbetwistbaar, dat de schrijver
de gave van levendige, bezielde, aangrijpende schildering bezit.
Een enkel woord over de vertaling. Ik had, ronduit ge-
zegd, ze van den heer GOEVERNEUR beter gewacht. Dit boek
te lezen is zelden aangenaam: de taal en stijl zijn stroef, hier
en daar zelfs bepaald onhollandsch. Wil men bewijzen: zie
hier eenige uit vele dergelijken. „Op de bank voor hun huis
een luchtje scheppende baren”; nniet met aan een dubbele
lijn te droogen uitgespannen waschgoed”; nals men bedenkt,
hoe veel scherper dan iets een naar buiten afgesloten leven in
den regel wordt nagerekend”; »speelden hare kinderen niet om
haar toe ?” (Groningsch); »het geweten heeft zijne ziel uitgediept”;
wartsenijen moeten, in overgroote giften toegediend, het tegen-
deel bewerken” (?); nhoe menig daad vertoont ongeboren reeds
der moeder ziel zijn beeld vooruit”; — »de bevrachtende warmte
van een onmiddelbaar gevoel”, enz. »Toegedaan” voor »toe-
genegen”; nop zijne linkerhand” voor naan zijne linkerhand";
»oaar links”; »maling” voor »roes”, nfeestvreugde”; ngedachten-
schip”, en dergelijke woorden meer zijn, op zijn zachtst ge-
nomen, vreemdsoortig en ongewoon. 't Is jammer, dat het
boek op zoovele plaatsen zoo sterk zijn Germaanschen oor-
sprong verraadt, en ons maar zoo zelden vergunt te vergeten
dat wij eene vertaling lezen. Dit is te meer jammer, omdat
daaruit zekere stroefheid en stijfheid ontstaat, die, gevoegd
bij des schrijvers eigen gansch niet luchtigen en lossen ver-
bhaaltrant en de ernstige naauwgezetheid zijner analyse, het
boek voor de gewone romanlezers minder aantrekkelijk zal
maken. Die deze gebreken en zwarigheden evenwel wil over-
winnen, en zich de moeite geven van na te denken over hetgeen
hij leest, zal voor die moeite zeer goed beloond worden.
De drak en uitvoering zijn netjes; het vignet, als naar gewoonte,
slecht, en,‚ in verband met de episode die het moet voorstellen,
bovendien bespottelijk en onwaar. J. Me
M. MAC-INTOSH, EINDELIJK GEVONDEN | 477
Eindelijk gevonden! (Viorer, or found at last.) Door MARIA
MAC-INTOSH, Schrijfster van: nMARY en EVELINE”, »ISABEL
en GRACE”, enz. II Deelen. Amsterdam, J. D. Sijbrandi.
1859. In gr. 8vo. 2, 298 en 2, 291 Bl, met gelith. titel-
vignet. f6-:
»Iedereen heeft zijn kruis, en hij kan geen waarachtig gelak
vinden tenzij hij het op zich neemt en geduldig draagt. Ieder-
een heeft het, maar niet iedereen draagt het. Sommigen slaan
er tegen en stooten het weg en bezeeren zich en lijden nog
meer, dan zij zouden doen, als zij er gedwee de schouders
onder bogen (!); anderen ontvlugten het in genot, in dwaasheid,
zelfs in zonde. Dezulken lijken (!) misschien vrolijk, maar zijn
niet gelukkig.” Deze stelling met juistheid en diepte opgevat
in verband met die van PauLus, dat het geloof eene kracht
is, eene kracht ook om dat kruis te dragen, — zietdaar de
grondslag, waarop deze Transatlantische zuster haren roman
heeft gebouwd; dat is de gedachte die in haar ziel heeft ge-
woond en die ze door haar werk beeft gepredikt.
„Ja maar, als ik gesticht wil worden, dan ga ik naar de
kerk; daarvoor lees ik geen roman!” zoo spreekt de positive
man, die alles op zijn tijd en geen twee dingen te gelijk doet.
Neen, beste vriend! geen duizend preken zallen u dat zoo
aanschouwelijk voorstellen, zullen dat zoo duidelijk maken
voor uwe ziel, die toch altijd klaarder indruk ontvangt van
een sprekend en goed uitgewerkt voorbeeld, dan van abstracte
redeneringen. Wat preken en stichtelijke bespiegelingen u
alleen als wenschelijk en mogelijk kunnen voorrekenen en be-
toogen, dat ziet ge hier in werkelijkheid voor u, wel in een
bepaalden vorm, die met menschelijkheid ook zijne gebrek-
kigheid heeft, maar in werkelijkheid.
En trouwens, waarom neemt ge een roman ter hand? Om
bezig gehouden, geamuseerd te worden, niet waar? Om uit
de eentoonigheid van eigen leven en eigen ziel, door avon-
taurlijkheden en verrassingen, door beschrijving van heerlijk-
heden en afschuwelijkheden, van groote genietingen en zwaar
leed, te worden opgewekt en geprikkeld, — is het niet? Nu!
neem dan tòch gerust dezen roman ter hand. De gewone
humbug van avontaren en toevalligheden, dien een roman even-
BOEKBESCH. 1859. n°, X, 32
478 M. MAC-INTOSE,
zeer noodig heeft om door de wereld te komen, als de mensch
zijne spraak, zal u ook hier niet ontbreken
Al wat ge ven dien aard wenschen kant zult ge vinden.
Schipbreuken die het bal openen, geheimen die eerst op het
laatst worden opgehelderd, listige strikken met duivelenboos-
heid gespannen en door providenciële toevallen. verijdeld, ver-
volgers en beschermers der onschuld, schilderingen van de
neêrdrukkende natuur van het kale zeestrand en tooneelen
van de heerlijkheid des subtropischen hemels, de ruwste en
verachtelijkste ondeugden naast de heerlijkste vrouwenliefheid
en de innemendste mannendeugd, taoneelen onder het volk
en soirées bij de rijken, vrijaadjes zoo lief als gij ze nooit
hebt gevrijd noch ik, en liefdesaapivaties die uwe sympathie
niet zullen opwekken, — het al voorgedragen in regt onder
houdenden. vorm en daarbij die eigenaardige aantrekkelijkheid
der romans, daf de helden dat ééne obstakel niet kenner, wat
alle werkelijke menschen altijd aan zekere banden legt, be-
perktheid van de beurs, — waarlijk ook in dit opzigt zal
uw romantische zin niet onbevredigd zijn.
Toch kan ik kwalijk begrijpen, hoe eene Engelsche recenaïe
in het Athenaeum, die mij toevallig onder de oogen kwam, het
boek alleen van deze zijde beschouwt, alaaf het slechts een
zamenraapsel der gewone romantische onwaarschijnlijkhedem
en. toevalligheden. behelsde, an overigens het bespreken naaawe-
lijks waard ware. Neen, daartoe heeft het to veel goeds. Ik
beschouw al dien romantismus als de eenmaal onontbeerlijke
versierselen, even ala de rhetorische figuren in eene rede.
Maar het geeft meer dan al die versieringen: het boek hoeft
aak inhoud. Het is eene. degelijke gedachte, om doer een ver-
baal eena voor elk bevattelijke voorstelling te geven vam de
waarheid, dat de godedienst niet moet zijn een bijlap, eem
figurant in ons bestaan, waaraan wel de officiële eereplaats
is afgestaan, doch die in werkelijkheid miets in te brengen
heeft bij onze innerlijke beweeggronden en handelingen; maar dat
zij, zal zij werkelijk zijn wat zij heet te wezen, het leidende, het
krachtgevende beginsel moet zijn, hetwelk tech ook de: vrolijk
heid niet dooft of de menachelijkheid niet verdringt, maar in-
tegendeel met die menschelijkheid, geheel is zeanengegroeid.
Zulke. godsdienst vindt ge in vaoLer, — seen ideaal!” salt
gü seggen; zeker, doch geen zinnelijk ideaal. van aur of aen
EINDELIJK GEVONDEN! 479
ander, maar een christelijk ideaal, en toch met gmiaak ge-
dacht. Ik zet het u, om dat ideaaltje niet lief te hebben, en
wat ge misschien denken zalt, dat het sentimentele preekjes
zal houden, als BEECHER STOWE'S al te vrome personen, —
daar is zij weêr te natuurlijk voor.
Van het Americaansche godsdienstig leven worden ons vrij
zonderlinge dingen verhaald: dat het is een mengelmoes van
democratische ongeregeldheid met stijf dogmatismus, van streng-
heid in het uitwendige met gebrek aan inwendig leven, —
eene oericatuur, in één woord, van de reeds niet behagelijke
Engelsche godsdienstigheid, Voor een groot deel geloof ik
dat, en zelfs vindt men er hier en daar enkele sporen van in
de figuren van dezen roman; maar men ziet ook weder hier,
dat elk volk ook eene meer verborgen zijde heeft, die door
den gewonen reiziger niet zoo ligt wordt opgemerkt. Uit
hetgeen M. MAC-INTOBH Ons hier geeft, blijkt, dat er ook gods-
dienstig leven van beter gehalte op America's bodem te vinden
is, daargelaten of zij tot de Unitarians behoort of niet. Gebrek
aan gevoel en kieschheid is, geloof ik, de hoofdkwaal, die
aan der Americanen godsdienstig en maatschappelijk leven
die voor ons zoo onaangename tournure geeft. Nu, dat is
dan zeker de bekoorlijkheid van onze Schrijfster, dat het haar
niet aan fijn en echt vrouwelijk gevoel ontbreekt. Ek noens
het b. v. fijn gevoel, de wijze, waarop zij het ééne meisje de
eve krullende lokken van het andere laat prijzen, wel te ver=
Staan zonder eenige arrière-penade van afgunst of piquanterie,
omdat zij geheel door hare wezenlijk goede eigenschappen is in-
genomen. En ik zou een aantal van dergelijke, wel minutieuse,
maar toch fijne trekken kunnen opnoemen, gelijk b. v. de schil
dering van den dominé in Dl. I, bl. 80, of der vader met zijn
stervend kind, of den Doctor, die pior’s arm bestrijkt.
Ik wil niet verder alle karakters en alle afronderlijke voor-
vallen met u bespteken. Daarin zou men wel eens overdreven
voorstellingen of onwaarschijnlijke combinaties kunnen aan-
wijzen. Zelfs het hoofdbeloop des verhaals is wel wat gechar-
geerd. Men wordt bijha moede als men de lieve heldin noet
volgen, hoe ze door het tot telkens weêr met nieuws er over-
zware beproevingen wordt overladen en den bitteren kelk der
Smarte, gelijk haar pligt hear voorschrijft, tot den laaasten
rappel moet ledigen, De dosis is wat sterk; maar de hoofde
“__82*
480 M. MAC-INTOSH, EINDELIJK GEVONDEN!
indruk van het geheel zal toch bij het meerendeel der lezers
ongetwijfeld aangenaam en gunstig zijn.
Het was dus een goed denkbeeld, om dezen roman te ver-
talen, maar het zou nog beter denkbeeld geweest zijn om het
wat zorgvuldiger te doen. Over het algemeen is de vertaling
wel vrij goed, maar er zijn toch een aantal van die kleine
aanstootelijkheden in, die te minutieus zijn om ze nu juist in
een lijstje meê te deelen, maar toch hinderlijk. Misschien
zijn ze wel eerder aan den corrector te wijten, zoo de ver-
taler dit zelf niet is geweest, maar dan zou ik hem sterk
aanraden, dit in het vervolg zelf, en met meer zorg te doen.
Den uitgever zij dus in 't algemeen geluk gewenscht met
zijne goede kenze, waardoor hij aan het publiek eene groote
dienst bewijst en zich zelven het voordeel verschaft, dat zijn
naam onder de bakens worde opgenomen, waarop lezers en
leesgezelschappen gerust kunnen afzeilen.
De Familie AtmELING, of de drie gaven. Twee Deelen. Am-
sterdam, P. N. van Kampen. 1859. In 8vo. 237 en 230 bl,
met vignet. f 4-80.
Toen »Zairmem” verscheen van de destijds nog onbekende
schrijfster, heb ik het gelezen en vond het geene zeer krach-
tige lectuur; maar wel verre van in dit nieuwe werk, dat
hans van dezelfde hand uitkwam, eenige vordering te be-
speuren, moet ik erkennen, dat het er, mijns inziens, nog bij
achterstaat. Het eerstgenoemde was een eenigzins flaauwe
roman, die, bij gebrek van iets beters, voor jonge dames een
ledig oogenblik kon vullen, maar het verhaal was ten minste
afgewerkt en men zag dat Miss OLIPHANT te huis was in den
kring waarin hare verbeelding zich bewoog. Ook in het eerste
deel van De Familie AraruinG heeft zij zich bepaald tot too-
neelen die binnen’ het bereik van haar talent lagen (altijd
in zoo verre talent vereischt wordt om te beschrijven hoe
eene kamer is behangen, en hoe de familie om hare eigen
tafel zit thee te drinken en couranten te lezen, of zulks, tus-
schenbeide, voor de verandering eens bij de buren gaat doen);
maar in het tweede deel heeft zij zich boven hare gewone
spheer willen verheffen, en helaas! het is haar als wijlen
ICARUS gegaan, en ik zou haar de woorden wel willen toe-
Miss OLIPHANT, DE FAMILIE ATHELING. 481
voegen die zij zelve, D. I, bl. 75, gebruikt: neen boek is
daarom nog niet goed, al heeft men er een uitgever voor ge-
vonden.” — Zij heeft pogingen gedaan om krachtige elementen
in haar verhaal te leggen; om den lezer te schokken wilde
zij zedelijke monsters scheppen en hem doen iijzen door ver-
schrikkelijke voorstellingen van misdaad, onregtvaardigheid,
ongeloof en wanhopigen trots; maar het is grootendeels bij
den goeden wil gebleven, want hare magt om die plannen
te ontwikkelen was gering; de situaties zijn niet behoor-
lijk uitgewerkt, en de schets, die misschien onder eene be-
kwame hand tot iets goeds had kunnen worden, maakt nu
zoo wat den indruk van eene kom met water en melk, waar-
in eenige ongemalen peperkorrels ronddrijven, die, juist om-
dat zij niet gemalen zijn, hunne kracht niet aan het flaauwe
vocht mededeelen (men vergeve het mij, dat ik voor zulk
een huiselijk boek, mij van een huiselijk beeld bedien). —
De familie ATHELING bestaat uit een vader die eene volmaakte
nal is, van wien men weinig meer verneemt dan dat hij, als
klerk, getrouw naar zijn kantoor gaat en daar twee-hon-
derd pond verdient; uit eene moeder, wier bestaan ook
weinig tot het belang der geschiedenis bijdraagt, en uit eenige
kinderen, waarvan bij de eerste beschrijving gezegd wordt,
dat MARIANNE de gaaf der schoonheid had, AGNES die van
(schoon geheel onbekend met de buitenwereld en bijna zonder
het zelve te weten) romans te schrijven, en OHARLES de gaaf
der volharding. Men zon nu denken de hoofdpersonen voor
zich te hebben, maar neen, de knoop des verhaals slingert
zich om geheel andere menschen, en noch zij, noch hunne
gaven hebben met de ontwarring iets te maken, behalve
CHARLES die, om naar een geheim huwelijk onderzoek te doen,
naar Italië wordt gezonden en zijne bevindingen daaromtrent
in een paar laconieke brieven en een zeer droog gesprek mede-
deelt. Overigens wordt hij steeds genoemd »de lompe jongen”
en zijne zusters zijn twee smelterige, zenuwachtige wezentjes,
die bij de geringste aanleiding beven en verbleeken en dan
gaarne nhet gelaat met de handen bedekken”. De eigenlijke
helden zijn LOUIS en RACBEL, tweelingen, over wier geboorte
een geheimzinnig duister ligt en die van hunne regten zijn
verstoken door een oom die hen op alle mogelijke wijzen ver-
nedert; het wederspannige karakter van LOUIs komt daartegen
482 Miss OLIPHANT, DE FAMILIE ATHELING.
op, maar RACHEL is eene zeer inconsequente figuur, nu eans
vinden wij haar afgeschilderd »trotsch als eene koningin”, dan,
in weerwil van hare twee-en-twintig jaren, als »het arme
kleine meisje.” — Eindelijk komt de waarheid aan het licht:
zij worden ip hun rang hersteld, en Lord wurrersovmye,
de bron van al het kwaad, maakt zich uit de voeten. Deze
persoon van wien nog al partij te trekken was geweest, gaat
slechts een paar malen als eene vlugtige verschijning voorbij
onze oogen, en het eenige karakter dat boven de anderen uit-
atoekt is Misa ANASTASIA RIVERS.
Van de zoo geroemde gaven wordt later met geen woord
gewag gemaakt, en ik zie ook niet in dat de bezitters het
zooveel verder in de wereld brengen dan menig ander.
CrarLeS wordt na het noodige hoofdbreken en staderen een
kaap regtsgeleerde; MABIANNR wint door hare schoonheid de
liefde van den toen nog armen en verworpen LOUIS.
Wat de romanschrijvande zuster betreft, zij ontmoet een
ongeloovigen predikant, een Athetst, die waarsohijnlijk aak
bestemd is om den vromen leger schrik aan te jagen, en
brengt hem door een enkel woord tot inkeer, zoo zelfs dat
hij ala zendeling gaat zwerven en volgens zijne eigen getui-
genie nwonderen ‘doet in den naam des Heeren.”
Men sluit het, laatste deel met het vermoeden, ofschoon uiet
met da zekerheid, dat Aanra zijne achtgenaate wordt, en ik
wil deze beoordeeling bealmiten met den wensch, dat dit het
laatste werk van Mias OLIPHANT moge zijn dat ons Hollandsch
publiek wordt aangeboden, en dat de Heer VAN KAMPEN zijne
keurige uitvoering mage besteden aan werken die zulk eene
aargvuldige behandeling door hunnen inhoud beter verdienen,
en zijn welverdienden goeden naam als uitgever niet in de
waagschaal stellen. MP. He
Laurens Coster. — Tijdschrift voor Beoefenaren en Voor-
standers der Boekdrukkunst. Eerste Jaargang. Aflev. 2—12.
Utrecht, W. J. A. Mulder. 185859. In kl. 8vo. Per
Jaargang f 1-20,
In onzen vorigen Jaargang (Vaderl. Letteroefeningen, N°. IX,
bl, 444447) gaf ik eene aankondiging van de eerste Aflevering
van bovengenoemd tijdschrift, waarin ik aan het slo4 de hoop
LAURENS COSTER. 488
4e kennen gaf: nvaa de volgende Afleveringen eene gunstiger
getuigenis te kunnen afleggen.” In hoeverre die wensch vervuld
is, moge de lezer beslissen.
De tweede Aflevering wordt geopend met een nPereisch (Bic)
en Arabisch Alphabet”, waarbij geen ander onderrigt gevoegd
is, dan de enkele benaming der letters, en (twee bladzijden
verder) dat de »Lam” sluitletter, en de nNun” middelste better
genoemd wordt. — Daarop volgt een »Hebreeuwsch Alphabet”,
dat mij niet in alle opzigten accaraat voorkomt, want:
R is niet A. De Hebreeuwsche letters zijn elle medeklinkers.
1 Sajin (lees: Zain) is niet zoozeer de e als wel de de.
m Cheth — Ch, goed, als men er maar níet ónze ch onder
verstaat. 't Is eene geadspireerde g.
“ Jod is in geenen deele de vocaal i, om 't zelfde als boven
gezegd, dat de Hebr. letters alle consonanten zijn. Zij
wordt echter meerendeels gebruikt als rustende letter, om
er de Chirec (lange i), door eene punt onder de voorgaande
letter aangedoid, in te doen rusten; aonder de Jod is de
Chirec eene korte ú
» heet Capk, en niet Chaf.
> Afin (lees: Ain of Gratn). In geenen deale eene e, wel foei!
De Ain is eene geheel Oostersche letter, die eigenlijk in
de Westersche talen geen equivalent heeft. Zij komt,
volgens de uitspraak der tegenwoordige Joden, eenigermate
vvereen met onze ny, b. ve in gang.
p heet Koph, en niet Zuph.
® Schin — Sch, goed, namelijk als zij met eene punt staat
boven den eersten arm w; dezelfde letter met de punt op
den derden arm ® is Sin — 8. Wanneer de Cholem (de
lange o), eene punt boven de letter, voorgaat of volgt,
smelt ze zamen met de punt der w of w.
De slot-letters, de naar onderen verlengde Caph, Nun, Phe
en Teade, en de meer vierkant gemaakte Mem, moesten
noodzakelijk mede in de eerste kolom staan; nu zou men
denken, dat ze alleen als getal-letters werden gebruikt, terwijl
ze altijd aan het slot der woorden dus geplaatst worden.
De verbreede Tau, Mem, Lamed, He en Aleph dienen niet
alleen »waar geen divisie mag gebruikt worden”; in 't Hebr.
wordt nooit een woord afgebroken.
„Letters, welke ligt te verwisselen zijn.” Dit kan alleen
l
ì
484 LAURENS COSTER.
het geval wezen bij slechte typen, zooals men hier heeft
gebezigd, of bij onduidelijk schrift.
Bl. 35. »Bij het …. wordt gezet.” 't Getuigt van volslagen
gebrek aan kennis der zaak, den auteur te vergeven, zoo hij er
dan ook maar geen onzin over schrijve. In het Hebr. dienen
dezelfde teekens tot accentuering en tot interpunctie, Er is
altijd Hebr. gezet òf met òf zonder punten. — »Enkele teekens,
zooals de Patach, Segol, Chirec, en Kamez kunnen er zeer
goed door den zetter worden bijgemaakt.” Eilieve! van de
Patach en Chirec laat ik 't gelden, maar van de Segol en
Kamez (deze laatste voornamelijk) — de zetter zou er veel tijd
aan moeten opofferen en — nog gebrekkig werk laveren. Weet
de schrijver dan niet, dat het vindingrijke vernuft andere
middelen heeft bedacht om het den zetters gemakkelijk te
maken? Niet slechts tegenwoordig, maar reeds sedert geruimen
tijd giet men immers de Hebr. letters zoodanig overhangend,
dat de Patach, Segol, enz. er naast worden gezet, en dan
juist onder de letters komen te staan. — Wat er verder volgt
over de Hebreeuwsche zetterij heeft niet veel te beduiden.
Bl. 50. Brochure. Dat verklaart al razend veel! In ouden
tijd, toen men nog wat minder drukte, en het innaaïjen, ligt
en digt, voor grootere boeken nog niet in de mode was, maar
de boeken gebonden werden, en slechts kleine geschriften van
den dag, schotschriften, werden ingenaaid, was zoo'n vlugschrift,
eene brochure, omdat het slechts ingenaaid was; ook wel
blaauwboekje, omdat het slechts met een eenvoudig blaauw
papier werd omgeplakt.
Bruto. …… »ter onderscheiding van Tarra, hetwelk de juiste
gewigtsopgave aanduidt” Ik kan 't mij niet verklaren, dat
men zulke dingen 't publiek durft aanbieden! Bruto staat
tegenover netto, en tarra is het verschil tusschen beiden,
zooveel het gewigt betreft.
Bul is niets van 't geen daar staat. Bul is òf een Pauselijk
document van beslissing in grootere zaken; òf een academisch
document, bewijs van doctorschap; òf een stier; òf ook eene
goort van koek (Leidsche bul, waar veel zeep in komt).
De „Mijmeringen van een Letterzetter” vind ik in ‘t geheel
niet geschikt om de leerlingen aan te moedigen.
In de derde Aflevering wordt eene uitvoerige beschrijving
gegeven van het zoogenaamde nlosse-proef-trekken”, waarbij
LAURENS COSTER. 485
ook het onderrigt gevoegd is, om losse proeven te corrigeren.
Worden de zetters genoodzaakt, deze methode dikwijls in
practijk te brengen, dan vinden zij hier hunne gading. —
Voorts eenige »Dichtmatige regels om Drukkers-proeven te
corrigeren.” nNog al aardig, en leerzaam ook”, zal menigeen
zeggen. Doch van de twaalf zetters zullen er geen drie de
teekens begrijpen, om »twee interliniën meer” tusschen de
regels te zetten, of er twee nuit te halen”, als ze hun zóó
door den corrector worden aangewezen. '— Op bladz. 78 en
volgg. vindt men eene verklaring der Romeinsche cijfers. —
Verder een dichtstukje van den pseudoniem Pracricus, 't welk
ik met genoegen heb gelezen. — Dan volgt eene historische
anecdote, getiteld: »nEene drukfeil, die niet zonder gewigtige
gevolgen was.” Zulk Mengelwerk is juist geschikt, omdat de
leerlingen daarin opmerkzaam worden gemaakt op de onheilen,
die er kunnen ontstaan, wanneer er door zorgeloosheid niet
gelet wordt op het uitvallen der letters, zooals 't geval is
geweest op bladz. 65, alwaar staat: »nBEBOOREND …” lees:
BEHOORENDE; — benevens een óók historisch stukje »Over den
oorsprong der Almanakken.”
De vierde Aflev. geeft eene » Verduidelijking van Abréviations.”
Waarom niet eenvoudig: Verduidelijking van verkorte of ge-
abreviëerde woorden? — De volgende bladzijde levert eene
verklaring van den »Dierenriem en andere Hemelteekens”, zeer
nuttig voor de leerlingen, wanneer zij later een sterrekundig
werk onder handen krijgen. — Het onderrigt in 't ndistribueren”
vind ik allezing voldoende. — De nhouten persen” zal ik in
onze nsnelpers-eeuw” maar laten rusten. — De beschrijving
van de nijzeren persen” is te mager, — de jeugdige: drukkers
zullen er hun werktuig niet grondig uit leeren kennen. —
Ofschoon het Mengelwerk, getiteld: nDe goede, oude tijd”,
niet bepaald geschreven is om kweekelingen te vormen, zoo
bespreekt de schrijver, met krachtige taal en in goeden stijl,
den achteruitgang van de boekdrukkunst. Hij wil maatregelen
nemen — of liever hij geeft voorloopig de middelen aan de
hand — tot het daarstellen van eene »Vaderlandsche Boek-
drukkers-Vereeniging.” Velen zullen er zeker zijn, die den
wensch met zich omdragen: „Dat zulk eene vereeniging spoedig .
tot stand kome!” Maar ik vraag: wie zal den eersten steen
leggen? 't Is zoo'n liefelijke theorie, die zeer bezwaarlijk in
practijk zal te brengen zijn.
486 LAURENS COSTER.
Wat er in de vijfde Aflevering van de nDrukpersen. —
Snelpersen” gezegd wordt, is in zooverre bruikbear, omt
men daarin niet slechts eene beschrijving vindt vaa de hoofd-
bestanddeelen der machine, maar de besaming en afbeelding
van de plaatsing der rollen; alhoewel men hierdoor mog ziet
tot een volmaakten machinemeester gevormd zal worden. —
Vijf bladzijden zijn gewijd aan het »Overslaan der vormen.”
Ven hoeveel belang dit niet alleen voor de leerlingen, maar
ook voor elken zetter is, zal niemand kunnen tegenspreken,
en de accurate bewerking verdient lof,
Wanneer ge eens, lezer! wordt uitgeneodigd, om eene zetter
te bezigtigen, ziet dan dat ge tegen dien tijd de zesde Aflev.
in uw bezit krijgt. Daarin vindt ge het letterzetten 266
juist en duidelijk, ja zelfs tot in de geringste bijzonderheden
beschreven, dat ge zult zeggen: »de schrijver heeft er eer van.”
Maar gij zult u ergeren aan de menigte ndezelve's” en nhetzelve's”.
Op schier iedere bladzijde, waar de leerlingen onderrigt ont-
vangen, moeten zij eene groote dosis van die zoo gemakkelijk
te vermijden woorden slikken.
Doch nu moet en kan ik mij (om niet te wijdloopig te
worden) meer bekorten; want de zevende Aflev. geeft in 't
geheel acht bladzijden ten gerieve van de leerlingen. — In
de achtste Aflev, vindt men volstrekt geen onderrigt. — De
negende Aflev. wijdt ééne bladzijde aan de »Berekening hoeveel
exemplaren men uit een riem, boek of vel verkrijgt.” En de
tiende, elfde en twaalfde Aflev. geven weinig, wat tot onderrigt
en vorming van kweekelingen zou kunnen strekken. Maar
op bl. 813 belooft de Redactie: nom den tweeden jaargang
meer aan het vak dienstbaar te maken.” Als die belofte zich
maar niet elechts tot die bladzijde bepaalt, even als in de
eerste Aflev. (op bl. 7), alwaar sprake is om neerlang ook een
afdruk van deze [eene gewijzigde] letterkast te leveren”, voor-
komende in het Handb, woor Letterzetters, waarnaar ik nog
altijd vrachteloos uitzie. Wel is er op bl. 53 een verzoek
ingezonden, om daarmede zoo lang te wachten, »tot er nog
meer kunstbroeders met hunne opiniën komen opzetten”; maar
dáárdoor had de Redacte zich niet van haar voornemen. moeten
laten terughouden.
Over het algemeen kwamen mij de nBerigten en Madedes-
lingen” belangrijker voor dan in de eerste Aflevering. Maar
LAUBENS OOSTEB, 487
as men 't kaf van het koren aoheidt, gou er misschien twee
derden overblijven.
Van al de »Helbakjes” trok niet één zoozeer mijne aandacht
als dat in de laatste Aflov, (bladz. 359). Daar toch ataat eene
samenspraak tusschen JAN en zijn Meester, Deze vraagt aan
gene: n»Hoe denkt ge over de algemeene strekking van dit
tijdschrift?” waarap de eerste antwoordt: …. nHet komt mij
voor dat er veel nuttigs in gevonden wordt; maar daarentegen
ook veel, dat er niet in maest staan.” Hieraan hecht ik vol-
komen ‘rijn zegel. En opdat men mij niet van eenzijdigheid
beschnldige, moet ik hier bijvoegen, dat daar gedoeld wordt
op een twistgeschrijf, vaarkomanda in het. »n Zelbakje” op blads. 152
en volgg. Vraagt men mijn oordeel daarover, dan wil ik er
niets meer, maar ook niets minder van zeggen, dan dat die
president (N.5. het hoofd van eene verpeniging die leiden moet
tot verbroedering) — een van zijne leden de pen latende op-
vatten, om over bet in bezit zijn van eene banier hevig te
velde te trekken — zich moest schamen.
Verlangt ge nu ook nog, lezerl ean woord aver de typo-
graphischa uitvoering? Misschien voert ge mij wel te gemoet:
»o neen; want op een tijdschrift, dat niet alleen moet dienen
em jeugdige zetiers en drakkers te vormen, maar ook strekken
moet tat memorandum voor ouderen in het vak — daar zal
men wal niets op kunnen afdingen.” Misgeraden!
Van de weinige drakfonten heb ik geene aanteekening ge-
honden, Ook wil ik den zetter van het tijdschrift niet hard
vallen over de ondgidelijke woord-afbreking. Maar het komt
mij voor, dat hij zijn werk slordig heeft afgeleverd; want nu
®ens voors dan weêr achteraan de regels (op bladz, 204 twee
regele onder elkander) zijn de letters of punctuaties voorbij
hange plaats geschoven,
Ook de drukker verdient gean lof voor zijn arbeid; want
het was mij eane grieve toen ik bladz. 16 en 17 met elkander
vergeleek. Eerstgenoemde bladz. schijnt een schaduwbeeld
voor ta stellen, terwijl da tweede u aan da duiaterheid van
den pacht doek denken. Op meer dan eene plaats zijn niet
alleen de noten, maar zelfs de tekat zóó onzuiver afgedrukt,
dat het is alsof men mij eene »pers-reviaie” in plaats van een
goed exemplaar” heeft gezonden,
Eindelijk drakke de Heer muLoEB zijn binder wat meer
488 LAURENS COSTEE.
zorg op 't harte omtrent het vouwen der bladen. Want in
de achtste Aflev. is 't laatste vel geheel 't binnenste buiten
gevouwen. Misschien ben ík de eenige (ik hoop het ten minste)
die hierover reden tot klagen heeft.
De algemeene omslag ziet er ferm uit; maar een algemeene
Inhoud ontbreekt.
En toch, in weerwil van mijne bedenkingen (aanmerkingen
wil ik ze niet noemen, om den niet eervollen titel van »vitter”
niet op mij te laden), moet ik erkennen, dat er wel 't een en
ander in gevonden wordt, wat menigeen niet zou verwachten,
en dat toch wezenlijk nut kan aanbrengen. Daarom zullen de
leerlingen zich (mits zij aan de hand van een ervaren gids
geleid worden) hunne vier-en-twintig stuivers niet beklagen.
A. Jan 1859. r.
KORTE MEDEDEELINGEN,
Van den Catechiemus des Bijbels, of Onderwijs omtrent den
inhoud der Heilige Schrift, naar r. A. KRUMMACHER, op nieuw
bewerkt door n. 3. SPIJKER, Theol. Doct. en Pred. te Amsterdam,
werd aldaar te dezen jare bij de H.H. 3. n. ENG. VAN HETEREN
een 2° druk (in kl. 8vo., VIII en 136 bl, à f :-55) in 't
licht gegeven. Het boekje is dus getrokken, en, ziet men
alleen op de voortreffelijkheid van den inhoud, dan verdient
het dit zeker ten volle, gelijk trouwens de naam van SPIJKER —
die van KRUMMACHER, den schrijver der Parabelen, heeft óók
wel een goeden klank, maar van hem is bij eene bewerking
voor Nederlanders en voor den tegenwoordigen tijd weinig
kunnen overblijven — op de meest voldoende wijze daarvoor
borg spreekt. Maar nu lezen we in ‘t Reglement op het Gods-
dienstig Onderwijs in de Ned. Herv. Kerk, dat dit onderwijs
behoort te omvatten »het verstandig Bijbellezen, de Bijbelsche
en Kerkelijke geschiedenis, en de Christelijke geloofs- en
zedeleer”; en de vraag is bij ons opgekomen, of zelfs ndis-
cipelen van beschaafde opvoeding” — voor wie deze Hand-
leiding alleen bestemd is en bestemd zijn kan — nadat zij
door hare 136 bl. en de daarbij aangehaalde talrijke capittels
in het verstandig Bijbellezen en in de Bijbelsche geschiedenis
zullen zijn geoefend, nog genoegzame tiijdruimte vóór het
KORTE MEDEDEELINGEN. 489
afleggen hunner belijdenis zullen overhouden, om zich op gelijke
schaal in de Kerkelijke geschiedenis, waarvan hier niets, en
in de Christelijke geloofs- en zedeleer, die hier slechts naar
den leiddraad der Bijbelboeken, en dus zonder orde of zamen-
hang en zonder achtgeving op de geschilpunten, voorkomt, te
bekwamen. Is deze onze vrees echter ongegrond — wie 'het
boek voor hunne leerlingen gebruiken, kunnen best daarover
oordeelen — dan stellen wij 8.'s arbeid zóó hoog, dat de
sterkste aanbeveling ons nog te flaauw zou dunken. En in
elk geval onderschrijven we onvoorwaardelijk en met nadruk
de in de voorrede gemaakte opmerking: »Zelfs voor beschaafde
en geoefende gemeenteleden bevat dit leerboek menige aan-
wijzing tot regt verstand der bijbelschriften en van haren altijd
belangrijken iùhoud.” Vv. P.
Het verslag, dat jaarlijks op verschillende plaatsen wordt
uitgebragt aangaande den staat en de werkzaamheden van
het Nederlandsch Bijbelgenootschap, draagt hier en daar ook
deze vrucht, dat er opwekkende toespraken worden gehouden
om de Bijbelverspreiding aan te bevelen. Geschiedt dit door
degelijke, verlichte mannen, dan laten zij doorgaans deze
gelegenheid niet voorbijgaan, zonder een woord in het midden
te brengen omtrent het eigenaardige van den Bijbel, die door
velen soms nog zoo verkeerd wordt beoordeeld. Dit geschiedde
in het afgeloopen jaar (28 Oct.) te Amsterdam. Als spreker
trad toen Ds. gPIJKER op, wiens naam reeds voldoende is,
om iets goeds over den Bijbel te verwachten. Hij stelt die
verwachting niet te leur. In zijne opwekkingsrede over nde
onmisbaarheid en ongenoegzaamheid der Bijbelverspreiding”,
(Amst. JOANNES MULLER), leert hij ons den Bijbel kennen als
een boek, onmisbaar tot verbreiding van Christelijke kennis
en zedelijkheid en de Bijbelverspreiding als ongenoegzaam,
tenzij dat boek gelezen, verstaan en in zijne heiligende kracht
niet belemmerd worde. Wij bevelen deze rede, wegens de
nuttige opmerkingen en wenken die er in voorkomen, als een
geneesmiddel tegen alle Bijbelvergoding en Bijbelverachting,
tan alle vrienden van waarheid en Christelijk leven aan.
Een goed en doeltreffend woord werd er op den jongsten
tweeden Kersdag te 's Hage gesproken door Ds, J. Morr, bij
490 KORTE MEDEDEELINGEN.
gelegenheid der eerste godsdienstoefening in de nieuw gebouwde
kerk voor bedeelden en behoeftigen. Men weet dat deze kerk
uit verzamelde liefdegiften werd gesticht op de plaats, waar
vroeger het bestedelingshuis stond. Eer onbekende schonk
een orgel, een ander den toestel tot de gaz-verlichting en een
derde een aantal Bijbels. Zoo kwam deze kerk, die de spreker
voorstelt met den naam van Bethlehemskerk te noemen, ak
een schoon gedenkteeken van Christelijke weldadigheid tot
stand. De toespraak, ter inwijding van het gebouw, door
het gezang van de gemeente en van de kinderen der beide
Diaeonie-inrigtingen afgewisseld, zal gewis een goeden indruk
bij de aanwezigen hebben achtergelaten. Zij is uitgegeven te
's Hage, bij M. J. VISSER, à 30 cts.; de opbrengst heeft gediend
als nieuwjaarsgift aan de Diadonie der gemeente tot aankoop
van spijskaarten voor den volgenden winter.
Een ongenoemde bragt onlangs, in eene brochure uitgegeven
te Amsterdam bij de Wed, BORLEFFS EN TEN HAVE het onder-
wijs in de Oost-Indiën ter sprake. De oorzaak der min gunstige
resultaten, welke de Academie van Delft oplevert, wat aangaat
de jongelieden, die naar het radicaal van Ambtenaar der
tweede klasse voor onze Oost-Indische bezittingen dingen,
zoekt de schrijver in de onvoldoende kennis van hen, die ten
gevolge van een afgelegd examen aan de Akademie worden tot-
gelaten. — Deze woorden bevatten een vrij scherp verwijt voor
de Heeren Examinatoren met het admissie-examen belast; met
voordacht onthouden wij ons op dit oogenblik de gegrondheid
van dat verwijt te beoordeelen. — De onderwijzers, die dem
Oosterschen kweekeling tot het examen (vooral voor dat in
’ Nederdaitseh) zullen voorbereiden, komen er niet beter af;
want, zegt de schrijver, om hem het redekundig ontleden of de
Analyse van Prof. ROORDA te onderwijzen, daartoe kan à
onderwijzer slechts van buiten laten leoren, en niet al te stipt
onderzoeken, wat de woorden die kij hem laat leeren, beteekenen.
Dat sommige onderwijzers zich nog steeds aan eene afrigtings-,
eene dresseer-methode bezondigen, is ons, helaas! bekend;
maar, zooals de S, het hier voorstelt, dit komt ons toch wat
sterk gekleurd voor. Over het geheel is het onderzoek naar
de oorzaken van het niet slagen van eehigen der Delftsche
studenten het zwakste deel der brochure. De daarin voor
KORTE MEDEDEELIKGBS. 491
gestelde maatregelen ter verbetering van hef lager onderwijs
op. Java schijnen ons doelmatiger te zijn. Of bij de ten uit-
voer legging dier voorstellen niet onverwachte moeijelijkheden.
zich zullen voordoen, hiervoor meenen wij met reden te moeten
vreezen. Er zou echter reeds veel gewonnen zijn, wanneer
deze brochure de aandacht van onbevoorooedeelde deskundigen
op dat onderwerp vestigde, er het Gouvernement, door dezen
voorgelicht, er eene impulsie door kreeg, om in deze hoogst
gewigtige aangelegenheid handen nit de mouw te steken. In
zooverre kan zij veel goeds bewerken.
18 Jul 1859.
Pemzarernes heeft eene zoer goed geschreven brochure in
Echt gegeven onder den titel: Oostenrijk en NAPOLEON III.
's Gravenhage, H… 0. SUSAN, O.H.Ze, in gr. 8vo, 56 bl. f :-60.
Zij beviel ons beter dan eene andere bij Gebr. Brxazn uit-
gekomen: »Over de Nationaliteit of onafhankelijkheid van
Italië, vertaald uit het Engelsch”, die het sterkst van allen
lijdt aan de somerkwaal van dit jaar — Napoleontophobie. Van
die kwaal is ook niet vrij: nNederland en het Oorlogsgevaar
(Brief), te Rotterdam, bij oupeNzeEr”, die anders van veel
zaakkennis getuigt en ons wel in de eerste plaats belang moet
inboezemen. Het is pligt, onafschuifbare pligt in deze tijden
om alle drie te lezen, en zij verdienen het wel, Wij meenen
er echter op bet oogenblik niet verder over te moeten uit-
weiden, omdat wij ons voorstellen in het Mengelwerk de
Italiaansche zaak, en dan ter harer tijd ook deze brochures
uitvoeriger te bespreken,
Van de vele kaarten van het tegenwoordige oorlogstooneel
is ons toegezonden de »Kaart van Sardinië en aangrenzende
landen”, gedrukt en uitgegeven door VAN HOOGSTRATEN en
Gorter te Zwolle (à f :-50). Zij ís voldoende om een generaal
overzigt van de ongelukkige landen te verkrijgen, die voor de
honderdste maal weder tot oorlogstooneel gepromoveerd zijn. Zij
munt echter noch door uitvoerigheid, noch door typographische
zorgvuldigheid uit, Doek dat bevordert in zeker opzigt de duide-
lijkheid, die weder door de. verkazende uitwoerigheid b.v. van
de schoone kaart van den KiePERT door het Geographische Institut
te Weimar uitgegeven (1859) benadeeld wordt.
493 KORTE MEDEDERLINGEN.
Eene weinig beduidende uitgave is het boekske, getiteld:
Krijgsmansdeugd, aangewezen in een viertal edele voorbeelden,
door p..….… Met twee afbeeldingen. Voor rekening van den
Schrijver. Te Utrecht, bij A. VAN DORSTEN, JR. 1859. Drie
van de vier voorbeelden waren reeds in 1847 in het Maand-
schrift De Protestant geplaatst. Zij bestaan in verhalen van
edele daden van pe RUITER, den Pruissischen generaal vor
ZIETHEN, en van den Franschmân provor. De schrijver meende
dat er een geschikter geheel zou gevormd worden (waarom?)
wanneer ook een voorbeeld van een Engelschman genoemd en
verhaald werd, en daarom voegde hij er eene beschouwing (£)
van den generaal HAVELOCK bij. De voorbeelden zijn wel
goed, maar zij zijn op weinig uitstekende wijze medegedeeld.
De schrijver heeft met zijn eigen werk, blijkens het Naschrift,
echter nog al wat op, meer dan Ref. De plaatjes zijn lief,
het laatste vooral.
Nader berigt over Miss DEBRAY’S Protestant.
(2 druk.)
Aan de Redactie der Vaderl. Leiteroefeningen.
Alleen op uw bepaald verzoek kan ik besluiten een kort
antwoord te geven op den mij toegezonden brief van den
uitgever, waarin Z.Ed. zich beklaagt over mijne gissing (N°. VIII
v. d. Jaarg., bl. 881), dat die 2° druk misschien slechts eene
titel-uitgave zoude zijn. Anders zou het mij aangenamer
geweest zijn, om òf niet, òf iets uitvoeriger te antwoorden.
Thans bepaal ik mij tot de erkenning, dat inderdaad uit den
aangehaalden Jaarg. 1835 der Vaderl. Letteroefeningen blijkt, dat
de toen verschenen eerste druk, in twee deelen met een ver-
schillend aantal bladzijden, verbiedt om hier aan eene titel-
uitgave te denken. Van mijne overige beweringen behoef ik
echter niets terug te nemen, vooral niet van mijne klagt over
den slechten druk, die wel aan een voor bijna 25 jaren ver-
schenen werk doet denken.
Hoogachtend, enz.
De recensent van Miss psprar's Protestant. (2° druk.)
BOEKBESCHOUWING.
De Stichting der nieuwe Doopsgezinde Kerk te Harlingen. Redenen
en geschiedkundige mededeelingen daartoe betrekkelijk, door
P. COOL, Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Harlingen.
Harlingen, J. F. V. Behrna. 1858. In gr. 8vo. 64 Bl f :-60.
De Magt der Liefde. Opgedragen aan allen, dië tot de stich-
ting der Gemeente Halle, in Gelderland, medewerkten. Uit-
gegeven geheel ten voordeele der nieuw gestichte Gemeente. Door
A. H. Vo D, HOEVE, Predikant te Keppel. Amsterdam, J. H.
Gebhard & Comp. 1859. In gr. 800. 72 bl. f :-60..
Twte Tempel-Psalmen, overdacht bij de laatste Godsdienst-
oefening in het Oude- en de eerste zamenkomst in het ver
nieuwde Bedehuis der Doopsgezinde Gemeente te Woudsend.
Tweetal Gelegenheids- Preken door J.D. v. D. PLAATS, Leeraar
aldaar. Uitgegeven ten behoeve en voor rekening van de Ge-
meente. Te Sneek, bij F. Holtkamp. 1859. Zn gr. So.
48 bl. f :- 25.
De Protestant moge niet kunnen wijzen op prachtige en
luistervolle bedehuizen, die ook maar eenigzins de vergelijking
kannen doorstaan met die zijner Roomsch-Catholijke mede-
broeders, hij behoeft hen daarom nog geenszins te benijden
of aan de kracht van zijn eigen beginsel te twijfelen, Het
blijkt gedurig onwedersprekelijk, dat hij het goed dezer aarde
gaarne over heeft om op eene gepaste wijze den Heer van
hemel en van aarde te verheerlijken, zonder daartoe ook
maar eenigzins gedrongen te worden door de hoop op toe-
komstige vergelding. De drie werkjes, welker titels boven
deze aankondiging zijn uitgeschreven, leveren er weêr het be«
wijs van; zij zijn sprekende getuigenissen voor het leven, dat
in de gemeente werkt, en het eerste inzonderheid voor de
broederlijke liefde, die zoozeer in de verschillende afdeelingen
der gezuiverde kerk tot haar regt komt, dat wij de uitwen-
dige éénheid der Roomsch-Catholijke kerk niet behoeven te
bewonderen.
BOEKBESCH. 1859. x°, XL 33
491 P. COOL, A. H. Vs D. HORVR EN J. D. V. D. PLAATS,
Daarenboven toont het Protestantisme in deze gelegenheids-
geschriften zijne eigenaardige kracht, de krachts des woords,
' Zijn preken en al weêr preken, op teksten gegrond, waar-
meê deze kerkbouwingen zijn gevierd; dat toch niemand er
om glimlagehe of met te hooge ingenomenheid, bij enkele er
van, in meêgedeelde beurtzangen de sporen eener meer dan
gewone liturgie onderscheide: het woord der prediking zij en
blijve ons genoeg, zij en blijve ons het voornaamste!
. Maar dan ook met te meer naauwgezetheid op de wijze
gelet, waarop dat woord wordt verkondigd, vooral als het
eens uitgesprokene waardig wordt geacht om onder de oogen
van het publiek ín druk te verschijnen! Dan ook geprotes-
teerd tegen het uitgeven van allerlei preken, waarover de
äuteur zich vaak schamen mogt, dat hij ze ooit wifgesproken
heeft |
. Vergant ons, bij deze gelegenheidsleerredenen niet zoo naauw-
gezet te zijn! Het afbreken van oude kerken, het stichten
van nieuwe, ja zelfs van nieuwe gemeenten, zijn van geschied-
kundige beteekenis; het nageslacht wil gaarne van deze dingen
weten hoe zij geschied zijn, gelijk de ooggetuige ze zich her-
inneren wil. Al werd er dan ook nooit meer eene preek uit-
gegeven, zoo zouden wij eene uitzondering willen maken ten
opzigte van de leerredenen betrekkelijk kerkinwijdingen en
te meer als geschiedkundige gedenkteekenen beschouwen. Als
zoodanig hebben alle drie de werkjes die wij aankondigen,
vrij wat waarde, het eerste vooral door de bijgevoegde ge-
schiedkundige mededeelingen, terwijl het tweede zoo getrouw
elke syllabe meêdeelt, die er in 't openbaar bij het stichten
der nieuwe gemeente van Halle gesproken is, dat daaruit ge-
makkelijk al wat tot de geschiedenis er van behoort, is op te
maken.
Wat na de preken zelven aangaat — het zij ons vergund om
met een enkel woord den indruk meê te deelen, dien zij „op
ons maakten. In het volle besef, dat het allermoeijelijkst is,
om voor zulke gelegenheden, niet toespraken naar aanleiding
van eenige woorden der Schrift, maar leerredenen — die de
kracht der Schrift rigten naar de gelegenheid des tijds — te ver-
vaardigen, willen wij aan alle drie de leeraren gaarne de ge-
tuigenis geven, dat zij niet ongelukkig geslaagd zijn. Het
best bevielen ons de preken van Ds. v. D. PLAATS, wegens de
DRIE GELEGENHEIDSREDEN. 495
juistheid en puntigheid waarmede hij zijne zaken behandelt. Alle
preken geven woorden, maar niet altijd zaken, woorden, nog
eens, maar niet altijd gedaahten; de zijne zijn vol denkbeelden,
die weêr eons op eene eigenaardige wijze zijn voorgesteld en
in een kernachtigen stijl zijn uitgedrnkt. Ongelukkig was hij,
daokt ons, in de keuze zijner teksten. Een gansche psalm,
die vrij wat geäxegetiseerd moet warden, leent zich minder
goed voor buitengewone gelegenheden, waarbij de toehoprders
niet zoo geer gestemd zijn, om lange verklaringen aan ta
hooren; en het valt ook zeer moeijelijk om de zaken, die men
dan te zeggen heeft, aan de deelen van den tekst to verbin-
den, De Heer v. p. PLAATS heeft dit zoo goed mogelijk ge-
daan, en ook hierin zijne bekwaamheid getoend, maar hij heeft
nataurlijk van Ps. 65 bij de nadere behandeling verscheiden
verzen moeten laten liggen, voor welker verklaring hij eenige
minuten noodig had en die dan ook tot zijn tekst behoorden.
Of zijne hooge verheffing van de godsdienstoefeningen in kleine
kerken boven die ín grootere, onpartijdig en waar is, mogen
wij betwijfelen. Ook hinderden ons enkele scherpheden, waar-
toe nogtana wie in puntigen stijl schrijft zoo ligt vervalt. Zelfs
de opsomming der leeraren, die de gemeente van Woudsend
bediend hebben (bl, 17) ia daor sarcasme piquant gemaakt.
De preken van Ds. coor, noch die van Ds. v. D. HOEVE
hebben ééne scherpheid, maar daarentegen ook meer van dat
gewone preekachtige, van die wòlbekende en honderdmaal
herhaalde preekzinnen. Gelukkiger dan de inwijdingspreek
over Ps. 103 vs. 1 van den eersten rekenen wij zijne leer-
rede bij de laatste gezamenlijke godsdienstoefening van Her-
vormden en Doopsgezinden te Harlingen. Reeds de tekst is
goed gekozen: Gal. 11 vs. 9, maar ware die tekst puntiger
opgevat, dan zou, dunkt ons, het beeld der liefde tusschen
verschillende kerkgenootschappen scherper geteekend zijn ge-
worden. Waarom niet bijzonder acht gegeven op het geven
van de regterhand der gemeenschap, oPpat wij tot de Heidenen,
en zij tot de besnijdenis zouden gaan. Men spreekt tegenwoordig
zoo veel van de behoefte, die de gemeenten hebben aan ont-
wikkeling van godsdienstige kennis, maar denkt hierbij altijd
aan dogmatische kennis. Liever zouden wij haar doorvoed
willen zien met eene juiste ethische kennis; wij zouden wen-
schen, dat zij eens een precies denkbeeld kreeg van die hoog
33*
596 P. GOOL, A. H. V. D, HOEVE EN J. D. V. D. PLAATS.
geroemde Christelijke verdraagzaamheid, die tot nog toe door
het weinig gedecideerde van haar karakter allerlei laauw-
heid in de hand werkt, die zich laat cajoleren bij het waar-
lijk nog niet zooveel beteekenende leenen van kerken. De
preek over Pe. 103 ve. 1 lijdt veel meer aan 't gebrek aan
juistheid en bepaaldheid, maar beiden geven blijk van de groote
zorg, die Ds. cooL aan het opstellen zijner leerredenen be-
steedt, beiden geven blijk, dat hij de kunst verstaat om regt
stichtelijk, gemoedelijk, welmeenend en eenvoudig-sierliijk
te preken. Wie meenen mogt, dat de mensch alleen een ver-
standelijk wezen is, noemt dit een schralen lof, maar wie bij
’t preken-oordeelen nog aan de eischen van het hart denkt,
acht er den auteur hoog om, en hooger dan x. of r., die zulke
degelijke stukken maken, welke stof geven tot koffijpraatjes, maar
uw hart voor den Heer niet ontsluiten. Zeer prijzenswaardig
achten wij de toespraak bij het leggen van den eersten steen.
De preken van Ds. v. D. HOEVE zijn goed, maar. te gewoon,
te algemeen, te alledaagsch. Zal de Evangelie-prediking voort-
durend belangstelling genieten, dan moet ieder prediker eigen-
aardig zijn en zich wachten voor dien stortvloed van alge-
meene zinsneden, die men zóó en juist weêr zóó duizend-en-
éénmaal gelezen of gehoord heeft. En ieder heeft zijne eigen-
aardigheid, v. p. zoEvE vooral; maar op eigen gelegenheid
elk in zijn bootje op het slootje of riviertje te varen dat ons
eigendom is, is zooveel moeijelijker dan in het bekoorlijk schij-
nende algemeene vaarwater te dobberen, terwijl daarenboven
al onze bootjes wel van ijzer schijnen, en in 't midden van dat
vaarwater een sterke magneet schijnt te werken. Dat de Heer
V. D. HOEVE nog wel eens een togtje op 't eigen riviertje maakt,
getuigen zijne tekstkeuzen, die wij allergelukkigst noemen. Ook
hebben wij op de indeeling geene aanmerking, maar de uit-
werking wijst op een gebrek, dat velen. predikanten eigen is,
en waarin zij zoo ligt vervallen, omdat het zich niet dadelijk
wreekt, Altijd productief en ja wij weten wel, de nood is
u veelszing opgelegd. maar de critiek moet onpartijdig zijn,
al klinken hare uitspraken minder liefelijk en streelend dan de
opvijzelende bazuintoonen, die wij b. v. in een ander Tijdschrift
bij de aankondiging van deze Magt der liefde moesten aan-
hooren. Men versta ons wel: het zijn goede, nuttige preken,
volstrekt niet van de minste soort, Er zijn er wel veel slech-
tere gedrukt,
SEVERINUS, HAMAÖL, DE RIJKE ABME. 407
Hauaër, de rijke Arme. Bijbelsch-Evangelische Novellette, door
BEVERINUS. Te Amsterdam, bij P. B. van Waning Bolt.
1859. In post 8vo, VIII en 98 bl, f :-80.
Indien wij ontkenden dat bovengenoemd werkje, hoe vreemd
de titel ook klinke en hoe weinig uitlokkend het Voorberigt
zij, met talent is geschreven, dan zeiden wij eene onwaarheid.
Toch valt het ons moeijelijk om onze ingenomenheid er mede te -
betuigen, en wenschen wij niet dat de Schrijver met proeven
in dit zelfde genre voortga. Het is wel aardig voor ééns, maar
meer ook niet. Wij leggen daarbij de klem èn op aardig èn
op eens. Aardig verzonnen toch, het valt niet te ontkennen,
is dit Bijbelsch- Evangelisch (aan één der beide epitheta hadden
wij, dunkt ons, genoeg) ROMANNETJE, en op inderdaad piquante
en vernuftige wijze weet de Schrijver eene reeks van geschie-
deniesen en gelijkenissen die in de Evangeliën voorkomen, te
verbinden en aaneen te koppelen, ik zou haast zeggen: te fat-
soeneren tot een niet onaardig verhaaltje, zonder dat wij meer
dan een paar malen genoodzaakt worden tot een halsbreken-
den sprong, of op eene tastbare onwaarschijnlijkheid stuiten,
die ons het genot der fictie bederft.
De held van zijn roman is HAMAËL, een zoon van Rabbi
SIMEON den Vrome, die Lukas 11 voorkomt. Deze naMAör
nu, een zéér rijk man, komt op allerlei wijze met srzus
in aanraking en wordt door al wat hij van dezen ziet en
hoort, van lieverlede van zijn hoofdgebrek (overdreven ge-
hechtheid aan geld en goed) genezen, ja eindelijk een opregt
belijder van Jezus’ naam, zoodat hij zelfs afstand doet van
al zijne bezittingen, ze verkoopt en den prijs er van nederlegt
vaan de voeten der Apostelen” (Hand. 1v), en nu voortaan
niets meer hebbende, maar toch door het geloof alles bezit-
tende, ja rijk aan hemelsche schatten, slechts voor. anderen
gaat leven en een weldoener wordt der armen, ter wier be-
hoeve hij van anderen datgene afbedelt, wat hij vroeger zelf
in rijken overvloed heeft bezeten. Met groote kunst en ge-
vatheid nu zijn door onzen Schrijver, ten behoeve van dezen
HAMAöL, de schatkameren der Evangelische geschiedverhalen,
ik mag wel zeggen, geplunderd. Geen rijke daarin voor-
komende, die niet een veêrtje tot opsiering van het geheel
498 SEVERINUS,
moet afstaan. De rijke man uit de parabel, aan wiens poort
ZAZARUS lag, de rijke dwaas (Lukas x1v), de rijke jongeling,
de rijken die hunne gaven in de schatkist wierpen (Lukas xx1) —
ze komen er allen in te pas, en zóó, dat de eenheid toch niet
verbroken wordt. Om een enkel staaltje bij te brengen, zoo
is b. v. zamAör zelf de rijke jongeling”; later neen dergenen
die veel geld in de schatkist wierpen”; vervolgens (mirabile
dictu) nde rijke dwaas”, hier uit de parabel geligt en tot een
levend persoon gemaakt; — hij is aan het gastmual tegen-
woordig van SIMON den Pharisaeër; hij hoort in zijn droom
het gekerm van zijn broeder (N.B. den rijke uit Luk. xvi),
pijn lijdende ín de hel; hij is getuige van de opwekking van
LAZARUB. — Later is hij weêr »de jongeling” die Mark, xrv:
51, 562 voorkomt als getuige van Jmzus’ gevangenneming en
die uit de handen der soldaten die hem grijpen willen »naakt
ontvliedt”. Hij ziet voorts — en dit maakt diepen indrak op
hem — het ontzettende uiteinde van supas den geldgierige; hij
hoort de indrakwekkende rede van Petnus op den Pinkster-
dag: hij is getuige van het wonder door dezen verrigt aan de
poort van de Schoone, en nu eindelijk door dit alles geroerd
en getroffen, trekt hij zijn hart voor goed van het aardsche
af‚ verkoopt al wat hij heeft en — wordt Christen.
Wij springen nog eene menigte kleine bijzonderheden over,
maar meenen iatusschen toch genoeg gezegd te hebben, om
den geest van het geheel zoo wat te kenmerken èn te doen
zien, dat het den Schrijver aan gelukkigen tact van opmerking
en vernuftige Oombinationsgabe geenszins ontbreekt.
Maar nu — de zaak eens van eene andere zijde bezien —
vragen wij in goeden ernst: waartoe dit alles? Is het niet
bloot, ja ís het wel iets meer dan eene aardigheid, goed voot
Gens, die een oogenblik de aandacht kan opwekken, maar eigen-
lijk tot niets dient? want om nog van enkele misstellingen
als b. v. op bl. 87 niet te gewagen, zoo is toch het geheel
Youter fictie en heeft als zoodanig volstrekt geène waarde.
De Schrijver gewaagt in zijn Voorberigt (dat zonderling op
eene cacographie gelijkt en aan 't welk nog al eenige addenda
en corrigenda zouden zijn toe te voegen) van zijne bedoeling
om het »dichterlijk schoone” van den Bijbel meer te doen uit
komen. Hoe hij echter die bedoeling door deze proeve heeft
HAMAÖL, DE RIJKE ARME. ° 499
willen doen blijken, is ons niet regt duidelijk geworden.
De schrijvers toch van de werken welke hij daar aanhaalt,
b, v. VAN HEBWERDEN, Het Evangelie van JOHANNES in zijne
schoonheid, — Bijbalsche Vrouwen, — Profeten en Apostelen, —
ja zelfs TER HAAR, Johannes en Theagenes bewegen zich allen
geheel op geschiedkundig terrein. E‚n zeer teregt noemt dan ook
SEVERINUS zijne Novelle neen eenigzins eigenaardig genre.” Nu,
over het meer of min gelukkige van zijn genre willen wij met
hem niet twisten. Zelfs bevelen wij gaarne en gerustelijk zijn
werkje ter lezing aan, overtuigd dat velen het met genoegen,
en misschien ook niet zonder nut zullen ter hand nemen.
Alleen hopen wij dat het bij deze proeve blijven moge, en
achten wij de voortplanting van dit genre geenazins eene wen-
schelijke zaak. Vooreerst toch als men eeumaal aan het phan-
taseren gaat en der verbeelding den teugel viert, loopt men
zoo ligt gevaar (onze Schrijver zelf is gelukkig aan het: eat
modus in rebus, sunt certi denique fines getrouw gebleven) van …
tot uitersten te vervallen, die min wenschelijk zijn en waar-
door de Bijbel soms in plaats van verheven, belagehelijk wordt
gemaakt. Conf. nooavriez's Hemelraad in zijn AnRAHAM de
Aartsvader. — Ten andere hebben wij in ouzen tijd, meer dan
in eenigen anderen welligt, dringend behoefte aan waarheid.
Wie over den Bijbel iets schrijft, hij doe het dan vooral
met het oog op die behoefte. Hij stelle ons in de gelegenheid
om iets meer te kunnen zeggen dan: rwel aardig”. Wil hij
zijne gedachten en opmerkingen in den Novellen-vorm wringen,
wij hebben er volkomen vrede mede, mits hij ans van den
Bijbel zelf maar liefst geen Romannetje opdiasche. Dit laatste
toch zou, vreezen wij, op den duur den honger slecht ver-
zadigen en misschien ook — niet geheel zonder gevaar zijn.
Trouwens voor eens en op eene wijze als onze Schrijver het
gedaan heeft, zal het wel onschadelijk zijn. .
Tegen stijl en taal hebben wij (uitgenomen dat wanstal-
tige Voorberigt, eene afzonderlijke critiek waardig) geene be-
denkingen; alleen hadden wij den eersten wel cen weinig
minder uitsluitend Bijbelsch gewenscht en de laatste iets meer
gezuiverd van leelijke Germanismen als b. v. dan voor toen e. a.
De uitvoering is overigens keurig net en doet den Uitgever,
den Heer vAN WANING BOLT, cer aan.
P. Be
500 12. 1. LION, DE WET OP HET REGT VAN SUCCESSIE, ENZ.
De Wet op het Regt van Successie en van Overgang, verklaard
en toegelicht uit de officiële bescheiden, door 1z. 1. z1os. Te
Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In 8vo. 216 bl. f 2-10.
Na vele klagten zijn wij eindelijk van de successiewet van
1817 verlost, en hebben eene nieuwe wet bekomen, die dit
moeijelijke onderwerp regelt. Of deze nieuwe regeling vracht-
baarder zal zijn en minder drukkend voor de belastingschut-
digen, wenschen wij niet te onderzoeken. De beraadslagingen
in de Kamers kunnen daarop nageslagen worden, die volumineus
genoeg zijn en het onderwerp bijkans hebben uitgeput. Wie
zich echter aan het Bijblad niet wagen wil, en alles bijeen-
verzameld wil vinden wat daarover is gesproken, en de stukken
wil kennen, daarover gewisseld, schaffe zich het hier ver-
melde werk aan, dat aan allen die middellijk of onmiddellijk
met de successiewet in aanraking komen, hoogst welkom zal
zijn. Zooals van zelf spreekt, is hier alleen sprake van trouwe
compilatie en ordening van een al te rijken voorraad van
Tetters. De heer LION heeft dien onaangenamen doch nuttigen
arbeid met vrucht volbragt en velen eene dienst gedaan. De
practijk en ondervinding leeren alleen eene wet toepassen ; bij
de invoering daarvan kan men slechts geven wat daarover
gesproken en geschreven is. Eene uitvoerige inleiding be-
handelt de hoofdquaestiën in eene successiewet, b. v. de suc-
cessieregten in de regte lijn op buitenlandsche effecten en be-
zittingen, op goederen in de doode hand, enz.
Elk das die de nieuwe wet (p°. Julij 1859 is zij în werking
getreden) moet toepassen, of successieregt te betalen heeft en
dreigt in botsing te komen met de administratie, vindt hier
álles wat voor het oogenblik omtrent deze wet kan gegeven
worden.
Het werk ware nog nuttiger geweest als de jurisprudence
gegeven was op artikelen, die mutatis mutandis overgenomen
zijn uit de vroegere wet en beginselen uitmaken; deze echter
te geven lag niet in het plan des verzamelaars, en wij zijn
dus zeer tevreden met hetgeen ons hier gegeven wordt.
A
IETS OVER DE VOEDING DER PLANTEN. 501
Jets over de voeding der Planten. Proeven genomen door den
Vorst ZU BALM-HORSTMAR. Uit het Hoogduitsch door 3. J.
PAS, BZ., Landbouwkundige. Amsterdam, Erven H. van
Munster en Zoon. 1858. In 8vo. 80 bl. f :-25.
De vorstelijke schrijver dezer brochure, even als velen van
het geslacht saLm (welken naam de vertaler — ik weet niet
om welke reden — verhollandschte in zALM) met eere bekend
op het gebied der nataurwetenschappen, had met de proeven
waarvan de brochure de uitkomsten meêdeelt, ten doel om de
&norganische voeding der planten te leeren kennen. Daartoe
liet de Schr. eerst de zaden van eenige graansoort ontkiemen
in zuivere kool, of zuiver uitgegloeid zand, zonder toevoeging van
eenige hetzij stikstofhoudende, hetzij anorganische stof. Daarna
werden proeven genomen onder topvoeging van eenige dier
Stoffen in een meer of minder zamengesteld mengsel. Uit die
proeven leerde de Schr. niet alleen, welke stoffen tot het be-
staan en regelmatig voortgroeijen der planten meer of minder
noodzakelijk waren, maar ook in welk tijdperk van het leven
der plant — bladvorming, bloei, zaadvorming — deze of
gene stof meer onmisbaar was. Zulke proeven nu, waarvan
den deskundigen de belangrijkheid wel niet behoeft aange-
toond te worden, en waarvan ik voor hen die er niet van
weten de belangrijkheid niet begeer te bewijzen, werden ge-
nomen met witte haver, zomergerst, wintertarwe, zomertarwe,
zomerkoolzaad en winterrogge. Ter loops wordt nog bij de
Proeven van winterrogge vermeld de verschillende invloed van
het licht der verschillende tijden van den dag, zoodat er be-
paald onderscheid bleek te bestaan of de planten door de
morgenzon of door de middagzon Keschenen werden. Zeker
te regt, verklaart de Schr. dit verschil of brengt het ten minste
in verband met de ontdekking der physici, dat in de middag-
uren in het licht die stralen toenemen, die voor het oog on-
zigtbaar zijn, maar sterke scheikundige werking hebben. Deze
Stralen zijn het vooral waaraan de plant behoefte heeft, want
haar leven en ontwikkelen is een gestadig spel van scheikundige
krachten, zoo sterk, dat het eerst aan de jongste tijden heeft
mogen gelakken dat werken van verre na te bootsen. Die
scheikundige stralen zijn het ook die de photograaf uit het
502 IETS OVER DE VOEDING DER PLANTEN.
lieht noodig heeft, en daaruit laat zich verklaren, waarom in
het middaguur zijne lichtbeelden aneller voortgebragt worden.
De Heer Pas zou een verdienstelijk werk geleverd hebben,
meer dan door de enkele vertaling van het overigens (zooals
men uit deze aankondiging zien kan) zeer bruikbare stukje,
wanneer hij naar aanleiding van de proef, waarbij die verschil-
lende uitwerkingen van het licht aangewezen worden, zelf
nadere proeven geleverd had. De aanwending van eene op-
hossing van Snlphas Chininae, van chloropbyll, van bloed-
kleurstof en andere middelen, die de onzigtbare scheikundige
stralen in zigtbare en dus eigenlijke lichtstralen veranderen,
zou daarbij in de eerste plaats van dienst hebben kunnen zijn.
Moge hij nog, wanneer de omstandigheden het hem toelaten,
de opgewektheid voelen om die proeven te nemen, die in ieder
geval voor de plantenphysiologie, zeer zeker ook voor den
tuinbouw en in meerdere of mindere mate ook voor dem land-
bouw van belang zullen zijn.
Als eene soort van aaahanggel tot de brochure worden proeven
wermeld, genomen met het doel om te onderzoeken, welke
anorganische bestanddeelen den onvruchtbaren heidegrond van
Westphalen ontbreken. Door toevoeging van verschillende
anorganische stoffen in verschillende verhoudingen vond de
Schr. middel om b. v. van witte haver, die op den gewonen
heidegrond niet groeien wilde, krachtige planten te krijgen.
Die om zoo te zeggen rondtastende methode van onderzoek
des bodems verdient zeker allezins aanbeveling voor velen,
die bij het bebouwen hunner gronden oordeelkundig wenschen
te werk te gaan, maar die met scheikundige onderzoekingen,
waarvan anders de uitkomsten spoediger te grijpen zijn, miet
zoo gemeenzaam zijn. In ieder geval is de methode stellig zeer
practisch, terwijl bij hare uitkomsten niet eerst nag de proef
op de som genomen behoeft te worden.
Uit het aangevoerde zal men zien, dat wie eenigzins belang
stelt in wetenschappelijken landbouw zich de geringe kosten vaa
het aanschaffen van dit boekske niet zal behoeven te beklagen,
dewijl het, behalve bepaalde bruikbare uitkomsten, nader be-
kend maakt met eene zeer gemakkelijke, hoewel wat langzame
methode van onderzoek, die in het bereik valt van ieder, die
met eenig geduld naauwkeurig zijne proefplanten wil en kan
gadeslaan. A. Be
C. DE JONG, HANDWOORDENLOEK, ENZ. 503
Handwoordenboek der Natuurkundige Wetenschappen, door cors-
TIAAN DE JONG. Met zeer vele vermeerderingen geheel vrij
bewerkt naar FLEISCHAUER's Physikalisches Lexicon. Af. 2.
(Aga Beel). Haarlem, J. J. Weeveringh. In roijaal 8vo.
f:-40 per Aflev.
Bij gelegenheid van de aankondiging der eerste aflevering
van dit Woordenboek had Ref. gelegenheid om de opmerking
te maken, dat de inteekenaren er voor moesten vreezen, dat
de toeregging des uitgevers van eene geregelde voortzetting
des werkse niet vervuld zou worden. Immers na lang ge-
wacht te hebben op eene tweede aflevering, had Ref. eindelijk
besloten om van die eerste aflevering maar een voorloopig
verslag te geven, niet wetende of eene tweede uflevering wel
coît verschijnen zou. Eindelijk ontving hij eene tweede afleve-
ring, en hij begroet hare verschijning met welgevallen, om de
vroeger reeds opgegeven redenen, dat het werk den beschaafde,
niet juist gestudeerde (sit venia verbo!) veel nut, en den ge-
leerde veel gemak zou kunnen opleveren. Den laatste vooral,
omdat het hem eene geschikte gelegenheid zou aanbieden om
aanteekeningen over gemengde onderwerpen, die anders zoo
ligt verloren gaan, of die men maar niet maakt, uit vrees dat
zij toch te zoek raken, bij elkaâr te houden.
De eerste afevering deed de vraag uiten, of het Chemische
niet wel wat schraal er af gekomen was? De tegenwoor-
dige aflevering geeft reeds bij oppervlakkige inzage blijken
van verbetering in dit opzigt. In het geheel schijnt het
naar een berigt op den omslag dezer tweede aflevering, dat
men voornemens is het werk tot een nog meer zelfstandigen
arbeid te maken dan vroeger het plan was, waartoe vooral
de ongetwijfeld zeer oordeelkundige opmerkingen van den Heer
LOGEMAN, den Redacteur zouden ter dienste staan.
Het voorname doel dezer aankondiging is, om getuigenis af
te leggen van het voortdurend bestaan dezer onderneming des
Heeren J. 3. WEEVERINGH, die zich in den laatsten ‘tijd door
vele goede, broikbare uitgaven verdienstelijk gemaakt heeft.
Hopen we alkeen, dat het werk zoo spoedig moge verschij-
nen, als eene degelijke bewerking toelaat. Des noods zou Ref.
dea reeds vroeger gegeven raad willen herhalen, om langzaam
504 C. DE JONG, HANDWOORDENBOEK, ENZ.
af te drokken, telkens een deel en portefeuille te houden om
het laatste gedeelte spoedig te kunnen afdrakken, en het ge-
heel daardoor zooveel mogelijk op de hoogte des tijds te
kunnen houden.
Van tijd tot tijd zal van eenige afleveringen, zoover ze uit-
komen, in deze bladen verslag geleverd worden, hetgeen we
hopen dat een even gunstig, ja nog gunstiger oordeel zal toe-
laten dan dat over het reeds geleverde.
En hiermede zij deze uitgave weder aan de bijzondere aan-
dacht des publieks aanbevolen.
8 July 1859. A. 5
De inrigting voor Doofstommen-onderwijs te Rotterdam, of de
kunst om Doofstommen te leeren spreken en verstaan, door
Dr. B. MEYLINK. Kampen, K. van Hulst. 1859. In gr. 800.
29 Dl. f :-30.
Naar den titel zou men misschien denken, dat men hier
het een of andere comediestuk voor zich had; dit is echter
niet zoo. De Heer mErLiNK bezigtigde de inrigting voor
doofstommen-onderwijs te Rotterdam, liet zich eenige inlich-
tingen geven aangaande de methode van onderwijs, die hier
gevolgd wordt en overtuigde zich van de hoogstverrassende
resultaten die dit onderwijs oplevert, zoodat men allen doof-
stommen hier leert spreken, en wel te beter, te welluidender,
naarmate de doofstommen op jeugdiger leeftijd — van 5 jaren
b. v. af — aan de inrigting toevertrouwd zij
Hij vergelijkt deze uitkomsten met die van het Doofstommen-
instituut te Groningen, de eerste inrigting van dien aard in
ons land, die in 1790 door den Heer nm. ». curor gesticht
werd, op het voorbeeld van eene inrigting van gelijken aard
te Parijs bestaande en door den abt pr 1'erfr gesticht, van
wien ook de methode van onderwijs die hier gevolgd wordt,
afkomstig is. Die vergelijking brengt hem tot de uitkomst,
dat het onderwijs te Rotterdam om zijne uitkomsten verre ver-
kieslijk is boven dat te Groningen, waar vinger- en gebaren-
taal de hoofdmiddelen van onderwijs zijn, en spreken slechts
als bij uitzondering geleerd wordt. Welke waarde aan de
taal toekomt zoowel voor het individu in de maatschappij als
Dr. B, MEYLINK , DE INRIGTING VOOR DOOFSTOMMEN-ONDERWIJS. 505
voor de voortgaande ontwikkeling der maatschappij, wordt
door den Heer MErLINK in het begin zijner brochure wel niet
kort en bondig — integendeel tamelijk »breit gehalten”, — maar
toch vrij duidelijk uiteengezet. Niettegenstaande deze meerdere
voortreffolijkheid welke de nieuwe methode van onderwijs aan
de inrigting te Rotterdam verzekert, is het echter verre van
den Schr. — en billijkerwijze — dat hij laag zou neêrzien
op de inrigting te Groningen.
Laat ons hopen dat de uitkomsten door de Rotterdamsche
inrigting geleverd, meer en meer zóó overtuigend blijk geven
van de voorkeur aan de hier gevolgde methode te schenken,
dat men algemeen de oudere methude laat varen, Zeker is
er iets pijnlijks in, om een onderwijs, dat reeds zoovele on-
miskenbaar voortreffelijke uitkomsten opleverde in een tijd
toen men in het geheel geen raad wist om doofstommen iets
te leeren, voortaan geheel op te geven, maar toch mogen we
hopen het niet te lang te moeten aanzien, dat het te regt ge-
vierde goede tegenover het betere in de verhouding kome van
iets, dat betrekkelijk slecht is. Moge spoedig een grondig
onderzoek van onpartijdige, onbevooroordeelde regters de waarde
van beide methoden nader bepalen; of de in Rotterdam ge-
volgde Duitsche methode overal bruikbaarder is dan de in
Groningen toegepaste Fransche; of er ook gevallen voor-
komen, waar de laatste voordeelen oplevert boven de eerste,
en dergelijke. :
En dat men zich dan naar deze uitkomsten schikke, zonder
af te wachten dat men — hetgeen op den duur niet zou kun-
nen uitblijven — door de uitkomsten zelven in de rigting
van het betere gedreven worde, A B.
Reis van den Mississippi naar de kusten van den grooten Oceaan,
door B. MÖLLHAUSEN. — Met een Voorberigt van ALEXANDER
VON HUMSOLDT. — Vertaald uit het Hoogduitsch door Dr. n.
c. micnaëris. Twee Deelen. Met kadht en 2 platen. Zuiphen,
A. E. C. van Someren. In gr. 8vo. XIX, 360 en 369 &/.
f 7-50.
Onderscheiden organen hier te lande hebben reeds hunne
ingenomenheid betuigd met dit werk, dat ons bekend
506 B. MÖLLHAUSEN,
of nader bekend doet worden met de streken van Noord-
America's verre westen, die vroeger òf in bet geheel niet be-
kend waren, òf alleen uit berigten van Spanjaarden, toen deze
in die streken heerschappij voerden. Maar de hoofdverdienste
van dit werk, datgene wat het bepaald aanbevelingswaardig maakt
tot meer algemeene lectuur, ligt niet daarin, dat het ons be-
kend maakt met vroeger geheel of gedeeltelijk onbekende
streken. Dan vrees ik zou zelfs de groote aanbeveling: nmet
een Voorberigt van ALEXANDER VON HUMBOLDT”, den uitgever
niet den verlangden afzet van exemplaren waarborgen. Immers
van America's prairiën en verdere meer of minder woeste
atreken met zijne bevolking, die zoo zeer ten onregte onder
den gemeenschappelijken naam van Roodhuiden zamengevat
wordt, meent men al ligt genoeg te weten, wanneer men de
romans vooral van JAMES FENNIMORB COOPER gelezen heeft.
Dat een wetenschappelijk werk over Africa verlangd wordt,
laat zich veel meer begrijpen. Op de school immers was
Africa altijd het groote geographische raadsel, bijna zoo uit-
sluitend, dat het niet of ter naauwernood de aandacht trok,
dat er b. v. ook van America nog zoo groote streken bijna
geheel onbekend waren. En er lag toch ook iets uittartends
in, dat het werelddeel, waarvan ten minste de noordelijke
kusten reeds sinds eeuwen bekend waren en het noord-ooste-
lijke gedeelte de vroegste zetel der beschaving was, eeuwig
onbekend zou blijven. Voor America slechts wat geduld, en
in dat land van koortsachtigen vooruitgang zelfs niet zoo heel
veel, en men zal er van zelf wel mede bekend worden; van
de oostkusten uit door den gestadigen drang naar het westen
voor landbouw, veeteelt en nijverheid; van het westen, vooral
van Californië uit, door de jagt naar goud! Wanneer dus het
werk van MÖLLHAUSEN eene wetenschappelijke beschrijving was
van weinig of in het geheel niet bekende streken van Noord-
America, de vertaling daarvan zou ten onzent waarschijnlijk
weinig lezers vinden. Wie bekend zou willen zijn met de
wetenschappelijke uitkdinsten van den in dit werk beschreven
togt van den Mississippi dwars door het vaste land tot aan
de kusten van den Grooten Oceaan, zou zich moeten wenden
tot het officiële nReport of Lieutenant waiePLE”, voorhanden
in de boekerij der Koninklijke Akademie van Wetenschappen
(zie Verslagen en Mededeelingen dier Akademie, Afdeeling
Natuurkunde, IX° Deel, 1° Stuk, bl. cuxu).
REIS VAN DEN MISSISSIPPI, ENZ. 507
Doch het wordt tijd om mede te deelen hoe de Heer Mmörr-
HAUSEN in staat gesteld werd om het reisverhaal, waarvan ons
eene. Hollandsche vertaling aangeboden is, te leveren. Van
eene reis naar de Vereenigde Staten van Noord-America, waar
hij lang onder de Indianen aan den Nebrasca geleefd had, in
België teruggekeerd, ging MÖLLHAUSEN in 1858 weder naar
Washington, juist toen de regering der Vereenigde Staten van
plan was, om drie expeditiën op verschillende breedtegraden
naar Californië te zenden, ten einde eene geschikte baan voor
ten spoorweg op te zoeken. Aan de eerste dezer expeditiën,
onder bevel van den gouverneur STEVENS, werd opgedragen,
om tusschen den 47rtex en 49sten graad Noorder-Breedte west-
waarts voort te gaan, de Rocky Mountains nabij de bronnen
van den Missouri en Columbia River over te trekken, en de
valleien dezer beide rivieren met de minst mogelijke afwij-
kingen te volgen, om naauwkeurig de voordeelen te leeren
kennen, welke deze bij het aanleggen van een spoorweg zouden
aanbieden. De tweede, onder bevel van den kapitein GUNNIsoN,
moest op den 88ste graad Noorder-Breedte reizen, dus op de
lijn, die den naasten weg tusschen St. Francisco en St, Louis
en de bevaarbare wateren van den Mississippi aanduidt, en
tevens verlengd zijnde, het gebied der Vereenigde Staten in
twee bijna gelijke helften verdeelt. De derde eindelijk, aan-
gevoerd door den luitenant wripPLe, moest haren weg op den
35e graad Noorder-Breedte zoeken, om op die lijn in de
van water schraal voorziene grasvlakten ten oosten van de
Rocky Mountains, en in de eenzame woestijnen ten westen
daarvan, uit de nevenstroomen van den Mississippi, den Rio
Grande, en den grooten Colorado van het westen voordeel te
kunnen trekken. Bij deze laatste expeditie, wier uitkomsten
van dien aard geweest zijn dat het leggen van een spoorweg
langs deze lijn de minste zwarigheden schijnt aan te bieden,
werd MÖLLEAUSEN als topograaph en teekenaar aangesteld, ter-
wijl hem tevens opgedragen was om naturaliën te verzamelen.
, nege, k4
(Zie Inleiding.)
Als reisbeschrijving kan men het werk van MÖLLHAUSEN
ten meesterstuk noemen, onderhoudend, ja zelfs boeijend ge-
Behreven, en dat niet alleen voor een beperkten kring van
lezers, maar voor ieder die zich bewust is, dat hij niet tot
de geheel en al onontwikkelden behoort. Gaat de reis
508 B. MÖLLHAUSEN,
door streken, die òf om het natuurschoon dat zij aanbiedén,
òf door eenige andere bijzonderheid de aandacht van den
reiziger bezig hielden — de beschrijving daarvan wordt den
lezer zoo levendig voor oogen gevoerd, dat men bijna mede
ziet en mede reist. En dat gevoel wordt nog levendiger op-
gewekt, wanneer bij het trekken door eentoonige streken de
leden der expeditie elkander onderling vertelden, hetgeen zij
ep’ vroegere togten door onbekende streken van hetzelfde
werelddeel zelf beleefd of van anderen gehoord hadden. Of
bij die verhalen altijd alles waar, of niet soms de eene of
andere bijzonderheid wat al te sterk gekleurd, wat al te hoog
opgehaald wordt, zou ik niet durven verzekeren. Maar wel,
dat er geene tastbare onwaarheden den lezer op de mouw
gespeld worden, en dat de onwaarschijnlijkheden ten minste
niet grooter zijn dan ze in menig roman — zelfs buiten die
van de Fransche school — opgedischt worden. Dit is in ieder
geval zeker, dat de Schr., die onder den bescheiden naam van
naturaliënverzamelaar dikwijls zelf als verhaler optreedt van
het vroeger door hem beleefde, jaren lang onder de Indianen
in Noord-America doorgebragt heeft en dus veel beleefd kan
hebben, terwijl ik vertrouw, dat hij te veel achting gehad zal
hebben voor ALEXANDER VON HUMBOLDT om met die vlag eene
lading van vreemde ontmoetingen à la MÜNCHHAUSEN te willen
dekken. Die aanbevelende Voorrede van den ARISTOTELES
onzer eeuw is overigens voor den Schrijver te meer vereerend
en kan aan het werk tot grootere aanbeveling gerekend wor-
den, naarmate zij zeldzamer was. En dat von HumsoLDT in
zijne lange wetenschappelijke loopbaan niet dikwijls eene der-
gelijke aanbevelende voorrede schreef, daaraan herinnert hij
zelf: »In een zoo lang tijdperk van een rusteloos leven heb
ik zulke voorreden maar uiterst zelden …. geschreven. Deze
werken waren naar tijdsorde: dat van onzen grooten geoloog
LEOPOLD VON BUCH; de Reis naar de Noordkaap in de Fran-
sche vertaling; de reisbeschrijving van Sir ROBERT SCHOMBURGE'S
gevaarvolle ondernemir}, om de kusten van Guyana bij Esse-
quibo astronomisch met het meest oostelijke punt van den
Boven-Orinoco bij de zendelingevestiging Esmeralda te ver-
binden, waar ik van het westen af aangekomen was; de ori-
ginele uitgave der gezamenlijke werken van mijnen onver-
getelijken vriend rraNgoIs ARAao, en eindelijk de Oost-Indische
REIS VAN DEN MISSISSIPPI, ENZ. 509
en Thibetaansche reizen van den zoo vroeg gestorven bemin-
nelijken prins WALDEMAR van Pruisen.”
Men ziet — goed.gezelschap, waarin het werk van Mörz-
HAUSEN op die wijze gebragt wordt.
En zóó den algemeenen inhoud en de wijze van behande-
ling des werks opgegeven hebbende, zou ik deze aankon-
diging hiermede kunnen besluiten, dewijl zij toch al te uit-
voerig worden zou, wanneer de inhoud in het bijzonder ter
sprake kwam. Toch zij den oplettenden lezer dringend aan-
bevolen zijne bijzondere aandacht te vestigen, vooral op het-
geen over de Paeblo-Indianen, de Casas Grandes in de om-
streken van Zupi en hun verband met de Azteken medege-
deeld wordt. Vooral tot het nader leeren kennen van die
verhouding was de in dit werk beschreven zuidelijke expeditie
zeer vruchtbaar, en de gegevens op dezen togt verzameld, heb-
ben reeds aanleiding gegeven tot eene geleerde verhandeling
van Prof. BUSCHMANN, waarin ook dit onderwerp ter sprake
komt (Die Volker und Sprachen Neu- Mexico's und der Westseite
des britischen Nordamerika's, in: Abhandlungen der Kòn. Akademie
der Wissenschaften zu Berlin. Jahrg. 1857. Berlin, 1858. 4°.).
Wat de vertaling betreft, die is niet zeer te prijzen. De
stijl is over het geheel tamelijk los, maar Germanismen vindt
men, helaas! in overrijke menigte, sommige waarschijnlijk uit
overhaasting ontstaan, maar verscheidene ook, waarbij dit niet
eens tot verontschuldiging aangevoerd kan worden. En eigen-
lijk kan overhaasting tegenover het publiek ook als geene
verontschuldiging aangemerkt worden; als zoodanig kan zij
alleen in aanmerking komen tegenover dengenen die zich van
iemands bekwaamheid in eenig vak verzekeren wil. Maar
het publiek heeft zeker nooit begeerd eene enquête naar des
Vertalers kennis van het Duitsch te doen — heeft zeker nooit
gedacht om er aan te twijfelen, en dus komen de Germanismen
met hun volle gewigt ten laste van den vertaler. Eenige
Germanismen en onhollandsche uitdrakkingen mogen bier naar
de rij volgen, voor zoover ze mij in het oog gevallen zijn.
Bladz. vi: Voorredenen; 16: geroosterd; 17: Ierlander; 36: een
weg teruggaan voor afleggen (Duitsch: rücklegen); 28: oogsten
voor oogstten; 35: overlevering van eene groote rivier, moet
zeker zijn: (waterwloed, ons zondvloed; 87: ik leid geen
gebrek; 107: onwil voor het Duitsche Unwillen; 128: dompig
BOEKBESCH. 1859, »°. XI. 34
510 B. MÖLLHADSEN, BEIS VAN DEN WISSIBGJPPI, ENZ.
rollen van den donder voor het Duitsche dumpf,enz.; 126: woe-
dende buffels voor gewonde (Daitach wund); 182: sij saten voor
gj saat (Sie sassen); 110: lagen wij ons; 200: een groote doo-
venaar; 233: verwijderen durfde ik mij wiet voor mogt, eus.
(Daitsch: durfre); 287: namelijk voor voornamelijk (Duitsch:
namentlich); 275: zonder veel omstandigheid voor zonder veel
emslag (Duitsch: viele Umstände); 814: lang gehorende voor laag-
koornig; 882: voor noodig gerekend worden; 883: oogenschijnkijk
voor blijkbaar, een Germanisme waarop ik reeds eens opmerk-
zaam maakte en die zoo zinstorend is, als ik er maar een ken;
889: op den naam bekend voor bij name; 848: deel der wereld
voor het iets geheel andere beteekonende werelddeel.
Men ziet dat de vertaling wel netter kad kunnen zijn.
16 Jul, 1869. AB
Toelichting van de belangrijkheid en de rigting der noordelijkste
Spoorwegen fn Nederland; door u. a. sommureums, sz, Lid
van de Gedeputeerde Staten der Provincie Groningen. Gronin-
gen, de Erven C.M, van Bolhuis Hoitsema. 1869. In gr.
Svo, II en 86 bl. f 1-20.
Ofschoon ons Vaderland en de noordelijke provineiëa in 4
bijzonder met hare onschatbare waterwegen en kanalen niet soo
ver ten achteren zijn, als vele klagers het wel willen doen voor-
komen, is toch eindelijk de tijd aangebroken, dat spoorwegen
ook voor ons land eene wezenlijke behoefte zijn geworden.
Dat nu elke provincie zich liefst het eerst met dit nieuwe
vervoermiddel begunstigd ziet, is waartijk niet te vorwonde-
ren; det er dus verschillende sprekers optreden, die trachten
aan te wijzen, dat het in t algemeene belaag is om die linie
het eerst aan te vangen, die ook met het bijzondere belang van
hunne provincie overeenstemt, was gemakkelijk vooruit te zien.
Wij kunnen dan ook niet anders, dan er ons zeer in vers
blijden, dat de Heer scarrnuis, Lid van de Gedeputeerde
Staten van Groningen, de pen opgevat heeft vom ook de ber
langen der drie noordelijke provinciën uitveerig in ket licht
te stellen en níet alleen de woor deze meest gewensrhte rig-
tingen der geprojecteerde spoorwegen aan te geven, maar
tevens de wensohelijkheid te behandelen van het opnemen des
U. G. SCHILTHUIB, SOOEDELIJKE SPOORWEGEN. u
lijn van Groningen naar de Duitsche Westhaan in do eorsto
te geven eoncessie.”
Maar kaa de Haer somvngis in dezen geheel onpartijdig
en onbevoorserdeeld vegter zijn? Wij hebben geen regt om dit
van hem te vragen, en hij hehoeft zich piet varpligt te achten
het bewijs van zijee onpartijdigheid te gevon. De voorligfde,
waarmede hij de zaak der Neordbasn voor zijne provincie
bepleit, zal ons veeleer tot een waarborg verstrekken, dat hij
zich de taak, die bij zich woorstelde, wiet te gemekkelijk hoeft
gemaakt. Het komt hier op geene welsprakende radenerinr
gen, maar op wèl en grondig geconstateerde feiten aan.
De Schrijver vond te meer aanleiding om de pen op te
vatten, nomdat de toestand, de belangen en de behoeften dezer
meer afgelagene provinciën veol minder algemeen bekend zijn,
dan dit met de zuidelijker gelegsne het geval in, zelfs bij hea,
die op de daamtelling van spoorwegen den meesten invloed
hebben. Hen, die sulka mogten hetwijfalen, verzekeren wij,
dat bijna alle ín deuk verschenen stukken en brochnres, waarbij
de noordelijke spoorwegen nog worden behandeld, zoowel als
de couraat-artikalen, daervan bet ovartuigendste bewijs epr
leveren.”
Wij gelooven dit wel, mear wij souden gaarpe gezien hebe
ben, dat de Schrijver eenige van de curieuste voorbeelden
zit die brochures en dagbladartikelen in zijn geschrift had ine
gelascht.
Na met gen enkel woord melding gemaakt te hebben van
vroeger verleende conoeesiën, en van de redenen, waarom zij
geen doel getroffen hebben, gaat de Schrijver over tet de he-
scheuwing der fijn van Harlingen over Leeuwarden, Groningen
tot aan de Dastsche Westbaan. Hij verdeelt zijn onderzoek in drie
afdelingen. Kerat handelt bij over de lijn van Harlingen over
Leeuwarden in regte lijn naar Groningen; ten tweede over de
ln van Groningen over Winsehoten naar de Westbaan, en
ten derde over de rigtingen zuid, en oostwaarts, van bet punt -
van aansluiting aan de Westbaan af gerekend, De Schrijver
Poogt dan met de meeste naanwkenrigheid het hooge belang
van elk past in het licht te stellen.
Wat de lijn van Harlingen naar Groningen betreft, vinden
wij hier feiten vermeld, die aangaande het drgkke handels-
verkeer in de noordelijke provinciën eene getuigenis geven,
4
512 U. G. SCHILTHUIS,
welke de gedachten van velen onzer landgenooten ver te boven
zal gaan. Zoo zijn er in het jaar 1858, met de verschillende
diligence-diensten van Groningen naar Leeuwarden of Har-
lingen of tusschengelegene plaatsen, niet minder dan 16,756
personen vervoerd. Dit cijfer bevat echter alleen de diensten,
welke doorgaan van Harlingen of Leeuwarden naar Groningen.
Maar er zijn buitendien ondernemingen, welke dagelijks van
Harlingen naar Leeuwarden en van vele dorpen in de pro-
vincie Groningen en Friesland, aan die route gelegen, zoo
niet dagelijks, dan althans op marktdagen, eene aanzienlijke
menigte reizigers vervoeren.
Zoo zijn ook de mededeelingen over het vervoer van vee
zeer belangrijk.
Nog veel belangrijker mag men achten, wat door den Heer
scuILTHUIS wordt geopperd met betrekking tot de lijn van Gro-
ningen tot de Daitsche Westbaan. Dit gedeelte is zelfs in de
concessie SLOET-REUCHLIN niet opgenomen. De vraag is hier:
zal de Noordbaan in ons vaderland aan het Duitsche epoor-
wegnet aangesloten worden te Rheine of hoogerop? Opmer-"
kelijk is het, dat de Gedeputeerde Staten van Friesland, hoe-
wel erkennende, dat eene spoorwegverbinding van Leeuwarden
over Zwolle en Rheine met Duitschland voor Friesland van
het allerhoogste belang zoude zijn, in een rapport van 5 Nov.
