Skip to main content

Full text of "Vaderlandsche letteroefeningen .."

See other formats


Google 


This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project 
to make the world’s books discoverable online. 

It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the publie domain. A public domain book is one that was never subject 
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books 
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that’s often difficult to discover. 


Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book’s long journey from the 
publisher to a library and finally to you. 


Usage guidelines 
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the 


publie and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to 
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying. 





We also ask that you: 


+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individual 
personal, non-commercial purposes. 





and we request that you use these files for 


+ Refrain from automated querying Do not send automated queries of any sort to Google’s system: If you are conducting research on machine 
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the 
use of public domain materials for these purposes and may be able to help. 


+ Maintain attribution The Google “watermark” you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find 
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it. 


+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just 
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other 
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we cant offer guidance on whether any specifie use of 
any specific book is allowed. Please do not assume that a book’s appearance in Google Book Search means it can be used in any manner 
anywhere in the world. Copyright infringement liability can be quite severe. 






About Google Book Search 


Google's mission is to organize the world’s information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers 
discover the world’s books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web 
al[http://books. google. com/] 














batseen, Google 





OE 
kad 











, 





BOE KBESCHOUWING, 


batseen, Google 





VADERLANDSCHE 


LETTEROEFENINGEN, 


TIJDSCHRIFT 


VAN 


Kunsten en Wetenschappen, 


WAARIN DE 


BOEKEN rx SCHRIFTEN, 


DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, 
OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD 
WORDEN. 


BENEVENS 


HENGELWERK, 


TOT FRAAIJE LETTEREN, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN 
BETREKKELIJK. 





‚ EERSTE STUK, 
voor 


1859, 


BOEKBESCHOUWING. 
+0 Ee 


ze AMSTERDAM, a 
P. ELLERMAN, 
1859, 


batsees Google 


REGISTER 


VAN DE 


BOEKBESCHOU WING. 


A. 


Aart en oorsprong der Christelijke Godsdienst. Door 
Titus. 

Albers (J. F. H.), Handboek der Artsenijmiddelleer. 

Albrecht (E.), De ziekten der Tandkiemen. 

Almanak voor Protestantsche Nederlanders. 

voor het Schoone en Goede. 

Archief (Kerkhistorisch), door N.C. Kist en W. Moll. 
DL IL 1. 

Auerbach (B.), De Barrevoetgangster. 

Aurora. Jaarboekje voor 1859. 





Bake (R. W.J. C.), Verhandeling over den opstand in 
Britsch-Indië. 

Barth (H.), Lotgevallen en Ontdekkingen. Dl IL, 

Baumeister's (W.) Handleiding tot de Paardenkennis. 

Beschouwingen over Land- en Waterwegen. 

Berg (G. van den), Machteld. II Din. 

Beschrijving (Aardrijksk.) van de Italiaansche Staten. 
BOEKBESCH. 1859. y°, XVI. 50 


Bls. 


783 

20 
604 
185 
129 


257 
125 
48 


418 
217 
282 
453 

77 
677 


REGISTER. 


Bladen uit Nicht Suze's Schetsenboek. (Guldens-Editie.) 

Blikken in het Leven der Natuur. 1858. Afl. 2—5. 

Boucher (Ph.), Doute et Assurance. 

Bouwvallen (De) van mijn Klooster. IL Din. 

Brief (Open) aan D. S. Gorter. 

Briët (J. P.), De Eschatologie volgens het N.V. DI, IL 

Brill (W. G.), Over den eisch des tijds, enz. 

Bronte (Charl), Edward Crimsworth. 

Brunings (P. F.), Nevel en Zonneschijn. 

Bungener (F.), Ambrosius en de IV® eeuw. 

Bürow (J.), Een Levensdroom. II Din. 

Busken Huêt (Cd), Overdrukjes. 

Bijblad van de Economist. Door J. L. de Bruyn Kops. 
Jaarg. 1858. 

Bijdragen tot de kennis d. provincie Groningen. St, I en II, 

voor Vaderl. Geschiedenis. Uitg. door JZ. A, 

Nijhoff. Nieuwe Reeks. DL IL 1. 


: c. 

Cadsandria, Zeeuwsch Jaarboekje voor 1859 … 

Callenbach (C. O.), Over de Vaccine. 

Channing's Leven. . 

(Chantepie de la Saussaye (D.)), De nood der Kerk. 

Chantepie de la Saussaye (D.), Conservatiame et Progrès. 
Sermon. 

Chijs (P. O. van der), De Munten van de Graafschappen 
Holland en Zeeland. 

Cleef (H. M. F. van), Het ijzeren Schip. 

Coehoorn (Baron van), Neêrlandsch weerbaarheid. 

Collins (Wilkie), Het doode Geheim. II Din. 

Cool (P.), De stichting der nieuwe Doopsgez. Kerk te 
Harlingen. 

Coguerel (A), De ties Eerdiensten. Leerrede. 

Coronel (S. Sr), Middelburg voorheen en thans. 

Cramer (J.), De Arianismo. 

Cremer (J. J.), Een Reisgezelschap. II Dit. 

(Cunningham (Miss)), Mabel Vaughan. IL Din. 


516 








REGISTER. 
D. 


Dagbladen (De) in Nederland. Door Philalethes. 

Debray (Miss), De Protestant. (2 denk.) 

Detmar (D. 4.), Gods vrijmagtige genade aan een zondaar 

—_ verheerlijkt. 

Diephuis (G.), Wetgeving op het Lager Onderwijs. 

Diets (J. D.), Beschouwingen ovér de doorgraving van 
Holland. 

Doedes (J. 1), Twaalf Preken. 

Otatio de- Critita, 

Domela Mieuwerhuúte (PF. J.),-Ar. des ‘Atnorie van der 
Hoeven. 

Dijk (L. C. D. van), Leven van Wemmer van Berchem. 








Economist (De). Red. J. L. de Bruyn Kops. 1858. 
Edward Crimsworth, zie Bronte. 

Eisma (H.), Jaïáte inhoudsbepating. 

Elves (A.), De Zee en hare beheerschers. u Din. 
Epkema (P.), Epistola critica de Oratione Catílinaría: T, 
Eyèk van Zuylichem (F. N. M.), Yes Fglises Romanés. 


a 


F._ 


Familie (De) Atheling, zie Oliphant, 
Fern (Uit Fanny). Door :Cd. Busken Huêt. 
Forster (O.), Italië, wat. het was en is. 

Preytag (Gust.), Debet en Credit. III Din. 


&. 


Geneeskunst (De Homoepathische). 
50* 


17 


842 
461 
21 


“187 


189 
677 
79 


18 


REGISTER. 


Gerstäcker (F.), De twee Gedeporteerden. II Din. 
— —_—_—__ Uit het Matrozenleven. 
Goud! Een Verhaal uit Californië, 

II Din. 

Girardin (E. de), Oorlog. 

Globe. (De). Schetsen, bijeenverzameld door K.H. Vink. 
DL. XX. 2. 

Gorter (D. „S.), De Theologie van J. H. Scholten. 


Goy (P.), Brieven over Godsdienst en Christendom, 


I-IV. 
Graham (S.), Voorlezing voor, Jongelingen. 
Guseck (B. v.), Girandola, Novellen. II Dl. 
Gymnasium (Het) te Amsterdam. Cursus 185758. 


Hamaël, de rijke Arme. Door Severinus. 

Hamilton (J.), Paradijsbeelden. 

Handboekje bij het aanschouwelijk Onderwijs. 

Harrebomée (P.J), Spreek woordenboek der Nederl, Taal. 
DL IL. 

Helge (J. E.), Hoe komt dat? Leesboekjs. 

Hemkes (H.), Rekenboek voor. Meisjes:.III° St. _ 

Herinneringen aan Baron Nahuys van Burgst. 

Hoek (M.), De herleving der Sterrekunde. 

Hoekstra, Bz. (S.), Godsdienst-en Kunst. 


Vrijheid in verband met zelfbewustheid. 








Hoeve (A. H. v. d.}, De Magt der Liefde, 
Hofdijk (W. J.), Kennemer-Legenden. St. 1—HI: 
TT Grifo de Saliër. 2° druk. 
Vondel gekroond. 

Holland. Almanak voor 1859. 

Horn (W. O. von), De Watergeuzen. 

Hais en Hart. 

Huisaltaar (Het). 2° uitg. 











REGISTER. 
J. 


Jaarboeken (Nieuwe) voor Wetenschappelijke ‘Theologie. 
Red. D. Harting. Dl. 1. 





II, 1, 2. 
Janssen(H. Q.)en J. H.van Dale, Bijdragen. II,1, 2,8, HIL. 
John Halifax. IL Din. 
Johnston (W:), De Tweelingzusters. 
Jong (Corstiaan de), Handwoordenb. dà, Natuurk. Ween 
„schappen. Afl, L 





“Af. 2. 
Jordens (E. A.), zie Reglementen (Provinciale). 
Jorissen (S. G.), Bedenkingen op het gebied der Godgeleerd- 
heid. St. IL 
a 


K. 


Kaart (Tweede) van het tooneel des Oorlogs. 
Kate (J. J. L. ten), Bloemen uit den Vreemde. 
Keil (W.), Het Kunstmineraalwater. 


508 


205 


677 
188 
758 


Keller (G.), Het Huisgezin van den Praeceptor. (Guldens- * 


Editie.) 

Kikkert (P. J.), Wat zal langer daren. 

Kingsley (C.), Twee jaren geleden. JIL Dn. 

— ——_—— Perseus, Jason, Theseus. 

Kloss (Morits), Halterboekje. . 

Kneppelhout (J.), Mijne Zondagen in het Vereenigde 
Koninkrijk. Af. 1, 2. 

Koetsveld, C.E.z. (C. van), Levens-Phantasie. 

Koetsveld (C. E. van), Moorman en Luipaard. 2° druk. 

Koorders (D.), Over het Determiniame der Leidsche School. 








Kramers (J.), Nouveau Dictionnaire Frang.-Hollandais. 
Af, 15—21, 
Krecke (F. W.C.), Natuurkundige Aardrijkskunde. 8° druk. 


374 
284 
228 
239 
629 


869 
489 
445 
589 
637 
685 


888 
627 


REGISTER. 
L. 


Landolt (H. M. F.), Geschiedenis van het Nederl. Zee- 
wezen. 

Laurens Coster. Jaarg. E. Aflev. 2—12, 

Lettres ingdites de J. J. Rousseau. 

Levens (Uit 's) Leerschool. Jaarg. IL. DL KL. 

Linde (A. v. d.), De strijdende Geref. Kerk. 

Longfellow (H. W.), Outre-Mer en Kavanagh. 

Lotsy (S. H.), Over Reederijen. 

Lubach (D.), Eerste grondbeginselen der Dierkunde. 

Lublink Weddik (B. T.), Gedachten-Mozaïek. 

Ludwig (O.), Tasschen Hemel en Aarde. 


m. 


Maandsekrift voor Christel. Opvoeding. Jaarg. I en II. 

Mabel Vaughan. II Din. 

Macaulay (Th. Bab.), Drie beroemde Engelsche Staats- 
lieden. 

Macduff (J. R.), Herinneringen aan Gennesareth. 

Mac-Intosh (M.), Eindelijk gevonden! IT Din. 

Mackenzie Daniëls (M.), De jonge Weduwe. II Din. 

Marks (R.), Zeepreken. 

„Merlen (B. van), Handleiding voor de Evolutiën. 

Mess (P. M.), De l'inflgence de T'air et de l'eau de mer, 

Meyboom (L. S. P.), Leven van Jezus. DI, I, Afd. II, 
St. 2, 3, Afd. III en DL II. 

Meylink (B.), De inrigting voor Doofstommen-Onderwijs 
te Rotterdam. 

Möllhausen (B.), Reis van den Mississippi naar den 
Oceaan. IL Din. 

Monod (A.), Wie dient gij? Leerredanen. 

Mulder (L.), Vaderlandsche Geschiedenis. 


N. 


Niemann (H. H.), Twee Kapiteins van Willem IL. 


505 


"230 


REGISTER. 
Nuijens (W. J. F.), De regening van Pius IX. 
@. 


(Oliphant (Miss)), De Familie Atheling. II Din. 
Oost, West, enz., zie Wetterbergh. 
Opzoomer (C. W.), Lessing. Redevoering. 


P. 


Paris (G.), Disquisitio de Ludgero. 

Passavant (T.), Abraham en Abrahams kinderen. 

Paul Ferrol, of de raadselen van het menschelijke bart, 
Philalethes, zie Dagbladen. 

Pierson (Á.), Een Pastorij in den vreemde. 

Pimentel (H.), Vraagstukken over hoogere Algebra. . 
Plaats (J. D. v. d.), Twee Tempel-Psalmen. 

Pressensé (Edm. de), De Verlosser. Redevoeringen. 
Prins (J. J.), Leerredenen. 


Radetzky (Graaf), Eene levensschets. 

Reade (Ch), Logens om bestwil. IL Din. 

Recueil des Traités et Conventions des Pays-Bas, par 
E. G. Lagemans. Vol. I. 

Rees (W. A. van), Montrado. 

Reglementen (De Nieuwe Kerkelijke), door H. Uden 
Masman. : 

Reglementen (Provínc.) op de- Administratie der’ Kerkel. 
Fondsen. Met Aantekeningen van E. A. Jordens. 

Rekenlust. Tijdschrift voor Wiskunde. 1858. 1, 2. 

Benard, Beschouwingen over de taktiek der Infanterie. 

Ringnalda (M. ‚N.), Dissert. de Oratione Montana. 

Romeyn (A,), Phocion. 

Roussel (Nap.), Hoe men niet moet preken. 

Rath en hare Vriendinnen. Door 4. CE. de G. 

Bijnenberg (L.), Het leeren der Chronologie, enz. 8 St. 


Blz. 
677 


480 


61 


817 
278 


811 
815 


308 


449 
889 
456 
258 
174 
557 
581 
192 


REGISTER. 


Salm-Horstmar (Vorst Zu), Iets over de voeding der Planten. 

Schaduwbeelden uit Suriname. Door Anna. 

Schaduwzijde (De) der Nieuwe Wet op het Onderwijs. 
I° en II° Brief. 

Scheltema (P.), Aemstels Oudheid. Dl. III. 

Scheltema (C.S. Adama van), Perpetua en Miles Standish. 

Schilthuis (U. G.), De noordel. Spoorwegen in Nederland. 

Schneither (J. A.), Romeinsche Antiquiteiten. 

Scholten(J. H.), Brief naar aanleiding van Gorter's geschrift. 

—_——_ De vrije wil. 


Schoolleeraar (De Nederlandsche). Red. H. Sluyters. Jrg. I. 
Af. 1, 

Selinger (J.C. M.), 't Was maar een Boer. Levensschets 
van Priesnitz. 

Sewell (Miss E.), Ursula. II Din. 

Soeterik (D.), Iets over Homoeopathie. 

— —_—_—_ De brochure van Kallenbaeh. 

Souvestre (E.), Een Wijsgeer onder de hanebalken. 

Spat (C. J.), Dissert. de Sophoclis Oedipo Rege. 

Spurgeon (C. H.), De heilige en zijn Zaligmaker. 

Statius Muller (W. D.), Leven van David. 

Steyn Parvé( D.C.) De Bijbel, de Koran en de Veda's. IEDin. 

Stieltjes (T. J.), Verslag over Spoorwegen. 

Strootman (H.), Beginselen der Cijferkunst. 

Swalue (E. B.), Justinus van Nassan. 

Sweys (H.), Neêrlands Vloot en Reederijen. 

Sypkens (E. R.), Blikken op de Ruyters Standbeeld. 


T. 


Tante Johanna en Maria van Halden. Twee Verhalen. 
Tebbenhoff (C. A), Handboekje. 
— —_—_______ Teiddraad der Mythologie, 

Fransche Litteratuur. 


876 
195 
195 
195 


REGISTER. 


Teenstra (M. D.), Kronijk, enz. Dl. IL. 

Tekst bij alle Oorlogskaarten. 

Terwen (J. L.), Het Koningrijk d. Nederlanden. Afl. 1—24, 

Thackeray (W. M.), De Virginiërs. Af. IL. 

Tideman (B. J.), Verhandeling over de Scheepsbouwkunde. 

Timmer Westerouen van Meteren (H.), Dood en Leven. 
Oratorium. 

Tijdschrift voor Wis-, Natuur- en Werktuigkunde. 1858. 
Afl. 1, 2. 


Vv. 


V. H. (A.), Het Geweten. 
Vaderland (Ons). Door G. Engelb. Gerrits. Dl. V, VL. 
Verdediging van het tijdelijk bestuur des Pansen. 
Vérénet (G.), Précis de Mythologie. 
Vergeet mij niet. Muzen-Almanak voor 1859. 
Verslagen der Koninklijke Akademie. Afd. Letterkunde. 
DL. II, 3, IV, 1, 2. 
Vervolg van J. v. d. Water's Groot Plakkaatboek. DL I, 
Af, 1-4, 
Volger (W. F.), Chronologische Tabellen. III Stukken. 
Volks-Almanak (Christelijke). 
(Geldersche). 
‘Volksboek (Het Praktisch). III° Jaarg. 
Voorjaarsbloemen. Door A. de Visser en anderen. 
Vreede (G. W.), Anti-Napoleontische vertoogen. 
— Oranje en de Bataafsche Republiek in 
betrekking tot Napoleon I. 


w. 


Waarheid in Liefde. Jaarg. 1858. 

Wat heeft Europa en Nederland v. d. oorlog te duchten? 

Weill (A.), Tien maanden Volksheerschappij. 

Weldadigheid (Christelijke). Jaarboekje. Red. Anna A. 
Bergendahl. 

Wernink(J.R.), Exegetische Studiën over srierig en mic revsive 

Westerhof (R.), Over de Kol- of Heksekringen. 

Wet (De) op het regt van Successie en van Overgang. 
Door Jz. I. Lion, 


Blz. 
609 
677 
756 
620 
749 


280 


839 


885 
181 
677 
581 

93 


671 


367 
268 
129 
187 
625 
872 
452 


559 


857 
677 
219 


712 
801 
745 


500 


REGISTER. 


(Wetterbergh (C. A.)), Oost, West, t'huis best, 

Wiarda (J.), Huibert Duifhuis. 

Wilk (Le van der), Beginselen der Cijferkunet. . 
Winkler Prins (A.), Kort begrip der Dampkringskande. 
Witkamp (P. H.), Handboekje der Aardrijkskunde. 
Witkop(J.), Voorlez. over h. wazen des Christendoms. Dl. ILL 
Wrightson (R. H.), Geschiedenis van Italië. 


Y. 
Ystorien (Der) Bloeme, door A. C. Oudemans. 
z. 


Zaalberg (J.C.), De vrije openbaring der waarheid. Leerrede. 
———______ De biddende Jezus. 
Wekstemmen ten leven. Leerr. I, II, III, V. 
Zeeman (H.), De eerste dronk. . 
Zschokke (J. H.D.) in de voornaamste oogenblikken zijns 
levens. 





KORTE MEDEDEELINGEN. 


A. 


Adressen (De Surinaamsche). 

Almanak tot gezellig onderhoud. 

Ambrosius (Is.), Het zien op Jezus. (Nieuwe uitg.) 

Amshoff, Rutgers en D. Lorgion, Vraagboekje. 
Bijbelsche Gedenkspreuken. 

Auerbach (B.), Twee Vertellingen. 


Beeloo (A.),,Geschiedenis des Vaderlands. 
Beerstecher (L. H.), Twee brochures. 
Beets (N.), Paulus, 3° uitg. 


121 


211 
552 
552 


“529 


307 


289 
203 
585 
202 
892 
846 


297 


„540 


102 





REGISTER, 


Bemmelen (P. van), De meerderjarigheid van den Prins 
van Oranje. 

Bislevelt (N.), Het cellulaire gevangenisstelsel. 

Blats (G. H.), Beschouwingen. 

Bliksemschicht (Een) der XIX° eeuw. 

Bloemlezing uit J. Cats. 

Boneval Faure (B. T. H. P. L, A. van); Oratie. 

Basco's (Carlo) Tooverkabinet. 

Brief aan een Vriend. 

Brief (III*—X°) aan ieder, die hem lezen wil. 

Brieven over de Oostenrijksche Fondsen. 4 St. 

Brink, He. (H. ten), De binnenkamer des Christens, 

Brood (Het) des Lovans. 

Bruin (D. C. de), Aardrijkskande v, d. O-L Archipel. 

Buddingh (D.), De hoogere Burgersabolen. 

Bungener (F.), Rome en den Bijbel. Afl. I. 


Cc. 


Calvijn's (Johannes) Gulden Boekske. 
Carlebur (W. F.), Taalkundige Aanmerkingen. 
————— Handleiding tot Opstallen. 
Chonia, Wat er van Diepenbeek werd. 3° drak. 
Christenbode (De). 1859. 
Caen (B.), Over den Lijfsdwang. 
-Colhaas v. d. Woude (S.), Spoorwegen en ‘relegrafen. 
Corstius, Euthanasia. 
Crommelin (S.), Raadgevingen. 

D. 
Debray's (Miss) Protestant. (2° drak.) 
Demme (G. H.), Pachter. Martijn en zijn Vader: 2 druk. 
Doedes (J. I.), Leerrede over Kol. ur: 11% Ì 
Does de Beije (Ambroos-o. d.), Nader Betoog. 
Dorper (J.), Een huis van verpleging voor Tonglijders. 
Draakduivel (De). PN 
Duin (A. v‚), Woorden van ernst en liefde. 


E. 
Eerste (Het) Hoofdstuk van Genesis. 


585 


REGISTER, 


Ehrenberg (F.), Godsdienstig Haisboek. : 
Erigelironner's (D') Jaarboekje v. d. Regterlijke- Magt. 
Evangelie (Het) aan de Armer. N°, 7—12. \ 


F. 


Familie-Magazijn. Af. I. 
Flora en Pomona. Jaarg.-ÏV. :Nò be « 


©. 


Garnier (J.), Staathuishoudkunde. 

Gauthey (L. F. F.), De Zondagschool. 

Geschiedenis der Kerkhervorming, naar ter Haar. * 

Gids voor hen die in opengevallen boedels belang h hebben. 

Godsdienstonderwijzer (De). Af. I. 

Goeverneur (J. J. A.), Reizen en Avonturen van Mijn- 
heer Prikkebeen. 

DN ersjes voor Kinderen. 

Gon Netscher (A. D. v. d.), Noodzakelijkheid van immigratie. 

Goudsmit (J. E.), Oratie. 

Groen van Prinsterer (G.), Proeve, enz. 

Groot (H. de), van Herwerden en Amshoff, Christelijke 
betrachtingen. 

Gunn (C. H.), The historical Reader. 

Gunning, Jr. (J. H.), Eene Bazuin Gods. 


Handboek van de vervoermiddelen. 
voor de Notariële Practijk. 
Hebt de Dieren lief! 
Heinacken, Onsterfelijkhoid en wederzien. 
Hertha, onder Redactie van J.J. L. ten Kate. Aan, 2. 
Holst (C. P.), Proeve van Psalmberijming. 
Hoogvliet (W.), De werkkring van den Comiaissaris van 
Politie, enz. 
Houwen (F. J.), De Aardbol. 


LL 


Industriëel (De). Onder Red. van J. H. van Koten. 
Jsbrandus (M.), Leerrede, Door B, Glasius. 





REGISTER. 


J. 


Jaarboekje (Drentsch). 

Jasger (A.), Pocket Dictionary. 

James, Gedachten van Pascal. 

Jonge (C. de), De Gemeentewet. Art. 1—119. 


: , K. 
Kaart van Sardinië. 
Kaiser, Sterrekundig Jaarboekje. 
Kalender voor Protestanten. 
Karsten (S.), Prolnsio Academica. * 
Kempers (A. G.), Het Krijgswezen van Daitschland, enz. 
Keur van Nederl. Poëzij. Bijeenverz. door J. Hilman. 
Kiesregt (Het) in de Nederl. Herv. Kerk. 
Kikkert (J. L.), De kust in gevaar. ° 
Kikkert (P. J.), Koopmansboekhonden. 
— Raadgevingen aan Landverhuizers. 
Ets v. Heyningen (G. P.), Bijbelsoh Dagboekje v. 1859. 
Koetsveld, C.Ez. (C. van), Kinderliederen. 
King (C.), Het Schaakspel. E 
Konijnenburg (J. v.), De vrije Koloniën en het Instituut 

te Wateren. 
Kraijenbelt (W.), De ware Zielespijs en Zestal Leerredenen. 
Kreenen en van der Kloes, Grieksch Leesboek. 
Kropveld, Jonas de Bankroetier. 
Kruseman (J. D.), Het openstellen van havens. 
Krjgemanadengd în vier voorbeelden. 


Le 


Lammers (L.), Kinderliederen. 

Lier (E. van), Regtageding tegen D.…. 
Lohmann (J.), De bonorum possessione. 

Lablink Weddik (J. W. Th), Afscheidspreek. 
Ladolph (L. J. O.), Engelsch Leerboekje. 
Luitenberg's Chronologische Verzameling. 1842. 
1848, 





Mm. 
Maatjes (A. B.), Recueil Poétique. . 


REGISTER, 


Mabel Vaughan. 2* drak. 

Magazijn van Landbouw en Kruidkunde. Red, J. C. 
Ballot. 

Merle d' Aubignd, Geschied. der Hervorming. Afl. 9, 10. 

Meylink (B.), Beschrijving van Schokland. ' 

Moll (J.), Inwijdingsrede. ' 

Molster's Nalatenschap. 

Monnard (C.), Eene Christelijke vrouw en moeder. 

Mortara. Dichtregelen. En 

Mulder (G. C.), Herinneringspunten, enz. 

Mulder (L.), Jan Faessen. 2° uitg. 


En N. Ik 


Nationaliteit (Over de) ten Italië, … ……: 
Nederland en het Oorlogsgevaar. Een 


Otrderwijs (Het) in O-Indië. 
Oom Karel. 

Oomkens' Atlas der Aarde. 
Oostenrijk, en Napoleon III. 
Opmerkingen en Mededeelingen, van Oudeman en Diepilrait: 
Opstand (De Britach Indische). 


P. 


Pape (C. W.), Onderwijs in het Evang. Christendom. 
Penley's Handleiding. 

Pennink (F. R.), Het Synod. Reglement voor de Diaconiën. 
Planter (De) Brunel en zijne slaven. 

Pot (M.), Beschouwingen en Opmerkingen. 

Pretmaker (De vrolijke). 


Ramaer (E. H.), bfochure. 

Rang-examens (De). 

Ranitz (R. M, S. de), Academisch Proefschrift. 
Reiswijzer. 

Rijle (J. C.), Leerrede, 


Blz. 
782 


768 
893 
293 
489 
102 
248 
539 
296 


845 


“491 


491 


490 
151 
252 
491 
634 
199 


199 

52 
762 
895 
442 
294 


687 
587 
153 
252 
630 


REGISTER, 








8. 
Blz. 
Sandijk (G. van), Leer- én Leesboek. 846 
Schaick (C, v.), Tafereelen uit het Drentsch Dorpsleven: 

de uitg. N 845 
Scheltema (C. S. Adama van), Hulde aan W. Egeling. 199 
Schotel (G. D. J.), Dordrecht. 1° St. 844 
Seymour Mulder (W.), Prettige Ernst. 296 
Sinclair (C.), Jane Bouverie. (Nieuwe uitg;). 686 
Satith (J. F.), Crowshall. IE Din. 782 
Spijker (H. J.), Catechismus .des Bijbels. 448 
Spoor (W. C.), De Rozenteelt. . … …:292 
Staatswetten (Nederl), door 4. de Pinto, “155 
Stem (Eene waarschawends) tot allen de Indië. wenschen - 

te behóudén.: a : erde et re ee a 
Stokjes (De). an 74 
Soecessiowet (De Nieuwe). 587 
Suringar (W. H.), Eene Stem uìt Nederland, 290 
Suiers (J. J.), Hulpboek bij den Catechismus. 441 
Swieten (J. v.), Brief aan F. H. van Vlissingen. 249 

T. , 
Tufereêlen èn Berigten ‘uit de Geschiedenis der Protest. 

Kerk. Jaarg. 1858. 893 
Testament (Nieuwe), door Vinke. 11° Aflev. 152 
Thénot, Werkdadige doorzigtkunde. 293 
Tijdschrift voor het Armwezen. Nieuwe Reeks. IL 586 
Tooverij (De) van den dag. 588 
Thorner (Ch), Een Romanspiegel. 291 

U 
Uit het Pensionnaat. 588 
Vv. 
Veen (H. G. van der), Spreuken en Rijmen. 156 
Veer (G. S. de), Onderzoek, enz. 761 
Verscheidenheid en Eenheid. Christel, Gezangen. 443 


Verslag van het Bijbelgenootschap. 489 


REGISTER. 


Verslag van de Telegrafen in Nederland over 1857. 
Verwoesting (De) van den Aardbol. 

Visser (Th H. de), Open Brief aan Bissch. J.B. Malou. 
Vliet (W. van der), Feiten en officiële stukken. 

Vloten (J. van), Een groot Vorst. 

Vredepalm (De) voor orthodoxen en liberalen. 


w. 


‘Waarheid (De). Jaarg. I. 

Wagner's (K. A.) Bijbelsche Verhalen. 

Wederwoord over S. Albertsma. 

Wet (De) van 2 September 1854. 

Wetboek van Strafregt, door A. J. van Deinse. 
Wetsbepaling (De) omtrent Maatschap, enz. 
Wetsontwerp tot evenredige verdeeling der grondbelasting. 
Wetten en Besluiten sedert 1808, enz., door W. Hoogvliet. 
‘Woorden gesproken bij de begrafenis der Nanninga's. 
Woordenboek (Bijbelsch) voor het Christelijk gezin, 11° Af, 


Zaak (De) van den Sergeant Hofman. 
Zschokke (H.), De Jeneverpest. 


Zwaag (W. C. van der), Handleiding voor Katechisatie. * 


198 








BOEKBESCHOUWIN 





Specimen Historico-Dogmaticum de Arianismo, quod, …. Pro 
Grada Doctoratus …. in Academia Rheno-Trajectina …. 
examini submittet JACOBUS CRAMER, Roterodamus. Trajecti 
ad Rhenum, apud Kemink et Filium, typogr. 1858. 8vo. 
XII et 82 pgg. 


Eene dissertatie, die zich wel niet door oud-klassische vor- 
ming, maar toch door vlijtige theologische studie, wel niet 
door vindingrijk vernuft, maar toch door een scherpziend oor- 
deel, zeer gunstig onderscheidt, al is 't dat de hooge toon ons 
hindert. Ziedaar in twee woorden onze kritiek, die we nu 
voorts naar behooren zullen motiveren. 

Het Haagsch Genootschap stelde in 1855 de prijsvraag (we zijn 
in de noodzakelijkheid, om de Latijnsche opgave van o. te volgen): 
Welk het gevoelen geweest zij van ARIUS en zijne aanhangers 
over den persoon van caristus? Welke vormen het Arianisme 
in den loop der eeuwen hebbe aangenomen? En welk oordeel 
men over dit gevoelen hebbe uit te brengen? Ir deze vraag 
vond de Heer c. een geschikt onderwerp voor zijne promotie, 
derwijze namelijk, dat hij in zijn Specimen alleen hare beide 
eerste gedeelten, doch het geheel, breeder uitgewerkt, in eene 
gelijktijdige Hollandsche commentatie wilde behandelen, welke 
thans evenwel (zoo 't schijnt; en zal ze’ nu ook wel Hollandsch 
blijven? De S. is ten opzigte zijner plannen al bijzonder on- 
doidelijk) enkel 't ontbrekende laatste gedeelte zal bevatten, 
en tot het einde dezes jaars — toch niet, als 't oudtijds plag 
te gaan, ad Kalendas Graecas? — is uitgesteld. Of onder de 
nvele beweegredenen”, die den S. voor zijn grooter werk het 
Hollandsch boven 't Latijn deden kiezen, ook behoord hebbe 
tene mindere gemakkelijkheid om zich in deze door onze 
tegenwoordige studerende jongelingschap maar al te veel op 
non-activiteit gestelde taal uit te drukken? We zouden het 
bijna vermoeden, wanneer we volzinnen lezen zóó gewrongen 
als deze: »Hujusmodi quaestiones non proponi non potuerunt 
ab is, qui adversarii erant ecclesiasticae expositioni cmrISTI 

BOEKBESCH. 1859, s°, I, 1 


2 J. CRAMÉR, 


Deitatis doctrinae; Arianisque opus fuit ecclesiae ut his quaestia- 
nibus responderet.” Zoo hier als doorgaans maakt o's stijl 
op ons den indruk van Hollandsch met Latijnsche woorden; 
’t geen ons bij den leerling te meer afviel, naarmate we ons 
nog zóó kortelings aan de overschoone Latiniteit van zijn leer- 
meester BOUMAN vergast hadden. 

Het kleed maakt den man, zegt het spreekwoord; hier echter 
is gelukkig de man beter dan 't kleed, Niet dat men juist 
door nieuwe opmerkingen gefrappeerd wordt. Want dat b. v. de 
Anomoei niet als wezenlijk van Artus verschillende, maar in- 
tegendeel als strenge Arianen te beschouwen zijn, of dat de 
Niceensche vaderen met hunne ögoousíz niet reeds eene nume- 
rieke (gelijijk Prof. sonoLteN wil), maar nog slechts eene bloot 
specifieke éénheid bedoeld hebben, kan men o.a. even goed uit 
GIESELERS Dogmengeschichte leeren; en dat de Semi-Arianen 
veeleer Semi-Nicaeners moesten heeten, heeft c. zelf als eene 
stelling van DORNER geciteerd. Maar — en dit achten we 
voorwaar geene onbeduidende verdienste — het oude is uit de. 
niet voor ieder toegankelijke bronnen en bewerkingen met 
onpartijdige getrouwheid, met rigtige keuze, met ordelijke 
rangschikking, met praecise klaarheid, met afgeronde volledig- 
heid, weêrgegeven en geöxponeerd. Wie van 't Arianisme en 
zijne latere vormen een zaakrijk en toch beknopt overzigt 
wenscht te erlangen, schaffe zich o's geschrift aan. Na een 
goeden Introitus over de verhouding van 't Arianisme tot het 
voorafgegane Ebionitisme, Gnosticisme en Monarchianisme, 
ontvangt hij hier eerst de sententia van Artus zelven, gelijk 
ze door hem — gematigder — in zijne brieven aan EUSRBIUS 
van Nikomedië en ALEXANDER van Alezandrië, en — scherp- 
hoekiger — in zijne Thalia is ontwikkeld; dân de sententiae 
der eerste, historisch met dien naam bestempelde Arianen, zoowel 
der Anomoëers of liever volbloed-Arianen, waarvan het stelsel 
van EUNOMIUS, als der Semi-Arianen of liever Semi-Nicae- 
ners, waarvan het stelsel van eusEBIUS van Caesarea hem als 
typen wordeu voorgelegd; en ten slotte de gemodificeerd-Ari- 
aansche systemen van den nieuweren tijd, met name het Soci- 
nisch-Ariaansche van SAMUEL CLARKE, het op dat van P‚ MATY 
gebouwde Beryllisch-Ariaansche van den Maassluisschen Predi- 
kant P. w. BROUWER, en…. het Docetisch-Ariaansche van Prof. 
HOFSTEDE DE GROOT. 


SPECIMEN HISTORICO-DOGMATICUM DE ARIANISMO. 8 


Ligt- mogelijk, dat de Orthodoxie Inide applaudisseert. Wij 
deden 't niet, al waren we orthodox. Wel willen we in geenen 
deele met al zulke kunstmatige schijngronden, als de benaauwd- 
hartigheid pleegt in te geven, gaan beweren, dat de S, de 
Christologie der Groninger School uit partijzucht vervalscht of 
verminkt hebbe,.noch ook dat hij die ten onregte als Docetisch- 
Ariaansch hebbe gekenmerkt. Maar wij vragen — ondanks de 
hedendaagsche emancipatie der jeugd — met groote vrijmoo- 
digheid, of het een jong akademieburger dan inderdaad wèl- 
staat, dat hij een bejaarden en gewis niet alléén door zijne 
jaren eerbiedwaardigen Hoogleeraar, bij uit- zoowel als in- 
lander, bij half- zoowel als heel-geleerd, een nog altijd in 
kwaad gerucht staanden ketternaam naar ’t hoofd werpt? Men 
zegge niet, dat het onderwerp der dissertatie dit onvermijdelijk 
medebragt; want het Arianisme maakt bij z. p. G. niet, als 
bij CLARKE of BROUWER, de karakteristieke pointe van zijn leer- 
stelsel uit, maar is een louter accidens zijner hoofdgedachte: 
camisrus de hoogste openbaring Gods; wesvolgens de Heer c. 
zelfs de verdenking niet ontgaan kan, of niet zijn geheele proef- 
schrift ter wille van dien laatsten aanval op de Groningers 
door hem zij geschreven. Men zegge evenmin, dat het hier 
slechts de eenvoudig-historische uiteenzetting van een dogma- 
tisch foit geldt; want dáárin ware geene plaats geweest voor 
dien kwalijk verholen spot met de Groningsche superlativi 
(Deo simillima en meer dergelijke, van caristus' natuur ge- 
bezigde uitdrakkingen), waarbij het odium theologicum trouwer 
schijnt te zijn geraadpleegd dan het Panlinische »Uwe beschei- 
denheid zij allen menschen bekend”, of het Mozaïsche: »Voor 
het graauwe hair zult gij opstaan.” En eindelijk zegge men 
nóg minder, dat de bestreden Hoogleéraar immers niet tot die 
des S. behoort; want om 't even of men te Utrecht dan wel 
te Groningen of Leyden studere (tt geen wel meest van de 
localiteit en andere toevallige omstandigheden zal afhangen), 
piëteit is de echte kweekeling der Alma Mater aan al wat 
door wetenschap en regtschapenheid achtbaar zij, verschuldigd. 
Gelukkig intusschen voor Groningen, dat het in de afkeuring 
des Heeren c. aan Leyden een lotgenoot heeft: adres — onder 
veel — aan Thesis X: »Vocabula Davfpwors et kroudhuhis in 
ss. IL, promiscue usurpantur.” Wel ja, waarom niet? Caa- 
KERUS dizit! 

1* 


& J. CBAMER, SPECIMEN HISTORICO-DOGMATICUM DE ARIANISMO. 


Overigens willen we aan deze dissertatie bij menigen an- 
deren lof, dien we er alreeds aan toekenden, ook nog dezen 
niet onthouden, dat zij boven vele al te schitterende of door- 
wrochte specimina de zekerheid vooruit heeft eigen werk te zijn. 
Met vertrouwen daarom, en tevens volgaarne, moedigen we 
Dr. o. tot eene spoedige uitgave van wat hij over 't Arianisme 
nog in portefeuille heeft, aan. Alleen, wil hij niet heelemáál 
van ‘t vlagvoeren afzien, hij hijsche haar ten minste niet weêr 
zoo hoog in top! Ve P. 








De Verlosser. Redevoeringen van EDMOND DE PRESSENSÉ, Leeraar. 
Uit het Fransch vertaald. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 
1858. In gr. Svo. XII en 409 DL. f4-: 


„Deze redevoeringen zijn geene preken. Zij werden ver- 
vaardigd wel met het doel om in eene volgreeks als leerredenen 
over het verlossingswerk te worden voorgedragen, maar zij 
ondergingen bij den druk velerlei wijziging.” D. i. m. a. w.: 
Deze redevoeringen zijn wèl preken, maar tot redevoeringen 
omgewerkt. lets hybridisch moet daarvan altijd het gevolg 
zijn; want de orateur heeft hooger wetenschappelijke eischen 
te vervullen tegenover zijn beschaafd — dan de prédicateur 
tegenover zijn gemengd gehoor. Dat hybridische misstaat en 
doet nadeel, ook hier, 

De inhoud is als volgt: I. De val en de belofte. II. De 
voorbereiding van de komst van 3.c. 1° Ged. Vóór het 
Jodendom. III. 2° Ged. Het Jodendom. IV. 8° Ged, Voor- 
bereiding onder het Heidendom. V. De natuur van 3. C.; de 
Godmensch. VI. Het plan van J. c. VIT De heiligheid van 
3.0 VII. J. c., Profeet, 1° Ged, Het onderrigt van J. c. 
IX, 2° Ged. De verdediging van 3. c. — De schrift. — De 
wonderen. — Het inwendige bewijs. X. J. c., Zoenoffer. 
1° Ged. Eerste tijdperk der bediening van J. c. of zijne open- 
baring aan de wereld. XL. J.o., Slagtoffer. 2° Ged. XII. J.c. 
als Koning. 

Fransche oppervlakkigheid en Fransche genialiteit... met 
dezen indruk doen wij het boek digt. 

Fransche oppervlakkigheid. Men zou in waarheid niet zeggen, 
dat de S. zich de werken van eenen NEANDER, LÜCKE, en wie 








E. DE PRESSENSÉ, DE VERLOSSER: 5 


hij al meer in zijne voorrede opnoemt, ten nutte gemaakt had, 
wanneer hij — om ons voorbeeldshalve eens bij de Messiaan- 
sche voorzeggingen te bepalen, waarnaar gij al 't andere gerust 
moogt afmeten — het slangenzaad, Gen. mr: 15, voor 't booze 
gedeelte des menschdoms neemt, of in Gen. xir: 8, Gen. xLix: 10, 
Deut. xv: 15, en Ps. xxu den Messias blijft zoeken, en 
Jez. vir nog steeds aan den echten JrzaJa toekent. Wilt ge 
meer? laat mij er dan bijvoegen, dat, om het zoenoffer voor 
de oudste offersoort te doen doorgaan, KAÏN8 en ABELS dank» 
offer à& Sort et à travers tot een zoenoffer verkneed wordt; dat, 
om de „verdraagzaamheid der vrijdenkers” ten toon te stellen, 
de nongeloovige wijsgeer” prrarus valschelijk. van: eene actieve 
medepligtigheid aan 's Heeren kruisiging beticht wordt; dat 
de naam van Gods Zoon, welken curistus zich toekende, met 
dien van God (en wel in den sterken zin, waarin wij dezen 
opvatten) zóó geheel ex tripode wordt geïdentifiëerd, dat ons 
daarbij des S. eigene betuiging: »Ik keur ten eenenmaal de 
gewone en te dikwijls aangenomen wijze van handelen af, om 
den knoop der ernstigste moeijelijkheden door uitboezemingen 
in groote woorden door te snijden”, onwillekeurig te binnen 
schoot; dat Zaryeev, Joh, vin: 44, nog als oudtijds door »staande 
gebleven” vertolkt, én 1 Tim. nr: 16 de lezing @ed; behouden 
wordt. Reeds alleen de tirade, bl. 264, omtrent den gezag- 
voerenden toon der Farizeën: »Zij spraken, wordt ons gezegd, 
alsof zij zaten op den stool van Mozes”, terwijl nons” integen- 
deel ngezegd wordt”, dat zij, als wettig op dien stoel gezeten, 
met regt van de Joden gehoórzaamheid aan hunne woorden 
mogten vorderen, — bewijst genoeg, dat de Fransche theoloog 
%ulk een bagatel als wat wij historische naauwkeurigheid noemen, 
vèr beneden zich acht. 

Fransche genialiteit. ‘t Is uit den aard der zaak moeijelijker 
van deze dan van de voorgaande rubriek bevredigende proeven 
bij te brengen; want des S. vernuft pétilleert dáár dikwijls 
meest, waar hij minst aan de waarheid getrouw blijft, en als- 
dan wischt de onaangename indruk, dien we door dit laatste 
Ontvangen, den aangenamen, dien 't eerste op ons maakt, bij- 
kans vit. Evenwel, 't zal niemand rouwen, om b.v. op bl. 14 
de beschrijving van de den gevallen mensch toegelaten worste- 
Ying tegen de zonde als eerste openbaring van Gods'vergevende 
liefde jegens hem, na te slaan, of ook wel de geheele, meerendeols 





6 E. DE PRESSENSÉ, DE VERLOSSER. 


overschioone, schildering der voorbereiding van cnrIstus onder 
de Heidenen in oogenschouw te nemen. 

Na 't geen we bereids uit zijn boek aangehaald hebben, 
zal ’t naauwelijks noodig zijn, des S. theologisch standpunt nog 
opzettelijk ter sprake te brengen. Con amore kampt hij — 
de aanvaller der Straatsburger School — voor de ortho- 
doxie, maar voor eene zoodanige, die alreê, zonder 't zich 
bewust te zijn, door den drang der wetenschap tal van 
heterodoxe bestanddeelen ín zich heeft opgenomen. Een krach- 
tig handhaver van caristus’ Godheid, ijvert hij ter andere 
zijde even krachtig tegen een lijdelijk Christendom niet alleen, 
maar óók tegen de overschatting van 't Joodsche volk als 
blijvend middelpunt der Godsdienst (videatur pA costa), tegen 
het van dat volk ontleende particularisme der »uitverkorenen”, 
tegen de typenjagt, tegen den op de Heidenen geworpen blaam 
der nblinkende zonden”, tegen 't Sabbatisme, tegen 't voorbij- 
zien van 't heiligende doel van crmistus’ kruislijden voor 't 
vergevende: ja, de plaatsvervanging, zooals hij ze bl. 321 v. 
voorstelt, nadert de plaatabekleeding. Zonderling toch — dachten 
we bij zijne bestrijding van 't determinisme — dat wat voor- 
heen als leuze der orthodoxie, als cor ecclesiae gold, thans door 
zoovele orthodoxen prijs gegeven, en door ketters als SCHOLTEN 
beschermd wordtt Maar ja, het determinisme, ten conse- 
quentste doorgevoerd, eindigt veelal — moet eindigen? — in 
pantheïsme. Hebt dan acht, broeders, dat ge voorzigtiglijk 
wandelt! — Zóóveel ziet ge intusschen, dat P. tot die theo- 
logen behoort, die, zélven nog niet tot den vollen dag ge- 
komen, juist daardoor des te uitnemender wegbereiders zijn 
voor wie zóó lang in de duisternis hebben neêrgezeten, dat 
de onbewolkte helle zonneschijn hen verblinden zou, bijaldien 
hunne oogen niet eerst door een zachte morgenschemering van 
lieverlede aan 't licht gewend wierden. 

De losse, levendige Fransche stijl is in onze Nederlandsche 
tale voortreffelijk overgebragt. En de Uitgevers, daar zij nu 
ook hunne vroegere Germaansche omslagen geheel schijnen te 
hebben vaarwel gezegd, naderen al meer en meer der vol- 
maaktheid. Alleen, dat zij uit onzen naam hunnen Corrector 
nog een weinig meer naauwkeurigheid aanbevelen, die op 
ééne en dezelfde pagina ons op multitudisisme en Katholisisme 
onthaalt. Ve Pe 





A. MONOD, WIE DIENT GIJ? 7 








Wie dient gij? Zeven Leerredenen door AnOLPHE MONOD, uit- 
gegeven door het Evangelisch Verbond. Amsterdam, bij H. de 
Hoogh. 1858. ‚f :-90. 


Daar is in alle preken van ADOLPEE MONOD veel dat mij 
boeit, veel dat mij treft; maar ook veel dat mij hindert. Dit 
geldt in vollen nadrak van de zeven preken, die thans voor 
mij liggen. Voor het grootste deel zijn ze allen ontleend aan 
den bundel Sermons, in 1844 bij prrar te Parijs in het licht 
verschenen. Eene enkele slechts wordt niet in dien bundel 
aangetroffen; het is de zesde van het zevental, die ten op- 
tchrift draagt: de liefde tot het geld, naar aanleiding van 
Luk. xm: 16. De overigen hebben naar rangorde deze titels: 
Het geluk van het leven des Christens; de bezetenen; de dood 
van JOHANNES den Dooper; het vervolg van dit onderwerp: 
dans en marteldood; de ligtgeloovigheid van den ongeloovige; God 
ie liefde, 

Men staat verlegen, als men zich ter beoordeeling dezer 
preken nederzet, welken ‘maatstaf daarbij aan te wenden. Be- 
Schouwt men ze alleen uit een homiletisch oogpunt, dan zijn 
de gebreken, die ons reeds bij den eersten opslag in het oog 
Springen, velen in getal. Met een voorbeeld zal ik daarvan 
ieder het best kunnen overtuigen. Boven de eerste leerrede 
lezen wij den tekst: Heer der heirscharen! Welgelukzalig is de 
mensch, die op U vertrouwt! Ps. Lxxxiv: 13. Nu zou elk zich 
voorstellen, dat de inhoud dezer preek handelt over: het ver- 
trouwen op God. Wat is natuurlijker ? „wat wordt geleidelijker 
door den tekst aan de hand gegeven? — Maar neen; de tekst 
blijft geheel en al rusten, en gij vindt hier eene rede over het 
geluk van het leven des Christens! Dat geluk wordt nu wel 
met schoone trekken geschetst en op eene menschkundige wijze 
voorgesteld, zooals wij dat van moxop gewoon zijn; maar het 
is geene preek, die zulk een tekst ten opschrift mogt dragen. 
Alleen het Evangelie had hier ten grondslag gelegd mogen 
Worden. Of is dit zoo arm aan woorden, waarin het geluk 
van een Christelijk leven wordt gepredikt? waarom niet een 
woord gekozen als dat van PAULUS, 1 Zim. rv: 8: de godzalig- 
heid ie tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoor- 
digen en des toekomenden levens? Uit den tekst moet de leerrede 





8 A» MONOD, 


zich ontwikkelen; anders kan de tekst gerust worden achter- 
wege gelaten. 

Van een geheel anderen aard zijn onze aanmerkingen op de 
tweede leerrede: de bezetenen, naar het bekende verhaal Matth. 
vur 28—rmx: 1. De geheele ontwikkeling der denkbeelden van 
MoNop over den Duivel en de booze geesten kunnen wij niet 
onderschrijven. De verdediging der leer van het N. T. om- 
trent de daemonen tegen de bedenkingen, die in vroeger en 
later tijd daartegen zijn ingebragt, komt ons onhoudbaar voor; 
terwijl het geheele betoog eene al te groote plaats inneemt 
in de leerrede zelve, zoodat wij volkomen instemmen met 
MOxOp, wanneer hij zegt: »maar wij hebben ons reeds lang 
genoeg met deze algemeene beschouwingen bezig gehouden.” 
Het praktische nut, dat uit de beschouwing van het tekstver- 
haal wordt ontleend, is dan ook zeer gering. Naar ons oordeel 
is deze rede wel de minste in waarde van het zevental. 

In al de kracht zijner welsprekendheid treedt ApoLPEE MONOD 
u voor den geest, bij het lezen der derde rede, over den dood 
van JOANNES den Dooper, Treffend is de paralel door den 
redenaar getrokken tusschen het sterven van JOANNES en het 
sterven van JEZUS; hoewel hij de geschiedkundige trouw 
verloochent, wanneer hij ook hierin de gelijkheid tusschen den 
Heer en zijn wegbereider zoekt, dat beiden een even groot 
getal jaren hebben gearbeid, Maar wij vergeven hem: gaarne 
deze en dergelijke kleine feilen, die een gebrek aan grondige 
wetenschappelijke ontwikkeling verraden, wanneer wij de schoone 
bladzijden lezen, waaraan deze rede zoo rijk is. Heerlijk is 
het slot van het geheel: »In de geschiedenis, welke wij over- 
wogen hebben, ziet de wereld, dat HERODES JOANNES den Dooper 
veroordeelt; maar het geloof ziet er daarentegen in, dat JOANNES 
de Dooper zeRODES veroordeelt”; en daarop de schildering van 
het oordeel, dat reeds in deze wereld zeRODES trof. En dan 
de blik over de gansche geschiedenis, waarin zich datzelfde 
verschijnsel openbaart, »Zulk eene heerschappij voert het Woord 
van God (de kracht der waarheid) te allen tijde. Naar het 
oordeel der wereld verschijnt PAuLus voor FELIX, voor FESTUS, 
voor AGRIPPA; maar naar het oordeel des geloofs verschijnen 
FELIX, FESTUS en AGRIPPA voor den Apostel PAULUS, om dat 
Woord te hooren, waardoor hunne zonden hun vergeven of ge- 
houden zullen worden. De heerschappij is aan het Woord, aan 








WIE DIENT GIJ? 9 


ket Woord alleen; al hef overige is slechts een voorbijgaande 
schijn: »Uw Woord, o God, bestaat in eeuwigheid! Die aan 
het Woord vasthoudt, zal met het Woord bestaan, die het 
weêrstaat zal beschaamd worden. Hemel en aarde zullen 
voorbijgaan, maar Uw Woord zal geenszins voorbijgaan.” 
Omtrent de vierde rede alleen eene enkele opmerking. In 
het begin daarvan lezen wij: nhebt gij ín het verhaal van den 
Evangelist niet een van die woorden opgemerkt, waardoor het 
blijkbaar is, dat de Heilige Geest zijne pen heeft bestuurd: 
Als er een welgelegen dag gekomen was?” — Staat hierbij met 
uwe gedachten een oogenblik stil. Wat moet dat beteekenen, 
dat de Heilige Geest de pen van den Evangelist heeft be- 
staurd? Hebben wij hier de leer der werktuigelijke ingeving 
voor ons, waarbij de evangelisten als lijdelijk worden gedacht 
en hunne schriften eigenlijk door den heiligen geest worden to 
boek gesteld? De woorden zouden het u doen vermoeden, in- 
dien gij MoNop niet beter kendet, en onder anderen in zijn 
PAULUS met vreugd hadt ontdekt, dat hij boven zulk eene 
mechanische inspiratie-leer verheven is. Waartoe dan der- 
gelijke uitdrukkingen, die in den mond van moNoD niet meer 
dan holle klanken zijn? Jal waren zij dit nog slechts alleen, 
maar wanneer mannen als MoNop en zijne geestverwanten zich 
op zulk eene wijze uitdrukken, dan geven zij aanleiding, dat 
de oudp dwaling voortdure en met hun gezag op nieuw het 
licht der kennis onder de koornmaat worde geplaatst. Mogt 
reine liefde tot de waarheid toch allen, die de waarheid kennen, 
‘tevens dringen om haar rond en vrij uit te spreken, en haar 
niet onder den mantel der regtzinnigheid te verbergen, al moet 
dat dan ook geschieden ten koste van een weinig menschenlof. 
Wij vestigen ten slotte nog de aandacht op de laatste rede: 
God is liefde. Vooral het begin is verrassend. In eene kleine 
stad van Italië, onder een stroom van lava bedolven, wordt 
ten handschrift ontdekt, een handschrift van den eersten brief 
van JOANNES. Het wordt ontrold en de bijna uitgewischte 
woorden komen door allerlei kunstmiddelen allengs aan het 
licht. Men is genaderd tot hoofdst. 4 vs. 8. De woorden 
God is — zijn ontcijferd; en nu weet men niet, wat er volgen 
zal; tot eindelijk het woord liefde zigtbaar wordt. Maar eer 
Mosop dit laatste mededeelt, schetst hij de onzekerheid, de 
Spanning, de vragen, die er oprijzen in aller gemoed, met zoo 


10 A. MONOD, WIE DIENT GIJ? 


levendige kleuren, dat men zelf met de verbeelding op dat tooneel 
tegenwoordig is. Zelden las of hoorde ik eene treffender in- 
leiding op eenige kerkelijke of andere rede, zoo uitermate ge- 
schikt om van den beginne af de aandacht te boeijen en de 
harten te winnen. De leerrede zelve voldeed mij minder dan 
het begin liet verwachten. Het voorbeeld van dien Groenlander 
en zijn gesprek met een Moravischen broeder, om aan te toonen 
welk een indrk het evangelie van Gods vergevende liefde op 
een Heiden moet maken, kwam mij uiterst gezocht en niet 
zeer natnurlijk voor. Maar toch zijn ook hier, even als ín 
elke leerrede, menigvuldige sporen aanwezig van het fijne ver- 
nuft, den diepen blik, den gemoedelijken ernst des grooten 
redenaars. Juist daarom, omdat hij zoo hoog als redenaar 
staat, betreuren wij het te meer, dat een gemis aan grondige 
kennis van den aard, den oorsprong en het karakter der Nieuw- 
Testamentische schriften hem telkens op een dwaalspoor brengt, 
helaas! door te velen bewandeld. Ondanks de feilen, die in 
menig opzigt hier zijn aan te wijzen, en waarvan wij slechts 
enkele proeven hebben genoemd, wenschen wij dat deze preken 
voor velen, ook buiten de geestverwanten van MONOD, ten 
zegen zullen zijn. Het uiterlijk van dit boekje is zeer bevallig. 








Zeepreken, of eenvoudige toespraken, ingerigt voor de algemeene 
eerdienst en voor bijzonder gebruik op oorlogs- en koopvaardij- 
schepen, door RICHARD MARKS. Naar het Engelsch. Utrecht, 
Kemink en Zoon. 1858. In 8vo. postform, 422 bl. in linnen 
band. f 2-50. 


Eenvoudige godsdienstige toespraken ten gebruike op zee- 
schepen zijn allernuttigst, maar het moeten dan ook eenvou- 
dige, zuiver christelijke toespraken zijn, die de zeeman be- 
grijpt en die ingaan tot zijn hart. Kom hem echter niet aan 
boord met een dogmatisme, waaraan hij niets heeft, omdat 
hij er niets van verstaat, of dat hem, zoo hij meent, op holle 
klanken af‚ tot het uitverkoren volk des Heeren te behooren, 
slechts nog meer stiijft in zijne onkunde en vooroordelen. 
Daarom spreken wij een bepaald afkeurend en afradend oor- 
deel uit over deze vertaling. De heer A. M. C. VAN ASCH VAN 
wisck had zijnen tijd — zeker niet in zijne meening, maar wel 


R. MARKS, ZEEPREKEN. 1 


in de onze en in die van allen aan wie Evangelische verlich- 
ting en Evangelische zin bij onze zeelieden ter harte gaan — 
beter kunnen besteden, dan door het overzetten van dit ge- 
schrift, al acht hij zijnen arbeid niet beter te kunnen besluiten 
dan met den wensch en de bede van den schrijver over te 
nemen tot den »Drieëenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest.” 

Meer bladzijden, dan dit Tijdschrift regels voor de beoor- 
deeling van dezen prekenbundel kan afzonderen, zouden wij 
moeten schrijven om al de godgeleerde scholastiekerij aan te 
wijzen en al de onjuiste, onevangelische voorstellingen te doen 
kennen, die schrijver en vertaler nop oorlogs- en koopvaardij- 
schepen” wil hebben uitgestald. Aan één staaltje zal men denkelijk 
genoeg hebben. De Christen heeft te strijden o. a. tegen den 
Daivel. »Die oude slang, waarmede de dwazen zoozeer den 
spot drijven, of wiens persoonlijk bestaan zij voorwenden niet 
te gelooven (grooter dienst kunnen zij hem zeker niet doen) 
is wel de geduchtste vijand, wegens zijne groote list en be- 
hendigheid en zijnen volhardenden ijver in dien strijd; terwijl 
hij volleerd is in de kunst om van de zwakste zijden van het 
menschelijk hart gebruik te maken ter bereiking van zijne 
helsche plannen. Wel heeft hij bij zijnen val alle goeds ver- 
loren, maar zijn groot verstand heeft hij behouden, en hoewel 
hij overwonnen is en in klnisters tot op den grooten oordeels 
dag gehouden wordt, is en blijft zijne magt en invloed op het 
bedorven menschengeslacht toch zeer groot, en zoo God het 
niet weêrhield, zou hij, even als hij sor van al zijne kin- 
deren beroofde, weldra alle inwoners van de aarde verdelgd 
hebben” — en wat daar meer volgt, te onzinnig om uit te 
schrijven, en waarbij het geestelijke spelen met woorden, zoo 
als in preek XIV: Overtogt van de Jordaan des doods (tekst 
Jerem. xm: 5)! niet eens in aanmerking komt. Volgens den 
schrijver deed pavip geen gebed, die (schrijft de vertaler) niet 
door God werd verhoord (bladz. 145). Doch genoeg; wij zou- 
den van dit maakwerk geene notitie nemen, indien wij ons 
niet verpligt rekenden om er nadrukkelijk tegen te waarschuwen 
allen, die, misschien op den titel af, zich zouden opgewekt ge- 
voelen, om dit geschrift aan boord te brengen. Wij hebben 
daartoe wat oneindig beter is, en de uitgevers hebben zich 
weinig verdienstelijk gemaakt met deze Sea Sermons in onze 
taal aan te bieden. 


12 Dr. 5. C. M. SELINGER, 








't Was maar een boer. — Authentieke levensschete van VINCENZ 
PRIESZNITZ, naar het oorspronkelijke Hoogduitsch van Dr. 3. 
©, M. SELINGER, Directeur der K.K. Academie voor Ooster- 
sche talen te Weenen, enz. enz, voor zijne landgenoten omge- 
werkt door een Nederlander. Met portret en facsinilé. Amster- 
dam, bij J.C. Loman ‚Jr. 1858. In kl. 8vo. XVI en 193 bl..f :- 90. 


Den langen titel hebben we in zijn geheel overgenomen, 
omdat hij op zich zelf reeds een element van beoordeeling van 
het werkje aan de hand geeft. Een Doctor in de letteren, 
zooals 's mans bijgevoegde titulatuur doet vermoeden, laat zich 
op den Gräfenberg door gepaste beweging in de vrije lucht, 
ondersteund door baden en geregelde diëet genezen — zooals 
in het werkje vermeld wordt — van de kwaal waarvan hij 
in zijne bedompte studeercel de kiemen opgedaan had, en neemt 
daaruit gelegenheid om den man — het natuurkind — dat hem 
tot de natuur teragbragt, ten hemel te verheffen. En een Neder- 
lander, dien wij vermoeden zouden, dat geen vreemdeling is 
in de geneeskundige wetenschap, (maar dàn begrijpen we niet 
zijne verklaring van epidemisch door overgeërfd) wil dat lof- 
schrift bij zijne landgenooten bekend doen worden, ten einde 
ook ons gelukkig te maken met den pvollen middag” van 
de zon der hydrotherapeutische genade, die rreeds lang 
in het buitenland aangebroken is.” De Vert. twijfelt ntoch 
geenszins aan de mogelijkheid van middagluister — althans voor 
den ziende.” Maar Ref, vreest dat die middag, die luister 
periode van de watergeneeskunde hier te lande nog lang níet 
zal aanbreken. En toch schijnt het niet dááraan te haperen, 
dat men hier niet genoeg ziende is, alias niet genoeg met een 
nieuwigheidje op heeft, getuige klopgeesterij (absit invidia dictoy 
en tafeldans, somnambulismus en biologie en dergelijke fraaijig- 
heden meer. Of anders misschien reeds het morgenrood voor 
dien gewenschten middagluister in Rotterdam gloort, waar twee 
homoeöpathen hunne behoeftige stadgenooten gratis helpen, en 
misschien, als we wèl onderrigt zijn, weldra een derde als 
homoeöpaath uit den dop zal treden, na zich ontdaan te hebben 
van het slijk der ouderwetsche geneeskunde, dat hij door heeft 
moeten kruipen — de tijd zal het leeren. Maar zooals ge- 
zegd; tegenwoordig zullen de meesten onzer landgenooten nog 





°T WAS MAAR EEN BOER. 13 


ep het bloote denkbeeld van koud water eene rilling krijgen, 
en dat terwijl wij van alle kanten bijna in het water zitten 
en in ieder geval voor een deel beneden het niveau van het 
groote water leven. Weinigen, zeer weinigen zullen plan hebben, 
om zich door water te laten genezen, die enkelen uitgezon- 
derd, die tot het water hunne toevlagt nemen, als het uiterste 
redmiddel uit een toestand waarin zij niet langer wenschen te 
leven. En zelfs deze nemen — wanneer zij door omstandig- 
heden van hun wil onafhankelijk verhinderd worden van hun 
geneesmiddel tot het uiterste of tot de verlangde uitwerking 
gebruik te maken — zelden tot het vroeger gebezigde middel 
weder hun toevlugt, wanneer de vroegere toestand, of een 
dergelijke die hen het eerst tot het besluit bragt, terugkeert. 
Zoo schijnt het ten minste hier te lande te zijn. Misschien 
dat het anders is, waar de zon der watergeneeskunde in vollen 
laister schijnt. 

Zon de Vert. dat niet eens willen onderzoeken en statistieke 
opgaven daarover willen mededeelen, natuurlijk met vermel- 
ding van den meerderen of minderen rijkdom van water in 
de omgeving van de plaatsen, die hem zijne cijfers leveren? 
Dat onderzoek zou misschien meer belangrijke uitkomsten kun- 
nen opleveren, dan a priori te verwachten is, 

Wat nu den inhoud van het werkje betreft, dat eene door- 
gaande vergoding behelst van Prressnitz’ persoonlijkheid zoo- 
wel als van zijn inborst en bekwaamheden, en eene hoogdra- 
vende verheffing van PrIessNITz’ geneeswijze — interessant is 
vooral de vermelding van den oorsprong der methode. Met 
PRIESBNITZ' eigene woorden wordt die oorsprong medegedeeld, 
en men kan er ten minste uit zien, dat men ook zonder logica 
tot groote resultaten, tot vermaardheid komen kan. Misschien is 
het evenwel daartoe een vereischte, om »maar een boer” te zijn. 
Als proefje van 'smans kennis van de natuur en zijne geniale 
toepassing daarvan deelen we die woorden over den oorsprong 
zijner methode hier mede. »Het werd mij al spoedig duide- 
lijk, dat in het water levenwekkende en versterkende krachten 
aanwezig moesten [sic/] zijn; [en wel waarom?] daar verdor- 
rende planten en dorstige dieren als herleefden wanneer zij de 
noodige hoeveelheid water ontvingen” De wijze van toepassing 
van het koude water was nu in het eerst deze, dat daarbij 
ene spons gebruikt werd. Bijzondere omstandigheden gaven 


u Dn J. C. M. SELINGER, 


aanleiding tot verruiming van PriessNiTz’ kennis van de natuur. 
De wonderkuren die bij namelijk verrigtte, werden aan hekserij 
toegeschreven, en het gebruik van de beheksende of behekste 
spons aan den wonderdoctor verboden [getuigt 't wel, even als 
het wonder te Lourdes, voor den staat van ontwikkeling onder 
het volk, waaronder zoo iets plaats kan hebben?]. Maar Prrzss- 
rz liet zich hierdoor niet afschrikken en gebruikte voortaan 
bij zijne wrijvingen en wasschingen de vlakke hand, omdat, 
zegt hij, »men mij die moeijelijk afnemen of wel het bezigen 
er van verbieden kon. Tot mijne eigene verwondering rigtte 
ik er echter meer mede uit dan vroeger met de spons en zag 
later in, dat de oorzaak van dit verschijnsel daarin lag dat 
nu leven op leven werkte.” Wie die verklaring maar duidelijk 
vindt Zoo goed als van eenig middeleeuwsch geleerd betoog, 
kan men hierop toepassen de woorden van aörar: »— eben 
wo Begriffe fehlen, da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich 
ein.” Toch häd er. die vernuftige ontdekking niet aan middel- 
eeuwsche folianten te danken, want op bl. 60 vermeldt de 
Schr. zelf: »nMet eenzijdig abstracte geleerdheid was Pr1essNrTz 
weinig ingenomen en schatte dat veel weten zóó gering, dat 
hij daarin wel eens te ver ging.” Eenige bladzijden te voren 
leest men van een paar boeken, die aan PR. te leen gegeven wer- 
den, om zich daaruit een wetenschappelijk vernis te geven. 
Of hij ze gelezen heeft, en zoo ja — beleefdheidshalve, of wel 
om met den inhoud bekend te worden, blijkt niet; wel dat 
hij zich later maar niet meer met studie ophield, nom zich niet 
van den weg af te läten brengen.” Bij zoo iemand is het niet 
te verwonderen, wat bl. 105 medegedeeld wordt: nin alle- 
daagsche verschijnselen — vond er. uitingen van verborgene 
krachten,” De wetenschap der natuur heeft anders juist om- 
gekeerd het streven, om alle krachten wier uitingen zij waar- 
neemt, zooveel mogelijk tot ééne terug te brengen. Dat iemand 
als Pr. ook al niet veel op heeft met vaccinatie, wat wonder? 
zelfs dat hij deze kumstverrigting noemt neene roekelooze greep 
in de heilzame natuurlijke verrigtingen van het organisme”, 
behoeft ons niet te bevreemden. Of het hem misschien anders had 
kunnen stemmen ten aanzien van de waarde der vaccinatie, 
dat zij ook bij de Toearegs in de groote woestijn van Noor- 
delijk Afrika gebruikelijk is, zooals de beroemde reiziger 
Dr. BARTE meêdeelt, en wel zonder dat het ergens uit blijkt; 


’T WAS MAAR EEN BOER. 15 


dat ze haar onmiddellijk of langs een omweg van de Europeanen 
zonden overgenomen hebben? Maar de man las niet, en kwam 
niet van zijn Gräfenberg af; hij wist dus ook niet, dat in de 
vorige eeuw het aanzienlijkste sterfecijfer in Europa door de 
pokken geleverd werd, dat dit getal na de invoering der vac- 
cinatie zeer verminderd is, en te naauwernood meer in aan- 
merking komt. Verder dat onbeschaafde volksstammen, wien 
de smetstof der pokken meêgedeeld is, daardoor verschrikkelijk 
geteisterd worden, zoodat zelfs ter wille van eigen lijfsbehoud 
en om het welzijn van den stam, de aangetasten aan hun lot 
overgelaten worden en de stam verder trekt. Dat de man 
overigens vertrouwen genoeg had op koud water en op zijne 
kanst, wordt door meer dan één voorbeeld gestaafd, waaruit 
blijkt, dat bij zoowel bij gezondheid als bij ziekte zijne methode 
op zich en de zijnen toepaste. Somtijds zal daarbij ook wel 
de noodige overdrijving plaats gevonden hebben, b. v. bl. 45, 
waar van eene scharlakenkoorts gesproken wordt, die binnen 
tene week genezen geweest zou zijn. Maar niets wordt er 
bijgevoegd, waaruit men kan opmaken, dat de ziekte in haar 
waren aard herkend en bij haar juisten naam genoemd is, 
zoodat men wel regt heeft, om de verzekering van niet-genees- 
kundigen ten minste te wantrouwen. En dit te meer omdat 
twee bladzijden verder meêgedeeld wordt de geschiedenis van 
een ongeval, dat Pr. overkwam. Hij stootte namelijk zijn 
voet, en wel moet het erg aangekomen zijn, ten minste hij 
zeì daarop: nals het morgen niet beter is, moet ik morgen 
Sterven.” Nu was het den volgenden dag beter, ergo Pr. had 
zich zelven door zijne behandeling van den dood gered. Ref. 
zou echter op dit geval eer het spreekwoord toegepast willen 
zien: beter hard geblazen dan den mond gebrand. 

Uit dit alles kan blijken hoe ongeschikt een lofredenaar 
PRIESSNITZ in Dr. SELINGER gevonden heeft. Alleen een ge- 
neeskundige is in staat om PrImssxrrz en zijne methode te beoor- 
deelen, en kan er zich voor wachten om voor eene goort van 
goddelijke ingeving te houden, wat eigenlijk alleen den naam 
verdient van bratalen onzin. »'t Was maar een boer”, zal men 
misschien den titel willen nazeggen, en dan zou ik gaarne 
antwoorden: »'t is waar, van een exemplaar van dat geslacht, 
zoo als men het in Boheme verwachten kan, zegt het zeker 
al veel, zóó geweest te zijn. Maar de spreekwijs gelijkt veel 


16 Dr. 3. C‚ M. BELINGER, 


op eene, die deze of gene soms op zich zelven toepast (on dat 
wil blijkbaar de Schr. of de Vertaler er meê): nik ben maar 
een arm of een eenvoudig mensch” of dergelijke, en men be- 
hoeft niet veel menschenkennis te hebben, om dezulken te her- 
kennen voor Diogenessen in hunne soort, door wier gescheurde 
kleêren de hoogmoed heen komt zien. 

Niemand meene overigens dat Ref. bij dezen heeft willen 
uitvaren tegen de hydrotherapie, of dat hij goedvindt den blijk- 
baren afkeer hier te lande van het koude water. Maar een 
werkje als dit is eene kwakzalverachtige aanprijzing van de 
watergeneeskunde, geheel buiten de wetenschap staande, ter- 
wijl deze daarentegen door grondig en gezet onderzoek meer 
en meer tracht bekend te worden met de bruikbaarheid van 
het water als inwendig niet minder dan als uitwendig genees- 
middel. Ook van den Vertaler, van wien we het als waar- 
schijnlijk aangenomen hebben, dat hij geneeskundige is, mag 
gezegd worden, dat hij zich niet op het tegenwoordige stand- 
punt der geneeskunde geplaatst heeft, dat hij dat standpunt 
niet begrijpt, en de vooruitzigten, de wenschen van die weten- 
schap niet kent. Hare wenschen immers zijn, zich hoe langer 
zoo meer op te lossen in hygiène of gezondheidsleer, en haar 
tegenwoordig standpunt is niet zoodanig, dat men haar tegen- 
over homoeöpathie, allopathie noemen mag. Want weinig 
minder onzinnig dan de leer van similia similibus zou zijn de 
strenge toepassing van de leer contraria contrariis; maar geen 
niet-homoeöpaath zal die leer aanhangen. Alleen aan de onder- 
vinding komt bij het behandelen van zieken de laatste stem 
toe, en het rationaliseren in de therapie, de proeven op het 
gezonde ligchaam, om daaruit te besluiten tot geneeswerking 
op het zieke ligchaam, hebben zóó weinig opgeleverd, dat ten 
minste twee van de voornaamste geleerden, die zich bijzonder 
met dezen tak van de geneeskundige wetenschap bezig ge- 
houden hebben (Prof. ALBERS en Prof. cLARUS), tot het besluit 
gekomen zijn, dat proeven met geneesmiddelen op het gezonde 
ligchaam geene waarde hebben, dan alleen tot opheldering van 
de reeds te voren bekende, door de ondervinding bewezen ge- 
neeswerking bij ziekten. Daardoor wordt tevens de onderste 
grondsteen van de homoeöpathie voor ten eenenmale onbruik- 
baar verklaard, en het gebouw van vermeend weten, op dien 
grondsteen opgetrokken, mist daarmede allen waarborg van 
duurzaamheid. 





'T WAS MAAR EEN BOER. 17 


Waarlijk, wanneer de Vert. zich ten doel gesteld heeft, de 
‘watergeneeskunde hier te.lande ingang te doen vinden — 't zij 
dan dat dit geschiede om de zaak zelve, of uit menschlievend- 
heid, of om welke andere reden ook — hij zal zijn doel op 
die wijze bezwaarlijk bereiken. Non tal auzilio, nec defen- 
soribus istie! Van een Doctor in de letteren was eene der- 
gelijke onhandige verdediging eer te wachten; maar dat zoo'n 
prul nog een vertaler vindt! Waarom geene populaire (maar 
miet onwetenschappelijke) schets van watergeneeskunde ge- 
leverd, gelijk men in den laatsten tijd wel wanhopiger rig- 
tingen in de nAfter’-geneeskunst met talent verdedigd heeft 
gezien ? Met name heeft Ref. hier het oog op de verdediging 
van de Homoeopathie door N,N., den lijfarts van den aarts- 
hertog JOHAN van Oostenrijk, en op de verdediging van het 
zich noemend dierlijk magnetismus door Dr. wia. wurm, 
asaistent-geneesheer in München. (Wat er is van de werkjes 
over het laatstgenoemde onderwerp, onlangs ten onzent bij n. 
3. VAN KESTEREN uitgekomen, is Ref. nog onbekend.) Eene der- 
gelijke behandeling van het onderwerp, die, zooals gezegd, niet 
zooveel talent vereischt zou hebben, als die der heide pas ge- 
noemde wanhopige rigtingen, zou de zaak van de hydrotherapie 
meer bevorderd hebben, dan de vertaling van dit werkje, of 
de geraaktheid, waarmeê de aanmerkingen beantwoord (?) zijn, 
die Dr. u. 3. B. in den Tijdspiegel bij de aankondiging van 
dit zelfde werkje maakte. 

Ref. eindigt met de woorden, ontleend aan eene rede door 
den beroemden Prof. ROKITANSKY gehouden in de zitting der 
K. Akademie van Wetenschappen te Weenen, den 31ste Mei 
des vorigen jaars: 

»Zooals de geneeskunde heden ten dage is, liggen de grond- 
slagen van haar pogen, zelfs in sommige bijzonderheden, voor 
het verlichte publiek open en bloot, en mag zij op het on- 
beperkte vertrouwen daarvan aanspraak maken. — Hare ge- 
heimen zijn geene andere, dan de diepten van de echte weten- 
schap, die zich van mysticismus en autoriteitsgeloof vrij ge- 
maakt heeft en aan anderen meêgedeeld kan worden; de mid- 

delen waarmede zij werkt, zijn aan de natuur ontleend en aan 
die wetenschap getoetst. Ook bouwt zij heden ten dage geen 
zoogenaamde systemen, noch in de theorie, noch in de praktijk. 
Wat thans nog systeem genoemd wordt, zijn alleen bijzondere, 

BOEKBESCH. 1859, n°. I, 2 


18 Dr. 5. C‚ M. SELINGER, 'T WAS MAAR EEN BOER. 


eenzijdige meeningen en handelwijzen op een beperkt gebied, 
die op onevenredige ontwikkeling van den een of anderen 
tak van wetenschap, of wel op de eene of andere op zich zelve 
staande ontdekking berusten. Over hunne waarde is het vol- 
doende om dit op te merken: Hoe meer hunne aanhangers ze 
bij uitsluiting als geneesmethoden in praktijk brengen, des te 
meer hebben zij er behoefte aan om op slawe wijze, door alles 
behalve wetenschappelijke gronden geleid, de voorwerpen uit 
te kiezen, waarop zij hunne kunst zullen uitoefenen, even als 
de oud-Grieksche tempelgeneeskunde in het belang van de 
Godheid, van wie de genezing gevraagd werd, de levensge- 
vaarlijke zieken onder het eene of andere voorwendsel ver- 
wijderde.” : 7 

Met deze woorden van den grooten meester der ziektekundige 
ontleedkunde besluit Ref. dit verslag, dat sine ira, sine studio 
geschreven werd, en wacht hij bedaard het Quos ego van de 
andere partij af. Dr. A. 5. 








De homosopathische Genseskunst. Populaire schets voor het Ge- 
neeakundig Publiek, door eene Vereeniging van voorstanders 
der Homoeopathie. Te Rotterdam, bij H. Nijgh. 1858. In 
Bro. VI en 48 dl f :- 830. 


Waardoor heeft de Vaccine zooveel van hare behoedende kracht 
verloren, en hoe zal men afdoende daarin voorzien? Door c. 
G. CALLENBACH, Senior, Medicinae Doctor en practizerend Ge- 
neesheer te Utrecht, Utrecht, Kemink en Zoon. 1858. In 
vo. 31 B. f:-40. 


Hoewel de beide bovenstaande titels het vermoeden opwekken 
van betrekking te hebben tot twee, naar inhoud en vorm zeer 
uiteenloopende, kleine geschriften, vermits het eerste gewijd is 
aan een meer algemeen onderwerp, en het tweede dienen moet 
om een zeer speciëol vraagstuk te behandelen, en wel, gelijk 
gewoonlijk, door een enkelen met name genoemden auteur, 
terwijl N°. 1 gezegd wordt eene vrucht des geestes van on- 
derscheidene, in denkwijze overeenstemmende schrijvers te zijn, 
zoo hebben beide die werkjes echter, gelijk ons nader zal 
blijken, wat oorsprong en strekking betreft, zoo groote over- 
eenkomst, dat wij meenden beider aankondiging onder één 


DE HOMOEOPATHISCHE GENEESKUNST. 19 


hoofd te mogen vereenigen. Wij zullen ons daarbij echter tot het 
„opgeven wan den hoofdinhoud moeten bepalen, terwijl wij mee- 
nen eene meer uitvoerige in bijzonderheden tredende beoordee- 
ling aan de geneeskundige Tijdschriften te kunnen overlaten. 

L Ofschoon de ongenoemde schrijvers zeggen leeken in het 
vak te zijn, zoo meenen zij echter eene populaire schets, ter 
aanbeveling van de homoeopathiische geneeskunst aan hunne 
mede-leeken te mogen en moeten aanbieden. Niettemin halen 
zij aan het einde van het voorberigt, een zestal hoogduitsche 
homoeopathische schrijvers aan, van wier werken zij hebben 
gebruik gemaakt. Dat het werkje grootendeels als eene com- 
pilatie uit deze zal moeten beschouwd worden, schijnt reeds 
te blijken uit de vele germanismen, die men er in aantreft, 
zoo als wisselkoorts, inwerkingen, kleinheid der gaven (van ge- 
neesmiddelen), verdichtingen, enz. — In het eerste hoofdstuk 
wordt de oorsprong en het grondbeginsel der hamceopathische 
geneeskunst behandeld; in het tweede en derde de enkelvou- 
digheid der homoeopathische middelen en de kleine giften, 
waarin ze toegediend worden; in het vierde de homoeopathi- 
sche diëet; in het vijfde de homoeopathie voor reizigers en zee- 
varenden; in het zesde de homoeopathische behandeling der 
veeziekten; in het zevende het verschil tusschen de allopathi- 
the en homoeopathische behandeling, ten opzigte van de sterfte- 
verhouding en van de verplegingskosten; in het achtste einde- 
lijk, de tegenwoordige toestand der homoeopathie, met hare 
behoeften aan afzonderlijke leerstoelen, aan een homoeopathisch 
Slaats-examen, en aan het regt van zelfbereiding en kostelooze 
afgifte van geneesmiddelen. 

IL. De heer CALLENBACH, een der weinige homoeopathische 
geneesheeren, die ons vaderland oplevert, beantwoordt de beide 
op den titel van zijn werkje gestelde vragen door aan te wijzen, 
dat de vaccine (die bij den mensch achtereenvolgens reeds vele 
Beneratiën doorloopen heeft) vermaedelijk verzwakt is, en dat 
daarom het voornaamste hulpmiddel gelegen is in de aanwen- 
ding der echte aan de koe zelve ontleende pokstof. Ofschoon 
wij in beide opzigten in de meening van den schrijver deelen, 
moeten wij echter opmerken, dat het voor de regeneratie der 
koepokatof reeds toereikende is, om van tijd tot tijd eenige 
koeijen met vaccinestof in te enten en zóó eene nieuwe, blijkens 
de ervaring, veel krachtiger inöntings-stof te verkrijgen, gelijk 

2 


20 C.G. CALLENBACH, SEN*., WAARDOOR MEEFT DE VACCINE, ENZ. 


de proeven van den hoogleeraar NUMAN en anderen geleerd 
hebben. Dat wij, voor het overige, op des schrijvers betoog, 
als zou de uitvinding van JENNER een luisterrijk bewijs voor 
de waarde der bomoeopathie opleveren, zeer veel hebben af 
te dingen en daarop, bij uitnemendheid, het omnis comparatio 
claudicat (elke vergelijking van ongelijksoortige zaken loopt 
mank) toepassen, behoeft wel niet opzettelijk te worden aan- 
gewezen. id 








Handboek der Algemeene Artsenijmiddelleer, of de leer der Art- 
genij- en Geneeswerking in ziekten, door Dr. 3. F. H. ALBERS, 
Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Bonn, enz. Kampen, K. 
van Halst. 1858. In 8vo. 355 bl, 


Om eene dieper ingaande beschouwing van dit werk te 
Teveren, dat van zuiver geneeskundigen aard is, daartoe schijnen 
mij de Vaderl. Letteroefeningen de plaats niet. Iets anders is 
het echter om de aandacht der geneeskunst-oefenaren te vestigen 
op den rijken inhoud van wetenschap en ervaring in dit boek 
meêgedeeld. De hoofdgedachten, die den Schr. daarbij voor 
den geest zweefden, vindt men reeds in zijne voorrede ver- 
meld: »De algemeene artsenijmiddelleer, zooals de leer van 
de artsenijwerking ook wel genoemd wordt, is de schakel, die 
physiologie, therapie en speciële artsenijmiddelleer met elkaâr 
verbindt. Er is geen tak der geneeskunde, die de therapie 
meer voor elke empirische behandeling behoedt dan de op 
pathologischen grondslag berustende artsenijmiddelleer.” Let 
wel, hoe de Schr. dien grondslag hersteld wil hebben, in 
plaats van den physiologischen of chemischen, dien men vruch- 
teloos getracht heeft daarvoor in de plaats te zetten. „Het 
onderzoek van de artsenijwerking op gezonden geeft ons slechts 
een beeld van de verandering, die het middel in het organisme 
ondergaat, en welken invloed het in dezen toestand op het orga- 
nisme uitoefent, eene kennis, die voorzeker van groot belang 
is, doch de aanwijzing voor het gebruik van artsenijen in 
ziekten niet in zich bevat, aangezien het leven een ander iets 
is in ziekten, dan in gezondheid, al openbaart het zich ook 
steeds volgens dezelfde wetten.” En verder: nde artsenijwer- 
king als geneeswerking kan alleen uit het leven, en wel vit 


J. F. H. ALBERS, HANDBOEK, ENZ. 21 


het leven van den zieke, begrepen worden, en aangezien deze 
werkidgen slechts in ziekten plaats grijpen, zoo kan de leer 
van de genezing der ziekte door de artsenij ‘oak slechts uit en 
door de ziekte het ware licht verkrijgen.” Uit de aangehaalde 
plaatsen zal men de rigting van Prof. Arsens voldoende leeren 
kennen, alsmede de idee, die hem bij de zamenstelling van 
zijn werk geleid heeft. Zeer verdienstelijk schijnt Ref. onder 
veel, het hoofdstuk of liever het gedeelte (bl. 25—116) ge- 
teld: geschiedenis en bronnen van de leer der artsenijmid- 
delen. Van verdere aanbeveling onthouden we ons; we geven 
alleen dengene die voor een degelijk werk over de algemeene 
arteenijmiddelleer nog een plaatsje in zijne bibliotheek be- 
Shikbaar heeft, den raad dit werk ter inzage te vragen; dan 
ml reeds de inhoudsopgave hem van de belangrijkheid, die 
het heeft, overtuigen. 
Sept. 1858. : AS 








Epistola critica de Oratione prima in Catilinam, frustra a 
“Cicerone abjudicata. Scripsit P. EPKEMA,. Amstel. J. D. 
Sijbrandi. 1857. 8vo. 101 pgg. f 1-25. 


Het is reeds een gernimen tijd geleden, dat de Heer RINKES, 
de Leidsche Academie verlatende, met zijn proefschrift is op- 
Betreden: De abjudicanda prima Oiceronie in Oatilinam oratione. 
Zijn goede naam als een der beste kweekelingen van de phi- 
lologische faculteit aan die Academie was hem reeds vooraf- 
gegaan; het vraagstuk, dat hij zoo zonder aarzelen aanvatte, 
ijs van zoo groot gewigt; de stelling op den titel uitgedrukt, 
was zoo categorisch; de toon van de geheele Dissertatie zoo 
vast en zeker; zijne conclusie zoo onverschrokken, dat de in- 
drak, dien deze aanval maakte, niemand verwonderen kan. 
Men was overrompeld, men besloot uit het zelfvertrouwen, 
waarmede de zaak behandeld was, tot de deugdelijkheid der 
argumenten, men vermoedde, achter zulk een stout bestaan 
tene krachtige hulp van hooger hand, en men hield zich een 
weinig op een afstand, zonder zich bepaald vóór crcero te 
durven, of tegen CICERO te willen verklaren. Maar toch waren 
er te vele philologen in ons land, die te wèl wisten waarom 
ze cicero altijd voor den schrijver der I° Catilinaria hadden 


22 P. EPKEMA, 


aangezien, die geduld hadden om de aan hem toegebragte 
slagen eens van nabij te onderzoeken, dan dat de zaak lang 
zoo blijven kon, Weldra verhief zich Prof. Boor en zond eene 
kleine bende éclaireurs vooruit, om voorlopig de kracht 
van den aanval ‘wat te breken. Meer geloof ík niet, dat 
hij met zijne Ciceronis Oratio in Catilinam I* heeft willen 
doen. Waarschijnlijk heeft hij slechts de tegenwerpingen, die 
hem reeds bij eene eerste lezing voor den geest kwamen, tot 
den strijd willen vooruitzenden. Vervolgens stond ze, 3. KIEL 
op en verhief in De Gids eene krachtige stem tegen den on- 
tijdigen overwinningskreet, door RINKES over CICERO aangeheven. 
Wel moest hij voor dit protesteren boeten met eenige bits- 
heden, die hem ten antwoord werden gegeven; maar hij be- 
hoefde zich zeker nog niet te retracteren. Velen scheen het 
echter toe, dat de acta over dit geding nog niet waren ge- 
sloten, en onder dezen was de Heer EPKEMA, 

Hij was ongetwijfeld de man voor zulk eene zaak. Wel 
heeft hij zijne liefhebberij niet op het boekmaken gezet, maar 
zijne veeljarige practische studien, vooral op ket gebied der 
grammatica, en zijne erkende bekwaamheid geven aan ijne 
‘woorden het gewigt dat in zulk eene belangrijke zaak noodig 
is. Èn omdat de Heer krear reeds het meest op de histo- 
rische zijde der quaestie, op de argumenta externa, zijne aan- 
dacht had gevestigd, èn omdat zijne neiging hem meer naar 
de grammaticale zijde heentrok, werd deze alleen door den 
Heer £. aangevat. Van het begin tot den einde toe heeft bij 
de argumenta interna, die de Heer riNKES uit de oratie zelve 
aanvoert, doorloopen en getoetst, en zoo vormen zijne aantee- 
keningen bijna een volledigen commentaar, die door een schat 
van grammaticale opmerkingen uitmunten het geheel tot een 
werk maakt, dat aan geen Nederlandsch literator onbekend 
mag zijn. Hoogst belangrijk is om het den veteraan tegenover 
den jongen krijger in de wapenen te zien, Riskxs stoot on- 
ophoudelijk toe met de adjectiva inéptus, ridiculus, stultus, in- 
sulsus, absurdus, met sarcasmen, bespottingen en schouder- 
ophalen over den armzaligen rhetor, die onder het mom van 
cicezo, deze oratie zou hebben gemaakt. Erkema weert elken 
stoot van CICERO af met het schild, dat alleen tegen zulke 
aanvallen beschutting kan geven, de grammatica en de ver- 
gelijking van andere plaatsen. Het is een werk van groot geduld 





EPISTOLA CRITICA, ETC. 23 


geweest om die effuta, door rinkEes zoo losjes daarheen ge- 
worpen, één voor één door bewijsplaatsen te ontzenuwen. — 
Maar de uitslag is dan ook aan die moeite geëvenredigd. Het 
is zoo, ik geloof, dat ook de Heer rPKEMA wel eens te ver 
is gegaan, door al wat in deze oratio voorkomt te willen in 
bescherming nemen, alsof het zóó moest en niet beter kon 
gezegd worden. Ook bij de philologen vindt men wel iets 
van theopneustie. Enkele vreemdheden in deze oratie, die 
mij altijd gehinderd hebben, schijnen mij nog niet ten volle 
opgehelderd te zijn. Maar over het algemeen is het doel, 
waarmede hij schreef, volkomen bereikt. Duidelijk en vol- 
dingend heeft de Heer RPKEMA bewezen, dat bijnavalle aan- 
merkingen door RINKES tegen stijl en habitus dezer oratie ge- 
maakt, temere atque inconsiderate ter neder zijn geschreven, 
en dat hij dikwijls den rhetor, dien hij uitlacht, verkeerd heeft 
begrepen. Het is in een woord wat de Franschen noemen une 
ezécution, en wel eene zeer strenge. 

Het is niet te ontkennen, aangenaam is het niet om te lezen, 
hoe hier de jongere door den oudere telkens vinnig op de 
vingers wordt getikt, hoe hem al de bespottende epitheta, die 
hij den zoogenaamden rhetor in het aangezigt werpt, met 
woeker worden teruggegeven, hoe zijn spreken garrire in plaats 
van docte disserere wordt genoemd, hoe hij eigenlijk niet veel 
beter wordt behandeld, dan een ondeugende schooljongen. Maar 
men moet ook niet vergeten, dat de onbegrijpelijke ligtzinnig- 
heid, losheid en de aanmatigende toon, waarin het Academische 
proefschrift over zulk een gewigtig onderwerp handelde, niet 
anders konden doen, dan tegen den schrijver, die zich zoo zeer 
heeft blootgegeven, innemen. ErkrMa begint met het ronduit 
t erkennen, dat het zijne indignatio had gewekt, en, mag het 
hem envel worden geduid, dat hij even weinig ontzag voor R. 
heeft als deze voor crczRO? Misschien had hij achterwege 
kunnen laten, om r. ook over zijne Latiniteit hard te vallen, 
die hier en daar wel eens sporen van haastige bewerking ver- 
raadt, maar mij toch anders zoo slecht niet voorkomt. Maar 
dat hij zulk een krachtig protest inbrengt tegen de wilde, on- 
hollandsche afbrekingswoede, waarin eene zekere rigting hare 
geleerdheid stelt; dat hij het doet met zulk een ferm geschreven, 
degelijk stuk; óók dat hij het doet zonder praal van geleerd- 
heid, maar met een schat van kennis, — wij kunnen niet 


24 P. EPKEMA, EPISTOLA CRITICA, ETC. 


anders dan het toejuichen. Hij divageert niet, maar wederlegt 
één voor één de geopperde bezwaren, zoodat eene tegencritiek 
niet wel mogelijk zal zijn zonder insgelijks voet bij stuk te 
houden, en al het door hem aangevoerde te ontzenuwen, — 
wat niet zoo gemakkelijk gaan zal als de Dissertatio De abjudi- 
canda te schrijven. 

Tot nog toe is er dan ook noch uit Leyden, noch uit 
Nijmegen eene stemme opgegaan ter verdediging van het be- 
gonnen vernielingsproces. Wel hebben wij zoo iets gehoord 
van pogingen door den Hoogl. 3. BAKE gedaan, om den galop 
van zijn leerling, waartoe hij hem zelf wel schijnt aangezet te 
hebben, te verdedigen; maar die zijn gedaan binnen den be- 
perkten kring van de Koninklijke Academie, en sommigen be- 
weren zelfs, dat dit ook best daarbinnen besloten zal blijven. 

Zal de Heer giNKes dan niets ter zijner verdediging kunnen 
bijbrengen? Mag ik zeggen, wat ik van de zaak denk. De 
jonge philoloog heeft een verkeerde greep gedaan, en in den 
grond houd ik hem voor bekwaam genoeg, om dit thans in 
te zien. Maar de Heer zeKEMA heeft hem een uitweg over- 
gelaten, en misschien zal hij vroeger of later met de philolo- 
gische kennis die hij ongetwijfeld heeft, daardoor weder in de 
verloren vesting trachten binnen te rokken. De historische zijde der 
zaak, de argumenta eaterna, zijn door den Heer EPKEMA buiten 
spel gelaten. Wel hebben reeds kiemr en BOOT dat punt be- 
handeld, maar het ware toch misschien beter geweest, die 
beide zijden bij elkander er in verband te beschouwen. 

Zoolang als echter de Heer RINKES zijn eersten aanval niet 
door een tweeden meer afdoenden ondersteunt, houden wij de 
eerste Catilinaria voor ganschelijk gered van den ondergang, en 
zullen wij met hetzelfde genoegen als altijd crorro het quouêgue 
tandem den parricida hooren toedonderen. 








Handleiding tot de kennis der Vaderlandsche Geschiedenis, ten 
dienste van hen, die zich tot de lessen bij de Koninklijke Mili- 
taire Akademie wenschen voor te bereiden, door LODEWIJK 
MULDER, Eerste Luitenant der Infanterie aan voornoemde 
Akademie. Te Arnhem, bij D. A. Thieme. 1858. IV en 
260 HL. f 1-90. 


Een schoolboek te schrijven, ach, dat niet geleerd en ongeleerd 








IL. MULDER, HANDL. TOT DE KENNIS DER VADERL. GESCHIEDENIS. 25 


er zich toe berekend waande! Hoevele onbruikbare achool- 
boeken zouden er minder in de wereld zijn! Inderdaad, het 
heeft groote moeijelijkheden. De een is zijn onderwerp vol- 
komen meester, maar stelt zich niet genoeg in de plaats van 
den leerling, den ongeoefende in het denken, voor wien eene 
eenvoudige, heldere voorstelling een eerste vereischte is. De 
Ander weet niet veel meer van de zaak die hij behandelt dan 
hetgeen hij daar neêrschrijft en dat hij uit een grooter school- 
boek netjes heeft uitgetrokken; hij heeft zelf niet gedacht en 
kan dus den leerling niets te denken geven. En kundigen 
zoowel als onkundigen — maar de laatsten inzonderheid — ver- 
vallen nog in de gevaarlijke fout, dat zij, de zaak van een 
eenzijdig standpunt beschouwende of niet beter wetende, par- 
tijdige begrippen neêrleggen in een boek, dat eenvoudig de 
elementen moet bevatten en dus zoo objectief mogelijk moet zijn. 

Zien wij in hoever de schrijver van bovengenoemde Hand- 
leiding die klippen heeft weten te vermijden. 

De schrijver heeft in een kort bestek de belangrijkste ge- 
benrtenissen gemakkelijk weten te groeperen en helder voor 
te stellen. Hij laat ze zelve spreken, zonder in beschouwingen 
te treden en personen of feiten te apologiseren — een hors 
d'oeuvre in een schoolboek, waaraan zich zoo velen hebben 
schuldig gemaakt. Ook heeft hij te regt ingezien, dat tot goed 
begrip der historie eene beknopte uiteenzetting van de staats- 
inrigting in de verschillende tijdvakken noodzakelijk was. Zoo 
zijn hier aan het leenstelsel, aan de verhouding tusschen volk, 
vorst en adel in den grafelijken tijd, aan de staatsinstellingen 
der republiek afzonderlijke hoofdstukken gewijd. Eene andere 
dengd van het boek is deze, dat niet een enkel tijdvak, zoo- 
als het grafelijke, ten koste van de andere met te veel uit- 
voerigheid behandeld is; uit de lange lijst der Hollandsche 
graven zijn verscheidene vroegere te regt met stilzwijgen voor- 
bijgegaan. : 

Ziedaar reeds genoeg om tot aanbeveling dezer Handleiding 
boven de meeste harer voorgangsters te kunnen strekken, mis- 
Schien boven die alle. Maar die goede eigenschappen mogen 
ons het gebrekkige niet over het hoofd doen zien. Na het 
midden der achttiende eeuw komt de schrijver blijkbaar op 
ten terrein dat hem meer vreemd is. Daardoor verliest de 
voorstelling het heldere en onpartijdige, aan die der vroegere 


26 L. MULDER, HANDL. TOT DE KENNIS DER VADERL. GESCHIEDENIS. 


tijdvakken eigen. Evenmin als uit andere handleidingen zal 
de leerling zich uit deze een goed begrip kunnen vormen b. v. 
van de oorzaken en den loop der revolutie van de vorige eeuw, 
want ook hier weder zijn patriotten, franschgezinden en revo- 
lutionnairen één, en wordt alleen op het onregt gewezen het 
stamhuis van Oranje door het gedwongen vertrek van wiLLEM V 
aangedaan, zonder de noodzakelijkheid daarvan te doen inzien. 
Ach, de patriotten hebben genoeg voor hunne franschgezind- 
heid geboet, dan dat men niet de volgende geslachten zou leeren 
aan hunne bedoelingen regt te laten wedervaren. Ook is het 
miskenning van het volk, zoo als hier, zijdelings te leeren, 
dat dankbaarheid voor de goede diensten door de prinsen van 
Oranje aan onzen Staat bewezen, het de vele misbruiken over 
het hoofd had moeten doen zien, die het bestuur der latere 
stadhouders aankleefden, en die door hunne zwakheid en on- 
verstand niet geleidelijk, maar alleen door hevige middelen 
konden verbeterd worden. Hetzelfde partijdige waas ligt ook 
over het verhaal van den lateren tijd uitgestrekt, dezelfde zucht 
om de fouten des volks op den voorgrond te stellen, die der 
vorsten te vergoêlijken. 

Wij hebben nog eene andere grieve tegen de Handleiding 
van den Heer MuLpem. Naar onze meening behoort de ge- 
schiedenis van nijverheid, handel, kunst, wetenschap ook tot 
de geschiedenis van een volk. Het kort bestek eener hand- 
leiding mag geene verontschuldiging zijn, dat die hier geheel 
voorbij is gezien. Zij hangt te naauw met de historie van 
den staat te zamen en draagt te veel bij om die beter te doen 
begrijpen. Als inleiding op ieder tijdvak had onzes inziens op 
den toestand van het volk in deze opzigten gewezen moeten 
worden. Eene handleiding toch moet niet alleen een leerboek 
voor den discipel, maar ook een leiddraad voor den onder- 
wijzer zijn, en dezen tot uitwerking der verschillende punten 
door mondeling onderrigt aanleiding geven. De taak des on- 
derwijzers is zwaar genoeg om er hem hard over te vallen, 
dat, waar die aanleiding gemist wordt, de zaak dikwijls over 
het hoofd wordt gezien. 

Wij hebben de verdiensten van de Handleiding van den Heer 
MULDER geroemd, de fouten die haar naar ons inzien aan- 
kleven, niet verzwegen, en durven, op hare voorgangsters 
ziende, haar gerustelijk aanbevelen. x. 


BIJDRAGEN, ENZ. 27 








Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 
verzameld en uitgegeven door Mr, 18. AN. NIJHOFF, Archivaris 
van Gelderland. Nieuwe Reeks. Herste Deel, eerste Stuk, 
Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon. 1857. In gr. 8vo. 
IV en 122 W. f 1-25. 


De iijverige en geleerde Archivaris van Gelderland gaat 
steeds voort met te verzamelen en uit te geven, wat hij meent 
nuttig en dienstig te zijn aan Vaderlandsche Geschiedenis en 
Oadheidkunde. Het stuk, dat wij hier voor ons hebben, moge, 
eren als zoovelen zijner voorgangers, bewijzen, dat de Heer 
xnOFr met vrucht verzamelt, uitmuntende medearbeiders 
heeft, en doeltreffend in het kiezen zijner Bijdragen te werk 
gaat. Vooreerst treffen wij in dit stuk aan, eene uitvoerige 
en geleerde beschouwing van de Marken op de Veluwe, door 
Mr. 1. A. Je W. SLOET, waarvan wij later het vervolg mogen 
wachten. Gelijk de lezer weet, is men het over de beteekenis 
van Marken en over haren oorsprong niet eens. De ervaren 
Schrijver dezer beschouwing had reeds vroeger zijne meening 
tangeande dit vraagstuk bekend gemaakt, en betuigt in zijne 
opinie, dat de marken over geheel Duitschland, van de Alpen 
tot aan de zee, verspreid waren, meer en meer te zijn be- 
vestigd. Anderen echter, als DE MEESTER, TADAMA en NIJHOFF 
ontkennen het bestaan van marken opde Veluwe, in den zin 
en de beteekenis, waarin die in het Zutphensche en elders 
worden aangetroffen. Uitvoerig, en, naar wij gelooven, met goed 
gevolg, verdedigt de Heer soer zijne stelling. Vooral het on- 
derzoek, dat hij instelt naar het oude tinsboek van Voorst is 
zer merkwaardig; de Heer siJmorr had zich vroeger ter ver- 
dediging zijner zaak op datzelfde boek beroepen, en was door 
zijn onderzoek tot geheel andere resultaten gekomen. Wij zijn 
miet in de gelegenheid om zelven die oude manuscripten te onder- 
zoeken, en al waren wij zulks, wij zouden ons wel wachten 
en vonnis te vellen in eene zaak, waarover twee zoo geleerde 
archaeologen verschillen. In onze eenvoudigheid zouden wij nu, 
na lezing dezer verhandeling, de zijde van Mr. soer kiezen; 
maar wij houden het voor zeer mogelijk, dat wij ons hebben 
laten medeslepen, en dat, wanneer de Geldersche Archivaris 
eens op dit punt terugkomt, het zeer moeijelijk zijn zal eene 


28 BIJDRAGEN, ENZ. 


kenze te doen tusschen de beide opinies. In allen gevalle 
meenen wij niet te veel te zeggen, wanneer wij beweren, dat 
de Heer sLoET door zijn geleerd onderzoek een voor de quaestie 
zeer nuttig werk verrigt heeft, waarvoor hij onzen dank ver- 
dient; het is met verlangen dat wij naar het tweede gedeelte 
zijner verhandeling uitzien. 

Mr. 1. 0. rerra gaf in dit stuk eene Bijdrage tot de ge- 
schiedenis der heksenprocessen in de provincie Groningen, zeer 
belangrijk, omdat het tot aanvulling strekt van de Geschiedenis 
der heksenprocessen van den kundigen Mr.-JAC. SCHELTEMA, 
die bij gebrek aan zekere berigten uit Overijssel, Groningen 
en Drenthe, van die gewesten in zijn werk geen gewag maakte. 
De zeer lezenswaardige voorlezing van Mr. rarr deed bij ons 
het verlangen opkomen, dat ook voor Overijssel en Drenthe 
een geschiedschrijver van de heksenprocessen mogt opstaan; 
wij twijfelen geen oogenblik, of het zal ook in die streken 
niet aan stof daarvoor ontbreken. 

De Heer p. c. G. guror komt nog eens terug op eene stoffe 
reeds vroeger door hem behandeld, namelijk de kleuren onzer 
vlag; ook nu weder hebben wij zijn onderzoek met genoegen 
gevolgd. Zijn resultaat is, dat, ofschoon rood, wit en blaauw 
reeds onder het Beijersche Huis de landsheerlijke kleuren van 
Holland en Zeeland waren, onze vlag echter haar oorsprong 
verschuldigd ís aan die zelfde kleuren, als landsheerlijke kleuren 
van het Bourgondische Huis; maar dat de kleuren van de 
Nederlandsche oorlogsvlag, gedurende den tachtigjarigen oorlog, 
oranje, wit en blaauw waren. 

De geschiedenis van het Stift ter Hunnepe is de stof der 
bijdrage door den Heer P. c. MOLHUYSEN geleverd. Het is 
slechts een kort overzigt, dat ons hier gegeven wordt, maar 
met genoegen hebben wij er kennis mede gemaakt. Onze 
regering mag den hemel wel danken, dat het niet meer met 
inrigtingen als dat Stift ter Hannepe en zijne juffers te doen 
heeft; zij heeft waarlijk zulke dames niet noodig om 't haar 
lastig te maken. 

Mr. L. PH. O. VAN DEN BERGH heeft het Britsch Museum te 
Londen bezocht, en daar genoeg gezien, om eene belangrijke 
bijdrage in NiJnorr's verzameling te leveren; het is met 
deze dat dit stuk besloten wordt. Zij behelst een Berigt over 
eenige handschriften betreffende onze geschiedenis, in genoemd 








BIJDRAGEN, ENZ. 29 


Moseum bewaard. De beschrijving van wat de Heer van 
DEN BERGE daar gevonden heeft, en de veronderstelling, dat 
er nog meer schatten voor onze geschiedenis in het Britsch 
Maseum te Londen verborgen zijn, doen ons hopen, dat de 
schrijver dezer bijdrage nog eens een Engelsch reisje onder- 
nemen zal. 

Spoedig weder een Stuk van minorr's Bijdragen te ont- 
vangen, vooral als 't van gehalte is als het aangekondigde, 
zal ons bijzonder aangenaam zijn. 








Blikken op pr murreR's Standbeeld. Beschouwingen over Neér- 
lands Zeewezen, in verband met zijn bloei en grootheid, door 
E. B, SIJPKENS, schrijver van: »n De Volksgeest van 1830—1831 
herdacht.” Te Amsterdam, bij J. M. E. Meijer. 1858. In 
gr. vo. VIII en 245 bl. f 2-40. 


Deze lijvige brochure mogt slechts ten deele Ref's goed- 
keuring wegdragen, en dit had hij bij het begin zijner lectuur 
niet gedacht; het bombastische element toch, dat in het ge- 
heele geschrift zeer ruim vertegenwoordigd is, speelt in de 
eerste bladzijden zulk eene hoofdrol, dat men schier afgeschrikt 
wordt van de lezing van het overige. En toch, het moet 
erkend worden, bevat het schrijven van den Heer BIJPKENS 
veel goeds en waars; de goede en opregte bedoeling waarmede 
het opgesteld is, de vele blijken welke de schrijver geeft van 
zich in vele opzigten wel op de hoogte gesteld te hebben van 
zijn onderwerp, maken het jammer, dat zoovele gebreken zijn 
werk aankleven; dat hij (misschien zonder het zelf te weten) 
de zaken met eeù partijdig oog beschouwt, en zich op een zeer 
eenzijdig standpunt geplaatst heeft, dat hij zijne gedachten niet 
heeft kunnen uitdrakken in minder langdradigen vorm. — 
Ref. moet beginnen met op te merken, dat de Heer siJPKENS 
beter gedaan zou hebben met het eerste gedeelte van den titel, 
en het meeste in de brochure dat daaraan beantwoordt, weg 
te laten; daardoor zou veel papier en bombast uitgespaard zijn, 
dat nu den lezer op meerdere kosten jaagt en verre van ver- 
makelijk is. Veel daarvan is daarenboven zeer moeijelijk of 
in 't geheel niet te begrijpen, b. v. de volgende phrase op 
bl, 12: „Hadden derhalve al die kosten en zorgen, aan het 


30 E. B. SIJPKENS, 


oprigten hunner beeldtenissen — (van groote mannen?) — be- 
steed, alleen ten doel om hunnen naam te verheerlijken, hun- 
nen roem aan de wereld te verkondigen, zoo ware dit alles 
niets, volstrekt niets, dan eene kostbare dwaasheid, eene ijdele 
begoocheling; ja, in plaats van eene vereering hunner nage- 
dachtenis toegebragt, zoude het inderdaad niets anders zijn, 
dan eene beleediging van hunnen roem, een bittere spot en 
hoon; en men zoude er dan niet aan gedacht hebben, dat de 
glorie en luister van hunnen grooten naam op dat fraaije en 
kostbare, maar voorzeker veel te laat opgerigte standbeeld, een 
alles overtreffenden, een beslissenden, een eeuwenheugenden 
voorrang had!” De volzin is lang genoeg om er iets begrij- 
pelijks in mede te deelen, — maar desalniettemin is het Ref. 
geheel duister wat de S. zeggen wil, en van dit kaliber is 
er veel in de Blikken. — Het doel van onzen Schrijver is bij 
de natie belangstelling op te wekken voor onze zeemagt; hij 
wendt daartoe zijne blikken op het verledene en op het tegenwoor- 
dige, en verlangt dat het treurige resultaat van de vergelijking 
dezer beïden, de regering de handen doe aan ’t werk slaan, 
om zoo al niet geheel te herwinnen wat verloren is, dan toch 
zooveel mogelijk te herstellen en verderen achteruitgang te 
verhoeden. Met deze bedoeling heeft Ref. volkomen vrede, 
maar de wijze waarop de S. hierin te werk gaat, moet 
hij grootendeels afkeuren. 's Schrijvers blikken toch zijn 
niet onbeneveld; de schoonheid en kracht van het verledene 
worden door hem met te glansrijk een aureool omgeven; zijne 
vooringenomenheid met dat verledene verleidt hem tot be- 
weringen die onwaar zijn; in zijne beschouwingen van de 
tegenwoordige gesteldheid onzer zeemagt en in zijne vergelij- 
king met hetgeen zij vroeger was, verliest hij geheel de ver- 
anderde omstandigheden uit het oog, en braakt hij al zijne 
gal uit op eenen, bij wien, naar Ref's opinie, de schuld van 
het verval toch onmogelijk gezocht kan worden. 's Schrijvers 
klaagtoonen over het verval onzer marine, — Ref, stemt er 
ten volle mede in; zijn beweren, dat versterking en weder- 
opbouwing niet alleen wenschelijk, maar hoog noodzakelijk zijn 
voor een land als het onze, met zooveel handel en zoo uit- 
gestrekte koloniën, — Ref. zegt er ja en amen op. Maar 
wanneer de Heer gIJPKENS uit overdreven ingenomenheid met 
den tijd van onzen bloei en van dien onzer marine, vertelt 


BLIKKEN OP DE RUXYTER'S STANDBEELD. 31 


(bl, 16) dat onze vlootvoogden nde vloten der magtigste mogend- 
heden veroverden, veretrooiden of verbran(d)den, ten einde han (?) 
een eerlijken vrede af te dwingen, — dan moet Ref. van zijne 
zijde wijken, en opmerken, dat die uitdrokkingen van ver- 
overen, enz. veel te sterk zijn, en dat op dat nafdwingen van 
een eerlijken vrede” wel wat af te dingen valt; men denke 
slechts aan den eersten vrede van Westminster, aan dien van 
Breda, en aan den tweeden van Westminster. Dat de S. met 
eere gewaagt van de houding onzer vloot in 1781 bij Doggers- 
bank, is volkomen te regtvaardigen; er is daar dapper en 
zoemrijk door de Hollanders gestreden; maar hij noch iemand 
heeft het regt om te spreken van onze zegepraal (bl. 89) bij 
Doggersbank; eene zegepraal was het volstrekt niet. De S. heeft 
volkomen gelijk, wanneer hij tot roem en eere van het verledene 
onzer marine, het jaar 1672 gedenkt; maar hij overdrijft bij 
zijn beweren (bl. 89), dat Nederland toen alleen aan de zee- 
magt zijne uitredding te danken had; want hij vergeet hoe de 
natuur ons te hulp kwam, hoe onze inundaties ons het heer- 
lijkste redmiddel tegen den vijand werden. — De bewering van 
den Heer giJPKENB omtrent den loop der zaken in 1880, dat 
ons vaderland zooveel schade in zijne koopvaart leed, nalleen, 
omdat er geene oorlogsmarine bestond, om den handel te be- 
«hermen en den vijand ontzag in te boezemen”, is belagche- 
lijk; hoe sterk en magtig toch had Nebrlands marine wel moeten 
zijn, om in dien tijd Engeland en Frankrijk ontzag in te boezemen? 
Eef, heeft maar eenige staaltjes van des S.'s schrijfwijze bijge- 
haald, om den geest der brochure eenigzins te doen kennen. 
Het goede van dit geschrift is in dat gedeelte te vinden, waar 
de S, het niet bij exclamaties laat blijven, maar zich meer 
poitief uitdrukt. Waar hij de staten opgeeft van onze marine 
‘ vergelijkt met die van andere naties, daar doet hij een goed 
werk, daar zal hij ieder tot de overtuiging brengen, dat de 
vergelijking tusschen de Nederlandsche marine en die van Enge- 
land, Frankrijk en Rusland ontmoedigend, die tusschen de 
Nederlandsche en de Zweedsche, Oostenrijksche en Pruissische 
marines beschamend is. Moge in deze zaak 's Schrijvers stem 
gehoord worden, mogen zich andere ‘stemmen met de zijne 
Vereenigen, om hen die slapen wakker te schudden uit eene 
tluimering, welke niet anders dan verderfelijk voor den lande 
zijn kan, en hen op middelen bedacht doen zijn voor de 


32 E. R. SIJPKENS, 


herstelling onzer marine. Die middelen té vinden is zekerlijk 
in onzen tijd eene zeer moeijelijke zaak; SiJPKENS zegt wel: 
»die het doel wil, schroomt de middelen niet” (bl. 77), maar 
men kan toch niet verlangen dat de regering in deze zaak den 
stelregel der Jeznieten volge. Onze Oost-Indische baten zijn 
wel groot, maar de regering moet toch voortgaan met schuld- 
delging, zij moet gehoor geven aan het algemeene verlangen 
naar zoo noodzakelijke spoorwegen; zij mag niet doof zijn voor 
de stem der christenheid, die de emancipatie der slaven in 
onze koloniën eischt; zij wordt bijna gedrongen tot verligting 
der lasten welke op de gemeenten drukken; en wat al niet 
meer wordt dadelijk gevorderd, dat millioenen bij millioenen 
eischt! Men achte vooral de taak der ministers niet te 
ligt, en zij niet te voorbarig in het veroordeelen; de beste 
stuurlui staan zoo dikwijls aan wal, en menigeen die nu uit 
de hoogte veroordeelt, zou wanneer hem eene portefeuille werd 
toevertrouwd, deerlijk met de handen in ‘t haar zitten. Ref. 
maakt deze opmerking bepaald met het oog op den Heer 
BIJPKENS; wanneer deze zich toch (bl, 191, noot) dus uitlaat: 
„Ministers, wier vroegere loopbaan of werkkring hen ten 
eenenmale ongeschikt maakte, om aan het hoofd van Departe- 
menten van Algemeen bestuur te staan, waarvoor men zich 
alvorens (!) gevormd en bekwaam moet hebben gemaakt, ten 
einde in den ministeriëlen zetel geplaatst, niet genoodzaakt te 
zijn door de oogen van anderen, die zoo vaak op eigen voor- 
deel doelen, te moeten zien, gelijk dit nog heden ten dage, 
met een der gewigtigste departementen, het door ons hier be- 
sprokene, dat van Marine, helaas, plaats vindt”, en daar- 
mede zijne niet zeer humane polemiek tegen den tegenwoor- 
digen minister van marine opent, zonder door iets de waar- 
heid dezer scherpe uitdrukking te bewijzen, dan verdient dit 
ongetwijfeld algeheele afkeuring. Geeft de S. middelen aan 
de hand, om beter te handelen? Behalve, dat hij betuigt eene 
maritime conscriptie te verlangen (bl. 79) (ofschoon hij die 
bl. 89 in formelen strijd noemt met den geest der natie), zegt 
hij al niet veel meer, dan dat er meer geld uitgetrokken 
moet worden voor de marine. Maar van waar moeten die 
schatten komen in een tijd, waarin zooveel voor even drin- 
gende zaken vereischt wordt? Is het de schuld van den Heer 
zorsr, dat hij onder omstandigheden als de tegenwoordige, 


BLIKKEN OP DE RUYTER'S STANDBEELD, 33 


met beleid en voorzigtigheid, en niet eensklaps de gewenschte 
verbeteringen aanbrengen kan? Dat de minister geen marine- 
officier ie, doet hier niets ter zake; wij hebben hier met eene 
finantiële quaestie te doen. Wordt op de begrooting te veel 
voor het budget van marine gevraagd, dan weet immers ieder 
dat zulks niets baten zou, en misschien alleen de aftreding 
des ministers zou veroorzaken. Ref. gelooft, dat hier aan den 
ervaren staatsman, die thans aan het hoofd staat van het 
departement van Marine, een onbillijk verwijt wordt gedaan. 
En dit is niet het eenigste. Op vele plaatsen van dit geschrift 
schijnt het den S. te ergeren, dat de minister geen zeeman 
ie; Ref. weet niet hoe dit te rijmen met zijne woorden op 
het einde zijner voorrede (vur), waar hij instemt in de woor- 
den van den Prins van JOINVILLE: »On vit toujours sur les 
vieux préjugés qu'il faut être marin, c'est à dire posséder des 
connaissances théoriques et pratiques toutes spéciales, pour être 
apte  connaître les affaires de la marine. Et ce préjugó 
entretenu par diverses circonstances a empêché jusqu’ici beau- 
coup de bons esprits, de se livrer à l'étude de l'état réel de 
notre puïssance navale.” Men ziet het, tegeningenomenheid 
doet S, inconsequent zijn. Bewijst de S, nu dat de Heer 
Lorsr getoond heeft voor zijne moeijelijke taak niet berekend 
te zijn? Och neen; de groote zonde van den minister bestaat 
hierin, dat hij in 'slands raadzaal beweerd heeft, dat de 
vroegere dagen van grootheid en glorie ter zee tot de geschie- 
denis behooren, en nimmer weder kunnen keeren (bl. 195), 
tn dat wij geene groote vloot noodig hebben om onzen handel 
te beschermen, maar wel een krachtig oorlogschip moeten 
bezitten, om in tijden van gevaar onzen handel tegen kapers 
te kunnen beveiligen (bl. 196). Dat nu over het tweede punt 
verschil van opinie bestaat, kan Ref. zich voorstellen, maar 
dat het eerste gezegde den Minister zoo euvel wordt geduid, 
is hem geheel onbegrijpelijk. Het wordt ravengekraa(ch) ge- 
noemd, dat de Heer rorsr beweert, dat de vroegere dagen 
van grootheid en glorie ter zee tot de geschiedenis behooren, 
Cn nimmer weder kunnen keeren. En toch gelooft Ref. dat 
die woorden volkomen waarheid behelzen. Het eerste, dat iets 
wat een paar eeuwen geleden is, tot de geschiedenis behoort, 
daldt geene tegenspraak, en het tweede getuigt voor 's minis- 
ters inzigt in de zoo veranderde omstandigheden, een voorregt 
BOEKSESCH. 1859. n°. I, 8 





34 E. B. SIJPKENS, BLIKKEN OP DE RUITERS STANDBEELD, 


dat ‚de S. geheel mist. Op bl. 201 komt de S. terug op dat 
behooren tot de geschiedenis, en neemt daar de vrijheid van 
aan 's ministers, woorden een niet bedoelden zin en beteekenis 
te geven, door te zeggen, dat de Heer zorsr zich vermeet 
om een tijdperk van roem, enz. af te sluïten voor het volk. 
Dit ligt volstrekt niet in de woorden van den minister; en al 
ware dit zoo, wat zou het dán nog? Een afgesloten tijdperk 
kan nog degelijk vruchten voor de toekomst opleveren. Het 
tijdperk onzer 80jarige worsteling is sinds lang gesloten (mis- 
schien beweert de S, dat dit jammer zou zijn), doch is daarom 
niet dood of te niet. De tijdperken van Griekenlands, van 
Carthago's en Rome's bloei zijn afgesloten, maar zij leveren 
nog menige nuttige leering, menig vruchtbaren wenk. ° 

Ref. mag niet meer plaats vergen voor deze aankondiging. 
Hij beveelt de lezing der brochure aan, maar hoopt dat de 
Heer SIJPKENS, zoo hij weder de pen mogt opvatten, aan zijne 
lezers meer ongemengde goedkeuring zal afdwingen. Vooral, 
wanneer hij weder historische herinneringen en tegenwoordige 
toestanden vergelijken wil, zij hem het historieblad (zooals hij 
het zelf (bl. 26) noemt) een reine spiegel. Had hij met oordeel 
daarin gezien, hij Zou ontwaard hebben, dat sedert croOMweLL’Ss 
tijden de toestand van Nederland als zeemogendheid geheel 
veranderd is, om nooit weder te worden wat zij vroeger was. 
Het historieblad is voor hem geen spiegel die de beelden naar 
waarheid terugkaatst, maar un portrait qui devient trop jeune 
à force de vieillir, en daarom niet meer gelijkend is. Wan- 
neer hij weder iemand bestrijden wil, doe hij het met meer 
grond en humaner dan hij het nu Mr. zorsr deed. 








Geschiedenis van Italië, van de eerste Fransche omwenteling tot 
het jaar 1850. Uit het Engelsch van B. H. WRIGHTSON. Breda, 
Broese en Comp. 1857. In 8v0. 2, V en 312 bl. f 3-20. 


* Eene geschiedenis van Italië, die ook de tragoedie van 1847 —49 
omvat, — daaraan bestond behoefte. 

Het jaar 1848 is voor den geschiedschrijver goweest, wat 
een cometenjaar voor den astronoom is, een jaar van vervul- 
ling en voorspelling tevens. Maar van alle bedrijven uit dat 
groote drama was er geen belangrijker, dan dat in Italië ge- 
speeld is. Het was geen aanval van barricadenfurie, die zich 


R. H. WRIGHTSON, GESCHIEDENIS VAN ITALIÖ, 35 


alleen tot de groote steden bepaalde, het was eene algemeene, 
eene nationale beweging; geene navolging van Parijsche mode, 
maar eene zelfstandige opwelling; geene omverwerping van een 
bestaanden regeringsvorm, maar eene poging om een knellend 
juk af te schudden; geen gruwel, maar eene dwaling. Aan 
den anderen kant echter mengde zich ook zoo veel vreemd- 
soortigs en verkeerds-in dat wonderlijke spel der meest uit- 
eenloopende belangen; was er zoo veel proza bij het poötische 
en zoo veel verdorvenheid bij de welmeenende droomen, dat 
het bezwaarlijk is, om in dien chaos licht en klaarheid te 
vinden. Beelden als dat van den Napelschen FERDINAND, den 
BOURBON met Italiaansch bloed; van Pio IX, zwevende tus- 
schen goede bedoelingen en Pauselijke belangen; van CARLO 
ALBERTO met zijn ridderlijk zwaard en dubbelzinnig karakter; 
van MAZZINI, die met helsche middelen, hemelsche bedoelingen 
voorgeeft na te jagen; van MANIN, wiens ongelnk zijne wel- 
gemeendheid was; van RADETZKY met zijn moorddadigen geest 
van orde en zijn geheimzinnig krijgsgelak, — zijn nog te 
weinig scherp afgeteekend, om zich duidelijk en begrijpelijk 
voor het oog des tijdgenoots te vertoonen, 

Zijn het groote schelmstukken of groote dwalingen, die 
daar zijn begaan? is het der vorsten ontrouw of het dralen 
der gematigden, of de onzinnigheid der geheime genootschap- 
Pen, die het veelbelovende kind in de geboorte hebben ge- 
stikt? — nog heeft geen bedaard partijdig onderzoek daarover 
zijn oordeel laten hooren. Hebben de revolntiejaren het zegel 
gedrukt op LAMARTINE'S vonnis: »l'Italie est roorte” (*), of 
hebben zij het regt gegeven, om het »Viva l'Italia” voor eene 
waarachtige voorspelling te houden? heeft Oostenrijk regt om 
de Italianen te zwaarder te drukken, boe meer zij de verzenen 
tegen de prikkelen slaan, of doen de Italianen wijs zoo zij onhan- 
delbaarder worden naarmate zij harder worden behandeld? — is 
het werkelijk voor het Earopesche evenwigt noodig, dat Italië 
ene nidée géographique” blijve, of kan het op zich zelve staan 
zonder Europa's statengebouw te doen vallen? Zietdaar vele 
vraagpunten in dit twistgeding, waarvoor de ‘acta wel in groot 
aantal bijeenverzameld, maar nog niet geschift zijn. 





C°) Zoo wordt zaxarrrwE gezogd in een staatsstak gesproken te hebben; 
maar zelf heeft híj dit later ontkend. 
3e 


36 B. H. WBIGHTSON, 


Italië zelf is niet in den toestand, waarbij eene onpartijdige 
historievorsching mogelijk is. Het heeft wel mannen als FARINT, 
VINCENZO GIOBERTI, BALBO, MA&SIMO D'AZEGLIO en GUALTERIO 
gehad, die de geschiedenis van hun volk met liefde en met 
studie hebben behandeld; maar hunne geschriften konden niet 
anders zijn dan partijschriften, van edelen stempel wel is waar, 
maar toch altijd partijschriften. Van de andere landen is 
Daitschland voor een groot deel zelve partij in de Italiaan- 
sche zaak, en de overigen kenpen dat land te weinig. Alleen 
de Fransche en meer nog de Fngelsche geschiedschrijvers zijn 
het best in staat, om ons in te lichten aangaande de groote 
dingen, die op het Schiereiland geschied zijn. 

Daarom deed het mij genoegen eene geschiedenis van Italië 
van eene Engelsche hand aangekondigd te zien, en scheen mij 
het denkbeeld niet ongelukkig om die in het Hollandsch te 
vertalen. Het Engelsche volk toch, dat, behalve voor zijne 
eigene zaken, nog altijd tijd vindt om zich met die van andere 
landen te bemoeijen, heeft vooral Italië in de laatste jaren 
met aandacht gadegeslagen. Het ontvangt de ballingen van dat 
land in zijne gastvrije armen, en deze weten door kwaad en 
door goed, door schreeuwen en door schrijven de belangstel 
ling voor het lot huns vaderlands wel levendig te houden 
onder Albions zonen. Het was dus zeer waarschijnlijk, dat 
een Engelschman met liefde en met kennis van zaken de go- 
schiedenis van dat land zou behandelen. 

Aan deze verwachtingen, misschien wel wat al te hoog 
gespannen, heeft het hier vertaalde werk niet beantwoord. 
Het is, ja, eene geschiedenis van Italië, gedurende de laatste 
60 jaren, maar daarmede is ook alles gezegd; zelfs is het 
twijfelachtig, of het niet eerder eene geschiedenis alleen der 
jongste omwentelingen te noemen is, waarbij de vroegere bij 
wijze van inleiding kortelijk wordt opgehaald. Doch dit is 
geen groot bezwaar, daar juist die jongste gebeurtenissen wel 
verreweg de belangrijkste zijn. Het is een handboek, zeer 
geschikt voor ieder, die hetgeen hij in de nieuwsbladen in 
die tijden gelezen heeft, nog eens ordelijk bij elkander wil 
lezen. Maar meer lof durf ik er niet aan toekennen. Groote 
diepte van opvatting heeft het niet, een leidend denkbeeld is 
er kwalijk in te ontdekken, tenzij het doel om aan te toonen, 
dat de geheime genootschappen veel kwaad hebben gedaan. 





GESCHIEDENENIS VAN ITALIË. 37 


Maar daarbij blijft het ook: waarin dat kwaad eigenlijk be- 
staat; hoe het mogelijk is, dat zij zulk een grooten geheim- 
tinnigen invloed hebben geoefend; hoe er ook veel tot ver- 
shooning van hun onzinnig streven gezegd kan worden, — 
daarvan zal men niet veel vinden. Ook is de schrijver meer 
op de hand van de Oostenrijkers. en de meestal toch niet zeer 
prijzenswaardige Italiaansche gouvernementen, dan men van 
een Engelschman verwachten zou. Den Engelschen schrijver 
nag ik echter niet lastig vallen. Hij heeft ook niet meer 
willen leveren dan eene »zakelijke schets” der laatste gebeur- 
nissen, een leerboek. Men kan hem alleen beschuldigen van 
toch ook iets meer te beloven dan hij geeft, wanneer hij ook 
als doel van zijn schrijven opgeeft, nom de tusschenkomst van 
buitenlandsche belangstellende vrienden, — waarbij hij bij- 
sonder zijne eigene landgenooten op het oog heeft (lees liever 
bedoelt), — in zaken welke het doorzigt en de geestkracht van 
het volk zelf alleen tot eene voldoende ontwikkeling (oplossing?) 
kunnen brengen, meer te ontraden, dan aan te bevelen” — 
Ja, ja, dat zeu een zeer goed leidend denkbeeld kunnen zijn, 
geechikt voor den Engelschman die over Italië schrijft. Maar 
daartoe zou hij dan ook dieper moeten doordringen in de be- 
teekenis van de laatste gebeurtenissen, juister moeten aan- 
geven, wat zij aangaande nhet doorzigt en de geestkracht van 
het volk zelf” hebben geleerd, en welke zamenhang er tus- 
schen de belangen van Italië en die der groote Europesche 
mogendheden bestaat. Diezelfde neiging om meer te beloven 
dan hij geeft, vinden wij ook in de inhoudsopgave, met het 
boek zelf vergeleken. Wanneer wij daar de veelomvattende 
opschriften lezen als: nDe staatkunde van Vorst METTEENICH”, 
„De militaire hulpbronnen van Italië”, »Karakter van KABEL 
FRux”, en vele andere, dan valt hetgeen wij op de aangegeven 
bladzijden daarvan lezen wel iets tegen. Hadde hij zich be- 
paald bij het beloven van een leerboek en meer niet, dan 
kwam hem de eer toe, die belofte naar behooren vervuld te 
hebben. : 

Maar wat nu de vertaling betreft, waarom moest dit boek 
mu eigenlijk vertaald worden? Ware het kort na de nog te 
weinig bekende gebeurtenissen uitgekomen, dan had het le 
merite de Uà-propos; raar het is vooreerst in 1855 pas uitge- 
komen en geeft toch iets over den lateren toestand en da 


88 E. B. WEIGHTSON, GESCHIEDENIS VAN ITALIÖ. 


allerlaatste gebeurtenissen in Italië, en ten anderen was het 
in Engeland al een geruimen tijd weêr vergeten, toen het naar 
ons werd overgebragt. Zooveel uitstekends heeft het niet, dat 
er geen Hollander te vinden zou zijn, die niet even goed eene 
dergelijke geschiedenis van Italië zou kunnen opstellen. Ik 
durf zelfs verder gaan en beweren, dat wie dit zelf niet zou 
kunnen doen, ook niet als vertaler moest optreden. 

Of de vertaler ook wel volle regt heeft om met zijn werk voor 
het publiek op te treden, zou ik niet zonder eenigen schroom 
durven beamen. Met het potlood in de hand heb ik zijn werk door- 
loopen, maar gelukkig voor hem, voor den lezer en voor mij 
is het papiertje, waarop ik vrij wat aanmerkingen opgeteekend 
had, weggeraakt. Dit weet ik mij nog wel te herinneren, dat 
er vele lamme zinnen en veel slecht Hollandsch in voorkomt, 
en dat de vertaler zelfs dat weinigje Italiaansch niet kent, 
dat hem bewaard zou hebben, om het meervoud Circoki nog 
met een achtergevoegde 's te pluraliseren. 

En hiermede meen ik genoeg over deze uitgave van de 
Heeren BROESE en Comp. gezegd te hebben. Duidelijkheids- 
halve vat ik mijn oordeel nog zamen in de verklaring, dat 
ik iedereen die hier niet meer zoekt dan een leesboek, dat 
hem in geregelde orde Italië's nieuwste geschiedenis mede- 
deelt, — gerust kan aanraden het boek te koopen. De ge- 
beurtenissen die het beschrijft, zijn waarlijk belangrijk genoeg. 











JusriNus VAN NASSAU, meest naar onuitgegeven stukken, door 
Dr. E. B, SWALUE, Predikant te Amsterdam. Met Platen. 
Te Amsterdam, bij P. N. van Kampen. 1858, In gr. 8v0. 
136 bl. f 1-75, 


Het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 
heeft in der tijd, op advies van twee zijner leden, zijne adhaesie 
geschonken aan de bewering, dat JUSTINUS VAN NASSAU een 
weinig belangrijk persoon was, en Dr. swaLux hoopt in boven- 
genoemde monographie die bewering te kunnen logenstraffen. 
Met den Ref. van dit werk in de Konst- en Letterbode geloof 
ik, dat zulks aan Dr. s. niet gelukt is. Had de bekwame 
Schrijver aan de vruchten van zijn onderzoek in deze zaak 
eene minder uitgebreide bestemming gegeven, en ze tot stoffo 
gebruikt b, v. voor eene Nuts-lezing, of des noods voor eene 


Dr. E‚ B. SWALUE, JUSTINUS VAN NASSAU. 39 


verhandeling in eene andere meer geleerde maatschappij, nie- 
mand zou hem daarover hard zijn gevallen, maar integendeel, 
met genoegen zouden velen eenige bijzonderheden omtrent een 
weinig bekend persoon vernomen hebben. Doch om nu in een 
opzettelijk daartoe uitgegeven geschrift over Justinus te han- 
delen, — ik geloof niet dat de Nassausche bastaard deze moeite 
waardig was. En als men leest wat Dr. swALUE omtrent zijn 
held heeft kunnen vinden, dan moet men zeggen dat in dit 
geschrift JusTINUS ons bepaald als belangrijk persoon opge- 
drongen wordt, en baart het verwondering dat de Schrijver 
door zijn onderzoek niet tot hetzelfde resultaat is gekomen als 
de gemelde rapporteurs in het Utr. Genootschap. Gaan wij 
slechts na, wat wij in deze monographie vinden opgatee- 
kend, — In de eerste afdeeling beschrijft Dr. s. susrinus’ af- 
komst, opvoeding en eerste openlijke bedrijven, als Akademie- 
barger, Diplomaat en krijgsman. 15591585. Zijne afkomst, 
alsmede zijne opvoeding, hoe voortreffelijk overigens, dragen 
niets bij tot de belangrijkheid van zijn persoon; bijzondere lot- 
gevallen zijn hem in zijne jeugd niet overkomen, en dat een 
geleerd man in vollen ernst zijn horoscoop trok, is meer een 
bewijs voor de ligtgeloovigheid dier tijden, dan eene bijdrage 
tat de belangrijkheid van susrivus. Van zijn studie-tijd te 
Leiden is niets merkwaardigs bekend, dan dat hij ondertee- 
kenaar was van een verzoek der Leidsche studenten aan den 
Senaat der Hoogeschool om vrijstelling van belasting. In 1581 
ging hij met AnJou mede naar Engeland. Van zijn 23*% jaar 
ef diende hij den lande in 't gevolg van ANJOU, en was daar, 
wij gelooven het gaarne, zeer dapper, doch iets buitengewoons 
rigtte hij daar niet uit. Bij de Fransche Furie tegenwoordig, 
redde hij zich op eene verwonderlijke wijze en verschanste hij 
zich in een toren. Hij vergezelde zijn vader, Prins wiuzEm, 
naar Zeeland, deed met de Zeeuwen onder JOOS DE MOOR soms 
gevaarlijke togten op de Schelde, en werd kort na den dood 
zijns vaders Admiraal van Zeeland; even vóór die benoeming 
had hij deelgenomen aan den aanslag op 's Hertogenbosch in 
1585. Luit.-Admiraal van Zeeland geworden, kweet Justinus 
Eich van zijne verpligtingen op eene allezins voldoende wijze, 
betoonde zich een moedig man, maar ondervond en deed niet 
veel merkwaardigs. In de zaak tegen de Armada mogen. wij 
Aan JUSTINUS geene verdiensten ontzeggen; hij had het gevaar 


40 Dr. E. B. SWALUE, 


ontdekt en er tegen gewaarschuwd, hij had groot aandeel in 
de doeltreffende maatregelen, genomen om het dreigend gevaar 
tegen te gaan, en door zijn insluiten van PARMA met diens 
schepen droeg hij grootelijks bij tot verijdeling van de plannen 
der Armada. Maar toch — niettegenstaande Justinus in dezen 
tijd en deze gebeurtenissen de merkwaardigste periode van zijn 
leven doorleefde — heeft hij, mijns inziens, niets uitgevoerd 
dat hem boven het peil der gewone menschen verhief, en zijn 
de exclamaties van Dr. SWALUE aangaande de grootheid van 
zijn held gezocht en overdreven. In 1590 nam hij deel aan 
het beleg van Breda; in 1594 geleidde hij LOUIsE pr cOLLIGNT 
met FREDERIK HENDRIK naar Frankrijk, terwijl hem daarbij 
eene weinigbeduidende diplomatieke zending was toevertrouwd. 
In 1595 werd hij aan ’t hoofd van twee regimenten naar Frank- 
rijk gezonden, om Koning nenpgik bij te staan tegen de Span- 
jaarden, en deed als zoodanig alweder wat zijn pligt van hem 
eischte. In het vaderland teruggekeerd, wijdde hij zich wederom 
aan de maritime zaken, en huwde met ANNA VAN MÉRODE, de 
weduwe van een Engelschen kolonel MorGAN. In 1598 werd 
JUSTINUS met JOAN VAN OLDENBABNEVELD tot de bekende zen- 
ding naar het Fransche hof afgevaardigd; hun terstond daarop 
gevolgd gezantschap naar Engeland was zeker eene moeijelijke, 
maar toch, als later bleek, met vrgcht volvoerde taak, en het 
zij verre van mij, dat ik aan Dr. swarur's held zijn deel aan 
den roem dier ambassade zou willen onthouden; doch men ver- 
gete niet, dat een OLDENBARNEVELD als medeafgezant te hebben, 
ook nog al wat beteekent, en dat waarschijnlijk van de beide 
leden van dit gezantschap, de een zijne missie zal hebben te 
danken gehad, aan het gezag dat hem zijne betrekking tot 
het Huis van Oranje schonk, de ander aan zijne algemeen 
erkende bekwaamheden. Nevens vele andere veldheeren stond 
Jusrigus zijn broeder MAURITS in den slag bij Nieuwpoort ter 
zijde en gaf daar blijken van moed en beleid, en tot aan het 
jaar 1601 betoonde hij in verscheiden kleine expedities het 
vaderland zijne diensten als hoofd der Zeeuwsche zeemagt, als 
wanneer hem door de Staten van Zeeland op zijn verzoek een 
hoogst eervol ontslag werd geschonken, waaraan een voor dien 
tijd niet verwerpelijk pensioen werd gevoegd. In hetzelfde 
jaar werd Justinus Gouverneur van Breda, welke betrekking 
hij tot 1625 waarnam, gedurende welken tijd eigenlijk niets 


JUSTINUS VAN NASSAU, 41 


bijzonders voorviel, dan dat onder dit Gouverneurschap de stad 
in 1624 en 1625 door serxora belegerd en ingenomen werd, 
Josrivos hield zich daarbij zeer moedig, en gaf de aan hem 
toevertrouwde veste niet dan op zeer eervolle voorwaarde over. 
Daarna ging de man, die reeds 66 jaren oud was, in Leiden 
wonen, waar hij in 1631 overleed, 

Uit deze korte opgave kan de lezer opmaken of JusrINUS 
al dan niet de eer eener monographie waardig is. Zekerlijk, 
iemand die als hij in onrustige tijden en moeijelijke omstan- 
digheden zich steeds met ijver van zijne verpligtingen kwijt, 
verdient-den eerbied van het nageslacht. Maar daarom is bij 
nog geen groot man; dat veronderstelt iets exceptioneels, en 
zoo iets vinden wij in JustINus en zijne daden niet. — Dr. swALUE 
waagt de veronderstelling, dat, naar sommiger meening, de 
onwettige geboorte van zijn held eene schadaw zou werpen 
op diens leven; — ik geloof niet dat de achtingswaardige ge- 
leerde zich daarover ongerust behoeft te maken, wijl het aan- 
tal slker dwazen in onzen tijd wel zoo gering zijn zal, dat 
hun oordeel niet ín aanmerking genomen wordt. Ik stel er 
eene andere veronderstelling tegenover, en vraag of JUSTINUS 
zonder zijne verwantschap met ons vorstelijk stamhuis ooit 
ofle immer tot de hooge betrekkingen zou zijn opgeklommen, 
welke hij bekleed heeft, en daarbij of iemand ooit met bijzon- 
deren ophef van de boven vermelde daden zou hebben gewag 
gemaakt, zoo de bedrijver niet JUSTINUS VAN NASSAU geweest 
was? Ik geloof het niet, en volhard derhalve bij mijne in 
“begin dezer aankondiging uitgesproken toestemming in de 
vermelde conclusie van het Utrechtsch Genootschap, terwijl ik 
blijf meenen, dat JUSTINUS VAN NASSAU als belangrijk persoon 
ons door Dr. SWALUE wordt opgedrongen. 











De twee Gedeporteerden. Naar het Hoogduitsch van rriepRICH 
GEasTücKER. Twee Deelen. Leeuwarden, G. T. N. Saringar. 
1858. In gr. 8vo. 275 en 807 bl, met gesteendrukte titels en 
vignetten. f 6-60. 


Wie met den onvermoeïden Grrstäcker New-York en New- 
Orleans, Texas en Mexico, Tennessee en de Niagara heeft 
bezocht, zal zich aan de hand van zulk een veelzijdig be- 
kwamen en op zoo bevallige wijze verhalenden gids, ook wel 


42 F. GERSTÄCKER, 


eens door Australië willen laten rondleiden. Ref. ten minste 
aarzelde geen oogenblik, toen de gelegenheid daartoe hem werd 
aangeboden; en nu hij weêr voor zijne schrijftafel zit, is ’t 
hem een aangename pligt u te vertellen, dat hij zich perfect 
heeft geamuseerd en u aan te raden, om eens heel spoedig zijn 
voorbeeld te volgen. Wij voor ons hebben nu weêr veel ge- 
leerd en veel gezien, met veel nieuws kennis gemaakt, en zoo 
min ons gevoel als ons verstand bleef onbevredigd. GrrstäckKER 
heeft, waar hij vertelt of schetst, zoo wel in de feiten, die 
hij zoo regt aanschouwelijk weet voor te stellen, als in zijne 
patuurschilderingen, die meest allen de meesterhand verraden, 
iets, nun je ne sais quoi”, maar dat u boeit, dat u mede- 
sleept en niet alleen uwe belangstelling of nieuwsgierigheid 
opwekt, maar veeleer dermate uwe verbeelding prikkelt, dat ge 
gelooft tegenwoordig te zijn op zoo menige plek, die de voet 
der meesten wel nimmer drukken zal, of eene gebeurtenis te 
zien plaats grijpen, waarvan wij wel nooit ooggetuigen konden 
of zullen wezen. Dit pleit niet alleen voor zijn buitengemeen 
talent als auteur, 't bewijst veeleer alles voor de waarheid 
zijner verhalen. Wij gevoelen, wát hij schrijft heeft de werke- 
lijkheid ten grondslag, kón onder zúlke menschen en in zalk 
gen oord, niet alleen zóó gebeuren, maar moest zóó en niet 
anders geschied zijn; wij vergeten dat de kans bestaat, dat 
de novellist ons kinderen zijner verbeelding te aanschouwen 
geeft, omdat niet eene der figuren die hij teekent, met het 
werkelijk leven in strijd is. Van daar misschien de Europesche 
vermaardheid van den auteur, van daar het frissche van zijù 
talent, het gemakkelijke en sierlijke van zijn stijl, het juiste 
zijner opmerkingen, en wat meer zegt, het telkenmale nieuwe 
der denkbeelden, der feiten en karakters, die hij voor ons 
ontwikkelt. 

Wanneer wij de ntwee gedeporteerden” met een ander zijner 
vroegere producten moesten vergelijken, dan zouden wij 't 
overal zoo gunstig ontvangen en bekende »Naar Amerika” 
noemen. De Europeaan op vreemden bodem is ook hier het 
hoofdthema; alleen de auteur heeft hem verplaatst; Australië 
isnu het land, waar hij den vrijwilligen of gedwongen emi- 
grant volgt, en van zijn toestand, van zijn leven en zijn een 
kijkje neemt, dat met de getrouwheid der daguerreotype wordt 
weêrgegeven. Allereerst voert hij ons naar een station — of 


DE TWEE GEDEPORTEERDEN. 43 


squatters-woning — aan den Murray, eene afgelegen plek, waar 
Mr. POWELL, een Engelschman van goeden huize, zich 
met zijn gezin had nedergezet. Hij leidt ons die woning op 
een oogenblik binnen, dat eene gebeurtenis plaats grijpt, die 
onmiddellijk het Australische leven karakteriseert. 't Is de 
dag, waarop de brieven uit Europa en Amerika, waar kin- 
deren en dierbare bloedverwanten zijn achtergebleven of zich 
gevestigd hebben, aankomen. Slechts om de drie of vier 
maanden ontvangen de bewoners van het station aan de Murray 
honne brieven. Ze worden hun aangebragt door voerlieden, 
die sich op hunnen togt van de havensteden naar de binnen- 
landen bij eene neêrzetting legeren, en door den squatter als 
goede vrienden welkom geheeten en gastvrij ontvangen worden. 
Meesterlijk is het huiselijk tooneel getekend, als ieder zich 
met een brief of een courant om de tafel plaatst en men elkaÂr 
deelgenoot maakt van den indruk, dien men van 't gelezene 
ontving. Reeds nu verraden zich de karakters en krijgt de 
lezer een helder inzigt in de geschiedenis van 't verledene en 
in den tegenwoordigen toestand der bewoners van 't station. 
Na dit tafereel volgt. het bezoek van een oud vriend, een der 
hoofdpersonen van ’t verhaal, met name MAC-DONALD, dien men 
eerst in zijne ware hoedanigheid van gedeporteerde leert ken- 
zen, wanneer de zwarte politie onder aanvoering van den Luite- 
mant WALKER hem ten huize van POWELL als een gevaarlijk 
bosch-ranger — een uitgebroken gevangene, die, door bosch 
‘ woud rondzwervende, van roof en moord een handwerk 
maakt — gevangen neemt. Het oogenblik van MAC-DONALDS 
gevangenneming, vooral omdat men zijne verhouding tot den 
Luitenant WALKER kent, is zoo uitmuntend geteekend, dat wij 
dt hoofdstuk een der best geslaagde uit het aan fraaije blad- 
zijden zoo rijke boek achten, De lezer gevoelt dat MAC-DONALD 
niet alleen onschuldig gedeporteerd is, maar ook ten onregte 
van roof en moord wordt verdacht gehouden. Zijn leven na 
die gevangenneming, zijne vlugt, zijn verblijf in Saaldorp — 
tne Duitsche volkplanting in Zuid-Australië — zijne ontmoe- 
fing met EDUARD HOHBURG, den tweeden gedeporteerde en den- 
Benen, om wiens misdrijf de onschuldige MAC-DONALD vervolgd 
wordt, eindelijk de ontdekking van den waren schuldige en 
d vrijspraak van den man, op wien jaren achtereen als een 
wild dier jagt werd gemaakt; dit alles maakt den rijken en 


44 F. GERSTÜCKER, DE TWEE GEDEPORTEERDEN. 


veelzijdigen inhoud uit van een roman, dien wij niet boven 
»Naar Amerika” en nTahiti”, maar wel naast die beide meester- 
stukken van GERSTÄCKER stellen durven. 

't Boek munt vooral uit door levendige schildering; ware 
‘t een tooneelstuk, men zou er van kunnen zeggen: ndat het 
vlug afgespeeld wordt”, waartoe de vele of verschillende karak- 
ters, zoowel als de nieuwheid van het onderwerp gereede aan- 
leiding gaven. 

Dan eens verwijlen wij aan ‘t station aan den Murray bij 
de brave, hartelijke Poweru's; dan toeven wij bij de zwarten 
in t woud, aangevoerd door den schurkachtigen NGUTULLOMAN 
en vervolgd door eene politie van hun eigen kleur en bloed, 
aan wier hoofd de Luitenant WALKER, — een der best ge- 
slaagde karakters uit het boek — geplaatst is. Hebben wij 
de dusgenaamde Dingo-jagt bijgewoond, dan zitten wij te 
midden van een aantal schurken, waaraan Australië vooral 
zoo rijk is, in eene herberg aan de Bonin-Zee neder, waar 't 
met moord en roof gewonnen geld in brooddronkenheid wordt 
verkwist. Of wij volgen Mac-DOyALD naar de Duitsche volk- 
planting in Saaldorp — zoo eigenaardig getekend, vooral ia 
*t wijd uiteenloopende verschil, dat zij met de Engelsche neêr- 
zetting aan den Marray oplevert. Daar maken wij kennis 
met den braven GOTTHELFF LISCHKE, een ouden, trouwen Duit- 
scher, nog altijd Duitscher van top tot teen, al bragt hij 't 
grootste deel zijns levens in het vreemde werelddeel door. 
Zijne niet gemakkelijke, helaas! naar ’t leven geteekende huis- 
vrouw, zijne bevallige dochter SUzANNA en de fortuinzoeker 
VON PICK, slaan wij niet minder gaarne in hun leven en bedrijf 
gade, dan den theorist-advokaat-letterkundige seizaer, die in 
Australië nog minder op zijne plaats is, dan hij 't in het 
hedendaagsche Europa zou geweest zijn. Vooral de soirées ten 
zijnen huize getuigen van eene originaliteit, die bovenal voor 
de objectiviteit van den geest des Auteurs bewijzen; eene gave, 
die men hem haast benijden zou. 

Maar Ref. mag, door te véél te vertellen, ons lezend publiek 
niet berooven van het genot, dat ieder stellig smaken zal, wan- 
neer hij met dezen roman kennis maakt. De ntwee Gedepor- 
teerden” is bovendien een boek, dat door eene goede vertaling 
en nette uitvoering zich aanbeveelt. Eene reden te meer, om er 
de algemeene aandacht gaarne en met aandrang op te vestigen. 

0. Nov. 1858. LE 





W. O. VON HORN, DE WATERGEUZEN, ENZ. 45 











De Watergeuzen, en andere Verhalen, door w.O. VON HOEN. 
Uit het Hoogduitsch door 3. 3. A. GORVERNEUR. Te Sneek, 
bij van Druten en Bleeker. 1857. In 8vo. „IV en 288 bl. f 2-90. 


Dien naam GOEVERNEUR als vertaler, zie ik gaarne op een 
titel, gij ook niet, lezer? Zekerlijk wel; want die naam waar- 
borgt eene uitmuntende overzetting, en meestal eene goede 
keuze. Deze verhalen, zooals zij hier het Nederlandsch publiek 
worden aangeboden, kunnen ook weder als model voor ver- 
talingen dienen; als men ze leest, zou men waarlijk meenen 
iets oorspronkelijks te lezen. Den Vertaler is dit compliment 
reeds meermalen gemaakt, en hij late het zich ook nu nog 
ens van mij welgevallen. Maar de keuze... och, daar heb 
ik ook niet veel tegen; de vijf verhalen welke wij hier ont- 
vangen, behooren tot de ligte lectuur, en er is veel goeds in. 
Bijzonder moet het onze belangstelling wekken, dat twee dier 
verhalen historisch-romantische zijn en episodes uit onze ge- 
schiedenis tot grondslag hebben. Eerst rilde en beefde ik toen 
ik dit bespeurde; ach, dacht ik, wat zal onze arme historie 
weêr geradbraakt zijn door dien Daitschen heer? waarom ver- 
talen ze zulke dingen ook? voor dat verknoeijen onzer geschie- 
denis zijn inlandsche liefhebbers genoeg. Zoo bromde ik eerst, 
maar spoedig bedaarde ík, omdat ik weder aan den naam van 
GOEVERNEUR dacht; daarop vertrouwde ik, en zette mijne lezing 
gerustgesteld voort. 

* Die twee verhalen zijn getiteld: Hugo van Geest en De 
Watergeuzen. 't Is niet te ontkennen, dat aan beiden geen 
Bang ontbreekt, en dat de intrigue, ofschoon misschien wel wat 
t ingewikkeld en te toevallig, in beiden niet onaardig genoemd 
mag worden, zoodat zij, in den lossen vorm waarin zij ge- 
Beld zijn, zich met genoegen laten lezen. Wat het historische 
betreft, grove zonden heb ik er niet in gevonden; beide ver- 
halen zijn nagenoeg uit hetzelfde tijdperk onzer geschiedenis; 
de handeling in het tweede valt iets later dan die van het 
erste, en beiden bewegen zich tusschen de jaren 1559 en 
1872, De achrijver toont zeer goed met den stand der zaken 
in die tijden bekend te zijn, en het costuum is over het al- 
Bemeen goed in acht genomen. Een paar aanmerkingen heb 
ik toch op het historische gedeelte der verhalen te maken. 


46 W. 0, VOX HOEN, 


Vooreerst geloof ik, dat de schrijver zich eene verkeerde voor- 
stelling gevormd heeft van onze oude Rederijkers, wanneer 
hij ze afschildert als rondreizende troepen; dat waren zij niet, 
maar eene wel in verschillende steden en dorpen gevestigde cor- . 
poratie, die met elkander door het doel, dat voor allen één 
was, in verband stonden. Die verschillende kamers kwamen 
wel te zamen, en het gebeurde ook wel dat de Rhetorijkers 
eener plaats in vreemde steden gastvoorstellingen gaven. Overi- 
gens is de rol, welke de schrijver hun laat spelen, vooral wat 
hunne handelingen tegen GRANVELLE betreft, historisch juist. 

De karakterschildering van dezen laatsten in het eerste ver- 
haal berust grootendeels op de valsche hypothese, dat de kar- 
dinaal van zeer geringe afkomst was, een gevoelen zeer gron- 
dig wederlegd in de aanteekening op bl. 17 van 't eerste deel 
van J. W. TE WATERS voortreffelijke Historie van het verbond 
der Nederlandsche Edelen. 't Mag echter den vreemden schrij- 
ver niet te kwalijk worden genomen, daar hij in dezen mis- 
slag de meeste historie-schrijvers tot voorgangers heeft, en 
zelfs srRADA, de lofredenaar van den door de Nederlanders 
zoo gehaten staatsman, verhaalt, dat diens grootvader een 
hoefsmid was. Nog al aardig is het, dat die verouderde ver- 
telling waarschijnlijk berust op een verkeerd begrijpen van 't 
woord maréchal, dat strrADA als hoefsmid vertaalde, en waar- 
van THUANUS een slotemaker maakte. 

De landvoogdes, MARGARETHA van Parma, is, geloof ik, in 
deze verhalen in een veel te gunstig licht geplaatst. Haar 
karakter en gedrag blijft altijd een moeijelijk probleem, en zeer 
verschillend is het oordeel dan ook over hare persoon, maar 
zooals zij ons hier wordt voorgesteld, is het waarlijk al te 
mooi, Men leze slechts de zeer uiteenloopende gevoelens om- 
trent hare houding tegenover den Kardinaal p& GRANVELLE; 
sommigen meenen, dat zij op zijne terugroeping aandrong, 
omdat het haar sedert lang verveeld had, hem zooveel aan- 
deel in het bewind te moeten geven, anderen, dat zij bevreesd 
was in het misnoegen te zullen deelen, dat hij zich op den 
hals gehaald had, zoo zij hem langer de hand boven ’t hoofd 
hield (stRADA), en wederom anderen, dat zij waarlijk begaan 
was met het gevaar, dat GrANveLLE dreigde. In vox HORN's 
verhalen wordt haar gedrag aan zeer edele drijfvebren toe- 
geschreven, iets waartoe de geschiedenis, naar ik meen, geen 


DE WATERGEUZEN, ENZ. 47 


regt geeft. Met wAGENAAR gelòof ik, dat MARGARETHA den 
roem van schranderheid te danken had aan de bekwame staats- 
lieden, die haar omringden, en dat zij bij de Nederlanders in 
goede gedachtenis is gebleven, omdat hare opvolgers zoo hard 
waren. 

De flguur van den schilder BrEUGEEL vind ik te sterk ge- 
romantiseerd, en in de Watergeuzen is RNTEES DE MENTHEDA 
op onhistorisch wijze veel te zachtzinnig afgeschilderd, 

Twee der drie overige verhalen: De Smokkelaars en De 
Neef in het Consistorie, zijn ook wel aardig verteld, maar het 
eene heeft eene te droevige kleur, en het andere is voor den 
Hollandschen lezer wel wat overladen met Duitsche sentimen- 
taliteit, — Het puikje van de verzamellng is, naar mijn smaak, 
het laatste verhaal: Uit het leven van een Vogelsberger in Oorlog 
em Vrede; dat is een juweeltje van 't zuiverste water; daar- 
voor verdient de auteur den meesten lof, en daarin is ook de 
vertaler 't meest in zijne kracht geweest. 

De geheele bundel zij ons lezend publiek aanbevolen en 
vinde een gunstig onthaal, en wie het werk bij een boek- 
verkoper voor de glazen ziet staan, late’ zich niet afschrikken 
door het lelijke vignet op den titel, 








Holand, Almanak voor 1859, Onder Redactie van Mr. 3. VAN 
tansze. Amsterdam, Gebrs. Kraay. In post 8vo. VIII, 8 
256 bl, met in staal gegrav. titelvignet en 4 staalplaten, geb. 
in linnen met verg. stempels en verg. op snede. f 3-90. 


Ook dit jaar openen hier de »Mijmeringen in en over Am- 
sterdam”, door den Redacteur, de hier geleverde proza-stukken. 
„Behouden t'huis”, door o. T. VAN A8BENDELFT DE CONINGH, is 
een lief zeestukje; terwijl »Qui perd gagne”, door A. 3. DE 
BULL, niet kwaad is, maar niet genoeg afgewerkt. Veel vol- 
kdiger en vol uitmuntende karakterschilderingen is »Eene 
Rennie”, door . J. sonmmMEL. Wat daar aan handeling moge 
ontbreken in het zamentreffen van die academie-vrienden, het 
wordt ons ruimschoots vergoed door het fiks getekende van 
ieder portret. N. DONKER besluit de rij der proza-schrijvers 
met: „Beter een goede buur dan een verre vriend”, regt lan- 
delijk, maar vrij onbeduidend. 


48 JAARBOEKJES 


En nu de poëzij, welke in iederen pracht-almanak zulk 
eene gewigtige plaats bekleedt! Van de meest gevierde dichters 
onzes tijds vinden wij hier bijdragen. Dr. N. H. TATUM ZUBLI 
bezong »de Bisonjagt” en P. A. DE G. in de »Wetenschappe- 
lijke Ontwikkeling” eene oude waarheid. De »Waereldwijs- 
heid”, door prprmus, is kort en krachtig, maar niet aesthetisch. 
„Ondank”, door ADAM (bij een plaatje, naar TE GEMPT), is 
wel ietwat gedecolleteerd, en de »Dichtluim”, door Dr. N. 
BEEr8, is waarlijk niet dichterlijk. »nAxsi's taal”, door P. 
A. DE GENESTET, ig naïf, — Eene belangrijke plaats be- 
kleeden de oad-Hollandsche dichtvormen, ons voor oogen ge- 
steld door 5. TER Gouw. Op zijn gewonen vreemden trant 
berijmd vinden wij in »De Visch” en »Het Kalf” twee nage- 
laten gedichten van »den Schoolmeester”, wiens »Haan” echter 
nog altijd koning blijft kraaijen. De overige bijdragen zijn 
van W.J. BOFDIJK, 8. J. VAN DEN BERGH, DIDYMUS (die pro- 
fetisch en poëtisch de Negentiende Eeuw in het vizier nam), 
GOZEWIJN, P. A. VAN DEN BERGH, ADA NORO @n P, A, DE GENE- 
STET; terwijl de »Korte Kronijk” het slotstuk is van den dich- 
terlijken bloemruiker. Dat verscheiden plaatjes en een net 
bandje zich aan dit alles paren, om den »Holland” tot een 
pracht-almanak te maken, behoeft geen betoog. 








Aurora. Jaarboekje voor 1859. Onder Redactie van 8. 3. VAN 
DEN BERGE. Haarlem, A. C, Kruseman. 1859. In post 8vo. 
VIII en 281 öl, met 5 staalplaten, portret en titelvignet, geb. 
in linnen met verguld op plat en snede f 4-90, in marocco f 6-25. 


Het betrekkelijk een voudige bandje van dezen pracht-almanak 
omsluit dus de rijkst gevulde halmen van den oogst 1858 op 
letterkundigen bodem? — Is dit zoo, dan waarlijk is deze 
geen overvloedige, al mogen wij nog niet van misgewas spreken. 
Van de vier proza-stukken, welke ons hier geleverd worden, 
is »nOp een Congres”, door GERARD KELLER, het eerste. De 
eenige aanmerking, die hij ons vergunne, zij op den titel. 
Immers het geheele verhaal zelf gaat grootendeels buiten het 
congres om, en het eenige dat dit belangrijk maakt, is de 
gelegenheid welke het den schrijver verschaft, om zich te midden 
der handeling te verplaatsen. »Driemaal gezien. Herinneringen 
van FIDELIUS”, door J.J. CREMER, beviel ons wel, en toch, 


voor 1859. 49 


wij herkenden in dat fragmentarische stuk den schrijver van 
het »nPaauwenveêrken” niet! — De schets van C. E‚ VAN KOETS- 
vaLD, getiteld: „Een vak zonder naam,” dwingt ons daar- 
aan de twee eeretitels: eenvoudig en natuurlijk, toe te kennen. 
Toch reiken wij onder de proza-schrijvers den palm aan Jor. 
C. ZIMMERMAN, voor zijne mededeeling over nCoLumsus” (bij 
eene plaat). Nieuw en frisch van voorstelling, helder en een- 
voudig van stijl, levert hij ons coLumBus, zooals wij dien zoo 
gaarne zien, en zoo zelden ontmoeten. 

Als naar gewoonte wedijverden ook in dezen jaargang de 
dichters, om de overgebleven ruimte aan te vallen. Een zeer 
uitvoerig dichtstuk van P. A. pe GENESTET, bij eene plaat, en 
getiteld: nHet haantje van den toren”, opent de rij. Ook c.a. 
Wiraurs, wiens portret dit jaar in de Aurora prijkt, leverde 
een uitgebreid dichtstuk: »nDe Waan en de Hoop.” Gebrek 
aan raimte verbiedt ons van beiden de poëtische waarde na 
te gaan. Met ingenomenheid begroetten wij een nagelaten 
lettervrucht van onzen gevierden TOLLENS; zijn »nGeloofshaat” 
getuigt op nieuw van zijn vromen zin en verdraagzame ge- 
zindheid. Wanneer wij nu nog melding maken van den Redac- 
teur, die niet malsch hen veroordeelt, die het keizerlijke 
legaat hebben aangevraagd, in zijn warm gedicht: nde St, Helena 
Medaille”, en u vertellen, dat de Heer w. 3. zOFDIJK een drage- 
lijk bijschrift leverde bij het goed geslaagde portret van den 
Prins van Oranje, dan moeten wij eindigen en verder slechts 
de namen mededeelen van hen, wier bijdragen een plaatsje 
innemen: w.J. VAN ZEGGELEN, J. VAN LENNEP — of liever, 
waarde lezer! koop het boekje, zoo niet voor u zelven, dan 
toch voor uwe goede vrouw of lieve dochter, en zie die namen 
en lees hunne stukjes. 








KORTE MEDEDEELINGEN. 


Bij P, u. vaN CLERE\, Jz., te Hilversum, is een boekje ver= 
Khenen, getiteld: JorANNES CALvIJN'S Gulden boekske, over 
den Christelijken wandel. Het is vertaald, niet uit het oor- 
Spronkelijk, maar uit het Hoogduitsch. De wereldberoemde 
zaam van den schrijver zal menigeen dit geschrift met belang- 
Welling doen ter hand nemen. Veel schoons en goeds wordt 
er ook door den grooten Hervormer in gezegd, over de nood- 

BOEKBESCH. 1859, n°. IL, 4 


50 KORTE MEDEDEELINGEN. 


zakelijkheid van een regt Christelijken wandel, de zelfvgglooche- 
ning, het geduld in tegenspoed en lijden, het verlangen naar een 
volgend leven, het gebruiken der aardsche goederen. Vooral 
voor hem die CALVIJN in zijn oordeel over het praktische Chris- 
tendom wil leeren kennen, is dit gulden boekske een welkom 
geschenk. Overigens riekt de stijl en de inkleeding te veel 
naar den tijd en de taal, waarin het oorspronkelijke is ge- 
schreven, dan dat wij niet zouden erkennen menig geschrift 
te bezitten, in onze moedertaal geschreven, hetwelk boven het 
kleinood van CALvIJN de voorkeur verdient. 


In een keurig bandje, verguld op sneê, met vergulden stempel 
op omslag en rug, met een lief, ofschoon wat fantastisch plaatje 
tegenover den titel, wordt u een tweede, herziene druk van 
HEINECKEN's werkje over de Onsterfelijkheid en het wederzien 
in beter leven aangeboden. De eerste druk, de vertaling uit 
het Hoogduitsch, was vrij bewerkt door Dr. Josser; de nieuwe 
uitgave is, na het overlijden van dezen, door o. p. te Amster- 
dam bezorgd. Heeft de behandeling van een onderwerp als 
hier op den titel staat, veel aantrekkelijks, groote bezwaren 
zijn ook daaraan verbonden, vooral wanneer men poogt, zooals in 
het eerste gedeelte door den schrijver geschiedt, op redelijke 
gronden de waarheid der onsterfelijkheid en van het weder- 
zien te bewijzen. Het zijn hooge eischen, die de schrijver zich 
heeft gesteld; des te aangenamer is het ons, de verzekering 
te kunnen geven, dat hieraan op eene uitnemende wijze is 
voldaan. Zoover de rede daartoe bij magte is, vinden wij 
hier een eenvoudig, onopgesmukt en toch degelijk betoog van 
de noodzakelijkheid eener voortduring na den dood en van 
zulk eene voortduring, die ons teruggeeft, wie wij hier hebben 
verloren. Die redelijke overtuiging wordt verder gestaafd door 
de verwachtingen, die daaromtrent in het Evangelie worden 
uitgesproken; terwijl door onderscheiden toepasselijke gedichten 
de lectuur op eene aangename wijze wordt afgewisseld, Al 
moge ook niet alles wat wij lazen, evenzeer onze instemming 
hebben verworven, zooals wij, om een voorbeeld te noemen, 
van den schrijver verschillen in hetgeen hij onder openbaring 
verstaat, de laatste bladzijde van het geheele boekje, waar 
ons, even als op bl. 65, de zielsverhuizing gepredikt wordt, 
voor niets minder dan onzin verklaren, en zijne denkbeelden 
omtrent het wederzien en herkennen wel wat al te zinnelijk 
achten; — toch is er zooveel in dit boekje dat ons aantrekt, toch 
straalt een zoo heldere geest ons daaruit tegen, naast een z00 
Christelijken zin, dat wij het om vorm en inhoud durven aan- 
bevelen aan allen, die hunne denkbeelden omtrent onsterfelijk- 
heid en wederzien wenschen te zuiveren en te bevestigen. Hebt 
ge een treurenden vriend, wien de dood een zijner geliefden ont- 
nam, schenk hem dit boekje tot troost in zijne smart, en verzuim 
niet, vooraf het zelf te lezen op uwe reis naar het graf, naar 
de eeuwigheid. 


Ofschoon ten allen tijde van formulier-gebeden gelden blijft, 


KORTE MEDEDRELINGEN. 51 


wat een ond vraagboekje er van zegt: »zij kunnen tot behulp 
dienen, maar het is beter, zulk eene hulp niet te behoeven” — 
is het toch eene waarheid, dat het niet aan ieder, die bij de 
huiselijke godsdienst voorgaat of in bijzondere omstandigheden 
verkeert, is gegeven, zijne gedachten, gevoelens, wenschen, 
voornemens op die betamelijke wijze, welke ook de helderheid 
van eigen bewustheid bevordert, uit te drukken in den vorm 
van een gebed. Daarom is een gebedenboek voor eenvoudigen 
€en zeer belangrijk geschenk, en ofschoon aan onnadenkenden 
het opstellen van gebeden eene gemakkelijke taak moge schij- 
nen, — het eischt veel Christelijk leven des gemoeds, veel wijs- 
heid en menschenkennis, om aan anderen in verschillende levens- 
Omstandigheden een gebed op de lippen te leggen, ook al be- 
paalt men zich, zoo als van zelf spreekt, bij het algemeene. 
Uitnemend is daarin, naar ons inzien, de Eerw. H. TEN BRINK, HZ. 
geslaagd in: De binnenkamer des Christens, Een Gebedenboek 
voor eenvoudige Christenen; te Meppel, bij H. TEN BRINK, waar- 
van de prijs is 45 cts., terwijl 1 exx. ter verspreiding voor 
f 4 worden afgeleverd. Het is ten deele eene omwerking van 
een Daitsch gebedenboek, waarin ook onderscheiden gebeden 
van LAVATER zijn opgenomen. Over 't geheel is de toon des 
gebeds er zeer goed in getroffen; hier en daar slechts niet; 
b.v. in het Avondgebed, bladz. 24, 25, waar het bidden 
geheel en al overgaat in vragen van zelfbeproeving. De waar- 
dige leeraar van Peperga en Blesdijke heeft met het bearbeiden 
van dit gebedenboek een min schitterend, maar daarom niet 
minder nuttig werk verrigt. 


De zaak van den Sergeant A. HOFMAN heeft veel geracht 
gemaakt, en is nog al verschillend beoordeeld; sommigen con- 
demneerden den Schuttersraad te Amsterdam, terwijl anderen 
de Gedeputeerde Staten van N-Holland veroordeelden, wegens 
het casseren der vonnissen van gemelden Schuttersraad. Som- 
migen zelfs hebben het aan laatstgenoemd collegie kwalijk ge- 
nomen, dat het den Sergeant m. ten tweeden of derden male 
zon vervolgd hebben. Zulk beweren berust op eene blijkbare 
onbekendheid met den gang van militaire zaken; het Regts- 
Collegie vervolgt niet, maar wel het Openbaar Ministerie, dat 
aan het collegie de zaken ter beslissing voorlegt. Bij krijgs- 
raden, en ook bij den Schuttersraad wordt dat Openbaar Mi- 
nisterie waargenomen door een regtsgeleerde met den titel van 
Auditeor-Militair. Deze betrekking wordt bij den Amster- 
damschen Schutters-raad waargenomen door Mr. w. VAN DER 
vur, die de roijaliteit heeft gehad om door een openlijk ge- 
Schrik (te Amsterdam, bij P.N. VAN KAMPEN) hen die den 
Schattersraad beschuldigden, tot andere inzigten te willen 
brengen. Hij beweert, en teregt, dat zoo er door gemelden 
Sergeant te vervolgen, verkeerd is gehandeld, hij alleen en 
niet de Raad daarvoor verantwoordelijk is. Opdat ieder on- 
Partijdig de zaken kunne beoordeelen, heeft Mr, v‚ D. VLIET 

4. 


52 KORTE MEDEDBELINGEN. 


De feiten en officiëele stukken over de geruchtmakende zaak in 
% licht gegeven. 

Wij bevelen de lezing dezer Feiten zeer aan, en zijn over- 
tuigd, dat, hoe men ook na de lezing over de zaak moge 
denken, ergernis over het gebrekkige van de Wet op de Schut- 
terijen de totaal-impressie der lectuur zijn zal. 


‘Waarschijnlijk dezelfde hand, die vroeger ROWsOTHAM's Land- 
schapschilderen in waterverwen vertaalde, en De kunst om naar 
de natuur te schetsen bewerkte, biedt thans eene vertaling aan 
van PENLEY's Handleiding tot schilderen met waterverwen, Am- 
sterdam, J.H. SCHELTEMA. — Het sluit zich aan de beide 
vorige werkjes aan en behandelt het onderwerp in denzelfden 
korten, eenvoudigen trant. Geen boek kan eigen oefening 
overbodig maken; maar de practische wenken en voorschriften. 
over de te kiezen kleuren, papier, enz., over de behandeling 
der verschillende onderwerpen, en zoovele andere teregtwij- 
zingen meer, zullen den liefhebber ongetwijfeld welkom zijn. 


Zeer veel oude en bij ieder bekende, nog meer laffe en niets 
beteekenende, sommige zeer onduidelijk voorgestelde goochel- 
toeren kan men vinden in CARLO BOsco's Toover- Kabinet, enz, 
naar den tienden verbeterden Hoogduitschen druk van Prof. 
KERNDÖRPFER, uitgekomen te Deventer, bij A. TJADEN. De ware 
liefhebbers van de edele goochelkunst zullen zich ongetwijfeld 
ergeren over het ergerend misbruik, dat in dezen titel van des 

oten BOSCO's naam is gemaakt. Men zou waarlijk meenen 
Soor dit boekje in staat gesteld te zullen worden om alles 
den grooten goochelaar na te doen; maar, ja wel, — nichts 
davon; men leert er geen ducaten uit eijeren en straatsteenen 
halen door; evenmin Kanaries plukken en braden zonder dat dit 
aan hunne gezondheid iets deert, enz. Men leert wel uit dit 
boekje b. v. dat, wanneer men van een kaartspel de prent- 
kaarten zoo met een speld doorprikt, dat men het op de keer- 
zijde met de vingers voelen kan, het dan zeer gemakkelijk is 
om geblinddoekt de prentkaarten, al wordt 't spel ook nog 
zoo geschud, er uit te halen, Aardig is het, dat ook een 
recept gegeven wordt: Hoe men geen boter kan maken. Ref. 
dacht in zijne onnoozelheid, dat hiertoe geen recept noodig 
was, omdat er meer menschen zijn die geen boter kunnen 
maken, dan lieden die wel die kunst verstaan. 

Dat dit boekje een tienden druk beleefd heeft, pleit niet voor 
den smaak der Duitschers; dat het in 't Hollandsch vertaald 
is, pleit niet voor Vertaler en Uitgever; — maar dat de schrijver 
Professor is, bewijst, dat men in Duitschland gemakkelijker 
dien titel krijgt dan hier, ten minste, zoo hij niets beters kan 
doen, dan boekjes als dit te schrijven. Men zegt dat onze profes- 
goren ook wel eeng zoo met hunne geleerdheid omspringen, dat het 
veel van tooveren heeft; ook moet het aanhooren van de lessen 
van sommigen hunner wel eens zijn om te leeren tooveren ; maar 
als zij boekjes schrijven, is 't doorgaans iets van een geheel ander 
gehalte dan dit product van Prof. krmNmögrreR's wijsheid. 











BOEKBESCHOUWING. 


De nood der Kerk. Brief van den Redacteur van het Tijd- 
schrift nErnst en Vrede” aan het gezelschap van dien naam. 
Utrecht, Kemink en Zoon. 1859. In gr. 8vo. 65 bl. f :-75. 


Nieuwe Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie, onder Re- 
dactie van Dr. p. HARTING, Pred. te Enkhuizen. Eerste Deel. 
1858. Utrecht, Kemink en Zoon. 1858. In gr. 8vo. XIV. 
en Ald bl f A: 


Het ééne geslacht gaat en het andere komt, Dat heeft het 
jaar 1858 in de groote menschenwereld geleerd, dat ook in 
de betrekkelijk even groote tijdschriften-wereld van Neder- 
land, De brief toch van den Heer D. CHANTEPIE DE LA SAUS- 
Barz, aan welken hij den titel heeft gegeven: de nood der kerk, 
betreft de ontbinding der vereeniging Ernst en Vrede, waar- 
mede de staking van het tijdschrift, dat dien naam draagt, 
als van zelf zamengaat. En bijna te geliijker tijd herrijzen 
de gestorven nJaarboeken voor wetenschappelijke theologie” uit 
den dood, om onder de leiding van den bekwamen Dr. p. 
HARTING, op nieuw licht te verspreiden in de theologische 
wereld. Het is noodig, dat wij van beide opmerkelijke ver- 
&hijnselen nota nemen en er een oogenblik bij stil staan. 

Het tooneel, waarop dit sterven en herleven geschiedt, is 
de boekdrakkerij der Heeren KEMINK EN ZOON, wier grooten 
Îver in het bevorderen der godgeleerde literatuur, voor zoo- 
Verre hunne taak als uitgevers aangaat, niemand mag mig- 
Kennen, hoewel de wensch kan noch mag achterwege blijven, 
dat zoo groote ijver met maer naauwgezetheid mogt gepaard 
Stan. Immers eene pers, die zulk schoon werk kan leveren 
tls den »Brief”, moest niet gebruikt worden om eene vrij 
oude, gesleten letter af te drukken voor eene nieuwe onder- 
neming als de nJaarboeken”, aan welke daarenboven eene cor- 
rectie is ten koste gelegd zoo slordig als die de oude nJaarboeken” 
bij voortdaring ontsierde; eene correctie, die den zin soms 
Snverstaanbaar maakt, b, v. bl. 295, reg. 8 v. b.: Maar druk 

BOEKBESCH. 1859. N°. II, 5 


54 DE NOOD DER KERK. 


zich weder bij die naauwkeurige bepaling op eene andere en wel 
zulk eene wijze uit, enz. 

De Heer c. DE LA 8. heeft zijn Brief de noad der kerk ge- 
noemd, omdat deze het punt van uitgang van gezelschap en 
tijdschrift beiden was, en dus de beschouwing dier gewigtige 
zaak zeer geschikt is om de staking van het tijdschrift te 
motiveren. De nood waarin de kerk verkeerde, werd en 
wardt volgens de mannen van Ernst en Vrede verkeerd be- 
grepen. Hij bestaat niet hierin, dat de kerk is afgeweken 
van kare belijdenis, want alle stijf vasthouden aan oude vormen 
en alle pogingen om den stroom der wetenschap te stremmen, 
zijn te veroordeelen, terwijl het er ver af is, dat de S, het 
overdreven methodistische in vele orthodoxen ooit zou kunnen 
goedkeuren; maar iets trok hem geweldig in hen aan, iets, 
dat hij miste in onze theologie en in hunne tegenstanders: 
’t was niet het confessionele, ’t was niet het politieke, maar 
het diep religieuse. De oorzaak van dat gemis bij de liberale 
rigtingen is een min of meer ontkennen van de bovennatuer- 
lijke zijde der openbaring, waardoor zij niet in staat zijn om aan 
de behoeften van een zondaars hart te voldoen. Uit diep ge- 
voel hiervoor hebben de mannen van Ernst en Vrede zich 
vereenigd en hun’ Tijdschrift zes jaren lang als orgaan ge- 
bruikt. Waarom de Heer c. D. L, 8, aan wien alleen op 't 
laatst de redactie was toevertrouwd, besloten heeft dit werk 
te staken? »Het is” — zoo spreekt hij — nomdat ik vrees 
door verdere werkzaamheid aan de zaak, wier triomf ik ver- 
wacht, meer nadeel te doen dan die te bevorderen, dat ik 
meen op dezen weg althans niet te moeten voortgaan. Mijn 
terugtreden is een daad van geloof, zoo als mijn optreden het 
geweest is” Ter verklaring dezer paradoxe bewering dient, 
dat c. D. Le 8. van lieverlede alleen staat, en zich niet meer 
den woordvoerder van het gezelschap meent to kunnen heeten. 
En dat wel dewijl zijne rigting, tegenover het meer conser- 
vatieve van de meesten uit den broederkring, progressief is. 
Hij bejammert het, dat geloof en wetenschap tegenover elk- 

„ander staan, maar is overigens niet bevreesd voor het reini- 
ings-proces der wetenschap. Dit toont hij uitvoerig aan door 
de gelijke regten van geloof en' weten in het leerstuk der 
theopneustie, der drieëenheid en der satisfactie te handhaven. 
Doch daar hij zijn isolement gevoelt, kan hij moeijelijk het 





DE NOOD DER KERK. 55 


orgaan van de anderen blijven. Ook acht hij het beter per- 
soonlijk terug te treden, omdat het eener rigting en een be- 
ginsel en alzoo ook dit ethische beginsel, 'twelk hij voorstaat, 
schade doet aan eenigen naam gebonden te zijn. Intusschen 
verwacht hij de zegepraal van dit beginsel zonder eenigen 
twijfel, en wel van den invloed der buitenlandsche theologie 
en van de ontwikkeling onzer liberale rigtingen zelven. Vooral 
is de aanwijzing, waarop zijne hoop in dit laatste punt be- 
rust, overtuigend, op welke nog de verklaring volgt, dat een 
gemeenschappelijk direct meêwerken aan die zegepraal wòl 
bij voortduring zou zijn goed te keuren, maar dat dit blijkens 
de ondervinding onmogelijk is, en wel omdat de beginselen 
der rigting zedelijke drijfveêren zijn, evenzeer werkende bij 
die zich niet aansluiten. Met eene waardige en echt stich- 
telijke ontboezeming wordt deze brief bekroond. 

Zoo goed en geleidelijk mogelijk hebben wij getracht van 
dit stuk een overzigt te geven, wat niet altijd even gemak- 
kelijk was wegens de vaák duistere voorstelling en den dik- 
werf ingewikkelden schrijftrant van den Heer C. D. IL» 5, Dat 
overzigt zal, naar wij hopen, onzen lezers eenig begrip heb- 
ben gegeven van den merkwaardigen inhoud. Ons deed het 
zeer weldadig aan, in den bloedigen strijd onzer dagen eens 
zulk een toon te hooren. Leest de tegenwoordige theologische 
schrien, — hoe menig, bij welks lezing 't u is of gij een 
aantal zonen van een waardigen vader, allen.Med. Doctores, 
het lijk van den man ziet openen en anatomiseren, terwijl zij 
zelfs bij de onderzoeking van hoofd en hersenen en hart staan 
te schreeuwen en te schelden, vaak te lagchen om elkanders 
dwaasheden. Die rigting in theologie en godsdienst heeft 
Ernst en Vrede willen bestrijden, maar hare antipoden — 
gelakkig dat de tijd dit leert — behooren niet enkel tot de 
min of meer regtzinnigen. Aan het gezelschap echter komt 
de eer toe de beteekenis en kracht van een protest tegen dat 
koude theologiseren en onverstandige gelooven beiden te hebben 
tangewezen. . En de brief van den Redacteur is eene waar- 
dige bekrooning van dien arbeid. Wij voor ons deelen vol- 


strekt niet in de dogmatische overtuigingen van den Heer c, 


DL 8; maar het is ons eene dierbare gewisheid dat alleen 
wanneer wetenschap en geloof hand aan hand gaan, eene 


Vetere toekomst ons wacht, waarom het ons te meer spijt, dat 
5. 


56 DE NOOD DER KERK. 


bij het wederzijdsche verband van beider streven niet duide- 
lijker heeft aangewezen; gi ziet het, alles leeft wel in hem, 
maar hij ís als Mozes, zwaar ter taal. Trooste het hem, dat 
de AÄRON's met hunne overredingskracht nog wel eens gouden 
kalveren oprigten, waartoe de MOZESSEN niet in staat zijn, en 
zij hij verzekerd, dat zijne diep gevoelde, hartelijke overtui- 
ging bij velen, ondanks dat hij zich bezwaarlijk uitdrukt, in- 
gang zal vinden. Men moet al zeer bevooroordeeld zijn om 
niet te zien, hoe allergunstigst deze orthodoxe zich onder- 
scheidt boven menigen vlaggevoerder der liberale rigting, door 
zijne onpartijdige waardering van het goede, dat andere rig- 
tingen kenmerkt, en door zijn ruim betrachten der les van 
PAULUS: de liefde hoopt alle dingen. Zij dan ook al Ernst en 
Vrede ontbonden, wij hopen, dat de geest van dat gezel- 
schap, voor zoover die hier blijkt te zijn een geest van dog- 
matiek onafhankelijk, moge voortleven en zich uitbreiden, 
en dat het den Heer C‚ D. L» 8. vergund worde daaraan meê 
te werken. Wij hebben nog zoo ddlerdringendst behoefte aan 
ernst, en als er maar waarachtige ernst is, zal er wel vrede 
komen. 

% Is diezelfde geest, die op wetenschappelijk gebied her- 
leeft in de Nieuwe Jaarboeken. De naam van den Redac- 
teur, die overigens in dogmatische overtuigingen veel van 
C. De Le 8. en zijne medestanders verschilt, is er ons borg 
voor. Wie toch, die den Heer HARTING eenigzins uit zijne 
belangrijke uitgegeven stukken kent, rangschikt hem niet 
onder die theologen, die zich overal en in alles toonen als 
eene zaak behattigende, waarmeê 't hen waarlijk ernst is, en 
voor wie de beoefening hunner wetenschap nog iets anders is 
dan voor den schilder het schilderen, omdat die wetenschap 
de hoogste belangen des menschdoms betreft? Maar ligt zal 
een zelfde angstgevoel hebben aangegrepen wie hem als schrij- 
ver met ons kent, toen hij dien naam als redacteur, als eenig 
redacteur der Nieuwe Jaarboeken, genoemd zag. Er is bij al 
het goede, dat de geschriften van Dr, zaRTING kenmerkt te 
weinig puntigs in; dat ontsiert ze. In het ferme en flinke 
ligt zijne kracht niet, en beiden heeft toch een redacteur zoo 
hoogst noodig, afgezien van al de overige eischen, die men 
gewoon is aan hem te doen. Vraagt ge, of ge reeds uit het 
»Voorberigt” duidelijk kunt opmaken, waarom de oude Jaar- 





NIEUWE JAARBOEKEN, ENZ. 57 


boeken gestorven en de nieuwe geboren zijn? Uit vele, zeer 
vele woorden wordt dìt u helder, dat de redactie der oude 
geene stukken kon krijgen in verband met de kwestiën van 
den dag, maar dat die der nieuwe hierop nu hope heeft. 
Hope — ja, maar meer toch niet. Onderscheidt dit eerste 
deel zich ten dezen opzigte zoo gunstig van het gestaakte tijd- 
schrif? Immers neen. Wil de kritiek eerlijk en gestreng 
zjn, zoo als dit behoort, dan moet zij uit dit oogpunt ten 
minste het nog niet voleindigde stuk van den onvermoeibaren 
macE afkeuren en de flaauwheid gispen, waarmeê als op 
en overgeschoten plaatsje de »Wenken opzigtelijk moderne 
theologie” en de Brieven van nuër besproken worden, om 
nog te zwijgen van de anders verdienstelijke exegetische op- 
merkingen van Dr. A. H. BLOM. Ook openbaart Dr. z. zijn 
verlangen om de „Nieuwe Jaarboeken” meer te schoeijen op 
de leest der hedendaagsche Revue's, zonder daarom alle eigen- 
lijk gezegde verhandelingen buiten te sluiten; maar eilieve, 
wat onderscheid in aard en wijze van behandeling is er tus- 
then de stokken der vroegere en tegenwoordige Jaarboeken? 
Verhandelingen, verslagen en mededeelingen — zoudt ge onder 
deze drie rubrieken niet gevoegelijk alles kunnen verdeelen? 
Wij willen ook een enkelen blik op ieder stuk in 't bij- 
tander werpen, en zonder in eigenlijk gezegde beoordeeling 
van het geleverde te treden, waarvoor wij veel te veel plaats 
ouden moeten vragen, de zaâmgebonden bloemen als deelen 
van den ruiker beschouwen, de stukken als behoorende tot 
het Tijdschrift, Een »Open Brief” van den Redacteur staat 
tan het hoofd, over het standpunt en de roeping der theologi- 
«le wetenschap van den tegenwoordigen tijd. Zeker is het daar 
Úmuntend op zijne plaats en getuigt weêr van de groote 
bekwaamheden en gematigde inzigten van den schrijver, die 
nog gelakkig boven het zweren bij de woorden van eenigen 
theologischen meester verheven is. Ook ademt er ons een 
Beest van geloof uit te gemoet, die ons in werkelijkheid doet 
taschouwen, ‘wat de beschrijving van CHANTEPIE DE LA SAUS- 
BTB ons niet volkomen kon doen begrijpen. Maar of 2 Tim. 1:7 
als motto boven dit stuk zou kunnen staan, daaraan twijfelen 
Wij. — Dr. 5. 1. norpes heeft zich met zijne gewone scherp- 
timigheid verzet tegen zijn empiristischen stad- en ambtge- 
Boot Dr. A. PIERSON, door met het oog op de evangelische 


58 NIEUWE JAARBOEKEN 


wonderverhalen eene beantwoording te geven van de vraag: 
mogelijk of onmogelijk? 't Is en blijft eene tijdvraag, maar 
eene breedere behandeling er van zou meer afdoende geweest 
zijn, en meer overeenkomstig met hetgeen wij als eenig stk 
in de eerste Nieuwe Jaarboeken van Dr. porpgs zouden meenen 
te mogen verwachten, — De hierop volgende exegetische proeve 
van den geleerden en zelfstandigen Dr. J. H. HOLWERDA, Over 
de cruw interpretum, Rom. 1x: b, verzoende ons met eene her- 
leving van het tijdschrift als die, welke wij na aanschouwen. 
Immers de nog bestaande periodieke geschriften in de theo- 
logie hebben allen eene zeker afgesloten rigting, en wie zich 
daarin niet vinden kan, mist een orgaan.’ Wij willen voor 
niemand wijken in ongeveinsden eerbied voor de verdiensten 
van een exegeet als vAN HENGEL, maar evenmin diens uit- 
spraken als orakelen aannemen, wat sommigen zoo gaarne 
zouden willen. 't Is ook zoo goed dat een vAN HENGEL, waar 
hij dwaalt, weêrsproken wordt, en al kon dit op minder 
spijtigen toon geschieden dan Dr. m. doet, er zijn toch zoo- 
vele fijne grammatische en taalkundige opmerkingen in zijn 
stuk, dat ieder, die voor zich zelven tot vastheid wenscht te 
komen omtrent den gewigtigen locus classicus het ernstig in 
overweging moet nemen. — Hoe gaarne zouden wij een gelijk 
gunstig getuigenis geven van de in het volgende stuk geleverde 
bestrijding der Leidsche rigting, en verklaren dat zij aller volle 
aandacht waardig is. Wij zeggen gerust bestrijding, want al 
blijft de tegenstander ongenoemd en al is het geheel in theti- 
schen vorm, de polemiek is er de ziel van. En dit zou geen 
kwaad kunnen, want Leidens reus mag wel eens een Balk- 
schen dwerg ontmoeten, wanneer die maar beter toegerust tot 
den kamp komt, Verbeeld u pavip — zou hij GOLIATH over- 
wonnen hebben door alleen ten allerduidelijkste aan te wijzen 
welk een gevaar er voor Israël in dat groote en krachtige lig- 
chaam was, terwijl hij zoo nu en dan eens een steentje er 
op wierp, dat het vel hier en daar schaafde? Neen, maar 
die pavip had een wapen, dat hij goed wist te gebrui 
ken, zijn slinger, en daarenboven — wat deed hij volgens 
1 Sam. xvm: 51? Hij ging op den reus staan en nam diens 
eigen wapen — zoo doodde hij hem. — Zonder beeldspraak: 
wat de Heer GORTER in zijne Christologie geleverd heeft, be- 
wijst evenzeer als zijn vroeger geschrift, dat hij in staat is 


VOOR WETENSCHAPPELIJKE THEOLOGIE: 59 


aan te wijzen waar de schoen wringt, wat het hemelsbreede 
onderscheid tuaschen de oude en de nieuwere theologie ig; en 't 
is goed dat wij het ten allerduidelijkste inzien om door geen 
schijn van woorden begoocheld te worden; nal of niet de 
klove” — zooals hij het noemt in zijn geschrift tegen sCHOL- 
TEN — dat is geene kleinigheid, Maar de Heer GORTER, wien 
wij ook weêr uit deze christologie lief krijgen, en die met al 
zijne Ariaansche gevoelens wegens het ethische beginsel niet 
zoo heel ver van CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE af staat ; — maar 
de Heer GorTER, die op zijn vorig schrijven eene andere be- 
handeling verdiend had dan hem is ten deel gevallen, al was 
‘talleen om de achting, die hij als welmeenend en ijverig predi- 
kant verdient, en dio misschien er ook wel beter was afge- 
komen als hij niet zulk een diepen indruk op velen had ge- 
maakt door zijne argelooze, eenvoudige taal; maar de Heer 
GORTER moest toch gevoelen, dat gemis aan wetenschappelijk- 
heid, (wat niemand hem ten kwade zal duiden) hem verbiedt 
zich als kampvechter tegen SCHOLTEN op te werpen, al heeft 
bij er volle regt en bevoegdheid en bekwaamheid toe, waar 
hij de resultaten der nieuwere theologie onder het volk 
mogt ontmoeten. Reeds de poging om in eene kleine 150 
bladzijden eene wetenschappelijke christologie in onze dagen 
zoo maar eens even in een tijdschrift te geven, heeft iets 
naïefs; daargelaten nog de geheele manier van behandeling, 
bij welke stellingen op onbewezen stellingen gegrond worden, 
en het meêdeelen van zekere overtuigingen de plaats van 
degelijke discussie inneemt; daargelaten nog dat de theologie 
naar begrippen vraagt en niet voldaan is met beeldspraak, 
hoeveel waarde deze voor de religie heeft. Jammer is 't; 
want schrijven als dat van aorter geeft aanleiding tot weder- 
Shrjijven als dat van SCHOLTEN over GORTER. Maar hoe 
Dr, agria met zulk een stuk zijne eerste Nieuwe Jaar- 
boeken voor WETENSCHAPPELIJKE theologie heeft kunnen en 
durven aanbieden, moet elken vriend der theologische weten- 
Schap onverklaarbaar wezen, al erkent hij zelfs veel goeds en 
belartigingswaardigs in dat stuk. — Van de Bijdrage tot de 
verklaring van een viertal plaatsen dee N. V., die door Dr. A. 
E. BLOM geleverd is, hebben wij boven reeds gesproken. Wat 
wij er daar van gezegd hebben, had betrekking op het doel, 
dat de Redacteur zich had voorgesteld en dat wij in de plaatsing 


60 NIEUWE JAARBOEKEN 


van dit stuk niet konden erkennen. Meene daarom niemand 
dat wij die plaatsing afkeuren; 't is na de staking der exe- 
getische Bijdragen zeer goed te keuren, dat deze N. Jaar- 
boeken zich voor degelijke exegetische stukken openen; en 
moge Dr. Brom al geene nieuwe verklaringen van zeer zware 
plaatsen geven, wij danken hem voor de scherpzinnige be- 
vestiging van reeds bekende, die nog gedurig bestreden wor- 
den, — Dr. 6, w. sTEMLER bepaalt verder onze aandacht bij 
de chronologie der evangeliën, wier mogelijkheid hij betoogt en 
van welke hij de gronden legt. Of hij zich de zaak wel niet 
wat te gemakkelijk heeft gemaakt, zouden wij niet durven 
ontkennen, maar 't is toch aangenaam met hem tot de over- 
tuiging te komen, dat zij niet zoo hopeloos staat als som- 
migen wel eens meenen. — Eindelijk besluit de Heer n. 0. 
ROGGE de rij der grootere bijdragen met Johannes Uytenbogaert, 
in zijn gevoelen aangaande de magt der overheden in kerkelijke 
zaken, tegenover zijne bestrijders. Wij hebben straks dien Heer 
onvermoeibaar genoemd, en verzoeken onze lezers dit woord 
noch in een uitsluitend goeden, noch in een uitsluitend kwaden 
zin op te vatten. De groote ijver, waarmeê hij zijne onder- 
zoekingen op het gebied van vaderlandsche kerkgeschiedenis 
instelt, blijkt zonneklaar, doch wij zouden dien ijver zeer 
gaarne zulk eene rigting geven, dat hij minder bleek. Indien het 
verzamelde eerst wat naauwkeuriger geschift en zorgvuldiger 
bewerkt werd, zou de Schr, met het multum meer nut doen 
dan met de multa, die wij nu van hem ontvangen. Wanneer 
men eens een aanleg heeft als de Heer g. tot doorsnuffelen, 
dan kost het weinig moeite om weêr eens bijna 100 bladzijden 
voor de pers te schrijven, maar de tijd er aan besteed is te 
kostelijk en kon beter gebruikt worden, omdat het bijna niet 
kan gevergd worden zulke stukken te lezen, die het een en ander 
zeer belangrijks bevatten, maar vermengd met allerlei niets- 
beduidende kleinigheden en meêgedeeld onder gedurige herhalin- 
gen, die onnoodig zijn; — omdat het bijna niet kan gevergd 
worden, dat men met den Schr. me onderzoeke. — Van de 
verslagen, die Dr. 3. J. VAN OOSTERZEE gegeven heeft, zeggen 
wij alleen, dat zij ons bekend maken met RIGGENBACH's Vorr 
lesungen über das Leben des Herrn Jesu en met zana's Thea- 
logisch-homiletisches Bibelwerk, Erster Theil; want dat v. 0. 
uls verslaggever groote verdiensten heeft, is ieder, ook hun 


VOOR WETENSCHAPPELIJKE TIEOLOGIE, 61 


die aan zijne kritiek diepte ontzeggen, uit de vorige Jaar- 
boeken genoeg bekend. 

't Spijt ons zeer, dat ons verslag — want het gelde niets 
meer — van dit eerste deel der Nieuwe Jaarboeken niet 
gunstiger kon zijn. Onze belangstelling in het bestaan van 
het herlevende Tijdschrift, waaraan onzes inziens behoefte is, 
deed ons vrijmoedig onze gedachten uiten; wij waarderen een 
orgaan hoog, dat zich niet uitsluitend in ééne rigting laat 
leiden, maar dan moet het ook een waardig orgaan zijn. Niets 
zou ons aangenamer wezen dan dit te kunnen getuigen van 
de volgende stukken, die wij met belangstelling te gemoet zien. 











Lessine, de Vriend der Waarheid. Redevoering, ter opening 
der Akademische lessen uitgesproken door Mr.G. w. OPZOOMER. 
Te Amsterdam, bij J. H. Gebhard en Comp. 1858. ‘In gr. 
8vo. VIII en 29'bl. f :-60. 

Wij behoeven ons in consciëntie niet aan to trekken wat 
Prof. 0. onlangs niet geheel ten onregte over de vooringe- 
nomenheid zijner recensenten klaagde. Zoo wij vooringenomen 
zijn, 't is eerder vóór dan tégen den even eerliijken en moe- 
digen als scherpzinnigen denker. Meermalen reeds hebben wij 
“uitgesproken, dat we *t in principe — in het uitsluitend van 
de Ervaring uitgaande, zonder stilstand en zonder voorbehoud 
vóórtgaande zoeken der bare en blanke Waarheid — volmaakt 
met hem ééns zijn, al is 't dat we daarom niet alle zijne 
consequentiën, b. v. omtrent de Theologia Naturalis, gelijker- 
wijze aannemen. Maar des te meer vrijmoedigheid gevoelen we 
dan ook, om te dezer gelegenheid, waar hij onderneemt om in 
tbeeld van Lrasie ons den echten Vriend der Waarheid te 
Schetsen, de niet uit ketterjagt of bedilziekte, maar uit hooge 
belangstelling bij ons opgekomen vragen tot hem te rigten: 
1% of hij voor een vriend der waarheid, die evenzeer eene 
innerlijke als eene zinnelijke waarneming erkent, en gewis ook 
de historische (welke op 't een en 't ander grondgebied een 
266 ruim veld inneemt) niet loochent, niet wat te éénzijdig 
tit de zinnelijke en individuêle pleegt te putten?; 2°. of het in- 
derdaad aan ’t waargenomene dan wel aan een weinigje partijdig 
Septicisme van den waarnemer ligt, dat zijne resultaten bij 


62 Mr. C. w. OPZOOMER, LESSING, DE VRIEND DER WAARTIEID. 


zóóveel negatiefs — welks waardij we nu deswege geenszins 
verkleinen willen — zóó luttel positiefs opleveren?; 8°, of de 
zelfvertroosting van ressiG: »Heeft uw knecht met het uit 
den weg geraimde elijk in onwetendheid goudkorrels mede 
weggeworpen, zoo zijn uwe goudkorrels, o God, tocht onver- 
loren”, niet vrij wat verzwakt wordt door het zelfverwijt, dat 
die goudkorrels met dat al door ons toedoen voor ong zelven 
en onze medemenschen zijn verloren geraakt, en of dus den 
vriend der waarheid in zake van dat nwegwerpen” niet eene 
voorzigtigheid zonder benaauwdhartigheid, maar nogtans voor- 
zigtigheid, zij aan te raden? 

Wat overigens deze redevoering zelve > beteeft, ze is zóó 
welsprekend opgesteld als men dat van Prof. o. — en zóó 
keurig en correct uitgevoerd als men dat van de HH. GEBHARD 
EN coMP. kan verwachten. Den jeugdigen akademieburgeren, 
voor wie zij bestemd was, was hare aanbeveling der ernstige 
en onbeschroomde waarheidsnavorsching in den persoon van 
LESSING ongetwijfeld hoogst belangwekkend, en — mits niet 
misbruikt, waartegen toch ook wèl te pas een waarschuwende 
wenk wordt gegeven — hoogst nuttig. Wij anderen wel is 
waar zullen in de kernspreuken van L., die bovendien in onze 
dagen nog al vaak geciteerd worden, goeddeels oude kennissen 
ontmoeten, die wel te schoon en te rijk en te diep zijn, om 
ons ooit te kunnen vervelen, maar in wier plaats wij echter 
van den vertegenwoordiger der Nederlandsche wijsbegeerte nog 
liever »nieuwe dingen uit zijnen eigenen schat” zouden hebben 
willen hooren. ve Pe 








Brieven over Godsdienst en Christendom, door r. aor. Vertaald 
uit de nNouvelle revue de Théologie”. Brief I—IV. Te 
Kampen, bij K. van Hulst. 1858. In 12mo. IV en 70 bl. f :-50. 


Men kent de Straatsburger Theologie en haar oorsprong. 
Zonderling genoeg uit het reddings-instituut der Fransche 
Orthodoxie, de vrije School van Genève, voortgekomen, ver 
hief zij, ongetwijfeld niet buiten invloed van de vrijheidskoorts 
des tijds, de in hare bakermat pro aris et facis gepredikte 
onafhankelijkheid van 't gezag der Staatskerk met zegevierende 
consequentie tot onafhankelijkheid van elk gezag, dus ook van 


P. GOY, BRIEVEN OVER GODSDIENST EN CHRISTENDOM. 63 


dat des Bijbels, ja — 't mogt dan meer bedekt en twijfelachtig 
worden geuit — van de Apostelen en van carIsTUS zelven. Het 
te Genòve tegen 't stelsel van gezag reeds in kiem verdedigde 
regt van het individu in zake van religie, werd hier alzoo tot 
rijpe vrucht ontwikkeld; zeer tegen den zin der orthodoxe 
moeder, wier mystieke elementen men echter altijd eenigzins 
bijbehield, meer wel is waar in den beginne, toen men met 
onvoorwaardelijke verwerping van 't rationalisme het Chris- 
telijk geloof op 't godsdienstig gevoel grondde, dan wel nader- 
hand, toen men, als ter verzoening met dat gesmade ratio- 
nalisme, gevoel en rede onder den naam van geweten zamen- 
vatte, en alsnu het wedergeboren geweten tot geloofsregter uit- 
riep. Apostelen der nieuwe rigting werden SCHERER en COLANI; 
haar zetel de Hoogeschool van Straatsburg; haar orgaan de 
Revue de Théologie et de Philosophie Chrétienne. In ons vader- 
land was reeds vóór haar de handschoen aan 't oude autori- 
teitsgeloof toegeworpen door de Groninger School, die nogtans 
uit schroomvalligheid halverwege staken bleef, en gelijktijdig 
mèt haar trad BOROLTEN met doortastender beginselen en dege- 
lijker wapenen tegen datzelfde autoriteitsgeloof in 't strijdperk: 
deze stond aan hare verstands- gene aan hare gemoedsrigting 
nader; doch den meesten weôrklank vond zij nieuwelings bij 
Dr. PrRRSON, over wiens schriften, al hebben ze het meer be- 
sliste empirisme van OPZOOMER tot grondslag, evenwel tevens 
dat uit een sterk geprononceerd zonde- en verlossingsbesef ont- 
Sproten mystische waas verspreid ligt, 't welk ons zoo aan 
de gehééle Fransche theologie als met name ook aan de Straats- 
burgers herinnert, aan wie hunne geslagenste tegenstanders, 
willen zij onpartijdig zijn, ten minste wel het karakter van 
P. H‚ JACOBI zullen moeten laten: »Heiden met het verstand, 
met het hart Christen.” 

De Vertaler der voor ons liggende Brieven wenschte, dat 
de Straatsbarger Godgeleerdheid haar licht niet enkel voor onze 
vaderlandsche theologen — wier behoefte daaraan, blijkens 
het boven gezegde, ook inderdaad niet zoo heel dringend kan 
geacht worden — schijnen liet, maar dat ook onze nbeschaafde 
Gemeenteleden” van de daardoor aangebragte helderheid niet 
verstoken mogten blijven. Daar nu de „Lettres intimes” van 
eor de denkbeelden der Straatsburgers in populairen vorm 
Wedergaven, haastte bij zich dezen in een Neêrduitach kleed 


GL P. GOF, BRIEVEN OVER GODSDIENST EN CHRISTENDOM. 


te steken en ze aan ons Godsdienstig publiek ter overden- 
king en behartiging aan te bieden, in de hoop, dat ze vin 
menig ontrust gemoed de ware rust mogen doen wederkeeren.” 
Dit kunnen ze echter in allen gevalle zeker niet, vóór en aleer 
ze voltooid zijn: — nu toch weet men na de lezing nog ge- 
heel niet, waar ze eigenlijk heen willen; — en daarom zouden 
wij althans liever gezien hebben, dat de Vertaler zich wat 
minder gehaast en het slot der Fransche correspondentie had 
afgewacht. 

De Brieven intusschen zijn wòl gesteld, ofschoon de tweede 
ons hier en daar wel een weinig in den zalvenden preektoon 
en de gezochte Bijbeltaal van een welmeenend oefeninghouder 
schijnt te vervallen. De overbrenging is zuiver en vloeijend; 
de uitvoering net en correct. Vve P. 








Craxsmo's Leven. In't Fransch beschreven door eene Engel- 
sche Dame. Uit het Fransch door 3. 3. gwrers, Predikant 
te Havelte. Te Groningen, bij J. B. Wolters. 1858. Jr 
post 8vo. 196 dl. f 1-50. 


De man, wiens leven in dit boekje beschreven wordt, is, 
met name door zijne Redevoeringen, ook ten onzent als vrij- 
zinnig, gemoedelijk godgeleerde hoogst gunstig bekend. Merk- 
waardig is zijne levensgeschiedenis, niet zoozeer wegens rijk- 
dom van voorvallen en afwisselingen, als veeleer door de 
ontwikkeling zijner rigting en denkwijze. Daar hij zeer 
vroeg zijn vader verloor, had hij zijne opvoeding en de ont- 
wikkeling van zijn geest hoofdzakelijk te danken aan zijne 
moeder, die reeds vroeg de zaden van gemoedelijke godsvrucht 
in het gemoed van den jeugdigen knaap, gelijk Moxa in 
dat van AuGusrINus, strooide. In zijne jongelingsjaren begon 
de Fransche omwenteling, en de geestdrift, door de naar do 
nieuwe wereld overgewaaide berigten daaromtrent gewekt en 
in staatkundige verenigingen krachtig: gevoed, met die ge- 
moedelijkheid vereenigd, oefende op den geest van den jongen 
CHANNING een onmiskenbaren invloed uit; ja, die beide be- 
standdelen deden hem worden hetgeen hij was in zijn werken 
en in zijne schriften, als godsdienstleraar, philanthroop, be- 
strijder van de slavernij, en in andere opzigten. Dat alles 





CHANNING'S LEVEN. 65 


wordt in het met veel warmte geschreven verhaal van de 
»Engelsche Dame” zeer aanschouwelijk uiteengezet, ook met 
aanhalingen uit brieven en andere opstellen van CHANNING 
zelven, waartoe, ofschoon het niet wordt vermeld, nog al veel 
gebruik is gemaakt van de Memoir of w. E. CHANNING, door 
eenen neef van den voortreffelijken man, te Londen in 1848, 
in drie deelen, uitgegeven. Merkwaardig is in de aanhalingen 
uit CHANNING's brieven onder anderen zijn oordeel over ge= 
beurtenissen en verschijnselen des tijds, ook waar het later 
door de uitkomst niet is bewaarheid. Zoo meende hij b. v. 
eenigen tijd na de Julij-omwenteling, in het jaar 1832, ndat 
het Christendom niet in Frankrijk kan herleven onder één 
zijner oude vormen; het katholicismus, ja zelfs het protestan- 
tismus, zijn er voor altijd gevallen. In waarheid was dit 
laatste niet anders dan de bestrijder en tegenstander van het 
eerste, geheel eene godsdienst van bestrijding, ingesteld om 
de Kerk van Rome te bevechten. Van deze zijde heeft zij 
(het) veel goed gedaan; maar hare zending (zijne taak) is ge- 
eindigd; zij (het) is niet genoeg overeenkomstig de behoeften 
van den menschrelijken geest”, enz. Het katholicigmus voor 
alijd in Frankrijk gevallen! — de taak van het protestan- 
tisme als bestrijding van Rome voltooid! Wij zwijgen nu van 
de eenzijdige voorstelling, die in het Protestantisme niets ziet 
dan hetgeen Rome er in zegt te zien: een negatief afbreken. 
Het zou voor de regte beoordeeling van CHANNING, en mis- 
schien dok voor die van den aangeduiden tijd zelven, niet 
onbelangrijk zijn, indien men te weten kon komen, of de 
voorstelling, die de Amerikaansche prediker zich van den staat 
der zaken in Frankrijk vormde, gegrond was op verkeerdo 
berigten van over zee, dan wel op subjective opvatting in 
den beoordeelaar. 

Dat de Eerw. swiers zijne taak goed heeft verrigt, be- 
hoeven wij naauwelijks te zeggen. De overzetting is goed; 
alleen komt ons de stijl op vele plaatsen wat ingewikkeld 
voor; en slechts zelden ontmoet men vlekjes als: „hare in- 
Betogenheid en een buitengewoon gevoel van schaamte wierpen 
een sloijer over haar bevallig karakter.” Voor »schaamte” 
moet zeker gelezen worden: bedeesdheid, of verlegenheid 
(bladz, 169), Eenigzins twijfelachtig is ons de aantekening 
Van den Vertaler, bladz. 137: nNeen, geen schilderijen of 


66 CHANNING'S LEVEN. 


“beeldingen in de kerken! De ervaring heeft geleerd, tot 
“elke onzalige misbruiken dit aanleiding geeft. — Maar wij 
“renschen nog meer dan CHANNING! Wij wenschen, dat niet 
alleen de geloofshelden des Christendoms ín onze kerken wor- 
den voorgesteld, maar dat de geschiedenis der nieuwe heils- 
bedeeling, der Christelijke kerk, eene levenskracht worde voor 
de Christelijke gemeente.” Wij houden het er ook voor, dat 
de Kerkgeschiedenis meer en meer bekend moet worden in 
de gemeente, hoewel daartoe te goede handleidingen bestaan, 
om den uitroep van swremS te wettigen: »Och, wierden er 
mannen verwekt, die deze geschiedenis te boek stelden en 
den volke predikten!’ Maar of de Evangelie-prediking zich 
kunne verledigen om die geschiedenis en die van de geloofs- 
helden des Christendoms als hoofdzaak te ontvouwen, betwij- 
felen wij. Volksvoorlezingen achten wij nuttig; maar dat vin 
de kerken” en »den volke prediken” doet aan de eïgenlijke 
prediking denken, en als dit de bedoeling is, gelooven we, 
dat de geachte Vertaler mistast. 








De twee Eerdiensten, protestantsch en katholiek, Leerrede uit- 

‚ gesproken den 29m Augustus 1858, in den tempel: YOratoire. 
Door A. coqueren. Uit het Fransch door een predikant der 
Nederd. Hervormde Gemeente. Utrecht, bij C. G. van der 
Post, Jr. 1858. In post 8vo. 28 bl. f :-30. 


Al is het maar eene enkele preek, die wij hebben aan te 
kondigen, en geen boekdeel van eenige honderd bladzijden, 
toch gevoelen wij ons verpligt voor deze aankondiging, waar- 
toe de nKorte mededeelingen” het doelmatigst schijnen, een 
plaatsje te vragen in de beoordelingen. Zoowel de inhoud 
der preek verdient het, als het verschijnsel, dat zalk eene 
preek werd uitgesproken in de hoofdstad van Frankrijk, een 
land waar Rome's geestelijke scepter, zij het dan ook niet 
overal in de daad, toch in naam schier algemeen gehuldigd 
wordt, een land welks magtig opperhoofd zich tot nog we 
niet bij magte heeft getoond, om dat beruchte Jodenkind, zoo 
wederregtelijk aan zijne ouders ontroofd, tot vreugd van het 
beschaafd Europa hun terug te geven, Wij kunnen ons daarom 
niet anders dan verblijden, dat in het midden van Parijs door 


A. COQUEREL, DE TWEE KERDIENSTEN. 64 


een zoo welsprekenden mond als die van coqurrer, zulk 
eene taal wordt verkondigd als in deze rede is vervat. Da 
redenaar zegt in zijn »Voorwoord”, dat hij op veler aandrang 
heeft op schrift gebragt, wat voor de vuist door hem werd, 
uitgesproken; en voegt er dan de meer belangrijke verklaring 
bij: dat nooit, zelfs niet in de donkerste tijden der godsdienst 
twisten, de Hervormde Kerk met meer beslist, meer boos-. 
aardig, meer uitdagend geweld is aangevallen, dan in deze 
dagen. Daarvan getuigen de dagbladen en vlugschriften, als 
ook zoo menige preek vóór het Paasch- of Kersfoest, of door 
eene missie gehouden. Het strenge Ultramontanisme, dat, 
naar het meent, over het Jansenisme en Gallicanisme heeft 
gezegevierd, rigt nu zijn aanval tegen de Hervormde Kerk. 
CoquereL heeft de uitdaging aangenomen, en treedt hier als 
bestrijder op der magtige koningin, die ook uit dezen aanval 
kan ontdekken, dat zij te vroeg heeft triumf geblazen. 

De tekst, door c. ten grondslag gelegd, is Jerem. m: 11*: 
„Heeft ook een volk zijne goden veranderd, hoewel dezelve 
geene goden zijn?" Het zijn woorden, gerigt tegen hen, die 
in JEREMIA's dagen de afgoden huldigden. De profeet doet 
hen het schandelijke van hunne ontrouw aan den waren God 
gevoelen, door hen te wijzen op de getrouwheid der andere 
volken aan hunne nietige goden. Zelfs de Heidenen hielden 
aan hunne goden vast, hoewel het geene goden waren. Zoo 
werden dan de Israëlieten, die hun God verlieten, op de 
trearigste wijze door hen beschaamd. Het ware een niet on- 
vruchtbaar gebruik van zijn tekst geweest, indien de rede- 
naar de bestraffing van den profeet tot de zijne had gemaakt 
en aan de Roomsche Kerk verweten, hoever zij van hare oor- 
spronkelijke moeder is afgeweken, hoe weinig het Christen- 
volk, dat Rome huldigt, op de moedergemeente te Jerusalem 
gelijkt. C. heeft gemeend zijne tekstwoorden te moeten ge- 
bruiken als aanleiding, om over het volharden in de dwaling 
te spreken. Hij ziet dat in de Roomsche Kerk, die door hare 
eerdienst de waarheid wederspreekt en wederstaat, de dwaling 
huldigt en bestendigt. 

Op eene onpartijdige, heldere, onweêrlegbare wijze wordt 
„deze stelling ontwikkeld, eerst met betrekking tot de gebeden, 
bedevaarten enz., zooals die bij de Roomschen plaats hebben, 
vervolgens met betrekking tot hunne kerken, hunne begraaf- 


68 A. COQUEREL, DE TWEE EERDIENSTEN. 


plaatsen, en eindelijk met betrekking tot den Doop en het 
Avondmaal. Tegenover de dwalingen der Roomsche Kerk, 
wordt telkens de waarheid van het Evangelie gesteld, zooals 
die door de Protestanten wordt beleden, 

Is onze ingenomenheid met deze rede zelve groot, het tegen- 
deel geldt van de vertaling. Zelden hadden wij eene slordiger 
vertaling dan deze onder de oogen. Dat lelijke rrrexNE, in 
plaats van STEFANUS, op bl. 13, thans met de pen veran- 
derd, pleit niet voor de bekwaamheid van den predikant, 
wiens naam op den titel gelukkig maar verzwegen is. De 
uitgever heeft zich over deze en andere feilen bij de Redactie 
van dit Tijdschrift verontschuldigd, met de opmerking, dat 
de gpoed, gevorderd voor de vertaling, hiervan als de oorzaak 
moet worden beschouwd. Wij nemen deze verontschuldiging 
niet aan; want waartoe was die spoed noodig? Eene week 
later in het licht verschenen, zou deze preek niets minder 
doelmatig zijn geweest, en in eene week zou men althans wel 
voor eene goede correctie hebben kunnen zorgen. Hoe het 
daarbij mogelijk is, al ziet men ook slechts ééne proef, fouten 
te laten staan als hier worden aangetroffen, begrijpen wij niet. 
Het zij den uitgever eene les, om voor eene betere keuze van 
vertaler te zorgen, wanneer hij weder eens eene vrucht van 
vreemden bodem in onzen grond doet overplanten. —B— 








„Paradijs-Beelden. Naar het Engelsch van JAMES HAMILTON, 
Schrijver van: nErnstig Leven”, »De Olijfberg”, enz. Leyden, 
De Breuk en Smits, 1856, In gr. 12mo, 105 òl f :- 90. 


Huis en Hart. Wenken voor mijne Broeders en Zusters. Met 
eene Voorrede van de Vertaalster van: nNeemt dit ter harte”, 
door de Schrijfster van: »Kleinigheden”. Bij dezelfden. In 
gr. 12mo. 96 U. f :-80. 


Deze beide werkjes, in druk, papier, omslag en vorm aan 
elkander volkomen gelijk, nagenoeg even dik, beide op den 
titel zich op twee antecedenten beroepende, zijn nagenoeg te 
gelijk door dezelfde uitgevers in het licht gezonden. Daar nu 
beiden van godsdienstige strekking zijn, heeft men althans 
eenig regt tot het vermoeden, dat zij van niet, of althans niet 
belangrijk uiteenloopenden geest zullen zijn, ten minste indien 


J. HAMILTON, PARADIJS-BEELDEN. 69 


men van een boekhandelaar-uitgever mag verwachten, dat 
hiij in zijne betrekking tot de letterkunde nog iets anders en 
hoogers ziet, dan dat hij eenvoudig laat drukken, verzendt 
en, uitgeeft rijp en groen, goed en slecht, solide en opper- 
vlakkig — om 't even wat, als het maar een boek is. Wij 
hadden dan ook zoo iets van de Heeren DE BREUK EN SMITS 
te Leiden verwacht; maar de vergelijking van deze beide boekjes 
heeft ons doen zien, dat zij òf deze geschriften niet vooraf 
hebben gelezen, òf er eenvoudig op los uitgeven, om 't even 
wat. Huis en Hart toch is eene bloemlezing uit wijlen Mevr. 
KLEIN, OCKERSE, en de vorm der schriften van die in haren 
tjd uitmuntende vrouw moge hier en daar een weinig ver- 
onderd zijn, — zulks betreft vooral de inkleeding, en wan- 
neer men van dat kleed tot het wezen der zaken doordringt, 
ml men een warm godsdienstig gevoel en ware, christelijke 
levenswijsheid aantreffen, waarbij men het welligt een weinig 
te sterk gekleurde, b. v. van eene speelpartij, om de goede 
bedoeling gaarne vergeeft. De Paradijs-Beelden daarentegen 
zijn eene vrucht van dat ziekelijke Methodistische piëtisme, 
dat met dogmatische vormen speelt, zooals de Engelsche gods- 
dienstige letterkunde eene menigte vodden oplevert, die, helaas! 
met een ijver, eener betere zaak waardig, door. en door… 
worden in het licht gezonden, doch die wij op de pers, of 
eigenlijk bij de uitgaven van de firma, die Huis en Hart aan- 
biedt, niet zouden hebben gezocht. Het ligt voorwaar niet 
binnen de grenzen, die zich een Tijdschrift van zoo alge- 
meene strekking als de Vaderl. Letteroefeningen stellen moet, 
al den onzin aan te wijzen, die hier wordt uitgestald, door 
valsche overbrenging, gezochte toepassing en holklinkende beeld- 
spraak. Een schrijver, die in rzecmiër's gezigt van de wateren 
des Tempels (Ezech. xLvI: 12) eene voorspelling ziet van de 
zegeningen des Evangelies (bladz. 8), wordt waarlijk niet valsch 
beschuldigd, indien men hem gebrek aan eene verstandige schrift- 
verklaring, de bron van alle goede voorstelling van Bijbel- 
waarheden, te laste legt. Nog ééne proeve: »Er is eene teedere 
plant, veracht en gesmaad door de menschen, maar bekend 
bij God en in het Evangelie bekend gemaakt, die in staat is 
Ute genezen. Het is de balsem van Gilead — het volbragte 
werk van den Immanuël”, enz. (bladz. 12). 
BOEKBESCH. 1859. n°, IL. 6 


70 BUIS EN HART, 


„Den exotischen plant” (bladz, 1), »éénen enkelen proef” 
(bladz. 2) zijn blijken van de zorgvuldigheid, waarmede dit 
boekje wordt in het licht gezonden. Wij achten het een pligt 
des uitgevers, toe te zien, wal en hoe hij in het licht zendt. 
Die dezen pligt veronachtzaamt, doet geene eer aan de plaats, 
welke hij in de letterkunde inneemt. 








Tets over Homotpathie en hare uitoefenaren, voor niet genees- 
kundigen, door p, sorrERIK, Genees-, Heel- en Vroedmeester, 
praktiserende afd. Meern. Te Dordrecht, bij Franciscus Blom. 
(Zonder jaartal.) In gr. 8vo. 19 bl. f :-20. 


enige woorden naar aanleiding der Brochure over Vaccine, van 
den homoïpaath KALLENBACH, Sr., voor iedereen, door D. 
SOETERIK, Genees-, Heel- en Vroedmeester, praktiserende 
afd. Meern. Te Dordrecht, bij Franciscus Blom. (Zonder 
“ jaartal.) In gr. 8vo. 15 bl. f :-20. 


Beide stukjes hebben ééne en dezelfde strekking en zijn ook 
tamelijk van hetzelfde gehalte. Het eerste dient om de homoö- 
pathie te bestrijden, het laatste om eene kritiek te geven van 
den heer KALLENBACH, door wien de homoöpathische praktijk, 
sedert eenigen tijd, in ons land vertegenwoordigd wordt. Dat 
de schrijver werkelijk dit bepaalde doel met laatstgenoemde 
brochure had, berigt hij zelf aan den lezer, erkennende dat 
de persoonlijke positie van den heer x. zich voor eene zoo- 
danige kritiek beter laat gebruiken, dan het door dien heer 
uitgegeven en reeds vroeger door ons besproken werkje over 
de vaccine, enz. Dit laatste diende den heer 8. slechts tot 
uitgangspunt, ten einde onder een meer algemeenen titel, die 
eenige belangstelling kon inboezemen, velerlei personaliteiten 
tegen den heer K. te berde te brengen. Wij vermoeden echter, 
dat de schrijver zóó doende, veel meer zich zelven dan dien 
gehaten homoöpaath, wien hij blijkbaar gaarne het land zou 
willen uitjagen, aan de kaak gesteld heeft. — En wat zullen 
wij van zijn Jets, van N° 1, zeggen? Ook door die brochure 
heeft de heer 8. zijne bevoegdheid om de homoöpathie te 
beoordeelen, geenszins bewezen. Voor siet geneeskundigen 
schrijvende, heeft hij wel te regt gemeend, de zaak door voor- 
beelden te moeten ophelderen; doch deze zijn zoo’ slecht ge- 





D. SOETERIK, TWEE BROCHURES. 71 


kozen, dat de schrijver maar al te zeer toont, van het homoö- 
pathische similia similibus geen duidelijk begrip te hebben. Dat 
toch eene speekselvloeijing, door misbruik van kwikmiddelen 
veroorzaakt, wederom door diezelfde middelen zou moeten ge- 
nezen worden, is volstrekt geene homoöpathische leer. Even- 
min kon het tweede, aan eene vergiftiging met braak-wijnsteen 
ontleende voorbeeld dienen. Ook hier heeft wederom dezelfde 
verwarring plaats tusschen ziekteverschijnsels en de zooge- 
naamde homoöpathische Arzneiwirkungen. Kunnen toch deze 
laatsten, volgens de leer van HABNEMANN, met vracht worden 
sangewend om de eersten te doen ophouden, dan volgt daar- 
uit geenszins, dat de eene Arzneiwirkung de andere, die alleen 
door eenige tusschenruimte van tijd van haar is afgescheidas, 
doet ophouden. — Doch wij mogen in een Tijdschrift, als de 
Vaderl. Letteroefeningen zijn, in geene verdere bijzonderheden 
treden, De door ons gemaakte aanmerking moge den schrijver 
overtaigen, dat hij zich bij zijne beoordeeling niet genoeg op 
een onpartijdig standpunt geplaatst heeft, Wederkeerig ver- 
klaart de berigtgever gaarne, dat de schrijver op meer dan 
éne plaats, de willekeurige en ongerijmde stellingen der 
homoöpathie, benevens de gevaren, waaraan de homoöpathi- 
the praktijk blootstelt, met verstaanbare en tot overtuiging 
geschikte redenen heeft aangewezen. 








Eee Voorlezing voor Jongelingen over de Kuischheid. Te gelijk 
ten woord van waarschuwing en leering voor jonggetrouwden, 
ouders en voogden. Naar het Engelsch van Professor Dr. 
STLV. GRAHAM. Groningen, C, de Wolff, Dz. (Zonder jaar- 
tal) In kl. 8vo. XV en 139 bl. f :- 50. 


Hoewel de bekwame Amerikaansche schrijver, aan wien 
wader de pbysiologen van den tegenwoordigen tijd eene eer- 
volle plaats toekomt, zijn geschrift, dat zoowel in ons vader- 
land als elders, gereedelijk zijn vertaler vond, voornamelijk 
voor jongelingen bestemde, zoo wenschte hij daardoor echter 
%k volwassenen, gehuwden, ouders, voogden en onderwijzers 
% onderrigten omtrent den aard, de oorzaken en de gevolgen 
tener maatschappelijke zonde, die somtijds reeds aan den kin- 
drlijken leeftijd eigen is. Met het oog op deze trearige 

6. 


72 Prof. Dr. STLv. GRAHAM, 


bijzonderheid, zegt de schrijver in zijne inleidende voorrede: 
„Men moge het nu wenschelijk achten, dat er ook een boeksken 
van dien aard in het licht verschijne, meer berekend voor de 
eigenlijke jeugd; ik voor mij ben van gevoelen, dat monde- 
linge onderrigtingen van ouders, voogden en anderen, aan wie 
de opvoeding der jeugd is toevertrouwd, waarbij gelet zal 
kunnen worden op den graad van ouderdom, verstands-ont- 
wikkeling, bevattelijkheid en verdere omstandigheden — ten 
aanzien van dit onderwerp verreweg de voorkeur verdienen 
boven boeken.” Met deze meening van den schrijver vereeni- 
gen wij ons volkomen, mits het de ouders en andere opvoe- 
ders der jeugd aan geene levenswijsheid, bovenal aan geene 
bastelijke liefde en belangstelling ontbreke. De auteur heeft 
teregt begrepen, zijn onderwerp grondig te moeten behan- 
delen, en vooraf de voornaamste physiologische en psycholo- 
gische beschouwingen te moeten mededeelen, die dienen kun- 
nen om den waren aard en de gevolgen van een onkuisch en 
zinnelijk levensgedrag in al haren omvang te doen kennen. 
Evenwel vreezen wij, dat de schrijver op sommige plaatsen 
nog niet populair genoeg geweest is. Ook is het jammer, 
dat zijn betoog als in éénen adem voortloopt en er in de 
voorlezing niet enkele natuurlijke rüstpunten worden aange- 
troffen ; terwijl de achteraangevoegde Ophelderingen, van bl. 87 
—180, welligt zonder nadeel konden gemist worden. — Wat 
den inhoud van het geschrift betreft, daarop hebben wij twee 
voorname bedenkingen. De eerste is deze, dat de schrijver, bij 
de verklaring van den oorsprong der onkuischheid, te veel gewigt 
hecht aan het gebruik van krachtig voedsel, en daarom onder 
de geneesmiddelen aan het gebruik van koud water en plant- 
aardig voedsel, bij volkomen onthouding van vleesch, veel to 
groote waarde toekent. Eene tweede bedenking is deze, dat 
de schrijver bij het schetsen van de rampzalige gevolgen , waar- 
toe de onkuischhoid leidt, mogelijk tè veel vergeten heeft, dat 
zoodanige zwartgekleurde verhalen niet altijd in die mate, als 
men zou meenen, van het kwade terughouden, en dat zij dik- 
wijls bij jongelieden, die reeds onder eene pijnigende zelf- 
beschuldiging gebukt gaan, den moed te veel uitblusschen en 
aan het opvatten van ernstige voornemens en van blijmoedige 
hoop in den weg staan. Steller dezes zou zich echter aan te 
groote uitvoerigheid moeten schuldig maken, als hij die laatste 


EENE VOORLEZING, ENZ. 73 


bedenking nader wilde toelichten; ook vertrouwt hij dat niemand 
zich daardoor zal laten terughouden, om zich een voor het 
overige voortreffelijk werkje aan te schaffen en daarmede voor 
zieh zelven en anderen winst te doen. 








Het Leven van drie beroemde Engelsche Staatslieden, Naar het 
Engelsch van THOMAS BABINGTON (nief BABINGTHON) MACAULAY. 
Te Meppel, bij H. ten Brink. 1857. In post 8vo. VIII en 
352 bl. f 2-50. 


Wie leeft er in de tegenwoordige beschaafde wereld, tot 
wien de roem van MACAULAY's naam niet is doorgedrongen, 
en wie, die het geluk heeft de Engelsche taal te verstaan, is 
nog onbekend met de werken van dezen grooten schrijver? 
Ziehier een paar vragen, waarop het antwoord ongetwijfeld 
nweinigen of geenen” zal luiden. Van den schooljongen af, 
die er op bluft, dat hij macauLAY leest, omdat het »nog al 
gemakkelijk is”, tot aan den man van wetenschap toe, die de 
schier niet geövenaarde hoedanigheden van den grooten historie- 
Schrijver op den regten prijs weet te stellen, — van den 
koopman af‚ die onzen schrijver leest, om zijn voor hem nood- 
zakelijk Engelsch te onderhouden, en daarbij als medegesleept 
wordt door MACAULAY'’s verrukkelijken stijl, tot aan den aesthe- 
tiens toe, die vervuld is van bewondering voor het juiste en 
zuivere oordeel van denzelfde, — zij allen zullen hen beklagen, 
die, door hunne onbekendheid met de taal onzer Engelsche 
naburen, niet in de gelegenheid zijn om van zooveel schoons te 
genieten; en deze laatsten, die aanhoudend den roem hooren 
verkondigen van de History of England of van de Critical and 
Historical Essays, zullen, zoo zij geene pogingen aanwenden 
om de Engelsche taal genoegzaam magtig te worden voor deze 
lectuur, reikhalzend uitzien naar overzettingen der zoo hoog 
en teregt geroemde werken, 

Het liet zich niet verwachten, dat dit verlangen onvoldaan 
zou blijven: de zucht om te vertalen en uit te geven, is in 
ons vaderland groot genoeg om MACAULAT's werken niet on- 
&angeroerd te laten. Dit is dan ook niet gebeurd, en is er reeds 
aan Nederland gelegenheid gegeven om met de History kénnis 
te maken, in het werk dat wij thans (buiten onze schuld ietwat 





74 T. B. MACAULAY, 


laat) aankondigen, kunnen onze landgenooten een proefje nemen 
van de Essay's. Zooals bekend is heeft de groote schrijver 
in vijf deelen bijeenverzameld de artikels, welke hij van tijd 
tot tijd in de Edinburgh Review had geplaatst, en aan deze 
verzameling den naam gegeven van Critical and Historical Essays. 
Die artikels zijn nagenoeg allen beschouwingen in het bekende 
Revue-genre, en verraden allen, het eene meer, het andere min- 
der, de meesterhand. Bij allen slepen inhoud en vorm om 't 
zeerst mede, en dit maakte het zeker niet gemakkelijk, om 
uit die velen de keuze van een drietal ter vertaling te doen. 
Van dit gedeelte zijner taak heeft de ongenoemde vertaler zich 
uitmuntend gekweten; de keuze van het drietal Essay's, waar- 
van ons hier de overzetting wordt aangeboden, getuigt zeer 
voor zijn goed oordeel en juisten smaak. 

Het eerst toch vinden wij hier de Essay over Sir WILLIAM 
TEMPLE, den grooten medestichter van de Triple Alliantie, den 
vriend van onzen onovertroffen JAN pr wirt. Dat wij hier 
voor den Nederlander veel merkwaardigs vinden, zal wel niet 
behoeven te worden aangetoond; de man, die onder de moeije- 
lijkste tijden en omstandigheden herhaalde malen Engelsch af- 
gezant te 's Hage was, die een hoofdbewerker was van een 
verbond, dat den trotschen Lopewijk XIV in zijn loop staitte 
en ons vaderland voor het verderf bewaarde, boezemt op zich 
zelf reeds genoegzaam belang in, terwijl deze Essay er on- 
getwijfeld aanspraak op heeft om een der schoonste uit de 
vijf deelen genoemd te worden. — Ook van de beide anderen, 
tot welke de vertaler zijne keuze bepaalde, mogen wij dit 
laatste getuigen, en is het leven van Sir WILLIAM TEMPLE voor 
ons van nationaal-historisch belang, het leven van Lord ROBERT 
CLIVE, den grondlegger van het Britsch-Indische rijk, en dat 
Vân WARREN HASTINGS, den eersten Gouverneur-Generaal van 
Bengalen, kunnen niet anders dan aan ons, tijdgenooten van 
de tegenwoordige vreeselijke gebeurtenissen in Britsch-Indië, 
de grootste belangstelling inboezemen. — Eenigen lof hebben 
wij ook over voor de overzetting. Zonder voortreffelijk te 
kunnen genoemd worden, kon zij echter veel slechter zijn, en 
met het oog op hetgeen er doorgaans bij ons van vertalingen 
teregt komt, zijn wij al weltevreden. Over het algemeen is 
deze vertaling zeer getrouw, hier en daar echter te woordelijk, 
waardoor eene Engelsche tint over het geheel blijft, welke 


HET LEVEN VAN DRIE BEROEMDE ENGELSCHE STAATSLIEDEN. 75 


plaats had moeten maken voor het eigenaardige onzer taal; 
sterk verzetten wij ons tegen die overgetrouwheid, wanneer 
zij tot bepaalde fouten aanleiding geeft, en b. v. nlonger and 
more” door »langer en meer” doet overzetten. »Hoogkerk- 
mannen”, nspreker in 't parlament”, zijn onverstaanbare woor- 
den voor den Nederlander en hadden wij het liefst onvertaald 
gelaten; evenzoo vinden wij »nBankethuis” eene onnoodige en 
sobere vertaling. Eenige ophelderende aanteekeningen van de 
hand des vertalers zouden hier en daar zeer dienstig, soms 
zelfs noodig genoemd kunnen worden, en het verwonderde ons 
die nergens aan te treffen. De cavaliers, de kabaal, het Lange 
Parlament, het Romp-Parlament, the petition of Right, the 
declaration of Right, enz. hadden wel eenige opheldering noodig 
gehad, terwijl ze nu alleen uit het Engelsch overgeschreven 
woorden zijn. 

Den inhoud aan te prijzen zal wel overbodig zijn; wij heb- 
ben hier drie meesterstukken , meesterstukken van MACAULAY, — 
en hiermede kunnen wij in ons oordeel over gehalte en genre 
volstaan. Ieder die dit werk leest, kan zich verzekerd houden, 
eenige nuttige en aangename uren door te brengen. Dat juiste 
inzigt in de geschiedenis, dat grondige en onpartijdige oordeel 
over de feiten, die heerlijke karakterschilderingen, die gemak- 
kelijke, sierlijke en duidelijke vorm, — zelden zal men ze 
bij een schrijver zoo vereenigd vinden als bij MACAULAY; en 
in deze Essays leert men hem in zijne volle kracht kennen. 
De ontleding van reueLe's karakter, die schildering van den , 
man zonder vlekken, maar ook zonder hartstogt, die meer 
teleurstelling vreesde dan naar voorspoed verlangde; de heer- 
lijke verdediging van Lord ourve, den man, die, verre van 
vlekkeloos te zijn, toch ten volle den naam van een groot 
man verdiende; de uitvoerige en belangrijke beschouwing over 
het leven van WARREN HASTINGS, den beroemden Landvoogd, 
wien te beoordeelen eene zoo moeijelijke taak is, — zij zullen 
ongetwijfeld in Nederland door deze vertaling talrijke bewon- 
deraars vinden. Velen zullen ook naar de overzetting van meer 
Essays verlangen, na er dit proefje van genoten te hebben, en 
wij hopen, dat vertaler en uitgever door een ruim debiet zich 
genoopt zullen gevoelen om op nieuw de handen aan 't werk te 
slaan, en in een volgend drietal b. v. op te nemen de Zesays 
Over MACHIAVELLI, Lord BACON, WILLIAM PITT. 


76 T. B. MACAULAY, HET LEVEN, ENZ. 


Mogt dit gebeuren, dan blijve de vertaler even getrouw 
uan zijn origineel, maar hij poge tevens te vermijden er de 
slaaf van te zijn. 








Herinneringen uit het openbare en bijzondere leven (1799—1858) 
van Mr. nz. G. Baron NAHUYS VAN BURGST, Generaal-Majoor, 
Oud-Raad van Neérlandsch Indië, Kommandeur der Orde 
van den Nederlandschen Leeuw, Ridder der Militaire Willems- 
Orde en van het Legioen van Eer. Met portret en facsimile. 
Te 's Hertogenbosch, bij Gebroeders Muller. 1858. In gr. &vo. 
272 bl. f 2-90. 


Niemand zal beweren, dat het langdurige leven van wijlen 
den Baron NAHvYs niet veel belangrijks omvat, dat ten volle 
de eere der beschrijving waardig is, en wanneer wij de Her- 
inneringen welke hier voor ons liggen, nagaan, dan wordt ons 
dikwijls bewondering en eerbied afgeperst voor de bekwaam- 
heid, dapperheid, eerlijkheid van den overledenen Generaal- 
Majoor; ook erkennen wij dan gaarne, dat door hem veel 
gedaan is ten nutte en voordeel van het vaderland. En toch 
is er in dit boek iets dat ons niet aanstaat, dat ons mis- 
haagt. Deze Herinneringen zijn door NAmUYs zelven geschreven; 
zij vormen eene soort van auto-biographie, waarin eene groote 
ingenomenheid met zich zelven doorstraalt, waarin aanhoudend 
uitdrukkingen van bewondering omtrent zich zelven voor- 
komen, en wel in die mate, dat het stuïtend en hinderlijk 
voor den lezer is. En somtijds valt op die zelf-bewondering 
wel wat af te dingen. Wanneer wij een blik slaan op de 
geheele carrière van wijlen den Baron, dan stemmen wij vol- 
komen toe, dat zijne bekwaamheid en goede hoedanigheden 
grootelijks hebben bijgedragen om die te doen zijn, wat zij 
geweest is. Maar de positie van den sohrijver, zijne con- 
nectiën, zijne dikwijls niet prijzenswaardige waagzucht, zijn 
ongevraagd en opgedrongen dienstbetoon aan de regering heb- 
ben daarin oak groot aandeel gehad. — Wanneer NAHUIS 
spreekt van de onbaatzuchtigheid waarmede hij het vaderland 
zijne diensten bewees, dan is dit in sommige opzigten maar 
waar; ja, geld was bij hem het doel niet van het streven, 
maar er is eene andere baatzucht, dan die in alles handelt 








HIERINNERINGEN ,. ENZ. 77 


om schatten te verdienen; er zijn andere drijfveêren, welke, 
ofschoon minder onedel dan geldzncht, baatzuchtig moeten 
genoemd worden, onder anderen de zucht naar eer; en deze 
gelooven wij, dat in de handelingen van den Baron vanurs 
eene groote rol heeft gespeeld. Uit de Herinneringen leeren 
wij dezen kennen als een eerzuchtig, en daarenboven als een 
ijdel mensch, en dit is vooral daarom te bejammeren, omdat 
daardoor veel van de bewondering zal weggenomen worden, 
welke de daden van den schrijver werkelijk verdienen. 

De uitgevers verdienen lof voor hun werk; wij wenschen 
hun een ruim debiet toe, 't welk dit boek, behoudens boven 
gemaakte opmerking, wegens zijn onderhoudenden schrijftrant 
en veelal merkwaardigen inhoud wel verdient. 











MacnreLp. Door G. VAN DEN BERG. Twee Deelen, 's Her- 
togenbosch, Gebr. Muller. 1858. In gr. 8vo. IV en 306, IV 
en 282 Bl, met 2 gelith, en met kleuren gedrukte vignetten. f 5-90. 


Den waren naam des Schrijvers, van, of wonende op den 
berg, heb ik hooren gissen, en indien die gissing waarheid 
is, dan zal het niemand verwonderen, dat de hand die reeds 
zooveel te lezen gaf uit het gebied der oudheid en letter- 
kunde, ook thans een historischen roman leverde, waarin de 
kerkelijke en vaderlandsche geschiedenis met eene naauw- 
Bezette, men zou haast zeggen, angstvallige trouw zijn be- 
handeld. De dagen waarin de lezer verplaatst wordt, zijn 
die van de Dordtsche Synode en van het regtsgeding van 
OLDENBARNEVELD. De voornaamste Remonstranten en contra- 
Remonstranten worden sprekende ingevoerd, en als de Schr. zich 
somtijds, opzettelijk, aan een zeer klein anachronisme schuldig 
maakt, verzuimt hij niet, om in eene noot, die, onder aan de 
bladzijde, terstond in het oog valt, zich zelven aan te klagen 
en de zaak te rectifiëren. Het gebeurde met OLDENBARNEVELD 
wordt onpartijdig beschouwd, maurrrs wordt niet beschul- 
digd, maar evenmin de Advokaat, en het geheele voorval aan- 
gemerkt als een niet genoeg toegelicht tijdpunt, waarover mis- 
tchien door oude archiven nog later meer helderheid zal wor- 
den verspreid. Men ziet dus, dat men zich gerust op de 
listorische consciëntie van den Heer vAN DEN BERG verlaten 


78 G. VAN DEN BERG, 


kan, maar de geleerde Schrijver houde het mij ten goede, 
als ik betreur, dat hij zijn werk niet in het licht gaf als 
een zuiver geschiedkundig overzigt van die dagen, en den 
romantischen vorm niet achterwege liet, want, waarlijk, het 
“ heeft daarbij niet gewonnen. De pen die gewoon is aan ernstig 
onderzoek gewijd te zijn, kan, uit den aard der zaak, wel te 
xwaarmoedig worden voor de meer losse en sierlijke trekken, 
die een romantisch tafereel vordert. Wel zegt de Schr. dat 
bij van zijn palet de kleuren ontleent die hem het meest 
sprekend en boeijend toeschijnen... tous les goûts sont dans la 
nature, maar mij boeijen zij niet, en bij de lezing viel mij 
de regel van LACHAMBEAUDIE in: 
Rarement le savoir s'unit an savoir-faire. 
Elders spreekt hij van het luchtige kleed der romantiek dat 
hij over de geschiedenis werpt, maar, in waarheid, als dit 
een luchtig kleed uit de garde-robe dier goede dame is, dan 
wilde ik haren zwaarsten wintermantel wel eens zien; die 
moet niet te torschen zijn. 

WirLEM TEELLINCK, die eigenlijk meer de hoofdpersoon is, 
dan macrtELD, heeft in die onrustige tijden zijne ouders ver- 
loren, en, als de Synodale belangen een oogenblik overlaten 
om ons met hem te bemoeijen, vinden wij hem zoekende naar 
het geheim zijner geboorte; hij is a prima vista verliefd ge- 
worden op gezegde macnreLD, die, zooals bij nadere kennis- 
making blijkt, ook toevallig een verdwaald kind is; dit ver- 
meerdert natuurlijk de sympathie. 

Telkens worden den jongeling geheìmzinnige briefjes in de 
hand gestopt, om zijn geduld en dat van den lezer te oefenen, 
en als het eindelijk tot de ontknooping komt, is die zoo om- 
slagtig, dat zij ons onwillekeurig doet denken aan de surprises 
díe men elkander wel eens op St, Nicolaas stuurt, en die men 
in het eindeloze moet ontpakken vóór“dat men aan de ge- 
wenschte kern komt. 

Eerst wordt rEELLINCK op eene plaats in 's Gravenhage be- 
steld en vindt daar alléén een ouden knecht; die brengt hem 
bij een oom in Antwerpen; de oom geeft hem op zijn doods- 
bed een pak papieren en zendt hem daarmede weêr naar een 
advokaat in 's Gravenhage, die daarin onder verscheidene om- 
slagen, in een zeer langdradigen brief, het niet zeer interessante 





MACHTELD. 79 


gebeim ontalijerd vindt; tegelijkertijd komt alles omtrent 
MACHTELD aan het licht; die beiden zijn neef en nicht en 
worden een paar. De mislukte pogingen door de Jezuïten 
aangewend, om TEELLINCK van de dienst van MAURITS af te 
trekken, zijn zoo flaauw, dat een eenigzins gevorderde dis- 
cipel van LoroLA zich waarschijnlijk zou schamen om er voor 
te boek te staan; kortom, de roman is geheel eene bijzaak 
en boezemt zoo weinig belang in, dat men de hoofdstukken 
die daarover handelen, gaarne overslaat. 

De uitvoering van het werk is net, het plaatje voor het 
tweede deel wel aardig, en ik eindig met den wensch voor 
den Uitgever, dat het motto van sPrraneL, door den Schr. 
gekozen, bij vele anderen meer weerklank moge vinden dan 
bij mij. MP. He 








Debet en Credit. Roman in zes Boeken van GUSTAV FREITAG. 
Drie Deelen. Dordrecht, P. K. Braat. 1858. In gr. 8vo. 
Het gelith. titeloignetten. Drie Deelen compleet. f 10-65. 


Vraagt men mijn oordeel over dit werk, dan zal ik niet 
aarzelen te zeggen: het is moni, ik las het met genoegen. — 
Waarom het juist den titel: Debet en Credit draagt, betuig ik 
niet regt te begrijpen. De Schr. wil die woorden misschien 
wel toegepast hebben op de openstaande rekening die ieder 
mensch met de maatschappij heeft, tenzij hij er eene andere, 
hetzij zeer verhevene, hetzij zeer eenvoudige bedoeling mede 
heeft. Die kwestie kunnen wij echter veilig laten rusten, 
want als in een hôtel de wijn en de bediening goed zijn, 
wie vraagt dan naar het uithangbord? En, om bij het hôtel 
te blijven, wijn en bediening beide moeten hier geprezen wor- 
den: men geeft ons een onderhoudend verhaal in een goeden 
stijl geschreven; alleen komt het mij voor, dat het 5% boek 
wat korter had kunnen zijn. — In de voorrede wordt gezegd, 
dat GUSTAV FREYTAG, aangemoedigd door een vorstelijk woord, 
zich geroepen voelde om »het volk een spiegel zijner degelijk- 
heid voor te houden, ten einde het tot zelfontwikkeling en 
levenskracht op te wekken.” Nu is, naar mijn gevoelen, het 
Duitsche volk de geheele verzameling van menschelijke wezens 


80 GUSTAV FREITAG, 


die men vindt »so weit die deutsche Zunge klingt”, maar a. r. 
schijnt er anders over te denken en juist den handelsstad 
als de ware kern daarvan te beschouwen; ten minsten die 
alléén wordt er degelijk in voorgesteld en con amore ontwik- 
keld. Met de andere elementen, die in een volk toch ook voor- 
komen, schijnt hij niet zeer ingenomen te zijn: zoo wordt 
onder anderen de geleerde stand slechts vertegenwoordigd door 
één enkel individa, dat een ziekelijk, fantastisch opgewonden 
leven met een vroegen teringachtigen dood besluit; de adel (en 
dat nog wel in Duitschland!!) door eene fam die, ten 
gevolge van hare domheid, onbedrevenheid en ligtzinnige be- 
drijven te gronde wordt gerigt. Hij ontziet zich ook niet om 
rondnit te zeggen, dat het geene ramp voor den staat zon zijn 
indien alle adellijke huizen uitstierven. — De kracht van de 
natie is hier zaÂmgevat in den eerlijken handel, en daarvan 
is weder de quintessence uitgestort in den persoon van ANTON 
WOBLFART, den held der geschiedenis. 

Hij is bepaald van het hout waar men de romanhelden van 
timmert; zoo iemand die alles bij inspiratie weet, en wien alles 
gelukt. Als de man in vroeger tijden had geleefd, zon hij 
zeker een AMADIS of een ROLAND geweest zijn, maar nu, in 
deze praktische eeuw, is hij eene poolster voor alle kantoor- 
klerken. 

Uit zijne geboorteplaats, Ostrau, een Duitsch plaatsje aan 
de Poolsche grenzen, komt hij, als een vrij groene burger- 
jongen, in de naburige hoofdstad, om in eene uitgebreide 
handelszaak te worden opgeleid; weldra overtreft hij al zijne 
kameraden en wordt de algemeene vraagbaak. Bij toeval in 
de salons der groote wereld verschijnende, overschadawt hij 
de fijnst beschaafde jongelieden door zijne ridderlijke galanterie. 
Later bij een opstand die in Polen uitbreekt, beschermt hij 
zijn patroon en t hem, met zijne goederen, uit de magt 
der vijanden, orvih hij het eindelijk zoover brengt, dat eene 
geruïneerde adellijke familie, bijna zonder hem persoonlijk to 
kennen, hem smeekt hare verwarde zaken te regelen en als 
één man roept: Verlaat ons niet! beschouw u zelven als een 
doctor die bij een zieke is geroepen. 

Dan blijkt het, dat hij tusschen de koffijbalen ook regtsge- 
leerde kennis heeft opgedaan; dat hij op éénmaal een volmaakte 
rentmeester en land-ontginner is, en dat zelfs de kiemen van 





DEBET EN CREDIT. 81 


veldheers-talenten in zijn brein te vinden zijn, want hij ver- 
dedigt het kasteel van den zwakken baron tegen een vrij 
hevigen aanval van Poolsche boeren. 

Als men hem dáár ten laatste missen kan, keert hij naar 
de oude firma terug, wordt compagnon van zijn chef en huwt 
met diens zuster. — Ziedaar een vlugtig overzigt van de 
gebeurtenissen, die ons in de zes boeken verteld worden, en 
waaraan behalve de held, nog vele andere personen deel nemen. 
Tegenover den eerliijken handel staat ook de koopman, die 
zich verrijkt door woekerwinst en bedriegerijën (waartoe 
nataorlijk, zeer liefdevol, een Jood wordt genomen), maar 
wien zijne slawheid niet behoeden kan voor ontdekking en straf. 

Om de lectuur aangenaam te maken, werkt bijzonder mede, 
dat de karakters zoo scherp tegen elkander afsteken, en ieder 
met zijne eigenaardigheden tot het einde toe goed vol- 
gebonden is. Anton is een echte Duitscher, die het nooit * 
zóó druk of zóó benaauwd kan hebben, dat hij geen tijd zou 
vinden om met zich zelven te argumenteren; zijne SABINE is 
de type eener Duitsche huismoeder: altijd wirthschaftende, met 
eene sleutelmand aan den arm, en, tusschen de stapeltjes 
schoone servetten, dweepende over hare liefde. De overigen 
zou men in ieder land kunnen ontmoeten, maar elk in zijne 
Soort is meesterlijk geteekend: hoe aardig zijn, b. v. de por- 
tretten- van den kassier PURZEL en den ouden huisknecht, en 
wat voelt de lezer zelf zich benaauwd door den angst van 
VEITEL 1TzIG, als hij in ’t geheim den moord heeft gepleegd! — 
De Vertaler moge het verantwoorden, dat hij kranig voor Hol- 
landsch opdischt — lijkenen hoorde ik nooit anders dan van 
volbloed-Rotterdammers, — of onvermoeijelijk, afgewondenheid 
en kraschte goed zijn, weet ik niet. Dit echter weet ik, dat 
de haver niet als de melk bij een pint, maar bij het gpint 
wordt gemeten; dat leeuwentand door paardenbloem moet wor- 
den vervangen, en dat het mij verwondert in eene overigens 
zoo goede vertaling verscheiden gewrongen volzinnen aan te 
treffen, b. vs: terwijl de zoon zijn krullebol op het dek lei, 
welke(n) de hand van de moeder nog poogde te streelen — en: 
of die verandering het treurig gevolg kon zijn, dat de bloeijende 
tint van haar wangen verdween; — ook onjuiste uitdrakkingen, 
zooals: iemand reeds een lijk te noemen, die later nog weêr 
spreekt, — of te zeggen: treurige dagen beleefde het kasteel. — 


82 GUSTAV FREYTAG, DEBET EN CREDIT. 


Ook Germanismen, b. v‚: nu dat hij te huis was — daar (toen) 
antwoordde hij — Ga gij, doe gij, en zoo alle imperativen, 
zonder dat er eene bijzondere persoonsaanwijzing wordt be- 
doeld, enz. 

Van het uitwendige der drie deelen is niet veel te zeggen. 
Het is knap genoeg, zonder sierlijk te kunnen heeten, vóór 
allen staat hetzelfde stijve prentje, maar wat druk en correctie 
betreft komt den Uitgever eer toe. u. 











Het doode Geheim. Uit het Engelsch van wiukie corus. Twee 
Deelen. Te Amsterdam, bij de Wed. L. van Hulst en Zoon. 
1858. In gr. 8vo. 255 en 272 bl, met gesteendrukten titel en 
vignet. f 5-40. 


Wanneer ’t niet op den titel vermeld stond, dat deze roman 
van de hand eens Engelschen auteurs afkomstig en uit het 
Engelsch vertaald was, Ref. zou gemeend hebben, dat hij 
eenige uren met de lezing van een product van den zoo vrucht- 
baren PAUL FEVAL, MAQUET of BERTHET, aangenaam had zoek 
gemaakt. Niets aan dit boek toch is Engelsch, uitgenomen 
het tooneel waar de handeling plaats grijpt. Niets verraadt 
den Engelschen geest of stijl, laat mij 't woord gebruiken, de 
soliditeit, die zelfs den roman van onze overzeesche naburen 
kenmerkt. Zoo WILKIE COLLINS een jong auteur is en dit 
boek zijn eersteling, dan blijkt het duidelijk, dat zijne letter- 
kundige opvoeding goeddeels de studie der nieuwe romanti- 
sche school van Frankrijk ten grondslag had. Dit ndoode 
Geheim” kan met de beste voortbrengselen van die school 
wedijveren. Zoo de auteur — wij voor ons zouden 't bejam- 
meren, omdat dit boek een buitengewonen aanleg en een niet 
alledaagsch talent verraadt — zich in dezelfde rigting blijft 


bewegen, en, even als zijne geestverwanten, van den roman , 


niets meer schijnt te eischen, dan dat hij in een verloren uur 
zijn lezer aangenaam bezig houdt, dan heeft hij kans weldra 
de evenknie genoemd te worden van eenen sur en DUMAS, in 
ons oog echter, eene negatieve verdienste en eene weinig ver- 
kieselijke renommée, vooral voor iemand, die op menige bladzijde 
bewijst, dat hij, een anderen weg inslaande, eene vrij wat meer 
benijdbare letterkundige toekomst zich zou voorbehouden zien. 





WILKIE COLLINS, HET DOODE GEHEIM. 83 


Eene kunstig gewevene, niet alledaagsche en tot het eind 
fink volgehouden intrigue; een losse, bevallige, dikwerf schil- 
derachtige stijl, die zelfs hier en daar de meesterhand ver- 
raadt; menschkundige ontwikkeling der karakters; een uit- 
muntend groeperen der feiten, geven aan dit »doode Geheim” 
alle aanspraak op de qualificatie van een nboeijenden roman”, 
Als zoodanig bevelen wij hem ook met ruimte, vooral aan 
Teesgezelschappen, aan. Wie echter iets meer eischt dan de 
Fransche romantiek van den dag — uitgenomen een 80U- 
VESTRE — vermag te geven, wie begeert na te denken, wan- 
neer hij een boek heeft digtgeslagen, en wie 't niet alleen te 
doen is, om door lectuur zich te ontspannen van meer nernstige” 
bezigheden — een ongelukkige, geïijkte term, alsof 't lezen van 
ten goeden en degelijken roman geene nernstige” bezigheid 
wezen kon, waarbij nagedachte niet overtollig is, en verstand 
en hart beiden worden gevoed — hem moeten wij de kennis- 
making ontraden met een arbeid; waarmeê de meeste lezers 
stellig hoog zullen loopen. Want hem zal 't wezen als Ref., 
die zich wel den tijd niet beklaagde, aan de lezing van »het 
doode Geheim” gewijd, maar die toch ook niet van harte zeggen 
kon, dat dit uur van ontspanning geen verloren uur was, 
waar 't geheel werd ingenomen door eene lectuur, die alleen 
zjne gedachten afleiden, maar niet die op iets degelijks ves- 
tigen, of got nadenken stemmen kon, omdat ze nieuwe denk- 
beelden in het leven had geroepen. 

Waar 't een roman geldt, zal slechts de minderheid in Ref.'s 
opinie ten deze deelen, Al zou hij 't gaarne in waarheid 
gelooven, dat door den tijd zulk eene meening die der meer- 
derheid worden zal, acht hij voor 'shands zich niet gereg- 
tigd zijne afkenring: uit te spreken over een boek, dat hij in 
allen opzigte prijzen zou, ware ’t niet dat hij 't genre waarin 
het geschreven werd, veroordeelde. Wie met dat genre vrede 
heeft, hem verzekeren wij, dat hij met een chef d'oeuvre van 
die rigting der nieuwere romantische school kennis zal maken. 
Bovendien beveelt ook deze uitgave van de firma vaN HULST 
EN Z0oN zich door eene goede vertaling en eene nette uit- 
voering aan, 


0. Nov. 1858. LE. 


81 P. F. BRUNINGS, 











Nevel en Zonneschijn. Door P. r. BRUNINGS, 1° Luitenant der 
Infanterie. Kampen, K. van Hulst. 1858. In post 8vo. 4, 
VII en 392 bl, met geïllustreerden omslag. f 2-80. 


Ref. acht zich gelukkig een oorspronkelijk verhaal te kunnen 
aankondigen, dat in vele opzigten eene ruime en warme aan- 
beveling verdient. 't Is niet de intrigue of datgene, wat men 
eigenlijk den proman'' noemt, 't welk in zoo hooge mate zijne 
sympathie won, als wel de détails, die overal bewijs geven 
van een frisschen, degelijken, oorspronkelijken geest, van een 
vernuft, waaraan humor niet vreemd, en eene fijne opmer- 
kingsgave bijzonder eigen is. Overal is de stijl vlug, los en 
levendig; 't boekske boeit van het begin tot het einde; menig 
tooneel is als uit het leven gegrepen, en 't leven met de ge- 
trouwheid der daguerreotype webrgegeven. 't Oude gulden 
spreekwoord, de gulden, onomstootelijke waarheid: »'t een- 
voudige is het kenmerk van het ware”, vindt ge op bijna 
iedere bladzijde bevestigd. 

Wilt ge eene vlugtige schets van dezen roman? Ref. kan 
ze u in weinige woorden geven. 

War is de zoon van een verarmd koopman, die bij zijn 
dood gade en kind in droevige, benarde omstandigheden ach- 
terlaat. Een brave, gepensionneerde overste trekt aich 't lot 
zijner zuster, van de weduwe en den vaderloozen knaap, aan. 
Gebrek aan tijdelijke middelen wijzen den veelzijdig ontwik- 
kelden knaap den weg aan, dien hij heeft in te slaan, om in 
de wereld vooruit te komen. War wordt soldaat, later onder- 
officier; al blinken er nog geene epauletten op de schouders 
van den volontair, toch blinkt daar een Zonnetje in zijn bart, 
dat opgaat uit de donkere oogen van zijn nichtje CHARLOTTE, 
des oversten éónige. CnarLorrE is een braaf, gehoorzaam en 
mooi kind, maar CHARLOTTE is achttien jaren, en kan zich 
niet vereenigen met het denkbeeld, dat Jonker rrANs, de 
»noble Suzerain” van het dorp, waar de oude krijgsman zich 
retireerde, door haar vader tot haar echtgenoot bestemd wordt. 
De overste houdt veel van zijn oppassenden neef, maar dat 
hij maar zonder slag of stoot hem zijne dochter geven zou, is 
iets, dat vrij twijfelachtig schijnt. Jonker rRANs, die van de 
intimiteit tusschen wAr en zijn nichtje meer begreep dan hem 





NEVEL EN ZONNESCHIJN. 85 


lief was, zoekt hoe-langer hoe meer de goede gunst van CHAR- 
Lorrg's vader te winnen, iets wat hem vooral opperbest ge- 
lakt, als hij iets dat meer was dan een »faux pas” van 
zijne zijde, op waLL's rekening weet te schuiven, en dezen 
zoodanig uit des oversten hart te verdringen, dat zelfs 
op den oogenblik van diens benoeming tot officier, en wat 
meer zegt, van 't onverwacht sterven zijner moeder de grijs- 
aard geen enkel woord voor zijn voormaligen lieveling over 
heeft. Crarrorre echter blijft den armen geliefde, die van 
tene zware misdaad verdacht wordt, getrouw, en weigert ieder 
aanzoek van den Jonker met eene bewonderenswaardige stand- 
vastigheid, die haar loon vindt in de tijdige ontdekking der 
waarheid, en.… gij begrijpt wat verder volgt, lieve lezeres 1 

Kunt ge u eenvoudiger thema denken? Bitter alledaagsch, 
zegt ge misschien. Ja, alledaagsch, maar 't is door eene 
meesterhand aangegrepen, en met iedere bladzijde vergeet ge 
meer 't alledaagsche van die intrigue, om u geboeid te vinden 
door die menigte van schoone gedachten, van opmerkingen, 
die pleiten voor 't gezond verstand, voor 't helder hoofd en 't 
warme hart van den auteur. Gij gevoelt, dat het boek con 
amore geschreven is; BRUNINGS kan er niet lang over ge- 
werkt hebben, want blijkbaar heeft het denkbeeld hem das- 
danig geïnspireerd, dat de gedachten stellig ieder oogenblik 
de veder eenige regelen vooruit waren. Ref. weet niet wat 
in dezen roman 't meest te bewonderen; 't frissche, geniale, 
oorspronkelijke der behandeling, of de rijke denkbeelden, die 
als parelen met kwistige hand overal als in 't wilde gestrooid 
zijn. Gaarne schreef ik eenige bladzijden af, maar wanneer 
ik b.v. op bl, 29 begon, zou ik niet weten waar te ein- 
digen, omdat „Nevel en Zonneschijn” aan heerlijke, meester- 
lijk geschrevene bladzijden zoo rijk is. 

Ik zou kunnen eindigen met meer te doen dan u de lezing 
aanbevelen, ik zou er u toe kunnen dringen met al de 
kracht díe ik hoop te bezitten, waar ’t er op aankomt om 
iemand omtrent het goede van eene zaak of persoon te over- 
tuigen. Maar ik wil mij eens voorstellen, dat mij dit gelukt 
is, en dat ik een fijn en scherpzinnig criticus naast mij heb, 
die 't boekske digtslaat en mij ernstig afvraagt: nof ik er dan 
niet ééne aanmerking op heb?” 

Om eerlijk te wezen moet ik nja” zeggen. Ik heb eene 

BOEKBESCH, 1859, n°, II, 7 


86 P. F. BRUNISGS, 


gewigtige aanmerking, die, zonderling genoeg, juist het begin 
en het einde betreft. 't Schijnt me dat de auteur bij zijne 
primitive conceptie plan had, om »de lotgevallen van zijn held te 
verbinden aan de geschiedenis van 't regements-nommer boven 
zijn chakot,” op de wijze zooals o. a. DOUGLAS JERROLD »De 
Lotgevallen van een Struisveêr” beschreef. BRUwiNas zag 
echter wel denkelijk zeer spoedig 't moeijelijke in van die, 
ook in andere opzigten, niet aanbevelenswaardige methode, 
en hij was verstandig genoeg om reeds op bl. 11 het rege- 
ments-nommer te laten varen en zich bij warL te bepalen. 
Toch had ik die inleiding liever geheel gemist, vooral omdat 
ze niets ter zake afdoet en nu alleen schijnt geschreven om 
door 't zonderlinge en zeldzame der voorstelling effect te 
maken. Een auteur als deze luitenant-bellettrist behoefde zulk 
een kunstmiddel niet. En wat nu het slot betreft; wat zal 
ik zeggen; zelf romancier of novellist weet Ref. bij ervaring 
hoeveel moeite een auteur'dikwerf heeft, om de intrigue zich 
geleidelijk te laten ontwikkelen, en een ngoed slot” voor te 
bereiden. Uit dien hoofde behoort hij niet onder de veel- 
gischende critici, waar het dit gedeelte van een roman be- 
treft, maar... de heer BRUNIxGS heeft zijns erachtens den 
knoop wat al te militairement doorgehakt. Die drie dooden op 
dezelfde plek ; die ontmoeting van Jonker FRANS met ROELOF, — 
‘t is wat kras om waarschijnlijk te wezen! 

Enkele kleine vlekjes: die nspelende golven op een blinkend 
strand”, waar er van een dameshals en dames-lokken sprake 
is; iemand die nzonder verleden” is; de oude anecdote van de 
twee buurlieden, die 't elkaÂr moeijelijk maakten, — bij een 
onzer dichters »nde visscher en de jager”, — bij BRUNINGs een 
guitar spelende commies bij de posterijen en een luitenant, die 
zich op de trom excerceert — of we gaarne die min gelukkig 
geslaagde bladzijden gemist hadden! — 't onwaarschijnlijke 
van JAAPJES geschiktheid tot het doen van eene reize, zooals 
hij volgens den auteur deed; eene novergaande” in plaats van 
eene nondergaande” zon; en dan dat leelijke nde plek waar 
het geliefde wezen den dood had opgedaan”, — zulke gebreken 
kan ik aanwijzen. Maar ik verklaar u op mijn woord, dat 
ik ze heb opgevischt tusschen een aantal schoone details, le 
schoon en te meesterlijk geschreven, dan dat ge niet spoedig 
vergeten zoudt, dat ook »Nevel en Zonneschijn” even als ieder 








NEVEL EN ZONNESCHIJN. „87 


menschenwerk, ook 't uwe en het mijne, van gebreken niet 
vrij te pleiten is, 

t Boek is net uitgevoerd; de fraaije, geïllustreerde omslag 
is wel wat krijgshaftig geteekend; Ref. hoopt niet dat het de 
dames van de lezing zal afschrikken, in wier handen hij dezen 
oorspronkelijken roman zoo gaarne zien zou. 

Gaarne geven wij dezen roman een woord van dringende 
aanbeveling op zijne reis door ons vaderland mede. Hij is 
echt Hollandsch, en heeft regt op eene goede ontvangst bij ieder 
die nog eenige waarde aan een degelijk, Hollandsch boek hecht. 

Den Luitenant BRUNINGS roepen wij van harte een ntot 
webrziens!” toe. Onzes erachtens gaat hij op den weg dien 
hij insloeg, eene schoone letterkandige toekomst te gemoet. 
Zijn warm hart blijve door veel zonneschijn in ’t leven ge- 
koesterd; zijn helder hoofd bewaard voor den nevel, die niet 
altijd aan eene letterkundige loopbaan vreemd is, en de frissche 
denkbeelden wel eens ontijdig en te vroeg omsluijert ! 

0. Nov. 1858, LE. 








Een Wijsgeer onder de hanebalken. Naar 't Fransch van zurrg 
SOUVESTRE, door TH. PeterS. Te Rotterdam, bij Hendrik 
Altmann. 1858. In kl. 8v0, 140 bl. f 1-30. 


Is geene vrolijke taak den arbeid van een ontslapene 
te bespreken, vooral wanneer wij hem hebben lief gehad, al 
was hijij ons dan ook niets meer dan een vriend in de verte, 
wien wij nooit van aangezigt tot aangezigt hebben gezien, 
maar de vruchten van wiens geest ons tot hem trokken en 
met hem vertrouwd maakten, als hadden wij hem jaren lang 
en van nabij gekend. 

Zoo was 't Ref. toen hij deze wèlgeslaagde vertaling van 
MILE SOUVESTRE's »Philosophe sous les toits” ter hand nam. 
Reeds in ’t oorspronkelijke had hij 't gelezen en herlezen, en 
Onder 't vele goede waarmede de zoo degelijke auteur de let- 
terkonde van zijn volk verrijkte, en 't welk meerendeels ook 
in den vreemde burgerregt verkreeg, was 't in zijn oog al- 
tjd een geschrift, dat — al had de productive geest van 
den Franschman nimmer iets anders geleverd — op zich zelf 
Benoeg zou zijn geweest, om hem eene blijvende en welver- 


diende vermaardheid te verzekeren. 
7. 


‘88 E. SOUVESTRE, EEN WIJSGEER ONDEB DE HANEBALKEN. 


Voor wie 't niet kennen, wil Ref. mededeelen, dat de in- 
houd uit twaalf korte vertoogen of liever schetsen uit het 
dagelijksche leven bestaat, die allen in bevalligen, sierlijken 
stijl geschreven — en door den heer Prrers in eene uitmun- 
tende vertaling, waaraan eïgenaardigè moeijelijkheden verbon- 
den waren, flink weêrgegeven — een zedelijk en maatschap- 
pelijk beginsel ten grondslag hebben, of een maatschappelijk 
vraagstuk van den dag behandelen. Eenvoud, gezond ver- 
stand, korte, kernachtige betoogtrant, juistheid van voorstel- 
ling, helderheid van denkbeelden zijn de kenmerken van dit 
geschrift, ‘t welk wij niet aarzelen een gulden boekske te 
neemen, en als zoodanig aan alle lezers, ongeacht tot welken 
stand of leeftijd zij behooren, dringend aan te bevelen. 

Frankrijk en ieder land, waar men met zijn arbeid kennis 
mogt maken, verloor aan souvzsrar véól. Hij was een dier 
weinige uitverkorenen, die met buitengewone gaven van 't ver- 
stand, heerlijke gaven van 't hart vereenigde. 

Daar hij bij zijn leven veelligt velen ten rijken zegen was, 
zoo hopen wij, dat na zijn dood zijne geschriften — en daar- 
onder ook dit — velen mogen toebrengen tot het rijk der 
waarheid, des lichts en der liefde, waarvan de ontslapene 
geen der minst vurige en minst invloedrijke apostelen was! 

Zoo dit boekske die aanbeveling nog behoeft, dan vermel- 
den wij gaarne, dat de heer ALTMANN deze parel in een sierlijk 
uiterlijk heeft gevat, duidelijker: dat hij voor eene keurig nette 
uitvoering heeft zorg gedragen. 








Grraxpora. Novellen van BERNARD VAN GUSRCK. Twee Deelen. 
Te Leeuwarden, bij H. Kuypers. 1858. In gr. 8vo. 309 en 
316 bl, met gesteendrukten titel en vignet. f6-: 


Twee bundels verhalen van Duitschen bodem, die bij de 
weinige ruimte ons voor 't bespreken van romantische voort- 
brengselen, die zich noch door 't genre, noch door de bewer- 
king op de eene of andere wijze onderscheiden, gegund, slechts 
met een enkel woord door ons kunnen aangekondigd worden. 

Ref. kan niet ontkennen, dat hij van dit zestal verhalen ín 
een verloren uur enkele met genoegen gelezen heeft. »De 
Odal-boer” acht hij het beste, vooral daar deze novelle een 


B. VAN GUSECK, GIRANDOLA, 89 


zeer juist geschetst tafereel aanbiedt van de verhouding, die 
in Zweden, tijdens de 14° eeuw, tusschen edellieden en lijf- 
eigenen bestond. Ook om de bevallige natuurschildering van 
het te weinig gekende Noorden verdient het boven de andere 
met lof vermeld te worden. 

Behalve »Liefde en hartstogt” (het laatste verhaal van het 
eerste deel), dat in geen enkel opzigt.den lezer boeit of een 
aangenamen indrak achterlaat, zijn ook de overige novellen 
van deze bundels niet zonder verdienste, reden waarom wij 
deze uitgave aan Leesgezelschappen aanbevelen, — waar zoo 
wijd uiteenloopende eischen moeten bevredigd worden, dat 
stellig onder het legio lezers, ook deze »nGirandola”, de haren 
wel vinden zal. « 

Den Heer Uitgever, die voor eene redelijke uitvoering zorg 
droeg, geven wij echter in bedenking of de goede ontvangst 
van VAN GUSECK's nStedingers”, hem wel regt gaf, om zoo kort 
daarop eene vertaling van diens overige novellen ter perse te 
leggen, die — behoudens onze niet ongunstige aankondiging — 
toch met den eerstgenoemden roman niet kunnen vergeleken 
worden, zonder bij die vergelijking te verliezen ! 








Een Levensdroom. Roman van Jure Bürow. Naar het Hoog- 
duitsch door nERMINE. Twee Deelen. Hilversum, P. M. van 
Cleef, Jan. 1858. In gr. Svo. 238 en 205 bl, met gesteen- 
drukten titel en vignet. f 4-60. 


Er is een eigenaardig onderscheid tusschen de romans onzer 
Duitsche en Engelsche naburen. Waar de laatsten meer het 
werkelijke leven of dagelijksche toestanden schetsen en meeren- 
deels op zoo meesterlijke wijze ontwikkelen, dat wij de waar- 
heid van het voor onzen blik ontrolde tafereel als gevoelen, 
of voor de imaginaire romanfiguren, wier karakter met het 
scalpel van het talent ontleed tot in zijne geheimste drijf- 
vebren wordt bespied en weêrgegeven, 't bij ons bekende beeld 
van levende en wakende wezens in de plaats zouden kunnen 
Bellen, — daar schetsen ons de Duitschers meerendeels roman- 
helden en heldinnen, die aan het werkelijke leven vreemd 
zijn, en aan wie alleen het talent van den auteur of de dien ten 


20 JULIE BÜROW, 


gevolge sterk geprikkelde verbeelding van den lezer een glimp 
van leven kan meôdeelen, omdat een flaauw vermoeden van 
de mogelijkheid, dat dezulken als ons geteekend worden zou- 
den bestaan, bij ons oprees. Exceptionele toestanden, sterk 
geteekende karakters, hartstogtelijke tooneelen, zelden de pho- 
tographiën van natuurlijke menschen, maar de beelden van 
engelen of daemons, wie men den menschelijken vorm leende, 
ziedaar — op weinige gunstige uitzonderingen na, b. v. bij 
een FREYTAG of HACKLÄNDER, — de eigenaardige bestanddeelen 
van een Duitschen roman, die in den regel ook niet vrij is 
te pleiten van overdrijving en zich kenmerkt door dat nschwär- 
merische” 't welk aan het volkskarakter onzer naburen eigen is. 

't Was daarom niet zonder eenige aarzeling, dat Ref. zich 
tot de lezing van dezen roman van JULIE Bümow neêr- 
zette, te meer daar, eenigen tijd geleden, een buitenlandsch 
tijdschrif, die dame — te regt of te onregt — als iemand 
van een excentriek karakter en vreemde levenswijze schetste. 
Hij ging met ietwat huivering tot de kennismaking met dezen 
nLevensdroom” over, omdat hij vreesde, dat die als zoo menige 
droom eene parodie op de werkelijkheid zou opleveren. 

Toch bleek 't hem later, dat hij zich ten deze vergist hed. 
Al is de toestand waarin de hoofdpersonen zich geplaatst vin- 
den, allerminst eene alledaagsche, toch is die op verre na 
niet onmogelijk; wat meer zegt, wij gelooven dat, helaas! 
menigeen, die eenige ervaring achter zich heeft, wel in 
staat zou wezen dezulken met name te noemen, wier beeld 
hij in de figuren van een SIEGMUND VAN KANDEEN Een LEO- 
NORA ABNOLD terugvond. 

Deze »Levensdroom” is een tafereel uit het werkelijke leven, 
door eene begaafde vrouw, op vele plaatsen met meesterhand 
geschilderd, Aan een sierlijken, afgeronden en bevalligen stijl, 
paart het eene levendigheid van voorstelling, die niet missen 
kan aan dit boek een meer dan gewoon goed succes te ver- 
zekeren. De karakters zijn flink volgehouden, de kunstig in- 
eengevlochten intrigue boeit van 't begin tot het einde, en waar 
't het schetsen van eigenaardige huiselijke taferelen betreft, 
bewijst de Schrijfster een zeldzaam talent te bezitten, dat zich 
evenmin verloochent, waar zij poogt de nataur — vooral die 
der Pruisische Oostzee-provinciën — op schilderachtige wijze 
weêr te geven. 


EEN LEVENSDROOM. 51 


Gaarne gaven wij onzen lezers een vlugtig overzigt van 
dezen zoo boeijenden roman. Wij zouden echter vreezen op 
die wijze hun een deel van 't genot dat bij de lezing hen 
wacht te ontnemen, daar wij dit moeijelijk zouden kunnen 
doen, zonder de intrigue van 't boek ook ten deele voor hen 
te ontwikkelen. Nu willen wij alleen mededeelen, dat in deze 
bladen de geschiedenis van een veel bewogen vrouwenleven, 
als een gevolg van een huwelijk waaraan liefde ontbrak, ver- 
haald wordt, — een onderwerp, dat,rijk genoeg bleek te wezen, 
om aan een talent als daf van J. Bürow, aanleiding te geven tot 
het schrijven van een der beste romans, die onzes erachtens, 
in de laatste jaren van Duitschen bodem bij ons werden 
overgeplant. - 

Met eene ruime aanbeveling zouden wij gaarne dit korte woord 
besluiten. Maar als wij 't oog vestigen op de min gelukkige 
vertaling en het allerslordigst geteekende vignet, mogen wij 
niet nalaten den Heer Uitgever toe te voegen, dat dit beval- 
lige boek wel eene betere uitvoering verdiend had. 

0. Dec. 1858. LE 








ManeL vAUGHAN. Door de Schrijfster van nDe Lantaarn- 
opsteker”. Uit het Engelsch. Twee Deelen. Te Amsterdam, 
lij de Wed. L. van Hulst en Zoon. 1858, In gr. 8vo. 278 
en 274 U. f 5-70. 


Ref. wil wel eerlijk bekennen, dat hij niet tot diegenen heeft 
behoord, door wie in der tijd aan »The Lamplighter”, van 
Miss coxsrxeHAM, zulk een uitbundige lof werd toegezwaaid. 
* Boek had, bij veel schoons, in zijn oog te weinig degelijks; 
de karakters der hoofdpersonen waren te weinig d'après nature 
geschetst, om hem aanleiding te geven zijne stem bij die der 
massa te voegen, die den »nLantaarnopsteker” b. v. met Me- 
vrouw sTOwE's »Negerhut” op ééne lijn plaatsten, 

‘Is hem vooral uit dien hoofde eene aangename taak met 
den meest onbeperkten lof van eene nieuwe geestvrucht dier 
Schrijfster te kunnen spreken, en de »Mabel Vaughan" een 
boek te mogen noemen, dat, naar zijne meening, zijn voor- 
ganger verre achter zich laat. Waarheid, eenvoud, degelijk- 
heid, menschenkennis, echte, praktische godsdienstzin, daden 


92 MABEL VAUGHAN. 


en geen woorden, piëteit in den echten, eerbiedwaardigen zin 
van het woord, zijn de grondslagen, waarop een arbeid werd 
aangevangen, die velen ten rijken zegen kan wezen. 

MABEL VAUGHAN is een meisje, waarop wij gaarne iedere 
dochter en zuster als een navolgingswaardig voorbeeld zouden 
willen wijzen. Geloof daarom niet dat het pataurlijke der 
figuur lijdt onder de degelijkheid die aan het karakter blijkt 
eigen te wezen; integendeel , hoe sterker het Christelijke element 
zich bij haar ontwikkelt, hog meer 't bij hare daden en woor- 
den op den voorgrond treedt en ip 't oog springt, des te 
natuurlijker en eenvoudiger schijnt zij ons; waar zij zich in 
de wereld beweegt, verliest zij haar oorspronkelijke, zuivere en 
eenvoudige karakter niet; waar zij buiten de wereld zich plaatst 
en alleen leeft voor een kleinen huiselijken kring, baar wereld 
nadat zij tot een regt begrip harer pligten kwam, ontwikkelt 
zich dat karakter, om haar eene vrouw te doen worden, die 
voor haren kring ten zegen en voor hare sekse ten sieraad was. 

Maser had in hare jeugd de groote, heerlijke les van het 
leven, die nliefde” heet, geleerd. De wereld deed haar die 
gedurende weinige maanden voorbijzien, maar 't hart en 'tge- 
weten vonden er geen vrede bij. Zij keerde terug van waar 
zij uitging, en offerde zelfzucht op aan liefde tot den naaste. 
Zoo werd zij de steun van. een zwaar beproefden vader, wiens 
grijsheid troost en hulp zocht bij zijn kind; zoo werd zij de 
goede engel van een loszinnigen broeder, dien, — al koste 
het haar veel strijd en in den beginne veel "teleurstelling, — 
zij toch eindelijk mogt terugbrengen tot de kudde, waarvan 
hij zooverre was afgeweken, omdat nimmer een goede herder 
het dolende, bijna verloren schaap had gezocht; zoo werd zij 
de moeder van de kleine weezen harer zuster, aan wie de wereld 
altijd te hooge eischen had gesteld, dan dat ze die van haren 
moederpligt zou hebben kunnen bevredigen; zoo ging zij zegenend 
rond te midden van armen en kranken, van dwalenden en 
beproefden, die zij heenleidde naar de fonteinen des levenden 
wafers, als een gering dank-offer voor wat de arme, kleine 
ROsr goeds aan haar bewees, toen zij door haar voorbeeld 
MABEL tot een regt bewustzijn van haren pligt bragt. 

Een mijner vrienden schreef mij juist heden over dit uit- 
muntende boek: »Ik dank u zeer voor de lectuur van nevens- 
gaand boek. Wij hebben het met klimmend genoegen gelezen, 





MABEL VAUGHAN. 93 


De Schrijfster is iemand, die de schoone gelijkenis in Mat- 
theus xm vs. 38 niet slechts heeft gelezen, maar ook toont te 
verstaan. Er zijn in haar werk treffende waarheden uitge- 
sproken, waardoor het geschikt is niet slechts om genoegen 
te geven, maar ook om nut te doen voor ieder, die het leest 
met een welgestemd hart.” 

Ref, beaamt die uitspraak volkomen. Hij voegt er bij, dat 
hij bijna geen boek kent, dat hij liever in handen van jonge 
meisjes en jong gehuwde vrouwen zag, dan deze goed uitge- 
voerde vertaling van Miss CUNNINGEAM's »Mabel Vaughan.” 

Eene uitgave in klein 8vo., en geschikt voor een boek- 
geschenk voor dames, hopen wij weldra door de wakkere 
Uitgevers in den handel gebragt te zien, hij 

0. Dee. 1858. IE. 














Vergeet mij niet. Muzen-Almanak voor 1859, onder Redactie 
van J.J. Le TEN KATE, Amsterdam, J. H. Laarman. Met 
5 staalplaten, titelplaat en vignet. VIII en 261 ble, geb. in 
linnen met verguld op plat en snede. f 3-90. 


Laat ons eens even een kijkje van de Vergeet mij niet nemen! 
“Heet nog de oude Muzen-Aimanak te zijn, die Muzen-Al- 
manak van 't jaar 19, — ach, als een jaarboekje één-en- 
veestig jaren telt, dan is 't al heel oud. Draagt het ook ken- 
merken van den ouderdom? neen durf ik niet zeggen. 

'tIs anders wel een goed portret, dat tegenover den titel prijkt. 
De beeldhouwer-dichter 3, r. BROUWENAAR was priester der kunst, 
Bü erkent het als gij zijn afbeeldsel aanschouwt; maar zijne 
Gedachten op een schoonen Novembermorgen, die het portret 
moeten begeleiden, zouden hem geen regt gegeven hebben 
om voor den Muzen-Almanak te staan. Van de plaatjes 
tan vreemden ontleend, wil ik niet spreken; dat, waarbij 3. 
JL TEN KATE zijn Uit het Leven gevoegd heeft, mag gezien 
worden: er is uitdrakking in. Voorts komt den Uitgever lof 
toe voor papier en band, maar voor den druk blaam; die is 
zonder eenige zorgvuldigheid behandeld — en dat in een 
Prachtjaarboekje 1 

Vrede met proza in den Muzen-Almanak heb ik wel, 
Wanneer 't maar goed proza is — dit jaar is ‘tal zeer weinig- 


91 VERGEET MIJ NIET. 


beduidend. Het lieve Dorpje van Dr. x. B. DONKERSLOOT is 
nog het beste, en als dat het beste is — wat is dan ’t overige? 
Doxkensroor weet los te vertellen, ziedaar zijne verdienste. 
Gaf vaN KorrsvELD niets? Neen, hij liet het aan zijn zoon 
over, die u voor eene novelle van 's vaders hand een versje 
bij een regen geeft met den allerongewoonsten aanhef: 


Welkom! welkom! frissche regen! enz. 


De fantazy van WILHELMINA JOHANNA VAN BAVESTEIN Over 
Grafbloemen is wel niet kwaad, maar zij behoort toch vol- 
strekt niet tot de categorie, die vrijheid zou geven om van 
een goed proza-stuk in den Vergeet mij niet te spreken. Ach, 
dat alledaagsche, middelmatige 1 

Vooral als dat alledaagsche, dat middelmatige in poötischen 
vorm tot ons komt. „Wel aardig! wel goed!” dat moest niet 
zoo dikwerf de uitspraak zijn na de lezing van een almanakken- 
vers. En toch kan men niet anders zeggen van LAUBILLARD'S 
Twee gezigten op een badplaats; v. D. vEEN's Graaf FLORIS de 
Vijfde; BOxMAN's Lofdicht op JOHANNES VAN EIK; SIPFLÉ's Gods 
woord; ELMINA'S De slaap, beeld van den dood; rRIA'S Moeder- 
lief, waar zijt gij? BERMAN's De heuvel Golgotha; PRUDENS VAN | 
purse's De Ridder en de Priester; v. zraarLEN's Ideaal en 
werkelijkheid; wiJgman's Het sterfbed in de hut. Weinig is er 
in het boekske dat ons de plaatsing geheel onwaardig schijnt; 
zeker zouden wij daaronder rekenen het welbekende Zoover 
uit het Zuiden op het graf van TOLLENS met dat slot: 


Maak, graver, na den kuil maar äigt! 


Of de opname van wirrManss Dichtbloemen met de vlugge ver- 
taling van TEN KATE niet allereerst zij toe te schrijven aan 
gebrek van goede Nederlandsche stukken, laten wij in 't 
midden. Gaarne gunnen wij ook de ruime plaats aan de 
Nieuwe proeve van Sanskritsche poërij, van den Redacteur, maar 
zeker zal zij weinig lezers en nog minder lezeressen tot zich 
trekken. 't Kost veel te veel moeite om zich in toestanden 
van geheel andersdenkenden en gevoelenden te verplaatsen; 
een eerste vereischte om gelezen te worden is, in onzen tijd, 
dat de schrijver of dichter gemakkelijk zij voor zijne lezers — 
doch zou 't goed zijn zich daaraan te storen? Vast is het 
allermoeijelijkst tegen den stroom op to roeijen. Onder de 


MUZES-ALMANAK VOOR 1859. i 95 


stukken, die meer blijvende waarde hebben, rangschikken wij, 
behalve de genoemde nieuwe proeve: Tatum zunur's Het wilde 
paard der prairiën; PRUDENS vAN purst's Daniëlken; PEDRO'S 
Zomerminiatuurtjens; TEN KATE'S Uit het leven; V.D. BERGH'S 
B. P's(??) Bij ALWINES portret, dat, een beetjen 
TEN KATE'S Aan eene dochter van het Zuiden; 
KOENEN's Christen-harptoonen; DORBEOK'S Hope der toekomst. 
‘Juweeltje der verzameling is zeker het diep roerende: Wan- 
meer de kindren groot zijn, van XIOOLAAS nreTs. Eerst die 
idealen voor de toekomst als moeders zorgen ‘voorbij en moe- 
ders levensgenot teruggekeerd zal zijn — en dan — ziethier 
de twee slotcoupletten, waarmeê ook wij besluiten, en tracht, 
al was 't alleen om dit stukje, den Vergeet mij niet, zoo gi 
kunt, eens magtig te worden: 





De kindren werden grooter en grooter, naar de rij. 

Maar eer er een volwassen was, kwam daar eon kleintjen by. * 
„Wees welkom, vierde zoontjen! gy komt nog juist by tijds; 
Ook gy zult eenmaal groot zijn, Gods grooten naam ten prijs! 


Wees niet bezorgd; uw moeder neemt u met blijdschap aan; 

Zy heeft er zooveel groot gebracht, het zal ook ditmaal gean … 
Ai my! Daar breekt op eenmaal dit dierbaar leven af! 

De kindren worden grooter — maar op hun Moeders graf. 











Verslag aan de Gemeenteraden van Arnhèm, Zutphen, Deventer, 
Olst, Wijhe, Zwolle en Kampen, over den uitslag der Op- 
metingen voor Spoorwegen; met eenige opmerkingen over het 
verband tusschen Land- en Waterwegen in Oostelijk Neder- 
land, door rt. 3. srieurses, Lid van den Raad der Gemeente 
Zwolle. Te Zwolle, bij W.E. Tjeenk Willink. 1858. In 
gr. 8vo. 60 bl, en twee gelith. kaarten. f :-60. 


Die spoorwegen, — 't is eene zaak die al wat hoofd- 
brekens gekost heeft, en nog niet half zooveel als zij nog 
kosten zal, Overal wil men een spoorweg hebben, en overal 
te gelijk; zelfs 't vooruitzigt van er geen te krijgen maakf 
de menschen boos; gelijk b. v. de Middelburgsche Courant in 
zulk een vooruitzigt al proponeerde om geheel Zeeland maar 
&an eone andere natie af te staan. Maar al die brommers, 
die niet gelieven te begrijpen, dat alles op zijne beurt moet 


96 T. J. STIELTJES, 


geschieden, ze denken niet eens aan het arme hoofd van der 
Minister van Binnenlandsche Zaken, dat wel guïselen moet 
van al die aanvragen, voorstellen, projecten en aanbiedingen 
omtrent de spoorweg-quaestie. Toch mogen wij ze niet al 
te hard veroordeelen; de provinciën die al zoo lang bij een 
„ paar harer zusters hebben moeten achterstaan, mogen wel al 

han best doen om het zoo lang gemiste te verkrijgen, en 
waarom zou Zeeland of Limburg langer willen wachten dan 
Groningen of Friesland? Onder de vele voorstellen omtrent 
deze zaak, verdient het bovengenoemde Verslag zeer in aan- 
merking te komen. Wij kunnen hier aankondigen, en minder 
beoordeelen, omdat de localiteiten ons grootendeels onbekend 
zijn, en onze kennis van zaken zich zoo verre niet uitstrekt, 
dat wij ons goed- of afkeuring van ‘s Heeren srieLrans werk 
zouden aanmatigen. Uit den zeer langen titel zal den lezer 
duidelijk zijn geworden op wier verzoek deze opmetingen ge- 
daan zijn en daarvan het verslag geleverd is. Voor zoo ver 
wij zien kunnen, en oordeelen naar andere door ons gelezen 
schriften van dezen aard, is de arbeid van den Heer STIELTJES 
zeer naauwkeurig, veelomvattend en die eens zaakkundigen. 
Wij kunnen hier alle berekeningen niet opgeven, maar willen 
toch in onze aankondiging opnemen het voorstel dat de Schrijver 
aan de in den titel vermelde gemeente-raden doet. Hij raadt 
hun aan: 

1°. De keuze van het centraalpunt even beoosten het Joppe 
(tusschen Zuiphen en Deventer). 

2°. De rigting van Arnhem op Zutphen door Brummen en 
beoosten Billioen door 't Velperbroek. 

8°. De rigting over den Snippeling, door de bestaande ves- 
tingwerken van Deventer, en verder steeds tusschen den 1Js- 
eeldijk en Zandwetering op Zwolle en Kampen. 

4e, De rigting oostwaarts langs Oolde, Laren, zoo kort 
mogelijk onder Goor op Enschedé, verder Z. O. van Olden- 
zaal verlengd naar de Poppe aan den Dinkel, en van Enschedé 
naar Glanerbrug, in de veronderstelling van twee aanbluitingen 
naar Duitschland, 

5e. Het uitbreiden der steden Zutphen en Deventer, in ver- 
band met eene verbetering der vestingwerken. 

6°, Het daarstellen van de noodige punten van overlading 
uit de groote bestaande of daar te stellen waterwegen te Dieren, 


VERSLAG, ENZ. 97 


Zuiphen, Deventer, Zwolle, Kampen, Goor, de Poppe en zoo 
digt mogelijk onder Znachedé. 

7°, Het voorbereiden van kleine kanaalverbindingen naar 
alle andere stations, overal waar het terrein dit toelaat, ten 
einde ook alle landbouwproducten, zonder kostbaar vervoer 
per as, aan de stations te kunnen aanvoeren. 

Verder handelt de Schrijver over de zwarigheden en voor- 
deelen van het terrein, over de vraag, wie den aanleg der 
spoorwegen zal ondersteunen, en besluit met eenige opmer- 
kingen over het verband tusschen land- en waterwegen in 
Oostelijk Nederland, welke zeer veel belangrijks bevatten. 
De Bijlagen en kaarten zijn zeer dienstig om de zaak op te 
helderen. 

Het geschrift van den Heer streLTJES is eene stem onder 
velen, die meerendeels disharmoniëren; naar onze meening is 
t eene goede stem, welke verdient gehoord te worden; daarom 
bevelen wij deze brochure over de question brulante in ons 
vaderland ten zeerste aan. 











De Dagbladen. in Nederland. Wat zijn zij, en wat behoorden 
zij te wezen? — Een woord tot de Regering, tot de partijen 
en het volk, ook in verband tot de Zegelbelasting, door Prir- 
ALETHES. Je 's Gravenhage, bij H. C. Susan, C.H.zoon. 
1858. In gr. 8vo. 68 bl. f:-60. 


Gewigtige vragen zijn het, die de Schrijver dezer brochure 
zich stelt, en een belangrijk en passend woord is het dat hij 
daarin spreekt, een woord, zonder schroom uitgesproken, zeer 
behartigingswaardig, 't welk toont, dat de Schrijver met regt 
zijn aangenomen pseudoniem mag dragen. 

Na eene inleiding, waarin de dagblad- en vlogschriftpers 
als eerste magt in den Staat wordt verdedigd, en waarin naar 
waarheid wordt aangetoond, dat de magt van de drukpers 
berust op het besef van die magt, op het diepe bewustzijn 
van haren alles overtreffenden invloed, als ook het onder- 
scheid dat er bestaat tusschen het feit, dat een Staat een groot 
&antal. couranten bezit, en het verschijnsel dat de drukpers 
tene zedelijke magt in den Staat uitmaakt, komt de Schrijver 


98 PHILALETOES, 


tot zijne eerste op den titel uitgedrukte vraag. Wat zijn de 
dagbladen in Nederland? Helaas, geene magt in den Staat, 
ofschoon hun aantal voor een land als het onze, overvloedig 
groot is. Aan wie ligt de schuld daarvan? Aan de Regering, 
omdat zij de journalistiek niet genoeg acht of als bondgenoot 
in den arm neemt. Zij houdt de loopende zaken van bestour 
gaande, zij overstelpt de Kamers met wetsvoorstellen, en meent 
daarmede genoeg te hebben gedaan. Maar bij het volk de 
beginselen der wetten in de harten te doen leven, dat leven 
waar het niet is, te doen ontstaan, en waar het is, op te 
kweeken en te versterken , — daarmede zich te bemoeijen, houdt 
de Regering voor overbodig. Tot het opkweeken en koesteren 
van dat leven is de drukpers het heilzame middel; maar dat 
middel wordt op onverstandige wijze verworpen, en de druk- 
pers door de Regering weinig geacht en in kluisters gewron- 
gen, en aan haar de krachtigste hulpbronnen ontnomen. Zal 
deze jammerlijke toestand veranderen, zal de drukpers eene 
levenwekkende, zedelijke kracht in den Staat worden, dan 
moet de Regering het voorbeeld geven, dan moet het officiële 
blad, de Staats-Courant, iets geheel anders worden dan het 
na is met zijn oud nieuws, akelige taal, kleurloosheid, het 
orgaan der Regering, dat eigenlijk geen orgaan verdient ge- 
noemd te worden, dat, in vergelijking met de officiële bladen 
van andere landen, zoo weinig op de zedelijke en wetenschap- 
pelijke hoogte staat. Wordt dat anders, dan worden de overige 
bladen van zelf gedwongen dien goeden weg in te slaan. Daarom 
„De Staats-Courant worde een voertuig voor’ de kennis der 
staatkundige gebeurtenissen, voor de ontwikkeling van den zin 
voor kunst, wetenschap, handel en nijverheid, waardig den 
Staat, welks roemrijke wapenen het op zijn voorhoofd (?) draagt. 
De Staats-Courant worde tevens een middel van gemeenschap 
tusschen regering en volk: een band van verstandhouding tus- 
schen bestuurders en geregeerden.” 

Ligt de schuld alleen aan de Regering? Neen, ook de Volks- 
vertegenwoordiging heeft er haar deel aan. Aanhoudend wordt 
de drukpers en haar verheven roeping door een of ander lid 
der Kamers miskend; en toch, de drukpers is de eenige band, 
welke bestaat tusschen Natie en vertegen woordiging; door haar 
leert zij de gedragslijn kennen harer vertegenwoordigers. De 


DE DAGBLADEN IN NEDERLAND. 99 


Staten-Generaal hebben gemeend, ten einde uitvoerige, goede, 
vopartijdige verslagen van de parlementaire gebeurtenissen in 
de couranten te verkrijgen, dat de opheffing van de zegel- 
belasting op de bijbladen voor de verslagen, een voldoend 
middel was om het gebrekkige in deze laatsten te verbeteren. 
Gelijk ieder gezien heeft, is dit middel onvoldoende bevonden, 
en waren er andere zaken, welke het goede in den weg ston- 
den, zooals vooral het monopolie, door de Staten-Generaal 
gehandhaafd, waardoor het den dagbladen onmogelijk gemaakt 
wordt, om des noodig ieder een eigen verslaggever te be- 
noemen. Ferm en flink stelt de Schrijver dezer brochure het 
schadelijke van dit monopolie, het putten uit eene gemeen- 
schappelijke bron door dagbladen van zeer verschillende rig- 
ting, uiteen. En dan die willekeurig verkorte mededeelingen, 
hoo gebrekkig deelen zij doorgaans den geest eener parlementaire 
redevoering mede, hoe onbegrijpelijk maken zij dikwijls het 
duidelijk gesprokene voor het publiek! Daarom vrijheid tot 
concurrentie voor verslaggevers, benevens eene wettelijke be- 
paling, waarbij elk journaal dat verslagen geeft, wordt ver- 
pligt bij aanzegging door deurwaarders-acte om uit het Bij- 
blad de redevoering over te nemen van het lid der Vertegen- 
woordiging, welks redevoering met verkorting der waarheid 
zou zijn gepubliceerd, en daarbij de groote belemmering van 
de zegelbelasting weggenomen, en de Staten-Generaal zullen 
hon deel aan de schuld hebben vernietigd. 

De dagbladen zelven hebben ook hun aandeel in die schuld; 
baiten en behalve dat zij bijna allen slechts de uitdrukking 
tener individuële meening zijn, en zij geen van allen behoor- 
lijk verslag leveren van de handelingen der Kamers, is er 
een groot gebrek dat hun aankleeft: het gemis aan esprit de 
corps. De eenheid van doel wordt uit het oog verloren, en 
de onderlinge jaloezij verhindert, dat de belangen der druk- 
pers als gemeenschappelijke belangen worden behartigd, ver- 
tegenwoordigd en verdedigd, dat er gemeenschappelijke kracht 
bestaat, terwijl zij veroorzaakt dat de drukpers zich zelve 
ondermijnt. Ook de wijze van zamenstelling der dagbladen is 
zeer gebrekkig, en werkt mede tot de weinige belangstelling 
in honne verschijning; dat gebrekkige toont PRILALETHES door 
vergelijking met vreemde bladen duidelijk aan. 


100 PIILALETHES, DE DAGBLADEN IN NEDERLAND. 


De zegelbelasting wordt vrij uitvoerig door den S. besproken; 
hare opheffing wordt door hem als zeer wenschelijk voorge- 
steld, ofschoon dáárdoor alleen onze journalistiek geene ver- 
betering zal ondergaan, ten einde op de vereischte hoogte te 
komen. Het vooroordeel tegen de drukpers en tegen hen die 
zich aan haar wijden, dat bij de Regering, bij de Vertegen- 
woordiging, bij het publiek bestaat, moet worden weggenomen, 
en behalve 't geen de pers zelve daaraan doen kan, door zich 
van vele gebreken te zuiveren welke haar aankleven, behalve 
het goede dat verrigt kan worden door bekwame mannen, die 
zich boven het vooroordeel durven verheffen, zal het afschaffen 
der teregt gehate zegel-belasting daartoe een veel uitwerkend 
middel zijn, gedeeltelijk wel door 't financiële voordeel, dat 
daaruit voor de dagbladen ontspruit, maar vooral door het 
blijk van ondersteuning, dat daardoor van Regerings- en 
Vertegenwoordigingswege aan de journalistiek wordt ge- 
schonken. 

Afschaffing, geene vermindering (zooals door sommigen wordt 
verlangd) wenscht de S., omdat deze laatste onbillijk werkt, wijl 
dan aan de groote bladen veel voordeel, en aan de kleine con- 
ranten schier niets wordt geschonken, omdat deze niet in het 
publiek belang en wel in dat van enkelen werkt, omdat zij 
die zedelijke uitwerking zal missen, welke uit de afschaffing 
zal voortvloeijen. Dit alles wordt in de brochure met de stukken 
aangetoond. 

Ref. zal een einde maken aan zijn verslag, dat naar even- 

- redigheid van den omvang der brochure veel plaats inneemt; 
dit moge getuigen van zijne groote ingenomenheid met Pana- 
LETBES' geschrift. Natuurlijk zeer oppervlakkig is in boven- 
staande regelen de idée van den Schrijver medegedeeld; moge 
dit weinige er toe medewerken, dat velen dit voortreffelijk 
vlugschrift lezen; mogen de woorden daarin gesproken ingang 
vinden bij velen, en PmmArernes hebben bijgedragen tot eene 
gewenschte verbetering in onze journalistiek, 


KORTE MEDEDEELINGEN, 101 














KORTE MEDEDEELINGEN, 


De „Kalender vaor de Protestanten in Naderland” treedt met 
vaste schreden voort op een goeden weg. De » Vereeniging tot 
beoefening van de geschiedenis der Christelijke Kerk in Neder- 
land” (zie Vaderl. Letteroef. 1858, N°, II, blz. 108), die hem 
onder leiding van den. hoogleeraar w. MOLL uitgeeft, mag hare 
onderneming als geslaagd beschouwen nu de vierde jaargang 
(1859), in degelijkheid van inhoud zijnen voorgangers niets toe- 
gevend, in sierlijkheid van vorm (wat den stijl betreft) steeds 
voorwaarts strevend, in zoo ruime mate geschikt is om nuttig 
en aangenaam besig te houden. Dat slechts het slagen den 
ijver niet doe verslappen! Men zou dit kunnen vreezen, wan- 
neer men opmerkt dat alleen de hoogleeraar en twee leden der 
vereeniging iets van het hunne voor de levenageschiedenigaen, 
en de stichtelijke litteratuur van het voorgeslacht afzonderden. 
Wel was de ondersteuning gering. Te hoogere eer komt hun 
toe, die door 'tgeen ze gaven zoo uitmuntend vergoedden wat 
anderen onthielden. Want behalve den kalender, die zoo rijk 
is aan schoone herinneringen, ontvangt men eene bijdrage over 
twee bijbelsche personen, waarin alleen te betreuren is, dat 
Snmox nde laatste in de rij (rei?) der godsgetuigen des ouden 
verbonds” wordt geheeten, naan wien JOHANNES de dooper, de 
eerste onder die des nieuwen verbande, zich onmiddellijk aan- 
suit”, als mogt de waarheid Matth. xr vs. 11 uitgesproken 
worden opgeofferd aan de gelegenheid tot het maken eener togen- 
stelling, — de levensbeschrijvingen van een edelen bisschop 
van Utrecht, fakkel in ’t holst van den middeneeuwschen nacht, 
€ van twee Noordhollandsche hervormers, benevens de uit- 
müntend gelijkende afbeelding der vermoedelijke (de redenering 
blz, 121 noot 1 is niet zeer afdoend) woning van een hunner, — 
mededeelingen aangaande den vader van het duitsch-gerefor- 
meerde kerkgezang, naar wien de romantische Neanderhöhle 
nabij Hochthahl is genoemd, — een fragment eener klooster- 
Ollatie, meer uitmuntende door frischheid van geest dan door 
&anspraken op kanselwelsprekendheid, maar in ieder geval 
tne schoone getaigenis voor het hart en het verstand van den 
telg der vijftiende eeuw, die zoo denken kon en zoo durfde 

BORKBESCH. 1859. x°, IL 8 


102 KORTE MEDEDEELIGEN. 


spreken, — en eenige bladvallingen. Voeg daarbij, dat het 
opstel over STMEON en HANNA van den redacteur Roaar, de 
levensgeschiedenis van ANSFRIED, door den leidsman der ver- 
eeniging, en de brief van coourturs (blz. 68 v.), door den 
medearbeider Panis in zijne bijdrage opgenomen, in hooge mate 
boeijenden vorm met voedzamen inhoud vereenigen, en beklaag 
u dan, zoo ge durft, de geringe uitgave van 75 cts., waar- 
voor u dit alles door den uitgever m. w. MOOY, te Amsterdam, 
op goed papier wordt aangeboden. Ve EH. 


Onder de edelen van ons geslacht, die, zooals men naar 
menschelijke berekening zegt, te vroeg van de aarde zijn weg- 
genomen, behoort zeker ook de onvergetelijke 3. A» D. MOLSTER, 
in leven Predikant te Utrecht. Zijne nLiederen en Gebeden” 
vonden een goed onthaal onder ons publiek, en een bevoegd 
beoordeelaar sprak als zijn gevoelen uit, dat zij den waar- 
digen man den eernaam dichter voor altijd verzekerden. Ook 
als prediker genoot M. eene schier onverdeelde goedkeuring, 
ja de Heer voornoxzvr heeft aan hem, als het beeld van 
ware kanselwelsprekendheid, eene lofwaardige monographie ge- 
wijd. Gelukkig, dat wie hem niet gehoord hadden, door de 
uitgave van een twaalftal nagelaten Leerredenen in de ge- 
legenheid werden gesteld, om ten minste eenigzins over zijne 
predikgaven te oordeelen. En daar dit oordeel niet anders 
dan gunstig uitvallen kon, zal ieder, die zoo degelijk eene 
preeklectuur in veler handen wenscht, met genoegen vernemen, 
dat de Uitgever oc. 1. BRINKMAN, onder den titel: Morstens 
nalatenschap , bevattende zijne nagelaten Leerredenen, een tweeden 
goedkoopen drak à f 1-25 heeft in 't licht gegeven. Het por- 
tret van M. staat voor het nette bundeltje. Zijne preken leeren 
ons hem kennen als toegerust met groote kennis, trouwe naauw- 
gezetheid bij iedere voorbereiding tot zijn werk, indringende 
hartelijkheid, warme vroomheid, in één woord met die gaven, 
waarin het geloof des Christens zich verheerlijkt, wanneer het 
wortelt in het gemoed van een naar den geest rijk bedeeld 
verkondigér van Gods woord. 


Wanneer ik mij ooit verblijd heb over die goedkooper uit- 
gaven, welke onze boekhandelaars ons tegenwoordig verschaf- 





KORTE MEDEDEELINGEN. 103 


fen, dan is ’t bij de verschijning van »Paurvs in de gewich- 
tigste oogenblikken van zijn leven en werkzaamheid voorgesteld 
door mcoraas BEETS. Derde uitgave.” Oorspronkelijk schreef 
de hooggevierde deze stokken bij platen voor een prachtwerk, 
dat KRUSEMAN uitgaf. Later bezorgde deze zelf er een goed- 
kooperen druk van; maar nu kan ieder voor 60 cents aan de 
hand van BEETS PAULUS leeren kennen, wel niet in een »wel- 
berekend, samenhangend geheel", maar toch genoegzaam om 
geleerd en gesticht te worden. De zorg aan dit werk besteed 
blijkt uit de aantekeningen onder aan den voet der blad- 
zijden, waaruit we tevens zien, welk eene belangrijke hulp 
Engelsche auteurs vooral ín historiëel en topographisch opzigt 
aan BreTe geleend hebben. Over 't geheel heeft hij ons PAULUS 
voor de oogen geschilderd; wij zien hem, den grooten apostel 
der heidenen, levende, sprekende, handelende. 


Een uitwendig zeer net boekje, verguld op sneê en met ver- 
gulde stempels, besloten in een keurig kokertje, is ons toege- 
zonden. Mag van het inwendige niet veel goeds gezegd wor- 
den? Al naar ge 't neemt. Eene verzameling van goed ge- 
kozen bijbelteksten voor iederen dag des jaars en een daarbij 
gevoegd, meestal stichtelijk, psalm- of gezangvers — is dat niet 
een goede inhoud? Welnu, gij vindt dat in het Bijbelsch 
Dagboekje voor 1859; bijeenverzameld door a. P. xrr8 vAN 
HEININGEN, Predikant te Deventer. 2d° Jaargang. Deventer, 
A, TJADEN. à f :-25. — Toch hebben wij niet hoog met deze 
uitgave op. Zoolang Ds, Amsnorr van Groningen een zooveel 
geschikter boekje levert voor de huiselijke godsdienstoefening, 
geschikter door de aanwijzing van een op iederen dag te lezen 
gedeelte der Schrift in verband met den dagtekst, geschikter 
vooral door de enkele gedachte of den dichtregel, die eene goede 
rigting aan de overdenkingen geeft, kunnen wij dit van Ds.x. 
VH. niet aanbevelen. Zóó als hij, kan ieder predikant in 
iedere gemeente een dagboekje uitgeven, en het debiet, ver- 
oorzaakt door persoonlijke bekendheid met den redacteur er 
van, of door ingenomenheid met diens naam, verhindert de meer 
en meer te wenschen verspreiding van het degelijkste en beste. 


Eerste Beginselen der Aardrijkskunde, bevattende eene korte 
8 


104 KORTE MEDEDEELINGES. 


beschrijving van den Oost-Indischen Archipel, bijzonder der daarin 

ie Nederlandsche Bezittingen; ten dienste der Scholen in 
Nederlandsch Oost-Indië, door p. c. DR BRUIN. Zevende druk, 
Samarang, OLIPHANT EN C°. 1857. In kl. 8v0. 3 bl. en 40 òl, — 
Onder bovenstaanden titel stelde de onderwijzer pr BRUN 
eene geschikte handleiding op bij mondeling verder ontwik- 
kelend onderwijs, onze Nederlandsche Bezittingen in Oost-Indië 
betreffende. Na eene korte inleiding, waarbij de beteekenis 
van verschillende aardrijkskundige benamingen wordt uitge- 
legd, vindt men hier, in vragen en antwoorden, den Oost- 
Indischen Archipel behandeld, alles echter zeer beknopt en 
alleen ten behoeve van 't eerste onderwijs. Wat we hier 
echter niet vonden, is het zielental der verschillende steden 
op Java, enz.; de Schr. ft alleen dat van 't geheele eiland 
en even zoo van de andere eilanden op. Overigens, zooals 
we zeiden, vinden we 't een. ikt boekje voor jonge kin- 
deren; voor wat ouderen zouden we aan Boscn’ Beschrijving 
onzer koloniën de voorkeur geven. 








Zeer aanbevelenswaardig is het bij den Heer wiLLex TRIEME, 
te Zuiphen, ‘uitgekomen Handboek voor Ondernemers en Be- 
stuurders van Vervoermiddelen, Expediteurs, Kooplieden, Reizi- 
gers, enz., bevattende de voornaamste verordeningen op het 
vervoer te land en te water. Men vindt hier verzameld wat 
anders verspreid is, en met zeer veel gemak slaat men hier 
op, wat anders moeite kost om te vinden. De eerste afdee- 
ling van de verordeningen op het vervoer te lande bevat het 
reglement op de dienst der openbare middelen van dat ver- 
voer; de tweede is eene verzameling van de verschillende 
resoluties omtrent het brievenvervoer; de derde bevat de be- 
gluiten omtrent de spoorwegen, waarbij zeer te regt de trac- 
taten met hiet buitenland zijn weggelaten; in de vierde afdee- 
ling vindt men de bepalingen voor de electro-magnetische 
telegraphen. 8 

De verordeningen voor het vervoer te water heeft de ver- 
zamelaar in drie afdelingen gesplitst, waarvan de eerste de 
reglementen bevat voor stoombooten; de tweede die voor beurt- 
en veerschepen; de derde die omtrent het ontmoeten van 
schepen. 

Op deze indeeling hebben wij alleen aan te merken, dat 
de resoluties op het brievenvervoer en die op de telegraphen 
beter in eene afzonderlijke hoofdafdeeling geplaatst waren; het 
brievenvervoer behoort toch zoowel onder de vervoermiddelen 
te land als onder die te water te huis. 

Overigens verdient de verzamelaar veel lof wegens de naauw- 
keurigheid van zijn arbeid, die zeker niet zeer opwekkend 
zal zijn geweest. En 





BOEKBESCHOUWING, 


1°, De theologie van Pr. J. B. SCHOLTEN getoetst, ten opzigte 
van haar wijsbegeerte, openbaringsbegrip, grond en inhoud des 
geloofs, door D. 8. GORTER, doopsgezind leeraar te Balk. Te 
Groningen, bij J. B. Wolters. 1858. In 8vo. 138 blz. f 1-40. 


2%, Open brief aan D. 8. GORTER, doopsgezind predikant te Balk, 
als schrijver van nde theologie van prof. 3. H. SCHOLTEN ge- 
toetst, ten opzigte van haar wijsbegeerte, openbaringsbegrip, 
grond en inhoud des geloofs,” door een theol. doctor en predi- 
kant. Te Leyden, bij P. Engels. 1858. Zn 8vo. 40 ble. f:-40. 


3, Brief naar aanleiding van D. 8. GORTER'8 geschrift: de theo- 
logie van Pr. 3. H. SCHOLTEN, enz, door 3. H. SCHOLTEN, 
hoogleeraar te Leiden. Leiden, P. Engels. 1858. In 8vo. 
40 Be. f:-50. 


De zoogenaamde »moderne theologie”, van wier inhoud en 
strekking de Vaderlandsche Letteroefeningen des vorigen jaars, 
af. Vll en X, getracht hebben een denkbeeld te geven, en 
wier voornaamste vertegenwoordiger hier te lande buiten kijf 
de leijdsche hoogleeraar J. m. SCHOLTEN is, deelt raimsèhoots 
in het lot aan al het nieuwe op aarde beschoren. Door som- 
migen om ‘tgeen ze voortreffelijks bevat op hoogen prijs ge- 
steld, zonder verblinding voor 'tgeen haar als menschenwerk 
nog gebrekkigs aankleeft, wordt ze door een grooter aantal 
onvoorwaardelijk toegejuicht als was ze de waarheid, door eene 
andere nog talrijker schare fel bestreden, soms zelfs als werd 
daar volstrekt geene waarheid in gevonden. Groningen, de 
orthodoxie, prof. BOEKSTRA grijpen haar, schoon op verschil- 
lende punten en met verschillende wapenen, aan. 't Ontbreekt 
aad „Wenken” noch »Bedenkingen” tegen haar. En ook de 
doopsgezinde leeraar p. s. GORTER heeft zich tot haren tegen- 
Stander gesteld. In eene breede brochure, van ruim 180 blad- 
zijden, heeft hij haar ten opzigte van eenige harer kenmer- 
kende opvattingen en voorstellingen getoetst. Daar is iets goeds, 
iets verblijdends in dien strijd. Ook de moderne theologie is 

BOEKBESCH. 1859. x°, III, 9 





106 GORTER, ANOXTMUS EN SCHOLTEN, 


menschenwerk, of liever verwerking van het goddelijke doot 
menschen, en dus niet van gebreken vrij. Slechts door veel- 
zijdige beschouwing, door wrijving van gedachten en strijd 
kan ze daarvan gelouterd worden. Du choc des opinions jailit 
la vérité. Toch kan de vraag noode worden onderdrukt: of 
eoztensS werk in dit opzigt eenig nut kan doen. Aarselend 
wordt ze uitgesproken. De tegenwoordige leraar der doops- 
gezinde gemeente te Balk heeft zich door zijne proeve over het 
kenmerkend beginsel der doopsgezinden een goeden naam ver- 
worven op godgeleerd gebied. Eerlijkheid en bescheidenheid 
spreken uit iedere bladzijde van zijn thands te behandelen ge- 
schrift. Dit alles boezemt den waarheidlievende en onpartij- 
dige zekeren eerbied voor den schrijver in, een eerbied die 
gaarne de vraag naar het nut van zijne inmenging in den 
tegenwoordigen kamp zou terugdringen, waar 't gevaar dreigt 
dat het andwoord ontkennend zal zijn. Maar wie aan den 
weg timmert stelt zich aan aanmerkingen bloot, en de waar- 
beid eischt hulde. En welke is hier de waarheid? Men oor- 
deele. Gorter belooft de theologie van SCHOLTEN in zekere 
opzigten te zullen toetsen. Zal die belofte vervuld worden, 
dan moet aan drie voorwaarden worden voldaan. Hij die 
toetst. moet met dat werk vertrouwd zijn. Hij mag alleen dàt 
metaal aan de proef onderwerpen, 'twelk hij zelf zegt daartoe 
gekozen te hebben. Eindelijk: hij behoort zich van een echten 
toetssteen te bedienen. Zoo dan: wie een wetenschappelijk en 
godgeleerd systheem wil toetsen, hij beboert wetenschappelijk 
man en godgeleerde te zijn. Wie zegt de theologie van Prof. 
SCHOLTEN te willen toetsen, moet ook dat systheem zelf, geen 
ander, niet zooals hij 't zich voorstelt, maar zooals het is, 
aan de proef onderwerpen. En de toetssteen waarvan hij zich 
bedient moet de waarheid zijn. Juist echter tegen deze drie 
voorschriften heeft Gorter gezondigd. 't Is hier de vraag niet, 
of hij zich elders ala wetenschappelijk godgeleerde heeft doen 
kennen; maar of hij zich in dìt geschrift als zoodanig voor- 
doet. En dit, het moet, piget heu! maar 't moet worden oht- 
kend. ‘Een wetenschappelijk man moet vóór alle dingen een 
logisch man. zijn. Maar als Gorter (ble. 79 en 80) uit het 
gedeelte tot het geheel besluit, verkracht hij eene der eerste 
wetten van ‘t gezonde denken. Hoe? dat twee bolwerken 
eener vesting nog onwrikbaar staande bleven, zou ons een 





DRIE BROCHURES. 107 


blijk moeten wezen, dat vele andere verdedigingswerken, hoe 
ook bestookt, evenzeer nog vastataan? — Als hij (blz, 126 v.) 
zegt: n(scHOLTEN) stelt zich eenen God voor, die tot niets 
buitengewoons in staat is, en dus ook aan de dooden het 
leven nief weder kan geven," begrijpt hij SCHOLTEN niet — 
doch over dat begrijpen nader —; maar toont bovendien dat 
hem een logische gedachtenloop ontbreekt. Want aangenomen 
eens dat God niets buitengewoons doen kan, dan heeft men 
nog het regt niet om te zeggen: nen dus kan God den dooden het 
leven niet wedergeven,” tenzij men eerst aangewezen hebbe 
dat dit wedergeven des levens — geene juiste uitdrukking, 
dech die des noods, als aan 't gemeene spraakgebruik ont- 
lend, zou kunnen worden verdedigd, — voor God iets bui- 
tengewoons is. — Als hij op grond van de ongenoegzaamheid 
der wijsbegeerte tot het bestaan eener bovennatuurlijke open- 
baring beslait, doet hij een salto mortale, hoedanigen de logica 
ten strengste verbiedt. — Als hij (blz. 70) het leerstuk der 
voldoening (volgens het verband duidelijk: der plaatsbekleedende 
voldoening) eene vrucht noemt van hef nadenken over het 
verk van CHRISTUS en de vergeving onzer zonden, of het 
kerstak der drieëenheid die van het peinzen over de be- 
trekking tusschen God en cmmisrus, — terwijl deze leer- 
takken joist aan gebrekkig denken of geheele gedachteloos- 
heid het aanzijn danken —, maakt bij zich wederom schuldig 
aan dezelfde feil. Want de logica gebiedt elk gevolg aan zijne 
tigene oorzaak, maar niet aan eene juist tegenovergestelde toe 
te schrijven. Als logisch denker doet aorrer zich derhalve 
in dit werk niet kennen. Maar ook niet als zielkundige. Toch 
ml ook dit wel een vereischte zijn in den beoefenaar der 
Wetenschap, welke de dierbaarste aangelegenheid des men- 
Wen behandelt. Één staaltjen zijner tekortkoming in dit 
opigt moge volstaan, waar nog zooveel ter behandeling over- 
blijf. „Twijfel,” zegt hij (bla. 18), »verlamt allé krachten.” 
ts mogelijk bij sommigen. Doch dat zijn de apathischen in 
den lande. Den mensch daarentegen bij wien slechts eenige 
tergie gevonden wordt drijft twijfel juist tot inspanning zijner 
krachten. 't Was eene vrouw die 't treffende woord sprak: 
f_»Hadde ik nooit getwijfeld, ik had nooit geloofd.” — Denker 
noch zielkundige, hoe zou de aorrem, die deze brochure schreef, 
ts wetenschappelijk godgeleerde en dus als bevoegd toetser 
. 5. 








108 GOBTER, AXONYMUS EN SCHOLTEN, 


mogen worden toegelaten? Misschien acht iemand dit oordeel 
niet genoegzaam gestaafd, al kan 't niet geloochend worden 
dat niemand zonder deze beide eigenschappen godgeleerde mag 
geheeten worden. Hem overtuige ‘tgeen straks zal worden 
medegedeeld aangaande den toetssteen waarvan GORTER zich 
bedient. Eerst echter behoort hier onderzocht te worden of 
zijn werk voldoet aan de tweede voorwaarde. Heeft hij wer- 
kelijk scnourexs systheem ten opzigte der door hem genoemde 
vier zaken getoetst? Of nam hij, in plaats van 't metaal dat 
hij voorgaf aan de proef te zullen onderwerpen, eene andere 
compositie, om dan na voltooiden arbeid uit te roepen: »Ziet, 
‘tgeen SCHOLTEN gaf is geen goud!” De hoogleraar houdt in 
zijnen „Brief” het laatste staande. Met hem stemt de onge- 
noemde, maar niet onbekende, schrijver van den »Open Brief” 
in. SPIJKER, HERDERSCHEE, de Tijdgpiegel verklaren hetzelfde. 
En zij spreken de waarheid. Wederom oordeele ieder voor 
zich zelven. 't Behoeft geen betoog, dat iemands systheem uit 
zijne woorden of geschriften moet worden gekend, en dat het 
wenschelijk, ja in zekeren zin, noodzakelijk is dat daartoe alle 
zijne werken worden gelezen en geraadpleegd. Maar GORTEE 
voert slechts eenige geschriften van SCHOLTEN aan, en laat 
o. a. twee der voornaamste buiten aanmerking: de »Leer der 
hervormde kerk, enz.” nl., door SCHOLTEN zelven nmijn hoofd- 
geschrift” genoemd (Br, blz, 9), en de »Geschiedenis der 
godsdienst en wijsbegeerte”, waarvan de Theol. Doctor getuigt. 
dat juist zij hem nden weg tot het centrum van SCHOLTENS 
theologie heeft ontsloten” (Op. Br., blz. 24). Gorrer neemt 
dus niet al wat SCHOLTEN gezegd heeft, maar iets van 'tgeen 
hij leert. Reeds daarom zou hij dus eigenlijk niet mogen 
zeggen de theologie van SCHOLTEN te toetsen. Dit zou echter 
nog vergeven kunnen worden. Want het zou kunnen zijn dat 
hij ook uit die geschriften had geput zonder ze uitdrukkelijk 
als bronnen te vermelden, Bovendien zijn de verschillende 
geschriften des hoogleeraars niet met elkander in strijd, schoon 
ook hij aan de wetten der menschelijke ontwikkeling onder- 
worpen, en dit in zijne werken zelfs merkbaar is. Op een 
paar zijner boeken meer of minder zou het dus niet aan- 
komen, — schoon 't gebruik van allen, om der volledig 
heid wil, wenschelijk ware geweest, — indien slechts GoRTEE 
‘tgeen hij aan de gebruikte ontleende zuiver ontleend en juist 





DRIE BROCHURES. 109 


voorgesteld had. Maar. Hoe weinig hij de toelichting 
der voorbijgeziene (verzwegene?) bronnen kon ontberen, blijkt 
o. a, duidelijk, wanneer hij (bl. 9, 11 en elders) scmoLtEN ten 
laste legt: dat deze aan de rede de hoogste scheidsregterlijke 
magt in geloofszaken toekent, en daarbij duidelijk 't woord 
vrede” opvat in de meest gebruikelijke beteekenis. 't Is waar, 
de nDogmatices Initia” konden daartoe aanleiding geven. Ook 
in dit tijdschrift is t‚ a. p. daarover geklaagd. Maar had nu 
coatER ook de »Leer der herv. kerk” geraadpleegd, of ware 
hij gedachtig geweest aan 'tgeen hij daar DI. I, blz. 165 vv., 
2e uitg, gelezen heeft, dan zou hij zeker wat hij, b. v. bl. 9, 
schreef, teruggehouden hebben. Want als scroLTEN daar zegt, 
dat de getuigenis der rede overeenkomt met de getuigenis des 
heiligen geestes (blz. 167), die volgens het N. T. eene zelf- 
standige kennis der waarheid is (blz. 166 v.), of anders: de 
getuigenis der DOOR HET CHRISTENDOM geheiligde menschelijke 
natuur (bla. 165), dan is het duidelijk dat het woord nrede” 
door den hoogleeraar gebruikt wordt in den zin van ndoor het 
christendom geheiligde menschelijke natuur.” Gorter elaat 
hierop geen acht en stelt dus scroLrENs systheem scheef voor 
wanneer hij zegt, dat de hoogleraar nden pligt der zelfver- 
loochening niet op de rede, dat is op zijne tijdelijke overtui- 
ging, toepast.” Dergelijke foilen heeft de Theol. Doct. op 
bladzijde bij bladzijde van zijnen »nOpen brief” aangetoond. 
Scrouren zelf heeft in zijn »Brief” mede een tal van proeven 
aangehaald welke die beschuldiging staven, Waarom ze allen 
te herhalen? Eén blik in die brieven: zal den belangstellende 
genoeg zijn. Één blik in aorters brochure zal hem bewijzen, 
dat ze niet te onregte worden aangevoerd. Één blik in scror- 
texs werken zal de onjuistheid van GORTERS opvattingen aan 
“licht brengen. Daarom ook hier nog slechts één enkel 
Staaltjen. »Die dus in het geloof sterven”, — op deze wijze 
wordt des hoogleeraars bekende opvatting van de zoogenaamde 
leer der laatste dingen voorgesteld, blz. 127, — ndie dus in 
het geloof sterven, blijven naar ziel en lichaam veranderd 
voortleven; die in de zonde sterven, zinken in het niet terug.” 
Na grijpe men waar men wil in SCHOLTENS werken, overal, 
Waar van deze zaak gehandeld wordt, zal men als zijne over- 
tuiging uitgesproken vinden: dat de zaligheid van alle men- 
schen, die vóór en met en na cmrrsrus geleefd hebben en 








10 GORTEE, ANONYMUS EN SCHOLTEN, 


zullen leven, het einde en de vervulling van Gods raadsbesluit 
zal zijn. »Wij...….. werpen onze blikken over dood en graf, 
waar de ontknooping van het groote wereldraadsel plaats heb- 
ben, en het uitzigt van PAULUS verwezenlijkt worden zal, ndat 
gelijk door ééne misdaad de zonde is gekomen over alle men- 
schen tot verdoemenis, zoo ook door ééne regtvaardigheid, de 
genade over alle menschen zal komen tot regtvaardiging" 
(Rom. v: 18); ndat »gelijk allen in ADAM sterven, zóó ook 
allen in cmmisrus zullen levend gemaakt (r Cor. xv: 22), en 
hierin het welbehagen des Vaders vervuld zal worden om 
door den Zoon, in wien het Hem behaagd heeft alle volheid 
te doen wonen, alles met zich te verzoenen, wat in den hemel 
en op de aarde is (Col. 1: 19, 20).”” Zoo schreef scrOLTEN 
in 1851 (Leer der Herv. Kerk”, DI. II, bl. 87 v., 2% uitg.). 
En toen hij in 1857 zijne »Initia” in het licht zond, sprak 
hij wederom hetzelfde gevoelen uit. 

Zon niet reeds het aangevoerde genoeg zijn om aan te wijzen 
dat de toetser onbevoegd is, èn wijl hij toont (in dezen strijd 
althands; oordeele niemand den vroegeren GORTER naar den 
lateren, al is zulk een ommekeer onbegrijpelijk) zijn vak niet 
te verstaan, èn wijl hij, een ander staafjen aan de proef on- 
derwerpend als dat hetwelk hij beloofde daaraan te zullen 
onderwerpen, bij het einde van zijnen arbeid zich gedraagt 
als hadde hij niet de compositie, maar ’t echte metaal onder- 
zocht? En merke men nu op aan welken steen hij toetst. 
De Theol. Doctor heeft dio vraag wel scherp, maar toch vol- 
komen juist dus beandwoord: »...…. geposteerd op den Nebo 
uwer Theologie, hebt gij vandaar een overzigt over den in- 
houd der zijne genomen... uwe eigene Theologie voorop 
geplaatst... daartegenover de Theologie van scr., om haar 
met de uwe te vergelijken..…..; en nataurlijk, voor zoover 
gij haar lijnregt met de uwe in strijd vondt, eenen kring van 
bedenkingen om haar heengetrokken, waarbinnen zij zich als 
verloren vertoonde voor uwe oogen” (Op. Br., blz, 4 v.). Zóó 
is het. Gorrers systheem, GORTERS subjectif, bijzonder, eigen 
gevoelen, niet de waarheid, ís aorTERS toetsteen. Maar van 
welk gehalte is die steen? Mag hij tot toetsing worden aan- 
gewend? Scroutex noemt het supranaturalistisch-rationalisme, 
een systheem waarin toetsing aan de rede (in den gebruike- 
lijken zin des woords) -met aanneming op gezag eener boven- 











DRIE BROCHURES. 111 


natuurlijke openbaring wordt dooreengemengd. Zeker bevat 
het de meeste elementen daarvan. Men leze slechts, om iets 
te noemen, GORTERS voorstellingen van den persoon van CHRISTUS 
en van het profetisme (zie o. a. blzz. 17, 21, 65): Toch zou 
' betwijfeld kunnen worden of een volbloed en wetenschap- 
pelijk voorstander van dat systheem Gozter als broeder en 
geestverwant zou erkennen. Wanneer GORTER aan de schep- 
ping den naam van eene openbaring ontzegt (bla. 16); — 
Staande houdt dat God wel altijd werkt, maar zich slechts 
op zekere tijden openbaart (ib.); — der exegese geweld ge- 
noeg aandoet om aan de woorden neeuwig leven” en nonster- 
felijkheid” dezelfde beteekenis te hechten (blz. 89, 77 vgl. 76), 
of, in weerwil van den zin en de afleiding des woords, van 
apokalypsis (révélation) zegt: »wat SCHOLTEN apoealypsis noemt, 
wordt door ons meer als geloof beschouwd” (blz. 33); — 
de vergeving van schulden nde hoofdsaak in deverlossing, 
verzoening, regtvaardigmaking” noemt, en bij die gelegenheid 
cok van vvoldoening” spreekt, volgens het verband duidelijk 
als »plaatsbekleedende voldoening” bedoeld (blz. 124); — van 
de verwerping des schriftsgezags zegt dat ze voornamelijk 't 
gevolg is van de onmogelijkheid voor sommigen om de nieuw 
testamentische leer aangaande de toekomende dingen aan te 
nemen (blz. 125), dan, ja dan weet men niet regt hoe zulk 
een systheem te noemen. Maar dan blijkt dit duidelijk dat 
het de waarheid niet is, en van te weinig geschiktheid go- 
taigt om haar te zoeken en te vinden, dan dat wie zulke 
meeningen voedt, tot het werk der toetsing bevoegd, en zijne 
overtuiging als deugdelijke toetsteen erkend zot mogen worden. 
Waarom hier meer bij te voegen? Waarom nog op te merken, 
dat Gorter vreemdeling schijnt in alles wat sedert r.ratmas 
dagen en den tijd van roussrau op 't gebied des geestes da 
onhoudbaarheid van zoo menige stelling door hem nog aange- 
kleefd, heeft aan het licht gebragt? of dat hij toont zijnen tijd 
weinig te begrijpen als hij, op zijne wijze, de genesis der mo- 
derne theologie beschrijvende, SCHLEIERMACHER, de Praestraus- 
Sianen en de Tubinger: school geheel buiten rekening laat? 
Het aangevoerde is genoeg om het oordeel te staven: nover 
GORteRs werk moet de staf gebroken worden” Alleen: wie 
zoo bescheiden te werk ging als hij, had bescheidener and- 
woord verdiend dan hem van den hoogleeraar en den Theol. doct. 


112 GORTER, ANONYMUS EX SCHOLTEN, DRIE LROCHUBES. 


te beurt viel. De eerste vraagt of hij op een aanval als dien 
van GORTER andwoorden kan. Waarom niet? Hij zegt wel 
veel dat eene ontkenning regtvaardigen moet, maar werpt 
straks al 'tgeen hij in het midden bragt door zijne eigene 
woorden omver. Want als men ’tgeen op bladzijden als b. v. 
12—28 van zijnen »Brief” wordt gelezen eenvoudig uit den 
Ste in den 2dee persoon overbrengt, zou er dan niet een zeer 
geschikt andwoord ontstaan? Ook mag niet vergeten worden 
dat de moderne theologie nog niet volmaakt is en GORTERS 
gevoelens nog niet allen totaal geslagen zijn. Wanneer b. v. 
GORTER ELIAAS aankondiging eener langdurige droogte of Jz- 
BAIAAS boodschap aan miskiA als bezwaren tegen het open- 
baringsbegrip der moderne theologie aanvoert, dan mag — 
en te regt — daartegen worden ingebragt, dat deze slechts 
enkele voorbeelden zijn en daarom weinig afdoen tegen een 
overigens hecht gegrondvest systheem 'twelk de groote meer- 
derheid der feiten, 't gezonde denken, de uitlegkunde, de ziel- 
kunde, en wat niet al, voor zich heeft. Maar toch, men ver- 
gete dan niet dat het pligt der moderne theologie nog is, eerst 
het mythische of sageachtige van zulke verhalen afdoend te 
bewijzen, en men beschouwe zulke bedenkingen bij eene weder- 
legging niet als volstrekt onbeteekenend. Moet dan altijd de 
billijkheid vergeten worden, juist op 't gebied der godsdienst- 
leer het meest? Zal dan de theologische haat der christenen 
nimmer plaats maken voor eene christelijke liefde der theo- 
logen? Uit scrourens »Brief” en dien des ongenoemden is 
veel tr leeren. Daarom moet hunne lezing worden aanbevolen 
aan allen die tom waarheid te doen is. Doch zou daaruit 
niet meer geleerd WORDEN, wanneer de schrijvers getracht 
hadden niet zonder genade te strijden over de leer der gods- 
dienst die genade predikt en genade is? yv. E. 








Een Pastorij in den vreemde. Schetsen en herinneringen. Door 
Dr. A. PIERSON. Utrecht, Kemink en Zoon. 1857. In 


gr. 8vo. XVI en 254 bl. f 2-50. 


Wie kent »De Pastorij van Mastland” niet? wie heeft zich 
niet menigmaal verlastigd in die huiselijke tafereelen, waarop 
de welbekende schrijver ons een blik vergunt? wie nam dat 








Dr. A. PIERSON, EEN PASTORJJ IN DEN VREEMDE. 118 


kleine boek niet wederom ter hand, nadat hij het reeds eenmaal 
had doorgelezen, vooral wanneer hij behoorde onder de lot- 
genooten van den schrijver, en ook voor hem eene pastorij 
zich als woning ontsloot? Het zijn typen, die wij ons daar 
zien afgeschilderd, typen zooals zij op het land tehuis be- 
hooren, maar die ook, met eenige wijziging, in onze steden, 
zelfs in de grootsten, zijn weêr te vinden. — Hier hebben 
wij eene tweede pastorij voor ons, die niet minder dan de 
Mastlandsche aller aandacht verdient, al verschilt zij ook van 
die, gelijk de dag verschilt van den nacht en het noorden 
van het zuiden. Het is eene pastorij in den vreemde; niet op 
vaderlandschen bodem staat zij gebouwd, maar in België, en 
terwijl de Mastlander ons eenige tafereeltjes en détail voor- 
hield, wordt hier ons oog meer op de groote verschijnselen 
gevestigd, waardoor onze tegenwoordige tijd wordt in be- 
weging gebragt. Wij zouden ook, &n misschien met meer 
grond, op den titel van dit boek kunnen schrijven: Katholi- 
cisme en Protestantisme. Die beide magten toch zien wij hier 
onder en tegen elkander werken. Maar — beschouwen wij 
den inhoud wat meer van nabij. 

Dr. PIERSON, thans predikant bij de Waalsche gemeente te 
Rotterdam, was vóór dien tijd als predikant der Protestant- 
sche gemeente te Leuven werkzaam en hield zich daar tevens 
ijverig bezig met het werk der evangelisatie. De indrukken 
en ervaringen, in dezen werkkring opgedaan, heeft hij in een 
romantisch kleed gestoken en zoo, onder den naam van schet- 
ten en herinneringen, aan ons lezend publiek aangeboden. 
Wij danken hem voor die gave. Zijn boek heeft ons ver- 
kwikt; wij hebben er veel uit geleerd; met volkomen instem- 
ming hebben wij het gelezen. Of het als roman verdient ge- 
roemd te worden, durven wij niet beslissen. Zelfs zijn er 
onder de neven-figuren, die ons niet bekoren. Of b. v. ADONERO 
en persoon is, op wien de woorden van den schrijver kun- 
nen worden toegepast, wanneer hij in zijne voorrede zegt: 
„wat ik aanbied is de getrouwe en ware beschrijving van eenige 
levenstoestanden en levensbeelden”, meenen wij te mogen be- 
twijfelen. Zoo oordeelen wij ook over crazsK1. Is dat iemand 
door den schrijver gezien, en wel zoodanig waargenomen als 
bij hem hier teekent? Wij kunnen het niet gelooven. Mis- 
&hien heeft hij personen ontmoet, in wie de sporen te ontdekken 





114 Dr. A. PIERSON, 


waren van de groote gebreken, waarmeê zijne helden hier 
voor ons staan. Maar dan vragen wij: met welk regt zijn 
die eerste beginselen der kwaal die hen beheerschte, tot zulk 
eene hoogte opgevoerd in een boek, dat ons eene toekening 
belooft van het werkelijke leven, zooals het door den schrijver 
werd aanschouwd, zooals hij zelf het in zich heeft opgenomen? 
‘Ware hij gebleven bij hetgeen zijne oogen hebben gezien en 
zijne ooren gehoord, de roman zou er welligt iets minder 
boeijand door zijn geworden, maar de auteur zou nader bij 
de waarheid zijn gebleven. Nu kunnen de sterk gekleurde typen 
van ADONERO en CHARSKI op menigeen dien nadeeligen indruk 
maken, dat hij aan de getrouwheid der overige typen, die 
misschien naar het leven zijn geteekend, minder en welligt 
in het geheel niet gelooft. 

Doch wij loopen gevaar, door onze bedenkingen den lezer 
te doen vergeten, wat wij met een woord tot lof van het 
boek hebben gezegd. De hoofdpersoon heeft onze belangstelling 
van het begin tot het einde bezig gehouden; de waarheid in 
hem ons gepredikt heeft onze volkomen instemming verworven. 
Die hoofdpersoon is — THEODOOR LAROCHE. Hij wordt opge- 
voed in een Jezuïten-gesticht, waar zijn vader, die Protestant 
is, hem brengt, omdat hij geene andere goede school voor 
zijn zoon weet te vinden. Hier gevoelt zich de twaalfjarige 
knaap langzamerhand aangetrokken en bekoord door den luister 
der Roomsch-Katholieke eerdienst. Vooral in de MARIA-ver- 
eering vindt hij voedsel voor zijne levendige verbeelding, be- 
vrediging voor de behoeften van zijn hart. Met zulke in- 
drukken verlaat hij de school; maar nu begint zijn verstand 
te ontwaken, zijne rede begint, ook op godsdienstig gebied, 
hare eischen te doen hooren; en, wat den knaap bevredigen 
kon, is niet meer voldoende voor den jongeling, den man. 
Hij kent de godsdienst alleen in den vorm van MamIA-dienst. 
Wat is nataorlijker, als deze Inatste hem in hare nietigheid, 
hare onwaarheid voor de oogen staat, dan dat alle godsdienst 
door hem wordt verworpen. Tearopoon is eén ongeloovige 
geworden. Maar nu komt hij in aanraking met sÉNúvan, den 
Protestantschen geestelijke te Lúanre. Door dezen wordt hij 
ingelicht omtrent het waarachtige wezen des Christendoms. 
Langzamerhand gaan zijne oogen open. Allengs onteluit zich 
zijn hart voor de koesterende stralen van het licht des levens. 








EEN PASTORIJ IN DEN VREEMDE. 116 


Zoo wordt rERopooR Protestant, of liever, hij wordt een 
Christen in den waren zin van het woord. 

In het beeld van rmropoog zien wij deze waarheid ons voor- 
gesteld: dat het Katholicisme met zijne zinnelijke vormen ge- 
schikt, soms bij uitnemendheid geschikt is, om de godsdienstige 
behoeften te vervullen van een hart, waarin de zinnelijkheid 
op den troon zit, maar dat de mensch, die door God met 
eene rede en een geweten is toegerust, zich met dat zinnelijke 
op den duur niet kan tevreden stellen. Dan staan er twee 
wegen voor hem open. Hij kan, zooals eerst bij THEODOOR 
het geval was, alle banden met de godsdienst verbreken en 
een angeloovige worden. Op dezen weg bevinden zich, helaas! 
in onzen tijd de meeste tegenstanders van het Katholicisme in 
België. Maar hij kan ook, zooals met rmzopoog geschiedde, 
het oog openen voor het reine camisrusbeeld, dat uit de Evan- 
geliën oprijst voor den onderzoekenden geest, en alle behoeften 
van het heilbegeerige hart vervult. Mogt de godsdienstige be- 
weging in België deze laatste uitkomst hebben! en mogt het 
merkwaardige boek, dat wij aankondigen, daartoe onder Gods 
zegen krachtig medewerken! dat is de bede, die na de lezing 
der »Pastorij in den vreemde” opwelde in ons hart. RR 











ABRAHAM Ex ABRAHAMS kinderen. Uit het Hoogduitsch van Tt. 
PABSAVANT; door E.J. HASEBRORK. Met een Voorberigt van 
J.P. HASEBROEK, Predikant te Amsterdam. Te Haarlem, bij 
de Erven F. Bohn. 1858, In gr. 8vo. XII en 412 bl. f 8-30. 


sIk aarzel niet het een goed boek te noemen. Zeker is het 
tamelijk los en onzamenhangend van vorm; maar juist dit 
&hijnt in dit geval eer een voorregt, dan e&n nadeel te wezen. 
Immers uit het vrije van den trant; waarin het bewerkt is, 
ontstaat zekere natuurlijkheid, gemakkelijkheid en frischheid, 
die aan het anders genoeg bekende een glans van nieuwheid 
geeft, Men ontvangt geene afgewerkta schilderij in eene enkele 
rijkbewerkte lijst, maar een aantal luchtig daarheen geworpen 
schetsen, doch die allen de talentvolle hand verraden, die ze 
op het papier bragt, en van de eenheid des onderwerps zekere 
harmonie ontvangen, die anders aan de wijze van bewerking 
ontbreekt,” 


116 T. PASSAVANT, ABRAHAM EN ABRAHAMS KINDEREN. 


Aldos de Voorredenaar, wiens visum wij wel mede willen 
onderschrijven — met eenig voorbehoud evenwel. Want, op 
óns standpunt dit geschrift onvoorwaardelijk neen goed boek” 
te noemen, verbiedt ons eene orthodoaie, die b. v. den oud- 
testamentischen »Engel des Heeren” met curistus identifi- 
eert; eene mystiek, die tot in de zeven ooilammeren toe, welke 
het verbond tusschen ABRAHAM en ABIMELECH moesten be- 
zegelen, Goddelijke verborgenheden zoekt; eene bijbelver… 
valsching (bij groote bijbelvastheid), die b. v., om met Rom. rv: 
18 vv. niet in tegenspraak te komen; mogelijk ook om aan 
ABRAHAMS heiligheid niet te kort te doen, aan diens lagchen, 
Gen. xvm: 17, eene andere beteekenis toedicht dan aan dat 
van SARA, xv 12. In één woord, zoo u uit de werken 
van den Wandsbecker Bode zijne schriftbeschouwingen voor- 
Staan, welnu, daar vindt ge hier een afdruk van met al hare 
feilen en deugden: hooggaand gebrek aan waarheidszin ge- 
paard aan rijk vernuft, innige gemoedelijkheid en een naïven, 
kernigen vorm. 

Spijt den zondvloed van ascetische schriften voor elke moge- 
lijke godsdienstige kleur, waarmeê ons lieve vaderland over- 
Stelpt wordt, is toch een boek, zoo vol geest en leven als 
dit, voor onze orthodoxen nog geheel niet overbodig. Het 
vinde onder hunne huisboeken eene eervolle plaats naast de 
Stichtelijke Uren van NrcOLAAS nrETs! Ja, zoo hier als daar 
zal ook de waarlijk liberale liberaal vrij wat gezond voedsel — 
het ongezonde mag hij laten liggen — voor zijn christelijk 
geloof en wandel kunnen opdoen. »Werke dus” — om nog 
eens met den Voorredenaar te spreken — ndit nieuwe boek 
over den oudsten der Aartsvaderen mede, om ABRAHAM, van 
wien het getuigt, kinderen te helpen verwekken; en worde 
het daartoe gezegend door ABRAHAMS God, die in crristus 
de God is van allen, die in de voetstappen van den Vader 
der geloovigen wandelen!” 

De correctheid der Uitgevers en hunnen netten, stevigen 
omslag, kunnen we prijzen. Maar we hebben een exemplaar 
voor ons, waarvan sommige bladzijden zeer flaauw zijn af- 
gedrokt, en anderen zwart zien van den gevloeiden inkt. 


v. P. 





DE ECONOMIST. 117 











De Economist. Tijdschrift voor alle standen, tot bevordering 
van Volkewelvaart, door verspreiding van eenvoudige Begin- 
selen van Staathuishoudkunde, onder Redactie van Mr. 3. In 
DE BRUYN KOPS. Zevende Jaargang. 1858. 12 Nommers. 
Amsterdam, J. H. Gebhard en Comp. In gr. 8vo. 424 bl. 
f 3-80 per Jaargang. 


Het Bijblad van De Economist, enz, door Mr. 3. Le DE BRUIN 
Kors. Jaargang 1858. Bij denzelfden. In gr. 8vo. 456 bl. 
f 8-80. 


Meermalen had ons Tijdschrift de gelegenheid om zijne 
lezers op De Economist en Het Bijblad te wijzen. De strek- 
king van beiden behoeft dns evenmin te worden verklaard 
als de lof voor den Redacteur herhaald. De ons toegezonden 
Nommers van den jaargang 1858 liggen voor ons, en de vraag 
of het Tijdschrift zijn reeds lang gevestigden roem handhaaft, 
mag ons daarbij alleen bezighouden. 

Wij aarzelen geen oogenblik bevestigend daarop te ant- 
woorden. De keuze der onderwerpen, die behandeld zijn, 
toowel als de wijze van behandeling zelve, verdienen allen lof. 
Het ie niet altijd even gemakkelijk om op het zoo uitgestrekte 
gebied der staathuishoudkunde dat te kiezen, wat belang heeft 
en belang inboezemt. In die keuze slaagde De Economist in 
1858 voortreffelijk, De belangrijke quaesties van de Land- 
bouwtienden, de Post-hervorming, de Telegraaf-gemeenschap, 
de Doorgraving der Landengte van Suëz, de Handelscholen, 
de Scheepvaartregten en andere onderwerpen, bewijzen hoe 
de Redactie de algemeene belangstelling weet op te wekken 
door de belangrijke vragen van den dag in haar Tijdschrift 
te behandelen. 

De wijze van bewerking dient ook geroemd. Wij kunnen 
hier het geheele werk niet van bladzijde tot bladzijde door- 
loopen. De lezers mogen dus den Referent vertrouwen en op 
zijn woord gelooven, wanneer hij verzekert dat duidelijkheid — 
het gevolg van kennis en studie — en naauwkeurigheid de 
bijdragen kenmerken. Hier en daar moge men iets veranderd 
Wenschen, een onderwerp uit een ander oogpunt bezien, of 
%ne bijvoeging begeeren, zooals bij elk werk het geval is, 


118 DE ECONOMIST. 


niemand zal zich bedrogen achten, die het geleverde leest en 
zich op den volgenden jaargang abonneert. Uit de antecedenten 
darven wij die profetie uitspreken. 

Dat de behoeften der Maatschappij niet worden vergeten, 
blijke b. v. uit het artikel over de Voorschot-Bank op Pen- 
gioanen in het December-Nommer geplaatst. Zulk eene in- 
stelling zou groote voordeelen afwerpen. De schrijver echter 
vergeet, dat ook vele Diakonie-besturen zulke inrigtingen 
kennen, en hij had er bij kunnen voegen, dat de beste in- 
rigtingen het kwaad niet zullen kunnen uitroeijen, omdat de 
gepensioneerde altijd geld behoeft. Te regt wordt op bl 418 
de woekeraar gebrandmerkt, maar wanneer men die zaken 
naauwkeurig kent, ondervindt men ook veelal dat de geld- 
schieter in de meeste gevallen te beklagen is en veel gelds ver- 
liest. Ook hier ligt de waarheid in het midden. Eene bank 
van regeringswege ingesteld zou de misbruiken wegnemen, 
welke ook hier, zoowel bij den geldschieter als den geld-opnemer, 
bestaan. . 

Het Bijblad, welks oprigting wij vroeger zeer toejuichten, 
gaat evenzeer voort met oordeel en naauwkeurigheid zijne 
mededeelingen te doen. De zamenstelling daarvan is geene 
gemakkelijke taak, en daarom verdient ze den meesten lof 
nu ze zoo volledig en oordeelkundig geschiedt, 

Wij roepen den jaargang 1859 gaarne een Glackauf!/toe. a. 








Handwoordenboek der Natuurkundige Wetenschappen, door cons- 
TIAAN DE JONG. Vertaald en vrij bewerkt naar FLEISCHAUER'S 
Physikalisches Lezicon. Haarlem, bij J. J. Weeveringb. 
1858. 1° Aflev. In gr. Svo. 24 DN. f:-40 per Afev. 


Sedert geruimen tijd is Ref. reeds wachtende op eene tweede, 
derde en vierde aflevering van het werk, welks titel aan het 
hoofd dezes staat uitgedrukt. Wat die traagheid van uitgave 
veroorzaken mag? De uitgever verzekert, dat het geheele 
plan van bewerking gereed ligt, en alleen hier en daar nog 
behoeft aangevuld te worden met hetgeen gedurende den af- 
drak van dit werk nog mogt blijken, daarin niet te zijn op- 
genomen. „Het plan van bewerking ligt gereed” wil dus waar- 
schijnlijk zeggen, dat de alphabetische volgorde der artikels 





C DE JONG, HANDWOORDENBOEK, ENZ. 19 


van het oorspronkelijke Daitsch in alphabetische volgorde naar 
het Hollandsch is overgedragen? dan zouden dus de artikels 
selven nog vertaald en bewerkt moeten worden? Als dat zoo 
is, MM. HH, Uitgever en Vertaler! laat de copie dan in de 
pertefeaille rusten, totdat het geheel volkomen afgewerkt is, 
opdat des gevorderd aan het afgewerkte gedeelte voortdurend 
nog die veranderingen en verbeteringen mogen aangebragt 
worden, die de snelle ontwikkeling der natuurkundige weten- 
Khappen onvermijdelijk maakt. Verzekert intusschen de in- 
teekenaren, dat het werk niet, zoo als vele van min of meer 
gelijken aard, in de geboorte zal blijven steken, en laat hun 
iumiddels veilig de 1" aflevering, die nu toch afgedrukt is, 
in handen, opdat zij zich daarin mogen overtuigen van de 
degelijkheid van bewerking. Het zou jammer zijn alsde in- 
hoed van de 1e aflevering min of meer verouderd was, tegen 
dat de laatste het licht ziet, en dat zou toch noodwendig het 
geval zijn, wanneer de afleveringen elkander niet spoediger 
volgen dan Ref. bewust is, dat tot nog toe plaats gevonden 
heeft, Waarlijk, het is eene verkeerde belofte, wanneer in 
de »Voorwaarden van uitgave” verzekerd wordt, dat de af- 
breriagen elkander geregeld zullen opvolgen, als het werk ten 
minste zoo langzaam van de hand gaat. Daarop is wel het 
tegendeel toepasselijk van hetgeen de oude Latijnsche spreuk — 
over een ander onderwerp — zegt: Lento grad … procedit … 
larditatemque gravitate compensat. Hier is wel bepaald het 
tegendeel het geval: hoe trager het werk van de hand gaat, 
hoe meer het geheel in degelijkheid verliest. 

Om eene meer uitvoerige beoordeeling te geven van dit 
Woordenboek, daartoe schijnt eene eerste aflevering niet vol- 
doende, Voor zooveel men daaruit kan afleiden, en mag aan- 
nemen dat het vervolg aan deze proeve zal beantwoorden, 
Khijnt het Ref, niet al te gewaagd toe, wanneer hij de verzeke- 
rog geeft, dat dit werk zal blijken eene vrij algemeene bruik- 
baarheid te bezitten. Ook mannen, die zich met de beoefe- 
ting der natuurwetenschappen hebben bezig gehouden, kunnen 
er veel nut van trekken — deze niet juist om er uit te leeren, 
maar eensdeels om ten aanzien van eenig punt waarvan de 
bijzonderheden hun ontgaan zijn, deze weêr in het geheugen 
leg te roepen. Anderdeels — en daarin bestaat misschien 


120 C. DE JONG, HANDWOORDENBOEK, ENZ 


voor hen de voornaamste bruikbaarheid — kan het werk, 
wanneer het eens voltooid zal zijn, met wit papier door- 
schoten worden en zóó gelegenheid aanbieden om aanteeke- 
ningen, die men zich maakt over de vorderingen in eenigen 
tak der natuurwetenschap, bij elkaâr te houden en in eene 
orde waarin zij gemakkelijk teruggevonden kunnen worden. 

Natuurlijk, wanneer het Ref. in den zin komt, het werk 
daartoe aan te bevelen, moet hij wel overtuigd zijn van 
de bruikbaarheid ook in ruimeren kring. Dáár werkt het 
wel is waar ligt oppervlakkigheid in de hand. Ieder, die 
eens over het een of ander onderwerp hoort, dat in het 
gebied der natuurwetenschap ingrijpt, kan er zijn Woorden- 
boek eens over naslaan, dat hem min of meer volledige, in 
ieder geval juiste opgave zal doen van hetgeen men daarover 
weet; — maar oppervlakkige geleerdheid schijnt mij nog altijd 
te verkiezen boven het totale gemis van vorming bij een geest, 
die u als eene tabula rasa te gemoet treedt. Als geveinsdheid 
de hulde is, die de ondeugd aan de deugd bewijst, is vertoon 
van geleerdheid evenzoo de hulde van onwetendheid aan ge- 
leerdheid, en tot bevordering van de laatste is er altijd — 
voor zoo veel het namelijk op materiële hulpmiddelen aan- 
komt — meer te hopen van hen die zich met den mantel der 
geleerdheid omhangen, dan van de Boeötische platkoppen, wien 
niets ter wereld aangaat. Laat dus menigeen des noods in 
het Woordenboek gelegenheid vinden, om zich een vernisje 
van geleerdheid te geven, blinkend, maar ook dun als klater- 
goud; beter is het met een vernis van een beschaafd mensch, 
dan ongelikt te midden van de schoone natuur rond te 
wandelen. : 

De eenige opmerking die Ref. naar aanleiding van deze 
1“ aflevering maken kan en wil, betreft het chemische ge- 
deelte. Dat verdient meer zorg, meer volledigheid zoowel als 
naauwkeurigheid van opgave. Moge het in het vervolg van 
het werk even degelijk bewerkt worden als b. v. de artikelen 
over astronomie en physische geographie. Over de wijze van 
bewerking der andere wetenschappen en over de volledigheid 
van het Woordenboek in het geheel laat zich tot nog toe te 
weinig zeggen. Daarover dus nader. 

18 Jan. 1859. A 5 


DER YSTORIEN BLOEME. 121 








Der Fstorien Bloeme, dat ie: de legende der heiligen, in dietsche. 
dichtmaat. Naar het handschrift der Maatschappij van Neder- 
landsche Letterkunde te Leiden. Naauwkeurig afgeschreven en 
met ophelderende aanteekeningen voorzien door A. C. OUDE- 
MANS, S", Lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten 
en Wetenschappen, van de Maatschappij van Nederlandsche 
Letterkunde te Leiden, en van de Hollandsche Maatschappij 
van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Amsterdam, C. L. 
van Langenhuysen. Zn 8vo. 172 bl. f1-: 


Jammer voor dit boek, dat de omslag bij het binden weg- 
gesneden wordt, maar de titel blijft. Want niet alleen vinden 
wij op den titel eene slechte, op den omslag eene goede in- 
terpunctie, maar ook eene fout van meer belang is hier ver- 
beterd. Het gedicht toch, door den Heer OUDEMANS uitge- 
geven, bevat niet de legende der heiligen, maar alleen, zoo 
als op den omslag staat, de legenden der apostelen. Hoe 
noodig en wenschelijk ik het acht, dat vele middeneeuwsche 
werken, die nog enkel in handschrift bestaan, door den druk 
algemeen gemaakt worden, dit werk had, dunkt mij, wel on- 
gedrakt mogen blijven. -Het is inderdaad vreemd, dat onze 
middeneeuwsche gedichten, hoe gebrekkig, hoe onbelangrijk 
Sommige ook zijn, de aandacht trekken en uitgegeven worden, 
terwijl bijna niemand naar onze oude prozawerken omziet. En 
toch zijn het die prozawerken, waarin wij onze taal in haren 
vollen rijkdom en kracht aanschouwen, die door hunnen een- 
vondigen, ongedwongenen, nu eens gemoedelijken, dan weder 
geestigen stijl one boeien, zelfs daar waar het onderwerp niets 
heeft wat ons aantrekt, en die dikwijls zoo veel licht ver- 
spreiden over de zeden en de denkwijze onzer voorvaderen. 

Het gedicht Der Ystorien Bloeme bevat de legenden der twaalf 
apostelen. Wij kennen die uit andere werken en vernemen 
hier derhalve niets nieuws. De stijl is droog, eentoonig, 
tonder de minste verheffing, hier en daar zelfs zoo, dat men 
ter meenen zou het werk van eenen schooljongen dan dat van 
tenen dichter onder de oogen te hebben. Men leze b, v. 
bl, 18: 

BOEKBESCH. 1859. «°. III, 10 


122 DEB YSTORIEN BLOEMB. 


‚ Savonde (l. Savonds) sat hi bi den viere; N 
Daer quam 1. adre tien stonden, 
Ende es Panwelse om den arm gewonden. 
Doen waenden si openbare 
Dat hi emmer doet ware. 
Doen trac hise af ter selver stont; 
Doen waa sijn arm al ghesont. 
Doen waenden si, al sonder spod, 
Dat hi ware gewarech God. 
Doen loechande hijs openbare, 
Dat hi God niet en ware, 
Maer dat hi ware die bode sijn. 

De Heer OUDEMANS heeft het gedicht naauwkeurig naar het 
haadschrift laten afdrokken. : Waar de lezing bedorven was, 
heeft hij dit op sommige plaatsen aangewezen, op andere niet. 
Zoo moet, om slechts enkele te noemen, vs. 647 die veran- 
derd worden in dien, vs. 701 dien in die, vs, 809 dien hi in 
diene, Vs. 8720 wordt door den uitgever neen onverstaanbaar 
tusschenlapsel” genoemd; het is echter wel verstaanbaar in- 
dien men het plaatst waar het behoort, dat is vóór vs. 8719, 
De lezing tote saanss, ve. 4124, die hem verdacht schijnt, is 
zeer goed. Het ie eene elliptische uitdrukking die meer voor- 
komt (vgl. Der Minnen Loep, Aant. bl, 158), en beteekent ten 
huize van BANE. 

Zij die niet gewoon zijn oud nederlandsch te lezen, vinden 
de woorden, die voor hen niet verstaanbaar zijn, onder aan 
de bladzijden verklaard. Die verklaring is gewoonlijk goed. 
Er zijn echter plagtsen, waar de uitgever den schrijver niet 
begrepen heeft. Ik zal ar eenige van aanwijzen. Den meerre 
Jacoppe, vs. 96, is niet JACOBUS den Meerdere, maar JACOBUS 
den ouderen. Verkeren wordt vs, 527 en 2083 verklaard be- 
keeren, en vs. 8628 veranderen; maar bekeeren ig iemand van 
de dwaling tot de waarheid, verkeeren hem van de waarheid 
tot de dwaling brengen: de apostelen bekeerden de heidenen, 
maar de heidenen zochten de apostelen te verkeeren. Iet, 
vs. 655, wordt voor reeds, het Eng. yet, gehouden. Ik heb 
het in deze beteekenis nooit aangetroffen, wel in die van eenig- 
zins, somtijds, Gi aelets ontbaren, vs. 1188, is, zegt de Heer 0, 
gij zult het nie hebben. Hij neemt ontberen dus in de tegen- 
woordige beteekenis; deze heeft het hier evenwel niet, maar 
die van niet doen, nalaten. De bisschop wil niet zeggen, »gÜ 
zult het paard niet hebben,” maar, gij zult het rijden nalaten.” 








DER YSTORIEN BLOEME, 128 


Op versuumthede, vs. 1881, teekent hij aan: »Zal dit woord 
nalatigheid, of zoo als in den Lekensp. vergrijp beteekenen, dan 
erken ik dezen regel niet te verstaan. Zou het woord met 
ook eene schrijffout voor sonder kunnen zijn?” Maar dit is 
geene fout. Versuumthede beteekent hier inderdaad vergrijp, 
en ziet op het verzoek dat de moeder van sOANNzS den Heer 
deed, Matth. xx: 21, 22. In plaats van daer zal wel Tets 
anders moeten gelezen worden, misschien daeronsme, misschien 
ook een ander woord. — Te hemele varen komt verscheidene 
malen in dit werk voor, vs. 1268, 1411, 8081, 3209, 3673, 
en beteekent daar wat wij nog ten hemel varen noemen. Eens 
echter, va. 1151, vinden wij ten hemele voeren, en de Heer o. 
legt dit uit, ten grave, ter aarde voeren, zich beroepende op 
Dr. pe vries, Warenar, bl, 123, Inderdaad heeft Dr. pz 
vas, toen hij, vele jaren geleden, den Warenar uitgaf, het 
woord zoo verklaard. Die verklaring evenwel berust enkel 
en alleen op deze plaats. Er staat: 

Doen ginghen die van Effesien, die heren, 

Ende daden stichten met groter eren 

Ene kerke in St. Jans name, 

Daer eint sijn lichamo 

Te hemel ghevoert was, 

Als iet in die scrifture las. 

Leest men deze woorden op zich zelven dan komt men er 
zeker gemakkelijk toe, om te denken, dat hier van eene be- 
grafenis gesproken wordt. Het verwondert mij echter, dat de 
Heer 0., die het stuk uitgegeven en het dus ook zonder twijfel 
met aandacht gelezen heeft, dit heeft kunnen meenen. Want 
vij lezen vers 1301 en verv., dat St. JAN, toen hij begreep 
dat zijn levenseinde nabij was, in de kerk bij het altaar een 
gaf deed graven. Nadat hij van het volk afscheid genomen 
had, ging hij geheel gekleed in dit graf. Daarop zag men een 
buitengemeen helder licht, en toen dit een uur later ver- 
dwenen was, 

Doen ginghen si ten grave saen, 
Daer si anders niet en vonden, 
Dan manna ten selven stonden, 
(Manna, data broet van hemelrike,) 
Ende oeo vonden si sekerlike 

Sine cleedre, dates waer; 


Maer sijn lichame en was niet daer. 
10* 


124 DER YSTORTEN BLOEME. 


St. Jam is dus, volgens de legende, niet begraven, maar 
ten hemel gevaren, en de woorden te hemele voeren hebben 
geene andere dan de gewone beteekenis. 


Vs. 2484. _ Hoe dat hi u heeft bedroghen 
Mot ziere quastheit ende geloghen , 
ia_het laatste woord geen subst., logens beteekenende, maar 
het deelw. van liegen. De dativas u hangt van bedrogen en 
gelogen beiden af. Iemand liegen zeide men nog tot in 17° eeuw; 
men leest het b. v: in den Statenbijbel, Hand. v: 4. 


Va. 8108. _Abbegeras, dans gene saghe, 
Die conino waa van der stede, 
Haäde sint, om St. Thomas bede, 
Ene lettro vriendelike 
Van God van hemelrike. 


Bij het eerste van in den laatsten regel wordt aangetee- 
kend: »waarschijnlijk over”. Doch er is niets wat ons nood- 
zaakt om aan het woord eene andere dan de gewone beteekenis 
toe te kennen. Er wordt gesproken van den brief van Jrsus 
&an ABGARUS, die tot de apocryphen van het N, T. behoort, 

Eer, vs. 8886, wordt gehouden voor »verlengde uitspraak 
van er”. Zulk eene verlenging in een woord als er, waarop 
nooit de klemtoon valt, zou iets geheel onverklaarbaars zijn. 
Eer is hier ook iets anders, namelijk het advb. prius. De 
heidensche koning heeft gezegd, dat hij eerst zijnen oorlog zal 
voeren en daarna hoorén wat Jupas verkondigt, waarop deze 
antwoordt: 

U ware beter, dat ghi den here 

Eer kennet, die u mach doen ere 

Det ghi u viande moghet verwinnen, 

Ende dienen hem ín allen sinen, 
d.i. het zou beter voor u zijn, dat gij eer gij ten oorlog 
trekt, den Heer leert kennen en dienen. 

Borsten, vs. 4218, wordt verklaard barsten. Doch te borsten 
is het deelwoord van te bersten, Eene fout in dit vers (in 
voor ie) zal waarschijnlijk oorzaak geweest zijn dat de uit- 
gever het niet verstond, 

Eene alphabetische lijst der verklaarde woorden vindt men 
aan het einde van het boek. 

P. LEENDERTZ, WZ. 








B. AUERBACH, DE BARREVOETGANGSTER. 125 











De Barrevoetgangster. Naar het Hoogd. van BERTHOLD AUER- 
BACH. Haarlem. C. Zwaardemaker. 1858. In 8vo. 224 bl, 
met gelith. en in kleuren gedrukt titelvignet. f 3-: 


Avrnpacu heeft door zijne Dorfgeschichten époque gemaakt; 
niet in dien zin, dat hij er in geslaagd is, om nog een weinig 
hooger de haren te doen rijzen, maar in den waren zin, dat 
hij eene nieuwe rigting inaugureerde, of althans gelukkig ver- 
tegenwoordigde. Tegenover den salonroman stelde hij den 
dorpsroman, en sloot zich dus aan de realistische rigting aan, — 
waarmede echter niet gezegd is, dat de eerste altijd idealis- 
tisch is. 

De salonroman speelt wel niet uitsluitend in de nieuw- 
modische verblijven der grooten, maar heeft toch den salon- 
mensch tot onderwerp, met dat kunstmatige, geraffineerde 
uit- en inwendige leven, zooals eene ziekelijke beschaving het 
voortbrengt. Wel treedt de romandichter van deze categorie 
vk van tijd tot tijd in hutten en achterhoeken, maar meer 
om der antithese wil, of, en wel meestal, om ook daar 
menschen te vinden, die, even scheefgevoelend of bedorven 
van hart, van den salonmensch alleen in de kleeding ver- 
Khillen. Hij stoffeert met donzige kleeden, damast, fluweel, 
edelgesteenten , goud, enz., met eene verkwisting, alleen hier- 
tt te verklaren, dat hij dat alles niet behoeft te betalen; hij 
phantaseert over schoonheid en magische kracht van vrouwen, 
zooals de oude Grieken aan hunne godessen niet durfden toedich- 
ten; begiftigt in 't wilde met de schitterendste eigenschappen 
zjne overgelukkige of allerrampzaligste personen, en beschikt 
over eene geldkist, waarvan de bodem niet te vinden is. Van 
daar zijne mysteriense aantrekkelijkheid voor de kinderen zijner 
teuw, die meer of minder door hetzelfde raffinement zijn ver- 
vormd, en die gaarne droomen van al die zinnelijke genie- 
tingen, ofschoon, en juist omdat, zij zelven daartoe niet in 
de gelegenheid zijn. 

Het denkbeeld van den dorpsroman berust op eene waar- 
heid en op eene dwaling. Het gaat uit van het goede be- 
Ginsel, om meer eenvoudige toestanden en karakters ten too- 
Beele te voeren, zooals zij in werkelijkheid gevonden worden; 
om den mensch, die door étiquette en beschavingsvernis is 


126 Be AUERBAOB, 


vervormd en in den kunstmatigen zedelijken atmospheer der 
steden verstikt, door den onbedorven geest des landlevens te 
verkwikken. Schoon en goed doel; maar de dwaling hierbij 
is, dat op den duur de roman geen geschikt middel is, om 
het te bereiken. De eigenlijke classe, die zich met uitspan- 
ningslectuur voedt, wil vermaakt worden bovenal. Wilt ge 
dat doen door de natuur en niets meer te geven, dan kan dit 
eene enkele keer gelukken, — varietas delectat; maar be- 
zwaarlijk is het om blijvend hare aandacht bij het eenvoa- 
dige te bepalen. Gelijk slechts de onbedorven geest op den 
duur voedsel en genot kan putten uit de beschouwing der 
natuur, zoo wordt ook de beschouwing der werkelijkheid den 
romanlezer spoedig vervelend. Maar er is nog meer. De 
darpsroman verlaat niet alleen de ziekelijke overdrijving, zij 
verlaat ook geheel en al de hoogere en dus ook meer belang- 
rijke spheren der maatschappij, om zich naar den laagsten 
trap, de minst ontwikkelden terug te trekken. Dat is óók 
eene overdrijving, waaraan deze litteratuur zich schuldig heeft 
gemaakt. De natuur is wel overal schoon, maar het woud- 
rijke bergland is toch ver te verkiezen boven de eentoonige 
vlakte. 

Dat schijnen een aantal van AUERBACH'’8 navolgers en ein- 
delijk hij zelf vergeten te hebben. Na den opgang der Dorf- 
geschichte begon het bij eene zekere rigting onder de Dait- 
gehe romanciers mode te worden, om niet anders dan boeren, 
houthakkers, ganzenhoedsters, enz. ten “tooneele te voeren. 
Dat werd vervelend. Eene enkele keer eene boerennatuur 
gade te slaan kan zeer interessant zijn, vooral als het ge- 
schiedt aan de hand van een fijnen en gevoelvollen opmerker. , 
Maar er behoort nog al wat toe, om daarmede blijvend het , 
publiek bezig te houden, Í 

Zoo is het niet te verwonderen, dat deze romanlitteratuur ' 
op dezelfde klip is vervallen die zij had willen vermijden. Om 
de onnatuurlijkheden te ontkomen vlugtte zij naar de dorpen. 
Maar dat was ultranatuurlijkheid, en om aan dat gebrek te 
gemoet te komen roept zij de phantasie weder te hulp, en 
die phantasie smokkelt weder de eigen onnatuurlijkheden van 
den galonroman binnen. Wij hebben dus op een ander terrein 
weder hetzelfde. 

Ofschoon niet tot de uitersten dezer rigting behoorende, zoo 


DE BARREVORTGANGSTER, 127 


is in AUERBACR's Barfüssele het genoemde kwaad toch zeer 
zigtbaar en hinderlijk. Wij hebben hier dorpspersonen voor 
ons, maar het is maar al te duidelijk, dat hier een stadmensch 
zich beijijvert, om die voor zijne broederen behagelijk te maken. 
Te midden van het dorpsgesnap hooren wij gezochte impro- 
visaties en abstracte beschouwingen, die uit den derden hemel 
der Philosophie op de eenvoudigen moeten neêrgedaald zijn, 
en terwijl wij rustig tusschen melkemmers wandelen, worden 
wij door een philosphischen ribbenstoot, waarop wij in de 
boerendeel niet bedacht waren, verschrikt. De personen zijn 
maïef, maar dikwijls zijn ze zoo ultra-naïef, dat zij hoogst 
bespottelijk worden. 

Barfüssele (door den vertaler met De Barrevoetgangster over- 
gebragt) is een arm, zeer arm meisje, die hare ouders ver- 
liest en een onbehagelijken en hulpeloozen broeder overhoudt. 
Eerst moet zij zich met de betrekking van ganzenhoedster te- 
vreden stellen, en klimt later tot de waardigheid van boeren- 
dienstmeid op. Na eene reeks van vernederende beproevingen 
tn hoogdravende beschouwingen wendt sich op eenmaal haar 
lot, en wordt zij met oud-romantische vlugheid de echtgenoot 
eens rijken boerenzoons. In den grond is het dus hetzelfde 
wat in den salonroman den knoop der intrigue vormt, het on- 
derscheid van standen; want, of een Hertog met eene arme 
eerksdochter trouwt, of onse rijke JOHANNES met de arme 
AMREI, en of dit te Parijs, of op een Zwitsersch dorpje ge- 
Schiedt, het zijn dezelfde tranen, die de medegevoelende roman- 
lezeres daarover weent, Meer hinderlijk is echter de onwaar- 
heid van de hoofdfiguur MRE. Dat armoede geene edele ge- 
voelens en gebrek aan opvoeding geen verstand uitsluit, is 
goed en waar, maar dan zijn die gevoelens en dat verstand 
toch altijd eenvoudig. Auner echter philosopheert dikwijls zoo 
phantastisch, dat een ontwikkelde haar somtijds niet begrijpt, 
en het altijd een wonder is van waar het ganzenmeisje dat 
Îjne, zelfs ziekelijke gevoel gekomen is. En zoo is er veel 
in dezen roman wat zeer vreemd en weinig landelijk is. Zoo 
vooral de eerste ontmoeting tusschen AMREI en JOHANNES op 
het bal, en later die zonderlinge rid van den vrijer. met zijne 
bruid naar de ouderlijke woning. Die onbeschrijfelijke ver- 
rakking en dat onzinnige juichen en hoezee-roepen geven een 


128 B. AUERBACH, 


indruk, alsof wij niet meer op de gewone wereld, laat staan 
onder de boeren zijn. 

Van de andere zijde echter biedt dit boek een groot aantal 
détails, die uitstekend zijn, zoowel in de karakterschildering 
als in het beschrijvende. JOHANNES’ moeder, ook de vader, 
zijn meesterlijke schetsen, AMREr's broeder ig ook eene zeer 
ware en leerzame, ofschoon geene vrolijke flguur, en zoo vele 
andere nevenpersonen meer. Hoofdstukken als: De verre be- 
kende, of Woorden uit een moederhart; de voorstelling van 
ROOSJE's grove minnelisten en boersche jaloerschheid, of in 
het algemeen van der boeren kleingeestige en toch ook weêr 
goedaardige natuur, zooals die herhaaldelijk, met name in 
„De familiebijeenkomst”, uitkomt — verraden de meesterhand. 

Verder is het moeijelijk om al die schoone kleinere trekken, 
als b. v. het eigenaardige gebaar bij een gezegde, een kort 
woord, dat zoo karakteristiek en juist wordt te pas gebragt, 
aan te geven; maar die zal men in grooten getale bij de lezing 
ontmoeten. Het is altijd nog AUERBACH, al komt het gebrek 
van AUERBACH, Streven naar eenvoud aan de eene zijde, met 
diepphilosophische overgevoeligheid aan de andere, en daar- 
door onvastheid, in De Barrevoetgangster meer uit dan in een 
zijner andere werken. 

Zoo is ook AvxRBacm's stijl hier eenvoudig-en roerend, 
daar weder zoo gezocht, met moeijelijk aangebragte beelden 
en hoogdravende klankwoorden, dat men onaangenaam te 
moede wordt, Het was dus ook eene moeijelijke taak, om 
AUERBACH in Hollandsch over te brengen. Zulke ratelende 
Duitsche praalzin (want onzin is een te sterk woord), als wij 
b. v. op bl, 17 (van de vertaling) lezen: nin dieger Mittheilung 
lag eine gewisse kindische Freude, ein Kinderstolz, der sich 
damit brüstet, etwas zu wissen, und doch war in der Seele 
dieses Kindes etwas aufgetaucht vom Bewusstsein jenes auf 
ewig abgeschnittenen Zusammenhangs mit dem Leben, das 
sich aufthut im Gedanken der Aelternlosigkeit”, — of bl. 122: 
„Das war ein Schauen und Sinnen, so schrankenlos, so wort- 
los, so nichtswollend und doch Alles fassend, eine Minute 
Gestorbensein und Leben im All, in der Ewigkeit”, — dankt 
den hemel, die het niet behoeft te vertalen. Dat de vertaler 
daar niet veel goeds van gemaakt heeft, kan men hem niet 
kwalijk nemen. Dat hij echter herhaaldelijk als voor dan 





DE BARBEVOETGANGSTER. 129 


bezigt, of zelfs als voor wanneer, en gedurende voor terwijl 
(rgedurende Barrevoetige … droomde”, bl. 145), of Vader- 
Onzer voor Onze Vader, van vingebondene bladen der re- 
gering” (Regierungs- of Verwaltungsblätter?)en dergelijken spreekt, 
dat zijn grove Germanismen; »wanneer gij het bestemd zegt” 
ook. Eene subjectsverwisseling als b. v.: nAMREI stonden de 
tranen in de oogen, maar konde niets zeggen”, is geen Ger- 
manisme; maar eene lamme schrijfmanier, al wordt men dage- 
lijks veroordeeld om zulke constructies in den Hollandschen 
briefstijl, — in den regel geen modelstijl — te lezen. Overi- 
gens heeft echter de vertaler niet alleen zijn geld, maar ook 
lof verdiend. Meer nog de uitgever. Het titelvignet, door 
V. EMRIK en BINGER gelithographiëerd, is lief; drak en papier 
zijn net, zeer net. . 

Daarom hoop ik niet, dat mijn oordeel over dit boek, dat 
alleen daarom wat streng was, omdat men van AUERBACH 
meer eischen kan en moet, dan van NAUTA of LAMBRECHTS, 
iemand zou afschrikken, om dit boek te koopen. Ik wil meer 
zeggen: het is een pligt voor wie de voorname verschijningen 
op het veld der romanlitteratuur wil volgen. DD. 








Almanak voor het Schoone en Goede, voor het jaar 1859. Te 
Amsterdam, bij A. Jager. In 12mo. 10 en 220 B, met 4 
staalgravuren en vignet; geb. in linnen met verg. op snede en, 
plat. f 2-10. 


Christelijke Volks-Almanak voor het jaar 1859. Nieuwe Serie. 
Vierde Jaargang. Verzameld door P. A. DE GENESTET en 
C.P. TIELE. Amsterdam, P. N. van Kampen. In post 8vo. 
VI, 18 en 156 Bl, met 4 staalplaten f :-15; geb. in linnen 
en verg. op snede f 1-50. 


Als naar gewoonte zagen wij ook weder dìt jaar met de 
vereerende taak ons belast, om de bovengenoemde Jaarboekjes 
bij ons Almanak-lievend publiek aan te kondigen. Jaarboekjes, 
zoo heeten zij immers? Ach! Meer dan genoeg wordt het ons 
herinnerd, telken jare als weêr December zijne graauwe, vale 
nevelen verspreidt, en het vrolijke, tierige, bont uitgedoschte 
tjäkind bij ons aanklopt, 


180 ALMANAEKEN 


Blijf staende van voot gout 
(het epitheton is hier min juist) en 
Vereort mat rijcke gaeven, 


maar uit 'twelk, behalve misschien de geur, zoo zelden ook 
ietwat lieftijcks ons tegenguam, om met vader vonper. te spreken. 

Meent intusschen niet, dat wij met vooroordeelen zijn be- 
hebt. Al is onze verwachting, vooral waar het den dérsten 
der hierboven vermelde broederen geldt, gewoonlijk ook niet 
zéér hoog gestemd, al vinden wij die vereeniging van schoon 
en goed, gelijk zij bijster zwaar is, ook maar zelden geheel ver- 
wezenlijkt, wij gelooven toch aan de mogelijkheid der ver- 
werkelijking van zoodanig idesal, — het geloof wordt im de 
wereld wel eens meer op zware proeven gesteld. Daarom 
met moed den nieuwen jaargang geopend! 

Al terstond, helaas, Lezer of Luezeres! moeten wij u op 
eene kleine verrassing, beter gezegd teleurstelling, die u wacht, 
voorbereiden, te weten, dat Mevr. BOSBOOM-TOUSSAIKT, de ge- 
eerde, voormalige (?) Redactrice, zich, naar 't schijnt, — of 
zou het misschien alleen voor dìt jaar zijn? — aan de mede- 
werking en Redactie (?) heeft onttrokken. Althans wij vonden 
noch het gewone inleidende »Voorwoord”, noch de geringste 
bijdrage van hare hand, noch ook zelfs eenige de minste op- 
heldering van beide deze zonderlinge verschijnselen. Vreemd 
voorwaar en tevens te bejammeren ! 

Hierdoor toch heeft de Almanak voor het Schoone en Goede 
ditmaal een verlaten, een eenigzins weesachtig voorkomen. 
Hij gelijkt nu precies op een kind, dat door zijne moeder ver- 
stooten is. Arme zwerveling! gelukkig dat er nog menschen- 
vrienden waren, die zich uwer aantrokken en u voor gebrek 
en honger hebben willen bewaren. Onder die edelen tellen 
wij in de eerste plaats GERARD KELLER. Al vindt gij mogelijk 
zijne Novelle: Gered? (het vraagteeken hoort bij den titel) ook 
middelmatig, al ziet gij er hoogstens eene goede bedoeling in 
doorschemeren, die echter van wege de gebrekkige karakter 
schildering en het gemis aan diepte wel niemand bevredigen of 
overtuigen zal, 'tzij hij behoore tot het geslacht der regtzin- 
nigen of tot dat der Jan Rap's, hij heeft toch zijn steentje 
aangebragt, en de lof komt hem toe van, op zijne wijze, voor 
het goede te hebben geiijverd. 








VOOR BET JAAR 1859. 181 


Eene tweede bijdrage, allezins vermeldenswaard, is die van 
den geleerden Dr. SCHOTEL. Zijne beschrijving van Een 
Bruiloftadag in het midden der XV II* Eeuw, waarin hij natuur- 
lijk alleen de feiten laat spreken, is hoogst nuttig en leerzaam 
voor jong en oud. — Vooral zij de lezing er van dringend 
aanbevolen aan alle laudatores temporis acti. O, die gulden 
dagen! Durf nu nog eens volhouden, dat wij niet zijn voor- 
uitgegaan met onze déjeuners dinatoires en onze zedig opge- 
tooide bruidjes. 

WizerMiNA JOH. V. RAVESTEIN schonk een lief, gevoelvol 

fantasietje, getiteld: Het Kind en de Ooievaar; en Mr. c. 
VORMAER eene soort van parabel, die, hoewel niet onaardig 
gedacht, echter wat breed van aanleg, wat stijf hier em daar 
van vorm, en over 't geheel nog wat weinig verwerkt ons voor- 
kwam. Wien het om overtuigen te doen is, hij bedenke toch 
tens en vooral, dat de kortste en eenvoudigste weg altijd de 
beste ia. Overigens heeft zijn thema, eene gedachte ook voor 
onzen tijd zoo nuttig en zoo noodig, onze volle sympathie. 
. Van Eene Afvallige, door T. VAN WESTRHEENE, WZ, weten 
wij niets anders te zeggen, dan dat het een verhaaltje is, 
gelijk er wel meer zijn, tamelijk onbeduidend, en waarvan 
men de afloop reeds op de eerste bladzijde voorziet: 


Le secret dennuyer c'est celui de tout dire. 


Wij spoeden ons tot de dichterlijke bijdragen. Gij vindt er 
hier van de Heeren TEN KATE, VAN ZEGGELEN, PEUDENS VAN 
DUISE, ADAMA VAN SCHELTEMA, WIJSMAN, € &. 

Mystisch en grof zinnelijk van voorstelling, maar zangerig 
en liefelijk van toon is Men Droom van den eerstgenoemde, 
zijnde grootendeels eene dichterlijke bewerking van de bekende 
proza-legende van THEREMIN: Der ewige Jude. Afgezien van 
het thans genoegzaam algemeen erkende onware en onjuiste 
van dergelijke opstandings-theoriën als Tex kArE hier weder 
opwarmt, kunnen wij zelfs het dichterlijke er niet van inzien, 
en ons ten minste komt de voorstelling van SIMEON's, die in 
zulke ure nde zilveren sloten van hun Bijbel dichtslaan”, en van 
»blinde grijsaards die op hun dorenstaf voortstrompelen, en neér- 
knielen waar 't overschot der hunnen slaapt”, vrij prozaïsch voor. 
Dan — een ieder zijn smaak. 

VAN ZEGGELEN leverde een niet onaardig, ofschoon ietwat 


182 ALMANAKKEN 


lang gerekt bijschrift bij het tweede plaatje. Dat had, dacht 
ons, zooveel. ezplicatie niet noodig. 

Met genoegen lazen wij wat ADAMA VAN SCHELTEMA schreef 
bij Den jeugdigen biddende, 't Is eene uitstorting van vroom, 
warm gevoel, gelijk die in de jaren der jeugd zoo geheel 
natuurlijk is. Alleen komt de uitdrukking van een hart, 

dat sich seloen selfs ontviel, 
ons wat al te sterk en gewaagd voor. 

Wilt gij nu verder nog Mr. PRUDENS VAN DUYSE een lief 
meigjen hooren aanmanen tot eenvoudigheid, of over het Y 
nglijden” in een barkje »rustig en vredig” in gezelschap van 
twee minnenden, die 

spreken, al fluistert geen mond; 


of het roerende verhaal aanhooren, door c. G. wrrmurs op rijm 
gebragt, van de Christelijk-edele daad eens Amsterdamschen 
schoenlappers; of u door FRED, WIJSMAN hooren voornenriën 


waar en wanneer en hoe God ons zoo al nabij is, in een elf- 
tal achtregelige coupletten, die waarlijk geenszins van ver- 
dienste ontbloot zijn, ziet, dan zijt gij tevens den Almanak 
zoo wat ten einde. 7 

Voeg hier nu nog bij een viertal plaatjes, waarvan ik niets 
zal zeggen, na 'tgeen zoo geestig als juist daarover is opge- 
merkt door Cp. BUSKEN HUör in de Teekenen des tijds, N°. 12, 
en gij hebt eenigzins een denkbeeld van wat u hier al zoo ter 
beschouwing en ter lecture wordt aangeboden. 

Gaarne wenschen wij den Uitgever een ruim debiet en den 
Almanak nog een lang leven toe. Te hopen is het echter, 
dat dan ook de schoone naam dien deze draagt, niet maar 
een zinledige klank worde, maar meer en meer ook eene 
reële beteekenis verkrijge. Meer homogeniteit, minder bladvol- 
ling, en vooral een meer doorgaand ernstig streven naar 'tgeen 
schoon niet alleen, maar ook naar hetgeen waarlijk goed is, 
is daartoe een dringend vereischte. 

Dat vereischte, het is gevoeld, het wordt begrepen door, 
en maakt het sieraad uit van het, naar 't uitwendige zeker 
meer nederige, maar overigens, onzes inziens, althans vrij wat 
hooger staande Jaarboekje, dat wij thans in de tweede plaats 
aankondigen, t. w. den Christelijken Volks- Almanak. 








VOOR HET JAAR 1859. 188 


U Aeb ik lief, mijn blaauwgekielde — 

dus zingen wij uit het volle hart den Dichter-Redacteur na, 
als wij het oog slaan op den vriendelijk blaauwen omslag, die 
ook dit jaar weder door wat hij inhield, onze verwachting 
niet te leur stelde. Gezond, helder, verkwikkelijk is de geest 
die er u uit tegenstraalt. Heeft ook niet elke bijdrage onze volle 
sympathie; zijn er ook enkele, als b. v. Moeders Benjamin, 
die wij er liever niet in hadden zien opgenomen, het geheel 
heeft toch een ferm, een echt Hollandsch aanzien, en ken- 
merkt zich door een ruimen, milden, echt Evangelischen zin. 
Getuige rieLE's voortreffelijke bijdrage: Lessing en het Chris- 
tendom, alleen reeds een waar sieraad van den Almanak. Ge- 
taige pe GENESTET'S allergeestigste persiflage van de would-be 
verlichten, de wltra-liberalen onzer dagen, die in ligtzinnig- 
heid en gewetenloosheid het criterium stellen van ware vrij- 
zinnigheid. In den één (uessrxa) zien wij ons het beeld voor 
oogen gesteld van den waren liberaal, den echten vrijzinnige, 
wien het niet om afbreken of wegwerpen, maar om waarheid 
te doen was, en die, al ging hij mogelijk in het zoeken daar- 
van ook wat ver, toch in al zijne handelingen blijken gaf van 
door zedelijken ernst en waarachtig religieus gevoelte worden 
bestaard. — In den ander (Jan Rap) teekent pr cENzSTET 
ons met juiste kleuren het treurige naäapsel van dezen, het 
beeld van de hedendaagsche apostelèn van ligtzinnig ongeloof, 
de onbesneden geestverwanten van broeder pag, die met den 
waren liberaal, hoe luid zij ook schreeuwen mogen, niets ge- 
meen hebben dan den naam alleen, dien zij zich echter zéér 
ten onregte toeëigenen. Geestig houdt hij hun den spiegel voor. 
Het is een conterfeitsel ten voeten uit, getrouw tot in de kleinste 
bijzonderheden. Van heeler harte zeggen wij er nAmen” op. 

Van geheel anderen aard is hetgeen BUSKEN Huêr (die zijn 
Pendoniem thans en denkelijk wel voor goed heeft afgelegd) 
Ons ditmaal ter beschouwing gaf in zijne Jacoba de Fariseesche. 
Eene martelares van wettische pligtsbetrachting, en daardoor 
%n onkinderlijk kind, onmoederlijke moeder, onvrouwelijke 
gede, in één woord een slagtoffer (gelukkig gered slagtoffer) 
van wat zij in dwazen, eigengeregtigen waan haar pligt achtte 
% zijn. Zietdaar het zonderlinge, weinig liefelijke beeld, dat 
moe pen ons heeft geschetst. Wij kunnen niet beslissen in 
hoeverre de trekken er van alle aan de werkelijkheid zijn 


184 ALMANAKKEN 


ontleend. Het slot van zijn verhaal deed ons zoo iets ver- 
moeden. Echter kunnen wij niet gelooven, dat er vrouwen 
zouden zijn, in allen deele aan het hier geschilderde portret 
gelijkende. Toch bevat zijne voorstelling waarheid, al wordt 
die dan ook niet altijd in zulke harde vormen, als hier 't 
geval is, aangetroffen. Farizaeisme ter eener, en Sadducaeisme 
ter andere zijde zijn de beide elementen, die nog maar al te zeer 
ook in den boezem der Christelijke gemeente de werking van 
het groote zaurdeeg weêrstaan en krachteloos maken; of echter 
gen zoo diep ingeworteld, haast hadden wij gezegd ingekan- 
kerd beginsel, als ons hier wordt geteekend, voor betrekkelijk 
zoo snelle en plotselinge uitroeijing, als de Schrijver ons wil 
doen gelooven, vatbaar is, dit meenen wij, op goede gronden, 
te mogen betwijfelen; ons komen èn ziekte èn genezing beide 
wat heel sterk voor. 

De verdere proza-bijdragen zijn naamloos, uitgezonderd die 
VAN MENSINGA (zijn pseudoniem toch heeft sinds lang opgehou- 
den er een te zijn), wiens mededeeling omtrent de opname 
der Socinianen in Frederikstad in de jaren 1662 en 1663 niet 
van alle belang ontbloot is. — Die van ………. cur voert ten 
titel: Hen Christen-Economist. Hoe jammer, dat dat Christen 
er bij moet; 't strekt zoodoende waarlijk niet ter aanbeveling 
van de oeconomische wetenschap. — De andere, geschreven door 
zekeren zich noemenden NAPOLEON ROUSSEL le petit, haalt op 
niet onaardige wijze het gewone preken-hoorders-publiek zoo 
wat door over de wijze, waarop het gewoonlijk ter kerk komt 
en het gehoorde op zich toepast, of eigenlijk. niet toepast. 
»Men zit wel in de kerk” — dus zegt de Schrijver — »maar 
men hoort niet. Men hoort wel, maar men luistert niet, Men 
luistert wel, maar men begrijpt niet. Men komt uit de kerk 
en — drinkt koffij” — 't Is wel jammer — vindt gij niet? — 
dat het toch heusch maar zoo is. 

En wat nu nog van de dichterlijke bijdragen te zeggen? 
Waarlijk, wij zouden haast onregtvaardig worden jegens de 
Heeren PIERSON, D. G., VAN LEEUWEN, VAN DEN BERGH, @ 8, 
indien wij er geheel van zwegen. Toch willen wij er nu eens 
niets van zeggen. — Dan blijft u nog eene kleine verrassing 
over, âls gij, wat wij stellig vertrouwen dat gij doen zult, u 
den Almanak aanschaft. Hij kost, zoo als gij weet, slechts 
75 cts., ziet er vriendelijk uit, heeft (den geringen prijs io 














VOOR HET JAAR 1859. 185 


aanmerking genomen) vier waarlijk heel lieve plaatjes, en 
weegt, wat zijn inhoud betreft, tegen menig vrij wat lijviger 
boekdeeltje op. Hij ga in vrede en vinde zijn weg in menig 
huis en — hart. P. Be 








Almanak voor Protestantsche Nederlanders, onder Redactie van 
ALB, VAN TOORENENBERGEN. 1859. Met 2 staalplaten. Te 
Purmerende, bij J. Schuitemaker. In kl. 8vo. VIII en 
207 Bl. f :- 15; geb. f 1-15; in prachtb. f 1-60. 


»Een treurig verschijnsel,” — roept Prof. vaN GiLsr uit — 
ndat men volksalmanakken heeft voor Protestantsche en Roomsch- 
gezinde Nederlanders, alsof er een Protestantsch en Roomsch 
volk van Nederland was.” Toegestaan! 

»'t Is onze schuld niet,” — antwoordt de Redactenr van 
den Protestantschen Almanak — nals de Heer v. a, zijne 
gemoedelijke wenschen verwart met de feitelijke toestanden.” 
Toegestaan ! 

Daar wij ons dus aan kleur en strekking niet ergeren, zal 't 
bij ons maar op het gehalte aankomen. 

Onder de prozaschrijvers van dezen jaargang blinkt weder, 
even als in 1858, SONSTRAL uit velut inter ignes Luna minores, 
Geest en leven is er in zijn Arsegr van Mentz: 't is goon 
besteld en afgeleverd fabriekwerk. De Redactie mag dézen 
medearbeider wel in eere houden! Want — of er onder 't geen 
de overigen »zoo ruimschoots” bijdroegen, niet veel fabriek- 
werk meê doorloopt? 't Kan aan ons liggen, maar, waren 
er verleden jaar verscheidene opstellen, die ons, ofschoon ná 
dat van 8, toch wel der vermelding waardig schenen, nu 
hebben wij er niet één. Regtstreeks verwerpelijk — nu ja, 
dat zijn ze ook geen van allen, maar van allen is het te wen- 
Shen, dat ze 't volk méér boeien dan ons. Ze zijn òf zoo 
droog, b, v. JOHANNES SARTORIUS (van den Redacteur?) òf ze 
hebben zoo luttel om 't lijf, b. v. ParrePus MELANCHTRON en 
Pamieppus van Hessen, door p. H. MEIJER, en Lurarr te 
Leipzig, door w. ta. VAN GRIETBUYSEN, die den vorigen jaar- 
Eng beter bedacht. En op sommige anderen hebben we nog 
Eewigtiger aanmerkingen. Daar hebt ge de Twee Slagtoffers 
van Rome, van TROFIMUS, men weet niet of men verdichting 
leest of historie; de Hagepreek van MOEEMAN — wat steekt 


186 ALMANAKKEN 


die alweder af bij zijn LAMORAAL van Egmond in 1858 — 
eene schilderachtige partij, mat en flaauw gepenseeld; Perrus 
WaLDus, van MARONIER, en De komst der eerste Jezuïten in 
ona vaderland, van ANDREAS, belangwekkende onderwerpen, 
waarvan vooral het laatste algemeener en naauwkeuriger be- 
kendheid verdiende en zoo oppervlakkig mogelijk is geschetst; 
heerlijke dichtregels van LAMARTINE, waarin de dichter zijn 
verlangen naar de gehééle uitroeijing der zonde door caristus 
in ietwat sterke bewoordingen uitdrukt, door LAMMERS aan 
de meest prozaïsche analyse onderworpen, en van daar als 
bewijs, hoe het Romanisme tot ongeloof voert, aangehaald. 
Wilde men, om niet allen over ééne kam te scheren, nog 
eene enkele gunstige uitzondering maken, we zouden dàn 't 
eerst stemmen voor den Paus LrBERIUS, van den ijverigen ge- 
schiedvorscher DIE8T LORGION, ofschoon hij ons voor een Volks- 
Almanak ook al wat dor voorkwam. 

Met het »dichterlijke deel”, waarvoor de Redacteur zóó 
bijzonder dankzegt, is het o. i. nog zeer veel soberder gesteld. 
Zeker, al is De kracht der zwakke, van 8. J. VAN DEN BERGH, 
zijn chef d'oeuvre niet, dáár is diep, innig gevoel in, dat zich 
op u overplant. Een Katholiek Martelaarslied, van JANSSONIus, 
is zijne plaats waard. Hetzelfde mag ook nog gelden van 
het Adventslied, naar PAUL GERHARD, door SCHELTEMA. In 
ANNA's Er is een geest, is ten minste poëtische aanleg, Maar 
de rest! Honoris causa noemen we slechts het rijm van JuLrus: 
Groningen verraden, en de... deunen van ERICA op WILLEM 
den Derde, en van LESTURGEON op MORTARA. Bij den laatste 
hoort ge onwillekeurig 't accompagnerende draaiorgel in regels 
als deze: 

Nederlanders, Protestanten, 
Vrijheidszonen, hoort gy ’ niet, 
Wat er in Bologns's wallen 
In dees dagen is geschied? 
Hoe daar onder °t mom der godsdienst, 
Maar der menschlijkheid ten hoon, 
Mortara, de joodsche vader, 
Wreed beroofd werd van zijn zoon? 


Meene nu echter de Redacteur niet, dat we zijn Almanak 
den genadeslag willen geven, terwijl we hem integendeel voor 
de tering zoeken te behoeden! De hooggunstige aankondiging, 








voor zer JAAR 1859. 187 


die we er verleden jaar van deden, bewijst genoeg voor onze 
onpartijdigheid. — Met de uitvoering zijn we ook nu zeer 
tevreden; alleen moeten we den Heer SCHUITEMAKER doen 
opmerken, dat het smakeloos staat, om, gelijk hij twee jaren 
achtereen doet, eene boek-annonce op de keerzij der laatste 
pagina te plaatsen. Van de twee staalgravuren — naar keurige 
teekeningen van D'ARNAUD GERKENS — vinden we de tweede 
van STEELINK wat nevelachtig, van kleuren zou men zeggen 
dooreengeloopen; de eerste, van KAISER, is boven onzen lof 
verheven. VP. 








Geldersche Volkss- Almanak voor 1859. ZXV** Jaargang. Arnhem. 
LA. Nijhoff en Zoon. In 12mo. 22 en 240 bl, met 8 ge- 
lhogr. plaatjes. f :-75; in carton f :-90; verg. op enel in 
beker. f 1-50. 


Den achtingswaardigen en geachten uitgever-redacteur, die 
met vasten tred zijn weg vervolgt, en aan al zijne uitgaven 
zijn eiger stempel van oud-vaderlandsche degelijkheid inprent, — 
zj gelak gewenscht met het kwart jubilaeum, dat zijn pleeg- 
kind thans is ingetreden. Hij heeft regt het zoo te noemen, 
want waar anderen er slechts op uit zijn, om van hunne uit- 
gaven te leven, kan men van hem zeggen, dat hij er voor leeft. 
Zoo is het hem dan ook gelukt een Almanak te geven, die 
jaar in jaar uit steeds aan zich zelf getrouw, volkomen aan 
de bestemming beantwoordt, zooals hij die in de Voorrede 
aangeeft. De Gelderschman bekleedt eene niet-te minachten 


: plaats onder zijne broederen en collega's, en — dit heeft hij 


niet aan zijn uiterlijk, maar aan zijn inhoud te danken, iets 
wat niet gemakkel is in deze wereld, die liefst zich ver- 
gaapt aan den schijn. 

De voornaamste stukjes sluiten zich aan eenige herinnering 
uit de Geldersche en dus Vaderlandsche geschiedenis aan. Het 
eerste, het Wilhelmus te Eede, van den Redacteur, is onver- * 
mengd historisch; hij is zich bewust, dat zijne hand niet los 
genoeg is voor de romantische inkleeding, en waar hij, om 
zijner lezeren wil, toch eenigzins daarnaar streeft, mogen wij 
hem niet ten kwade duiden, dat dit hem minder goed afgaat. 
Onvermengd historisch ig ook het kleine stukje van vAN MOL- 
HUIZEN, en toch hier op zijne plaats. Onder de historische 

BOEKBESOH. 1859. n°, III 1 





138 GELDERSCH& VOLKS-ALMANAK VOOR 1859. 


novelletjes mynt uit dat van J.H, JONCKERS, Werp ww brood 
wit op het water, Dat is met tact en gevoel geschreven. Onder 
de nief histarische stukjes zijn er wier waarde in niet veel 
anders dan in het boersche dialect bestaat, als Dom holden; 
zelfs Van binnen en van buuten, van JJ. CREMER, is mager, 
hoewel wij hem anders gaarne de eere geven, die hem zoo 
regtmatig toekamt. De Voorlezing van G, DE w. zal, om het 
vers, voor de liefhebbere van grapjes wel aardig zijn. Dubbel 
hard, van A. DE VISSER, is een duidelijk sprekend acterstyk 
ten voordeele der Idioten-opvoeding. 

Het hoogst staat van deze rubriek bij mij aangeschreven Ons 
Spieker, van WANSLEVEN. Dat is gezonde menschenkennis, in 
aangenamen vorm voorgedragen. Ook de bijdrage van den ouden 
Heer smrrs, Van Arnhem naar Zutphen, waarin hij zijn bezoek 
naar Mettray beschrijft, is aardig en niet onbelangrijk tevens. 

Nog zijn er eenige versjes in dezen Almanak, zelfs eene 
soort van antieritiek in dichtmaat van LAMMERS — geene ge- 
lukkige idéel Maar zij zijn, naar der Almanakkenvergjes aard, 
niet slecht genoeg, om er veel tegen te zeggen, miet schitte- 
rend genoeg, om er veel vàn te zeggen, 

’t Is wel eens vervelend, om alle jaren die vele Almanakken 
aan te kondigen, maar dezen wil ik het nog wal 25 jaren doen. 





Bloemen wit den Vreemde. Keur van Fransche Poerzij, verza- 
meld en overgeplant door 3. 3. L. TEN KATE. Amsterdam, P. 
M. van der Made. 1858. In kl. 8vo. IW en 205 bl. f :-70; 
op beter papier, geb, en verg. op snede, met 8 staalplaten. f 1-80. 


Onze vaderlandsche letterkunde dankt aan den Heer Tex 
KATE reeds menige schoone en genrige bloem, van vreemden 
bodem in haar lusthof overgeplant, en daar tierande an hloei- 
jende als ware zij eene inheemsche. En niemand, voarwaar, 
zal den »tolk: van rAss0 in Nederland” de bevoegdheid boven 
velen willen betwisten, om deze vreemde bloemen saâm te lezen 
en in onze gaarde over te planten: — eene bevoegdheid, die hij 
reeds meermalen uitnemend heeft bewezen. Dat TEN KATE den 
vorm beheerscht en de taal, in eene mate als slechts aan 
weinigen is gegeven, is eene waarheid, wier algemeene grken- 
ning noode herinnering vardert; en zijn voorbeeld bewijst op 
nieuw van hoe groote beteekenis deze heerschappij over den 
vorm, deze meesterschap over de taal, voor den kunstenaar, 











BLOEMEN UIT DEN VREKMDE. 189 


den dichter, moet geacht worden, Daardoor handhaaft hij zich 
met eere nevens en boven anderen, die hem in diepte van 
opvatting, in rijkdom van gedachten, in oorspronkelijkheid, 
in zuiverheid en ruimte van levensbeschouwing, evenaren of 
overtreffen, maar wier meester hij is door sijn schier onbe- 
perkt beheerschen van den vorm, door zija tooverend spelen 
met de taal, Verzen vertalen — een zoo moeijelijk en zwaar- 
wigtig werk soms voor velen — is voor TEN KATE als uit- 
spanning en spel: zoo zelfs, dat hij in de laatste tijden aan 
dat spel de voorkeur schijnt te hebben gegeven boven de 
ernstiger bezigheid, om eigen gedachten in zelf gekozen vorm te 
kleeden. — Ook het nu voor ons liggende boekje — een ver- 
volg van dat, waarin eene dergelijke bloemlezing uit de Duit- 
sche poëzij werd aangeboden — getuigt op nieuw voor deze 
zeldzame begaafdheid onzes dichters. Wij ontvangen hier eene 
keur van Fransche poëzij, zaâmgelezen uit verschillende, voor 
het meerendeel bekende en beroemde, dichters, hoezeer uiteen- 
loopende van geest en rigting; — welke verscheidenheid even- 
wel bij de vertaling vrij wat minder in het oog valt dan wel 
in het oorspronkelijke het geval zou zijn; — een rijkdom van 
verzen, ontleend aan de drie eeuwige bronnen van alle poözij, 
gelijk van alle kunst en wetenschap: de Natuur, de Geschie- 
denis en het Leven. LAMARTINE'S »Bergseanraamheid” en zijn 
beroemd nHet Meir” — dit laatste vooral meesterlijk ver- 
tolkt — zijn voortreffelijke sieraden der eerste afdeeling, waarin 
verder met eere mogen genoemd worden, »Herfstgedachten”, 
Daar SAINTE-BEUVE; »nHet Verdorde Blaadtfen”, naar ARNAULT; 
„De Vogels”, naar BÉRANGER; en vooral het uitgebreide, schoone 
fragment uit den »Jocelyn”, waarmede dit gedeelte besloten 
Wordt. Als eene proeve van keurige, vloeijende, zuivere poëzij 
deelen wij hier het uitnemende stukje mede, »Najaarsliedeken” 
Beliteld, naar den dichter zr, PRAROND. Wanneer het oor- 
spronkelijke in liefelijkheid en welluidendheid met deze ver- 
taling wedijvert, gouden wij onze onkunde beklagen, die er 
ons tot hiertoe onbekend mede liet. Men oordeele: 

Mijn laatste zomerroosjen , 

Geniet het leven toeh! 
Straks bleekt uw vriendlijk bloosjen: 
Een poosjen maar, oon poosjen, 
Liaf roorjen, bloeit gij nog! 
7 u 


140 BLOEMEN UIT DEN VREEMDE. 


% Bosschaadjo heeft zijn pracht verloren; 
De zjworm spon zich in zjn graf. 
De wijde schuren borgen ’t koren; 
De boomgaard wierp zijn vrachten af. 
Mijn laatste somerkoeltjen, 
Geniet het leven toch! 
Beeds dant aw zangpriselfjen, 
Maar kort, mijn Filomeeltjen, 
Zoet keeltjen, zingt gij nog! 
Een bruiner tint doorspeelt do blaÂren, 
Een graaawer waas bedekt den trans ; 
De zon klimt later uit de baren, 
Met minder stralen in heur krans. 
Mijn laatste zomerdagjen, 
Geniet het leven toch! 
Tang week het kortste nachtjen ; 
Een enkel vrolijk Iachjen, 
Lief dagjen, rest u nog! 
Zoo vliedt des levens zomer henen, 
Met al zijn liefde en licht en lust: 
Vier kraisjens — 't najaar is verschenen! 
Vijf kruisjens — en ’t is winterrust | 
Mijn hart vol bange zorgen, 
Geniet het leven toch! 
Zijt zj bij God geborgen, 
Dan wordt aw laatste morgen 
Uw allerschoonste nog! 

Het boek der Geschiedenis wordt (oude stijl) gesplitst in 
gewijde en algemeene geschiedenis. De zoogenoemde gewijde 
geschiedenis wordt, behalve door een aan PauLUS gewijd ge 
dicht, naar ruRQuETY, uitsluitend vertegenwoordigd door SAUL, 
ter wiens eere hier niet minder dan vier vrij uitvoerige ge- 
dichten, waaronder drie van LAMARTINE, zijn opgenomen. Men 
zou deze keuze zonderling kunnen noemen, te meer daar de 
beide dramatische fragmenten van LAMARTINE niet behooren 
tot diens beste voortbrengselen; — men bedenke evenwel, dat 
het schoone lyrische gedicht, hier „Lied van sur” betiteld, 
eigenlijk eene soort van fragmentarische bloemlezing uit de 
Psalmen is, en ook bij LAMARTINE onder dit opschrift voor 
komt. De Heer TEN KATE legt het sauL in den mond, €? 
verzekert ons in eene noot, dat het uit saoL's ngoeden tjd’ 





BLOEMEN UIT DEN VREEMDE. 1e 


afkomstig is. — Onder de rubriek algemeene geschiedenis, 
vinden wij een fragment uit het drama »Louis XI”, van o. 
DELAVIGNE, dat met nMarra sTUART's afscheid aan Frankrijk”, 
naar BÉRANGER, om den prijs dingt: het eene als meesterlijke 
Khildering van een bij uitnemendheid dramatischen toestand; 
het andere als diep gevoelde, roerend-natuurlijke ontboezeming 
eener ongelukkige, toen nog onschuldige vrouwe; hoewel wij 
niet ontveinzen, dat, in het genre van historische gedichten, 
bij BÉRANGER een rijker en beter keus ware te doen geweest. 
Eindelijk wordt het Boek des Levens opengeslagen, en ook 
daarait meer dan eene schoone en treffende bladzijde ons voor- 
gelegd, als daar zijn: »Vroeggestorven Kinderen”, naar victron 
Hugo, waarvan het alleen jammer is, dat niet — wat elders 
soms gebeurde — enkele coupletten zijn weggelaten, daar het 
gedicht zeer aan herhalingen lijdt; een n»Liedtjen aan mijn 
Rok”, naar BÉRANGER; »Vooraitgang”, naar BARBIER; „Het 
Wrak”, naar MAXIME DUCAMP; en »De Herstelde Kranke”, naar 
het bekende gedicht van J.B. ROUSSEAU. Treffend van ge- 
dachte en naar het leven geteekend is het schoone gedicht 
„Het Wrak”; de wijze waarop de dichter dit anders vrij uit- 
geputte onderwerp aanvat en uitwerkt, is even nieuw als 
waarlijk poëtisch. Een zeeman wandelt langs het strand, 
ongevoelig voor de pracht van den avond; hij heeft oog noch 
oor voor de schoonheden en harmoniën der natuur rondom hem: 
zijn geest vertoeft in verre streken, aan de oevers van den 
heiligen Ganges, in Indië's paradijzen, in de weelderige lust- 
hoven en ongerepte wouden der keerkringsgewesten : 
— En als hj, dns verdiept in wisslende gepeizen, 
Aan ’ eenzaam oeverstrand al verder schijnt te reizen, 
Daar spoelt op eens de vloed iets voor zijn voeten aan: 
Een ärnipend scheepswrak, door de branding voortgesmeten, 
Een brokstuk van een mast, door ’t bliksemvaar gespleten; 
Uw stomme doodsherant, vernielende Oceaan! 
Na hondt de zeeman stand; nu oopnen zich zijn oogen; 
Zijn bonte droomen zjn gelijk een damp vervlogen, 
Hij tilt het wrak omhoog, dat in zijn handen beeft; 
Hij keert het om en om, en zoekt in duizend vreezen 
Den naam des kapiteins, den naam van ’t schip te lezen, 
Kort grafschrift, dat hem zegg” wie hij verloren heeft! 
Vergeefs! Daar wordt geen naam, geen enkel woord gevonden! 
Een ruwe kabel, aan de doodsche mast gebonden, 
Sltept slingrende achteraan, gelijk een doode slang. 


1e BLOMMEN Utr DEN VREDE, 


Traag schrijdt de soeman voort: weg zijn de karavanen, 
De blaauwe Gangts eu de groend palmenlanen: 

Het wordt hem na om “t hart zoo onuitspreeklijk bang. 
Hij denkt droefgeentig mán sijn oude lotgenoten, 
Door wilde stormen op een blinde klip gestoten, 

Verslonden door de zee, die nooit haar prooi hergaf!… … 
Koo peinst do zeeman voort, tot in de ziel bowogen, 
De tranen springen hem bij stroomen uit zijne oogen, 

En met de rouw in ’t hart, zoekt hij zijn woning weêr. — 

Om de treffende waarheid dier schildering, willen wij niet 
al te zeer drukken op de onaardige vraag: of een zeeman den 
naam van eèn schip, ja zelfs den naam van den kapitein, 
wel zou gaan zoeken op een brokstuk van eene mast; en of 
gulk een brokstak wel met juistheid een wrak kan genoemd 
worden? Jammer slechts, dat de overbrenging van dit schoone 
beeld op des dichters eigen gemoedsleven, misschien niet van 
gezochtheid is vrij te pleiten. 


Overigens getuigt ook wederom dit vers, gelijk bijna al de 


anderen, voor het talent van onzen dichter-vertaler bij uit- 
némendheid; en wij aarzelen niet te verklaren, dat vele zijner 
broederen uit den vreemde, hadden zij in het Hollandsch ge- 
gchreven, voor hunne gedachten geen beteren vorm zouden 
hebben kunnen kiezen, dan die waarin TEN KATE deze ge- 
dachten hult, Soms evenwel moet ook de gedachte eenige 
herschepping ondergaan, en voert TEN KATE zelf het woord, 
in plaats van zijn model, of ligt er over de kopie een geheel 
andere tint verspreid dan over de oorspronkelijke schilderij: 
dank zij de weglating van enkele regels of van een couplet, 
en de verandering van eommige woorden. Dit lot wedervoer, 
karakteristiek genoeg, in zekere mate ook de weinige hier 
opgenomen verzen van BÉRANGER, wiens ongeschonden liedjes 
in een bundel van ren kAre veker eene wonderlijke vertoo- 
ning zouden makeh. Ook in het fragment uit nJocelyn” is 
het oorspronkelijke niet altijd gevolgd, schoon wij erkennen, 
dat de hier aangebtagte veranderingen bijna zonder uitzon- 
dering verbeteringen zijn; maar waarom ging de schilder- 
achtige regel verloren: 


Au murmure da lae flottant à petit pli”? 
De in dit gedicht voorkomende prachtige lierzang op den 
regenboog heeft, dunkt ons, vooral in de vertaling gewonnen: 








SLOEKEN UIT DEN VREEMDE. 148 


daar TEN KATE to rogt het onjuiste en niek goed volgehouden 
beeld van eene slang heeft laten varen; daardoor, en bovenal 
door de invoeging van het oorspronkelijke en zeer karakte- 
ristieke derde couplet, is evenwel in de plaats van LAMAR- 
TIKE's lierzang een geheel andere getreden. Of de verandering 
in de slotstrophe wel te verkiezen zij, ís meer dân twijfel 
achtig. Bij LAMARTINE roept JOCELIN uit: 

Abt sl je pouvals, ô Laurence, 

Monter où cette arche eommenoe; 

Gravier con degrés belatans | 

Et pour qu'un ange m’y soutienne, 

Loeil an ciel, ma main dans la tienne, 

Passer sur la mort et lo temps! 

Aldus bij TEN KATE: 
Och, dat ik met gewiekto schreden 
Uw Jakobsladder mocht betreden, 
Met mijn Verlosser aan mijn zij, 
En laten de Aard, die, hoe ze flonkert, 
Bij 's Hemels heerlijkheid verdonkert, 
In ’t eind voor eeuwig achter mij! 

Dit leidt ons tot e&ne dubbele opmerking, waarmede wij 
deze aankondiging zullen besluiten. Ten eerste achten wij het 
bedenkelijk, om aan een dichter, wiens verzen men vertolkt, ge- 
dachten te leenen, uitdrakkingen in den tónd te leggen, die 
hem niet alleen vreemd, maar sotmwijlen met zijne geheele 
rigting en weréldbeschouwing ín bepaalden strijd zijn; gedach- 
ten en nitdrukkingen, die, hoe waar en schoon op zich zelven 
vok, dikwijls bij voorkeur dienen om de eigenaardigheid, 
de individualiteit des dichters weg te nemen, of althans te 
verflaauwen. De Heer Tex KATR — die toch met zijn arbeid 
zieh ten doel stelt, de uitnemendste voortbrengselen der vreemde 
ketterkunde, tot voordsel onzer literatuur, in onze taal over 
te brengen — geeft niet alleen eene vertaling, maar ook 
eene soort van gezuiverde editie, eene editie ad usum Delphini, 
waaruit alles is verwijderd wat aanstootelijk zou kunnen ge- 
acht worden, en waarin een algemeene geest van religieusiteit 
uit allen — hoe verschillend en uiteenloopend ook — spreekt. 
En dit voert tot de tweede opmerking, dat, namelijk, de Heer 
TES KATE ons toeschijnt zijne uitnemende gaven en krachten 
te beperken, door ae bijna uitsloïtend dienstbaar te maken 
aan ééne bepaalde, niet altijd ware en gezonde, rigting. Ner- 
Bens spreekt dit duidelijker, dan in de gedichten aan het Boek 


144 BLOEMEN UIT DEN VREEMDE, 


der Natuur ontleend, waarin maar al te dikwijls eene gezochte 
Spielerei merkbaar is, om de verschijnselen der zigtbare wereld 
in verband te brengen met godsdienstige voorstellingen en tra- 
ditiën. Nu is de natuur zeer zeker eene openbaring des 
eeuwigen Gods; maar even zeker is zij het niet in dien zin, 
als waarin b.v. het ongerijmde gedicht »'s Avonds”, naar 
TH. GAUTIER, haar opvat. Wij zouden van harte wenschen, 
dat onze rijkbegaafde dichter een helderder en ruimer blik 
op de goddelijke natuur, op de ééne gewijde geschiedenis 
en het veelzijdige menschenleven wierp, en niet telkens zich 
als met afkeer afwendde om smachtend op te zien naar eene 
betere wereld, die toch altijd eene hope en verwachting, nog 
geene werkelijkheid, is. Inderdaad, in onzen tijd meer dan 
immer, moet de poëzij zich aan de werkelijkheid, aan het 
leven aansluiten, open oog en hart hebben voor het levend 
heden, in plaats van altijd te zuchten naar eene ideale toe- 
komst: iets bijna even onvruchtbaar als het jammeren over 
een dood verleden. De poözij mag niet alleen, maar zij moet 
zelfs, ons op een ideaal, eene betere wereld, een hemel wijzen; 
alleen, zij delve niet tusschen die wereld en de onze eene 
gapende klove, niet dan door een wonder te overschrijden 
Wij, kinderen onzes tijds, hebben groote, dringende behoefte 
aan een ideaal, dat ons hart verheffen, onze ziele troosten en 
versterken kan: — mogten toch de dichters dat ideaal niet 
in zóó onbereikbare, zóó ontmoedigende verte plaatsen! — 
De poëzij van TEN KATE draagt meer en meer het karakter, 
hetwelk viver aan die van LAMARTINE den eigenaardigen naam 
van eublime berceuse deed geven. Moge zijne Muze spoedig tot 
krachtiger zelfbewustzijn ontwaken, in bezielder, meer tot 
daden opwekkende, geest en hart versterkende tale spreken. 

Hij belooft ons nog meer gaven, indien zijn streven sym- 
pathie vindt. Dat hij die vinden zal bij velen is zeker en 
volkomen billijk; wij zouden alleen maar wenschen, dat 
deze sympathie nog algemeener en onverdeelder mogt zijn. Na 
de Duitsche en Fransche poëzij, ligt nu de Engelsche, in haar 
schitterenden rijkdom, aan de beurt. Met verlangen zien wij 
eene bloemlezing uit dien prachtigen gaard te gemoet, hopende 
dat wij dan niet, gelijk in de beide vorige bundels, vergeefs 
zullen zoeken naar menigen schoonen naam, dien wij gehoopt 
hadden te ontmoeten, of ons zullen moeten vergenoegen met 
enkele proeven van de uitnemendste zangers, ter wille van 





BLOEMEN UIT DEN VREEMDE. 45 


een overvloed, afkomstig van talenten van vrij wat lager rang, 
maar die het geluk badden meer in den smaak des vertalers 
te vallen. Moge de Heer TEN KATR ons in zijn te verwachten 
bundel een getrouw en omvattend beeld geven der Engelsche 
poëzij, eene rijke bloemlezing, bij welker verzameling alléén 
de begaafde, de smaakvolle, de voor al wat schoon is gevoe- 
lige dichter stem zal hebben. Voor zulk eene gave zullen wij 
hem blijmoedig danken. 

Wat nu het uiterlijke van het besproken boekje betreft: de 
eene uitgave, netjes ingebonden, smaakvol uitgevoerd en met 
fraaije plaatjes versierd, staat zeer verre boven het alleron- 
behagelijkste, op afschuwelijk papier gedrukte, en met een smake- 
loozen omslag (zoo mogelijk) ontsierde keukenboekje, dat waar- 
schijnlijk voor eene soort van volks-uitgave moet doorgaan. 
De geurige bloemen worden dus aangeboden in eene sierlijke 
porseleinen vaas, en in een ruwen aarden pot; ieder kieze 
paar zijn smaak, 








Beginselen der Cijferkunst, bepaaldelijk ten dienste van hen die 
zich verder op de Wiskunst willen toeleggen, (;) door zn. srRoOT- 
MAN, in leven Lector in de Wiskunde, vroeger. aan de Konink- 
lijke Militaire Academie te Breda, en later aan de Konink- 
lijke Academie te Delft. Tweede gedeelte, Vierde verm. druk. 
Te Breda, ter Boekdrukkerij van J. Hermans. 1858. Jn kl. 
Svo. VIII en 268 bl. f 1-25. 


Een vierde druk van STROOTMAN's Beginselen der Cijferkunst 
behoeft immers geene aankondiging, zou men geneigd zijn 
te zeggen; die zijn alom gunstig bekend geworden. — Wij 
erkennen dit, en toch gelooven wij dat het toenemende gebruik - 
van andere werken van dezen aard eene nieuwe aankondiging 
in geenen deele overbodig maakt. Intusschen is het geenszins 
ons doel, om bij deze gelegenheid een ongunstig oordeel over andere 
werkjes uit te spreken. Wij zouden aan hunne verdiensten 
te kort doen. Ons doel is alleen, om de aandacht van dezen of 
genen, die niet uit eigen overtuiging, maar meer uit navol- 
ging bij de keuze van zijn studie-boek over de theorie der 
ciferkunst is te werk gegaan, op het bestaan van dit werk 
te vestigen. Wij kunnen bovenstaande theorie als ook de toe- 
passelijke vraagstukken vooral aan jeugdige onderwijzers gerust 
ter oefening aanbevelen. De verschillende regels zijn uitvoerig 


146 H. STROOTMAN, BRONERLEN DEN OUPERKUNST. 


en over het algemeen daidelijk uiteengezet, bij voorbeeld de 
leer det everredigheden, den regel van drieën, vooral wat 
betreft de wijze van oplossing der vraagstukken. Het ware to 
Wenschen, dut de onderwijzers hunne leerlingen wat moer ge- 
Wenden om beredeneerde oplossingen der opgegeven teken 
Kûtistige vraagstukken te geven, in den geest zoo uls zij hier 
behátdeld zijn. Het aantal opgetoste vraagstukken door hen 
te leveren mogt hierdoor kleiner worden, dit nadeel, als wij 
he6 zóò hoëmen mogen, wotdt ruimschoots vergoed deor het 
gföote nut, dat de aangeprezen methode in het vervolg heeft. 
Nièt minder uitvoerig ís de gevelscháps-rekening, de zaren- 
gestelde én omgekeerde verhoadingen en de kettingregel be- 
handeld, Somtijds zelfs wel wat al te veel als op zich zelf 
Staande regels. Dit is ook het geval met de zoogenaamde 
Kooptiänsberekeningen: hier stieten wij op de bepaling van 
hét woord »wissel”, als zijnde de prijs dien een bankier neemt 
om geld van de eene naar de andere stad te versenden of 
daar te doen ontvangen. De tegenwoordig bijna algemeen in 
gebruik zijnde manier, om door wissel den wisselbrief te ver- 
staan, maakt eene nadere opheldering ten deze zeer gewenscht. 
De Ruiling of Mengéling, die eigenlijk meer in theorie dan in 
praktijk bestaat, wordt hier dan ook maar ter loops beban- 
deld. Bij de worteltrekking zouden wij bij wat minder uit- 
voerigheid, wat meer grondigheid gewenscht hebben; dit was 
ook het geval bij de logaritmen. De toevoeging van 400 
toepasselijke vraagstukken, die over het algemeen goed ge- 
kozen, doth soms wel wat uitvoerig zijn, verhoogen de waarde 
vân het werk niet weinig. Wij hópen dat velen hunne krach- 
ten ook aan de oplossing van deze vragen zullen beproeven 
én wel door beredeneerde oplossingen te leveren, opdat die 
wijve van behandeling meer en meer algeméen worde, en in 
de plaats trede van het weinig not aanbreigende sommen 
waken, tret zelden bestaande ín het nederschrijven van denige 
getallen in eene orde, die minder het resultaat is vam geest 
denken, dn van een langdurig beproeven en zoeken, alleen 
gegfónd op het antwoord, dat men hebben moets 

Wij eindigen onze aankondiging met den wensch, dat dit werkje 
bij de anders niet slechts éene plaats mogd hebben in vele boeken- 
kasten of kastjes, maar dat het diktverf de ber tag hebben van 
opzettelijk nageslagen en met vlijt bestudeerd te worden. 





KOEER MEDADEELNGEN, taf 








ennn. en 
KORTE MEDEDEELINGEN. 


Van De: ws KRAstwaELT, Pred. te Scheveringen, Werd orik 
deser dagen door den Uitgever zi J. GERRITSEN, te 'e Huye, 
toegdzonden: 1°, De ware Zielespije. Tiental Overdenkingen 
over hèt H. Avondmaal, vertaald wit het Hoogduitevk van YaIN= 
men XII, jüngerer Reuse, Graf und Herr zu Pluuén; én 12m0., 
Vl en 185 bl, f :-60; 2°, de beide verste Nommets vat een 
Zestal Leervedenen, behelende Zac. xvm: 914, De regle 
vaardiging eens zondaars voor God, en 1 Pétr. 1v: 18, Het 
renpealig einde der goddélooren, afgeleid uit hat naautoelijks 
zalig worden der regtvaardigen. 't Een zoowel als 't ander is 
ohs zeer meêgevallen. Des S. orthodoxe standpunt ís bekend, 
en hij zoekt het niet te verloochenen, wat hem trouweéns ook, 
zoolang hij niet van beter overtuigd is, slechts verachtelijk 
maken zou; maar nergens vervalt hij in uitersten van schò- 
laMicisme of mysticisme, noch slaat hij tot hatelijkhäden over. 
De oorspronkelijke preken zijn daarvan zelfs nog meer vrij dan 
de vertaalde overdenkingen, waarin men — wat, orthodox of 
niet, niet meer gebeuren moest — nog eene vòrgeestelijking 
van t Hooglied vindt, en Joh: vi nog van 't Avondmaal ver- 
Slaan wordt. Onder de feilen, door x, zelven begaân, vfel 
oas meest in 't oog, dat hij in eene gelijkenis, door crttsrus 
bij zijn leven oitgesproken, den Tollenaar op diens zoenoffer 
| laat staren. Toch, in weerwil van dit een en ander, zouden 
‚we beiden, N°. 1 en N°, 2, veel liever in de handen onzer 
‚ Orthodoxe gemeenteleden zien, dan menig ander prodact van 
haane pers, en bevelen ze hun dus met ruimte aan. Ja, met 
een grein zeuts gebraikt, zullen althans de Zieerredmen ook 
den meer vrijzinnigen leser niet ongesticht laten. Te meer 
neg, daar stijl en taal, waaraan onze orthodoxen van den 
tweeden rang zich zoo dikwijls plegen te bezondigen, hier 
integetdoel allezins gekuischt iogen heeten. Van 's gelijken 
is de vertaling ongedwongen, en + oane zeldzaamheid! — 
van Germanismén, zooveel wij zien kunnèn, ganschelijk vrij. 
Evenmin eindelijk hebben we op de netheid der uitvoeting 
iets af té dingen. vor, 





Eene geheel andere godsdienstige rigting wordt vertegen- 


48 KORTE MEDEDEELINGEN. 


woordigd door de Christelijke Betrachtingen. Eene bijdrage tot 
de stichtelijke lectuur, naar de behoefte van deze tijden, door 
P. HOFSTEDE DE GROOT, Hoogleeraar, O. H. VAN HEBWEB- 
DEN, O.HZ. en M. A. AMSHOFF, Predikanten, te Groningen. Ten 
jare 1834 van de pers gekomen, heet de Uitgever u. surr, 
te Groningen, daarvan thans eene goedkoope uitgave (XII en 
282 bl. in gr. Boo, à f 1-80) in 't licht te zenden. Hiervoor 
leze men echter met vrijmoedigheid: goedkoope aanbieding der 
nog voorhanden exemplaren, getuigen de laatste bladzijde, waarop 
het I° DL 1° St, van zürrru's Prot. Leeraars-ambt wordt ge- 
annonceerd met de verzekering, dat ndit belangrijk werk met 
nog 2 stukken compleet zal zijn.” Hoe dit wezen moge, al 
zijn deze Betrachtingen niet volkomen meer naar de behoefte 
van deze tijden, er is daarin genoeg en te over, wat voor alle 
tijden behoefte is, om ze in goeden gemoede aan alle Christe- 
lijke gezinnen te durven aanprijzen. Is niet alles vaste spijze 
voor de volmaakten, er is ook goede onvervalschte melk voor 
de kinderkens noodig. Voor weinig gelds ontvangt men hier 
inderdaad multa et multum! ver. 


De Heer samzs, Predikant bij de Waalsche gemeente te 
Breda, heeft eene Bloemlezing uit de Gedachten van PASCAL in 
het licht gegeven, voorafgegaan door eene korte schets van 
PABCALS leven en eene vlugtige beoordeeling van zijne gods- 
dienstige denkwijze (Arnhem, 3. w. SwAAN, 1858). Wij zijn 
even ingenomen met pascaL als de Heer JAMES, en juichen 
het zelfs nog meer toe dan hij, dat de schrijver der Pensées 
het betoog voor de waarheid des Christendoms, waartoe vroeger 
(en ook nu nog) de profetiën des O. V., de wonderen en voor- 
spellingen van Jezus werden gebezigd, heeft overgebragt op 
zedelijk gebied, en de volkomen overeenstemming der leer van 
CHRISTUS (liever: des Christendoms) met de innigste behoeften 
der menschelijke natuur heeft aangetoond. En toch kunnen 
wij onze onverdeelde sympathie met deze Bloemlezing niet be- 
tuigen. Om pascaL wòl te verstaan, moet hij in zijn tijd 
‘worden gekend en in het oorspronkelijke worden gelezen. Veel 
wat hier voorkomt, was in den leeftijd des schrijvers uit- 
nemend, maar kan thans door den verlichten Christen niet 
meer worden beaamd. De Heer JAMES zal dit wel niet toe- 
stemmen, die o. a. ín zijne inleiding zegt, dat het betoog van 





KORTE MEDEDEELINGEN. 49 


Pp. voor de waarheid en goddelijkheid der leer van crrmistos, 
door de vervulling der profetiën, ean meesterstuk der rede- 
neerkonde is, waarvan de kracht onweêrstaanbaar is, — Ons 
komt het voor, dat het Christendom, in zijn wezen altijd 
nieuw, voor elke eeuw en ieder geslacht in nieuwe vormen 
moet worden gehuld; wordt de nieuwe wijn in oude lederen 
makken gedaan, dan bersten ze en de wijn gaat verloren. 
PascaL koos een vorm, voor zijn tijd bijzonder geschikt, maar 
minder voor den onzen. Daarom hebben zijne nGedachten” slechts 
eene betrekkelijke waarde ‚al erkennen wij de juistheid en schoon- 
heid van vele, vooral zijner zedekundige opmerkingen, —a— 


Van CHONIA's Wat er van Diepenbeek werd, is, bij o. Le BRINK- 
max, een derde goedkoope druk verschenen, à f 1-25, geb. f 1-60. 
Gij die P. vaN LIMBURG BROUWER'S geestige werk in zijne kleine 
gedaante bezit, vergeet niet oHONIA's boekje er naast te plaat- 
ten. Gij weet, dat het afvalt, wanneer gij Het Leesgezelschap 
hebt gelezen; gij weet, dat caosia zich in dit werk niet van 
de voordeeligste zijde als schrijver van verdichte tafereelen 
doet kennen; maar gij weet ook, dat hij rijke, volle, warme 
gedachten heeft over de tegenwoordige rigtingen op godsdienstig 
gebied, welke gij moogt ter harte nemen en in praktijk bren- 
gen, al worden zij u in wat gewrongen stijl aangeboden. 


Onder de vele stichtelijke Tijdschriften, die maand in maand 
ut de harten der lezers trachten te heiligen, behoort er ook 
een, waarvan ons de jaargang 1858 is toegezonden, dat ge- 
tedigeerd wordt door de HH. A. n. v. D. HOEVE en J. P. DE 
KEISER en den titel draagt: Het Brood dee Levens. De jaar- 
gang kost f 3— Titels hebben tegenwoordig weinig betee- 
kenis meer, want het gaat er meê als met de eigennamen: 
men heet het kind JAN, PIET of KLAAS, omdat het toch een 
naam moet dragen. Van het werk des uitgevers w. BECKING, 
te Doesborgh, mogen wij niet veel goeds zeggen. De drak is 
beneden het middelmatige, en ook de premieplaat kan de ver- 
gelijking niet doorstaan met die van het Christelijk Album of 
Bijbelsch Dagschrift. De Redactie is gelukkig geslaagd in het 
krijgen van medearbeiders; behalve van v. KOrrsvaLp heeft 
zj kopij kannen magtig worden van HOOTKAAS HERDERSOHEÊ, 
Le We B. RAUWENHOPF, W‚ SCHEFFER, 8. K. THODEN VAN VELZEN, 


150 KOR?E MADEDRELINGEN, 


A» W. Vr CAMPEN, He Vo BEBEUM, B. C. H‚ RÜMER, F.W. B, 
Y. BELL, 5) J. Ve D, BERGH, J. WITKOP, B. BENND(K JANS6ONIUS 
en P. HOFSTEDE DE G80oT. Die namen zeggen genoeg om den 
geest van dit Tijdschrift te kenmerken, waarbij wij voegen, 
dat de ontwikkeling der godsdienstige kennis hier meer wordt 
bebartigd dan ín andere dergelijke periodieke werken. Maar 
het scheel veel, dat het die degelijkheid heeft, welke de 
opgegeven namen zauden doen verwachten. Blijkbaar hebben 
vriendschapabatrekking en eens gedane belofte van meêwerking 
dikwijls tot schrijven gedwongen, terwijl.de geest maar half 
getnigde. Dit neemt niet weg, dat zulke mannen als de ge- 
noemde altijd iets leveren, waarin wat goeds en eigenaardige 
is, el kan de gedachte: shae onbeduidend! hier moet de naam 
vesl goed maken!” niat onderdrakt worden. Vergelijk b. v. 
het stukje van Prof. porstepm DE «noor. Wij mogen daarom 
dit Tijdschrift aanbevelen, zij het ook niet met den hoogsten 
lof; het bekleedt zijne plaats niet zonder eer. Waarom Dr. p. 
BURGER, JR, @r apn meêtwerkt — dat begrijpen wij niet. 


De intepkening wordt met de uitgave vas de laatste aflevering 
gesloten, en daarna zal de prijs van het werk verhoogd worden. 
Wel kan het iets hebhen van eene laatste vermaning, waar- 
meê de werver van toeschouwers voor eene kermisvertooning 
de gapende menigte tot binnenkomen uitlokt; maar wij achten 
ens toch varpligt om met nadrgk op deze woorden te wijzen, die 
op den omslag van iedere aflevering van het Bijbelsch Woor- 
denbaek vaor hat Christelijb Gezin, uitgegeven door MOLL, va*E 
@n DOMELA NIBUWENRUIS, te lezen staan. Reede zijn wij in 
de nu verschenen elfde aflevering van het derde deel gêvor- 
derd tat het artikel Verleiden. ‘Wij voor ons weten, dat wij 
geene verleiderg zijn, wanneer wij een elk wien degelijke bijbel- 
kennis ter herte gaas, allerdringeadst er toe opwekken om 
zich dit werk aan te schaffen, De Hoogleeraar scaourEn levert 
in deze aflev, een belengrijk artikal over den Brief aan TFTUB, 
de Hoogleeraar vera bebandelt onder meer van zijne werk- 
zema hand Tabigs. Tyrua en Verbaud. Ook zijne mederedse- 
tepr8 MOLL @n DOMELA NIEDWASEUI hebben in dere aflevering 
zich piek onbetuigd gelaten, die daarenboven zich aanbeveelt 
door enkele artikels van Dr, krank en Dr. v. D. HAM en 
door de zorgvalle bewerking, die Dr. BLOM heeft ten koste 





BQREE MEDEDERLINGRN, 151 


gelegd aan Uerige Dit Woordenboek hesit de zeldzame eigen- 
whap, dat het ook oen aangenaam leeabook is. : 

Oem kanzte Een Verhagl, door de Schrijfster wan »Bij- 
blch Dagboekje voor Kinderen”, nDe Bijbel iu hat Lenen”, ene, 
III Deelen. Te Amgerdam, bij z‚ RüvRRER. 1857, 1858, In 
gr Boa, 557 Al f 4e, Als een dunne draad loopt door 
dif drietal netgedrakte, dach door grave houtgravgres niat zeer 
venjerde deeltjes ene familie-geschiedenis, die op zich zalf 
niets bijzonders heeft, maar dan ook alechte mast worden agn- 
gemerkt ala het encadrement van hetgeen de hoofdbedoeling 
der schrijfster ig: een tafareel van de werkzaamheden en den 
uislag der Obristelijke zending in Afrika, opgehelderd daor 
ven paar kaartjes on getrokken nit reisverhalen van zender 
lingen, benevens git binnen- en bmitenlandsghe zendingsberig- 
ten, Voor he inderdaad vele goede, ware, helangrijke, dat 
wij hier aantreffen, is hat jammer, dat men, even als in wele 
inzonderheid vroegere berigten van zendelingen, de sporen aan- 
tre. van eene overdrevenheid, b. v. een zoo zuiver (hriste- 
lijken geest bij pas bekeerde heidenen, dat men wel eens 
wawillakenrig twijfelt, niek aan de goede tronw der herigt- 
gevers, maar of zij odk waor uiting van were overtniging 
n alzoo van eigen, zelfstandig geloof hebben gehouden hete 
geen voor een goed deel het nazeggen van opgevangen klaa- 
ken waa. Overigens verdient dit werk hoven vele andere, 
mede »door de vereeniging ter bevordering van Christelijke 
ketan” nitgegeven, aanprijzing ea lof. Bij wat minder ge- 
ponancgerde rigting, die eigenlijk oak in zulke hoeken niet 
te pas komt, zou die laf nog sterker kunnen zijn. Maar het 
vele goede en schoone, dat een warmen Christelijken indruk 
achterlaat, verbiedt ons, om op die klegr veel te letten, De lijst 
van drnkfonten is groot, maar nog veel te klein, dat ie jam- 
mar; de ondervinding heeft ons geleard, dat de beate indrukken 
bij de voor allerlei indrakken zoo ligt vatbare jeugd ligt ver- 
loren gaan door ééne opgemerkte drukfout, om welke een 
gansche volzin wordt voarbijgerien, en voor de jeugd is » Oom 
KAREL" vooral geschreven. 





De, C, B, ADAMA VAN SCHELTEMA, die de bezorger is wan 
vale goede vertalingen, heeft, het genoegen mogen smaken om zijn 


162 KOETE MEDEDEBLINGEN. 


eersteling van vóór twintig jaren nog eens-aan de pers over 
‘te geven. Van H.G. DEMME's Pachter MARTIJN en zijn Vader 
is, bij 0. Le BRINKMAN, eene tweede uitgave in klein formaat in 
't licht verschenen, àf 1-50, geb. f 1-80. Jammer, dat zij met zoo 
weinig zorgvuldigheid is gecorrigeerd. Dit ontsiert het anders 
zoo verdienstelijke volksboek, op 't welk wij gaarne de woorden 
toepassen, die de vertaler uit woLrr's Encyclopaedie der deut- 
schen National Litteratur overneemt: nDuemme was een man, die 
om zijne reinheid van hart en wandel en om zijne beproefde 
wereld- en menschenkennis even hoog te waarderen is als 
om... zijne verdiensten als schrijver van zedekundige ver- 
halen. Zijn stijl is eenvoudig en edel. Zijn doelwit onder- 
wijzen, Meesterlijk zijn ín zijne verhalende schriften de schil- 
deringen en ontwikkelingen van bijzondere karakters, die hij 
hoogst belangwekkend en met de grootste waarheid weet voor 
te stellen.” Dat ís eene groote lofspraak, welke wij echter 
moeten vergezellen met de opmerking, dat het eigenaardig 
Christelijke in dit volksboek wel wat. meer tot zijn regt mogt 
gekomen zijn. 


Altijd wachtende op eene twaalfde aflevering, hebben wij 
de elfde van vinke's Nieuwe Testament, bevattende De Brieven 
van den Apostel pAuLuB aan de Philippensen en Colossensen 
laten liggen zonder er melding van te maken. t Zou wel dèr 
moeite waardig zijn om deze geheele uitgave van de HH... 
VAN TERVEEN & ZOON aan eene naauwkeurige en onpartijdige 
kritiek te onderwerpen en haàr zuiver te karakteriseren. Dat 
zij de vrucht is van veel vlijt en naauwkenrigheid getuigt ook 
weêr deze aflevering. Wie er iets ferms en flinke, iets cor- 
daats in zoekt, zal zeer bedrogen uitkomen. Met dit al kan 
zulk een werk, hoeveel beter het ook kon zijn ingerigt en 
bewerkt, veel nut doen en schijnt het ook in trek te zijn, 
daar reeds verscheiden afleveringen een tweeden druk hebben 
beleefd. 


Nog eens is het woord: Kinderkens! het is de laatste ure, 
voor eene afscheidspreek als tekst gebruikt door Ds. 3. w. TE- 
LUBLINK WEDDIK. Mogt het nu toch waarlijk voor de laatst 
maal zijn! Een jong predikant, die zijne eerste gemeente 
verlaat, en JOHANNES toen hij schreef: 't is de laatste ure — 








KORTE MEDEDEELINGEN. 158 


welk een onderscheid! Doch dit onderscheid behoeft niet in 
aanmerking te komen, want het tekstwoord wordt alleen op 
den klank af gebraikt. Bijzonders heeft de preek — niets. 
Het »veelvuldig(!) verlangen” verontschuldige hare uitgave. 
Zeker heeft Ds. 1 w. gemakkelijkheid van stileren boven 
velen vooruit; zietdsar het eenige dat de kritiek van zijn 
werk zeggen kan. 


Het zal wel niet noodig zijn om eene eigenlijke beoordee- 
ling te geven van de Vraagboekjes, die gedurig in het licht 
verschijnen ten gevolge van de hoogte, waarop het godsdienst 
onderwijs in de Protestantsohe kerken, met name in de Neder- 
landsche Hervormde staat. Doch dit neemt niet weg, dat wij 
gearne loffelijke aankondiging geven van XK. A. WAGNER'S Bij- 
belache Verhalen voor scholen, catechisatiën en huisgezinnen, dat 
door Dr. L. 5. P. MEYBOOM, thans Predikant te Amsterdam, in 
der tijd is vertaald, later omgewerkt en aangevuld. Van het 
Eerste Stukje, bevattende de geschiedenissen van het Oade 
Verbond, ontvingen wij den achtsten druk, blijk genoeg van 
het ruime debiet, dat dit in vele opzigten uitmuntende boekje 
gevonden heeft, Het is dan ook kort en doelmatig. De prijs, 
slechts 30 cts., behoeft niet af té schrikken. Er behoort een 
Vraagboekje bij, 15 cts. kostende, en even als de Verhalen, te 
Groningen bij 3. B. woLrERS uitgegeven. Deze beide boekjes 
hebben dit bijzondere, dat zij wel de lotgevallen des Jood- 
schen volks tot op de ontbinding van den staat des Israëli- 
tischen volks bij de verwoesting van Jeruzalem behandelen, maar 
die des N. V., en dus ook die van Jezus, in een afzonderlijk 
tweede stukje. ontvouwen. 


Academisch Proefschrift over Artikel 68 der Grondwet, in ver-. 
and met de Geschiedenis van het Nederlandsche Staatsregt be- 
schouwd, door 8. M. 5. DE RANITZ. Groningen, J. B. WOLTERS. 
1858. In 870. 181 dl. — Wanneer men bedenkt hoe zeer in 
Mms kleine land ten. allen tijde het provincialisme geregeerd 
heeft, en het eene gewest niet als broeder met het andere ver- 
keerde, maar als ‘vijand afgunst en haat in het harte droeg; 
Wanneer nen nagaat hoe in onze-geschiedenis de betrekking 
dr provinciën onderling en de verhouding van dezen weder 
tot het Gemeenebest aanhoudend eene ‘milde bron van quaestiën 

BOEKBESCH. 1859, »°. IT, 12 


164 KORTE MEDEDEELISGEN. hd 


bleef, — dan is het voorzeker een gelukkig denkbeeld te noe- 
men, dat zich een schrijver opdeed, die over dit onderwerp 
ons wilde voorlichten. Artikel 68 der Grondwet gaf daartoo 
eene gereede aanleiding. De commentaar op dat artikel echter 
moest niet zeer uitgebreid zijn, want het vond nog seer zelden 
toepassing, en de meeste quaestiën waartoe het artikel aan- 
leiding kon geven, zijn quaestiën van vorm, welke de tijd en 
de praktijk veelal het geregeldst en volledigst oplost. Aan dat 
artikel wordt dan ook door den Heer pm nAxrrz weinig aandacht 
gewijd, maar zijn betoog is historisch en gaat in ahronologi- 
sche orde de allerbelangrijkste vraag na, omtrent de verhou- 
ding der provinciën onderling, van de Unie van Utrecht af 
tot de invoering der Grondwet toe. Dat onderzoek ís met 
veel kannis en studie geschreven. Met groote ingenomenheid 
beschouwen wij deze proeve, die vooral uit een historisch 
oogpunt hoogst gewigtig is; niet het minst voor den tijd van 
MAURITS en OLDENBARNEVELD, waarin de bepalingen der Unie — 
zeker niet de duidelijkste — tot de bekende geschillen aan- 
leiding gaven. Den historicus vooral zij het wesk van den 
Heer pu RANITS aanbevolen, al raden wij ook den juriat en 
diplomaat het niet ongelezen te laten. …— 


Opdat men niet denke, dat de nieuw verschenen deelen der 
verzameling van LOTTENSERG's Chronologische Vergameling ous 
minder dan de vroegere interesseren, vermelden wij gaarne dat 
daarvan het jaar 1842 is verschenen en ons toegezonden, In- 
dien wij er niets verder van vermelden, maar alleen: aan de 
vroegere referten herinneren, is het om onse lezers niet te 
vervelen. LurraxsrrG's verzameling is een voortroffelijk boek; 
maar Referent zit er meestal mede in, hoe hij de loffelijke 
aankondiging variëren zel:bij de toezending van alk nieuw 
verschenen deel. 


Kauiyx EX ZOON gaven de Wet van 2 September 1854, hou 
dende vaststelting van het Beglement op het Beleid der Bogering 
van Nederlandsch Indië, in het licht (Utrecht, 1858, in &vor, 
27 bl, .f :-40). Het boekje bevat niets dan de Wet zelve, en 
is dus als boek boven de critiek verheven, wat mem gak voor 
of tegen het Reglement willa aanvoeren, Hoe, gelakkig als 
men geene commentaren geeft! 





KORTE MEDEDEELINGEN: 153 


Mr. P. VAN BRMMELEN rakelde de quaestie van De Meerder- 
jarigkeid van den Prins van Oranje nog eens op, in eene bro- 
chare, te Leiden, bij P. ENaRLS verschenen. De schrijver kiest 
partij voor Graaf vAN ziuBURG srIRUK en tegen den Heer 
VAN DER DOES DE BIE. Wij blijven de meening van den laat. 
sle volgen, op de gronden in de referte van diens brochure 
vermeld. Wij achten de vraag een azioma. 


Een anonymas sprak in eene brochure, te Breda, bij prozsz 
Er o°, in 1858 uitgekomen, over Het Wetsontwerp tot evenredige 
verdeeling der Grondbelaating. Hij keurt dat ontwerp zeer goed 
« acht er mede voldaan aan eene lang gevoelde behoefte. Ten 
volle deelen wij in dit gevoelen, maar toch achten wij het onder- 
|_werp al zeer à vol d'oiseau behandeld in dese broehare, die niet 
veel meer dan het Ontwerp en de Memorie van toelichting bevat. 


De Heer G. m1. BLerz gaf zijne Beschouwingen over de Plaat- 
lijke Belastingen met betrekking tot de Voorstellen der Regering 
in het licht (Rotterdam, orro Pernr, 1858. 82 bl. f :- 85). 
Daarin worden de voorstellen der Regering bestreden. Het 
onderwerp is, ook in dit Tijdschrift, zoo dikwijls besproken, 
dat wij ons met de aankondiging dezer brochure vergenoegen, 
€ alleen den Gemeentebestoren het spreekwoord herinneren, 
dat hem die het onderste uit de kan wil hebben, het lid op 
den neus valt, 


Van onze Staatswetten bestaat eene legio uitgaven. Mr. A. DE 
Pro vermeerderde dat getal door de uitgave dier Wetten met 
tn Alphabetisch Register en de verwijzing naar de tot elk 
Artikel betrekkelijke wetsbepalingen in den smaak van het 
Wetboek van ovpzuax. Dit denkbeeld is niet ongelukkig, en 
het boek (dat zeer goedkoop is) kan zoodoende velen het zoeken 
besparen. Dit is een groot voordeel, want... Time is money. 


De Heer w. nooovrrer verzamelde alle Wetten en Besluiten 
ven 1808 af, tegen wier overtreding straf ie bedreigd (Gorinchem, 
de KOORDUYN EN ZOON). Dit werkje voorziet in eene wezen- 
like behoefte. Er is zooveel verboden, dat men bijkans niet 
meer weet wat men wel doen mag, en het is dus zeer wen- 
“helijk, dat men in goede orde verzameld vinde, wat bij Be- 

12 





156 KORTE MEDEDEELINGEN, 


sluiten en Wetten met straf is bedreigd. Degeen die met de 
opsporing of vervolging der misdrijven belast is, zal den com- 
pilator evenzeer dank zeggen, en hij.en de jurist zullen het 
werkje naast de Strafwetten van vAn DESK, en het werk 
van OUDEMAN en DE JONGH in zijne kast plaatsen, den Heer 
HOOG VLIET dankende, die hem onaangenaam zoeken bespaard heeft, 


De bedoeling, waarmede de uitgever J. n. sippré, te Utrecht, 
ons een Nommer van den IVé» Jaargang toezond van het 
gunstig bekende Tijdschrift Flora en Pomona, is zeker alleen 
geweest om ons te herinneren, dat ket bij voortduring blijft 
bestaan. Wij willen beleefder zijn dan hij, en hem niet dat 
eene Nommer terugzenden, maar ons genoegen betuigen over 
het bestaan en den voortgang van dat Tijdschrif. Wanneer 
mannen van wetenschap en van practijk, zooals de Redacteurs 
en medewerkers zijn, er zich aan wijden, om aan eene zoo 
edele liefhebberij voedsel en voorlichting te geven, dan is het 
niet te verwonderen, dat deze specialiteit door een goed en 
gierlijk tijdschrift vertegenwoordigd wordt. Met genoegen 
hebben wij van de korte, alleen uit een stilistisch oogpunt 
hier en daar wat zwakke, stokjes kennis genomen. Eene be- 
schrijving van de doorbloeijende roos, Victor Trouillard, opent 
het Nommer, eene afbeelding daarvan versiert het, en eene 
aardige mededeeling over een Aguarium zal het voor velen 
aanlokkelijk maken. 


Spreuken en Rijmen voor de lagere Volksschool, door uz. 6. 
VAN DER VEEN, Onderwijzer te Driesum. Te Dockum, bij A 
SCHAAFSMA. 1857. In kl, 8vo. 4 bl. en 75 ble. — Onder 
bovenstaanden titel wordt ons een bundeltje versjes aange- 
boden, door den Schr. ter afwisseling met die van VAN ALPHEN 
in ‘t licht gegeven, en vooral voor de lagere volksklasse 
bestemd. Tot dusver wisselden wij de kindergedichtjes van 
VAN ALPHEN met die van GOEVERNEUR €en HEIJE af, en denken 
daarin ook vooreerst geene verandering te maken, aangezien 
*t ons voorkomt, dat die drie dichters te zamen ruïme stof 
geleverd hebben voor de lagere scholen. — Intusschen vonden 
we ook hier verscheidene, aardige, zangerige versjes; van de 
meesten echter kunnen wij dit niet zeggen: vaak is de. uit- 
drukking verwrongen en onduidelijk gemaakt om des lieven 
rijms wil. 


BOEKBESCHOUWING, 


Leerredenan, door Dr. 3. 3. PRINS, Hoogleeraar in de Godge- 
leerdheid en Akademieprediker te Leiden. Leiden, P, Engels. 
1858. In gr. 8vo. XIV en 294 bl. f 8-: 


Preken recenseren is een zeer moeijelijk werk, moeijelijk 
om vele redenen, maar veeltijds niet het minst omdat het 
ten zeer kiesch werk is. Waarom toch ziet menige bundel 
leerredenen het licht? Men behoeft enkel zich te herinneren 
wat de afgezaagde inhoud der voorredenen is, om te denken 
aa een predikant, die nooit zijn werk als modelwerk zou 
hebben uitgegeven, maar die aan den drang van hartelijke 
vrienden geen wederstand heeft kunnen of durven bieden, of 
die ten behoeve van dit of dat fonds, van deze of gene in- 
rigting zijn penningske wil geven. Nu komt de critiek ach- 
terna; zij wringt zich in allerlei bogten, prijst het doel, zegt 
dat er vrij wat uit het geleverde te leeren valt; maar laat 
toch zoo eventjes voelen, dat het zeer magere preekjes zijn, 
die gerust op den grooten hoop hadden kunnen blijven liggen. 
Dat is dan zeer onaangenaam voor den welmeenenden leeraar 
en verbittert zijne aanbidders tegen de critiek, die hen zoo 
veel zou kunnen leeren. Zou er waarlijk wel ondankbaarder 
werk zijn dan het recenseren van preken? Roei eens op tegen 
den stroom, den grooten stroom, die zelfs door zijn geweld 
preken van celebriteiten naar de pers moet voortjagen, van 
welke wij gerust durven zeggen, dat zij voor den onpartijdigen 
en bekwamen beoordelaar beneden O staan. O redacteur der 
groene preken bij v. D. wieL! hoe laadt gij eene schuld op 
uw geweten | 7 

Van n»gerust zeggen” gesproken — daarmeê hebben wij het 
anders als recensenten van preken volstrekt niet ruim, want 
wij gelooven, dat onze dierbare critiek onder ons maar al te 
omkoopbaar is, en dat het wetboek der homiletiek allerdrin- 
gendst behoefte heeft aan herziening. Ieder legt de artikelen 
maar uit naar zijn eigen smaak, waarom de een al zijn heil 
in de schets zoekt, een ander in de dogmata, een derde in 

BOEKBESCH. 1859. «°‚, IV, 18 


158 Dr. 3. 3. PRINS, 


den stijl, '&en’ vierde in kt toermêselijké, terwijl vari het ge- 
heele wetboek dit wel eens dé algemeene inhoud schijnt te 
wijn: nwees toch zoo eenzijdig mogelijk!” Zou ‘t ook daarvan 
komen, dat de kenners van 't vak weinig of geen vertrouwen 
bij 't publiek vinden? Zou ’t ook hun eigen schuld zijn? 

- Stelt u nu eens voor, lazers, welk een vrolijk gevoel van 
ruimte en luchtigheid: den schrijver dezer regelen streelt, 
terwijl hij den bundel van Prof. Pmixs naaat zich heeft, ten 
opzigte van welken deze genoemde bezwaren eigenlijk niet 
bestaan. Hdort-maar ‘wat de opdragt zegt in de taal van een 
dankbaren zoon tot zijn hoogeerwaarden (de titel komt den 
man om zijne kerkelijke betrekking toe, maar aan mijn vader 
18AËO PRINS, Predikant Se Amsterdam, zou, dunkt ons, beter 
staan). vader! Eerst het gewone: nVader! ik wilde u wel 
een blijk van hoógachting geven — zie deze preken: de Rot- 
terdamsche gemeente hebft mij geene rust gelaten.” Maar dan 
letterlijk het volgende: »Ik moet echter om volkomen opregt 
te zijn, w ook de keerzijde mijner overleggingen toonen en, 
tegenover den aandrang tot de uitgave, dien ik vermeld beb, 
niet verzwijgen, wat mij daârvan bijkans zou hebben afge- 
schrikt. Sedert ik namelijk geroepen ben, om aan onze hooge- 
school,’ nevens andere vakken, ook de predikkunde, zoowel 
theoratisch als practisch, te onderwijzen, heb ik mij zelven, 
meer hog dan te voren, rekenschap trachten te geven van hare 
onverenderlijke grondbeginselen en van hare regtmatige eischen 
in onze dagen.” (Volgen eenige regelen, over welke straks 
neder.) »Nu draag ik wel de bewustheid met mij om, dat ik 
mij van. het begin mijner evangeliebediening af, met ernst be- 
wlijtigd heb, om hieraan zooveel mogelijk te voldoen; maar 
niet minder diep ben ik er van doordrongen, keezeer ik te 
dezen. epzigte ben te kart geschoten en nog gedurig in velen 
struikel. Gij kunt hieruit opmaken, hoe ongaarne ik door de 
uitgave dezer leerredenen den schijn op mij laden zou, alsof 
ik meende zekeren graad van volkomenheid bereikt te hebben. 
En juist dit hield míj eene wijle tijds van de voorgenomen 
uitgave terog, Wanneer ík nu echter tegen zulk een vermoe- 
den; waar het mogt hebben post gevat [N.B. isdat een bij- 
woegtal om den zin wat ronder te ‘maken; of weet Prof. Pass, 
dat zalk een vermoeden heeft post gevat?], met kracht pro- 
testeer, dan durf ik hopen, bij allen, die mij regt kennen 





LEBRREDEXEN. 159 


far. wij kennen Prof. pass volstrekt niet, maar indien het 
waar was: le style c'est Chomme, dan was het zeker gemak- 
kelijk om tot zijn karakter te beslaiten; gelukkig voor Prof. 
ERIN&, dat deze regel niet doorgaat en dat de mensch. niet 
envaorwaardelijk naar zijn stijl mag gerigt worden; want zou 
sjn collega csEL hem in 't aangezigt den stijl deser praken 
darven qualäfieeren?} geloof te sullen vinden. Meent overigens 
iamand dat de hervormde kerk eenig regt heeft, om inge- 
licht te worden omtrent den aard en de strekking van het 
Akademaïsch onderwijs, ook in de predikkunde, waarvan voor 
bare toekomat zoo onberekenbaar veel afhangt, welnu, hij zal 
dan door dezen bundel in staat zijn, om, wat-althapa onze 
hoogesehool en mij zelven betreft, daaraver met eenige kemnis 
van zaken te oordeelen.” . 

Heerlijke woorden voor den recensent! De bundel is mede 
bestemd om. beoordeeld te worden, en de auteur ia een zeer 
nederig, zeer bescheiden man, die zijn werk valstrekt miet 
onberispelijk acht, wien het een genoegen moet zijn, zijne 
falen te zien aauwijsen, niet. voor zich zelven, (hij is er zich 
van bewust) maar voor zijne leerlingen en hoorders. Hierbij 
kont nog iets van belang. Hij heeft zelf in de opdragt, waarin 
wij nog zijn blijven hangen, ons geholpen in hetgeen waar- 
over. wij klaagden: in het onduidelijke van het wetboek. der 
hamiletiek; hij heeft. met juistheid en beknoptheid de tegels, 
waarnaar hij beoordeeld moet en wil worden, te boek gesteld 
€ ons alzoo den maatstaf aan de hand gedaan. Wij hebben 
das niets te doen als (daar wij, over 't algemeen, vrede 
hebben met dien maatstaf) hem met naauwgezetheid aan te 
bggen, telkons eerbiedig vragende: nhebt ge u hier en daar 
ziet een streepje of een duim of eem palm. verzian, professor?” 
terwijl wij eindelijk de vermetalheid zullen hebben om op één 
Pant als ijijkers op te tredem en den maat zelwem aan onzen 
kegger ta anderzoeken. 

Om na dien maatstaf bekend te maken, zijn wij genood- 
zaakt nog eenige zinsneden uit de opdragt over te schrijven: 
»De overtuiging is in mij verlevendigd en versterkt gewarden, 
dat de: evangelieprediking des te beter zijn zal in sich zelve 
ta voor de gemeente des te vruchtbaarder, hoe meer zij zieh 
&ansluit aan het wòlgekozen en wèlbegrepen Schriftwoord en 
voorts, met vermijding van alle gekunstelde vormen en over- 

13* 


160 Dr. 3. 3. PRINS, 


bodig sieraad, zich onderscheidt door gestrenge eenheid van 
onderwerp, eenvoudigheid van bewerking, algemeene verstaan- 
baarheid, geregelde, logische orde en echt praktische strek- 
king, overeenkomstig de behoefte der gemeente.” Bravo! 
Verder: »De meening wint in onze dagen veld, dat de leer- 
rede, om aanspraak te maken op goedkeuring en lof, de ken- 
merken vertoonen moet van het scherp geformuleerd dogma- 
tisch standpunt des predikers en vooral de resultaten van het 
godgeleerd en wijsgeerig onderzoek moet zoeken over te bren- 
gen tot de gemeente. Ik voor mij deel in die meening niet, 
althans niet onvoorwaardelijk, en betreur zelfs het misbruik, 
hier en daar van de wetenschap op den kansel gemaakt, en 
de schade, daardoor onvoorzigtig aangerigt. Dat de prediker, 
naar mijn oordeel, langs den koninklijken weg moet gevormd 
zijn voor zijn gewigtig werk, dat hij over de vraagpunten des 
tijds, even als over de christelijke waarheid tot in al hare 
bijzonderheden, zijne eigene wèlgevestigde overtuiging hebben 
moet en niet schromen mag, om haar, waar dit voegt, ook 
voor de gemeente onbewimpeld uit te spreken, daarvan be- 
hoef ìk U de verzekering wel niet te geven. Maar dit neemt 
niet weg, dat ik mij zelven, zoo dikwijls ik optrad, en ook 
mijnen leerlingen gedurig herinner”: — volgen woorden uit 
de Wenken opzigtelijk moderne Theologie: bravo! bravo! Pro- 
fessor! Zalk eene taal uit Leiden klinkt driewerf heerlijk; 
het doguiatiëche leven daar dreigt wel eens gevaarlijk te worden 
voor de practijk; maar geen nood, als gij inbindt, tempert, 
leidt, en dat doet zonder aanzien des persoons, zelfs met den 
moed en de onpartijdigheid, die vereischt worden om uit de 
hatelijke Wenken woorden :als gulden woorden over te nemen! 
’* Zijn dan ook gulden woorden; jammer, dat die wenken- 
schrijver zooveel gegronde reden tot klagen heeft gegeven, ten 
gevolge waarvan zijne tegenstanders hem onschadelijk hebben 
kunnen maken. Doch wij hebben met uwe preken en niet 
met die wenken te doen, waarom wij ons haasten om met 
voorbijgang van eenige zinsneden, die anders ook der be- 
hartiging waardig zijn, deze nog over te nemen, die ons de 
meeste stof tot bedenking geeft: „Ik heb zelfs niet geaarzeld, 
em enkele leerredenen in dezen bundel te plaatsen, tot wier 
vervaardiging mij de aanleiding blijkbaar van elders gegeven 
was, of waarin misschien sommige denkbeelden en uitdrukkingen 


KEERBEDENEN. 161 


“van anderen onwillekeurig zijn overgenomen. Da lof der oor- 
spronkelijkheid toch, vaak al te duar gekocht, is de hoogste 
niet, didn wij zoeken moeten, en ik ben mij bewust, ook waar 
anderen mij waren voorgegaan op hetzelfde spoor, mijn eigen 
weg zelfstandig te hebben bewandeld. Dit kan U daaruit 
blijken, dat ik, bevreesd voor eenvormigheid en vrij van slaaf- 
she navolging, voor elke leerrede een plan zoek te ontwerpen 
en te volgen, gewijzigd naar den aard van tekst en onder- 
werp en naar het doel, dat ik mij heb voorgesteld, Ook te 
dezen opzigte, meen ik, kan de les der verscheidenheid niet 
genoeg worden aangeprezen en in acht genomen.” 

En nu voor goed een einde aan 'é citeren, maar om al 
dadelijk met hart en ziel op te komen tegen het geweld dat 
in deze voorrede tegen de aorspronkelijkheid gepleegd wordt. 
‘Is den professor gegaan, dunkt mij, met zijn homiletisch 
geweten als 't menig mensch met zijn geweten gaat. Het wijzigt 
zich al heel aardig naar onze zwakheden; meent toch niet, dat 
de vriend van veel uitgaan zich de waarde en den pligt der 
huiselijkheid zoo levendig voor den geest stelt als de meer 
ernstige; hij ziet dat huiselijke van zijne gevaarlijke zijde aan, 
namelijk dat het ons bekrompen en neêrslagtig kan maken — 
en stelt zich gerust over zijn niet huiselijk zijn. Ons komt 
het voor, dat van geene homiletische bepaling in deze voor- 
rede met zooveel dédain gesproken wordt als juist van die 
Oorspronkelijkheid, en dit heeft ons de oogen doen opengaan 
voor het hoofdgebrek dezer preken, Is 't u gegaan als ons, 
dan naamt gij den bundel herhaaldelijk in handen om den 
prediker te leeren kennen, dan hadt ge iedere reize veel goeds 
ontvangen; en toch gevoeldet gij dat er iets aan ontbrak, 
Waarom waren wij na 't lezen der eene preek van MODDERMAN 
al weêr nieuwsgierig naar de volgende? En waarom hebben 
wij gedurig onder 't lezen van diens twaalftal vergeten, dat wij 
wat langzamer en naauwkeuriger lezen moesten, zoodat wij 
zu onder het aangename vonnis eener herhaalde lezing lig- 
en, terwijl de gedachte »recensent te zijn” ons alleen kon 
dwingen om de preken van PRINS gezet door te lezen? Om- 
dat, onzes achtens, Prof. ams, uitgenomen dat minder gunstig 
eigenaardige in zijn stijl, in dezen zijn bundel ten minste, niets 
oorepronkelijks openbaart. Wat hij doet, konden honderd an- 
deren evenzoo als hij gedaan hebben, ofschoon men niet mag 


162 Dr. >. J. PRINS, 


vergeten, dat men zeer zelden ín één mensch de faouiteit om 
zooveel en zoo velerlei zoo goed te doen, samen vereenigd ziet. 
Laat Prof. Pauws in eene der maandelijksche preekverzamelingen 
nog eens eene preek uitgeven; uwe vrouw zal hem u voor- 
lezen, en wij gelooven, dat zij dat ten einde toe kan doen 
zonder dst gij zegt: »die kan, die moet van Prof. PMS 
zijn!" Zal u dataelfde gebeuren met eene preek gan v. o0s- 
TERZEE, TEN KATE, V, KOETSVELD, BEETS En wie niet al moer? 
Wat BROES En STEENMEIJER overdreven, dat hoedt Pans to 
veel achter: zijne eigenaardigheid, zijne oorspronkelijkheid. 
‘Wacht u voor de kwaadwillige vraag of daarvan iets ín hem 
is. Zonder eenigen twijfel; onzes achtens heeft ieder mensch 
ets geniaals, maar het gelukt sommigen, misschien wel uit 
pligtbesef, dat geniale te onderdrokken. Dat kan echter alleen 
plaats hebben, wanneer het genie niet zoo onwederstandelijk 
dringt als bij velen. Dwing één der bovengenoemden eens, 
om eene preek te schrijven, zoo, dat gij niet merken kuut van 
wien zij ís; al stond er de doodstraf op, zij wouden het on- 
mogelijk kunnen. Waar die vonk echter aanblasing noodig 
heeft, komt men er soo ligt toe om zich zelven niet te geven 
zooals men is, ‘welk ons toch altijd als een zeer groot gebrek 
In een prediker voorkomt. En waarom moet men sich zelven 
in zine eigenaardigheid geven en niet gewikkeld in een kleed, 
dat de persoon onzigtbaar maakt? Staat niet de oorspronke- 
Yjke bloot voor zoovele fouten? Kilieve, mijdt die fouten steeds 
meer en meer, maar niet door er iets meer beteekenends voor 
weg te werpen. Dat uitstekende puntje is juist het puntje 
‘van aanknooping met de harten van anderen, Niets uitstekends 
te hebben kan alleen schadeloos zijn als alles uitstekend is. 
Dit neemt nu volstrekt niet weg, dat de preken van Prof. 
Pains nat kunnen doen; ik wil ze ieder gaarne te lezen geven; 
maar wat in een artikel van een woordenboek best kan ge- 
mist worden (en Prof. Prins heeft onzes achtens voortreffelijke 
gedeelten van het Bijbelsch Woordenboek geschreven), kannen 
wij in preken niet ontberen: een preekbondel moet zoo spreken, 
dat onwillekeurig voor dat boek een man in de plaats komt, 
een man met een bepaald karakter, een denker of een poëet, 
een dogmaticus, een historicus, een criticus, een exegeet — 
maar uit dezen bundel leer ík niet wie Prof. prins is. En ik 
geloof dat dit zoo geheel anders zou kunnen zijn., Wanneer 





LEERREDENEN. 168 


wij met oplettendheid aagean, hoe wij hem van elders kennen, 
dan komen wij tat de overtuiging, dat hij wel degelijk zijne 
úgennardigheid heeft. Om dip aan te toonen op een gebied 
dat zeer na aan het homiletische grenst, herinneren: wij allèer 
zijn vfoegér verschenen werk: Allerlei wit de Heilige Sokriften 
des Nieuwen Verbesds. Hier ia de man ín zijn element als 
practisch exegbet, vooral als een goodanige, die'het. kleine en 
vaak, niet#bpgamerkte weet op te.spbren en ten nutte zijntr 
lezers aan te wenden. Ons dunkt dat zijne leerredanen er 
wo ontzággelijk bij zouden gewonnen hebben, als hij niet in 
de voorvede van dàt boek bad kannen schrijven: „Indien 
iemand meenen mogt naar deze opstellen, zooals zij daar lig- 
gen, mijnen gewonen prediktrans te kunnen keoordeelen, hij 
za zich zeer bedriegen.” Blijkbaar acht de schrijver het can 
zegen, dat. de roodânige sich seer sou bedriegen, maar wij 
echten het schade, groote schade, Wij bewonderen: hem „dat 
kij van allerlei preekmahieren vaak het beste heeft overger 
nomen, dat wij bij hem eporen vinden van fle bestudering der 
meest verbohillende modellen; wij willen zelfs met. verbasing 
ijpmerken, hoe geheel hijs al die kunst in sijne megt heeft; 
maar onze droefheid verbergen, dat hij niet op geheel eigan- 
aardige. wijze zijne kennis en bekwaamhetlen met.één band 
emslait — dat mogen wij niet, . Wij zien- bet ongparne dat 
wij. in den geheelen preekbundel geen spoor ontdekken van 
worsteling met eene te veel eischende individualiteit en dat 
hij ook deze geheel in zijne magt heeft. Daardoor krijgen 
dere preken vaa den man van meer dan alledaägsche bekwaam 
heid een alledaapsch voorkotnen;, zij missen dat wat ten 
koralder noemt;:zij sondigen. tegen den ragel: »geof u zalven! 
: Wanneer wij ng het gänoemde.gebrek in verband beschou- 
wen met de betrekking, die de auteur in de kerk. beklaadi 
dan spreken wij onze meening uit, dat het ook daaraan zich 
tlwpeken. Wel zâl kij aaú den eenen kant bewaard blijven 
Vieraden schadelijken invloed, diën mannen mot al fe sterk 
tprbhende reigenaardigheid kebben, van namelijk. de geesten 
Úer aanhonde zorg toevertrouwdé predikers te veel;ngar den 
buadeá te. vormen, zonder ze te leiden; maar aan den anderen 
kaat zal hij waarsbhijnlijk minder invloed oefenen, omdat bij 
‘niet aantrokt, omdat bij koel en onverschillig laat, wel niet 
de mannen der allédaagschheid, maar. de geniale koppen, die 


164 Dr. 3. 3. PRINS, 


juist het meest leiding noodig hebben. De academieburgers, 
die met een hoogleraar dweepen, moeten hem kunnen qosli- 
ficeren als een groot exegeet, dogmaticus, historicus, homi- 
leticus. En te meer betreuren wij dat gebrek van eigenaar- 
digheid, omdat overigens deze geheele bundel ons bewijst dat 
er van een man als Prof. PRS zoo veel is te leeren wegens 
den schat zijner kennis en zijner ervaring, die, dunkt ons, 
alleen den glans van ’t karakter mist, om allen“tot zich te 
trekken. 

Toetsen wij toch aaa de boven uitgeschreven regels 's mans 
preken en wij zullen veelzins het onberispelijke er van erkennen. 

De prediking moet zich aanslaiten aan het wòlgekozen schrif 
woord. Wij weten niet éénen tekst aan te wijzen, waarover 
wij het vonnis zouden durven uitspreken, dat hij niet wòl- 
gekozen is. De schrijver houdt zich in 't geheel niet op met 
de dwaasheid der zoodanigen, die de meest gebruikte teksten 
als afgesleten beschouwen, maar schijnt met ons in de over- 
tuiging te deelen, dat die teksten niet zonder reden de meest 
gebruikelijke zijn en waarheden of vermaningen behelzen, die 
der gemeente niet genoeg kannen worden ingeprent. Voor 't 
meerendeel bezigt hij dan ook bekende gedeelten der schrift, 
huldigt evenmin de overdrijving der liefhebbers van frappante 
teksten als die van anderen, die ons weldra zullen dwingen, om 
over het geheele eerste deel van den Brief aan de Romeinen 
ééne preek te maken, omdat alles daarin zoo innig zamen- 
hangt. Ook weet hij de verscheidenheid in zijne tekstkense 
te behartigen, nu eens een historisch, dan weêr een parae- 
netisch, soms een meer bespiegelend, éénmaal een zuiver dogma- 
tisch onderwerp, over onze uitverkiezing door God. Altijd kiest 
hij een tekst, die ook eene practische zijde heeft. In één 
woord, in de zaak der tekstkeuze acht ik Prof, ams onbe- 
rispelijk, een model. 

Het schriftwoord moet niet enkel wèlgekozen, maar ook wùl- 
begrepen zijn. Het spreekt van zelf, dat ten dezen aanzien 
het karakter van Prof. Prins zieh niet heeft kunnen verloo- 
chenen, al komt het ook niet helder aan het licht. De vracht 
van naauwkeurige bijbelstudie, de begeerte om de schrif te 
verstaan, komen hier duidelijk aan ’t Jicht, Vooral roemen 
wij de exegese van Matth, vur:20; van Mark. 1:7; van 
Rom. x1:2; van Efez. 1: 7, En wij zouden nog eens gaarne 





LEERREDENEN. 165 


van ónberispelijk, nog eens van. model spreken, wannber niet 
de laatste preek het uitdrukkelijk verbood. Prof. Pars schijnt 
tegen het spreekwoord te zijn: einde goed, al goed, want wij 
echten die preek de minste uit het geheele boek. Eilieve, leest 
eens 1 Petri 1v:10, dien krachtigen tekst, waarin Prrrus 
spreekt van de gave, die ieder ontvangen heeft en die hij moet 
bedienen. Dat woord gave heeft immers nog eene andere be- 
teekonis dan hetgeen wij gewoonlijk onder de ons verleende 
geven verstaan. Het duidt toch de eigenaardige bekwaamheid 
en geschiktheid aan, die ieder Christen door den H. Geest 
ontvangen heeft, om voor Gods rijk te arbeiden; ziet vooral 
het volgende vers, dat, zoo al niet bij den tekst opgenomen, dan 
toch bij zijne verklaring moest gebruikt zijn. Ook had de 
schrijver de eigenaardige kracht van dat bedienen niet moeten 
over t hoofd zien; maar ten gevolge van zoo laxe exegese 
wordt natuurlijk de geheele tekst in de behandeling verwaterd, 
en komt Prof. prins bij het toespreken van-de studenten in 
deze preek, die tot opening van den cursus moest dienen, tot 
de op zijn zachtst gezegd vreemde woorden: nOp u, ik erken 't, 
is het overwogen tekstwoord voor 't ogenblik nog niet van 
regtstreeksche toepassing; maar het wijst u de bestemming aan, 
waarvoor gij u zoekt te bereiden.” Hoe? studenten mogen 
mag geene leden zijn van de burgerlijke maatschappij, wat zij 
gewoonlijk niet ambiëren — maar zijn ze 't ook niet van de 
Christelijke, die-Prrmus bedoelt? Zeker worden wij door het 
ski plura nitent tot dete opmerking gebragt en gedrongen haar 
zoo sonder terughouding uit te spreken. 

Om nu meteen wat ons nog lakenswaardig schijnt te 


. noemen, waartoe wij van zelf geleid worden door den vol- 


genden homiletischen regel: »ndat de evangelieprediking alle 
gekunstelde vormen moet vermijden;” ons mishagen juist hier 
die gekunstelde vormen; 't is ‘wel niet altijd 8X8, maar 
toch dikwijls, Wanneer zal men toch afleeren, die ijdele 
symmetrie te volgen? Zoo dikwijls vragen wij ook in deze 
preken. naar de inwendige noodzakelijkheid van dit of dat 
Pant. Bedenkelijk komen ons de vier toepasselijke punten van 
Preek VIL voor; maar vooral de gansche toepassing van 
Preek IX. Is de geheele leerrede niet toepassing als men 
ten tekst heeft: werdt dezer wereld niet gelijkvormig! En welaan, 
gj wilt er eene om 't gebruik te huldigen, en behalve do 


166 Dr. 3. J. PRINS, 


toepasing nog een tweede deel om de waarheid te bewijs 
Een — waarom dan al weêr noodzakelijk, gepast, mogelijk? is 
Aat zuiver logisch? Ook de anders zoo voortreffelijke preek over 
de voorbeschikking heeft drie toepasselijke punten, waarvan 1°. ale 
room ie uitgesloten — wij zien niet in, hoe deze toepassing be- 
paald uit de voorbeschikking volgt; dat zou evenzeer het geval 
zijn als God niet voor eeuwen, maar bij het schenken vaa 
het heil des evangelies eene wilsbepeling dienaangaande ge- 
maakt had, 

Kunnen noch mogen wij alzoo onze goedkenring aan den 
preekbundel schenken, wanneer wij aan die vermijding van 
alle gekunstelde vormen denken, dee te hooger loopen wij-er 
mede als wij vernemen, hoe alle overbodig sieraad zoowel ia 
de opdragt als in de preken wordt verloochend. Er is vole 
strekt geen streven naar opschik in dit boek en volstrekt toch 
ook geene verwaarloozing van den vorm; de stijl is de deftige 
preekstijl, meer nog naar het eenigzins te deftige dan naer 
het gemeenzame overhellende. Beeldspraak is juist gekozen 
en zuiver gehouden. Er ín afwisseling van den onderwijzen. 
den, vermanenden, bestraffenden, opwekkenden toon — zelfs 
de zalvende laat zich hooren, maar toch spaarzaam. … Met 
gelijken lof kunnen wij getuigen voor de eenheid van onder- 
werp. Wij willen niet kleingeestig zijn en voor iedere vraag, 
‘die bij ons oprijst, uitkomen; wij willen de laatste preek no 
ook maar &til laten rusten, maar dan ook op de themata of 
opschriften van deze preken als voorbeelden:wijzen. Prof. ras 
weet juist en naauwkeurig waarover hij telkens preken aal, 
en wie dat in zoo weinige woorden zoo juist weet te omschrij- 
ven, die moet ook wel bij de-behandeling voet bij stuk hou 
den, gelijk hier meestal geschiedt. 

Daarenboven kan ons oordeel niet anders dan zeer gent 
zijn wat de eenvoudigheid, algemeene verstaanbaarheid, geregelde 
logische orde en echt practische strekking aangaat, onder voorr 
behoud altijd van ‘tgeen wij meenden te:moeten aanmerken op 
het gekunstelde in den vorm, dat ook tot schade van de logios 
komt. Maar overigens bevelen wij deze preken ten dringendste 
aan om te bestuderen, hoe men voor het publiek nuttig kán 
preken. Prof. pris heeft niet te vergeefs jaren lang ín de 
gemeente gearbeid en wel met lust en opmerkzaamheid. Hij 
spreekt eene taal, die de meesten verstaan, hij kent den weg 


LEERREDENEN. 167 


om de harten der menigte te leiden. Navolgenswaardig is 
dan oak zijne manier om onderecheidende toepassingen te 
maken, platweg gezegd voor bekeerden en onbekeerden. Meester: 
lijk ontwijkt hij het gevaar om doer die toepassingen den 
lieven hoogmoed te streelen of de vreeze op te wekken bij 
een zeker bijzonder soort van menbchen, die dat wel aange- 
naam vinden. En toch ontwijkt hij ook meesterlijk liet ge+ 
vaar, em op grond van eene verleidelijke theorin alle kerk- 
gengers voor Christemen to houden van den echten stempel, 
voor halve engelen, mooals dat wel eens gebeurt. 

Maar hiertoe is Prof. ptrus veel te veel de man van de 
prantijk. Dat bij het is mogen wij ook veilig als den ‘grond 
beschouwen van zijne denkbeelden over dogmatische preken. 
Godgeleerdheid en godsdienst — die beiden houdt hij zuiver ge- 
scheiden; als academieprediker preekt hij toch als voor eenò 
gemeente; vaor hoe menigen hoogleeraar is de predikstoel in 
de Christelijke vergadering niet onderscheiden van den catbeder 
in de collegie-kamer. % Zijn dan ook leerredenen, die de 
vrucht zijn van zulk eene verwarring! Leerredenen, die den 
nadenkenden de vraag afpersen of die prediker jonge lieden 
moet opleiden om vooral door de prediking des woords harten 
voor CHRISTUS te winnen. Die vraag doen wij met het oog 
op Prof. Prius niet hoofdschuddende, maar om er een dank- 
baar ja op te laten volgen; want het resultaat van geheel 
onze beschouwing is dit, dat de Hoogleeraar in dit boek zijne 
bevoegdheid om aan 'slands eerste academie onderwijs in de 
homiletiek to geven, heeft bewezen, daar hij de eeuwig gel- 
dende regelan dier wetenschap zich bewust is, er sich blijk- 
baar maar heeft gevormd en nog verder naar vormen kan. Dit 
gunstige oordeel moge opwegen tegen het minder gunstige dat 
wij te vermelden hadden. Kan Prof. Prins, kunnen zijne vrien- 
den onze welmeenende critiek niet verdragen, wij zallen 
daarom geen woord terngmemen, daar wij ous bewust zijn 
zonder aanzien des persoous, uit belangstelling in de saak der 
evangslieprediking ons gevoelen geuit te hebben, en volmöndig 
onze vreugde kunnen betuigen over de bekleeding van den 
hoogleeraarspost door zoo bekwaam een man. De tijd is 
immers voorbij, dat men iemands werk als volmaakt moest 
beschouwen om er meê te zijn ingenomen ? 


168 W. B. STATUS MULLEB, 








Het Eeven van pAvID. Door w. D. STATIUS MULLER. Te 
Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1858. In post Svo. XII, 198 
en 2 bl. f 1-25; geb. in geheel linnen met verguld. f 1-50. 


De schrijver van dit boekje, Evang. Luth. Predikant te 
Schiedam, meende bij het verlaten zijner gemeente te Zutphen 
eene gedachtenis zijner werkzaamheid aan zijne vrienden te 
moeten schenken, en gaf daartoe eenige leerreden uit, die wij 
in dezen bundel vereenigd vinden. Om anderen niet tot ja- 
loerschheid te verwekken, droeg hij ze op aan alle gemeenten, 
waarin hij leeraar is geweest, Tiel, Brielle, Helvoetslais, 
Bodegraven en Zutphen. Hij voegde er tot inleiding of op- 
dragt bij, de rede door hem gehouden tot afscheid van zijne 
Zutphensche gemeente. De overige tien preken behandelen 
het onderwerp, dat op den titel staat uitgedrukt. Maar neen! 
niet alle tien hebben op het leven van pavm betrekking. De 
rei wordt bij N°. 5 op het onverwachtst afgebroken, door-eeso 
leerrede over sAULS laatste toevlugt en dood. Waarom die vreem- 
deling zich tusschen de negen gezusters heeft ingedrongen, 
begrijpen wij niet. Zij had best kunnen worden gemist. Zj 
verbreekt de eenheid. Zij is hier niet te huis. Vergeefs heb- 
ben wij naar de reden van dit onverklaarbare verschijnsel 
gezocht, dat in lijnregte tegenspraak is met den titel van het 
boek en met het plan van den schrijver. 

Wat nu de overige hier geleverde preken betreft, zij han- 
delen over pavips jeugd, zijn strijd met GOLIATH, zijne vriend- 
schap met JONATHAN, zijne vervolging door saUL, zijne grool- 
moedigheid jegens sauL, zijn val, zijn berouw, zijne laatste lot- 
gevallen, zijn lijden en dood. — Zij kenmerken zich door een- 
voudigheid en door een goed gebruik van den tekst voor de 
practijk van het leven. Zij onderscheiden zich niet door 
nieuwheid van vinding en voorstelling, terwijl de schrijver, 
die toont nog geheel en al op supranatureel standpunt te staan, 


door zijn arbeid niets heeft toegebragt om eenig lichtte 


verspreiden over zulke zaken, waarbij de ontwikkelde leden 
der gemeente in onze dagen voorlichting behoeven, begeeren 
en ook ontvangen moeten. Het zij genoeg op het verhaal van 
sAuL's bezoek bij de profetes te Endor te wijzen, om dese 


HET LEVEN VAN DAVID. 169 


epmerking te regtvaardigen. De uitgever heeft gezorgd voor 
een goed uiterlijk van dit boekje. Het zij velen eenvoudigen 
tot stichting en zegen. —E— 








Blikken ìn het Leven der Natuur. Af. 2, 8, 4 en 5. Leeuwar- 
den, G.T.N. Suringar. 1858. In post 8uo. Per jaarg. f :-90. 


Onder dezen titel gaat de uitgever SURINGAR te Leeuwarden 
voort, kleine schetsen van verschillende schrijvers over menigerlei 
onderwerp uit het gebied der nataurwetenschap aan ons.publiek 
aan te bieden, Afl, 2 bevat eene schets van Dr. T‚ O., WINKLER, 
»Aan het strand der zee”, waarvan de titel echter min ge- 
lakkig gekozen is, daar ze handelt, niet zooals men vermoe- 
den zon over hetgeen aan het strand der zee te zien en op 
te merken is, maar over watervogels. Voor dengene die uit 
deze bladen iets wenscht te leeren, behoeft dit kleine, on- 
willekeurige bedrog geene reden van teleurstelling te zijn, 
want er wordt daarin veel wetenswaardigs op vrij onderhou- 
denden, bevattelijken toon medegedeeld. Wilden we iets aan- 
merken, het gewigtigste zou zijn, dat ook hier weêr zoo dikwijls 
ten ongelakkig gebruik gemaakt wordt van het woord instinct. 
Op bl. 55 wordt te kennen gegeven, dat de list, die sommige 
vogels bezigen om de aandacht van hunne belagers van hun 
nest af te leiden, uit instinct voortvloeit.. Ref. zou weleens 
willen weten, waarom dit geene verstandelijke uiting zou 
mogen heeten. Dat de spin zich een net weeft, kan eene in- 
stinctmatige handeling genoemd worden, eene handeling waar- 
toe men begrijpt dat de aandrift haar van nature ingeprent 
is, en die zij niet zou kunnen verrigten zonder bepaalde or- 
nen daartoe geschikt, die er juist op wijzen dat het weven 
van een ‘net in heze natuur ligt, Daer zijn zoo onmerkbare 
trappen tusschen instinct, in de ruime beteekenis die men ge- 
woonlijk, aan dit woord geeft, en verstand, dat men door het 
rime gebraik van dat.woord onwillekeurig eene materialis- 
tische opvatting van de zielgverrigtingen — ook bij den mensch — 
in de hand werkt, Maar. het migpruik met dat woord zal nog 
wel lang voortduren; de psychologen: schijnen, nog niet tot de 
overtuiging gekomen te zijn, dat ook -voor hunne wetenschap 
de methode vruchtbaar kan zijn, die voor de ontleed- en 





170 BLIKKEN IN HET LEVEN DER NATUUR. 


natuurkunde des ligchaams solke- schitterende uitkomsten op- 
geleverd heeft, namelijk de weg van vergelijking met de dieren. 
Burpaor's werk, „Blikken in het leven”, waarvan voor eenigen 
tijd ten onzent eene vertaling uitgekomen is, bevat, bij veel 
wat als verouderd aangemerkt mag worden, in die rigting veel 
verdienstelijks. Mogten we der Redactie van de „Blikken in 
ket leven der Natuur’ een onderwerp ter behandeling aan- 
bevelen, dat in belangrijkheid boven vele uitmunten en zeker 
Aangenaam te lezen zijn zou, dan wilden we de vrijheid nemen 
haar aan te sporen om geloofwaardige mededeelingen van ver- 
standelijke uitingen bij dieren, zooals ze in menigte hier en 
daar versproid gevonden worden, te verzamelen en daaraan 
éen paar afleveringen van hanne »Blikken” te wijden. 

Afl. 2 wordt aangevuld door een klein stukje van BERNSTEN, 
getiteld: »De geheimen der natuur.” De titulatuur in deze af- 
levering is bepaald ongelukkig, want dit stukje weder behelst 
aïfeen eene veroordeeling van de natuurphitosophie. 

- De derde Afl. bevat: » Veranderingen en bewegingen in de 
natuur, naar BERNSTEIN”, en »Schetsen uit het dagelijkseh 
Teven der insecten, naar het Zweedsch van P. P. WAHLBERG” 
Het eerstgenoemde stuk is bepaald sterk in paradoxen, zeoals 
BERNSTEIN ze trouwens meer heeft. Men leze alleen de titels 
der Hoofdstokken. Zoo is Hoofdst. 8 getiteld: »Hoe een rats 
wandelt”; Hoofdst. 5: »De rotsen wandelen ook over het vaste 
land”; Hoofdst. 6: nMerkwaardige zomerreis eener rots”, Men 
kan wel niet ontkennen, dat die titels iets piquants hebben. 
Dit stak is over het geheel al vrij slecht vertaald. Overigens 
îs het boeijend geschreven en beklagen we hef dat we de half- 
rijpe theorie van de gletscherbeweging, waartoe men bijaa uit 
wanhoop in den laatsten tijd gekomen was, hier reeds pepa- 
lair voorgedragen vinden. Die geheimzinnige beweging der 
gletschers is inderdaad veel gemakkelijker te verklaren dau 
volgens de voorstelling dat zij werkelijk een vloeijen, als vaa 
eene zeer dikke vloeistof, genoemd zou mogen worden. Bij ge- 
breke van iets beters wisten de natuurkundigen in den laat 
sten tijd die voorstelling wel vrij smakelijk te maken, maar 
reeds bij mossuässLen in zijn jongste — ook ten onzent ver- 
taald uitgegeven — werk over „Het Water” vinden we cent 
minder gewrongen verklaring, die echter eerst tem vollo ge- 
geven is door de proeven van de Engelsche natuuronderzoe- 


BLIKKEN IN HET LEVEN DER NATUUR. 171 


| kers ranAmAr en zrxDALL, Die proeven hebben geleerd, dat 


de waarheid, veel eenvoudiger was dan ‚de verkeerde. voorstel« 
ling die men zich van de zaak maakte. Wanneer namelijk 
he bed van het berg-iijs eene andere helling krijgt, of wel 
breeder of naagwer wordt, of wanneer. de weg zich kromt, 
vloeien de ijsdealtjes niet uiteen om zich to schikken naar da 
ruiate die-hma aangeboden wordt, maar inderdaad worden.se 
tan gevolge van de kracht, die van boven op ze drukt, vandén 
gereten, met dien verstande evenwel dat de breuk vlakten weder 
ameagelijmd worden, door het water dat er tusschen dringt 
u bevriest. In de eenvoudige omstandigheid dat water tus- 
schen naauwe spleten in het ijs zeo gemakkelijk bevriest, ligt 
volgens de schoone proeven der bovengenoemde natuuronder 
wekers de aleutel van het geheele geheim der beweging van 
het herg-fjs. 

Eene andere onjuiste voorstelling die we op blada. 114 vinden 
is al zoo dikwijls bestreden, dat het bijna een ondankbaar 
verk gepoemd mag worden, er weder op terug te komen. Het 
isdsze: dat het water onder alle vloeistoffen de eenige is, die 
bijhet vaatworden zieh uitzet. Alleen ontbreekt hier de teleo- 
hgische uitweiding, die wijst op het nut dat deze inrigting 
aanbiedt voor de instandhouding van het leven der visschen. 
Die uitweiding is dan ook al vrij afgezaagd, maar de geheele 
meening is, als gezegd, onjuist. Daar zijn vloeistoffen — hetzij 
» hij den gewonen warmtegraad der lucht in dien staat voor- 
komen of êien eerst bij verwarming aannemen — welke even 
us water bij het vaat werden eene meerdere ruimte innemen, 
todat, het vaste ligchaam dua ligter wordt dan de vloeistof, 
waarait hef, ontstond. Reeds voar eenige jaren bouwde een 
Fraasch. natuurkundige daarop eene theorie ter verklaring der 
werking van het in vloeikaren staat verkeerende binnenste der 
rde op hare korst. Dit diende das genoegzaam bekend te 
zjn, Wel zijn ee. daarentegen ook andere vloeistoffen (die 
Hen vroeger meer bepaald op het oog had, omdat men er 
%k meer dagelijks meê omging) b. v. gesmolten hars, was, 
wavel, eaz., die bij het vast worden inkrimpen en dus zwaarder 
Worden, maar waar bet op aankomt: het water is de eenige 
Tlogistof niet die zich bij het vast worden uitzet. Eindelijk 
Vinden we. opgegeven (bl. 113), dat de temperatuur van het 
Wereldruim op — 50° C. berekend wordt. PovrLtar berekende 


172 BLIKKEN IN HET LEVEN DER NATUUR. | 


die temperatuur op — 142° C, en op Fort Reliance in N. 
Amerika zijn temparetuurograden van niet minder dan — 56.7° 
waargenomen. 

Uit deze opmerkingen zal men kunnen opmaken, dat 
met dit eerste en verreweg grootste gedeelte van de 3° af: 
levering niet zeer ingenomen zijn. Des te meer voldoet h 
stukje, dat de nog beschikbare ruimte in die aflevering aan: 
valt, en 't welk schetsen geeft uit het dagelijksche leven d: 
insecten. 

Afl, 4 handelt over nde kunst om goud te maken.” Daarin) 
wordt eerst de vraag behandeld of zij volgens het tegenwoor-! 
dige standpunt der wetenschap als mogelijk beschouwd moet 
worden, en daarop teregt met een voorzigtig geuit nja” ge-, 
antwoord. Vervolgens wordt het beginsel, waarvan de al- 
chemisten bij hunne hardnekkig voortgezette pogingen om 
goud te maken, uitgingen, verklaard en de wijze uiteengezet, 
waarop zij zich voorstelden, dat de natuur goud maakt. 
Verder wordt verklaard wat men onder den nsteen der wijzen” 
verstond, en daarbij ter vergelijking gewezen op de gist, eene 
van die nstikstofhoudende stoffen, die onder den invloed van 
warmte en vochtigheid spoedig in ontleding overgaan, en 
daarbij het vermogen bezitten om andere stoffen, die op zich 
zelf niet zoo veranderlijk zijn, alleen door hunne aan- 
raking ook tot ontleding te dwingen.” Voor een populair 
geschrift is dit wel wat ver getreden op het gebied der »cata- 
Iytische kracht”, die, altijd gewantrouwd, vooral in den laat- 
sten tijd ten gevolge van SoRÜNBEIN's onderzoekingen veel kans 
heeft om uit de rei van bijzondere krachten geschrapt te wor- 
den, even als het in der tijd met de levenskracht gegaan is. 
Maar deze aanmerking zij slechts ter loops gemaakt. De Schr. 
leert verder: nhoe men de deugdelijkheid der kunst bewees 
door nbedrog en goocheltoeren” aan den eenen kant, maar ook 
door »nwaarnemingen, die op zich zelven volkomen juist, ten 
gevolge van den toenmaligen trap der natuurkennis verkeerd 
werden uitgelegd.” Eindelijk wordt nog met een woord ge- 
sproken van het nut, dat de alchemie gehad heeft voor weten- 
schap en nijverheid. Het verwonderde Ref., dat niet met een 
enkel woord melding gemaakt werd van den iijverigen ver- 
dediger-der alchemie in onzen tijd Mr. riermggau (?), die door 
licht en sterk salpeterzuur reeds goud uit scheikundig zuiver 















BLIKKEN IN HET LEVEN DER NATUUR. 173 


Zilver gemaakt wil hebben. Men zal echter uit deze aankon- 


N diging wel hebben kunnen opmaken, dat het stukje verdienste 
ijk geschreven is. 