1857 toch verklaren »dat eene aansluiting over Groningen
naar de Hannoversche grenzen, met verbinding van den Emder-
spoorweg bij Leer of eenig ander daar gelegen punt, het meest
en bovenal dienstig zoude zijn om de belangen van dat gewest
en deszelfs ingezetenen te bevorderen.”
De Schrijver geeft daarop een verslag van hetgeen er door
eene commissie uit de Staten van de provincie Groningen ge-
daan is, om de drie volgende punten te onderzoeken: 1°. of
het Hannoversche gouvernement eene aansluiting van uit(!) onze
provincie met de Westbaan verlangt, 2°. zoo zulks het geval
is, op welk punt, en 83°, of dat gouvernement de kosten der
lijn op zijn grondgebied en de daaraan verbonden waterstaats-
werken voor zijne rekening nemen, of verlangen zoude, dat
zulks ten laste kwam van degenen, die de lijn van Groningen
naar de Hannoversche grenzen daarstelden.
Het onderzoek, dienaangaande te Weener, Leer en Aschen-
dorf gedaan, leidde tot de overtuiging, dat de regering van
NOORDELIJKE SPOORWEGEN. 518
'
Hannover wèl genegen zoude zijn tot zulk eene aansluiting;
dat deze aansluiting aan de Westbaan het doelmatiget zal kun-
nen. geschieden bij Ihrhove, omdat dit de meeste hoop geeft om
de verschillende. belangen van de.steden Leer en Weener te ver-
eenigen; dat echter voor alsnog niet te denken is, dat de regering
van Hannover de verbinding van de Nederlandsche Noordbaan
met de Duitache Westbaan zelve niet zal ondernamen. Wij achten
hier vooral van het hoogste belang, dat Hannover geenszins,
zooals men dikwijls meent, door eene overeenkomst met Pruis-
sen verhinderd zoude zijn, om de concessie tot deze aansluiting
te geven. .
De rigting, aan welke de Schr. de voorkeur geeft, ís-van Gro-
ningen zoo kort mogelijk ten zuiden van het Winschoter-Diep
in eene genoegzame regte lijn op Winschoten, en van daar
ten noorden van de Aa, om de gemeente Beerta te doorloopen
en nabij de Nieuwe Schans over de grenzen te gaan. Daar-
door komt de weg in de nabijheid van zeer aanzienlijke en
welvarende gemeenten, die te zamen epne zeer bedrijvige be-
volking hebben. van 60,780 zielen. Hij vermeldt daarbij, dat
niet minder dan 616 bodems van Nederlandsche zeeschepen
in genoemde gemeenten te huis behooren, dat door de gemeente
Hoogezand, aan die lijn gelegen, op gewone dagen 8 diligences
en 16 à 20 barges en trekschuiten, en op de twee marktdagen
van Groningen 12 diligences en 84 schuiten passeren; — dat één
aldaar gelegen verlaat, bij een matigen watertol, eene jaar-
lijksche pacht opbrengt van f 13,588; — dat de drie tollen
op den weg van Winschoten naar de Hannoversche: gren-
zen voor f 7840 jaarlijks zijn verpacht, hoewel de tolgelden
slechts 50 pct. bedragen van die op de rijkswegen. Inderdaad
feiten, die. niet buiten aanmerking mogen blijven bij de be-
rekening der toekomstige opbrengst van den geprojecteerden
spoorweg. :
Eindelijk gaat de Schrijver over tot het betoog, hoe aan-
zienlijk de geheele noorder spoorweg in waarde en belang zal
toenemen door eene verbinding met het buitenland.
Wij kunnen hier onmogelijk alles opnoemen, wat door den
Schrijver wordt aangevoerd om het belangrijke vervoer aan
te wijzen, hetwelk tusschen Emden, Leer en. Weener en de
Provinciën Groningen en Friesland plaats heeft; wij bepalen
ons tot een enkel punt, In 1856 heeft de waarde aan boe-
514 v. 4. Sontvauis,
Ket, thtttifactifen, vedlal per as lnsgs die lijn ingevoerd, rit
„f 100,000 bedragen. Uit Haunover werden ingevoerd 208,120
pond boter er enb Aänwienlijke hoeveelheid gerookt vleesch,
spek, efjeren, ens. Te Nieuwe Schans werden ten uitvoer
Kängögevén 40,200 mudder haver, Alleen van rundvee werden
It 1855 uitgevoerd 8864 staks, on in 1856 ingevoerd 3895 varkens.
Na didn tijd ig dit vertier, wat het rouêvee beteoft, wegens
de longriekte zóer verminderd. Wat bet vervoer van personen
en goederen betreft, is het opmerkelijk, dat de etrste tol aan de
Nederlandsehe grenzen in Hannover, op den weg van Nieuwe
Schans naar Weener, de tol is, welke in het geheele konink
rijk, óp één wa, het meeste opbrengt.
Nu de eonoessie voor de lijn van Bremen vaar Oldenburg
gegeven ern er tot eert spoorweg van Bremen naar Geestemunde
nabij den mond van den Weger besloten is, zal de noorder
spoorweg daarbij zeker aanzienlijk winnen: Het vervots vaa
&lle tóorten van slagtved ndar Engeland zal over de geheele
Ha allerbslaagrijkst worden, ontdat zij zich van Haclingeu
tof aft den mond van den Wezer uitátrekt en verreweg dea
Eetmukkelijksten on veiligsten weg, voor dit vervoer aanbiedt.
De Sehrijver guat daarná over om aan te toonen, hoe de
geprojeoteërde spoorweg niet alleen in bet belang van Gro+
ninged en Priesland, maar miet sminder in het belutg ib van
de overigs Nederlandsche ptövinciën, bijzonder van de Hol
lawdscho koopsteden, met name de hoofdstad van het rijk, dn
wel bepaaldélijk de verbinding van Groningen met de Webt-
baan en verder niét Geestemunde, welke verbinding bij de
betaande én geprojectderde spoorwegsii de kertdte vereeniging
bitmaakt van den Wezer met het IJ on de Maâs. De weg teel
van Bränten naar Zatphen over Rheine bedraagt 348 mijlen,
tevwijl diezelfde weg over Grohingen slechts 293 mijlea laag
is. De weg van Rheine over Leer en Groningen naar He-
lingen is 250 mijlen, dezelfde weg over Zutpher en Grúniiigen
ls 315 mijlen leng. Zutphen en andére snidelijke provintiëd;
gelijk eveneens de haudelsteden Amisterdazn en Rotterdam, zallert
dub dodr de Noerdbaan, zóo dië aan de Düitsohe Westlan
wordt aangeslotén, 50 mijlán nadér bij Bremer komen,
Hij weêrlégt daarop twee bedenkingen, die tégen de ver-
bidding van Groningen mot de Westbaan gemaakt zijni 1° dat
zij de lijn Leer-Rheine soude toeden ten koste der Nederlandsche
KOORDELIJKE eooRwedrs. 518
Spootweglijen, eù 2%. dat Zj rtädeelig zotide zijn voor den
hendel van Amsterdam, Rotterdam eh andere ZuidsHofland:
sche steden met Duitschland.
Dat gäat hij over tot de beschotwîng ván de lijn van
Groninger of ván Leeuwarder traár Meppel. Ne vooraf het
onraädzame aangewézen te hebben van de doór sothmigen voor-
geslagen rigting van Leeuwardew op Beesterzwaág of Dragten,
en van daär met een fak neet Groringen eri eén: ander haet
Meppel, — waardoor het geheele spoorwegstelset in de noor-
delijke provinciën altijd een gebrekkig werk zotde blijven en
genoegzáam de geheele proviticie Drenthe buiter de spoorweg=
communicatie gesleteri Zotde Worden , …— treedt hij In eer neâbwe
keurig onderzoek, aan: welke lijn de voorkeur rent gegeven
te worden, aan die van Leeuwarden over Heerenveen of dán
die van Groningen over Assén saat Meppel. De Schrijver
wijst hier vooral het hooge Beling ván de laafstgenoemide lijn
zan, en laat dar het daaruit af te léiden oordeel aan der be-
scheiden lezer over. Kortelijk raëkt hij ook nog melding vaú
de zijtak van Gfoningen naar Delfzijl, neete lijn vân 28
mijlen lengte, waardoor geheel Nederland ir verbindtenis zoude
gesteld zijn miet dat hitmtuntende zeegat, gefegtin op'der voord-
oostelijken hoek van het land.”
Wij hebben meer een verslag dan eene kritiek van het
werk van den Heer scarrtmuis gegeven. Het groote pleit
over de vraag, welke rigting men aan de geprojecteerde spoor-
wegen geven zal, is nog hangende. Onder de vele stemmen,
die zich daarover laten hooren, vernemen wij nu ook de stem
van een Groninger, die door zijne maatschappelijke positie
geheel geregtigd en tevens in staat is om een woord mede
té spreken.
Wij achten dit geschrift eehé van de afdoende stemmen in
dese kwestie, onidat hier eerie menigte fitert worden gecon-
Stateerd, die allert zätergehomên voor de zwak im geschil
van het grootste belang zijn. Zij die eenmaal tot de eind«
beslissing în deze zaak zulle: geroepew worden, mogen dit ges
Beheift niet ignoteren. Zij moeten de door deni Heer sCHrLTHUTS
&ängevoerde feiten mede op de weegschaal legger. De door
hem zóo grondig en bondig bewezen noodzakelijkheid om de
Bpoorwegfijn van Harlingen over Leenwatderr neut Groningen,
Via recta, voort te zetten tot aan, ja tot over de grenzen, zoo
516 U. G. SCHILTHUIS, NOORDELIJKE SPOORWEGEN.
het zijn moet, en met de Duitsche westbaan te verbinden, —
is een punt van te veel belang, dan dat het bij de beraadsla-
gingen over de eventuële rigting der spoorwegen buiten reke-
ning mag gelaten worden. Al ware het dit punt alleen, dan
zoude het publiek den Heer somuurtauis dank verschuldigd zijn,
dat hij dit met sprekende feiten en cijfers heeft aangewezen.
Wat de uitslag van het lang gerekte wikken en wegen over
de rigting der geprojecteerde spoorwegen zijn zal — dat zouden
wij niet vooraf durven bepalen. Maar zoo wij, alle provin-
ciale belangen ter zijde stellende en alleen op het groote be-
lang des vaderlands ziende, het durfden wagen de toekomst
te voorspellen, dan houden wij ons overtuigd, dat de gezonde,
praktische zin, onzen landaard eigen, er eindelijk toe zal moeten
komen, om
1°. spoorwegen aan te leggen, en
2°, daarmede een aanvang te maken, dat men uitgaande van
Harlingen, hetwelk voor de noordelijke provinciën de poort
van Engeland is, regt door over Leeuwarden en Groningen
een weg legge, die Harlingen met Noordelijk- en Midden-
Duitschland verbindt.
Wij voegen er één wensch bij: DAT DIT SPOEDIG GESCHIEDE! (*)
Ee
Bijdragen tot de kennis van den tegenwoordigen staat der pro-
vincie Groningen. Uitgegeven door de commissie voor de sta-
tistieke beschrijving der provincie Groningen. 1“* en 2% Stuk.
Te Groningen, bij de Erven C. M. van Bolhuis Hoitsema.
1858. Zn &vo. 108 bl. f 1-25,
Deze zeer merkwaardige uitgave verdient op prijs te worden
gesteld, en moge een voorbeeld zijn, dat in de andere pro-
vinciën van ons vaderland navolging vindt. Deze bijdragen
moeten beschouwd worden als een voorloopige arbeid, eene
voorbereiding voor de uitgave van het groote werk, tot welks
zamenstelling de in den titel genoemde commissie zich ver-
bonden heeft. Wij meenden eerst in deze bijdragen een eeniger-
mate overbodigen arbeid te zullen aantreffen, en eene afzon-
derlijke mededeeling er in te zullen ontvangen van een gedeelte
van de algemeene rijks-statistiek. Maar al spoedig bemerkten
(*) Reeds is het uitgemaakt, dat die wensch niet vervald zal worden.
BIJDRAGEN TOT DE STATISTIEK VAN GRONINGEN. #17
wij dat dit niet zoo was, dat wij niet alleen eene meer uit-
voerige statistiek dan die van de rijks-opgave in de bijdragen
ontvangen, maar vooral ook eene meer beredeneerde statistiek,
die van de cijfers een pragmatisch gebruik maakt.
Of het leveren dezer Bijdragen aan bevoegde handen is toe-
vertrouwd? Lees slechts in de Voorrede, hoe de commissie
en hare gecties zijn zamengesteld, en gij zult u er van over-
tuigd honden, lezer! dat men een uitmuntenden arbeid van
eene vereeniging van zulke mannen mag verwachten, en. hat
zal u niet verwonderen, dat zij bijdragen hebben :geprodu-
ceerd, welke door Prof. vrasrning (Gids, Maart 1859) een
model genoemd zijn van naauwkeurig onderzoek en goede bewer-
king. De inhoudsopgave van deze beide stukken zal ook vol-
doende zijn, om het vertrouwen op het voortreffelijke van
dezen statistischen arbeid te wekken. Wij laten ze hier volgen.
Mr. zm, 0. rerrm en Dr. G. ACKER STRATINGH leverden de
Aardrijks- en Geschiedkundige schets van den toestand der pro-
vincie G.; a. A. VENEMA, Bijdragen tot de kennis van de aard-
rijkskundige gesteldheid der provincie G.; z. A. WIJNNE behan-
delt de Huishoudelijke toestand der arbeidende klassen in de
prov, G.; dezelfde en G. 3. WEILAND geven eene Bijdrage tot
de kennis van de instellingen ter voorkoming van schade in de
provincie G.; C. BRUNINGS en G. A. VENEMA, Bijdragen tot de
hydrographie van de prov. G. De statistiek van de ambachts-
en fabrijksnijverheid in de prov. G. in 1856 vergeleken met 1819
wordt behandeld door v. @. scmiurmois, J.z., terwijl eindelijk
Dr. 8. £. STRATINGH zijne krachten gewijd heeft aan eene Bij-
drage tot de statistiek der sterfte in de stad Groningen. Wan-
neer men deze laatste bijdrage vergelijkt met de opgaven in
de Rijks-statistiek, zou men bij oppervlakkige beschouwing
een aanmerkelijk verschil meenen te bespeuren in de cijfers;
als men de zaak wat nader onderzoekt, zal men bevinden dat
dit verschil alleen in schijn bestaat, en hieruit te verklaren
is, dat de Rijks-statistiek slechts over 12 jaren loopt en deze
bijdrage zich uitstrekt van 1827—1856.
Wij bevelen de uitgave dezer Bijdragen ten zeerste aan, en
zien met verlangen de verschijning van volgende stukken te
gemoet, terwijl wij de commissie van harte toewenschen, dat
zij de groote taak welke zij op zich genomen heeft, in haar
geheel moge ten uitvoer brengen op even degelijke wijze, als
Waarvan zij voorbeelden in deze Bijdragen geleverd heeft.
518 CURBER BELL,
etn
Epwam) citrksworn, of hel leven van emt Onderwijzer. Een
Verkuil door CUREEK BELL, Schrijfster van: Jant terne”,
„Surmrer”, sViLLertE”, ent. Groningen, dé Erven C. M. van
Bolhuis Hoitserea. 1859. In gr. 8vo. VI en 304 bl. f 2-90,
Het is eene beleefdheid van den vertaler, dat hij het niet
noodig geoordeeld heeft, om naast den peeudoniem der waren
naam te plaatsen; waat hij kon veronderstellen, dat eiko lezer
CHARLOTTE dHoxTE wel kent. Het kaa óok wel eene beleefd
heid zijn, dat hij achter de drie titóls vam hate vroegere
werken eon vleijend ens. hoeft geplaatst, ofschoem ieder west,
dat er niets anders var haar in druk versohenen id; in de
vreemde itterpanctie echter vaa der titel zie ik noch beleefde
heid, noch slimheid, Ep het is mij tasnelijk onverklaarbaar,
waaro. hij des titel: »The Professor, a tale”, veranderd heeft
ie nEowaap cmimswonzn, of het leven van een onderwijzer.
Immers die onderwijzer (Professor) heet WrLLIAM ORIMSWOETK:
kij da in gewaen deole zijn broeder EDWARD iê de hoofdpersoon.
Om ze maar in éénen adem doer miet den vertaler af te
rekenen, — Miss BRONTE had een beteren vertolker verdient,
Waat om zieh doór het Eng, weord Ake tò laten vesleiden,
em (zooals in I, bì. 41) te vortalen: „Hoe geed gelijkt gij
ep Ko?” (wa. eene stad!) dat is wat al te erg. Andere
kuilende voorbeelden van vertaling volgens de methode zoet-
woots, als: en vond (er} sen; zij gaf mij (er) een; God wil (het)
niet, sijn er niet weinige. Doch over het algemeen is de ver-
taling took nog Deter daw men uit die enkele Aaters misschien
zou opmaken, C‚ n. eehter moest met meer studie vertaald zijn.
Crantorts BRONTE is geene schrijfster van alledaagsek riaak-
sel. Er ie in de laatete jaren in Engeland vrij wat over haar
geschreven. en zij is done letterkundige celebriteit geworden.
Miss mantikxau heeft hase pén geleend tot dene biographie
van de geheimzinnige onbekende, en z. moxTEGUt heeft haar
naam op de bladen der Revue des deuw Mendes in triamph
over de wereld gevoerd. En navolging van hem zijn ook in
ons Tijdsehrift (Jaarg. 1857, N°. XEV en XV) haar persoon en
baar werk. besproken, on wil meu regt genot en begrip hebben
van hare geestesprodactek, dan raad ik met alle magt waar-
mede ik raden kan, de lezing van die beide opstellen aan.
EDWARD CRIMSWORTH. 619
Nadat o, BROwta de Erigelsche letterkundigen door karen
Jans Eyre had verbadud, werd dit eerste meesterstuk spoedig
door Shirley on. Villette achtervolgd, En hiermede was hara
letetkandige loepbaaa, en ook haar werkkring: hier beneden,
gesloten: liijdén en inspanning hadden. te vroeg de bevenskzacht
verteerd, die door vreugde en genot te: weitig gevoed was
geworden.
Eerst nä haren dood verscheen Zhe Professor. Echter is
dere roman niet hét laatste werk der geniale sohrijfster ge=
weet; ja hij mag in teker opzigt niet onder háze werken
gerangschikt wotden. Haar echtgeneot, de predikant ND0HOLLS,
deelt ons in eem naschrift op hare voorrede mede, dat de stof
vaa deze roman door haar in Villsite gebruikt en verwerkt
ie, Ofschoon dus oorspronkelijk wel voor de uitgave bes
stemd, is hij toch door het verschijnen der omwerking slechte
tot eene studie, eene schets geworden. Dat hij echter tot de
postbame uitgave er van besloten heeft, ie den bewomderenden
echtgendot niet alleen te vergeven; maar wij hebben ér eene
bijdrage té meer door voor de kennis van haren rijken geest.
Wel is het de grondstof van Villette, maar het getuigt vaa
den rijkdom en de scheppende kracht hater verbeelding, ale
wij beiden vergelijken. «Werkelijk ie het hoofdbeloop het-
zelfde: de arme perdbon, die uit Engeland naar België over-
stedkt, omi zowder eenige liefelijke of schitterende gave door
asbeid, door arbeid alleen, zijn bescheiden deeh der wereld af
te dwingen. De indruk dien het vasteland op den vreemde»
ling — vreemdeling in dem volsten sin — maakt, de typets
der hoofdpersonen, zij zijh met wijzigingen in den vorm ge»
heel dezelfde. En toch wat groote verscheidenheid! loes gov
rúst Crimswertk, al hebt ge met Villetta kennis gemaakt, hoew
wel het vrij wat belangrijker zou zijn om eerst Crimaworth én das
Villetse te leten. Want eesst in den laatste ziet ge ©. ERONTE
in hare volle kracht, die geheimzinnige kracht, waardoor zij
die soert van angstige gejaagdheid, die kaar zénuwgestel eigen ,
en voeral op het vasteland haar deel was, — u door elke
bladzijde levendiger mededeelt en dieper in uw gansche wezen
doet doordringen. Maar tochì is het ef zoer verze &f, dat de
Bdiard Crimsworib zoo vér beteden Villsite zou staan, dat
ne de uitgave van dezen de eerste beter en portefeuille go-
hetiden zou zijn. Integendeel heefd hij in allen gevalle boven
620 CURBER BELL,
Villette ieta van dat frissche vooruit, waardoor de eerste op-
welling boven het zorgvuldiger gepolijste, de schets boven
de omwerking zoo ligt uitmunt. Inleidingen die wat al te
lang, tusschengeweven philosophaties. die wat al te fraai, en
redeneringen die wat al te uitvoerig zijn, maken de lezing
van Villetée wel eens wat vermoeijend. Het meer sobere van
Edward Crimsworth heeft ook zijne verdienste.
En, om ons nu bij dezen te bepalen, hij moge in sommige
opzigten achterstaan bij de andere scheppingen van de Engel-
sche predikantsdochter, als het werk van haar blijft hij de
meest aandachtige lezing overwaardig. Hij heeft minder dat
verheven mystieke, dat slechts enkele lezers ten volle zullen
waarderen, maar daardoor zal hij niet minder in den smaak
van het algemeen vallen. En het eigenaardige, ja geheel
eenige karakter van Miss BRONTE'S werken vindt men er ook
geheel in weder. Het is bij de lezing harer romans een ver-
eischte om met het leven en de lotgevallen der schrijfster be-
kend te zijn. Eerst dan zal men ze genoeg waarderen en
begrijpen. Een der eerste redenen toch waaruit zich de op-
gang en de invloed dezer schrijfster laat verklaren, is juist
dit, dat ze geheel en eenig en alleen zich zelve, hare ge-
dachten, hare levensbeschouwing, haar diepe en rijke ziele-
leven er in nederlegt; het is waarheid die zij geeft, wel eene
Bubjective maar ook hoogst zuivere waarheid. En zij kon
zich vergenoegen met zich zelve alleen te geven, omdat er in
hare rijke en regtschapen ziel eene wereld was, waarin zij
slechts behoefde te laten zien, om belangwekkend te wezen.
Laat eene gewone vrouw als predikantsdochter met ontberin-
gen en leed hebben te worstelen, genoodzaakt zijn om met hare
mate vân schuchterheid in eene groote vreemde stad in zulk
eene betrekking haar levensonderhoud te zoeken, en het be-
proeven om hetgeen zij ondervonden en gedacht heeft, in den
romantischen vorm der wereld te lezen te geven. Het zou
klagen en verveling zijn, niets anders. Maar wat C. BRONTE
geeft is niet neêrdrakkend, maar versterkend voor den naar
ligchaam en geest minder bedeelde; het is niet eentoonig, maar
verrassend door nieuwheid en rijkdom.
Zij staat in zeker opzigt alleen in het gilde der romandich-
ters; daarom is zij vreemd, maar toch zeer verre van zonder-
ling. Geene jagt naar zonderlingheid, maar groote zedelijke
EDWARD CEIMSWORTH. 521
moed doet, haar schrijven, ja dwingt haar tot: schrijven: »de
nood is haar opgelegd.” Zij heeft ondervonden en weet, dat
de wereld minacht en niet telt al wat zich niet zelf op’ def
voorgrond stelt, al wie niet met innemende schitterende eigen-
schappen haar verblindt; — en toch voelt zij. aan zich zelve,
dat er onder die min geachten, met den stempel der nietsbe-
duidendheid geteekenden, kunnen zijn van oneindig. hoogere
waarde dan tallooze andere fonkerlichtjes, die hoog staan
aan den maatschappelijken hemel.
Welnu, dit is hare roeping, om op te tw®den als de voor-
vechtster dier verstootelingen naar de wereld, maar niet naar
den geest. Zij wil hen regt doen wedervaren, hen opbeuren,
en vooral hun iets mededeelen van die namelooze zedelijke
kracht, die zelfgenoegzaamheid, waardoor zij zelve in zulken
toestand zich gesteund vond en verheven zelfs boven die ver-
hevelingen in schijn. Niet door de hardheid van die positie
te bemantelen of onder bloempjes van phantasie te bedekken,
maar door ze regt onder de oogen te zien, daardoor komt de
kracht om er zich boven te verheffen. Ook zij zelve heeft
het gedaan, juist door haren levendigen zin voor al wat waar-
heid en regt en pligt is. Dat is ook het karakter, als ik het
zoo noemen mag, van hare romans, een onbedorven, nameloos
levendig gevoel voor waarheid, regt en pligt, in den grond
slechts een en hetzelfde beginsel, hét beginsel van regt: Zij
kan niet worden met die Belgische meisjes, immers — zij
liegen; dus is er niets meê aan te vangen. Hare hoofd-
personen staan.zoo vast in hun gevoel van pligt, dat men al
aanstonds gevoelt, dat bet ondenkbaar is, dat zij zonde, dat
zij eene dwaasheid of eene laagheid zouden doen.
Haar werk als romanschrijfster is dan ook van geheel anderen
aard, dan in den regel de roman is. Haar hoofddoel is niet
den lezer te vermaken door afschuwelijkheden aan den eenen,
door idealistisehe liefelijkheden aan den anderen kant; zij wil
alleen de waarheid, de waarheid die in haar is mededeelen,
en die waarheid kan niet anders dan leerzaam zijn.. Wel is
zij zieh bewust, dat zij ook rekenen moet met den emaak des
publieks, en kiest daarom den vorm des romantischen ver-
haals; maar toch heeft ook. daarbij haar zin voor waarheid en
werkelijkheid de overhand. Doch het' ik eene gezonde. werke-
lijkheid, een echt realiemue. Er wordt veel gescherfnd met
vee ‘GURKER BELL,
dien naam reademus, dio bij voorkeur gegeven wordt aan eene
«igting ender de romanschrijvers, die voorgeven de werkelijk-
heid te schilderen, omdat zij slechts de donkere, de slechte
zijde hunner maatschappij doen eien. Maar die afschuwelijke
werkelijkheid wordt deor hen zoodanig veergesproken, ver-
dedigd en in een verleidelijk licht gesteld, — geïdealiseerd in
een woord, dat ij niet amders zijn den groote îdeafisten,
slechts in omgekoerden zin, idealisten van het rijk der hel.
Broxrte's rigting is daarentegen in dien zin realfsmus, dat
zij het goede trcht voer te stellen en te verdedigen in zoo
veel. mogelijk alledaagsctten vorm, met veremading van alle
uitwendig vertoon, van al die overliefelijke beelden en ver-
siersolen, waarin velen de aantrekkefijkhefd zoeken. Zelfs
kenmerkt zij zich door eene zeer sterke neiging naar al wat
proeaïsch, alledaagsch en nederig is. Duidelijk en moedig
spreekt zij deze hare rigting eit in hare voorrede:
„Het was mijn plan, dat mijn held zich door het leven
zoude heenworstelen, zooals ik werkelijk levende menschen
zich bun ped bed zien banen; dat hij immer een stuiver
zoude verkrijgen, dien hij niet had verdiend; dat geene on-
werwachto wendingen der fortuin hem op eens tot rijkdom
en een hooger stand zouden verheffen; dat, hoe klein ook de
som om in zijne nooddruft te voorrken mogt zijn, hij díe în
het zweet zijns aarschijns zoude verdienen; dat, voordat hj
gene haven zoude vinden om er zich in neêr te zetten, hj
ten minste ter halver hoogte den heuvel der ínspanning be-
klommen moest hebben; dat hij zelfs geen schoon meisje, noch
eene dame van rang zoude huwen. Als een Adamszoen soude
hij het lot wan apam deelen, en zoude hij een levensbeker
aitdrinken, waarin de vreugde op eene matige wijze ge-
mengd was.”
Een zeker gevoel vam bekiemdheid overvalt u, wanneer gj
haar zoo baren weg hoort afbakenen. En toch, volgt haar
gerust op dien weg: er is geen gevaar, dat de lezing u een-
toonig of ter mebrdrakkend zal voorkomen. — Ja, zij heeft
hare belofte gestand gedaan. Haar wiumsam Camswoere sal
wnoeh van adellijke ooms, noch vam den schatrijken broeder
sen penning om niet onbvamgen; door eigen inspanning, ont-
baring en door zijn oud-Engelseh stijve, zelfgenoegzame karakter
hendt kij zieh staande, en bakent sioh sijn weg. Zijne FRANCES
EDWARD CRIMSWORTE. 828
is schoen noch liefelijk ndeh rijk, en zij beminnen stkaAr met
niet meer dan mensghelijke liefde Maar de wijze waarop
det werbgal voor g ontwikkeld wordt, is zoo verre van alle-
dangsch: de gedachten dia dasrbij ait het volle hert der
schrijfster opwallen, zoo edel en grootsch, bij al hare positivi-
teit; hare opmerkingen woo fijn gevoeld, dat de lezing in vele
opzigten varkmikkand genoemd mag worden,
Br is baar wel cons verweten eene veiging tot bet zondee-
linge, tot de bespreking van zulke toestanden en eigenaardig.
heden, dip de Engelschen forbidden topics ‘noemen, punten,
die gewoonlijk io romans niet worden aangeroerd. Zeker is
dit het geval; zij bepaalt dikwijls uwe aandacht bij die on»
beschrijfelijke kleinigheden in het dagelijksehe leren, bij zulke
platprozaïsche uesterijen, waar gij den mensch niet in het
gewone galscostaum, maar (nij venia verbe) als ia nachtgewaad
siet. De onhandigheden en verlegenheid ven een paar vere
liefdan in tétendrtâts (b, v. bl. 247 on volgg.), en, op ontelbare
plaatsen, die kleine kinderachtige gedachten, die elk mensch
heef, maar zelden aan zijn broeder en nooit aan het papier
toevertrouwt, — waagt cij onder de saadeeht te brengen.
Maar dit is jaist cone van hare krachtige zijden, en geen
gebrak, omdat het geheel overeenkomatig hare nataer ie, een
gevolg van haren zin voor de doodermvondige werkelijkheid.
En zij doet het zóó jnist, zij is eóó volkoren te huis in deze
kleine onbekende achterhoekjes der menschelijke ziel, dat hare
voorstelling daarvan iets tan hoogste verrassends heeft. Hare
personen zijn geene halfgoden en titanen en hare feiten geene
donderslagen, maar zij schetst u die personen, bupne karakters,
hunne gedachten tot in de allerfijnste awancas, zo ontlaodt ze
mierospopisch; zij weet met de treffendste juistheid elken blik,
elk onwillekenrig gebaar, elke epiertrekking des gelasts, elk
Schijnbaar nietsbedaidend woord te doen uitkomen, — sender
in 't minst iats van kleingeestigbeid te hebben. Hare wereld
is klein, en haar gedaehtenkring bepeské, esosls niet anders
wijn ken bij de hoogst gebrekkige ontwikkeling dezer in wole
opzigten slecht bedeelde vrouw. Ia zooverre staat aij daarom
Kepr verre achter bij de mepnelijke osloasassen BULWER,
TRACKERAK, DICKENS, KINGLJZ; maar in dien microonsmos is
zij te huis meer dan eenig ander, en door het gls van haven
524 CURRER BELL, EDWARD CRIMSWORTH.
phantasierijken geest gezien, is hi dikwijls belangrijker dan
de meer grootsche tooneelen van anderen.
Er kan iets anders van haar gezegd worden. Terwijl ze
meent zoo ten eenenmale niets anders dan de platte realiteit
te geven, idealiseert zij in haren kring toch ook in hooge
mate. Dat zij, terwijl zij meent dat haar held geen stuiver
heeft verkregen dien hij niet had verdiend, daarbij vergeet,
dat zijne ooms hem toch eene gestudeerde opvoeding te Eton
hebben laten geven — geene kleinigheid — willen wij niet te
hoog aanschrijven. Maar in het algemeen is hare werkelijkheid
nog zeer ver van het troodtelooze en alledaagsche, dat de werke-
lijke werkelijkheid heeft. Het vette dezer aarde moge cRms-
WORTH en FRANCES niet toegeemeten worden, wat zij onder-
nemen gelukt hun toch tamelijk wel; zij mogen niet schoon
zijn, zij hebben toch beiden zulke zeer eigenaardige, hoogst
zeldzame en uitstekende gaven naar den geest, dat zij ver
boven het gewone peil staan niet alleen, maar dat de grenzen
van het werkelijk bestaande bijna worden overschreden. Ook
dit is idealismus, slechts van ligchamelijke en sociale toestan-
den, of schitterende gaven, op meer degelijke en solide eigen-
schappen des geestes overgeplaatst. Maar deze betrekkelijke
inconsequentie is vooreerst geheel natnarliijk bij c. BRONTE,
die wel eene zeer positive maar toch alles behalve eene plat
prozaïsche persoonlijkheid is; tn anderen is het een nood-
zakelijk vereischte, zal de roman zich verheffen boven eene
bloote chroniek des dagelijkschen levens. Geene drooge chro-
niek, maar een waar beeld, altijd fraai, moet de roman-
schrijver leveren. En in allen gevalle is zulk idealismus een
zeer gezond idealismus,
Engeland is zoo rijk aan zoogenaamde zedelijke of gods-
dienstige romans, wier ontzettend flaauwe, niets leerende,
nietsbeteekende water-en-melk-godsdienstigheïd, maar al te
gretige opname bij ons vindt, tot eene treurige getuigenis van
den trap des godsdienstigen levens bij ons.
Maar wil men romans, óók van diep zedelijken inhoud, en
met gezonde godsdienst doortrokken, niet vernist, en daarbij
van époquemakende letterkundige beteekenis, — dan leze men
G. BRONTE'S werken, en daaronder óók haar posthume werk
Edward Crimsworth. DD,
(c. A. WETTERBERGE), OOST, WEST, T'HUIS Bkst. 525
Oost, West, thuis best. Genre-stuk; door Oom ADAM (Dr.o. A.
WEITERBERGE). Amsterdam, Gebroeders Binger. 1859. Zn
Boo. f 2-90.
Gaarne zou ik eens sen woord willen wisselen met dien Mijn-
heer o. E., die bij de vertaling van Oom Apam's genre-stuk zóó-
veel genot heeft gesmaakt, dat hij zijn lezers hetzelfde genoegen
toewenscht, — want ik vrees dat negen van de tien met mij zullen
zeggen dat het gerust onvertaald had kunnen blijven, indien
ten minste de schuld niet aan den Vertaler zelf ligt, en hij
niet met het geheele werkje heeft geleefd als met den titel. Deze
is in het oorspronkelijke: Hemma, dat eenvoudig beteekent:
te huis, en dus op den zeer kalmen inhoud veel beter toepas-
gelijk ie dan: Oost, West, huis best, welke woorden ons ter-
Stond een aan de rust voorafgaand zwerven in de gedachten
brengen. Het verhaal onderscheidt zich niet door een leven-
digen stijl, noch door afwisselende tooneelen: het is huiselijk,
ja, tot platheid toe. Als de Schrijver aan zijne verbeelding
den vrijen loop laat, worden zijne metaphoren dikwijls zon-
derling en moeijelijk te vatten; ik zou b. v. gaarne eens van
hem de juiste explicatie willen hooren van de regels, waar de
menschen bij broodjes in een bakkers-oven worden vergeleken,
en ik schrijf het aan mijne geringe natuurkundige kennis toe,
dat ik mij ook geen regt begrip kan maken. van compas-
naalden die zich een Noorden kiezen, en dat behouden »zonder
er zich om te bekommeren waarheen de magnetische stroom
later gaat. Tot hiertoe heb ik gemeend dat er nog zoo
iets bestond dat men declinatie noemt, waaraan de compas-
naalden niet geheel vreemd waren, en dit hebben mogelijk
meer menschen geloofd, die dan even als ik groote verpligting
aan Oom ApaM hebben, omdat hij ons uit den droom hielp.
Maar, lezer! wat dunkt u van den bombast op bl. 81 en 32,
over het uurwerk der eeuwen, over het gebouw van het kunst-
werk dat wij de menschheid noemen? Dit is trouwens niets
ongewoons in de Noordsche letterkunde, en opdat ook het
bovennatuurlijke hier niet ontbreke, wordt eene geestver-
schijning voor goede munt opgedischt, en eene sage(?) ver-
haald, waaruit door al de mystieke en phantastische beelden
moeijelijk een helderen zin is te ziften. Dit alles moet dienen
BOEKBESCH. 1859. n°. XI. 85
526 (G A. WETTERBERGH), OOST, WEST, T'HUIG BEST.
om de geschiedenis te kruiden, die anders zeer eenvoudig is,
en, onder ons gezegd, het oververtellen kwalijk, waard, Onder
de voornaamste personen bevindt zich eene arme kapiteins-
weduwe met vier dochters, van welke freules (waat de tätel
moet de armoede vergulden) men de oudste en de jongste kan
zien op het plaatje, dat op zich zelf niet onaardig is, maar
toch eene eenigzins mislukte voorstelling van den tekst, die
ona leert dat de treurige jufvrouw op de bank eene schalksche
zestienjarige verbeeldt die zich in hare bloemen zit te ver-
heugen. De uitgevers hebben zich anders goed van hunne
taak gekweten: papier, druk en uiterlijk zijn zeer net en de
fouten gering. KP, He
Unsura. Hen Verhaal uit het buitenleven. Door Miss kLIzA-
BETH SEWELL, Schrijfster van: »GRERTRUIDA", »KATHARINA
ABHTON”, »CLEVE HALL”, »Ivons”, enz. enz. Uit het En-
gelsch door ANTONIA. Twee Deelen. Te Amsterdam, bij P.
N. van Kampen. 1859. In gr. 8vo. II, 826; FI, 840 bl,
met gelith. titelvignet. f 6-90.
Zekerlijk vertoonen zich bona omina woor den lezer van dezen
roman, alvorena hij zijne lectuur aanvangt. Eene met roem
bekende schrijfster, wier werken goed bij het publiek staan
aangeschreven, eene vertaalster, welke meermalen bewezen heeft
voor hare taak berekend te zijn, een uitgever, wiens naam op
den titel van zoo menig uitmuntend boek prijkt, — is dit alles
niet voldoende om de vele leesgragen in Nederland belust te
maken? Toch gelooven wij te kunnen profeteren, dat Miss
BEWELL'8 naam door dezen roman bij ons publiek niet winnen
zal, en dat velen in hunne goede verwachtingen omtrent URSULA
zullen teleurgesteld worden; wij ten miùste hebben er niet in
gevonden wat wij meenden te zullen vinden. Vooreerst klagen
wij de schrijbter aan van ongemeene Engelsche gerektheid;
wij hebben ons door het verhaal moeten henen worstelen;
meer dan eens hebben wij Ursula uit de handen moeten leggen,
omdat het ons verveelde. Vervolgens beschuldigen wij haar
van aan haar verhaal eene intrigue ten grondslag te hebben
gelegd, welke weinigbeduidend is en niets piquants bezit.
Niemand kan minder dan wij een voorstander zijn van dien
Miss ELIZABETH SEWELL, URSULA. 527
wonderbaarlijken, onwaarschijnlijken loop van omstandigheden,
welke door velen in een roman gezocht en bewonderd worden.
Wij vinden het iets dat zeer aanbevelenswaard mag genoemd
worden, wanneer de schrijver van een roman niet alleen voor
zijne infrigue aan de eischen der mogelijkheid wil voldoen,
maar ook zich ten doel stelt, om zijn verhaal waarschijnlijk
en natuurlijk te doen zijn, en begrijpt dat eenvoudigheid
der intrigue eene deugd moet genoemd worden. Maar dat
wil niet zeggen, dat wij gaarne in den loop van een verhaal
niets vinden van die fijngesponnen draden der intrigue, welke
van het talent des auteurs, en van zijne menschen- en wereld-
kennis getuigen. Wij verlangen geene opeenstapeling van on-
gewone feiten in een roman, maar gewone zaken op eene
buitengemeene wijze medegedeeld, blijken van studie in het
naauwkeurig onderzoek van oorzaak en gevolg in elk feit, en
een juist begrip van den zamenhang van elk feit met de ge-
heele foitenreeka van het verhaal, — dat is het wat voor ons
een roman aanbevelenswaard maakt. Niets daarvan merkten
wij in Ureula op; wat er eenvoudigs is in den loop van het
verhaal, is gezochte eenvoudigheid, een maaker woor onbe-
duidendheid,
Wij zijn nog niet aan het einde onzer beschuldigingen. Ook
de karakterschilderingen in dit werk konden ons niet behagen.
De naam dien wij op den titel lezen, is die van eene persoon,
die de hoofdfiguur ís; vrsura is echter alleen hoofdpersoon
par droit de conquête, omdat zij het verhaal deet, de sprekende
persoon is, omdat zij zich met alle personen die în den roman
voorkomen, bemoeit. Er is echter meer noodig woor de hoefd
Persoon van een goeden roman; naar anze meening moet deze
op den voorgrond staan, het scherpste geteekend zijn; die
tekening mag niet verdrongen worden door de nevenfiguren;
de hoofdpersoon moet de meest active zijn, zelfs wanneer 't
noodig is, actief in hare passiviteit. Onze ursuLA is niets; zij
is geen persoon, maar een instrument; het licht van den voor-
grond beschijnt haar niet, zij is eene nevelachtige figuur, en
dit is naar onze meening eene capitale fout in den roman. De
auteur wil wel vorming en ontwikkeling in dit karakter schil-
deren, maar dit mislukt totaal; Miss sEwELI’S fictie wil ons
een persoon schilderen, met gezonden en helderen geest; maar
er blijft iets unbestimmte in URSULA door den geheelen roman
85.
528 Miss EZIZABETH SEWELL,
henen, dat ons hindert. Is er dan eene figuur, welke eigenlijk
de hoofdpersoon moest heeten? Neen, dat niet, maar er zijn
wel karakters in den roman, welker teekening meer precies is;
een vooral, sessie is het, waarin wij bet talent van de schrijf-
ster zien doorblinken; daarin vinden wij eene vracht der fictie,
welker waarheid empirisch bewezen is; er ís in dit karakter
eene consequentie, zooals wij het in het werkelijke leven dik-
wijls aantreffen. Jeasies aangeboren goedhartigheid, welke
eerst dreigde verdorven te worden door hare ligtzinnigheid,
de strijd tusschen deze beide karaktertrekken, en de einde-
lijke overwinning van het goede beginsel in haar, maken het
geheel tot eene aantrekkelijke figuur. Hetgeen vrsuLa echter
tot deze overwinning toebrengt is nietsbeduidend. — Mw. weim
is eene dame, ziekelijk naar het ligchaam, en (althans naar
de bedoeling der schrijfster) in vele opzigten gezond naar den
geest; maar het is eene matte, ziekelijke schildering, en het
karakter dat ons hier geleverd wordt is weinig doorzigtig. —
In Miss anrrioexT heeft de auteur iemand willen schilderen,
die onder de zonderlingste vormen, en bij uiterlijk meest ver-
keerde handelwijze, een goed hart bezit; wij vinden ook deze
mislukt, en de flguur maakt den indruk van eene krankzin-
nige, meer dan van eene onder eene ruwe schors bedorven
goedhartige. — Ook goceR is weinig geacheveerd; hij moet
eene soort ideaal van goedheid verbeelden, en zooals de auteur
hem heeft geschilderd, is hij een zoetsappig schepsel, een sul.
WILLEM, URSULA'S andere broeder, gaat te weinig voor hoofd-
persoon door, dan dat wij aanmerking op de halfheid dezer
figuur zouden maken. Maar Mw. reuPrE heet meer afge-
werkt te zijn; de schrijfster laat hier en daar duidelijk blijken,
dat zij in deze figuur een duidelijken type wil geven; en wij
moeten alweder zeggen, dat zij naar onze meening ongelukkig
daarin geslaagd is; tot op dezen oogenblik weten wij nog niet,
wat wij aan Mw. rexeLe hebben. De figuren op den achter-
grond, zooals JANE PRICE, JOHN HERVEX, de familie Kemps, zijn
nog al aardig geteekend.
Niettegenstaande onze weinige ingenomenheid met deze vrucht
van Miss SEWELL's pen, erkennen wij gaarne, dat wij schoone
détaile hebben aangetroffen; een waarlijk godsdienstige geest
straalt schier op elke bladzijde van het werk door, en aan
werkelijk schoone opmerkingen ontbreekt het niet, Vooral
URSULA. 529
maken wij opmerkzaam op hetgeen ursuLa tegen het einde
van het tweede deel over de opvoeding van haar broeders kind
zegt; dit is even schoon als waar.
Wij eindigen onze aankondiging met de betuiging, dat het
ons leed doet, dat wij den heer VAN KAMPEN, die voor zoo
goed eene uitgave gezorgd heeft, misschien hebben teleurge-
Bteld met ons ongunstig oordeel, terwijl wij aan ANTONIA den
lof niet willen onthouden van over 't algemeen in hare ver-
taling goed to zijn geslaagd.
De eerste dronk. Zedelijk tafereel ter overdenking voor ouders
en opvoeders. Geschetst in eene Voorlezing door H. ZEEMAN.
Te Amsterdam, bij P. M. van der Made. 1859. Zn lang 4to.
15 bl, met 6 platen. f 1-50.
Ref. acht zich verpligt in vertrouwen den lezer dezer aan-
kondiging mede te deelen, dat hij niet de minste sympathie
gevoelt voor de vereeniging tot afschaffing van sterken drank;
maar hij voegt er bij, dat hij 't niet dulden kan dat men de
leden dier vereeniging bespot. Al is volgens zijne overtuiging
het streven dier leden eene utopie, hij heeft eerbied voor het
welmeenende van hun pogen.
Dat men echter het lagchen niet onderdrukt bij de inzage
van bovengenoemd album, mag Ref. aan niemand kwalijk
nemen, want er is waarlijk iets echt bespottelijks in. De
kostschoolhouder zerMAN is tot iets vervallen ‘dat vrij alge-
meen is; bij heeft in zijn afschaffingsijver (woede durft Ref.
het niet noemen) te veel willen bewijzen, en bewijst daardoor
niets. De geheele redenering in de Voorlezing rust op eene
valsche gevolgtrekking. De cardo rei van het tafereel, dat
ZEEMAN zedelijk belieft te noemen, is gelegen in de eerste en
de laatste plaat. De eerste stelt u voor, lezer! hoe een jongentje
op zijn verjaardag eens van het lepeltje uit Mama's liqueur-
glaasje mag proeven, en dit allergewigtigste en zeldzaam ver-
toonde feit is de eerste schrede tot de droevige voorstelling
van de laatste plaat, waar dat zelfde jongentje, nu een jonge-
ling, als vadermoorder wordt opgehangen. Nu hebben eigen-
lijk de beide feiten van het lepeltje en van den vadermoord
niets met elkaâr te maken; want de jonge mensch kwam tot
die misdaad door de verkeerde opvoeding welke hem gegeven
530 H. ZEEMAN, DE BERBTE DRONK.
was, en waarvan ons de voorstellingen gegeven worden ik de
tweede en derde plaat. Had het kind zalk eene opvoeding
niet gehad, en desniottegenstaandé op zijn vijfden verjaardag
ván hetzelfde fepeltje wit Mama's glas geproefd, waarschijalijk
ware ket dan niet tot zoo gruwelijk eene misdaad gekomen.
Ref, diet in het feit van dien eersten dronk niets anders dan dat
iemand die eem dronkaard is geworden, natuurlijk eens veor
‘eerst van zijn leven spiritualia geproefd heeft, en dat hij
nimmer een dronkaard zou geworden zijn, zoo hij niet eers
voor 't eerst gedronken had,
De paedagogische blik van den heer zrrMAN ziet echter een
meer direct verband tüsschen ’t lepeltje en 't schavot; enfin!
dìt gaf hem een roerend onderwerp voor eene verhandeling.
De plâten van dit album zijn niet kwaad getekend; de
tekst, wat den vorm aangaat, emphatisch en gezwollen, wel
geschikt ‘om mèt accompaguement van een draaiorgel te wor-
den voergedragen op eene van de elaizen der hoofdstad,
Wij eindigen onze aankondiging met de herkaalde betai-
ging, dat wij geenszins het streven van de vereeniging voor
‘de afschaffing van sterken drank willen bespotten, maar zulke
oùhandige pogingen als deze om het beginsel dier vereeniging
ingang te doen vinden, belagchelijk moeten noemen.
Maandschrift voor Christelijke Opvoeding en Christelijk Onder-
wijs, onder redactie van H.J. LEMKEB, met mèdewerking van
de Heeren: Dr, L. R‚ BEYNEN, D. BUDDINGH, J. W. VAN ECK,
E. GERDES, A. MEIJER, M. D. VAN OTTERLOO en anderen.
Eerste en tweede Jaargang. Utrecht, Kemink en Zoen. 1857,
58 en 59.
Wij hebben eenige Nommers van den lee en 2den Jaargang
van bovengenoemd Tijdschrift voor ons liggen, met eene uit-
noodiging der Redactie om én met eenige woorden aärd en
strekking van te bespreken. Beiden echter vertoonen zich
reeds in den titel: 't zijn stemmen, witgaande van onze z00-
genaamd »Ohbristelijke onderwijzers.”
Ofschoon we niet gaarne iëmaad zijne individuële meening
‘zouden betwisten, vooral wanneer die op humanen toon wordt
uitgedrukt, stuitte ons toch van den begiane die naam »Chris-
MAANDSCHRIFT VOOR ONRISTELIJKE OPVOEDING, ENZ. 681
telijke onderwijker" als obk de „Christelijke opvoeding”, het
wOhristelijk onderwijs” tegen de borst. De verreweg groote
meerderheid onzer onderwijzers, die zich toch niet onder de
vaan, met die kenspreuk geteskend, schaart, maakt evenzeer
aanspreak op den naam van Christelijke opvoeders als gene.
Alle onderwijs, als middel van opvoeding, is doelloos, wan-
neer er dat element uit gemist wordt, dat ook zij »Christe-
lijk” noemen. De naam door de voorstanders van zoodanig
onderwijs gekozen, als zij door 't woord »Christelijk” te ken-
nen geven, is daarom in zoover onjuist als hierdoor in dezen
eene bepaalde kerkelijke rigting wordt aangeduid eene betee-
kenis, die in het woord zelf niet ligt.
Bij het nagaan van de ter onzer beschikking gestelde Nom-
mers vonden we — en 't is ons aangenaam zulks te getui-
gen — een tal van belangrijke stukken, door bekwame man-
nen geleverd, terwijl we niets van dat ziekelijk godsdienstige
aantroffen, dat velen reeds bij voorbaat hier zouden meenen
te vinden, hoewel eenige opstellen de bijzondere kleur ver-
toonen, waardoor zich de overtuiging, hier voorgestaan, ken-
merkt. Ook onder de practische beschouwingen vonden we
veel der lezing overwaard, terwijl verder eenige de school-
wereld betreffende buiten- en binnenlandsche berigten de ver-
schillende Afleveringen sluiten.
Overigens meenen we slechts billijk te zijn door te ver-
klaren, dat deze reeks van geschriften op eene waardige
wijze die fractie van ons onderwijzend personeel vertegenwoor
digt, die zich door den naam »Christelijk” onderscheidt.
ABM
Précis de mythologie Grecque et Romaine, contenant des
quatrains applicables à chaque buste en particulier, ete.
Par GEORGE vÉRÉNET, ancien agrégé à la faculté des Lettres
de l'Université d'Utrecht. Nouvelle KÉdition. Amsterdam, C.
L. Brinkman. 1859. In-8vo. VIII et 340 pagg. f 1-25.
Een verbazende titel, lezer! en dien ge best zult doen, even
als wij, met veel geduld te lezen, ofschoon we hem hier, om
Wwentwil, en naar we hopen zonder aanleiding tot misverstand
of onduidelijkheid gegeven te hebben, aanmerkelijk hebben
582 G. véRÉxEr,
ingekort. Dan, de reden van titel en inhoud is alles behalve
constant, en er is dus niet van den eerste tot den laatste
te besluiten.
Ofschoon aan de Mythologie in onze dagen niet meer die rang
onder de door onze jeugd aan te leeren wetenschappen toe-
gekend wordt, dien zij er vroeger onder bekleedde, toen de
poösie hier en elders wemelde van de vaak belagchelijke en
onzinnige figuren en denkbeelden der heidensche volken, — blijft
het echter steeds, zelfs voor diegenen, wier studiën zich niet tot
de oude talen uitstrekken, belangrijk om niet geheel onbekend
te zijn met al die goden en godinnen, halfgoden en helden,
of liever met den trap van ontwikkeling, dien de godadienst-
begrippen der oude volken, met name der Grieken en Romei-
nen, bereikt hadden.
Welk vak van studie men ook kieze, en ofschoon vaak 't
eene oneindig hooger te stellen zij dan 't andere, zijn er altijd
twee manieren, waarop men de vruchten zijner vlijt voor 't
publiek brengt: die welke wij in een der vorige Nommers van
dit Tijdschrift, insgelijks bij 't nagaan van 't gehalte van een
boekje over Mythologie, deden opmerken, en de degelijke en
grondige, hier door den Heer vérÉNET gevolgd.
Trouwens, alvorens het werkje ingezien te hebben, was ons
de naam des schrijvers genoegzame waarborg — de Gram-
maire van den auteur bewijst ons dagelijks te goede diensten,
om niet gunstig ingenomen te zijn voor een ander voortbrengsel
zijner studie. Die goede meening is bij nadere kennismaking
niet verminderd. Ofschoon we, gul gezegd, geene voorstanders
zijn van volumineuse werken over Mythologie en, bij 't groote
aantal der in onze dagen aan te houden leervakken, er weinig
tijd voor over hebben, en daarom mythologische namen en feiten,
bij voorkomende gelegenheid, liever in een Dictionnaire de la fadle
laten opslaan, hebben we toch achting voor de degelijkheid van
bewerking, die we hier vinden. De geheele behandeling van 't
werkje, de kiesche wijze, waarop de vaak onkiesche manieren
van JUPITER en consorten hier medegedeeld worden, maken
het hoogst geschikt, om aan jongelieden, ter vergelijking met
de heldere, Christelijke denkbeelden, die hun van der jeugd
af zijn ingeprent, en ter betere waardering van vele werken
van kunst, schilderijen, standbeelden en allegorische voorstel-
lingen, in handen te worden gegeven.
PRÉCIS DE MYTHOLOGIE GRECQUE ET ROMAINE. 588
Voor zoover deze korte aankondiging er toe strekken kan,
bevelen wij het werkje daarom gaarne onzen onderwijzers en
onderwijzeressen aan.
De uitvoering is degelijk, eene heldere letter op goed papier.
A. B.M.
Verzameling van vraagstukken en toepassingen, over de Hoogere
Algebra. Door M. HENRIQUES PIMENTEL, Leeraar in de
Wiskunde bij de 's Gravenhaagsche Teeken-Academie. 's Gra-
hage, bij de Erven Doorman. 1858. In8vo. IV en 54 bl. f:- 60.
Deze verzameling van vraagstukken en toepassingen is meer
bepaald ter dienste van hen, die bij hunne studie gebruik
maken van de lessen over hoogere algebra van den ver-
dienstelijken hoogleeraar r. LOBATTO te Delft. Wanneer men
bij de theoretische verklaringen en voorschriften gepaste vraag-
stukken verfangt om de behandelde waarheid in toepassing te
brengen — en wie is er, die zulks niet noodig heeft? — zal men
voor een goed deel zijn verlangen voldaan zien door de aanschaf-
fing van dit werkje. — Het moge waar zijn, dat men in velo
gevallen even gemakkelijk zich zelven voorbeelden en vergelij-
kingen kan opgeven, doch hierbij tast men dikwijls in den
blinde, zoodat de gekozen vergelijking òf niet in allen deele
de verlangde bijzonderheden bezit, òf niet zeer geschikt is
om de eigenschap op te sporen of te doen uitkomen. — Of
echter dit met al de vergelijkingen die hier voorkomen het
geval is, kunnen wij niet met zekerheid zeggen ; wij vertrouwen
dat de verzamelaar hierbij met de noodige omzigtigheid zal
zijn te werk gegaan.
Het heeft ons echter bevreemd geene opgaven aan te tref-
fen, waarin de Newtoniaansche formule hare toepassing mist,
of waarin de formule van cARDANUS ter oplossing eener vol-
komene derdemagtsvergelijking moet worden aangewend; —
dat het kenmerk van deelbaarheid door 37 van den vorm
at-mb of a— mb is, is wel wat onbepaald gevraagd, daar
het in 't algemeen zoowel den eenen als den anderen vorm kan
hebben. Vreemd kwam het ons voor uitgewerkte voorbeelden
hier als nieuwe opgaven aan te treffen, b.v. / 19 op bl. 22 in
eene kettingbreuk te ontwikkelen, wordt in het werk van
LogaTro zelf uitgevoerd. Daarenboven zal in de 7° opgave van
N° 22 op bl. 22 voor den betrekkingswijzer
584 U. ZENRIQUES PIMENTEL, HOOGERE ALGEBRA.
Vat H2a— lj [n, (L,(a—1),), (Lo (2 — 1), ), enz]
dienen gelezen te worden
V(n*2n—1j==[o,(1,(0—1),1,2n), (Le (n= 1), 2n),ena);
dese laatste voldoet dam vok aan het vereischte, dat het laalste
getal der periode het dubbel is van het eerste wijzergetal der
breuk.
Gebrek aan tijd was oorzaak dat. wij niet zoo vele for-
mùlen konden toetsen als wij zouden gewenscht hebben, ten
einde met meer grond over het bruikbare dezer opgaven te oor-
deelen. Wat wij echter gezien hebben geeft ons vrijheid, om
het werkje aan de aandacht van hen die met dit deel der
algebra bezig zijn, aan te bevelen. De oplossing en beant-
woording der opgaven en vragen zal hun wel eenige moeite
kosten, maar ook veel bijdragen om hen dieper in het onder-
werp te doen indringen. v.D. we
KORTE MEDEDEELINGEN.
Hoe men oordeele over de Wet, die het onderwijs in de
godsdienst van de openbare school heeft verbannen, lofwaar-
dig zeker zal men algemeen de pogimgen achten, die worden
aangewend om op andere wijze godsdienstige kennis en gods-
dienstzin aan te kweeken bij het opkomend geslacht. Als
zulk eene poging is de uitgave te beschouwen en te waar
deren van een werkje, door nde Vereeniging tot bevordering
van Christelijke lectuur” uitgegeven, onder den titel: De
Zondageschool, door 1. Pr. r. GAUTEEY, Predikant, Diredeur
der Normaalschool te Courbevoie, enz. Uit het Fransch ver-
taald onder toesigt van, en met eene Voorrede ingeleid door
D. CHANTEPIE DE LA SAUBSAIE, Predikant te Leiden, bij a.
HÖVEKER, te Amsterdam. 1859, Het net uitgevoerde boekje,
dat 159 bladz. in 12mo. bevat, ie voor slechts 7ö cents
te verkrijgen. — De heer 0, D: L. 8. heeft het wehsche-
lijk geacht, de aandacht onzer landgenooten te vestigen nop
eene werkzaamheid, welke wel wat haren naam betreft,
maar ‘weinig wat de wijze aangaat waarop zij in Frankrijk,
Engeland en de Vereenigde Staten wordt opgevat, in ons
vaderland bekend is” De Zondagscholen ten onzent ver-
schillen veel van de inrigtingen, die ia de genoemde landen
zoo worden geheeten, en de laatste verdienen verreweg de voor-
KORTE MEDEDBELINGEN. 585
keur boven de eerstan. Daar toch bedoelt men met die be-
naming: »uren van godsdienstige bijeenkomst voor kinderen,
die nog niet in staat zijn met vrucht de openbare eeredienst
bij te wonen; hetzij deze uren dan beschouwd worden als de
wekelijksche catechisatie bij den predikant ter zijde te gaan
en die te ondersteunen, of als daartoe voor te bereiden.”
Hoedanig nu dergelijke bijeenkomsten ingerigt, door wie, op
welke wijze en in welke zaken daar onderwijs gegeven wordt, en
welke vruchten men daarvan verwachten mag — dat alles wordt
eenvoudig en duidelijk in dit boekje besproken. Wel komt
daarin vrij wat voor, waarmeê Ref. evenmin als de schrijver
der Voorrede kan instemmen; vooral in de voorbeelden van
Schriftverklaring en behandeling van Bijbelsche geschiedenis;
maar dat is geene reden om het gansche boekje af te keuren,
dat inderdaad veel bevat wat de opmerking en de behartiging
verdient van allen, die belang stellen in de godsdienst en in
de kinderen. Aan de zoodanigen zij het ter overweging aan-
bevolen.
Niet dan met een enkel woord mogen wij melding maken
van een boekje, onlangs uitgegeven bij MOLET EN ZOON te
Utrecht. Hoe is het mogelijk dat iemand in hèt hoofd kreeg,
om zijn tijd en vlijt ten koste te leggen aan de vertaling van
zulk een prul? Dat het werk dien leelijken naam verdient,
zouden wij bewezen kunnen achten alleen door den titel over
te schrijven. Een ieder oordeele: »nHet eerste Hoofdstuk van
Genesis, voorgesteld in overeenstemming met de wetenschap,
in eene reeks van onderwijzingen op eene Zondag-school. Vrij
vertaald uit het Fransch tot weldadige einden, waaronder de
school voor havelooze kinderen te Utrecht, door M*, A“. v‚ T. v.5”—
Zelden zeker is er op ongelukkiger wijze beproefd om de uitspraken
der streng orthodoxe dogmatiek zoogenaamd wetenschappelijk
te regtvaardigen. Zelden zeker is er onvruchtbaarder en on-
geschikter onderwerp gekozen ter behandeling op eene zon-
dagschool. Zelden zeker heeft een onderwijzer minder gelet
op de vatbaarheid en de ontwikkeling zijner leerlingen, dan
geschied is door den auteur van het genoemde boekje. Het
spijt ons om de weldadige einden, maar wij moeten een iegelijk
ontraden om f 1.— daarvoor te besteden.
586 KOETE MEDEDEELINGEN.
Met genoegen ontvingen wij, en met groote belangstelling
lazen wij de eerste afleveringen van de nieuwe reeks van het
Tijdschrift voor het Armwezen, onder redactie van 8. BLAUPOT
TEN CATE en Mr, w. DE sITTER. Dit tijdschrift behoeft geene
introductie, het is in de kringen waar het armwezen beoefend
wordt, reeds lang een welkomen gast geweest,en men betreurde
het zeer, dat de omgang afgebroken werd. Bij de wederverschij-
ning begroeten wij het ook gaarne met een hartelijk »welkom”,
De wijze van bewerking is aan het publiek bekend en de stuk-
ken hier medegedeeld verdienen allen dat men ze leze. Men
danke de redactie, dat zij de dikwijls besproken, maar dik-
wijls slecht begrepen quaestie der Maatschappij van Welda-
digheid ter sprake bragt, en de aandacht vestigde op de
kantwerkschool te Sluis, eene voortreffelijke instelling, welke
ter beschaming moge strekken van groote steden die over
groote middelen te beschikken hebben, en al praat men veel,
toch geene wering van armoede door nuttige instellingen be-
proeven.
De Groninger Academie schreef eene prijsvraag uit: »De
bonorum possessione.” Het antwoord van den heer BINGST
werd bekroond uitgegeven en ook in dit tijdschrift met lof
vermeld, De heer J. LOBMAN, J8. schreef nu over hetzelfde
onderwerp zijne dissertatie en gaf ook deze te Groningen bij
P. VAN WICHEREN, HZ. in het licht. De dissertatie is een niet
onbelangrijk stuk en getuigt van studie; maar het schrijven,
althans het uitgeven daarvan, is bijkans overbodig na de publi-
catie van de Commentatio van den heer uinast. Hetgeen in
de inleiding deswegen gezegd wordt, heeft ons niet van het
tegendeel overtuigd. Wij passen hier dus wel eenigzins toe
het »Iliadem scribere post Homerum.”
De heer D. BUDDINGH gaf te Delft, 1858, eene belang-
rijke brochure in het licht over De Hoogere Burgerscholen.
Hij wenscht bij de meerdere en betere ligehamelijke opvoe-
ding en eenheid in het onderwijs, bovenal naar hoogere
bargerscholen, waar men practisch en theoretisch in landbouw,
handel en nijverheid onderwezen wordt, en hij geeft dit denk-
beeld aan het Stedelijk Bestuur van Delft in overweging, bij
KORTE MEDEDEELINGEN. 587
de regeling van het onderwijs in die stad, ingevolge de Wet
van 18 Augustus 1857 (Staatsbl, N°. 103). Steller dezes is
hoogelijk ingenomen met eene regeling van het onderwijs zoo-
als dit in America plaats heeft, waar de inrigtingen van op-
voeding en onderwijs, onder ééne hoofdleiding, alles bevatten
wat tot de vorming der jeugd noodig is, van de bewaarschool
af tot de industrieschool toe; maar het is aan twijfel onder-
hevig of dit bij ons te lande — niet kan — maar zal worden
ingevoerd. Overal treedt het financiële bezwaar in den weg en
men zal blijde moge zijn, wanneer het lager onderwijs vol-
ledig en voldoende geregeld is in elke gemeente van ons vader-
land. »Maar het onderwijs is toch het voornaamste, en daar-
voor mag men in de eerste plaats geld besteden!” zet mijn
vriend x., toen ik hem die bedenking maakte, Ik knikte
toestemmend, maar zeide: »Vriend, een financier zal anders
spreken, ten minste anders handelen!”
Wie of dan gelijk heeft, die financier of mijn vriend x.?
Een anonymus klaagt (De Rang-evamens, Amst, Wed. BoR-
LEFFS EN TEN HAVE, in kl, 8vo., 15 cents) over de wijze
waarop de onderwijzers geëxamineerd worden, en. huldigt ten
dien opzigte het stelsel der Wet van 1806. Aan het bestaande
gebrek wil hij te gemoet komen door de instelling eener com-
missie tot examinatie over het geheele land. Wij begrijpen
die wijsheid niet regt. Als de commissiën die nu examineren,
of de opzieners en inspecteurs niet goed examineren, dan is.
dit treurig, zeer treurig; maar eene afzonderlijke commissie
daarmeê belast, zou het ook wel eens slecht kunnen doen.
Zoo die fout bestaat, ligt ze niet in de wet, maar in het per-
Soneel,
Bij de vraag gerezen omtrent de Maatschappij van Wel-
dadigheid, sprak de heer 3. VAN KONIJNENBURG, CZ., eon be-
voegd spreker, een krachtig woord Over den toestand van de
vrije Koloniën.en het Instituut te Wateren. Meppel, H. TEN BRINK.
18569, in 8vo. f:-60. Vele administrative en andere bij-
zonderheden zijn daarin vermeld, Het besluit dat de schrijver
uit zijn vertoog trekt, is de wenschelijkheid van het bestaan:
588 KORTE MEDEDPELINGEN.
der kolonie, Wie im de gewigtige zaak belang stelt, zij de
lectuur van dit boekje zeer aanbevolen.
Begtsgeding tegen den Heer D.…, Officier van Gezondheid,
door den Krijgsraad van Noord-Hollaad wegens vergiftiging ver-
oordeeld en in appel door het Hoog Militair Geregtehof' vrijge-
sproken, medegedeeld door Mr. r. vAN LIER, Advokaat te Am-
sterdam. Amsterdam, Gebrs. iarr. 1859. f :-80. — Het
regtegeding van den heer p..…. heeft opspraak genoeg ge-
geven. Velen zullen dus met genoegen eens willen lezen hoe
de vork in den steel zit, en kunnen hier hunne nieuwsgierig-
heid bevredigd vinden. Of dit echter de uitgave regtvaardigt,
weten wij niet. Uit een wetenschappelijk oogpunt îs de quaestie
of compliciteit aan zelfmoord strafbaar, ja denkbaar is, zeker
niet zeer gewigtig. In spijt van de rede van den kundigen
advocaat-fiseaal vraNeDr, hellen wij er toe over om de uit-
spraak van het Hof een azioma te noemen, terwijl het vonnis
a quo naauwelijks gemotiveerd is. De heer vaN iem wil de
beschuldigde releveren doer de uitgave der processtukken, maar
ook dit motief is voor de eritiek niet genoeg om onbelangrijke
regtszaken te publiceren. De regtspleging voor het Militaire
Hof in Utrecht is ongewoon, maar toch niet zoo vreemd of
men kan in Vv. D. LINDEN'S Practijb te regt komen, en ook
daarom alleen was de uitgave niet te verdedigen. Andere
gronden bestaan er volgens de voorrede niet, die tot het
drukken aanspoorden. Wij gelooven dus dat de heer vAN LIER
zich voortreffelijk van zijne taak als verdediger heeft gekweten,
maar ook dat de uitgave: daarvan een noodelooze arbeid was.
Het boekje maakt een vreemden indruk, als ge het van uw
boekverkooper ontvangt. Ge krijgt het digtgeplakt ter inzage.
Natuurlijk kunt ge het dan zoo veel ge wilt van buiten be-
kijken en betasten en daaruit besluiten of de inhoud u bevalt.
Zijn zálke speculatiën niet reeds woorlang bij den reölen boek-
handel afgeschaft ? A.
Bloemen. Keur van Nederlandsche Potzij. Bijsenverzameld
door. JOR'. BILMAN. Eerste verzameling. Derde druk, Amsterdam,
B. M VAN DER MADB. 1859. Waartoe oen bundel als de hier
aangekondigde eigenlijk dient, en wat nuttigheid het heeft, om
KORTE MEDEDEELINGEN. 589
aan het legio aantal Bloendleringen uit onze vaderlandsche dieht-
buadels telkens nog weêr nieuwe toe te voegen, is eene vraag
welker beslissing ons moeijelijk valt, en waarop H.H. uitgevers
en verzamelaar gemakkelijker het antwoord zullen kunnen
geven dan wij. De hier bijeenverzamelde diehtstakjes, op
alsehuwelijk graauw-grijs kaspapier gedrukt, munten in geen
enkel opzigt uit boven die welke gewoonlijk in. dergelijke
verzamelingen voorkomen, — 't zijn meestal oude kennissen,
met enkele nieuwe vermeerderd. Fijne bloemen telden wij er
weinig onder. Maar zij zijn dan. ook meest voor de deolamatie
bijeengezocht. Mogt de tweede ons beloofde bundel iets meer
aangenaams en liefelijks hebben voor het oog, indien de koeten
het toelaten, wij zouden er ons van harte in verblijden.
Voorts — Habeat sua fata libellus. P. B.
De roof van den jongen Israäliet MORTARA, die ten vorigen
jare zooveel gerucht maakte en stof leverde woor zoo oneindig
vele dagblad-artikelan, heeft nu oek ten gevalge gehad, dat
iemand hier te lande niet langer den lust kon weôrstaan om
een gedicht te schrijven en zijn hart in rijm lucht te geven.
Bij P. K. VAN BRAAT, fe Dordrecht, is een boekje van de pers
gekomen onder den titel: MorTArA, Dichtregelen naar aanlei-
ding van den Kindervoof gepleegd te Bologna. Dit gedicht be-
hoort tot de categorie der overstroomings- en andere rampen-
poëzij: het had gerast angedrakt kunnen blijven. Het is in
de eerste plaats veel te gerekt, zoodat de schrijver onophou-
lijk in herhalingen vervalt: door achttien bladzijden heen,
worden tee of drie gansch niet ongewone of treffende ge-
dachten gedurig en gedurig op nieuw herhaald. MontArA
wordt beklaagd; hem wordt herinnerd — alsof hij 't niet
wist — hoe de zaak zich eigenlijk heeft toegedragen; hij
wordt vriendelijk verzocht om deze misdaad toch niet op
rekening van het Evangelie te stellen; en de troost wordt hem
aangeboden, dat hij zijn kind eenmaal, hetzij op aarde, hetzij
in den hemel, zal weêrzien. Tusschen deze opwekkelijke toe-
spraken wordt eene vrij langdradige diatribe tegen de Room-
sche kerk ingevlochten; en een niet minder langdradig ge-
jammer over een hypòthetischen priester (de jonge MORTARA?),
die vooral ook daarom beklaagd wordt, omdat hij niet trouwen
540 KORTE MEDEDEELINGEN.
mag. Men ziet, het gedicht beteekent niet veel, en onder-
scheidt zich door niets van soortgelijk gerijmel, waarvan wij
reeds veel te veel hebben. Wij hopen van harte, dat de Ita-
liaansche en andere priesters zich voortaan tweemaal zullen be-
denken, eer zij weder een kind stelen: al ware het slechts om
ons, onschuldige Nederlanders, dergelijke gelegenheidsverzen
te besparen.
The Historical Reader and Translator, by oc. H. Guns.
Rotterdam, Oldenzeel. London, G. C. Palmer. 1859, Post 8vo.
XII and 188 pagg. f 1-40. — Reeds sedert lang zijn onze
taalonderwijzers er op bedacht geweest, om de leesstof die zij
hunnen leerlingen voorleggen, van zoodanigen aard te doen
zijn, dat deze, bij 't aanleeren der vreemde taal, te gelijk be-
kend worden gemaakt met eenig merkwaardig feit, hetzij dan
op historisch of een ander wetenschappelijk gebied.
Met hetzelfde doel heeft de Heer GUNN zijn Historical
Reader and Translator zamengesteld en daardoor het getal
der reeds talrijke werkjes dezer soort met een zeer degelijk
vermeerderd.
Onder de schrijvers uit wier werken wij hier belangrijke
fragmenten vonden, noemen wij: KNIGHT, WATSON, BCOTT,
MACAULAY, terwijl wij tevens eenige zeer wèlgeslaagde ver-
talingen van SISMONDI, MIGNET en THIERRY opmerkten. De
keus der stukken, noodzakelijk de eenige verdienste van com-
pilaties als deze, is die van iemand, bekend met den smaak
en de behoeften der jeugd; we hebben verscheidene stukken,
die we niet kenden, met belangstelling gelezen.
De uitvoering is zeer net en degelijk ‚en doet den boekhandel
des Heeren OLDENZEEL eer aan. A. Be Me
De quaestie over de gunning van het bespelen van den stads-
schouwburg is door de stemming van den E. A, Raad uitge-
maakt; daarom bepalen wij ons tot de mededeeling, dat ons
door de Redactie van dit tijdschrift twee brochures van 1. H.
BEEBSTECHER zijn toegezonden, welke vóór de beslissing mis-
schien niet zonder belang waren, maar thans geene verdere
aankondiging noodig hebben.
BOEKBESCHOUWIN
De Eschatologie of leer der toekomende dingen, volgens de Schriften
des Nieuwen Verbonds. Een geschied- en uitleglundig onder-
zoek, door 3. P. BRIëT. Tweede Deel. Te Tiel, bij H.C. A.
Campagne. 1858. In gr. 8vo. VIII en 417 òl. f 4-50.
Met niet minder belangstelling dan wij hadden kennis ge-
maakt met het eerste deel, hebben wij dit tweede deel van
BRIËT's onderzoek ter hand genomen, en wij staan gereed om
een beknopt verslag van zijn inhoud te geven. Wij verzoeken
onzen lezer, indien hij daartoe in staat is, het verslag van
Deel T nog eens in te zien en zich dan gereed te maken om
aan de hand van srIJët het overige gedeelte des N. T.s te door-
loopen en de eschatologische denkbeelden, die in de Schriften
der Apostelen in rijken overvloed zijn te vinden, zooveel dat
in een verslag als het onze mogelijk is, te beschouwen en
te leeren waarderen. Het zijn de geschriften van Peraus,
JAKOBUS, JUDAS, het is de Hebraeörbrief, de apokalypse en
de zoogenoemde tweede brief van Perrus, maar het zijn bovenal
de brieven van PAULUS en JOANNES, waarop ons oog wordt
gevestigd; terwijl aan het slot van dit deel en van het geheele
werk nog een overzigt over den geheelen arbeid is gevoegd,
waardoor de resultaten van het onderzoek des geleerden Schrij-
vers als eene schilderij in eene lijst ons worden te aanschou-
wen gegeven.
Drie hoofdrigtingen merkt onze Schr. op, waarin de Chris-
telijke eschatologie zich op N.-Testamentisch gebied heeft ont-
wikkeld. Vooreerst de Christelijke profetie der toekomende
dingen, voorgedragen in eschatologischen vorm, en dat wel door
die schrijvers, die bleven vasthouden aan hetgeen in JEZUS’,
onderwijs een aanknoopingspunt vond in hunne. vroegere ma-
teriële, zinnelijke, Joodsche. verwachtingen. Op een hooger
Standpunt staat PAULUS. Alis hij-nog niet geheel en al vrij
van die oude, Joodsche vormen, zijne eschatologie heeft een
meer universalistisch, een meer geestelijk karakter, JoANNES
Baat op den hoogsten trap, aan de Joodsche vormen is hij
BOEKBESCH. 1859. „°‚ XII, 36
542 J. P. BRIËT,
bijna geheel ontwassen, zijne eschatologie is niet verre van
het zuiver pneumatisch, Christelijk standpunt. Op deze drie-
ledige onderscheiding grondt zich de orde, waarin n. dit ge-
deelte van zijn onderzoek behandelt. Daar hij, in het eerste
Deel, de voorstellingen der Evangelisten onderscheiden heeft
van JEzus' eschatologische verwachtingen, zoo kon hier eene
afzonderlijke beschouwing van de eschatologische denkbeelden
der Evangelisten achterwege blijven. Te regt vereenigt de
Schr. hetgeen omtrent zijn onderwerp in de Handelingen voor-
komt, met de beschouwing van de brieven der Apostelen.
Naar zijne meening toch zija de woorden der Apostelen in LUKAS”
tweede boek, zoo al niet wat den vorm dan toch wat den
Inhoud betreft, naar waarheid weêrgegeven.
Wij hebben alzoo in de eerste plaats met de redevoeringen en
schriften van PETRUS te doen. De Apostel der hoop verwacht,
volgens de Handelingen, eene spoedige en zigtbare wederkomst
van den Heer uit den hemel en stelt daarmede den aanvang
der toekomende eeuw gelijk. Het toekomstige rijk van den
Messias is bij hem dan ook uitwendig en aardsch. Als de
burgers in dat rijk noemt hij in de eerste en voornaamste
plaats de Joden, maar sluit dan verder ook de Heidenen niet
buiten. De opstanding der dooden is bij hem een ligchamelijk
wederkeeren tot het leven, waarop het oordeel van CHRISTUS,
den regter over levenden en dooden, volgt. De eerste brief,
waarschijnlijk uit het laatste tijdperk van zijn leven afkomstig,
(e. 65—67) brengt ons iets verder. Opmerking verdienen
daarin vooral de beide plaatsen (mmm: 18—20 en 1v: 6) over de
zoogenaamde nederdaling ter helle, en wij kunnen ons niet
onthouden van over deze vreemde zaak het gevoelen van onzen
Schr. hier mede te deelen. Hij beschouwt de Evangeliepredi-
king aan de ongeloovigen in het doodenrijk, waarvan hier
sprake is, als eene vracht van het onder de Joden heerschende
denkbeeld, dat de Godsmannen hun vroeger karakter ook na
den deod behielden en daardoor onder gunstige omstandigheden,
of onder bijzondere toelating van God, het werk konden voort-
zetten, dat zij onvoltooid hier op aarde hadden achtergelaten.
In de meeste opzigten is de verwachting van PETRUS in zijn
eersten brief weinig verschillend van die der Handelingen. Bij
eene naauwkeurige beschouwing evenwel valt het niet te ont-
kehnen, dat hem eene meer geestelijke voorstelling eigen is
ESCHATOLOGIE. 543
geworden. Het ligt in den aârd van zijn schrijven, waarmeê
hij de opbeuring em vertroosting der verdrukte en vervolgde
Christenen bedoelt, dat. hij met schitterende kleuren de
toekomst, die aanstaande is, poogt af te schilderen. Wij
kunnen onzen Schrijver niet volgen’ in zijne uitvoerige ver-
klaring van de vele uitspraken, die hiebop betrekking hebben.
Het zij genoeg als zijne slotsom mede te deelen, dat Perros
het heil van CHRISTUS voorstelt als de vervulling der O. Tes-
tamentische profetiën. De verdrukking, waaronder zijne lezers
zuchten, is de voorbode dier vervalling: carisTus komt weêr;
het Godsrijk wordt gesticht; de hoop is veranderd in vol-
komen zaligheid. Het eeuwige leven, door de zonde onder-
drokt, is met nieuwe kracht ontwaakt. Het oordeel, dat door
curIerus wordt gehouden, en dat den geloovigen heil en vrede
schenkt, doet voor de ongeloovigen verderf en onheil aan-
breken. Hierbij verdient opmerking, dat Perros, geheel in
den geest van het O. T., onderscheid maakt tusschen zonden
in onwetendheid gepleegd, waartoe zelfs de moord van den
carisrus behoort, en opzettelijke daden van ongehoorzaamheid,
waarop het zwaarste oordeel rust. En dit ootdeel, het is
geenszins mechanisch, maar dynamisch, en heeft ten doel, om
zoo mogelijk, nog velen, nog allen te behouden. Doch niet
eer zou dit oordeel aanvangen, dan nadat het Evangelie in de
geheele wereld gepredikt was; dit neemt echter niet weg, dat
die gezegende toekomst toch als zeer aanstaande werd gedacht.
Op de vraag, of wij bij Perrus de verwachting aantreffen
eener wederherstelling aller dingen, meent B. evenmin beves-
tigend als ontkennend te kunnen antwoorden, hoewel de waar-
schijnlijkheid, ondanks. de bedenkingen van Dr. porpzs, in
het dog van onzen B., ten voordeelè dier verwachting pleit.
De leer van onzen Apostel omtrent de nederdaling in het
Svodenrijk, staat hiermede in het. naauwste verband.
“:Korter dan ín het vermelden ‘van Perrus’ denkbeelden kuns
nét wij zijn in het ‘mededeelen der verwaéhtingen van JAKOBUS,
Dete' '‘Apoâtel- toch’ bekleedt eene zebr geringe plaats op het
gebied der esdhatologie. De:-praktijk ie bij. hem hoofdzaak.
In ‘bespiegelingen verdiept. hij” zich. weinig. Werpt hij eehà
enkels. maal den blik naar'de-toekomst; ‘dan blijkt. het dáf
Wij ‘de paronsie als-nabij-beschonwts-van opständing: der
deoderi gewaagt hij.niet, eh het oordeel.isbij hem alleen oene
36 *
544 J. P, BRIËT,
wedervergelding, geene openbaring van de werking der Evan-
gelie-prediking. ‘Niet duidelijk blijkt het, hoe hij zich dat
oordeel heeft voorgesteld; zijne denkbeelden daaromtrent zijn
nog al zinnelijk. Kortom, JAKOBUs: verheft zieh boven het
Joodsche standpunt niet; hij vermogt niet door te dringen tot
den geest van JEZUS onderwijs aangaande: dé dingen der
toekomst.
Nog lager dan zaKOBUS staat zupas in zijne eschatologische
verwachtingen. Zijn korte brief doet ons zien, hoe weinig kij
vooral met het oog des geestes door de schaal tot de kern
wist door te dringen, hoe zeer hij aan den uiterliijken, zinne-
lijken vorm bleef gehecht.
Vatten wij de denkbeelden, die in den Hebraeërbrief voor-
komen, in korte trekken zamen, dan leert ons de onbekende
schrijver, die in shet laatst dezer dagen” blijkt geleefd. te heb-
ben, dat de komst van caristus welhaast aanstaande is, en
dat die wederkomst eene zigtbare wezen zal; het heil dat
de Heer aan de zijnen aanbrengt, komt bij hem voor onder
het liefelijk beeld eener sabbathsrust, die aan de vromen op
de gelouterde aarde ten deel zal vallen; na de opstanding der
dooden heeft het oordeel plaats, niet door crmistus, maar door
God. Eene wederherstelling aller dingen schijnt niet door hem
als eene onmogelijkheid te zijn verworpen.
Nog blijven in dit eerste der genoemde drie tijdperken de
Openbaring van JOANNES en de 2% brief van Perrus over. De
slotsom. van B's onderzoek omtrent den schrijver van de Apoka-
Iypse is, wat den vorm zijner eschatologische verwachtingen
betreft, deze. De verschijning van den cuistus is eene zigt-
bare, ligchamelijke, spoedig aanstaande wederkomst uit den
hemel; nog in des Schrijvers leeftijd ia zij te verwachten; door
vreeselijke strafgerigten Gods op: het gebied der physische en
menschenwereld wordt zij voorbereid en aangekondigd; door
het optreden van den Antichrist wordt zij onmiddellijk vooraf-
gegaan; aan de operbering zijner zegepraal over elken tegen-
Stand is zij kenbaar. Dan vergaat de wereld, de laatste dag
der tegenwoordige eeuw is daar; geene voortdurend geeste-
lijke ‘werkzaamheid van den verhoogden Heer isde parousie
hiér, maar eéne in letterlijken zin historisch-zigtbare, mecha-
nisch ingrijpende in de lotgevallen der volken. — En wilt gij
nu ook hooren, wat orize S, opgeeft als den wezenlijken inhoud
ESCHATOLOGIE. 545
van het laatste Bijbelboek, als-den zin der raadselachtige beelden
en gelijkenissen, die het bevat? „Hoe veeg en ten bloede toe,
dus luiden zijne woorden, ook. de kampstrijd. wezen. mag. tus-
schen het rijk des lichts en der duisternis, en hoe hagchelijk
die kansen mogen zijn, al die kansen zijn doór.Ged berekend;
het rijk’ van aHmisros ontwikkelt zich én breidt ‘sich uit te
midden van dien strijd én overwint ten slotte ook den falsten
tegenstand. Aan het einde breekt de heileeuw aan, die het
doel is van alle Gods leidingen met het menschdom, komt de
verwezenlijking van het plan des Eeuwigen met de schepping
der menschen tot stand: de herstelling gan de ware gods-
dienst, de zalige openbaring wan zijne genade. door de verlos-
ting, die in camistus is, de volkomen vereeniging van heeál
en aarde tot één’ huisgezin, waar alle kinderen Gods van
zonde, lijden en dood verlost, eeuwig zullen leven.”
De tweede brief van Perrus, die ‘ook door zrêr voor onecht
werdt erkend, sluit de eerste reeks van geschriften. In het
algemeen komen zijne denkbeelden met die der schrijvers. van
dit tijdperk overeen. Alleen hierin blijkt hij van hen te ver-
schillen, dat de komst van ‘CHRISTUS door kem niet als zeer
nabij wordt beschouwd, maar in een ver verwijderd tijdperk
gesteld, Merkwaardig is bij hem de verwachting, dat hemel
en aarde zullen vergaan door middel van vuur, waardoor de
goddeloozen worden uitgeroeid en waaruit eene nieuwe órde
van zaken te voorschijn komt,
Het tweede tijdperk behelst de eschatologie van den Apostel
PAULUS; hij vertegenwoordigt die rigting, die zich wel boven
vele Joodsche vormen wist te verheffen, maar toch niet van
alle Joodsche denkbeelden en verwachtingen vrij was. Onze
Schr. meent, dat men van de ontwikkeling van Paurus wel
eens wat hoog heeft opgegeven. De tijd tusschen het schrijven
van zijn eersten en zijn laatsten brief strekt zich over niet
meer dan een twaalftal jaren uit, zoodat een zoo groote omime-
keer in zijne denkbeelden als velen zich voorstellen, valgens
B., psychologisch naauwelijks denkbaar is, Zijne vroegere be»
grippen legde hij niet geheel en al af, maar zij werden ver-
helderd en uitgebreid, zij werden gezuiverd van die vormen,
welke allengs met den inhoud bleken in strijd te zijn. Na
het jaar 55, d.i. na het schrijven der beide brieven aan de
Thessalonicensen, hebben zijne verwachtingen, wat haar wezen
516 J. P. BRIËT,
betteft, gedne nbemenswaardige wijsiging ondergaan. Alleen
omtrent dèn tjd der parousie van den Heer, is hij later mia-
der vast van overtüiging. Gelijkmatig was de ontwikkeling zijns
geestes, maar hij bleef daarbij een kind van tijn volk en zijn
tjd, zoodat ook zijne verwachtingen deù stempel dragen van
de :‘wereldbeschouwing dier dagen. Hierin verschilthij van
de anderb Apostelen (s0ANNzS in zijne hrieven uitgezonderd)
dat zijne: opvatsiëg ‘van dirselfde verwachtingen, die wij. bij
Hent onémoeten', veel: zoiverder en dieper is. …
DBe- bijzondere: beschauwing der Panlinische. brieven wordt
âdor- ps:-in «de - vijf -volgende'deblen gesplitst. Kerst. spreekt
kij tover. de parbusie. en het:einde-der tegenwoordige eeuw,
daa over: de: ópstanding..der dooden; dan : over. hef: oordeel
dat etmisroe ‘bij zijne: wederkomst: houêt, dat over;het konink-
rijk Gods,. en:-bindelijk óver de toekomende eeuw: of de. her-
stelling. aller dingen. … Mot groote naaawkeurigheid , dikwijls
wat dl ta. wijdloopig: (het. is eene. aanmterkKing, die-op- het ge-
heele werk’ betrekking heeft), gâst onze: S. de denkbeelden
van den Apostel na, bestrijdt ret. veel bezadigdheid de meenin-
gen, die imet zijne opvatting in tegenspraak zijn, en bindt
dan aan het slot van elke beschouwing de afzonderlijke halmen
tot welvoorziene schoven te zamen, waardoor’ hij de lezing
van zijn werk, die over het algemeen nog al inspanning kost,
veelzina veraangenaamt en verligt.
Omtrent het eerstgenoemde punt is zijn resultaat het vol-
gende. Paurus noemt de dagen, die hij beleeft, de laatste
der tegenwoordige eeuw. Spoedig breekt haar laatste dag, de
dag des Heeren, aan. Dan komt de Heer zigtbaar en ligcha-
melijk, in al den luister zijner heerlijkheid, weder op aarde,
Dan staan de gestorven geloovigen op, de levenden worden
veranderd naar het ligchaam, het oordeel wordt voltrokken,
de. heerschappij van den curisTus wordt voltooid. De voor
teekenen der parousie zijn bij eaugus dezelfden als bij de
synoptici en de overige schrijvers, die op Joadsch-Christelijk
standpunt staan. Onverwacht komt de Heer, eerst meende
de Apostel bij zijn eigen leven, later sprak hij alleen van het
toen levende geslacht. — Wat de opstanding der dooden be-
treft, deze verwachtte FauLuS niet terstond na hun dood,
(bij weêrlegt het gevoelen van hen, die vooral over dit punt
anders dachten); met uitzondering van allen, die volgens
ESCHATOLOGIE. 547
2 Kor. 1: 5 en rv: 10 het lijden en de dooding van den Heer
vezus in het ligchaam hebben gedragen, met andere woorden,
die, even als hij, verdrukking en die een geweldigen dood hebben
ondergaan ter wille van het Evangelie. Deze verbeiden den
dag des Heeren niet in het doodenrijk, maar in den hemel.
De eigenlijke opstanding heeft op twee tijdstippen plaats, eerst
bij de parousie van cemisTus, dan als crmistus het koninkrijk
overgeeft aan God, volgens 1 Kor. xv: 28-26, 55. Door
eerstgenoemde onderscheiding tusschen de Christenen, die :niet
en die wel met den Heer geleden hebben en gestorven zijn,
ontkomt s. het bezwaar, dat er blijkbaar strijd is in de veorr
stelling van PAULUS omtrent den tijd, wanneer de gelaorigen
wederkeeren tot het leven.
Aangaande het oordeel geeft 5. als PAULUS’ meening op: eene
beslissende. scheiding tusschen boozen en goeden, ten gevolge
der openbaring van cumisros' heerlijkheid. Daardoor wor-
den allen tot de bewustheid gebragt van hun zedelijken toe-
stand; dàt is hunne vrijspraak of veroordeling. Eenmaal
wordt echter de staat des doods, waarin de goddeloozen ten
gevolge van hun ongeloof verkeeren, geheel opgeheven en
cmistus heerscht over allen, — Hiermede stemt overeen, wat
Pe. leert omtrent het koninkrijk Gods. De Schr. waarschuwt
ons, dat wij aan dien Apostel onze tegenwoordige beschou-
wing van dat rijk niet moeten toedichten, daar zijne voor-
stelling omtrent dit punt in menig opzigt tot die der Synoptici
nadert. Hetzelfde, wat in het eerste deel omtrent het konink-
rijk der hemelen geschreven werd, is dus ook hier van toe-
passing. Maar de vergeestelijking der Joodschgezinde ver-
wachtingen treedt in de brieven van PAULUS nog veel duide-
lijker aan het licht. Het koninkrijk Gods is bij hem eene
nieuwe orde van zaken, gegrond op zedelijke wedergeboorte,
en voor alle volken en menschen bestemd; het is een heil-
Staat, waarin de geloovigen staan in gemeenschap met God,
Waarin het geestelijke leven heerschappij voert; In geen uit-
wendige vormen is het te zoeken, want het bestaat in kracht,
in geregtigheid, in vrede, in blijdschap, kortom in het bezit
van geestelijke goederen. Toch zijn er, ook bij PAULUS, on-
danks zijne geestelijke opvatting van het koningrijk Gods,
nog Joodsche denkbeelden overig. Hiertoe brengt onze Schr.
Filip. mr: 20, waarin hij meent te bespeuren de gedachte aan
518 J. P. BRIËT,
eene uitwendig zigtbare verordening, die in het Godsrijk door
P, wordt verwacht, en eenmaal op aarde zal worden ver-
wezenlijkt. Het Godsrijk moet verder wel onderscheiden wor-
den van hetgeen elders genoemd wordt: het rijk van camistus;
beiden staan tot elkander in dezelfde verhouding als doel en
middel, Het koninkrijk Gods, door de camisrus-regering voor-
bereid, is der voltooijing van het plan der liefde Gods. Niet
enkel de geestelijke: maar ook. de stoffalijke wereld moet ver-
nieuwd en gereinigd worden; zij gaat een toestand van onver-
derfelijkheid te gemoet, maar niet zooals in: 2 Petri door middel
var vuur; deze zinnelijke voorstelling is PAULUS te boven. De
wijze waarop het geschieden zal, laat hij in 't midden, maar toch
schijnt als zijne meening te mogen worden vastgesteld, dat
de nataur door inwendige kracht eenmaal zal komen tot een
staat, waardoor zij in overeenstemming is met het geheiligde
menschdom. Die toekomst wordt door den Apostel des geloofs
met de schoonste trekken afgeteekend. Zijne hoop is gerigt
op den zaligen tijd, waarin geen enkele wanklank meer heerscht
in de wereld der geesten, wanneer de gansche schepping als
een harmonisch geheel zich buigen zal voor den Vader, en
God alles in allen zal wezen.
Ten slotte blijft ons nog over, de eschatologie van den
Apostel soanxrs in zijne brieven en zijn Evangelie. Het is
de meest geestelijke rigting der Christelijke profetie, het hoogste
standpunt, waarop de eerste belijders van Jezus zieh met
hunne verwachtingen van de toekomst hebben bewogen. Wordt
als bron der eschatologie van JOANNES ook zijn Evangelie
gebezigd, dit geschiedt met volle regt, want geen Evangelie
is zoo subjectief als het zijne. Het staat hooger, wat de ont-
wikkeling des Schrijvers betreft, dan zijne brieven en vooral
dan de Apokalypse. Zijne eschatologie kenmerkt zich op dien
hoogsten trap van helderheid, waartoe de N.-Testamentische
schrijvers zijn opgeklommen, door volkomen terzijdestelling
van Joodsche en Joodsch-Christelijke denkvormen. Het is
onzen Schrijver hier niet te doen om eene breedvoerige be-
schouwing der eschatologie van sOANNES te leveren, dan had
hij veel moeten herhalen, wat reeds in het eerste deel door
hem werd behandeld. Hij wil hier vooral het oog vestigen
op de ontwikkeling der denkbeelden van den Apostel in zijne
onderscheiden schriften. Daartoe spreekt hij cerst over het
ESCHATOLOGIE. 549
komen van den onmIsTUS, en ontwikkelt bij die gelegenheid de
begrippen over nde wereld, de toekomende eeuw, de laatste
ure.” Waren in zijn eersten brief deze denkbeelden nog meer
of min zinnelijk gekleurd, anders is het in zijn Evangelie
Hier wordt niet aan eene zigtbare wederkomst van den Heer
gedacht; zijn komen is een komen in de geloovigen, eene
geestelijke gemeenschap tusschen hen en den Verlosser, waar-
door al wat in hem is hun eigendom wordt. Dat komen is
niet tot zijne bijzondere leerlingen beperkt, maar strekt zich
uit tot allen, die hem toebehooren; alleen de ongeloovige
wereld kan hem niet ontvangen. Joannes is de eerste en
eenige der N.-Testamentische schrijvers, die zich overtuigd
houdt, dat hij niet enkel de laatste dagen, maar ook den
laatsten dag of de laatste ure der tegenwoordige eeuw beleeft.