Wij vragen bescheidenlijk de vergunning om hetzelfde te 
mogen zeggen van het stuk over warmtegeleiding” van onzen 
verdienstelijken, met roem ook in het buitenland bekenden 
patourkundige Dr. 3. BOsscHA, JR. Dit stuk, voorkomende in 
Af. 5, behandelt vooreerst de geleiding door vaste stoffen, 
door water, door lucht, en verklaart als toepassing daarop 
het not van dubbele vensterramen. Verder zet de Schr. uit- 
een hoe het komt dat ijzer en marmer van gelijke tempera- 
tuur, mits kouder of warmer dan de hand, voor ons gevoel 
tene verschillende warmte schijnen te bezitten, en neemt hij 
hierait aanleiding om op te merken — zeer juist! — nhoe 
oppervlakkig en ongerijmd de bewering is diergenen, die de 
waarnemingen onzer zintuigen bedriegelijk en de uitspraken 
van ons verstand, wanneer het alle waarneming uitsluit, voor 
onfeilbaar verklaren.” Allen philosophen ter behartiging aan- 
bevolen! Verder worden uit het aangevoerde eenige toepas- 
Singen gemaakt op woning en kleeding, de beteekenis van de 
uitdrakking: verwarmende kleediog opgehelderd en verder de 
proef van LEIDENFROST met de gevolgen daaruit af te leiden 
behandeld. Ten slotte wordt gesproken over de warmtegelei- 
ding ten gevolge van de bewegelijkheid van water en lacht 
en hierbij gehandeld over de verwarmingstoestellen door ver- 


t warmd water. Op de laatste bladzijde geef de Schr. ge- 


legenheid om eene aanmerking te maken, waar hij ter loops 
spreekt van nde maan, die gelijk wij weten, geen dampkring 
bezit.” Die opmerking schijnt heden ten dage niet meer ge- 
heel juist. Wel blijven de gronden onaangetast, waaruit men 
vroeger zoo al niet de afwezigheid, dan toch de onmerkbaar- 
heid van zulk een dampkring afleidde; maar sedert de ge- 
gevens door een Deensch sterrekundige aan het licht gebragt, 
tn medegedeeld in rrcnner’'s werkje: nProf. SCHLEIDEN und 
der Mond”, moet men de mogelijkheid erkennen, dat op de 
zijde van de maan die bestendig van de aarde afgewend is, 
eene zeer merkbare atmospheer bestaat, waarvan de naar ons 
toegekeerde zijde slechts een voor naauwkeurige sterrekundige 
waarnemingen onmerkbaar gedeelte zou kunnen bezitten, 
BOEKBESCH. 1859. »°. IV. u 


174 BLIKKEN IN HET LEVEN DER NATUUE. 


Mogen de „Blikken in het leven der Natuur” verder in 
ruime mate bijdragen tot bevordering van de kennis der 
natuur. 


18 Jan. 1859. A B. 








Pgocros. Eene historische Studie van A. ROMEIN, Phil, Theor. 
« Mag. Lit. Hum. Doct. Rotterdam. C. W. Draijer. 1858. 
In gr. Svo. 63 bl. f :-50. 


Het doel van den schrijver was, zooals hij in zijne voorrede 
getuigt, om eene rehabilitatie van PHOCION's goeden naam te 


leveren. Hij vangt aan met doel en weg van den waren | 


staatsman te schetsen en stelt vast, dat de ware staatsman, 
met vaste beginselen toegerust, zich schikt, waar het noodig 
is, naar den geest zijns volks, en alleen dan kan slagen, als 
hij de voor het karakter zijner natie geschikte middelen aan- 
gewend heeft. Ik kan dit den schrijver niet toestemmen. Een 
staatsman, natuurlijk een ware, moet zich niet schikken naar 
den geest zijns volks, waar het noodig is; maar alleen dan 
en dan ook geheel, als het karakter van dat volk goed is. 
Blijkt het dat eene natie inderdaad haar waarachtig belang 
beoogt, een belang, dat met wat waar, regt en goed is niet 
strijdt, de staatsman schikke zich naar den geest van dat volk 
en lette slechts in zooverre op de omstandigheden, als hij 
daardoor de goede beginselen, waarmede alleen volksgelak 
bestaanbaar is, niet zal verloochenen; anders lette hij er 
niet op. 

Om zijne stelling te verdedigen geeft de schrijver eene bio- 
graphie van PHOCION, den Athener. Hij wil ons in 't leven 
van dezen man doen zien, dat hij daarom alleen het slagt- 
offer van zijne beginselen geworden is, omdat hij ze wilde 
toepassen ook toen ze met den tijdgeest in strijd waren. — 
Pgocros behoorde ten tijde van PRILIPPUB en ALEXANDER té 
Athene tot de Macedonische partij en was tegen den oorlog, 
om de eenvoudige reden, dat hij het raadzaam achtte (bl. 23) 





den weg der overreding en der bevrediging in te slaan met | 
hen die sterker waren dan de Atheners, raadzamer dan de | 


wapenen op te vatten. En te regt, volgens den heer z. (bl. 25), 


n»want het leven des Atheenschen staats scheen uitgedoofd. « 


A. ROMEIN, PHOCION. 175 


Onafhankelijk te zijn (bl. 51) stond niet meer in de magt der 
Atheners. Daarom volgde hij eene verzoenende staatkunde 
(bl. 586), in de volle overtuiging, dat de oorlog tot niets anders 
leiden kon, dan om de banden knellender te maken.’ Daarom 
ijverde hij tegen DEMOSTHENES en onderhandelde met ALEXANDER 
en ANTIPATER, en hielp zooveel mogelijk de Macedoniërs Grie- 
kenlands vrijheid vernietigen. Na de amnestie, door PoLy- 
BPERCHON verleend, werd hij het slagtoffer zijner politieke vij- 
anden (bl. 38—48), de democratische factie, — Ik zie in PHO- 
cox iemand, die aan den wil, den Hang van het volk te 
veel toegaf en te weinig lette, of die begeerte geoorloofd was 
ef niet. 't Volk had geene energie genoeg om de banier der 
vrijheid op te steken: welnu, dacht Prociox, dan maar niet. 
Ì De heer m. ziet (bl. 68) in hem neen Staateman, die bij het 
beramen zijner plannen alles in rekening brengt behalve den 
geest en den gemoedsaard van het volk, waaronder (over?) 
kij bewind voert.” Intusschen druischt het geheele werkje 
juist tegen zulk eene zienswijze aan. Op bl, 17 lezen wij: 
sProcroN was verzekerd bijval te vinden, wanneer hij de 
zekere nadeelen des oorlogs afschilderde”: vrede wilde dus het 
volk en rust. Op bl. 25: nhet leven des Atheenschen volks 
kkeen uitgedoofd”; ner is te Athene geene plaats meer voor 
vrije burgers en raadsliedpn, alleen voor dezulken, die doen 
wat hun bevolen wordt” 't Volk was dus zoo erg niet op 
tegenstand gesteld. »Onder zulke omstandigheden was PHOCION 
makwaarnemer en vriend van ALEXANDER en ANTIPATER.” Dus 
hij volgde veeleer den 7rieb zijner medeburgers. En boven- 
dien blijkt ons uit pruosrreres’ welsprekende oraties ten volle, 
dat hij, die bij 't volk van vrede en rust en toelagen en be- 
deelingen gewaagde (bl. 10), vrij wat meer naar het hart der 
Atheners’ sprak, dan hij, die ten strijde aanvoerde tegen de 
Macedonische overheersching. In enkele opgewonden buijen 
í werd de kreet »te wapen” gehoord, maar zij waren van korten 
7 door. Ik kan daarom den heer z. niet toegeven, wat hij aan 
i het slot van zijn werkje beweert: »Pnocion wilde vrede, 
{omdat de geest van zijn volk niet meer de geest was, die de 
| Marathon-strijders bezielde en hun gemoedsaard traag en vadsig 
en weelderig was. Procron is gevallen, niet als het slagtoffer 
van zijne verzoenende politiek, veeleer van partijhaat. Hij 
bijt voor mij het voorbeeld van een staatsman, die aan den 
u. 


176 A. ROMEIN, PHOCION. 


geest en den gemoedsaard van zijn volk gehoor heeft geleend, 
zonder daarop te letten, hoe die waren. 

De biographie zelve als zoodanig is overigens aangenaam 
en onderhoudend geschreven, al valt de rehabilitatie ook minder 
gunstig uit. De schrijver vergunne mij echter nog een paar 
observaties. 

Op bl. 12 lezen wij: »terwijl DEMOSTHENES meer tot het 
gevoel en de hartstogten zijner hoorders sprak, trof pmocros 
hen door de juistheid zijner oordeelen.” Die tegenstelling is 
niet juist. Ik geloof dat de revoeringen van den eerste, 
waarin hij pummepus’ politieke intrigues met een adelaars-oog 
doorziet, de drijfveêren van al zijne handelingen aan 't licht 
brengt, nog al van een treffend juist oordeel getuigen. — BL 54 
staat: ndat PHOCION in de school van PLATO was opgeleid,” ik 
geloof het gaarne, maar dan heeft hij stellig niet veel van zijn 
leermeester geprofiteerd. Immers hoe zou hij zich niet aan eeno 
geld-aristocratie, als die op bl. 82, onttrokken hebben, hij de 
leerling van hem, die sprak: nrsuwgévou 3à sAoúrov zal sûr 
zAovoluv, Ärigorépa dperí ve xaì ol kyahof"? — Bl, 35: nhet be- 
houd van een volk is de hoogste wet.” Toegestemd! mits 
niet ten koste van dengd en eer. — Bl. 60: nieder individu in 
't dagelijksche leven laat zich leiden, deels door zijn gevoel 
deels door zijn verstand. Ongelukkig die de inspraken van een 
van beiden slechts hoort.” Neen! Welzalig hij, die dat doet; 
die weet dat wij niet gevoelen zonder ons verstand, en ge- 
voelen niet staat tegenover inzien, begrijpen of verstaan, maar 
eenig en alleen 't gevolg van het erkennen is. Verder zou ik 
’t woord ndeszelfs” (bl. 11) liefst weggelaten hebben, Ten 
slotte schijnt mij het woord van GROTE veel waarheid te be- 
vatten: vin so far as this great public misfortune can be im- 
puted to any one man — to no one is it more ascribable than 
to PHOKION”, voor zoover hij met zijn invloed DEMOSTEENES 
krachtig had kunnen ter zijde staan. 

Januari 1859. B. E.M 

















Lettres inddites de JEAN JACQUES ROUSSEAU à MARO MICHEL 
REY, publides par J. BosscHA. Avec 2 facsimilés. Amster- 
dam, Fred, Muller. Paris, Didot Frères. 1858. In gr. 80. 
XXII en 820 bl. f 8-60. 


De Fransche literatuur dagteekent een nieuw tijdperk van 


LETTRES INÉDITES DE JEAN JACQUES ROUSSEAU. 177 


JEAN JACQUES ROUSSEAU. Wie schetst het ons beter dan SAINTE- 
BRUVE? nDe zuivere, ligte, losse, zoo vloeiende en gemak- 
kelijke taal, die de zeventiende eeuw aan de achttiende ten 
deele had nagelaten, had weinig groote veranderingen onder- 
gean. FONTENELLE, MONTESQUIEU waren eigenaardigheden ge- 
beven. VorrArE, zoo als hij zelf zeide, geleek op de beekjes 
die doorschijnend zijn omdat ze weinig diepte hebben. De 
eeuw verlangde meer. Zij wilde aangedaan, verwarmd, ver- 
jongd worden door de uitdrukking van gedachten en gevoe- 
lens, die zij zich slecht omschreef en die zij nog zocht. Toen 
verscheen ROUSSEAU: den dag waarop hij zich zelven geheel 
bewust werd, deed hij zich te gelijk aan zijne eeuw kennen 
als den schrijver die het meest geschikt was om met nieuw- 
heid, met kracht, met gloeijende redekunst de verwarde ge- 
dachten uit te drukken die woelden en geboren wilden wor- 
den. Sedert JEAN JACQUES hebben in den vorm der taal, 
door hem geschapen en ingevoerd, onze grootste schrijvers hunne 
tgene vernieuwingen gelegd en getracht grooter te worden.” 

Roussrau gevoelde zelf waarin zijn meesterschap lag. »Telken- 
male,” schrijft hij van een geleerden corrector sprekende aan 
ún uitgever, ntelkenmale als er sprake zal zijn van weten- 
Ehap of rede ben ik bereid mij aan zijn oordeel te onder- 
werpen. Maar als het op stijl aankomt wil ik dat men mij 
den mijnen late tot in mijne fouten.” Elders wil hij eene 
onnaauwkeurige aanhaling uit de historie niet verbeteren, om- 
dat nde zin zoo gecadenceerd is, dat de bijvoeging van eene 
enkele lettergreep de geheele harmonie zou bederven.” 

Het verwondere ons dus niet dat de stichter der Fransche 
Philologisch-critische school, vioror cousin, den stijl van JAN 
Jacques schier het eerst tot voorwerp van studie koos en aan- 
beval, De Heer sosscHa zoekt, zeer juist, voornamelijk daarin 
de regtvaardiging zijner uitgave van eene in familiepapieren 
gevonden briefwisseling van den grooten schrijver met zijn 
uitgever, MARC MICHEL REY te Amsterdam. 

Het is bekend dat de komst der Fransche réfugiés hier te 
lande aan den Hollandschen boekhandel, die, toen onze repu- 
bliek haren grootsten bloei gekend had, een tijdperk van 
verval dreigde te gemoet te gaan, een nieuwen prikkel gaf en 
de geheele achttiende eeuw door tot de groote omwenteling, 
haren laister deed behouden. De roem die zich de Hollandsche 


178 LETTRES INÉDITES 


drukkerijen in de zeventiende eeuw verworven hadden, de 
betrekkelijk groote vrijheid die de drukpers hier te lande ge- 
noot, de gemakkelijkheid dat toch landgenooten voor de uit- 
gave zorg konden dragen, lokte vele Franschen letterkundigen 
hierheen om hunne geesteskinderen in veiligheid het licht te 
doen zien. Van daar dat toen rousseau in 1754 te Geneve, 
beider vaderstad, den Amsterdamschen boekverkooper leerde 
kennen, de afstand die toen werkelijk bezwaren opleverde, 
hem niet afschrikte om aan mer de uitgave van een zijner 
eerste geschriften op te dragen. 

Het zou reeds zeer voor rex pleiten, al kenden wij ROus- 
BEAU'S oordeel over hem niet, dat hij het twintig jaren lang 
met hem uithield, Hij moest wel van het goede en grootsche 
in het karakter van JEAN JACQUES overtuigd zijn om zijn ligt- 
geraakt, wantrouwend, lastig humeur met geduld te kunnen 
verdragen. Hooren wij wat ROUSSEAU zelf van hem getuigt 
(Confessions, Boek XI): »nDeze boekverkooper van wien men 
mij zooveel kwaad te Parijs vertelde, is evenwel van alle met 
wie ik te doen heb gehad de eenigste met wien ik altijd te- 
vreden ben geweest. Wij waren, 't is waar, dikwijls in twist 
over de uitvoering mijner werken; hij was onbezonnen, ik 
driftig. Maar in geldzaken en handelingen die daarmede in 
betrekking staan, heb ik hem altijd even stipt als eerlijk ge- 
vonden. Hij is zelfs ook de eenigste die mij opregt bekend 
heeft dat hij goede zaken met mij deed, en dikwijls heeft hij 
mij gezegd dat hij mij zijn fortuin verschuldigd was, mij aan- 
biedende om er mij deel aan te geven. Mij geen regtstreeksch 
blijk van zijne dankbaarheid kunnende geven, wilde hij mij 
die ten minste betuigen in mijne huishoudster, aan wie hij eene 
lijfrente van driehonderd francs verzekerde, in de acte te kennen 
gevende dat het geschiedde uit erkentelijkheid voor de voor- 
deelen, die ik hem bezorgd had. Hij schikte dit tusschen ons 
zonder vertoning, zonder aanmatiging, zonder gedruisch, en 
indien ik er niet tegen iedereen het eerst van gesproken had, 
zou niemand er iets van geweten hebben. Deze handelwijze 
trof mij dermate, dat ik mij sedert dien tijd met waarachtige 
vriendschap aan ger gehecht heb. Eenigen tijd later verlangde 
hij dat ik peet zou zijn over een zijner kinderen: ik stemde 
er in toe; en eene der verdrietelijkheden van den toestand 
waartoe men mij gebragt heeft is deze, dat men mij ieder 








DE JEAN JACQUES ROUSSEAU. 179 


middel ontnomen heeft, om voortaan mijne gehechtheid aan 
mijn peetdochtertje en hare ouders tot nut te doen zijn.” 

Hoe gaarne zouden wij door den Heer sosscra nader in- 
gelicht zijn omtrent de oorzaak der verwijdering, die vijf jaren 
voor ROUSSEAU's dood tusschen hem en rer plaats greep. De 


| aanleiding leeren wij uit deze Brieven kennen. Roussrau had 


zijn examplaar van de Nouvelle Heloise weggeschonken en ver- 
tocht aan REY een ander, van de oorspronkelijke uitgave 
namelijk, Rer zendt hem bij vergissing eene latere uitgave, 
waarvan hij de ontvangst berigt, met verzoek hem te melden 
vl dit quiproquo van hem komt.” Dit is zijn laatste brief 
vn REY. Het antwoord van dezen schijnt hem aanleiding 
gegeven te hebben, om, in de eenige maanden later te Parijs 
verschenen Verklaring betreffende verschillende herdrukken zijner 
verken, te berigten, »dat hij zich met eigen oogen overtuigd 
heeft dat de herdrakken van rer juist dezelfde veranderingen, 
weglatingen, vervalschingen inhouden als de Fransche, en dat 
deze zoowel als gene naar hetzelfde voorbeeld en onder dezelfde 
kiding vervaardigd zijn.” Ook heet het in eene later geschreven 
noot bij de hiervoor aangehaalde plaats uit de Confessions: 
„Toen ik dit schreef was ik er nog verre af, het bedrog te 
vermoeden, te begrijpen en te gelooven, dat ik later ín de uit- 
gaven mijner schriften ontdekt heb, en waar hij genoodzaakt 
is geweest voor uit te komen” Geldt dit werkelijke verval- 
sching van den tekst — wat dan waarschijnlijk geschied zal 
zijn om bij den invoer in Frankrijk geene verhindering te 
vinden, — dan kunnen wij er ROUSSEAU niet hard over vallen, 
dat hij, ook in zijn vertrouwen op Er weder zoo bitter teleur- 
gesteld, de betrekking tot hem afbrak, Vergeten wij niet wat 
het zijn moest voor den man die geene rust kende als er een 
tner geschriften ter perse was,'uit angst dat zijne vijanden 
er in ’t geheim veranderingen in zouden maken; die van iedere 
Ämkfont een misverstand vreesde, maar die het ook moest 
zien dat zijne werken in herdrukken en nadrukken op de 
Schromelijkste wijze verknoeid, zelfs in een geheel anderen 
geest omgewerkt werden, — wat het voor hem zijn moest, 
den eenigen uitgever op wien hij vertrouwen stelde aan die 
knoeijerijen deel te zien nemen — en dat van zijn Héloise, het 
enigste zijner schriften, waarvoor hij nog hart had! Eene 
vergelijking van de eerste uitgave van de Helotse met de 


150 LETTRES INÉDITES 


latere van REY — waren beiden niet in het bezit van den 
Heer BOSSCHA? — had ons zekerheid kunnen verschaffen, wat 
wij van die tekstveranderingen te denken hebben. 

Gij vermoedt reeds, lezer, wat de brieven aan mer hoofd- 
zakelijk behelzen: wat een auteur, een ndriftig” auteur, aan 
zijn uitgever, een vonbezonnen” uitgever, te schrijven heeft. 
Maar gij hoopt ook den erkentelijken, vertrouwenden vriend 
te hooren spreken. Ach, dat wij voor al die klagten — over 
het treuzelen van den drukker, over slechte correctie, over 
ongeregelde toezending van proeven; voor al die verbeterde 
lezingen, voor al die bijzonderheden over de wederzijdsche 
voorwaarden, over de verzending der proeven en der boeken 
zelve, ín een woord voor alles wat de auteur zijn uitgever te 
schrijven heeft — wat meer door den vriend werden schadeloos 
gesteld! Slechts hier en daar verfrischt u te midden van al 
die dorheden, een woord van belangstelling in REr's verwan- 
ten, in zijne vrouw — ik twijfel er niet aan, schrijft hij 
gekscherend, of uwe brieven zouden'er beter op zijn, als gij 
ze uwe vrouw liet lezen voor gij ze wegzondt — en zijn 
peetekind, de kleine JEANNETTE die hem al schrijft, een eerste 
maal allerliefst, maar een tweede maal is moeders hand er 
in te herkennen —, en doet u de groete goed aan onze BEN- 
TINCKS, telgen van den grooten PORTLAND, vrienden van BEM- 
STERHUIS, Mecaenen der mannen van geest, wier woning — 
hij wist het — voor hem openstond. 

Stelt gij er evenwel belang in om te weten hoe hoog het 
honorarium was dat ROUSSEAU van zijn uitgever ontving? gij 
zult bier vinden dat de brief aan p'ALEMBEBT over den schouw- 
burg hem 720 francs verschafte, de geheele Nouvelle Héloise 
2160 francs, de Emile 1500 francs, het Contrat Social 1000 
francs. Hij behield echter het regt en kon voor eene nieuwe 
vermeerderde uitgave zijner werken 5000 francs vragen. Rous- 
SRAU had weinig anders om van te leven dan de arbeid zijns 
geestes — hij behoeft het hier zelf niet menigmaal te betuigen, 
om ons niet veel aan het bedrijf van muzijk-copiïst of wat hij 
meer bij de hand nam te doen hechten — maar hij betuigt 
ook met zijne »huishoudster” van 1600 francs jaarlijks te 
kunnen leven! 

Voor de geschiedenis van den stijl van RousseAU hebben 
de brieven aan Rer — juist omdat zij wel het minst voor den 


DE JEAX JACQUES BOUSSEAU. 181 


drak bestemd waren, waarde, vooral ook de verbeterde lezingen 
die hij bij den druk in den tekst aanbragt; — of dit echter de uit- 
gave van zoo vele volstrekt onbeduidende brieven regtvaardigt ? 

Voor de zorgvuldige uitgave en de hier en daar belangrijke 
aanteekeningen is het pligt, den Heer BosscuA dank te zeggen; 
voor den keurigen drak mogen wij niet verzuimen de Holland- 
sche drukkerij hulde te brengen. x. 








One Vaderland. Historisch-Romantische Schetsen uit de Vader- 
landsche Geschiedenis (,) van de vroegste tijden tot op heden(.) 
Door G. ENGELBERTS GERRITS(,) met medewerking van eenige (?) 
vaderlandsche geleerden(!?) en letterkundigen(.) Deel V en VI. 
‘Amsterdam(,) P. M. van der Made. 1857, 1858. In 8vo. 
VIII en 280, VIII en 280 bl. met gelith. titelvignet. f 1-80 
per Deel. 


De vorige deelen van dit boek of tijdschrift — wat is het? — 
zijn bij afleveringen herhaaldelijk in onze Boekbeschouwing 
besproken; maar thans heeft de lezer een geruimen tijd ruste 
gehad van One Vaderland. De medewerker, wien vroeger de 
beoordeeling van dit werk was toevertrouwd, is door den 
dood aan het Tijdschrift ontvallen, en hij die zich nu die 
taak ziet opgedragen, achtte eene stuksgewijze aankondiging 
hier minder gepast; bovendien verschilt hij eenigermate in 
Opinie van ‘den vroegeren beoordelaar. 

Ware het maar inderdaad zoo, dat dit werk door de zamen- 
werking van eenige, vooral vaderlandsche geleerden en letter- 
kundigen ware bijeengebragt! Dan zou ik nog met minder 
chroom mijn oordeel uitbrengen. Maar nu alles zoo klaar- 
blijkelijk van ééne en dezelfde pen is, wier geheele trant reeds 
in de verte uit elk woord, op elke bladzijde ons tegenratelt 
en tegenbazuint, — nu is het zooveel te harder voor dien 
eenen persoon, zij het dan ENGELBERTS GERRITS, of een ander 
die voor hem schrijft, om te hooren, dat zijn werk toch niet 
wo erg mooi is, als hij misschien wel denkt. 

De verschillende indrukken, die dit letterproduct op mij 
gemaakt heeft, geven mij regt, om het te vergelijken met 
eene taart, uit goeden suiker, goeden boter en goed meel ge- 
bakken — tot een misgebak, en door eene brave gastvrouw 


182 G. ENGELBERTS GEREITS, 


voorgezet met de nederige maar zeer vaste overtuiging dat 
de gasten eens regt getracteerd worden. Waarde lezer! zondt 
B niet verlegen zijn, zoo gij uw oordeel over zulk eene taart 
moest uitbrengen? zou dat oordeel ook niet zeer verschillend 
zijn, al naar dat gij meer hetzij op de goede grondstof, hetzij 
op de bloempjes en versieringen, waartusschen de taart ge- 
schoteld werd, let, of dat gij met meer of minder fijnen smaak 
of grooten honger bedeeld waart? 

Nagenoeg bevind ik mij in dezelfde positie tegenover Ons 
Vaderland, als gij tegenover uwe taart, met dat verschil even- 
wel, dat ik mij er niet met een halfgemeend compliment kan 
afmaken. En om ietwat geregeld den verschillenden indruk, 
die deze lectuur op mij maakte, weêr te geven, zal ik mij op 
een drieledig standpunt plaatsen, en het beschouwen als een 
historiewerk, als een letterkandig product en als een boek 
voor volkslectuur. 

De man, die deze historisch-romantische verhalen schreef, is 
voor alle dingen een historicus; maar, maar, versta mij wel! 
Geen GERVINUS, geen AUG. THIERRY; een dilettant, doch ook 
weder een koning onder de dilettanten; een napluizer, een 
opspoorder, een neuzer in vele boeken, die het waarlijk zoo 
ver heeft gebragt, dat zijn historiegesnuffel bijna historiestudie 
genoemd kan worden. Vraagt gij mij of hij ‘er iets van weet, 
ach lieve hemel! hij weet van die grijze oudheid — zoo grijs, 
dat ze bijna wit papier is — veel meer feitjes, bijzonderheid- 
jes, enz., dan hij, die het thans waagt hem te beoordeelen. Hij 
heeft blijkbaar groote liefhebberij om zooveel van die oude ge- 
schiedenissen, van Noordsche mythologie, van zeden en ge- 
woonten te weten, als men zonder eigenlijke bronnenstudie 
verkrijgen kan. 

Zou hij niet in staat zijn de bronnen zelven na te zoeken? Mis- 
schien wel. Maar zulke studie acht hij zeker overbodig. Uit de 
tweede en derde hand leert hij veel spoediger wat hij weten wil,en 
waarom zou degelijke, originele kennis zooveel meer waarde heb- 
ben? Kent hij Latijn? Ach! op zich zelf doet dat er niets toe, 
want die kennis op zich zelf brengt de zaligheid, zelfs de let- 
terkundige niet aan. Alleen in zoo verre die kennis zamen- 
hangt met eene ernstig wetenschappelijke opvoeding is die 
vraag van eenig belang. Maar het is niet zoo geheel gemak- 
kelijk om dit aangaande den bekenden of onbekenden schrijver 





ONS VADERLAND. 183 


te bepalen. Zeker, hij haalt HORATIUS en VIRGILIUS, BENECA 
en VALERIUS MAXIMUS aan, maar hij kan ze ook uit eene ver- 
taling kennen. Zelfs OCHRYSO8TOMUS, AUGUSTINUS, CYRILLUS 
verschijnen ín zijne noten (DI. V, bl. 219, 20, 21); maar zoo, 
dat hij ze blijkbaar uit de tweede hand aanhaalt. Op eene 
andere plaats verklaart hij b.v. wat een dactylus en een. 
hexameter is (DL. VI, bl. 39), maar hij spelt daktylue, en 
scandeert een vers als hexameter, dat onmogelijk in die maat 
te lezen is. Ook spelt hij cathegesen, spreekt van de Iliade 
van HOMERUS, en van HOBATIUS' Satiren, L. 8 (dus den titel 
in het Hollandsch, het aangehaalde boek in het Latijn, ter- 
wijl de juiste Safyra vergeten wordt). Dat hij spreekt van 
ledtules Brunildes kan even goed eene drukfout als onbekend- 
heid zijn. In allen gevalle, is hij een gestudeerd persoon, 
zooals men het noemt, dan is zijn vertoon van geleerdheid 
zeer ongepast, maar het zou hoogst bespottelijk zijn, zoo hij 
het niet ware. Doch in ernst kan men het niet gelooven, al 
leest men maar alleen zulke dolzinnige etymologische opmer- 
kingen als in de noot DI. VI, bl. 68, 64, of hoort men hem 
met hooge wijsheid verklaren dat burger van burg afkomt. 

Ongetwijfeld is er een schat van historische kennis zamen- 
gebragt in het voornaamste der drie verhalen van deze twee 
deelen, FREDEGONDA EN BRUNILDE, dat van bl, 124 van Dl. V 
tot 240 van Dl. VI loopt. Maar dat geheele verhaal is niet 
anders, dan eene omwerking en uitbreiding hier en daar van 
de Recita des temps Merovingiens van den grooten AUG. TEIERRY: 
Daar vond onze vaderlandsche geleerde zijne historische stof 
geheel gereed en geordend, waarbij hij niets heeft gevoegd, 
dan eenige wijsheid over Noordsche Mythologie, die er bij 
de haren wordt bijgesleept door middel van eene oude vrouw, 
die aan kinderen onderwijs geeft. 

Het kan zijn, dat de twee andere verhalen, Radigye en 
Berthold, de Fries, iets meer oorspronkelijk zijn; maar dan 
toch altijd slechts in dien zin, dat in plaats van een, twee 
of drie andere schrijvers daaraan ten grondslag gelegd zijn. 
Welke, rekende ik onnoodig te onderzoeken. 

Ziedaar reden genoeg, waarom ik mij niet beijveren zal, 
om enkele onnaauwkeurigheden in de medegedeelde feiten op 
te sporen, die er op die wijze wel niet velen in zullen zijn. 
Hij mag hier en daar eens wat verward verhalen — zooals met 


184 G. ENGELBERTS GERRITS, 


de vijandelijkheden tusschen HTLPERIK en SIGEBERT na GALES- 
WINDA’8 dood het geval is — over het algemeen is hij pluizer 
genoeg, om naauwkeurig te zijn. De onnaauwkeurigheid ligt 
dan ook niet in de feiten en bijzonderheden die hij mede- 
deelt, maar in de onwetenschappelijke wijze, waarop hij ze 
somtijds weêrgeeft. 

In die wijze waarop de stof wordt verwerkt, dáár ligt de 
zwakke zijde. Achl dat ik dit boek maar niet als letter- 
kundig product behoefde te beschouwen, want in dat opzigt 
valt er met den besten wil niet veel loffelijks van te zeggen. 
Ja, in zoo verre, onze vaderlandsche letterkundige heeft prach- 
tig en verbazend de handigheid, om eene gebeurtenis, die hij 
leest, te romantiseren. Hij weet een minnend, al ís het dan 
ook een echtbreukig minnend, persoon behendig er tusschen te 
schuiven en de vereischte episodetjes en schilderingen in te 
vlechten. Al wat hij weet, ja wat hij ten halve en ten vierde 
weet, hij heeft den tact en de liefhebberij, om het alles te 
pas te brengen, en van daar een zekeren rijkdom, omdat hij 
ongetwijfeld veel van deze oude tijden weet en ook zonder 
genade den ganschen voorraad uit zijn brein over den lezer 
uitstort. Maar hij maakt dan ook denzelfden indrak als der- 
gelijke menschen in het dagelijksche leven, die met een greintje 
kennis, al is het pas uit een Conversations-Lezicon gehaald, 
veel meer vertooning maken, dan een ander met een pond. 

Smaak, dat is het hoofdingrediënt, waaraan het dezen histo- 
rico-romanticus ganschelijk ontbreekt. Daarom opent hij zijn 
vijfde deel met een verhaal, waarvan de geheele intrigue alles 
behalve liefelijk is: de Engelsche err, die land en hart van 
haren RADIGIJS met het zwaard komt veroveren en hem ten 
altaar voert als een schaap ter slagtbank, met verbreking van 
een gelukkigen echt, — terwijl dat geheele portret van deze 
lieve ELLA uiterst terugstootend is. Daarom grijpt hij zoo 
gretig het Merovingische tijdvak aan, en kiest met blijkbaar 
welgevallen tot titel: »nTafereelen uit het tijdvak der Mero- 
vingische gruwelen.” Zie, dat is kaplaken! Geen enkel liefelijk 
beeld wordt ons voorgesteld; maar de historie nog overdreven, 
om monsters als HAGEN, FREDEGONDA, enz. te krijgen. Meldt 
TaIERRY hem GALESWINDA'S vermoording, wacht! hij zal dat 
eens uitwerken, de helsche gezigten van de moordenaren, het 
draaijen van den strop — alles kunt gij genieten, tot in de 


— ee 


ONS VADEELAND. 185 


fijnste bijzonderheden. En zoo zweept hij zijne pen en gpant 
zieh in tot de meest woeste voorstellingen van HILPERIK's 
toorn, van BRUNILDE'S wraakzucht, FREDEGONDA's razernij, de 
verschrikkingen des middeneeuwschen oorlogs, enz. enz. Heeft 
hij meer subtile toestanden der ziel te schetsen, gelijk b. v. 
FREDEGONDA’s tijdelijke neiging tot inkeer bij het ziekbed harer 
sonen, dan schiet zijne kracht te kort en vervalt hij in on- 
gerijmdheid. — Lörna's bekeering tot Virgiliaansch Plato- 
zismas (DI, VI, bl. 145 en volgg.) is niet beter. 

Onze romancier laat FREDEGONDA een dag nadat zij onder 
de ijselijkste ijselijkheden bevallen is, door haar vrouwelijk 
«hoon een man verleiden tot verraad en moord. Hij laat 
HPeRIK te midden zijner dienaren vermoorden door zijn huis- 
graaf, die terwijl hij hem nog den knie op de borst zet, maar 
behoef uit te roepen, dat BRUNILDE's zendelingen dit gedaan 
moeten hebben, om alle vermoeden van hem zelven af te 
wenden, en daarbij nog gelegenheid vindt, om eene vrij lange 
samenspreking met zijn stervende elagtoffer te hebben, die 
niemand hooren mag. Met nog meer zulke staaltjes zou ik u 
kunnen vermaken. 

Het kenmerkende van den mensch is zijn stijl. Ik twijfel 
er niet aan, velen zullen dezen stijl mooi vinden, nu! ik vind 
hem ook mooi, maar zoo ontzettend mooi, dat ik er zeeziek 
van word. De schrijver heeft niet eens onze taal zoo geheel 
in zijne magt, dat hij voor schoolfouten gewaarborgd is, ge- 
tuige »rijen, de middel, aanhoor mij, loeg, deelnoot, door den 
wisselval des geluks, verhaalde hen, de bleekte, de aangrepen, 
opkleppende vensters”, en zoovele meer, die wij op elke blad- 
zijde kunnen aanwijzen. Nergens heeft hij het bijvoegelijk 
naamw. na het lidwoord verbogen, een onbehagelijk misbruik, 
dat vrij algemeen is, maar op den duur vervelend wordt, te 
meer daar, bij des schrijvers rijkdom aan epitheta ornantia, 
bijna geen substantivum zonder zulk een gemutileerd adjecti- 
vam voorkomt, 

Maar wanneer nu zoo iemand met een eenvoudigen stijl te- 
vreden ware, dan zou het nog wel gaan. Doch men moet het 
Belezen hebben, om zich een begrip te vormen van den hoog- 
dravenden en holklinkenden poëtischen toon, dien hij overal 
aanslaat, Dit zou al op zich zelf eentoonig wezen; maar daarbij 
dan al die kreupele beeldspraak, onnatuurlijke constructies, 


186 G. ENGELBERTS GERRITS, ONS VADERLAND. 


geaffecteerde woorden, — lieve hemel! slechts in Nederland 
is het mogelijk, dat zulk een etijl niet dadelijk alle lezers af- 
schrikt. Een bed moet altijd eene huwelijkssponde of een 
echtkaros heeten, en waar de gewone woorden hem nog niet 
mooi genoeg zijn, daar maakt hij nieuwe als b. v. koolstoom(!) 
voor gewone rook. Het spreekt van zelf dat de man ook 
wel in staat is, om van tijd tot tijd een eigen gemaakt versje 
te pas te brengen, natuurlijk altijd poözij in denzelfden geest; 
maar als zijn prozastijl zoo jammerlijk boeten moet voor deze 
gave der poëzij die hij heeft, dan ware het hem beter, die 
gave niet ontvangen te hebben. 

Ik heb reeds te veel van dit boek gezegd, en het lust mij 
evenmin, om vele voorbeelden van dezen bespottelijk winde- 
rigen stijl bij te brengen; maar het is ook waarlijk niet noodig, 
daar ieder die maar eenigzins smaak heeft geene enkele blad- 
zijde te vergeefs zal opslaan, om voorbeelden daarvan te 
vinden. 

Daarom nog maar een enkel woord over Ons Vaderland als 
volkslectuur. 

Het is zoo jammer, dat de schrijver dien onbedwingbaren 
lust heeft, om met geleerdheid en fraaïheid van stijl te schit- 
teren. Want kan men dat eens over het hoofd zien, wel, dan 
heeft zijn arbeid zeer vele verdiensten. Om tegenover de 
vele romans, die alleen gruwelen of nietswaardigheden bevatten, 
romantische verhalen te stellen, die geschiedenis en vooral 
vaderlandsche geschiedenis ten grondslag hebben, is allezins 
een gelukkig denkbeeld. En waarlijk onze schrijver heeft 
kennis genoeg en verbeelding genoeg, om dit redelijk goed voor 
een alledaagsch publiek te doen. En neemt men in aanmer- 
king, hoe dat publiek veelal is, dan zal het mij niet verwon- 
deren, dat deze verhalen redelijken aftrek hebben. Alleen 
rekende ik het de verpligting der critiek om ook eens te on- 
derzoeken en uit te spreken, welke waarde het boek heeft als 
letterkundig product. 

Wanneer het denkbaar was, dan zon ik wenschen den 
schrijver tot wat meer bezadigdheid en eenvoudigheid te hebben 
aangespoord, — zonder iemand van de lezing van zijne histo- 
rische serieën te hebben afgeschrikt. 

DD. 


FS. Ms. EXCK VAN ZUYLICHEM, LES ÉGLISES ROMANES, ETC. 187 








Les Églises Romanes du Royaume des Pays-Bas. Par r.N. M. 
EICK VAN ZUYLICHEM, Membre de quelques societés litté- 
raires. A Utrecht, chez Kemink et Fils. 1858. Gr. in-4to. 
16 pag. et IX lithograph. f 2-50. 


Na den bijkans totalen ondergang der Nederlandsche ridder- 
sloten en kloosters, zijn onze oude kerken nu zeker wel de 
voornaamste gedenkteekenen der middeneeuwsche bouwkunst 
hier te lande. Maar dan hebben ze ook overgroot belang voor 
de historie der achitectuur; en deze historie wederom, is zij 
niet eene onuitputbare bron van nieuwe architectonische schep- 
pingen? 

De liefde voor Christelijke kunst in ’t algemeen, voor Chris- 
telijke bouwkunst in 't bijzonder, is in de laatste jaren blijk- 
baar ontwaakt, en maakt nog bij voortduring rassche vor- 
deringen. En voorwaar, 't was en is geene doellooze liefheb- 
beriij, waar men zoovele ondoelmatige en onaesthetische kerk- 
gebouwen zag en ziet verrijzen. ALBERDINGK TayM beging 
geen anachronisme, toen hij, ook en niet het minst voor den 
kerkbouw, op getrouwer behartiging der nKompozitie in de 
Kust” aandrong. En hij wees onzen architecten buiten kijf 
den regten weg tot verbetering, als hij hun voorschreef: »On- 
derzoekt de Historie. Vraagt haar, in welke dagen men gelijke 
of dergelijke behoeften te bevredigen gehad heeft; hoe, met 
welke vormen, men die heeft weten te bevredigen. Merkt op, 
wat onze tijd ánders, wat zij méer eischt.” 

Zijn convent en burgt van ons voorgeslacht de een na den 
ander verdwenen, meer en meer komt thans de beurt ook aan 
hunne kerken. Geen jaar, waarin 't getal van dezen niet min- 
dert; en zelfs die gespaard blijven, ondergaan — wat trou- 
wens reeds in de middeleeuwen zélven geschied is — herstel- 
lingen en verbouwingen, bij welke zij hare oudste en dus merk- 
waardigste gedeelten inschieten. Wel is waar, van velen heeft 
men beschrijvingen en afbeeldingen; maar die doorgaans ge- 
heel niet met het oog op de behoeften der architectuur werden 
Vervaardigd, en van daar veel te onnaauwkeurig zijn. On- 
gaarne misten wij echter onder de door den Heer z, v. z, aan- 
geduide gunstige uitzonderingen de Wandelingen van den vlij- 


188 r. N. M. EYCK VAN ZUYLICHEM, LES ÉGLISES ROMANES, ETC, 


tigen HAASLOOP WERNER door de Kerken der Over- en Middel- 
Veluwe (KIST en ROOIJAARDS, Nieuw Archief, I, bl. 85 vo.) met 
de daarbij gevoegde teekeningen, die nog kunnen aangevald 
worden met eene afbeelding der kerk van Ermelo door den- 
zelfden Schrijver in den Gelderschen Volks- Almanak voor 1851. 

De vroegste kerken lijden natuurlijk eerst en meest. Zij 
waren gebouwd in den Romaanschen stijl, dien men ten onregte 
verward heeft met den Byzantijnschen, daar hij, ofschoon niet 
weinig elementen uit dezen ontleend hebbende, naar zijn grond- 
vorm toch veeleer van de Baeilieken afstamde. Zijne heer- 
schappij duurde tot in 't midden der XIII° eeuw, als wanneer 
zijne rondbogen door de Gothische of liever Germaansche spits- 
bogen voor goed verdrongen werden. Reeds lang van te voren 
evenwel was een overgangsstijl in zwang geraakt, waarin de 
spitsboog nog slechts bij afwisseling of wel lancetvormig voor- 
kwam. 

't Zijn dan deze heel- of half-Romaansche kerken (niet zelden 
door latere Gothieke vernieuwingen voor den ongeoefende 
moeijelijk te onderscheiden), tot wier grondige kennis de Heer 
E. V. Z. ons hier eene hoogst grondige bijdrage levert. Eerst 
een resumé zijner opmerkingen over de bewuste gebouwen, en 
dan een aantal afbeeldingen met zorgvuldige verklaring. Alles 
zóó intéressant, dat wie ook maar een weinigje 't zij met 
architectuur, of met archaeologie opheeft, dit boek wel met 
graagte moet doorstuderen. 

Geve de S. ons nog vele zulke resultaten en vruchten zijner 
ijverige nasporingen, aan hetzelfde of ook aan latere tijdvakken 
te koste gelegd! Maar worde hij hiertoe dan ook aangemoe- 
digd, doordat ieder bemiddeld kunst- of oudheidminnaar — 
gelijk bij werken van dezen aard volstrekt noodzakelijk is — 
het zijne toebrenge tot een behoorlijk debiet! Ook de Uit- 
gevers hebben zich dit door de zorg, aan drak en plaatwerk 
besteed, ruimschoots waardig gemaakt. 

Jammer toch, dat debiet en wetenschap beiden niet ver- 
gunnen, diergelijke geheel vaderlandsche kunststudiën het licht 
te doen zien in 't voor hen zóó natuurlijke kleed der vader- 
landsche taal! 

vr. 


CD. BUSKEN HUÖT, UIT FANNY FERN, “189 








Uit rannr rees. Door C°, BUSKEN Huêr. Leeuwarden, G.T, 
N. Suringar. 1858. In post 800. 4, VIII en 196 bl, met 
geth. titelplaat. f 1-80. 


Overdrukjes. Schetsen en Verhalen door Ce». BUSKEN Hvör, 
Predikant bij de Walsche Gemeente te Haarlem. Haarlem, 
C. Zwaardemaker. 1858. In poat 800. VIII en 265 bl. f 2-50. 


In een tijd zoo bij uitstek »nuchter wetenschappelijk” als 
de onze, een tijd waarin men & force ijvert voor het ver- 
spreiden van materiële kennis, en waarin de gedachte meer 
tn meer schijnt veld te winnen, dat een boek, al is het nòg 
zoo droog en dor, nòg zoo stijf en onbehagelijk, mits het 
slechts met dàt doel zij opgesteld, ook onbetwistbaar goed is 
en verre boven anderen den voorrang verdient, — ín zulk een 
tijd, zeiden wij, is een boekje als dat, welks vertaling hier- 
boven door den bekwamen en talentvollen BUSKEN nuêër zijnen 
landgenooten wordt aangeboden, zeker eene hoogst welkome, 
eene bijzonder liefelijke verschijning. 

Al is gelukkig Fanny Fern ook ginds lang geene vreemde 
meer in ons midden; al heeft haar veelzijdig talent, haar 
uiterst boeijende schrijftrant, haar geoefende menschkundige 
blik en vooral haar fijne, diepe humor, waardoor zij zoo mees- 
terlijk de toetsen van ons hart weet te bespelen, reeds 
sinds geruïmen tijd ook hier te lande eene menigte bewonde- 
mars uitgelokt, die haar liefhebben en hoogschatten, eene 
nieuwe keurverzameling van eenige schetsen uit hare zoo rijk 
voorziene portefeuille (van eenige Fern-leaves) behoeft daarom 
toch geenszins als volstrekt nutteloos of overbodig te wor- 
den beschouwd. Ik zeg keurverzameling,. Immers de Heer 
BE. heeft — zooals trouwens ook van hem te verwachten was — 
met veel smaak en fact uit den rijken overvloed harer geest 
Producten weten te kiezen, en de plaatsing en schikking der 
hier bijeengebragte schetsjes is met zorg en overleg tot stand 
gebragt, Die schikking is niet willekeurig. Gelijk toch het 
leven zelf van FANNY FERNS of, gelijk eigenlijk haar naam is, van 
taan wiLLis, zich in twee helften splitst, de eene omvattende 
de negen hoogst gelukkige jaren van haar eersten echt, de 
andere die van haar tweede huwelijk, 'twelk niets dan eene 

BOEKBESCH. 1859. n° IV, 15 


190 CD. BUSKEN HUT, 


bron van jammeren en ellende voor haar werd en waarop ook 
weldra eene, eerst feitelijke, daarna wettelijke, scheiding is 
gevolgd, zoo dragen ook de voortbrengselen van haren geest 
een tweevoudig zéér onderscheiden, zéér uiteenloopend karakter. 
Scherp contrasterend vertoont zich in sommige er van een diep, 
zacht, weekelijk, bijwijlen overaandoenlijk gevoel, in andere 
daarentegen een bijtend, meedoogenloos, ja niet zelden bitter en 
hatelijk sarcasme. — Als voorzien van deze laatste aigenechap, 
t. w. de neiging tot het scherpe en bittere, was, dus meent 
de Heer H., FANNY FERN tot nog toe ten onzent minder of 
niet genoeg bekend. Hij vond het nogtans voegzaam, ja noodig 
dat zij ook als zoodanig gekend werde, en wel uit vrees — 
dat zij anders voor ween type van louter lievigheid en zoet 
sappigheid zou doorgaan.” — Na, dáárwoor bestaat althans nú 
geene vrees meer. 
Toch heeft de Vertaler, »daar gevoel en meôwarigheid ken- 
melijk de overhand bij haar hebben op scherts en satyre, zorg 
dat zoowel in den aanhef als aan het slot van het 
‘boekje de taedere gevoelens bovendreven.” — Wij kannen moeije- 
lijk beslissen in hoeverre de eenigzins veranderde inzigten, die 
wij zoodoende in ranwr vaen's karakter verkrijgen, den meesten 
lezeren aangenaam zullen zijn. Wij voor ons, vonden ook in die 
meer sterk gekruide en bittere spijzen die zij ons nu en dan 
opdischt, ongemeen veel behagen, daarbij gedachtig aan 'tgeen 
een vaderlandsch spreekwoord zegt: 
Wat bitter is voor den mond, 
Je woor het Aart gezond. 


Alleen griefde ons meer dan eens de harde, bittere toon, 
die, naar 't ons voorkwam, meer van een liefdeloos toornen 
jegens den zondaar, dan van een heilig toornen over de 


zonde getuigt. Over 't geheel — en dit is, bij al de hulde | 
die wij met den Vertaler aan het schitterende en veelzijdige , 


talent, de oorspronkelijke, echt geniale levensopvatting der 
Schrijfster toebrengen, zeker de zwakke zijde van FANNY FEES — 
onthreekt het haar, hij het vele innig Christelijke zelfs dat 
wij hier en daar aantroffen, nog te veel aan den waarachti- 
gen, alles bezielenden en doordringenden geest van het Chris- 
tendom, aan dien geest, die ook bij de hardste bejegening, de 
bitterste en smartvolste ondervindingen, nogtans zelf niet 
hard en bitter wordt, die de menschen zoekt te verbeteren, 








UIT FANNY FERN. 191 


niet door den scherpen geesel dar saêyre, maar door den zachten 
adem der liefde. 

% Schijnt, althans blijkens de Voorrede, dat de Heer zuër 
in het hier uitgesproken gevoelen niet deelt, maar van meening 
is, dat wanneer iets schoon is, het er ook verder niet op aan- 
komt ín welken geest het geschreven is. »De vraag” toch, zegt 
hij (Voorr., bl. vr), wof een boek schoon is, behoort onder be- 
shaafde lezers zwaarder te wegen dan de vraag of het bedoelde 
boek ons aanstaat en of wij sommige uitdrukkingen niet anders 

“vonden hebben gewenscht.” »Dit laatste oogpunt”, voegt hij er 
bij, nis dat van de willekeur en van den wansmaak.” 

Wij hadden gaarne gezien, dat de Heer muër deze vreemde en 
in ons oog onjuiste, ja zelfs ietwat gevaarlijke stelling eenigzins 
uitvoeriger had ontwikkeld en toegelicht. Zij was, dacht ons, de 
eer van een weinig nuitpluizens en nacijferens” ook nin eene Neder- 
landsehe voorrede” wel waardig. Gelijk zij toch nu daar staat 
neêrgeschreven, zoo naakt en zonder eenig betoog, moeten wij 
er ten ernstigste protest tegen indienen. De kunst toch is het 
voertuig, het middel, hoewel een zeer uitnemend middel, waar- 
door heilige en verhevene indrukken in ons worden gewekt 
en het goede, het waarachtig goede nader gebragt wordt tot 
cs hart. Meer echter is zij niet. Zij is dienaresse, geen 
hearscheresse. Wat zij uitdrukt, het moet schoon niet alleen, 
het moet ook waar en goed zijn. Zoodra wij haar eene hoogere 
plaats toekennen, treden wij al aanstonds op het gebied der 
hunstvergoding, door w. FRANCKEN, AZ. in den eersten jaargang 
van het Tijdschrift Licht, Liefde, Leven zoo meesterlijk ge- 
tchetst, en verliezen wij den maatstaf uit het oog, naar welken 
alls in de zedelijke wereld, ook het schoone en de kunst, 
moet worden afgemeten en beoordeeld. 

Trouwens, wij kunnen het naauwelijks gelooven, dat het 
den Heer moër met zijne stelling volkomen ernst zou zijn ge- 
weest. Zien wij toch hem zelven met de pen in de hand, — 
“zijn thans de hierboven aangekondigde »Overprumses”, die 
wij bedoélen, eene verzameling van opstellen van zijne hand, 
vroeger hier en daar in verschillende Jaarboekjes geplaatst, 
maar nu bijeenverzameld en onder bovengemelden titel bij c. 
ZWAARDEMAKER, te Haarlem, in het licht gezonden, — wij 
worden dan juist verrast door zijn streven — een streven 'twelk 
zich bij hem duidelijk en zeer kennelijk openbaart — om ook 

15* 


192 C. D. BUBKEN HUÊT, OVERDRUKJES. 


onder het luchtige kleed der Novelle Evangelisch licht te ver- 
spreiden en het goede zaad te strooijen op den akker der 
wereld; en hoe men ook over de genoemde »Schetsen” moge 
oordeelen, de innig goede, de diep zedelijke strekking er van 
zal niemand kannen ontkennen. 

Ieder, ten minste het meerendeel onzer lezers, kent deze 
opstellen. Wij noemen slechts: Een goed begin, Langs het 
Kerkhof , Gitje (hier voltooid voor zooveel het voltooijing 
noodig had), Doctor George e.a; daarom achten wij eene 
eigenlijke aankondiging er van overbodig. Wie ze nog nist 
kent, hij neme ze op onze aanbeveling ter hand en zal, wij 
twijfelen er geenszins aan, in de waarheid van hetgeen wij 
daar zoo even zeiden, versterkt worden. Wat dan nu? Zoo- 
den wij misschien ook van den talentvollen Schrijver moeten 
zeggen: »nHet hart ie hier beter dan de leer”? "Is zeer ligt 
mogelijk. De Heer zuër zou de eerste niet zijn, die neene 
gelukkige inconsequentie” beging of liever die in de praktijk hulde 
bragt aan hetgeen hij in theorie verwierp. — Eere intusschen 
den man, die ook op dusdanige wijze met zijn talent heeft 
weten winste te doen in de dienst van zijnen Heer. 

Mogen er velen, die van den preekvorm afkeerig zijn, door 
dézen vorm gewonnen en gesticht worden. De Schrijver zelf 
toch geeft, meenen wij, dezen wensch in de Voorrede niet 
onduidelijk te kennen. — Nog iets. Alstaat er Walsch Predikant 
op den titel, hij behoeft zich zijn Hollandsch niet te schamen. 

P. B. 








Het leeren der Chronologie gemakkelijk gemaakt door 600 doel- 
matige (?) Voorstellen, ten dienste van adspirant-kadetten, hulp- 
en hoofdonderwijzers, enz. Eerste tweehonderdtal. Oudeen 
middelgeschiedenis. (;) door 1. mIJNENBerG. Te Gorinchem, bij 
J. Noorduyn en Zoon. 1858. In kl.8vo. IV en 50 bl. f :-20. 

Tweedetweehonderdtal. Nieuwe Geschiedenis. In kl.Bvo. 64 bl. f:-20. 


Derde tweehonderdtal. Vaderlandsche Geschiedenis. In kl. 8. 

IV en 51 bl. f :-20. 

De Verzamelaar van deze voorstellen heeft zich, blijkens het 
voorberigt, voorgesteld om eene zwarigheid, die zich bij het 
voorbereiden van jongelieden voor sommige examina, wat de 
jaargetallen in de Geschiedenis betreft, zoo al niet geheel dan 
toch voor een goed deel uit den weg te ruimen. Het rekenen 


L. RIJNENBEEG, HET LEEBEN DER CHRONOLOGIE, ENZ. 198 


wordt vereênigd met landbouwkunde, natuurkunde en onder- 
werpen van technischen aard; waarom kan zulks niet even 
goed met geschiedkundige onderwerpen plaats hebben? Hoe- 
wel wij ons niet terstond als bestrijders van RIJKENBERG's ge- 
voelen willen opwerpen, meenen wij hem toch in bedenking 
te moeten geven of de omstandigheden wel gelijk zijn; of het 
verband taaschen rekenkunde en geschiedenis wel zoo naauw, 
zoo innig is als tusschen haar en de drie genoemde vakken. — 
Verder wordt in het voorberigt gezegd dat de voorstellen zuiver 
rekenkanstig zijn, en alleen van gewone rekenkunstige opgaven 
verschillen, doordien ín elk een jaartal uit de geschiedenis voor- 
komt; dat de moeijelijke en gemakkelijke door elkander staan, 
ten einde den leerling niet te zeer af te schrikken of af te 
matten (1?); dat in het tweede en derde stukje de zeer gemak- 
kelijke zijn achterwege gelaten; dat de Heer n. zich heeft toe- 
gelegd vele sommen(?) te geven, waarbij meer het accurate 
en vaardige rekenen, dan groote kunde te pas komt, om te 
zekerder het doel, waarmede de voorstellen zijn verzameld, 
zooals op den titel staat uitgedrakt, te bereiken ; dat den leer- 
ling zoo weinig mogelijk de vrijheid dient gelaten te worden, 
om de jaartallen op te zoeken, opdat het rekenboek meer een 
beproevingsmiddel zij en het rekenen hoofdzaak blijve, terwijl 
ieder stokje tweemaal doorgewerkt dient te worden, en wel de 
tweede maal geheel zonder geschiedenis voor zich, — Wij 
kunnen niet zeggen, dat de Schrijver zich, vooral in de beide 
laatste mededeelingen, heel gelukkig heeft uitgedrakt. Dat 
„doel op den titel” en bet naceuraaten vaardig rekenen zonder 
groote kunde” is ons niet regt duidelijk. Evenzoo gaat het ons 
met het weinig opzoeken, met de geschiedenis (?} voor zich, 
het rekenboek beproevingsmiddel en het rekenen de hoofdzaak. 

Dan laat ons overgaan tot de zaak zelve. En om den ge- 
achten lezer met de wijze van behandeling bekend te maken, 
willen wij een paar voorstellen afschrijven, en nemen daartoe 
uit het eerste honderdtal N°. 6, „Zeg eens de reden eener 
meetkunstige reeks, welker eerste term gelijk is aan het jaar- 
tal, waarin CICERO CATILINA'S zamenzwering ontdekte plas 1, 
de laatste 1098} en de som 8152} is?” (.) en N°. 10, »Indien 
ik het jaar mijner geboorte in het twaalftallige stelsel schrijf, 
dan zon ik het jaar schrijven, waarin coprus zich voor zijn 
volk opoffert plas 1. In welk jaar ben ik geboren?” 

Deze twee voorbeelden achten wij genoegzaam om te doen 


194 Ls RIJNENBERG, 


uitkomen, hoe de Heer z. zijn doel heeft meenen te bereiken. 
De overigen zijn op dezelfde leest geschoeid. Ieder voor- 
stel geeft een jaartal, en zoo ver wij konden nagaan, heeft er 
geene herhaling plaats. Als de leerling dus de tweehonderd 
voorstellen eenmaal heeft doorgewerkt, heeft hij ieder jaartal 
eens moeten zoeken of zich herinneren. Wij weten nog zeer 
goed, dat de moeite om meermalen hetselfde woord te moeten 
opzoeken een spoorslag is om het beter te onthouden. Doch 
wanneer zulk een woord sich maar eenmaal voordoet, gaat 
het weldra verloren, en zoo is het ook met getallen. Wanneer 
de leerling het rekenkanstige in de vraag verstaat, komt het 
er bij hem alleen op aan, om het aangeduide jaartal te weten. Om 
geene vergeefsche moeite te doen zal hij zijn best doen zeker 
te zijn van het jaar; maar dit eenmaal hebbende, is zijne hoofd- 
gedachte bij de oplossing, en het jaartal is op den achtergrond 
geschoven, tenzij de vreemdsoortige combinatie van denkbeel- 
den die uit den aard der zaak in sommige voorstellen wordt 
aangetroffen, hem nog eenige oogenblikken bezig houde. — 
Daarenboven is de omschrijving van het jaartal in de meeste 
gevallen oorzaak, dat de leerling eerst na herhaalde lezing de 
rekenkunstige vraag zal kunnen vatten; dit zou grootendeels 
ontweken zijn als het jaartal meer in het antwoord was op- 
genomen, en daar de leerlingen niet zelden bij hunne bereke- | 
ningen bijzonder belang in het antwoord stellen, zoo zou hier- 
door ook nog het voordeel verkregen zijn, dat de aandacht meer 
bepaald op het jaartal werd gevestigd. In dit geval kon zel 
het feit als antwoord direct bij de opgave zijn geplaatst. Om 
deze reden spijt het ons, dat de Heer z. niet meer vraagstak- 
ken in den geest van N°, 11, 42, 45 en 84 van het 5* en 
6 en 80 van het 6° honderdtal heeft geleverd. 

Wat de rekenkunstige waarde der voorstellen betreft, deze 
is ons niet bijzonder in het oog gevallen. Het zijn vrasg- 
stukken over gewone onderwerpen der rekenkunde. Zij staan 
door elkander en kunnen dus in dit opzigt als eene geschikte | 
herhaling aangemerkt worden. 

Wij hebben bij het doorbladeren minder acht geslagen op 
de juistheid van jaartal en gebeurtenis. Dat Don PEDRO, Keizer 
van Brazilië, in 1826 Koning van Spanje werd (N°. 74, 3° bon” 
derdtal), zal wel van Portugal moeten wezen; dat NOACH de 
uitvinder(?) van het tweetallig stelsel is, was ons onbekend. | 
(N°, 61, 2° honderdtal.) 


HET LEEREN DER CHRONOLOGIE, ENZ. 195 


Wij eindigen onze aankondiging met een paar aanmerkingen, 
die wij, hoewel van ondergeschikt belang, evenwel niet willen 
terughouden; zij mogten den vervaardiger te eeniger tijd nog 
van dienst kunnen wezen. 

De eerste betreft eenige uitdrukkingen en omschrijvingen der 
voorwaarden. Deze moeten duidelijk de bedoeling aangeven. 
In Ne, 81 van het 2° honderdtal is dit het geval niet, als de 
soelheid der aarde in hare loopbaan vergeleken wordt met de 
emwentelingssnelheid, de hoeksnelheid. In N°. 82, 5° honderd- 
tal, is twee voet boter in het vierkant eene zeer ongelukkig 
gekozen bepaling. »Soortgelijke” voor soortelijke mag uiet 
gebruikt worden, zooals onder anderen in N°, 98 van het 
2 en Ne. 18 van het 4° honderdtal, 

De tweede betreft de waarschijnlijkheid van sommige ge- 
gevens. Wenschelijk is het die gegevens zoodanig te kiezen, 
dat het vraagstuk niet alleen mogelijk, maar zelfs practisch 
zij. In dit opzigt valt er nog al wat af te dingen op de ge- 
gerens in N°, 18 van het 8° honderdtal. Een kanaal diep 120 
en breed 60 voet, terwijl het antwoord ntot zelfs } persoon” 
opgeeft, — In het groote tijdsverloop in N°. 74 van 't zelfde 
honderdtal opgegeven, zal het antwoord met de werkelijkheid 
nog al verschil opleveren. Hier ware het beter geweest aan 
Xe nemen: in 19 jaren vallen 235 maneschijnen voor. — Een 
touw van 800 duim dik, waarvan in N°, 82, 5° honderdtal, 
sprake is, zal ook wel alleen in verbeelding bestaan. 

Ofschoon wij nu niet zoo overtuigd zijn als de Schrijver, 
dat het aanleeren der Chronologie gemakkelijk is gemaakt 
door aanwending van het voorgeschrevene, kunnen wij, uit een 
rekenkundig oogpunt beschouwd, deze honderdtallen gerust aan- 
bevelen aan allen, die in herhalingen van de regels der reken- 
kunde naar verscheidenheid uitzien. 








1, Handboekje voor Onderwijzers en Evaminandi; bevattende 
chronologische, aardrijkskundige en andere overzigten en losse 
aanteekeningen, door C.A. TEBBENHOFF. Te Gorinchem, bij 
J. Noorduyn en Zoon. 1858. In kl. 8vo. 42 bl. f:-25. 


%. Korte Leiddraad der Mythologie, door C. A. TEBBENBOFT. 
Bij dezelfden. 1858. In kl. 8vo. 60 Bl. f :-30. 


196 C, A, TEBBENHOFF, 


8. Handleiding tot de kennis der fransche Litteratur, door 
G.A. TEBBENHOPT. Bij dezelfden. 1858. In kl. 8vo. 42 bl, f:-25 


Ziedaar, lezer, drie werkjes te gelijk, wedijverende in dor- 
heid en oppervlakkigheid, en daarbij ter markt gebragt op 
eene wijze, die onwillekeurig aan den grooten BARNUM doet 
denken. We zullen kort zijn. 

Met N°, 1 beginnende, willen we u zelf laten oordeelen, 
ons zedig achteraf plaatsende, en u daartoe slechts 't Voor- 
berigt en den inhoud doen kennen. 

In 't eerste leest men: nIn dit handboekje wordt de weg 
aangewezen, dien men te volgen heeft om tot heldere (11) kennis 
te geraken van eene en andere wetenschap. Men vindt hierin 
eenige proeven, maar eerder eene aanwijzing, hoe men zelf 
te werk zal gaan bij het aanleeren van eenig väk van onder- 
wijs. De chronologische eh andere overzigten hebben met 
vracht bij de mededeeling van onderrigt gediend, en onder- 
scheiden zich — meenen wij — door duidelijkheid en doel- 
matigheid. Onder anderen (hoor!) geven wij ook iets betrek- 
kelijk onse bezittingen in andere werelddeelen, welke, hoe 
belangrijk ook, voor de meesten een onbetreden veld zijn. 
Mogt dit werkje aan het doel blijken te beantwoorden, dan 
zullen wij spoedig meerdere aanteekeningen doen volgen, tel- 
kens uitmakende een tale quale(!!) geheel.” 

En nu de inhoud, die op dien grandiosen aanhef volgt en 
daaraan moet beantwoorden: 1°. Een chronologisch overzigt 
van de geschiedenis des Vaderlands, 15 bla. beslaande, geheel 
gelijk aan dergelijke tabellen, en waaraan men, nadat zoovele 
anderen de hunne uitgaven, nooit behoefte voelde; 2°. eene 
geslachtslijst van ons koninklijk Huis, eveneens in een tal van 
dergelijke werkjes te vinden, en daaraan natuurlijk geheel 
gelijk; 38° dynastiën, enz.; hiervan te herhalen, wat onder 
2e. gezegd is. Eindelijk komen we — en we erkennen, dat 
na zulk een voorberigt, waar van nonbetreden velden”, enz. 
gesproken wordt, onze verwachting zeer gespannen was — 
aan de Ned. Buitenl. Bezittingen. Deze worden op 9 blz. be- 
handeld en gerepresenteerd door eene bloote opgave van namen 
en cijfers. Nu volgt: Loop van eenige rivieren (Rijn, Maas, 
Schelde, Donau, Elbe, Oder, Wezer) — 4 bla; regerende 
vorsten — 1 blz; grootte en vbewonertal” van Europa, Asië, 
enz. == } blz; planeten, dito =— } blz,; valwetten — 1 bla, 





DRIE SOIIOOILBOEKJES. 197 


Hierna komt: Onder den evenaar ligt: 't midden van Afrika, enz., 
eindelijk het aantal Christenen, Joden, enz., die opaarde leven. 

En ziedaar, lezer, u den weg aangewezen, dien men te volgen 
beeft om tot HELDERE kennis te geraken van eene en andere 
wetenschap ! 1 

Ne 2. Ofschoon weinig meer dan namen en opgaven be- 
vattende, die men in een tal van vroeger over Mythologie uit- 
gegeven werkjes ook vindt, onderscheidt zich dit boekje echter 
gustig van N°, 1, daar het althans enigermate een »TALB 
Quare” geheel vormt. Overigens zijn wij van meening, dat de 
kerling der lagere school (de Schr. zal zich toch wel niet voor- 
gesteld hebben hier iets voor 't middelbaar onderwijs, ten ge- 
rieve van gymnasiën en dergelijke inrigtingen, te leveren ?) 
genoeg aan Mythologie doet, wanneer hij, bij 't nu toevallig 
ontmoeten van zoo'n heidenschen naam, dien opslaat in een 

N°, 8 schenkt ons op 80 blz, eene schets van de fransche 
Teterkunde, zich kenmerkende door gezwollenheid van stijl 
(waarschijnlijk uit 't Fransch overgebragt en hier geheel te 
onpas; vergelijk PrsontemR, Cours de la Littérature frangaise) 
en onbeduidendheid. Ons oordeel stave, wat we lezen in 't 
aanhangsel, bl. 29: »De litteratuur der XIX® eeuw heeft haar 
tige, en meer dan eenige andere een algemeen karakter. Enkele 
trekken zijn reeds nu duidelijk te erkennen, evenals de wijzi- 
ging deszelven in 't verloop des tijds. Onder anderen verdient 
opmerking de toenadering van sommigen tot de romantische 
school, die, in Duitschland ontstaan, uitging van het middel- 
teuwsche af oostersche leven, en zich onderscheidde door haar 
Streven naar oorspronkelijkhei 

Hierop volgen anderhalve blz, namen en titels van boeken, 
en daarmeê eindigt bet overzigt van de fransche letterkunde 
onzer eeuw. 

Teregt wordt in onzen tijd geklaagd over oppervlakkigheid 
van kennis, die men vaak bij jongelieden vindt, en die zeker 
dikwijls is toe te schrijven aan de vele en velerlei zaken, die 
thans òn in $ lager èn in 't middelbaar onderwijs moeten be- 
fend worden. Iudien echter werkjes als het bovenstaande 
tot bakens moeten dienen, vreezen we, dat die klagt meer 
€ meer gegrondheid zal verkrijgen. 





198 KORTE MEDEDERLINGEN. 








KORTE MEDEDEELINGEN, 


Het is moeijelijk, zoo niet onmogelijk, om over een katechi- 
satie-boekje een juist oordeel te vellen, voordat men het met 
zijne katechisanten heeft gebruikt. Dit ondervonden wij meer- 
malen en zeker anderen met ons. Een boekje, dat ons bij 
het doorbladeren goed beviel, bleek ons soms, na het gebruik, 
zeer gebrekkig te zijn. Daarom onthouden wij ons liefst van een 
bepaald oordeel over de „Uitgewerkte Handleiding voor Belij- 
denis- en Lidmaten-Katechisatie, door w. 0. VAN DER ZWAAG, 
Predikant te Zuidbroek, uitgegeven te Groningen, bij 1 vax 
Girrax.” Slechts eene enkele opmerking zij ons vergund. Zien 
wij het boekje in, dan blijkt ons terstond, dat op ieder hoofd- 
stuk enkele onbeantwoorde vragen volgen; doch wat lezen wij 
boven die vragen? — een woord, dat wij tot nog toe in onze 
moedertaal niet kenden, maar dat zeker in de noordelijke 
provinciën van ons vaderland gebruikelijk ís, namelijk witen- 
vragen! Van: buitenplaatsen hadden wij meer gehoord, maar 
van buitenvragen — nimmer. Het zijn — en dit diene tot 
inlichting van elk, die even onkundig is als wij — buiten- 
gewone vragen, die als eene toegift aan het hoofdstuk worden 
toegevoegd; althans zoo stellen wij ons de bedoeling van den 
schrijver voor. — Op bl. 18 wordt de vraag gedaan: nHoe 
luidt de algemeene belijdenis van Hem (crrrerus)?” en daarop 
tot antwoord gegeven een gedeelte van den inhoud van de 
12 artikelen des geloofs; zoodat de kinderen ook de onom- 
stootelijke waarheden van de nederdaling ter helle en de weder- 
komst dee Heeren ten gerigte in het hoofd moeten prenten. 
Neemt de heer v. p. zwaag die 12 artikelen allen aan,sooals 
zij daar liggen? Onderschrijft hij ook de woorden, die wij 
niet hier, maar wel op bl, 40 aantreffen, waar de artikelen 
in hun geheel worden meêgedeeld: ik geloof in de weder- 
opstanding des vleesches? 11 


Een nuttig katechisatie-boekje, waarvan ons een fwesde 
druk, bij 1. VEERMAN te Heusden uitgekomen, is toegezonden, 
heeft den titel: Onderwijs in het Evangelisch Christendom. De 
schrijver is te gunstig en te lang bekend, dan dat zijn arbeid 
onze aanbeveling zou behoeven, de Eerw. c. w. PAPE, rustend 





KORTE MEDEDEELINGEN. 199 


Predikant van Heusden. Die naam waarborgt de voorstelling 
van een zuiver, echt Evangelisch Christendom. Het boekje 
heet, op den titel, te zijn ingerigt naar de behoeften van onzen 
tijd, d. i, met bet oog op de dwalingen der Roomsche Kerk. 
Uit dezen hoofde verdient dit leerboekje bijzondere vermel- 
ding. Het kost 80 cts. 


Het Bazelsche Evangelische-Missions-Magacin gaf in de laatste 
Hefte van 1857 een paar belangrijke artikelen, waarin de op- 
Hand in Britsch-Indië met veel talent en veel kennis van zaken 
wordt beschouwd als bet gevolg van een vijandelijken aanval 
van het Brahmaïame op het Christendom. Die opstellen zijn 
in onze taal overgebragt onder den titel: De Britsch-Indische 
Opstand. Schets van de aanleiding daartoe, in verband met de 
Christelijke Zending. Uit het Hoogduitsch; te Groningen, bij a. 
L BCHOLTENS. à f 1-50. Vele omstandigheden regtvaardigen 
de opvatting van de oorzaken des opstands, zooals de schrijver 
ze voordraagt; zeker is het dat de zaak dieperen grond heeft, 
dan eene muiterij ín het leger. Of echter de tijd reeds rijp is 
voor eene bepaalde aanwijzing der wortels en aanleidingen, is 
tno andere vraag. Doch dit neemt niet weg, dat de hier 
sangekondigde brochure als eene bijdrage daartoe, allezins 
opmerking verdient, 


Eene waardige hulde is aan een waardigen overledene be- 
wezen in: Hulde aan WILLEM REGELING, Stichter der Neder- 
landsche Vereeniging tot afschaffing van sterken drank. Haarlem, 
bij C. ZWAARDEMAKER, 1858; bestaande in eene Redevoering, 
Wlgesproken te Haarlem bij de Jaarlijksche algemeene vergade- 
ting der Vereeniging, op 8 Juli 1858, door den Amsterdam- 
Khen Predikant C. 8. ADAMA VAN SCHELTEMA, Het ís een 
waar en warm woord, dat den geest van den voortreffelijken 
EGRLING zoo getrouw afspiegelt, als 's mans gelaat wordt ge- 
Wbetst in het portret, dat dit boekje versiert. 


Slechts een paar woorden ter aankondiging behoeven wij te 
Khrijven over den vierden druk van Welmeenende Raadgevingen 
aan studerende Jongelingen, maar ook aan anderen van den be- 
schaafden stand; door 8. oROMMELIN, Rustend Leeraar bij de 
Hervormde Gemeente te Leeuwarden, Ridder der Orde van den 


200 KORTE MEDEDEELINGEN. 


Nederlandschen Leeuw. Te Goes, bij H. C- SCHETSBERG. 1858. 
à f :-60. Het boekje is met hartelijkheid en menschenkennis 
geschreven en herinnert op vele plaatsen de nog altijd herin- 
nering waardige Lehren eines Vaters an seinen Sohn, den er 
auf die Academie schickt, van GeuuxrT. Een regt Christelijke 
Commentaar is het op de waarschuwing van den Prediker: 
»Verblijd u, o jongeling, in uwe jeugd, en laat uw hart zich 
vermaken in de dagen uwer jongelingschap, en wandel in de 
wegen uws harten en in de aanschouwing uwer oogen; maar 
weet, dat God om al deze dingen u zal doen komen voor 
het gerigt.” 

De achteraangevoegde lijst van boeken, die de schrijveraan « 
jongelingen, tot opwekking van hun godsdienstig gevoel aan- 
beveelt, ziet er wel wat zonderling uit, en bevat b. v. ook 
MEEUSE'8 Godsdienstig Handboek voor Zeelieden, een voor den 
eenvoudigen varensgast zeer nuttig gebeden- en overdenkingen- 
boek, maar dat voor studerende en andere beschaafde jonge- | 
lingen eene met weinig oordeel des onderscheids aangeprezen 
lectuar zou zijn. Over 't geheel schijnt de Eerw. schrijver 
zich geene hooge denkbeelden te hebben gevormd van de ont- 
wikkeling dergenen, voor wie hij schreef; maar dit neemt het 
nwelmeenende”der bedoeling en het nuttige der strekking niet weg. 


De strijd, dien het Romanisme in onze dagen op leven en 
dood voert tegen het Protestantisme, heeft reeds vele belang- 
rijke geschriften van de Protestantsche zijde doen ontstaan, uit- 
voerige en beknopte, populaire en wetenschappelijke. Tegen- 
over Rome is al dat schrijven een schermen in den wind, want 
Rome is niet t'huis voor eerlijke discussie. Maar 't kan Pro- 
testanten bevestigen in hunne geloofs-overtuiging, en hun ver- 
dedigings-wapenen in handen geven, waar de sophisterijen 
van Rome hen zouden verkloeken. Uit dit oogpunt vermelden 
wij goedkeurend den Open Brief van dankbetuiging aan zijn 
doorluchtige hoogwaardigheid 5. B. mALOU, Bisschop van Brugg 
(schrijver van: De dwaling van het Protestantisme bewezen), door 
Dr. ta. a. DR visser. Te Dordrecht, bij z. LAGERWEY. 1858. 
In kl. 8vo, 47 bl. f :-25. Het boekje heeft iets ironieks, dat 
toch hout snijdt; b. v. MALOU zegt: nde R‚ K. is katholiek, 
nomdat zij alle waarheid leert.” Daaromtrent merkt DE VISSER 
aan: nWat is de katholiciteit der Roomsche kerk dan van 


KORTE MEDEDEELINGEN. 201 


jeugdigen datum, want dan was zij vóór 1858 nog niet katho- 
liek; toen leerde zij nog niet alle waarheid, want toen leerde 
zij de onbevlekte ontvangenis van MARIA nog niet.” Zulke 
zetten zijn er meer; wij bevelen het boekske zeer aan. 


Keurig net uitgevoerd is een boekje, dat in 1858 te Am- 
sterdam, bij zm. w. MOOY is uitgegeven (het kost f 1-25) onder 
den titel: Proeven van Evangelische Psalmberijming, tot huiselijk 
gebruik vervaardigd door 0. P. zorsT. Blijkens het voorberigt 
hebben wij hier den arbeid van een hoogbejaard man voor 
ons, wien het in den avond zijns levens aangenaam is, door 
goedkeuring aangemoedigd te zijn geworden tot het openbaar 
uitgeven van 't geen eigenlijk slechts ten huiselijken gebruike 
geschreven en bestemd was. De godsdienstige denkbeelden, 
in vele Psalmverzen, heeft hij door eenige verandering ver- 
ehristelijkt, doorgaans met behoud van het metrum (van Pe. xc: 9 
alleen is dit veranderd), zoodat die verzen voor de huiselijke 
godsdienstoefening ook tot zingen geschikt gehouden zijn. 


De uitgevers TEN BRINK EN DE VRIES hebben een derden 
drak durven geven van een schijnbaar reeds verouderd Gods- 
dienstig Huisboek voor Vrouwen uit den beschaafden stand, naar 
het Hoogduitsch van r. rrRENBERG, à f 2-60. Zij zijn in het 
vinden van een bezorger dezer uitgave gelukkig geweest, daar 
de bekende Ds. A. H. vV. D. HOEVE, Pred. te Keppel, zich hier- 
toe wel heeft willen laten gebruiken. ’t Was zeker regt goed 
van hem gezien, dat hij niet enkel voor eene nieuwe ver- 
taling, maar vooral voor eene nieuwe bewerking moest zorgen , 
waaraan wij het toeschrijven dat ons oordeel over deze uitgave 
gunstig kan zijn. De bewerker toch heeft er op toegezien, dat 
het Christelijke element wat meer tot zijn regt kwam; duidelijk 
zijn hiervan de sporen; maar dit geeft ook aan het geheele 
boek iets tweeslachtigs en maakt dat er passages in zijn, die 
men, naar het overige te oordeelen, er niet in zoeken zou. 
't Geheel is gebleven een product van voor eenige jaren, al 
munt ook het uitwendige uit door de kloeke letter, het heldere 
Papier en een goed staalplaatje tegenover den titel. Zoo wij 
niet de ondervinding hadden dat menigeen in onze dagen nog 
water-en-melk noodig heeft; zoo wij de overtuiging hadden, 
dat aller mang krachtig rundvleesch kan verdragen, wij zouden 


202 KORTE MEDEDEELINGEN. 


dit boek onbepaald afkeuren; maar nu maken wij er H.H. 
Predikanten opmerkzaam op voor die gemeenteleden, die bijna 
alleen melk kunnen verdragen en nu en dan zelfs wel eens 
met smaak uit den pot der groote menschen: meêproeven. 


De »Euthanasia” van den Eerw. oonstius, vroeger Pred. 
te Amsterdam — kent gij dat werk? Zoo niet, gij moet het 
u waarlijk aanschaffen. Een derde herziene en vermeerderde 
druk is er van in ’t licht verschenen, te Utrecht bij de Wed. r. 
HERFKENS & z00x, een drok in klein formaat en tot den prijs van 
ingen…f 3-50, geb..f 4-20 de twee deeltjes. Het eerste bevat over- 
denkingen over dood en eeuwigheid, en is vermeerderd met een 
stuk van den Eerw. schrijver, voorkomende in het Chr. Maand- 
schrift; het tweede bevat eene reeks van leerzame sterfgeval- 
len, met uitzondering van het laatste, dat in den vorigen druk 
gevonden werd. De bezorger der tegenwoordige uitgave heeft 
er vier nieuwe berigten bijgevoegd, tetwijl de zoon des schrij- 
vers het werk zijns vaders op waardige wijze met de beschrij- 
ving van diens uiteinde besloit. Wij verheugen ons hartelijk 
over deze uitgave, want in dit boek van c, heerscht die waar- 
achtige, vrome, stichtelijke toon, dien wij in den strijd deser 
dagen haast zouden vergeten. De man hed zijne dogmatische 
overtuiging, die niet altijd de onze is, doch al wat maar eenig- 


zins naar liefdeloos drijven of verketteren gelijkt, is vreemd 


aan zijn werk. Het kan niet anders dan met groote stichting 


gelezen worden door wie met een heilbegeerig gemoed zich , 


wenscht voor te bereiden voor den grooten stap, dien al wat 
mensch heet eens doen moet. 


Er is een nieuwe of derde druk verschenen van het Vraag- 
boekje over de Bijbslsche en Kerkelijke Geschiedenie van Aus 
HOFF, RUIGERS En DIEST LORGION. ’t Is een goede leiddraad 
vooral voor leerlingen, die schriftelijke antwoorden maken. 
Maar hielden de Eerw. schrijvers het voor onverbeterlijk? Dat 
is het toch, dankt ons, niet, en wij hadden gaarne gezien, dat 
b. v. de gelijkenissen veel uitvoeriger behandeld waren, als- 
mede de levensgeschiedenis van Purus. Daarvoor hadden wij 
die keizerlijke namen (bl. 51) graag gemist. Ook zijn het Mo- 
zaïsme en de jeugd van pavip slechts aangeroerd. Een vierde 








KORTE MEDEDEELINGEN. 203 


drak, die zeker eens komen zal, moge deze vlugtige opmer- 
kingen verder overbodig maken. 


Eren als reeds sedert eenige jaren, heeft ook voor 1859 de 
beroemde Leidsche Hoogleeraar karsrr de liefhebbers der sterre- 
kende aan zich verpligt door een Populair Sterrekundig Jaar- 
boek, te Amsterdam, bij 3. C. A. SULPKE (à f 1-30), naar aan- 
leiding van, en ten gebruike bij zijn voortreffelijk werk: De * 
Blerrenhemel. Inhoud en inrigting zijn uit de vorige jaar- 

gangen genoeg bekend, als bestaande uit ephemeriden van de 
‚ zon, de maan en de voornaamste planeten, benevens opgave 
van de merkwaardigste verschijnselen, die de sterrenhemel in 
dit jaar voor het gewapende en ongewapende oog zal op- 
leveren. Ook nu is er een sterrekaartje aan toegevoegd, ter 
afeekening van den schijnbaren weg, dien de planeet Neptunus 
dit jaar onder de vasté sterren zal afleggen. 

Onze aankondiging komt vrij laat, maar indien wij ons ook 
ééne aanmerking op dezen allernuttigsten arbeid van Prof. x. 
of liever op de uitgave mogen veroorloven, zou het deze zijn, 
dat het Jaarboekje vroeger het licht moest zien. De Hoog- 
leraar heeft ín zijne schriften steeds het nut zijner lezers op 
het oog gehad; zeer nuttig zouden wij het achten, dat de ver- 
vaardigers van almanakken zich liever van zijne naauwkeu- 
rige opgaven bedienden dan van andere die dikwijls veel te 
wenschen overlaten. Dat is wel ploegen met eens anderen 
kalf; maar dat doen de meeste almanak-fabrikanten toch, en 
dan ís het beter een goed dan cen gebrekkig hulpmiddel. 

Met ingenomenheid vermeldt Prof. «., dat de stichting eener 
sterrewacht te Leiden eindelijk tot uitvoering komt. Voor- 
spoedig ga dat werk voort, en de beroemde man zij er na de 
voltooijing nog lang een sieraad der wetenschap! 


Almanak tot gezellig onderhoud, voor het jaar 1859. Een-en- 
twintigste jaargang. Te Schoondijke, bij A.J. BRONSWIJK. De 
een-en-twintigste jaargang! Wat ben ik toch een vreemdeling 
op nationaal-letterkundig terrein, dat ik geen der twintig 
vorigen onder. de oogen heb gehad! — Spijten kan het mij 
niet, daar ik N°, 21 verre van mooi vind, en de heer uit- 


204 KORTE MEDEDEELINGEN: 


gever in zijn voorberigt verklaart, dat N°, 1—20 nog minder 
waren. Zoo wij hier aan eene afdalende aesthetische reeks 
moeten denken, dan kan ik mij van het afschuwelijke van | 
N° 1 geen denkbeeld vormen. — De bijdragen in dezen jaar- 
gang zijn te min, dan dat de lezer der Vaderl. Letteroefeningen 
met eene critiek er van worde lastig gevallen. Wat ik den | 
uitgever moet aanraden, weet ik waarlijk niet; zoo hij nog | 
niet verre ín jaren is gevorderd, zou hij misschien niet kwaad | 
doen, met de kat eens uit den boom te kijken, en te zien, 
waar het in de eerstvolgende twintig jaren met den Almanak 
tot gezellig onderhoud naar toe wil; gaat deze dan voort met 
jaarlijks beter te worden, dan zal mogelijk de jaargang voor 
1879 goed zijn. 


Reizen en Avonturen van Mijnheer PRIKKEBEEN. Eene won- 
derbaarlijke en kluchtige historie. Naar teekeningen van RUDOLPE ' 
TöprEB voor de Nederlandsche jeugd berijmd door 3.3. A. aoR- 
VERNEUB. Te Groningen, bij de Erven oc. Mm. vAN BOLHUS 
HOITSEMA. Wel wonderbaarlijk en kluchtig mag deze historie 
worden genoemd. De teekeningen hadden wij meer gezien, 
zonder dat wij ons eerst herinneren konden, waar. Eindelijk 
schoot ons te binnen dat wij vroeger hartelijk gelagchen had- 
den over L'Histoire de Monsieur cRrerooame, onder welken 
titel voor eenige jaren röPrars caricaturen in het Fransch ' 
zijn uitgegeven. Vraagt men ons of er iets in zit in deze | 
dwaze geschiedenis, wij moeten gulweg zeggen: niets. En | 
toch, niettegenstaande geen kind bepaald nutte leering uit 
deze teekeningen en uit de rijmpjes van GORVERNEUR zaltrek- ' 
ken, bevelen wij dit werkje aan. Kwaad zullen de kleinen 
er niet uithalen, en ziij zullen er een massa pleizier mede 
hebben; iets dat niet eens van de meeste werkjes voorde | 
jeugd gezegd kan worden. Zekerlijk is er meer reden om te 
prijzen waar amasement met nut gepaard gaat; maar wij 
groote menschen zijn ook niet afkeerig van genietingen, die 
hoewel onschuldig toch nutteloos moeten genoemd worden; 
adres onze uitspanningslectuar. Welnu, laat ons den kleinen 
een dergelijk vermaak niet misgunnen. 








BOEKBESCHOUWING, 


Bedenkingen op het gebied der Godgeleerdheid, naar aanleiding 
van Brieven in Brieven. Door 8. G. JORISsEN. Tweede Stuk. 
Utrecht, Kemink en Zoon. 1858. In gr. 8vo. 191 bl. f :-80. 


Ia N°. XII (1858) der Vaderl. Letteroefeningen hebben wij 
het eerste stak dezer Bedenkingen aangekondigd, waarin over 
het O. T. werd gehandeld en het openbarings-begrip der 
nieuwere theologie als onhoudbaar door den Schr. werd afge- 
wezen. De zes brieven, die wij hier voor ons hebben, han- 
delen over het N, T. Ook op dit gebied tracht de Schr. het 
ongerijmde der zoogenaamde nieuwere theologie aan te toonen. 
Eerst spreekt hij over den persoon van curistus, wien bij 
als mensch erkent, maar wien hij tevens meer dan mensch 
noemt, omdat het, naar zijne meening, geschreven staat; en 
de heer 3. wil niet wijs zijn boven hetgeen geschreven is. 
Volgens hem is er niet enkel een graduöel, maar ook een 
essentiëel verschil tusschen cagistus en de andere menschen. 
Toch is de heer 3., naar zijne eigene verklaring, geen doceet, 
dat is, een derzulken, die het gevoelen zijn toegedaan, dat 
camierus slechts in schijn een mensch zou geweest zijn. Welke 
voorstelling hij zich eigenlijk vormt van den persoon des Zalig- 
makers, is moeijelijk uit zijne woorden op te maken. Hij neemt 
het voorbestaan als waarheid aan, en noemt de meening, dat 
ät dogma in de beide bekende plaatsen van het vierde evan- 
gelie niet wordt geleerd — willekeurige schriftverklaring. De 
naam Zoon van God duidt, volgens hem, dan ook de hoogere 
natour van JEZUS aan, en daarmede wordt het gevoelen weêr- 
sproken, dat er eene een tijd was, waarin kij niet bestond. De 
Persoon van JEZUS is dus eeuwig. Ook de apostelen, zegt de 
heer 3, verkondigen in hem nergens een geschapen wezen. 
Waar in het N. T. van eene zending van den caristus wordt 
| g&sproken, daar wordt altijd eene onmiddellijke, goddelijke 
zending bedoeld. Zulk eene zending zou vervallen, wanneer 
men de wondervolle geboorte ontkende, die toch, volgens den 
heer 5, als historische waarheid op onwrikbare gronden rust. 
|__zoekonscn. 1859. «°. Va 16 











206 8. G. JORISSEN, 


Daarvoor pleit, nevens andere uitspraken, ook de getuigenis 
van JOANNES den Dooper, en uitdrukkingen als deze: uit den 


hemel zijn, van den Vader gehoord, bij den Vader gezien , 


hebben, zooals in het vierde evangelie herhaaldelijk voor- 
komen, en die allen, volgens den Schr., in letterlijken zin 
moeten worden opgevat, welk beweren in het minst niet 
wordt verzwakt door de voorbeelden, welke men heeft bijge- 
bragt, dat de diep bedorven zin der Joden van Jezus’ tijd, 
een zijn van beneden, uit de wereld, een niet hooren van de 
woorden Gode wordt genoemd, in tegenoverstelling van het 
zijn van boven, het hooren der woorden Gods, dat smzus toe- 
kent aan zich zelven. 

In den zesden brief wordt over het onderwijs en het gezag 
van JEZUS gehandeld. De’ Schr. begint met de aanhangers 
der nieuwe theologische rigting te verwijten (van waar hij 
deze aanklagt ontleent, is ons niet helder), dat zij eigenlijk het 
lot en leven van Jrzus niet noodig hebben, om te bepalen 
wat bij heeft geleerd, en dat zijn lot en leven volgens hen 


niet behooren tot het woord Gods door hem verkondigd. Daar- | 


tegen verheft hij zijne stem,en tracht verder aan te toonen, hoe 
ongerijmd het ís, de Godskennis van Jezus voor eene natuur- 
lijke Godskennis te houden. Zij is, naar zijne meening, eene 
onmiddellijke openbaring, niet langs den gewonen weg ver- 
kregen. Niet alleen zijne prediking, maar geheel zijne ge- 
schiedenis (hierin stemt hij overeen met den hoogl. scnouras) 
moet als een woord Gods worden beschouwd. Al wat hij 
sprak, draagt de kenmerken, niet alleen van diepe, heilige 
overtuiging, maar van goddelijk gezag. 

Niet moeijelijk is het om, na het aangevoerde, nu reeds vooraf 
te vermoeden, hoe over de wonderen van Jmzus zal gesproken 
worden. Aan hunne historische waarheid te twijfelen is niets 
minder dan belagchelijk. Op minachtenden, bespottenden toon 
worden zulke twijfelaars op zijde gezet. Zij staan in de schat- 
ting des schrijvers verre achter bij een zaNT, Het is toch 
duidelijk, dat de wonderen dienden, om de hooge afkomst 
van Jrzus te bewijzen. Zijn de wonderen niet historisch waar, 
dan valt de waarheid van het evangelie. Ja, niemand kan 
in cuRIstus en in het Christendom gelooven, wanneer hij de 
waarhcid der wonderen verwerpt. Zij zijn de grond, waarop 
‘het Christendom rust. In dienzelfden geest gaat de Schr. voort 





BEDENKINGEN, ENZ. 207 


te spreken over de voorzeggingen van Jezus, die, naar hij 
meent, doorgaans te weinig worden geteld, in den dubbelen 
zin van het woord. Het aantal dier voorzeggingen is niet 
gering, integendeel, zooals reeds rss heeft opgemerkt, heerscht 
in het gansche onderwijs van den Heer, tot zelfs in de een- 
voudigste dingen een profetisch element, (niet in den zin, 
waarin het woord profetie en de naam profeet steeds in O. 
en N. T. worden gebezigd, maar) in den zin van voorspelling, 
voorzegging. Even onzinnig als iedere bedenking, die er tegen 
de historische waarheid der wonderen wordt gemaakt, zijn de 
meeningen van vele nieuwere theologen over de ligchamelijke 
opstanding en hemelvaart van JEZUS. Ook de wederkomst, 
en wel de zigtbare wederkomst van smzus ten gerigte, is eene 
verwachting, welker toekomstige vervulling te onregte door 
velen betwijfeld wordt. Cumisrus is de bestuurder van het 
heelal, die eens als de regter van het menschdom wederkomt, 
om de dooden op te wekken; met of zonder ligchaam, zegt 
de Schr, niet duidelijk; hij schijnt wel aan de opstanding van 
het ligchaam te gelooven. — De laatste of negende brief spreekt 
over het eigenlijke wezen des Christendoms; of liever behelst 
eene voorstelling van hetgeen de nieuwe theologie als het wezen 
des Christendoms verkondigt, zonder dat de Schr. zijne eigene 
meening ons leert kennen, die dan ook trouwens uit al het 
voorgaande gemakkelijk kan worden opgemaakt. Vooral tegen 
de bij velen geliefde preken van coranr trekt de Schr. in 
dezen laatsten brief erg te velde, en belooft ten slotte, dat 
hij, in een derde en laatste stuk.dezer Bedenkingen, aan zijn 
vriend de gronden zal leeren kennen, waarop zijne overtuiging 
steunt, dat walleen het geloof aan het goddelijk gezag van het 
woord Gods, waarvan het Christendom het eindresultaat is, 
zalig maakt.” 

Hebben wij in onze aankondiging van het eerste stuk der 
„Bedenkingen op het gebied der godgeleerdheid”, aan den 
Schr. den lof gegeven, dat hij zich op eene waardige wijze 
onderscheidt van vele bestrijders der nieuwe theologie door 
den bezadigden, den fatsoenlijken toon, waarop hij over de 
Bewigtige zaken spreekt, die ín onze dagen veler hoofd en hart 
in beweging brengen; dien lof kannen wij niet toepassen op 
het tweede stuk. Hierin toch heerscht een toon, zoowel het 
onderwerp als den schrijver onwaardig, een toon van minachting 

16* 


208 B. G. JORISSEN, 


tegenover het gevoelen van anderen, die niet zeer geschikt is 
om den onbevooroordeelden lezer met vertrouwen op de meenin- 
gen des Schrijvers te bezielen, en hem tot zijn gevoelen over 
te halen. Vooral is dit van toepassing op den zevenden brief, 
die over de wonderen handelt. In zijn betoog over de waarheid 
der wonderen begint de heer J. met de woorden van Aswus 
tot de zijnen te maken, dat men niet beter kan doen tegen- 
over hen, die de mogelijkheid van wonderen ontkennen, dan 
hen wit te lagchen. Wij betwijfelen zeer of eenig ongelovige 
hierdoor tot inzigt van zijne dwaling zal komen. Wel is dit 
het gemakkelijkste wapen, om den tegenstander te bestrijden, 
maar niets toont meer dan dit de onmagt van hem, die als 
kampvechter voor de eene of andere waarheid optreedt. Het 
zal dan ook wel niemand van hen, die de nieuwere rigting 
op het gebied der godgeleerdheid zijn toegedaan, in den zin 
komen, om met den heer JORISSEN in discussie te treden. Hij 
is nu gebleken een man te zijn, die deze rigting volstrekt niet 
begrijpt. Hij schroomt niet den geheelen arbeid der historische 
kritiek van de laatste jaren van onwaarde te verklaren. Het 
Nieuwe Testament is hem een arsenaal en ieder vers een 
wapen, onverschillig door wien en in welken tijd het ver- 
vaardigd is. Geen onderscheid wordt er door hem gemaakt 
tusschen den eenen en den anderen schrijver van de Bijbel- 
boeken. Waar alle wetenschappen in den laatsten tijd zijn 
vooruitgegaan, heeft de theologie alleen stilgestaan ; elke vracht, 
die een vernieuwd en onbevooroordeeld onderzoek der Bijbel- 
boeken heeft gedragen, wordt als onrijp of verrot door hem 
weggeworpen, en in het oog der onkundige menigte stinkende 
gemaakt. Alle theologen der nieuwere school zijn dwazen, 
over wie men zich slechts behoeft vrolijk te maken, om hunne 
dwaasheid in het licht te stellen. Ja, wat nog veel erger is, 
niemand hunner is een Christen, want op het geloof aan de 
waarheid van het bovennatuurlijke in de evangelie-geschie- 
denis rust het Christendom. In alle pogingen om de ethische 
grootheid van den persoon des Zaligmakers en van het Chris- 
tendom zelf te doen uitkomen, in elke nieuwe beschouwing van 
een bijbelboek, in elke nieuwe verklaring van een tekst meent 
de heer 3. oneerlijke bedoelingen te bespeuren; overal in de 
nieuwe theologie schuilt een adder onder het gras. Wij dachten 
onder het lezen aan de woorden van LABOULATE in zijn artikel 





BEDENKINGEN, ENZ. 209 


over STAEL en BUNSEN: »L'homme a un tel besoin de la vérité 
divine, il est si heureux quand il croit la tenir, qu'il regarde 
sisfment comme des aveugles ou des monstres, ceux qui ne 
pensent pas comme lui” Zulk een monster ziet de heer 3, in 
de nieuwe theologie. Zij is hem eene dochter van het ratio- 
nalisme der vorige en van het begin dezer eeuw, waaruit wij 
moeten opmaken, òf dat de gewaande moeder en dochter beiden 
hem onbekend zijn, òf dat de dochter in zulk eene verhouding 
tot de moeder staat, dat zij aan haar alleen het aanzijn te 
danken heeft, maar buiten hare woning is opgevoed. Het ver- 
chil tusschen de nieuwe theologie en het versleten rationa- 
lime is, dacht ons, nog al merkbaar. 

Waar de heer 5. zelf niet is meêgegaan in de laatste be- 
weging op theologisch gebied, meent hij dat anderen, wier 
namen steeds met achting zullen genoemd worden, omdat zij 
in honnen tijd als mannen der wetenschap hoog stonden aan- 
geschreven, dat de zoodanigen, indien zij nog leefden, het- 
zelfde gevoelen van vroeger zouden uitspreken, op hetzelfde 
Standpant zouden zijn blijven staan. Daarom beroept hij zich 
met groote zelfvoldoening op een DONKER CURTIUS, DER- 
WOUT, HESS, VAN DER WILLIGEN, BOBGER, enz. Moeijelijk is 
het met eenige zekerheid te zeggen, of die mannen in onze 
dagen nog hetzelfde zouden denken als in hun tijd, of zij 
met den heer JoRISSEN de oogen geheel voor het licht der 
zieuwere wetenschap zouden gesloten hebben; de eenvoudige 
reden is deze, dat zij niet meer zijn. De waarschijnlijkheid 
pleit er wel voor, dat zij in ontwikkeling zouden zijn voor- 
uitgegaan. Dat vermoeden wordt te meer gegrond, nu wij 
kunnen wijzen op een van hen, die door den heer 5. als autori- 
teiten worden aangehaald, een, die tot onze vreugd zich nog 


onder de levenden bevindt. Wij bedoelen den hoogl. VAN HENGEL. 


Ook ep. hem beroept zich de S. bij herhaling; maar zien wij 
dan aan den voet der bladzijde, welke geschriften van v. z. 
worden aangehaald, dan ontdekken wij, dat die geschriften 
reeds een leeftijd van 40 à 50 jaren tellen. Wie nu eenig- 
Zins met den hoogleeraar vAN HENGEL en zijn laatsten arbeid 
bekend ís, dien behoeven wij niet te herinneren, dat zijn 
tegenwoordig standpunt op godgeleerd gebied nog al enigzins 
verschilt van dat, wat hij voor eene halve eeuw innam. 

De heer 5. zegt in zijne voorrede, dat men hem mondeling: 


210 8. G. JORISBEN, 


als het oordeel der wetenschap over zijn arbeid heeft mede- 
gedeeld, dat zijne »Bedenkingen” louter onzin behelzen; waar- 
schijnlijk zal dit berigt, indien het door hem aan eene histo- 
rische kritiek werd onderworpen, zich in eene andere gedaante 
aan hem vertoonen en blijken, den stempel der overlevering 
te dragen. Meer geloofelijk is het, wat zijn rapporteur er 
bijvoegde, dat men van die nBedenkingen” niet veel notitie zal 
nemen. De reden, waarom, hebben wij boven aangewezen. 
De orthodoxie op het gebied der godgeleerdheid heeft in hem 
een niet zeer gelukkigen verdediger gevonden. Wij vermoe- 
den, dat zijne vrienden hem een uitbundigen lof over zijn 
eerste stuk hebben toegezwaaid, en dat daarbij de niet geheel 
en al ongunstige kritiek, die hem hier en daar is weder- 
varen, hem overmoedig heeft gemaakt. Daaraan schrijven wij 
den schamperen toon dezer brieven toe, de naïeve en soms 
kinderachtige wijze, waarop hij zich van de gewigtigste be- 
denkingen afmaakt. En was hij vroeger opgetreden met de 
voorspelling, dat de geheele nieuwe theologische rigting binnen 
tien jaren uit de wereld zal verdwenen zijn, thans is er voor 
hem een nieuw licht over hare toekomst opgegaan; eer se 
jaren zijn verloopen, behoort zij tot het verleden. Wij ver 
wachten nu in het derde stuk eene aankondiging, dat ook de 
tijd van zes jaren gebleken is, nog veel te lang te zijn; want — 
de nieuwe theologie is bij het uitkomen van dat slot der 
„Bedenkingen” reeds verslagen, verslagen door den WelEerw. 
Heer JORISSEN. 

Met eenige bezorgdheid zien wij echter dat derde stuk te 
gemoet. Aan het eind van den negenden brief toch stelt de 
Schr. als het probleem, dat door hem moet worden opgelost, 
de beantwoording der vraag: is de Bijbelleer en dus het Chris- 
tendom een onmiddellijk Godsgeschenk of niet? — hij voegt 
er bij: de wetenschap zegt neen; de Christenheid door alle 
eeuwen jal — Gelukt het den heer 3. te bewijzen, dat de 
Bijbelleer en het Christendom een onmiddellijk Godsgeschenk 
is, dan duchten wij, dat door hem de profeten, de schrijvers 
der Bijbelboeken, ook de persoon des Zaligmakers en allen, door 
wie het Christendom is tof ons gekomen, uit de geschiedenis zullen 
worden uitgewischt, om plaats te maken voor bijzondere open” 
baringen,aan den heer sorIssen ten deel gevallen. Dat warezeker 
een gevoelige slag, dien de wetenschap niet lang zou overleven. 


BEDENKINGEN, ENZ. 211 


|__Ook wat den vorm betreft staat de heer JORISsEN verre achter 
| bij hen, die in den laatsten tijd hebben geschreven over de 
| zaken, welke door hem worden ter sprake gebragt. Zijne brie- 
| ven zijn tot eene onbehoorlijke lengte uitgerekt, de stijl is 
duister en de correctie niet naauwkeurig. — Zonder twijfel zijn 
er nog gewigtige bedenkingen tegen de resultaten der nieuwere 
theologie in te brengen, belangrijke vragen haar voor te leg- 
gen, waarop zij met haar antwoord niet gereed is. Alleen 
een man als de heer 3. kan haar daarom verachten en be- 
spotten. Wie niet met hem van zulk een verregaanden arg- 
waan tegenover haar is bezield, zal in haar een onpartijdig 
‚ Streven naar waarheid erkennen, die zij onbevooroordeeld en 
vrij van alle overgeleverde meeningen zoekt; daarom zal hij 
‚ haar eerbiedigen, en in plaats van schade voor het zuivere 
Christendom, veel goeds van haren rusteloozen arbeid voor 
het rijk des lichts en des levens verwachten. Wij eindigen 
met de woorden van mÉviLLe tot de onze te maken: »Nous 
Paignons le Chrétien éclairg, dont la foí repose uniquement 
tur des assertions entamdes par la critique ou exposdes à ses 
Atteintes.” —R 








L,_Doute et Assurance. Deux Discours par PHILIPPE BOUCHER. 
A La Haye, chez H.J. Gerretsen. 1857. Gr. in-8vo. 68 pagg. 
f:-10. 


2%. Conservatisme et Progrès. Sermon pour la fête de la 
\__ Réformation, prêchó le 81 Octobre 1858 à Amsterdam et 
le 7 Novembre 1858 à Leyden, par D. CHANTEPIE DE LA 
Baustarr, Pasteur à Leyden. A Amsterdam, chez H. 
Hüveker. 1858. Gr. in-8vo. 28 pagg. f :- 30. 





\ 8 De vrije openbaring der waarheid. Leerrede over 2 Corin- 
len nr: 17—rv: 2, uitgesproken op Zondag, den 26" Julij 
1857, ter bevestiging van Ds. J.J, VAN DEN BROEK, als Predi- 
kant te 's Gravenhage, door 3. C. ZAALBERG, PZ., Theol. Doct. 
en Predikant aldaar. Te 'e Gravenhage, bij M. J. Visser. 
1857. In gr. 8vo. VI en 32 bl. f :-40. 


Drie predikers, wien ge 't kunt aanzien, dat het zielenheil 
hunner hoorders hun zeer ter harte gaat, wien het tot dit doel 
aan de vereischte wetenschappelijke ontwikkeling niet hapert; 


212 P, BOUCHEB, D. C. DE LA SAUSSAYE EN J. C‚ ZAALBERG, 


en bij wie u eene ongemeene energie en vurigheid van geesto 
in 't oog valt. 

Veel overeenkomst dus. Maar ook veel verschil. Wel niet 
zoozeer in de dictie. Deze toch kunt ge bij alle drie met de 
epitheta: frisch en levendig kenmerken. Bij z. stuitten we op 
een paar taalkundige kleinigheden: uitwijden voor witweiden, 
en: ín den Evangeliespiegel zien wij de waarheid Gods, bij welk 
woord men eensdeels onwillekeurig aan het tijdschrift van dien 
naam denkt — waarvoor een lof als deze, en dan nog wel 
van den kansel, toch wat hyperbolisch klinken zou —, maar 
in allen gevalle zich een spiegel, welken dan ook, van den 
inhoud des Evangelies voorstellen moet, terwijl de spreker 
kennelijk den spiegel, dien 't Evangelie zélf ons voorhoudt, 
bedoelt. Verder dunkt ons, dat z. betrekkelijk deze preek 
van 81 groote, compres gedrukte bladzijden zijn eigen vonnis 
geveld heeft, als hij ons in de voorrede meldt, dat ze nonder 
't uitspreken eenigzins bekort werd.” En — om al onze aan- 
merkingen op het formele zijner homiletische bijdrage nu maar 
in ééns af te handelen — wilde hij ons, blijkens de geheel 


afgedrukte gezangen, eene volledige godsdienstoefening aan- : 


bieden, dan hadden ook de gebeden, al moesten ze, uit het 
geheugen opgeschreven, eenige wijziging ondergaan, in geenen 
deele achtergehouden mogen worden. Bij de beurtzangen ein- 
delijk, die hier worden opgegeven, is ons wederom de on- 
doenlijkheid geblekeh, om de meesten onzer psalmen en ge- 
zangen tot dat einde af te deelen, zonder er digjecta membra 
van te maken: hoe zonderling immers, wanneer in Gez. ur 3 
de Gemeente, die den lof des Vaders en des Geestes verheft, 
dien des Zoons (reg. 2) uitsluitend aan de vrouwen uit haar 
midden overlaat! Neen, begeert men in ernst voor onze Her- 


vormde kerken het koorgezang terug — er is veel vóór,doch 


ook veel tégen to zeggen —, dan zij men bedacht op de in- 
voering van liederen, die er door hunne makers toe bestemd 
werden ! 

Eer wij overigens na dezen uitstap van den stijl der drie 
predikers afstappen, teekenen wij nog aan, dat de verhouding 
tusschen de beide Fransche heeren ons voorkomt ongeveer 
deze te zijn: 8. spreekt Fransch, en B. is een Franschmar. 
De ingewikkelde periodenbouw van den eerste, ja zijne gn“ 
sche preekmanier, zijn zóó Hollandsch, dat de smaak van den 





DRIE PREKEN. 213 


laatste dáár wel nooit op gevallen zou zijn. Laat den Heer s. 
dat echter zóózeer niet rouwen! Doet hij in Fransche los- 
heid voor hem onder, in Hollandsche degelijkheid wint hij 't 
juist daarom ook weêr zeer ver van den Heer Hofprediker. 

Want, zooveel is zeker, waar 't niet meer op woorden maar 
op zaken aankomt, staat B. op den ondersten trap van de 
drie, Zijn standpunt is het blindste antoriteitsgeloof, aan Schrift 
en san Kerk beide, in voege als dit (p. 14): »nL'enfer rópugne 
tx gentimens de l'orthodoxe comme aux vôtres, et il ne sent 
pas comment cela peut être, mais il lit que cela est.” Bij zulk 
een strak kolenbrandersgeloof zijn nu eigenlijk wel geene argu- 
menten noodig, maar om der zwakken wil worden er dan 
toch nu en dan bijgebragt: 't zijn er intusschen ook argumen- 
ten naar! Ziehier b. v. dat voor de regtstreeksche, onmid- 
dellijke werking van Gods Geest op dien des menschen: »Le 
Dieu erdateur agit sur nos organes matériels par la matière. 
Mais comment le Dieu Sauveur agira-t-il sur notre être spiri- 
tael? Par la matière aussi? Non, il agit sur notre Esprit 
Par son Esprit. La matière pour la matière, l'esprit pour 
Tesprit.” Alsof er tusschen geest en ‘stof generlei verband 
bestond, en er dus niet, men denke alleen maar eens aan de 
toonkunst, door stoffelijke middelen op den geest kon gewerkt 
worden? Wilt ge een nog fraaijer staaltje van Fransche rede- 
neerkracht? Luister: 

„Il y a en effet des doutes légitimes. Eh quoi! y aurait-il 
en religion des choses dont il faïlle douter? — Evidemment. — 
Et lesquelles donc? — Les choses douteuses.” 

Na, dat is voorwaar évident genoeg! En klinkend genoeg 
ook, niet waar? maar wat hol! Onder die »choses douteuses” 
wordt dan voorts ook het vraagstuk gesteld, of de Engelen 
van de eene ster naar de andere vliegen !1 

Op veel vrijer, edeler en vruchtbaarder standpunt beweegt 
zieh s. Gij hoort het aan 't geen hij bij zijne Hervormings- 
rede op den voorgrond stelt: nLe vrai progròs est sì peu l'op- 
pos de la conservation, qu'au contraire il en est la condition. 
Rien ne se conserve qu'à condition de se transformer; mais 
dans cette transformation rien ne se perd, tous les élémens 
qui ont constitué l'ancienne forme trouvent leur place dans la 
nouvelle. Aussi, m. F., si je vous parle de cette lutte, an- 
Cienne et nouvelle à la fois, du conservatisme et du progrès, 


214 - P. BOUCHER EN ANDEREN, DRIE PREKEN. 


mon intention n'est pas de vous porter à prendre parti pour 
Yan ou pour l'autre. Cette lutte, à mes yeux, n'a pas de 
gens en elle-mÔme; elle n'a de l'importance que par les pas- 
sions humaines, qui se cachent sous ces noms de parti. En 
effet, il n'y a pas d'opposition entre ces deux termes; la con- 
science les admet tous les deux, et là où ils sont en opposi- 
tion, la conscience n'y est pour rien; là le conservatisme 
représente des intérêts de caste ou de position, et le progree- 
siasme y est la devise pour faire passer les projets de l'am- 
bition, les présomptions de la vanité, les dédains de l'arro- 
gance.” En wanneer gij hem dan verder volgt in de ont- 
wikkeling zijner hoofddenkbeelden: »La Reformation fût plas 
qu'une purification de I'église, ce fût I'établiasement de I'église 
sur la base de la conscience individaelle”; »le Protestantisme, 
est l'avònement de l'individualité chrétienne”; dan bespeurt 
ge — zonder dat wij hier over den hedendaagschen kamp tus- 
schen kerkelijk en individualistisch Christendom eenig ander 
oordeel willen uiten, dan dat in beide elementen der waar- 
heid voorhanden zijn — hoe ge onder 8.'s geleide op weg zijt 
naar 't vrijzinnig individualisme en conscientiarisme van Straats- 
burge 

Z's standpunt is bekend. 't Is meerendeels dat der moderne 
Nederlandsche theologie onder 't hoogepriesterschap van Prof. 
SCHOLTEN. Gelijk deze in eene academische redevoering de 
vrije beoefening der Godgeleerdheid heeft gehandhaafd, dus 
handhaaft z. ín zijne kanselrede de vrije Evangeliebediening. 
Hij stelt voor de wantrouwende gemeente hare geoorloofdheid 
en pligtmatigheid in 't licht. 

Resultaat. De Discours van B. kunnen we wel in menig 
opzigt — behalve wat reeds genoemd is, ook nog in dea 
gelukkigen tact om den zondaar aan zich zelf te ontdek- 
ken — prijzen, doch niet aanprijzen; de Leerrede van z. geven 
we onzen beschaafden en kundigen gemeenteleden in ernstige 
en onpartijdige overweging; voor den theoloog echter, wien 't 
om nieuwe gezigtspunten te doen is, heeft alleen de Sermon van 
B. hooge belangrijkheid en waardij. 

Één punt van overeenstemming nog tusschen het drietal: de 
nette en correcte uitvoering. 

ve B. 


C‚ H‚ SPURGEON, DE HEILIGE EN ZIJN ZALIGMAKER. 215 








De heilige en zijn Zaligmaker, of de wasdom der ziel in de 
kennis van Jezus. Naar het Engelsch van C. H. SPURGEON; 
door v. A. v. w. Utrecht, Kemink en Zoon. 1858. In gr. 
Swa. VIII en 284 bl. f 2-75. 


Waarschijnlijk heeft de naam van den Schrijver, den be- 
roemden SPUBGEON, voor wien in Engeland bijna geene zalen 
te vinden zijn, groot genoeg om het aantal zijner toehoorders 
te bevatten, den vertaler en uitgever van dit boek bewogen, 
om het in een Hollandsch gewaad aan ons godsdienstig publiek 
aan te bieden. Bij ons althans heeft de inhoud, voor zoover 
wij daarvan hebben kennis genomen (want het boek geheel 
uit te lezen, was niet mogelijk), in plaats van ingenomenheid 
en bewondering, een alleronaangenaamst gevoel opgewekt: een 
gevoel van tegenzin en walging, dat de vraag deed oprijzen: 
of dan werkelijk de befaamde prediker in Engeland en de 
schrijver van dit boek een en dezelfde persoon zou wezen? Is 
het inderdaad zoo, dan kunnen wij ons geen denkbeeld vor- 
' men, noch van den smaak, noch van de godsdienstige kennis 
van het Londensch publiek, dat in zulk eene prediking be- 
hagen schept, ja er door in verrukking komt. Want al hebben 
wij hier geene gedrukte preken van sPURGEON voor ons, het 
hier geschrevene zal wel een getrouwe afdrak zijn van de 
wijze, waarop hij gewoon is te spreken, 

In zijne Voorrede zegt hij, zeker niet tot aanbeveling van 
zijn werk, dat er welligt nooit onder meer aanhoudenden ar- 
beid een boek werd geschreven dan dit, dat hij slechts enkele 
@enblikken daaraan toewijden kan, en dat ín die oogenblikken 
afnatting van ligehaam en geest hem daartoe nog dikwijls 
bijna ongeschikt maakten; dat schrijven voor hem een waar 
| slavenwerk is; dat hij hot eene vreugde, een wellust noemt, 

zijne gedachten, zoodra zij in hem opwellen, uit te spreken, 

maar geen verdrietiger werk kent, dan stil op zijn stoel te 
" Gean zitten en dan naar gedachten en woorden te zoeken, 
Zonder ze op dien oogenblik te kunnen vinden. — Dat alles 
lezen wij in de Voorrede, zwart op wit; en dit durven wij 
tot lof van den Schrijver zeggen, hij is opregt geweest in zijne 
maïve betuiging. Zijn werk is daar, om het te bewijzen. Dat 
de Schrijver niet gewoon is, om bedaard na te denken over het- 


} 
ï 
| 
ï 
Î 





216 GC. H. SPURGEON, 


geen hij zeggen wil, dat hij zich nooit heeft vermoeid met een 
ijverig en naauwkeurig onderzoek des Bijbels, blijkt op elke 
bladzijde, die wij lazen. Een enkel voorbeeld zij genoeg, het 
eerste dat wij ontmoetten, op bl. 8, een voorbeeld van de 
wijze, waarop de heilige, dat is de Christen, door spurezos 
wordt opgeleid tot de kennis van den Zaligmaker. De Schrijver 
spreekt over de woorden, Jezaja uur:3: wij hebben hem nist 
geacht, en zal in zijn eerste deel-aan zijne lezers het feit hun- 
ner geringschatting van Jezus helder voor oogen stellen. Na 
begint hij aldus: »Laat ons het huis des pottebakkers binnen- 
treden en den ongevormden kleiklomp bezien, gelijk ook wij 
allen eenmaal waren. Laat ons nde rots, waaruit wij gehou- 
wen zijn" en »nden bornput waaruit wij gegraven zijn, aan- 
schouwen, opdat wij met dieper gevoel de woorden des profeets 
kunnen herhalen.” — Wien schemert het niet voor de oogen 
bij het lezen van zulk een onzin? — Wij gaan verder en 
vinden op bl. 9 het volgende gedrukt: nGebrokene Sabbatten 
komen, als vijandige boogschutters, uit de woestijn van den 
verwaarloosden tijd te voorschijn en wijzen ons als met den 
vinger op het verlaten heiligdom, en eene vreesselijke wraak 
zouden zij nemen, zoo het schild van Jezus ons hoofd niet 
bedekte, want ziel hunne bogen zijn met verzuimde inzet- 
tingen bezwaard, en hunne pijlen zijn zoovele verachte bood- 
schappen van genade.” . 

Deze twee voorbeelden zijn voldoende, om ons afkeurend 
oordeel te regtvaardigen, want de beide proefjes zijn niet met 
moeite gevonden. Zij lagen voor de hand; het waren de 
eersten, die wij aantroffen; met een breede rij van dezelfde 
Boort en hetzelfde gehalte zouden zij nog kunnen worden vp 
meerderd. Doch het medegedeelde is reeds genoeg. Wij zouden 
glimlagchen over zulk eene wartaal, indien het boek zich niet 
voordeed als een middel om de heiligste zaak te bevorderen. 
Na grijpt ons een diepe weemoed aan bij de gedachte, dat 
een man, die zoo schrijft, in de negentiende eeuw, in Enge- 
land, zelfs te Londen, door duizenden wordt toegejuicht. Maar 
veroordeelen wij onze naburen niet al te zeer, betreuren wij 
het liever, dat ook in ons land zulk een boek, als hier voor 
ons ligt, een vertaler en uitgever heeft kunnen vinden. In 
hoeverre de vertaler medepligtig is aan den schat van onge- 
rijmdheden en proeven van valsch vernuft, die wij hier vinden 


DE HEILIGE EN ZIJN ZALIGMAKER. 217 


opgehoopt, kunnen wij niet beslissen, daar zijn naam ons onbe- 
kend is, en het oorspronkelijke niet door ons vergeleken kon 
worden, Eenigzins kan de vertaling hebben medegewerkt, om 
het boek nog wanstaltiger te maken dan het was; maar het is 
meer dan de vorm, die ons mishaagt, ook de inhoud zelf laat 
alles te wenschen over. Wij hopen, ter wille van ons gods- 
dienstig publiek, dat de uitgever zijne onderneming zal be- 
kroond zien met een aantal onverkochte exemplaren, waar- 
meê zijn zolder blijft bezwaard. En mogten deze regelen iets 
kunnen bijdragen, om velen hunne penningen in plaats van 
aan dit geschrift, aan iets beters te doen besteden, wij zouden 
ons gelakkig rekenen, met onze aankondiging een goed werk 
te hebben verrigt. —R— 








Lotgevallen en Ontdekkingen op eene Reis in het noorden en 
midden van Afrika, op last der Britsche Regering in de jaren 
1849 tof 1855 gedaan, door Dr, nEINRICH BARTE. Naar het 
Engelsch en Hoogduitsch. Met eene Voorrede van J. VAN DER 
HOEVEN, Hoogleeraar te Leiden. Te 's Hertogenbosch, bij 
Gebr. Maller. 1858. Zn gr. 8v0. Tweede Deel. Met platen. 
850 &l, Derde Deel. 844 bl. 


Niet minder dan het eerste vroeger aangekondigde deel 
van het bovengenoemde werk, verdienen ook deze beide vol- 
gende deelen hoogen lof. Men vindt hier de beschrijving van 
een belangrijk gedeelte der merkwaardige reis. Voor iedereen 
is hier zeker iets te leeren. Wie belang stelt in eenig vak 
van wetenschap zal in deze reisbeschrijving ongetwijfeld het 
een en ander, laat mij zeggen: veel, aantreffen, dat zijner 
aandacht waardig is. Met opregte bewondering stellen wij 
ons den koenen, geleerden reiziger voor, die met ijzeren vol- 
harding de ongehoorde bezwaren trotseerde en wist te over- 
Winnen, waarmeê hij te worstelen had; die zich niet tevreden 
Slalde met eenvoudig op te teekenen wat hij zag en onder- 
vond, maar bovendien al het mogelijke deed om de geschie- 
denis te leeren kennen van de door hem bezochte landstreken 
€n volkstammen. ’t Zou nutteloos zijn al de namen dier landen 
en stammen op te tellen; de meeste daarvan waren zeker tot 
hiertoe in Europa volkomen onbekend. Maar wanneer men 


218 Dr. HEINRICH BARTE, 


bedenkt dat saRTH van bijna allen vele bijzonderheden meê- 
deelt: de aardrijkskundige gesteldheid, de voortbrengselen zoo- 
wel uit het planten- als uit het delfstoffelijk en dierenrijk, de 
bevolking met hare zeden en gebruiken, hare afkomst en go- 
aardheid, de nijverheid en den handel; dan zal men ook zonder 
nadere verzekering wel aannemen, dat de inhoud van dit ver- 
haal ten hoogste belangrijk moet zijn. 

Meer dan in het eerste deel komt het in deze voortzetting 
uit, met hoeveel regt de auteur spreken kon van zijne ont- 
dekkingen. Want inderdaad vele zaken zijn door hem aan het 
licht gebragt, die vroeger òf geheel onbekend waren, òf waar- 
van men zich door vermoedens of ongegronde berigten allerlei 
valsche voorstellingen plag te maken. Met verrassing ver 
nemen wij, dat in de binnenlanden van Afrika niet enkel 
woestijnen en ruwe berglanden, door even ruwe bewoners be- 
volkt, worden gevonden ; maar integendeel uitgestrekte, vrucht- 
bare oorden, getooid met de prachtigste voortbrengselen der 
natuur, bewoond door min of meer beschaafde volken, Mo- 
hammedanen of Heidenen, die zoowel handel en industrie als 
landbouw en veeteelt beoefenen. Barta leidt zijne lezers in 
tot de maatschappelijke en staatkundige inrigtingen, maar ook 
tot de huiselijke levenswijze van deze veelkleurige en in allerlei 
tongen en talen zich uitende wereldburgers. 't Zal dan ook 
niemand verwonderen, dat hij om daartoe in staat te zijn zich 
velerlei inspanningen moest getroosten. Ook zijne lotgevallen 
op dezen togt zijn der lezing overwaard en zeer interessant. 
Wat al gevaren had hij uit te staan van het klimaat en de 
vermoeijenissen der reize, van hebzuchtige landvoogden en 
verraderlijke bedienden, van wilde dieren en woeste menschen! 
Wat al onaangenaamheden en teleurstelling als hij zich, ont- 
bloot van alle hulpmiddelen, alleen bevond in een vreemd ge- 
west, dagelijks geplaagd door onbeschaamde bedienden, die 
hij niet kon afwijzen omdat hij hun achterstallig loon niet 
kon betalen; bovendien ziek en bezorgd voor de willekeur van 
den landsvorst, die een rijk geschenk verwachtte en eischte 
van den armen vreemdeling! Doch ook voldoening en blijd- 
schap moest hem te beurt vallen, Hij betrad streken en be- 
zocht steden, waar nimmer te voren een Europeaan den voet 
had gezet; hij ontving blijken van warme belangstelling oi 








LOTGEVALLEN EN ONTDEKKINGEN, ENZ. 219 


zijn vaderland en uit Engeland; ook in Afrika zelf had hij 
menige aangename ontmoeting. 

Met vrijmoedigheid bevelen wij dus ook bij de aankondí- 
ging dezer beide deelen het werk bij onze lezers aan. Wij 
zouden dat echter nog dringender doen, indien wij met de- 
zelfde ingenomenheid van den vorm als van den inhoud konden 
spreken. Die vorm is, naar onze bescheiden meening, zeer 
gebrekkig: geheel streng chronologisch, in den stijl van een 
dagboek, zoodat men de meest ongelijksoortige dingen soms 
beschreven vindt op dezelfde bladzijde, juist zooals zij zich 
aan het oog of aan den geest des reizigers hebben voorgedaan. 
De vertaler zelf heeft deze aanmerking verwacht, blijkens de 
noot op bl. 125, Dl. IL. Hij vreest dat men dit gebrek ten 
desle aan hem zal wijten. Dit zou natuurlijk onbillijk zijn. 
Maar zeker zou toch zijn werk in waarde toegenomen zijn, 
indien hij, nu eenmaal bezig aan het zamenstellen eener vrije 
bewerking van twee oorspronkelijke stukken, daarvan een reis- 
verhaal had pogen te maken, dat, zooals hij zelf zich uit- 
drakt, den lezer één bepaalden indruk van het geheel deed 
opnemen. Evenwel hij heeft zich tevreden gesteld met den 
nederigen titel van vertaler; daarom mogen wij niet meer vor- 
deren dan hij gegeven heeft, Ook zijn arbeid is prijzenswaar- 
dig. Aan alle lezers van degelijke lectuur, die een weinig 
inspanning van den geest niet schuwen, blijft dit werk aan- 
bevolen. 








Tien maanden Volksheerschappij. 24 Febr.—10 Dec. 1848. 
“Verhaal van geheel nieuwe{!) en nog onbekende, zeer belang- 
wekkende bijzonderheden betreffende de laatste Fransche om- 
wenteling. Naar het Hoogduitsch van ALEXANDER WEILL. Ám- 
sterdam, Gebrs. Binger. 1858. In 8vo. XVI en 111 Bl. f 1-20. 


Gewone geschiedenis te beschrijven in den gewonen zin, is 
niet moeijelijk. Van een hof, eene geregelde representative 
vergadering, eene geordende staatsmachine gaan bepaalde feiten 
uit, die de officiële zijde der geschiedenis uitmaken. Wel is 
waar, die officiële feiten zijn niet meer dan het geraamte, dat 
erst leven ontvangt uit de kennis èn van de drijfveêren der 
Personen, èn van de verhoudingen der partijen èn van de 


220 ' ALEXANDER WEILL, 


wenschen en behoeften en.de veelzijdige ontwikkeling der 
volken, — zelfs wordt teregt dit laatste eerst geschiedenis go- 
noemd. Maar dat geraamte is toch ook een geheel, de grond- 
slag die eerst gekend moet worden, de uitgangspunten, waar 
omheen de geschiedschrijver zijne mededeelingen, ophelderingen 
en beschouwingen groepeert. 

Maar van eene revolutie de geschiedschrijver te worden, is 
eene andere zaak. Vooral van eene echt democratische revo- 
lutie, zooals alleen de nieuwe tijd heeft opgeleverd. Daar zijn 
het individu's, tallooze individu's, waarop men het oog ge- 
vestigd moet houden, tallooze belangen, niet om één hoofd- 
belang draaijende, maar op duizendvoudige wijze elkander 
kruisende en verduisterende; daar is het een stormen en drin- 
gen van onbeschreven en onbeschrijfbare feiten, die een on- 
afwindbaar klawen vormen, waarvan het geen mensch gegeven 
is, alle knoopen en kronkelingen te volgen. Slechts aan een enkel 
genie zal het gelukken de feiten zóó te groeperen en te sor- 
teren, zóó uit een vast beginsel en een bepaald oogpunt te 
beschouwen, dat hij althans de eene zijde, die hij klaar ziet, 
aan anderen duidelijk zal maken. 

Gewoonlijk echter wordt de geschiedschrijving van zulk eene 
gebeurtenis òf de verdediging eener bepaalde opinie, òf van een 
der hoofdpersonen, hetzij dat die hoofdpersoon zelf zijne eigen 
houding tracht te verklaren en te idealiseren — zooals LAMAR- 
TINE in zijne Bévolulion de 1848 en in het algemeen.de Mé- 
moires —, hetzij dat iemand zich naar vrije keuze een held 
uit de vele strijders en vechters ter beschouwing kiest. Of — 
en dit is misschien de duidelijkste vorm, — de geschiedschrij- 
ver stelt zich enkele gaillerende punten en personen, waarom 
zich andere nevenfiguren en feiten bewegen, en verdeelt dus 
zijne stof in zoovele episodes. Of ook een ooggetuige, — al- 
tijd voor zooverre een ooggetuige denkbaar is van eene zoo 
veelzijdige gebeurtenis — deelt mede wat hij zag, welke in- 
drukken hij ontving, en vult het andere zooveel mogelijk uit 
het hooren zeggen aan. 

Het meest nabij aan deze soort komt het Verhaal van den 
Duitscher wer. Zelf zegt hij, en schijnt hij ook, in. die 
dagen te Parijs geweest te zijn, en elken dag zijne bevindingen 
en gewaarwordingen te hebben opgeteekend. Inderdaad heb- 
ben dan ook vele zijner particulariteiten dat ‘cachet van oor- 


TIEN MAANDEN VOLKSHEERSCHAPPIJ. 221 


spronkelijkheid, dat alleen de persoonlijke herinnering geven kan. 
Hij geeft ons hier en daar een denkbeeld, niet van wat er te 
Parijs geschiedde, maar van wat de Parijzenaars deden en 
dachten. Hij maakt ons bekend, hoe onbeduidend en belag- 
chelijk sommige voorvallen en personen waren, waarvan men 
op een afstand al vrij groote gedachte zou koesteren. Hij doet 
ons in een woord hier en daar achter de coulisses zien. Maar 
verlangt ge. een Verhaal, dat u een duidelijker ínzigt zal 
geven in volgorde en verband der gebeurtenissen, — verwacht 
het dan van onzen Daitscher niet. Aan den avond van elken 
dag heeft hij zijne opmerkingen neêrgeschreven; maar, zooals 
te verwachten was, had hij geen tijd om geregeld te ver- 
halen; slechts enkele losse, vliegende gedachten schreef hij 
ner, die alleen voor wie met de gebeurtenissen genoeg be- 
kend is, hare waarde kunnen hebben. Moge hij ook al later 
die aantekeningen gerangschikt hebben; — tot een weldoor- 
voed geheel ‘heeft: hij zijne magere berigten niet opgekweekt. 
Hij laat ons en galop vliegen door die tien maanden, zoo vol 
van gebeurtenissen, zoo rijk aan ellende en aan leering. 
Levendig, puntig en frisch zijn vele zijner aanteekeningen 
| en beschouwingen. Zijn stijl ig op enkele plaatsen schoon en 
fem, soms ook gekraid met valsch vernuft. Het standpunt 
| waaruit hij de geschiedenis beschouwt, is godsdienstig. Maar 
júst hier is niet zijne sterkste zijde. Zijne godsdienetigheid is 
tene voorzienigheidstheorie, waar ík niets tegen wil zeggen, 
‚ maar die eerst dan waarlijk ernstig en leerzaam is, als zij van 
zelve uit de feiten ons tegenstraalt en niet, gelijk hier, er ietwat 
kunstnatig wordt ingelegd. Liever hoor ik hem niet theologiseren, 
want het gaat hem, den verchristelijkten Jood, niet zeer natuurlijk 
af. Soms kan hij in het triviale, ja barogue vervallen. B. v.: »De 
middelmatige mensch vindt er behagen in, God te loochenen 
en zich met de pronkende veeren (zijn het de veêren die pron- 
ken?) van den voorspoed tegen Hem over te stellen, als wilde 
hij zeggen: Zie ik heb u volstrekt niet noodig gehad, om mijn 
geluk te maken. Alles heb ik aan mijn verstand te danken. 
En als ik het een of ander dald, dan geschiedt het uit louter 
goedheid des harten, want boos ben ik juist niet en daaren- 
boven ben ik verdraagzaam. Spreek mij echter niet van uwe 
&renge beginselen, zwijg van uwe stopwoorden: deugd, pligt, 
BOEKBESCH. 1859. »°, V, 17 





222 ALEXANDER WEILL, 


zedeleer! Altemaal zottepraat, mijn beste! Niets dan woor- 
den, louter woorden. Ik ben God, wij zijn goden, maar wij 
zijn te bescheiden om het der volke in het aangezigt te zog- 
gen. Gij echter bestaat alleen, omdat wij u dolden. Dus 
wees zoet en gedraag u stil; want durft gij u verroeren, dan 
zetten wij u af.’ Zijn dat nu woorden om iemand tegen God 
in den mond te leggen? BL xvr van dezelfde inleiding heet 
het: »Het is de vinger Gods, zeggen alle lieden (Lewe). — 
Nog meer: de geheele hand, vier vingers met den duim!” Dat 
is níet eens valsch vernuft. 

Het zou echter onbillijk zijn, zoo men het geheele boek naar 
deze staaltjes beoordeelde. Dat vreemde is vooral in de in- 
leiding, later, meer op politiek terrein, wordt het beter. 

Van den veelbelovenden titel ie dus alleen waar, dat ons hier 
wbelangwekkende hijeonderhedsn” worden medegededld.' Maar 
een geregeld verhaal is het. boek nief te noemen, evenmin als 
wij er ven eomigzins volledig denkbeeld dóor krijgen van wat 
die »Tien staanden volkakeerschappij” hekbèn opgeleverd. Zelfs 
een bevattelijk karakterbeeld te geven van: enkele der hoofd- 
spelers ín dit dolië diama, heeft de schrijver nief beproefd. 
Den chaos ontwarren heefd hij niet kunnen noch pogen te 
doen, en juist waar het chaotische begint op te heuden, om- 
dat het belang zich uitsluitend om één persoón, LODEWIJK 
NAPOLEON, eundentreert, — juist op dat punt. breekt hij af, 

De vertaler noemt het eene zeer opmerkelijke omstandig- 
heid, dat gelijktijdig met zijne vertaling. xonwassr's werk, 
Uue année de Revolution, te Parijs, ook vertaald, het licht ziet, 
Waarom zoo opmerkelijk weet ik niet; maar dit weet ik, dat 
NOBMANBT's bedaarde, duidelijke en belangrijke schetsen, war1's 
vlngtige volzinnen geheel in de sohadaw laten: 

De vertaler heefd een emkel durfde voor agt, ‘of voorging 
voor voorviel over ‘het hoofd. gezien. Ofschoon de. vertaling 
blijkbaar niet van den Heer KOORDERS is, vinden wij toch 
eene weinig betere spelling van-de bastaardwoorden, gelijk 
b. v. het fieke, koptjist, enz. waarever wij reeds bij eene 
andere uitgave van de Gebr, sasaer klaagden. Maar anders 
is zij goed, vlagen zuiver. 

Wie dus het hoefdbeloop der genoemde omwenteling reeds 
kent-en in het hoofd heeft, en ankele feiten nog eens van de 
meer onbekende en particuliere zijde, als het ware van achteren, 








TIEN MAANDEN VOLKSHEERSCHAPPIJ, 223 


wil zien, die leze den wel vreemd theologiserenden, maar niet 
onaardig politiserenden Duitscher over »De laatste Fransche 
omwenteling” — eer zij niet meer de laatste is, 








| 

| 

|_Schadsasbeelden uit Suriname. Door ANNA. Amsterdam, Gebrs. 
|__ Binger. 1858. Zn gr. 8vo. VIII en 102 bl, met gelith. en 
geld. titelplaat, in verguld linnen. f 1-90. 


Sedert Mevrouw BERCHER STOWE, met haar ideaal-neger, de 

‚ sympathie der blanken wist te winnen voor het arme geslacht, 
‘dat zij zoo lang en zoo wreed hadden verdrukt, en dat zij, 
ondanks die sympathie, even hard bleven verdrukken; — zijn 
de slaven het geliefkoosde onderwerp geworden voor romans 

‚ en verhalen en drama's, in rijm en onrijm; sedert werd de 
| slavernij een onuitputtelijk thema voor eindelooze redevoerin- 
| gen, de aanleiding en het levenselement voor meetings en ge- 
| nootschappan, de kwelling voor kabinetten ‘en ministeriën : 
‚ bijna de vraag van den dag. En ofschoon sommige zeer ernstige 
| teekenen ons onwillekeurig de vraag op de lippen doen nemen, 
| of ook hier niet meer schijn dan wezen is, of soms niet meer 
eane soort van mode-sentimentaliteit, dan waarachtige, werk- 
dadige belangstelling, door bewustzijn van groote schuld en 
verantwoordelijkheid gewekt, in deze slavenkwestie de hoofdrol 
speelt, — toch is de beweging op zich aelve edel en goed en 
| verdient zij de medewerking van elken waren menschenvriend. 
Het was dan ook wel te verwachten dat een onzer dichters 

» deze stoffe zou aangrijpen, van deze stemming partij trekken, 
en iets leveren dat meer mogt zijn dan eene berijmde aaneen- 
schakeling der gewone gemeenplaatsen over een onderwerp, 
zoo bij uitnemendheid een thème à phrases te noemen, En 
toch, hoe aanlokkelijk de stoffe ook zij, in de bewerking heeft 
zij groote moeijelijkheden. Wij kennen de slavernij in al haar 
werking en invloeden zeer onvolkomen, bij gerachte, van 
hooren zeggen, en moeten, wat aan deze onvolledige kennis 
ontbreekt, uit onze verbeelding aanvullen. Maar nu komt de 
groote moeijelijkheid, eene moeijelijkheid, door bijna niemand 
overwonnen. Welke is de invloed van zulk een levenstoestand 
als de slavernij op het gemoed en den geest eens menschên? 
Wij kunnen het ons niet dan met moeite en onvolledig, bij 

17* 





224 ANNA, 


gevolgtrekking, denken. Welke is evenwel de invloed van dien 
toestand op den neger? Wij weten het nog minder; dit weten 
wij, dat die invloed een andere moet zijn dan wij ons voor- 
stellen, dat de negerslaaf anders moet gevoelen dan wij wéten 
dat wij in zijne plaats zouden doen, omdat, ware het zoo 
niet, de slavernij, als duurzame toestand, volstrekt onmogelijk 
en ondenkbaar zon zijn. Het is ons bijna onmogelijk in den 
zedelijken toestand, in de denk- en zienswijze der negerslaven 
ons te verplaatsen of ons helder voor den geest te brengen, welke 
de gevolgen zijn eener eeuwen- en eeuwenlange slavernij op een 
menschenras, dat sints duizende jaren het hoofd buigt onder de 
meest toomelooze willekeur, zonder zich ooit uit dien staat van 
uiterste vernedering te kunnen opheffen. Wij staan hier gewis 
voor een duister raadsel in de geschiedenis des menschdoms, een 
der somberste geheimen van het geheimzinnige Afrika: maar dit 
raadsel heeft te gelijk voor ons een vreeselijk ernstigen, zeer prac- 
tischen zin. Wij hebben van de onbetwistbäre meerderheid, ons 
geschonken, schandelijk misbruik gemaakt en onze hand zwaar 
doën wegen op den hals van den lager ontwikkelden zwarte; 
eene groote, ernstige schuld, waarvan de vergelding dreigend 
in de toekomst spookt. Maar nu is de sympathie voor dien 
zwarte — dien men zich zoo gaarne voorstelt in de onmoge- 
lijke lichtgestalte van een Uncle ToM — opgewekt, en als om 
strijd beiijveren zich romanschrijvers en dichters om, zoo goed 
zij kunnen, de schandelijke gevolgen der slavernij te schit- 
deren. Ook onze bekende dichteres ANNA gevoelde zich door 
deze stoffe aangetrokken, en wilde ons in drie tafereelen den 
algemeenen en zedelijken toestand der slavernij schetsen, met 
andere woorden: den invloed der slavernij op de zedelijke en 
geestelijke ontwikkeling der slaven. Of het haar gelakt is? Wij 
vreezen dat ook zij is gestrand op de klip, die wij zoo even 
aanduidden; dat zij zich zelve heeft afgevraagd, welke de uit- 
werking van zulk een levenstoestand op haar gemoed zon 
zijn, en het antwoord op die vraag uitgesproken in haar ge- 
dicht. Wij vreezen, dat zij, in de beide eerste tafereelen voor 
’t miast, bij hare natuurmenschen eene te hooge, vooral eene 
te gekunstelde, ontwikkeling heeft verondersteld, Fen slaaf, 
door zijn meester geliefd en beschermd, ziet zich op eens door 
dien meester de innig geliefde vrouw ontrukken, met wie hij 
tot dusver had geleefd. De slaaf weet dat hij die vrouw niet 
de zijne kan noemen, dat hij tegenover den meester geene 





SCHADUWBEELDEN UIT SURINAME. 225 


regten op haar kan doen gelden; toch, in de vertwijfeling 
zijner wanhoop, ijlt hij naar dien meester en... wijst hem 
dood bedaard op de gelijkheid aller menschen voor God. De 
hardvochtige heer bespot den gemoedelijken slaaf, beveelt hem 
te geeselen, en roept hem ten afscheid toe: dat die gelijkheid 
voor God een leugen is, en dat hij zich niet moet verbeelden 
dat zijne ziel bij God iets geldt, dewijl zijn geheele geslacht 
vervloekt is, De man was met het Evangelie niet onbekend — 
bet blijkt reeds uit zijne woorden — toch is dat ééne woord, 
op dien oogenblik, uit den spottenden mond zijns meesters, 
voldoende om hem voor geheel zijn volgend leven tot een af- 
gedendienaar, een ongeloovige uit wanhoop, te maken. Wij 


„ vinden hem, jaren na die gebeurtenis, als een weggeloopen slaaf, 


in de bosschen, alleen met zijne dochter, een meisje van zeld- 
zame ontwikkeling voor een kind der wildernissen, christinne 
bovendien, wie de afgoderij des vaders de ziele pijnt:; — daar 
leeft hij, somber, zwijgend, in zich zelven gekeerd, eane 
soort van neger-Manfred, min de wroeging, doch overigens 
onschadelijk. Hij zwoer den blanken een eeuwigen haat, maar 
koelt dien haat voorloopig alleen aan der blanken Gad, wiens 
dienst hij verliet, ofschoon hij duldt dat zijne dechter dien 
God vereert; om zich op dien God te wreken gaat hij, tegen 
beter weten aan, oude boomen aanbidden. — Eene vrijgelatene 
Mulattia heeft jaren lang gearbeid en gezwoegd om de bepaalde 
tom bijeen te krijgen, waarvoor zij hare dochter zou kunnen 
vrijkoopen. Zij komt eindelijk dat geld aanbieden, maar de 
meesteresse weigert nu het meisje vrij te laten, en wel uit 
ijverzucht op het schoone, aanvallige kind, Wij zien de moeder 
geknield bij het lijk harer dochter, — harer dochter vermoord 
door de mishandelingen en wreede jaloezij der snoode meeste- 
resse. In wilde wanhoop en wraakzucht wil zij het huis in 
brand steken, maar laat eensklaps haar voornemen varen, 
wanneer eene andere slavin haar verhaalt, hoe ook zij eenmaal 
haar kind op duivelachtig wreede wijze zag vermoord, en 
hoe zij zich toen onderwierp en troostte met de hoop des 
wederziens. De straks wanhopende moeder, die van carisrus 
of het Evangelie niets weet, volgt onmiddellijk dat voorbeeld 
van onderwerping en vergevensgezindheid, in de hoop dat zij 
dan ook haar kind zal wedervinden, — Zijn deze toestanden 
natourlijk, en kunnen zij inderdaad gelden als typen van den 


226 ANNA, 


zedelijken toestand der slavernij? Zij kunnen dit des te minder, 
daar ook onze dichteres genoodzaakt ís om hare helden, hetzij 
door geestesgaven, hetzij door afkomst of bijkomende omstan- 
digheden, tot uitzonderingen te maken, hen te verheffen boven, 
te plaatsen buiten, de massa der slaven. Banco, de wegge- 
loopen slaaf, getuigt van zich zelven, dat hij niet stomp van 
geest, niet, als de anderen, onwetend was, en hij voegt er 
bij: nhelaas!’ En wel te regt, voorwaar, want eerst daar- 
door, omdat hij niet was als de anderen, werd hem de sla- 
vernij het ondragelijke juk dat zijne ziel verplette. Intusschen 
hebben wij hier een exceptionelen toestand voor ons, en kun- 
nen daarnaar niet afmeten, welke de toestand dier nanderen”, 
dat is der groote menigte, is. Lepa, de moeder in het tweede 
tafereel, is vooreerst eene Mulattin, en daarenboven sints lang 
vrij; terwijl zij eigenlijk nooit, naar hare eigen getuigenis, 
het drukkende der slavernij gekend heeft. Zeker gevoelt zij 
wat de slavernij beteekent, als zij knielt bij het bed van hear 
vermoord kind, en wij begrijpen haar als zij naar den bran- 
denden houtspaander grijpt — maar dan die plotselinge be- 
keering! Bij beiden, BANCO en LEDA, treft ons het contrast 
tusschen de heftigheid der taal, de hartstogtelijke kreten, de 
opwinding der woede, die wel wat breedsprakig en gezocht in 
hare uitdrukkingen wordt, — en de nietigheid der uitkomst 
of de dadelijke, zonder eenige moeite bewerkte ommekeer:een ; 
contrast dat inderdaad aan het komische grenst. — Beter vol- | 
gehouden en meer natuurlijk is de vreeselijke wraakoefening 
der oude negerin in het derde tafereel, eene wraakoefenin; 
jaren lang gedaldig verschoven tot zich de gunstige gelegenheid 
zou aanbieden, en waarvan nu de dochter, het bloemenmeisje, 
het onschuldige werktaig en slagtoffer wordt. Dit tafereel, het 
uitvoerigste van de drie, is zeker in elk opzigt, ook wat den 
vorm betreft, verreweg het beste. De levendige, afwisselende, 
vloeijende versificatie onderscheidt zich zeer gunstig van de 
matheid en zwakheid die het voorgaande dramatische gedicht 
over het algemeen kenmerkt; ook is Lema vrij van die plat 
heden en ondichterlijke paraphrases, die men in de vorige 
Stukken nu en dan aantreft. De aanhef van het gedicht, het 
lied van het bloemenmeisje, LrmA’s dans — dat alles is zeer 
schoon en getuigt voor ANNA's meesterschap over den vorm, 
vooral waar het 't Iyrische genre geldt. — Alleen zouden wij 





SCHADUWBEELDEN UIT SURINAME. 227 


haar eene verklaring willen vragen van dien panischen schrik 
vader de brailofisgaster ua zmLA's dass; en bovenal eenige 
opheldering omtrent dat zeer bijsondere en merkwaardige ver- 
gif, op dien bloemkrans gestrooid: een vergif dat anmiddel- 
lijk den dood veroorzaakt van bet ongelukkige meisje, op 
wier hoofd de krans wordt gezet, ofschoon zama dienselfden 
krans, zonder schade, een geruimen tijd in de hand hield. 
Misschien ware hier voor onze scheikundigen veel te leeren. 

En nu de vorm. Wij zeiden reeds met een enkel woord 
dat breedsprakigheid en gezochtheid van uitdrukking, met name 
in de twee eerste tafereelen, niet te loochenen valt; misschien 
een gevolg der gekunstelde opwinding, zonder waren harts- 
togt:.deze laatste ia zelden woordenrijk. Het dramatische ge- 
dicht: nMoeder en Christin”, dunkt ons het minst geslaagde, 
ook wat den vorm betreft; eene beschavende, veltooijende 
hand kon daar wel aangelegd worden. Voor 't overige is de 
verificatie zuiver, em vertrouwen wij dat. ANNA onmaauw- 
keurigheden en fouten, als wij er enkele aantroffen, gemak- 
kelijk weet te vermijden. Zij weet dat het niet aangaat te 
eggen: , Ë 

Nog rijst uit de canmamheid dier dreven 
Geen stemme des geweens omhoog! 
Geen Aauden kermend opgeheven! 
Geen hart dat zich in de aard bedroog! ; 


en dat versregels als deze: 


O, niet om niet ontacheurt,de erinnering 
Zich aan de groef van ’t hart der moeder, 


noch natuurlijk, noch smaakvol, noch welluidend sijn. Zij 
weet ook dat ongevormde bosschen nergens ter wereld worden 
aangetroffen; en dat het niet geoorloofd is, om den wille van 
het rijm (die meedoogenlooze tyran!), te schrijven: Ik — 
zet (bi. 63.) Zoo wij dergelijke vlekken aanwijzen, geschiedt 
het voornamêlijk om der begaafde zangeres te herinneren, dat 
zij geroepen is om ook door haar voorbeeld den zoo noodigen 
eerbied voor onze schoone taal te bewaren en in te scherpen. 
Eene opmerking, die wij niet.mogen weêrhonden, geldt de 
slordige interpunctie, waardoor de zin, op 't eerste gezigt al- 
thans, hier en daar soms geheel onverstaanbaar wordt: 't is 
een angstwekkende, bedwelmende overvloed van komma's en 


228 ANNA, SCHADUWBEELDEN UIT SURINAME. 


uitroeptekens, op de minst passende plaatsen uitgestort. De 
schuld zal echter. wel aan den corrector liggen. Dat het boekje 
smaakvol is uitgevoerd, waarborgt de naam van de Gebrs. 
BINGER; jammer slechts dat de plompe, onbevallige, op vallen 
staande figuur van het titelplaatje, zoo wonderlijk toegetakeld 
bovendien, ons nooit zou doen denken aan het van schoon- 
heid schitterende, als eene fee daarheen zwevende bloemen- 
meisje, wier »voet de huivrende bloemkens niet raakt”! — 
Wanneer zullen onze uitgevers toch daarin verbetering bren- 
gen, of ons dergelijke illustratiën maar liever schenken? 








Twee jaren geleden. Door c. Kmasuer. Uit het Engelsch ver 
taald, door Dr. u. P. LINDO. In drie Deelen. Dordrecht, 
P. K. Braat. 1858. Zn gr. vo. 


De wensch die na het lezen van dit werk bij mij opkwam, 
was, dat dit nu eens een origineel Hollandsch product had 
mogen zijn; maar zóó iets wordt zelden geleverd, ook door 
Engelsche schrijvers, die er zich doorgaans op toeleggen om , 
een gekozen onderwerp tot uitputtens toe te behandelen. Wat ; 
hier den lezer boeit, is juist dat men steeds wenscht meer 
van de voorkomende menschen en zaken te hooren; en toch, 
verre van oppervlakkig te zijn, geeft deze roman veel meer 
te denken dan zulke lectuur gewoonlijk doet. Zoo rijk en 
kernachtig is de inhoud dat er stof voor een dozijn andere 
romans in te vinden zou zijn, indien men iederen draad wilde 
afspinnen, want verscheidene der handelende personen worden 
op het tooneel geworpen, even als medereizigrs die men in 
een spoorwagen ontmoet, in wier gezelschap men eenige aan- 
gename uren doorbrengt en die overigens voor ons noch ver- 
leden, noch toekomst hebben, 

Een eigenlijk hoofdpersoon kan men, dunkt mij, niet aan- 
wijzen; men vindt hier meer eene galerij van karakters die 
wel onderling verbonden zijn, maar zóó, dat het moeijelijk zou 
wezen om van het verhaal eene doorloopende schets te gevan. 
Elk van die karakters schijnt de eene of andere waarheid te 
moeten staven: TOM THURNALL, de wereldburger, die door de 
ingeving van zijn edel hart het goede doet, maar te veel op | 
eigen kracht steunt, is dáár om te bewijzen, dat die kracht 





0, KINGSLEY, TWEE JAREN GELEDEN. 229 


eindelijk zal worden gebroken, om te doen blijken dat ook 
de sterkste zonder den steun der godsdienst niets is. Jax 
sriees, die zijne fortuin, zijn naam, zijne vrouw, alles door 
list en logen verwerft, moet het woord waar maken dat het 
kwaad zijn meester loont, Aan FRANS HEADLEY, den jongen 
predikant, zou men tot leus kunnen geven: de waarheid zal 
overwinnen. Met het grootste geduld arbeidt hij in zijne 
kine gemeente, waar hij eerst wordt miskend, maar ein- 
delijk alle harten wint door zijne liefde. Eene vreemde ver- 
hijning is GRACE HARVEY, een meisje dat door eene streng 
methodistische moeder opgevoed, zich met dier stroeve be- 
Bippen niet kan vereenigen, en zich dus eene eigene gods- 
dienst schept, die haar tot eene soort van geestdrijster maakt; 
zj wordt door hare geloofsgenooten als eene zieneres be- 
schouwd en bijna vereerd, en hoewel zij later wordt terug- 
gevoerd in de oude Engelsche kerk, (waarvan zij misschien 
met FRANS H. de overwegende waarde moet bewijzen) blijft 
zij toch altijd eene lieve dweepster, goed.in een roman, maar 
in de werkelijkheid niet te huis behoorende. Mark, de oude 
jager, zijne dochter márr, Majoor CAMPBELL, zijn alle fiksch 
Betoekende, edele karakters en vooral echt Engelsch. 

Door het geheel heeft de Schr. zich waarschijnlijk ten hoofd- 
doel gesteld (eene idée dio ook in een zijner vroegere werken 
»Gist” doorblonk) om te toonen dat er in alle standen, in 
alle betrekkingen en in alle secten goede menschen gevonden 
worden, die elkander de hand moeten reiken, om zamen te 
werken tot het groote doel, om der menschheid nuttig te zijn, 
»want”, zoo laat kixGsLEr een zijner personen spreken, vhet 
leven, de godsdienst, de vroomheid, hebben alleen in zoo ver 
iste. ta beteekenen, zijn alleen in zoover goddelijk en Gode 
welgevallig, als zij de middelen blijven tot dat ééae doel. 
Door het licht van die gedachte wordt alles opgehelderd, zelfs 
het moeijelijkste denkbeeld van allen, dat zoo dikwijls de goede 
‘menschen kwelt, als zij beseffen: Ik moet God beminnen, en 
toch bemin ik Hem niet. Het valt gemakkelijk Hem te be- 
minnen, als men eens aan Hem denken kan als aan de con- 
centratie, de ideale volmaaktheid van al wat edel, beminne- 
lijk, bewonderenswaardig is in den menschelijken aard! En 
het is gemakkelijk te werken ook, als men eens beseft, dat 
men voor zulk een Wezen en met zulk een Wezen werkt!" — 


230 C. KINBGLEXY, TWEE JAREN GELEDEN. 


Met zulke schoone gedachten is het werk als doorweven; diep 
gevoel wordt soms afgewisseld door fijne spotternijj; aardige 
tooneelen en geestige gesprekken zijn met eene milde hand 
rondgestrooid. ‘Meesterlijk zijn de natuurschilderingen, en ik 
zou wenschen een kunstenaar te zijn; ik zou mij geïnspireerd 
gevoelen om ze aanschouwelijk voor te stellen, met krachtige, 
breede penseelstreken, en dan soms de kleinste. détails als 
lichtpunten schitterend uitstekend. — Nog nimmer beb ik met 
enkele woorden zulke heerlijke tafereelen zien vobrstellen als 
hier in menigte gevonden worden, nog nimmer zooveel poözij 
zien schuilen în de vlugtige beschrijving van eene bloem, van 
een insect. Slechts éénmaal kon ik een. glimlach niet-onder- 
drakken: het was als srANGRAVE zijne bewondering oener 
Schoone rivier zoover uitstrekt om te onderstellen, dat zij wel 
eene ziel kon hebben. Dat is toch wat al te mythologisch en 
overtreft zeker nog het geloof van den ijverigsten aanhanger 
der zielsverhuizing. De tijd der handeling is.die van den 
oorlog in de Krim en die-krijg werkt voor vele der genoemden 
als een louterend vagevaur; ook de cholera wordt als een 
stoffelijk en zedelijk opruimingsmiddel aangewend. Het tooneel 
is... de wereld, zou men haast mogen. zeggen: nu zijn wij 
in de Krim, dan ín de bosschen en de mijnen van Australië; 
nu in Coblenz, dan in Londen. Allermeest echter. brengt de 
Schr. ons te Whitbury en te Abtralvas het laatste. plaatsje 
moet men op zijn crediet afgaande ‘aan de zuidwestelijke kust 
van Cornwallis soeken. Het werk is zeker reeds door velen 
gelezen, maar hun, die het nog niet ter hand namen, zij het 
ook door- deze regelen zeer aanbevolen, en ieder die het niet 
in het oorspronkelijke leest, kan er gerust op zijn dat de 
vertaling goed is, Van het vigrüetje, waaraan hef potlood 
van den Heer KOKING zich bezondigd heeft, en dat woor de 
drie deelen tot vervelens toe is vermenigvuldigd, wil ik lieft 
niet spreken. u 








Twee Kapiteins van Prins wiLruM den Eerste. 1576. Door 
HERMAN HENDRIK NIEMANN. Amsterdam. J. M. E‚ Meijer. 
1858. In gr. 8vo. 325 bl, met gesteendrukten titel en ‘vignet. 
f 3-20. 


Toen Ref. dit goed uitgevoerde boek ter hand nam, meende 





H. H. NIEMANN, TWEE KAPITEINS, ENZ. 281 


kij als bij ingeving den auteur als zalk eenen te mogen groeten, 
die de firma vAN BUREN SCHELE, KRABBENDAM, NAUTA, LAM- 
BRECHTS EN OC“, met een nieuwen vennoot vermeerderen zou. 
Na de kennismaking met deze »nTwee Kapiteins” moet hij 
openhartig verklaren, dat zijn voorgevoel hem ten deze niet 
heeft bedrogen, en acht hij zich in gemoede verpligt heeren 
Teesbibliotheekhouders, die met de artikelen der firma »wel” 
zjn, aandachtig te maken op dit nieuwe prodact, 't welk de 
onvermoeide heer J. M. E. MEIJER, als makelaar in historische 
romans in den handel brengt. Voor hunne kalanten zal 't 
gewild goedje zijn, en wij durven hun verzekeren dat de f 8-20 
aan den aankoop gewaagd, wel met rente naar de lade van 
hanne toonbank zullen wederkeeren. 

Wij willen deze aanbeveling met eenige bewijzen staven, 
en werpen daarom een blik op de hoofdpersonen die de Heer 
NIEMANN ten tooneele voert. Allereerst Prins wiLtEM de Eerste 
EN MARNIX VAN ST. ALDRGONDE, inscparables, de eerste blijk- 
baar de chef, de tweede de boekhouder van een kantoor, waar 
men in oppervlakkige en langdradige vertoogen over onze ge- 
schiedenis. der 16° eeuw handelt. Naast deze, de twee kapi- 
teins MARCELIS en PAULUS BAX; een paar broeders, beeldschoon 
als ADonis, dapper als de Cid, goed gereformeerd als BoGER- 
Max en verliefd als een romanheld van de firma, in alle die 
goede qualiteiten door niemand geëvenaard als door hun boezem- 
vriend den ridder Arermr pe moxTIeNr. Verder den grijzen 
VAN DUIVENVOOEDE, een prinsgezind edelman en iemand van 
wien wij veel groote woorden hooren, maar weinig groote 
deden zien, daar wij hem slechts een paar malen ontmoeten, 
tens waar hij voor zijne op hunne minnaars wachtende doch- 
ters, zeer tegen haar zin, den roem van zijn geslacht op hoog- 
dravenden toon verkondigt en eene politieke geloofsbelijdenis 
aflegt, de tweede maal, wanneer hij op zijn sterfbed ligt, zijne 
dochters en hare aanstaande echtgenooten zegent, om ten slotte 
ep zijne prinsgezindheid het zegel te drukken door eene somme 
gelde aan de berooide schatkist te legateren. 't Overige man- 
maliijke personeel aan de Hollandsche zijde bestaat uit den 
admiraal BOISOT, JOOST VAN DER ENDE, de koene verdediger 
van Zierikzee, de Briellenaar korPestokK, de dichter COORN- 
HERT en anderen. 

Tegenover deze staan de Spanjaarden DE REQUESENS, JEAN 


vaa H.H. NIEMANN, 


JAUREQUI, GASPARD D'ANASTRO, de Antwerpsche bankier, zs- 
cOvepo, de secretaris van Don JUAN van Oostenrijk, p'assox- 
VILLE, de gouverneur eener Spaansche gevangenis, GONza10 
de cipier, en meerderen die zich om de hoofdpersonen groeperen. 

Vier dames verhoogen het boeijende dezer stoffering, geheel 
ingerigt volgens 't model dat de toongevers der firma daar- 
voor schijnen aangegeven te hebben. Deze vertegenwoordigen 
de zoo wigtige en invloedrijke elementen in 't menschelijke 
leven, liefde en haat. Verbeeldt u de beide schoone dochters 
van DUIVENVOORDE, als Hollandsche meisjes natuurlijk beval- 
lige blondines, tot over de ooren toe verliefd, de eene op MAR- 
cxi Bax, de andere op moxriax1, wie zij zonder blikken of | 
blozen rendez-vous geven in koepels en kerken; engelen, maar 
helaas! met vleeschelijke begeerten, die zelfs aan het sterfbed 
van hunnen vader te sterk zich doen gevoelen, dan dat jonk- 
vrouw MARIA niet even het ziekvertrek zou verlaten, om de 
juist in de nabijheid van het huis aanwezige minnaars te laten 
ontbieden, ten einde eens eventjes hunne verbindtenis door 
den niets vermoedenden en met alles tevreden vaN DUIvEN- 
VOORDE te laten inzegenen. De vrouwelijke hoofdpersoon is 
echter CHRISTINA D'ABSONVILLE, eene dame die den eerzamen | 
kapitein PAULUS BAX den zak geeft om zich in eene politieke 
ántrigue ten behoeve van Don sua van Oostenrijk te wikke- 
len, die haar door zijn secretaris heeft doen beloven, dat. zij 
in later tijd de gade van den nieuwen Gouverneur der Neder- 
landen worden zal. Van dit fraaije plan zijn PAULUS Bax en 
vooral de landvoogd pr reQqursENs de dupes, later, wat natuur- 
lijk is, ook dame onrIsriva, die eindigt met naar een klooster , 
te verhuizen en daar als eene Madeleine repentante te sterven: 
' groote depêt en de laatste carrière van ondeugende dames 
uit de dagen van den tachtigjarigen oorlog, waarmede de 
heeren van de firma op 't laatst geen raad meer weten. 

Buiten deze drie dames ontmoeten wij nog even 's Prinsen 
gemalin, CHARLOTTE VAN BOURBON, en maken in Spanje de 
kennis van Donna oLrMPIa, eene beeldschoone vrouw, die ons 
al heel spoedig bewijst, dat zij zich bitter weinig om het 
zevende gebod bekreunt en niet ongeneigd is den ridder PAULUS 
BAX, met het oog op haar eigen bon plaisir, het leven in eene 
Spaansche Staatsgevangenis ietwat te veraangenamen. 

Maar genoeg over de hoofdpersonen, wij willen ook nog 





TWEE KAPITEINS VAN PRINS WILLEM DEN EERSTE. 283 


even een resumé geven der feiten, den leesbibliotheekhouders 
ten bewijze dat de Heer NIEMANN een waardig en veelbelovend 
vennoot is der firma. 

De plaatsen der handeling bepalen zich goeddeels tot Delft, 
Zierikzee, Antwerpen, Brussel, Madrid en de gevangenis van 
Alcantara. Het tooneel wordt geopend met eene zamenzwering 
in het St. axNa-klooster te Delft, waarvan Prins wiLLEM en 
de heeren Bax de onzigtbare getuigen zijn. Later blijkt ons 
dat die beide broeders tot de geheime policie van den Prins 
behooren, wel denkelijk uit vrijen wil en zonder dat op het 
budget eene post van geheime uitgaven voor hunne bezoldi- 
ging uitgetrokken was. 't Vermoorden van vijf Spaansche 
soldaten door den koenen kapitein PAULUS, aan boord van een 
kkin vaartuig op de Maas, vraagt later uwe aandacht. De 
belegering van eene stad, 't gevangen nemen van een spion, 
eene wonderdadige uitredding, en de togt door een vijandelijk 


© legerkamp, zijn tooncelen die in een roman van dit genre eigen- 
t aardig te huis behooren en ook hier niet gemist worden. Dat 


CHRISTINA. D'ASSONVILLE een complot smeedt, door PAULUS BAX 
op eene tragische en hoogdravende wijze wordt doorgehaald, 
later de hulp van’ een sterrewigchelaar inroept en zich door 
dezen de toekomst laat voorspellen, om op het laatst met vergif 
en dolk dood familiaar te worden, behoeft ons niet te bevreem- 
den in eene dame, van wie verteld wordt dat zij uit eerzucht 
haar vaderland en de goede zaak verraadt en de Spaansche 
zijde koos. Een onderhoud met een paar gezanten, die on- 
verrigter zake en door de slimheid van vader wirem misleid 
naar huis kunnen keeren, schijnt alleen den lezer van een 
»Zondagsboek à vijf centen” medegedeeld te worden om hem 
op de hoogte te brengen vam onze politieke verhouding tot 
het buitenland in die dagen. De verrassing van een klooster, 
waar de Spanjaarden duchtig klop krijgen, de zamenspánning 
van den’ bankier D'ANASTRO met JEAN JAUREQUI — niet JAU- 
DrEQUI, zooals de Auteur hem nu en dan noemt, waarom 
begrijpen wij niet — tegen het leven van den Prins; den 
dood van Dr REQUESENS — geen der minst geslaagde hoofd- 
stukken uit dit boek —; de bemagtiging van eene Spaansche 
krijgskas door een hoop dappere partijgangers, die MAROELIS 
zax had aangeworven en niet aanworf (bl. 209), — 't zinken 
van een admiraalschip voor Zierikzee, — de val van die stad, — 


234 H. H. NIEMANN, 


PAULUS’ togt naar Spanje, — 't vertoeven in eene Spaansche 
rooversherberg, — een bezoek aan het hof te Madrid, — het 
verblijf ín eene gevangenis, — eene mislukte en eene geslaagde 
vingt, — eindelijk een sterfbed en een dubbel huwelijk, — 
't zijn allen tooneelen, die niet missen kunnen den roman- 
lezer, die met de artikelen der firma dweept, te boeijen. 

Twee historische feiten schijnen bij de primitieve conceptie 
van den Anteur op den voorgrond te hebben gestaan: 1°. 
het beleg en de val van Zierikzee; 2°, de aanslag van JRAX 
JAURRQUI op den Prins. 't Feit N°, 1 zien wij voorbereid en 
ontwikkeld, de slag aan den voetzoeker ontbreekt echter, want 
hoewel het plan van des Prinsen moord beraamd wordt, blijf 
de uitvoering achterwege; zelfs vermeldt de Auteur niet eens 
dat de uitvoering zes jaren later (Maart 1682) plaats greep; 
ook omtrent het volgend lot der zamenzweerders verneemt de 
lezer niets; het beramen van den aanslag zes jaren voor de 
uitvoering komt Ref. wel niet onmogelijk, maar desniettemin 
zeer onwaarschijnlijk voor. 

Ziedaar 't apergu van een werk dat wij gaarne onder de 
beste voortbrengselen der firma rangschikken. De stijl ten 
minste is hier en daar beter, althans ‘vlugger en losser, 
dan wij van de overige vennooten gewoon zijn; de Aateur 
heeft blijkbaar sommige Fransche romans, b.v. Zes tros 
Mousqustaires van pumas niet zonder goede vrucht voor zijn 
stijl gelezen, en sommige tooneelen in dit boek, o.a. die waar 
de dood van pr REQUESENS en de vlugt van PAULUS Bax uit 
de gevangenis van Alcantara geschetst worden, ontbreekt het 
niet aan eene levendige, plastische voorstelling. 

Den leesbibliotheekhouders en allen, die met de historische 
romans van VAN BUREN SCHELS en consorten vrede hebben, 
bevelen wij deze nTwee Kapiteins” aan. Hij, die echter 
weet op welken voet Ref. met de firma staat en zieh o.m. 
diens aankondiging van »De Oude van het Duin” herinost 
(zie Vaderl. Letteroefeningen, 1858, N°. 11), zal welligt dese 
aanbeveling voor den Heer NIEMANN een negativen lof achten. 
Van zijn standpunt vermag Ref. den Auteur geen anderen te 
geven. Hij voert atrijd, niet tegen 't genre van den historischan 
roman, — maar tegen de wijze, waarop dit door sommige auteurs 
in ’t belang van enkele uitgevers, die met den wansmaak van 
het publiek hun voordeel doen, wordt geëxploiteerd. 


TWEE KAPITEINS VAN PRINS WILLEM DEN EERSTE. 235 


« Met «een, kort woord had Ref. zich van zijne’ verpligting 
jegens de Redactie van dit tijdschrift, die hem dezen roman 
ter aankordiging toevertrouwde, willen afmaken, want voort- 
durend — en. toch. blijkbaar immer vruchteloos — op hetzelfde 
aanbpeld. te hameren, vermoeit selfs den voor eene goede zaak 
meest.ijverigen strijder, Toch’ heaft hij, door nogmaals 't 
outleedres te zetten in deze kankerige historisch-litterarische 
vrucht, eene lastste poging willen wagen, om het publiek te 
bewijzen hoe door de leden eener firma — die blijkbaar nooit 
wilsterft — onze historie. wordt verminkt, en de grootsche 
heldeafiguren vam den roemrijken voortijd tot mannequins wor- 
dan gemaeskt, wier beeld, op zulk eene wijze geschetst, niets 
anders Jan eene schandelijke, parodie op de werkelijkheid mag 
genoemd worden, 

Nog een enkel woord aan den welgezinde, die op bl. 665, 
N°. 18, jaargang 1858 van dit tijdschrift in Ref‚'s meening om- 
trent soortgelijke geschriften bewees te deelen en eene nieuwe 
bijdrage tot staving van diens opinie mededeelde. 

Deze verwacht een nekslag voor de bende, wanneer de be- 
stuurders van Leesgezelschappen eenvoudig besluiten om de 
uitgave van zulke producten tegen te werken door ze niet to 
koopen. 't Plan waa goed wanneer feder directeur van een 
leesgezelschap. met denzelfden geest als de steller dier korte 
madedeeling bezield waa. Maar helaaa!l... en al waren deze 
allen mannen van smaak, 't sou de vraag blijven, of zij 't op 
den. dagr. met een gedeelte hunner medeleden niet te kwaad 
zonden krijgen. 

Ref; is zelf in 't bestuur van eene dergelijke vereeniging, 
en hij voor zieh heeft de treurige ervaring opgedaan daá, waar 
men b, v. een tijdschrift als De Gide of eene buitenlandsche 
Bevne afstemt of hongstens- conire-coeur gedoogt, men zich als 
wanbopigen aan Honighij of rie vastklemt. Meermalen zag 
hij:b..v. de werken van eene TOUSSAINT, KINGSLEY of zelfs 
tenmaal BULWERS pMijn Roman” op grond van langdradig- 
heid: veroordeeld, waar men —. ale witspanningslectuur — de 
migsten willen bij het lezen van een roman zich ietwat 
inspannen — zoo heel veel tegen VAN BUREN SCHELE, 
KRABBENDAM of tegen eene vertaling van eene Duitsche »sop- 
Perigp” novelle niet had in te brengen, ja, wat meer zegt, 
daaraan de voorkeur gaf. Zou dit verschijngel zeldzaam wezen 


286 H. H. NIEMANS, TWEE KAPITEINS, ENZ. 


in de geschiedenis der leesgezelschappen, waar 't nelek wat 
wils” op den voorgrond staat? 

Neen! 't geslacht der auteurs van ellendige romans zal nooit 
uitsterven en de warbmaak van een goed deel van het lezend 
publiek nimmer worden verbeterd, zoo lang de meerderheid 
onzer uitgevers niet doordrongen is van den geest, dien den 
waardigen Hamburger FRIEDRICH PERTHES bezielde. Wanneer 
de boekhandel het voorbeeld niet volgt, dat door mannen als 
KRUSEMAN, SURINGAB, MULLER, KRAAY, of VAN DRUTEN €n 
BLEEKER — om geene andere gunstig bekende namen te noe- 
men — gegeven wordt, zoo lang zal geldzucht, specalerende 
op wansmaak, zoo al niet den bloei onzer oorspronkelijke let- 
terkunde, dan toch zeker de ontwikkeling van ons volk, 
krachtdadig tegenhouden. 

Dit laatste, voor wie 't aangaat. 

0. Dec. 1858. I=. 











De Bouwvallen van mijn Klooster. Naar het Spaansch. Twee 
Deelen. Amsterdam, J. H. Scheltema. In gr. 8vo. 4 en 
285; 4 en 202 blads., met gelith. titelwignet. f 5-: 


De uitgever mag zich wel beklagen, dat wij zoo ver achter- 
aankomen met de bespreking van zijne »Bouwvallen”, en hij 
heeft het alleen aan den ijver des Redacteurs te danken, dat 
zij niet misschien ganschelijk achterwege gebleven is. Ik had 
het boek aan een vriend ter lezing gegeven, maar die vond 
het zoo vreemd en zoo vervelend, dat ik er tegen opzag om 
mij er in te verdiepen. Eindelijk moest ik toch, en ik kan 
u al aanstonds mededeelen, dat mijn vriend wel wat streng 
en eenzijdig heeft geoordeeld. 

Vreemd is het boek, maar dat vreemde wordt geheel uit 
oorsprong en doel verklaard; vervelend is het ook, maar het 
eerste deel alleen, van het tweede kan dit niet gezegd worden. 
Doch het heeft zijne eigenaardige belangrijkheid en is niet 
zonder bekwaamheid geschreven. Het is eene partij schrift, 
of liever wat de Duitschers Tendenzschrift noemen. Het is 
jammer, dat men niet schijnt te weten, wie het geschreven 
heeft, en ook den tijd wanneer het in Spanje uitgekomen is 
heb ik niet te weten kunnen komen. Het moet geschreven 
zijn door een geestelijke, die zonder zich te mengen in den 





DE BOUWVALLEN VAN MIJN KLOOSTER. 237 


dwarrelenden chaos der Spaansche partijen, dit eene echter 
door dit boek prediken wil: »rigt toch uwe woede niet tegen 
de kloosters.” 

Het is bekend hoe FERDINAND VII in Spanje na NAPOLEON's 
val hetzelfde restauratie-spel speelde als Lopewisk XVIII in 
Frankrijk. Alleen ging hij nog iets verder, en deed zich de 
reactionnaire invloed der geestelijkheid in Spanje nog veel 
erger gelden. Te verwonderen is het dns niet, dat de zucht 


t naar vrijheid zich bij het volk vereenzelvigde met haat tegen 
- al wat geestelijke was, en dat het hier nog iets vroeger dan 


in Frankrijk tot eene uitbarsting kwam. Zoo kwam het jaar 
1822 in het land met zijne revolutionnaire plannen, dwalingen 
en mislakkingen. Het ging hier gelijk het in 1848 in Frank- 
rijk, Daitschland en Italië is gegaan: terwijl absolutisten en 
liberalen of constitutionelen streden, en de laatsten hunne 
hand het digtst bij de palm der overwinning schenen te heb- 


: ben, kwamen de radicalen die hunne zaak onherstelbaar be- 


dierven. Hier heetten ze Ewaltados of Decamisados, en be- 
gingen of veroorzaakten die treurige buitensporighedon, die 
wel helaas! de onvermijdelijke gezellen eener revolutie schijnen 
te moeten zijn. 

De regtmatige en lang verkropte toorn tegen de ultramon- 
taansche geestelijke partij werd bij het gemeene volk eene 
blinde woede tegen die geestelijken en die instellingen, die 


1 hun het meest en overal onder de oogen kwamen, de mon- 


niken en de kloosters. Die vernielzucht tegen de kloosters 
gevoerd, is eene heilzame oprniming geweest van die al te 
talrijke broeinesten van geöxalteerd catholieke begrippen, wier 
doode hand op te vele schatten en bezittingen beslag had 
gelegd. Maar groot en veelvuldig is ook het onregt daarbij 


| gepleegd, gelijk zelden een Augiasstal wordt gewasschen, zon- 


der dat een Alpheus uit zijne bedding wordt gesleurd. 

Rene van deze bejammerenswaardige uitspattingen der volks- 
woede, de kloosterstorm tegen de talrijke kloosters van Bar- 
clona — er waren er in die stad 28 van monniken en 17 
Van nonnen — in 1822, maakt het middenpunt der handeling 
in dezen roman uit, waarvan de held zijn klooster moet zien 
vernielen. De dierlijke opgewondenheid die toen in de stad 
heerschte, het in vlam zetten en plunderen van verscheidene 
kloosters, het vermoorden van monniken, de geheimzinnige 

BOEKBESOH, 1859, xe, V, 18 


258 DE BOUWVALLEN 


gangen en catacomben in deze vestingen van middeneeuwsche | 
vroomheid, de wondervolle uitreddingen en de openbaringen 
van bijgeloof te midden van de uitspattingen des ongeloofs, — 
zietdaar romantische elementen genoeg, waarvan de schrijver 
een niet slecht en redelijk gematigd gebruik heeft gemaakt. 

Van daar is dan ook het tweede deel dramatisch, roman- 
tisch genoeg. Maar toch heeft het geheel, vooral het eerste 
deel, iets zeer eentoonigs. De reden hiervan is eenvoudig, 
dat het personeel dat het drama eigenlijk speelt, zeer klein, 
en de hoofdpersoon een verbazend vrome, maar weinigbedui- 
dende fantastische en overgevoelige dweeper is. Eerst dweept 
hij met menschelijke zaken, met de liefde en zijne ietwat ver- 
velende bloemencorrespondentie. Maar daarbij ís hij zulk een 
onhandig en onbegrepen, ongelakkig schepsel, dat het treurig 
is om aan te zien. Door den invloed van een bovenmen- 
schelijk heilig wezen, natuurlijk een monnik, wordt ook hij 
voor de dingen die des geestes zijn gewonnen, en vindt de 
hoogste zaligheid ia het kloosterleven. De intrigue draait echter 
hoofdzakelijk om eene vreemdsoortige vergissing, waardoor , 
onze held door de zijnen voor dood wordt gehouden. 

Om smaak te hebben in de dweepende, maar wat een- 
toonige beschrijvingen en beschouwingen van de zaligheid des , 
kloosterlevens en de verhevenheid der monniken, moet men 
Catholiek zijn. Echter is het toch eene lieve dweeperij en 
een geest van zachtmoedigheid, die er ons uit tegenwaait. 
Oak komt den schrijver de eer toe, dat hij zijne dikwijls ver- 
velende beschouwingen en monologen hier en daar door leven- 
dige taforeelen en juinte menschkundige grepan heeft weten 
af te wisselen. 

Ongetwijfeld heeft de schrijver bij velen zijner geloofs- en 
Jandgenooten diepen indruk gemaakt, want hij bepleit zijne 
zaak althans met groote. warmte en zonder bitterheid. Daarom 
kan het zeer goed zijn, dat het boek in Spanje opgang heeft 
gemaakt. Ook is het gansch natuurlijk dat een Hollandsch 
Catholiek tijdschrift het in zijne kolommen heeft willen op- 
nemen. Daarmede was namelijk een aanvang gemaakt, toen 
men, bij de uitgave door SCHELTEMA van het geheele boek, 
goed vond er mede op te houden. Hoe echter deze anders 
verdienstelijke uitgever er op gekomen is, om dit boek aan | 
ons, toch grootendeels Protestantsch publiek aan te bieden, | 
begrijp ik maar half, 








VAN MIJN ELGOSTER. 289 


Zeer duidelijk is de vertaling niet direct uit bet Spaanach, 
maar uit het Duitsch geschied, getuige de talloos vele, groote 
en kleine, Germanismen. Anders is de vertaling redelijk, maar 
meer waarlijk ook niet, wat ik door een genoegzaam aantal 
voorbeelden zou kunnen bewijzen, als het idée fouten aam- 
toonen mij niet zoo'n sohoolgeesterssmaak in den mond gaf. — 
Het titelplaatje stelt ruïnen van een klooster voor, maar zeker 
niet de bouwvallen van dit klooster. Het schijnt ook wat 
veel gevergd, dat de graveur het boek wat hij versieren moet, 
lezen zal, 

Dat moet het publiek doen. 








Perseus, Jason, Theseus. Drie Verhalen uit het heldentijdvak 
der Grieken, door on. Kimesrer. Uit het Engelsch door De. 3. 
C. VAN DEVENTER. Dordrecht, P. K. Braat. 1858, In post 
8vo. 4 en 186 bl., met gelith. titelplaat. Geb, in linnen. f 225. 


Nette band, fraai papier, zuivere letter, doen wat moois 
verwachten. Ook het plaatje aal men wel lief vinden, zoe- 
lang men er niet aan denkt, dat die melkwitse jongman, in 
zijn dierenhuid gedoscht, en den flambard luchtig op den krullebol 
gezet, de geduchte Gorgonendooder was. Niet minder zel de 
raam van KINGSLEF de verwachting hoog spannen, gelijk ook 
de woorden in de voorrede, dat de vlugge pen des begaafden 
schrijvers zich tot taak gesteld had, om nhet dwaalbegrip te 
keer te gaan” van hen, ndie maar al te zeer geneigd zijn, 
om den neus op te halen voor de Grieksche godenleer, alsaf 
het (zij) een zamenweefsel was van allerlei dwaas- en ongerijmd- 
heden.” Maar lieve hemel! hoe zal dit boekje dat dwaal- 
begrip te keer gaan? Pensrus' omzwervingen, de togt der 
Argonauten en THESEUS' heldendaden worden er in verhaald, 
tenvoudig, zeer eenvoudig verhaald, zooals men het aan zijne 
kinderen doen zou, — dat is te zeggen ik niet, want ik zou 
zulke mythologische ongerijmdheden nooit aan mijne kinderen 
verhalen. Maar meer wordt ook niet gedaan. 

Zeer aardig weet KimesLEr's verbeelding hetgeen hij ver- 
haalt te sieren, zelfs heeft hij iets antieks in toon en stijl 
misschien onwillekeurig er in gebragt, maar dat vermeerdert 
de geschiktheid voor kinderen, zelfs voor ongeatudeerde jonge- 
lieden nog niet. 

18* 


240 CH. KINGSLEY, PERSEUS, JASON, THESEUS. 


De mythologie tracht den meer verheven kern op te sporen, 
die in de mythen ligt opgesloten, maar die mythische verhalen 
op zich zelf zijn en blijven ongerijmd. Daar men die echter 
eerst kennen moet om tot den kern te komen, zullen zij nergeus 
met meer genoegen uit geleerd worden, dan uit deze sierlijke 
overbrenging van KiNasLEr'S Three Heroes. 








Het ijzeren Schip. GESCHIEDKUNDIG OVERZIGT van zijnen oor- 
eprong tot op heden, benevens eene VERGELIJKENDE BESCHOU- 
wiNG der voor- en nadeelen, die het tegenover het houten schip 
bezit, en BESCHRIJVING van de meest gebruikelijke wijze van 
zamenstellen. Door a. M. Fr. VAN CLEEF, Scheepsbouw- en 
Werktuigkundige te Rotterdam. Met 12 gelith. uital. platen. 
'e Gravenhage, Gebr. van Cleef. 1858. In 4to. XII en 
270 bl. f 9-20. 


Een oorspronkelijk boek, een goed boek, een boek over een 
onderwerp, dat den Nederlander na aan het harte moet liggen. 
Gelakkig zijn wij in het bouwen van ijzeren schepen niet 
zoo ver ten achteren, als in alle andere vakken van industrie, 
en al wat strekken kan om ons land althans in dit opzigt 
op de hoogte te houden, is eene gelakkige verschijning. 

Zeer veel is er in onze cyclopische eeuw over den bouw 
van ijzeren schepen geschreven, vele verschillende opinieën 
geuit, vele proeven met ongelijken uitslag genomen. Zeker 
bestond er behoefte, dat de vele acte-stukken in het groote 
proces ijzeren schip contra houten schip, eens zooveel mogelijk 
bijeengebragt en geordend werden. Dat dit echter nog niet 
of slechts zoo weinig is geschied daarover moet men zich 
niet verwonderen, gelijk de schrijver in zijne voorrede doet. 
Het proces is nog niet half genoeg bepleit, de ijzeren scheeps- 
bouw is nog in zijne kindschheid, en al neemt het kind spoe- 
dig toe in wasdom, het is nog niet tot die periode gekomen, 
dat het eenige stabiliteit in bouw en houding heeft gekregen. 
Terwijl aan de eene zijde industriële en finantiële overmoed 
een monster als den Leviathan bouwt, doet men aan de andere 
zijde de ondervinding op van ijzeren schepen, die, ofschoon 
veel kleiner, zoowel in zee als bij eene stranding, letterlijk in 
tweeën en in meer stukken gebroken zijn, — gelijk de Eva, 
de Birkenhead, de Yorkshireman, de Duke of Sunderland, de 





H.M. F. VAN OLEEF, HET IJZEREN SCHIP, 241 


Tayleur, de Prince, en nog andere Engelsche of Americaan- 
sche schepen in de laatste twee jaren. Daardoor ig men meer 
op de noodzakelijkheid van een beter verband gaan letten, en 
weder hoort men van een voorstel tot eene nieuwe inrigting 
door de scheepsbouwmeesters TAYLERSON & C°, te Port-Glasgow, 
die in plaats van de gewone, regtopstaande ribben, kruiselings 
over elkander bevestigde schuinsche ribben gebezigd hebben. 


“Dat kon den S. nog niet bekend zijn, van daar dat hij (bl. 268) 
\ nog maar alleen van de versterking van het dek ten dien’ 


einde spreekt. 

Maar niet genoeg. Terwijl men tot nog toe steeds den 
ouden vorm in de hoofdzaak behoudt, komt er op eens uit 
America weder een geheel nieuw plan, door ik weet niet wien « 
in practijk gebragt. Men bootst den vorm der visschen na: 
rond en glad en puntig zal het schip zijn, om wind en golf- 


» slag zoo min mogelijk vat te geven. En morgen zal het weder 
‚ iets anders zijn, en wanneer van de tien innovaties maar ééne 


proef houdt, dan hebben we over weinige jaren weder geheel 
anders gebouwde ijzeren schepen als thans. 

Daarom zal het vooreerst wel niet mogelijk zijn om den 
indastriëel en scheepsbouwmeester een handboek te geven, 
waarnaar hij zich voortaan als naar zijn catechismus zal hebben 
te rigten. Neen, hij zal voortdurend een waakzaam oog moeten 
hebben over den ganschen industriëlen hemel, om elke nieuwig- 
heid en verandering waar te nemen, en er zooveel mogelijk 
winste mede te doen. Maar hem hierin helpen, wat men tot 
op een gegeven tijdstip weet bijeenbrengen, resumeren hoe 
het met het groote vraagstuk op het oogenblik staat, een 
grondslag leggen, die tot andere geschriften en eindelijk tot 
handboeken aanleiding kan geven, dat kan men. En dit ge- 
daan te hebben is de verdienste des Heeren vAN OLEEF. 

Men heeft hem hard gevallen over zijn stijl. En het is niet 
te ontkennen daarin is eenig jagen naar sierlijkheid, weinig 
passende voor het onderwerp, vooral daarom omdat de duide- 
lijkheid en juistheid van uitdrukking er wel eens onder ge- 
leden heeft. De beste stijl is altijd die het meest geschikt is 
voor het onderwerp, — dat heeft de Schrijver misschien te 
veel over het hoofd gezien, althans in zijn eerste gedeelte. 
Maar alleen de hoop dat de S. nog wel eens nader op dit 
onderwerp zal terugkomen, dringt ons dit te zeggen, opdat 


242 H.M. FP, VAN CLEEF, 


hij dan, wat hem ligt vallen gal, zich hiervoor wat in acht neme. 
Uit den aard der zaak moesten het de geschiedenis, de ver- 
gelijking met het houten schip en de zamenstelling zijn, die 
sich ter behandeling opdrongen. De geschiedenis is wel wat 
Jang; maar in het eerste werk over het ijzeren schip dat ín 
ens laùd oitkomt, kan dat geen groot gebrek genoemd worden. 
Zoowel hier als in de » Vergelijking enz.” zal men een aantal 
hoogst belangrijke bijzonderheden aantreffen, die getuigen van 
“de groote belezenheid des schrijvers. Twee aanmerkingen kan 
ik echter niet terughouden. De ontwikkeling der denkbeelden 
is niet altijd duidelijk en geregeld genoeg. Het meest komt 
dit uit in de beschouwing over de bruikbaarheid of onbrnik- 
«baarheid van het ijzeren schip in den oorlog. Dat komt tot 
geen resultaat en vrij abrupt wordt er tot iets anders over- 
gegaan. En zoo is er veel, dat zich alleen verklaren laat uit 
de wijze waarop het boek is ontstaan (sedert jaren gemaakte 
verspreide aantekeningen, thans geordend). Maar al te zeer 
kan ik den S. hierover niet hard vallen, daar ik het werk 
niet beschouw als een handboek in den gewonen zin. Boven- 
dien is zoo iets eerder het geval bij een geschrift als dit, dat 
in zeker opzigt baanbrekend is voor een tak van industrie, die 
zich nóg vormen moet. Strenge orde is echter altijd, maar 





vooral ín technische vakken wenschelijk. Eene naauwkeuriger « 


verdeeling der veelomvattende hoofdstukken in onderafdeelin- 
gen, zooals dit in het derde gedeelte geschiedt, benevens eene 
meer gedétailleerde inhoudsopgave zouden die orde bevorderd 
hebben, en ook het naslaan gemakkelijker maken. Ik wensch 
den S. de gelegenheid toe, om dit in eene tweede uitgave te 
verbeteren. 

Ten anderen is de voorliefde des schrijvers voor het ijzeren 
schip boven het houten een weinig te hertstogtelijk. In de 


hoefdraak geloof ik met hem, dat die voordeelen grooter zijn 
dan de nadeelen. Maar er hangen nog zoo ontaestend vele | 


en belangrijke vraagpunten met deze zaak zamen; men heef 
nog te weinig langdurige en algemeene ondervinding, om na 
reeds een beslissend oordeel te kunnen vellen. En, tenzij er 
al zeer veel verandere in deze veranderlijke wereld, zal toch 
wèl vooreerst het houten schip naast het ijzeren blijven be- 
taan. Van omstandigheden en bestemming zal veelal de 


keuze afhangen, welke grondstof te kieren. En wat de | 








HET IJZEREN SCHIP. 248 


bruikbaarheid van ijzer voor het oorlogschip betreft, de S, 
had het beter moeten doen uitkomen, dat men, zooals de zaak 
nu staat, die zal moeten ontkennen. Alleen zal het afhangen 
van de veelvuldige proeven, die Frankrijk en Engeland met 
verschillende vormen van zoogenaamde drijvende batterijen 
doen, of men de bestaande bezwaren misschien in de toekomst 
zal weten te overwinnen: 

Het minst stond mij aan de afdeeling over de „Expertise 
van schepen.” Maar blijkbaar is de schrijver op zijn terrein 


‚ in het laatste gedeelte, over de bouwwijze van het ijzeren 


schip. Hier zou men alleen over enkele kleinigheden aan- 
merking kunnen maken, doch dit zou ons in discussies bren- 
gen, te uitvoerig voor dit tijdschrift. 

De uitvinding van het ijzer voor den scheepsbouw, eerst 
met wat overdreven geestdrift toegejuichd, hoeft later veel 
geleden onder verscheiden mislukte proeven, die eenige teleur- 
stelling en een zeker vooroordeel bij velen te weeg bragten. 
Maar weldra is hare deugdelijkheid voor de handelemarine weder 
erkend, en wat hare toekomst zijn zal, is nog niet met zeker- 


| heid to bepalen, 


Het is eene zaak niet alleen van technisch, maar van al- 
gemeen belang, en daarom zou ik hartelijk hopen, dat het 
boek niet alleen bij de mannen van het vak, maar ook bij 
de reeders, die kiesen moeten òf ijzer òf hout voor hunne 
Schepen, een ruim debiet vond, 

De uitgave is net en roijaal, zoo zelfs dat ik bijna vreezen 
moet, dat zij te roijaal voor ons land is. Negen gulden twintig 
cents is niet te veel voor het boek, maar zeer veel voor een 
Hollander om voor een boek uit te geven. 








De Nederlandsche Schoolleeraar, Vervolgschrift naar de behoefte 
des tijde, onder hoofd-redactie van u. sLuuwreRs. Berste 
Jaargang. Afl. 1, Goes, C. H. Schetsberg. 1858. In post 
8vo. IV en 64 ble. Perjaarg., bij int. f2-: buiten int. f 2-50. 


In de eerste Afl. van den eersten jaargang vän een werkje 
als het bovenstaande zou men al ligt een woord verwacht hebben 
over het doel, dat men zich met de uitgave voorstelde, 't Was 
dan ook ons eerste werk, toen we 't boekje in handen kregen, 
haar zoodanige Inleiding om te zien, die ons oenigzins op de 


244 DE NEDERLANDSCHE SCHOOLLEEBAAE. 


hoogte bragt; we vonden die echter niet. De lezer verwachte 
dus van ons niets meer dan 't oordeel, dat we, na gezet de 
verschillende stukken die den inhoud vormen, gelezen te heb- 
ben, gelooven te mogen uitspreken. 

“ Eerste is een opstel van den onderwijzer Krevrrs te Beest, 
ten titel voerende: nOefent de tegenwoordige schoolopvoeding 
eenen gewenschten invloed uit op de zedelijkheid des volks?" — 
Wij vinden 't eene wel is waar goedgeschreven, maar toch 
zeer alledaagsche verhandeling, zeer veel juiste, maar reeds 
dikwijls herhaalde opmerkingen over dit onderwerp bevat- 
tende, die zich, even als het tweede stuk: nOver de heer- 
schappij van den geest over de stof, door 1. BOUWMAN”, wel 
lezen laat, maar toch eigenlijk niets nieuws bevat. 

Met de daarop volgende nNederduitsche Synonimen" van den 
hoofdredacteur kunnen we ons echter veel minder vereenigen: 
hier toch missen we geheel de juiste definities, de duidelijke 
voorstelling van de kracht der woorden, van de overeenkomst 
en 't verschil hunner beteekenis, die bij een onderwerp ver- 
eischt worden, 'twelk, als dit, den grondigen taalkenner en 
fijnen opmerker verlangt. In deze korte aankondiging kan 
niet meer dan één voorbeeld onze meening staven: 

Aandachtig zijn, opletten, opmerken. — Bepalen wij onze ge-. 
dachten bij hetgeen geschiedt, dan is men aandachtig; verwijlen 
wij met onze overweging bij iets, dan letten wij op, en slaan 
wij de grensteekens der dingen gade, dan merken wij op. 

Ons komen de gegeven bepalingen, hier en elders, ondaide- 
lijk, zoo niet onjuist voor. 

Onder de overige stukken, merken wij nog op: »Parijs, door 
J. 3. ALBERDA, Directeur eener inrigting voor opvoeding en 
onderwijs te Hillegom”. Deze proeve van stede-beschrijving, 
door eene bekwame hand geleverd, hebben we met belang- 
stelling gelezen, en vele opmerkingen weêrgevonden, die we 
zelven, bij ons bezoek van Frankrijks hoofdstad, vroeger ge- 
maakt hebben, Jammer glechts, dat het stuk wemelt van 
drukfouten, en klaarblijkelijk in proef is nagezien door iemand, 
die geheel onbekend is met Frankrijk en zijne taal. We von- 
den: Favenu de Neuilly (avenue), Borleau (Boileau), bazans (bazars), 
benevens een tal van vergrijpen tegen onze taal en onzen stij 
Evenzoo vonden we in 't laatste stuk: »Levensschets van PEI- 
LIPS VAN MARNIX, door J.H. VAN DEN BREE, Instituteur te Goes”, 








DE NEDERLANDSCHE SCHOOLLEERAAR, 245 


onder meer, Reza in plaats van Beza, 'twelk een en ander 
weinig pleit voor de naauwkeurigheid en zorg, waarmede 't 
boekje over 't geheel behandeld werd, en ‘tgeen allerminst te 
vergeven is in 't eerste eener reeks van geschriften, die tot titel 
draagt! De Nederlandsche Schoollesraar. A Be Me 








KORTE MEDEDEELINGEN, 


Op den 7d April 1567 verliet Antwerpen voor de eerste 
maal de zaak van vrijheid en Hervorming, en ging aan de 
Landvoogdes, vertegenwoordigende Koning Prures II, over. 
Drie dagen later ontbood de regering de Hervormde en Lnther- 
sche predikanten op het stadhuis, hun bevelende het prediken 
te staken en de stad, onder vrijgeleide, te verlaten. Daags 
te voren had een hunner, IJSBRAND BALK, BALOKIUS of TRA- 
BIUS, eene leerrede gehouden, die in het licht is gegeven. Waar 
en wanneer het eerst, schijnt de bibliographie nog niet te hebben 
kunnen nasporen. Een tweede drok verscheen »Thantwerpen 
op die Lombaerde Veste int Roothuys, hy NICLAES MOLLYNS, 
Anno MpLxxIX”, onder den titel: Een predicacie van dat cleyn 
mostaert saeyken, hat welcke waa ghepredict en wtgheleyt door 
Me ISBRANDUS, Dienaer des Goddelycken Woorts binnen Antwer- 
pen, Int jaer M.D.L.X.VII, den IX April. Deze npredi- 
cacie” was blijkbaar niet bekend aan A, UYTTENHOOVEN, toen 
hij in zijne Geschiedenis der Hervorming te Antwerpen, D. I 
(het vervolg is, helaas, niet verschenen) bladz. 806 schreef, 
dat de Hervormden toen op Paschen nhunne laatste Gods- 
dienstoeffening enkel bij predikatie hielden; vermids men het 
Avondmaal, als naar gewoonte, niet uitdeelde.” Aangehaald 
wordt daar DIERICKXSENS, Aniv. Christo nascens et crescens; 
doch eene schriftelijke aanteekening van den geleerden schrijver 
in het voor mij liggende ex. vermeldt, dat, naar eene aantee- 
kening in de Histoire des martyrs, L. IX, fol. 688, het dien 
dag zon-eclips was. Paschen 1567 viel naar mijne berekening 
den 30e Maart, met eene zon-eclips. 

De boven aangehaalde »predicacie” nu van den, waarschijn- 
lijk naar zijne geboorteplaats Balk in Friesland, genoemden 
Evangelie-prediker werd, namelijk »Nu twedemael ghedruckt 
ende wighegaen voor allen liefhebbers des Goddelycken Woorts”, 
Bevonden door den iijverigen beoefenaar der Nederlandsche 


246 KORTE MEDRDERLINGEN. 


Kerkgeschiedenis 5. arasros, die dere Leerrede over Mark, wv. 
8988, met eene inleiding heeft witgegeven, te Dordrecht, bij 
He. LAGEEWET, 1858 (à f :- 25). v 0. 


Wij ontvingen weder eenige Nommers van den Christenbode 
(Bijblad bij De Christelijke Verzamelaar door en voor het volt), 
een blad, dat wekelijks wordt uitgegeven door den Bond der 
Vereenigingen ter verbreiding der Waarheid, te Amsterdam, bij 
H. BÖVEKER (à f 1-20 per jaarg.). Zij behelzen lezens- en 
bebartigenswaardige kerkelijke berigten uit onderscheidene oor- 
den. Doch hetgeen in N°, 31 te lezen staat aangaande een 
bezoek van Schotsche afgevaardigden in Nederland, is in ons 
oog eene zamenstelling van zoo verfoeilijke leugens, dat wij 
niet alleen met verontwaardiging ons afkeurend oordeel uit- 
spreken, maar ook niet schromen, openlijk en met ondertee- 
kening dezer aankondiging den-man, die dit verslag van 
Dr. rroMsoN van Edernburg (sic) in het aangehaalde blaadje 
vertaald heeft medegedeeld, te sommeren tot bet waar maken 
zijner lasterlijke, voor de leeraren der Nederlandsche Her- 
vormde Kerk hoogst beleedigende aantijging: »Onder een aan- 
tal van 1500 leersren, zijn er waarschijnlijk geen 500, die 
ncmmistus en dien gekruisigd” prediken. Nooit heb ik dat 
aantal boven de 500 hooren schatten; herhaaldelijk heb ik 
het door zeer verstandige tot de kerk behoorende mannen op 
niet meer dan 250 hooren schatten.” Het vervolg van dien, 
door laatdunkend orthodoxisme en — wat er doorgaans mede 
gepaard gaat — laatdunkenden geestelijken hoogmoed inge- 
geven ‘brief toont nu wel. van hoedanigen geest de schrijver — 
of misschien beter: de Nederlandsche berigtgever — is. Maar 
wij, die de bewustheid in ons omdragen, dat wij, zij bet 
dan onder veel gebrek, geen zwaarder hoon kennen, dan dat 
wij vormistus en dien gekruisigd” niet zouden prediken, — 
wij mogen dien smaad niet op ons kleven laten. In dit 
algemeen gelezen Tijdschrift protesteer ik openlijk tegen die 
lasterlijke aantijging. Uit welken hoek zij komt, weet men; 
maar die hoek is nog niet genoeg bekend, en 't strijdt niet 
tegen de urbaniteit, die men in eene eigenlijk theologische 
discussie met regt vordert, indien wij Dr. TROMSON, of eigen- 
Tijk zijnen Nederlandschen berigtgever, in openbaren geschrifte 
oproepen om de boven aangehaalde beschuldiging door bewijsen 


KORPE MRDRDEELINGEN. 7 


te slaveti of als lasterlijk te herroepen. Het eerste niet kunr- 
zende, houd ik het er voor, dat zij het laatste moeten, 
Oirschot, Febr. 1859. H. M. C‚ VAN OOSTERZEE. 


Wij hebben eene zoogenaamde nieuwe titel-uitgave ontvan- 
gen van het ten jare 1855 verschenen werkje: Merkwaardig- 
heden uit de geschiedenis der Kerkhervorming; voorafgegaan door 
tens beschouwing van de verbastering der Christelijke Kerk. Grooten- 
desle bewerkt naar de Tafereelen der Kerkhervorming van Dr. B. 
TER HAAR. Zulke nieuwe titel-uitgaven beteekenen zelden iets 
goeds; zij zijn eene proefneming om nog eenige exemplaren te 
slijten van een werkje, dat weinig opgang heeft gemaakt en 
vergeten is. Helaas, van deze Merkwaardigheden laat zich dat 
wel begrijpen. Dat het goed is, om ook in beknopter vorm 
en tot minder prijs dan de Tafereelen van TER HAAR, de ge- 
Khiedenis der kerkhervorming aan ons publiek te lezen te 
geven — dat erkennen wij volmondig; maar dan moet het 
niet geschieden door een schrijver, die èn in de voorstelling 
der feiten, èn in den stijl dien hij schrijft, klaarblijkelijk 
toont, dat hij onbekwaam is de stift der historie in handen 
te nemen. Wie van de regtmatigheid van ons oordeel zich 
overtuigen wil en der zake kundig is, getrooste zich de kleine 
uitgave van f :-40 voor dit werkje, dat spoedig door eene 
beknopte geschiedenis der hervorming van edeler gehalte ver- 
vangen worde, doch tot zoolang nut kan doen, waar TER 
HAAR's werk te uitvoerig en kostbaar is. 


Het doet ons genoegen met lof te mogen spreken van een 
bundeltje kindergedichten, onder den titel: Kinderliederen van 
0, VAN KOETSVELD, C‚EZ. De zoon van den in onze letter- 
knde beroemden vader gaf ons reeds meer dan eens iets te 
leen, dat het ons deed betreuren zoo waardig ean naam onder 
zulke onbeduidende producten te zien. Nu echter zijn wij tot 
de overtuiging gekomen, dat de jonge v. K. nog altijd naar 
tjne vocatie gezocht heeft en een uitstekenden aanleg voor het 
Kindergedicht bezit; waarlijk geene kleine gave, die hij ont- 
ving! Zijne versjes, voorafgegaan door eene allerliefste op- 
Ärgt aan zijn vader, zijn los en gemakkelijk gerijmd en juist 
in den kindertoon. Wij bidden hem nu voortaan op dit terrein 
werkzaam te blijven en met de hem verleende talenten te 


248 KORTE MEDEDEELINGEN. 


woekeren, en wij bidden hem niet te vergeten, dat hij het nog 
niet gegrepen heeft, gelijk deze twee regels van bl. 25 getuigen: 
Maar dan toch z66 san hun bart zijn ontvreemd, 
Is toch veel. treuriger lot. 
De uitgever NOOTHOVEN vAN GOOR heeft voor een behoorlijk 
uiterlijk gezorgd, waarom wij dit bundeltje te meer aanbevelen. 


Uit de Bijdragen ter bevordering vàn het Christelijk leven is 
een stukje van Prof. MUURLING overgedrukt en afzonderlijk 
à 12} cts. verkrijgbaar gesteld. Het draagt ten titel: Wat 
ontbreekt mij nog? Onderzoek naar de hoogste behoefte van den 
mensch. Het handelt over de bekende ontmoeting tusschen 
JEZUS en den rijken jongeling. Om zijn eenvoud en de goede 
strekking verdient dit stukje van den waardigen Groning- 
schen hoogleeraar ruime aanbeveling. 


De boekhandelaar a. pr GEUS, te 's Gravenhage, heeft on- 
langs eene brochure, 16 ble. in gr. 8vo. groot, à f :-25, uit- 
gegeven, getiteld: De verwoesting van den Aardbol, of de Co- 
meten en derzelver invloed op de aarde, in geval van botsing met 
deze planeet, op eene algemeene (algemeen) bevattelijke wijze voor- 
gesteld door eenen Natuurvorscher. Het nalgemeen bevattelijke” 
schutten we; 't is een stofwolk van terminologiën — of er 
diepzinnige zaken onder zitten, durven we in gemoede niet 
verklaren —, waarvan, gelukkig voor de bevreesden in den 
lande, het slot is, ndat het juist de den Ether te zamen per- 
gende en op ieder Hemelligchaam drukkende uitstraling der 
omringenden is, die belet dat zij niet respectivelijk door der- 
zelver inwendige centrifagale kracht terstond weder ontbonden 
worden, en die derhalve ze ook van elkander’ verwijderd 
houdt” — uit welke geleerde redenering dan wordt afgeleid, 
ndat eene zoodanige ontmoeting tot de natuurlijke onmogelijk- 
heden behoort.” 

Wat is het papier toch geduldig en de drukpers toch gedienstig! 


Uit het belangrijke werk: Frreprion peRTmES geschetst door 
zijnen zoon O. TH. PERTHES, Hoogleeraar te Bonn (vert. door 
C. M. MENSING), te Leeuwarden, bij G. T. N. SURINGAR, 1858, 
IV Deelen, leert men ook prgrnes'’ eerste echtgenoote, CARO- 
LINA, de dochter van den vermaarden Wandsbecker Bols, 


KORTE MEDEDEELINGEN. 249 


MATTBIAS CLAUDIUS, in hare hooge waarde en edele gemoeds- 
gesteldheid kennen. Een afzonderlijk stukje over die nChris- 
telijke vrouw en moeder”, door cm, MONNARD, mede Hoogleeraar 
te Bonn, is, nuit het Fransch”, door bovengenoemden Leeuwar- 
der uitgever in het licht gezonden (kl. 8vo., 114 bl. à f:-76). 
Wij bevelen het met warmte aan. 


Een nGrieksch Leesboek voor eerstbeginnenden ten gebruike 
bij de spraakleeren van DE GAAY FORTMAN, KAPPEYNE, ENGER, 
KUBNER en PLUYGERS, bewerkt door Dr. 3. J. KREENEN en Dr. J. 
J. VAN DER KLOES, Arnhem, THIEME, 1858”, mogt een tweeden 
drak beleven. Het is dan ook, vooral door de korte verwij- 
zing naar de genoemde Grammatica's zeer braikbaar, gelijk 
de Woordenlijst met zorg is bewerkt. Het heeft ons ver- 
lost van de banden van GEDIKE en JAOOBS, die reeds te lang 
op onze Gymnasia hadden gekneld, en stelt den docent in de 
gelegenheid den leerling eene Chrestomathie in handen te geven 
op de hoogte van de goede Grammatica's, die hij reeds heeft. 


Jhr. AMBROOS VAN DER DOES DE BIE gaf een Nader Betoog 
in het licht tegen de beweerde Meerderjarigheid van den Prins 
van Oranje, als een Antwoord aan Mr.P. VAN BEMMELEN (Am- 
sterdam, P. N. VAN KAMPEN, 1859, 8vo. 76 bl. f:-90). Wij zeiden 
reeds vroeger dat wij in de meening van den schrijver deel- 
den, doch dat wij de vraag voor zeer eenvoudig hielden. Wij 
wenschen dus ook dat hiermede de weinig belangrijke quaestie 
als uitgeput worde beschouwd en er geen dupliek op dit 


“repliek volge. 


Wat zich zelf recenseert, behoeven wij alleen aan te kon- 
digen. Dat is het geval met: „MERKWAARDIGE Barzr van 
den Laitenant-Generaal J. VAN SWIETEN, Gouverneur ter West- 
kust van Sumatra aan den Heer r, H. VAN VLISSINGEN, be- 
treffande Europesche Kolonisatie op Sumatra, uitgegeven door 
het Comité voor exploitatie en kolonisatie der O.-Indische 
Buitenbezittingen. 'sGravenh. 1858.” 'tIs wel wat naïef, 
dat merkwaardig met pinkdikke letters voorop te zetten, maar 
de Brief verdient dien naam. Hij is gerigt tegen het Verslag 
van de Staatscommissie verleden jaar uitgebragt over de quaestie 
der colonisatie. Natuurlijk kan een brief, ofschoon dan ook 


350 KORTE MEDEDBELINGEN. 


van 80 bladz. druks, die omvangrijke zaak niet funditus be- 
handelen; maar hij behelst toch uiterst belangrijke mededee- 
lingen, voornamelijk over de politieke bezwaren door de Com- 
missie geopperd, ten bewijze, dat zij ook dege te zwaar had voor 
gesteld. Het belangrijkste punt in deze zaak, het Indische climaat 
wordt echter, gelijk van den Luit.-Generaal ook te verwachten 
was, niet regtstreeks behandeld, en de opsomming der be- 
Staande tafellanden op Sumatra zou eerst dan de Commissie 
verslaan, wanneer er juiste weerkundige waarnemingen bij 
gevoegd waren. Doch deze Brief schijnt slechts een voorlooper 
te zullen zijn van een later te verschijnen uitvoeriger ant- 
woord op het Verslag der Staatscommissie. 


Dat het Indisch bestuur eene dwaasheid heeft gedaan met 
de openstelling der 19 havens, wier plotselinge openbarsting 
niet ten onregte zooveel éclat heeft gemaakt, weet en erkent 
ieder. Maar dat de heeren fabricanten wel wat al te zwaar 
alarm hebben geschreeuwd; dat de Minister van Kolonieën is 
het gegeven geval voorzigtig heeft gehandeld met maar niet zoo 
dadelijk intrekking vaa dit besluit des Gouv.-Generaals te 
eischen, dat betoogt J. D. KBUSEMAN in eene brochure, waar- 
van voor weinige dagen reeds de tweede drak is uitgekomen 
bij susan te 's Gravenhage, onder den titel: nHet openstellen 
van havens op Java, Borneo en Sumatra, enz.” — Zonder 
gich in te laten met de vraag, welke reden of magt aanleiding 
tot dat besluit mag gegeven hebben, stelt bij zich eenvoudig 
gene gemotiveerde beantwoording voor der vijf door den Mi- 
nister aan de Kamers van Rotterdam, Amsterdam en Dor- 
drecht gestelde vragen. Hij wil de 16 havens op Java ge- 
opend houden voor den uitvoer en onder zekere beperkingen 
slechts voor den invoer. 

- Het is eene bezadigde stemme eena deskundigen, die de Re- 
gering zooveel mogelijk de hand boven het hoofd houdt. 


Wie kent de versjes van 3. J. A. GOEVERNEUR miet, die in 
de door hem uitgegeven fabelboekjes gevonden worden; die 
versjes zoo echt kinderlijk ‘en toch zoo verheven, zoo geschikt 
om als van zelf ín het geheugen der kleinen eene plaats te 
vinden, en in de harten der jengd de eerste zaden eener een- 
voudige Christelijke vroomheid te atrooijen? Wat er waart 


KOETE MEDKDRELINGEN. 251 


is in de uitspraken der drijvers van onze dagen, dat de op- 

voeding van meet af aan Christelijk moet wezen, maar wat 

die drijvers zoo slecht in practijk weten te brengen, als zij 
| een koud, dor, droog, schadelijk dogmatisme in de vatbare 
gemoederen der jeugd uitstorten, dàt vindt in deze versjes 
zijne bevestiging en verklaring. Ouders en opvoeders! Die 
versjes, met enkele vermeerderd, zijn in nederig gewaad op 
nieuw bij M. sir, te Groningen, à f :-80, in 't licht ver- 
schenen. Mogen zij in uwe woning ontbreken? Moogt gij 
nalaten ze uwen kinderen duidelijk en met gevoel voor te 
lezen? Neen gij — en leest dan zelven eerst eens het be- 
hartigingswaardige woord van BRUGSMA, dat tot u is gerigt en 
het bundeltje opent. 

De meesten onzer lezers hebben zeker nooit den naam hooren 
noemen van A. VAN DUIN, die op 23jarigen leeftijd te Goes is 
overleden. 't Was ook maar een jongman, die zich gewijd 
had aan de visch-negotie, vooral ten behoeve van zijne ouders. 
Toeh verdient hij door u gekand en zijne nagedaehtenis door 
u vereerd te worden. Leest wat Dr, R. A. 8, PIGGARDT, Predi- 

| kant te Goes, uit zijne nalatenschap heeft uitgegeven, onder 

| den titel: Woorden van ernst en liefde. Dan zult gij zien, hee 
shet Christelijk geloof zich openbaart ook onder het kleed 
van den eenvoudige uaar de wereld, en hoe het zich naar 
buiten heilrijk kan doen kennen, zonder de uitersten te die- 
nen, waarin velen van onzen tijd het kenmerk der opregtheid 
stellen,” Koopt gij dit boekje à f :-40, gij doet eene wel- 

| daad aan de achtergebleven betrekkingen des ontalspenen en 

\ gi zult eene weldaad doen aan uwe eigen ziel, terwijl in- 

| genomenbeid met den edelen jongeling, ondanks zijn een- 
voudigen stand en zijne gebrekkige letterkundige opvoeding, 
ad uwe aanmerkingen tot zwijgen zal brengen, om deze ééne 
Steeds luïder en krachtiger te maken, dat zulk een lief boekske 
wel eene betere correctie had verdiend. 





Wie veel goeds vaor weinig geld hebben wil, koope de 
Bloemlezing wit de Werken van Jaoos cATs‚ te Rotterdam bij 
Oro Patel uitgegeven. Het is een boekje van 207 blad- 
zijden, met eene goede, niet te kleine letter gedrakt, dat 
dechts 25 cents kost. De inhoud... maar neen, wij mogen 


252 KORTE MEDEDEELINGEN. 


in vader cATS zoo goed niet te huis zijn als onze voorvade- 
ren, hij is toch nog niet vergeten. Wij meenen dus genoeg 
te doen met onzen lezers mede te deelen, dat de stukken welke 
deze bloemlezing bevat, voor het grootste gedeelte uit zijn 
Spiegel van den ouden en nieuweren tijd en voor het overige 
uit eenige andere werken van onzen volksdichter zijn ge- 
nomen. Door de woorden die geheel verouderd zijn, zoodat 
zij niet meer verstaan worden, onder aan de bladzijde met 
een enkel woord te verklaren, zou de uitgever zeker aan 
menigen lezer eend dienst gedaan hebben. 


Griffel en lei zijn zeker zeer ongeschikte instrumenten om 
ter oefening kaarten te teekenen, daar het eene hoogst on- 
duidelijke en warrelende teekening geeft. Anders dacht hier- 
over de vervaardiger van »Oomkens' Atlas der Aarde, In 
negen Kaarten voorgesteld als teekeningen op de lei. Gron. 
J. OOMKENS”, à f 1-50 (afzonderlijke Kaarten f :- 20). Zij 
zijn niet kwaad uitgevoerd, 


’t Is zeer moeijelijk om naar ééne aflevering een tijdschrift, 
te beoordeelen, of liever gezegd, het is onmogelijk. Daarom 
kunnen. wij aangaande het Familie-Magazijn (te Arnhem, bij 
TJEENK WILLINK) alleen mededeelen, dat men ons de eerste 
aflevering gezonden heeft; dat wij den inhoud dier aflevering 
middelmatig hebben gevonden; dat de namen van de Redac- 
teurs 5, J. VAN DEN BERGH en W. M. LOGEMAN ons waarborgen 
zijn, dat de volgende afleveringen meer belangrijks zullen be- 
vatten, en eindelijk dat de drak netjes en de houtsneden 
redelijk zijn. 


Aan te bevelen is: de Reiswijzer, welke maandelijks te Amster 
dam bij vAN SrADEN uitkomt. Voor slechts f 2-50 per jaar 
ontvangt men alle maanden eene opgave van alle vervoer 
middelen uit de voornaamste plaatsen van ons land, in een 
klein boekske, dat men zeer geschikt in de portefeuille bergen kan. 
« Ref. herinnert zich bij een vroegeren jaargang dèzen Reiswijzer 
ook eens aanbevolen te hebben. De aanmerking die hij toe 
maakte op de rangschikking der logementen, heeft tot geene 
verandering geleid; 't is jammer, want met weinig moeite zot 
in deze opgave het gebrekkige kannen verbeterd worden. 


BOEKBESCHOUWIN 





Dissertatio Theologica de Oratione Montana, Evang. Matthaei 
Cap. V—VII, quam …… pro grada Doctoratas … in Aca- 
demia Rheno-Trajectina …… examini submittit MuRCO NI0O0- 
LAUS RINGNALDA, Frisius ex urbe Ylst. A. d, zxvm m. 
Maji, anni mpcceLvmr. Trajecti ad Rh., Post Uiterweer et 
Soc. Oct. maj. XII et 104 pagg. 


Het doel, in deze Dissertatie beoogd, is drieledig: 

1, Aan te toonen, dat de Bergrede geene doorloopende, 
ééns aldus gehouden, rede van Jezus zij, maar de hoofdsom 
van wat Hij nu en dan op verschillende bergen aan de scharen 
geleerd heeft. Dit besluit wordt langs den koninklijken histo- 
rischen weg afgeleid: — eerst, uit de met veel aanschouwelijk- 
heid en waarheid voorgestelde manier van onderwijzen, waar- 
van de Heer zich zoo elders als inzonderheid op de bergen 


‚ bediend moet hebben; en vervolgens, uit de bekende, van 


GIRSELER ontleende maar veelzins gewijzigde diëgesen-hypo- 
these, door den S. aangemerkt als de eenig mogelijke pré- 
misse, waarmeê de bewaring van 's Heeren leerwoorden door 
zijne discipelen — en dan verder ook de oorsprong, overeen- 
Stemming, en afwijkingen der synoptische Evangeliën — zich 
naar behooren laat verklaren. — Gaat m's stelsel door, dan 
vallen, gelijk hij zeer naauwkeurig en scherpzinnig heeft aan- 


| gewezen, al de bezwaren weg, die — met name ook van 


wege de parallel Zuk, vr — tot dusverre op de interpretatie 
der Bergrede gedrukt hebben. Maar, schoon we voluit toe- 
geven dat er in de diëgesen-hypothese eene kern van waar- 
heid ligt, en dat we, haar volstrekt verwerpende, ons geen 
8etrouw denkbeeld van het xúpvyua der Apostelen zouden 
maken, zoo hooren we ons toch, bijaldien we met R. maar 
iets verder wilden gaan, het non plus ultra toegeroepen door 


de peychologisch juiste tegenwerping van den schranderen zu: 
„Die Worte des Weisen in der Menschen Herz zu legen, ver- 
mochte kein Rhapsode mit Recitiren eingeprägter Historien. 
Sie muszten vom Lehrer nicht blos angelernt; sie muszten 


BOEKBESCH. 1859. we, VI. 19 





254 KH. N. BINGNALDA, 


eingedacht seyn, und sein eigenes Gemüth erfüllen. Er muszio 
die Menschen ergreifen, ermahnen, warnen, ermuntern und 
bestrafen; das war das #pyov duzyyadsoroü, 2 Tim. 1v: 26, 
das Geschäft der Beten des Glaubens; ein Werk der freyen 
Bewegung des Geistes, und nicht der Mechanik. Wie ein- 
seitig und kleiolich denket man sich die Aufgaben der Glao- 
bensboten, wenn es im Declamiren einer eingelernten Ge- 
schichte bestand!” 

2e, Aan te toonen, dat de Bergrede, als van een hoofd- 
thema verstoken, geen afgerond en in al zijne deelen wòlge- 
ordend geheel uitmaakt, maar dat daarom in haar geenszins 
te miskennen zij eenige rangschikking en zamenknooping, gelijk 
die door den eersten teboeksteller der diëgese ten behoeve zijner 
lezers moest worden aangebragt. — Hier heeft de jonge Doctor 
zijn gevoelen, tegenover den geleerden HARTING, o. i, zege- 
vierend gehandhaafd. 

8°. Aan te toonen, dat de Bergrede de geheele religie van 
CERISTUG bevat, eo alzoo met het hoogste regt de Magna 
Charta van het koninkrijk der hemelen mag heeten. — Met 
genoegen zagen we den S. tegenover de hedendaagsche een- 
zijdige opdrijving van crmistus' persoon boven zijne leer, do 
zinrijke opmerking inleggen, dat het immers alles op ommiszos’ 
geest aankomt, en dat deze geest ons evenzeer in zijne woor- 
dan als daden is nagelaten. Maar toch houden we dit ge- 
deelte der verhandeling voor 't minst geslaagde en wat ook 
wel 't minst slagen moest, omdat inderdaad in de Bergrede 
vele wezenlijke stukken der Christelijke religie hoogstens even 
zijn aangeroerd, maar niet de industria behandeld, en derhalve 
ook niet voldoende geöëxponeerd, terwijl andere — b. v. dat 
der Verzoening — er zelfs niet dan bij zeer contorte gevolg- 
trekking uit kannen worden afgeleid. 

Wij hebben dus onze bedenkingen, en houden ook met z-'s 
erbeid het laatste woord over de Oratio Montana nog niet ge- 
sproken. Maar dat den jongeling niet aanstonds gelakt is, 
wat zoo menig in de wetenschap vergrijsde te vergeefs heef 
beproefd — dit waarlijk zal wel geen scrapeltje aan den lof 
behoeven te onttrekken, dien wij hem toedenken. Die lof is 
veelzijdig. Vooreerst, indien we gezegd hebben, dat de uitleg- 
ging der Bergrede door m. nog niet allenthalve in 't klare is ge- 
bragt, we zeggen niet minder, dat bij mat dat al vele nieuwe 





DISSERTATIO THEOLOGICA, ETO. 255 


en gansch niet onbeduidende steenen tot den bouw heeft aan- 
‚ gevoerd. Verder, de S. heeft zijn onderwerp met een fiksch 
oog overzien, en het geleidelijk, volledig en toch kortbondig , 
afgewerkt. Dàn, hij heeft zelf gedacht, — groote verdienste in 
een tijd, waarin de Orthodoxe, Groningsche, Leidsche Scholen 
Ì om *t zeerst wedijveren, wie het in 't jurare in verba magistri 
van den ander winnen zall Zoo schijnt hem dan ook het 
parium studium in de wetenschap ten eenenmale vreemd ge- 
bleven, — mede iets unieks en treffelijks! Hiermede gaat, als 
gewoonlijk, de deugd der bescheidenheid gepaard, die we 
onlangs in zijn tijdgenoot crAMER met leedwezen misten, 
daar zij elken leeftijd, maar bijzonder de jonkheid, zoozeer 
versiert, en die door R. nergens, ook niet waar hij — als met 
HARTING — lijnregt in gevoelen verschilt, wordt verloochend. 
Voeg eindelijk bij dit alles een vloeijend en zaiver Latijn, dat 
op meer dan ééne plaats zelfs fraai verdient te heeten, b. v. 
p. 91: nOmnis homo, qui haec divina Jesu verba audiens non 
factis ea praestat, similis est viro imprudenti. Hic enim, 
nequaquam praevidens tempestates venturas, aedificiam suum 
collocat super arenam, videlicet flaidum minimeque fidele fan- 
damentum. Post irruit pluviae vis, irruit torrentium impetus, 
irrait ventorum procella, domusque a fandamentis convulsa 
tolvitur, magnoque frangore concidit.” 
Bijaldien m‚‚ zooals ziet ale Theologiae Dectoren — som- 
| migen mogen er hunne goede redenen voor hebben —, zijne 
stadiën voortzet, dan zien wij van hem — vooral om dat 
zelfdenken, waarvan we gewag maakten, en 't geen in âlles, 
o.a. ook in de prijelijke vermijding van de gewone farrago 
dlatorum, doorblinkt — niet enkel wat goeds, maar wat groote 
te gemoet. Daartoe echter raden we hem aan zich, althans 
voorloopig, tot één vak van theologie — liefst het thans door 
hem gekozen exegetische — te bepalen, en niet, wat bij de 
tegeuwoordige uitgebreidheid der wetenschap aan weinigen be- 
trouwd is, zijne krachten te verdeelen. 
De uitvoering ia net, maar niet gehéél vrij van drakfouten, 
gelijk reeds uit de boven door ons aangestipte blijken kan. 





Ve P. 


19* 


256 Dr. 3. 1, DOEDES, 








Twaalf Preken uitgegeven door Dr. 5. 1. noEDES, Predikant te 
Rotterdam. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. Jaargang 
1858, Nr. 1—8, en 10—12 (N", 9 is ons niet gezonden), en 
1859, N'. 1—8. Prijs van elken Jaargang f 1-80. (De 
Preken van 1858 ook aftonderlijk te bekomen à 15 ct.) 


Deze nPreken” zijn gegoten uit één stuk, in ééne opwel- 
ling dóór geschreven. Van daar bezitten ze de groote ver- 
dienste, dat hare zeggingskracht nergens verflaauwt. 

En die zeggingskracht is niet gering, waar 't geldt het ont- 
dekkende, het waarschuwende, het vermanende element. Maar 
zoowel het vertroostende als inzonderheid het aanmoedigende — 
indien er al hier en daar iets van voorhanden is — p. heeft 
er den regten slag niet van. 

Ascese, op menschenkennis gebouwd, is zijn fort. Maar 
om die ascese smakelijk te maken door exegetische of histo- 
rische bijzonderheden, door hooge of diepe gedachtenvlugt, 
door aesthetisch schoone beelden of wendingen — in één woord 
door eene nieuwe verrassende tint, over de ‘oude waarheid 
gelegd, gelijk een vaN OOSTERZEE of BEETS die kunst ver- 
staan — daarvoor zou bij p. wel eerst eene geheele meta- 
morphose moeten plaats grijpen. 

Geen orthodoxie, geen mystiek, die u bij hem hindert, Maar 
wel iets scherps, iets sarcastisch, iets rigoristisch; iets wat 
wel niet koud is — misschien uit warmer hart gevloeid dan 
de ol zoo lieve preekjes van menig ander — maar toch koud 
schijnt, Wat een onzer medearbeiders onlangs op een ander 
geschrift aanmerkte, »ndat de S. bij het schetsen van de ramp- 
zalige gevolgen der zonde mogelijk te veel vergeten had, dat 
zoodanige zwartgekleurde verhalen niet altijd in die mate, als 
men zou meenen, van het kwade terughouden, en dat zij dik- 
wijls bij dezulken, die reeds onder eene pijnigende zelfbe- 
schuldiging gebukt gaan, den moed te veel uitblusschen en 
aan het opvatten van ernstige voornemens en van blijmoedige 
hoop in den weg staan”; zou dáárin mutatie mutandis ook niet 
voor p. een passende wenk liggen opgesloten? En of hij niet 
een soortgelijken vinden zou in HAsE's veelzeggend woord 
over de Herrnhutters: nDes Lebens Freiheit und Schönheit 





ist hier nicht zu suchen”? De Groningers een weinig van | 





TWAALF PREKEN, 257 


zijn strengen ernst, en hij een weinig van hunne innemende 
humaniteit — die mixtuur kon een uitmuntend recipe tot eene 
rijkgezegende prediking worden! 

„De beide zonen” — in de gelijkenis Luk, xv — nver- 
tegenwoordigen te zamen het geheele geslacht der menschen, 
het geheele getal der zondaars, dat zich in twee deelen splitst, 
hierin aan elkander gelijk, dat geen van beiden begint met 
zich waarlijk gelukkig te gevoelen in de gemeenschap van 
God, den Vader, dat allen tegen God zondigen door zich vrij 
te maken van zijne geboden en onafhankelijk van zijne lei- 
ding; hierin echter van elkander verschillende, dat sommigen 
het later inzien en bekennen, er later berouw over hebben 
en er zich van bekeeren, terwijl de anderen, die in het wezen 
der zaak hetzelfde gedaan hebben, zich voor regtvaardigen 
houden, omdat zij voor het uitwendige niet in dezelfde wegen 
hebben gewandeld.” Ziedaar het thema, 't geen — zeker met 
een bewonderingswaardig tal van variatiën — de spil uit- 
maakt, om welke p. zich overal beweegt. Moet dat niet, 
Ondanks de variatiën, tot eentoonigheid leiden? 

Taal en stijl zijn zeer zuiver. Maar — ofschoon men 't 
aan de bovenstaande proeve niet zeggen zou — meestendeels 
bedient zich p. van de weêr in de mode geraakte korte vol- 
zinnen van RWALDUS KIST. BEETS, DE KEYSEB, eh ZAALBERG 
doen dat óók. Maar Beurs is de Maestro van den Neder- 
duitschen stijl. De kersen heeft de kunst vrij wèl van hem 
afgezien. ZAALBERG daarentegen en p. worden door die korte 
Periodetjes verbazend woordenrijk en vermoeijend. 't Is wel 
eens, of zij de eynonieme parallelen der Oosterlingen bij ons 
willen invoeren, 

Moeten dan tegenwoordig alle goede, stichtelijke preken 
worden gedrakt? Nu — met dezen is 't eenmaal geschied. 
En wie ze koopt — goede, stichtelijke preken zijn ze zeker. 

De uitvoering is onberispelijk. Ve Pe 








Kerkhistorisch Archief, verzameld door N. C. KIST en w. MOLL, 
Hoogleeraren te Leiden en Amsterdam. Tweede Deel, Eerste 
Stuk. Amsterdam, P. N. van Kampen. 1858. In gr. 800. 
14 bl. f 1-60. 


Eene reeks van meer of min belangrijke bijdragen wordt in 


258 KERKHISTORISCR ARCHIEF. 


dit eerste stuk van den tweeden jaargang aan ulle vrienden 
der kerkelijke geschiedenis aangeboden. De arbeid der beide 
Redacteurs van dit Archief is genoegzaam bekend, het Archief 
zelf heeft reeds een gevestigden naam, zoodat wij over den 
aard dezer onderneming en de wijze, waarop zij tot nog toe 
werd volvoerd, niet meer behoeven te spreken. Het zij onzen 


lezer genoeg, een kort verslag van den inhoud dezer aflevering | 


te ontvangen. 
Het stuk wordt geopend met eene belangrijke bijdrage van 


den hoogleeraar kist, over de Rhenensche KUNERA-legende, in : 


betrekking tot die van sir uasuLa en de elf-duizend maagden. 
Eerst wordt door hem de legende van siNTE URSULA herin- 
nerd. Zij leefde, volgens de overlevering, vóór de 8% eeuw, 
was de dochter van pionoros, koning in Brittannië, ui 
Stekend schoon en aan den hemel verloofd, HoLOrEryes, een 
heidensch vorst, begeert haar, de Christin, voor zijn zoon 
ter vrouw. De vader durft niet weigeren, maar stelt tot voor- 
waarde een driejarig uitstel en den doop van BOLOFERNES 
zoon. Door beide vorsten worden tien edele jonkvrouwen, 
elk, gelijk zij zelve, met duizend andere jonkvrouwen in haar 
gevolg, als speelnooten aan de bruid geschonken. Op den laat- 
Sten dag vóór de bruiloft, terwijl allen zich met spelevaren 
vermaken, steekt een storm op en drijft de vloot naar Gallië. 





Zij landen in de haven van Tiel. Voorts stevenen zij langs : 


Keulen naar Bazel, en trekken nu, met achterlating der 
schepen, na vele heidenen te hebben bekeerd, onder geleide 
van den bisschop PANTILUS, van koningen, hertogen, graven 
en ridders, naar Rome. Daar worden zij met vreugde door 
Paus crrracus ontvangen. Naar Keulen teruggekeerd vallen 
zij de Hunnen in handen, die juist deze stad belegerden, en 
worden allen gedood. Ook ugsura verkiest den dood boven 
een leven, met den koning der Hunnen als echtgenoot. Het is 
bekend, dat te Keulen, ter gedachtenis aan deze vermeende 
gebeurtenis, de heilige ursuLA-kerk staat gebouwd, waar nog 
de beenderen der maagden zouden bewaard zijn. 

Met deze legende verbindt de schrijver eene andere, die 
‘van ‘de heilige KuNeRA. Nadat hij eenige belangrijke opmer- 
kingen aangaande de kritiek der sage heeft medegedeeld, laat 
hij den tekst van een handschrift volgen, door hem in de 
koninklijke bibliotheek gevonden, Daaruit leeren wij KUNEBA 





KERKHISTORISCH AROHIEF, 259 


kennen uls eene der maagden, die het gevolg van vasuua uit+ 
maakten. Zij werd echter door den koning der Hunnen, bij 
den maagden-moord, in het leven gespaard en opgenomen aaú 
zijn hof te Rhenen. Daar werd zij door den koning boven 
de koningin begunstigd. Deze, hierover tot jaloerschheid ges 
bragt, maakt van eene afwezigheid des konings gebruik om 
KUNEBA te verworgen en heimelijk te begraven. Spoedig vohter 
wordt deze euveldaad ontdekt, en de ongelukkige koningin, 
na drie dagen als eene razende te hebben rondgezworven, 
werpt zich zelve in eene diepte en komt zoo om het leven. 

De heer Kisr vertrouwt, dat er waarheid aan deze legende 
ten grondslag ligt en deelt ons nog eenige wetenswaardige bij- 
zonderheden mede omtrent de herinneringen aan KUNRRA, die 
nog te Rhenen, dat door hem in den jongsten zomer daartoe 
opzettelijk werd bezocht, zijn bewaard gebleven. Vooral be- 
hoort daartoe de prachtige kerk van Rhenen, aan de heilige 
KUNERA toegewijd. Eene schoone gekleurde afbeelding vaa 
KUNERA, voorzien van den doek, waarme zij van het leven 
werd beroofd, en die later gezegd werd eene genezende kracht 
te bezitten, staat tegenover dit belangrijk stuk. 

Mr. z. 0, zEiTH, archivarius der provincie Groningen, deelt 
twee brieven mede van GERARDUS TOM CAMPO, zoon van den 
sotbevelhebber te Emden, die in 1620 de groote kerk te 
Emden bij de eerste plegtige hervormingspreek, met eenige 
manschappen beschermde. De beide brieven betreffen eënige 
hervormingsgezinden uit dien tijd in Oost-Friesland en Gro- 
ingen, 

Na enkele bijzonderheden, uit de handelingen van den kerke- 
raad der Hervormde gemeente te Groningen, omtrent de her- 
vorming in Groningen, door Ds, f. A. ROMEIN medegedeeld, 
lazen wij met belangstelling wat de heer n. Q. JANSSEN over 
de pausin JOHANNA schreef en over de Bijbelvertaling van 
XARNIX VAN ST. ALDEGONDE. Behalve het reeds genoemde, 
treffen wij nog in dit stuk aan, éen reliek ván de vervolging 
der Waldenzen in 1730, bestaande in een getuigschrift, door 
de stad en de gemeente van Payerne, in het kanton Bern, aan 
DAVID BLANC afgegeven, een der 400 Waldenzen, die, volgens 
besluit van VICTOR AMADEUS, koning van Sardinië, uit de 
valleien van Piemont verdreven, zich naar Rotterdam be- 
gaven en van daar zich in de Walsche gemeenten van ons 


260 KERKHISTORISCH ARCHIEF. 


vaderland verspreidden. Tevens wordt ons hierbij berigt, dat 
bij diezelfde gelegenheid voor de verdreven Waldenzen eene 
kollekte werd gehouden, die alleen in de provincie Holland 
eene som van f 308,504 heeft opgebragt. Even als deze bij- 
drage, is ook van de hand des heeren kisr een document, 
waaruit blijkt de naauwe gemeenschap tusschen de Boheemsche 
Broedergemeente van Polen en de Nederl. Herv. kerk. 

Niet minder belangrijk is de proeve, door dezelfde hand 
ons geschonken, van een nog onuitgegeven handschrift eener 


kronijk van Egmond. Zij wordt voorafgegaan door eenige 


inleidende opmerkingen, waarin de merkwaardigheid dezer 
kronijk wordt aangetoond; en achtervolgd door de mededeeling 
der voornaamste bijzonderheden, die in het overige gedeelte 
der kronijk voorkomen. — Twee stukken, betreffende de ge- 
schiedenis der kerkhervorming ts IJsselstein, medegedeeld door 


Dr. z. B. DE BREUK; WILLEM TE WATERS verschoonend oor- : 
deel over PETRUS DATHEEN en zijne Psalmberijming, mede- : 
gedeeld door prof. Kist; stukken, betreffende de eerste aan- 


stalten tot vestiging der hervormde kerk te Naaldwijk in 
1572, medegedeeld door prof. J. VAN VLOTEN; het tweede ge- 
deelte der »Zegels en zinnebeelden der Nederlandsche her- 
vormde kerken „” door prof. Kier, — zietdaar de bijdragen, waar- 
meê deze verzameling wordt besloten. Wij twijfelen niet, of de 
oude en nieuwe dingen, daarin voorkomende, zullen den beoefe- 
naren der kerkgeschiedenis welkom zijn, en wenschen den 


beiden Redacteuren opgewektheid en lust toe, om dezen arbeid 


met ijver en naauwgezetheid voort te zetten. —R— 








Over Reederijen. Door Mr. s. z. LOTsr. Dordrecht, Blussé 
en van Braam. 1859, In 8vo. 146 öl f 1-25. 


Als men de schrijfziekte heeft, of als doctorandus b.v. 
necessitate coactus schrijven moet, is eene gelukkige keuze van 
het te behandelen onderwerp het halve werk. De heer LOTsT 
heeft daaromtrent eene bijzondere inspiratie gehad, want van 
alle onderwerpen die stof tot eene monographie kunnen geven, 
was er geen dat zoo zeer eene behandeling verdiende en noodig 
had, als de Reederij. Wij bezaten daarvan geene opzettelijke 
ontwikkeling, en toch geen deel des handels ig voor ons land 


Mr. 8. H. LOTST, OVER REEDERIJEN. 261 


en de volkswelvaart, zoowel als voor de regtswetenschap, van 
meer belang dan dit. 

Met gretige handen openden wij het werk van den heer 
Lorsr en lazen het met die aandacht, welke het onderwerp 
verdient, Het resultaat dier lezing deelen wij gaarne aan 
onze lezers mede. 

De schrijver spreekt in den aanvang van de onderscheidene 
weregten, dan over het reeden en den reder, den aard eener 
rederij, haar ontstaan, de verhouding der medereeders on- 
derling, en de verhouding der reederij tegenover derden, om 
met de aansprakelijkheid der reederij voor de handelingen en 
verbindtenissen des schippers en het te niet gaan der rederij 
te besluiten. 

De orde, daarbij in acht genomen, is zeer logisch, de voor- 
stelling duidelijk, en de schrijver bewijst dat hij, bij veel 
ketuur over zijn onderwerp, toch zijne eigen oorspronkelijke 
wijze van beschouwing niet verdronken heeft in de verba 
magistri. Bij de opgave der bronnen bij het werk gebruikt, 
misten wij ongaarne de laatste Engelsche werken van Lems 
En BOPKINS, 

Wat de eerste bladzijden betreft, erkennen wij gaarne, dat 
ons zeeregt een der beste van Europa is, doch wij zouden 
daarvan wenschen uit te zonderen de verhouding tusschen den 
Schipper en de gezellen, welke (zoo leerde de practijk) op 
eene zeer onvolkomene wijze geregeld is, wanneer men die 
b.v. met Frankrijk en Engeland vergelijkt. — De mede- 
deeling der onderscheiden zeeregten is zeer onvolledig, en 
Wanneer men ze niet vermeldt zooals b, v. VON KALTENBOEN 
het deed, is het beter er over te zwijgen. — Dat de reederij 
niet in eigendom het schip behoeft te bezitten om te reeden, 
kan in ernst niet worden betwist, doch het is evenzeer niet 
Onzeker, dat dit geval zich weinig of nooit voor zal doen. 

Mot hetgeen de schrijver laat volgen over den aard der 
reederij, dat zij niet geregeerd wordt door de bepalingen van 
änonyme societeiten, kan Referent zich gaarne vereenigen. 
Over de levering van aandeelen en de overdragt daarvan had 
men echter eene waarschuwing aan den handel niet gaarne 
gemist. In den regel stelt men zich in de practijk tevreden 
met het papier, dat de boekhouder afgeeft, doch dit heeft reeds 
menigeen berouwd. De boekhouder die het schip laat bouwen, 


262 Mr. s. z. LOTSY, 


zal het moeten doen inschrijven op naam der reeders, elk voor 
zijn aandeel, en eene overdragt van aandeelen zal telkens op 
de publieke registers aangeteekend moeten worden, omdat 
schepen, hoewel roerende goederen, als onroerende worden 
geleverd en overgedragen. 

De vraag of de meerderheid van al de reeders, of alleen 
de ter vergadering tegenwoordige reeders beslist, is, zooals 
te regt wordt opgemerkt op bl. 86, door den Hoogen Raad 
in eerstgemelden zin beslist, doch naar de meening van Bef, 
is die leer niet zoo van zelf sprekend als de schrijver dit 
vermeent. Wanneer toch de reeders niet ter vergadering ver- 
schijnen, kan menig besluit, ja alle besluiten worden uitge 
steld ad kalendas Graecas, en wat moet een boekhouder doen 
als de meerderheid niet wil compareren, of als er deels aan- 
deelen geabandonneerd zijn, deels eenige aandeelhouders ver- 
kiezen weg te blijven? 

Met het meest gespannen verlangen zag Ref. de bladzijden 
in, welke over het Abandon handelen. Dit regtspunt toch, 
geregeld door een enkel artikel, is een onopgelost vraagstuk 
in de regtswetenschap. Het is zeer gemakkelijk in thesi te 
stellen, dat de reeder voor alle handelingen en verbindtenissen 
van boekhouder en schipper kan abandonneren ,-mits hij zelf 
geene daad hebbe verrigt van erkenning, en dat dit geschiedt 
door eene verklaring bij authentieke acte, welke aan de be- 
langhebbenden des gevorderd wordt beteekend. De reeder is 
dan van alles af. Maar wat is nu de positie van den credi- 


teur? Om deze vraag te beantwoorden, meent de schrijver 


te regt, dat de natuur van het abandon onderzocht moet wor- 
den. Eenigen noemen het eene in solutum dato of in betaling 
geving aan de crediteuren; anderen heeten het een doedel- 
afstand; weder anderen heeft men hooren beweren, dat de 
Staat het geabandonneerde verwierf, terwijl weêr elders is be- 
toogd, dat de geabandonneerde aandeelen zaken waren, die 
niemand behoorden, en dus door den eersten den besten konden 
worden geoccupeerd, waartegen anderen weder beweren, dat 
een verlaten aandeel aan de reederij accresseert. Bij abandon 
van eenige aandeelen kan men de rederij aanspreken en het 
schip execnteren, maar als alle reeders abandonneren, is de 
vraag hoogst moeijelijk, omdat er dan niemand is tegen wien 
men kan ageren. De schrijver meent nu wel, dat het abandon 


OVER REEDERIJËN. 268 


alleen eene direlictio is, maar daarmede is de crediteur niet 
geholpen, evenmin als het advies dès schrijvers hem baat, dat 
de crediteuren dan maar zien moeten hoe zij hun regt ver- 
volgen. Ging het den heer zorsr als zoovelen en wist hij 
geene goede solutie? Wij zouden er hem niet hard om vallen, 
want de steen der wijzen is misschien even gemakkelijk te 
vinden als de oplossing van deze quaestie. 

Aan den handel en aan de regtswetenschap bevelen wij 
gearne dit boekje aan. Onze aanmerkingen strekken alleen 
om te doen zien, dat wij het werkje naauwkeurig nagingen. 
De schrijver zal ons die gaarne ten goede houden, en zoo. wij 
hopen, de lezers van ona tijdschrift evenzeer. As 








Handleiding tot de kennis der Wetgeving op het Lager Onderwijs 
in Nederland, door Mr. G. piremuis, Inspecteur van het 
Lager Onderwijs in de provincie Groningen. Groningen, J. B. 
Wolters. 1859, In kl. 8vo. 215 bl. f 1-80. 


Met groote ingenomenheid kondigen wij dit boekje aan. Bij 
al het geschrijf over de zoo belangrijke Onderwijswet, ontbrak 
er eene handleiding, welke in systhematische orde de wet be- 
handelt. De heer preenuis, als regtsgeleerde en inspecteur te 
Groningen zeer bevoegd om die taak op zich te nemen, heeft 
zich daarvan met allen lof gekweten, en ieder wien de wet 
op het onderwijs van belang is, door dezen arbeid aan zich 
verpligt. De schrijver heeft de wet uit de beraadslagingen 
verklaard, en bespaart ons dus de moeite den oceaan van dis- 
cussiën te drinken, welke b. v. in de verdienstelijke uitgave 
Van FRANCKEN gevonden wordt. Bij het gebruik maken der 
redevoeringen in de Kamers gehouden, is met oordeel en 
nauwkeurigheid gehandeld. De wet kan eerst in later tijd, 
als het gebruik heeft doen kennen hoe ze toegepast kan wor- 
den, aan eene regtskundige beschouwing onderworpen worden. 
Hij die eene wet commentariëert, kan slechts de beraad- 
slaging volgen, indien die wet onlangs in het leven is ge- 
roepen. De tijd en ondervinding leeren aan de practijk de 
quaestiën en toepassing kennen, en geïmproviseerde quaestiën 
zijn zelden vruchtbaar voor de wetenschap. 

Op bladz. 169 wordt over het toesigt gehandeld. Wij hadden 


264 Mr. G. DIEPHUIS, HANDLEIDING, ENZ, 


wel gewenscht, dat aldaar opgemerkt was, dat geen ander 
toezigt dan dat der in de wet genoemde autoriteiten mogelijk 
is, en dat daarnaast wel commissiën kunnen staan, mits deze 
zich alleen tot een bestuur der finantiële aangelegenheden 
bepalen. De hoofdonderwijzer is meester op de school, be- 
houdens bet toezigt van schoolcommissie, inspecteur en op- 
zieners, daarnevens kan alleen eene finantiële commissie hare 
plaats vinden. Artikel 52 en 64 leeren dit uitdrukkelijk, De 
wet kan heilzaam werken; doch wanneer men haar scheef en 
met angst toepast, verwoest men het goede dat nu bestaat 
en geeft daarvoor iets in de plaats dat, tot nadeel der jeugd, 
alleen vruchtbaar kan zijn in het aankweeken van quaestiën 
tusschen autoriteiten over regt en bevoegdheid, alleen gevoerd in 
personeel belang en ter liefde van het kussen waarop men zit. A. 








Dissertatio de tragicae compositionis in soPmooms Oedipo Rege 
ratione et praestantia. Scripeit o. J. sPAT. Groningae, apud 
P. van Wicheren. 1858. Oct. maj. VI et 68 pagg. f :-90. 


Een schoon onderwerp! De hooge voortreffelijkheid van 
het meesterstuk van Griekenlands grootsten treurspeldichter 
na te gaan en wan te wijzen, is gewis eene zeer uitlokkende 
taak voor hem die kunstgevoel bezit, en het bij anderen wil 
pogen op te wekken. Groot is het genot, 't welk gelegen is 
in eene gezette aesthetische beoefening van de Grieksche tra- 
goedie in het algemeen, van SOPHOCLES in het bijzonder, en 
bepaald van den Oedipus Rez, met al wat beroemde Aesthetici, 
als SCHNEIDEWIN, SOLGER, BILDERDIJK, LIMBURG BROUWER €n 
anderen over de zedelijke en karakterschoonheden van dat 
overheerlijke kunstvoortbrengsel hebben aangetekend. Indien 
wij de pen hadden opgevat, om als Recensent het voor ons 
liggende stuk na te gaan, wij zouden beginnen met de vraag 
te stellen: is dat onderwerp niet te rijk, te veelomvattend, 
dan dat het in de ruim zestig 8vo. bladzijden, waaruit deze 
Dissertatie bestaat, naar behooren kan worden behandeld? 
Daar het echter ons doel is, slechts eene korte aankondiging 
van genoemd proefschrift te leveren, meenen wij die opwellende 
gedachte te moeten onderdrukken, en wij zullen ons vergenoegen 
met den arbeid van den Heer srar in weinige regels te beschouwen. 