De mededeeling van den geest der waarheid is daarvan het
teeken. Het komen en werken van dien geest is het komen
en werken van den Heer. Al wat ligchamelijk en zinnelijk
aan den crrIsTus was gaat verloren, alleen de geest van
CERISTUS blijft tot in eeuwigheid.
Het spreekt van zelf, dat deze denkbeelden van grooten
invloed waren op zijne voorstelling van het koninkrijk van
God of van cumisrus. De uitdrukking zelve komt in zijn
Evangelie en in zijne brieven slechts tweemalen voor, maar
de zaak, die daarmede wordt bedoeld, vinden wij op elke
bladzijde. Zij wordt voorgesteld als de heerschappij van den
geest der waarheid, der liefde en der heiligheid, die uitgaat van
den Vader en in cumIsTus wonende, door hem wordt meêgedeeld
aan alle geloovigen. Aan eene zigtbare kerk, eene kerkelijke
vereeniging kon dus JOANNES niet denken. Boven alle uit-
wendige vormen was hij verheven, en erkende alleen een
geestelijken band, die srzus’ belijders omsluit. De opwek-
king der dooden is dan ook bij hem geheel en al van
geestelijken aard. De dood is het volkomen gemis van het
ware, goddelijke, onvergankelijke leven; het doel van CHRISTUS
komst in de wereld was, den mensch uit die zedelijke ellende
te verlossen en het ware leven in hem te doen ontwaken.
Deze opwekking geschiedt door middel van het geloof, dat
het geestelijke leven, oorspronkelijk in cazisrus wonende,
overbrengt in zijne belijders. Door het geloof ontstaat levens-
gemeenschap met den Zoon van God en met den Vader zelf.
550 J. P. BRIËT,
Het leven, hierdoor in den geloovige gewekt, is eeuwig leven,
het vergaat niet met den dood des ligchaams, maar daurt
voort aan de overzijde van het graf. Het bezit van dat eeuwige
leven hier op aarde is de grond der hoop op zalige onsterfe-
lijkheid. Zoo is het tegenwoordige en toekomende naauw ver-
bonden; er is geene scheiding tusschen aarde en hemel, tus-
schen tijd en eeuwigheid. Dit geldt ook van de denkbeel-
den, die wij bij soaxses omtrent het oordeel ontmoeten. Het
is eene scheiding, die hier reeds begint en in de toekomst
wordt voortgezet; sij wordt gewerkt door de verschijning vaa
den cumistus, tot wier.de een zich voelt aangetrokken, van
wien de ander zich voelt afgastooten. Niet eeuwig zal echter
die scheiding duren; eenmaal. zegeviert. de ware godsdienst
op aarde, en wordt. de menschheid in hare ware betrekking
tot God hersteld.
Aan het einde van zijn historisch-kritisch onderzoek ge-
komen, werpt de Schr. met zijne lezers nog een blik terog
op.den weg die achter hen ligt, en deelt in het kort de slot-
Bom mede, waartoe hij is gekomen. Gaarne erkennen wij met
hem, dat niemand, na de lezing van zijn belangrijk werk,
meer klagen kan, dat de Eschatologie des Bijbels een dool-
hof is, waarin geen weg is te vinden, eene vereeniging van
de vreemdsoortigste begrippen en meest uiteenloopende ver-
wachtingen, waarin geen organisch verband kan worden ge-
bragt. Met hem zagen wij, dat de grond-idée der eschatologische
verwachtingen, zoowel in het N. als in het O. V., de komst
en verwezenlijking is van het koninkrijk Gods op aarde, de
wedergeboorte der menschheid, hare herstelling in de ware
betrekking tot den Schepper.
Dit gronddenkbeeld was bij Jezus’ eerste belijders in den
beginne vermengd met de eschatologische begrippen, waarin
zij waren opgegroeid. Aanvankelijk dachten zij zich het konink-
rijk Gods aardsch en zigtbaar, de komst van carrsrus ak
eene ligchamelijke wederkomst in zigtbare heerlijkheid, des te
meer nabij, hoe meer de tijdsomstandigheden het schenen te
vorderen. Allengs ging echter het oog huns geestes open voor
eene zuiverder opvatting van den aard van Gods koninkrijk.
Hun gezigtskring breidde zich uit, en de enge vormen, waarin
hunne verwachtingen waren gehuld, vielen weg. PauLus vooral
bragt veel bij tot verheldering dier eschatologische begrippen,
ESCHATOLOGIE. ° 551
en gelakte het hem niet volkomen, zich tot een zuiver geeste-
lijk: standpunt te verheffen, de profstie van: soANNES beweegt
wich in den hoogsten kring en stelt de leer der toekomende
dingen eerst in het;ragte licht. Die zuivere voorstelling van
JOANNES, zegt onze Schr,, is evenwel niet door de Christelijke
kerk tot haar eigendom gemaakt. Zij waa daarvoar te hoog.
Totop_dezen tijd heeft men zich vastgehouden aan de meer
zinnelijke voorstellingen, in de schriften van PAULUS en PETRUS
bewaard. Het is eene dringende behoefte van onze dagen,
dat «ds. Cliristentheid'.zich verheffe tot de-zuivere verwachting
vans.der:-Apostal der liefde. De grootste hinderpaal, die hier-
aan in den-weg staht, is de verkeerde opvatting van den aard
der H. Schrift. Wie niet kan of wil erkennen,‘dat de schrij-
vers der verschillende. Bijbelboeken op een verschillend stand-
peat van ontwikkeling stonden, en dat dus de een nader was
bij’ den helder inzigt in de waarheid dan de ander, — nooit
kan hij toestemmen, dat de eschatologische verwachtingen der
meesten. nigt kleed in, aintielijk-Joodsche vormen zijn gehúld,
maar oek: met zinnelijk-Joedscht bestanddeelen zijn vermengd.
De „overrsckatting: van den: Bijbel is eene-kwaal ook. nog van
onzen tijd, maar eene kwaal, waarvan de. genezing’ toch
hoe langer hoe meer vorderingen maakt. Wij hopen, dat ons
verslag van de hoofdinhoud dezer »Eschatologie”. velen zal
hebben opgewekt om met dit grondig en belangrijk werk zelf
kennis te maken. Het is op zelfstandig en degelijk onderzoek
gebouwd; voor den wetenschappelijken lezer heeft het een ge-
brek, namelijk te groote uitvoerigheid, die soms zelfs tot wijd-
loopigheid overslaat; maar daardoor heeft het van de andere
zijde dit voordeel verkregen, dat wij het nu ook kunnen aan-
bevelen aan allen, die eene heldere kennis begeeren van het
oorspronkelijk Christendom, zooals het in ons N. T. is
bewaard gebleven. Al zijn zij geene godgeleerden van be-
roep, met vrucht en ingenomenheid zullen zij dit boek lezen;
de voorbeelden daarvan hebben wij reeds ontmoet. Ieder
waarachtig Christen is een profeet, heeft behoefte om zijn
blik uit te strekken naar de toekomst en op die toekomst zijne
hope te bouwen. Zoo is dan ook de volmaking onzer escha-
tologische denkbeelden een deel onzer Christelijke ontwikke-
ling, en mag het niemand onverschillig zijn, wat daarover
gedacht en geschreven wordt. Zoolang wij nog niet tot de
552 Je P. BRIËT, ESCHATOLOGIE.
hoogte van een JOANNES zijn opgeklommen, moeten wij vooral
bij dien Apostel ter schole gaan, en door hem ons laten wijzen
op de voltooijing van het heerlijk plan van God, dat bij in
oxzIstus wil verwezenlijken. Moge ook het werk vah 5. een
krachtig middel worden bevonden, om de Christenheid nader
te brengen tot de toekomst, die zij tegengaat.
ER
De Biddende smzus. Beschouwing van den Zoon in zijne ge-
meenschapsoefening met den Vader, door Dr. 3. OC. zAAL-
BERG, Pz. 'sHage, M. J. Visser. In gr. Sv. IV en
482 bl. f 3-25.
Wekstemmen ten Leven naar de zedelijke behoeften van onzen
tijd. Leerredenen door 5. c. zaALBERG, Pz. I, II, III
en V. 's Gravenhage, M.J. Visser. Tedere Leerrede à f :-25.
Van »De Biddende srzus” is in dit Tijdschrift nog niet
gesproken, omdat de medearbeider aan wien het ter beoor-
deeling is toegezonden, zich te innig over de verschijning
dezer pennevrucht van een man als zAALBERG bedroefde, om
met het spreken er over haastig te zijn.
ZAArBErG, de man van zoo degelijke bekwaamheden, de
zoo beminde prediker, de zoo moedige strijder, de zoo leven-
dig en boeijend schrijvende auteur, was in ons oog gevallen,
gezonken beneden het middelmatige. Hij was gevallen en 't is
hem openlijk en duidelijk en onwederlegbaar gezegd. Want
moge men ook tegen de wèlbekende recensie van CD. BUSKEN
muêr vele gegronde aanmerkingen hebben, moge men te regt
beweren, dat, om het boek als stichtelijke lectuur te beoor-
deelen, de beoordeelaar zich op het theologische standpunt
des schrijvers had moeten plaatsen; niemand zal ontkennen,
dat met juistheid en zonder verschooning is aangetoond, hoe
z. ten eenenmale gefaald heeft in zijne behandeling van den
wbiddenden srzus”, hoe zijn boek overvloeit van wansmake-
lijkheden en bombasterij.
Neen, Ref. ontkent niet, dat ook dit mislukte werk sporen
draagt van eene zeldzame bekwaamheid en vlugheid, maar
de gebreken van z. komen er op het allerkrachtigst in uit,
die gebreken zijn er allerhinderlijkst.
Dr. J. C. ZAALBERG, PZ., DE BIDDENDE JEZUS. 553
Wij begrijpen zeer wel, hoe dat gekomen is. Een bombast-
lievend publiek heeft den man door goedkeuring en toejuiching
bedorven, en hij heeft gemeend alles en alles te kunnen.
Maar missohien-zou NAPOLEON I nog beter schaapherder in
Drenthe geweest zijn, dan zAALBERG, de strijder tegen Rome,
auteur ig van den biddenden sezus. Zoo bij eenig onder-
werp, bij dit had hij zijne vlugt behooren te matigen. Maar
integendeel: hij is woester en onbesuisder dan ooit geworden,
en het gevolg daarvan is het litterarische wangedrocht, waar-
over wij niet één woord meer willen spreken, terwijl wij ver-
klaren er ons over te schamen, dat, zooals wij ergens lazen,
een tweede druk er van noodig is,
Voor ons echter heeft de Heer zAALBERG zich eenigzins in
zijne eer hersteld door de »Wekstemmen ten Leven”, van
welke wij er vier ontvangen hebben, terwijl er één (N°. IV)
achtergebleven is (*). Deze »Wekstemmen” zijn of heeten
preken naar de gelegenheid des tijds, wat wij van N°. IE,
De Koning aan 't Kruis, over Joh. xrx: 19—22, niet begrijpen.
Deze preek beviel ons verreweg het minst. 't Is zeker niet
gemakkelijk om over het opschrift boven het kruis eene goede
lijdenspreek te maken, maar deze behandelt het gezegde on-
derwerp zeker niet, met haar titel De Koning aan ’t. Kruis
en hare rammelende en ratelende verdeling, die eer aan een
nog piquanter thema: het kruis, doet denken. Het is, met dat
opschrift versierd (z. voegt de woorden er bij, maar de uitwerking
bewijst niet, dat dit noodig was), eehe schandzuil voor Israël;
eene eerzuil voor JEZUS; eene zegesuil voor het Godsrijk en eene
gedenkzuil voor den Christen. Men bemerkt het reèds: 't is nog
dezelfde z., die zoo jammerlijk snoevend over den biddenden
Jezus kon schrijven; maar zijn. gebrek hindert hier minder
dan bij dat uiterst teedere en innige onderwerp. Het ergernis
nemen daaraan wijkt, wat het ensemble betreft, bijna geheel,
waar z. ònderwerpen behandelt, die voor zijne manier juist
berekend zijn,-waar hij met moed en zonder menschenvrees
toont tegen nog iets anders te strijden dan tegen de dwalingen
‚ *) Van het Bijbelsch Dagschrift, bij denzelfden uitgever het licht ziende,
ontving “Ref. na eene maand of vier vergeefs wachten, weder eens ééne af-
levering. Hij rekent aan zijne verpligting voldaan te hebben door te melder,
dat het geregeld voortgaat, en op hetzelfde spoor dat hij bij zijne korte aan-
Kondiging ten vorigen jare den lezer deed kennen.
554 Dj J. C. ZAALBERG, PZ. ;
der Roomsche hiërarchie. Wie kan zonder in zijn geweten
gegrepen te worden en zonder erkenning van de groote talenten
des auteurs, preken lezen als die over Zxod. xx: 5®, De zonden
der vaderen bezocht aan de kinderen; die over Marc. vm: 15°,
Het Phariseisme in Teraël en in de Christenwereld; en ook, ja
met nog meer homiletisch genot, die over Matth. xxrv: 8—14,
Oorlogen en geruchten van oorlogen. Zoo kan men niet preken
zonder de Schrift, naar letter en geest, te verstaan, zonder
thuis te zijn in de wereld der menschen en in het mensche-
lijke hart. Maar waartoe altijd die hooge, forsche toon, die
opeenstapeling van de schitterendste epitheta, dat kletteren en
razen en bliksemen en donderen? waartoe dat dol geworden
proza, nu en dan afgewieseld met stuitende platheden? Hoort
maar en oordeelt of wij te veel zeggen!
Ezod. xx: 5? is voorgelezen. „Welk een gedacht en ont-
roerend woord! Het schittert als een bliksemstraal uit de
wolken van Sinat. Het dreunt als een donderslag in 't ge-
bergte der woestijn. Het dringt als een Goddelijk (l, goddelijk)
weel tot de gezanten in Israël door.” Bom!!! — »… al
hopen ook wij, gezanten des kruises, die duizendvoudige barm-
bartigheid Gods, zoo lang wij ademen kunnen (ademen! kun-
nen!!! 't kon best met leven af; wij zijn pas in de inleiding;
hoe zal dat klimmen?), te prijzen, zoo blijve het toch verre
van u en mij, om harentwil het »driemaal Heilig” uit ons
geheugen te bannen.” — »Zou God het dan wel zoo erg ge-
meend hebben?” plat! platl! — De Hemelvader vergeleken
met vaardsche vaders, die tegen hunne kinderen kunnen op-
stuiven in drift en bulderen in den toorn (waarom den toorn?)"
onwaardig! — »Met vlammend schrift staat het. boven de
poorten van het koningrijk der hemelen. En och! dat het
ook met onuitwischbare letteren in onze handpalmen gegra-
veerd … stond.” Varig uitgedrakt! — »Alle geslachten smelten
zamen.” Volgens welken scheïikandigen regel? — »B.B. en
Z.Z., veroordeelt gij dat miskennen der kinderen om ' geen
hunne ouders misdeden? Reikt, reikt ons dan’ de hand en
weest ons gegroet in de menschheid.” Aandoenlijke on$moe-
ting! — »Zal Hij [God] iedere. gecande inspringen, ens,’
Onwaardig. uitgedrukt.
Ziet daar eenige proeven. uit de eerste leerrede, de » nog
lang niet het allermeest aan het aangewezen: gebrek lijdt. 'tIs
LEERREDENEN. 555
jammer dat zooveel degelijke zaken in zulk een ellendigen
vorm gegoten zijn! Gij leest b. v. met groote aandacht en
u verbeugende over de levendige voorstelling van den auteur
die preek over het Pharizeïsme; maar gij valt op eens uit
uwen hemel der verrukking bij het vernemen der vraag: »Kan
ik het helpen, T., dat onze Afgescheidene Broeders geen
Hebreeuwsch verstaan en daardoor dien ongelukkigen naam
gekozen hebben?" Dat getuigt niet van gemis aan fijnen
smaak, maar dat is volkomen smakeloosheid, Zal het met
Dr. z. nog eens beter worden? Wij wanhopen er aan, om-
dat hij gevierd wordt.
Oratio de Critica studiose a Theologis exercenda, quam habuit
JACOBUS ISAACUS DOEDES, Theologiae Doctor, a. d. zxr Junii,
A. mpcceux, quum in Academia Rheno-Trajectina Theo-
logiae professionem ordinariam solenní ritu auspicaretur.
Trajecti ad Rhenum, apud Kemink et Filium, Typogr. 1859.
84 pagg- f :-40.
Toen de groote HERINGA ten jare 1790 eene verhandeling
schreef over 't gebruik en misbruik der Kritiek, koos hij zich
tot zinspreuk: Nec temere nec timide. Toch zullen er wel
onder zijne tijijdgenooten geweest zijn, die hem van temeriteit
beschuldigden; en wij, daarentegen, kinderen eener volgende
eeuw, zullen, p. niet uitgezonderd, bij ’s mans critische resul-
taten al vrij dikwijls aan timiditeit denken. Zóó veranderen
de tijden, en de menschen met hen!
Wil men doelwit en slotsom van p's intreê-oratie in 't
kort opgeven, dan behoeft men hem eenvoudig zm. te laten
nazeggen: Criticen exzercendam esse nec temere nec timide. De
waarheid dier stelling op zichzelve lijdt geene bedenking; maar
de toepassing? Zou dááromtrent óns nageslacht misschien
over D, oordeelen, gelijk wij over m.? 't Is maar eene vraag.
De hedendaagsche stand der Bijbelcritiek is ongeveer deze:
Ter zake van strenge Teksicritiek heet niemand meer een on-
geloovige. Zonder verketterd te worden, hebben riscHaNDoRr
in zijne Grieksche, vissenme in zijne Nederduitsche uitgave
des N, T. aan den teztus receptus voor goed ‘zijn afscheid ge-
geven, — Iets meer tegenstand ondervindt nog de Critiek der
556 J. I, DOEDES,
Boeken: toch kan men, roeds zonder den blaam des ongeloofs
op zich te laden, o. a, den niet-apostolischen oorsprong van
’ MATTHEUS-Evangelie of van den 2e Brief van PErRus, en
den niet-Paulinischen van den Brief aan de Hebreän beweren;
ja, achter eene orthodoxe dissertatie lazen we onlangs de thesis:
Capita XÌ—LXVI Jesajae vaticiniorum huic scriptori sunt ab
judicanda, in der tijd door den liberalen zm, wel uitdrukkelijk
onder 't misbruik der critiek gerangschikt. — Maar na de
derde soort, de eigenlijk gezegde Historische Critiek, de critiek
der feiten! Ziedaar wat ook thans nog — m. neemt het als
geloovig theoloog niet eens in aanmerking — voor velen een
steen des aanstoots en der ergernis blijft, een kenmerk bij
wie er zich op toeleggen van gevaarlijk ongeloof! Wel wil
men u tegenwoordig toegeven, dat het met de waarheid der —
overigens inderdaad geleerde en kunstige — Harmonistiek luttel
beter gesteld zij dan met die der oude — niet min geleerde
en kunstige — Astrologie, en dat is reeds veel gewonnen;
maar om nu daaruit de legitime consequentie op te maken,
dat, zoo een der Evangelisten dáár waar zij van elkaâr ver-
schillen, gedwaald hebben moet, zij dan ook dáár, waar zij
met elkaÂr overeenstemmen, of waar de zaak slechts door één
hunner verhaald wordt, gedwaald hebben kunnen, zóó ver
durft men zich niet te wagen.
D. heeft de regten ook der historische critiek in 't alge-
meen volmondig erkend. Wij danken hem daarvoor. Maar
of hij, om haar binnen de betamelijke perken te houden, den
regten teugel heeft gevonden in EBRARD's opmerking, dat het
Woord Gods boven alle critiek verheven is, betwijfelen wij
zeer, daar het dan toch, volgens zijne eigene concessie, eerst
door die critiek moet worden uitgemaakt, wat al of niet tot
het Woord Gods behoort. Vrij wat meer doet het af, en van
heeler harte kunnen we applaudisseren, wanneer p. van den
criticus eischt, dat hij niet enkel de afzonderlijke deelen, maar
evenzeer 't gehéél zijner stof in 't oog houde — nhistoris
quoque suam habet orationem contextam” —, en dat hij hem
alzoo, indien hij aan srzus al 't buitengewone en éénige, wat
de Evangelisten van Hem verhalen, o. a. ook de opstanding,
ontneemt, op 't voetspoor van ULLMANN en DE PRESSEMÉ de
vraag voorlegt, hoe de grondvesting der wereldherscheppende
Christelijke Kerk, hoe de vurige geloofsprediking van cen man
ORATIO DE CRITICA, 557
als PavLus, zich zonder dit alles bevredigend laat verklaren? —
Vervalt overigens die criticus tot zoo'n dolle arrogantie, dat
hij, als BUSKEN Huör, een ieder, die 't niet op álle punten
met hem ééns is, de kens laat om een wellusteling, scepticus,
dweeper, of wel een krankzinnige te worden, dan is hij
naauwelijks zooveel ironische regels waard, als D. aan de be-
wuste gasconnade besteedt,
Te zeggen, dat de nieuwe Hoogleeraar ons hier veel nieuws
aanbiedt, zou der waarheid te kort gedaan zijn; ook blijkt uit
hetgeen wij aanvoerden reeds het tegendeel. Zoo oordeelkundig
echter met het oog op de theologische levensquaestiën van den
dag het onderwerp gekozen is, zoo oordeelkundig is ook wat
er over voorhanden was verwerkt. Verheffing van stijl liet
dat onderwerp weinig toe, en is aan D, ook minder eigen;
maar de dictie is toch vloeijend en helder, de gang (Critices
materia, munus, jus, norma, methodus) logisch ordelijk, het
Latijn zuiver.
En zoo roepen we hem in de met deze Oratie aanvaarde
betrekking een welgemeend Omnia fausta! toe. Waar actie
is, moet ook reactie zijn, opdat de actie niet, door niemand
gewaarschuwd, aan 't hollen sla. Was het dies wenschelijk
te achten, dat ook de wòl te verstaan wetenschappelijk-ortho-
doze rigting aan onze Hoogescholen vertegenwoordigd wierde,
waardiger representant kon men zeker niet voor haar vinden
dan Dr. p., dóór en dóór een man der wetenschap. Wij ge-
looven hem op zijn woord, wanneer we hem hooren betuigen:
„Manus, quod hodie auspicor, totum me habere ac tenere
vobis persuasum zit” Moge van zijne komst eene nieuwe:
aera voor de Utrechtsche Hoogeschool, zoo in de critische als
in menige andere theologische studiën, gedagteekend worden!
Q. B. V.D. O. M. vr.
Hoe men niet moet preken, door NAPOLEON ROUSSsEL. Uit het
Fransch vertaald. Dordrecht, P.K. Braat. 1859. In post 8vo,
IV en 92 bl. f :- 60.
Het oordeel van Ref. over. dit boekje komt geheel overeen
met dat, hetwelk Dr. 3. 3. VAN OOSTERZEE er over heeft uit-
gesproken in zijn stuk: nEen blik op theorie en praktijk der
Evangelie-prediking in het bedendaagsche Duitschland” (Nieuwe
BOEKBESCH. 1859, n°. XII, 37
558 N. ROUSSEL, HOE MEN NIET MOET PREKEN.
Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, 1858, II, 2, bl. 297).
Daar leest gij de volgende woorden: nWanneer KAPOLEOY
ROUSSEL een Duitscher geweest wás, en zijn gulden boekske:
»Comment il ne faut pas prêcher” ten behoeve onzer Germaan-
sche stämverwanten geschreven bad, wij zijn overtuigd, dat
hij gansch verschillende typen geteekend, en licht en schaduw
geheel anders verdeeld hebben zou, dan thans het geval is
geweest.” Ref. zegt en 't komt op 't zelfde neêr: »'t is een
gulden boekske, maar een Fransch boekske.” Fransch en dos
geestig, tintelende van vernuft, doch ook valsch vernuft. Reeds
de eerste woorden der inleiding vallen daardoor in 't water.
Zouden wij, zooals daar beweerd wordt, dit boekske ongelezen
laten, indien het niet aanvallenderwijze te werk ging? Was
daarom de titel beter dan deze: Raadgevingen over de predi-
king? De opdragt van den schrijver aan zich zelven is aar-
dig gevonden. De typen zijn scherp getekend, maar be-
hooren voor 't grootste deel op den Franschen kansel $'huis.
Wòl zijn er ook onder ons RUSRBIUSBEN, die er zich niet over
bekommeren om overtuigd te worden, maar om te overtuigen;
wèl ook wAMPaILbSsEN, die week uit week in al improvi-
serende Asc zeggen, terwijl zij op de zesderlei wijzen deze
letters schikken; wèl kunnen ook trekken van de overige beel-
den bij ons worden weêrgevonden; maar de Hollandsche preek-
methode lijdt toch aan andere gebreken, of die weêr geheel
anders gewijzigd zijn, zoodat het maar al te gemakkelijk is
het gelaat van den spiegel af-te wenden, vergetende wie men
îs, en niet toepassenide de algemeene les, dat de prediker veel
te’ veel zich en om zich zelveh preekt. In de beschouwing van
JEZUS CBRISTUB, als voorbeeld voor den prediker, is wel veel
waars en behartigingewaardigs, maar ook’ hier, gelijk meer-
malen wanneer de Heer als voorbeeld beschouwd wotdt voor
den kanselredenaar, is te weinig aan het groote verschil van
de tijden waarin, de gelegenheden waarbij en de personen
tot wie gesproken wordt, ja ook door wie gesproken wordt,
gedacht.
Intusschen zal geen predikant het werkje zonder nut lezen;
maar wie het lezen willen vergaan toch het Fransch wel en
hebben geene behoefte aan eene vertaling, die, gelijk ook deze,
altijd ongelukkig moest uitvallen, omdat het onmogelijk is het
vlugge Fransch in ons deftig Hollandsch naar behooren wek
te geven.
Mr. G. W. VREEDE, ORANJE EN DE BATAAFSCHE REPUBLIEK. 559
Oranje en ‘de Bataafsche Republiek, in diplomatisthe betrekking
tot den eersten "NAPOLEON. Eene Voorlezing van’ Mr. ‘aw.
varepe. Utrecht, J. G; Broese, 1859. In gr. Bio. VELT ed
80 bl f :- 85. Se eheadn
Neen, dat is geene geschiedenis: zooals men, gelijk zur-
WER Zegt, in de beknopte kaadboeken (ssmall skeleton àbrid«
gments”” te lezen ‘krijgt: nIn dit jaar werd een koning gei
krodnd, een veldslag geleverd, was er benige groote ramp of
wel eenige groote zegepraal.” Dat ailes behoort ook wel tot
haar gebied, maar et is meer dan dat. De geschiedenis moet ons
een spiegel zijd ván de aanhoudende ontwikkeling der-natiën,
zij moet de oorzaken, de schijnbaat nietige oorzaken, van al
de groote gebeurtenissen, die dikwijls door een geinsch wereld
déel rachtbaarheìd hebben gemaakt, trachten op te sporen, zij
moet de verschilleide levenstocstanden van het wereldtooneel
toì in de kleinste bijzónddrheden te aanschouwen:geven, bij
levendigheid van voorstelling beziélend, bij eenvoud:van decor
ratië inidrakwekkend zijn. : Slechts zoodoende zal zij zich den
scheldnaam van krofijk niet berokkenen.” De eisch is, het
vak ‘niet te loochenen, zeer zwabr, maar. daarom. niet curegt+
matig. Allerminst is zij te zwaár voór hem „die de geschiedenis van
vriegete tijdperken beschrijft, voor zoover deze oneindig veel
beter in de gelegenheid is om de noodige bouwstoffen te ver-
zamelen, dan hij, die de geschiedenis van zijn eigen tijd te
boek stelt. Deze immers heeft nu eens geen toegang tot fa-
milie-archieven, omdat men de bewuste zaak van dit ofdat
familielid liefst niet wil zien opwarmen; dan weêr is het hem
ohdberlijk zich uit den' doolhof der diplomatie te rädden; hier
heeft ‘bijte kampen met partijzaeht en‘vooroordeel } daar deïnèt
hij terag voor het schrikbeeld der onpartijdigheid. En soo
ters getrouw beeld van zijn tijd to schetsen, in wearheld,
dat is niet gemakkelijk, Daarom zal de nakoméling, voor
Wien enig gedenkschrift van, belangrijke personen en menig
Sfaatsstuk toegankelijk is, daarin boven den:tijdgenoot zeer
veel voor hebben. Daarom tijperkte zrasra'den naam van
getchiedschrijver alleen tot hen die hun eigen tijd naar-eisch
beschrijven, en kende hij aan dezen onvoorwaardelijk den
lauwer toe.
37*
560 Mr. G. W. VREEDE,
De brochure van Mr. vREEDE is een nieuw bewijs van de
moeijelijkheid om eene bladzijde in het geschiedboek des tijd-
genoots te schrijven, en van de mogelijkheid om het ondanks alle
bezwaren met eene meesterhand te doen. Uit »weinig of niet-
bekende bescheiden” wijst de schrijver de naarstige bemoei-
jingen van onzen eersten WILLEM aan om het denkbeeld der
Restauratie hier te lande te verwezenlijken en leert hij ons zijne
handelingen als Generaal, Diplomaat en Regent waarderen,
Wij ontmoeten hem ijverig werkzaam om, met hulp van Prais-
ten, Rusland en Engeland, Neêrlands opafhankelijkheid te her-
stellen. en het van de Fransche rooverhorden te bevrijden, en
zien met belangstelling, na de vele grieven hem door NAPOLEON I
berokkend, de eerste lichtstralen van een helderen dageraad
gloren. Het doet ons goed een stRIN en, een GENTZ 's vorsten
bekwaamheid te hooren roemen, en het Kabinet van St. JauES
het staatsstuk betrekkelijk. den toekomstigen toestand van Hol-
land door zijn Memorandum te zien bezegelen. Met dankbaar-
eid erkennen wij, dat Nederland zijn zelfstandig aanzijn in
de rij van Europa's Mogendheden grootendeels aan onzen eer-
sten Koning verschuldigd is. — In een minder gunstig licht
is NAPOLEON I geplaatst: vuig egoïsme, de daemon der dynastie
BUONAPARTE, was het wat hem ook: ook in zijne onderhan-
delingen met onzen vorst geleid heeft, en deze ééne bladzijde
uit zijne geschiedenis is genoeg, om ons tegen de verraderlijke
vleitaal der Napoleontische listen te waarschuwen. Punica
Ades en Corsicaansche vriendschap, — de vrede van Villafranca
bevestigt 't maar al te zeer; men kan er zich niet genoeg
voor wachten. '
Na 't aangevoerde zal het wel overbodig zijn om nog iets
ter aanprijzing van Mr. varEDE’s brochure te zeggen. Wat de
Bijlagen betreft, waar het door hem betoogde breeder uiteen-
gezet, zijne uitspraken toegelicht worden, ik twijfel niet of
men zal zo even als zijne voorlezing zelve met klimmende
belangstelling lesen.
Wij eindigen met nog eens op het groote gewigt van bet
bewaren van archieven, private correspondenties, familie-papie-
ren, enz. enz. te wijzen, iets, gat uit deze brochare wederom
zoo duidelijk blijkt. Zalke stukken moeten niet dan na vlijtig
onderzoek der vernietiging worden prijs gegeven, want si
bevatten veeltijds belangrijke bijdragen voor de historie, en
ORANJE EN DE BATAAFSCHE REPUBLIEK. 561
verspreiden over menige overigens duistere en onverklaarbare
gebeurtenis een helder licht. Met blijdschap zagen wij daarom
nog onlangs, dat ook in ons land op zalke stukken: meer en
meer wordt gelet, en de gemeente-archieven niet: dán met toe-
Stemming der Regering mogen worden vernietigd, Hoe meer
bouwstoffen toch, hoe hechter het gebouw; hoe meer coloriet,
des te levendiger de voorstelling.
Le : DEM
Spreekwoordenbeek der Nederlandsche Taal, of Verzameling van
Nederlandsche Spreekwoorden en spreekwoordelijke witdrukkin-
gen van vroegeren en lateren tijd; door P, 5. HARREBOMËR,
Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde tè
Leiden. erste Deel. Utrecht, Kemink en Zoon. 1858. In
8vo. LAXVIII, XV en 468 bl. f 8-50.
Aan verzamelingen en lijsten van spreekwoorden hebben wij
geen gebrek. Niets is ook gemakkelijker dan zulk een werk
te schrijven. Men moge de spreekwoorden en spreekwijzen
bijeen willen brengen, die aan eenig bedrijf, b. v. den land-
bouw of de scheepvaart, ontleend zijn, of die betrekking heb-
ben op het eene of andere voorwerp, op den turf, op den
hond, op den duivel of wat het ook zij; men moge ten nutte
der jeugd eenige bladzijden vol leerzame, of tot tijdverdrijf
voor volwassenen eenige bladzijden vol zonderlinge spreek-
woorden zamenlezen, — men heeft niets meer te doen dan een
paar vroegere verzamelingen door te zien, er uit te nemen
wat van zijne gading is, er uit zijn geheugen nog een spreek-
woord of wat bij te voegen, eindelijk den op deze wijze ver-
kregen voorraad te rangschikken. Van geheel anderen aard
echter is het werk, dat de Heer HamREBOMÉE heeft onder-
nomen. Hij wil ons volk eene volledige verzameling schenken
van zijne spreekwoorden en apreekwijzen; zoowel die voor
eenwen als die in den laatsten tijd ontstaan zijn, zoowel die
geheel verouderd zijn, als die nog dagelijks voorkomen, heeft
hij bijeengebragt. En hoeveel tijds en arbeids aan dat bijeen-
brengen besteed is, leeren ons de bladzijden die de titels ver-
melden van omtreùt honderdtachtig lijstén, verhandelingen en
andere geschriften, waaruit de spreekwoordenschat dien de
562 Rn P. 3. HARREGOMÚE,
Her: manproOMÉx ons aanbiedt, vergaderd is. «Zij Ieoren het
hem Wooral, die weet, welk een: vermotijend en tijdroovend
werk het maken van lijsteú eri registers is.
Het: boek bevat eenvoudig ‘eene lijst van alle nedertandeche
spreekwidorden en spreekwoordeliijke uitdrukkingen, welke de
ijverige verzamelaar heeft kunnen bij een brengen. De ver-
zameling is, lezen wij in de Inleiding, nnaar de naam woorden
geordend, fn alphabetische volgorde; waar geen naamwoord
in de spreekwoorden gevonden wordt, zijn even zoo de werk-
woorden ten grondslag gelegd. Aan den voet der bladzijden
zijn-de werken opgegeven, waarin het apreekwoord is opge-
namen af uitgelegd. Die aanwijzingen zallen al minder en
minder worden, pnaprmate het werk in da elphabetische orde
voortgaat, omdat de aanwijzingen alleen geschieden, bij het
eerste alphabetische woord, dat in het-apreekwoord voorkomt
en bij volgende steeds naar dit eerste gewezen wordt.” Men
heeft op deze inrigting van het boek aanmerking gemaakt en
gewild dat elk spreekwoord slechts eenmaal opgenomen zoa
worden. Zeker zou het daardoor dunner, maar zeker ook vrij
wat minder bruikbaar geworden zijn. Men kàn van den ver-
samelaar verschillen omtrent de wijze waarop de spreekwoor-
dentnassa moet worden geordend, men kan het b. v. beter
achten dat zij naer. de onderwerpen waarover zij ‘handelen,
bijeengevoegd worden; maar keurt men het goed dat hij de
hoofdwoorden der spreekwoorden en’ spreekwijzen ten grond-
slag legt, dàn moet men erkennen, dat gedurige kerbaling:oa-
vermijdelijk “was. nm 7
Er zijn, nadat de:eerste aflevering verschenen was, door
verscheiden beoordelaars aanmèrkingen daarop gemaakt. Voor
zooverre zij hem: bekend warèn, ‘heeft de Heer zARRELOME
&ie bij de uitgave der' latere afleveringen vermeld en ge-
tracht. te wederleggen. Vooral heeft men hem beschuldigd,
dat hij te veel geeft. »'t Werk,” heeft me ondet anderen
gezegd, »moet zich aän zijnen titel:hóuden en alleen spreek-
wootdelijke uitdrukkingen leveren.” ‘De verdediging van den
schrijver, bl. zxr, - doet ons zien, dat het onderscheid tus-
schen sprèuk, spreekwoord er spreekwijze hem nog niet duide-
lijk is. De recensent die Kdm de genoemdò aanmerking maakte,
begreep het vóoral.niet beter, en' de geheele pennestrijd daar-
over is derhalve niets dan eén schermen in. het wilde. De
SPREEKWOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL. 563
zaak nogtans, is, dankt mij, nog al eenyoudig. Spreuken en
spreekwoorden zijn, wat den vorm betreft, hierin, van spreek-
wijzen onderscheiden, dat het stellingen zijn, — b. v. hoogmaed
komt voor den val; het ie zaliger te geven dan te ontpangen; een
goed begin is het halve werk; een kleine visch epn zaete visch, —
somtijds tot uitroep, bevel of vraag pmgesat, b‚ v. wee het
land welke koning een kind ia; geef den keizer wat des keizers
ie; ieder vege zijne eigene vloer; stuur de kat naar Engeland,
zij zegt miaau als zij weérom komt; wie kap er tagen de „Bier-
kaai? Maar de aap komt uit de mouw, dat is olie in het vuur,
voor iemand in de bres springen, zijn geane epreuken of apreek+
woorden, omdat het noch eigenlijke, nach omgezette stellingen
zijn. Laat ik, om de zaak duidelijker te maken, er nog een
voorbeeld bijvoegen. Men moet geen kind om eene boodschap
sturen is een spreekwoord; eep kind om sons boodschap sturen
gene spreekwijze; hij heeft een kind om eene baadschap gestuurd
een gezegde waarin deze spreekwijze gebruikt wordt. .
Ik acht het evenwel geen gebrek in het boek van den Heer
HARREBOMÉE, dat het meer dan alleen spreekwoorden bevat.
De titel, verzameling van. spreekwoorden, en. gpreekwoordalijke
uitdrukkingen, zegt, dat het zijn voornemen was meer te
geven. Na kan men zeer goed eene verzameling geven van
enkel spreekwoorden; maar een gedeelte onzer spreekwijzen
is zoo naanw aan de spreekwoorden verwant, dat ik er geene
zwarigheid in zie om die daarmede in eene en dezelfde ver-
zameling op te nemen. Het komt er maar op aan de grenzen
scherp af te bakenen, juist te bepalen aan welk. gedeelte der
spreekwijze men in zijn boek eene plaats moet gunnen, welk
gedeelte uitsluiten. Dat niet alle spreekwijzen hier te huig
behooren, schijnt de Heer m. gevoeld te hebben: hij beloof,
daarom op den titel ook behalve de spreekwoorden alleen
Spreekwoordelijke uitdrukkingen. Maar wat zijn dat? Ik
moet bekennen, dat da beteekenis van dezen naam mij nief
duidelijk is. En wanneer ik het boek doorblader, om zoo op
te sporen wat ik er door verstaan moet, wordt het mij nog
duisterder. Al wat ik zie is dit, dat er eene groote menigte
spreekwijzen in dit boek gevonden wordt, die er niet in
moesten voorkomen of duizend andere hadden er evenveel regt
op. Hoeveel gezegden b. v. komen er in voor, die alleen om
eene eenvoudige metaphora die zij bevatten, geplaatst zijn.
564 P. J. HARREBOMÉE,
Zoo vinden wij het vreet geld. Dit gezegde heeft niets bijzon-
ders, dan dat de handeling van vreten, die eigenlijk alleen door
een levend wezen kan verrigt worden, hier aan een levenloos
voorwerp wordt toegekend. Daarenboven gebruikt men dezelfde
metaphora ook in andere gevallen, en spreekt b. v. van eene
schutting die verw, eene lamp die olie vreet. In hetzelfde
artikel vinden wij Aet geld ie dun gezaaid bij hem. Maar mea
spreekt ook van andere dingen die dan gezaaid zijn, en dun
gezaaid voor in kleine hoeveelheid aanwezig is weder eenvon-
dig metaphora. Even zoo is het (om bij hetzelfde artikel te
blijven) met hij heeft eene zee van geld, hij weet met zijn geld
geenen weg, hij zit tot over de ooren toe in het geld. Herinneren
wij ons, dat er ook zeeën van menschen, van rampen, van
zwarigheden zijn, dut men er ook vindt die met hun ledigen
tijd geen weg weten en tot over de ooren toe in de pret, in
zorgen of in schulden zitten, dan blijven eenvoudig de meta-
phorisch gebruikte uitdrakkingen, weg voor wijze van han-
delen, zee voor menigte, ergens inzitten voor ruim van iets
voorzien zijn, over.
Maar niet alleen ten opzigte van zoodanige spreekwijzen is
de aanmerking gegrond, dat de Heer m. te veel heeft gegeven.
Hij heeft ook somtijds spreuken voor spreekwoorden aange-
zien. Hij verdedigt zich daaromtrent bl. xx1v, vooral door
eene aanhaling uit LUBLINKS verhandeling; die verdediging
evenwel snijdt geen hout, en de aangehaalde woorden van
LUBLINK bewijzen, dat ook deze de klok wel had hooren luiden,
maar niet wist waar de klepel hing. Spreuken en spreek-
woorden beide bevatten lessen van levenswijsheid in korte
stellingen zamengedrongen, maar zij verschillen èn in oor-
sprong èn in vorm. Spreuken zijn de vrucht van het na-
denken van wijze mannen, spreekwoorden de vrucht van de
ondervinding des volks. Nu zingt ieder vogel zooals hij ge-
bekt is: de wijze spreekt op ernstigen, deftigen toon, het volk
spreekt op gemeenzame, somwijlen platte wijze, en ook bij
het uitspreken der belangrijkste waarheden kan het veeltijds
zijnen lust tot scherts en boert niet bedwingen. Van daar dat
het meestal gemakkelijk is, spreuken en spreekwoorden te on-
derscheiden. Men kent ze aan hun rokje: de spreuk aan haar
deftig zondagakleed, het spreekwoord aan zijn los en lachtig,
niet altijd zindelijk, alledaagsch pakje. Hoe is het mogelijk,
SPREEKWOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL. 565
dat de Heer zm. van een aantal die men in zijn boek vindt,
kan beweren, dat het spreekwoorden zijn, b. v. eene slape-
looze jeugd ligt op het ziekbed; houd heerschappij over uwen
buik, want men ziet er meer door gulzigheid dan door het swaard
sterven; de afwezigheid ie het graf der kefde; vooruitbetaling
baart onachtzaamheid; de zware bijl velt het eens gespaarde hout;
deugd îs het ware beeld der vriendschap; wij zijn allen boeren
geweest, de beschaafdheid hangt af van den tijd dat wij den
ploeg verlieten; de treurige bemint al de beelden die aan zijne
droefheid voedsel geven; steenen muren worden door kogele ver-
brijzeld, maar aarden wallen worden daardoor versterkt. Dat
zijn spreuken, dat is de taal van dezen of genen deftigen mijn-
heer; maar het volk spreekt zoo niet. En gevoelt reeds ieder,
dat dit geene volkstaal is en bij gevolg geen spreekwoord kan
zijn, wat zal men dan zeggen vän hetgeen zoo vreeselijk deftig
en zoo vreeselijk lang daarbij is als b. v. het volgende: de
voorzigtigheid heeft twee aangezigten, van welke het eene dient
om ong dot het goede aân te sporen en het andere om het kwade
van ons af te keeren; de visschen bewonen de diepten der zee,
de arenden zweven in de lucht, men kan de eerste met een haak,
de laatste met een pijl treffen, maar 's menschen hart is op ge-
ringen afstand wiet te doorgronden. Doch dat deftige, waardoor
de patricische spreuk zich van hét plebetsche spreekwoord
onderscheidt, is hier zelfs sommige volksspreekwijzen aange-
hangen. De drempel ie er glad zegt men van het huis waar
een vrijer komt, dien men verwacht dat spoedig door meer
gevolgd zal worden, maar niet gen gladde drempel lokt de vrijers.
En de kinderen Anramams durven zich niet ligt 'op glad js
wagen — neen, zoo deftig, zoo stijf, zoo pedant had ik haast
gezegd, drukt zich het volk niet uit; het zegt: er liggen balken
onder. het js, de Joden loopen er op. Hoort het volk eene
spreuk, het neemt haar niet over, want het gevoelt dat zij in
zijnen kring niet te huis behoort, of indien het haar, wat enkele
malen gebeurt, overneemt, dan wijzigt het haar eerst zoo, dat
zij broikbaar wordt, hetzij door verandering of bijvoeging,
hetzij door er eene andere toepassing aan te geven. Voorzig-
tigheid ie de moeder der wijsheid is eene spreuk. Het: volk
nam die over, maar veranderd: de eerwaardige moeder kreeg,
in plaats van de wijsheid, de porceleinkast tot dochter. Oude
Bieden moet men eeren, insgelijks eene spreuk; maar het volk
566 P. J. HARREBOMÁE „
die overnemende voegde er bij: al zou men ze ook met stokken
slaan. Groet ze die u te magtig zijn, oorspronkelijk zeker ook
eene spreuk, nam het volk zonder verandering over; maar het
gebruikt die uitaluitend bij het kaartspel, wanneer iemand bij
gebrek van eene hoogere kaart den trek aan zijne tegenpartij
moet laten,
Er zijn hier nog meer vreemde eenden in de bijt. Daartoe
behooren o. a. fabelen in weinige woorden verhaald. Wij hebben
er inderdaad onder anze spreekwoorden en spreekwijzen, die
aan fabelen ontleend zijn, zooals iemand de kastanjes uit het
vuur laten halen; de berg baart eene muis; de druiven zijn zuur;
het ie den moriaan geschuurd. Maar de rijken te willen nadoen
staat den arme even zoo gek ala den kìkvorsch die zich opblies
om zoo groot te zijn als een os; gpeel met mij zonder breken, ze
de schildpad tegen den arend als zij daarvan in de lucht qpge-
nomen werd; de arend klaagde met den bout geschoten te zijn
welks veren uit zijne wieken gevallen waren, zijn geene volks-
spreekwoorden of -spreekwijzen.
Even als er algemeen bekende fabelen zijn, zoo zijn er ook
algemeen bekende vertellingen en aneedoten. Sommige hebben
de stof geleverd voor spreekwijzen, zooals: is Hoorn dus, ze
de man, en hij stond te Enkhuisen voor de poort, en dominé
eerst, waarbij men denkt aan den boer die dominé eerst liet
aansteken, maar hem te gelijk het komfoor zoo lang iu de
hand houden tot al de boeren hadden aangestoken. Ja het
volk perst soms eene lange vertelling tot eene spreekwijze van
een paart woorden zamen. Zoo is het o, a, met de vrouw heeft
de broek aan. Zij ziet op het fabliau de eire Am et de dame
ANIEDSE, ín LE GRANDS verzameling, en eenigzins veranderd in
de Novelle van gacomerz te vinden. Hain, een kleêrmaker, is
geplaagd met eene vrouw, die altijd anders wil dan hij, eene
dwarsdrijfster van de echte soort. Lang heaft de goede man
het verdragen, maar eindelijk wordt hij het maede en neemt een
Kloek besluit. Het wordt tijd, zegt hij, dat beslist worde wie hier
meeater is. Morgen ochtend zal ik midden op onze binnenplaats
mijne broek neôrleggen: wie die magtig worden kan, zal hier in
het huis het gebied. voeren. De vrouw neemt het voorstel aan,
want zij twijfelt niet aan de overwinning, en om zeker te
zijn, dat haar man zijn woord houdt, verlangt zij dat de strijd
in tegenwoordigheid van getuigen plaats hebbe, Een buurman
SPREEKWOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL. 667
en;zijge wrouw warden daartoe-verkozón. Op den bepaalden
tijd. komen: :deze, de broek’ wordt, neêrgelegd en het gevecht
neemt eenen aanvang. ‘Lang blijft de uitslag onzeker; maar ein-
delijk. heeft ANmmusr: het ongeluk achteravér in eene mand te
vallen. Har: is nu- overwiùna&r;.hij neemt de: jammerlijk gès
gebeurde broek. op en trekt die.aan. De vrouw worât na lang
gmeken ‘uit haren pijnlijken toestand verlost en belooft voortaan
haren man ‘onderdanig te :zijn, eene belofte die zü, volgens
den dichter, getrduw gehouden heeft.
Mear iets anders, dan zulk eene korte toespeling te maken
ap een ‘bekend verhaal, ia het eene aneodote te vertellen, b. v.
ale de storm zoo aanhoudt, dan zijn. wij voor middernacht reeds
in den: hemel, zeî de boer: daar. beware ons God voor, antwoordde
de. domind, of overal zit bedrog ú àls man maar kans ziet om
geld te winnen, zeî de vrouw in alle eenvoudigheid, in mijnen tijd
waren de'perziken twel driemaal grooter. Dit zijn en blijven ver-
tellingen, maar spreekwoorden of spreekwijzen zijn het niet.
Verscheidehe vän dien aard, wooral ùit Anna sOLIE overge-
nomen, heeft da Heer n. geplaatst.
Een heoordeelaar van de eerste aflevering heeft aangemerkt,
dat-in een werk: als: dit-alleen nederlandsche spreekwoorden
mosten cpgenatnen warden. Nièmand zal hèm: hierin tegen-
spreken. Maar dat daarom alle spreekwoorden en spreek-
wijzen zouden moeten worden ‘uitgesloten, die slecht in een
gedeelte van ons vaderland in gebruik zijn, kan'ik hem niet
toesteramien, Zijn deze dan niet. nederlandsch? Bovendien
het ig zeer gemakkelijk zoo iets te zeggen, mdar fen doet
daarmede aan den spréekwoordenverzamelaar eenen eisch, waar
hij niet aan voldoen kan. Hoe zal het hem mogelijk zijn van
feder aprêakwoord, vân iedere spreekwijze te weten, waar' zij
in gebruik is, waar niet?: Sommige tóch sijn in een ge-
deelte wan eane provincie bekend, in een ander. gedeeltò niet,
je er zijn er, die men uit den mond van dezen en gênen ge-
durig. hoort; terwijl. zij-aan anderen in’ dezelfde stad of het-
zelfde’ dorp geheel vreemd zijn.” Dé taak van den spreek-
woordenverzamelaar ie. hehalve. dàt. reeds moeijelijk genoeg,
laten wij die niet zonder noodzaak .nog gwaarder maken. Toch
wenschte ik, dat twee soorten als. niet nederlandsch waren
weggelaten. “Vooreerst de friasche: Want al zijn deze in een
gedeelte van het tegenwoordige Nederland in gebruik, zij zijn
568 P. 3, HARREBOMÉE ,
toch niet nederlandsch, omdat zij tot eene andere taal dan
de nederlandsche behooren. Zij konden daarom hier ook niet
anders dan vertaald worden medegedeeld, en bij dat overgieten
ín eene andere taal zijn er wel eens de fijnste geuren van ver-
vlogen. Ten anderen hadden dezulke hier niet moeten: voor-
komen, die niets anders zijn dan vertalingeri, somtijds vrij
stijve vertalingen, van vreemde spreekwoorden en spreek wijzen.
Wel zijn er, die wij met andere volken gemeen hebben. De
vrouw is de baas en geen geld geen Zwitsers hebben wij uit het
Fransch, een goed herder moet zijne schapen scheren maar niet
villen, uit het Latijn overgenomen; nogtans kunnen wij ze tot
onze spreekwijzen rekenen, omdat zij inderdaad onder ons in
gebruik zijn. Maar de hemelsche vergelding treedt met lang-
zamen maar zekeren tred tot haar doel en vergoedt het uitstel
door de zwaarte der straf, is geen nederlandsch spreekwoord,
maar eene latijnsche spreuk. Uit alle hout kan geen Mercurius-
beeld gesneden worden ìs Latijn; een Nederlander zegt: alle hout
ie geen timmerhout, Die begeerte heeft om te zien wil ook gezien
worden is het spectatum veniunt van Oviprus, het is niet ieder
een gegeven naar Corinthe te reizen het non cuivis contingit van
HORATIUS. Hannibal is voor de deur is vertaling van Hannibal
ante portas; dat was de wolf in de fabel van lupus in fabula;
koningen en poëten worden niet dagelijks geboren van rez et poa
non quotannie nascitur; de kerk verheugt zich zelfs met het tegen-
woordige van de praesentibus gaudet ecclesia. De misslag die
een prince doet, wordt bij den grooten hoop geboet is het guid-
quid delirant reges, door cars goed, elk is een smid van zijn
eigene fortuin het suae quisque fortunae faber est, door DE BRUNE
slecht vertaald,
Hier en daar wordt dezelfde apreekwijze twee- of driemaal
gevonden. Het is zalig te werken, zeide de bagijn, maar zij deed
het niet graag is imimers hetzelfde als zij slachten de bagijnen,
want zij zien liever werkén dan zij het zelve doen; geene vijge-
bladen en hij zoekt vijgebladen, het eene zoowel als het andere
eenvoudig het woord vijgeblad voor verontschuïdiging gebruikt
De aap gooit de kastanjes in het vuur en laat ze er de kat md
de pooten weér uithalen; hij is de kat die de kastanjes uit ht
vuur haalt en hij moet altijd de kastanjes uit het vuur halen,
wat zijn het anders dan drie verschillende volzinnen, waarin
dezelfde aan eene bekende fabel ontleende spreekwijze gebesigd
SPREEK WOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL, 569
wordt? In het wijf heeft de broek aan, zij ie gebroekt, zij wil
de braek aantrekken of zij haar past of niet en eene verstandige
vrouw weet. wel dat. de man de broek aan moet houden, vinden
wij ééne spreekwijze tot vier gemaakt.
“Er ig éene soort van spreekwoorden en spreekwijzen, over
‘welker. plaatsiog in.zijn. boek, de Heer n. hevig is aangevallen.
Zijn-boek bevat, heeft een -bgoordeelaar gezegd, » verregaande
enkiescha, vuila en lage uitdrukkingen”, die hij niet aan ‘zijne
Yeerlingen ” zijne’; kinderen. of zijne vrouw: zou durveri voor-
lezen. Mij dankt, alleen iemand die den aard van dit werk
zoo weinig begrijpt, dat hij ‚het als eene lectuur bij het'ontbijt
en de. theetafel beschouwt, kan ebne. aanmerking als deze
maken. . De- Heer zm. noemt. het dan. ook met alle regt eene
jangejufferachtige aanmerking. Later evenwel, op dit punt
terugkomende, schijnt hij er.eenigzins anders over te dénken
en betuigt. (bl. Lvs) ndat het zijn voortdurend streven is, níet
zoo zeer naar volledigheid te streven, om aan billijke verlan-
gens niet alle gehoor te weigeren.” Ik zou het jammer achten in-
dien dit geschiedde, indien hij zich door die gedurig herhaalde
nuffige en kleingeestige aanmerkingen liet bewegen om zijn
belangrijk werk te verminken. De spreekwoorden en spreek-
wijzen toch, die hij uit eene menigte vroegére verzamelingen
en’ uit. den mond des volks heeft bijeengebragt, en als een zóo-
weel mogelijk volledig geheel zijnen landgenooten wil-aan-
bieden, zijn de zuiverste en rijkste bron voor de geschiédenis
van het groote deel des volks, welks geschiedenis nog nooit
geschreven is. Zij geven ons eene getrouwe afbeelding van
dat volk met zijne deugden en gebreken, zijne wijsheid en
Awaasheid, zijn bijgeloof en zijne vooroordeelen. Daarom
wragen wij in eene verzameling van spreekwoorden als deze,
dat zij bns niet alleen medegedeeld worden zooals de mond
des volks ze laat hooren, maar dat zij ons ook alle medege-
deeld worden, zoo vele de verzamelaar er kent, zonder een
enkel te verzwijgen. Laten zij plat, onkiesch of vuil zijn, wij
vragen daar, niet naar, wij willen het volk kennen zooals het
geweest is en, nog is, van zijne kwade zoowel als van zijne
goede zijde. En men leert dat uit eene verzameling van spreek-
woorden, waaruit al wat niet. wèl luidt weggelaten is, even
weinig kennen, als men HORATIUS kennen leert uit eene fran-
pohe gecastigeerde uitgave van zijne gedichten. Wil dus de
570 P. J. HARREBOMÉE ,
Heer n. een werk leveren van blijvende waarde, eene bron
voor geschiedenis en taalkunde, dan mag hij zich'în zijn streven
naar volledigheid. door niets laten beperken, dan met hij aan
geen spreekwoord, omdat het wat. onbeschöft of ‘onhebbelijk
is, den toegang weigeren, maar elk dut zich aanbiedt, Tros
Rutulusve fut, doorlaten en zijne plaats aanwijzen. Wil hij
daarentegen een boek geven, waar wie het verkiest aân vrouw
en kinderen uit zal kunnen voorleten, waar hij ze misschien
mede in slaap zal kunnen lezen, dan verwijdete hij er: elles
uit wat slechte eenigen aanstoot geven kani’ Maar dan-mag
hij zich ook beklagen, dat hij een aantal kostbare levensjaren
besteed heeft, om een boek zamèn te stelten dat voor de weten-
schap onbruikbaar is, en weinig tijds noodig zal hebben om
den weg van den boekwinkel naar de komenij af te wandelen.
Het is hier aut CARSAR auf nikil: een boek als dit moet nood-
takelijk een van beiden zijn, een boek van bljvende waarde
ef eene prul,
Vraagt men mij, of niet vrij wat dat grof er plat is had
kunnen: wegblijven, dan antwoord ik ja. Een gfoot deel toch
der vuile aardigheden. die wij hier vinden, is overgenomen uit
hèt boekje van ANNA rorim. Ik-heb zelve’ dat boekje niet ge-
zien, maar. wat ik daarait en hier en‘in andete werken aan-
gehaald gèvonden heb, heeft mij overtuigd, ‘dat. wat. het in-
houdt voor het grootste deel nooit spreekwoord of gangbare
Bpreekwijze geweest ís* Blijkbaar is het opgesteld „door een
liefhebber van vuiligheden. Hij verzamelde eenige bestaaade
spreekwoorden en epreekwijzen, die kij ten. deele onveranderd,
ten deele met. eenige ‘verandering of bijvoeging overnam, en
mengde die onder een gtoot aantal aardigheden van zijne eigene
Vinding. Het is dus wel niet gemakkelijk, hier te scheiden
wat: voor eene spreek woordenverzameling broikbaar is én wat
miet; waar ik getoof ‘toch dat het. wel mogelijk ís, en zeker
heeft de Heer-m. veel daarvan behouden, wat als onnutte
ballast over bootd geworpen had moeten worden. Gok aan
CATS is veel ontleend wat geen nederlafdsdh. spreokwoord is,
namelijk spreukén, spreekwoorden eh gézegden’ door hem uit
vreemde talen in de onze vertaald. Bj pe Brus heeft de
verzamelaar insgelijks veel voor nederlandsch spreekwoord
aangezien wat dit nooit geweest is:
Heeft hij dus in menig opzigt te veel gegeven, in een werk
SPREEKWOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL, 571
als het zijne is dit gebrek klein te noemen in vergelijking met
dat wat. daärtegenover staat. En hiervan, dat zijn boek te
weinig bevat, kan men hem niet beschuldigen. Niet, dat er
hier eh daar niet nog eên spreekwoord of eene” spreek wijze
zou zijn bij te voegen. Uit de-in iedere nieuwe aflevering
voorkomende toevoegsels tot de vroegere, blijkt het tegendeel.
Maar het zou onredelijk zijn ín dit-opzigt meer te eischen
dan de Heer m. gegeven’ heeft: integendeel verdient de onver
moeide vlijt, die hij aan het verzamelen ten koste gelegd heeft,
allen lof. \ :
De spreekwoorden: zijn haar de zelfstandige nadmwoorden
die erin voorkomen, geordend. Meestal is dit goed geschied.
Het schijnt echter dat ook hier geen juist bepaald plan ge-
volgd is. Want waar een woord meer dan ééne beteekenis
heeft, wordt het artikel samtijds gescheiden. Zoo maken bloem
(van eene plant) en blom (van meel) afzonderlijke artikels uit
(doch waartoe die verschillende spelling, het is immers’ het-
zelfde woord!). Maar waarom dan blok hout en dlok huizen
ook niet gescheiden? ‘Waarom voor kapittel, dat in onze
spreekwijzen in twee verre uiteenloopende beteekenissen woor
komt, slechts één artikel? Waarom jonker en jonkman tot éen
enkel artikel gamengesmolten? Hier hebben wij toch niet
alleen verschillende betekenissen, maar ok verschillende woor-
den. ‘Hier en daar is een woord in een artikel verzeild ge-
raakt, waar het in het geheel niet behöort. Onder kat vinden
wij hij zendt hem een kattebel. Dit laatste is een bedorven
spaansch woord en is even weinig met kat verwant als ledè-
kant met lid, of kampenfoelit met Kampen. Onder hekel vinden
wij: daar heb ik een hekel aan. Nogtans is hekel daar be-,
dorvéne uitspraak van ekel, walg, en geenszins het werktuig
in een paar daarnevens staande spreekwijzen genoemd. Het is
ten- koi en kei ie koning moet-men hier zoeken te midden van
Genige die van keisteenen spreken. Aan geen steen echter
moet men in die beide spreekwijzen denken, maar aan een
levend wezen, aan KrijE namelijk, eenen der ridders van de
ronde tafel. De romandichters stellen hem voor als dapper,
tnaar spotziek en scherp, somtijds grof, zoodat hij nu dezen,
dan genen beleedigt, wat gewoonlijk aanleiding geeft tot een
kanp, Deze valt altijd ten nadeele van keur uit, die daarbij
eene treurige figuur maakt en ten spot wordt van het geheele
52 P. J. HARREBOMÉE,
hof. De romanlezers begrepen de dichters niet goed, be-
gchouwden xxisE eenvoudig als eenen dwaas die zich door zijne
dolle streken allerlei onheil op den hals haalt, en zoo werden
eindelijk kei en dwaas woorden van ééne beteekenis. Het
volk, dat in de Arthurromans weinig belang stelde en er
weinig mede bekend was, verwarde reeds vrij spoedig dezen
naam met kei, keisteen. Van daar de spreekwijzen: hij heeft
eenen kei in het hoofd, hij moet van den kei gesneden worden, enz.
Begrijpen wij dus enigermate, hoe ridder krim hier te land
is gekomen, wij begrijpen naauwelijks hoe een andere held
uit een onzer oude gedichten, HAGEN uit het Nibelungenlied,
zoo zonderling verdwaald is, dat wij de spreekwijze waarin
zijn naam voorkomt, Aij wil HAGEN wreken, zoeken moeten
onder het artikel haag.
Meestal zijn de spreekwoorden juist opgegeven, doch niet
overal. Het leidsche laken, het haarlemmer bier en de ver-
lekkering op den paling brengen Friesland ten verderve, is eene
ongelukkige stijve vertaling van het bekende spreekwoord.
Verstond de Heer z. of de vriend die. het hem mededeelde
de woorden sciere iel niet, toen hij vertaalde verlekkering op
den paling? Het beteekent de grijze aal, die de beste, vetste
soort is. Nog erger is het met naar den balk gaan. »Dit,
zegt men,” wordt er ter verklaring bijgevoegd, vin Friesland
van iemand ‘die een middagslaapje gaat nemen, omdat de
boerenknechts dit daar op den zolder onder de balken doen.”
Doch de spreekwijze is niet naar den balk gaan, maar naar
Balk gaan, en men gebruikt die niet in geheel Friesland, maar
in de omstreken van Balk. Te Wondsend b. v. heb ik haar
„honderdmaal gehoord. Het is iets zeer gewoons, dat men om
aan te duiden dat iemand een middagslaapje doet, zegt, hij
is naar deze of gene naburige plaats. Gelijk men in dat
geval te Woudsend zegt, hij is naar Balk, zoo zegt men te
Dragten hij is naar Bakkeveen, te Breda hij is naar Oosterhout,
te Zutphen hij is naar Gorsel. Op bl. 6 vinden wij het spreeke
woord: als men muizenessen in het hoofd heeft moet men een stuk
spek in den aars steken. Men meent hier wel muizenissen, maat
zegt altijd muizenesten en zoo. moet men zeggen, anders gast
de woordspeling verloren en wordt het spreekwoord onsin.
Omtrent de ware lezing van de spreekwijze, die hier luidt hs
lijkt zooveel als Amsterdam op een kommetje soep, kan de eersie
SPREEKWOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL, 573
Amsterdammer de beste den Heer m. inlichten. Het flaauwe,
langwijlige en onjuiste wat men niet in het hoofd heeft moeten
de beenen misgelden, is hem waarschijnlijk door iemand mede-
gedeeld die het spreekwoord wie geene hersens heeft moet beenen
hebben wel eens gehoord, maar niet goed onthonden had,
Wonderlijk klinkt haar dek gaat als een teljoors aars. Het moet
zijn een tellenaars aars, zooals men in menig onzer blij- en
Kluchtspelen uit de 17° eeuw kan lezen. Een teljoor is ook
geen paard, maar een tafelbord. Tegen de Bierkade is niet te
vechten heb ik nooit een Amsterdammer hooren zeggen, maar
duizendmaal wie kan er tegen de Bierkaai? Beter is een verre
buur dan éen digie bloedverwant is mij zeer verdacht, ja ik
schroom niet stellig te zeggen, het is geen spreekwoord. Niet
zoozeer omdat ik er ia weerwil der bijgevoegde verklaring nog
geen goeden zin in kan vinden, maar omdat ik twijfel of het
woord bloedverwant wel ooit tot de volkstaal behoord heeft, en
omdat «het adject. digt, in de beteekenis van iets dat digt bij
is, niet in gebruik ís en nooit in gebruik is geweest. Een
digte bloedverwant zou niet anders kunnen beteekenen dan een
bloedverwant die niet open is..Daar is geen koe aan over stuur
deugt niet. Daar is geene koe meê over stuur zou men kunnen
zeggen en zegt men misschien, hoewel ik altijd heb hooren
zeggen daar is geene koe meê om hals, wat sterker is: want
over stuur zijn zegt men in Friesland, waar de spreekwijze in
gebruik is, niet van eene doode, maar van eene zieke koe.
Men zegt niet hij is er bij, maar hij is er op, als de bok op
de haverkist. Hij is zoo koud als een bokje is onzin. Geen
bokje maar een botje behoort in deze spreekwijze te huis. Vóór
had de kunst der pennen gedaan al de wereld was lang vergaan, -
mag, zal het eenen goeden zin opleveren, het oude ontkennings-
woord en niet ontbreken.
Bij eenige spreekwoorden en spreekwijzen vinden wij eene
beknopte verklaring gevoegd, Ik geloof dat de Heer zn. wèl
gedaan heeft deze slechts hier en daar te geven. Hij moest
er spaarzaam mede zijn, zou zijn werk niet eene te groote
uitgebreidheid verkrijgen. Of hij juist altijd die verklaard
heeft welke het moeijelijkst te begrijpen zijn, is eene vraag
die zeer verschillend beantwoord kan en zal worden. De keuze
was hier moeijelijk. Een spreekwoord dat mij duidelijk is, zal
Voor een ander dikwijls zeer duister wezen, terwijl er ook weêr
BOEKBESCH. 1859, n°. XIL 38
574 P. J. HARREBOMÉK,
zullen zijn, die hij kent en begrijpt en waar ik den oorsprong
en de beteekenis niet van vat. Over het geheel geloof ik, dat
wij met de keuze van den Heer m, tevreden kunnen zijn. Minder
echter met de verklaring zelve. Deze houd ik voor het minst
gelakte deel van zijnen arbeid, Er zijn er niet weinige onder,
die hetzij niet geheel juist, hetzij geheel verkeerd verklaard
zijn. Bij dat is van het oude geloof worden de woorden vaa
den Heer OUDEMAN8 aangehaald, neene spottende beftaming voor
Delftsch (lees Delfsch) bier van de echte soort.” Tot zoo verre
gaat het goed; maar wanneer er nu bijgevoegd wordt: »geloof
sal hier dus wel in den zin van crediet te nemen zijn,” wordt
de lezer geheel van het spoor gebragt. Het is eene spreek-
wijze blijkbaar afkomstig uit den tijd, toen de hervormde kerk
hier te lande in de plaats der roomsche de heerschende begon
te worden. Roomsch heette toen het oude, hervormd het sieuwe
geloof. Met toespeling hierop staat het oude geloof voor de oude
goort. Bij de spreekwijze: zij zou gaarne gaan in 't klooster van
S. ARJAAN, daar twee paar schoenen voor 't bedde staan, vindt
men de volgende aanteekening: rmen past dit spreekwoord op
manzieke meisjes toe, ARIAAN,-een ketter in do 4* eeuw, heeft
men spottenderwijze tot een heilige gemaakt, in wiens klooster
men het huwelijk niet behoefde af te zweren.” Ik heb even-
wel in de kerkgeschiedenis der 4° eeuw wel den bekenden Agrus
maar geen ARIAAN gevonden. Men zal hem (of haar?) daar"
ook wel vergeefs zoeken. Sint ArIAAN is een heilige van de-
zelfde soort als sint REINUrT, Sint vVREXTOP, apostel GERRIT en
meer dergelijke, die nooit ergens anders bestaan hebben dan
in spreekwijzen. Deze heilige is er zeker alleen om den wille
van het rijm in toegelaten. In den beginne was hij (of sij)
er niet in. In een oud lied b. v. (op dit oogenblik herinner
ik mij niet waar het te vinden is) zegt een meisje:
Na wil ik ín een klooster gaan,
Waar twee paar schoenen voor ’t bedde staan.
Bij ga naar de Berbice wordt deze verklaring gegeven, »dien
men uit den weg wenscht, verwijst men naar de Berbice. Dese
kolonie, met Demerary en Easequebo, vroeger aan ons behoord
hebbende, werd in 1804 reeds door de Engelschen bezet en
in 1814 aan hen afgestaan. Wie daarheen gaat, geeft zich
aan de Engelschen over.” Zoo is het echter niet. Reeds voor
SPREEKWOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL. 575
1804 zeide men kij is naar de Berbice, en men zeide dit niet
van iemand die weg, maar die overleden was, omdat de Ber-
bice bekend stond als eene ongezonde landstreek, waar de meeste
Europeanen die er heen gingen, spoedig stierven. Hij is naar
Zesjekeep (Eesequebo) en hij is naar Palermo, het laatste waar-
schijnlijk ontstaan in eenen tijd toen de pest of eene andere
kwaadaardige ziekte in die stad heerschte, beteekenen het-
zelfde. Vreemd, dat wij, bij wij sullen het maar blaauw blaauw
daten, op BILDERDIJKS dwaze etymologie worden onthaald, en
bij het zijn blaauwe bloempjes naar de korenbloemen verwezen.
Blaauw, dit is de eenvoudige verklaring, is de kleur van spijt,
teleurstelling, bedrog. Men noemt dus blaauw wat bedriegelijk
is, wat waar of schoon of deugdelijk schijnt, maar het niet
is, vervolgens wat geene waarde heeft, niets beteekent. Men
denke aan noorts »blanketsel liegt to blaauw”, aan blaauwe
leugens en blaauwe excusen. Dat tante Bloemkool eene vrouw
is »ndie zich wonderlijk, geheel zonder smaak en buiten de
mode opschikt” stem ik toe; maar dat zij dien naam draagt
womdat kool dé beteekenis van verwarring heeft” geloof ik
niet. Zij behoort, meen ik, tot de familie van Oom Kool: mis-
schien dat het gebloemd chitsen kleed dat zij draagt, haren
naam met eene syllabe vermeerderd heeft. Dat in de spreek-
wijze hij domineert als BOUWENS geest en de daarop volgende
* LEENAERT BOUWENS gemeend zou zijn, is eene zeer ongelukkige
gissing. Vooreerst beteekent domineren oorspronkelijk wel heer
+ schen; maar het volk kent of gebruikt het niet in deze beteo-
kenis, wel in die van den beest spelen. Vervolgens was LEENAERT
BOUWENS de man niet, die zoozeer de aandacht des volks trok,
dat het in zijne spreekwijzen zijnen naam zou vereeuwigen. Ein-
delijk gouwens is geen familienaam. LEENAERT BOUWENS was
LEENAERT de zoon van BOUWEN, en wie, zooals de meeste niet
adellijken in dien tjd, geen familienaam had, noemde men
waar men éénen naam uitsprak bij zijnen naam, niet bij dien van
zijnen vader. Men noemde hem dus LEENAERT en niet BOUWENS,
even als men MENNO SIMONS niet SIMONS, maar MENNO noemde,
De Heer zn. kan niet met TUINMAN en VAN DUYSE aannemen,
dat het is den broeder van noode uit Matth, xx1: 8 genomen
Îs, nomdat er te weinig overeenstemming in spreekwoord en
tekst is en het misbruik al te grof zou zijn.” Ik kan het zeer
goed aannemen. Er zijn voorbeelden in overvloed van apreek-
38 *
676 P. J. HARREBOMÉE,
wijzen aan den bijbel ontleend, die op de vreemdste manier
toegepast worden. Om een enkel te noemen, zij hebben uozEs
en de Profeten, Luk. xvr: 24, heeft op zonderbare, maar toch
wel te verklaren wijze in den mond des volks de beteekenis
gekregen van zij hebben geld. Hij leeft als God in Frankrijk,
wordt hier van de afschaffing van den christelijken godsdienst in
dat land gedurende de republiek der vorige eeuw afgeleid.
Het is evenwel niet anders dan eene vertaling van het veel
oudere fransche il vit comme le bon Dieu en France, en heeft
eenen geheel anderen oorsprong. Zie Navorscher, VI, bl. 64. Over
snoer, in de spreek wijze hoeren en snoeren, dat eenen anderen oor-
sprong en eene andere beteekenis heeft, dan de Heer n. er-met
SCHMELLER aan toekent, heb ik in de Woordenlijst op der Minnen
Loep o. h. w. en in den Navorscher, VIII, bl. 89, gehandeld
en acht het niet noodig dat hier te herhalen. Het gelukkig
Jongentje van Scheveningen, dat in eene spreekwijze voorkomt,
is niet eene toespeling op de armoede der Scheveningers, welke
toch niet zoo groot is als die der bewoners van sommige an-
dere visschersdorpen, maar de titel van eene in de vorige eeuw
bekende, nu vergetene vertelling. Bij keizer KAREL is er in,
wat men zegt van kleederen die door de mot worden opgegeten,
staat aangetekend: toen keizer KAREL oud was begon hij te leuteren.
Doch het ziet niet op den laatsten levenstijd van dien vorst,
waar ons volk misschien zoo over oordeelde, maar op den
rijkdom van keizer KAREL, welke KAREL hier dan ook moge
bedoeld worden. De keizer was in het oog van het volk een
rijk man (men denke aan de spreekwijze hij ie den keizer te
rijk), die overvloed bezat van alles, die onder anderen zoo
ruim van kleederen voorzien was, dat bij ze niet afdragen kon
en de mot er eindelijk in kwam. Wat men van beschimmeld
brood zegt, de rijke man is er in, hetzelfde zegt men van kleede-
ren waar de mot in huis houdt; maar bier drukt men zich
bepaalder en levendiger uit, hier noemt men den rijksten onder
de rijken, den keizer, en wel den bij ons volk bekenden
keizer KAREL.
Het werk van den Heer n., al heeft het zijne groote ge-
breken en al moet het met veel omzigtigheid gebruikt worden,
blijft nogtans als eene zooveel mogelijk volledige verzameling van
onze spreekwoorden en spreekwijzen zeer belangrijk. Ik wensch
den iijverigen verzamelaar lust, kracht en gelegenheid toe om
SPREEKWOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL. 577
het voort te zetten en ten einde te brengen, en hoop. dat hi
bij voortduring bij velen hulp en medewerking moge vinden,
die men vooral bij het zamenstellen van een werk als dit,
noodig heeft.
Den Ilp, Jal 1859. P. LEENDERTZ, WZ.
Eerste Grondbeginselen der Dierkunde, voor Leerlingen aan
Gymnasiën, Instituten, enz, en tot zelfonderrigt, door Dr. D.
LuBACH. Met 244 houtsneé-figuren. Te Tiel, bij H.C. A, Cam-
pagne. 1859. In post 8vo. XIV en 251 bl. f 2-25.
Van de eerste aflevering dezer Grondbeginselen werd een
verslag gegeven in de Vaderl. Letteroefeningen, voor 1858,
Boekbeschouwing, bl. 15—17. In plaats van nog drie afleve-
ringen van gelijken omvang, ontvingen wij het vervolg en slot
van het werkje in eene enkele tweede aflevering (bl. 95—251).
Wij verheugen ons thans het voltooide werk te kunnen aankon-
digen, terwijl somtijds dergelijke, bij afleveringen uitgegeven
geschriften òf onvolledig blijven, òf veel langer, dan de belofte
was, op de voltooijing laten wachten.
Het gunstige oordeel, dat wij over dit werkje uitspraken,
wordt gaarne, nu het voltooid is, door ons bevestigd. Terwijl
vroeger elementaire boekjes over de natuurlijke geschiedenis,
die in onze taal het licht zagen, in de verdeeling en behan-
deling meestal nog tot den toestand der wetenschap, zooals
die voor 60 of 70 jaren was, betrekking hadden, verheugt
het ons dat thans door dit werkje een leiddraad gegeven is,
om met den tegenwoordigen toestand der wetenschap eeniger-
mate bekend te worden. De Schrijver verklaart zich in zijne
Voorrede, die bij de tweede afdeeling gevoegd is, eenigzins
nader omtrent zijn doel, om eene inleiding namelijk tot de
kennis der dierklassen te geven ; de behandeling der klassen was
hem hoofdzaak; hij meent, dat voor eene algemeene kennis, als
element van algemeene beschaving, de bekendheid met de dier-
klassen voldoende is, en dat verdere afdaling tot orden en fa-
miliën niet vereischt wordt. Hetgeen over orden en familiën
in dit werkje gevonden wordt, moet alleen tot opheldering
van het begrip der klassen strekken.
Hoezeer wij over 't geheel de uitvoering goedkeuren en den
578 Dr. D. LUBACH,
Schr. den lof willen geven van met behoedsaamheid uit den
rijken voorraad der wetenschap enkele hoofdpunten te hebben
opgezocht, zouden wij tegen de bepaling der lagere klassen
en tegen de volgorde dier klassen eenige bedenkingen hebben.
De gelede dieren op de gewervelde dieren te laten volgen, is
thans wel door het voorbeeld van groote autoriteiten in de
wetenschap te verdedigen, maar het is eigenlijk toch eene ver-
andering, die misschien alleeh in eene reactie van sommige
fransche geleerden tegen de denkbeelden van ouviem hare ver-
klaring vindt. Op bl, 226 zegt de Schr. zelf, dat het moeijelijk
te beslissen valt of de gelede dieren, dan wel de weekdieren
de naaste plaats aan de gewervelde moeten innemen. Bij de
rangschikking der afdeelingen van het dierenrijk in eéne enkele
voortloopende reeks wordt altijd moeijelijkheid bespeurd, zoo-
wel in de grootere afdeelingen als in de kleinere; men moet
eene keuze doen, en aan de eene of andere zijde iets opofferen.
Nu was cuvieR gewoon om de bezwaren tegen sijne eigene
keuze dikwerf zelf naauwkeurig bloot te leggen, en een, na
hem optredend Schrijver meende dikwerf de wetenschap een
groot voordeel aan te brengen, wanneer hij eene tegen-
overgestelde beslissing nam, waartoe hij dikwerf slechts de
bedenkingen van covreg zelven tot grondslag sijner innovatie
behoefde aan te voeren. Door de weekdieren achter de gelede
dieren te plaatsen, geeft men ook ligtelijk aanleiding, dat de
chaotische worm-klasse van LINNAEUS weder in de wetenschap
ten tooneele treedt, en men al de hoofdresultaten in de schadaw
stelt, die de scherpzinnige combinatiën en de veelomvattende
onderzoekingen van cuvrer hadden opgeleverd.
Dat de Schr. de Bryozoa onmiddellijk achter en bij de week-
dieren plaatst, kan wel niet anders dan goedgekeurd worden.
Onnatuurlijk is echter de plaatsing der Rotatoria tusschen de
Ingewandswormen, waarop zij volgen, en de weekdieren, waar-
aan zij voorafgaan. Hetzij men de Rotatoria als onvolkomene
Crustacea beschouwe, hetzij men ze als eene afzonderlijke dier-
klasse aanmerke, deze opvolging is af te keuren. Ook lazen vij
met eenige bevreemding in de Voorrede, dat de orde, welke van
de meest eenvoudige tot de meest zamengestelde dieren opklimt,
bij eene eigenlijk wetenschappelijke behandeling der zoölogie
verre de voorkeur verdient, en dat de Schrijver ook niet ge-
looft »dat hierover verschil bestaat.” Ik meende, dat het laaisto
BERSTE GRONDBEGINSELEN DER DIERKUNDE. 579
wel degelijk het geval is, en zelfs dat de tegenovergestelde mee-
ning de heerschende is. Buiten LAMAROK, OKEN en GOLDFUSS
zijn mij bijkans geene schrijvers bekend, die de opklimmende
orde in acht namen, aan welke ik de voorkeur gaf in de
twee uitgaven van mijn Handboek der Dierkunde, en in het
derde deel van het werk, dat voor weinige jaren door den
Boekhandelaar sumixaar te Leeuwarden werd uitgegeven, om
voor onze tiijdgenooten uikexs' Redevoeringen te vervangen.
Daarentegen hebben LINNAEUS, BLUMENBACH, CUVIER, MILE
EDWARDS, WIEGMANN en zoo vele anderen steeds de afklim-
mende orde gevolgd, hoe seer zij toch zeker niet geacht wilden
worden het dierenrijk niet op eene neigenlijk wetenschappe-
lijke wijze” te behandelen.
Als de Heer rusacH vroeger of later eene tweede uitgaaf
van dit werkje mogt doen verschijnen, hopen wij dat hij aan
de eigenlijk wetenschappelijke behandeling der zoölogie ook in
dit opzigt regt zal laten wedervaren, en de orde van behan-
deling zal omkeeren.
In de beschouwing van dit werkje tot bijzonderheden af te
dalen, achten wij minder noodig. Wij prijzen het tot hand-
leiding aan voor allen, die, zonder opzettelijke studie van
zoölogie te maken, eenig denkbeeld van deze wetenschap
wenschen te erlangen.
Om echter to toonen, dat wij het werkje met aandacht on-
derzocht hebben, maar meer nog om den Schr. bij eene tweede
uitgave, zoo die later mogt blijken noodig te zijn, eenige
dienst te bewijzen, besluiten wij met eenige opmerkingen, die
gedeeltelijk kleinigheden mogen schijnen, maar die echter geene
vitterijen zijn, naar welke wij gezocht hebben, en slechts aan-
teekeningen, die wij onder het lezen maakten.
Bl. 99. Hier is in eene houtsneê-figuur (fig. 89) het borst-
been en schoudergewricht van den Ornithorhynchus voorge-
steld; maar wij moeten den Schr. doen opmerken, dat d niet,
gelijk hij zegt, de met elkander vergroeide sleutelbeenderen
zijn, maar een deel van het borstbeen (manubrium sterni), waarop
aan den voorrand de sleutelbeenderen liggen, die hier niet zijn
aangewezen.
Bl, 101, fig. 91. Geraamte van een zeemeeuw. Hier is 9
als het opperarmdeem aangewezen, maar de letter wijst op de
ulna (ellepijp). De lijn, welke van de letter begint, had dieper
580 Dr. D. LUBACH,
doorgetrokken moeten worden en tot op het bovendeel van het
opperarmbeen, dat echter in de figuur niet duidelijk te zien is.
BL 103, reg. 23, 24. nHet opperarmbeen [des vogels] is
kort en dik.” Dit moge waar zijn bij hoenderachtige vogels
en bij sommige zangvogels, bij verreweg de meeste vogels is
het opperarmbeen lang, somtijds zelfs zeer lang, gelijk b. v.
bij Larus, waarvan het skelet in fig. 91 is afgeteekend, maar
in welke figuur het genoemde been door radius en una werdt
verborgen.
Bl. 105, reg. 7, nde eijerleiders” De vogels hebben (enkele
afwijkingen uitgezonderd) slechts één’ eijerleider.
Bl. 117, fg. 110. Ik twijfel, welke vogel hier onder den
naam van Steppenduif afgebeeld is, maar zeker geeft de figuur
geene voorstelling van den vorm der daiven.
BL 118 wordt van Apteryz gezegd, dat de vleugels ont-
breken. Dit kon echter tot eene verkeerde voorstelling ge-
leiden, als ontbraken die deelen geheel, zooals b. v. de buik-
vinnen bij Muraena, In 't geraamte zijn de beenderen van
de voorste ledematen aanwezig; de vleugelstompjes zijn slechts
onder de veêren der borst bij het levende dier verborgen.
Bl. 127. Bij de beschrijving van het skelet van den schild-
pad wordt gezegd, dat het schonderblad en de bekkenbeen-
deren binnen het geraamte besloten zijn. Het schouderblad
en de bekkenbeenderen liggen onder de ribben, maar kunnen,
als zelve deelen van het geraamte, niet wel gezegd worden
binnen het geraamte te liggen.
Bl 128. Trionyx onderscheidt zich niet door drie teenen,
maar doordien er slechts drie van de teenen genageld zijn.
Op bl. 145 wordt van de Ctenoïden gezegd, dat de schubben
getand zijn ter plaatse, waar zij in de huid zijn ingeplant.
Het is de vrije achterrand, die deze tandjes vertoont.
Op dezelfde blads. leest men, dat in het oog der visschen
een waaijer of kam aanwezig is; hetzelfde is ook vroeger in
de klasse der Reptilen van de hagedissen gezegd. Intusschen
is de waaijjer als zoodanig een kenmerk van het vogel-oog.
De met zwart pigment gekleurde plooi van de choroïdes, die
in het glasachtig vocht der oogen dringt, bij visschen en
reptilen, is geen pecten, maar slechts een radiment daarvan.
Bl, 178, r. 6. Krekels. Hier zijn Cikaden bedoeld. Maar
de Schr, noemt bl. 187 de soorten van Acheta krekels (en te regt)
EERSTE GRONDBEGINSELEN DER DIERKUNDE. 58t
en bezigt bl, 188 het woord Cicada, voor 't geen hij op bl. 178
krekel heeft genoemd. Dit geeft aanleiding tot verwarring.
Bl, 210 lezen wij van kalkachtige deksels, waarmede onze
landslakken des winter hun huisje sluiten nen hetgeen zij in
het voorjaar weder afstooten.” Dat nhetgeen”“zou op huisje
moeten slaan, tegen de bedoeling des Schrijvers; hij spreekt
hier van de kalkachtige deksels, en voor nhetgeen” leze men
dus »welke” of iets dergelijks.
Zoo lezen wij ook op bl. 218, reg. 8: nuit deze slagaderen”
zonder dat nog van slagaderen gesproken is. De Schr. ver-
gehoont zich, wat drukfouten betreft, met den afstand van de
plaats, waar het werk gedrukt is. Doch"wij hadden echter
gewenscht, dat de correctie naauwkeuriger ware uitgevallen. Zoo
lezen wij bl. 189, reg. 9, v. o.: ndes onderkaaks”; bl. 156, reg. 10
v.o nonderkaken”, waar blijkbaar »bovenkaken'"zijn bedoeld. Tot
de drukfouten brengen wij ook 't geen bl, 189, r. 3 v. 0, gelezen
wordt: „de rups heeft. zes pooten”, hetgeen »zestien pooten”
moet wezen; bl, 120, fig. 116: Aras mollissune voor Anas mol-
lssima; Cyanus (bl. 164) voor Cyamus, enz. Van eene meer
bedenkelijke soort is de. misslag, dat bl. 147 zeven orden van
visschen worden genoemd, terwijl er in de behandeling acht
voorkomen, en dat de 10% klasse (die der Rotatoria, bl. 208, 204)
in de Inhoudsopgave geheel werd overgeslagen.
J. vp. Be
Rorn en hare Vriendinnen. Een Verhaal voor jonge Meisje
naar het Engelsch door A.C. E. DE a... Haarlem, C.
Zwaardemaker, 1859. In post 8vo. IV en 198 3 f 1-60;
geb. f 1-90.
Het strekt Ref, tot bijzonder genoegen zijne ingenomenheid
te kunnen betuigen met deze plant van Albion's bodem op
den onzen overgebragt. — De Engelsch-ascetische rigting, die
zich ook hier niet geheel verloochent, daargelaten, waardoor
het geheel wel wat idealistisch is gekleurd en de in het boekje
voorkomende meisjes-typen een wat al te model-achtig en idyl-
lisch karakter dragen, steekt de doorgaande geest toch gunstig
af bij dien welke gewoonlijk in dergelijke voortbrengselen van
de Engelsche pers wordt aangetroffen.
582 RUTH EN HARE VRIENDINKEN.
Onwillekeurig krijgt men de Schrijfster lief, die zoo aardig
en boeijend weet te vertellen en op zoo ongesochte wijze voor
hooge en heilige indrakken het kinderhart weet te openen, of
gelijk ik het ergens geestig vond uitgedrukt: nduwtjes aan de
ziel” te geven. — Het moeten toch al regte klei-zielen wezen,
die b‚v. van een verhaaltje als dat van de kleine anfz (bl 77)
niets vatten of er niets bij gevoelen.
Zoo ik eene aanmerking mogt maken, die betreft niet
zoozeer den geest waardoor het boekje zich kenmerkt,
die bij al het zéér gemoedelijke toch gezond en practisch is,
als wel een speciëel punt: de armen, Hieromtrent toch ware
eenig meerder realisme hoogst wenschelijk geweest. De voor-
stelling er van is onjuist en slechts geschikt om dwaze illusiën
bij de jeugd aan te kweeken, of de bestaande nog te voeden
en te versterken. Zulke wezens uit de fabelenwereld als b. v.
de blinde rorir en haar vader, moesten niet telkens weder
in kinderboekjes worden opgewarmd, — de ware liefdadig-
heid lijdt er schade bij, en het gevoel wordt er noodeloos door
overspannen en geprikkeld.
Met aandoening lazen wij, dat de vrouw die dit verhaaltje
in onze moedertaal heeft overgebragt, niet meer onder de
levanden behoort. Moge haar laatste arbeid, dien zij blijk-
baar met zorg en liefde heeft ten einde gebragt, een gunstig
onthaal vinden, en de vrucht dragen, die zij er zich gewis
van heeft beloofd, Als een welkom en nuttig geschenk voor
de jeugd bevelen wij het gaarne aan.
De uitvoering van het boekje laat niets te wenschen over —
zij is keurig net en lief, smaakvol en (wat in een werkje voor
de jeugd toch ook niet geheel zonder belang is) daardoor ook
den smaak bevorderend. Het boekje stichte zegen. P.B.
Rekenboek voor Meisjes, door zn. nrukes, Kz., Hoofdonder-
wijzer der openbare Nederduitsche school te Voorburg. Derde
en laatste Stukje. Te Groningen, bij M. Smit. 1858, In H.
8vo. 84 bl. f:-25.
Omdat meisjes en vrouwen in het dagelijksche leven veel met
gewone breuken te maken hebben, heeft de Heer m. gemeend
bij zijne twee rekenboekjes voor meisjes een derde te moeten
voegen, dat voornamelijk aan de behandeling dier breuken is
H. HEMKES, KZ., REKENBOEK VOOR MEISJES. 583
gewijd. Daarenboven wijst de Schrijver in de Inleiding op het
gewigt van de behandeling der gewone breuken als middel tot
ontwikkeling en opscherping van het verstand in het algemeen.
En ale drangreden om opgeklaarde begrippen en heldere in-
zigten bij vrouwen en meisjes te bevorderen, wordt op het
verband gewezen, dat er bestaat tusschen deze en orde, zui-
nigbeid, matigheid, zindelijkheid en ppaarzaamheid,
Zonder in eenig onderzoek naar dit verband te treden, meent
Rec. dat er nog wel andere afdoende redenen bestaan, die
eene meerdere ontwikkeling bij meisjes en vrouwen wenschelijk
maken. Zij zijn het immers aan wie de eerste ontwikkeling
van het kind, hetzij ala kindermeisje, bonne of moeder wordt
toevertrouwd. Denkt men hierbij aan den vermogenden in-
vloed, dien de eerste ontwikkeling op elke volgende heeft;
aan de moeite, die men zich moet getroosten om verkeerde
indrakken weg te nemen, dikwijls zonder het gewenschte
gevolg; aan den tijd, dien men moet besteden om het ver-
zuimde in te halen, dan voorzeker zal men ans toestemmen,
dat hierin geene minder sterke drangreden gelegen is, om de
verstandelijke ontwikkeling bij meisjes te bevorderen. Diep
te betreuren is het, wanneer ouders bij het nemen van deze
soort van dienstboden, naar vele eigenschappen informeren,
doch omtrent de verstandelijke ontwikkeling van haar, die
voor een groot deel met de zorg der kleinen belast zal wor-
pen, zich weinig bekommeren en dit om zoo te zeggen aan
het toeval overlaten, Zou hierin niet de grond kunnen gelegen
zijn van het aanmerkelijke verschil, dat men somtijds in de
verstandelijke vermogens bij kinderen uit hetzelfde huisgezin
opmerkt?
Het aangekondigde werkje is, zooals zich van den er-
veren onderwijzer liet verwachten, in denzelfden geest als
andere zijner werkjes over hetzelfde onderwerp. De opgaven
zijn eenvoudig en voorzeker niet te hoog, noch te weinig in
getal. Inzonderheid beviel ons die voorafgaande behandeling
om duidelijke en juiste begrippen der gewone breuken te doen
krijgen, alvorens tot de bewerking der eigenlijke regels over
te gaan. Maar al te dikwijls wordt hier te kort bij stil-
Bestaan; wordt daarenboven dit gedeelte, met het krijt in de
hand, gelijk de Heer n. zegt, classicaal gelezen en alles door
lijnen aanschouwelijk gemaakt, dan moet het gevolg zijn, dat
581 H‚ HEMKES, KZ., BEKENBOEK VOOR MEISJES.
de leerlingen goede begrippen van de breuken verkrijgen, en
de bewerking der hoofdregels ophoudt het gewone struikel-
blok te zijn. — Dit uit den weg te ruimen is geene kleinig-
heid, want het baant den weg tot welslagen van alle verdere
ontwikkeling.
De afdeeling der gewone breuken wordt gevolgd door eene
verzameling van voorstellen van allerlei aard, die meerendeels
goed gekozen zijn, en waarin eigenlijk meer de vragen en
berekeningen van den huiseliijken kring worden behandeld,
terwijl hier en daar gelegenheid wordt gegeven om het ver-
keerde en schadelijke van sommige gewoonten door sprekende
cijfers op te merken. In deze wijze van inkleeding der voor-
stellen heeft de Schrijver den voornaamsten grond gevonden
om het werkje een nRekenboek voor Meisjes” te noemen; uit
het eerste gedeelte is het moeijelijk op te maken.