C.J. SPAT, DISSERTATIO, ETC. 265 


Na in eene soort van inleiding beweerd te hebben, dat de 
Oedipus Rez van SOPHOCLES aan de strengste eischen der kunst 
voldoet, volkomen beantwoordt aan de verheven bestemming 
van het treurspel — namelijk die van vrees in te boezemen 
voor, en medelijden op. te wekken met een zedelijk edelen, 
doeh door menschelijke hartstogten verblinden, en daarom te 
vergeefs tegen de verschrikkelijke gevolgen zijner misgrepen 
worstelenden hoofdpersoon, — gaat de schrijver over, om ons in 
het eerste onderdeel het edele en beminnelijke karakter van 
den held des gedichts, zoo als deze zich in den loop er van 
doet kennen, aan te toonen; daarna wijst hij ons op de ge- 
breken, de zwakheden van orDIPug, door welke deze ramp- 
zalige vorst, in weerwil zijner lofwaardige bedoelingen, tot 
vadermoorder en bloedschender werd. 

De kunst, met welke de fijngevoelende dichter alle omstan- 


| digheden doet medewerken om met den voortgang van het stuk 


den schrik en het medelijden der toeschouwers in steeds klim- 
mende mate op te wekken, maakt het onderwerp van het 
onderzoek in eene tweede afdeeling uit. Een derde hoofdstuk 
handelt over de voortreffelijke wijze, waarop SOPHOCLES de 
ontknooping voorbereidt, en elke uiting der gedachten, elk” 
woord, elke bijzonderheid de strekking weet te geven, om de 
gewaarwordingen van ontzettenden schrik en innig, diep ge- 
voeld medelijden, bij de aanschouwers opgewekt, in juiste en 
gepaste overeenstemming te brengen; terwijl de schrijver ein- 
delijk uit zijne beschouwingen het besluit trekt, dat zij dwalen, 
die in den Oedipus Rex eene zoogenoemde »Schiksalstragödie” 
meenen te zien. Dit is in algemeene trekken de gang, dien 
de Heer sPAT in zijne beschouwingen volgde; wij willen nog 
een vlugtigen blik op den inhoud van elke dier onderafdeelingen 
slaan, en daarmede onze aankondiging besluiten. 

In de eerste afdeeling schetst de S. ons de voortreffelijke 
hoedanigheden van den rampzaligen koning van Thebe, toont 
ons diens scherpzinnigheid en beminnelijke eigenschappen, diens 
dorst naar waarheid, vastheid van geest en vaderlijke zorg 
voor zijne geliefde onderdanen, — eene zorg zoo groot,en zoo 
diep in zijne ziel ingeweven, dat zelfs de hevigste toorn niet 
bij magte was om hare stem in zijn binnenste te doen zwijgen. 
Evenzeer wijst hij ons op de vrome gemoedsstemming van 
ORDIPvS, waarvan meer dan eene plaats schitterende bewijzen 


266 C.J. SPAT, 


oplevert; hij maakt ons opmerkzaam op de edele en manne- 
lijke verhevenheid, welke uitblinkt in zijn antwoord aan den 
slaaf, die vreest hem de waarheid te openbaren. De Heer 
spar merkt zeer te regt aan, dat eene vergelijking van het 
karakter van JOCASTE met dat van oEDIPUS den laatste nog 
veel in beminnelijkheid doet winnen. Wij hadden daarom 
gaarne gezien, dat hij ons deze vrouw, die hij feminam scelestam 
noemt, wat uitvoeriger had geschetst; misschien voelde de 
Schrijver zich belemmerd door de enge grenzen, welke hij 
zich gesteld had, 

SorzooLes, de treffende schilder van wat er in de diepste 
schuilhoeken van het menschelijk bart voorvalt, wilde in zijn 
Oedipus Rez het roerende, echt tragische beeld schetsen van 
een edelen en wijzen, en toch door hartatogt verblinden, zich 
zelven in ‘t verderf stortenden vorst; daarom worden dan ook 
naast de edele hoedanigheden van orpreus diens ligtainnig- 
heid, roemzucht, trotschheid, onbedachtzaamheid en drift in 
het licht gesteld. Die mengeling van goede en kwade hoe- 
danigheden in het karakter van den Thebaanschen vorst was 
noodzakelijk, om aan de bij de aanschouwers opgewekte ge- 
waarwordingen blijvende tragische kracht te verzekeren; want, 
merkt de Schrijver te regt aan, was oxDIPUS geheel buiten 
eigen schuld in dien poel van ellende neêrgestort, de toe- 
schouwers zouden slechts met afgrijzen en verontwaardiging 
het rampzalige lot van den kortzigtigen mensch hebben gade- 
geslagen, die aan den toorn der Goden, aan de willekeur des 
noodlots ten speelbal verstrekt. Ook de persoon van CREOS, 
die den onbillijken toorn, de laakbare achterdocht van ozpiPus 
te verduren heeft, werkt mede om de zwakheden van den 
ongelukkigen koning te meer te doen uitkomen. Zonder te 
willen beweren, dat crroN de harde beschuldigingen, door 
Sommige kunstregters hem ten laste gelegd, verdient, geven 
wij den Schrijver in bedenking, of hij diens karakter niet wat 
al te gunstig beoordeelt. 

In het tweede onderdeel wordt de kunstige wijze ontleed, 
waarop de Dichter alles doet zamenwerken, om zoowel het 
medelijden als den schrik der toeschouwers gaande te maken 
en telkens hooger te doen stijgen. — Oxpieus zelf is zich nog 
van geene misdaad bewust, en toch ziet ieder in hem des 
moordenaar des vorigen konings. De wigchelaar TIBESM 





DIBSERTATIO, ETC. 267 


wreekt voor ieder vreeselijk duidelijk, behalve voor den ver- 
blinden oxpteus. Deze verhaalt later in korte woorden zijn 
cigea levensloop; en ook daardoor wordt zoowel het mede- 
lijden en de deelneming als de vrees der aanhoorders levendig 
opgewekt. Eindelijk komt de bode die de tijding van den 
dood van PoLrBUS verkondigt, en die het verschrikkelijke ge- 
heim verder zal helpen ontsluijeren. Ten laatste ziet ieder de 
diepte van den afgrond, waarin OEDIPUS is neêrgezonken; hij 
alleen kent het afgrijselijke van zijn toestand slechts ten deele; 
totdat de slaaf van Larus ook voor hem allen twijfel doet op- 
houden, en ormiPus zich zelven moet beschouwen als den 


‚ moordenaar zijns vaders, en den bloedschendigen echtgenoot 


zijner eigen maeder. 

De derde afdeeling is gewijd aan eene beschouwing van de 
wijze, waarop de Dichter de gewaarwordingen van den hevig- 
Sten schrik en van een innig gevoeld medelijden tegen elk- 
ander doet opwegen, in schoone overeenstamming weet te 
brengen. Het berouw van OEDIPUS, de wanhoop, die hem er 
toe brengt zich de oogen uit het hoofd te rukken, de over- 
tuiging van de. regtmatigheid zijner straf, de gematigdheid, 


‚ welke hij in de volheid zijner rampen vertoont; dit alles doet 


ons in OEDIPUS iemand zien, wiens misdaden onbegrijpelijk 
groot zijn, doch wiens versebrikkelijke kastijding ons, uit 
hoofde van zijne vele beminnelijke eigenschappen, met een 
innig en even diep gevoeld als wel verdiend medelijden 
vervalt. 

Uit al hetgeen de Heer spar in den Oedipus Rez opmerkte, 
trekt hij het besluit, dat zij in dwaling verkeeren, die dit 
kunstgewrocht eene -nSchicksalstragödie” noemen. Alle stukken 
Van SOPHOOLES, en in het bijzonder de Oedipus Rex, schetsen 
ons den mensch als vrij in zijne handelingen, terwijl hij slechts 
de gevolgen ondervindt zijner afdwalingen en zondige be- 
drijven; gevolgen, welke door de Godheid bepaald aan de 
overtreding der zedewet waren verbonden. SopmocLs schil- 
derde ons hier (zoo zegt de Heer sPar, terwijl hij het ge- 
voelen van A. GEFFERS aanhaalt) de magtelooze kracht en de 
onverstandige wijsheid van een overigens groot man, die echter 
te veel op eigen krachten steunt, en geen meester is over zich 
zelven, 

En hiermede besluiten wij onze aankondiging van deze goed 


268 C. J. SPAT, DISSERTATIO, ETO. 


geschreven Dissertatie, die zelfs nu en dan blijken draagt van 
de poëtische reminiscentiën des auteurs, evenzeer als van eene 
vlijtige beoefening van sopzocLEs, en van een helder inzigt 
in de eischen van den tragischen kunstvorm. Wij wenschen 
den Heer sPAT lust en ijver toe, om op den ingeslagen weg 
voort te gaan. Misschien ontvangen wij dan later van hem 
eene meer uitgewerkte aesthetische beschouwing van dit heer- 
lijke meesterstuk des Griekschen tooneels. 








Chronologische Tabellen der Algemeene Geschiedenis. Naar hel 
Hoogduitsch van Dr. w. r. voreEn. Voor Nederlanders in- 
gericht door Dr. 3. VAN VLOTEN, Hoogleeraar te Deventer. In 
drie afdelingen. I. O. Geschtedenis (7 Tabb). II. Middel- 
eeuwen (19 Tabb). III. Nieuwe Geschiedenis (19 Tabb). 
Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1858. 8 Stukken. In 
„folio. f 7-70. 


Chronologische tabellen zijn voor den beoefenaar der geschie- 
denis wat het Grootboek is voor den koopman. Zij zijn de 
aanschouwelijke afbeelding der moeijelijke bewerking, die het 
geheugen doen moet, om de grondslagen der geschiedenis, feiten, 
namen en jaartallen, te ordenen en te onthouden. Daarom zijn 
zij een onmisbaar hulpmiddel, om dat geheugen, altijd aan 
zwakheden en struikelingen onderhevig, te gemoet te komen, 
te steunen. Ook kan ik verklaren een groote voorstander van 
tabellen bij het bestuderen, althans aanleeren der historie te zijn; 
maar meer van het maken, dan van het uitgeven. Het is 
vooral het zelf maken van tabellen, wat het geheugen een 
steun, den geest eene hulp in het ordenen ig. De beste tabellen 
door een ander gemaakt zijn nog veel minder waard, dan 
slechte tabellen zelf bijeengeknoeid. Is daarom het uitgeven 
van tabellen geheel onnut of overbodig? Zeker niet, als het 
goed geschiedt. De nette drukletter draagt reeds veel bij tot 
de duidelijkheid; en bij een goed gebruik kunnen zij van groot 
nut wezen. Doch alleen bij een goed gebruik. En dat is? 

Vooreerst dat men die tabellen, door een ander gemaakt, zoo 
dikwijls gebruikt, dat ze ons eigen worden als hadden wij ze zelf 
gemaakt. Bij den eersten aanblik heeft zulk eene tabel altijd iets 
labyrintisch, iets hiërogly phisch; eerst langzamerhand raakt mea 





Ds. w. F. VOLGER, CHRONOLOGISCHE TABELLEN, ENZ. 269 


er in te huis; meer en meer gewent men er aan om bij die 
enkele namen of fragmentarische zinnen de groote gebeurtenis- 
sen te denken, waarvan ze het squelet, de representant zijn, 
en eindelijk doet het geheugen die bewerking als van zelf en 
bij de vlugtigste inzage. Eerst dan krijgt de tabel leven, dan 
wordt zij een bewoond, een bezield veld, waarvan elke stip 
ons een meer of minder gewigtig souvenir is. 

Een ander gebruik van tabellen door een ander opgesteld 
is dit, dat men, na eerst eene vlugtige inzage van de inrig- 
ting, de tabel ter zijde legt en dan bij het instuderen der 
historie er zelf eene maakt, om de beiden te confronteren en 
te profiteren bij wat het model beter heeft. In dat geval 
kunnen de tabellen eens anderen ook groot nut hebben. 

Eene voorwaarde is hier onmisbaar. Dat dan ook die tabel 
eens anderen goed zij. 

Welnu! aan die voorwaarde is hier voldaan. Nog nooit 
heb ík een tabellarisch overzigt van de geschiedenis onder de 
oogen gehad, dat door inrigting en inhoud mij toescheen zoo 
volledig aan het doel te beantwoorden. 

De Hannoversche historicus en chronoloog WEDEKIND is, 
zegt men, de vader der tabellarische methode, die in Duitsch- 
land ook wel eene tabellenmanie is geworden. Getrouw aan 
de regelen door dien vader der tabellen gesteld, heeft vore zich 
gehouden aan de drie hoofdbeginselen, chronologischen grond- 
slag, geographische verdeeling en streng synchronismus. Maar 
hij heeft nog meer gedaan, en dat is vooral zijne verdienste. 
In den regel waren de tabellen niet veel meer dan chronologi- 
sche lijsten van gebeurtenissen en namen , synchronistisch nevens 


“elkander gesteld naar de verschillende volken. In dezelfde 


rangorde werden de volken nevens elkander geplaatst en elke 
hoofdafdeeling der geschiedenis achter elkander afgetabelleerd. 
Die van vorarr zijn meer ‘dan lijsten, het zijn tabellen; het 
zjn, wat meer zegt, niet alleen synchronistische, zooals ge- 
woonlijk, maar bovendien subdividerende of periodiserende en 
Ígurative tabellen — op het oogenblik weet ik geen beteren 
naam om ze te karakteriseren — dat wil zeggen, zij scheiden 
de geheele stof van elke hoofdafdeeling weêr in zoovele 
onderafdelingen, waarbij dan dit, dan dat volk als basis 
ea uitgangspunt wordt genomen, of zij stellen ieder een 
Afzonderlijk tijdvak in een overzigtelijk geheel voor. Eindelijk 
BORKBESCH. 1859, n°. VI, 20 


270 . Ds, w. F, VOLGER, 


zijn ze figuratiaf, waarmede ik bedoel, dat op elke tabel hetzij 
dat volk, hetzij dat hoofdfeit, wat toongevend genoemd kan 
worden, als een ligt in het oog vallend middenpant wordt 
voorgesteld, waaromheen zich de anderen als sterren rondom 
de maan begeleidend henen groeperen. 

Zoo beantwoorden ze geheel aan het doel, een overzigt te 
geven, dat werkelijk als met een oogopslag te vatten is, 

Deze als 't ware architectonische inrigting is dan ook de 
voornaamste deugd van vorGEm’s tabellen, en zij schijat mij 
zoo uitmuntend toe, dat ik er geene aanmerking van belang 
op zou weten te maken. De lijst bij iedere afdeeling voorop- 
geplaatst geeft aan welk volk, welke periode of welke hoofd- 
gebeurtenis bij iedere tabel op dem voorgrond staat. Fene 
‚afzonderlijke bespreking daarvan zou nog beter het goede 
hiervan doen uitkomen, — maar ons ook te lang ophouden. 

Ik heb gemeend genoeg te doen met vooral die.architeo- … 
tonigche verdeeling als goed te signaleren. Om te beoordeelen : 
of hier of daar een mogelijke misslag ia ingeslopen, eene ge- 
beurtenis overgeslagen is, die vermeld had moeten worden, of 
vermeld die van minder belang was, daartoe zou men het 
omvangrijke geheel naauwkearig moeten nagaan. Enkele tabellen 
heb ik dat kunnen doen, en daarop afgaande meen ik over 
het algemeen te mogen zeggen, dat ook in dit opzigt groote 
lof aan vorgER's werk toekomt. Terwijl aan de eene zijde 
met wijze spaarzaamheid zorg is gedragen, dat geen alte | 
groote overvloed van feiten aan het overzigtelijke afbreuk zou 
doen, is toch. het noodige zooveel mogelijk aangestipt. 

Ook is het niet alleen de geschiedenis van vorsten en heven, 
van veroveringen en oorlogen: de geschiedenis van de geeste- 
lijke ontwikkeling ia ook niet buitengesloten, en tegenover alle 
namen die door kroon of. zwaard beroemd zijn geworden , mist 
men niet de namen die door pen of woord de wereld hebben 
geregeerd, 

Zeker zijn. de Middeleeuwen wel wat ruim bedeeld met 
evenveel tabellen als de nieuwe geschiedenis; maar toch zulke 
overzigten als »De Volksverhuizing”, »De Carolingen en het 
Khalifaat”, »Duitschland”, »De Kruistochten", enz. zijn wel- 
kome halpmiddelen om orde te brengen in die dikwijls chac- 
tische toestanden. En waar de Daitscher 4 tabellen aan zijn 
vaderland wijdt, heeft de Nederlandsche bewerker er 2 over 
ons landje bijgevoegd. 


CHRONOLOGISCHE TABELLEN, ENZ. 271 


In hoeverre de Hebr vaN vLorex ook in andere dan de 
afzonderlijke tabellen over Nederland, hetgeen van dat landje 
door den Duitscher gezegd is nog eens heeft sangedikt, kan 
ik niet beoordeelen. Doch de bekwaamheid daartoe zal nie- 
mand hem ontzeggen. Ook enkele latere feiten schijnt hij bij 
het oorspronkelijke te hebben bijgevoegd. 

Tegenover al dat goede durf ik niet breed uïtmeten wat 

| mj zeer tegenstaat, des Heeren vAN vLOTEN onbehagelijke 
spelling in sommige opzigten, die ook dikwijls tot de eigen- 
namen zich uitstrekt, Daar is veel vreemds in, wat wel voor 
een groot deel zich laat verdedigen, maar toch dikwijls een 
noodeloos afwijken is van het gewoonlijk aangenomene; gelijk 
hij ook in het overbrengen van Grieksche eigennamen, b. v. 
van de # met c of k, niet altijd consequent is, 
Tabellen behooren juist niet tot de geniale”soort van lite- 
toor; maar in die soort kunnen wij deze met lof aankon- 
n. Zij bewijzen eene groote dienst niet alleen aan den 
jongeling die geschiedenis nog wil leeren, maar ook aan den 
reeds ingewijde, die ze nog steeds bestudeert. En de typo- 
grapbische uitvoering, hier vooral geene kleinigheid, is goed 
en ferm. 

















} Outre-Mer en Kavanagh. Naar het Engelsch van nexsr w. 
LosereLLOw. Amsterdam. J. H. Scheltema. 1858. In gr. 
| Go. VI en 834 bl. f 8-25. 


| s»Een mooi werk!” — Dat is de gewone aanbeveling van 
alles, twelk de geest van den beroemden Americaan, dien wij 
met dit boek weder noemen, hetzij in den vorm van proza en 
| poëzij, hetzij van studie en phantasie ons aanbiedt. En hij ver- 
dient den grooten opgang, dien hij aan beide zijden van den Atlan- 
Gechen Oceaan heeft gemaakt, Die verwonderlijke geest weet 
ons te betooveren door een zoo grooten rijkdom van gedachten 
en beelden, van zaken en woorden, heeft eene zoo eigenaardige 
manier van opmerken en peinzen, gevoelt zoo diep de schoon- 
heden van nataor, kunst en dagelijksch leven, dat niemand 
geheel onvoldaan zijne schriften zal ter zijde leggen. Wel is 
waar, hij is niet altijd even helder, en menigeen zou gemak- 


kelijk aanmerkingen, en wel gegronde, op zijne werken maken 
20* 


272 HENRY W‚ LONGPELLOW, 


kunnen. Maar toch boeijen ons deze door het geheimzinnige, 
het raadselachtige, dat ons nu eens de eenvoudige uitingen van 
een rein hart, dan eens de vruchten van langdurige studie 
meent te laten vinden en ons vaak doet vragen: nhoe komen 
wij nu bier?” Loxererow schept er behagen in om zijne 
lezers verrassingen te bereiden; de voorwerpen boeijen zijne 
aandacht zelden lang, maar waar hij kan neemt hij ze haastig 
als in den helderen en eenigzins melancholischen vorm eener 
photographie in zijn geest op. Daardoor echter mist de 
lezer spoedig den draad, die het eene stuk aan het andere 
vasthecht; en het was ons meermalen, of wij zijn geest ge- 
schikt konden vergelijken bij zijn vaderland, welks staatkan- 
dige eenheid los genoeg is. 

Intusschen zijn de twee hierbij in vertaling aangekondigde 
stukken Outre-Mer en Kavanagh voor den gewonen lezer vrij 
gemakkelijk te volgen. Het eerste behelst eene reisbeschrij- 
ving, natuurlijk niet geregeld, uiterst beknopt en hier en daar 
door eene episode afgebroken, door den schrijver zijne »pel- 
grimaadje” genoemd van America over zee naar Frankrijk, 
Spanje, Italië en Duitschland. Volgens het aanbevelende voor- 
berigt van den Heer B. T. LUBLINK WEDDIK is het origineel 
reeds dertig jaren oud, en men weet, hoezeer Enropa in dien 
tijd van gedaante is veranderd. De stoom en de politieke 
gebeurtenissen hebben het als onkenbaar gemaakt. Niettemin 
is het Europa voor 80 jaren, door het oog van een Americaan 
als onzen schrijver gezien, nog altijd een zeer belangrijk tafe- 
reel, en het »nOutre-Mer” verdient ook nu nog ten volle de 
eer eener Nederlandsche vertaling. Opmerkelijk is de wijze, 
waarop de reiziger, hoe meer hij het einde van zijn togt 
nadert, al haastiger en gejaagder wordt in zijn verhaal, als 
om daarmeê aan te duiden (willekeurig of onwillekeurig), dat 
het héimwee hem ten laatste eenigzins blind maakt voor wat 
hem bejegent. In Frankrijk beweegt hij zich langzaam, neemt 
er den tijd af om te Auteuil, nabij Parijs, eene geheele maand te 
verwijlen; in Spanje gaat het reeds vlugger; vän de Alhambra 
in Grenada voert hij ons in eens, zonder eene enkele aan- 
teekening naar Genua. In Italië wordt hij weêr veel korter, 
gunt zich te Rome naauwelijks den tijd om iets belangrijks 
te zien, maar onthaalt ons niettemin op eene kostelijke teeke- 
ning van het Coliseum bij maneschijn, en doet dan voorts de 





OUTRE-MER EN KAVANAGH, 278 


beschrijving zijner reis over Venetië, Triëst, Weenen en Daitsch- 
land in vijf bladzijden af, welke hij aldus eindigt: »Ik spoed 
mij voort om mij, even als de blaauwe wateren van dezen 
romanesken stroom (den Rijn) te verliezen in de duinen van 
Holland.” Ons arme vaderland, waar hij anders nog wel in 
eene trekschuit gevaren had (bl. 5), kan hem geen oogenblik 
bezig houden; hoewel België hem nog minder aantrekkelijke 
had, daar hij behalve de voorafgaande vermelding, dat hij 
wijn pijpje rookte in eene Vlaamsche herberg”, in zijn slot 
vergeet dat hij er doorgereisd is, 

De »Kavanagh" is waarlijk eene fraaije novelle, genomen 
uit het dorpsleven van Nieuw-Engeland. De intrigue is niet 
fijn gesponnen, maar loopt zeer los en natuurlijk door het ver- 
haal heen. Hier en daar hadden voor den min geleerden lezer 
wel noten bijgevoegd mogen zijn, want de schrijver heeft bij 
de eenvoudigste zaken zijne toespelingen op de Sanskritische 
literatuur, Madame GUZON, ARIUS en ATHANASIUS, enz. enz. 
Ook hier is hetzelfde abrupte van LONereLLOW’s schrijfmanier 
niet altijd even aangenaam, maar deze novelle leest toch meer 
vloeijend, dan wel andere stukken van dezen voortreffelijken auteur. 

Op de vertaling, die over 't geheel wèl gelukt schijnt, heb- 
ben wij enkele aanmerkingen. Vooreerst: de legende, welke 
de bejaarde heer, de oudheidkundige, te Rouaan den schrijver 
verhaalde, en die ín 't oorspronkelijke een afzonderlijk hoofdstuk 
schijnt te beslaan, getiteld: »MARTIN FRANO, of de monnik van 
Sint Antonius”, is onvertaald gebleven, ndaar zij mogelijk (!) 
voor ons Nederlandsch publiek minder aantrekkelijkheid bezit.” 
Zulke weglatingen van stukken, welke de oorspronkelijke auteur 
con amore opgesteld heeft, kunnen nooit verdedigd worden, 
tenzij die stukken zedekwetsend mogten zijn, in welk geval 
de vertaler ze best onbemerkt overslaat, zonder den lezer te 
laten vermoeden, dat er iets ontbreekt. Vervolgens stuiten wij 
gedurig op aanhalingen uit het Fransch, Latijn, Spaansch, enz., 
welke somtijds vertaald, somtijds niet voorkomen. Waartoe 
zulke inconsequentie? Andere fouten, als de ntempel van 
ANTONIO en FAUSTINA” te Rome, bl. 168, of nJUStINIANUS de 
martelaar (voor JUSTINUS)”, bl. 68, en dergelijke gaan wij met 
stilzwijgen voorbij. 

Over 't algemeen is de vertaling goed en vloeijend. Moge ook 
dit werk zijne lezers vinden onder ons leeslustig publiek ! 


274 W.J, HOFDIJE, 











Kennemer- Legenden, gedramatizeerd door w.J. HOrDiK. Te 
Amsterdam, bij L. F.J. Hassels. 1858. Stuk I, IJ en III 
In 8vo. 


De aankondiging van dezen bundel geschiedt wat laat, om- 
dat ik lang en te vergeefs gewacht heb op de toezending 
van het vierde en laatste stuk. Daar de uitgever dit niet 
gedaan heeft, moet ik mij bepalen tot het aankondigen van 


een onvolledig werk. Wraaknemen wil ik op den Heer mas , 


SELS niet, maar schenk volgaarne allen lof aan zijne keurige 
uitgave. 

Ofschoon in vele opzigten een bewonderaar van den Heer 
HOFDIJK, mag ik aan dit werk van zijne hand geen onver- 


deelden lof schenken. De legenden zijn nagenoeg allen zeer | 


schoon; zij zijn zoo »gedratnatizeerd”, dat ze voor de voor- 
dragt bijzonder geschikt zijn. Krachtige verzen, die bewijzen 


dat men hier niet met het werk van een rijmelaar te doen | 
heeft, zijn overvloedig te vinden. Maar... te veel wordt er | 


gevonden wat morpijkKs poösie ontsiert, dan dat ik het hier 


zou mogen verzwijgen. Al lezende heb ik meermalen deze 
poösie vergeleken bij het dichtwerk van den Amsterdamschen , 


glazenmaker JAN vos, en diens dichterlijke deugden in raime 
mate bij HOFDIJK aangetroffen, maar eilacy! ook diens grove 
gebreken. Spiegele zich onze legendendichter aan het voor- 
beeld van den dichter van Aran en Titus. Waaraan denkt 


het nageslacht, wanneer er over JAN vos sprake is? Immers 


alleen aan zijne gezwollenheid, aan zijn bombast, en niet aan | 
de vele krachtige verzen welke uit zijne pen gevloeid zijn. Ik | 


voor mij geloof bepaald, dat wanneer de Heer ROFDIJK geen 
anderen weg inslaat dan dien hij nu bewandelt, eene volgende 
eenw zijne groote dichterlijke verdiensten over 't hoofd zal 
zien, om alleen hem als een priester der afschuwelijke bombsst- 
dienst in herinnering te houden. 

Eene opmerking als deze te moeten maken, is onaangenaam 
voor een regensent; maar zoo hij ze maakte zonder grond, 
zou hij onverantwoordelijk handelen. Van zoo iets wil ik dan 
ook den schijn niet op mij laden, en laat daarom uit de an- 
notaties welke ik onder 't lezen gemaakt beb, hier eenige 
volgen: 








» 105, 


« 187. 


… 191, 


… 194, 


KENNBMBR-LEGENDEN. 275 


Wiens zelfracht doelde met hun zucht naar eer. 
De wolken der miskenning zijn daarheen (dadis), 
De zon der hoogste vrengd straalt ín mijn hart. 
Dit uiterste der grenzen van het strand 
Des tijds, waarop mijn ziele alreeds den golfslag 
Van 't meir der eeuwigheid hoort ruischen. 
Z als een vogel zong mij alle takken groen. 
En moge uw woord onwillig soms 
Een onde wonde schrammen — niet vergeefs 
Zal ik der rede een slagpen vergen, die 
“Verkoeling wuiven kan. 
Den jongen zoon der woestanijen 
Sloeg niet het harte koel en wreed: het smolt 
Bij *t branden van dat leed des kinds. 
Dien teedren eerbied, die als deïnzende eb 
Stag worstelt met den vloed der vaurge hartstocht, 
En das een branding schept, enz. 
Helaas! zijn bloeijend graan was voor altoos 
Gemaaid, en wat hem bleef, dat waren slechte 
De dorre stopplen der herinnering. 
- Als avondrood 
Van mijn verleden ging zij voor mij op; 
Ik wilde niet de wolk van ’t hare zijn. 
Uw hope vloog 
Te snel den tijd voorait, en klept de wieken 
Te vroeg voor zekerheid. 
Drie dagen — en het stonte weefsel is 
Reeds afgesponnen, reeds versleten, en 
De tjd heeft al de bonte en taaie draden 
Op ’t klawen des verledens ingerold. 
Versta — mijn last zit ala een ijzren ruiter 
Bewegingloos in *t zaal en wankelt niet, 


GERICAS. 
Seherp daa uw oor, en houd uw fieren geest. 
In breidel, want naar ’t woord dat gj mij opraakt 
Acht ik hem stoat en varig. 


Jonker ADELBRECHT. 


Tang gemarteld 
Door d'ijzren stang der wreede onzekerheid 
Springt hij thande licht to feller uit. 


276 W. J. HOPDIJK, 


Bl. 218, % Waar mi liever 
- Een versche pees te zijn, voor de eersto maal 
Een nieuwen voetboog krommend — dan een lijder 
Als deze man. 
» 244. _ Blijft innig sam, en hebt elkander lief 
Met liefde, die zoo varig is en krachtig, 
Dat zij de grenzen van de borst verbreidt, 
En ze uitbreidt in een grenzenlooze ruimte, 
Die heel de onmeetbre schepping schijnt te omvangen. 
« 35. Ie smarto 
Een graauwe wolkbank — zegen is een straal 
Van ’ zonlicht, dat hear zoomen teder kleurt, 
En liefijk drift zij af. 
« 340. _ Het webbe is lang volweven; dikwerf 
Henteld; nu komt de onkeerbre hand des doods 
En slaat de draden stak. 
« 801. _ % Gezond verstand gebruikte hij ten kond 
Compres, om daar de warmte van zijn hart 


Meb af te koelen. ì 
807. Dat's de bedding 

Waarin mijn zielsrast kalm na henen stroomt. 
- 818. De stonden 


Zijn thans ten eind; heur golfslag heeft het, strand 
Bereikt — de laatste wieling wentelt om — 
En ’t is voorbij. 


Op bl. 49 vindt men een regel gevuld met vijf maal den 
naam SIGURD. 

Ware het mij te doen om den lezer van dit tijdschrift eenige 
aangename oogenblikken te verschaffen, ik zou de bovenstaande 
distellezing bepaald hebben achtergehouden, en liever eenig 
schoon gedeelte uit deze Legenden geciteerd. Ik had alleen 
den dichter voor de oogen; hem wilde ik op bovenstaande 
voortbrengselen van het valsch vernuft indachtig maken, en 
hem uit naam van den goeden smaak, van het gezonde ver- 
stand en van de waarachtige poësie smeeken, zich voortaan 
van dergelijke gekunstelde trivialiteiten te onthouden. Het 
is dan ook ten zijnen bate, dat ik met de volgende versa- 
meling onjuiste uitdrakkingen, lelijke zamenvoegingen en on- 
hollandsche woorden mijne recensie besluit. 

Hem is des helpene nutteloos (bl. 187); Des strijdens is ver- 





KENNEMER-LEGENDEN. 277 


geefs (bl. 158); granietrotskracht en stormtrompetgejoel dos winds 
(nich, prprmus!); een gekustende rugstoel; een tienend hert; 
kroost der maan (bl. 104) — Turken; keertocht, heelings-adem, 
ean trouwbreukig krijgsman, erfgerucht, hoonlachend, zijt gij 
van zinnen — krankzinnig; wederwoord, hervinden; gij hebt 
mij, toen 'k aw vijand was, gemaald — gevoed; liafde-dorstend 
hart, enz. enz. De. 








\_Gedachten- Mozaïek. Menschen- en Levensbeschouwingen, door 


B. T LUBLINK WEDDIK. Je Arnhem, bij D. A. Thieme. 
1858. In post 8vo. 4, IV en 168 bl. f 1-75. 


Nattig is iets, en aangenaam is wat anders; deze beiden 
kannen te zamen de hoedanigheden van een boek zijn, maar 
dat gebeurt toch zelden. De weinige tact der schrijvers en 
de bedorven smaak der lezers werken zamen, om dit tot eene 
zeldzaamheid te maken. Nu is er veel subjectiefs vooral in 
de quaestie of iets aangenaam is of niet, maar ik geloof te 
mogen vaststellen, dat niemand 168 bladzijden gevuld met 
spborismen eene aangename lectuur vinden zal. De schrijver 
beweert in gijn voorberigt, dat de Aphoriame minder alge- 
meene deelneming vindt, omdat zij zich bij voorkeur op het 
intellectnële, verstandelijke gebied beweegt. Dat wil ik gaarne 
gelooven, maar vier-honderd-vijfig aphorismen te lezen, daar- 
tegen moet, dunkt me, de meest intellectuöel ontwikkelde op- 
zien; 't is zoo eentoonig en zoo droog. De schrijver zegt ook 
in zijne voorrede, dat hij meent dat het menschelijke leven 
te kort is, om met uitgerekte vertoogen en breede. verhande- 
lingen alleenliijjk gediend te zijn. Alsof er geen middenweg 
was tusschen lange, vervelende betoogen, en drooge, stijve 
aphorismen; dat er andere wijzen bestaan om met zeer nuttige 
en ernstige waarheden het publiek bekend te maken, heeft de 
heer LUBLINK WEDDIK zelf meer dan eens bewezen. 

Dat er veel schoons in deze verzameling te vinden is, zal 
niemand betwijfelen; men kent de wijze waarop de schrijver 
zijn lievelings-genre beoefent. Geestig en vol diepen ernst, 
scherpzinnig gevonden en vol nuttige leering, ondeugend dik- 
wijls en aareastisch, maar vol blijken van menschenkennis en 
levensstudie, mogen velen dezer aphorismen genoemd worden. 


278 B. T, LUBLINK WEBOIK, GEDAOHTEN-MOZAIEK. 


Er zijn er eehter ook bij die ontaaggeliijk weinigbeteekenend 
en zoo. gezocht zijn, dat ze best in des schrijvers notitie- 
boekjes hadden kunnen blijven. Tot een voorbeeld noemen 
wij dezen: »Als de strijdende kerk op aarde gelijk is aan een 
NAPOLEON, is de onzigtbare gelijk aan JOHAKNES, den Evan- 
gelist.” Zoo kan iedereen er wel honderd in een uur maken. 
Nog minder beviel mij de volgende: »Als de liefde het zoat 
des Evangelies kan genoemd worden, is het geloof de zout- 
bank, waar de noodzakelijke grondstof wordt gevonden en 
verder scheep gebragt” 't Is wonder dat de Hoop hiet als 
reeder van 't zoutschip genoemd wordt, dan hadden wij alles 
bij elkaÂr. Zeer gezocht en gekunsteld mogen ook deze beiden 
worden genoemd: »Menig gemoed heeft de kalkjicht: het wordt 
zoo stijf en hard en pijnlijk, dat de geneesheer (het geweten) 


de badkunr der bekering voorschrijft, terwijl hij zich ver- | 


heugt, op die wijze van den onherstelbaren patiënt bevrijd 
te zijn.” — »Het steile bergpad der deugd heeft, gedert het 
Christendom den weg op nieuw inspecteerde, eene telegrafen- 
lijn verkregen, die altijd voortseint naar den onzigtbaren tempel 





der onsterfelijkheid.” Op deze wijze zijn er vele aphoris- ! 


men in de Gedachten-Mozaïek, door welker lezing ik in zoo 
aphoristische stemming ben geraakt, dat ik beproeven wil met 
eene aphorisme van mijn eigen maaksel, in den trant van 
LUBLINK WEDDIK, deze aankondiging te besluiten : 

Het valsch vernuft is eene gevaarlijke zandbank, waarop 
alle tarfschuiten en mestpramen (poötasters en gezwollen pro- 
gaïsten) schipbreuk lijden, maar om welke te ontwijken ook 
de meest bekwame varenalieden (diepdenkers en aphorismen- 
schrijvers) wel degelijk de noordster van 't gezond verstand 
in 't oog houden, en het compas van den goeden smaak ge- 
bruiken moeten. De 








Logens om bestwil, door cm. rrAnm. Uit het Engelsch door 
ANTONIA. Twee Deelen. Dordrecht, Blussé & van Braam. 
1858. In gr. 8vo. 2,810; 2 en 389 Bl, met gelith. biel 
vignet. f 6-80. 

Eerive qui vondra, Chacun à co metier 
Peat perdre impunément de leacre et da papier. 
Dit zeide eens de oude: geesel zijner tijdgenooten, en van 








OE. READE, LOGENS OM BESTWIL. 279 


db verlof heeft granm een vrij gebruik gemaakt door ons 
twee deelen logens om beatwil(?) op te dissehen. Ik houd veel 
van lezen en daarom gaan mij nog al boeken door de handen; 
natuarlijk komen er daaronder voor van allerlei gehalte, maar, 
ik moet het bekennen, in jaren kwam mij niets onder de 
oogen, zóó verward van plan, zóó oppervlakkig van bewer- 
king, zóó plat en zouteloos van stijl, in een woord, zóó nietig 
als bet voor mij liggende werk. 

Hoe kon men zoo iets vertalen? zulk onkruid groeit op 
vaderlandschen bodem meer dan genoeg, en vergeefs zullen 
„de scherp getande snoeken”, waarvan de Gids HEINRIOH HEINE 
laa spreken, hun best doen om den inheemschen katvisch te 
verslinden, indian men vreemden katvisch in onzen letterkun- 
digen vijver binnenlaat. De meeste werken hebben bij hunne 
gebreken toch nog wel de eene of andere goede zijde; men 
kan b.v. een geschrift, wat stijl en inhoud betreft, in het genre 
ennuyeuz rangschikken, en er evenwel eene goede strekking in 
waarderen ; maar dit heeft weinig wat het aanbeveelt, want be- 
halve de hoofdstrekking om iederen lezer aan het geeuwen te 
brengen, pleit het verhaal ook nog ten voordeele van bedrog 
en logen. — Eene vrouw die op een bloot courantenberigt 
haren echtgenoot gesneuveld acht, sluit minder dan eene maand 
daarna een geheim huwelijk met een ouden minnaar; eenigen 
tjd later komt de eerste man terug en nn wordt de apocryfe 
dito, met en benevens een kind, van welks geboorte hij zelf 
onkundig is gelaten, behendig geëscamoteerd. 

Deze dame wordt, na alle die handelingen, genoemd: de 
opregte, de getrouwe, en sohoon zij te swak is om de gevolgen 
harer daden te dragen, en zulks voor rekening van hare zuster 
laat, wordt zij in eene gezwollen tirade op de laatste blad- 
zijde verheven, als bezittende — heldhaftige deugden. 

Bijna zou men denken hier het werk voor zich te hebben 
van een piepjong schrijvertje, zóó jong, dat hij vopewiJk XVI 
een armen ouden man noemt, en de hagchelijkste vraag- 
stokken in zijn roman laat oplossen door een meisje van 
negentien en een jongeling van eenren-$wintig jaren. Hij apítst 
zijn vernuft voor nieuwe beelden die echter niet alle even 
bevallig genoemd mogen worden: de vrouwen zijn nu reeds 
zoo lang bij bloemen vergeleken, en daarom zoekt onse 
vriend, minder vleijend, zijn troosk bij da redeloaze dieren, en 


280 CH, BEADE, LOGENS OM BESTWIL, 


zegt b. v. zij scheen een gewond stekelvarken, — zij was een 
morele alligator, — eene moeder die geknield naast de wieg 
van haar kind, het bij herhaling kust, is in zijn oog eene 
slang, die haren kop telkens verheft, enz. enz. 

Een jongeling wordt gezegd prana's vlugheid te hebben, 
alsof er in de mythologie geene mannelijke voorbeelden van 
die eigenschap waren te vinden, en groot is het aantal van 
zulke onjuiste voorstellingen. Het moordtooneel in het begin 
van het tweede deel is waarlijk al te erg! 

De beschrijving van de bestorming eener vesting komt mij 
voor het best gelukte gedeelte te zijn, misschien omdat men 
de woorden wij krijgslieden (Dl. II, bl. 286) letterlijk moet 
opvatten, en de Schr. dus een zoon van MARS is, misschien 
ook schijnt het mij slechts zóó toe, omdat krijgskunde onder de 
mij allerminst bekende wetenschappen behoort, en ik dns niet 
in staat ben om de leemten van dit tafereel te ontdekken. 

Voor de reputatie van ANTOvia is het gelukkig dat er betere 
proeven van haar vertaaltalent bekend zijn dan deze, die men 
als zeer slecht uitgevallen mag beschouwen, zoo stijf en stooterig 
is de taal. Op ééne bladzijde vond ik de woorden glimlach 
en glimlagchen tot achtmalen toe in alle vervoegingen en ver- 
buigingen gebruikt, — waarom mogten de woorden citoyen en 
royalistisch niet vertaald worden? — waarom geen beter woord 
dan Bloodaard gezocht om een meisje ieder oogenblik toe to 
voegen? — De correctie is allerslordigst geweest; de beide 
deelen zijn vol zinstorende drukfouten. 

Mijn vriend! geef het boek aan uwe vrouw en geef haar 
vrijheid, den raad zelfs om het voor papillotten te gebruiken. 

Me P. He 








Dood en Leven. Oratorium door z. TIMMER WESTEROUEN VAN 
METEREN. Utrecht. Kemink en Zoon. 1858. In post 8vo. 
27 bl. f:-40. 


Over de geschiktheid eener musicale bearbeiding van dit 
gedicht kunnen wij niet oordeelen; zooveel echter is zeker, 
dat het al zijne verdiensten zal dienen te ontleenen aan de 
begaafdheid des ontfermenden toonzetters, die dit rammelende 
geraamte met zijn scheppenden adem zal bezielen. De heer 
v. M. schijnt, even als de opera-dichters, van meening te zijn, 





H, TIMMER WESTEROUEN VAN METEREN, DOOD EN LEVEN. 281 


dat het niet noodig is, om in een voor den zang en de musicale 
opvoering bestemd gedicht, iets wat naar gezonden zin zweemt, 
te brengen. Dit vers is evenwel geen opera-lied, maar een 
bij uitnemendheid orthodox gedicht, welks inhoud gij uit den 
titel nooit raden zoudt. Het bezingt den dood en de opstan- 
ding van carisTUsS, en in verband daarmede des Christens 
overwinning op den dood. Deze schijnt althans de hoofdge- 
dachte, maar de verwarring, de onbestemdheid, de ongerijmde 
voorstelling maken het moeijelijk om deze gedachte altijd in 
het oog te houden. Wat nu de poëtische waarde betreft, de 
schoonheid van den vorm, — men oordeele naar cen paar 
proeven. Hoe vindt ge dit: 


It een maagd den staatsiestoet 
In &' gemoet, 
Bij het jongste dienstverleenen, 
En het stof aan ’t stof vereenen 
Van den jongling dien zij mint, — 


Of deze dichterlijke beschrijving van de kruisverheffing: 


De henvel ie bereikt, en 't aaklig Golgotha 
Weergslmt van woest getier, tot aller turende oogen 

Een krais, en, na het eerste (}), een ander, en daarna 
Het derde (!!), lang verbeid, in ’ midden zien verhoogen… 


En hier hebt ge nu nog iets fraaijers, evenzeer uitmuntende 
door kieschheid van gedachte, zuiverheid van smaak en schoon- 
heid van vorm: 


En alles rwijgt… 
Maar als een bliksemfits, dio snel 
Het daistre zwerk doorklieft, en ’t eeuwen heagend wond 
In vlammen op doet gaan, stijgt nit het diepst der hel 
De Aartavijand, en doorrent, — (Geen hooger magt weêrhoudt 
De breede fatik van zijn ontzachlijk geestenheir!) — 
De raimto, daalt, met hen, bij + kruis van onzistus neêr, 
En woelt er bandloos, als een storm in ’t stofgewemel!… 
Zij persen woedend szzus bloed 
De wonden uit, en weten % niet, 
(Verdwaasd door atikriend’ overmoed) 
Wat heilstroom door han handen vliet! 


Nu, bescheiden lezer, zult gij zeker meer dan voldaan zijn, 
en, na deze proeve, u over niets meer verwonderen. Gij zult, 


282 n. TIMMER WESTEROUEN VAN METEREN, DOOD EN LEVEN, 


zonder verbazing, lezen van ndooden die 't hoofd opbeuren”; 
van noen scharlakenen tapeet”; van een ngeheuvelte”; van die 
lieve vrienden, die pmet hun Heer belaân, Naar den hof van 
Jozer gaan!”; van een prustloos koeltjen, dat op de maat 
van het lied der nachtegalen, dwars door 't woud in palmen- 
kroonen schiet”; van »glansen die den transen ontspartelen”; 
van het verschrikkelijke lot dier onbekeerden, die de Satan 
worstlend meêvoert, voortdrijft met zijn knots, naar die englen 
Gods, nwier van vuar geblakerd hoofd Hun hetzelfde lot be- 
looft.….”’; van den tijd die eeuwigheid wordt, bij het nschel 
bazuingeschal, Der victorie... En der glorie... Uitgegalmd 
met hemelval.” — Gij zult u over dit alles, en over zoo véél 
meer niet verwonderen, bedenkende dat het éénige doel des 
heeren TIMMER WESTEROUWEN VAN METEREN misschien geweest 
is om eenige honderdtallen woorden zonder zin in 't wilde neêr 
te werpen, en dien chaos een Oratorism te noemen, als eene 
uitdaging aan de muzijk — de scheppende en vormende — 
om daaruit iets ordeliijks en goeds te maken. 








Winner BAUMEITER'S Handleiding tot de Paardenkennis, voor 
Veeartsen, Paardenfokkers en Paardenliefhebbers, door 3. A. 
ALERS, Rijksveearts der 1 Klasse te 'e Gravenhage. Naar 
de vierde verbeterde en vermeerderde uitgave van Dr. A. RUEIF, 

‘ Hoogleeraar in de Veeartsenijkunde, Zoölogie, enz. ens. 
‘“Hohenheim. Met 211 naar het leven geteekende en in den 
tekst gedrukte houtgravuren. Gouda, G. B. van Goor. 1858. 
In gr. 8vo. 338 Dl. Compleet f 4-25. 





Op bladzijde 647 van den vorigen jaargang van dit tijd- 
schrift kondigden wij de twee eerste afleveringen van boven- 
genoemd werk aan, en eindigden toen met te zeggen: dat wij 
de drie volgende Afleveringen wachtende waren, vertrouwende dat 
ook over dat gedeelte van het werk ons oordeel zoo gunstig zoude 
kunnen zijn. 

Wij hebben die drie laatste afleveringen ontvangen en waar- 
lijk ons vertrouwen ís niet beschaamd. Eene korte opgave van 
hetgeen men in dit zaakrijke werk vindt, zal dit zeggen regt- 
vaardigen. Na de beschrijving van de afvonderlijke deelen des 
paards, waarmede in de derde aflevering wordt voortgegaan, 


WILBELM BAUMEISTER'8 HANDLEIDING, ENZ, 283 


volgt in de vierde Afdeeling de besakouwing van de houding en 
beweging des paards, welke wordt begonnen met eene vermel- 
ding van interessante proeven door MORRIS en BAUCHER om- 
trent het zwaartepunt en evenwigt op levende paarden ge- 
nomen. Het zou deze aankondiging te uitgebreid maken, wan- 
neer wij deze proeven hier wilden opnoemen; genoeg zij het 
dus, ze als zeer lezenswaardig en practisch nuttig te ver- 
melden. Daarna overgaande tot de onderscheiden houdingen, 
ziet men door middel der houtsneden wat knienaauw, knie- 
wijd is, wat een toontreder en dansmeestersstand is, wat koe- 


pokkig, voor- en achterpotig, enz. enz. is. De verschillende 
‚ bewegingen worden over het geheel nauwkeurig beschreven, 


en de houtsneden zeggen u alweder wat een pas- of telganger, 
korte en gestrekte draf, linksohe en regtsche galop, enz. is. 
Aan de gebreken in de beweging worden verder eenige $5 gewijd 


| en dan overgegaan tot de kunstmatige gangen, als: het piaveren, 


de spaansche stap, passade, pirouette, piesade, balotade, crou- 
pade, capriool, langade en de courbette. — De vijfde Afdeeling 
bevat: De tandenleer als het middel ter beoordeeling van den 


+ wderdom des paards. Ook deze afdedling is zeer’ lezenswaar- 


dig en zal den paardenliefhebber doen zien, dat men met 


| tenige oplettendheid den ouderdom des paards zelfs boven de 


acht jaren (wanneer men gewoonlijk een paard naftandsch” 
noemt) vrij naauwkeurig kan nagaan. — De zesde Afdeeling, 
bevattende Eene beschouwing van het gedrag des paarde, handelt 
over de temperamenten en over kwade gewoonten. — De 
zevende Afdeeling houdt in: Hene beoordeeling van den gezond- 
heidstoestand van het paard, — ieder die belang in zijn paard 
stelt, ter lezing aan te bevelen. — De achtste Afdeeling be- 
vat De verschillende bestemmingen des paards. Iramers het be- 
oordeelen of het paard voor rij, trek-, pak-, of fokpaard 
geschikt is, is van groot belang. voor den houder. — De 
negende Afdeeling bevat Zenige beschouwingen over den koop en 
verkoop der paarden. Ia er ieta van belang voor dengene. die: 
genoodzaakt is paarden te houden, dän is het wel dat hij tot 
den aankoop de noodige. kennis hebbe of dien aan iemand 
toevertrouwen kan, die, met die kemnis-toogerust, zieh niét 
door de. kunstgrepen van den:paardeakooper Jate misleiden. — 
De tiende Afdeeling bevat: De heofdgebreken van het paard. 
De vertaler zegt daarvan in eane moot, bl, 824: »……… dit 


284 WILHELM BAUMEISTER'8 HANDLEIDING, ENZ. 


gansche hoofdstuk had kunnen wegblijven, maar wij meenden 
dat de behandeling daarvan zijne nattigheid kan hebben; voor- 
eerst om bekend te zijn met hetgeen in een zoo naburig land 
(fn zoo naburige landen?) omtrent dit pant bestaat en welligt 
ook bij ons van toepassing zou kunnen worden”, enz. Dit 
hoofdstuk heeft dan ook alleen betrekking op de wetgeving 
omtrent den koop en verkoop van paarden in Wurtemberg, 
Beijeren, Baden, Pruissen, Oostenrijk, Saksen, Hessen en 
Zwitserland. Een Aanhangsel, handelende over de oppassing 
en het onderhoud des paards, maakt het laatste gedeelte uit. 
Ziedaar hetgeen de liefhebbers van paarden in dit werk 
kunnen vinden. Wij herhalen het, het is naar ons inzien 
aanbevelenswaardig. Den vertaler zij dank voor zijn in vele 
opzigten niet gemakkelijken arbeid. De uitgever heeft eer van 
den vorm, waarin hij dit werk deed verschijnen; immers de 
drak is helder, het papier goed, de houtsneden (wij zeiden 
‘het herhaaldelijk) zeer goed. Nu vinde het vele koopers, want 
waarlijk die paarden houdt of met paarden moet omgaan, zal 
er veel in vinden dat hij niet of althans niet zoo goed wist, 
als dit werkje het hem leeren zal. B. 








Wat zal langer duren: het water of het vuur? Industriële ver- 
gelijking tusschen de steden Vlaardingen en Schiedam. Door 
P.J. KIKKERT. Tholen, J. Steenmeijer. 1858. In post 8vo. 
26 Bl. f:-25. 


Het laatste gedeelte nu van den titel wil niet zeggen wat 
het zegt: dat de vergelijking tusschen Vlaardingen en Schiedam 
zelve industriëel is, maar dat beider hoofd-industrie, de Vlaar- 
dinger door het water — de zee-vischvangst —, de Schiedam- 
mer door het vuur der jeneverstokerijen, tegenover elkander 
worden geplaatst. Wij leeren hier hoogst merkwaardige dingen, 
b. v. dat de kabeljaauwen dartel zijn (bl. 5), dat geen voet 
diepte der zèe aan de Vlaardinger visschers onbekend is (ald.), 
dat roKKE siMoxsz de dichter is van het bekende gedicht: 
„Vergeet uw afkomst, o Bataven!” welke lierzang dan door 
wijlen den hoogleraar ADAM Smons op zijn eigen naam moet 
uitgegeven zijn (bl. 21). De schrijver heeft zijne eigen staat- 
haishoudkundige denkbeelden over de middelen om de water 


P.J. KIKKERT, WAT ZAL LANGER DUREN, ENZ, 285 


|_stad tot ouden bloei terug te brengen; b. v. nde haring moet 
minstens eenmaal per week even als bij onze voorvaderen de 
hoofdschotel op onzen disch zijn; dan kan het binnenlandsche 
debiet bevorderd worden.” En Schiedam? De auteur werpt 
den steen niet op haar. „Waarom zouden wij haar verach- 
ten? Het misbruik van eene zaak kan niet tot verwerping 
der zaak zelve leiden. En daarom, wel verre van de ver- 
| vaardiging des jenevers toe te juichen, breken wij echter niet 
den staf over de industrie, die in Schiedam voor het grootste 
gedeelte uitsluitend beoefend wordt.” Zoodat Schiedam er nog 
al genadig af komt. Maar in den strijd tusschen water en 
vaar moet toch eindelijk het water het winnen, want — dit 
is eene van des schrijvers hoogst vernaftige tegenstellingen: 
„Schiedam leeft in den dood, Vlaardingen sterft in het leven” 
(bl 25). »Beide steden komen daarin echter met elkander 
overeen, dat zij als het ware van den wind leven” (bl. 15). 
Van Schiedam kon de heer KIKKERT minder zeggen, dan van 
Vlaardingen »bij gebrek aan lokale kennis” (bl. 1). 't Is 
jammer, driemaal jammer! Maar de heer KiKKeRT had dan 
toch eerst wel eens wat „lokale kennis” moeten bijeengaderen, 
dankt ons. Zóó aan het schrijven te gaan noemden de Ouden, 
het met ongewasschen handen te doen. Doch — wij mogen 
\ door het afschrijven van nog meer, den uitgever niet onder- 
; kruipen. 











Heandboekje der Aardrijkskunde van het Koningrijk der Neder- 
!__ landen, het Groot-Hertogdom Luxemburg en de bezittingen 
|__ der Nederlanders buiten Europa; inzonderheid ten dienste van 
| jonge lieden die eene beschaafde opvoeding ontvangen. Door 
Pe He WITKAMP, honorair lid van het Kon. Hertoglijke Ge- 
nootschap ter Opsporing en Behoud der Geschiedkundige Ge- 
denkteekenen in Luxemburg, kd van het Oudheidheidkundig 
Genootschap te Amsterdam. Derde, veel vermeerderde druk. 
Amsterdam, C. L. Brinkman. 1859. In post 8vo. VIII en 
192 bl, f :- 50. 


Wie den wijdloopigen titel aandachtig leest, ziet dat er nog 
al wat op valt aan te merken; doch aangezien dit voor het 
BOEKBESCH. 1859. »°, VI, al 


286 P. B. WITKAMP, 


groote publiek van geen overwegend belang is, zullen wij de 
taalfouten maar niet aanwijzen, echter onder ernstig protest 
tegen de slordigheid in taal en stijl, die hoe langer hoe meer 
de meeste nieuwe schoolboeken ontsiert, — Is het dan zoo 
moeijelijk om de regels der grammatica in toepassing te bren- 
gen, of willen de Nederlandsche schrijvers het bewijs leveren, 
dat onze natie, wel is waar, op eene uitstekende wijze Fran- 
sche modes, Engelsch pidtisme en Americaanschen humbug weet 
na te bootsen; maar het der moeite niet waard acht, als het 
op zuiverheid in hare overschoone moedertaal aankomt, zich 
ene kleine inspanning te getroosten? Doch genoeg hiervan: 
men zoude alligt aan gemelijkheid, of lust tot vitten, de aan- 
merkingen toeschrijven, die ons de liefde tot de Nederland- 
sche taal, in de pen geeft. 

Het Handboekje van den Heer wrrkauP heeft de eer een 
derden druk te beleven. Dit is voorwaar een teeken, dat het 
aan velen bevalt, en wij willen niets op den lof afdingen, 
dien het in velerlei opzigten verdient. Het draagt blijken van 
de trouwe naauwgezetheid en stalen vlijt van den Verzame- 
laar; desniettegenstaande is en blijft het, uit den aard der 
zaak, eene compilatie, welker waarde altijd moet blijven af- 
hangen van de bronnen die men geraadpleegd heeft, en van 
de subjectieve meening van den gebrniker, Het bevat, be- 
halve de aardrijkskundige beschrijving van Nederland en zijne 
koloniën, eene menigte wetenswaardige zaken, die men anders 
niet in dergelijke werkjes aantreft, als daar zijn eene nomen- 
clatuar der voornaamste maatschappijen van kunst en weten- 
schap, geschiedkundige herinneringen, eene opgave van ver- 
maarde gebouwen, gedenkteekenen, beroemde personen in alle 
wakken (geleerden, prozaschrijvers, dichters, enz.), vaorbeel- 
den van hoisselijke (huiselijke?) en maatschappelijke deugden, 
enz. enz, Wij doorliepen het werkje met een klimmend ge- 
noegen, en stuitten hoogst zelden op iets, dat ons minder 
juist uitgedrukt voorkwam. Wij aarzelan dan ook niet om den 
arbeld van den Heer wrrkame met volle overtuiging aan te 
bevelen, als een nuttigen gids voor allen, wien het niet geheel 
onverschillig is hun eigen dierbaar vaderland en zijne rijke 
koloniën te leeren kennen en waarderen. : 

Enkele misstellingen en uitlatingen heeft de Schrijver in 
eene lijst van bijvoegselen en verbeteringen aangegevan; het 





HANDBOEKJE DER AARDRIJKSKUNDE, ENZ. 287 


verwonderde ons evenwel, dat hij, die eene menigte kleine 
plaatsen noemt, het aanzienlijke dorp Veenendaal geheel over 
het hoofd heeft gezien. 

De druk is zuiver; maar de letter komt ons over het al- 
gemeen te klein voor. In een tijd, waarin zooveel van de 
oogen onzer lieve jeugd gevergd wordt, mogen onre uitgevers 
wel bedacht zijn, de zoogenaamde diamondtypes in een school- 
boek niet dan bij hooge noodzakelijkheid (en die was hier niet 
aanwezig) te gebruiken. 

z. 1859. Ee Ae H. 








Hoe komt dat? Hen Leesboek over eenige onderwerpen uit de 
Natuur;(.) Voor de hoogste klasse eener(?) lagere school, 
Door 5. . HeLGr, Onderwijzer in de Wis- en Natuurkunde 
aan het Gymnasium te Enkhuizen. Te Purmerende, bij J. 
Schuitemaker. Zn 12mo. 101 bl f :-30. 


Sedert het oogenblik, ‘waarop de lang verwachte wet van 
18 Augustus 1857 de bange onzekerheid is komen vervangen, 
die er over de gewenschte regeling van het vaderlandsche 
sehoolwezen allerwege bestond, om plaats te maken voor eene 
heldere (?) toekomst, door bepalingen beheerscht, die de ondern 

, vinding reeds op vele plaatsen en bij tallooze gelegenheden 
als gewoon menschenwerk heeft gekenmerkt, worden wij met 
schoolboekjes overstroomd, die zich tot edele taak stellen om 
deze en gene vereischten van de nieuwe wet te hulp te komen. 
Onder letter H. van artikel 1 vindt men ook gewag gemaakt 
van kennis der natuur! Geen wonder dus, dat onze vrucht» 
bare vaderlandsche pers moest zuchten onder den druk van 
rjpe en onrijpe vruchten, die allen aan de behoeften van den 
tijd bewaren te kunnen voldoen. Handleidingen over vorm- 
leer en natuurkunde (kennis?) ontspruiten uit alle deelen 
van het land, en het aan genieën rijk gezegende Nederland 
mag te regt het Eldorado van wetenschappelijke schrijvers 
genoemd worden. Uitgevers zijn er toch in overvloed te vin= 
den, en kaopers?... Och, vraagt het maar aan de papiers 
makers op de Veluwe, die bijna geen papier genoag kunnen 
leveren, om der schrijfjeukte de onmisbare stof te levaren. 
Doch laat ons niet schertsen; wij willen În geene misanthro- 

21° 


288 J. E‚ HELGE, 


pische ontboezeming vervallen over de manie van schrijven, 
die onze eeuw, en vooral onze onderwijzers, karakteriseert, in 
plaats van het aangekondigde boekje in beschouwing te nemen: 
ter zake dan. 

Met genoegen lazen wij het werkje van-den Heer merar. 
Met veel tact behandelt de Schrijver de verschijnselen, die in 
den dampkring voorkomen, en hetgeen hij zegt over het ijzer 
en lood is vooral lezenswaardig. Iets verder geeft hij ons eeno 
zeer duidelijke verklaring van de vereeniging van eenig metaal 
met het oxygenium. Eindelijk trekt de Heer neraE met regt 
te velde tegen het algemeen heerschende begrip, dat de wolken, 
die wij boven ons hoofd zien zweven, altijd door den wind 
van andere plaatsen naar ons heêngevoerd worden, Wel is 
waar is zulks somtijds het geval, maar lang niet altijd. Teder 
onbevooroordeelde, al wist hij niets van natuurkunde, kan 
immers begrijpen, dat er toch eene plaats moet wezen, waar 
de wolken ontstaan. Welnu, veelal ontstaan de wolken boven 
ons. Somtiijds ziet men, in eene heldere lucht zonder wind, 
een naauwelijks zigtbaar wolkje; het wordt zachtjes aan dikker, 
meer donker van kleur, en grooter van omvang, zonder dat 
de wind nieuwe wolken er bij aanvoert. Andere malen wordt 
de lucht, die helder was, eenigzins droevig (als wij het zoo 
mogen uitdrukken); langzamerhand wordt zij meer duister en 
eindelijk is zij geheel bewolkt. Ook gebeurt het, dat eene 
dikke lucht den bemel bedekt, zonder dat deze juist bewolkt 
is. Dit alles pleit voor het gevoelen, dat de onzigtbare damp, 
die uit de aarde ontstaat, wanneer hij eene koudere lacht 
ontmoet, die met waterdampen verzadigd is, zich verdikt en 
zigtbaar wordt. Daardoor ontstaan laag bij de aarde de 
nevels, en hoog in de lucht de wolken. Doch dit alles blijft 
in den regel plaatselijk, 

Volkomen beamen wij het gezegde van den Schrijver, dat, 
wanneer het onderwijs in de.kennis der natuur goed wordt 
ingerigt, er wel geene wetenschappelijke natuurkundigen zul- 
len gevormd worden, maar des te eerder degelijke menschen, 
die hunne zintuigen weten te gebruiken, en zullen trachten 
zich van elk voorkomend verschijnsel rekenschap te geven. 
Zijn arbeid moge hiertoe bevorderlijk zijn. 

Ze 1859, Le As He 





HOE KOKT DAT? 289 








KORTE MEDEDEELINGEN, 


Jammer, dat de mannen der practijk, de mechanieke kin- 
deren onzer eeuw-niet lezen kunnen: »SIMONIS KARSTEN, Pro- 
lusio Academica, qua linguarum veterum Graecae praecipue stu- 
dium commendatur, habita Traj. a/R. M. Sept. wpocouvns.” 
Men behoeft slechts op de, niet zooals velen trachten, over- 
matig sierlijke, maar zuivere, degelijke Latiniteit te letten, 
om hem het regt toe te kennen, als verdediger dier studiën 
op te treden, die de wind der nieuwigheden wel gaarne zou 
willen wegblazen. Er wordt natuurlijk alleen bewezen, wat 
dikwijls (schoon nog niet te dikwijls) is gedaan, dat de studie 
dier beide doode talen (niet onaardig zegt bij, dat zonder die 
eigenlijk de nieuwe talen dood zouden zijn) noodig, zeer noodig 
is, en niet, — waar het eigenlijk op aankomt — dat men zijn 
tijd tegenwoordig niet nog nuttiger zou kunnen besteden. Maar 
het wordt bezadigd en goed gedaan. Als historisch argument 
wordt o. a. het voorbeeld der Chaldaeën en Aegyptiërs — 
ver in empirische wetenschappen, maar in-alle andere opzigten 
achter — den vergoders der stoffelijke, empirische of positive 
kundigheden, waarschuwend voorgehouden. Als ook dat bij 
de Romeinen eerst toen die kunsten begonnen te bloeijen, toen 
zij reeds maatschappelijk en moreel erg achteruit gegaan waren. 
Hij vindt ze wel goed die machine atmicae, viae ferratae, 
telegraphi electrici, enz., maar het zijn hem slechts instrumenta, 
quorum uêilitas pendet a mente nquae agitat molem.” 


De Surinaamsche (?) Adressen, bij krxisk & zoon te Utrecht 
gedrakt, ig eene brochure, die de emancipatie der Slaven in 
Suriname bespreekt, een onderwerp, dat niet in een paar 
bladzijden is af te handelen, maar aan velen uitgeput schijnt. 
Aan de eene zijde staat de menschelijkheid, pleitende (schoon 
ook niet meer zoo luidrachtig, als in de dagen toen Uncle 
TOW's Cabin verslonden werd) voor de vrijheid van den mensch; 
Aan den anderen kant repliceert de eigenaar, die niet gaarne 
Bedepossedeerd wordt van zijne bezittingen. De harmonie tus- 


290 KORTE MEDEDEELINGEN. 


schen deze twee stelsels te vinden, is de oplossing van het 
vraagstuk. — De brochure geeft een goed overzigt van de 
onderscheiden stelsels, 


Eene Stem uit Nederland, door w.n. BURINGAR. Leeuwerden, 
G. T‚ N. BURINGAR. 1859. — Eene Stem uit Baden, van Dr.x. 
möpen. Bij denzelfden. 1858. Beide brochures behandelen de 
vraag: of de cellulaire gevangenis wenschelijk is, en in het 
bijzonder of bij de cel niet een of meer zalen gevoegd moeten 
worden voor hen, díe ongeschikt blijken, of voor als nog on- 
geschikt zijn voor de cel. Het onderwerp is zoo herhaal- 
delijk besproken, dat ons Tijdschrift er niet meer over zeggen 
wil, Alleen dit, dat, naar ons oordeel, alles van de toepas- 
sing der straf afhangt, en dat het niet altijd even gemakkelijk 
is de straf heilzaam te doen werken. Veel tact, menschen- 
kennis en beleid zijn er noodig, om voor de gevangenen de oel- 
lulaire gevangenisstraf niet tot eene voortdurende pijniging te 
maken. In die groote taak is men bij ons te lande gelukkig 
geslaagd. — De eigenaardige, boeijende wijze van betoog van 
den Heer SURNGAR, die in deze zaak zoo veel deed, zal ook 
hier weder vele lezers lokken, die wij aan het werkje van 
harte toewenschen. 


De Redactie heeft er geene schuld aan, dat de lezers van 
dit tijdschrift nu eerst ieta hooren van de Taalkundige Aan- 
merkingen over het Wetsontwerp op het Lager Onderwijs, door 
W. PF. CABLEBUR. Eerst landde het bij vergissing aan bij eén 
anderen persoon dan de Redactie bedoeld had, en toen de 
bedoelde persoon het ontving, was het ontwerp reeds behan- 
deld en op het punt van aangenomen te worden. Het boekje 
bleef dus liggen en werd vergeten. En achtten wij het niet 
onzen pligt er ten minste met een paar woorden melding van 
te maken, wij lieten het nog langer liggen, zoolang totdat het 
geheel vergeten was. De schrijver is met het wetsontwerp 
dat bij behandelt, niet bijzonder ingenomen. Reeds in de 
voorrede trekt lij er dapper op los. nOver het wetsontwerp 
op het lager onderwijs,” zegt hij, »ziijn er van verschillende 
kanten zoo vole juiste aanmerkingen, op een paar na alle 
zaakkundig, gemaakt, dat men daaruit veilig kan opmaken, 








KORTE MEDEDEELINGEN. 291 


dat het zaakkundig beschouwd eene groote prul is. Uit de 
omstandigheid, dat eronder die aanmerkingen, waarvan het 
grootste gedeelte zeer scherp zijn, slechts een paar taalkundige 
zich bevinden, zoude men al ligt kunnen besluiten, dat het 
ontwerp in goede taal en stijl vervat ware. Doch dit zou zeer 
verkeerd wezen, want ook taalkundig is het eene der grootste 
prallen. Ter staving onzer bewering verwijzen wij naar onze 
aanmerkingen.” En wat leeren nu die aanmerkingen? Dat 
de taal van het ontwerp slecht, zeer slecht is? Och neen, wij 
hopen en verwachten, dat zeer velen dit gezien hebben, ook 
zonder dat het hun bepaald aangewezen werd. Waarlijk, de 
heer CARLEBUR zegt niet te veel, wanneer hij het in dit opzigt 
eene der grootste prullen noemt. Maar wij gelooven ook niet 
te veel te zeggen, wanneer wij oordeelen dat het eene even 
groote prul gebleven zou zijn, indien de minister al de aan- 
merkingen van den heer CARLEBUR had aangenomen. Want 
het zou er op verscheidene plaatsen beter, maar misschien op 
even veel plaatsen slechter door geworden zijn. De uitgevers 
zullen ons, hopen wij, niet kwalijk nemen, dat wij met de 
aankondiging van dit werkje zoo lang gewacht hebben. Eene 
spoediger aankondiging zou het debiet zeker niet bevorderd 
hebben. 


Een Roman-Spiegel, of weerkaatsing van Levensbeelden. Door 
CH, THORNER. Tholen, J. STEENMEIJER. 1858. In gr. 8vo, 
1 Bl, met gesteendrukten titel en vignet. f 3— Zoo weinig 
als Ref. den zonderlingen titel van dit boek begrijpt, even 
weinig eympathiseert hij met den inhoud, die een zamenraapsel 
is van vertalingen uit het Engelsch, Fransch en Hoogduitsch, 
en uit novellen bestaat, die voor 't grootste deel in reeds lang 
vergeten tijdschriften verspreid zijn. Een enkel — N°. 2, een 
Kersverhaal — vonden wij jaren geleden zelfs in een school- 
boek. Even armzalig als de inhoud, ig ook de uitvoering, die 
door slordigheid, vooral wat den druk betreft, zich onder- 
Scheidt. De teekenaar van het vignet schijnt zich de moeite 
der lezing van het verhaal, waaraan het denkbeeld ontleend 
is, niet te hebben gegeven, want waar men, op het titelplaatje 
afgaande, vermoeden zou, dat de handeling op een warmen, 
zonnigen zomernamiddag plaats grijpt, blijkt uit het verhaal, 


292 KORTE MEDEDERLINGEN. 


dat de aanval van Roazxss op Digby op Kersavond ten acht ore 
gebeurde. 

Ref. hoopt dat deze »Romanspiegel” spoedig op 't boôlhois 
van VAN DEB BEEK onder den prommel” zal worden verkocht. 
Hij verdient geen beter lot. LE 


In het pracht-maandwerk Hertha: Losse Bladen uit het groote 
boek van Geschiedenis, Natuur en Kunst, onder hoofdredactie 
van J. J. Is TEN KATE (te Rotterdam, bij z. Niam), begroeten 
wij alweder een nieuw tijdschrift. Het zal ongetwijfeld zijn 
bestaan niet te danken hebben aan het besef, dat er in ons 
vaderland te weinig periodieke werken uitkomen. Wij worden 
letterlijk overladen met tijdschriften; of wij ons over dit ver- 
schijnsel verheugen moeten, is de vraag. Bij zulk een over- 
vloed heeft van zelf versnippering van krachten plaats, en deze 
kan nimmer eene goede uitwerking hebben, vooral in een 
land als het onze, waar die krachten toch zoo menigvuldig 
niet dijn. . 

Wat nu betreft de twee afleveringen van Hertha, ons toe- 
gezonden, zij bevatten veel wat de onderneming aanbeveelt. 
De stukken van den Redacteur over Avignon, De Ruinen van 
Babylon, Isola Bella; de bijdragen van Dr. 1. R. BEYNEN over 


De Dom te Keulen, en van Mr. P. G. VAN GEERT over Egyp- , 


tische Bouwkunst, de niet onderteekende beschouwing over 
Luther en Hildebrand hebben wij met genoegen gelezen. Het 
bijschrift van J. P. HASEBROEK bij de gravure naar G. SCHAL- 
KENB' Verloochening van PETRUS is hier niet misplaatst. Het 
versje van Mr. A. BOXMAN is niet zoo fraai, dat men er den 
gespierden dichter in herkennen zou. 

De uitvoering is keurig, de platen fraai, de prijs zeer laag 
gesteld. 


Uitmuntend in zijne soort is: »nDe Rozenteelt. Praktische 


Handleiding voor Kweekers en Liefhebbers van Rozen, ens. 
Naar de nieuwste bronnen bewerkt en met eigene waarnemin- 
gen voorzien door w. oc. groom, Met houtsneden tusschen den 
tekst, eene gravure en eene in kleuren gedrukte plaat. Amst. 
J. 0. V. KESTEREN.” De schrijver, die zoo geheel in dit vak 
te huis is, tracht a zoo beknopt mogelijk te onderrigten aan- 


KORTE MEDEDEELINGEN. 298 


geande de geschiedenis der rozen (liever der rozencultuur), en 
over al wat er bij planten, verzorgen, snoeijen, vermeerderen, 
oculeren, griffelen, enten, stekken, enz. enz. is op te merken, 
waarbij hij een aantal opmerkingen en voorbeelden voegt, uit 
de ervaring van anderen en uit zijne eigen ondervinding. 
Eindelijk geeft hij als Tweede gedeelte eene eystematische op- 
gave en beschrijving van de voornaamste der tallooze rozen- 
soorten. — Voor kweekers van beroep zal het eene ge- 
makkelijke handleiding zijn, en voor ieder die de liefhebberij 
op eenigzins groote schaal drijft, zal dit boekje eene ware 
goudmijn van kennis zijn. 


Dr. B. MEYLINK had, van Kampen uit, op zekeren zondag een 
togtje naar het eiland Schokland ondernomen, en dit heeft hem 
aanleiding gegeven om eene Beschrijving van Schokland en de 
Schokkers te publiceren. Wij gelooven gaarne dat daarin alles 
beschreven is, wat er maar van dat eiland en zijne bewoners 
te beschrijven viel, maar wij moeten daarbij opmerken dat dit 
zeer weinig belangrijk is. Alleen met het oog op de ‘voor- 
genomen ontvolking van Schokland kan deze beschrijving mis- 
schien aan sommigen, in wier achting het eiland te hoog of 
te laag stond aangeschreven, inlichtingen geven. — Er is echter 
in dit boekje (te Kampen, bij k. VAN HULST) meer te lezen 
dan genoemde Beschrijving; Dr. mrrzink heeft ook de losse 
gedachten en gesprekken van zijn zondags-reisje ten algemeenen 
nutte laten drukken. Wij hebben hier dus impressions de voyage, 
Reisebilder, en al zijn die nu ook niet te vergelijken bij die 
Van HEINE, er komen toch menige aardige opmerking en be- 
hartigingswaardige wenk in voor. Daarenboven is de Be- 
schrijving, enz. los gesteld, zoodat zij zich zeer goed lezen 
laat, en is het boekje versierd met eene nette kaart van Schok- 
land, waarop ook de grondboring in 1804 gedaan en de profilen 
der steenen aardglooijijing en van den loopkistdam zijn aan- 
gegeven. Wij meenen Dr. MEYLINKS geschrift om deze redenen 
te mogen aanbevelen. 


De bekwame rrúxor, die de leer der perspectief op nieuwe 
basis gegrondvest en eene theorie daarvan heeft ingevoerd en 
onderwijst, die algemeen ingang begint te vinden, verdient 
wel in ons land bekend te zijn. Daarom was het eene goede 


204 KORTE MEDEDEELINGEN,. 


onderneming om tot de verspreiding zijner theorie bij te dragen 
door de vertaling van een zijner werken, dat er de gronden 
kort en zakelijk van zamenvat, zijne Principes de perspective 
pratique. De Heer A. aLLEBÉ kon zich daartoe berekend achten, 
en heeft het uitgegeven bij J. H. SCHELTEMA onder den titel: 
„De gronden der werkdadige doorzigtkunde, voor elk bevat 


telijk gemaakt, en onmisbaar voor teekenaars in het alge * 


meen, enz.” — Dat ietwat snoevende reeds op den titel is 
in den geest des Franschen schrijvers, die bekwaam, maar 
ook niet nederig is. Naar aanleiding der op de acht steen- 
drukplaten gegeven voorbeelden worden de wijzen van uit 
voering in kernachtige definities en regels verklaard. Daar- 
door heeft het boek wel iets zeer droogs en dors; maar het 
is dan ook een leerboek, en hier en daar wordt het drooge 
door eene opheldering uit des schrijvers artistische ondervin- 
ding opgehelderd. De vertaler heeft zich wel niet veel moeite 
gegeven om overal een vloeijenden periodenbouw te verkrijgen, 
maar is toch wel geslaagd in de niet zeer gemakkelijke taak, 
om het origineel met juistheid en in tamelijk Hollandsch weder 
te geven. 


Niemand iijveriger om de geestesbehoeften van een zeker 
publiek — toch altijd een publiek en wel talrijk — te be- 
vredigen, dan de uitgever a. T. BOM. Van zijne serie philister- 
publicaties heeft een tweeden druk beleefd: »De vrolijke Pret- 
maker in Gezelschappen, inhoudende: 60 gezelschapsspelen, 
76 pand-inlossingen, 10 profeteerkunsten, 70 gemskkelijke 
kunststukjes, 18 kunstjes met de kaart, 34 rekenkundige op- 
gaven, 64 raadsels, strikvragen en woordspelingen, 32 cha- 
rades en logogryphen met de antwoorden, een nieuwen alpha- 
betischen droomuitlegger en 75 toasten en tafelzangen. De 
populaire, — wel populaire — 3, SCHENKMAN heeft deze uit- 
gave »veel verbeterd”. 

Op den vinger nageteld geeft het boekje dit alles wat de 
rijke titel belooft. Daarom, lieve goede menschen, die van 
nature wat flaauw zijt uitgevallen en juist daarom eene on- 
overwinnelijke neiging hebt om grappig te zijn — besteedt 
uwe 100 cents voor deze rijke collectie van al wat het groote 
grappenmakersgild, sedert jaren en eeuwen misschien, heeft uit- 
gedacht. Gij zult er meê schitteren. Zelfs een fatsoenlijk man 


KORTE MEDEDBELINGEN. 205 


kan er zijne kinderen meê amuseren. Vrolijk zal uw pret- 
maker u zeker make. Sla b. v. onder de gezelschapsspelen 
N°, 16, Het Zuchten, eens op: 

„Een uit het geselschap zegt overluid: Heeren en Dames! 
het oogenblik is daar, om uwen bedrukten harten lucht te geven; 
gij behoeft ww verdriet niet langer te onderdrukken. Zuoht vrij 
op, zoo hard u goeddunlt.” 

„Na begint ieder verschrikkelijk te lagchen”, enz. 

Grappig is het dus; uitbundig grappig. 


Weinig waarde (f:-80) maar ook weinig pretentie heeft 
een nieuw boekje door vaN Goor te Gouda uitgegeven over 
„Het Schaakspel, bevattende eene duidelijke en klare voor- 
Stelling van de gezamenlijke regelen van dit spel, door vele 
afbeeldingen, partijen en opgaven opgehelderd, inzonderheid 
ook van die partijen;(,) welke op het Schaak-tournooi te 
Londen tugschen (dus niet door) ANDERSSEN en STAUNTON ge- 
speeld zijn. Door cARL KÖNIG.” Dit laatste zal wel beduiden 
dat het van c. König vertaald is,en wel door iemand, die 
Hollandsch genoeg kent, om het te spreken, maar niet om het 
te schrijven. »Nu ja, doch genoeg voor zoo'n boekje!" — zal hij 

“gedacht hebben, en in ons land gaat die beschouwing door. 

De hoofdregels, eene kleine handleiding bij het spelen van 
het enkele spel — niet de partie à trois of à quatre — en wat 
voorbeelden, zietdaar wat men in deze 48 bl. 12mo. vinden zal. 


Een boekske, dat, door een bekwaam onderwijzer toege- 
licht, van veel nut in onze lagere scholen kan zijn, is: De 
Aardbol. Door p. 3. BOUWEN. Derde, verbeterde en vermeer- 
derde druk. Te Groningen, bij r. rOLKERS. 1858. Wij stellen 
met opzet deze conditie, omdat wij vooronderstellen, dat de 
whrijver dit schoolboek meer als lees- dan als leerboek wil 
beschouwd hebben, en wij in dit geval overtuigd zijn, dat de 
meeste leerlingen onzer lagere scholen, van die hoofdstakken 
vooral waarin onze aarde uit een wiskundig ‘oogpunt be- 
schouwd wordt, zonder veel toelichting, bitter weinig voor- 
deel zouden trekken voor hunne aardrijkskundige kennis. Moest 
het aan de vereischten van een leerboek voldoen, dan zou het 
alleen wegens het onvolledige reeds onze geheele afkeuring 
verdienen; doch, zoo als wij reeds zeiden, de schrijver heeft 


296 KORTE MEDEDEELINGEN,. 


blijkbaar aan zijne leerlingen gen en ander van onzen aardbol 
willen mededeelen, en wij moeten die poging en de wijze 
waarop het geschiedde ten volle toejuichen. Aangezien wij 
met de vroegere uitgaven van dit werkje niet bekend zijn, 
kunnen wij niet over de daarin aangebragte verbeteringen en 
vermeerderingen, waarvan het titelblad spreekt, oordeelen. 


„Gij, wien de gave des Lieds is geschonken, 
Denk, dat uw rijkdom der Jonkheid behoort.” 


Wanneer zullen wij deze roepstem van onzen HEIJE door 
onze vaderlandsche dichters beantwoord zien? Gretig grijpen 
wij naar iederen bundel, waarin wij de bewijzen daarvan ver- 
wachten te vinden, want ook wij erkennen de waarheid der 
woorden, waarmede nei zijne »Kinderstemmen” besluit: 


„‚Liedren van ’t kind worden daden des mans.” 


Wij zullen niet spreken van de menigte teleurstellingen, reeds 
in dit opzigt ondervonden; maar wat wij gevoelden, toen wij 
Prettige Ernst. Fabelen en Vergjes voor Kinderen in school en 
huis; door w. sRrMOUR MULDER. Tweede druk. Leeuwarden, 
G.T. N. BURINGAR. 1858. 88 Bl. opsloegen.… wij hadden in een 
dichter meer respect voor het kind verwacht, — Zal men dan 
nimmer ophouden platheid en zouteloosheid als noodwendig 
tot de vorming der kinderziel te beschouwen? Wij zijn te 
verontwaardigd om deze vraag met betrekking tot het boven- 
gemelde werkje te beantwoorden, niettegenstaande een tweede 
druk het helaas! ontkennend antwoord daarop schijnt te geven. 


Herinneringepunten en Verstandsoefeningen, ten dienste van de 
hoogste klasse der lagere Scholen, door @. 0. MuLper, Hoofd- 
onderwijzer aan de eerste openbare school voor uitgebreid lager 
onderwijs te Nijmegen. Arnhem, bij 5. r. tareum. 1859. In U. 
8vo. VII en 112 bl. f :-40. — Onder bovenstaanden titel heeft 
de Heer MULDER een aantal nuttige zaken vereenigd — Spraak- 
kunst, Cijferkunst, Aardrijksbeschrijving, Geschiedenis, Natuor- 
kunde — daarvan datgene gegeven, wat de leerling zich in die 
verschillende vakken bepaald in 't geheugen moet prenten, en 
door eene schetsmatige uitwerking een geleidelijken weg willen 
aanwijzen om te voldoen aan de eischen, die de nieuwe regeling 
van 't onderwijs voorschrijft. 





KORTE MEDEDEELINGEN. 297 


Teder onderwijzer, die dit werkje bij zijn onderwijs zal wil- 
len gebroïken, om met behulp daarvan ’t vroeger geleerde en 
behandelde nog eens opzettelijk na te gaan, kan daaraan zoo- 
danige uitbreiding geven als hij voor zijn bijzonder doel ge- 
schikt zal achten, 

Aan 't einde vindt men een tal van Verstandsoefeningen of 
Vragen en Oefeningen over de behandelde vakken. In goede 
handen, we bedoelen van onderwijzers die deze verschillende 
wetenschappen geheel overzien, zal dit boekje, naar 't ons 
toeschijnt, eene geschikte handleiding kunnen zijn. 


Geschiedenis des Vaderlands, voor jonge Beden, ook ten ge- 
bruike op Gymnasiën en andere Inrigtingen van Onderwijs, door 
A, BEELOO, Tweede Stuk (van het jaar 1648 tot op den tegen- 
woordigen tijd). Amsterdam, H.J. VAN KESTEREN. In kl. 8vo. 
ZIV en 224 blz. — In 't XI® Nommer van den vorigen jaar- 
gang maakten we met gunstige vooringenomenheid melding van 
%t verschijnen van 't Eerste Stuk van bovenstaand werk. Meen- 
den we toen, dat òn de heldere wijze van voorstellen èn de 
bezadigde toon die allen aanstoot voorkomt, gepaard met grondig 
onderzoek en zucht om steeds der waarheid hulde te doen, 't 
werk aanspraak gaven op eene hooge plaats onder de ver- 
schillende onder ons bestaande Leerboeken over Vaderl. Ge- 
schiedenis, — het Tweede Stuk heeft deze meening beves- 
tigd. 

't Na voltooide werk biedt onze jeugd een even beknopt 
als volledig overzigt onzer, meer dan die van eenig ander volk, 
merkwaardige en leerrijke geschiedenis aan. Ware 't ons ver- 
gund, we zouden gaarne door 't aanhalen van menige belang- 
zijke bladzijde ons gunstig oordeel staven; — we moeten er 
Ons meê tevreden stellen den algemeenen indruk weêr te geven, 
dien 't geschrift der zoo bekwame hand op ons gemaakt heeft, 

Schoon ook zonder eenige aanprijzende aankondiging een boek 
als dit weldra zijn weg vindt, hopen we toch, dat deze weinige 
woorden velen zullen nopen, om weldra eene plaats in boekenkas 
of -kasje in te ruimen voor een werk, dat men als eene aan- 
Winst mag beschouwen ter degelijke beoefening van de ge- 
&hiedenis van ons vaderland. A. Be Me 


Onder den eenvoudigen titel van: » Kinderliederen voor school 


298 KORTE MEDEDEELINGEN. 


en huis, gedeeltelijk naar het Hoogduitsch van HOFPMANN vor 
FALLERSLEBEN”, heeft de Heer 1, LAMMERS, JR. twee stukjes 
uitgegeven (te Groningen, bij P. vAN ZWEBDEN, 1858), die ons 
‘door de Redactie van dit Tijdschrift ter recensie zijn toe- 
gezonden. 

Het doet ons genoegen te mogen zeggen, dat ofschoon hier 
niet veel geleverd wordt (in het geheel 32 bl. in kl. 8vo.), dit 

inige evenwel veel goeds bevat, waarmede het ons aange- 
naam was kennis te maken. Wel hadden wij liever gezien, 
dat de zangwijzen hier en daar wat opgeruimder waren ge- 
weest; maar zij zijn toch vrij afwisselend en vallen over het 
algemeen in den kindergeest, zoo als ons, bij genomen proeven 
op eene lagere school voor den beschaafden stand, gebleken is. 

Gelijk hierboven vermeld ís, luidt de titel: voor achool en 
huis. De inhoud der 23 zangstukjes, waarvan de versiflcatie 
vloeljend ie, voldoet aan dit voorgestelde doel, minstens even 
goed als de welbekende zangoefeningen van VAN DAPPEREN, 
de »Zangvogeltjes” (Rotterdam, wenk en DE vLETTER, 185), 
de »Kinderliederen voor scholen en huisgezinnen, door J. SPAAN”, 
en andere dergelijke werkjes, die thans op onze lagere scholen 
met vrucht gebruikt worden. 

De prijs (10 oents per stukje) is, bij eene meer geede uit- 
voering, zoo laag gesteld, dat het werkje voor een ieder ge- 
makkelijk te verkrijgen zal zijn; wij voorspellen den uit 
gever een goed debiet. Le A. He 


Onder die schoolboekjes, met welke wij dezer dagen kennis 
maakten, behoort ook een werkje, uit twee stukjes zamen- 
gesteld en getiteld: »Hebt de Dieren lief! Een Leerboekje 
voor kinderen; eerste stukje, vijfde druk, à 10 cte., en tweede 
stokje, tweede vermeerderde druk, à 15 eta., te Sneek, bj 
3. campeN. 1858.” Uit het voorberigt vernemen wij, dat de 
Schrijver, die zich, zedig genoeg, eenvoudig r. teekent, zijne 
twee boekjes, op verzoek van den Uitgever, met toepasselijke 
versjes heeft voorzien. Wij hebben hiertegen, in dit geval, 
niets aan te merken, omdat de versjes nog al vloeijend zijn 
en den kindertoon goed gevat hebben; doeh, in den regel, zijn 
wij verklaarde vijanden, van dat inmisceren van Uitgevers 
werken van studie of smaak, omdat (het zij met alle respect 
voor die Heeren gezegd!) hun gezigteinder meestal beneveld 





KORTE MEDEDEELINGEN. 299 


wordt door de voornaamste quaestie: »nHoe zal ik het aan- 
leggen, om mijn Schoolboek bij de Meesters ingang te doen 
vinden?” Wij herinneren ons, bij die gelegenheid, de aan- 
merking van een onzer vruchtbaarste Uitgevers, die op een 
door een Franschman geschreven schoolwerk slechts deze be- 
deoking had: »Het Fransch is te mooi, zij (wie, die’ gelak- 
kigen zijn, laat zich raden) zullen het niet begrijpen, en in 
plaats van het boek te recenseren, op het voorberigt azen!” 
Zijne predictie werd vervuld ; doch door wie en op welk eene wijze? 
Doch ter zake. Het werkje: »nHebt de Dieren lief!” is ons 
goed bevallen, en wij wenschen den bekwamen steller lust en 
krachten toe, om zijne talenten op dit wel eenvoudige, doeh 
schoone gebied te blijven aanwenden. Eene enkele aanmer- 
king mogen wij echter niet achterhouden, t‚ w. dat de Schrij- 
ver, onzes bedunkens, al te gul is te werk gegaan in het ge- 
bruik der uitroepingsteekens, vooral in het eerste stukje, waarin 
wij ze met verkwistende hand als gezaaid vinden: men zie 
alleen bl. 86, alwaar de helft der 1! had kunnen bespaard 
worden. Le Ae Hô 


Dat op onze scholen bij 't vervaardigen van opstellen ter 
oefening van het denkvermogen, meer orde en rogelraaat moet 
zijn dan meestal plaats vindt, zijn we volmaakt eens met 
den schrijver der Practisch-Theoretische Handleiding ter ver- 
vaardiging van Opstellen in de moedertaal, ens, Door w. r. 
CARLEBUB. Tiel, Wed. D. R, VAN WERMESKEREEN. 1858. In 
HU 8vo, IX en 224 ble. f 1-10 — van daar, dat we ge- 
looven bem te mogen danken voor zijne onzes inziens welge- 
slaagde poging, om hiertoe meê te werken, 

We hebben 't werkje met genoegen gelezen, en houden 
ons overtuigd, dat de onderwijzer, die eerst de XXII verschil- 
lande oefaningen om ‘t gedachte te leeren uitdrukken met 
zijne leerlingen behandelt — de afwisseling, de uitbreiding, 
die daar ligt aan gegeven wordt, hangt hierbij natuurlijk van 
den onderwijzer zelven af — daarna de hier gegeven eigen- 
schappen van een goeden stijl, de regels om 't gedachte goed 
te leeren uitdrukken, met hen nagaat, de rijke staf verder 
door hen laat verwerken en toepassen, — spoedig de vruchten 
van zijn arbeid zal bespeuren in de meer logische wijze, waarop 
hij de door hem voorgestelde stof zal uitgewerkt zien. 


300 KORTE MEDEDEELINGEN. 


Wij althans zullen. er eene proef meê nemen en stellen er 
ons wel iets van voor. Enkele onnaauwkeurigheden, die ons onder 
‘tlezen zijn in 't oog gevallen, b. v. bl. 4 (in de weegschaal stellen 
voor in de waagschaal stellen), bl. 6 (kindsheid voor kindsch- 
heid), bl. 157 (wordt ook hier... eenen vorm als voorbeeld 
gegeven), bl. 159 (ten prooi), bl. 160 (den toeëilenden jager), 
bl, 160 (de deugd beloont zich zelven), bl. 173 (eindelijk is 
het zekerlijk) en andere, die nog hier en daar te vinden zijn, 


willen we niet angstvallig nagaan; ook schijnen de volzinnen, | 


ter verdere invulling op bl. 4—6 gegeven, hier en daar erg 
stroef; — dan de Schr. zal ’t een en ander, wordt eene tweede 
uitgave noodig, zelf wel opmerken. 't Geheel is, dunkt ons, 
als eene aanwinst voor 't onderwijs te beschouwen. 

De uitgeefster verdient lof om de uitvoering. A.B. M 


Over de bekende zaak van den sergeant HOFMAN is vel , 


gesproken; men schijnt daarover ook veel te willen schrijven. 


Door iemand, die zich noemt een Lid van de voormalige com- * 


pagnie vrijwillige Jagers der Leidsche Hoogeschool, is nu weder 
(bij de Wed. BORLEEFS EN TEN HAVE te Amsterdam) eene vrij 
lijvige brochure over deze zaak uitgegeven. Het is een ver- 
bazend opgewonden geschrift, waarin de schrijver partij kiest 
voor den sergeant; hier en daar met bliijkbaren tact opge- 
gesteld, op andere plaatsen zeer plat en brutaal. Wie belang 
stellen in de quaestie, mogen ook deze bladzijden lezen, opdat 
zij, na de zaak van alle kanten bekeken te hebben, billijk in 
hun oordeel zijn. Ten dien einde raden wij hun aan meer 
op des schrijvers argumenten dan op zijne hevige uitvallen te 
letten, 


Een vijfde jaargang is uitgekomen van het Drentsch Jaar- 


boekje, te Assen, bij VAN GORCUM EN coMP., Provinciale Drak- | 


kers. Alle autoriteiten, gemeenteraden, enz. in Drenthe vindt 
men er in opgegeven, met en benevens het bestuur van den 
Staat, van de verschillende kerkgenootschappen, enz. Het is 
een zeer complete, goedkoope (à f :-60) en dus aanbevelens- 
waardige wegwijzer. 


BOEKBESCHOUWING. 


Easgetische Studiën over TIIZTIS en TIISTETEIN in het Nieuwe 
Testament, door 3. B. WERNINK, Predikant te Vlaardingen. 
Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1858. In 
gr. Boo. VII en 168 dl. f 1-40. 


Hoe véél en hoeveel belangrijks het onderwerp des S. om- 
vat, mag blijken uit deze zijne inhoudsopgave: 

L De door fori en zicreúer in 't_N. T. uitgedrukte kundig- 
heid, de plaatsen niet medegerekend, waar trouw en toever- 
trouwen in 't Nederduitsch daaraan beantwoorden. II, ríeris 
en ziorsússy in het N. T. op verschillende wijs met hun object 
verbonden. $ 1. Muoreósiy cum dativo. Verhouding van dezen 
tot een anderen vorm. $ 2. Tioric, miorsóeim met els. S 3. 
Mieris, mioreúsi met dxì, ziorig met zpds. $ 4. Tsoreóer met è, 
Ook rfers5 alzoo, in gelijke betrekking, geconstrueerd? $ 5. Tlsoras 
met den genitivus, de plaatsen uitgezonderd, waar, naar aller 
toestemming, de Genitivus doelt op den bezitter. Objectsbepaling 
of niet? III. Het door PAurus gebezigde zíazig "Ingo Xpioroï 
Afzonderlijk in overweging genomen; een nadere blik op de 
Dissertatie van Dr. BERLAGE over dat onderwerp. IV. Bij- 
lagen. A. Nog een woord over 2 Kor. v:7. B. ríeris Rom. xv. 
C, Tets betrekkelijk Jac. u: 14—26. D. Kúpsos Hand. xvur: 8; 
ook een woord over 1: 47. E‚ 1 Joh. 1v: 9. F. De formule 
b Kuord 'Imooö, dv Xpior@ bij PAurus. G. Filem. va. 5, 
H. 'aydan bij Paurus. 1. 1 Petr. v: 12e, 

De verhandelde zaken, ziet men, kunnen aan geen beoefe- 
naar der N. Testamentische uitlegkande onverschillig zijn: 
% blijft intusschen de vraag, of er groote waardij zij te hechten 
aan t geen er door w. over verhandeld is. Wie den man kent 
uit hetgeen hij elders, met name in de exegetische tijdschriften 
Vän VAN WILLES, DRESSELHUIS en NIERMEIJER leverde, moet 
zijn arbeid wel ter hand nemen met een gunstig vooroordeel, 
‘tgeen hem dan ook voorwaar niet bedriegen zal. Behalve 
zoo menige onbetaalbare opmerking, die u als bijzaak wordt 
ten beste gegeven — b. v. (bl. 55 vv.) dat bij de “rovdara: in 

BOEKBESCH. 1859. we, VII, 22 





s02 J. B. WERNINK, 


% vierde Ev. niet uitsluitend aan de Hiërarchen (voor wie die 
algemeene benaming ons altijd hoogst zonderling is voorge- 
komen), maar aan de gezamenlijke Joden als vijandige partij 
te denken zij, gelijk zij zich aan JOHANNES, die tijdens hij 
zijn Evangelie achreef geheel los was geworden van 't Judaïsme 
(en die, voegen wij er bij, dat Judaïsme reeds niet anders dan 
als antipode van 't Christianisme meer voor oogen had), zeer 
natuurlijk moesten voordoen —; behalve zulke welkome ex- 
cursen alzoo, is het thema zelf met de meeste zorgvuldigheid 
en volledigheid afgewerkt, en worden u wèlgefandeerde en 
(vooral uit den mond van den vrijzinnigen w.) des te verrassender 
resultaten aangeboden, naarmate de voornaamsten daarvan een 
terugkeer behelzen tot het oude. Dus wordt tegenover de Gronin- 
ger School gehandhaafd, dat xíoris en sirsúsiv niet door ver- 
trouwen, maar door geloof en gelooven behooren te worden over- 
gezet, en dat ze, met eis verbonden, niet iets innige, eene 
zaauwe aansluiting en overgave te kennen geven, maar eenvou- 
dig een gelooven met betrekking tot (in de rigting naar); terwijl 
ook de Leidsche School, wanneer zij de síorig ’Incoö Xpiorü 
door geloof in God verklaart, hetzij gelijk curistus dat zelf 
gehad heeft, of wel — beter — waarvan Hij de bewerker ù, + 
zich den haast gewonnen zegepalm betwist ziet door eene kloeke E 
verdediging der interpretatio recepta, die hier het geloof in J.C. , 
zelven bedoeld acht. De beslissing daargelaten — waartoe vij , 
ons in zulke naauwluisterende quaesties evenmin bevoegd als . 
geroepen rekenen, ofschoon we voor ons zelven om de meer- ; 
dere klaarheid en ongekunsteldheid tot w.'s uitleggingen zou- | 
den neigen — houden we het toch over 't geheel voor de ;, 
schriftverklaarders onzer dagen geene overbodige of ontijdige 
waarschuwing, wanneer hun door een uit hun midden, wiens 
grammaticale acribie en onafhankelijkheid van de traditio eze- 
getica boven alle verdenking verheven zijn, bedachtzaam wordt 
toegeroepen: »Van alles laat zich op spraakkunstig gebied geene 
bepaalde reden aanwijzen. — — Het spraakgebruik wil, vooral 
nog bij schrijvers als de Nieuwtestamentische, vrij zijn — 
alleenlijk de vrijheid niet in den zin der laxe exegese, dis 
van alles alles maakte”; of elders, waar het een grammati- 
calen regel geldt: „Mag een met groote zorg voor den stijl 
bezield auteur zich nooit iets, dat met ien regel strijdt, laten | 
ontglippen, zulke schrijvers waren, met aller toestemming, de 
Nieuwtestamentische niet,” 





EXEGETISCHE STUDIËN, ENZ. 303 


Werd w. — wat wij zeer betreuren — door »redenen van 
pligt” weêrhouden, om op uitnoodiging der Synode aan de 
vertaling des N. T. deel te nemen, wij twijfelen er geen 
oogenblik aan, of zijn bescheiden wensch, dat de fangerende 
vertalers naan zijn schrijven wel eenige opmerkzaamheid zullen 
willen leenen”, zal in ruimen zin vervuld worden. In één 
opzigt is de Commissie — hoewel »nadat zijne overtuiging 
zich reeds gevestigd had” — hem zelfs tot ons genoegen voor- 
uit geweest, met namelijk in de overzetting allerwege ‘t woord 
geloof te behouden. 

Exegetische leerstoelen zijn ten onzent spaarzaam gezaaid, 
en de concurrenten zijn velen; maar waarom is de Heer w. 
nog geen Doctor honoris causa? Is 't niet wat vreemd: Dr.x., 
Te, Zo, ofschoon ze-na de (zelfbewerkte?) dissertatie nooit meer 
iets van zich hebben laten hooren, en Ds. w.? 

De letter van de HH. v. D. M. Ex v. — wier uitvoering 
anders den lof van ons recensentengild naauwelijks meer be- 
hoeft — hebben we toch wel eens helderder en zuiverder 
gezien. Ve Pe 








Uit 'e Levens Leerschool. Christelijk Magazijn voor de Huis- 
kamer. Eerste Jaargang. Eerste Deel. Deventer, A. ter 
Ganne. 1858. In gr. 8vo. f 3-: 


Dit eerste Deel bevat 240 compres gedrukte octavo blad- 
zijden Mengelwerk en 88 dito Bibliographisch Bijblad. Hieruit 
blijkt, dat het Mengelwerk, hoewel het dezen naam niet draagt, 
hoofdzaak en de Boekbeschouwing bijzaak is bij Redactie en 
Uitgever van dit nieuwe Tijdschrift. 

Wij begroeten zijne verschijning met vreugde. Geheel nieuw 
schijnt het echter niet te zijn, daar het ons voorkomt, dat 
het de vroeger goedgestelde »Theophania” vervangen heeft. 
Onder zijne medearbeiders telt het gevierde en geliefde namen 
van vaderlandsche letterkundigen, zelfs vAN LENNEP en HOFDIJK. 
De meesten zijn echter Predikanten van verschillende Pro- 
testantsche afdeelingen, gelijk wij reeds sedert lang bij onze 
stichtelijke lectuur gewoon zijn. De inhoud is een bont aller- 
kei: novellen, reisbeschrijvingen, historische tafereelen, humo- 
ristische ontboezemingen, spreuken, poëzij, enz.; eene losse, 

22* 





304 UIT '8 LEVENS LEERSCHOOE: 


aangename, hier en daar vrolijk ernstige, maar zelden diep- 
zinnige lectuur, die alzoo goed voor de huiskamer past. De 
geest en toon zijn die van het milde, liefderijke, zacht wer- 
kende Evangelie, en bevelen zich bijzonder bij de Christelijk 
gezinde Nederlandsche huismoeders aan. Dit is ook blijkens 
de Voorrede het oogmerk der Redactie; en wij erkennen ten 
volle, dat deze lectuur zeer geschikt is voor moeders, om 
hare kinderen Christelijke beginselen zonder confessionele 
stelselzucht in te prenten. Opmerkelijk is het, dat de Evang. | 
Lathersche Predikant 3. w. TH. LUBLINK WEDDIK en de Doopt- | 
gezinde J.D. VAN DER PLAATS elk op zijne wijze, en ver- ; 
schillend ingekleed, toch eene soort van profetie gegeven hebben * 
van de Evangelisch-katholieke kerk, die thans door zoo velen ! 
gehoopt en gewenscht wordt. Het blijkt daaruit, dat ook de 
dissentiërende kerkgenootschappen (hoe lang moeten wij dat 
leelijke woord nog gebruiken?) minder afkeer betoonen van * 
eene naauwere verbroedering der Protestanten, waarvan mes , 
wel zal moeten beginnen om eenmaal mede te werken tot de : 
verbroedering der geheele Christenheid. Het streven des tijds 
rigt zich onmiskenbaar daarheen, in weerwil, of misschien 
wel juist door middel van de vele uitloopende denkwijzen van 
individuën en Christelijke vereenigingen. Des te meer toch 
wordt aan de eene zijde zelfstandigheid van inzigt en aan de: 
andere eenheid van bedoeling en Christelijke zin openbaar. ; 
En hoe meer dit tweeledig element van het nieuwere Chris | 
tendom openbaar wordt, des te meer maakt het zieh aange-d 
naam aan de consciëntiën der menschen; des te meer w 
het aangekweekt. 

Dat er bij zoo veel verscheidenheid van stof oek 
van waarde der onderscheidene stukken zijn moet, spreekt w 
van zelf. Dit kan onmogelijk anders. De eene maandelijk! 
sche Aflevering verschilt in waarde van de andere, en 
zal dit eerste Deel, dat den eersten halven jaargang bevat 
voorzeker meer of minder belangrijk zijn, dan het tweed 
Wij zullen dus niet in de beoordeeling treden der afzondt 
lijke stukken, hoewel wij zorpijk's „Eenh graftombe” en v 
LENNEP'8 tegenschrift daarvan hier niet welgeplaatst mogel 
noemen. Het doet ons juist leed van deze mannen, dat ri 
aard en strekking van het Tijdschrift minder goed getrofs 
fen hebben, daar het anders door hunne medewerking v 











UIT 'B LEVENS LEERSCHOOL. 305 


moest winnen en zij onzen wel eens eentoonigen predikanten- 
stijl (Ref. is ook predikant), die in de meeste stichtelijke voort- 
brengselen onzer pers te veel blijft uitkomen, althans hier uit- 
nemend zouden afwisselen. 

Een ander minder welgeplaatst iets vinden wij het Biblio- 
graphisch Bijblad, Wel is waar, de gerecenseerde boeken zijn 
alle van Christelijken aard, in dien ruimen zin, waarin wij 
met de Redactie van »nUit 's Levens Leerschool” het Chris- 
tendom of het Christelijke leven opvatten. Ook ontbreekt het 
den beoordeelaars niet aan bescheidenheid en beleefdheid. Maar 
toch, — om voor de Christelijke huismoeders recensiën van 
boeken te schrijven; — wij kunnen het niet ontveinzen, het 
bevalt ons niet. Recensiën stichten zelden, allerminst dames 
en kinderen. En er is immers geen gebrek aan beoordelende 
Tijdschriften, ook dezulke, die wel den weg naar de huis- 

„ kamer vinden! Wij zien dan voor de toevoeging van het 
»Bijblad” geene andere reden, dan deze: weinig huisgezinnen 
in Nederland zijn er, wier leden niet geparenteerd zijn aan, 
of bekend met ten minste één stichtelijken schrijver en dezen 
zijn dan verlangende naar een publiek uitgesproken en meestal 
zacht uitgedrukt oordeel over de pennevrachten van hun bloed- 
verwant of vriend. Of is 't misschien alleen speculatie van 
den boekverkooper, om op deze wijze zijne waren te recom- 
manderen? Laat hij het dan liever op eene andere wijze 
doen. De middelen daartoe zijn vele. 

Het Christelijk Magazijn ga niettemin voort zijne lessen uit 
’slevens leerschool in de huiskamers en de huisgezinnen te 
brengen. Dergelijke lectuur, waarin echter wel wat meer 
diepte bij gelijke bevattelijkheid kon gebragt worden, zal heil- 
zaam werken en een goed tegengif zijn tegen het insluipende 
methodisme aan de eene en het scepticisme aan de andere 
zijde, tegen bijgeloof en ongeloof. 








Amsrosrus en de Vierde Eeuw. Door F. BUNGENER, Schrijver 
van: nEene Preek onder zoprwijk XIV”, enz. Uit het 
Fransch vertaald door u. M.O. VAN OOSTERZEE, Predikant 
te Oirschot. Schiedam, H. A. M. Roelants. 1858. In post 
Svo. VIII en 144 bl. f :- 90. 


De beroemde Schrijver en de ijverige Vertaler leveren ons 


806 F. BUNGENEE, 


onder dezen titel slechts twee Voorlezingen, die als een ver- 
volg van: »Het Christendom in de drie eerste Eeuwen”, door 
BUNGENER, DE GASPARIN, MERLE D'AUBIGNÉ en VIGNET kunnen 
worden beschouwd en daarom door denzelfden Vertaler en 
denzelfden Uitgever in hetzelfde Nederlandsche kleed worden 
aangeboden. Wij hebben hiermede reeds genoeg gezegd om 
onze lezers iets goeds te doen verwachten, en wel iets goeds 
in een bepaald genre, namelijk eene historische studie in popu- 
lairen trant, helderen stijl ‘en aangenamen vorm, die hare 
waarde ontleent aan den hedendaagschen atrijd tegen Rome. 
De Eerw. Vertaler zegt dan ook al aanstonds in zijn Voor- 
berigt, dat BUNGENER in dit geschrift aan Rome zijn AMBROSIUS 
bestrijdt, of dat hij aan het Pausdom zijne argumenten met 
goed gevolg poogt te ontrukken, die het uit den Ambrosius, 
diens echte of onechte geschriften, tot staving van zijn wankel 
gezag bijbrengt. Wij gelooven met v. 0, dat onze worsteling 
tegen Rome wel wat meer op het terrein der Patristiek mag 
worden overgebragt. Het Evangelie toch, de grondslag onzer 
overtuiging, wordt als zoodanig door de Roomsche kerk achter 
gesteld bij de kerkvaders. Die nheilige” kerkvaders, marte- 
laars, enz. zijn als 't ware de hemelsche wolke van getuigen, 
welke in 't oog van den Roomsch-katholieke den Pauselijken 
stoel met eene glorie omgeven, waarvoor de vrome met diep 
ontzag moet nederbuigen. Maar toont men nu op onweder- 
legbare gronden aan, dat die wolke van getuigen niet vóór, 
maar tegen den Paus getuigt, dan wordt diezelfde nimbus een 
donderwolk, waaruit de bliksem schiet, die eens.den tiran 
van 't Quirinaal zijne driedubbele kroon van den schedel werpen 
zal. Protestanten oefent u daarom vrij in de Patres; zij zullen 
u ontegenzeggelijk vele wapenen in handen geven, die van 
onberekenbare waarde zijn om den Ultramontaanschen geest 
te wederstaan, Echter, wat VAN OOSTERZEE beweert, dat de 
wijze, waarop BUNGENER den strijd aanvat, nieuw is, daar- 
mede kunnen wij niet instemmen. Zij moge in de laatste 100 
jaren wat in vergetelheid geraakt zijn; maar vroeger kampten 
de Hervormers, de schrijvers der Centurie Magdeburgenses, de 
Zwitsersche HOTTINGER, en andere ook Nederlandsche folio- 
en quarto-schrijvers naar hartelust met de woorden der Patres, 
tegen den nAntichrist” van Rome. Hoe zou ook anders de 
uitgave van zoo vele Patres door zoo vele Protestanten bezorgd 





AMBROSIUS EN DE VIERDE EEUW. 807 


kunnen zijn? Bunaexer doet echter dien strijd herleven, hij 
brengt er nieuwen gloed, nieuwe bezieling in, en wanneer hij 
daarin meer navolging vindt, dan zullen er wonden aan het 
ligchaam der Roomsche kerk geslagen worden, die bezwaarlijk 
te genezen zijn. 

De dogmatische rigting van den Schrijver is vrij bekend, 
doch treedt in dit werkje niet zeer te voorschijn. Zij is niet 
in alles de onze, noch die van de meerderheid onzer vader- 
landsche theologen. Vandaar misschien, dat zijne logica ons 
niet altijd bevredigt, evenmin als zij dat den Vertaler gedaan 
heeft, die hier en daar zijn Schrijver meent te moeten teregt- 
zetten. Doch ook stemmen wij dezen in zijne correctie niet 
altijd toe, b. v. bl. 82 en 88 in de redenering over de lezing 
Petri sedem voor Petri fidem. In weerwil van dit alles be- 
velen wij de lezing van dit boekske grootelijks aan. De details 
mogen hier en daar eenige zwakke punten hebben; het geheel 
is voorzeker met waarheidszin behandeld. 








JOHAN HEINRICH DANIËL ZSCHOEKE, in de voornaamste oogen- 
blikken zijns levens, geschriften en handelingen met zijne vrien- 
den en vijanden, Amsterdam, M, Schooneveld en Zoon. 
1858. In post 8vo. 217 bl f2-: 


De naam zscHoxKE heeft in ons vaderland een goeden klank. 
Zijne geschriften, vooral de stichtelijke, worden met gretig- 
heid gelezen. Gedurig worden nieuwe vertalingen van het 
een of ander zijner werken aangekondigd en aangeprezen. 't Is 
dus te verwachten, dat het hierboven genoemde boekje ook 
door velen met belangstelling zal worden ter hand genomen. 
Wij vreezen echter dat de lezing daarvan de vereerders van 
den teregt beroemden man niet bevredigen maar teleurstellen 
zal. Naar den titel te oordeelen zou men immers hier eene 
levensbeschrijving of eene karakterschets verwachten. Men 
vindt echter noch het eene noch het andere. Wel wordt het 
een en ander van ZSCHOKKE'S lotgevallen hier meêgedeeld, van 
zijne handelingen als staatsman vooral; doch het verhaal is 
te onvolledig om eene biographie genoemd te kunnen worden. 
Wel wordt hier veel van z's groote deugden en uitstekende 
bekwaamheden gesproken, maar de lezer wordt te weinig in 


808 3. H. D. ZSCHOEKE, IN DE VOORN. OOGENBLIKK. ZIJNS LEVENS. 


de gelegenheid gesteld om den man zelf te zien werken om 
zich een juist oordeel omtrent hem te vormen, Maar is het 
een oorspronkelijk werk, eene geschiedkundige studie? Alweêr 
op den titel afgaande zou men meenen van, ja; de inhoud leert 
dat de titel niet te vertrouwen is. In het voorberigt leest 
men, dat deze nschetsen, alle betrekking hebbende op, en 
handelende over” zscHoxKE, geteekend zijn door professor ERNST 
MüNor, vroeger hoogleeraar te Luik, in 1830 tweede biblio- 
thecaris der koninklijke bibliotheek te 's Hage. Deze onder- 
hield tijdens zijn verblijf in ons land briefwisseling met onder- 
scheidene Duitsche geleerden en ook met zZsCHOKKE, »voor 
wien hij groote achting en hewondering koesterde. Van deze 
achting en bewondering gaf hij blijk in een boek, getiteld: 
„HEINRICH Z8CHOKKE, geschildert nach seinen vorzüglichsten 
Lebensmomenten und seinen Schriften, mit seinen Freunden 
und Feinden; nebst allerlei über Leben und Treiben, Geist 
und Ungeist in kleinen Republiken. Von erNsT MüNcH.” Dit 
werk werd door den auteur aan een vriend te 's Hage toe- 
gezonden met eene vriendschappelijke opdragt en het verzoek, 
dat deze het neinen Holländischen Rock anziehen” zou. Dat 
alles geschiedde in 1831. En daar de bedoelde vriend toen 
den tijd niet geschikt achtte voor de uitgave van een dus- 

. danig werk, liet hij het verzoek onvoldaan tot 1858. Daar 
kwam het werk hem toevallig weder in handen en hij besloot 
nu te doen, wat hij zoo lang verzuimd had. De uitgave is 
dus eene daad van piëteit. Of ons publiek daarmeê gebaat 
is? Wij gelooven dat de winst zeer gering is. Vóór eenige 
jaren reeds is immers ZSCHOKKE's eigen boek: »Mijn leven, 
denken en werken”, in 't Hollandsch vertaald, Naar ons oor- 
deel hadden de schetsen van müscm zonder schade in het stof 
der vergetelheid kunnen blijven, nu zij reeds zoolang daarin 
gerust hadden, Alleen de verzameling brieven door ZSCHOKKE 
geschreven aan zijn vriend JOSEPH VON ITTNER met eenige 
antwoorden van den laatste, zijn inderdaad merkwaardig; zij 
maakt ook het boeijendste deel van het werkje uit. 








De Nieuwe Kerkelijke Reglementen, uitgevaardigd door de Al- 
gemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, verzameld 
en met een uitvoerig Register voorzien, door H. UDEN MASMAN, JE., 








DE NIEUWE KERKELIJKE REGLEMENTEN. 809 


Predikant te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens, J.zoon. 
1859. Zn gr. 8vo. 297 dl. f8-: 


De Nieuwe Reglémenten, door de Algemeene Synode der 
Nederlandsche Hervormde Kerk uitgevaardigd en in deze ver- 
zameling opgenomen, zijn: het algemeen Reglement — dat op 
het examen ter toelating tot de Evangelie-bediening — dat 
voor de kerkeraden — dat op de vacaturen, met de daarbij 
behoorende formulieren — dat voor kerkelijk opzigt en tucht, 
en voor de behandeling van kerkelijke geschillen — dat voor 
de Diakoniën — dat op de algemeene weduwenbeurs — dat 
op het godsdienstig onderwijs — en dat op het Hulpprediker- 
schap. Voorts nog: de Instructie wegens de godsdienstoefe- 
ning in de gevangenissen (Kon. Besl. van 11 October 1826, 
1, C.), alsmede een drietal Synodale besluiten, — het een en 
ander als aangehaald in een der opgegeven Reglementen. En 
eindelijk het Reglement op het verleenen van ongevraagd ont- 
slag aan Predikanten. Dit laatste is wel geen »nieuw”, d.i. 
een na de nieuwe organisatie uitgevaardigd Reglement, maar 
wordt hier zeker, als nog van kracht zijnde, bijgevoegd en 
als woud” geheel afzonderlijk achteraan geplaatst, hoewel het 
0, ì, eigenaardiger zijne plaats na het Reglement op de vaca- 
turen zou gehad hebben. De afdrak van die Reglementen is 
naauwkeurig, zelfs voor die naauwkeurigheid met de onge- 
lijkheden in spelling, enz. 

* Is echter niet zoozeer de uitgave van den tekst der Regle- 
menten, die wij te beoordeelen hebben; dan toch zou alleen 
te zeggen zijn, dat de correctie goed, het papier helder, de 
uitvoering net is. De eigenlijke arbeid van den Eerw. UDEN 
MABMAN bestaat in het Register, dat teregt nuitvoerig” wordt 
genoemd, daar het 147 bladz. beslaat. Wij bekennen gaarne, 
het niet van punt tot punt, van het art. Aangenomenen tot het 
art. Zondagscholen te hebben nagegaan; maar toch hebben wij 
eenige van de voornaamste zorgvuldig onderzocht, en ons over- 
tuigd van de naauwkeurigheid, met welke de bearbeider zich 
heeft gekweten van de taak, die hij heeft op zich genomen. 
Zelfs achten we het Register overnaauwkeurig, zoodat het 
afdaalt tot kleinigheden, die men er niet zoeken zou; b. v. 
nAanteekeningen of notulen moeten gehouden worden van de 
handelingen van den Kerkeraad (Regl. voor de Kerkeraden, 


810 DE NIEUWE KERKELIJKE REGLEMENTEN, 


art. 19)"; »Kerkgeschiedenis noodig bij het godsd. onderwijs 
(Regl. op het godsd. onderw., art. 6)" — even goed hadde er 
bij kunnen staan: ndaarin wordt men geëxamineerd om can- 
didaat tot de H. dienst te worden (Regl. op het ezamen, art. 20)" —; 
»Scriba van den Kerkeraad in vacante gemeenten, is de con- 
„sulent (Regl. voor de Kerkeraden, art. 1, alin. 3)’, enz. Op 
die wijze kon het Register nog veel grooter geworden zijn. 
En wie zal de bepaling, dat men den graad van candidaat in 
de Theologie moet hebben, om tot het kerkelijke examen te 
worden toegelaten, op het hier cursijf gedrukte woord zoeken? 
Enkele artikelen zijn verdwaald geraakt van de plaats, die 
hun alphabetisch toekomt, b. v. Godshuizen, bladz. 198, tus- 
schen Godsdienstoefeningen en Godsdienst-onderwijzers; ééne 
bepaling nopens de Vacaturen, niet in het art. Vacature, dat 
zeer goed bewerkt is, maar, bladz. 286, tusschen Vacatuur- 
zaken en Vakken, 

Over bet geheel echter is het Register uitmuntend, gelijk 
wij bepaald bij het nazien van uitvoerige artt. met name 
Kerkeraden, Predikanten en derg. hebben bevonden, zoodat wij 
dezen arbeid van Ds. UDEN MASMAN als zoodanig met vrij- 
moedigheid kunnen aanbevelen aan allen, die in de nieuwe 
Reglementen voor de Nederlandsche Kerk iets te zoeken heb- 
ben, dat zij niet weten te vinden. 

Doch het is eene andere vraag, of het der moeite wel waar- 
dig was, zooveel tijd en vlijt aan zulk een uitvoerig Register 
ten koste te leggen. Wij gelooven het niet. Die het te ge- 
bruiken hebben, zijn in den regel kerkelijke personen, predi- 
kanten, ouderlingen of diakenen. En men mag toch wel on- 
derstellen, dat dezulken genoeg zijn ontwikkeld om te weten 
in welk der kerkelijke Reglementen zij te zoeken hebben het- 
geen zij weten willen, zoodat zij b. v. de zamenstelling der 
Synode wel nergens ànders dan in het Algemeen Reglement, 
en het regt van een beroepen predikant op vergoeding van 
transportkosten wel nergens anders dan in het Reglement op 
de vacaturen zoeken zullen. En ook in een ander opzigt nog. 
Die meent, door dezen afdrak van de nieuwe Reglementen 
met het daarbij behoorende uitvoerige Register eene soort van 
Kerkelijk Wetboek te bezitten, dat hem volledig en bij alles 
den weg wijst, vergist zich aanmerkelijk. Vooreerst zijn er 
in het kerkelijke leven eene groote menigte bijzonderheden, 


VERZAMELD DOOR H. UDEN MASMAN, JE. 811 


bepalingen, Reglementen, enz. die niet door de Kerk, na het 
Algemeen Reglement van 1852, zijn uitgevaardigd, maar des- 
niettemin nog wel degelijk van kracht zijn, Men neme slechts 
de bij koninklijke besluiten gemaakte bepalingen nopens de 
kerkelijke administratie, nopens de kinder-, school-, en aca- 
demiegelden, enz. Ten tweede bestaan er nog eene groote 
menigte Synodale besluiten, voorschriften, wets-uitleggingen 
en dergelijke, die men noodwendig kennen moet, wil men, op 
de nieuwe Reglementen alleen afgaande, niet in het onzekere, 
of op een doolweg geraken. 

Wij zeggen dit niet, om iets af te dingen op de bruikbaar 
heid van dit geschrift, maar alleen, ten einde te waarschuwen, 
dat men het niet houde voor iets anders of voor meer, dan het 
zelf zijn wil. De steller dezes houdt zich sedert lang bezig 
met de zamenstelling van een volledig Kerkelijk Handboek; 
dat het nog niet voltooid en uitgegeven is, heeft twee hoofd- 
redenen: eensdeels, dat niet alle organieke Reglementen nog 
voorhanden zijn — gelijk dan ook het nog aanhangige Concept- 
Reglement op de kerkvisitatie hier achter het Register is af- 
gedrakt — en vooral de zaak van Art. 23, Alg. Regl., nog niet 
geregeld is; anderdeels, dat de Synode zelve het vervaardigen 
van een Kerkelijk Handboekje aan haren Secretaris heeft op- 
gedragen; en hoewel dat bepaald voor kerkeraadsleden zou 
moeten dienen, scheen het mij discreet, de uitvoering van dat 
Synodale bestuur niet vooruit te loopen. Hoe het hiermede 
in de bestaande omstandigheden gaan zal, moet worden af- 
gewacht. Wat mijne plannen aangaat, het bedoelde Hand- - 
boek zal tevens moeten zijn eene voorstelling van het in- 
wendige wezen en bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk, 
gelijk mijn voorgenomen arbeid, een statistisch-topographisch 
werk over die kerk (een moderne BACHIENE, Kerk. Geographie) 
haar uitwendig bestaan. Maar dit laatste heeft zoo oneindig 
veel bezwaren in zich, dat ik nog geene kans zie, om ze alle 
te overwinnen, hoewel nog altijd vertrouwende, de zaak wel 
tot stand te kunnen brengen. 

H. M. C. VAN OOSTERZEE. 








Recneil des Traités et Conventions conclus par le Royaume 
des Pays-Bas avec les puissances étrangères, depuis 1818 


812 E. G. LAGEMANS, 


jusqu'à nos jours. Par £. G. LAGEMANS. La Haye. A. Belin- 
ante, 1858. Tome I'. 10, CLXIL et 289 pagg. in-8vo. f 5-: 


Met groote blijdschap ontvingen wij het berigt der uitgave 
van dit »Recueil”, met groote voldoening namen wij kennis 
van dit eerste deel. De titel wijst genoeg aan wat het is, 
en geen regtageleerde, geen beoefenaar der geschiedenis, die 
niet volmondig zal toestemmen, dat zulk eene collectie eene 
belangrijke dienst is aan de beoefenaars dier beide weten- 
schappen bewezen. Al ís Nederlands diplomatische geschie- 
denis voor den beoefenaar van het volkenregt niet meer wat 
zij vroeger was, voor den Nederlander zelf is de kennis daar- 
van in vele gevallen onmisbaar. En juist wegens de meer 
Becundaire rol die wij thans spelen, zullen voor den lateren 
tijd de algemeene collecties b. v. van MARTENS ons eerder ver- 
legen laten. Hebben dus de meeste Europesche staten reeds 
hunne afzonderlijke collecties, niet minder had ons land daar 
behoefte aan, te meer daar vooral tot voor eenige jaren de 
publicatie dier stukken van regeringswege zeer onvolledig was, 
en zij dus òf verspreid in het Staatsblad, de Staatscourant en 
de officiële stukken aan de Staten-Generaal medegedeeld ge- 
vonden werden, òf in het geheel niet ter kennis van het 
publiek gebragt zijn. Tot nog toe moest men zich behelpen 
met H. A. VAN DIJK's »Repertoire historique et chronologique”,’ 
doch dit geeft slechts uittreksels uit enkele tractaten en van 
de anderen niet meer dan de opgave waar ze te vinden zijn, 
en is dus, gelijk de Heer LAGEMANS teregt aanmerkt, voor 
dengeen wien de toegang tot die (niet zeer toegankelijke) 
bronnen niet openstaat, evenmin voldoende als de beste cata- 
Togus in staat is om eene bibliotheek te vervangen. Boven- 
dien loopt dat Repertoire slechts tot 1845. 

De Heer LAGEMANS biedt ons hier eene — zooveel mogelijk, 
maar zeker wel op zeer weinige uitzonderingen na — vol- 
ledige verzameling van alle stukken betreffende de internatio- 
nale betrekkingen van Nederland van 1818 tot 1857. Het 
eenige dat wij betreuren is, dat hij geene opgewektheid schijnt 
gebad te hebben, om met het jaar 1793 zijne taak te begin- 
nen, waar de verzameling van »Tractaaten gemaakt en ge- 
sloten tusschen de H. M. Heeren Staten-Generaal, enz.” ge- 
bleven was. Het laat zich echter verklaren, dat het hem 


RECUEIL DES TRAITÉS ET CONVENTIONS. 813 


weinig toelachte om met die tijden aan te vangen en wij moeten 
dus maar hopen, dat eene krachtige aanmoediging hem den 
moed geve, om die later op dezelfde wijze te behandelen. En 
het moet erkend worden dat in het tijdvak thans door hem 
gekozen wel eerst diende voorzien te worden. 

Slechts voor een betrekkelijk klein deel kon de Heer 1. 
putten uit het groote Recueil van MARTENS en MUBHARDT. Een 
groot aantal heeft hij her en der uit de bovengenoemde offi- 
ciële publicaties moeten opsporen, vele anderen heeft hij nu 
voor het eerst, uit de Archiven van het Ministerie van Buiten- 
landsche zaken, van het officiële stof bevrijd en aan het licht 
gebragt, — waartoe hij door zijne betrekking meer bijzonder 
in staat was gesteld, De opgave der bron boven elk stuk — 
altijd van zeer groot gewigt bij voorkomende noodzakelijkheid 
van verificatie — stelt ons in staat om in dezen over zijn 
ijver te oordeelen. 

Het spreekt van zelf, dat eerst het gebruik zal moeten 
leeren, of er misschien belangrijke omissies of onnaauwkeu- 
righeden zijn‘ingeslopen. Maar uit de geheele wijze, waarop 
de zaak is aangepakt, mag men met grond verwachten 
dat men zich ook in dit opzigt niet teleurgesteld zal vin- 
den. Want voor de geheele inrigting van het werk hebben 
wij niets dan lof. Al is de weg door den aard van het onder- 
werp en de voorgangers bij andere Staten genoegzaam aan- 
gewezen, het bewandelen van den koninklijken weg is niet 
minder eene groote verdienste. Zoo is vooreerst, en teregt, 
geene ijdele poging gedaan, om het belangrijke van het minder 
belangrijke te schiften; in de diplomatiek kan alles belangrijk 
worden, en daarom zijn alle mogelijke tractaten medegedeeld, 
en in hun geheel, en in de taal, waarin zij gesteld en gera- 
tifiöerd zijn. Dit komen ook ons voor alle drie noodzakelijke 
vereischten te zijn. Alleen eene uitzondering is gemaakt, en 
kon gemaakt worden, voor enkele overeenkomsten betreffende 
het postwezen, die door latere geheel vervallen waren, daar 
ze toch meer tot de administratie alleen behooren. Zelfs zulke 
algemeen Europesche overeenkomsten, waaraan ons Gouver- 
nement alleen zijne adhaesie heeft geschonken, zijn opgenomen; 
van andere is, waar dit bepaald voldoende geacht kon worden 
(b. v. protocollen en annexen van het Weener Congres), slechts 
die clausule, die op ons land betrekking heeft of in enkele 


SI B. G. LAGEMANS, BECUEIL DES TRAITÉS ET CONVENTIONS. 


gevallen een uittreksel gegeven. De tractaten en stukken zelf 
worden in chronologische orde (en met een doorlopend N°, 
aangeduid) medegedeeld. En zoo behelst dit eerste deel, te 
beginnen met de territoriale schikkingen en constitutive acten 
in 1813, tot aan de conventie van 25 April 1818 tusschen de 
vijf groote mogendheden, waartoe Nederland toegetreden is, 
67 Ne, terwijl het geheel 374 Net, zal behelzen. Met nog 
twee of drie deelen, waarvan de copij gelukkig reeds gereed 
schijnt te zijn, berekent men het geheel werk voltooid te hebben. 

Het aantal N, in dit deel vervat is zoo gering wegens 
de aanzienlijke ruimte die het belangrijke voorwerk inneemt. 
Ook hierdoor heeft de Heer LAGEMANS een zeer verdienstelijk 
werk geleverd. Bij wijze van inleiding opent hij zijn werk 
met een overzigt van alle getroffen overeenkomsten, naar de 
verschillende rubrieken ingedeeld. En al wil hij dit niet laten 
doorgaan voor een »traité complet du droit international Neêr- 
landais”, bezwaarlijk zal men een zoo duidelijk en volledig 
overzigt van onze internationale transacties over elk onderdeel 
van het volkenregt, in zoo beknopt bestek vinden. Het is 
keurig en doelmatig bewerkt. Om eindelijk het naslaan op 
alle mogelijke wijze gemakkelijk te maken, zijn twee lijsten 
van alle medegedeelde stukken,.ééne naar de alphabetische 
orde der verschillende Staten en ééne in dezelfde chronologi- 
sche orde als de stukken elkander volgen, reeds in dit eerste 

„ deel voorop geplaatst. 

Natuurlijk heeft de Heer 1. besloten om zich van de taal 
der diplomatiek, de Fransche, te bedienen, en, daar het ge- 
makkelijker ís over het Fransch van een ander te oordeelen, 
dan het zelf te schrijven, mogen wij er bijvoegen, dat wij het 
nog nooit beter van een Hollander gezien hebben. 

Zoo heeft dan de Heer LAGEMANS door eene taak op te 
vatten, waartoe hij volkomen berekend was, en zich de moeite 
te getroosten van wat niet in allen deele een aangename arbeid 
genoemd kan worden, — een werk geleverd, waaraan voor 
de regtsgeleerde en historische wetenschap gelijkelijk behoefte 
bestond. Dat een roim debiet en de verdiende toejuiching hem 
én zijn uitgever tot het spoedig voortzetten van deze hoogst 
belangrijke uitgave aanmoedigen. 





We A, VAN REES, MONTRADO. . 815 








Montrado. Geschied- en krijgekundige bijdrage betreffende de 
onderwerping der Chinezen op Borneo. Naar het Dagboek 
van Indisch Officier over 1854—1856. Door w. A. VAN REES, 
gepens. Kapitein van het Nederl. O-Ind. leger. Met eene 
Voorrede van P.J. verm, Hoogleeraar te Amsterdam. Met 
eene Kaart. 's Hertogenbosch, Gebr. Muller. 1858. In 8vo. 
XII en 236 bl. f 8-40. 


»Dat gaat mij niet aan!” zullen vele Nederlanders zeggen, 
die meestal eene sterk geprononceerde neiging hebben, om veel 
van de zaken van anderen en luttel van eigen zaken te weten. 
„Het is maar over de Oost, en dan nog wel krijgskundig!” 

Het is zoo, maar het zou zeer tegen ons publiek pleiten, 
zoo het dit boek niet met belangstelling ontving. Wel zijn er 
die niet veel meer van onze O.-Ind. bezittingen. weten, dan 
de namen Batavia en Java; maar het wordt meer en meer 
tijd, dat die onkunde voor wat meer belangstelling plaats make, 
en dat wij hierin niet beschaamd worden door de Daitschers, 
die gretig van de belangrijke boeken over onze Oost kennis 
nemen en er meer van weten dan wij. 

Borneo moge nog voor velen geheel, en voor een deel werke- 
lijk eene terra incoguita zijn, het is toch geene gering te achten 
bezitting. Frankrijk kan er in dansen (12746 tegen 9748 0 geogr. 

„ mijlen), en het heeft de vruchtbaarheid en den rijkdom van 
den tropischen bodem. En bovendien eindelijk mogen wij op 
Borneo eenig leven verwachten; men heeft zoo iets gehoord 
van eene uitgestrekte concessie aan den Heer VAN VLISSINGEN 
cum suis aldaar door het gouvernement toegestaan, zoodat 
wij misschien weldra eene belangrijke exploitatie, althans van 
een deel, van dit groote eiland verwachten mogen. Reeds 
heeft het Bijbelgenootschap zijn Bijbel in het Dayaksch ge- 
reed, die toch wel niet bestemd zal zijn om door het lieve 
volk van. Nederland, maar door zijne Dayaksche broederen 
gelezen te worden; de Heeren Chinezen, die er een tijd lang 
als kwade jongens den baas speelden, zijn duchtig op hunne 
vingers getikt; wegen worden aangelegd, — kortom, wie weet 
wat belangrijke toekomst Borneo nog te gemoet gaat. 

Om dan met de geschiedenis en den toestand van een deel, 
en wel het belangrijkste deel — de zoogenaamde Chinesche 


816 - W. A. VAN BEES, 


districten — bekend te worden, daartoe wordt u hier eene 
belangrijke bijdrage geleverd. Laat dat krijgskundige, dat toch 
eerst in de tweede plaats op den titel staat, u niet afschrik- 
ken. Het is wel ig waar de aldaar gevoerde oorlog die be- 
schreven wordt, en het is een krijgsman, die het doet, — 
maar gij zult er genoeg van het geheele, hoogst merkwaardige 
burgerlijke leven van den Chinees, van de geheele zonderlinge 
huishouding aldaar lezen, om er ook belang in te stellen, al 
zijt gij geen militair. En bovendien, het is na den grooten 
Javaanschen oorlog de belangrijkste, dien wij gedurende deze 
eeuw in Indië hebben gevoerd. Gij zult er den Chinees leeren 
kennen, zooals hij leeft, handel drijft en krijg voert, en gij 
zult hem inderdaad zoo zien, als hij onlangs ook in dit tijd- 
schrift beschreven werd. Ook de inspanningen en de moed 
van onze militairen aldaar zijn te belangrijk, dan dat wij niet 
gaarne nadere kennis zouden wenschen te maken met deze, 
teregt door den Heer vaN BEES veene der merkwaardigste 
bladzijden der Indische geschiedenis” genoemd. 

Het is de oorlog tegen de oproerige Chinezen, van 1854 tot 
1856 gevoerd, die met hunne volslagen onderwerping eindigde. 
De beschrijving van dien oorlog en van den toestand der be- 
volking is van een ongenoemd officier, die de expeditie heeft 
bijgewoond en van wiens berigten ook elders met lof ge- 
sproken wordt. De Heer van Ress schijnt niet veel anders 
gedaan dan een hoofd er aan gemaakt te hebben, door een 
kort overzigt van de vroegere geschiedenis dezer districten en 
van de gebeurtenigsen des oorlogs tot op den dag, dat de, 
eigenlijke schrijver eerst deel van de expeditie begon uit te 
maken. Zeer jammer, dat deze niet van den beginne af 
er bij geweest is. Juist in de eerste maand, Mei, had die 
fameuse togt van vier dagen plaats door de letterlijk ontoe- 
gankelijke moerassen tusschen Bentoenai en Singkawang, en 
van deze ongetwijfeld belangrijkste episode hooren wij dus zoo 
goed als niets. — Maar overigens hooren wij vele zeer aar- 
dige bijzonderheden, allen met die naauwkeurigheid en frisch- 
heid verhaald, zo alleen een ooggetuige geven kan. Men 
behoeft geen militair te zijn, om de geschiedenis van deze 
expeditie met belangstelling en met genoegen te lezen. Niet 
alleen Hoofdstuk III tot VI, die opzettelijk het leven der Chi- 
mezen beschrijven, zijn zeer onderhoudend, maar het geheel is 








MONTEADO, : 817 


met particuliere ontmoetingen ‘en episodes dóorwèven, die ons 
de Chinezen en de gebeurtenissen dier dagen doen kennen, 
juist van die individuöle zijde, zooals men gaarne iets hoort 
verhalen. 

Gij ziet das, wij hebben hier een werk, wel niet van dat gewigt 
als b. v. de beschrijving van. Borneo's Wester- Afdeeling door 
Prof. vera, of die van het Zuid-oostelijk gedeelte door SCHWANER, 
maar toch eene lezenswaardige en onderhoudende monographie. 
De bijgevoegde Kaart, alleen van de Wester-Afdeeling, is 
inderdaad zeer uitvoerig, goed bewerkt en, ik vertrouw, naauw- * 
keurig; slechts een enkel plaatsje of punt b. v. Pak-Méon- 
Thew (ik ken Dayaksch noch Chineesch en neem das die 
spelling niet voor mijne rekening) was er niet op te vinden. 

En de stijl? Jal die staat over het algemeen in onze O,-In- 
dische letterkunde, op de enkele bekende uitzonderingen na, 
niet op zeer hoogen trap. Dat is ook de zwakke zijde van 
dit boek. Het is niet bepáald af te keuren, dat de schrijver 
dikwijls den hoogst familiaren toon aanslaat, die meer in het 
gesprek dan in geschrifte gebruikelijk is. Maar wel, dat er 
zoovele onhandige zinnen en onzuivere dicties in zijn, die dik- 
wijls juist hieruit voortkomen, dat hij wel eens wat te fraai 
wil stileren. Of de Heer VAN RERS of de oorspronkelijke 
schrijver hiervan de schald moet dragen, laat ik in het mid- 
den — eigenlijk beiden; maar het zou zeer onbeleefd zijn om 
han, die als militairen van den Hollandschen stijl althans 
geene hoofdstudie behoeven te maken, met eene opsomming 
van verkeerdheden in dezen op het dak te komen. 

Ik raad u bepaald aan de voorrede van Prof. vern te 
lezen. Door zijn vroegeren arbeid is hij ongetwijfeld de meest 
bevoegde ‘beoordelaar van dit werk, en zonder het te hoog 
op te hemelen zegt hij er juist van wat het verdient, — ter- 
wijl wij ook den uitgever wel mogen complimenteren over de 
zeer ferme en nette uitvoering. DD. 








Graaf mapzrzer, Keizerlijk Koninklijk Oostenrijksch Veld- 
maarschalk. Eene levensschets naar echte bescheiden door 
eenen Oostenrijkschen Veteraan. Uit het Hoogduitsch ver- 
taald door @. korean, ma., Luitenant-Ingenieur, Met portret 
BOEKBESCH. 1859. n°, VII 23 


318 GRAAF RADETZKY. 


en facsimile. Te 's Hertogenbosch, bij Gebroeders Maller. 
1858. In 8vo. XIV en 385 dl. f 8-50. 


Ongetwijfeld was 3. J. w. A. rf. K. Graaf RADEIZKY VON 
RADETZ eene belangrijke persoonlijkheid, een trouwe en be- 
kwame dienaar eener orde van zaken, waaraan hij eeomaal 
zijn leven had gewijd en die zonder hem in 1848 misschien 
aan geheele omkeering niet ontkomen ware. Doch het oordeel 
ever hem is bij velen afhankelijk van de opinie over die orde 
van zaken zelve, en daarom zou eene voorstelling van die 
persoonlijkheid nin het raam van zijn tijd”, — eene juiste 
waardering van zijne beginselen en de wijze waarop hij daar- 
aan trouw is geweest, eeno gewigtige studie zijn. Inderdaad 
er valt nog wel het een en ander op te helderen aangaande 
den man, wien van het zuiden der Alpen zeker evenveel ver- 
wrenschingen als van het noorden zegeningen zijn nagezonden. 
Hij heeft eene slechte zaak verdedigd tegen een slechten aan- 
val, en hij heeft het gedaan eervol em met goeden uitslag, 
maar toch ook met ijzeren hardheid. 

Wanneer er dus in zijn vaderland eene goede biographie 
verschenen ware van den man, die eene der hoofdrollen heeft 
gespeeld in de tragedie van 1848, dan ware het eene goede 
gedachte geweest om zulk een historisch werk ook in 't Neder- 
duitsch te vertolken. Met belangstelling nam ik dan ook dit 
boek, dat zich met nog al ophef over zijne eehte bescheiden 
aankondigt, ter hand em viel het eerst op de uiteenzetting der 
Ttaliaansche. aangelegenheden aan. Dit is het vijfde der zes 
tijdperken, waarin het leven des Veldmaarschalks van zijne 
wieg tet aan zijn graf wordt. verdeeld. 

Weldra bleek het mij eehter, dat ik niet vinden zou wat 
ik verwacht had. Wat van Italië, de gebeurtenissen en dem 
stand van zaken aldaar gezegd is, heef. weinig te beduiden. 
Zelfs van de fameus vijf dagen in Milaan komt men. niets te 
weten, zoodat de vertaler hier tusschenbeiden treedt en er 
den Nederlandschen lezer nog iets uit een vroeger door hem 
uitgegeven werk van mededeelt. Al wat tot de geschiedenis 
dier dagen behoort is »reeds in onderscheidene geschriften te 
boek gesteld”, en daarnaar verwijst u de schrijver. Hem is 
het ta doen, om RADETzKY en RADETAKYX alleen. Het tooneel 
van zijne werkzaamheid in Italië wordt geopend met eene 





GRAAF RADETZKY. 319 


uitvoerige beschrijving zijner verbetéringen in het manoetvreren 
der troepén en de handleidingen, die hij daartoe uitgaf benevens 
de opiniën van anderen daarover. Verder correspondentie van 
en over RADETZEY, bewijzen dat hij alles voorzien had, enz. enz. 

Zoo is het geheele boek. Onze Oostenrijksche veteraan 
is een Fetisch-aanbidder en gankrzkr is zijn Fetisch. De 
Dauitschers noemen het Pietât, maar het id gene Pietdt, die 
zeer aangenaam is voor familie en bekenden des grooten mans, 
doch niet voor ons. Lieve hemell wat tal van decoratiën 
worden ons medegedeeld van den man, die misschien alle 
mogelijke militaire ridderorden van Earopa ontvangen heeft. 
Vereerende onderscheidingen, vleijende brieven en bezoeken 
van hooggeplaatste p&rsònen en vorsten, dat is kaplaken voor 
onzen veteraan. Oostenrijk en zijne politiek, benevens de 
ngenadige goedertieren, enz. enz.” Keizer genieten natuurlijk 
in dezelfde mate des schrijvers bewondering, die ze op eene 
wijze uit, zoonls des Doitschers aard dat nu eenmaal meê- 
brengt, maar die den Hollander toch minder bevalt. 

Ja wel, rADETzZKT was een groot man, maar niets zou 
meer geschikt zijt, om ons daaraan te doen twijfelen, dan de 
vermoeijende aandrang, waatmede zijn vriend oné dat op elke 
bladzijde tracht te bewijzen, terwijl het niet voor zijne nederig- 
heid pleit, dat hiij goedgekeurd heeft dát deze hoveling na 
zijn dood zijn leven zou beschrijven, en dat nog wel naus 
Dictaten und Handschriften” van den overledene zelf (zooals 
op den titel van het origineel staat). 

Gelokkig, dat wij meer bijzonderheden hooren van zijne 
krijgsbedrijven en den gang der zaken gedurende den Fran- 
schen tijd. Dit gedeelte is inderdaad niet onbelangrijk. Weinig 
echter hooren wij van den niet minder belangrijken tijd na 
1813, toen de houding door RADETzKY aangenomen, althans 
aan verschillende beoordeeling onderhevig wad. 

In 't kort, zóó de belangrijkheid vart den persoon a naar 
het boek zou doen verlangen, denk er om, dat het doel hier 
minder was om eene geschiedkundige studie te geven, dán wie- 
rook te branden, wierook voór den man, die lof en achting ver- 
diende door zijne békwaamheden, zijne vastheid van karakter 
en persoonlijke minzaamheid, doch wiens beeld niet grooter 
en niet klaarder voor u zal staan door deze biograpbie, 

23* 


320 GRAAF RADETZEY. 


Het boek is te vol van phrasen, die niet anders dan teedere 
verheerlijkingen zijn van »het toonbeeld van eenen Veldheer, 
die onwillekeurig herinnerde aan die onsterfelijke Heroën, 
waarvan wij in de heldenzangen der oudheid lezen”, — dan 
dat er een einde aan citaten zou zijn. Kluchtig is het som- 
tijds vooral in het laatste zesde tijdperk (Rapxrzgr's eervolle 
rust en dood), hoe de veteraan de kleinste bijzonderheden van 
zijn afgod met gemoedelijke bewondering opdischt, — en het 
misschien zeer interessant vindt, dat hij »Bijzonder veel hield 
van goedpassende broeken, en daarin slechts uiterst zwaar 
(schwer) te bevredigen was.” Wehe dir! RADETZKY'S Schneider 
meisterlein! 

En de Heer kureer, die wel goed zou kunnen vertalen, 
schijnt zich toch hier den tijd daartoe niet gegund te hebben. 
Ik aarzel niet om de vertaling slordig te noemen, dat is te 
zeggen, niet in vergelijking van hetgeen de meeste Holland- 
sche vertalers wel op het papier smijten, maar voor iemand, 
die reeds zoo hoog staat, dat hij geheel zijne eigen spelling 
er op nahoudt. Ja, dat is heel fraai om ché voor gt, eigentlijk 
voor eigenlijk, regeering, ontbeering voor regering en ontbering, 
glimplagchen voor glimlagchen te schrijven. Maar van wie het 
zoo naauw neemt met de spelling, verwacht men dan ook 
meer zuiverheid van uitdrukking; dan ook geene germanismen, 
zooals medemaken en het talloos herhaalde bereids toch eigenlijk 
zijn, of zooals nontbeerde men tot nog toe” (bl. 253), aanwen- 
ding (256), rustig, rustigheid (262); of slordigheden, als in 4 
gemoet zien (254), alsdat ze (258), dier uitvoering (257), vervol 
komening (258), — oogwit (nging onvervaard op zijn verheven 
oogwit los”, bl. 261); mijnde hij voor zich .… diens liefde, enz. 
(276); deelen voor in — daelen (278); henkersknecht (280), — 
die allen nog maar, gelijk men ziet, in een twintigtal blad- 
zijden bijeen staan. 


De Heeren Gebr. morLeR hebben een zeer prijzenswaardig | 


streven om historische werken te vertalen. Dat is nobel en 
goed, en wij wenschen hun daarin een ruim debiet. Masr 
het zij ons vergund hierbij den wensch te voegen, dat zij 1 
ook wat meer trachten te zorgen, dat zij werkelijk belangrijke 


werken daartoe uitkiezen, die ook den Nederlander sullen 
bevredigen. 





E. DE GIRARDIN, OORLOG. 321 








ee 





Oorlog. Door B. DE GIRARDIN. Uit het Fransch. Zalt-Bommel, 
Joh. Noman en Zoon. 1859. In gr. 8vo. IV en 44 bl. f :- 60. 


Reeds hebben de dagbladen ons gesproken van deze be- 
langrijke brochure van den grooten Franschen Journalist. 
Goed dat men haar vertaald heeft, nog beter als men het 
eerder had gedaan. — Nu de mist, die vier maanden den 
politieken toestand van Europa heeft omsluijerd, eindelijk in 
kruiddamp veranderd is, waarin men wel niet veel beter zien, 
maar dan toch hooren kan, hebben wij niet meer zoo groote 
behoefte om gissingen en opiniën te hooren, als ten tijde toen 
deze brochure uitkwam. Maar daarom is ze nog niet hors 
de saison. : 

Zij geeft een cordaat en duidelijk overzigt van den stand 
van zaken — altijd naar de opinie des schrijvers. De hoofd- 
gedachte daarvan ligt besloten in deze woorden: 

„Maar als men dan volstrekt oorlog wil, als men dien 
noodig keurt voor Frankrijk als eene afleiding naar buiten, 
en voor de dynastie als hare bevestiging door krijgsroem, — 
als men oordeelt, dat het oogenblik eindelijk gekomen is 
waarin men kiezen moet tusschen vrijheid of oorlog, als men 
volhoudt in het geloof dat de oorlog minder gevaren, minder 
buitensporigheden bevat en minder rampen veroorzaakt dan 
de vrijheid, laat het dan ten minste een oorlog zijn, die de 
moeite waard is om te worden ondernomen; dat het een oorlog 
zij, die teruggeeft wat hij kost; dat het een oorlog zij die 
Waterloo wreekt; dat het een oorlog zij, die Frankrijk zijne 
verloren grenzen hergeeft; dat het een oorlog zij, die Earopa 
tijn evenwigt teruggeeft, en een waarachtig evenwigt voor 
sen kunstmatig in de plaats stelt”, enz. enz. — In ‘t kort, 
TL. DE GIBARDIN ziet geen heil in een oorlog tegen Oostenrijk 
vin 't gevolg van Sardinië”. Hij droomt van een oorlog tegen 
?raissen en Duitschland, en wel in verband met Rusland, en 
üij weet dit door allerliefste sophismen althans smakelijk to 
saken, — want sophismen zijn het. Men ziet er echter uit, 
vaarom Daitschland reden heeft om op ‘zijne hoede te zijn, 
vanneer althans een gedeelte der Franschen zoo denkt. 

Of wAPOLEON III zoo denkt, ik geloof het bepaald niet, 
hewel de gebeurtenissen zich nog niet genoeg hebben afge. 


822 E. DE GIRAEDIN, OORLOG. 


sponnen om de plannen des Franschen sphynx duidelijk te 
onderkennen. De tegenwoordige oorlog schijnt mij een geheel 
andere te zijn, dan waarvoor DB GIRARDIN hem houdt en zal 
waarschijnlijk wel binnen Italië beperkt blijven. 

Niettemin is het hoogst belangrijk om den zamenhang der 
verschillende belangen en uiteenloopende wenschen door den 
scherpzinnigen publicist uiteengezet te zien. Ook is de ver- 
taling door eene ferme hand gedaan. 

5 Mei 1859, DD. 








De Munten der voormalige Graafschappen Holland en Zeeland, 
alsmede der heerlijkheden Vianen, Asperen en Heukelom, van 
de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend; door ve. 
0. VAN DER CHIJS, Hoogleeraar-Directeur van het Munt- en 
Penning-Kabinet der Leydsche Hoogeschool. Uitgegeven door 
TEYLERS tweede Genootschap. Te Haarlem, bij de Erven F. 
Bohn. 1858. In 4to. Met 44 platen. f 12-: 


Er zijn takken der wetenschap, wier nut terstond door het 
groote publiek wordt ingezien, omdat hare werking vrij on- 
middellijk is, Maar er zijn ook takken der wetenschap, waar- 
van dat niet zoo dadelijk gezien wordt, en welker beoefening 
daarom werkelijk ondankbaar mag genoemd worden. Onder 
deze laatsten mag zonder schroom de numismatiek genoemd 
worden, en ik moet zeggen, dat hare beoefenaars daaraan veel 
schuld hebben, Het groote publiek beschouwt de namismatiek 
als eene aardigheid; even als er menschen zijn, die allerlei 
vogels in hynne volière willen hebben, zoo zijn er ook die 
gaarne muntjes en medailles in kastjas bewaren, om die een: 
aan hunne kennissen te kunnen laten kijken. Ik geloof dar 
ook dat velg verzamelaars alleen uit aardigheid de numismatiel 
beoefend hebben, zoodat bij hen van het groote gewigt da 
deze heeft als hulpwetenschap voor de geschiedenis, niets í1 
aanmerking kom, 

Niet beter kan het belang der numlamatiak voor de ge 
schiedenis worden ingezien, dan bij het lezen van het groot 
werk van onzen grooten penningkundige, Prof. vAN DER CHIJ4 
waarvan wij hier het zesde deel aankondigen. Daarin woré 
in zalk eene: mate en op zulk eene wijze gepragmatiseerd, dk 





P. 0, VAN DER CHIJS, DE MUNTEN, ENZ. 828 


zelfs zij die nooit ofte nimmer iets aan numismatiek gedaan 
hebben, zonder verveling en met zeer veel nut voor hunne 
historische kennis het werk lezen kunnen. 

Dit zesde gedeelte van den kalossalen arbeid van den Pro- 
fessor-Directeur omvat een groot deel onzer histórie; het vangt 
aan met de alleroudste tijden, en wel met de beschrijving van 
muntjes welke de Sebrijver gist dat aan pmx VI moeten 
worden toegekend; het doerloopt den geheelen grafelijken tijd, 
en eindigt met de pacificatie van Gend. Even als in de vorige 
deelen is de Schrijver met de grootste naauwkeurigheid te werk 
gegaan, en van de handschriften welke bij onder zijn bereik 
had, is een vruchtbaar gebruik gemaakt. 

Voor beoordeeling van.dit werk is meer plaats noodig dan 
de Redactie van dit tijdschrift zou mogen afstaan, en meer 
autoriteit, dan Ref. zich tegenover een man als Prof. v. Dm 
CrIJS sou durven aanmatigen. Eene eenvoudige aankondí- 
ging zij dus voldoende, welke Bef. besluit met er op te wijzen, 
dat men wel in de eerste plaats aan de bekwaamheden en het 
geduld van Prof, v. Dn. cas bij deze uitgave veel verpligt is, 
maar dat ook het Genootschap, ' welk dit uitgebreide werk 
uitgeeft, en dat doet op zalk eene onbekrompen wijze, aan- 
spraak heeft op de dankbaarheid van allen wien de beoefening 
der geschiedenis van ons vaderland en van hare hulpweten- 
schap, de numismatiek in 't bijzonder, dierbaar is, 








Hen Reisgezelschap. Novellen van J.J. CREMER. In twee Deelen. 
Haarlem, de Erven Loosjes. 1858. In. 12mo. 4, VI, 260; 
6, VI en 258 bl, met 2 gelith. titelvignetten. f 3-: 


Met onguER vóór zich te zitten is een groot genot; maar 
miet. als men hem recenseren moet. Hij is ongetwijfeld en vogue 
gekomen, en wanneer een recensent zich nu maar ééne aan- 
merking vervozlooft, die niet louter lovend is, dan heeft hij 
kans, om als een vitter, een nijdigaard, een vilis alienae ob- 
trectutor laudis uitgemaakt te worden. Toch zal ik met den 
moed dien een goed geweten geeft, mijn hoofd aan dien 
Storm wagen. 

Caauzn heeft opgang gemaakt onder ons publiek, er, zoo 
geheel en al deel ik in dat gunstige gevoelen, dat mij dit een 


824 J.J. CREMER, 


verblijdend teeken is, dat de goede smaak nog niet geheel en 
al bij het Nederlandsche volk is weggehandeld, weggeroman- 
tiseerd of weggeslapen. Ofschoon in letterkundige vorming en 
genialiteit bij een VAN LENNEP, SCHIMMEL, DE BULL of eene 
TOUSSAINT achterstaande, mag hem met volle ruimte rang wor- 
den toegekend onder de oorspronkelijke schrijvers waarover 
ons vaderlandsch hart zich verblijden mag — enkele getuigen, 
dat wij, schoon geen letterkundig volk bij uitnemendheid, toch 
ook niet ganschelijk onletterkundig zijn. En daarom mag hij 
met volle regt nevens hen gesteld worden, omdat hij in zijn 
genre uitmuntend is. Dat genre moge niet tot de verhevenste 
behooren, het is geheel gepast voor zijn aanleg en zijne gaven; 
hij beeft zijne natuur geen geweld aangedaan, en van daar 
hebben zijne voortbrengselen eene frischheid en ongedwongen- 
heid, die altijd goed doet. 

Cremer is in den volsten, en ook in een goeden, zin, een 
populair schrijver, populair in zijn onderwerp, in zijne levens- 
beschouwing, in zijn vorm. Terwijl anderen zich op den 
historischen roman, zoo geheel overeenkomende met ons meer 
positief karakter, toeleggen, kiest hij den zederoman tot zijn 
terrein, die per se meer binnen het bereik van allen valt. 
Maar het ís een zederoman, die volstrekt te huis behoort op 
onzen vaderlandschen bodem. België heeft zijn m. CONSCIENCE 
waarmede c. ten onregte gelijk gesteld wordt, want hij heeft 
gelukkig dat mystische, zoete en liefelijke niet. In Frankrijk 
is het niet denkbaar zijn genre goed vertegenwoordigd te 
vinden, het zou daar niet te huis zijn. Een EM. SOUVESTEE, 
die hem in vele opzigten nabij komt, is zelfs reeds eenigzins 
eene vreemde verschijning in het land, waar de romans naar 
conventionele vormen worden gemaakt, fabriekmatig als de 
horologes in Zwitserland. Maar dat eenvoudige en toch 
fijne gevoel vindt men niet bij den geraffineerden, geestigen 
Franschman. 

Ook in Duitschland ken ik er geen, die zijn Geistesverwandte 
genoemd kan worden.’ In zeker opzigt doet hij denken aan 
de rigting door AurzBAcH geopend met zijne Donfgeaschichte, 
Maar toch weêr wat hemelsbreed: verschil! De Daîtscher wit 
altijd de intrigue fijner spinnen dan hij kan, en den inhoud 
diepzinniger maken dan hem gegeven is. Carmen is in zijne 
Betuwsche Novellen tevreden met den boer te geven zoo als 


EEN REISGEZELSOHAP. 825 


hij is, en jaagt naar geene philosophische Tendenz, maar ver- 
genoegt zich met u hartelijk te doen lagohen. 

Juist dat gebrek aan diepzinnigheid is dus cREMERS deugd 
en maakt zijne populariteit. Hij heeft eene menschenkennis 
juist ad captum zijner lezers. Dit punt is nog al gewigtig; 
blijven wij er een oogenblik bij staan. Is CREMER een fijn 
menschenkenner? Ja! fijn, scherpzinnig, maar niet geniaal. 
Hij copiëert met frappante juistheid zeer fijne, meestal onop- 
gemerkte trekken der menschelijke ziel, even als de photo- 
graphie u een volkomen gelijkend portret van papa en mama 
heeft gegeven, maar zonder dat zelf scheppende, wat een eigen- 
lijke portretschilder heeft. Meesterlijk b. v. is in het tweede 
verhaal, »De vriénd van den huize”, die uiterst alledaagsche, 
maar toch zoo ware liefdesverhouding tusschen suus en BAREND 
ruirz. Die, — hetzij ik het zeggen mag of niet — ploertig- 
heden, ontzettend prozaïsche kleinigheden, die karakteristieke 
gezegdetjes, — zij zijn allen zoo precies en precies wat wij 
dikwijls rondom ons zien, dat het niet nalaten kan ons te 
frapperen, die zoo juist weêrgegeven te vinden. Ja bijna zou 
ik zeggen, dat dit verhaal het meest ware en beste van het 
bundeltje is. 

Twee dingen zijn er vooral, waarin de kracht van CREMER 
bestaat. Vooreerst jaïst deze photographische naauwkeurig- 
heid en microscopisch fijne opmerkingsgave. Kleine hoekjes 
in het menschelijke hart, die een ander ja ziet, maar niet op- 
merkt en der aandacht niet waardig keurt, gaan voor zijn-oog 
niet verloren, en hij weet ze en relief te brengen op eene 
wijze, dat ze u inderdaad opmerkenewaardig voorkomen, en 
door de aardige voorstelling alle idée aan kleingeestige op- 
merking verre. blijft, De ziel des dagelijkschen menschen en 
de gewone loop des dagelijkschen levens zijn rijk aan allerlei 
kleine eigenaardigheden, en op elke bladzijde weet creMER u 
te amuseren, door ze u in zijne tafereelen weêr te geven. Tot 
de taal toe die hij zijne personen laat spreken is, zonder 
platheid, geheel wat. werkelijk iemand van dien stand in die 
positie zegt, — zoo verschillend van de akelige stijve taal en 
boeksohe ‘zamensprekingen, waarvan onze nog al houterige lite- 
ratour zich zoo bezwaarlijk schijnt te kunnen losmaken, Door 
die fijne opmerkingen aangaande de kleinste bijzonderheden 
van het dagelijksche leven doet hij wel eens aan DICKENS 


826 J. J. CREMER, 


denken, zonder aljne vermoeijende, overprikkeld fijne obser- 
vatie-gave te hebben, wiens zenuwachtig gestel in het bewegen 
van een blad, of het rommelen van een wagen dikwijls zoo 
onnoembaar veel hoort, dat het u groen en geel voor de oogen 
wordt. Soberder, maar voor mij althans behagelijker, is cremeR 
als hij b, v‚ het zachtkens versterven van den kokenden ketel 
tot eene levende stemine maakt, die hij allernatuurlijkst spreken 
laat (II, 152). 

Ten andere reken ík zijne zachtmoedige levensbeschouwing 
als een karakteristieken trek in zijne romans. Zijne opvatting 
van saken en personen heeft iets goedaardigs en gemoedelijks, 
dat ons een aangenamen indruk geeft. Het is niet zeldzaam 
en ook geheel natuurlijk, dat wie de gave heeft om niet alleen 
te zien, maar ook op te merken wat er rondom hem voor- 
valt, zooveel ellende en bespottelijkheid moest zien, dat er 
iets bitters in zijn toon, iets kwaadsardigs in zijne spotternij 
komt. Bij caemer niet; hij ontdekt u de kleine, mesguine en 
zelfs belagchelijke zijde des menschen en toch is zijn toon niet 
sarcastisch, zijne spotternij geen geesel. Vooral in nDe vriend 
van den huize” is het een meesterstuk om zulk eene in den hoog- 
sten graad burgerlijke liefdesbetrekking zoo voor te stellen, 
dat ze niet bespottelijk wordt, Zoo ook in »Rerrer'g zaNs” 
dat gevoel, die liefde, van den man voor zijn ouden knol. Dat 
PHANS — ouwe weerlich”, men hoort liet hem zeggen. Juist 
in zulk soort van karakters nog het goede op te sporen, die 
nog belangwekkend te maken, — u, bijna tot tranen toe, deel 
te doen nemen in een enkkel als FRANS WILLEMS, een philister 
als BABEKD FLITz, een ruwaard als BITTER, een tooneelcomiek 
en een ouden dorpeschoolmeester, — in 't kort paarlen te 
zoeken en te vinden, waar een ander niet om denkt, dat is 
CREMER's kracht. — Niet dan een gevoelvol man, — van een 
niet weekelijk maar toch teêr, niet gekunsteld maar onbe- 
dorven gevoel — vermag zulke tafèreelen, als er in menigte 
zijn, en zulke portretten uit te werken. 

Maar in die, als ik het zoo noemen mag, lagere spherta 
van het menschelijke hart, daarin beweegt zich ceuwer bij 
voorkeur, daartoe bepaalt zich zijne menschenkganis gitslai- 
tend: Zal hij het meer grootsohe spel der hartatogten schil- 
deren, begeeft hij zich in de hoogere spheren des moreln 
tevens, dan verheft hij zich niet boven het alledaegsche. Zoo 





EEN REISGEZELSOHAP. - 327 


b. v. JOOST VAN MEERLE: deze is een booswicht, meer niet; wij 
hooren van hem nieta dan laags en gemeans, soo erg als het 
zelden wordt aangetroffen, want geen mensch ig zoo in hart 
en nieren boos en slecht, of er zijn nog wel verborgen en 
gemaskeerde hoekjes in, waar een puntje goed is overgebleven, 
dat een meer of min wanhopigen strijd voert. Dien strijd, die 
dikwijls zoo gecompliceerde tegenstellingen en onverklaarhaar- 
heden in het karakter des bopzen voor het oog des lezers te 
doen bloot komen; hem de verschillende draden, die het morele 
mechanismus in beweging brengen, te doen kennen, — dat 
moet het streven deg romandichters zijn, zoo bij zulke figuren 
ten tooneele voert. Nu is J. v. MEERLE niet anders dan een 
automaat, die aan één draad in beweging wordt gebragt en 
alleen akelige figuren doet zien, 

Om dezelfde reden ia de Burgemeester vAN BAVIK ook een 
weinig verdienstelijk beeld. Ja het is wel duidelijk, dat de 
schrijver u een rijk begaafd man heeft willen schetsen, maar 
aan den eenen kant maakt hij er een ideaal van, aan den 
anderen kant blijft hij in de nitwerking, in de gesprekken en 
toasten die hij hem in den mond legt, de brieven die hij hem 
in de pen geeft, de hoogdravende bladzijden die hij hem in 
zijn dagboek schrijven laat, — verre achter bij hetgeen hij 
blijkbaar aan hem wil toekennen. Alleen in de meer gemoede- 
lijke scène, waar hij aan pLrtz zijne benoeming mededeelt, is 
CBEMER weêr te huig. — Ook de diplomaat BROLET en JEANNETTE, 
zijne dochter, zouden figuren kunnen zijn waar iets in zit, 
maar het komt er niet uit. Dat zijn zieletoestanden, die boven 
CBEMER'8 magt schijnen. te zijn. 

Die beide laatste figoren leiden ons tot een ander punt, 
ook — tot mijn leedwezen moet ik het erkennen — eene 
zwakke zijde van onzen schrijver. CaameR's novellen zijn 
godsdienstig; dat ie de doorgaande toan. Zij zullen menigeen 
stichten, zooals men het noemt, maar met de stichting van 
een ouden goeden braven dorpsdaming, Wij moeten braaf zijn, 
op God vertrouwen, en gelooven, — ziedaar den ganschen inhoud 
van zijne theologie, juist wat het grootste deel der menschen 
ook genoeg is en van daar zal het wel in den smaak vallen. 
Maar vraagt men, is hij genoeg doorgedrongen in de hoogere 
spheren van het godsdienstige leven, dat hij regt zou hebben 
om in geschrifte zich daarin te wagen, dan moet ik bepaald 


328 J, J. CREMER, 


»neen” antwoorden, Als GEERTJE haar zoon troost, dan is 
het perfect, maar als de eindelijke overwinning van het lang 
en gewelddadig onderdrukte goede in het hart van WILLEM 
VAN MALE geschetst moet worden — eene overwinning, die 
niet zonder grooten strijd, terugvallen en wonderlijke tegen- 
stellingen kan plaats hebben — dan is het schooljongenswerk 
in vergelijking van hetgeen crEMER anders levert. Niets beter 
waarlijk is de voorstelling van den twijfelaar BROLET en zijne 
zonder godsdienst opgevoede dochter, die ook par baguette 
magique in kinderlijk gelovigen bekeerd worden. Ik wil in 
het midden. laten of zulke bekeeringen in het werkelijke leven 
even ligt te vinden zullen zijn als in de romans, of latere 
jaren zullen kunnen aanvullen waar het bij de opvoeding 
geheel aan ontbroken heeft, maar dan is het altijd eene meta- 
morphose van gewigt en zal het geloof des twijfelaars eene 
geheel andere kleur en wending hebben dan dat van eene 
brave oude keukenmeid. De later geloovige zal dezelfde man 
zijn die hij vroeger was in zijn ongeloof, alleen hij zal dezelfde 
zaak van een ander standpunt beschouwen, — en juist de 
moeijelijk te beschrijven wijze hoe de oude mensch in den 
nieuwe geheel weêr te vinden is, — zou de schrijver, die 
zich aan. zoo iets waagt, moeten voorstellen. Kan bij het 
niet, dan blijve hij zich bepalen tot burgerlijke, maar daarom 
niet minder lieve beelden, als erERTJE, de oude schoolmeester 
SCHELTING, enz. 

Evenzoo is ook het bestraffende, het geeselende element, de 
gave om den slechtaard een zoo gelijkend beeld voor te hou- 
den, dat het hem moet treffen, en om de kleine maar erge 
bespottelijkheden der menschen in het ware licht ironisch ten 
toon te stellen, caemeR's krachtigste zijde niet. Baas SCHOREL, 
J. V. MEERLE, Baas TINK zijn akelige sujetten, meer niet; de 
hardvochtigheid en wufte wereldzin van de Douairière vAN TAL 
mag wel niet als overdreven beschouwd worden, maar is toch 
niet piquant voorgesteld. Over het algemeen is dat verhaal, — 
waaraan trouwens 0. zelf mindere waarde schijnt te hechten — 
het minste; de beelden dier dames zijn niet subtiel afgewerkt, 
vooral de jonge dames spreken wat erg bout en wat veel. 

Wat eindelijk de eigenschappen betreft, die meer tot den 
vorm der dichting behooren, — in de uitwerking, in de détaile 
is CREMER'S trant allerliofst. Ik kan de vele trekken, invallen, 





EEN REISGEZELSCHAP. 829 


uitdrakkingen, enz. niet aantekenen, die u bij het lezen on- 
willekeurig doen zeggen: »dat is aardig uitgedrukt”, want bun 
getal is legio. Losheid en natuurlijkheid is oRemen's deugd. 
Een comische tint ligt ook in zijne natuur, die hier wel minder 
geprononceerd uitkomt dan in de Betuwsche Novellen, maar 
toch genoeg om den lezer in vrolijke luim te houden, — wilt 
ge het humor noemen, mij is het wel. Zijne ironie blijft echter 
maar zoolang goed, als zij binnen de grenzen zijner eigen- 
aardige gemoedelijkheid blijft; slaat hij tot het sarcastische 
over, dan komt er minder van teregt. — Echter ware het wel 
te wenschen, dat CREMER iets minder grappig wilde zijn, want 
nu vervalt hij dikwijls in het zeer alledaagsche, gelijk b. v. 
de aardigheid van gaLOMO's kat (II, bl. 156). Gedrukte grappen 
moeten altijd van eenigzins beter allooi wezen, dan die waar- 
mede men zich in het gesprek kan tevreden stellen. Zijn stijl 
is bij de losheid en ongedwongenheid toch zoo goed, dat het 
onbeleefd zou zijn hem met enkele onnaauwkeurigheden achterna, 
te dragen; — misschien laat ik dit ook gemakheidshalve (IL, 175). 

Nog al veel heb ik van CreMER'S nReisgezelschap” gezegd, — 
ook somtijds minder goeds, niet om veel op hem aan te merken, 
maar omdat hij eene meer uitvoerige beschouwing verdient. 
Vergeet niet, dat een recensent, al is het 

Es ist ein Recensent! schlegt ihn todt, den Hund! 


wat kras, toch altijd eene lastige bestie is, die met een ge- 
heel ander oog moet zien, dan de lezer, die het boek voor 
vermaak in de hand neemt. Altijd blijft cremer een schrijver, 
wiens lieve 12°tjes de zeldzame eer ruïmschoots verdienen van 
eene blijvende plaats te vinden in alle vaderlandsche boeken- 
kastjes. DD. 








De jonge. Weduwe. Uit het Engelsch van R. MACKENZIE DANIËLS, 
Schrijver van »De Kardinaalsdochter”, enz. Twee Deelen. 
Amsterdam, de Wed. L. van Halst en Zoon. 1859. In 8vo. 
252 en 237 bl, met gelith. titelvignet. f 4-90. 


Men zegt wel eens, dat de Engelsche romans laboureren 
aan een begin, dat alleen de hoop op beter den moed kan 
geven, om door te worstelen. Dat is dan toch hier het geval 
niet. Het Examen in het Marischal-College en de tehuiskomst 


830 R. MACKENZIE DANIËLS, 


van den afgewezen GERALD MACOIR is al aanstonds boeijend 
en lief. — Doch de eigenlijke liefhebbers doet men geen ge- 
noegen met den loop van het verhaal hun vooruit te zeggen, 
dus zullen wij dien hier niet resumeren. Wat voor soort van 
roman wij hier hebben is eerder de vraag. 

Nu dan, een roman tweede classe (ik neem vier classen aan, 
behalve de classe prul). Onze Schot, — want dat schijnt 
de schrijver te wezen — is geen DICKENS, THACKERAY of 
KINGSLEX; maar toch een veelgelezen, goede Engelsche roman- 
schrijver, van het genre sociale romans, — mits niet opgevat 
in den zin van socialistische romans. Uit de Engelsche, hier 
de Schotsche aristocratie, de middenclasse en den regtsge- 
keerden stand kiest hij bij voorkeur zijne typen en stelt ze u 
voor met die meêdoogenlooze hardheid, die bij onze Britsche 
naburen eene zekere mode ig. — Van »De Schotache Erf- 
dochter” (dien ik echter niet gelezen heb) heb ik wel eens 
tamelijk ongunstig hooren spreken; daarom zou ik vermoeden, 
dat deze nJonge Weduwe” beter is. Althans er is zeer veel 
aardigs in en er is gezorgd voor eene zeer boeijende intrigue. 
Dit schijnt echter ook juist de zwakke zijde van M'KENzIE 
DANIËLs te wezen, dat hij wat al te zeer door erg verschrik- 
kelijke of erg gelukkige gebeurtenissen der lezer tracht te 
boeijen, zonder daarbij de noodzakelijke gave te hebben van 
door de wijze der voorstelling hem te doen vergeten, hoe on- 
nataurlijk ze eigenlijk zijn. 

Overigens heeft hij een merkwaardig sterken Anstrich van 
Dickensianismus. Beschouwt men dit als louter naäperij dan 
is het niet zeer uitlokkend. Maar het heeft er meer van, dat 
hij ook grootendeels van nature tot denzelfden trant gekomen 
is, hoewel toch altijd het lezen van prokens blijkbaar ook op 
hem geïnfluenceerd heeft. Op enkele plaatsen (b. v. IL, bl. 126, 
het phantaseren over het getik van de klok) is de aardigheid 
daarvan wel eens mislukt; en vele typen, als b. v. de slaperig- 
heid van Lord BrANTOME, de twee procureurs PIKE en FILE 
en deze laatste met zijne zuster, enz, zijn wat te grove car- 
ricaturen om waar te zijn. Maar DICKENS — wat men ook 
daartegen zegge — caricaturiseert ook dikwijls te sterk, en 
onze schrijver staat alleen daarin verre bij hem achter, dat 
hij niet evenzoo door de nieuwheid en verrassende originali- 
teit zijner invallen u het overdrevene doet voorbijzien. Maar 





DE JONGE WEDUWE. 331 


anders geheel dezelfde methode om u de dwaasheden der men- 
schen daidelijk te maken. . 

Het moet dan zijn dat de kleine en groote bespottelijkheden 
en gebreken, die men overal ter wereld opmerkt, in Engeland 
meer manstrueuse proporties hebben, of, wat meer waarschijn- 
lijk is: prckens heeft het in de mode gebragt, om van elk 
karakter maar ééne, liefst de bespottelijke eigenschap, in het 
oog te vatten en die alleen te schilderen, met voorbijzien van 
de andere, die dat bespottelijke òf vergoeden òf verklaren kan. 
Hoe waar. dan ook zulke schildering moge zijn, is zij altijd 
overdreven, omdat zij eenzijdig is. Amusant is het echter, 
en dat kan men onzen schrijver inderdaad ook noemen. Hier 
en daar mag hij digt bij de grens van het flaauwe komen, 
doorgaans is hij niet onaardig. 

Dat geniale fijne van DICKENS ontbreekt hem ongetwijfeld, 
maar hij houdt u toch ook aangemaam bezig. Terwijl DICKENS 
belangstelling voor zijne hoofdpersonen weet in te boezemen 
door in de diepste diepte van han karakter verborgen aan- 
trekkelijke eigenschappen te openbaren, vergt M.D, minder 
inspanning van uwe gedachten. Hij maakt zijne heldin en 
zijn held tot een paar in 't oog springend heerlijke idealen, 
de eene door vrouwelijke schoonheid en deugd, den ander 
door uitnemendheid in al wat den man tot sieraad strekt. 
Maar daarom doet het u toeh ook groot genoegen, dat het 
Yieve paar na vele en gruwelijke ongevallen door het lot (ent 
niet minder door eigen ongehoorde domheid) op hunne hoofden 
opeengestapeld, eindelijk een geluk vinden, zooals het wel 
niet bestaat, maar waarvam het toeh zoet is te lezen. Daarbij 
is er een sterk godsdienstig element in, echter van Engelsche 
snede en minder bruikbaar voor een Hollandsch hart; het 
werkt wel sterk, maar wat mechanisch. De liefde tot het 
Christendom is wel mm staat om MACorR eer zendelingstogt naar 
de Kaffers te doen ondernemen, onder omstandigheden dat een 
ander ziel em zalighefd er aan wagen zou om te huis te blijven, 
en ook later is hij het model van alle predikanten, maar uit 
zijn geheele karakter, zijn deen en laten zon men anders zulk 
een krachtig godsdienstig leven niet vermoed hebben. 

Vele aardige zelfs lieve trekken (hoewel het gevoelvolle 
blijkbaar niet in des S. karakter ligt), ook mislukte grepen 
zou ik nog kunnen sigualeren — ook in de vertaling — maar 


332 R. MACKENZIE DANIÖLS, DE JONGE WEDUWE. 


wij zullen het maar bij deze algemeene beschouwing laten. 
Ik stel u den roman voor als eene gave van aardigen ordi- 
nairen Engelschen Aumor of vinnigheid, met piquante avon- 
turen in den geest der Fransche romantiek toegekruid, die 
der vertaling boven vele anderen waard was, en dien gij met 
genoegen lezen zult. 








Uit het Matrozenleven. Door rr. aERSTÈCKER. Uit het Hoog- 
duitsch vertaald. Rotterdam. Otto Petri. 1857. In 8vo. 230 dl, 
met in staal gegrav. titelvignet. f 2-40. 


Met niemand is het aangenamer reizén, dan met FR, GERSTÄOKER. 

Ook hier neemt hij ons weder mede op reis. Hij doet ans zien, 
hoe het qr in 1850 uitzag te Sydney, toen nog in de eerste 
phase der groote goudhistorie, waarvoor Australië zich met 
vlagge vaart eene plaats heeft gekocht onder de volkeren. 
Kapt. our ligt met zijn schip, den Boreas, in de haven van 
Syduey; het is er een van den ouden stempel, een ruwe barri- 
bal, die het volk behandelt niet beter, dan hij zelf is. Gij 
ziet het ruwe leven aan boord, maar ook het noodaakelijke 
gevolg: de matrozen deserteren en willen naar de goudmijnen 
en laten den kapitein in den steek, juist als.hij wil vertrekken. 
De alleraardigste scène der ontvlagting, de kunsten en laag- 
heden van den kastelein van het Gouden Krois, de inhalig- 
heid der Sydneysche policie, die den. kapitein uitzuigt even 
als de kastelein de matrozen; de interessante rondzwervingen 
door Sydney. bij nacht, om de deserteurs te vangen, en de 
eindelijke vangst der arme drommels, vormen als het ware 
de eerste periode. — Eindelijk wordt de reis naar Calcutta 
aangevangen en kapitein omrr is nu natuurlijk dubbel zoo 
bar en slecht als anders; in de Torresstraat komt een 
storm, en de daaruit volgende schipbreuk is de gepaste ont- 
knooping van het treurige drama tusschen den onmenschelijken 
kapitein en den ietwat vreemden mans. Nu zijn de banden der 
strenge scheepstucht in zoo verre geslaakt, dat een drietal 
matrozen durven doorzetten, om bij den mishandelden HAns 
te blijven, wien de kapitein op het verlaten schip wil achter- 
laten. Zij beproeven hunne redding op hunne wijze, en 
komen, na avontuurlijke omzwervingen, op de noordelijke kust 





PR. GERSTÄCKER, UIT HET MATROZENLEVEN. 833 


van Australië, en alles behalve aangename kennismaking met 
de wilden, eindelijk te land op een Engelschen schoener, die 
hen opneemt. 

GensräckeR's manier is genoeg bekend. Zijn doel is niet 
om. diepe karakterstudiën te geven, maar om te verhalen, en 
de boeijende natuurlijke wijze waarop hij dit doet, is zijne 
verdienste. De'zoo moeijelijk juist weêr te geven eigenaar- 
digheden van den zeeman en het zeemansleven worden dik- 
wijls meesterlijk geschetst; de verschillende tooneelen, die hij 
u doet zien, zoowel op het land als op het schip, zijn uit- 
gewerkt met die levendigheid en geestigheid, die aerstäcker 
eigen zijn. Zijne populariteit in Duitsèhland is dan ook wel 
verdiend, en zoo men althans niet meer verlangt dan een ver- 
haal dat door inhoud en aardigen vorm u bezig houdt en boeit 
en nog eenige land- en volkenkennis op den koop toegeeft, 
dan zal men niet onvoldaan het boek wegleggen. 

De goede smaak des Heeren uitgevers heeft ook voor eene 
zeer nette uitvoering en vrij goede (een redelijk getalletje kleine 
germanismen uitgezonderd) vertaling gezorgd. Jammer, dat 
hij op den titel een vignetje heeft geplaatst, dat de liefheb- 
bers van wulpsche tooneelen in het denkbeeld zou brengen 
dat zij hier hunne gading zullen vinden, terwijl het brave 
meisjes en brave voogden zou afschrikken. Zóó is het boek 
toch inderdaad niet. Wel maakt het u tamelijk van nabij 
bekend met het leven der ligtekooijen in Sydney, maar toch 
zóó, dat men er zich niet aan behoeft te ergeren, want wulp- 
sche tafereelen geurig te malen is hier volstrekt het doel niet; 
alleen verhalen, schetsen, wat nu eenmaal werkelijkheid is, 
zonder zedeprekersdeclamaties en zonder sentimentaliteit, doch 
naar waarheid. 

Wij zijn zeer laat met deze aankondiging: welnu! die dezen 
roman dus nog niet gelezen, of in zijn leesgezelschap genomen 
heeft, doe het dan nu. 








Cadsandria. Zeeuwsch Jaarboekje voor 1859, verzameld door 
J. H. VAN DALE én H. M, OC. VAN OOSTERZEE, Leden der 
Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. Nieuwe Serie. 
Tweede Jaargang. Te Schoondijke, bij A. J. Bronswijk. 
BOEKBRSCH. 1859. „°, VII, 24 


834 CADBANDRIA. 


1859. Zn post &a. XLIV en 176 Dl, met gelth. titel- 
plaatje. fl: 


Wederom kondigen wij met groote ingenossenheid een nieuwen 
Jaargang van Cadeandria aan. Wat den kalender betreft, de 
Redactie heeft onze opmerking omtrent het afwezig zijn van 
het historisch element in dien van den vorigen jaargang niet 
ongegrond gevonden, en eene verandering gemaakt welke in 
ons oog eene verbetering is. In het mengelwerk hebben wij 
veel aangetroffen, dat hier geheel op zijne plaats genoemd 
worden mag en grooten lof verdient. Eene biographie van 
REINIER DE KLERK, (ouverneur-Gensraal van Neêrlandsch Indië, 
een Middelburger van geboorte, wordt ons geschonken door 
den Redacteur VAN OOSTERZEE, het is eene belangrijke bij- 
drage, welke alweder iets toebrengt tot de vervulling eener 
bestaande behoefte, die zich in het gebrek aan levensbe- 
schrijviogen van de landvoogden onzer coloniën, vooral van 
hen die na het midden der voorgaande eeuw leefden, open- 
baart. De heer 7. VAN DER BAAN leverde eene beschouwing 
over twee dichters, JOHAN MOORMAN en ANDREAS ANDBIESSEN, 
beiden in Staats-Vlaanderen geboren, en die beiden veel hebben 
toegebragt tot de verbetering onzer Nederduitsche Psalmbe- 
rijming. Ook aan hem zijn wij dank schuldig voor zijne be- 
langrijke bijdrage. — In den Polder is de titel van een stukje 
van «den heer 0. VAN E. VAN DER BILT LA MOTTE, dat in dit 
jaarboekje het romantische gere representeert; veelzijdig is 
het schoone dezer bijdrage; er ia waarheid in deze teeke- 
ning, levendigheid in de voorstelling, uitmuntende strekking 
in dit verhaal. — De Schets van Kaate-Vlaanderens westelijk 
deel in 1604, door Dr. mn. A. CALLENFELS, Eene Zuidbeveland- 
eohe overlevering, en Wenderburg, door H. M. C. VAN OOSTERZEE 
mogen zoer geschikte bijdragen voor een Zeeuwsch Jaarboekje 
genoemd worden. — De stukken van den Redacteur 3. n. van 
DALE zijn, zoo als zich verwachten laat, hoogst belangrijk; 
maar het eerste, de Tiendweigering van de vrijlaten in Aarden- 
burger ambacht, beooster en bewester Ho, in 1477, is wel wat 
te veel dorre historie, om het in eene verzameling als Cadean- 
dria te plaatsen; terwijl het tweede: Een blik op het Sluis der 
XV* eeuw, alleen voor Sluizenaars van waarde is, of ten minste 
alleen begrepen worden kan door hen die het Sluis van den 


CADSANDRIA. 385 


tegenwoordigen tijd kannen. Een platte-grondje van deze stad 
in plaats van het vlakkerige lithographietje dat nu voor den 
titel van dit jaarboekje geplaatst is, zou deze bijdrage ook 
onder bet bereik van anderen gebragt hebben. 

Op eene na sijn de dichterlijke bijdragen in Cadsandria van 
zeer min allooi; als die eene noemen wij De Banneling, door 
Vrouwe pavip; de overigen zijn minder dan middelmatig; er 
zijn er twee bij van Mr. A. r. srerré, 

Het uiterlijke van dit boekske is even nederig en netjes als 
bij den vorigen jaargang. 








Handleiding voor de Kvolutiën en Manoeuvres mét de drie wapens 
vereenigd, door Jhr. B. VAN MERLEN, gepensioneerd Generaal- 
Majoor. Opgedragen aan Z. K. H. den Prins van Oranje, 
Met twee uitslaande platen. Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman 
en Zoon. 1858. Zw rotjaal 8vo. 6, II en 106 Ul. f 2-40. 


De bekwaamheden van den generaal-majoor VAN MEBLEN 
zijn algemeen erkend, en menigeen zal met leedwezen gezien 
hebben, dat onaangename gebegrtenissen dezen ervaren officier 
vroeger aan het leger ontnomen hebben, dan men mogt ver- 
wachten, Dubbele sympathie verdiënt zekerlijk de heer van 
MEELEN, nu hij, ofschoon althans naar zijne eigen meening 
verongelijkt, zijne talenten aan de dienst des vaderlands wijden 
blijft, en deze Handleiding, niettegenstaande het gebeurde, met 
bescheiden eerbied aan 's Konings zoon opdraagt. 

Het geschrift zelf voorziet in eene bestaande behoefte; zooals 
de geëerde schrijver in zijne voorrede zegt, is het algemeen 
bekend, dat tegenover den vijand »1°. eene brigade of meer 
brigades infanterie nimmer alleen op zich zelven, maar steeds 
met de beide andere of een van de beide andere wapens ver- 
bonden, optreden, en 2°. dat eene brigade afzonderlijk op- 
tredende, zich nimmer ín het gevecht op eene linie stelt, raar 
op twee liniën, ja somtijds nog met eene reserve opgesteld 
wordt. Hiervan uitgaande, heeft men in Oostenrijk de linie- 
school doen vervangen door een voorschrift, waarin men nieé 
alleen vindt voorgeschreven, hoe men zich moet opstellen, hoe 
eene evolutie moet uitgevóerd worden, maar ook het nut en 
de toepassing daarvan in algomeene regels vindt aangeduid, 

2 


836 Jhr. B. VAN MERLEN, 


alsmede hoe men bij het exerceren en bij het manoeuvreren 
tegenover een veronderstelden of werkelijken vijand te werk 
moet gaan.” Zulk een voorschrift, van hoe groot belang ook 
ontbrak tot nu toe aan ons leger, en Jhr. VAN MERLEN heeft 
in déze behoefte voorzien door deze Handleiding zamen te 
stellen, waarbij bij het Oostenrijksche reglement tot leiddraad 
gebruikt heeft, maar de wijzigingen welke dit voor ons leger 
behoefde, niet uit het oog verloren heeft. 

Voor eene bepaalde recensie van dit werk te zorgen, is de 
pligt van andere tijdschriften; de aard van het onze laat dit 
niet toe. Eenige opmerkingen welke wij onder het lezen maak- 
ten, mogen wij echter niet achterhouden. 

Op bl. 10, $ 6, vinden wij verschil tusschen den tekst en 
de daarbij behoorende Fig. 1 op de plaat; de tugschenraimte 
tusschen de colonne wordt in den eerste op 12 ellen, in het 
tweede op 10 ellen bepaald. 

„Dergelijk verschil tusschen tekst en plaat merkten wij ook 
op bl. 12, $ 12, met de daarbij behoorende Fig. 2 op de 
plaat; de tusschenruimte tusschen de bataillons is in den tekst 
20513570 el, terwijl de plaat die àls 85 el aanwijst. 

Op bl. 11, $ 10, stuitten wij op eene onduidelijkheid, welke 
echter zoo het woord vuur door de uitdrakking artillerie-vuur 
verklaard wordt, is opgelost. 

Zou bl. 31, waar voor de tuaschenruimte tusschen de stukken 
10 passen wordt opgegeven, dit niet eene verschrijving zijn 
voor 10. ellen ? 

In Fig. 23, naar welke bl. 52 verwezen wordt, hebben wij 
te vergeefs naar de rigting AB gezocht. 

‘Wanneer wij'bl. 49, 5 107, lezen, kunnen wij de bescheiden 
vraag niet onderdrakken, vooral wanneer wij de daarbij be- 
hoorende Fig. 20 beschouwen, of de tekst daar niet wat uit- 
voeriger had behooren te zijn. 

Op bl, 53, $ 110, is de uitdrukking Aet midden niet zeer 
precies; en wat op bl, 54 aangaande de eerste linie gezegd 
wordt is in den aanvang zeer onduidelijk, evenzeer als op 
bl. 51 bij de tweede linie, waar de vier manoeuvres welke 
de infanterie bij het uitkomen van het defilé te maken heeft 
worden opgegeven, de zin zich schier niet vatten laat. 

Opmerkingen van dezen aard zouden wij meer kunnen maken. 
Over het algemeen vinden wij dat de schrijver op sommige 


HANDLEIDING, ENZ. 837 


plaatsen wel wat uitvoerig te werk gaat, en herhaalt wat in 
algemeene opmerkingen had kunnen zijn opgenomen, terwijl 
hij op andere plaatsen door te weinige uitvoerigheid.aan de 
duidelijkheid van zijn werk schade doet, 

De Handleiding van Jhr. VAN MERLEN verdient echter alle 
aanbeveling. Wij eindigen onze aankondiging met den op- 
regten wensch, dat het den bekwamen man nog lang moge 
gegund zijn, om ook in den tijd zijner eervolle rust het vader. 
laad zijne diensten te bewijzen. 








Nebrlands Vloot en Reederijen, door u. BWErs, Kapitein expert 
van Veritas. Tweede Jaargang.. Te Rotterdam, bij P. M. 
Bazendijk. 1859. In kl. 8vo. 220 bl f 1-50, 


Het groote nut van eene goede statistiëk wordt dagelijks 
meer gewaardeerd. Wij. hebben daarvan onlangs nog, weêr 
een bewijs gerien in hetgeen ten dien opzigte ook van regerings- 
wege wordt gedaan. 

Voor een volk als het onze, ‘datb uitnemendheid zeevarend 
genoemd mag worden, kan dus eene goede statistiek van de 
in ons land te huis behoorende schepen en reederijen niet 
anders dan zeer welkom zijn. 

De Heer swers heeft door het andermaal zamenstellen van 
bovengenoemd werkje weder eene zeer prijzenswaardige bij- 
drage tot deze statistiek geleverd; hij heeft zich bijzonder 
naauwkeurig van zijne taak gekweten; wij hebben zijne orde 
en juistheid bewonderd; terwijl den uitgever alle eer toekomt 
voor de netheid van het uiterlijke. 

Voor de statistiek en de belangstellenden zoude dit werkje 
echter nog meer waarde hebben gehad, indien er een kort 
overzigt ware bijgevoegd van het getal schepen op de ver- 
schillende plaatsen te huis behoorende, hunne tonnemaat em 
voor welke vaart zij geschikt zijn. 

Dit alles is nu wel is waar uit het bovenstaande werkje 
op te maken, doch het aan te wijzen zoude den zamensteller 
niet zooveel moeite hebben gekost als ieder ander. 

Voor reeders, gezagvoerders en ieder die belang stelt in onze 
scheepvaart, geeft dit werkje een duidelijk overzigt over onze’ 
geheele vloot en reederijen. Wij twijfelen niet of velen zullen 
het zich aanschaffen, daardoor den zamensteller voor zijne vele 
moeite beloonen en hem lust geven om op dien weg voort te gaan. 


338 Ee VAN DER WILK, 








Aanleiding tot de eerste kennis van de Beginselen der Cijfer- 
kunst. Door 1. VAN DER WILK, Onderwijzer in het Geref. 
Burger-Weeshuis te Utrecht. Utrecht, C. J. Heil. 1858. In 
H. 80. VI en 59 bl f :-25, en de Antwoorden hierop f:-10. 


De Schrijver verklaart ia het voorberigt er grooten prijs. 
op te stellen, dat de kinderen door eigen oefening leeren en 
dat het onderwijs niet bloot in geheugenwerk moet bestaan. 
Wij kannen ons in dit opzigt zeer wel met hem vereenigen, 
en het was natunrlijk dat wij eenige hoop koesterden door de 
pennevrucht van dezen Schrijver bevredigd te worden in onze. 
verwachting. Immers bij al het goede dat van ons lager onder- 
wijs te zeggen valt, is er nog veel, vooral wat het onderwijs. 
in het rekenen betreft, wat anders kon zijn en wabanders moet 
‘worden, zal het werkelijk vruchtbaar zijn woor het lewen. 

Verlangend gingen wij voort nader kennis te maken met de. 
middelen door den Schr. aan de hand gedaan; doch al- heel 
Spoedig begon onze hoop te verfiaauwen. In plaats van een. 
radicaal middel wordt ons in een nieuw gewaad en onder 
«enigzins. veranderden vorm een rekenboekje aangeboden, dat 
naar onze schatting met vele der bestaande niet eens op ééne. 
lijn kan geplaatst worden. — Zonder voorafgaande oefeningen 
in het tellen, naar aanleiding van de tafel der eenheden of. 
getallen van PESTALOZZI, moet het kind al dadelijk met het. 
zoogenaamde cijferen beginnen; het schrijven en uitspreken. 
van getallen moet het. benoemen der hoeveelheden, het kennen, 
van de bestanddeelen door verdealing en ontbinding, niet. vooraf- 
gaan maar volgen. Wij zijn al te zeer. overtuigd dat een on- 
derwija, waarbij dit, om walke reden ook, wordt uit het oog: 
verloren, geen doel zal treffen, en zullen ons steeds tegen alles. 
verklaren, wat dien, gang in het. onderwijs. bevorderlijk kan zijn. 

Wilt gij, waarde lezer! een staaltje van da wijze waarop. 
deze Schrijver den kinderen de zamentelling geleerd wil heb- 
ben, zoo schrijven wij een gedeelte uit. dien regel af. »nKomt. 
er uit eene rij eene som grooter dan 9, zoo zet men het cijfer 
aan de regterhand van die som onder de zamengestelde (voor 
zamengetelde), kolom en. de overige cijfers telt men bij de vol- 
gende kolom tot het einde; de som van de laatste kolom wordt 
voluit geschreven.” Vindt gij dit. niet, regt. ontwikkelend? L 


AANLEIDING, ENZ. 389 


En dan die reeks van kleine opgaven, als de som te vinden 
van 4, 8, 1, van 1, 2, 8, 4, van 1, 3,3, 4, 5, enz., ter- 
wijl men op de vorige bladzijde het jaartal 1858 in Rom. cijfers 
heeft moeten slikken. Met de everige regels is het niet veel 
beter gesteld. — Van de 4 hoofdregels met geheele (welligt 
moet dit zijn beroemde) getailen worden eenige ophelderingen 
gegeven. Die bij de vermenigvaldiging kwamen ohe allezins: ge- 
schikt voor. Opgaven worden niet gegeven; men wordt hier 
verweten naar de voorstellen van G.H. Grvmrias 1° St. — 
Met betrekking tot het zoeken van den grootsten gèmeenèn 
deeler vinden wij: vRegel. Deel het grootste getal doot het 
kleinste, den vorigen deeler door elke rest en herhaal dit zoo 
lang tot de deeling opgaat; de laatste deeler in de begeerde.” 
En deze alles behalre duidelijk gestelde régel wordt gevolgd 
door: »De reden, waarom men aldas doet, ligt in dé meet- 
kunde.” Waarlijk wij gelooven niet dat wij meer staaltjes 
behoeven to leveren om bij onze lezers ons ongunêtig oordeel 
over dit voortbrengsel van den Heer vAN peR Wik te regt- 
vaardigen. Wij moeten wenscheu, dat het in weinige handen kome 
en dat geen onderwijzer het als model bij zijn onderwijs ge- 
braike; terwijl wij van den Schrijver zelf hopen, dat hij sich 
in zijne mondelinge verklaring, bij aandachtige studie vaa 
een der verschillende werken, die bij ons over de theorie 
wan rekenen bestaan, moge beiijveren om dit gedeelte van zijn 
onderwijs toch vooral ontwikkelend en vruchtbaar voor het 
leven te maken. 








Tijdschrift voor Wis-, Natuur- en Werktuigkrunde, onder Redactie 
van J. ACQUOT, H. W. BLOEM, D, W. HINSE, A. VAN OTTERLOO 
en R. VAN DE WEERD. 1° en 2° Aflevering. Amsterdam, C, L. 
Brinkman. 1858. In gr. 8v0. 64 dl. f 1-25 per jaargang. 


Bekenlust. Tijdschrift voor aanvankelijke Beoefenaars der Wis- 
kunde, uitgegeven van wege de Afdeeling Zeeuwsch-Vlaan- 
deren westelijk deel van het Ned. Onderwe-Genootschap. Eerste 
jaargang. 1° en 2* Aflevering. Schoondijke, A. J. Bronswijk. 
1868. In kl. 8vo. 32 bl. f :-5O per jaargang. 


Wij zijn steeds het gevoelen toegedaan geweest, dat het 
medewerken in tijdschriften, zooals wij hier aankondigen, voor 


340 TIJDSCHRIFT VOOR WiS-, NATUUR- EN WERKTUIGKUNDE. 


den jeugdigen beoefenaar der bedoelde wetenschappen van het 
uiterste belang is; daarom zijn ons de beide aangekondigde 
werkjes welkom, en volgaarne willen wij medewerken om de 
aandacht van meer anderen er op te vestigen. 

N° 1 schijnt eene voortzetting en uitbreiding te zijn van 
het bestaande tijdschrift voor Reken-, Stel- en Meetkunde, 
dat van wege de afdeeling Noord-Holland van het Ned, Onderw.- 
Genootschap bij A, ‘HOOGENBOOM wordt uitgegeven. Het is ver- 
deeld in twee afdeelingen, de eene is aan Natuur- en Werk- 
tuigkunde, de andere aan de zuivere en toegepaste Wiskunde 
gewijd. Het doel der Redactie met de eerste afdeeling is om 
jeugdige beoefenaren van natuur- en werktuigkunde eene ge- 
regelde gelegenheid te verschaffen om aan de oplossing van 
vraagstukken, welke op de eerste waarheden der natuur- en 
werktuigkunde, berusten hunne krachten te beproeven, ten einde 
zich te kunnen vergewissen of die waarheden en wetten door 
hen goed zijn begrepen en worden toegepast, terwijl zij in de 
tweede afdeeling door het opgeven van vraagstukken van wat 
moeijelijker aard aan velen, die reeds eene zekere hoogte in 
dat vak bereikt hebben, voortdurend stof tot verder onder- 
zoek aanbiedt. De eerste aflevering bevat, behalve eene in- 
leiding, eene verzameling van tafels van verschillenden aard, 
ten einde de medewerkers in staat te stellen om zelf de noodige 
gegevens op te zoeken en de eenparigheid der antwoorden te 
beproeven. 

Verder treft men er ook nog eene reeks van formules aar, 
‘die, hoewel zeer kort, evenwel over het algemeen verstaan- 
baar genoeg zijn, om den medewerker van dienst te wezen. 
De tweede aflevering bevat de beredeneerde oplossing van de 
vroeger opgegeven vraagstukken. Zoowel in de eene als andere 
afdeeling treft men menige duidelijke en degelijke oplossing 
aan, waaruit voor velen nog al wat te leeren ís. 

N° 2 is meer bepaald bestemd voor naanvankelijke” beoefe- 
naren der wiskunde. De Redactie heeft gemeend dit in de 
voorrede stellig te moeten doen uitkomen, ten einde daardoor 
eene beschuldiging van zich af te werpen, als ware het haar 
streven een ander, reeds bestaand, tijdschrift en wel dat van 
wege de afd. Noord-Holland bij A. HOOGENBOOM, afbreuk te 
doen. Zonder in eene beoordeeling te treden van de redenen, 
welke de gevoeligheid der Redactie zoo zeer hebben gaande 


BEKENLUST. 841 


gemaakt, meenen wij haar te moeten raden om van de zuiver- 
heid harer bedoeling liever het bewijs te leveren in haren 
arbeid en in de stipte nakoming van hare belofte, om alleen 
voor eerstbeginnenden, dat is zeer eenvoudig, te werken. Wan- 
neer zij dit doet, dan twijfelen wij geenszins of hare bemoei- 
jingen in dezen zullen niet overbodig, maar voor velen zeer 
nuttig zijn. . 

De eerste aflevering bevat verder een opstel over de Chi- 
nesche cijferkunde(st), dat ons, om verschillende redenen, niet 
zeer beviel. De weinige practische waarde, de wijze van 
behandeling en de soms gewaagde gevolgtrekkingen, bragten 
ons wel eens aan het wankelen of de Redactie wel doordron- 
gen was van de kennis aangaande de eerste behoeften van 
aanvankelijke beoefenaren der wiskunde. Ook in de opgaven 
kwamen daarvan sporen voor. Enkele liepen voor beginners 
te hoog; vele waren zeer gepast. — De oplossingen in de tweede 
aflevering voorkomende zijn vrij goed. De Redactie zorge echter 
vooral voor duidelijke en goed beredeneerde oplossingen. 

Het getal medewerkers zoowel van het eene als van het andere 
tijdschrift is niet groot. Jammer dat slechts zoo weinigen van 

- de aangeboden gelegenheid gebruik maken, en nog zoo velen 
zich terughouden. Het is waar, sommigen mogen zich oefenen 
zonder daarvan te doen blijken in de lijst der medewerkers; 
doch in den regel gaat die medewerking niet met dien ijver 
vergezeld, welke de anderen bezielt wanneer nog de laatsten 
ontbreken, en hoeveel leeren zij niet bij het onderzoek, dat in 
't werk wordt gesteld om de zwarigheden te overwinnen, die 
hun in de oplossing der overschietende vraagstukkert nog in 
den weg staan, 

Wij aarzelen niet de beide aangekondigde tijdschriften aan 
te bevelen aan allen, die belangstellen in de beoefening der 
opgenoemde vakken; maar doen die aanbeveling tevens ver- 
gezeld gaan van eene aansporing om hunne leerlingen, kweeke- 
lingen of ondergeschikten niet bloot inteekenaars, maar zoo 
veel in hun vermogen is medewerkers te doen worden. Het 
begin moge niet geheel bevredigend wezen, wat het aantal 
der opgeloste vraagstukken betreft, bij volhardenden ijver en 
herhaald onderzoek zal het telkens beter gaan, en ongemerkt 
zal men allengs eigen worden met de verschillende waarheden 
en hare toepassing in tallooze gevallen van het dagelijksche leven. 


312 H. EISMA) JUISTE INHOUDSBEPALING, ENZ, 








Juiste inhoudsbepaling van ladingen turf, steenkolen, zout, steen, 
enz., door middel der wiskundige (?) waterplaatsing, ten dienste 
van Fabriekanten, Aannemers van publieke werken, Timmer- 
lieden, Metselaars, enz., door ä. EISMA, geëzamineerd Scheeps- 
meter, Rijksroeijer en Amdtenaar der 1“* Klasse bij 's Rijke 
belastingen te Dokkum. Te Leeuwarden, bij H. Kuipers. 1858. 
In kl. 8vo. 28 W. f :-40. 


Bij het openslaan van dit boekske vielen ons dadelijk twee 
verklaringen van geschiktheid en aanbeveling van bovenstaand 
werkje in het oog; de eerste van m, LoBRr & C° en B. wOr- 
“TRING en de andere van HO. HEIDA, allen fabrikanten te 
Dokkum. De practische strekking schijnt dus reeds te zijn 
uitgekomen bij de toepassing, die gemelde heeren van deze 
inhoudvinding hebben genomen of laten nemen. Na eene 
beknopte uiteenzetting van de grondslagen waarop deze in- 
houdsbepaling, die evenmin als vele andere eene juiste, maar 
eigenlijk eene benaderde is, berusten, gaat de Schrijver tot 
de eigenlijke methode over, bestaande in eene aanwijzing hoe 
de verschillende metingen op het schip moeten genomen wor- 
den en op welke wijze uit die metingen de inhoud is te 
vinden. Door een paar voorbeelden wordt de gestelde regel 
opgehelderd. Alles, is goed en over het algemeen bevattelijk 
voorgesteld, zoodat ieder, die geen vreemdeling in het uit- 
voeren van gewone berekeningen is, zich zonder veel moeite 
de voorgeschreven handelwijze zal kunnen eigen maken. — 
Of echter de methode van den Heer r. wel zoo geheel nieuw 
is en in eene erkende behoefte voorziet, meenen wij te moeten 
betwijfelen, wijl men toch zoowel bij het Rijk als bij andere 
instellingen van de wetten der waterweegkunde in dit opzigt 
een zeer geschikt gebruik maakt, en er, al is het dan niet 
in een afzonderlijk geschrift, in vele werken over wiskunde, 
scheepsbouw, enz. minder of meer uitvoerig over gehandeld 
wordt, Men zie hierover N° 101 en 102 van de »Volke- 
bibliotheek” bij nz. w. werrinau, 1858, uitgekomen, DE UAETOG 
en anderen. 


KORTE MKDEDEELISGEN. 843 








KORTE MEDEDEELINGEN, 


Daar het ons doel volstrekt niet is, om in eene polemiek 
te treden met de rigting door de Vereeniging van den Dage- 
raad met meer ophef dan goeden uitslag vertegenwoordigd, 
bepalen wij ons met de aankondiging van »Een Bliksemschicht 
der XIX° eeuw. Met een portret van R. OwEN. Amst, R.C. 
MEIJER. 1859. (f 4-75)” Het behelst herdrukken van de drie 
organen, waardoor zij, of liever meer in het bijzonder de Heer 
RUDOLF CHARLES, naar buiten heeft gewerkt, die evenmin licht 
hebben verspreid als de bliksem waarmede de titel ze schijnt 
te willen vergelijken, en die hun eadre nog ruimer stelden dan 
De Dageraad, zoodat zij behalve Detstische ook onverschillig 
»Materialistische, Pantheïtische etc. etc. (sic) stukken" wensch- 
ten op te nemen. 1°, Het verbond der vrije gedachte. 2°, De 
regtbank des onderzoeks. 83° De Tijdgenoot op het gebied 
der rede, — zamen een lijvig boekdeel met eene bonte ver- 
zameling: van allerlei stukken van heele of halve geestver- 
wanten dier philosophie d'un ordre inférieur. Daar die tijd- 
schriften het evenmin als hun redacteur hebben kunnen vol- 
houden, id dit het eenige blijvende wat het nageslacht er 
van zal kannen bespeuren, — en in zooverre ís de uitgave 
zeer gepast. 


Gewerd ons thans een complete Jaargang. van De Waarheid, 
Bijbelsch Geschrift ter- bevordering van kennis en godzaligheid, door 
Ds. MOLENAAR, te Arnhem, bij J. w. BWAAN, wij vonden in dit ver- 
volg slechts bevestigd wat door ons in dit tijdschrift, 1858, bl. 404 
ve, 't zij ten voor- of ten nadeele van 't begin gezegd is. Daar dus. 
eene nieuwe aankondiging eene bloote herhaling der vroegere zou. 
moeten worden, meenen wij volle vrijheid te hebben onze lezers. 
eenvoudig naar deze te verwijzen. ver, 


Mr. B. COHEN, Advokaat te Groningen, schreef eene Hol- 
landsche Dissertatie over den Lijfsdwang in Handelszaken 
(Leiden, 3, w. VAN LEEUWEN. 1859). Hij gaat daartoe de ge- 
schiedenis na, onderzoekt de vraag voor welke schulden en: 
aan welke personen de liijfslwang kan worden ten uitvoer ge- 
legà, en eindelijk leert bij hoe zo wordt geëxecuteerd en. 


344 KORTE MEDEDEELINGEN. 


geschorst of opgeheven. Gaarne bevelen wij deze compilatie 
aan omdat ze volledig en duidelijk is, doch gelooven dat de 
schrijver beter had gedaan om op den titel van zijn werk 
niet te zeggen, dat hij alleen over den liijfsdwang in han- 
delszaken spreken zou; zijn boek toch is veeleer eene be- 
schouwing van den lijfslwang in het algemeen. De statistiek 
die zijn werk volgt is zeer interessant, en toont hoe weinig 
gebruik van dit onpractische regtsmiddel wordt. gemaakt, waar- 
van de afschaffing dikwijls niet ten onregte is verlangd. 


Bij al hetgeen over de Gemeentewet is en nog wordt ge- 
schreven, ontbrak ons nog een doorlopende coïnmentaar op die 
belangrijke wet. Wel is waar bezitten wij de belangrijke uit- 
gave van BOISSEVAIN, maar deze is alleen geput uit de’ be- 
raadslagingen, en verscheen kort na de afkondiging, zoodat 
de schrijver de practijk niet heeft kunnen raadplegen. Mr. C: 
DE JONGE gaf nu te Zierikzee bij 8. OCRTMANN een Commen- 
taar in het licht over de eerste 119 artikelen der wet, en dus 
niet over het minst belangrijke gedeelte. Doch hopende dat . 
bij ons ook het tweede gedeelte schenken zal, haasten wij ons 
zijn arbeid belangrijk te noemen en aan te prijzen. Voor eene 
doorloopende beoordeeling is een dergelijk werk uit den aard 
der zaak niet geschikt, wil de beoordeeling niet grooter wor- 
den dan het werk zelf; maar dit kunnen wij verzekeren, dat 
wij bij de lezing van de meeste der aanteekeningen het boek 
met vertrouwen aanbevelen, er onze literatuur mede geluk- 
wenschen en hopen, dat het tweede gedeelte ons niet ont- 
houden worde. 


De geleerde Dr, ce. p. 3. scnoteL heeft aangevangen een: 
tijdschrift uit te geven, dat op onbepaalde tijden, naarmate, 
er stoffe is, zal uitkomen. Het is getiteld: Dordrecht, en is 
gewijd aan de geschiedenis van die aloude stad en wat daar- 
mede in betrekking staat; het is tevens eene poging om de 
oude documenten welke tot opheldering van Dordrechts historie 
dienen kunnen te verzamelen en voor vernietiging te bewaren. 
In de eerste aflevering vinden wij eene uitvoerige en belang- 
rijke mededeeling omtrent Het geslacht VAN DER MIJLE, waarbij 
eene zeer nette afbeelding van het wapen van die beroemde 
familie gevoegd is. Verder geeft de zamensteller, onder den 


KORTE MEDEDEELINGEN. 845 


titel Allerlei, verscheidene opmerkenswaardige aanteekeningen, 
welke allen op oude gebruiken in Dordrecht betrekking-heb- 
ben, of eenige belangrijke antiquiteit in die stad tot onder- 
werp hebben. ‚ 

Moge de geleerde verzamelaar spoedig weder genoeg stoffe 
hebben om eene tweede aflevering van dit tijdschrift het licht 
te doen zien. 


Het is te kort geleden, dat wij de eerste uitgave van Jan 
Faessen, door LODEWIJK MULDER, met groote ingenomenheid 
begroetten, dan dat wij noodig zouden hebben veel te zeggen 
over de tweede uitgave daarvan thans in de Guldens-Editie 
(Arnhem, bij p. A TaieME). Wie zich ons toen uitgesproken 
oordeel (Jaarg. 1857, Dl. I, bl. 521) herinnert, zal zich niet 
verwonderen dat de behoefte aan eene tweede uitgave zich 
zoo spoedig heeft doen gevoelen. Wij voor ons verheugen ons 
er zeer over, als een bewijs, dat een boek zoo eenvoudig en 
degelijk als een roman zijn kan en inderdaad lief en onder- 
houdend, en bovendien van echt Hollandschen geest en inhoud, 
de sympathie gevonden heeft die het verdient; 


De »Tafereelen uit het Drentsch Dorpsleven, door o. vin 
SCHAICK”, hebben een tweeden druk beleefd (Meppel, z. TEN 
BRINK. 1848. 2 Deelen kl, 8vo. f 2-90). Voor tien jaren 
kwamen ze het eerst uit bij KRUSEMAN voor den dubbelen prijs, 
en het is gelukkig dat ze thans meer binnen het bereik van 
iedermans beurs zijn gesteld. Want het is een zeer geschikt 
boekje: voor het volk. De Schrijver, die, voor dat hij zich 
aan de stralen van de keerkringszon blootstelde, een lieve- 
ling van het pnbliek was geworden, bezit in ruime mate de 
eigenschap van een aangenaam verhaler te zijn, eenvoudig, 
zeer eenvoudig, maar aardig. Hij doet in vele opzigten aan 
OBEMER denken, hoewel hij aan de eene zijde minder natuur- 
lijke friesse bezit, aan de andere in gtijl en inkleeding iets 
meer afgewerkts, maar ook meer gekunstelds heeft en ook in 
vlogheid en gemakkelijkheid hem niet evenaatt.. Doch wat 
zullen wij tweemaal genzelfden weg loopen? In den Jaargang 
van 1849 van dit Tijdschrift zijn deze »Tafereelen” reeds uit- 
voerig genoeg. besproken. En inderdaad is het een boekje, 


346 KORTE MEDEDEELINGEN. 


dat ruimschoots verdient na tien jaren nog eens aan het 
publiek vertoond te worden. 


Onder de zeer aangename boekjes om in een uurtje van 
uitspanning te lezen bevelen wij aan: Twee Vertellingen van 
BERTHOLD AUERBACH. Doegb. w‚ BEOKING. (Zonder jaar — zeer 
onbehoorlijk!). Netjes uitgegeven en door eene bekende hand 
los en goed vertaald behelst het een paar tafereeltjes, verleden 
jaar in AUERBACH's Familienkalender verschenen. Het eerste, 
„GeLLERt's laatste Kersweek”, is eene uitwerking van de be- 
kende anecdote der eenvoudige hulde door een boer aan den 
in zijn tijd zoo hoog geschatten GuLLERT gebragt. Aan de 
gene zijde de juiste hoewel eenigzins geïdealiseerde voorstel- 
ling van hetgeen GELLERT voor zijne tijdgenooten was, aan de 
andere zijde die boer, die hier tegen boerenmanier eens zijn 
boerenhart volgde, zijne krenterige aarzelingen en zielsbenaauwd- 
heid, — zijn meesterlijk geschetst, In het tweede, een dorps- 
tafereel, zal men AUERBACH's lieven trant wedervinden zonder 
zijae phantastische hoogzwevendheid. — Een enkele flater 
als b. v. bl, 41: »De Professor leest heden niet”, voor »geeft 
geen college”, had ik van een gestudeerd persoon — dat is 
immers de vertaler? — niet verwacht. 





Beknopt Leer- en Leesboek voor de Jeugd, over wetenschap- 
pelijke onderwerpen, door G. VAN SANDWIJK, Hoofd- Onderwijzer 
der stads Burgerschool, te Purmerende. Tweede veel verbeterde 
druk. Te Purmarende, bj J. Schuitemaker. 1858. In 12mo. 
f :-80. — In een bestek van 108 bladzijden worden achter- 
eenvolgens de hierna genoemde onderwerpen behandeld: 

L. Wereldkunde. II. Aardkunde. UI. Natuurkunde. IV. 
Levensleer, V. Menschknnde. VI. Zielkunde. VII. Pligten- 
leer. VIII. Landhuishoudkunde. IX. Handel. X. Scheep- 
vaart, XL Visscherij, XII. Handwerken. 

Het kon wel niet anders, of deze, tot veelzijdige beschou- 
wing aanleiding gevende zaken moesten hier uiterst beknopt 
worden voorgedragen. Wij zeggen het dan ook onbewimpeld: 
het geheel ziet er nog al vrij bont uit. Trouwens, dit was 
te verwachten, wanneer men het doel,ghetwelk de Schrijver 
zich voorstelde, in aanmerking neemt. Hij wilde zijnen mede- 
onderwijzers een leer- en leesboek aanbieden, waarin der jeugd 








KORTE MEDEDEELINGEN. 847 


een kort begrip gegeven wordt van eenige belangrijke weten- 
schappen en bedrijven, die minder algemeen op de lagere 
scholen onderwezen worden, en waarvan toch de kennis, 
zijns inziens, noodig en nuttig is. 

Aan den voet der bladzijden zijn vragen geplaatst, welke 
moeten dienen tot gemak van de leerlingen, die daardoor in 
de les zich zelven kunnen oefenen. Dit is ten minste de reden, 
die de Schrijver voor het aanwezen dezer vragen opgeeft, en 
dit verwondert ons van een practischen onderwijzer, gelijk 
de Heer VAN SANDWIJK is. — Wij voor ons (men houde het 
ons ten goede) beschouwen de vragen als overtollig en on- 
doeltreffend; want: 1°. zijn onze jongelmi in het geheel 
niet gezind om vragen tot zich zelwen te rigten, en 2e. zijn 
vragan als de volgende; »nWat heeft ieder mensch? (bl. 46), 
Wat is God? (bl. 47), Wat is Gods overalomtegenwoordig- 
heid? (bl. 48), Hoe zijn onze ouders, als wij ziek zijn?” 
{bl 58) niet zeer geschikt om op de lagere scholen beant- 
woord te worden. Voorts vinden wij dat b. v. de verklaring 
van het fabriceren der compositiekaarsen (zie bl. 105), die 
zäet gedoopt, maar gegoten worden, nog al te wenschen over- 
laat. 

Dit alles belet niet, dat wij het werkje over het algemeen 
als zeer onderhoudend beschouwen. Het kan met nut ge- 
bruikt worden, en wij wenschen het van harte een derden 
druk toe. 

De Heer sCHUITEMAKER geeft, voor weinig geld, goed papier 
en eene nette uitvoering. Ook hij verdient lof. 

Ze 1859, Le A He 


Boeken zijn niet om in den zak te steken, maar om te ge- 
bruiken; maar toch is er eene classe van taalgeleerden die 
sedert onheugelijke tijden nog maar niet kan afstappen van 
het idée zakwoordenboek. Meestal zijn dat boeken die te groot 
zijn om in den zak te steken en te klein om een behoorlijk . 
woordenboek te zijn, Maar in den zin van goedkoop woor- 
denboek is het een noodzakelijk kwaad. Wel is waar eene 
lijst van woorden met eenige beteekenissen er naast, bijna 
geheel zonder de phrgpeologische eigenaardigheden der beide 
talen in aanmerking te nemen — is een zeer gebrekkig hulp- 
middel om eene vreemde taal te leeren, maar f 1-50 is ook 


3418 KOETE MEDEDEELINGEN. 


niet veel. Voor dat geld (en in linnen band voor f 1-70) 
heeft de Heer G.B, VAN GOOR uitgegeven: nA New Pocket 
Dictionary of the English and Dutch and Dutch and English 
languages, by A. JAEGER.” Wij hebben niet kunnen merken 
dat het noch ten goede noch ten kwade veel van andere der- 
gelijke woordenboekjes voor schoolgebruik verschilt. Maar dit 
is zeker, dat de prijs verbazend laag is: de uitvoering is in- 
derdaad zeer net en keurig te noemen, en het behelst ruim 
700 bladz, in twee kolommen 12mo. Uit dat oogpunt ver- 
dient het hoogen lof. 


Er behoort eene zekere naïveteit toe, om de wereld te 
vereeren met geestesproducten, zooals de Heer P. J. KIKKERT 
onlangs gegeven heeft in zijne nRaadgevingen aan Landverhui- 
zers naar Noord-Amerika” (Tholen, J. STEENMEIJER. 1859). 
Hij verzekert stoutweg, dat hij nop grond eener driejarige 
ondervinding” spreekt en »met de grootste aandacht dit land” 
(b. v. van het Utah-meer tot de punt van Florida?) ndoor- 
reisd” heeft en nalles wat slechts eenigzins zijne aandacht tot 
zich trok doorzocht” — en discht u nu zulke algemeenheden 
op, dat ik haast niet kan gelooven dat hij er ooit geweest 
is. Iemand die zelf aan gene zijde van den Atlanticus het 
doen en drijven der Americanen heeft gezien, zal niet zoo in 
het onbepaalde over de Vereenigde Staten spreken, zonder 
ergens aan te geven, welken staat, welke stad hij bedoelt, 
waar hij dit of dat, zooals hij voorgeeft, zelf ondervonden 
heeft; zal niet van »de Hudson” als van eene hoofdrivier 
van de Unie spreken, of vertellen van het noord-westelijk. ge- 
deelte der Vereenigde Staten met een gloeijenden tropischen 
zomer; of schrijven »Massasucht” (Massachusetts) en »help 
your selve”, enz. enz. En al ware het maar alleen om den 
stijl, zou men toch moeten wenschen dat zoo iemand zijn ge- 
schrijf ongedrukt liet. 


Iets meer kan men rekenen dat dezelfde Heer op zijn terrein 
is in »nHandleiding tot eene zuivere en spoedige beoefening 
van het kunstmatig Koopmans- of Italiaansch Boekhouden” 
en wat er verder in den ellenlangen titel volgt. Dat kan ten 
minste voor eenvoudige winkeliers niet ganschelijk ongeschikt 
geacht worden, hoewel de vorm van vragen en antwoorden 


er iets flaauws aan geeft. e 


BOEKBESCHOUWING. 


Het Leven van Jrzus, den Zoon Gods en den Zaligmaker der 
wereld, wetenschappelijk-populair beschreven door Dr. L. 8. P. 
MEYBOOM. Herste Deel, Afd. II, Stuk 2 en 8, en Afd. III, 
met Tweede Deel, Afd. I, St. 1. Te Groningen, bij J. B. 
Wolters. 1854, 1857, 1858. In gr. 8vo. 545, 533, 560 bl, 
te zamen f 14-70. 


Na van de twee eerste boekdelen van dit belangrijke werk 
in dit Tijdschrift eene beoordeelende aankondiging te hebben 
gegeven (*), meenden wij, niet gedurig op de afzonderlijke 
gedeelten van een zoo uitvoerig werk kunnende terugkomen, 
te moeten wachten naar de voltooijing van het eerste hoofd- 
gedeelte van het geheel: srzus zoo als Hij-witwendig wan- 
delde. Dit-nu is het geval ongeveer ter helfte van het laatst 
uitgegeven boekdeel. Het derde boekdeel (van het werk D. I, 
Afd. II, St.2) bevat het vervolg van Jzus' openbaar leven op aarde; 
het vierde (D.I, Afd. II, St. 8) beschouwt dat hoofdtijdvak van 
Jezus’ aardsche leven uit verschillende oogpunten; het vijfde 
behelst ten deele (D. I, Afd. III) Jezus na zijn openbaar leven 
op aarde, en ten deele (D. II, Afd, I, St. 1) den aanvang 
der beschouwing van Jezus’ inwendig leven. De beschouwing 
van dit laatste bòhoort eigenaardig tot die van de twee vol- 
gende boekdeelen sswanneer die zullen zijn in het licht gegeven 
en daarmede de uitgebreide arbeid voltooid. 

Omtrent den inhoud. van, het voor ons liggende gedeelte 
kunnen wij kort zijn; allean“zij.ter verduidelijking van dien 
des vierden boekdeels opgemerkt, dat het eene beschouwing - 
geeft van Jezus’ spreken over zich zelven en zijn plan, het 
tooneel en de bestanddeelgn van zijne werkzaamheid, sezus 
als leeraar en volksopvoeder, als Evangelie-prediker, zijne 
werken, Jezus als opvoeder zijner Apostelen, zijn wandel 
voor God en menschen ‚gn levenslot. Het einde der behande- 


(*) Vaderl. Letteroefeningen 1858, Boekbesch., bladz. 289801; 1854, 
eld, blads. 581—802. 
BOEKBESOH. 1859. »°. VIII, 24 


350 Dr. L. 8. P. MEYBOOM, 


ling van suzus’ verheerlijkt leven wordt gevolgd door een 
Slot, behelzènde beschouwingen, die het geheel van smzus' uit- 
wendig leven op aarde betreffen (t. w. de wonderen, met Jezus 
en ten zijnen gevalle geschied), benevens eene zamenvatting 
van het geheel (waarin aangetoond wordt, dat Jrzus’ uitwendig 
leven één geheel uitmaakt, met poging tot aanvulling van de — 
toch wel niet tot 's Heeren uitwendig leven behoorende — 
gaping tusschen zijn dood en opstanding, en de gronden wor- 
den opgegeven, die tot zijn voortdurend leven en werken in 
den hemel doen besluiten). 

Hetgeen in dat slot naar aanleiding van Luk. zxi: 48, 
1 Petr. ur 19, 20, en rv: 6 wordt opgemerkt, geeft ons aan- 
leiding om te wijzen op de groote volledigheid, die, gelijk dit 
Leven van JEzUS in het algemeen, zoo ook het hier aange- 
kondigde gedeelte des werks kenmerkt. Zelden wordt iets, 
dat ter opheldering dienen kan, voorbijgegaan, en is de Schr. 
blijkbaar voor sich zelf tot volkomen helderheid aangaande al 
het daarvoor vatbare gekomen eer hij schreef, het gelukt hem 
meestal, zijne lezers van de juistheid zijner opvatting te over- 
tuigen, ook schoon hij miet altijd — en hoe ware dit ook 
mogelijk? — die van anderen wederlegt. Op enkele plaatsen 
niettemin heef hij ons in dit laatste opzigt onbevredigd ge- 
laten. Zoo gaat bij de eigenlijke opvatting van Joh. zur: U, 
15 als instelling der voetwassching geheel en al voorbij, als 
ware daarvoor niets te zeggen (*). Zoo wordt mede geene 
notitie genomen van die opvatting van 1 Cor. xv: 6, welke 
aan het woord èPéraE zijne eenig ware, overal elders in de 
gewone vertaling van het N. VW, behouden beteekenie, ééón- 
maal, laat behouden en de »500 broederen” aan welke de 
verrezen Jezus slechts ééns verscheen, oriderscheidt van hen, 
aan wie Hij zieh meermalen openbaarde, Het verwondert ons, 

. dat een zoo ervaren en scherpzinnig kenner van het N. V. 
«ich door eene verkeerde vertaling heeft laten verkloeken, 
vooral nadat vAN HENGEL zich voor het reeds door BxzA vertaalde 


@)_ Dat sene naauwkenrige ezegevo echter zeer sterk pleit voor do eigen- 
Ike opvatting, meenen wij Gody. Bijdr. 1846, blad. 759 volgg. te hebben 
bewezen. En bij zoo klare beteekenis van de door zazus gebezigde woorden 
verdiende het, dunkt ons, wal comige vermelding, waasem men do gewone 
oneigenlijke opvatting volgt. 


HET LAVEN JAN JEZUB. . "51 


semel en niet simwil heeft vorklaard. Het adverb. èP4rak wordt 
elders (Bom. vr: 10, Hebr. vaa: 26, rx: 12, x: 10) en atleen 
zoo gebruikt, dat het in den sterkst mogelijken zin woor nééss 
en cok ziet meer dan ééns” wordt gebezigd. Bovendien moet 
MREBOOM nag al tot eenige onderstellingen toevlagt nemen om 
s&an eene verschijning van den opgewekten Jezus aan aen aoo 
groot getal te gelijk, eene voogzame plaats ín de harmenistiek 
aan te wijzen, Het is waar, de duidelijke aanwijzing eener 
tijjde-opvolgiag door het herhaalde ndaarna” saaakt het moeijer 
lijk, tusschen de verschijning aag „de twaalve” en ene afzon- 
derlijke aan saaosus, die ta plaatsen, welke slechts in het 
algemeen een groot getal nbraederen” omvat, aan welke sEzus 
»e zijne opstanding zieh slechts dágs heeft geopenbaard, tenzij 
men eanneemt, dat toeh, schoon het niet in het woord éb4zaf 
zij uitgedrakt, de verschijniog aan die allen te gelijk hebbe 
plaats gehad. Maar tegen de allergestrengste toepassing van 
het »daarna” ale aandaiding van tijds-opvalging in 1 Cor. xv: 
57 pleit, dankt ons, de vermeldiag van nde twaalve” (vs. 5) 
en nal de Apostelen” (vs. 7), — gene onderscheiding, die wij 
mergens bevredigend opgelost hebben gevonden. Doch, ’t is 
hier de plaats niet om daarover verder uit te weiden. 
Meestal echter bepaalt MersoOM zieh niat bij het geven van 
zijne opvatting, maar verdedigt haar tegen anderen, en dat op 
zeer scherpzinnige wijze. Een voorbeeld daarvan levert het- , 
geen wij vinden opgemerkt ten einde het gevoelen aannemelijk 
te maken, dat door nGaäilea”, Matth. xxvur: 7 niet het land- 
schap van dien naam, maar een der toppen van den Olijf 
berg te verstaan zij, welke top daarvan dien naam zou heb- 
ben, dat de weg naar het landschap Galilea er langs of over 
liep, en er dan ook eene kpravansera van dien naam ten be- 
heeve van de Galileesche feestroizigezs zou gestaan hebben. 
Matth. xxvux 16 zou dan de nberg”, waar Jezus aijne elf 
getrouwe discipelen bescheiden had, geene nadere plaats-aan- 
duiding, maar eene appositie wezen en dat gedeelte van den 
Olijfberg door srzus bedoeld zijn Matth, xxvr: 32. Dit denk- 
beeld, het eerst zooveel wij weken door HARDUIN voorgestaan, 
is door c. P. savoer, Evang. Luthersch Pred. in der tijd te 
Rotterdam, ontwikkeld en verdedigd in aen stukje, getiteld: 
Jesos, zijnen Apostelen, op denzalfden dag sijner verrijzenis èn 
Galilea verscheenen (Rotterdam, bij 3. aexnriksmx, 1814) en 
24 


352 Dr. L, 8. P. MEFYBOOM, 


daar ook aannemelijk gemaakt met aanhaling van reirigers, 
die verhalen, dat een der toppen van den Olijfberg den naam 
van Galilea droeg. En zeker is het, dat men, dit aan- 
nemende, eene menigte zwarigheden ontgaat, door welke de 
harmonistiek der verschijningen van den herrezen Jezus wordt 
gedrukt. Maar 't is eene andere vraag, of men niet doe, wat 
VAN OOSTERZEE (Leven van JEZUS) ten aanzien der identiteit 
van Matth. xxvur: 9, 10 met Joh. xx: 11—17, onzes inziens 
ten onregte, opmerkt, dat men, om kleine klippen te ont- 
wijken, zich aan grootere prijs geeft. Immers, f rasse 
beteekent overal in het N. V. het landschap Galilea, en het 
is zonder nadere reden min waarschijnlijk, dat dit woord op 
deze ééne bladzijde der geschiedenis eene zoo geheel andere 
beteekenis hebbe, vooral omdat het sopsússv (Matth. xxvur 16) 
vertrekken, op reis gaan, wel een grooteren togt aanduidt 
dan uit Jeruzalem naar den slechts eenige minuten van daar lig- 
genden Olijfberg. Doch aan de andere zijde is het ook waar, 
dat de twijfel van sommigen (ald. vs. 17) eerder aan eene 
verschijning op den dag van Jezus’ opstanding, althans aan 
de Apostelen, dan aan eene latere, denken doet. Scherpzinnig 
wordt door mersoom hier gebruik gemaakt van het apocrypbe 
evangelie van NICODEMUS en andere berigten. De herhaling 
van het voorzetsel sl, Matth. xxvmr: 16, is ons nog de ge- 
wigtigste bedenking tegen het door mersooM ontwikkelde red- 
middel, De zaak verdient nader onderzoek. 

Indien wij eenige proeven wilden bijbrengen van de scherp- 
zinnigheid der opmerkingen, door welke de Schr. een somtijds 
verrassend licht verspreidt over voorvallen in Jezus’ leven, 
zou de keuze ons zeer verlegen maken. Ook hier volsta één 
voorbeeld. Bij de zalving des Heeren te Bethanië, Matth 
XXVL 6—13, merkt wersoom het volgende aan ten opzigte 
van JUDAS' aanmerking, als eene, die niet alleen het gevoel 
beleedigt, maar ook den toets van het koude verstand niet kaa 
doorstaan. nOok dan nog is Jupas' redenering eene drogrede. 
Het valt niet zwaar, dit aan te toonen, Wat is het, dat 
volgens supas' bewering had moeten geschieden? Maria had 
die zalve moeten verkoopen. Waarom? Om het geld aan de 
armen te geven. Maar indien het dan van MARIA verkeerd 
gehandeld was, dat zij de zalf zelve gebruikte in plaats van 
er geld voor te ontvangen, zou het dan nog niet veel meer 





HET LEVEN VAN JEZUS, 853 


verkeerd geweest zijn van den kooper, dat hij de somme gelds 
die reeds in zijne handen was, weg gaf voor die nuttelooze 
zalve, in plaats van ze tot eene aalmoes te besteden? Gij 
ziet, wat JUDA8 aanraadt, is eigenlijk niets anders, dan dat 
xania het kwaad, dat zij nu gedaan had, door een ander had 
moeten laten bedrijven. Want in hoe vele handen die nardus- 
olie ook mogt overgaan, één moest ze toch eindelijk gebruiken 
voor 't geen, waarvoor ze gemaakt was. Had JUpas nog eene 
aanmerking willen maken, die een schijn van gegrondheid 
had, dan zou hij hebben moeten zeggen, in plaats van die 
zalve voor Jezus te besteden, moest zij voor de armen besteed 
zijn geworden. Gebruikt worden moest zij toch altijd — en 
zoo hier in dit geval dwaling bestond, dan moest deze liggen 
in de keuze van den persoon, aan wien ze was besteed. En 
wat hadden dan de armen aan die nardus-olie, waarvan het 
gebruik naar hunne levenswijze en behoeften volstrekt niet 
geövenredigd was? Zeker niet veel. Nu daarentegen was 
de olie juist tot het doel gebruikt, waartoe zij vervaardigd 
was. De werkman bad er zijne winst van getrokken, er een 
eerlijk brood voor zijn gezin aan verdiend, en de eerbiedige 
liefde legde in die gave nog daarenboven eene waardij, die 
zij in zich zelve geenszins bevatte.” Zeer juist zijn de aan- 
merkingen, die daarop volgen over die bestrijding der weelde, 
welke nog heden ten dage op dezelfde wijze geschiedt en menig 
opregt en welmeenend Christen misleidt. ‘ 

Gelijk voorts merBoom groote eerlijkheid aan den dag legt 
in het uitkomen voor de zwarigheden, die het eene of andere 
gedeelte der geschiedenis drukken, zoo toont bij ook zijne 
Scherpzinnigheid om ze op te lossen. Ook hiervan zij een 
woord gezegd. Eene afzonderlijke beschouwing van de won- 
deren met Jezus geschied, omvat zijne geboorte, opstanding 
en hemelvaart. Ofschoon nu de Schr. teregt opmerkt, dat de 
geheele persoonlijkheid van Jezus eene intrede in en een uit- 
Bang uit het aardsche leven medebrengt, afwijkende van de 
Bewone orde der dingen, ontveinst bij echter niet, dat de be- 
denkingen, tegen het eene en andere van de natuurkundige 
zijde ingebragt, niet met een eenvoudig beroep op het boven- 
matuorlijke zijn tot zwijgen te brengen. Met betrekking tot 
'sHeilands geboorte zonder aardschen vader, uit eene moeder 
alleen, zijn reeds in het eerste Stuk de moeijelijkheden rond 


854 Dr. L. 5. P‚ MEYBOOM, 


éú eerlijk erkend. Hier wordt dè Hoogl. miqoer aangehealt, 
ten einde te doen zien, dat de mannen der natuurkundige 
wêterischap zelven het redelijke erkennen van eene schep- 
pende tueschenkomst der Almagt, ook nog na het ontstaan van 
de tegenwoordige orde der dingen. En inderdaad, het wegen 
vah zwarigheden moge veel van subjective zienswijze afhangen, 
wij vóor ons vinden veel meer bedenking op de laatste, dan 
op de eerste bladzijde der geschiedenis van Jezus’ verblijf op 
äarde, en 't verwondert ons niet, dat LUTRER, ware het dan 
óp anderen grond, de eigenlijke ligchamelijke hemelvaart van 
RAUS verwierp, en dat BRENWECKE (*) toevlugt mam tot hals- 
brekende exegetische sprongen, ten einde te doen gelooven, 
dat de Evangelie-geschiedenis ook anders mogt worden op- 
gévats Mutsoow, zeer goed inziende, dat men zich in eeb 
»wetenschappelijk-populair” werk in den tegenwoordigen tijd 
niet fnet magtspreuken kan behelpen, segt er van: »Eene 
vraag, die zich bij het lezen van de vèrhalen der Evangeliën 
aangaande Jszus'’ hemelvéart aan ohs opdringt, is deze: hoe 
is de Hetf opgevaren? Met dat ligohaam van méhschelijk 
vleesch en bloed, waarin de Apostelen Hem bij het laatste 
damétizijn veor hunne oogeh zagen staan? Uit de woorden 
van het verbaal ka riauwelijks iets anders worden opge- 
miaakt, En tuch weten wij genoeg van der bouw en dé ge- 
dardheid der aardsche levöhde ligchamén, om te kunnen ver- 
zekeren, dat voor het bestaan vän eed menschelijk ligchaam 
de invloed en de drukking van den dampkring der aarde 
onfnisbaar sijn, Het bestaan van vleesch en bloed buiten den 
drak van den dampkring dér aarde, in den iijlen wereld- 
aethèr wordt door de wetenschap ten: stelligste voor onmogelijk 
verklaard: Moeten wij ons dàn eend oplodding van 's Heeren 
ligohaam onder het henénvaren denken?” 





(*) Wij bedoelen: Biblischer Beweis, dass zxaus mar sciner Anferstehuag 
noch 27 Jahre leibhaflig auf Erden gelebt …. habe (Lüneburg, 1819, 
herdr. 1820). Dit boekje is ia het Ned. vertaald (Amsterdam, 1820). „Hij 
wil,” zegt VAN SENDEN, Verdediging van Bijbel en Openbaring, I, 825, 
weerst ontkennend aantoonen, dat szzus niet ten hemel gevaren is; maar 
men vindt hier alleen, wat duizendmaal reeds wederlegd is” Niet alzoo; 
de natotirkundige bedenkingen tegen bene ligehamelijke hemelväart zijn niet 
„dulzedriaal wederlegd”, ef wErsooë is, gelijk wij doen zien, eerlijk 
genoeg om to bekennen, dat zij niet wederlegd kannen worden. 


BET LEVEN VAN JEZUS. 855 


ve. nEn wat antwoord hebben wij? Geen antwoord. Hier 
schieten onze verbeelding en onze wetenschap te kort. En 
wanneer menigeen, alleen op deze zwarigheden wijzende, daarin 
genoegzamen grond meent te vinden, om het verhaal van 
’s Heeren hemelvaart te verwerpen, dan kunnen wij hem die 
bezwaren niet wegnemen.” Doch daarbij blijft mersoom niet 
staan: hij neemt de drie genoemde feiten zamen, en ontwik- 
kelt, dat zij in een geloofwaardig licht treden, nzoo men ze 
in verband brengt met het leven waarin zij voorkomen, met 
den persoon wien zij treffen (betreffen), en met het doel dat 
zij moeten helpen bereiken.” En na dit te hebben ontvouwd 
besluit bij aldus: »En vraagt men ons: waarheen is Jrzus 
opgevaren, en wat is er van zijn menschelijk ligchaam ge- 
worden? Wij antwoorden, dat wij het niet weten, maar dat 
het ook niets ter zake doet. De blijvende waarheid, die den 
menschen op overtuigende wijze geopenbaard moest worden, 
is deze: dat de geest onsterfelijk is, door geenen dood te ver- 
nietigen, en dat een geest, zoo ontwikkeld, zoo geheiligd, zoe 
levende als die van Jezus, niet alleen op aarde in het men- 
schelijke leven eene eervolle en glorierijke plaats kan be- 
kleeden, maar ook voor den hemel, voor hoogeren, uitge- 
breideren en zaligeren werkkring geschikt is, en na het aard- 
sche leren daartoe overgaat, Dat is in en door JrzUs' op- 
standing en hemelvaart den menschen van dat geslacht ge- 
bleken. De vorm der feiten was naar hun inzigt en hunne 
vatbaarheid berekend. ‘De waarheid is het eigendom des 
menschdoms geworden, eene duurzame bezitting, die niet weêr 
verloren gaat. En al ware nu Jezus nergens ligchamelijk 
heengevaren, al is daar boven onze hoofden de troon des 
hemels niet, zoo als de Joden meenden, al ware JEZUS’ men- 
schelijk ligclaam later naar de aarde teruggevallen of in 
hoogere sfeer verdampt, het doet niets ter zake. Dat lig- 
chamelijk opstaan toch en het ligchamelijk opvaren is slechts 
de vorm, waaronder de onzigtbare waarheid zich het eerste 
voor menschen waarneembaar en verstaanbaar maakte. In 
dien vorm schuilt het wezen der waarheid niet. Is de waar- 
heid zelve maar eerst gezien, waargenomen, gekend en erkend, 
dan heeft de vorm zijne dienst gedaan, en kan verder zonder 
schade blijven waar hij wil.” 

Eindelijk merken wij nog op, hoe schrander marsoom de 


856 Dr. 1, 8. P. METBOOM, 


bezwaren, die-zich bij het lezen van sommige gedeelten der 
geschiedenis opdoen, weet op te lossen. Ten voorbeelde daar- 
van wijzen wij op het verdorren, op 3ezus' bevel, van den 
onvruchtbaren vijgeboom, Matth. xxr: 18, 19 (*). Het zes- 
tiental bladzijden, aan dat voorval besteed, ig niet te veel, 
als men let òn op het zonderlinge van het gebeurde zelf, èn 
op het onderwijs, dat szus er uit ontleent. Men zegt: hoe 
kon Jezus vijgen aan een boom verwachten, daar het er het 
Srizoen niet toe was? Vergiste Jezus zich omtrent het al of 
niet voorhanden zijn van vrucht — strijdt dat niet tegen zijne 
goddelijke grootheid? Was het vloeken van een levenloos 
voorwerp, dat niets misdeed, Jezus niet onwaardig? Is het 
verdelgende karakter van dit wonder niet in strijd met het 
behoudende en zegenende van al de overige? Aldie bedenkin- 
gen worden door onzen Schr. op bevredigende wijze opgelost. 
Slechts komt het ons voor, dat het volgende, ter wegneming 
van de laatste zwarigheid, weinig bewijst. »Dit wonder is 
eene daad, waardoor het leven eener plant wordt vernield, 
Maar zulke daden zijn er meer van den Heer. Hij verdedigt 
het afplakken van nog niet geheel rijpe korenaren door zijne 
Apostelen; Hij gelast Prrrus, den angel uit te werpen en den 
stater te nemen uit den mond van den eersten visch, dien hij 
op zal halen, en wiens leven dus daaraan zal worden opge- 
offerd; Hij laat het toe, dat bij de genezing van den bezetene 
te Gadara eene geheele kudde omkomt; Hij gelast zijnen 
discipelen het net uit te werpen, of heen te gatn om het 
paaschlam te slagten.” Van deze voorbeelden kunnen alleen 
de zwijnen en zoo men wil ook eenigzins de stater gelden; de 
overige betreffen zoodanige opofferingen van planten of dieren, 
die in den gewonen loop der dingen dagelijks plaats hebben. 
Doch wij mogen niet meer ruimte vragen voor de aankon- 
diging dezer boekdeelen, en behoeven zulks ook niet, daar 
het werk reeds zoo lang en zoo gunstig bekend is. De aan- 


©) Mrrsoom noemt dit „het laatste van die werken, welke srzus tan 
de stoflelijke schepping doet” Doch zoo men het herdellen van krankzin- 
nigen, en ook dit nog slechts tot op zekere hoogte, vitzondert, hebben al 
sezus’ wonderen de „stoffelijke schepping” ten voorwerp; en dan is de ge- 
nezing van MaLcHvs’ oor de laatste daad van dien aard in het aardsche 
Jeven van JEZUS. 


HET LEVEN VAN JEZUS. 857 


merkingen, die wij er op hebben, zijn weinige, en wierderi 
beter aan den Schrijver, dan in eene recensie aan het publiek 
medegedeeld. Met slechts ééne besluiten wij. In de gelijkenis 
van de wijngaardeniers, Math. xx1: 88—46, vindt mersoox, 
op het voetspoor o. a. van vAN OORDT, Het Kruis van CERISTUS, 
bladz. 58 volg. eene aanduiding, dat de dood van Jezus niet 
het eigenlijke doel zijner verschijning, niet de conditio sine qua 
non ter bereiking van het oogmerk dier verschijning was 
(Boekd. III, bladz. 238), terwijl nogtans een weinig verder 
(bladz. 248) uit Joh. zm: 24 wordt afgeleid, dat het »ver- 
breken van 's Heeren ligchaam” zedelijk noodwendig was om 
der wereld het leven te geven. Tegenstrijdigheid is er niet 
tusschen het eene en het andere voor wie een onderscheid 
maakt tusschen hetgeen geldt aan de zijde van God en aan 
die der menschen; maar het ware toch, o. i. gepast geweest, 
ter voorkoming van mogelijk misverstand, op dat onderscheid 
opmerkzaam te maken. 7 

Het tweede gedeelte van Boekd, V behoort tot de tweede 
hoofd-afdeeling des werks, naar welker voltooijing wij ver- 
langend uitzien, ook op grond van hetgeen er hier reeds van 
te lezen is. Wij wenschen den bekwamen Schrijver voor- 
spoed op het voortzetten van zijne allerbelangrijkste taak. 
Over het uitwendige voorkomen des werks behoeven wij bij 't 
aankondigen van vervolg-deelen niet te spreken. De stijl is 
duidelijk, aangenaam, gepast; de taal zuiver, zoodat vlekjes 
als het boven aangehaalde zaligeren, en: ndat Jezus zich den 
crrisrus genoemd had” (III, 476), zeldzaam zijn. 

o. : mm. Cv. 0. 








Waarheid in Liefde. Godgeleerd Tijdschrift voor beschaafde 
Christenen. Nieuwe Reeks, bijzonder gewijd aan de opbou- 
wing der Evangelisch-Catholieke Kerk der Toekomst. Onder 
medewerking van een Godgeleerd gezelschap, uitgegeven door 
P. HOFSTEDE DE GROOT, L, G. PAREAU, J. SONIUS SWAAGMAN, 
W. MUURLING, L. S. P. MEYBOOM. Jaargang 1858. Te Gronin- 
gen, bij J. Oomkens, J.zoon. 1858. In gr. Sv0. 880 Bl 
f 8-: per Jaargang. 


't Zou een even vervelend als overtollig werk worden, wanneer 


858 WAARHEID IN LIEFDE. 


wij — gelijk dit bij den eersten Jaargang der nieuwe Serie 
gevoegelijk door ons geschieden kon — onze beoordeeling 
van 't Groninger Tijdschrift telkens met algemeene beschou- 
Wingen over aard en strekking wilden inleiden. Met een ver- 
slag das nopens de afsonderlijke stukken meenen wij allezins 
te kunnen volstaan, 

De bundel wordt geopend met de Verhandeling van Prof. zor- 
BTEDE DE GROOT over het onderscheid van vrijheid van wil en van 
handeling. Zonder ons voor dit pas opzettelijk in den diste- 
ligen strijd tusschen determinisme en indeterminisme-te mengen, 
verklaren we toch te deelen in de publieke opinie, dat het 
determinisme hier te lande zijne consequentiën te verre, veel 
te verre begint te trekken, en dat eeno reactie van bevoegde 
tijde als een noodwendig antidotum moet beschoawd wore 
den. Als soodanig is, nevens de studie van HOEKSTRA, ook 
dis — naar gewoonte, smaakvol geschreven — opstel van 
den Groninger Hoogleeraar, al houdt niet elk sijner argumen- 
ten evenseer steek, der lesing en overweging dabbel waardig. 
Vooral niet minder intusschen hebben we op met zijne op- 
merkingen over den korkelijken toestand van België, waaraan 
later nog sen woord over de worsteling in België is toegevoegd. 
Er is in België veel goeds; er is vele mogelijkheid van 
vooruitgang; er is ontvangbaarheid voor meer goeds, ook 
voor het vrije Evangelie; er is groote behoefte aan betere 
kennis van 't Evangelie; in die behoefte moet van buiten, 
met name uit Nederland, voorsien worden : — dege vijf belang- 
wekkende gezigtspunten zijn met even juisten blik opgegrepen, 
als met fiksche trekken in 't licht gesteld, 

Wanneer we nu naast deze beide stukken het verslag plaat 
Ben van PARET'8 PAULUS und JESUS, door dezelfde bekwame 
hand opgemaakt, dan hebben we genoemd wat in onze schat- 
ting de meeste waardij, althans de meeste aantrekkelijkheid 
aan den Jaargang bijzet. In zijne soort is nogtans niet minder 
geacheveerd de, slechts ten deele van elders ontleende, be- 
schouwing van DOUWES over GEORG CASBANDER en zijne God- 
geleerdheid. Maar, ontzeilt Dn, reeds niet gehéél de klip van 
te ‘groote uitvoerigheid, waardoor zoovele hedendaagsche mono- 
grapbiën meer vermoeijen dan boeijen, in veel grooter mate 
treft deze bedenking — hoeveel lofs wij ook anders voor stijl 
en inhoud over hebben … den om zijne wijdloopigheid in 


WAARHEID IN LEPDE. 359 


Eweeöri gesplitsten arbefd varr den jongeten HOFSTEDE DE GROOT 
èvet den voortreffelijken CHANNING. En of ook wel die andere, 
nog gevaarlijker klip der monographiën —… de zucht om niet 
dan góeds of zelfs uitmuntends in sijn held te vinden — door 
Hz. D; G. eten gelukkig als door D, vermeden is? De historide 
beschrijving, die ons engelen of duivelen in steê van men- 
sehen schildert, is helaas! ook na maen rog niet geantitueerd, 

De Aanwijsing van den geleerden presT LORGION, dat men 
òfider de Protestanten sederb uoraens dood tot de Dordsche 
Synode in menig opzigt ván de goede beginselen der Hervormers 
ïe afgeweken, heeft, voor een deel ten minste, te neer het voor 
komen ván een beter in een kerkhistorisch compendium ®’huis 
beboorend overzigt der theologische geschillen gedurende dat 
tijdvak, dan dat wij — in webrwil van de daarbij ten too 
geëprbide rijke enakkennis … dok haar met volle bevrediging 
wit de hand konden leggen. Ze is overigens het luatste der 
gtöotére sthkken, dat ons te vertelden overschoot. Onder 
de vele kleinere bijdtagen, wier optelling en beoordeéling wel 
mieränd van onb vergen zal, maken we te dien aanzien echter 
@éhe eervolle uitzoridering met de inderdaad merkwaardige proeve 
wah heerschappij-voering des Staats over de Hervormde Kerk in 
Nederland tijdens de Republiek, 266 veelzijdig merkwaardig, 
“dat wij haar gaarne oen plaatsje in het Archief, als blijvend 
‘reperteriutn onzer Kerkgéschiedenis, hadden gegurid. 

Het nOverzigt der Godgeleerde Letterkunde”, van welks met 
1858 begonnen verdeeling over de getamenlijke vier stukhan 
wij reeûs vroeger bij eené anticipatie, die nit ingenomenheid 
voortsproot, hebben gewag gêmaakt, handhaaft zijn welver- 
kregen en gevestigden roem, Even zoo de Uitgever. Hem en 
smeer nog der Redactíe önsè beste wenschen! V. Pe 








Godediënst en Kunst. De afhankelykheid der laatste van de 
éerste. Door 8. HOEKSTRA, BZ., Theol, Doct. en Hoogleeraar 
te Amétêrdam, bij P. N. van Kampen. 1859. In gr. Bvo. 
68 bl. f :-90. 


De titel herinnert zeer vAN DER HORVEN, JE'D De Gods- 
dienst het weren van den mensch. Dooh terwijl bij dezen de 
inhoud zóó consequent aan dea titel beantwoordt, dat men, 





860 B. HOEKSTRA, BZ., 


Yv. D. H. volgende, het paradoxe facit: een ongeloovige, als 
b. v. D'ALEMBEET, == Gen dier, zou moeten aannemen, heeft 
=. het met zijn titel — die toch, strikt genomen, beduidt, 
dat er zonder Godsdienst geen Kunst hoegenaamd bestaan 
kan — gelukkig zoo naauw niet genomen. Niet alleen had hij 
dan immers geene vraag als deze mogen opperen: »Is het niet, 
helaas! van de betooveringen van de muziek, dat de schan- 
delijkste verleiding zich bedient om haar ongelukkige slagt- 
offers te bedwelmen en ze zoo in haar netten te verwarren?”; 
maar hij zelf wil wel uitdrakkelijk de kunst liever nde zuster, 
dan de dochter van de godsdienst” genoemd hebben. Dit slechts 
begeert hij aan te toonen, dat het heiligste en edelste — en 
mitsdien het hoogste — der kunst zonder de godsdienst niet te 
bereiken zij, daar toch de kunst zich uit het gebied der natuur 
en des werkelijken levens tot dat der idealen moet opheffen, 
en de verhevenste idealen juist in de godsdienst, en nergens 
elders, worden aangetroffen. Id hiermede de betrekkelijke 
afhankelijkheid der kunst van de godsdienst door g. vol- 
dongen, hij wil omgekeerd ook wel de afhankelijkheid der 
godsdienst van de kunst toegeven, doch niet zóó, dat — gelijk 
velen in onze dagen met scrILLER zouden verlangen — aesthe- 
tisch en religieus gevoel geïdentificeerd worden, en het laatste 
in 't eerste gerekend wordt op te gaan. »Wie fijn gevoel 
heeft voor het schoone, wordt daardoor nog niet zedelijk ; want 
zedelijkheid heeft niet alleen een schoone, maar ook een hoog 
ernstige zijde en kost langdurigen en moeijelijken strijd. Al- 
leen zal het goede zoowel als de zonde zich bij hem, die 
aesthetisch ontwikkeld is, in fijner vormen vertoonen.” 

Der Kunst, die, nmeer dan na geschiedt, door de gods- 
dienst behoorde geadeld te worden”, het hooge belang, dat 
zij bij de Godsdienst — en aan deze, »die in de hedendaag- 
sche humanistische beweging niet of naauwelijks schijnt meê 
te doen”, het hooge belang, dat zij bij de kunst heeft, op 't 
hart te drukken — ziedaar het treffelijke doel, 't geen z. zich 
met deze rede, in Feliz Meritis uitgesproken, heeft voorge-, 
steld, en waarin hij uitnemend is geslaagd. 

We hebben zeker onze bedenkingen. Het Heldendicht ná 
HOMERUS 266 gladweg voor nonnatuur en wansmaak” to ver- 
klaren, wil er bij ons geheel niet in; evenmin met het 008 
op de Romeinen, waar die epitheta ons voor de Pharsalia of 


GODSDIENST EN KUNST. 861 


Thebais reeds hárd genoeg, maar voor de volschoone Aeneis — 
regtuit gezegd — wónderlijk klinken, als op den nieuweren 
tijd, waar, nevens CAMOÖNs, onbegrijpelijker wijze ook de 
groote rA880 door H. ig overgeslagen, wiens epo8 HOMERUS 
welligt het naast op zijde streeft, en daarenboven — getuige 
de bezoekers van Italië — reeds alleen voldoende is om n.'s 
bewering, dat het heldendicht niet meer beantwoordt aan zijne 
»bestemming om in het hart van 't volk te leven” te schande 
te maken! Dat »de beschaafden onder ons” zulke meester- 
stukken »lezen, maar er geen hart voor hebben”, mogt wel 
eens niet sterk voor de fijnheid of louterheid hunner bescha- 
ving pleiten; althans zouden wij voor ons dat verschijnsel 
veiligheidshalve liever op rekening stellen van onze stoom- 
eeuw, die, met looden schoenen haar eigenaardig materiëel 
terrein verlatende, op hare uitstapjes naar 't vreemde land 
des geestes maar weinig tijd en geduld — minst nog wel voor 
uitgebreide dichtstukken — meêneemt, dan op de onnatuur 
en wansmaak van vIRGILIUS, TASSO of MILTON | 

Voorts hadden we ook wel gewenscht, dat m. de talrijke 
mislukte vertolkingen van scmiLLER's heerlijke Gutter Griechen- 
lands niet vermeerderd had, door een paar coupletten over 
te brengen op zoo foeilelijke manier als waarvan de aanhef 
getuigt: 

Toen gi nog de schoone aard regeerde, 
Wezens uif ’$ bekoorlijk faablendand! 

Wanneer ge nu echter daartegenover meer dan ééne fraaije 
rijmelooze navolging van Israëlitische poëzij in de weegschaal 
legt, dan houdt ge z. voorzeker zijne onbedrevenheid in 't be- 
rijmde dicht, gaarne ten goede. 

En, in trouwe! als een regt mag hij dat van u eischen 
voor zooveel schoons en goeds, als hij in zijn proza u aan- 
biedt. Een onderwerp, dat tot de aantrekkelijkste tiijdvragen 
behoort, heeft hij voor u met rijke zaakkennis en losse pen 
ontwikkeld. Proeven daarvan hebben we straks reeds gegeven; 
gaven we nog meer, 't zou, bij eene brochure van niet zoo 
grooten omvang, plunderen worden. Elk koope en leze zelf! 

Tot het aan die lezing verbonden genoegen zal VAN KAMPEN'S8 
correcte en sierlijke uitvoering ongetwijfeld medewerken. 

Vv. P. 


362 X. L B. KAPPEINE VAN DE OOPPELLO, 








ee 


Het Gymnasium te Amsterdam. Verslag van den Cursus 1857 — 
1858. Miscellanea critica, scripsit «. 1. B. KAPPEINE VAN 
DE coPPELLO, Gymn. Amstel. Conrector. Amsterdam. Seyf- 
fardt's Boekhandel. 1856. In gr. 8vo. 48 en 31 bl f 1-: 


Even als voor henderd jaren in RURNKENIUS tijd blijft ook 
thens mog de critiek, meer bijzonder de tekstcritiek, bij velen 
een voorwerp van afkearing em bespotting. De oude rector, 
die niet met zijn tijd is medegegaen, vindt het windigne” dat 
jongelaá de simmortelis monuments antiquikatis” lezen, cenig 
ea alleen met bet doel om emendaties te makan of eonjectaren 
te opperen. Zijn collega die niet begrijpt wat er aan plaat- 
sen, die voor hem zonneklaar waren, te verbeteren valt, houdt 
staande, dat alle veranderingen geene verbeteringen zijn en 
laat zoe iets van snodam in acirpo quserere” hooren. De 
dilettant, die pooit eenige emandatie heeft gevonden of kunnen 
vinden, zegt, dat het npusillaniem” is zooveel cabaal om dóne 
letter, ja soms om één leesteeken te maken, voor hem critiek 
gelijk latterzifterij. Zijn vriend, die 't aooît verder bragt daa 
KENOPRON'S Anabasis, is 't met hem eens en geeft bovendien 
de voorkeur aan aesthetiek hoven critiek. En soo redeneert 
men, maar ziet, helaas, eene kleinigheid voorbij. Men ziet 
voorbij, dat tot bet wezen wan eem likterarisch product, zal 
het in waarheid kunststuk wezen, niet alleen belangrijkheid, 
degelijkheid, aantrekkelijkheid van inboud, maar evenzeer, en 
niet minder, sierlijkheid vaa vorm behoort; dat er harmonie, 
zuivere harmonie tusschen gedachte en woord moet bestaan, 
zal men het nomnibus” — niet »multis”, maar — nomaibus 
numeris absolutum” kunnen noemen; dat... in ééa woord, 

“ HORATIUS in den aanvang van zijne zoogenaamde Ars podtioe 
waarheid, onbetwistbare waarheid heeft gesproken, waarheid, 
die nog al te dikwijls gelaoahend en miskend wordt. Met 
blijdschap begroettan wij daarom de verschijning vaa het tijd 
schrift Mnemosyne hier to lande en van de Variae em Novas 
Lectiones van dan Leidschen Hoogleeraar o. @. coat. Zoo 
wordt opk hier waardig tegan het Vandalisme der afsabrijvers 
en mopniken uit de middeleepwen gekampt, em gewoekerd met 
hetgeen honne beeldenstormerij nog overgelaten heeft. En 


WISCELLANEA ORITIOA. 868 


bovendien, zoo alleen kunnen de gedenkstakken der oudheid 
inderdaad nxrúpera ès Ae’, zooals TEUCYDIDES zijn werk 
moemt, wezen, omdat zij door de zaivere harmonie taòschen 
vorm en inhoud de verbazing van het late nageslacht zullen 
blijven wekken. 

Om die reden moest de titel van KAPPEINE's werk, Miscel- 
lansa critica, al aanstonds onze belangstelling gaande maken. 
De lezing van zijn werkje echter verminderde die ras. De 
emendaties van den Plutue, die hij aangeeft, mogen niet van 
groot nut verstoken en daarom voor uitgevers nooit geheel 
overbodig zijn, voor het overige zijn se niet anders dan wer- 
beteringen van ounoozele drukfeilen, waarvoor de weidsehe 
tätel Miscellanea critica vrij ongepast schijnt. Wie, die niet 
geheel vreemdeling is op bet gebied dar tekstcritiek, siet niet 
in, dat 't hoog tijd wordt, dat rig bij afhankelijke vragen 
voor Sorsg plaats make, zpäros bijv. naamw. van wpörov bijw, 
pbrepog van oxpórepov, pbvog Van jabvov onderscheiden, in At» 
tische auteurs geen Macedonisch Grieksch gelezen en voor 
‘willekeur van taalvorm orde en regelmaat geëerbiedigd worde; 
is het niet inderdaad belagchelijk een praesens met een fn- 
turum te verwarren en toch maar te meenen, dat men eene 
plaats verstaat en met een »pulchre, beme, recte” zijn boek 
te sluiten. Wie twijfelt een oogenblik aan de noodzake- 
lijkheid van dergelijke veranderingen, als de heer KAPPErNE 
paar aanleiding van vs..23, 40, 52, 206, 227, 248, 505, 
684, verder bij vs. 1038, 286, 822, 440, 1186 gemaakt 
heeft ? 

Maar er is meer. De verklaring van vs. 98 schijnt mij 
niet de ware te zijn; waar blijft het partikel zw? of beteekent 
dat niets? De opmerking bij vs. 117 kan waar zijn, maar 
evenzeer onwaar; want niet altijd is de analogie boven het 
gezag der codices te stellen; bovendien bestaat er ook een 
gewoonte-regt, dat zijne eischen heeft. Wat vs. 498 betreft, 
äk verwijs den schrijver naar nrPERIDIS Oratio funebris van 
©. G. coBEr, pag. 38. In va. 652 der »„Equites, bl. 28, heeft 
hij een hiaat gelaten, die nog al storend is; de emendatie 
van vs. 550, bl, 25, acht ik bepaald onnoodig, te meer, daar 
piet een en dezelfde persoon sprekende wordt ingevoerd, maar 
twee; die van vs. 51 is onjuist, want de p maakt de voor- 


8364 NI. B. KAPPEINE VAN DE COPPELLO, MISCELLANEA CEITICA, 


gaande vocaal lang; waarom het vers dus veranderd? Dat 
de p inderdaad positie maakt, kan worden bewezen door de 
compositie van voorzetsels met eene vocaal aan 't slot en 
verba die met p beginnen, om geene andere oorzaak toch 
wordt de ‚ alsdan verdubbeld. Wat de emendatie op bl. 20 
betreft, ik zou gaarne voor raúrys nog roizórug willen lezen 
en in vs. 26 na vergelijking van plaatsen als soen. Philod. 
915 en Trachin. 474 liever schrijven: »&AM' ot oe xpóbu. 
Ook in $ 35 van de Oratio funebris van den paeudo-Lysias 
vind ik xe} voor wosvo0 mpoosbvrog xivdóvou noodzakelijk. Overi- 
gens acht ik met den schrijver eene uitlegging als die van 
BERQE, bl. 29, gaarne een staaltje van verkeerde uitlegging 
en de emendatie van vaN GENT, bl. 26, een lapsus calami. 
Maar zijn dat nu »miscellanea critica”, een naam, die ons 
aan de uitstekendste critici denken en daarom veel verwachten 
doet? De lezer oordeele; ik geloof, dat hij, even als ik, be- 
drogen en teleurgesteld zal uitkomen. 

Ten slotte een enkel woord uit de rede, of liever, want 
dat is veel juister, toespraak van den rector. »De bijval,” 
zegt hij op bladz. 44, nweleer onverdeeld aan de studie der 
fraaije letteren geschonken, bestaat niet meer; de tijdgeest, 
die van alle onderwijs onmiddelijk een stoffelijk nut wil trek- 
ken en de klassieke studie als een noodeloos sieraad verwerpt, 
verwaardigt instellingen als de onze niet meer met zijne 
gunst.” Ik weet niet, hoe het in dit opzigt te Amsterdam 
gesteld is, maar in het algemeen vraag ik, of men dien bijval 
afmeet naar numerieke meerderheid of naar superioriteit in 
kennis en wetenschap; naar het »nquantum’” of naar het nquale” 
der »plaudentes”; dan: of er inderdaad reden bestaat om be- 
ducht te zijn voor den tijdgeest zoo lang er zulke welsprekende 
pleidooijen als dat van Dr. LAMPING in De Gids, van s.A.N. 
in den Tijdspiegel, van Prof. KARSTEN in zijne Prolusio aca- 
demica tegen het utiliteits-principe gehouden worden, en de 
leuze der utiliteitsmannen »quaerenda pecunia primum, virtus 
post oammos” nog slechts bij enkelen ingang vindt. 


Mei, 1859. H. EM 


Mr. L. 0. D, VAN DIJK, ZES JAREN, ENZ. 865 











Zes jaren wit het leven van WEMMER VAN BERCHEM, gevolgd 
door Iets over onze vroegste betrekkingen met Japan. Twee 
geschiedkundige bijdragen, door Mr. 1. O. D. VAN DIJK. Am- 
sterdam, J. H. Scheltema. 1858. In gr. 8vo. XII, 77, 
42 bl. f 1-40. 


Geen gedeelte onzer geschiedenis, het geheel en al ín nevel 
gehulde Frankische tijdperk uitgezonderd, is minder in het 
licht gesteld dan dat, hetwelk de vestiging, uitbreiding en 
ontwikkeling der magt van de Nederlandsche O, I. C. be- 
treft. Wel vindt men, zoowel in het nog altijd onschatbare werk 
van VALENTIJN als in andere geschriften eene menigte bouw- 
stoffen; maar eene nog oneindig grooter menigte ligt ver- 
scholen in het archief der voormalige Compagnie, de archiven 
van de onderscheiden Kamers, van het rijk zelf, en zeer 
zeker ook te Batavia. Daaruit een volledig geheel te vormen 
ware een onbegonnen, tal van jaren en krachten vereischend 
werk; maar lof verdient daarom te meer iedere poging tot het 
ophelderen van een of ander duister punt of het in beter licht 
plaatsen van een of anderen persoon. Het laatste deed voor 
eenige jaren Mr. J. 1. G. GREGORY, die in een paar zaakrijke 
opstellen, in 1852 en 1854 in wismovs's Bijdragen geplaatst, 
de aandacht vestigde op WEMMER VAN BERCHEM, een Neder- 
landsch vlootvoogd uit de eerste helft der zeventiende eeuw, 
die niet alleen bijna geheel onbekend was, maar omtrent wien 
de weinige berigten zoo zonderling tegen elkander strijden 
(althans schijnen te strijden) dat men moeite heeft om te ge- 
looven, dat die man in een tijd leefde en zelfs een werkzaam 
aandeel had in gebeurtenissen, over welke toch genoeg, zelfs 
door tijdgenooten, geschreven scheen om althans in het alge- 
meen te weten wie en wat hij was. Men neme slechts dit: 
VAN BEROBEM zou, vermoedelijk in het jaar 1605, althans niet 
veel later, tot eene handelsreis naar het eiland Cuba gezonden, 
op de rivier Sasso door eenige Spaansche schepen zijn aangeval- 
len, en bemerkende dat alle verzet vrachteloos was, de lont in 
‘het kruid hebben laten steken, ten gevolge waarvan het gansche 
voorkasteel van zijn schip weggeslagen werd. Zoo verhaalt wio. 
VAN WASSENAER, wiens uitvoerig werk Historisch verhaal aller ge- 
denkwaardigste geschiedenissen, enz. door den bevoegden beoor- 

BOEKBESOH. 1859. «°, VIIL 25 


666 . ME. Le C. D.VAN DIJK, 


deelaar Mr. B, DE wip (Bibl, v. Ned. Geschiedschr., blada. 852), 
wel van ngering belang” wordt geacht, maar blijkbaar wegens 
den vorm, daar het vmeer als eene courant dan als een ge- 
schiedverhaal te beschouwen” is — hetwelk het geloofwaar- 
dige der mededeeling van een tijdgenoot niet wegneemt. In- 
tusschen heeft de Deventersche kerkleeraar en dichter MOONEN 
een grafschrift op VAN BERCHEM vervaardigd, dat het helden- 
Feit zoo voorstelt, dat het noeb in de minste bijsonderheid, 
noch zelfs in de hoofdtrekken met het verbaal van WAssuuaER 
overeenkomt; zoodst zelfs Mr, wam ‘pijk in het voor ons lig- 
gende stukje bijkans tot de op zich zelve niet waarschijnlijke 
orderstelling sou meenen te moeten komen, dat van stroma 
tweemalen den brand in het kruid liet steken em op eene 
wonderdadige wijze tweemaal het dreigende gevaar ontkwam — 
eene onderstelling, die wij nag piet noodig vinden, mits men 
onderscheid make tusschen bet plat prozaïsche verhaal vaa 
een tijdgenoot en eene, veertig jaren later în korte dicht- 
regelen zamengedrongen vermelding in eea »grafschrift', det 
schter eerst onlangs als zoodanig is gebruikt geworden. 

Nag iets: vAN BERCHEM houdt zich eenige jaren in de 
Nederlandsche Indische bezittiogen ap, doet er onderscheiden 
togten, vervult er zendingen bij inlandache vorsten an verrigt 
er véle heldenfeiten. Maar hij wordt aangeklaagd wegens 
kwalijk bestuur op de kust van Coromaadel en uit:dien hoofde 
naar het vaderland apgezonden, ten einde zich te verantwoor- 
den. En — hij wordt nog voor zijn vertrek van Bantam aan- 
gesteld tot cammandeur van het smaldeel, dat hem maar het 
vaderlaad overvoert, terwijl hj zelf al de papieren ten zijnen 
daste medeneemt op de onder zijn bevel staande bodems! Moeije- 
dijk ken men hier aan trouwhartigheid en onbepaald vertrau- 
wen op de eerlijkheid van een aangeklaagde denkea; Mr. vax 
‘DIJK Spreeké van vermoedelijk gebrek aan geschikte personen, 
Boch merkt tevens op, dat de zaak eene zonderlinge houding 
heeft. ne 

In het eerste gedeelte van bet hier aangekondigde boekje 
verspreidt Mr. vaN DIJK, ook uit het koloniaal archief, veel 
“lieht over de togten en verrigtingen van VAN BEROHEM in 
Oost-Indië 16101616, en heeft daardoor de begeerte uiet 
weinig aangewakkerd, om ook iets meer te weten vaa zijne 
latere lotgevallen, omtrent welke weinig bekend is. Als om 


Bob JAHEN, WAZ. 867 


de waat der zondertingheden in zijne levesageachiedenis vel 
te meten, verschijnt hij op eetmaal ten tooneele al viou 
wänmiraal van Webtfriesland, bij ket uitrusten oener vloot tegen 
%e Duinkerkers, in 1628. Hij overleed ia zijne geboortesiud 
Doesborgh, den 30*m Mef 1653 in den ouderdom van …— bok daars 
Omstrent îs onzekerheid, want volges de Amsterdamsche truwet 
Wijke-registers vou hij ìn 1584 of 1585, volgens het opbenrik 
ep zijne gräfrerk, in 1581 geboren wijn. Men siet, ‘het birder. 
zoek eängsande wWemweR VAN BEROHEM is nog wef vat get 
sloten; het stukje van Mr. wan Dijk is daarom te meer berib 
belangrijke bijdrage tot de kermis wan een nòg 400 ‘weinig 
bekenden: Nederlandschen weeheld, en dus ook tet de ge. 
echiodaris des vadorlands. 

Het »lets over onse widest bettekkingen met Japar?” staat 
‚gekeel op sich zelf en volgt stookte wegens eene: kleine bj- 
wonderheid … twee bijna gelijke namen vat dchepen … op 
het andere, Het behelst zeer lezenswaardige mededeelingen 
ten aanzien der betrekkingen tusschen de Nederlandsehe O. 1. ©, 
en Japan, beginnende met het zevenmaandig verblijf van pri 
@mnrrez in 1685 in Japan, en loopende tot waa de vaststel- 
fing van de songenoemde »nieuwe order”, 2 Augustus 1644, 
‘De uitbreiding onser betrekkingen tot dat rijk, welke onlangs 
theeft plaats gehad, doet in deze geschiedkundige bijdrage nog 
‘te meer belang stellen en verlevendigt den ‘wensch, dat onze 
fhistorische titerataur worde verrijkt met eene uit echte be- 
«scheiden geputte, volledige Geschisdenis der handetsbetrekking 
tusschen Nederland en Japan. 














Vervolg van Mr. JOHAN VAN Dt WATER's Groot Plakkaatboek 
‘sg Lands van Utrecht, vun den vroegsten tijd af tot het jaar 
1805, door Mr. o. w. moormers, Ridder der Orde van den 
Nederlandschen Leeuw, Kommandeur der Orde van de Eiken- 
kroon, Griffier der Staten van Utrecht en Dr, P. 5. VERMEULEN, 
BibEothecaris der Hoogeschool, Archivaris der Provincie te 
Utrecht. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1857. Deel L. 
Afev. 14. f 1-95 per Aflev. 


Welke beteekenis do Plakkaat- en Charterboëken hebben — 
voor de beoefening onzer Gesehiedenis, zal wel aan niemand 
25* 


268 VERVOLG van Mr. JOHAN VAN DE WATERS 


onbekend zijn; zij behooren tot de onmisbaarste fundamenten, 
waarop het gebouw der historie rusten moet, zonder welke 
men moeijelijk tot een juist inzigt in den toestand des lands 
in verschillende tijdperken komen kan. Het belang van de 
uitgave dezer verzamelingen van oorkonden hebben ook onze 
voorvaderen in de verschillende gewesten van ons vaderland 
ingezien, en oader bescherming der verschillende besturen 
werden met prijzenswaardigen ijver van de bewerkers, van 
de meeste gewesten en ook van enkele steden, de verschil- 
lende Placcaten, Handvesten, Keuren en Ordonnantiën ver- 
eameld en uitgegeven. Het Groot Placcaet-Boek door Mr. oom- 
MELIS CAU uitgegeven en door &, VAN LEEUWEN en anderen 
voortgezet, de bekende werken van VAN MIERIS en VAN LOON, 
het Groot Placcaat- en Charterboek van Vriesland door den 
Baron THOE SCHWABTZENBERG EN HOHENLANSBERG uitgegeven, 
mogen met J. VAN DE WATER's Groot Plakkaatboek 's Lands 
van Utrecht en eenige anderen ten bewijze strekken, in. welke 
mate men hier te lande zich eene zaak aangetrokken heeft, 
welke zoo ten volle belangstelling verdient. 

Van het laatstgenoemde werk, dat van JOHAN VAN DE WATER, 
was een Vervolg zeer noodig geworden; honderd-dertig jaren 
zijn voorbijgegaan, sedert het Groot Placaatboek 's Lands van 
Utrecht bij JACOB vaN Poorsum werd uitgegeven, en meer dan 
genoeg is er opeengestapeld om de drie folianten van den 
eersten bewerker met nog een drietal te vermeerderen. Het 
plan om een vervolg te leveren op deze verzameling was reeds 
meermalen gemaakt; aan mannen vol ijver en lust tot zulk 
een uitgebreiden en dikwijls niet zeer aangenamen arbeid ont- 
brak het niet, maar het kostbare der uitgave was een groot 
Btrikelblok voor eene onderneming van dezen aard. 

In onzen tijd hebben de Staten der Provincie Utrecht de 
schouders onder de onderneming gezet. Toen een tweetal mannen, 
zoowel door hunne erkende bekwaamheden, als door hunne 
respectieve betrekkingen, uiterst geschikt om het groote werk 
te volvoeren, hunne krachten daaraan wilden wijden; toen 
een uitgever gevonden was, waardig om zulk eene classieke 
uitgave te bezorgen, hebben de Staten door hunne kracht- 
dadige ondersteuning uitgewerkt, dat de prijs van dit Vervolg 
op zeven en eene halve cent per blad, en dus de helft minder 
dan gewoonlijk te staan komt. 


GROOT PLAKKAATBOEK. 869 


Beoordeelen kunnen wij den arbeid der H.H. MOORREFS en 
VERMEULEN niet; wij kunnen alleen vermelden dat bet Vervolg 
op uitgebreide schaal is aangelegd; dat de bewerkers meer 
zullen doen dan op den tìtel welken wij afschreven, vermeld 
wordt, en tot 1810 het werk zullen voortzetten; dat dezelfde 
‘wijze van bewerking aangenomen ig in het Vervolg als welke 
VAN DE WATER volgde; dat de H.H, KRurnK EN ZOON zoo door 
drak als papier getoond hebben te begrijpen, dat dit werk 
langer dienst zal moeten doen dan de meeste andere boeken. 

Aanbeveling tot aankoop vooral aan besturen van publieke 
bibliotheken zal wel overbodig zijn, maar een opregten wensch 
tot moed en volharding aan de bewerkers mogen wij niet 
achterhouden. 








Mijne Zondagen in het Vereenigde Koningrijk. Gemeenzame Brieven 
uit Engeland, Wales en Schotland, door 5. KNxPPELHOUT. Am- 
sterdam, P.N. van Kampen. 1859. Afl. Z, II. f :-40 per Afl. 


De heer KxePPeLHOUT heeft in de schoone zomermaanden 
van 1857 een reisje naar Engeland gedaan, en is nu voor- 
memens ons zijne reigindrukken mede te deelen. Wij kunnen 
niet anders dan dit voornemen toejuichen. Eensdeels toch 
heeft de heer KxePPeLROUT — 't ig van vroeger bekend — 
de dubbele gave van goed.te zien en goed te vertellen, en 
ten andere verdient Engeland in allen deele meer bij ons be- 
kend te worden, dan nu wel het geval is. De poging van 
onzen tourist om daartoe het zijne bij te dragen, verdient 
allen lof en alle aanmoediging. Hij bedoelt voornamelijk, om 
den indruk te schilderen in het bijzonder door de Engelsche 
en Schotsche natuur op zijn gemoed gemaakt; het uitwendig 
voorkomen van het land ons te doen kennen. De vorm, dien 
hij koos, is die van gemeenzame brieven, gelijk men heden 
ten dage dere losse schetsen en fragmenten noemt, waarbij 
soms niets anders aan een brief doet denken dan de naam der 
plaats en de dagteekening aan het hoofd. De fictie is even- 
wel gemakkelijk en aangenaam, omdat zij van zekere vormen 
en verpligtingen ontslaat en den schrijver veroorlooft op zijn 
gemak, gemeenzaam voort te praten. Deze brieven zijn boven- 
dien zondagebrieven. De heer kxePpeLaour berigt dat de 


870 J. KNEPPALROUD, 


sondag io Engeland tot het aanhouden dee cortespondentie 
smet werre vrienden niet alleen uitlokt, maar zelfs dwingt, 
omdat op dien dag alle plaatsen van openbare vermakelijk. 
heid gesloéen zijn en mem nergens heem kan. Zoo wijdde hij 
dam ook zijne zondagen aam de briofwisseling, es uit deze 
(evenwel nîet alleen op zondag gehouden, blijkens de.dagteoke- 
niagen) ie het reisvarbaal ontsproten, waarvan de aaavang 
thans voor ons ligt. 

Het werk sal nit tien à twaalf afeveringen bestaan, waar- 
vân alieen de twee eersten tot hiertoe verschenen, of altbuns 
one ter bad gekomen zijn. Een oordeel uit te spreken ware 
dis feor: 't mimsb voorbarig; wij kunnen alleen iete zeggen 
over den inhoud der twee verschenen afleveringen. Zij be- 
vatten voornamelijk mededeelingen uit en over Londen, en 
over enkele plaatsen uit de nabijheid dier stad (Greenwich, 
Hamptoncourt, Sionsehonse); verder een paar brieven, uit-Brighton 
en Sanddawn (Wight) geschreven, doch waarin aok bij voor- 
kear van Londen sprake ie. Daar de schrijver zich voor- 
namelijk ten doel stelde, om den indruk der Engelsche nataar 
op zijn gemoed te schildereri, ie het misgchien wel wat con- 
derling, dat hij zoo goed als niets zegt van het door hen 
bezoehte, schilderachtige eiland Wight; maar integendeel is 
dan te Sanddown geschreven. brief bijna dadelijk gaat spreken 
ever het. Hdändeksfestival en over Mad, rasronr, die hij te 
Londen heeft zien spelom. Wanneer de heer KXEP9RLHOUT 
zich wat verder van dit groote middelpunt des Britschen rijks 
zab verwijderd hebben, zal ook, hopen wij, deze alles ab- 
sorberende aantrekkingskracht der raagtige metropolis ver- 
faauwen, en zijn hart meer ontvankelijk worden voor de 
stille, keerlijke natuur. — Wat nu deze mededeelingen uit 
Londen betreft — ze sijn bont en afwisselend genoeg: «Allé 
durch einander, Wie Mäusedreck und Koriander.” Het Parle- 
lementahuis en de sailors-home; de armnual meeting van de charity 
children in St. Pauls, en de opvoering va monamp III io 
Prinaess theatre; tho cristal-palace en de parish-schools; the 
Netional-galery en het blinden-instituut; sPURGEON en Mad. 
RISTOAL — zij allen en nog mees gaan in bonte reì voorbij ew 
oog, afgewisseld door velerlei opmerkingen en toelichtingen. 
Of wij nu juiet veel nieuws te weten kommen? Wij wogen 
niet vergeten, dat de Heer KwspPzLuour zelf reeds dadelijk 





MIJNE. ZONDAGEN, ENZ. 871 


betuigt geene geschiedenis of wetenschap te. willen leeren, en 
dat bij zijn verhaal niet anders. wenscht beschouwd te. zien, 
dan als „het oppervlakkig spoor van: een, vlagtigen toerist,” 
Hij erkent. zelf daá, in ieder ander gewal, de door hem aan- 
gehaalde woorden. van rm. wer, in diens heekjo Les Anglais 
chez oun: nLà-bas, voir est pen; péoetren, c'est. tout” — 
ook over dit zijn reisverhaal vonnis koude spreken. Zon 
willen wij dan, niet vergeten, dat. wij vooroamelijk. zijn. uiter 
genoedigd. om te. zien, en. — mits het. mek. een bekwamen gids 
geschiede — ia 't reeda belangrijk genoeg. De.heen KwzePEL- 
moun ziek goed: wij vertrouwen dat, hij oale een evan goede 
gids zal zijn, en dat het zijn hoogste streven zal wezen, ou ons 
het door hem aanschouwde, zoo zuiver en onvermengd moge- 
lijk, mede te doen aanschouwen. Wij volgen den reiziger in 
het vreemde land, niet. om te weten. wat. hem. daar elken. dag 
wedervoer: noch. om zijne mededeplingen aan ta hooren, over 
hetgeen hij dacht en. gevaelde op iedere plaats; — maar, om 
te vernemen wat hij gezien en gehoord heeft, om dat mede 
te zien en te hooren, en zonder dat. hij ona telkens. woor het 
oog treedt. Het. ia goed van den. heev Kxxrrernoot, dat 
hij. zich zelven nint aan zijne lezers opdringt, en ook. niet 
over alle zaken in het. breede: uitweidt, maar: zich: met enkele 
fiksche, karakteristieke twekken temveden stelt, de uitwerking 
îm details aan. de verbeelding zijner lezers overlatende, 

Mogt hij zijn boek valtgoijen, soo, dat. het den naam des 
sehrijvers: tet eere verstrekte, dam zou ook aam onze: letter- 
kunde eene dienst zijn hewesen. De heer ENEPPSLHOUT wijst 
er op — en te regt, — dat er in onze taal weinig over En- 
gelaad. bestaat. Reizen en reisjes langa den Rijn, in. Zwitser- 
land, in Italie — wij tellen ze in overvloed; en wij kennen 
al de phrases toutes faites, waarvan ieder die naar deze landen 
gaat, een hehoorlijken voorraad opdoet. Maar wia geeft ons 
in 't Hollandsch een degelijk boek over Engeland, eon boek 
als zuerson's Englieh Traits of als zBON rauoaaB's Études, — 
om van vele anderen te zwijgen? De heer KyxersLnour stelt 
zijn doel niet zoo hoog: het ware dus onregtvaardig, om sija 
werk met dat van genoemde mannen te vergelijken, an wij 
zullen hem dankbaar zijn, als hij ons een getreuw, levendig 
beeld weet te geven van het uitwendige voorkomen van dat 
merkwaardige land. Moge zijn geschrift dan anderen onder 





872 J. KNEPPELHOUT, MIJNE ZONDAGEN, ENZ. 


ons opwekken om zich zelven en hun volk beter bekend te 
maken met een land, waarmede wij door zoo vele banden van 
Stam- en taal- en geloofsverwantschap verbonden zijn; een 
land, dat eene zoo hoogst gewigtige rol in de wereldgeschie- 
denis vervuld heeft, en welligt tot nog gewigtiger geroepen 
is; een land, zoo hoogst merkwaardig in vorming en ontwik- 
keling, en dat in menig opzigt aan het hoofd der Europesche 
beschaving staat. Deze kennis ware niet onnut, tegenover zoo- 
veel onkunde en vooroordeel als soms ook onder ons heerscht. 

Wanneer het boek van den heer KxxPpaLnour geheel in 
bet licht is verschenen, hopen wij er uitvoeriger op terug te 
komen. " 








Voorjaarsbloemen. Verhalen voor de Jeugd, door A. DE VISSER, 
GERARD KELLER €n T. VAN WESTBHEENE, wz. Te Leyden, 
bij A. W. Sijthoff. 1859. IV en 87 bl. f 1-50. 


Waarom de uitgever de schrijvers der drie eerste Verhalen 
uit dezen bundel zoo voluit op den titel heeft genoemd en den 
naam der schrijfster van het vierde Verhaal, eener beschei- 
dene nsozera” daarbij niet willen of mogen uitdrokken, weten 
wij niet en begrijpen wij niet. Beleefd kunnen wij ’t niet 
noemen, evenmin als dat de autears het »honneur aux dames” 
vergeten en zich zelven vooraan geplaatst, de dame een rang 
achteruit gezet hebben. Maar behalve dat de beleefdheid het 
vordert, komt het ons toch voor, dat in de letterkande voor 
de jeugd aan dames de voorrang toekomt. In den regel is 
de vrouw beter bekend met de behoeften van het kinderlijk 
gemoed dan de man, die niet zoo aanhoudend in hun gezel 
schap is en hunne karaktertrekken niet zoo uit de eerste kiemen 
heeft zien ontstaan, en daarom de kinderen maar al te dik- 
wijls als in hun zondagskleed beziet. Voorts is ook de stijl 
van den man meestal te gespierd, te bestudeerd, te geache- 
veerd, om voor het kind natuurlijk te zijn, dat hetzij jongen 
hetzij meisje doorgaans de taal der moeder best begrijpt. 

Dit vooraf. Slaan wij nu een blik op het allerliefste boekje 
voor ons, met zijn keurig linnen bandje, zijne vier gekleurde 
steendrukplaatjes, zijne 85 quarto bladzijden, waarin vier 
verhalen, getiteld: Kurrer, de linnenwever, door A. DE VISSER; 


-VOORJAARSBLORMEN. 813 


Onse hondenman, door GERARD KELLER; Die goed doet goed 
ontmoet, door T. VAN WESTRHEENE, WZ.; on De weesen, door 
Jozxra; en vergelijken wij daarbij onze kinderlectaur van 
voor eene halve eeuw en vroeger (toevallig ligt naast ons het 
Geschenk voor de Jeugd van MARTINET), dan mogen wij wel 
zeggen, dat wij zijn vooruitgegaan. Wel is waar, de eere- 
kroon in de paedagogie, die wij ons zelven nà de getuigenis- 
gen van COUBIN en CUVIER en de complimenten van eenige 
buitenlanders op het hoofd zetteden, moge thans worden ge- 
ignoreerd door het betrekkelijk meer. vaoruitsnellende buiten- 
land; maar desniettemin hebben wij vrijmoedigheid om te 
zeggen: ons vaderland houdt zich op de hoogte van de letter 
kunde voor kinderen. Een vak, dat veel moeijelijker en ge- 
wigtiger is, dan menigeen denkt. Over de moeiten willen wij 
maar niet te veel spreken: elk paedagoog kent ze. Ea het 
gewigt! Wat is beter, Gode waardiger en gevalliger werk, 
dan het voorbereiden der toekomende menschheid voor hare 
bestemming? Wat is ernstiger werk, dan het aankweeken 
van beschaving en Christenzin, wier vruchten vaak eerst na 
twee of drie geslachten geplukt worden? Onze schrijvers en 
schrijfsters voor kinderen mogen dan wel ten volle doordrongen 
zijn van hunne heilige roeping. Te meer, omdat er iets ligt 
in den Nederlandschen aard, dat onze landgenooten bijzonder 
praedisponeert of praedestineert voor paedagogie en philan- 
thropie. Wij waarderen in den regel een gelukkig huiselijk 
en familie-leven hoog boven een publiek of maatschappelijk 
Jevensproces, dat alleen eene opklimming in stand of welvaart 
bedoelt of de eerzucht bevredigt, maar dat ons huiselijk heil 
vaak den bodem inslaat. Het eerste en noodigste, dat onze 
schrijvers voor kinderen in het oog houden moeten en mis- 
schien bij uitnemendheid houden kannen, is dus, naar wij 
meenen, de natuurlijke voorstelling van het huiselijke en fa- 
milie-leven, geheiligd door deugd en godsdienst. Wij kunnen 
niet anders zeggen, of de vier aangekondigde verhalen be- 
antwoorden allezing aan dezen door ons gestelden eisch. Het 
zijn vier variatiën op het thema: God beloont in de huisge- 
zinnen en familiën al wie met vlijt en goeden wil de liefde tot 
zijne naaste betrekkingen paart. Wel is waar, de Christelijke 
moraal verwerpt in theorie het eudaemonistische principe, of 
het doen van het goede uit vrees voor straf of hoop op loon; 


874 VOORJAARSBLGEMGN. 


maar ip de practijk, koe: kaa men er baiten? Wat. prediken, 
wat onderwijzer kan zich van: dezen prikkel geheel ontdoen? 
Is het dus in den grond onwaar, dat God altijd. de. deugd 
sigtbaar beloont, en hebben wij, predikanten, genoeg te strij- 
den met de valsche denkbeelden: van zegen, die: hondkard-deis 
zenden voeder, toch doet het bij de jeugd seo veel. kwaad 
niet, dat zij oek de zigtbare belooning in dát aardsche leven 
vaa Ged op hare pligtsbetrachting te gemoet ziet. Laler 
moet zij, even als de Isvaöliten, van. het wettâsche tot het. hoogste 
Ohristelijke beginsel van liefde worden gebragt. 

Genoeg, mijne: lezers, om u dit läeve-werkje voor uwe kleinen 
aan te bevelen. Het moge hen aangenaam bezig houden ea 
zijn nut stichten. Alle vier. verhalen hebben onmiskenbaar 
kunne verdienstem; evenwel komt ons: het beloop van N?, lea 
8 het nataurlijkste voor. Tot ons leedwezen hebben wij, 
minder wat plan en stijl betreft, die wij beiden juist be- 
rekend achten voor de lezertjes en leseresjes, maar hier. en 
daar in de uitvoering van N°, 4 eenige misslagen: ontdekt, die 
de verstandige sorsea bij eenig nadenken, wel: zal knnnea 
inzien en bij volgende gelegenheden vermijden, Is: het b v. 
nateorlijk, maar is het ook gepast en betamelijk om van cen 
dertienjarigen kmaap, die zijne eerste zeereis, en, wel naar 
Australië doen zal, te schrijven, als. op. bl. 68: »En zoo ver 
liet wrutem het onderlijke huis; de: arme. jongen was diep be- 
droefd, toen hij van zijne ouders en zijne: lieve KLARE afscheid 
nemen moest, en beklaagde sich nog dat hij het mieuwe kroerije 
ef zusje, dat binnen een paar maanden gewacht werd, nu niet 
zien zon: »Ik zal ieder uur aan u denken, beste vader en 
moeder, en ook aan: u, KLAAR; en als ik dan denk, dat het 
broertje of zusje er is, zal ik mij maar voorstellen, dat het 
veel op de kleine axxa gelijkt, o, ik houd er nu al vel 
van, ens.” ” ’ 

Op enkele drukfonten en onnaauwkeurigheden wille wij 
niet vallen. De uitgever geniete een ruim debiet. 








Guldens- Editie. Het Huisgezin van den Praeceptor, door GERARD 
Keuren. Te Arnhem, bij D. A. Thieme, te Gent, bij W. 
Rogghé. f1-: 


„Er is toch wel wat goeds in”, zet mijne vrouw, toen zj 





G. KELLER, HET HUIGEZIN VAN DEN PRABCBPTOR. 875 


Het Huwisgezin van dan Praeceptor gelezen had, en, zooals dames 
dat gewoon zijn, tot rust was gekomen, nu zij wist, koe alle 
saken, die haar een tijd hadden bezig gehouden, waren af- 
geloopen. Gij kunt nagaan, waarde lezers, dat het oordeel 
mijner vrouw niet bijzonder medewerkte, om mij met hooge 
verwachtingen het praeceptor's huisgezin te doen binnentreden. 
Maar ik had ket boek van de vedaetie der Waderl, Letereofen 
singen ontvangen, en wilde ik mij niet aan eene aankondiging 
enttrekken, dan moest ik er wel keumis mede maken. Dat 
heb ik gedaan, en ik durf zeggen, dat het mij is meêgevallen. 
Ik zou dat nwel wat” mijner echtgenoote misschien wel kunnen 
witbreiden tot nnog al veel", Met de intrigue a bekend te 
maken, u, die den roman nog niet hebt gelezen, dat zou de 
grootste heiligschennis wesen en u met regtmatige verontwaars 
diging tegen mij vervullen. De intmigue van een roman be- 
hoort tot die geheimen, die men liefst niet vóór den tijd wil 
weten, en in welker ontknooping voor velen juist het genot, 
helaas! soms het eenige van het roman-lezen bestaat. Het 
spijt mij, dat zulke lesers of lezeressen, indien zij althans niet 
geheel: en al van goeden smaak zijn ontbloot, sich hier zullen 
zien teleurgesteld. Want het is juist de intrigue, die mij het 
minst in dezen roman heeft voldaan. De karakters op zich 
zelf rijn niet kwaad, sommigen zelfs zeer goed geteehand. 
En mEKA en mûrèxg had mijne vrouw bijzonder behagen. 
Mevr. MELERSHEIM voldoet uitnemend aan de vereischten van 
eene wrouw naar de wereld, die in ruime mate ondervindt, 
dat in den beker van vreugd en genot, dien de wereld here 
kinderen aanbiedt, een bittere alsem op den bodem ligt. De 
praeeeptor zelf is ook eene figuur, naar het leven geteekend; 
zelfs de PULLENTJES vervullen hare rok met eere, en bekleeden 
bier eene goede plaats. Maar de intrigue! — zij ie, dunkt 
mij, totaal mislokt. De sehrijver begreep, dat er een knoop 
moest worden gelegd, eer hij het verhaal begon, een knoop, 
die later zou worden ontward. Daartoe heeft hij de zonder» 
lingste. gevallen bedacht, de vreemdsoortigste en toevalligste 
omtmoetingen. Op den achtergrond een duël en een echtger 
noot, die zijne vrouw heeft verlaten, voor dood wordt gehou- 
den en onverwacht terugkomt. Op den voorgrond een onecht 
kind, dat door de moeder ten koste harer eigen oudere 
dochter wordt bevoorregt, terwijl de laatste verstoten wordt 


876 o. KELLER, HET HUISGEZIN VAN DEN PRAEOEPTOR. 


en het bedrog door den vader zelf, die later weêrkeert, 
niet wordt gemerkt. De ontknooping zit even wonderlijk in 
elkaâr. Wanneer de heer zus, de reisgenoot van MAURITS, 
de... (maar ik mag geene geheimen ontslaijeren) kan gemist 
worden, valt hij dood. Een kapitein, die eerst verliefd was 
op de moeder, trouwt eindelijk met hare dochter! Ook het 
huwelijk van rrrrs STALKER mist alle waarschijnlijkbeid. 
De regtsinnige predikant had eerst van rigting moeten ver- 
anderen, zou er sympathie tusschen hem en de helderden- 
kende anxz hebben kunnen bestaan. — Bij dat alles voegen 
wij nog ééne klagt; maar zij betreft eene voorname zaak. Te 
vergeefs zochten wij naar de strekking van het boekje. Wat 
heeft de Schr. eigenlijk bedoeld met zijn. werk, welke waar- 
heid heeft bij willen in het licht stellen? — Waarde novel- 
listen ‘en romanschrijvers, hebt toch met uwen arbeid een doel 
voor oogen! Verlaagt het roman-lezen niet tot een ijdel tijd- 
verdrijf. Zoekt ieta te weeg te brengen in het verstand en 
hart uwer lezers. Anders is al uw schrijven te vergeefs, in- 
dien niet wat ergers geschiedt, en het in plaats van goede, 
kwade vrachten draagt. —=R— 








Tante JOHANNA en MARIA VAN HALDEN. Twee oorspronkelijke 
Verhalen. Rotterdam, P.C. Hoog. 1858. In post 8vo. f 2-40. 


Even als voor den mensch een gunstig voorkomen eene aan- 
beveling is, zoo ligt er ook in het uitwendige van een boek 
iets dat den eersten indrok meer of minder aangenaam maakt; 
ik ten minste ondervind dit eenigermate; het is misschien wat 
kinderachtig — maar het is zoo. 

Daarom beviel mij ook terstond het bovengenoemde werkje 
toen ik het op mijne tafel vond liggen, door zijne frischheid 
en een zeker air printanier; het omslag van de allerteêrste 
geringenkleur, een heldere druk en mooi, wit, zwaar papier, 
zooals men bet voor een prachtwerk zou wenschen…. dit alles 
trok mij aan en ik zette mij dadelijk aan het lezen. Maar, 
helaas! spoedig bleek het mij een Sodoms-appeltje te zijn, dat 
inwendig niet veel te beduiden heeft; zoo weinig zelfs, dat, 
waren de stukjes vertaald geweest, ik waarschijnlijk de moeite 
niet genomen zou hebben om ze door te lezen. Aan een 





TANTE JOHANNA EN MARIA VAN HALDEN, 877 


vaderlandsch auteur echter, en die, naar den inhoud te oor- 
deelen, bovendien nog wel eene dame zal wezen, meende ik 
de opoffering van eenige uren verpligt te zijn, ten einde ge- 
regeld te kunnen zeggen waarom ik niet bijzonder met deze 
verhalen ben ingenomen. 

„Het is niet omdat er iets verkeerds in gevonden wordt; 
o neen, zij zijn volkomeri onschadelijk, en zelfs, als vele 
novellen onzer dagen, met een stichtelijken tint overtogen. 

Ook is het niet omdat zij onwaarheid bevatten; integendeel 
entmoet raen er louter waarheden, die sedert lang overbekend 
zijn. Dit laatste is nu wel geene reden om ze niet nog eens 
te herhalen, want het goede kan nooit genoeg gezegd worden, 
maar toch liefst niet (dit betreft vooral Ne. 1) in zulk een 
onbeduidenden vorm en in zulk een flaauwen stijl. De tafe- 
reeltjes mogen naar de natuur zijn, maar de Schrijfster (ik 
stem bepaald voor het vrouwelijke woord) heeft hare camera 
obscura op een ongunstig punt geplaatst, en het beste instru- 
ment, midden in een moeras of weiland gezet, zal enkel biezen 
en gras weêrkaatsen, zonder dat men deze voorstelling, hoe 
vervelend ook, eene onwaarheid kan noemen. Ik erken dat 
er dagelijke bij menigte gesprekken worden gevoerd zooals 
b. v. dat op het balcon (bl. 57), maar ik vraag u, mijn vriend, 
of het onderhoudend genoeg is om het door de drukpers voor 
de toekomst te bewaren? — Het eerste verhaal is een loflied 
op ongetrouwde dames, éénmaal door JONATRAN zoo schoon 
verdedigd, en Tante JOHANNA, die tot dat corps behoort, 
voedt, voorbeeldig verstandig, een neef en eene nicht tot model- 
menschen op, terwijl zij aan een aantal met hen bevriende 
jongelui, ongevraagd, allerlei nuttige lessen geeft, en, geluk- 
kiger dan de meesten, spreekt zij nooit in den wind, maar 
al hare woorden beklijven en dragen goede vruchten. 

Jonge meisjes kunnen er uit leeren dat zij goed uit de oogen 
moeten zien eer zij het veelbeteekenend nja” uitspreken, en 
aan den jongeling wordt bedaid dat het nog al verstandig 
is om eene vrouw te kiezen wat ouder dan hij zelf (£?). 

In dit stukje wordt weinig gehandeld; als al de kinderen 
getrouwd en bezorgd zijn, sterft de Tante en daarmede is het 
uit. Een merkwaardig verschijnsel is de officier van twee- 
en-twintig jaren, die altijd gereed is om met Tante te senti- 
mentaliseren, en haar rekenschap geeft van iederen blik dien 
hij een jong meisje toewerpt. 


5378 TANTE JOHAKKA 


- Doorlesende wordt men voer sijne volharding cenigeis 
helvoed door het tweede verhaal, iets minder aledaagsch 
dan heì vorige. Dit is eene novelle in brieven, eem kruis- 
. togt tegen het gemengde hewelijk en zou, als het wat meer 
was uitgewerkt, niet kwaad zijn; vreemd komt het eej ech- 
ter voor, dat het huwelijk van de heldin, dat toch natuur- 
lijk het hoofddeel der geschiedenis is, woo vlugtig wordt be- 
handeld, terwijl veel meer dan de helft van de bladzijden 
‘wordt gewijd aan zaken die grootendeels met die verbindtenis 
in hoegenaamd geene betrekking staan. — MARIA VAN HALDEN, 
eene Zwitsersche predikantsdochter, is gouvernante aan ven 
klein Duitsch hof en doet met hare vorstelijke meesteres een 
reis naar Italië en Engelaad; sij deert daar deu Roemschen 
man kennen met wien zij, ondanks aller waarschawingen en 
hare eigeue overtuiging, huwt en naar Frankrijk vertrekt. — 
Dit eerste gedeelte is zoer uitvoerig behandeld, de uitvoerig 
naar gelang van het volgende; want thams, nu men eigenlijk 
belang in het lot van Maria zou gaan stellen, is het alsof de 
Schrijfster gejaagd is geweest; van gereif wordt de stijl un 
eohetsachtig, en in zestig bladzijden loopt alles af. En toch valt 
er genoeg voer in het daar gegeven tijdvak: vijf of zes jaren 
gaan daarin voorbij ons oog; MARIA huwt, wordt op allerlei 
wijzen vergaisd en vooral door een bisschoppelijken oom ge- 
dwarsboomd; zij werkt aan de bekeering harer schoonmoeder 
die nog vóór haven dood helf Protestantach is geworden; zij 
moet haar eerste kind Roomsch zien doopen, ziet dat kind 
sterven en geraakt in onmin met haren echtgenoot, omdat zij 
in zijne afwezigheid aan den kleinen lijder de taatste sacra- 
menten niet heeft laten toedienen; wordt van verdriet krank- 
zinnig en sterft zolve, terwijl de man mit wanhoop over dit 
alles ineen klooster gaat. Uit dezen schat van gebeurtenissen 
kan men afleiden hoe opeengepakt zij moeten zijn om in ge- 
zegde beknopte ruimte plaats te vinden, en gerust had het eerste 
langdradige verhaal eenige bladzijden aan dit laatste mogen 
afstaan; beiden zouden er beter om zijn. 

Dezelfde overhaasting schijnt bij de correctie te hebben veor- 
gezeten, want het boekje heeft veel van eene cacographie, en 
schoon de taal tegenwoordig veel vrijheid laat, zou men toch 
moeten zeggen: nhier is er misbruik van gemaakt,” indien 
men niet het een en ander op rekening van den corrector 


EN MARIA VAN HALDEN. 879 


stelde. De bvergang van blade, 16.op 17 is felkomen onzin, daar- 
tusschen ‘zijn blijkbaar eenige volsinnen verdweuen; aan verdere 
zinstorende drukfouten. ontbreekt het niet en vooral zijn de 
roemde talen allerslerdigst behandeld. Is het niet wat erg om 
iemand Joggenburge Vilter van SCHILLER te laten reciteren ;-owm 
altijd maar van moLAxp's Hik 4e spreken; om in Venetië op de 
brug der Hialo te wandelen en meer dan éénmaal hij een Mar- 
okene bp bezoek te gaan? Om in de Vendeën te gaan wonen, 
het eiland Caprie 4e bewonderen of eene cotage te inten boumen ? 
Dit zijn de ergste bokjes en achoan de Redactie mij nidt dank- 
baar zal mijn voor het inzenden van errata, meen ik toeh zelke 
grove fouten, woor de eer van onsò letterktnde, niet onopge- 
merkt te mogen laten voorbijgaan. KP. H. 








De Tweelingzusters, of Rome in Engeland. Door w. sornsTON. 
Naar ‘het Engelsch door nuxmiörre s***, Te Amsterdam, 
bij W. H. Kirberger. 1859. Zn gr. 8vo. IV en 888 bl, met 
gelith. titelpiaat. f 3-5. 


Ref. kan geen gunstig oordeel uitbrengen over dezen roman, 
äm geen enkel opzigt; alleen de vertaalster ende drukker hebben 
zich goed van hunne taak gekweten, maar dese lofspreak 
‘betreft den roman gelf niet, evenmin als deze minder af- 
keuring zou verdienen zoo de uitgever voor dragelijker litho- 
graphie voor den titel gezorgd had. 

Wij hebben hier te doen meteen Tezdenz-roman; men wil ons 
hier aaatoonen, hoe de magt der Roomsche kerk ingedrangen is 
án de Engelsche staatskerk; niet alleen daarin dat eene partij 
in laatstgenoemde zoo door rituëel als door denkwijze meer 
«en meer nadert tot de moederkerk waarvan zij Insgescheurd 
was, maar in zulk eene mate, dat onder de Christenen der 
-Anglicaansche kerk, zelfs onder hare priesters personen ge- 
vonden worden, die feitelijk met Rome cen verbond ge- 
sloten hebben, die tot de Roomsche kerk behooren, maxr 
waor den schijn en om meer invloed te kunnen uitoefenen 
zich belijders van het Protestantisme blijven noemen. Woral 
moeten het dan de leden der Jesuïten-orde zijn, die op zulk 
eene verraderlijke wijze het Protestantisme in Engeland.zaeken 
te ondermijnen. Zelfs wordt in dezen roman een professor te 


880 W. JOENSTON, 


Oxford voorgesteld als zulk een geheime handlanger der Jesuïten. 

Een feit is het, en een zeer treurig ook, dat het Paseyisme 
in Engeland zoo groote vorderingen maakt, en met regt be- 
treuren de andersgezinden de zich al meer en meer vertoonende 
afwijkingen van het Protestantisme. Maar zon het eene ware 
voorstelling zijn, welke ons hier gegeven wordt, dat men zich 
in den boezem der Anglicaansche kerk zelve door Rome en 
wel door Jesuïten in zulk eene mate laat medeslepen? Het 
komt Ref. voor eene zeer anti-roomschgezinde overdrijving te 
zijn. Doch gesteld eens dat de voorstelling waar is; dan is 
toch om zulke feiten aan het licht te brengen, een roman eene 
zeer weinig geschikte gelegenheid, ten minste wanneer die 
sich niet op historisch terrein beweegt, of degelijke histori- 
sche bewijzen levert, waarop de daarin gefingeerde feiten 
steunen. Hier bij De Tweelingzusters wordt den lezer niet 
eens eene voorrede geschonken, om ons opheldering te geven 
omtrent de in den roman zod tegen Rome als tegen de An- 
glicaansche kerk ingebragte beschuldigingen; geene enkele poging 
vindt men aangewend om te toonen dat niet alles maar zoo uit 
de lucht is gegrepen. Zou dan al wat men hier omtrent deze 
zaak leest, laster zijn door eene partijzuchtige hand uitge- 
strooid? Ref. weet het niet, evenmin als hij overtuigd is van 
het tegendeel. 

Maar, hoe dit. ook zij, waarom dezen roman in onze taal 
overgebragt? Als Zendenz-schrift heeft het boek, daar het 
alle bewijzen voor zijne opregtheid mist, geene waarde; daar- 
enboven in ons vaderland heeft men eene rigting als die der 
Puseyisten gelukkig niet te bestrijden; de Jesuïten (namelijk 
de wezenlijke, Roomsche Jesuïten) zullen niet ligt indringen 
in onze Hervormde kerk, en daar hun invloed doen gelden. 
Eene waarschuwing als misschien de Anglicanen behoeven is 
voor onze Nederlandsche Protestanten overbodig; voor zeer 
velen van hen zou eene prediking van verdraagzaamheid jegens 
hanne Roomsche medechristenen eene veel nuttiger zaak zijn. 
Nog eens: waarom dit boek vertaald? Het kan alleen die 
onverdraagzamen hier te lande, die zonder oordeel des onder- 
scheids te werk gaan, versterken in wat zij hun heiligen ijver 
noemen; het kan haat aankweeken, waar zeer noodzakelijk 
op liefde aangedrongen moest worden. Heeft het echter mis- 
schien zooveel waarde als literarisch product, dat eene over- 





DE TWEELINGZUSTERS. 881 


zetting in onze taal daardoor gewettigd wordt? Integendeel; 
de Tweelingzusters is een zeer middelmatig werk, zoo niet 
minder dan dat. Karakterteekening is er in 't geheel niet in, 
zelfs niet in AUBREY DE VERE, den vermomden’ Jesuiet, aller- 
minst in haar die men zou verwachten dat de hoofdpersonen 
in het verhaal moesten zijn. Verschrikkelijkheden en gruwe- 
len (natuurlijk alle door Roomschen en Jesuieten gepleegd) 
met en benevens zeer groote onwaarschijnlijkheden zijn hier 
genoeg te vinden; dit zal misschien voor velen het gemis van 
eene fijn gesponnen intrigue vergoeden. Daarenboven is de 
roman hier en daar, vooral in ’t begin »taai om er door heen 
te komen”. 








De Protestant. Een Tafereel uit de tijden van Koningin Maria 
van Engeland. Door Miss prarar. Tweede druk. Naar 
het Engelsch met inleiding en aanmerkingen van den vertaler. 
Te Leeuwarden, bij G. T. N. Saringar. 1859. In gr. 80: 
4, XV en 489 bl. f 2-80, 


‘t Verwonderde Ref, zeer op den titel van dezen roman de 
woorden nTweede drak” te lezen. Is dat niet een onheil- 
spellend begin eener aankondiging, lezer? 't Zal toch anders 
afloopen dan gij denkt, en het raadvermogen dat de meeste 
lezers bezitten, in geval zij het begin van een verhaal of ook 
wel eener recensie onder de oogen hebben, zal ditmaal falen. _ 
Ref's verwondering kwam alleen daargit voort, dat hij nooit 
van den eersten druk van dit werk gehoord had; romans 
welke een tweeden druk beleven kent men toch meestal ten 
minste bij naam, Misschien is het wel zoo lang geleden se- 
dert de eerste druk verscheen, dat Ref., die een aantal jaren 
minder dan stokoud is, er zich onmogelijk iets van kan her- 
rinneren. Dit vermoeden wordt bevestigd door de aanmer- 
kingen (?) van den vertaler; de citaten toch welke daarin ge- 
vonden worden zijn allen genomen uit geschriften, die niet 
later dateren dan 1881; voeg daarbij het zeer ouderwetsche en 
lang niet mooije lettertje, waarmede die noten gedrukt zijn, 
en als gij dan: raadt dat ge eene zoogenaamde, titeluitgave voor 
u hebt, zijt ge misschien zoo ver niet van de waarheid af. 
Mais brisons la-dessus; de roman verdient wel eene tweede 

BOEKBESCH. 1859, x°, VIII. 26 


382 Miss DEBRAY, DE PROTESTANT. 


uitgave; het is een levendig tafereel dat voor u opgehangen 
wordt van dien tijd van schrik en vervolging, dien Engeland 
doorleven moest onder het bestuur der dweepzieke MARIA 
TUDOR. Soms zult ge onder het lezen wel eens uitroepen nhet 
is om te iijzen en te beven” en aandoeningen ondervinden, 
alsof ge razaRO de Veehoeder had zien vertoonen; misschien 
zult ge u ook van tijd tot tijd ietwat verbazen over den 
zeer toevalligen loop der zaken; zekerlijk zult ge u er over 
verheugen dat alles zoo goed afloopt en alle booze menschen 
op één na gestraft, en alle goeden na een ontzettend lijden 
beloond worden. Maar ge zult met dat al door het verhaal 
geboeid worden tot het einde toe, en al is ’t misschien een 
‘weinig overdreven, eene juiste historische voorstelling aantref- 
fen van het rampzalige van den tijd, waarin het zich be- 
weegt. En weet ge, wat ge nog vinden zult, dat u de 
titel van het boek misschien niet zou doen verwachten? Er 
wordt ook een Roomsche in geteekend, die waarlijk een braaf 
man is, ín gemoede Roomsch maar geen Jesuiet; en die 
vindt men niet dikwijls in echt (!) protestantsche romans. 

De vertaler is een knap man; ge behoeft zijne inleiding 
slechts te lezen om dit op te merken; wees hem met Ref. 
regt dankbaar voor zijne meestal zeer belangrijke noten. — 
Koop dezen Protestant gerust; er worden u wel eens slechter 


aangeboden. 








Guldens-Editie N°, 6. Bladen uit Nicht suze's Schetsenboek, 
uitgegeven door LOUISE. Arnhem, D. A. Thieme. 1859. f1-: 


Het is eene juiste greep in het commerciële hart van onze 
landgenooten, om eene serie werken uit te geven, die met 
den naam van guldens-editie gekarakteriseerd zullen zijn. 
Maar hoe het zij — alle lof voor die onderneming, die alleen 
oorspronkelijk hollandsche lettervruchten in haar cadre op- 
neemt, en ons das nog eenig denkbeeld van nationale litera- 
ratuur kan geven. 

Uit die twee gegevens gulden en oorspronkelijk moet men 
dus opmaken, welke soort van werken hier opname kunnen 
hopen: de oorspronkelijke werken van den lateren tijd, en 
wel de beste die men voor een gulden verwachten kan. Het 





BLADEN UIT NICHT SUZE'S SCHETSENBOEK. 383 


spreekt van zelf, dat altijd enkelen, en juist de meest uitste- 
kende voortbrengselen van den tegenwoordigen tijd, daarin 
niet zullen kunnen verschijnen, aangezien het copijregt daar- 
van wel niet zoo gemakkelijk verkrijgbaar is, vooral niet 
daar de uitgever toch steeds door die guldensbepaling beperkt 
wordt. Uit hetgeen tot nog toe verscheen blijkt echter, dat 
hij inderdaad met een goed oog zijne keuze heeft gedaan» 
al is het ook, dat hij nog weinig boven den gulden middel- 
maat in zijne serie heeft kunnen opnemen. En zelfs schijnt men 
voor de toekomst te mogen verwachten, dat hij ook de 
summa capita onzer literatuur tot de aanneming van het gul- 
dens-formaat heeft weten te brengen. 

Het werk echter, dat als N°. 6 hierboven genoemd is, staat 
naar mijne onbeleefde meening niet op het bovenste plankje in 
dit tot nog toe kleine bibliotheekje. Het is heel lief en heel 
zoet, maar het wil mij maar niet razend bevallen. Misschien 
ben ik een zeer ongeschikt persoon om dit genre te beoordee- 
len. Het behoort tot het genre gevoelvol en lief; en hoe 
ver ik ook ben van alle antipathie tegen het gevoelvolle, zoo 
prikkelbaar ben ik ook tegenover al zulke gevoeligheid, die 
niet door eene, zeer goed daarmede te vereenigen ontwikkeling 
en verstandelijkheid mij in de overtuiging brengt, dat hij 
of zij regt heeft, om zijn gevoel aan het publiek voor te 
zetten. - 

De logse verhalen of schetsen, door suze of LOUIzE, of 
‘welke der dochteren Eva's ook, hier medegedeeld, hebben 
ongetwijfeld iets zeer verdienstelijks; blijkbaar heeft de schrijf- 
ster dat echt vrouwelijke, fijne gevoel, dat u enkele toestan- 
den met eene juistheid weet weêr te geven, zooals geen man- 
nenhand ze schetsen of ontleden kan. Ook heeft ze eene 
onverstoorbare goedigheid en zachtzinnige levensbeschouwing 
die u zeker het hart niet digtschroeijen zal; die velen wel als 
van zelve de woordjes och ja! en lief! en wezenlijk mooi! op de 
lippen zal brengen, maar — maar — waarvan ik niet houd. 

Ik ken wel zulke menschen, die alles lief vinden, en van 
alles nog een goeden afloop verwachten, van die parelduikers, 
waar een ander slechts mosselen vindt, en ik hoor ze soms 
Dog wel met genoegen praten; — maar in geschrifte vind ik 
ze meest flaauw en waterig. Het boekje is wel lief, er zijn 
wel dikwijls zeer fijne menschkundige opmerkingetjes in ; maar 

26* 


384 BLADEN UIT NICHT SUZE'S SCHETSENBOEK. 


het is geene menschenkennis, die het geheel der verschijning 
mensch omvat. In ‘t kort, goede beste, lieve tantes-philoso- 
phie is heel goed voor zondagavondkout en kinderenvertroos- 
ting, maar het blijve binnen dien huisselijken kring en late 
zich niet drakken. Zijt gij het niet met mij eens, goed! lees 
dan nicht suzr en vindt het even mooi als het Handelsblad 
het vindt, en kom mij niet vervelen. 

Schrik niet, wanneer ik u ook nog van het godsdienstige, 
zelfs het theologische gehalte van dit „Schetsenboek spreek. 
Van dezelfde soort als hare menschenkennis is ook de gods- 
dienstigheid onzer goede nicht of tante. Maar het is dan ook 
weder eene godsdienstigheid even zoeteliijk, maar ook even 
onbeduidend, — van op God vertrouwen, van in voorkomende 
gevallen om dien of om genen bijbeltekst denken, enz. Ik 
moet mijne volslagen onkunde erkennen, dat ik volstrekt niet 
weet, wie de schrijfster is, zelfs is het mij geheel onbekend 
of haar werk reeds vroeger, hetzij afzonderlijk, hetzij in eenig 
tijdschrift verschenen is; maar dit is duidelijk, dat wij hier 
eene goede, lieve — ik meen het zonder arrière-pensde — 
oude jonge dame hebben, die dominé's dochter of op zijn 
minst dominé's zuster en huisgenoot geweest is. Zij heeft 
veel te goed slag, om eene stichtelijke toepasselijkheid, waar 
het kan, in te vlechten en de daarbij gebruikelijke bijbeltek- 
sten uit haar tekstenrol bij te brengen, om eene gewone leek 
te zijn. Zij theologiseert, exegetiseert immers zelfs! zij heeft 
ook oOSTERZEE'S preken gelezen, en daar b. v. eene zonder- 
linge voorliefde uit gehouden voor het bekende, maar toch niet 
mooije beeld van »den oliestroom, over de opgeruïide wateren 
uitgegoten”, of over »den toorn, de gramschap”, — dat zeer 
dikwijls wederkeert. En even zoo is haar stijl over het al- 
gemeen niet bepaald slecht, maar alles behalve eenvoudig; 
een zeker streven naar sierlijkheid, dat echter door gebrek 
aan grondige kennis en oefening wel eens geaffocteerd wordt, 
of kwalijk losloopt. Zoo zegt zij b. v. (bl. 117) ven de wind 
heeft vrij spel, zoo als zij door de breedgeopende deur naar 
binnen dringt, om zich daar met de zuiging van trapen gang 
te vereenigen, en versterkt door die aanwinst, weêr naar 
buiten te schieten, om als verwoed zich op hem te werpen, 
die daar staat en wacht.” 

Er zijn zoo van die natoarkundigen op sloffen, die uit die 


BLADEN UIT NICHT 8UZE'S SCHETSENBOEK. 385 


zuiging, als ware het eene gepatenteerde natuurkracht, tal- 
looze verschijnselen in lucht en water verklaren, maar dat is 
damesnatuurkunde, niet veel beter dan de physiologische be- 
schouwing, — ook zeer populair — die drie vierden aller 
ziekteverschijnselen uit brand verklaart. 

Doch ik wil ook niet alleen laken, daar ín allen gevalle 
de zachte toon en de opbouwende gemoedelijkheid van in- 
‘houd, het boek tot een geschenk maken, dat men veilig aan 
de onschuldigste jonge dochter tot een aangenaam geschenk 
zal geven. 











Het Geweten, door ALEXANDER v. H. Arnhem, D. A. Thieme. 
1859. 


Die ALEXANDER Vv. H. is toch een wonderlijk man, vindt 
ge niet, lezer! Daar berigt hij ons bij het uitgeven van zijn 
laatste album, Het Geweten, dat hij van alde vroeger uit- 
gegeven producten zijner teekenstift, de steenen heeft laten 
vernietigen, zoodat ze niet meer te verkrijgen zijn; alleen de 
Tüjdspiegel-phantasiën zijn gespaard met het nieuwe album. 
‘Wat zou hem daartoe bewogen hebben? Ontevredenheid over 
zijn eigen vroeger werk? Maar dan staat hier bepaaldelijk 
de smaak des teekenaars lijnregt tegenover dien des publieks. 
Dit toch dweepte met veel van v. a's vroegere teekeningen, 
en vindt over het algemeen die Tijdspiegel-phantasiën verre 
van mooi; en dit kan ons niet verwonderen, daar zij, om niet 
eens van het incorrecte in de teekeningen te gewagen, voort- 
brengselen zijn van eene zieke, uitgeputte verbeeldingskracht; 
eene bepaalde charge en onwaarheid in de contrasten ontnemen 
den beschouwer alle sympathie voor deze teekeningen; daaren- 
boven maakt eene onnataarlijke, gezwollen phantasie meermalen 
onbegrijpelijk, wat de teekenaar eigenlijk wil. (Zie vooral de 
laatste plaat). Wanneer v. H. weder aan 't vernietigen van 
steenen wil gaan, denke hij vooral om de vier steentjens zij- 
ner Zijdepiegel-phantasiën. 

In het Geweten herkenden wij onzen ouden ALEXANDER 
V H. weder; niet alleen omdat wij op de platen van dit al- 
bum menig groepje vonden en menig figuurtje, dat wij 
reeds vroeger hadden gezien, maar vooral, omdat de teeke- 


886 ALEXANDER V. H., HET GEWETEN. 


naar daarin weder zulk een waardig gebruik heeft gemaakt 
van zijn talent. Hij heeft in het Geweten de oude maar veel 
beteekenende waarheid, dat de overtreding van het »gij zult 
niet begeeren” het begin der zonde is, en de Paulinische uit- 
spraak nde bezoldiging der zonde is de dood” gepopulariseerd. 
De inhoud van het drama dat ons wordt voorgesteld is deze: 
een werkman gevoelt zich gelukkig in zijn gezin; dat geluk 
duurt voort, totdat in hem de begeerte naar de schatten eens 
ouden woekeraars ontwaakt; nu is zijn geluk weg, en de eer- 
ste schrede op het pad der zonde is gezet. Die begeerte 
wordt sterker en ontwikkelt zich in den man, terwijl hij in 
de herberg met zijn glaaske voor zich zit; hij kan er geen 
weêrstand aan bieden, en diefstal en moord voltooijen wat 
met het begeeren was aangevangen. Levendig echter doet het 
besef zich bij hem gevoelen, niet alleen dat hij zijn schat tot zoo 
treurigen prijs zich verworven had, maar meer nog het onher- 
stelbare verlies dat zijn hart had geleden; hij poogt dit laatste 
weder te winnen door de schatten des woekeraars weg te 
werpen, maar't baat hem niet, zijne zielsrust, zijn vorig ge- 
lak zijn voor altijd weg! Hij wordt krankzinnig, en het 
beeld van hem die het slagtoffer zijner begeerte geworden was, 
vervolgt hem ook tot in het gesticht waar hij verpleegd wordt. 
Zijne doodsure nadert, en op het sterfbed wordt de sluijer 
des waanzins weggeschoven; de troost des evangelies wordt 
hem gebragt, hij begint te bidden, de kalmte keert weder 
in zijn hart, en als berouwvol zondaar sterft hij, ín de diepe 
overtuiging des christens, dat de Vader in den Hemel hem 
zijne schuld genadigliijk zal vergeven. Ziedaar in korte woor- 
den wat de platen voorstellen, lezer! Het is eene eenvoudige 
geschiedenis, niet waar? Maar zij is vol nuttige leering, en 
ALEXANDER v. H. heeft in dit album getoond te begrijpen, wat 
de groote verpligting is welke op den kunstenaar rust, name- 
lijk om zijne gaven en talenten aan te wenden tot nut van 
velen. — De laatste plaat, hee fraai ook geteekend, een epiloog 
op de geschiedenis, waarin wordt voorgesteld hoe vrouw en 
kinderen van den misdadiger te lijden hebben onder de gevol- 
gen van het gebeurde, bederft het effect. 

ALEXANDER v. H. schenke ons nog veelals Het Geweten, 
maar nimmer weder iets als de Tijdspiegel-phantasiën ! 





J.P.GIBARD DE MIELET VAN COEHOOEN, NEERL, WEERBAARHEID. 387 











Neerlandsch weerbaarheid (,) opgedragen aan mijne landgenooten 
door den generaal-majoor 3. P. Baron DE GIRARD DE MIELET 
va“ corzoonn, Adjudant van Zijne Majesteit den Koning in 
buitengewone dienst, Kommandeur en Riäder van verschillende 
orders. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon, 1859. 


„Ik weet dat deze hier ter nedergestelde woorden velen 
zullen mishagen en dat de verklaring weinig bijval bij de 
Kamers der Staten-Generaal zal vinden, dat ik ook bij de 
meeste vereenvoudigingen, vooral als de organisatie der schut- 
terij daarbij in aanslag wordt gebragt, geene mogelijkheid zie, 
dan ten koste van ons volksbestaan, een budget van oorlog 
beneden 12 à 18 millioen zamen te stellen; maar die popula- 
riteit is ook geenszins mijn doel; de waarheid op eene heilige 
overtuiging gegrondvest, de zuivere waarheid alleen is mijne 
leus geweest”. In deze woorden, welke wij pag. 94 van dit 
vlugschrift lezen, zijn zeer zeker de goede bedoelingen des 
schrijvers op te merken, maar daarin komt ook geheel en al het 
nuttelooze van zijn schrijven uit. Het is toch eene verre- 
gaande dwaasheid om met plannen voor den dag te komen, welke 
men zeker is dat niet verwezenlijkt kunnen worden. Wij 
hebben hier eene opeenstapeling van illusies; de schrijver is 
overtuigd dat die niet tot werkelijkheid komen kunnen; die 
illasies zijn voor een groot deel wel mooi, en toonen dat hij 
die ze vormt een vaderlandslievend man is, en een goed hart 
voor den soldaat heeft, maar wat baat het zoo zijne plannen 
onuitvoerbaar zijn? Vooral het hoofdstuk waarin gehandeld 
wordt over onze schutterijen, volkswapening of liever land- 
weer, mag in zulk eene mate eene utopie genaamd worden, 
dat zelfs hij die geheel met onze militaire belangen onbe- 
kend is, het moet inzien. Verbeeld u, lezer! Generaal v- 
COEHOORN wenscht, dat men de jongelingen reeds op hun 
zestiende jaar bij de schutterij zal inlijven, omdat ze dan op 
dien leeftijd meer lust en tijd hebben om te leeren schieten, 
exerceren en paardrijden, en meer zich naar de militaire dis- 
Cipline zouden kunnen schikken; dan moeten ze op hun twin- 
tigste jaar aardig kunnen schieten; in de vestingen moeten de 
schutters dan ook in de artillerie-exercitie worden geoefend, 
en daar waar de artillerie-paarden zijn ook tot het voerwezen 


888 J.P. DE GERARD MIELET VAN COEHOORN, NEEEL. WEERBAARHEID. 


worden opgeleid; in de kavallerie-garnisoenen moeten er ook 
eenigen tot kavalleristen worden gevormd, en elders anderen 
aan de genie worden toegevoegd. Stel u verder voor, dat de 
schrijver wil, om zijn systema op het platteland van toepassing, 
te maken, dat op ieder dorp of op iedere twee dorpen, de schut- 
terij aan de zorgen zal worden toevertrouwd van gepensio- 
neerde of op reserve gestelde soldaten en korporaals, en over 
een groot aantal dorpen aan het beheer van een sergeant. 
Vraag nu maar eens aan den eersten den besten officier, waar 
een genoegzaam aantal van soldaten en korporaals, geschikt 
voor de instructie, van daan moet komen, en gij zult het 
zien dat de man den schouder zal ophalen. Dit alleen tot 
een voorbeeld, en zoo phantaseert de generaal voort, met on- 
geloofelijk groote gemoedelijkheid, maar zonder iets mede te 
deelen dat opmerking verdient. 

Zoowel de aard van ons tijdschrift, als het weinig belang- 
rijke dezer brochure, verbiedt ons verder uit te wijden. De 
schrijver wenscht, dat het ter nedergestelde ook voor den 
minder ingewijde duidelijk zal zijn uiteengezet; wij gelooven, 
dat alleen het nuttelooze en onuïtvoerbare van zijne pogingen 
voor ieder duidelijk zullen zijn; hij hoopt dat men hem de harde 
woorden zal vergeven, welke hij in het belang der zaak 
gemeend heeft te moeten bezigen, wij verzekeren dat hij wegens 
zijne goede bedoeling aanspraak heeft op die vergiffenis. 

Maar hij stelle zich tevreden met dien roem van iets 
goeds te hebben gewild, en ten dien einde zelfs voor het on- 
mogelijke te hebben geiijverd. 








Nouveau Dictionnaïre Frangais-Hollandais, par J. KRAMERS, JZ, 
Aflev. 15-21. Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1857—1858. 
In gr. 8vo. f:-45 per Aflev. van 96 bl. 


Onze wensch (men zie Vaderl. Letteroefeningen, April 1858, 
N° 5, Boekbeschouwing, bl. 260.) is vervuld geworden. De 
bekwame Nederlandsche Lexicograaph kramens heeft de 
voorgenomen taak volbragt, en alle beoefenaars en liefheb 
bers der Fransche taal hebben overvloedige stof zich te ver- 


RRAMERS, JZ., NOUVEAU DICTIONNAIRE, 889 


heugen: over de wijze, waarop die vierjarige arbeid (1854—58) 
is verrigt. 

Algemeen werd, omstreeks de helft dezer eeuw, behoefte 
gevoeld aan een degelijk en compleet Fransch Woordenboek» 
dat op de hoogte der wetenschap stond. Orinaer, hoe uit- 
gebreid ook, was onvolledig, en Moock miste eene menigte 
woorden, welken de nieuwere fransche letterkundigen, vooral 
in het laatste vijftiental jaren, ín Frankrijk le droit de bour- 
geoïsie hebben weten: te verschaffen. Men verlangde te regt 
een gids, die niet alleen de jeugd op onze lagere scholen, 
waar voortgezet onderwijs wordt gegeven, tot veilige vraag- 
baak konde dienen, maar het werk moest ook volkomen aan 
den eisch van het gymnasiaal onderwijs voldoen, en daaren- 
boven de beoefenaren zoowel der classieke als der hedendaag- 
sche letterkunde, alsmede hen, die werken van kunst en we- 
tenschap raadplegen, bevredigen. De schrijver van boven 
aangekondigd werk heeft getracht een woordenboek te leve- 
ren, dat aan de behoefte van den tijd beantwoordde; hij 
wenschte bij een aantal artikelen, welke bij zijne voorgangers 
niet te vinden waren, die orde en die ontwikkeling der on- 
derscheiden woordbeteekenissen in acht te nemen, welke den 
toets van het onbevangen oordeel van deskundigen konden 
doorstaan. Ook de dagelijksche volkstaal, met hare duizende 
schakeringen, gemeenzame uitdrukkingen en spreekwoordelijke 
gezegden moesten hare plaats in zijn Dictionnaire vinden. 
„Bij het volbrengen zijner veelomvattende taak, heeft xrA- 
MERS wel is waar de werken van de Académie frangaise, 
LAVEAUX, NAPOLÉON LANDAI8, BESCHERELLES, POITEVIN &n JOUB- 
DAN met vrucht kunnen raadplegen; doch hij heeft dit op zulk 
eene doeltreffende en oordeelkundige wijze gedaan, dat de 
Hollander in zeker opzigt deze meesterstukken der Fransche 
lexicographie ontberen kan, nu hij in KRAMERS' uitgebreid 
werk de gquintessence van hunne lettervrachten aantreft. 
Kortom, ofschoon de zedige man in zijne voorrede zegt: »Ik 
gevoel maar al te wel, dat ik het mij zelven voorgestelde 
plan niet dan onvolkomen, gebrekkig heb volbragt,” kan Re- 
ferent, die twintig jaren van zijn leven te Parijs heeft door- 
gebragt, met volle overtuiging de verklaring afleggen, dat 
hem bij aandachtige beschouwing van dit lettergewrocht, en 
na het met dergelijke werken geconfronteerd te hebben, is 





390 KRAMERS, JZ., NOUVEAU DICTIONNAIRE. 


gebleken, dat deze n Dictionnaire” eene eervolle plaats verdient 
onder de werken in dit genre. 

Bij den lof, dien wij in gemoede aan genoemd woordenboek 
mogen toezwaaïjen, zullen een drietal aanmerkingen “het be- 
wijs leveren, dat wij het, door de Redactie der Vaderl. Let- 
teroefeningen, ons ter beoordeeling toevertrouwde werk met de 
vereischte naauwgezetheid hebben onderzocht. 

1. Op bl. 1400 missen wij, bij de uitdrukking: faire le 
pied de veau, die krachtige vertolking, welke in de taal des 
volks voorkomt. Zij had hier moeten voorkomen, omdat op 
andere plaatsen de schroomvallige vrees van zich minder 
Jashionable uit te drukken, met regt door den Heer KRAMERS 
als eene beuzelachtige huichelarij (altijd in een woordenboek) is 
beschouwd. 

2. Op pag. 1516, hadden wij verwacht het woord psali- 
graphie (knipkunst) te vinden. Wij zochten het ook te ver- 
geefs in de nBijvoegsels en verbeteringen” die de Schrijver tot 
slot van zijn arbeid in de 21° aflevering heeft opgenomen. Ook 
zagen wij, bij die gelegenheid, dat de Heer KRAMERS onze 
eerste beoordeeling van afleveringen 1—9 (Vaderl. Letteroefe- 
ningen, November 1856, n°. 14) niet schijnt gelezen te heb- 
ben; daar hij anders van onze gedane opmerkingen omtrent 
de woorden anévrisme, auditrice, buvette, caban en calotte in 
zijne Bijvoegsels en verbeteringen wel denkelijk gebruik had 
gemaakt. Op onze beoordeeling van afleveringen 10—14 (Va- 
derl. Letteroefeningen, April 1858, N°. 5) heeft hij meer re- 
gard geslagen en het door ons opgegeven en verklaarde woord 
irénique in zijn bijvoegsel opgenomen. 

8. Het woord vigelotte, dat naar de alphabetische volgorde 
op bl, 1901 had behooren te staan, ontbreekt en komt ook 
niet voor op de meergemelde supplementaire lijst. De Parij- 
zenaars gebruiken dit woord dagelijks: het is de naam van 
eene overbekende aardvrucht, namelijk een’ langwerpig ovalen 
aardappel met dunne schil, Even als de zoogenaamde lentilles 
(linzen), waarop de Fransche burgerstand zoo zeer verlekkerd 
is, treft men die bijzondere soort van aardappel hoogst zelden 
in Nederland aan. 

De uitvoering is net en duidelijk, gelijk men dit trouwens 
van den Heer vAN Goor gewoon is, 





KORTE MEDEDEELINGEN. 391 





KORTE MEDEDEELINGEN, 


Het artikel in de grondwet der Nederlandsche Hervormde 
kerk, waarbij het regt der gemeente ter verkiezing van ouder- 
lingen en diakenen wordt uitgesproken, heeft in den boezem 
der kerk, bij verwijl van door velen verlangde maatregelen 
ter toepassing, grooteliijke de aandacht gespannen op 't geen 
de synode dier kerk deswegens doen zou, vooral die van 't 
vorige jaar, aan welke zoo groote menigte adressen nopens 
dit veelbesproken punt waren toegezonden. Wat de synodale 
vergadering omtrent die zaak heeft gedaan of beter beepro- 
ken, vindt men in eene brochure, getiteld: Het Kiesregt in de 
Nederlandsche Hervormde kerk, of de Synode van. 1858 en 
Art. 23 van het Algemeen Reglement, Utrecht, 3. G. ANDRIES- 
Bex, 1859. Vollediger zou daarin de geschiedenis van het 
befaamde art. 28 zijn behandeld, zoo de schrijver ook verslag 
hadde gegeven van vorige mislukte pogingen der Synode van 
1857 en vroeger, waartoe het blijkbaar den Auteur niet aan 
bekwaamheid ontbrak. 

„De mede-arbeider, aan wiens oordeel in den regel voor de 
Vaderl. Letteroefeningen geschriften als »Het Kiesregt” worden 
toevertrouwd, meende zich ditmaal, om voor hem geldige re- 
denen, daarvan te moeten onthouden. 

Zóó kwam het in handen van Ref., wiens aandacht schier. 
niets meer trok dan de wijze, waarop de Schrijver zijn ge- 
voelen uitspreekt over de handelwijze van personen; met 
name van den uit Leiden ter Synode afgevaardigden Hoogleeraar 
en van den Voorzitter der vergadering. Dat oordeel is gestreng , 
maar waar hij ieder woord staaft met bewijzen, waar hij of- 
ficiële waarheid te lezen geeft, daar.…. laten wij 't aan den 
lezer van het stukje over, de juistheid der beoordeeling te 
toetsen. Maar, daar wordt ook de opmerking geregtvaardigd, 
dat hooggeplaatste vergaderingen wel mogen toezien, het be- 
lang van zaken niet ten offer te brengen aan de vrees of men 
misschien personen kwetsen zal. Sympathie voor, beleefdheid 
jegens personen is goed, maar zij treden over de grenzen, 
waar zij zwaarder wegen dan de belangen zelven, die men ge- 
roepen is voor te staan. 

Junij 1859, 


$92 KORTE MEDEDEELINGEN. 


Onder de boekwerken, die ik bij het verschijnen van het 
laatste N°. der Vaderl, Letteroefeningen ter aankondiging en 
beoordeeling ontving, vond ik eene eerste aflevering van een 
nieuw tijdschrift, getiteld: »De godsdienst-onderwijzer”en na- 
der omschreven als: nlectuur voor eenvoudige Christenen, uit- 
gegeven door de vereeniging van godsdienstonderwijzers in 
Nederland, departement N, Holland.” — Toen ik dien titel 
las, ík wil het eerlijk bekennen, was mijne begeerte om de 
40 pagg., waaruit het boekje bestaat te lezen, niet bijster groot, 
en riep ik onwillekeurig die redactie toe: nschoenmaker, blijf bij 
je leest, en geef geen tijdschriften uit” Zoo kwam ik er 
echter niet af. Het boekje moest beoordeeld worden; en 
eene nadere kennismaking ‘was onverbiddelijk noodig. En 
zie! ik beb mij die kennismaking gansch niet beklaagd; zelfs 
zou ik den godsdienstonderwijzer de hand kunnen drakken 
en hem met zijne onderneming geluk wenschen. Mij dunkt, dit 
tijdschrift is wat het wezen wil: het spreekt over godsdienst 
tot eenvoudigen, in een toon die het midden houdt tusschen 
gezwollenheid en platheid, echt populair, en toch helder, 
fiksch, gezond. Wat ik las over de godsdienstgeschillen onzer 
dagen, over KATHARINA VAN BORA, las ik met genoegen. Het 
stukje: één doel, maar verschillende wegen, om tot dat doel te 
geraken, had mijne volle gympathie. De laatste rubriek, die 
allerlei ten opschrift draagt, geeft aanleiding tot korte mede- 
‘deelingen op kerkelijk gebied, die zeker ook wel over iets 
anders zullen loopen dan, gelijk hier, over verdraagzaamheid 
en onverdraagzaamheid. De poëzy is van minder allooi en 
kon best achterwege gelaten worden, indien zij niet beter 
wordt, In het algemeen verwachten wij iets goeds van deze 
onderneming. Wie het tijdschrift koopt (bij orMmeriG te Am- 
sterdam) voor f 1,50 den jaargang, bevordert tevens eene 
goede zaak. Het wordt uitgegeven ten voordeele van een 
liefdefonds ten behoeve der weduwen van godsdienstonder- 
wijzers. 


Bijbelsche gedenkspreuken bij het afleggen der Christelijke ge- 
loofsbelijdenis. Onder dezen titel heeft de werkzame predikant 
Aurore te Groningen (bij M. sait) een twaalftal bijbelspreu- 
ken, als proeve, uitgegeven. Zij zijn gedrukt op groot papier 
en voorzien van eene korte toepassing. Daarbij is er gelegen- 


KORTE MEDEDEELINGEN. 393 


heid om het blad te voorzien van den naam van hem, die 
het ontvangt en van hem die het geeft. De zaak zelve is 
waarschijnlijk eene navolging van iets dergelijks in Duitsch- 
land. Althans onlangs zagen wij aangekondigd: Einhunderd 
Confirmations-Scheine mit ebensovielen Danksprüchen, von 3. G. 
BURKMANN. De heer AMsHOPP roept het oordeel van zijne 
ambtgenooten over deze proeve in. Wat ons betreft, onze 
ingenomenheid met eene dergelijke onderneming is niet bijzon- 
der groot. Het moge hier en daar zijne nuttigheid hebben 
zulke spreuken en vermaningen uit te reiken, en daarom spre- 
ken wij er niet bepaald een afkeurend oordeel over uit; 
maar, waar het eenigzins mogelijk is, blijven wij altijd verre 
de voorkeur geven aan het uitreiken van een boekgeschenk , 
hoe gering ook, bij het afleggen der belijdenis. Ook daarin 
is dan gelegenheid om eene spreuk of een woord tot gedachte 
nis neêr te schrijven, en ligt blijft het daar nog beter be- 
waard, dan op zulk een los blad papier. Mogt de S. zijne 
onderneming voortzetten, dan zorge. hij dat de toepasselijke 
vermaningen kort en kernachtig zijn. 


In lang ontvingen wij geene aflevering van de »Geschiede- 
nis der Hervorming in de zestiende eeuw door MERLE D'AU- 
BIGNÉ, tweede druk.” Het laatst ontvangen wij aflev. 9 en 10. 
Daarmede is thans het eerste deel compleet. Wij blijven deze 
uitgave aanbevelen, zoowel wegens de belangrijkheid van het 
werk en den aangenamen vorm waarin het is gekleed, als 
wegens de juistheid der vertaling en de nette, goedkoope uit- 
gave (25 ct. eene aflev. van 64 pag.). Het is een boek, dat 
niet ontbreken mag in de bibliotheek van een beschaafd 
Christen. 


Nopens den jaargang 1858 van de Tafereelen en berigten 
uit de Geschiedenis der Protestantsche kerk in onze dagen, uit- 
gegeven door en ten voordeele van de Nederlandsche Gustaaf- 
Adolf-Vereeniging. Te Leiden, bij P. eNarLs — hebben wij niets 
bijzonders mede te deelen, dan dat het zich gelijk blijft en 
f 180 in het jaar kost. Een Tijdschrift in een Tijdschrift te 
beoordeelen, rekenen wij min geschikt, en bepalen ons dus 
tot eenvoudige aankondiging. 


391 KORTE MEDEDEELINGEN. 


Van de vertoogjes, die onder den titel: Het Evangelie aan 
de armen. Te Leeuwarden, bij G. T. N. SURINGAR worden 
uitgegeven, ontvingen wij N°. VII—XIL Zij zijn in denzelf- 
den goeden geest als de vorige geschreven en verdienen 
daarom dezelfde aanprijzing. Alleen zij gezegd, dat, ofschoon 
de prijs van 5 cent voor ieder N°. bij getallen eenige vermin- 
dering ondergaat, ons die prijs nog wat te hoog dunkt 
voor algemeene verspreiding. Trouwens, elk vertoogje is ook 
slechts 12 bladz. in kl. 8vo. 

De boekhandelaar G. pr GEUS te 's Gravenhage heeft voor 
30 cts. verkrijgbaar gesteld eene brochure van 17 bladz., ge- 
titeld: De vredepalm voor orthodozen en liberalen, of het 
raadsel van de menschelijke vrijheid van wil en het Godsbestuur 
opgelost door een philosooph. Nu is 30 cts. voor 17 bladz. 
met titel en omslag wel wat boven den gewonen prik: 1 cent 
per pag.; maar wie zou daarop zien, indien het woord »op- 
gelost” waarheid ware. Zeker, dan ware het geschrift noch 
door een mensch op aarde vervaardigd, noch voor menschen 
op aarde verstaanbaar. Wij stelden ons dus bij het eerste 
lezen van den titel niet voor, dat de nphilosooph” de magnus 
Apolo zou zijn, die noploste” wat vruchteloos is nagevorscht 
door de diepzinnigste denkers. Eén lof echter mogen wij 
den schrijver dezer weinige bladzijden niet onthouden, name- 
lijk: dat hij den waren stand van het vraagstak duidelijk 
voorstelt, zoodat zij, die noch »philosophen” noch theologea 
zijn, er uit kunnen zien, waarover eigenlijk loopt hetgeen in 
gewijzigden vorm eene herhaling is van het oude scholastieke 
praedestinatie-problema, 





Het ontwerp van wet ter afschaffing der slavernij in Su- 
riname, d.d. 25 October 1858 heeft aan Mr.A. D. VAN DER 
GON NETSCHER aanleiding gegeven tot het schrijven eener 
Beschouwing, voornamelijk ter aanwijzing der noodzakelijkheid 
om eene gelijktijdige en voldoende immigratie door wetsbepalingen 
mogelijk te maken en te verzekeren. 's Gravenhage, bij Gebr. 
BELINFANTE, in gr. 8vo, 50 B, — De drie hoofddenkbeel- 
den, welke de schrijver aanbeveelt, zijn deze: Dadelijke 
vrijverklaring, met billijke schadeloosstelling aan de eigenaars 
der vrij te maken slaven; toevoorzigt van staatswege gedu- 





KORTE MEDEDEELINGEN. 395 


rende tien of twaalf jaren na de afschaffing der slavernij, 
voornamelijk met het doel, om de vrijgemaakten, onder jaar- 
lijksche overeenkomsten met meesters en op plantaadjen, naar 
hanne keuze, tegen billijk loon, huisvesting, enz., zooveel 
mogelijk bij geregelden arbeid te houden, en daardoor rust, 
welvaart en zedelijke verbetering onder hen mogelijk te ma- 
ken en te bevorderen, en de kolonie voor dadelijken onder- 
gang te behoeden; en eindelijk immigratie ter aanvulling van 
het minder ingespannen werk der van slavernij ontheven be- 
volking, onmisbaar’ tot instandhouding der kolonie, en hoogst 
wenschelijk, om aan deze de ontwikkeling te geven, waar- 
voor zij door uitgestrektheid, productief vermogen, voordeelige 
gelegenheid van verscheping en näbijheid aan het vaderland, 
zoo uitnemend geschikt is. Als bijlagen volgen: vertaling van 
hetgeen Dr. Hz. G. DALSON in zijne History of British Guiana 
vermeldt omtrent de pogingen tot immigratie, aldaar door 
particulieren in het werk gesteld — tarief van premiën, welke 
volgens Akte der koloniale wetgeving tot aanmoediging van 
immigratie in Britsch Guiana betaald worden — en een kort 
officiëel verslag omtrent den toestand van bevolking en eigen- 
dom in Britsch-Guiana in 1858, dat is 20 jaren na de geheele 
vrijverklaring. Wij bevelen het een en ander aan de over- 
tuiging van allen, die in het onderwerp belang stellen of 
ambtshalve moeten stellen. 


De zaak der afschaffing van de slavernij wordt in een 
volksboekje in den vorm van een verhaaltje bepleit, in: De 
planter BRUNEL en zijne slaven ABA en NENO, of, hoe de hemel- 
sche Vader het kwade gedoogde om daaruit het goede te doen 
voortkomen. Goes, bij m. Cc. scHersBrRG. In kl. 8vo. 112 blade, 
Het heet eene »schooluitgave”, doch eene andere is er ons 
niet van bekend. Het is geen kwaad boekje; maar de hooge 
ontwikkeling des christelijken levens in pas tot het Christen- 
dom bekeerde negers heeft altijd iets, waarbij men de vraag 
niet kan terughouden: zou het wel waar zijn? 


Het is bekend dat sosern GARNER ‘de staathuishoudkunde 
vlijtig beoefend, en daarover vele verdienstelijke, duidelijke 
boekwerken geschreven heeft. Met die voorafgaande studie 
toegerust, en uit dien verzamelden schat, gaf hij een compendium 
in het licht, dat nu vertaald bij z. siam te Rotterdam het 


396 KORTE MEDEDEELINGEN. 


Ticht ziet. Wij hebben dat boekje met uitstekend genoegen 
gelezen. Zoo ooît dan bleek ons hier dat kortheid en duide- 
lijkheid niet anders kunnen worden bezeten, dan als vrucht 
eener grondige langdurige studie. Het boekje is ongetwijfeld 
een der beste overzigten van de veel geprezen wetenschap. Of 
daarom de staathuishoudkunde een deel van bet onderwijs 
moet uitmaken.…. dit durven wij niet zoo gereedelijk toestem- 
“ men. Men denke om de arme hoofden der kinderen, die reeds 
zoo barbaarsch vol gepropt worden met hetgeen anderen zeg- 
gen, dat eigene gedachten er geene plaats in kunnen vinden. 


Bij eene vroegere gelegenheid bragten wij onze onbeperkte 
hulde aan den zoo gelukkig geslaagden arbeid van den Raads- 
heer Mr. A.J. VAN DEINSE, die in alles wat hij, hetzij over de 
theorie, hetzij over de practijk van het strafregt heeft beproefd, 
zich den meesten dank der regtsbeoefenaren verworven heeft. 
‘Wij werden bevestigd in die meening door de toezending van den 
tweeden druk van het Wetboek van Strafregt (Middelburg, 5. c.zx 
W. ALTOBPFER, 1858 f2.)— Reeds in de eerste uitgave merk- 
ten wij een schat van onderzoek en studie in dit kleine werkje 
op, dat onder zulk een nederig voorkomen verschijnt, en de 
tweede druk heeft weder meer verdiensten dan de eerste, door 
de toevoeging van den franschen tekst en de opname van 
de lijst der strafwetten, alphabetisch gerangschikt. De drie 
belangrijke werken door den Heer vAN DEINSE uitgegeven, ma- 
ken met de verzameling van SCHOONEVELD en die van DE JONGH 
en OUDEMANS, dat wij ons op eene litteratuur van ons straf- 
regt mogen beroemen, en wij zonden het een ongelukkig tee- 
ken achten, wanneer werken als het hier aangekondigde niet 
telkens een herdruk beleven mogten. 


Te 's Gravenhage, bij VAN WEELDEN EN MISGELEN zag het 
licht het Verslag aan den Koning over den toestand der telegra- 
„fen in Nederland over 't jaar 1857. Zeer belangrijk is het de 
in dit verslag zoo naauwkeurig gegeven statistiek nate gaan, 
en een zeer verheugend teeken des tijds is het, te kunnen 
zien hoe het telegrafennet zich allengs meer en meer over 
Nederland uitbreidt, dat daarin niet zoo veel als in andere za- 
ken ten achteren staat bij zijne naburen. Het telegrafisch ver- 
band met het buitenland ondervond in 1857 ook veel uitbreiding. 

Waren wij met ons spoorwegstelsel maar zoo ver heen als 
met den telegraaf, dan zouden wij alle reden tot tevredenheid 
hebben. 


BOEKBESCHOUWIN 





Hormert puirnuis, de Prediker van St. Jacob. Academisch 
Proefschrift, ter verkrijging van den graad van Doctor in de 
Godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Leiden, op gezag van 
den Rector Magnificus, den Hoogleeraar Dr. 3. H. STUFFKEN, 
in het openbaar te verdedigen door JAN WIARDA, van Amster- 
dam. Op Donderdag den 23 September 1858, des namiddags 
ten 2 ure. Te Amsterdam, bij H. A. Frijlink. 1858. In 
gr. 8vo. VIII en 190 öls. f 1-50. 


Leven en Karakter van A*. DRS AMORIE VAN DER HOEVEN, gé- 
deeltelijk uit onuitgegeven Brieven en zijne schriftelijke Nalaten- 
schap, beschreven door P.J. DOMELA NIEUWENHUIS. Amater- 
dam, bij J. H. Gebhard & C°. In gr. 8vo. 226 bl. f 2-50. 


De strijdende Gereformeerde Kerk. Een strijdschrift, vooral 
tegen de Christelijke Afgescheidene Kerk gericht, door A. VAN 
DER LINDE. Te Amsterdam, bij W. Clement. 1859. In gr. 
8vo. VIII en 203 bl. f 1-10. 


De bijeenvoeging van bovenstaande drie werken in ééne 
beoordeelende aankondiging kan zeer vreemd schijnen, maar 
er zijn gegronde redenen voor. Met de aanwijzing dezer redenen 
maken wij een begin, in de hoop van hierdoor eene aanvan- 
kelijke. kennismaking met deze geschriften aan onze lezers te 
verschaffen. 

Hursert purrnuIs — een merkwaardig man in onze Neder- 
landsche kerkgeschiedenis van den tijd der reformatie! Na 
eene jeugd die veelszins in het duister schuilt, werd hij pastoor 
van de St. Laurenskerk te Rotterdam, begunstigde daar door 
zijne prediking zijdelings de hervorming en moest dientenge- 
volge naar Kenlen vlugten, van waar hij later tot pastoor van 
St. Jacob te Utrecht geroepen werd. Daar was het tooneel 
zijner veelszins gezegende werkzaamheid, Hij predikte op de 
wijze der gereformeerden, maar wilde de kerk in de kerk 
hervormen en haar dus geenszins verlate, Het gezag der 
overheid was zijn steun. 't Bleek echter, dat haar invloed 

BoExsrscn. 1859. ve, IX. 27 


398 3. WIARDA, F.J. DOMELA NIEUWENUUIS EN A. VAN DER LINDE, 


niet was opgewassen tegen dien der Roomsche geestelijkheid, 
zoodat zij hem op zijn verzoek om naar zijne overtuiging het 
evangelie in de kerk tegen de leerstellingen en inzettingen der 
kerk te verkondigen, moest aanraden voor eenigen tijd naar 
Rotterdam bij zijne vrienden de wijk te nemen. Zijn vertrek ver- 
oorzaakte zoo groot ongenoegen onder de burgerij van Utrecht, 
dat geestelijkheid en regering zich vereenigden om hem, terug 
te roepen. En nadat bij daaraan gevolg had gegeven, was 
bij tot zijn dood in 1581 op zijne eigenaardige wijze werk- 
zaam om St. Jacob te hervormen. Hierbij evenwel heeft het 
hem niet ontbroken aan een dikwijls krachtigen tegenstand 
van de zijde der gereformeerden, die. van hem voor den voort- 
gang der hervorming groote schade verwachtten. 

Deze korte herinnering doet reeds als van zelf de gepast- 
heid aan 't licht komen van eene vereenigde aankondiging 
der geschriften van Dr. wIARDA en Prof, DOMELA NIEUWENHUIS. 
Dourrzums en v. D. HOEVEN zijn bepaald geestverwanten, en 
de eerste Thesis van den Doctor verklaärt naar waarheid: 
HUBERTUS DUIFHUIS #pódpopog Remonstrantium jure habetur. V.D. 
HOEVEN was een Remonstrant tot in de uiterste consequentie, 
ten minste wanneer men het Remonstrantisme opvat gelijk hij 
en zijne leerlingen in navolging van hem dat doen, zij 't ook 
in scherpe onderscheiding van de Remonstranten van voor eene 
halve eeuw. Even als purrnuis kende hij geen ongelukkiger 
woorden dan strijd, verdeeldheid en scheuring, en wachtte, 
onder. veel hopen op eene aanstaande slooping van zijn eigen 
kerkgenootschap, even als deze door de prediking van een 
Bijbelsch en practisch Christendom vrede en eendragt in de 
kerk te bevorderen. Met p. deelde hij in warme voorin- 
genomenheid voor de oversten van den staat, maar naar het 
verschil der tijden werd de tegenstand, die deze van anders- 
denkenden moest ondervinden en. die door latere terugroeping 
veel van zijne scherpte verloor, tegenover hem tot een mini- 
mum gebragt, dat zeer gemakkelijk te verdragen was. Men 
spreke van den vereerden puirnuis, maar noeme A“. DES 
AMORIE V. D. HOEVEN den gevierde, den half vergode. Wij 
„komen er niet tegen op, evenmin als de bekwame arte eene 
koorts wil wegnemen die het gestel van den patiënt zuivert, 
want wat V. D. HOEVEN schreef van warme ingenomenheid van 
een zoon met zijnen vader, dat herhalen wij van warme in- 








J. WIARDA, F.J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A. VAN DER LINDE. 899 


genomenheid onzer. natie met veelszins groote en goede, schoon 
dan ook gebrekkige menschen: »Zij is niet zoo bij uitstek een 
der heerschende gebreken van onzen tijd, dat het noodig wezen 
zou haar toom en breidel aan te leggen.” Weg dan toom en 
breidel! eene vriendelijke waarschuwing echter om op te passen 
op het breken van een poot of het kwetsen er van aan een 
steen of het vallen ín eene gracht (s.B. de ingenomenheid — 
een paard) zal ons toch wel niet ten kwade worden geduid? 
„Maar N°, 3?" zoo vraagt gij ongeduldig. „Die titel past 
alles behalve bij puirnuis en v. D. HOEVEN! Strijdende en 
Sktrijdschrift!! de woorden verstoren den kalmen vrede, die 
ons bij het lezen van die namen vervult! Daarenboven: hoe 
kunt gij twee biographiën met een strijdschrift vereenigen?” 
De verwondering over het laatste zal ophouden, zoodra gij 
verneemt, dat wij hier van den Heer A. v. D. LINDE ontvan- 
gen neenige maanden uit zijn leven door hem zelven beschreven.” 
Vraagt gij wie hij is, zoo willen wij u volgens zijn boek met 
hem bekend maken, wat wij ondanks zijne waarschuwing tegen 
personaliteit bij bestrijding vrijmoedig doen, omdat wij u wel 
aangaande het door hem behandelde hopen in te lichten, maar 
er met hem niet over in het strijdperk willen treden (men 
kan al te ver van elkander afstaan om tot den strijd te komen), 
en omdat het onmogelijk is voor den berigtgever om hier de zaak 
van den persoon geheel te scheiden. De schrijver nu spreekt 
in zijn voorberigt van »verkeerdheid van antecedenten”, van 
»de zonde, die hem onder tranen van diepen zieleweedom ge- 
leerd heeft, dat hare vruchten wrang, hare herinneringen 
knagend zijn.” Zijne eigenlijke geschiedenis begint in dit boek 
met zijn lid worden van de Christelijke Afgescheidene kerk 
te Amsterdam, in welke hij op verzoek van den kerkeraad 
ook gepredikt heeft. Spoedig echter kreeg hij verschil met den 
aldaar dienstdoenden predikant Ds. pr wAAL, dien hij niet voor 
echt gereformeerd hield. Zijne bezwaren tegen diens leer bragt 
bij in bij den kerkeraad, doch zonder gevolg; zijne verwijde- 
ring van het eens aangenomen kerkgenootschap werd nog 
grooter bij gelegenheid van eene in zijn oog anwettige ver- 
kiezing van ouderlingen, en toen zijne zeak geene bevredi- 
gende oplossing vond bij classe en provinciale vergadering, 
onttrok hij zich feitelijk met eenige anderen aan de Christe- 
lijke Afgescheidene kerk, ja zelfs berouwde ‘t hem tot haar 
27. 


X00 3. WIARDA, F.J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A. VAN DER LINDE. 


behoord te hebben. Want hij zag in en erkende, dat zij, 
meenende de ware gereformeerde leer aan te hangen en de 
ware gereformeerde kerk uit te maken, afgeweken was van 
beiden, zoowel door ‘het aannemen van een naam, die haar 
wel regt van bestaan in ons land gaf, maar haar haar regt op 
den naam gereformeerd doet prijs geven, als door de onkunde, 
ja laat ons liever zeggen onnozelheid, van hare leidslieden. 
Eene poging om zich met de zijnen aan Ds. LEDEBOER en 
diens volgelingen aan te sluiten en door dezen wettig geor- 
dend te worden, leed op verscheiden klippen schipbreuk. 
Ds. 1. vreesde voor nonzuïvere oogmerken en bedoelingen”, 
en v. D. L. was ook de man niet om zoo bespottelijk klein- 
geestig en bekrompen te zijn als de Ledeboerianen. Derhalve 
heeft hij zich genoodzaakt gezien om eene eigen kerk te stich- 
ten, waarin bij als herder en leeraar is opgetreden. Hij 
schrijft zijn standpunt deze eigenaardigheid toe, dat het wel 
een gesepareerd, maar niet een separatistisch standpunt is. In 
de gereformeerde kerk terug te keeren was onmogelijk, omdat 
aan de Hengstenbergsche voorwaarden (Vorwort van diens 
Kirchenzeitung) tot scheiding in Nederland meer dan voldaan is. 

Na deze kennismaking schijne het velen profaan om puirnuis, 
V. D. HOEVEN €en V. D, LINDE in Éénen adem te noemen, wij 
die met niets anders dan met den schrijver uit zijn boek te 
doen hebben, gevoelen vrijheid tot de combinatie. Of de stift 
der historie den laatsten naam ook zoo trouw zal bewaren 
als de beide eerste, dit gelooven wij niet; maar een tijdgenoot 
heeft iets voor boven overledenen. En het getuigt van niets 
anders dan van eene bespottelijke voornaamheid de schouders 
op te halen, of een heftig oordeel klaar te hebben voor alles 
wat het separatisme onzer dagen betreft. Merkwaardig is ons 
het werkje van v. D. LINDE, daar het ons vergunt een scherpen 
blik te slaan op het organisme en den toestand van de Christelijke 
Afgescheïdene kerk; merkwaardig omdat het ons doet zien, waar- 
toe haar beginsel consequent doorgevoerd, consequenter dan zij 
het gedaan heeft, leidt. Want dit moeten wij erkennen: wordt 
eenmaal het beginsel toegegeven, dat de gereformeerde kerk moet 
zijn en blijven de kerk van 1618 en 1619, dat de formulieren 
naar geest en letter gezag behouden, dan gaat v. D. LINDE 
naar zijne opvatting van die formulieren den regten weg. Wij 
wenschten aan één kant wel, dat allen die geen vrede hebben 


3, WIARDA, F‚J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A, VAN DER LINDE. 40 


met hunne kerk, dien weg volgden, dan zou er (want ook van de 
formalieren is tot in 't oneindige verschillende opvatting moge- 
lijk)een eindeloos aantal van gereformeerde kerkjes ontstaan, zoo- 
vele als er leiders te vinden zouden zijn — maar zeker zou dan voor 
die allen een langdurig bestaan onmogelijk wezen. Opmerkelijk 
zijn de wegen van den Heer der kerk. Hij heeft der Christelijke 
Afgescheidene kerk in v. p. LINDE een corrector uit haar eigen 
midden gegeven. Zij heeft hem onder hooger bestuur met blijd- 
schap eerst in haar midden opgenomen om haar eigen veelszins 
billijken beoordeelaar eenige maanden op te voeden, want, zij het 
ook te hevig en te bitter, hij heeft hare dwaasheden en ongerijmd 
heden op krachtige en bepaalde wijze aangetoond. Nog merken 
wij op dat hij door mededeelingen over de preken van Ds. pr 
WAAL eene onwillekeurige bijdrage tot de geschiedenis der kan- 
selwelsprekendheid heeft geleverd, die zijn boekje eene plaats 
geeft naast dat van wWIARDA en van DOMELA NIEUWENHUIS. 
Evenwel dit bijna toevallige ‘zou ons geene reden geweest 
zijn om de drie in ééne aankondiging te vereenigen, ware het 
niet dat ons, terwijl zij zoo vreedzaam naast elkander liggen, 
de waarheid van het woord weêr verduidelijkt is: les eatrémes 
se touchent. Duirmuis op het laatst der zestiende, en v. D. 
HOEVEN in de eerste helft der negentiende eeuw willen juist 
geheel het tegenovergestelde van hetgeen v. D. LINDE in de 
reeds bijna tien jaren oude tweede helft der negentiende eeuw 
beoogt: de eersten zijn ons te mild, de laatste veel te streng; 
‘tis wel schande om tegenwoordig in 't midden te gaan — 
maar wij belijden onze halfheid, Maar wat is er nu gebeurd? 
Dorrnuis is door zijne afsluiting onder den schijn van ver- 
draagzaamheid de onderhouder van weêr een eigen kerkge- 
nootschapje geweest. Wat zegt DOMELA NIEUWENHUIS van 
V. D. HOEVEN aan het einde van zijn geschrift? …….»Wonder- 
baar Godsbestuur! De man, die de vereeniging met de kin- 
deren der vaderen bedoelde, door wie [nml. door die vaderen] 
de Remonstrantsche Broederschap gedwongen is geworden een 
afzonderlijk genootschap der ééne Algemeene Christelijke kerk 
te zijn; de man die gehoopt had zelf die vereeniging tot stand 
te brengen, en ook daarom de Hervormde of Contra-Remon- 
strantsche partij gezocht had te behagen; die man is juist het 
middel geweest tot verheffing van zijn kerkgenootschap...” 
En wat meenen wij naar waarheid van v. p. LINDE'S rigting 


402 3. WIARDA, F.J. DOMELA NIEUWENDUIS KN A. VAN DEE LINDE, 


te hebben opgemerkt? Dat zij, wanneer zij algemeen volgers vond 
onder de ontevredenen onzer dagen, misschien juist de kortste 
weg is tot eene kerk, waarin niet afleen het separatistische 
maar ook het gesepareerde standpunt verdwijnen moet en ver- 
dwijnen zal. Ziet ge de waarheid van Spreuken Xv1 vs. 9? 
Hoe weinig wij het dan ook eens zijn met bewegingen op ker- 
kelijk gebied als die van v. D. LINDE, hoe pijnlijk het ons ook 
aandoe het evangelie, de godsdienst van ootmoed en van liefde, 
te zien gebruiken tot een middel om veel eigenliefde en bitter- 
heid te openbaren, wij veroordeelen niet op hoogen, scham- 
peren toon, omdat wij diezelfde of andere even verkeerde zede- 
lijke kwalen, zij het ín veel mindere mate, bij een v. D. HOEVEN, 
die ons veel nader staat, opmerken, en ook ons zelven in het 
voorstaan van vrede bij hooge prijsstelling op eigen kerkge- 
nootschap, aan ziekten van het kerkelijk leven onderworpen 
weten. Wij willen van en door DUIFHUIS en v. D. HOEVEN, 
maar ook van en door v. p. LINDE leeren en hopen dat de tijd 
nu haast voorbij zal zijn, dat men onder den schijn van de 
eenheid der kerk te zoeken, al wie haar niet op onze manier zoekt 
den rug toekeert om hem en passant in synode, kerkbestuar, 
classis of ring of welke vergadering ook te veroordeelen. 

Zooveel of liever zoo weinig over de gewigtige kerkelijke 
zaken, die in de drie genoemde boeken behandeld worden. 
Wij haasten ons om van de beschouwing dier zaken over te 
gaan tot die van de wijze, waarop èlk der schrijvers zijne 
taak heeft volbragt. Wij hebben dus niet meer te doen met 
DUIFHUIS en V. D. HOEVEN, maar met WIARDA en DOMELA 
NIEUWENHUIS, doch altijd nog met v. D. LINDE, dien wij als 
beschrevene en schrijver beiden ontmoeten. 

Met een woord van hoogen lof mogen wij aanvangen, ter- 
wijl wij van wrARDA's arbeid gewagen, daar deze getuigt van 
zijn onvermoeiden ijver en van groote bekwaamheid in het raad- 
plegen véler hog onbekende bronnèn. Waarlijk, hij heeft een 
regt verdienstelijk werk verrigt en wij weten zijne naauw= 
keurigheid en zorg niet genoeg te prijzen, die ons, behalve 
met de levensbijzonderheden van purrnuis, bekend maken 
met den man als prediker. WiarpA heeft zich op onder- 
scheidende wijze als geschiedschrijver der kanselwelsprekend- 
heid doen kennen, en terwijl de rigting dergenen die aan 
onze academiën in de godgeleerdheid promoveren, tot onzen 








J. WIARDA, F.J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A. VAN DER LINDE. 403 


spijt meestal theoretisch is, heaft hij aangetoond, hoe men ook 
op het gebied der practische godgeleerdheid doorslaande be- 
wijzen van strenge studie kan geven, en het beweren van hen 
gelogenstraft, die dat gedeelte der theologie met schouder- 
opbalen gewoon zijn te noemen, daarbij vergetende, dat het 
in de naaste betrekking staat tot het ambt, ‘twelk de godge- 
leerde wenscht te bekleeden. 't Is onze vaste overtuiging dat deze 
minachting van de studie der practische theologie aan niets 
anders te wijten is dan hieraan, dat dit veld grootendeels nog 
braak ligt, zoodat er nog geploegd en geëgd moet worden, 
wat velen minder bekoort dan het zaaijen en besproeijen, ja 
maaien wat den arbeider bereid is als hij exegetiseert en 
dogmatiseert. Wij bevelen aan ieders aandacht de tweede af- 
deeling van het proefschrift, en vragen vrijmoedig of niet de 
fakkel der geschiedenis een te waarderen licht verspreidt over 
de behoefte, waaraan ook nog de tegenwoordige predikers heb- 
ben te voldoen en over de wijze, waarop zij er aan kunnen 
voldoen? Wij maken vooral opmerkzaam op de allerbelangrijkste 
vierde Bijlage over de Theoriën der kanselwelgprekendheid, waar- 
naar de prediker der XVI* Eeuw zich vormen kon. De moeite 
besteed aan het bijeenbrengen en ordenen van dergelijke weinig 
bekende bijzonderheden verdient dank en erkentenis. Ook ge- 
schiedt de mededeeling van het uit tot nog toe voorbijgeziene 
of zelden gebruikte bronnen zamengebragte op eene duidelijke 
en geregelde wijze, waartoe de eenvoudige, maar heldere stijl 
het zijne gewis bijdraagt. Voegt hierbij nog de toepassing, 
die wiaRDA nu en dan maakt op de predikwijze in onzen tijd, en 
gij zult de belangrijkheid van zijn arbeid met ons erkennen. 
Bijzonder beviel ons de opmerking, bl. 79, over de eenige 
wijze waarop de prediker mag polemiseren, namelijk meer 
door zijdelingsche dan door regtstreeksche vermaning. Minder 
vrede hebben wij met de aanbeveling van 't gebruik van kerk- 
historische namen op den preêkstoel, bij verwerping van dat 
der namen uit de profane geschiedenis (bl. 123). Wij houden 
het vooreerst daarvoor, dat de grens tusschen beiden moeije- 
lijk is aan te wijzen, enten andere dat de gemeente eerst 
nog veel meer in de geschiedenis der kerk thuis zal moeten 
zijn, om van dergelijk een gebruik vracht te hebben, zoo het 
zich ten minste niet uitstrekken zal tot vele namen, waarbij 
de hoorder aan niets denkt, of zich niet zal bepalen tot enkele 


404 J. WIARDA, F.J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A. VAN DEB LINDE, 


voorbeelden, tot vervelens tog door de hartstogtelijke vereer- 
ders der kerkhistorie gebruikt. In het gezegde over de waarde 
der homilie is niets nieuws (blz. 131), het herhaalt de ver- 
werping dier homilie zonder eenheid, welke pu1rnuis gebruikte. 
Wij gelooven, dat die verwerping niet onvoorwaardelijk mag 
zijn, omdat de éénheid, welke de kunst heet te verordenen, 
vaak tot gewrongenheid aanleiding geeft en verbiedt om anders 
nuttige aanwijzingen en opmerkingen te doen, daar zij niet in 
de lijst passen. Nog schijnt het ons aan gewigtige bedenking 
onderhevig, of de door vroegere en latere kunstregters geiijkte 
leer over het nut van een exordium (bl. 138), die uit de rhe- 
torica der ouden is overgegaan in de homiletiek, daar wel met 
regt hare plaats bekleedt, waar het gebod geldt om iedere 
reis met het voorlezen van een tekst als grondslag der rede 
aan te vangen. Het gevaar is bijna onvermijdelijk om den 
juist te behandelen tekst te signaleren, zoo niet als den 
belangrijksten dan toch als een der belangrijksten van den 
geheelen bijbel, 'tgeen den opmerkzamen toehoorder wel eens 
doet glimlagehen. Maar dat komt er van, nu de homiletiek 
nog altijd slavin is van de rhetorica, en nu dit en andere 
deelen der practische theologie nog door zoo velen met een 
air van voornaamheid worden op zijde gesteld. Mogt de 
schrijver van het aangekondigde proefschrift veler ijver ont- 
vonken en veler navolging vinden! 

Nu schijne het na het gezegde vreemd, maar toch kun- 
nen wij de vraag niet teraghouden: moest puirmuis wel in 
de eerste plaats als prediker beschouwd worden? Ons dunkt, 
dat dit, hoe belangrijk ook en daarom waardig om in het proef- 
schrift opgenomen te worden, er eene ondergeschikte plaats 
had moeten innemen. Wat onderscheidt puiruis? Zijne 
prediking? Neen toch! Dr. wiarpa telt hem, blijkens bl. 64 
v.0., niet onder degenen, die in eenig vak van wetenschap of 
kunst een tot nog toe ongekenden weg bewandelden en daar- 
door een beter tijdperk in hare geschiedenis openden. Maar 
het is de wijze waarop hij hervormer wilde zijn, die hem eene 
eigenaardige plaats in de kerkgeschiedenis doet toekennen. 
Wij hadden gewenscht, dat de schrijver uit dit oogpunt aan 
hem eene gewigtige, ja de gewigtigste afdeeling van zijn proef- 
schrift en niet eene enkele paragraaf gewijd, en zijn streven 
en zoeken hierin naauwkeurig bepaald en zuiver beoordeeld 


Je WIARDA, F‚J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A. VAN DER LINDE. 405 


had. Op dit punt echter zijn wij teleurgesteld en de reden is 
niet ver te zoeken. Zij laat zich vinden in de eigenaardige, 
maar verkeerde rigting, die de leerlingen uit de school van 
Prof. mor kenmerkt. 

Dankbaar zijn wij voor de nieuwe beweging, die van dezen 
waardigen Hoogleeraar in de studie der kerkgeschiedenis is 
uitgegaan, voor den ijver en de belangstelling die hij bij zijne 
leerlingen weet to verwekken, ijver en belangstelling, die vaor, 
het doorsnuffelen van bestoven perkamenten, onhandelbare 
folianten en vuile duodecimootjes niet terogdeinzen. Doch 
bronnenstudie blijve. middel en worde niet doel. De bloesem 
moet rijpen tot eene smakelijke vrucht en dan, maar ook dan 
eerst, aan het publiek worden aangeboden. Prof. mor zelf 
kent de wijsheid om zoolang te wachten — dat zijn onder- 
wijs. haar aan zijne discipelen meêdeele! Dat hij hun de 
kunst leere om nief alleen de stoffe der geschiedenis op te 
zoeken, maar ook om. haar in goeden vorm en op gepaste 
wijze meê te deelen; in één woord: dat hij hen tot geschied- 
schrijvers vorme! Anders komen zijne leerlingen tot mis- 
grepen als die van Dr. w.‚ om, dewijl de voornaamste bron- 
nen voor eene verhandeling over purrnurs in de handschriften 
zijner sermoenen bestaan, hem nu ook maar voornamelijk als 
prediker te beschouwen, terwijl hij toch veel meer hervormer 
dan prediker was. Dit vergeten van den regtmatigen eisch 
des lezers om niet meê uit de bronnen te putten, maar om 
het geputte in eene keurig bewerkte drinkschaal uit des schrij- 
vers-hand te ontvangen, is de oorzaak van veel gebrekkigs in 
deze verhandeling. Wie erkent dit gebrekkige niet zelfs in 
de voor 't overige zoo voortreffelijke tweede afdeeling, die 
ons bladzijden aan bladzijden met brokstukken wit de sermoenen 
van DUIFHUIS — meer dan te veel om de noodige kennis met 
zijn trant te maken — en niet dan eenige dun gezaaide en 
vaak oppervlakkige opmerkingen en beschouwingen over den 
prediker geeft? Wie erkent ‘het niet, die den Schr. zonder 
aarzelen zijne behandeling wringen ziet in de versleten en 
voor zijn prediker puirnuis niet zeer passende ramen van 
inventio, dispositio en elocutio? Maar nog sterker komt dit uit 
in de eerste afdeeling, waar wij die lange briefwisseling tus- 
schen Buick en DUIFHUIS moeten doorworstelen, en‚ om wat 
wij bedoelen duidelijk aan te wijzen, aan het begin evenveel 


406 3. WIARDA, P.J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A. VAN DER LINDE, 


regels ontvangen over den naam en de afkomst als aan het 
einde over het karakter van Mr, HUIBERT?! Volmondig kun- 
nen wij echter verzekeren, dat dit gebrek hier niet tot dien 
graad ontwikkeld is welken het bij een ander leerling van 
dezelfde school bereikt heeft, die, helaas, een caricatuur dreigt 
te worden van een waar kerkelijk geschiedschrijver met den 
weinig eervollen titel van knutselaar; waarom wij met de goede 
hoop en de blijde verwachting van den Heer w. scheiden, dat 
hij meer ep meer bekwaam worde om de met zorg en ijver 
gevonden stof te verwerken, en in die gedaante aan het god- 
geleerd publiek de vruchten zijner studie aan te bieden 1 
Hoezeer zouden wij wenschen den Doctor op het werk van 
den Professor als op een biegraphisch model te mogen wijzen, 
maar ook bij de meeste goedwilligheid zegt de critiek ons: 
»dat moogt gij niet!” Prof. poxzrA NIEUWENEUIS schrijft in 
zijne inleiding: nZonder mij te vleijen met de hoop om in 
alle opzigten te-kunnen voldoen aan den eisch, die den levens- 
beschrijver gesteld wordt, wage ik toch eene poging om naar 
zijne vervulling te streven door eenvoudigheid van voordragt 
als den stempel der waarheid.” Wij zouden bijna denken, dat 
wij met den schrijver gekreel verschillen omtrent den eisch, 
dien wij aan een levensbeschrijver mogen doen, maar die 
vooronderstelling wordt gelogenstraft door de woorden op de 
voorgaande bladzijde: »nZulk eenen man naar het leven te 
teekenen.” Is dat het doel des schrijvers geweest, dan ge- 
looven wij dat hij zijn doel geheel en volkomen heeft gemist. 
Wij vinden in dit boek een aaneengeschakeld verhaal van 
alles en alles wat maar eenigzins v. D. HOEVEN betreft, maar 
eene schildering, wie hij geweest is en wat hij deed en hoe 
hij dat geworden is, eene schildering die het beeld plaatst in 
het regte licht, dat de historische kritiek er op werpt — wij 
vinden er niet het minste van. Wanneer DES AMORIE V. D, HOEVEN 
onder de lezing van dit boek den lezer voor den geest staat 
zooals hij was, dan heeft hij dit aan zijne eigene combinatie- 
gave, niet aan den biograaph te danken. Het boek had, dunkt 
ons, cene breede handeling moeten zijn van hetgeen de eerste 
bladzijde der inleiding even aanstipt en van hetgeen vAN 
TEUTEM in de Nieuwe Rotterdamsche Courant heeft geplaatst 
(zie bl, 201). Het had, daar de schrijver over zoo veel meer 
bronnen en tijd kon beschikken dan COHEN STUART, die in de 


3. WIARDA, F.J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A, VAN DER LINDE. 407 


Jaarboeken over v. D. HOEVEN schreef, eene uitwerking moeten 
zijn van de omtrekken, daar aangewezen. ‘t Is eigenlijk de- 
zelfde kwaal, die wij hier opmerken, als in het geschrift van 
Dr. wriarpa: de bijzonderheden, die de rijk vloeijende bronnen 
opleverden, zijn niet verwerkt, maar eenvoudig aanééngeregen 
en in hoofdstukken gegroepeerd, welke verdeeling met weinig 
kunst door ieder te vinden ware, terwijl ons daarenboven 
niets gespaard wordt, wat de biograaph veilig achterwege had 
kunnen laten, ook om de eer van zijn held niet noodeloos te ver- 
duisteren. Zóó duidelijk had het niet behoeven uit te komen, 
dat de veelszins edele v‚ p. HOEVEN meer dan eenig mensch ijdel 
was in het bijeenverzamelen en bewaren van nietigheden voor 
zijne schriftelijke nalatenschap. Zoover had DOMELA NIEUWEN- 
uus niet behoeven te gaan om ook op te nemen wat v. D. 
BOEVEN als recensent kan leeren kennen. Best ware het geweest 
van zijne niet wel geslaagde pogingen op dit gebied maar met 
een enkel woord te spreken, en alzoo geene aanleiding te geven 
tot eene regtvaardige bestraffing van de Redactie van »De 
Gids”. Men moet b. v. wel ziende blind zijn om niet te er- 
kennen, dat de laatste gedrukte regels van v. D, HOEVEN, tot 
welker opneming de Redactie van de Jaarboeken eene onge- 
wone, eene extra-plaats niet te kostbaar rekende (zoo zeer 
heerschte v. D, BOEVEN door zijne humaniteit over alle be- 
zwaren!), weinig strekken om zijn roem te verhoogen en het 
minst beteekenende bevatten wat hij ooit geleverd heeft, al 
is men zoo ver gegaan in blinde bewondering om dat zijn 
zwanenzang te noemen. Wie v‚ D, HOEVEN kende of hem uit 
het over hem en door hem geschrevene leert kennen, ziet hem 
in al zijne zwakheid (waarover hem geen mensch te hard valle!), 
als hij daar van het verbod zijner geneesheeren om vooral 
geen Grieksch te lezen naauwkeurig melding maakt. D. s. 
heeft der onpartijdigheid genoeg hulde gebragt, door op te 
nemen wat ons de sporen zijner ijdelheid reeds in zijne jeugd 
doet zien en de ontwikkeling er van in rijper jaren doet op- 
merken; hij behoefde het kleinste korreltje wierook, dat hij 
bewaarde, niet aan het publiek te laten zien. Ons dunkt, dat 
het achterwege houden van die korreltjes eene verpligting ware 
geweest als loon voor den. man, die, behebt met zoodanige 
zwakheid, welke in zijn leven door de omstandigheden meer 
dan overprikkeld werd, toch haar zoo beheerschto, dat hij 


408 J. WIARDA, F.J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A. VAN DER LINDE. 


voor de meesten een beminnelijk man bleef en slechts voor 
weinigen eenigzins ondragelijk werd, die, naar hun karakter, 
geheel en al zijne tegenvoeters waren. 

Vraagt men ons, hoe het mogelijk was, dat v. D. HOEVEN 
haar zoo beheerschte? Wij willen trachten er op te antwoor- 
den en daardoor te gelijk de belangrijkheid van het boek 
aanwijzen. Wij dingen er niets van af, dat hij de man was 
van warm godsdienstig geloof, de opregte Christen, die in 
eenvoud voor zijn God wenschte te wandelen; maar diepte 
van religieus gevoel was toch niet het hem bijzonder ken- 
merkende; neen, v. D. HOEVEN had — en dit blijkt ons overal 
uit zijne levensbeschrijving — een onbegrijpelijk grooten tact, 
vooreerst om overal, altijd en in alle opzigten te weten, waar 
hij stond en wat bij was; en hij gebruikte dien op zoodanige 
wijze, dat hij van zich en het zijne alles maakte wat er van 
hem en het zijne te maken was. Geleerde sar’ dEoxùv zal 
geen onpartijdige hem noemen, maar wat hij van de weten- 
schap bezat wist hij op velerlei wijzen aan te wenden. Zoo 
was het op den kansel, zoo was het op den catheder, zoo 
was het in het gezellige leven, zoo was het in den omgang 
met zijne studenten. Hij wist bij de laatsten als door een geheim 
instinct datgene wakker te maken wat kij sluimerends in hen 
ontdekt had; hij wist veeltijds door de wijze waarop hij met 
hen sprak en handelde hen in geestdrift voor zich te ont- 
steken; hij was hun een aangenaam leermeester en over het 
geheel een aangenaam mensch, die alleen geene ingenomenheid 
verwekte bij hen, die der menschen schatting van hem ging 
vergelijken met hunne waardering van anderen, veel degelijker 
en grooter en verhevener dan hij. Maar zij vergaten, dunkt 
ons, dat ook deze tact eene gave Gods is, die wij evenzeer als 
kennis en wijsheid moeten waarderen, zoeken en aankweeken, om 
ten meesten nutte voor onze medemenschen te zijn. En is dit 
waarheid, dan kunnen wij de lezing dezer levensbeschrijving 
niet genoeg aan. ieder, vooral aan alle mannen van het vak 
aanbevelen. Zij zullen v. D. HOEVEN het geheim van dien 
tact kunnen afzien en kunnen leeren, dat deze hem geene 
kleinigheid te klein deed achten om er zijne opmerkzaamheid 
op te vestigen. Wat baat het toch of het hoofd al een pak- 
huis van geleerdheid en scherpzinnigheid is, bij onbekwaam- 
heid om het verzamelde op gepaste wijze over te gieten? 


J. WIARDA, P.J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A. VAN DER LINDE, 409 


Vaoral zij de lezing van Hoofdstuk 2, 3 en 4 aanbevolen: 
zij zal veel aanwijzen, dat minutieus heet en waarover men 
gansch anders kan oordeelen, maar dat toch noodzakelijk moet 
bedacht worden. Voegen wij hier eindelijk nog bij, dat voor 
de vele bewonderaars van v. D. HOEVEN de vele bijzonder- 
heden van en over hem zeker belangrijk zijn — wat is niet 
belangrijk als het een hooggeachte aangaat? — dan rekenen 
we ons verpligt te verklaren, dat wij vrede zouden hebben 
met deze uitgave, wanneer de titel was: Allerlei over en van 
A*‚ DES AMORIE V. D, HORVEN, verzameld en in orde gerang- 
schikt door r. 3. DOMELA NIEUWENHUIS. 

En nu nog eens v. D. LINDE! Wie gevoelt niet, dat er eigen- 
lijk van geene vergelijking tusschen zijn werk en de genoemde — 
van geene regtstreeksche vergelijking ten minste sprake kan zijn? 
Aanleg, vorm en toon van een strijdschrift zijn natuurlijk geheel 
anders dan van eene biographie. Immers: ngelijk zich ver- 
wachten laat,” — zegt de auteur — ndraagt het den stempel 
van zijnen oorsprong. Het is geboren uit eenen kerkelijken 
strijd, uit leerstellige twisten, (in onzen valsch-verdraagzamen 
tijd veel te weinig en te lauw gevoerd!) die er zich volgends 
den gang van wording, voortgang en aanvankelijken uitslag 
in afspiegelen. Daardoor is het, als ik 't zo noemen mag, 
geworden; daaruit moet zijn sporadiesch character worden ver- 
klaard en gebilliijkt” De eerste 71 bladzijden zijn dan ook 
de herdruk eener brochure, vroeger in 't licht verschenen, 
die de aanleiding tot de verdere stappen heeft gegeven, van 
welke in het vervolg melding wordt gemaakt. Maar on- 
danks dit »sporadiesch character” geeft het boekje bewijzen 
te over, dat de schrijver niet sporadisch denkt en niet opper- 
vlakkig oordeelt. Men moge, gelijk wij bij den aanvang reeds 
zeiden dat wij doen, geheel en al van den schrijver verschil- 
len, maar ontkennen mag men niet, dat hij van zijne zaak 
éen’ niet alleen wakker, maar bekwaam verdediger is, zoo 
bekwaam, dat wie als wij op een geheel ander standpunt 
Staan, zouden wenschen, dat zijne kennis en zijne scherpzin- 
nigheid in dienst eener betere zaak gebruikt wierden; zoo be- 
kwaam, dat wij ten volle in het gevoelen van de H.H. GROENE- 
WEGEN en LEDEBOER dienaangaande deelen. Men moge het 
betreuren, dat van schier iedere bladzijde de geest der bitter- 
heid en der veroordeeling ons tegenstormt, maar het zou mis- 


410 3. WIARDA, F.J. DOMELA NIEUWENHUIS EN A. VAN DER LINDE, 


kenning zijn geen acht te geven op de juistheid, puntigheid, 
levendigheid en gespierdheid van den stijl, aan welken al de 
kracht van sarcasme en ironie overvloedig ter dienste staan, 
Over de zeer zonderlinge spelling willen wij met den auteur 
niet twisten; ons citaat gaf er onzen lezers een proefje 
van; alleen willen wij onze verwondering openbaren, dat 
een zoo verstandig man als v. D. LINDE, die een afkeer 
blijkt te hebben van alle ijdele middelen, waardoor zoo velen 
den schijn van orthodoxisme willen vertoonen, nog eene bij- 
zondere kracht in de Latijnsche verbuiging van het woord 
cugIstus vindt. Maar overigens, wanneer wij ten besluite 
moeten verklaren, wie der drie door ons behandelde schrijvers 
van God de meeste gaven des geestes (men versta ons wèl! 
geene kapitale G — daarover te oordeelen ligt hier niet op onzen 
weg) heeft ontvangen, voor zoo ver dit uit deze hunne geschrif- 
ten blijkt, dan zeggen wij vrijmoedig, al is v.p. LINDE hyper- 
byper-byper-orthodox: rhij, hij zonder eenigen twijfel!” 

Zulk eene verklaring wekt bevreemding, waar zij komt van 
eene zoogenaamd liberale zijde; zeker meer dan de door ieder 
wel op te maken rangschikking, waarmeê menige recensie be- 
sloten wordt, de rangschikking der boeken naar het uitwendige. 
Wil men die nog van ons? welnu! het is 2, 1, 8: GEBHARD, 
FRIJLINK, CLEMENT. 











1. Gods vrijmagtige genade aan eenen zondaar verheerlijkt; of 
echt verhaal van zijne eerste levengjaren — krachtdadige ver- 
andering in zijne jeugd — verkeer met godvruchtige vrienden — 
geloovige omhelzing van Jrzus — dagelijke leven in Hem — 
en zijne en aller geloovigen verwachting op de eeuwige zalig- 
heid, met een woord van waarschuwing, bemoediging en ver- 
trooating; in eenige brieven aan eenen vriend medegedeeld. Door 
D. A» DETMAB, in leven Gereformeerd Predikant te Ede bij 
Arnhem. Vijfde druk. Te Amsterdam, bij G. van Peursem. 
1859, In 12mo. VI en 148 bl. f :- 50. 


2. Het Huisaltaar. Handboekjen voor godsdienstige huisgezin- 
nen. Bijeengebragt en uitgegeven ten behoeve van het Asyl 
Steenbeek. Tweede Uitgave. Te Amsterdam, bij W. H. Kir- 
berger. 1859. In 12mo. VIII en 306 bl. f 1-: 


8. Herinneringen aan Gennesareth, door 5. R. MACDUFE, Schrijver 


D. A. DETMAR, GODS VRIJMAGTIGE GENADE, ENZ. 411 


van n Herinneringen aan Bethanië, Het Morgen- en het Avond- 
offer, enz. enz.” Ta Amsterdam, bij W.H. Kirberger. 1859. 
In kl, 8vo. VI en 858.b. f 2-26. 


Gelijkheid van geestesrigting, die daarom — wij willen 
Ne, 2 en 8 niet beleedigen — nog geene gelijkheid van geestes- 
ontwikkeling involveert, deed ons dit zamen ontvangen drietat 
zamen houden. 

N°, 1. Wijlen de Eder predikant prrmar had in zijne om- 
geving heel wat naam, en deels opgang, deels opzien, gemaakt 
door. zijne zonderlinge predikwijze. Eene zekere geniale naïve- 
teit, eene zekere trouwhartige gemoedelijkheid, en spijt zijne 
orthodoxe banier zelfs eene zekere vrijzinnigheid kon men hem 
niet ontzeggen. Toch liet hij. zich te zeer tot platheid, ja niet 
zelden tot potsenmakerij af, dan dat hij zich niet voor het 
schoone, epitheton populair met het minder zuiverklinkende 
plebgjisch zou hebben moeten wergenoegen; hoewel men dan 
cok weder bekennen moest, dat hij den toon, die op de pleba 
indrak maken kon, zeer juist wist — en met een goed doel 
zocht. te vatten. 

Dat alles geldt nu ten naastenbij ook van zijne door hem 
zelven beschrevene bekeeringsgeschiedenis. Aan de érgste 
klippen zoo van de bekeeringen zelve als van hare geschied- 
beschrijvingen, geestelijken hoogmoed, zelfmisleiding, baat- 
zuchtig: bedrog, zal een onpartijdig lezer bij ». niet ligt denken. 
Daar liggen echter in dit vaarwater nog meer scylla’s en cha- 
zybden verborgen, die hij. niet zóó gelukkig ontzeild is. Mag 
men hem eer onder de mystieken dan de orthodoxen rangschik- 
ken, men vindt dienvolgens bij hem ook minder de sprake en 
de denkbeelden des Bijbels, dan wel die van de mystieken 
der voorgaande eeuw, een nRAKEL b. v. Maar van daar heeft 
nu. zijne denk- en voorstellingswijze, even als. de hanne, bij 
veel welmeenendheid en hartelijkheid, te gelijk veel ziekelijks, 
veel. gevaarlijks, als o. a. de verachting van 't aardsche, of’ 
het in een vol gezelschap vragen naar elkanders gemoedsstaat, 
Zoo hebben we bezwaar, om de lezing of verspreiding van dit 
boekje aan te bevelen. Voor 't beschaafde publiek is het bui- 
tendien reeds door zijn vaak trivialen of zoetelijken stijl niet 
geschikt, tenzij dan als bijdrage tot de antropologie, wier 
resultaten. — hoe de mensch in de soldij der zonde een leven 


412 D.A. DETMAR, GODS VRIJMAGTIGE GENADE, ENZ. 


van onvoldaanheid en vreeze leidt, hoe hij dikwerf onder 't 
mom van een vrolijk uiterlijk een wanhopig gemoed verbergt, 
en diergelijke meer — hier op nieuw bevestiging vinden. Zou 
intusschen der plebs misschien geene ondienst bewezen wor- 
den, wanneer men’ háár p.'s bekeering in handen gaf? Wel is 
waar weet juist zij minst van allen het kaf van’ 't koren: te 
scheiden, maar zij ergert zich dan ook- niet aan 't eerste, en 
D's taal wordt, als hare eigene, door haar verstáán, en zeker 
gaat het immers, dat de bekeering van de dienst der zonde 
tot die van God en camisrus, ook in hare gebrekkigste vor- 
men, eene wenschelijke zaak zij. Zoo hebben we uit dít oog- 
pant wederom bezwaar, om de lezing of verspreiding van 't 

* boekje onbepaald af te raden. Vergete men echter zélf niet, 
en wijze men zulken, bij wie men 't aantreffen of brengen 
mogt, op 't geen p. met dat vrijzinnige element, waarvan wij 
reeds bij hem gewaagden, bl. 183 nederschreef: »Ik heb het 
altoos in godvruchtigen moeten afkeuren, wanneer zij den 
weg, welke de Heere hen geleid had, tot eenen maatstaf voor 
anderen zochten te stellen — of menschen, welke de Heere 
anders had gelieven te leiden, durfden veroordeelen, welk ge- 
drag van onverstand en liefdeloosheid nooit kan vrijgepleit 
worden.” 

N°. 2 opent met een door grats opgemaakten »rooster”, 
volgens. welken men den geheelen Bijbel in 462 dagen kan 
doorlezen. Of dat lezen van den geheelen Bijbel door 't ge- 
zamenlijke huisgezin in onze dagen nog aan te prijzen zij? 
B. zelf heeft eenige gedeelten — o. a., waarvoor wij hem 
danken, het Hooglied — tusschen haken geplaatst, en. »de 
voorlezing of voorbijgang aan de wijsheid van den huisvader 
in beraad gegeven”; maar beraad kan hier eigenlijk niet eens 
in aanmerking komen, en evenmin ten opzigte van nog vele 
andere, door B. niet uitgemonsterde, stukken, als b. v. he 
meerendeel der Openbaring. Van dezen rooster dus alles goeds 
hopende maar juist niet verwachtende, gaan wij verder, en 
ontmoeten op de rij af een stel gebeden voor elken weekdag 
Van HASEBROEK, een stel liederen van TEN KATE, een stel. 
natuurbeschouwingen voor elke maand van HELDRING, een- 
stel overdenkingen voor Doop en Avondmaal van DOEDES en. 
VAN OOSTEBZEE, en een stel dito voor de Christelijke feesten: 
(Hervorming, alsook Oud- en Nieuwjaar daaronder begrepeb) 


HET HUISALTAAR, 418 


Van. HASEBROEK, COBEN STUART, DOEDES, VAN OOSTERZEE, 
LESTZ, HELDRING, BEETS, En BARGER. Inderdaad, eene voor 
een Christelijk Huisaltaar wèlgepaste en wèlgeordende ver- 
zamöling, en daarbij grootendeels van mannen afkomstig, 
wier talent en karakter hun. ook bij hunne tegenpartijen 
achting verwerft! Al zijn wij dan, gelijk ieder die niet 
op hun behoudend standpunt staat, ook hier weder 't niet 
in alles met hen ééns, we hebben toch met alles vrede 
niet. alleen, maar vinden schoons en goeds genoeg, om over 
tgeen ons minder schoon of goed dunkt gereedelijk heen te 
stappen. Ten uitdrukkelijkste echter zonderen we één stuk 
hiervan uit: Dee Christene Pinkstertogt van LUDW. C. LENTZ: 
De opname, althans de ongezuiverde opname van dit soms 
smakelooze, soms galbittere product is voor het bevallige, 
stichtelijke bundeltje als een vetvlak op velijn papier, en is 
ons in den even smaakvollen als vredelievenden redacteur (B. 
zal immers wel sEETS zijn?) onbegrijpelijk. Eene dorre, dog- 
matische bewijsvoering voor de persoonlijkheid des H. Geestes — 
hoe komt die hier te pas?; »Ons zelven en onze kinderen in 
de vaderarmen des Vaders, in de Verlossers-wonden des Zoons 
te leggen”, wat matte tautologie en wat walgelijk beeld in 
ééne kleine zinsnede; en dan die o zoo lieve raad, om voor 
»dwaalzieke predikanten, ouderlingen, diakenen, welke de 
gemeente in plaats van op te bouwen ondermijnen, zoolang 
de Heer hen, misschien om de gemeente te tuchtigen, in hunne 
bediening laat, te bidden”! Gelukkig, dat de man, blijkens 
zijne namen, van Germaanschen bloede is; bij eene volgende 
gelegenheid kunnen zijne vrienden zich nu van hem afmaken, 
met hem. te beduiden, dat wij Hollanders te stomp zijn, om de 
schoonheden zijner geestesvruchten te bevatten. Jammer maar, 
dat hij ons thans al vast in de noodzakelijkheid brengt, om 
»het Huisaltaar”, anders tot een algemeen weldadig oogmerk op 
algemeen nuttige wijze opgebouwd, aan die van onze rigting 
slechts behoudens de achttien bladzijden van LENTZ aan te bevelen! 

N°. 8. Het belge de geëerde Schrijvers van N°,2 niet, zoo 
wij de »nHerinneringen aan Gennesareth" in aesthetische zoo- 
wel als religieuse waarde nog eenigzins boven hunne offer 
gaven op 't Huisaltaar stellen: in aesthetische om de schil- 
derachtigheid en nergens afgematte levendigheid van stijl, in 
religieuse om den rijkdom van idéën. Hier en daar moge de 

BOEKBESCH. 1859. ye, IX, 28 


414 3. RB. MACDUPF, HEBINNERINGEN AAN GENNESARETI. 


hard-orthodoxe kleur, die der Engelsche theologie eigen is, 
ietwat hinderen — meest wel in nDe Bezetene” —, door- 
gaans toch is die kleur zooveel doenlijk verzacht; hier en 
daar ook moge de zucht tot allegoriseren rijkelijk ver-ge- 
dreven zijn, doorgaans toch is er slechts van allegoriën, die 
voorhanden lagen, een aângenaam en leerzaam gebruik ge- 
maakt. Kort en goed, wij achten dit geschrift een uitnemend 
Christelijk leesboek voor den beschaafden stand, en zelfs eene 
gansch niet verwerpelijke handleiding voor den homileet, die 
de hier bewerkte Evangelische verhalen voor zijne gemeente 
wenscht te behandelen. Het vinde mitsdien een wijdverbreiden 
en ruimgezegenden weg; mede ter wille van de Vertaalster, 
wier overbrenging boven onzen lof is. 

De uitvoering van N° 1 is geen vermeldens waard. Die 
van N° 2 en 8 is goed: evenwel is de letter wat flaauw, en 
de errata, schoon niet bijzonder vele, nog altijd te vele. Of 't 
aan Schrijver, Vertaalster, of Corrector te wijten zij, dat 
op bl, 59 v. van N°, 8 uzzia's melaatschheid aan »riskia” 
‘wordt toegeschreven, is voor ons onbesligbaar, De omslag 
van N°, 3 is allerkeurigst, vooral ook door 't fraaije vignet, 
dat het meer van Gennezareth voorstelt; maar zeer steekt 
daarbij af een titelblad van ordinair papier, zonder vignek; 
en ’t zal eene wezenlijke schade. voor 't boek zijn, wanneer 
het, ingebonden wordende, dat zóó eigenaardige vignet ver- 
liest, Ve Pe 








Voorlezingen over het wezen des Christendoms, gehouden door 
J. wiTKoP, Predikant te Zutphen. Derde Deel. Geschied- en 
oordeelkundige beschouwing van de opvatting des Ohristendome. 
'g Hertogenbosch en Zutphen, Gebr. Muller en A, E‚ C. van 
Someren. 1858. In gr. 8vo. 388 bl. f 3-90. Compl. f 10-65. 


Alleen het derde of laatste deel van wirkor's arbeid over 
het wezen des. Christendoms kan hier besproken worden. Is 
zulk, eene. broksgewijze behandeling nooit verkieselijk, hier 
evenwel levert zij minder beswaren op, daar men dit. deel 
ook, op zich zelf als een afgesloten geheel kan beschopwen, 
Het bevat twaalf voorlezingen, die. in den logp des winters, 
van, 1857—58 gehouden zijn. Wat. men hier vinden zal is op 
den titel niet zeer duidelijk uitgedrukt. Opvatting des Christen. 


J. WITKOP, VOORLEZINGEN, ENZ. 415 


dome is eene ònjaiste en lelijke uitdrakking. Beter wordt 
de inhoud opgegeven in de eèrste voorlering, waar de auteur 
zegt, dat zijn doel is: naanwijzen, ontwikkelen, hoe men in 
de eeuwen van het bestaan der Christelijke Kerk, gedacht 
heeft over Jezus’ persoon; over zijn werk; over zijn rijk.” Hij 
wil dus noch kerkgesehiedertis, noe geschiedenis der leerstel- 
lige godgeleerdheid, noch dogmöngesthiedenis geven, maar zijn 
onderwerp staat met elk der genoemde wetenschappen in naauw 
verband. Om dat doel te bereiken, wil hij de voorstellingen 
en denkbeelden, die de Christenen hadden omtrent de drie 
deelen, waarin hij het wezen des Christehdotns ontleedt en 
acht begrepen te zijn, onderzoeken 1°, in de apostolische ebuw ; 
%.in de R. Catholijke (en Grieksche) Kerk tot aan de hera 
vorming (Concilie van Trente); 3°, in de Protestantsche Kerk 
tegenover de R, Catholijke (en Grieksche). — De verdeeling 
ie nataurlijk en geleidelijk. Iedere afdeeling wordt dan weêr 
gesplitst in meer of minder onderdeelen. 

Is er reeds veel ondervoekt en arbeid noodig om zoo de on- 
derscheidën opvattingen van 's Heeren persoon, werk en rijk 
zuiver, duidelijk en naar waatheid te beschrijven, de heer 
Wirkop rekent daarmede zijhe taak niet afgedaan; völgens de 
eischen eëner oordeelkundige behandeling van de geschiedenis, 
wil hij óok »tiavorschen en aanwijzen, welke de oorzaken zijn, 
waardoor de eene of andere opvatting is voorbereid, ontstaan, 
en de plaats inneemt van of inruimt voor eene andere.” Ter- 
wijl het eindelijk tot zijn plan behoort otn een oordeel uit te 
Spreken over de verschillende opvattingen des Christendoms. 
Dat dit laatste gedeelte van den arbeid hoogst belangrijk is 
én vooral practisch nut aan de voorlezingën bijzet, beseft 
leder; maar dat het uiterst moeijelijk is, is niet minder duidelijk. 

Wirgoe heeft die moeijelijkheid ook wel gevoeld; hij be- 
greep, dat zijn oordeel, zou het eenige waarde hebben, vol- 
komen júïst en streng onpartijdig moest zijn. Hij heeft daarom 
gezocht naar een maatstaf, waarvan de zuiverheid boven alle 
bedenking vérheveh was, en die overal kon aangelegd worden. 
Hij vond zulk een maatstaf in het Evangelie; de opvattingert 
vaa JEEUS persson en werk toetst hij aan het beeld des 
Hegren zelf, zooals het Evangelie dat doet aanschouwen; die 
van Jezus’ tijk aan het idee der kerk, zooals dit door den 
Heer is uitgesproken en aanvankelijk verwezenlijkt. — Voor- 

28* 


416 8. WITKOP, 


waar, dat klinkt goed! Maar zijn nu daarmeê alle bezwaren 
uit den weg geroimd? 't Komt niet alleen aan op een ge- 
iijkten maatstaf, maar veel hangt ook af van de wijze, waarop 
die wordt gebruikt. Bovendien die staf ligt niet maar zoo 
voor de hand. Getuigen het de velerlei verschillende en strij- 
dige meeningen over crRISTUS en Christendom, die nog in 
onze dagen gelden en waarvan de voorstanders bijna allen 
zich beroepen op het Evangelie. Blijft het niet altijd onse 
opvatting der waarheid, waarnaar wij die van anderen be- 
oordeelen? Wie kan zich verheffen boven den invloed, dien 
zoo ontelbare dingen, dien aanleg en opvoeding, onderwijs en 
omgang en wat niet al meer oefenen op onze denkwijze en 
gevoelens? 't Is bekend, dat de heer wrrkop een voorstander 
is der Groninger — ik zal niet zeggen school — rigting, het 
zou ook blijken vit dit werk, al ware het niet opgedragen 
aan zijne »hooggeschatte leermeesters en vrienden, de heeren 
P. HOFSTEDE DE GROOT €en L, G. PAREAU.’ — Hiermede zij 
echter geenszins gezegd of bedoeld, dat dit boek in eenig op- 
zigt gelijkt naar een partijschrift. Integendeel, wij zijn over- 
tuigd dat de schrijver ernstig getracht heeft zich te houden 
aan zijne belofte van strikte onpartijdigheid. Het gezegde 
diene alleen tot staving der waarheid, dat ook het meest on- 
bevangen oordeel over dergelijke zaken altijd subjectief blijk 
en afhankelijk is van de individualiteit desgenen, die het uit- 
spreekt. 

Met groote ingenomenheid en toenemende belangstelling heeft 
Ref. het boek doorgelezen, met vrijmoedigheid beveelt hij het 
allen aan, die belang stellen in de kennis van het Christen- 
dom. Zij zullen hier veel belangrijks, veel wetenswaardigs 
vinden. En, wat niet gering te achten is, de zaken, die zoo 
vaak aanleiding geven tot onchristelijke verbittering en harts- 
togtelijken strijd, worden hier besproken op kalmen, waar- 
digen toon, De stijl is eenvoudig en helder, de taal door- 
gaans zuiver. 

Eene enkele aanmerking op den aanleg van het werk willen 
wij hier nog uitspreken. Het plan schijnt bij uitstek regel- 
matig. Telkens: ontwikkeling der opvattingen, aanwijzing der 
oorzaken, beoordeeling. Dio regelmatigheid is echter stijf, niek 
altijd natourlijk, bier en daar belemmerend en niet in over- 
eenstemming met het onderwerp. Één voorbeeld zij genoeg 


VOORLEZINGEN, ENZ. 217 


om onze meening op te helderen en de aanmerking to rogt- 
vaardigen. Het oordeel dat wrrkor uitspreekt moet, volgens 
de schets, altijd èn ongunstig èn gunstig zijn. Hoe wordt nu 
die tweeledige beoordeeling in de uitwerking volbragt. Zie bl.115 
nDe onderscheiden opvattingen van Jezus’ werk in de R. Cath. 
en Grieksche Kerk vóór de hervorming.” Na eene vrij scherpe 
afkeuring van al die opvattingen, moet toch het gunstige oor- 
deel volgen. Hoe kan det? »Houden wij wel in het oog, 
G. H. dat de nätaur, zoo als het spreekwoord zegt, boven 
de leer gaat” Ook toen geheel verkeerde opvattingen in de 
Kerk heerschende waren geworden, was er toeh nog wel iets 
goeds in de Kerk overgebleven. Toegestemd. Maar dan bleef 
dat goede bestaan, niet ten gevolge van, maar ondanks die op- 
vattingen. Wat komt hier nu van dat gunstige oordeel teregt? 

Een ander gebrek in den vorm noemen wij de breedsprakig- 
heid, wel te onderscheiden van uitvoerigheid, waarmeê de 
heer wrrkoP zijn onderwerp behandeld. Men zou geheele 
bladzijden uit het boek kunnen wegnemen, zonder dat de vol- 
ledigheid der beschouwing er onder behoefde te lijden. 't Is 
misschien voor den hoorder wel goed als hem nog eens met 
dezelfde woorden wordt te binnen gebragt, wat hij bij eene 
vorige gelegenheid had gehoord, maar voor den lezer is het 
onaangenaam tweemaal hetzelfde te vinden en bijna woordelijk, 
zooals b. v. bl. 181 sq. vergeleken met bl. 155 sq., of bl. 263 
vergel, met bl. 293 en bl. 203 vergel. met bl. 816, 

Nogtans niemand late zich afschrikken om dit boek ter hand te 
nemen en door te lezen, want de weinige gebreken worden ruim- 
schoots opgewogen door vele goede eigenschappen. Het ís be- 
stemd, niet voor theologen van professie, maar voor beschaafde, 
denkende Christenen, die belang stellen in het Evangelie en 
verlangen rekenschap te kunnen geven van hun geloof. Aan 
dezulken zij het dringend aanbevolen. Moge de auteur de vol- 
doening smaken, dat zijn werk ín veler handen kome ook 
buiten zijne gemeente, en bij allen uitwerke, wat hij zijnen 
hoorders toewenschte: »den lust om het Evangelie steeds dieper 
te onderzoeken, de kracht om zijn invloed in het leven te 
openbaren, opdat: wij, elk in zijnen kring, zij die klein of 
groot, medewerken aan den bloei der Gemeente, waartoe wij 
behooren, van het Godsrijk, welks onderdanen wij zijn.” 

R. ve 





418 D. C. STEIN PARYÉ, 





1. De Bijbel, de Koran en de Veda's. Tafereelen van Britsch- 
Indië en van den opstaad des inlandschen legers aldaar, door 
D. C. STEEN PARVÉ. Met eene voarrede van Prof. P.J. VETH. 
Met portratten en sene kaart van Britsch-Indië. Twee Deelen. 
Haarlen, J.J, Weeveringh. 1858. In Bvo. 888 en 458 bl. 


IL. Verhandeling over den hedendaagschen opstand in Britsch- 
Indië, door Mr, B. w. J.C. BAKE. 's Gravenhage, H. C. 
Susan, C.Ha. 1858. Jn 8vo. 115 U. f 1-: 


1, Het was eene Engelsche stem, die onlangs van de In- 
dische bezittingen erkende: „Nooit was eene heerschappij zoo 
zergelooa gewanner, of zeo ligtvaardig gehandhaafd. Verove- 
raars ons ondanks, hebben wij Eegelschen nooit onze ver- 
overing juist gewaardeerd. Als roekelooze spelers hebben we 
ans in hef spel gewaagd, zonder ons rust te gunnen om de 
waarde wan den inzet te schatten. Wij hebben gewonnen — 
ea moesten ons zelf er over verwonderen. Terwijl wij niets 
anders dan handelsvaordeel zochten, hebben wij eéri titge- 
etrekt gebied gesticht. En pas zijn wij veilig in onze bezit- 
ting geïnstalleerd, of, daor eene lotwisseling even vreemd 
en verrassend als waardoor wij het verkregen hebben, wor- 
den wij van ons rijk bereofd, en moeten voor eigen behoud 
strijden tegen een vijand van ons eigen maaksel. De gewezen 
opstand is inderdaad eene gepaste ontknaoping veor het ge- 
heele wonderlijke drama... Doch zoo iets was ook noodig 
om ons Indië te doen behouden. Want niets anders zou het 
hebben konnen redden, zou het Engelsche volk bebben kunnen 
opwekken van zijne diepe apathie in alle zaken, die op deze 
onze grootste bezitting betrekking hebben.” 

Gebeurde het eens, waarvoor de hemel ons beware! dat 
eene dergelijke ramp (schoon dan ook van een anderen aard) 
onze Indische heerschappij trof, dezelfde woorden souden met 
het volste regt van ons volk, kunnen gezegd werden. Ook bij 
ons weet hot algemeen »weinig meer van Indië dan dat het 
een laad is van zwarten, erg heet, en vol slangen en tijgers.” 
Daarom kunnen wij beter doen dan ons — bij alle senti- 
mentaligeiten over da gepleegde gruwelen en verachrikkelijk- 
heden — toch in het verborgen ietwat verheugen over desen 
wolverdienden slag in het trotsche Britsche aangezigt. Wij 
zouden er zonder de nadeelen, even groot voordecl van kun- 








DE BIJBEL, DE KORAN EN DE VEDA'S. 419 


nen hebben als de Engelschen, zoo ook wij er uit leerden * 
onze Oost te kennen, te. gebruiken en te bewaren. Beiden 
hebben wij met die rijke bezittingen gedaan als de 1öjarige 
knaap, die een goudstak vindt, en er zeer blijde mede is, en 
er meê speelt, het opgooit en weder vangt, totdat eene ver- 
raderlijke hand het hem afvangt. De Engelschmân heeft het 
den roover weêr weten te ontrukken — zij het ons eene les, 
om onzen schat te wisselen en te bergen. 

Grootelijks zijn wij dus ingenomen met elke poging, die 
strekken kan, om de Ies die aan den Ganges gelezen is, ook 
aan Hollandsche ooren over te brengen. De tijd van gruwelen 
en avonturen te lezen, door telegraaf of postwezen overgeseind 
of overgelogen, is nu voorbij, Na de oorlog afgeloopen is, 
kunnen wij het geheel zoo wat overzien en naar een geregeld 
verhaal der gebeurtenissen vragen, in verband met den toe- 
Stand, de inrigting en de oorzaken van dit Aziatische treurspel. 

Dat is nagenoeg het doel, waarmede de Heer STEIN PARVÉ 
zijn werk over Engelsch Indië heeft uitgegeven. Over zijne 
letterkundige positie, in de Ooëtersche letterkunde wel te ver- 
staan, en over de betrekkelijke bevoegdheid des eehrijvers om 
over dit onderwerp te handelen, wordt men behoorlijk inge- 
licht door de voorrede des Hoogleeraars r, 3. varH, wiens 
oordeel over het werk en zijne doelmatigheid nog al gunstig 
is. Men vergete echter niet dat deze — in tegenoverstelling 
van de meeste beoordeelaars — nog altijd wat te prijzen zal 
vinden ook in werken, die hij zelf veel beter zou kunnen doen. 
Of er ‘ook, gelijk in de beide voorredenen, van Prof. verm en 
den Schrijver, geschiedt, wel zoo veel gewigt aan gehecht kan 
worden, dat de Schrijver zelf die landen bezocht heeft, weet 
ik niet. Ik moet erkennen niet te weten in welke betrekking 
die reïs heeft plaats gehad, en welke gedeelten door hem toen 
bezocht zijn, maar ik zou vreezen, dat het bezoek wel niet 
veel anders zal geweest zijn dan misschien eene zeer partiële 
kennismaking op de reize per overlandmail. Over het alge- 
meen kan ik ín het werk niets meer vinden dan eene met 
zorg bewerkte en welgelukte, maar toch altijd eene compilatie. 

Het bestaat uit twee deelen, die tot elkander in zekere bo- 
trekking staan. Het eerste geeft, voor zooveel dit in een be- 
trekkelijk ‘kort bestek geschieden kan, een overzigt van den 
politteken, militairen, civielen en godsdienstigen toestand van 


420 Ds C, STEIN PABVÉ, 


de Britsch Indische gewesten, benevens de geschiedenis zoo- 
wel vóór als gedurende de heerschappij der Fingelschen. Het 
andere bebôlst het eigenlijke verhaal der gebeurtenissen, die 
in de laatste dagen daar zijn voorgevallen. Als toegift krij- 
gen ‘wij nog 8 bijlagen: »1°, de verspreiding van het Christen- 
dom in Indië, 2°, de handel in edelgesteenten; 8°. de ver- 
vaardiging van shawls.” Zoo aardig als de dienstmeisjes hel 
van den kaaskooper vinden, dat hij een sneedje als bijlage 
geeft, hetwelk zij onderweg kunnen opsnoepen, zoo weinig 
behagelijk vind ik die bijlagen-manie in een boek. Behoort 
het tot uw boek, verwerk het er dan in, dat het ter zijner 
plaatse komt; is dit niet het geval, geef het dan niet aan den 
lezer te kluiven, alleen omdat gij het nu eenmaal ex portefeuille 
hebt. Van de drie genoemde zou die over de ‘verspreiding 
van het Christendom bepaald tot het onderwerp behooren, in 
zoo verre kinderachtige proselytenmakerij aan de eene, en tot 
in het dolle volgehouden verdraagzaamheid aan de andere 
zijde, eene der fouten van de Engelschen geweest zijn. Enin 
allen gevalle van beide zijden heeft men getracht aan den op- 
stand een godsdienstig karakter toe te dichten. Doch wat 
daarvan zij, is door dit wel aardige, maar geheel op zich 
zelf staande opstelletje, volstrekt niet in het licht gesteld. 
Beter ware het b, v. aan het Christelijk Album ter plaatsing 
ingezonden. 

Zoo bestaat ook in het algemeen de band tusschen het eer- 
ste en het tweede deel meer in naam dan in werkelijkheid. 
De schrijver heeft teregt begrepen, dat voor eene juiste waar- 
dering van. de feiten die hij verhalen zal, eene nadere ken- 
nismaking met de toestanden en de geschiedenis van Engelsch 
Indië zelf den lezer vooraf op de hoogte moest brengen. Maar 
het is als ware hij reeds begonnen dat eerste deel op te stel- 
len, zonder vooraf zelf tot klaarheid gekomen te zijn aan- 
gaande de oorzaken van den opstand, die eigenlijk door dat 
voorwerk hare nataurlijke verklaring moeten vinden. Dit valt 
meest in het oog al aanstonds in het eerste Hoofdstuk, dat 
over de inrigting van het bestour in Britsch-Indië handelt. 
Het is wel waar, wat daar gezegd wordt, maar behalve dat 
het zeer vlugtig is, het snijdt geen hout. De optelling van 
de enorme tractementen (waardoor volgens den S. nhet lot 
der civiele ambtenaren allezins gelukkig is”) is wel helang- 





DE BIJBEL, DE KORAN EN DE VEDA'S. 421 


rijk, niaar daarover is reeds genoeg geschreeuwd. En in 

zeker opzigt voedt het de onbepaalde algemeene opinie, alsof- 
door die groote tractementen van oudsher de Engelschen voor: 
Indië niet anders dan uitsuigers zijn geweest, die. zich zelf 
ten koste der inlanders gruwelijk verrijkten. Het tegendeel 
is war. Niet altijd waten die tractementen zoo hoog. ‘In 

de tijden van ocuive en ‘nASTIxGs had een colonel 15 rupies. 
(18) per maand, en een clerk 8 (f 9,60), en in 1769 klaagde. 
een hoofdofficier, dat hij dikwijls in donker te bed ging, om- 
dat hij geene kaars betalen kon. Maar toen moesten de beamb- 

ten zich dan ook maar zelf helpen, wat zij behoorlijk deden. 

Toen onder Lord corxwarzis de tractementen:tot het vijftig. 
voudige werden opgevoerd, hield het eigenlijk gezegde uitzai- 

gen door Europeanen op. De afpersingen en de gruwelijke 

mishandelingen daarbij ook in den jongsten tijd gepleegd, 

waarover veel gesproken is, en waarvan ook door den S. 
staaltjes worden aangehaald, geschiedden niet door Engelschen. 

Dit wordt wel gezegd, maar slechts in het voorbijgaan, ter- 

wijl het hier hoofdsaak ware te herinneren, dat dit door de 

Zemindars in Bengalen geschiedde; maar van het geheele 

Zemindaree system hooren wij niets. 

Nog meer komt hetzelfde uit bij de beschrijving. van de 
inrigting der legers, bij dezen ongetwijfeld militairen opstand 
zeker eene hoofdzaak. De statistische opgaven over dat leger 
zijn wel goed en zullen wel juist zijn, maar van de geheele 
geschiedenis der inlandsche krijgsmagt, van de verhouding der 
native troops tot de Europesche, en van de Engelsche offi- 
cieren tot hunne inlandsche manschappen hooren wij, wel het 
een en ander, maar naar mijne meening niet genoeg. Niet 
altijd is de “voorstelling duidelijk, want als we eerst bij de 
beschrijving van een’ inlandsch regement alleen van inlandsche 
officieren hooren, wordt er later ook van de Europesche ge- 
sproken, terwijl de vele gebreken in de verhouding’ dier 
officieren tot ‘hunne onderhoorigen onvolledig worden toege- 
licht. Zelfs is er het een en ander wat tot verkeerde voor- 
stelling aanleiding zou kunnen geven. Over de verschillende 
casten sprekende, waaruit het Hindoesche volk en dus ook 
het leger der Sepoys is zamengesteld, wordt ‘vooreerst de 
Stand der Brahminen veel te verheven: voorgesteld (zooals ze 
in theorie, maar niet in werkelijkheid is). Verder ‘zou men 





422 D. C. STEIN PARVÉ, 


daaruit opmaken, dat in de zamenvoeging van Brahminen 
met lagere casten in één regement eene groote fout gelegen 
zou hebben, terwijl juist, en mij dunkt, op goede gronden be- 
weerd is, dat de scheiding der casten in aftonderlijke rege- 
menten kwaad heeft gedaan. Immers daardoor werd de geest 
van zelfverheffing en complottenmakerij meer bevorderd, dan 
door het zamenzijn der altijd eenigsins vijandige casten. Ein- 
delijk zou ik zeer twijfelen of het wel juist is, hier alleen 
van de Brahminen te spreken, alsof dezen grootendeels de 
aanleggers van den opstand zouden geweest zijn. Meer heb 
ik de opinie hooren uitspreken, dat zij nog tot de beste be- 
standdeelen van het inlandsche leger behoorden, en zonder 
dat ik bij uitsloiting aan één stam de schuld zou willen ge- 
wen, sehijnen tock de Mahomedanen wel de belhamels der 
beweging geweest te zijn. Ja de geheele zaak heeft aller- 
meest het karakter eener woeling van het eenmaal oppermag- 
tig gebeerscht hebbende Islamisme. De niet dan zeer partiële 
deelname van het eigenlijke Hindoesche volk, laat zich èn uit 
het zuivere militaire èn het grootendeels Mahomedaansche 
karakter. best verklaren. Diezelfde onbepaaldheid aangaande 
het karakter der beweging heeft den S. ook alleen kunnen 
bewegen tot den fraaïklinkenden, maar weinig juisten titel: 
De Bijbel, de Koran en de Veda's. De bijbel moch de Veda's 
hebben er iets mede te maken gehad, en de Koran alleen in 
zooverre als zijne godsdienst van het zwaard bij elken oorlog 
van Mahomedanen er mede in wordt gehaald. Was de S. 
van een ander oordeel geweest, en hadde hij dat door zijn 
verhaal en het geheele boek verdedigd, dan ware het goed; 
maar dat heeft hij niet gedaan. 

Beter ware het geweest dit eerste Hoofdstuk wat uitgebrei- 
der te maken, waartegenover b.v. de Thugs wel wat kor- 
ter besproken hadden konnen worden; gelijk ook de oude 
Hindoesche godsdiensten, tempels en gedenkteekenen in een 
werk als dit eerder slechts en passant konden worden aange- 
stipt. Immers eonigains naar eisch de oude godsdienst en be- 
sehaving van Hindostan behandelen, daar mag wel een afson- 
derlijk werk aan gewijd worden. 

Doch het is niet mogelijk om op deze wijze stuk voor stuk 
van des S. arbeid na te gaan. Wie in deze voorafgaande 
beschrijving van Hindostan en zijne geschiedenis een werk 


DE BIJBEL, DE KORAN EN DE VEDA'S. 423 


verwacht, wat den Nederlander genoegzaam op de hoogte 
brengt, om, den politieken en aocialen toestand van die ge- 
westen ta leeren kennen, verwacht te veel — van de googra- 
phische en physische gesteldheid wordt zelfk niets gezegd; 
maar wia tevreden is met, zoo het een en ander, wat zeker 
zeer belangrijk ia; wie nog al gesteld is op ánecdotenhafte 
bijzonderheden, die da meesten altijd zeer aardig vinden, die 
zal dat in geen Nederlandsch werk beter gedaan vinden, dan 
in dit. De schrijver heeft zijn boek tot een leeaboek gemaakt 
dat, zoo al ap gedne wetenschappelijke waarde, toch op den 
Baam van boeiend en helangrijk tevens aanspraak kan maken. 
… Met het tweade deel kan men-meer ingenómen zijn dan 
met het eerste, Het bebelst een vrij duidelijk verhaal van 
de gebeurtenissen des opstaande eù zijne hedwinging, en hier 
is de behandeling meer in overeenstemming met hèt ondèr- 
werp, gelijk het dan ook gemakkelijker was een geregeld 
verhaal van die feiten to geven, dan ín een betrekkelijk eng 
bestek den toestand en de geschiedenis van. het groote en 
samengestelde Britscha rijk in Indië te bebandelen. De bron- 
zen hebben den Schrijver hier niet ontbroken, maar het was 
toeh ook geene zoa geheel gemakkelijke taak, om die massa 
van bonwstoffen tot een gexegeld geheel te verwerken, Dear- 
door ig ongetwijfeld eene groate dienst bewezen aan ieder, 
die nog eena een geordend verhaal van den chaos van ver- 
schillende episodes, die op versohillende wijze bekend gemaakt 
zijn, lezen wil, Dat vele dier episodea slechts vlugtig zijn 
behandeld in vergelijking van de afzonderlijke geschriften, die 
er gaandeweg over witgekomen zijn, is natuurlijk: er moest 
gang soort van keuze warden gedaan; Dat het dikwijls niet 
de schrijver zelf is die optreedt, maar de slagtoffers en oog- 
getuigen zelven, die sprekende worden ingevoerd, is niet te 
verwonderen. Dit moge aan de gelijkmatigheid van den stijl 
&fbreuk doen, het heeft toch ook zijne eigenaardige belang- 
rijkheid en aantrekkelijkheid; zel hadde ik het niet onge- 
past gevonden, wanneer hierbij ook de'bronnen zelven, waar- 
uit dit geput ie, waren opgegeven. 

De geschiedenis van den oorlog tegen de rebellen wordt 
slechts medegedeeld tot aan de tweede ineming van Lucknow 
door de Engelschen en de bekende proclamatie van Lord 
CANNING. Dit is wel een belangrijk keerpunt geweest in de- 


424 D. C. STEIN PARVÉ, 


zen versehrikkelijken oorlog, maar de zaak was daarmede 
toch niet geheel afgeloopen. Het is inderdaad jammer, dat 
de S. zich eigenlijk te veel met de uitgave van zijn boek ge- 
haast heeft. Hadde hij den geheelen afloop van den oorlog 
afgewacht, dan ware het geheel beter te overzien geweest. 
Dan zou hij ook in staat geweest zijn uit vele waarlijk be- 
langrijke mededeelingen van persoonlijke ontmoetingen, waar- 
schijnlijk na zijne bewerking verschenen, zijn verhaal nog 
belangrijk aan te vullen. 

De stijl is over het algemeen goed en boeijend. Men treft 
er wel eens eene enkele zonderlingheid aan, als b. v. I bl, 15, 
waar ín koelen bloede van de Sepay (waarom niet Sepoy) 
wordt gezegd, alsof dit zoo de regel ware: »Het bloed in 
zijne aderen en het merg in zijne beenderen is dan (wanneer 
hij 50 jaren heeft bereikt) verdroogd of bedorven door de 
dagelijksche blootstelling aan de schroeijende zon van Indië.” — 
Men ziet wel eens het streven doorschemeren, om in het 
genre pathetisch te vervallen, waar eenvoudigheid en dege- 
lijkheid passender geweest zou zijn. Maar over het algemeen 
zal men zich over den stijl niet beklagen. Een enkel Angli- 
cisme, b. v. ontmoeten met (meet with) II. bl. 287; water- 
plaats (watering place — put, fontein) IT 288, enz., — moet 
men ‘den man vergeven, die thans onder de Engelschen woont 
en geheel uit Engelsche boeken putten moest. Maar eene 
vertaling als op bl. 856 van conduct the business wordt ge- 
geven, zóu men dan niet verwacht hebben. Over de spelling 
der Hindostansche woorden en eigennamen is het bezwaarlijk 
een regel te stellen, daar de Engelschen zelven daarmede bit- 
ter verlegen zitten. Doch tenzij men Hindostansch kent en 
de uitspraak op de plaats zelve heeft bestudeerd, acht ik het 
toch altijd het veiligst, om ‘de meest gebruikelijke spelling 
onder de Eng. schrijvers te volgen en die niet (gelijk b. v. 
taloekdar voor talookdar) zoo wat — altijd ten halve — naar 
de Hollandsche uitspraak te wijzigen. 

In: Engeland zelf is over Hindostan genoeg geschreven. 
Van kleine handboekjes af, als het »Manual of British India” 
van 'HUMPHREIS, of dat van STOCQUELER, tot de groote wer- 
ken van MONTGOMERY MARTIN, of MILL en WILSON, Ïs er eene 
serie van geschriften, waarbij zelfs de Engelschman in de 
keuze verlegen wordt. Nog veel meer is dit het geval met 


DE BIJBEL, DR KORAN EN DE VEDA's, ‘42 


werken over de laatste aangelegenheden.. Dit is een chaos 
van redeneringen en plannenmakerijen, van resumé's en per- 
sonal. recollections, waardoor ook hij die. Engelsch verstaat 
toch zoodanig overstelpt wordt, dat. hij niet weet wien als 
gids te nemen, om het belangrijke drama in zijn geheel te 
leeren kennen. Ik voor mij houdt het er voor, dat de Heer 
8. P. beter gedaan had, wanneer hij eene beschrijving van 
Hindostan wilde laten voorafgaan, om daartoe een degelijk en 
voor den Nederlander niet geheel onbruikhaar werk te verta- 
len, liever dan te trachten hier iets oorspronkelijks te leve- 
ren, wat toch niet oorspronkelijk is. Over den laatsten oorlog 
is mj nog geen werk bekend, dat het geheel genoegzaam uit- 
voerig beschrijft, dus daar moest hij wel zelf aan het werk 
gaan. Maar eene vertaling van werken als b. v. over het 
beleg van Delhi, over de gebeurtenissen om en bij Lucknow 
en zoo vele andere episode er afzonderlijk behandeld zijn, 
zou aan het Hollandsche publiek ook niet onwelkom geweest 
zijn. Doch dat kan altijd nog geschieden. 

Tatasschen heeft hetgeen de Heer s. P. hier heeft gedaan, 

zeker zijne eigenaardige verdienste. Wij hebben het nog al 
uitvoerig besproken, omdat het ons meer dan eene vlugtige 
beschouwing waardig scheen. Want vooral toch stelle men 
dezen arbeid niet gelijk met die speculatie-litteratuur van den 
dag, die over eene zoo belangrijke zaak als de opstand ge- 
weest is, zich maar haast, om dadelijk rijp en groen, logen 
en. waarheid — als het maar afschuwelijke en zenuwprikke- 
lende avonturen zijn — den lezer op te disschen. Het is een 
werk over deze geschiedenis, dat voor het oogenblik het 
braikbaarste is, wat er over verschenen is, dat de tallooze 
verschillende bouwstoffen heeft verwerkt op eene wijze, die 
het tot een voor elken lezer toegankelijk en broikbaar geheel 
maakt, 
„ Vergeet daarbij niet, dat de uitvoering zeer netjes, fatsoen- 
lijk is. Een paar portretten versieren bovendien elk deel en 
eene, niet zeer uitvoerige maar toch geschikte kaart stelt u in 
de gelegenheid, het terrein te overzien. 

Dat de uitgever dan ook in een ruim debiet zijn loon 
vinde. 

II. Het tweede werk aan het hoofd dezes genoemd is reeds 
voor geruimen tijd verschenen, en wij zouden het ook eerder 





426 Mr. R‚ W.J. C. BAKE, 


besproken hebben, hadden wij niet op eehe gelegenheid ges 
wacht, om ze beiden te zamen te behandelen. 

Ia aard-en aanleg is deze minder uitgebreide studie niet 
ongelijk aan de eerste. Oak hier hebben wij eem Nederl, 
schrijver bekend met O, 1. zaken, voor woo ver onze eigene 
bezittingen betreft, die uit Engelsche broúnen sieh zóowéel 
mogelijk op de hoogte dezer zaak heeft gebragt, en het resul 
taat zijns onderzoeks aan het Nederl. pabliék bekend maakt, 
en wel in vier achtereenvolgende redevoeringen in Helie Moritie 
in Febr. d. v. j. gehouden. Het was toen oen zeer gepast en 
zeer belangrijk werk wat hij ondernomen had, en mogen er 
al vele beweringen in voorkomen, die de schrijver zelf, zoo 
hij er nu nog eens over kwam te spreken, wel eenigzins 
wijzigen zou, toen had hij in allen deele de mérite de 
Ta-propos. 

Meer dan de Heer 5. P. kan de Heer BAKE gezegd worden 
een oorspronkelijk werk geleverd te hebben. Hij stelt zich 
niet ten doel om de feiten des opstands te verhaten, maar om 
zijne beschouwingen daarover mede te deelen, en heeft sijne 
zeer uitgebreide verhandeling in deze 8 puáten verdeold: 
»le, eene korte geschiedenis van Britsoh-Indië tot op hét 
oogenblik van den opstand der Cipayers; 2°, de opstand zelf, 
zijne oorzaken, aard en strekking, en 8°. de lessen, die wij 
ten aanzien onzer koloniën uit die gebeurtenissen kunnen 
trekken.” . 

Dat laatste gedeelte is meer in schijn dan in werkelijkheid 
belangrijk. Want ondanks vele ondergeschikte punten var 
gelijkheìd, is de toestand der Hollanders in den Ind. Archipel 
zoo geheel verschillend van dien der Engelschen, dat het ons 
niet verwonderen kan, dat dit punt eigenlijk niet veel te be- 
duiden heeft. In de behandeling van de twee eerste panter 
moet men hulde bewijzen aan de mildheid, waarmede de S. 
zijne lezers met een schat van bijzonderheden bekerid maakt, 
die niet ieder in staat is in zoo kort bestek bijeen te bren 
gen. Wat het tweede betreft, ik voor mij verschil in vele 
opzigten van den S. in zijn gevoelen over de ooïzaken ván 
den opstand, waarvan hij het militaire karakter tracht weg 
te redeneren, waaraan hij eene meer politieke beteekenis geêft 
dan hij mij toeschijnt te hebben; doch vooral áls men in 
aanmerking neemt, dat de gegevens toen nog niet soo menig- 


VERHANDELING, ENZ. 427 


vuldig waren als thans, moet men erkennen, dat hij zijn ge- 
voelen zooveel mogelijk verdedigt. 

Het hoofdbeewaar, wat men tegen den arbeid des Heeren 
BAKE moet inbrengen is eene zekere oppervlakkigheid en 
haastigheid. De ongetwijfeld veelzijdig ontwikkelde Schrijver 
heeft blijkbaar eene zekere gemakkelijkheid om zich zoo iëtwat 
te huis te werken in onderwerpen, waarin hij toch eigenlijk 
niet te huis behoort. Maar bij eene aandachtige lezing blijkt 
het dan ook dat hij wel.eens doet wat men noömt er een 
slag naar slaan. Wilde men in bijzonderheden zijne rede- 
neringen nagaan, dan zou ik vele althans ligtvaardig neêrge- 
schreven stellingen kunnen aantoonen. Doch ik heb reeds te 
veal plaats in dit Vaderlandsche Tijdschrift voor deze Engel- 
sche aangelegenheden ingenomen. Bovendien draagt het werk 
des Heeren BAKE overal de sporen, dat hij zeker de gewoonte 
heeft van zeer haastig, maar dan ook wel wat slordig te 
werken. De stijl vooral, dat arme stiefkind der Nederland 
sche literatuur, klaagt daarover op elke bladzijde. Jammer 
is het, dat iemand van zoo groote belezenheid en goeden aan- 
leg inderdaad dikwijls zoo slordig stileert. 

Als ik de rollen had,mogen verdeelen, dan hadde ik den 
Heer s. p. verzocht eene voorlezing over dit onderwerp te 
leveren, en den Heer BAKE er à tête reposdd een meer uitge- 
breid werk over te schrijven. De eerste sou eené meer boei- 
jende en aangename voorlezing, de laatste een meer degelijk 
en inhondsrijk boek hebben kunnen leveren. 

En hiermede zijn deze beide werken van der zake kundige 
mannen aan ons publiek, dat der zake wel meer: kundig 
wezen. mag, aanbevolen. 








De Globe. Schetsen van Landen en Volken. Bijeenverzameld 
door xk. m. vink. Met eene plaat. XXe Deel, 2° Stuk. Am 
sterdam, J. D. Sijbrandi. 1858. Zn gr. 8vo. f 7-20 per 
Jaargang. 


De lof dien Ref. in dit tijdschrift bij gelegenheid der aan- 
kondiging van eene vroegere aflevering, meende te kunnen 
brengen aan den Uitgever zoowel als aan den nieuwen Redac- 
teur, wegens hanne betere opvatting van den aard en de strek- 
king van hun tijdschrift — die lof komt den Redactear ook 


428 DE GLOBE. 


weder toë voor het nieuwe stuk van zijn tijdschrift, dat voor 
mij ligt. Geen romannetjes meer, of novellen van beter of ge- 
ringer allooi, zooals die onder den vorigen Redactenr de plaats 
voor stukken van degelijker gehalte wegroofden; eene rubriek 
nkorte mededeelingen”, ow in de gegeven beperkte roimte het 
meest mogelijke te kunnen opnemen, en deze rubriek zelfs, 
geheel naar den wensch door Ref. bij de vroegere beoordee- 
ling uitgedrakt, meer uitgebreid dan in het vorige stak. Dat 
zijn alles reeds verbeteringen, en zelfs mag men, volgens eene 
particuliere mededeeling van den Redacteur, in volgende af- 
leveringen een kort verslag van merkwaardige reisbeschrij vin- 
gen, die zoowel ten onzent als in het buitenland verschijnen, 
te gemoet zien. Moge de Redacteur spoedig doen. blijken, dat 
het hem met die verzekering ernst geweest is, of wel die taak 
blijken niet te zwaar te zijn voor één persoon. In het stok 
dat voor mij ligt, is daarvan nog wel niet veel te bemerken 
en zijn de korte mededeelingen, op ééne uitzondering na, ont- 
leend aan PETRBMANN's Mittheilungen; maar daar is vooreerst 
nog geen grond van twijfel aan des Redacteurs ijver en eer- 
lijkheid in het nakomen zijner — trouwens niet in het open- 
baar gegeven — belofte. Overigens zou de inhoud van het 
tegenwoordige stak moeijelijk belangrijker kunnen zijn, dan 
hij thans is. Op een beknopt geschiedkundig overzigt van de 
eilanden Boeroe en omliggende kleine eilandjes, dat in drie af- 
deelingen verdeeld is (oorspronkelijk stak), volgt eene schets, 
overgenomen uit de nRevue des denx Mondes”, getiteld: Wenige 
dagen in Spanje, van JOEN LEMOINE, dat eene merkwaardige 
proeve is, hoe men in weinig dagen veel en naauwkeurig zien 
kan, wanneer men zich eerst maar heeft gelieven te onder- 
rigten van datgene wat te zien is en waarop men bepaaldelijk 
te letten heeft, Met het grootste genoegen las ik dit stuk 
vroeger in de »Revue” en verheugde mij, dat ook de lezers 
van »De Globe” er op vergast zouden worden. De beschrij- 
ving van een stierengevecht mogt natuurlijk niet ontbreken 
en is dan ook werkelijk in het stuk te vinden, zonder al te 
veel akeligheden op te leveren. Verder vinden we eene mede- 
deeling over den tegenwoordigen toestand op Haïti, een stak 
waarop later noodwendig een vervolg zal moeten komen, sedert 
Keizer FAUSTIN SOULOUQUE uit zijn gebied verjaagd en het 
geheele eiland thans onder een min of meer republikeinschen 


DE GLOBE. 429 


regeringsvorm ‘staat. ‘t Zou wel wonder zijn als het daar met 
de republiek beter ging dan in Frankrijk in der tijd, maar in 
ieder geval blijkt uit het stuk, dat het onder sovLouQvE be- 
spottelijk toeging, met zijne soldaten b. v., waarvan de een 
eene mouw van den rok, de ander eene pijp van de broek 
kwijt is, waarvan sommige met geweren, andere alleen met 
bajonetten voorzien zijn, terwijl sommige groote zwaarden en 
weder andere al deze wapenen te gelijk dragen, en wat 
de kleeding betreft dikwijls een rijke corporaal een armen 
generaal in de schaduw stelt. Het zal een prachtig schouw- 
spel hebben kunnen opleveren om het Haïtische leger te zien 
marcheren met de patroontasschen — blikken bussen, waarin 
zeep en kaarsen uit Boston ingevoerd worden — op het bloote 
hoofd, en daar die bussen, (alias: patroontasschen) met het 
merk van het handelshuis voorzien zijn, zou men in de dragers 
van het motto: »de firma E. A, & w. WINCHESTER, zeep en 
kaarsen”, eet vastenavondgasten of knechts, die op een vijan- 
digen concurrent van het handelshuis lostrekken, vermoeden, 
dan een leger. Eene heerlijke maatschappij daar! waaruit ik 
niet zou willen afleiden de ongeschiktheid van den Neger voor 
hoogere beschaving, maar waarop men toch wel eens gewezen 
heeft om zijne vatbaarheid te bewijzen, en wat vinden we dan? 
„Bestendige burgerkrijg, bloedvergieten en roof, onbestendig- 
heid van regering, onzekerheid van leven en eigendom, ver- 
mindering van welgesteldheid zijn de kenteekenen van de Neger- 
heerschappij op Haïti.” 

Het volgende stuk behandelt den Trans-Atlantischen tele- 
graaf; dat stuk is thans (op het oogenblik der aankondiging), 
door het ongeval dat met den draad gebeurd is, verouderd en 
ik spreek er dus maar niet verder over. 

Eenige belangrijke korte mededeelingen besluiten de eerste 
drie afleveringen waaruit dit stuk van »De Globe” zamen- 
gesteld is. 

Verder vinden we een allermerkwaardigst stuk uit »Das 
Ausland” overgenomen, getiteld: Ontwikkeling en bloei van 
Algerië, door kArL zinL, Maire van Filfla (Philippeville). 
De voorstanders van de zaak der colonisatie in de Nederl, 
Oost-Indië kunnen daaruit zien, dat volgens deze berigten het 
climaat van Algerië ook voor het Germaansche ras niet zoo 
Ongunstig schijnt te zijn, als uit de opgaven, voornamelijk van 

BOEKBESCH. 1859. «°. IX, 29 


450 DE GLOBE. 


BOUDIN zou moeten blijken. Hoewel nu de hier te vinden op- 
geven niet geschikt zijn om tegenover die van BouDIN gesteld 
te worden, daar bepaalde cijfers geheel en al ontbreken, ver- 
dient de Schrijver echter allezing bij ons gehoord te worden 
om de belangrijkheid van de zaak der colonisatie, die zich 
aan zijn stak knoopt, eene zaak die aan den eenen kant met 
evenveel vuur en ijver verdedigd als aan den anderen kant 
met bekwaamheid bestreden wordt. 

Verder vinden we een stuk: »Tien jaren uit de geschiedenis 
van Californië”, weder hoogst merkwaardig, omdat men er ait 
leert, dat zelfs dáár waar eene maatschappij zich vormt uit 
geauwdieven en schurken, het goede in de menschelijke natuur 
toch ten slotte boven komt. »Het troostrijke en leerrijke in 
deze wonderlijke vereeniging is,” zegt rRöBEL, »dat zoodra 
die gevaarlijke elementen in elkanders nabijheid waren, de 
voormalige vijanden van eene welgeordende maatschappij de 
üverigste verdedigers van dien nieuwen staat werden. Figen 
behoefte leidde tot vorming en tot veredeling der mensche- 
lijke maatschappij. Er bleef hun, mag men zeggen, geene 
andere keus over, dan om als burgers te leven, als zij leven 
wilden.” 

Het laatste grootere stuk geeft het berigt van een ooggetuige 
over de belangrijkheid der Russische bezitting aan de Amur- 
rivier, grootendeels bevestigende hetgeen men òf van andere 
zijden reeda wist, òf gegronde reden had om te vermoeden. 

Uit deze opgave van den inhoud en hetgeen daarvan nader 
gezegd werd, zal men wel de overtuiging kunnen erlangen, 
dat »De Globe” in dit stuk getrouw gebleven is aan het pro- 
gramma dat uit het vorige stuk te lezen was, en dat het tijd- 
schrift dus voortdurend ondersteuning verdient. 

De eenige. opmerking, die nog gemaakt mag worden, zon 
deze zijn, of platen zooals er ook nu weder eene bij dit stak 
gevoegd is, niet veel gevoegelijker vervangen zouden kunnen 
worden door iets anders, hetzij eene kaart, of een vel draks 
meer, of wel eene meer belangrijke afbeelding. In een Atlas 
pittoresque moge het niet onbelangrijk zijn om ook eene af 
beelding te hebben van »Loehoe uit zee gezien met het blok- 
huis”, ik geloof dat de meeste lezers der nGlobe” zich even- 
veel als Ref. — dat wil zeggen, zoo wat niets — er voor 
interesseren zullen, om die plaat zoo enkel te bezitten. 








DE GLOBE. 481 


Eindelijk zij den Redacteur nog de belofte herinnerd, om 
grootere reisbeschrijvingen door korte uittreksels meer alge- 
meen toegankelijk te maken. A. 8, 








Romeinsche Antiquiteiten van Dr. KOPP bewerkt door Mr. 35. à 
SCHNEITEER, Rector te Groningen. Groningen, J, B. Wolters. 
1858. In 8vo. 196 bl. f 1-60. 


„Is het boekje goed,” zegt de Schrijver in zijn voorberigt, 
ndan komt het er niet veel op aan, wat van den oorgpron- 
kelijken auteur, wat van den bewerker is; is het slecht nog 
minder.” Ik wil het daarom op zich zelf, niet in vergelijking 
met het origineel, beschouwen en Mr. SCHNEITBER alleen aan- 
sprakelijk rekenen voor zijn arbeid. 

In het algemeen kan men van het werkje mijns inziens een 
zeer gunstig getuigenis afleggen: het uitwendige (de platte- 
grond van Rome natuurlijk uitgezonderd) zoowel als de in- 
houd maken aanspraak op veler belangstelling. De afbeeldingen 
vooral bij N°, VIII zijn allezins geschikt om een goed denk- 
beeld te geven van zaken, die men zich niet gemakkelijk voor- 
stelt en waarvan niettemin de kennis onmisbaar is. De tekst 
heeft bij aangenaamheid van stijl groote duidelijkheid. ’t Boekje 
gelijkt meer naar een leesboek dan naar een leerboek, De 
taal laat hier en daar wel eens iets te wenschen over, b, v. 
als »sui juris” door zelfstandig” (bl. 56) vertaald en op bl. 58 
gezegd wordt, »dat de kiezers in de kiezersvergaderingen” een 
»wastafeltje” kregen in plaats van een wassen tafeltje; ook vind 
ik bl. 162 »beursje” voor npeculium” minder geschikt en 
bl. 178 letteren” onbegrijpelijk, omdat er van letteren in die 
$ geene sprake is; misschien bedoelde de Schrijver nletters.” 

Vergelijkt men Mr. scuNerrem's Antiquiteiten met BOJESEN'S 
Handboek, dan valt de vergelijking zeer zeker ten gunste van 
den eerste uit: bij hem toch worden de tijdvakken scherper 
afgescheiden en de organische ontwikkeling van het staats- 
leven beter ín het licht gesteld; bij hem is ook aan de geo- 
graphie van het Romeinsche rijk en aan de topographie der 
stad eene ruimere plaats toegestaan, en aan het privaat leven 
grootere zorg besteed dan bij BosmseN, door wien dat alles 
slechts ter loops wordt aangestipt. Over 't algemeen geeft 
Mr. SCHNEITHER een goed denkbeeld van het geheel en zijne 

29 


482 Mr. J. A, SCHNEITHER, 


deelen, BOJESEN niet zoo zeer. Toch zou ik het Handboek 
van dezen ongaarne van de Gymnasia gebannen zien: de toe- 
komstige regtsgeleerden zouden er groote schade bij lijden, 
want wat is in het werkje van Mr. SCHNEITHER eigenlijk 
over de judicia gezegd, dat kan vergeleken worden met het- 
geen BOJESEN geeft? Inderdaad iets dergelijks had de eerste 
niet mogen achterwege laten: het is, al was 't alleen om 
CICERO te verstaan, volstrekt noodzakelijk. Bovendien had 
Mr. scaxritHER aan de verba concepta der Romeinen naast 
de Nederduitsche uitdrukking eene plaats moeten geven, iets, 
dat Bossen, waar 't noodig is, altijd doet. Bij eene tweede 
uitgave moge daarin worden voorzien. Het boekje tot in de 
kleinste bijzonderheden te beschouwen en alle ook de ge- 
ringste feilen aan te wijzen zou vervelend zijn; daarom be- 
paal ík mij bij een paar opmerkingen. 

Allereerst over $ I, die tot opschrift heeft »Stichtingssage”. 
Men moge over het begin der Rom. Geschiedenis denken wat 
men wil, zij het dat men tot de behoudende partij behoort 
of mythe van historie onderscheide,— men moet beginnen met 
het onderwijs der Rom. Geschiedenis zooals ze door de Romei- 
nen zelven werd geloofd en door hunne organen is medege- 
deeld, Hoe immers zal men, ik zeg niet kunnen medepraten, 
maar op goeden grond oordeelen over verhalen, die men niet 
kent, hoe bruikbare hypothesen aangeven over datgene, wat 
men zijne aandacht niet eens waardig schijnt te keuren? En 
bovendien, juist omdat de Romeinen, het meerendeel ten minste, 
vast in den geloove waren aan de wolven die ROMULUS zoogden 
en aan het mystiek schoolgaan van NUMA; juist omdat die 
geschiedenis, zij moge dan waar of onwaar zijn, onafschei- 
delijk met die der staatsinstellingen verbonden is en er telkens 
weêr op teruggekomen en gedoeld wordt, juist daarom is eene 
echt Romeinsche voorstelling nuttig en noodig. De Schrijver 
maakt zich mijns inziens al te gemakkelijk van zijne taak af: 
het opschrift »Stichtingssage” had mij meer doen verwachten, 
ofschoon eigenlijk het verhaal der stichting in dit werkje ie 
het geheel niet te huis behoort. 

Eene andere opmerking geldt de etymologiën van sommig? 
Latijnsche woorden. De Schrijver geeft er vele, bl. 2, 6, 45, 
47, 97, enz. Ze kunnen goed zijn: van de meeste echter be- 
twijfel ik de juistheid, om reden dat de Romeinsche tasl- 





ROMEINSCHE ANTIQUITEITEN. 483 


kundigen op dat punt al zeer weinig geloof verdienen. Ik zal 
mijn beweren staven. De Romeinen aarzelen niet om ons wijs 
te maken dat nfrater” hetzelfde is als nfere alter”, ntestamen- 
tum” gelijk »testatio mentis”, nagnatus” gelijk »a patre cogna- 
tas”, »spurius” gelijk »sine patre”; dat »sacellam” is afgeleid 
van »aacer” en ncella nequam” van nne” en nquidquam” (niets- 
waardig dust), vestibulum” van »ve” (intensief) en »stare” 
(antichambre dus waar men lang staat!), nfestinare” van »fari”; 
zij vinden den naam ngoror” zeer natuurlijk: eene zuster trouwt, 
verlaat het ouderlijke huis, gaat dus heen; wie aarzelt »seor- 
gum” voor grondwoord van »soror” te erkennen! npmutuum”, 
wie ziet daarin niet nquod a meo fit tuum”, 't ligt immers 
voor de hand. Credat Judaeus Apella, ik geloof er niets van. 
Eene derde opmerking betreft de beschouwing der oudste 
Romeinsche mythologie, bl. 98. Of men met de gedachte aan 
de oudste Rom. godsdienst mag getuigen, dat zich daarin 
openbaart neen heilige ernst, een vrome zin en eene reinheid 
van voorstelling van het hoogste wezen met een diep gevoel 
van afhankelijkheid des menschen”, meen ik niet zonder grond 
te mogen betwijfelen. Wat was zij anders dan eene natuur- 
dienst, die geboren was uit welbegrepen eigenbelang en vreeze 
voor ramp of onspoed? De namen hunner goden, d, i. der 
goden die echt nationaal kunnen genoemd worden, zooals 
FAUNUS, SATURNUS, VERTUMNUS toonen dat reeds genoegzaam 
aan; in ruwe nataurkrachten, waarvan zij van tijd tot tijd 
de nadeelige werking moesten ondervinden; in onheilen, die 
zij te duchten hadden, vind ik den oorsprong der Rom. eere- 
dienst. In waarheid waren de Romeinen niet zeer pieus en 
kunnen op dat punt niet met de Grieken vergeleken worden. 
Wat is er in de Rom. mythologie dat eenigzins aan den PRO- 
METHEUS der Grieksche beantwoordt? En gebruikten zij later, 
toen niet meer de krachten der natuur maar de wufte menigte 
op den campus Martius hun vreeze inboezemde, de godsdienst 
niet om staatsstormen te bezweren? Was toen het nalio die” 
van den Augur niet hun Credo? Het is mij onverklaarbaar, 
hoe de Schrijver de Grieken in tegenstelling met de Romeinen 
„zinnelijk en aan de vormen van het schoone verslaafd kan 
noemen. . 
Wat $ 141 betreft, waarin van het burgerregt door CARA- 
CALLA aan alle inwoners van het Rom. Rijk verleend, melding 


484 Mr. J. A. SCHNEITHER, ROMEINSCHE ANTIQUITEITEN. 


gemaakt wordt, mijns inziens behoorde hierbij te zijn gevoegd, 
dat dit alles gold van de toenmalige inwoners en niet van hen, 
die er later, door overwinning b. v. enz., zouden bijkomen, 

In $ 59 wordt gezegd, dat de ptribuni plebis” het njus 
intercedendi” hadden, en zeer te regt. Veelal wordt dit het 
regt van het Veto genoemd, men denkt dan misschien aan 
Poolsche landdagen of N. Americaansche congressen; in de 
Rom. Litteratuur komt het woord Veto in die beteekenis, als 
ik mij niet vergis, slechts eenmaal voor: ninteroedere” is de 
ware uitdrukking. 

Bij $ 68 was het misschien niet overbodig geweest GELIUs 
X, 15 aan te halen eh bij $ 58 na de woorden nnooit heeft 
een Dictator het bewind langer dan zes maanden gevoerd”, bij 
wijze van exceptie de namen CAMILLUS, L. PAPIRIUS CURSOR 
en Q. FABIUS MAXIMUS te lezen. . ii 

De tegenspraak waarin bl. 15 en 19 met elkdhder zijn ten 
aarsien van den brand onder Ngo (op de eene plaats woedt 
hij zes, op de andere negen dagen) is eene kleine vergissing. 
Hij duurde zes dagen en zeven nachten en begon 19 Julij 64 
na CHR. — Ik eindig met den wensch, dat het boekje voor 
zeer velen eene goede voorbereiding voor het hooger onder- 
wijs zijn zal; wanneer het dat niet is, ligt de schuld stellig 
niet aan den Schrijver. 

„ Jen, 1859. Em 








Grirro de Saliër. Dramatiesch gedicht door w. 3. zOFDIJK. 
Tweede druk. Amsterdam, Gebr. Binger. 1858. 


Eene zeer groote voorliefde voor de oude historie onzes 
lands en onzes volks, lokt telkens den heer morpijk naar het 
door velen zoo geminachte, zoo miskende tijdperk der middel- 
eeuwen. Wie hem over deze voorliefde, over deze rigting 
van zijne studie; hard moge vallen — niet wij, die zoo 
menige gave op prijs stellen, van deze studie de vrucht, en 
grond hebben, om in het voor korten tijd door den heer zOrDJE 
aangevangen werk, eene wezenlijke verrijking onver histori- 
sche letterkunde te verwachten. Ook het hierboven genoemde 
gedicht getuigt van deze voorliefde: het verplaatst ons in den 
tijd van KAREL DEN GROOTE, na het einde van den langdarigen 
en bloedigen strijd tot onderwerping der Saxers; het schildert 





We J. HOFDIJK, GRIFFO DE SALIËR. 435 


den onwil waarmede de overwonnenen het Frankische juk 
torschten en de mislukte poging om het af te werpen, door 
sommigen hunner gewaagd. Het stuk verplagtst ons alzoo in 
ons geheel vreemde tijden en toestanden, die zonder toelich- 
ting en opheldering niet altijd voor ieder even begrijpelijk 
zouden zijn, te minder, dewijl zorpiJk zich vooral beiijvert, om 
zooveel mogelijk de locale kleur in zijne tafereelen te bewa- 
ren. Evenwel, de kunst is van alle tijden en plaatsen, omdat 
zij den mensch ons wil doen aanschouwen, den mensch ook 
altijd in den grond dezelfde, onder alle wisselingen en in alle 
omgevingen. Het doet er weinig toe, of de dramatische 
dichter zijne personen hult ín de classieke tunica, dan of hij 
hun de Germaansche beerenhuid om de schouderen werpt, 
mits wij slechts menschen aanschouwen, met zuiver mensche- 
lijke gewaarwordingen, aandoeningen en drijfveêren ; karakters 
en geene marionetten. Zoo zijn ons ook de Saxers en Fran- 
ken van den heer HOFDIJK oven wélkom als de Grieken en 
Romeinen van vroeger tijd; ja nog welkomer, want, hoe ver 
van ons verwijderd, ze staan ons altijd nog nader, veel 
nader, dan dezen. — De vraag is slechts: zijn ze als drama- 
tische personen, als mensvhelijke karakters, waar? is de han- 
deling op zich zelve goed gemotiveerd en natuurlijk — dat 
is noodzakelijk — ontwikkeld? 

De hoofdpersoon van het drams is ariero de Salier, hoe- 
wel hem die plaats betwist wordt door CAEDMON, een Sax en 
adeling uit Kinheim, die misschien met meer regt de hoofd 
persoon genoemd mag worden. Bij de schildering dezer twee 
karakters hebben den dichter— 't blijkt, dunkt mij, overtui- 
gend, — twee grootsche. wel bekende typen voor den geest 
gespeeld: JAGO, uit SHAKESPEARE'S Othello, en nAaMLET. De- 
zelfde valschheid, dat zelfde listige overleg en fijn gesponnen 
verraad, dezelfde tegenwoordigheid van geest en juistheid van 
cordeel, dezelfde werkzaamheid en beradenheid, die allen 
JAGO kenmerken, zijn ook de meest sprekende karaktertrekken 
van GRIFFO; doch tusschen beïden is dit groote verschil, dat 
alleen afgunst, persoonlijke wraakzucht en afkeer van het 
goede als zoodanig de drijveren zijn van JAGO's gedrag, ter- 
wijl daarentegen aRIPFO — zij het dan ook door verkeerde en 
&aovde middelen — een voor 't minst lofwaardig en edel doel 
nastreeft: de verlossing zijns volks van het vreemde juk. Im- 


436 W. J. HOFDIJK, 


mers arirro de Saliër, de gewaande Frank, is niemand an- 
ders dan sExwULP, de broeder van den grooten wrricumm, 
den dapperen Bprtog der Saxen, dien hij gezworen heeft te 
wreken, en wiens mislukte taak hij, door list en overleg, ge- 
lukkig ten einde wil brengen. Hij wil den Saxischen adel 
tot opstand bewegen tegen KAREL's gezag, en om dat te doen 
doodt hij een aanzienlijk Saxisch edelman, met name ernzr- 
RED, die zijne plannen vermoedde, en dien hij trouw aan den 
keizer wist. Dan beticht hij van dien moord den Franki- 
schen graaf THEUDRBERT, den vriend des verslagenen, om de 
woede der Saxische edelen te prikkelen, bovenal om wrast- 
RED'8 zoon, CAEDMAN, zich aan de spits des opstands te doen 
stellen. Waarom hij dit juist zoo vurig verlangt, is niet 
regt duidelijk: zoo iemand dan is zeker CAEDMON voor eene 
dergelijke rol ongeschikt; en waardoor deze bij voorkeur zulk 
een grooten invloed heeft, dat een wenk van hem genoeg zal 
zijn, om den wel ongeduldigen, maar zoo dikwijls verslagen 
adel andermaal naar het zwaard te doen grijpen, blijkt niet. 
Genoeg, GRIPFO gebruikt hem als zijn werktuig, maar ook 
ala zoodanig doet hij zoo weinig dienst, dat hem, bij het 
beramen van den aanslag, zoo goed als het stilzwijgen opge- 
legd wordt, en zijne aanklagt tegen graaf TEEUDEBERT, die 
de algemeene verontwaardiging moest opwekken, als eene 
bijzondere grieve, een persoonlijk feit, ter zijde gesteld, Het 
blijkt dan ook, dat niet erHELREDS moord — waarvan nie- 
mand den dader kent — maar de overheersching der Fran- 
ken, de schending hunner nationale wetten en gebruiken, de 
vernietiging hunner volksgodsdient, de drijfveêren zijn die de 
Saxische adelingen tot opstand aansporen, en GAEDMON, de 
gefranciseerde Sax, de vriend van THEUDEBERT, is in hon 
kring dan ook volslagen vreemdeling. Een vreemdeling, en 
dat nog wel een Frank, ig ook Grirro, evenzeer een vriend 
van THEUDEBERT; en niemand der Saxische adelingen schijnt 
eenigen achterdocht te voeden jegens den ongeroepen bevrij- 
der, die zijn ijver zoo onvoldoende verklaart door de herin- 
nering, dat hij in Saxen is opgevoed. Dat hij sexwuLr, de 
broeder van hun onvergetelijken, roemrubhtigen Hertog wrr 
CHIND, is, maakt hij hun — vreemd genoeg — niet bekend: 
zij vernemen dat eerst in het allerlaatste oogenblik, als hj 
zich doorsteekt. Deze geheimhouding van iets, dat zoo ge 





GRIFFO DE BALIËR. 487 


wigtig ter bereiking van zijn doel schijnt, is te vreemder, 
daar GrIeFO reeds kort na de eerste ontmoeting, aan CAEDMON 
zijn waren naam noemt, — aan CAEDMON, die STTICHIND slechts 
bij geruchte en wiricmiNDs broeder in het geheel niet kent; 
die dan ook de bekentenis van arirro geheel onopgemerkt 
laat voorbijgaan. Inderdaad, hoe meer wij de verhouding 
tusschen die twee personen ontleden, des te onverklaarbaarder 
schijnt ons Griero's gedrag, die zijn vriend in het ongeluk 
wil storten, zonder dat daaruit voor hem zelven of voor zijne 
zaak eenig zigtbaar voordeel te trekken valt; uit loutere 
boosheid dus. Maar waarom? wat is er in het halfslachtig, 
besluiteloos, onmannelijk karakter van den zoo ligt bedrogen 
en telkens door elken indruk meêgesleepten CAEDMAN, dat 
hetzij den naijver hetzij de vrees van iemand als orirro kan 
opwekken, dat hem kan doen wenschen dien man als zijn 
werktuig te gebruiken of als zijn offer te doen vallen? Wij 
weten het niet; en deze onzekerheid verlamt den geheelen 
gang der handeling: de rol van CAEDMON, op wiens deelne- 
ming aan den opstand eerst alles schijnt aangelegd, wordt, 
hoe meer het beslissende oogenblik nadert, steeds onbeduiden- 
der, en in de vergaderingen der zaamgezworenen maakt hij — 
de bedoelde hoofdpersoon — eene waarlijk droevige figuur; 
geen mensch let op hem, geen mensch hoort hem, en als hij 
(niet GRIFFO) THEUDEBERT van zijns vaders moord beschuldigt, 
wordt men ongeduldig, en zegt dat hij die aanklagt maar 
voor den regter moet brengen, en zijne bijzondere zaken niet 
voortrekken aan het algemeen belang. Toch moest THEUDE- 
BERTS gewaande misdaad de smeulende vonk ten vlam doen 
worden! 

En nu de ontknooping? De aanslag is goed beraamd, alles 
is geregeld en gereed: morgen, bij de uitspraak, zal graaf 
THEUDEBERT door de zaamgezworenen overvallen worden — 
toch mislukt alles. Waardoor? Door eene schier bovennatuur- 
lijke tusschenkomst. ErneLrED, door GRIeFO en diens vriend 
CHARIBERT vermoord, was niet dood: de hond van een »woud- 
hermiet” ontdekte het haastig gedolven graf; de kluizenaar 
nam den stervende fh zijne woning op, deze herstelde langzaam, 
en komt nu juist ter gelegener tijd op zijne hoeve aan, om 
alles te vernemen. Als Benedictijn vermomd treedt hij onbe- 
merkt de zaal in, waar, na het vertrek der zaâmgezworenen, 


488 W.J. HOFDIJK, 


CmARIBERT hardop — een gebrek van meer theaterhelden — 

‘het plan van den aanslag aan zich zelven staat te verhalen. 
Na is caammsgr juist iemand, die een geweldige vrees voor 
dooden en verschijningen heeft, ja, die eigenlijk aan dez 
zwakheid zijne plaats in het stuk dankt; zoodra hij dus, bij 
het hooren der stem, in den geheel in zijn kleed gewikkelden 
monnik, den dood gewaanden zrrmunED herkent, raakt hij 
geheel zijne bezinning kwijt en bekent alles. Ernxue 
neemt nu ook verder de rol van deus ez machina op zich: 
waarschuwt THEUDEBERT, waarschuwt CAEDMON, die — min- 
der oplettend dan crARIBERT — hem volstrekt niet herken- 
nen, en verijdelt aldus den geheelen aanslag. Eerst bij de 
slotscène, bij de wederherstelling aller dingen, ontdekt zich 
ook deze uit het graf verrezene, ontmaskert amriero, doet 
CAEDHON de waarheid kennen, en is getuige van eene versoe- 
ning tusschen hem en THEUDEBERT. Voor GriFro blijft ou 
niets over dan zich te doorsteken — en hij doet dit ook op 
eene wijze, die zeer sterk aan de laatste oogenblikken van 
orneLLO herinnert. 

Wij zullen na niet verder bij de personen of de handeling 
stil staan, en vooral niet CAEDMON van naderbij beschouwen, 
den jammerenden, zwakken, altijd met zich zelven in strijd 
zijnden CAEDMON — een gevaarlijk karakter voor een dichter, 
vooral wanneer hij het in de negende eeuw, onder de Saxi- 
sche adelingen, wil plaatsen — die altijd dobbert tusschen 
zijne begeerte om den moord zijns vaders te wreken, en zijne 
vriendschap voor den gewaanden moordenaar. Het is jam- 
mer, dat een misgreep in den aanleg der handeling, het ge 
heele drama, althans in ons oog, bederft en schier al de 
personen — de beide hoofdpersonen voor't minst — in eene 
valsche, onmogelijke verhouding plaatst. Als gedicht munt 
ook dit drama uit door hetgeen meestal aan HOFDIJKS poëty 
eigen is: kernachtigheid en schilderachtigen gloed; evanwel is 
het evenmin vrij van zijne gewone gebreken: gedwongenheid 
en overspanning, welke gebreken natuurlijk 't meest bij 
CAEDMON in het oog vallen. De dialoog is doorgaans leven- 
dig; de beste spreker, zoowel als de mefst invloedrijke en de 
snelste in daad, is amirro: de anderen zijn maar al te veel — 
gelijk cHARTBERT ze noemt — de poppen, die werken naar 
zijne draden; welke eigenschap hun in een drama juist niet 
tot aanbeveling strekt, 


GRIFFO DE SALIËR. 489 


Om de poëzij en verschillende treffende toestanden zal dit 
gedicht misschien bij eene declamatorische voordragt bevallen; 
als drama kunnen wij er weinig verdiensten aan toekennen: 
het mist zoowel suiver opgevatte en’ logische karakterontwik- 
keling als natuurlijke en bevredigende oplossing. In de dra- 
matische poëzij evenwel worden deze gebreken door geene 
schoonheden van anderen aard — hoe voortreffelijk overi- 
gens — opgewogen. 








Levens-Phantasie, door OC. VAN KOETSVELD, C.Ez. Uitgegeven 
tot een liefdadig doel. 's Gravenhage, M. J. Visser. 1859. 
In gr. Svo. 16 bl. f :- 30. 


Noblesse oblige, ook die van talent; die een beroemden 
naam draagt rust onder de verpligting om dien roem ongeschon- 
den te bewaren. De heer C. VAN KOETSVELD, C.EZ. gaf reeds 
meermalen regt tot de verwachting, dat hij, in zijn genre, 
een naam, beroemd door menig uitstekend geschrift, geen 
oneer zou aandoen. Op grond dier billijke verwachting, zou- 
den wij hem ernstig in overweging geven, om niet meer het 
veld te betreden, waarop wij hem nu ontmoeten: welk ook 
zijn genre moge zijn, dit stellig niet, — en hij beklage zich 
des niet. Daar is in dit gedicht iets — ja, wel zeer veel — 
van dat ziekelijke, schemerende, overspannen sentimentele en 
nevelachtige, dat sommige producten onzer Vlaamsche broe- 
ders kenmerkt, doch zonder de naïveteit die hun tevens daarbij 
eigen is. De toestand — een meisje dat krankzinnig wordt 
uit bedrogen liefde — is zeer zwak opgevat; terwijl toch al- 
leen eene krachtige, korte, aangrijpende schildering een der- 
gelijk onderwerp redden kan. Maar neen, MARIA en RUDOLF 
blijven twee schimmen, twee nevelbeelden, die elkander na- 
deren en dan ontvlieden; die, met tugschenpoozen, even on- 
bestemd en onduidelijk voor onze oogen treden, en ons ein- 
delijk alleen laten staan op een kerkhof, waar wij veronder- 
Stellen dat beide ongelukkigen rusten. Eer wij op dit kerkhof 
belanden, hebben wij eene wandeling gemaakt door eene »klaver- 
wei” waar, op neen schoonen lentemorgen in de lieve maand 
van Mei”, MARIA liep te dartlen; verder door een bosch, waar 
BopoLr bij, haar komt en haar hart wint; dan door eene 
kamer, waar MARIA vergeefs op RUDOLF staat te wachten, en 


440 C. VAN KOETSVELD, C.EZ., 


eindelijk door een krankzinnigengesticht, waar zij nu treurt 
over haar schoon verleden. 't Is voorwaar somber genoeg; dat 
is, de somberheid wordt van buiten aangebragt, met akelige 
woorden, uitroepingen, klagten, afgebroken regels en vooral 
ook door stippen. De vreesselijke ernst van dit levensdrama 
treedt nergens op den voorgrond: daartoe ware het noodig 
geweest ons inderdaad een blik te doen werpen in het hart 
van RUDOLF en MARIA, en niet alleen op hunne omnevelde 
aangezigten. Gekunsteldheid en onnatuurliijkheid heerschen 
overal: zulk eene wereld- en levensbeschouwing is blijkbaar 
den jeugdigen dichter vreemd; de schildering van eene figuur 
als MARIA zou moeten zijn om belang in te boezemen, buiten 
zijne sfeer en — voor alsnog althans — boven zijne magt. 
Maar, indien het ons vergund ware om hem eerraad te geven, 
het zou zijn, om zijne krachten en gaven niet te verspillen 
aan de behandeling van dergelijke onderwerpen, die gemak- 
kelijk schijnen en inderdaad eene geoefende meesterhand en 
een niet minder geoefenden en scherpen blik vorderen, willen 
zij niet in onbeteekenend en alledaagsch gerijmel ondergaan. 
Hij late vooreerst de krankzinnige MARIA's, de ontrouwe zU- 
poLr's en al dergelijke figuren — hoeveel billijk medelijden en 
even billijke verontwaardiging zij hem ook inboezemen — stil 
rusten, en geve ons de ongekunstelde en nataurlijke uitingen 
‘van zijne eigene frissche, gezonde levensbeschouwing, van 
zijn eigen jong, dichterlijk gemoed; wij zullen er hem dank- 
baarder voor zijn dan voor deze proeve van would-be gevoels 
poëzie. 

En nu de vorm, de taal? Dat ook deze maar al te dik- 
wijls dien stempel van eenvoudigheid en waarheid mist, die 
zich zoo voortreffelijk ook met de meest dichterlijke voorstel- 
ling verdraagt, spreekt, na het boven opgemerkte, van zelf. 
Er is te veel opwinding, te veel jagt maken op verrassende 
wendingen, op effect en schittering; er is een spel met woor- 
den, dat niets beteekent en de ledigheid der gedachte noode 
verbergt. En dan daalt op eens de toon tot haast beneden 
het meest gewone. Wat toch is het, wanneer een meisje — 
en dan nog wel de etherische MARIA — wordt betiteld, als: 
„'t Doeleind eens verliefden helds”; wanneer ruDOLF bij den 
lezer wordt ingeleid met de opmerking »'t was een fiksche 
jongen”; wanneer wordt medegedeeld dat de gelieven arm in 





LEVENS-PHANTASIE. 441 


arm gingen wandlen, »nwaar, ZOO GROOT, hun beider namen 
In een stam gesneden staan”; of wanneer straks de dichter 
zelf zijn eigen tafereel, onder den invloed van eene of andere 
herinnering, een cyclorama (!) noemt? Het zou gemakkelijk 
vallen om deze voorbeelden, uit de eerste bladzijden van het 
gedicht genomen, te vermeerderen; maar liever wijzen we op 
eenige andere onnaauwkeurigheden, die misschien ligter te 
vermijden zijn. »'t Was wel gupore, dien zij minde: De af- 
gebeden levensvreugd.” Daargelaten de wonderlijke zamen- 
hang dier beide regels, zoo is de herhaling dier toonlooze 
klank aan het einde van den eersten en het begin van den 
tweeden regel hoogst onwelluidend. Evenzoo is het vers: nEn 
de knapen (benijdden) hem zijn lot” niet sierlijk. Misschien is 
het ook minder juist om van den „Schepper van het Licht” te 
getuigen, dat hij »nvoor 's menschen legerstede waakt.” Over 
te laten rijmen op zóó verr' gaat in het geheel niet aan. Wat 
zijn »droeve melodiën van 't verouderd zieleleed”? en wat is 
de zin van regels als deze: 


Arme kranken! arme kranken! (t geldt krankzinnigen). 
Eenmaal is uw lijden uit, 

En uw sombre, woeste klanken 
Sterven weg voor ’t feestgeluid, 


Doch wij willen eindigen, en vertrouwen dat onnaauwkeu- 
righeden als rede voor reden, 't zaém voor te zamen, stout en 
zinn’loos kind, voor stout en (?) kind; kan voor kon, had’ voor 
hadd’, weer voor meer, erreurs de plume of drukfouten zijn. 
Spoedig, hopen wij, zal de heer korrsveLD ons iets beters 
geven, waaraan wij eene meer onverdeelde goedkeuring kun- 
nen schenken; wanneer hij niets zal nederschrijven, zonder 
eerst zich zelven af te vragen, wat hij eigenlijk zeggen wil. — 
Overigens, daar het boekske met een weldadig doel werd uit- 
gegeven, is het in zoo verre goed dat er, zoo wij meenen, 
tene tweede oplage van verschenen is. 











KORTE MEDEDEELINGEN. 


De predikant 3. 3. swieRs, die door zijne practische werk- 
zaamheden toont een waardig discipel der Groningsche school 


442 KORTE MEDEDEELINGEN. 


te zijn, heeft bij een door hem uitgegeven „Katechismus over 
den weg der zaligheid”, thans gevoegd: een Hulpboek voor zijns 
leerlingen ten gebruike bij den Catechismus. De Groningers ge- 
bruiken vreemde woorden. Onlangs maakten wij daarop reeds 
opmerkzaam: misschien is het een gevolg van hun afgezon- 
derd wonen, zonder spoorwegen. Van een Aulponderwijzr, 
een hulpboek van leering hadden wij meer gehoord. Een Hup- 
boek is ons nieuw. Over het algemeen kunnen wij ons wel 
met de inrigting van dit Hulpboek vereenigen. De uitbreiding 
der antwoorden van den Catechismus is eenvoudig, naar de 
bevatting van hen voor wie het bestemd is. Om het met 
den inhoud geheel eens te zijn, moet men zich met de Bijbel- 
beschouwing der Groningsche school kunnen verenigen, die 
hier natuurlijk telkens voor den dag komt. Wie dit niet kan, 
wie daarin bi eenig licht nog te veel duisternis ziet, bij eene 
schijnbare logica te veel inconsequentie, voor dien is het boekje 
onbruikbaar. Daarbij zijn er nog andere bezwaren om dit 
Hulpboek op de catechisatiën te gebruiken; het kost 90 cts. 
Op zich zelf is die prijs niet veel, maar niet ieder catechi- 
sant behoort onder de min of meer gegoeden. Onthoudt het 
dan aan de minder bedeelden, zegt ge; doch juist deze hebben 
het meest voorlichting en Aulp noodig, Ook kleeft aan derge- 
lijke geschriften altijd het gevaar van een pons asinorum te 
worden: het denken te voorkomen, in plaats van te bevorderen. 


De toepassing van het Reglement op de Diakoniën, door de 
Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in 
1856 uitgevaardigd, heeft, zoowel op zich zelf als in verband 
tot de Staatswet op het Armbestuur, op vele plaatsen moeije- 
lijkheden opgeleverd. De Zatphensche procureur PENNINK heeft 
over dat onderwerp eene brochure uitgegeven, met voorslagen, 
meer doortastend dan voorzigtig, meer in overeenstemming 
met de letter der wet dan met hare bedachtzame toepassing, 
meer ijverig dan uitvoerbaar. Tegen die brochure is gerigt eene 
andere, ons ter aankondiging toegezonden; namelijk Beachou- 
wingen en Opmerkingen, naar aanleiding van het aangehaalie 
stukje, door M. por, Diaken bij de Ned. Herv, Gemeente tt 
Vlissingen, en aldaar uitgegeven bij P. a. DE vEY MESTDAGE. 
12 bladz. Vele zaken kunnen in een zoo klein bestek niet 
gezegd worden, vooral niet door iemand, die zijne gedachten 





KORTE MEDEDEBLINGEN. 448 


niet zeer beknopt weet uit te drnkken. En het; nonses in- 
ziens”, vons dunkt”, moge getuigenis dragen van loffelijke be- 
scheidenheid, hout snijden doet het met vrij weidschen titel 
prijkende boekje in geenen deele. 





Verscheidenheid en Eenheid. Ohristelijke Gezangen. Leyden, 
P. ENGELS. 1858, Dit bundeltje bevat eene bloemlezing van 
godsdienstige liederen, zoo van vaderlandsche als van vreemde 
dichters; alleen van deze laatsten zijn de namen genoemd. De 
oorspronkelijke gezangen zijn veelal vervaardigd op onder- 
werpen, die tot dusver bij de verzameling van godsdienstige 
liederen minder de aandacht schijnen getrokken te hebben; en 
wij meenen dat zij naast en boven vele anderen eene plaats 
verdienen. Dichterlijke verheffing, rijkdom van gedachten, 
schoonheid van beelden, moet men hier niet zoeken, en dit is ook. 
niet altijd noodig. Wat aan godsdienstige gezangen — vooral dé- 
zulke die voor openbaar gebruik bestemd zijn — de grootste 
waarde geeft, is juist zekere eenvoud, de ware ongekunstelde 
toon des harten dat zich uïtstort voor God, en welks sprake 
verstaan wordt door allen, geleerden en ongeleerden. Dat 
deze toon soms moeijelijker getroffen wordt dan de hoogste 
dichterlijke vlugt (schijnbare vlugt), zal ieder toestemmen, die 
zich ooit op dit veld waagde. In vele der in dit boekske 
verzamelde liederen schijnt ons die toon werkelijk goed ge- 
troffen, hooren wij inderdaad de taal van het geloovige hart; 
en wij vertrouwen dat deze »Christelijke Gezangen” (vrij van 
alle partijkleur en bekrompenheid) ook Christelijke stichting 
kunnen bevorderen. Als zoodanig wenschen wij ze in veler 
handen, hun verzekerende dat de woorden van mannen als 
HUSS, MELANCHTON, CAPITO, JUSTUS JONAS en anderen, som- 
migen van wier zangen wij hier vertaald vinden, voedsel zullen 
bieden voor geest en hart. — De prijs van het boekje (om 
met iets zeer practisch, maar dat tot aanbeveling strekken 
kan te eindigen) is zeer gering: het kost ingenaaid f 1-:en 
in linnen gebonden f 1-40. 


Ben huis van verpleging voor Tonglijders. Voorlezing voor het 
Volk; gehouden in de Alkmaarsche afdeeling der Maatschappij 
Tot Nut van 't Algemeen, door 3. pofper, Predikant te Alk- 
maar, Te Alkmaar, bij Herman Coster en Zoon. 1859. In 


444 KORTE MEDEDERLINGEN. 


post Bv. 22 bl. f:-15. — Die titel is, bij de eerste in- 
zage, meer vreemd dan piquant, doch blijkt allezins gepast 
te zijn, zoodra men zich met den inhoud van het kleine ge- 
schrift heeft bekend gemaakt. Zoowel de behandeling van het 
onderwerp, als de losse en onderhoudende stijl waarin de 
schrijver zijne denkbeelden heeft voorgedragen, voldoen aan 
de eischen, die men aan voorlezingen voor het volk, naar het 
voorbeeld van vAN EFFEN en FOKKE SIMONSZ., stellen moet. 
Dat Ds. porPeR door het verhaal van een droom aan zijne 
hoorders en hoorderessen — want de auteur trad eerst als 
spreker op, alvorens hij het gesprokene uitgaf — eene aan- 
schouwelijke voorstelling heeft willen geven van het talrijke 
personeel, dat de tong niet weet in toom te houden en zich 
aan praatzucht, grootspraak, lastertaal, enz, schuldig maakt, 
behoeft naauwelijks herinnerd te worden. Door talrijke aan 
het werkelijke leven ontleende voorbeelden doet de schrijver 
niet alleen de verschillende soorten en verscheidenheden van 
het genoemde gebrek kennen, maar hij wijst tevens ook, in 
korte en treffende woorden, de middelen aan, waardoor de 
heerschappij over de tong kan herkregen worden. De door 
den schrijver, in zijne inleiding, gebezigde vergelijking van 
de tong met het roer van een schip is minder eigenaardig, 
en hij heeft zich waarschijnlijk tot die verkeerde beeldspraak 
laten verleiden door de bekende woorden van JACOBUS (irt vs. 4), 
minder juist op te vatten en toe te passen. Moge het boekje, 
gelijk bet verdient, vele lezers en lezeressen vinden en uit- 
gebreid nut stichten ! 


Gij hebt uit de couranten kunnen zien, lezer! hoe in Zwolle 
met succes een kluchtspel is vertoond, waartegen regts-ingang 
is verleend en later weêr ingetrokken. Men wilde dat er 
beleedigende personaliteiten tegen een zeker persoon in ten 
tooneele werden gevoerd. Dat kluchtspel van den heer KROP- 
verp heet Jonas de Bankroetier, en men heeft ons verzocht 
het aan te kondigen. Wij doen dat dan ook, en vergenoegen 
ons met te zeggen dat wij ons, wanneer er werkelijk perso- 
naliteiten in gevonden worden, begrijpen kunnen hoe de toe- 
schouwers zich hebben kunnen amuseren, anders is 't ons een 
raadsel. dl 


BOEKBESCHOUWING, 


Moorman en Luipaard. Een hoog ernstig woord tot mijne Ge- 
meente, na eene ontzettende misdaad. Door O. B. VAN KOETS- 
VELD, Predikant te 's Gravenhage. 2° druk. 's Gravenhage, 
M. J. Visser. 1859, In gr. 8vo. 24 bl. f :-80. 


* Is aan niemand onbekend, die eenigzinsdoor ervaring 
met de are homiletica is vertrouwd, dat welligt geene soort 
van preken meer moeijdlijkheden oplevert dan de zoogenaamde 
gelegenheidepreken, waartoe ook bovengemelde behoort. . Er 
behoort veel tact, wijsheid, menschenkennis, ook geoefendheid, 
ja eene soort van gave toe om er gelukkig in te slagen. 

Toch gelooven wij dat zulke preken, kinderen des oogen- 
bliks die zij zijn, onder eene diepe, levendige, magtige im- 
pressie opgesteld en ter neêrgeschreven, veelal hoogst vrucht- 
baar werken; ja wij zouden zelfs de stelling durven uit- 
spreken, dat geene preek goed is, die niet in sèkeren zin 
eene gelegenheids-preek is, d. i. die niet uit een inwendigen 
drang en door op dàt oogenblik ons voor den geest zwevende 
bepaalde behoeften, toestanden of omstandigheden wordt te 
voorschijn geroepen. Hoe 't zij, gelukkig prijzen wij den man, 
die de gave bezit of door oefening en opmerking zich heeft 
eigen gemaakt, om steeds zorgvuldig op de »teekenen der tijden” 
acht te geven, en die van iedere omrande hoe gering 
ook, weet partij te trekken, om aan zijne pi ing dat ver- 
eischte bij te zetten, wat men niet ten onregte noemt le 
mérite de l'à-propos. ' 

De Heer van koersverp bezit die gave in uitnemende mate, 
en onder de groote verdiensten die wij over 't geheel aan zijne 
preekmethode toekennen, behoort vooral ook deze, dat hij 
zonder in personaliteiten of (wat maar al te vaak geschiedt) in 
platheden of trivialiteiten te vervallen, de dingen des dagelijk- 
Schen levens, en daaronder ook zulke die gewoonlijk minder 
aangeroerd worden, weet op den kansel te brengen, — en dat 
hiet met zulke sierlijke en ingewikkelde omschrijvingen, dat 
niemand de eigenlijke bedoeling vat, maar in flinke, ronde 

BOEKBESOH. 1859. n°. X. 80 


446 C. E. VAN KOETSVELD, 


bewoordingen en, gelijk men zegt, op den man af. Werd deze 
methode over 't algemeen meer gevolgd en daalden de Heeren 
Theologen meer van de hoogte der studeerkamer af‚ om nota 
te nemen van hetgeen er zoo al om en digt bij hen geschiedt, 
er zou, gelooven wij, beter gepreekt worden, en de afstand 
zou minder groot zijn tusschen het publiek en hem die spreekt, 
Maar dit en passant. Wij zouden de leerrede van den Heer 
VAN KOETSVELD bespreken, 

Bekend, ja overbekend is de treurige misdaad door een 
tachtigjarigen, een met roem overdekten grijze, maar een slaaf 
helaas! van de meest onreine, de meest gruwelijke hartstog- 
ten, onlangs in het vorstelijk 's Gravenhage gepleegd. 

Naar aanleiding van die misdaad besloot of liever verzocht 
de Heer v. K. (wat hem ook door vriendelijken afstand van 
een zijner collega's werd toegestaan) een woord tot zijne ge- 
meente te spreken, niet om den ongelukkigen grijsaard nog 
harder te verguizen of een steen te meer op hem te werpen, 
maar om, met het oog op de diepte des zedelijken verderfs, 
op den jammervollen toestand van geheele verdierlijking (aen 
toestand, helaas! lang niet zeldzaam), waaruit gemelde misdaad 
is voortgesproten, een iegelijk tegen het ontzettende er van en 
het zetten van den eersten stap op den weg die er toe leidt, 
te waarschuwen en tot ernstige zelfbeproeving op te wekken. 

Zal ook een Moorman zijn huid veranderen, of een luipaard 
zijne vlekken? zoo zul gijlieden ook goed kunnen doen, die ge- 
leerd zijt kwaad te doen, (Jerem. zur: 28.) Dit zijn vAN KOETS- 
veLD's tekstwoorden; en nu schetst hij, na korte voorafspraak 
en aanwijzing ggn het verband waarin ze voorkomen, op 
meesterlijke wijz®, eerst het onverbeterlijke Israël tegenover 
de profetie, daarna den onverbeterlijken zondaar tegenover 
het Evangelie, eindelijk de noodlottige overmagt der zande 
tegenover ’s menschen betere natuur. 

Wij kunnen ons voorstellen hoezeer deze schildering, die ge- 
heel naar waarheid ong den mensch doet kennen, gelijk hij, 
door de magt der zonde overheerscht en verdierlijkt, evenmin 
de zonde meer kan nalaten als het den Moorman mogelijk is 
zijn huid te veranderen of den pardel zijne vlekken, een diepen 
indruk moet hebben gemaakt op zijne talrijke hoorders. — 
Op hoogst kieache wijze, en slechts eene enkele maal als ter 
loops, wordt daarbij op het bedroevende feit van den hoog- 
bejaarden misdadiger gewezen. 


MOOEMAN EN LUIPAARD. zeT 


Maar vooral ook het tweede diel verdient hoogen: lbf. 

Benstig toch trekt v. x. daarin te velde tegen dè: verkeerde 
gevolgtrekking, die mogelijk door sommigen uit den: behandél- 
den tekst zou kunnen worden afgeleid, als ware: de merisch 
die in ket zedelijke zoo’ diep gezonken is, nu ook werkelijk’ 
geheel buiten schuld daarin vervallen, en’ als. ware het hém’ 
niet te wijten dat hij zoo is en Bleef. — Alleen toch door de 
gewoonte van zondigen wordt de zonde alzoo den mensch als 
tot. natuur. Alleen door altijd toe te geven aan zijhe zinne- 
lijkheid. en: booze lusten, verliest hij zoo’ geheel’ alle zedblijke 
kracht, en, wel verre van ook maar eenigzins lijdelijk te zijn, 
kan hij, ook: in dien toestand: gekomen, òf nòg dieper zinken, 
òf (ook in den Heer v. x. begroeten wij met vreugd een’ be- 
strijder van’ het onbepaalde Determinisme) zich opheffen van zijn 
diepen val, — opheffen wel niet door eigen ktacht, maar aan 
de hand van Crmrstrus, den grooten Medicijnmeester, die ge- 
komen is om allen, ook doodkranken, te redden en te genezen. 
Zoo. wordt den zondaar elke verontschuldiging afgesneden, maar 
behoeft tevens ook niemand aande mogelijkheid van zijh herstel 
te wanhopen. Intusschen, er ligt ook nog een derde gevaar 
voor de hand, en hierop maakt de Heer' v. xk. in de laatste 
plaats zijne toehoorders opmerkzaam. Het bestaat: hierin, dat’ 
velen zich ligt zullen inbeelden dat, omdat’ zij: zoo diep” niet 
gezonken zijn en gruwen van het gepleegde misdrijf, de zonde 
bij hen ook die hoogte nimmer bereiken’ zal of kan: Ook” dièn 
waan ontneemt v. x. zijne: hoorders en toont hun aan, hoe' 
op een zondig beginsel in: het harte alleg aankomt en men'ge- 
heel willekeurig veelal onderscheid maakt tygschen grootö' en: 
kleine zonden. 

Ook: dit. gedeelte is regt krachtig en het slot van’ de preek’ 
vooral. meesterlijk en. hart aangrijpend. Mogen wij ons' echter 
ééne aanmerking veroorloven, het zou deze zijn, dat wij juist 
dit nog wel iets meer hadden willen zien uitgewerkt en aan- 
gedrongen. De groote magsa der toehoorders toch, hoewel ze 
terugschrikt van in het oog vallende en: krachtige uitingen der 
zonde, bedenkt gewoonlijk: te weinig hoezeer zij zelve in 't 
‘Heine: en in beginsel althans vaak dezelfde zonde bij: zich 
voedt en aankweekt. 

Tirades tegen grove uiterlijke zonden, als b. v. dfonken- 
schap, wellust, diefstal rigten daarom meestal weinig uit, en 

30* 


448 0. E. VAN KOETSVELD, 


ook v. x., hoewel hij in deze preek niet nalaat er opte 
wijzen, verzuimt o. i. toch te veel nog die kleine fijne nuances 
aan te geven, in welker schildering een BEETS b. v. zoozeer 
uitmunt. Hoe meer wij toch van de uitwendige daad tot de 
verborgen wenschen en drijfveêren doordringen, hoe meer wij 
alle, ook de fijnste vortakkingen van het zondig beginsel in 
den mensch ontdekken en bloot leggen, — zooveel te meer zal 
ook ons woord in algemeene toepasselijkheid en dadelijke braik- 
baarheid van het leven moeten winnen. Niet van zonden, maar 
van zonde de menschen te overtuigen moet ons streven zijn. 

Wij eindigen nogtans met den wensch, dat veler leerredenen 
(ook derzulken die, even als v. x., op den naam van »weten- 
schappelijk man” aanspraak maken) in practicale waarde en 
bruikbaarheid voor het leven meer op de zijne mogten gelijken. 
Ieder prediker behoudt natuurlijk zijne individualiteit. Ook vax 
KOETSVELD zouden wij niet gaarne in alle opzigten als model 
aanprijzen. Maar hoog staat nogtans de kanselarbeid aangt- 
schreven van een man, die zoo blijkbaar toont — en dat zegt 
veel in onze dagen — ook bij zijne uitnemende wetenschap- 
pelijke gaven, voor en in de Gemeente te leven; die zich tot 
leus heeft gesteld: non scholae, sed vitae, die rustig voortgaat, 
ook bij den strijd onzer dagen, als een goed en wòl onderwezen 
Schriftgeleerde, uit zijn schat nieuwe en oude dingen voort te 
brengen, en wiens streven is om alle zijne gaven — en die zijn 
vele — te stellen in de dienst van zijn Heer, zonder zich te bekom- 
meren over hetgeen menschen voor of tegen Hem zullen getuigen. 

Nog iets: de Heer v. x. kent de menschen, en wie als hij 
die kennis bezit, is wel eens genoodzaakt dingen te zeggen die 
minder aangenaam of liefelijk zijn om te worden gehoord. Van 
daar dat tegen het slot van zijne preek nog al wat stemmen 
zich schijnen te hebben verheven, Nu, cLAUDIUS zegt te regt 
aangaande de waarheid: 


Gut eingerieben thut zie weke, 


en vleijend is de navolgende zin zeker niet: 

»Het is de schuld van onze hofstad, waarin, als wilde zij 
wedijveren met andere hofsteden van Europa, hoererij en zelfs 
overspel schaamteloos gedreven wordt op voorgang der grooten, 
waar men in hooge eer en magt durft stellen en zelfs zitting 


geven in bestuur, in regtbank of raadraal, die geene zedelijke 
menschen zijn” _ * 


MOORMAN EN LUIPAARD. 449 


Gelukkig nogtans dat de waarheid voor zich zelve spreekt. 
Gelnkkig de gemeente welke leeraren bezit, die zoo zonder 
bedekgelen de waarheid durven uitspreken. God geve den 
Heer vAN KOETSVELD nog lang zulk een waardig getuige van 
caisrus te zijn, en zijne ‘krachten dienstbaar te stellen aan 
eene gemeente, welke hij zegt en ook toont waarlijk en van 
harte lief te hebben. P. Be 











Provinciale Reglementen op de Administratie der Kerkelijke 
Fondsen en de kosten van de Heredienst bij de Hervormde 
Gemeenten in Nederland, met Aanteekeningen van Mr. m A. 
JORDENS, enz. Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon. 1859. In 
vo. 207 bl f2-: 


De jurist moge al leeren dat het jus ecclesiasticum een deel 
uitmaakt van bet jus publicum, en dus ook een deel van het aantal 
wetenschappen die hij moet doorworstelen of in welke hij ten 
minste collegie moet houden, in den regel blijft het kerkregt 
hem vreemd. Geen wonder! Zelden wordt hij geroepen daar- 
over zijn advies uit te brengen, ja niet eens zijn de bronnen 
voor hem altijd toegankelijk, althans veelal moeijelijk op te 
sporen. De heer JORDENs, door zijne betrekking in kerkelijke 
aangelegenheden en als jurist beiden volkomen bevoegd om over 
het kerkregt te spreken, heeft de moeite niet ontzien de Pro- 
vinciale Reglementen op de Administratie der kerkelijke fond- 
gen en de kosten van de Feredienst te verzamelen. Dit zou 
zeker weinig beteekenen indien wij hier die stukken overge- 
drakt ontvingen, maar de schrijver heeft daarvan een syste- 
matisch overzigt gegeven, en alles vereenigd wat op elk der 
onderdeelen betrekking had, met aanwijzing hoe dit alles in 
de onderscheidene provinciën (Limburg uitgezonderd, dat geen 
reglement bezit) geregeld was. Bij elk artikel wordt de lezer 
verwezen naar de regtspraak of decisiën en Wetten of konink- 
lijke besloiten, welke op dat onderwerp betrekking hebben, 
terwijl de kennis en ondervinding des schrijvers ook veelal 
strijd of duisterheid opheft door zijne eigen aanmerkingen. 
Wanneer wij op dezen arbeid het oog slaan, dan erkennen wij 
gaarne, dat de schrijver daaraan veel tijd en moeite besteed 
heeft, hoe nederig ook dit boekske verschijne, en dat alleen 
kj die ondervinding in kerkelijke zaken heeft, in staat waa 
om dat werk te ondernemen en zoo gelukkig te volbrengen als 


450 PROVINCIALE RBOLEMENTEN, ENZ. 


de heer JorDx«s dit deed. Hij bewees aan elk die doer zijn be- 
roep verpligt is de kerkelijke wetten tee te passen, eene wer- 
kelijke dienst, en zij die deze niet ondankbaar willen afwijzen 
haasten zich om dit werk te koopen, dat zij bij voorkomende 
gelegenheden met vrucht kunmen raadplegen, waarin een vrij 
uitvoerig Alphabetisch register aan het einde afgedrukt, hen 
helpen zal. A 








Kort begrip der Dampkringskunde. Door A. WINKLER PRINS, 
Math. et Phâl. Nat. Cand. (Volksbiöliotheek, N. 11) Am- 
sterdam, H. W. Weytingh. 1858. In &l. 800. 78 bl. f :- 50. 