In voorstel 27, bl. 35, is die waarde voor hare huishoa-
ding wat onbepaald, en in voorstel 54, bl. 58, kwam het ons
eenigzins vreemd voor, dat daar van eene overeenkomst om
80 percent van zijne schulden te betalen, op eene wijze ge-
sproken wordt alsof dit eene onbeduidende, zeer gewone zaak
is, — Door eene korte opmerking had ook hier het verkeerde
en schandelijke van zulke handelingen in het licht gesteld
kunnen worden,
Het boekje kome in veler handen en drage er veel toe bij
om het voorgestelde doel te bereiken. Ve De We
KORTE MEDEDEELINGEN,
Eene Bazuin Gods. Beschrijving van het uitleggend gedode
der Godsverheerlijking door de Hervormd-Christelijke Gemeent
te Hilversum, op den 1e Aug. 1858, voorafgegaan door een
woord tot de Gemeente van 3. H. GUNNING, JR. (Ten voordeel
van de armen dezer Gemeente.) Hilversum, P. M. van Cleef, Jt.
1858. In gr. 8vo. 21 bl. f:-25. — Deze preek is al em
jaar oud en verdient toch niet door voortdurende nalatigheid
van Ref. onvermeld te blijven. Wie zou, op den titel af-
gaande, meenen dat het eene preek was? De Heer a. tracht
door dezen eenigzins dnisteren titel de waarheid uit te drak-
ken, dat de preek eigenlijk niet eene daad van den prediker
alleen is, maar eene gezamenlijke daad van leeraar en gemeente,
KORTE MEDEDEELINGEN, 585
waarom hij, nu bij de uitgave, na het voorgebed schrijft:
Hierop verkondigde de gemeente het woord Gods bij monde van
den Voorganger in daze woorden. Wij kunnen het niet genoeg
prijzen, dat Ds. @. deze beschouwing van het kerkgaan en
van de preek met kracht en consequentie aanbeveelt, maar
vreezen bijna, dat het nooit mogelijk zal zijn onze kerkgan-
gers aan deze ware beschouwing te wennen. Wij wenschten
dat ten minste de leraren toonden haar te begrijpen en be-
velen hun daarom de aanschaffing van deze »Bazuin Gods”
dringend aan. Het voorwoord aan de gemeente is zeer lezens-
waardig. Wat dankt u van de volgende zinsnede? »Dat
voorts deze uitgave ten voordeele van de armen onzer gemeente
geschiedt, behoorde van zelve te spreken en zou niet bepaald
behoeven opgemerkt te worden indien men algemeener be-
dacht, dat de uitlegging des Woords, als geschiedende door
de gemeente bij monde van den leeraar, van het oogenblik af
dat zij uitgesproken wordt niet meer het eigendom des leeraars
maar der gemeente is, en dus niet anders dan ten behoeve
harer armen mag gedrakt worden.” Zij zullen het niet toe-
stemmen voor wie iedere preek als een couponnetje van f 50
of f 100 is.
Waarom de gebeden en gezangen tot het uitleggende ge-
deelte gerekend worden te behooren, begrijpen wij niet. Wat
de preek zelve aangaat, onderschrijven wij het oordeel van
den maker: nieder lezer zal bevinden dat mijne toespraak, als
kunstwerk beschouwd, geheel onbeduidend is, even als honderd
andere welke jaarlijks in het licht verschijnen.” De toon, die
er in heerscht, is, naar den smaak van Ref., wat te opge-
wonden, wat te veel op de leest der O.-Testamentische pro-
fetie geschoeid.
Te Heeg, bij m. BOKMA, verscheen het I° Deel eener (vrij
goed uitgevoerde) onveranderde uitgave van een ascetisch ge-
schrift der 17° eeuw: Het zien op JEZUS: een gezigt van het
eeuwig Evangelie, of der ziels-oogingen op Jezus, alles zeer ge-
leerdelijk verklaard en stichtelijk tot krachtige oefening der god-
zaligheid toegeëigend, door den hooggeleerden en godzaligen 1AAc
AMBROSIUS; uit het Engelsch vertaald door JOHANNES LAMPE, in
zijnd. leven Predikant te Opdam. Het zal voor zijn tijd geen
kwaad boek zijn geweest, al hindert óns nu de dorre orthodoxie
586 KORTE MEDEDERLINGEN.
en onbehagelijke mystiek dier oude dagen. We vonden er even-
wel nergens zulk een stuitenden bombast in, als in 't aan-
bevelende voorwoord van Ds. 3. w. vELix. Ter proeve: »nEn
de dreigende adelaar der geregtigheid, die met uitgebreiden
klaauw over onze hoofden zwevende, van het paradijs af een
prooi had gezocht, en zelfs in de doodskreten van den zond-
vloed, in de bloedige vlammen van Sodom, en in het bloed
der duizende offerdieren geen prooi had kunnen vinden, die
haar voldeed, — viel nu op het Lam Gods, hechtte zich aan
Hem, reedt hem met de geesels van caJAFAS, met de doornen
van PILATUS en met de nagelen van het kruis het vleesch aan
flarden, tot dat Hij geheel gebroken was; want Hij was de
schuldige bij uitnemendheid geworden, die zich al de schald
had toegeëigend, die als God en mensch in één persoon, al-
leen in staat was, der geregtigheid een offer aan te bieden,
hetwelk alles betaalde”!!! Inderdaad, zoo van zijn eigen
voorwoord als van 't boek, dat het aanprijst, heeft de Voor-
redenaar zelf de beste recensie geleverd, wanneer hij der Ge-
meente voorhoudt: nTe midden van het groot gebrek aan de
zuivere bediening der genademiddelen, is er in onze dagen een
stroom van nieuwe en ook herdrukte schriften. Het is er
echter verre van af, dat al die vruchten van de drukpers rijp
zouden zijn. Oppervlakkigheid, geestelijke spelingen met de
Schrift, welke voor geestelijkheid worden uitgegeven, scheve
voorstellingen van de natuur des geloofs, bespiegelingen, die
voor het gevoel een gevaarlijk zoeten smaak, maar voor het
hart geen wezentlijk voedsel bevatten, worden door elkander
gedrukt, gekocht en gelezen, en brengen maar al te veel ver-
warring in de zielen der eenvoudigen.” ver.
Met genoegen kondigen wij eene nieuwe, goedkoopere en
zeer nette uitgave aan van Jane Bouverie, door C. SINCLAIE,
Schrijfster van »nOlivia” en nMathilda”, De Heeren vAN DRUTEN
& srreken hebben er ons publiek meê aan zich verpligt, want
voor betrekkelijk geringen prijs (f 1-50; in linnen met verg.
rugtitel f 1-90) is men in staat aan vrouwen en meisjes
een keurig geschenk te geven. Zij zullen de aan eene dunne
romantische draad gewevene echt godsdienstige beschouwingen
over voor- en tegenspoed met genoegen en zegen voor haar hart
volgen en nAmen!” zeggen op de lieve, aanprijzende voorrede
van Mej. E.J, HASEBROEK.
KORTE MEDEDEELINGEN. 587
De heer w. HOOGVLIET, die, in den laatsten tijd, het een en
ander op het gebied van het Strafregt publiceerde, geeft nu
weder in eene brochure zijne Opmerkingen aangaande den werk-
kring van den Commissaris van Politie, over Hazardspel en Lote-
rijen, over beledigende en nachtelijke geruchten, over de verplig-
tingen van Logementhouders, en over poging tot opligting. (Am-
sterdam, H. W. WEITINGH. 1859.) Het boekje geeft eene niet
onbelangrijke lectuur voor hen, die in het Strafregt belang-
stellen. Wij zouden echter niet gaarne de laatste opmerking
onderschrijven, en gelooven, ook na de lectuor van het boekje,
dat opligterij juist bestaat in de afgifte van het goed aan den
delinquent, en dat poging daartoe, dus poging zonde zijn bij
een misdrijf, dat juist alleen misdrijf is, als het pogen tot
uitvoering komt.
De heer H. w. WEXTINGH gaf de Nieuwe Successiewet uit,
eene zeer bruikbare uitgave, die velen welkom zal zijn. De
aanteekeningen, daarbij gevoegd, zijn van weinig waarde. Men
keope het boekje dus alleen om eene gemakkelijke editie der
Wet zelve te hebben. (Amst. 1859. kl. 8vo. 52 bl.)
De heer E. H. BAMAER gaf bij G. w. v. D. WIEL te Arnhem
(1859. Svo. 59 bl. f 1-:) een werkje uit, dat ten titel voert:
Op den Staat rust de staatsregterlijke en zedelijke verpligting,
te zorgen voor Pensioen aan Weduwen en Weezen van Burgerlijke
Ambtenaren. De auteur haalt die stelling al zeer hoog op en
begint bij het huwelijk in het algemeen, om met eene aan-
haling uit den dichter surrs te besluiten. In abstracto zouden
wij meenen, dat de staat de diensten der Ambtenaren goed,
zeer goed betalen moet, doch dan ook meer dienst en arbeid
kan vergen, dan nu wel eens op de bureaux te vinden zijn,
en dat als dit geschiedt, geen zedelijk of stellig regt bestaat
om pensioen te eischen. Men betaalt de diensten en daar-
mede is het uit. Alleen als voor het pensioen een gedeelte
wordt ingehouden, is er natuurlijk een regt op die uitkeering.
De curieuse bijdrage tot het jus constituendum is dus o. i, van
niet veel gewigt. Gaarne erkennen wij echter, dat hoewel er
geen regt bestaat, toch de wensch billijk is, dat er pensioen
worde gegeven, en als de heer RAMAER zijn begeeren voldaan
ziet en de schatkist het lijden kan, zal het ook ons zeer aan-
Benaam zijn, hoewel wij geene morele verpligting of stellig
regt daarvoor weten te verdedigen.
588 KORTE MEDEDEELINGEN,
Uit het Pensionnaat. Haarlem, 0. ZWAARDEMAKER. Onder degen
titel kregen wij een aardig boekje in handen, dat men zeer goed
kan gebruiken voor een geschenkje aan jonge meisjes die hare
dagen nog in eene dergelijke inrigting doorbrengen, of aan zulke
die er even aan zijn ontsnapt. Het zou een nuttig cadeau zijn,
al was het enkel als voorbeeld van briefstijl, maar zal zeker ook
met graagte door haar gelezen worden; ieder zal er op de eene
of andere wijze mede sympathiseren, daar het eene getrouwe
schildering bevat van zulk eene wereld in het klein, waar
men slechts op kleiner schaal alles wedervindt wat men in de
groote maatschappij ontmoet: geheimen en intrigues, bedrog
en miskenning; ja zelfs ontbreekt het onder dat aanvallige
jonge volkje niet aan zamenzweringen en burgerkrijg. Echter
willen wij erkennen, dat hier ook menig allerliefst karakter
ten tooneele wordt gevoerd, en op hamoristischen toon menige
schoone trek verhaald of treffende waarheid verkondigd wordt. —
Men vindt het eenigzins vreemd, dat van de schrijfster der
brieven, die allen van dezelfde hand zijn, in het begin gezegd
wordt: dat zij door de institutrice op den schoot gezet en
geliefkoosd werd; dat komt slecht met de voortbrengselen van
hare pen overeen,
De Vertaler heeft het werkje in eene soort van Hollandsch
gewaad gestoken en zijne taak goed volbragt. Den Uitgever
wenschen wij een ruim debiet. MP. He
Het is een weinig te begeeren baantje om geestenbezweerder
te zijn; maar er zijn toch nog dingen die in mijn oog vrij wat
minder te ambiëren zijn. Zoo zou ik b, v. liever gedoemd
zijn, om alle bestaande geesten dagelijks te bezweren, dan dat
men mij verdacht hield de rijmelaar te zijn van den afscha-
welijken nonsens onlangs bij KEMINK EN ZOON uitgekomen
onder den titel: De Tooverij van den dag. Een raad, vooral
aan de Arnhemsche Geestenbezweerders. Dit toch is treuriger
dan wat de zwartgalligste menschenhater zich van eenig pro-
duct van den menschelijken geest durft voorstellen. « De raad
kan evenwel baten, maar dan toch op een paar voorwaarden:
of dat de bedoelde Arnhemmers zoolang geesten bezweren, dat
zij in staat zijn om zoo klinkkaren onzin te begrijpen, of dat
ze genoodzaakt worden om zoolang zulke raadgevingen te lezen,
totdat zij zich voornemen hun bedrijf te laten varen; in 't
laatste goval bezweert geen Arnhemmer voortaan meer eenigen
geest, hoe klein ook.
Zulke uitgevers — zulk eene uitgave! Wie kan dit begrijpen?
BOEKBESCHOUWING,
Vrijheid in verband met zelfbewustheid, zedelijkheid en zonde.
Een peychologisch-ethische studie, door 8. RORKSTRA Bz., Theol.
Dr. en Hoogl. aan de Kweekschool der Algemeene Doops-
gezinde (Societeit. (Motto: Noli foras ire, in te redi; in
interiori homine habitat veritas. Avausrinus.) Amsterdam,
P. N. van Kampen. 1858. In gr. 8vo. XII en 896 bl. f 8-90.
De vrije wil. Kritisch onderzoek van 3. B. SCHOLTEN, hoog-
leeraar te Leiden. Leiden, P. Engels 1859. In gr. 8vo.
ALVI en 400 bl. f 4-50.
Over het determinisme van de leidsche school. Aanteekening op
het jongste geschrift van den hoogleraar BOHOLTEN, door Dr.
D. KOORDERS. Utrecht, Kemink en Zoon. 1859. Zn postform.
48 bl. f :-45.
L
Algemeene beschouwingen.
'* Zal nu omstreeks twee jaren geleden zijn toen hier en
daar een gerucht werd vernomen, dat steeds algemeener ver-
spreid en stelliger bevestigd werd: »professor HOEKSTRA houdt
vzich bezig met het schrijven eener wederlegging van het
ndeterminisme.” (1) Dat die mare met belangstelling werd ver-
nomen zal evenmin herinnering als verklaring behoeven. Wien
toch is 't onbekend dat de strijd over den vrijen wil, van
lieverlede ingeslapen sedert — gelijk niet onaartig is opgemerkt —
de hervormde moeder hare arminiaansche dochter, juist om
verschil van gevoelen over dit leerstuk, wel. wat onzacht
(1) De beteekenis van de woorden determinisme en indeterminisme zal uit
den aart der zake in de volgende bladzijden spoedig genoeg blijken. Wie
*t voor zich noodig oordeelen mogt die thands reeds te vernemen raadplego
ät tijdschrift jaarg. 1858, n°. X, ble. 470 vv. Ook zij ’t hier vergund
maar Vaderl. Letteroef. 1858, ne. VII, bla, 818815 te verwijzen ter
tandniding der strekking van deze boekbeschouwing. 'tGean daar betreffende
het doel der aankondiging van scnourens Jeitia in gezegd, geldt ovenzeer
van de beschouwing der bovengenoemde werken.
BOEKBESOH. 1859. x°. XIII, 89
5908. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN Dr. D. KOORDERS,
ter deure had uitgezet, in de jongstverloopen jaren krachtiger
dan ooit, schoon minder verwoestend dan vroeger, op nieuw
was ontwaakt? Wien behoeft herinnerd te worden dat Prof.
BCHOLTENS doorwrochte »Leer der hervormde kerk in hare
grondbeginselen” de aanleiding daartoe is gaweest? Was't ook
welligt niet letterlijk uitgesproken, kon 't ook schijnen als
trachtte de leijdsche hoogleeraar 't bestaan van den vrijen wil
niet geheel prijs te geven (2), toch was 't duidelijk dat eene
lijnregte doorzetting der gereformeerde leer volgens zijne ont-
wikkeling de verwerping van het dogma van den vrijen wil
moest ten gevolge hebben. Maar even duidelijk was 't dat
velen deze slotsom van SCHOLTENS onderzoek met weêrzin
hadden vernomen. 't Kon niet anders. Daar is iets in ons,
dat zich tegen het determinisme verzet. Doch tusschen weêrzin
te gevoelen, in 't gemoed en om 't gemoed afkeerig te zijn
van eenige leerstelling, en haar met bondige en afdoende rede-
nen te wederleggen is de afstand groot. Velen ondervonden
dit bij vernieuwing als zij hunten onwil te kennen gaven over
“t geen hier nog vergund zij de gevolgtrekking uit sanoLTENS
voorstelling te noemen, doch, door de voorstanders van dat
systheem op des hoogleeraars gronden gewezen, eindigen
moesten met de erkenning, dat ze zich buiten staat gevoelden
em het door hèm aangevoerde te ontzenuwen. Het eind van
zulke gesprekken was gewoonlijk: »de redenering is mij te
magtig; hare kracht kan ik ontveinzen noch verawakken;
(@) Zoo schrijft hj (Leer à. Herv. Kerk, Dl II, blz. 26, 3e Uitg)
“Volgens de leer van Jess moet de mensch als rodelijk en zedelijk wezen
sdat hooger leven zich zelfstandig eigen maken;” en (bs. 27) De erken
ming van Gods werkzaambeid onderselt geen tijdelijken toestand am
sde zijde der menschen. In Christa zelven was het godsdienstige leren
zgeheel vrij en zelfstandig” Hierop zal o, & wel slaan wat hij (bls. 381)
sehrijft: „Dat God den wil des menschen door zedelijken invloed en door de
ekracht der waarheid ten goede buigen en zonder witerlijken dwang aan
vanen heiligen wil onderwerpen kan, zoodat-do mensch, ook als eedelijk
ewezen, orijwillig.…. handelen en toch afhankeljk ven God zijn kan,
vhebben wij reeds besproken” Ook in zijne Dogm. Christ. Initia. Pan
Mat. Cap. II $ 19 erkent hij dat de mensch om zijne bestemming te kunnen
bereiken taaschen goed en kwaad moet kunnen kiezen en laat daarop volgen:
vFaoultas illa eligends dicitar liberam arbitriam cot” à. i. «dat kieavermogen
»wordt de vrije wil genoemd enz” Vgl. verder Vader, Letteroef. 1858 n°. X,
bl 473 vr. :
OVER DETERMINISME. 591
»toch kan ik mij niet met haar vereenigen.” Nogthands, zoo
onlogisch is 't meerendeel niet, dat men zich bevredigd kon
gevoelen met zulk eene uitspraak. Zelfs wie er den schijn van
aannamen konden hunne begeerte voor anderen verbergen noch
aan zich zelven ontveinzen dat er een handhaver van den vrijen
wil mogt gevonden worden, een kampioen als SCHOLTEN waar-
dig en tegen hem opgewassen. Zulk een na hoopte men in
BOEKSTRA te zullen vinden. Veel en velerlei arbeid op god-
geleerd gebied, waaronder ook die van degelijke studie der
zielkande getuigde, had hem sedert jaren in menig opzigt
van eene gunstige zijde doen kennen. Overtuigend was het ge-
bleken dat hij aan grondige wetenschap en rijke belezenheid
eene heldere voorstelling wist te paren. Wat mogt men dan
niet van hem verwachten, indien 't waar was dat hij geneigd-
heid bezat om voor 't goede regt van den vrijen wil op te
treden, het regt aan velen zoo dierbaar, maar tot welks ver-
dediging ze erkennen moesten zelven buiten staat te zijn?
Van de andere zijde waren aok de voorstanders van het deter-
minisme begeerig te vernemen wat wel op echt wetenschappe-
lijken grond kon worden ingebragt tegen een gevoelen, dat
naar hun oordeel boven allen redelijken twijfel verheven was.
Ook zij erkenden in mOEKSTRA den bevoegden tegenstander.
Hoe zou dan niet alles hebben saamgewerkt om aan 't ver-
wachte boek eene ontvangst te verzekeren, zoo gunstig als
zelden, of liever gunstiger dan ooît aan een oorspronkelijk
wetenschappelijk werk in ons vaderland ten deel valt? Sedert is
de waarheid van het loopend gerucht gebleken. Professor
BORKSTRA heeft zich op nieuw een man van daden getoond.
Reeds in den aanvang van 1858 volgene den uitgever, of
volgens de dagteekening van des schrijvers voorrede in het
eind van 1857, verscheen een lijvig boekdeel onder den titel
van: »vrijheid in verband met zelfbewustheid, zedelijkheid en
zonde.” Doch was nu ook de mare bevestigd, 't bleek al
spoedig dat de verwachting van velen, ja van de meesten,
gansch niet was vervuld.
’t Doet welligt weinig af bij de beschouwing van ROEKSTRAAS
boek, maar toch 't schijnt niet ten oenemale ongepast in eene
Proeve als deze, wier doel in bovenstaande verwijzing naar
den vorigen jaargang der Vaderlandsche Letteroefeningen nader
werd omschreven, om de reden of redenen dier teleurstelling
89*
592 8. HOEKSTRA, BZ., J. H. SOHOLTEN EN Dr. D. KOORDERS,
kortelijk na te gaan. Redenen, 't zij vergund dit meervoud
te herhalen, want ze waren velerlei, daar de partij der voor-
standers van den vrijen wil uit zeer verschillende bestanddeelen
is saamgesteld. Jan RAP, waar vindt men hem niet? (3) Jax
RAP, de rede- en godsdienstlooze, heeft daaronder zijne ver-
tegenwoordigers, zoowel als er het zout der aarde, menige
naar verstand en hart beiden hoog ontwikkelde christen
onder gevonden wordt. Tusschen die beiden — 't moet wel
een lange keten zijn die deze uitersten aan elkander ver-
bindt! — staan vele rigtingen in rijke schakering. 't Ligt dus
in den aard der zake dat de verwachting van die allen niet
volkomen dezelfde kon zijn. Wat nu, om met de indeterministen
der laagste soort te beginnen en dan ook voor goed van
dezulken afscheid te nemen, — wat nu de ridders der onver-
schilligheid betreft, die zich zelven op hoogen toon de vrij-
zinnigen noemen, maar door elken waren liberaal als on- en
loszinnigen tevens worden gewraakt en geweerd, — daar ze 't in
hunne hooge wijsheid »de dolste zaak ter wereld achten nog
aan die malle predestinatie te gelooven,” het diensvolgens
Professor SCHOLTEN ten uiterste euvel hadden geduid, » dat hij
ook al zoo orthodox was geworden,” en zich nu vergast
hadden in 't vooruitzigt op de stichtelijke vertooning dat een
hoogleeraar die zich dus had vergrepen neens flink door een
ambtgenoot zou worden teregtgezet,” moesten zij zich deerlijk
te leur gesteld vinden toen HOEKSTRAAS'voorrede hen waar-
schuwde: dat zijne theorie van 't indeterminisme, wel verre
van eene scherpe tegenstelling van SCHOLTENs deterministische
theorie te wezen, daarmede zelfs eenigermate verwant was.
Dit berigt, gevoegd bij 't geen ze van anderen over de » Vrij-
heid enz.” hooren konden, moest hen wel afkeerig maken van
het boek dat ze zoo reikhalzend hadden te gemoet gezien.
(8) Kent ge hem niet? Dan wordt het hoog tijd dat ge den Christelijken
Volksalmanak voor 1859 ter hand neemt, cer een nieaw juweeltjen van
dezelfde hand dit doet vergeten. Overigens meene men niet dat met de ver-
melding der parti door dien naam aangeduid, onder de elementen, waaruit
de secte der indeterministen bestaat, eene beleediging wordt bedoeld van de
zecte zelve. JAN zAP schuilt overal: ook onder de deterministen. Doch
zou zo niet al te onvolledig wezen dan mogt in de vermelding der elementen
waarait de indeterministische partij bestaat deze menschensoort nit ver
zwegen worden.
OVER DETERMINISME 598
Of die ontevredenheid morkgrRA deren kon? Daar is eene
toejuiching die bezoedelt. Hoekstra zal de hosiannahs der-
zulken daartoe rekenen. De waardering zijner pogingen heeft
hij, gelijk verwacht mogt worden, blijkbaar van anderen ge-
hoopt. Doch ook die anderen waren in lof niet overvloedig.
Sommigen hunner kleven de stelling aan: neen mensch kan
doen wat hij wil.” Erfgenamen van het vlakste rationalisme en
deïsme, zooals tot zelf nog in de dorpen van Oad-Nederland
gevonden worden, houden de minst nadenkenden dergenen die
dus spreken aan deze meening in den ruimsten zin des woords
vast. De meer bedachtzamen echter beperken die uitspraak
door de bijvoeging: nop zedelijk gebied namelij
daarentegen geeft ook op zedelijk gebied de afhankelijkheid
des menschen niet prijs, hoezeer hij zijne vrijheid vasthoudt.
Vandaar ook bij dit betere deel van de partij der indeterministen
onvoldaanheid. Weder hoogerstaanden drukken hun gevoelen
das uit: »nde mensch kan, ook op zedelijk gebied, niet alles
ndoen wat hij wil; maar hij kan altijd willen wat hem het
vbeste schijnt.” — nNiet altijd!” antwoord noksrtrA. Zoo
vonden ook dezen bestrijding waar ze verdediging hadden
verwacht der meening, die ze liefhebben maar zelven niet ver-
dedigen kunnen. Misschien zouden er nog andere onderaf-
deelingen van de indeterministische partij genoemd kunnen
worden. Voor dit korte overzigt zij 't echter genoeg wanneer
de overigen van het dus gedunde leger als ééne en wel de
hoogst ontwikkelde fractie worden bijeengeplaatst. Wie daartoe
behooren stemmen met des hoogleeraars: nNiet altijd!” ten
volle in. Op vele en goede gronden zijn ze overtuigd dat in
het determinisme eene groote waarheid ligt. Maar vele gronden
ook, en even deugdelijke, regtigen, ja dwingen hen naar hunne
meening, om hetzelfde van het indeterminisme staande te houden.
‘tIs voor hen eene uitgemaakte, onbetwistbare zaak dat het
godsbestaur alle dingen omvat. Zelven stemmen ze de juist-
heid toe van het dilemma: »òf een alomvattend godsbestuur,
òf een godsbestuur en een toeval daarnevens.” Zelven ver-
werpen ze het laatste lid van dat dilemma, en dat doende
zijn ze bereid de juistheid te erkennen der gevolgtrekking:
»omvat het godsbestuur alle dingen dan regelt het niet slechts
nde lotgevallen maar ook de daden, en dus ook 't geen waar-
»van de daden uitgaan: den wil der menschen.” Doch in
59L 5. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN Dr. D. KOORDERS,
weêrwil daarvan gevoelen en handhaven ze ten zelfden tijd
al de kracht der stelling: pregelt het godsbestuur ook den
„wil des menschen, dan is de mensch niet langer aansprake-
»lijk voor 't geen hij zich voorneemt;” — en wijzen diens-
volgens met nadruk op het regt van dit andere dilemma: »òf
vrije wil, òf geene verandwoordelijkheid.” Dit onderdeel der
indeterministische partij, — het moge dan het kleinste wegen,
zeker zal elk nadenkende ’t het beste noemen, de Gideonsbende
na den dronk uit Harods fontein, (4) had verlangend de
verschijning te gemoet gezien der wederlegging van 't deter-
minieme, of der verdediging van het indeterminiame, van
welke bet zich, zoo al niet de oplossing van 't groote be-
zwaar waarop het bij zijn nadenken stuitte, dan toch eene meer
bevredigende slotsom of althands eenigzins voldoende aanwijzing
van 't verband tusschen godsbestuur en wilsvrijheid beloofde.
Was 't onbillijk die verwachting te koesteren, nu een man als
HOEKSTRA zich rustte tot den strijd? Zeker niet! Waar iemand
van zoo algemeen erkende bekwaamheid zich gordde tot zulk
eene taak, mogt met billijkheid gehoopt, en zelfs verwacht
worden dat hij zich niet tevreden zou stellen met de herba-
ling van 't geen duizenden vóór hem gezegd hebben, en dat,
indien hij de zaak ook al niet tot eene beslissing bragt, rijn
arbeid haar echter der beslissing eene groote schrede nader
zou brengen. Doch ook die verwächting is onvervuld, de
partij die, haar koesterde onbevredigd gebleven. 't Is waar,
nieuwe stellingen, nieuwe beschouwingen werden ten beste
gegeven, een tal van zielkundige opmerkingen, feiten, wenken,
bijzonderheden werden medegedeeld; ontmoette men vreemd-
klinkende beweringen, treffende en aangrijpende gezegden ant-
braken geenszins. Maar hoeveel men ontving in dit vierhon-
derdtal bladzijden: het ééne dat men zocht vond men niet.
Eene naauwkeurige, bevredigende aanwijzing van 't verband
tusschen godsbestuur en zelfstandige redelijke werkzaam-
heid des menschen, zoo vurig begeerd, werd ook hier niet
gegeven. Hoe men anders oordeelde over BOEKSTRAAS proeve,
hierin stemde men overeen: »het wereldraadsel was geen
„duimbreed nader tot de oplossing gebragt.”
Was die uitspraak billijk? 't Geen in de volgende blad-
(6) Rigteren vu: 41.
OVER DETERMINISME, 595
zijden uit morksrmaas werk zal wórden meêgedeeld, mage
den belangstellande den weg openen om die vrasg voor zich
zelven te beandwoorden. Voorloopig zij 't genoeg te heringeren
dat het oordeel van sommige deterministen over den arbeid
van den indeterminist gunstiger waa. De verschijning van
Professor SCHOLTENS werk: de vrije wil, in 1859, (weder
hetzelfde verschil tusschen de opgave des schrijverg die zijne
voorrede »november 1858” dagteekent en den uitgeverl)
strekt daarvan tot getuigenis. Want het behoeft noode opge-
merkt te worden dat de leijdsohe hoogleeraar geen werk van
meer dan 400 bladzijden zou hebben geschreven, waarvan
een groot deel aan de weêrlegging van zijn doopsgezinden
ambtgenoot is gewijd, had hij van HOEKSTRAAS erbeid geen
gevaar geducht voor het systheem, dat hem steeds liever was
geworden naarmate hij zich meer met het vraagstuk van den
vrijen wil had bezig gehouden. En zij 't al niet geoorloofd
uit deze daad van een der koryfwen van het determinisme
tot het oordeel van andere voorstanders van dit gevoelen te
besluiten, 't geen sommigen hunner, sedert den aanvang van
1858, schreven is genoeg ten bewijze dat dasr nog anderen
waren die begrepen dat het indeterminigme op nieuw weder-
legd moest worden, of met andere woorden dat het determi
niame op nieuw moesk worden gehandhaafd. Zoo heeft zich
een strijd ontwikkeld waaraan velen deelnamen, en waarin
beide partijen over 't algemeen waardig sverden vertegenwoor
digd. Dr. van BELL, Dr. scnEFFER, de zich noemende Wallon,
Dr. PrERSON, Dr. KOORDERS en de heer CHANTEPIE DE LA
BAUSSAYE openbaarden in vlug- of tijdschrift han gevoelen
over het vraagstuk. Prof. HOvsTEDE DB GROOT onttrok zich
niet aan dien strijd. Nu kortelings mengden zich ook de
hoogleeraren N,C. KIST en T, ROORDA daarin.
Waren de Vaderl, Letteroaf. een godgeleerd tijdschrift, of
was het doel dezer aankondiging de geschiedenis van dien
kamp kortelijk te beschrijven, dan zou 't pligt zijn op te
geven wie der genoemden aan Prof. HOEKSTRAAS, wie aan Prof.
BcroLTeNs zijde staan, en waarin de strijders van beide zijden
onderling overeenkomen of verschillen. De strekking van dit
tijdschrift gedoogt echter zulk eene uiteenzetting niet, Welligt
komt het bovenstaande 'tzij der redactie, 'tzij den lezer reeds
breedvoerig genoeg voor. Nogthands 't scheen noodzakelijk
596 5. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN Dr. D, KOORDERS,
tot regt verstand van ‘tgeen thands zal worden medegedeeld
aangaande de geschriften aan 't hoofd van deze beschouwing
vermeld.
Daartoe zal 't mede niet ganscheliijk overbodig zijn een
enkel woord vooraf te laten gaan over de onderlinge verhou-
ding dezer werken. Noch HOEKSTRA noch SCHOLTEN wil het-
geen hij in het licht gaf als een strijdschrift beschouwd hebben.
„Wie in dit geschrift enkel of vooral polemiek verwacht vindt
nzich bedrogen; polemiek bekleedt er alleen in zoover een
„plaats in als noodig was om de resultaten van mijn onder-
»zoek tegen de gewone, daartegen aangevoerde gronden te
»handhaven” zegt HOEKSTRA (voorrede 1), en het andwoord
van SCHOLTEN luidt: „Heeft de heer HOEKSTRA... verklaard,
ndat hij zijn onderzoek niet als eene bepaalde polemiek tegen
nmij wenscht beschouwd te hebben, hetzelfde is ook mijn be-
»paalde wensch bij de uitgave van het geschrift dat thands
nhet licht ziet.” (Voorrede rx), Strijd is dus — want niemand
heeft regt de verklaring dezer mannen in twijfel te trekken,
zoolang geene feiten met haar in tegenspraak zijn; — strijd
is dus het doel van HOEKSTRA noch van SCHOLTEN, schoon ze
dien niet ontzien waar hij het middel tot een goed gevestig-
den vrede kan zijn. Anders is 't met de brochure van Dr.
KOOEDERS. Ontevreden dat Prof. SCHOLTEN zijn akademisch
proefschrift »zeer vluchtig schijnt gelezen te hebben” en hem
dien ten gevolge vergerlijke ongerijmdheden toedicht,” wil hij
»ait het merkwaardige boek van scaoLtEN het bewijs pogen
nte leveren dat hij vóór drie jaren goed heeft gezien; dat
nhet niet ntraagheid of onmagt van geest” was, die hem be-
„woog om de Christenkerk van verder onderzoek af te manen;
»maar dat werkelijk het Christelijke Godsbegrip en het Christe-
„lijke zondebegrip voor de rechtbank der wetenschap elkaÂr
nopheffen.” (blz. 5). 't Werk van Dr, KOORDERS is dus deels te
beschouwen als de behandeling van een personeel feit, deels,
gelijk hij 't zelf uitdrokt als eene »voortzetting van zijn aka-
demisch proefschrift” In de eerstgenoemde hoedanigheid mag
“ nataurlijk hier niet behandeld worden; in de tweede heeft
het zijn regt, dat in deze beschouwing niet mag worden
voorbijgezien, al behoeft het geene herinnering dat in
eene aankondiging die toch al ligt velen lang genoeg
zal voorkomen, voor de behandeling der 48 bladzijden post-
OVER DETERMINISME. 597
formaat slechts eene kleine ruimte zal mogen worden inge-
nomen. Der geregelden zwaren benden komt de eereplaats
toe. Wat wil zorkstrA? Wat SCHOLTEN? Langs welken weg
zegt ieder hunner zijn doel te willen bereiken? Is de ge-
kozen weg de verkieselijkste? Blijven ze getrouw aan hun
programma? Welke zaken vinden ze op hunnen weg die hun
geschikt voorkomen om tot eene bevredigende slotsom te ge-
raken? Welke is beider slotsom? zietdaar de vragen die zullen
moeten beandwoord worden, opdat elk voor zich moge be-
oordeelen wie der beiden 't gelukkigst geweest is in zijn be-
toog, en aan welke zijde hij meent zich te moeten scharen.
De vraag: wat wil HOEKSTRA? wat SCHOLTEN ? is niet moei-
lijk te beandwoorden. »nPositive ontwikkeling van de leer der
vrijheid in verband met de feiten van onze zelfbewustheid op
intellectuöel en zedelijk gebied; verdediging van het indeter-
minigme op psychologischen grondslag ; vooral evenwel de poging
om in overeenstemming met deze theorie de voornaamste ver-
schijnselen der zedelijkheid en der zonde te verklaren: ziedaar
het doel van dit geschrift,” zegt HOEKSTRA (Voorrede, blz. v);
en SCHOLTEN: »Ons onderzoek heeft ten doel het bestaan van
den vrijen wil aan eene naauwgezette kritiek te onderwerpen.”
(blz, 2). Het onderscheid tusschen HOEKSTRAA8 oogmerk en dat
van SCHOLTEN kon niet duidelijker worden uitgedrakt dan in
deze beide zinsneden. Maar duidelijker ook kon één punt van
overeenkomst tusschen beide schrijvers niet worden in het licht
gesteld dan door deze hunne gezegden geschiedt. Beiden dui-
den daardoor zich zelven als partijmannen aan. Ze mogen 't
niet hebben gewild, toch hebben ze eene keuze gedaan tus-
schen determinisme en indeterminisme eer ze beider vermeende
of bestaande regten hebben uiteengezet. Van HOrKSTRA blijkt
dit uit dit gedeelte zijner aangehaalde woorden: nverdediging
van het indeterminisme op- psychologischen grondslag... zie-
daar het doel van dit geschrift” Van sCROLTEN moge 't niet
terstond bij den eersten opslag zoo duidelijk zijn, onmisken-
baar wordt het bij eenig nadenken, dat reeds in de wijze
waarop hij zijn onderwerp mededeelt, voorliefde voor het deter-
minisme, althands zekere afkeer van den vrijen wil doorstraalt.
Dan eerst hadden beiden als onpartijdigen beschouwd mogen
Worden, wanneer ze òn 't determinisme èn 't indeterminisme
508 8. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN Dr. D. KOORDERS,
aan eene naauwgezette kritik hadden onderworpen. Is waar,
RORKSTBA verzwijgt de gronden voor 't determinisme niet,
noch scrorten die voor het indeterminisme. Maar noch bij
den een, noch bij den ander zijn determinisme en indetermi-
niame civile partij. Bij norkerra zit het determinisme, bij
SCHOLTEN de vrije wil op de bank der beschuldigden. Men
beschouwe deze opmerking niet als eene aanklagt van kwade
trouw. Ze is alleen de aanduiding van een feit, en eene
berinnering der onbegrijpelijke moeilijkheid om zelfs bij het
beiligste voornemen volkomen onpartijdig te zijn. Want dat
beiden waarlijk en ernstig begeerd hebben dit te wezen, blijkt
uit den weg dien ze, de een voor zijne ontwikkeling, ver-
dediging en poging ter verklaring van sommige verschijnselen,
de ander voor zijn onderzoek hebben gekozen.
»De eenige methode die ons in ons onderzoek tot eene be-
trekkelijke zekerheid kan leiden, is die der wijsgeerige psycho-
dogische (5) ervaring” zegt HOEKSTRA (bla. 8), en terstond zijne
bedoeling nader toelichtende, gaat hij voort: »niet die van
zulk eene ervarmmg waarbij men louter feiten opzamelt(,) en
door beschouwing dier feiten tot kennis van het wezen der
ziel tracht te komen, maar van zulk eene ervaring waarbij
men mede tot zich zelven inkeert en door gelfbespiegeling die
feiten. navorscht.” Somourex ou verklaart zich in den-
zelfden zin wanneer hij (blz. 65) zegt het vraagstuk van den
vrijen wil te beschouwen” als behoorende tot de peychologi-
sche anthropologie (6), en dus de empirische methode (7) voor
de eenige ware” te houden. Ook hij omschrijft zijne meening
in denzelfden geest als HOEKSTRA, daar hij ten aanzien der
uitdrukking empirische methode” zich dus uitspreekt: …»vol-
gens welke de verschijnselen naauwkeurig worden waarge-
Bomen, ofschoon wij het onderzoek niet tot het bijzondere,
dat de enkele waarneming aanbiedt, beperken, maar aan de
rede het regt en de roeping toekennen om de welgestaafde *
feiten der ervaring in hunnen grond, zamenhang en éénheid …
te leerén begrijpen.”
Stemmen derhalve HOEKSTRA en SCHOLTEN overeen ten aan-
(6) zielkundige.
(©) zielkandige meusohkunde.
(7) weg der ervaring.
OVER DETERMINISME. 699
sien van den weg die alleen mag worden ingeslagen, 't zal
wel vaauwelijks herinnering behoeven: dat hanne keus niet
de beste maar de eenig goede is. Of welk ander pad zal men
kiezen? Dat der zoogenaamde eenvoudige bespiegeling? Be-
spiegeling is goed, wanneer men alle feiten versameld heeft
waarover men bespiegelen wil. Maar teregt segt HOEKSTRA
(ble. 7): n»het bespiegelende denken bij onvolledige ervaring
voert slechts tot meeningen, die door voortgezette ervaring moe-
ten blijken waar of onwaar te zijn.” Den aprioristischen weg,
waarbij men begint met de eene of andere stelling als waar
aan te nemen, en daaruit voortredeneert, vergetende dat het-
geen waarop men bouwt, en waaruit men afleidt en voort-
spint zelf nog moet bewezen worden? Maar de eenvoudigste
ziet dat dit een zoogenaamd cirkelbewijs ia, de meest onlogi-
sche van alle zonden tegen de logica. Of zal men zeggen:
„God bestuurt alle dingen, dus moet Hij ook den mensche- .
lijken wil besturen, derhalve is de wil niet vrij"? Maar dan
vraagt de tegenstander 't bewijs dat God alle dingen bestourt,
en heeft hetzelfde regt, of liever onregt, om te zeggen: nde
mensch is vrij in zijn willen, derhalve bestuart God alle
dingen niet” Daarom heeft sonouten gelijk als hij zegt: nhet
voorwerp des onderzoeks is hier-de mensch zelf” (blz. 68); en
daar bijvoegt (blz. 66): nEvenmin als het geoorloofd zon
patuurkundige vraagstukken uit een vooraf vastgesteld gods-
begrip of eene vooraf onderstelde teleologie (8) te verklaren,
of de feiten der geschiedenis naar een godsbegrip te con-
struören (9), even weinig is zulks geoorloofd ten aanzien van
een zuiver psychologisch of antbropologisch vraagstuk.”
Kan men nu de meening beamen dat de hoogleeraren beiden
den koninklijken, eenig veiligen weg voor hun onderzoek hebben
gekozen, — dan volgt de vraag: hebben ze in waarheid het
pad bewandeld dat ze zich zelven hebben afgebakend? Hier
wordt de beandwoording eene pijnlijke zaak. Dr. prrson heeft
in De Gids (April 1858, bla. 493) norkerraas arbeid bepaal-
delijk uit dit oogpunt aan een onderzoek onderworpen en.
te ligt bevonden. Scrouren meent mede gronden te hebben
OM HOEKSTRA vân ontrouw aan zijn programma te beschuldigen.
(©) kennis van het doel der dingen.
(9) vaststellen, opmaken,
600 5. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN Dr. D, KOORDERS,
En beider oordeel moet als juist worden erkend. 't Ware even
nutteloos als langwijlig alle door SCHOLTEN en PIERSON inge-
bragte aanklagten te dezen aanzien op te sommen en aan eene
begordeeling te onderwerpen. Een paar gewigtige bewijzen
mogen volstaan. Want reeds ééne enkele afwijking van den
zuiver wijsgerig empirischen weg îs in dit opzigt genoeg,
om van hem die dien koos te vorderen dat hij, daar de er-
varingsweg de eenig goede is en door hem zelven als zoo-
danig wordt erkend, zijne slotsom als op onwettige wijze ver-
kregen terug neme en zijn onderzoek op nieuw beginne. Zulk
eene afwijking komt echter reeds voor in eene der eerste para-
grafen der Inleiding. Horksrra ontveinst haar niet. Maar
op 't gevaar af dat het zijn werk in veler oog schaden zal,
zegt hij: nHet gronddenkbeeld dat mij in de navolgende be-
schouwingen leiden zal, ook al wordt het niet telkens uit-
drakkelijk uitgesproken, is de groote waarheid...: de zonde
vijandschap tegen God.” 't Is duidelijk: zorksrRA verlaat hier
alreede den empirischen weg, en begeeft zich op den aprio-
ristischen. Want vergetende dat de stelling: »nde zonde is
vijandschap tegen God”, zelve nog bewezen moet worden, en dat
zijne wederpartij daar tegenover stellen kan: nde zonde is een
door God verordend middel ter opvoeding” stelt hij zijne meening
voorop, terwijl hij slechts van feiten mag uitgaan. Op eene
andere plaats (blz. 886) zegt hij: »Mijne voorstelling die op
peychologischen bodem rust, hangt zamen met de beginselen
van het genootschap tot hetwelk ik behoor; dit zou zijn geest
verloochenen en met zijne geschiedenis breken, als het niet
vasthield aan zijne tot dusver algemeene en vastgewortelde over-
tuiging omtrent de wilsvrijheid van den mensch, enz.” Zonder
nu met SCHOLTEN te willen zeggen, dat HOEKSTRA »ook aan
de beginselen van het kerkgenootschap, waartoe hij behoort,”
denzelfden invloed op zijn onderzoek toekent als aan de stel-
ling: nde zonde vijandschap tegen God” (blz. 78), is 't toch
onmiskenbaar zijne eigene verklaring dat zijn lidmaatschap
der doopsgezinde gemeente niet zonder invloed op zijnen arbeid
is gebleven. Daar is samenhang tusschen die beiden. Maar
juist dien samenhang had hij moeten ontwijken, daarboven
had hij zich moeten verheffen. Juist wijl hij dat niet doet, kan
hij geen onpartijdig regter wezen; want eer de gronden van
OVER DETERMINISME. 601
wederzijde zijn gehoord, is hij ingenomen voor eene der partijen
‘en dus tegen de andere,
Is 't anders met SCHOLTEN? Dr. KoORDERS verwijt den leijd-
schen hoogleeraar wat door dezen den amsterdammer professor
verweten werd. »Zoo is bijv”, zegt hij (blz. 9), neen der
hoofdsteunsels van zijn (SCHOLTENS) systeem de stelling: »tegen
de magt der erkende waarheid vermag de mensch niets”; —
alsof op ’t gebied van het zedelijke, de ervaring niet elken
dag het tegendeel leerde! Zoo deduceert hij de eeuwigheid
der wereld uit »het begrip zelf van oorzaak’’ omdat nde ab-
golute oorzaak als hare werking in tijd voorafgaande zich voor
te stellen, hetzelfde zijn zou, als eene oorzaak te stellen, die
tijdelijk geene oorzaak ware;’ — dus uit een armhartig woor-
denspel! Ja (wat wel het treffendst blijk van papierfilozofie
is) het bestaan van God leidt hij af uit nhet begrip van’ oor-
zaak, waarop de ervaring wijst, en dat medebrengt, oorzaak
te denken als eerste en dug eenige oorzaak”; — en dat, ter-
wijl de ervaring overal samenwerking van oorzaken en enkel
een oneindige reeks van veroorzaakte oorzaken te zien geeft”
Wat het derde punt dezer acte van beschuldiging aangaat,
heeft de ijver voor zijne zaak Dr. KOORDERS ten eenenmale
verblind. Om het bestaan van God te bewijzen, beroept
SCHOLTEN zich ter plaatse door zijnen beoordeelaar bedoeld
juist op de ervaring: »De verschijnselen der wereld op het
gebied van natuur en geschiedenis wijzen op een gemeenschap-
pelijken grond of algemeene oorzaak” zegt hij (blz, 340). Deze
redenering is geheel eene empirische. Ze gaat van feiten,
waargenomen dingen uit. Ze is dus geheel in overeenstem-
ming met hetgeen SCHOLTEN (blz. 67) gezegd had: nOok in de
theologie of de leer over God, ken ik geene andere methode
dan de empirische. Is er kennis van God mogelijk, zij moet
verkregen worden uit de empirische kennis der feiten, die
natuurkunde, geschiedenis en psychologie constateren (10), en
niet a priori, evenmin door kerkelijke traditie als op grond
van dusgenaamde... aangeboren begrippen.” Gaat nu echter
SCHOLTEN (blz, 340) voort met aan te wijzen dat de gemeen-
schappelijke grond of algemeene oorzaak van alle verschijn-
selen op 't gebied van natuur en geschiedenis, eene laatste
(10) Bla. 10, reg. 19, ’t bestaan aanwijzen en handhaven.
602 5. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN Dr. D. KOORDERS.
voldoende oorzaak moet wezen, eene oorzaak die niet zelve
veroorzaakt is, en doet hij dit door de uiteenzetting, op feiten-
gebouwd, van hetgeen eigenlijk eene oorzaak is, dan verlaat
hij den empirischen weg niet. Zoo KOORDERS dit meent, dan
heeft hij òf niet begrepen, òf zich niet herinnerd, òf niet toe-
gestemd wat zoowel SCHOLTEN als HOEKSTRA ten aanzien van
de empirische methode op den voorgrond gesteld, en teregt
op den voorgrond gesteld hebben: nze mag geen loutere op-
Bameling van feiten wezen, maar ook een nadenken over het
opgesamelde,” Had koonpers dit bedacht, hij zou zijne woor-
den tweemaal gewogen, en waarschijnlijk niet geschreven heb-
ben: »terwijl de ervaring samenwerking van oorzaken te zien
geeft.” 't Is waar, dat de onontwikkelde mensch zulk eene
samenwerking van verschillende oorzaken meent te zien. Doch
wie 't woord oorzaak verstaat: weet dat daar geene oorzaken
zijn noch kannen wezen, — dat wijsbegeerte en spraakkunst
SCHOLTEN geliijk geven wanneer hij zegt dat er slechte ééne
oorzaak van alles is, — en dat waar slechts ééne oorzaak is,
onmogelijk van samenwerking van verschillende oorzaken sprake
kan zijn. Met die omschrijving en bepaling van 't woord
oorzaak hangt ook aamen wat KOORDERS als tweede beschul
diging van ontrouw aan zijn programma tegen SCHOLTEN in-
brengt. Ook hier geldt hetzelfde. ScroureN heeft ap grond
van feiten de beteekenis van ’t woord oorzaak vastgesteld, en
nu voortbouwende op, en afleidende uit hetgeen hij lange dien
weg verworven heeft, komt hij tot het besluit dat het heelal
eeuwig is. Men verschille te dien aanzien van gevoelen met
den hoogleeraar, men beetrijde, men verwinne zijne leer eener
eeuwige schepping, maar men zegge niet dat hij ín deze rede-
nering van den wijsgeerig-empirischen weg is afgeweken. Ernsti-
ger daarentegen en van oneindig meer gewigt is het eerste pant
waarop KOORDERS aanklagt is gebouwd. »Tegen de magt der
erkende waarheid vermag de mensch niets”, zegt BCHOLTEN
(bla. 171). Ten betooge dier stelling vervolgt hij aldus: »Zij
nheeft een vermogen, dat hem trekt en overmeestert, en als
nde profeet zich in zijnen tegenstand door God overwonnen
»verklaart, en erkent dat God hem te magtig is (11), dan be-
steakent dit, dat hij de erkende waarheid niet langer wederstaan
(LI) Jeremie xx: 1,
OVER DETERMINISME. 60
nkon, en dat de waarheid magtiger prikkel was om te han-
»delen, dan de tegenstand van zijne zinnelijke natuur, die
»hem vaa zijnen pligt terughield. Hetzelfde verklaart Pauuus,
vals hj zegt: »Wij vermogen niets tegen de waarheid,”
„II Cor. xm1: 8 en elders: nde magt der erkende waarheid
znoodzaakt mij om te prediken,” I Cor. rx: 16. Daar is geene
reden om SCHOLTENS verklaring van Jeremia xx: 7 of zijne
omschrijving van PAULUS woord I Cor, rx: 16 te wraken,
Maar bewijst hij nu, zelfs met behulp der bijgebragte voor-
beelden, zijne stelling? 't Zij verre. Hij bewijst dat voor
PAULUS en JEBEMIA de waarheid magtiger prikkel was om te
handelen dan de tegenstand der zinnelijke natuur die hen van
hun pligt terughield. Hij bewijst voorts dat pauLus 'tzelfde
getuigde aangaande zijne geestverwanten. Maar hij bewijst
niet dat hetgeen van den apostel en den profset, en honderd,
ja duizend en tienduizend hunner tijdgenooten moge waar ge-
weest zijn, ook waar is van den mensch in 'talgemeen. Zijne
stelling: „Tegen de magt der erkende waarheid vermag
de mensch niets” is dus eene meening, nog geen feit, en mag
alzoo in een wijsgeerig-empirisch ondersoek niet als uitgangs-
punt dienen, zelfs niet voor een ondergeschikt deel der rede-
nering. Te minder, daar menigeen met kKOORDERS zal staande
houden: »Alsof op 't gebied van het zedelijke de ervaring niet
nelken dag het tegendeel leerde!” Nu kan SCHOLTEN zeggen:
door »den mensch” versta ik den zoodanige die 't ruwe zin-
nelijke, natuurleven ontwassen is, — door nerkende waarheid”
niet wat in 't algemeen als waarheid geldt of wordt aange-
nomen, maar wat iemand voor zich zelven na ernstig en rijp
nadenken waarachtig als zoodanig beschouwt, wat hem door
God geopenbaard is in zijn gemoed (revélé); — beperkingen
die er dan toch wel bijgevoegd hadden mogen worden! —
doch zelfs in dat geval ware de stelling voor betwijfeling en
tegenspraak vatbaar en behoeft ze dus betoog. Scnorram
noch iemand ter wereld kan dat bewijs leveren, 't Is onbe-
wijsbaar dat ook de eenigzins zedelijk ontwikkelde mansch,
ja zelfs dat de mensch die reeds een hoog standpunt van
zedelijkheid heeft bereikt, niets zou kunnen doen tegen 'tgeen
hij zelf als waarachtig goed, nattig, noodzakelijk, in ééa woord
als waar erkent. Men moge dat onwaarschijnlijk noemen,
onmogelijk heete men het niet. SCHOLTEN heeft gelijk wanneer
604 5. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN Dr. D. KOORDERS.
bij (Inl. blz. var) zegt niet dordtsch-gereformeerd te zijn.
Toch blijkt uit al zijne werken dat bij voor de kern der
dordtsch-gereformeerde leer — in verband altijd met de latere
ontdekkingen op dogmatisch gebied — groote sympathie koestert.
En, schoon hij 't welligt zich zelven niet bewustis, wanneer
hij eene kritik van zijn eigen werk geleverd had, zooals
HOEKSTRA deed in de boven aangehaalde zinsnede uit zijn
»Besluit,” ook hij zou om der waarheid volkomen hulde te
doen hebben moeten erkennen: »nMijne voorstelling, die op
»psychologischen bodem rust, hangt samen met het dogmatisch
»systheem dat het meest mijne eympathie bezit: bepaaldelijk
pmet de leerstukken der onwederstaanbare genade en van de
»volharding der heiligen.”
Volkomen getrouwheid aan hun programma — waar ont-
moet men haar ook uitgenomen in den eenen en eenigen die
nooit zijn beginsel verzaakte, en 't niet meer verzaken kon? —
‘mag dus noch aan HOEKSTRA noch aan SCHOLTEN worden toe-
gekend. Wie hunner is het minste ontrouw geweest? Welligt
blijkt dit uit de beandwoording der vraag — die de inhoud
der volgende beschouwingen zal uitmaken —: Tot welke slot-
Bom komen de beide schrijvers, en op welke feiten, die ze op
hunnen weg ontmoetten, meenen ze hun resultaat te mogen
bouwen?
(Wordt vervolgd.)
ve
De ziekten der Tandkiem, door Dr. EDUARD ALBRECHT, Genees-
heer te Berlijn. Uit het hoogduitsch vertaald door 35. KOOMAN, AZe
Heel- en Verloskundige te Goes. Goes, C. H. Schetsberg.
1859. In kl. 8vo, VIII en 108 öl. f :- 35.
Gedurende het tijdvak van bijna negentig jaren, dat er
sedert de eerste uitgave van JOEN HUNTER'S Natuurlijke Ge-
schiedenis der Tanden (Natural history of the human teeth,
explainung their structure, use, formation, growth and diseases.
London 1771. 4to.) verloopen is, zijn er ook op dit gebied
van wetenschap talrijke nieuwe ontdekkingen gemaakt. Vooral
is dit het geval geweest, sints de histiologische onderzoekingen
door middel van het mikroskoop zich evenzeer tot het tand-
weefsel als tot dat van andere organen hebben uitgestrekt.
Dr. EDUARD ALBRECHT, DE ZIEKTEN DER TANDKIEM. 606
Daarenboven heeft men te regt ingezien, dat een zoodanig
onderzoek niet slechts geschieden moet met het doel om den
fijnen bouw of de zoogenaamde elementaire structuur der
deelen in haren normalen toestand te leeren kennen, maar
dat men er insgelijks naar streven moet, om zich daardoor
met de verschillende afwijkingen van den normalen toestand,
of, wat hetzelfde zegt, met de voornaamste ziekte-oorzaken
en ziekte-producten, voor zoo ver beiden zich door stoffelijke
en zigtbare veranderingen openbaren, bekend te maken. Ook
de Berlijnsche geneesheer a. schijnt van de noodzakelijkheid
eener zoodanige rigting bij de studie der tandziekten, wier
kennis en behandeling hij als specialiteit beoefent, overtuigd
te zijn, doch bij doet in zijne bovenstaande verhandeling nergens
blijken, dat hij zich zelf met het microscopisch onderzoek
van gezond en ziek tandweefsel heeft bezig gehouden. Ofschoon
de S. alvorens tot zijn onderwerp over te gaan, eene korte
inleiding laat voorafgaan, om de organische structuur der
tandkiem in haren normalen toestand te doen kennen, zoo is
echter de aldaar gegeven beschrijving veel te kort en onvolle-
dig, om tot grondslag van eene meer naauwkeurige patbologi-
sche stodie te kunnen dienen. Ook bij de beschouwing
der ziekte-processen, waaraan de tandkiem of het tandmerg
onderhevig is, en die de auteur hoofdzakelijk in zenuwziekten,
vaatziekten (acute en chronische ontstekingen), ziekten der voeding
en afscheidige ziekten verdeelt, wordt blijkbaar veel grooter
vlijt aan de optelling der subjective ziekteverschijnselen, dan
aan het objective onderzoek besteed, — De hollandsche ver-
taling verraadt doorgaans haren hoogduitschen oorsprong, niet
alleen door de woordvoeging en de overladen volzinnen, maar
dikwijls ook door enkele uitdrukkingen. Cardialgische toevallen
b. v.‚ op bl. 10 vermeld, zijn onverstaanbaar, terwijl het
woord maagpijn aan elken lezer bekend is.
« Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, door u. u. r.
LANDOLT, Ridder der Orde van de Eikenkroon, 1**® Luite-
nant der Grenadiers. (Volksbiblotheek, N°. 89.) Amsterdam,
H. W. Weytingh. 1858. In kl. 8v0. 92 bl. f :-75.
Het mag bevreemding baren, dat in een land als het
onze dat opkomst, bloei en vroegere grootheid aan de zee,
BOEKBESCH. 1859. x°, XIII 40
606 H‚ M. F. LANDOLT,
den handel en aan zijne rijke koloniën verschuldigd is, tet
heden zoo weinig gedaan werd om de kennis van ‘tgeen
Nederland ter zee verrigtte vaar het algemeen meer toeganke-
lijk te maken. Het werkje van den Heer LANDOLT is bestemd om
in die leemte te helpen voorzien; wij willen vagaan op welke
wijze de Schrijver zich van zijne taak heeft gekweten.
Na in enkele trekken de kindschheid van ana zeewezen
geschetst te hebben geeft a. ons eene korte geschiedenis van
Nebrlands zeeoorlogen, en voegt er hier en daar iets bij
't welk betrekking heeft op de voortgaande ontwikkeling van
ons zeewezen, op de veranderingen en verbeteringen in den
scheepsbouw ingevoerd; nu en dan vonden wij opgaven omtrent
de grootte, bemanning, bewapening enz, der schepen. Het
kon wel niet anders of dergelijke opgaven moesten hoogst
oppervlakkig blijven, bij den beknapten vorm, aan welken s.
zich gebonden had; doch juist dasram hadden wij gewenscht
dat alleen de meldingwaardigste bijzonderheden in hoofdtrekken
waren aangeduid, Het zal voor 't algemeen van geen groot
belang zijn te vernemen (zie bladz. 11), dat, in den slag bij
Duins, het schip van TROMP voerde 4 stukken van 36 @, 11
van 24 @, 12 van 18 @, enz,enz, Is dit zoo, dan gelooven wij
dat de s. beter zou hebben gedaan dergelijke opgaven achter-
wege te laten, ten einde de daardoor bespaarde ruimte te
besteden aan een overzigt der belangrijkste ontdekkingen, eo
der waarlijk graote verdiensten van Nederlands Zeevaarders.
Naar onze meening zou het hoekje hierdoor in aantrekkelijk-
heid merkelijk hebben gewonnen, en zeker zou het alsdan aan
zijne bestemming niet minder hebben beantwoord.
Ook bevreemdde het ons op vele plaatsen het historische ver-
band der gebeurteniësen zoo oppervlakkig behandeld te zien,
em niet te zeggen dat het dikwerf geheel is over het hoofd
gezien. Bij voorbeeld; de s. eindigt zijne beschouwing van
den tweeden Engelschen oorlog met de volgende woorden:
„Kort daarna eindigde den (de) oorlog door den vrede van
„Breda, die den Siren Julij tot stand gekomen was. Ma
nontwapende zich weder gedeeltelijk, doch hield nog eene vrij
naanzienlijke vloot over, om den handel te beschermen. Vele
ngevechten hadden in de volgende jaren plaats met de see-
proovers, aan wie vooral door vAN GHENT menig gevoel
nge slag werd toegebragt.” — En onmiddellijk daarop be-
GESCHIEDENIS VAN HET NEDERLANDSCHE ZEEWEZEN. 607
gint de 4° $, handelende over den oorlog in 1672, aldus:
„Nadat de vijandelijke bedoelingen van Hageland weder
nduidelijk werden enz.” De lezer zal, wanneer zijne herin-
nering hem niet te hulp komt, uit hetgeen hem hier verhaald
wordt, zieh geen duidelijk denkbeeld kunnen vormen van den
gang der gebeurtenissen en van de aanleiding tot dien oorlog.
Het zou, dunkt ons, paasend ja noodzakelijk geweest zijn om
hier in korte trekken te wijzen op de veroveringszucht van
Lopuwiak xiv, de triple alliantie, de ligtzinnigheid van den
onbeduidenden KAREL n enz. Die herinneringen zouden hier
beter op hare plaats zijn geweest dan later de hoogst onbe-
langrijke vermelding op blads. 80 te vinden: nOmstreeks
vJulij 1676 kwam CORNELIS EVERTSEN bij de vloot in de
nOostzee, waarover (?) hij dat bevel op zich nam; doeh sedert
nzijne komst viel er niets belangrijks: voor (,) en de 11de Oo-
vtober nam hij de terugreis naar het Vaderland aan.”
Niet altijd is de e. juist in zijne voorstelling der gebeurte-
nissen, en dikwerf zoekt men te vergeefs naar zaken, die der
vermelding overwaardig zijn. Zoo vinden wij op bladz. 7 de
inneming ven Antwerpen, in 1685, toegeschreven aan de ver-
slaganheid door den moord van wim 1 te weeg gebragt.
De val van die stad was, vergissen wij ons niet, het gevolg
van geheel andere oorzaken. — Nergens vonden wij iets ver-
meld van de oprigting der 5 Admiraliteiten, iets aoo hoog
belangrijks in de geschiedenis van ons zeeweren; 't is waar,
in plaats daarvan kan men op blads." 9 leren, dat er in 1588
eene te Duinkerken werd opgerigt; doch wij vragen, mogt in eene
Geschiedenis van Nebrlands Zeewezen het eerste onvermeld
blijven? — In den driedaagschen zeeslag was het niet op den
tweeden dag dat verscheiden Nederlandsche kapiteins de vlugt
namen; maar gebrek aan kruid en lood was oorzaak dat, op
den derden dag, sommige bevelhebbers zich aan het gevecht
moesten onttrekken. — Wij betwijfelen het zeer, of het meeren-
deel der lezers, zich wel eea helder denkbeeld zal kunnen
vormen van de krijgslist van BvERTSEN, zooals die op bladz. 88
wordt vermeld. Daar leest men: nEVERTSEN redde de vloot
»door eene krijgslist, namelijk door haar met staande zeilen te
vdoen ankeren, waardoor de Fransche schepen door de ebbe
nmedegesleept werden.” — Van het hevige bombardement van
Gibraltar in 1704 (op bladz. 48) valt nog al wat af te dingen,
40*
608 H. M. F. LANDOLT, GESOH, VAN HET NEDERL» ZEEWEZEN.
terwijl ons ook niets bekend is van de zware nederlaag in
1795, in de Saldanhabaai geleden (blads. 75). Wij meenen
ons te herinneren dat het eskader, zonder één enkel
schot te doen, voor Elphinstone de vlag streek. — In een
volksboek komt het ons wenscheliijk voor, dat uitdruk-
kingen, welke voor eene tweeledige opvatting vatbaar zijn,
zoo als Straatvaarders (bladz. 13), of die niet voor ieder ver-
staanbaar zijn, zoo als glazen (bladz 43) de noodige verklaring
erlangen; ook is het ons niet duidelijk wat 8. (op bladz. 57)
met britsche geus bedoelt.
Onder het lezen meenden wij eene hoogst merkwaardige
overeenkomst, ja zelfs gelijkheid op te merken in de wijzeen
den vorm van voorstelling des 8. met die van Dr A. A. VAN
HEUSDEN in zijne, aan de Koninklijke militaire Akademie ge-
bruikt wordende, Handleiding tot de kennis der nieuwe Ge-
schiedenis. Wij vergeleken toen de Engelsche oorlogen in
beide werken, en zagen, dat wij ons niet hadden vergist.
Zoo dit al niet getuigt van veel zelfstandigheid in stijl en
inkleeding, het levert toch een ongezocht bewijs op van een
buitengemeen trouw geheugen; want, bedriegen wij ons niet,
dan heeft de Heer LAxDOLT zijne militaire opleiding genoten
aan de Akademie te Breda.
Ons je van vergrijpen tegen taal èn stijl is vrij groot
geworden; doch wij hebben het ter zijde gelegd. Wij meenen
de oorzaak dier flaters in eene haastige bewerking en vlugtige
correctie te moeten zoeken. Hoe zou het anders onopgemerkt
zijn gebleven, dat (op bladz. 26) de zin die met nen de vloot”
begint, niet rondloopt? — Op bladz. 12 lezen wij, dat px
RUITERS vloot, na den slag bij de Etna, de plaats van den
Strijd verliet en des avonds te Saragossa aankwam. Deze
malle drukfout is waarschijnlijk toe te schrijven aan het
bezigen van den Italiaanschen naam Siragosea in plaats van
het meer gebruikelijke Syracuse. Zijn deze onze vermoedens
gegrond, dan wenschen wij den Heer LANDOLT voortaan min-
der overhaasting en tevens meer zelfstandigheid toe bij de
bewerking van ‘tgeen hij voor de pers bestemt; zijn arbeid
zal er zeker door winnen. Nu voelen wij ons in gemoede
verpligt de betuiging af te leggen, dat de indruk, dien zijne
Geschiedenis van het Nederlandsche Zeeweren bij ons achter-
liet, niet gunstig is,
M. D. TEENSTRA, KRONIJK. 609
>
Kronijk, of breedvoerige tijdrekenkundige Tafel, inzonderheid
voor de Provinciën Groningen, Friesland en Drenthe: waarin
tevens voorkomt een chronologisch overzigt van de Vaderland-
sche Geschiedenis. Met eenige Bijlagen door M. D. TEENSTRA.
Eerste Deel. Uithuizen, H. H. G. Fongers. 1859. In 8vo,
XXVIII en 354 bl. en bijlagen 116 bl. f 3-60.
Dwazer boek heb ik in lang niet onder de oogen gekregen,
dan dit, waarin uit OCCO SCARLENSIS, WINSEMIUS, SOETEBOOM,
SUFFRIDUS PETRUS, HAMCONIUS, BENINGA, ù âde Friesche
terp, enz. enz., benevens uit de werken van sommige latere
schrijvers, van allerlei zaken zonder slot of zamenhang zijn
aangeteekend, alleen naar de. volgorde van jaren. Het ver-
beeldt een Kronijkmatig uittreksel uit allerhande Kronijken,
waarin als belangrijke historische feiten voorkomen:
1104. »De torenklok te Eenum gegoten. 1115.” „De torenklok
te Usquert gegoten.” Het eerste tijdvak vangt aan met de
komst van FRISO: :
„818 V. car. Volgens het volksverhaal zouden FRISO, SAXO,
„en BBUNo, ruim drie eeuwen voor onze tijdrekening in Fries-
nland zijn gekomen; zij waren drie broeders en zonen van
„JOACHIM HOPPERUS, een dapper veldheer in het leger van
PALEXANDER den Groote, die-833 voor 3. C, DARIUS CODOMANNES,
»koning van Perzië had helpen overwinnen.”
Dat-staat er letterlijk zoo van JOACHIM HOPPERUS, op bl. 31,
ofschoon de schrijver op bl. 389 vermeldt: »JoAcHrM HOPPERUS,
groot zegelbewaarder voor de Nederlanden te Madrid, sterft
in Dec. 1576.”
Op bl. 41 heet het: »188. Eene woeste horde Noormannen
ondernemen eenen inval en strooptogt in het tegenwoordige
Friesland, Groningen en Drenthe.” En op bl. 49, jaar 520.
»Omtrent dit jaar begonnen de invallen en strooptogten der
Noormannen in deze gewesten.”
Ik zal niet meer staaltjes van tegenstrijdigheden en onge-
rijmdheden aanhalen, want het boek is eene breede recensie
niet waard. Alleen nog een proefje van stijl, op bl. 64:
»BerIsArIUS een groot veldheer van keizer JUSTINIANUS, werd
pna zijne overwinningen in Perzié, met de gruwelijkste on-
»dank behandeld, zijnde op last van zijnen keizer, die aan
610 MN. D. TEENSTRA, KRONMJK.
„hem ín binnenlandsche onlusten troon en leven te danken
nhad, de oogen uitgestoken, moetende in zijne blindheid zijn
nonderhond bedelen, en f in 565 te Konstantinopel.”
Volgens berigt aan H.H. Inteekenaren is het tweede deel
ter perse. Dat is, helaas! dus niet te keeren, maar wij voor-
spellen daarvan noch voor den uitgever, noch voor onze ge-
schiedkundige litteratuur eenige winst. Ja Os
Pegerrtua. Oorspronkelijk Dichtstuk, en urues staxDIsH LONG-
raLLOw naverteld. door O. 5. ADAMA VAN SCHELTEMA. Am-
eterdam, J. H. Scheltema. 1859. In kl. 8vo. 18451. f 1-40.
De beoordeeling van het boekje waarvan wij den titel hier
boven afschreven, was ons eene onaangename, en ook daarom
reeds eenigzins uitgestelde taak, dewijl hier de beoordeeling
niet wel iets anders dan eene veroordeeling kon zijn.
De naam van den heer A. VAN SCHELTEMA is bekend, gunstig
bekend, ook door onderscheiden goede vertalingen van ver-
sehillende engelsche boeken in proza, maar welke demon heeft
hem op de gedachte gebragt, om Perprrua te dichten en zich
tegelijk te wagen aan de overbrenging van een gedicht van
LoxarELLow? Het ie jammer voor den roem van den heer
BCHELTEMA dat hij voor deze verzoeking is bezweken, want
hij is èn als oorspronkelijk dichter, èn vooral als vertaler van
vreemde pobzij, zelfs zeer beneden het middelmatige gebleven;
en in de poëzij is toeh middelmatigheid onuitstaanbaar en
een vergrijp tegen de kunst. Daarom vooral, om der wille
der kunst, achten wij het de pligt der critiek, om zonder
aanzien des persoons, over zulke mislukte voortbrengselen
streng gerigt te houden, opdat niet de poösij — de reeds zoo
zeer miskende en gesmade — nog meer boete voor de onbe-
kwaamheid en onhandigheid harer priesters. Het smart ons
den heer SCHELTEMA thans ook onder de vulgaire schaar
aan te treffen: hij heeft een naam op te houden en zijn voor-
beeld kon tot navolging prikkelen. Om beide redenen hopen
wij van harte dat zulk eene eerste ontmoeting met hem de
laatste zal zijn.
0. 5. ADAMA V. SCHÖLTHMA, PRRPETOA, EN MILES STANDISH. 11
Pakertva eh MILES STANDIGE| Vreemder zamenvoeging is
voorwaar niet te denken, en het zou waarschijnlijk truttelooze
moeite zijn om naar eenig ander verband of zamenhang tus-
schen deze beide gedichten te zoeken, dan de zeer toevallige
omstandigheid dat ze beiden in één boekje gedrukt zijn. Prr-
PETUA opent de rei, wat ook ehronologisoh juist is. — In
eene korte aanteekening omtrent deze vrouw, verzekert ons
de heer 8. dat zij wel waardig is in het christelijke lied te
worden herdacht. Wij willen haar deze eer in het minst niet
betwisten: de geschiedenis van PeRPETUA'S marteldood biedt
zeker gereede stoffe aan de poözij; — met dien verstande echter
dat ook inderdaad een dichter deze stoffe behandele —, maar een
dichter toont zich de heer scHeLTEMA hier niet. In zijne meester-
lijke voorlezing over vONDEL noemt BrErs onder de voortreffe-
lijke eigenschappen van dezen vorst onzer poözij, ook zijne
aadlaarsvlucht, dat is de dichterlijke blik op, de dichterlijke
greep in alle onderwerpen. » Vleugels moet de dichter in allen
gevalle bezitten „” zegt hij — nechte, aangeboren vleugels, hem
ter schouderen uigewassen, en niet met wasch of gutta percha
aangebracht.” Maar hier ontbreken zelfs de aldus aangebragte
vleugels: hier ontbreekt volkomen én de dichterlijke blik én
de dichterlijke greep; ja hier onbreekt zelfs de meest gewone
technische bekwaamheid. Het verhaal van PERPRTUA'S martel-
dood ie dan ook niets anders dan een langwijlig ziel- en
geesteloos verhaal, zonder eenigen gloed, zonder leven of bewe-
ging, bovendien overvloeijende van gemeenplaatsen , stopwoorden
en zonden tegen den versbouw. De heer SCHELTEMA vond
goed ons eerst een zeer langen tijd op te houden bij het sterf-
bed van PERPRTUA'S echtgenoot, en ons daar getuigen te doen
zijn van een gesprek, zoo onnatuurlijk, goo pruikerig en
modern-vroom, als zeker ooit tusschen twee echtgenooten aan
een sterfbed gevoerd is. Waarvoor deze lange inleiding dienen
moet, is niet regt duidelijk, tenzij dan om aan retrx gelegen-
heid te geven PERPETUA vooruit te verwittigen, dat er nieuwe
dwangbevelen van den keizer zijn uitgegaan, en dat zij weldra
haar geloof met haar bloed zal moeten bezegelen. Deze weten-
schap was een geheim, „hem banger dan zijn stervenspijn,” en
hetwelk hij worstelend moest verbreken. Als hij na dat ge-
heir geopenbaard heeft, vermaant hij zijne vrouw, om „of-
schoon zij weeuw en moeder is,” toch pal te staan, en ein-
612 " C: 5. ADAMA VAN SCHELTEMA,
digt zijne lange en voor een stervende schrikkelijk vermoeijende
rede, met de verzekering, waarmede ook elke fatsoenlijke
preek sluit:
(God) zal voorzien, als wij, te gader
Door kruis tot eeuwig heil bereid,
Versend zijn, waar geen dood meer scheidt.
Men ziet, de »heilge geest der profecy,” die, naar zijne
getuigenis, in zijne woorden mogt gehoord worden, neemt
juist geene hooge dichterlijke vlugt. Evenwel, de man sterft
eindelijk, wat hij, voor zijne en onze rust, reeds vijftien
bladzijden vroeger had moeten doen; en PERPETUA, die, na
neen raauwen kreet” geslaakt te hebben, een poos aan n't
zielloos ligchaam” bleef »kleven,” en dien nacht (!) wanhopig
was in haar rouw, kwam den volgenden morgen weder tot
zich zelve, en bad:
Maak Gij mij arme wedawvrouw
Alleenlijk tot den dood getrouw.
Maar wij willen niet aldus voortgaan: de treurige, roerende
geschiedenis, zoo aangrijpend en echt-poëtisch in hare een-
voudigheid, is bekend; — de heer scnerrema heeft niets
anders gedaan dan ze aangelengd en uitgesponnen tot een
langdradig verhaal. Als een bewijs, hoezeer dezen dichter de
dichterlijke blik en de dichterlijke greep ontbreken, zij her-
innerd, dat, tegenover de doellooze lankwijligheid van reurx”
sterfbed, de herhaalde ontmoeting van PERPETUA met haren
vader telkens in gen betrekkelijk klein getal regels wordt
afgehandeld. Toch is het juist deze verhouding tusschen den
heidenschen vader en de geloovige dochter, die aan deze mar-
telaarsgeschiedenis, boven zoo vele anderen, eene roerende,
schokkende aantrekkelijkheid geeft. Toch, meenen wij, zou
juist deze verhouding, voor een waar dichter, het eigenlijke
en eenige hoofdmoment der geheele handeling zijn geweest, —
deze ontzettende, schitterende zegepraal des geloofs over de
heiligste en innigste aandoeningen van het vrouwelijk bart:
moeder- en kinderliefde, Welk een strijd en welk eene zege-
praal! Maar wat zien wij hier? Perperua’s vader is eene
figuur uit een melodrama, die veel spektakel maakt en ein-
delijk met slagen wordt weggedreven; terwijl zijne dochter
hem, met de grootste kalmte, eene reeks stichtelijke opmer-
PEEPETUA EN MILES STANDISH. 618
kingen en vermaningen voorpreêkt. Daarentegen worden wij
vergast op eene vrij uitvoerige beschrijving van PERPETUA'S
marteldood. Wanneer wij nu zeggen, dat dit verhaal onge-
veer 56 bladzijden beslaat, zonder dat ook maar een eenig
bezield tafereel, eenige verheffing van toon, eene enkele tref-
fende, schoone gedachte deze doodende en duldelooze een-
toonigheid afbreekt, — dan gelooven wij met regt te mogen
twijfelen of dit nchristelijk lied” er veel toe zal bijdragen om
de nagedachtenis van Perpetua levendig te houden, den roem
des heeren SCHELTEMA te verhoogen, en goede verwachtingen
in te boezemen voor den vertaler van LONGFELLOW'S Miles
Standish.
Immers, ware het alleen de onbeduidende inhoud, het gemis
vän alle eigenlijke poëzij, men zou kunnen hopen dat, waar
de inhoud van elders gegeven was, een beter uitslag de poging
kroonen zou; maar ook de vorm is in elk opzigt gebrekkig.
Wij zullen nu niet sprèken van de doorgaande matheid en
krachteloosheid van toon en uitdrukking door het geheele ver-
haal; maar wat kunnen wij, ten opzigte van smaak en zui-
verheid van dictie, verwachten van een dichter, die ons al
dadelijk onthaalt op regels als de volgende:
% Ie *t aar, waarin van uit het loover
Van ’ hooggetopt en digt geboomt
Der nachtegslen stemgetoover
Met orgeltoon door *t lachtraim stroomt...
De maan rijst op aan de effen sfeer,
Geeft aan *t azuur zijn blaamheid weêr
En lokt aan God verwante zielen,
Om tot gebed ter nebr to knielen …
het blikkrend pant
Van %% zwaard des doods …
Helaas, de dood
Sloeg op han haardsteê van omhoog
Als koning der verschrikking ’ oog „
En naanw had hij die gîgeslagen,
Of reeds had met gescherpte zicht
Zijn engel zich daarheen gerigt [naar die haardste6 !]
614 C. & ADAMA VAN SCHELTEMA,
En keurbloem eens dek’ jongelingen
De pijnen van het scheiderslot
%k Gevoel van uw geloof de magt
(deze zeer leélijke woordsehikking is bij deu heer s. vrij gewoon.)
Ben God die alles Vader ie
Het somber kerkerwelf
Om vader nog zijn kind te smeeken
Maar zij die dochter, moeder tevens,
Beslist heeft voor een ûtietal levens.
En nù genoeg. Wij zijn ongeveer ter helftie van het ge-
dicht, èn hebben den oogst van dergelijke fraaijigheden, ook
in deze eerste helft, op verte na niet uitgeput. Wat duakt
u, ontleent de heer s, aan deze proeve van dichterlijken aan-
leg en gave, het regt om als tolk van LONGFELLOW op te
treden? Wat er van LOxarmLLOW's gedicht in die vertolking
werd, zullen wij nu zien.
Ook voor dit gedicht is eene korte aanteekening geplaatst,
waarin de heer 5. ons met enkele bijzonderheden omtrent den
historischen achtergrond en den held van het verhaal bekend
waakt. Hij besluit deze aantekening met den wensch: »Moge
maar bij mijne navolging” nde fijnheid der karakterteekening,
de levendigheid en aanschouwelijkheid der voorstelling, de schoon-
heid en frischheid der beelden en vergelijkingen, de eenvoudig-
heid en naïveteit der(?) dialoog, die dit dichterlijk verhaal tot een
van de voortreffelijkste pröducten van het genre maken”, niet te
veel hebben geleden.” De onderkaalde woordeh zijn ontleend
aan eene voortreffelijke beschouwing van LONGFELLOW'S poëzij,
voorkomende in het Novémber-hommer van De Gids van 1858,
waarheen ook de heer s. verwijst. Nu'stémimen wij het den
schrijver van dat opstel volkomen toe, dat juist de zoo even
genoemde schoonheden aan dit gedicht zijne grootste voortref-
felijkheid bijzetten, en dat zij opwegen tegen de gebreken, die
met regt kunnen worden aangewezen, als, de betrekkelijke on-
beduidendheid der fabel in verhouding tot den omvang dee
PENPBTOA EN HTLSS STANDISH. 615
gedichte, en de grootte van het kader in verhouding tot het
kleine getal der beelden. Wat heeft nu de heer s. gedaan?
De gebreken zijn bij hem in omvang en beteekenis toege-
nomen; en de zoo juist gekarakteriseerde schoonheden zijn òf
verdwenen, òf zeer veel verswakt. En opdat wij niet van
laster beschuldigd worden, zullen wij, op het gevaar af dat
onze aankondiging te uitgebreid wordt, deze uitspraak met
bewijzen staven, en daartoe het oorspronkelijke gedicht en
de vertaling nevens elkander leggen.
Het kader is te groot; het gedicht te uitvoerig. De op-
merking is gegrond. De heer 8, evenwel breidt dat kader
nog uit. Reeds onmiddellijk bij den aanhef worden de vier
dichtregels van het oorspronkelijke uitgesponnen tot zestien
alexandrijnen. Eenige bladzijden verder ontwikkelen zich de
eenvoudige woorden: nprinted in Amsterdam”, tot zes volle
regels. De beide eerste regels der vierde afdeeling verdub-
belen zich in de vertaling; op de volgende bladzijde worden
wederom twee regels tot zes uitgebreid; en zoo gaat het tel-
kens. En nu zegge men niet dat deze aanmerking kleingeestig
is, en dat de waarde van een dichtstuk niet van het getal
der regels afhangt. Het ig zoo: maar deze uitbreidingen zijn
bier onfeilbaar stoplappen, gemeenplaatsen, hors d'oeuvres, die
juist eene der voortreffelijkheden van dit gedicht, de puntig-
heid en schilderachtigheid van uitdrukking, doen verloren gaan,
en daarentegen een bepaald gebrek te meer in het oog doen
vallen, Hier en daar, ja op vele plaatsen, bederven zij boven-
dien den zin en vermoorden de poëözij; straks zullen wij daar-
van proeven zien.
»Fijnheid der karakterteekening en aanschouwelijkheid van
voorstelling.” Deze schuilen in zoo menige keurige opmer-
king, in menig vlugtig woord, in menige tedere nuance, die
allen den meester verradeh, en ook alleen door een meester
kunnen wedergegeven worden. De fijne toetsen en tinten,
waarmede LONGPELLOW zoo voortreffelijk sehildert, zijn ín de
vertaling kladden en vlakken geworden. Hier wordt mrLEs
STANDJSH geteekend als
in den krijg gehard, maar van geweten tebder.
LonareLLow weet niets van deze dwaze en vulgaire tegen-
stelling.
616 0. 5. ADAMA VAN SCHELTEMA,
Ziehier het oorspronkelijke portret en de copie nevens elkander:
Short of stature he was, bat strongly built and athletie,
Broad in the shoulders, deep-chested, with muscles and sinewa of iron;
Brown as a nat was his faco, bat his russet beard was already
Fisked with patches of snow, aa hedgee sometimes in November.
* Was goed hem due te zien, den krijgeman, die min groot
Dan breed en forsch, reeds door zijn sprekend oog gebood.
Zwart war dat schittrend oog en roodgebraind zijn wangen,
Geheel door *t grijzend haar eens zwarten baards omvangen,
Terwijl zijn schondren, vwist en spieren als van staal, ,
Het zeiden wie hij was, gepantserd in °t metaal.
Het eerste portret is een studiekop, vol uitdrukking en
karakter, in weinige maar krachtige en breeâe trekken ge-
schilderd; het tweede is het dronkemansgezigt van een Itali-
aanschen bravo op eene kermisprent: zwarte oogen, roodbruine
wangen en zwarten ringbaard, en dan nog schoudren als van
staal! Maar ook telkens maakt de heer 8. zulke misgrepen,
die (behalve nog iets anders) reeds dadelijk dit bewijzen, dat
hij LONerELLOW niet begreep, en de fijnheid der karakter-
schildering niet wist te vatten, veelmin weêr te geven. Die
zwarte dreigende man valt telkens uit zijne rol, ís nu eens
driftig, dan sentimenteel; noch het een noch het ander over-
komt hem bij LonarerLow. Als deze den hoofdman, bij de
beschouwing zijner geliefde wapenrusting, laat spreken in de
zoo begrijpelijke »pride of his heart”, begiftigt de heer 8. hem
eerst wederom met een »vonklend oog”, en laat hem dan lucht
geven naan den gloed, die hem door de aderen joeg”. En
dan: „Look at these arms”, zegt de oud-Engelsche strijder, in
kernachtige kortheid.
nZie”, roept de bluffende condottiere,
Zie, ALDEN, van uw schrift eens op, en laat uw blikken,
Uw hart met mij zich aan deez’ wapenen verkwikken.
Hoor nog even SrANDIsg' beschrijving van zijne kleine bende:
Then, too, there are my soldiers, my great, invincible army,
Twelve men, all equipped, having each his rest and his matchloek,
Eighteen shillings a month, together with diet and pillage,
And, like caxsan, I kmow the name of esch of my soldiers!
Wat blijft er van dien fijnen humor in de plompe, onjuiste
vertaling?
PERPETUA EN MILES STANDISH. 617
*k Roem op mijn leger ook; oud Englands kloekste helden
Zijn zij, die twaalf in tal, mij aan hon spitse stelden
En fer mij zogen doen, dat ik al cazsaR weet,
Hoe in mijn leger tot den laatsten krijgsknecht heet.
En vu, om daarmede dit punt af te doen, beschouw en
beluister den hoofdman, starende op den grafheuvel zijner
echtgenoot. LonareLLow teekent hem, peinzend uitziende
naar het sombere landsohap:
Over his coantenance fitted a shadow like those on tho landscape,
Gloom intermingled with light ; and his voice was snbdned with emotion,
Tenderness, pity, regret, an after a panse ho proceeded.
Deze geheele liefelijke, zoo diep gevoelde schilderij lost zich
bij den heer s. op in een oog vnat van tranen”. Maar dit
gemis wordt overrijkelijk vergoed, zoodra sraxpisn den mond
opent; dan is hij veel spraakzamer dan in het oorspronkelijke.
De bewogen krijgsman zegt bij LONGFELLOW:
„Yonder there, on the hill by the sea, lies buried Rose Standish;
Beautifal rose of love, that bloomed for me by the wayside |
She was the first to die of all who came in the May Flower!
Green sbove her is growing tho feld of wheat we have sown there,
Better to hide from the Indian sconte the graves of our people,
Lest they sold count them and see how many already have perished!”
Bij den heer s. is hij veel pathetischer; hoor slechts:
„Daar, sprak hij zachtkens, daar ligt al mijn schat begraven,
Mijn zosa, zij zoo rijk aan ’s Heeren beste geven,
Zij op mijn pad een bloem, een star, een zonneschijn!
Waarom, ach, moest juist zij der dooden eerstling zijn,
Hier uit de rij gemaaid, zoo innig zaâmverbonden?
Mijn Ged, Gij antwoordt niet! Zij heeft een rust gevonden
Als ons geen eenzaam oord in verre zeeën schenkt.
Rut, o mijn doode, zacht, waar slechts u ’t hart gedenkt,
En nog geen grafsteen, zelfs geen raw gesneden teeken
_ Van * juiste plekje, waar gh nederligt, mag spreken.
Rust zacht, mijn doode, waar u 't witgestrooide graan, (1)
U en zoo velen, ach, voor *t oog van d’ Indiaan
Bedekt, opdat zij niet, sanschonwend hoe wij Iden,
Met dabble geestdrift ons en tot den dood bestrijden”
Traduttori, traditori zegt het Italiaansche spreekwoord; wat
dankt u, heeft het geen gelijk?
618 C, 5, ADAMA VAN SCHELTRMA,
Wij hebben slechts eem gedeelte van de eerste afdeeling des
gedichts (het telt er negen) doorloopen, en toeh reeds, dunkt
mij, overvloedige bewijzen gevonden tot staving der uitspraak ,
dat fijnheid van karakterschildering en schilderachtige voor-
stelling in de vertaling zoo goed als verloren zijn gegaan. De
geduldige leser geloove ona op ons woord, wanneer wij hem
verzekeren, dat elke bladzijde bijna, des gevorderd, deze uit-
spraak ook verder staven zou. — Ook op de schoonheid en
frischheid der beelden en vergelijkingen in het oorspronkelijke
gedicht, werd gewezen. Wil men weten wat daarvan werd
in de vertaling? Een paar proeven slechts. Als JOHN ALDEN
de hand van PRISCILLA voor MILES STANDISH gaat vragen, schil-
dert LoNareLLOW zijn gemoedstoestand aldus:
All around him was calm, bat witbin him commotion and confict,
Love contending with friendship, and self with each generous impulse.
To and fro in his breast his troughte were heaving and dashing,
As in « foundering ship; with every zoll of the vessel,
Waahes the bitter ea, tho mersiless surge af the ocean!
Bij den heer 8. aldus:
Nog had van ‘t schrikklijk pleit,
Zoo plotaling en gekeel in zijne ziel voldongen,
Zich de onrust niet gelegd, maar werd hij ale godwangen
Tot stilstaan koer op keer door de innerlijke pijn.
Waar is de schilderachtige vergelijking? Ja meer: behalve
dat deze regels zich zelven weêrspreken, zegt de vertaler zoo
ongeveer het, tegenovergestelde van zijn voorbeeld!
Like an awakened conscience, the sea was moaning and tossing,
Beating remorsefal and lond the mntable sands of the sea-shore.
Aldus LONGPELLOw.
De zoe was in dit war een heeldnin van ’t geweten,
Als *t door verwijt, berouw en smart vancengercten,
In % hart dee menschen als met stormwind woelt en brandt.
Zoo benkte ma de zee het urenlange strand,
Haar breede golven eerst zwaar snchtend opwaarts stootend,
En dan het vochte zand weêr ellen ver antblootend.
Aldas de heer 8.
PERPETUA ES MILES STANDISH, 619
En nu nog eene laatste proef:
Thus as a pilgrim devont, who toward Jerasalem journeys,
Taking three steps in advance, and one relactantly backward,
Urged by importanate seal, and withheld by pangs of contrition;
Slowly bat steadily onward, recoding yet ever advancing,
Journeyed this Paritan youth to the Holy Tand of his longings,
Urged by tho farvor of love, and withheld by remarsefal miagivings.
In de vertaling aldus:
Gelijk men pelgrims, ale zij opgaan met gebeden,
Drie schreden voorwaarts en dan een terug siet treden, (!1)
Als teeken van verlangst en van boetvaardigheid,
Zoo kwam song ALDEN ook, door stille hoop gevleid,
Na voor- dan rugwaarte gaand bij wisslend boezemprangen,
Steeds nader telkens meer aan *t land van zijn verlangen.
En hiermede genoeg. Det de eenvoudigheid en naïveteit van
den dialoog in deze vertaling reddeloos verloren geat, zal men
wel willen gelooven. Om dit te bewijzen, souden wij slechts
het eerste gesprek het beste behoeven af te schrijven. Maar
wij moeten eindigen; en het bleek tach oak reeds nit enkele
proeven, hoe telkena gezwollenheid, wijdloopigheid, pathos
en blufferij den eenvoudigen ernst en de sehilderachtige nat-
veteit van het oorspronkelijke badden vervangen. Dit is zoo
bij de schildering van gemoedstoestanden en aandoeningen,
en dit is evenzoo bij den dialoog: overal wardt aan de mee-
ning des dichters geweld aangedaan en zijne uitdrukking
overdreven. In dien zin levert wederom elke bladzijde be-
wijzen van onjuiste vertaling, bewijzen cok van de on-
geschiktheid des heeran s, voor dit werk. Hij is toch een
man van smaak en gevoel: hoe bloedde hem het bart niet bij
deze ergerlijke misliandeling eans geliefden dichters? Of moet
het woord naverteld op den titel al deze groote gebreken, al
deze zonden bedekken? Het zal toch wel niet de bedoeling
van den heer s. zijn geweest om, in navolging van LONG-
FELLOW, ook een gedicht over Mias srANpIsn te schrijven;
maar wel om het gedicht van LONGrELLOW zelven bij het
Nederlandsche publiek bekend te maken? Dat was eene
moeijelijke taak, — en, men moet. dus alleen ep den gaaden
wil, niet op den uitslag, zien? Volstrekt niet: niemand had
den heer 8. de verpligting opgelegd am. die taak te aanvaarden;
620 C. 5. ADAMA V. SCHELTEMA, PERPETUA EN MILES STANDISH.
achtte hij er zich niet voor berekend, welnu, hij wist, hij
kon weten althans, dat LONGrELLOW reeds waardiger en beter
toegeruste tolken in ons midden gevonden had. Nu hij even-
wel de hand aan het werk sloeg en zijn arbeid het publiek
aanbiedt als de vertaling van LONGrELLOW'Ss gedicht, nu heeft
de critiek ook het regt, en de verpligting tevens, om aan
den vertaler en aan het publiek te zeggen, dat zijn werk
is mislakt, en dat hij LoareLLow’s gedicht niet heeft ver-
taald, maar verknoeid. Dit oordeel, hoe hard ook, is vol-
komen billijk, en zal toegestemd worden door ieder die
het oorspronkelijke kan lezen, en daarbij gehoor en gevoel
voor poözij heeft. Wat overigens den vorm van het Holland-
sche vers betreft, ook deze is uiterst gebrekkig, en vloeit
over van dezelfde fouten die wij reeds in Perpetua aanwezen:
slechte constructie, stoplappen, platheden, gemeenplaatsen.
Uit de aangehaalde proeven zal dit reeds eenigzins gebleken
zijn; nieuwe bewijzen zullen wij niet aanvoeren: men heeft
ze in het boekje in overvloed. Reeds dit is eene fout, dat
de vertaler den niet zonder oorzaak gekozen hexameter van
het oorspronkelijke verving door alexandrijnen, omdat, vol-
gens hem, deze bij ons meer gewoon en meer met ons taal-
eigen overeenstemmende zijn. Wat dit laatste aangaat, de
vertaling van Evangeline bewijst het tegendeel; maar boven-
dien, de krachtelooze, hortende en stootende, slepende en
kwijnende alexandrijnen van den heer s. zullen deze vers-
maat wel niet in eere herstellen.
Wij eindigen met den wensch, dat een onzer dichters, wien
deze groote taak toevertrouwd is, ons met eene wezenlijke
vertaling van LONGrELLOW'S Miles Standish begiftige; dan
zullen wij, voor de eer der poëzij en van onze letterkunde,
deze proefneming maar als non-avenu beschouwen.