Het aangekondigde werkje maakt een gedeelte uit van eene 
uitgebreide onderneming der uitgevers, welke aan de eischen 
vaa dezen tijd voldoende, zeer veel kan bijdragen tot ver- 
spreiding van nettige kennis. Het ie geschreven ten behoeve 
van het volk, althens dit mag men uit den algemeenen titel 
„Volkebibliotheek” afleiden, en daarom kan men hier geene 
&reng wetesschappelijke behandeling van het onderwerp ver- 
wachten. Daarenboven hangt het er veel van af, op welk 
staadpaat van ontwikkeling het volk, waarvoor over derge- 
dijke onderwerpen wordt geschreven, ondersteld wordt te staan. — 
Uit de wijze van bewerking van dit nommer, blijkt al heel 
spoedig, dat aan het begrip, 't welk gemeenlijk door »volk” 
wordt nitgedrukt, niet al te streng moet worden vastgehouden. 
Ken groot deel zou het onvoldaan ter zijde moeten leggen, 
waas tot regt verstaad van het behandelde behoort, behalve 
sene bepaalde zucht om van het onderwerp wat te leeren, 
&ene zekere mate van ontwikkeling in het algemeen en van 
pataurkennis in het bijzonder. Bestaat deze, dan kan men 
hier woor vijftig centen eene reeks van bijzonderheden leeren 
kansen den dampkring betreffende, die ieder mensch in zijne 
bekrekking van een uitgebreid nut kunnen zijn. In een af- 
zonderlijk warkje vindt men hier, hetgeen in grootere werken 
over natuurkunde, onder den afzonderlijken titel van meteo- 
rologie wordt aangetroffen. Schrijvers doel bij de zamen- 
Balling van dit »Kort begrip” was volstrekt niet om iets 
nienws te leveren, maar alleen om het belangrijke onderwerp 
meer onder het bereik van velen te brengen. 

Achtereenvolgens worden hier besproken de lucht in den toe- 
Stand van rust en van beweging, de waterdamp, de voort- 


A. WINKLER PEINS, KORT BEGRIP DER DAMPKRINGSKUNDE. 451 


brengselen van den waterdamp, de warmte: der lucht, de 
winden, de dampkringsverschijnselen van het licht en van de 
electriciteit, 

Meer tot de bijzonderheden afdalende, zoo vindt de lezer 
eene beschrijving van de meest in gebruik zijnde werktnigen 
tot meting van den druk, van de warmte en van de vochtig- 
heid der dampkringslucht, van de kracht der winden, van 
de hoeveelheid regen die gevallen is, enz. — Van sommige 
wordt ook gezegd hoe zij zijn ingerigt om zelf hun stand, 
hetzij op bepaalde tijden, hetzij doorloopend aan te geven, dat is 
zelfregistrerend te zijn. — Verder treft men er verklaringen aan 
van het ontstaan van nevelen, van wolken, van den regen, 
Sreeuw, hagel, rijp, ijzel, dauw, honigdauw, het weêrlicht, 
den bliksem, volgens meeningen die in dezen tijd voor de 
meest waarschijnlijke worden gehouden. 

Over het algemeen hebben wij het met genoegen gelezen; 
hier en daar wordt van den lezer wel wat veel gevergd; dit 
is inzonderheid het geval in verklaringen en beschrijvingen 
als van den aneroïde-barometer, den maximam- en minimum- 
thermometer, thermometrograaf en nog enkele; deze zijn niet 
zoo duidelijk en eenvoudig als zij konden en behoorden te 
zijn. Daarenboven troffen wij hier aan dat GALILEi en TOR- 
RICELLE in 1640 den eersten barometer vervaardigden; dit is 
niet geheel juist, daar, volgens bepaalde bescheiden, zulks 
alleen door TORRICELLI in 1643, en dus een jaar na GALILEÏ'S 
dood, geschied is. Algemeen wordt roRRICELLI voor den uit- 
vinder van dit nuttige werktuig gehouden, hoewel het on- 
twijfelbaar is dat GALILEÏ'S inzigten aangaande dit onderwerp, 
kem níet weinig van dienst zullen geweest zijn. — Bij het be- 
handelen der winden vinden wij vermeld dat op de Londensche 
tentoonstelling eene kaart aanwezig was, waarop door be- 
weegbare pijltjes aangegeven werd hoe de wind op ruim dertig 
plaatsen op een zelfde oogenblik van den: dag was geweest. 
De Gohrijver had er kunnen bijvoegen, dat eene dergelijke 
kaart ín het kristallen paleis te Sydenham aanwezig is, ten 
bewijze hoe groot het verschil in rigting-van den wind kan 
zijn voor twee of meer niet zeer ver verwijderde plaatsen. — 
Vreemd is het ons voorgekomen, dat de Schrijver bij het be- 
palen van de grootte van afstanden, of uitgebreidheid, zoo 
weinig eenheid heeft gevolgd; nu eens gebruikt bij. »kilometers”, 


452 A. WINKLER PRINS, KORT BEGRIP DER DAMPKRINGEKUIDL, 


dan »toises” en ngeogr. mijlen"; dan is de maatstaf nkoperen 
teerlingen, van welke iedere zijde duizend ellen lang is”. Zoo 
ook kwam ons de voorstelling als deed nde dampkringsdrok 
den mensch ongeveer 17500 pond dragen” (?), niet zeer juist voor, 

Hoewel wij gaarne bekennen willen, dat het zeer jk is 
om over dergelijke onderwerpen zoo eenvoudig te schrijven als 
vereischt wordt, hebben wij niet geaarzeld den Schrijver enkele 
deelen, die in dit opzigt te wenschen overlieten, onder de 
aandacht te brengen. Zich overal een juist begrip te vbr- 
men van de behoefte en de mate van ontwikkeling der- 
genen voor wie men schrijft, is gewis ten allen tijde wensche- 
lijk; in dit geval is het een hoofdvereischte, dat zoo min 
mogelijk mag voorbijgezien worden. In weerwil van de ge- 
maakte bedenkingen vinden wij ons volstrekt niet bezwaard 
om bet ter lezing en herlezing aan te bevelen. Wij hopen 
zelfs dat het in veler handen kome, en dat het moge mede- 
werken ter verspreiding van die kennis welke zoo zeer kan 
bijdragen om vooroordeelen te bestrijden en duidelijke begrippen 
van hetgeen om en boven ons in den dampkring gebeurt, te 
bevorderen. 

De uitvoering is zeer goed; de beide kaartjes op bl. 47 
en 61 zijn intusschen niet zeer duidelijk, en bovendien weinig 
geschikt om een gunstig denkbeeld van de vaderlandsche hout- 
gravures te geven. Ve D, W. 











Anti-Napoleontische Vertoogen van Mr. G. w. VREEDE. Utrecht, 
L. E. Bosch en Zoon. 1859. In kl, 8vo. Xen75 bl. f :-60. 


Het was een gelukkig denkbeeld van den Hoogl. varens 
om onderscheiden kleine vertoogen, achtereenvolgens in de 
Utrechtsche Courant geplaatst (7 Dec. 1851 tot 28 Dee. 1858), 
in een bundeltje te verenigen en thans in een zoo onrust- 
wekkend tijdsgewricht in het licht te geven. Velen toch, die 
het dagblad niet lezen, waarin zij oorspronkelijk verschenen, 
zullen zich verkwikken door de rondborstige en eerlijke taal 
van den Schrijver; anderen, en wij mogen hopen velen, zullen 
uit den noodlottigen slaap (*) worden opgewekt, die hen belet 


(De geschto medewerker blijve aansprakelijk voor dit zn gevoelen. 
Wij voor ons gelooven, dat men beter doet eene overdreven vrees, ses- 
nende op de: gelijkstelling van maroLrox III met warorzon I, te ver 
minderen, dan te vermeerderen. Ren. 








Mr. G. W. VREEDE, ANTI-NAPOLEONTISCHE VERTOOGEN. 458 


het gevaar te zien, waarin niet alleen de eerzucht van den 
gebieder eener groote natie, maar ook vooral het onverklaar- 
bare en beginsellooze gedrag der diplomatie geheel Europa 
gebragt heeft. Wie in de eerste jaren na 1813 mogelijk had 
geacht, 't geen thans geschied is en nog geschiedt, zou voor 
krankzinnig zijn gehouden. Dat men de lessen der geschie- 
denis vergeet, is niet ongewoon, maar, waar die geschiede- 
nis nog zoo weinig van onzen tijd verwijderd is, waar zij 
voor vele tiijdgenooten ervaring is, kan men er zich niet ge- 
noeg over bevreemden. Mogt het niet te laat zijn als men 
eindelijk de oogen openen will 

Wij zeggen het een grooten Dichter na: 

Der Mensch, der zur schwankenden Zeit auch schwankend gesint ist, 

Der vermehret. das Uebel, und breitet es weiter und weiter. 

En voegen er gaarne met hem bij: 

Und gedächte Jeder wie ich, so stände die Macht auf 

Gegen die Macht, und wir erfreuten uus Alle des Friedens. 

De geheele strekking van dit bundeltje blijkt uit het motto 
van DUPIN: »De quel droit aller troubles les gouvernements 
étrangers, sous pretecte de donner aux peuples des constitutions 
plus panfaïtes? Chacun chez soi — chacun son droit.” Moge 
het vele lezers en bij ons althans, die nog onlangs den gedenk- 
dag van Waterloo vierden, een algemeenen bijval vinden. 

Je v.D. He 











Beschouwingen over Land- en Waterwegen, ook uit het oogpunt 
der verdediging beschouwd, door een oud Soldaat. Te Arnhem, 
bij J. F. Thieme. 1859. In gr. 8vo. XIII en 111 dl, met 
kaart. f 1-80. 


De spoorweg-quaestie is belangrijk, en de pers geeft wel 
blijken van belangstelling in haar. Het hoofd van den minister 
van binnenlandsche zaken moet wel duizelen van alle ver- 
zoeken welke tot hem gerigt worden, van alle projecten welke 
hem aan de hand worden gedaan. Waarlijk, evenzeer als 
men eenige jaren geleden, toen de orde van de Eikenkroon 
wat kwistig werd uitgedeeld, met regt zich verbaasde over 
den rijkdom van ons vaderland aan uitstekende mannen, zoo 
mag het thans verwondering baren, dat er zooveel steden en 
dorpen van aanbelang in Nederland zijn. Overal schijnt men 


454 BESCHOUWINGEN 


de grootste aanspraak op een spoorweg-station te hebben. — 
Een oud soldaat, die reeds vroeger sich gunstig bekend heef 
gemaakt door een uitvoerig geschrift over De Nederlandsche 
Hoofdrivieren en de plannen tot hunne (hare?) verbetering, href, 
ook de spoorweg-lectuur met eene welgesehreven broekare 
vermeerderd. Ik wil aanvangen met den schrijver te prijzen 
wegens den populairen toon die in zijn werk heerscht, en 
de grondigheid waarmede hij de zaken die het onderwerp 
van zijn geschrift uitmaken, heeft onderfocht; het blijkt dat 
de schrijver iemand is, die gegevens tot zijne beschikkieg 
heeft, welke slechts onder 't bereik van weinigen zijn, maar 
tevens een man, die in staat is om wat hij weet aan anderen 
bekend te maken. Hij begint met een overzigt te leveren der 
belangrijkste vlagsehriften over dit onderwerp, levert daarna 
belangrijke beschouwingen over land- en waterwegen, uit een 
handels-oogpunt beschouwd, geeft eene opgave der belangrijk- 
ste nog aan te leggen spoorwegen, en toont natuurlijk ge- 
heel op zijn terrein te zijn, wanneer hij vervolgens de rivier- 
verbetering, den aanleg van kanalen en den invloed der voor- 
gestelde werken op de verdediging bespreekt. 

De laatste helft van het geschrift is gewijd aan eene ver- 
gelijking van de voorgestelde spoorweg-rigtingen met andere 
projecten, aan eene beschouwing van de financiële zijde zijner 
plannen, en van de wijze van uitvoering der spoorwegen. 

De schrijver heeft in zijne voorstellen de onpartijdigheid 
willen ín acht nemen, en dit moge hem voor het grootste 
gedeelte gelukt zijn; maar niet in alle opzigten heeft hij ze 
in acht genomen. De Zeeuwsche steden hebben niet zoo zeer 
in zijne gunst gedeeld, als de beide groote Hollandsche koop- 
steden in de eerste plaats, en andere b. v. Harlingen ín de 
tweede plaats, en zelfs ten nadeele der eerstgenoemden ge- 
troost hij sich eene inconsequentie en valsche beweringen. 
Ziet slechts: op bl. 11 verwijt de schrijver aan den auteur 
der Spoorwegbeschouwingen, dat deze met twee maten mest, 
omdat hij partij kiest voor de rigting van Harlingen over 
Zwolle en Almelo, onder anderen ook wegens den kerteren 
afstand, daarentegen een omweg geen bezwaar rekent, wan- 
neer deze oee Amsterdam en Rotterdam wordt getaaaks. En 
wat doet hij zelf op bl, 81? Daar beweert hij, dat het 
beter is de toegangen tot de bestaande groote koopsteden, waar 


OVER LAND- EN WATERWEGEN. 455 


niet enkele maar welligt honderden millioenen schats in allerlei 
werken, havens, kaaien, sluizen, bruggen, entrepôts, ens. 
voorhanden zijn, te verbeteren, dan om nieuwe koopsteden te 
stichten, waar dat alles nog nu ontbreekt. Hoe is dit nu 
overeen te brengen met des schrijvers plan, om Middelburg, 
zoo goed voorzien van vele dier behoeften, om Vlisgingen, met 
zijne onvergelijkelijk goede haven, buiten te sluiten van het 
spoorwegnet, en dat wel ten behoeve van eene weinigbetee- 
kenende plaats als Stavenisse, waar niets van al het genoemde 
aanwezig is? Zou daarenboven Stavenisse ooit eene haven 
kunnen worden, welke zelfs in de verste verte de vergelij- 
king met die van Vlissingen zou kunnen doorstaan? De 
auteur schijnt het zelf gevoeld te hebben, dat zijn pleidooi voor 
Stavenisse niet sterk was, en zoekt het te vergoeden door 
ons vrees aan te jagen, dat Vlissingen bij eventuöle directe 
verbinding aan het spoorwegnet meer de voorhaven van Ant- 
werpen dan van Rotterdam dreigt te worden. Wij houden 
dit voor eene uitvlugt, en meenen dat de schrijver hier waar- 
lijk ten bate der Hollandsche koopsteden met twee maten meet, 
en met twee gewigten weegt. Later wil hij wel dat de spoor- 
weg naar Vlissingen zal worden doorgetrokken; maar wan- 
neer? xs. als na het leggen van een dam in de Oosterschelde, 
deze stroom-arm nagenoeg geheel zal zijn toegeslibt; iets 
waarop men misschien eene eeuw zou kunnen wachten. Voor 
de belangen der IJsselsteden is de heer srieurses als kamp- 
vechter opgetreden, en onze auteur wijst er op hoe deze daar- 
voor door de belanghebbenden met geschenken overladen is. 
Waarlijk, hij zelf heeft aanspraak op dergelijke erkentelijk- 
heid van Amsterdam, Rotterdam, Harlingen, enz. 

Wij willen onze aankondiging niet verlengen met verdere 
aanmerkingen; er zijn nog wel andere zaken waarin wij van 
des schrijvers opinie verschillen; maar 't zou te verwonderen 
sijn, zoo dat niet het geval ware; omdat in groote mate van 
de spoorweg-quaestie geldt: zooveel hoofden zooveel zinnen. 
Alleen hebben wij eene opmerking gemaakt als de boven- 
Staande, omdat zij iets tot voorwerp had, dat ons bijzonder 
getroffen had. Aan allen bevelen wij deze brochure ten zeerste 
aan; zij is zeker een der voortreffelijkste geschriften wêlke 
over dit onderwerp het lieht zagen. - 

Het kaartje achter dit vlugschrift geplaatst is zeer slecht; 


456 BESCHOUWINGEN, ENZ. 


Doesburgh b.v. dat aan den IJssel ligt, ligt op deze kaart 
er minstens 2} uur van af, en dat is toch wat grof. 

De uitgever heeft voor eene letter gezorgd, waarover zel 
de kippigste menschen zich niet, zullen beklagen. 








Beschouwingen over de taktiek der Infanterie in Europa door 
den Generaal RENARD, Adjudant van Z. M. den Koning der 
Belgen, Chef van den Generalen Staf. Uit het Fransch ver- 
taald door z. u. r. LANDOLT, 1** Luitenant der Grenadiers, 
Te Amsterdam, bij H. W. Weytingh. 1859. In gr. &vo. 
XXVIII en 180 bl. f 2-10. 


Toen wij dit werk ter hand namen rees bij ons onwille 
keorig de gedachte op: nalweêr eene vertaling van een tac- 
tisch werk, dat waarschijnlijk weinig of niets nieuws bevat!’ 
Bij nadere inzage echter ontwaarden wij spoedig, dat wij te 
voorbarig in ons oordeel geweest waren, dat de in dit werk 
vervatte beschouwingen zeer veel nuttigs en wetenswaardigt 
inhouden, tevens veel dat waardig is om overwogen en be 
tracht te worden, alsmede dat daarin zeer vele tot heden niet 
algemeen genoeg bekende aangelegenheden, betreffende de tac- 
tische zamenstelling en werking der verschillende Europesche 
legers, behandeld worden. 

Wij hebben het boek dan ook met genoegen en belangstel- 

. ling doorgelezen, en de weinige aanmerkingen, welke wij te 
maken hadden en die wij hier laten volgen, mogen meer 
gelden als een bewijs onzer belangstelling dan wel van onze 
zucht tot välterij. 

Bl, 12 wordt de invoering van veldartillerie aan PREDEBK 
den Groote toegeschreven. Dit was reeds vroeger door austaar 
ADOLF gedaan (cf. prcken, I, pag. 40). — Ook wordt op de- 
zelfde bladzijde beweerd dat men aan FREDERIK II het alge- 
meen worden van het gebruik der houwitsers in het veld te 
danken had. Zij waren bij ons te lande reeds vóór 1681 in- 
gevoerd, terwijl de Franschen er eerst na den slag bij Neer- 
winden (1698) mede bekend raakten (cf. Bosscaa, K. G., p. 135). 
Deze vertaling, voor Nederlanders bestemd, had naar onze 
meening hiervan in eene aanteekening wel eenige melding 
mogen maken, vooral omdat het onzen lândaard zoo eigen is, 
om het vreemde te bewonderen en te bewierooken, al is 
ook met verloochening van eigen verdiensten. 


RENARD, BESCHOUWINGEN, ENZ. 457 


Bl, 17 worden ALEXANDER, HANNIBAL, CAESAR, FREDERIK 
BENDRIK, GUSTAAF ADOLP en FREDERIK II als de eerste man- 
nen op het gebied der veldheerskunst genoemd. Wij hadden 
in de plaats van FREDEBIK HENDRIK liever den naam van 
MAURITS gelezen. Deze toch wordt algemeen als de hervormer 
der tactiek erkend, terwijl FREDERIK HENDRIKS roem hoofd- 
zakelijk daarin bestaat, dat hij een groot stedenbedwinger was; 
als veldheer stond hij verre bij zijn broeder maurrrs achter. 

Bl. 104 misten wij in fig. 46 bij de 1 brigade één linie- 
regiment (fuseliers). 

Bl 115. Hebben wij het behouden van drie posten afstand 
tusschen de 1ste en 2de linie, evenmin als de afstandsvermin- 
dering tot op 150 passen kunnen begrijpen. 

Bl. 118—144 wordt het Oostenrijksche Reglement op de ma- 
noeuvres behandeld; met hetgeen hierover in dit werk gezegd 
wordt (wij. merken het op voor hen die een juist begrip over 
deze zaak willen verkrijgen), vormt het door ons in een vorig 
nommer van de Vaderl. Letteroefeningen aanbevolen werk van 
den verdienstelijken gep. Gen.-Maj. VAN MERLEN, naar ons 
inzien een volkomen geheel. In dit gedeelte der Beschouwingen 
wordt (bl. 120) eene Oostenrijksche veldbatterij gezegd te bestaan 
uit zes stukken, terwijl in de ophelderende figuren 49—60 er 
steeds acht worden gevonden. Dit brengt den minbekende in 
onzekerheid of hij zich aan den tekst of aande figuren moet 
houden. . 

Bl. 146 wordt de toegevoegde artillerie bij eene divisie ver- 
mêld twee 6 @ en twee 12 B batterijen te hebben, terwijl de 
er onder staande fig. 66 drie 12 @ en één 6 B hgtterij aan- 
duidt. Deze fout in de figuur, even als die op bl. 104 en 
115 komt ons echter in geenen deele van groot belang voor; — 
hiij die slechts eenige tactische kennis heeft zal ze weten te 
rectifiëren, en hem die er te weinig van weet zullen ze zeer 
zeker niet hinderen. Het is dus verre van ons, dat wij den 
verdienstelijken vertaler wegens zoo geringe onnaauwkeurig- 
heden zouden willen hard vallen; wij wijzen er alleen op, 
opdat in geval zijn arbeid eene tweede uitgave (die deze wer- 
kelijk verdient) mogt te beurt vallen, die fouten mogen ver- 
beterd worden. ’ 

Bl 152, regel 11 v. o., zouden wij liever in de plaats van 
gevecht lezen vergpreid gevecht. 

Onze aankondiging dezer vertaling (welke wij niet met het 


458 KENARD, BESUROUWINGEN „ ENE. 


oorspronkelijke hebben kunnen vergelijken) besluiten wij met 
als onse meening uit to spreken, dat de Beschouwingen voor 
elken militair, van welken rang ook, alle aanbeveling ver- 
dienen. Zij die het lesen en bestuderen zulten er ongetwij- 
feld hunne tactische kennis door bevorderen, en menigen nuttigen 
wenk en goede aanwijzing ontvangen voer het legerbestuur, om 
daar, waar nog wel wat te verbeteren overblijft, in toepassing te 
brengen. Wij verenigen ons volkomen met het gevoelen van 
den geachten vertaler: ndat het onderwerp en de meesterlijke 
wijze waarop de Gen. RENARD zijne beschouwingen heeft be- 
handeld”, wel eene Nederlandsche vertaling waardig mag ge- 
oordeeld worden, en brengen uit naam van het Nederlandsche 
leger den Luitenant LANDOLT onzen dank toe voor zijn in ons 


oog zoo welgeslaagden arbeid. 








Beschouwing over de doorgraving van Holland op zijn smalst, en 
proeve tot wegneming der bezwaren hiertegen ingebragt. Door 
J. D. DIETS, oud Koopvaardij- Kapitein en Boekhouder van de 
roederij der drijvende drooge dokken. Met eene plaat. Te 
Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1858. Zn gr. &vo. 
16 bl. f:-25. 


Naar onze meening is door dezen ervaren zeeman miet zijne 
voordragt tot de daarstelling eener buitenhaven op zekeren af- 
stand binnen het strand een. wenk gegeven, welke wel de over- 
weging waardig is, en zoo men ze wil opmerken, nuttig 
werken kam voor het voorgestelde doel, 

Daar wij ons volkomen met de zienswijze van den heer 
Diets. vereenigen en zijw arbeid toejuichen, zoo’ hopen wij, dat 
de weinige bedenkingen, die bij de lezing dezer brochure hj 
ons opkwamen, en welke wij hier mededeelen, door den 
schrijver zollen beschouwd worden als wruchten alleen van 
belangstelling in de zaak, en vreemd vau alle vit- en bedil- 
zacht, 

Onze bedenkingen zijn de volgende: 

Wij vragen of het niet. doelmatiger zou: zijn, om in de plaats 
van de twee aan elkander gelegen scheepvaartsluisen' aan de 
zuidzijde der buitenhaven, er ter wederzijde één te plaatser 
met de spuijing in het midden, en den spuiboezem te vormen 
door de ruimte daartusschen en het punt van samentreffen 





J+ D. DIKTE, BESCHOUWING, BENZ. 459 


met het Kanaal, hetsij dan in den vorm van een gelijkbeeni- 
gen driehoek, hetzij in-dien van een cirkelsegment of anders, 

Hierdoor zog men niet alleen eeu veel ruimeren spuiboezem 
verkrijgen, maar men sou dien ook tevens als binnenhaven kun- 
nen dienstbaar maken, waartoe dan de beide scheepvaarte 
sluizen zoodanig binoenwaarts souden behooren geplaatst te 
worden, dat er, zonder de vrije sluiapassage te belemmeren 
(even als in de buitenhaven), ter beider zijde de noodig lig- 
plaatsruimte bleef bestaan, 

De afzonderlijke plaatsing der slaisen zon volgens onze 
meening ook het voordeel hebben, dat zij het gebruik ge- 
„makkelijker en meer onbelemmerd zou maken, daar toch de 
beide naast elkander gelegen sluizen, in geval van gelijktijdig 
gebruik, vooral voor groote schepen, niet geheel zonder weder- 
zijdsche belemmering zou kunnen plaats hebben. Daarenboven 
zullen dan de reparaties, enz. zeer zeker met meer gemak kun- 
nen worden aangebragt, zonder stoornis van passage of arbeid, 
beter dan bij de aaneengelegen slnizen (dubbele sluis). Het 
verschil der bouwkosten zal geen beduidend nadeel kunnen 
geacht worden, evenmin als de vergrooting van den spuiboezem 
(tot binnenhaven) van eenigen overwegenden invloed op de 
algemeene kosten zou kunnen zijn. 

Dit waren de bedenkingen welke wij te maken hadden; 
overigens verklaren wij herhaaldelijk groote voorstanders ta 
zijn van het plan door den heer piers voorgesteld, om eene 
binnenhaven op eenigen afstand van het strand te graven; te 
meer nog daar wij dit niet alleen in het belang van den handel, 
maar ook tevens ter krachtige bevordering van het defensie- 
wezen onzer kusten als hoogst wenschelijk beschouwen. De 
teruggetrokken haven zou uit dit laatste (oorlogs-) gezigtspunt 
beschonwd, dan toch beter eene voorwaartsche krijgskundige 
dekking veroorloven, terwijl ze tevens aan onze oorlogsvaar- 
taigen. de gunstige gelegenheid zou aanbieden, om zich er im 
te verzamelen, en steeds bij de band te zijn om naar gelang. 
van omstandigheden „hetzij aanvallend of terugtrekkend agerende, 
er'eene uiterst gunstige partij van te trekken. En ook bij 
deze veronderstelling zou een ruime spuiboezem (of binnen= 
haven) uitstekend te pas komen, en dan voorzeker zou 
men dit punt erkennen als eene gewenschte en zeer gunstige, 
ja noodige en onmisbare aanvulling van de tbans bestaande. 


460 J. D. DIETS, BESCHOUWING, ENZ. 


guping, die in onse kunstverdediging tusschen den Helder en 
den Maasmond nog aanwezig is, eene aangelegenheid die 
bij de doorgraving van Holland op zijn smalst wel door de 
departementen van Oorlog en Marine in overweging mag 
worden genomen. Nog moeten wij hier bijvoegen, dat de 
door den schrijver voorgestelde slangvormig gebogen ingang, 
behalve de door hem aangewezen voordeelen, ook tevens van 
een militair standpunt beschouwd, het zeer groote voordeel 
oplevert, dat daardoor het Kanaal van uit zee niet in lengte 
kan beschoten (bestreken) worden, en dat daardoor de sluis- 
werken van het Kanaal voor eene spoedige vernieling van 
die ongetwijfeld meest te duchten zijde, zouden gewaarborgd 


zijn. Hieruit volgt ook nog, dat het van belang is, de plaat-, 


ging der haven (zooveel het kan) zoodanig te bepalen, dat zij 
door het aangrenzend terrein (de duinen), voor zooveel de 
plaatselijke gelegenheid dit veroorlooft, aan de strandzijde 
tegen vijandelijke vernieling gedekt zij. 

Wij wenschen dat het Rijksbestuur, in geval het tot eenige 
subsidie (waarop in het voorwoord van den heer niets ge- 
doeld wordt) mogt besluiten, het daaraan de voorwaarde zal 
verbinden, dat het ten allen tijde en op elk punt van het 
Kanaal, waar zulks voor de algemeene landsverdediging mogt 
noodig geacht worden, geheel vrij en onvoorwaardelijk eene 
gemeenschap, hetzij tijdelijk of duurzaam, zal kunnen daar- 
stellen, — eene voorwaarde te meer billijk, omdat de bedoelde 
gubsidie algemeen zou gedragen worden, en daardoor ook 
wederkeerig het algemeen belang (waarmede dit bijzondere ten 
naauwste verbonden is) hierop een niet te betwisten aanspraak 
verkrijgt. 

Voor wij van den belangstellenden lezer afscheid nemen, 
achten wij ons verpligt te verklaren, dat voor zooveel het 
zeevaartkundige betreft, wij ons misschien wel wat ver op 
een ons weinig bekend terrein gewaagd hebben, en in dat 
opzigt volgaarne onze meening voor die van meer deskundigen 
willen prijs geven. Van onze opmerkingen betreffende het 
belang dat het defensie-wezen onzer kust, bij de uitvoering 
van een plan als dat van den heer piers heeft, durven wij 
echter de verantwoording wel op ons nemen, Wij besluiten onze 
aankondiging met de aloude verkoopformule: nieder hoore de 
conditie en doe zijn profijt 1” 





A» BLWES, DE ZEE EN HARE BEHEERSCHERS. 461 











De Zee en hare beheerschers, of beknopte geschiedenis der voor- 
naamste Zeemogendheden van vroegeren en lateren tijd. Naar 
het Engelsch van ALFRED ELWES. Voor Nederlanders be- 
werkt door Dr. A. A. DEENIK. Twee Deelen. Te Sneek, bij 
van Druten en Bleeker. 1859. Zn 12mo, 868 bl. f 1-70. 


Met deze twee deeltjes zien het negentiende en twintigste 
deel van VAN DRUTEN EN BLEEKER'S Goedkoope Bibliotheek het 
Hicht, eene serie van werken over allerlei vakken van weten- 
schap, waarin reeds menig aanbevelenswaardig boek is opge- 
nomen. Ref. mag beginnen met de betuiging, dat hij dit 

„vwerk eene goede aanwinst vindt voor de genoemde reeks van 
uitgaven; de kenze is zeer gepast en pleit voor het oordeel 
der uitgevers. Er bestond ten onzent behoefte aan een boek 
van dezen aard; voor eene natie als de onze, welke bij het 
zeewezen zooveel belang heeft, en in het bezit is van zoo 
uitgebreide coloniën, is de geschiedenis der ontwikkeling van 
het zeewezen, zooals dat zich van de vroegste tijden tot op 
heden bij de voornaamste zeemogendheden vertoonde, eene 
studie welke wel verdient beoefend te worden, maar waaraan 
bij ons toch weinig gedaan is en nog wordt. De werken welke 
in onze taal over dit onderwerp geschreven zijn, behandelen 
meestal slechts eene specialiteit van de zaak, en met elkander 
vormen zij eigenlijk niet veel meer dan eene verzameling van 
bouwstoffen voor het geheel. Het groote werk van onzen ge- 
leerden pr JONGE vormt wel een uitmuntend op zich zelf 
Staand geheel, maar het geeft alleen eene Geschiedenis van 
het Nederlandsche zeewezen. Eene complete geschiedenis van 
alle zeemogendheden zou zeker een grooten omvang vereischen, 
ten minste als zij naar evenredigheid van de uitvoerigheid van 
het zoo even genoemde werk van DE JONGE moest zijn zamenge- 
steld.” Deze te leveren was echter niet het doel van den 
Schrijver wiens werkje Ref. hier aankondigt. Het moest beknopt 
zijn en, toch zooveel mogelijk naauwkeurig en veelomvat- 
tend; het moest de resultaten geven van naauwgezet historisch 
onderzoek, maar in aangenamen populairen vorm; het moest 
een leesboek zijn, maar dat ook als studieboek niet geheel te 
verwerpen was. ELwes is naar Ref.'s meening bij uitstek 
gelakkig geslaagd. In boeienden vorm doorloopt hij de ge- 

BOEKBESCH. 1859, w°, X. 81 


462 A. ELWES, 


schiedenis van de beheerschers der zee, schetst welke de 
- volken waren die dezen naam mogen dragen, hoe zij tot bloei 
en magt zijn gestegen en elkander hebben opgevolgd. Phoe- 
niciërs en Aegyptenaren, Grieken, Carthagers en Romeinen, 
Venetianen, Pisanezen en Genuezen, Portugezen en Span- 
jaarden, Nederlanders en Engelschen zijn achtereenvolgens 
voorwerpen zijner beschouwing, en in alles gaat rijkdom van 
saken gepaard met beknoptheid en aangenamen vorm. In een 
vorigen jaargang van oas tijdschrift had Ref. reeds zich bekend 
gemaakt met een klein gedeelte van eLwes' wérk, en dit was 
voor hem eene aansporing om dadelijk met het geheel kennis 
te maken, en toen hij dit gedaan had, moest het hem wel 
genoegen doen, toen er eene vertaling voor Nederlanders werd 
aangekondigd, vooral omdat dit in zulk eene uitgave zou ge- 
schieden, waardoor het onder het bereik van velen zou komen. 
De inzage van het oorspronkelijke Ocean and her Rulers had 
bij Ref. reeds den wensch doen ontstaan, dat die vertaling 
in sommige opzigten eene omwrerking mogt zijn ; het boek toch 
was voor Engelschen geschreven, eh daardoor was aan de 
geschiedenis van Engeland als zeemogendheid eene nuar even- 
redigheid grootere plaats ingeruimd dan aan die der overige 
beheerschers der zee, en was vooral aan Nederland minder 
moeite besteed dan voor een werk voor onze natie passend 
is. Ook deze wensch is vervald: de verdienstelijke vertaler 
heeft zijne taak begrepen, en heeft door zijne ómwerking 
ELWES' boek tot een voor Nederlanders geschikt werk ge- 
maakt. De hoofdstukken over Nederland en Eogeland han- 
delende, zijn în eene andere verhouding tot het geheel 
gebragt, èn als Dr, paENIK in zijne Voorrede verklaart, 
dat het niet ter zijner beslissing staat, of zijne poging om 
die omwerking in den geest van het overige te doen zijn, 
geslaagd is, dan mag Ref. hem als zijne meening mededeelen, 
det hij zeer gelukkig zijne taak volbragt heeft. Uit dé ver- 
meerdering der namen, die wij op de lijst der bronnen op- 
merken welke door den schrijver geraadpleegd zijn, moge 
Wijken dat de vertaler niet zonder opzettelijke stadie zijn werk 
Ordernomen heeft. De onpartijdigheid door Dr. p. in zijne 
beschouwingen in acht gehomen, zonder dat ‘men zelfs maar 
enigen schijn van laakbare reconstructie opmerken kan, mag 
zeer prijzenswaardig worden genoemd. 





DE ZEE EN HARE BEHEERSCHERS. 468 


Kleine aanmerkingen te maken zou Ref. niet moeijelijk 
vallen; het spreekt van zelf, dat bij het bewerken van een 
geschrift van grooten omvang in een klein bestek, de een op 
sommige punten wat uitvoeriger zou te werk gaan dan de ander, 
omdat zij meer zijne persoonlijke belangstelling wekken, ter- 
wijl hij weder andere zaken minder uitgebreid zou hebben be- 
handeld, Maar waartoe zou Ref. daarvan in deze aankondiging 
melding maken? Alleen raakte hij bij eene kleinigheid bijna 
in verwarring: het sneuvelen der beide zeehelden, die den 
naam van CORNELIS EVERTSEN droegen, had wel eene ophel- 
dering gevorderd, dat er van twee verschilende personen 
sprake ig; onkundigen zouden hier aan eene vergissing kannen 
denken. 

Wij wenschen aan dit in zijne soort allezins doelmatige 
werk een uitgebreid debiet toe. En 








Aemstels Oudheid, of Gedenkwaardigheden van Amsterdam, door 
Dr. P. SCHELTEMA, Archivaris der hoofdstad en van Noord- 
Holland. Met een portret. Derde Deel. Te Amsterdam, bij 
J. H. Scheltema. 1859. In gr. 8vo. 259 bl. f 2-80. 


Allen beoefenaars en liefhebbers van degelijke historie-studie 
zal de uitgave van dit derde deel van het belangrijke werk 
van den geleerden Archivaris SCHELTEMA hoogst welkom zijn. 
Daarin verkrijgen zij wat zij met regt mogten verwachten 
van een man, die zich reeds door zoo menig geschrift ver 
dienstelijk gemaakt heeft, en in de beide eerste deelen van 
Aemstels Oudheid getoond heeft, met hoeveel ijver-en‘bekwaam- 
heid hij in zijne betrekking werkzaam is. 

De stukken in dit deel opgenomen zijn allen belangrijke 
bijdragen tot de geschiedenis van Nederlands hoofdstad. Het 
eerste is eene korte kronijk van bijzonderheden Amsterdam 
betreffende, van 1800—1611, door zamsert oPsr, waavin veel 
belangrijks wordt gevonden. De Archivaris heeft de aantee- 
keningen van den schrijver dezer kronijk gerangschikt, ge- 
zuiverd en verbeterd, en in de annotaties welke hij er aan 
toegevoegd heeft veel verklaard en gerectifiëerd, wat door 
WAGENAAR en andere geschiedschrijvers der hoofdstad were 
keerd was opgegeven. 

81* 


464 Dr. P. SCHELTEMA, 


In het tweede stuk gaat SCHELTEMA voort met zijne ge- 
schiedenis der Amsterdamsche kloosters; hebben wij in de 
vorige deelen de geschiedenis van de Minderbroeders- en Kar- 
thuizer-kloosters ontvangen, thans wordt ons die van 't klooster 
der Paulinianen geschonken, welks kerk wij in de Oade Waal- 
sche kerk terugvinden. Weinige berigten konden hieromtrent 
worden gegeven, maar wij mogen ons verheugen, dat door 5.'s 
werk dit weinige toch tot ons is gekomen, en hopen hartelijk 
dat de Schrijver mag voortgaan met de geschiedenis der kloosters 
in Amsterdam na te vorschen en uit te geven; met belang- 
stolling zien wij zijne geschiedenis van het Reguliers-klooster 
te gemoet, waarvoor hem ongetwijfeld vollediger berigten ten 
dienste staan. 

Het Geschiedkundig onderzoek naar het leven en de verrigtin- 
gen van WILLEM RGGERT, Heer van Purmerende, met de daar- 
aan toegevoegde uitgave van Charters betreffende raGERT en 
Purmerende mag wel het belangrijkste stuk genoemd worden, 
dat wij in dit deel aantreffen. Hoe bekend de naam ook 
moge zijn van den man, wiens geschiedenis hier het onder- 
werp ís van SCHELTEMA's onderzoek, het is zeker waar dat 
er over 't algemeen weinig van hem bekend was, en van dat 
weinige nog veel, dat minder juist was. 

De eerste heer (niet de stichter, zooals s. te regt opmerkt) 
van Purmerende is een historisch onderzoek overwaardig, en 
de onderzoeker heeft zich met naauwgezetheid van zijne taak 
gekweten, zoodat ons in dit stak een aantal zeer wetenäwaar- 
dige zaken wordt medegedeeld. 

Hetgeen de Schrijver levert over den beroemden portret- 
schilder FERDINAND BAL, is eene voortreffelijke bijdrage tot de 
historie van de Rembrandtsche school, en vormt een uitmun- 
tend pendant met hetgeen wij reeds vroeger van 8. over 
BEMBRANDT @n GOVERT FLINK ontvingen. 

Met de uitgave van het register van Het historisch-diploma- 
tisch Archief van Amsterdam heeft de archivaris een werk van 
blijvende waarde verrigt, en velen zullen hem dark weten 
voor de groote moeite die hij daaraan besteed heeft. Door 
zijne inrigting van dat Register, heeft hij het archief voor de 
onderzoekers toegankelijk gemaakt, en tevens aan de geschie- 
denis van onze diplomatie eene zeer groote dienst bewezen. 

In het stuk: De aarvang van de openbare prediking der 





AEMSTELS OUDHEID, 465 


hervormden te Amsterdam in 1566 en 1567, volgens de resolu- 
tiën der Amsterdamsche Vroedschap, vinden wij authentieke be- 
rigten omtrent de bewegingen en beroerten in die jaren, welke 
zeer de mededeeling waardig zijn, en worden ons vele bij- 
zonderheden medegedeeld, welke te zamen den toenmaligen stand 
van zaken in een helder licht stellen. 

De laatste stukken: Spitsbergen, eene Nederlandsche bezitting; 
Korte beschrijving van het gebeurde bij de ontvangst en het ver- 
Dijf der vorstelijke familie binnen Amsterdam in de maand 
September van het jaar 1788; De Weteringspoort, en Eenige 
opmerkelijke posten uit de oude Thesauriers-rekeningen van Am- 
gerdam, strekken allen deze belangrijke verzameling tot eer. 

Ongetwijfeld verdient een degelijk werk eene degelijke uit- 
gave, en wij mogen getuigen, dat in dit opzigt aan Aemstels 
Oudheid regt is geschied. Druk en papier zijn uitmuntend, 
en het portret van WILLEM EGGERT, dat voor den titel prijkt, 
is niet alleen goed, maar fraai. 








Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid 
van Zeeuwsch-Vlaanderen, verzameld door m. Q. JANSSEN en 
J.H. VAN DALE. Tweede Deel, Afl. 1, 2 en 3, en Derde 
Deel compleet. Te Middelburg, bij J.C. en W. Altorffer. 
1857, 1858. f 4-: 


Langen tijd heeft het zevental afleveringen van deze Bij- 
dragen op onze tafel gelegen en op eene aankondiging ge- 
wacht. Zooals de lezer uit de titelopgave zien kan, ontbreekt 
ons eene aflevering van het tweede deel, en in de hoop dat 
ons deze nog zou worden toegezonden, hebben wij steeds uit- 
gesteld de pen op te nemen ten einde het geheel aan te kan- 
digen. Wij moesten echter zorgen dat van uitstel geen afstel 
kwam, en daarom vatten wij nu onze taak op. Den aard 
van dit periodieke werk te beschrijven zou noodeloos zijn, 
daar deze onzen lezers te goed bekend is uit den vroegeren 
arbeid van de verdienstelijke redacteurs en hunne medewerkers. 
Evenmin zullen wij behoeven te verzekeren dat de inhoud 
veel belangrijks heeft. In de rubriek waarmede elke afleve- 
ring wordt geopend, vinden wij'de meest uitgebreide stukken, 
onder den naam van Verhandelingen. Onder deze zoowel als 


466 BIJDRAGEN VAN 


onder het overige is wel veel dat moeijelijk de algemeene 
belangstelling wekken kan, meer alle stukken getuigen van 
naauwgerette studie, zoo archaeologische als historische. 
Zeeuwsch-Vlaanderen is wel een gedeelte van ons vaderland, 
dat volkomen de eer verdient van een afzonderlijk historisch 
onderzoek, maar alleen dan, wanneer de feiten welke op dat 
terrein geschied zijn, zamenhangen met de algemeene belangen 
van ons vaderland, kan hunne mededeeling aanspraak maken 
op algémeene belangstelling. En dat er onder de Verhande- 
dingen zijn, welke te veel geïsoleerde zaken tot onderwerp 
hebben, die geheel en alleen van gewestelijk belang zijn, 
valt miet te ontkennen; en is Zeeuwsch-Vlaanderen dan niet 
van te kleinen omvang, dan dat daarvoor genoeg belangstel- 
ling kan worden gevonden? Neem b.v. de eerste verhan- 
deling van het tweede deel, die van den heer JANSSEN, over 
het dorp Knokke. Het is een model van historisch onderzoek, 
maar zoo vele particulariteiten omtrent een dorp, welke naam - 
aan de meesten ter naauwernood bekend zal zijn, en dat geene 
bijzondere rol in oze geschiedenis gespeeld heeft, kunnen 
óver 't algemeen alleen voor de bewoners van Zeeuwsch 
Vlaanderen belangrijk zijn. De geschiedenis en de be- 
schrijving van de kerk van Knokke, de lotgevallen van het 
dorp voor de hervorming, tijdens de hervorming en na de 
herstelling der Roomsche Godsdienst zijn gedeelten der ver- 
handeling waarvan ook anderen kunnen profiteren, maar de 
Haamlijst van priesters en de geschiedenis van de beide predi- 
kanten, de opgaven van de kerkelijke bezittingen, inkomsten 
en uitgaven, zijn alleen van belang voor bewoners van Zeeuwsch- 
Vlaanderen en voor de weinigen die zich op dergelijke speoia- 
liteiten toeleggen. Hetzelfde geldt van de verhandeling over 
Groede van denzelfden geleerde, in de vierde aflevering van 
het derde deel, en van menig ander artikel, hoe belangrijk 
elk op zich zelf ook moge zijn. Van meer algemeen belang 
aijn de Losse aanteekeningen betreffende den vrijheids-oorlog, van 
Prof. vAN VLOTEN; onder dere zal men veel aantreffen, dat 
over menige zaak een nieuw licht verspreidt; de verhandeling 
van Ds, JANSSEN: PETRUS DATHENUS, aan den avond zijns levens. 
Een basoek bij hem te Staden, is eene belangrijke bijdrage tot 
de levenageschiedenis van den beroemden of liever in sommige 
bpzigten beruchten Rooden leeraar; een man over wien 't z00 


H. Q. JANSSEN EN J. B, VAN DALE. 467 


uiterst moeijelijk is een oordeel te vellen, om wien te be- 
grijpen mep wel zooveel mogelijk zijne levensbijzonderheden 
dient op te zamelen, en vooral ook naauwkeurig den tijd 
dient te bestuderen, waarin hij leefde. In 't voorbijgaan 
maken wij den lezer van dit tijdschrift opmerkzaam op een 
belangrijk academisch proefschrift, dat eenigen tijd geleden 
over DATHENUS is verschenen, namelijk van Dr. H. TER HAAR, 
dat wel waardig is dat het door eene vertaling onder het 
bereik worde gebragt van hen die geen Latijn verstaan. — 
De mededeeling van A. P. VAN GRONINGEN, betreffende Twee 
Watergeuzen, is in deze bijdragen geheel op hare plaats, en 
tevens weder eene schrede tot completering van de geschie- 
denis der Watergeuzen, waarvan de auteur zulk eene belang- 
rijke studie gemaakt heeft. — Het stak van den zedacteur 
VAN DALE over de heerlijkheid Breskens, zoowel als zijne ver- 
handeling, getiteld: Zet over de stichting van de kerken der 
Hervormden te Zuidzande en te Nieuwvliet in 1658 en 1659, 
mogen met lof vermeld worden. 

De kistorisch-juridische bijdrage van Mr, J. EGBEBT& BIS- 
BREUW over de Vonnigsen van het watterregb te Damme en van 
het reglement van tal en navigatie op het Zwin beweegt zich op 
eenigzins ander terrein dan de overige verhandelingen; Ref. 
heeft zo met aandacht en genoegen gelezen. Het onderwerp, 
zooals men weet, is hoogst belangrijk door de quaestie of de 
Fransche vonnissen van den Watterregte, les jugements d' Oléron, 
uit de vonnissen van Damme ontstaan zijn, of wel of de laat- 
Sten aan de eersten ontleend zijn. — Janssens verhandeling: 
Eene bede aan de Nederl. Herv. Gemeente te Thetford in Enge- 
land tot ondersteuning van Prins wiuvem I in 1578, doet ons 
een diepen blik slaan in de ellende waarin het vaderland in 
ien tijd verkeerde, — Westdorpe, door 3. v. D. BAAN, be- 
weegt zich weder te veel in particulariteiten, dan dat Ref. er 
ever oordeelen kan; de mededeeling van sanssrn: De beide alba 
van J. J. CALLENFELS, hebben zeker velen met genoegen ge- 
lezen; de pablicering van zulke alda is eene zeer aanbevelens- 
waardige zaak. 

In de tweede rubriek der Bijdragen, welke aan de Bronnen 
voor de geschiedvorschers gewijd is, zijn vele onuitgegeven 
Stukken en oorkonden gepubliceerd, waarvan velen de goede 
diensten zullen ondervinden, terwijl in de derde rubriek kleine 


468 BIJDRAGEN VAN H. Q. JANBBEN EN J. H. VAN DALE, 


aanteekeningen worden gegeven, die over 't algemeen zeer 
belangrijk zijn, maar- zich te veel uiteluitend op Zeeuwsch- 
Vlaamsch grondgebied bewegen. 

Ref. mag niet eindigen, alvorens hij een woord gesproken 
heeft over hetgeen hij vermeld vindt op den omslag van Af.I 
en II van het derde deel. De Redactie klaagt daar over het 
verminderende getal van abonnenten op hunne Bijdragen, en 
wel zoo, dat de gedachte aan staking deswegen wel eens bij 
haar is opgekomen. Daarbij echter laat zij blijken, dat zij 
nog overvloed van stof ter publicering heeft. Deze Bijdragen 
zijn te belangrijk, dan dat Ref. ze niet, met het oog op het 
woord van de Redactie, ook hier met aandrang zou aanbe- 
velen. Dat alle vrienden van Geschiedenis en Oudheidkunde 
door hunne belangstelling verhinderen, dat ons publiek van 
een zoo degelijken arbeid als deze verstoken wordt, is Ref/s 
hartelijke wensch. 











Vosper Gekroond. Lgyriesch-dramatiesch Gedicht door w. 3. 
HOFDIJK. Amsterdam. Gebr. Binger. 1858. Zn roijaal 8vo. 
Vl en 56 bl. f1-: 


De krooning van onzen grooten dichter der 17° eeuw, door 
de leden der Sint Lucas Broederschap te Amsterdam, heef, 
de heer moPpiJK herdacht en bezongen in een schoon gedicht, 
dat gewis reeds aan velen bekend zal zijn, ware het slechts 
door de opvoering bij onderscheiden Rederijkerskamers, ten 
vorigen jare. Toch verdient dit gedicht nog wel in herinne- 
ring gebragt te worden, als eene welkome gave van onzen 
geliefden, begaafden dichter en kunstenaar. Schoone, krach- 
tige, verheffende poëzij ruischt ons tegen in dit lied; schoone, 
zuivere poöziij, bijna geheel vrij van die-eigenaardige ge- 
breken, die de vaak zoo voortreffelijke verzen van HOFDIJK 
aankleven. Met zeer weinige uitzonderingen ontmoeten wij 
hier geene van die vreemde, verouderde of willekeurig ge- 
vormde woorden en woordvoegingen, die zonderlinge, soms 
wel gewrongen constructies, die van het streven naar over- 
groote kortheid en schilderachtige kernachtigheid vaak onaf 
scheidelijk schijnen te zijn. Dat de toon der optredende per- 
fonen hier en daar niet van eenige gemaaktheid of gezwol- 


W. J. HOFDIJK, VONDEL GEKBOOND, 469 


lenheid is vrij te pleiten, valt, dunkt mij, niet te loochenen. 
Denk b. v. aan de zonderlinge beeldspraak van REMBRANDT, 
die zijn medekunstenaars toeroept, om de koorden der kunst 
te ontvlechten en ze tot een ladder sacoss te knoopen, die tot 
aan de hemelen spant, en waarlangs de engelen nederdalen; of 
aan VONDEL'S antwoord op de verontschuldiging dat men hem 
niet is te gemoet getreden: 


Zoo hoffelijk een woord verslaat met reuzenkrachte 
Het grimmigste verwijt, hoe sterk ’ in *t harnas zat — 


of, eindelijk, aan de zeker wel overspannen toast van LINGEL- 
BACH, waar wij vernemen van de aarde, die op de majesteit 
van 't Goddelijk gelaat d'ontzetbren omvang leest der schep- 
pende gedachte; en van het heir der engelen dat zich bij den 
aanblik van den pas geschapen mensch in naaktheid gevoelde 
en in eerbied wegsmolt. — Maar nu genoeg hiervan. Van 
heeler harte herhalen wij den wensch, reeds meermalen door 
anderen geuit, dat de heer norpijk, dien wij vereeren en 
hoogschatten, zich toch geheel mogt bekeeren van dat onaesthe- 
tische streven, om de kracht en schoonheid der poëzij te zoeken 
in ongewone, grillige, overspannen uitdrukkingen en vormen. 
Hij staat er te hoog toe: om dichter te zijn, om schoone poëzij 
te geven, behoeft hij zijne toevlugt niet te nemen tot deze 
kunstgrepen der middelmatigheid. Wilt gij eene proeve, eene 
uit velen? Gij hebt straks REMBRANDT zien jagt maken op 
eene onware, uiterst vergezochte en overgekunstelde verge- 
lijking: hoor bem nu, als hij antwoordt op de eenstemmige 
uitnoodiging van allen, dat hij — de priester in het rijk der 
kunsten — VONDEL, den vorst der dichteren, kroonen zal: 


O marmen! dat weet God, hoe Inttel ijdelheden 
Mijn hart beroeren, of mij porren tot den strijd 
Om eerste of laatste; hoe *k mijn baan ben opgetreden, 
Met hart en ziele en zijn geheel der kunst gewijd; 
Gants machtloos van mij zelf, en zonder kracht of wille, 
Maar immer voortgestuwd door à’innerlijken gloed: 
Als ’ rollend zonnerad om de onverwrikbre spille, 
Dat niet van stilstaan weet, maar immer wentlen moet; 
Of liever: als de twijg, die uitbot aan de kroone, 
En groent, en hooger wast, en koop en blaadren schiet, 
En bloesem drijft en vracht — en niet om dank of loone, 
Maar wijl natuur ze dwingt: iets anders kan ze niet. 





470 We Je HOFDIJK, 


Hoor ook de schoone woorden van vONDEL, als hema de 
lauwerkrans op de grijze lokken is geplaatst: 

% Was van mij zelven niets; maar 'k had een stem vernomen, 
Die ruisehte in hemel en op aard; 

Toen is Uw kracht gedaald en over mij gekomen, 
En heeft mjn gulden harp besnaard. 

Ik heb gezongen naar de stemmen Uwer sfeere; 

Ook waar ik 't schepsel zong, zong ik des schepsels Heere, 

En om geen glorie dan om de Uwe, en om geen eere 

Dan de Uwe alleen. U dus mijn laawer, roem, en eer. 

Niet mijner — Uwer zijn ze, Heer! 
Ik leg ze aan Uwe voeten neêr. _ \ 

En vergelijk met het lied van LixGeLsAcH de heerlijke lier- 
zang Van EVERDINGEN, naar mijne meening een der schoonste die 
HOFDIJK ooit dichtte niet alleen, maar ook ten volle eene plaats 
waardig naast de uitnemendste voortbrengselen onzer lyriek. 

Dock wilden wij al de schoone plaatsen, de enkele schoon- 
heden, van dit dichtstuk mededeelen, wij zouden de voor deze 
aankondiging gestelde grenzen ver moeten overschrijden. Het 
is blijkbaar den diehter en kunstenaar uit het hart geschre- 
ven, het is de uitstorting van zijn innigste gevoel, van zijne 
diepste overtuiging: de heerlijkheid en hooge roeping der 
kunst. En al ware bet alleen daarom, roepen wij nOFDIJK 
eene hartelijke groete van erkentenis toe en van dank, dat hij 
op nieuw, in dezen tijd van eenzijdige verstandsbeschaving en 
heerschappij des stofs, den adel en het goed regt der poözij, 
der kunst, zoo schitterend heeft gehandhaafd. Van zijn ge- 
heele gedicht zeggen wij ook: 

% Is op de aaomstiging den Kunetnaar fier gewroken, 

En te meer brengen wij BOFDIJK onze hulde en anzen dank, 
omdat, waar hij de heerlijkheid en gloria der kunst verheft, 
hij nooit vergeet haar tevens hare hooge roeping, hare heilige 
taak te herinneren. »Hemelsch is de kunst,” roept BEM- 
BRANDT uit, nen daar heur vaderland.” En al is ze ne mis- 
schien nog meer eene stemme van de aarde, dan een woord 
uit den hemel, toch moet ze dien hemel op de aarde doen 
nederdalen, naar dien hemel heenwijzen. Hare taak is, om 
de edelste krachten van geest en hart te vormen en te ont- 
wikkelen, door het streven naar het ideale, door de achier 
stervende herinnering levendig te houden aan het eeuwig 


YONDEL GEKBOOND. 411 


ware en schoone, waarin de menschelijke geest zijn hoogste 
goed erkent. Treffend schoon wordt deze roeping der kanst 
uitgesproken in den krachtigen, wellaidenden lierzang, waar- 
mede REMBRANDT VONDEL begroet en hem kroont als nhoofd 
der volksverlichtren”, alg »Gods getrouwe en wapenknecht”, 
door Hem gezonden 


Om de harten die verkillen, 
Die versteenen, log en grof, 
Weêr van vuargloed te doortrillen, 
En te heffen uit het stof; 
Om, in ’t wentlen en in *t woelen, 
Zielen, aan den twijfel krank, 
Weêr zich zelf te doen gevoelen 
En hear eeuwgen levenssprank. 


Schrijft ze op uwe banier, die woorden, dichters en kunste- 
naars dezes tijds! blijft aan die roeping getrouw, om de 
onstoffelijke gedachte in lijnen en in kleuren, in toonen en 
woorden, uit te spreken en het rijk des geestes te verkon- 
digen aan de vereerders der materie! Nog is uw vermogen 
groot, nog bezit gij het magtige tooverwoord, dat in duizende 
harten weerklank vindt, en de krachtigste en teêrste snaren 
trillen doet — treedt gij dan voor ons op, als gidsen en leids- 
lieden des volks, en zoekt niet uwe plaatse onder de laagste 
menigte, door het vleijen harer driften en neigingen, door 
het streelen harer zinnen, het prikkelen harer lusten. Ver- 
dienen dan Neêrlands staatslieden nog altijd de beschuldiging, 
han hier door RVERDINGEN voorgeworpen, — Neêrlands volk 
zal toonen, dat het nog hart heeft voor de vaderlandsche 
kunst, het vaderlandsche lied, en ze als ieta meer beschouwt 
dan als 't nutteloos »verguldsel op een harrenas”. 

Juist omdat dit gedicht den kunstenaar uit het harte is 
gevloeid, zal het — wij hopen en vertrouwen zulks — in- 
gang vinden in veler harten. Het is geen drama, het is een 
lierzang, slechts eenigermate gedramatiseerd; bij de lyrische 
episoden verschijnt de dialoog flaauw, en ook in dien dialoog 
heeft telkens het lyrische element de overhand. Dit nu is 
geen verwijt; want de dichter zelf noemde zijn werk: een 
»lyriesch-dramatiesch gedicht”; er kan das van dramatische 
handeling, veelmin van dramatische karakterschildering, geene 
sprake zijn. Der kunst, der vaderlandsche kunst in haar 
schitterendst tijdperk, gewijd, zij het eene stemme der opwekking 


472 W. J. HOPDIJK, VONDEL GEKROOND. 
en bezieling, die weerklank moge vinden en prikkelen tot den 


edelen wedstrijd met de grooten en uituemenden, in wier schitte- 
renden kring ons de dichter verplaatste. J.M 








Orro Lupwig. Tusschen Hemel en Aarde. Een Verhaal, naar 
het Hoogduitsch, door 3.3. A. GOEVERNEUR. Leeuwarden, 
G. T. N. Soringar. 1859. In gr. 8vo. 2 en 240 bl, met 
gelith. titelvignet. f 2-70. 

Twee beroemde voortbrengselen der Duitsche romanliteratuur 
zijn in den laatsten tijd bij ons publiek ingevoerd: de roman, 
waarvan wij den titel hierboven afschreven, en GUSTAV FREY- 
TAG's Soll und Haben. Het kan niet in onze bedoeling liggen 
om deze beide werken thans te vergelijken: wij voegden ze 
alleen daarom bij elkander, omdat deze beide geschriften, in 
meer dan een opzigt, karakteristiek mogen heeten, en een 
maatstaf aan de hand geven voor de waardering der heden- 
daagsche romanliteratuur bij onze oostelijke naburen. De toe- 
juiching, waarmede orro LupwiG en vooral ook GUSTAV FREYTAG 
bij hunne landgenooten begroet werden, bewijst zeker wel dat 
de da; van HEINE, van GUTZKOW, van Mevr. HAHN-HAEN 
voorbij zijn; en dat de — soms wat al te nuchtere — ont- 
nuchtering, die op den roes van 1848 gevolgd is, ook op dit 
gebied der bellettrie zich laat gelden. Wij hebben de hooge 
aristocratische salons, de democratische clubs, verlaten, en 
wandelen nu rond door eerzame burgerwoningen, door koop- 
manskantoren en werkplaatsen, waar voor 't minst eene minder 
bedorven, meer zuivere en gezonde atmosfeer ons tegenwaait. 
De roman schijnt in Duitschland tot het besef gekomen, dat 
hare roeping in de eerste plaats is, den mensch te schilderen 
in de werkelijke omstandigheden des levens, in strijd met het 
werkelijke kwaad, het waarachtige onheil dezer wereld, en niet 
in de lacht schermende tegen allerlei fantastische vijanden, 
of blindelings stormloopende tegen alle maatschappelijke en 
zedelijke instellingen en pligten. Het haar vreemde gebied 
van bespiegelingen en theoriën, van democratische propaganda 
en quasi-wetenschappelijke polemiek verlatende, is de roman 
teruggekeerd tot den bodem der werkelijkheid, ja der zeer 
alledaagsche werkelijkheid, Of zij er bij verloren heeft? Wij ge- 
looven het niet, ook al zou het moeijelijk vallen om de meerdere 
voortreffelijkheid van elke harer nieuwe scheppingen te bewijsen. 








0. LUDWIG, TUSSCHEN HEMEL EN AARDE. 478 


De alledaagsche werkelijkheid! Inderdaad, de kring waar- 
in 0. LUDWIG ons binnenvoert, mag wel zeer gewoon en 
alledaagsch genoemd worden: eene leidekkerefamilie in eene 
kleine Duitsche stad. En — want de geschiedenis dier men- 
schen kon buitengewoon wezen — het is een eenvoudig ver- 
haal, zoo eenvoudig en te gelijk van zoo in het oog vallende 
strekking, dat wij soms in de verzoeking zouden komen, om 
te gelooven dat het boek om de moraal geschreven is, die 
aan het slot, met groote letters, staat te lezen. Ja het is 
zoo: aan het einde van zijn verhaal gekomen, treedt de kunste- 
naar op eenmaal als zedepreker voor ons en rigt tot allen 
eene zeer ernstige vermaning. 't Is stichtelijk; maar is het 
ook schoon? Vorderen wij van den romandichter, dat hij 
dus eensklaps volte-face make, en ons uit de liefelijke wereld 
der verdichting, op eenmaal nederwerpe in de treurige wereld 
onzer eigen zondigheid en ellende? En wanneer wij bij het licht 
dier slotvermaning nog eens het geheele boek overzien, is dan 
het vermoeden zoo ongegrond, dat, nevens de aesthetische, ook 
nog eene zedelijke gedachte en bedoeling des schrijvers pen be- 
stuurde? Hoe dit zij, wij willen om die reden het werk niet vol- 
strekt veroordeelen; hoezeer wij hartelijk en opregt onze zwakke 
stem voegen bij die van meerbegaafden: dat toch onze dichters 
en kunstenaars wilden bedenken, dat aesthetiek en moraal 
twee zeer onderscheiden zaken zijn; dat zij zich alleen ernstig- 
lijk om de eerste bekommerden, in het volle vertrouwen dat 
zij juist daardoor de andere best dienen: want waarachtige 
schoonheid is ten naauwste aan ware heiligheid verwant. 7 

Daar ligt over dezen roman ieta hoog ernstigs, iets sombers 
schier; het is een stoïcijnsche roman. De held van het ver- 
haal, APOLLONIUS NETTENMAIR, is bijna iemand, die te hoog 
staat voor onze gewone schatting: geen vlek of rimpel ontsiert 
bijkans dat angstvallig nette en zorgvuldig reine beeld: alleen 
zon het de vraag konnen zijn, of deze reinheid geschikt is om 
ons voor hem in te nemen. Hij staat zoo alleen, zoo afge- 
zonderd, zoo plegtig zwijgend, ook daar waar de geringste 
toenadering, een enkel woord, zijn geluk en dat van anderen 
die hem dierbaar zijn, zou hebben bevestigd. En die toe- 
nadering blijft achterwege, en dat woord wordt niet gesproken, 
omdat een voor 't minst zeer overdreven, ja in zijne eigen 
oogen verkeerd geplaatst, eergevoel hem weêrhoudt. Toch 
prijst de schrijver dit in zijn held; toch doet hij hem boeten 


474 ©. LUDWIG, 


voor eene schuld, die niet de zijne, die eigenlijk in het geheel 
geene schold is; toch drijft hij de eischen zijner moraal tot eene 
‘hoogte, waarop wij vreezen dat zij uiterst na aan onnataurlijkheid 
en conventionele kieschheid verwant is. Is de reden, waarom 
APOLLONIUS zich zelven een huwelijk met de weduwe zijns broe- 
ders ontzegt, inderdaad en in de gegeven omstandigheden, voor 
de regtbank van het gezond verstand en van het natuurlijk 
zedelijk gevoel houdbaar? Ik darf gelooven, dat weinigen 
die vraag toestemmend zullen beantwoorden: APoLLOMUS zelf 
kan het niet. Doch de geheele sfeer waarin APOLLONIUS leeft, 
is geheimzinnig: hij keert zich wel niet, in bitterheid en vijand- 
schap, van de wereld af‚ maar hij plaatst zich toch buiten 
haar; zelfs staat hij veelmeer nevens dan in den kleinen kring, 
waarvan bij het middelpunt is. »Het is een eigenaardig zamen- 
teven in dat huis met de groene blinden”, verzekert ons de 
schrijver meermalen: een zamenleven, dat hij herhaaldelijk 
met den misschien min gelukkigen naam van nzwoel” ksrak- 
teriseert; en inderdaad, de verhouding tusschen de leden dier 
familie is zeer vreemd, en de atmosfeer in dat huis is wel 
zeker weinig opwekkend, zelfs nadat de oorzaak der stoornis 
en verwarring was weggenomen. Het is alsof een geheim- 
zinnig noodlot de harten, bestemd om elkander in liefde te 
naderen, voor eeuwig gescheiden houdt, en de lippen ver- 
zegelt, dre van begeerte brandden om zich te openen en het 
Inmigste zielsgevoel uit te spreken. 
Het is zoo, de grond dezer zonderlinge verhouding ligt hoafdza- 
“ kelijk in het karakter van APOLLONIUS en zij wordt daardoor vol- 
doende verklaard ; maar daarom juist maakt het beeld van den held 
een onbevredigenden indruk; daarom juist dankt het mij moeije- 
lijk te begrijpen, waarom bij voorkeur zulk een. karakter 
dienen moest tot bewijs van de uitspraak, dat de menech zeif 
zijn gelak scheppen en den hemel in zijn eigen hart kan doen 
nederdalen. Ik zou meenen, dat hij, in wiens hart werkelijk 
alsoo de hemel gekomen was, ook meer warmte, indien dan ook 
niet meer licht, om zich heen zou verspreiden , — eene warmte, 
die den noodlottigen ijsmuur zou doen smelten, welke thans 
de harten van allen omschorst. Ondanks al zijne voortreffe- 
lijkheden, el zijne edolaardige en stille werkzaamheid en op- 
offering voor anderen, schijnt er, op den diepsten bodem van 
APOLLONTUS' hart, een eigenaardig egoïsme te sluimeren, dat 
‘hem belet zijne weldaden te verhoogen en te voltooijen, door 





TUSSCHEN HEMEL EN AARDE, 475 


de overgave van zich ablveh. Allen sien tot hem op, als tot een 
heilige; liever ware het ons geweest, indien hij, van sijn voet- 
stak dalende, in hun midden ware getreden, en, mensch onder 
de menschen, allen in de oogen had gezien en in het hart ge- 
lezen. APOLLONIUB' karakter mist, ondanks, juister misschien 
uit hoofde van zijne voortreffelijkheid, dat eigenaardig karakte- 
ristieke, dat relief, 't welk hem geschìkt maakt voor de kunst, 
Zijn broeder, in elk opzigt ver zijn mindere, wist het hierin, 
en boezemt juist daardoor meer belangstelling in. 

Tusschen Hemel en Aarde heet het boek, en deze titel is 
symbolisch. Tusschen hemel en aarde is des leidekkers rijk; 
en de roman beweegt zich dan ook voor een goed deel in dat 
tweeslachtig gebied. De toren van de Sint-Joriskerk speelt 
in het verbaal eene zeer gewigtige rol: bijna nooit verliezen 
wij hem uit het oog; gebeurt dit al eens voor een oogenblik, 
zoo keeren wij er toch spoedig terug; om dien toren beweegt 
zich de handeling nog meer dan in het huis met de groene 
blinden. Immers daar, op dien toren, beleven de handelende 
Personen hunne gewigtigste oogenblikken. Dat deze titel, dat 
deze geheele inkleeding symbolisch is, blijkt alweder uit het 
slot, waar tot ons de vermaning wordt gerigt, dat ook onze 
wandel, in zedelijken zin, moet zijn tusschan hemel en aarde. 
Die toren moet dus voornamelijk dienen tot aanknoopings- 
punt voor eene stichtelijke opmerking. 

Evenwel moeten wij erkennen, dat, nu hij-er eenmaal ís 
en geroepen om. een middelpunt des verhaals te zijn, de hande- 
ling zich vrij en ongedwongen om hem beweegt; en dat de 
Schrijver niet in de fout vervalt van aan zijn toren meer 
moeite te besteden en meer beteekenis te geven dan aan zijne 
karakters: de menschen ondergeschikt te maken aan de steenen. 
De Sint-Joris wordt voor hem geene Nôtre-Dame. 

O. Luowie is een fijn en scherp opmerker: het blijkt uit 
de schier overspannen, angstvallige naauwgezetheid waarmede 
hij de toestanden en aandoeningen zijner personen, tot in de 
kleinste bijzonderheden, ontleedt. Dat hij hierin soms te ver 
gtat en door iete schemeronds en duister diepzinnige zijn land- 
aard verraadt, is evenzeer waar, als dat hij meesterlijke taf- 
reelen schetst, en treffende toestanden uitstekend weet ve 
schilderen. Het karakter van FRITS, APOLLONIUS’ broeder, is, 
vooral in zijne voortgaande en onvermijdelijke verbastering, 
of liever noodzakelijke ontwikkeling ten kwade, bij uitnemend- 





476 O. LUDWIG, TUSSCHEN HEMEL EN AARDE. 


heid schoon en waar, zoowel in verhouding tegenover de echtge- 
noote als tegenover den broeder. De uitvoerige en tot in de ge- 
ringste détails treffende schildering van dit karakter en dezen toe- 
stand, eene schildering geheel door een waarachtig zedelijk ge- 
voel beheerscht, toont, dunkt mij, de onbetwistbare meester- 
hand. Mogt soms wat te vaak de redenering de plaats der 
handeling innemen, episoden als die van de ontmoeting van 
Fairs met zijn vader op den Sint-Joris-toren, en de brand 
van dien toren, bewijzen even onbetwistbaar, dat de schrijver 
de gave van levendige, bezielde, aangrijpende schildering bezit. 

Een enkel woord over de vertaling. Ik had, ronduit ge- 
zegd, ze van den heer GOEVERNEUR beter gewacht. Dit boek 
te lezen is zelden aangenaam: de taal en stijl zijn stroef, hier 
en daar zelfs bepaald onhollandsch. Wil men bewijzen: zie 
hier eenige uit vele dergelijken. „Op de bank voor hun huis 
een luchtje scheppende baren”; nniet met aan een dubbele 
lijn te droogen uitgespannen waschgoed”; nals men bedenkt, 
hoe veel scherper dan iets een naar buiten afgesloten leven in 
den regel wordt nagerekend”; »speelden hare kinderen niet om 
haar toe ?” (Groningsch); »het geweten heeft zijne ziel uitgediept”; 
wartsenijen moeten, in overgroote giften toegediend, het tegen- 
deel bewerken” (?); nhoe menig daad vertoont ongeboren reeds 
der moeder ziel zijn beeld vooruit”; — »de bevrachtende warmte 
van een onmiddelbaar gevoel”, enz. »Toegedaan” voor »toe- 
genegen”; nop zijne linkerhand” voor naan zijne linkerhand"; 
»oaar links”; »maling” voor »roes”, nfeestvreugde”; ngedachten- 
schip”, en dergelijke woorden meer zijn, op zijn zachtst ge- 
nomen, vreemdsoortig en ongewoon. 't Is jammer, dat het 
boek op zoovele plaatsen zoo sterk zijn Germaanschen oor- 
sprong verraadt, en ons maar zoo zelden vergunt te vergeten 
dat wij eene vertaling lezen. Dit is te meer jammer, omdat 
daaruit zekere stroefheid en stijfheid ontstaat, die, gevoegd 
bij des schrijvers eigen gansch niet luchtigen en lossen ver- 
bhaaltrant en de ernstige naauwgezetheid zijner analyse, het 
boek voor de gewone romanlezers minder aantrekkelijk zal 
maken. Die deze gebreken en zwarigheden evenwel wil over- 
winnen, en zich de moeite geven van na te denken over hetgeen 
hij leest, zal voor die moeite zeer goed beloond worden. 

De drak en uitvoering zijn netjes; het vignet, als naar gewoonte, 
slecht, en,‚ in verband met de episode die het moet voorstellen, 
bovendien bespottelijk en onwaar. J. Me 


M. MAC-INTOSH, EINDELIJK GEVONDEN | 477 








Eindelijk gevonden! (Viorer, or found at last.) Door MARIA 
MAC-INTOSH, Schrijfster van: nMARY en EVELINE”, »ISABEL 
en GRACE”, enz. II Deelen. Amsterdam, J. D. Sijbrandi. 
1859. In gr. 8vo. 2, 298 en 2, 291 Bl, met gelith. titel- 
vignet. f6-: 


»Iedereen heeft zijn kruis, en hij kan geen waarachtig gelak 
vinden tenzij hij het op zich neemt en geduldig draagt. Ieder- 
een heeft het, maar niet iedereen draagt het. Sommigen slaan 
er tegen en stooten het weg en bezeeren zich en lijden nog 
meer, dan zij zouden doen, als zij er gedwee de schouders 
onder bogen (!); anderen ontvlugten het in genot, in dwaasheid, 
zelfs in zonde. Dezulken lijken (!) misschien vrolijk, maar zijn 
niet gelukkig.” Deze stelling met juistheid en diepte opgevat 
in verband met die van PauLus, dat het geloof eene kracht 
is, eene kracht ook om dat kruis te dragen, — zietdaar de 
grondslag, waarop deze Transatlantische zuster haren roman 
heeft gebouwd; dat is de gedachte die in haar ziel heeft ge- 
woond en die ze door haar werk beeft gepredikt. 

„Ja maar, als ik gesticht wil worden, dan ga ik naar de 
kerk; daarvoor lees ik geen roman!” zoo spreekt de positive 
man, die alles op zijn tijd en geen twee dingen te gelijk doet. 
Neen, beste vriend! geen duizend preken zallen u dat zoo 
aanschouwelijk voorstellen, zullen dat zoo duidelijk maken 
voor uwe ziel, die toch altijd klaarder indruk ontvangt van 
een sprekend en goed uitgewerkt voorbeeld, dan van abstracte 
redeneringen. Wat preken en stichtelijke bespiegelingen u 
alleen als wenschelijk en mogelijk kunnen voorrekenen en be- 
toogen, dat ziet ge hier in werkelijkheid voor u, wel in een 
bepaalden vorm, die met menschelijkheid ook zijne gebrek- 
kigheid heeft, maar in werkelijkheid. 

En trouwens, waarom neemt ge een roman ter hand? Om 
bezig gehouden, geamuseerd te worden, niet waar? Om uit 
de eentoonigheid van eigen leven en eigen ziel, door avon- 
taurlijkheden en verrassingen, door beschrijving van heerlijk- 
heden en afschuwelijkheden, van groote genietingen en zwaar 
leed, te worden opgewekt en geprikkeld, — is het niet? Nu! 
neem dan tòch gerust dezen roman ter hand. De gewone 
humbug van avontaren en toevalligheden, dien een roman even- 

BOEKBESCH. 1859. n°, X, 32 


478 M. MAC-INTOSE, 


zeer noodig heeft om door de wereld te komen, als de mensch 
zijne spraak, zal u ook hier niet ontbreken 

Al wat ge ven dien aard wenschen kant zult ge vinden. 
Schipbreuken die het bal openen, geheimen die eerst op het 
laatst worden opgehelderd, listige strikken met duivelenboos- 
heid gespannen en door providenciële toevallen. verijdeld, ver- 
volgers en beschermers der onschuld, schilderingen van de 
neêrdrukkende natuur van het kale zeestrand en tooneelen 
van de heerlijkheid des subtropischen hemels, de ruwste en 
verachtelijkste ondeugden naast de heerlijkste vrouwenliefheid 
en de innemendste mannendeugd, taoneelen onder het volk 
en soirées bij de rijken, vrijaadjes zoo lief als gij ze nooit 
hebt gevrijd noch ik, en liefdesaapivaties die uwe sympathie 
niet zullen opwekken, — het al voorgedragen in regt onder 
houdenden. vorm en daarbij die eigenaardige aantrekkelijkheid 
der romans, daf de helden dat ééne obstakel niet kenner, wat 
alle werkelijke menschen altijd aan zekere banden legt, be- 
perktheid van de beurs, — waarlijk ook in dit opzigt zal 
uw romantische zin niet onbevredigd zijn. 

Toch kan ik kwalijk begrijpen, hoe eene Engelsche recenaïe 
in het Athenaeum, die mij toevallig onder de oogen kwam, het 
boek alleen van deze zijde beschouwt, alaaf het slechts een 
zamenraapsel der gewone romantische onwaarschijnlijkhedem 
en. toevalligheden. behelsde, an overigens het bespreken naaawe- 
lijks waard ware. Neen, daartoe heeft het to veel goeds. Ik 
beschouw al dien romantismus als de eenmaal onontbeerlijke 
versierselen, even ala de rhetorische figuren in eene rede. 
Maar het geeft meer dan al die versieringen: het boek hoeft 
aak inhoud. Het is eene. degelijke gedachte, om doer een ver- 
baal eena voor elk bevattelijke voorstelling te geven vam de 
waarheid, dat de godedienst niet moet zijn een bijlap, eem 
figurant in ons bestaan, waaraan wel de officiële eereplaats 
is afgestaan, doch die in werkelijkheid miets in te brengen 
heeft bij onze innerlijke beweeggronden en handelingen; maar dat 
zij, zal zij werkelijk zijn wat zij heet te wezen, het leidende, het 
krachtgevende beginsel moet zijn, hetwelk tech ook de: vrolijk 
heid niet dooft of de menachelijkheid niet verdringt, maar in- 
tegendeel met die menschelijkheid, geheel is zeanengegroeid. 
Zulke. godsdienst vindt ge in vaoLer, — seen ideaal!” salt 
gü seggen; zeker, doch geen zinnelijk ideaal. van aur of aen 


EINDELIJK GEVONDEN! 479 


ander, maar een christelijk ideaal, en toch met gmiaak ge- 
dacht. Ik zet het u, om dat ideaaltje niet lief te hebben, en 
wat ge misschien denken zalt, dat het sentimentele preekjes 
zal houden, als BEECHER STOWE'S al te vrome personen, — 
daar is zij weêr te natuurlijk voor. 

Van het Americaansche godsdienstig leven worden ons vrij 
zonderlinge dingen verhaald: dat het is een mengelmoes van 
democratische ongeregeldheid met stijf dogmatismus, van streng- 
heid in het uitwendige met gebrek aan inwendig leven, — 
eene oericatuur, in één woord, van de reeds niet behagelijke 
Engelsche godsdienstigheid, Voor een groot deel geloof ik 
dat, en zelfs vindt men er hier en daar enkele sporen van in 
de figuren van dezen roman; maar men ziet ook weder hier, 
dat elk volk ook eene meer verborgen zijde heeft, die door 
den gewonen reiziger niet zoo ligt wordt opgemerkt. Uit 
hetgeen M. MAC-INTOBH Ons hier geeft, blijkt, dat er ook gods- 
dienstig leven van beter gehalte op America's bodem te vinden 
is, daargelaten of zij tot de Unitarians behoort of niet. Gebrek 
aan gevoel en kieschheid is, geloof ik, de hoofdkwaal, die 
aan der Americanen godsdienstig en maatschappelijk leven 
die voor ons zoo onaangename tournure geeft. Nu, dat is 
dan zeker de bekoorlijkheid van onze Schrijfster, dat het haar 
niet aan fijn en echt vrouwelijk gevoel ontbreekt. Ek noens 
het b. v. fijn gevoel, de wijze, waarop zij het ééne meisje de 
eve krullende lokken van het andere laat prijzen, wel te ver= 
Staan zonder eenige arrière-penade van afgunst of piquanterie, 
omdat zij geheel door hare wezenlijk goede eigenschappen is in- 
genomen. En ik zou een aantal van dergelijke, wel minutieuse, 
maar toch fijne trekken kunnen opnoemen, gelijk b. v. de schil 
dering van den dominé in Dl. I, bl. 80, of der vader met zijn 
stervend kind, of den Doctor, die pior’s arm bestrijkt. 

Ik wil niet verder alle karakters en alle afronderlijke voor- 
vallen met u bespteken. Daarin zou men wel eens overdreven 
voorstellingen of onwaarschijnlijke combinaties kunnen aan- 
wijzen. Zelfs het hoofdbeloop des verhaals is wel wat gechar- 
geerd. Men wordt bijha moede als men de lieve heldin noet 
volgen, hoe ze door het tot telkens weêr met nieuws er over- 
zware beproevingen wordt overladen en den bitteren kelk der 
Smarte, gelijk haar pligt hear voorschrijft, tot den laaasten 
rappel moet ledigen, De dosis is wat sterk; maar de hoofde 

“__82* 


480 M. MAC-INTOSH, EINDELIJK GEVONDEN! 


indruk van het geheel zal toch bij het meerendeel der lezers 
ongetwijfeld aangenaam en gunstig zijn. 

Het was dus een goed denkbeeld, om dezen roman te ver- 
talen, maar het zou nog beter denkbeeld geweest zijn om het 
wat zorgvuldiger te doen. Over het algemeen is de vertaling 
wel vrij goed, maar er zijn toch een aantal van die kleine 
aanstootelijkheden in, die te minutieus zijn om ze nu juist in 
een lijstje meê te deelen, maar toch hinderlijk. Misschien 
zijn ze wel eerder aan den corrector te wijten, zoo de ver- 
taler dit zelf niet is geweest, maar dan zou ik hem sterk 
aanraden, dit in het vervolg zelf, en met meer zorg te doen. 

Den uitgever zij dus in 't algemeen geluk gewenscht met 
zijne goede kenze, waardoor hij aan het publiek eene groote 
dienst bewijst en zich zelven het voordeel verschaft, dat zijn 
naam onder de bakens worde opgenomen, waarop lezers en 
leesgezelschappen gerust kunnen afzeilen. 








De Familie AtmELING, of de drie gaven. Twee Deelen. Am- 
sterdam, P. N. van Kampen. 1859. In 8vo. 237 en 230 bl, 
met vignet. f 4-80. 

Toen »Zairmem” verscheen van de destijds nog onbekende 
schrijfster, heb ik het gelezen en vond het geene zeer krach- 
tige lectuur; maar wel verre van in dit nieuwe werk, dat 
hans van dezelfde hand uitkwam, eenige vordering te be- 
speuren, moet ik erkennen, dat het er, mijns inziens, nog bij 
achterstaat. Het eerstgenoemde was een eenigzins flaauwe 
roman, die, bij gebrek van iets beters, voor jonge dames een 
ledig oogenblik kon vullen, maar het verhaal was ten minste 
afgewerkt en men zag dat Miss OLIPHANT te huis was in den 
kring waarin hare verbeelding zich bewoog. Ook in het eerste 
deel van De Familie AraruinG heeft zij zich bepaald tot too- 
neelen die binnen’ het bereik van haar talent lagen (altijd 
in zoo verre talent vereischt wordt om te beschrijven hoe 
eene kamer is behangen, en hoe de familie om hare eigen 
tafel zit thee te drinken en couranten te lezen, of zulks, tus- 
schenbeide, voor de verandering eens bij de buren gaat doen); 
maar in het tweede deel heeft zij zich boven hare gewone 
spheer willen verheffen, en helaas! het is haar als wijlen 
ICARUS gegaan, en ik zou haar de woorden wel willen toe- 


Miss OLIPHANT, DE FAMILIE ATHELING. 481 


voegen die zij zelve, D. I, bl. 75, gebruikt: neen boek is 
daarom nog niet goed, al heeft men er een uitgever voor ge- 
vonden.” — Zij heeft pogingen gedaan om krachtige elementen 
in haar verhaal te leggen; om den lezer te schokken wilde 
zij zedelijke monsters scheppen en hem doen iijzen door ver- 
schrikkelijke voorstellingen van misdaad, onregtvaardigheid, 
ongeloof en wanhopigen trots; maar het is grootendeels bij 
den goeden wil gebleven, want hare magt om die plannen 
te ontwikkelen was gering; de situaties zijn niet behoor- 
lijk uitgewerkt, en de schets, die misschien onder eene be- 
kwame hand tot iets goeds had kunnen worden, maakt nu 
zoo wat den indruk van eene kom met water en melk, waar- 
in eenige ongemalen peperkorrels ronddrijven, die, juist om- 
dat zij niet gemalen zijn, hunne kracht niet aan het flaauwe 
vocht mededeelen (men vergeve het mij, dat ik voor zulk 
een huiselijk boek, mij van een huiselijk beeld bedien). — 
De familie ATHELING bestaat uit een vader die eene volmaakte 
nal is, van wien men weinig meer verneemt dan dat hij, als 
klerk, getrouw naar zijn kantoor gaat en daar twee-hon- 
derd pond verdient; uit eene moeder, wier bestaan ook 
weinig tot het belang der geschiedenis bijdraagt, en uit eenige 
kinderen, waarvan bij de eerste beschrijving gezegd wordt, 
dat MARIANNE de gaaf der schoonheid had, AGNES die van 
(schoon geheel onbekend met de buitenwereld en bijna zonder 
het zelve te weten) romans te schrijven, en OHARLES de gaaf 
der volharding. Men zon nu denken de hoofdpersonen voor 
zich te hebben, maar neen, de knoop des verhaals slingert 
zich om geheel andere menschen, en noch zij, noch hunne 
gaven hebben met de ontwarring iets te maken, behalve 
CHARLES die, om naar een geheim huwelijk onderzoek te doen, 
naar Italië wordt gezonden en zijne bevindingen daaromtrent 
in een paar laconieke brieven en een zeer droog gesprek mede- 
deelt. Overigens wordt hij steeds genoemd »de lompe jongen” 
en zijne zusters zijn twee smelterige, zenuwachtige wezentjes, 
die bij de geringste aanleiding beven en verbleeken en dan 
gaarne nhet gelaat met de handen bedekken”. De eigenlijke 
helden zijn LOUIS en RACBEL, tweelingen, over wier geboorte 
een geheimzinnig duister ligt en die van hunne regten zijn 
verstoken door een oom die hen op alle mogelijke wijzen ver- 
nedert; het wederspannige karakter van LOUIs komt daartegen 


482 Miss OLIPHANT, DE FAMILIE ATHELING. 


op, maar RACHEL is eene zeer inconsequente figuur, nu eans 
vinden wij haar afgeschilderd »trotsch als eene koningin”, dan, 
in weerwil van hare twee-en-twintig jaren, als »het arme 
kleine meisje.” — Eindelijk komt de waarheid aan het licht: 
zij worden ip hun rang hersteld, en Lord wurrersovmye, 
de bron van al het kwaad, maakt zich uit de voeten. Deze 
persoon van wien nog al partij te trekken was geweest, gaat 
slechts een paar malen als eene vlugtige verschijning voorbij 
onze oogen, en het eenige karakter dat boven de anderen uit- 
atoekt is Misa ANASTASIA RIVERS. 

Van de zoo geroemde gaven wordt later met geen woord 
gewag gemaakt, en ik zie ook niet in dat de bezitters het 
zooveel verder in de wereld brengen dan menig ander. 

CrarLeS wordt na het noodige hoofdbreken en staderen een 
kaap regtsgeleerde; MABIANNR wint door hare schoonheid de 
liefde van den toen nog armen en verworpen LOUIS. 

Wat de romanschrijvande zuster betreft, zij ontmoet een 
ongeloovigen predikant, een Athetst, die waarsohijnlijk aak 
bestemd is om den vromen leger schrik aan te jagen, en 
brengt hem door een enkel woord tot inkeer, zoo zelfs dat 
hij ala zendeling gaat zwerven en volgens zijne eigen getui- 
genie nwonderen ‘doet in den naam des Heeren.” 

Men sluit het, laatste deel met het vermoeden, ofschoon uiet 
met da zekerheid, dat Aanra zijne achtgenaate wordt, en ik 
wil deze beoordeeling bealmiten met den wensch, dat dit het 
laatste werk van Mias OLIPHANT moge zijn dat ons Hollandsch 
publiek wordt aangeboden, en dat de Heer VAN KAMPEN zijne 
keurige uitvoering mage besteden aan werken die zulk eene 
aargvuldige behandeling door hunnen inhoud beter verdienen, 
en zijn welverdienden goeden naam als uitgever niet in de 
waagschaal stellen. MP. He 











Laurens Coster. — Tijdschrift voor Beoefenaren en Voor- 
standers der Boekdrukkunst. Eerste Jaargang. Aflev. 2—12. 
Utrecht, W. J. A. Mulder. 185859. In kl. 8vo. Per 
Jaargang f 1-20, 

In onzen vorigen Jaargang (Vaderl. Letteroefeningen, N°. IX, 


bl, 444447) gaf ik eene aankondiging van de eerste Aflevering 
van bovengenoemd tijdschrift, waarin ik aan het slo4 de hoop 


LAURENS COSTER. 488 


4e kennen gaf: nvaa de volgende Afleveringen eene gunstiger 
getuigenis te kunnen afleggen.” In hoeverre die wensch vervuld 
is, moge de lezer beslissen. 

De tweede Aflevering wordt geopend met een nPereisch (Bic) 
en Arabisch Alphabet”, waarbij geen ander onderrigt gevoegd 
is, dan de enkele benaming der letters, en (twee bladzijden 
verder) dat de »Lam” sluitletter, en de nNun” middelste better 
genoemd wordt. — Daarop volgt een »Hebreeuwsch Alphabet”, 
dat mij niet in alle opzigten accaraat voorkomt, want: 

R is niet A. De Hebreeuwsche letters zijn elle medeklinkers. 

1 Sajin (lees: Zain) is niet zoozeer de e als wel de de. 

m Cheth — Ch, goed, als men er maar níet ónze ch onder 
verstaat. 't Is eene geadspireerde g. 

“ Jod is in geenen deele de vocaal i, om 't zelfde als boven 
gezegd, dat de Hebr. letters alle consonanten zijn. Zij 
wordt echter meerendeels gebruikt als rustende letter, om 
er de Chirec (lange i), door eene punt onder de voorgaande 
letter aangedoid, in te doen rusten; aonder de Jod is de 
Chirec eene korte ú 

» heet Capk, en niet Chaf. 

> Afin (lees: Ain of Gratn). In geenen deale eene e, wel foei! 
De Ain is eene geheel Oostersche letter, die eigenlijk in 
de Westersche talen geen equivalent heeft. Zij komt, 
volgens de uitspraak der tegenwoordige Joden, eenigermate 
vvereen met onze ny, b. ve in gang. 

p heet Koph, en niet Zuph. 

® Schin — Sch, goed, namelijk als zij met eene punt staat 
boven den eersten arm w; dezelfde letter met de punt op 
den derden arm ® is Sin — 8. Wanneer de Cholem (de 
lange o), eene punt boven de letter, voorgaat of volgt, 
smelt ze zamen met de punt der w of w. 

De slot-letters, de naar onderen verlengde Caph, Nun, Phe 
en Teade, en de meer vierkant gemaakte Mem, moesten 
noodzakelijk mede in de eerste kolom staan; nu zou men 
denken, dat ze alleen als getal-letters werden gebruikt, terwijl 
ze altijd aan het slot der woorden dus geplaatst worden. 

De verbreede Tau, Mem, Lamed, He en Aleph dienen niet 
alleen »waar geen divisie mag gebruikt worden”; in 't Hebr. 
wordt nooit een woord afgebroken. 

„Letters, welke ligt te verwisselen zijn.” Dit kan alleen 








l 
ì 





484 LAURENS COSTER. 


het geval wezen bij slechte typen, zooals men hier heeft 
gebezigd, of bij onduidelijk schrift. 

Bl. 35. »Bij het …. wordt gezet.” 't Getuigt van volslagen 
gebrek aan kennis der zaak, den auteur te vergeven, zoo hij er 
dan ook maar geen onzin over schrijve. In het Hebr. dienen 
dezelfde teekens tot accentuering en tot interpunctie, Er is 
altijd Hebr. gezet òf met òf zonder punten. — »Enkele teekens, 
zooals de Patach, Segol, Chirec, en Kamez kunnen er zeer 
goed door den zetter worden bijgemaakt.” Eilieve! van de 
Patach en Chirec laat ik 't gelden, maar van de Segol en 
Kamez (deze laatste voornamelijk) — de zetter zou er veel tijd 
aan moeten opofferen en — nog gebrekkig werk laveren. Weet 
de schrijver dan niet, dat het vindingrijke vernuft andere 
middelen heeft bedacht om het den zetters gemakkelijk te 
maken? Niet slechts tegenwoordig, maar reeds sedert geruimen 
tijd giet men immers de Hebr. letters zoodanig overhangend, 
dat de Patach, Segol, enz. er naast worden gezet, en dan 
juist onder de letters komen te staan. — Wat er verder volgt 
over de Hebreeuwsche zetterij heeft niet veel te beduiden. 

Bl. 50. Brochure. Dat verklaart al razend veel! In ouden 
tijd, toen men nog wat minder drukte, en het innaaïjen, ligt 
en digt, voor grootere boeken nog niet in de mode was, maar 
de boeken gebonden werden, en slechts kleine geschriften van 
den dag, schotschriften, werden ingenaaid, was zoo'n vlugschrift, 
eene brochure, omdat het slechts ingenaaid was; ook wel 
blaauwboekje, omdat het slechts met een eenvoudig blaauw 
papier werd omgeplakt. 

Bruto. …… »ter onderscheiding van Tarra, hetwelk de juiste 
gewigtsopgave aanduidt” Ik kan 't mij niet verklaren, dat 
men zulke dingen 't publiek durft aanbieden! Bruto staat 
tegenover netto, en tarra is het verschil tusschen beiden, 
zooveel het gewigt betreft. 

Bul is niets van 't geen daar staat. Bul is òf een Pauselijk 
document van beslissing in grootere zaken; òf een academisch 
document, bewijs van doctorschap; òf een stier; òf ook eene 
goort van koek (Leidsche bul, waar veel zeep in komt). 

De „Mijmeringen van een Letterzetter” vind ik in ‘t geheel 
niet geschikt om de leerlingen aan te moedigen. 

In de derde Aflevering wordt eene uitvoerige beschrijving 
gegeven van het zoogenaamde nlosse-proef-trekken”, waarbij 


LAURENS COSTER. 485 


ook het onderrigt gevoegd is, om losse proeven te corrigeren. 
Worden de zetters genoodzaakt, deze methode dikwijls in 
practijk te brengen, dan vinden zij hier hunne gading. — 
Voorts eenige »Dichtmatige regels om Drukkers-proeven te 
corrigeren.” nNog al aardig, en leerzaam ook”, zal menigeen 
zeggen. Doch van de twaalf zetters zullen er geen drie de 
teekens begrijpen, om »twee interliniën meer” tusschen de 
regels te zetten, of er twee nuit te halen”, als ze hun zóó 
door den corrector worden aangewezen. '— Op bladz. 78 en 
volgg. vindt men eene verklaring der Romeinsche cijfers. — 
Verder een dichtstukje van den pseudoniem Pracricus, 't welk 
ik met genoegen heb gelezen. — Dan volgt eene historische 
anecdote, getiteld: »nEene drukfeil, die niet zonder gewigtige 
gevolgen was.” Zulk Mengelwerk is juist geschikt, omdat de 
leerlingen daarin opmerkzaam worden gemaakt op de onheilen, 
die er kunnen ontstaan, wanneer er door zorgeloosheid niet 
gelet wordt op het uitvallen der letters, zooals 't geval is 
geweest op bladz. 65, alwaar staat: »nBEBOOREND …” lees: 
BEHOORENDE; — benevens een óók historisch stukje »Over den 
oorsprong der Almanakken.” 

De vierde Aflev. geeft eene » Verduidelijking van Abréviations.” 
Waarom niet eenvoudig: Verduidelijking van verkorte of ge- 
abreviëerde woorden? — De volgende bladzijde levert eene 
verklaring van den »Dierenriem en andere Hemelteekens”, zeer 
nuttig voor de leerlingen, wanneer zij later een sterrekundig 
werk onder handen krijgen. — Het onderrigt in 't ndistribueren” 
vind ik allezing voldoende. — De nhouten persen” zal ik in 
onze nsnelpers-eeuw” maar laten rusten. — De beschrijving 
van de nijzeren persen” is te mager, — de jeugdige: drukkers 
zullen er hun werktuig niet grondig uit leeren kennen. — 
Ofschoon het Mengelwerk, getiteld: nDe goede, oude tijd”, 
niet bepaald geschreven is om kweekelingen te vormen, zoo 
bespreekt de schrijver, met krachtige taal en in goeden stijl, 
den achteruitgang van de boekdrukkunst. Hij wil maatregelen 
nemen — of liever hij geeft voorloopig de middelen aan de 
hand — tot het daarstellen van eene »Vaderlandsche Boek- 
drukkers-Vereeniging.” Velen zullen er zeker zijn, die den 
wensch met zich omdragen: „Dat zulk eene vereeniging spoedig . 
tot stand kome!” Maar ik vraag: wie zal den eersten steen 
leggen? 't Is zoo'n liefelijke theorie, die zeer bezwaarlijk in 
practijk zal te brengen zijn. 


486 LAURENS COSTER. 


Wat er in de vijfde Aflevering van de nDrukpersen. — 
Snelpersen” gezegd wordt, is in zooverre bruikbear, omt 
men daarin niet slechts eene beschrijving vindt vaa de hoofd- 
bestanddeelen der machine, maar de besaming en afbeelding 
van de plaatsing der rollen; alhoewel men hierdoor mog ziet 
tot een volmaakten machinemeester gevormd zal worden. — 
Vijf bladzijden zijn gewijd aan het »Overslaan der vormen.” 
Ven hoeveel belang dit niet alleen voor de leerlingen, maar 
ook voor elken zetter is, zal niemand kunnen tegenspreken, 
en de accurate bewerking verdient lof, 

Wanneer ge eens, lezer! wordt uitgeneodigd, om eene zetter 
te bezigtigen, ziet dan dat ge tegen dien tijd de zesde Aflev. 
in uw bezit krijgt. Daarin vindt ge het letterzetten 266 
juist en duidelijk, ja zelfs tot in de geringste bijzonderheden 
beschreven, dat ge zult zeggen: »de schrijver heeft er eer van.” 
Maar gij zult u ergeren aan de menigte ndezelve's” en nhetzelve's”. 
Op schier iedere bladzijde, waar de leerlingen onderrigt ont- 
vangen, moeten zij eene groote dosis van die zoo gemakkelijk 
te vermijden woorden slikken. 

Doch nu moet en kan ik mij (om niet te wijdloopig te 
worden) meer bekorten; want de zevende Aflev. geeft in 't 
geheel acht bladzijden ten gerieve van de leerlingen. — In 
de achtste Aflev, vindt men volstrekt geen onderrigt. — De 
negende Aflev. wijdt ééne bladzijde aan de »Berekening hoeveel 
exemplaren men uit een riem, boek of vel verkrijgt.” En de 
tiende, elfde en twaalfde Aflev. geven weinig, wat tot onderrigt 
en vorming van kweekelingen zou kunnen strekken. Maar 
op bl. 813 belooft de Redactie: nom den tweeden jaargang 
meer aan het vak dienstbaar te maken.” Als die belofte zich 
maar niet elechts tot die bladzijde bepaalt, even als in de 
eerste Aflev. (op bl. 7), alwaar sprake is om neerlang ook een 
afdruk van deze [eene gewijzigde] letterkast te leveren”, voor- 
komende in het Handb, woor Letterzetters, waarnaar ik nog 
altijd vrachteloos uitzie. Wel is er op bl. 53 een verzoek 
ingezonden, om daarmede zoo lang te wachten, »tot er nog 
meer kunstbroeders met hunne opiniën komen opzetten”; maar 
dáárdoor had de Redacte zich niet van haar voornemen. moeten 
laten terughouden. 

Over het algemeen kwamen mij de nBerigten en Madedes- 
lingen” belangrijker voor dan in de eerste Aflevering. Maar 


LAUBENS OOSTEB, 487 


as men 't kaf van het koren aoheidt, gou er misschien twee 
derden overblijven. 

Van al de »Helbakjes” trok niet één zoozeer mijne aandacht 
als dat in de laatste Aflov, (bladz. 359). Daar toch ataat eene 
samenspraak tusschen JAN en zijn Meester, Deze vraagt aan 
gene: n»Hoe denkt ge over de algemeene strekking van dit 
tijdschrift?” waarap de eerste antwoordt: …. nHet komt mij 
voor dat er veel nuttigs in gevonden wordt; maar daarentegen 
ook veel, dat er niet in maest staan.” Hieraan hecht ik vol- 
komen ‘rijn zegel. En opdat men mij niet van eenzijdigheid 
beschnldige, moet ik hier bijvoegen, dat daar gedoeld wordt 
op een twistgeschrijf, vaarkomanda in het. »n Zelbakje” op blads. 152 
en volgg. Vraagt men mijn oordeel daarover, dan wil ik er 
niets meer, maar ook niets minder van zeggen, dan dat die 
president (N.5. het hoofd van eene verpeniging die leiden moet 
tot verbroedering) — een van zijne leden de pen latende op- 
vatten, om over bet in bezit zijn van eene banier hevig te 
velde te trekken — zich moest schamen. 

Verlangt ge nu ook nog, lezerl ean woord aver de typo- 
graphischa uitvoering? Misschien voert ge mij wel te gemoet: 
»o neen; want op een tijdschrift, dat niet alleen moet dienen 
em jeugdige zetiers en drakkers te vormen, maar ook strekken 
moet tat memorandum voor ouderen in het vak — daar zal 
men wal niets op kunnen afdingen.” Misgeraden! 

Van de weinige drakfonten heb ik geene aanteekening ge- 
honden, Ook wil ik den zetter van het tijdschrift niet hard 
vallen over de ondgidelijke woord-afbreking. Maar het komt 
mij voor, dat hij zijn werk slordig heeft afgeleverd; want nu 
®ens voors dan weêr achteraan de regels (op bladz, 204 twee 
regele onder elkander) zijn de letters of punctuaties voorbij 
hange plaats geschoven, 

Ook de drukker verdient gean lof voor zijn arbeid; want 
het was mij eane grieve toen ik bladz. 16 en 17 met elkander 
vergeleek. Eerstgenoemde bladz. schijnt een schaduwbeeld 
voor ta stellen, terwijl da tweede u aan da duiaterheid van 
den pacht doek denken. Op meer dan eene plaats zijn niet 
alleen de noten, maar zelfs de tekat zóó onzuiver afgedrukt, 
dat het is alsof men mij eene »pers-reviaie” in plaats van een 
goed exemplaar” heeft gezonden, 

Eindelijk drakke de Heer muLoEB zijn binder wat meer 








488 LAURENS COSTEE. 


zorg op 't harte omtrent het vouwen der bladen. Want in 
de achtste Aflev. is 't laatste vel geheel 't binnenste buiten 
gevouwen. Misschien ben ík de eenige (ik hoop het ten minste) 
die hierover reden tot klagen heeft. 

De algemeene omslag ziet er ferm uit; maar een algemeene 
Inhoud ontbreekt. 

En toch, in weerwil van mijne bedenkingen (aanmerkingen 
wil ik ze niet noemen, om den niet eervollen titel van »vitter” 
niet op mij te laden), moet ik erkennen, dat er wel 't een en 
ander in gevonden wordt, wat menigeen niet zou verwachten, 
en dat toch wezenlijk nut kan aanbrengen. Daarom zullen de 
leerlingen zich (mits zij aan de hand van een ervaren gids 
geleid worden) hunne vier-en-twintig stuivers niet beklagen. 


A. Jan 1859. r. 








KORTE MEDEDEELINGEN, 


Van den Catechiemus des Bijbels, of Onderwijs omtrent den 
inhoud der Heilige Schrift, naar r. A. KRUMMACHER, op nieuw 
bewerkt door n. 3. SPIJKER, Theol. Doct. en Pred. te Amsterdam, 
werd aldaar te dezen jare bij de H.H. 3. n. ENG. VAN HETEREN 
een 2° druk (in kl. 8vo., VIII en 136 bl, à f :-55) in 't 
licht gegeven. Het boekje is dus getrokken, en, ziet men 
alleen op de voortreffelijkheid van den inhoud, dan verdient 
het dit zeker ten volle, gelijk trouwens de naam van SPIJKER — 
die van KRUMMACHER, den schrijver der Parabelen, heeft óók 
wel een goeden klank, maar van hem is bij eene bewerking 
voor Nederlanders en voor den tegenwoordigen tijd weinig 
kunnen overblijven — op de meest voldoende wijze daarvoor 
borg spreekt. Maar nu lezen we in ‘t Reglement op het Gods- 
dienstig Onderwijs in de Ned. Herv. Kerk, dat dit onderwijs 
behoort te omvatten »het verstandig Bijbellezen, de Bijbelsche 
en Kerkelijke geschiedenis, en de Christelijke geloofs- en 
zedeleer”; en de vraag is bij ons opgekomen, of zelfs ndis- 
cipelen van beschaafde opvoeding” — voor wie deze Hand- 
leiding alleen bestemd is en bestemd zijn kan — nadat zij 
door hare 136 bl. en de daarbij aangehaalde talrijke capittels 
in het verstandig Bijbellezen en in de Bijbelsche geschiedenis 
zullen zijn geoefend, nog genoegzame tiijdruimte vóór het 


KORTE MEDEDEELINGEN. 489 


afleggen hunner belijdenis zullen overhouden, om zich op gelijke 
schaal in de Kerkelijke geschiedenis, waarvan hier niets, en 
in de Christelijke geloofs- en zedeleer, die hier slechts naar 
den leiddraad der Bijbelboeken, en dus zonder orde of zamen- 
hang en zonder achtgeving op de geschilpunten, voorkomt, te 
bekwamen. Is deze onze vrees echter ongegrond — wie 'het 
boek voor hunne leerlingen gebruiken, kunnen best daarover 
oordeelen — dan stellen wij 8.'s arbeid zóó hoog, dat de 
sterkste aanbeveling ons nog te flaauw zou dunken. En in 
elk geval onderschrijven we onvoorwaardelijk en met nadruk 
de in de voorrede gemaakte opmerking: »Zelfs voor beschaafde 
en geoefende gemeenteleden bevat dit leerboek menige aan- 
wijzing tot regt verstand der bijbelschriften en van haren altijd 
belangrijken iùhoud.” Vv. P. 


Het verslag, dat jaarlijks op verschillende plaatsen wordt 
uitgebragt aangaande den staat en de werkzaamheden van 
het Nederlandsch Bijbelgenootschap, draagt hier en daar ook 
deze vrucht, dat er opwekkende toespraken worden gehouden 
om de Bijbelverspreiding aan te bevelen. Geschiedt dit door 
degelijke, verlichte mannen, dan laten zij doorgaans deze 
gelegenheid niet voorbijgaan, zonder een woord in het midden 
te brengen omtrent het eigenaardige van den Bijbel, die door 
velen soms nog zoo verkeerd wordt beoordeeld. Dit geschiedde 
in het afgeloopen jaar (28 Oct.) te Amsterdam. Als spreker 
trad toen Ds. gPIJKER op, wiens naam reeds voldoende is, 
om iets goeds over den Bijbel te verwachten. Hij stelt die 
verwachting niet te leur. In zijne opwekkingsrede over nde 
onmisbaarheid en ongenoegzaamheid der Bijbelverspreiding”, 
(Amst. JOANNES MULLER), leert hij ons den Bijbel kennen als 
een boek, onmisbaar tot verbreiding van Christelijke kennis 
en zedelijkheid en de Bijbelverspreiding als ongenoegzaam, 
tenzij dat boek gelezen, verstaan en in zijne heiligende kracht 
niet belemmerd worde. Wij bevelen deze rede, wegens de 
nuttige opmerkingen en wenken die er in voorkomen, als een 
geneesmiddel tegen alle Bijbelvergoding en Bijbelverachting, 
tan alle vrienden van waarheid en Christelijk leven aan. 


Een goed en doeltreffend woord werd er op den jongsten 
tweeden Kersdag te 's Hage gesproken door Ds, J. Morr, bij 


490 KORTE MEDEDEELINGEN. 


gelegenheid der eerste godsdienstoefening in de nieuw gebouwde 
kerk voor bedeelden en behoeftigen. Men weet dat deze kerk 
uit verzamelde liefdegiften werd gesticht op de plaats, waar 
vroeger het bestedelingshuis stond. Eer onbekende schonk 
een orgel, een ander den toestel tot de gaz-verlichting en een 
derde een aantal Bijbels. Zoo kwam deze kerk, die de spreker 
voorstelt met den naam van Bethlehemskerk te noemen, ak 
een schoon gedenkteeken van Christelijke weldadigheid tot 
stand. De toespraak, ter inwijding van het gebouw, door 
het gezang van de gemeente en van de kinderen der beide 
Diaeonie-inrigtingen afgewisseld, zal gewis een goeden indruk 
bij de aanwezigen hebben achtergelaten. Zij is uitgegeven te 
's Hage, bij M. J. VISSER, à 30 cts.; de opbrengst heeft gediend 
als nieuwjaarsgift aan de Diadonie der gemeente tot aankoop 
van spijskaarten voor den volgenden winter. 


Een ongenoemde bragt onlangs, in eene brochure uitgegeven 
te Amsterdam bij de Wed, BORLEFFS EN TEN HAVE het onder- 
wijs in de Oost-Indiën ter sprake. De oorzaak der min gunstige 
resultaten, welke de Academie van Delft oplevert, wat aangaat 
de jongelieden, die naar het radicaal van Ambtenaar der 
tweede klasse voor onze Oost-Indische bezittingen dingen, 
zoekt de schrijver in de onvoldoende kennis van hen, die ten 
gevolge van een afgelegd examen aan de Akademie worden tot- 
gelaten. — Deze woorden bevatten een vrij scherp verwijt voor 
de Heeren Examinatoren met het admissie-examen belast; met 
voordacht onthouden wij ons op dit oogenblik de gegrondheid 
van dat verwijt te beoordeelen. — De onderwijzers, die dem 
Oosterschen kweekeling tot het examen (vooral voor dat in 
’ Nederdaitseh) zullen voorbereiden, komen er niet beter af; 
want, zegt de schrijver, om hem het redekundig ontleden of de 
Analyse van Prof. ROORDA te onderwijzen, daartoe kan à 
onderwijzer slechts van buiten laten leoren, en niet al te stipt 
onderzoeken, wat de woorden die kij hem laat leeren, beteekenen. 
Dat sommige onderwijzers zich nog steeds aan eene afrigtings-, 
eene dresseer-methode bezondigen, is ons, helaas! bekend; 
maar, zooals de S, het hier voorstelt, dit komt ons toch wat 
sterk gekleurd voor. Over het geheel is het onderzoek naar 
de oorzaken van het niet slagen van eehigen der Delftsche 
studenten het zwakste deel der brochure. De daarin voor 


KORTE MEDEDEELIKGBS. 491 


gestelde maatregelen ter verbetering van hef lager onderwijs 
op. Java schijnen ons doelmatiger te zijn. Of bij de ten uit- 
voer legging dier voorstellen niet onverwachte moeijelijkheden. 
zich zullen voordoen, hiervoor meenen wij met reden te moeten 
vreezen. Er zou echter reeds veel gewonnen zijn, wanneer 
deze brochure de aandacht van onbevoorooedeelde deskundigen 
op dat onderwerp vestigde, er het Gouvernement, door dezen 
voorgelicht, er eene impulsie door kreeg, om in deze hoogst 
gewigtige aangelegenheid handen nit de mouw te steken. In 
zooverre kan zij veel goeds bewerken. 
18 Jul 1859. 


Pemzarernes heeft eene zoer goed geschreven brochure in 
Echt gegeven onder den titel: Oostenrijk en NAPOLEON III. 
's Gravenhage, H… 0. SUSAN, O.H.Ze, in gr. 8vo, 56 bl. f :-60. 
Zij beviel ons beter dan eene andere bij Gebr. Brxazn uit- 
gekomen: »Over de Nationaliteit of onafhankelijkheid van 
Italië, vertaald uit het Engelsch”, die het sterkst van allen 
lijdt aan de somerkwaal van dit jaar — Napoleontophobie. Van 
die kwaal is ook niet vrij: nNederland en het Oorlogsgevaar 
(Brief), te Rotterdam, bij oupeNzeEr”, die anders van veel 
zaakkennis getuigt en ons wel in de eerste plaats belang moet 
inboezemen. Het is pligt, onafschuifbare pligt in deze tijden 
om alle drie te lezen, en zij verdienen het wel, Wij meenen 
er echter op bet oogenblik niet verder over te moeten uit- 
weiden, omdat wij ons voorstellen in het Mengelwerk de 
Italiaansche zaak, en dan ter harer tijd ook deze brochures 
uitvoeriger te bespreken, 


Van de vele kaarten van het tegenwoordige oorlogstooneel 
is ons toegezonden de »Kaart van Sardinië en aangrenzende 
landen”, gedrukt en uitgegeven door VAN HOOGSTRATEN en 
Gorter te Zwolle (à f :-50). Zij ís voldoende om een generaal 
overzigt van de ongelukkige landen te verkrijgen, die voor de 
honderdste maal weder tot oorlogstooneel gepromoveerd zijn. Zij 
munt echter noch door uitvoerigheid, noch door typographische 
zorgvuldigheid uit, Doek dat bevordert in zeker opzigt de duide- 
lijkheid, die weder door de. verkazende uitwoerigheid b.v. van 
de schoone kaart van den KiePERT door het Geographische Institut 
te Weimar uitgegeven (1859) benadeeld wordt. 


493 KORTE MEDEDERLINGEN. 


Eene weinig beduidende uitgave is het boekske, getiteld: 
Krijgsmansdeugd, aangewezen in een viertal edele voorbeelden, 
door p..….… Met twee afbeeldingen. Voor rekening van den 
Schrijver. Te Utrecht, bij A. VAN DORSTEN, JR. 1859. Drie 
van de vier voorbeelden waren reeds in 1847 in het Maand- 
schrift De Protestant geplaatst. Zij bestaan in verhalen van 
edele daden van pe RUITER, den Pruissischen generaal vor 
ZIETHEN, en van den Franschmân provor. De schrijver meende 
dat er een geschikter geheel zou gevormd worden (waarom?) 
wanneer ook een voorbeeld van een Engelschman genoemd en 
verhaald werd, en daarom voegde hij er eene beschouwing (£) 
van den generaal HAVELOCK bij. De voorbeelden zijn wel 
goed, maar zij zijn op weinig uitstekende wijze medegedeeld. 
De schrijver heeft met zijn eigen werk, blijkens het Naschrift, 
echter nog al wat op, meer dan Ref. De plaatjes zijn lief, 
het laatste vooral. 











Nader berigt over Miss DEBRAY’S Protestant. 
(2 druk.) 


Aan de Redactie der Vaderl. Leiteroefeningen. 





Alleen op uw bepaald verzoek kan ik besluiten een kort 
antwoord te geven op den mij toegezonden brief van den 
uitgever, waarin Z.Ed. zich beklaagt over mijne gissing (N°. VIII 
v. d. Jaarg., bl. 881), dat die 2° druk misschien slechts eene 
titel-uitgave zoude zijn. Anders zou het mij aangenamer 
geweest zijn, om òf niet, òf iets uitvoeriger te antwoorden. 
Thans bepaal ik mij tot de erkenning, dat inderdaad uit den 
aangehaalden Jaarg. 1835 der Vaderl. Letteroefeningen blijkt, dat 
de toen verschenen eerste druk, in twee deelen met een ver- 
schillend aantal bladzijden, verbiedt om hier aan eene titel- 
uitgave te denken. Van mijne overige beweringen behoef ik 
echter niets terug te nemen, vooral niet van mijne klagt over 
den slechten druk, die wel aan een voor bijna 25 jaren ver- 
schenen werk doet denken. 

Hoogachtend, enz. 
De recensent van Miss psprar's Protestant. (2° druk.) 


BOEKBESCHOUWING. 


De Stichting der nieuwe Doopsgezinde Kerk te Harlingen. Redenen 
en geschiedkundige mededeelingen daartoe betrekkelijk, door 
P. COOL, Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Harlingen. 
Harlingen, J. F. V. Behrna. 1858. In gr. 8vo. 64 Bl f :-60. 


De Magt der Liefde. Opgedragen aan allen, dië tot de stich- 
ting der Gemeente Halle, in Gelderland, medewerkten. Uit- 
gegeven geheel ten voordeele der nieuw gestichte Gemeente. Door 
A. H. Vo D, HOEVE, Predikant te Keppel. Amsterdam, J. H. 
Gebhard & Comp. 1859. In gr. 800. 72 bl. f :-60.. 


Twte Tempel-Psalmen, overdacht bij de laatste Godsdienst- 
oefening in het Oude- en de eerste zamenkomst in het ver 
nieuwde Bedehuis der Doopsgezinde Gemeente te Woudsend. 
Tweetal Gelegenheids- Preken door J.D. v. D. PLAATS, Leeraar 
aldaar. Uitgegeven ten behoeve en voor rekening van de Ge- 
meente. Te Sneek, bij F. Holtkamp. 1859. Zn gr. So. 
48 bl. f :- 25. 


De Protestant moge niet kunnen wijzen op prachtige en 
luistervolle bedehuizen, die ook maar eenigzins de vergelijking 
kannen doorstaan met die zijner Roomsch-Catholijke mede- 
broeders, hij behoeft hen daarom nog geenszins te benijden 
of aan de kracht van zijn eigen beginsel te twijfelen, Het 
blijkt gedurig onwedersprekelijk, dat hij het goed dezer aarde 
gaarne over heeft om op eene gepaste wijze den Heer van 
hemel en van aarde te verheerlijken, zonder daartoe ook 
maar eenigzins gedrongen te worden door de hoop op toe- 
komstige vergelding. De drie werkjes, welker titels boven 
deze aankondiging zijn uitgeschreven, leveren er weêr het be« 
wijs van; zij zijn sprekende getuigenissen voor het leven, dat 
in de gemeente werkt, en het eerste inzonderheid voor de 
broederlijke liefde, die zoozeer in de verschillende afdeelingen 
der gezuiverde kerk tot haar regt komt, dat wij de uitwen- 
dige éénheid der Roomsch-Catholijke kerk niet behoeven te 
bewonderen. 

BOEKBESCH. 1859. x°, XL 33 


491 P. COOL, A. H. Vs D. HORVR EN J. D. V. D. PLAATS, 


Daarenboven toont het Protestantisme in deze gelegenheids- 
geschriften zijne eigenaardige kracht, de krachts des woords, 
' Zijn preken en al weêr preken, op teksten gegrond, waar- 
meê deze kerkbouwingen zijn gevierd; dat toch niemand er 
om glimlagehe of met te hooge ingenomenheid, bij enkele er 
van, in meêgedeelde beurtzangen de sporen eener meer dan 
gewone liturgie onderscheide: het woord der prediking zij en 
blijve ons genoeg, zij en blijve ons het voornaamste! 

. Maar dan ook met te meer naauwgezetheid op de wijze 
gelet, waarop dat woord wordt verkondigd, vooral als het 
eens uitgesprokene waardig wordt geacht om onder de oogen 
van het publiek ín druk te verschijnen! Dan ook geprotes- 
teerd tegen het uitgeven van allerlei preken, waarover de 
äuteur zich vaak schamen mogt, dat hij ze ooit wifgesproken 
heeft | 

. Vergant ons, bij deze gelegenheidsleerredenen niet zoo naauw- 
gezet te zijn! Het afbreken van oude kerken, het stichten 
van nieuwe, ja zelfs van nieuwe gemeenten, zijn van geschied- 
kundige beteekenis; het nageslacht wil gaarne van deze dingen 
weten hoe zij geschied zijn, gelijk de ooggetuige ze zich her- 
inneren wil. Al werd er dan ook nooit meer eene preek uit- 
gegeven, zoo zouden wij eene uitzondering willen maken ten 
opzigte van de leerredenen betrekkelijk kerkinwijdingen en 
te meer als geschiedkundige gedenkteekenen beschouwen. Als 
zoodanig hebben alle drie de werkjes die wij aankondigen, 
vrij wat waarde, het eerste vooral door de bijgevoegde ge- 
schiedkundige mededeelingen, terwijl het tweede zoo getrouw 
elke syllabe meêdeelt, die er in 't openbaar bij het stichten 
der nieuwe gemeente van Halle gesproken is, dat daaruit ge- 
makkelijk al wat tot de geschiedenis er van behoort, is op te 
maken. 

Wat na de preken zelven aangaat — het zij ons vergund om 
met een enkel woord den indruk meê te deelen, dien zij „op 
ons maakten. In het volle besef, dat het allermoeijelijkst is, 
om voor zulke gelegenheden, niet toespraken naar aanleiding 
van eenige woorden der Schrift, maar leerredenen — die de 
kracht der Schrift rigten naar de gelegenheid des tijds — te ver- 
vaardigen, willen wij aan alle drie de leeraren gaarne de ge- 
tuigenis geven, dat zij niet ongelukkig geslaagd zijn. Het 
best bevielen ons de preken van Ds. v. D. PLAATS, wegens de 


DRIE GELEGENHEIDSREDEN. 495 


juistheid en puntigheid waarmede hij zijne zaken behandelt. Alle 
preken geven woorden, maar niet altijd zaken, woorden, nog 
eens, maar niet altijd gedaahten; de zijne zijn vol denkbeelden, 
die weêr eons op eene eigenaardige wijze zijn voorgesteld en 
in een kernachtigen stijl zijn uitgedrnkt. Ongelukkig was hij, 
daokt ons, in de keuze zijner teksten. Een gansche psalm, 
die vrij wat geäxegetiseerd moet warden, leent zich minder 
goed voor buitengewone gelegenheden, waarbij de toehoprders 
niet zoo geer gestemd zijn, om lange verklaringen aan ta 
hooren; en het valt ook zeer moeijelijk om de zaken, die men 
dan te zeggen heeft, aan de deelen van den tekst to verbin- 
den, De Heer v. p. PLAATS heeft dit zoo goed mogelijk ge- 
daan, en ook hierin zijne bekwaamheid getoend, maar hij heeft 
nataurlijk van Ps. 65 bij de nadere behandeling verscheiden 
verzen moeten laten liggen, voor welker verklaring hij eenige 
minuten noodig had en die dan ook tot zijn tekst behoorden. 
Of zijne hooge verheffing van de godsdienstoefeningen in kleine 
kerken boven die ín grootere, onpartijdig en waar is, mogen 
wij betwijfelen. Ook hinderden ons enkele scherpheden, waar- 
toe nogtana wie in puntigen stijl schrijft zoo ligt vervalt. Zelfs 
de opsomming der leeraren, die de gemeente van Woudsend 
bediend hebben (bl, 17) ia daor sarcasme piquant gemaakt. 
De preken van Ds. coor, noch die van Ds. v. D. HOEVE 
hebben ééne scherpheid, maar daarentegen ook meer van dat 
gewone preekachtige, van die wòlbekende en honderdmaal 
herhaalde preekzinnen. Gelukkiger dan de inwijdingspreek 
over Ps. 103 vs. 1 van den eersten rekenen wij zijne leer- 
rede bij de laatste gezamenlijke godsdienstoefening van Her- 
vormden en Doopsgezinden te Harlingen. Reeds de tekst is 
goed gekozen: Gal. 11 vs. 9, maar ware die tekst puntiger 
opgevat, dan zou, dunkt ons, het beeld der liefde tusschen 
verschillende kerkgenootschappen scherper geteekend zijn ge- 
worden. Waarom niet bijzonder acht gegeven op het geven 
van de regterhand der gemeenschap, oPpat wij tot de Heidenen, 
en zij tot de besnijdenis zouden gaan. Men spreekt tegenwoordig 
zoo veel van de behoefte, die de gemeenten hebben aan ont- 
wikkeling van godsdienstige kennis, maar denkt hierbij altijd 
aan dogmatische kennis. Liever zouden wij haar doorvoed 
willen zien met eene juiste ethische kennis; wij zouden wen- 
schen, dat zij eens een precies denkbeeld kreeg van die hoog 
33* 


596 P. GOOL, A. H. V. D, HOEVE EN J. D. V. D. PLAATS. 


geroemde Christelijke verdraagzaamheid, die tot nog toe door 
het weinig gedecideerde van haar karakter allerlei laauw- 
heid in de hand werkt, die zich laat cajoleren bij het waar- 
lijk nog niet zooveel beteekenende leenen van kerken. De 
preek over Pe. 103 ve. 1 lijdt veel meer aan 't gebrek aan 
juistheid en bepaaldheid, maar beiden geven blijk van de groote 
zorg, die Ds. cooL aan het opstellen zijner leerredenen be- 
steedt, beiden geven blijk, dat hij de kunst verstaat om regt 
stichtelijk, gemoedelijk, welmeenend en eenvoudig-sierliijk 
te preken. Wie meenen mogt, dat de mensch alleen een ver- 
standelijk wezen is, noemt dit een schralen lof, maar wie bij 
’t preken-oordeelen nog aan de eischen van het hart denkt, 
acht er den auteur hoog om, en hooger dan x. of r., die zulke 
degelijke stukken maken, welke stof geven tot koffijpraatjes, maar 
uw hart voor den Heer niet ontsluiten. Zeer prijzenswaardig 
achten wij de toespraak bij het leggen van den eersten steen. 

De preken van Ds. v. D. HOEVE zijn goed, maar. te gewoon, 
te algemeen, te alledaagsch. Zal de Evangelie-prediking voort- 
durend belangstelling genieten, dan moet ieder prediker eigen- 
aardig zijn en zich wachten voor dien stortvloed van alge- 
meene zinsneden, die men zóó en juist weêr zóó duizend-en- 
éénmaal gelezen of gehoord heeft. En ieder heeft zijne eigen- 
aardigheid, v. p. zoEvE vooral; maar op eigen gelegenheid 
elk in zijn bootje op het slootje of riviertje te varen dat ons 
eigendom is, is zooveel moeijelijker dan in het bekoorlijk schij- 
nende algemeene vaarwater te dobberen, terwijl daarenboven 
al onze bootjes wel van ijzer schijnen, en in 't midden van dat 
vaarwater een sterke magneet schijnt te werken. Dat de Heer 
V. D. HOEVE nog wel eens een togtje op 't eigen riviertje maakt, 
getuigen zijne tekstkeuzen, die wij allergelukkigst noemen. Ook 
hebben wij op de indeeling geene aanmerking, maar de uit- 
werking wijst op een gebrek, dat velen. predikanten eigen is, 
en waarin zij zoo ligt vervallen, omdat het zich niet dadelijk 
wreekt, Altijd productief en ja wij weten wel, de nood is 
u veelszing opgelegd. maar de critiek moet onpartijdig zijn, 
al klinken hare uitspraken minder liefelijk en streelend dan de 
opvijzelende bazuintoonen, die wij b. v. in een ander Tijdschrift 
bij de aankondiging van deze Magt der liefde moesten aan- 
hooren. Men versta ons wel: het zijn goede, nuttige preken, 
volstrekt niet van de minste soort, Er zijn er wel veel slech- 
tere gedrukt, 


SEVERINUS, HAMAÖL, DE RIJKE ABME. 407 








Hauaër, de rijke Arme. Bijbelsch-Evangelische Novellette, door 
BEVERINUS. Te Amsterdam, bij P. B. van Waning Bolt. 
1859. In post 8vo, VIII en 98 bl, f :-80. 


Indien wij ontkenden dat bovengenoemd werkje, hoe vreemd 
de titel ook klinke en hoe weinig uitlokkend het Voorberigt 
zij, met talent is geschreven, dan zeiden wij eene onwaarheid. 
Toch valt het ons moeijelijk om onze ingenomenheid er mede te - 
betuigen, en wenschen wij niet dat de Schrijver met proeven 
in dit zelfde genre voortga. Het is wel aardig voor ééns, maar 
meer ook niet. Wij leggen daarbij de klem èn op aardig èn 
op eens. Aardig verzonnen toch, het valt niet te ontkennen, 
is dit Bijbelsch- Evangelisch (aan één der beide epitheta hadden 
wij, dunkt ons, genoeg) ROMANNETJE, en op inderdaad piquante 
en vernuftige wijze weet de Schrijver eene reeks van geschie- 
deniesen en gelijkenissen die in de Evangeliën voorkomen, te 
verbinden en aaneen te koppelen, ik zou haast zeggen: te fat- 
soeneren tot een niet onaardig verhaaltje, zonder dat wij meer 
dan een paar malen genoodzaakt worden tot een halsbreken- 
den sprong, of op eene tastbare onwaarschijnlijkheid stuiten, 
die ons het genot der fictie bederft. 

De held van zijn roman is HAMAËL, een zoon van Rabbi 
SIMEON den Vrome, die Lukas 11 voorkomt. Deze naMAör 
nu, een zéér rijk man, komt op allerlei wijze met srzus 
in aanraking en wordt door al wat hij van dezen ziet en 
hoort, van lieverlede van zijn hoofdgebrek (overdreven ge- 
hechtheid aan geld en goed) genezen, ja eindelijk een opregt 
belijder van Jezus’ naam, zoodat hij zelfs afstand doet van 
al zijne bezittingen, ze verkoopt en den prijs er van nederlegt 
vaan de voeten der Apostelen” (Hand. 1v), en nu voortaan 
niets meer hebbende, maar toch door het geloof alles bezit- 
tende, ja rijk aan hemelsche schatten, slechts voor. anderen 
gaat leven en een weldoener wordt der armen, ter wier be- 
hoeve hij van anderen datgene afbedelt, wat hij vroeger zelf 
in rijken overvloed heeft bezeten. Met groote kunst en ge- 
vatheid nu zijn door onzen Schrijver, ten behoeve van dezen 
HAMAöL, de schatkameren der Evangelische geschiedverhalen, 
ik mag wel zeggen, geplunderd. Geen rijke daarin voor- 
komende, die niet een veêrtje tot opsiering van het geheel 


498 SEVERINUS, 


moet afstaan. De rijke man uit de parabel, aan wiens poort 
ZAZARUS lag, de rijke dwaas (Lukas x1v), de rijke jongeling, 
de rijken die hunne gaven in de schatkist wierpen (Lukas xx1) — 
ze komen er allen in te pas, en zóó, dat de eenheid toch niet 
verbroken wordt. Om een enkel staaltje bij te brengen, zoo 
is b. v. zamAör zelf de rijke jongeling”; later neen dergenen 
die veel geld in de schatkist wierpen”; vervolgens (mirabile 
dictu) nde rijke dwaas”, hier uit de parabel geligt en tot een 
levend persoon gemaakt; — hij is aan het gastmual tegen- 
woordig van SIMON den Pharisaeër; hij hoort in zijn droom 
het gekerm van zijn broeder (N.B. den rijke uit Luk. xvi), 
pijn lijdende ín de hel; hij is getuige van de opwekking van 
LAZARUB. — Later is hij weêr »de jongeling” die Mark, xrv: 
51, 562 voorkomt als getuige van Jmzus’ gevangenneming en 
die uit de handen der soldaten die hem grijpen willen »naakt 
ontvliedt”. Hij ziet voorts — en dit maakt diepen indrak op 
hem — het ontzettende uiteinde van supas den geldgierige; hij 
hoort de indrakwekkende rede van Petnus op den Pinkster- 
dag: hij is getuige van het wonder door dezen verrigt aan de 
poort van de Schoone, en nu eindelijk door dit alles geroerd 
en getroffen, trekt hij zijn hart voor goed van het aardsche 
af‚ verkoopt al wat hij heeft en — wordt Christen. 

Wij springen nog eene menigte kleine bijzonderheden over, 
maar meenen iatusschen toch genoeg gezegd te hebben, om 
den geest van het geheel zoo wat te kenmerken èn te doen 
zien, dat het den Schrijver aan gelukkigen tact van opmerking 
en vernuftige Oombinationsgabe geenszins ontbreekt. 

Maar nu — de zaak eens van eene andere zijde bezien — 
vragen wij in goeden ernst: waartoe dit alles? Is het niet 
bloot, ja ís het wel iets meer dan eene aardigheid, goed voot 
Gens, die een oogenblik de aandacht kan opwekken, maar eigen- 
lijk tot niets dient? want om nog van enkele misstellingen 
als b. v. op bl. 87 niet te gewagen, zoo is toch het geheel 
Youter fictie en heeft als zoodanig volstrekt geène waarde. 

De Schrijver gewaagt in zijn Voorberigt (dat zonderling op 
eene cacographie gelijkt en aan 't welk nog al eenige addenda 
en corrigenda zouden zijn toe te voegen) van zijne bedoeling 
om het »dichterlijk schoone” van den Bijbel meer te doen uit 
komen. Hoe hij echter die bedoeling door deze proeve heeft 


HAMAÖL, DE RIJKE ARME. ° 499 


willen doen blijken, is ons niet regt duidelijk geworden. 

De schrijvers toch van de werken welke hij daar aanhaalt, 
b, v. VAN HEBWERDEN, Het Evangelie van JOHANNES in zijne 
schoonheid, — Bijbalsche Vrouwen, — Profeten en Apostelen, — 
ja zelfs TER HAAR, Johannes en Theagenes bewegen zich allen 
geheel op geschiedkundig terrein. E‚n zeer teregt noemt dan ook 
SEVERINUS zijne Novelle neen eenigzins eigenaardig genre.” Nu, 
over het meer of min gelukkige van zijn genre willen wij met 
hem niet twisten. Zelfs bevelen wij gaarne en gerustelijk zijn 
werkje ter lezing aan, overtuigd dat velen het met genoegen, 
en misschien ook niet zonder nut zullen ter hand nemen. 

Alleen hopen wij dat het bij deze proeve blijven moge, en 
achten wij de voortplanting van dit genre geenazins eene wen- 
schelijke zaak. Vooreerst toch als men eeumaal aan het phan- 
taseren gaat en der verbeelding den teugel viert, loopt men 
zoo ligt gevaar (onze Schrijver zelf is gelukkig aan het: eat 
modus in rebus, sunt certi denique fines getrouw gebleven) van … 
tot uitersten te vervallen, die min wenschelijk zijn en waar- 
door de Bijbel soms in plaats van verheven, belagehelijk wordt 
gemaakt. Conf. nooavriez's Hemelraad in zijn AnRAHAM de 
Aartsvader. — Ten andere hebben wij in ouzen tijd, meer dan 
in eenigen anderen welligt, dringend behoefte aan waarheid. 

Wie over den Bijbel iets schrijft, hij doe het dan vooral 
met het oog op die behoefte. Hij stelle ons in de gelegenheid 
om iets meer te kunnen zeggen dan: rwel aardig”. Wil hij 
zijne gedachten en opmerkingen in den Novellen-vorm wringen, 
wij hebben er volkomen vrede mede, mits hij ans van den 
Bijbel zelf maar liefst geen Romannetje opdiasche. Dit laatste 
toch zou, vreezen wij, op den duur den honger slecht ver- 
zadigen en misschien ook — niet geheel zonder gevaar zijn. 

Trouwens voor eens en op eene wijze als onze Schrijver het 
gedaan heeft, zal het wel onschadelijk zijn. . 

Tegen stijl en taal hebben wij (uitgenomen dat wanstal- 
tige Voorberigt, eene afzonderlijke critiek waardig) geene be- 
denkingen; alleen hadden wij den eersten wel cen weinig 
minder uitsluitend Bijbelsch gewenscht en de laatste iets meer 
gezuiverd van leelijke Germanismen als b. v. dan voor toen e. a. 

De uitvoering is overigens keurig net en doet den Uitgever, 


den Heer vAN WANING BOLT, cer aan. 
P. Be 


500 12. 1. LION, DE WET OP HET REGT VAN SUCCESSIE, ENZ. 








De Wet op het Regt van Successie en van Overgang, verklaard 
en toegelicht uit de officiële bescheiden, door 1z. 1. z1os. Te 
Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In 8vo. 216 bl. f 2-10. 


Na vele klagten zijn wij eindelijk van de successiewet van 
1817 verlost, en hebben eene nieuwe wet bekomen, die dit 
moeijelijke onderwerp regelt. Of deze nieuwe regeling vracht- 
baarder zal zijn en minder drukkend voor de belastingschut- 
digen, wenschen wij niet te onderzoeken. De beraadslagingen 
in de Kamers kunnen daarop nageslagen worden, die volumineus 
genoeg zijn en het onderwerp bijkans hebben uitgeput. Wie 
zich echter aan het Bijblad niet wagen wil, en alles bijeen- 
verzameld wil vinden wat daarover is gesproken, en de stukken 
wil kennen, daarover gewisseld, schaffe zich het hier ver- 
melde werk aan, dat aan allen die middellijk of onmiddellijk 
met de successiewet in aanraking komen, hoogst welkom zal 
zijn. Zooals van zelf spreekt, is hier alleen sprake van trouwe 
compilatie en ordening van een al te rijken voorraad van 
Tetters. De heer LION heeft dien onaangenamen doch nuttigen 
arbeid met vrucht volbragt en velen eene dienst gedaan. De 
practijk en ondervinding leeren alleen eene wet toepassen ; bij 
de invoering daarvan kan men slechts geven wat daarover 
gesproken en geschreven is. Eene uitvoerige inleiding be- 
handelt de hoofdquaestiën in eene successiewet, b. v. de suc- 
cessieregten in de regte lijn op buitenlandsche effecten en be- 
zittingen, op goederen in de doode hand, enz. 

Elk das die de nieuwe wet (p°. Julij 1859 is zij în werking 
getreden) moet toepassen, of successieregt te betalen heeft en 
dreigt in botsing te komen met de administratie, vindt hier 
álles wat voor het oogenblik omtrent deze wet kan gegeven 
worden. 

Het werk ware nog nuttiger geweest als de jurisprudence 
gegeven was op artikelen, die mutatis mutandis overgenomen 
zijn uit de vroegere wet en beginselen uitmaken; deze echter 
te geven lag niet in het plan des verzamelaars, en wij zijn 
dus zeer tevreden met hetgeen ons hier gegeven wordt. 


A 


IETS OVER DE VOEDING DER PLANTEN. 501 











Jets over de voeding der Planten. Proeven genomen door den 
Vorst ZU BALM-HORSTMAR. Uit het Hoogduitsch door 3. J. 
PAS, BZ., Landbouwkundige. Amsterdam, Erven H. van 
Munster en Zoon. 1858. In 8vo. 80 bl. f :-25. 


De vorstelijke schrijver dezer brochure, even als velen van 
het geslacht saLm (welken naam de vertaler — ik weet niet 
om welke reden — verhollandschte in zALM) met eere bekend 
op het gebied der nataurwetenschappen, had met de proeven 
waarvan de brochure de uitkomsten meêdeelt, ten doel om de 
&norganische voeding der planten te leeren kennen. Daartoe 
liet de Schr. eerst de zaden van eenige graansoort ontkiemen 
in zuivere kool, of zuiver uitgegloeid zand, zonder toevoeging van 
eenige hetzij stikstofhoudende, hetzij anorganische stof. Daarna 
werden proeven genomen onder topvoeging van eenige dier 
Stoffen in een meer of minder zamengesteld mengsel. Uit die 
proeven leerde de Schr. niet alleen, welke stoffen tot het be- 
staan en regelmatig voortgroeijen der planten meer of minder 
noodzakelijk waren, maar ook in welk tijdperk van het leven 
der plant — bladvorming, bloei, zaadvorming — deze of 
gene stof meer onmisbaar was. Zulke proeven nu, waarvan 
den deskundigen de belangrijkheid wel niet behoeft aange- 
toond te worden, en waarvan ik voor hen die er niet van 
weten de belangrijkheid niet begeer te bewijzen, werden ge- 
nomen met witte haver, zomergerst, wintertarwe, zomertarwe, 
zomerkoolzaad en winterrogge. Ter loops wordt nog bij de 
Proeven van winterrogge vermeld de verschillende invloed van 
het licht der verschillende tijden van den dag, zoodat er be- 
paald onderscheid bleek te bestaan of de planten door de 
morgenzon of door de middagzon Keschenen werden. Zeker 
te regt, verklaart de Schr. dit verschil of brengt het ten minste 
in verband met de ontdekking der physici, dat in de middag- 
uren in het licht die stralen toenemen, die voor het oog on- 
zigtbaar zijn, maar sterke scheikundige werking hebben. Deze 
Stralen zijn het vooral waaraan de plant behoefte heeft, want 
haar leven en ontwikkelen is een gestadig spel van scheikundige 
krachten, zoo sterk, dat het eerst aan de jongste tijden heeft 
mogen gelakken dat werken van verre na te bootsen. Die 
scheikundige stralen zijn het ook die de photograaf uit het 


502 IETS OVER DE VOEDING DER PLANTEN. 


lieht noodig heeft, en daaruit laat zich verklaren, waarom in 
het middaguur zijne lichtbeelden aneller voortgebragt worden. 

De Heer Pas zou een verdienstelijk werk geleverd hebben, 
meer dan door de enkele vertaling van het overigens (zooals 
men uit deze aankondiging zien kan) zeer bruikbare stukje, 
wanneer hij naar aanleiding van de proef, waarbij die verschil- 
lende uitwerkingen van het licht aangewezen worden, zelf 
nadere proeven geleverd had. De aanwending van eene op- 
hossing van Snlphas Chininae, van chloropbyll, van bloed- 
kleurstof en andere middelen, die de onzigtbare scheikundige 
stralen in zigtbare en dus eigenlijke lichtstralen veranderen, 
zou daarbij in de eerste plaats van dienst hebben kunnen zijn. 
Moge hij nog, wanneer de omstandigheden het hem toelaten, 
de opgewektheid voelen om die proeven te nemen, die in ieder 
geval voor de plantenphysiologie, zeer zeker ook voor den 
tuinbouw en in meerdere of mindere mate ook voor dem land- 
bouw van belang zullen zijn. 

Als eene soort van aaahanggel tot de brochure worden proeven 
wermeld, genomen met het doel om te onderzoeken, welke 
anorganische bestanddeelen den onvruchtbaren heidegrond van 
Westphalen ontbreken. Door toevoeging van verschillende 
anorganische stoffen in verschillende verhoudingen vond de 
Schr. middel om b. v. van witte haver, die op den gewonen 
heidegrond niet groeien wilde, krachtige planten te krijgen. 
Die om zoo te zeggen rondtastende methode van onderzoek 
des bodems verdient zeker allezins aanbeveling voor velen, 
die bij het bebouwen hunner gronden oordeelkundig wenschen 
te werk te gaan, maar die met scheikundige onderzoekingen, 
waarvan anders de uitkomsten spoediger te grijpen zijn, miet 
zoo gemeenzaam zijn. In ieder geval is de methode stellig zeer 
practisch, terwijl bij hare uitkomsten niet eerst nag de proef 
op de som genomen behoeft te worden. 

Uit het aangevoerde zal men zien, dat wie eenigzins belang 
stelt in wetenschappelijken landbouw zich de geringe kosten vaa 
het aanschaffen van dit boekske niet zal behoeven te beklagen, 
dewijl het, behalve bepaalde bruikbare uitkomsten, nader be- 
kend maakt met eene zeer gemakkelijke, hoewel wat langzame 
methode van onderzoek, die in het bereik valt van ieder, die 
met eenig geduld naauwkeurig zijne proefplanten wil en kan 
gadeslaan. A. Be 


C. DE JONG, HANDWOORDENLOEK, ENZ. 503 








Handwoordenboek der Natuurkundige Wetenschappen, door cors- 
TIAAN DE JONG. Met zeer vele vermeerderingen geheel vrij 
bewerkt naar FLEISCHAUER's Physikalisches Lexicon. Af. 2. 
(Aga Beel). Haarlem, J. J. Weeveringh. In roijaal 8vo. 
f:-40 per Aflev. 


Bij gelegenheid van de aankondiging der eerste aflevering 
van dit Woordenboek had Ref. gelegenheid om de opmerking 
te maken, dat de inteekenaren er voor moesten vreezen, dat 
de toeregging des uitgevers van eene geregelde voortzetting 
des werkse niet vervuld zou worden. Immers na lang ge- 
wacht te hebben op eene tweede aflevering, had Ref. eindelijk 
besloten om van die eerste aflevering maar een voorloopig 
verslag te geven, niet wetende of eene tweede uflevering wel 
coît verschijnen zou. Eindelijk ontving hij eene tweede afleve- 
ring, en hij begroet hare verschijning met welgevallen, om de 
vroeger reeds opgegeven redenen, dat het werk den beschaafde, 
niet juist gestudeerde (sit venia verbo!) veel nut, en den ge- 
leerde veel gemak zou kunnen opleveren. Den laatste vooral, 
omdat het hem eene geschikte gelegenheid zou aanbieden om 
aanteekeningen over gemengde onderwerpen, die anders zoo 
ligt verloren gaan, of die men maar niet maakt, uit vrees dat 
zij toch te zoek raken, bij elkaâr te houden. 

De eerste afevering deed de vraag uiten, of het Chemische 
niet wel wat schraal er af gekomen was? De tegenwoor- 
dige aflevering geeft reeds bij oppervlakkige inzage blijken 
van verbetering in dit opzigt. In het geheel schijnt het 
naar een berigt op den omslag dezer tweede aflevering, dat 
men voornemens is het werk tot een nog meer zelfstandigen 
arbeid te maken dan vroeger het plan was, waartoe vooral 
de ongetwijfeld zeer oordeelkundige opmerkingen van den Heer 
LOGEMAN, den Redacteur zouden ter dienste staan. 

Het voorname doel dezer aankondiging is, om getuigenis af 
te leggen van het voortdurend bestaan dezer onderneming des 
Heeren J. 3. WEEVERINGH, die zich in den laatsten ‘tijd door 
vele goede, broikbare uitgaven verdienstelijk gemaakt heeft. 

Hopen we alkeen, dat het werk zoo spoedig moge verschij- 
nen, als eene degelijke bewerking toelaat. Des noods zou Ref. 
dea reeds vroeger gegeven raad willen herhalen, om langzaam 


504 C. DE JONG, HANDWOORDENBOEK, ENZ. 


af te drokken, telkens een deel en portefeuille te houden om 
het laatste gedeelte spoedig te kunnen afdrakken, en het ge- 
heel daardoor zooveel mogelijk op de hoogte des tijds te 
kunnen houden. 

Van tijd tot tijd zal van eenige afleveringen, zoover ze uit- 
komen, in deze bladen verslag geleverd worden, hetgeen we 
hopen dat een even gunstig, ja nog gunstiger oordeel zal toe- 
laten dan dat over het reeds geleverde. 

En hiermede zij deze uitgave weder aan de bijzondere aan- 
dacht des publieks aanbevolen. 

8 July 1859. A. 5 











De inrigting voor Doofstommen-onderwijs te Rotterdam, of de 
kunst om Doofstommen te leeren spreken en verstaan, door 
Dr. B. MEYLINK. Kampen, K. van Hulst. 1859. In gr. 800. 
29 Dl. f :-30. 


Naar den titel zou men misschien denken, dat men hier 
het een of andere comediestuk voor zich had; dit is echter 
niet zoo. De Heer mErLiNK bezigtigde de inrigting voor 
doofstommen-onderwijs te Rotterdam, liet zich eenige inlich- 
tingen geven aangaande de methode van onderwijs, die hier 
gevolgd wordt en overtuigde zich van de hoogstverrassende 
resultaten die dit onderwijs oplevert, zoodat men allen doof- 
stommen hier leert spreken, en wel te beter, te welluidender, 
naarmate de doofstommen op jeugdiger leeftijd — van 5 jaren 
b. v. af — aan de inrigting toevertrouwd zij 

Hij vergelijkt deze uitkomsten met die van het Doofstommen- 
instituut te Groningen, de eerste inrigting van dien aard in 
ons land, die in 1790 door den Heer nm. ». curor gesticht 
werd, op het voorbeeld van eene inrigting van gelijken aard 
te Parijs bestaande en door den abt pr 1'erfr gesticht, van 
wien ook de methode van onderwijs die hier gevolgd wordt, 
afkomstig is. Die vergelijking brengt hem tot de uitkomst, 
dat het onderwijs te Rotterdam om zijne uitkomsten verre ver- 
kieslijk is boven dat te Groningen, waar vinger- en gebaren- 
taal de hoofdmiddelen van onderwijs zijn, en spreken slechts 
als bij uitzondering geleerd wordt. Welke waarde aan de 
taal toekomt zoowel voor het individu in de maatschappij als 





Dr. B, MEYLINK , DE INRIGTING VOOR DOOFSTOMMEN-ONDERWIJS. 505 


voor de voortgaande ontwikkeling der maatschappij, wordt 
door den Heer MErLINK in het begin zijner brochure wel niet 
kort en bondig — integendeel tamelijk »breit gehalten”, — maar 
toch vrij duidelijk uiteengezet. Niettegenstaande deze meerdere 
voortreffolijkheid welke de nieuwe methode van onderwijs aan 
de inrigting te Rotterdam verzekert, is het echter verre van 
den Schr. — en billijkerwijze — dat hij laag zou neêrzien 
op de inrigting te Groningen. 

Laat ons hopen dat de uitkomsten door de Rotterdamsche 
inrigting geleverd, meer en meer zóó overtuigend blijk geven 
van de voorkeur aan de hier gevolgde methode te schenken, 
dat men algemeen de oudere methude laat varen, Zeker is 
er iets pijnlijks in, om een onderwijs, dat reeds zoovele on- 
miskenbaar voortreffelijke uitkomsten opleverde in een tijd 
toen men in het geheel geen raad wist om doofstommen iets 
te leeren, voortaan geheel op te geven, maar toch mogen we 
hopen het niet te lang te moeten aanzien, dat het te regt ge- 
vierde goede tegenover het betere in de verhouding kome van 
iets, dat betrekkelijk slecht is. Moge spoedig een grondig 
onderzoek van onpartijdige, onbevooroordeelde regters de waarde 
van beide methoden nader bepalen; of de in Rotterdam ge- 
volgde Duitsche methode overal bruikbaarder is dan de in 
Groningen toegepaste Fransche; of er ook gevallen voor- 
komen, waar de laatste voordeelen oplevert boven de eerste, 
en dergelijke. : 

En dat men zich dan naar deze uitkomsten schikke, zonder 
af te wachten dat men — hetgeen op den duur niet zou kun- 
nen uitblijven — door de uitkomsten zelven in de rigting 
van het betere gedreven worde, A B. 








Reis van den Mississippi naar de kusten van den grooten Oceaan, 
door B. MÖLLHAUSEN. — Met een Voorberigt van ALEXANDER 
VON HUMSOLDT. — Vertaald uit het Hoogduitsch door Dr. n. 
c. micnaëris. Twee Deelen. Met kadht en 2 platen. Zuiphen, 
A. E. C. van Someren. In gr. 8vo. XIX, 360 en 369 &/. 
f 7-50. 


Onderscheiden organen hier te lande hebben reeds hunne 
ingenomenheid betuigd met dit werk, dat ons bekend 


506 B. MÖLLHAUSEN, 


of nader bekend doet worden met de streken van Noord- 
America's verre westen, die vroeger òf in bet geheel niet be- 
kend waren, òf alleen uit berigten van Spanjaarden, toen deze 
in die streken heerschappij voerden. Maar de hoofdverdienste 
van dit werk, datgene wat het bepaald aanbevelingswaardig maakt 
tot meer algemeene lectuur, ligt niet daarin, dat het ons be- 
kend maakt met vroeger geheel of gedeeltelijk onbekende 
streken. Dan vrees ik zou zelfs de groote aanbeveling: nmet 
een Voorberigt van ALEXANDER VON HUMBOLDT”, den uitgever 
niet den verlangden afzet van exemplaren waarborgen. Immers 
van America's prairiën en verdere meer of minder woeste 
atreken met zijne bevolking, die zoo zeer ten onregte onder 
den gemeenschappelijken naam van Roodhuiden zamengevat 
wordt, meent men al ligt genoeg te weten, wanneer men de 
romans vooral van JAMES FENNIMORB COOPER gelezen heeft. 
Dat een wetenschappelijk werk over Africa verlangd wordt, 
laat zich veel meer begrijpen. Op de school immers was 
Africa altijd het groote geographische raadsel, bijna zoo uit- 
sluitend, dat het niet of ter naauwernood de aandacht trok, 
dat er b. v. ook van America nog zoo groote streken bijna 
geheel onbekend waren. En er lag toch ook iets uittartends 
in, dat het werelddeel, waarvan ten minste de noordelijke 
kusten reeds sinds eeuwen bekend waren en het noord-ooste- 
lijke gedeelte de vroegste zetel der beschaving was, eeuwig 
onbekend zou blijven. Voor America slechts wat geduld, en 
in dat land van koortsachtigen vooruitgang zelfs niet zoo heel 
veel, en men zal er van zelf wel mede bekend worden; van 
de oostkusten uit door den gestadigen drang naar het westen 
voor landbouw, veeteelt en nijverheid; van het westen, vooral 
van Californië uit, door de jagt naar goud! Wanneer dus het 
werk van MÖLLHAUSEN eene wetenschappelijke beschrijving was 
van weinig of in het geheel niet bekende streken van Noord- 
America, de vertaling daarvan zou ten onzent waarschijnlijk 
weinig lezers vinden. Wie bekend zou willen zijn met de 
wetenschappelijke uitkdinsten van den in dit werk beschreven 
togt van den Mississippi dwars door het vaste land tot aan 
de kusten van den Grooten Oceaan, zou zich moeten wenden 
tot het officiële nReport of Lieutenant waiePLE”, voorhanden 
in de boekerij der Koninklijke Akademie van Wetenschappen 
(zie Verslagen en Mededeelingen dier Akademie, Afdeeling 
Natuurkunde, IX° Deel, 1° Stuk, bl. cuxu). 


REIS VAN DEN MISSISSIPPI, ENZ. 507 


Doch het wordt tijd om mede te deelen hoe de Heer Mmörr- 
HAUSEN in staat gesteld werd om het reisverhaal, waarvan ons 
eene. Hollandsche vertaling aangeboden is, te leveren. Van 
eene reis naar de Vereenigde Staten van Noord-America, waar 
hij lang onder de Indianen aan den Nebrasca geleefd had, in 
België teruggekeerd, ging MÖLLHAUSEN in 1858 weder naar 
Washington, juist toen de regering der Vereenigde Staten van 
plan was, om drie expeditiën op verschillende breedtegraden 
naar Californië te zenden, ten einde eene geschikte baan voor 
ten spoorweg op te zoeken. Aan de eerste dezer expeditiën, 
onder bevel van den gouverneur STEVENS, werd opgedragen, 
om tusschen den 47rtex en 49sten graad Noorder-Breedte west- 
waarts voort te gaan, de Rocky Mountains nabij de bronnen 
van den Missouri en Columbia River over te trekken, en de 
valleien dezer beide rivieren met de minst mogelijke afwij- 
kingen te volgen, om naauwkeurig de voordeelen te leeren 
kennen, welke deze bij het aanleggen van een spoorweg zouden 
aanbieden. De tweede, onder bevel van den kapitein GUNNIsoN, 
moest op den 88ste graad Noorder-Breedte reizen, dus op de 
lijn, die den naasten weg tusschen St. Francisco en St, Louis 
en de bevaarbare wateren van den Mississippi aanduidt, en 
tevens verlengd zijnde, het gebied der Vereenigde Staten in 
twee bijna gelijke helften verdeelt. De derde eindelijk, aan- 
gevoerd door den luitenant wripPLe, moest haren weg op den 
35e graad Noorder-Breedte zoeken, om op die lijn in de 
van water schraal voorziene grasvlakten ten oosten van de 
Rocky Mountains, en in de eenzame woestijnen ten westen 
daarvan, uit de nevenstroomen van den Mississippi, den Rio 
Grande, en den grooten Colorado van het westen voordeel te 
kunnen trekken. Bij deze laatste expeditie, wier uitkomsten 
van dien aard geweest zijn dat het leggen van een spoorweg 
langs deze lijn de minste zwarigheden schijnt aan te bieden, 
werd MÖLLEAUSEN als topograaph en teekenaar aangesteld, ter- 
wijl hem tevens opgedragen was om naturaliën te verzamelen. 

, nege, k4 
(Zie Inleiding.) 

Als reisbeschrijving kan men het werk van MÖLLHAUSEN 
ten meesterstuk noemen, onderhoudend, ja zelfs boeijend ge- 
Behreven, en dat niet alleen voor een beperkten kring van 
lezers, maar voor ieder die zich bewust is, dat hij niet tot 
de geheel en al onontwikkelden behoort. Gaat de reis 


508 B. MÖLLHAUSEN, 


door streken, die òf om het natuurschoon dat zij aanbiedén, 
òf door eenige andere bijzonderheid de aandacht van den 
reiziger bezig hielden — de beschrijving daarvan wordt den 
lezer zoo levendig voor oogen gevoerd, dat men bijna mede 
ziet en mede reist. En dat gevoel wordt nog levendiger op- 
gewekt, wanneer bij het trekken door eentoonige streken de 
leden der expeditie elkander onderling vertelden, hetgeen zij 
ep’ vroegere togten door onbekende streken van hetzelfde 
werelddeel zelf beleefd of van anderen gehoord hadden. Of 
bij die verhalen altijd alles waar, of niet soms de eene of 
andere bijzonderheid wat al te sterk gekleurd, wat al te hoog 
opgehaald wordt, zou ik niet durven verzekeren. Maar wel, 
dat er geene tastbare onwaarheden den lezer op de mouw 
gespeld worden, en dat de onwaarschijnlijkheden ten minste 
niet grooter zijn dan ze in menig roman — zelfs buiten die 
van de Fransche school — opgedischt worden. Dit is in ieder 
geval zeker, dat de Schr., die onder den bescheiden naam van 
naturaliënverzamelaar dikwijls zelf als verhaler optreedt van 
het vroeger door hem beleefde, jaren lang onder de Indianen 
in Noord-America doorgebragt heeft en dus veel beleefd kan 
hebben, terwijl ik vertrouw, dat hij te veel achting gehad zal 
hebben voor ALEXANDER VON HUMBOLDT om met die vlag eene 
lading van vreemde ontmoetingen à la MÜNCHHAUSEN te willen 
dekken. Die aanbevelende Voorrede van den ARISTOTELES 
onzer eeuw is overigens voor den Schrijver te meer vereerend 
en kan aan het werk tot grootere aanbeveling gerekend wor- 
den, naarmate zij zeldzamer was. En dat von HumsoLDT in 
zijne lange wetenschappelijke loopbaan niet dikwijls eene der- 
gelijke aanbevelende voorrede schreef, daaraan herinnert hij 
zelf: »In een zoo lang tijdperk van een rusteloos leven heb 
ik zulke voorreden maar uiterst zelden …. geschreven. Deze 
werken waren naar tijdsorde: dat van onzen grooten geoloog 
LEOPOLD VON BUCH; de Reis naar de Noordkaap in de Fran- 
sche vertaling; de reisbeschrijving van Sir ROBERT SCHOMBURGE'S 
gevaarvolle ondernemir}, om de kusten van Guyana bij Esse- 
quibo astronomisch met het meest oostelijke punt van den 
Boven-Orinoco bij de zendelingevestiging Esmeralda te ver- 
binden, waar ik van het westen af aangekomen was; de ori- 
ginele uitgave der gezamenlijke werken van mijnen onver- 
getelijken vriend rraNgoIs ARAao, en eindelijk de Oost-Indische 


REIS VAN DEN MISSISSIPPI, ENZ. 509 


en Thibetaansche reizen van den zoo vroeg gestorven bemin- 
nelijken prins WALDEMAR van Pruisen.” 

Men ziet — goed.gezelschap, waarin het werk van Mörz- 
HAUSEN op die wijze gebragt wordt. 

En zóó den algemeenen inhoud en de wijze van behande- 
ling des werks opgegeven hebbende, zou ik deze aankon- 
diging hiermede kunnen besluiten, dewijl zij toch al te uit- 
voerig worden zou, wanneer de inhoud in het bijzonder ter 
sprake kwam. Toch zij den oplettenden lezer dringend aan- 
bevolen zijne bijzondere aandacht te vestigen, vooral op het- 
geen over de Paeblo-Indianen, de Casas Grandes in de om- 
streken van Zupi en hun verband met de Azteken medege- 
deeld wordt. Vooral tot het nader leeren kennen van die 
verhouding was de in dit werk beschreven zuidelijke expeditie 
zeer vruchtbaar, en de gegevens op dezen togt verzameld, heb- 
ben reeds aanleiding gegeven tot eene geleerde verhandeling 
van Prof. BUSCHMANN, waarin ook dit onderwerp ter sprake 
komt (Die Volker und Sprachen Neu- Mexico's und der Westseite 
des britischen Nordamerika's, in: Abhandlungen der Kòn. Akademie 
der Wissenschaften zu Berlin. Jahrg. 1857. Berlin, 1858. 4°.). 

Wat de vertaling betreft, die is niet zeer te prijzen. De 
stijl is over het geheel tamelijk los, maar Germanismen vindt 
men, helaas! in overrijke menigte, sommige waarschijnlijk uit 
overhaasting ontstaan, maar verscheidene ook, waarbij dit niet 
eens tot verontschuldiging aangevoerd kan worden. En eigen- 
lijk kan overhaasting tegenover het publiek ook als geene 
verontschuldiging aangemerkt worden; als zoodanig kan zij 
alleen in aanmerking komen tegenover dengenen die zich van 
iemands bekwaamheid in eenig vak verzekeren wil. Maar 
het publiek heeft zeker nooit begeerd eene enquête naar des 
Vertalers kennis van het Duitsch te doen — heeft zeker nooit 
gedacht om er aan te twijfelen, en dus komen de Germanismen 
met hun volle gewigt ten laste van den vertaler. Eenige 
Germanismen en onhollandsche uitdrakkingen mogen bier naar 
de rij volgen, voor zoover ze mij in het oog gevallen zijn. 
Bladz. vi: Voorredenen; 16: geroosterd; 17: Ierlander; 36: een 
weg teruggaan voor afleggen (Duitsch: rücklegen); 28: oogsten 
voor oogstten; 35: overlevering van eene groote rivier, moet 
zeker zijn: (waterwloed, ons zondvloed; 87: ik leid geen 
gebrek; 107: onwil voor het Duitsche Unwillen; 128: dompig 

BOEKBESCH. 1859, »°. XI. 34 


510 B. MÖLLHADSEN, BEIS VAN DEN WISSIBGJPPI, ENZ. 


rollen van den donder voor het Duitsche dumpf,enz.; 126: woe- 
dende buffels voor gewonde (Daitach wund); 182: sij saten voor 
gj saat (Sie sassen); 110: lagen wij ons; 200: een groote doo- 
venaar; 233: verwijderen durfde ik mij wiet voor mogt, eus. 
(Daitsch: durfre); 287: namelijk voor voornamelijk (Duitsch: 
namentlich); 275: zonder veel omstandigheid voor zonder veel 
emslag (Duitsch: viele Umstände); 814: lang gehorende voor laag- 
koornig; 882: voor noodig gerekend worden; 883: oogenschijnkijk 
voor blijkbaar, een Germanisme waarop ik reeds eens opmerk- 
zaam maakte en die zoo zinstorend is, als ik er maar een ken; 
889: op den naam bekend voor bij name; 848: deel der wereld 
voor het iets geheel andere beteekonende werelddeel. 
Men ziet dat de vertaling wel netter kad kunnen zijn. 
16 Jul, 1869. AB 








Toelichting van de belangrijkheid en de rigting der noordelijkste 
Spoorwegen fn Nederland; door u. a. sommureums, sz, Lid 
van de Gedeputeerde Staten der Provincie Groningen. Gronin- 
gen, de Erven C.M, van Bolhuis Hoitsema. 1869. In gr. 
Svo, II en 86 bl. f 1-20. 


Ofschoon ons Vaderland en de noordelijke provineiëa in 4 
bijzonder met hare onschatbare waterwegen en kanalen niet soo 
ver ten achteren zijn, als vele klagers het wel willen doen voor- 
komen, is toch eindelijk de tijd aangebroken, dat spoorwegen 
ook voor ons land eene wezenlijke behoefte zijn geworden. 

Dat nu elke provincie zich liefst het eerst met dit nieuwe 
vervoermiddel begunstigd ziet, is waartijk niet te vorwonde- 
ren; det er dus verschillende sprekers optreden, die trachten 
aan te wijzen, dat het in t algemeene belaag is om die linie 
het eerst aan te vangen, die ook met het bijzondere belang van 
hunne provincie overeenstemt, was gemakkelijk vooruit te zien. 
Wij kunnen dan ook niet anders, dan er ons zeer in vers 
blijden, dat de Heer scarrnuis, Lid van de Gedeputeerde 
Staten van Groningen, de pen opgevat heeft vom ook de ber 
langen der drie noordelijke provinciën uitveerig in ket licht 
te stellen en níet alleen de woor deze meest gewensrhte rig- 
tingen der geprojecteerde spoorwegen aan te geven, maar 
tevens de wensohelijkheid te behandelen van het opnemen des 


U. G. SCHILTHUIB, SOOEDELIJKE SPOORWEGEN. u 


lijn van Groningen naar de Duitsche Westhaan in do eorsto 
te geven eoncessie.” 

Maar kaa de Haer somvngis in dezen geheel onpartijdig 
en onbevoorserdeeld vegter zijn? Wij hebben geen regt om dit 
van hem te vragen, en hij hehoeft zich piet varpligt te achten 
het bewijs van zijee onpartijdigheid te gevon. De voorligfde, 
waarmede hij de zaak der Neordbasn voor zijne provincie 
bepleit, zal ons veeleer tot een waarborg verstrekken, dat hij 
zich de taak, die bij zich woorstelde, wiet te gemekkelijk hoeft 
gemaakt. Het komt hier op geene welsprakende radenerinr 
gen, maar op wèl en grondig geconstateerde feiten aan. 

De Schrijver vond te meer aanleiding om de pen op te 
vatten, nomdat de toestand, de belangen en de behoeften dezer 
meer afgelagene provinciën veol minder algemeen bekend zijn, 
dan dit met de zuidelijker gelegsne het geval in, zelfs bij hea, 
die op de daamtelling van spoorwegen den meesten invloed 
hebben. Hen, die sulka mogten hetwijfalen, verzekeren wij, 
dat bijna alle ín deuk verschenen stukken en brochnres, waarbij 
de noordelijke spoorwegen nog worden behandeld, zoowel als 
de couraat-artikalen, daervan bet ovartuigendste bewijs epr 
leveren.” 

Wij gelooven dit wel, mear wij souden gaarpe gezien hebe 
ben, dat de Schrijver eenige van de curieuste voorbeelden 
zit die brochures en dagbladartikelen in zijn geschrift had ine 
gelascht. 

Na met gen enkel woord melding gemaakt te hebben van 
vroeger verleende conoeesiën, en van de redenen, waarom zij 
geen doel getroffen hebben, gaat de Schrijver over tet de he- 
scheuwing der fijn van Harlingen over Leeuwarden, Groningen 
tot aan de Dastsche Westbaan. Hij verdeelt zijn onderzoek in drie 
afdelingen. Kerat handelt bij over de lijn van Harlingen over 
Leeuwarden in regte lijn naar Groningen; ten tweede over de 
ln van Groningen over Winsehoten naar de Westbaan, en 
ten derde over de rigtingen zuid, en oostwaarts, van bet punt - 
van aansluiting aan de Westbaan af gerekend, De Schrijver 
Poogt dan met de meeste naanwkenrigheid het hooge belang 
van elk past in het licht te stellen. 

Wat de lijn van Harlingen naar Groningen betreft, vinden 
wij hier feiten vermeld, die aangaande het drgkke handels- 
verkeer in de noordelijke provinciën eene getuigenis geven, 

4 





512 U. G. SCHILTHUIS, 


welke de gedachten van velen onzer landgenooten ver te boven 
zal gaan. Zoo zijn er in het jaar 1858, met de verschillende 
diligence-diensten van Groningen naar Leeuwarden of Har- 
lingen of tusschengelegene plaatsen, niet minder dan 16,756 
personen vervoerd. Dit cijfer bevat echter alleen de diensten, 
welke doorgaan van Harlingen of Leeuwarden naar Groningen. 
Maar er zijn buitendien ondernemingen, welke dagelijks van 
Harlingen naar Leeuwarden en van vele dorpen in de pro- 
vincie Groningen en Friesland, aan die route gelegen, zoo 
niet dagelijks, dan althans op marktdagen, eene aanzienlijke 
menigte reizigers vervoeren. 

Zoo zijn ook de mededeelingen over het vervoer van vee 
zeer belangrijk. 

Nog veel belangrijker mag men achten, wat door den Heer 
scuILTHUIS wordt geopperd met betrekking tot de lijn van Gro- 
ningen tot de Daitsche Westbaan. Dit gedeelte is zelfs in de 
concessie SLOET-REUCHLIN niet opgenomen. De vraag is hier: 
zal de Noordbaan in ons vaderland aan het Duitsche epoor- 
wegnet aangesloten worden te Rheine of hoogerop? Opmer-" 
kelijk is het, dat de Gedeputeerde Staten van Friesland, hoe- 
wel erkennende, dat eene spoorwegverbinding van Leeuwarden 
over Zwolle en Rheine met Duitschland voor Friesland van 
het allerhoogste belang zoude zijn, in een rapport van 5 Nov. 
1857 toch verklaren »dat eene aansluiting over Groningen 
naar de Hannoversche grenzen, met verbinding van den Emder- 
spoorweg bij Leer of eenig ander daar gelegen punt, het meest 
en bovenal dienstig zoude zijn om de belangen van dat gewest 
en deszelfs ingezetenen te bevorderen.” 

De Schrijver geeft daarop een verslag van hetgeen er door 
eene commissie uit de Staten van de provincie Groningen ge- 
daan is, om de drie volgende punten te onderzoeken: 1°. of 
het Hannoversche gouvernement eene aansluiting van uit(!) onze 
provincie met de Westbaan verlangt, 2°. zoo zulks het geval 
is, op welk punt, en 83°, of dat gouvernement de kosten der 
lijn op zijn grondgebied en de daaraan verbonden waterstaats- 
werken voor zijne rekening nemen, of verlangen zoude, dat 
zulks ten laste kwam van degenen, die de lijn van Groningen 
naar de Hannoversche grenzen daarstelden. 

Het onderzoek, dienaangaande te Weener, Leer en Aschen- 
dorf gedaan, leidde tot de overtuiging, dat de regering van 


NOORDELIJKE SPOORWEGEN. 518 


' 
Hannover wèl genegen zoude zijn tot zulk eene aansluiting; 
dat deze aansluiting aan de Westbaan het doelmatiget zal kun- 
nen. geschieden bij Ihrhove, omdat dit de meeste hoop geeft om 
de verschillende. belangen van de.steden Leer en Weener te ver- 
eenigen; dat echter voor alsnog niet te denken is, dat de regering 
van Hannover de verbinding van de Nederlandsche Noordbaan 
met de Duitache Westbaan zelve niet zal ondernamen. Wij achten 
hier vooral van het hoogste belang, dat Hannover geenszins, 
zooals men dikwijls meent, door eene overeenkomst met Pruis- 
sen verhinderd zoude zijn, om de concessie tot deze aansluiting 
te geven. . 

De rigting, aan welke de Schr. de voorkeur geeft, ís-van Gro- 
ningen zoo kort mogelijk ten zuiden van het Winschoter-Diep 
in eene genoegzame regte lijn op Winschoten, en van daar 
ten noorden van de Aa, om de gemeente Beerta te doorloopen 
en nabij de Nieuwe Schans over de grenzen te gaan. Daar- 
door komt de weg in de nabijheid van zeer aanzienlijke en 
welvarende gemeenten, die te zamen epne zeer bedrijvige be- 
volking hebben. van 60,780 zielen. Hij vermeldt daarbij, dat 
niet minder dan 616 bodems van Nederlandsche zeeschepen 
in genoemde gemeenten te huis behooren, dat door de gemeente 
Hoogezand, aan die lijn gelegen, op gewone dagen 8 diligences 
en 16 à 20 barges en trekschuiten, en op de twee marktdagen 
van Groningen 12 diligences en 84 schuiten passeren; — dat één 
aldaar gelegen verlaat, bij een matigen watertol, eene jaar- 
lijksche pacht opbrengt van f 13,588; — dat de drie tollen 
op den weg van Winschoten naar de Hannoversche: gren- 
zen voor f 7840 jaarlijks zijn verpacht, hoewel de tolgelden 
slechts 50 pct. bedragen van die op de rijkswegen. Inderdaad 
feiten, die. niet buiten aanmerking mogen blijven bij de be- 
rekening der toekomstige opbrengst van den geprojecteerden 
spoorweg. : 

Eindelijk gaat de Schrijver over tot het betoog, hoe aan- 
zienlijk de geheele noorder spoorweg in waarde en belang zal 
toenemen door eene verbinding met het buitenland. 

Wij kunnen hier onmogelijk alles opnoemen, wat door den 
Schrijver wordt aangevoerd om het belangrijke vervoer aan 
te wijzen, hetwelk tusschen Emden, Leer en. Weener en de 
Provinciën Groningen en Friesland plaats heeft; wij bepalen 
ons tot een enkel punt, In 1856 heeft de waarde aan boe- 


514 v. 4. Sontvauis, 


Ket, thtttifactifen, vedlal per as lnsgs die lijn ingevoerd, rit 
„f 100,000 bedragen. Uit Haunover werden ingevoerd 208,120 
pond boter er enb Aänwienlijke hoeveelheid gerookt vleesch, 
spek, efjeren, ens. Te Nieuwe Schans werden ten uitvoer 
Kängögevén 40,200 mudder haver, Alleen van rundvee werden 
It 1855 uitgevoerd 8864 staks, on in 1856 ingevoerd 3895 varkens. 
Na didn tijd ig dit vertier, wat het rouêvee beteoft, wegens 
de longriekte zóer verminderd. Wat bet vervoer van personen 
en goederen betreft, is het opmerkelijk, dat de etrste tol aan de 
Nederlandsehe grenzen in Hannover, op den weg van Nieuwe 
Schans naar Weener, de tol is, welke in het geheele konink 
rijk, óp één wa, het meeste opbrengt. 

Nu de eonoessie voor de lijn van Bremen vaar Oldenburg 
gegeven ern er tot eert spoorweg van Bremen naar Geestemunde 
nabij den mond van den Weger besloten is, zal de noorder 
spoorweg daarbij zeker aanzienlijk winnen: Het vervots vaa 
&lle tóorten van slagtved ndar Engeland zal over de geheele 
Ha allerbslaagrijkst worden, ontdat zij zich van Haclingeu 
tof aft den mond van den Wezer uitátrekt en verreweg dea 
Eetmukkelijksten on veiligsten weg, voor dit vervoer aanbiedt. 

De Sehrijver guat daarná over om aan te toonen, hoe de 
geprojeoteërde spoorweg niet alleen in bet belang van Gro+ 
ninged en Priesland, maar miet sminder in het belutg ib van 
de overigs Nederlandsche ptövinciën, bijzonder van de Hol 
lawdscho koopsteden, met name de hoofdstad van het rijk, dn 
wel bepaaldélijk de verbinding van Groningen met de Webt- 
baan en verder niét Geestemunde, welke verbinding bij de 
betaande én geprojectderde spoorwegsii de kertdte vereeniging 
bitmaakt van den Wezer met het IJ on de Maâs. De weg teel 
van Bränten naar Zatphen over Rheine bedraagt 348 mijlen, 
tevwijl diezelfde weg over Grohingen slechts 293 mijlea laag 
is. De weg van Rheine over Leer en Groningen naar He- 
lingen is 250 mijlen, dezelfde weg over Zutpher en Grúniiigen 
ls 315 mijlen leng. Zutphen en andére snidelijke provintiëd; 
gelijk eveneens de haudelsteden Amisterdazn en Rotterdam, zallert 
dub dodr de Noerdbaan, zóo dië aan de Düitsohe Westlan 
wordt aangeslotén, 50 mijlán nadér bij Bremer komen, 

Hij weêrlégt daarop twee bedenkingen, die tégen de ver- 
bidding van Groningen mot de Westbaan gemaakt zijni 1° dat 
zij de lijn Leer-Rheine soude toeden ten koste der Nederlandsche 


KOORDELIJKE eooRwedrs. 518 


Spootweglijen, eù 2%. dat Zj rtädeelig zotide zijn voor den 
hendel van Amsterdam, Rotterdam eh andere ZuidsHofland: 
sche steden met Duitschland. 

Dat gäat hij over tot de beschotwîng ván de lijn van 
Groninger of ván Leeuwarder traár Meppel. Ne vooraf het 
onraädzame aangewézen te hebben van de doór sothmigen voor- 
geslagen rigting van Leeuwardew op Beesterzwaág of Dragten, 
en van daär met een fak neet Groringen eri eén: ander haet 
Meppel, — waardoor het geheele spoorwegstelset in de noor- 
delijke provinciën altijd een gebrekkig werk zotde blijven en 
genoegzáam de geheele proviticie Drenthe buiter de spoorweg= 
communicatie gesleteri Zotde Worden , …— treedt hij In eer neâbwe 
keurig onderzoek, aan: welke lijn de voorkeur rent gegeven 
te worden, aan die van Leeuwarden over Heerenveen of dán 
die van Groningen over Assén saat Meppel. De Schrijver 
wijst hier vooral het hooge Beling ván de laafstgenoemide lijn 
zan, en laat dar het daaruit af te léiden oordeel aan der be- 
scheiden lezer over. Kortelijk raëkt hij ook nog melding vaú 
de zijtak van Gfoningen naar Delfzijl, neete lijn vân 28 
mijlen lengte, waardoor geheel Nederland ir verbindtenis zoude 
gesteld zijn miet dat hitmtuntende zeegat, gefegtin op'der voord- 
oostelijken hoek van het land.” 

Wij hebben meer een verslag dan eene kritiek van het 
werk van den Heer scarrtmuis gegeven. Het groote pleit 
over de vraag, welke rigting men aan de geprojecteerde spoor- 
wegen geven zal, is nog hangende. Onder de vele stemmen, 
die zich daarover laten hooren, vernemen wij nu ook de stem 
van een Groninger, die door zijne maatschappelijke positie 
geheel geregtigd en tevens in staat is om een woord mede 
té spreken. 

Wij achten dit geschrift eehé van de afdoende stemmen in 
dese kwestie, onidat hier eerie menigte fitert worden gecon- 
Stateerd, die allert zätergehomên voor de zwak im geschil 
van het grootste belang zijn. Zij die eenmaal tot de eind« 
beslissing în deze zaak zulle: geroepew worden, mogen dit ges 
Beheift niet ignoteren. Zij moeten de door deni Heer sCHrLTHUTS 
&ängevoerde feiten mede op de weegschaal legger. De door 
hem zóo grondig en bondig bewezen noodzakelijkheid om de 
Bpoorwegfijn van Harlingen over Leenwatderr neut Groningen, 
Via recta, voort te zetten tot aan, ja tot over de grenzen, zoo 


516 U. G. SCHILTHUIS, NOORDELIJKE SPOORWEGEN. 


het zijn moet, en met de Duitsche westbaan te verbinden, — 
is een punt van te veel belang, dan dat het bij de beraadsla- 
gingen over de eventuële rigting der spoorwegen buiten reke- 
ning mag gelaten worden. Al ware het dit punt alleen, dan 
zoude het publiek den Heer somuurtauis dank verschuldigd zijn, 
dat hij dit met sprekende feiten en cijfers heeft aangewezen. 

Wat de uitslag van het lang gerekte wikken en wegen over 
de rigting der geprojecteerde spoorwegen zijn zal — dat zouden 
wij niet vooraf durven bepalen. Maar zoo wij, alle provin- 
ciale belangen ter zijde stellende en alleen op het groote be- 
lang des vaderlands ziende, het durfden wagen de toekomst 
te voorspellen, dan houden wij ons overtuigd, dat de gezonde, 
praktische zin, onzen landaard eigen, er eindelijk toe zal moeten 
komen, om 

1°. spoorwegen aan te leggen, en 

2°, daarmede een aanvang te maken, dat men uitgaande van 
Harlingen, hetwelk voor de noordelijke provinciën de poort 
van Engeland is, regt door over Leeuwarden en Groningen 
een weg legge, die Harlingen met Noordelijk- en Midden- 
Duitschland verbindt. 

Wij voegen er één wensch bij: DAT DIT SPOEDIG GESCHIEDE! (*) 

Ee 








Bijdragen tot de kennis van den tegenwoordigen staat der pro- 
vincie Groningen. Uitgegeven door de commissie voor de sta- 
tistieke beschrijving der provincie Groningen. 1“* en 2% Stuk. 
Te Groningen, bij de Erven C. M. van Bolhuis Hoitsema. 
1858. Zn &vo. 108 bl. f 1-25, 


Deze zeer merkwaardige uitgave verdient op prijs te worden 
gesteld, en moge een voorbeeld zijn, dat in de andere pro- 
vinciën van ons vaderland navolging vindt. Deze bijdragen 
moeten beschouwd worden als een voorloopige arbeid, eene 
voorbereiding voor de uitgave van het groote werk, tot welks 
zamenstelling de in den titel genoemde commissie zich ver- 
bonden heeft. Wij meenden eerst in deze bijdragen een eeniger- 
mate overbodigen arbeid te zullen aantreffen, en eene afzon- 
derlijke mededeeling er in te zullen ontvangen van een gedeelte 
van de algemeene rijks-statistiek. Maar al spoedig bemerkten 


(*) Reeds is het uitgemaakt, dat die wensch niet vervald zal worden. 


BIJDRAGEN TOT DE STATISTIEK VAN GRONINGEN. #17 


wij dat dit niet zoo was, dat wij niet alleen eene meer uit- 
voerige statistiek dan die van de rijks-opgave in de bijdragen 
ontvangen, maar vooral ook eene meer beredeneerde statistiek, 
die van de cijfers een pragmatisch gebruik maakt. 

Of het leveren dezer Bijdragen aan bevoegde handen is toe- 
vertrouwd? Lees slechts in de Voorrede, hoe de commissie 
en hare gecties zijn zamengesteld, en gij zult u er van over- 
tuigd honden, lezer! dat men een uitmuntenden arbeid van 
eene vereeniging van zulke mannen mag verwachten, en. hat 
zal u niet verwonderen, dat zij bijdragen hebben :geprodu- 
ceerd, welke door Prof. vrasrning (Gids, Maart 1859) een 
model genoemd zijn van naauwkeurig onderzoek en goede bewer- 
king. De inhoudsopgave van deze beide stukken zal ook vol- 
doende zijn, om het vertrouwen op het voortreffelijke van 
dezen statistischen arbeid te wekken. Wij laten ze hier volgen. 
Mr. zm, 0. rerrm en Dr. G. ACKER STRATINGH leverden de 
Aardrijks- en Geschiedkundige schets van den toestand der pro- 
vincie G.; a. A. VENEMA, Bijdragen tot de kennis van de aard- 
rijkskundige gesteldheid der provincie G.; z. A. WIJNNE behan- 
delt de Huishoudelijke toestand der arbeidende klassen in de 
prov, G.; dezelfde en G. 3. WEILAND geven eene Bijdrage tot 
de kennis van de instellingen ter voorkoming van schade in de 
provincie G.; C. BRUNINGS en G. A. VENEMA, Bijdragen tot de 
hydrographie van de prov. G. De statistiek van de ambachts- 
en fabrijksnijverheid in de prov. G. in 1856 vergeleken met 1819 
wordt behandeld door v. @. scmiurmois, J.z., terwijl eindelijk 
Dr. 8. £. STRATINGH zijne krachten gewijd heeft aan eene Bij- 
drage tot de statistiek der sterfte in de stad Groningen. Wan- 
neer men deze laatste bijdrage vergelijkt met de opgaven in 
de Rijks-statistiek, zou men bij oppervlakkige beschouwing 
een aanmerkelijk verschil meenen te bespeuren in de cijfers; 
als men de zaak wat nader onderzoekt, zal men bevinden dat 
dit verschil alleen in schijn bestaat, en hieruit te verklaren 
is, dat de Rijks-statistiek slechts over 12 jaren loopt en deze 
bijdrage zich uitstrekt van 1827—1856. 

Wij bevelen de uitgave dezer Bijdragen ten zeerste aan, en 
zien met verlangen de verschijning van volgende stukken te 
gemoet, terwijl wij de commissie van harte toewenschen, dat 
zij de groote taak welke zij op zich genomen heeft, in haar 
geheel moge ten uitvoer brengen op even degelijke wijze, als 
Waarvan zij voorbeelden in deze Bijdragen geleverd heeft. 


518 CURBER BELL, 











etn 





Epwam) citrksworn, of hel leven van emt Onderwijzer. Een 
Verkuil door CUREEK BELL, Schrijfster van: Jant terne”, 
„Surmrer”, sViLLertE”, ent. Groningen, dé Erven C. M. van 
Bolhuis Hoitserea. 1859. In gr. 8vo. VI en 304 bl. f 2-90, 


Het is eene beleefdheid van den vertaler, dat hij het niet 
noodig geoordeeld heeft, om naast den peeudoniem der waren 
naam te plaatsen; waat hij kon veronderstellen, dat eiko lezer 
CHARLOTTE dHoxTE wel kent. Het kaa óok wel eene beleefd 
heid zijn, dat hij achter de drie titóls vam hate vroegere 
werken eon vleijend ens. hoeft geplaatst, ofschoem ieder west, 
dat er niets anders var haar in druk versohenen id; in de 
vreemde itterpanctie echter vaa der titel zie ik noch beleefde 
heid, noch slimheid, Ep het is mij tasnelijk onverklaarbaar, 
waaro. hij des titel: »The Professor, a tale”, veranderd heeft 
ie nEowaap cmimswonzn, of het leven van een onderwijzer. 
Immers die onderwijzer (Professor) heet WrLLIAM ORIMSWOETK: 
kij da in gewaen deole zijn broeder EDWARD iê de hoofdpersoon. 

Om ze maar in éénen adem doer miet den vertaler af te 
rekenen, — Miss BRONTE had een beteren vertolker verdient, 
Waat om zieh doór het Eng, weord Ake tò laten vesleiden, 
em (zooals in I, bì. 41) te vortalen: „Hoe geed gelijkt gij 
ep Ko?” (wa. eene stad!) dat is wat al te erg. Andere 
kuilende voorbeelden van vertaling volgens de methode zoet- 
woots, als: en vond (er} sen; zij gaf mij (er) een; God wil (het) 
niet, sijn er niet weinige. Doch over het algemeen is de ver- 
taling took nog Deter daw men uit die enkele Aaters misschien 
zou opmaken, C‚ n. eehter moest met meer studie vertaald zijn. 

Crantorts BRONTE is geene schrijfster van alledaagsek riaak- 
sel. Er ie in de laatete jaren in Engeland vrij wat over haar 
geschreven. en zij is done letterkundige celebriteit geworden. 
Miss mantikxau heeft hase pén geleend tot dene biographie 
van de geheimzinnige onbekende, en z. moxTEGUt heeft haar 
naam op de bladen der Revue des deuw Mendes in triamph 
over de wereld gevoerd. En navolging van hem zijn ook in 
ons Tijdsehrift (Jaarg. 1857, N°. XEV en XV) haar persoon en 
baar werk. besproken, on wil meu regt genot en begrip hebben 
van hare geestesprodactek, dan raad ik met alle magt waar- 
mede ik raden kan, de lezing van die beide opstellen aan. 


EDWARD CRIMSWORTH. 619 


Nadat o, BROwta de Erigelsche letterkundigen door karen 
Jans Eyre had verbadud, werd dit eerste meesterstuk spoedig 
door Shirley on. Villette achtervolgd, En hiermede was hara 
letetkandige loepbaaa, en ook haar werkkring: hier beneden, 
gesloten: liijdén en inspanning hadden. te vroeg de bevenskzacht 
verteerd, die door vreugde en genot te: weitig gevoed was 
geworden. 

Eerst nä haren dood verscheen Zhe Professor. Echter is 
dere roman niet hét laatste werk der geniale sohrijfster ge= 
weet; ja hij mag in teker opzigt niet onder háze werken 
gerangschikt wotden. Haar echtgeneot, de predikant ND0HOLLS, 
deelt ons in eem naschrift op hare voorrede mede, dat de stof 
vaa deze roman door haar in Villsite gebruikt en verwerkt 
ie, Ofschoon dus oorspronkelijk wel voor de uitgave bes 
stemd, is hij toch door het verschijnen der omwerking slechte 
tot eene studie, eene schets geworden. Dat hij echter tot de 
postbame uitgave er van besloten heeft, ie den bewomderenden 
echtgendot niet alleen te vergeven; maar wij hebben ér eene 
bijdrage té meer door voor de kennis van haren rijken geest. 
Wel is het de grondstof van Villette, maar het getuigt vaa 
den rijkdom en de scheppende kracht hater verbeelding, ale 
wij beiden vergelijken. «Werkelijk ie het hoofdbeloop het- 
zelfde: de arme perdbon, die uit Engeland naar België over- 
stedkt, omi zowder eenige liefelijke of schitterende gave door 
asbeid, door arbeid alleen, zijn bescheiden deeh der wereld af 
te dwingen. De indruk dien het vasteland op den vreemde» 
ling — vreemdeling in dem volsten sin — maakt, de typets 
der hoofdpersonen, zij zijh met wijzigingen in den vorm ge» 
heel dezelfde. En toch wat groote verscheidenheid! loes gov 
rúst Crimswertk, al hebt ge met Villetta kennis gemaakt, hoew 
wel het vrij wat belangrijker zou zijn om eerst Crimaworth én das 
Villetse te leten. Want eesst in den laatste ziet ge ©. ERONTE 
in hare volle kracht, die geheimzinnige kracht, waardoor zij 
die soert van angstige gejaagdheid, die kaar zénuwgestel eigen , 
en voeral op het vasteland haar deel was, — u door elke 
bladzijde levendiger mededeelt en dieper in uw gansche wezen 
doet doordringen. Maar tochì is het ef zoer verze &f, dat de 
Bdiard Crimsworib zoo vér beteden Villsite zou staan, dat 
ne de uitgave van dezen de eerste beter en portefeuille go- 
hetiden zou zijn. Integendeel heefd hij in allen gevalle boven 


620 CURBER BELL, 


Villette ieta van dat frissche vooruit, waardoor de eerste op- 
welling boven het zorgvuldiger gepolijste, de schets boven 
de omwerking zoo ligt uitmunt. Inleidingen die wat al te 
lang, tusschengeweven philosophaties. die wat al te fraai, en 
redeneringen die wat al te uitvoerig zijn, maken de lezing 
van Villetée wel eens wat vermoeijend. Het meer sobere van 
Edward Crimsworth heeft ook zijne verdienste. 

En, om ons nu bij dezen te bepalen, hij moge in sommige 
opzigten achterstaan bij de andere scheppingen van de Engel- 
sche predikantsdochter, als het werk van haar blijft hij de 
meest aandachtige lezing overwaardig. Hij heeft minder dat 
verheven mystieke, dat slechts enkele lezers ten volle zullen 
waarderen, maar daardoor zal hij niet minder in den smaak 
van het algemeen vallen. En het eigenaardige, ja geheel 
eenige karakter van Miss BRONTE'S werken vindt men er ook 
geheel in weder. Het is bij de lezing harer romans een ver- 
eischte om met het leven en de lotgevallen der schrijfster be- 
kend te zijn. Eerst dan zal men ze genoeg waarderen en 
begrijpen. Een der eerste redenen toch waaruit zich de op- 
gang en de invloed dezer schrijfster laat verklaren, is juist 
dit, dat ze geheel en eenig en alleen zich zelve, hare ge- 
dachten, hare levensbeschouwing, haar diepe en rijke ziele- 
leven er in nederlegt; het is waarheid die zij geeft, wel eene 
Bubjective maar ook hoogst zuivere waarheid. En zij kon 
zich vergenoegen met zich zelve alleen te geven, omdat er in 
hare rijke en regtschapen ziel eene wereld was, waarin zij 
slechts behoefde te laten zien, om belangwekkend te wezen. 
Laat eene gewone vrouw als predikantsdochter met ontberin- 
gen en leed hebben te worstelen, genoodzaakt zijn om met hare 
mate vân schuchterheid in eene groote vreemde stad in zulk 
eene betrekking haar levensonderhoud te zoeken, en het be- 
proeven om hetgeen zij ondervonden en gedacht heeft, in den 
romantischen vorm der wereld te lezen te geven. Het zou 
klagen en verveling zijn, niets anders. Maar wat C. BRONTE 
geeft is niet neêrdrakkend, maar versterkend voor den naar 
ligchaam en geest minder bedeelde; het is niet eentoonig, maar 
verrassend door nieuwheid en rijkdom. 

Zij staat in zeker opzigt alleen in het gilde der romandich- 
ters; daarom is zij vreemd, maar toch zeer verre van zonder- 
ling. Geene jagt naar zonderlingheid, maar groote zedelijke 


EDWARD CEIMSWORTH. 521 


moed doet, haar schrijven, ja dwingt haar tot: schrijven: »de 
nood is haar opgelegd.” Zij heeft ondervonden en weet, dat 
de wereld minacht en niet telt al wat zich niet zelf op’ def 
voorgrond stelt, al wie niet met innemende schitterende eigen- 
schappen haar verblindt; — en toch voelt zij. aan zich zelve, 
dat er onder die min geachten, met den stempel der nietsbe- 
duidendheid geteekenden, kunnen zijn van oneindig. hoogere 
waarde dan tallooze andere fonkerlichtjes, die hoog staan 
aan den maatschappelijken hemel. 

Welnu, dit is hare roeping, om op te tw®den als de voor- 
vechtster dier verstootelingen naar de wereld, maar niet naar 
den geest. Zij wil hen regt doen wedervaren, hen opbeuren, 
en vooral hun iets mededeelen van die namelooze zedelijke 
kracht, die zelfgenoegzaamheid, waardoor zij zelve in zulken 
toestand zich gesteund vond en verheven zelfs boven die ver- 
hevelingen in schijn. Niet door de hardheid van die positie 
te bemantelen of onder bloempjes van phantasie te bedekken, 
maar door ze regt onder de oogen te zien, daardoor komt de 
kracht om er zich boven te verheffen. Ook zij zelve heeft 
het gedaan, juist door haren levendigen zin voor al wat waar- 
heid en regt en pligt is. Dat is ook het karakter, als ik het 
zoo noemen mag, van hare romans, een onbedorven, nameloos 
levendig gevoel voor waarheid, regt en pligt, in den grond 
slechts een en hetzelfde beginsel, hét beginsel van regt: Zij 
kan niet worden met die Belgische meisjes, immers — zij 
liegen; dus is er niets meê aan te vangen. Hare hoofd- 
personen staan.zoo vast in hun gevoel van pligt, dat men al 
aanstonds gevoelt, dat bet ondenkbaar is, dat zij zonde, dat 
zij eene dwaasheid of eene laagheid zouden doen. 

Haar werk als romanschrijfster is dan ook van geheel anderen 
aard, dan in den regel de roman is. Haar hoofddoel is niet 
den lezer te vermaken door afschuwelijkheden aan den eenen, 
door idealistisehe liefelijkheden aan den anderen kant; zij wil 
alleen de waarheid, de waarheid die in haar is mededeelen, 
en die waarheid kan niet anders dan leerzaam zijn.. Wel is 
zij zieh bewust, dat zij ook rekenen moet met den emaak des 
publieks, en kiest daarom den vorm des romantischen ver- 
haals; maar toch heeft ook. daarbij haar zin voor waarheid en 
werkelijkheid de overhand. Doch het' ik eene gezonde. werke- 
lijkheid, een echt realiemue. Er wordt veel gescherfnd met 


vee ‘GURKER BELL, 


dien naam reademus, dio bij voorkeur gegeven wordt aan eene 
«igting ender de romanschrijvers, die voorgeven de werkelijk- 
heid te schilderen, omdat zij slechts de donkere, de slechte 
zijde hunner maatschappij doen eien. Maar die afschuwelijke 
werkelijkheid wordt deor hen zoodanig veergesproken, ver- 
dedigd en in een verleidelijk licht gesteld, — geïdealiseerd in 
een woord, dat ij niet amders zijn den groote îdeafisten, 
slechts in omgekoerden zin, idealisten van het rijk der hel. 

Broxrte's rigting is daarentegen in dien zin realfsmus, dat 
zij het goede trcht voer te stellen en te verdedigen in zoo 
veel. mogelijk alledaagsctten vorm, met veremading van alle 
uitwendig vertoon, van al die overliefelijke beelden en ver- 
siersolen, waarin velen de aantrekkefijkhefd zoeken. Zelfs 
kenmerkt zij zich door eene zeer sterke neiging naar al wat 
proeaïsch, alledaagsch en nederig is. Duidelijk en moedig 
spreekt zij deze hare rigting eit in hare voorrede: 

„Het was mijn plan, dat mijn held zich door het leven 
zoude heenworstelen, zooals ik werkelijk levende menschen 
zich bun ped bed zien banen; dat hij immer een stuiver 
zoude verkrijgen, dien hij niet had verdiend; dat geene on- 
werwachto wendingen der fortuin hem op eens tot rijkdom 
en een hooger stand zouden verheffen; dat, hoe klein ook de 
som om in zijne nooddruft te voorrken mogt zijn, hij díe în 
het zweet zijns aarschijns zoude verdienen; dat, voordat hj 
gene haven zoude vinden om er zich in neêr te zetten, hj 
ten minste ter halver hoogte den heuvel der ínspanning be- 
klommen moest hebben; dat hij zelfs geen schoon meisje, noch 
eene dame van rang zoude huwen. Als een Adamszoen soude 
hij het lot wan apam deelen, en zoude hij een levensbeker 
aitdrinken, waarin de vreugde op eene matige wijze ge- 
mengd was.” 

Een zeker gevoel vam bekiemdheid overvalt u, wanneer gj 
haar zoo baren weg hoort afbakenen. En toch, volgt haar 
gerust op dien weg: er is geen gevaar, dat de lezing u een- 
toonig of ter mebrdrakkend zal voorkomen. — Ja, zij heeft 
hare belofte gestand gedaan. Haar wiumsam Camswoere sal 
wnoeh van adellijke ooms, noch vam den schatrijken broeder 
sen penning om niet onbvamgen; door eigen inspanning, ont- 
baring en door zijn oud-Engelseh stijve, zelfgenoegzame karakter 
hendt kij zieh staande, en bakent sioh sijn weg. Zijne FRANCES 


EDWARD CRIMSWORTE. 828 


is schoen noch liefelijk ndeh rijk, en zij beminnen stkaAr met 
niet meer dan mensghelijke liefde Maar de wijze waarop 
det werbgal voor g ontwikkeld wordt, is zoo verre van alle- 
dangsch: de gedachten dia dasrbij ait het volle hert der 
schrijfster opwallen, zoo edel en grootsch, bij al hare positivi- 
teit; hare opmerkingen woo fijn gevoeld, dat de lezing in vele 
opzigten varkmikkand genoemd mag worden, 

Br is baar wel cons verweten eene veiging tot bet zondee- 
linge, tot de bespreking van zulke toestanden en eigenaardig. 
heden, dip de Engelschen forbidden topics ‘noemen, punten, 
die gewoonlijk io romans niet worden aangeroerd. Zeker is 
dit het geval; zij bepaalt dikwijls uwe aandacht bij die on» 
beschrijfelijke kleinigheden in het dagelijksehe leren, bij zulke 
platprozaïsche uesterijen, waar gij den mensch niet in het 
gewone galscostaum, maar (nij venia verbe) als ia nachtgewaad 
siet. De onhandigheden en verlegenheid ven een paar vere 
liefdan in tétendrtâts (b, v. bl. 247 on volgg.), en, op ontelbare 
plaatsen, die kleine kinderachtige gedachten, die elk mensch 
heef, maar zelden aan zijn broeder en nooit aan het papier 
toevertrouwt, — waagt cij onder de saadeeht te brengen. 
Maar dit is jaist cone van hare krachtige zijden, en geen 
gebrak, omdat het geheel overeenkomatig hare nataer ie, een 
gevolg van haren zin voor de doodermvondige werkelijkheid. 
En zij doet het zóó jnist, zij is eóó volkoren te huis in deze 
kleine onbekende achterhoekjes der menschelijke ziel, dat hare 
voorstelling daarvan iets tan hoogste verrassends heeft. Hare 
personen zijn geene halfgoden en titanen en hare feiten geene 
donderslagen, maar zij schetst u die personen, bupne karakters, 
hunne gedachten tot in de allerfijnste awancas, zo ontlaodt ze 
mierospopisch; zij weet met de treffendste juistheid elken blik, 
elk onwillekenrig gebaar, elke epiertrekking des gelasts, elk 
Schijnbaar nietsbedaidend woord te doen uitkomen, — sender 
in 't minst iats van kleingeestigbeid te hebben. Hare wereld 
is klein, en haar gedaehtenkring bepeské, esosls niet anders 
wijn ken bij de hoogst gebrekkige ontwikkeling dezer in wole 
opzigten slecht bedeelde vrouw. Ia zooverre staat aij daarom 
Kepr verre achter bij de mepnelijke osloasassen BULWER, 
TRACKERAK, DICKENS, KINGLJZ; maar in dien microonsmos is 
zij te huis meer dan eenig ander, en door het gls van haven 


524 CURRER BELL, EDWARD CRIMSWORTH. 


phantasierijken geest gezien, is hi dikwijls belangrijker dan 
de meer grootsche tooneelen van anderen. 

Er kan iets anders van haar gezegd worden. Terwijl ze 
meent zoo ten eenenmale niets anders dan de platte realiteit 
te geven, idealiseert zij in haren kring toch ook in hooge 
mate. Dat zij, terwijl zij meent dat haar held geen stuiver 
heeft verkregen dien hij niet had verdiend, daarbij vergeet, 
dat zijne ooms hem toch eene gestudeerde opvoeding te Eton 
hebben laten geven — geene kleinigheid — willen wij niet te 
hoog aanschrijven. Maar in het algemeen is hare werkelijkheid 
nog zeer ver van het troodtelooze en alledaagsche, dat de werke- 
lijke werkelijkheid heeft. Het vette dezer aarde moge cRms- 
WORTH en FRANCES niet toegeemeten worden, wat zij onder- 
nemen gelukt hun toch tamelijk wel; zij mogen niet schoon 
zijn, zij hebben toch beiden zulke zeer eigenaardige, hoogst 
zeldzame en uitstekende gaven naar den geest, dat zij ver 
boven het gewone peil staan niet alleen, maar dat de grenzen 
van het werkelijk bestaande bijna worden overschreden. Ook 
dit is idealismus, slechts van ligchamelijke en sociale toestan- 
den, of schitterende gaven, op meer degelijke en solide eigen- 
schappen des geestes overgeplaatst. Maar deze betrekkelijke 
inconsequentie is vooreerst geheel natnarliijk bij c. BRONTE, 
die wel eene zeer positive maar toch alles behalve eene plat 
prozaïsche persoonlijkheid is; tn anderen is het een nood- 
zakelijk vereischte, zal de roman zich verheffen boven eene 
bloote chroniek des dagelijkschen levens. Geene drooge chro- 
niek, maar een waar beeld, altijd fraai, moet de roman- 
schrijver leveren. En in allen gevalle is zulk idealismus een 
zeer gezond idealismus, 

Engeland is zoo rijk aan zoogenaamde zedelijke of gods- 
dienstige romans, wier ontzettend flaauwe, niets leerende, 
nietsbeteekende water-en-melk-godsdienstigheïd, maar al te 
gretige opname bij ons vindt, tot eene treurige getuigenis van 
den trap des godsdienstigen levens bij ons. 

Maar wil men romans, óók van diep zedelijken inhoud, en 
met gezonde godsdienst doortrokken, niet vernist, en daarbij 
van époquemakende letterkundige beteekenis, — dan leze men 
G. BRONTE'S werken, en daaronder óók haar posthume werk 
Edward Crimsworth. DD, 


(c. A. WETTERBERGE), OOST, WEST, T'HUIS Bkst. 525 








Oost, West, thuis best. Genre-stuk; door Oom ADAM (Dr.o. A. 
WEITERBERGE). Amsterdam, Gebroeders Binger. 1859. Zn 
Boo. f 2-90. 


Gaarne zou ik eens sen woord willen wisselen met dien Mijn- 
heer o. E., die bij de vertaling van Oom Apam's genre-stuk zóó- 
veel genot heeft gesmaakt, dat hij zijn lezers hetzelfde genoegen 
toewenscht, — want ik vrees dat negen van de tien met mij zullen 
zeggen dat het gerust onvertaald had kunnen blijven, indien 
ten minste de schuld niet aan den Vertaler zelf ligt, en hij 
niet met het geheele werkje heeft geleefd als met den titel. Deze 
is in het oorspronkelijke: Hemma, dat eenvoudig beteekent: 
te huis, en dus op den zeer kalmen inhoud veel beter toepas- 
gelijk ie dan: Oost, West, huis best, welke woorden ons ter- 
Stond een aan de rust voorafgaand zwerven in de gedachten 
brengen. Het verhaal onderscheidt zich niet door een leven- 
digen stijl, noch door afwisselende tooneelen: het is huiselijk, 
ja, tot platheid toe. Als de Schrijver aan zijne verbeelding 
den vrijen loop laat, worden zijne metaphoren dikwijls zon- 
derling en moeijelijk te vatten; ik zou b. v. gaarne eens van 
hem de juiste explicatie willen hooren van de regels, waar de 
menschen bij broodjes in een bakkers-oven worden vergeleken, 
en ik schrijf het aan mijne geringe natuurkundige kennis toe, 
dat ik mij ook geen regt begrip kan maken. van compas- 
naalden die zich een Noorden kiezen, en dat behouden »zonder 
er zich om te bekommeren waarheen de magnetische stroom 
later gaat. Tot hiertoe heb ik gemeend dat er nog zoo 
iets bestond dat men declinatie noemt, waaraan de compas- 
naalden niet geheel vreemd waren, en dit hebben mogelijk 
meer menschen geloofd, die dan even als ik groote verpligting 
aan Oom ApaM hebben, omdat hij ons uit den droom hielp. 
Maar, lezer! wat dunkt u van den bombast op bl. 81 en 32, 
over het uurwerk der eeuwen, over het gebouw van het kunst- 
werk dat wij de menschheid noemen? Dit is trouwens niets 
ongewoons in de Noordsche letterkunde, en opdat ook het 
bovennatuurlijke hier niet ontbreke, wordt eene geestver- 
schijning voor goede munt opgedischt, en eene sage(?) ver- 
haald, waaruit door al de mystieke en phantastische beelden 
moeijelijk een helderen zin is te ziften. Dit alles moet dienen 

BOEKBESCH. 1859. n°. XI. 85 


526 (G A. WETTERBERGH), OOST, WEST, T'HUIG BEST. 


om de geschiedenis te kruiden, die anders zeer eenvoudig is, 
en, onder ons gezegd, het oververtellen kwalijk, waard, Onder 
de voornaamste personen bevindt zich eene arme kapiteins- 
weduwe met vier dochters, van welke freules (waat de tätel 
moet de armoede vergulden) men de oudste en de jongste kan 
zien op het plaatje, dat op zich zelf niet onaardig is, maar 
toch eene eenigzins mislukte voorstelling van den tekst, die 
ona leert dat de treurige jufvrouw op de bank eene schalksche 
zestienjarige verbeeldt die zich in hare bloemen zit te ver- 
heugen. De uitgevers hebben zich anders goed van hunne 
taak gekweten: papier, druk en uiterlijk zijn zeer net en de 
fouten gering. KP, He 








Unsura. Hen Verhaal uit het buitenleven. Door Miss kLIzA- 
BETH SEWELL, Schrijfster van: »GRERTRUIDA", »KATHARINA 
ABHTON”, »CLEVE HALL”, »Ivons”, enz. enz. Uit het En- 
gelsch door ANTONIA. Twee Deelen. Te Amsterdam, bij P. 
N. van Kampen. 1859. In gr. 8vo. II, 826; FI, 840 bl, 
met gelith. titelvignet. f 6-90. 


Zekerlijk vertoonen zich bona omina woor den lezer van dezen 
roman, alvorena hij zijne lectuur aanvangt. Eene met roem 
bekende schrijfster, wier werken goed bij het publiek staan 
aangeschreven, eene vertaalster, welke meermalen bewezen heeft 
voor hare taak berekend te zijn, een uitgever, wiens naam op 
den titel van zoo menig uitmuntend boek prijkt, — is dit alles 
niet voldoende om de vele leesgragen in Nederland belust te 
maken? Toch gelooven wij te kunnen profeteren, dat Miss 
BEWELL'8 naam door dezen roman bij ons publiek niet winnen 
zal, en dat velen in hunne goede verwachtingen omtrent URSULA 
zullen teleurgesteld worden; wij ten miùste hebben er niet in 
gevonden wat wij meenden te zullen vinden. Vooreerst klagen 
wij de schrijbter aan van ongemeene Engelsche gerektheid; 
wij hebben ons door het verhaal moeten henen worstelen; 
meer dan eens hebben wij Ursula uit de handen moeten leggen, 
omdat het ons verveelde. Vervolgens beschuldigen wij haar 
van aan haar verhaal eene intrigue ten grondslag te hebben 
gelegd, welke weinigbeduidend is en niets piquants bezit. 
Niemand kan minder dan wij een voorstander zijn van dien 


Miss ELIZABETH SEWELL, URSULA. 527 


wonderbaarlijken, onwaarschijnlijken loop van omstandigheden, 
welke door velen in een roman gezocht en bewonderd worden. 
Wij vinden het iets dat zeer aanbevelenswaard mag genoemd 
worden, wanneer de schrijver van een roman niet alleen voor 
zijne infrigue aan de eischen der mogelijkheid wil voldoen, 
maar ook zich ten doel stelt, om zijn verhaal waarschijnlijk 
en natuurlijk te doen zijn, en begrijpt dat eenvoudigheid 
der intrigue eene deugd moet genoemd worden. Maar dat 
wil niet zeggen, dat wij gaarne in den loop van een verhaal 
niets vinden van die fijngesponnen draden der intrigue, welke 
van het talent des auteurs, en van zijne menschen- en wereld- 
kennis getuigen. Wij verlangen geene opeenstapeling van on- 
gewone feiten in een roman, maar gewone zaken op eene 
buitengemeene wijze medegedeeld, blijken van studie in het 
naauwkeurig onderzoek van oorzaak en gevolg in elk feit, en 
een juist begrip van den zamenhang van elk feit met de ge- 
heele foitenreeka van het verhaal, — dat is het wat voor ons 
een roman aanbevelenswaard maakt. Niets daarvan merkten 
wij in Ureula op; wat er eenvoudigs is in den loop van het 
verhaal, is gezochte eenvoudigheid, een maaker woor onbe- 
duidendheid, 

Wij zijn nog niet aan het einde onzer beschuldigingen. Ook 
de karakterschilderingen in dit werk konden ons niet behagen. 
De naam dien wij op den titel lezen, is die van eene persoon, 
die de hoofdfiguur ís; vrsura is echter alleen hoofdpersoon 
par droit de conquête, omdat zij het verhaal deet, de sprekende 
persoon is, omdat zij zich met alle personen die în den roman 
voorkomen, bemoeit. Er is echter meer noodig woor de hoefd 
Persoon van een goeden roman; naar anze meening moet deze 
op den voorgrond staan, het scherpste geteekend zijn; die 
tekening mag niet verdrongen worden door de nevenfiguren; 
de hoofdpersoon moet de meest active zijn, zelfs wanneer 't 
noodig is, actief in hare passiviteit. Onze ursuLA is niets; zij 
is geen persoon, maar een instrument; het licht van den voor- 
grond beschijnt haar niet, zij is eene nevelachtige figuur, en 
dit is naar onze meening eene capitale fout in den roman. De 
auteur wil wel vorming en ontwikkeling in dit karakter schil- 
deren, maar dit mislukt totaal; Miss sEwELI’S fictie wil ons 
een persoon schilderen, met gezonden en helderen geest; maar 
er blijft iets unbestimmte in URSULA door den geheelen roman 

85. 


528 Miss EZIZABETH SEWELL, 


henen, dat ons hindert. Is er dan eene figuur, welke eigenlijk 
de hoofdpersoon moest heeten? Neen, dat niet, maar er zijn 
wel karakters in den roman, welker teekening meer precies is; 
een vooral, sessie is het, waarin wij bet talent van de schrijf- 
ster zien doorblinken; daarin vinden wij eene vracht der fictie, 
welker waarheid empirisch bewezen is; er ís in dit karakter 
eene consequentie, zooals wij het in het werkelijke leven dik- 
wijls aantreffen. Jeasies aangeboren goedhartigheid, welke 
eerst dreigde verdorven te worden door hare ligtzinnigheid, 
de strijd tusschen deze beide karaktertrekken, en de einde- 
lijke overwinning van het goede beginsel in haar, maken het 
geheel tot eene aantrekkelijke figuur. Hetgeen vrsuLa echter 
tot deze overwinning toebrengt is nietsbeduidend. — Mw. weim 
is eene dame, ziekelijk naar het ligchaam, en (althans naar 
de bedoeling der schrijfster) in vele opzigten gezond naar den 
geest; maar het is eene matte, ziekelijke schildering, en het 
karakter dat ons hier geleverd wordt is weinig doorzigtig. — 
In Miss anrrioexT heeft de auteur iemand willen schilderen, 
die onder de zonderlingste vormen, en bij uiterlijk meest ver- 
keerde handelwijze, een goed hart bezit; wij vinden ook deze 
mislukt, en de flguur maakt den indruk van eene krankzin- 
nige, meer dan van eene onder eene ruwe schors bedorven 
goedhartige. — Ook goceR is weinig geacheveerd; hij moet 
eene soort ideaal van goedheid verbeelden, en zooals de auteur 
hem heeft geschilderd, is hij een zoetsappig schepsel, een sul. 
WILLEM, URSULA'S andere broeder, gaat te weinig voor hoofd- 
persoon door, dan dat wij aanmerking op de halfheid dezer 
figuur zouden maken. Maar Mw. reuPrE heet meer afge- 
werkt te zijn; de schrijfster laat hier en daar duidelijk blijken, 
dat zij in deze figuur een duidelijken type wil geven; en wij 
moeten alweder zeggen, dat zij naar onze meening ongelukkig 
daarin geslaagd is; tot op dezen oogenblik weten wij nog niet, 
wat wij aan Mw. rexeLe hebben. De figuren op den achter- 
grond, zooals JANE PRICE, JOHN HERVEX, de familie Kemps, zijn 
nog al aardig geteekend. 

Niettegenstaande onze weinige ingenomenheid met deze vrucht 
van Miss SEWELL's pen, erkennen wij gaarne, dat wij schoone 
détaile hebben aangetroffen; een waarlijk godsdienstige geest 
straalt schier op elke bladzijde van het werk door, en aan 
werkelijk schoone opmerkingen ontbreekt het niet, Vooral 


URSULA. 529 


maken wij opmerkzaam op hetgeen ursuLa tegen het einde 
van het tweede deel over de opvoeding van haar broeders kind 
zegt; dit is even schoon als waar. 

Wij eindigen onze aankondiging met de betuiging, dat het 
ons leed doet, dat wij den heer VAN KAMPEN, die voor zoo 
goed eene uitgave gezorgd heeft, misschien hebben teleurge- 
Bteld met ons ongunstig oordeel, terwijl wij aan ANTONIA den 
lof niet willen onthouden van over 't algemeen in hare ver- 
taling goed to zijn geslaagd. 








De eerste dronk. Zedelijk tafereel ter overdenking voor ouders 
en opvoeders. Geschetst in eene Voorlezing door H. ZEEMAN. 
Te Amsterdam, bij P. M. van der Made. 1859. Zn lang 4to. 
15 bl, met 6 platen. f 1-50. 


Ref. acht zich verpligt in vertrouwen den lezer dezer aan- 
kondiging mede te deelen, dat hij niet de minste sympathie 
gevoelt voor de vereeniging tot afschaffing van sterken drank; 
maar hij voegt er bij, dat hij 't niet dulden kan dat men de 
leden dier vereeniging bespot. Al is volgens zijne overtuiging 
het streven dier leden eene utopie, hij heeft eerbied voor het 
welmeenende van hun pogen. 

Dat men echter het lagchen niet onderdrukt bij de inzage 
van bovengenoemd album, mag Ref. aan niemand kwalijk 
nemen, want er is waarlijk iets echt bespottelijks in. De 
kostschoolhouder zerMAN is tot iets vervallen ‘dat vrij alge- 
meen is; bij heeft in zijn afschaffingsijver (woede durft Ref. 
het niet noemen) te veel willen bewijzen, en bewijst daardoor 
niets. De geheele redenering in de Voorlezing rust op eene 
valsche gevolgtrekking. De cardo rei van het tafereel, dat 
ZEEMAN zedelijk belieft te noemen, is gelegen in de eerste en 
de laatste plaat. De eerste stelt u voor, lezer! hoe een jongentje 
op zijn verjaardag eens van het lepeltje uit Mama's liqueur- 
glaasje mag proeven, en dit allergewigtigste en zeldzaam ver- 
toonde feit is de eerste schrede tot de droevige voorstelling 
van de laatste plaat, waar dat zelfde jongentje, nu een jonge- 
ling, als vadermoorder wordt opgehangen. Nu hebben eigen- 
lijk de beide feiten van het lepeltje en van den vadermoord 
niets met elkaâr te maken; want de jonge mensch kwam tot 
die misdaad door de verkeerde opvoeding welke hem gegeven 


530 H. ZEEMAN, DE BERBTE DRONK. 


was, en waarvan ons de voorstellingen gegeven worden ik de 
tweede en derde plaat. Had het kind zalk eene opvoeding 
niet gehad, en desniottegenstaandé op zijn vijfden verjaardag 
ván hetzelfde fepeltje wit Mama's glas geproefd, waarschijalijk 
ware ket dan niet tot zoo gruwelijk eene misdaad gekomen. 
Ref, diet in het feit van dien eersten dronk niets anders dan dat 
iemand die eem dronkaard is geworden, natuurlijk eens veor 
‘eerst van zijn leven spiritualia geproefd heeft, en dat hij 
nimmer een dronkaard zou geworden zijn, zoo hij niet eers 
voor 't eerst gedronken had, 

De paedagogische blik van den heer zrrMAN ziet echter een 
meer direct verband tüsschen ’t lepeltje en 't schavot; enfin! 
dìt gaf hem een roerend onderwerp voor eene verhandeling. 

De plâten van dit album zijn niet kwaad getekend; de 
tekst, wat den vorm aangaat, emphatisch en gezwollen, wel 
geschikt ‘om mèt accompaguement van een draaiorgel te wor- 
den voergedragen op eene van de elaizen der hoofdstad, 

Wij eindigen onze aankondiging met de herkaalde betai- 
ging, dat wij geenszins het streven van de vereeniging voor 
‘de afschaffing van sterken drank willen bespotten, maar zulke 
oùhandige pogingen als deze om het beginsel dier vereeniging 
ingang te doen vinden, belagchelijk moeten noemen. 








Maandschrift voor Christelijke Opvoeding en Christelijk Onder- 
wijs, onder redactie van H.J. LEMKEB, met mèdewerking van 
de Heeren: Dr, L. R‚ BEYNEN, D. BUDDINGH, J. W. VAN ECK, 
E. GERDES, A. MEIJER, M. D. VAN OTTERLOO en anderen. 
Eerste en tweede Jaargang. Utrecht, Kemink en Zoen. 1857, 
58 en 59. 


Wij hebben eenige Nommers van den lee en 2den Jaargang 
van bovengenoemd Tijdschrift voor ons liggen, met eene uit- 
noodiging der Redactie om én met eenige woorden aärd en 
strekking van te bespreken. Beiden echter vertoonen zich 
reeds in den titel: 't zijn stemmen, witgaande van onze z00- 
genaamd »Ohbristelijke onderwijzers.” 

Ofschoon we niet gaarne iëmaad zijne individuële meening 
‘zouden betwisten, vooral wanneer die op humanen toon wordt 
uitgedrukt, stuitte ons toch van den begiane die naam »Chris- 


MAANDSCHRIFT VOOR ONRISTELIJKE OPVOEDING, ENZ. 681 


telijke onderwijker" als obk de „Christelijke opvoeding”, het 
wOhristelijk onderwijs” tegen de borst. De verreweg groote 
meerderheid onzer onderwijzers, die zich toch niet onder de 
vaan, met die kenspreuk geteskend, schaart, maakt evenzeer 
aanspreak op den naam van Christelijke opvoeders als gene. 
Alle onderwijs, als middel van opvoeding, is doelloos, wan- 
neer er dat element uit gemist wordt, dat ook zij »Christe- 
lijk” noemen. De naam door de voorstanders van zoodanig 
onderwijs gekozen, als zij door 't woord »Christelijk” te ken- 
nen geven, is daarom in zoover onjuist als hierdoor in dezen 
eene bepaalde kerkelijke rigting wordt aangeduid eene betee- 
kenis, die in het woord zelf niet ligt. 

Bij het nagaan van de ter onzer beschikking gestelde Nom- 
mers vonden we — en 't is ons aangenaam zulks te getui- 
gen — een tal van belangrijke stukken, door bekwame man- 
nen geleverd, terwijl we niets van dat ziekelijk godsdienstige 
aantroffen, dat velen reeds bij voorbaat hier zouden meenen 
te vinden, hoewel eenige opstellen de bijzondere kleur ver- 
toonen, waardoor zich de overtuiging, hier voorgestaan, ken- 
merkt. Ook onder de practische beschouwingen vonden we 
veel der lezing overwaard, terwijl verder eenige de school- 
wereld betreffende buiten- en binnenlandsche berigten de ver- 
schillende Afleveringen sluiten. 

Overigens meenen we slechts billijk te zijn door te ver- 
klaren, dat deze reeks van geschriften op eene waardige 
wijze die fractie van ons onderwijzend personeel vertegenwoor 
digt, die zich door den naam »Christelijk” onderscheidt. 

ABM 








Précis de mythologie Grecque et Romaine, contenant des 
quatrains applicables à chaque buste en particulier, ete. 
Par GEORGE vÉRÉNET, ancien agrégé à la faculté des Lettres 
de l'Université d'Utrecht. Nouvelle KÉdition. Amsterdam, C. 
L. Brinkman. 1859. In-8vo. VIII et 340 pagg. f 1-25. 


Een verbazende titel, lezer! en dien ge best zult doen, even 
als wij, met veel geduld te lezen, ofschoon we hem hier, om 
Wwentwil, en naar we hopen zonder aanleiding tot misverstand 
of onduidelijkheid gegeven te hebben, aanmerkelijk hebben 


582 G. véRÉxEr, 


ingekort. Dan, de reden van titel en inhoud is alles behalve 
constant, en er is dus niet van den eerste tot den laatste 
te besluiten. 

Ofschoon aan de Mythologie in onze dagen niet meer die rang 
onder de door onze jeugd aan te leeren wetenschappen toe- 
gekend wordt, dien zij er vroeger onder bekleedde, toen de 
poösie hier en elders wemelde van de vaak belagchelijke en 
onzinnige figuren en denkbeelden der heidensche volken, — blijft 
het echter steeds, zelfs voor diegenen, wier studiën zich niet tot 
de oude talen uitstrekken, belangrijk om niet geheel onbekend 
te zijn met al die goden en godinnen, halfgoden en helden, 
of liever met den trap van ontwikkeling, dien de godadienst- 
begrippen der oude volken, met name der Grieken en Romei- 
nen, bereikt hadden. 

Welk vak van studie men ook kieze, en ofschoon vaak 't 
eene oneindig hooger te stellen zij dan 't andere, zijn er altijd 
twee manieren, waarop men de vruchten zijner vlijt voor 't 
publiek brengt: die welke wij in een der vorige Nommers van 
dit Tijdschrift, insgelijks bij 't nagaan van 't gehalte van een 
boekje over Mythologie, deden opmerken, en de degelijke en 
grondige, hier door den Heer vérÉNET gevolgd. 

Trouwens, alvorens het werkje ingezien te hebben, was ons 
de naam des schrijvers genoegzame waarborg — de Gram- 
maire van den auteur bewijst ons dagelijks te goede diensten, 
om niet gunstig ingenomen te zijn voor een ander voortbrengsel 
zijner studie. Die goede meening is bij nadere kennismaking 
niet verminderd. Ofschoon we, gul gezegd, geene voorstanders 
zijn van volumineuse werken over Mythologie en, bij 't groote 
aantal der in onze dagen aan te houden leervakken, er weinig 
tijd voor over hebben, en daarom mythologische namen en feiten, 
bij voorkomende gelegenheid, liever in een Dictionnaire de la fadle 
laten opslaan, hebben we toch achting voor de degelijkheid van 
bewerking, die we hier vinden. De geheele behandeling van 't 
werkje, de kiesche wijze, waarop de vaak onkiesche manieren 
van JUPITER en consorten hier medegedeeld worden, maken 
het hoogst geschikt, om aan jongelieden, ter vergelijking met 
de heldere, Christelijke denkbeelden, die hun van der jeugd 
af zijn ingeprent, en ter betere waardering van vele werken 
van kunst, schilderijen, standbeelden en allegorische voorstel- 
lingen, in handen te worden gegeven. 


PRÉCIS DE MYTHOLOGIE GRECQUE ET ROMAINE. 588 


Voor zoover deze korte aankondiging er toe strekken kan, 
bevelen wij het werkje daarom gaarne onzen onderwijzers en 
onderwijzeressen aan. 

De uitvoering is degelijk, eene heldere letter op goed papier. 

A. B.M. 














Verzameling van vraagstukken en toepassingen, over de Hoogere 
Algebra. Door M. HENRIQUES PIMENTEL, Leeraar in de 
Wiskunde bij de 's Gravenhaagsche Teeken-Academie. 's Gra- 
hage, bij de Erven Doorman. 1858. In8vo. IV en 54 bl. f:- 60. 


Deze verzameling van vraagstukken en toepassingen is meer 
bepaald ter dienste van hen, die bij hunne studie gebruik 
maken van de lessen over hoogere algebra van den ver- 
dienstelijken hoogleeraar r. LOBATTO te Delft. Wanneer men 
bij de theoretische verklaringen en voorschriften gepaste vraag- 
stukken verfangt om de behandelde waarheid in toepassing te 
brengen — en wie is er, die zulks niet noodig heeft? — zal men 
voor een goed deel zijn verlangen voldaan zien door de aanschaf- 
fing van dit werkje. — Het moge waar zijn, dat men in velo 
gevallen even gemakkelijk zich zelven voorbeelden en vergelij- 
kingen kan opgeven, doch hierbij tast men dikwijls in den 
blinde, zoodat de gekozen vergelijking òf niet in allen deele 
de verlangde bijzonderheden bezit, òf niet zeer geschikt is 
om de eigenschap op te sporen of te doen uitkomen. — Of 
echter dit met al de vergelijkingen die hier voorkomen het 
geval is, kunnen wij niet met zekerheid zeggen ; wij vertrouwen 
dat de verzamelaar hierbij met de noodige omzigtigheid zal 
zijn te werk gegaan. 

Het heeft ons echter bevreemd geene opgaven aan te tref- 
fen, waarin de Newtoniaansche formule hare toepassing mist, 
of waarin de formule van cARDANUS ter oplossing eener vol- 
komene derdemagtsvergelijking moet worden aangewend; — 
dat het kenmerk van deelbaarheid door 37 van den vorm 
at-mb of a— mb is, is wel wat onbepaald gevraagd, daar 
het in 't algemeen zoowel den eenen als den anderen vorm kan 
hebben. Vreemd kwam het ons voor uitgewerkte voorbeelden 
hier als nieuwe opgaven aan te treffen, b.v. / 19 op bl. 22 in 
eene kettingbreuk te ontwikkelen, wordt in het werk van 
LogaTro zelf uitgevoerd. Daarenboven zal in de 7° opgave van 
N° 22 op bl. 22 voor den betrekkingswijzer 


584 U. ZENRIQUES PIMENTEL, HOOGERE ALGEBRA. 


Vat H2a— lj [n, (L,(a—1),), (Lo (2 — 1), ), enz] 
dienen gelezen te worden 
V(n*2n—1j==[o,(1,(0—1),1,2n), (Le (n= 1), 2n),ena); 
dese laatste voldoet dam vok aan het vereischte, dat het laalste 
getal der periode het dubbel is van het eerste wijzergetal der 
breuk. 

Gebrek aan tijd was oorzaak dat. wij niet zoo vele for- 
mùlen konden toetsen als wij zouden gewenscht hebben, ten 
einde met meer grond over het bruikbare dezer opgaven te oor- 
deelen. Wat wij echter gezien hebben geeft ons vrijheid, om 
het werkje aan de aandacht van hen die met dit deel der 
algebra bezig zijn, aan te bevelen. De oplossing en beant- 
woording der opgaven en vragen zal hun wel eenige moeite 
kosten, maar ook veel bijdragen om hen dieper in het onder- 
werp te doen indringen. v.D. we 








KORTE MEDEDEELINGEN. 


Hoe men oordeele over de Wet, die het onderwijs in de 
godsdienst van de openbare school heeft verbannen, lofwaar- 
dig zeker zal men algemeen de pogimgen achten, die worden 
aangewend om op andere wijze godsdienstige kennis en gods- 
dienstzin aan te kweeken bij het opkomend geslacht. Als 
zulk eene poging is de uitgave te beschouwen en te waar 
deren van een werkje, door nde Vereeniging tot bevordering 
van Christelijke lectuur” uitgegeven, onder den titel: De 
Zondageschool, door 1. Pr. r. GAUTEEY, Predikant, Diredeur 
der Normaalschool te Courbevoie, enz. Uit het Fransch ver- 
taald onder toesigt van, en met eene Voorrede ingeleid door 
D. CHANTEPIE DE LA SAUBSAIE, Predikant te Leiden, bij a. 
HÖVEKER, te Amsterdam. 1859, Het net uitgevoerde boekje, 
dat 159 bladz. in 12mo. bevat, ie voor slechts 7ö cents 
te verkrijgen. — De heer 0, D: L. 8. heeft het wehsche- 
lijk geacht, de aandacht onzer landgenooten te vestigen nop 
eene werkzaamheid, welke wel wat haren naam betreft, 
maar ‘weinig wat de wijze aangaat waarop zij in Frankrijk, 
Engeland en de Vereenigde Staten wordt opgevat, in ons 
vaderland bekend is” De Zondagscholen ten onzent ver- 
schillen veel van de inrigtingen, die ia de genoemde landen 
zoo worden geheeten, en de laatste verdienen verreweg de voor- 


KORTE MEDEDBELINGEN. 585 


keur boven de eerstan. Daar toch bedoelt men met die be- 
naming: »uren van godsdienstige bijeenkomst voor kinderen, 
die nog niet in staat zijn met vrucht de openbare eeredienst 
bij te wonen; hetzij deze uren dan beschouwd worden als de 
wekelijksche catechisatie bij den predikant ter zijde te gaan 
en die te ondersteunen, of als daartoe voor te bereiden.” 
Hoedanig nu dergelijke bijeenkomsten ingerigt, door wie, op 
welke wijze en in welke zaken daar onderwijs gegeven wordt, en 
welke vruchten men daarvan verwachten mag — dat alles wordt 
eenvoudig en duidelijk in dit boekje besproken. Wel komt 
daarin vrij wat voor, waarmeê Ref. evenmin als de schrijver 
der Voorrede kan instemmen; vooral in de voorbeelden van 
Schriftverklaring en behandeling van Bijbelsche geschiedenis; 
maar dat is geene reden om het gansche boekje af te keuren, 
dat inderdaad veel bevat wat de opmerking en de behartiging 
verdient van allen, die belang stellen in de godsdienst en in 
de kinderen. Aan de zoodanigen zij het ter overweging aan- 
bevolen. 


Niet dan met een enkel woord mogen wij melding maken 
van een boekje, onlangs uitgegeven bij MOLET EN ZOON te 
Utrecht. Hoe is het mogelijk dat iemand in hèt hoofd kreeg, 
om zijn tijd en vlijt ten koste te leggen aan de vertaling van 
zulk een prul? Dat het werk dien leelijken naam verdient, 
zouden wij bewezen kunnen achten alleen door den titel over 
te schrijven. Een ieder oordeele: »nHet eerste Hoofdstuk van 
Genesis, voorgesteld in overeenstemming met de wetenschap, 
in eene reeks van onderwijzingen op eene Zondag-school. Vrij 
vertaald uit het Fransch tot weldadige einden, waaronder de 
school voor havelooze kinderen te Utrecht, door M*, A“. v‚ T. v.5”— 
Zelden zeker is er op ongelukkiger wijze beproefd om de uitspraken 
der streng orthodoxe dogmatiek zoogenaamd wetenschappelijk 
te regtvaardigen. Zelden zeker is er onvruchtbaarder en on- 
geschikter onderwerp gekozen ter behandeling op eene zon- 
dagschool. Zelden zeker heeft een onderwijzer minder gelet 
op de vatbaarheid en de ontwikkeling zijner leerlingen, dan 
geschied is door den auteur van het genoemde boekje. Het 
spijt ons om de weldadige einden, maar wij moeten een iegelijk 
ontraden om f 1.— daarvoor te besteden. 


586 KOETE MEDEDEELINGEN. 


Met genoegen ontvingen wij, en met groote belangstelling 
lazen wij de eerste afleveringen van de nieuwe reeks van het 
Tijdschrift voor het Armwezen, onder redactie van 8. BLAUPOT 
TEN CATE en Mr, w. DE sITTER. Dit tijdschrift behoeft geene 
introductie, het is in de kringen waar het armwezen beoefend 
wordt, reeds lang een welkomen gast geweest,en men betreurde 
het zeer, dat de omgang afgebroken werd. Bij de wederverschij- 
ning begroeten wij het ook gaarne met een hartelijk »welkom”, 
De wijze van bewerking is aan het publiek bekend en de stuk- 
ken hier medegedeeld verdienen allen dat men ze leze. Men 
danke de redactie, dat zij de dikwijls besproken, maar dik- 
wijls slecht begrepen quaestie der Maatschappij van Welda- 
digheid ter sprake bragt, en de aandacht vestigde op de 
kantwerkschool te Sluis, eene voortreffelijke instelling, welke 
ter beschaming moge strekken van groote steden die over 
groote middelen te beschikken hebben, en al praat men veel, 
toch geene wering van armoede door nuttige instellingen be- 
proeven. 


De Groninger Academie schreef eene prijsvraag uit: »De 
bonorum possessione.” Het antwoord van den heer BINGST 
werd bekroond uitgegeven en ook in dit tijdschrift met lof 
vermeld, De heer J. LOBMAN, J8. schreef nu over hetzelfde 
onderwerp zijne dissertatie en gaf ook deze te Groningen bij 
P. VAN WICHEREN, HZ. in het licht. De dissertatie is een niet 
onbelangrijk stuk en getuigt van studie; maar het schrijven, 
althans het uitgeven daarvan, is bijkans overbodig na de publi- 
catie van de Commentatio van den heer uinast. Hetgeen in 
de inleiding deswegen gezegd wordt, heeft ons niet van het 
tegendeel overtuigd. Wij passen hier dus wel eenigzins toe 
het »Iliadem scribere post Homerum.” 


De heer D. BUDDINGH gaf te Delft, 1858, eene belang- 
rijke brochure in het licht over De Hoogere Burgerscholen. 
Hij wenscht bij de meerdere en betere ligehamelijke opvoe- 
ding en eenheid in het onderwijs, bovenal naar hoogere 
bargerscholen, waar men practisch en theoretisch in landbouw, 
handel en nijverheid onderwezen wordt, en hij geeft dit denk- 
beeld aan het Stedelijk Bestuur van Delft in overweging, bij 


KORTE MEDEDEELINGEN. 587 


de regeling van het onderwijs in die stad, ingevolge de Wet 
van 18 Augustus 1857 (Staatsbl, N°. 103). Steller dezes is 
hoogelijk ingenomen met eene regeling van het onderwijs zoo- 
als dit in America plaats heeft, waar de inrigtingen van op- 
voeding en onderwijs, onder ééne hoofdleiding, alles bevatten 
wat tot de vorming der jeugd noodig is, van de bewaarschool 
af tot de industrieschool toe; maar het is aan twijfel onder- 
hevig of dit bij ons te lande — niet kan — maar zal worden 
ingevoerd. Overal treedt het financiële bezwaar in den weg en 
men zal blijde moge zijn, wanneer het lager onderwijs vol- 
ledig en voldoende geregeld is in elke gemeente van ons vader- 
land. »Maar het onderwijs is toch het voornaamste, en daar- 
voor mag men in de eerste plaats geld besteden!” zet mijn 
vriend x., toen ik hem die bedenking maakte, Ik knikte 
toestemmend, maar zeide: »Vriend, een financier zal anders 
spreken, ten minste anders handelen!” 
Wie of dan gelijk heeft, die financier of mijn vriend x.? 


Een anonymus klaagt (De Rang-evamens, Amst, Wed. BoR- 
LEFFS EN TEN HAVE, in kl, 8vo., 15 cents) over de wijze 
waarop de onderwijzers geëxamineerd worden, en. huldigt ten 
dien opzigte het stelsel der Wet van 1806. Aan het bestaande 
gebrek wil hij te gemoet komen door de instelling eener com- 
missie tot examinatie over het geheele land. Wij begrijpen 
die wijsheid niet regt. Als de commissiën die nu examineren, 
of de opzieners en inspecteurs niet goed examineren, dan is. 
dit treurig, zeer treurig; maar eene afzonderlijke commissie 
daarmeê belast, zou het ook wel eens slecht kunnen doen. 
Zoo die fout bestaat, ligt ze niet in de wet, maar in het per- 
Soneel, 


Bij de vraag gerezen omtrent de Maatschappij van Wel- 
dadigheid, sprak de heer 3. VAN KONIJNENBURG, CZ., eon be- 
voegd spreker, een krachtig woord Over den toestand van de 
vrije Koloniën.en het Instituut te Wateren. Meppel, H. TEN BRINK. 
18569, in 8vo. f:-60. Vele administrative en andere bij- 
zonderheden zijn daarin vermeld, Het besluit dat de schrijver 
uit zijn vertoog trekt, is de wenschelijkheid van het bestaan: 


588 KORTE MEDEDPELINGEN. 


der kolonie, Wie im de gewigtige zaak belang stelt, zij de 
lectuur van dit boekje zeer aanbevolen. 





Begtsgeding tegen den Heer D.…, Officier van Gezondheid, 
door den Krijgsraad van Noord-Hollaad wegens vergiftiging ver- 
oordeeld en in appel door het Hoog Militair Geregtehof' vrijge- 
sproken, medegedeeld door Mr. r. vAN LIER, Advokaat te Am- 
sterdam. Amsterdam, Gebrs. iarr. 1859. f :-80. — Het 
regtegeding van den heer p..…. heeft opspraak genoeg ge- 
geven. Velen zullen dus met genoegen eens willen lezen hoe 
de vork in den steel zit, en kunnen hier hunne nieuwsgierig- 
heid bevredigd vinden. Of dit echter de uitgave regtvaardigt, 
weten wij niet. Uit een wetenschappelijk oogpunt îs de quaestie 
of compliciteit aan zelfmoord strafbaar, ja denkbaar is, zeker 
niet zeer gewigtig. In spijt van de rede van den kundigen 
advocaat-fiseaal vraNeDr, hellen wij er toe over om de uit- 
spraak van het Hof een azioma te noemen, terwijl het vonnis 
a quo naauwelijks gemotiveerd is. De heer vaN iem wil de 
beschuldigde releveren doer de uitgave der processtukken, maar 
ook dit motief is voor de eritiek niet genoeg om onbelangrijke 
regtszaken te publiceren. De regtspleging voor het Militaire 
Hof in Utrecht is ongewoon, maar toch niet zoo vreemd of 
men kan in Vv. D. LINDEN'S Practijb te regt komen, en ook 
daarom alleen was de uitgave niet te verdedigen. Andere 
gronden bestaan er volgens de voorrede niet, die tot het 
drukken aanspoorden. Wij gelooven dus dat de heer vAN LIER 
zich voortreffelijk van zijne taak als verdediger heeft gekweten, 
maar ook dat de uitgave: daarvan een noodelooze arbeid was. 

Het boekje maakt een vreemden indruk, als ge het van uw 
boekverkooper ontvangt. Ge krijgt het digtgeplakt ter inzage. 
Natuurlijk kunt ge het dan zoo veel ge wilt van buiten be- 
kijken en betasten en daaruit besluiten of de inhoud u bevalt. 
Zijn zálke speculatiën niet reeds woorlang bij den reölen boek- 
handel afgeschaft ? A. 


Bloemen. Keur van Nederlandsche Potzij. Bijsenverzameld 
door. JOR'. BILMAN. Eerste verzameling. Derde druk, Amsterdam, 
B. M VAN DER MADB. 1859. Waartoe oen bundel als de hier 
aangekondigde eigenlijk dient, en wat nuttigheid het heeft, om 


KORTE MEDEDEELINGEN. 589 


aan het legio aantal Bloendleringen uit onze vaderlandsche dieht- 
buadels telkens nog weêr nieuwe toe te voegen, is eene vraag 
welker beslissing ons moeijelijk valt, en waarop H.H. uitgevers 
en verzamelaar gemakkelijker het antwoord zullen kunnen 
geven dan wij. De hier bijeenverzamelde diehtstakjes, op 
alsehuwelijk graauw-grijs kaspapier gedrukt, munten in geen 
enkel opzigt uit boven die welke gewoonlijk in. dergelijke 
verzamelingen voorkomen, — 't zijn meestal oude kennissen, 
met enkele nieuwe vermeerderd. Fijne bloemen telden wij er 
weinig onder. Maar zij zijn dan. ook meest voor de deolamatie 
bijeengezocht. Mogt de tweede ons beloofde bundel iets meer 
aangenaams en liefelijks hebben voor het oog, indien de koeten 
het toelaten, wij zouden er ons van harte in verblijden. 
Voorts — Habeat sua fata libellus. P. B. 


De roof van den jongen Israäliet MORTARA, die ten vorigen 
jare zooveel gerucht maakte en stof leverde woor zoo oneindig 
vele dagblad-artikelan, heeft nu oek ten gevalge gehad, dat 
iemand hier te lande niet langer den lust kon weôrstaan om 
een gedicht te schrijven en zijn hart in rijm lucht te geven. 
Bij P. K. VAN BRAAT, fe Dordrecht, is een boekje van de pers 
gekomen onder den titel: MorTArA, Dichtregelen naar aanlei- 
ding van den Kindervoof gepleegd te Bologna. Dit gedicht be- 
hoort tot de categorie der overstroomings- en andere rampen- 
poëzij: het had gerast angedrakt kunnen blijven. Het is in 
de eerste plaats veel te gerekt, zoodat de schrijver onophou- 
lijk in herhalingen vervalt: door achttien bladzijden heen, 
worden tee of drie gansch niet ongewone of treffende ge- 
dachten gedurig en gedurig op nieuw herhaald. MontArA 
wordt beklaagd; hem wordt herinnerd — alsof hij 't niet 
wist — hoe de zaak zich eigenlijk heeft toegedragen; hij 
wordt vriendelijk verzocht om deze misdaad toch niet op 
rekening van het Evangelie te stellen; en de troost wordt hem 
aangeboden, dat hij zijn kind eenmaal, hetzij op aarde, hetzij 
in den hemel, zal weêrzien. Tusschen deze opwekkelijke toe- 
spraken wordt eene vrij langdradige diatribe tegen de Room- 
sche kerk ingevlochten; en een niet minder langdradig ge- 
jammer over een hypòthetischen priester (de jonge MORTARA?), 
die vooral ook daarom beklaagd wordt, omdat hij niet trouwen 


540 KORTE MEDEDEELINGEN. 


mag. Men ziet, het gedicht beteekent niet veel, en onder- 
scheidt zich door niets van soortgelijk gerijmel, waarvan wij 
reeds veel te veel hebben. Wij hopen van harte, dat de Ita- 
liaansche en andere priesters zich voortaan tweemaal zullen be- 
denken, eer zij weder een kind stelen: al ware het slechts om 
ons, onschuldige Nederlanders, dergelijke gelegenheidsverzen 
te besparen. 


The Historical Reader and Translator, by oc. H. Guns. 
Rotterdam, Oldenzeel. London, G. C. Palmer. 1859, Post 8vo. 
XII and 188 pagg. f 1-40. — Reeds sedert lang zijn onze 
taalonderwijzers er op bedacht geweest, om de leesstof die zij 
hunnen leerlingen voorleggen, van zoodanigen aard te doen 
zijn, dat deze, bij 't aanleeren der vreemde taal, te gelijk be- 
kend worden gemaakt met eenig merkwaardig feit, hetzij dan 
op historisch of een ander wetenschappelijk gebied. 

Met hetzelfde doel heeft de Heer GUNN zijn Historical 
Reader and Translator zamengesteld en daardoor het getal 
der reeds talrijke werkjes dezer soort met een zeer degelijk 
vermeerderd. 

Onder de schrijvers uit wier werken wij hier belangrijke 
fragmenten vonden, noemen wij: KNIGHT, WATSON, BCOTT, 
MACAULAY, terwijl wij tevens eenige zeer wèlgeslaagde ver- 
talingen van SISMONDI, MIGNET en THIERRY opmerkten. De 
keus der stukken, noodzakelijk de eenige verdienste van com- 
pilaties als deze, is die van iemand, bekend met den smaak 
en de behoeften der jeugd; we hebben verscheidene stukken, 
die we niet kenden, met belangstelling gelezen. 

De uitvoering is zeer net en degelijk ‚en doet den boekhandel 
des Heeren OLDENZEEL eer aan. A. Be Me 


De quaestie over de gunning van het bespelen van den stads- 
schouwburg is door de stemming van den E. A, Raad uitge- 
maakt; daarom bepalen wij ons tot de mededeeling, dat ons 
door de Redactie van dit tijdschrift twee brochures van 1. H. 
BEEBSTECHER zijn toegezonden, welke vóór de beslissing mis- 
schien niet zonder belang waren, maar thans geene verdere 
aankondiging noodig hebben. 


BOEKBESCHOUWIN 





De Eschatologie of leer der toekomende dingen, volgens de Schriften 
des Nieuwen Verbonds. Een geschied- en uitleglundig onder- 
zoek, door 3. P. BRIëT. Tweede Deel. Te Tiel, bij H.C. A. 
Campagne. 1858. In gr. 8vo. VIII en 417 òl. f 4-50. 


Met niet minder belangstelling dan wij hadden kennis ge- 
maakt met het eerste deel, hebben wij dit tweede deel van 
BRIËT's onderzoek ter hand genomen, en wij staan gereed om 
een beknopt verslag van zijn inhoud te geven. Wij verzoeken 
onzen lezer, indien hij daartoe in staat is, het verslag van 
Deel T nog eens in te zien en zich dan gereed te maken om 
aan de hand van srIJët het overige gedeelte des N. T.s te door- 
loopen en de eschatologische denkbeelden, die in de Schriften 
der Apostelen in rijken overvloed zijn te vinden, zooveel dat 
in een verslag als het onze mogelijk is, te beschouwen en 
te leeren waarderen. Het zijn de geschriften van Peraus, 
JAKOBUS, JUDAS, het is de Hebraeörbrief, de apokalypse en 
de zoogenoemde tweede brief van Perrus, maar het zijn bovenal 
de brieven van PAULUS en JOANNES, waarop ons oog wordt 
gevestigd; terwijl aan het slot van dit deel en van het geheele 
werk nog een overzigt over den geheelen arbeid is gevoegd, 
waardoor de resultaten van het onderzoek des geleerden Schrij- 
vers als eene schilderij in eene lijst ons worden te aanschou- 
wen gegeven. 

Drie hoofdrigtingen merkt onze Schr. op, waarin de Chris- 
telijke eschatologie zich op N.-Testamentisch gebied heeft ont- 
wikkeld. Vooreerst de Christelijke profetie der toekomende 
dingen, voorgedragen in eschatologischen vorm, en dat wel door 
die schrijvers, die bleven vasthouden aan hetgeen in JEZUS’, 
onderwijs een aanknoopingspunt vond in hunne. vroegere ma- 
teriële, zinnelijke, Joodsche. verwachtingen. Op een hooger 
Standpunt staat PAULUS. Alis hij-nog niet geheel en al vrij 
van die oude, Joodsche vormen, zijne eschatologie heeft een 
meer universalistisch, een meer geestelijk karakter, JoANNES 
Baat op den hoogsten trap, aan de Joodsche vormen is hij 

BOEKBESCH. 1859. „°‚ XII, 36 


542 J. P. BRIËT, 


bijna geheel ontwassen, zijne eschatologie is niet verre van 
het zuiver pneumatisch, Christelijk standpunt. Op deze drie- 
ledige onderscheiding grondt zich de orde, waarin n. dit ge- 
deelte van zijn onderzoek behandelt. Daar hij, in het eerste 
Deel, de voorstellingen der Evangelisten onderscheiden heeft 
van JEzus' eschatologische verwachtingen, zoo kon hier eene 
afzonderlijke beschouwing van de eschatologische denkbeelden 
der Evangelisten achterwege blijven. Te regt vereenigt de 
Schr. hetgeen omtrent zijn onderwerp in de Handelingen voor- 
komt, met de beschouwing van de brieven der Apostelen. 
Naar zijne meening toch zija de woorden der Apostelen in LUKAS” 
tweede boek, zoo al niet wat den vorm dan toch wat den 
Inhoud betreft, naar waarheid weêrgegeven. 