Jm
De Virginiërs. Een Verhaal uit de vorige eeuw, door w. u.
THACKERAT. Uit het Engelsch vertaald door Dr. u. P. LINDO.
Eerste Aflevering. Te Rotterdam en Arnhem, bj H. Nijgh
en D. A, Thieme. 1859. Zn gr, 8vo. VIII en 80 dl. f :- 60.
Met vreugde begroeten wij deze vertaling. Er wordt ten
W. M. THACKERAY, DE VIRGINIËRS. 621
onzent veel vertaald en daarbij, helaas, meer gezorgd hoe
men de amaak van het publiek zal vleijen, dan hoe men die
zou kunnen leiden. Eere daarom de wakkere uitgevers die de
onzekere kans wagen van een ten onzent weinig gevierden auteur
meer bekend te maken, als zij overtuigd zijn dat het een
groot auteur is, die bij intieme kennismaking zich onze hoog-
schatting moet verwerven. THACKERAT'S Virginiërs, ook in
het oorspronkelijke — althans in de rAvCENrTz-uitgaaf — nog
niet geheel verschenen, heeft reeds in Engeland en in Amerika
vooral, het tooneel der handeling, grooten opgang gemaakt.
Wij waren nog niet in de gelegenheid om het boek te leeren
kennen, maar schatten zijn voorganger Henry Esmond zeer
hoog, om van THACKERAY's meesterstuk, Vanity fair, niet te
spreken. In den Henry Eemond worden de Engelsche toe-
standen in het midden der vorige eeuw geschilderd. De Vir-
ginians, waarin de geschiedenis van HENRY's kleinzoons verteld
wordt, speelt in den tijd der groote Amerikaansche omwen-
teling. Wij zullen er nader kennis maken met de groote
mannen van dien tijd, die ook wij kennen en vereeren. Zoo-
dra het ín zijn geheel verschenen is, komen wij er nader op
terug. Hier volsta eene dringende aanbeveling. TBACKERAY,
dat blijkt uit zijne vroegere romans, verstaat niet alléen de
kunst om u in den tijd dien hij schetst, geheel te verplaat-
gen; hij is vooral — en daarin verdient hij eene plaats naast,
misschien boven DICKENS — karakterschilder. Naar den roem
die er van De Virginiërs uitgaat, schijnt het ook in dit opzigt
niet voor zijne voorgangers onder te doen. xe
PAUL FERROLL, of de raadselen van het menschelijke hart. Een
Verhaal, naar de derde Engelsche uitgave vertaald. Har-
lingen, J. F. V. Behrns. 1858. In gr. 8vo. 386 bl, met ge-
steendrukten titel en vignet. f 3-60.
Herinnert ge u BULWER'S Eugenius Aram nog? Die weel-
derige bloesems van een talent, 't welk later zulke geurige
en heerlijke vruchten zou afwerpen; — een der eerstelingen
van eene serie romans, die met meesterstukken als de Caztons,
My novel en What will he do with it, zoo wij hopen, nog niet is
BOEKBESCH. 1859, n°. XIII, al
€22 PAUL FERROLL.
afgesleten? Ik twijfel niet of wie eenmaal met dien ngeheim-
sinnigen misdadiger” kennis maakte, zal zijner gedachtenis in
de hanebalken van zijn geheugen wel een plaatsje bewaard
hebben, Ik kan 't mij zeer goed verklaren, dat dit boek bij
zijne verschijning een buitengemeenen opgang maakte, lang
én vogue was, en den roem van zijn auteur vestigde. 't Was
vóór mijn tijd, en ik las hem eerst vele jaren na de eerste
uitgave, zoo ik meen eene nfourth edition” van TAUOHNFTE.
Tech zou ik 't betwijfelen of een jonger geslacht hem met
wij iete meer dan neen mooijen roman” noemen zal. 't Succes
van eem boek hangt toch grootendeels af van den tijd zij-
ner verschijning, van deo beerschenden geest van het tijd-
perk wearin hij 't licht ziet. De Aram verscheen op een
oogenblik dat men de nroman idylle”, dat men D'ASRANTÈS
eB COFTIN en LAPONTANE en de sermoenen van OCKERSE
KLEIN en zelfs io Engeland Mise epaeworta en de meer daa
begaafde Lady maneax erg moede was. Men begon ook in
den roman meer waarheid te eischen, men wilde er meer een
beeld der werkelijkheid in zien. De ngeheimsinnige misdadi-
gers” — want suLwaR vond vele navolgers — vormden als
de helden van een orergengs-tiijdperk, dat daar ligt tusschen
den roman idylle van de eerste vijf-en-twintìg jaren onzer
eeuw en den roman róaliste van den huidigen dag.
Waar wij thans 't werkelijke leven ook in den roman wen-
sohen weêrsplegeld te zien; waar we aan het talent, ook wanneer
"zich aan de voorstelling en het dramatiseren eener fietie wijdt,
eigghen stellen ten opzigte van de saogelijkbeid on de waar-
heid van het sujet; waar heerschappij over den vorm; waar
eene geniale bewerking, in ons oog niet meer kunnen t
gemoet komen aan het gemis gaa realiteit, aan stellige, moge-
lijke feiten an practischen zin, — daar gelooven wij, datin weer-
wil van de onmiskenbare, hooge verdiensten, aan dien arbeid
eigen; dat ongeacht het talent waarmede het boek geschreven
is, de Eugenius Aram in onzen tijd op verre na dien opgang
niet zou meken, die eenmaal hem ten deel viel. Ik geloof
zelfs dat, met het oog vooral op zijn Caaton en My novel, de
beroemde Brit zelf de eerste zal weren om '% goede succes van
dien eersteling toe te sohrijven san dep minder veoleischender
geest van het tijdperk, waazin hij het lieht aag.
Vergeef mij deze uitweiding; ik heb allerminst geweenod
PAUL FERROLL- 629
eene critiek van den Eugenius Aram te sehrijver, waar ik
mij neêrzette om met een enkel woord den Paul Ferroll te
bespreken. Ik kon van dew eerste niet zwijgen, daar de
laatste hem mij telkenmale herinnerde. Men zou BUt-
weR’s held een broeder kannen achten van deg hoofdpersoon,
die de onbekende auteur van den voor ons liggenden roman
ons schetst. Kennelijk heeft hij dezen voor den geest gestaan,
maar zoo ooît een slaafsche navolger beneden zijn model bleef,
dan, in trouwe, de Schrijver die in zijn vaderland onder den-
naam ven den auteur der »IX Poems by V” bekend staat.
Als roman zijn aan dem Paul Ferroll al de gebreken eigen,
waardoor de Eugeniue Aram zich kenmerkt; ongelukkig ge-
noeg vinden wij niet eene der vele en: hooge verdiensten, waar=
door die arbeid als kunstproduet zieh onderscheidt, in. dezen
tegenhanger terug. Al loopen wij met het genre niet hoog,
toch zulen wij de laatsten zijn om te ontkennen, dat, waar
éen talent er zijne krachten aan wijdt, het meer dam eem
ander, ja, bij uitoemendheid geschikt is om de aandacht te
boeien. Maar den moet de auteur geslaagd im 't Sohauer.
hafte der voorstelling, dam moet, waar kij zieh — als BULwEE
tenmaal — tot taak stelde den invloed te schilderen, die: cone
misdaad gepleegd in den roes der jeugd en der paesiën, op
het volgende. leven hebben kan, oek als deze een taforeel
schetsen, boeijende door aanschoewelijkheid vaa voorstelling;
dan is. menschen- en. karakterkennis! koofdvereischte; dan moet
de teekening juist zijn, d'après nature; dan moet er gloed en:
leven en kracht liggen verspreid over eene schepping: der
pbantasie, die im onzen tijd meestal met eenig veeroordeel
entvangen wordt, omdat men allereerst twijfelt aan have moge-
lijkheid. Het talent van den. romancier heeft hier awarig=
heden te overwinaen, die aan een ander genre vreemd: zijn.
En de onbekende Schrijver van den voor ons liggenden.
roman moge er velen. op zijn weg hebben aangetroffen, níet
ééne was 't hem mogelijk te ontwijken; over alles is hij ge-
Stroikeld, Zijn held is eene flgaur, die belangstelling wekv
noch medelijden, dien men 't meest gaarne uit het oog verliest
en naar wien men niet vragen zou, als men hem niet meer
terugvond. Wie’ hen omgeven zijn personen. zonder beteeke-
nis, zonder karakter, zonder bracht, charges op-al wat natuur
heet, op al wat natuurlijkheid en waarheid is. De feiten. zijn
41
624 PAUL FERROLL.
gezocht, nu en dan — getuige de brand op de Hall — als
er bijgesleept; nimmer zagen wij minder partij getrokken van
een feit als de verschijning der cholera in eene streek, dan in
deze bladen, waar ze ons verhaald wordt in het dagboek van
Mijnheer reRROLL, die onder de beste auteurs van zijn vader-
land gerekend wordt en toch — getuige dat dagboek — een
stijl schrijft, die zijn lakkei veelligt hem verbeteren zou. En
van stijl gesproken, die van den geheelen roman is beneden
het middelmatige; ofschoon de vertaler er goeddeels schuld aan
blijkt te hebben, durven wij toch — zonder 't oorspronke-
lijke onder 't oog te hebben gehad — toch gerustelijk ook
den auteur niet onder de meest uitnemende stylisten rekenen.
De vertaling is te woordelijk dan dat wij dit vonnis in al
zijne zwaarte op den overbrenger zouden mogen laten drak-
ken. Daar niet één karakter goed aangegrepen of volge
houden is, geene enkele bladzijde getuigt van de gave eener
boeijende, zelfs eener duidelijke voorstelling, en alle gloed
en leven aan dezen arbeid ontbreekt, — zoo gelooven wij
geene onregtvaardigheid te plegen en niet verre van de waar-
heid te zijn, wanneer wij het als ons vermoeden uitspreken,
dat ook het talent van den stylist aan den auteur wel vreemd
zal gebleven zijn.
Maar genoeg; daar de Schrijver van den Paul Ferrol zoo
ver beneden zijn onderwerp bleef, zouden wij van het ge-
duld apzer lezers te veel vergen, wanneer we een apergu
gaven van het geheel, of nog langer over dezen arbeid uit-
weidden.
Nog een enkel woord over de vertaling. Er ligt een lijstje
voor mij — de vertaler verdient dat ik, al is 't maar ter
loops, een en ander daarvan overneem.
Bl, 3. »nZoodat bij de eerste oogenblikken niet veel voort
kwam.”
Bl. 57. nHet was zoo(?) dat de familie ramorr alle uit
noodigingen naar Harold's Castle afwees, waardoor Lord
Ewras zeer beledigd was. Geen mensch had (?) hij daar echter
meer mede dan zich zelven, want Mijnheer FERROLL wees de
uitnodiging af, omdat hij er geene behoefte aan had om ait
te gaan, zoodat het hem zeer goed aanstond (!) dat lord zwras
het eindelijk opgaf nog meer uit te noodigen.” (1)
Bl, 60. „Binnen weinige dagen zal men echter gehuurd
PAUL FERROLL. 625
diensten (voor »loonbedienden”) kunnen bekomen in menigte.”
Bl, 61, »Volgens het zeggen van een buurman vaN haar.”
Bl, 68. »Een lijk heeft in mijn oog immer iets begeerlijke
(in plaats van »benijdbaars” of »benijdenswaardigs”).
Bl, 76. »Niemand anders dan gij, kunt (in plaats van »kan”)
eene goede gade wezen.”
Bl, 80. »Of hij ongewoonte (voor nongemak”) leed, of niet.”
Bl. 108. »Hij zocht om (in plaats van »naar”) haar.”
Bl, 118. »Ik heb ondervinding dat het bij u goed zijn is.”
Bl. 123. »Het logement der regters” (voor het ngeregtshof”.
Bl 186. »Ik twijfel of men mij wel in voorkeur zal nemen.”
Maar genoeg om te bewijzen dat de vertaling noch door
goeden smaak, noch door zoetvloeijendheid, duidelijkheid of
zuiverheid van dictie zich onderscheidt, en de constructie
allerslordigst en onbehagelijk is,
't Vignet is goed, de uitvoering overigens redelijk, behalve
het laatste vel, dat in slordigheid met den arbeid van schrijver
en vertaler wedijvert.
0. Jalij 1859. LE.
Het Praktisch Volksboek. Museum voor Natuur, Kunst en
Wetenschap, vooral in hare toepassing op het dagelijksch leven;
onder medewerking van vele vaderlandsche Geleerden. Met
houtgravuren. Derde jaargang. Te Sneek, bij van Druten en
Bleeker. Zn 4to. 192 bl. in 884 kolommen. Per jaargang
f 2-50.
Ontbreekt het in onzen tijd niet aan mannen, die zich ge-
roepen gevoelen anderen deelgenooten te maken van hunne
wetenschappelijke navorschingen, de Sneeksche uitgevers vAN
DRUTEN EN BLEEKER geven de doorslaandste blijken, dat zij
niet willen achterblijven om door nette en goedkoope uitgaven
de verspreiding van die voortbrengselen des geestes bevor-
derlijk te zijn. — In dit Praktisch Volksboek bieden zij het
publiek voor niet meer dan twee gulden vijftig cents een schat
van wetenswaardige bijzonderheden aan, waarnit menigeen heel
wat kan opzamelen, dat hem in zijn dagelijksch bedrijf van
veel belang kan wezen. Verdienen zij daardoor den dank van
velen, zoo hopen wij dat een roim debiet hen moge in staat
626 HET PRAKTISCH VOLKSBOEK.
stellen om met onverfiaauwden ijver op den ingeslagen weg
voort te gaans.
In dezen derden jaargang treft mem eene reeks van onder-
werpen aan, waarvan wij, om de lijst niet te lang te maken,
alleen noemen; de Sterrenhemel, de Bouwgrond, de Zeep, de
Roggehalm, het Noorderlicht, de Soda, Licht en warmte in
‘het dagelijksch leven, het bewaren van melk en eijeren, doel-
matige voeding der nijveren, dierlijke Vergiften, de sweilan-
den, de stormen, wat is Scheikunde, het Turfgaz, eene konst-
matige ijsbereiding, Handwerk en wetenschap, Woud en water.
Rec, heeft de genoemde opstellen over het algemeen met ge-
noegen gelezen en daarbij den practisehen zin opgemerkt; en
hoewel niet alles voor allen even duidelijk en verstaanbear
zal waren, zoo kan hij de lezing met alle gerustheid aanbe-
velen, verzekerd zijnde dat weinigen zich die kleine uitgave
voor de aanschaffing zullen beklagen. — Moge die per-
soonlijke aanschaffing niet zoo algemeen het geval wezen, als
Rec. wel zou wenschen, dan hoopt hij in het belang der zaak,
dat het eene waardige plaats in de verschillende leesiorig-
tingen zal innemen.
Alvorens deze aankondiging te eindigen, meent Rec. een
pear opmerkingen, die bij hem onder het lezen opkwamen,
niet terug te mogen houden,
De eersje betref} de wijze van bewerking. Ook hier open-
baart zich weder al te sterk de zucht tot navolging; de meeste
opstellen zijn òf vertalingen òf omwerkingen van voortbreng-
gelen uit den vreemde. Dit zou bij dezen of gemep oor-
zaak kannen zijn, dat hij de uitvoerbaarheid der medegedeelde
daadsaken en bijsonderheden in twijfel trak; en zou dit wel
zoo te veroordeelen zijn als men bedenkt hoe bij werandering
der omstandigheden de uitkomsten geheel anders kansen zijn,
en dat het hiermede eveneens kan gaan als met den Chinees,
die in den nieuwen rok een lap in den rug zette, omdat er
een zat in den rok, dien men hem tot model had gegeven, en
waarvan in het opstel »Handwerk en wetenschap” van dezen
jaargang zoo krachtig gebruik wordt gemaakt em nadoen ea
volgzacht te bestrijden. Wanneer ieder medewerker, wiest
naam ia de lijst voorkomt, een opstel had geleverd, bewerkt
voor, eu ingerigt maar de behoeften van ans volk, dan souden
die vel owerzettingen niet noodig zijn geweest.
Tot bevordering van de duidelijkheid zouden enkele figuren
HET PRAKTISCH VOLKSBOEK. 627
bij de beschrijving van werktuigen onz. zeer wenschelijk zijn
geweest; eene goede afbeelding brengt niet zelden voel bij tot
regt’ begrip eener beschrijving, en ofschoon de belofte op den
titel zeer rekbaar is, zoo dat het regt om meer te eischen
zeer te betwisten zou zijn, twijfelen wij niet of eene aanwij-
zing zal voor H.H. uitgevers genoegzaam zijn, om in het be-
lang der gaak zich die geldelijke opoffering te getroosten ;
meer dan eene aflevering bevat geene enkele, anderen slechts
ééne gravure. ° Ve De We
Beginselen der Algemeene Natuurkundige Aardrijkskunde, inge-
rigt eeor schoolgebruik, door Dr, we, w. C. kiroKE. Mot
4 kaarten. Derde verbeterde druk. Te Arnhem, bij J. F.
Thieme. 1858. In bl. 8vo. IV en 124 bl, f :+ 76.
Een derde druk van een wetenschappelijk werkje kan in
zekeren zin reeds als een bewijs worden aangemerkt, dat
het den bijval van velen heeft mogen verwerven. Het is een
verblijvend verschijnsel, in zoo verre het een gevolg is van
de meerdere belangstelling, die dit gedeelte van het onderwijs
in de aardrijkskunde begint te ondervinden en van de meer
regtstreeksche behandeling die er in vele schelen aan te beurt
valt, — Waar het onderwijs in de aardrijkskunde nog alleen
bestaat in het opzeggen en aanwijzen van eene menigte namen,
daar mag het op zijn best genomen als middel om het ge-
heugen te oefenen worden aângemerkt; doch daar kan geene
sprake zijn van goed ontwikkelend aardrijkskundig onderwijs.
Naauwelijks heeft de knaap de school verlaten of de tet
moeite geleerde namen, die hem trouwens op dien leeftijd
nog heel weinig kannen schelen, worden door andere zaken
verdrongen of gean dikwijls van zelve verloren, en al te
spoedig doet hij de treurige ervaring op, dat de uren aan
het van buiten leeren besteed, tot nuttiger eindeh hadden
kunnen aangewend worden. Zal dit onderwijs vruchtbaar
worden voor het volgende leven van den knaap, dan moet
de bloote oefening van het geheugen niet op den voorgrond
Staan, maar ondergeschikt wezen aan de ontwikkeling van
het verstand en de vermeerdering van nuttige kennis; deu
moet de geschiktheid om namen te onthouden, vergezeld gaan
638 Dr. FP. w. 0. KREOKE,
van de vereischte vaardigheid om zich eenig deel van de
oppervlakte der aarde voor te stellen en zich daarop naar wille-
kear te kunnen orienteren; dan moet hij reeds vroeg worden
toegerast met de vereischte kennis van de aarde, in: verband
tot de overige hemelbollen, van hare beweging en haren stand,
die den tijd en de jaargetijden regelen, van de meest belang-
rijke bijzonderheden van het land en het water, van bergen
en vulkanen, van rivieren en meren, van den dampkring en
de verschijnselen, die er in plaats hebben, van winden en
stroomen, van luchtstreken, bewoners en voortbrengselen.
Heeft hij hiervan reeds in de school duidelijke begrippen ge-
kregen, zij zullen bem bijblijven en bij zal opgewektheid
gevoelen om ze later door nadenken en eigen onderzoek uit
te breiden.
Het aangekondigde werkje is in dit opzigt een geschikt
middel, om het bovengenoemde doel te bereiken. Op eene
beknopte wijze worden de zaken over het algemeen duidelijk
voorgesteld, weshalve het zeer goed tot leiddraad bij dit on-
derwijs kan gebruikt worden. Eene uitvoerige opgave van
den inhoud zal na het bovengemelde wel gemist kunnen
worden. In plaats daarvan besluiten wij onze aanprijzende
aankondiging met eenige opmerkingen, vertrouwende dat de
verdienstelijke schrijver die meer als bewijzen van onze be-
langstelling zal aanmerken, dan als uitvloeisels van onze zucht
om aanmerking te maken,
Op bl. 5 wordt gezegd dat het licht bijna 60,000 maal
sneller gaat dan een kanonskogel, die eene snelheid van om-
streeks 511 meters heeft; dit zal wel 600000 maal moeten zijn.
Dat de schaduw, die de maan werpt (bl. 12) omstreeks
zoo lang is als de afstand der maan tot de aarde, is minder
juist en daarenboven niet heel duidelijk voorgesteld.
De ontzettende aardbeving, die Liesabon voor een groot
deel verwoestte, heeft immers in 1755 en nietin 1751, (bl. 19),
plaats gehad.
De zonderlinge twist over den eigendom van twee over
elkaar geschoven stukken land, bl. 23;,dat de duinen jaarlijks
20 à 25 ellen landwaarts kunnen inrukken, bl. 25; datikik-
vorschen, garnalen en andere dieren somtijds uit den damp-
kring nedervallen, bl. 62, hadden kunnen gemist worden, even
als de hagelsteenen als olifanten, bl. 65. Dit zijn gelnkkig
BEGINSELEN DEE ALGEM. NATUURK. AARDRIJKSK. 629
geene gewone verschijnselen, en tot deze dient het onderwijs
zich te bepalen. De verklaring van eb en vloed, bl. 34, van
het omgekeerd zijn van den regenboog bij een hoogen stand
van de zon, bl. 69, en van het ontstaan van het ijs in de
rivieren door grondijs, bl. 87, komt ons niet zeer duidelijk
voor; dit is ook het geval met de defin: van Gletschers
en van den regter en linker oever eener rivier.
Druk en papier zijn zeer goed; dat mag van de vier kaart-
jes niet gezegd worden, deze zijn beneden het middelmatige
uitgevallen en beantwoorden zeer weinig aan het oogmerk.
ve De W.
Handleiding tot zelfoefening in de Gymnastiek met Halters. Door
Dr. morts kKLoss. Voor Nederland bewerkt. Door A. ILCKEN.
Deventer, A. ter Gunne. 1859. In 12mo. XII en 108 Bl..f : - 80.
Een boekje dat wij gaarne de waarde toekennen, die het
uit den aard van het daarin behandelde onderwerp, ontegen-
zeggelijk bezit.
Wij beschouwen het als een verblijdend verschijnsel onzer
eeuw, dat de oefening van het ligchaam, ook als middel ter ver-
edeling van den geest, meer algemeen erkend en gewaardeerd
wordt, en reeds daarom alleen was de verschijning van het
halterboekje, die al vóór ruim } jaar plaats had, ons welkom.
Onder dien indruk zijn wij zeer geneigd om toegeeflijk eene
groote tegenstrijdigheid over het hoofd te zien, waaraan de
schrijver of vertaler zich schuldig heeft gemaakt als hij in het
1° hoofdstuk pag. 8, zegt: »De beschouwing van het eenvou-
ndige grondbeginsel, dat het ligchaam in het naauwste ver-
»band met den geest staat, is thans bijna geheel uit de wereld
pverdwenen” enz.; terwijl hij later in het 5° hoofdstuk, bl. 94
beweert, dat de meeste geneesheeren de aanwending van gym-
nastische oefeningen enz., nook ter genezing en verzachting
»van bijzondere kwalen en gebreken aannemen.”
Liever willen wij de aandacht van belangstellenden in de
gezondheidsleer vestigen op de eenvoudige en geschikte leid-
draad tot zelfoefening en krachtsontwikkeling, die ons den
schrijver doen kennen, als een bij uitstek theoretisch en, zoo
wij vertrouwen, ook practisch gymnasticus; het laatste blijkt
b. v. uit de beschrijving op bl. 68, van den zoogenaamden
680 Dr. MORITS KLOSS, HALTERBOEEJE.
dubbelen kriedrak, springend te verrigten, (volgens onze onder-
vinding alleen aan zeer vlugge gymarastici mogelijk) en die
evenwel in de les B, bl. 106. voor meergevorderden (op de
eerstbeginnenden volgende) reeds wordt opgegeven.
Dit echter zijn kleine vlekken die weinig schaden aan het
verdienstelijk geheel; de beschrijvingen zijn over het algemeen
duidelijk, de afbeeldingen goed uitgevoerd en met oordeel
voorgesteld, terwijl alle lof toekomt aan de wijze waarop
bij het einde van het 8° en 4° hoofdstuk, de beteekenis der
halteroefeningen voor de gezondheidsleer is aangetoond, zoo
juist en begrijpelijk, met vermijding van alle technische en
voor leeken onverstaanbare woorden en vormen, dat ook ieder
oningewijde in anatomie en geneeskunst er zeer zeker eene
aanmoediging en opwekking in vinden zal, om zich op de
beoefening van het behandelde onderwerp, in zijn eigen wel-
begrepen belang, toe te leggen, en zich de vele goede raad-
gevingen in dit beknopte en verdienstelijke werkje vervat,
ten nutte te maken.
Dit toch is blijkbaar het hoofddoel geweest èn van den
schrijver èn van den vertaler; dat beiden in de bereiking
daarvan voldoening voor hunnen arbeid mogen vinden, wen-
schen wij bun en onsen stijven tijdgenooten welgemeend toe.
JW. Ie
KORTE MEDEDEELINGEN,
Na ’'t geen we onlangs in de Kerkelijke courant uit RIJLES
preêken vonden aangehaald, over de noodzakelijkheid om
de bel, en wel een eigenlijk helsch vuur, te prediken —,
namen we met vrij wat weêrzin op: Verzekering. Leerrede
door 3. c. nijue, Rector van Helmingham in Suffolk. Naar
de derde Engelsche uitgave. (Uitgegeven voor rekening van den
Vertaler.) Te Culenborg, bij 3. Oo. GAADR. 1859. Gr. Evo.
45 bl. — Dan, tot ons genoegen mogen we nu verklaren,
nie, alleen dat de lezing ons is meâgevallen, maar meer.
Zeker, wie zich aan de onmatige lengte, of aan enkele oud-
orthodoxe gevoelens en oud-mystieke uitdrakkingen eener En-
gelsche preek te ‚veel ergert, val óók deze ter zijde moeten
leggen. Maar hij zal dan tevens ter zijde leggen eene zóó
KOBTE MEDEDEELISGEN. 881
gezonde, diepe en volledige expositie van de verzekerdheid des
Christens aangaande zijne zaligheid — een voor ons aller ge-
moedsleven voorwaar wel hoogstgewigtig probleem —, als wij
_ ooit ergens hebben aangetroffen. Hij zal dan almede ter zijde
leggen eene leerrede, die ten aanzien van haren echt-popslairen
stijl, bevattelijk voor een ieder en toch, o. a ook door menige
vernaftige gelijkenis, te gelijk piquant voor den beschaafdste,
voor onze kanselredenaars tot een hun gewis niet overbodig
model strekken kan. Bewijzen voor 't een en ander lieten
zich gemakkelijk en in overvloed bijbrengen; maar bijaldien
we — geliijk zulke eerst bij ons opkwam — in een breed
verslag de geheele quintessence van een zoo klein geschrift
opnamen, dan zouden we daarmede den aankoop er van
nagenoeg noodeloos maken. En dat zou ondankbaar zijn jegens
den Vertaler, die met de overbrenging dezer preek eene voor
heterodox zoowel als orthodox — want bij de toestanden, en
wel de gelukkige toestanden, onzer menschelijke ziel hebben
wel immers allen belang? — waarlijk nuttige taak op zich
genomen, en, op eene enkele taalfout na, deze taak getrouw
en vloeijend volbragt heeft, en die thans de welgeslaagde uit-
gave voor eigen rekening heeft gewaagd. Een roim debiet
onder christenen en christenleeraars geven hem voldoening en
vergoeding voor zijne moeiten en kosten! ve P.
Wat Mr. @. GROEN VAN PRINSTERER gedrongen heeft zijne
„Proeve over de middelen waardoor de waarheid wordt gekend
en gestaafd”, in Jalij 1884, als eerste deel van Beschouwingen
over Staats- en Volkenregt uitgegeven, in December 1868 op
nieuw, en wel als »herdruk „" (geene omwerking) in het licht te
te zenden, is niet regt duidelijk. Wel duidelijk is 't daaren-
tegen dat zulk eene uitgave ten strengste moet worden ge-
wraakt. Want in de 24} jaren tusschen de eerste en tweede
uitgave verloopen is over dit onderwerp zóóveel gedrukt en
geschreven, zooveel nieuws gezegd hetwelk, al naar ieders stand-
punt, òf behartiging òf bestrijding verdient, dat wie 't noch
behartigt, noch bestrijdt, en toch dit onderwerp behandelt
niet gerekend mag worden voor dit geslacht te schrijven, en
dus der tegenwoordige maatschappij volstrekt geen nut aan-
brengt. In zoover is 't te vreezen dat növexEms Christelijke
632 KORTE MEDEDEELINGEN.
huisbibliotheek met de opname dezer proeve als Stuk VII
weinig gebaat zal zijn. vn.
Wie, bij het overwegen der vraag of 't stelsel van gemeen-
schappelijke opeluiting of dat van afzonderlijke gevangenisstraf
de voorkeur verdient, prijs stelt op de heldere en gemoedelijke
voorlichting der ervaring van een man vergrijsd in de be-
trekking van godsdienstonderwijzer in den kerker, die koope
voor 40 centa 't eenvoudige woord, maar dat den stempel eener
innige overtuiging draagt en met warmte blijkt neêrgeschreven
te zijn, en onder den titel van Het cellulair gevangenisstelsel
in zijne belangrijkheid enz. door «. BieLeveLT te Utrecht bij
©. BIELEVELT aldaar in 1859 werd uitgeven. Vv. H.
Woorden, gesproken bij gelegenheid der plegtige begrafenis
van ARNOLDUS WILLEM NANNINGA, Med. Dodt. te Veendam, over-
leden den St Maart 1859, CATHARINA MARIA NANNINGA, ovér-
leden den Td Maart 1859, en JOHANNES GOLDSCHMID NANNINGA ,
Med. Art. Obst. et Chir. Doct. te Groningen, overleden den
Beten Maart 1859, te zamen ter aarde besteld, den 1li Maart
1859. Derde druk. Te Veendam, bij G. VAN DE WERF, JZ.
J : = 20 cent. Eene hóogst treffende gebeurtenis gaf aanlei-
ding tot deze woorden. Een zeventigjarige vader reist met
zijne dochter van Veendam naar Groningen om daar een
zoon en broeder die gevaarlijk krank ligt, te bezoeken. Door
het schrikken van het paard stort het rijtuig in de diepe vaart.
De vader wordt levenloos uit het water gehaald, de dochter
bezwijkt twee dagen later aan de gevolgen van dit ongelak,
en de zoon sterft één dag daarna, onbewust dat vader en
zuster hem reeds zijn voorgegaan. Voorwaar bij zulk een
aandoenlijk voorval was een woord van troost op zijne plaats.
Wat Ds. sRouweR in het sterfhuis en Ds. COOLHAAS VAN DEE
WOUDE in de kerk gesproken hebben, is in deze 12 bladzijden
zamengevat. Er klinkt ons uit die woorden een toon te
gemoet van diepe zielesmart, maar tevens ook van dat
vaste en welgegronde geloof, dat ook bij de grootste smart
den besten troost in het harte stort. De gemeente van Veen-
dam vergete nooit die treffende gebeurtenis! B
KORTE MEDEDEELINGEN. 688
Gide voor hen die in opengevallen Boedels belang hebben, of
ingeval van overlijden hunner bloed- of aanverwanten met kunne
wettelijke regten en verpligtingen onbekend zijn. Amsterdam, a. w.
WEITINGH. 1859. 8v0. 87 bl, — is de titel van een dier prullen,
welke in den laatsten tijd bij ons te lande verschenen. Men
heeft gidsen voor huurders, koopers, landbouwers, wissel-
agenten en hen die met wissels omgaan, voor de scheeps-
zaken, de erfenissen, enz. enz. En wat zijn die gidsen? Over-
gedrukte titels uit een of ander Wetboek. Zoo ontvangt men
ook hier denige wets-artikelen bijeengevoegd, letterlijk vooral
uit het tweede boek van het Burgerlijk Wetboek afgedrukt, …
blijkbaar zonder kennis, zeker zonder volledigheid of syste- —
matische orde. Wij kondigen het boekje alleen aan om tegen
schade te waarschuwen. :
De twee Hoogleraren in de Regtegeleerdheid, Mrs. 5. z.
GOUDSMIT en B. T‚ H. P. L. A. VAN BONEVAL FAURE, gaven de
redevoeringen in het licht, welke zij bij de aanvaarding van
hun ambt als hoogleraar, de eerste aan de Leidsche, de tweede
aan de Groninger Hoogeschool, hadden uitgesproken. De eerste
behandelt de altijd ware, maar zoo dikwijls miskende stelling,
dat de beoefening van het Romeinsche regt ook voor onzen
leeftijd onmisbaar is. De tweede bespreekt den bekenden regel
van CELSUS. Op waardige wijze worden deze onderwerpen
behandeld, vooral is de zoo dikwerf voorgedragen stelling,
welke de heer Goupsmit tot zijn onderwerp koog, met eene
frischheid behandeld, dat ze eene nieuwe stelling gelijkt.
De heer C. C. E. D'ENGELBRONNER gaf te Gorinchem bij A.
Ve D. MAST den 20ter jaargang van het bekende Jaarboekje
van de Regterlijke Magt in het licht. Wij vermelden het slechte.
Allen die met het regtspersoneel in middellijk of onmiddellijk
verband staan, kennen de onmisbaarheid van het werkje en
de naauwkeurigheid, waarmede het wordt bewerkt.
Een anonymus gaf bij J. NOORDUIN EN ZOON te Gorinchem
eenige wetten uit, die in de Notariële practijk te pas komen.
Dit Handboek heeft echter weinig of geene waarde, tenzij men
het op een notariskantoor op den lessenaar wil leggen, om
het opzoeken der hier overgedrukte wetten te vermijden. Wie
654 KORTA MEBEDEELDGEN.
bet daar wil leggen... wij hebben er vrede meê, maar meer
kunnen wij ook van het boekje niet seggen.
Aan ons Tijdschrift is de 1° aflev. gezanden van het XII
deel der Opmerkingen en Mededelingen van OUDEMAN en DIEF-
muis. Wij hebben van harte gaarne een gunstig woord voor
dit belangrijke tijdschrift over. In stilte hebben wij het dik-
wijls met vracht geraadpleegd, openlijk willen wij gaarne
hulde.brengen aan de voortreffelijke wijze waarop deze arbeid
(en hij is niet van de gemakkelijkste, om jaridisehe tijdschrif\en
te vallen) door de redacteuren wordt verrigt. In details te
treden, zal men niet in dit Tijdschrift verlangen. Alleen ge-
looven wij, das de bijdragen over het jus constitendum beter
aan de Tweede Kamer, en die over Staatsregt aan andere
tijdschriften zou worden overgelaten, en de Opmerkingen er bij
souden winnen, indien ze zich alleen bij ons Bargerlijk, Han-
dels- en Strafregt (met inbegrip van. regts- en strafvordering)
bepaalden.
Heu groot Vorst. Voorlezing van JOB’. van vroran. Zet-
phen, WILLEM TEIRME. — nGeloof niet licht aan groote mannen”;
met deze aangehaalde woorden begint de heer var vLoTEN zijne
treffende voorlezing over een groot man, den Hertog van
Orleans, die — menschelijkerwijze gesproken — te-vroeg werd
weggenomen, en wiens hoege voortreffelijkheid de spreker des
te sterker wil doen uitkomen door de seherpe tegenstelling met
nden schaamteloazen verkraakter der Fransche volksrechten.” —
Wij hebben die redevoering met uitstekend veel genoegen ge-
lezem, en beamen veel van. 't geen de heer vaN vLOTEN zegt.
Zijne denkbeelden, waar hij de kenmerken der ware groot-
beid ontwikkelt, belangeloasheid, zelfstandigheid. en bescheiden
haid namelijk, maken wij gaarne tot de onze. Of echter eenige
waarlijk indrakwekkende woorden, eenige echt verheven denk-
beelden, geuit in eene laatste wilsverzekering, en gerigt aan
den vermoedelijken opvolger op een zoo dikwerf hevig ge-
schokien troon, regt geven em hem die ze neêrschreef, en die
prog geen gewierden naam. heeft’, den soo zelden verdienden
titel van. Groot Vorat te schenken, meenen wij te mogen be-
twijfelen; immers, ngeloof niet licht aan groote mannen.”
De met zoo scherpe kleuren geschetste tegenstelling van
KORTE MEDEDEELINGEN. 655
FERDINAND, Hertog van Orleans, met Narorzom III, wint o. i.
niet in kracht door de verzen van KiNKER (bl. 22), welke de
redenaar op Frankrijk toepasselijk keurt. Kinker zegt daar
onder anderen:
„Wanneer hij (SUPIsN) dondert, darft geen stervling zich verroeren,
„Maar naanwlijks ís *t mool weêr of alles speelt den baas;
„’t Wil al naar boven toe en niemand hondt zijn ‘plaata.”
Die verzen zouden ons, hoewel deernis hebbende met het
verdrukte Frankrijk, er bijna toe brengen om Europa met zulk
een donderaar geluk te wenschen. — Wij vragen nog, zou de
Hertog van Bordeaux wel volmondig instemmen met de uit-
drakking, op bl. 20 voorkomende, in welke Orleans genoemd
wordt nde erfgenaam (in den zin van wettigen erfgenaam) van
een koningstroon"? — Deze enkele bedenkingen hebben ons
echter het genoegen bij de lezing dezer schoone redevoering
gesmaakt, niet vergald.
Spoorwegen en Telegrafan, — De invload wan atoom en elac-
triciteit, aangewend ale siddelen van gemeenechap, op den tae-
stand des menschdoms. Door 8, COOLBAAË VAN DER WOUDE,
Te Veendam, bij G, VAN DE WEBY, JZ. 1859, — Als men in
dit kleine geschrifije van 36 bladzijden eene door statistiek
gestaafde aanwijzing van den invloed, dien stoom en eleatri-
citeit op den toestand van het menschdom. thans reeds nitoefe-
nen en in de toekomst in nog ateeda verhongde mate zullen
uitoefenen, meent te vinden, dan zal men sich zeer bedrogen
zien. Maar als men.een tafereel van den iavloed, in groote
trekken en met gloeijende kleuren geteekead, wenscht te aan-
schouwen, dan zal men zich niet teleurgesteld vinden , wanneer
men deze redevoering in handen neemt. Als de welsprekende
redenaar door den invloed wan stoom em elaetriciteit in de toer
komst bet levensganot verhoogd, hendel, landbouw en vijver
heid meer ontwikkeld, wetenschap, verlichting en beschariag
bevorderd en de volkeren verbroederd ziet, — dan mag men hier
en daar die profetie wel wat te haog gekleurd vinden, maar
in den grond zal men den redenaar moeten toestemmen. Jam-
mer maar, det de twee aanteekeniagen op bl, 12 en, 8 aver
onze traagheid in het tot stand brengen van een noordelijken
spoorweg in verbindtenis met de Duitsche Westbaan, en over
636 KORTE MEDEDEELINGEN.
de weigering om eene telegraaflijn van Veendam naar Gronin-
gen of Assen te leggen, hoe bits en vinnig ook, helaas maar
al te veel waarheid bevatten. B
Recueil Poétique; Choix de Morceaur, tirés des meilleurs
podtes frangais du XIX südcle, destind à Tusage des ecoles,
classe moyennes et supérieures, par A. B. MAATJES. Seconde
Édition. Amsterdam. 3. m. GEBEARD & come. — Inhoud en
bestemming van dit boekje zijn op den uitvoerigen titel
naanwkeurig en bepaald aangewezen; toch was ons eene ver-
rassing bereid, toen wij, onder de uitnemendste Fransche
dichters der 19° eeuw, zagen verschijnen: DIDOT, DELILLE,
CHÉNIER, MILLEVOZE, FONTANES, DUCIS, LEGOUVÉ, BERCHOUX;
en wij daarentegen vergeefs zochten b. v. naar vICTOR HUGO,
MUSBET, DE VIGNI, DELAVIGNE, LAMARTINE, SAINTE-BEUVE €en
anderen. De schrijver zegt in zijne voorrede (die wel wat
zijn Hollandschen oorsprong verraadt), dat het met Frank-
rijk gesloten tractaat hem belemmerd heeft in de keuze
zijner stokken; misschien dat hij, voor de mededeeling van
stukken van levende dichters, eene uitdrukkelijke toestemming
dier heeren behoeft. Wij kennen de bepalingen van dit trac-
taat niet, evenmin als de eerste uitgave van dit boekje, waarin
sommige andere gedichten waren opgenomen; wij willen dos
gaarne gelooven, dat de schuld dier zonderlinge vergissing,
waardoor schrijvers, die, zoo al niet door hun leeftijd dan
toch stellig door hunne werken, tot de vorige eeuw behooren,
optreden als vertegenwoordigers der Fransche poëzij van de
negentiende eeuw, niet bij den heer wm. ligt. Alleen dunkt ons,
dat de titel had veranderd moeten worden. Onder de wei-
nige, zeer weinige, stukken van levende dichters, treffen wij
met genoegen aan een paar schoone gedichten van de ten
onzent te weinig bekende Zwitsersche dichters JusTE en CARO-
LINE OLIVIER; verder enkele van grBouL (waaronder, nataur-
lijk, L'ange et Tenfant), en het schoone, krachtige vers van
BARBIER: NAPOLEON et la France. Dit zijn ook tevens de beste
stukken uit den bundel, die overigens, uit den noodig ge-
worden herdruk, als schoolboek geschikt blijkt te zijn.
BOEKBESCHOUWING.
Vrijheid in verband met zelfbewustheid, zedelijkheid en zonde.
Een psychologisch-ethische studie, door 85. OEKSTRA, Bz., Theol.
Dr. en Hoogleeraar aan de Kweekschool der Algemeene Doops-
gezinde Societeit. (Motto: Noli foras ire, in te redi; in
interiori homine habitat ‘veritas. Augustinus.) Amsterdam,
P. N. van Kampen. 1858. In gr. 8vo. XII en 896 dl. f 8-90.
De vrije wil. Kritisch onderzoek van 3. m. scHOLTEN, hoog-
lesraar te Leiden. Leiden, P. Engels. 1859. In gr. &vo.
ALVI en 400 bl. f 4-50.
Over het determinisme van de leidsche school. Aanteekening op
het jongste geschrift van den hoogleeraar SCHOLTEN, door Dr.
D. KOORDERS. Utrecht, Kemink en Zoon. 1859, In postform.
48 bl. f :-45.
Vervolg van ble. 604.)
Lig
De slagorden.
Wie over het leerstuk van den vrijen wil begeert te handelen
moet, uit den aart der zake, zich helder voorstellen wat door-
vrijheid, wat door wil moet worden verstaan. De uiteenzet-
ting dier beide begrippen wordt, gelijk men verwachten kon,
bij morksrra noch scHOLTEN gemist. In beider bepaling en
omschrijving van ‘tgeen in 't algemeen door vrijheid wordt be-
doeld heerscht geen noemenswaard verschil. Heet SCHOLTEN
haar (blz. 77) nden toestand, waarin ieder wezen in de schep-
»ping door uit- noch inwendige oorzaken verhinderd of be-
»lemmerd wordt zich te ontwikkelen en werkzaam te zijn zoo-
vals dit met zijn aanleg en zijne bestemming overeenkomt”
terwijl BOEKSTRA haar beschrijft als »den toestand van per-
„sonen of zaken, waarin ze door niets buiten zich belemmerd
»worden om zich overeenkomstig hunne natuurlijke krachten
»te bewegen” (blz. 63); — dan moet men zeker SCHOLTENS be-
paling vollediger achten dan die van HOEKSTRA, wijl gene van
BOEKBESCH. 1859, n°. XIV. 42
638 5. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN Dr. D. KOORDEES,
in- en uitwendige — deze alleen van witwendige belemmeringen
spreekt. Nogthands daar uit het geheele werk van RORKSTRA
blijkt dat ook hij aan inwendige belemmeringen is indachtig
geweest, zou 't onbillijk zijn wegens de uitlating van dat
woord verschil in beider bepalingen te willen opmerken. Anders
echter is 't waar de beïde hoogleeraren, van het algemeene
tot het bijzondere overgaande, zich tot de bepaling van 't
begrip MENSCHELIJKE vrijheid begeven.
In betrekking tot den mensch kan men zich, volgens nozK-
srRa, de vrijheid als iets uitwendigs en als iets inwendigs
denken. Door uitwendige vrijheid verstaat hij dan o.a, de
staatsburgerlijke (politike) en de burgerlijke vrijheid; — door
inwendige datgene »wat men gewoonlijk vrijheid van den men-
nschelijken wil noemt” (blz. 67). Hierbij maakt hij echter de
opmerking: dat men 't woord vrijheid ook van den mensche-
lijken wil in verschillende beteekenissen kan bezigen. »Men
onderscheidt gemeenlijk”, dus zegt hij (t. a. p.), »tusschen
népontanelteit (vanzelfheid), vrijheid van keuze (gewoonlijk
nbedoeld waar men van vrijen wil spreekt), en zedelijke vrij-
nheid.” Deze verdeeling vermeldende, noemt hij 't evenwel
eene dwaling wanneer men meent in deze drie soortelijk ver-
schillende begrippen voor zich te hebben: »Werkelijk vloeijen
nzij in elkander over,” schrijft hij. »Want spontaneïteit is
»handelen uit eigene beweging” (blz. 69); — zedelijke vrijheid
nhet spontane willen en handelen van hem die het goede wil
wen doet omdat hij" (wegens de hooge ontwikkeling des
geestes), »niets anders dan het goede kan willen” (blz. 72); —
vrijheid van den wil, ‘tgeen tusschen die beiden ligt en de
spontaneïteit tot zedelijke vrijheid verheft. Want daar de mensch
niet reeds bij zijne geboorte werkelijk een geestelijk wesen
is, maar geest moet worden, m. a. w. geene zedelijke vrijheid
bezit doch haar verwerven moet, dient er iets te wezen waar-
door hij haar verwerven kan. nDat verwerven der zedelijke
nvrijheid nu is ondenkbaar zonder vrijheid van keuze of vrijen
»wil in gewonen zin des woords.” (blz. 75.)
Ook scroLtEN erkent het onderscheid tusschen uit- en in-
wendige vrijheid des menschen, en wijst dat aan, zonder zich
evenwel bepaaldelijk van die woorden te bedienen. Ook hij
brengt hetgeen hij in 't algemeen van de vrijheid gezegd heeft,
op den afzonderlijken mensch in '6 maatschappelijk leven over.
OVER DETERMINISME. 639
Ook hij erkent, wat den afzonderlijken mensch aangaat, die
vrijheid op het zedelijk gebied, welke norketgA de inwendige
menschelijke vrijheid heeft geheeten. Maar ‘tgeen hij van
die inwendige vrijheid zegt, verschilt hemelsbreed van ‘tgeen
HOEKSTRA dienaangaande als zijn gevoelen mededeelt. Bij
dezen is, volgens ‘t boven opgemerkte, inwendige vrijheid een
toestand des menschen die zich achtereenvolgens in drie vormen,
of op drie wijzen openbaart. Men zou haar kunnen vergelij=
ken met de lichamelijke ontwikkeling van den mensch: zoodat
de spontaneïteit overeenkwam met de geboorte, de vrijheid
van den wil met den wasdom, de zedelijke vrijheid met de
volsassenheid, ScrOLTEN daarentegen onderscheidt geheel an-
ders en veel scherper. Gelijk zijne algemeene bepaling van 't
begrip vrijheid liet verwachten, is de inwendige vrijheid vol-
gens ‘hem een toestand van volkomenheid. Want is vrijheid
die toestand waarin ieder wezen, en dus ook de mensch, door
niets belemmerd wordt in het verwezenlijken van zijnen aan-
leg, d, 1, in zijne ontwikkeling overeenkomstig zijne bestem-
ming, dan is ze niet aanwezig waar 'tzij verstandelijke dwaling
of vooroordeel, 'tzij de gedachte aan heerschende meeningen
of gebruiken, 'tzij lagere zinnelijke driften, of welke andere
verkeerdheid ook, in den menscheliijken geest let denken of
handelen besturen (blz. 81). Hij vat dus de inwendige (niet
de burgerlijke of staatsburgerlijke of kerkelijke enz, maar
de zedelijke) vrijheid op in dien zin waarin Jesus sprak: »Die
nde zonde doet 18 een slaaf der zonde... de waarheid zat u
vorijMAKEN” (1), en PAULUS: nwaar de geest des Heeren is,
„DAAR is vrijheid.” (2).
Deze vrijheid nu noemt hij tevens noodzakelijkheid. Daar-
aan ergert zich Dr. KOORDERS. nWe mogen dus konstateeren,”
zegt deze (blz. 18), ndat de Leidsche School het woord vrij
nheid bezigt, waar men in 't gewone leven van onvrijheid
»pleegt te spreken.” Dat menigeen ín 't gewone leven wer
kelijk noodzakelijkheid en onvrijheid verwart, kan niet worden
ontkend. Doch dit bewijst alleen dat menigeen in het gewone
leven niet scherp genoeg onderscheidt, begrippen verwart en
dien ten gevolge zich ook niet juist uitdrukt. Maar dat
A) Joh. van: 84, 33.
@) IL Kor. u: 17.
42
640 8. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
Dr. KooRDERS ‘t noodig acht dit feit te nkonstafeeren” is zachtst
genomen vreemd, en dat hij daarop eene beschuldiging be-
paald tegen nde Leidsche School” bouwt, is onregtmatig òn
wijl de leijdsche school niet aansprakelijk kan worden gesteld
voor één harer leden, al mag ook dat lid haar hoofd genoemd
worden, èn wijl die beschuldiging niet uitsloitend haar geldt,
maar ook tegen elken niet-leijijdschen scholier moet worden
ingebragt die, te beginnen met den apostel JOHANNES, staande
houdt dat: de uit God geborene — wat wel niet anders zal
wezen dan de door de waarheid vrijgemaakte — niet zondigen
KAN (8). Hoe men ook nin 't gewone leven” spreke, van
Dr. KOORDERS mogt verwacht worden dat het hem onverschillig
was op welke wijze de weinig nadenkende menigte zich uit
drukt, en "dat hij zoude instemmen met hetgeen, niet de deter-
minist SCHOLTEN maar de bestrijder van het determinisme
HOEKSTRA Schreef (blz. 74): nMen zegge niet dat de zedelijke
„vrijheid, juist daardoor dat zij zedelijke noodzakelijkheid of
„gebondenheid aan de zedewet is, ophoudt vrijheid te zijn.
„Dan zou men zelfs aan God zedelijke vrijheid moeten ont-
nzeggen, omdat, zoo men wil, God ook gebonden is aan de
»zedewet. God kan niet zondigen.…. Maar de zedelijke nood-
nzakelijkheid waarmede God in volstrekten zin goed is (Matth.
nxmx: 17) heeft niets met dwang of gebondenheid gemeen; in-
ntegendeel zij is de volkomen vrijheid, omdat de wet zijne
„wet of de uitdrakking van zijn heilig wezen is.” Ware
Dr. KOORDERS aan het onderscheid tusschen noodzakelijkheid en
dwang gedachtig geweest, waarschijnlijk zou zijne aanmer-
king geschreven noch zelfs gemaakt zijn.
- Doch — om tot scrOLTENS uiteenzetting terug te keeren, —
van de zedelijke vrijheid, zooals zij door hem wordt opgevat
en omschreven, getuigt de leijdsche hoogleeraar hetzelfde als
de amsterdamsche: ze is niet iets dat de mensch reeds aan-
stonds bezit, maar moet zijn eigendom worden (blz. 88 vv.).
Maar hoe? Door het middel 'twelk norkerrA aanwees, door
vrijen wil in den gewonen zin des woords”? ScHoLTEN —
en dit verdient opmerking — ontkent dit niet geheel. Ook
hij schrijft den mensch een kiesvermogen toe (blz. 87 vr.)
Vraagt men echter: in welken zin? dan stelt juist de beand-
@) 1 Joh. ur: 9.
OVER DETERMINISME. 641
woording dier vraag 't verschil tusschen zijne opvatting der
inwendige vrijheid en die van norksrga in het licht. Her-
innerende dat men op ‘t gebied der menschelijke kennis on-
derscheid maakt tusschen inhoud en vorm, d.i, tusschen 'tgeen
iets is en de wijze waarop 't zich openbaart, verklaart hij dat
zijne hier voorafgegane beschrijving der zedelijke vrijheid op
haren inhoud betrekking heeft. De inhoud der vrijheid, d. i.
de beschreven toestand waarin een wezen door niets verhin-
derd of belemmerd wordt om te worden of te zijn wat het
volgens zijn aart, aanleg of bestemming worden of wezen
moet, bestaat of kan althands bestaan op elk gebied der
schepping, van dat der onbezielde dingen af tot dat der hoogste
wezens toe, en is overal dezelfde; doch de vorm, de wijze
waarop ze zich bij de verschillende soorten openbaart, is zeer
verschillend. Verhindert niets eene plant zich tot hare hoogst
mogelijke heerlijkheid te ontwikkelen dan is ze vrij; maar
hare vrijheid openbaart zich in den vorm van groeikracht.
Belet niets den vogel te vliegen dan is bij in dat opzigt vrij;
maar zijne vrijheid openbaart zich in den vorm van natuur-
drift. »Bij den mensch, die boven 't peil van het dierlijk
„leven zich ontwikkelde, neemt de vrijheid den vorm aan
»van redelijk overleg en eene daaruit voortvloeijende keus.
„Is de algemeene vorm der vrijheid spontaneïteit, de bijzon-
„dere vorm, dien de vrijheid bij den mensch als redelijk wezen
vaanneemt, is vrij zijn, omdat men handelt op grond eener
»gedane keus. De algemeene spontaneïteit wordt bij den
„mensch eene electio epontanea” (spontane keus, keus die van
zelve geschiedt) (blz. 88).
't Zal na deze mededeeling naauw herinnering behoeven
welk het verschil zij tusschen norksrrAas voorstelling der
inwendige vrijheid en die van scmoLrEN. Bij eerstgenoemde
is inwendige vrijheid 'tzelfde als spontaneïteit, vrijheid van
keuze en zedelijke vrijheid, drie begrippen ndie in elkander
»overvloeijen”, zoodat »spontaneïteit wilsvrijheid in den meest
. nalgemeenen zin (is), kiesvrijheid, hetzelfde in meer bijzonde-
»ren, en zedelijke vrijheid wilsvrijheid in den hoogsten en
wedelsten zin” (bl. 67). Ze zijn dus eigenlijk slechts drie vormen (4)
(&) Zoo noemt hij blz. 88 zedelijke vrijheid den vorm der voltooide zede-
lijkheid.
643 5. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
ven deselfde zaak. Bij sonoLrEN daarentegen is zedelijke vrij-
heid de inwendige vrijheid zelve naar heuren inhoud gedacht,
spontaneïteit haar algemeene vorm en ‘t kiesvermogen eene
wijzigiag van dien algemeenen vorm.
Van dit kiesvermogen nu zegt scnoLTEN, dat het vin het
wnaauwste verband met den wil staat” (blz. 89). Anderen zullen
welligt staande honden dat dit te weinig gezegd is, want dat
het kiesvermogen de wil zelf is. Ter beoordeeling dier meening
moet ook 't begrip willen naauwkeurig worden ontleed. Scmouran
en HOEKSTRA hebben sich beiden tot dien arbeid gezet. Beiden
zoemen ze den wil zelfbepaling (nm. bla. 108, s. bla. 98). Zelf.
bepaling nu onderstelt. persoonlijkheid of zelfbewustheid, m. a,
w.: zelfbepaling, het bepalen, beperken van zich zelven, —
of cok, indien men 't woord bepalen ín den eenigzins gewij-
zigden sin van vastatellen gebruikt wil zien: het vaststellen
van zich zelven, d.i, 't zich zelven dwingen tot het een of
ander, — kan dus natuurlijk moch in de onbezielde of on-
bewuste schepping noch in de dierenwereld gevonden worden.
Zegt men van een dier dat het iets wil, dan is dit even on-
juist als wanneer men b, v. segt dat het vaur niet wil branden.
Het dier heeft driften, Begeerten, geen wil. HorKsTRA en
SCHOLTEN stemmen in dit opzigt met elkander overeen. Dese
zat helder. uiteen dat dit onderscheid tusschen begeerte en wil
ook in den mensch moek warden opgemerkt en gemaakt. Be-
geerte, verlangen, trek, lust, neiging behooren dan tot de lagere,
de dierlijke natuur des wenschen: wil tat zijne hoogere, geeste-
lijke natuur (bls. 89), Met een treffend voorbeeld Hicht bij
dat gevoelen toe. »nZegt men b.v. van ean hongerige: shij
„owl eten”, dan zou men zich beter dus uitärnkken: «kj
nabegeert of verlangt ta oetan, hij heeft er lust of trek toe”
Zao begeerde snaus te eten toen hij nabij Sichar aan de fontein
3acons zat (5), doch in wedrwil dier begeerte wilde hij ’ niet
toen de spijs hem gebragt werd, maar zijne hoogere nataar
hem gebood, om ter beverdering van hoogere belangen, in dien
oogenblik epijs en drank onaangeroerd te laten (bls. 20).
In geliijken zin spreekt morksrra (bla. 112), en uit zijse
beschrijving van den wil als zelfbepaling volgt, daar, over”
eenkomstig zijne eigene woorden, zelfbepaling zelfbewustheid
©) Jo. 1: 8, vgl. 31.
OVER DETERMINISME. 643
veronderstelt, en zelfbewustheid alleen bij redelijke wezens
gevonden wordt, zijne instemming met hetgeen scnoLTEx (blz. 98)
zegt: „De wil is een vermogen van het redelijk wezen.” Doch
welk vermogen? Dat der zelfbepaling.
Met het oog op deze omschrijving van 't woord wil en op
‘geen vroeger als de algemeene beteekenis van 't woord vrij
werd opgegeven, zou men door de uitdrukking vrije wil kun-
nen verstaan: nhet vermogen der zelfbepaling van het redelijk
nwezen, dat door in- noch uitwendige oorzaken belemmerd
»wordt zich tot datgene te ontwikkelen wat het volgens zijn
vaanleg en bestemming worden moet.” En de vraag zou nu
worden: bestaat zulk een vermogen of bestaat het niet? Dan
echter ware de beandwoording niet moeilijk, en onbegrijpelijk
zou 't wezen dat zoovele bladzijden moesten worden gevuld
om die te zoeken. 't Feit, 't empirisch waargenomen feit der
eangeborene overgeërfde zondigheid, der erfsmet, wel te on-
derscheiden van de erfschuld, zou tot de erkenning nopen
dat: — wat ook welligt, in 't vervolg in den mensch zou
kunnen oxrstaan of in de eerste stamouders nrstaan heeft, —
zulk een vermogen in de zondig geborenen vruchteloos zou
worden gezocht. 't Zal dus ligtelijk begrepen worden dat
HOrKsrRA bij zijne poging ter »verdediging van het indeter-
»minisme op peychologischen grondslag” iete anders in 't oog
had, en dat scoLTENS bestrijding tegen iets anders is gerigt.
Doch wat bedoelde dan HOEKSTRA, en waartegen verheft SCHOLTEN
zijne stem?
Om dere vraag te beandwoorden moet men zich herinneren,
wat reeds in de inleiding tot deze beschouwingen werd aan-
geduid, dat er verschillende soorten van indeterminisme zijn.
De hoogleraren vestigen beiden daarop de aandacht. Hozasrra
onderscheidt (blz. 84 vv.) drie soorten: 1° casuïsme (toevallig-
heidsleer), waarbij de vrije wil 't vermogen wordt om zonder eeni-
gen grond of beweegreden te handelen; — 2° atomisme of vol-
Strekt indifferentisme, waarbij het leven in eene reeks van onsamen-
hangende daden (atomen) verdeeld wordt, welke volstrekt geenen
invloed op den wil oefenen, zoodat de mensch te iederen oogen-
blik willen of niet willen — 't een of ander of het juist tegen-
overgestelde willen kan; — 3° het psychologisch (zielkundig)
indeterminisme. Tegen de beide eerstgenoemde soorten verzet
HOEKSTRA zich niet minder krachtig dan scHoLTEN, en ieder
Cid 8. HOEKSTRA, BZ, J. ID. SCHOLTEN EN D. KOOEDERS,
nadenkende doet als zij. Dit laatste aan te toonen behoort
natuurlijk niet tot deze beschouwingen. Zij hebben alleen ten
doel een overzigt der aan te kondigen werken te geven. De
vraag is dus uitsluitend: wat moet onder dat psychologisch in-
determinisme, welks verdediging HOEKSTRA zich voornam, wor-
den verstaan? hoe handhaaft hij 't? en welk is SCHOLTENS oor-
deel over deze wijziging van 't determinisme?
Wederom zal het noodig wezen, ter voorkoming van mis-
verstand, dat uit eene verkorte opgave zou kunnen geboren
worden, HOEKSTRAAS beschrijving van het peychologisch in-
determinisme in zijne eigene woorden mede te deelen. »Zij
ndie dit voorstaan,” zegt hij (blz, 86), nerkennen gaarne dat
nde mensch geschapen is met den natuurlijken aanleg en de
»bepaalde bestemming om volmaakt en heilig te worden; —
ndat met dien aanleg ook de volstrekte noodzakelijkheid om
waich op zedelijk gebied te ontwikkelen aan onze natuur in-
geplant is; — dat het geweten den mensch op kategoriache
nof imperative (6) wijze de rigting voorschrijft in welke die
nzedelijke ontwikkeling plaats moet hebben; — dat zoowel 't
nverschil in zedeliijken aanleg als de omstandigheden waarin
nde mensch geplaatst wordt, en vooral ook het door het vroe-
nger zedelijk leven reeds gewerkte of verworven fonds van
mzedelijkheid, op elk gegeven oogenblik krachtigen invloed op
»hem oefenen, zoodat er van volstrekte onbeslistheid en on-
pverschilligheid om te willen en niet te willen of van even-
»wigt van den wil” (indifferentisme) »geen spraak kan zijn;
nzij erkennen evenzeer dat op elk gegeven oogenblik, en wel
vin verband met elks intelligentie (7), met zijnen aard en met
»zijne heerschende of oogenblikkelijke neigingen, allerlei voor-
»stellingen omtrent hetgeen goed of kwaad, nuttig of schade-
vlijk, aangenaam of onaangenaam is, allerlei hoogere of lagere,
nzinnelijke of geestelijke en rationele (8) beweegredenen sterk
vinfinenceren (9) op zijne wilsbesluiten, en zij geven toe dat
„de mensch nooit zonder eenigen grond of beweegreden eene
handeling van zedelijke beteekenis valbrengen kan. Maar zij
(©) gebiedende.
CT) zede.
(8) redelijke.
(@) ineloed oefenen.
OVER DETERMINISME. 615
nloochenen dat al deze influencerende factoren (10) in dien
pain beslissenden invloed oefenen dat zij den wil altijd en
nvolstrekt determineren, tenzij voor zoo ver eenige zedelijke
prigting ons tot waarachtig karakter geworden is... Zij be-
»weren dat in de levensperiode (11) van onbesliste zedelijk
nheid bij elke grootere of kleinere wending in ons zedelijk leven
nde wil zelf ter laatster instantie (12) beslist, en dat hij als-
„dan zich openbaart als het vermogen om onder gelijke uit-
nwendige en inwendige omstandigheden te kunnen willen of
»niet willen, zóó of anders te kunnen willen”
In deze ontwikkeling van HOEKSTRAAS gevoelen wordt eene
uitdrukking gevonden die eenige toelichting behoeft: de uit-
drukking nl. »bij elke grootere of kleiner wending in ons zede-
nlijk leven.” Ze vinde heure verklaring in de volgende op-
merkingen. »Men kan en moet,” volgens HOEKSTRA (blz. 87),
vin het zedelijk leven tusschen aanvangen en voortzetten on-
nderscheiden.” In den mensch ligt namelijk »het goddelijk
nbeeld of zaad, en dat goddelijk zaad is zijne ware natuur.
„Men moet zich echter dat goddelijk beeld niet voorstellen
„als een wezenlijken aanvang, en bij gevolg reeds eene, hoe-
„wel ook allergeringste, mate van zedelijkheid, maar men moet
nhet zich denken louter als aanleg en bestemming” (blz. 52).
Die aanleg nu moet ontwikkeld worden, zoodat de mensch
werkelijk wordt wat hij volgens zijne bestemming behoort te
wezen. Doch deze ontwikkeling kan alleen plaats hebben ndoor
nden invloed vàn of in gemeenschap mòt die zedelijke wereld tot
»welke wij behooren” (vgl. o. a. blz. 219 vv., 243 vv.). Waar dit
geschiedt, waar de mensch — of liever waar het kind en daarna
ook de mehsch — ten gevolge van die gemeenschap tot het
een of ander goed of kwaad besluit overgaat, daar begint de
ontwikkeling, daar is aanvang. Maar iedere zoodanige aan-
vang, elke zoodanige handeling op zedelijk gebied, nal gaat
vzij als feit voorbij, laat in onze ziel sporen achter. Zij ver-
wandert onze ziel. Zij drakt haar meerdere overhelling en
ngemakkelijkheid in om op dezelfde wijze of althans in dezelfde
(10) invloed oefenende krachten. Eigenlijk is een factor iete dat mede-
werkt tot het verkrijgen eener uitkomst of slotsom.
(LI) levenstijdperk.
(2) in laatsten aanleg, bij slot van rekening.
646 5. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLYEN EN D. KOORDERS,
vrigting te handelen” (blz. 61). Hierdoor ontstaat in den
mensch wat HOEKSTRA in de aangehaalde woorden ween fonds
„van zedelijkheid” noemt, doch dat men ook in vele gevallen
ween fonds van onzedelijkheid” zou kunnen heeten. Zoolang
nu de mensch zich blijft ontwikkelen onder den invloed van
dat fonds is zijne ontwikkeling voortzetting. Zulk een tijdperk
van voortzetting daurt tot er 't een of ander geschiedt waar-
door de mensch ophoudt te handelen onder den invloed van
zijn nfonds van zedelijkheid.” Valt iets van dien aart voor
dan heeft eene ngrootere of kleinere wending in ons zedelijk
nleven” plaats. 't Besluit of de daad die 't gevolg dier wen-
ding is, is wederom een aasmvarg. Die aanvang verandert de
ziel wederom, en verandert dus ook het fonds van zedelijk-
heid. Zoolang die verandering invloed heeft op het zedelijk
leven, beweegt zich dé mensch weder in een tijdperk van
voortzetting, en zoo al voort. Volgens zoEKSTRA nn »behoort
mal het aanvangen tot het gebied van den vrijen wil, en deze
nis de factor der wordende zedelijkheid wat haren vorm be-
ntreft” (blz. 87). En nin dezen zin”, — 't zijn zijne eigene
woorden, — vin dezen zin, als factor der wordende zedelijk-
»heid wat haren vorm (niet wat baren inhoud) betreft", wenscht
bij den vrijen wil te verdedigen.
Na HOEKSTRAAS standpunt met zijne eigene woorden aan-
gewezen te hebben, zal 't wel niet noodig zijn 't verschil te
doen opmerken tusschen zijne voorstelling van den vrijen wil
en die welke, zooals boven werd herinnerd, uit de woorden
vrij en wil, zou kunnen, misschien zon moeten worden afge-
leid. De vrije wil is, naar zijne beschouwing, 't vermogen der
zelfbepaling van 't redelijk wezen dat, nu en dan in het zedelijk
leven zich werkcaam betoonend, na een afgestoten tijdperk van
dat leven een nieuw tijdvak doet AANVANGEN, — of gelijk scaoLrEn
(blz. 122) zegt: ndoor een daad inleidt”, — en bij Dr werk-
zaamheid onder gelijke uitwendige en inwendige omstandigheden
onafhankelijk blijft van 'tgeen anders op des menschen zedelijke
ontwikkeling invloed oefent, tenzij voor zoover eenige zedelijke
rigting tot 'e menschen waarachtig charakter geworden is (18)
(18) Charakter omschrift hij als „de blijvende rigting van den wil die
mzich als tot tweede natuur vastgezet heeft, het resultaat (de alotsom) of
„product (het voortbrengsel) vaa geheel ons voorafgegaan zelfbewust levenen
OVER DETERMINISME. 647
Bij deze voorstelling van den vrijen wil mogen twee opmer-
kingen niet teruggehouden worden. Vooreerst: dat HOEKSTRA
daor zijne bepaling den vrijen wil tot iets voorbijgaands maakt.
Ten andere: dat hij door die bepaling ten deele vervalt in
*tgeen hij zelf heeft afgekeurd (het indifferentisme), ten deele
in hetgeen hij zich voorneemt te bestrijden (het determinisme).
Wat het eerste betreft, de zaak is duidelijk. Noemt hij den
vrijen wil nfactor der wordende zedelijkheid” dan volgt daaruit
zegtstreeks dat hij ophondt te bestaan zoodra de zedelijk-
heid geworden is, m. a. w. dat wanneer de mensch de zede-
lijke vrijheid verworven heeft, d. i. volmaakt geworden is, de
vrije wil ophoudt te bestaan. Deze opmerking wordt ook door
SCHOLTEN in het midden gebragt (blz. 124) (14). Wat het
tweede aangaat: HOEKSTRA vervalt tot determinisme wanneer
de bijvoeging: »tenzij voor zoover eenige zedelijke rigting tot
»'s menschen karakter geworden is” in hare volle kracht moet
worden vastgehouden, Want er is bij ieder zelfbewust wezen
altijd het een of ander dat tot zijn charakter werd, zoodat
de vrije wil zelfs bij de wendingen in het zedelijk leven (der-
halve in de eenige gevallen waarin hij zich werkzaam betoont)
niet vrij maar door iets anders als zich zelven bepaald is,
Moet daarentegen die bijvoeging niet in hare volle kracht
gehandhaafd worden, wat beteekent ze dan? of hoe zal se
HOEKSTRA beschermen tegen sonourens beschuldiging (blz. 124):
»het verschil (tusschen het volstrekte indeterminisme en dat
van den heer HOEKSTRA) »bestaat slechts in het aantal vrije
»wilsuitingen, niet in de kwalificatie zelve van den vrijen wil.
„Bij zoxKsrma, zoowel als bij de gewone indeterministen, is
nde vrije wil, daar waar hij werkzaam is indifferent,” d. í.
daar kan de mensch willen of niet, zóó of anders willen?
Alvorens echter over te gaan tot de mededeeling der gronden
waarop HOEKSTRA 't bestaan van een vrijen wil, zooals hij
„‚ handelen.” (ble. 58). Hebbelijkheid of gewoonte kan dus nooit charakter
zijn omdat zij onbewust den mensch eigen wordt (vgl. bla. 268).
(14) Hosxsrea ontkent dit. „Men behondt den wil en wel den vol-
„komen vrijen wil; alleen kan hij zich dan niet meer als kiesvermogen
openbaren,” zegt hij ble. 131. Hoe dit te rijmen zij met zijne voorstel-
lag, volgens welke do vrije wil jaist het kiesvermogen is, is niet regt
duidelijk. Scmorran andwoordt eenvoudig: „Maar dan is willen ook niet
aanvangen.” bl. 152, noot 2.
618 5. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
zich dien voorstelt, poogt te handhaven, zal het noodig zijn
ook BSOHOLTENS zienswijze over het indeterminisme, 't vol-
strekte zoowel als het psychologische, in hare gronden te doen
kennen. Tegen het gewone of volstrekte indeterminisme, door
HOEKSTRA in casulsme en indifferentisme onderscheiden, door
SCHOLTEN in één woord saamgevat, brengt hij tien bezwaren
in, tegen dat van noekerma acht. Die allen op te noemen
zou te uitgebreid eene plaats vorderen. Bovendien hangen zij
geheel met zijne voorstelling van den wil samen. 't Zal dus
voldoende wezen de uiteenzetting van zijn gevoelen dienaan-
gaande een eind verder na te gaan, dan boven voor het toen
voorgestelde doel noodig wag. Uit het door hem gemaakte
onderscheid tusschen willen en begeeren volgt regtstreeks dat
‘ de wil slechts daar werkzaam kan wezen waar de rede 't is.
Het willen toch staat juist daarin alleen boven het begeeren,
dat het laatste niets is dan eene werking der lagere zinnelijke
natuur, terwijl het eerste de vrucht is van overleg en wel
van voorafgaand overleg. Mogt dit duister schijnen, men her-
innere zich het boven (15) aangehaalde voorbeeld van een
hongerige, werke dat eenigzins uit, en stelle zich 't geval dus
voor. Een herstellende kranke gevoelt zich verzwakt en uit-
gevast, en begeert te eten. Die begeerte is niets dan 't gevolg
van zijn uitgevasten toestand en zijne lagere, dierlijke natuur
welke een afkeer van dien toestand heeft, m. a. w. eene
werking van zijne zinnelijkheid geprikkeld door den honger.
Doch daar bedenkt hij dat zijn arts hem 't gebruik van voed-
sel verbood en nu wil hij riet eten. Waarom? Wijl hij vreest
door te eten zijne herstelling te vertragen of onmogelijk te
maken, — wijl bij vertrouwt op het woord van zijnen ge-
neesheer die hem gezegd heeft — of zich herinnert, 'tzij door
vroeger verworvene eigene ervaring, 'tzij door 'tgeen hij aan
het krankbed van anderen heeft waargenomen, dat het gebruik
van spijs in zijnen toestand nadeelig kan wezen, — of om
eenige andere reden. Doch, welke ook die reden moge wezen
dat hij niet wil ofschoon hij wel begeert, altijd is zijn wil, zijne
zelfbepaling, de vrucht van voorafgaand nadenken, overleg,
redenering. „De wil,” in den eigenlijken zin des woords, „is
»(dus) een vermogen van het redelijk wezen” (blz. 93) en wel
(15) blz. 642,
OVER DETERMINISME. 619
bepaaldelijk van het wezen dat niet slechts eene rede bezit
maar haar werkelijk gebruikt. Het willen is derhalve gegrond
op eene werkzaamheid der rede, of, gelijk scroLTEN zegt: nde
nwil is het vermogen der zelfbepaling, uit kracht van eene.
»door de rede gedane keus.” (blz. 98) (16). Hieruit nu volgt
regtstreeks dat de wil altijd gedetermineerd is, a} ware 't
alleen door het voorafgaand overleg der rede. »De formele
»vrijheid, het kies- en wilvermogen, is dus niet het vermogen
om zonder eenige determinatie van het reflecterende” (opmer-
kende soms ook overwegende) »verstand of van de rede te
„willen, maar vrijheid zich openbarende in den vorm, niet van
»pbysische (17) noodzakelijkheid, natuurdrift of instinkt, maar
win den vorm van WILLEN, het gevolg van eene met het verstand
nof met de rede gedane Keus” (bla. 94) (18). Uit deze slotsom
vloeit als van zelve eene andere voort. Is 't vermogen om
te willen het gevolg van eene met het verstand of de rede
gedane kens, dan »bestaat het in dezelfde mate, waarin 't
»verstand, of op zedelijk gebied de rede, bij den mensch ont-
„wikkeld is” (blz. 100), zoodat derhalve „het kiezen en willen
nof de formele vrijheid in het tijdperk der wordende zedelijk-
„heid aanvankelijk bestaat, maar nog niet zóó ontwikkeld dat
»het reeds altijd en onder alle omstandigheden bij magte zou
»zijn in werking te treden. De formele vrijheid is onvol-
nkomen zoolang de materiële zelve nog onvolkomen is. Waar
»de zaak nog niet aanwezig is, bestaat ook de vorm niet.”
(blz. 101). :
(16) Hieruit blijkt duidelijk wat scrorten bedoelde toen hij (blz. 89)
schreef: „Dit kiesvermogen staat in het naanwst verband met den wil.”
(IT) stoffelijke.
(18) Bij sorourex zijn alleen de beide woorden , willen” en „ kens” car-
wit gedrakt. In do aanhaling zijner omschrijving is deze wijze van onder-
scheiding voor meer andere woorden gekozen, omdat de cursif gedrukte
woorden zijne bepaling in den beknoptsten vorm doen in het oog vallen.
Voorts wijkt de omschrijving van den wil als eeno werkzaamheid des ver-
stands in 't vervolg dezer beschouwingen eenigzins terag om dubbelzinuig-
heid te vermijden. Dit geschiedt met het oog op scuoutEns voorafgaande
verklaring: „Het willen is bloot een uitvloeisel. van ’! lagere verstand, wan-
„neer het voorwerp van den wil door den zinnelijken lust begeerd, en niet
door de rede als goed erkend wordt” (blz. 98). De wil als uitvloeisel des
verstands zon dus voor ‘tzelfde als de begeerte kunnen gehouden worden,
en dit zou misschien tot verwarring der begrippen wil en begeerte leiden”
650 “8. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
Is dos de vrije wil bij norksrra iets voorbijgaands, dat zal
worden te niet gedaan wanneer de mensch volkomen zedelijk
vrij zal geworden zijn, in den zin van Joh. vur: 81 vv; bij
SCHOLTEN is de formele vrijheid, het kies- of wilvermogen, iets
blijvends, dat juist in het tijdperk der volkomene zedelijkheid
eerst in zijne volheid bestaat. Is HOEKSTRAAS vrije wil iets
dat, somwijlen althands bij »wendingen in het zedelijk leven”
en wel indien dan niets van »'tgeen tot 's menschen waar-
vachtig charakter geworden is” zich daartegen verzet, werke-
lijk vrij is, scnoLreNs kiesvermogen is altijd bepaald. Is
HOEKSTRAAS vrije wil een »factor der wordende zedelijkheid”,
iets in den mensch dus dat op zich zelf bestaat; SCHOLTENS
kiesvermogen is niets anders dan een nuitvloeisel” (blz. 93),
eene kracht, eene werkzaamheid van een ander vermogen.
OL
De strijd.
Niet zonder gedurige schermutselingen, de indeterminist
tegen de deterministen, de determinist tegen de indeterministen,
hebben HOEKSTRA en SCHOLTEN hunne gevoelens tot dusverre
uiteengezet. De eigenlijke kamp vangt echter eerst aan, waar
laatstgenoemde, na het indienen zijner acten van beschuldi-
ging tegen 't gewone indeterminisme en dat van HOEKSTRA, in
Hoofdst. III van zijn boek tot dé behandeling der gronden
voor ’t bestaan van den vrijen wil overgaat. Hij moge zijn
werk niet als een strijdschrift tegen zijnen ambtgenoot be-
schouwd willen hebben, toch geeft reeds de inrigting, waarbij
hij HOEKSTRA op den voet volgt, daaraan den schijn dien hij
ontvlieden wil,
In één opzigt stemmen HOEKSTRA en SCHOLTEN overeen.
Beiden ontkennen, dat het bewijs voor het bestaan van den
vrijen wil door zoogenaamde proefnemingen zou kunnen wor-
den geleverd. ScroLteN zet dit helder uiteen. »Qm aan
ntoonen dat ik een vrijen wil heb,” zegt hij (blz. 137), ngeef
nik het u b. v. in de keus te zeggen, welke hand ik zal op-
nligten, de regter of de linker, en ik zal juist het tegenover-
»gestelde doen.…. De proefneming moet als mislukt beschouwd
nworden.…. Gij hadt de regterhand genoemd, en ik moest das,
»om mijnen vrijen wil te bewijzen, de linkerhand opheffen …
OVER DETERMINISME. 651
»hierin was dus mijn wil gedetermineerd.” Horksrra gaat
zelfs verder. Niet alleen dat proefneming onvoldoende is stemt
hij toe (blz. 136), maar hij ontkent zelfs alle regtstreeksch of
onmiddellijk bewijs voor de wilsvrijheid. »Is er vrijheid van
»wil, dan dragen onze wilsuitingen, voor zoover als zij open-
»baringen daarvan zijn, het karakter van toevalligheid”, dus
verklaart hij zich (blz. 181) en gaat dan voort: »Toevallig
»noemt men zulke daden die niet tot stand komen volgens de
»wet der volstrekte noodzakelijkheid. Nu is het bewijzen het
»aanwijzen van oorzaken; toevalligheden die geene noodzake-
nlijkheid hebben, kunnen alleen als mogelijk, niet als werkelijk
»bewezen worden „namelijk door regtstreeksch bewijs.” ScaoLTeN
zegt op grond dier woorden: nde heer noEKsTRA begint met
»de erkenning, »dat de wilsvrijheid zich niet bewijzen laat.” ”
(bls. 188). Hoekstra zal welligt tegenwerpen dat in die uit-
spraak geen regt geschiedt aan zijne woorden: »namelijk door
wegtetreeksch bewijs.” Maar SCHOLTEN zou daarop welligt and-
‘woorden dat zijdelingsch bewijs geen bewijs is. Nogthands, —
HOEKSTRAAS eigene ontkenning der mogelijkheid van regt-
streeksch bewijs getuigt het, — slechts over die gronden der
„tweede soort zal dus de strijd gevoerd worden, En vooreerst
dan beroept zich HOEKSTRA op de zelfbewustheid, of, zooals
hij zich in het opschrift van $ 80 uitdrukt, op de bewustheid
dat wij vrijheid van wil hebben. Of dit laatste niet meer
vrijheidsbewustzijn dan zelfbewustzijn zou moeten geheeten
worden, en of gene niet eenvoudig een deel van deze is, zou
in het midden gebragt kunnen worden. HoEKSTRA maakt
echter dit onderscheid niet. »Zelfbewustheid„’ zegt hij (blz. 148),
en in die woorden deelt hij mede wat hem voorkomt hare be-
wijskracht te zijn, »zelfbewustheid is niets anders dan de
„bewustheid dat wij niet volstrekt gedetermineerd zijn. En
»wij hebben daarvan onmiddelijk de bewustheid in het feit
ndat wij de daad, voor zoover als die vrij is, ons zelven toe-
pkennen”. Waarop SCHOLTEN andwoordt: »Dat deze bewustheid
nbestaat erkennen wij; de ervaring leert haar kennen als een
nfeit, Maar dezelfde ervaring wijst ook op het feit, dat menig-
neen zich bewust is een spook gezien te hebben, en dat in
»vroegere eeuwen die bewustheid algemeen was. Volgt hieruit
»dat dit spook, hetwelk in de bewustheid bestaat, ook wer-
nkelijk bestaat? De bewustheid van iets bewijst dus voor het
652 8. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDEES,
nobjectief (19) bestaan der zaak, waarvan men zegt zich be-
„wust te zijn niets, tenzij dat die bewustheid op redelijke gron-
„den steunt” (ble. 140). Hij wijst voorts aan dat die rede-
lijke gronden den indeterminist ontbreken, en zich beroepend
op het boven vermelde voorbeeld van het opligten der regter-
of linkerhand, waaruit blijkt hoe iemand zich kan inbeelden
vrij gewild en gehandeld te hebben, ofschoon hij in zijn willen
geheel gedetermineerd was, verklaart hij de bewustheid van
vrij te zijn in den zin der indeterministen voor zelfbedrog
(blz. 141). Later, bij zijne ontwikkeling van nden vrijen wil
nen de zedelijke begrippen” noemt hij het zelfverwijt waarvan
HOEKSTRA gesproken had neen verkeerden vorm van de zede-
»lijke smart” (ble. 203) en de toerekening (niet het zich toe-
rekenen in het bijzonder, maar 't aan iemand toerekenen in
het algemeen), opgevat als een begrip dat tot het wettelijk
standpunt behoort, iets dat nmet het wettelijk standpunt zelf
ter zijde gesteld moet worden, een begrip dat op het hoogere
vethisch-religieuse (20) gebied niet te huis behoort.” (blz. 233).
Doch 't is welligt iets te veel gezegd wanneer wordt staande
gehouden dat zozk&rga zelfbewustheid en vrijheidsbewastheid
verwart, al geeft daartoe zijn eigen redebeleid aanleiding.
ScuorteN althands erkent: »Niet alleen uit de bewustheid
ndat wij vrij zijn, maar ook uit onze zelfbewustheid tracht
PHOEKSTRA het bestaan van den vrijen wil af te leiden”
(blz. 147). Dit slaat dan op noekKstRAAS beweren: »Alle
nzelfbewustworden rust op de onderscheiding van Ik en Niet-ik,
»Ik word mij van mijn Ik bewust, als het Ik zich in zijns ,
waitingen gestoord of begrensd gevoelt; maar juist daarin dat
nik mij van het Ik als begrensd bewust ben, heb ik ook de
nbewustheid van een onbepaald Iets dat het Ik begrenst, en
»dat wij in het algemeen het Niet-ik noemen, waaronder wij
alles begrijpen wat niet onze zelfbewustheid is.” (blz. 148). —
»Maar,” vraagt SCHOLTEN (blz. 148), »hoe kan daaraan eenig
(19) Het bestaan der zaak op zich zelf. De aanhaling der woorden: „De
„bewustheid van iets enz. — op redelijke gronden steunt” zou overbodig
kannen schijnen. Zi geschiedde echter opzettelijk opdat het een ieder mo-
gelijk zon wezen to beoordeelen hoe scheef zekere partij in den lande de
zaken voorstelt wanneer zij van de daken verkondigt: „Professor SCHOLTES
„ontzegt aan het zelfbewustzijn volstrekt alle bewijskracht.”
(20) zedelijk-godsdienstige.
OVER DETERMINISME, 653
nbewijs ontleend worden tegen het determinisme? Het Ik on-
nderstelt een Niet-ik, derhalve iets anders waarvan het Ik
vonderscheiden is. A — Ik is dus onderscheiden van B of
„Niet-ik, Dat bij dit onderscheid A Ik genoemd wordt, ge-
nschiedt daarom, omdat A deet of zich bewust is A en niet B
nte zijn. Bij Ik en Niet-ik bestaat dus 1°, onderscheid tus-
„schen A en B, 2°, een onderscheid waarvan A zich bewust is.
„Het eerste, dat A niet B en van B onderscheiden is, kan
„niet bewijzen tegen het determinisme. Is A een paard en
ndus niet B, b. v. eene koe, dan zal daaruit door den heer
DHOEKSTRA evenmin als door iemand anders worden afgeleid,
ndat het paard of de koe een vrijen wil hebben (21), of dat
„op het gebied der natuur waar duizende A’s tegen B's d. í,
»Niet-A’s overstaan het determinisme niet zou heerschen. Het
„bewijs van HOEKSTRA uit het Ik-zijn moet dus aan het tweede
»(onderscheid) ontleend worden, dat namelijk A zich bewust is
»niet B te zijn. Na vraag ik echter, wat hier het weten of
nde bewustheid iets te zijn en dus niet iets anders te zijn,
mafdoet tot de vraag naar het determinisme? Onderstel, de
nmensch ware in zijne zedelijke ontwikkeling gedetermineerd,
»zou hij dan van zijn eigen gedetermineerd bestaan, als van
neen bestaand object (22), niet evenzeer wetenschap kunnen
„hebben en zich daarvan bewust zijn als van andere dingen
ndie gedetermineerd zijn?"
Terugkomende op een vroeger door HOEKSTRA aangevoerden
grond, onderzoekt SCHOLTEN verder of de vrije wil uit het
begrip van den wil zelven kan worden afgeleid? »Willen,”
had zoeksrga ble. 111 gezegd, »willen is het vermogen om te
»beginnen,” en na de ontwikkeling dezer stelling: nindien er
nds een wil is, dan moet er ook kiesvrijheid, vrije wil be-
»staan.” (blz. 117). — »Zeer juist geredeneerd,” andwoordt
SCHOLTEN (blz. 151), nwanneer het waar is, dat willen nab-
(21) Het voorbeeld is afdoend. Toch Zan het worden gewraakt om de
woorden „is A een paard”, Want hetgeen door A wordt voorgesteld moet
een zelfbewust wezen zijn, waartoe do paarden toch wel niet zullen ge-
rekend worden. Luidde het „Is A een mensch en dns niet B b. v. eene
koe, dan zal daaruit niet worden afgeleid dat de mensch of de koe een
vrijen wil hebben,” dan ware ’t verpletterend.
(22) voorwerp.
BOEKBEsCH. 1859. y°, XIV. 43
654 5. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
nnsoluut (23) aanvangen” is, nhet vermogen om te beginnen
»nabsoluut uit zich zelf te beginnen.”” Doch om die stelling
te entzenuwen gaat hij dus voort: »Uit deze bepaling van
nden wil zou volgen, dat de mensch in elke periode van con-
ntinuïteit (24), waarin hij volgens HOEKSTRA niet aanvangt,
„maar enkel voortzet, mooit wilde, en dat vooral in den hoog-
„sten toestand van zedelijke continuïteit het willen geheel zon
wophouden. Dit een en ander wordt door de ervaring weder-
„sproken, vermits juist in hoog zedelijke persoonlijkheden de
»wil het krachtigst werkzaam is, en niemand in hooger zin
„heeft kunnen zeggen: »Ik wil” dan Jezus.”
In ’t voorbijgaan behandelt scrOLTEN nog een ander bewijs,
wel eens voor 't bestaan van den vrijen wil aangevoerd. Juuzs
simox, de schrijver van Le Devoir, had gevraagd: »Van waar
pheb ik de idee van vrijheid indien ik niet vrij ben? 't Is
niet genoeg een woord te hooren om er den zin van te be-
grijpen; daartoe moet ik in of buiten mij het voorwerp vin-
„den waarop het betrekking heeft.” — »Meer afdoend,” voegde
HOEKSTRA daarbij (blz. 187), nware deze vraag, indien hij er
»bijgevoegd had dat zelfs het begrip van kiesvrijheid, en ook
nhet woord zonder de zaak niet ontstaan kon.” Snorre
wijst dezen grond terug omdat nogksrrA dien aanvoerende
nuitgaat van. idee en begrip, terwijl hij uit moest gaan van
nervaring.” (blz. 156). HorkstrA zou daartegen kunnen in-
brengen: »dat de noodakelijkheid van het bestaan eener zaak
„wanneer hare idee bestaat, een feit is,” en dat hij dus em-
pirisch redeneert. Doch als dan SCHOLTEN hem ’t bewijs dier
stelling vroeg, en: hem herinnerde dat het woord en de idee
of het begrip gpook bestaan, ofschoon de spoken zelven nog
geene bewijzen van bestaan hebben gegeven?
Na zijne gronden van de meer afgetrokken begrippen van
vrijheids- en zelfbewustheid behandeld te hebben, slaat BOEK-
STRA een anderen weg in. Hij stelt zich voor aan te toonen
dat alles wat van buiten af invloed kan oefenen op den mensch,
te samen genomen, voor zoover wij dat kennen, den wil geens-
zins volstrekt determineert, maar dat in weêrwil van dat
(28) volstrekt.
(24) tijdperk van voortzetting. Wat daarmede bedoeld wordt # boven
(blz. 645 v.) aangewezen.
OVER DRTERMIKISME. 655
alles de zedelijke daad volstrekt’ onverklaarbaar blijft zonder
de wilsvrijheid. »Gelijk wij aän de eene zijde toestemmen
»dat het ongerijmd is op zedelijk gebied. van een willen zonder
vraotiveh (25) te spreken, koo moeten wij aan den anderen
»kant ontkennen dat die motiven den wil volstrekt determie
»neren” (blz. 145). Om deze stelling te bewijzen maakt hij
opmerkzaam op de onderscheiding der beweegredenen (motiven)
der redelijke en zedelijke natuur, en die der zinnelijke en zelf-
zuchtige neigingen. De bewegende kracht der eerste soort is het
goede of kwade in uitgestrekten zin, die van de tweede het aan-
gename of onaangename (t. a. p.). »Waar beide in onze be-
»wustheid ‘zamenvallen, zóó namelijk dat het goede te gelijk
»het aangename is, daar kannen wij niet van keuze spreken,
ndaar zijn wij gedetermineerd. Waar evenwel deze motiven
=»met elkander in strijd zijn, daar doet zich de wraag op,
mwelke kracht zij besittan om onzen wil in eene bepaalde
wrigting te bewegen.” (t. a. p.) Hij wijst vervolgens aan dat
‘wij nmenigmaal tegen onze rede in handelen; vaak de oogen-
»blikkelijke begeerliijkheid niet wederstaan, hoewel wij ons
mbewust zijn niet alleen dat wij zondigen, maar ook dat wij
»door te zondigen ons eigen geluk verwoesten (blz. 150). Tegen
„geweten en rede in bepalen wij onzen wil menigmaal ten kwade,
»tot vervulling van zóndige begeerlijkheden,.…. hoewel wij
nonmiddelijk vóór de wilsbepaling overtuigd waren dat dit
nopvolgen van onze zondige neigingen geenszins ons geluk kon
»bevorderen. En wij daen'die zonde met overleg en beraad,
»niet altijd in blinden hartstogt” (bla. 151). Waaruit dan
volgt »dat in het leven zedelijkheid en intelligentie niet altijd
pin de juiste verhouding staan.” (t. a. p.). En zoolang dit
het geval niet is, ligt het in den aart der sake dat de door
HOEKSTRA gestelde vraag: nworden wij volstrekt gedetermi-
pneerd door de motiven onzer redelijke en zedelijke natuur?”
ontkennend moet beandwoord worden. Niet anders is ’t met
die: welke daarop volgt: worden wij volstrekt gedetermineerd
»do6r de motiven onzer zinnelijke en zelfzuchtige neigingen?”
Uit het bestaan o.a. van ‘tgeen men verhevene handelingen
noemt, m. a. w. handelingen waarbij zich de mensch uit be-
ginsel boven 't onaangename des lijdens weet te verheffen,
(25) beweegredenen.
43*
656 8. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN D, KOORDERS,
van zelfbeheersching en zelfs van zelfmoord leidt noeste
af, dat de neigingen der zinnelijke nataur den mensch niet
volstrekt determineren en evenmin de neigingen der zelfliefde
nomdat die aan onze zinnelijkheid gebonden zijn.” (bla. 162).
Dan vraagt hij verder: nWordt (dan) onze wil gedetermineerd
ndoor de vereenigde kracht van onze redelijke of zedelijke en
nvan onze zinnelijke of zelfsnchtige neigingen?” De strekking
dezer vraag kan niet duister zijn. »Is de mensch evenmin
ngedetermineerd door de zedelijke motiven, zelfs niet naar de
»mate zijner intelligentie, als door de zinnelijke en zelfzuch-
»tige motiven, dan blijft ten derde nog deze hypothese (26)
mover, dat hij geheel gedetermineerd wordt door beider ver-
neenigde werking, zoodat de wil als 't ware de evenaar is
ndie door het gewigt der motiven naar de eene of andere
nzijde overslaat... Het wegen van de motiven zou dan ge-
nschieden door middel van de intelligentie of rede.” (blz. 167).
Na aangetoond te hebben dat geene handeling deels een zelf-
zuchtig deels een zedelijk charakter kan hebben, beand woordt
hij de gestelde vraag o. a. door deze opmerking: »Doet zich
»het geval voor dat de motiven van zelfzucht en die van
pzedelijkheid onzen wil een tijdlang onbeslist laten, men moet
nten slotte volstrekt naar de eene of naar de andere zijde zijne
»keus bepalen. Zoo nu de vrije wil altijd de sterkste neigin-
„gen volgde, dan zouden de zedelijke motiven wel niet ligt
„de eerste overwinning behalen op de aanvankelijk veel sterker
»zinnelijke en egoïstische neigingen. Kiest nu de wil het
»goede dan moet de mensch al de kracht van het’ wilsbeslait
»leggen op de aanvankelijk zwakkere redelijke motiven, on
»de veel sterkere zinnelijke te beteugelen. Deze kenze is on-
verklaarbaar zonder de vrijheid van wil” (blz. 172).