Wij hebben alzoo in de eerste plaats met de redevoeringen en 
schriften van PETRUS te doen. De Apostel der hoop verwacht, 
volgens de Handelingen, eene spoedige en zigtbare wederkomst 
van den Heer uit den hemel en stelt daarmede den aanvang 
der toekomende eeuw gelijk. Het toekomstige rijk van den 
Messias is bij hem dan ook uitwendig en aardsch. Als de 
burgers in dat rijk noemt hij in de eerste en voornaamste 
plaats de Joden, maar sluit dan verder ook de Heidenen niet 
buiten. De opstanding der dooden is bij hem een ligchamelijk 
wederkeeren tot het leven, waarop het oordeel van CHRISTUS, 
den regter over levenden en dooden, volgt. De eerste brief, 
waarschijnlijk uit het laatste tijdperk van zijn leven afkomstig, 
(e. 65—67) brengt ons iets verder. Opmerking verdienen 
daarin vooral de beide plaatsen (mmm: 18—20 en 1v: 6) over de 
zoogenaamde nederdaling ter helle, en wij kunnen ons niet 
onthouden van over deze vreemde zaak het gevoelen van onzen 
Schr. hier mede te deelen. Hij beschouwt de Evangeliepredi- 
king aan de ongeloovigen in het doodenrijk, waarvan hier 
sprake is, als eene vracht van het onder de Joden heerschende 
denkbeeld, dat de Godsmannen hun vroeger karakter ook na 
den deod behielden en daardoor onder gunstige omstandigheden, 
of onder bijzondere toelating van God, het werk konden voort- 
zetten, dat zij onvoltooid hier op aarde hadden achtergelaten. 

In de meeste opzigten is de verwachting van PETRUS in zijn 
eersten brief weinig verschillend van die der Handelingen. Bij 
eene naauwkeurige beschouwing evenwel valt het niet te ont- 
kehnen, dat hem eene meer geestelijke voorstelling eigen is 


ESCHATOLOGIE. 543 


geworden. Het ligt in den aârd van zijn schrijven, waarmeê 
hij de opbeuring em vertroosting der verdrukte en vervolgde 
Christenen bedoelt, dat. hij met schitterende kleuren de 
toekomst, die aanstaande is, poogt af te schilderen. Wij 
kunnen onzen Schrijver niet volgen’ in zijne uitvoerige ver- 
klaring van de vele uitspraken, die hiebop betrekking hebben. 
Het zij genoeg als zijne slotsom mede te deelen, dat Perros 
het heil van CHRISTUS voorstelt als de vervulling der O. Tes- 
tamentische profetiën. De verdrukking, waaronder zijne lezers 
zuchten, is de voorbode dier vervalling: carisTus komt weêr; 
het Godsrijk wordt gesticht; de hoop is veranderd in vol- 
komen zaligheid. Het eeuwige leven, door de zonde onder- 
drokt, is met nieuwe kracht ontwaakt. Het oordeel, dat door 
curIerus wordt gehouden, en dat den geloovigen heil en vrede 
schenkt, doet voor de ongeloovigen verderf en onheil aan- 
breken. Hierbij verdient opmerking, dat Perros, geheel in 
den geest van het O. T., onderscheid maakt tusschen zonden 
in onwetendheid gepleegd, waartoe zelfs de moord van den 
carisrus behoort, en opzettelijke daden van ongehoorzaamheid, 
waarop het zwaarste oordeel rust. En dit ootdeel, het is 
geenszins mechanisch, maar dynamisch, en heeft ten doel, om 
zoo mogelijk, nog velen, nog allen te behouden. Doch niet 
eer zou dit oordeel aanvangen, dan nadat het Evangelie in de 
geheele wereld gepredikt was; dit neemt echter niet weg, dat 
die gezegende toekomst toch als zeer aanstaande werd gedacht. 
Op de vraag, of wij bij Perrus de verwachting aantreffen 
eener wederherstelling aller dingen, meent B. evenmin beves- 
tigend als ontkennend te kunnen antwoorden, hoewel de waar- 
schijnlijkheid, ondanks. de bedenkingen van Dr. porpzs, in 
het dog van onzen B., ten voordeelè dier verwachting pleit. 
De leer van onzen Apostel omtrent de nederdaling in het 
Svodenrijk, staat hiermede in het. naauwste verband. 
“:Korter dan ín het vermelden ‘van Perrus’ denkbeelden kuns 
nét wij zijn in het ‘mededeelen der verwaéhtingen van JAKOBUS, 
Dete' '‘Apoâtel- toch’ bekleedt eene zebr geringe plaats op het 
gebied der esdhatologie. De:-praktijk ie bij. hem hoofdzaak. 
In ‘bespiegelingen verdiept. hij” zich. weinig. Werpt hij eehà 
enkels. maal den blik naar'de-toekomst; ‘dan blijkt. het dáf 
Wij ‘de paronsie als-nabij-beschonwts-van opständing: der 
deoderi gewaagt hij.niet, eh het oordeel.isbij hem alleen oene 
36 * 


544 J. P, BRIËT, 


wedervergelding, geene openbaring van de werking der Evan- 
gelie-prediking. ‘Niet duidelijk blijkt het, hoe hij zich dat 
oordeel heeft voorgesteld; zijne denkbeelden daaromtrent zijn 
nog al zinnelijk. Kortom, JAKOBUs: verheft zieh boven het 
Joodsche standpunt niet; hij vermogt niet door te dringen tot 
den geest van JEZUS onderwijs aangaande: dé dingen der 
toekomst. 

Nog lager dan zaKOBUS staat zupas in zijne eschatologische 
verwachtingen. Zijn korte brief doet ons zien, hoe weinig kij 
vooral met het oog des geestes door de schaal tot de kern 
wist door te dringen, hoe zeer hij aan den uiterliijken, zinne- 
lijken vorm bleef gehecht. 

Vatten wij de denkbeelden, die in den Hebraeërbrief voor- 
komen, in korte trekken zamen, dan leert ons de onbekende 
schrijver, die in shet laatst dezer dagen” blijkt geleefd. te heb- 
ben, dat de komst van caristus welhaast aanstaande is, en 
dat die wederkomst eene zigtbare wezen zal; het heil dat 
de Heer aan de zijnen aanbrengt, komt bij hem voor onder 
het liefelijk beeld eener sabbathsrust, die aan de vromen op 
de gelouterde aarde ten deel zal vallen; na de opstanding der 
dooden heeft het oordeel plaats, niet door crmistus, maar door 
God. Eene wederherstelling aller dingen schijnt niet door hem 
als eene onmogelijkheid te zijn verworpen. 

Nog blijven in dit eerste der genoemde drie tijdperken de 
Openbaring van JOANNES en de 2% brief van Perrus over. De 
slotsom. van B's onderzoek omtrent den schrijver van de Apoka- 
Iypse is, wat den vorm zijner eschatologische verwachtingen 
betreft, deze. De verschijning van den cuistus is eene zigt- 
bare, ligchamelijke, spoedig aanstaande wederkomst uit den 
hemel; nog in des Schrijvers leeftijd ia zij te verwachten; door 
vreeselijke strafgerigten Gods op: het gebied der physische en 
menschenwereld wordt zij voorbereid en aangekondigd; door 
het optreden van den Antichrist wordt zij onmiddellijk vooraf- 
gegaan; aan de operbering zijner zegepraal over elken tegen- 
Stand is zij kenbaar. Dan vergaat de wereld, de laatste dag 
der tegenwoordige eeuw is daar; geene voortdurend geeste- 
lijke ‘werkzaamheid van den verhoogden Heer isde parousie 
hiér, maar eéne in letterlijken zin historisch-zigtbare, mecha- 
nisch ingrijpende in de lotgevallen der volken. — En wilt gij 
nu ook hooren, wat orize S, opgeeft als den wezenlijken inhoud 


ESCHATOLOGIE. 545 


van het laatste Bijbelboek, als-den zin der raadselachtige beelden 
en gelijkenissen, die het bevat? „Hoe veeg en ten bloede toe, 
dus luiden zijne woorden, ook. de kampstrijd. wezen. mag. tus- 
schen het rijk des lichts en der duisternis, en hoe hagchelijk 
die kansen mogen zijn, al die kansen zijn doór.Ged berekend; 
het rijk’ van aHmisros ontwikkelt zich én breidt ‘sich uit te 
midden van dien strijd én overwint ten slotte ook den falsten 
tegenstand. Aan het einde breekt de heileeuw aan, die het 
doel is van alle Gods leidingen met het menschdom, komt de 
verwezenlijking van het plan des Eeuwigen met de schepping 
der menschen tot stand: de herstelling gan de ware gods- 
dienst, de zalige openbaring wan zijne genade. door de verlos- 
ting, die in camistus is, de volkomen vereeniging van heeál 
en aarde tot één’ huisgezin, waar alle kinderen Gods van 
zonde, lijden en dood verlost, eeuwig zullen leven.” 

De tweede brief van Perrus, die ‘ook door zrêr voor onecht 
werdt erkend, sluit de eerste reeks van geschriften. In het 
algemeen komen zijne denkbeelden met die der schrijvers. van 
dit tijdperk overeen. Alleen hierin blijkt hij van hen te ver- 
schillen, dat de komst van ‘CHRISTUS door kem niet als zeer 
nabij wordt beschouwd, maar in een ver verwijderd tijdperk 
gesteld, Merkwaardig is bij hem de verwachting, dat hemel 
en aarde zullen vergaan door middel van vuur, waardoor de 
goddeloozen worden uitgeroeid en waaruit eene nieuwe órde 
van zaken te voorschijn komt, 

Het tweede tijdperk behelst de eschatologie van den Apostel 
PAULUS; hij vertegenwoordigt die rigting, die zich wel boven 
vele Joodsche vormen wist te verheffen, maar toch niet van 
alle Joodsche denkbeelden en verwachtingen vrij was. Onze 
Schr. meent, dat men van de ontwikkeling van Paurus wel 
eens wat hoog heeft opgegeven. De tijd tusschen het schrijven 
van zijn eersten en zijn laatsten brief strekt zich over niet 
meer dan een twaalftal jaren uit, zoodat een zoo groote omime- 
keer in zijne denkbeelden als velen zich voorstellen, valgens 
B., psychologisch naauwelijks denkbaar is, Zijne vroegere be» 
grippen legde hij niet geheel en al af, maar zij werden ver- 
helderd en uitgebreid, zij werden gezuiverd van die vormen, 
welke allengs met den inhoud bleken in strijd te zijn. Na 
het jaar 55, d.i. na het schrijven der beide brieven aan de 
Thessalonicensen, hebben zijne verwachtingen, wat haar wezen 





516 J. P. BRIËT, 


betteft, gedne nbemenswaardige wijsiging ondergaan. Alleen 
omtrent dèn tjd der parousie van den Heer, is hij later mia- 
der vast van overtüiging. Gelijkmatig was de ontwikkeling zijns 
geestes, maar hij bleef daarbij een kind van tijn volk en zijn 
tjd, zoodat ook zijne verwachtingen deù stempel dragen van 
de :‘wereldbeschouwing dier dagen. Hierin verschilthij van 
de anderb Apostelen (s0ANNzS in zijne hrieven uitgezonderd) 
dat zijne: opvatsiëg ‘van dirselfde verwachtingen, die wij. bij 
Hent onémoeten', veel: zoiverder en dieper is. … 

DBe- bijzondere: beschauwing der Panlinische. brieven wordt 
âdor- ps:-in «de - vijf -volgende'deblen gesplitst. Kerst. spreekt 
kij tover. de parbusie. en het:einde-der tegenwoordige eeuw, 
daa over: de: ópstanding..der dooden; dan : over. hef: oordeel 
dat etmisroe ‘bij zijne: wederkomst: houêt, dat over;het konink- 
rijk Gods,. en:-bindelijk óver de toekomende eeuw: of de. her- 
stelling. aller dingen. … Mot groote naaawkeurigheid , dikwijls 
wat dl ta. wijdloopig: (het. is eene. aanmterkKing, die-op- het ge- 
heele werk’ betrekking heeft), gâst onze: S. de denkbeelden 
van den Apostel na, bestrijdt ret. veel bezadigdheid de meenin- 
gen, die imet zijne opvatting in tegenspraak zijn, en bindt 
dan aan het slot van elke beschouwing de afzonderlijke halmen 
tot welvoorziene schoven te zamen, waardoor’ hij de lezing 
van zijn werk, die over het algemeen nog al inspanning kost, 
veelzina veraangenaamt en verligt. 

Omtrent het eerstgenoemde punt is zijn resultaat het vol- 
gende. Paurus noemt de dagen, die hij beleeft, de laatste 
der tegenwoordige eeuw. Spoedig breekt haar laatste dag, de 
dag des Heeren, aan. Dan komt de Heer zigtbaar en ligcha- 
melijk, in al den luister zijner heerlijkheid, weder op aarde, 
Dan staan de gestorven geloovigen op, de levenden worden 
veranderd naar het ligchaam, het oordeel wordt voltrokken, 
de. heerschappij van den curisTus wordt voltooid. De voor 
teekenen der parousie zijn bij eaugus dezelfden als bij de 
synoptici en de overige schrijvers, die op Joadsch-Christelijk 
standpunt staan. Onverwacht komt de Heer, eerst meende 
de Apostel bij zijn eigen leven, later sprak hij alleen van het 
toen levende geslacht. — Wat de opstanding der dooden be- 
treft, deze verwachtte FauLuS niet terstond na hun dood, 
(bij weêrlegt het gevoelen van hen, die vooral over dit punt 
anders dachten); met uitzondering van allen, die volgens 


ESCHATOLOGIE. 547 


2 Kor. 1: 5 en rv: 10 het lijden en de dooding van den Heer 
vezus in het ligchaam hebben gedragen, met andere woorden, 
die, even als hij, verdrukking en die een geweldigen dood hebben 
ondergaan ter wille van het Evangelie. Deze verbeiden den 
dag des Heeren niet in het doodenrijk, maar in den hemel. 
De eigenlijke opstanding heeft op twee tijdstippen plaats, eerst 
bij de parousie van cemisTus, dan als crmistus het koninkrijk 
overgeeft aan God, volgens 1 Kor. xv: 28-26, 55. Door 
eerstgenoemde onderscheiding tusschen de Christenen, die :niet 
en die wel met den Heer geleden hebben en gestorven zijn, 
ontkomt s. het bezwaar, dat er blijkbaar strijd is in de veorr 
stelling van PAULUS omtrent den tijd, wanneer de gelaorigen 
wederkeeren tot het leven. 

Aangaande het oordeel geeft 5. als PAULUS’ meening op: eene 
beslissende. scheiding tusschen boozen en goeden, ten gevolge 
der openbaring van cumisros' heerlijkheid. Daardoor wor- 
den allen tot de bewustheid gebragt van hun zedelijken toe- 
stand; dàt is hunne vrijspraak of veroordeling. Eenmaal 
wordt echter de staat des doods, waarin de goddeloozen ten 
gevolge van hun ongeloof verkeeren, geheel opgeheven en 
cmistus heerscht over allen, — Hiermede stemt overeen, wat 
Pe. leert omtrent het koninkrijk Gods. De Schr. waarschuwt 
ons, dat wij aan dien Apostel onze tegenwoordige beschou- 
wing van dat rijk niet moeten toedichten, daar zijne voor- 
stelling omtrent dit punt in menig opzigt tot die der Synoptici 
nadert. Hetzelfde, wat in het eerste deel omtrent het konink- 
rijk der hemelen geschreven werd, is dus ook hier van toe- 
passing. Maar de vergeestelijking der Joodschgezinde ver- 
wachtingen treedt in de brieven van PAULUS nog veel duide- 
lijker aan het licht. Het koninkrijk Gods is bij hem eene 
nieuwe orde van zaken, gegrond op zedelijke wedergeboorte, 
en voor alle volken en menschen bestemd; het is een heil- 
Staat, waarin de geloovigen staan in gemeenschap met God, 
Waarin het geestelijke leven heerschappij voert; In geen uit- 
wendige vormen is het te zoeken, want het bestaat in kracht, 
in geregtigheid, in vrede, in blijdschap, kortom in het bezit 
van geestelijke goederen. Toch zijn er, ook bij PAULUS, on- 
danks zijne geestelijke opvatting van het koningrijk Gods, 
nog Joodsche denkbeelden overig. Hiertoe brengt onze Schr. 
Filip. mr: 20, waarin hij meent te bespeuren de gedachte aan 


518 J. P. BRIËT, 


eene uitwendig zigtbare verordening, die in het Godsrijk door 
P, wordt verwacht, en eenmaal op aarde zal worden ver- 
wezenlijkt. Het Godsrijk moet verder wel onderscheiden wor- 
den van hetgeen elders genoemd wordt: het rijk van camistus; 
beiden staan tot elkander in dezelfde verhouding als doel en 
middel, Het koninkrijk Gods, door de camisrus-regering voor- 
bereid, is der voltooijing van het plan der liefde Gods. Niet 
enkel de geestelijke: maar ook. de stoffalijke wereld moet ver- 
nieuwd en gereinigd worden; zij gaat een toestand van onver- 
derfelijkheid te gemoet, maar niet zooals in: 2 Petri door middel 
var vuur; deze zinnelijke voorstelling is PAULUS te boven. De 
wijze waarop het geschieden zal, laat hij in 't midden, maar toch 
schijnt als zijne meening te mogen worden vastgesteld, dat 
de nataur door inwendige kracht eenmaal zal komen tot een 
staat, waardoor zij in overeenstemming is met het geheiligde 
menschdom. Die toekomst wordt door den Apostel des geloofs 
met de schoonste trekken afgeteekend. Zijne hoop is gerigt 
op den zaligen tijd, waarin geen enkele wanklank meer heerscht 
in de wereld der geesten, wanneer de gansche schepping als 
een harmonisch geheel zich buigen zal voor den Vader, en 
God alles in allen zal wezen. 

Ten slotte blijft ons nog over, de eschatologie van den 
Apostel soanxrs in zijne brieven en zijn Evangelie. Het is 
de meest geestelijke rigting der Christelijke profetie, het hoogste 
standpunt, waarop de eerste belijders van Jezus zieh met 
hunne verwachtingen van de toekomst hebben bewogen. Wordt 
als bron der eschatologie van JOANNES ook zijn Evangelie 
gebezigd, dit geschiedt met volle regt, want geen Evangelie 
is zoo subjectief als het zijne. Het staat hooger, wat de ont- 
wikkeling des Schrijvers betreft, dan zijne brieven en vooral 
dan de Apokalypse. Zijne eschatologie kenmerkt zich op dien 
hoogsten trap van helderheid, waartoe de N.-Testamentische 
schrijvers zijn opgeklommen, door volkomen terzijdestelling 
van Joodsche en Joodsch-Christelijke denkvormen. Het is 
onzen Schrijver hier niet te doen om eene breedvoerige be- 
schouwing der eschatologie van sOANNES te leveren, dan had 
hij veel moeten herhalen, wat reeds in het eerste deel door 
hem werd behandeld. Hij wil hier vooral het oog vestigen 
op de ontwikkeling der denkbeelden van den Apostel in zijne 
onderscheiden schriften. Daartoe spreekt hij cerst over het 


ESCHATOLOGIE. 549 


komen van den onmIsTUS, en ontwikkelt bij die gelegenheid de 
begrippen over nde wereld, de toekomende eeuw, de laatste 
ure.” Waren in zijn eersten brief deze denkbeelden nog meer 
of min zinnelijk gekleurd, anders is het in zijn Evangelie 
Hier wordt niet aan eene zigtbare wederkomst van den Heer 
gedacht; zijn komen is een komen in de geloovigen, eene 
geestelijke gemeenschap tusschen hen en den Verlosser, waar- 
door al wat in hem is hun eigendom wordt. Dat komen is 
niet tot zijne bijzondere leerlingen beperkt, maar strekt zich 
uit tot allen, die hem toebehooren; alleen de ongeloovige 
wereld kan hem niet ontvangen. Joannes is de eerste en 
eenige der N.-Testamentische schrijvers, die zich overtuigd 
houdt, dat hij niet enkel de laatste dagen, maar ook den 
laatsten dag of de laatste ure der tegenwoordige eeuw beleeft. 
De mededeeling van den geest der waarheid is daarvan het 
teeken. Het komen en werken van dien geest is het komen 
en werken van den Heer. Al wat ligchamelijk en zinnelijk 
aan den crrIsTus was gaat verloren, alleen de geest van 
CERISTUS blijft tot in eeuwigheid. 

Het spreekt van zelf, dat deze denkbeelden van grooten 
invloed waren op zijne voorstelling van het koninkrijk van 
God of van cumisrus. De uitdrukking zelve komt in zijn 
Evangelie en in zijne brieven slechts tweemalen voor, maar 
de zaak, die daarmede wordt bedoeld, vinden wij op elke 
bladzijde. Zij wordt voorgesteld als de heerschappij van den 
geest der waarheid, der liefde en der heiligheid, die uitgaat van 
den Vader en in cumIsTus wonende, door hem wordt meêgedeeld 
aan alle geloovigen. Aan eene zigtbare kerk, eene kerkelijke 
vereeniging kon dus JOANNES niet denken. Boven alle uit- 
wendige vormen was hij verheven, en erkende alleen een 
geestelijken band, die srzus’ belijders omsluit. De opwek- 
king der dooden is dan ook bij hem geheel en al van 
geestelijken aard. De dood is het volkomen gemis van het 
ware, goddelijke, onvergankelijke leven; het doel van CHRISTUS 
komst in de wereld was, den mensch uit die zedelijke ellende 
te verlossen en het ware leven in hem te doen ontwaken. 
Deze opwekking geschiedt door middel van het geloof, dat 
het geestelijke leven, oorspronkelijk in cazisrus wonende, 
overbrengt in zijne belijders. Door het geloof ontstaat levens- 
gemeenschap met den Zoon van God en met den Vader zelf. 


550 J. P. BRIËT, 


Het leven, hierdoor in den geloovige gewekt, is eeuwig leven, 
het vergaat niet met den dood des ligchaams, maar daurt 
voort aan de overzijde van het graf. Het bezit van dat eeuwige 
leven hier op aarde is de grond der hoop op zalige onsterfe- 
lijkheid. Zoo is het tegenwoordige en toekomende naauw ver- 
bonden; er is geene scheiding tusschen aarde en hemel, tus- 
schen tijd en eeuwigheid. Dit geldt ook van de denkbeel- 
den, die wij bij soaxses omtrent het oordeel ontmoeten. Het 
is eene scheiding, die hier reeds begint en in de toekomst 
wordt voortgezet; sij wordt gewerkt door de verschijning vaa 
den cumistus, tot wier.de een zich voelt aangetrokken, van 
wien de ander zich voelt afgastooten. Niet eeuwig zal echter 
die scheiding duren; eenmaal. zegeviert. de ware godsdienst 
op aarde, en wordt. de menschheid in hare ware betrekking 
tot God hersteld. 

Aan het einde van zijn historisch-kritisch onderzoek ge- 
komen, werpt de Schr. met zijne lezers nog een blik terog 
op.den weg die achter hen ligt, en deelt in het kort de slot- 
Bom mede, waartoe hij is gekomen. Gaarne erkennen wij met 
hem, dat niemand, na de lezing van zijn belangrijk werk, 
meer klagen kan, dat de Eschatologie des Bijbels een dool- 
hof is, waarin geen weg is te vinden, eene vereeniging van 
de vreemdsoortigste begrippen en meest uiteenloopende ver- 
wachtingen, waarin geen organisch verband kan worden ge- 
bragt. Met hem zagen wij, dat de grond-idée der eschatologische 
verwachtingen, zoowel in het N. als in het O. V., de komst 
en verwezenlijking is van het koninkrijk Gods op aarde, de 
wedergeboorte der menschheid, hare herstelling in de ware 
betrekking tot den Schepper. 

Dit gronddenkbeeld was bij Jezus’ eerste belijders in den 
beginne vermengd met de eschatologische begrippen, waarin 
zij waren opgegroeid. Aanvankelijk dachten zij zich het konink- 
rijk Gods aardsch en zigtbaar, de komst van carrsrus ak 
eene ligchamelijke wederkomst in zigtbare heerlijkheid, des te 
meer nabij, hoe meer de tijdsomstandigheden het schenen te 
vorderen. Allengs ging echter het oog huns geestes open voor 
eene zuiverder opvatting van den aard van Gods koninkrijk. 
Hun gezigtskring breidde zich uit, en de enge vormen, waarin 
hunne verwachtingen waren gehuld, vielen weg. PauLus vooral 
bragt veel bij tot verheldering dier eschatologische begrippen, 


ESCHATOLOGIE. ° 551 


en gelakte het hem niet volkomen, zich tot een zuiver geeste- 
lijk: standpunt te verheffen, de profstie van: soANNES beweegt 
wich in den hoogsten kring en stelt de leer der toekomende 
dingen eerst in het;ragte licht. Die zuivere voorstelling van 
JOANNES, zegt onze Schr,, is evenwel niet door de Christelijke 
kerk tot haar eigendom gemaakt. Zij waa daarvoar te hoog. 
Totop_dezen tijd heeft men zich vastgehouden aan de meer 
zinnelijke voorstellingen, in de schriften van PAULUS en PETRUS 
bewaard. Het is eene dringende behoefte van onze dagen, 
dat «ds. Cliristentheid'.zich verheffe tot de-zuivere verwachting 
vans.der:-Apostal der liefde. De grootste hinderpaal, die hier- 
aan in den-weg staht, is de verkeerde opvatting van den aard 
der H. Schrift. Wie niet kan of wil erkennen,‘dat de schrij- 
vers der verschillende. Bijbelboeken op een verschillend stand- 
peat van ontwikkeling stonden, en dat dus de een nader was 
bij’ den helder inzigt in de waarheid dan de ander, — nooit 
kan hij toestemmen, dat de eschatologische verwachtingen der 
meesten. nigt kleed in, aintielijk-Joodsche vormen zijn gehúld, 
maar oek: met zinnelijk-Joedscht bestanddeelen zijn vermengd. 
De „overrsckatting: van den: Bijbel is eene-kwaal ook. nog van 
onzen tijd, maar eene kwaal, waarvan de. genezing’ toch 
hoe langer hoe meer vorderingen maakt. Wij hopen, dat ons 
verslag van de hoofdinhoud dezer »Eschatologie”. velen zal 
hebben opgewekt om met dit grondig en belangrijk werk zelf 
kennis te maken. Het is op zelfstandig en degelijk onderzoek 
gebouwd; voor den wetenschappelijken lezer heeft het een ge- 
brek, namelijk te groote uitvoerigheid, die soms zelfs tot wijd- 
loopigheid overslaat; maar daardoor heeft het van de andere 
zijde dit voordeel verkregen, dat wij het nu ook kunnen aan- 
bevelen aan allen, die eene heldere kennis begeeren van het 
oorspronkelijk Christendom, zooals het in ons N. T. is 
bewaard gebleven. Al zijn zij geene godgeleerden van be- 
roep, met vrucht en ingenomenheid zullen zij dit boek lezen; 
de voorbeelden daarvan hebben wij reeds ontmoet. Ieder 
waarachtig Christen is een profeet, heeft behoefte om zijn 
blik uit te strekken naar de toekomst en op die toekomst zijne 
hope te bouwen. Zoo is dan ook de volmaking onzer escha- 
tologische denkbeelden een deel onzer Christelijke ontwikke- 
ling, en mag het niemand onverschillig zijn, wat daarover 
gedacht en geschreven wordt. Zoolang wij nog niet tot de 


552 Je P. BRIËT, ESCHATOLOGIE. 


hoogte van een JOANNES zijn opgeklommen, moeten wij vooral 
bij dien Apostel ter schole gaan, en door hem ons laten wijzen 
op de voltooijing van het heerlijk plan van God, dat bij in 
oxzIstus wil verwezenlijken. Moge ook het werk vah 5. een 
krachtig middel worden bevonden, om de Christenheid nader 
te brengen tot de toekomst, die zij tegengaat. 

ER 








De Biddende smzus. Beschouwing van den Zoon in zijne ge- 
meenschapsoefening met den Vader, door Dr. 3. OC. zAAL- 
BERG, Pz. 'sHage, M. J. Visser. In gr. Sv. IV en 
482 bl. f 3-25. 


Wekstemmen ten Leven naar de zedelijke behoeften van onzen 
tijd. Leerredenen door 5. c. zaALBERG, Pz. I, II, III 
en V. 's Gravenhage, M.J. Visser. Tedere Leerrede à f :-25. 


Van »De Biddende srzus” is in dit Tijdschrift nog niet 
gesproken, omdat de medearbeider aan wien het ter beoor- 
deeling is toegezonden, zich te innig over de verschijning 
dezer pennevrucht van een man als zAALBERG bedroefde, om 
met het spreken er over haastig te zijn. 

ZAArBErG, de man van zoo degelijke bekwaamheden, de 
zoo beminde prediker, de zoo moedige strijder, de zoo leven- 
dig en boeijend schrijvende auteur, was in ons oog gevallen, 
gezonken beneden het middelmatige. Hij was gevallen en 't is 
hem openlijk en duidelijk en onwederlegbaar gezegd. Want 
moge men ook tegen de wèlbekende recensie van CD. BUSKEN 
muêr vele gegronde aanmerkingen hebben, moge men te regt 
beweren, dat, om het boek als stichtelijke lectuur te beoor- 
deelen, de beoordeelaar zich op het theologische standpunt 
des schrijvers had moeten plaatsen; niemand zal ontkennen, 
dat met juistheid en zonder verschooning is aangetoond, hoe 
z. ten eenenmale gefaald heeft in zijne behandeling van den 
wbiddenden srzus”, hoe zijn boek overvloeit van wansmake- 
lijkheden en bombasterij. 

Neen, Ref. ontkent niet, dat ook dit mislukte werk sporen 
draagt van eene zeldzame bekwaamheid en vlugheid, maar 
de gebreken van z. komen er op het allerkrachtigst in uit, 
die gebreken zijn er allerhinderlijkst. 


Dr. J. C. ZAALBERG, PZ., DE BIDDENDE JEZUS. 553 


Wij begrijpen zeer wel, hoe dat gekomen is. Een bombast- 
lievend publiek heeft den man door goedkeuring en toejuiching 
bedorven, en hij heeft gemeend alles en alles te kunnen. 
Maar missohien-zou NAPOLEON I nog beter schaapherder in 
Drenthe geweest zijn, dan zAALBERG, de strijder tegen Rome, 
auteur ig van den biddenden sezus. Zoo bij eenig onder- 
werp, bij dit had hij zijne vlugt behooren te matigen. Maar 
integendeel: hij is woester en onbesuisder dan ooit geworden, 
en het gevolg daarvan is het litterarische wangedrocht, waar- 
over wij niet één woord meer willen spreken, terwijl wij ver- 
klaren er ons over te schamen, dat, zooals wij ergens lazen, 
een tweede druk er van noodig is, 

Voor ons echter heeft de Heer zAALBERG zich eenigzins in 
zijne eer hersteld door de »Wekstemmen ten Leven”, van 
welke wij er vier ontvangen hebben, terwijl er één (N°. IV) 
achtergebleven is (*). Deze »Wekstemmen” zijn of heeten 
preken naar de gelegenheid des tijds, wat wij van N°. IE, 
De Koning aan 't Kruis, over Joh. xrx: 19—22, niet begrijpen. 
Deze preek beviel ons verreweg het minst. 't Is zeker niet 
gemakkelijk om over het opschrift boven het kruis eene goede 
lijdenspreek te maken, maar deze behandelt het gezegde on- 
derwerp zeker niet, met haar titel De Koning aan ’t. Kruis 
en hare rammelende en ratelende verdeling, die eer aan een 
nog piquanter thema: het kruis, doet denken. Het is, met dat 
opschrift versierd (z. voegt de woorden er bij, maar de uitwerking 
bewijst niet, dat dit noodig was), eehe schandzuil voor Israël; 
eene eerzuil voor JEZUS; eene zegesuil voor het Godsrijk en eene 
gedenkzuil voor den Christen. Men bemerkt het reèds: 't is nog 
dezelfde z., die zoo jammerlijk snoevend over den biddenden 
Jezus kon schrijven; maar zijn. gebrek hindert hier minder 
dan bij dat uiterst teedere en innige onderwerp. Het ergernis 
nemen daaraan wijkt, wat het ensemble betreft, bijna geheel, 
waar z. ònderwerpen behandelt, die voor zijne manier juist 
berekend zijn,-waar hij met moed en zonder menschenvrees 
toont tegen nog iets anders te strijden dan tegen de dwalingen 


‚ *) Van het Bijbelsch Dagschrift, bij denzelfden uitgever het licht ziende, 
ontving “Ref. na eene maand of vier vergeefs wachten, weder eens ééne af- 
levering. Hij rekent aan zijne verpligting voldaan te hebben door te melder, 
dat het geregeld voortgaat, en op hetzelfde spoor dat hij bij zijne korte aan- 
Kondiging ten vorigen jare den lezer deed kennen. 


554 Dj J. C. ZAALBERG, PZ. ; 


der Roomsche hiërarchie. Wie kan zonder in zijn geweten 
gegrepen te worden en zonder erkenning van de groote talenten 
des auteurs, preken lezen als die over Zxod. xx: 5®, De zonden 
der vaderen bezocht aan de kinderen; die over Marc. vm: 15°, 
Het Phariseisme in Teraël en in de Christenwereld; en ook, ja 
met nog meer homiletisch genot, die over Matth. xxrv: 8—14, 
Oorlogen en geruchten van oorlogen. Zoo kan men niet preken 
zonder de Schrift, naar letter en geest, te verstaan, zonder 
thuis te zijn in de wereld der menschen en in het mensche- 
lijke hart. Maar waartoe altijd die hooge, forsche toon, die 
opeenstapeling van de schitterendste epitheta, dat kletteren en 
razen en bliksemen en donderen? waartoe dat dol geworden 
proza, nu en dan afgewieseld met stuitende platheden? Hoort 
maar en oordeelt of wij te veel zeggen! 

Ezod. xx: 5? is voorgelezen. „Welk een gedacht en ont- 
roerend woord! Het schittert als een bliksemstraal uit de 
wolken van Sinat. Het dreunt als een donderslag in 't ge- 
bergte der woestijn. Het dringt als een Goddelijk (l, goddelijk) 
weel tot de gezanten in Israël door.” Bom!!! — »… al 
hopen ook wij, gezanten des kruises, die duizendvoudige barm- 
bartigheid Gods, zoo lang wij ademen kunnen (ademen! kun- 
nen!!! 't kon best met leven af; wij zijn pas in de inleiding; 
hoe zal dat klimmen?), te prijzen, zoo blijve het toch verre 
van u en mij, om harentwil het »driemaal Heilig” uit ons 
geheugen te bannen.” — »Zou God het dan wel zoo erg ge- 
meend hebben?” plat! platl! — De Hemelvader vergeleken 
met vaardsche vaders, die tegen hunne kinderen kunnen op- 
stuiven in drift en bulderen in den toorn (waarom den toorn?)" 
onwaardig! — »Met vlammend schrift staat het. boven de 
poorten van het koningrijk der hemelen. En och! dat het 
ook met onuitwischbare letteren in onze handpalmen gegra- 
veerd … stond.” Varig uitgedrakt! — »Alle geslachten smelten 
zamen.” Volgens welken scheïikandigen regel? — »B.B. en 
Z.Z., veroordeelt gij dat miskennen der kinderen om ' geen 
hunne ouders misdeden? Reikt, reikt ons dan’ de hand en 
weest ons gegroet in de menschheid.” Aandoenlijke on$moe- 
ting! — »Zal Hij [God] iedere. gecande inspringen, ens,’ 
Onwaardig. uitgedrukt. 

Ziet daar eenige proeven. uit de eerste leerrede, de » nog 
lang niet het allermeest aan het aangewezen: gebrek lijdt. 'tIs 


LEERREDENEN. 555 


jammer dat zooveel degelijke zaken in zulk een ellendigen 
vorm gegoten zijn! Gij leest b. v. met groote aandacht en 
u verbeugende over de levendige voorstelling van den auteur 
die preek over het Pharizeïsme; maar gij valt op eens uit 
uwen hemel der verrukking bij het vernemen der vraag: »Kan 
ik het helpen, T., dat onze Afgescheidene Broeders geen 
Hebreeuwsch verstaan en daardoor dien ongelukkigen naam 
gekozen hebben?" Dat getuigt niet van gemis aan fijnen 
smaak, maar dat is volkomen smakeloosheid, Zal het met 
Dr. z. nog eens beter worden? Wij wanhopen er aan, om- 
dat hij gevierd wordt. 








Oratio de Critica studiose a Theologis exercenda, quam habuit 
JACOBUS ISAACUS DOEDES, Theologiae Doctor, a. d. zxr Junii, 
A. mpcceux, quum in Academia Rheno-Trajectina Theo- 
logiae professionem ordinariam solenní ritu auspicaretur. 
Trajecti ad Rhenum, apud Kemink et Filium, Typogr. 1859. 
84 pagg- f :-40. 


Toen de groote HERINGA ten jare 1790 eene verhandeling 
schreef over 't gebruik en misbruik der Kritiek, koos hij zich 
tot zinspreuk: Nec temere nec timide. Toch zullen er wel 
onder zijne tijijdgenooten geweest zijn, die hem van temeriteit 
beschuldigden; en wij, daarentegen, kinderen eener volgende 
eeuw, zullen, p. niet uitgezonderd, bij ’s mans critische resul- 
taten al vrij dikwijls aan timiditeit denken. Zóó veranderen 
de tijden, en de menschen met hen! 

Wil men doelwit en slotsom van p's intreê-oratie in 't 
kort opgeven, dan behoeft men hem eenvoudig zm. te laten 
nazeggen: Criticen exzercendam esse nec temere nec timide. De 
waarheid dier stelling op zichzelve lijdt geene bedenking; maar 
de toepassing? Zou dááromtrent óns nageslacht misschien 
over D, oordeelen, gelijk wij over m.? 't Is maar eene vraag. 

De hedendaagsche stand der Bijbelcritiek is ongeveer deze: 
Ter zake van strenge Teksicritiek heet niemand meer een on- 
geloovige. Zonder verketterd te worden, hebben riscHaNDoRr 
in zijne Grieksche, vissenme in zijne Nederduitsche uitgave 
des N, T. aan den teztus receptus voor goed ‘zijn afscheid ge- 
geven, — Iets meer tegenstand ondervindt nog de Critiek der 


556 J. I, DOEDES, 


Boeken: toch kan men, roeds zonder den blaam des ongeloofs 
op zich te laden, o. a, den niet-apostolischen oorsprong van 
’ MATTHEUS-Evangelie of van den 2e Brief van PErRus, en 
den niet-Paulinischen van den Brief aan de Hebreän beweren; 
ja, achter eene orthodoxe dissertatie lazen we onlangs de thesis: 
Capita XÌ—LXVI Jesajae vaticiniorum huic scriptori sunt ab 
judicanda, in der tijd door den liberalen zm, wel uitdrukkelijk 
onder 't misbruik der critiek gerangschikt. — Maar na de 
derde soort, de eigenlijk gezegde Historische Critiek, de critiek 
der feiten! Ziedaar wat ook thans nog — m. neemt het als 
geloovig theoloog niet eens in aanmerking — voor velen een 
steen des aanstoots en der ergernis blijft, een kenmerk bij 
wie er zich op toeleggen van gevaarlijk ongeloof! Wel wil 
men u tegenwoordig toegeven, dat het met de waarheid der — 
overigens inderdaad geleerde en kunstige — Harmonistiek luttel 
beter gesteld zij dan met die der oude — niet min geleerde 
en kunstige — Astrologie, en dat is reeds veel gewonnen; 
maar om nu daaruit de legitime consequentie op te maken, 
dat, zoo een der Evangelisten dáár waar zij van elkaâr ver- 
schillen, gedwaald hebben moet, zij dan ook dáár, waar zij 
met elkaÂr overeenstemmen, of waar de zaak slechts door één 
hunner verhaald wordt, gedwaald hebben kunnen, zóó ver 
durft men zich niet te wagen. 

D. heeft de regten ook der historische critiek in 't alge- 
meen volmondig erkend. Wij danken hem daarvoor. Maar 
of hij, om haar binnen de betamelijke perken te houden, den 
regten teugel heeft gevonden in EBRARD's opmerking, dat het 
Woord Gods boven alle critiek verheven is, betwijfelen wij 
zeer, daar het dan toch, volgens zijne eigene concessie, eerst 
door die critiek moet worden uitgemaakt, wat al of niet tot 
het Woord Gods behoort. Vrij wat meer doet het af, en van 
heeler harte kunnen we applaudisseren, wanneer p. van den 
criticus eischt, dat hij niet enkel de afzonderlijke deelen, maar 
evenzeer 't gehéél zijner stof in 't oog houde — nhistoris 
quoque suam habet orationem contextam” —, en dat hij hem 
alzoo, indien hij aan srzus al 't buitengewone en éénige, wat 
de Evangelisten van Hem verhalen, o. a. ook de opstanding, 
ontneemt, op 't voetspoor van ULLMANN en DE PRESSEMÉ de 
vraag voorlegt, hoe de grondvesting der wereldherscheppende 
Christelijke Kerk, hoe de vurige geloofsprediking van cen man 








ORATIO DE CRITICA, 557 


als PavLus, zich zonder dit alles bevredigend laat verklaren? — 
Vervalt overigens die criticus tot zoo'n dolle arrogantie, dat 
hij, als BUSKEN Huör, een ieder, die 't niet op álle punten 
met hem ééns is, de kens laat om een wellusteling, scepticus, 
dweeper, of wel een krankzinnige te worden, dan is hij 
naauwelijks zooveel ironische regels waard, als D. aan de be- 
wuste gasconnade besteedt, 

Te zeggen, dat de nieuwe Hoogleeraar ons hier veel nieuws 
aanbiedt, zou der waarheid te kort gedaan zijn; ook blijkt uit 
hetgeen wij aanvoerden reeds het tegendeel. Zoo oordeelkundig 
echter met het oog op de theologische levensquaestiën van den 
dag het onderwerp gekozen is, zoo oordeelkundig is ook wat 
er over voorhanden was verwerkt. Verheffing van stijl liet 
dat onderwerp weinig toe, en is aan D, ook minder eigen; 
maar de dictie is toch vloeijend en helder, de gang (Critices 
materia, munus, jus, norma, methodus) logisch ordelijk, het 
Latijn zuiver. 

En zoo roepen we hem in de met deze Oratie aanvaarde 
betrekking een welgemeend Omnia fausta! toe. Waar actie 
is, moet ook reactie zijn, opdat de actie niet, door niemand 
gewaarschuwd, aan 't hollen sla. Was het dies wenschelijk 
te achten, dat ook de wòl te verstaan wetenschappelijk-ortho- 
doze rigting aan onze Hoogescholen vertegenwoordigd wierde, 
waardiger representant kon men zeker niet voor haar vinden 
dan Dr. p., dóór en dóór een man der wetenschap. Wij ge- 
looven hem op zijn woord, wanneer we hem hooren betuigen: 
„Manus, quod hodie auspicor, totum me habere ac tenere 
vobis persuasum zit” Moge van zijne komst eene nieuwe: 
aera voor de Utrechtsche Hoogeschool, zoo in de critische als 
in menige andere theologische studiën, gedagteekend worden! 
Q. B. V.D. O. M. vr. 








Hoe men niet moet preken, door NAPOLEON ROUSSsEL. Uit het 
Fransch vertaald. Dordrecht, P.K. Braat. 1859. In post 8vo, 
IV en 92 bl. f :- 60. 


Het oordeel van Ref. over. dit boekje komt geheel overeen 
met dat, hetwelk Dr. 3. 3. VAN OOSTERZEE er over heeft uit- 
gesproken in zijn stuk: nEen blik op theorie en praktijk der 
Evangelie-prediking in het bedendaagsche Duitschland” (Nieuwe 

BOEKBESCH. 1859, n°. XII, 37 


558 N. ROUSSEL, HOE MEN NIET MOET PREKEN. 


Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, 1858, II, 2, bl. 297). 
Daar leest gij de volgende woorden: nWanneer KAPOLEOY 
ROUSSEL een Duitscher geweest wás, en zijn gulden boekske: 
»Comment il ne faut pas prêcher” ten behoeve onzer Germaan- 
sche stämverwanten geschreven bad, wij zijn overtuigd, dat 
hij gansch verschillende typen geteekend, en licht en schaduw 
geheel anders verdeeld hebben zou, dan thans het geval is 
geweest.” Ref. zegt en 't komt op 't zelfde neêr: »'t is een 
gulden boekske, maar een Fransch boekske.” Fransch en dos 
geestig, tintelende van vernuft, doch ook valsch vernuft. Reeds 
de eerste woorden der inleiding vallen daardoor in 't water. 
Zouden wij, zooals daar beweerd wordt, dit boekske ongelezen 
laten, indien het niet aanvallenderwijze te werk ging? Was 
daarom de titel beter dan deze: Raadgevingen over de predi- 
king? De opdragt van den schrijver aan zich zelven is aar- 
dig gevonden. De typen zijn scherp getekend, maar be- 
hooren voor 't grootste deel op den Franschen kansel $'huis. 
Wòl zijn er ook onder ons RUSRBIUSBEN, die er zich niet over 
bekommeren om overtuigd te worden, maar om te overtuigen; 
wèl ook wAMPaILbSsEN, die week uit week in al improvi- 
serende Asc zeggen, terwijl zij op de zesderlei wijzen deze 
letters schikken; wèl kunnen ook trekken van de overige beel- 
den bij ons worden weêrgevonden; maar de Hollandsche preek- 
methode lijdt toch aan andere gebreken, of die weêr geheel 
anders gewijzigd zijn, zoodat het maar al te gemakkelijk is 
het gelaat van den spiegel af-te wenden, vergetende wie men 
îs, en niet toepassenide de algemeene les, dat de prediker veel 
te’ veel zich en om zich zelveh preekt. In de beschouwing van 
JEZUS CBRISTUB, als voorbeeld voor den prediker, is wel veel 
waars en behartigingewaardigs, maar ook’ hier, gelijk meer- 
malen wanneer de Heer als voorbeeld beschouwd wotdt voor 
den kanselredenaar, is te weinig aan het groote verschil van 
de tijden waarin, de gelegenheden waarbij en de personen 
tot wie gesproken wordt, ja ook door wie gesproken wordt, 
gedacht. 

Intusschen zal geen predikant het werkje zonder nut lezen; 
maar wie het lezen willen vergaan toch het Fransch wel en 
hebben geene behoefte aan eene vertaling, die, gelijk ook deze, 
altijd ongelukkig moest uitvallen, omdat het onmogelijk is het 
vlugge Fransch in ons deftig Hollandsch naar behooren wek 
te geven. 





Mr. G. W. VREEDE, ORANJE EN DE BATAAFSCHE REPUBLIEK. 559 








Oranje en ‘de Bataafsche Republiek, in diplomatisthe betrekking 
tot den eersten "NAPOLEON. Eene Voorlezing van’ Mr. ‘aw. 
varepe. Utrecht, J. G; Broese, 1859. In gr. Bio. VELT ed 
80 bl f :- 85. Se eheadn 


Neen, dat is geene geschiedenis: zooals men, gelijk zur- 
WER Zegt, in de beknopte kaadboeken (ssmall skeleton àbrid« 
gments”” te lezen ‘krijgt: nIn dit jaar werd een koning gei 
krodnd, een veldslag geleverd, was er benige groote ramp of 
wel eenige groote zegepraal.” Dat ailes behoort ook wel tot 
haar gebied, maar et is meer dan dat. De geschiedenis moet ons 
een spiegel zijd ván de aanhoudende ontwikkeling der-natiën, 
zij moet de oorzaken, de schijnbaat nietige oorzaken, van al 
de groote gebeurtenissen, die dikwijls door een geinsch wereld 
déel rachtbaarheìd hebben gemaakt, trachten op te sporen, zij 
moet de verschilleide levenstocstanden van het wereldtooneel 
toì in de kleinste bijzónddrheden te aanschouwen:geven, bij 
levendigheid van voorstelling beziélend, bij eenvoud:van decor 
ratië inidrakwekkend zijn. : Slechts zoodoende zal zij zich den 
scheldnaam van krofijk niet berokkenen.” De eisch is, het 
vak ‘niet te loochenen, zeer zwabr, maar. daarom. niet curegt+ 
matig. Allerminst is zij te zwaár voór hem „die de geschiedenis van 
vriegete tijdperken beschrijft, voor zoover deze oneindig veel 
beter in de gelegenheid is om de noodige bouwstoffen te ver- 
zamelen, dan hij, die de geschiedenis van zijn eigen tijd te 
boek stelt. Deze immers heeft nu eens geen toegang tot fa- 
milie-archieven, omdat men de bewuste zaak van dit ofdat 
familielid liefst niet wil zien opwarmen; dan weêr is het hem 
ohdberlijk zich uit den' doolhof der diplomatie te rädden; hier 
heeft ‘bijte kampen met partijzaeht en‘vooroordeel } daar deïnèt 
hij terag voor het schrikbeeld der onpartijdigheid. En soo 
ters getrouw beeld van zijn tijd to schetsen, in wearheld, 
dat is niet gemakkelijk, Daarom zal de nakoméling, voor 
Wien enig gedenkschrift van, belangrijke personen en menig 
Sfaatsstuk toegankelijk is, daarin boven den:tijdgenoot zeer 
veel voor hebben. Daarom tijperkte zrasra'den naam van 
getchiedschrijver alleen tot hen die hun eigen tijd naar-eisch 
beschrijven, en kende hij aan dezen onvoorwaardelijk den 


lauwer toe. 
37* 


560 Mr. G. W. VREEDE, 


De brochure van Mr. vREEDE is een nieuw bewijs van de 
moeijelijkheid om eene bladzijde in het geschiedboek des tijd- 
genoots te schrijven, en van de mogelijkheid om het ondanks alle 
bezwaren met eene meesterhand te doen. Uit »weinig of niet- 
bekende bescheiden” wijst de schrijver de naarstige bemoei- 
jingen van onzen eersten WILLEM aan om het denkbeeld der 
Restauratie hier te lande te verwezenlijken en leert hij ons zijne 
handelingen als Generaal, Diplomaat en Regent waarderen, 
Wij ontmoeten hem ijverig werkzaam om, met hulp van Prais- 
ten, Rusland en Engeland, Neêrlands opafhankelijkheid te her- 
stellen. en het van de Fransche rooverhorden te bevrijden, en 
zien met belangstelling, na de vele grieven hem door NAPOLEON I 
berokkend, de eerste lichtstralen van een helderen dageraad 
gloren. Het doet ons goed een stRIN en, een GENTZ 's vorsten 
bekwaamheid te hooren roemen, en het Kabinet van St. JauES 
het staatsstuk betrekkelijk. den toekomstigen toestand van Hol- 
land door zijn Memorandum te zien bezegelen. Met dankbaar- 
eid erkennen wij, dat Nederland zijn zelfstandig aanzijn in 
de rij van Europa's Mogendheden grootendeels aan onzen eer- 
sten Koning verschuldigd is. — In een minder gunstig licht 
is NAPOLEON I geplaatst: vuig egoïsme, de daemon der dynastie 
BUONAPARTE, was het wat hem ook: ook in zijne onderhan- 
delingen met onzen vorst geleid heeft, en deze ééne bladzijde 
uit zijne geschiedenis is genoeg, om ons tegen de verraderlijke 
vleitaal der Napoleontische listen te waarschuwen. Punica 
Ades en Corsicaansche vriendschap, — de vrede van Villafranca 
bevestigt 't maar al te zeer; men kan er zich niet genoeg 
voor wachten. ' 

Na 't aangevoerde zal het wel overbodig zijn om nog iets 
ter aanprijzing van Mr. varEDE’s brochure te zeggen. Wat de 
Bijlagen betreft, waar het door hem betoogde breeder uiteen- 
gezet, zijne uitspraken toegelicht worden, ik twijfel niet of 
men zal zo even als zijne voorlezing zelve met klimmende 
belangstelling lesen. 

Wij eindigen met nog eens op het groote gewigt van bet 
bewaren van archieven, private correspondenties, familie-papie- 
ren, enz. enz. te wijzen, iets, gat uit deze brochare wederom 
zoo duidelijk blijkt. Zalke stukken moeten niet dan na vlijtig 
onderzoek der vernietiging worden prijs gegeven, want si 
bevatten veeltijds belangrijke bijdragen voor de historie, en 





ORANJE EN DE BATAAFSCHE REPUBLIEK. 561 


verspreiden over menige overigens duistere en onverklaarbare 
gebeurtenis een helder licht. Met blijdschap zagen wij daarom 
nog onlangs, dat ook in ons land op zalke stukken: meer en 
meer wordt gelet, en de gemeente-archieven niet: dán met toe- 
Stemming der Regering mogen worden vernietigd, Hoe meer 
bouwstoffen toch, hoe hechter het gebouw; hoe meer coloriet, 
des te levendiger de voorstelling. 
Le : DEM 











Spreekwoordenbeek der Nederlandsche Taal, of Verzameling van 
Nederlandsche Spreekwoorden en spreekwoordelijke witdrukkin- 
gen van vroegeren en lateren tijd; door P, 5. HARREBOMËR, 
Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde tè 
Leiden. erste Deel. Utrecht, Kemink en Zoon. 1858. In 
8vo. LAXVIII, XV en 468 bl. f 8-50. 


Aan verzamelingen en lijsten van spreekwoorden hebben wij 
geen gebrek. Niets is ook gemakkelijker dan zulk een werk 
te schrijven. Men moge de spreekwoorden en spreekwijzen 
bijeen willen brengen, die aan eenig bedrijf, b. v. den land- 
bouw of de scheepvaart, ontleend zijn, of die betrekking heb- 
ben op het eene of andere voorwerp, op den turf, op den 
hond, op den duivel of wat het ook zij; men moge ten nutte 
der jeugd eenige bladzijden vol leerzame, of tot tijdverdrijf 
voor volwassenen eenige bladzijden vol zonderlinge spreek- 
woorden zamenlezen, — men heeft niets meer te doen dan een 
paar vroegere verzamelingen door te zien, er uit te nemen 
wat van zijne gading is, er uit zijn geheugen nog een spreek- 
woord of wat bij te voegen, eindelijk den op deze wijze ver- 
kregen voorraad te rangschikken. Van geheel anderen aard 
echter is het werk, dat de Heer HamREBOMÉE heeft onder- 
nomen. Hij wil ons volk eene volledige verzameling schenken 
van zijne spreekwoorden en apreekwijzen; zoowel die voor 
eenwen als die in den laatsten tijd ontstaan zijn, zoowel die 
geheel verouderd zijn, als die nog dagelijks voorkomen, heeft 
hij bijeengebragt. En hoeveel tijds en arbeids aan dat bijeen- 
brengen besteed is, leeren ons de bladzijden die de titels ver- 
melden van omtreùt honderdtachtig lijstén, verhandelingen en 
andere geschriften, waaruit de spreekwoordenschat dien de 


562 Rn P. 3. HARREGOMÚE, 


Her: manproOMÉx ons aanbiedt, vergaderd is. «Zij Ieoren het 
hem Wooral, die weet, welk een: vermotijend en tijdroovend 
werk het maken van lijsteú eri registers is. 

Het: boek bevat eenvoudig ‘eene lijst van alle nedertandeche 
spreekwidorden en spreekwoordeliijke uitdrukkingen, welke de 
ijverige verzamelaar heeft kunnen bij een brengen. De ver- 
zameling is, lezen wij in de Inleiding, nnaar de naam woorden 
geordend, fn alphabetische volgorde; waar geen naamwoord 
in de spreekwoorden gevonden wordt, zijn even zoo de werk- 
woorden ten grondslag gelegd. Aan den voet der bladzijden 
zijn-de werken opgegeven, waarin het apreekwoord is opge- 
namen af uitgelegd. Die aanwijzingen zallen al minder en 
minder worden, pnaprmate het werk in da elphabetische orde 
voortgaat, omdat de aanwijzingen alleen geschieden, bij het 
eerste alphabetische woord, dat in het-apreekwoord voorkomt 
en bij volgende steeds naar dit eerste gewezen wordt.” Men 
heeft op deze inrigting van het boek aanmerking gemaakt en 
gewild dat elk spreekwoord slechts eenmaal opgenomen zoa 
worden. Zeker zou het daardoor dunner, maar zeker ook vrij 
wat minder bruikbaar geworden zijn. Men kàn van den ver- 
samelaar verschillen omtrent de wijze waarop de spreekwoor- 
dentnassa moet worden geordend, men kan het b. v. beter 
achten dat zij naer. de onderwerpen waarover zij ‘handelen, 
bijeengevoegd worden; maar keurt men het goed dat hij de 
hoofdwoorden der spreekwoorden en’ spreekwijzen ten grond- 
slag legt, dàn moet men erkennen, dat gedurige kerbaling:oa- 
vermijdelijk “was. nm 7 

Er zijn, nadat de:eerste aflevering verschenen was, door 
verscheiden beoordelaars aanmèrkingen daarop gemaakt. Voor 
zooverre zij hem: bekend warèn, ‘heeft de Heer zARRELOME 
&ie bij de uitgave der' latere afleveringen vermeld en ge- 
tracht. te wederleggen. Vooral heeft men hem beschuldigd, 
dat hij te veel geeft. »'t Werk,” heeft me ondet anderen 
gezegd, »moet zich aän zijnen titel:hóuden en alleen spreek- 
wootdelijke uitdrukkingen leveren.” ‘De verdediging van den 
schrijver, bl. zxr, - doet ons zien, dat het onderscheid tus- 
schen sprèuk, spreekwoord er spreekwijze hem nog niet duide- 
lijk is. De recensent die Kdm de genoemdò aanmerking maakte, 
begreep het vóoral.niet beter, en' de geheele pennestrijd daar- 
over is derhalve niets dan eén schermen in. het wilde. De 


SPREEKWOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL. 563 


zaak nogtans, is, dankt mij, nog al eenyoudig. Spreuken en 
spreekwoorden zijn, wat den vorm betreft, hierin, van spreek- 
wijzen onderscheiden, dat het stellingen zijn, — b. v. hoogmaed 
komt voor den val; het ie zaliger te geven dan te ontpangen; een 
goed begin is het halve werk; een kleine visch epn zaete visch, — 
somtijds tot uitroep, bevel of vraag pmgesat, b‚ v. wee het 
land welke koning een kind ia; geef den keizer wat des keizers 
ie; ieder vege zijne eigene vloer; stuur de kat naar Engeland, 
zij zegt miaau als zij weérom komt; wie kap er tagen de „Bier- 
kaai? Maar de aap komt uit de mouw, dat is olie in het vuur, 
voor iemand in de bres springen, zijn geane epreuken of apreek+ 
woorden, omdat het noch eigenlijke, nach omgezette stellingen 
zijn. Laat ik, om de zaak duidelijker te maken, er nog een 
voorbeeld bijvoegen. Men moet geen kind om eene boodschap 
sturen is een spreekwoord; eep kind om sons boodschap sturen 
gene spreekwijze; hij heeft een kind om eene baadschap gestuurd 
een gezegde waarin deze spreekwijze gebruikt wordt. . 

Ik acht het evenwel geen gebrek in het boek van den Heer 
HARREBOMÉE, dat het meer dan alleen spreekwoorden bevat. 
De titel, verzameling van. spreekwoorden, en. gpreekwoordalijke 
uitdrukkingen, zegt, dat het zijn voornemen was meer te 
geven. Na kan men zeer goed eene verzameling geven van 
enkel spreekwoorden; maar een gedeelte onzer spreekwijzen 
is zoo naanw aan de spreekwoorden verwant, dat ik er geene 
zwarigheid in zie om die daarmede in eene en dezelfde ver- 
zameling op te nemen. Het komt er maar op aan de grenzen 
scherp af te bakenen, juist te bepalen aan welk. gedeelte der 
spreekwijze men in zijn boek eene plaats moet gunnen, welk 
gedeelte uitsluiten. Dat niet alle spreekwijzen hier te huig 
behooren, schijnt de Heer m. gevoeld te hebben: hij beloof, 
daarom op den titel ook behalve de spreekwoorden alleen 
Spreekwoordelijke uitdrukkingen. Maar wat zijn dat? Ik 
moet bekennen, dat da beteekenis van dezen naam mij nief 
duidelijk is. En wanneer ik het boek doorblader, om zoo op 
te sporen wat ik er door verstaan moet, wordt het mij nog 
duisterder. Al wat ik zie is dit, dat er eene groote menigte 
spreekwijzen in dit boek gevonden wordt, die er niet in 
moesten voorkomen of duizend andere hadden er evenveel regt 
op. Hoeveel gezegden b. v. komen er in voor, die alleen om 
eene eenvoudige metaphora die zij bevatten, geplaatst zijn. 


564 P. J. HARREBOMÉE, 


Zoo vinden wij het vreet geld. Dit gezegde heeft niets bijzon- 
ders, dan dat de handeling van vreten, die eigenlijk alleen door 
een levend wezen kan verrigt worden, hier aan een levenloos 
voorwerp wordt toegekend. Daarenboven gebruikt men dezelfde 
metaphora ook in andere gevallen, en spreekt b. v. van eene 
schutting die verw, eene lamp die olie vreet. In hetzelfde 
artikel vinden wij Aet geld ie dun gezaaid bij hem. Maar mea 
spreekt ook van andere dingen die dan gezaaid zijn, en dun 
gezaaid voor in kleine hoeveelheid aanwezig is weder eenvon- 
dig metaphora. Even zoo is het (om bij hetzelfde artikel te 
blijven) met hij heeft eene zee van geld, hij weet met zijn geld 
geenen weg, hij zit tot over de ooren toe in het geld. Herinneren 
wij ons, dat er ook zeeën van menschen, van rampen, van 
zwarigheden zijn, dut men er ook vindt die met hun ledigen 
tijd geen weg weten en tot over de ooren toe in de pret, in 
zorgen of in schulden zitten, dan blijven eenvoudig de meta- 
phorisch gebruikte uitdrakkingen, weg voor wijze van han- 
delen, zee voor menigte, ergens inzitten voor ruim van iets 
voorzien zijn, over. 

Maar niet alleen ten opzigte van zoodanige spreekwijzen is 
de aanmerking gegrond, dat de Heer m. te veel heeft gegeven. 
Hij heeft ook somtijds spreuken voor spreekwoorden aange- 
zien. Hij verdedigt zich daaromtrent bl. xx1v, vooral door 
eene aanhaling uit LUBLINKS verhandeling; die verdediging 
evenwel snijdt geen hout, en de aangehaalde woorden van 
LUBLINK bewijzen, dat ook deze de klok wel had hooren luiden, 
maar niet wist waar de klepel hing. Spreuken en spreek- 
woorden beide bevatten lessen van levenswijsheid in korte 
stellingen zamengedrongen, maar zij verschillen èn in oor- 
sprong èn in vorm. Spreuken zijn de vrucht van het na- 
denken van wijze mannen, spreekwoorden de vrucht van de 
ondervinding des volks. Nu zingt ieder vogel zooals hij ge- 
bekt is: de wijze spreekt op ernstigen, deftigen toon, het volk 
spreekt op gemeenzame, somwijlen platte wijze, en ook bij 
het uitspreken der belangrijkste waarheden kan het veeltijds 
zijnen lust tot scherts en boert niet bedwingen. Van daar dat 
het meestal gemakkelijk is, spreuken en spreekwoorden te on- 
derscheiden. Men kent ze aan hun rokje: de spreuk aan haar 
deftig zondagakleed, het spreekwoord aan zijn los en lachtig, 
niet altijd zindelijk, alledaagsch pakje. Hoe is het mogelijk, 








SPREEKWOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL. 565 


dat de Heer zm. van een aantal die men in zijn boek vindt, 
kan beweren, dat het spreekwoorden zijn, b. v. eene slape- 
looze jeugd ligt op het ziekbed; houd heerschappij over uwen 
buik, want men ziet er meer door gulzigheid dan door het swaard 
sterven; de afwezigheid ie het graf der kefde; vooruitbetaling 
baart onachtzaamheid; de zware bijl velt het eens gespaarde hout; 
deugd îs het ware beeld der vriendschap; wij zijn allen boeren 
geweest, de beschaafdheid hangt af van den tijd dat wij den 
ploeg verlieten; de treurige bemint al de beelden die aan zijne 
droefheid voedsel geven; steenen muren worden door kogele ver- 
brijzeld, maar aarden wallen worden daardoor versterkt. Dat 
zijn spreuken, dat is de taal van dezen of genen deftigen mijn- 
heer; maar het volk spreekt zoo niet. En gevoelt reeds ieder, 
dat dit geene volkstaal is en bij gevolg geen spreekwoord kan 
zijn, wat zal men dan zeggen vän hetgeen zoo vreeselijk deftig 
en zoo vreeselijk lang daarbij is als b. v. het volgende: de 
voorzigtigheid heeft twee aangezigten, van welke het eene dient 
om ong dot het goede aân te sporen en het andere om het kwade 
van ons af te keeren; de visschen bewonen de diepten der zee, 
de arenden zweven in de lucht, men kan de eerste met een haak, 
de laatste met een pijl treffen, maar 's menschen hart is op ge- 
ringen afstand wiet te doorgronden. Doch dat deftige, waardoor 
de patricische spreuk zich van hét plebetsche spreekwoord 
onderscheidt, is hier zelfs sommige volksspreekwijzen aange- 
hangen. De drempel ie er glad zegt men van het huis waar 
een vrijer komt, dien men verwacht dat spoedig door meer 
gevolgd zal worden, maar niet gen gladde drempel lokt de vrijers. 
En de kinderen Anramams durven zich niet ligt 'op glad js 
wagen — neen, zoo deftig, zoo stijf, zoo pedant had ik haast 
gezegd, drukt zich het volk niet uit; het zegt: er liggen balken 
onder. het js, de Joden loopen er op. Hoort het volk eene 
spreuk, het neemt haar niet over, want het gevoelt dat zij in 
zijnen kring niet te huis behoort, of indien het haar, wat enkele 
malen gebeurt, overneemt, dan wijzigt het haar eerst zoo, dat 
zij broikbaar wordt, hetzij door verandering of bijvoeging, 
hetzij door er eene andere toepassing aan te geven. Voorzig- 
tigheid ie de moeder der wijsheid is eene spreuk. Het: volk 
nam die over, maar veranderd: de eerwaardige moeder kreeg, 
in plaats van de wijsheid, de porceleinkast tot dochter. Oude 
Bieden moet men eeren, insgelijks eene spreuk; maar het volk 





566 P. J. HARREBOMÁE „ 


die overnemende voegde er bij: al zou men ze ook met stokken 
slaan. Groet ze die u te magtig zijn, oorspronkelijk zeker ook 
eene spreuk, nam het volk zonder verandering over; maar het 
gebruikt die uitaluitend bij het kaartspel, wanneer iemand bij 
gebrek van eene hoogere kaart den trek aan zijne tegenpartij 
moet laten, 

Er zijn hier nog meer vreemde eenden in de bijt. Daartoe 
behooren o. a. fabelen in weinige woorden verhaald. Wij hebben 
er inderdaad onder anze spreekwoorden en spreekwijzen, die 
aan fabelen ontleend zijn, zooals iemand de kastanjes uit het 
vuur laten halen; de berg baart eene muis; de druiven zijn zuur; 
het ie den moriaan geschuurd. Maar de rijken te willen nadoen 
staat den arme even zoo gek ala den kìkvorsch die zich opblies 
om zoo groot te zijn als een os; gpeel met mij zonder breken, ze 
de schildpad tegen den arend als zij daarvan in de lucht qpge- 
nomen werd; de arend klaagde met den bout geschoten te zijn 
welks veren uit zijne wieken gevallen waren, zijn geene volks- 
spreekwoorden of -spreekwijzen. 

Even als er algemeen bekende fabelen zijn, zoo zijn er ook 
algemeen bekende vertellingen en aneedoten. Sommige hebben 
de stof geleverd voor spreekwijzen, zooals: is Hoorn dus, ze 
de man, en hij stond te Enkhuisen voor de poort, en dominé 
eerst, waarbij men denkt aan den boer die dominé eerst liet 
aansteken, maar hem te gelijk het komfoor zoo lang iu de 
hand houden tot al de boeren hadden aangestoken. Ja het 
volk perst soms eene lange vertelling tot eene spreekwijze van 
een paart woorden zamen. Zoo is het o, a, met de vrouw heeft 
de broek aan. Zij ziet op het fabliau de eire Am et de dame 
ANIEDSE, ín LE GRANDS verzameling, en eenigzins veranderd in 
de Novelle van gacomerz te vinden. Hain, een kleêrmaker, is 
geplaagd met eene vrouw, die altijd anders wil dan hij, eene 
dwarsdrijfster van de echte soort. Lang heaft de goede man 
het verdragen, maar eindelijk wordt hij het maede en neemt een 
Kloek besluit. Het wordt tijd, zegt hij, dat beslist worde wie hier 
meeater is. Morgen ochtend zal ik midden op onze binnenplaats 
mijne broek neôrleggen: wie die magtig worden kan, zal hier in 
het huis het gebied. voeren. De vrouw neemt het voorstel aan, 
want zij twijfelt niet aan de overwinning, en om zeker te 
zijn, dat haar man zijn woord houdt, verlangt zij dat de strijd 
in tegenwoordigheid van getuigen plaats hebbe, Een buurman 


SPREEKWOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL. 667 


en;zijge wrouw warden daartoe-verkozón. Op den bepaalden 
tijd. komen: :deze, de broek’ wordt, neêrgelegd en het gevecht 
neemt eenen aanvang. ‘Lang blijft de uitslag onzeker; maar ein- 
delijk. heeft ANmmusr: het ongeluk achteravér in eene mand te 
vallen. Har: is nu- overwiùna&r;.hij neemt de: jammerlijk gès 
gebeurde broek. op en trekt die.aan. De vrouw worât na lang 
gmeken ‘uit haren pijnlijken toestand verlost en belooft voortaan 
haren man ‘onderdanig te :zijn, eene belofte die zü, volgens 
den dichter, getrduw gehouden heeft. 

Mear iets anders, dan zulk eene korte toespeling te maken 
ap een ‘bekend verhaal, ia het eene aneodote te vertellen, b. v. 
ale de storm zoo aanhoudt, dan zijn. wij voor middernacht reeds 
in den: hemel, zeî de boer: daar. beware ons God voor, antwoordde 
de. domind, of overal zit bedrog ú àls man maar kans ziet om 
geld te winnen, zeî de vrouw in alle eenvoudigheid, in mijnen tijd 
waren de'perziken twel driemaal grooter. Dit zijn en blijven ver- 
tellingen, maar spreekwoorden of spreekwijzen zijn het niet. 
Verscheidehe vän dien aard, wooral ùit Anna sOLIE overge- 
nomen, heeft da Heer n. geplaatst. 

Een heoordeelaar van de eerste aflevering heeft aangemerkt, 
dat-in een werk: als: dit-alleen nederlandsche spreekwoorden 
mosten cpgenatnen warden. Nièmand zal hèm: hierin tegen- 
spreken. Maar dat daarom alle spreekwoorden en spreek- 
wijzen zouden moeten worden ‘uitgesloten, die slecht in een 
gedeelte van ons vaderland in gebruik zijn, kan'ik hem niet 
toesteramien, Zijn deze dan niet. nederlandsch? Bovendien 
het ig zeer gemakkelijk zoo iets te zeggen, mdar fen doet 
daarmede aan den spréekwoordenverzamelaar eenen eisch, waar 
hij niet aan voldoen kan. Hoe zal het hem mogelijk zijn van 
feder aprêakwoord, vân iedere spreekwijze te weten, waar' zij 
in gebruik is, waar niet?: Sommige tóch sijn in een ge- 
deelte wan eane provincie bekend, in een ander. gedeeltò niet, 
je er zijn er, die men uit den mond van dezen en gênen ge- 
durig. hoort; terwijl. zij-aan anderen in’ dezelfde stad of het- 
zelfde’ dorp geheel vreemd zijn.” Dé taak van den spreek- 
woordenverzamelaar ie. hehalve. dàt. reeds moeijelijk genoeg, 
laten wij die niet zonder noodzaak .nog gwaarder maken. Toch 
wenschte ik, dat twee soorten als. niet nederlandsch waren 
weggelaten. “Vooreerst de friasche: Want al zijn deze in een 
gedeelte van het tegenwoordige Nederland in gebruik, zij zijn 


568 P. 3, HARREBOMÉE , 


toch niet nederlandsch, omdat zij tot eene andere taal dan 
de nederlandsche behooren. Zij konden daarom hier ook niet 
anders dan vertaald worden medegedeeld, en bij dat overgieten 
ín eene andere taal zijn er wel eens de fijnste geuren van ver- 
vlogen. Ten anderen hadden dezulke hier niet moeten: voor- 
komen, die niets anders zijn dan vertalingeri, somtijds vrij 
stijve vertalingen, van vreemde spreekwoorden en spreek wijzen. 
Wel zijn er, die wij met andere volken gemeen hebben. De 
vrouw is de baas en geen geld geen Zwitsers hebben wij uit het 
Fransch, een goed herder moet zijne schapen scheren maar niet 
villen, uit het Latijn overgenomen; nogtans kunnen wij ze tot 
onze spreekwijzen rekenen, omdat zij inderdaad onder ons in 
gebruik zijn. Maar de hemelsche vergelding treedt met lang- 
zamen maar zekeren tred tot haar doel en vergoedt het uitstel 
door de zwaarte der straf, is geen nederlandsch spreekwoord, 
maar eene latijnsche spreuk. Uit alle hout kan geen Mercurius- 
beeld gesneden worden ìs Latijn; een Nederlander zegt: alle hout 
ie geen timmerhout, Die begeerte heeft om te zien wil ook gezien 
worden is het spectatum veniunt van Oviprus, het is niet ieder 
een gegeven naar Corinthe te reizen het non cuivis contingit van 
HORATIUS. Hannibal is voor de deur is vertaling van Hannibal 
ante portas; dat was de wolf in de fabel van lupus in fabula; 
koningen en poëten worden niet dagelijks geboren van rez et poa 
non quotannie nascitur; de kerk verheugt zich zelfs met het tegen- 
woordige van de praesentibus gaudet ecclesia. De misslag die 
een prince doet, wordt bij den grooten hoop geboet is het guid- 
quid delirant reges, door cars goed, elk is een smid van zijn 
eigene fortuin het suae quisque fortunae faber est, door DE BRUNE 
slecht vertaald, 

Hier en daar wordt dezelfde apreekwijze twee- of driemaal 
gevonden. Het is zalig te werken, zeide de bagijn, maar zij deed 
het niet graag is imimers hetzelfde als zij slachten de bagijnen, 
want zij zien liever werkén dan zij het zelve doen; geene vijge- 
bladen en hij zoekt vijgebladen, het eene zoowel als het andere 
eenvoudig het woord vijgeblad voor verontschuïdiging gebruikt 
De aap gooit de kastanjes in het vuur en laat ze er de kat md 
de pooten weér uithalen; hij is de kat die de kastanjes uit ht 
vuur haalt en hij moet altijd de kastanjes uit het vuur halen, 
wat zijn het anders dan drie verschillende volzinnen, waarin 
dezelfde aan eene bekende fabel ontleende spreekwijze gebesigd 


SPREEK WOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL, 569 


wordt? In het wijf heeft de broek aan, zij ie gebroekt, zij wil 
de braek aantrekken of zij haar past of niet en eene verstandige 
vrouw weet. wel dat. de man de broek aan moet houden, vinden 
wij ééne spreekwijze tot vier gemaakt. 

“Er ig éene soort van spreekwoorden en spreekwijzen, over 
‘welker. plaatsiog in.zijn. boek, de Heer n. hevig is aangevallen. 
Zijn-boek bevat, heeft een -bgoordeelaar gezegd, » verregaande 
enkiescha, vuila en lage uitdrukkingen”, die hij niet aan ‘zijne 
Yeerlingen ” zijne’; kinderen. of zijne vrouw: zou durveri voor- 
lezen. Mij dankt, alleen iemand die den aard van dit werk 
zoo weinig begrijpt, dat hij ‚het als eene lectuur bij het'ontbijt 
en de. theetafel beschouwt, kan ebne. aanmerking als deze 
maken. . De- Heer zm. noemt. het dan. ook met alle regt eene 
jangejufferachtige aanmerking. Later evenwel, op dit punt 
terugkomende, schijnt hij er.eenigzins anders over te dénken 
en betuigt. (bl. Lvs) ndat het zijn voortdurend streven is, níet 
zoo zeer naar volledigheid te streven, om aan billijke verlan- 
gens niet alle gehoor te weigeren.” Ik zou het jammer achten in- 
dien dit geschiedde, indien hij zich door die gedurig herhaalde 
nuffige en kleingeestige aanmerkingen liet bewegen om zijn 
belangrijk werk te verminken. De spreekwoorden en spreek- 
wijzen toch, die hij uit eene menigte vroegére verzamelingen 
en’ uit. den mond des volks heeft bijeengebragt, en als een zóo- 
weel mogelijk volledig geheel zijnen landgenooten wil-aan- 
bieden, zijn de zuiverste en rijkste bron voor de geschiédenis 
van het groote deel des volks, welks geschiedenis nog nooit 
geschreven is. Zij geven ons eene getrouwe afbeelding van 
dat volk met zijne deugden en gebreken, zijne wijsheid en 
Awaasheid, zijn bijgeloof en zijne vooroordeelen. Daarom 
wragen wij in eene verzameling van spreekwoorden als deze, 
dat zij bns niet alleen medegedeeld worden zooals de mond 
des volks ze laat hooren, maar dat zij ons ook alle medege- 
deeld worden, zoo vele de verzamelaar er kent, zonder een 
enkel te verzwijgen. Laten zij plat, onkiesch of vuil zijn, wij 
vragen daar, niet naar, wij willen het volk kennen zooals het 
geweest is en, nog is, van zijne kwade zoowel als van zijne 
goede zijde. En men leert dat uit eene verzameling van spreek- 
woorden, waaruit al wat niet. wèl luidt weggelaten is, even 
weinig kennen, als men HORATIUS kennen leert uit eene fran- 
pohe gecastigeerde uitgave van zijne gedichten. Wil dus de 


570 P. J. HARREBOMÉE , 


Heer n. een werk leveren van blijvende waarde, eene bron 
voor geschiedenis en taalkunde, dan mag hij zich'în zijn streven 
naar volledigheid. door niets laten beperken, dan met hij aan 
geen spreekwoord, omdat het wat. onbeschöft of ‘onhebbelijk 
is, den toegang weigeren, maar elk dut zich aanbiedt, Tros 
Rutulusve fut, doorlaten en zijne plaats aanwijzen. Wil hij 
daarentegen een boek geven, waar wie het verkiest aân vrouw 
en kinderen uit zal kunnen voorleten, waar hij ze misschien 
mede in slaap zal kunnen lezen, dan verwijdete hij er: elles 
uit wat slechte eenigen aanstoot geven kani’ Maar dan-mag 
hij zich ook beklagen, dat hij een aantal kostbare levensjaren 
besteed heeft, om een boek zamèn te stelten dat voor de weten- 
schap onbruikbaar is, en weinig tijds noodig zal hebben om 
den weg van den boekwinkel naar de komenij af te wandelen. 
Het is hier aut CARSAR auf nikil: een boek als dit moet nood- 
takelijk een van beiden zijn, een boek van bljvende waarde 
ef eene prul, 

Vraagt men mij, of niet vrij wat dat grof er plat is had 
kunnen: wegblijven, dan antwoord ik ja. Een gfoot deel toch 
der vuile aardigheden. die wij hier vinden, is overgenomen uit 
hèt boekje van ANNA rorim. Ik-heb zelve’ dat boekje niet ge- 
zien, maar. wat ik daarait en hier en‘in andete werken aan- 
gehaald gèvonden heb, heeft mij overtuigd, ‘dat. wat. het in- 
houdt voor het grootste deel nooit spreekwoord of gangbare 
Bpreekwijze geweest ís* Blijkbaar is het opgesteld „door een 
liefhebber van vuiligheden. Hij verzamelde eenige bestaaade 
spreekwoorden en epreekwijzen, die kij ten. deele onveranderd, 
ten deele met. eenige ‘verandering of bijvoeging overnam, en 
mengde die onder een gtoot aantal aardigheden van zijne eigene 
Vinding. Het is dus wel niet gemakkelijk, hier te scheiden 
wat: voor eene spreek woordenverzameling broikbaar is én wat 
miet; waar ik getoof ‘toch dat het. wel mogelijk ís, en zeker 
heeft de Heer-m. veel daarvan behouden, wat als onnutte 
ballast over bootd geworpen had moeten worden. Gok aan 
CATS is veel ontleend wat geen nederlafdsdh. spreokwoord is, 
namelijk spreukén, spreekwoorden eh gézegden’ door hem uit 
vreemde talen in de onze vertaald. Bj pe Brus heeft de 
verzamelaar insgelijks veel voor nederlandsch spreekwoord 
aangezien wat dit nooit geweest is: 

Heeft hij dus in menig opzigt te veel gegeven, in een werk 


SPREEKWOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL, 571 


als het zijne is dit gebrek klein te noemen in vergelijking met 
dat wat. daärtegenover staat. En hiervan, dat zijn boek te 
weinig bevat, kan men hem niet beschuldigen. Niet, dat er 
hier eh daar niet nog eên spreekwoord of eene” spreek wijze 
zou zijn bij te voegen. Uit de-in iedere nieuwe aflevering 
voorkomende toevoegsels tot de vroegere, blijkt het tegendeel. 
Maar het zou onredelijk zijn ín dit-opzigt meer te eischen 
dan de Heer m. gegeven’ heeft: integendeel verdient de onver 
moeide vlijt, die hij aan het verzamelen ten koste gelegd heeft, 
allen lof. \ : 

De spreekwoorden: zijn haar de zelfstandige nadmwoorden 
die erin voorkomen, geordend. Meestal is dit goed geschied. 
Het schijnt echter dat ook hier geen juist bepaald plan ge- 
volgd is. Want waar een woord meer dan ééne beteekenis 
heeft, wordt het artikel samtijds gescheiden. Zoo maken bloem 
(van eene plant) en blom (van meel) afzonderlijke artikels uit 
(doch waartoe die verschillende spelling, het is immers’ het- 
zelfde woord!). Maar waarom dan blok hout en dlok huizen 
ook niet gescheiden? ‘Waarom voor kapittel, dat in onze 
spreekwijzen in twee verre uiteenloopende beteekenissen woor 
komt, slechts één artikel? Waarom jonker en jonkman tot éen 
enkel artikel gamengesmolten? Hier hebben wij toch niet 
alleen verschillende betekenissen, maar ok verschillende woor- 
den. ‘Hier en daar is een woord in een artikel verzeild ge- 
raakt, waar het in het geheel niet behöort. Onder kat vinden 
wij hij zendt hem een kattebel. Dit laatste is een bedorven 
spaansch woord en is even weinig met kat verwant als ledè- 
kant met lid, of kampenfoelit met Kampen. Onder hekel vinden 
wij: daar heb ik een hekel aan. Nogtans is hekel daar be-, 
dorvéne uitspraak van ekel, walg, en geenszins het werktuig 
in een paar daarnevens staande spreekwijzen genoemd. Het is 
ten- koi en kei ie koning moet-men hier zoeken te midden van 
Genige die van keisteenen spreken. Aan geen steen echter 
moet men in die beide spreekwijzen denken, maar aan een 
levend wezen, aan KrijE namelijk, eenen der ridders van de 
ronde tafel. De romandichters stellen hem voor als dapper, 
tnaar spotziek en scherp, somtijds grof, zoodat hij nu dezen, 
dan genen beleedigt, wat gewoonlijk aanleiding geeft tot een 
kanp, Deze valt altijd ten nadeele van keur uit, die daarbij 
eene treurige figuur maakt en ten spot wordt van het geheele 


52 P. J. HARREBOMÉE, 


hof. De romanlezers begrepen de dichters niet goed, be- 
gchouwden xxisE eenvoudig als eenen dwaas die zich door zijne 
dolle streken allerlei onheil op den hals haalt, en zoo werden 
eindelijk kei en dwaas woorden van ééne beteekenis. Het 
volk, dat in de Arthurromans weinig belang stelde en er 
weinig mede bekend was, verwarde reeds vrij spoedig dezen 
naam met kei, keisteen. Van daar de spreekwijzen: hij heeft 
eenen kei in het hoofd, hij moet van den kei gesneden worden, enz. 
Begrijpen wij dus enigermate, hoe ridder krim hier te land 
is gekomen, wij begrijpen naauwelijks hoe een andere held 
uit een onzer oude gedichten, HAGEN uit het Nibelungenlied, 
zoo zonderling verdwaald is, dat wij de spreekwijze waarin 
zijn naam voorkomt, Aij wil HAGEN wreken, zoeken moeten 
onder het artikel haag. 

Meestal zijn de spreekwoorden juist opgegeven, doch niet 
overal. Het leidsche laken, het haarlemmer bier en de ver- 
lekkering op den paling brengen Friesland ten verderve, is eene 
ongelukkige stijve vertaling van het bekende spreekwoord. 
Verstond de Heer z. of de vriend die. het hem mededeelde 
de woorden sciere iel niet, toen hij vertaalde verlekkering op 
den paling? Het beteekent de grijze aal, die de beste, vetste 
soort is. Nog erger is het met naar den balk gaan. »Dit, 
zegt men,” wordt er ter verklaring bijgevoegd, vin Friesland 
van iemand ‘die een middagslaapje gaat nemen, omdat de 
boerenknechts dit daar op den zolder onder de balken doen.” 
Doch de spreekwijze is niet naar den balk gaan, maar naar 
Balk gaan, en men gebruikt die niet in geheel Friesland, maar 
in de omstreken van Balk. Te Wondsend b. v. heb ik haar 

„honderdmaal gehoord. Het is iets zeer gewoons, dat men om 
aan te duiden dat iemand een middagslaapje doet, zegt, hij 
is naar deze of gene naburige plaats. Gelijk men in dat 
geval te Woudsend zegt, hij is naar Balk, zoo zegt men te 
Dragten hij is naar Bakkeveen, te Breda hij is naar Oosterhout, 
te Zutphen hij is naar Gorsel. Op bl. 6 vinden wij het spreeke 
woord: als men muizenessen in het hoofd heeft moet men een stuk 
spek in den aars steken. Men meent hier wel muizenissen, maat 
zegt altijd muizenesten en zoo. moet men zeggen, anders gast 
de woordspeling verloren en wordt het spreekwoord onsin. 
Omtrent de ware lezing van de spreekwijze, die hier luidt hs 
lijkt zooveel als Amsterdam op een kommetje soep, kan de eersie 


SPREEKWOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL, 573 


Amsterdammer de beste den Heer m. inlichten. Het flaauwe, 
langwijlige en onjuiste wat men niet in het hoofd heeft moeten 
de beenen misgelden, is hem waarschijnlijk door iemand mede- 
gedeeld die het spreekwoord wie geene hersens heeft moet beenen 
hebben wel eens gehoord, maar niet goed onthonden had, 
Wonderlijk klinkt haar dek gaat als een teljoors aars. Het moet 
zijn een tellenaars aars, zooals men in menig onzer blij- en 
Kluchtspelen uit de 17° eeuw kan lezen. Een teljoor is ook 
geen paard, maar een tafelbord. Tegen de Bierkade is niet te 
vechten heb ik nooit een Amsterdammer hooren zeggen, maar 
duizendmaal wie kan er tegen de Bierkaai? Beter is een verre 
buur dan éen digie bloedverwant is mij zeer verdacht, ja ik 
schroom niet stellig te zeggen, het is geen spreekwoord. Niet 
zoozeer omdat ik er ia weerwil der bijgevoegde verklaring nog 
geen goeden zin in kan vinden, maar omdat ik twijfel of het 
woord bloedverwant wel ooit tot de volkstaal behoord heeft, en 
omdat «het adject. digt, in de beteekenis van iets dat digt bij 
is, niet in gebruik ís en nooit in gebruik is geweest. Een 
digte bloedverwant zou niet anders kunnen beteekenen dan een 
bloedverwant die niet open is..Daar is geen koe aan over stuur 
deugt niet. Daar is geene koe meê over stuur zou men kunnen 
zeggen en zegt men misschien, hoewel ik altijd heb hooren 
zeggen daar is geene koe meê om hals, wat sterker is: want 
over stuur zijn zegt men in Friesland, waar de spreekwijze in 
gebruik is, niet van eene doode, maar van eene zieke koe. 
Men zegt niet hij is er bij, maar hij is er op, als de bok op 
de haverkist. Hij is zoo koud als een bokje is onzin. Geen 
bokje maar een botje behoort in deze spreekwijze te huis. Vóór 
had de kunst der pennen gedaan al de wereld was lang vergaan, - 
mag, zal het eenen goeden zin opleveren, het oude ontkennings- 
woord en niet ontbreken. 

Bij eenige spreekwoorden en spreekwijzen vinden wij eene 
beknopte verklaring gevoegd, Ik geloof dat de Heer zn. wèl 
gedaan heeft deze slechts hier en daar te geven. Hij moest 
er spaarzaam mede zijn, zou zijn werk niet eene te groote 
uitgebreidheid verkrijgen. Of hij juist altijd die verklaard 
heeft welke het moeijelijkst te begrijpen zijn, is eene vraag 
die zeer verschillend beantwoord kan en zal worden. De keuze 
was hier moeijelijk. Een spreekwoord dat mij duidelijk is, zal 
Voor een ander dikwijls zeer duister wezen, terwijl er ook weêr 

BOEKBESCH. 1859, n°. XIL 38 


574 P. J. HARREBOMÉK, 


zullen zijn, die hij kent en begrijpt en waar ik den oorsprong 
en de beteekenis niet van vat. Over het geheel geloof ik, dat 
wij met de keuze van den Heer m, tevreden kunnen zijn. Minder 
echter met de verklaring zelve. Deze houd ik voor het minst 
gelakte deel van zijnen arbeid, Er zijn er niet weinige onder, 
die hetzij niet geheel juist, hetzij geheel verkeerd verklaard 
zijn. Bij dat is van het oude geloof worden de woorden vaa 
den Heer OUDEMAN8 aangehaald, neene spottende beftaming voor 
Delftsch (lees Delfsch) bier van de echte soort.” Tot zoo verre 
gaat het goed; maar wanneer er nu bijgevoegd wordt: »geloof 
sal hier dus wel in den zin van crediet te nemen zijn,” wordt 
de lezer geheel van het spoor gebragt. Het is eene spreek- 
wijze blijkbaar afkomstig uit den tijd, toen de hervormde kerk 
hier te lande in de plaats der roomsche de heerschende begon 
te worden. Roomsch heette toen het oude, hervormd het sieuwe 
geloof. Met toespeling hierop staat het oude geloof voor de oude 
goort. Bij de spreekwijze: zij zou gaarne gaan in 't klooster van 
S. ARJAAN, daar twee paar schoenen voor 't bedde staan, vindt 
men de volgende aanteekening: rmen past dit spreekwoord op 
manzieke meisjes toe, ARIAAN,-een ketter in do 4* eeuw, heeft 
men spottenderwijze tot een heilige gemaakt, in wiens klooster 
men het huwelijk niet behoefde af te zweren.” Ik heb even- 
wel in de kerkgeschiedenis der 4° eeuw wel den bekenden Agrus 
maar geen ARIAAN gevonden. Men zal hem (of haar?) daar" 
ook wel vergeefs zoeken. Sint ArIAAN is een heilige van de- 
zelfde soort als sint REINUrT, Sint vVREXTOP, apostel GERRIT en 
meer dergelijke, die nooit ergens anders bestaan hebben dan 
in spreekwijzen. Deze heilige is er zeker alleen om den wille 
van het rijm in toegelaten. In den beginne was hij (of sij) 
er niet in. In een oud lied b. v. (op dit oogenblik herinner 
ik mij niet waar het te vinden is) zegt een meisje: 





Na wil ik ín een klooster gaan, 
Waar twee paar schoenen voor ’t bedde staan. 


Bij ga naar de Berbice wordt deze verklaring gegeven, »dien 
men uit den weg wenscht, verwijst men naar de Berbice. Dese 
kolonie, met Demerary en Easequebo, vroeger aan ons behoord 
hebbende, werd in 1804 reeds door de Engelschen bezet en 
in 1814 aan hen afgestaan. Wie daarheen gaat, geeft zich 
aan de Engelschen over.” Zoo is het echter niet. Reeds voor 


SPREEKWOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL. 575 


1804 zeide men kij is naar de Berbice, en men zeide dit niet 
van iemand die weg, maar die overleden was, omdat de Ber- 
bice bekend stond als eene ongezonde landstreek, waar de meeste 
Europeanen die er heen gingen, spoedig stierven. Hij is naar 
Zesjekeep (Eesequebo) en hij is naar Palermo, het laatste waar- 
schijnlijk ontstaan in eenen tijd toen de pest of eene andere 
kwaadaardige ziekte in die stad heerschte, beteekenen het- 
zelfde. Vreemd, dat wij, bij wij sullen het maar blaauw blaauw 
daten, op BILDERDIJKS dwaze etymologie worden onthaald, en 
bij het zijn blaauwe bloempjes naar de korenbloemen verwezen. 
Blaauw, dit is de eenvoudige verklaring, is de kleur van spijt, 
teleurstelling, bedrog. Men noemt dus blaauw wat bedriegelijk 
is, wat waar of schoon of deugdelijk schijnt, maar het niet 
is, vervolgens wat geene waarde heeft, niets beteekent. Men 
denke aan noorts »blanketsel liegt to blaauw”, aan blaauwe 
leugens en blaauwe excusen. Dat tante Bloemkool eene vrouw 
is »ndie zich wonderlijk, geheel zonder smaak en buiten de 
mode opschikt” stem ik toe; maar dat zij dien naam draagt 
womdat kool dé beteekenis van verwarring heeft” geloof ik 
niet. Zij behoort, meen ik, tot de familie van Oom Kool: mis- 
schien dat het gebloemd chitsen kleed dat zij draagt, haren 
naam met eene syllabe vermeerderd heeft. Dat in de spreek- 
wijze hij domineert als BOUWENS geest en de daarop volgende 
* LEENAERT BOUWENS gemeend zou zijn, is eene zeer ongelukkige 
gissing. Vooreerst beteekent domineren oorspronkelijk wel heer 
+ schen; maar het volk kent of gebruikt het niet in deze beteo- 
kenis, wel in die van den beest spelen. Vervolgens was LEENAERT 
BOUWENS de man niet, die zoozeer de aandacht des volks trok, 
dat het in zijne spreekwijzen zijnen naam zou vereeuwigen. Ein- 
delijk gouwens is geen familienaam. LEENAERT BOUWENS was 
LEENAERT de zoon van BOUWEN, en wie, zooals de meeste niet 
adellijken in dien tjd, geen familienaam had, noemde men 
waar men éénen naam uitsprak bij zijnen naam, niet bij dien van 
zijnen vader. Men noemde hem dus LEENAERT en niet BOUWENS, 
even als men MENNO SIMONS niet SIMONS, maar MENNO noemde, 
De Heer zn. kan niet met TUINMAN en VAN DUYSE aannemen, 
dat het is den broeder van noode uit Matth, xx1: 8 genomen 
Îs, nomdat er te weinig overeenstemming in spreekwoord en 
tekst is en het misbruik al te grof zou zijn.” Ik kan het zeer 
goed aannemen. Er zijn voorbeelden in overvloed van apreek- 
38 * 


676 P. J. HARREBOMÉE, 


wijzen aan den bijbel ontleend, die op de vreemdste manier 
toegepast worden. Om een enkel te noemen, zij hebben uozEs 
en de Profeten, Luk. xvr: 24, heeft op zonderbare, maar toch 
wel te verklaren wijze in den mond des volks de beteekenis 
gekregen van zij hebben geld. Hij leeft als God in Frankrijk, 
wordt hier van de afschaffing van den christelijken godsdienst in 
dat land gedurende de republiek der vorige eeuw afgeleid. 
Het is evenwel niet anders dan eene vertaling van het veel 
oudere fransche il vit comme le bon Dieu en France, en heeft 
eenen geheel anderen oorsprong. Zie Navorscher, VI, bl. 64. Over 
snoer, in de spreek wijze hoeren en snoeren, dat eenen anderen oor- 
sprong en eene andere beteekenis heeft, dan de Heer n. er-met 
SCHMELLER aan toekent, heb ik in de Woordenlijst op der Minnen 
Loep o. h. w. en in den Navorscher, VIII, bl. 89, gehandeld 
en acht het niet noodig dat hier te herhalen. Het gelukkig 
Jongentje van Scheveningen, dat in eene spreekwijze voorkomt, 
is niet eene toespeling op de armoede der Scheveningers, welke 
toch niet zoo groot is als die der bewoners van sommige an- 
dere visschersdorpen, maar de titel van eene in de vorige eeuw 
bekende, nu vergetene vertelling. Bij keizer KAREL is er in, 
wat men zegt van kleederen die door de mot worden opgegeten, 
staat aangetekend: toen keizer KAREL oud was begon hij te leuteren. 
Doch het ziet niet op den laatsten levenstijd van dien vorst, 
waar ons volk misschien zoo over oordeelde, maar op den 
rijkdom van keizer KAREL, welke KAREL hier dan ook moge 
bedoeld worden. De keizer was in het oog van het volk een 
rijk man (men denke aan de spreekwijze hij ie den keizer te 
rijk), die overvloed bezat van alles, die onder anderen zoo 
ruim van kleederen voorzien was, dat bij ze niet afdragen kon 
en de mot er eindelijk in kwam. Wat men van beschimmeld 
brood zegt, de rijke man is er in, hetzelfde zegt men van kleede- 
ren waar de mot in huis houdt; maar bier drukt men zich 
bepaalder en levendiger uit, hier noemt men den rijksten onder 
de rijken, den keizer, en wel den bij ons volk bekenden 
keizer KAREL. 

Het werk van den Heer n., al heeft het zijne groote ge- 
breken en al moet het met veel omzigtigheid gebruikt worden, 
blijft nogtans als eene zooveel mogelijk volledige verzameling van 
onze spreekwoorden en spreekwijzen zeer belangrijk. Ik wensch 
den iijverigen verzamelaar lust, kracht en gelegenheid toe om 





SPREEKWOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL. 577 


het voort te zetten en ten einde te brengen, en hoop. dat hi 
bij voortduring bij velen hulp en medewerking moge vinden, 
die men vooral bij het zamenstellen van een werk als dit, 
noodig heeft. 

Den Ilp, Jal 1859. P. LEENDERTZ, WZ. 








Eerste Grondbeginselen der Dierkunde, voor Leerlingen aan 
Gymnasiën, Instituten, enz, en tot zelfonderrigt, door Dr. D. 
LuBACH. Met 244 houtsneé-figuren. Te Tiel, bij H.C. A, Cam- 
pagne. 1859. In post 8vo. XIV en 251 bl. f 2-25. 


Van de eerste aflevering dezer Grondbeginselen werd een 
verslag gegeven in de Vaderl. Letteroefeningen, voor 1858, 
Boekbeschouwing, bl. 15—17. In plaats van nog drie afleve- 
ringen van gelijken omvang, ontvingen wij het vervolg en slot 
van het werkje in eene enkele tweede aflevering (bl. 95—251). 
Wij verheugen ons thans het voltooide werk te kunnen aankon- 
digen, terwijl somtijds dergelijke, bij afleveringen uitgegeven 
geschriften òf onvolledig blijven, òf veel langer, dan de belofte 
was, op de voltooijing laten wachten. 

Het gunstige oordeel, dat wij over dit werkje uitspraken, 
wordt gaarne, nu het voltooid is, door ons bevestigd. Terwijl 
vroeger elementaire boekjes over de natuurlijke geschiedenis, 
die in onze taal het licht zagen, in de verdeeling en behan- 
deling meestal nog tot den toestand der wetenschap, zooals 
die voor 60 of 70 jaren was, betrekking hadden, verheugt 
het ons dat thans door dit werkje een leiddraad gegeven is, 
om met den tegenwoordigen toestand der wetenschap eeniger- 
mate bekend te worden. De Schrijver verklaart zich in zijne 
Voorrede, die bij de tweede afdeeling gevoegd is, eenigzins 
nader omtrent zijn doel, om eene inleiding namelijk tot de 
kennis der dierklassen te geven ; de behandeling der klassen was 
hem hoofdzaak; hij meent, dat voor eene algemeene kennis, als 
element van algemeene beschaving, de bekendheid met de dier- 
klassen voldoende is, en dat verdere afdaling tot orden en fa- 
miliën niet vereischt wordt. Hetgeen over orden en familiën 
in dit werkje gevonden wordt, moet alleen tot opheldering 
van het begrip der klassen strekken. 

Hoezeer wij over 't geheel de uitvoering goedkeuren en den 


578 Dr. D. LUBACH, 


Schr. den lof willen geven van met behoedsaamheid uit den 
rijken voorraad der wetenschap enkele hoofdpunten te hebben 
opgezocht, zouden wij tegen de bepaling der lagere klassen 
en tegen de volgorde dier klassen eenige bedenkingen hebben. 
De gelede dieren op de gewervelde dieren te laten volgen, is 
thans wel door het voorbeeld van groote autoriteiten in de 
wetenschap te verdedigen, maar het is eigenlijk toch eene ver- 
andering, die misschien alleeh in eene reactie van sommige 
fransche geleerden tegen de denkbeelden van ouviem hare ver- 
klaring vindt. Op bl, 226 zegt de Schr. zelf, dat het moeijelijk 
te beslissen valt of de gelede dieren, dan wel de weekdieren 
de naaste plaats aan de gewervelde moeten innemen. Bij de 
rangschikking der afdeelingen van het dierenrijk in eéne enkele 
voortloopende reeks wordt altijd moeijelijkheid bespeurd, zoo- 
wel in de grootere afdeelingen als in de kleinere; men moet 
eene keuze doen, en aan de eene of andere zijde iets opofferen. 
Nu was cuvieR gewoon om de bezwaren tegen sijne eigene 
keuze dikwerf zelf naauwkeurig bloot te leggen, en een, na 
hem optredend Schrijver meende dikwerf de wetenschap een 
groot voordeel aan te brengen, wanneer hij eene tegen- 
overgestelde beslissing nam, waartoe hij dikwerf slechts de 
bedenkingen van covreg zelven tot grondslag sijner innovatie 
behoefde aan te voeren. Door de weekdieren achter de gelede 
dieren te plaatsen, geeft men ook ligtelijk aanleiding, dat de 
chaotische worm-klasse van LINNAEUS weder in de wetenschap 
ten tooneele treedt, en men al de hoofdresultaten in de schadaw 
stelt, die de scherpzinnige combinatiën en de veelomvattende 
onderzoekingen van cuvrer hadden opgeleverd. 

Dat de Schr. de Bryozoa onmiddellijk achter en bij de week- 
dieren plaatst, kan wel niet anders dan goedgekeurd worden. 
Onnatuurlijk is echter de plaatsing der Rotatoria tusschen de 
Ingewandswormen, waarop zij volgen, en de weekdieren, waar- 
aan zij voorafgaan. Hetzij men de Rotatoria als onvolkomene 
Crustacea beschouwe, hetzij men ze als eene afzonderlijke dier- 
klasse aanmerke, deze opvolging is af te keuren. Ook lazen vij 
met eenige bevreemding in de Voorrede, dat de orde, welke van 
de meest eenvoudige tot de meest zamengestelde dieren opklimt, 
bij eene eigenlijk wetenschappelijke behandeling der zoölogie 
verre de voorkeur verdient, en dat de Schrijver ook niet ge- 
looft »dat hierover verschil bestaat.” Ik meende, dat het laaisto 


BERSTE GRONDBEGINSELEN DER DIERKUNDE. 579 


wel degelijk het geval is, en zelfs dat de tegenovergestelde mee- 
ning de heerschende is. Buiten LAMAROK, OKEN en GOLDFUSS 
zijn mij bijkans geene schrijvers bekend, die de opklimmende 
orde in acht namen, aan welke ik de voorkeur gaf in de 
twee uitgaven van mijn Handboek der Dierkunde, en in het 
derde deel van het werk, dat voor weinige jaren door den 
Boekhandelaar sumixaar te Leeuwarden werd uitgegeven, om 
voor onze tiijdgenooten uikexs' Redevoeringen te vervangen. 
Daarentegen hebben LINNAEUS, BLUMENBACH, CUVIER, MILE 
EDWARDS, WIEGMANN en zoo vele anderen steeds de afklim- 
mende orde gevolgd, hoe seer zij toch zeker niet geacht wilden 
worden het dierenrijk niet op eene neigenlijk wetenschappe- 
lijke wijze” te behandelen. 

Als de Heer rusacH vroeger of later eene tweede uitgaaf 
van dit werkje mogt doen verschijnen, hopen wij dat hij aan 
de eigenlijk wetenschappelijke behandeling der zoölogie ook in 
dit opzigt regt zal laten wedervaren, en de orde van behan- 
deling zal omkeeren. 

In de beschouwing van dit werkje tot bijzonderheden af te 
dalen, achten wij minder noodig. Wij prijzen het tot hand- 
leiding aan voor allen, die, zonder opzettelijke studie van 
zoölogie te maken, eenig denkbeeld van deze wetenschap 
wenschen te erlangen. 

Om echter to toonen, dat wij het werkje met aandacht on- 
derzocht hebben, maar meer nog om den Schr. bij eene tweede 
uitgave, zoo die later mogt blijken noodig te zijn, eenige 
dienst te bewijzen, besluiten wij met eenige opmerkingen, die 
gedeeltelijk kleinigheden mogen schijnen, maar die echter geene 
vitterijen zijn, naar welke wij gezocht hebben, en slechts aan- 
teekeningen, die wij onder het lezen maakten. 

Bl. 99. Hier is in eene houtsneê-figuur (fig. 89) het borst- 
been en schoudergewricht van den Ornithorhynchus voorge- 
steld; maar wij moeten den Schr. doen opmerken, dat d niet, 
gelijk hij zegt, de met elkander vergroeide sleutelbeenderen 
zijn, maar een deel van het borstbeen (manubrium sterni), waarop 
aan den voorrand de sleutelbeenderen liggen, die hier niet zijn 
aangewezen. 

Bl, 101, fig. 91. Geraamte van een zeemeeuw. Hier is 9 
als het opperarmdeem aangewezen, maar de letter wijst op de 
ulna (ellepijp). De lijn, welke van de letter begint, had dieper 


580 Dr. D. LUBACH, 


doorgetrokken moeten worden en tot op het bovendeel van het 
opperarmbeen, dat echter in de figuur niet duidelijk te zien is. 

BL 103, reg. 23, 24. nHet opperarmbeen [des vogels] is 
kort en dik.” Dit moge waar zijn bij hoenderachtige vogels 
en bij sommige zangvogels, bij verreweg de meeste vogels is 
het opperarmbeen lang, somtijds zelfs zeer lang, gelijk b. v. 
bij Larus, waarvan het skelet in fig. 91 is afgeteekend, maar 
in welke figuur het genoemde been door radius en una werdt 
verborgen. 

Bl. 105, reg. 7, nde eijerleiders” De vogels hebben (enkele 
afwijkingen uitgezonderd) slechts één’ eijerleider. 

Bl. 117, fg. 110. Ik twijfel, welke vogel hier onder den 
naam van Steppenduif afgebeeld is, maar zeker geeft de figuur 
geene voorstelling van den vorm der daiven. 

BL 118 wordt van Apteryz gezegd, dat de vleugels ont- 
breken. Dit kon echter tot eene verkeerde voorstelling ge- 
leiden, als ontbraken die deelen geheel, zooals b. v. de buik- 
vinnen bij Muraena, In 't geraamte zijn de beenderen van 
de voorste ledematen aanwezig; de vleugelstompjes zijn slechts 
onder de veêren der borst bij het levende dier verborgen. 

Bl. 127. Bij de beschrijving van het skelet van den schild- 
pad wordt gezegd, dat het schonderblad en de bekkenbeen- 
deren binnen het geraamte besloten zijn. Het schouderblad 
en de bekkenbeenderen liggen onder de ribben, maar kunnen, 
als zelve deelen van het geraamte, niet wel gezegd worden 
binnen het geraamte te liggen. 

Bl 128. Trionyx onderscheidt zich niet door drie teenen, 
maar doordien er slechts drie van de teenen genageld zijn. 

Op bl. 145 wordt van de Ctenoïden gezegd, dat de schubben 
getand zijn ter plaatse, waar zij in de huid zijn ingeplant. 
Het is de vrije achterrand, die deze tandjes vertoont. 

Op dezelfde blads. leest men, dat in het oog der visschen 
een waaijer of kam aanwezig is; hetzelfde is ook vroeger in 
de klasse der Reptilen van de hagedissen gezegd. Intusschen 
is de waaijjer als zoodanig een kenmerk van het vogel-oog. 
De met zwart pigment gekleurde plooi van de choroïdes, die 
in het glasachtig vocht der oogen dringt, bij visschen en 
reptilen, is geen pecten, maar slechts een radiment daarvan. 

Bl, 178, r. 6. Krekels. Hier zijn Cikaden bedoeld. Maar 
de Schr, noemt bl. 187 de soorten van Acheta krekels (en te regt) 


EERSTE GRONDBEGINSELEN DER DIERKUNDE. 58t 


en bezigt bl, 188 het woord Cicada, voor 't geen hij op bl. 178 
krekel heeft genoemd. Dit geeft aanleiding tot verwarring. 

Bl, 210 lezen wij van kalkachtige deksels, waarmede onze 
landslakken des winter hun huisje sluiten nen hetgeen zij in 
het voorjaar weder afstooten.” Dat nhetgeen”“zou op huisje 
moeten slaan, tegen de bedoeling des Schrijvers; hij spreekt 
hier van de kalkachtige deksels, en voor nhetgeen” leze men 
dus »welke” of iets dergelijks. 

Zoo lezen wij ook op bl. 218, reg. 8: nuit deze slagaderen” 
zonder dat nog van slagaderen gesproken is. De Schr. ver- 
gehoont zich, wat drukfouten betreft, met den afstand van de 
plaats, waar het werk gedrukt is. Doch"wij hadden echter 
gewenscht, dat de correctie naauwkeuriger ware uitgevallen. Zoo 
lezen wij bl. 189, reg. 9, v. o.: ndes onderkaaks”; bl. 156, reg. 10 
v.o nonderkaken”, waar blijkbaar »bovenkaken'"zijn bedoeld. Tot 
de drukfouten brengen wij ook 't geen bl, 189, r. 3 v. 0, gelezen 
wordt: „de rups heeft. zes pooten”, hetgeen »zestien pooten” 
moet wezen; bl, 120, fig. 116: Aras mollissune voor Anas mol- 
lssima; Cyanus (bl. 164) voor Cyamus, enz. Van eene meer 
bedenkelijke soort is de. misslag, dat bl. 147 zeven orden van 
visschen worden genoemd, terwijl er in de behandeling acht 
voorkomen, en dat de 10% klasse (die der Rotatoria, bl. 208, 204) 
in de Inhoudsopgave geheel werd overgeslagen. 


J. vp. Be 














Rorn en hare Vriendinnen. Een Verhaal voor jonge Meisje 
naar het Engelsch door A.C. E. DE a... Haarlem, C. 
Zwaardemaker, 1859. In post 8vo. IV en 198 3 f 1-60; 
geb. f 1-90. 


Het strekt Ref, tot bijzonder genoegen zijne ingenomenheid 
te kunnen betuigen met deze plant van Albion's bodem op 
den onzen overgebragt. — De Engelsch-ascetische rigting, die 
zich ook hier niet geheel verloochent, daargelaten, waardoor 
het geheel wel wat idealistisch is gekleurd en de in het boekje 
voorkomende meisjes-typen een wat al te model-achtig en idyl- 
lisch karakter dragen, steekt de doorgaande geest toch gunstig 
af bij dien welke gewoonlijk in dergelijke voortbrengselen van 
de Engelsche pers wordt aangetroffen. 


582 RUTH EN HARE VRIENDINKEN. 


Onwillekeurig krijgt men de Schrijfster lief, die zoo aardig 
en boeijend weet te vertellen en op zoo ongesochte wijze voor 
hooge en heilige indrakken het kinderhart weet te openen, of 
gelijk ik het ergens geestig vond uitgedrukt: nduwtjes aan de 
ziel” te geven. — Het moeten toch al regte klei-zielen wezen, 
die b‚v. van een verhaaltje als dat van de kleine anfz (bl 77) 
niets vatten of er niets bij gevoelen. 

Zoo ik eene aanmerking mogt maken, die betreft niet 
zoozeer den geest waardoor het boekje zich kenmerkt, 
die bij al het zéér gemoedelijke toch gezond en practisch is, 
als wel een speciëel punt: de armen, Hieromtrent toch ware 
eenig meerder realisme hoogst wenschelijk geweest. De voor- 
stelling er van is onjuist en slechts geschikt om dwaze illusiën 
bij de jeugd aan te kweeken, of de bestaande nog te voeden 
en te versterken. Zulke wezens uit de fabelenwereld als b. v. 
de blinde rorir en haar vader, moesten niet telkens weder 
in kinderboekjes worden opgewarmd, — de ware liefdadig- 
heid lijdt er schade bij, en het gevoel wordt er noodeloos door 
overspannen en geprikkeld. 

Met aandoening lazen wij, dat de vrouw die dit verhaaltje 
in onze moedertaal heeft overgebragt, niet meer onder de 
levanden behoort. Moge haar laatste arbeid, dien zij blijk- 
baar met zorg en liefde heeft ten einde gebragt, een gunstig 
onthaal vinden, en de vrucht dragen, die zij er zich gewis 
van heeft beloofd, Als een welkom en nuttig geschenk voor 
de jeugd bevelen wij het gaarne aan. 

De uitvoering van het boekje laat niets te wenschen over — 
zij is keurig net en lief, smaakvol en (wat in een werkje voor 
de jeugd toch ook niet geheel zonder belang is) daardoor ook 
den smaak bevorderend. Het boekje stichte zegen. P.B. 











Rekenboek voor Meisjes, door zn. nrukes, Kz., Hoofdonder- 
wijzer der openbare Nederduitsche school te Voorburg. Derde 
en laatste Stukje. Te Groningen, bij M. Smit. 1858, In H. 
8vo. 84 bl. f:-25. 


Omdat meisjes en vrouwen in het dagelijksche leven veel met 
gewone breuken te maken hebben, heeft de Heer m. gemeend 
bij zijne twee rekenboekjes voor meisjes een derde te moeten 
voegen, dat voornamelijk aan de behandeling dier breuken is 


H. HEMKES, KZ., REKENBOEK VOOR MEISJES. 583 


gewijd. Daarenboven wijst de Schrijver in de Inleiding op het 
gewigt van de behandeling der gewone breuken als middel tot 
ontwikkeling en opscherping van het verstand in het algemeen. 
En ale drangreden om opgeklaarde begrippen en heldere in- 
zigten bij vrouwen en meisjes te bevorderen, wordt op het 
verband gewezen, dat er bestaat tusschen deze en orde, zui- 
nigbeid, matigheid, zindelijkheid en ppaarzaamheid, 

Zonder in eenig onderzoek naar dit verband te treden, meent 
Rec. dat er nog wel andere afdoende redenen bestaan, die 
eene meerdere ontwikkeling bij meisjes en vrouwen wenschelijk 
maken. Zij zijn het immers aan wie de eerste ontwikkeling 
van het kind, hetzij ala kindermeisje, bonne of moeder wordt 
toevertrouwd. Denkt men hierbij aan den vermogenden in- 
vloed, dien de eerste ontwikkeling op elke volgende heeft; 
aan de moeite, die men zich moet getroosten om verkeerde 
indrakken weg te nemen, dikwijls zonder het gewenschte 
gevolg; aan den tijd, dien men moet besteden om het ver- 
zuimde in te halen, dan voorzeker zal men ans toestemmen, 
dat hierin geene minder sterke drangreden gelegen is, om de 
verstandelijke ontwikkeling bij meisjes te bevorderen. Diep 
te betreuren is het, wanneer ouders bij het nemen van deze 
soort van dienstboden, naar vele eigenschappen informeren, 
doch omtrent de verstandelijke ontwikkeling van haar, die 
voor een groot deel met de zorg der kleinen belast zal wor- 
pen, zich weinig bekommeren en dit om zoo te zeggen aan 
het toeval overlaten, Zou hierin niet de grond kunnen gelegen 
zijn van het aanmerkelijke verschil, dat men somtijds in de 
verstandelijke vermogens bij kinderen uit hetzelfde huisgezin 
opmerkt? 

Het aangekondigde werkje is, zooals zich van den er- 
veren onderwijzer liet verwachten, in denzelfden geest als 
andere zijner werkjes over hetzelfde onderwerp. De opgaven 
zijn eenvoudig en voorzeker niet te hoog, noch te weinig in 
getal. Inzonderheid beviel ons die voorafgaande behandeling 
om duidelijke en juiste begrippen der gewone breuken te doen 
krijgen, alvorens tot de bewerking der eigenlijke regels over 
te gaan. Maar al te dikwijls wordt hier te kort bij stil- 
Bestaan; wordt daarenboven dit gedeelte, met het krijt in de 
hand, gelijk de Heer n. zegt, classicaal gelezen en alles door 
lijnen aanschouwelijk gemaakt, dan moet het gevolg zijn, dat 


581 H‚ HEMKES, KZ., BEKENBOEK VOOR MEISJES. 


de leerlingen goede begrippen van de breuken verkrijgen, en 
de bewerking der hoofdregels ophoudt het gewone struikel- 
blok te zijn. — Dit uit den weg te ruimen is geene kleinig- 
heid, want het baant den weg tot welslagen van alle verdere 
ontwikkeling. 

De afdeeling der gewone breuken wordt gevolgd door eene 
verzameling van voorstellen van allerlei aard, die meerendeels 
goed gekozen zijn, en waarin eigenlijk meer de vragen en 
berekeningen van den huiseliijken kring worden behandeld, 
terwijl hier en daar gelegenheid wordt gegeven om het ver- 
keerde en schadelijke van sommige gewoonten door sprekende 
cijfers op te merken. In deze wijze van inkleeding der voor- 
stellen heeft de Schrijver den voornaamsten grond gevonden 
om het werkje een nRekenboek voor Meisjes” te noemen; uit 
het eerste gedeelte is het moeijelijk op te maken. 

In voorstel 27, bl. 35, is die waarde voor hare huishoa- 
ding wat onbepaald, en in voorstel 54, bl. 58, kwam het ons 
eenigzins vreemd voor, dat daar van eene overeenkomst om 
80 percent van zijne schulden te betalen, op eene wijze ge- 
sproken wordt alsof dit eene onbeduidende, zeer gewone zaak 
is, — Door eene korte opmerking had ook hier het verkeerde 
en schandelijke van zulke handelingen in het licht gesteld 
kunnen worden, 

Het boekje kome in veler handen en drage er veel toe bij 
om het voorgestelde doel te bereiken. Ve De We 








KORTE MEDEDEELINGEN, 


Eene Bazuin Gods. Beschrijving van het uitleggend gedode 
der Godsverheerlijking door de Hervormd-Christelijke Gemeent 
te Hilversum, op den 1e Aug. 1858, voorafgegaan door een 
woord tot de Gemeente van 3. H. GUNNING, JR. (Ten voordeel 
van de armen dezer Gemeente.) Hilversum, P. M. van Cleef, Jt. 
1858. In gr. 8vo. 21 bl. f:-25. — Deze preek is al em 
jaar oud en verdient toch niet door voortdurende nalatigheid 
van Ref. onvermeld te blijven. Wie zou, op den titel af- 
gaande, meenen dat het eene preek was? De Heer a. tracht 
door dezen eenigzins dnisteren titel de waarheid uit te drak- 
ken, dat de preek eigenlijk niet eene daad van den prediker 
alleen is, maar eene gezamenlijke daad van leeraar en gemeente, 


KORTE MEDEDEELINGEN, 585 


waarom hij, nu bij de uitgave, na het voorgebed schrijft: 
Hierop verkondigde de gemeente het woord Gods bij monde van 
den Voorganger in daze woorden. Wij kunnen het niet genoeg 
prijzen, dat Ds. @. deze beschouwing van het kerkgaan en 
van de preek met kracht en consequentie aanbeveelt, maar 
vreezen bijna, dat het nooit mogelijk zal zijn onze kerkgan- 
gers aan deze ware beschouwing te wennen. Wij wenschten 
dat ten minste de leraren toonden haar te begrijpen en be- 
velen hun daarom de aanschaffing van deze »Bazuin Gods” 
dringend aan. Het voorwoord aan de gemeente is zeer lezens- 
waardig. Wat dankt u van de volgende zinsnede? »Dat 
voorts deze uitgave ten voordeele van de armen onzer gemeente 
geschiedt, behoorde van zelve te spreken en zou niet bepaald 
behoeven opgemerkt te worden indien men algemeener be- 
dacht, dat de uitlegging des Woords, als geschiedende door 
de gemeente bij monde van den leeraar, van het oogenblik af 
dat zij uitgesproken wordt niet meer het eigendom des leeraars 
maar der gemeente is, en dus niet anders dan ten behoeve 
harer armen mag gedrakt worden.” Zij zullen het niet toe- 
stemmen voor wie iedere preek als een couponnetje van f 50 
of f 100 is. 

Waarom de gebeden en gezangen tot het uitleggende ge- 
deelte gerekend worden te behooren, begrijpen wij niet. Wat 
de preek zelve aangaat, onderschrijven wij het oordeel van 
den maker: nieder lezer zal bevinden dat mijne toespraak, als 
kunstwerk beschouwd, geheel onbeduidend is, even als honderd 
andere welke jaarlijks in het licht verschijnen.” De toon, die 
er in heerscht, is, naar den smaak van Ref., wat te opge- 
wonden, wat te veel op de leest der O.-Testamentische pro- 
fetie geschoeid. 


Te Heeg, bij m. BOKMA, verscheen het I° Deel eener (vrij 
goed uitgevoerde) onveranderde uitgave van een ascetisch ge- 
schrift der 17° eeuw: Het zien op JEZUS: een gezigt van het 
eeuwig Evangelie, of der ziels-oogingen op Jezus, alles zeer ge- 
leerdelijk verklaard en stichtelijk tot krachtige oefening der god- 
zaligheid toegeëigend, door den hooggeleerden en godzaligen 1AAc 
AMBROSIUS; uit het Engelsch vertaald door JOHANNES LAMPE, in 
zijnd. leven Predikant te Opdam. Het zal voor zijn tijd geen 
kwaad boek zijn geweest, al hindert óns nu de dorre orthodoxie 


586 KORTE MEDEDERLINGEN. 


en onbehagelijke mystiek dier oude dagen. We vonden er even- 
wel nergens zulk een stuitenden bombast in, als in 't aan- 
bevelende voorwoord van Ds. 3. w. vELix. Ter proeve: »nEn 
de dreigende adelaar der geregtigheid, die met uitgebreiden 
klaauw over onze hoofden zwevende, van het paradijs af een 
prooi had gezocht, en zelfs in de doodskreten van den zond- 
vloed, in de bloedige vlammen van Sodom, en in het bloed 
der duizende offerdieren geen prooi had kunnen vinden, die 
haar voldeed, — viel nu op het Lam Gods, hechtte zich aan 
Hem, reedt hem met de geesels van caJAFAS, met de doornen 
van PILATUS en met de nagelen van het kruis het vleesch aan 
flarden, tot dat Hij geheel gebroken was; want Hij was de 
schuldige bij uitnemendheid geworden, die zich al de schald 
had toegeëigend, die als God en mensch in één persoon, al- 
leen in staat was, der geregtigheid een offer aan te bieden, 
hetwelk alles betaalde”!!! Inderdaad, zoo van zijn eigen 
voorwoord als van 't boek, dat het aanprijst, heeft de Voor- 
redenaar zelf de beste recensie geleverd, wanneer hij der Ge- 
meente voorhoudt: nTe midden van het groot gebrek aan de 
zuivere bediening der genademiddelen, is er in onze dagen een 
stroom van nieuwe en ook herdrukte schriften. Het is er 
echter verre van af, dat al die vruchten van de drukpers rijp 
zouden zijn. Oppervlakkigheid, geestelijke spelingen met de 
Schrift, welke voor geestelijkheid worden uitgegeven, scheve 
voorstellingen van de natuur des geloofs, bespiegelingen, die 
voor het gevoel een gevaarlijk zoeten smaak, maar voor het 
hart geen wezentlijk voedsel bevatten, worden door elkander 
gedrukt, gekocht en gelezen, en brengen maar al te veel ver- 
warring in de zielen der eenvoudigen.” ver. 


Met genoegen kondigen wij eene nieuwe, goedkoopere en 
zeer nette uitgave aan van Jane Bouverie, door C. SINCLAIE, 
Schrijfster van »nOlivia” en nMathilda”, De Heeren vAN DRUTEN 
& srreken hebben er ons publiek meê aan zich verpligt, want 
voor betrekkelijk geringen prijs (f 1-50; in linnen met verg. 
rugtitel f 1-90) is men in staat aan vrouwen en meisjes 
een keurig geschenk te geven. Zij zullen de aan eene dunne 
romantische draad gewevene echt godsdienstige beschouwingen 
over voor- en tegenspoed met genoegen en zegen voor haar hart 
volgen en nAmen!” zeggen op de lieve, aanprijzende voorrede 
van Mej. E.J, HASEBROEK. 


KORTE MEDEDEELINGEN. 587 


De heer w. HOOGVLIET, die, in den laatsten tijd, het een en 
ander op het gebied van het Strafregt publiceerde, geeft nu 
weder in eene brochure zijne Opmerkingen aangaande den werk- 
kring van den Commissaris van Politie, over Hazardspel en Lote- 
rijen, over beledigende en nachtelijke geruchten, over de verplig- 
tingen van Logementhouders, en over poging tot opligting. (Am- 
sterdam, H. W. WEITINGH. 1859.) Het boekje geeft eene niet 
onbelangrijke lectuur voor hen, die in het Strafregt belang- 
stellen. Wij zouden echter niet gaarne de laatste opmerking 
onderschrijven, en gelooven, ook na de lectuor van het boekje, 
dat opligterij juist bestaat in de afgifte van het goed aan den 
delinquent, en dat poging daartoe, dus poging zonde zijn bij 
een misdrijf, dat juist alleen misdrijf is, als het pogen tot 
uitvoering komt. 


De heer H. w. WEXTINGH gaf de Nieuwe Successiewet uit, 
eene zeer bruikbare uitgave, die velen welkom zal zijn. De 
aanteekeningen, daarbij gevoegd, zijn van weinig waarde. Men 
keope het boekje dus alleen om eene gemakkelijke editie der 
Wet zelve te hebben. (Amst. 1859. kl. 8vo. 52 bl.) 


De heer E. H. BAMAER gaf bij G. w. v. D. WIEL te Arnhem 
(1859. Svo. 59 bl. f 1-:) een werkje uit, dat ten titel voert: 
Op den Staat rust de staatsregterlijke en zedelijke verpligting, 
te zorgen voor Pensioen aan Weduwen en Weezen van Burgerlijke 
Ambtenaren. De auteur haalt die stelling al zeer hoog op en 
begint bij het huwelijk in het algemeen, om met eene aan- 
haling uit den dichter surrs te besluiten. In abstracto zouden 
wij meenen, dat de staat de diensten der Ambtenaren goed, 
zeer goed betalen moet, doch dan ook meer dienst en arbeid 
kan vergen, dan nu wel eens op de bureaux te vinden zijn, 
en dat als dit geschiedt, geen zedelijk of stellig regt bestaat 
om pensioen te eischen. Men betaalt de diensten en daar- 
mede is het uit. Alleen als voor het pensioen een gedeelte 
wordt ingehouden, is er natuurlijk een regt op die uitkeering. 
De curieuse bijdrage tot het jus constituendum is dus o. i, van 
niet veel gewigt. Gaarne erkennen wij echter, dat hoewel er 
geen regt bestaat, toch de wensch billijk is, dat er pensioen 
worde gegeven, en als de heer RAMAER zijn begeeren voldaan 
ziet en de schatkist het lijden kan, zal het ook ons zeer aan- 
Benaam zijn, hoewel wij geene morele verpligting of stellig 
regt daarvoor weten te verdedigen. 





588 KORTE MEDEDEELINGEN, 


Uit het Pensionnaat. Haarlem, 0. ZWAARDEMAKER. Onder degen 
titel kregen wij een aardig boekje in handen, dat men zeer goed 
kan gebruiken voor een geschenkje aan jonge meisjes die hare 
dagen nog in eene dergelijke inrigting doorbrengen, of aan zulke 
die er even aan zijn ontsnapt. Het zou een nuttig cadeau zijn, 
al was het enkel als voorbeeld van briefstijl, maar zal zeker ook 
met graagte door haar gelezen worden; ieder zal er op de eene 
of andere wijze mede sympathiseren, daar het eene getrouwe 
schildering bevat van zulk eene wereld in het klein, waar 
men slechts op kleiner schaal alles wedervindt wat men in de 
groote maatschappij ontmoet: geheimen en intrigues, bedrog 
en miskenning; ja zelfs ontbreekt het onder dat aanvallige 
jonge volkje niet aan zamenzweringen en burgerkrijg. Echter 
willen wij erkennen, dat hier ook menig allerliefst karakter 
ten tooneele wordt gevoerd, en op hamoristischen toon menige 
schoone trek verhaald of treffende waarheid verkondigd wordt. — 
Men vindt het eenigzins vreemd, dat van de schrijfster der 
brieven, die allen van dezelfde hand zijn, in het begin gezegd 
wordt: dat zij door de institutrice op den schoot gezet en 
geliefkoosd werd; dat komt slecht met de voortbrengselen van 
hare pen overeen, 

De Vertaler heeft het werkje in eene soort van Hollandsch 
gewaad gestoken en zijne taak goed volbragt. Den Uitgever 
wenschen wij een ruim debiet. MP. He 


Het is een weinig te begeeren baantje om geestenbezweerder 
te zijn; maar er zijn toch nog dingen die in mijn oog vrij wat 
minder te ambiëren zijn. Zoo zou ik b, v. liever gedoemd 
zijn, om alle bestaande geesten dagelijks te bezweren, dan dat 
men mij verdacht hield de rijmelaar te zijn van den afscha- 
welijken nonsens onlangs bij KEMINK EN ZOON uitgekomen 
onder den titel: De Tooverij van den dag. Een raad, vooral 
aan de Arnhemsche Geestenbezweerders. Dit toch is treuriger 
dan wat de zwartgalligste menschenhater zich van eenig pro- 
duct van den menschelijken geest durft voorstellen. « De raad 
kan evenwel baten, maar dan toch op een paar voorwaarden: 
of dat de bedoelde Arnhemmers zoolang geesten bezweren, dat 
zij in staat zijn om zoo klinkkaren onzin te begrijpen, of dat 
ze genoodzaakt worden om zoolang zulke raadgevingen te lezen, 
totdat zij zich voornemen hun bedrijf te laten varen; in 't 
laatste goval bezweert geen Arnhemmer voortaan meer eenigen 
geest, hoe klein ook. 

Zulke uitgevers — zulk eene uitgave! Wie kan dit begrijpen? 


BOEKBESCHOUWING, 


Vrijheid in verband met zelfbewustheid, zedelijkheid en zonde. 
Een peychologisch-ethische studie, door 8. RORKSTRA Bz., Theol. 
Dr. en Hoogl. aan de Kweekschool der Algemeene Doops- 
gezinde (Societeit. (Motto: Noli foras ire, in te redi; in 
interiori homine habitat veritas. Avausrinus.) Amsterdam, 
P. N. van Kampen. 1858. In gr. 8vo. XII en 896 bl. f 8-90. 


De vrije wil. Kritisch onderzoek van 3. B. SCHOLTEN, hoog- 
leeraar te Leiden. Leiden, P. Engels 1859. In gr. 8vo. 
ALVI en 400 bl. f 4-50. 


Over het determinisme van de leidsche school. Aanteekening op 
het jongste geschrift van den hoogleraar BOHOLTEN, door Dr. 
D. KOORDERS. Utrecht, Kemink en Zoon. 1859. Zn postform. 
48 bl. f :-45. 

L 


Algemeene beschouwingen. 


'* Zal nu omstreeks twee jaren geleden zijn toen hier en 
daar een gerucht werd vernomen, dat steeds algemeener ver- 
spreid en stelliger bevestigd werd: »professor HOEKSTRA houdt 
vzich bezig met het schrijven eener wederlegging van het 
ndeterminisme.” (1) Dat die mare met belangstelling werd ver- 
nomen zal evenmin herinnering als verklaring behoeven. Wien 
toch is 't onbekend dat de strijd over den vrijen wil, van 
lieverlede ingeslapen sedert — gelijk niet onaartig is opgemerkt — 
de hervormde moeder hare arminiaansche dochter, juist om 
verschil van gevoelen over dit leerstuk, wel. wat onzacht 





(1) De beteekenis van de woorden determinisme en indeterminisme zal uit 
den aart der zake in de volgende bladzijden spoedig genoeg blijken. Wie 
*t voor zich noodig oordeelen mogt die thands reeds te vernemen raadplego 
ät tijdschrift jaarg. 1858, n°. X, ble. 470 vv. Ook zij ’t hier vergund 
maar Vaderl. Letteroef. 1858, ne. VII, bla, 818815 te verwijzen ter 
tandniding der strekking van deze boekbeschouwing. 'tGean daar betreffende 
het doel der aankondiging van scnourens Jeitia in gezegd, geldt ovenzeer 
van de beschouwing der bovengenoemde werken. 

BOEKBESOH. 1859. x°. XIII, 89 


5908. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN Dr. D. KOORDERS, 


ter deure had uitgezet, in de jongstverloopen jaren krachtiger 
dan ooit, schoon minder verwoestend dan vroeger, op nieuw 
was ontwaakt? Wien behoeft herinnerd te worden dat Prof. 
BCHOLTENS doorwrochte »Leer der hervormde kerk in hare 
grondbeginselen” de aanleiding daartoe is gaweest? Was't ook 
welligt niet letterlijk uitgesproken, kon 't ook schijnen als 
trachtte de leijdsche hoogleeraar 't bestaan van den vrijen wil 
niet geheel prijs te geven (2), toch was 't duidelijk dat eene 
lijnregte doorzetting der gereformeerde leer volgens zijne ont- 
wikkeling de verwerping van het dogma van den vrijen wil 
moest ten gevolge hebben. Maar even duidelijk was 't dat 
velen deze slotsom van SCHOLTENS onderzoek met weêrzin 
hadden vernomen. 't Kon niet anders. Daar is iets in ons, 
dat zich tegen het determinisme verzet. Doch tusschen weêrzin 
te gevoelen, in 't gemoed en om 't gemoed afkeerig te zijn 
van eenige leerstelling, en haar met bondige en afdoende rede- 
nen te wederleggen is de afstand groot. Velen ondervonden 
dit bij vernieuwing als zij hunten onwil te kennen gaven over 
“t geen hier nog vergund zij de gevolgtrekking uit sanoLTENS 
voorstelling te noemen, doch, door de voorstanders van dat 
systheem op des hoogleeraars gronden gewezen, eindigen 
moesten met de erkenning, dat ze zich buiten staat gevoelden 
em het door hèm aangevoerde te ontzenuwen. Het eind van 
zulke gesprekken was gewoonlijk: »de redenering is mij te 
magtig; hare kracht kan ik ontveinzen noch verawakken; 


(@) Zoo schrijft hj (Leer à. Herv. Kerk, Dl II, blz. 26, 3e Uitg) 
“Volgens de leer van Jess moet de mensch als rodelijk en zedelijk wezen 
sdat hooger leven zich zelfstandig eigen maken;” en (bs. 27) De erken 
ming van Gods werkzaambeid onderselt geen tijdelijken toestand am 
sde zijde der menschen. In Christa zelven was het godsdienstige leren 
zgeheel vrij en zelfstandig” Hierop zal o, & wel slaan wat hij (bls. 381) 
sehrijft: „Dat God den wil des menschen door zedelijken invloed en door de 
ekracht der waarheid ten goede buigen en zonder witerlijken dwang aan 
vanen heiligen wil onderwerpen kan, zoodat-do mensch, ook als eedelijk 
ewezen, orijwillig.…. handelen en toch afhankeljk ven God zijn kan, 
vhebben wij reeds besproken” Ook in zijne Dogm. Christ. Initia. Pan 
Mat. Cap. II $ 19 erkent hij dat de mensch om zijne bestemming te kunnen 
bereiken taaschen goed en kwaad moet kunnen kiezen en laat daarop volgen: 
vFaoultas illa eligends dicitar liberam arbitriam cot” à. i. «dat kieavermogen 
»wordt de vrije wil genoemd enz” Vgl. verder Vader, Letteroef. 1858 n°. X, 
bl 473 vr. : 








OVER DETERMINISME. 591 


»toch kan ik mij niet met haar vereenigen.” Nogthands, zoo 
onlogisch is 't meerendeel niet, dat men zich bevredigd kon 
gevoelen met zulk eene uitspraak. Zelfs wie er den schijn van 
aannamen konden hunne begeerte voor anderen verbergen noch 
aan zich zelven ontveinzen dat er een handhaver van den vrijen 
wil mogt gevonden worden, een kampioen als SCHOLTEN waar- 
dig en tegen hem opgewassen. Zulk een na hoopte men in 
BOEKSTRA te zullen vinden. Veel en velerlei arbeid op god- 
geleerd gebied, waaronder ook die van degelijke studie der 
zielkande getuigde, had hem sedert jaren in menig opzigt 
van eene gunstige zijde doen kennen. Overtuigend was het ge- 
bleken dat hij aan grondige wetenschap en rijke belezenheid 
eene heldere voorstelling wist te paren. Wat mogt men dan 
niet van hem verwachten, indien 't waar was dat hij geneigd- 
heid bezat om voor 't goede regt van den vrijen wil op te 
treden, het regt aan velen zoo dierbaar, maar tot welks ver- 
dediging ze erkennen moesten zelven buiten staat te zijn? 

Van de andere zijde waren aok de voorstanders van het deter- 
minisme begeerig te vernemen wat wel op echt wetenschappe- 
lijken grond kon worden ingebragt tegen een gevoelen, dat 
naar hun oordeel boven allen redelijken twijfel verheven was. 
Ook zij erkenden in mOEKSTRA den bevoegden tegenstander. 
Hoe zou dan niet alles hebben saamgewerkt om aan 't ver- 
wachte boek eene ontvangst te verzekeren, zoo gunstig als 
zelden, of liever gunstiger dan ooît aan een oorspronkelijk 
wetenschappelijk werk in ons vaderland ten deel valt? Sedert is 
de waarheid van het loopend gerucht gebleken. Professor 
BORKSTRA heeft zich op nieuw een man van daden getoond. 
Reeds in den aanvang van 1858 volgene den uitgever, of 
volgens de dagteekening van des schrijvers voorrede in het 
eind van 1857, verscheen een lijvig boekdeel onder den titel 
van: »vrijheid in verband met zelfbewustheid, zedelijkheid en 
zonde.” Doch was nu ook de mare bevestigd, 't bleek al 
spoedig dat de verwachting van velen, ja van de meesten, 
gansch niet was vervuld. 

’t Doet welligt weinig af bij de beschouwing van ROEKSTRAAS 
boek, maar toch 't schijnt niet ten oenemale ongepast in eene 
Proeve als deze, wier doel in bovenstaande verwijzing naar 
den vorigen jaargang der Vaderlandsche Letteroefeningen nader 
werd omschreven, om de reden of redenen dier teleurstelling 

89* 


592 8. HOEKSTRA, BZ., J. H. SOHOLTEN EN Dr. D. KOORDERS, 


kortelijk na te gaan. Redenen, 't zij vergund dit meervoud 
te herhalen, want ze waren velerlei, daar de partij der voor- 
standers van den vrijen wil uit zeer verschillende bestanddeelen 
is saamgesteld. Jan RAP, waar vindt men hem niet? (3) Jax 
RAP, de rede- en godsdienstlooze, heeft daaronder zijne ver- 
tegenwoordigers, zoowel als er het zout der aarde, menige 
naar verstand en hart beiden hoog ontwikkelde christen 
onder gevonden wordt. Tusschen die beiden — 't moet wel 
een lange keten zijn die deze uitersten aan elkander ver- 
bindt! — staan vele rigtingen in rijke schakering. 't Ligt dus 
in den aard der zake dat de verwachting van die allen niet 
volkomen dezelfde kon zijn. Wat nu, om met de indeterministen 
der laagste soort te beginnen en dan ook voor goed van 
dezulken afscheid te nemen, — wat nu de ridders der onver- 
schilligheid betreft, die zich zelven op hoogen toon de vrij- 
zinnigen noemen, maar door elken waren liberaal als on- en 
loszinnigen tevens worden gewraakt en geweerd, — daar ze 't in 
hunne hooge wijsheid »de dolste zaak ter wereld achten nog 
aan die malle predestinatie te gelooven,” het diensvolgens 
Professor SCHOLTEN ten uiterste euvel hadden geduid, » dat hij 
ook al zoo orthodox was geworden,” en zich nu vergast 
hadden in 't vooruitzigt op de stichtelijke vertooning dat een 
hoogleeraar die zich dus had vergrepen neens flink door een 
ambtgenoot zou worden teregtgezet,” moesten zij zich deerlijk 
te leur gesteld vinden toen HOEKSTRAAS'voorrede hen waar- 
schuwde: dat zijne theorie van 't indeterminisme, wel verre 
van eene scherpe tegenstelling van SCHOLTENs deterministische 
theorie te wezen, daarmede zelfs eenigermate verwant was. 
Dit berigt, gevoegd bij 't geen ze van anderen over de » Vrij- 
heid enz.” hooren konden, moest hen wel afkeerig maken van 
het boek dat ze zoo reikhalzend hadden te gemoet gezien. 


(8) Kent ge hem niet? Dan wordt het hoog tijd dat ge den Christelijken 
Volksalmanak voor 1859 ter hand neemt, cer een nieaw juweeltjen van 
dezelfde hand dit doet vergeten. Overigens meene men niet dat met de ver- 
melding der parti door dien naam aangeduid, onder de elementen, waaruit 
de secte der indeterministen bestaat, eene beleediging wordt bedoeld van de 
zecte zelve. JAN zAP schuilt overal: ook onder de deterministen. Doch 
zou zo niet al te onvolledig wezen dan mogt in de vermelding der elementen 
waarait de indeterministische partij bestaat deze menschensoort nit ver 
zwegen worden. 


OVER DETERMINISME 598 


Of die ontevredenheid morkgrRA deren kon? Daar is eene 
toejuiching die bezoedelt. Hoekstra zal de hosiannahs der- 
zulken daartoe rekenen. De waardering zijner pogingen heeft 
hij, gelijk verwacht mogt worden, blijkbaar van anderen ge- 
hoopt. Doch ook die anderen waren in lof niet overvloedig. 
Sommigen hunner kleven de stelling aan: neen mensch kan 
doen wat hij wil.” Erfgenamen van het vlakste rationalisme en 
deïsme, zooals tot zelf nog in de dorpen van Oad-Nederland 
gevonden worden, houden de minst nadenkenden dergenen die 
dus spreken aan deze meening in den ruimsten zin des woords 
vast. De meer bedachtzamen echter beperken die uitspraak 
door de bijvoeging: nop zedelijk gebied namelij 
daarentegen geeft ook op zedelijk gebied de afhankelijkheid 
des menschen niet prijs, hoezeer hij zijne vrijheid vasthoudt. 
Vandaar ook bij dit betere deel van de partij der indeterministen 
onvoldaanheid. Weder hoogerstaanden drukken hun gevoelen 
das uit: »nde mensch kan, ook op zedelijk gebied, niet alles 
ndoen wat hij wil; maar hij kan altijd willen wat hem het 
vbeste schijnt.” — nNiet altijd!” antwoord noksrtrA. Zoo 
vonden ook dezen bestrijding waar ze verdediging hadden 
verwacht der meening, die ze liefhebben maar zelven niet ver- 
dedigen kunnen. Misschien zouden er nog andere onderaf- 
deelingen van de indeterministische partij genoemd kunnen 
worden. Voor dit korte overzigt zij 't echter genoeg wanneer 
de overigen van het dus gedunde leger als ééne en wel de 
hoogst ontwikkelde fractie worden bijeengeplaatst. Wie daartoe 
behooren stemmen met des hoogleeraars: nNiet altijd!” ten 
volle in. Op vele en goede gronden zijn ze overtuigd dat in 
het determinisme eene groote waarheid ligt. Maar vele gronden 
ook, en even deugdelijke, regtigen, ja dwingen hen naar hunne 
meening, om hetzelfde van het indeterminisme staande te houden. 
‘tIs voor hen eene uitgemaakte, onbetwistbare zaak dat het 
godsbestaur alle dingen omvat. Zelven stemmen ze de juist- 
heid toe van het dilemma: »òf een alomvattend godsbestuur, 
òf een godsbestuur en een toeval daarnevens.” Zelven ver- 
werpen ze het laatste lid van dat dilemma, en dat doende 
zijn ze bereid de juistheid te erkennen der gevolgtrekking: 
»omvat het godsbestuur alle dingen dan regelt het niet slechts 
nde lotgevallen maar ook de daden, en dus ook 't geen waar- 
»van de daden uitgaan: den wil der menschen.” Doch in 





59L 5. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN Dr. D. KOORDERS, 


weêrwil daarvan gevoelen en handhaven ze ten zelfden tijd 
al de kracht der stelling: pregelt het godsbestuur ook den 
„wil des menschen, dan is de mensch niet langer aansprake- 
»lijk voor 't geen hij zich voorneemt;” — en wijzen diens- 
volgens met nadruk op het regt van dit andere dilemma: »òf 
vrije wil, òf geene verandwoordelijkheid.” Dit onderdeel der 
indeterministische partij, — het moge dan het kleinste wegen, 
zeker zal elk nadenkende ’t het beste noemen, de Gideonsbende 
na den dronk uit Harods fontein, (4) had verlangend de 
verschijning te gemoet gezien der wederlegging van 't deter- 
minieme, of der verdediging van het indeterminiame, van 
welke bet zich, zoo al niet de oplossing van 't groote be- 
zwaar waarop het bij zijn nadenken stuitte, dan toch eene meer 
bevredigende slotsom of althands eenigzins voldoende aanwijzing 
van 't verband tusschen godsbestuur en wilsvrijheid beloofde. 
Was 't onbillijk die verwachting te koesteren, nu een man als 
HOEKSTRA zich rustte tot den strijd? Zeker niet! Waar iemand 
van zoo algemeen erkende bekwaamheid zich gordde tot zulk 
eene taak, mogt met billijkheid gehoopt, en zelfs verwacht 
worden dat hij zich niet tevreden zou stellen met de herba- 
ling van 't geen duizenden vóór hem gezegd hebben, en dat, 
indien hij de zaak ook al niet tot eene beslissing bragt, rijn 
arbeid haar echter der beslissing eene groote schrede nader 
zou brengen. Doch ook die verwächting is onvervuld, de 
partij die, haar koesterde onbevredigd gebleven. 't Is waar, 
nieuwe stellingen, nieuwe beschouwingen werden ten beste 
gegeven, een tal van zielkundige opmerkingen, feiten, wenken, 
bijzonderheden werden medegedeeld; ontmoette men vreemd- 
klinkende beweringen, treffende en aangrijpende gezegden ant- 
braken geenszins. Maar hoeveel men ontving in dit vierhon- 
derdtal bladzijden: het ééne dat men zocht vond men niet. 
Eene naauwkeurige, bevredigende aanwijzing van 't verband 
tusschen godsbestuur en zelfstandige redelijke werkzaam- 
heid des menschen, zoo vurig begeerd, werd ook hier niet 
gegeven. Hoe men anders oordeelde over BOEKSTRAAS proeve, 
hierin stemde men overeen: »het wereldraadsel was geen 
„duimbreed nader tot de oplossing gebragt.” 

Was die uitspraak billijk? 't Geen in de volgende blad- 


(6) Rigteren vu: 41. 


OVER DETERMINISME, 595 


zijden uit morksrmaas werk zal wórden meêgedeeld, mage 
den belangstellande den weg openen om die vrasg voor zich 
zelven te beandwoorden. Voorloopig zij 't genoeg te heringeren 
dat het oordeel van sommige deterministen over den arbeid 
van den indeterminist gunstiger waa. De verschijning van 
Professor SCHOLTENS werk: de vrije wil, in 1859, (weder 
hetzelfde verschil tusschen de opgave des schrijverg die zijne 
voorrede »november 1858” dagteekent en den uitgeverl) 
strekt daarvan tot getuigenis. Want het behoeft noode opge- 
merkt te worden dat de leijdsohe hoogleeraar geen werk van 
meer dan 400 bladzijden zou hebben geschreven, waarvan 
een groot deel aan de weêrlegging van zijn doopsgezinden 
ambtgenoot is gewijd, had hij van HOEKSTRAAS erbeid geen 
gevaar geducht voor het systheem, dat hem steeds liever was 
geworden naarmate hij zich meer met het vraagstuk van den 
vrijen wil had bezig gehouden. En zij 't al niet geoorloofd 
uit deze daad van een der koryfwen van het determinisme 
tot het oordeel van andere voorstanders van dit gevoelen te 
besluiten, 't geen sommigen hunner, sedert den aanvang van 
1858, schreven is genoeg ten bewijze dat dasr nog anderen 
waren die begrepen dat het indeterminigme op nieuw weder- 
legd moest worden, of met andere woorden dat het determi 
niame op nieuw moesk worden gehandhaafd. Zoo heeft zich 
een strijd ontwikkeld waaraan velen deelnamen, en waarin 
beide partijen over 't algemeen waardig sverden vertegenwoor 
digd. Dr. van BELL, Dr. scnEFFER, de zich noemende Wallon, 
Dr. PrERSON, Dr. KOORDERS en de heer CHANTEPIE DE LA 
BAUSSAYE openbaarden in vlug- of tijdschrift han gevoelen 
over het vraagstuk. Prof. HOvsTEDE DB GROOT onttrok zich 
niet aan dien strijd. Nu kortelings mengden zich ook de 
hoogleeraren N,C. KIST en T, ROORDA daarin. 

Waren de Vaderl, Letteroaf. een godgeleerd tijdschrift, of 
was het doel dezer aankondiging de geschiedenis van dien 
kamp kortelijk te beschrijven, dan zou 't pligt zijn op te 
geven wie der genoemden aan Prof. HOEKSTRAAS, wie aan Prof. 
BcroLTeNs zijde staan, en waarin de strijders van beide zijden 
onderling overeenkomen of verschillen. De strekking van dit 
tijdschrift gedoogt echter zulk eene uiteenzetting niet, Welligt 
komt het bovenstaande 'tzij der redactie, 'tzij den lezer reeds 
breedvoerig genoeg voor. Nogthands 't scheen noodzakelijk 


596 5. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN Dr. D, KOORDERS, 


tot regt verstand van ‘tgeen thands zal worden medegedeeld 
aangaande de geschriften aan 't hoofd van deze beschouwing 
vermeld. 

Daartoe zal 't mede niet ganscheliijk overbodig zijn een 
enkel woord vooraf te laten gaan over de onderlinge verhou- 
ding dezer werken. Noch HOEKSTRA noch SCHOLTEN wil het- 
geen hij in het licht gaf als een strijdschrift beschouwd hebben. 
„Wie in dit geschrift enkel of vooral polemiek verwacht vindt 
nzich bedrogen; polemiek bekleedt er alleen in zoover een 
„plaats in als noodig was om de resultaten van mijn onder- 
»zoek tegen de gewone, daartegen aangevoerde gronden te 
»handhaven” zegt HOEKSTRA (voorrede 1), en het andwoord 
van SCHOLTEN luidt: „Heeft de heer HOEKSTRA... verklaard, 
ndat hij zijn onderzoek niet als eene bepaalde polemiek tegen 
nmij wenscht beschouwd te hebben, hetzelfde is ook mijn be- 
»paalde wensch bij de uitgave van het geschrift dat thands 
nhet licht ziet.” (Voorrede rx), Strijd is dus — want niemand 
heeft regt de verklaring dezer mannen in twijfel te trekken, 
zoolang geene feiten met haar in tegenspraak zijn; — strijd 
is dus het doel van HOEKSTRA noch van SCHOLTEN, schoon ze 
dien niet ontzien waar hij het middel tot een goed gevestig- 
den vrede kan zijn. Anders is 't met de brochure van Dr. 
KOOEDERS. Ontevreden dat Prof. SCHOLTEN zijn akademisch 
proefschrift »zeer vluchtig schijnt gelezen te hebben” en hem 
dien ten gevolge vergerlijke ongerijmdheden toedicht,” wil hij 
»ait het merkwaardige boek van scaoLtEN het bewijs pogen 
nte leveren dat hij vóór drie jaren goed heeft gezien; dat 
nhet niet ntraagheid of onmagt van geest” was, die hem be- 
„woog om de Christenkerk van verder onderzoek af te manen; 
»maar dat werkelijk het Christelijke Godsbegrip en het Christe- 
„lijke zondebegrip voor de rechtbank der wetenschap elkaÂr 
nopheffen.” (blz. 5). 't Werk van Dr, KOORDERS is dus deels te 
beschouwen als de behandeling van een personeel feit, deels, 
gelijk hij 't zelf uitdrokt als eene »voortzetting van zijn aka- 
demisch proefschrift” In de eerstgenoemde hoedanigheid mag 
“ nataurlijk hier niet behandeld worden; in de tweede heeft 
het zijn regt, dat in deze beschouwing niet mag worden 
voorbijgezien, al behoeft het geene herinnering dat in 
eene aankondiging die toch al ligt velen lang genoeg 
zal voorkomen, voor de behandeling der 48 bladzijden post- 


OVER DETERMINISME. 597 


formaat slechts eene kleine ruimte zal mogen worden inge- 
nomen. Der geregelden zwaren benden komt de eereplaats 
toe. Wat wil zorkstrA? Wat SCHOLTEN? Langs welken weg 
zegt ieder hunner zijn doel te willen bereiken? Is de ge- 
kozen weg de verkieselijkste? Blijven ze getrouw aan hun 
programma? Welke zaken vinden ze op hunnen weg die hun 
geschikt voorkomen om tot eene bevredigende slotsom te ge- 
raken? Welke is beider slotsom? zietdaar de vragen die zullen 
moeten beandwoord worden, opdat elk voor zich moge be- 
oordeelen wie der beiden 't gelukkigst geweest is in zijn be- 
toog, en aan welke zijde hij meent zich te moeten scharen. 


De vraag: wat wil HOEKSTRA? wat SCHOLTEN ? is niet moei- 
lijk te beandwoorden. »nPositive ontwikkeling van de leer der 
vrijheid in verband met de feiten van onze zelfbewustheid op 
intellectuöel en zedelijk gebied; verdediging van het indeter- 
minigme op psychologischen grondslag ; vooral evenwel de poging 
om in overeenstemming met deze theorie de voornaamste ver- 
schijnselen der zedelijkheid en der zonde te verklaren: ziedaar 
het doel van dit geschrift,” zegt HOEKSTRA (Voorrede, blz. v); 
en SCHOLTEN: »Ons onderzoek heeft ten doel het bestaan van 
den vrijen wil aan eene naauwgezette kritiek te onderwerpen.” 
(blz, 2). Het onderscheid tusschen HOEKSTRAA8 oogmerk en dat 
van SCHOLTEN kon niet duidelijker worden uitgedrakt dan in 
deze beide zinsneden. Maar duidelijker ook kon één punt van 
overeenkomst tusschen beide schrijvers niet worden in het licht 
gesteld dan door deze hunne gezegden geschiedt. Beiden dui- 
den daardoor zich zelven als partijmannen aan. Ze mogen 't 
niet hebben gewild, toch hebben ze eene keuze gedaan tus- 
schen determinisme en indeterminisme eer ze beider vermeende 
of bestaande regten hebben uiteengezet. Van HOrKSTRA blijkt 
dit uit dit gedeelte zijner aangehaalde woorden: nverdediging 
van het indeterminisme op- psychologischen grondslag... zie- 
daar het doel van dit geschrift” Van sCROLTEN moge 't niet 
terstond bij den eersten opslag zoo duidelijk zijn, onmisken- 
baar wordt het bij eenig nadenken, dat reeds in de wijze 
waarop hij zijn onderwerp mededeelt, voorliefde voor het deter- 
minisme, althands zekere afkeer van den vrijen wil doorstraalt. 
Dan eerst hadden beiden als onpartijdigen beschouwd mogen 
Worden, wanneer ze òn 't determinisme èn 't indeterminisme 


508 8. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN Dr. D. KOORDERS, 


aan eene naauwgezette kritik hadden onderworpen. Is waar, 
RORKSTBA verzwijgt de gronden voor 't determinisme niet, 
noch scrorten die voor het indeterminisme. Maar noch bij 
den een, noch bij den ander zijn determinisme en indetermi- 
niame civile partij. Bij norkerra zit het determinisme, bij 
SCHOLTEN de vrije wil op de bank der beschuldigden. Men 
beschouwe deze opmerking niet als eene aanklagt van kwade 
trouw. Ze is alleen de aanduiding van een feit, en eene 
berinnering der onbegrijpelijke moeilijkheid om zelfs bij het 
beiligste voornemen volkomen onpartijdig te zijn. Want dat 
beiden waarlijk en ernstig begeerd hebben dit te wezen, blijkt 
uit den weg dien ze, de een voor zijne ontwikkeling, ver- 
dediging en poging ter verklaring van sommige verschijnselen, 
de ander voor zijn onderzoek hebben gekozen. 

»De eenige methode die ons in ons onderzoek tot eene be- 
trekkelijke zekerheid kan leiden, is die der wijsgeerige psycho- 
dogische (5) ervaring” zegt HOEKSTRA (bla. 8), en terstond zijne 
bedoeling nader toelichtende, gaat hij voort: »niet die van 
zulk eene ervarmmg waarbij men louter feiten opzamelt(,) en 
door beschouwing dier feiten tot kennis van het wezen der 
ziel tracht te komen, maar van zulk eene ervaring waarbij 
men mede tot zich zelven inkeert en door gelfbespiegeling die 
feiten. navorscht.” Somourex ou verklaart zich in den- 
zelfden zin wanneer hij (blz. 65) zegt het vraagstuk van den 
vrijen wil te beschouwen” als behoorende tot de peychologi- 
sche anthropologie (6), en dus de empirische methode (7) voor 
de eenige ware” te houden. Ook hij omschrijft zijne meening 
in denzelfden geest als HOEKSTRA, daar hij ten aanzien der 
uitdrukking empirische methode” zich dus uitspreekt: …»vol- 
gens welke de verschijnselen naauwkeurig worden waarge- 
Bomen, ofschoon wij het onderzoek niet tot het bijzondere, 
dat de enkele waarneming aanbiedt, beperken, maar aan de 


rede het regt en de roeping toekennen om de welgestaafde * 


feiten der ervaring in hunnen grond, zamenhang en éénheid … 
te leerén begrijpen.” 
Stemmen derhalve HOEKSTRA en SCHOLTEN overeen ten aan- 


(6) zielkundige. 
(©) zielkandige meusohkunde. 
(7) weg der ervaring. 


OVER DETERMINISME. 699 


sien van den weg die alleen mag worden ingeslagen, 't zal 
wel vaauwelijks herinnering behoeven: dat hanne keus niet 
de beste maar de eenig goede is. Of welk ander pad zal men 
kiezen? Dat der zoogenaamde eenvoudige bespiegeling? Be- 
spiegeling is goed, wanneer men alle feiten versameld heeft 
waarover men bespiegelen wil. Maar teregt segt HOEKSTRA 
(ble. 7): n»het bespiegelende denken bij onvolledige ervaring 
voert slechts tot meeningen, die door voortgezette ervaring moe- 
ten blijken waar of onwaar te zijn.” Den aprioristischen weg, 
waarbij men begint met de eene of andere stelling als waar 
aan te nemen, en daaruit voortredeneert, vergetende dat het- 
geen waarop men bouwt, en waaruit men afleidt en voort- 
spint zelf nog moet bewezen worden? Maar de eenvoudigste 
ziet dat dit een zoogenaamd cirkelbewijs ia, de meest onlogi- 
sche van alle zonden tegen de logica. Of zal men zeggen: 
„God bestuurt alle dingen, dus moet Hij ook den mensche- . 
lijken wil besturen, derhalve is de wil niet vrij"? Maar dan 
vraagt de tegenstander 't bewijs dat God alle dingen bestourt, 
en heeft hetzelfde regt, of liever onregt, om te zeggen: nde 
mensch is vrij in zijn willen, derhalve bestuart God alle 
dingen niet” Daarom heeft sonouten gelijk als hij zegt: nhet 
voorwerp des onderzoeks is hier-de mensch zelf” (blz. 68); en 
daar bijvoegt (blz. 66): nEvenmin als het geoorloofd zon 
patuurkundige vraagstukken uit een vooraf vastgesteld gods- 
begrip of eene vooraf onderstelde teleologie (8) te verklaren, 
of de feiten der geschiedenis naar een godsbegrip te con- 
struören (9), even weinig is zulks geoorloofd ten aanzien van 
een zuiver psychologisch of antbropologisch vraagstuk.” 

Kan men nu de meening beamen dat de hoogleeraren beiden 
den koninklijken, eenig veiligen weg voor hun onderzoek hebben 
gekozen, — dan volgt de vraag: hebben ze in waarheid het 
pad bewandeld dat ze zich zelven hebben afgebakend? Hier 
wordt de beandwoording eene pijnlijke zaak. Dr. prrson heeft 
in De Gids (April 1858, bla. 493) norkerraas arbeid bepaal- 
delijk uit dit oogpunt aan een onderzoek onderworpen en. 
te ligt bevonden. Scrouren meent mede gronden te hebben 
OM HOEKSTRA vân ontrouw aan zijn programma te beschuldigen. 








(©) kennis van het doel der dingen. 
(9) vaststellen, opmaken, 


600 5. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN Dr. D, KOORDERS, 


En beider oordeel moet als juist worden erkend. 't Ware even 
nutteloos als langwijlig alle door SCHOLTEN en PIERSON inge- 
bragte aanklagten te dezen aanzien op te sommen en aan eene 
begordeeling te onderwerpen. Een paar gewigtige bewijzen 
mogen volstaan. Want reeds ééne enkele afwijking van den 
zuiver wijsgerig empirischen weg îs in dit opzigt genoeg, 
om van hem die dien koos te vorderen dat hij, daar de er- 
varingsweg de eenig goede is en door hem zelven als zoo- 
danig wordt erkend, zijne slotsom als op onwettige wijze ver- 
kregen terug neme en zijn onderzoek op nieuw beginne. Zulk 
eene afwijking komt echter reeds voor in eene der eerste para- 
grafen der Inleiding. Horksrra ontveinst haar niet. Maar 
op 't gevaar af dat het zijn werk in veler oog schaden zal, 
zegt hij: nHet gronddenkbeeld dat mij in de navolgende be- 
schouwingen leiden zal, ook al wordt het niet telkens uit- 
drakkelijk uitgesproken, is de groote waarheid...: de zonde 
vijandschap tegen God.” 't Is duidelijk: zorksrRA verlaat hier 
alreede den empirischen weg, en begeeft zich op den aprio- 
ristischen. Want vergetende dat de stelling: »nde zonde is 
vijandschap tegen God”, zelve nog bewezen moet worden, en dat 
zijne wederpartij daar tegenover stellen kan: nde zonde is een 
door God verordend middel ter opvoeding” stelt hij zijne meening 
voorop, terwijl hij slechts van feiten mag uitgaan. Op eene 
andere plaats (blz. 886) zegt hij: »Mijne voorstelling die op 
peychologischen bodem rust, hangt zamen met de beginselen 
van het genootschap tot hetwelk ik behoor; dit zou zijn geest 
verloochenen en met zijne geschiedenis breken, als het niet 
vasthield aan zijne tot dusver algemeene en vastgewortelde over- 
tuiging omtrent de wilsvrijheid van den mensch, enz.” Zonder 
nu met SCHOLTEN te willen zeggen, dat HOEKSTRA »ook aan 
de beginselen van het kerkgenootschap, waartoe hij behoort,” 
denzelfden invloed op zijn onderzoek toekent als aan de stel- 
ling: nde zonde vijandschap tegen God” (blz. 78), is 't toch 
onmiskenbaar zijne eigene verklaring dat zijn lidmaatschap 
der doopsgezinde gemeente niet zonder invloed op zijnen arbeid 
is gebleven. Daar is samenhang tusschen die beiden. Maar 
juist dien samenhang had hij moeten ontwijken, daarboven 
had hij zich moeten verheffen. Juist wijl hij dat niet doet, kan 
hij geen onpartijdig regter wezen; want eer de gronden van 





OVER DETERMINISME. 601 


wederzijde zijn gehoord, is hij ingenomen voor eene der partijen 
‘en dus tegen de andere, 

Is 't anders met SCHOLTEN? Dr. KoORDERS verwijt den leijd- 
schen hoogleeraar wat door dezen den amsterdammer professor 
verweten werd. »Zoo is bijv”, zegt hij (blz. 9), neen der 
hoofdsteunsels van zijn (SCHOLTENS) systeem de stelling: »tegen 
de magt der erkende waarheid vermag de mensch niets”; — 
alsof op ’t gebied van het zedelijke, de ervaring niet elken 
dag het tegendeel leerde! Zoo deduceert hij de eeuwigheid 
der wereld uit »het begrip zelf van oorzaak’’ omdat nde ab- 
golute oorzaak als hare werking in tijd voorafgaande zich voor 
te stellen, hetzelfde zijn zou, als eene oorzaak te stellen, die 
tijdelijk geene oorzaak ware;’ — dus uit een armhartig woor- 
denspel! Ja (wat wel het treffendst blijk van papierfilozofie 
is) het bestaan van God leidt hij af uit nhet begrip van’ oor- 
zaak, waarop de ervaring wijst, en dat medebrengt, oorzaak 
te denken als eerste en dug eenige oorzaak”; — en dat, ter- 
wijl de ervaring overal samenwerking van oorzaken en enkel 
een oneindige reeks van veroorzaakte oorzaken te zien geeft” 
Wat het derde punt dezer acte van beschuldiging aangaat, 
heeft de ijver voor zijne zaak Dr. KOORDERS ten eenenmale 
verblind. Om het bestaan van God te bewijzen, beroept 
SCHOLTEN zich ter plaatse door zijnen beoordeelaar bedoeld 
juist op de ervaring: »De verschijnselen der wereld op het 
gebied van natuur en geschiedenis wijzen op een gemeenschap- 
pelijken grond of algemeene oorzaak” zegt hij (blz, 340). Deze 
redenering is geheel eene empirische. Ze gaat van feiten, 
waargenomen dingen uit. Ze is dus geheel in overeenstem- 
ming met hetgeen SCHOLTEN (blz. 67) gezegd had: nOok in de 
theologie of de leer over God, ken ik geene andere methode 
dan de empirische. Is er kennis van God mogelijk, zij moet 
verkregen worden uit de empirische kennis der feiten, die 
natuurkunde, geschiedenis en psychologie constateren (10), en 
niet a priori, evenmin door kerkelijke traditie als op grond 
van dusgenaamde... aangeboren begrippen.” Gaat nu echter 
SCHOLTEN (blz, 340) voort met aan te wijzen dat de gemeen- 
schappelijke grond of algemeene oorzaak van alle verschijn- 
selen op 't gebied van natuur en geschiedenis, eene laatste 


(10) Bla. 10, reg. 19, ’t bestaan aanwijzen en handhaven. 


602 5. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN Dr. D. KOORDERS. 


voldoende oorzaak moet wezen, eene oorzaak die niet zelve 
veroorzaakt is, en doet hij dit door de uiteenzetting, op feiten- 
gebouwd, van hetgeen eigenlijk eene oorzaak is, dan verlaat 
hij den empirischen weg niet. Zoo KOORDERS dit meent, dan 
heeft hij òf niet begrepen, òf zich niet herinnerd, òf niet toe- 
gestemd wat zoowel SCHOLTEN als HOEKSTRA ten aanzien van 
de empirische methode op den voorgrond gesteld, en teregt 
op den voorgrond gesteld hebben: nze mag geen loutere op- 
Bameling van feiten wezen, maar ook een nadenken over het 
opgesamelde,” Had koonpers dit bedacht, hij zou zijne woor- 
den tweemaal gewogen, en waarschijnlijk niet geschreven heb- 
ben: »terwijl de ervaring samenwerking van oorzaken te zien 
geeft.” 't Is waar, dat de onontwikkelde mensch zulk eene 
samenwerking van verschillende oorzaken meent te zien. Doch 
wie 't woord oorzaak verstaat: weet dat daar geene oorzaken 
zijn noch kannen wezen, — dat wijsbegeerte en spraakkunst 
SCHOLTEN geliijk geven wanneer hij zegt dat er slechte ééne 
oorzaak van alles is, — en dat waar slechts ééne oorzaak is, 
onmogelijk van samenwerking van verschillende oorzaken sprake 
kan zijn. Met die omschrijving en bepaling van 't woord 
oorzaak hangt ook aamen wat KOORDERS als tweede beschul 
diging van ontrouw aan zijn programma tegen SCHOLTEN in- 
brengt. Ook hier geldt hetzelfde. ScroureN heeft ap grond 
van feiten de beteekenis van ’t woord oorzaak vastgesteld, en 
nu voortbouwende op, en afleidende uit hetgeen hij lange dien 
weg verworven heeft, komt hij tot het besluit dat het heelal 
eeuwig is. Men verschille te dien aanzien van gevoelen met 
den hoogleeraar, men beetrijde, men verwinne zijne leer eener 
eeuwige schepping, maar men zegge niet dat hij ín deze rede- 
nering van den wijsgeerig-empirischen weg is afgeweken. Ernsti- 
ger daarentegen en van oneindig meer gewigt is het eerste pant 
waarop KOORDERS aanklagt is gebouwd. »Tegen de magt der 
erkende waarheid vermag de mensch niets”, zegt BCHOLTEN 
(bla. 171). Ten betooge dier stelling vervolgt hij aldus: »Zij 
nheeft een vermogen, dat hem trekt en overmeestert, en als 
nde profeet zich in zijnen tegenstand door God overwonnen 
»verklaart, en erkent dat God hem te magtig is (11), dan be- 
steakent dit, dat hij de erkende waarheid niet langer wederstaan 


(LI) Jeremie xx: 1, 


OVER DETERMINISME. 60 


nkon, en dat de waarheid magtiger prikkel was om te han- 
»delen, dan de tegenstand van zijne zinnelijke natuur, die 
»hem vaa zijnen pligt terughield. Hetzelfde verklaart Pauuus, 
vals hj zegt: »Wij vermogen niets tegen de waarheid,” 
„II Cor. xm1: 8 en elders: nde magt der erkende waarheid 
znoodzaakt mij om te prediken,” I Cor. rx: 16. Daar is geene 
reden om SCHOLTENS verklaring van Jeremia xx: 7 of zijne 
omschrijving van PAULUS woord I Cor, rx: 16 te wraken, 
Maar bewijst hij nu, zelfs met behulp der bijgebragte voor- 
beelden, zijne stelling? 't Zij verre. Hij bewijst dat voor 
PAULUS en JEBEMIA de waarheid magtiger prikkel was om te 
handelen dan de tegenstand der zinnelijke natuur die hen van 
hun pligt terughield. Hij bewijst voorts dat pauLus 'tzelfde 
getuigde aangaande zijne geestverwanten. Maar hij bewijst 
niet dat hetgeen van den apostel en den profset, en honderd, 
ja duizend en tienduizend hunner tijdgenooten moge waar ge- 
weest zijn, ook waar is van den mensch in 'talgemeen. Zijne 
stelling: „Tegen de magt der erkende waarheid vermag 
de mensch niets” is dus eene meening, nog geen feit, en mag 
alzoo in een wijsgeerig-empirisch ondersoek niet als uitgangs- 
punt dienen, zelfs niet voor een ondergeschikt deel der rede- 
nering. Te minder, daar menigeen met kKOORDERS zal staande 
houden: »Alsof op 't gebied van het zedelijke de ervaring niet 
nelken dag het tegendeel leerde!” Nu kan SCHOLTEN zeggen: 
door »den mensch” versta ik den zoodanige die 't ruwe zin- 
nelijke, natuurleven ontwassen is, — door nerkende waarheid” 
niet wat in 't algemeen als waarheid geldt of wordt aange- 
nomen, maar wat iemand voor zich zelven na ernstig en rijp 
nadenken waarachtig als zoodanig beschouwt, wat hem door 
God geopenbaard is in zijn gemoed (revélé); — beperkingen 
die er dan toch wel bijgevoegd hadden mogen worden! — 
doch zelfs in dat geval ware de stelling voor betwijfeling en 
tegenspraak vatbaar en behoeft ze dus betoog. Scnorram 
noch iemand ter wereld kan dat bewijs leveren, 't Is onbe- 
wijsbaar dat ook de eenigzins zedelijk ontwikkelde mansch, 
ja zelfs dat de mensch die reeds een hoog standpunt van 
zedelijkheid heeft bereikt, niets zou kunnen doen tegen 'tgeen 
hij zelf als waarachtig goed, nattig, noodzakelijk, in ééa woord 
als waar erkent. Men moge dat onwaarschijnlijk noemen, 
onmogelijk heete men het niet. SCHOLTEN heeft gelijk wanneer 


604 5. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN Dr. D. KOORDERS. 


bij (Inl. blz. var) zegt niet dordtsch-gereformeerd te zijn. 
Toch blijkt uit al zijne werken dat bij voor de kern der 
dordtsch-gereformeerde leer — in verband altijd met de latere 
ontdekkingen op dogmatisch gebied — groote sympathie koestert. 
En, schoon hij 't welligt zich zelven niet bewustis, wanneer 
hij eene kritik van zijn eigen werk geleverd had, zooals 
HOEKSTRA deed in de boven aangehaalde zinsnede uit zijn 
»Besluit,” ook hij zou om der waarheid volkomen hulde te 
doen hebben moeten erkennen: »nMijne voorstelling, die op 
»psychologischen bodem rust, hangt samen met het dogmatisch 
»systheem dat het meest mijne eympathie bezit: bepaaldelijk 
pmet de leerstukken der onwederstaanbare genade en van de 
»volharding der heiligen.” 

Volkomen getrouwheid aan hun programma — waar ont- 
moet men haar ook uitgenomen in den eenen en eenigen die 
nooit zijn beginsel verzaakte, en 't niet meer verzaken kon? — 
‘mag dus noch aan HOEKSTRA noch aan SCHOLTEN worden toe- 
gekend. Wie hunner is het minste ontrouw geweest? Welligt 
blijkt dit uit de beandwoording der vraag — die de inhoud 
der volgende beschouwingen zal uitmaken —: Tot welke slot- 
Bom komen de beide schrijvers, en op welke feiten, die ze op 
hunnen weg ontmoetten, meenen ze hun resultaat te mogen 
bouwen? 

(Wordt vervolgd.) 
ve 








De ziekten der Tandkiem, door Dr. EDUARD ALBRECHT, Genees- 
heer te Berlijn. Uit het hoogduitsch vertaald door 35. KOOMAN, AZe 
Heel- en Verloskundige te Goes. Goes, C. H. Schetsberg. 
1859. In kl. 8vo, VIII en 108 öl. f :- 35. 


Gedurende het tijdvak van bijna negentig jaren, dat er 
sedert de eerste uitgave van JOEN HUNTER'S Natuurlijke Ge- 
schiedenis der Tanden (Natural history of the human teeth, 
explainung their structure, use, formation, growth and diseases. 
London 1771. 4to.) verloopen is, zijn er ook op dit gebied 
van wetenschap talrijke nieuwe ontdekkingen gemaakt. Vooral 
is dit het geval geweest, sints de histiologische onderzoekingen 
door middel van het mikroskoop zich evenzeer tot het tand- 
weefsel als tot dat van andere organen hebben uitgestrekt. 





Dr. EDUARD ALBRECHT, DE ZIEKTEN DER TANDKIEM. 606 


Daarenboven heeft men te regt ingezien, dat een zoodanig 
onderzoek niet slechts geschieden moet met het doel om den 
fijnen bouw of de zoogenaamde elementaire structuur der 
deelen in haren normalen toestand te leeren kennen, maar 
dat men er insgelijks naar streven moet, om zich daardoor 
met de verschillende afwijkingen van den normalen toestand, 
of, wat hetzelfde zegt, met de voornaamste ziekte-oorzaken 
en ziekte-producten, voor zoo ver beiden zich door stoffelijke 
en zigtbare veranderingen openbaren, bekend te maken. Ook 
de Berlijnsche geneesheer a. schijnt van de noodzakelijkheid 
eener zoodanige rigting bij de studie der tandziekten, wier 
kennis en behandeling hij als specialiteit beoefent, overtuigd 
te zijn, doch bij doet in zijne bovenstaande verhandeling nergens 
blijken, dat hij zich zelf met het microscopisch onderzoek 
van gezond en ziek tandweefsel heeft bezig gehouden. Ofschoon 
de S. alvorens tot zijn onderwerp over te gaan, eene korte 
inleiding laat voorafgaan, om de organische structuur der 
tandkiem in haren normalen toestand te doen kennen, zoo is 
echter de aldaar gegeven beschrijving veel te kort en onvolle- 
dig, om tot grondslag van eene meer naauwkeurige patbologi- 
sche stodie te kunnen dienen. Ook bij de beschouwing 
der ziekte-processen, waaraan de tandkiem of het tandmerg 
onderhevig is, en die de auteur hoofdzakelijk in zenuwziekten, 
vaatziekten (acute en chronische ontstekingen), ziekten der voeding 
en afscheidige ziekten verdeelt, wordt blijkbaar veel grooter 
vlijt aan de optelling der subjective ziekteverschijnselen, dan 
aan het objective onderzoek besteed, — De hollandsche ver- 
taling verraadt doorgaans haren hoogduitschen oorsprong, niet 
alleen door de woordvoeging en de overladen volzinnen, maar 
dikwijls ook door enkele uitdrukkingen. Cardialgische toevallen 
b. v.‚ op bl. 10 vermeld, zijn onverstaanbaar, terwijl het 
woord maagpijn aan elken lezer bekend is. 











« Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, door u. u. r. 
LANDOLT, Ridder der Orde van de Eikenkroon, 1**® Luite- 
nant der Grenadiers. (Volksbiblotheek, N°. 89.) Amsterdam, 
H. W. Weytingh. 1858. In kl. 8v0. 92 bl. f :-75. 


Het mag bevreemding baren, dat in een land als het 
onze dat opkomst, bloei en vroegere grootheid aan de zee, 
BOEKBESCH. 1859. x°, XIII 40 





606 H‚ M. F. LANDOLT, 


den handel en aan zijne rijke koloniën verschuldigd is, tet 
heden zoo weinig gedaan werd om de kennis van ‘tgeen 
Nederland ter zee verrigtte vaar het algemeen meer toeganke- 
lijk te maken. Het werkje van den Heer LANDOLT is bestemd om 
in die leemte te helpen voorzien; wij willen vagaan op welke 
wijze de Schrijver zich van zijne taak heeft gekweten. 

Na in enkele trekken de kindschheid van ana zeewezen 
geschetst te hebben geeft a. ons eene korte geschiedenis van 
Nebrlands zeeoorlogen, en voegt er hier en daar iets bij 
't welk betrekking heeft op de voortgaande ontwikkeling van 
ons zeewezen, op de veranderingen en verbeteringen in den 
scheepsbouw ingevoerd; nu en dan vonden wij opgaven omtrent 
de grootte, bemanning, bewapening enz, der schepen. Het 
kon wel niet anders of dergelijke opgaven moesten hoogst 
oppervlakkig blijven, bij den beknapten vorm, aan welken s. 
zich gebonden had; doch juist dasram hadden wij gewenscht 
dat alleen de meldingwaardigste bijzonderheden in hoofdtrekken 
waren aangeduid, Het zal voor 't algemeen van geen groot 
belang zijn te vernemen (zie bladz. 11), dat, in den slag bij 
Duins, het schip van TROMP voerde 4 stukken van 36 @, 11 
van 24 @, 12 van 18 @, enz,enz, Is dit zoo, dan gelooven wij 
dat de s. beter zou hebben gedaan dergelijke opgaven achter- 
wege te laten, ten einde de daardoor bespaarde ruimte te 
besteden aan een overzigt der belangrijkste ontdekkingen, eo 
der waarlijk graote verdiensten van Nederlands Zeevaarders. 
Naar onze meening zou het hoekje hierdoor in aantrekkelijk- 
heid merkelijk hebben gewonnen, en zeker zou het alsdan aan 
zijne bestemming niet minder hebben beantwoord. 

Ook bevreemdde het ons op vele plaatsen het historische ver- 
band der gebeurteniësen zoo oppervlakkig behandeld te zien, 
em niet te zeggen dat het dikwerf geheel is over het hoofd 
gezien. Bij voorbeeld; de s. eindigt zijne beschouwing van 
den tweeden Engelschen oorlog met de volgende woorden: 
„Kort daarna eindigde den (de) oorlog door den vrede van 
„Breda, die den Siren Julij tot stand gekomen was. Ma 
nontwapende zich weder gedeeltelijk, doch hield nog eene vrij 
naanzienlijke vloot over, om den handel te beschermen. Vele 
ngevechten hadden in de volgende jaren plaats met de see- 
proovers, aan wie vooral door vAN GHENT menig gevoel 
nge slag werd toegebragt.” — En onmiddellijk daarop be- 


GESCHIEDENIS VAN HET NEDERLANDSCHE ZEEWEZEN. 607 


gint de 4° $, handelende over den oorlog in 1672, aldus: 
„Nadat de vijandelijke bedoelingen van Hageland weder 
nduidelijk werden enz.” De lezer zal, wanneer zijne herin- 
nering hem niet te hulp komt, uit hetgeen hem hier verhaald 
wordt, zieh geen duidelijk denkbeeld kunnen vormen van den 
gang der gebeurtenissen en van de aanleiding tot dien oorlog. 
Het zou, dunkt ons, paasend ja noodzakelijk geweest zijn om 
hier in korte trekken te wijzen op de veroveringszucht van 
Lopuwiak xiv, de triple alliantie, de ligtzinnigheid van den 
onbeduidenden KAREL n enz. Die herinneringen zouden hier 
beter op hare plaats zijn geweest dan later de hoogst onbe- 
langrijke vermelding op blads. 80 te vinden: nOmstreeks 
vJulij 1676 kwam CORNELIS EVERTSEN bij de vloot in de 
nOostzee, waarover (?) hij dat bevel op zich nam; doeh sedert 
nzijne komst viel er niets belangrijks: voor (,) en de 11de Oo- 
vtober nam hij de terugreis naar het Vaderland aan.” 

Niet altijd is de e. juist in zijne voorstelling der gebeurte- 
nissen, en dikwerf zoekt men te vergeefs naar zaken, die der 
vermelding overwaardig zijn. Zoo vinden wij op bladz. 7 de 
inneming ven Antwerpen, in 1685, toegeschreven aan de ver- 
slaganheid door den moord van wim 1 te weeg gebragt. 
De val van die stad was, vergissen wij ons niet, het gevolg 
van geheel andere oorzaken. — Nergens vonden wij iets ver- 
meld van de oprigting der 5 Admiraliteiten, iets aoo hoog 
belangrijks in de geschiedenis van ons zeeweren; 't is waar, 
in plaats daarvan kan men op blads." 9 leren, dat er in 1588 
eene te Duinkerken werd opgerigt; doch wij vragen, mogt in eene 
Geschiedenis van Nebrlands Zeewezen het eerste onvermeld 
blijven? — In den driedaagschen zeeslag was het niet op den 
tweeden dag dat verscheiden Nederlandsche kapiteins de vlugt 
namen; maar gebrek aan kruid en lood was oorzaak dat, op 
den derden dag, sommige bevelhebbers zich aan het gevecht 
moesten onttrekken. — Wij betwijfelen het zeer, of het meeren- 
deel der lezers, zich wel eea helder denkbeeld zal kunnen 
vormen van de krijgslist van BvERTSEN, zooals die op bladz. 88 
wordt vermeld. Daar leest men: nEVERTSEN redde de vloot 
»door eene krijgslist, namelijk door haar met staande zeilen te 
vdoen ankeren, waardoor de Fransche schepen door de ebbe 
nmedegesleept werden.” — Van het hevige bombardement van 
Gibraltar in 1704 (op bladz. 48) valt nog al wat af te dingen, 

40* 


608 H. M. F. LANDOLT, GESOH, VAN HET NEDERL» ZEEWEZEN. 


terwijl ons ook niets bekend is van de zware nederlaag in 
1795, in de Saldanhabaai geleden (blads. 75). Wij meenen 
ons te herinneren dat het eskader, zonder één enkel 
schot te doen, voor Elphinstone de vlag streek. — In een 
volksboek komt het ons wenscheliijk voor, dat uitdruk- 
kingen, welke voor eene tweeledige opvatting vatbaar zijn, 
zoo als Straatvaarders (bladz. 13), of die niet voor ieder ver- 
staanbaar zijn, zoo als glazen (bladz 43) de noodige verklaring 
erlangen; ook is het ons niet duidelijk wat 8. (op bladz. 57) 
met britsche geus bedoelt. 

Onder het lezen meenden wij eene hoogst merkwaardige 
overeenkomst, ja zelfs gelijkheid op te merken in de wijzeen 
den vorm van voorstelling des 8. met die van Dr A. A. VAN 
HEUSDEN in zijne, aan de Koninklijke militaire Akademie ge- 
bruikt wordende, Handleiding tot de kennis der nieuwe Ge- 
schiedenis. Wij vergeleken toen de Engelsche oorlogen in 
beide werken, en zagen, dat wij ons niet hadden vergist. 
Zoo dit al niet getuigt van veel zelfstandigheid in stijl en 
inkleeding, het levert toch een ongezocht bewijs op van een 
buitengemeen trouw geheugen; want, bedriegen wij ons niet, 
dan heeft de Heer LAxDOLT zijne militaire opleiding genoten 
aan de Akademie te Breda. 

Ons je van vergrijpen tegen taal èn stijl is vrij groot 
geworden; doch wij hebben het ter zijde gelegd. Wij meenen 
de oorzaak dier flaters in eene haastige bewerking en vlugtige 
correctie te moeten zoeken. Hoe zou het anders onopgemerkt 
zijn gebleven, dat (op bladz. 26) de zin die met nen de vloot” 
begint, niet rondloopt? — Op bladz. 12 lezen wij, dat px 
RUITERS vloot, na den slag bij de Etna, de plaats van den 
Strijd verliet en des avonds te Saragossa aankwam. Deze 
malle drukfout is waarschijnlijk toe te schrijven aan het 
bezigen van den Italiaanschen naam Siragosea in plaats van 
het meer gebruikelijke Syracuse. Zijn deze onze vermoedens 
gegrond, dan wenschen wij den Heer LANDOLT voortaan min- 
der overhaasting en tevens meer zelfstandigheid toe bij de 
bewerking van ‘tgeen hij voor de pers bestemt; zijn arbeid 
zal er zeker door winnen. Nu voelen wij ons in gemoede 
verpligt de betuiging af te leggen, dat de indruk, dien zijne 
Geschiedenis van het Nederlandsche Zeeweren bij ons achter- 
liet, niet gunstig is, 











M. D. TEENSTRA, KRONIJK. 609 





> 





Kronijk, of breedvoerige tijdrekenkundige Tafel, inzonderheid 
voor de Provinciën Groningen, Friesland en Drenthe: waarin 
tevens voorkomt een chronologisch overzigt van de Vaderland- 
sche Geschiedenis. Met eenige Bijlagen door M. D. TEENSTRA. 
Eerste Deel. Uithuizen, H. H. G. Fongers. 1859. In 8vo, 
XXVIII en 354 bl. en bijlagen 116 bl. f 3-60. 


Dwazer boek heb ik in lang niet onder de oogen gekregen, 
dan dit, waarin uit OCCO SCARLENSIS, WINSEMIUS, SOETEBOOM, 
SUFFRIDUS PETRUS, HAMCONIUS, BENINGA, ù âde Friesche 
terp, enz. enz., benevens uit de werken van sommige latere 
schrijvers, van allerlei zaken zonder slot of zamenhang zijn 
aangeteekend, alleen naar de. volgorde van jaren. Het ver- 
beeldt een Kronijkmatig uittreksel uit allerhande Kronijken, 
waarin als belangrijke historische feiten voorkomen: 

1104. »De torenklok te Eenum gegoten. 1115.” „De torenklok 
te Usquert gegoten.” Het eerste tijdvak vangt aan met de 
komst van FRISO: : 

„818 V. car. Volgens het volksverhaal zouden FRISO, SAXO, 
„en BBUNo, ruim drie eeuwen voor onze tijdrekening in Fries- 
nland zijn gekomen; zij waren drie broeders en zonen van 
„JOACHIM HOPPERUS, een dapper veldheer in het leger van 
PALEXANDER den Groote, die-833 voor 3. C, DARIUS CODOMANNES, 
»koning van Perzië had helpen overwinnen.” 

Dat-staat er letterlijk zoo van JOACHIM HOPPERUS, op bl. 31, 
ofschoon de schrijver op bl. 389 vermeldt: »JoAcHrM HOPPERUS, 
groot zegelbewaarder voor de Nederlanden te Madrid, sterft 
in Dec. 1576.” 

Op bl. 41 heet het: »188. Eene woeste horde Noormannen 
ondernemen eenen inval en strooptogt in het tegenwoordige 
Friesland, Groningen en Drenthe.” En op bl. 49, jaar 520. 
»Omtrent dit jaar begonnen de invallen en strooptogten der 
Noormannen in deze gewesten.” 

Ik zal niet meer staaltjes van tegenstrijdigheden en onge- 
rijmdheden aanhalen, want het boek is eene breede recensie 
niet waard. Alleen nog een proefje van stijl, op bl. 64: 

»BerIsArIUS een groot veldheer van keizer JUSTINIANUS, werd 
pna zijne overwinningen in Perzié, met de gruwelijkste on- 
»dank behandeld, zijnde op last van zijnen keizer, die aan 


610 MN. D. TEENSTRA, KRONMJK. 


„hem ín binnenlandsche onlusten troon en leven te danken 
nhad, de oogen uitgestoken, moetende in zijne blindheid zijn 
nonderhond bedelen, en f in 565 te Konstantinopel.” 
Volgens berigt aan H.H. Inteekenaren is het tweede deel 
ter perse. Dat is, helaas! dus niet te keeren, maar wij voor- 
spellen daarvan noch voor den uitgever, noch voor onze ge- 
schiedkundige litteratuur eenige winst. Ja Os 





Pegerrtua. Oorspronkelijk Dichtstuk, en urues staxDIsH LONG- 
raLLOw naverteld. door O. 5. ADAMA VAN SCHELTEMA. Am- 
eterdam, J. H. Scheltema. 1859. In kl. 8vo. 18451. f 1-40. 


De beoordeeling van het boekje waarvan wij den titel hier 
boven afschreven, was ons eene onaangename, en ook daarom 
reeds eenigzins uitgestelde taak, dewijl hier de beoordeeling 
niet wel iets anders dan eene veroordeeling kon zijn. 
De naam van den heer A. VAN SCHELTEMA is bekend, gunstig 
bekend, ook door onderscheiden goede vertalingen van ver- 
sehillende engelsche boeken in proza, maar welke demon heeft 
hem op de gedachte gebragt, om Perprrua te dichten en zich 
tegelijk te wagen aan de overbrenging van een gedicht van 
LoxarELLow? Het ie jammer voor den roem van den heer 
BCHELTEMA dat hij voor deze verzoeking is bezweken, want 
hij is èn als oorspronkelijk dichter, èn vooral als vertaler van 
vreemde pobzij, zelfs zeer beneden het middelmatige gebleven; 
en in de poëzij is toeh middelmatigheid onuitstaanbaar en 
een vergrijp tegen de kunst. Daarom vooral, om der wille 
der kunst, achten wij het de pligt der critiek, om zonder 
aanzien des persoons, over zulke mislukte voortbrengselen 
streng gerigt te houden, opdat niet de poösij — de reeds zoo 
zeer miskende en gesmade — nog meer boete voor de onbe- 
kwaamheid en onhandigheid harer priesters. Het smart ons 
den heer SCHELTEMA thans ook onder de vulgaire schaar 
aan te treffen: hij heeft een naam op te houden en zijn voor- 
beeld kon tot navolging prikkelen. Om beide redenen hopen 
wij van harte dat zulk eene eerste ontmoeting met hem de 
laatste zal zijn. 


0. 5. ADAMA V. SCHÖLTHMA, PRRPETOA, EN MILES STANDISH. 11 


Pakertva eh MILES STANDIGE| Vreemder zamenvoeging is 
voorwaar niet te denken, en het zou waarschijnlijk truttelooze 
moeite zijn om naar eenig ander verband of zamenhang tus- 
schen deze beide gedichten te zoeken, dan de zeer toevallige 
omstandigheid dat ze beiden in één boekje gedrukt zijn. Prr- 
PETUA opent de rei, wat ook ehronologisoh juist is. — In 
eene korte aanteekening omtrent deze vrouw, verzekert ons 
de heer 8. dat zij wel waardig is in het christelijke lied te 
worden herdacht. Wij willen haar deze eer in het minst niet 
betwisten: de geschiedenis van PeRPETUA'S marteldood biedt 
zeker gereede stoffe aan de poözij; — met dien verstande echter 
dat ook inderdaad een dichter deze stoffe behandele —, maar een 
dichter toont zich de heer scHeLTEMA hier niet. In zijne meester- 
lijke voorlezing over vONDEL noemt BrErs onder de voortreffe- 
lijke eigenschappen van dezen vorst onzer poözij, ook zijne 
aadlaarsvlucht, dat is de dichterlijke blik op, de dichterlijke 
greep in alle onderwerpen. » Vleugels moet de dichter in allen 
gevalle bezitten „” zegt hij — nechte, aangeboren vleugels, hem 
ter schouderen uigewassen, en niet met wasch of gutta percha 
aangebracht.” Maar hier ontbreken zelfs de aldus aangebragte 
vleugels: hier ontbreekt volkomen én de dichterlijke blik én 
de dichterlijke greep; ja hier onbreekt zelfs de meest gewone 
technische bekwaamheid. Het verhaal van PERPRTUA'S martel- 
dood ie dan ook niets anders dan een langwijlig ziel- en 
geesteloos verhaal, zonder eenigen gloed, zonder leven of bewe- 
ging, bovendien overvloeijende van gemeenplaatsen , stopwoorden 
en zonden tegen den versbouw. De heer SCHELTEMA vond 
goed ons eerst een zeer langen tijd op te houden bij het sterf- 
bed van PERPRTUA'S echtgenoot, en ons daar getuigen te doen 
zijn van een gesprek, zoo onnatuurlijk, goo pruikerig en 
modern-vroom, als zeker ooit tusschen twee echtgenooten aan 
een sterfbed gevoerd is. Waarvoor deze lange inleiding dienen 
moet, is niet regt duidelijk, tenzij dan om aan retrx gelegen- 
heid te geven PERPETUA vooruit te verwittigen, dat er nieuwe 
dwangbevelen van den keizer zijn uitgegaan, en dat zij weldra 
haar geloof met haar bloed zal moeten bezegelen. Deze weten- 
schap was een geheim, „hem banger dan zijn stervenspijn,” en 
hetwelk hij worstelend moest verbreken. Als hij na dat ge- 
heir geopenbaard heeft, vermaant hij zijne vrouw, om „of- 
schoon zij weeuw en moeder is,” toch pal te staan, en ein- 


612 " C: 5. ADAMA VAN SCHELTEMA, 


digt zijne lange en voor een stervende schrikkelijk vermoeijende 
rede, met de verzekering, waarmede ook elke fatsoenlijke 
preek sluit: 

(God) zal voorzien, als wij, te gader 

Door kruis tot eeuwig heil bereid, 

Versend zijn, waar geen dood meer scheidt. 

Men ziet, de »heilge geest der profecy,” die, naar zijne 
getuigenis, in zijne woorden mogt gehoord worden, neemt 
juist geene hooge dichterlijke vlugt. Evenwel, de man sterft 
eindelijk, wat hij, voor zijne en onze rust, reeds vijftien 
bladzijden vroeger had moeten doen; en PERPETUA, die, na 
neen raauwen kreet” geslaakt te hebben, een poos aan n't 
zielloos ligchaam” bleef »kleven,” en dien nacht (!) wanhopig 
was in haar rouw, kwam den volgenden morgen weder tot 
zich zelve, en bad: 


Maak Gij mij arme wedawvrouw 
Alleenlijk tot den dood getrouw. 


Maar wij willen niet aldus voortgaan: de treurige, roerende 
geschiedenis, zoo aangrijpend en echt-poëtisch in hare een- 
voudigheid, is bekend; — de heer scnerrema heeft niets 
anders gedaan dan ze aangelengd en uitgesponnen tot een 
langdradig verhaal. Als een bewijs, hoezeer dezen dichter de 
dichterlijke blik en de dichterlijke greep ontbreken, zij her- 
innerd, dat, tegenover de doellooze lankwijligheid van reurx” 
sterfbed, de herhaalde ontmoeting van PERPETUA met haren 
vader telkens in gen betrekkelijk klein getal regels wordt 
afgehandeld. Toch is het juist deze verhouding tusschen den 
heidenschen vader en de geloovige dochter, die aan deze mar- 
telaarsgeschiedenis, boven zoo vele anderen, eene roerende, 
schokkende aantrekkelijkheid geeft. Toch, meenen wij, zou 
juist deze verhouding, voor een waar dichter, het eigenlijke 
en eenige hoofdmoment der geheele handeling zijn geweest, — 
deze ontzettende, schitterende zegepraal des geloofs over de 
heiligste en innigste aandoeningen van het vrouwelijk bart: 
moeder- en kinderliefde, Welk een strijd en welk eene zege- 
praal! Maar wat zien wij hier? Perperua’s vader is eene 
figuur uit een melodrama, die veel spektakel maakt en ein- 
delijk met slagen wordt weggedreven; terwijl zijne dochter 
hem, met de grootste kalmte, eene reeks stichtelijke opmer- 


PEEPETUA EN MILES STANDISH. 618 


kingen en vermaningen voorpreêkt. Daarentegen worden wij 
vergast op eene vrij uitvoerige beschrijving van PERPETUA'S 
marteldood. Wanneer wij nu zeggen, dat dit verhaal onge- 
veer 56 bladzijden beslaat, zonder dat ook maar een eenig 
bezield tafereel, eenige verheffing van toon, eene enkele tref- 
fende, schoone gedachte deze doodende en duldelooze een- 
toonigheid afbreekt, — dan gelooven wij met regt te mogen 
twijfelen of dit nchristelijk lied” er veel toe zal bijdragen om 
de nagedachtenis van Perpetua levendig te houden, den roem 
des heeren SCHELTEMA te verhoogen, en goede verwachtingen 
in te boezemen voor den vertaler van LONGFELLOW'S Miles 
Standish. 

Immers, ware het alleen de onbeduidende inhoud, het gemis 
vän alle eigenlijke poëzij, men zou kunnen hopen dat, waar 
de inhoud van elders gegeven was, een beter uitslag de poging 
kroonen zou; maar ook de vorm is in elk opzigt gebrekkig. 
Wij zullen nu niet sprèken van de doorgaande matheid en 
krachteloosheid van toon en uitdrukking door het geheele ver- 
haal; maar wat kunnen wij, ten opzigte van smaak en zui- 
verheid van dictie, verwachten van een dichter, die ons al 
dadelijk onthaalt op regels als de volgende: 


% Ie *t aar, waarin van uit het loover 
Van ’ hooggetopt en digt geboomt 
Der nachtegslen stemgetoover 
Met orgeltoon door *t lachtraim stroomt... 


De maan rijst op aan de effen sfeer, 
Geeft aan *t azuur zijn blaamheid weêr 
En lokt aan God verwante zielen, 
Om tot gebed ter nebr to knielen … 
het blikkrend pant 
Van %% zwaard des doods … 


Helaas, de dood 
Sloeg op han haardsteê van omhoog 
Als koning der verschrikking ’ oog „ 
En naanw had hij die gîgeslagen, 
Of reeds had met gescherpte zicht 
Zijn engel zich daarheen gerigt [naar die haardste6 !] 





614 C. & ADAMA VAN SCHELTEMA, 


En keurbloem eens dek’ jongelingen 


De pijnen van het scheiderslot 


%k Gevoel van uw geloof de magt 
(deze zeer leélijke woordsehikking is bij deu heer s. vrij gewoon.) 


Ben God die alles Vader ie 


Het somber kerkerwelf 


Om vader nog zijn kind te smeeken 


Maar zij die dochter, moeder tevens, 
Beslist heeft voor een ûtietal levens. 

En nù genoeg. Wij zijn ongeveer ter helftie van het ge- 
dicht, èn hebben den oogst van dergelijke fraaijigheden, ook 
in deze eerste helft, op verte na niet uitgeput. Wat duakt 
u, ontleent de heer s, aan deze proeve van dichterlijken aan- 
leg en gave, het regt om als tolk van LONGFELLOW op te 
treden? Wat er van LOxarmLLOW's gedicht in die vertolking 
werd, zullen wij nu zien. 

Ook voor dit gedicht is eene korte aanteekening geplaatst, 
waarin de heer 5. ons met enkele bijzonderheden omtrent den 
historischen achtergrond en den held van het verhaal bekend 
waakt. Hij besluit deze aantekening met den wensch: »Moge 
maar bij mijne navolging” nde fijnheid der karakterteekening, 
de levendigheid en aanschouwelijkheid der voorstelling, de schoon- 
heid en frischheid der beelden en vergelijkingen, de eenvoudig- 
heid en naïveteit der(?) dialoog, die dit dichterlijk verhaal tot een 
van de voortreffelijkste pröducten van het genre maken”, niet te 
veel hebben geleden.” De onderkaalde woordeh zijn ontleend 
aan eene voortreffelijke beschouwing van LONGFELLOW'S poëzij, 
voorkomende in het Novémber-hommer van De Gids van 1858, 
waarheen ook de heer s. verwijst. Nu'stémimen wij het den 
schrijver van dat opstel volkomen toe, dat juist de zoo even 
genoemde schoonheden aan dit gedicht zijne grootste voortref- 
felijkheid bijzetten, en dat zij opwegen tegen de gebreken, die 
met regt kunnen worden aangewezen, als, de betrekkelijke on- 
beduidendheid der fabel in verhouding tot den omvang dee 


PENPBTOA EN HTLSS STANDISH. 615 


gedichte, en de grootte van het kader in verhouding tot het 
kleine getal der beelden. Wat heeft nu de heer s. gedaan? 
De gebreken zijn bij hem in omvang en beteekenis toege- 
nomen; en de zoo juist gekarakteriseerde schoonheden zijn òf 
verdwenen, òf zeer veel verswakt. En opdat wij niet van 
laster beschuldigd worden, zullen wij, op het gevaar af dat 
onze aankondiging te uitgebreid wordt, deze uitspraak met 
bewijzen staven, en daartoe het oorspronkelijke gedicht en 
de vertaling nevens elkander leggen. 

Het kader is te groot; het gedicht te uitvoerig. De op- 
merking is gegrond. De heer 8, evenwel breidt dat kader 
nog uit. Reeds onmiddellijk bij den aanhef worden de vier 
dichtregels van het oorspronkelijke uitgesponnen tot zestien 
alexandrijnen. Eenige bladzijden verder ontwikkelen zich de 
eenvoudige woorden: nprinted in Amsterdam”, tot zes volle 
regels. De beide eerste regels der vierde afdeeling verdub- 
belen zich in de vertaling; op de volgende bladzijde worden 
wederom twee regels tot zes uitgebreid; en zoo gaat het tel- 
kens. En nu zegge men niet dat deze aanmerking kleingeestig 
is, en dat de waarde van een dichtstuk niet van het getal 
der regels afhangt. Het ig zoo: maar deze uitbreidingen zijn 
bier onfeilbaar stoplappen, gemeenplaatsen, hors d'oeuvres, die 
juist eene der voortreffelijkheden van dit gedicht, de puntig- 
heid en schilderachtigheid van uitdrukking, doen verloren gaan, 
en daarentegen een bepaald gebrek te meer in het oog doen 
vallen, Hier en daar, ja op vele plaatsen, bederven zij boven- 
dien den zin en vermoorden de poëözij; straks zullen wij daar- 
van proeven zien. 

»Fijnheid der karakterteekening en aanschouwelijkheid van 
voorstelling.” Deze schuilen in zoo menige keurige opmer- 
king, in menig vlugtig woord, in menige tedere nuance, die 
allen den meester verradeh, en ook alleen door een meester 
kunnen wedergegeven worden. De fijne toetsen en tinten, 
waarmede LONGPELLOW zoo voortreffelijk sehildert, zijn ín de 
vertaling kladden en vlakken geworden. Hier wordt mrLEs 
STANDJSH geteekend als 

in den krijg gehard, maar van geweten tebder. 

LonareLLow weet niets van deze dwaze en vulgaire tegen- 

stelling. 


616 0. 5. ADAMA VAN SCHELTEMA, 


Ziehier het oorspronkelijke portret en de copie nevens elkander: 


Short of stature he was, bat strongly built and athletie, 
Broad in the shoulders, deep-chested, with muscles and sinewa of iron; 
Brown as a nat was his faco, bat his russet beard was already 
Fisked with patches of snow, aa hedgee sometimes in November. 


* Was goed hem due te zien, den krijgeman, die min groot 
Dan breed en forsch, reeds door zijn sprekend oog gebood. 
Zwart war dat schittrend oog en roodgebraind zijn wangen, 
Geheel door *t grijzend haar eens zwarten baards omvangen, 
Terwijl zijn schondren, vwist en spieren als van staal, , 
Het zeiden wie hij was, gepantserd in °t metaal. 


Het eerste portret is een studiekop, vol uitdrukking en 
karakter, in weinige maar krachtige en breeâe trekken ge- 
schilderd; het tweede is het dronkemansgezigt van een Itali- 
aanschen bravo op eene kermisprent: zwarte oogen, roodbruine 
wangen en zwarten ringbaard, en dan nog schoudren als van 
staal! Maar ook telkens maakt de heer 8. zulke misgrepen, 
die (behalve nog iets anders) reeds dadelijk dit bewijzen, dat 
hij LONerELLOW niet begreep, en de fijnheid der karakter- 
schildering niet wist te vatten, veelmin weêr te geven. Die 
zwarte dreigende man valt telkens uit zijne rol, ís nu eens 
driftig, dan sentimenteel; noch het een noch het ander over- 
komt hem bij LonarerLow. Als deze den hoofdman, bij de 
beschouwing zijner geliefde wapenrusting, laat spreken in de 
zoo begrijpelijke »pride of his heart”, begiftigt de heer 8. hem 
eerst wederom met een »vonklend oog”, en laat hem dan lucht 
geven naan den gloed, die hem door de aderen joeg”. En 
dan: „Look at these arms”, zegt de oud-Engelsche strijder, in 
kernachtige kortheid. 

nZie”, roept de bluffende condottiere, 

Zie, ALDEN, van uw schrift eens op, en laat uw blikken, 
Uw hart met mij zich aan deez’ wapenen verkwikken. 


Hoor nog even SrANDIsg' beschrijving van zijne kleine bende: 
Then, too, there are my soldiers, my great, invincible army, 
Twelve men, all equipped, having each his rest and his matchloek, 
Eighteen shillings a month, together with diet and pillage, 

And, like caxsan, I kmow the name of esch of my soldiers! 





Wat blijft er van dien fijnen humor in de plompe, onjuiste 
vertaling? 


PERPETUA EN MILES STANDISH. 617 


*k Roem op mijn leger ook; oud Englands kloekste helden 
Zijn zij, die twaalf in tal, mij aan hon spitse stelden 

En fer mij zogen doen, dat ik al cazsaR weet, 

Hoe in mijn leger tot den laatsten krijgsknecht heet. 


En vu, om daarmede dit punt af te doen, beschouw en 
beluister den hoofdman, starende op den grafheuvel zijner 
echtgenoot. LonareLLow teekent hem, peinzend uitziende 
naar het sombere landsohap: 


Over his coantenance fitted a shadow like those on tho landscape, 
Gloom intermingled with light ; and his voice was snbdned with emotion, 
Tenderness, pity, regret, an after a panse ho proceeded. 


Deze geheele liefelijke, zoo diep gevoelde schilderij lost zich 
bij den heer s. op in een oog vnat van tranen”. Maar dit 
gemis wordt overrijkelijk vergoed, zoodra sraxpisn den mond 
opent; dan is hij veel spraakzamer dan in het oorspronkelijke. 
De bewogen krijgsman zegt bij LONGFELLOW: 


„Yonder there, on the hill by the sea, lies buried Rose Standish; 
Beautifal rose of love, that bloomed for me by the wayside | 

She was the first to die of all who came in the May Flower! 

Green sbove her is growing tho feld of wheat we have sown there, 
Better to hide from the Indian sconte the graves of our people, 
Lest they sold count them and see how many already have perished!” 


Bij den heer s. is hij veel pathetischer; hoor slechts: 


„Daar, sprak hij zachtkens, daar ligt al mijn schat begraven, 
Mijn zosa, zij zoo rijk aan ’s Heeren beste geven, 
Zij op mijn pad een bloem, een star, een zonneschijn! 
Waarom, ach, moest juist zij der dooden eerstling zijn, 
Hier uit de rij gemaaid, zoo innig zaâmverbonden? 
Mijn Ged, Gij antwoordt niet! Zij heeft een rust gevonden 
Als ons geen eenzaam oord in verre zeeën schenkt. 
Rut, o mijn doode, zacht, waar slechts u ’t hart gedenkt, 
En nog geen grafsteen, zelfs geen raw gesneden teeken 
_ Van * juiste plekje, waar gh nederligt, mag spreken. 
Rust zacht, mijn doode, waar u 't witgestrooide graan, (1) 
U en zoo velen, ach, voor *t oog van d’ Indiaan 
Bedekt, opdat zij niet, sanschonwend hoe wij Iden, 
Met dabble geestdrift ons en tot den dood bestrijden” 





Traduttori, traditori zegt het Italiaansche spreekwoord; wat 
dankt u, heeft het geen gelijk? 


618 C, 5, ADAMA VAN SCHELTRMA, 


Wij hebben slechts eem gedeelte van de eerste afdeeling des 
gedichts (het telt er negen) doorloopen, en toeh reeds, dunkt 
mij, overvloedige bewijzen gevonden tot staving der uitspraak , 
dat fijnheid van karakterschildering en schilderachtige voor- 
stelling in de vertaling zoo goed als verloren zijn gegaan. De 
geduldige leser geloove ona op ons woord, wanneer wij hem 
verzekeren, dat elke bladzijde bijna, des gevorderd, deze uit- 
spraak ook verder staven zou. — Ook op de schoonheid en 
frischheid der beelden en vergelijkingen in het oorspronkelijke 
gedicht, werd gewezen. Wil men weten wat daarvan werd 
in de vertaling? Een paar proeven slechts. Als JOHN ALDEN 
de hand van PRISCILLA voor MILES STANDISH gaat vragen, schil- 
dert LoNareLLOW zijn gemoedstoestand aldus: 


All around him was calm, bat witbin him commotion and confict, 
Love contending with friendship, and self with each generous impulse. 
To and fro in his breast his troughte were heaving and dashing, 

As in « foundering ship; with every zoll of the vessel, 

Waahes the bitter ea, tho mersiless surge af the ocean! 


Bij den heer 8. aldus: 
Nog had van ‘t schrikklijk pleit, 
Zoo plotaling en gekeel in zijne ziel voldongen, 


Zich de onrust niet gelegd, maar werd hij ale godwangen 
Tot stilstaan koer op keer door de innerlijke pijn. 


Waar is de schilderachtige vergelijking? Ja meer: behalve 
dat deze regels zich zelven weêrspreken, zegt de vertaler zoo 
ongeveer het, tegenovergestelde van zijn voorbeeld! 


Like an awakened conscience, the sea was moaning and tossing, 
Beating remorsefal and lond the mntable sands of the sea-shore. 


Aldus LONGPELLOw. 


De zoe was in dit war een heeldnin van ’t geweten, 
Als *t door verwijt, berouw en smart vancengercten, 
In % hart dee menschen als met stormwind woelt en brandt. 
Zoo benkte ma de zee het urenlange strand, 
Haar breede golven eerst zwaar snchtend opwaarts stootend, 
En dan het vochte zand weêr ellen ver antblootend. 


Aldas de heer 8. 





PERPETUA ES MILES STANDISH, 619 
En nu nog eene laatste proef: 


Thus as a pilgrim devont, who toward Jerasalem journeys, 

Taking three steps in advance, and one relactantly backward, 
Urged by importanate seal, and withheld by pangs of contrition; 
Slowly bat steadily onward, recoding yet ever advancing, 

Journeyed this Paritan youth to the Holy Tand of his longings, 
Urged by tho farvor of love, and withheld by remarsefal miagivings. 


In de vertaling aldus: 


Gelijk men pelgrims, ale zij opgaan met gebeden, 
Drie schreden voorwaarts en dan een terug siet treden, (!1) 
Als teeken van verlangst en van boetvaardigheid, 
Zoo kwam song ALDEN ook, door stille hoop gevleid, 
Na voor- dan rugwaarte gaand bij wisslend boezemprangen, 
Steeds nader telkens meer aan *t land van zijn verlangen. 


En hiermede genoeg. Det de eenvoudigheid en naïveteit van 
den dialoog in deze vertaling reddeloos verloren geat, zal men 
wel willen gelooven. Om dit te bewijzen, souden wij slechts 
het eerste gesprek het beste behoeven af te schrijven. Maar 
wij moeten eindigen; en het bleek tach oak reeds nit enkele 
proeven, hoe telkena gezwollenheid, wijdloopigheid, pathos 
en blufferij den eenvoudigen ernst en de sehilderachtige nat- 
veteit van het oorspronkelijke badden vervangen. Dit is zoo 
bij de schildering van gemoedstoestanden en aandoeningen, 
en dit is evenzoo bij den dialoog: overal wardt aan de mee- 
ning des dichters geweld aangedaan en zijne uitdrukking 
overdreven. In dien zin levert wederom elke bladzijde be- 
wijzen van onjuiste vertaling, bewijzen cok van de on- 
geschiktheid des heeran s, voor dit werk. Hij is toch een 
man van smaak en gevoel: hoe bloedde hem het bart niet bij 
deze ergerlijke misliandeling eans geliefden dichters? Of moet 
het woord naverteld op den titel al deze groote gebreken, al 
deze zonden bedekken? Het zal toch wel niet de bedoeling 
van den heer s. zijn geweest om, in navolging van LONG- 
FELLOW, ook een gedicht over Mias srANpIsn te schrijven; 
maar wel om het gedicht van LONGrELLOW zelven bij het 
Nederlandsche publiek bekend te maken? Dat was eene 
moeijelijke taak, — en, men moet. dus alleen ep den gaaden 
wil, niet op den uitslag, zien? Volstrekt niet: niemand had 
den heer 8. de verpligting opgelegd am. die taak te aanvaarden; 


620 C. 5. ADAMA V. SCHELTEMA, PERPETUA EN MILES STANDISH. 


achtte hij er zich niet voor berekend, welnu, hij wist, hij 
kon weten althans, dat LONGrELLOW reeds waardiger en beter 
toegeruste tolken in ons midden gevonden had. Nu hij even- 
wel de hand aan het werk sloeg en zijn arbeid het publiek 
aanbiedt als de vertaling van LONGrELLOW'Ss gedicht, nu heeft 
de critiek ook het regt, en de verpligting tevens, om aan 
den vertaler en aan het publiek te zeggen, dat zijn werk 
is mislakt, en dat hij LoareLLow’s gedicht niet heeft ver- 
taald, maar verknoeid. Dit oordeel, hoe hard ook, is vol- 
komen billijk, en zal toegestemd worden door ieder die 
het oorspronkelijke kan lezen, en daarbij gehoor en gevoel 
voor poözij heeft. Wat overigens den vorm van het Holland- 
sche vers betreft, ook deze is uiterst gebrekkig, en vloeit 
over van dezelfde fouten die wij reeds in Perpetua aanwezen: 
slechte constructie, stoplappen, platheden, gemeenplaatsen. 
Uit de aangehaalde proeven zal dit reeds eenigzins gebleken 
zijn; nieuwe bewijzen zullen wij niet aanvoeren: men heeft 
ze in het boekje in overvloed. Reeds dit is eene fout, dat 
de vertaler den niet zonder oorzaak gekozen hexameter van 
het oorspronkelijke verving door alexandrijnen, omdat, vol- 
gens hem, deze bij ons meer gewoon en meer met ons taal- 
eigen overeenstemmende zijn. Wat dit laatste aangaat, de 
vertaling van Evangeline bewijst het tegendeel; maar boven- 
dien, de krachtelooze, hortende en stootende, slepende en 
kwijnende alexandrijnen van den heer s. zullen deze vers- 
maat wel niet in eere herstellen. 

Wij eindigen met den wensch, dat een onzer dichters, wien 
deze groote taak toevertrouwd is, ons met eene wezenlijke 
vertaling van LONGrELLOW'S Miles Standish begiftige; dan 
zullen wij, voor de eer der poëzij en van onze letterkunde, 
deze proefneming maar als non-avenu beschouwen. 

Jm 








De Virginiërs. Een Verhaal uit de vorige eeuw, door w. u. 
THACKERAT. Uit het Engelsch vertaald door Dr. u. P. LINDO. 
Eerste Aflevering. Te Rotterdam en Arnhem, bj H. Nijgh 
en D. A, Thieme. 1859. Zn gr, 8vo. VIII en 80 dl. f :- 60. 


Met vreugde begroeten wij deze vertaling. Er wordt ten 





W. M. THACKERAY, DE VIRGINIËRS. 621 


onzent veel vertaald en daarbij, helaas, meer gezorgd hoe 
men de amaak van het publiek zal vleijen, dan hoe men die 
zou kunnen leiden. Eere daarom de wakkere uitgevers die de 
onzekere kans wagen van een ten onzent weinig gevierden auteur 
meer bekend te maken, als zij overtuigd zijn dat het een 
groot auteur is, die bij intieme kennismaking zich onze hoog- 
schatting moet verwerven. THACKERAT'S Virginiërs, ook in 
het oorspronkelijke — althans in de rAvCENrTz-uitgaaf — nog 
niet geheel verschenen, heeft reeds in Engeland en in Amerika 
vooral, het tooneel der handeling, grooten opgang gemaakt. 
Wij waren nog niet in de gelegenheid om het boek te leeren 
kennen, maar schatten zijn voorganger Henry Esmond zeer 
hoog, om van THACKERAY's meesterstuk, Vanity fair, niet te 
spreken. In den Henry Eemond worden de Engelsche toe- 
standen in het midden der vorige eeuw geschilderd. De Vir- 
ginians, waarin de geschiedenis van HENRY's kleinzoons verteld 
wordt, speelt in den tijd der groote Amerikaansche omwen- 
teling. Wij zullen er nader kennis maken met de groote 
mannen van dien tijd, die ook wij kennen en vereeren. Zoo- 
dra het ín zijn geheel verschenen is, komen wij er nader op 
terug. Hier volsta eene dringende aanbeveling. TBACKERAY, 
dat blijkt uit zijne vroegere romans, verstaat niet alléen de 
kunst om u in den tijd dien hij schetst, geheel te verplaat- 
gen; hij is vooral — en daarin verdient hij eene plaats naast, 
misschien boven DICKENS — karakterschilder. Naar den roem 
die er van De Virginiërs uitgaat, schijnt het ook in dit opzigt 
niet voor zijne voorgangers onder te doen. xe 








PAUL FERROLL, of de raadselen van het menschelijke hart. Een 
Verhaal, naar de derde Engelsche uitgave vertaald. Har- 
lingen, J. F. V. Behrns. 1858. In gr. 8vo. 386 bl, met ge- 
steendrukten titel en vignet. f 3-60. 


Herinnert ge u BULWER'S Eugenius Aram nog? Die weel- 
derige bloesems van een talent, 't welk later zulke geurige 
en heerlijke vruchten zou afwerpen; — een der eerstelingen 
van eene serie romans, die met meesterstukken als de Caztons, 
My novel en What will he do with it, zoo wij hopen, nog niet is 

BOEKBESCH. 1859, n°. XIII, al 


€22 PAUL FERROLL. 


afgesleten? Ik twijfel niet of wie eenmaal met dien ngeheim- 
sinnigen misdadiger” kennis maakte, zal zijner gedachtenis in 
de hanebalken van zijn geheugen wel een plaatsje bewaard 
hebben, Ik kan 't mij zeer goed verklaren, dat dit boek bij 
zijne verschijning een buitengemeenen opgang maakte, lang 
én vogue was, en den roem van zijn auteur vestigde. 't Was 
vóór mijn tijd, en ik las hem eerst vele jaren na de eerste 
uitgave, zoo ik meen eene nfourth edition” van TAUOHNFTE. 
Tech zou ik 't betwijfelen of een jonger geslacht hem met 
wij iete meer dan neen mooijen roman” noemen zal. 't Succes 
van eem boek hangt toch grootendeels af van den tijd zij- 
ner verschijning, van deo beerschenden geest van het tijd- 
perk wearin hij 't licht ziet. De Aram verscheen op een 
oogenblik dat men de nroman idylle”, dat men D'ASRANTÈS 
eB COFTIN en LAPONTANE en de sermoenen van OCKERSE 
KLEIN en zelfs io Engeland Mise epaeworta en de meer daa 
begaafde Lady maneax erg moede was. Men begon ook in 
den roman meer waarheid te eischen, men wilde er meer een 
beeld der werkelijkheid in zien. De ngeheimsinnige misdadi- 
gers” — want suLwaR vond vele navolgers — vormden als 
de helden van een orergengs-tiijdperk, dat daar ligt tusschen 
den roman idylle van de eerste vijf-en-twintìg jaren onzer 
eeuw en den roman róaliste van den huidigen dag. 

Waar wij thans 't werkelijke leven ook in den roman wen- 
sohen weêrsplegeld te zien; waar we aan het talent, ook wanneer 
"zich aan de voorstelling en het dramatiseren eener fietie wijdt, 
eigghen stellen ten opzigte van de saogelijkbeid on de waar- 
heid van het sujet; waar heerschappij over den vorm; waar 
eene geniale bewerking, in ons oog niet meer kunnen t 
gemoet komen aan het gemis gaa realiteit, aan stellige, moge- 
lijke feiten an practischen zin, — daar gelooven wij, datin weer- 
wil van de onmiskenbare, hooge verdiensten, aan dien arbeid 
eigen; dat ongeacht het talent waarmede het boek geschreven 
is, de Eugenius Aram in onzen tijd op verre na dien opgang 
niet zou meken, die eenmaal hem ten deel viel. Ik geloof 
zelfs dat, met het oog vooral op zijn Caaton en My novel, de 
beroemde Brit zelf de eerste zal weren om '% goede succes van 
dien eersteling toe te sohrijven san dep minder veoleischender 
geest van het tijdperk, waazin hij het lieht aag. 

Vergeef mij deze uitweiding; ik heb allerminst geweenod 





PAUL FERROLL- 629 


eene critiek van den Eugenius Aram te sehrijver, waar ik 
mij neêrzette om met een enkel woord den Paul Ferroll te 
bespreken. Ik kon van dew eerste niet zwijgen, daar de 
laatste hem mij telkenmale herinnerde. Men zou BUt- 
weR’s held een broeder kannen achten van deg hoofdpersoon, 
die de onbekende auteur van den voor ons liggenden roman 
ons schetst. Kennelijk heeft hij dezen voor den geest gestaan, 
maar zoo ooît een slaafsche navolger beneden zijn model bleef, 
dan, in trouwe, de Schrijver die in zijn vaderland onder den- 
naam ven den auteur der »IX Poems by V” bekend staat. 
Als roman zijn aan dem Paul Ferroll al de gebreken eigen, 
waardoor de Eugeniue Aram zich kenmerkt; ongelukkig ge- 
noeg vinden wij niet eene der vele en: hooge verdiensten, waar= 
door die arbeid als kunstproduet zieh onderscheidt, in. dezen 
tegenhanger terug. Al loopen wij met het genre niet hoog, 
toch zulen wij de laatsten zijn om te ontkennen, dat, waar 
éen talent er zijne krachten aan wijdt, het meer dam eem 
ander, ja, bij uitoemendheid geschikt is om de aandacht te 
boeien. Maar den moet de auteur geslaagd im 't Sohauer. 
hafte der voorstelling, dam moet, waar kij zieh — als BULwEE 
tenmaal — tot taak stelde den invloed te schilderen, die: cone 
misdaad gepleegd in den roes der jeugd en der paesiën, op 
het volgende. leven hebben kan, oek als deze een taforeel 
schetsen, boeijende door aanschoewelijkheid vaa voorstelling; 
dan is. menschen- en. karakterkennis! koofdvereischte; dan moet 
de teekening juist zijn, d'après nature; dan moet er gloed en: 
leven en kracht liggen verspreid over eene schepping: der 
pbantasie, die im onzen tijd meestal met eenig veeroordeel 
entvangen wordt, omdat men allereerst twijfelt aan have moge- 
lijkheid. Het talent van den. romancier heeft hier awarig= 
heden te overwinaen, die aan een ander genre vreemd: zijn. 
En de onbekende Schrijver van den voor ons liggenden. 
roman moge er velen. op zijn weg hebben aangetroffen, níet 
ééne was 't hem mogelijk te ontwijken; over alles is hij ge- 
Stroikeld, Zijn held is eene flgaur, die belangstelling wekv 
noch medelijden, dien men 't meest gaarne uit het oog verliest 
en naar wien men niet vragen zou, als men hem niet meer 
terugvond. Wie’ hen omgeven zijn personen. zonder beteeke- 
nis, zonder karakter, zonder bracht, charges op-al wat natuur 
heet, op al wat natuurlijkheid en waarheid is. De feiten. zijn 
41 





624 PAUL FERROLL. 


gezocht, nu en dan — getuige de brand op de Hall — als 
er bijgesleept; nimmer zagen wij minder partij getrokken van 
een feit als de verschijning der cholera in eene streek, dan in 
deze bladen, waar ze ons verhaald wordt in het dagboek van 
Mijnheer reRROLL, die onder de beste auteurs van zijn vader- 
land gerekend wordt en toch — getuige dat dagboek — een 
stijl schrijft, die zijn lakkei veelligt hem verbeteren zou. En 
van stijl gesproken, die van den geheelen roman is beneden 
het middelmatige; ofschoon de vertaler er goeddeels schuld aan 
blijkt te hebben, durven wij toch — zonder 't oorspronke- 
lijke onder 't oog te hebben gehad — toch gerustelijk ook 
den auteur niet onder de meest uitnemende stylisten rekenen. 
De vertaling is te woordelijk dan dat wij dit vonnis in al 
zijne zwaarte op den overbrenger zouden mogen laten drak- 
ken. Daar niet één karakter goed aangegrepen of volge 
houden is, geene enkele bladzijde getuigt van de gave eener 
boeijende, zelfs eener duidelijke voorstelling, en alle gloed 
en leven aan dezen arbeid ontbreekt, — zoo gelooven wij 
geene onregtvaardigheid te plegen en niet verre van de waar- 
heid te zijn, wanneer wij het als ons vermoeden uitspreken, 
dat ook het talent van den stylist aan den auteur wel vreemd 
zal gebleven zijn. 

Maar genoeg; daar de Schrijver van den Paul Ferrol zoo 
ver beneden zijn onderwerp bleef, zouden wij van het ge- 
duld apzer lezers te veel vergen, wanneer we een apergu 
gaven van het geheel, of nog langer over dezen arbeid uit- 
weidden. 

Nog een enkel woord over de vertaling. Er ligt een lijstje 
voor mij — de vertaler verdient dat ik, al is 't maar ter 
loops, een en ander daarvan overneem. 

Bl, 3. »nZoodat bij de eerste oogenblikken niet veel voort 
kwam.” 

Bl. 57. nHet was zoo(?) dat de familie ramorr alle uit 
noodigingen naar Harold's Castle afwees, waardoor Lord 
Ewras zeer beledigd was. Geen mensch had (?) hij daar echter 
meer mede dan zich zelven, want Mijnheer FERROLL wees de 
uitnodiging af, omdat hij er geene behoefte aan had om ait 
te gaan, zoodat het hem zeer goed aanstond (!) dat lord zwras 
het eindelijk opgaf nog meer uit te noodigen.” (1) 

Bl, 60. „Binnen weinige dagen zal men echter gehuurd 


PAUL FERROLL. 625 


diensten (voor »loonbedienden”) kunnen bekomen in menigte.” 

Bl, 61, »Volgens het zeggen van een buurman vaN haar.” 

Bl, 68. »Een lijk heeft in mijn oog immer iets begeerlijke 
(in plaats van »benijdbaars” of »benijdenswaardigs”). 

Bl, 76. »Niemand anders dan gij, kunt (in plaats van »kan”) 
eene goede gade wezen.” 

Bl, 80. »Of hij ongewoonte (voor nongemak”) leed, of niet.” 

Bl. 108. »Hij zocht om (in plaats van »naar”) haar.” 

Bl, 118. »Ik heb ondervinding dat het bij u goed zijn is.” 

Bl. 123. »Het logement der regters” (voor het ngeregtshof”. 

Bl 186. »Ik twijfel of men mij wel in voorkeur zal nemen.” 

Maar genoeg om te bewijzen dat de vertaling noch door 
goeden smaak, noch door zoetvloeijendheid, duidelijkheid of 
zuiverheid van dictie zich onderscheidt, en de constructie 
allerslordigst en onbehagelijk is, 

't Vignet is goed, de uitvoering overigens redelijk, behalve 
het laatste vel, dat in slordigheid met den arbeid van schrijver 
en vertaler wedijvert. 

0. Jalij 1859. LE. 








Het Praktisch Volksboek. Museum voor Natuur, Kunst en 
Wetenschap, vooral in hare toepassing op het dagelijksch leven; 
onder medewerking van vele vaderlandsche Geleerden. Met 
houtgravuren. Derde jaargang. Te Sneek, bij van Druten en 
Bleeker. Zn 4to. 192 bl. in 884 kolommen. Per jaargang 
f 2-50. 


Ontbreekt het in onzen tijd niet aan mannen, die zich ge- 
roepen gevoelen anderen deelgenooten te maken van hunne 
wetenschappelijke navorschingen, de Sneeksche uitgevers vAN 
DRUTEN EN BLEEKER geven de doorslaandste blijken, dat zij 
niet willen achterblijven om door nette en goedkoope uitgaven 
de verspreiding van die voortbrengselen des geestes bevor- 
derlijk te zijn. — In dit Praktisch Volksboek bieden zij het 
publiek voor niet meer dan twee gulden vijftig cents een schat 
van wetenswaardige bijzonderheden aan, waarnit menigeen heel 
wat kan opzamelen, dat hem in zijn dagelijksch bedrijf van 
veel belang kan wezen. Verdienen zij daardoor den dank van 
velen, zoo hopen wij dat een roim debiet hen moge in staat 


626 HET PRAKTISCH VOLKSBOEK. 


stellen om met onverfiaauwden ijver op den ingeslagen weg 
voort te gaans. 

In dezen derden jaargang treft mem eene reeks van onder- 
werpen aan, waarvan wij, om de lijst niet te lang te maken, 
alleen noemen; de Sterrenhemel, de Bouwgrond, de Zeep, de 
Roggehalm, het Noorderlicht, de Soda, Licht en warmte in 
‘het dagelijksch leven, het bewaren van melk en eijeren, doel- 
matige voeding der nijveren, dierlijke Vergiften, de sweilan- 
den, de stormen, wat is Scheikunde, het Turfgaz, eene konst- 
matige ijsbereiding, Handwerk en wetenschap, Woud en water. 
Rec, heeft de genoemde opstellen over het algemeen met ge- 
noegen gelezen en daarbij den practisehen zin opgemerkt; en 
hoewel niet alles voor allen even duidelijk en verstaanbear 
zal waren, zoo kan hij de lezing met alle gerustheid aanbe- 
velen, verzekerd zijnde dat weinigen zich die kleine uitgave 
voor de aanschaffing zullen beklagen. — Moge die per- 
soonlijke aanschaffing niet zoo algemeen het geval wezen, als 
Rec. wel zou wenschen, dan hoopt hij in het belang der zaak, 
dat het eene waardige plaats in de verschillende leesiorig- 
tingen zal innemen. 

Alvorens deze aankondiging te eindigen, meent Rec. een 
pear opmerkingen, die bij hem onder het lezen opkwamen, 
niet terug te mogen houden, 

De eersje betref} de wijze van bewerking. Ook hier open- 
baart zich weder al te sterk de zucht tot navolging; de meeste 
opstellen zijn òf vertalingen òf omwerkingen van voortbreng- 
gelen uit den vreemde. Dit zou bij dezen of gemep oor- 
zaak kannen zijn, dat hij de uitvoerbaarheid der medegedeelde 
daadsaken en bijsonderheden in twijfel trak; en zou dit wel 
zoo te veroordeelen zijn als men bedenkt hoe bij werandering 
der omstandigheden de uitkomsten geheel anders kansen zijn, 
en dat het hiermede eveneens kan gaan als met den Chinees, 
die in den nieuwen rok een lap in den rug zette, omdat er 
een zat in den rok, dien men hem tot model had gegeven, en 
waarvan in het opstel »Handwerk en wetenschap” van dezen 
jaargang zoo krachtig gebruik wordt gemaakt em nadoen ea 
volgzacht te bestrijden. Wanneer ieder medewerker, wiest 
naam ia de lijst voorkomt, een opstel had geleverd, bewerkt 
voor, eu ingerigt maar de behoeften van ans volk, dan souden 
die vel owerzettingen niet noodig zijn geweest. 

Tot bevordering van de duidelijkheid zouden enkele figuren 


HET PRAKTISCH VOLKSBOEK. 627 


bij de beschrijving van werktuigen onz. zeer wenschelijk zijn 
geweest; eene goede afbeelding brengt niet zelden voel bij tot 
regt’ begrip eener beschrijving, en ofschoon de belofte op den 
titel zeer rekbaar is, zoo dat het regt om meer te eischen 
zeer te betwisten zou zijn, twijfelen wij niet of eene aanwij- 
zing zal voor H.H. uitgevers genoegzaam zijn, om in het be- 
lang der gaak zich die geldelijke opoffering te getroosten ; 
meer dan eene aflevering bevat geene enkele, anderen slechts 
ééne gravure. ° Ve De We 








Beginselen der Algemeene Natuurkundige Aardrijkskunde, inge- 
rigt eeor schoolgebruik, door Dr, we, w. C. kiroKE. Mot 
4 kaarten. Derde verbeterde druk. Te Arnhem, bij J. F. 
Thieme. 1858. In bl. 8vo. IV en 124 bl, f :+ 76. 


Een derde druk van een wetenschappelijk werkje kan in 
zekeren zin reeds als een bewijs worden aangemerkt, dat 
het den bijval van velen heeft mogen verwerven. Het is een 
verblijvend verschijnsel, in zoo verre het een gevolg is van 
de meerdere belangstelling, die dit gedeelte van het onderwijs 
in de aardrijkskunde begint te ondervinden en van de meer 
regtstreeksche behandeling die er in vele schelen aan te beurt 
valt, — Waar het onderwijs in de aardrijkskunde nog alleen 
bestaat in het opzeggen en aanwijzen van eene menigte namen, 
daar mag het op zijn best genomen als middel om het ge- 
heugen te oefenen worden aângemerkt; doch daar kan geene 
sprake zijn van goed ontwikkelend aardrijkskundig onderwijs. 
Naauwelijks heeft de knaap de school verlaten of de tet 
moeite geleerde namen, die hem trouwens op dien leeftijd 
nog heel weinig kannen schelen, worden door andere zaken 
verdrongen of gean dikwijls van zelve verloren, en al te 
spoedig doet hij de treurige ervaring op, dat de uren aan 
het van buiten leeren besteed, tot nuttiger eindeh hadden 
kunnen aangewend worden. Zal dit onderwijs vruchtbaar 
worden voor het volgende leven van den knaap, dan moet 
de bloote oefening van het geheugen niet op den voorgrond 
Staan, maar ondergeschikt wezen aan de ontwikkeling van 
het verstand en de vermeerdering van nuttige kennis; deu 
moet de geschiktheid om namen te onthouden, vergezeld gaan 


638 Dr. FP. w. 0. KREOKE, 


van de vereischte vaardigheid om zich eenig deel van de 
oppervlakte der aarde voor te stellen en zich daarop naar wille- 
kear te kunnen orienteren; dan moet hij reeds vroeg worden 
toegerast met de vereischte kennis van de aarde, in: verband 
tot de overige hemelbollen, van hare beweging en haren stand, 
die den tijd en de jaargetijden regelen, van de meest belang- 
rijke bijzonderheden van het land en het water, van bergen 
en vulkanen, van rivieren en meren, van den dampkring en 
de verschijnselen, die er in plaats hebben, van winden en 
stroomen, van luchtstreken, bewoners en voortbrengselen. 
Heeft hij hiervan reeds in de school duidelijke begrippen ge- 
kregen, zij zullen bem bijblijven en bij zal opgewektheid 
gevoelen om ze later door nadenken en eigen onderzoek uit 
te breiden. 

Het aangekondigde werkje is in dit opzigt een geschikt 
middel, om het bovengenoemde doel te bereiken. Op eene 
beknopte wijze worden de zaken over het algemeen duidelijk 
voorgesteld, weshalve het zeer goed tot leiddraad bij dit on- 
derwijs kan gebruikt worden. Eene uitvoerige opgave van 
den inhoud zal na het bovengemelde wel gemist kunnen 
worden. In plaats daarvan besluiten wij onze aanprijzende 
aankondiging met eenige opmerkingen, vertrouwende dat de 
verdienstelijke schrijver die meer als bewijzen van onze be- 
langstelling zal aanmerken, dan als uitvloeisels van onze zucht 
om aanmerking te maken, 

Op bl. 5 wordt gezegd dat het licht bijna 60,000 maal 
sneller gaat dan een kanonskogel, die eene snelheid van om- 
streeks 511 meters heeft; dit zal wel 600000 maal moeten zijn. 

Dat de schaduw, die de maan werpt (bl. 12) omstreeks 
zoo lang is als de afstand der maan tot de aarde, is minder 
juist en daarenboven niet heel duidelijk voorgesteld. 

De ontzettende aardbeving, die Liesabon voor een groot 
deel verwoestte, heeft immers in 1755 en nietin 1751, (bl. 19), 
plaats gehad. 

De zonderlinge twist over den eigendom van twee over 
elkaar geschoven stukken land, bl. 23;,dat de duinen jaarlijks 
20 à 25 ellen landwaarts kunnen inrukken, bl. 25; datikik- 
vorschen, garnalen en andere dieren somtijds uit den damp- 
kring nedervallen, bl. 62, hadden kunnen gemist worden, even 
als de hagelsteenen als olifanten, bl. 65. Dit zijn gelnkkig 





BEGINSELEN DEE ALGEM. NATUURK. AARDRIJKSK. 629 


geene gewone verschijnselen, en tot deze dient het onderwijs 
zich te bepalen. De verklaring van eb en vloed, bl. 34, van 
het omgekeerd zijn van den regenboog bij een hoogen stand 
van de zon, bl. 69, en van het ontstaan van het ijs in de 
rivieren door grondijs, bl. 87, komt ons niet zeer duidelijk 
voor; dit is ook het geval met de defin: van Gletschers 
en van den regter en linker oever eener rivier. 

Druk en papier zijn zeer goed; dat mag van de vier kaart- 
jes niet gezegd worden, deze zijn beneden het middelmatige 
uitgevallen en beantwoorden zeer weinig aan het oogmerk. 

ve De W. 











Handleiding tot zelfoefening in de Gymnastiek met Halters. Door 
Dr. morts kKLoss. Voor Nederland bewerkt. Door A. ILCKEN. 
Deventer, A. ter Gunne. 1859. In 12mo. XII en 108 Bl..f : - 80. 


Een boekje dat wij gaarne de waarde toekennen, die het 
uit den aard van het daarin behandelde onderwerp, ontegen- 
zeggelijk bezit. 

Wij beschouwen het als een verblijdend verschijnsel onzer 
eeuw, dat de oefening van het ligchaam, ook als middel ter ver- 
edeling van den geest, meer algemeen erkend en gewaardeerd 
wordt, en reeds daarom alleen was de verschijning van het 
halterboekje, die al vóór ruim } jaar plaats had, ons welkom. 

Onder dien indruk zijn wij zeer geneigd om toegeeflijk eene 
groote tegenstrijdigheid over het hoofd te zien, waaraan de 
schrijver of vertaler zich schuldig heeft gemaakt als hij in het 
1° hoofdstuk pag. 8, zegt: »De beschouwing van het eenvou- 
ndige grondbeginsel, dat het ligchaam in het naauwste ver- 
»band met den geest staat, is thans bijna geheel uit de wereld 
pverdwenen” enz.; terwijl hij later in het 5° hoofdstuk, bl. 94 
beweert, dat de meeste geneesheeren de aanwending van gym- 
nastische oefeningen enz., nook ter genezing en verzachting 
»van bijzondere kwalen en gebreken aannemen.” 

Liever willen wij de aandacht van belangstellenden in de 
gezondheidsleer vestigen op de eenvoudige en geschikte leid- 
draad tot zelfoefening en krachtsontwikkeling, die ons den 
schrijver doen kennen, als een bij uitstek theoretisch en, zoo 
wij vertrouwen, ook practisch gymnasticus; het laatste blijkt 
b. v. uit de beschrijving op bl. 68, van den zoogenaamden 


680 Dr. MORITS KLOSS, HALTERBOEEJE. 


dubbelen kriedrak, springend te verrigten, (volgens onze onder- 
vinding alleen aan zeer vlugge gymarastici mogelijk) en die 
evenwel in de les B, bl. 106. voor meergevorderden (op de 
eerstbeginnenden volgende) reeds wordt opgegeven. 

Dit echter zijn kleine vlekken die weinig schaden aan het 
verdienstelijk geheel; de beschrijvingen zijn over het algemeen 
duidelijk, de afbeeldingen goed uitgevoerd en met oordeel 
voorgesteld, terwijl alle lof toekomt aan de wijze waarop 
bij het einde van het 8° en 4° hoofdstuk, de beteekenis der 
halteroefeningen voor de gezondheidsleer is aangetoond, zoo 
juist en begrijpelijk, met vermijding van alle technische en 
voor leeken onverstaanbare woorden en vormen, dat ook ieder 
oningewijde in anatomie en geneeskunst er zeer zeker eene 
aanmoediging en opwekking in vinden zal, om zich op de 
beoefening van het behandelde onderwerp, in zijn eigen wel- 
begrepen belang, toe te leggen, en zich de vele goede raad- 
gevingen in dit beknopte en verdienstelijke werkje vervat, 
ten nutte te maken. 

Dit toch is blijkbaar het hoofddoel geweest èn van den 
schrijver èn van den vertaler; dat beiden in de bereiking 
daarvan voldoening voor hunnen arbeid mogen vinden, wen- 
schen wij bun en onsen stijven tijdgenooten welgemeend toe. 

JW. Ie 








KORTE MEDEDEELINGEN, 


Na ’'t geen we onlangs in de Kerkelijke courant uit RIJLES 
preêken vonden aangehaald, over de noodzakelijkheid om 
de bel, en wel een eigenlijk helsch vuur, te prediken —, 
namen we met vrij wat weêrzin op: Verzekering. Leerrede 
door 3. c. nijue, Rector van Helmingham in Suffolk. Naar 
de derde Engelsche uitgave. (Uitgegeven voor rekening van den 
Vertaler.) Te Culenborg, bij 3. Oo. GAADR. 1859. Gr. Evo. 
45 bl. — Dan, tot ons genoegen mogen we nu verklaren, 
nie, alleen dat de lezing ons is meâgevallen, maar meer. 
Zeker, wie zich aan de onmatige lengte, of aan enkele oud- 
orthodoxe gevoelens en oud-mystieke uitdrakkingen eener En- 
gelsche preek te ‚veel ergert, val óók deze ter zijde moeten 
leggen. Maar hij zal dan tevens ter zijde leggen eene zóó 





KOBTE MEDEDEELISGEN. 881 


gezonde, diepe en volledige expositie van de verzekerdheid des 
Christens aangaande zijne zaligheid — een voor ons aller ge- 
moedsleven voorwaar wel hoogstgewigtig probleem —, als wij 
_ ooit ergens hebben aangetroffen. Hij zal dan almede ter zijde 
leggen eene leerrede, die ten aanzien van haren echt-popslairen 
stijl, bevattelijk voor een ieder en toch, o. a ook door menige 
vernaftige gelijkenis, te gelijk piquant voor den beschaafdste, 
voor onze kanselredenaars tot een hun gewis niet overbodig 
model strekken kan. Bewijzen voor 't een en ander lieten 
zich gemakkelijk en in overvloed bijbrengen; maar bijaldien 
we — geliijk zulke eerst bij ons opkwam — in een breed 
verslag de geheele quintessence van een zoo klein geschrift 
opnamen, dan zouden we daarmede den aankoop er van 
nagenoeg noodeloos maken. En dat zou ondankbaar zijn jegens 
den Vertaler, die met de overbrenging dezer preek eene voor 
heterodox zoowel als orthodox — want bij de toestanden, en 
wel de gelukkige toestanden, onzer menschelijke ziel hebben 
wel immers allen belang? — waarlijk nuttige taak op zich 
genomen, en, op eene enkele taalfout na, deze taak getrouw 
en vloeijend volbragt heeft, en die thans de welgeslaagde uit- 
gave voor eigen rekening heeft gewaagd. Een roim debiet 
onder christenen en christenleeraars geven hem voldoening en 
vergoeding voor zijne moeiten en kosten! ve P. 


Wat Mr. @. GROEN VAN PRINSTERER gedrongen heeft zijne 
„Proeve over de middelen waardoor de waarheid wordt gekend 
en gestaafd”, in Jalij 1884, als eerste deel van Beschouwingen 
over Staats- en Volkenregt uitgegeven, in December 1868 op 
nieuw, en wel als »herdruk „" (geene omwerking) in het licht te 
te zenden, is niet regt duidelijk. Wel duidelijk is 't daaren- 
tegen dat zulk eene uitgave ten strengste moet worden ge- 
wraakt. Want in de 24} jaren tusschen de eerste en tweede 
uitgave verloopen is over dit onderwerp zóóveel gedrukt en 
geschreven, zooveel nieuws gezegd hetwelk, al naar ieders stand- 
punt, òf behartiging òf bestrijding verdient, dat wie 't noch 
behartigt, noch bestrijdt, en toch dit onderwerp behandelt 
niet gerekend mag worden voor dit geslacht te schrijven, en 
dus der tegenwoordige maatschappij volstrekt geen nut aan- 
brengt. In zoover is 't te vreezen dat növexEms Christelijke 


632 KORTE MEDEDEELINGEN. 


huisbibliotheek met de opname dezer proeve als Stuk VII 
weinig gebaat zal zijn. vn. 


Wie, bij het overwegen der vraag of 't stelsel van gemeen- 
schappelijke opeluiting of dat van afzonderlijke gevangenisstraf 
de voorkeur verdient, prijs stelt op de heldere en gemoedelijke 
voorlichting der ervaring van een man vergrijsd in de be- 
trekking van godsdienstonderwijzer in den kerker, die koope 
voor 40 centa 't eenvoudige woord, maar dat den stempel eener 
innige overtuiging draagt en met warmte blijkt neêrgeschreven 
te zijn, en onder den titel van Het cellulair gevangenisstelsel 
in zijne belangrijkheid enz. door «. BieLeveLT te Utrecht bij 
©. BIELEVELT aldaar in 1859 werd uitgeven. Vv. H. 

Woorden, gesproken bij gelegenheid der plegtige begrafenis 
van ARNOLDUS WILLEM NANNINGA, Med. Dodt. te Veendam, over- 
leden den St Maart 1859, CATHARINA MARIA NANNINGA, ovér- 
leden den Td Maart 1859, en JOHANNES GOLDSCHMID NANNINGA , 
Med. Art. Obst. et Chir. Doct. te Groningen, overleden den 
Beten Maart 1859, te zamen ter aarde besteld, den 1li Maart 
1859. Derde druk. Te Veendam, bij G. VAN DE WERF, JZ. 
J : = 20 cent. Eene hóogst treffende gebeurtenis gaf aanlei- 
ding tot deze woorden. Een zeventigjarige vader reist met 
zijne dochter van Veendam naar Groningen om daar een 
zoon en broeder die gevaarlijk krank ligt, te bezoeken. Door 
het schrikken van het paard stort het rijtuig in de diepe vaart. 
De vader wordt levenloos uit het water gehaald, de dochter 
bezwijkt twee dagen later aan de gevolgen van dit ongelak, 
en de zoon sterft één dag daarna, onbewust dat vader en 
zuster hem reeds zijn voorgegaan. Voorwaar bij zulk een 
aandoenlijk voorval was een woord van troost op zijne plaats. 
Wat Ds. sRouweR in het sterfhuis en Ds. COOLHAAS VAN DEE 
WOUDE in de kerk gesproken hebben, is in deze 12 bladzijden 
zamengevat. Er klinkt ons uit die woorden een toon te 
gemoet van diepe zielesmart, maar tevens ook van dat 
vaste en welgegronde geloof, dat ook bij de grootste smart 
den besten troost in het harte stort. De gemeente van Veen- 
dam vergete nooit die treffende gebeurtenis! B 








KORTE MEDEDEELINGEN. 688 


Gide voor hen die in opengevallen Boedels belang hebben, of 
ingeval van overlijden hunner bloed- of aanverwanten met kunne 
wettelijke regten en verpligtingen onbekend zijn. Amsterdam, a. w. 
WEITINGH. 1859. 8v0. 87 bl, — is de titel van een dier prullen, 
welke in den laatsten tijd bij ons te lande verschenen. Men 
heeft gidsen voor huurders, koopers, landbouwers, wissel- 
agenten en hen die met wissels omgaan, voor de scheeps- 
zaken, de erfenissen, enz. enz. En wat zijn die gidsen? Over- 
gedrukte titels uit een of ander Wetboek. Zoo ontvangt men 
ook hier denige wets-artikelen bijeengevoegd, letterlijk vooral 
uit het tweede boek van het Burgerlijk Wetboek afgedrukt, … 
blijkbaar zonder kennis, zeker zonder volledigheid of syste- — 
matische orde. Wij kondigen het boekje alleen aan om tegen 
schade te waarschuwen. : 

De twee Hoogleraren in de Regtegeleerdheid, Mrs. 5. z. 
GOUDSMIT en B. T‚ H. P. L. A. VAN BONEVAL FAURE, gaven de 
redevoeringen in het licht, welke zij bij de aanvaarding van 
hun ambt als hoogleraar, de eerste aan de Leidsche, de tweede 
aan de Groninger Hoogeschool, hadden uitgesproken. De eerste 
behandelt de altijd ware, maar zoo dikwijls miskende stelling, 
dat de beoefening van het Romeinsche regt ook voor onzen 
leeftijd onmisbaar is. De tweede bespreekt den bekenden regel 
van CELSUS. Op waardige wijze worden deze onderwerpen 
behandeld, vooral is de zoo dikwerf voorgedragen stelling, 
welke de heer Goupsmit tot zijn onderwerp koog, met eene 
frischheid behandeld, dat ze eene nieuwe stelling gelijkt. 