Tegen dit alles kan de determinist eenvoudig inbrengen, at
de keuze niet door den wil gedaan wordt, maar door de be-
weegredenen of liever door ‘tgeen aan de beweegredenen kracht
toekent, en dat derhalve bij dit kiezen van geenen vrijen,
maar juist alleen van een gedetermineerden wil sprake moet
wezen; want »dat.de ervaring leert dat de wil door motiven
nbeheerscht wordt, en dus, even als ieder ander verschijnsel,
naan de wet der oorzakelijkheid onderworpen is.” (scr., bla. 180).
(26) onderstelling.
OVER DETERMINISME. 657
In eene breede beschouwing over het onderscheid tusschen
beweegreden en oorzaak poogt zoEKSTRA deze bedenking te
ontzenuwen. Beweegreden, of gelijk het nu weder heet: grond
(straks wordt zij maxime, grondstelling, bl. 191) noemt hij
niets algemeens, dat daarom alleen de mogelijkheid van gevolgen
nin zich sluit”; oorzaak daarentegen niets bijzonders, weshalve
»de uitwerking niets dan voortzetting van de oorzaak is. Tus-
»schen grond en gevolg,” zoo redeneert hij dan verder (blz. 190),
nataat het Ik, — dat gelijk het door vroegere daden zelf dien
»grond gelegd heeft — het gevolg uit den grond te voorschijn
„brengen moet. Er doen zich meerdere gronden op (door
»meerdere van elkander min of meer onafhankelijke wilsdaden
mof reeksen daarvan in ons gelegd); maar zij werken niet
»mechanisch (27); neen, de mensch zelf brengt uit een ‘dier
»gronden de daad te voorschijn en maakt dus de andere gron-
nden werkeloos” Daarom ontkent hij niet »ndat overleggen,
berekenen, wikken en wegen aan ons handelen kan en moet
»voorafgaan ;.…. maar. dat in de periode van wordende en
nbij gevolg onbesliste zedelijkheid de motiven een volstrekt
ndeterminerende kracht hebben” (blz. 198).
»Er heerscht hier,” andwoordt scHOLTEN (blz. 131), »indien
nik mij niet bedrieg, »begripsverwarring tusschen considera-
nlieën en motieven. Dat niet elke considerans (28) oorzakelijk
invloed oefent op het besluit van den wil, leert de ervaring,
»maar zulk een consideratie is dan ook voor den wil slechts
ween sollicitans, geen motief (29). Motief wordt de conside-
wratie eerst dan, wanneer zij op het wilsbesluit dien invloed
noefent dat uit de magt der consideratie de wilsdaad voort-
nvloeit. Een motief dat niets in beweging brengt d. i. ver-
oorzaakt, is geene causa movens (30), geen beweegreden en
„dus geen motief. Bij de voorstelling van den wil als het
»vermogen om tegen allen invloed, ook der krachtigste motieven,
»zich te verzetten, kan geene sprake zijn van motief, want
nmotief is hetzelfde als eene oorzaak voor het willen.” Men
kan tegen deze bepalingen opkomen, en staande houden dat
(7) werktuigelijk.
(28) overwegingegrond.
(29) prikkel geen beweegreden.
(80) bewegende oorzaak.
658 S. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
beweegreden niet beteekent de reden die zelve iets beweegt, maar
de reden waarin de geschiktheid ligt om, ouder zekere voor-
waarden, bij gunstige omstandigheden enz. iets te bewegen, en
dat due een motif niet ebne oorzaak van, maar eene aankeiding
dot het willen is. Erkent men echter dat dit der taal geweld
aandoen zon wezen, dan moet men scHOLTENS bewering tot-
sterainen, en daarmede aan het geheele betoog van HOEKSTRA
op zijne leer van den wil en de beweegredenen gebouwd, ge-
wigt ontzeggen. Nogthands eene verkeerde uitdrukking van
den verdediger mag geen grond wezen om zijne saak te ven
oordeelen. En indien nu HOEKSTRA eens, niet van zedelijke
en redelijke en sinnelijke en zelfzuchtige beweegredenen, maar
van zedelijke en redelijke en zinnelijke en zelfzuchtige voo
etellingen, overwegingen, prikkela of iets dergelijks had ge
sproken? Zeker had hij dan de wet der oorzakelijkheid d. i,
de wet volgens welke al wat is, uitgenomen God (die en
omdat Hij de eerste oorzaak is,) eene oorzaak hebben moet,
niet opgeheven teu aansien van den wil. Maar hij had b.v.
dus kunnen redeneren :
Aanvankelijk is het zinnelijke het sterkst in den
mensch,
Is nu het zedelijke altijd met het sinnelijke in strijd
(eene stelling die natuurlijk bewezen had moeten wor-
den, maar nief moeilijk te bewijzen is) en besluit nog-
thands de mensch tet iets sedelijks, dan verschaft hij
aan het swakste de zegepraal over het sterkste,
Daar het zwakkere niet uit aich zelf over het sterker
kan zegevieren, moet in dat geval iets anders aan hel
. zedelijke te hulp komen.
Wat is dat andere? .
En dan had hj op die vraag kunnen andwoorden: »De
wil” Zoe ware de bestrijding van gijn betoog op zijn ge-
broik van het woord motif gebouwd vervallen. Echter sou
de determinist daarom niet van alle bestrijding behoeven sf
te zien. Zich beroepende op zijne verklaring van den wil
als »het besluit om ’tgeen de rede goedkeurt uit te voeren’
zou hij de oorzaak van dat beslüit op gaan sporen, en du
niet aan den wil maar aan de oorzaak die den wil determi-
neerde, de zegepraal van het zwakkere over het sterkere toe-
schrijven. Zoo zou de strijd op een ander gebied overgebrsst
OVER DETERMINISME. 659
en misschien vruchtbaarder worden. Want daarbij zou moeten
worden uitgemaakt of de bepaling van wil als »'t besluit om
nit te voeren wat de rede goedkeurt”, proefhoudend was? of
het zinnelijke, ‘al is 't aanvankelijk sterker dan ‘het zedelijke,
ook bij voortduring sterker blijft, dan of men het zedelijke
«ou mogen vergelijken bij eene plant, die ten gevolge harer
groeikracht boven het onkruid dat haar eerst te onder hield,
uit wies, en het op hare beurt door het van licht en lucht
en warmte en vocht te versteken deed kwijnen en versterven?
en dergelijke ‘vraagstukken meer. —
Doch, 't geldt hier niet de vraag hoe gestreden had konnen
zijn, maar hoe werkelijk gestreden: werd. Na de uiteenzetting
der hier zoo kort mogelijk meêgedeelde gronden zegt HOEKSTRA
{blz. 195): nNog ‘blijft een gewigtig gedeelte van onze taak
wonafgedaan, namelijk de toepassing van ons begrip van vrij-
vheid op de werkelijkheid, dat is op zedelijkheid en zonde;
»want dat is het gebied waarop de vrijheid zich uitaluitend
beweegt. Hier moeten onze resultaten (31) zich laten regt-
wvaardigen, of zoo niet, dan moeten zij bezwijken voor de
nwerkelijktieid.” Uit deze woorden blijkt dat de strijd thänds
heet zal worden. Werkelijk neemt ook dit gedeelte. zijner be-
schouwingen âe helft van zoeksrraas boek in. Desuiettegen-
Staande zal 't verslag daarvan naar evenredigheid veel be-
knopter kunnen wezen, daar de kamp thands op meer bekend
gebied wordt overgebragt en ook de voortaan gebraikte wapenen
over 't algemeen meer bekend zijn; ofschoon van den anderen
kant hetzelfde niet gezegd kan worden van de wapenen der
tegenpartij.
Een eerste grond op dat gebied wordt ontleend aan het
wezen der deugd. »Deugd is,” volgens zoEKsTRA (blz. 202), neen
»zijn of leven in overeenstemming met onze ware natuur als
nmenschen.” Ze is vstrijd” (bls. 202, vgl, 204), want: valle
»deugd is eerst dan deugd als zij het’ eigen toerekenbaar werk
»van den mensch is... Opdaé de mensch het goede als zijn
neïgendom zou bezitten en het bezit van het goede in hem tot
ratuur zou worden, is hij geschapen met vrijheid en kies-
»vermogen, waardoor hij in staat gesteld is om zich het goede
neigen te maken en het uit zich zelf te volbrengen (blz. 205).
(SI) slotsom.
660 8. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDEES,
„Deugd is dus het volgen der natuur, dat van den beginne af
wonze eigene daad is” (bla. 208).
ScroLtEN andwoordt: »HorxsrrA redeneert ook nu weêr,
nin strijd met zijne eigene methode, aprioristisch uit een be-
ngrip van deugd, in plaats van empirisch te onderzoeken wat
ndeugd is. Wordt de ervaring geraadpleegd dan is deugd: de
ntoestand van den mensch die op zedelijk gebied de id8e van
„mensch verwezenlijkt. Dat die feitelijke toestand door een
nvrijen.… wil ontstaat, ziedaar wat bewezen moet worden”
(bla. 170). Op zijne beurt beschrijft hij de deugd als neen
„toestand die geboren wordt, waar het zedelijk ware, d. i.
»het goede, door de rede erkend, en waar de wil door het
nzedelijk gevoel of den ontvangen indruk van hetgeen als waar
nen goed is, tot handelen gedrongen wordt” (blz. 171). Hier
is dus weder sprake van drang en derhalve van gedetermi-
neerden wil. Of is niet nde erkenning der waarheid voor hem
„die haar erkent, het gevolg van de betrekking, waarin de
»met rede begaafde mensch zich geplaatst ziet tot de objecten die
naan zijne rede zich voordoen en hem door opvoeding en on-
„derwijs verklaard worden? Zou het hier zijn: ík erken de
nwaarheid omdat ik haar wil erkennen... of moet ik ze”in-
ntegendeel, naar de mate van mijne ontwikkeling, erkennen,
»wanneer zij mij duidelijk voor oogen treedt? (bla. 172). De
„deugd... is dus geen gewrocht van willekeur, maar een
„product (32) van 's menschen geheele ontwikkeling” (blz. 174).
Ook bij den determinist wordt ze alleen door strijd verworven.
Want ze wordt slechts door zelfverloochening verkregen, en
zelfverloochening is niets anders dan strijd van den geest met
het vleesch (blz. 175), Tevens wordt door deze beschouwing
haar geene waarde, maar alleen verdienstelijkheid ontzegd
(blz. 177).
Een anderen grond ontleent HOEKSTRA aan de schaamt,
„Op den bodem van 'smenschen ziel ligt een zeker gevoel,
„dat niet datgene wat hij actoeel maar wat hij potentieel
nig (38)... de kern van zijne persoonlijkheid uitmaakt.
„Deze bewustheid van te kunnen is de volstrekte voorwaarde
62) voortbrengsel.
(88) In het nederduitach: „niet hetgeen hij door ontwikkeling, maar ‘geer
kij naar zijnen aanleg ie.”
OVER DETERMINISME. 661
nvan alle zedelijke energie (34) (blz. 213). Niet wat ik ben,
„maar wat ik kan, niet wat tijdelijk in mijn bezit is, maar
„wat ik mijn onvervreemdbaar en natuurlijk eigendom mag
»noemen, dat is de kern van mijn wezen, dat de maatstaf
»van mijne waarde, ook in eigen oogen. Is dat waar, dan
vzal de mensch eigenaardig datgene wat hij van nature heeft
mof wat hem aangeboren is, meer als stof van roem beschou-
»wen en hooger waarderen, dan wat hij zich door zelfstan-
„dige wilsbepaling heeft verworven... Waarom gevoelt men
vzich gewoonlijk minder onaangenaam sangedaan als men zich
»van moedwillige nalatigheid, dan als men zich van nataur-
vlijke magteloosheid bewust wordt?.….. Omdat in het eene
geval alleen een voorbijgaande toestand, in het andere de
npotentie of het vermogen van het Ik beleedigd wordt, en
»zulks in weerwil van de algemeene erkentenis dat alle stof
»van roem of schaamte alleen gezocht mag worden :op het
ngebied van den wil” (blz. 214).
Sonourex daarentegen schrijft dit verschijnsel daaraan toe,
ndat onvermijdelijke gebreken" — zooals natuurlijke magte-
loosheid zou wezen — »niet te verhelpen zijn; zedelijke wan-
»bedrijven daarentegen” — b. v. moedwillige nalatigheid —
„kunnen weggenomen worden. Dit laatste wordt ook op deter-
»ministisch standpunt toegestemd. Dat zedelijke wanbedrijven
„uit kracht van 'smenschen zedelijken aanleg, kunnen ver-
„meden en nagelaten worden, erkent ook het determinisme,
val ontkent het, dat die verkeerde handelingen op hetzelfde
noogenblik en onder die bepaalde uit- en inwendige omstan-
ndigheden evenzeer kunnen gepleegd als nagelaten worden”
(bl. 211), Ook de determinist schaamt zich omdat uit zijne
zondige daden moet worden opgemaakt, dat ook zijn zedelijke
toestand niet is zooals die behoort te zijn. Want de toestand
determineert het wilsbesluit en bijgevolg de daad. Derhalve
kan uit het bestaan der schaamte niet tot dat van den vrijen
wil besloten worden.
Ook op de natuarlijke verwantschap van den wil met de
zedewet als 's menschen natuurwet, bouwt HOEKSTRA de leer
van den vrijen wil. Dat de zedewet 's menschen natuurwet
is, blijkt reeds uit het spraakgebruik, „die getrouwe tolk der
(84) kracht,
662 8. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
valgemeene bewustheid," ‘twelk het doen van het kwade zelf-
vervreemding, terugkeer tot het goede tot zicn zELVEN komen,
ZICH ZELVEN wedervinden noemt” (bls. 217). Nogthands deter-
mineert ook die zedewet den mensch niet altijd. Het feit
der zonde zou eene voldoende weêrlegging dier meening zijn
(bla. 218).
Wat scnourtex hiertegen aanvoert zal in 't belang der orde
eerst worden medegedeeld bij de aanwijzing van HOEKSTRAAS
gronden aan de zonde ontleend. Hoekstra zelf erkent dat
men om de betrekking van de menschelijke vrijheid tot den
zedelijken aanleg juist te beoordeelen, niet de menschen moet
waarnemen zooals ze zijn: maar zich een beeld van de oor-
spronkelijke menschen, d.i, van den eersten mensch, zooals
hij oorspronkelijk uit Gods hand kwam, moet scheppen. —
Daar echter hetgeen hij dienaangaande vervolgens uiteen set
niet aan de geschiedenis maar aan de wijsgeerte ontleend"
(blz. 220), en bovendien, naauw met het ontstaan der zonde
en de leer der algemeene zondigheid verbonden is, behoort
ook dit tot later orde.
Doch gorksrra: poogt ook uit eene genetische beschou-
wing (35) van het wezen der zedelijkheid een grond voor den
vrijen wil af te leiden. Zij zal naar zijn gevoelen ook den
weg banen om te begrijpen wat het geweten is, en zijne wer-
kingen in de verschillende menschen te verklaren. 't Geweten
wordt door sommigen als iets naar den aanleg ingeschapens
beschouwd, door anderen als eene soort van geheugen des
verstands, wederom door anderen als iets dat afhankelijk is
van heerschende begrippen. »In elke dezer meeningen ís
waarheid, maar geen van alle drakt de volle waarheid uit’
(blz. 285). Het geweten is, naar de samenstelling des woords
(ge en weten), neen medeweten alleen bij zamenwoning met
panderen mogelijk; het onderstelt gemeenschap; het is in één
»woord die' stem der menschheid (en daarom van God) in den
pmensch, die door het leven in gemeenschap met menschen
»ontwaakt (blz, 236). 't Is dus niet iets oorspronkelijks, maar
is geworden” (in den mensch nl.) (blz. 237). Doch van
waar nu die gemeenscheppeliijke wetenschap? „Oorspronkelijk
»kent de mensch alleen egoïstische neigingen.” Maar »spoedig
(85) beschouwing waarbij de geheele wording van iets wordt nagegaan.
OVER DETERMINISME. 663
»komen. de egoïstische neigingen van het eene individu (36)
wmet die der overige individuen in botsing, ten gevolge waar-
»van de wederkeerige egoïstische neigingen elkander binnen
»zekere grenzen terugdringen... Daardoor ontstaat van zelf
»bewustheid van de persoonlijke regten van anderen. De
»patuurlijke zucht tot gezelligheid, gepaard met de behoefte
naan vereeniging van krachten, die zich in klimmende mate
wopenbaart, belet dat bij botsing der egoïstische neigingen
nelk ten slotte zijn eigen weg gaat. Vandaar dat langzamer-
»hand de bepaalde grenzen van het egoïsme en van de indi-
nvidaele regten van anderen georganiseerd (37) worden, al is
»het niet dadelijk door geschreven wetten, dan door open-
nbare meeningen en gewoonten (zeden) die van zelf zich door
nhet zamenwonen vestigen. Zoo ontstaat het begrip van mora-
teit of (empirischen) algemeenen wil (blz. 244). Voor zoover
»au elk individu tot bewustheid van dien algemeenen wil ge-
»komen is en hij dien algemeenen wil als maatstaf ter zelf-
beoordeeling beschouwt, heeft hij deel aan de algemeene be-
»wustheid (mede-weten) (blz. 245). Dit is dus: zijn geweten.
„Te gelijk met dàt gevoel van pligt dat uit de organisatie der
verschillende individuöle regten geboren wordt... ontstaat
»noodzakelijk een ander en hooger pligtbegef” (blz. 246), dat
namelijk van den eigenen wil uit liefde of sympathie aan den
algemeenen wil te onderwerpen. n»Niets is duidelijker dan
»dat de algemeene wil, zooals die op elken oogenblik werke-
vlijk aanwezig is, niet dan eene gebrekkige uitdrukking is
»van den algemeenen wil naar zijn idee (den Al-wil); want
»de eerste hangt af van bet standpunt waarop de zedelijke
»ontwikkeling van eenigen kring van menschelijke gemeen-
nschap staat, terwijl de laatste het ideaal van de hoogste
»zedelijkheid is (blz. 247). Elk mensch neemt door zijne ge-
„meenschap met de menschenwereld gewillig of ongewillig dien
walgemeenen wil als levensnorm (38) in zich op, en kan zich
»van de bewustheid dat die wil verpligtende norm des levens
(36) Eigenlijk al wat ondeelbaar is, gewoonlijk dus elke mensch op zich
zelven: maar volgens Horksrra (hier althands) de mensch in zooverre hj
geen andere dan egoïstische neigingen heeft (blz. 286).
(87) welgeordend, tot een welgeordend samenstel gemaakt.
(88) rigtsnoer des levens.
661 5. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
nis, nooit geheel losmaken, ook niet al heeft hij daarin tegen-
nzin (blz. 250). Zedelijkheid (nu) bestaat materiëel in identi
nteit (39) van den bijzonderen wil met den algemeenen wil"
(blz. 253). Formeel echter is zij niet mogelijk zonder het ge-
lijktijdig bestaan van den algemeenen en den eigenen wil.
„Hieruit volgt dit: daar alle zelfzuchtige neigingen aan de
pzinnelijkheid gebonden zijn en er zonder zinnelijkheid geene
nzelfeucht of zonde mogelijk ie, zoo is er ook geene zedelijk-
»heid mogelijk zonder zinnelijkheid... want de zelfzuchtige
»wil is de zinnelijke wil of het vleesch, en de algemeene wil
nis de geestelijke wil of de geest (blz. 259)... en waar de
»mogelijkheid tot zonde niet bestaat, bestaat ook de mogelijk-
vheid tot zedelijkheid niet (blz. 255). Uit deze dupliciteit van
„wil (40) worden in onze ontwikkelingsperiode eene menigte
»van neigingen geboren, die elk voor zich ons zouden mede-
nslepen indien zij alleen stonden, maar die nu kenze moge-
»lijk maken omdat zij te zamen in onze ziel aanwezig zijn”
(blz. 256).
Scnouren heeft dezen grond als één geheel genomen niet
afzonderlijk bestreden, wel echter de deelen waaruit hij is
Baamgesteld. Dit treedt reeds aan het licht, wanneer men
opmerkt dat moeksrra hier voortdurend zich weder op de
bewustheid beroept en zich daarbij herinnert, wat SCHOLTEN
ten aanzien der geldigheid van dat beroep in het midden
bragt. Later bij de behandeling van geweten en schuld zal
dit overvloediger blijken. Ook is dit natuurlijk wanneer
men bedenkt, dat HOEKSTRAAS bewijs bij slot van rekening
weder hier op neder komt: kenze is dus mogelijk en nood-
zakelijk, en waar mogelijkheid of noodzakelijkheid van keuze
bestaat moet wilsvrijheid ‘wezen; eene wijze van betoog, die
BOHOLTEN reeds op den door hem aangewezen grond als on-
juist had teroggewezen: daar keuze volgens hem een besluit
niet van den vrijen -, maar juist van den door 't lagere ver-
Bland of de hoogere rede gedetermineerden wil is. Beslait
DU HOEKSTRA met de stelling: »die onderwerping van den wil
»zelven die zedelijk genoemd wordt” (de onderwerping van den
(89) volmaakte overeenkomst.
(40) Het bovenbedoelde gelijktijdig bestaan van den cigenen en den alge
meenen wil, (Vel. zoeksraa, bla. 289.)
OVER DETERMINISME. 665
eigenen wil nl. aan den algemeenen) »kan onmogelijk uit nood
geschieden: want zedelijk is zij alleen als zij gewillig ge-
pschiedt” (blz. 256), dan zal zijn tegenstander hem verwijten
dat hij weder aprioristisch redeneert, daar zijn besluit ge-
bouwd is op de stelling, ndat alleen het gewillige zedelijk is,
eene stelling die SCHOLTEN nimmer voor iets meer dan eene
meening kan erkennen, zoolang HOEKSTRA niet empirisch heeft
aangewezen dat de deugd, het zedelijk goede, geene deugd,
niet zedelijk goed zou zijn, indien zij neven als zooveel ander
nobjectief goed in de natuur, niet door vrijen wil tot stand
»kwam” (sor, blz. 177).
Om dezelfde reden wachte men geene bestrijding van HOEK-
BTRAAS grond voor den vrijen wil, gebouwd op ‘tgeen hij in
het midden brengt ten aanzien der n»vrijheid in verband met
»de continuïteit van het zedelijk leven” (blz. 257—291) als
geheel opgevat. Want ook dit geheel bestaat uit onderschei
dene deelen, die reeds bestreden zijn of nog bestreden zullen
worden. Ook hier kan dus ieder nadenkende lezer zelf na-
gaan welke de wederlegging zou geweest zijn. Evenwel is er
een onderdeel van dat betoog, dat èn ter waardering van
HOEKSTRAAS verdediging èn om de bestrijding door SCHOLTEN
tevigzins breeder moet worden behandeld,
Na op het feit gewezen te hebben, dat juist wijl er con-
tinuïteit van het zedelijk leven bestaat, de vraag, »welke
plaats blijft er dan over voor den vrijen wil? ja kan men
»wel van ééne enkele daad waarschijnlijk maken dat zij een
»werk van den vrijen wil is?” menigeen in verlegenheid kan
brengen, gaat hij voort: »Wij antwoorden... dat het niet
nalleen waarschijnlijk maar volkomen zeker is, dat vele daden
nhet werk van den vrijen wil zijn; en... dat de plaats die
ner voor den vrijen wil overblijft, zich in het algemeen met
»groote naauwkeurigheid laat bepalen” (blz. 259). Om na de
gegrondheid van dit andwoord te staven, ontwikkelt hij zijne
meening aangaande die werkzaamheid van den vrijen wil bij
wendingen in het zedelijk leven, — houdt hij staande dat het
deze, en niets anders, is, die zich dan werkzaam betoont, op
grond dat die wendingen noch 't gevolg kunnen zijn van om-
Standigheden buiten ons, noch verklaard kunnen worden uit
onze welligt gescherpte intelligentie, noch gevloeid kunnen
wezen uit het vroeger verworven fonds van zedelijkheid (blz. 261);
666 5. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN Dr, D. KOORDERS,
en gaat daarna dos voort: » Voortreffelijk is deze stelling ont-
»wikkeld door grrram. Wij vatten zijn betoog... in enkele
nstellingen zamen:
„L Op elken hoogeren trap van zedelijke volkomenheid
nheeft men iets verkregen wat men op den vroegeren niet bezat —
Beea Plus (41).
„IL. Dat Plus is niet uit dien vroegeren ontwikkelingstrap
nte verklaren; want
na Niets kan de grond zijn van iets dat het niet in
nzich heeft;
„ò Het Plus dat ons op hooger trap onderscheidt,
„was op lageren trap ons eigendom nog niet.
„IL. Dat Plus is noodzakelijk een product van de vrije
»daad; want
va uit de vroegere daden of het daardoor gevormde
„karakter kan het niet voortkomen, volgens IL. a. b.
nb ook niet uit den invloed der levensomstandig-
»heden; want.
nc evenmin is dat Plus een noodzakelijk product van
neen in ons liggend vermogen of eene daaruit voort-
pvloeijende neiging; want...
„Er blijft alzoo niets over dan de vrije wil, zonder welken
pzich de wordende zedelijkheid niet denken laat" (bls. 261).
Kortheidshalve zijn de gronden voor III. ben c niet over-
genomen. Want, daargelaten dat het een weinig te veel aan-
druischt tegen de wetten van het gezonde denken, wanneer
iemand zegt: niets is geen noodzakelijk product van een in
nons liggend vermogen of eene daaruit voortvloeijende neiging;
PDERHALVE is het eene werking van den vrijen wil,” terwijl
hij den vrijen wil juist een vermogen heeft genoemd zooals
HOEKSTRA doed (bls. 87, vgl. blz. 108 vv.) (42), of hij moest
nu den vrijen wil een buiten ons liggend vermogen willen
noemen, en zijn regt daartoe handhaven, wat HOEKSTRA wel
niet zal willen; — de geheele redenering wordt door SCHOLTEN
(1) meer, verg. trap van „ veel”.
(42) Blz. 87 schrijft hij: „Zij” — de psychologische indeterministen aan
wier zijde hj zich schaart, — „beweren dat. de wil. zich openbaart
wals het vermogen enz.” Bir. Ill: „dat de kiesvrijheid van het wezen
„van den wil niet gescheiden worden kan”; en ble. 131 noemt hi „„kie-
„vermogen een vorm van den wil”
OVER DETERMINISME. 667
teruggewezen met de enkele, eenvoudige opmerking: dat de
sluitrede niet deugt, wijl de slotsom niet uit de voorafgaande
stellingen volgt (blz. 158). Men zal dit inzien, wanneer men
bedenkt: dat wanneer ‘tgeen HOEKSTRA of RITTER oen Plus
noemt niet uit een vroegeren ontwikkelingstrap, noch uit
vroegere daden, of het daardoor gevormde charakter, noch uit
den invloed der levensomstandigheden, noch uit een in ons
liggend vermogen of daaruit voortvloeijende neiging ontstaan
kan, het, ja! uit iets anders moet voortgekomen zijn. Doch
dat dat andere de vrije wil moet zijn, zou eerst dan uitge-
maakt wezen, wanneer het bewijs was geleverd dat het niet
uit nog iets anders kon zijn ontstaan, m. a. w. dat dit Plus
df door de opgenoemde zaken òf door den vrijen wil moest
worden veroorzaakt.
De val van deze nrrren-moeksrmasche slaitrede maakt de
mededeeling van ‘tgeen daaruit door HOEKSTRA wordt afgeleid
natuurlijk overbodig. Is de stelling valsch dan zullen 't ook
de gevolgen wezen. Is in de valsdhe stelling do bewijskracht
gelegen, dan kan de zeak die bewezen moest worden, wel
niet als afdoende grond voor eene verdere ontwikkeling wor-
den beschouwd. En daar nu alles wat over »de wilsvrijheid
»bij erkenning van het zedelijk karakter,” en nde volstrekte
weontinuïteit van het zedelijk leven” wordt gezegd, zijn steun
vindt in de slotsom van de teruggewezen sluitrede, moet na-
tuurlijk aân de gevolgen de bewijskracht ontzegd worden die
de stelling mist,
Gaat nu HOEKSTRA vervolgens aantoonen dat er een blijvend
fonds van zedelijkheid is; want dat »het anders ongerijmd ware
nvan historische of dramatische (48) karakters te spreken, en
ner zelfs voor de begrippen der evangelieleer : verlossing, weder-
ngeboorte , heiligmaking en dergelijke geene plaats ware” (blz. 281),
dan behoeft hij ook bij dit betoog niet gevolgd te worden.
Want ook de deterministen erkennen het bestaan van zoo-
danig Blijvend fonds van zedelijkheid, — men denke slechts
aan het leerstuk van de volharding der heiligen, — ook zij
leiden daarait verlossing, wedergeboorte enz. af: maar of er
zulk een blijvend fonds van zedelijkheid bestaat of niet, is
voortaan niet meer van gewigt voor het indeterminisme, daar
(43) geschiedkundige of handelende (liever nog handelend optredende).
668 8. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
onbewezen bleef dat hetgeen dat fonds bijeenbragt, — de
zedelijke handeling bij eene wending van het zedelijk leven, —
aan den vrijen wil mag worden toegeschreven. Doch als hij
de onjuistheid wil betoogen van de bewering der determinis-
ten, dat de door hem opgenoemde feiten nal zulke vrijheid van
„wilsbepaling baitensluiten als waarvan de indeterministen
nspreken” (bls. 281), dan is 't van hoog belang voor het vraag-
stuk hem te hooren. — Dat betoog komt echter niet, zooals
men verwachten zou, op eene handhaving van het regt van
het psychologisch indeterminisme neder, maar op eene ont-
kenning van dat van het determinisme. Kortheidshalve —
dit verslag wordt toch reeds van lieverlede schaamteloos lang! —
worde voorbijgegaan wat HOEKSTRA zegt van historische en
dramatische charakters, wijl 't noodzakelijk worden zou ter
duidelijke voorstelling op nieuw in breede ontwikkeling van
menig tot dit onderwerp behoorend begrip te vervallen. On-
geoorloofd zal deze uitlating mede niet genoemd worden, daar
HOEKSTRA zelf op 'tgeen hij dienaangaande zeide, laat volgen:
„Ook zijn er nog andere feiten die de deterministen aanvoe-
»ren, maar die in den grond der zaak met het zoover ontwik-
nkelde feit identisch zijn" (bla. 287). Ten bewijze daarvoor
haalt hij aan wat JULIUS MULLER in zijne Lehre von der Súnde
van het indeterminisme in verband met zonde, duivel, gods-
rijk, wedergeboorte enz. schrijft. Hij dringt zelfs het door
den duitschen geleerde ten aanzien der verlossing in het midden
gebragte nader aan. Maar nu verder? Verder erkent hij dat
het determinisme door het aangevoerde het casuïsme of ato-
misme volkomen verslagen heeft; vraagt hij: of 't echter regt
had zich van de gebezigde wapenen te bedienen? — beand-
woordt hij die vraag ontkennend, op grond dat de meeste dier
wapenen tegen het determinisme gekeerd kunnen worden; —
zegt hij: valleen het indeterminisme, zooals dit door ons voor-
ngesteld en verdedigd wordt, blijft onaangetast” (blz. 269).
En nu gaat hij voort: nWij beweren dan dat op determinis-
ntisch standpunt ook het denkbeeld van verlossing verloren
ngaat” (t. a. p.) Geene verdediging dus van het psycholo-
gisch indeterminisme, maar aanval op het determinisme. Doch
hoe wordt die aangelegd? en welke benden voert de determi-
nist daartegen aan?
Ten betonge zijner stelling merkt HOEKSTRA op, dat zich op
OVER DETERMINISME. 669
deterministisch standpunt evenmin behoefte áán, als vatbaar-
heid voor verlossing denken laat. De behoefte aan verlossing
rust op het gevoel van smart, geboren uit de bewustheid dat
de toestand der ellende waarin wij verkeeren aan eigen schuld
te wijten is. »Overtuig den zondaar dat hij onschuldig is:
als hij het in zijn hart gelooft, is er voor het gevoel van
»geestelijke ellende geene plaats meer, en hij zal alleen een
nzeker gevoel van smart behouden met dat bij ziekten of
„rampen te vergelijken.” Dit gevoel wordt sterker naarmate
de zondaar meer aan zich zelven ontdekt wordt. Bij den
determinist »nmoet juist het omgekeerde plaats hebben; immers
nde zondaar, die waarlijk aan zich zelven ontdekt en van alle
nzelfmisleiding verlost is, zou dan met volle klaarheid inzien
„dat hij ook bij zijne allerzondigste daden volstrekt gedeter-
»mineerd was en niet anders had kunnen handelen" (blz. 289).
Maar SCHOLTEN andwoordt: »Zal de overtuiging dat het niet
vof nog niet volkomen zedelijk goed zijn, bij de uitwendige
nomstandigheden en inwendige toestanden waarin wij verkeer-
»den, iets noodzakelijks was, den mensch met het objectief
ngoede voor oogen, en met de bewustheid van ofschoon zon-
»daar, toch goed te kunnen worden, onverschillig kunnen laten
nomtrent het bezit van het goede? (blz. 188). Bij de bewust-
nheid niet zedelijk goed te zijn is hij ootmoedig, nederig, klein,
ven zet zich niet met stille berusting heen over het kwaad,
vals over iets dat niet te verhelpen is, maar ziet, in de be-
»wustheid dat hij beter worden kan, met verlangen uit naar
verlossing” (blz. 207). Nogthands hiermede is het pleit niet
beslecht. Niet slechts wijl zich op deterministisch standpunt
geene behoefte aan, maar ook wijl zich dan geene vatbaarheid
voor verlossing denken laat, beweert HOEKSTRA dat het denk-
beeld van verlossing verloren gaat bij den determinist. Hij
ontwikkelt de beschuldiging aldus: »vatbaarheid voor verlos-
»sing kan alleen daar bestaan waar mogelijkheid van weder-
ngeboorte is: wedergeboorte nu is het begin van een zedelijk
nleven naar een nieuw beginsel; maar het deterministisch
»atelsel laat geen beginnen, alleen voortzetten van het zedelijk
nleven toe” (blz. 290). De beteekenis die door hem aan dat
»beginnen” gehecht wordt, en volgens zijne redenering daar-
aan door hem gehecht moet worden, blijkt uit het boven (blz. 645)
meêgedeelde. ScroLteNs bestrijding dier voorstelling en de
BOEKBESCH. 1859. n°. XIV. at
670 85. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
daaruit afgeleide gevolgtrekking is vroeger boven (blz. 654) ver-
meld, Daar nu HOEKSTRAAS »redenering zamenhangt met zijn
nbegrip van den wil als het vermogen om vabsoluat uit zich
»nzelf te beginnen,”” beroept SCHOLTEN zich natuurlijk op zijne
bestrijding van dat begrip. Verder houdt hij staande dat nde
nstelling: »de wedergeboorte komt tot stand ten gevolge eener
navrije, door niets gedetermineerde wilsacte” (44) zich op christe-
»lijk godsdienstig gebied niet laat regtvaardigen” (blz. 272). Want
de wedergeboorte wordt in het N. T. afgeleid van eene werking
Gods. Niet de vrije wil, maar de geest (de heilige geest nl)
is de factor der zedelijke geboorte (blz. 273) (45). »Ware
„nu... de hoogere geboorte iets volstrekt nieuws, een abaoluat
»beginnen, iets dat met vroegere toestanden, volgens de wet
»der ontwikkeling, in geenen deele zamenhangt, men zou, daar
nde wedergeboorte een werk Gods in den mensch is, haar
„dan met de mystieken van een onmiddelijk ingrijpen van
„God in de menschelijke natuur moeten afleiden, maar niet
„van 'smenschen vrijen wil’ (t,a. p.). Maar dat ze ies
nieuws is, iets dat met vroegere toestanden in geenen deele
(44) wilsdaad,
(45) Eene aanmerking op scuoLtens exegese te dezer plaats mag nit
teruggehouden worden. Hij zegt hier „de geboorte van het zodelijk leren
„in den mensch wordt gewerkt door den H. Geest, dio, oversenkon-
wetig het beeld aan do physische generatie (stoffelijke voortteling) ont-
„‚leend het zaad der wedergeboorte genoemd wordt, I Jo. u: 9,
„I Petr. 1 28” ’t Beroep op deze plaatsen is onwettig, of de afer
ding van *t door hem voorgedragene uit die plaatsen onjuist. I Joh. mw: 9
wordt wel van Aef zaad Godt gesproken, maar niet gezegd wat daarmee
wordt bedoeld. Na is ’t, om Jo. m1: 5, 6 en andere plaatsen, wel waar-
schijnlijk, dat ook hier van den heiligen geest sprake is, zeker is hetechter |
niet; want de uitdrakking ,’t zaad Gods” zon evenzeer iets anders kome
beteekenen, zooals in de tweede aangehaalde plaats I Petr. 1: 28, waar zi
de geest maar ’t woord Gods het onverderfelijke zaad der wedergeloork
wordt’ genoemd. — De exegetische font is duidelijk. Eohter vervalt scuorr
TENS beschouwing daarmede niet. Zij wordt slechts gewijzigd. JoA. ur: 5,6
worde in overeenstemming met Joh. 1: 18 (waarop scHoLTEN zelf een ooger-
blik vroeger wees) verklaard; dan wordt de geest niet Aet middel, mar &
kracht waardoor wordt voortgebragt, of, wil men, niet Ae middel war
door wordt voortgebragt maar degene die voortbrengt. Doch altjd blijf
dan „de factor der zedelijke geboorte”, en *t was SCHOLTEN slechts to den
om dit te bewijzen.
OVER DETERMINISME. - 671
samenhangt, volgt niet daaruit dat ze ook vernieuwing, en de
wedergeborene ook een nieuw schepsel wordt genoemd. Want
»ook wat langs den weg der ontwikkeling van gedaante ver-
pandert, heet in de schrift nieuw, b. v. wanneer de dichter
»zegt, dat God het gelaat des aardrijks vernieuwt, Ps. crv: 30.
„Dat nu God de zedelijke geboorte niet onmiddelijk, maar
»volgens zedelijke en psychologisch erkenbare wetten veroor-
»zaakt, blijkt uit de wijze, waarop in de formule (46) zich
»bekeeren evenzeer eene den mensch inwonende zedelijke kracht,
nals in de formule bekeerd worden eene werkzaamheid Gods als
moorzaak der vernieuwing ondersteld wordt, zoodat de be-
»keering of vernieuwing niet minder wordt voorgesteld als een
vzelf opstaan des menschen uit de dooden, Eph. v: 14, en dus
pals het eigen werk des mensehen, dan ala eene daad Gods,
»die den zedelijk doode opwekt. De wedergeboorte is dus
weene nieuwe levensphase (47), maar zij heeft plaats zonder
»sprong, zoowel van Gods als van 's menschen zijde, en is
„derhalve een verschijnsel, dat, zoo men slechts met alle ge-
»gevens bekend is, even als alle andere verschijnselen, psy-
»chologisch en oorzakelijk kan verklaard worden” (t. a. p.).
(Het veroolg en slot in een volgend Nommer.)
Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Weten-
schappen. Afdeeling Letterkunde. Derde Deel, Derde Stuk,
bl. 283859. Vierde Deel, Eerste Stuk, bl. 1—114. Tweede
Stuk, bl. 115—226. Amsterdam, C. G. van der Post. 1858
—59. In 8vo. Leder Stuk à f 1-20.
(Vervolg op Jaargang 1858, Ne. VI, Bl. 297.)
Wij vervolgen weder onze aankondiging van een periodiek
geschrift, dat èn wegens de namen der medewerkers, èn
wegens de onderwerpen die zij behandelden, èn wegens den
rang, dien de Koninklijke Akademie in onze wetenschappe-
lijke wereld bekleedt, onze belangstelling allezins waardig is.
(46) uitärakking.
(47) letterlijk levensverschijning, levensgestalte, en, daar de gestalto de
vorm is waarin iets zich in cen zeker tijdperk voordoet, hetzelfde als het
een weinig lager gebezigde levensperiode, levenstijdperk.
44
672 „ VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN
De drie Nommers, welke voor ons liggen, geven op nieuw
een milden voorraad van opmerkingen, ‘beoordeelingen, ge-
dachten, die in de respective vakken van studie, waartoe zij
behooren, van wezenlijk gewigt zijn. Evenwel schijnt het
vak der Archeologie in hare raimere beteekenis langzamer-
hand meer den boventoon te voeren onder de handelingen der
Akademie. In zekeren. zin gelooven wij wel, dat daarin iets
goeds ligt. Immers het vak van Letterkunde, — wanneer
men de critiek van het tegenwoordige, met andere woorden,
het recenseren van nieuw uitkomende werken, buitensluit, —
het is geheel een historisch vak; de grammatica, de inter-
pretatie, de tekstcritiek, de psychologische verklaring van de
geschriften uit den verleden tijd, zij alle vorderen eene geneti-
sche, dat is historische, of wil men archeologische, behan-
deling. De historie zelve, wanneer men ze afscheidt van de
eigenlijke letterkunde, en uit den aard der zaak, gelijk in de
Kon. Akademie, monographisch behandelt, wat wordt zij veel
anders, dan klassieke, middeleeuwsche, vaderlandsche palzo-
of archeologie? — beredeneerde kennis van het verledene?
Ook gelooven wij, dat eene inrigting, als de thans bestaande
Afdeeling Letterkunde der Kon. Akademie bij uitnemendheid
geschikt is voor de behandeling eener groep van zoodarige
grammatische of historisch-archseologische wetenschappen, ter-
wijl wij de Philosophie, in weerwil van den hevigen strijd
dien zij vaak met de ‘Theologie voert, toch liever als een zaster-
vak naast deze plaatsen, dan naast de eigenlijke Letterkonde
of de Historie. Is er dus aan eene scherper afgebakende rig-
ting van wat de Akademie bij voorkeur onderzoekt iets goeds
verbonden, en wel het voordeel van grondigheid en diepte vaa
studie, wij ontveinzen ons niet, dat er daaruit tevens wel
eenig gevaar kan ontstaan voor eenzijdigheid. Want bleef dit
zoo voortduren, of werd het nog sterker gedreven, dan zou
de Akademie door het overwigt van uitstekende individoën
onder hare leden op den duur weinig meer dan een historisch
genootschap en hare Verslagen en Mededeelingen niet veel
anders dan een antiquarisch archief kannen worden.
Bijna uitsluitend van archeo- of palzologischen aard zijn
alle Verslagen en Mededeelingen in de drie aangekondigde Non-
mers. Doch hierop maakt vooral uitzondering het Rapport
der H.À. HULLEMAN, DELPRAT en KARSTEN over de Latijnse
DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. 673
dichtstukken, ingekomen ter mededinging naar den prijs uit
het legaat van HoEUFFT. Het was ons regt aangenaam, daaruit «
te vernemen, dat er dit jaar vijf dichtstukken waren inge-
zonden, en wel vier uit het buitenland: twee uit Frankrijk
en twee uit Italië. Wel is waar, de waarde dier stokken
schijnt niet groot, daar geen hunner der bekrooning waardig
werd gekeurd. Ook heeft de Latijnsche poözij onze sympathie
niet, en wij beamen ten volle hetgeen reeds vroeger in dit
Tijdschrift gezegd werd, dat zij niet meer voorziet in eenige
behoefte van de eeuw, waarin wij leven. Maar eene toezen-
ding van vier gedichten uit het buitenland, om den wedstrijd
met onze Latinisten te wagen ten overstaan der Kon. Aka-
demie, doet ons Nederlandsch harte regt goed. Dit feit beurt
onzen moed weder een weinig op bij de algemeene vergetel-
heid, waarin wij zijn vervallen, en bewijst, dat het buitenland
onze nationale verdiensten op 't gebied der klassieke Letter-
kunde niet ignoreert. De Commissie der genoemde Heeren
heeft de zaak ook alzoo beschouwd en ter eere der buiten-
landsche inzenders haar Rapport zorgvuldiger en meer gemo-
tiveerd uitgebragt, dan wel vroeger. Het munt waarlijk uit
door zaakrijke en sesthetische beschouwingswijze boven zijne
voorgangers. Des te meer doet het ons leed op eene fout te
moeten wijzen, die wij er in aantroffen. Het is de fout van
een lid, die zijn eigen gevoelen afzonderlijk verzocht op te
geven, eene fout echter, die door de Commissie niet is her-
steld. Wij vinden haar IV° DL, bl. 217, waar de regel
„Nil desperandum Phoebo duce et auspice Phoebo”
wordt gezegd aan virGiL1us ontleend te zijn; terwijl hij dui-
delijk als
„Nil desperandum Teucro duce et auspice Teucro”
te lezen staat bij zoraTIus, Od., I, 7, 27.
Dit Rapport is echter, naar wij zeiden, schier de eenige
uitzondering op den historisch-archmologischen aard der ons
aangeboden stukken. Zelfs het Voorstel van den Heer Ler-
MANS om de werkzaamheden der Akademie uit te breiden en
er eene Afdeeling »n Kunsten" aan toe te voegen, waarvoor van
's Rijks wege subsidie zou moeten worden aangevraagd, zelfs
dit heeft zijn oorsprong te danken aan de studiën van dien
uitstekenden oudheidkenner, daar hij, volgens zijne eigen
614 VERSLAGEN EX MEDEDEELINGEN
verklaring, voor de kennis der overblijfselen van oude kamt
het ontwikkelde talent van hedendaagsche kunstenaars be-
hoefde. Wij voor ons verblijden ons, dat het Voorstel niet
is doorgegaan, omdat wij in beginsel geheel irsteramen met
de rapporterende Commissie, dat de kunstenaar zijne aanmoe-
diging en belooning moet vinden bij het publiek, de man van
wetenschap bij den staat,
Evenzeer heeft de Verhandeling van dem Heer JANSSEN over
de nagelaten Handschriften vaa wijlen den Arnhemschen Rector
HENDRIK CANNEGIETER, vooral ten doel de antiquarische sto-
diën van dien geleerde, met het oog op de oudheden op Neder-
landschen bodem gevonden, regt te waarderen, III D1., bl. 925,
Met veel genoegen lazen wij de Verhandelingen van Prof.
BAKE over eene Attische inscriptie, welke voor ruim dertig
jaren eèn hevigen pennestrijd tusschen de Duitsche Philologen
BOECKE en G. HERMANS veroorzaakte, en van Prof. KARSTE
over het Epüaphium in de Oratio van DEMOSTHENES pro Corona.
Beide Verhandelingen handhaven waardigliijk den gevestigden
roem dezer Geleerden in het vak der klassieke letterknnde,
maar ook beiden sijn monographieën van historischen aarù.
De eerste lost met eene eenvoudige, wèl gevonden conjectuar,
Aoyiouöv in plaats van Aeyieräv, de moeijelijkheden der in-
scriptie voldoende op. De tweede beschouwt het reeds ge-
noemde Zpitapkium op de gesneuvelden bij Chceronea als het
mislukte voortbrengsel van een lateren onhandigen gramms-
tiens, die het feitelijk verloren geraakte ware ZEpitaphiun,
waarvan de Oratio enkele woorden aangehaald had, wilde
restaureren. In allen gevalle zeggen wij met den Hoogleeraar,
dat het Epitaphium, zooals wij het hebben, en voor dat het
den critici gelukt een beteren tekst te reconstrueren, de eer
onwaardig is, die de groote redenaar het bewijst in zjn
meesterstuk. Beide Verhandelingen verdienen wegens de keonië
der Grieksche oudheid, de eenvoudigheid en tevens scherp
zinnigheid der behandeling, ten volle de aandacht van on
philelogisch publiek.
Maar wij kennen niet alles opnoemen en gaan dus mé
stilzwijgen voorbij de Adviezen der Heeren pz vaas @
DELPRAE over eene oude rekening der Abdij van Egmond,
UE, bl. 241, 251, slechts even aanstippende de verklaring
des eersten van den verkleinings-uitgang - tiaen, welken hij
DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. 675
beschouwt als den Westfrieschen vorm van den Hollandschen
uitgang -kyn of - ken (ti, tj of tej in 't Friesch =— k, en aen =—=
qjen, yn, en). Evenmin willen wij ons ophouden met de twee
Verslagen der Heeren BosscHA en pz vRIRG over het verzoek
van den Minister van oorlog, betreffende de spelling der namen
van de Nederlandsche plaatsen, ten behoeve eener nieuwe uit-
gave der kaart van KRAYENHOFF, IV, bl. 1—14, 121—130;
met het zeer belangrijke Rapport der Heeren BOSSOHA en BAK-
BUIZEN VAN DEN BRINK omtrent het voorstel des Heeren w. 3.
KxooP, om de bronnen en bouwstoffen der Nederlandsche krijgs-
geschiedenis in 't licht te geven; met den afdruk van 15 Chi-
nesche lettertypen, overgeronden door den Nederlandschen
Commissaris in Japan, IV, bl. 92 (eene andere doch kleine
uitzondering op het door ons aangeduide karakter dezer Nom-
mers). Wij noemen alleen de interessante Mededeeling- van
den Heer JANSSEN, over de oude muurschilderijen in de kerk
te Emmen, Prov. Drenthe, bij 't afbreken ontdekt, IV, bl. 158;
en het Rapport der Heeren KARSTEN en HULLEMAN wegens de
Verhandeling van Prof. BAKE over OICERO'S. Orationes Catili-
naria, wier echtheid hij betwijfelt, maar die door de- Rap-
porteurs verdedigd wordt, IV, bl. 195. De Etruskische oud-
heden zijn weder ter sprake gebragt door de Heeren JANSSEN
en LEEMANS, IV, bl. 94, 147 en 150, doch ditmaal werd
slechts op eene vreedzame wijze de methode van den Dait-
scher SrICEEL en den Italiaan rARQUIN: wederlegd, die alles
uit het Semitisch, met name het Hebreeuwsch, willen ver-
klaren, eene oude afgedankte liefhebberij van vader BOCHART c. 5.
Wij mogen echter niet nalaten een oogenblik langer stil te
Staan bij eene Verhandeling des Heeren JANSSEN over oude
Meer-woningen (Pfahlbauten, Habitationee lacustres) in Zwit-
serland gevonden, IV, bl. 169. Zij is eene gewigtige beschou-
wing van eene zeer gewigtige ontdekking, welke de laatste
drooge jaren ons hebben opgeleverd. Inderdaad schijnt het,
dat alles voor het thans levende geslacht medewerkt om de
kennis uit te breiden van de aarde en hare bewoners in lang
vervlogen eeuwen. Denkt maar aan Pompeji, Ninevé, Hali-
Carnassus, enz., waarbij zich waardiglijk ook de hier genoemde
ontdekking aansluit. »De lage waterstand, waardoor in de
laatste jaren reeds zoo veel belangrijks uit de Europesche
rivieren aan het licht gebragt is, gaf aanleiding tot de ont-
616 VEBSLAGEN EX MKDEDKELINGEN
dekkingen, die wij bedoelen. Het is ruim vijf jaren geleden,
dat de eerste overblijfselen dier vroegste meerwoningen en
meerbewoners in Zwitserland gevonden, immers als zoodanig
erkend zijn. Sedert is men echter steeds, bij lage water-
standen, met de nasporingen bezig gebleven, en zijn er ook
gedurig nieuwe vondsten aan het licht gekomen; zoodat thans
in de meeste Zwiteersche meren, op meer dan zestig onder-
scheiden plekken, de resten van aloude bewoning, bescha-
ving en verkeer gevonden zijn" (bl. 170). De gevonden voor-
werpen bestonden hoofdzakelijk uit palen, die op tamelijk
evenwijdigen afstand van 1 tot 1} voet van elkander, regel- .
matige vierkanten of cirkels vormden, hier en daar nog zol-
deringen of bevloeringen vertoonden, en door ander paalwerk,
als overblijfsels van bruggen, met den vasten wal verbonden
waren. Blijkbaar waren deze woningen in overouden tijd
door vaar vernield. Men vond bij naauwkeuriger opdelving
vele werktuigen van steen: wiggen, lans- en pijlpunten, mes-
sen, priemen, slijpsteenen, haardsteenen, enz. Van been: bijlen,
beitels, messen, priemen, naalden; voorts beenderen van men-
schen, zwijnen, herten, steenbokken, vossen, beeren, paarden,
runderen, schapen, honden en katten. Weinige metale voor-
werpen, maar veel huisraad van bij 't vaur gedroogde, niet
in ovens gebakken aarde. Genoeg, om de aandacht der
lezers van dit Tijdschrift te vestigen op dit belangrijke stuk,
‘twelk ons een nieuw gezigtspunt opent op het leven en bedrijf
der aloude bewoners van Europa. Drie vragen moet zich hier
de Archeoloog ter beantwoording voorstellen: 1°, Zijn deze
gevonden meerwoningen met de andere daarbij behoorende over-
blijfselen van Celtischen oorsprong? 2°. of liever van Germaan-
schen? 83°, uit welk tijdvak ongeveer (want het zal moeijelijk op
eene eeuw te bepalen zijn) zijn zij afkomstig? De Zuid-Daitsche
en Zwitsersche geleerden gelooven aan een Celtischen oor-
sprong, uit een zeer oud tijdvak, toen de Celten nog geen vol-
doend gebruik wisten te maken van metalen. Andere oud-
heidkundigen houden het met den Germaanschen oorsprong,
dus vóór de bewoning van het land door de Helvetiërs, eea
Gallischen stam. De tijd waaruit zij afkomstig zijn, is wel
zeker de vóór-Romeinsche, en wordt door de Zwitsersche ge-
leerden »tot eene verbazingwekkende voorchristelijke oudheid
opgevoerd.” Geene der drie genoemde vraagpunten wordt
DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCOAPPEN. 677
door den Heer JANSSEN met eenig bepaald opgegeven gevoelen
beantwoord. Alleen verklaart hij de verbranding der wonin-
gen uit een vijandelijken inval, en het gebrek aan munten
onder de gevonden voorwerpen, ofschoon men deze anders
volgens den beschavingstrap der gewezen bewoners had moe-
ten verwachten, uit eene algemeene en snelle vlugt dier men-
schen, die naauwelijks nog even den tijd hadden om het kost-
baarste te redden. Hoewel leeken in het vak, verwonderen
wij ons ten hoogste, dat wij in deze geheele Verhandeling
en haar Toevoegsel volstrekt geene melding gemaakt vinden
van de bekende poging tot landverhaizing der Helvetiërs ten
tijde van Jurrus casar, ware het maar alleen om minkundigen
te overtuigen van de dwaasheid der meening om de bedoelde
verbranding uit dit historische feit te verklaren. Wij voor ons
hebben nog niets gevonden in de Verhandeling des Heeren’
JANSSEN, wat dergelijk gevoelen ongerijmd maakt, en voor wij
van dat ongerijmde overtuigd worden, vinden wij voorloopig
de beste verklaring van het verschijnsel bij casar, Bell. Gall.,
I, 5, [Helvetii], ubi jam se ad eam rem paratos esse arbi-
trati sunt, oppida sua omnia, numero ad duodecim, vicos ad
quadringentos, reliqua privata sedificia incendunt. Frumen-
tum omne, preter quod secum portaturi erant, comburunt; ut
domum reditionis spe sublatÂ, paratiores ad omnia pericula
Subeunda essent: trium mensium molita cibaria sibi quemque
domo efferre jubent.”
Voor 't overige hebben wij in deze Nommers niet het minste
gevonden, wat naar hartstogt in den strijd over controversen
zou zweemen. Wij merkten dit op met groote vreugde en
besluiten deze aankondiging met den hartelijken wensch, dat
de Koninklijke Akademie van Wetenschappen ten allen tijde
aan haren weidschen titel en aan de beroemde namen van
hare leden ten volle moge beantwoorden.
1, De Regering van Pus IX en hare beschuldigers, door Dr. w.
J.F. NUIENS. Te Amsterdam, bij C, L. van Langenhuysen.
1859. In gr. 8vo. IV en 188 bl. f 1-50.
U. Verdediging van het tijdelijk bestuur des Pauses, of de
geneesmiddelen, door Lord prrer, D'isRAËLI en DE LA GUÉRO-
NIÈRE tot herstel van den Kerkelijken Staat voorgeschreven, te
678 BROCHURES
laat aangekomen. Naar het Italiaansch, door een R. K. Priester.
Te Amsterdam, bij C. L. van Langenhnysen. 1859. In gr.
8vo. II en 65 bl. f:-50.
MIL. Ztalië, wat het was en is. Overzigt der Geschiedenis,
Aardrijkskunde en Statistiek van Italië, van den vroegsten
tijd tot op onze dagen. Door Dr. orto Förster. Uit het
Hoogduitsch vertaald door Nx. 8. caursm. Te Amsterdam, bij
Gebroeders Binger. 1859. In post 8vo. VIII en 157 bl. f :-90.
IV. Aardrijkskundige Beschrijving van de Italiaansche Staten;
met historische en statistische opgaven. Te Groningen, bij J.
Oomkens, J.zoon. 1859. In gr. 8vo. 29 bl. f :-30.
V. Tweede Kaart van het toneel des Oorlogs in Italië. Te
Rotterdam, bij O. Petri. 1859. 1 blad lith. in plano met blad
tekst. f :-20.
VL Tekst bij alle Oorlogskaarten van Italië. Te Amsterdam, bij
Gebroeders Binger. 1859. In kl. 8vo. IV en 58 dl f :- 30.
VII. Wat heeft Europa en Nederland van den Oorlog in Italië
te duchten? Te Amsterdam, bij Gebroeders Binger. 1859.
In gr. Bvo. 52 bl. f:-40.
Ref. is verlegen wat hij met deze collectie zal aanvan-
gen; hij heeft deze uitgaven te zamen aan het hoofd zijner
aankondiging genoemd, omdat ze allen betrekking hebben op
de jongste gebeurtenissen in Italië, maar zij behelzen toch niet
beschouwingen over dezelfde zaak, en daarenboven hebben
Bommigen reeds le mérite de T'a-propos achter zich, zoodat men
ze veilig onder de lecture de jadis kan noemen.
Om met I en II te beginnen, zij handelen over eene nog
hangende quaestie, over welke het zeer moeijelijk is een on-
pertijdig oordeel te vellen. Wat zal er van de wereldlijke
heerschappij des Roomschen Opperpriesters, van den Kerke-
lijken Staat worden? Het is nog onbekend, en de sluijer
welke hier de toekomst bedekt, is verre van doorzigtig. Het
verleden van die heerschappij valt wel onder het bereik van
de geschiedenis, maar met reden mogen wij aannemen, dat
misschien geene geschiedenis met meer voor- en tegeninge-
nomenheid beschouwd wordt, dan die van den Kerkelijken
Staat, en bij zulk gebrek aan onpartijdigheid kan men
OVER ITALIË, 679
niet uit die geschiedenis van het verledene gevolgtrekkingen
maken voor het tegenwoordige en de toekomst. Is misschien
dan alleen de tegenwoordige toestand van het Pauselijk ge-
bied onder het bereik der beschouwingen, en kan men daar-
van ten minste iets met zekerheid zeggen? Ref. gelooft van
niet; de partijdigheid in het beoordeelen van deze zaak gaat
zoo verre, dat zij de magt der statistiek zelfs overwint. Wij
weten het, als hoe diep rampzalig de toestand van het Ro-
meinsche gebied zelfs door Katholieken wordt afgeschilderd.
Wij hechten er geloof aan, en wij laten ons daarvan niet af-
brengen, wanneer vEurLLOT en anderen van zijne rigting
op beftige wijze het tegendeel beweren. Ook een geschrift als
II ie niet bij magte ons gunstiger over den Kerkelijken Staat
te doen denken dan wij deden; zonder gegronde argumenten,
in hevige uitdrakkingen, hier en daar met eene soort van
Straatjongens-ironie wordt in deze naar het Italiaansch be-
werkte brochure het tijdelijk bestuur des Pausen à tort et à
travers verdedigd. De zaak verandert eenigzins, wanneer ons
een naudi et alteram partem” wordt toegeroepen in I. De
bezadigde wijze waarop Dr. NuIJeNs zijne zaak bepleit, neemt
ons reeds dadelijk voor hem in;de waarlijk goede vorm waarin
hij zijne beschouwingen mededeelt, maken dat wij met ge-
noegen zijn werk lezen, en zoo wij ons door zijne argumenten
al niet laten overhalen, wij komen er toch door op de ge-
dachte, of de schilderingen van Romes ellende niet wat over-
dreven zijn. Dr, NUIJENS heeft regt ons te verdenken, dat
wij hier een grand mot gebruiken, wanneer wij beweren, dat
zijne argumenten.-ons niet hebben kunnen overhalen tot eene
bepaald gunstige meening aangaande den toestand van den
Kerkelijken Staat; immers hij laat cijfers spreken, geeft sta-
tistieke opgaven uit officiële bescheiden, welke niemand voor
onwaar zal houden. Maar men hechte daaraan hier niet te veel
waarde; ik wil b. v. wel gelooven, dat het getal leeken,
welke in de Romeinsche Staten officiële betrekkingen beklee-
den, zeer groot is en dat der geestelijken verre overtreft;
maar ik kan tevens de gedachte niet van mij afzetten, dat
een zeer groot deel dier leeken geheel onder den invloed der
geestelijken staan, en dus niet veel meer dan werktuigen der
hiërarchie zijn; en in dit geval zegt het niet veel, dat in den
Kerkelijken Staat zoo velen aan het bestuur zijn, die geene
680 BROCHURES OVER ITALIÖ.
geordende priesters zijn. Zoo ook, meent Ref., is er op de op-
gave van veroordeelden, gevangenen, ballingen, enz. niet zoo vast
te bouwen, als bij den eersten oogopslag schijnt. Maar ge-
noeg, — is partijdigheid tegen het pauselijk bestuur getole-
reerd, dan verdient partijdigheid er voor verschooning, en
had de Paus in Nederland een advocaat noodig, hij kon er
moeijelijk een beteren vinden dan Dr. NuIJENs; deze heeft zijn
pleidooi met zèle gevoerd, heeft daartoe een vorm gebruikt,
waarop weinig valt af te dingen, en verdient vooral wegens
den gematigden toon welke in zijn geschrift heerscht,
allen lof.
Wat II betreft, het levert in een kort bestek zeer veel;
het is een werkje zonder bijzondere verdiensten, maar waarin
men geresumeerd vindt wat men met nog al wat moeite in
uitgebreider werken zoeken moet. De helderheid der voor-
stelling ie hier en daar wel eens opgeofferd aan de kortheid;
de uitgave, vooral de omslag, is keurig.
Van IV, V en VI kan men zeggen, dat zij door het sluiten
van den vrede hun grootste belang verloren hebben; zij kun-
nen echter nog dienstig zijn voor hem die, met oude nieuws-
bladen voor zich, de gebeurde zaken nog eens wil napluizen.
Bij V (overgenomen, als Ref. zich niet vergist, uit eene der
illustraties) behoort een eerste gedeelte, dat niet ter aankon-
diging ís ingezonden.
Eindelijk, de vraag welke den titel van VII uitmaakt, is
beantwoord; de ongeluks-profetie van den schrijver dezer bro-
chure is gelukkig niet uitgekomen; wat zijne beschouwingen
betreffen, er is zekerlijk veel in dat behartiging verdient,
maar de man had een bijzonder somber voorgevoelen van
de zaak.
Het is gebleken dat Nederland van den oorlog in Italië niets
te duchten had; voordeel heeft het er echter ook niet van
gehad. Mogen ten minste H.H. uitgevers, die onder die om-
standigheden poogden op hun getij te visschen, door den on-
verwachten, spoedigen vrede niet al te groote schade hebben
ondervonden.
KORTE MEDEDEELINGEN. 681
KORTE MEDEDEELINGEN,
Cagistrus in al de zijnen alles (Kol. um: 11%): »ziedaar” —
sprak Dr. poepes tot zijne Rotterdamsche gemeente, toen hij.
19 Junij Ll, haar vaarwel zeide — nuwe geloofsbelijdenis, mijn
afscheidswoord, onze vereenigingsleus.” Die Afscheidsrede
werd tot een aandenken voor de gemeente gedrukt, en is
à 15 ct. te bekomen bij de H.H. KEMINK EN ZOON te Utrecht.
Uit andere beoordeelingen van onze hand kan den lezer
reeds gebleken zijn, dat wij met Dr. p. minder hoog loopen
als homileet dan als theoloog. Van de scherpheid echter en
korte volzinnen, die we hem elders moesten ten laste leggen,
spreken we hem hier vrij. Eene eenvoudige, hartelijke af-
scheidspreek.… zooals er meer zijn.
Neen toch, een en ander bijzonders is er in. Vooreerst:
indien ge niet gelooft, dat cmrisrus nals de Zoon van God
geen schepsel is”, moogt ge, nals gij u van geen ijdel woorden-
spel bedient”, ook niet gelooven, dat Hij in al de Zijnen alles
is, want dit kan en mag God alleen zijn. Maar dan kan en
mag, wanneer p. »zich van geen ijdel woordenspel bedienen”,
maar logisch voortredeneren wil, de Zoon van God het even-
min wezen, tenzij hij vlakuit God zelf zij, en dàt woord wil
D. niet van de lippen. Tot geruststelling evenwel van wie
daar zóó klakkeloos door p. verboden worden om in caIstus
han alles te zoeken, kan welligt dienen, dat dit nalles in allen
zijn” niet afhangt van carisrus' Goddelijk Zoonschap, maar
van Zijn Middelaarsambt, wijl met der daad ook zelfs de
Zoon van God niet alles in allen zijn mág, dan voor zoo verre
Hij hen dáármeê als Middelaar hooger op tot Gód zélven brengt.
Ten tweede, is 't eene allerzonderlingste eigenschap van deze
gedrukte afscheidsrede, dat daarbij al de toespraken, behalve
die tot 's predikers leerlingen, hunne ouders, en de gemeente
in 't algemeen, weggelaten zijn. Wie thans, zonder de Voor-
rede ingezien te hebben, alleen de preek leest, zou op de ge-
dachte kunnen komen, dat p. b. v. voor zijne medebroeders
in de bediening nog geen vriendelijken afscheidsgroet over had.
gehad, En zoo wèl, is de gemeente dan zóó totaal onver-
schillig omtrent de bij alle onderscheid van rigting Christelijk-
vriendschappelijke verhouding tusschen hare leeraren, dat het
682 KOBTE MEDEDERLINGEN.
woord des vertrekkenden broeders tot zijne broederen al te
luttel belangstelling bij haar wekt, om 't haar nog eens te
laten lezen? Eene inkorting als deze is een ware misstand.
vr
Onder de speculatiën van den boekhandel op de ligtgeloo-
vigheid van het publiek, dat door een mooijen titel wel eens
misleid wordt, behoort ook de uitgave van eene broehure De
Wetsbepalingen omtrent Maatschap, zedelijke ligchamen en Ven-
nootschap van Koophandel. (Rotterdam, m. wijn. kl. 8vo.) Eij
die dit boekje zamenflanste, schreef de wet over en voegde er
hier en daar eene zoogenaamde aantekening bij. Het publiek
ontvangt langzamerhand in kleinere doses zoo de geheele wet.
Maar cui bono? Men rukt alles uit zijn verband, en dat dese-
queren der wet is gevaarlijk wanneer een ongeoefende het mes
voert. Kost het den lijder geen arm of been, het kost dik-
wijls het verlies van eene zaak. — Wij hebben er vrede med,
dat dezelfde uitgever de Loodswet met de tarieven verkrijg-
baar stelde. Deze uitgave was voor velen eene behoefte, die
de wet moeten kennen, en toch daarom geen geheel Staatsblad
kunnen koopen.
Res repetita placebit. Daarom een woord slechts van goed-
keuring over de volledigheid en naauwkeurigheid, waarmede
de heer SCHUURMAN weder de jaargang 1843 van LUTTENBERG's
Chronologische Verzameling behandelde. Dat enkele woord van
goedkeuring moge den verzamelaar verzekeren, dat wij met
het regtsgeleerd publiek hem voor zijn arbeid dankbaar zijn.
Í. De Drankduivel. Een droom. Nuts-bijdrage. Te Sneet,
bij 3. CAMPEN. 1859. f:-25. — II. De Jeneverpest, of de
zonde straft zich zelve. Ben Verhaal tot waarschuwing van Rijk
en Arm, Jong en Oud. Het Hoogduitsch van HEINRICH ZSCHOEKE
waverleld. Te Rotterdam, bij ALTMANN EN ROOSENsURG. 1859. —
Twee geschriften met hetzelfde doel uitgegeven, bestrijding
van een kwaad dat misschien meer dan eenig ander de maat-
schappij teistert, kondigen wij te zamen aan. Het doel is
uitmuntend, en al heiligt het ook de middelen niet, het kan
de geldende reden zijn waarom b. v. I is uitgegeven; zonder
KORTE MEDEDEELINGEN. 683
deze zou de schrijver (dichter mogen wij hem niet noemen,
en rijmelaar klinkt zoo onpleizierig) zich misschien tevreden
hebben gesteld met den bijval welke zijn werk in het Nuts-
departement waar het werd voorgedragen, mogt inoogsten.
Wij voor ons vinden, behoudens eenige aardige passages, den
Drankduivel meer lang dan mooi, maar zoo akelig is hij toch
niet, of sommigen zullen hem met pleizier lezen; moge het
vers in dat geval ook eenig nut stichten !
Het tweede van bovengenoemde geschriften draagt een be-
roemden naam op den titel, en het handhaaft den roem zijns
schrijvers in vele opzigten. Ééne bedenking willen wij maken,
welke niet alleen De Jeneverpest, maar zeer vele tegen den
jenever geschreven boeken geldt; ís het wel eeno verstandige
wijze van bestrijden, wanneer men door het geven van over-
dreven voorstellingen schrik voor het kwade wil inboezemen? —
Waarlijk, men geloove dit niet! Door te veel te willen be-
wijzen, bewijst men zeer ligt niets. De ijver tegen het mis-
bruik van sterken drank is een heilige ijver; dat men toch
de zaak door overdrijven niet benadeele. Wij gelooven dat dit
gemakkelijk door boekjes als De Jeneverpest gebeuren kan.
Het Krijgswezen van Duitschland, naar JULIUS VON WICKEDE;
gevolgd van een overzigt der organisatie en sterkte van de
krijgemagt der Europesche Mogendheden, naar P. corrsor, Lui-
tenant der Artillerie in Pruissische dienst, door A. G, KEMPERS,
1% Luitenant der Artillerie. Te Utrecht, bij J.G. BRORSS.
1859. — De Luitenant A. G. KEMPERS heeft een goed werk
verrigt met deze beide brochures in onze taal over te bren-
gen, niet omdat in ons land de kennis van het Hoogduitsch
zoo gering is, dat men deze geschriften niet in 't oorspron-
kelijke zou kannen lezen, maar omdat ze door eene vertaling
in handen van een grooter aantal belangstellenden zullen komen,
terwijl anders velen zelfs van 't bestaan dezer brochures on-
kundig zonden blijven.
De eerste, die van den bekende von wicker, heeft wel
wat van hare waarde verloren, doordat er sedert de verschij-
ning van ’t oorspronkelijke in Duitschland veranderingen heb-
ben plaats gehad, en men dus hier niet precies den tegenwoor-
digen toestand vindt afgeschilderd. Gaarne hadden wij gezien,
684 KORTE MEDEDEELINGEN.
dat de geëerde vertaler verslag had gedaan van die verande-
ringen; maar wij erkennen, dat, niettegenstaande dit niet ge-
beurd is, vON wICKEDE's werk genoegzaam de lezing waard
is, wegens de helderheid zijner beschouwing en voorstelling.
De tweede brochure is meer recent; zij is zeer geriefelijk
voor hem die zich met weinig moeite op de hoogte wil stellen
omtrent de militaire sterkte en organisatie van de Europesche
Staten. Vooral de recapitnlatie op de laatste bladzijde is
daartoe zeer geschikt.
De Heer KEMPERS geeft ons in zijne vertaling goed Hol-
landsch met weinig Germanismen te lezen, terwijl de uitgever
zich ook goed van zijne taak heeft gekweten.
Engelsch Leerboekje voor eerstbeginnenden, door 1.3. C. LuDOrPE.
Rotterdam, HOOG EN TRENITÉ. 1859. In kl. 8vo. VI en 144 bl.
f :-60. — Zou er wel een volk in Europa zijn, dat meer
prijs stelt op 't aanleeren van vreemde talen dan de Neder-
landers, of onder 't welk de hulpbronnen daarvoor in ruimere
mate voorhanden zijn dan onder ons? Dagelijks verschaft de
pers nieuwe voortbrengselen, en gerust durven we zeggen,
dat, wanneer men de leerboeken, die men twintig jaren ge-
leden bier te lande gebruikte bij de studie van vreemde talen,
vergelijkt bij die welke thans daartoe dienen, men erkennen
zal, dat er eene groote schrede voorwaarts is gedaan.
Ook het voor ons liggende werkje levert er weêr 't bewijs
van. Onder den bescheiden titel van Engelsch Leerboekje heeft
de Heer LuporPH een zeer bruikbaar boekje geleverd voor 't
aanvankelijk onderwijs der Engelsche taal, en getoond op de
hoogte der wetenschap te zijn. 't Is eene fiksche verzameling
van uitdrukkingen, volzinnen en gesprekken, 't een en ander
sterling English, en waarbij de grootste moeijelijkheden en
onregelmatigheden der uitspraak door enkele teekens zooveel
mogelijk uit den weg geruimd zijn.
Met dien inhoud is 't uiterlijke in overeenstemming.
A. B.M.
BOEKBESCHOUWING,
Vrijheid in verband met zelfberoustheid, zedelijkheid en zonde.
Een psychologisch-ethische studie, door 8. noeKSTRA, BZ, Theol.
Dr. en Hoogleeraar aan de Kweekschool der Algemeene Doops-
gezinde Societeit. (Motto: Noli foras ire, in te redi; in
interiori homine habitat veritas. Auveusrinus.) Amsterdam,
P. N. van Kampen. 1858. In gr. 8vo. XII en 396 bl. f 3-90.
De vrije wil. Kritisch onderzoek van 3. H. SCHOLTEN, hoog-
leeraar te Leiden. Leiden, P. Engels. 1859. In gr, 8vo.
ZLV1 en 400 bl. f 4-50.
Over het determinisme van de leidsche school. Aanteekening op
het jongste geschrift van den hoogleraar SCHOLTEN, door Dr.
D. KOORDERS. Utrecht, Kemink en Zoon. 1859. In postform.
48 U. f :-45.
(eroolg en sot van Bla. 611.)
Wat noersrra tot dusverre in het midden bragt over de
wedergeboorte, moest alleen dienen om aan te toonen dat er
op deterministisch standpunt geene vatbaarheid voor verlog-
sing zou zijn. Hij gaat echter verder ten aanzien der weder-
geboorte op zich zelve, »De deterministische wedergeboorte
pzou op zijn hoogst kunnen zijn eene zedelijke verbetering,
men deze zou tot stand moeten komen door verhoogde zede-
»lijke kennis. Immers de dingen van buiten... brengen alleen
uit ons te voorschijn wat inderdaad reeds in ons aanwezig
wis” (bla. 290). Doch »dan is de wedergeboorte geene ver-
vandering, maar alleen ontwikkeling en het begrip van weder-
ngeboorte ontvalt ons.…” (blz. 291). Vooreerst zou hier ge-
vraagd kunnen worden of ontwikkeling dan geene verande-
ring is? en zoo ze wel verandering is, waarom dan de hier
bedoelde ontwikkeling geene wedergeboorte zou kunnen zijn? —
vervolgens of wel waarlijk de wedergeboorte juist in die ver-
andering bestaat welke door oEKSsTRA wordt bedoeld, en zoo-
even door hem en in zijnen zin »het begin van een zedelijk
nleven naar een nieuw beginsel” werd geheeten. Bij de beand-
BOEKBESCH. 1859, n°, XV, 45
686 5. HOEKSTRA, BZ., J. 1. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
woording dier vraag zou dan gelet moeten worden op ‘tgeen
ten aanzien van dat beginnen straks door SCHOLTEN werd op-
gemerkt, daarna ook op diens voorstelling van de wedergeboorte,
welke hierop neder komt: »nBoven ‘en behalve de geboorte uit
nvleesch wordt eene hoogere geboorte van den mensch als
nzedelijk wezen geëischt, eene geboorte die haren grond.… in
neen goddelijk levensbeginsel heeft” (bls. 275). De geboorte
uit God (48), uit den geest, is die geboorte van den zede-
lijken mensch (of liever: die zedelijke geboorte van den mensch).
Want zij bestaat hierin dat de mensch den toestand der bloote
natuurlijkheid verlaat en overeenkomstig zijn goddelijken aan-
leg geestelijk begint te leven (t. a. p.).
Na dezen uitval tegen 'svijands slagorde keert HOEKSTRA
terug tot den bouw van zijn stelsel. 't Zijn thands de gronden
die ín: meer naauw en dadelijk verband met de zonde staan
welke hij aanvoert.
„Wij beweren,” zegt hij (bl. 297), »ndat er geen enkele
»zondige daad is of zij is ter laatster instantie een werk van
»willekeur (liberam arbitriam); want de zonde die uit habi-
ntnde (49) voortkomt verdient geen anderen naam, omdat de
pzondige habitude het treurig product van onze vroegere zon-
„dige daden is... Wij zijn ons bewust dat de zonde zonde
nis; deze bewustheid sluit de zekerheid in, dat zij niet tot het
»gebied der noodzakelijkheid maar tot dat der vrijheid (der
»willekear) behoort.”
Waartegen scHoLTEN herinnert: »dat morksrra ook hier
»weder redeneert uit een begrip van zonde, alvorens de zonde
mals feitelijken toestand empirisch onderzocht te hebben” (blz. 178).
Zonde is hem de toestand waarin de nheerschappij van den
ngeest over 't vleesch op zedelijk gebied niet bestaat, of ook,
„waarin de vereischte evenredigheid ontbreekt tusschen de
»rede en 't vermogen des gevoels” (t.a.p.). De zonde is der-
halve natuurlijk en noodzakelijk eigen aan het dierlijke (nog
(48) Geboorte uit God, uit geest, of van omhoog, is de uitdrakking door
zonannzs gebezigd om cene verwarring te voorkomen, die uit het gebraik
van het woord wedergeboorte zon kannen zijn ontstaan, daar ook de jood-
sche godgeleerden van eene wedergeboorte spraken, doch daardoor nog ieu
anders bedoelden dan sonaxNzs door de geboorte van omhoog wilde aan-
duiden. Zie scnouren ble. 274 v.
(49) hebbelijkheid (worxsrma blz. 59).
OVER DETERMINISME. 687
niet redelijke) leven en „bestaat dus zoolang met noodzake-
vlijkheid, als de rede, bij gebrek aan genoegzame ontwikke-
vling, den mensch uiet heeft doen inzien, dat het egoïstisch (50)
n»streven om op zich zelven te staan en als de dieren alleen voor
»zich zelven te leven, in strijd is met de waarheid, dat ieder lid
»vau de gemeenschap niet meer en niet anders mag zijn dan lid
pvan de gemeenschap... Die toestand van gebrekkige geeste-
„lijke ontwikkeling maaké, waar hij feitelijk bestaat, het zon-
„digen of egoïstisch handelen noodzakelijk, en het zondigen is
nhier niet het gewracht van een vrijen wil... maar van 'smen-
„schen nog gebrekkige ontwikkeling op 't gebied der zedelijke
“nkennis” (blze 179) (51). 7
Maar andwoordt moEKSTRA: n't is juist dat onvermijdelijke
„waardoor het begrip zonde opgeheven wordt. Hierin toeh
vbestaat het gevoel van smart en zonde, dat de mensch sich
nbewust is ket wel te kunnen helpen. Ben ik mij bewust dat
»mijn zondige daad... op dat standpunt mijner ontwikkeling
nen omder die bepaalde omstandigheden door God gewild en
»verordend... was... dan... mag ik er mij over bedroeven,
ngelijk ik mij bedroef over ligchaamspijn; (dan) mag ik pogen
„haar op te heffen: over de zondige daad die voorbij is als
»zoodanig heb ik mij volstrekt niet te bekommeren of te ver-
montrusten; ik doe wàl wanneer ik mij heenzet over de on-
»wijsgeerige bekrompenheid van hetgeen gewone menschen
nwroeging des gewetens noemen! Waarvoor God ons beware!”
(biz. 298).
„Wat Gods genade ons gevel” andwaordt gonouteN. Want
daar is onderscheid tusschen wroeging en dat leedwezen over
de zonde, hetwelk droefheid naar God wordt genoemd. „Niet
wle godsdienstige mensch, de ware Christen, heeft wroeging,
»maar de onbekeerde.… die, zonder waarachtig leed weren over
nde zonde zelve, gekweld wordt, deels door de akelige voor-
wstellingen zijner ontstelde verbeelding, deels door angst en
nvrees voor de wraak wan God,... deels en meerendeels door
nde vrees van ontdekt en... gestraft of…. gesebandvlekt te
mzullen: worden. Een Jupas heeft wroeging. een PETRUS
(50) zelfenchtig.
„ GI) Zie zijne verdere uiteenzetting van dit punt ble. 693 dezer beschou-
wingen.
45
688 5. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
daarentegen leedwezen” (blz. 205)» Elders voert hij tegen
HOEKSTRAAS beschouwing aan: »De redenering nis de zonde
»nnoodzakelijk, dan is het mij om het even of ik deugdzaam
»nben” getuigt van verregaande gedachteloosheid en zedelijke
»laagheid. Niemand zal beweren, dat een lijder of iemand,
„die eenig ligchaamsgebrek heeft, door de overtuiging dat dit
»lijden of dat gebrek in eene of andere oorzaak noodzakelijk
»gegrond is, er toe komen zal om te zeggen: nhet is mij on-
naverschillig, en ten gevolge daarvan zal ik nalaten de mid-
»ndelen aan te wenden tot herstel” " (blz. 182).
Doch gogksrra hervat: »nZonde is geheel iets anders dan
nonvolkomenheid of ziekte... de bewustheid van kwaad ge-
ndaan te hebben wekt in eene niet geheel ontaarde menschen
»ziel eene geheel andere soort van gevoel, dan de bewustheid
»van met ligchaams- of zielsgebreken behebt te zijn. Ook
„deze baart smart maar geene wroeging” (bla. 299).
Over de laatste woorden heeft scmoLTEN alreede zijn ge-
voelen gezegd. De eerste stemt hij toe, doch voegt er bij,
dat de smart in het zedelijke een ander charakter aanneemt
dan die over lichaamsgebreken enz., omdat de aart van eenig
gemis natuurlijk invloed oefent op de soort van smart des-
wegen, en omdat nhet gemis van zedelijkheid te verhelpen
nis, en een ligchaamagebrek (b. v.)... niet altijd... Bij de
„bewustheid. van zedelijk niet goed te zijn... zet (de mensch)
»zich niet met stille berusting heen over het kwaad, als over
niets dat niet te verhelpen is, maar ziet, in de bewustheid
»dat hij beter worden kan, met verlangen uit naar verlossing,
nen jaagt met PAULUS naar een beteren toestand” (blz. 207).
Op nieuw verlaat BOEKSTRA den hamer voor het zwaard.
„Op zuiver deterministisch standpunt blijf naauwelijks iets
»over van hetgeen wij geweten noemen, althans wanneer men
nbij dit woord denkt aan den regter in ons binnenste, aan
»de ngedachten onder elkander ons beschuldigend of ontachul-
»ndigend” (Rom. m: 15). Althans men zou dan van het ge-
»weten geene andere bepaling kunnen geven dan deze, dat het
nis de bewustheid van de objectief zedelijke waarde der daden,
»niet die van onze schuld of onschuld” (blz. 300).
ScuoLrteN herinnert dat HOEKSTRA vroeger (52) eene andere
(62) Zie boven blz. 668. De door sonorrEn bedoelde plants wordt bij
morxsrra ble. 245 gevonden.
OVER DETERMINISME. 689
bepaling van 't geweten had gegeven. Horkerra had het daar
een nmedeweten der algemeene zedewet” genoemd, en SCHOLTEN
nverklaart niet te begrijpen hoe het geweten, zóó opgevat,
»met het determinisme strijdig geacht kan worden, daar toch
»niets verhindert, dat op deterministisch standpunt zulk een
»medeweten van de zedewet.…. plaats hebbe” (blz. 214). Nu
verlaat HOEKSTRA de eerste bepaling voor eene andere. SCHOLTEN
echter meent dat geene van beiden kan worden toegelaten.
„Geweten... is weten, maar niet een weten in betrekking tot,
nde zedewet, maar een weten van zich zelven,.…. een: riede-
„weten van den mensch met zich zelven. Het leert niet en
„beveelt niet... wat goed en kwaad zij; dit is de taak der
nrede; maar het verkondigt den mensch, of hij zich zelven
»beoordeelende naar den maatstaf van goed en kwaad, dien
»de rede hem leert kennen, al of niet dienovereenkomstig, d.i,
»goed of kwaad gehandeld heeft... Het geweten getuigt dus
valleen, of de mensch goed of kwaad, d. i. al of niet naar
nhetgeen de zedewet hem leerde goed of kwaad te zijn, ge-
shandeld heeft, en de rede, na die getuïgenis gehoord te heb-
nben, maakt als regter het vonnis op” (blz. 215 v.).
Gelijk overal in dit verslag oordeele de lezer zelf over de
voorgedragene bepalingen. Op zijn standpunt, bij zijne be-
schouwing des gewetens, zegt echter HOEKSTRA zeer na-
tuurlijk: »nMet het begrip geweten hangt het begrip berouw
nonmiddelijk zamen” (blz. 301). Met dat begrip jal zal
SCHOLTEN andwoorden: ndoch dit doet niets af, daar 't niet
mhet juiste begrip is.” Doch als nu HOEKSTRA voortgaat: »be-
prouw is alleen mogelijk, als men zich bewust is dat men op
ndien bepaalden oogenblik anders had kunnen handelen, an-
ndera heeft men alleen leedgevoel of wat men in de volkstaal
»spijt noemt” (ta, p.); dan andwoordt SCHOLTEN: »wat de
Heer HOEKSTRA van berouw zegt, is volgens de ervaring nniet
aannemelijk” (blz. 198). Want volgens hem is berouw leed,
smart, spijt en dus in zedelijken zin nhartelijk leedwezen over
»de zonde als toestand, droefheid naar God, zooals de Apostel
het noemt (blz. 199). Zegt men »niet alle leedwezen is be-
»rouw”,… men bewijst dan nog geenszins dat berouw nog iets
vanders dan leedwezen zou zijn. Leedwezen is het geslacht
»waarvan berouw eene soort is.” In 't geval dat ik de oorzaak
van eenig kwaad was, »zal ik berouw hebben, niet in de
690 B. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
„bewustheid, van op dat oogenblik en in dien bepaalden toe-
„stand ook anders te hebben kunnen handelen, maar juist
nomgekeerd, in de bewustheid, dat mijn zedelijke toestand
pnog 300 gebrekkig was, dat ik op dat oogenblik 266 en niet
manders handelen moest” (blz. 200).
Maar is nu zonde niet schuld? en zoo ze dat is, wijst ze
dan niet op het bestaan van den vrijen wil? vraagt HOEKSTRA.
Schuld wordt, zoowel volgens hem als volgens sonoutex,
opgevat als, 1° oorzaak (Hand. xrx: 40) (68), 2° verpligting
(Gad. v: 3), 3° misdaad (Luk. xxur: 4), zooals eerstgenoemde, —
nagelatene verpligting, strafschuldigheid (Matth. vr: 12), zoo-
ale zijn bestrijder haar noemt. Hoekstra nu vat in de vraag:
is zonde niet schuld? ’t woord schuld in de derde der ver-
melde beteekenissen op, en beandwoordt haar dan bevestigend.
„Immers heb ik mijne zonde leeren begrijpen als volstrekt
noodzakelijke schakel in den keten der daor God gewerkte
»dingen, dan wordt het begrip van zonde als schuld aok sub-
njectief vernietigd; de zonde is geen zonde meer; waar zij
nontstaat, is zij in het volmaakte wereldplan Gods op hare
njuiste plaats, en het is ongerijmd om haar verkeerd, nog
»meer ongerijmd om baar vijandschap tegen God te noemen”
(ble. 307). Schuld is dus niet eenvoudig overtreding, zelfs
niet alleen overtreding die »willens geschied is, maar ook door
mons op dien bepaalden oogenblik kon nagelaten zijn: en dan
onderstelt het begrip van schuld... het begrip van vrijen wil”
(blz. 808). Scrorres, al erkent hij dat het woord schuld ook
op zedelijk gebied in dien zin wordt opgevat, ontkent dat het
dus mag opgevat worden. In die beteekenis hangt het begrip
schuld met eene verouderde wettelijke zienswijze samen (bls,
222 vv). „Een beter schuldbegrip wordt door de ware zede-
„kunde in het licht gesteld. De mensch is schuldig d. í. ver-
pligt de idee van mensch to verwezenlijken, m. a. w. hij i8
nschuldig, d. i. verpligt aan de zedewet te gehoorzamen. Maar
phij moet dit niet op eenmaal, omdat hij het niet op eenmaal
»kan.… Ook (op het zedelijk standpunt) bestaat eene wet;
neen hoogste moeten, naar een moeten, dat eerst langs den
(53) Uit onze overzetting dezer plaats blijkt niet dat het woord sehuld in
de beteekenis van oorzaak wordt gebezigd. Maar in *t oorspronkelijke wordt
hier hetzelfde woord gevonden, dat elders door schuld vertolkt is.
OVER DETERMINISME. 691
nweg van innerlijke ontwikkeling en dus trapsgawijze wordt
nverwezenlijkt” (blz. 227).
Maar de mensch zal toch »zich zelven naar dezelfde mate
»meer aanklagen (Rom. vi: 24) ala hij minder de heiligheid
nder wet die hem ten leven gegeven is loochenen kan. (vs, 10,
»12, 13)’, zegt zoEKSTRA (bla. 310). — »Zelfverwijt is een
»verkeerde vorm van de zedelijke smart”, had scroLTEN reeds
vroeger (blz. 203) op die mede vroeger (m., blz. 101) gemaakte
bedenking geandwoord. Want »verwijten is onzedelijk. Gad
neelf, het hoogste voorbeeld, verwijt niet, Jac. 1: 5” (t. a. pe).
Horksrna, beroept zich dan op verandwoordelijkheid en toe-
rekening (blz. 310). »Toerekenen,” herneemt SCHOLTEN, ris
»rekenen... De mensch, die in den natuurstaat het leven
venkel naar de uitspraak der zinnelijke natuur zich niet tot
»zonde rekent, begint bij het ontwaken zijner sedelijke natuur,
„dat leven, als strijdig met hetgeen hij naar aanleg en be-
nstemming zijn moet, zich zelven als zonde toe te rekenen,
»Die zedelijke toerekening bestaat dus wel degelijk op deter-
»ministisch standpunt. Vat men echter de toerekening op
»8ensu forensi (54), dan behoort ook dit begrip tot het wet-
ntelijke standpunt, en moet, even als het wettelijk schuld-
vbegrip, met het wettelijke standpunt zelf ter zijde gesteld
nworden... De volkomen zedelijke mensch, ndie als hij ge-
»ascholden werd niet wederschold en als hij leed niet dreigde,”
nrekende zijnen vijanden hunne zonden niet toe” (blz. 238).
Wat de verandwoordelijkheid aangaat, ze is volgens ham nde
»verpligting om te antwoorden op de vraag, waarom men zoo
ngehandeld heeft.…. Op zedelijk gebied is verantwoording het-
»geven van antwoord aan zich zelven op de vraag, of onze
vhandelingen den toets der rede kunnen doorstaan... Ver-
vantwoordelijkheid is dus de gehoudenheid am zijne daden
vvoor de regtbank der rede te regtvaardigen” (blz. 239).
Hoekstra gaat nu voort om zich op de justitie (55) te be-
roepen, en betoogt dat deze niet te verzoenen is met het deter-
minisme (blz, 811 vv.). SamoLtEN volgt hem ook op dat ge-
bied (bla. 291 vv.) en betoogt dat het ware criminele regt
(54) in regtegeloerden zin.
(55) hier hetzelfde wat straks het criminele regt wordt genoemd, dus:
etrafregt.
692 8. HOEKSTRA, BZ, J, H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
niet met het indeterminisme verzoend kan worden. Koorprrs
pveroorlooft zich in 't voorbijgaan de verklaring af te leggen,
ndat de paragraaf, die de heer scHOLTEN aan ‘het criminele regt’
heeft gewijd, hem meer uit dan op de hoogte schijnt” (blz. 37,
noot 1). In dit verslag wordt geheel dat twistgeding ter zijde
gelaten omdat de weg der empirie hier geheel verlaten wordt.
Is ‘het determinisme niet in overeenstemming te brengen met
het strafregt, welnu de sehuld kan zeer goed aan het straf-
regt liggen en dit bewijst dus niets tegen het determinisme.
Of kan het indeterminisme niet in overeenstemming worden
gebragt met het strafregt: 't bewijst om dezelfde reden niets
tegen het indeterminisme. Summum jus summa injuria (56) is
nog niet zoo bijzonder dwaas en ontoepasselijk een gezegde
geworden.
Van oneindig hooger gewigt is 't als norKsrRA over de
volstrekte algemeenheid der zonde handelt. Hij erkent haar,
hij geeft toe dat zo niet toevallig kan wezen (blz. 317), doch
kent daarom nog geenzins aan ‘t determinisme het regt toe
om zich op dit feit te beroepen. „Van waar het kwade of de
nzonde?” vraagt hij. Zelf staat hij verlegen met de beand-
woording dier vraag, haalt de paradijsgeschiedenis aan en be-
toogt dan dat paus eerste overtreding geene zonde was
(blz. 819): want »zal een daad zedelijk toerekenbaar zijn, dan
„moet zij de volgende kenmerken in zich bezitten: dat zij vol-
„bragt is: 1° objectief gelijk of ongelijk aan de zedewet; 2° met
nvrijen wil; en 3° met (reeds aanwezige) kennis van goed en
»kwaad” (bla. 322).
Daar nu echter eerst op ADAMS daad (het eten van de ver-
bodene vrucht) de kennis des goeds en des kwaads kon vol-
gen (blz, 819), ontbrak het derde kenmerk aan Apaus han-
deling: derhalve was nziijn onregt nog geene toerekenbare
»zonde.…; maar nu verder verkrijgt elke volgende soortgelijke
ndaad of het willend vasthouden aan de vroegere daad het
karakter van schuldig stellende zonde (blz. 324). Dat de
nmensch,” zoo gaat hij dan, van de noodzakelijkheid en al-
gemeenheid der zonde sprekende, voort, nin 't algemeen tot
»daden verviel die met de zedewet in strijd zijn, is hoogst
(56) 't Hoogste regt (hier de hoogste menschelijke regtabedeeling, de
hoogste toepassing van het menschelijk regt) het hoogste onregt.
'
OVER DETERMINISME. 693
»mataurlijk en kon wel niet anders; mâar dat hij na ont-
nwaakte zedelijke bewustheid deze of die bepaalde zonden
npleegde, dat hij de magt der eens begonnen zonde niet weder-
»atond, dat is niets dan zijn eigen schuld, en wel in dezelfde
„mate meer zijne schuld als zijne zedelijke bewustheid hooger
nontwikkeld was (blz. 828). Als men dan vraagt: »Van waar
»nvoortdurend de volstrekte algemeenheid der zonde?” dan
nantwoorden wij: dit is alleen te verklaren uit de aangeboren
»predispositie (57) tot zondigen” (blz. 830). De magt der
zonde daaruit aanvankelijk ontstaan, vervolgens versterkt door
het doen des kwaads, is echter niet zóó sterk of nde mensch
nkan bij vasten wil het Veto (58) der rede plaatsen tegen-
nover de stem der begeerlijkheid, en haar overwinnen” (ble. 832).
Scrorten verklaart het noodeloos HorKsTRA te volgen in alles
wat hij in deze bladzijden schreef. 't Is hem genoeg, dat hij
de algemeenheid der zonde niet als een gewrocht van den
vrijen wil, maar als eene noodzakelijkheid beschouwt. »Maar,”
vraagt hij (blz. 185), »nhoe is daarmeê te rijmen .…. »de mensch
»nkan bij vasten wil het veto der rede plaatsen tegenover de
nnstem der begeerlijkheid?” en op bl. 328: niettegenstaande
ndie predispositie, is het »zijn eigen schuld dat hij de magt
»nder eens begonnen zonde niet weêrstond?” Is het zijne
neigene schuld, kon hij dus willen de zonde wederstaan. en
»werkelijk elke-bijzondere verzoeking overwinnen, waarom
„kleeft dan die schuld op allen, en met welk regt wordt in
ndit geval de algemeenheid der zonde ‘objectief noodzakelijk
ngenoemd?… Behoort de zonde niet tot het gebied der nood-
nzakelijkheid, maar tot dat der vrijheid (der willekeur) dan
vis zij niet noodzakelijk. Is zij daarentegen blijkens het feit
»van de algemeenheid der zonde, niet toevallig, maar nood-
»zakelijk, dan kan ze geen voortbrengsel zijn van den vrijen
»wil, en wederlegt de heer rr. met de erkenning van de »al-
»ngemeenheid en noodzakelijkheid” der zonde zijne stelling,
nadat er geen enkele zondige daad is, of zij is ter laatster
»ninstantie een werk der willekeur” ” (blz. 186) (59).
(67) voorbeschiktheid, ontstaan uit „overerving van hetgeen oorspronkelijk
wälleen door oefening verkregen is en dan tot habitude (hebbelijkheid) wordt”
(zoeksTRA, blz. 56).
(58) Ik verbied.
(59) Ter aanvalling kan des begeerd vergeleken worden het boven , blz, 686 v.,
aangevoerde.
694 S. HOEKSTRA, BZ., J. H‚ SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
Tegen de leer der algemeene zondigheid zou een grond
kunnen worden aangevoerd, ontleend aan de zondeloosheid van
Jesus. HoxKarga echter wraakt de regtmatigheid van dien
grond. Hij verklaart dat feit vit een wonder, en ontzegt het
daardoar alle bewijskracht in deze zaak. Te regt? Te onregt?
SonoureN wijst ook hier gebreken in de redenering aan. Doch
daar. de indeterminist zich van dit wapen niet wil bedienen,
blijft volgens hem de leer der algemeenheid en dus ook —
valgens bovenstaanden gang van gedachten — der noodzake-
lijkheid van de zonde in haar regt. En dan?
Maar eene andere vraag doet zich aan HOEKSTRA voor:
Kan de individuele wrijheid in verband gebragt worden met
de zedelijke wereldorde? Ja! zegt hij. Hij erkent dat de
„geheele zedelijke ontwikkeling der wereld niet iets louter toe-
nvalligs, niet een speelbal van individuele willekeur kan, dat
naij daarentegen eene noodzakelijke openbaring van de zede-
nlijke wereldorde zelve moet zijn” (blz. 845). Van den an-
deren kant echter merkt hij op, dat nde zedelijke wereld toch
nniet buiten de individaen bestaat, die naar willekeur zieh
pzelven bepalen, en de geheele zedelijke wereld-ontwikkeling
pdoor middel van dezen tot stand moet komen” (ta. ph
Hij vindt daarin niets bevreemdends, want nop indetermi-
nnistisch standpunt is elke afzonderlijke zonde, als werk van
nden vrijen wil iets toevalligs, doch volgt daaruit volstrekt
nniet, dat de zedelijke ontwikkeling van het menschengeslacht
zin haar geheel mede tot het gebied van de toevalligheid zou
sbehooren. Het moge oppervlakkig vreemd schijnen, het is
ptoch zeer verklaarbaar dat de som van alle toevalligheden eene
vnoodsakelijkheid zijn kan. Immers elke eenzijdige rigting,
pwanneer die steek ontwikkeld en tot eene zekere algemeen-
nheid gekomen is, roept noodzakelijk eene tegenoverstaande
nzedelijke rigting te voorschijn, en daardoor blijft het zedelijk
»geheel in evenwigt; op deze wijze wordt bij toevalligheid
»van de afzonderlijke zedelijke handelingen toch noodsakelijk-
nheid geboren, wanneer wij zien op de som van alle zede-
»lijke daden of rigtingen te zamen (blz. 846). Zonder het te
nweten of dadelijk te willen werkt de mensch in dienst van
neen hooger doel, en ‘smenschen willekeur kan alleen in
ntegenspraak komen met bijzondere zijden van het groot
nzedelijk geheel, maar zij kan nooît beheerscheres worden
OVER DETERMINISME. 695
»van de totaliteit (60) zelve, De willekeur van den een heft
nde storende kracht van die des anderen op'” (bls. 848). Waar=
tegen SOBOLTEN aanvoert: »Wanneer das honderd menschen
»eene kwade rigting willen volgen, dan is hiervan, volgens
»a., het noedzakelijk gevolg, dat honderd of meer anderen
»zullen willen den goeden of beteren weg inslaan. Maar als
ndie laatste honderd dit noodzakelijk zullen willen, omdat de
weenzijdige rìgting van anderen hun anders willen te voor-
nachijn roept, m. a. w. oorzaak wordt, dat zij anders willen
wen anders willen moeten, dan is immers dit willen niet vrij,
»niet ongedetermineerd, maar gedetermineerd door het willen
nvan die anderen?” (blz, 287). — ('t Behoeft geene herinne-
ring.dat de stelling mde som van alle toevalligheden kan eene
wnoodzakelijkheid zijn” reeds op zich zelve in de oogen van
den fijnen en scherpen denker geene genade vond noch kon
vinden.) .
Eene andere bedenking tegen het indeterminisme is aan de
fysische (61) wereldorde ontleend. Er bestaat buiten kijf innig
naauw verband tusschen den mensch en de aardsche schepping
buiten hem. Lucht en water, om slechts iets te noemen;
oefenen gewigtigen invloed op den mensch. Omgekeerd oefent
de mensch invloed op die beiden, wanneer hij b. v. meeren
droog maakt of wouden uitroeit. Iedere zoodanige daad des
menschen verbreekt derhalve den samenhang der natuur, en
dat niet alleen voor een oogenblik maar voortdurend. »Als
»nu”, gooals de duitscher ROMANG, door HOEKSTRA aange
‘haald, opmerkte, wals nu tallooze vrije wezens op elken oogen
vblik en op tallooze plaatsen op oneindig verschillende wijzen
pwerkzaam zijn, zoo moet daardoor op elken oogenblik en
voveral en op allerlei wijzen de zamenhang der natuur ver
»broken worden, ja in plaats van zamenhang moet er eene
wonbegrijpelijke verwarring van verschijnselen en bewegin-
pgen ontstaan, die elkander zonder wet of regel kruisen”
(blz. 856). — nIs deze gevolgtrekking juist, dan zeker is
ner geen uitweg tenzij in het volstrekt determinisme,” ers
kent norkstra zelf. 't Ligt dus voor de hand dat hij zal
trachten haar te ontzenuwen. Daartoe voert hij vier gronden
aan. 1° De mensch bewoont de aarde niet toevallig en dus
(60) het geheel. Tetterlijk „de geheelheid”.
(61) stoffelijke.
69G 8. HOEKSTRA, BZ., J. TI. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
is hij voor haar, en zij voor hem geschikt. Is dit zoo, ndan
»ligt reeds hierin opgesloten dat de moederlijke natuur, daarom
ndat zij zulke kinderen gebaard heeft, niet voor vernietiging”
(door hen nl.) nheeft te vreezen, maar dat omgekeerd de wille-
n»keur der menschelijke daden juist binnen zulke grenzen be-
»perkt zal zijn als noodig is voor de harmonie (62) der natuur
nzelve” (blz. 857). 2° Daar de som van alle toevallige daden
zelve niet iets toevalligs is, zijn nde menschelijke daden ver-
ndwijnende grootheden die den zamenhang der natuur onmo-
ngelijk kunnen verbreken” (t. a. p.). De natuur laat zich door
den mensch niet dwingen, integendeel moet de mensch bij
haar ter schole gaan om haar door hare eigene krachten aan
zich dienstbaar te maken (blz. 358). 8° „De mensch moge
ndoen wat hij wil, hij ontrukt aan geen enkel stofdeeltje ook
»maar de geringste zijner immanente (68) krachten, hij ver-
nandert geen enkel element (64) in een ander element, en al
pzijn willekeorig handelen gaat dus buiten de wetten der
pnatuur om” (t‚ a. p.) 4° nMoet men niet vergeten dat er in
nde menschelijke maatschappij zelve een evenwigt-herstellende
nkracht heerscht, waardoor het maatschappelijk geheel paal
nen perk stelt aan de willekeur der afzonderlijke menschen …
„Alleen in het ondersteld geval dat louter willekeur of caprice (65)
»reuzenwerken tot stand brengt, dat wij b. v. enkel uit luim
»maar overigens volstrekt doelloos zeeën droogmaakten, wouden
nuitroeiden, enz, zou men van ingrijpen en storen kunnen spreken.
„Maar dat ondersteld geval bestaat in de wezenlijkheid niet”
(blz. 859). — nMet die erkenning (n°. 4 nl.) gaat echter de
vindeterminist weder op het gebied van het determinisme over,
n»daar hij een wil erkent-die door een doel... beheerscht en in
nbeweging gebragt wordt,” zegt scoLTEN (blz. 291). Tegen den
tweeden grond beroept hij zich op het bovengezegde (blz. 289) (66).
De kracht van den eersten wordt wel eenigzins gebroken door
het feit dat er ontaarde kinderen bestaan. De derde doet
weinig af; niet enkel verandering, ook verplaatsing der stof
(63) verbinding, juiste verhouding, evenredigheid, dus samen- of overeen-
stemming.
(63) inwonende.
(64) bestanddeel. Eigenlijk: grondstof.
(65) laim. Beter: gril,
(66) d. í. op “tgeen hij ble. 287 geschreven had en op do vorige blad-
zijde van dit verslag is aangehaald.
OVER DETERMINISME. 697
kan storend inwerken. Men denke aan de gevolgen der droog-
making van polders op den gezondheidstoestand van aangren-
zende streken.
Met het oog op de vraag: in welk verband staat de vrij-
heid van wil met de continuïteit van het zedelijk leven? han-
delt norkKstRA ten slotte over de zondige habitude. Eerst
toont hij aan dat er in de zondige habitude continuïteit is, en
wel eene zoodanige »die niet alleen in één zondige rigting zich
»openbaart, maar waardoor de meest opposite (67) zonden
»zieh aan elkander schakelen” (blz. 863), zooals b. v. wellust
en wreedheid in den oosterling. Vervolgens betoogt hij dat
die ngeheime en verborgen verwantschap van schijnbaar op-
pposite zonden niet op een verborgen gemeenschappelijk be-
nginsel wijst, waarvan de twee tegenover elkander staande
»zonden de openbaringen zijn” (blz. 863 vv.). Want »zon-
»digen is beginselloosheid” (aangezien o.a. iets eerst dan een
beginsel wordt als het volkomen in 's menschen bewustheid
en in zijnen wil opgenomen is, en verstandsverdaistering altijd
de zonde aankleeft (blz. 366)) nen staat teregt over het han-
»delen uit beginsel" (blz. 866). Hij verklaart haar: uit eene
inwendige tweespalt, ontstaan uit de heerschappij der zelf-
zucht. „De zelfzucht, als zijnde de zucht om alle waarlijk ge-
»voelde of ingebeelde behoeften te bevredigen voert. tot
»deze zonderlinge tegenspraak dat zij zelve niet bevredigd
„worden kan zonder ook eene zekere bevrediging te vergannen
„aan neigingen, die eigenlijk verloocheningen der zelfzucht
»zijn” (blz. 367). Zoo kunnen zelfzucht en zelfverloochening,
of gulheid samengaan. Ook »gaan zonde en deugd dikwijls
onmerkbaar in elkander over” (blz. 369). Nu is 't echter
»onmogelijk dat dingen die uit volstrekt tegenover elkander
staande beginselen voortvloeijen, onmerkbaar in elkander over-
gaan. Komt nu de deugd uit beginselen voort, en kleeft
tevens elke zonde iets goeds aan, zonder hetwelk die zonde
piet zou kunnen bestaan (hoogmoed en fierheid, toorn en ver-
ontwaardiging, gierigheid en zorg, verkwisting eh mildheid),
»dan volgt daaruit dat wij aan de zonde een eigenlijk beginsel
„moeten ontzeggen” (blz. 370). Er is dus geen zondig cha-
rakter, of een zondige wil, die zich zelven gelijk blijft of stand-
(67) tegenover elkander staande.
698 s. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
vastig is, omdat er geen beginsel van zonde kan zijn (ta. p.).
Derhalve is er ook bij erkenning der zondige habitude daarin
geene volstrekte continuïteit. Want de eene zonde vindt een
tegenwigt in de andere, de zonde van den eenen mensch in de
wilsdaden en neigingen van de overige menschen, bovenal in
het geweten. »Daarom kan elke zondige habitude, gelijk zij
»door willekeurige wilsdaden gesteld is, ook door wilsdaden,
»zoo niet opgeheven, althans ten deele van hare determi-
»nerende kracht beroofd worden …. altijd echter is tot die ver-
»andering de factor van den vrijen wil volstrekt onmisbaar.”
(Want) nuit de zonde zelve komt niets dan zonde voort, en
wonmogelijk het goede, tenzij door middel van het wilsbesluit,
„waardoor men van de zonde afstand doet of waardoor men
„het nieuwe leven (niet uit de zonde, maar uit zich zelven)
„begint in overeenstemming met het geweten” (blz. 872). Verder
gaat hij aantoonen dat veelfs de betrekkelijke continuïteit der
nzonde alleen daarom mogelijk is, omdat de zonde altijd ge-
„bonden is aan het goede, ja niets anders dan het goede zelf
win misvormde gestalte” (blz. 878). Zoo onderstelt haat de
gelijktijdige aanwezigheid der liefde, n»Is nu elke zonde aan
het goede gebonden, dwingt de onveranderlijke zedelijke natuar
»van den mensch hem om het kwade in 't afgetrokkene te
»haten, terwijl de zondaar zelf alleen voor zich uiteondering
»wil zijn, maar toch zich zelven veroordeelen moet, dan is
„de toestand van den zondaar geheele disharmonie... (68)
nl°® disharmonie van de zonde uit zich zelve (en deze voert
„bij ontwikkeling tot vernietiging van elke bijzondere zonde), en
»2®, disharmonie van de zonde met 'smenschen…. inniget
»wezen (en hierin ligt de mogelijkheid tot volkomen overwinning
»van alle zonden (blz, 381). Hier op aarde kan reeds de voort-
ngezette dienst van ééne of enkele zonden den mensch tot
nzedelijke ruïne maken, zoodat voor hem de bekeering niet
„meer mogelijk schijnt... Maar die... ellende kan niet ein-
ndeloos voortduren omdat 's menschen wezen onvernietigbaar
nis; daarom is het einde van den vreeselijken weg der zonde
„noodzakelijke bekeering, ja de eeuwige ellende zelve moet de
nbarenswee zijn der wedergeboorte tot eeuwig leven” (blz. 385).
(68) het tegenovergestelde van harmonie, zie noot 62, dus valsche ver
houding, gebrek aan overeenstemming, inwendige verdeeldheid, wanklaak.
OVER DETERMINISME. 699
Zoo poogt HOEKSTRA aan te toonen òn dat er geene volstrekte
zondige continuiteit is, òn dat het geloof aan eene eindelijk
volkomene zegepraal van het goede met het indeterminisme
kan samengaan. En dan, na de voltooijing van zijn gebouw
werpt hij weder 't gereedschap weg, om zich met het zwaard
in de hand tegen het determinisme te keeren. „Het determi-
»nisme moet òf volstrekte continuïteit van het zondig leven
nleeren, en op dit standpant zou er van eigenlijke weder-
»geboorte geen spraak kannen zijn, tenzij een deus ez machina (69)
„die continuïteit afbreke. Of het moet de zonde beschouwen
vals niets dan een minus (70) van deugd; dan zeker moet ook
nop deterministisch standpunt dat klein beginsel van deugd
vzich uit kracht van de idee” (het wezen) »dat in ons gelegd
vis, tot volmaaktheid ontwikkelen: maar dat is toch geen
napokatastase of wederherstelling (71) in een normalen (72)
ntoestand die streng genomen volgens het determinisme ook
vin de periode van zonde niet gestoord of verbroken was
„SCHOLTEN, Le d. H. K., II, 507). Het determinigme brengt
»de -anthropologie (73) aan de theologie (74) ten ‘offer; eene
»theologie die zulk een offer vraagt kan, naar mijne over-
ntuiging, onmogelijk de ware zijn en is zeker niet die van
»JEZUS en de apostelen” (blz. 384 v.).
Scnouten verbaast zich over deze gevolgtrekkingen. Met
HOEKSTRA 't gevoelen toegedaan dat de zonde geen beginsel
is, en herinnerende dat zij dus niet iets positifs maar iets
negatifs (75) is, schrijft hij: »Bestaat er mitsdien geen posi-
ntief kwaad beginsel, dan kan ook de mensch het kwade niet
(69) plotselinge bovennataarlijke of, zooals men zegt: uit de lacht val-
lende ingreep.
CIO) Het tegenovergestelde van iets stelligs. Zoo is schold het minns van
bet, Scmorren heef zich in dit opzigt o. a. bla. 178 en blz. 189 ver-
Haard. Zijne woorden sijn boven (blx. 686 dezer beschouwingen) en beneden
@lz. 700) aangehaald,
(II) De omvang dezer aankondiging gedoogt ziet op taal en stijl aanmer
kingen te maken. Anders hadden het fraaije „eulke” en dergelijke reeds
ruimschoots daartoe gelegenheid gegeven. Maar wederharstelling d. i. her-
herstelling of wederwederstelling kan er toch niet door. Dat woord blijve
den duitschers gegund.
(12) geregeld. Das: behoorlijk.
(18) leer zangaande den mensch.
(14) leer aangaande God.
(15) positit: stellig; — negatif: ontkennend.
700 S. HOEKSTRA, BZ, J. II. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
„willen, alleen omdat hij het zoo wil, terwijl hij terzelfder
ntijd in zijne magt zou hebben evenzeer het goede te willen,
nmaar hij doet de zonde, omdat, bij gebrek aan zedelijke ont-
n»wikkeling, de lagere driften noodzakelijk heerschappij voeren,
nen de mensch, bij gebrek aan geestelijke magt, om met
„PAULUS te spreken, zich aan de wet Gods niet onderwerpen
»kan en dus, zoolang die toestand van gebondenheid voort-
n»dnurt, het goede òf niet òf nog niet in genoegzame mate kan
»willen.…. Bij de voorstelling van den vrijen wil, volgens
DHOEKSTRA, bestaat er geen gebrek, geene zedelijke onmagt,
»geene gebondenheid hoegenaamd, maar bezit de mensch de
»volle magt om het goede evenzeer als het kwade te kunnen
„willen. Aan den wil als wil ontbreekt niets... Op de
pvraag.……: nwáárom wil de één het kwade de andere het
ngoede, kan hier niet geantwoord worden: omdat de een niet
nof minder, de andere wel of meer zedelijk ontwikkeld is,
„want, beiden kunnen hetzelfde evenzeer willen als niet wil-
nlen.… Hier ligt dan de oorzaak van de zonde in den wil
nzelven dus in iets positiefs” (blz. 189). Wat voorts HOEKSTRA
gezegd heeft over de onmogelijkheid van eene volstrekte con-
tinaïteit van de zonde in iederen mensch stemt hij mede toe,
maar pvraagt alleen: met welk regt kan dit op indetermi-
nistisch standpunt gezegd worden? Dat de zondaar, hoe
»verhard, zich eindelijk bekeeren kan, volgt uit den vrijen
»wil, maar dat hij zich bekeeren moet, heeft geen zin dan in
nde veronderstelling, dat er op zijnen wil vroeg of later deter-
»minerende oorzaken... zullen inwerken, die in het eind
nzijne bekeering noodzakelijk maken, Hier wordt dus de ein-
ndelijke bekeering onder de causaliteitswet (76) geplaatst en
n»mitsdien het vrije, d. i. volgens zn. door niets veroorzaakte
»willen geloochend. Elders zegt de schrijver: nde bekeering
nis aanvang, geen continuïteit" (zoo o.a, nog bls. 872,
vgl. boven blz. 698). Hier leert zij dat de eindelijke be-
vkeering het noodzakelijk prodact is eener oorzaak, en ont-
nkent dus dat de bekeering aanvang is... De ontkenning
nvan de continuïteit der zonde hangt voorts bij m. zamen
»met het geloof aan 's menschen eindelijk herstel” (blz. 282).
(16) wet der oorzakelijkheid, Nederduitsch: wêt volgens welke niets zonder
oorzaak kaa geschieden,
OVER DETERMINISME. 701
Hij toont aan hoe, zooals reeds uit het bovenaangehaalde
bleek, dat herstel door HOEKSTRA — wat natuurlijk is, — aan
eene oorzaak wordt toegeschreven, en gaat dan voort: »Zoo
»wordt dan eindelijk de kiesvrijheid of de mogelijkheid van
anders te willen opgeheven, en de mensch, die bij ervaring
»de zonde in al hare ellende leerde kennen, kan in de zonde
»miet meer voortgaan... Dit is determinisme en met de leer
»van den vrijen wil in strijd, Bestaat de vrije wil, dan moet
»het ook voortdurend in de magt des menschen blijven om
»zich niet te bekeeren (blz. 283). Het dilemma (77) is hier:
nòf een vrije wil en de mogelijkheid, ofschoon in verband met
phet toeval dat hier heerscht, niet de waarschijnlijkheid van
valler bekeering, òf de zekerheid van de bekeering van allen,
»maar dan ook geen vrije wil, maar een wil, die, onder den
ndeterminerenden invloed der waarheid, steeds meer ten goede
»zich neigt en eindelijk, voor de magt der waarheid zwich-
»tende, niets anders zal kunnen willen dan het goede en een
ntoestand doen geboren worden, waarin de mensch niet meer
zal kunnen zondigen, omdat hij het niet meer zal kunnen
»willen” (blz. 284). Hierbij maakt hij nog de opmerking: »De
nheer HOEKSTRA meent, dat de determinist van geene apoca-
ntastasis of wederherstelling spreken kan. Dit geef ik gaarne
ntoe, Ik sta niet op het gebruik van dit woord dat Hand. 1m:
»21 voorkomt ter aanduiding van eene herstelling aller dingen
»tot de oorspronkelijke paradijsvolmaaktheid, die wel in de
„Joodsche voorstelling, maar nooit in de realiteit (78) bestaan
heeft. Liever spreek ik van den eindelijken triumf der zede-
»lijkheid en godsdienst. Het begrip van herstelling onderstelt
neen vroegeren normalen of volkomenen toestand, een staat
pvan integriteit (79), die ook volgens noEKSTRA nooit in de
nwerkelijkheid bestond” (t‚ a. p‚, noot 1). Tegen HOEKSTRAAS
beschuldiging: dat het determinisme de anthropologie aan de
theologie ten offer brengt, en een stelsel dat dit doet niet dat
(17) tweeledige veronderstelling, eene soort van sluitrede in de logika,
waardoor de tegenpartij tusschen twee veronderstellingen in de engte gedreven
wordt.
(18) werkelijkheid.
(79) Eigenlijk: 'tgeen in zijn geheel en ongerept is. In ’t godgeleerdo
spraakgebruik hier ‘tgeen gewoonlijk met den naam van „staat der regt-
heid” wordt aangeduid.
BorKsEscH. 1859. x°. XV. 46
702 8. HOEKSTRA, BZ, J. Il. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
van JESUS en de apostelen kan zijn, verdedigt SCHOLTEN het
nadrukkelijk. Hij wijdt daaraan vele, zeer vele bladzijden,
waarin hij over godsdienst en godsdienstige begrippen, als
gebed, openbaring, profetie enz. veel voortreffelijks in het mid-
den brengt, poogt aan te toonen dat niet het determinisme,
maar juist het indeterminisme in strijd is met een zuiver
godsbegrip, dat zijn godsbegrip niet pantheïstisch, maar zuiver
theïstisch is (80). Hem op dit gebied te volgen, zal evenmin
noodig zijn als het overige van den rijken inhoud der beide
boeken (het geschiedkundig overzigt, de beschouwing der
kunstenarijen om allerlei voorstellingen met het godsbegrip te
verenigen enz.) na te gaan. Want de vraag is hier niet
of ‘tzij determinisme, 'tzij indeterminisme zich met andere
zaken rijmen laat, (ze mogen dan strafregt of christendom
heeten, daarom week ook het boekjen van Dr. KOORDERS
in dit verslag allengs meer naar den achtergrond); maar
tot welk dier beide stelsels men langs den weg der ervaring
komen moet. Overigens mag bij de erkenning van al het
voortreffelijke in Prof, SCHOLTENS werk eene opmerking van
een zijner utrechtsche ambtgenooten niet verzwegen worden.
Een der verdiensten van SCHOLTENS arbeid bestaat nl. hierin,
dat hij niet, zooals men helaas! gewoonlijk pleegt, de woorden
(de namen der begrippen) waarmede hij te doen heeft, een-
voudig voetstoots in den gewonen zin opvat, om dan daaruit
gevolgtrekkingen af te leiden, maar ze eerst nagaat, ontleedt
en zoo tot hunne ware beteekenis tracht te komen. Zijne
opvattingen zijn daardoor dikwijls nieuw. Bij velen nu is het
nieuwe wel geene aanbeveling, en voor dezulken ís de vol-
gende aanhaling geheel overbodig. Voor hen ware 't beter
Lukas v: 83 vv. te lezen. Doch daar zijn er ook die tot een
‘ander uiterste vervallen, Voor dezen sta hier het ernstig
woord van Mr. o. w. oPzoomeg (81), wanneer hij — doch
niet van determinisme of indeterminisme sprekend — zegt: dat
de voorstanders van eenige leer niet zelden al den opgang
dien zij gemaakt hebben alleen daaraan verschuldigd zijn: »dat
(80) pantheïsme: wereldbeschouwing volgens welke God en ’t heelal naar
hun wezen één of 'tzelfde zijn. Theismas: wereldbeschouwing volgens welke
God van de wereld wel onderscheiden maar niet afgescheiden wordt gedacht.
(81) De waarheid en hare kenbronnen (blz. 233).
OVER DETERMINISME, 703
»zij de woorden van het volk in een geheel anderen zin
pnemen, dan waarin het volk zelf die bezigt. Op zich zelf
»zou hieraan geen ander nadeel verbonden zijn dan dat eener
»achromelijke spraakverwarring. Maar veel bedenkelijker wordt
»de zaak, wanneer wij acht geven op 'tgeen inderdaad ge-
wachiedt. Zij vangen aan met de woorden in een geheel
»nieuwen, vreemden zin te nemen; op dien weg verwerven
»aij zich onze toestemming en brengen de stem onzer be-
»denkingen tot zwijgen. Maar als ze nu eens zoo ver zijn,
vdan beginnen ze aan diezelfde woorden weêr hun oude ge-
mwone beteekenis te geven, en uit onze toestemming, alsof
»die, waren we op zoo iets gewapend geweest, ooit zou ver-
»leend zijn, trekken ze nu hunne gevolgen.” Geene gedachte
aan eene beschuldiging tegen sonOLTEN, als hadde hij te kwader
trouw den weg ingeslagen door den utrechtschen hoogleeraar
aangeduid, bewoog tot het opnemen dezer woorden. Maar die
schromelijke spraakverwarring, waarvan deze spreekt, is op
zich zelve reeds erg en brouwt kwaads genoeg. En opdat blijke
of er geen gevaar besta dat scrOLTENS werk daartoe aanleiding
geeft, en niemand op den klank der woorden af zich overtuigd
achte eer hij overtuigd ís, is het ieders pligt de beteekenis door
BOBOLTEN aan de woorden gegeven op nieuw aan naauwkeurig,
eigen, zelfstandig onderzoek te onderwerpen.
De laatste woorden werden afgedwongen door den ernst
van dezen tijd, waarin weder zooveel gezworen wordt bij groote
namen. Met het oog op dat treurig verschijnsel mogten ze
niet weêrhouden worden, waren ze noodzakelijk. Toch werden
„ze met weêrzin neêrgeschreven. Niet omdat de gemaakte op-
merking juist bij het spreken over SCHOLTENS werk moest wor-
den gemaakt. Man zou dit kunnen vermoeden sedert Professor
HOFSTEDE DE GROOT de goedheid gehad heeft mij met zekere
ironie »8CHOLTENS bewonderaar in de Vaderlandsche Letteroefe-
»ningen” te noemen (82), een gezegde waarop ik mij gehouden
acht straks te andwoorden, al vloeit daaruit, naar mijne meening,
de verpligting voort om voor ditmaal den onpersoonlijken vorm,
waarvan ik gewoon ben mij in mijne boekbeschouwingen te be-
dienen, door 't gebruik van den eersten persoon, en mijn naam-
(82) Beantwoording van 5. u. SCHOLTEN (blz. 137, noot *).
46 *
704 8. HOEKSTRA, BZ, J. Il. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
cijfer door mijnen naam te vervangen. — De bedoelde weêr-
zin heeft in geheel iets anders zijne oorzaak. Door die aan-
haling van Mr. orzoomers woorden treedt mijn verslag van
het gebied der beschouwing op dat der beoordeeling over,
“geen ik liefst vermeden had, en waarvoor ik mij had trach-
ten te behoeden, al glipte soms de voet onwillekeurig over
de grens, die beschouwing van beoordeeling scheidt. Want van
hem die 't waagt als beoordeelaar van: de boeken der beide
hoogleeraren op te treden, zal natuurlijk in de eerste plaats
andwoord gevorderd worden op de vraag: welke pleitbezorger
won zijn pleidooi? En 't is juist om den genegen lezer in
staat te stellen die vraag voor zich zelven te beandwoorden,
dat ik mijn verslag zoo breed maakte, zoo naauwkeurig poogde
te maken. Want mij aangaande, de zaak komt mij voor noch
door HOEKSTRA, noch door SCHOLTEN uitgemaakt te zijn. Daar
is door SCHOLTEN op anthropologischen grond te veel aange-
bragt, en daar kan van dien bodem zooveel worden saamver-
gaderd, dat het mij dwaas schijnt mij te scharen onder de
voorstanders van, — ik zeg niet het gewone indeterminigme in
zijn besten vorm, maar zelfs — een zoogenaamd wijsgeerig in-
determinigme, zoolang het niet bevredigender is dan dat het-
welk HOEKSTRA voorstaat. Van de andere zijde echter blijft
het mij onmogelijk eene plaats te kiezen onder de belijders
van het volstrekte determinisme, al wordt dat het zedelijke
of zedelijk-godsdienstige geheeten, en als zoodanig zelfs door
sommige tegenstanders erkend. Want hoe zuiver opgevat, voor
mij blijft er iets stuitends in de gedachte, dat God mij zou
doen lijden voor hetgeen Hij zelf mij gedwongen heeft te zijn
of te doen. Dit toch volgt regtatreeks uit het determinisme.
Men oordeelel Wat ik doe en wat ik ben, daartoe ben ik
gedetermineerd, Door wien of waardoor? Ten slotte natuur-
lijk door God. Ben ík nu slecht, dan ontstaat, vroeger of
later is geheel onverschillig, in mij dat nameloog gevoel van
ellende 'twelk PauLus Rom. vir: 14-—24 met eene meesterhand
heeft geschetst. Dat gevoel kan mij, zal mij in 't vervolg ten
zegen gedijen: ik stem dit toe. Maar voor den oogenblik, en
wie weet hoelang? is 't een onbeschrijfelijk vreeselijk lijden.
Doch ook dit heeft God in mij gewerkt. Slotsom: God doet
mij lijden voor ‘tgeen Hij zelf gewild, verordend heeft dat ik
zijn zou, m. a. w. voor ‘tgeen Hij zelf mij heeft gemaakt.
- OVER DETERMINISME. 705
“& Is mij wel niet geoorloofd deswegen met mijnen vrijmag-
tigen Maker te twisten. Maar 't is mij evenmin mogelijk bij
die ervaring en die overtuiging Gods regtvaardigheid te er-
kennen, ook al wordt die, volgens SCHOLTENS voorstelling, be-
schreven als „het zijn overeenkomstig hetgeen Hij als God
nbehoort te zijn” (blz, 870). Daarom kan ik zelfs 't meest
veredelde determinisme niet aanhangen. Doch ook met het
indeterminisme in zijnen tegenwoordig hoogsten vorm niet
bevredigd, ben ik overtuigd dat het indeterminisme nog nader
onderzocht moet worden, dat in de grondslagen van het deter-
minigme nog eene dwaling schuilt, en dat ik de waarheid moet
blijven zoeken: met Prof, HOFSTEDE DE GROOT, — schoon dan
ook op mijnen eigenen zoo even aangewezenen grond, en in
de hoop eener meer bevredigende slotsom te vinden dan de
zijne, — mij verzettende tegen SOHOLTENS »òf determinisme óf
nindeterminisme: een derde wordt niet gegeven”; indien hij
namelijk niet den nog niet ontdekten maar den thans edelst
geachten vorm van het determinisme bedoelt. Bij dat besef,
bij die overtuiging, met één woord in dien toestand moet ik
mij van een oordeel over den uitslag van den strijd onthouden.
Maar nu door den gegevenen wenk ten aanzien van SCHOL-
TENS geschrift eene eerste schrede op het veld der beoordec-
ling ie gezet, gebiedt de billijkheid ook eene tweede te doen.
Zijn werk moet nu nevens dat van zijnen tegenstander wor-
den geplaatst, opdat de schijn worde vermeden als moest de
opmerking over gonoLteNs boek strekken om een blaam op
zijnen arbeid te werpen, een schijn die zou kunnen ontstaan
wanneer ik verzweeg welken indruk morKSTRAAS arbeid op
mij maakte. Zoo word ik, het oordeel opschortend over den
uitslag van den strijd, gedwongen het uit te spreken over de
wijze waarop hij werd gevoerd. In dit opzigt echter schijnt
mij geene aarseling mogelijk. Het boek van HOEKSTRA ge-
tuigt van zijne opmerkingsgave, toont wat rijken schat van
ervaring hij verwierf door haar getrouw gebruik, verrast
menigwerf door de geestrijke wijze waarop hij het waarge-
nomene poogt te verklaren. Maar ’t is van den anderen kant
wanordelijk, verward, duister, brommend, onlogisch. Wan-
ordelijk: wanneer b.v, in weêrwil zijner eigene afkeuring
van de aprioristische methode, aan zijne zelfstandige ‘empiri-
sche uiteenzetting eene afdeeling wover de aprioristische en
706 5. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS,
nbepaaldelijk theologische ontwikkeling of bestrijding van de
nleer der menschelijke vrijheid” vooraf gaat, en daarin reeds
kritik wordt geoefend op grond van feiten wier bestaan nog
bewezen moet worden; — wanneer blz. 48—62 de nbepaling
»van eenige psychologisch-ethische begrippen die met de leer
„der vrijheid onafscheidelijk zamenhangen” wordt gegeven en
nogthands eerst veel later (blz. 268 vv.) de leer der habitude
wordt ontwikkeld, of de behandeling van 't begrip charakter
blz. 58—62 wordt aangevangen en blz. 268 vv. voortgezet; —
wanneer hij hetgeen hij over de eerste menschen wil opmerken,
blz. 220 vv., en wat hij van 't geweten zeggen wil, blz. 235
aanvangt, maar niet uitwerkt om 't later weder op te vatten:
het eerste blz. 817 vv., het andere blz. 800 vv.; of wanneer
hij, gelijk telkens geschiedt, niet naar hetgeen reeds behan-
deld is, maar naar hetgeen nog zal worden behandeld ver-
wijst. Verward: wanneer hij zich vragen ter beandwoording
voorstelt, maar bij 't zoeken naar de oplossing telkens zijde-
sprongen maakt, van allerlei bijeenbrengt en beschouwt, dat
wel met de zaak die in behandeling is in verband staat, maar
vooraf had moeten ontwikkeld, of indien vooraf ontwikkeld
nu als uitgemaakte stelling eenvoudig aangevoerd had moeten
worden; zoodat het den lezer groen en geel voor de oogen
wordt en de draad hem telkens ontsnapt. Brommend: wan-
neer hij met groote, hooge, holle woorden schermt gelijk op
zoovele plaatsen geschiedt. 't Getal der aanhalingen wies
reeds te ontzettend, om bewijzen voor deze beschuldiging in
te brengen. Doch hare regtmatigheid bleek misschien over
vloedig als norksrea in de vorige bladzijden sprekend werd
ingevoerd. Zoo niet, men leze plaatsen als b. v. bla. 6, 50,
108—111, 125, 148 v. enz, enz, waar de taal wordt ge-
sproken welke de engelschen met den naam van phumbog”
bestempelen. Duister: omdat het wanordelijk, verward en
brommend is. Onlogisch: als hij zegt dat ADAMS neerste met
„de zedewet strijdige handeling onregt was en toch geene
»zonde” (blz, 328 v.); — of dat de som van verschillende toe-
nvalligheden iets noodzakelijks kan zijn” (blz. 846); — of als
hij het geweten nu eens een medeweten (blz. 245), straks een
regter (bl. 300) noemt; — of als wedergeboorte, bekeering
eerst aanvang (niet veroorzaakte daden) zijn (blz, 290, vgl.
blz, 111) om daarna wel veroorzaakte daden te worden (blz. 388);—
OVER DETERMINISME. 707
of als hij telkens en telkens weder uitgaat van zijne beschou-
wing aangaande den vrijen wil als factor der wordende zede-
lijkheid, werkzaam bij wendingen in het zedelijk leven, tenzij
eenige zedelijke rigting ons tot waarachtig charakter gewor-
den is, zonder in 't oog te houden dat het geval waarin dit
»tenzij” zou ontbreken, slechts bij een zeer klein gedeelte van
ons geslacht (de voorbedachte schurken en de geheel verdierlijkten)
denkbaar ís. Letten we op dit alles, dan wordt HOEKSTRAAS
boek een pakhuis, volgetast met veel en velerlei goeds, doch
waarin juist de overmaat der aanwezige voorwerpen het bin-
nenvallend licht onderschept, zoodat zelfs de eigenaar het pad
bijster wordt in zijn magazijn, Aan de zwarigheden uit dit
alles ontstaan worde 't dan ook toegeschreven, dat de. aan-
kondiging van zijn werk traag ter hand genomen, lang ver-
schoven, spà verschenen is. Bij scHOLTEN daarentegen is alles
helder, ordelijk, streng logisch, doorzigtig als glas en snijdend
els diamant. Ook bij verschil van inzigt moet men erkennen
dat zijne redenering klemmend is, en wordt daardoor genood-
zaakt de oorzaak des verschils niet in de sluitreden maar in
de grondstellingen te zoeken, zoodat men zelfs bij wraking
van 't punt van uitgang nogthands de redenering daarop
gebouwd bewondert. In één woord: norKsTRA maakt den
«indruk van een reus die, sterkgebouwd en reeds daarom
te duchten, nog daarenboven met tal van wapenen ter ver-
dediging en aanval zich heeft omhangen, doch juist door 't
wigt zijner rusting en de overmaat van zijn geweer in zijne
bewegingen wordt belemmerd; — SCHOLTEN daarentegen dien
van een man van niet minder athletischen bouw, die echter
meer vaardigheid met lichaamskracht vereenigt, alles ver-
smaadt wat hem hinderlijk zou kunnen wezen, zich ligter
maar met oneindig meer naauwlettende keuze wapende, en
thands met valkenoog den tegenstander bespiedend telkens diens
zwakke plaatsen bemerkt. En is hij ook niet de syrische
krijgsknecht die in 't wilde zijn pijl wegschiet, mikt hij, schoon
bang noch angstig toch zorgvuldig, als die diens krijgers
treft echter zijn schicht schier altijd tusschen den gesp en 't
pantser. Daarom: al bevredigt mij SCHOLTENS slotsom even-
min als die van HOEKSTRA, — al erken ik veel te danken te
hebben zoowel aan het boek des laatstgenoemden als aan dat
van zijnen bestrijder, — al zou ik wenschen dat beiden
708 5. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDEES.
ons wilden verrijken met eene anthropologie geheel op empi-
rischen grondslag opgetrokken en zonder polemik volbouwd: —
ik moet mijne ingenomenheid met scnoLTENs werk boven dat
van HOEKSTRA betogen, op gevaar af van wedérom met zekere
minachting SCHOLTENS bewonderaar genoemd te worden. Be-
wondering laat zich even weinig als liefde gebieden, tenzij dan
door hetgeen ons bewondering of liefde waardig voorkomt.
Treedt Prof. HOFSTEDE DE GROOT in zijne »Voorlezingen over
nde opvoeding des menschdoms door God enz.” als de schrift-
geleerde op die oud en nieuw uit zijnen schat te voorschijn
brengt, en als de volksleeraar die rijke geschiedkundige kennis,
echte populariteit en warmen vromen ernst in zich vereenigt,
dan schaar ik mij onder zijne bewonderaars. Treedt hij of
HOEKSTRA daarentegen op als handhaver van den vrijen wil,
en komt dan hunne verdediging mij niet gelukkig voor, ter-
wijl scHOLTENs bestrijding van dit leerstuk, al kau ik mij met
zijne slotsom niet geheel verenigen, mij in menig opzigt voor-
treffelijk voorkomt, dan mag ik niet slechts, maar dan moet
ik HOFSTEDE DE GROOT en HOEKSTRA de hulde onthouden die
BOHOLTEN toekomt. Alleen die bewondering behoeft niet blind
te zijn. Ze mag dat niet wezen. Doch ten opzigte der Initia
was zij dat niet. Had de groninger hoogleeraar mij de eer
aangedaan van mijn verslag voor dat boek, waaruit hij aan-
leiding nam tot den speldprik, geheel te lezen, dan zou hij
dit zelf hebben moeten erkennen. Want dan zoude hij hebben
gezien, dat ik hier en daar, o. a. bepaaldelijk ten aanzien van
het leerstuk over den vrijen wil, van SCHOLTEN verschilde en
dat niet verborgen heb (88). Of niet mijne bewondering voor
dit nieuwe werk des hoogleeraars mede vrij bleef van blind-
heid en slaafschheid laat ik gerust aan de beoordeeling van
onpartijdigen over, voor mij zelven bewust dat ik daarnaar
althands getracht heb. Blinde, slaafsche bewondering ware al
eene wonderlijke hulde aan den man wien ik het boven allen
dank, dat ik van geen ander gezag dan dat der waarheid de
geldigheid erken.
Alkmaar, october 1859. VAN HEIJST.
(68) Mijne opmerkingen over dit leerstuk kunnen, si tanti videtar „ gevonden
worden Vaderl. Letteroef., 1858, n°. X, ble. 473 en 478, Ten aanzien
van andere zaken zou men b. v. kannen vergelijken de noten op ble. 463,
407 v., 471 noot 4, 474 noot 9, 11, de bedenkingen bla. 485, 491 enz.
NIEUWE JAARDOEKEN VOOR WETENSCHAPPEL. THEOLOGIE. 709
Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, onder
Redactie van Dr. D. HARTING, Pred. te Enkhuizen. Tweede
Deel. Eerste en Tweede Stuk. 1859. Te Utrecht, bij Kemink
en Zoon. 1859. In gr. 8vo. 482 DL. f4-:
De Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie zijn
dan voor goed gevestigd, en hebben regt op den wensch naar
langdurig bestaan en voorspoedige ontwikkeling. Reeds bij
de aankondiging van het Eerste Deel openbaarden wij onze
ingenomenheid met deze onderneming van den geleerden en
iijjverigen Dr. p. HARTING, en hoopten dat hij in staat zou
worden gesteld tot hare voortzetting, ofschoon wij niet schroom-
den vrijmoedig onze aanmerkingen meê te deelen op haren
aanvankelijken uitslag. Die aanmerkingen, voeral wat betreft
het opnemen van te weinig beteekenende of ten minste voor
het meerendeel der lezers te weinig belangwekkende stukken,
gelden nog altijd eenigermate de ons nu toegezondene gedeelten
van den tweeden jaargang, ofschoon wij met genoegen hierin
vooruitgang bespeuren en met veel meer ingenomenheid het
tweede dan het eerste stuk hebben gelezen.
Dr. HARTING zelf opent de rij der opstellen met een, dat
den titel heeft: »n1858. Een terugblik.” Wie zou niet gaarne
onder geleide van den bekwamen en bezadigden man, de dingen
die de godgeleerdheid in 1858 opleverde, gadeslaan? Maar
wie zou na de lezing van zijn »terugblik” ook niet teleurge-
steld zijn? Meerendeels ontvangt gij eene beschouwing van
hetgeen eene wet op het hooger onderwijs aan de godgeleerd-
heid verschuldigd is, van welke beschouwing gij het verband
met 1858 zeker niet inziet, térwijl alleen ter loops de strijd
tusschen determinisme en indeterminisme, de bewegingen der
»moderne theologie” en het staken van Ernst en Vrede aan-
geroerd worden,
Hierop volgt eene voortzetting en voltooijing van het stuk
over nde Chronologie der Evangeliën”, door @. w. STEMLER.
Zijn resultaat is, dat de zaak niet hopeloos staat, maar dat
hij zich bereid acht, om naar de beginselen, hier blootgelegd,
het leven van Jezus, naar volgorde gerangschikt, uit te geven.
Op aller toestemming mag de geleerde man niet hopen, maar
aller dankzegging mag hij vorderen.
710 NIEUWE JAARBOEKEN
Niet alzoo de Heer mn. 0. ROGGE, die de bijdragen zijner
vruchtbare pen over JOHANNES UYTENBOGAERT met nog eene
kleine (50 blz) vermeerdert. Op aller erkenning van zijn
ijijver mag hij rekenen, maar of er 50 zullen zijn, die hem ten
einde toe volgen, is bedenkelijk. Wij vertrouwen, dat de aan-
merkingen niet alleen door ons, maar bijna door allen een-
stemmig met ons op zijn arbeid als schrijver gemaakt, door
hem zullen worden ter harte genomen.
De Boekbeoordeelingen en Verslagen worden met eene echt
Leidsche aankondiging van Dr. VAN BELL geopend. Zij be-
haudelt den strijd van GORTER en SCHOLTEN en de bedenkingen
van JORISSEN. Vooral wordt de laatste teregtgewezen, omdat
hij schijnt te twijfelen aan het Christelijk karakter der moderne
theologen. Mogten zij zelven dien zeker onredelijken twijfel
maar niet opwekken, gelijk Prof. sonoutEN door zijne behan-
deling van GORTER, OvER wien hij wel schrijven wil, nog
onlangs deed!.…. Dr, vaN BELL maakt van deze gelegenheid
gebruik om eene onbestemde theorie van Dr. CRAMER te weêr-
leggen, en zijne dissertatie over Oevepoür en äwoxaAúsreiv tegen
gemaakte oppervlakkige bedenkingen te verdedigen. Gaarne
nemen wij zijne opmerking over: »ngelukkig, dat er evenmin
eene allen zaligmakende wetenschappelijke overtuiging is, als
een allen zaligmakend kerkgenootschap.” Men zou er anders
wel eens aan twijfelen of de moderne theologen het bestaan
van zulk eene overtuiging ontkenden, en nog veel meer of zij
het niet bestaan er van wel zoo heel gelukkig vinden.
Ostaxpen's Commentar über den zweiten Brief an die Korin-
thier wordt op voortreffelijke wijze aangekondigd door Dr. 1.
3. VAN GRIETHUYSEN. Tot de opname van zulke stnkken
wekken wij den redacteur met aandrang op. Zij zijn hoogst
nuttig en bruikbaar voor den predikant, die zelfs niet het
belangrijkste lezen en zien kan wat Duitschlands theologische
literatuur oplevert, hetzij hem daarin gebrek aan tijd of de
afgelegenheid zijner standplaats verhindert.
Gaarne maakten wij even gunstige melding van Dr. vat
EYK's recensie van ZAALBERG's Biddende Jezus; maar het ont-
“breekt, onzes achtens, den schrijver niet alleen aan de be-
kwaamheid om in weinig woorden veel, maar zelfs aan die
om in veel woorden iets meer dan weinig te zeggen. Hoe
breed is deze recensie opgezet! En wat geeft zij? Ééne aan
VOOR WETENSCHAPPELIJKE THEOLOGIE. 71
merking op den bouw van het boek, een bescheiden wensch
naar eene eenigzins andere schikking... zietdaar alles op twee
bladen druks.
En wat nu de overige kortere aankondigingen, bijzonder
van den Redacteur, betreft, wij zouden de auteurs er van
beleefdelijk willen vragen om zich op de kunst toe te leggen
om in weinige woorden veel te zeggen. Of zouden korte ver-
slagen altijd de epitheta flauw en onbeduidend moeten dragen?
Het tweede stuk van dezen tweeden jaargang beveelt zich
vooreerst aan door een opstel van Dr. A. PIERSON tegen een
vroegeren aanval van Dr. 3. 1. noepzs. Het is getiteld met
de vraag: Ligtgeloovigheid of Kritiek? en geeft eone nadere toe-
lichting van de Empirische kritiek, Hoe men ook over de
door P, gevolgde methode denke, te ontkennen valt het niet,
dat wat hij schrijft èn om inhoud èn om vorm de hooge be-
langstelling der theologische wereld verdient.
Een lied des vredes volgt op de dappere verdediging.
't Is w. FRANCKEN, Az. die het aanheft. Zijne beschouwing
van »LAVATER en CHANNING” is door ons met ingenomenheid
gelezen en heeft bij ons de erkenning gewekt van de hoogere
eenheid, die deze beide zoo zeer uiteenloopende persoonlijk-
heden verbindt.
Zeer ingenomen zijn wij ook met nEen blik op theorie en
praktijk der Evangelieprediking in het hedendaagsch Duitsch-
land”, door Dr. 3. 3. vAN OOSTERZEE. Zoo moeten de vluggen
in den lande hen, die minder vlagheid hebben in het lezen
en oordeelen, ter hulp komen. Voor dergelijke voorregten —
wie erkent het niet sints jaren? — geen beter dan vAN
OOSTERZEE. En voor de homiletiek is hij geboren, niet
voor de...
Exegese? Die bedoelden wij nog minder, maar wel de
dogmatiek. Anders, zoo v. 0. op homiletisch en apologetisch
grondgebied wil blijven, 't is ons goed; voor het exegetischo
zijn nog betere arbeiders. Jammer dat zij wel eens wat veel
op hunne lauweren rusten, gelijk de auteur der geroemde dis-
gertatie over oóuz en oàjE, Dr. arieTHUISEN. De »Nieuwe
Jaarboeken” schijnen hem wakker gemaakt te hebben, Gelijk
in het vorige stuk het vermelde verslag, zoo levert hij hier
een »Onderzoek naar de denkbeelden van den Apostel PAULUS
over het lot der geloovigen terstond na hun ontslapen”, — een
T12 NIEUWE JAARBOEKEN VOOR WETENSCHAPPEL. THEOLOGIE.
onderzoek getuigende van zijn bekenden exegetischen tact en
zijne naauwkeurigheid.
Dat Dr. s. HOEKSTRA, BZ., Theol. Prof., niet op zijne lauweren
rust, behoeft geen betoog; 't zou eerder verdediging eischen,
dat hij zich aan schadelijke veelschrijverij schuldig maakt.
Maar vooral is het bedenkelijk, of hij goed doet met zich op
exegetisch terrein te begeven, ja op het exegetisch slagveld
met een tegenpartijder als Dr. J. H. HOLWERDA. Zijn aanval
op dezen geleerde heeft er ons nog niet van overtuigd, even-
min als zijne hoogklinkende woorden, b. v. over eenige blad-
zijden van m. dit oordeel: »'t Is bijna niet te gelooven, welk
eene opeenstapeling van onkritiek en onbekookte stellingen
die weinige bladzijden bevatten!” Wij twijfelen niet, of de
Heer u. zal zich iets dergelijks niet laten zeggen zonder er
op te antwoorden en zijnen tegenstander, schoon gewapend
met een aantal blinkende exegetische wapenen, terugdrijven
binnen de grenzen der systematische theologie, waar hij t'huis
behoort.
Verscheidene korte verslagen besluiten dit tweede stuk. Wij
hebben op deze veelszins dezelfde aanmerking als op die van
het eerste, Ook Dr. v. 0. gaf daarin niet wat veel beteekent.
En de Nekrologie van Dr. 5. VAN GILSE van HARTING's hand
gelde toch voor niets meer dan voor eene Nekrologie.
Christelijke Weldadigheid. Jaarboekje. Proza en Poësy, Bij-
dragen van de Heeren: Ds. G. BARGER, Dr. N.BEETS, Ds.B.
A. W. BRANDT, Mr. I, DA COSTA, Mevrouw E. VAN CALCAB,
E. GERDES, Ds. J. P. HASEBROEK, H.G. HARTMAN, JZ, Mr.E.
J. KOENEN, Mej. W.J. VAN RAVENSTEIN, Dô. G. H. SESBRUGGER,
Ds. 3. m. sONsTRAL. Uitgegeven ten voordeele der Vereeni-
ging te Amsterdam: tot ondersteuning van hulpbehoevenden, het
onderhoud harer bewaarscholen en de evangelieverkondiging in
Suriname. Verzameld door ANNA A. BERGENDAEL. Te Am
sterdam, gedrukt bij Metzler & Basting. 1859. In gr. 800.
AVI en 210 Bl, in heel linnen, verguld op snede, f 2-50.
De titel van dit werk getuigt wat het is. Het behoort tot
de verschijnselen der hedendaagsche philanthropie, die zich
hier in al hare kracht vertoont, Voor 't grootste deel alleen
CHRISTELIJKE WELDADIGHEID. 718
den drang van het liefhebbend hart volgende, doet de familie
BERGENDAEL wat maar hare hand vindt om te doen, naar
eene opvatting van deze woorden, die Ref. niet tot de zijne
kan maken. Rusteloos zijn hare pogingen om nog niet vol-
slagen armen te ondersteunen, onvermoeïd is het streven van
haar en andere vrouwen om nu en dan eenige Sarinaamsche
negers los te koopen. Alle middelen worden in 't werk ge-
steld en uitgeput. Ook de literatuur wordt geëxploiteerd, Met
eenige moeite is een bundeltje bijeen te krijgen, dat wel veel
kost om 't zoo keurig de wereld in te zenden, maar dat toch
nog altijd bij verkoop iets opbrengt, waarmeê al ligt weêr
een neger kan worden vrijgekocht. Wat zullen wij van deze
manier van philanthropiseren zeggen? Wij hebben te veel
eerbied voor de eerste bron, waaruit zij voortvloeit, ja te
veel gevoel voor het goede in eene ANNA BERGENDAEL om op
bitteren toon voor onze afkeuring er van uit te komen, ja
zelfs om de minder edele drijfveêren, die daarbij werken,
schoon bedekt voor de philanthropen zelven, koelbloedig bloot
te leggen. Wie het met deze wijze van' weldoen eens is, wie
het goed vindt boeken die anders niet zouden uitkomen, voor
een goed doel uit te geven, wie dat niet vindt uitpersen van
de schijnbare weldadigheid, die schaffe zich veilig dit Jaar-
boekje aan. Juff. BERGENDAHL is niet ongelukkig geweest in
het verzamelen van geschikt proza en poëzij om het in één
bandje te vereenigen. Beets en. DA COSTA gaven wel ieder
maar een klein stukje, maar de eerste een juweeltje, en
het boekske heeft alzoo toch nog meer dan hunne namen
op den titel. Ook is er niets beneden het middelmatige, en
behalve met de niet onaardige manier van schrijven, die de
verzamelaarster zelve heeft, maken wij hier kennis met dèn
dichttrant van de H.H. H. G. HARTMAN, JZ. en A, J.G. 8.
Onder de proza-stukken is er meer dan een dat zich gunstig
onderscheidt, b. v. het tweede van Mejufvr. WILH. JOHANNA
VAN RAVENSTEIN, getiteld: Olivia, dat van ELISE VAN CALCAR,
getiteld: Kinderspelen en De oude en nieuwe Whitefield, door
G. BARGER. Ds. COHEN STUART gaf ook eene bijdrage ten beste;
maar opmerkelijk is 't dat zijn naam niet op den titel staat.
't Is vast bij ongeluk vergeten, maar een spotter zou kunnen
vragen: nbehoorde hij toch eigenlijk niet bij dit gezelschap?”
Wanneer Mej. BERGENDAHL meent te moeten voortgaan met
714 CHRISTELIJKE WELDADIGHEID.
het verzamelen van proza en poëzij ter bevordering van men-
schenheil, dan hopen wij voor de eer onzer literatuur, dat
zij daarin verder even gelukkig moge slagen !
Over den Eisch des Tijds en de Wetenschap ale geschild om
aan dien eisch te beantwoorden. Redevoering ter aanvaarding
van het Hoogleeraarsambt aan de Hoogeschool te Utrecht, den
234 Junij 1859, uitgesproken door Dr. w.a.BRILL. Leiden,
E.J. Brill, 1859. In rotjaal 8vo. 40 bl. f :- 50.
De Redevoering, waarmede de Hoogleeraar w.G. BRILL zijne
taak aanvaard heeft, is een met warmte opgesteld vertoog,
waarin de heerschappij van den geest over de stof als eisch
des tijds gesteld, en de beoefening der taal als daaraan dienst-
baar aangeprezen wordt. Voor eene ontleding is zij niet wel
vatbaar. Er kunnen gewigtige redenen zijn geweest, die den
spreker een algemeen onderwerp bij voorkeur deden aan-
grijpen; wij mogen den wensch niet onderdrukken, dat wij
liever een meer bepaald en beperkt thema door den begaafden '
en zoo veelzijdig gevormden geleerde behandeld hadden gezien.
Het kwam ons voor, dat een weinig meer betoog aan deze rede-
voering en ook aan den stijl geene schade zou hebben gedaan.
Het ligt misschien aan ons, maar na de lezing voelden wijons |
niet bevredigd. Er is iets nevelachtigs en onbepaalds, dst
ons verhindert het geheel met klaarheid te overzien.
Naar de meening van den Rec. spreekt men te veel van
etoomwerktuigen, spoorwegen en vooral van telegraphen, sl
‘middelen die het materialismus in de hand werken. Hij kan
zich een’ materialist even zoo goed in eene trekschuit als in ,
een spoorwagen voorstellen. Het is, zoo meent hij al verder,
niet zeer doordacht, wanneer MICHELET, die hier wordt aan-
gehaald, door de telegraafdraden eene ziel aan de aarde wil
gegeven hebben. De hoogste waarheden, die een denkende
geest ontdekt op het gebied der wetenschappen, zullen wel
zelden door telegraafdraden worden medegedeeld. Telegraaf
draden zijn kostelijke dingen, maar zij zullen uit den aard
der zaak vooral middelen zijn om tijdelijke belangen te be-
vorderen, middelen, gelijk aan brieven, maar in spoed eischende
gevallen boven brieven te verkiezen. Toen de brievenpoeter
Dr. 6. w. BRILL, OVER DEN EISCH DES TIJDS, 715
waren ingevoerd, behoefde men veel minder tijd dan toen men
op gelegenheden moest wachten. Toen men postwagéns had,
behoefde men zich niet van loopers te bedienen. Het is in-
derdaad zonderling, dat men thans zoo veel ophef maakt van
’t geen slechts voortgaande ontwikkeling is van vroegere soort-
gelijke vindingen. Het is evenwel zoo algemeen, dat men het
verklaren kan, dat ook denkende mannen van die hedendaag-
sche uitvindingen eene herschepping van alles verwachten.
Misschien zal men later inzien, dat de maatschappelijke toe-
standen van den mensch daardoor wel gewijzigd, maar dat het
ware wezen der menschelijke beschaving daardoor niet ver-
anderd is. Van telegrafen verwacht ik voor de hoogere be-
langen van den mensch volstrekt geen gevaar, maar evenmin
groot gewin.
Wat ons in deze Redevoering het meest behaagt, is de ernstige
opvatting van de schoone taak, waartoe een Leeraar aan de
Hoogescholen, waartoe een Nederlandsch Leeraar aan eene
vaderlandsche Universiteit geroepen is; die gezindheid straalt
ook vooral door ín de woorden aan de verzorgers der Hooge-
school en aan de studenten gerigt. Ja v.D. He
De herleving der Sterrekunde aan het einde der middeleeuwen.
Redevoering ter aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan
de Hoogeschool te Utrecht, den 24*tem Junij 1859 uitgesproken
door Dr. u. nor. 's Gravenhage, Gebr. van Cleef. 1859.
In gr. 8vo. IV en 46 bl. f :-60.
Den 24ekr Junij van dit jaar aanvaardde de ter vervanging
van den bekwamen sterrekundige OUDEMANS, wien eene andere
betrekking in de N. Oost-Indiën opgedragen was, nieuw be-
noemde hoogleeraar in de sterrekunde Dr. u. zoek zijn ambt
met eene sierlijke rede onder bovenstaanden titel. Zij behan-
delt, zooals die titel aangeeft, een deel van de geschiedenis
der sterrekunde, en wel meer bijzonder den tijd die onmid-
delijk voorafging aan de ontdekking van America door coLumgus.
Men vindt daarin aangetoond het belangrijke aandeel dat de
Bterrekunde, of wil men liever de sterrekundigen, hadden in
het voorbereiden dier ontdekking, de geestkracht die corumsus
aan de overtuiging van den sterrekundige tOSCANELLI ont-
716 Dr. M. nOEK,
leende en waardoor hij zich in staat voelde om gedarende
achttien jaren van teleurstelling en bespotting niet te be-
zwijken, alsmede welke diensten de sterrekunde verder aan
de zeevaart bewees, waardoor de belangrijke ontdekking eerst
regt vruchtbaar worden kon. De Schr. toont aan, dat in de
behoeften van de zeevaart vóór en vooral na de ontdekking
van America, eene der magtigste oorzaken van de algemeene
belangstelling in de sterrekunde gelegen was. Onder andere
oorzaken die de herleving dier wetenschap uit den eeuwen-
langen slaap waarin zij na PTOLEMAEUS gevallen was, ten
gevolge hadden, worden genoemd, de behoefte aan de rege-
ling der Christelijke feestdagen, en verder de sterrewigchelarij.
Bij het aanstippen der beide laatstgenoemde oorzaken wordt
er op gewezen, hoe de voorgangers der godsdienst, nadat zij
eerst voor de behoeften dier godsdienst de hulp der sterre-
kunde ingeroepen hadden en daardoor aan hare ontwikkeling
bevorderlijk geweest waren, later aan den bloei dier weten-
schap velerlei belemmeringen in den weg gelegd hebben, toen
deze de van haar gevraagde diensten bewezen had en hare
uitkomsten met de kerkleer in strijd kwamen. Wat daaren-
tegen de sterrewigchelarij betreft — in zooverre zij de voedster
der sterrekunde genoemd kan worden, werd de kweekeling
later de moordenaar zijner voedster.
Dit is de hoofdinhoud dezer verhandeling in zooverre zij
beantwoordt aan den titel,'dien de Schr. daaraan schonk.
Als inleiding gaat echter nog vooraf eene korte schets van de
ontwikkeling der sterrekunde tot op PrOLEMARUS. In dit ge-
deelte draagt de Schr. eene stelling voor, waarvan eene nadere
ontwikkeling zeker door velen, en niet het minst door Ref,
gewenscht worden zou. Zij is deze: nde sterrekundige weten-
schap is door de Grieken geschapen; op Rhodus werden hare
eerste grondslagen gelegd.” Ik wensch geen twijfel aan deze
bewering, die ook door het gezag van den grooten BESSEL
gesteund is, te berde te brengen, vooral niet in zooverre er
sprake is van neene wetenschap, die zich niet bepaalt tot het
waarnemen der verschijnselen, maar opklimt tot hunne ver-
klaring.” Evenmin zou ik met grond kunnen beweren, dat de
bedoelde stelling al te los weg tusschengegooid was, want voor
de ruimte van eene verhandeling steunt de Schr. ze met vol-
doende gronden. Maar wij anderen, die gewoon waren de
DE HERLEVING DER BTERBEKUNDE, kid
Chaldeën, Chinezen en Indiërs als vroegere beoefenaars der
sterrekunde, en de Egyptenaren zelfs als de leermeesters der
Grieken te beschouwen, we zouden den wensch, den beschei
den wensch, willen uiten om eene nadere ontwikkeling der
stelling. Men zou toch kannen vragen, hoe hèt mogelijk was,
dat eenig volk vóór de Grieken eene reeks van opmerkingen
en waarnemingen gedaan hebbende, deze verzameld zou hebben
zonder naar een onderling verband dier verschijnselen te zoeken
en dus eene poging tot verklaring te wagen, al was die ver-
klaring in strijd met vele andere verschijnselen, die men toen
nog niet of niet in hunne juiste beteekenis kende. En evenzoo
wanneer de Schr. erkent, dat de Grieken toch iets van de
Egyptenaren leerden, al was het ook »nietg dan de lengte
van het jaar en de helling der ecliptica, beide tamelijk goed
bepaald”, mogen we immers vragen of de kennis daarvan niet
berust op verklaring van waargenomen verschijnselen, en of
dit niet (volgens des Schr.'s eigen bepaling der wetenschap)
tot het ligchaam daarvan behoort.
Dat de verhandeling met belangstelling gelezen kan wor-
den, daarvan zal men zich na de gegeven schets van haren
inhoud wel overtuigd houden, en sommige sterk uitgedrukte
meeningen dragen er zelfs niet weinig toe bij om die belang-
stelling levendig te houden, ja gaandeweg te verhoogen.
Moge den nog jeugdigen Hoogleeraar eene lange en roem-
rijke loopbaan beschoren zijn, en de wetenschap aan wier
beoefening hij zich gewijd heeft, vele vruchten plakken van
zijne werkzaamheid, A B
De Yinflgence sur quelques maladies de l'air et de l'eau de
mer, d'après leur degré réciproque de température, avec
trois tableaux météorologiques, par P. M. MESS, Docteur en
Médecine, Chirurgie et Obstétrie, Médecin-Directeur aux
établissements des bains de mer à Schéveningue. La Haye,
M. J. Visser, Libraire-éditeur. 1859. 4to. 80 pagg. f 2-:
Onder de gegevens, die de geneesheer, zoowel bij de aan-
wending van zeebaden, als bij de beoordeeling van de door
dezen te weeg gebragte gevolgen en uitwerkselen, in aanmer-
BOEKBESOH. 1859, n°, XV. 47
718 P. M. MESS, DE L'INFLUENCE, RETO.
king nemen en behoorlijk waarderen moet, behoort ook het
verschil in temperatuur, dat er tusschen de lucht en het zee-
water kan plaats hebben. Dat verschil toch ís somtijds zeer
groot en bedraagt enkele malen tot 7 graden nÉauMUR toe.
Is dit het geval, dan moeten niet alleen lijders die hun herstel
in het gebruik der genoemde baden zoeken, maar ook gezonde
personen die er gebruik van maken, door een zoo groot ver-
schil in warmtegraad, waaraan het ontbloote ligchaam gelijk-
tijdig onder en boven water is blootgesteld, hoogst onaange-
naam getroffen worden, en daarvan tevens niet zelden groot
nadeel ondervinden. Bij het steeds toenemende vertrouwen,
dat men in de aanwending van zeebaden.stelt, verdiende die
zaak een nader onderzoek en eene, ook voor onkundigen ver-
staanbare toelichting. De heer mess heeft op eene lofwaar-
dige wijze aan die beiden, zoowel door de wetenschap als door
de kunst gestelde eischen voldaan, en te regt geoordeeld, dat
het door hem behandelde vraagstuk, geheel op het empirische
gebied te huis behoort, en door geene theoretische of aprio-
ristische beschouwingen, maar alleen door naauwkeurige waar-
neming kan worden opgelost. Hij deelt daartoe de uitkomsten
mede, door zorgvuldige, gedurende het badsaizoen van de
jaren 1855, 56 en 57 bewerkstelligde, thermometrische waar-
nemingen opgeleverd, en meent daaraan, uit het genoemde
oogpunt, te meer gewigt te mogen hechten, dewijl de weêrs-
gesteldheid der drie genoemde jaren een groot verschil op-
leverde en daarom meer geschikt was om den gemiddelden toe-
stand der temperatuur te leeren kennen, dan als twee of meer
warme zomers, gelijk laatstelijk in 57, 58 en 59 het geval
was, elkander opvolgen. Kortheidshalve onthouden wij ons
van de mededeeling der gewigtige en dikwijls tot aanwijzing
van vroegere dwaalbegrippen dienende gevolgtrekkingen, die
de S. uit zijne, driemalen daags, telkens op denzelfden tijd,
bewerkstelligde waarnemingen heeft afgeleid, Ook zou het ons
te ver leiden, indien wij met hem de verkregen uitkomsten
wilden toepassen op het verschil van den leeftijd der badgasten
en op den aard der ziekten, tot wier bestrijding het gebruik
van zeebaden wordt aanbevolen. — In een en ander geeft de
S. loffelijke blijken van den lust en, ijver, waarmede hij in
zijne betrekking werkzaam is, en de wetenachappelijke specis-
liteit, die daarmede in naauw verband staat, beoefent.
Dr. 8. SB. CORONEL, MIDDELBURG VOORHEEN EN THANS. 719
Middelburg voorheen en thans. Bijdrage tot de kennis van den
voormaligen en tegenwoordigen toestand van het arnwezen ale
daar. Door Dr. 8. BR. CORONEL, Stadsgoneesheer te Middel-
burg. Middelburg, van Benthem en Jutting. 1859. In gr.
8vo. XVIII en 404 bl. f 8-60.
Een raakrijk, hoogst belangrijk boek inderdaad, dat veel
meer is en geeft dan zijn eenvoudige titel: » Bijdrage”,
belooft, Het getuigt evenzeer van een warm, mensch-
lievend hart als van eene naauwkeurige, door juiste lang-
durige opmerking verkregen kennis, een helderen blik, bij
schrandere onderscheiding en zuivere, vaste staathuishoud-
kundige begrippen. Blijkbaar kent de schrijver zijn onder-
werp door en door; hij heeft zich de moeite gegeven om het
in zijn ganschen omvang te overzien en in gijne geheele diepte
te peilen; en wat de ontwerpen tot verbetering van bestaande
kwalen aangaat — bij weet wat hij wil en noch halve maat.
regelen, noch utopiën, noch palliativen treft men bij hem aan.
En voegt men daar nu nog bij, dat het boek overal, waar
het onderwerp het slechts eenigermate toelaat, geschreven is
in een levendigen stijl en met groote aanschouwelijkheid van
voorstelling, — dan gelooven we, niet te veel te hebben
gezegd en eene regtmatiga hulde te hebben bewezen aan den
schrij ver.
Doch met die algemeene tofspraak is noch hij, noch het
publiek gediend, De tijd is voorbij, waarin men zich in zijn
oordeel over een boek — dat wil eigenlijk zeggen: ten aan-
zien van het al of niet koopen en lezen van een boek —
leiden liet door de uitspraak van een Tijdschrift; en een
auteur, die schrijft om te onderrigtan en op grond van ver-
kregen kennis van zaken voor te lichten aangaande een be-
langrijk onderwerp, heeft er regt op, dat de openbare boek
beoordeeling het publiek in de gelegenheid stelle om zijn voor-
deel te doen met het geschrevene. Trouwens, ofschoon de
arbeid van Dr. coroxer bepaaldelijk Middelburg betreft, en in
zoover zou kinnen geacht worden van een bloot localen aasd
te zijn, verdient het boek echter uit algemeener oogpunt be-
Bchouwd, en ook elders door philanthropie en staathuishoud-
kunde behartigd te worden; en dat wel in de eerste plaats
47
720 Dr. 5. 8R. CORONEL,
met betrekking tot die steden, welke met Zeelands hoofdstad
in het helaas! niet zeldzame geval verkeeren van haren voor-
maligen bloei te hebben verloren, gedeeltelijk te moeten teren
op vroegere welvaart, bij den bestaanden toestand van handel,
nijverheid, enz. moeijelijk zich nieuwe hulpbronnen te kunnen
openen, en de laagste volksklasse te zien gevoed door eene
weldadigheid der gegoeden, die lof verdient in zoover zij uit
een Christelijk-menschlievend beginsel ontspruit, maar de be-
zorgdheid van den staathuishoudkundigen philanthroop ver-
dient en wekt, daar hij er een palliatief in ziet, dat dit met
de meeste palliativen gemeen heeft, dat het de kwaal te on-
merkbaarder, maar ook te zekerder verergert. Het ook elders
behartigingwaardige van het door Dr. CORONEL aangaande
Middelburg in het licht gestelde ligt dan ook daarin, dat het
onderwerp er in zijn ruimsten omvang in wordt opgevat. Dit
blijkt uit een kort verslag van den inhoud.
Na eenige algemeene aanmerkingen over philanthropie en
pauperisme, met aanwijzing der voornaamste algemeene oor-
zaken van het laatste, geeft de schrijver eene uitvoerige en
naauwkeurige geschiedenis van het armwezen te Middelburg.
Die geschiedenis betreft niet alleen den loop van bloei en wel-
vaart der stad in vroegeren en lateren tijd, maar ook wat
daartoe aanleiding gaf, zoo ten aanzien van staatagebeurte-
nissen als zaken van plaatselijken aard, en voorts hetgeen be-
trekking heeft tot levenswijze, prijzen der levensmiddelen, ens.,
vooral ook wat in den loop der tijden gedaan is, en hoe men
het gedaan heeft, tot voorkoming van armoede en ondersteu-
ning van behoeftigen en hulpbehoevenden, zoo door collecten
als door liefdadige stichtingen, inrigting van armbesturen, enz.
Dit alle is met groote naauwkeurigheid opgediept ook uit
echte bescheiden, als: stedelijke verordeningen, rekeningen, enz.,
waarbij de schrijver de hulp van den bekwamen provincislen
archivaris vAx vigvLrEr erkentelijk vermeldt. Het zal naauwe-
lijks noodig zijn te zeggen, dat geschiedenis en oudheidkunde
in dit gedeelte des werks nog menige tot de hoofdzaak niet
onmiddellijk behoorende bijdrage ontvangen. Meer dadelijk
ligt het in den aard der zaak, dat over het policie-wezen en
met name over hetgeen men de geneeskundige policie kan
noemen — maatregelen in het belang der algemeene ge-
zondheid — vrij wat licht verspreid wordt. In dit opzigt
MIDDELBUEG VOORHEEN EN THANS. 72t
zijn over het algemeen de oude keuren, resolutiën en
rekeningen onzer vaderlandsche steden nog te weinig onder-
zocht. Men komt dan somwijlen op kleinigheden, die naar
de tegenwoordige denkwijze buiten de bemoeijing der policie
liggen, maar toch èn als bijdragen tot de geschiedenis van
het volksleven, èn als gezondheidsmaatregelen nog wel eenige
opmerking verdienen. Zoo vond de schrijver dezes in de oor-
konden der stad Zierikzee eene bepaling van het jaar 1450,
waarbij verboden wordt het houden van een maaltijd ten huize
van vrouwen, die in het kinderbed liggen. Zeer goede be-.
palingen vindt men ook in éene resolntie van 81 Augustus
1615 ter gelegenheid van de toen in de genoemde stad heer-
schende pest. Hierbij valt ons in, de aandacht der beoefe-
naars van geschied- en oudheidkunde te vestigen op hetgeen
welligt in de archiven onzer oudste steden nog zou te vinden
kannen zijn als bijdrage tot de geschiedenis van die merk-
waardige pestziekte, die 13481850 heerschte en onder den
naam van »zwarte dood” bekend is. De geleerde @. n. Mm.
DerPgAT heeft daaromtrent een verslag gegeven in dit Tijd-
schrift, 1882, Mengelw., bladz. 289—308, waarin echter slechts
een paar berigten nopens ons vaderland voorkomen. Doch
dit in het voorbijgaan.
Het hoofdgedeelte des boeks bestaat in de afdeeling: »Tegen-
woordige toestand van het armwezen te Middelburg.” Door
het woord narmwezen” wordt eigenlijk de meer uitgebreide
bedoeling van den schrijver te eng, beperkt. Trouwens hij
vestigt eerst en opzettelijk het oog op de onderscheiden soorten
van armen, die hij onderscheidt in: hen, die tot de arbeidende
klasse behooren — neringloozen en bedeelden — en de eigen-
lijke proletariërs. Men vindt daar zeer belangrijke opmer-
kingen nopens de physieke en zedelijke eigenschappen, de
godsdienstbegrippen, de voeding, de woningen, de huwelijken
en dergelijke onderwerpen; alles met eene uitvoerigheid, die
den opmerkzamen beschouwer kenmerkt en aan de eene zijde
niets woorbijgaat wat ter zake dient, maar zich ook aan den
“ anderen kant onthoudt van nietsbeduidende aanmerkingen, ge-
lijk wij over het geheel den schrijver het regt moeten laten
wedervaren, dat hij volkomen naar waarheid zijne critiek
kenschetst als betreffende altijd toestanden, nimmer personen.
Het volksleven en de volkstoestand worden hier geschilderd
123 Dr. 5. SR. CORONEL,
met eene waarheid, die zich, al is men nooit geweest waar
het boek ons brengt, laat voelen en tasten. Hier vooral open-
baart zich dat plastische der voorstelling, dat we boven ver-
meldden; men wordt de woningen der schamele volksklasse
binnengeleid, men ziet hen als voor de oogen, en wie ooit
zulks ergens in de werkelijkheid deed, dien zal het ware en
onpartijdige niet ontgaan, dat in alles doorstraalt. Zoo is er,
om slechts op die ééne bijzonderheid te wijzen, in het aan-
gemerkte omtrent de prostitutie eene juistheid van opvatting,
eène klaarheid en kieschheid, die niets te wenschen overlaten.
En zoo onze auteur hier door waarheidsliefde genoopt wordt,
een gedeelte der schuld op de hoogere standen te leggen, —
in de bewustheid van »toestanden en geenszins personen” op
het oog te hebben, zegt hij vrijmoedig aan die hoogere stan-
den de waarheid, voor zoover achteruitgang van de algemeene
welvaart en het schrikbarende toenemen van het aantal be-
hoeftigen aan hen is toe te schrijven. Hetgeen daaromtrent
gezegd wordt, is voorwaar wel ook elders van toepassing, en
indien men de oogen wil openen, ook geschikt om nadenken
te wekken en verkeerdheden, bekrompenheid, eigenbaat, traag-
heid tegen te gaan. Maar ook het goede wordt met warmte
in het licht gesteld, niet in holle uitroepingen, maar met sta-
tistieke naauwkeurigheid, die, gelijk dat van zelf spreekt,
geheel en al locaal ie. Doch inlichtende, en ten deele ook
waarschuwende wenken vindt men in hetgeen gezegd wordt
aangaande de te Middelburg bestaande inrigtingen, gestichten
en vereenigingen voor weldadigheid, ziekenverpleging, enz.
De inlichtingen, die Dr. corONerL daaromtrent van het ge-
meentebestuur, de kamer van koophandel, de predikanten, de
besturen dèr godshuizen en weldadigbeids-instellingen, als-
mêde aan zijn stadgenoot vermursr, vroeger diaken, thans
Becretaris van het burgerlijk armbestaur te danken heeft, zijn
inderdaad nitmüatend besteed aan hunne, uitmuntend gebruikt
aan des schrijvers zijde. Het is een geheel, aoo als te wen-
schen ware dat aangaande al de voorhamste steden van ons
vaderland bestond,
Het laatste gedeelte van het boek wijst do middelen aan,
door welke de toestand def armen eon kunnen verbeterd wor”
dep. Dat daarbij het onderwijs op den voorgrond staat, is
MIDDELBURG VOORHEEN EN THANS, 723
al aanstonds het blijk, dat de doctor eene kwaal, wier oorzaken
in de eerste plaats van zedelijken aard zijn, niet enkel met
stoffelijke middelen wìl genezen, hoewel het van den »atads-
geneesheer" zeer juist gezien is, dat hij, waar hij de atmen
al niet tot welvarender bestaan kan brengen, de nadeelige
gevolgen der verarming voor de gezondheid door gezondheids-
maatregelen wil voorkomen. De laatste opmerking van alle
willen wij, èn omdat zij ons zoo juist voorkomt, òn omdat
tij — hopen we — in ons verslag le mérite de 'à-propos heeft,
overnemen:
„Wanneer werkzaamheid en zedelijkheid meer het levens-
doel van den behoeftige zal zijn, dan zal hij, bij gebrek aan
middelen, van zelf teruggehouden worden op de weldadigheid
der meergegoeden te bouwen en hierdoor het aantal armen
te helpen vermeerderen. Ook zijne kinderen zal hij door zijn
voorbeeld tot nuttige, werkzame burgers opkweeken. Dàn
zullen onze mindere standen eerst rijp zijn, om de vfuchten
te plukken, die eens de spoorwegen in onze provincie zullen
opleveren; want het tegenwoordige geslacht is er niet in staat
toe: het zou weggedrongen worden door sterkere, meer be-
kwame en werkzame menschen. Alleen eene jeugdige, krach-
tige, nijvere en werkzame bevolking, in alle standen: door,
minder- en meergegoeden, rijken en armen, zal in staat zijn
het tegen die nieuwe en krachtige bron van werkzaamheid
en welvaart vol te houden.”
Inderdaad, nu de spoorwegen-quaestie aan de orde van den
dag is, mag men wel wijzen op Middelburg, welks armwezen
zulk een ernstig onderzoek naodig maakt, als in dit boek is
nedergelegd. Middelburg is een waarschuwend voorbeeld voor
elke plaats, die met kleingeestige eigenbaat er op uit is, om
de voordeelen, gehoopt uit werken van openbaar nut, aan
zich en aan zich alleen te trekken. Toen Middelburg in 1816
eene nieuwe haven noodig had, was het oordeel van onpar-
tijdige deskundigen, dat zij te Veere moest uitkomen, zoo tot
voorkoming van verzanding als omdat er dan twee steden
mede gebaat waren. Maar neen! Zeelands hoofdstad verkoos
geen gedeelte van de gehoopte welvaart aan het vervallen
Veere af te staan, en — reeds na veertig jaren is Middel-
burg met de hand over hand meer verzandende haven bitter
724 Dr. 8. SR. CORONEL, MIDDELBURG VOORHEEN EN THANS,
weinig gebaat (*). Waarlijk, in dit opzigt is een schip op de
bank wel een baken in zee!
- Ofschoon met Middelburg sedert vele jaren — hoewel in de
laatste drie, vier minder — vrij goed bekend, zou de schrijver
dezes echter zich niet gaarne aanmatigen, de opgaven’ van
Dr. cononeL alle in hare juistheid te beoordeelen. Men zou
daartoe inzage moeten hebben van al de gebruikte bronnen,
en zoover gaat de roeping van den boekbeoordeelaar wel niet,
Maar dit kannen wij in het algemeen opmerken, dat uit de
ter kennis van den auteur gekomen feiten zulke resultaten
zijn getrokken, die zijn boek hoogst belangrijk maken voor
iederen philanthroop en staathuishoudkundige. Waar wij voor
ons tot andere resultaten zouden komen, is het slechts met
betrekking tot punten van ondergeschikt belang; en dat de
lezer over het eene of andere niet gansch eenstemmig denkt,
spreekt wel van zelf, indien die lezer zelfstandig denkt.
De uitvoering is zeer goed. De H.H, VAN BENTHEM E$
JUTTING mogen meer zulke rijpe vruchten aanbieden!
©. 24 October 1859. , v. 0.
Goud! Een Verhaal uit Californié. Uit het Hoogd. van rn,
GERSTÜCKER, Schrijver van: nNaar Amerika.” Twee Deelen.
Amsterdam, P. N. van Kampén. 1859. In gr. 8vo. 2, 45
en 2, 388 Dl, met 2 gelith. titelvignetten. f 6-70.
Wij nijvere menschen willen zoo gaarne twee dingen te
gelijk doen, dat wil zeggen met de moeïte voor eene zaak
noodig er twee verkrijgen. In den regel is dit niet zoo ge-
makkelijk als men wel denkt, maar het is toch in sommige
gevallen mogelijk. Onder anderen door het lezen van dit ge-
gchrift van den veelzijdigen Duitscher; waút het kan niet
missen of men zal er groot genoegen uit scheppen en werkelijk
onderrigt worden tevens.
Een roman is naar de schatting van velen niet veel meer
dan een letterkundig stukje speelgoed, even gemakkelijk te
maken als te breken, Maar even groot als het verschil
(©) Nog onlangs werd daarvan cen wenk gegeven in dit Tjdschrift, daar
z. waaronas, Mengelw. dezes jaars, bladr. 544.
FR. GERSTÄCKER, GOUD! 125
tusschen dichters als DA COSTA b. v. en SCHENKMAN, even groot on-
derscheid bestaat er ook tusschen romanschrijvers. De knoeijer,
die in een roesje van eigenwaan, met eene kleine dosis ver-
beeldingskracht en een groot aantal gemeenplaatsen uit gelezen
romans in het hoofd, ook een verhaal zamenlapt en het naar
een tijdschrift zendt of afzonderlijk uitgegeven krijgt, mag niet
op ééne lijn gesteld worden met een degelijken romanschrij-
ver, die dichter is, hoewel hij ín proza schrijft. Om een
roman te scheppen gelijk die van GERSTÄCKER zijn, daar be-
hoort een leven toe, als hij gehad heeft.
Reeds als knaap trok hij de wijde wereld rond aan de hand’
zijns vaders, die het zwervende en ondervindingrijke beroep
eens opera-zangers had. ‘Na diens dood (1825) waren eenige
leerjaren in den handel en twee jaren van studie der econo-
mische wetenschappen hem slechts de voorbereiding, om met
meer vrucht reizen van grooter omvang te doen. Naar Amerika!
was toenmaals zijn doel, gelijk het later de titel van een zijner
goedgeslaagde producten is geworden. Daar stelden zijn karakter
en zijne lotgevallen hem in âtaat om meer ondervinding op te
doen dan tien anderen in tienmaal langer tijd. Eerst werd met
ruimte het medegebragte schatje verteerd, daarop met moed
een nieuw vermogentje den moeijelijk te vangen Yankee af-
gewonnen. Alle staten der Unie heeft hij gezien, en proeve
genomen van een aantal der meest tegenstrijdige beroepen,
van stoombootstoker en houthakker af ‘tot-eigenaar:van een
groot logement toe: En als om de afwisselfig toch vooral groot
genoeg te maken, heeft hij niet alleen'kret meer bedaarde
farmers-leven geleid, maar ook gefbimen tijd het wilde avon-
tuurlijke bestaan eens jagers in de dataufwouden in het Westen.
Zoo was hij rijp geworden, ak“ook niet al te jong meer —
28 jaren — om op te treden als schrijver en iets te leveren
dat belang kon inboezemen. Dat hij in de vijf jaren, die hij
hiertoe in zijn vaderland doorbragt, opgang maakte, is niet
vreemd, daar hij een fonds van kennis, ondervinding en ge-
dachten had opgezameld, waaruit hij slechts behoefde mede te
deelen, terwijl dan ook al zijne schriften — behalve: enkele
vertalingen — niet anders waren dan resultaten van het door-
leefde en opgemerkte in het door nieuwheid frissche wereld-
deel, in Amerika. Maar ook de rijkste schat wordt eenmaal
uitgeput, zoo er niet bij verdiend wordt. Dat begreep GERSTÄCKER,
726 FB. GERSTÄCKER,
en zoo ging bij nieuwe inspiraties en nieuwe onderwerpen
voor zijn penseel soeken in een tweeden grooten zwerfiogt.
Het was in den bloeitijd van de goudontdekkingen, de eerste
phase van de goudkoorts, juist in het midden dezer eeuw, die
wel zingt:
For n'est qu'nne chimère,
maar het niet meent. Het mogt hem gebeuren de jonge goud-
staten in Australië en Californië in hun tooverachtig ontstaan
te aanschouwen en met eigen oogen te zien, en te begrijpen
wat door de verwarde berigten den onbekende met die vreemde
toestanden onbegrijpelijk scheen.
Maar veel zien en veel beffven is nog maar één van de
vereischten om een inhoudrijken roman te schrijven. Misauw
zeggen even als de poes, al komt hij van Rome, doen de
meeste menschen; in dezen tijd nu JAN RAP even als zijn maak
op reis gaat, ie men meer dan ooit in de gelegenheid dit op
te merken. Töreprem verhaalt ergens van een romanlapper,
dien hij op reis aantrof, die wat sneeuw op de Alpen gezien
had, en denzelfden avond furore romantico aan 't smeren ging
over eene lawine, hoewel hij er evenmin begrip van had als
de Keizer van Oostenrijk van eene volle schatkist. Zoo hebben
ook GERSTÄCKER's reizen daarom alleen zooveel bijgedragen
tot zijne ontwikkeling, omdat hij toegerust met rijke gaven
en een oproerkzaam oog zijne reizen aanvaardde.
In hooge mate heeft a. de gave om geheel vreemde maat-
schappelijke toestanden en de meest uiteenloopende nationali-
teiten en karakters juist te vatten, — de gave der opmerking
in één woord, Er zijn al vrij wat geschriften over Californië
geschreven, — meer dan er goudgravers rijk van daan zijn
gekomen; — maar ik durf beweren, dat geen van die allen
een zoo juist begrip geeft van die geheele vreemdsoortige maat-
schappij, van de bewoners en toestanden aldaar, als deze een-
voudige roman, waarvan het geheel verdicht is, maar wiens
deelen de inwendige kenmerken dragen van zuivere waarheid
te zijn. Hij schetst u den mensch zoo als hij zich vertoond
heeft in dien nieuwen toestand, die een noodzakelijk gevolg
was van de eigenaardige wording en zamenstelling dier maat
schappij. Zoo iemand, dan heeft hij het Americaansche, het
Yankee-karakter gevat, en het zoowel van zijne verkeerde
soup! 727
als ook van zijne gunstige zijde doen kennen. Ook den vreem-
deling, den Duitscher vooral, schetst hij, hoe vreemd hij daar
staat onder die menschen, die wel allen van gelijke bewegin-
gen zijn als hij, maar toch zoo geheel anders dan hij zein
zijn vaderland gewoon was. Geene vermaningen en raad-
gevingen voor den landverhuizer zullen hem zoo volledig de
eogen openen aangaande hetgeen hij daar te wachten heeft —
of toenmaals te wachten had — als dit levende beeld, dat
deze geniale schilder hem voorhoudt.
Daarom meende ik te kunnen zeggen, dat de lezing van
desén roman even leerzaam als genoegelijk wezen zal. Want
ook de eischen, die aan eene lectuùr ter uitspanning gesteld:
worden, zijn bevredigd. Het%s geene reisbeschrijving, het is
een roman in den volsten zin des woords. Zelfs vrouwen —
al zijn het er maar weinige, — heeft hij tact en moed ge-
noeg, om in deze wilde maatschappij in te leiden, en al is
het geene liefdeshistorie in den gewonen zin, die op het stad-
huis eindigt, het liefdes-eloment ontbreekt er niet. Afschuwe-
lijkheden zijn er ook, ja zelfs meer dan genoeg, maar het is
zeer mogelijk, dat @. hier zijn origineel — de Californische
maatschappij — slechts getrouw heeft weêrgegeven, en dat
het hem gaat als sommige schilders, die slechts daarom schijnen
te overdrijven, omdat zij al te trouw de natuur nabootsen.
Nu moge men mij verwijtén, dat ik veel van den schrijver
en weinig van zijn werk heb gezegd, ik meen er genoeg van
gezegd te hebben. Want zooals a. is, zoo zijn zijne romans,
en zijne romans zijn, zooals slechts iemand als hij zou kunnen
Behrijven. En ik meen ook genoeg gedaan te hebben, wanneer
ik u opgewekt heb om dezen romaa te lezen. Dat hij u be-
vallen zal, daaraan twijfel ik niet. Het ie altijd jammer dat
onze eigen literatuur zoo weinig belangrijks oplevert, en ook
weinig opleveren kan, maar moeten wij dan aan 't vertalen,
gelukkig dan wanneer het alleen van zulké romans is, en zoo
goed geschied, — hoewel toch ook niet geheel zonder germa-
pismen. .
De uitgever schijnt in hooge mate de gate te hebben, om
twee. zaken te vereenigen, die anders dikwijls vechten: den
smaak van het romanpubliek en de eischen der aesthetiek.
Vinde bij dus in een roim debiet zijn loon. DD,
128 HANDBOBKJE
Handboekje bij het aanschouwelijk Onderwijs omtrent voortbreng-
gelen van Natuur en Kunst, in de bewaarscholen. Te Haarlem,
bij de Erven F. Bohn. 1859. In post 8vo. VIII en64bl. f :-40.
Reeds sedert lang hadden vele plaatsen zoogenaamde klein-
kinderscholen, waar de kleinen voor de gewone dagschool nog
te jong, werden gebragt om onder zeker opzigt bewaard te
worden. De eene of andere, meestal vrouwelijke, persoon,
door de omstandigheden gedrongen, zette zich als schoolhoa-
deres neder, hetwelk te gereeder kon gebeuren, daar er weinig
of geene formaliteiten behoefden in acht genomen te worden,
ef door den invloed van medelijdende vrienden noodeloos ge-
maakt werden. — Hoewel deze scholen in den regel niet an-
ders dan bewaarplaatsen waren, hebben zij zoo niet veel goeds
aangebragt, dan toch menig kwaad, dat aan zich zelven over-
gelaten kleinen al kan overkomen, afgeweerd.
Maar wat met dat kleine volkje gedurende hun verblijf in
de school aan te vangen? Ziedaar eene gewigtige vraag, wier
beantwoording der theorie weinig, maar der practijk groote
moeite oplevert. Dat naar eenige bezigheid voor de kinderen
moest omgezien worden, werd door allen die zich hiermede
afgaven, erkend, en naar de uiteenloopende bedoelingen waren
die werkzaamheden zeer verschillend, Hier was men er schier
alleen op uit om eene dragelijke stilte te hebben, ginds had
men reeds eene bepaalde aanbrenging van kandigheden op het
oog, want, meende men, wat het kind reeds in de bewaar-
school heeft geleerd, is winst voor hem op de gewone school.
Ongelakkige kleinen, die in hunne ontwikkeling de slagtoffers
van dergelijke meeningen zijn. Hoe weldadig zou het ver-
blijf in de bewaarschool voor hen wezen in geheel hun vol-
gende leven, als daar eenvoudige ontwikkeling van het kin-
derlijke verstand hoofddoel was geweest; wanneer zij daar
hadden geleerd hoe te zien, hoe te onderscheiden, hoe te hooren,
hoe te spreken; wanneer zij daar op de kinderlijke vragen,
hoe komt dit of dat, een kinderlijk en eenvoudig antwoord
kregen, en zich geene onaangename bejegening op den hals
haalden; wanneer eindelijk daar werd goed gemaakt hetgeen
vader of moeder daor den drang der omstandigheden of door
onkunde te veel verwaarloosden.
BIJ HET AANSCHOUWELIJK ONDERWIJS, 129
De taak, die wij hierbij op de bewaarschool leggen, is voor-
zeker niet gering, en veel behoort er toe om die naar eisch
te volbrengen. Wij erkennen dit volgaarne, doch zien níet
in, waarom ‘wij om die reden de handen in den schoot zouden
moèten leggen en alles aan den gewonen gang overlaten. Neen,
hoe moeijelijk het doel ook te bereiken zij, de hand moet aan
den ploeg geslagen worden. De eerste ontwikkeling van de
kleinen is geene onverschillige zaak; zij, de grondslag van alle
volgende, verdient wel dat men er zijne aandacht bij bepale —
en daarom verheugden wij ons toen het bovengemelde boekske
ons in ‘handen kwam, want daarin vonden wij eene vernieuwde
poging om bet onderrigt op de bewaarscholen te doen wor-
den, wat het zijn moet om aan het doel te beantwoorden.
De Schrijver geeft den onderwijzer of de onderwijzeres van
een zestigtal artikelen, die voor het meerendeel in het dage-
liijksche leven schier ieder oogenblik genoemd worden, eenige
wetenswaardige bijzonderheden op, onmisbaar om de zaak in
uiterlijken vorm, in wijze van wording, herkomst, en toepas-
selijk gebruik 'twelk er in de huishouding van gemaakt wordt,
duidelijk te leeren kennen. In alphabetische vrde worden hier
de artikelen behandeld, en om den lezer over de keuze dier
artikelen te laten oordeelen, willen wij er eenige afschrijven:
Amandelen, Anijszaad, Boekweit, Boonen, Chocolade, Erwten,
Foelie, Garst, Gemberwortel, Gierst, enz. — Uit de alpha-
betische orde kan men opmaken, dat de Schrijver geen plan
heeft gehad den onderwijzer aan eene bepaalde orde te binden.
Hij kan er uit kiezen welke hem voor zijne kinderen het
meest geschikt voorkomen, en die voor hen de meeste aantrek
kelijkheid hebben. — Om het onderwerp meer aanschouwelijk
te doen zijn, wenscht de Schrijver, dat de voorwerpen, waar-
over wordt gesproken, in natura aanwezig zullen zijn en den
kinderen ter beschouwing worden aangeboden.
Over de wijze van uitvoering wordt niet uitgeweid; deze
wordt aan den onderwijzer geheel overgelaten. Wij erkennen
volgaarne dat het zeer moeijelijk zou wezen, hierin bepaalde
voorschriften aan de hand te geven, omdat hier zoo veel, wij
zouden haast zeggen alles, van de bijzondere omstandigheden
afhangt, en het niet zoo zeer eene bloote mededeeling als wel
eene bespreking van het onderwerp met de kleinen moet zijn.
Dit neemt echter niet weg, dat wij bij wijze van proef eene
730 _ HANDBOEKJE BIJ HET AANSCHOUWELIJK ONDERWIJS.
behandeling van een of ander onderwerp in bovengemelden
geest, zeer wenschelijk achten, omdat daaruit voor velen, die
direct of indirect met deze soort van scholen in betrekking
staan, zeer veel nut te trekken zou wezen.
Hoewel de vervaardiger, volgens zijne eigene verklaring,
geene aanspraak maakt op de verdienste van iets nieuws over
de door hem gekozen onderwerpen te leveren, zoo zal het ons
aangenaam wezen, wanneer hij weldra mag ervaren, dat zijn
arbeid heeft medegewerkt om het onderwijs der bewaarscholen
niet verder uit te strekken, dan tot eenvoudige ontwikkeling
van het kinderlijke verstand, zoodat deze inrigtingen hierdoor
in waarheid eene goede voorbereiding zijn voor de gewone
„scholen.
KORTE MEDEDEELINGEN,
In den regel moet men een geschrift in zijn geheel voor zich
hebben, om het te kunnen beoordeelen. Eerste afleveringen
kunnen echter voorloopig worden aangekondigd. Met genoegen
doen wij dit laatste ten aanzien van: Rome en de Bijbel. Hand-
boek bij de behandeling der punten van verschil tusschen de
Roomsch-Catholieke en Protestantsche Geloofsbelijdenis. Uit ht
Fransch van r. BUNGENER, vertaald door ©. 8. ADAMA VAS
SCHELTEMA. Amsterdam, IL, VAN BAKKENESB EN COMP. In 12m.
Volgens kennisgeving op den omslag zal het geheel ruim 500
bladz. groot zijn en f 1-75 kosten. De naam van BUNGESE&
is een van die, door welke het ontvangen van iets voortref-
felijks wordt gewaarborgd. Op het geschrift zelf komen we
terug als het compleet is. Nu volsta alleen aankondiging en —
hetgeen zich trouwens aangaande beiden voorait liet verwach-
ten — lof aan vertaler en uitgevers.
Ons volk is nog zoo weinig industriëel, dat wij het niet
anders dan toejuichen kunnen dat, zelfs naast de reeds bestaande
periodieke geschriften aan de Industrie gewijd, zich nog een
nieuw Tijdschrift heeft geplaatst, onder den titel: De Industr
Tijdschrift tot verbreiding van het nieuwe en meest wetenswaar-
dige op het gebied van Natuurkunde, Werktuigkunde, Technologie,
Telegrafie, Fotografie, Meteorologie, enz. Onder Redactie var
KOBTE MEDEDLELINGEN. 731
J. H‚ VAN KOTEN. Amsterdam, C. L. BRINKMAN. Maandelijks
eene aflev. tegen f 8-50 de 12 is een geringe prijs voor de
zeer nette uitvoering. Wij zouden eenige artikels afzanderlijk
moeten bespreken, om ieder te doen zien, van hoe rijken, veel-
(misschien te veel-) omvattenden inhoud het is. Daartoe ant-
breekt ons de ruimte. Maar wij kunnen wel de verzekering
geven, dat niet alleen de industriëlen van beroep en de land-
huishoudkundigen, maar ieder die op den naam van beschaafd
aanspraak maakt, dit tijdschrift moest kennen, Geene afleve-
ring of hij zal er van zijne gading in vinden, al worden ook
dikwijls specialiteiten behandeld, die alleen voor een enkel
vak van practisch nut zijn. Vooral de zeer fraaije lithograr
phiën (4 in elken jaarg.) en de in den tekst hier en daar in-
gevoegde houtaneden ter verduidelijking, maken het ook voor
den leek zeer aantrekkelijk. En er geschiedt tegenwoordig
zoo veel belangrijks op het gebied der industrie, dat men
daarmede niet onbekend kan en mag blijven, De Heer Redac-
teur toont zich ook hier weder als iemand, die zeer goed den
slag heeft om zijne kennis algemeen te verspreiden. Daarom
vinde zijne onderneming een gunstig onthaal!
Krachtig was het woord, gesproken in de brochure: Eene
waarschuwende stem tot allen, die Indië voor Nederland wen-
schen te behouden. Rotterdam, H. Nisem. 1859. In kl, 8vo. 40 bl.
Zij heeft nog al opgang gemaakt, niet alleen, omdat zij kort
na de schrikverwekkende gebeurtenissen op Borneo verscheen,
maar ook wijl zij in mannelijke en — bij schrijvers over
Indië een zoo verwaarloosd punt — in goede taal, de vele
gebreken schetst (meer niet), waaraan ons Indisch bestgur lijdt,
Waarom zijn die vele stemmen ter waarschuwing, die tegen dat
bestuur al aangeheven zijn, tot nog toe als van roependen in de
woestijn geweest? Omdat de koloniale opposanten meestal aan
voortvarendheid te veel hebben, wat de oud-koloniale partij
er te weinig van heeft. Men moest wat meer in het oog
houden van hoe ontelbaar vele zijden de handen der regering
gebonden zijn, en van wat onberekenbare gevolgen vele ge-
eischte verbeteringen zouden kunnen zijn. Zoo is ook dit
geschrift wat te veel onder den indruk van de laatste paniek
voor onze O, I. Bezittingen geschreven, die nu gelukkig al
weêr merkelijk bedaard is. Er is nog veel te doen in Indië,
732 KORTE MEDEDEELINGEN.
maar wij moeten bedaard vooruit werken. Om echter aan het
volk eenig begrip te geven van dat vele dat daar nog gedaan
moet worden, daartoe heeft deze brochure van een der zake
bij uitstek kundige eene meer blijvende waarde dan alleen
voor het oogenblik.
In den Jaargang van 1858, N°, II, hebben wij berigt ge-
geven van Dick Tarleton, door 3. r. särrm. Dat was een vervolg-
roman, en wij beloofden den romanlezers op de hoogte te hou-
den als dat vervolg ook in onze taal zou zijn overgezet. Dit
is nu — of eigenlijk reeds voor eenigen tijd — geschied, met
een werk, dat een nieuwen titel draagt: Crowshall, enz., in
twee Deelen. Alkmaar, H‚J. VAN VLOTEN, 1858; maar dat
even goed Dick Tarleton Dl, III en IV had kunnen heeten.
Het is zooals het vorige was, en zal ruimschoots die lezers
bevredigen, die geboeid, gespannen willen worden door over-
vloed van avonturen en afwisseling. Men moet echter niet
zeer veel smaak hebben, als men er zoo onzinnig hoog mede
wegloopt, als de vertaler in zijne opgewonden voorrede. Dat
hopen wij — voor ons Nederl. pnbliek, dat het geval niet zal
zijn; maar aan Leesgezelschappen, die zoo wat hun volkje
kennen, kunnen wij het als wel geene fijne specerij, maar
toch als braikbare en krasse peper aanbevelen.
Het was nog in dezen Jaargang (Boekbesch., bl. 91—93),
dat een gunstig oordeel geveld werd over Mabel Vaughan. Door
de Schrijfster van nDe Lantaarnopsteker”, Uit het Eng. II Din.
f 2-50. De wensch toen uitgesproken, dat neene uitgave in
kl. 8vo., en geschikt voor een boekgeschenk aan dames, weldra
door de wakkere uitgevers in den handel gebragt” zou wor-
den, is nu reeds vervuld. Van buiten zien die twee deeltjes
er zeer net uit, maar druk en papier hebben de verklaring
wel eenigzins noodig die in de woorden goedkoope uitgave op
den titel opgesloten ligt. Dat kan echter den lof niet ver-
minderen, die toen aan dit lieve en toch degelijke boekje is
toegezwaaid. Wij verwijzen daarnaar, want het zou over-
bodig zijn, dien hier te herhalen.
De Reeks van Brieven, aan ieder, die hen lezen wil, te
Tiel, door de Wed, WERMESKERKEN, uitgegeven, waarvan wij
hl. 755 van den vorigen Jaarg. den eersten en tweeden be-
spraken, ig met den 10de Brief gesloten. Zij waren dikwijls
aardig genoeg, om het jammer te vinden, dat de Schrijver
waarschijnlijk niet door genoegzaam debiet is aangemoedigd.
Maar aan den anderen kant troosten wij ons met de gedachte,
dat wanneer dezelfde Schrijver zich op een degelijker werk
dan zulke belletristische vlugschriften toelegt, hij geest en los-
heid — eene niet te versmaden deugd in ons land — genoeg
heeft, om meer genoegen van zijne pen te hebben, en meer
nut er mede te doen.
BOEKBESCHOUWIN
Aart en Oorsprong der Christelijke Godsdienst. Voor Nederlan-
ders bewerkt door rrrus (naar puruis). Met platen. Te Am-
sterdam, bij F. Günst. 1859. In gr. &vo. XAXIX en
890 dl, met 5 gelith. platen. f 3-:
Het stelsel van puurs behoort reeds lang tot de geschie-
denis der wetenschap. Zooals bekend is, wilde hij alle gods-
diensten der wereld tot zonne-vereering herleiden, en trachtte
hij aan te toonen, dat alle mythen, inzonderheid de zooge-
naamde mythen der lijdende godheid, zonne-mythen waren.
In dit stelsel ligt veel waarheid. Wil men de oorspronkelijke
beteekenis van vele persoonlijke, inzonderheid beschavings-
godheden, zooals HERAKLES, THESEUS, DIONTSOS, opsporen,
dan zal men ongetwijfeld in hen de zon, of liever in hunne
geschiedenis den loop van dat hemelligchaam erkennen. Had
puruis zich tot deze aanwijzing bepaald, hij zou een groote
dienst aan de godsdienststudie hebben bewezen. Nu echter
heeft stelselzucht hem verleid, om eene algemeene wet te maken
van 't geen als bijzondere opmerking, en binnen zekere grenzen,
volkomen waar was. Uitsluitend hangende aan den vorm der
mythen, beweerde hij dat alle godsdienst niets anders dan,
meest opzettelijk vermomde, zonnedienst was. Indien men
echter de godsdiensten der menschheid wil kennen, is het niet
genoeg op de vormen te letten. Vormen blijven, vooral op dit
gebied, meestal dezelfde. Maar de geest verandert, en daar-
aan kent men de eigenaardigheid eener godsdienst. HeRAKLES
moge oorspronkelijk niets anders geweest zijn dan de Melkart
der Phoeniciërs, en de Bel der Babyloniërs, de griekache Heros
is niettèmin eene geheel andere godheid, behoorende tot eene
veel hoogere, veel meer ontwikkelde religie dan de Aziatische.
Maar, steunde het stelsel van puPuIs op geheele miskenning
van de meest ontwikkelde voor-christelijke godsdiensten, —
waarbij wij niet’ mogen vergeten, dat het gevormd werd in
een tijd, toen de indische godsdienst, zoowel als de germaan-
Sche nog volslagen onbekend, de aegyptische slechts gebrekkig
BOEKBESCH. 1859. x°. XVI, 48
784 AART EN OORSPRONG
onderzocht, en de perzische alleen bekend was uit de weinig
beduidende schriften van nrDE, en uit de vertaling van de
Zend-avesta door ANQUETIL DU PERRON, die slechts zelden den
zin van het oorspronkelijke weêrgeeft, — de ongenoegzaam-
heid van dat stelsel bleek vooral toen hij 't waagde het op
de joodsche en op de christelijke godsdiensten toe te passen.
Het is dat gedeelte van zijn arbeid, dat door rrrus voor
Nederlanders bewerkt is. Deze rrrus verbaasde zich, dat het
nederlandsche volk nog niet wist, wat door puPuis reeds sinds
zoovele jaren was geopenbaard, te weten, dat ook de chris-
telijke godsdienst, een geheel uitmakende met de joodsche,
niets anders dan eene vermomde zonnedienst is. Hij vond
sich das verpligt dit verduisterde licht weêr onder de koren-
maat te voorschijn te halen, en het hoog op den kandelaar
te zetten. Wij zijn er hem dank voor verschuldigd. Geen
boek dat zoozeer zichzelf oordeelt, als het zijne. Spreekt hij
het als zijn stellige verwachting uit, »ndat ieder geestelijke,
roomsch of protestant, van de lezing van zijn arbeid zooveel
mogelijk zal trachten af te schrikken, of daarvan afkeerig te
maken,” — ik voor mij zal dat niet doen. Ik vind geen heil-
zamer en krachtiger geneesmiddel tegen bypothesenzucht dan het
lezen van zulk een zot boek. Ik raad dus iedereen aan het
te doorworstelen; als hunne godsdienst ieta beteekent zal ze
er geen schade bij lijden.
Wij zijn evenwel verpligt de lezers van dit tijdschrift eeniger-
mate op de hoogte te brengen van hetgeen zij in rrus' geschrift
zullen vinden. Daartoe weet ik niets beters, dan, met de eigen
woorden van den schrijver, het resultaat lain zoogenaamde
onderzoekingen mede te deelen:
„Wij hebben gezien,” zegt hij, blz. 176 5 v.‚ »dat de inhond
van het tweede kapittel van Genesis, hoeksteen van de ge-
heele Christelijke allegorie is; dat het kwaad, dat daarin, als
door de slang in de wereld gebragt, verondersteld wordt,
niets anders geweest is dan de winter, met de aan haar ver-
bonden koude en duisternis; dat zoodanig onheil alleen door
de zon kon hersteld worden: dat die hersteller en verlosser
derhalve geboren moest worden, en overwinnen op hetzelfde
tijdperk des jaars waarop de zon geboren wordt en triom-
pheert, en dezelfde lotgevallen moest ondervinden, welke d
zon in alle zonne-eerdiensten ondergaat.” En verder: »Der-
DER CHRISTELIJKE GODSDIENST. 735
halve heeft caristus noch in zijne geboorte, noch in zijn dood
en opstanding iets, dat bem van de zon onderscheidt; of liever,
alleen door deze kan men de buitengewone tradities verklaren,
welke tot ons omtrent zijn wezen en zijn, zijn overgekomen.
Derhalve is in onmIsTUS het leven der zon beschreven, en is
hij een zonne-incarnatie, een zon-mensch, een God-zon. Cagis-
TUB en 't zonnegestarnte zijn identisch!”
Het spreekt dan ook van zelf, en opdat er bij
twijfel zou overblijven, verzekert rrrus het herbaaldelij
die canisrus nooit’ bestaan heeft, dat zelfs de eenvoudigste
kern zijner historie louter verdichting is.
Het geheele bewijs van crrisrus' identiteit met de zon rust
op deze veronderstellingen: 1°, Jezus caRIsTUS is, volgens de
Christenen, geboren op den 25e December (op dien dag vierde
Rome het feest der nooit-overwonnen zon; het gebourtefeest
van Jezus is das niets anders dan het feest van den winter-
zonnestilstand); 2°. JEZUS is, naar de meening van dezelfden,
opgestaan op den 25e Maart (de 25° Maart is de lente-ave-
ning, wanneer de zon de nataor hernieuwt, en haar gezag
over de duisternis herneemt). Met andere woorden: de viering
van het Kersfeest op 25 December en van het Paaschfeest
op 25 Maart kenmerkt het Christendom als eene zonne-gods-
dienst, en toont de eenzelvigheid van curistus met de zon.
Wij laten voor een oogenblik de onjuistheid toe, dat het
Paaschfeest op 25 Maart wordt gevierd. Maar dan vragen
wij: wist rrrus dan niet — wat in populaire boeken zelfs te
lezen is — dat beide het Paaschfeest en het Kersfeest van
latere dagtekening zijn? Dat het Pascha der eerste Christe-
nen niets anders dan eene voortgezette viering van het jood-
sche Pascha was, waaraan zij de herdenking van JEzUS' op-
standing verbonden? Dat dit joodsche Pascha oorspronkelijk
een oogstfeest (begin van den oogst), daarna gedenkfeest van
Israëls verlossing uit Egyptes slavernij, zich als van zelf eigende
tot gedachtenisviering van de verlossing door den dood van
cuzIstus (het oude Christenpascha sloot den gedenkdag des
doods in), indien het tijdstip waarop die dood had plaats ge-
had, het Paaschfeest van Israël, daartoe aanleiding gaf? Dat
eindelijk eerst in de tweede eeuw, toen ook Christenen uit de
heidenen het Paaschfeest begonnen te vieren, de vraag ter
sprake kwam, of het niet beter ware, het Pascha niet ter-
48*
736 AART EN OORSPRONG
zelfder tijde met de Joden, maar op een Zondag te houden,
eene vraag, die na veel twistens eerst op het Concilie van
Arles (814) in den laatstgenoemden zin werd beslist; doch dat
de viering van het feest op een Zondag zelfs in 841 nog niet
algemeen was?
Was het hem voorts onbekend dat de viering van het Kers-
feest van nog veel later dagtekening is, want dat daarvan
omstreeks het midden der 4° eeuw de eerste sporen voor-
komen, en wel in eene enkele gemeente? Dat daartoe de
25° December gekozen werd, was alleen op voordragt van de
gemeente te Rome, daar anderen den 20ste Mei, den 19%
of 20ste April, den Sie Januarij voorsloegen. Zeker is het,
dat het feest van de nooit overwonnen zon op die bepaling
niet zonder invloed bleef. Het Kersfeest zal wel opzettelijk
op denzelfden dag bepaald zijn. Want reeds toen openbaarde
zich de neiging der katholieke kerk om het heidensche te ver-
christelijken, en in de oude vormen den nieuwen geest te
gieten; eene neiging, die, hoe verderfelijk ook, dit zamen-
vallen van het heidensche met het christelijke feest genoeg-
zaam verklaart.
Al de bewijzen, die puPuis aanvoert tegen de oorspronke-
lijkheid der christelijke godsdienst, en die hij uit enkele over-
eenkomsten tusschen later ingestelde christelijke en beiden-
sche feesten, en andere overeenkomsten in de leer der Drie-
eenheid geput heeft, hebben niet de minste kracht, omdat noch
die feesten, noch dat leerstuk tot het wezen, het eigenaardig
kenmerkende des Christendoms behooren.
Even dwaas is het en even weinig gegrond, als de schrijver
de christelijke godsdienst telkens voorstelt als een uitvloeistl
van de perzische of zoroastrische godsdienst, ja haar zelfs eens
(blz. 8) nde Mithraïsche sekte” (MITHRAS was een perzische
zonnegod) noemt, nalgemeen bekend onder den naam van de
Christelijke godsdienst” Geen onpartijdige wetenschap zal
ontkennen, dat het verkeer met Perzië in en na de babyloni-
sche ballingschap zeer groote wijzigingen in de godsdienst
begrippen der Israëlieten gebragt heeft, en dat de groote ver
breiding der mirmmas-vereering in het romeinsche rijk niet
zonder invloed op de roomsch-katholieke kerk is gebleven.
Hoeverre die invloed zich heeft uitgestrekt, moet nog door een
naauwkeurig kritisch onderzoek worden uitgemaakt. De Zeod-
DER CHRISTELIJKE GODSDIENST. 737
Avesta is nog te weinig verklaard, en de godadienstleer der
Perzen daarom nog te gebrekkig bekend, om uit onze kennis
daarvan reeds genoegzaam zekere resultaten te trekken. Hoe
weinig kritisch pueuis daarbij nog te werk ging, kan daaruit
blijken, dat hij de gansche Zend-Avesta aan zijne bewijsvoe-
ring ten grondslag legt, en zijne bewering dat de joodsche
godsdienst uit de perzische geput is, voornamelijk staaft met
bewijzen uit den Boendehesh, een deel der Zend-Avesta, dat
wel eenige oude bestanddeelen bevat, maar eerst in den tijd
der Sassaniden (van 226 na cam. geb.), in de Huzwaresh-
taal, en dus zeker meer dan drie eeuwen na het sluiten van
den Kanon des O. T., en geraimen tijd na het openbaar maken
der N.-T.sche geschriften, is opgesteld. Trrus schijnt over 't
geheel niet te vermoeden dat de godsdienstwetenschap sedert
purus, ik zeg niet gevorderd, maar beoefend is. Hij spreekt
in naam der wetenschap, en gevoelt zich in zijne roeping als
haar priester (!) zoo verheven, dat hij verzekert de Christenen
„geheel als onwetende ideën- en letterdieven ten toon gesteld
te hebben, na ze naakt te hebben uitgekleed”; waaraan hij
deze liefelijke uitspraak toevoegt: »Het eenige wat hun toe-
behoort, is de onafgebroken reeks van misdaden door hunne
geestelijkheid gepleegd, en de vergrijpen dezer tegen de mensch-
heid,”
Laat ons, bij wijze van nalezing, de wetenschappelijkheid
van dezen nieuwen Sionsbestormer, dezen rrrus den kleine,
van naderbij bezien en uit eenige kleine voorbeelden, eenige
uit vele, aantoonen. De man heeft onder anderen de volgende
ontdekkingen gemaakt, of liever de volgende ontdekkingen van
DUPUIS weder opgewarmd. Hij spreekt van eene gekte van
ORIGENES, wier bestaan tof nog toe niet bekend (!) was (bl. 17).
Hij zegt u met zekerheid te weten dat de goede moordenaar
ter regter- en de booze ter linkerzijde van srzus gekruisigd
werd (bl, 33), iets hetgeen LUKAS nog niet wist. Hij heeft
ontwijfelbare berigten, dat het Sabeïsme (waarmeê hij de ster-
rendienst bedoelt; het Sabeïsme was geheel iets anders; men
zie daarover cHworsonN, Die Ssabier und der Ssabeismus,
II Th, en vergelijke Prof. ver in ‘t Bijbelsch Woordenboek
art. Sterren) door de voorouders der Joden beleden werd. Hij
maakt eene vergelijking tusschen de twaalf Apostelen van
Caristus,en de twaalf teekenen van den dierenriem, de secondaire
138 AART EN OORSPRONG
geniussen, beschermgeesten dier teekens en de 12 groote goden
der Romeinen, en gelooft niet dat die overeenkomst toevallig is
(blz. 91). Dat de geboorte en de opstanding van Jezus te midder-
nacht hebben plaats gehad, verzekert hij als stellig, waaruit blij-
ken zou dat het te Jeruzalem in April ul omstreeks middernacht
begon te lichten (Matth. xxvix: 1). En zoo gij nog niet wist dat
het aegyptische woord Orus of Horus (een Zonnegod of liever
de Nijl-Delta) verwant is met het hebreeuwsche en fenicische
Ôr, licht, dan kan rrrus met puurs u dat zeggen.
Soms verlaat onze nederlandsche wijsgeer de hand van zijn
leidsman, en dan weet hij u nog veel verbazender dingen te
verhalen. Zoo bewijst hij kortelijk dat sezug de zon is, op
de volgende wijze: Jo. x1: 9 wordt de zon het licht der wereld
genoemd, en op eene andere plaats van 't zelfde evangelie
wordt aan sezus diezelfde naam gegeven, ergo! Hij maakt zich
de kritiek gemakkelijk op deze wijze: nZoroasrER wordt voor
een tijdgenoot van mozes gehouden, en door sommigen (nog
Sterker!) voor denzelfden persoon; — wanneer nu het cot-
mogonisch gedeelte van den Pentateuch eerst na de Babyloni-
sche ballingschap is geschreven, volgt er van zelf uit, dat de
Joodsche cosmogonie aan die der Perzen ontleend is; (wan-
neer, ja!) — zijnde deze zoo niet van ZOROASTER, dan toch
van een veel vroeger tijdperk afkomstig, dan dat der Baby-
lonische gevangenis.” Wij zagen straks dat de Perzische Cot
mogonie, de Boendehesh, eerst in het begin der 3° eeuw na
can. geb. is opgesteld. Hij schijnt voorts te meenen, dat
Keizer JULIAAN in 't Fransch heeft geschreven, daar hij dien
hymne aan de zon steeds aanhaalt als Hymne au soleil, het-
geen bij pueuis stond. Eindelijk heeft hij aan zijn werk een
Register van eigen maaksel toegevoegd, dat eenige niet min
opmerkelijke bijzonderheden bevat (boven en behalve de tal-
looze menigte spelfouten): te weten dat door de vermenging
van het Esseïsme met de Mithraïsche in wijding het christelijk leer-
stelsel ontstaan is; dat neroporus 84 jaren later geboren is
dan men gewoonlijk meent, nl. 400 j. v. can. geb., en dat
hij Aegypte, Griekenland en Jtalië bereisde, schoon men altijd
gemeend heeft dat het geen bereizen van een land kan heeten
als men zich in eene plaats van dat land vestigt; dat JuertEk
eigenlijk is zamengesteld uit Jaô en pater, waarmede de ver-
keerde meening van nieuwere geleerden, als zou Jurres nie
DER CHRISTELIJKE GODSDIENST. 789
anders zijn dan het Sanskr. Dyauspitar, geheel wordt omver-
gestooten; voorts dat de Openbaring van JOANNES een verslag
en verklaring is van de Pepuziaansche inwijding, die haar
oorsprong te danken heeft aan MONTANUS (173 n. CHR. geb.),
schoon het tot hiertoe als een der zekerste resultaten van de
Nieuw-Testamentische kritiek werd beschouwd, dat de Apo-
kalypse vóór het einde der eerste eeuw, en zelfs vóór de ver-
woesting van Jeruzalem (70 n. onm. geb.) is geschreven. Ein-
delijk, om niet meer te noemen, heet DAMAsCIUS bij hem een
historieschrijver uit den tijd van zrRODOTUS (500—450 v. cam.
geb.). Nu wordt in het werk een zekere DAMASCIUS aange-
haald (meer bekend onder den naam van DAMASCIUS DAMASCE-
Nus), een heidensch wijsgeer van de stoïsche school, die ten
tijde van JULIAAN, in de 6° eeuw onzer jaartelling bloeide,
en dus eene zeer slechte autoriteit voor de kennis der heiden-
sche godsdienst mag genaamd worden. Deze paMAsctus heeft
Arts (een phrygischen zonnegod) een groot licht in het midden
der duisternis genoemd. En wat heeft JesaJA van CHRISTUS (sic)
gezegd? »Het volk dat in de duisternis wandelde, heeft een
groot licht gezien.” Waaruit blijkt, dat JESAJA uit DAMASCIUS
gestolen heeft. Zeker om aan dit laatste eenigen schijn van
grond te geven wordt nu pAMAscIUS door rrrus tot een tijd-
genoot van HERODOTUS gemaakt, en dus tien eeuwen terug-
geplaatst. Tenzij „dat onze wetenschappelijke rrrus niet ge-
weten hebbe wie DAMASCIUS was, en er maar stoutweg een
slag in geslagen heeft, waarbij het dan ook op eene eeuw of
tien niet aankomt.
Deze en dergelijke zijn de waarlijk vermakelijke fraaiheden
van dit boek, dat zeker niet bestemd is om het Christendom
te schaden, eene hervorming te weeg te brengen of den dage-
raad te doen aanlichten, ofschoon het daartoe zeker door den
schrijver-vertaler in het licht werd gegeven. Een ieder leze
en oordeel. \ oP. Tr.
Disquisitio de Luparro Frisiorum Saxonumque Apostolo, cui
accedit Commemoratio LUDGER de S. BONIFACIO atque GRE-
gorIo; quam — Pro Gradu Doctoratus — in Academia
Rheno-Traiectina — examini submittet GERHARDUS PARIS,
Amstelaedamensis. A. D. xxvm M, Juni, anni MDOCLIX.
740 6. PARIS,
Amstelsedami, apud H. A. Frijlink. 1859. Oct. maj. XII
et 186 pagg.
Voor de onderzoekers en beminnaars onzer kerkelijke oud-
heid, of liever onzer oudheid in 't algemeen — want kerk en
staat gingen destijds althans hand aan hand — is hier rijke
aanwinst, ruim genot te rapen. Welkom ín hooge mate moet
han zijn eene zóó degelijke monographie van den laatsten
Apostel der Friezen, den eersten uit hun eigen midden, die
den slotsteen leide tot het gebouw, door wiLLEBRORD onder
hen gegrondvest, en op gelijke wijze de bekeering der West-
falische®Saksers voltooide, terwijl hij aan den avond zijns
levens, met de zielzorg van beide volken belast, de eerste Bls-
schop niet alleen, maar de Stichter van het vermaarde Manster
is geworden: welkom niet minder de vernieuwde uitgave der
levensbijzonderheden van zijn leermeester GREGORIUS, door
LUDGER ons nagelaten, en behalve als historische bron, ook als
't eerste letterkundige voortbrengsel van Friesland merkwaar-
dig, maar tot dusverre slechts in verzamelingen, als van Má-
BILLON of de BOLLANDISTEN, voorhanden, en dienvolgens ten
onzent naauw verkrijgbaar.
De monographie — waarbij, als eigen werk van den Heer P.,
we ons nu verder alléén hebben te bepalen — kenmerkten
we reeds als ndegelijk”; en voorzeker, zij verdient dit epi-
theton ten volle van wege hare naauwkeurige en volledige aan-
wending en echt critische schifting der bronnen. En daarom
ook juist was er dringende behoefte aan haar, getuige b. v.
bl. 242 der Gesch. der invoering en vestiging van het Christen-
dom in Nederland van den anders zóó dóórgeleerden ROIJAARDS,
waarin wij zelven, lang vóórdat het ors hier p. 154 werd
aangewezen, eene nmiserrima confasio” der tijden hadden op-
gemerkt. Of nu intusschen de jeugdige criticus zich niet, naar
hedendaagschen smaak, wat àl te angstvallig aan zijne, buiten
tegenspraak éérste en béste, bron, LUDGERS leven door zijn
Munsterschen nazaat ALTFRIED, gehouden hebbe, meenen we
nog wel eene vraag waard te zijn. Ze is o. a. bij ons opge-
komen p. 51, waar de oorsprong der gemeente, welke zesoï-
xus, onder geleide van mamcnerMus, te Wilp aantrof, nnaar
de meeste waarschijnlijkheid” aan den arbeid van WiLLEBROED
en BONIFACIUS wordt toegeschreven; spijt de voorafgaande ver-
DISQUISITIO DE LUDGERO. 741
melding van 't geen bij CINCINNIUS voorkomt aangaande een
vroeger verblijf van MARCHELMUS in dienzelfden omtrek, waaruit
zich, dankt ons, het bestaan dier gemeente veel voegelijker laat
verklaren, en waaraan zoowel de door GREGORIUS, toen LEBUÏNUS
hem om een gids verzocht, aan MARCHELMUS gegeven voor-
keur, als de door dezen gemaakte schikking om zich met
LEBUÏNUS éérst naar Wilp te begeven, vrij wat geloof baarheid
bijzet. Dus wordt ook hier en daar, b. v. p. 64 — al willen
we daarom juist de feiten zelven nog niet in bescherming
nemen — voor ons, die deze soort van bewijsvoering, welke
slechts in enkele gevallen iets afdoet, als eene ziekte der critici
beschouwen, wat te veel klem gelegd op het stilzwijgen van
ALTFRIED, zonder te bedenken, hoeveel, wat óns nu hoog be-
langrijk toeschijnt, toenmaals min belangrijk kan geacht zijn,
en hoe weinig wij ook alle andere redenen, die dit stilzwijgen
kunnen veroorzaakt hebben, vermogen na te gaan.
Ziehier voorts nog eenige historische bedenkingen van anderen
aard, door ons opgeteekend. — De redenering p. 2, dat de
namen der latere Nederlandsche Apostelen narQque Ao Willi-
Jg" behooren gevierd te worden, nquamquam negari nequit,
Wüùlibrordum fundamenta posuisse magni aedificii”, gaat geheel
niet op, tenzij men wilde beweren, dat AMERICUS VESPUOIUS
even goed regt had zijn naam aan 't nieuwe werelddeel te
geven als COLUMBUS. — Van de gansche dissertatie heeft
Part. I, $ 1, over de Friesche Apostelen vóór Luparg en den
kamp der Friezen met de Franken, ons wel 't minst voldaan ;
deela omdat het ons in ste van een pragmatisch overzigt
specialiteiten levert, en dus, als bloote voorbereiding tot Lup-
GERS leven — want meer wil het dan toch niet zijn — geene
regte houding heeft; deels evenzeer, omdat het, eenmaal tot
die specialiteiten afgedaald, volledigheïdshalve van WILLEBRORDS
medgezellen en van WuLFBAM althans niet minder had moeten
gewagen dan van een AMANDUS of LIVINUS. — In diezelfde $,
P. 21, is in de aanwijzing, dat de dwaling, die wiLLEBRORD,
den Aartsbisschop der Friezen, tot eersten Bisschop van Utrecht
heeft gestempeld, dááruit ontstaan zij, »quòd fortuito WILLIBROR-
Dus sedem dioecesis suae Traiecti habuerit” de uitdrokking »for-
tuito” al zeer ongelukkig gekozen, daar Utrecht in ieder geval
niet willekeurig, maar als oudste Christenstad op Friesch ge-
bied tot zetel des Aartsbisschops werd verheven. — P.89 zijn
742 G. PARIS,
al de verschillende verklaringen der Saksische Irminsul op
gesomd, behalve juist de eenvoudigste en bijkans onbetwijfel-
bare: Zuil van den God Irmin (met of zonder beeld); vg. het
(anders ook aan P. bekende) Woordenboek der Ned. Mythologie
Van L. PH-C. VAN DEN BERGH in vv. Irmin en Urth. — P. 158
acht p, den bij BROwER voorkomenden titel van LUDGERS ge-
schrift: Commemoratio de S. BoNIFaCIO atque GREGORIO, als die
den inhoud beter zal uitdrakken, aannemelijker dan den ge-
wonen: Vila orEGORI abbatie; daar LUDGER zelf toch genoeg
te kennen geeft, dat hij over den meester, van wiens geschie-
denis hij daarom ook noch het begin, noch het einde verhaalt,
alleen om des discipels wil handelt, en die tweede titel dus
kenmerkender en ligt ook authentieker is dan de eerste,
waarbij wij aan de emenderende hand van een naauwzienden
librarias zouden denken. — Eindelijk begrijpen we volstrekt
niet, waarom in de noten op GREGORIUS' leven p. 160 de zóó
plausibele verklaring van Attingohem door Achttienhoven, te
vinden bij ROIJAARDS bl. 242, door Pp, niet is overgenomen.
Dan, wat zeggen al deze kleinigheden te zamen op een
getal van 186 bladzijden? wat zeggen een paar mistastingen
of verzuimen tegen een overgroot getal van ware opmerkingen
en belangvolle mededeelingen? Welk een blik werpt ge, om
maar eens iets op te grijpen, zoo op 't heidendom als op de
kerstening van Friesland, wanneer ge hier kennis maakt met
LUDGERS grootvader, den Frieschen Edeling WomrsinG Apo, om
zijne onkreokbare regtvaardigheid door RADBOUD vervolgd en
onder de Franken Christen geworden, later door zijn vorst
teruggeroepen en sinds om zijn uitgebreiden invloed op 't volk
door wiLLeBRORD en BONIFACIUS om 't zeerst gezocht; of met
het gezin van zijn zoon TRIATGRIM, LUDGERS vader, wiens
gade, uit eene Christenmoeder, die haren echtgenoot niet dan
dochters ter wereld bragt, geboren, den dood paauw ontsnapt
was, welken hare Heidensche grootmoeder, in deze reeks van
dochters eene straf der vertoornde Goden ziende, ter hunner
verzoening haar bereid had; of ook naderhand met LUDGzaS
vriend, den blinden Frieschen zanger BEENLEF, die vroeger in
zijne rawe liederen der Friezen Goden en helden verheerlijkte
en alzoo hun Franken- en Christenhaat aanvuurde, maar later,
door LupeeR bekeerd en van zijne blindheid genezen, met de
van hem geleerde Psalmen pavips zijne landgenooten tot dea
DISQUISITIO DE LUDGERO. 748
waren God en tot zachtere zeden hielp brengen? Verlangt
men, tot staving van ons gunstig oordeel, nog meer proeven?
wij wijzen dan met ingenomenheid op die vele nuttige en aan-
gename digressiën, als daar zijn over de kloosterscholen en
bibliotheken, met name te Utrecht en York, over het dáár
onderwezen trivium en quadrivium, over de kloosterregels van
BENEDICTUS en CHRODRGANG, en meer diergelijks, waardoor
LUDGERS portret zich als in de lijst van zijn tijd aan ons ver-
toont. Voorwaar, op zulk een kweekeling mag Prof. MOLL roem
dragen, even als deze het in zijne praefatio op hem doet. Zeer
trok die praefatio ons aan, omdat het aan haren geheelen toon
kennelijk ie, dat inderdaad niet enkel de nmos, pius sane et
haud exprobandus”, maar veelmeer de nanimus gratus et memor”
den Heer P. bij de afscheidsgroeten aan zijne leermeesters toe-
gebragt, bezield heeft. Dachten alle leerlingen als hij, er zou
onder onze academieburgers niet zulk een tal van half- en kwart-
en ongeleerden worden aangetroffen. Al te stationaire of geïso-
leerde Professoren dragen zeker een deel der schuld; maar
zelfs van dezen liet zich, bij piëteit in ste van bespotting,
bij zelfkennis in steê van waanwijsheid, bij solide studie in
steô van oppervlakkig zwetsen, voor den aankomeling nog vrij
wat wetenswaardigs opdoen; en zouden zij dàn ook zelven,
onder den indruk van de vlijt en de achting hunner scholieren,
er niet beter op worden? Aan den Heer Pp. wenschen wij uit
grond onzes harten toe — en we hebben goede hope op de
vervulling van dien wensch — dat hij voor Prof. mos een
discipel worde als deze is voor Prof. kist, en als LUDGER
Was voor GREGORIUS, GREGORIUS voor BONIFACIUS!
Daar is nog iets in die praefabio, dat om de ongemeenheid
onze aandacht trok. Denk eens, de theologant r. heeft niet
enkel in de gaauwigheid wat Grieksch en Latijn geleerd, en
die oude, achter de bank geschoven klassieken ook niet enkel
gebruikt, om er zich een ziertje taalkennis quantum satie uit
eigen te maken, maar — hoe ig 't nop het verheven stand-
punt der moderne wetenschap” ter wereld mogelijk? — hij is
er Dr, BULLEMAN nóg dankbaar voor, dat deze hem nGrae-
corum elegantiam, Romanorum animos fortes” heeft leeren be-
wonderen!! Daarvoor evenwel schrijft hij dan nu ook geen
Latijn met Hollandsche woorden, ook niet, alsof dáár het taal-
74 G. PARIS, DISQUISITIO DE LUDGEBO.
schoon in stak, een kruis en kras door elkaêr gewrongen en
alzoo onverstaanbaar Latijn, maar een eenvoudig, vloeijend,
duidelijk, en dus een regt goed Latijn. Ware 't bij een werk
als dit niet zóó moeijelijk te onderscheiden, wat van den S.
zelven afkomstig en wat door hem aan zijne bronnen ontleend
is, we zouden onze lofspraak gaarne met een of ander staal
wettigen. Nu moeten we daarvan afrien, en integendeel,
namens onze onpartijdigheid, P. met een paar exceptiën op
die lofspraak lastig vallen. Vooreerst namelijk betwijfelen wij
zeer, of wel iemand, zoo de zamenhang hem er niet toe
noopte, onder de nauctoritas papalis”, p. 22, ooit verstaan
zou een »bisschoppelijk gezag, door den paus bekrachtigd”, en
niet veeleer het ngezag van den pauselijken stoel zelven.” Dan
hebben wij p. 149 niet al te wèl begrepen, waarom het ge-
braikelijke vitio vertere met in vitium verwisseld zij, tenzij mis-
gchien omdat die spreekwijze hier niet, als gewoonlijk, met
een dativus, maar met een accusativus cum inf. verbonden wordt,
waarbij nu evenwel o. i. 't een zoo min als 't ander regt
passen wil. En voorts is ons nog p. 71, al vatten we in 't
algemeen den zin wel, de letterlijke beteekenis der navolgende
periode een raadsel gebleven: »nNec defaerant etiam tunc, quae
saepius repetita, omnia, quae de Francis sibi monerent, odio
vehementi persequentibus Frisiis, iam prope mos esset factus.”
Misschien schuilt hier wel eene drukfout onder. Zoo weinig
toch het boek, zoo veel laat de uitvoering te wenschen over.
Uitgesleten letter, dunne omslag, maar bovenal slechte cor-
rectie. Ja, ware ze overal zóó erg, als op p. vur—x der
praefatio — waar we achter elkander benevolentiea, theolo-
gics voor theologicas, Ecclesioe, ei voor et, amrre voor amore,
practerire, studeae voor studeas, od voor ad, humonitatem,
faaio voor facio, aanteekenden — dan ware het geschrift er
bijkans onleesbaar door geworden. Toch noteerden we ook
in de verhandeling zelve nog: exortae voor exortas, p. 28; Wiko
voor Wibo, p. 34; oc currunt, p. 45; rebus gestie voor res
gestas, p. 69; nullo voor nulla, p. 104; sinistro voor sinistra,
p. 126; ministoram voor ministrorum, p. 128.
Voor eene zóó treffelijke Dissertatie zijn de Theses ten deele
wel wat mager uitgevallen.
vp.
EH. WESTERHOFF, OVER DE KOL- OF HEKSEKRINGEN. 745
Verhandeling over de Kol- of Heksekringen, ook wel Toover-
kringen genaamd. Door Dr. m. westeRHOPF. Groningen,
Erven C. M. van Bolhuis Hoitsema. 1859. In gr. 8vo. VI
en 66 bl. f :-60.
Onder dezen titel heeft Dr, westTERHOFF eene Verhandeling
uitgegeven, die hij den 2den Februarij 1854 hield in de ver-
gadering van het Genootschap ter Bevordering der Natuur-
kundige Wetenschappen te Groningen. Wat hem aanleiding
gaf, deze Verhandeling te doen drukken, deelt hij in het
»Aan den lezer!” dat voorafgaat, mede. Het was vooral om-
dat het hem — na de vervulling der leesbeurt nog duidelijker
dan vroeger — gebleken was, ndat slechts enkelen deze groene
gras- en paddestoelen-cirkels opgemerkt hadden en kenden.”
In den Jijdspiegel voor 1858 was in een levensberigt van
WILLIAM HIDE WOLLASTON — den eerste, die van dit ver-
schijnsel eene op redelijke gronden steunende verklaring had
gegeven — beweerd, dat er in ons land weinigen zijn, die ze
niet nu en dan hebben opgemerkt. De Schr. had daarentegen
slechts zeer weinigen leeren kennen, die met het bestaan der
beksenkringen bekend waren, nen zelfs menig uitstekend ge-
leerde, van wien men dit niet verwacht zou hebben, aange-
troffen, die openhartig verklaarde, dat hij met dit verschijnsel
ten eenenmalo onbekend was.”
Van deze heksekringen onderscheidt w. een zestal ver-
schillende soorten, die hij beschrijft, met opgave van die
plaatsen, waar ze door hem of door anderen waargenomen
zijn. Hoewel die indeeling mij toeschijnt wel gegronde aan-
merkingen toe te laten, onthoud ik mij echter daarvan, omdat
de Schr. waarschijnlijk niet streng zal staan op het beginsel
dat hij daarbij meende te moeten volgen. Ook schijnt de orde
waarin die verschillende soorten na elkander beschreven wor-
den, niet zeer geleidelijk, maar ook dàt nader aan te wijzen,
zou tot al te groote uitvoerigheid van deze aankondiging lei-
den, en we gaan dus even als de Schr. spoedig over tot de
beschouwing der meest algemeen voorkomende — zijne derde —
Boort van beksekringen.
Deze soort van heksekringen, in het oog springende door
een ring van hoogstaand, levendig groen gras, dat eene plek
met gewoon gras begroeid, omgeeft, ontstaat door paddestoe-
746 B. WESTERHOFF,
Ien, die men op zekere tijden van het jaar een kring om den
zoom van boog gras ziet vormen. Jaarlijks wordt die kring
grooter, doordat de paddestoelen telkens verder naar buiten
groeijen. Daarbij neemt dan weder hoog gras de plaats in,
waar ten vorigen jare de krans van paddestoelen gevonden
werd. Dat werkelijk de paddestoelen de oorzaak dezer hekse-
kringen zijn, blijkt daaruit dat, wanneer men deze telkens
wegmaait, voordat zij hunne — alleen met het microscoop
zigtbare — zaden hebben kunnen uitstrooijen, de kring ver-
dwijnt. Zóó ook wanneer men uit een gedeelte van den kring
de paddestoelen wegneemt, is ten volgenden jare de kring op
die plaats open. Zoover het verschijnsel, waarover allen het
eens zijn. Niet zoo eenstemmig denkt men over de verklaring
daarvan, dat de paddestoelen hier altijd, nadat zij als uit een
middelpunt, b. v. van eene moederplant voortgekomen zijn,
zich steeds verder van dat middelpunt verwijderen, in dier
voege namelijk, dat zij op de plek waar zij eens groeiden,
niet meer opkomen. Ook de zoom van donker groen gras,
die telkens opkomt waar ten vorige jare de kring van padde-
stoelen groeide, levert voor de verklaring moeijelijkheden op.
Ia vroegeren tijd schreef men, zooals de naam reeds aanduidt,
deze kringen toe aan de dansen van heksen, elfen, enz. Als
zoodanig maakt ook smakEsPrARE op twee plaatsen, die de
Scbr. aanhaalt, gewag daarvan; de krans van paddestoelen
was hem bekend; ze behooren mede tot het gebied der sage.
In latere tijden heeft men een meer natuurlijken grond van
verklaring voor het verschijnsel gezocht, en WOLLASTON meende,
dat deze hierin gelegen was, dat de paddestoelen bij haren
groei zeer spoedig den grond uitputten, en das niet weder
opkomen op eene plek waar ze het vorige jaar groeiden.
Zij zouden bij de langzame ontbinding den grond bemesten
en alzoo aanleiding geven tot den groei van het hooge, donker-
groene gras, dat men altijd onmiddellijk aan de binnenzijde
van den krans van paddestoelen vindt. Tegen deze verklaring
brengt de Schr. nu zijne bedenkingen in het midden, en draagt
verder eene andere verklaring voor. Dat wOLLA8TON's meening
slechta eene schijnverklaring is, kan ook theoretisch aange-
toond worden. Men mag immers vragen: hoe zal de grond
door den groei der paddestoelen uitgeput worden? Wanneer
er in de landhuishoudkunde sprake is van uitputting van den
grond, dan ligt hieraan de doodeenvoudige regel ten grond-
OVER DE KOL- OF HEKSEKRINGEN. 747
slag: waar af gaat en niet bijkomt, dat mindert. Wanneer
van een weiland ieder jaar het gras als hooi weggevoerd wordt
en daar niets voor op het land terugkomt, dan verliest dit
zijne vrachtbaarheid, enz. Maar wanneer de paddestoelen
groeijen spreiden zij, ja, hanne fijne zaden in den omtrek,
maar die omtrek is toch, blijkens de geringe jaarlijksche uit-
breiding van den tooverkring, zoo groot niet om daaraan zulk
eene plotselinge uitputting van den grond te kunnen toeschrij-
ven. En terwijl het in den grond verborgen blijvende ge-
deelte van het ligchaam der paddestoelen, bij zijne verrotting
den weligen groei van het gras dat in het volgende jaar daar
opkomt, ten gevolge moet hebben, begrijpt men niet waarom
de paddestoelen hier niet evenzeer als in het vorige jaar zou-
den kunnen groeijen. Deze eenvoudige theoretische opmerking
sehijnt den Scbr. ontgaan te zijn. Hij deelt echter proeven
mede met betrekking tot dit onderwerp, die nader de on-
houdbaarheid van woLLAsroN's theorie bewijzen. Het binnenste
van een heksekring werd namelijk twee jaren lang sterk be-
mest; toch — hoewel er nu natuurlijk niet meer van uitput-
ting van den grond sprake kan zijn — bleven de paddestoelen
geheel bij hunne vroegere middelpuntvliedende uitbreiding. Het
gevolg er van was echter dat de paddestoelen verdwenen, zoo-
als ook andere planten uit dezelfde natuurlijke familie, b. v.
de traffels, door bemesting verdwijnen.
De Schr. zoekt daarentegen de verklaring voor de wijze
van uitbreiding der paddestoelen in afscheidingen door de
wortels (het mycelium) dier planten, zooals hij in het alge-
meen die wortel-afscheidingen, die door de landbouwweten-
schap der latere jaren op den achtergrond geschoven zijn, ook
bij andere planten aanneemt en daarin de voornaamste reden
vindt voor de. noodzakelijkheid der afwisselende culturen.
Met betrekking tot dit onderwerp nam de Schr. proeven en
wel met Brabandsche klaver, die hem overtuigden dat uit-
putting van den grond op verre na niet de hoofdreden is voor
die door de ondervinding geleerde noodzakelijkheid, En werke-
lijk, hoe veel de wetenschappelijke landbouw ook verschuldigd
zij aan ziRBia's onderzoekingen, die in het licht gesteld heb-
ben, waarom sommige planten op den éénen, andere planten
‘weder op een anderen grond het weligst groeijen en de beste
voortbrengselen leveren, men moet niet uit het oog verliezen,
zooals misschien al te veel gedaan is, dat het op verre na
748 R. WESTERHOFF, OVER DE KOL- OF HEKSEKRINGEN.
geene verklaring geeft voor alle verschijnselen die men in de
practijk opmerkt. Waarom zijn zoo vele op allezins” weten-
schappelijken voet ingerigte landbouw- en ontginnings-onder-
nemingen reeds gestruikeld? Omdat men met het ABC te
kennen, nog niet lezen en schrijven kan. De boeren zagen
die mislukkingen en werden er door gestijfd in hunne vast-
houdendheid aan den ouden slender, die zoo veelvuldige ver-
beteringen toelaat. Zij kenden wel niet het alphabet der
natuur, maar konden toch zooveel vas haar teekenschrift lezen
als zij meenden noodig te hebben.
Die afscheidingen nu door de wortels der planten worden
door den Schr. te hulp geroepen tot het verklaren van de
groeiwijze der paddestoelen; die afscheidingen zouden nadeelig
werken op den groei van nieuwe individu's van dezelfde soort.
Ook bij andere planten zou ditzelfde verschijnsel zich in meer-
dere of mindere mate openbaren. Verder herinnert de Schr.
aan eenige oudere waarnemingen, die zich inderdaad goed door
de onderstelling van wortel-afscheidingen laten verklaren, zonder
dat men echter, naar mijn inzien, noodwendig tot die onder-
stelling gedrongen is. Met de groeiwijze der champiguons in
het bijzonder laat zich misschien vergelijken het groeijen der
korstmossen. Ook hier eene langzame uitbreiding uit één mid-
delpunt, een gestadig grooter wordende kring, waarvan het
middelpunt weldra ledig wordt, omdat de individn's, die oor-
spronkelijk daar ter plaatse groeiden, stierven en geene andere
hunne plaatsen innamen, hoewel aan den omtrek de groei en
de uitbreiding voortduurde. Hier geloof ik toch niet dat de
theorie der wortel-afscheidingen (al houden we ons niet aan
den eigenlijken, beperkten zin van dit woord) toegepast zou
kannen worden.
Maar in ieder geval schijnt wrerzguore’s verklaring van het
verschijnsel der tooverkringen aannemelijker dan die van wor-
LASTON. Voldoende bewijzen voor de juistheid zijner meening
heeft hij echter niet geleverd. Maar ook voor de onhoudbaar-
heid der meening heeft de wetenschap geene voldoende bewijzen.
Wanneer eenmaal de plantenphysiologie maar een vierde van
het aantal beoefenaars telt, dat zich met microscopische onder-
zoekingen over haren fijneren bouw bezig houdt, zal ook die
zaak, willen we hopen, zeker zeer ten nutte van den land-
bouw, tot klaarheid komen. A5
H. J. TIDKMAN, VERHANDELING, ENZ. 749
Verhandeling over de Scheepsbouwkunde als wetenschap, zamen-
gesteld vooral met het oog op het geheel stelselmatig ontwerpen
„van Stoomschepen, voor Oorlogs-Marine en Koopvaardij. Door
H. J. TIDEMAN. Amsterdam, Wed, G, Hulst van Keulen.
1859. In gr.8vo. XVI en 346 bl., met 2 gelith. platen. f 5-40.
De vaorrede van den schrijver stemt reeds den lezer gunstig
voor het werk. Daargelaten den verschuldigden eerbied aan Z.K.
“_H. den Prins van Oranje en de hulde aan ZExc. den Minister
van Marine, komt «de openlijke erkenning van den schrijver,
dat hij gebroik heeft gemaakt van de aanteekeningen van den
Hoofd-Ingenieur-Directear voor den scheepsbouw, ons voor als
een bewijs, dat hij de meerdere kennis en ondervinding van zijn
chef op prijs stelt — hetgeen niet altijd plaats vindt, daar veel-
tijds jongeren de vrachten der ondervinding van ouderen stout-
moedig als de hunne doen voorkomen, en daardoor zich op
een standpunt trachten te plaatsen waar zij niet behooren.
De mededeeling in die voorrede, dat men van den lezer meer
dan de eerste gronden der wiskunde veronderstelt, vindt men
bij het naslaan duidelijk bevestigd, en de schrijver veron-
derstelt bij hen zelfs die der dynamica en integraal-rekening,
waardoor de vrees ontstaat, dat bij kooplieden ten minste
dit werk minder algemeen die kooplust sal opwekken, welke
eene dergelijke onderneming zoo zeer verdient. Veelomvattend
is de taak, welke de schrijver zich in Hoofdstuk I voorstelt
in de 5 punten, op bladzijden 6 en 7 voorkomende, te behan-
delen, — eene taak voorzeker niet gemakkelijk, In Hoofd-
stuk II handelt hij over de vraag: moet men op zee zeilen
of stoomen? en daar deze regelen zich hoofdzakelijk zullen
bepalen tot dat gedeelte hetwelk de koopvaardijvaart betreft,
vinden wij de bedekte bewering omtrent den braven koopman
wel wat sterk gekleurd, als zoude zich dere niet bekreunen
om de vraag, of beiden evenveel veiligheid voor de opvarenden
opleveren, hetgeen wij te meer betreuren bij den schrijver te
vinden, daar hij door een langdurig verblijf te Amsterdam vele
kooplieden aldaar toch wel van eene gunstiger zijde had kun-
nen leeren kennen.
Zeer belangrijk zijn de vergelijkingen welke tot bl. 32 voor-
komen omtrent oorlogschepen met hulpstoomvermogen en de later
BorkBrsCH. 1859, «°. XVI, 49
750 B. J. TIDEMAN,
gebouwde met stoomvermogende beweegkracht, zoo ook tot bl. 50,
waar behandeld wordt het bepalen der gevorderde snelheid,
waterverplaatsing en afmetingen, en eenige niet onbelangrijke
vergelijkingen omtrent de voorkeur welke ijzeren paketschepen
boven houten opleveren, waarbij nog gevoegd worden eenige
opgaven omtrent de kosten en uitrusting, de bemanring, enz.
Tot bl, 78 behandelt de schrijver de theoriën over den tegen-
stand door verschillende sehrijvers opgeworpen; toont de ge-
breken van elk dezer aan, en geeft de moeijelijkheden op om
tot eene bepaalde goede theorie omtrent den tegenstand te
komen. — Over de wijze van scheepsmeten sprekende, geeft
de schrijver bier in korte maar ware trekken het gebrekkige
dier meting aan; over de laadruimte zoo wel in ruimte of
capaciteit ale in gewigt sprekende, zoo wel naar de Engelsche als
de hier te lande gevolgde wijze van meting, heeft het onze
bijzondere aandacht getrokken daarbij vermeld te winden, dat
bij de meting van onse oorlogschepen de Engelsche nieuwe
meetwijze (New, Gros, or Register tonnage) offciëel is aan-
genomen. Eene tabel daarbij gevoegd, welke het verschil der
meting en belaadbaarheid bij Engelsche schepen opgeeft, staaf
deze algemeen erkende onnaauwkeurigheid.
Over den vorm der schepen, vooral voor en achter, worden
zeer belangrijke uitkomsten medegedeeld. Zoo ook omtrent de
meerdere snelheid welke schepen verkrijgen door het veranderen
der gedaante van die gedeelten, en verder. vindt men beschou-
wingen omtrent de voor- en nadeelen van den ronden, regten
en scherpen boeg, naar JOHN RUSSELL, naar de door hem in
het leven geroepen theorie der golflijn, waarmede de schrijver
niet ingenomen schijnt, zonder daarvoor echter bepaald de
redenen op te geven.
Tot de stabiliteit overgaande, op bl. 95, ontmoeten wij hier
zeer ingewikkelde theoriën met formulen uit de hoogere wis-
kende, welke, hoe vernuftig ook witgedacht en door den
schrijver met zorg nagegaan en bewerkt, altijd slechts als be-
naderingswijzen moeten beschouwd worden, en grootendeels on-
geschikt voor den beoefenaar van den koopvaardijbouw, wiens
wiskundige kennis, hoewel het te bejammeren is, zieh meestal
tot de beginselen der meetkunst bepaalt. Eene opsomming
op bl. 131 van de resultaten daaromtrent, wederom met for-
moules, ofschoon van mindere hooge wiskunde doormengd, aluit
VERHANDELING OVER DE SCHEEPSBOUWKUNDE. 751
dit Hoefdstuk, waarin de beschouwingen, vooral omtrent de
waarde door den schrijver aan het metacester gegeven, niet
onbelangrijk zijn.
Over de beschieting en stuwing worden eenige algemeene
regels opgegeven, welke door de ondervinding gestaafd zijn; en
wij gelooven, dat de beschouwingen, om bij stoomoorlogschepen
de jagers te doen vervallen, ten einde meerdere anelheid en
sterkte te verkrijgen, zoo wel aan het voor- als aan het ach-
terschip, zeer juist zijn, zoodat ieder zich gaarne om de opge-
geven. redenen daarmede zal kunnen verenigen.
Over het tuig op bl, 150 handelende, viadt men hier uit-
eengezet op welken grondslag de afmetingen van het rond-
hout moeten worden bepaald, en levert de schrijver het be-
wijs, dat een breed, lang tuig in de meeste gevallen te ver-
kiezen is boven een koog en smal, hoewel niet altijd, vooral
bij zulke kustvaarders, welke langs hooge kusten of bergen
varende, daardoor den wind in de zeilen zouden missen. Daarna
toont hij aan, dat er eene betrekking of verhouding moet be-
staan, tusschen de stijfheid en het moment der zeilen, en be-
handelt nu de plaats van het zeilpunt, zoo wel in lengte als
in hoogte, en vestigt hier bijzonder de aandacht op zeilschepen
met stoomvermogen, waarbij eene eigenaardige uitdrukking
wordt aangehaald van kapitein zaLSrep, uit zijn werk Screw-
fleet: nSailpower is the rule, steampower the exception.”
Hoofdstuk IV handelt over het in getallen uitdrukken van den
vorm der schepen, en geeft eene beschouwing over het para-
bolische systeem van CHAPMAN, met het doel om den vorm der
schepen daardoor onderling te kuonen vergelijken, waarvan
eene tabel is opgemaakt van schepen (ten oorlog varende);
hoe volledig die tabel ook zij, is toch hier te lande de al
gemeene opinie, dat men de corlogschepen, wat de snelheid
betreft, niet in vergelijking kan brengen met vele koopvaardij-
schepen, bijzonder die in de laatste jaren zijn gebouwd; dit
vindt men ook bij de Americaansche Marine; in dat land
waar de koopvaardijschepen, door den verbeterden vorm, zulk
eene snelheid bereikt hebben, beweert men stoutweg, dat de
Marine-schepen onvoldoende zijn, en velen als sislukt kunnen
worden beschouwd.
Na het bepalen der coëfficiënten, wordt op bl. 178 behan-
deld wat dan zog in den vorm der schepen onbepaald blijft, ala
49*
752 H. J. TIDEMAN,
stuurlast, valling der stevens, gedaante van het schip onder
water, zoo wel naar voren als naar achteren, gedaante of
beloop der verticalen, het gedeelte boven water, het beloop der
strooken, enz. 7
In Hoofdstuk V wordt het ontwerpen behandeld, eene werk-
zaamheid welke tot dus verre in de meeste theoretische wer-
ken over den scheepsbouw niet behandeld is, of niet dan on-
volledig. Hieromtrent is dit werk eene zeer belangrijke en
vrij volledige handleiding, altijd de oorlogschepen op den voor-
grond gesteld, waartoe de tabel op bl. 188 en volgg. veel
bijdraagt, ofschoon op bl, 198 en 199 dan ook van enkele
koopvaardij- en stoomschepen eenige opgaven voorkomen.
Omtrent het meer ingewikkelde vraagstuk, op bl. 186, om
een ontwerp te maken, zeer van alle bestaande afwijkende, dan
komt er meer ondervinding, meer juistheid van schatting te pas,
hadden wij, behalve de kleine opgave van den Leviathan, gaarne
een voorbeeld gehad om tot handleiding te kunnen dienen, en
om de krachten van den schrijver te leeren kennen.
Over de verschillende berekeningen op bl. 212 en vglgg.,
omtrent de waterverplaatsing en het drukkingspunt, de schaal
van die waterverplaatsing of der tonnemaat, van het onder-
gedompelde deel van het groot spant, van de oppervlakte der
lastlijn, van de hoogte van het metacenter, van het moment
der zeilen en het zeilpunt, zullen wij heenstappen, daar die in
de meeste der werken over den theoretischen scheepsbouw te
vinden zijn.
Het stoomwerktuig (bl. 230) behandelt de schrijver alleen
met betrekking tot den vorm van het schip, en toont het ver-
schil aan dat er bestaat tusschen nomineel en effectief vermogen
der machines, geeft daarna de wijze aan volgens PAMVOUR, hoe
men den werkelijken door de machine geleverden nuttigen ar-
beid kan berekenen.
Bij het behandelen van den voortstuwer op bl, 251, stipt de
sehrijver eenige vereischten aan, welke de schepraderen vor-
deren, en somt de gevallen op waarin die gebezigd worden,
om daarna de vereischten van de schroef als voortstuwer te
behandelen, en wel omtrent de noodige middellijn en de plaats
van aanbrengen, den spoed, het aantal bladen en de slip der
schroef, alles opgehelderd door tabellen, en eindigt met het
berekenen a priori van de snelheid onder stoom, een punt van
VERHANDELING OVER DE SCHEEPSBOUWKUNDE. 753
het grootste belang, hetwelk door hem zeer volledig en riaauw-
keurig uit elkander gezet en met vele tabellen is verrijkt.
In een appendix geeft de schrijver eene beschouwing over
het trillen of schudden van de achterschepen bij achroefvermogen,
en na de redenen daarvan te hebben ontwikkeld, de volgende
húlpmiddelen aan om deze ongelijkmatige werking te ver-
minderen: vermeerdering van het aantal bladen der schroef,
het geven van eene groote middellijn aan de schroef, eene
diepe indompeling, en een goed geproportioneerden spoed.
Eene korte beschouwing over het roer en het sturen bij
stoomschepen, eenige aanmerkingen over het gemis aan goede
opgaven in de tijdschriften betrekkelijk de stoomschepen, en
een vocabulaire van eenige in dit werk gebruikte scheeps-
bouwkundige (ook andere) termen, besluiten dit waarlijk be-
langrijke werk. In dit laatste komen tabellen voor omtrent
het gewigt van geschut, afmetingen van eenige Engelsche
jagten, wigt en beproevingskracht van kabel- en tuig-
kettingen, gewigt en afmetingen van barkassen, sloepen, gig
en jollen, bepaling van verschillende snelheden in Ned. el,
overeenkomstige uitdrokkingen voor den druk van stoom, wigt
van kabels, jins, trossen, lijken; afmetingen, wigt en prijs
van victualie-vaatwerk, afmetingen, wigt en prijs van water-
vaten en kisten, snelheid en druk van den wind, bestanddeelen van
divers zeewater, afmetingen, oppervlakte der zeilen en hoogte
van het zeilpunt van Nederlandsche en Fransche oorlogzeil-
schepen, Americaansche clippers, jagten en Nederlandsche
oorlogschepen met stoomvermogen.
Bij het einde dezer opsommingen, en een blik slaande op
den titel: Verhandeling over de Scheepsbouwkunde als weten-
echap, zamengesteld vooral met het oog op het geheel stelselmatig
ontwerpen van Stoomschepen, voor Oorlogs-Marine en Koopvaardij,
vragen wij ons af: bevat dit werk alles wat de titel opgeeft?
en dan is het antwoord: ja, ten volle. Het geheele werk draagt
de onmiskenbare blijken, dat de schrijver de middelen had en
den goeden weg is ingeslagen, om zich op de hoogte van den
wetenschappelijken ‚scheepsbouw te stellen, alle bronnen heeft
geraadpleegd en ze opnoemt. Al wat opgegeven werd heeft
bij aan zijn oordeel en ondervinding getoetst en aan de
strenge wetenschap of wiskunde, om te zien of die daarmede
overeenkwamen. Het stelselmatig ontwerpen is door hem in
7 H. J. TIDEMAS, OVER DE SCHEEPSBOUWKUNDE.
den zin van dat woord behandeld, en het werk levert een
geheel op, dat ieder die zich den bouw, de inrigting en het ont-
‘werpen van stoomschepen (vooral oorlogschepen) wil eigen
maken, in stat stelt dit te doen. Den begianende stelsel-
matig te laten ontwerpen, is aan te bevelen en doelmatig; hij
wordt daardoor belet groote fouten te begaan ; in lateren leeftijd
en als hij meer ondervinding opgedaan heeft, ontslaat hij zich als
van zelf van die knellende banden en behoudt daarvan alleen het
goede. Alzoo voortgaande kan en moet de wetenschappelijke
scheepsbouw den rang die haar toekomt onder de wetenschap-
pen innemen en blijven behouden, en den practicus tot be-
wondering leiden.
Van harte wenschen wij den schrijver zelfvoldoening toe
voor zijn moeijelijken arbeid, en hopen: dat welligt nieuwe
mededeeling, even belangrijk als deze, uit zijne pen mogen
vloeijen. XY. Ze
Jorn mArmaAx. Uit het Engelsch door w.J. MENsING. Thee
Deelen. Amsterdam, P. N. van Kampen. 1859, Iu gr. 80
f 6-70.
Als ik u een boek stuurde met het berigt er bij, dat er
zoch avonturen, noch intrigues in te vinden zijn; dat de hoofd-
persoon een leerlooijer en het tooneel een binnenstadje is, dat
ik op de kaart van Engeland niet vinden kan; dat het ter
aanprijzing niet eens den naam van een bekenden schrijver op
den titel draagt, maar tot ons kwam aandrijven onder de al-
tijd eenigzins twijfelachtige vlag van het. anonyme... dan
zoudt gij misschien van zulk een boek geene hooge verwach-
ting hebben en het slechts aannemen onder benefice van in-
ventaris. — Goed, ga uwen gang, ik ben daarmede tevreden,
en overtuigd dat, hoe meer gij onderzoekt, de held u des te
meer zal innemen. Want dat doet soEN mALIrax; hij nestelt
zich met zijn gezin in de harten zijner lezers: het is een werk
waaraan men ook nog wel eens denkt, al heeft men het juist
niet in handen, en ik heb er ter sluiks menig half uurtje aan
gewijd, dat eigenlijk anders besteed had moeten worden,
Jonn is een eht Engelsche type: die van den doortasten-
êen, volhardenden industriëel, en men zou denken dat de
JOEN HALIFAX. 155
Schrijver in hem de kracht van bet volk had willen perseni-
fiëren, indien niet telkens in zijn voordeel werd aangevoerd
hoe hij uit de aanteekeningen in zijn ouden bijbel wist dat
zijn vader een gentleman was geweest.
Hoe dat zij, als de lezer kennis met hem maakt, vindt hij
hem in de heffe des volks; te trotsch om te bedelen, is hij
echter hongerig genoeg om een stuk brood dat hem uit een
venster wordt toegeworpen, niet te versmaden, en op dezelfde
plaats waar wij kem, voor den regen schuilende, voor het
eerst ontmoeten, bevindt zich op dat oogenblik ook een rijk
barger uit de stad, net zijn gebrekkig zoontje, die JorN voor-
slaat om het kind ín zijn wagentje naar huis te brengen en
dus: eene kleinigheid te verdienen. Dit aanbod wordt met
graagte aangenomen en is het begin eener kennismaking die
‘over JonN’s geheele toekomst beslist: de kleine, ziekelijke
Prmeas schept behagen in zijn nieuwen makker en hecht zich
hoe langer hoe meer aan den sterken jongeling, die hem in alles
helpend ter zijde staat, en dien hij weldra niet meer kan missen.
Eerst als leerling in de looijerij van den vader zijns vriends
opgenomen, wint hij door zijn eerlijk, krachtig en openhartig
gedrag, de gunst zijns meesters, die hem later als deelgenoot
in zijne zaken aan zich verbindt. Maar ook als vriend, als
echtgenoot, als vader ontwikkelt het karakter van HALIFAX
zich voorbeeldig, in geluk en in tegenspoed: als hij einde-
lijk op meer gevorderden leeftijd door zijn ijver tot hoogen
rang en in het bezit van grooten rijkdom is gekomen, erkent
hij dien zegen door zich een zacht, regtvaardig en edelmoedig
meester te betoonen en waar hij kan zijn naaste te onder-
steunen, zijn naaste in de ruimste beteekenis van dit woord.
Waarlijk, deze roman is een der weinige die nut kunnen
stichten, want hij die het bevel: hebt elkander lief! zóó in
practijk brengt als Jonn mariax het doet, mag verzekerd zijn
dat hij op den weg is om een goed Christen te worden, en
het ware daarom te wenschen, dat het werk in veler handen
mogt komen; het ware te wenschen dat, om dit te bevor-
deren, er eene goedkoope uitgave van verscheen, of dat het
b. v. werd opgenomen in de Guldens-Editie, welke verzame-
ling meer zou winnen door zulk een vertaald stuk in zijne
gelederen te tellen dan door menig flaauw oorspronkelijk pro-
duct dat er aan wordt toegevoegd. Je prends mon bien où je le
trouve, en aan dezen Engelschman kan men gerust het burger-
756 JOHS HALIFAX.
regt verleenen. — Vraagt men mij nu, of er op de voorge-
stelde gebeurtenissen: niet hier of daar eene kleine aanmerking
zou zijn te maken, dan zou ik op mijne beurt aan den Schrij-
ver kunnen vragen, of bet niet wat al te romantisch is, dat
een meisje van goede geboorte zonder veel aarzelen er toe over-
gaat om een looijersleerling tot haren man te nemen? of het
zeer waarschijnlijk is, dat in één gezin vier menschen op de-
zelfde wijze sterven, of liever zonder lijden inslapen, zoo als
dat slechts zelden gebeurt? of de liefde der beide oudste zonen
van den held op hetzelfde meisje niet wat ongemotiveerd en
donderslagachtig in het verhaal valt? Maar dit vragende zon
ik meteen moeten erkennen aan vitterij schuldig te zijn, waat
deze kleine vlekken worden door ontelbare schoene en tref-
fende tooneelen niet alleen weder goed gemaakt, maar gehel
op den achtergrond geschoven. Ik verwijs den lezer onder
anderen naar de handelwijze van Jonx bij het brood-oproer, of
naar zijn gedrag op het kantoor van den ouden bankier, of dat ten
opzigte der verlatene, krankzinnige lady CAROLINE BEITEWOOD.
Een schilder zou door de lectuur menige aanleiding vinden tot
allerliefste huiselijke genre-stukjes, en welk eene roerende
épisode is niet het leven en sterven der blinde uvmör!
Ten slotte nog een blik op datgene waarmede de Schrijver
niets te maken had: de vertaling is vloeijend; de druk en het
papier zijn aangenaam voor het oog; de plaatjes zijn het min-
der, daar de teekenaar eene bijzondere voorliefde voor groote
hoofden schijnt te hebben, en het nette, doch doodeenvoudig
bandje is volkomen goed genoeg voor een werk als dit, dat boven
de behoefte aan een prachtband is verheven. MP.
Het Koningrijk der Nederlanden, voorgesteld in eene reeks vaa
schilderachtige gezigten zijner belangrijkste plaatsen, merkwaar-
digste steden, kerken, kasteelen en andere aanzienlijke gebor-
wen van vroegeren en lateren tijd, naar de natuur geleekend
en in staal gegraveerd door onderscheidene kunstenaars, en
beschreven door 3. 1. TERWEN. Te Gouda, bij G. B. van
Goor. 1858 en 1859. Afl. 1—24.
Een lelijke titel voor een waarlijk fraai plaatwerk, lezer!
een werk dat aanbeveling verdient, zoowel door zijne kunst-
waarde, als door den ongemeen lagen prijs waarvoor gi he
J. Le TERWEN, HET KONINGRIJK DEB NEDERLANDEN. 757
u kunt aanschaffen. Geef den heer vaN GOOR niet de schuld
van het gebrekkige van den titel, want dit zou onbillijk zijn.
«Dit werk toch is eerst te Darmstad uitgegeven en toen door
den tegenwoordigen uitgever overgenomen, zoodat wij niet eens
den heer TERWEN durven beschuldigen, dat bij ons spreekt
van »schilderachtige gezigten van belangrijke plaatsen, enz.” —
Wij noemden het werk fraai, en niet zonder reden; het is
eene verzameling van uitmuntende gravures, waarop werkelijk
veel van het schoone van ons vaderland is voorgesteld; wij
noemden het werk goedkoop, en ook dit mogten wij met regt
doen ; elke aflevering toch, bevattende behalve een vel draks,
drie der genoemde staalplaten, kost glechts f :- 50.
Daar wij den tekst als bijzaak beschouwen — wij meenen
den heer rrRWEN hiermede geene ondienst te doen — willen
wij eerst een woordje spreken over de platen, en wel vooral
over de keuze. Een bepaald oordeel daarover uitspreken kun-
nen wij niet, daar wij het werk nog niet compleet gezien
hebben, maar wij kennen toch de uitgave op weinige afleve-
ringen na. De keuze dan kan over 't algemeen onze goed-
keuring wel wegdragen, maar wij vinden aan den eenen kant
te veel afbeeldingen van de groote steden Amsterdam, Rotter-
dam en 'sGravenhage, terwijl wij aan den anderen kant te
veel gedeelten van ons vaderland geheel gepasseerd vinden.
Nog geene plaat hebben wij opgemerkt van Assen, door den
Drenthenaar met zooveel fierheid de stad der paleizen genoemd;
hetzelfde moge gelden van Maastricht, 's Hertogenbosch en
Middelburg, allen toch hoofdsteden van provinciën, welke bij
de hooge regering wel niet in groote gunst schijnen te staan,
maar die toch daarom nog niet in de ongenade van uitgevers
van plaatwerken behoefden te vervallen. En toch, om maar
alleen de St. Janskerk te 's Bosch en het stadhuis van Mid-
delburg te noemen, zijn deze niet overwaardig afgebeeld te
worden onder de merkwaardigste gebouwen van ons land?
Meer zekerlijk dan eene zeer gewone kerk te Groenendijk,
dan een gezigt op de strafgevangenis te Woerden, of op een
eilandje bij Edam, die men gerust onafgebeeld had kunnen
laten. Men had het aantal afbeeldingen vooral van Amster-
dam en Rotterdam wat moeten beperken; daardoor zou men
plaats hebben kunnen geven aan andere, welke wij nu met
leedwezen in deze verzameling missen. Behoorden niet, om
nog een paar te noemen, de ruïne van BREDERODE, de bouw-
758 J. Le TERWEN, HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN.
vallen van ter Haar (bij Kleaten), eene plaats te hebben onder
de merkwaardigheden van Nederland? Zouden niet afbeel-
dingen b. v. van het kasteel Enghuizen (bij Hummelo), var
het slot te Keppel, van den borgt Eetsum (te Middelstum in
Groningen), van den Assumbarcht en van Marquette beter
hare plaats ingemen daa het vermoeijend groot getal gezigten
op Rotterdam? Maar — niet alles kon afgebeeld worden, en
laat ons tevreden zijn met 't geen ons gegeven wordt; mogt
het werk later eenige uitbreiding kunnen verkrijgen, het zon
ons aangenaam zijn, wanneer van onze wenken werd gebruik
gemaakt.
En nu de tekst? Ja; mooi zal niemand hem vinden, maar
als bijzaak kan het er mede door; het is eene bijzonder dorre
opgave welke de heer TERWEN ons schenkt, die als zij minder
slordig gestileerd was, iets beter zou voldoen dan zij nu diet.
Misschien heeft de schrijver haastig er aan moeten werken,
en haastigheid en schoonheid van stijl zijn onwerzoenlijke
vijandinne:
Uit de lijsten van inteekenaars mogt ons blijken, dat de
onderneming, thans in handen van onzen wakkeren vAx G008,
genoegzame sympathie in ons vaderland heeft mogen vinden;
een verder goed succes zij aan dit werk van harte toege
wenscht, terwijl wij het gaarne onzen lezers nog eens in
geheugen willen roepen, wanneer ons de overige afleveringen
worden toegezonden.
Het Kunstmineraalwater, zijne bereiding en aanwending in ver-
schillende ziektegevallen. Vrij naar het Hoogduitsch van Dr.w.
KEIL. Arnhem, J. van Egmond, Jr. 1859. In kl. 8vo. IV
en 44 bl, met houteneë-figuren. f :- 35.
Onder dezen titel werd dezer dagen aan het publiek een
werkje aangeboden, dat aan eene behoefte konde voldoen, bij
het toenemend gebraik van kunstmineraalwateren en drao-
ken in Nederland — indien de Schrijver aan het publiek
meer de zaak zelve, dan wel de toepassing er van bij
verschillende ziektegevallen, enz. had verklaard. Dit laatste
toch, geschikter in eon geneeskundig werk, dan wel voor
algemeen, vult het grootste gedeelte van het geschrift (25 blad-
zijden van de 43), terwijl de fabrijkmatige bereiding, die voor
W. KEIL, HET KUNSTMINERAALWATER, 759
velen nog een geheim is, zeer oppervlakkig wordt behandeld.
De Schrijver schijnt niet bekend met de uitgebreide mineraal-
water-inrigting van Dr. STRUVE te Dresden, en de door dezen
mede opgerigte Filialanstalten te Weenen, Berlijn, Hannover,
Cleef, enz. — Eene verklaring toch b.v. van de zich bij
laatstgenoemde (door zoo vele Nederlanders bezochte) plaats
bevindende inrigting zoude zeer welkom geweest zijn.
Wij raden echter ieder aan het werkje to lezen, om meer
bekend te worden met de bereidingen het doel der koolzuur
bevattende wateren, en tevens het. vooroordeel weg te nemen,
dat zelfs nog bij vele medici bestaat, als zouden door kunst
bereide wateren niet in vergelijking kunnen komen met de
patuurlijke bronwateren, Wij gelooven het tegendeel; — altijd
namelijk dáár, waar die bereiding in hamden is van vertrouwde
en bevoegde scheikundigen, — iets, waarop hier te lande,
helaas! niet kan worden gerekend.
Amsterdam. „ve O
De schaduwzijde der Nieuwe Wet op het Onderwijs, in Brieven.
Eerste Brief. Algemeene beschouwingen; middelbaar en lager
onderwijs. Tweede Brief. Over de vakken van onderwijs in de
lagere scholen; — voortgezet lager onderwijs, volgens de nieuwe
wetgeving. Te Amsterdam, bij L. F.J. Hassels. 1859. In
H. Boo. III en 480. erste en Tweede Brief. f :- 40.
Alles in de wereld kan van twee kanten bekeken worden —
chaque médaille a son revers — en bij gevolg ook de nieuwe
wet op 't onderwijs. Van die beide kanten nu heeft de Schr.
dezer Brieven den minst gunstigen gekozen, en ís van daar
uit zijne argumentatie begonnen, die wij, practicus als hij,
iptusschen niet altijd even practisch vinden.
Wij behooren in 't geheel niet tot degenen, die zich onder
de bewonderaars dezer nieuwe wettelijke regeling onzer school-
zaken scharen, gelooven echter, dat al de gevaren, lasten en
schade, die zich sommigen van haar voorspiegelen, niet zoo
erg te dachten zijn, en dat de bekwame, degelijke onder-
wijzer, onder deze wet als onder de voorgaande, zich wel zal
weten te handhaven,
We hebben deze twee Brieven gelezen, en gezien dat de
thans vigerende Wet op 't lager onderwijs in 't geheel de eer
760 DE SCHADUWZIJDE DER NIEUWE WET
niet heeft den Schr. te bevallen, en zij, volgens hem, eigenlijk
gezegd, aan geene partij in den lande voldoet, omdat er geene
bij gebaat wordt; verder, dat men van geen openbaar of bij-
zonder onderwijzer, schoolopziener of inspecteur kan verwach-
ten, dat hij zich de moeite zal getroosten zijne landgenooten
voor te lichten omtrent hetgene wij als resultaten dezer wet
in 't vervolg te wachten hebben, de eersten om deze, de laat-
sten om gene reden — die 't weten wil, koope 't boekje;
waarom de Schr. er, zeker noode, toe heeft moeten besluiten
zelf de handen aan 't werk te slaan: dit is, gelooven we, de
conclusie. Enkele bladzijden nogtans lazen we met genoegen,
schoon het niet is, omdat wij hopen, dat er vooreerst veran-
dering in zal komen, of dat de uitgave zijner Brieven of ons
geschrijf hier eenige vrucht zal dragen. We bedoelen 't vol-
gende: nEr zijn eene menigte geleerden in ons land, die, wan-
nneer zij de theorie van het onderwijs wilden bestuderen, daarin
nzeer goed zouden slagen; maar om over eene nieuwe schoolwet
»grondig te oordeelen, daartoe behoort kennis van de praktijk,
neene kennis, die men op de studeerkamer niet kan verkrijgen,
„die men zelfs door herhaalde schoolbezoeken niet opdoet.” Wat
hier gezegd wordt van de zamenstelling der wet is evenzeer
van toepassing op de daarop gevolgde regeling. Even toch
als men vroeger bij voorkeur zekeren maatschappelijken stand
koos tot opzieners en voorzitters bij 't onderwijs, schijnt nu
de smaak-op een anderen kuur gevallen te zijn, en alechts in
weinige gedeelten van ons vaderland verheugt er zich de on-
derwijzersstand in mannen aan 't hoofd geplaatst te zien, school-
mannen in den vollen zin des woords, geheel bekend met de
school en hare behoeften, die even als pr RUFTER in zijn
tijd den minsten matroos wist voor te gaan en 't werk uit de
handen te nemen, als 't hem niet beviel, den onderwijzer bij
elk vak van onderwijs, practisch en voor de schoolbanken
Staande, kunnen toonen hoe 't zijn mòet.
Dan zoo voortpratende, zouden we ook haast brieven be-
&innen te schrijven over 't een en ander 't onderwijs betref
fende — we keeren nog liever maar een oogenblik tot ons
onderwerp terug.
De Schr. volgt verder de Titels van 't Opstel der Wet, en
deelt over 't geen achtereenvolgens daarin voorkomt, zijne
op- en aanmerkingen mede; in deze twee Brieven kamen
slechts de Inleiding en Titel I ter sprake. We kunnen zijns
OP HET ONDERWIJS. 761
bedenkingen niet verder dan in aard en strekking doen ken-
nen, en deden dit reeds hierboven.
Daarom nog slechts een enkel woord over iets wat we op
bl. 48 en 45 vinden: »In de eerste plaats moet ik u zeggen,
„dat ik niet veel verwachting heb van een onderwijs (in talen
nen wetenschappen (?)) van 8 à 10 uren per week.” En verder:
„Elk onderwijzer in de talen weet hoeveel tijd er noodig is,
mom ook slechts in ééne dezer talen te vorderen, en hoe weinig
„8 uren per week daaraan kunnen doen.”
’ Moet wel zijn, dat we den Schr., ’t zij t aan ons of aan
hem ligt, hier niet verstaan: wie acht uren onderwijs per week
in deze of gene taal krijgt, kan 't waarlijk niet aan den korten
tijd dat hij onderwezen wordt, toeschrijven, zoo hij geene vor-
deringen maakt. Zelden of nooit is er zooveel tijd voor te vinden.
Bij genoegzame deelneming zullen op deze beide Brieven nog
een tiental andere volgen. Dan gul gesproken, we mogen niet met
VAN ALPHEN eindigen: »Die perzik smaakt naar meer.” A.B.M.
KORTE MEDEDEELINGEN,
Het geval heeft zich natuurlijk meermalen voorgedaan, dat in
onze Indische bezittingen door de Zendelingen zulke Moham-
medanen voor het Christendom waren gewonnen, die krachtens
de vergunning van den Islam met meer dan ééne vrouw ge-
huwd waren. Daar nu bet Christendom het monogamische
beginsel uitdrukkelijk uitspreekt, ontstond de vraag, of de tot
de Christelijke godsdienst bekeerde Mohammedaan zijne tweede,
derde, vierde vrouw mogt behouden, dan of hij, Christen en
dos monogamist wordende, deze moest wegzenden — met on-
derhoud, dit was iets bijkomends; de hoofdvraag was, of hij
zijne vrouwen mogt behouden. Een bekrompen dogmatisme,
steunende op het ellendige hangen aan de letter der H. Schrift,
met voorbijzien van den geest des Evangelies, zeide: neen!
Verstandiger geest zeide: ja! Het Nederlandsche Zendeling-
genootschap, dat in deze dagen wel een harden strijd heeft
wegens zijn afkeer van dogmatisch rigorisme, schreef aan zijne
Zendelingen het volgen van eene gedragslijn in den laatsten,
milden zin voor, doch het schijnt, dat niet alle Zendelingen
zich ten dezen aan hunne instructiën gehouden hebben. Althans
de vraag: of een tot het Christendom bekeerde Mahomedaan meer
762 KORTE MEDEDEELINGEN,
dan édne vrouw mag behouden, heeft aan den ons overigens niet
bekenden heer G. 8. DE VEER aanleiding gegeven tot een On-
derzoek, dat hij heeft nedergelegd in een stukje, te 's Graven-
hage de Gebr. van cLrEF uitgegeven en f :-80 kostende,
Het beslist de vraag mede in den toesteromenden zin, en dat
is niet alleen niet in strijd met het Christelijk-monogamisch
beginsel, maar ook in overeenstemming met de burgerlijke wet-
geving, in Nederlandsch-Indië geldende, gelijk de schrijver
overtuigend aantoont. Men bedroeft zich over de dwaasheid der-
genen, die in zulke klaarblijkelijke zaken nog betoog noodig maken.
Daar voorvallen in de levensgeschiedenis van bijzondere,
overigens gansch onbekende personen, ofschoon door de drak-
pers openbaar gemaakt, echter geen algemeen belang kunnen
wekken, vermelden wij alleen met een woord, dat ons is toe-
gezonden, een Wederwoord, door een zich noemenden » Vriend
der waarheid”, betrekking hebbende tot de veranderde denk-
en levenswijze van zekere SIETSKE ALBERTSMA. Het is uitge-
geven te Leeuwarden, bij u. proost, is 22 bladz. groot en
kost f :-15. De nmededeeling” van den Eerw.G. T. HARDERS,
Pred. te Wirdum, is het eenige, wat eenig belang aan de
voorstelling dezer bekeeringsgeschiedenis bijzet,
Zekere Brief aan een Vriend naar aanleiding van de »Wenken
opzigtelijk moderne Theologie”, te Kampen, bij &. VAN HULST,
à f:-25, heeft alleen eenige waarde als bijdrage tot de ge-
schiedenis van den aan de godgeleerde wereld bekenden penne-
strijd, maar eischt hier ter plaatse niete dan eenvondige aan-
kondiging.
Lang na de brochure van den Vlissingschen diaken xm. Por
te hebben aangekondigd (zie Vad. Letteroef., 1859, bladz. 442),
ontvingen we die, tegen welke de eerste gerigt is, ter aan-
kondiging in dit Tijdschrift. Hetgeen we er toen van zeiden,
zeggen we nog: Het Woord tot regt begrip: en juiste toepassing
van het Synodale Reglement voor de Diaconiën der Ned. Herv.
Kerk, door Mr. P. R. PENNINK, Procureur te Zutphen (te Zui-
phen, bij A. E. OC. VAN SOMEREN), ig meer doortastend dan voor-
zigtig, meer in overeenstemming met de letter der wet dan
met hare bedachtzame toepassing, meer ijverig dan uitvoerbaar.
KORTE MEDEDEELINGEN,. 763
Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde, door Dr. 5. o. BaLLOT
(Utrecht, NOLET ER ZOON), is de titel van het Tijdschrift, dat,
aan het einde van 1858 met de 12° aflev. het Eerste Deel (eener
nieuwe reeks?) ten einde heeft gebragt. Ref. moet betreuren,
dat, zoo hij het nog in dezen Jaargang ter sprake wilde bren-
gin, hem niet dan zeer weinig ruimte door de Redactie kon
toegestaan worden. Een tijdschrift aan de zaken des land-
bouws gewijd, is eene onderneming, die allezins ondersteuning
en toejuiching verdient. Want het is treurig hoe de landbouw
in ons land nog ten achteren is, daar de geest van routine
nergens meer dan hier aan vooruitgang in den weg staat. Bij
de boeren is dit geheel natuurlijk; die vooruitgang moet van
de meer ontwikkelden uitgaan. Maar die meer ontwikkelden
zijn in den regel niet veel verder, dan dat zij weten dat vele
der nieuwere verbeteringen de proef der ondervinding niet heb-
ben kunnen doorstaan, en dat menig eerste .beproever dier ver-
beteringen zich heeft geruïneerd; maar om te onderzoeken wat
wèl proefhoudend is bevonden, daartoe komt men niet. Daarom
is al wat het landbouwende publiek dienaangaande kan inlich-
ten zoo noodig als brood — ja, als spoorwegen. Het Magazijn
doet dat door mededeelingen van allerlei aard, oorspronkelijke
van inlandsche deskundigen en overgenomene uit vreemde Tijd-
schriften, die meest alle belangrijk zijn, omdat de zaak be-
langrijk is. De bijgevoegde meteorologische waarnemingen, ge-
trokken uit het Jaarboek van die inrigting te Utrecht (dat in
handen van :weinigen is), hebben ook hunne waarde, nogtans
zullen zeer weinigen daar het juiste gebruik van weten te maken.
Wij juichen ook vooral de wijziging toe, die in den
jaargang van. 1859 is aangebragt. Behalve. het handzamer
octavo formaat tracht de active redacteur er meer en meer
een middel van gedachtenwisseling over al wat den land-
bouw betreft van te maken, en ook een vollediger overzigt te
geven van geschriften, tentoonstellingen en andere feiten op
den landbouw, vooral in ons vaderland, betrekkelijk. De stijl
kon in den regel wel iets zorgvuldiger en vele stukken konden
wat beknopter en zaakrijker zijn. Maar over het algemeen
kunnen wij dit Tijdschrift met ruimte aanbevelen.
Den houders van en vooral den speeulanten in de Oosten-
rijksche fondsen worden dringend ter lezing aanbevolen de
Brieven, welke daarover te Haarlem, bij 3. J. WEEVERINGH, in
161 7 | KORTE MEDEDELINGEN. '
dit jaar zijn uitgegeven. Krachtig, met bewijzen gestaafd, toont
de schrijver aan, dat nhet niet te regt komt” d. i. hij stelt de
kans voor als 50 procent. In eene vierde brochure ontwikkelt de
schrijver zijn denkbeeld over het geldbeleggen en crediet. Aan
allen die in geldzaken en geldbelóggen belang stelt (en wie
doet dit niet?) wordt deze arbeid dringend ter lecture aad-
bevolen. De speculatie om-dege werkjes te kogpen, zal welligt
grooter winst of schadéverlies npleveren, dan de Makelaars
ons kunnen:waârborgen, in spijt van al hunne politieke kennis
en béurs-operatiën. —__
Holland op zijn smalst, zoo luidt het tegenwoordige wacht-
woord der Amsterdammers; het plan der doorgraving is mooi,
grootach zelfs, en wij zijn te veel optimisten om de heerlijke
verwachtingen welke de bewoners der hoofdstad van dat plan
hebben, voor enkel illusie te houden. Het is een gepermitteerd
egoïsme dat hen zoo veel moeite doet geven om tot de ver-
wezenlijking van hun plan te geraken; maar tevens vinden we
het zeer goed te verklaren dat bewoners van plaatsen, welke
door de gevolgen der doorgraving schade zouden lijden, die
onderneming met een minder gunstig oog beschouwen. Dit doet
o. a. de heer KiKKERT in zijne brochure: De Kust in gevaar;
als bewoner van Terel is hij er van doordrongen, dat het
noordelijkste gedeelte van N-Holland door de doorgraving veel
zal verliezen. Zijne poging is wel wat onhandig, en met ons
zullen velen nog niet regt vatten, waarom er bij eventuöle ver-
wezenlijking van het gevreesde plan, gevaar voor de kust ontstaan
zal; maar het is eene onhandigheid gepleegd door den S. uit liefde
voor de plaats zijner inwoning, welker belangen hij ook als lid
der Prov. Staten moet voorstaan, en daarom te verschoonen.
Eene vrije vertaling van het Duitsche Stabchenlegen, ig onder
den titel: De Stokjes, tot spel en ontwikkeling van ligchaam en
geest voor kleine kinderen, te Zutphen, bij Gebr. wiLLEMSEN uit
gekomen. De mah, wiens methode hier aangewezen wordt, de
beroemde zRüser, is te gunstig bekend, dan dat zijn naam
niet eene aanbeveling voor dit boekske zijn zou. Wij gelooven dat
hier de vruchtbaarste methode van vormleer voor kleine kinderes
gegeven wordt. Het materiaal, daarvoor vereischt, de stokjes, is
zoo onder het bereik van allen, dat wij niet twijfelen, of op zeet
vele plaatsen zal deze leerwijze vooral ap bewaarscholen worden
ingevoerd. ee
ms
batseen, Google