De heer C. C. E. D'ENGELBRONNER gaf te Gorinchem bij A. 
Ve D. MAST den 20ter jaargang van het bekende Jaarboekje 
van de Regterlijke Magt in het licht. Wij vermelden het slechte. 
Allen die met het regtspersoneel in middellijk of onmiddellijk 
verband staan, kennen de onmisbaarheid van het werkje en 
de naauwkeurigheid, waarmede het wordt bewerkt. 


Een anonymus gaf bij J. NOORDUIN EN ZOON te Gorinchem 
eenige wetten uit, die in de Notariële practijk te pas komen. 
Dit Handboek heeft echter weinig of geene waarde, tenzij men 
het op een notariskantoor op den lessenaar wil leggen, om 
het opzoeken der hier overgedrukte wetten te vermijden. Wie 


654 KORTA MEBEDEELDGEN. 


bet daar wil leggen... wij hebben er vrede meê, maar meer 
kunnen wij ook van het boekje niet seggen. 


Aan ons Tijdschrift is de 1° aflev. gezanden van het XII 
deel der Opmerkingen en Mededelingen van OUDEMAN en DIEF- 
muis. Wij hebben van harte gaarne een gunstig woord voor 
dit belangrijke tijdschrift over. In stilte hebben wij het dik- 
wijls met vracht geraadpleegd, openlijk willen wij gaarne 
hulde.brengen aan de voortreffelijke wijze waarop deze arbeid 
(en hij is niet van de gemakkelijkste, om jaridisehe tijdschrif\en 
te vallen) door de redacteuren wordt verrigt. In details te 
treden, zal men niet in dit Tijdschrift verlangen. Alleen ge- 
looven wij, das de bijdragen over het jus constitendum beter 
aan de Tweede Kamer, en die over Staatsregt aan andere 
tijdschriften zou worden overgelaten, en de Opmerkingen er bij 
souden winnen, indien ze zich alleen bij ons Bargerlijk, Han- 
dels- en Strafregt (met inbegrip van. regts- en strafvordering) 
bepaalden. 


Heu groot Vorst. Voorlezing van JOB’. van vroran. Zet- 
phen, WILLEM TEIRME. — nGeloof niet licht aan groote mannen”; 
met deze aangehaalde woorden begint de heer var vLoTEN zijne 
treffende voorlezing over een groot man, den Hertog van 
Orleans, die — menschelijkerwijze gesproken — te-vroeg werd 
weggenomen, en wiens hoege voortreffelijkheid de spreker des 
te sterker wil doen uitkomen door de seherpe tegenstelling met 
nden schaamteloazen verkraakter der Fransche volksrechten.” — 
Wij hebben die redevoering met uitstekend veel genoegen ge- 
lezem, en beamen veel van. 't geen de heer vaN vLOTEN zegt. 
Zijne denkbeelden, waar hij de kenmerken der ware groot- 
beid ontwikkelt, belangeloasheid, zelfstandigheid. en bescheiden 
haid namelijk, maken wij gaarne tot de onze. Of echter eenige 
waarlijk indrakwekkende woorden, eenige echt verheven denk- 
beelden, geuit in eene laatste wilsverzekering, en gerigt aan 
den vermoedelijken opvolger op een zoo dikwerf hevig ge- 
schokien troon, regt geven em hem die ze neêrschreef, en die 
prog geen gewierden naam. heeft’, den soo zelden verdienden 
titel van. Groot Vorat te schenken, meenen wij te mogen be- 
twijfelen; immers, ngeloof niet licht aan groote mannen.” 

De met zoo scherpe kleuren geschetste tegenstelling van 





KORTE MEDEDEELINGEN. 655 


FERDINAND, Hertog van Orleans, met Narorzom III, wint o. i. 
niet in kracht door de verzen van KiNKER (bl. 22), welke de 
redenaar op Frankrijk toepasselijk keurt. Kinker zegt daar 
onder anderen: 


„Wanneer hij (SUPIsN) dondert, darft geen stervling zich verroeren, 
„Maar naanwlijks ís *t mool weêr of alles speelt den baas; 
„’t Wil al naar boven toe en niemand hondt zijn ‘plaata.” 


Die verzen zouden ons, hoewel deernis hebbende met het 
verdrukte Frankrijk, er bijna toe brengen om Europa met zulk 
een donderaar geluk te wenschen. — Wij vragen nog, zou de 
Hertog van Bordeaux wel volmondig instemmen met de uit- 
drakking, op bl. 20 voorkomende, in welke Orleans genoemd 
wordt nde erfgenaam (in den zin van wettigen erfgenaam) van 
een koningstroon"? — Deze enkele bedenkingen hebben ons 
echter het genoegen bij de lezing dezer schoone redevoering 
gesmaakt, niet vergald. 


Spoorwegen en Telegrafan, — De invload wan atoom en elac- 
triciteit, aangewend ale siddelen van gemeenechap, op den tae- 
stand des menschdoms. Door 8, COOLBAAË VAN DER WOUDE, 
Te Veendam, bij G, VAN DE WEBY, JZ. 1859, — Als men in 
dit kleine geschrifije van 36 bladzijden eene door statistiek 
gestaafde aanwijzing van den invloed, dien stoom en eleatri- 
citeit op den toestand van het menschdom. thans reeds nitoefe- 
nen en in de toekomst in nog ateeda verhongde mate zullen 
uitoefenen, meent te vinden, dan zal men sich zeer bedrogen 
zien. Maar als men.een tafereel van den iavloed, in groote 
trekken en met gloeijende kleuren geteekead, wenscht te aan- 
schouwen, dan zal men zich niet teleurgesteld vinden , wanneer 
men deze redevoering in handen neemt. Als de welsprekende 
redenaar door den invloed wan stoom em elaetriciteit in de toer 
komst bet levensganot verhoogd, hendel, landbouw en vijver 
heid meer ontwikkeld, wetenschap, verlichting en beschariag 
bevorderd en de volkeren verbroederd ziet, — dan mag men hier 
en daar die profetie wel wat te haog gekleurd vinden, maar 
in den grond zal men den redenaar moeten toestemmen. Jam- 
mer maar, det de twee aanteekeniagen op bl, 12 en, 8 aver 
onze traagheid in het tot stand brengen van een noordelijken 
spoorweg in verbindtenis met de Duitsche Westbaan, en over 


636 KORTE MEDEDEELINGEN. 


de weigering om eene telegraaflijn van Veendam naar Gronin- 
gen of Assen te leggen, hoe bits en vinnig ook, helaas maar 
al te veel waarheid bevatten. B 


Recueil Poétique; Choix de Morceaur, tirés des meilleurs 
podtes frangais du XIX südcle, destind à Tusage des ecoles, 
classe moyennes et supérieures, par A. B. MAATJES. Seconde 
Édition. Amsterdam. 3. m. GEBEARD & come. — Inhoud en 
bestemming van dit boekje zijn op den uitvoerigen titel 
naanwkeurig en bepaald aangewezen; toch was ons eene ver- 
rassing bereid, toen wij, onder de uitnemendste Fransche 
dichters der 19° eeuw, zagen verschijnen: DIDOT, DELILLE, 
CHÉNIER, MILLEVOZE, FONTANES, DUCIS, LEGOUVÉ, BERCHOUX; 
en wij daarentegen vergeefs zochten b. v. naar vICTOR HUGO, 
MUSBET, DE VIGNI, DELAVIGNE, LAMARTINE, SAINTE-BEUVE €en 
anderen. De schrijver zegt in zijne voorrede (die wel wat 
zijn Hollandschen oorsprong verraadt), dat het met Frank- 
rijk gesloten tractaat hem belemmerd heeft in de keuze 
zijner stokken; misschien dat hij, voor de mededeeling van 
stukken van levende dichters, eene uitdrukkelijke toestemming 
dier heeren behoeft. Wij kennen de bepalingen van dit trac- 
taat niet, evenmin als de eerste uitgave van dit boekje, waarin 
sommige andere gedichten waren opgenomen; wij willen dos 
gaarne gelooven, dat de schuld dier zonderlinge vergissing, 
waardoor schrijvers, die, zoo al niet door hun leeftijd dan 
toch stellig door hunne werken, tot de vorige eeuw behooren, 
optreden als vertegenwoordigers der Fransche poëzij van de 
negentiende eeuw, niet bij den heer wm. ligt. Alleen dunkt ons, 
dat de titel had veranderd moeten worden. Onder de wei- 
nige, zeer weinige, stukken van levende dichters, treffen wij 
met genoegen aan een paar schoone gedichten van de ten 
onzent te weinig bekende Zwitsersche dichters JusTE en CARO- 
LINE OLIVIER; verder enkele van grBouL (waaronder, nataur- 
lijk, L'ange et Tenfant), en het schoone, krachtige vers van 
BARBIER: NAPOLEON et la France. Dit zijn ook tevens de beste 
stukken uit den bundel, die overigens, uit den noodig ge- 
worden herdruk, als schoolboek geschikt blijkt te zijn. 





BOEKBESCHOUWING. 


Vrijheid in verband met zelfbewustheid, zedelijkheid en zonde. 
Een psychologisch-ethische studie, door 85. OEKSTRA, Bz., Theol. 
Dr. en Hoogleeraar aan de Kweekschool der Algemeene Doops- 
gezinde Societeit. (Motto: Noli foras ire, in te redi; in 
interiori homine habitat ‘veritas. Augustinus.) Amsterdam, 
P. N. van Kampen. 1858. In gr. 8vo. XII en 896 dl. f 8-90. 


De vrije wil. Kritisch onderzoek van 3. m. scHOLTEN, hoog- 
lesraar te Leiden. Leiden, P. Engels. 1859. In gr. &vo. 
ALVI en 400 bl. f 4-50. 


Over het determinisme van de leidsche school. Aanteekening op 
het jongste geschrift van den hoogleeraar SCHOLTEN, door Dr. 
D. KOORDERS. Utrecht, Kemink en Zoon. 1859, In postform. 
48 bl. f :-45. 


Vervolg van ble. 604.) 
Lig 
De slagorden. 


Wie over het leerstuk van den vrijen wil begeert te handelen 
moet, uit den aart der zake, zich helder voorstellen wat door- 
vrijheid, wat door wil moet worden verstaan. De uiteenzet- 
ting dier beide begrippen wordt, gelijk men verwachten kon, 
bij morksrra noch scHOLTEN gemist. In beider bepaling en 
omschrijving van ‘tgeen in 't algemeen door vrijheid wordt be- 
doeld heerscht geen noemenswaard verschil. Heet SCHOLTEN 
haar (blz. 77) nden toestand, waarin ieder wezen in de schep- 
»ping door uit- noch inwendige oorzaken verhinderd of be- 
»lemmerd wordt zich te ontwikkelen en werkzaam te zijn zoo- 
vals dit met zijn aanleg en zijne bestemming overeenkomt” 
terwijl BOEKSTRA haar beschrijft als »den toestand van per- 
„sonen of zaken, waarin ze door niets buiten zich belemmerd 
»worden om zich overeenkomstig hunne natuurlijke krachten 
»te bewegen” (blz. 63); — dan moet men zeker SCHOLTENS be- 
paling vollediger achten dan die van HOEKSTRA, wijl gene van 

BOEKBESCH. 1859, n°. XIV. 42 


638 5. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN Dr. D. KOORDEES, 


in- en uitwendige — deze alleen van witwendige belemmeringen 
spreekt. Nogthands daar uit het geheele werk van RORKSTRA 
blijkt dat ook hij aan inwendige belemmeringen is indachtig 
geweest, zou 't onbillijk zijn wegens de uitlating van dat 
woord verschil in beider bepalingen te willen opmerken. Anders 
echter is 't waar de beïde hoogleeraren, van het algemeene 
tot het bijzondere overgaande, zich tot de bepaling van 't 
begrip MENSCHELIJKE vrijheid begeven. 

In betrekking tot den mensch kan men zich, volgens nozK- 
srRa, de vrijheid als iets uitwendigs en als iets inwendigs 
denken. Door uitwendige vrijheid verstaat hij dan o.a, de 
staatsburgerlijke (politike) en de burgerlijke vrijheid; — door 
inwendige datgene »wat men gewoonlijk vrijheid van den men- 
nschelijken wil noemt” (blz. 67). Hierbij maakt hij echter de 
opmerking: dat men 't woord vrijheid ook van den mensche- 
lijken wil in verschillende beteekenissen kan bezigen. »Men 
onderscheidt gemeenlijk”, dus zegt hij (t. a. p.), »tusschen 
népontanelteit (vanzelfheid), vrijheid van keuze (gewoonlijk 
nbedoeld waar men van vrijen wil spreekt), en zedelijke vrij- 
nheid.” Deze verdeeling vermeldende, noemt hij 't evenwel 
eene dwaling wanneer men meent in deze drie soortelijk ver- 
schillende begrippen voor zich te hebben: »Werkelijk vloeijen 
nzij in elkander over,” schrijft hij. »Want spontaneïteit is 
»handelen uit eigene beweging” (blz. 69); — zedelijke vrijheid 
nhet spontane willen en handelen van hem die het goede wil 
wen doet omdat hij" (wegens de hooge ontwikkeling des 
geestes), »niets anders dan het goede kan willen” (blz. 72); — 
vrijheid van den wil, ‘tgeen tusschen die beiden ligt en de 
spontaneïteit tot zedelijke vrijheid verheft. Want daar de mensch 
niet reeds bij zijne geboorte werkelijk een geestelijk wesen 
is, maar geest moet worden, m. a. w. geene zedelijke vrijheid 
bezit doch haar verwerven moet, dient er iets te wezen waar- 
door hij haar verwerven kan. nDat verwerven der zedelijke 
nvrijheid nu is ondenkbaar zonder vrijheid van keuze of vrijen 
»wil in gewonen zin des woords.” (blz. 75.) 

Ook scroLtEN erkent het onderscheid tusschen uit- en in- 
wendige vrijheid des menschen, en wijst dat aan, zonder zich 
evenwel bepaaldelijk van die woorden te bedienen. Ook hij 
brengt hetgeen hij in 't algemeen van de vrijheid gezegd heeft, 
op den afzonderlijken mensch in '6 maatschappelijk leven over. 





OVER DETERMINISME. 639 


Ook hij erkent, wat den afzonderlijken mensch aangaat, die 
vrijheid op het zedelijk gebied, welke norketgA de inwendige 
menschelijke vrijheid heeft geheeten. Maar ‘tgeen hij van 
die inwendige vrijheid zegt, verschilt hemelsbreed van ‘tgeen 
HOEKSTRA dienaangaande als zijn gevoelen mededeelt. Bij 
dezen is, volgens ‘t boven opgemerkte, inwendige vrijheid een 
toestand des menschen die zich achtereenvolgens in drie vormen, 
of op drie wijzen openbaart. Men zou haar kunnen vergelij= 
ken met de lichamelijke ontwikkeling van den mensch: zoodat 
de spontaneïteit overeenkwam met de geboorte, de vrijheid 
van den wil met den wasdom, de zedelijke vrijheid met de 
volsassenheid, ScrOLTEN daarentegen onderscheidt geheel an- 
ders en veel scherper. Gelijk zijne algemeene bepaling van 't 
begrip vrijheid liet verwachten, is de inwendige vrijheid vol- 
gens ‘hem een toestand van volkomenheid. Want is vrijheid 
die toestand waarin ieder wezen, en dus ook de mensch, door 
niets belemmerd wordt in het verwezenlijken van zijnen aan- 
leg, d, 1, in zijne ontwikkeling overeenkomstig zijne bestem- 
ming, dan is ze niet aanwezig waar 'tzij verstandelijke dwaling 
of vooroordeel, 'tzij de gedachte aan heerschende meeningen 
of gebruiken, 'tzij lagere zinnelijke driften, of welke andere 
verkeerdheid ook, in den menscheliijken geest let denken of 
handelen besturen (blz. 81). Hij vat dus de inwendige (niet 
de burgerlijke of staatsburgerlijke of kerkelijke enz, maar 
de zedelijke) vrijheid op in dien zin waarin Jesus sprak: »Die 
nde zonde doet 18 een slaaf der zonde... de waarheid zat u 
vorijMAKEN” (1), en PAULUS: nwaar de geest des Heeren is, 
„DAAR is vrijheid.” (2). 

Deze vrijheid nu noemt hij tevens noodzakelijkheid. Daar- 
aan ergert zich Dr. KOORDERS. nWe mogen dus konstateeren,” 
zegt deze (blz. 18), ndat de Leidsche School het woord vrij 
nheid bezigt, waar men in 't gewone leven van onvrijheid 
»pleegt te spreken.” Dat menigeen ín 't gewone leven wer 
kelijk noodzakelijkheid en onvrijheid verwart, kan niet worden 
ontkend. Doch dit bewijst alleen dat menigeen in het gewone 
leven niet scherp genoeg onderscheidt, begrippen verwart en 
dien ten gevolge zich ook niet juist uitdrukt. Maar dat 


A) Joh. van: 84, 33. 
@) IL Kor. u: 17. 
42 


640 8. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


Dr. KooRDERS ‘t noodig acht dit feit te nkonstafeeren” is zachtst 
genomen vreemd, en dat hij daarop eene beschuldiging be- 
paald tegen nde Leidsche School” bouwt, is onregtmatig òn 
wijl de leijdsche school niet aansprakelijk kan worden gesteld 
voor één harer leden, al mag ook dat lid haar hoofd genoemd 
worden, èn wijl die beschuldiging niet uitsloitend haar geldt, 
maar ook tegen elken niet-leijijdschen scholier moet worden 
ingebragt die, te beginnen met den apostel JOHANNES, staande 
houdt dat: de uit God geborene — wat wel niet anders zal 
wezen dan de door de waarheid vrijgemaakte — niet zondigen 
KAN (8). Hoe men ook nin 't gewone leven” spreke, van 
Dr. KOORDERS mogt verwacht worden dat het hem onverschillig 
was op welke wijze de weinig nadenkende menigte zich uit 
drukt, en "dat hij zoude instemmen met hetgeen, niet de deter- 
minist SCHOLTEN maar de bestrijder van het determinisme 
HOEKSTRA Schreef (blz. 74): nMen zegge niet dat de zedelijke 
„vrijheid, juist daardoor dat zij zedelijke noodzakelijkheid of 
„gebondenheid aan de zedewet is, ophoudt vrijheid te zijn. 
„Dan zou men zelfs aan God zedelijke vrijheid moeten ont- 
nzeggen, omdat, zoo men wil, God ook gebonden is aan de 
»zedewet. God kan niet zondigen.…. Maar de zedelijke nood- 
nzakelijkheid waarmede God in volstrekten zin goed is (Matth. 
nxmx: 17) heeft niets met dwang of gebondenheid gemeen; in- 
ntegendeel zij is de volkomen vrijheid, omdat de wet zijne 
„wet of de uitdrakking van zijn heilig wezen is.” Ware 
Dr. KOORDERS aan het onderscheid tusschen noodzakelijkheid en 
dwang gedachtig geweest, waarschijnlijk zou zijne aanmer- 
king geschreven noch zelfs gemaakt zijn. 

- Doch — om tot scrOLTENS uiteenzetting terug te keeren, — 
van de zedelijke vrijheid, zooals zij door hem wordt opgevat 
en omschreven, getuigt de leijdsche hoogleeraar hetzelfde als 
de amsterdamsche: ze is niet iets dat de mensch reeds aan- 
stonds bezit, maar moet zijn eigendom worden (blz. 88 vv.). 
Maar hoe? Door het middel 'twelk norkerrA aanwees, door 
vrijen wil in den gewonen zin des woords”? ScHoLTEN — 
en dit verdient opmerking — ontkent dit niet geheel. Ook 
hij schrijft den mensch een kiesvermogen toe (blz. 87 vr.) 
Vraagt men echter: in welken zin? dan stelt juist de beand- 


@) 1 Joh. ur: 9. 





OVER DETERMINISME. 641 


woording dier vraag 't verschil tusschen zijne opvatting der 
inwendige vrijheid en die van norksrga in het licht. Her- 
innerende dat men op ‘t gebied der menschelijke kennis on- 
derscheid maakt tusschen inhoud en vorm, d.i, tusschen 'tgeen 
iets is en de wijze waarop 't zich openbaart, verklaart hij dat 
zijne hier voorafgegane beschrijving der zedelijke vrijheid op 
haren inhoud betrekking heeft. De inhoud der vrijheid, d. i. 
de beschreven toestand waarin een wezen door niets verhin- 
derd of belemmerd wordt om te worden of te zijn wat het 
volgens zijn aart, aanleg of bestemming worden of wezen 
moet, bestaat of kan althands bestaan op elk gebied der 
schepping, van dat der onbezielde dingen af tot dat der hoogste 
wezens toe, en is overal dezelfde; doch de vorm, de wijze 
waarop ze zich bij de verschillende soorten openbaart, is zeer 
verschillend. Verhindert niets eene plant zich tot hare hoogst 
mogelijke heerlijkheid te ontwikkelen dan is ze vrij; maar 
hare vrijheid openbaart zich in den vorm van groeikracht. 
Belet niets den vogel te vliegen dan is bij in dat opzigt vrij; 
maar zijne vrijheid openbaart zich in den vorm van natuur- 
drift. »Bij den mensch, die boven 't peil van het dierlijk 
„leven zich ontwikkelde, neemt de vrijheid den vorm aan 
»van redelijk overleg en eene daaruit voortvloeijende keus. 
„Is de algemeene vorm der vrijheid spontaneïteit, de bijzon- 
„dere vorm, dien de vrijheid bij den mensch als redelijk wezen 
vaanneemt, is vrij zijn, omdat men handelt op grond eener 
»gedane keus. De algemeene spontaneïteit wordt bij den 
„mensch eene electio epontanea” (spontane keus, keus die van 
zelve geschiedt) (blz. 88). 
't Zal na deze mededeeling naauw herinnering behoeven 
welk het verschil zij tusschen norksrrAas voorstelling der 
inwendige vrijheid en die van scmoLrEN. Bij eerstgenoemde 
is inwendige vrijheid 'tzelfde als spontaneïteit, vrijheid van 
keuze en zedelijke vrijheid, drie begrippen ndie in elkander 
»overvloeijen”, zoodat »spontaneïteit wilsvrijheid in den meest 
. nalgemeenen zin (is), kiesvrijheid, hetzelfde in meer bijzonde- 
»ren, en zedelijke vrijheid wilsvrijheid in den hoogsten en 
wedelsten zin” (bl. 67). Ze zijn dus eigenlijk slechts drie vormen (4) 


(&) Zoo noemt hij blz. 88 zedelijke vrijheid den vorm der voltooide zede- 
lijkheid. 


643 5. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


ven deselfde zaak. Bij sonoLrEN daarentegen is zedelijke vrij- 
heid de inwendige vrijheid zelve naar heuren inhoud gedacht, 
spontaneïteit haar algemeene vorm en ‘t kiesvermogen eene 
wijzigiag van dien algemeenen vorm. 

Van dit kiesvermogen nu zegt scnoLTEN, dat het vin het 
wnaauwste verband met den wil staat” (blz. 89). Anderen zullen 
welligt staande honden dat dit te weinig gezegd is, want dat 
het kiesvermogen de wil zelf is. Ter beoordeeling dier meening 
moet ook 't begrip willen naauwkeurig worden ontleed. Scmouran 
en HOEKSTRA hebben sich beiden tot dien arbeid gezet. Beiden 
zoemen ze den wil zelfbepaling (nm. bla. 108, s. bla. 98). Zelf. 
bepaling nu onderstelt. persoonlijkheid of zelfbewustheid, m. a, 
w.: zelfbepaling, het bepalen, beperken van zich zelven, — 
of cok, indien men 't woord bepalen ín den eenigzins gewij- 
zigden sin van vastatellen gebruikt wil zien: het vaststellen 
van zich zelven, d.i, 't zich zelven dwingen tot het een of 
ander, — kan dus natuurlijk moch in de onbezielde of on- 
bewuste schepping noch in de dierenwereld gevonden worden. 
Zegt men van een dier dat het iets wil, dan is dit even on- 
juist als wanneer men b, v. segt dat het vaur niet wil branden. 
Het dier heeft driften, Begeerten, geen wil. HorKsTRA en 
SCHOLTEN stemmen in dit opzigt met elkander overeen. Dese 
zat helder. uiteen dat dit onderscheid tusschen begeerte en wil 
ook in den mensch moek warden opgemerkt en gemaakt. Be- 
geerte, verlangen, trek, lust, neiging behooren dan tot de lagere, 
de dierlijke natuur des wenschen: wil tat zijne hoogere, geeste- 
lijke natuur (bls. 89), Met een treffend voorbeeld Hicht bij 
dat gevoelen toe. »nZegt men b.v. van ean hongerige: shij 
„owl eten”, dan zou men zich beter dus uitärnkken: «kj 
nabegeert of verlangt ta oetan, hij heeft er lust of trek toe” 
Zao begeerde snaus te eten toen hij nabij Sichar aan de fontein 
3acons zat (5), doch in wedrwil dier begeerte wilde hij ’ niet 
toen de spijs hem gebragt werd, maar zijne hoogere nataar 
hem gebood, om ter beverdering van hoogere belangen, in dien 
oogenblik epijs en drank onaangeroerd te laten (bls. 20). 
In geliijken zin spreekt morksrra (bla. 112), en uit zijse 
beschrijving van den wil als zelfbepaling volgt, daar, over” 
eenkomstig zijne eigene woorden, zelfbepaling zelfbewustheid 


©) Jo. 1: 8, vgl. 31. 


OVER DETERMINISME. 643 


veronderstelt, en zelfbewustheid alleen bij redelijke wezens 
gevonden wordt, zijne instemming met hetgeen scnoLTEx (blz. 98) 
zegt: „De wil is een vermogen van het redelijk wezen.” Doch 
welk vermogen? Dat der zelfbepaling. 

Met het oog op deze omschrijving van 't woord wil en op 
‘geen vroeger als de algemeene beteekenis van 't woord vrij 
werd opgegeven, zou men door de uitdrukking vrije wil kun- 
nen verstaan: nhet vermogen der zelfbepaling van het redelijk 
nwezen, dat door in- noch uitwendige oorzaken belemmerd 
»wordt zich tot datgene te ontwikkelen wat het volgens zijn 
vaanleg en bestemming worden moet.” En de vraag zou nu 
worden: bestaat zulk een vermogen of bestaat het niet? Dan 
echter ware de beandwoording niet moeilijk, en onbegrijpelijk 
zou 't wezen dat zoovele bladzijden moesten worden gevuld 
om die te zoeken. 't Feit, 't empirisch waargenomen feit der 
eangeborene overgeërfde zondigheid, der erfsmet, wel te on- 
derscheiden van de erfschuld, zou tot de erkenning nopen 
dat: — wat ook welligt, in 't vervolg in den mensch zou 
kunnen oxrstaan of in de eerste stamouders nrstaan heeft, — 
zulk een vermogen in de zondig geborenen vruchteloos zou 
worden gezocht. 't Zal dus ligtelijk begrepen worden dat 
HOrKsrRA bij zijne poging ter »verdediging van het indeter- 
»minisme op peychologischen grondslag” iete anders in 't oog 
had, en dat scoLTENS bestrijding tegen iets anders is gerigt. 
Doch wat bedoelde dan HOEKSTRA, en waartegen verheft SCHOLTEN 
zijne stem? 

Om dere vraag te beandwoorden moet men zich herinneren, 
wat reeds in de inleiding tot deze beschouwingen werd aan- 
geduid, dat er verschillende soorten van indeterminisme zijn. 
De hoogleraren vestigen beiden daarop de aandacht. Hozasrra 
onderscheidt (blz. 84 vv.) drie soorten: 1° casuïsme (toevallig- 
heidsleer), waarbij de vrije wil 't vermogen wordt om zonder eeni- 
gen grond of beweegreden te handelen; — 2° atomisme of vol- 
Strekt indifferentisme, waarbij het leven in eene reeks van onsamen- 
hangende daden (atomen) verdeeld wordt, welke volstrekt geenen 
invloed op den wil oefenen, zoodat de mensch te iederen oogen- 
blik willen of niet willen — 't een of ander of het juist tegen- 
overgestelde willen kan; — 3° het psychologisch (zielkundig) 
indeterminisme. Tegen de beide eerstgenoemde soorten verzet 
HOEKSTRA zich niet minder krachtig dan scHoLTEN, en ieder 





Cid 8. HOEKSTRA, BZ, J. ID. SCHOLTEN EN D. KOOEDERS, 


nadenkende doet als zij. Dit laatste aan te toonen behoort 
natuurlijk niet tot deze beschouwingen. Zij hebben alleen ten 
doel een overzigt der aan te kondigen werken te geven. De 
vraag is dus uitsluitend: wat moet onder dat psychologisch in- 
determinisme, welks verdediging HOEKSTRA zich voornam, wor- 
den verstaan? hoe handhaaft hij 't? en welk is SCHOLTENS oor- 
deel over deze wijziging van 't determinisme? 

Wederom zal het noodig wezen, ter voorkoming van mis- 
verstand, dat uit eene verkorte opgave zou kunnen geboren 
worden, HOEKSTRAAS beschrijving van het peychologisch in- 
determinisme in zijne eigene woorden mede te deelen. »Zij 
ndie dit voorstaan,” zegt hij (blz, 86), nerkennen gaarne dat 
nde mensch geschapen is met den natuurlijken aanleg en de 
»bepaalde bestemming om volmaakt en heilig te worden; — 
ndat met dien aanleg ook de volstrekte noodzakelijkheid om 
waich op zedelijk gebied te ontwikkelen aan onze natuur in- 
geplant is; — dat het geweten den mensch op kategoriache 
nof imperative (6) wijze de rigting voorschrijft in welke die 
nzedelijke ontwikkeling plaats moet hebben; — dat zoowel 't 
nverschil in zedeliijken aanleg als de omstandigheden waarin 
nde mensch geplaatst wordt, en vooral ook het door het vroe- 
nger zedelijk leven reeds gewerkte of verworven fonds van 
mzedelijkheid, op elk gegeven oogenblik krachtigen invloed op 
»hem oefenen, zoodat er van volstrekte onbeslistheid en on- 
pverschilligheid om te willen en niet te willen of van even- 
»wigt van den wil” (indifferentisme) »geen spraak kan zijn; 
nzij erkennen evenzeer dat op elk gegeven oogenblik, en wel 
vin verband met elks intelligentie (7), met zijnen aard en met 
»zijne heerschende of oogenblikkelijke neigingen, allerlei voor- 
»stellingen omtrent hetgeen goed of kwaad, nuttig of schade- 
vlijk, aangenaam of onaangenaam is, allerlei hoogere of lagere, 
nzinnelijke of geestelijke en rationele (8) beweegredenen sterk 
vinfinenceren (9) op zijne wilsbesluiten, en zij geven toe dat 
„de mensch nooit zonder eenigen grond of beweegreden eene 
handeling van zedelijke beteekenis valbrengen kan. Maar zij 


(©) gebiedende. 

CT) zede. 

(8) redelijke. 

(@) ineloed oefenen. 





OVER DETERMINISME. 615 


nloochenen dat al deze influencerende factoren (10) in dien 
pain beslissenden invloed oefenen dat zij den wil altijd en 
nvolstrekt determineren, tenzij voor zoo ver eenige zedelijke 
prigting ons tot waarachtig karakter geworden is... Zij be- 
»weren dat in de levensperiode (11) van onbesliste zedelijk 
nheid bij elke grootere of kleinere wending in ons zedelijk leven 
nde wil zelf ter laatster instantie (12) beslist, en dat hij als- 
„dan zich openbaart als het vermogen om onder gelijke uit- 
nwendige en inwendige omstandigheden te kunnen willen of 
»niet willen, zóó of anders te kunnen willen” 

In deze ontwikkeling van HOEKSTRAAS gevoelen wordt eene 
uitdrukking gevonden die eenige toelichting behoeft: de uit- 
drukking nl. »bij elke grootere of kleiner wending in ons zede- 
nlijk leven.” Ze vinde heure verklaring in de volgende op- 
merkingen. »Men kan en moet,” volgens HOEKSTRA (blz. 87), 
vin het zedelijk leven tusschen aanvangen en voortzetten on- 
nderscheiden.” In den mensch ligt namelijk »het goddelijk 
nbeeld of zaad, en dat goddelijk zaad is zijne ware natuur. 
„Men moet zich echter dat goddelijk beeld niet voorstellen 
„als een wezenlijken aanvang, en bij gevolg reeds eene, hoe- 
„wel ook allergeringste, mate van zedelijkheid, maar men moet 
nhet zich denken louter als aanleg en bestemming” (blz. 52). 
Die aanleg nu moet ontwikkeld worden, zoodat de mensch 
werkelijk wordt wat hij volgens zijne bestemming behoort te 
wezen. Doch deze ontwikkeling kan alleen plaats hebben ndoor 
nden invloed vàn of in gemeenschap mòt die zedelijke wereld tot 
»welke wij behooren” (vgl. o. a. blz. 219 vv., 243 vv.). Waar dit 
geschiedt, waar de mensch — of liever waar het kind en daarna 
ook de mehsch — ten gevolge van die gemeenschap tot het 
een of ander goed of kwaad besluit overgaat, daar begint de 
ontwikkeling, daar is aanvang. Maar iedere zoodanige aan- 
vang, elke zoodanige handeling op zedelijk gebied, nal gaat 
vzij als feit voorbij, laat in onze ziel sporen achter. Zij ver- 
wandert onze ziel. Zij drakt haar meerdere overhelling en 
ngemakkelijkheid in om op dezelfde wijze of althans in dezelfde 


(10) invloed oefenende krachten. Eigenlijk is een factor iete dat mede- 
werkt tot het verkrijgen eener uitkomst of slotsom. 

(LI) levenstijdperk. 

(2) in laatsten aanleg, bij slot van rekening. 


646 5. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLYEN EN D. KOORDERS, 


vrigting te handelen” (blz. 61). Hierdoor ontstaat in den 
mensch wat HOEKSTRA in de aangehaalde woorden ween fonds 
„van zedelijkheid” noemt, doch dat men ook in vele gevallen 
ween fonds van onzedelijkheid” zou kunnen heeten. Zoolang 
nu de mensch zich blijft ontwikkelen onder den invloed van 
dat fonds is zijne ontwikkeling voortzetting. Zulk een tijdperk 
van voortzetting daurt tot er 't een of ander geschiedt waar- 
door de mensch ophoudt te handelen onder den invloed van 
zijn nfonds van zedelijkheid.” Valt iets van dien aart voor 
dan heeft eene ngrootere of kleinere wending in ons zedelijk 
nleven” plaats. 't Besluit of de daad die 't gevolg dier wen- 
ding is, is wederom een aasmvarg. Die aanvang verandert de 
ziel wederom, en verandert dus ook het fonds van zedelijk- 
heid. Zoolang die verandering invloed heeft op het zedelijk 
leven, beweegt zich dé mensch weder in een tijdperk van 
voortzetting, en zoo al voort. Volgens zoEKSTRA nn »behoort 
mal het aanvangen tot het gebied van den vrijen wil, en deze 
nis de factor der wordende zedelijkheid wat haren vorm be- 
ntreft” (blz. 87). En nin dezen zin”, — 't zijn zijne eigene 
woorden, — vin dezen zin, als factor der wordende zedelijk- 
»heid wat haren vorm (niet wat baren inhoud) betreft", wenscht 
bij den vrijen wil te verdedigen. 

Na HOEKSTRAAS standpunt met zijne eigene woorden aan- 
gewezen te hebben, zal 't wel niet noodig zijn 't verschil te 
doen opmerken tusschen zijne voorstelling van den vrijen wil 
en die welke, zooals boven werd herinnerd, uit de woorden 
vrij en wil, zou kunnen, misschien zon moeten worden afge- 
leid. De vrije wil is, naar zijne beschouwing, 't vermogen der 
zelfbepaling van 't redelijk wezen dat, nu en dan in het zedelijk 
leven zich werkcaam betoonend, na een afgestoten tijdperk van 
dat leven een nieuw tijdvak doet AANVANGEN, — of gelijk scaoLrEn 
(blz. 122) zegt: ndoor een daad inleidt”, — en bij Dr werk- 
zaamheid onder gelijke uitwendige en inwendige omstandigheden 
onafhankelijk blijft van 'tgeen anders op des menschen zedelijke 
ontwikkeling invloed oefent, tenzij voor zoover eenige zedelijke 
rigting tot 'e menschen waarachtig charakter geworden is (18) 





(18) Charakter omschrift hij als „de blijvende rigting van den wil die 
mzich als tot tweede natuur vastgezet heeft, het resultaat (de alotsom) of 
„product (het voortbrengsel) vaa geheel ons voorafgegaan zelfbewust levenen 


OVER DETERMINISME. 647 


Bij deze voorstelling van den vrijen wil mogen twee opmer- 
kingen niet teruggehouden worden. Vooreerst: dat HOEKSTRA 
daor zijne bepaling den vrijen wil tot iets voorbijgaands maakt. 
Ten andere: dat hij door die bepaling ten deele vervalt in 
*tgeen hij zelf heeft afgekeurd (het indifferentisme), ten deele 
in hetgeen hij zich voorneemt te bestrijden (het determinisme). 
Wat het eerste betreft, de zaak is duidelijk. Noemt hij den 
vrijen wil nfactor der wordende zedelijkheid” dan volgt daaruit 
zegtstreeks dat hij ophondt te bestaan zoodra de zedelijk- 
heid geworden is, m. a. w. dat wanneer de mensch de zede- 
lijke vrijheid verworven heeft, d. i. volmaakt geworden is, de 
vrije wil ophoudt te bestaan. Deze opmerking wordt ook door 
SCHOLTEN in het midden gebragt (blz. 124) (14). Wat het 
tweede aangaat: HOEKSTRA vervalt tot determinisme wanneer 
de bijvoeging: »tenzij voor zoover eenige zedelijke rigting tot 
»'s menschen karakter geworden is” in hare volle kracht moet 
worden vastgehouden, Want er is bij ieder zelfbewust wezen 
altijd het een of ander dat tot zijn charakter werd, zoodat 
de vrije wil zelfs bij de wendingen in het zedelijk leven (der- 
halve in de eenige gevallen waarin hij zich werkzaam betoont) 
niet vrij maar door iets anders als zich zelven bepaald is, 
Moet daarentegen die bijvoeging niet in hare volle kracht 
gehandhaafd worden, wat beteekent ze dan? of hoe zal se 
HOEKSTRA beschermen tegen sonourens beschuldiging (blz. 124): 
»het verschil (tusschen het volstrekte indeterminisme en dat 
van den heer HOEKSTRA) »bestaat slechts in het aantal vrije 
»wilsuitingen, niet in de kwalificatie zelve van den vrijen wil. 
„Bij zoxKsrma, zoowel als bij de gewone indeterministen, is 
nde vrije wil, daar waar hij werkzaam is indifferent,” d. í. 
daar kan de mensch willen of niet, zóó of anders willen? 
Alvorens echter over te gaan tot de mededeeling der gronden 
waarop HOEKSTRA 't bestaan van een vrijen wil, zooals hij 


„‚ handelen.” (ble. 58). Hebbelijkheid of gewoonte kan dus nooit charakter 
zijn omdat zij onbewust den mensch eigen wordt (vgl. bla. 268). 

(14) Hosxsrea ontkent dit. „Men behondt den wil en wel den vol- 
„komen vrijen wil; alleen kan hij zich dan niet meer als kiesvermogen 
openbaren,” zegt hij ble. 131. Hoe dit te rijmen zij met zijne voorstel- 
lag, volgens welke do vrije wil jaist het kiesvermogen is, is niet regt 
duidelijk. Scmorran andwoordt eenvoudig: „Maar dan is willen ook niet 
aanvangen.” bl. 152, noot 2. 


618 5. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


zich dien voorstelt, poogt te handhaven, zal het noodig zijn 
ook BSOHOLTENS zienswijze over het indeterminisme, 't vol- 
strekte zoowel als het psychologische, in hare gronden te doen 
kennen. Tegen het gewone of volstrekte indeterminisme, door 
HOEKSTRA in casulsme en indifferentisme onderscheiden, door 
SCHOLTEN in één woord saamgevat, brengt hij tien bezwaren 
in, tegen dat van noekerma acht. Die allen op te noemen 
zou te uitgebreid eene plaats vorderen. Bovendien hangen zij 
geheel met zijne voorstelling van den wil samen. 't Zal dus 
voldoende wezen de uiteenzetting van zijn gevoelen dienaan- 
gaande een eind verder na te gaan, dan boven voor het toen 
voorgestelde doel noodig wag. Uit het door hem gemaakte 
onderscheid tusschen willen en begeeren volgt regtstreeks dat 
‘ de wil slechts daar werkzaam kan wezen waar de rede 't is. 
Het willen toch staat juist daarin alleen boven het begeeren, 
dat het laatste niets is dan eene werking der lagere zinnelijke 
natuur, terwijl het eerste de vrucht is van overleg en wel 
van voorafgaand overleg. Mogt dit duister schijnen, men her- 
innere zich het boven (15) aangehaalde voorbeeld van een 
hongerige, werke dat eenigzins uit, en stelle zich 't geval dus 
voor. Een herstellende kranke gevoelt zich verzwakt en uit- 
gevast, en begeert te eten. Die begeerte is niets dan 't gevolg 
van zijn uitgevasten toestand en zijne lagere, dierlijke natuur 
welke een afkeer van dien toestand heeft, m. a. w. eene 
werking van zijne zinnelijkheid geprikkeld door den honger. 
Doch daar bedenkt hij dat zijn arts hem 't gebruik van voed- 
sel verbood en nu wil hij riet eten. Waarom? Wijl hij vreest 
door te eten zijne herstelling te vertragen of onmogelijk te 
maken, — wijl bij vertrouwt op het woord van zijnen ge- 
neesheer die hem gezegd heeft — of zich herinnert, 'tzij door 
vroeger verworvene eigene ervaring, 'tzij door 'tgeen hij aan 
het krankbed van anderen heeft waargenomen, dat het gebruik 
van spijs in zijnen toestand nadeelig kan wezen, — of om 
eenige andere reden. Doch, welke ook die reden moge wezen 
dat hij niet wil ofschoon hij wel begeert, altijd is zijn wil, zijne 
zelfbepaling, de vrucht van voorafgaand nadenken, overleg, 
redenering. „De wil,” in den eigenlijken zin des woords, „is 
»(dus) een vermogen van het redelijk wezen” (blz. 93) en wel 


(15) blz. 642, 





OVER DETERMINISME. 619 


bepaaldelijk van het wezen dat niet slechts eene rede bezit 
maar haar werkelijk gebruikt. Het willen is derhalve gegrond 
op eene werkzaamheid der rede, of, gelijk scroLTEN zegt: nde 
nwil is het vermogen der zelfbepaling, uit kracht van eene. 
»door de rede gedane keus.” (blz. 98) (16). Hieruit nu volgt 
regtstreeks dat de wil altijd gedetermineerd is, a} ware 't 
alleen door het voorafgaand overleg der rede. »De formele 
»vrijheid, het kies- en wilvermogen, is dus niet het vermogen 
om zonder eenige determinatie van het reflecterende” (opmer- 
kende soms ook overwegende) »verstand of van de rede te 
„willen, maar vrijheid zich openbarende in den vorm, niet van 
»pbysische (17) noodzakelijkheid, natuurdrift of instinkt, maar 
win den vorm van WILLEN, het gevolg van eene met het verstand 
nof met de rede gedane Keus” (bla. 94) (18). Uit deze slotsom 
vloeit als van zelve eene andere voort. Is 't vermogen om 
te willen het gevolg van eene met het verstand of de rede 
gedane kens, dan »bestaat het in dezelfde mate, waarin 't 
»verstand, of op zedelijk gebied de rede, bij den mensch ont- 
„wikkeld is” (blz. 100), zoodat derhalve „het kiezen en willen 
nof de formele vrijheid in het tijdperk der wordende zedelijk- 
„heid aanvankelijk bestaat, maar nog niet zóó ontwikkeld dat 
»het reeds altijd en onder alle omstandigheden bij magte zou 
»zijn in werking te treden. De formele vrijheid is onvol- 
nkomen zoolang de materiële zelve nog onvolkomen is. Waar 
»de zaak nog niet aanwezig is, bestaat ook de vorm niet.” 
(blz. 101). : 


(16) Hieruit blijkt duidelijk wat scrorten bedoelde toen hij (blz. 89) 
schreef: „Dit kiesvermogen staat in het naanwst verband met den wil.” 

(IT) stoffelijke. 

(18) Bij sorourex zijn alleen de beide woorden , willen” en „ kens” car- 
wit gedrakt. In do aanhaling zijner omschrijving is deze wijze van onder- 
scheiding voor meer andere woorden gekozen, omdat de cursif gedrukte 
woorden zijne bepaling in den beknoptsten vorm doen in het oog vallen. 
Voorts wijkt de omschrijving van den wil als eeno werkzaamheid des ver- 
stands in 't vervolg dezer beschouwingen eenigzins terag om dubbelzinuig- 
heid te vermijden. Dit geschiedt met het oog op scuoutEns voorafgaande 
verklaring: „Het willen is bloot een uitvloeisel. van ’! lagere verstand, wan- 
„neer het voorwerp van den wil door den zinnelijken lust begeerd, en niet 
door de rede als goed erkend wordt” (blz. 98). De wil als uitvloeisel des 
verstands zon dus voor ‘tzelfde als de begeerte kunnen gehouden worden, 
en dit zou misschien tot verwarring der begrippen wil en begeerte leiden” 





650 “8. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


Is dos de vrije wil bij norksrra iets voorbijgaands, dat zal 
worden te niet gedaan wanneer de mensch volkomen zedelijk 
vrij zal geworden zijn, in den zin van Joh. vur: 81 vv; bij 
SCHOLTEN is de formele vrijheid, het kies- of wilvermogen, iets 
blijvends, dat juist in het tijdperk der volkomene zedelijkheid 
eerst in zijne volheid bestaat. Is HOEKSTRAAS vrije wil iets 
dat, somwijlen althands bij »wendingen in het zedelijk leven” 
en wel indien dan niets van »'tgeen tot 's menschen waar- 
vachtig charakter geworden is” zich daartegen verzet, werke- 
lijk vrij is, scnoLreNs kiesvermogen is altijd bepaald. Is 
HOEKSTRAAS vrije wil een »factor der wordende zedelijkheid”, 
iets in den mensch dus dat op zich zelf bestaat; SCHOLTENS 
kiesvermogen is niets anders dan een nuitvloeisel” (blz. 93), 
eene kracht, eene werkzaamheid van een ander vermogen. 


OL 
De strijd. 


Niet zonder gedurige schermutselingen, de indeterminist 
tegen de deterministen, de determinist tegen de indeterministen, 
hebben HOEKSTRA en SCHOLTEN hunne gevoelens tot dusverre 
uiteengezet. De eigenlijke kamp vangt echter eerst aan, waar 
laatstgenoemde, na het indienen zijner acten van beschuldi- 
ging tegen 't gewone indeterminisme en dat van HOEKSTRA, in 
Hoofdst. III van zijn boek tot dé behandeling der gronden 
voor ’t bestaan van den vrijen wil overgaat. Hij moge zijn 
werk niet als een strijdschrift tegen zijnen ambtgenoot be- 
schouwd willen hebben, toch geeft reeds de inrigting, waarbij 
hij HOEKSTRA op den voet volgt, daaraan den schijn dien hij 
ontvlieden wil, 

In één opzigt stemmen HOEKSTRA en SCHOLTEN overeen. 
Beiden ontkennen, dat het bewijs voor het bestaan van den 
vrijen wil door zoogenaamde proefnemingen zou kunnen wor- 
den geleverd. ScroLteN zet dit helder uiteen. »Qm aan 
ntoonen dat ik een vrijen wil heb,” zegt hij (blz. 137), ngeef 
nik het u b. v. in de keus te zeggen, welke hand ik zal op- 
nligten, de regter of de linker, en ik zal juist het tegenover- 
»gestelde doen.…. De proefneming moet als mislukt beschouwd 
nworden.…. Gij hadt de regterhand genoemd, en ik moest das, 
»om mijnen vrijen wil te bewijzen, de linkerhand opheffen … 





OVER DETERMINISME. 651 


»hierin was dus mijn wil gedetermineerd.” Horksrra gaat 
zelfs verder. Niet alleen dat proefneming onvoldoende is stemt 
hij toe (blz. 136), maar hij ontkent zelfs alle regtstreeksch of 
onmiddellijk bewijs voor de wilsvrijheid. »Is er vrijheid van 
»wil, dan dragen onze wilsuitingen, voor zoover als zij open- 
»baringen daarvan zijn, het karakter van toevalligheid”, dus 
verklaart hij zich (blz. 181) en gaat dan voort: »Toevallig 
»noemt men zulke daden die niet tot stand komen volgens de 
»wet der volstrekte noodzakelijkheid. Nu is het bewijzen het 
»aanwijzen van oorzaken; toevalligheden die geene noodzake- 
nlijkheid hebben, kunnen alleen als mogelijk, niet als werkelijk 
»bewezen worden „namelijk door regtstreeksch bewijs.” ScaoLTeN 
zegt op grond dier woorden: nde heer noEKsTRA begint met 
»de erkenning, »dat de wilsvrijheid zich niet bewijzen laat.” ” 
(bls. 188). Hoekstra zal welligt tegenwerpen dat in die uit- 
spraak geen regt geschiedt aan zijne woorden: »namelijk door 
wegtetreeksch bewijs.” Maar SCHOLTEN zou daarop welligt and- 
‘woorden dat zijdelingsch bewijs geen bewijs is. Nogthands, — 
HOEKSTRAAS eigene ontkenning der mogelijkheid van regt- 
streeksch bewijs getuigt het, — slechts over die gronden der 
„tweede soort zal dus de strijd gevoerd worden, En vooreerst 
dan beroept zich HOEKSTRA op de zelfbewustheid, of, zooals 
hij zich in het opschrift van $ 80 uitdrukt, op de bewustheid 
dat wij vrijheid van wil hebben. Of dit laatste niet meer 
vrijheidsbewustzijn dan zelfbewustzijn zou moeten geheeten 
worden, en of gene niet eenvoudig een deel van deze is, zou 
in het midden gebragt kunnen worden. HoEKSTRA maakt 
echter dit onderscheid niet. »Zelfbewustheid„’ zegt hij (blz. 148), 
en in die woorden deelt hij mede wat hem voorkomt hare be- 
wijskracht te zijn, »zelfbewustheid is niets anders dan de 
„bewustheid dat wij niet volstrekt gedetermineerd zijn. En 
»wij hebben daarvan onmiddelijk de bewustheid in het feit 
ndat wij de daad, voor zoover als die vrij is, ons zelven toe- 
pkennen”. Waarop SCHOLTEN andwoordt: »Dat deze bewustheid 
nbestaat erkennen wij; de ervaring leert haar kennen als een 
nfeit, Maar dezelfde ervaring wijst ook op het feit, dat menig- 
neen zich bewust is een spook gezien te hebben, en dat in 
»vroegere eeuwen die bewustheid algemeen was. Volgt hieruit 
»dat dit spook, hetwelk in de bewustheid bestaat, ook wer- 
nkelijk bestaat? De bewustheid van iets bewijst dus voor het 





652 8. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDEES, 


nobjectief (19) bestaan der zaak, waarvan men zegt zich be- 
„wust te zijn niets, tenzij dat die bewustheid op redelijke gron- 
„den steunt” (ble. 140). Hij wijst voorts aan dat die rede- 
lijke gronden den indeterminist ontbreken, en zich beroepend 
op het boven vermelde voorbeeld van het opligten der regter- 
of linkerhand, waaruit blijkt hoe iemand zich kan inbeelden 
vrij gewild en gehandeld te hebben, ofschoon hij in zijn willen 
geheel gedetermineerd was, verklaart hij de bewustheid van 
vrij te zijn in den zin der indeterministen voor zelfbedrog 
(blz. 141). Later, bij zijne ontwikkeling van nden vrijen wil 
nen de zedelijke begrippen” noemt hij het zelfverwijt waarvan 
HOEKSTRA gesproken had neen verkeerden vorm van de zede- 
»lijke smart” (ble. 203) en de toerekening (niet het zich toe- 
rekenen in het bijzonder, maar 't aan iemand toerekenen in 
het algemeen), opgevat als een begrip dat tot het wettelijk 
standpunt behoort, iets dat nmet het wettelijk standpunt zelf 
ter zijde gesteld moet worden, een begrip dat op het hoogere 
vethisch-religieuse (20) gebied niet te huis behoort.” (blz. 233). 
Doch 't is welligt iets te veel gezegd wanneer wordt staande 
gehouden dat zozk&rga zelfbewustheid en vrijheidsbewastheid 
verwart, al geeft daartoe zijn eigen redebeleid aanleiding. 
ScuorteN althands erkent: »Niet alleen uit de bewustheid 
ndat wij vrij zijn, maar ook uit onze zelfbewustheid tracht 
PHOEKSTRA het bestaan van den vrijen wil af te leiden” 
(blz. 147). Dit slaat dan op noekKstRAAS beweren: »Alle 
nzelfbewustworden rust op de onderscheiding van Ik en Niet-ik, 
»Ik word mij van mijn Ik bewust, als het Ik zich in zijns , 
waitingen gestoord of begrensd gevoelt; maar juist daarin dat 
nik mij van het Ik als begrensd bewust ben, heb ik ook de 
nbewustheid van een onbepaald Iets dat het Ik begrenst, en 
»dat wij in het algemeen het Niet-ik noemen, waaronder wij 
alles begrijpen wat niet onze zelfbewustheid is.” (blz. 148). — 
»Maar,” vraagt SCHOLTEN (blz. 148), »hoe kan daaraan eenig 


(19) Het bestaan der zaak op zich zelf. De aanhaling der woorden: „De 
„bewustheid van iets enz. — op redelijke gronden steunt” zou overbodig 
kannen schijnen. Zi geschiedde echter opzettelijk opdat het een ieder mo- 
gelijk zon wezen to beoordeelen hoe scheef zekere partij in den lande de 
zaken voorstelt wanneer zij van de daken verkondigt: „Professor SCHOLTES 
„ontzegt aan het zelfbewustzijn volstrekt alle bewijskracht.” 

(20) zedelijk-godsdienstige. 





OVER DETERMINISME, 653 


nbewijs ontleend worden tegen het determinisme? Het Ik on- 
nderstelt een Niet-ik, derhalve iets anders waarvan het Ik 
vonderscheiden is. A — Ik is dus onderscheiden van B of 
„Niet-ik, Dat bij dit onderscheid A Ik genoemd wordt, ge- 
nschiedt daarom, omdat A deet of zich bewust is A en niet B 
nte zijn. Bij Ik en Niet-ik bestaat dus 1°, onderscheid tus- 
„schen A en B, 2°, een onderscheid waarvan A zich bewust is. 
„Het eerste, dat A niet B en van B onderscheiden is, kan 
„niet bewijzen tegen het determinisme. Is A een paard en 
ndus niet B, b. v. eene koe, dan zal daaruit door den heer 
DHOEKSTRA evenmin als door iemand anders worden afgeleid, 
ndat het paard of de koe een vrijen wil hebben (21), of dat 
„op het gebied der natuur waar duizende A’s tegen B's d. í, 
»Niet-A’s overstaan het determinisme niet zou heerschen. Het 
„bewijs van HOEKSTRA uit het Ik-zijn moet dus aan het tweede 
»(onderscheid) ontleend worden, dat namelijk A zich bewust is 
»niet B te zijn. Na vraag ik echter, wat hier het weten of 
nde bewustheid iets te zijn en dus niet iets anders te zijn, 
mafdoet tot de vraag naar het determinisme? Onderstel, de 
nmensch ware in zijne zedelijke ontwikkeling gedetermineerd, 
»zou hij dan van zijn eigen gedetermineerd bestaan, als van 
neen bestaand object (22), niet evenzeer wetenschap kunnen 
„hebben en zich daarvan bewust zijn als van andere dingen 
ndie gedetermineerd zijn?" 

Terugkomende op een vroeger door HOEKSTRA aangevoerden 
grond, onderzoekt SCHOLTEN verder of de vrije wil uit het 
begrip van den wil zelven kan worden afgeleid? »Willen,” 
had zoeksrga ble. 111 gezegd, »willen is het vermogen om te 
»beginnen,” en na de ontwikkeling dezer stelling: nindien er 
nds een wil is, dan moet er ook kiesvrijheid, vrije wil be- 
»staan.” (blz. 117). — »Zeer juist geredeneerd,” andwoordt 
SCHOLTEN (blz. 151), nwanneer het waar is, dat willen nab- 


(21) Het voorbeeld is afdoend. Toch Zan het worden gewraakt om de 
woorden „is A een paard”, Want hetgeen door A wordt voorgesteld moet 
een zelfbewust wezen zijn, waartoe do paarden toch wel niet zullen ge- 
rekend worden. Luidde het „Is A een mensch en dns niet B b. v. eene 
koe, dan zal daaruit niet worden afgeleid dat de mensch of de koe een 
vrijen wil hebben,” dan ware ’t verpletterend. 

(22) voorwerp. 

BOEKBEsCH. 1859. y°, XIV. 43 


654 5. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


nnsoluut (23) aanvangen” is, nhet vermogen om te beginnen 
»nabsoluut uit zich zelf te beginnen.”” Doch om die stelling 
te entzenuwen gaat hij dus voort: »Uit deze bepaling van 
nden wil zou volgen, dat de mensch in elke periode van con- 
ntinuïteit (24), waarin hij volgens HOEKSTRA niet aanvangt, 
„maar enkel voortzet, mooit wilde, en dat vooral in den hoog- 
„sten toestand van zedelijke continuïteit het willen geheel zon 
wophouden. Dit een en ander wordt door de ervaring weder- 
„sproken, vermits juist in hoog zedelijke persoonlijkheden de 
»wil het krachtigst werkzaam is, en niemand in hooger zin 
„heeft kunnen zeggen: »Ik wil” dan Jezus.” 

In ’t voorbijgaan behandelt scrOLTEN nog een ander bewijs, 
wel eens voor 't bestaan van den vrijen wil aangevoerd. Juuzs 
simox, de schrijver van Le Devoir, had gevraagd: »Van waar 
pheb ik de idee van vrijheid indien ik niet vrij ben? 't Is 
niet genoeg een woord te hooren om er den zin van te be- 
grijpen; daartoe moet ik in of buiten mij het voorwerp vin- 
„den waarop het betrekking heeft.” — »Meer afdoend,” voegde 
HOEKSTRA daarbij (blz. 187), nware deze vraag, indien hij er 
»bijgevoegd had dat zelfs het begrip van kiesvrijheid, en ook 
nhet woord zonder de zaak niet ontstaan kon.” Snorre 
wijst dezen grond terug omdat nogksrrA dien aanvoerende 
nuitgaat van. idee en begrip, terwijl hij uit moest gaan van 
nervaring.” (blz. 156). HorkstrA zou daartegen kunnen in- 
brengen: »dat de noodakelijkheid van het bestaan eener zaak 
„wanneer hare idee bestaat, een feit is,” en dat hij dus em- 
pirisch redeneert. Doch als dan SCHOLTEN hem ’t bewijs dier 
stelling vroeg, en: hem herinnerde dat het woord en de idee 
of het begrip gpook bestaan, ofschoon de spoken zelven nog 
geene bewijzen van bestaan hebben gegeven? 

Na zijne gronden van de meer afgetrokken begrippen van 
vrijheids- en zelfbewustheid behandeld te hebben, slaat BOEK- 
STRA een anderen weg in. Hij stelt zich voor aan te toonen 
dat alles wat van buiten af invloed kan oefenen op den mensch, 
te samen genomen, voor zoover wij dat kennen, den wil geens- 
zins volstrekt determineert, maar dat in weêrwil van dat 





(28) volstrekt. 
(24) tijdperk van voortzetting. Wat daarmede bedoeld wordt # boven 
(blz. 645 v.) aangewezen. 





OVER DRTERMIKISME. 655 


alles de zedelijke daad volstrekt’ onverklaarbaar blijft zonder 
de wilsvrijheid. »Gelijk wij aän de eene zijde toestemmen 
»dat het ongerijmd is op zedelijk gebied. van een willen zonder 
vraotiveh (25) te spreken, koo moeten wij aan den anderen 
»kant ontkennen dat die motiven den wil volstrekt determie 
»neren” (blz. 145). Om deze stelling te bewijzen maakt hij 
opmerkzaam op de onderscheiding der beweegredenen (motiven) 
der redelijke en zedelijke natuur, en die der zinnelijke en zelf- 
zuchtige neigingen. De bewegende kracht der eerste soort is het 
goede of kwade in uitgestrekten zin, die van de tweede het aan- 
gename of onaangename (t. a. p.). »Waar beide in onze be- 
»wustheid ‘zamenvallen, zóó namelijk dat het goede te gelijk 
»het aangename is, daar kannen wij niet van keuze spreken, 
ndaar zijn wij gedetermineerd. Waar evenwel deze motiven 
=»met elkander in strijd zijn, daar doet zich de wraag op, 
mwelke kracht zij besittan om onzen wil in eene bepaalde 
wrigting te bewegen.” (t. a. p.) Hij wijst vervolgens aan dat 
‘wij nmenigmaal tegen onze rede in handelen; vaak de oogen- 
»blikkelijke begeerliijkheid niet wederstaan, hoewel wij ons 
mbewust zijn niet alleen dat wij zondigen, maar ook dat wij 
»door te zondigen ons eigen geluk verwoesten (blz. 150). Tegen 
„geweten en rede in bepalen wij onzen wil menigmaal ten kwade, 
»tot vervulling van zóndige begeerlijkheden,.…. hoewel wij 
nonmiddelijk vóór de wilsbepaling overtuigd waren dat dit 
nopvolgen van onze zondige neigingen geenszins ons geluk kon 
»bevorderen. En wij daen'die zonde met overleg en beraad, 
»niet altijd in blinden hartstogt” (bla. 151). Waaruit dan 
volgt »dat in het leven zedelijkheid en intelligentie niet altijd 
pin de juiste verhouding staan.” (t. a. p.). En zoolang dit 
het geval niet is, ligt het in den aart der sake dat de door 
HOEKSTRA gestelde vraag: nworden wij volstrekt gedetermi- 
pneerd door de motiven onzer redelijke en zedelijke natuur?” 
ontkennend moet beandwoord worden. Niet anders is ’t met 
die: welke daarop volgt: worden wij volstrekt gedetermineerd 
»do6r de motiven onzer zinnelijke en zelfzuchtige neigingen?” 
Uit het bestaan o.a. van ‘tgeen men verhevene handelingen 
noemt, m. a. w. handelingen waarbij zich de mensch uit be- 
ginsel boven 't onaangename des lijdens weet te verheffen, 


(25) beweegredenen. 
43* 


656 8. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN D, KOORDERS, 


van zelfbeheersching en zelfs van zelfmoord leidt noeste 
af, dat de neigingen der zinnelijke nataur den mensch niet 
volstrekt determineren en evenmin de neigingen der zelfliefde 
nomdat die aan onze zinnelijkheid gebonden zijn.” (bla. 162). 
Dan vraagt hij verder: nWordt (dan) onze wil gedetermineerd 
ndoor de vereenigde kracht van onze redelijke of zedelijke en 
nvan onze zinnelijke of zelfsnchtige neigingen?” De strekking 
dezer vraag kan niet duister zijn. »Is de mensch evenmin 
ngedetermineerd door de zedelijke motiven, zelfs niet naar de 
»mate zijner intelligentie, als door de zinnelijke en zelfzuch- 
»tige motiven, dan blijft ten derde nog deze hypothese (26) 
mover, dat hij geheel gedetermineerd wordt door beider ver- 
neenigde werking, zoodat de wil als 't ware de evenaar is 
ndie door het gewigt der motiven naar de eene of andere 
nzijde overslaat... Het wegen van de motiven zou dan ge- 
nschieden door middel van de intelligentie of rede.” (blz. 167). 
Na aangetoond te hebben dat geene handeling deels een zelf- 
zuchtig deels een zedelijk charakter kan hebben, beand woordt 
hij de gestelde vraag o. a. door deze opmerking: »Doet zich 
»het geval voor dat de motiven van zelfzucht en die van 
pzedelijkheid onzen wil een tijdlang onbeslist laten, men moet 
nten slotte volstrekt naar de eene of naar de andere zijde zijne 
»keus bepalen. Zoo nu de vrije wil altijd de sterkste neigin- 
„gen volgde, dan zouden de zedelijke motiven wel niet ligt 
„de eerste overwinning behalen op de aanvankelijk veel sterker 
»zinnelijke en egoïstische neigingen. Kiest nu de wil het 
»goede dan moet de mensch al de kracht van het’ wilsbeslait 
»leggen op de aanvankelijk zwakkere redelijke motiven, on 
»de veel sterkere zinnelijke te beteugelen. Deze kenze is on- 
verklaarbaar zonder de vrijheid van wil” (blz. 172). 
Tegen dit alles kan de determinist eenvoudig inbrengen, at 
de keuze niet door den wil gedaan wordt, maar door de be- 
weegredenen of liever door ‘tgeen aan de beweegredenen kracht 
toekent, en dat derhalve bij dit kiezen van geenen vrijen, 
maar juist alleen van een gedetermineerden wil sprake moet 
wezen; want »dat.de ervaring leert dat de wil door motiven 
nbeheerscht wordt, en dus, even als ieder ander verschijnsel, 
naan de wet der oorzakelijkheid onderworpen is.” (scr., bla. 180). 


(26) onderstelling. 





OVER DETERMINISME. 657 


In eene breede beschouwing over het onderscheid tusschen 
beweegreden en oorzaak poogt zoEKSTRA deze bedenking te 
ontzenuwen. Beweegreden, of gelijk het nu weder heet: grond 
(straks wordt zij maxime, grondstelling, bl. 191) noemt hij 
niets algemeens, dat daarom alleen de mogelijkheid van gevolgen 
nin zich sluit”; oorzaak daarentegen niets bijzonders, weshalve 
»de uitwerking niets dan voortzetting van de oorzaak is. Tus- 
»schen grond en gevolg,” zoo redeneert hij dan verder (blz. 190), 
nataat het Ik, — dat gelijk het door vroegere daden zelf dien 
»grond gelegd heeft — het gevolg uit den grond te voorschijn 
„brengen moet. Er doen zich meerdere gronden op (door 
»meerdere van elkander min of meer onafhankelijke wilsdaden 
mof reeksen daarvan in ons gelegd); maar zij werken niet 
»mechanisch (27); neen, de mensch zelf brengt uit een ‘dier 
»gronden de daad te voorschijn en maakt dus de andere gron- 
nden werkeloos” Daarom ontkent hij niet »ndat overleggen, 
berekenen, wikken en wegen aan ons handelen kan en moet 
»voorafgaan ;.…. maar. dat in de periode van wordende en 
nbij gevolg onbesliste zedelijkheid de motiven een volstrekt 
ndeterminerende kracht hebben” (blz. 198). 

»Er heerscht hier,” andwoordt scHOLTEN (blz. 131), »indien 
nik mij niet bedrieg, »begripsverwarring tusschen considera- 
nlieën en motieven. Dat niet elke considerans (28) oorzakelijk 
invloed oefent op het besluit van den wil, leert de ervaring, 
»maar zulk een consideratie is dan ook voor den wil slechts 
ween sollicitans, geen motief (29). Motief wordt de conside- 
wratie eerst dan, wanneer zij op het wilsbesluit dien invloed 
noefent dat uit de magt der consideratie de wilsdaad voort- 
nvloeit. Een motief dat niets in beweging brengt d. i. ver- 
oorzaakt, is geene causa movens (30), geen beweegreden en 
„dus geen motief. Bij de voorstelling van den wil als het 
»vermogen om tegen allen invloed, ook der krachtigste motieven, 
»zich te verzetten, kan geene sprake zijn van motief, want 
nmotief is hetzelfde als eene oorzaak voor het willen.” Men 
kan tegen deze bepalingen opkomen, en staande houden dat 


(7) werktuigelijk. 

(28) overwegingegrond. 

(29) prikkel geen beweegreden. 
(80) bewegende oorzaak. 


658 S. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


beweegreden niet beteekent de reden die zelve iets beweegt, maar 
de reden waarin de geschiktheid ligt om, ouder zekere voor- 
waarden, bij gunstige omstandigheden enz. iets te bewegen, en 
dat due een motif niet ebne oorzaak van, maar eene aankeiding 
dot het willen is. Erkent men echter dat dit der taal geweld 
aandoen zon wezen, dan moet men scHOLTENS bewering tot- 
sterainen, en daarmede aan het geheele betoog van HOEKSTRA 
op zijne leer van den wil en de beweegredenen gebouwd, ge- 
wigt ontzeggen. Nogthands eene verkeerde uitdrukking van 
den verdediger mag geen grond wezen om zijne saak te ven 
oordeelen. En indien nu HOEKSTRA eens, niet van zedelijke 
en redelijke en sinnelijke en zelfzuchtige beweegredenen, maar 
van zedelijke en redelijke en zinnelijke en zelfzuchtige voo 
etellingen, overwegingen, prikkela of iets dergelijks had ge 
sproken? Zeker had hij dan de wet der oorzakelijkheid d. i, 
de wet volgens welke al wat is, uitgenomen God (die en 
omdat Hij de eerste oorzaak is,) eene oorzaak hebben moet, 
niet opgeheven teu aansien van den wil. Maar hij had b.v. 
dus kunnen redeneren : 
Aanvankelijk is het zinnelijke het sterkst in den 
mensch, 
Is nu het zedelijke altijd met het sinnelijke in strijd 
(eene stelling die natuurlijk bewezen had moeten wor- 
den, maar nief moeilijk te bewijzen is) en besluit nog- 
thands de mensch tet iets sedelijks, dan verschaft hij 
aan het swakste de zegepraal over het sterkste, 
Daar het zwakkere niet uit aich zelf over het sterker 
kan zegevieren, moet in dat geval iets anders aan hel 
. zedelijke te hulp komen. 
Wat is dat andere? . 

En dan had hj op die vraag kunnen andwoorden: »De 
wil” Zoe ware de bestrijding van gijn betoog op zijn ge- 
broik van het woord motif gebouwd vervallen. Echter sou 
de determinist daarom niet van alle bestrijding behoeven sf 
te zien. Zich beroepende op zijne verklaring van den wil 
als »het besluit om ’tgeen de rede goedkeurt uit te voeren’ 
zou hij de oorzaak van dat beslüit op gaan sporen, en du 
niet aan den wil maar aan de oorzaak die den wil determi- 
neerde, de zegepraal van het zwakkere over het sterkere toe- 
schrijven. Zoo zou de strijd op een ander gebied overgebrsst 


OVER DETERMINISME. 659 


en misschien vruchtbaarder worden. Want daarbij zou moeten 
worden uitgemaakt of de bepaling van wil als »'t besluit om 
nit te voeren wat de rede goedkeurt”, proefhoudend was? of 
het zinnelijke, ‘al is 't aanvankelijk sterker dan ‘het zedelijke, 
ook bij voortduring sterker blijft, dan of men het zedelijke 
«ou mogen vergelijken bij eene plant, die ten gevolge harer 
groeikracht boven het onkruid dat haar eerst te onder hield, 
uit wies, en het op hare beurt door het van licht en lucht 
en warmte en vocht te versteken deed kwijnen en versterven? 
en dergelijke ‘vraagstukken meer. — 

Doch, 't geldt hier niet de vraag hoe gestreden had konnen 
zijn, maar hoe werkelijk gestreden: werd. Na de uiteenzetting 
der hier zoo kort mogelijk meêgedeelde gronden zegt HOEKSTRA 
{blz. 195): nNog ‘blijft een gewigtig gedeelte van onze taak 
wonafgedaan, namelijk de toepassing van ons begrip van vrij- 
vheid op de werkelijkheid, dat is op zedelijkheid en zonde; 
»want dat is het gebied waarop de vrijheid zich uitaluitend 
beweegt. Hier moeten onze resultaten (31) zich laten regt- 
wvaardigen, of zoo niet, dan moeten zij bezwijken voor de 
nwerkelijktieid.” Uit deze woorden blijkt dat de strijd thänds 
heet zal worden. Werkelijk neemt ook dit gedeelte. zijner be- 
schouwingen âe helft van zoeksrraas boek in. Desuiettegen- 
Staande zal 't verslag daarvan naar evenredigheid veel be- 
knopter kunnen wezen, daar de kamp thands op meer bekend 
gebied wordt overgebragt en ook de voortaan gebraikte wapenen 
over 't algemeen meer bekend zijn; ofschoon van den anderen 
kant hetzelfde niet gezegd kan worden van de wapenen der 
tegenpartij. 

Een eerste grond op dat gebied wordt ontleend aan het 
wezen der deugd. »Deugd is,” volgens zoEKsTRA (blz. 202), neen 
»zijn of leven in overeenstemming met onze ware natuur als 
nmenschen.” Ze is vstrijd” (bls. 202, vgl, 204), want: valle 
»deugd is eerst dan deugd als zij het’ eigen toerekenbaar werk 
»van den mensch is... Opdaé de mensch het goede als zijn 
neïgendom zou bezitten en het bezit van het goede in hem tot 
ratuur zou worden, is hij geschapen met vrijheid en kies- 
»vermogen, waardoor hij in staat gesteld is om zich het goede 
neigen te maken en het uit zich zelf te volbrengen (blz. 205). 


(SI) slotsom. 


660 8. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDEES, 


„Deugd is dus het volgen der natuur, dat van den beginne af 
wonze eigene daad is” (bla. 208). 

ScroLtEN andwoordt: »HorxsrrA redeneert ook nu weêr, 
nin strijd met zijne eigene methode, aprioristisch uit een be- 
ngrip van deugd, in plaats van empirisch te onderzoeken wat 
ndeugd is. Wordt de ervaring geraadpleegd dan is deugd: de 
ntoestand van den mensch die op zedelijk gebied de id8e van 
„mensch verwezenlijkt. Dat die feitelijke toestand door een 
nvrijen.… wil ontstaat, ziedaar wat bewezen moet worden” 
(bla. 170). Op zijne beurt beschrijft hij de deugd als neen 
„toestand die geboren wordt, waar het zedelijk ware, d. i. 
»het goede, door de rede erkend, en waar de wil door het 
nzedelijk gevoel of den ontvangen indruk van hetgeen als waar 
nen goed is, tot handelen gedrongen wordt” (blz. 171). Hier 
is dus weder sprake van drang en derhalve van gedetermi- 
neerden wil. Of is niet nde erkenning der waarheid voor hem 
„die haar erkent, het gevolg van de betrekking, waarin de 
»met rede begaafde mensch zich geplaatst ziet tot de objecten die 
naan zijne rede zich voordoen en hem door opvoeding en on- 
„derwijs verklaard worden? Zou het hier zijn: ík erken de 
nwaarheid omdat ik haar wil erkennen... of moet ik ze”in- 
ntegendeel, naar de mate van mijne ontwikkeling, erkennen, 
»wanneer zij mij duidelijk voor oogen treedt? (bla. 172). De 
„deugd... is dus geen gewrocht van willekeur, maar een 
„product (32) van 's menschen geheele ontwikkeling” (blz. 174). 
Ook bij den determinist wordt ze alleen door strijd verworven. 
Want ze wordt slechts door zelfverloochening verkregen, en 
zelfverloochening is niets anders dan strijd van den geest met 
het vleesch (blz. 175), Tevens wordt door deze beschouwing 
haar geene waarde, maar alleen verdienstelijkheid ontzegd 
(blz. 177). 

Een anderen grond ontleent HOEKSTRA aan de schaamt, 
„Op den bodem van 'smenschen ziel ligt een zeker gevoel, 
„dat niet datgene wat hij actoeel maar wat hij potentieel 
nig (38)... de kern van zijne persoonlijkheid uitmaakt. 
„Deze bewustheid van te kunnen is de volstrekte voorwaarde 


62) voortbrengsel. 
(88) In het nederduitach: „niet hetgeen hij door ontwikkeling, maar ‘geer 
kij naar zijnen aanleg ie.” 





OVER DETERMINISME. 661 


nvan alle zedelijke energie (34) (blz. 213). Niet wat ik ben, 
„maar wat ik kan, niet wat tijdelijk in mijn bezit is, maar 
„wat ik mijn onvervreemdbaar en natuurlijk eigendom mag 
»noemen, dat is de kern van mijn wezen, dat de maatstaf 
»van mijne waarde, ook in eigen oogen. Is dat waar, dan 
vzal de mensch eigenaardig datgene wat hij van nature heeft 
mof wat hem aangeboren is, meer als stof van roem beschou- 
»wen en hooger waarderen, dan wat hij zich door zelfstan- 
„dige wilsbepaling heeft verworven... Waarom gevoelt men 
vzich gewoonlijk minder onaangenaam sangedaan als men zich 
»van moedwillige nalatigheid, dan als men zich van nataur- 
vlijke magteloosheid bewust wordt?.….. Omdat in het eene 
geval alleen een voorbijgaande toestand, in het andere de 
npotentie of het vermogen van het Ik beleedigd wordt, en 
»zulks in weerwil van de algemeene erkentenis dat alle stof 
»van roem of schaamte alleen gezocht mag worden :op het 
ngebied van den wil” (blz. 214). 

Sonourex daarentegen schrijft dit verschijnsel daaraan toe, 
ndat onvermijdelijke gebreken" — zooals natuurlijke magte- 
loosheid zou wezen — »niet te verhelpen zijn; zedelijke wan- 
»bedrijven daarentegen” — b. v. moedwillige nalatigheid — 
„kunnen weggenomen worden. Dit laatste wordt ook op deter- 
»ministisch standpunt toegestemd. Dat zedelijke wanbedrijven 
„uit kracht van 'smenschen zedelijken aanleg, kunnen ver- 
„meden en nagelaten worden, erkent ook het determinisme, 
val ontkent het, dat die verkeerde handelingen op hetzelfde 
noogenblik en onder die bepaalde uit- en inwendige omstan- 
ndigheden evenzeer kunnen gepleegd als nagelaten worden” 
(bl. 211), Ook de determinist schaamt zich omdat uit zijne 
zondige daden moet worden opgemaakt, dat ook zijn zedelijke 
toestand niet is zooals die behoort te zijn. Want de toestand 
determineert het wilsbesluit en bijgevolg de daad. Derhalve 
kan uit het bestaan der schaamte niet tot dat van den vrijen 
wil besloten worden. 

Ook op de natuarlijke verwantschap van den wil met de 
zedewet als 's menschen natuurwet, bouwt HOEKSTRA de leer 
van den vrijen wil. Dat de zedewet 's menschen natuurwet 
is, blijkt reeds uit het spraakgebruik, „die getrouwe tolk der 





(84) kracht, 


662 8. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


valgemeene bewustheid," ‘twelk het doen van het kwade zelf- 
vervreemding, terugkeer tot het goede tot zicn zELVEN komen, 
ZICH ZELVEN wedervinden noemt” (bls. 217). Nogthands deter- 
mineert ook die zedewet den mensch niet altijd. Het feit 
der zonde zou eene voldoende weêrlegging dier meening zijn 
(bla. 218). 

Wat scnourtex hiertegen aanvoert zal in 't belang der orde 
eerst worden medegedeeld bij de aanwijzing van HOEKSTRAAS 
gronden aan de zonde ontleend. Hoekstra zelf erkent dat 
men om de betrekking van de menschelijke vrijheid tot den 
zedelijken aanleg juist te beoordeelen, niet de menschen moet 
waarnemen zooals ze zijn: maar zich een beeld van de oor- 
spronkelijke menschen, d.i, van den eersten mensch, zooals 
hij oorspronkelijk uit Gods hand kwam, moet scheppen. — 
Daar echter hetgeen hij dienaangaande vervolgens uiteen set 
niet aan de geschiedenis maar aan de wijsgeerte ontleend" 
(blz. 220), en bovendien, naauw met het ontstaan der zonde 
en de leer der algemeene zondigheid verbonden is, behoort 
ook dit tot later orde. 

Doch gorksrra: poogt ook uit eene genetische beschou- 
wing (35) van het wezen der zedelijkheid een grond voor den 
vrijen wil af te leiden. Zij zal naar zijn gevoelen ook den 
weg banen om te begrijpen wat het geweten is, en zijne wer- 
kingen in de verschillende menschen te verklaren. 't Geweten 
wordt door sommigen als iets naar den aanleg ingeschapens 
beschouwd, door anderen als eene soort van geheugen des 
verstands, wederom door anderen als iets dat afhankelijk is 
van heerschende begrippen. »In elke dezer meeningen ís 
waarheid, maar geen van alle drakt de volle waarheid uit’ 
(blz. 285). Het geweten is, naar de samenstelling des woords 
(ge en weten), neen medeweten alleen bij zamenwoning met 
panderen mogelijk; het onderstelt gemeenschap; het is in één 
»woord die' stem der menschheid (en daarom van God) in den 
pmensch, die door het leven in gemeenschap met menschen 
»ontwaakt (blz, 236). 't Is dus niet iets oorspronkelijks, maar 
is geworden” (in den mensch nl.) (blz. 237). Doch van 
waar nu die gemeenscheppeliijke wetenschap? „Oorspronkelijk 
»kent de mensch alleen egoïstische neigingen.” Maar »spoedig 


(85) beschouwing waarbij de geheele wording van iets wordt nagegaan. 





OVER DETERMINISME. 663 


»komen. de egoïstische neigingen van het eene individu (36) 
wmet die der overige individuen in botsing, ten gevolge waar- 
»van de wederkeerige egoïstische neigingen elkander binnen 
»zekere grenzen terugdringen... Daardoor ontstaat van zelf 
»bewustheid van de persoonlijke regten van anderen. De 
»patuurlijke zucht tot gezelligheid, gepaard met de behoefte 
naan vereeniging van krachten, die zich in klimmende mate 
wopenbaart, belet dat bij botsing der egoïstische neigingen 
nelk ten slotte zijn eigen weg gaat. Vandaar dat langzamer- 
»hand de bepaalde grenzen van het egoïsme en van de indi- 
nvidaele regten van anderen georganiseerd (37) worden, al is 
»het niet dadelijk door geschreven wetten, dan door open- 
nbare meeningen en gewoonten (zeden) die van zelf zich door 
nhet zamenwonen vestigen. Zoo ontstaat het begrip van mora- 
teit of (empirischen) algemeenen wil (blz. 244). Voor zoover 
»au elk individu tot bewustheid van dien algemeenen wil ge- 
»komen is en hij dien algemeenen wil als maatstaf ter zelf- 
beoordeeling beschouwt, heeft hij deel aan de algemeene be- 
»wustheid (mede-weten) (blz. 245). Dit is dus: zijn geweten. 
„Te gelijk met dàt gevoel van pligt dat uit de organisatie der 
verschillende individuöle regten geboren wordt... ontstaat 
»noodzakelijk een ander en hooger pligtbegef” (blz. 246), dat 
namelijk van den eigenen wil uit liefde of sympathie aan den 
algemeenen wil te onderwerpen. n»Niets is duidelijker dan 
»dat de algemeene wil, zooals die op elken oogenblik werke- 
vlijk aanwezig is, niet dan eene gebrekkige uitdrukking is 
»van den algemeenen wil naar zijn idee (den Al-wil); want 
»de eerste hangt af van bet standpunt waarop de zedelijke 
»ontwikkeling van eenigen kring van menschelijke gemeen- 
nschap staat, terwijl de laatste het ideaal van de hoogste 
»zedelijkheid is (blz. 247). Elk mensch neemt door zijne ge- 
„meenschap met de menschenwereld gewillig of ongewillig dien 
walgemeenen wil als levensnorm (38) in zich op, en kan zich 
»van de bewustheid dat die wil verpligtende norm des levens 


(36) Eigenlijk al wat ondeelbaar is, gewoonlijk dus elke mensch op zich 
zelven: maar volgens Horksrra (hier althands) de mensch in zooverre hj 
geen andere dan egoïstische neigingen heeft (blz. 286). 

(87) welgeordend, tot een welgeordend samenstel gemaakt. 

(88) rigtsnoer des levens. 


661 5. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


nis, nooit geheel losmaken, ook niet al heeft hij daarin tegen- 
nzin (blz. 250). Zedelijkheid (nu) bestaat materiëel in identi 
nteit (39) van den bijzonderen wil met den algemeenen wil" 
(blz. 253). Formeel echter is zij niet mogelijk zonder het ge- 
lijktijdig bestaan van den algemeenen en den eigenen wil. 
„Hieruit volgt dit: daar alle zelfzuchtige neigingen aan de 
pzinnelijkheid gebonden zijn en er zonder zinnelijkheid geene 
nzelfeucht of zonde mogelijk ie, zoo is er ook geene zedelijk- 
»heid mogelijk zonder zinnelijkheid... want de zelfzuchtige 
»wil is de zinnelijke wil of het vleesch, en de algemeene wil 
nis de geestelijke wil of de geest (blz. 259)... en waar de 
»mogelijkheid tot zonde niet bestaat, bestaat ook de mogelijk- 
vheid tot zedelijkheid niet (blz. 255). Uit deze dupliciteit van 
„wil (40) worden in onze ontwikkelingsperiode eene menigte 
»van neigingen geboren, die elk voor zich ons zouden mede- 
nslepen indien zij alleen stonden, maar die nu kenze moge- 
»lijk maken omdat zij te zamen in onze ziel aanwezig zijn” 
(blz. 256). 

Scnouren heeft dezen grond als één geheel genomen niet 
afzonderlijk bestreden, wel echter de deelen waaruit hij is 
Baamgesteld. Dit treedt reeds aan het licht, wanneer men 
opmerkt dat moeksrra hier voortdurend zich weder op de 
bewustheid beroept en zich daarbij herinnert, wat SCHOLTEN 
ten aanzien der geldigheid van dat beroep in het midden 
bragt. Later bij de behandeling van geweten en schuld zal 
dit overvloediger blijken. Ook is dit natuurlijk wanneer 
men bedenkt, dat HOEKSTRAAS bewijs bij slot van rekening 
weder hier op neder komt: kenze is dus mogelijk en nood- 
zakelijk, en waar mogelijkheid of noodzakelijkheid van keuze 
bestaat moet wilsvrijheid ‘wezen; eene wijze van betoog, die 
BOHOLTEN reeds op den door hem aangewezen grond als on- 
juist had teroggewezen: daar keuze volgens hem een besluit 
niet van den vrijen -, maar juist van den door 't lagere ver- 
Bland of de hoogere rede gedetermineerden wil is. Beslait 
DU HOEKSTRA met de stelling: »die onderwerping van den wil 
»zelven die zedelijk genoemd wordt” (de onderwerping van den 


(89) volmaakte overeenkomst. 
(40) Het bovenbedoelde gelijktijdig bestaan van den cigenen en den alge 
meenen wil, (Vel. zoeksraa, bla. 289.) 





OVER DETERMINISME. 665 


eigenen wil nl. aan den algemeenen) »kan onmogelijk uit nood 
geschieden: want zedelijk is zij alleen als zij gewillig ge- 
pschiedt” (blz. 256), dan zal zijn tegenstander hem verwijten 
dat hij weder aprioristisch redeneert, daar zijn besluit ge- 
bouwd is op de stelling, ndat alleen het gewillige zedelijk is, 
eene stelling die SCHOLTEN nimmer voor iets meer dan eene 
meening kan erkennen, zoolang HOEKSTRA niet empirisch heeft 
aangewezen dat de deugd, het zedelijk goede, geene deugd, 
niet zedelijk goed zou zijn, indien zij neven als zooveel ander 
nobjectief goed in de natuur, niet door vrijen wil tot stand 
»kwam” (sor, blz. 177). 

Om dezelfde reden wachte men geene bestrijding van HOEK- 
BTRAAS grond voor den vrijen wil, gebouwd op ‘tgeen hij in 
het midden brengt ten aanzien der n»vrijheid in verband met 
»de continuïteit van het zedelijk leven” (blz. 257—291) als 
geheel opgevat. Want ook dit geheel bestaat uit onderschei 
dene deelen, die reeds bestreden zijn of nog bestreden zullen 
worden. Ook hier kan dus ieder nadenkende lezer zelf na- 
gaan welke de wederlegging zou geweest zijn. Evenwel is er 
een onderdeel van dat betoog, dat èn ter waardering van 
HOEKSTRAAS verdediging èn om de bestrijding door SCHOLTEN 
tevigzins breeder moet worden behandeld, 

Na op het feit gewezen te hebben, dat juist wijl er con- 
tinuïteit van het zedelijk leven bestaat, de vraag, »welke 
plaats blijft er dan over voor den vrijen wil? ja kan men 
»wel van ééne enkele daad waarschijnlijk maken dat zij een 
»werk van den vrijen wil is?” menigeen in verlegenheid kan 
brengen, gaat hij voort: »Wij antwoorden... dat het niet 
nalleen waarschijnlijk maar volkomen zeker is, dat vele daden 
nhet werk van den vrijen wil zijn; en... dat de plaats die 
ner voor den vrijen wil overblijft, zich in het algemeen met 
»groote naauwkeurigheid laat bepalen” (blz. 259). Om na de 
gegrondheid van dit andwoord te staven, ontwikkelt hij zijne 
meening aangaande die werkzaamheid van den vrijen wil bij 
wendingen in het zedelijk leven, — houdt hij staande dat het 
deze, en niets anders, is, die zich dan werkzaam betoont, op 
grond dat die wendingen noch 't gevolg kunnen zijn van om- 
Standigheden buiten ons, noch verklaard kunnen worden uit 
onze welligt gescherpte intelligentie, noch gevloeid kunnen 
wezen uit het vroeger verworven fonds van zedelijkheid (blz. 261); 





666 5. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN Dr, D. KOORDERS, 


en gaat daarna dos voort: » Voortreffelijk is deze stelling ont- 
»wikkeld door grrram. Wij vatten zijn betoog... in enkele 
nstellingen zamen: 

„L Op elken hoogeren trap van zedelijke volkomenheid 
nheeft men iets verkregen wat men op den vroegeren niet bezat — 
Beea Plus (41). 

„IL. Dat Plus is niet uit dien vroegeren ontwikkelingstrap 
nte verklaren; want 

na Niets kan de grond zijn van iets dat het niet in 
nzich heeft; 

„ò Het Plus dat ons op hooger trap onderscheidt, 
„was op lageren trap ons eigendom nog niet. 

„IL. Dat Plus is noodzakelijk een product van de vrije 

»daad; want 

va uit de vroegere daden of het daardoor gevormde 
„karakter kan het niet voortkomen, volgens IL. a. b. 
nb ook niet uit den invloed der levensomstandig- 
»heden; want. 

nc evenmin is dat Plus een noodzakelijk product van 
neen in ons liggend vermogen of eene daaruit voort- 
pvloeijende neiging; want... 

„Er blijft alzoo niets over dan de vrije wil, zonder welken 
pzich de wordende zedelijkheid niet denken laat" (bls. 261). 

Kortheidshalve zijn de gronden voor III. ben c niet over- 
genomen. Want, daargelaten dat het een weinig te veel aan- 
druischt tegen de wetten van het gezonde denken, wanneer 
iemand zegt: niets is geen noodzakelijk product van een in 
nons liggend vermogen of eene daaruit voortvloeijende neiging; 
PDERHALVE is het eene werking van den vrijen wil,” terwijl 
hij den vrijen wil juist een vermogen heeft genoemd zooals 
HOEKSTRA doed (bls. 87, vgl. blz. 108 vv.) (42), of hij moest 
nu den vrijen wil een buiten ons liggend vermogen willen 
noemen, en zijn regt daartoe handhaven, wat HOEKSTRA wel 
niet zal willen; — de geheele redenering wordt door SCHOLTEN 


(1) meer, verg. trap van „ veel”. 

(42) Blz. 87 schrijft hij: „Zij” — de psychologische indeterministen aan 
wier zijde hj zich schaart, — „beweren dat. de wil. zich openbaart 
wals het vermogen enz.” Bir. Ill: „dat de kiesvrijheid van het wezen 
„van den wil niet gescheiden worden kan”; en ble. 131 noemt hi „„kie- 
„vermogen een vorm van den wil” 





OVER DETERMINISME. 667 


teruggewezen met de enkele, eenvoudige opmerking: dat de 
sluitrede niet deugt, wijl de slotsom niet uit de voorafgaande 
stellingen volgt (blz. 158). Men zal dit inzien, wanneer men 
bedenkt: dat wanneer ‘tgeen HOEKSTRA of RITTER oen Plus 
noemt niet uit een vroegeren ontwikkelingstrap, noch uit 
vroegere daden, of het daardoor gevormde charakter, noch uit 
den invloed der levensomstandigheden, noch uit een in ons 
liggend vermogen of daaruit voortvloeijende neiging ontstaan 
kan, het, ja! uit iets anders moet voortgekomen zijn. Doch 
dat dat andere de vrije wil moet zijn, zou eerst dan uitge- 
maakt wezen, wanneer het bewijs was geleverd dat het niet 
uit nog iets anders kon zijn ontstaan, m. a. w. dat dit Plus 
df door de opgenoemde zaken òf door den vrijen wil moest 
worden veroorzaakt. 


De val van deze nrrren-moeksrmasche slaitrede maakt de 


mededeeling van ‘tgeen daaruit door HOEKSTRA wordt afgeleid 
natuurlijk overbodig. Is de stelling valsch dan zullen 't ook 
de gevolgen wezen. Is in de valsdhe stelling do bewijskracht 
gelegen, dan kan de zeak die bewezen moest worden, wel 
niet als afdoende grond voor eene verdere ontwikkeling wor- 
den beschouwd. En daar nu alles wat over »de wilsvrijheid 
»bij erkenning van het zedelijk karakter,” en nde volstrekte 
weontinuïteit van het zedelijk leven” wordt gezegd, zijn steun 
vindt in de slotsom van de teruggewezen sluitrede, moet na- 
tuurlijk aân de gevolgen de bewijskracht ontzegd worden die 
de stelling mist, 

Gaat nu HOEKSTRA vervolgens aantoonen dat er een blijvend 
fonds van zedelijkheid is; want dat »het anders ongerijmd ware 
nvan historische of dramatische (48) karakters te spreken, en 
ner zelfs voor de begrippen der evangelieleer : verlossing, weder- 
ngeboorte , heiligmaking en dergelijke geene plaats ware” (blz. 281), 
dan behoeft hij ook bij dit betoog niet gevolgd te worden. 
Want ook de deterministen erkennen het bestaan van zoo- 
danig Blijvend fonds van zedelijkheid, — men denke slechts 
aan het leerstuk van de volharding der heiligen, — ook zij 
leiden daarait verlossing, wedergeboorte enz. af: maar of er 
zulk een blijvend fonds van zedelijkheid bestaat of niet, is 
voortaan niet meer van gewigt voor het indeterminisme, daar 





(43) geschiedkundige of handelende (liever nog handelend optredende). 


668 8. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


onbewezen bleef dat hetgeen dat fonds bijeenbragt, — de 
zedelijke handeling bij eene wending van het zedelijk leven, — 
aan den vrijen wil mag worden toegeschreven. Doch als hij 
de onjuistheid wil betoogen van de bewering der determinis- 
ten, dat de door hem opgenoemde feiten nal zulke vrijheid van 
„wilsbepaling baitensluiten als waarvan de indeterministen 
nspreken” (bls. 281), dan is 't van hoog belang voor het vraag- 
stuk hem te hooren. — Dat betoog komt echter niet, zooals 
men verwachten zou, op eene handhaving van het regt van 
het psychologisch indeterminisme neder, maar op eene ont- 
kenning van dat van het determinisme. Kortheidshalve — 
dit verslag wordt toch reeds van lieverlede schaamteloos lang! — 
worde voorbijgegaan wat HOEKSTRA zegt van historische en 
dramatische charakters, wijl 't noodzakelijk worden zou ter 
duidelijke voorstelling op nieuw in breede ontwikkeling van 
menig tot dit onderwerp behoorend begrip te vervallen. On- 
geoorloofd zal deze uitlating mede niet genoemd worden, daar 
HOEKSTRA zelf op 'tgeen hij dienaangaande zeide, laat volgen: 
„Ook zijn er nog andere feiten die de deterministen aanvoe- 
»ren, maar die in den grond der zaak met het zoover ontwik- 
nkelde feit identisch zijn" (bla. 287). Ten bewijze daarvoor 
haalt hij aan wat JULIUS MULLER in zijne Lehre von der Súnde 
van het indeterminisme in verband met zonde, duivel, gods- 
rijk, wedergeboorte enz. schrijft. Hij dringt zelfs het door 
den duitschen geleerde ten aanzien der verlossing in het midden 
gebragte nader aan. Maar nu verder? Verder erkent hij dat 
het determinisme door het aangevoerde het casuïsme of ato- 
misme volkomen verslagen heeft; vraagt hij: of 't echter regt 
had zich van de gebezigde wapenen te bedienen? — beand- 
woordt hij die vraag ontkennend, op grond dat de meeste dier 
wapenen tegen het determinisme gekeerd kunnen worden; — 
zegt hij: valleen het indeterminisme, zooals dit door ons voor- 
ngesteld en verdedigd wordt, blijft onaangetast” (blz. 269). 
En nu gaat hij voort: nWij beweren dan dat op determinis- 
ntisch standpunt ook het denkbeeld van verlossing verloren 
ngaat” (t. a. p.) Geene verdediging dus van het psycholo- 
gisch indeterminisme, maar aanval op het determinisme. Doch 
hoe wordt die aangelegd? en welke benden voert de determi- 
nist daartegen aan? 

Ten betonge zijner stelling merkt HOEKSTRA op, dat zich op 





OVER DETERMINISME. 669 


deterministisch standpunt evenmin behoefte áán, als vatbaar- 
heid voor verlossing denken laat. De behoefte aan verlossing 
rust op het gevoel van smart, geboren uit de bewustheid dat 
de toestand der ellende waarin wij verkeeren aan eigen schuld 
te wijten is. »Overtuig den zondaar dat hij onschuldig is: 
als hij het in zijn hart gelooft, is er voor het gevoel van 
»geestelijke ellende geene plaats meer, en hij zal alleen een 
nzeker gevoel van smart behouden met dat bij ziekten of 
„rampen te vergelijken.” Dit gevoel wordt sterker naarmate 
de zondaar meer aan zich zelven ontdekt wordt. Bij den 
determinist »nmoet juist het omgekeerde plaats hebben; immers 
nde zondaar, die waarlijk aan zich zelven ontdekt en van alle 
nzelfmisleiding verlost is, zou dan met volle klaarheid inzien 
„dat hij ook bij zijne allerzondigste daden volstrekt gedeter- 
»mineerd was en niet anders had kunnen handelen" (blz. 289). 
Maar SCHOLTEN andwoordt: »Zal de overtuiging dat het niet 
vof nog niet volkomen zedelijk goed zijn, bij de uitwendige 
nomstandigheden en inwendige toestanden waarin wij verkeer- 
»den, iets noodzakelijks was, den mensch met het objectief 
ngoede voor oogen, en met de bewustheid van ofschoon zon- 
»daar, toch goed te kunnen worden, onverschillig kunnen laten 
nomtrent het bezit van het goede? (blz. 188). Bij de bewust- 
nheid niet zedelijk goed te zijn is hij ootmoedig, nederig, klein, 
ven zet zich niet met stille berusting heen over het kwaad, 
vals over iets dat niet te verhelpen is, maar ziet, in de be- 
»wustheid dat hij beter worden kan, met verlangen uit naar 
verlossing” (blz. 207). Nogthands hiermede is het pleit niet 
beslecht. Niet slechts wijl zich op deterministisch standpunt 
geene behoefte aan, maar ook wijl zich dan geene vatbaarheid 
voor verlossing denken laat, beweert HOEKSTRA dat het denk- 
beeld van verlossing verloren gaat bij den determinist. Hij 
ontwikkelt de beschuldiging aldus: »vatbaarheid voor verlos- 
»sing kan alleen daar bestaan waar mogelijkheid van weder- 
ngeboorte is: wedergeboorte nu is het begin van een zedelijk 
nleven naar een nieuw beginsel; maar het deterministisch 
»atelsel laat geen beginnen, alleen voortzetten van het zedelijk 
nleven toe” (blz. 290). De beteekenis die door hem aan dat 
»beginnen” gehecht wordt, en volgens zijne redenering daar- 
aan door hem gehecht moet worden, blijkt uit het boven (blz. 645) 
meêgedeelde. ScroLteNs bestrijding dier voorstelling en de 
BOEKBESCH. 1859. n°. XIV. at 


670 85. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


daaruit afgeleide gevolgtrekking is vroeger boven (blz. 654) ver- 
meld, Daar nu HOEKSTRAAS »redenering zamenhangt met zijn 
nbegrip van den wil als het vermogen om vabsoluat uit zich 
»nzelf te beginnen,”” beroept SCHOLTEN zich natuurlijk op zijne 
bestrijding van dat begrip. Verder houdt hij staande dat nde 
nstelling: »de wedergeboorte komt tot stand ten gevolge eener 
navrije, door niets gedetermineerde wilsacte” (44) zich op christe- 
»lijk godsdienstig gebied niet laat regtvaardigen” (blz. 272). Want 
de wedergeboorte wordt in het N. T. afgeleid van eene werking 
Gods. Niet de vrije wil, maar de geest (de heilige geest nl) 
is de factor der zedelijke geboorte (blz. 273) (45). »Ware 
„nu... de hoogere geboorte iets volstrekt nieuws, een abaoluat 
»beginnen, iets dat met vroegere toestanden, volgens de wet 
»der ontwikkeling, in geenen deele zamenhangt, men zou, daar 
nde wedergeboorte een werk Gods in den mensch is, haar 
„dan met de mystieken van een onmiddelijk ingrijpen van 
„God in de menschelijke natuur moeten afleiden, maar niet 
„van 'smenschen vrijen wil’ (t,a. p.). Maar dat ze ies 
nieuws is, iets dat met vroegere toestanden in geenen deele 


(44) wilsdaad, 

(45) Eene aanmerking op scuoLtens exegese te dezer plaats mag nit 
teruggehouden worden. Hij zegt hier „de geboorte van het zodelijk leren 
„in den mensch wordt gewerkt door den H. Geest, dio, oversenkon- 
wetig het beeld aan do physische generatie (stoffelijke voortteling) ont- 
„‚leend het zaad der wedergeboorte genoemd wordt, I Jo. u: 9, 
„I Petr. 1 28” ’t Beroep op deze plaatsen is onwettig, of de afer 
ding van *t door hem voorgedragene uit die plaatsen onjuist. I Joh. mw: 9 
wordt wel van Aef zaad Godt gesproken, maar niet gezegd wat daarmee 
wordt bedoeld. Na is ’t, om Jo. m1: 5, 6 en andere plaatsen, wel waar- 
schijnlijk, dat ook hier van den heiligen geest sprake is, zeker is hetechter | 
niet; want de uitdrakking ,’t zaad Gods” zon evenzeer iets anders kome 
beteekenen, zooals in de tweede aangehaalde plaats I Petr. 1: 28, waar zi 
de geest maar ’t woord Gods het onverderfelijke zaad der wedergeloork 
wordt’ genoemd. — De exegetische font is duidelijk. Eohter vervalt scuorr 
TENS beschouwing daarmede niet. Zij wordt slechts gewijzigd. JoA. ur: 5,6 
worde in overeenstemming met Joh. 1: 18 (waarop scHoLTEN zelf een ooger- 
blik vroeger wees) verklaard; dan wordt de geest niet Aet middel, mar & 
kracht waardoor wordt voortgebragt, of, wil men, niet Ae middel war 
door wordt voortgebragt maar degene die voortbrengt. Doch altjd blijf 
dan „de factor der zedelijke geboorte”, en *t was SCHOLTEN slechts to den 
om dit te bewijzen. 








OVER DETERMINISME. - 671 


samenhangt, volgt niet daaruit dat ze ook vernieuwing, en de 
wedergeborene ook een nieuw schepsel wordt genoemd. Want 
»ook wat langs den weg der ontwikkeling van gedaante ver- 
pandert, heet in de schrift nieuw, b. v. wanneer de dichter 
»zegt, dat God het gelaat des aardrijks vernieuwt, Ps. crv: 30. 
„Dat nu God de zedelijke geboorte niet onmiddelijk, maar 
»volgens zedelijke en psychologisch erkenbare wetten veroor- 
»zaakt, blijkt uit de wijze, waarop in de formule (46) zich 
»bekeeren evenzeer eene den mensch inwonende zedelijke kracht, 
nals in de formule bekeerd worden eene werkzaamheid Gods als 
moorzaak der vernieuwing ondersteld wordt, zoodat de be- 
»keering of vernieuwing niet minder wordt voorgesteld als een 
vzelf opstaan des menschen uit de dooden, Eph. v: 14, en dus 
pals het eigen werk des mensehen, dan ala eene daad Gods, 
»die den zedelijk doode opwekt. De wedergeboorte is dus 
weene nieuwe levensphase (47), maar zij heeft plaats zonder 
»sprong, zoowel van Gods als van 's menschen zijde, en is 
„derhalve een verschijnsel, dat, zoo men slechts met alle ge- 
»gevens bekend is, even als alle andere verschijnselen, psy- 
»chologisch en oorzakelijk kan verklaard worden” (t. a. p.). 
(Het veroolg en slot in een volgend Nommer.) 











Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Weten- 
schappen. Afdeeling Letterkunde. Derde Deel, Derde Stuk, 
bl. 283859. Vierde Deel, Eerste Stuk, bl. 1—114. Tweede 
Stuk, bl. 115—226. Amsterdam, C. G. van der Post. 1858 
—59. In 8vo. Leder Stuk à f 1-20. 


(Vervolg op Jaargang 1858, Ne. VI, Bl. 297.) 


Wij vervolgen weder onze aankondiging van een periodiek 
geschrift, dat èn wegens de namen der medewerkers, èn 
wegens de onderwerpen die zij behandelden, èn wegens den 
rang, dien de Koninklijke Akademie in onze wetenschappe- 
lijke wereld bekleedt, onze belangstelling allezins waardig is. 


(46) uitärakking. 

(47) letterlijk levensverschijning, levensgestalte, en, daar de gestalto de 
vorm is waarin iets zich in cen zeker tijdperk voordoet, hetzelfde als het 
een weinig lager gebezigde levensperiode, levenstijdperk. 

44 


672 „ VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN 


De drie Nommers, welke voor ons liggen, geven op nieuw 
een milden voorraad van opmerkingen, ‘beoordeelingen, ge- 
dachten, die in de respective vakken van studie, waartoe zij 
behooren, van wezenlijk gewigt zijn. Evenwel schijnt het 
vak der Archeologie in hare raimere beteekenis langzamer- 
hand meer den boventoon te voeren onder de handelingen der 
Akademie. In zekeren. zin gelooven wij wel, dat daarin iets 
goeds ligt. Immers het vak van Letterkunde, — wanneer 
men de critiek van het tegenwoordige, met andere woorden, 
het recenseren van nieuw uitkomende werken, buitensluit, — 
het is geheel een historisch vak; de grammatica, de inter- 
pretatie, de tekstcritiek, de psychologische verklaring van de 
geschriften uit den verleden tijd, zij alle vorderen eene geneti- 
sche, dat is historische, of wil men archeologische, behan- 
deling. De historie zelve, wanneer men ze afscheidt van de 
eigenlijke letterkunde, en uit den aard der zaak, gelijk in de 
Kon. Akademie, monographisch behandelt, wat wordt zij veel 
anders, dan klassieke, middeleeuwsche, vaderlandsche palzo- 
of archeologie? — beredeneerde kennis van het verledene? 
Ook gelooven wij, dat eene inrigting, als de thans bestaande 
Afdeeling Letterkunde der Kon. Akademie bij uitnemendheid 
geschikt is voor de behandeling eener groep van zoodarige 
grammatische of historisch-archseologische wetenschappen, ter- 
wijl wij de Philosophie, in weerwil van den hevigen strijd 
dien zij vaak met de ‘Theologie voert, toch liever als een zaster- 
vak naast deze plaatsen, dan naast de eigenlijke Letterkonde 
of de Historie. Is er dus aan eene scherper afgebakende rig- 
ting van wat de Akademie bij voorkeur onderzoekt iets goeds 
verbonden, en wel het voordeel van grondigheid en diepte vaa 
studie, wij ontveinzen ons niet, dat er daaruit tevens wel 
eenig gevaar kan ontstaan voor eenzijdigheid. Want bleef dit 
zoo voortduren, of werd het nog sterker gedreven, dan zou 
de Akademie door het overwigt van uitstekende individoën 
onder hare leden op den duur weinig meer dan een historisch 
genootschap en hare Verslagen en Mededeelingen niet veel 
anders dan een antiquarisch archief kannen worden. 

Bijna uitsluitend van archeo- of palzologischen aard zijn 
alle Verslagen en Mededeelingen in de drie aangekondigde Non- 
mers. Doch hierop maakt vooral uitzondering het Rapport 
der H.À. HULLEMAN, DELPRAT en KARSTEN over de Latijnse 


DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. 673 


dichtstukken, ingekomen ter mededinging naar den prijs uit 
het legaat van HoEUFFT. Het was ons regt aangenaam, daaruit « 
te vernemen, dat er dit jaar vijf dichtstukken waren inge- 
zonden, en wel vier uit het buitenland: twee uit Frankrijk 
en twee uit Italië. Wel is waar, de waarde dier stokken 
schijnt niet groot, daar geen hunner der bekrooning waardig 
werd gekeurd. Ook heeft de Latijnsche poözij onze sympathie 
niet, en wij beamen ten volle hetgeen reeds vroeger in dit 
Tijdschrift gezegd werd, dat zij niet meer voorziet in eenige 
behoefte van de eeuw, waarin wij leven. Maar eene toezen- 
ding van vier gedichten uit het buitenland, om den wedstrijd 
met onze Latinisten te wagen ten overstaan der Kon. Aka- 
demie, doet ons Nederlandsch harte regt goed. Dit feit beurt 
onzen moed weder een weinig op bij de algemeene vergetel- 
heid, waarin wij zijn vervallen, en bewijst, dat het buitenland 
onze nationale verdiensten op 't gebied der klassieke Letter- 
kunde niet ignoreert. De Commissie der genoemde Heeren 
heeft de zaak ook alzoo beschouwd en ter eere der buiten- 
landsche inzenders haar Rapport zorgvuldiger en meer gemo- 
tiveerd uitgebragt, dan wel vroeger. Het munt waarlijk uit 
door zaakrijke en sesthetische beschouwingswijze boven zijne 
voorgangers. Des te meer doet het ons leed op eene fout te 
moeten wijzen, die wij er in aantroffen. Het is de fout van 
een lid, die zijn eigen gevoelen afzonderlijk verzocht op te 
geven, eene fout echter, die door de Commissie niet is her- 
steld. Wij vinden haar IV° DL, bl. 217, waar de regel 
„Nil desperandum Phoebo duce et auspice Phoebo” 


wordt gezegd aan virGiL1us ontleend te zijn; terwijl hij dui- 
delijk als 
„Nil desperandum Teucro duce et auspice Teucro” 


te lezen staat bij zoraTIus, Od., I, 7, 27. 

Dit Rapport is echter, naar wij zeiden, schier de eenige 
uitzondering op den historisch-archmologischen aard der ons 
aangeboden stukken. Zelfs het Voorstel van den Heer Ler- 
MANS om de werkzaamheden der Akademie uit te breiden en 
er eene Afdeeling »n Kunsten" aan toe te voegen, waarvoor van 
's Rijks wege subsidie zou moeten worden aangevraagd, zelfs 
dit heeft zijn oorsprong te danken aan de studiën van dien 
uitstekenden oudheidkenner, daar hij, volgens zijne eigen 


614 VERSLAGEN EX MEDEDEELINGEN 


verklaring, voor de kennis der overblijfselen van oude kamt 
het ontwikkelde talent van hedendaagsche kunstenaars be- 
hoefde. Wij voor ons verblijden ons, dat het Voorstel niet 
is doorgegaan, omdat wij in beginsel geheel irsteramen met 
de rapporterende Commissie, dat de kunstenaar zijne aanmoe- 
diging en belooning moet vinden bij het publiek, de man van 
wetenschap bij den staat, 

Evenzeer heeft de Verhandeling van dem Heer JANSSEN over 
de nagelaten Handschriften vaa wijlen den Arnhemschen Rector 
HENDRIK CANNEGIETER, vooral ten doel de antiquarische sto- 
diën van dien geleerde, met het oog op de oudheden op Neder- 
landschen bodem gevonden, regt te waarderen, III D1., bl. 925, 

Met veel genoegen lazen wij de Verhandelingen van Prof. 
BAKE over eene Attische inscriptie, welke voor ruim dertig 
jaren eèn hevigen pennestrijd tusschen de Duitsche Philologen 
BOECKE en G. HERMANS veroorzaakte, en van Prof. KARSTE 
over het Epüaphium in de Oratio van DEMOSTHENES pro Corona. 
Beide Verhandelingen handhaven waardigliijk den gevestigden 
roem dezer Geleerden in het vak der klassieke letterknnde, 
maar ook beiden sijn monographieën van historischen aarù. 
De eerste lost met eene eenvoudige, wèl gevonden conjectuar, 
Aoyiouöv in plaats van Aeyieräv, de moeijelijkheden der in- 
scriptie voldoende op. De tweede beschouwt het reeds ge- 
noemde Zpitapkium op de gesneuvelden bij Chceronea als het 
mislukte voortbrengsel van een lateren onhandigen gramms- 
tiens, die het feitelijk verloren geraakte ware ZEpitaphiun, 
waarvan de Oratio enkele woorden aangehaald had, wilde 
restaureren. In allen gevalle zeggen wij met den Hoogleeraar, 
dat het Epitaphium, zooals wij het hebben, en voor dat het 
den critici gelukt een beteren tekst te reconstrueren, de eer 
onwaardig is, die de groote redenaar het bewijst in zjn 
meesterstuk. Beide Verhandelingen verdienen wegens de keonië 
der Grieksche oudheid, de eenvoudigheid en tevens scherp 
zinnigheid der behandeling, ten volle de aandacht van on 
philelogisch publiek. 

Maar wij kennen niet alles opnoemen en gaan dus mé 
stilzwijgen voorbij de Adviezen der Heeren pz vaas @ 
DELPRAE over eene oude rekening der Abdij van Egmond, 
UE, bl. 241, 251, slechts even aanstippende de verklaring 
des eersten van den verkleinings-uitgang - tiaen, welken hij 





DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. 675 


beschouwt als den Westfrieschen vorm van den Hollandschen 
uitgang -kyn of - ken (ti, tj of tej in 't Friesch =— k, en aen =—= 
qjen, yn, en). Evenmin willen wij ons ophouden met de twee 
Verslagen der Heeren BosscHA en pz vRIRG over het verzoek 
van den Minister van oorlog, betreffende de spelling der namen 
van de Nederlandsche plaatsen, ten behoeve eener nieuwe uit- 
gave der kaart van KRAYENHOFF, IV, bl. 1—14, 121—130; 
met het zeer belangrijke Rapport der Heeren BOSSOHA en BAK- 
BUIZEN VAN DEN BRINK omtrent het voorstel des Heeren w. 3. 
KxooP, om de bronnen en bouwstoffen der Nederlandsche krijgs- 
geschiedenis in 't licht te geven; met den afdruk van 15 Chi- 
nesche lettertypen, overgeronden door den Nederlandschen 
Commissaris in Japan, IV, bl. 92 (eene andere doch kleine 
uitzondering op het door ons aangeduide karakter dezer Nom- 
mers). Wij noemen alleen de interessante Mededeeling- van 
den Heer JANSSEN, over de oude muurschilderijen in de kerk 
te Emmen, Prov. Drenthe, bij 't afbreken ontdekt, IV, bl. 158; 
en het Rapport der Heeren KARSTEN en HULLEMAN wegens de 
Verhandeling van Prof. BAKE over OICERO'S. Orationes Catili- 
naria, wier echtheid hij betwijfelt, maar die door de- Rap- 
porteurs verdedigd wordt, IV, bl. 195. De Etruskische oud- 
heden zijn weder ter sprake gebragt door de Heeren JANSSEN 
en LEEMANS, IV, bl. 94, 147 en 150, doch ditmaal werd 
slechts op eene vreedzame wijze de methode van den Dait- 
scher SrICEEL en den Italiaan rARQUIN: wederlegd, die alles 
uit het Semitisch, met name het Hebreeuwsch, willen ver- 
klaren, eene oude afgedankte liefhebberij van vader BOCHART c. 5. 

Wij mogen echter niet nalaten een oogenblik langer stil te 
Staan bij eene Verhandeling des Heeren JANSSEN over oude 
Meer-woningen (Pfahlbauten, Habitationee lacustres) in Zwit- 
serland gevonden, IV, bl. 169. Zij is eene gewigtige beschou- 
wing van eene zeer gewigtige ontdekking, welke de laatste 
drooge jaren ons hebben opgeleverd. Inderdaad schijnt het, 
dat alles voor het thans levende geslacht medewerkt om de 
kennis uit te breiden van de aarde en hare bewoners in lang 
vervlogen eeuwen. Denkt maar aan Pompeji, Ninevé, Hali- 
Carnassus, enz., waarbij zich waardiglijk ook de hier genoemde 
ontdekking aansluit. »De lage waterstand, waardoor in de 
laatste jaren reeds zoo veel belangrijks uit de Europesche 
rivieren aan het licht gebragt is, gaf aanleiding tot de ont- 


616 VEBSLAGEN EX MKDEDKELINGEN 


dekkingen, die wij bedoelen. Het is ruim vijf jaren geleden, 
dat de eerste overblijfselen dier vroegste meerwoningen en 
meerbewoners in Zwitserland gevonden, immers als zoodanig 
erkend zijn. Sedert is men echter steeds, bij lage water- 
standen, met de nasporingen bezig gebleven, en zijn er ook 
gedurig nieuwe vondsten aan het licht gekomen; zoodat thans 
in de meeste Zwiteersche meren, op meer dan zestig onder- 
scheiden plekken, de resten van aloude bewoning, bescha- 
ving en verkeer gevonden zijn" (bl. 170). De gevonden voor- 
werpen bestonden hoofdzakelijk uit palen, die op tamelijk 
evenwijdigen afstand van 1 tot 1} voet van elkander, regel- . 
matige vierkanten of cirkels vormden, hier en daar nog zol- 
deringen of bevloeringen vertoonden, en door ander paalwerk, 
als overblijfsels van bruggen, met den vasten wal verbonden 
waren. Blijkbaar waren deze woningen in overouden tijd 
door vaar vernield. Men vond bij naauwkeuriger opdelving 
vele werktuigen van steen: wiggen, lans- en pijlpunten, mes- 
sen, priemen, slijpsteenen, haardsteenen, enz. Van been: bijlen, 
beitels, messen, priemen, naalden; voorts beenderen van men- 
schen, zwijnen, herten, steenbokken, vossen, beeren, paarden, 
runderen, schapen, honden en katten. Weinige metale voor- 
werpen, maar veel huisraad van bij 't vaur gedroogde, niet 
in ovens gebakken aarde. Genoeg, om de aandacht der 
lezers van dit Tijdschrift te vestigen op dit belangrijke stuk, 
‘twelk ons een nieuw gezigtspunt opent op het leven en bedrijf 
der aloude bewoners van Europa. Drie vragen moet zich hier 
de Archeoloog ter beantwoording voorstellen: 1°, Zijn deze 
gevonden meerwoningen met de andere daarbij behoorende over- 
blijfselen van Celtischen oorsprong? 2°. of liever van Germaan- 
schen? 83°, uit welk tijdvak ongeveer (want het zal moeijelijk op 
eene eeuw te bepalen zijn) zijn zij afkomstig? De Zuid-Daitsche 
en Zwitsersche geleerden gelooven aan een Celtischen oor- 
sprong, uit een zeer oud tijdvak, toen de Celten nog geen vol- 
doend gebruik wisten te maken van metalen. Andere oud- 
heidkundigen houden het met den Germaanschen oorsprong, 
dus vóór de bewoning van het land door de Helvetiërs, eea 
Gallischen stam. De tijd waaruit zij afkomstig zijn, is wel 
zeker de vóór-Romeinsche, en wordt door de Zwitsersche ge- 
leerden »tot eene verbazingwekkende voorchristelijke oudheid 
opgevoerd.” Geene der drie genoemde vraagpunten wordt 








DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCOAPPEN. 677 


door den Heer JANSSEN met eenig bepaald opgegeven gevoelen 
beantwoord. Alleen verklaart hij de verbranding der wonin- 
gen uit een vijandelijken inval, en het gebrek aan munten 
onder de gevonden voorwerpen, ofschoon men deze anders 
volgens den beschavingstrap der gewezen bewoners had moe- 
ten verwachten, uit eene algemeene en snelle vlugt dier men- 
schen, die naauwelijks nog even den tijd hadden om het kost- 
baarste te redden. Hoewel leeken in het vak, verwonderen 
wij ons ten hoogste, dat wij in deze geheele Verhandeling 
en haar Toevoegsel volstrekt geene melding gemaakt vinden 
van de bekende poging tot landverhaizing der Helvetiërs ten 
tijde van Jurrus casar, ware het maar alleen om minkundigen 
te overtuigen van de dwaasheid der meening om de bedoelde 
verbranding uit dit historische feit te verklaren. Wij voor ons 
hebben nog niets gevonden in de Verhandeling des Heeren’ 
JANSSEN, wat dergelijk gevoelen ongerijmd maakt, en voor wij 
van dat ongerijmde overtuigd worden, vinden wij voorloopig 
de beste verklaring van het verschijnsel bij casar, Bell. Gall., 
I, 5, [Helvetii], ubi jam se ad eam rem paratos esse arbi- 
trati sunt, oppida sua omnia, numero ad duodecim, vicos ad 
quadringentos, reliqua privata sedificia incendunt. Frumen- 
tum omne, preter quod secum portaturi erant, comburunt; ut 
domum reditionis spe sublatÂ, paratiores ad omnia pericula 
Subeunda essent: trium mensium molita cibaria sibi quemque 
domo efferre jubent.” 

Voor 't overige hebben wij in deze Nommers niet het minste 
gevonden, wat naar hartstogt in den strijd over controversen 
zou zweemen. Wij merkten dit op met groote vreugde en 
besluiten deze aankondiging met den hartelijken wensch, dat 
de Koninklijke Akademie van Wetenschappen ten allen tijde 
aan haren weidschen titel en aan de beroemde namen van 
hare leden ten volle moge beantwoorden. 








1, De Regering van Pus IX en hare beschuldigers, door Dr. w. 
J.F. NUIENS. Te Amsterdam, bij C, L. van Langenhuysen. 
1859. In gr. 8vo. IV en 188 bl. f 1-50. 


U. Verdediging van het tijdelijk bestuur des Pauses, of de 
geneesmiddelen, door Lord prrer, D'isRAËLI en DE LA GUÉRO- 
NIÈRE tot herstel van den Kerkelijken Staat voorgeschreven, te 


678 BROCHURES 


laat aangekomen. Naar het Italiaansch, door een R. K. Priester. 
Te Amsterdam, bij C. L. van Langenhnysen. 1859. In gr. 
8vo. II en 65 bl. f:-50. 


MIL. Ztalië, wat het was en is. Overzigt der Geschiedenis, 
Aardrijkskunde en Statistiek van Italië, van den vroegsten 
tijd tot op onze dagen. Door Dr. orto Förster. Uit het 
Hoogduitsch vertaald door Nx. 8. caursm. Te Amsterdam, bij 
Gebroeders Binger. 1859. In post 8vo. VIII en 157 bl. f :-90. 


IV. Aardrijkskundige Beschrijving van de Italiaansche Staten; 
met historische en statistische opgaven. Te Groningen, bij J. 
Oomkens, J.zoon. 1859. In gr. 8vo. 29 bl. f :-30. 


V. Tweede Kaart van het toneel des Oorlogs in Italië. Te 
Rotterdam, bij O. Petri. 1859. 1 blad lith. in plano met blad 
tekst. f :-20. 


VL Tekst bij alle Oorlogskaarten van Italië. Te Amsterdam, bij 
Gebroeders Binger. 1859. In kl. 8vo. IV en 58 dl f :- 30. 


VII. Wat heeft Europa en Nederland van den Oorlog in Italië 
te duchten? Te Amsterdam, bij Gebroeders Binger. 1859. 
In gr. Bvo. 52 bl. f:-40. 


Ref. is verlegen wat hij met deze collectie zal aanvan- 
gen; hij heeft deze uitgaven te zamen aan het hoofd zijner 
aankondiging genoemd, omdat ze allen betrekking hebben op 
de jongste gebeurtenissen in Italië, maar zij behelzen toch niet 
beschouwingen over dezelfde zaak, en daarenboven hebben 
Bommigen reeds le mérite de T'a-propos achter zich, zoodat men 
ze veilig onder de lecture de jadis kan noemen. 

Om met I en II te beginnen, zij handelen over eene nog 
hangende quaestie, over welke het zeer moeijelijk is een on- 
pertijdig oordeel te vellen. Wat zal er van de wereldlijke 
heerschappij des Roomschen Opperpriesters, van den Kerke- 
lijken Staat worden? Het is nog onbekend, en de sluijer 
welke hier de toekomst bedekt, is verre van doorzigtig. Het 
verleden van die heerschappij valt wel onder het bereik van 
de geschiedenis, maar met reden mogen wij aannemen, dat 
misschien geene geschiedenis met meer voor- en tegeninge- 
nomenheid beschouwd wordt, dan die van den Kerkelijken 
Staat, en bij zulk gebrek aan onpartijdigheid kan men 





OVER ITALIË, 679 


niet uit die geschiedenis van het verledene gevolgtrekkingen 
maken voor het tegenwoordige en de toekomst. Is misschien 
dan alleen de tegenwoordige toestand van het Pauselijk ge- 
bied onder het bereik der beschouwingen, en kan men daar- 
van ten minste iets met zekerheid zeggen? Ref. gelooft van 
niet; de partijdigheid in het beoordeelen van deze zaak gaat 
zoo verre, dat zij de magt der statistiek zelfs overwint. Wij 
weten het, als hoe diep rampzalig de toestand van het Ro- 
meinsche gebied zelfs door Katholieken wordt afgeschilderd. 
Wij hechten er geloof aan, en wij laten ons daarvan niet af- 
brengen, wanneer vEurLLOT en anderen van zijne rigting 
op beftige wijze het tegendeel beweren. Ook een geschrift als 
II ie niet bij magte ons gunstiger over den Kerkelijken Staat 
te doen denken dan wij deden; zonder gegronde argumenten, 
in hevige uitdrakkingen, hier en daar met eene soort van 
Straatjongens-ironie wordt in deze naar het Italiaansch be- 
werkte brochure het tijdelijk bestuur des Pausen à tort et à 
travers verdedigd. De zaak verandert eenigzins, wanneer ons 
een naudi et alteram partem” wordt toegeroepen in I. De 
bezadigde wijze waarop Dr. NuIJeNs zijne zaak bepleit, neemt 
ons reeds dadelijk voor hem in;de waarlijk goede vorm waarin 
hij zijne beschouwingen mededeelt, maken dat wij met ge- 
noegen zijn werk lezen, en zoo wij ons door zijne argumenten 
al niet laten overhalen, wij komen er toch door op de ge- 
dachte, of de schilderingen van Romes ellende niet wat over- 
dreven zijn. Dr, NUIJENS heeft regt ons te verdenken, dat 
wij hier een grand mot gebruiken, wanneer wij beweren, dat 
zijne argumenten.-ons niet hebben kunnen overhalen tot eene 
bepaald gunstige meening aangaande den toestand van den 
Kerkelijken Staat; immers hij laat cijfers spreken, geeft sta- 
tistieke opgaven uit officiële bescheiden, welke niemand voor 
onwaar zal houden. Maar men hechte daaraan hier niet te veel 
waarde; ik wil b. v. wel gelooven, dat het getal leeken, 
welke in de Romeinsche Staten officiële betrekkingen beklee- 
den, zeer groot is en dat der geestelijken verre overtreft; 
maar ik kan tevens de gedachte niet van mij afzetten, dat 
een zeer groot deel dier leeken geheel onder den invloed der 
geestelijken staan, en dus niet veel meer dan werktuigen der 
hiërarchie zijn; en in dit geval zegt het niet veel, dat in den 
Kerkelijken Staat zoo velen aan het bestuur zijn, die geene 


680 BROCHURES OVER ITALIÖ. 


geordende priesters zijn. Zoo ook, meent Ref., is er op de op- 
gave van veroordeelden, gevangenen, ballingen, enz. niet zoo vast 
te bouwen, als bij den eersten oogopslag schijnt. Maar ge- 
noeg, — is partijdigheid tegen het pauselijk bestuur getole- 
reerd, dan verdient partijdigheid er voor verschooning, en 
had de Paus in Nederland een advocaat noodig, hij kon er 
moeijelijk een beteren vinden dan Dr. NuIJENs; deze heeft zijn 
pleidooi met zèle gevoerd, heeft daartoe een vorm gebruikt, 
waarop weinig valt af te dingen, en verdient vooral wegens 
den gematigden toon welke in zijn geschrift heerscht, 
allen lof. 

Wat II betreft, het levert in een kort bestek zeer veel; 
het is een werkje zonder bijzondere verdiensten, maar waarin 
men geresumeerd vindt wat men met nog al wat moeite in 
uitgebreider werken zoeken moet. De helderheid der voor- 
stelling ie hier en daar wel eens opgeofferd aan de kortheid; 
de uitgave, vooral de omslag, is keurig. 

Van IV, V en VI kan men zeggen, dat zij door het sluiten 
van den vrede hun grootste belang verloren hebben; zij kun- 
nen echter nog dienstig zijn voor hem die, met oude nieuws- 
bladen voor zich, de gebeurde zaken nog eens wil napluizen. 
Bij V (overgenomen, als Ref. zich niet vergist, uit eene der 
illustraties) behoort een eerste gedeelte, dat niet ter aankon- 
diging ís ingezonden. 

Eindelijk, de vraag welke den titel van VII uitmaakt, is 
beantwoord; de ongeluks-profetie van den schrijver dezer bro- 
chure is gelukkig niet uitgekomen; wat zijne beschouwingen 
betreffen, er is zekerlijk veel in dat behartiging verdient, 
maar de man had een bijzonder somber voorgevoelen van 
de zaak. 

Het is gebleken dat Nederland van den oorlog in Italië niets 
te duchten had; voordeel heeft het er echter ook niet van 
gehad. Mogen ten minste H.H. uitgevers, die onder die om- 
standigheden poogden op hun getij te visschen, door den on- 
verwachten, spoedigen vrede niet al te groote schade hebben 
ondervonden. 





KORTE MEDEDEELINGEN. 681 











KORTE MEDEDEELINGEN, 


Cagistrus in al de zijnen alles (Kol. um: 11%): »ziedaar” — 


sprak Dr. poepes tot zijne Rotterdamsche gemeente, toen hij. 


19 Junij Ll, haar vaarwel zeide — nuwe geloofsbelijdenis, mijn 
afscheidswoord, onze vereenigingsleus.” Die Afscheidsrede 
werd tot een aandenken voor de gemeente gedrukt, en is 
à 15 ct. te bekomen bij de H.H. KEMINK EN ZOON te Utrecht. 

Uit andere beoordeelingen van onze hand kan den lezer 
reeds gebleken zijn, dat wij met Dr. p. minder hoog loopen 
als homileet dan als theoloog. Van de scherpheid echter en 
korte volzinnen, die we hem elders moesten ten laste leggen, 
spreken we hem hier vrij. Eene eenvoudige, hartelijke af- 
scheidspreek.… zooals er meer zijn. 

Neen toch, een en ander bijzonders is er in. Vooreerst: 
indien ge niet gelooft, dat cmrisrus nals de Zoon van God 
geen schepsel is”, moogt ge, nals gij u van geen ijdel woorden- 
spel bedient”, ook niet gelooven, dat Hij in al de Zijnen alles 
is, want dit kan en mag God alleen zijn. Maar dan kan en 
mag, wanneer p. »zich van geen ijdel woordenspel bedienen”, 
maar logisch voortredeneren wil, de Zoon van God het even- 
min wezen, tenzij hij vlakuit God zelf zij, en dàt woord wil 
D. niet van de lippen. Tot geruststelling evenwel van wie 
daar zóó klakkeloos door p. verboden worden om in caIstus 
han alles te zoeken, kan welligt dienen, dat dit nalles in allen 
zijn” niet afhangt van carisrus' Goddelijk Zoonschap, maar 
van Zijn Middelaarsambt, wijl met der daad ook zelfs de 
Zoon van God niet alles in allen zijn mág, dan voor zoo verre 
Hij hen dáármeê als Middelaar hooger op tot Gód zélven brengt. 

Ten tweede, is 't eene allerzonderlingste eigenschap van deze 
gedrukte afscheidsrede, dat daarbij al de toespraken, behalve 
die tot 's predikers leerlingen, hunne ouders, en de gemeente 
in 't algemeen, weggelaten zijn. Wie thans, zonder de Voor- 
rede ingezien te hebben, alleen de preek leest, zou op de ge- 
dachte kunnen komen, dat p. b. v. voor zijne medebroeders 
in de bediening nog geen vriendelijken afscheidsgroet over had. 
gehad, En zoo wèl, is de gemeente dan zóó totaal onver- 
schillig omtrent de bij alle onderscheid van rigting Christelijk- 
vriendschappelijke verhouding tusschen hare leeraren, dat het 


682 KOBTE MEDEDERLINGEN. 


woord des vertrekkenden broeders tot zijne broederen al te 

luttel belangstelling bij haar wekt, om 't haar nog eens te 

laten lezen? Eene inkorting als deze is een ware misstand. 
vr 


Onder de speculatiën van den boekhandel op de ligtgeloo- 
vigheid van het publiek, dat door een mooijen titel wel eens 
misleid wordt, behoort ook de uitgave van eene broehure De 
Wetsbepalingen omtrent Maatschap, zedelijke ligchamen en Ven- 
nootschap van Koophandel. (Rotterdam, m. wijn. kl. 8vo.) Eij 
die dit boekje zamenflanste, schreef de wet over en voegde er 
hier en daar eene zoogenaamde aantekening bij. Het publiek 
ontvangt langzamerhand in kleinere doses zoo de geheele wet. 
Maar cui bono? Men rukt alles uit zijn verband, en dat dese- 
queren der wet is gevaarlijk wanneer een ongeoefende het mes 
voert. Kost het den lijder geen arm of been, het kost dik- 
wijls het verlies van eene zaak. — Wij hebben er vrede med, 
dat dezelfde uitgever de Loodswet met de tarieven verkrijg- 
baar stelde. Deze uitgave was voor velen eene behoefte, die 
de wet moeten kennen, en toch daarom geen geheel Staatsblad 
kunnen koopen. 


Res repetita placebit. Daarom een woord slechts van goed- 
keuring over de volledigheid en naauwkeurigheid, waarmede 
de heer SCHUURMAN weder de jaargang 1843 van LUTTENBERG's 
Chronologische Verzameling behandelde. Dat enkele woord van 
goedkeuring moge den verzamelaar verzekeren, dat wij met 
het regtsgeleerd publiek hem voor zijn arbeid dankbaar zijn. 


Í. De Drankduivel. Een droom. Nuts-bijdrage. Te Sneet, 
bij 3. CAMPEN. 1859. f:-25. — II. De Jeneverpest, of de 
zonde straft zich zelve. Ben Verhaal tot waarschuwing van Rijk 
en Arm, Jong en Oud. Het Hoogduitsch van HEINRICH ZSCHOEKE 
waverleld. Te Rotterdam, bij ALTMANN EN ROOSENsURG. 1859. — 
Twee geschriften met hetzelfde doel uitgegeven, bestrijding 
van een kwaad dat misschien meer dan eenig ander de maat- 
schappij teistert, kondigen wij te zamen aan. Het doel is 
uitmuntend, en al heiligt het ook de middelen niet, het kan 
de geldende reden zijn waarom b. v. I is uitgegeven; zonder 





KORTE MEDEDEELINGEN. 683 


deze zou de schrijver (dichter mogen wij hem niet noemen, 
en rijmelaar klinkt zoo onpleizierig) zich misschien tevreden 
hebben gesteld met den bijval welke zijn werk in het Nuts- 
departement waar het werd voorgedragen, mogt inoogsten. 
Wij voor ons vinden, behoudens eenige aardige passages, den 
Drankduivel meer lang dan mooi, maar zoo akelig is hij toch 
niet, of sommigen zullen hem met pleizier lezen; moge het 
vers in dat geval ook eenig nut stichten ! 

Het tweede van bovengenoemde geschriften draagt een be- 
roemden naam op den titel, en het handhaaft den roem zijns 
schrijvers in vele opzigten. Ééne bedenking willen wij maken, 
welke niet alleen De Jeneverpest, maar zeer vele tegen den 
jenever geschreven boeken geldt; ís het wel eeno verstandige 
wijze van bestrijden, wanneer men door het geven van over- 
dreven voorstellingen schrik voor het kwade wil inboezemen? — 
Waarlijk, men geloove dit niet! Door te veel te willen be- 
wijzen, bewijst men zeer ligt niets. De ijver tegen het mis- 
bruik van sterken drank is een heilige ijver; dat men toch 
de zaak door overdrijven niet benadeele. Wij gelooven dat dit 
gemakkelijk door boekjes als De Jeneverpest gebeuren kan. 


Het Krijgswezen van Duitschland, naar JULIUS VON WICKEDE; 
gevolgd van een overzigt der organisatie en sterkte van de 
krijgemagt der Europesche Mogendheden, naar P. corrsor, Lui- 
tenant der Artillerie in Pruissische dienst, door A. G, KEMPERS, 
1% Luitenant der Artillerie. Te Utrecht, bij J.G. BRORSS. 
1859. — De Luitenant A. G. KEMPERS heeft een goed werk 
verrigt met deze beide brochures in onze taal over te bren- 
gen, niet omdat in ons land de kennis van het Hoogduitsch 
zoo gering is, dat men deze geschriften niet in 't oorspron- 
kelijke zou kannen lezen, maar omdat ze door eene vertaling 
in handen van een grooter aantal belangstellenden zullen komen, 
terwijl anders velen zelfs van 't bestaan dezer brochures on- 
kundig zonden blijven. 

De eerste, die van den bekende von wicker, heeft wel 
wat van hare waarde verloren, doordat er sedert de verschij- 
ning van ’t oorspronkelijke in Duitschland veranderingen heb- 
ben plaats gehad, en men dus hier niet precies den tegenwoor- 
digen toestand vindt afgeschilderd. Gaarne hadden wij gezien, 


684 KORTE MEDEDEELINGEN. 


dat de geëerde vertaler verslag had gedaan van die verande- 
ringen; maar wij erkennen, dat, niettegenstaande dit niet ge- 
beurd is, vON wICKEDE's werk genoegzaam de lezing waard 
is, wegens de helderheid zijner beschouwing en voorstelling. 

De tweede brochure is meer recent; zij is zeer geriefelijk 
voor hem die zich met weinig moeite op de hoogte wil stellen 
omtrent de militaire sterkte en organisatie van de Europesche 
Staten. Vooral de recapitnlatie op de laatste bladzijde is 
daartoe zeer geschikt. 

De Heer KEMPERS geeft ons in zijne vertaling goed Hol- 
landsch met weinig Germanismen te lezen, terwijl de uitgever 
zich ook goed van zijne taak heeft gekweten. 


Engelsch Leerboekje voor eerstbeginnenden, door 1.3. C. LuDOrPE. 
Rotterdam, HOOG EN TRENITÉ. 1859. In kl. 8vo. VI en 144 bl. 
f :-60. — Zou er wel een volk in Europa zijn, dat meer 
prijs stelt op 't aanleeren van vreemde talen dan de Neder- 
landers, of onder 't welk de hulpbronnen daarvoor in ruimere 
mate voorhanden zijn dan onder ons? Dagelijks verschaft de 
pers nieuwe voortbrengselen, en gerust durven we zeggen, 
dat, wanneer men de leerboeken, die men twintig jaren ge- 
leden bier te lande gebruikte bij de studie van vreemde talen, 
vergelijkt bij die welke thans daartoe dienen, men erkennen 
zal, dat er eene groote schrede voorwaarts is gedaan. 

Ook het voor ons liggende werkje levert er weêr 't bewijs 
van. Onder den bescheiden titel van Engelsch Leerboekje heeft 
de Heer LuporPH een zeer bruikbaar boekje geleverd voor 't 
aanvankelijk onderwijs der Engelsche taal, en getoond op de 
hoogte der wetenschap te zijn. 't Is eene fiksche verzameling 
van uitdrukkingen, volzinnen en gesprekken, 't een en ander 
sterling English, en waarbij de grootste moeijelijkheden en 
onregelmatigheden der uitspraak door enkele teekens zooveel 
mogelijk uit den weg geruimd zijn. 

Met dien inhoud is 't uiterlijke in overeenstemming. 


A. B.M. 





BOEKBESCHOUWING, 


Vrijheid in verband met zelfberoustheid, zedelijkheid en zonde. 
Een psychologisch-ethische studie, door 8. noeKSTRA, BZ, Theol. 
Dr. en Hoogleeraar aan de Kweekschool der Algemeene Doops- 
gezinde Societeit. (Motto: Noli foras ire, in te redi; in 
interiori homine habitat veritas. Auveusrinus.) Amsterdam, 
P. N. van Kampen. 1858. In gr. 8vo. XII en 396 bl. f 3-90. 


De vrije wil. Kritisch onderzoek van 3. H. SCHOLTEN, hoog- 
leeraar te Leiden. Leiden, P. Engels. 1859. In gr, 8vo. 
ZLV1 en 400 bl. f 4-50. 


Over het determinisme van de leidsche school. Aanteekening op 
het jongste geschrift van den hoogleraar SCHOLTEN, door Dr. 
D. KOORDERS. Utrecht, Kemink en Zoon. 1859. In postform. 
48 U. f :-45. 


(eroolg en sot van Bla. 611.) 


Wat noersrra tot dusverre in het midden bragt over de 
wedergeboorte, moest alleen dienen om aan te toonen dat er 
op deterministisch standpunt geene vatbaarheid voor verlog- 
sing zou zijn. Hij gaat echter verder ten aanzien der weder- 
geboorte op zich zelve, »De deterministische wedergeboorte 
pzou op zijn hoogst kunnen zijn eene zedelijke verbetering, 
men deze zou tot stand moeten komen door verhoogde zede- 
»lijke kennis. Immers de dingen van buiten... brengen alleen 
uit ons te voorschijn wat inderdaad reeds in ons aanwezig 
wis” (bla. 290). Doch »dan is de wedergeboorte geene ver- 
vandering, maar alleen ontwikkeling en het begrip van weder- 
ngeboorte ontvalt ons.…” (blz. 291). Vooreerst zou hier ge- 
vraagd kunnen worden of ontwikkeling dan geene verande- 
ring is? en zoo ze wel verandering is, waarom dan de hier 
bedoelde ontwikkeling geene wedergeboorte zou kunnen zijn? — 
vervolgens of wel waarlijk de wedergeboorte juist in die ver- 
andering bestaat welke door oEKSsTRA wordt bedoeld, en zoo- 
even door hem en in zijnen zin »het begin van een zedelijk 
nleven naar een nieuw beginsel” werd geheeten. Bij de beand- 

BOEKBESCH. 1859, n°, XV, 45 





686 5. HOEKSTRA, BZ., J. 1. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


woording dier vraag zou dan gelet moeten worden op ‘tgeen 
ten aanzien van dat beginnen straks door SCHOLTEN werd op- 
gemerkt, daarna ook op diens voorstelling van de wedergeboorte, 
welke hierop neder komt: »nBoven ‘en behalve de geboorte uit 
nvleesch wordt eene hoogere geboorte van den mensch als 
nzedelijk wezen geëischt, eene geboorte die haren grond.… in 
neen goddelijk levensbeginsel heeft” (bls. 275). De geboorte 
uit God (48), uit den geest, is die geboorte van den zede- 
lijken mensch (of liever: die zedelijke geboorte van den mensch). 
Want zij bestaat hierin dat de mensch den toestand der bloote 
natuurlijkheid verlaat en overeenkomstig zijn goddelijken aan- 
leg geestelijk begint te leven (t. a. p.). 

Na dezen uitval tegen 'svijands slagorde keert HOEKSTRA 
terug tot den bouw van zijn stelsel. 't Zijn thands de gronden 
die ín: meer naauw en dadelijk verband met de zonde staan 
welke hij aanvoert. 

„Wij beweren,” zegt hij (bl. 297), »ndat er geen enkele 
»zondige daad is of zij is ter laatster instantie een werk van 
»willekeur (liberam arbitriam); want de zonde die uit habi- 
ntnde (49) voortkomt verdient geen anderen naam, omdat de 
pzondige habitude het treurig product van onze vroegere zon- 
„dige daden is... Wij zijn ons bewust dat de zonde zonde 
nis; deze bewustheid sluit de zekerheid in, dat zij niet tot het 
»gebied der noodzakelijkheid maar tot dat der vrijheid (der 
»willekear) behoort.” 

Waartegen scHoLTEN herinnert: »dat morksrra ook hier 
»weder redeneert uit een begrip van zonde, alvorens de zonde 
mals feitelijken toestand empirisch onderzocht te hebben” (blz. 178). 
Zonde is hem de toestand waarin de nheerschappij van den 
ngeest over 't vleesch op zedelijk gebied niet bestaat, of ook, 
„waarin de vereischte evenredigheid ontbreekt tusschen de 
»rede en 't vermogen des gevoels” (t.a.p.). De zonde is der- 
halve natuurlijk en noodzakelijk eigen aan het dierlijke (nog 


(48) Geboorte uit God, uit geest, of van omhoog, is de uitdrakking door 
zonannzs gebezigd om cene verwarring te voorkomen, die uit het gebraik 
van het woord wedergeboorte zon kannen zijn ontstaan, daar ook de jood- 
sche godgeleerden van eene wedergeboorte spraken, doch daardoor nog ieu 
anders bedoelden dan sonaxNzs door de geboorte van omhoog wilde aan- 
duiden. Zie scnouren ble. 274 v. 

(49) hebbelijkheid (worxsrma blz. 59). 





OVER DETERMINISME. 687 


niet redelijke) leven en „bestaat dus zoolang met noodzake- 
vlijkheid, als de rede, bij gebrek aan genoegzame ontwikke- 
vling, den mensch uiet heeft doen inzien, dat het egoïstisch (50) 
n»streven om op zich zelven te staan en als de dieren alleen voor 
»zich zelven te leven, in strijd is met de waarheid, dat ieder lid 
»vau de gemeenschap niet meer en niet anders mag zijn dan lid 
pvan de gemeenschap... Die toestand van gebrekkige geeste- 
„lijke ontwikkeling maaké, waar hij feitelijk bestaat, het zon- 
„digen of egoïstisch handelen noodzakelijk, en het zondigen is 
nhier niet het gewracht van een vrijen wil... maar van 'smen- 
„schen nog gebrekkige ontwikkeling op 't gebied der zedelijke 
“nkennis” (blze 179) (51). 7 

Maar andwoordt moEKSTRA: n't is juist dat onvermijdelijke 
„waardoor het begrip zonde opgeheven wordt. Hierin toeh 
vbestaat het gevoel van smart en zonde, dat de mensch sich 
nbewust is ket wel te kunnen helpen. Ben ik mij bewust dat 
»mijn zondige daad... op dat standpunt mijner ontwikkeling 
nen omder die bepaalde omstandigheden door God gewild en 
»verordend... was... dan... mag ik er mij over bedroeven, 
ngelijk ik mij bedroef over ligchaamspijn; (dan) mag ik pogen 
„haar op te heffen: over de zondige daad die voorbij is als 
»zoodanig heb ik mij volstrekt niet te bekommeren of te ver- 
montrusten; ik doe wàl wanneer ik mij heenzet over de on- 
»wijsgeerige bekrompenheid van hetgeen gewone menschen 
nwroeging des gewetens noemen! Waarvoor God ons beware!” 
(biz. 298). 

„Wat Gods genade ons gevel” andwaordt gonouteN. Want 
daar is onderscheid tusschen wroeging en dat leedwezen over 
de zonde, hetwelk droefheid naar God wordt genoemd. „Niet 
wle godsdienstige mensch, de ware Christen, heeft wroeging, 
»maar de onbekeerde.… die, zonder waarachtig leed weren over 
nde zonde zelve, gekweld wordt, deels door de akelige voor- 
wstellingen zijner ontstelde verbeelding, deels door angst en 
nvrees voor de wraak wan God,... deels en meerendeels door 
nde vrees van ontdekt en... gestraft of…. gesebandvlekt te 
mzullen: worden. Een Jupas heeft wroeging. een PETRUS 


(50) zelfenchtig. 
„ GI) Zie zijne verdere uiteenzetting van dit punt ble. 693 dezer beschou- 


wingen. 
45 


688 5. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


daarentegen leedwezen” (blz. 205)» Elders voert hij tegen 
HOEKSTRAAS beschouwing aan: »De redenering nis de zonde 
»nnoodzakelijk, dan is het mij om het even of ik deugdzaam 
»nben” getuigt van verregaande gedachteloosheid en zedelijke 
»laagheid. Niemand zal beweren, dat een lijder of iemand, 
„die eenig ligchaamsgebrek heeft, door de overtuiging dat dit 
»lijden of dat gebrek in eene of andere oorzaak noodzakelijk 
»gegrond is, er toe komen zal om te zeggen: nhet is mij on- 
naverschillig, en ten gevolge daarvan zal ik nalaten de mid- 
»ndelen aan te wenden tot herstel” " (blz. 182). 

Doch gogksrra hervat: »nZonde is geheel iets anders dan 
nonvolkomenheid of ziekte... de bewustheid van kwaad ge- 
ndaan te hebben wekt in eene niet geheel ontaarde menschen 
»ziel eene geheel andere soort van gevoel, dan de bewustheid 
»van met ligchaams- of zielsgebreken behebt te zijn. Ook 
„deze baart smart maar geene wroeging” (bla. 299). 

Over de laatste woorden heeft scmoLTEN alreede zijn ge- 
voelen gezegd. De eerste stemt hij toe, doch voegt er bij, 
dat de smart in het zedelijke een ander charakter aanneemt 
dan die over lichaamsgebreken enz., omdat de aart van eenig 
gemis natuurlijk invloed oefent op de soort van smart des- 
wegen, en omdat nhet gemis van zedelijkheid te verhelpen 
nis, en een ligchaamagebrek (b. v.)... niet altijd... Bij de 
„bewustheid. van zedelijk niet goed te zijn... zet (de mensch) 
»zich niet met stille berusting heen over het kwaad, als over 
niets dat niet te verhelpen is, maar ziet, in de bewustheid 
»dat hij beter worden kan, met verlangen uit naar verlossing, 
nen jaagt met PAULUS naar een beteren toestand” (blz. 207). 

Op nieuw verlaat BOEKSTRA den hamer voor het zwaard. 
„Op zuiver deterministisch standpunt blijf naauwelijks iets 
»over van hetgeen wij geweten noemen, althans wanneer men 
nbij dit woord denkt aan den regter in ons binnenste, aan 
»de ngedachten onder elkander ons beschuldigend of ontachul- 
»ndigend” (Rom. m: 15). Althans men zou dan van het ge- 
»weten geene andere bepaling kunnen geven dan deze, dat het 
nis de bewustheid van de objectief zedelijke waarde der daden, 
»niet die van onze schuld of onschuld” (blz. 300). 

ScuoLrteN herinnert dat HOEKSTRA vroeger (52) eene andere 


(62) Zie boven blz. 668. De door sonorrEn bedoelde plants wordt bij 
morxsrra ble. 245 gevonden. 





OVER DETERMINISME. 689 


bepaling van 't geweten had gegeven. Horkerra had het daar 
een nmedeweten der algemeene zedewet” genoemd, en SCHOLTEN 
nverklaart niet te begrijpen hoe het geweten, zóó opgevat, 
»met het determinisme strijdig geacht kan worden, daar toch 
»niets verhindert, dat op deterministisch standpunt zulk een 
»medeweten van de zedewet.…. plaats hebbe” (blz. 214). Nu 
verlaat HOEKSTRA de eerste bepaling voor eene andere. SCHOLTEN 
echter meent dat geene van beiden kan worden toegelaten. 
„Geweten... is weten, maar niet een weten in betrekking tot, 
nde zedewet, maar een weten van zich zelven,.…. een: riede- 
„weten van den mensch met zich zelven. Het leert niet en 
„beveelt niet... wat goed en kwaad zij; dit is de taak der 
nrede; maar het verkondigt den mensch, of hij zich zelven 
»beoordeelende naar den maatstaf van goed en kwaad, dien 
»de rede hem leert kennen, al of niet dienovereenkomstig, d.i, 
»goed of kwaad gehandeld heeft... Het geweten getuigt dus 
valleen, of de mensch goed of kwaad, d. i. al of niet naar 
nhetgeen de zedewet hem leerde goed of kwaad te zijn, ge- 
shandeld heeft, en de rede, na die getuïgenis gehoord te heb- 
nben, maakt als regter het vonnis op” (blz. 215 v.). 

Gelijk overal in dit verslag oordeele de lezer zelf over de 
voorgedragene bepalingen. Op zijn standpunt, bij zijne be- 
schouwing des gewetens, zegt echter HOEKSTRA zeer na- 
tuurlijk: »nMet het begrip geweten hangt het begrip berouw 
nonmiddelijk zamen” (blz. 301). Met dat begrip jal zal 
SCHOLTEN andwoorden: ndoch dit doet niets af, daar 't niet 
mhet juiste begrip is.” Doch als nu HOEKSTRA voortgaat: »be- 
prouw is alleen mogelijk, als men zich bewust is dat men op 
ndien bepaalden oogenblik anders had kunnen handelen, an- 
ndera heeft men alleen leedgevoel of wat men in de volkstaal 
»spijt noemt” (ta, p.); dan andwoordt SCHOLTEN: »wat de 
Heer HOEKSTRA van berouw zegt, is volgens de ervaring nniet 
aannemelijk” (blz. 198). Want volgens hem is berouw leed, 
smart, spijt en dus in zedelijken zin nhartelijk leedwezen over 
»de zonde als toestand, droefheid naar God, zooals de Apostel 
het noemt (blz. 199). Zegt men »niet alle leedwezen is be- 
»rouw”,… men bewijst dan nog geenszins dat berouw nog iets 
vanders dan leedwezen zou zijn. Leedwezen is het geslacht 
»waarvan berouw eene soort is.” In 't geval dat ik de oorzaak 
van eenig kwaad was, »zal ik berouw hebben, niet in de 








690 B. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


„bewustheid, van op dat oogenblik en in dien bepaalden toe- 
„stand ook anders te hebben kunnen handelen, maar juist 
nomgekeerd, in de bewustheid, dat mijn zedelijke toestand 
pnog 300 gebrekkig was, dat ik op dat oogenblik 266 en niet 
manders handelen moest” (blz. 200). 

Maar is nu zonde niet schuld? en zoo ze dat is, wijst ze 
dan niet op het bestaan van den vrijen wil? vraagt HOEKSTRA. 

Schuld wordt, zoowel volgens hem als volgens sonoutex, 
opgevat als, 1° oorzaak (Hand. xrx: 40) (68), 2° verpligting 
(Gad. v: 3), 3° misdaad (Luk. xxur: 4), zooals eerstgenoemde, — 
nagelatene verpligting, strafschuldigheid (Matth. vr: 12), zoo- 
ale zijn bestrijder haar noemt. Hoekstra nu vat in de vraag: 
is zonde niet schuld? ’t woord schuld in de derde der ver- 
melde beteekenissen op, en beandwoordt haar dan bevestigend. 
„Immers heb ik mijne zonde leeren begrijpen als volstrekt 
noodzakelijke schakel in den keten der daor God gewerkte 
»dingen, dan wordt het begrip van zonde als schuld aok sub- 
njectief vernietigd; de zonde is geen zonde meer; waar zij 
nontstaat, is zij in het volmaakte wereldplan Gods op hare 
njuiste plaats, en het is ongerijmd om haar verkeerd, nog 
»meer ongerijmd om baar vijandschap tegen God te noemen” 
(ble. 307). Schuld is dus niet eenvoudig overtreding, zelfs 
niet alleen overtreding die »willens geschied is, maar ook door 
mons op dien bepaalden oogenblik kon nagelaten zijn: en dan 
onderstelt het begrip van schuld... het begrip van vrijen wil” 
(blz. 808). Scrorres, al erkent hij dat het woord schuld ook 
op zedelijk gebied in dien zin wordt opgevat, ontkent dat het 
dus mag opgevat worden. In die beteekenis hangt het begrip 
schuld met eene verouderde wettelijke zienswijze samen (bls, 
222 vv). „Een beter schuldbegrip wordt door de ware zede- 
„kunde in het licht gesteld. De mensch is schuldig d. í. ver- 
pligt de idee van mensch to verwezenlijken, m. a. w. hij i8 
nschuldig, d. i. verpligt aan de zedewet te gehoorzamen. Maar 
phij moet dit niet op eenmaal, omdat hij het niet op eenmaal 
»kan.… Ook (op het zedelijk standpunt) bestaat eene wet; 
neen hoogste moeten, naar een moeten, dat eerst langs den 


(53) Uit onze overzetting dezer plaats blijkt niet dat het woord sehuld in 
de beteekenis van oorzaak wordt gebezigd. Maar in *t oorspronkelijke wordt 
hier hetzelfde woord gevonden, dat elders door schuld vertolkt is. 





OVER DETERMINISME. 691 


nweg van innerlijke ontwikkeling en dus trapsgawijze wordt 
nverwezenlijkt” (blz. 227). 

Maar de mensch zal toch »zich zelven naar dezelfde mate 
»meer aanklagen (Rom. vi: 24) ala hij minder de heiligheid 
nder wet die hem ten leven gegeven is loochenen kan. (vs, 10, 
»12, 13)’, zegt zoEKSTRA (bla. 310). — »Zelfverwijt is een 
»verkeerde vorm van de zedelijke smart”, had scroLTEN reeds 
vroeger (blz. 203) op die mede vroeger (m., blz. 101) gemaakte 
bedenking geandwoord. Want »verwijten is onzedelijk. Gad 
neelf, het hoogste voorbeeld, verwijt niet, Jac. 1: 5” (t. a. pe). 
Horksrna, beroept zich dan op verandwoordelijkheid en toe- 
rekening (blz. 310). »Toerekenen,” herneemt SCHOLTEN, ris 
»rekenen... De mensch, die in den natuurstaat het leven 
venkel naar de uitspraak der zinnelijke natuur zich niet tot 
»zonde rekent, begint bij het ontwaken zijner sedelijke natuur, 
„dat leven, als strijdig met hetgeen hij naar aanleg en be- 
nstemming zijn moet, zich zelven als zonde toe te rekenen, 
»Die zedelijke toerekening bestaat dus wel degelijk op deter- 
»ministisch standpunt. Vat men echter de toerekening op 
»8ensu forensi (54), dan behoort ook dit begrip tot het wet- 
ntelijke standpunt, en moet, even als het wettelijk schuld- 
vbegrip, met het wettelijke standpunt zelf ter zijde gesteld 
nworden... De volkomen zedelijke mensch, ndie als hij ge- 
»ascholden werd niet wederschold en als hij leed niet dreigde,” 
nrekende zijnen vijanden hunne zonden niet toe” (blz. 238). 
Wat de verandwoordelijkheid aangaat, ze is volgens ham nde 
»verpligting om te antwoorden op de vraag, waarom men zoo 
ngehandeld heeft.…. Op zedelijk gebied is verantwoording het- 
»geven van antwoord aan zich zelven op de vraag, of onze 
vhandelingen den toets der rede kunnen doorstaan... Ver- 
vantwoordelijkheid is dus de gehoudenheid am zijne daden 
vvoor de regtbank der rede te regtvaardigen” (blz. 239). 

Hoekstra gaat nu voort om zich op de justitie (55) te be- 
roepen, en betoogt dat deze niet te verzoenen is met het deter- 
minisme (blz, 811 vv.). SamoLtEN volgt hem ook op dat ge- 
bied (bla. 291 vv.) en betoogt dat het ware criminele regt 





(54) in regtegeloerden zin. 
(55) hier hetzelfde wat straks het criminele regt wordt genoemd, dus: 
etrafregt. 


692 8. HOEKSTRA, BZ, J, H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


niet met het indeterminisme verzoend kan worden. Koorprrs 
pveroorlooft zich in 't voorbijgaan de verklaring af te leggen, 
ndat de paragraaf, die de heer scHOLTEN aan ‘het criminele regt’ 
heeft gewijd, hem meer uit dan op de hoogte schijnt” (blz. 37, 
noot 1). In dit verslag wordt geheel dat twistgeding ter zijde 
gelaten omdat de weg der empirie hier geheel verlaten wordt. 
Is ‘het determinisme niet in overeenstemming te brengen met 
het strafregt, welnu de sehuld kan zeer goed aan het straf- 
regt liggen en dit bewijst dus niets tegen het determinisme. 
Of kan het indeterminisme niet in overeenstemming worden 
gebragt met het strafregt: 't bewijst om dezelfde reden niets 
tegen het indeterminisme. Summum jus summa injuria (56) is 
nog niet zoo bijzonder dwaas en ontoepasselijk een gezegde 
geworden. 

Van oneindig hooger gewigt is 't als norKsrRA over de 
volstrekte algemeenheid der zonde handelt. Hij erkent haar, 
hij geeft toe dat zo niet toevallig kan wezen (blz. 317), doch 
kent daarom nog geenzins aan ‘t determinisme het regt toe 
om zich op dit feit te beroepen. „Van waar het kwade of de 
nzonde?” vraagt hij. Zelf staat hij verlegen met de beand- 
woording dier vraag, haalt de paradijsgeschiedenis aan en be- 
toogt dan dat paus eerste overtreding geene zonde was 
(blz. 819): want »zal een daad zedelijk toerekenbaar zijn, dan 
„moet zij de volgende kenmerken in zich bezitten: dat zij vol- 
„bragt is: 1° objectief gelijk of ongelijk aan de zedewet; 2° met 
nvrijen wil; en 3° met (reeds aanwezige) kennis van goed en 
»kwaad” (bla. 322). 

Daar nu echter eerst op ADAMS daad (het eten van de ver- 
bodene vrucht) de kennis des goeds en des kwaads kon vol- 
gen (blz, 819), ontbrak het derde kenmerk aan Apaus han- 
deling: derhalve was nziijn onregt nog geene toerekenbare 
»zonde.…; maar nu verder verkrijgt elke volgende soortgelijke 
ndaad of het willend vasthouden aan de vroegere daad het 
karakter van schuldig stellende zonde (blz. 324). Dat de 
nmensch,” zoo gaat hij dan, van de noodzakelijkheid en al- 
gemeenheid der zonde sprekende, voort, nin 't algemeen tot 
»daden verviel die met de zedewet in strijd zijn, is hoogst 





(56) 't Hoogste regt (hier de hoogste menschelijke regtabedeeling, de 
hoogste toepassing van het menschelijk regt) het hoogste onregt. 


' 





OVER DETERMINISME. 693 


»mataurlijk en kon wel niet anders; mâar dat hij na ont- 
nwaakte zedelijke bewustheid deze of die bepaalde zonden 
npleegde, dat hij de magt der eens begonnen zonde niet weder- 
»atond, dat is niets dan zijn eigen schuld, en wel in dezelfde 
„mate meer zijne schuld als zijne zedelijke bewustheid hooger 
nontwikkeld was (blz. 828). Als men dan vraagt: »Van waar 
»nvoortdurend de volstrekte algemeenheid der zonde?” dan 
nantwoorden wij: dit is alleen te verklaren uit de aangeboren 
»predispositie (57) tot zondigen” (blz. 830). De magt der 
zonde daaruit aanvankelijk ontstaan, vervolgens versterkt door 
het doen des kwaads, is echter niet zóó sterk of nde mensch 
nkan bij vasten wil het Veto (58) der rede plaatsen tegen- 
nover de stem der begeerlijkheid, en haar overwinnen” (ble. 832). 
Scrorten verklaart het noodeloos HorKsTRA te volgen in alles 
wat hij in deze bladzijden schreef. 't Is hem genoeg, dat hij 
de algemeenheid der zonde niet als een gewrocht van den 
vrijen wil, maar als eene noodzakelijkheid beschouwt. »Maar,” 
vraagt hij (blz. 185), »nhoe is daarmeê te rijmen .…. »de mensch 
»nkan bij vasten wil het veto der rede plaatsen tegenover de 
nnstem der begeerlijkheid?” en op bl. 328: niettegenstaande 
ndie predispositie, is het »zijn eigen schuld dat hij de magt 
»nder eens begonnen zonde niet weêrstond?” Is het zijne 
neigene schuld, kon hij dus willen de zonde wederstaan. en 
»werkelijk elke-bijzondere verzoeking overwinnen, waarom 
„kleeft dan die schuld op allen, en met welk regt wordt in 
ndit geval de algemeenheid der zonde ‘objectief noodzakelijk 
ngenoemd?… Behoort de zonde niet tot het gebied der nood- 
nzakelijkheid, maar tot dat der vrijheid (der willekeur) dan 
vis zij niet noodzakelijk. Is zij daarentegen blijkens het feit 
»van de algemeenheid der zonde, niet toevallig, maar nood- 
»zakelijk, dan kan ze geen voortbrengsel zijn van den vrijen 
»wil, en wederlegt de heer rr. met de erkenning van de »al- 
»ngemeenheid en noodzakelijkheid” der zonde zijne stelling, 
nadat er geen enkele zondige daad is, of zij is ter laatster 
»ninstantie een werk der willekeur” ” (blz. 186) (59). 


(67) voorbeschiktheid, ontstaan uit „overerving van hetgeen oorspronkelijk 
wälleen door oefening verkregen is en dan tot habitude (hebbelijkheid) wordt” 
(zoeksTRA, blz. 56). 

(58) Ik verbied. 

(59) Ter aanvalling kan des begeerd vergeleken worden het boven , blz, 686 v., 
aangevoerde. 


694 S. HOEKSTRA, BZ., J. H‚ SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


Tegen de leer der algemeene zondigheid zou een grond 
kunnen worden aangevoerd, ontleend aan de zondeloosheid van 
Jesus. HoxKarga echter wraakt de regtmatigheid van dien 
grond. Hij verklaart dat feit vit een wonder, en ontzegt het 
daardoar alle bewijskracht in deze zaak. Te regt? Te onregt? 
SonoureN wijst ook hier gebreken in de redenering aan. Doch 
daar. de indeterminist zich van dit wapen niet wil bedienen, 
blijft volgens hem de leer der algemeenheid en dus ook — 
valgens bovenstaanden gang van gedachten — der noodzake- 
lijkheid van de zonde in haar regt. En dan? 

Maar eene andere vraag doet zich aan HOEKSTRA voor: 
Kan de individuele wrijheid in verband gebragt worden met 
de zedelijke wereldorde? Ja! zegt hij. Hij erkent dat de 
„geheele zedelijke ontwikkeling der wereld niet iets louter toe- 
nvalligs, niet een speelbal van individuele willekeur kan, dat 
naij daarentegen eene noodzakelijke openbaring van de zede- 
nlijke wereldorde zelve moet zijn” (blz. 845). Van den an- 
deren kant echter merkt hij op, dat nde zedelijke wereld toch 
nniet buiten de individaen bestaat, die naar willekeur zieh 
pzelven bepalen, en de geheele zedelijke wereld-ontwikkeling 
pdoor middel van dezen tot stand moet komen” (ta. ph 
Hij vindt daarin niets bevreemdends, want nop indetermi- 
nnistisch standpunt is elke afzonderlijke zonde, als werk van 
nden vrijen wil iets toevalligs, doch volgt daaruit volstrekt 
nniet, dat de zedelijke ontwikkeling van het menschengeslacht 
zin haar geheel mede tot het gebied van de toevalligheid zou 
sbehooren. Het moge oppervlakkig vreemd schijnen, het is 
ptoch zeer verklaarbaar dat de som van alle toevalligheden eene 
vnoodsakelijkheid zijn kan. Immers elke eenzijdige rigting, 
pwanneer die steek ontwikkeld en tot eene zekere algemeen- 
nheid gekomen is, roept noodzakelijk eene tegenoverstaande 
nzedelijke rigting te voorschijn, en daardoor blijft het zedelijk 
»geheel in evenwigt; op deze wijze wordt bij toevalligheid 
»van de afzonderlijke zedelijke handelingen toch noodsakelijk- 
nheid geboren, wanneer wij zien op de som van alle zede- 
»lijke daden of rigtingen te zamen (blz. 846). Zonder het te 
nweten of dadelijk te willen werkt de mensch in dienst van 
neen hooger doel, en ‘smenschen willekeur kan alleen in 
ntegenspraak komen met bijzondere zijden van het groot 
nzedelijk geheel, maar zij kan nooît beheerscheres worden 





OVER DETERMINISME. 695 


»van de totaliteit (60) zelve, De willekeur van den een heft 
nde storende kracht van die des anderen op'” (bls. 848). Waar= 
tegen SOBOLTEN aanvoert: »Wanneer das honderd menschen 
»eene kwade rigting willen volgen, dan is hiervan, volgens 
»a., het noedzakelijk gevolg, dat honderd of meer anderen 
»zullen willen den goeden of beteren weg inslaan. Maar als 
ndie laatste honderd dit noodzakelijk zullen willen, omdat de 
weenzijdige rìgting van anderen hun anders willen te voor- 
nachijn roept, m. a. w. oorzaak wordt, dat zij anders willen 
wen anders willen moeten, dan is immers dit willen niet vrij, 
»niet ongedetermineerd, maar gedetermineerd door het willen 
nvan die anderen?” (blz, 287). — ('t Behoeft geene herinne- 
ring.dat de stelling mde som van alle toevalligheden kan eene 
wnoodzakelijkheid zijn” reeds op zich zelve in de oogen van 
den fijnen en scherpen denker geene genade vond noch kon 
vinden.) . 
Eene andere bedenking tegen het indeterminisme is aan de 
fysische (61) wereldorde ontleend. Er bestaat buiten kijf innig 
naauw verband tusschen den mensch en de aardsche schepping 
buiten hem. Lucht en water, om slechts iets te noemen; 
oefenen gewigtigen invloed op den mensch. Omgekeerd oefent 
de mensch invloed op die beiden, wanneer hij b. v. meeren 
droog maakt of wouden uitroeit. Iedere zoodanige daad des 
menschen verbreekt derhalve den samenhang der natuur, en 
dat niet alleen voor een oogenblik maar voortdurend. »Als 
»nu”, gooals de duitscher ROMANG, door HOEKSTRA aange 
‘haald, opmerkte, wals nu tallooze vrije wezens op elken oogen 
vblik en op tallooze plaatsen op oneindig verschillende wijzen 
pwerkzaam zijn, zoo moet daardoor op elken oogenblik en 
voveral en op allerlei wijzen de zamenhang der natuur ver 
»broken worden, ja in plaats van zamenhang moet er eene 
wonbegrijpelijke verwarring van verschijnselen en bewegin- 
pgen ontstaan, die elkander zonder wet of regel kruisen” 
(blz. 856). — nIs deze gevolgtrekking juist, dan zeker is 
ner geen uitweg tenzij in het volstrekt determinisme,” ers 
kent norkstra zelf. 't Ligt dus voor de hand dat hij zal 
trachten haar te ontzenuwen. Daartoe voert hij vier gronden 
aan. 1° De mensch bewoont de aarde niet toevallig en dus 


(60) het geheel. Tetterlijk „de geheelheid”. 
(61) stoffelijke. 


69G 8. HOEKSTRA, BZ., J. TI. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


is hij voor haar, en zij voor hem geschikt. Is dit zoo, ndan 
»ligt reeds hierin opgesloten dat de moederlijke natuur, daarom 
ndat zij zulke kinderen gebaard heeft, niet voor vernietiging” 
(door hen nl.) nheeft te vreezen, maar dat omgekeerd de wille- 
n»keur der menschelijke daden juist binnen zulke grenzen be- 
»perkt zal zijn als noodig is voor de harmonie (62) der natuur 
nzelve” (blz. 857). 2° Daar de som van alle toevallige daden 
zelve niet iets toevalligs is, zijn nde menschelijke daden ver- 
ndwijnende grootheden die den zamenhang der natuur onmo- 
ngelijk kunnen verbreken” (t. a. p.). De natuur laat zich door 
den mensch niet dwingen, integendeel moet de mensch bij 
haar ter schole gaan om haar door hare eigene krachten aan 
zich dienstbaar te maken (blz. 358). 8° „De mensch moge 
ndoen wat hij wil, hij ontrukt aan geen enkel stofdeeltje ook 
»maar de geringste zijner immanente (68) krachten, hij ver- 
nandert geen enkel element (64) in een ander element, en al 
pzijn willekeorig handelen gaat dus buiten de wetten der 
pnatuur om” (t‚ a. p.) 4° nMoet men niet vergeten dat er in 
nde menschelijke maatschappij zelve een evenwigt-herstellende 
nkracht heerscht, waardoor het maatschappelijk geheel paal 
nen perk stelt aan de willekeur der afzonderlijke menschen … 
„Alleen in het ondersteld geval dat louter willekeur of caprice (65) 
»reuzenwerken tot stand brengt, dat wij b. v. enkel uit luim 
»maar overigens volstrekt doelloos zeeën droogmaakten, wouden 
nuitroeiden, enz, zou men van ingrijpen en storen kunnen spreken. 
„Maar dat ondersteld geval bestaat in de wezenlijkheid niet” 
(blz. 859). — nMet die erkenning (n°. 4 nl.) gaat echter de 
vindeterminist weder op het gebied van het determinisme over, 
n»daar hij een wil erkent-die door een doel... beheerscht en in 
nbeweging gebragt wordt,” zegt scoLTEN (blz. 291). Tegen den 
tweeden grond beroept hij zich op het bovengezegde (blz. 289) (66). 
De kracht van den eersten wordt wel eenigzins gebroken door 
het feit dat er ontaarde kinderen bestaan. De derde doet 
weinig af; niet enkel verandering, ook verplaatsing der stof 


(63) verbinding, juiste verhouding, evenredigheid, dus samen- of overeen- 
stemming. 

(63) inwonende. 

(64) bestanddeel. Eigenlijk: grondstof. 

(65) laim. Beter: gril, 

(66) d. í. op “tgeen hij ble. 287 geschreven had en op do vorige blad- 
zijde van dit verslag is aangehaald. 





OVER DETERMINISME. 697 


kan storend inwerken. Men denke aan de gevolgen der droog- 
making van polders op den gezondheidstoestand van aangren- 
zende streken. 

Met het oog op de vraag: in welk verband staat de vrij- 
heid van wil met de continuïteit van het zedelijk leven? han- 
delt norkKstRA ten slotte over de zondige habitude. Eerst 
toont hij aan dat er in de zondige habitude continuïteit is, en 
wel eene zoodanige »die niet alleen in één zondige rigting zich 
»openbaart, maar waardoor de meest opposite (67) zonden 
»zieh aan elkander schakelen” (blz. 863), zooals b. v. wellust 
en wreedheid in den oosterling. Vervolgens betoogt hij dat 
die ngeheime en verborgen verwantschap van schijnbaar op- 
pposite zonden niet op een verborgen gemeenschappelijk be- 
nginsel wijst, waarvan de twee tegenover elkander staande 
»zonden de openbaringen zijn” (blz. 863 vv.). Want »zon- 
»digen is beginselloosheid” (aangezien o.a. iets eerst dan een 
beginsel wordt als het volkomen in 's menschen bewustheid 
en in zijnen wil opgenomen is, en verstandsverdaistering altijd 
de zonde aankleeft (blz. 366)) nen staat teregt over het han- 
»delen uit beginsel" (blz. 866). Hij verklaart haar: uit eene 
inwendige tweespalt, ontstaan uit de heerschappij der zelf- 
zucht. „De zelfzucht, als zijnde de zucht om alle waarlijk ge- 
»voelde of ingebeelde behoeften te bevredigen voert. tot 
»deze zonderlinge tegenspraak dat zij zelve niet bevredigd 
„worden kan zonder ook eene zekere bevrediging te vergannen 
„aan neigingen, die eigenlijk verloocheningen der zelfzucht 
»zijn” (blz. 367). Zoo kunnen zelfzucht en zelfverloochening, 
of gulheid samengaan. Ook »gaan zonde en deugd dikwijls 
onmerkbaar in elkander over” (blz. 369). Nu is 't echter 
»onmogelijk dat dingen die uit volstrekt tegenover elkander 
staande beginselen voortvloeijen, onmerkbaar in elkander over- 
gaan. Komt nu de deugd uit beginselen voort, en kleeft 
tevens elke zonde iets goeds aan, zonder hetwelk die zonde 
piet zou kunnen bestaan (hoogmoed en fierheid, toorn en ver- 
ontwaardiging, gierigheid en zorg, verkwisting eh mildheid), 
»dan volgt daaruit dat wij aan de zonde een eigenlijk beginsel 
„moeten ontzeggen” (blz. 370). Er is dus geen zondig cha- 
rakter, of een zondige wil, die zich zelven gelijk blijft of stand- 


(67) tegenover elkander staande. 





698 s. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


vastig is, omdat er geen beginsel van zonde kan zijn (ta. p.). 
Derhalve is er ook bij erkenning der zondige habitude daarin 
geene volstrekte continuïteit. Want de eene zonde vindt een 
tegenwigt in de andere, de zonde van den eenen mensch in de 
wilsdaden en neigingen van de overige menschen, bovenal in 
het geweten. »Daarom kan elke zondige habitude, gelijk zij 
»door willekeurige wilsdaden gesteld is, ook door wilsdaden, 
»zoo niet opgeheven, althans ten deele van hare determi- 
»nerende kracht beroofd worden …. altijd echter is tot die ver- 
»andering de factor van den vrijen wil volstrekt onmisbaar.” 
(Want) nuit de zonde zelve komt niets dan zonde voort, en 
wonmogelijk het goede, tenzij door middel van het wilsbesluit, 
„waardoor men van de zonde afstand doet of waardoor men 
„het nieuwe leven (niet uit de zonde, maar uit zich zelven) 
„begint in overeenstemming met het geweten” (blz. 872). Verder 
gaat hij aantoonen dat veelfs de betrekkelijke continuïteit der 
nzonde alleen daarom mogelijk is, omdat de zonde altijd ge- 
„bonden is aan het goede, ja niets anders dan het goede zelf 
win misvormde gestalte” (blz. 878). Zoo onderstelt haat de 
gelijktijdige aanwezigheid der liefde, n»Is nu elke zonde aan 
het goede gebonden, dwingt de onveranderlijke zedelijke natuar 
»van den mensch hem om het kwade in 't afgetrokkene te 
»haten, terwijl de zondaar zelf alleen voor zich uiteondering 
»wil zijn, maar toch zich zelven veroordeelen moet, dan is 
„de toestand van den zondaar geheele disharmonie... (68) 
nl°® disharmonie van de zonde uit zich zelve (en deze voert 
„bij ontwikkeling tot vernietiging van elke bijzondere zonde), en 
»2®, disharmonie van de zonde met 'smenschen…. inniget 
»wezen (en hierin ligt de mogelijkheid tot volkomen overwinning 
»van alle zonden (blz, 381). Hier op aarde kan reeds de voort- 
ngezette dienst van ééne of enkele zonden den mensch tot 
nzedelijke ruïne maken, zoodat voor hem de bekeering niet 
„meer mogelijk schijnt... Maar die... ellende kan niet ein- 
ndeloos voortduren omdat 's menschen wezen onvernietigbaar 
nis; daarom is het einde van den vreeselijken weg der zonde 
„noodzakelijke bekeering, ja de eeuwige ellende zelve moet de 
nbarenswee zijn der wedergeboorte tot eeuwig leven” (blz. 385). 


(68) het tegenovergestelde van harmonie, zie noot 62, dus valsche ver 
houding, gebrek aan overeenstemming, inwendige verdeeldheid, wanklaak. 





OVER DETERMINISME. 699 


Zoo poogt HOEKSTRA aan te toonen òn dat er geene volstrekte 
zondige continuiteit is, òn dat het geloof aan eene eindelijk 
volkomene zegepraal van het goede met het indeterminisme 
kan samengaan. En dan, na de voltooijing van zijn gebouw 
werpt hij weder 't gereedschap weg, om zich met het zwaard 
in de hand tegen het determinisme te keeren. „Het determi- 
»nisme moet òf volstrekte continuïteit van het zondig leven 
nleeren, en op dit standpant zou er van eigenlijke weder- 
»geboorte geen spraak kannen zijn, tenzij een deus ez machina (69) 
„die continuïteit afbreke. Of het moet de zonde beschouwen 
vals niets dan een minus (70) van deugd; dan zeker moet ook 
nop deterministisch standpunt dat klein beginsel van deugd 
vzich uit kracht van de idee” (het wezen) »dat in ons gelegd 
vis, tot volmaaktheid ontwikkelen: maar dat is toch geen 
napokatastase of wederherstelling (71) in een normalen (72) 
ntoestand die streng genomen volgens het determinisme ook 
vin de periode van zonde niet gestoord of verbroken was 
„SCHOLTEN, Le d. H. K., II, 507). Het determinigme brengt 
»de -anthropologie (73) aan de theologie (74) ten ‘offer; eene 
»theologie die zulk een offer vraagt kan, naar mijne over- 
ntuiging, onmogelijk de ware zijn en is zeker niet die van 
»JEZUS en de apostelen” (blz. 384 v.). 

Scnouten verbaast zich over deze gevolgtrekkingen. Met 
HOEKSTRA 't gevoelen toegedaan dat de zonde geen beginsel 
is, en herinnerende dat zij dus niet iets positifs maar iets 
negatifs (75) is, schrijft hij: »Bestaat er mitsdien geen posi- 
ntief kwaad beginsel, dan kan ook de mensch het kwade niet 


(69) plotselinge bovennataarlijke of, zooals men zegt: uit de lacht val- 
lende ingreep. 

CIO) Het tegenovergestelde van iets stelligs. Zoo is schold het minns van 
bet, Scmorren heef zich in dit opzigt o. a. bla. 178 en blz. 189 ver- 
Haard. Zijne woorden sijn boven (blx. 686 dezer beschouwingen) en beneden 
@lz. 700) aangehaald, 

(II) De omvang dezer aankondiging gedoogt ziet op taal en stijl aanmer 
kingen te maken. Anders hadden het fraaije „eulke” en dergelijke reeds 
ruimschoots daartoe gelegenheid gegeven. Maar wederharstelling d. i. her- 
herstelling of wederwederstelling kan er toch niet door. Dat woord blijve 
den duitschers gegund. 

(12) geregeld. Das: behoorlijk. 

(18) leer zangaande den mensch. 

(14) leer aangaande God. 

(15) positit: stellig; — negatif: ontkennend. 


700 S. HOEKSTRA, BZ, J. II. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


„willen, alleen omdat hij het zoo wil, terwijl hij terzelfder 
ntijd in zijne magt zou hebben evenzeer het goede te willen, 
nmaar hij doet de zonde, omdat, bij gebrek aan zedelijke ont- 
n»wikkeling, de lagere driften noodzakelijk heerschappij voeren, 
nen de mensch, bij gebrek aan geestelijke magt, om met 
„PAULUS te spreken, zich aan de wet Gods niet onderwerpen 
»kan en dus, zoolang die toestand van gebondenheid voort- 
n»dnurt, het goede òf niet òf nog niet in genoegzame mate kan 
»willen.…. Bij de voorstelling van den vrijen wil, volgens 
DHOEKSTRA, bestaat er geen gebrek, geene zedelijke onmagt, 
»geene gebondenheid hoegenaamd, maar bezit de mensch de 
»volle magt om het goede evenzeer als het kwade te kunnen 
„willen. Aan den wil als wil ontbreekt niets... Op de 
pvraag.……: nwáárom wil de één het kwade de andere het 
ngoede, kan hier niet geantwoord worden: omdat de een niet 
nof minder, de andere wel of meer zedelijk ontwikkeld is, 
„want, beiden kunnen hetzelfde evenzeer willen als niet wil- 
nlen.… Hier ligt dan de oorzaak van de zonde in den wil 
nzelven dus in iets positiefs” (blz. 189). Wat voorts HOEKSTRA 
gezegd heeft over de onmogelijkheid van eene volstrekte con- 
tinaïteit van de zonde in iederen mensch stemt hij mede toe, 
maar pvraagt alleen: met welk regt kan dit op indetermi- 
nistisch standpunt gezegd worden? Dat de zondaar, hoe 
»verhard, zich eindelijk bekeeren kan, volgt uit den vrijen 
»wil, maar dat hij zich bekeeren moet, heeft geen zin dan in 
nde veronderstelling, dat er op zijnen wil vroeg of later deter- 
»minerende oorzaken... zullen inwerken, die in het eind 
nzijne bekeering noodzakelijk maken, Hier wordt dus de ein- 
ndelijke bekeering onder de causaliteitswet (76) geplaatst en 
n»mitsdien het vrije, d. i. volgens zn. door niets veroorzaakte 
»willen geloochend. Elders zegt de schrijver: nde bekeering 
nis aanvang, geen continuïteit" (zoo o.a, nog bls. 872, 
vgl. boven blz. 698). Hier leert zij dat de eindelijke be- 
vkeering het noodzakelijk prodact is eener oorzaak, en ont- 
nkent dus dat de bekeering aanvang is... De ontkenning 
nvan de continuïteit der zonde hangt voorts bij m. zamen 
»met het geloof aan 's menschen eindelijk herstel” (blz. 282). 


(16) wet der oorzakelijkheid, Nederduitsch: wêt volgens welke niets zonder 
oorzaak kaa geschieden, 





OVER DETERMINISME. 701 


Hij toont aan hoe, zooals reeds uit het bovenaangehaalde 
bleek, dat herstel door HOEKSTRA — wat natuurlijk is, — aan 
eene oorzaak wordt toegeschreven, en gaat dan voort: »Zoo 
»wordt dan eindelijk de kiesvrijheid of de mogelijkheid van 
anders te willen opgeheven, en de mensch, die bij ervaring 
»de zonde in al hare ellende leerde kennen, kan in de zonde 
»miet meer voortgaan... Dit is determinisme en met de leer 
»van den vrijen wil in strijd, Bestaat de vrije wil, dan moet 
»het ook voortdurend in de magt des menschen blijven om 
»zich niet te bekeeren (blz. 283). Het dilemma (77) is hier: 
nòf een vrije wil en de mogelijkheid, ofschoon in verband met 
phet toeval dat hier heerscht, niet de waarschijnlijkheid van 
valler bekeering, òf de zekerheid van de bekeering van allen, 
»maar dan ook geen vrije wil, maar een wil, die, onder den 
ndeterminerenden invloed der waarheid, steeds meer ten goede 
»zich neigt en eindelijk, voor de magt der waarheid zwich- 
»tende, niets anders zal kunnen willen dan het goede en een 
ntoestand doen geboren worden, waarin de mensch niet meer 
zal kunnen zondigen, omdat hij het niet meer zal kunnen 
»willen” (blz. 284). Hierbij maakt hij nog de opmerking: »De 
nheer HOEKSTRA meent, dat de determinist van geene apoca- 
ntastasis of wederherstelling spreken kan. Dit geef ik gaarne 
ntoe, Ik sta niet op het gebruik van dit woord dat Hand. 1m: 
»21 voorkomt ter aanduiding van eene herstelling aller dingen 
»tot de oorspronkelijke paradijsvolmaaktheid, die wel in de 
„Joodsche voorstelling, maar nooit in de realiteit (78) bestaan 
heeft. Liever spreek ik van den eindelijken triumf der zede- 
»lijkheid en godsdienst. Het begrip van herstelling onderstelt 
neen vroegeren normalen of volkomenen toestand, een staat 
pvan integriteit (79), die ook volgens noEKSTRA nooit in de 
nwerkelijkheid bestond” (t‚ a. p‚, noot 1). Tegen HOEKSTRAAS 
beschuldiging: dat het determinisme de anthropologie aan de 
theologie ten offer brengt, en een stelsel dat dit doet niet dat 








(17) tweeledige veronderstelling, eene soort van sluitrede in de logika, 
waardoor de tegenpartij tusschen twee veronderstellingen in de engte gedreven 
wordt. 

(18) werkelijkheid. 

(79) Eigenlijk: 'tgeen in zijn geheel en ongerept is. In ’t godgeleerdo 
spraakgebruik hier ‘tgeen gewoonlijk met den naam van „staat der regt- 
heid” wordt aangeduid. 

BorKsEscH. 1859. x°. XV. 46 


702 8. HOEKSTRA, BZ, J. Il. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


van JESUS en de apostelen kan zijn, verdedigt SCHOLTEN het 
nadrukkelijk. Hij wijdt daaraan vele, zeer vele bladzijden, 
waarin hij over godsdienst en godsdienstige begrippen, als 
gebed, openbaring, profetie enz. veel voortreffelijks in het mid- 
den brengt, poogt aan te toonen dat niet het determinisme, 
maar juist het indeterminisme in strijd is met een zuiver 
godsbegrip, dat zijn godsbegrip niet pantheïstisch, maar zuiver 
theïstisch is (80). Hem op dit gebied te volgen, zal evenmin 
noodig zijn als het overige van den rijken inhoud der beide 
boeken (het geschiedkundig overzigt, de beschouwing der 
kunstenarijen om allerlei voorstellingen met het godsbegrip te 
verenigen enz.) na te gaan. Want de vraag is hier niet 
of ‘tzij determinisme, 'tzij indeterminisme zich met andere 
zaken rijmen laat, (ze mogen dan strafregt of christendom 
heeten, daarom week ook het boekjen van Dr. KOORDERS 
in dit verslag allengs meer naar den achtergrond); maar 
tot welk dier beide stelsels men langs den weg der ervaring 
komen moet. Overigens mag bij de erkenning van al het 
voortreffelijke in Prof, SCHOLTENS werk eene opmerking van 
een zijner utrechtsche ambtgenooten niet verzwegen worden. 
Een der verdiensten van SCHOLTENS arbeid bestaat nl. hierin, 
dat hij niet, zooals men helaas! gewoonlijk pleegt, de woorden 
(de namen der begrippen) waarmede hij te doen heeft, een- 
voudig voetstoots in den gewonen zin opvat, om dan daaruit 
gevolgtrekkingen af te leiden, maar ze eerst nagaat, ontleedt 
en zoo tot hunne ware beteekenis tracht te komen. Zijne 
opvattingen zijn daardoor dikwijls nieuw. Bij velen nu is het 
nieuwe wel geene aanbeveling, en voor dezulken ís de vol- 
gende aanhaling geheel overbodig. Voor hen ware 't beter 
Lukas v: 83 vv. te lezen. Doch daar zijn er ook die tot een 
‘ander uiterste vervallen, Voor dezen sta hier het ernstig 
woord van Mr. o. w. oPzoomeg (81), wanneer hij — doch 
niet van determinisme of indeterminisme sprekend — zegt: dat 
de voorstanders van eenige leer niet zelden al den opgang 
dien zij gemaakt hebben alleen daaraan verschuldigd zijn: »dat 


(80) pantheïsme: wereldbeschouwing volgens welke God en ’t heelal naar 
hun wezen één of 'tzelfde zijn. Theismas: wereldbeschouwing volgens welke 
God van de wereld wel onderscheiden maar niet afgescheiden wordt gedacht. 

(81) De waarheid en hare kenbronnen (blz. 233). 





OVER DETERMINISME, 703 


»zij de woorden van het volk in een geheel anderen zin 
pnemen, dan waarin het volk zelf die bezigt. Op zich zelf 
»zou hieraan geen ander nadeel verbonden zijn dan dat eener 
»achromelijke spraakverwarring. Maar veel bedenkelijker wordt 
»de zaak, wanneer wij acht geven op 'tgeen inderdaad ge- 
wachiedt. Zij vangen aan met de woorden in een geheel 
»nieuwen, vreemden zin te nemen; op dien weg verwerven 
»aij zich onze toestemming en brengen de stem onzer be- 
»denkingen tot zwijgen. Maar als ze nu eens zoo ver zijn, 
vdan beginnen ze aan diezelfde woorden weêr hun oude ge- 
mwone beteekenis te geven, en uit onze toestemming, alsof 
»die, waren we op zoo iets gewapend geweest, ooit zou ver- 
»leend zijn, trekken ze nu hunne gevolgen.” Geene gedachte 
aan eene beschuldiging tegen sonOLTEN, als hadde hij te kwader 
trouw den weg ingeslagen door den utrechtschen hoogleeraar 
aangeduid, bewoog tot het opnemen dezer woorden. Maar die 
schromelijke spraakverwarring, waarvan deze spreekt, is op 
zich zelve reeds erg en brouwt kwaads genoeg. En opdat blijke 
of er geen gevaar besta dat scrOLTENS werk daartoe aanleiding 
geeft, en niemand op den klank der woorden af zich overtuigd 
achte eer hij overtuigd ís, is het ieders pligt de beteekenis door 
BOBOLTEN aan de woorden gegeven op nieuw aan naauwkeurig, 
eigen, zelfstandig onderzoek te onderwerpen. 


De laatste woorden werden afgedwongen door den ernst 
van dezen tijd, waarin weder zooveel gezworen wordt bij groote 
namen. Met het oog op dat treurig verschijnsel mogten ze 
niet weêrhouden worden, waren ze noodzakelijk. Toch werden 
„ze met weêrzin neêrgeschreven. Niet omdat de gemaakte op- 
merking juist bij het spreken over SCHOLTENS werk moest wor- 
den gemaakt. Man zou dit kunnen vermoeden sedert Professor 
HOFSTEDE DE GROOT de goedheid gehad heeft mij met zekere 
ironie »8CHOLTENS bewonderaar in de Vaderlandsche Letteroefe- 
»ningen” te noemen (82), een gezegde waarop ik mij gehouden 
acht straks te andwoorden, al vloeit daaruit, naar mijne meening, 
de verpligting voort om voor ditmaal den onpersoonlijken vorm, 
waarvan ik gewoon ben mij in mijne boekbeschouwingen te be- 
dienen, door 't gebruik van den eersten persoon, en mijn naam- 


(82) Beantwoording van 5. u. SCHOLTEN (blz. 137, noot *). 
46 * 


704 8. HOEKSTRA, BZ, J. Il. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


cijfer door mijnen naam te vervangen. — De bedoelde weêr- 
zin heeft in geheel iets anders zijne oorzaak. Door die aan- 
haling van Mr. orzoomers woorden treedt mijn verslag van 
het gebied der beschouwing op dat der beoordeeling over, 
“geen ik liefst vermeden had, en waarvoor ik mij had trach- 
ten te behoeden, al glipte soms de voet onwillekeurig over 
de grens, die beschouwing van beoordeeling scheidt. Want van 
hem die 't waagt als beoordeelaar van: de boeken der beide 
hoogleeraren op te treden, zal natuurlijk in de eerste plaats 
andwoord gevorderd worden op de vraag: welke pleitbezorger 
won zijn pleidooi? En 't is juist om den genegen lezer in 
staat te stellen die vraag voor zich zelven te beandwoorden, 
dat ik mijn verslag zoo breed maakte, zoo naauwkeurig poogde 
te maken. Want mij aangaande, de zaak komt mij voor noch 
door HOEKSTRA, noch door SCHOLTEN uitgemaakt te zijn. Daar 
is door SCHOLTEN op anthropologischen grond te veel aange- 
bragt, en daar kan van dien bodem zooveel worden saamver- 
gaderd, dat het mij dwaas schijnt mij te scharen onder de 
voorstanders van, — ik zeg niet het gewone indeterminigme in 
zijn besten vorm, maar zelfs — een zoogenaamd wijsgeerig in- 
determinigme, zoolang het niet bevredigender is dan dat het- 
welk HOEKSTRA voorstaat. Van de andere zijde echter blijft 
het mij onmogelijk eene plaats te kiezen onder de belijders 
van het volstrekte determinisme, al wordt dat het zedelijke 
of zedelijk-godsdienstige geheeten, en als zoodanig zelfs door 
sommige tegenstanders erkend. Want hoe zuiver opgevat, voor 
mij blijft er iets stuitends in de gedachte, dat God mij zou 
doen lijden voor hetgeen Hij zelf mij gedwongen heeft te zijn 
of te doen. Dit toch volgt regtatreeks uit het determinisme. 
Men oordeelel Wat ik doe en wat ik ben, daartoe ben ik 
gedetermineerd, Door wien of waardoor? Ten slotte natuur- 
lijk door God. Ben ík nu slecht, dan ontstaat, vroeger of 
later is geheel onverschillig, in mij dat nameloog gevoel van 
ellende 'twelk PauLus Rom. vir: 14-—24 met eene meesterhand 
heeft geschetst. Dat gevoel kan mij, zal mij in 't vervolg ten 
zegen gedijen: ik stem dit toe. Maar voor den oogenblik, en 
wie weet hoelang? is 't een onbeschrijfelijk vreeselijk lijden. 
Doch ook dit heeft God in mij gewerkt. Slotsom: God doet 
mij lijden voor ‘tgeen Hij zelf gewild, verordend heeft dat ik 
zijn zou, m. a. w. voor ‘tgeen Hij zelf mij heeft gemaakt. 





- OVER DETERMINISME. 705 


“& Is mij wel niet geoorloofd deswegen met mijnen vrijmag- 
tigen Maker te twisten. Maar 't is mij evenmin mogelijk bij 
die ervaring en die overtuiging Gods regtvaardigheid te er- 
kennen, ook al wordt die, volgens SCHOLTENS voorstelling, be- 
schreven als „het zijn overeenkomstig hetgeen Hij als God 
nbehoort te zijn” (blz, 870). Daarom kan ik zelfs 't meest 
veredelde determinisme niet aanhangen. Doch ook met het 
indeterminisme in zijnen tegenwoordig hoogsten vorm niet 
bevredigd, ben ik overtuigd dat het indeterminisme nog nader 
onderzocht moet worden, dat in de grondslagen van het deter- 
minigme nog eene dwaling schuilt, en dat ik de waarheid moet 
blijven zoeken: met Prof, HOFSTEDE DE GROOT, — schoon dan 
ook op mijnen eigenen zoo even aangewezenen grond, en in 
de hoop eener meer bevredigende slotsom te vinden dan de 
zijne, — mij verzettende tegen SOHOLTENS »òf determinisme óf 
nindeterminisme: een derde wordt niet gegeven”; indien hij 
namelijk niet den nog niet ontdekten maar den thans edelst 
geachten vorm van het determinisme bedoelt. Bij dat besef, 
bij die overtuiging, met één woord in dien toestand moet ik 
mij van een oordeel over den uitslag van den strijd onthouden. 
Maar nu door den gegevenen wenk ten aanzien van SCHOL- 
TENS geschrift eene eerste schrede op het veld der beoordec- 
ling ie gezet, gebiedt de billijkheid ook eene tweede te doen. 
Zijn werk moet nu nevens dat van zijnen tegenstander wor- 
den geplaatst, opdat de schijn worde vermeden als moest de 
opmerking over gonoLteNs boek strekken om een blaam op 
zijnen arbeid te werpen, een schijn die zou kunnen ontstaan 
wanneer ik verzweeg welken indruk morKSTRAAS arbeid op 
mij maakte. Zoo word ik, het oordeel opschortend over den 
uitslag van den strijd, gedwongen het uit te spreken over de 
wijze waarop hij werd gevoerd. In dit opzigt echter schijnt 
mij geene aarseling mogelijk. Het boek van HOEKSTRA ge- 
tuigt van zijne opmerkingsgave, toont wat rijken schat van 
ervaring hij verwierf door haar getrouw gebruik, verrast 
menigwerf door de geestrijke wijze waarop hij het waarge- 
nomene poogt te verklaren. Maar ’t is van den anderen kant 
wanordelijk, verward, duister, brommend, onlogisch. Wan- 
ordelijk: wanneer b.v, in weêrwil zijner eigene afkeuring 
van de aprioristische methode, aan zijne zelfstandige ‘empiri- 
sche uiteenzetting eene afdeeling wover de aprioristische en 


706 5. HOEKSTRA, BZ., J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDERS, 


nbepaaldelijk theologische ontwikkeling of bestrijding van de 
nleer der menschelijke vrijheid” vooraf gaat, en daarin reeds 
kritik wordt geoefend op grond van feiten wier bestaan nog 
bewezen moet worden; — wanneer blz. 48—62 de nbepaling 
»van eenige psychologisch-ethische begrippen die met de leer 
„der vrijheid onafscheidelijk zamenhangen” wordt gegeven en 
nogthands eerst veel later (blz. 268 vv.) de leer der habitude 
wordt ontwikkeld, of de behandeling van 't begrip charakter 
blz. 58—62 wordt aangevangen en blz. 268 vv. voortgezet; — 
wanneer hij hetgeen hij over de eerste menschen wil opmerken, 
blz. 220 vv., en wat hij van 't geweten zeggen wil, blz. 235 
aanvangt, maar niet uitwerkt om 't later weder op te vatten: 
het eerste blz. 817 vv., het andere blz. 800 vv.; of wanneer 
hij, gelijk telkens geschiedt, niet naar hetgeen reeds behan- 
deld is, maar naar hetgeen nog zal worden behandeld ver- 
wijst. Verward: wanneer hij zich vragen ter beandwoording 
voorstelt, maar bij 't zoeken naar de oplossing telkens zijde- 
sprongen maakt, van allerlei bijeenbrengt en beschouwt, dat 
wel met de zaak die in behandeling is in verband staat, maar 
vooraf had moeten ontwikkeld, of indien vooraf ontwikkeld 
nu als uitgemaakte stelling eenvoudig aangevoerd had moeten 
worden; zoodat het den lezer groen en geel voor de oogen 
wordt en de draad hem telkens ontsnapt. Brommend: wan- 
neer hij met groote, hooge, holle woorden schermt gelijk op 
zoovele plaatsen geschiedt. 't Getal der aanhalingen wies 
reeds te ontzettend, om bewijzen voor deze beschuldiging in 
te brengen. Doch hare regtmatigheid bleek misschien over 
vloedig als norksrea in de vorige bladzijden sprekend werd 
ingevoerd. Zoo niet, men leze plaatsen als b. v. bla. 6, 50, 
108—111, 125, 148 v. enz, enz, waar de taal wordt ge- 
sproken welke de engelschen met den naam van phumbog” 
bestempelen. Duister: omdat het wanordelijk, verward en 
brommend is. Onlogisch: als hij zegt dat ADAMS neerste met 
„de zedewet strijdige handeling onregt was en toch geene 
»zonde” (blz, 328 v.); — of dat de som van verschillende toe- 
nvalligheden iets noodzakelijks kan zijn” (blz. 846); — of als 
hij het geweten nu eens een medeweten (blz. 245), straks een 
regter (bl. 300) noemt; — of als wedergeboorte, bekeering 
eerst aanvang (niet veroorzaakte daden) zijn (blz, 290, vgl. 
blz, 111) om daarna wel veroorzaakte daden te worden (blz. 388);— 





OVER DETERMINISME. 707 


of als hij telkens en telkens weder uitgaat van zijne beschou- 
wing aangaande den vrijen wil als factor der wordende zede- 
lijkheid, werkzaam bij wendingen in het zedelijk leven, tenzij 
eenige zedelijke rigting ons tot waarachtig charakter gewor- 
den is, zonder in 't oog te houden dat het geval waarin dit 
»tenzij” zou ontbreken, slechts bij een zeer klein gedeelte van 
ons geslacht (de voorbedachte schurken en de geheel verdierlijkten) 
denkbaar ís. Letten we op dit alles, dan wordt HOEKSTRAAS 
boek een pakhuis, volgetast met veel en velerlei goeds, doch 
waarin juist de overmaat der aanwezige voorwerpen het bin- 
nenvallend licht onderschept, zoodat zelfs de eigenaar het pad 
bijster wordt in zijn magazijn, Aan de zwarigheden uit dit 
alles ontstaan worde 't dan ook toegeschreven, dat de. aan- 
kondiging van zijn werk traag ter hand genomen, lang ver- 
schoven, spà verschenen is. Bij scHOLTEN daarentegen is alles 
helder, ordelijk, streng logisch, doorzigtig als glas en snijdend 
els diamant. Ook bij verschil van inzigt moet men erkennen 
dat zijne redenering klemmend is, en wordt daardoor genood- 
zaakt de oorzaak des verschils niet in de sluitreden maar in 
de grondstellingen te zoeken, zoodat men zelfs bij wraking 
van 't punt van uitgang nogthands de redenering daarop 
gebouwd bewondert. In één woord: norKsTRA maakt den 
«indruk van een reus die, sterkgebouwd en reeds daarom 
te duchten, nog daarenboven met tal van wapenen ter ver- 
dediging en aanval zich heeft omhangen, doch juist door 't 
wigt zijner rusting en de overmaat van zijn geweer in zijne 
bewegingen wordt belemmerd; — SCHOLTEN daarentegen dien 
van een man van niet minder athletischen bouw, die echter 
meer vaardigheid met lichaamskracht vereenigt, alles ver- 
smaadt wat hem hinderlijk zou kunnen wezen, zich ligter 
maar met oneindig meer naauwlettende keuze wapende, en 
thands met valkenoog den tegenstander bespiedend telkens diens 
zwakke plaatsen bemerkt. En is hij ook niet de syrische 
krijgsknecht die in 't wilde zijn pijl wegschiet, mikt hij, schoon 
bang noch angstig toch zorgvuldig, als die diens krijgers 
treft echter zijn schicht schier altijd tusschen den gesp en 't 
pantser. Daarom: al bevredigt mij SCHOLTENS slotsom even- 
min als die van HOEKSTRA, — al erken ik veel te danken te 
hebben zoowel aan het boek des laatstgenoemden als aan dat 
van zijnen bestrijder, — al zou ik wenschen dat beiden 


708 5. HOEKSTRA, BZ, J. H. SCHOLTEN EN D. KOORDEES. 


ons wilden verrijken met eene anthropologie geheel op empi- 
rischen grondslag opgetrokken en zonder polemik volbouwd: — 
ik moet mijne ingenomenheid met scnoLTENs werk boven dat 
van HOEKSTRA betogen, op gevaar af van wedérom met zekere 
minachting SCHOLTENS bewonderaar genoemd te worden. Be- 
wondering laat zich even weinig als liefde gebieden, tenzij dan 
door hetgeen ons bewondering of liefde waardig voorkomt. 
Treedt Prof. HOFSTEDE DE GROOT in zijne »Voorlezingen over 
nde opvoeding des menschdoms door God enz.” als de schrift- 
geleerde op die oud en nieuw uit zijnen schat te voorschijn 
brengt, en als de volksleeraar die rijke geschiedkundige kennis, 
echte populariteit en warmen vromen ernst in zich vereenigt, 
dan schaar ik mij onder zijne bewonderaars. Treedt hij of 
HOEKSTRA daarentegen op als handhaver van den vrijen wil, 
en komt dan hunne verdediging mij niet gelukkig voor, ter- 
wijl scHOLTENs bestrijding van dit leerstuk, al kau ik mij met 
zijne slotsom niet geheel verenigen, mij in menig opzigt voor- 
treffelijk voorkomt, dan mag ik niet slechts, maar dan moet 
ik HOFSTEDE DE GROOT en HOEKSTRA de hulde onthouden die 
BOHOLTEN toekomt. Alleen die bewondering behoeft niet blind 
te zijn. Ze mag dat niet wezen. Doch ten opzigte der Initia 
was zij dat niet. Had de groninger hoogleeraar mij de eer 
aangedaan van mijn verslag voor dat boek, waaruit hij aan- 
leiding nam tot den speldprik, geheel te lezen, dan zou hij 
dit zelf hebben moeten erkennen. Want dan zoude hij hebben 
gezien, dat ik hier en daar, o. a. bepaaldelijk ten aanzien van 
het leerstuk over den vrijen wil, van SCHOLTEN verschilde en 
dat niet verborgen heb (88). Of niet mijne bewondering voor 
dit nieuwe werk des hoogleeraars mede vrij bleef van blind- 
heid en slaafschheid laat ik gerust aan de beoordeeling van 
onpartijdigen over, voor mij zelven bewust dat ik daarnaar 
althands getracht heb. Blinde, slaafsche bewondering ware al 
eene wonderlijke hulde aan den man wien ik het boven allen 
dank, dat ik van geen ander gezag dan dat der waarheid de 
geldigheid erken. 
Alkmaar, october 1859. VAN HEIJST. 


(68) Mijne opmerkingen over dit leerstuk kunnen, si tanti videtar „ gevonden 
worden Vaderl. Letteroef., 1858, n°. X, ble. 473 en 478, Ten aanzien 
van andere zaken zou men b. v. kannen vergelijken de noten op ble. 463, 
407 v., 471 noot 4, 474 noot 9, 11, de bedenkingen bla. 485, 491 enz. 





NIEUWE JAARDOEKEN VOOR WETENSCHAPPEL. THEOLOGIE. 709 








Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, onder 
Redactie van Dr. D. HARTING, Pred. te Enkhuizen. Tweede 
Deel. Eerste en Tweede Stuk. 1859. Te Utrecht, bij Kemink 
en Zoon. 1859. In gr. 8vo. 482 DL. f4-: 


De Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie zijn 
dan voor goed gevestigd, en hebben regt op den wensch naar 
langdurig bestaan en voorspoedige ontwikkeling. Reeds bij 
de aankondiging van het Eerste Deel openbaarden wij onze 
ingenomenheid met deze onderneming van den geleerden en 
iijjverigen Dr. p. HARTING, en hoopten dat hij in staat zou 
worden gesteld tot hare voortzetting, ofschoon wij niet schroom- 
den vrijmoedig onze aanmerkingen meê te deelen op haren 
aanvankelijken uitslag. Die aanmerkingen, voeral wat betreft 
het opnemen van te weinig beteekenende of ten minste voor 
het meerendeel der lezers te weinig belangwekkende stukken, 
gelden nog altijd eenigermate de ons nu toegezondene gedeelten 
van den tweeden jaargang, ofschoon wij met genoegen hierin 
vooruitgang bespeuren en met veel meer ingenomenheid het 
tweede dan het eerste stuk hebben gelezen. 

Dr. HARTING zelf opent de rij der opstellen met een, dat 
den titel heeft: »n1858. Een terugblik.” Wie zou niet gaarne 
onder geleide van den bekwamen en bezadigden man, de dingen 
die de godgeleerdheid in 1858 opleverde, gadeslaan? Maar 
wie zou na de lezing van zijn »terugblik” ook niet teleurge- 
steld zijn? Meerendeels ontvangt gij eene beschouwing van 
hetgeen eene wet op het hooger onderwijs aan de godgeleerd- 
heid verschuldigd is, van welke beschouwing gij het verband 
met 1858 zeker niet inziet, térwijl alleen ter loops de strijd 
tusschen determinisme en indeterminisme, de bewegingen der 
»moderne theologie” en het staken van Ernst en Vrede aan- 
geroerd worden, 

Hierop volgt eene voortzetting en voltooijing van het stuk 
over nde Chronologie der Evangeliën”, door @. w. STEMLER. 
Zijn resultaat is, dat de zaak niet hopeloos staat, maar dat 
hij zich bereid acht, om naar de beginselen, hier blootgelegd, 
het leven van Jezus, naar volgorde gerangschikt, uit te geven. 
Op aller toestemming mag de geleerde man niet hopen, maar 
aller dankzegging mag hij vorderen. 


710 NIEUWE JAARBOEKEN 


Niet alzoo de Heer mn. 0. ROGGE, die de bijdragen zijner 
vruchtbare pen over JOHANNES UYTENBOGAERT met nog eene 
kleine (50 blz) vermeerdert. Op aller erkenning van zijn 
ijijver mag hij rekenen, maar of er 50 zullen zijn, die hem ten 
einde toe volgen, is bedenkelijk. Wij vertrouwen, dat de aan- 
merkingen niet alleen door ons, maar bijna door allen een- 
stemmig met ons op zijn arbeid als schrijver gemaakt, door 
hem zullen worden ter harte genomen. 

De Boekbeoordeelingen en Verslagen worden met eene echt 
Leidsche aankondiging van Dr. VAN BELL geopend. Zij be- 
haudelt den strijd van GORTER en SCHOLTEN en de bedenkingen 
van JORISSEN. Vooral wordt de laatste teregtgewezen, omdat 
hij schijnt te twijfelen aan het Christelijk karakter der moderne 
theologen. Mogten zij zelven dien zeker onredelijken twijfel 
maar niet opwekken, gelijk Prof. sonoutEN door zijne behan- 
deling van GORTER, OvER wien hij wel schrijven wil, nog 
onlangs deed!.…. Dr, vaN BELL maakt van deze gelegenheid 
gebruik om eene onbestemde theorie van Dr. CRAMER te weêr- 
leggen, en zijne dissertatie over Oevepoür en äwoxaAúsreiv tegen 
gemaakte oppervlakkige bedenkingen te verdedigen. Gaarne 
nemen wij zijne opmerking over: »ngelukkig, dat er evenmin 
eene allen zaligmakende wetenschappelijke overtuiging is, als 
een allen zaligmakend kerkgenootschap.” Men zou er anders 
wel eens aan twijfelen of de moderne theologen het bestaan 
van zulk eene overtuiging ontkenden, en nog veel meer of zij 
het niet bestaan er van wel zoo heel gelukkig vinden. 

Ostaxpen's Commentar über den zweiten Brief an die Korin- 
thier wordt op voortreffelijke wijze aangekondigd door Dr. 1. 
3. VAN GRIETHUYSEN. Tot de opname van zulke stnkken 
wekken wij den redacteur met aandrang op. Zij zijn hoogst 
nuttig en bruikbaar voor den predikant, die zelfs niet het 
belangrijkste lezen en zien kan wat Duitschlands theologische 
literatuur oplevert, hetzij hem daarin gebrek aan tijd of de 
afgelegenheid zijner standplaats verhindert. 

Gaarne maakten wij even gunstige melding van Dr. vat 
EYK's recensie van ZAALBERG's Biddende Jezus; maar het ont- 

“breekt, onzes achtens, den schrijver niet alleen aan de be- 
kwaamheid om in weinig woorden veel, maar zelfs aan die 
om in veel woorden iets meer dan weinig te zeggen. Hoe 
breed is deze recensie opgezet! En wat geeft zij? Ééne aan 





VOOR WETENSCHAPPELIJKE THEOLOGIE. 71 


merking op den bouw van het boek, een bescheiden wensch 
naar eene eenigzins andere schikking... zietdaar alles op twee 
bladen druks. 

En wat nu de overige kortere aankondigingen, bijzonder 
van den Redacteur, betreft, wij zouden de auteurs er van 
beleefdelijk willen vragen om zich op de kunst toe te leggen 
om in weinige woorden veel te zeggen. Of zouden korte ver- 
slagen altijd de epitheta flauw en onbeduidend moeten dragen? 

Het tweede stuk van dezen tweeden jaargang beveelt zich 
vooreerst aan door een opstel van Dr. A. PIERSON tegen een 
vroegeren aanval van Dr. 3. 1. noepzs. Het is getiteld met 
de vraag: Ligtgeloovigheid of Kritiek? en geeft eone nadere toe- 
lichting van de Empirische kritiek, Hoe men ook over de 
door P, gevolgde methode denke, te ontkennen valt het niet, 
dat wat hij schrijft èn om inhoud èn om vorm de hooge be- 
langstelling der theologische wereld verdient. 

Een lied des vredes volgt op de dappere verdediging. 
't Is w. FRANCKEN, Az. die het aanheft. Zijne beschouwing 
van »LAVATER en CHANNING” is door ons met ingenomenheid 
gelezen en heeft bij ons de erkenning gewekt van de hoogere 
eenheid, die deze beide zoo zeer uiteenloopende persoonlijk- 
heden verbindt. 

Zeer ingenomen zijn wij ook met nEen blik op theorie en 
praktijk der Evangelieprediking in het hedendaagsch Duitsch- 
land”, door Dr. 3. 3. vAN OOSTERZEE. Zoo moeten de vluggen 
in den lande hen, die minder vlagheid hebben in het lezen 
en oordeelen, ter hulp komen. Voor dergelijke voorregten — 
wie erkent het niet sints jaren? — geen beter dan vAN 
OOSTERZEE. En voor de homiletiek is hij geboren, niet 
voor de... 

Exegese? Die bedoelden wij nog minder, maar wel de 
dogmatiek. Anders, zoo v. 0. op homiletisch en apologetisch 
grondgebied wil blijven, 't is ons goed; voor het exegetischo 
zijn nog betere arbeiders. Jammer dat zij wel eens wat veel 
op hunne lauweren rusten, gelijk de auteur der geroemde dis- 
gertatie over oóuz en oàjE, Dr. arieTHUISEN. De »Nieuwe 
Jaarboeken” schijnen hem wakker gemaakt te hebben, Gelijk 
in het vorige stuk het vermelde verslag, zoo levert hij hier 
een »Onderzoek naar de denkbeelden van den Apostel PAULUS 
over het lot der geloovigen terstond na hun ontslapen”, — een 


T12 NIEUWE JAARBOEKEN VOOR WETENSCHAPPEL. THEOLOGIE. 


onderzoek getuigende van zijn bekenden exegetischen tact en 
zijne naauwkeurigheid. 

Dat Dr. s. HOEKSTRA, BZ., Theol. Prof., niet op zijne lauweren 
rust, behoeft geen betoog; 't zou eerder verdediging eischen, 
dat hij zich aan schadelijke veelschrijverij schuldig maakt. 
Maar vooral is het bedenkelijk, of hij goed doet met zich op 
exegetisch terrein te begeven, ja op het exegetisch slagveld 
met een tegenpartijder als Dr. J. H. HOLWERDA. Zijn aanval 
op dezen geleerde heeft er ons nog niet van overtuigd, even- 
min als zijne hoogklinkende woorden, b. v. over eenige blad- 
zijden van m. dit oordeel: »'t Is bijna niet te gelooven, welk 
eene opeenstapeling van onkritiek en onbekookte stellingen 
die weinige bladzijden bevatten!” Wij twijfelen niet, of de 
Heer u. zal zich iets dergelijks niet laten zeggen zonder er 
op te antwoorden en zijnen tegenstander, schoon gewapend 
met een aantal blinkende exegetische wapenen, terugdrijven 
binnen de grenzen der systematische theologie, waar hij t'huis 
behoort. 

Verscheidene korte verslagen besluiten dit tweede stuk. Wij 
hebben op deze veelszins dezelfde aanmerking als op die van 
het eerste, Ook Dr. v. 0. gaf daarin niet wat veel beteekent. 
En de Nekrologie van Dr. 5. VAN GILSE van HARTING's hand 
gelde toch voor niets meer dan voor eene Nekrologie. 











Christelijke Weldadigheid. Jaarboekje. Proza en Poësy, Bij- 
dragen van de Heeren: Ds. G. BARGER, Dr. N.BEETS, Ds.B. 
A. W. BRANDT, Mr. I, DA COSTA, Mevrouw E. VAN CALCAB, 
E. GERDES, Ds. J. P. HASEBROEK, H.G. HARTMAN, JZ, Mr.E. 
J. KOENEN, Mej. W.J. VAN RAVENSTEIN, Dô. G. H. SESBRUGGER, 
Ds. 3. m. sONsTRAL. Uitgegeven ten voordeele der Vereeni- 
ging te Amsterdam: tot ondersteuning van hulpbehoevenden, het 
onderhoud harer bewaarscholen en de evangelieverkondiging in 
Suriname. Verzameld door ANNA A. BERGENDAEL. Te Am 
sterdam, gedrukt bij Metzler & Basting. 1859. In gr. 800. 
AVI en 210 Bl, in heel linnen, verguld op snede, f 2-50. 


De titel van dit werk getuigt wat het is. Het behoort tot 
de verschijnselen der hedendaagsche philanthropie, die zich 
hier in al hare kracht vertoont, Voor 't grootste deel alleen 





CHRISTELIJKE WELDADIGHEID. 718 


den drang van het liefhebbend hart volgende, doet de familie 
BERGENDAEL wat maar hare hand vindt om te doen, naar 
eene opvatting van deze woorden, die Ref. niet tot de zijne 
kan maken. Rusteloos zijn hare pogingen om nog niet vol- 
slagen armen te ondersteunen, onvermoeïd is het streven van 
haar en andere vrouwen om nu en dan eenige Sarinaamsche 
negers los te koopen. Alle middelen worden in 't werk ge- 
steld en uitgeput. Ook de literatuur wordt geëxploiteerd, Met 
eenige moeite is een bundeltje bijeen te krijgen, dat wel veel 
kost om 't zoo keurig de wereld in te zenden, maar dat toch 
nog altijd bij verkoop iets opbrengt, waarmeê al ligt weêr 
een neger kan worden vrijgekocht. Wat zullen wij van deze 
manier van philanthropiseren zeggen? Wij hebben te veel 
eerbied voor de eerste bron, waaruit zij voortvloeit, ja te 
veel gevoel voor het goede in eene ANNA BERGENDAEL om op 
bitteren toon voor onze afkeuring er van uit te komen, ja 
zelfs om de minder edele drijfveêren, die daarbij werken, 
schoon bedekt voor de philanthropen zelven, koelbloedig bloot 
te leggen. Wie het met deze wijze van' weldoen eens is, wie 
het goed vindt boeken die anders niet zouden uitkomen, voor 
een goed doel uit te geven, wie dat niet vindt uitpersen van 
de schijnbare weldadigheid, die schaffe zich veilig dit Jaar- 
boekje aan. Juff. BERGENDAHL is niet ongelukkig geweest in 
het verzamelen van geschikt proza en poëzij om het in één 
bandje te vereenigen. Beets en. DA COSTA gaven wel ieder 
maar een klein stukje, maar de eerste een juweeltje, en 
het boekske heeft alzoo toch nog meer dan hunne namen 
op den titel. Ook is er niets beneden het middelmatige, en 
behalve met de niet onaardige manier van schrijven, die de 
verzamelaarster zelve heeft, maken wij hier kennis met dèn 
dichttrant van de H.H. H. G. HARTMAN, JZ. en A, J.G. 8. 
Onder de proza-stukken is er meer dan een dat zich gunstig 
onderscheidt, b. v. het tweede van Mejufvr. WILH. JOHANNA 
VAN RAVENSTEIN, getiteld: Olivia, dat van ELISE VAN CALCAR, 
getiteld: Kinderspelen en De oude en nieuwe Whitefield, door 
G. BARGER. Ds. COHEN STUART gaf ook eene bijdrage ten beste; 
maar opmerkelijk is 't dat zijn naam niet op den titel staat. 
't Is vast bij ongeluk vergeten, maar een spotter zou kunnen 
vragen: nbehoorde hij toch eigenlijk niet bij dit gezelschap?” 

Wanneer Mej. BERGENDAHL meent te moeten voortgaan met 


714 CHRISTELIJKE WELDADIGHEID. 


het verzamelen van proza en poëzij ter bevordering van men- 
schenheil, dan hopen wij voor de eer onzer literatuur, dat 
zij daarin verder even gelukkig moge slagen ! 











Over den Eisch des Tijds en de Wetenschap ale geschild om 
aan dien eisch te beantwoorden. Redevoering ter aanvaarding 
van het Hoogleeraarsambt aan de Hoogeschool te Utrecht, den 
234 Junij 1859, uitgesproken door Dr. w.a.BRILL. Leiden, 
E.J. Brill, 1859. In rotjaal 8vo. 40 bl. f :- 50. 


De Redevoering, waarmede de Hoogleeraar w.G. BRILL zijne 
taak aanvaard heeft, is een met warmte opgesteld vertoog, 
waarin de heerschappij van den geest over de stof als eisch 
des tijds gesteld, en de beoefening der taal als daaraan dienst- 
baar aangeprezen wordt. Voor eene ontleding is zij niet wel 
vatbaar. Er kunnen gewigtige redenen zijn geweest, die den 
spreker een algemeen onderwerp bij voorkeur deden aan- 
grijpen; wij mogen den wensch niet onderdrukken, dat wij 
liever een meer bepaald en beperkt thema door den begaafden ' 
en zoo veelzijdig gevormden geleerde behandeld hadden gezien. 
Het kwam ons voor, dat een weinig meer betoog aan deze rede- 
voering en ook aan den stijl geene schade zou hebben gedaan. 
Het ligt misschien aan ons, maar na de lezing voelden wijons | 
niet bevredigd. Er is iets nevelachtigs en onbepaalds, dst 
ons verhindert het geheel met klaarheid te overzien. 

Naar de meening van den Rec. spreekt men te veel van 
etoomwerktuigen, spoorwegen en vooral van telegraphen, sl 
‘middelen die het materialismus in de hand werken. Hij kan 
zich een’ materialist even zoo goed in eene trekschuit als in , 
een spoorwagen voorstellen. Het is, zoo meent hij al verder, 
niet zeer doordacht, wanneer MICHELET, die hier wordt aan- 
gehaald, door de telegraafdraden eene ziel aan de aarde wil 
gegeven hebben. De hoogste waarheden, die een denkende 
geest ontdekt op het gebied der wetenschappen, zullen wel 
zelden door telegraafdraden worden medegedeeld. Telegraaf 
draden zijn kostelijke dingen, maar zij zullen uit den aard 
der zaak vooral middelen zijn om tijdelijke belangen te be- 
vorderen, middelen, gelijk aan brieven, maar in spoed eischende 
gevallen boven brieven te verkiezen. Toen de brievenpoeter 





Dr. 6. w. BRILL, OVER DEN EISCH DES TIJDS, 715 


waren ingevoerd, behoefde men veel minder tijd dan toen men 
op gelegenheden moest wachten. Toen men postwagéns had, 
behoefde men zich niet van loopers te bedienen. Het is in- 
derdaad zonderling, dat men thans zoo veel ophef maakt van 
’t geen slechts voortgaande ontwikkeling is van vroegere soort- 
gelijke vindingen. Het is evenwel zoo algemeen, dat men het 
verklaren kan, dat ook denkende mannen van die hedendaag- 
sche uitvindingen eene herschepping van alles verwachten. 
Misschien zal men later inzien, dat de maatschappelijke toe- 
standen van den mensch daardoor wel gewijzigd, maar dat het 
ware wezen der menschelijke beschaving daardoor niet ver- 
anderd is. Van telegrafen verwacht ik voor de hoogere be- 
langen van den mensch volstrekt geen gevaar, maar evenmin 
groot gewin. 

Wat ons in deze Redevoering het meest behaagt, is de ernstige 
opvatting van de schoone taak, waartoe een Leeraar aan de 
Hoogescholen, waartoe een Nederlandsch Leeraar aan eene 
vaderlandsche Universiteit geroepen is; die gezindheid straalt 
ook vooral door ín de woorden aan de verzorgers der Hooge- 
school en aan de studenten gerigt. Ja v.D. He 








De herleving der Sterrekunde aan het einde der middeleeuwen. 
Redevoering ter aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan 
de Hoogeschool te Utrecht, den 24*tem Junij 1859 uitgesproken 
door Dr. u. nor. 's Gravenhage, Gebr. van Cleef. 1859. 
In gr. 8vo. IV en 46 bl. f :-60. 


Den 24ekr Junij van dit jaar aanvaardde de ter vervanging 
van den bekwamen sterrekundige OUDEMANS, wien eene andere 
betrekking in de N. Oost-Indiën opgedragen was, nieuw be- 
noemde hoogleeraar in de sterrekunde Dr. u. zoek zijn ambt 
met eene sierlijke rede onder bovenstaanden titel. Zij behan- 
delt, zooals die titel aangeeft, een deel van de geschiedenis 
der sterrekunde, en wel meer bijzonder den tijd die onmid- 
delijk voorafging aan de ontdekking van America door coLumgus. 
Men vindt daarin aangetoond het belangrijke aandeel dat de 
Bterrekunde, of wil men liever de sterrekundigen, hadden in 
het voorbereiden dier ontdekking, de geestkracht die corumsus 
aan de overtuiging van den sterrekundige tOSCANELLI ont- 


716 Dr. M. nOEK, 


leende en waardoor hij zich in staat voelde om gedarende 
achttien jaren van teleurstelling en bespotting niet te be- 
zwijken, alsmede welke diensten de sterrekunde verder aan 
de zeevaart bewees, waardoor de belangrijke ontdekking eerst 
regt vruchtbaar worden kon. De Schr. toont aan, dat in de 
behoeften van de zeevaart vóór en vooral na de ontdekking 
van America, eene der magtigste oorzaken van de algemeene 
belangstelling in de sterrekunde gelegen was. Onder andere 
oorzaken die de herleving dier wetenschap uit den eeuwen- 
langen slaap waarin zij na PTOLEMAEUS gevallen was, ten 
gevolge hadden, worden genoemd, de behoefte aan de rege- 
ling der Christelijke feestdagen, en verder de sterrewigchelarij. 
Bij het aanstippen der beide laatstgenoemde oorzaken wordt 
er op gewezen, hoe de voorgangers der godsdienst, nadat zij 
eerst voor de behoeften dier godsdienst de hulp der sterre- 
kunde ingeroepen hadden en daardoor aan hare ontwikkeling 
bevorderlijk geweest waren, later aan den bloei dier weten- 
schap velerlei belemmeringen in den weg gelegd hebben, toen 
deze de van haar gevraagde diensten bewezen had en hare 
uitkomsten met de kerkleer in strijd kwamen. Wat daaren- 
tegen de sterrewigchelarij betreft — in zooverre zij de voedster 
der sterrekunde genoemd kan worden, werd de kweekeling 
later de moordenaar zijner voedster. 

Dit is de hoofdinhoud dezer verhandeling in zooverre zij 
beantwoordt aan den titel,'dien de Schr. daaraan schonk. 
Als inleiding gaat echter nog vooraf eene korte schets van de 
ontwikkeling der sterrekunde tot op PrOLEMARUS. In dit ge- 
deelte draagt de Schr. eene stelling voor, waarvan eene nadere 
ontwikkeling zeker door velen, en niet het minst door Ref, 
gewenscht worden zou. Zij is deze: nde sterrekundige weten- 
schap is door de Grieken geschapen; op Rhodus werden hare 
eerste grondslagen gelegd.” Ik wensch geen twijfel aan deze 
bewering, die ook door het gezag van den grooten BESSEL 
gesteund is, te berde te brengen, vooral niet in zooverre er 
sprake is van neene wetenschap, die zich niet bepaalt tot het 
waarnemen der verschijnselen, maar opklimt tot hunne ver- 
klaring.” Evenmin zou ik met grond kunnen beweren, dat de 
bedoelde stelling al te los weg tusschengegooid was, want voor 
de ruimte van eene verhandeling steunt de Schr. ze met vol- 
doende gronden. Maar wij anderen, die gewoon waren de 





DE HERLEVING DER BTERBEKUNDE, kid 


Chaldeën, Chinezen en Indiërs als vroegere beoefenaars der 
sterrekunde, en de Egyptenaren zelfs als de leermeesters der 
Grieken te beschouwen, we zouden den wensch, den beschei 
den wensch, willen uiten om eene nadere ontwikkeling der 
stelling. Men zou toch kannen vragen, hoe hèt mogelijk was, 
dat eenig volk vóór de Grieken eene reeks van opmerkingen 
en waarnemingen gedaan hebbende, deze verzameld zou hebben 
zonder naar een onderling verband dier verschijnselen te zoeken 
en dus eene poging tot verklaring te wagen, al was die ver- 
klaring in strijd met vele andere verschijnselen, die men toen 
nog niet of niet in hunne juiste beteekenis kende. En evenzoo 
wanneer de Schr. erkent, dat de Grieken toch iets van de 
Egyptenaren leerden, al was het ook »nietg dan de lengte 
van het jaar en de helling der ecliptica, beide tamelijk goed 
bepaald”, mogen we immers vragen of de kennis daarvan niet 
berust op verklaring van waargenomen verschijnselen, en of 
dit niet (volgens des Schr.'s eigen bepaling der wetenschap) 
tot het ligchaam daarvan behoort. 

Dat de verhandeling met belangstelling gelezen kan wor- 
den, daarvan zal men zich na de gegeven schets van haren 
inhoud wel overtuigd houden, en sommige sterk uitgedrukte 
meeningen dragen er zelfs niet weinig toe bij om die belang- 
stelling levendig te houden, ja gaandeweg te verhoogen. 

Moge den nog jeugdigen Hoogleeraar eene lange en roem- 
rijke loopbaan beschoren zijn, en de wetenschap aan wier 
beoefening hij zich gewijd heeft, vele vruchten plakken van 
zijne werkzaamheid, A B 











De Yinflgence sur quelques maladies de l'air et de l'eau de 
mer, d'après leur degré réciproque de température, avec 
trois tableaux météorologiques, par P. M. MESS, Docteur en 
Médecine, Chirurgie et Obstétrie, Médecin-Directeur aux 
établissements des bains de mer à Schéveningue. La Haye, 
M. J. Visser, Libraire-éditeur. 1859. 4to. 80 pagg. f 2-: 


Onder de gegevens, die de geneesheer, zoowel bij de aan- 
wending van zeebaden, als bij de beoordeeling van de door 
dezen te weeg gebragte gevolgen en uitwerkselen, in aanmer- 

BOEKBESOH. 1859, n°, XV. 47 


718 P. M. MESS, DE L'INFLUENCE, RETO. 


king nemen en behoorlijk waarderen moet, behoort ook het 
verschil in temperatuur, dat er tusschen de lucht en het zee- 
water kan plaats hebben. Dat verschil toch ís somtijds zeer 
groot en bedraagt enkele malen tot 7 graden nÉauMUR toe. 
Is dit het geval, dan moeten niet alleen lijders die hun herstel 
in het gebruik der genoemde baden zoeken, maar ook gezonde 
personen die er gebruik van maken, door een zoo groot ver- 
schil in warmtegraad, waaraan het ontbloote ligchaam gelijk- 
tijdig onder en boven water is blootgesteld, hoogst onaange- 
naam getroffen worden, en daarvan tevens niet zelden groot 
nadeel ondervinden. Bij het steeds toenemende vertrouwen, 
dat men in de aanwending van zeebaden.stelt, verdiende die 
zaak een nader onderzoek en eene, ook voor onkundigen ver- 
staanbare toelichting. De heer mess heeft op eene lofwaar- 
dige wijze aan die beiden, zoowel door de wetenschap als door 
de kunst gestelde eischen voldaan, en te regt geoordeeld, dat 
het door hem behandelde vraagstuk, geheel op het empirische 
gebied te huis behoort, en door geene theoretische of aprio- 
ristische beschouwingen, maar alleen door naauwkeurige waar- 
neming kan worden opgelost. Hij deelt daartoe de uitkomsten 
mede, door zorgvuldige, gedurende het badsaizoen van de 
jaren 1855, 56 en 57 bewerkstelligde, thermometrische waar- 
nemingen opgeleverd, en meent daaraan, uit het genoemde 
oogpunt, te meer gewigt te mogen hechten, dewijl de weêrs- 
gesteldheid der drie genoemde jaren een groot verschil op- 
leverde en daarom meer geschikt was om den gemiddelden toe- 
stand der temperatuur te leeren kennen, dan als twee of meer 
warme zomers, gelijk laatstelijk in 57, 58 en 59 het geval 
was, elkander opvolgen. Kortheidshalve onthouden wij ons 
van de mededeeling der gewigtige en dikwijls tot aanwijzing 
van vroegere dwaalbegrippen dienende gevolgtrekkingen, die 
de S. uit zijne, driemalen daags, telkens op denzelfden tijd, 
bewerkstelligde waarnemingen heeft afgeleid, Ook zou het ons 
te ver leiden, indien wij met hem de verkregen uitkomsten 
wilden toepassen op het verschil van den leeftijd der badgasten 
en op den aard der ziekten, tot wier bestrijding het gebruik 
van zeebaden wordt aanbevolen. — In een en ander geeft de 
S. loffelijke blijken van den lust en, ijver, waarmede hij in 
zijne betrekking werkzaam is, en de wetenachappelijke specis- 
liteit, die daarmede in naauw verband staat, beoefent. 





Dr. 8. SB. CORONEL, MIDDELBURG VOORHEEN EN THANS. 719 








Middelburg voorheen en thans. Bijdrage tot de kennis van den 
voormaligen en tegenwoordigen toestand van het arnwezen ale 
daar. Door Dr. 8. BR. CORONEL, Stadsgoneesheer te Middel- 
burg. Middelburg, van Benthem en Jutting. 1859. In gr. 
8vo. XVIII en 404 bl. f 8-60. 


Een raakrijk, hoogst belangrijk boek inderdaad, dat veel 
meer is en geeft dan zijn eenvoudige titel: » Bijdrage”, 
belooft, Het getuigt evenzeer van een warm, mensch- 
lievend hart als van eene naauwkeurige, door juiste lang- 
durige opmerking verkregen kennis, een helderen blik, bij 
schrandere onderscheiding en zuivere, vaste staathuishoud- 
kundige begrippen. Blijkbaar kent de schrijver zijn onder- 
werp door en door; hij heeft zich de moeite gegeven om het 
in zijn ganschen omvang te overzien en in gijne geheele diepte 
te peilen; en wat de ontwerpen tot verbetering van bestaande 
kwalen aangaat — bij weet wat hij wil en noch halve maat. 
regelen, noch utopiën, noch palliativen treft men bij hem aan. 
En voegt men daar nu nog bij, dat het boek overal, waar 
het onderwerp het slechts eenigermate toelaat, geschreven is 
in een levendigen stijl en met groote aanschouwelijkheid van 
voorstelling, — dan gelooven we, niet te veel te hebben 
gezegd en eene regtmatiga hulde te hebben bewezen aan den 
schrij ver. 

Doch met die algemeene tofspraak is noch hij, noch het 
publiek gediend, De tijd is voorbij, waarin men zich in zijn 
oordeel over een boek — dat wil eigenlijk zeggen: ten aan- 
zien van het al of niet koopen en lezen van een boek — 
leiden liet door de uitspraak van een Tijdschrift; en een 
auteur, die schrijft om te onderrigtan en op grond van ver- 
kregen kennis van zaken voor te lichten aangaande een be- 
langrijk onderwerp, heeft er regt op, dat de openbare boek 
beoordeeling het publiek in de gelegenheid stelle om zijn voor- 
deel te doen met het geschrevene. Trouwens, ofschoon de 
arbeid van Dr. coroxer bepaaldelijk Middelburg betreft, en in 
zoover zou kinnen geacht worden van een bloot localen aasd 
te zijn, verdient het boek echter uit algemeener oogpunt be- 
Bchouwd, en ook elders door philanthropie en staathuishoud- 
kunde behartigd te worden; en dat wel in de eerste plaats 

47 


720 Dr. 5. 8R. CORONEL, 


met betrekking tot die steden, welke met Zeelands hoofdstad 
in het helaas! niet zeldzame geval verkeeren van haren voor- 
maligen bloei te hebben verloren, gedeeltelijk te moeten teren 
op vroegere welvaart, bij den bestaanden toestand van handel, 
nijverheid, enz. moeijelijk zich nieuwe hulpbronnen te kunnen 
openen, en de laagste volksklasse te zien gevoed door eene 
weldadigheid der gegoeden, die lof verdient in zoover zij uit 
een Christelijk-menschlievend beginsel ontspruit, maar de be- 
zorgdheid van den staathuishoudkundigen philanthroop ver- 
dient en wekt, daar hij er een palliatief in ziet, dat dit met 
de meeste palliativen gemeen heeft, dat het de kwaal te on- 
merkbaarder, maar ook te zekerder verergert. Het ook elders 
behartigingwaardige van het door Dr. CORONEL aangaande 
Middelburg in het licht gestelde ligt dan ook daarin, dat het 
onderwerp er in zijn ruimsten omvang in wordt opgevat. Dit 
blijkt uit een kort verslag van den inhoud. 

Na eenige algemeene aanmerkingen over philanthropie en 
pauperisme, met aanwijzing der voornaamste algemeene oor- 
zaken van het laatste, geeft de schrijver eene uitvoerige en 
naauwkeurige geschiedenis van het armwezen te Middelburg. 
Die geschiedenis betreft niet alleen den loop van bloei en wel- 
vaart der stad in vroegeren en lateren tijd, maar ook wat 
daartoe aanleiding gaf, zoo ten aanzien van staatagebeurte- 
nissen als zaken van plaatselijken aard, en voorts hetgeen be- 
trekking heeft tot levenswijze, prijzen der levensmiddelen, ens., 
vooral ook wat in den loop der tijden gedaan is, en hoe men 
het gedaan heeft, tot voorkoming van armoede en ondersteu- 
ning van behoeftigen en hulpbehoevenden, zoo door collecten 
als door liefdadige stichtingen, inrigting van armbesturen, enz. 
Dit alle is met groote naauwkeurigheid opgediept ook uit 
echte bescheiden, als: stedelijke verordeningen, rekeningen, enz., 
waarbij de schrijver de hulp van den bekwamen provincislen 
archivaris vAx vigvLrEr erkentelijk vermeldt. Het zal naauwe- 
lijks noodig zijn te zeggen, dat geschiedenis en oudheidkunde 
in dit gedeelte des werks nog menige tot de hoofdzaak niet 
onmiddellijk behoorende bijdrage ontvangen. Meer dadelijk 
ligt het in den aard der zaak, dat over het policie-wezen en 
met name over hetgeen men de geneeskundige policie kan 
noemen — maatregelen in het belang der algemeene ge- 
zondheid — vrij wat licht verspreid wordt. In dit opzigt 





MIDDELBUEG VOORHEEN EN THANS. 72t 


zijn over het algemeen de oude keuren, resolutiën en 
rekeningen onzer vaderlandsche steden nog te weinig onder- 
zocht. Men komt dan somwijlen op kleinigheden, die naar 
de tegenwoordige denkwijze buiten de bemoeijing der policie 
liggen, maar toch èn als bijdragen tot de geschiedenis van 
het volksleven, èn als gezondheidsmaatregelen nog wel eenige 
opmerking verdienen. Zoo vond de schrijver dezes in de oor- 
konden der stad Zierikzee eene bepaling van het jaar 1450, 
waarbij verboden wordt het houden van een maaltijd ten huize 
van vrouwen, die in het kinderbed liggen. Zeer goede be-. 
palingen vindt men ook in éene resolntie van 81 Augustus 
1615 ter gelegenheid van de toen in de genoemde stad heer- 
schende pest. Hierbij valt ons in, de aandacht der beoefe- 
naars van geschied- en oudheidkunde te vestigen op hetgeen 
welligt in de archiven onzer oudste steden nog zou te vinden 
kannen zijn als bijdrage tot de geschiedenis van die merk- 
waardige pestziekte, die 13481850 heerschte en onder den 
naam van »zwarte dood” bekend is. De geleerde @. n. Mm. 
DerPgAT heeft daaromtrent een verslag gegeven in dit Tijd- 
schrift, 1882, Mengelw., bladz. 289—308, waarin echter slechts 
een paar berigten nopens ons vaderland voorkomen. Doch 
dit in het voorbijgaan. 

Het hoofdgedeelte des boeks bestaat in de afdeeling: »Tegen- 
woordige toestand van het armwezen te Middelburg.” Door 
het woord narmwezen” wordt eigenlijk de meer uitgebreide 
bedoeling van den schrijver te eng, beperkt. Trouwens hij 
vestigt eerst en opzettelijk het oog op de onderscheiden soorten 
van armen, die hij onderscheidt in: hen, die tot de arbeidende 
klasse behooren — neringloozen en bedeelden — en de eigen- 
lijke proletariërs. Men vindt daar zeer belangrijke opmer- 
kingen nopens de physieke en zedelijke eigenschappen, de 
godsdienstbegrippen, de voeding, de woningen, de huwelijken 
en dergelijke onderwerpen; alles met eene uitvoerigheid, die 
den opmerkzamen beschouwer kenmerkt en aan de eene zijde 
niets woorbijgaat wat ter zake dient, maar zich ook aan den 

“ anderen kant onthoudt van nietsbeduidende aanmerkingen, ge- 
lijk wij over het geheel den schrijver het regt moeten laten 
wedervaren, dat hij volkomen naar waarheid zijne critiek 
kenschetst als betreffende altijd toestanden, nimmer personen. 
Het volksleven en de volkstoestand worden hier geschilderd 


123 Dr. 5. SR. CORONEL, 


met eene waarheid, die zich, al is men nooit geweest waar 
het boek ons brengt, laat voelen en tasten. Hier vooral open- 
baart zich dat plastische der voorstelling, dat we boven ver- 
meldden; men wordt de woningen der schamele volksklasse 
binnengeleid, men ziet hen als voor de oogen, en wie ooit 
zulks ergens in de werkelijkheid deed, dien zal het ware en 
onpartijdige niet ontgaan, dat in alles doorstraalt. Zoo is er, 
om slechts op die ééne bijzonderheid te wijzen, in het aan- 
gemerkte omtrent de prostitutie eene juistheid van opvatting, 
eène klaarheid en kieschheid, die niets te wenschen overlaten. 
En zoo onze auteur hier door waarheidsliefde genoopt wordt, 
een gedeelte der schuld op de hoogere standen te leggen, — 
in de bewustheid van »toestanden en geenszins personen” op 
het oog te hebben, zegt hij vrijmoedig aan die hoogere stan- 
den de waarheid, voor zoover achteruitgang van de algemeene 
welvaart en het schrikbarende toenemen van het aantal be- 
hoeftigen aan hen is toe te schrijven. Hetgeen daaromtrent 
gezegd wordt, is voorwaar wel ook elders van toepassing, en 
indien men de oogen wil openen, ook geschikt om nadenken 
te wekken en verkeerdheden, bekrompenheid, eigenbaat, traag- 
heid tegen te gaan. Maar ook het goede wordt met warmte 
in het licht gesteld, niet in holle uitroepingen, maar met sta- 
tistieke naauwkeurigheid, die, gelijk dat van zelf spreekt, 
geheel en al locaal ie. Doch inlichtende, en ten deele ook 
waarschuwende wenken vindt men in hetgeen gezegd wordt 
aangaande de te Middelburg bestaande inrigtingen, gestichten 
en vereenigingen voor weldadigheid, ziekenverpleging, enz. 
De inlichtingen, die Dr. corONerL daaromtrent van het ge- 
meentebestuur, de kamer van koophandel, de predikanten, de 
besturen dèr godshuizen en weldadigbeids-instellingen, als- 
mêde aan zijn stadgenoot vermursr, vroeger diaken, thans 
Becretaris van het burgerlijk armbestaur te danken heeft, zijn 
inderdaad nitmüatend besteed aan hunne, uitmuntend gebruikt 
aan des schrijvers zijde. Het is een geheel, aoo als te wen- 
schen ware dat aangaande al de voorhamste steden van ons 
vaderland bestond, 

Het laatste gedeelte van het boek wijst do middelen aan, 
door welke de toestand def armen eon kunnen verbeterd wor” 
dep. Dat daarbij het onderwijs op den voorgrond staat, is 





MIDDELBURG VOORHEEN EN THANS, 723 


al aanstonds het blijk, dat de doctor eene kwaal, wier oorzaken 
in de eerste plaats van zedelijken aard zijn, niet enkel met 
stoffelijke middelen wìl genezen, hoewel het van den »atads- 
geneesheer" zeer juist gezien is, dat hij, waar hij de atmen 
al niet tot welvarender bestaan kan brengen, de nadeelige 
gevolgen der verarming voor de gezondheid door gezondheids- 
maatregelen wil voorkomen. De laatste opmerking van alle 
willen wij, èn omdat zij ons zoo juist voorkomt, òn omdat 
tij — hopen we — in ons verslag le mérite de 'à-propos heeft, 
overnemen: 

„Wanneer werkzaamheid en zedelijkheid meer het levens- 
doel van den behoeftige zal zijn, dan zal hij, bij gebrek aan 
middelen, van zelf teruggehouden worden op de weldadigheid 
der meergegoeden te bouwen en hierdoor het aantal armen 
te helpen vermeerderen. Ook zijne kinderen zal hij door zijn 
voorbeeld tot nuttige, werkzame burgers opkweeken. Dàn 
zullen onze mindere standen eerst rijp zijn, om de vfuchten 
te plukken, die eens de spoorwegen in onze provincie zullen 
opleveren; want het tegenwoordige geslacht is er niet in staat 
toe: het zou weggedrongen worden door sterkere, meer be- 
kwame en werkzame menschen. Alleen eene jeugdige, krach- 
tige, nijvere en werkzame bevolking, in alle standen: door, 
minder- en meergegoeden, rijken en armen, zal in staat zijn 
het tegen die nieuwe en krachtige bron van werkzaamheid 
en welvaart vol te houden.” 

Inderdaad, nu de spoorwegen-quaestie aan de orde van den 
dag is, mag men wel wijzen op Middelburg, welks armwezen 
zulk een ernstig onderzoek naodig maakt, als in dit boek is 
nedergelegd. Middelburg is een waarschuwend voorbeeld voor 
elke plaats, die met kleingeestige eigenbaat er op uit is, om 
de voordeelen, gehoopt uit werken van openbaar nut, aan 
zich en aan zich alleen te trekken. Toen Middelburg in 1816 
eene nieuwe haven noodig had, was het oordeel van onpar- 
tijdige deskundigen, dat zij te Veere moest uitkomen, zoo tot 
voorkoming van verzanding als omdat er dan twee steden 
mede gebaat waren. Maar neen! Zeelands hoofdstad verkoos 
geen gedeelte van de gehoopte welvaart aan het vervallen 
Veere af te staan, en — reeds na veertig jaren is Middel- 
burg met de hand over hand meer verzandende haven bitter 


724 Dr. 8. SR. CORONEL, MIDDELBURG VOORHEEN EN THANS, 


weinig gebaat (*). Waarlijk, in dit opzigt is een schip op de 
bank wel een baken in zee! 
- Ofschoon met Middelburg sedert vele jaren — hoewel in de 
laatste drie, vier minder — vrij goed bekend, zou de schrijver 
dezes echter zich niet gaarne aanmatigen, de opgaven’ van 
Dr. cononeL alle in hare juistheid te beoordeelen. Men zou 
daartoe inzage moeten hebben van al de gebruikte bronnen, 
en zoover gaat de roeping van den boekbeoordeelaar wel niet, 
Maar dit kannen wij in het algemeen opmerken, dat uit de 
ter kennis van den auteur gekomen feiten zulke resultaten 
zijn getrokken, die zijn boek hoogst belangrijk maken voor 
iederen philanthroop en staathuishoudkundige. Waar wij voor 
ons tot andere resultaten zouden komen, is het slechts met 
betrekking tot punten van ondergeschikt belang; en dat de 
lezer over het eene of andere niet gansch eenstemmig denkt, 
spreekt wel van zelf, indien die lezer zelfstandig denkt. 

De uitvoering is zeer goed. De H.H, VAN BENTHEM E$ 
JUTTING mogen meer zulke rijpe vruchten aanbieden! 

©. 24 October 1859. , v. 0. 








Goud! Een Verhaal uit Californié. Uit het Hoogd. van rn, 
GERSTÜCKER, Schrijver van: nNaar Amerika.” Twee Deelen. 
Amsterdam, P. N. van Kampén. 1859. In gr. 8vo. 2, 45 
en 2, 388 Dl, met 2 gelith. titelvignetten. f 6-70. 


Wij nijvere menschen willen zoo gaarne twee dingen te 
gelijk doen, dat wil zeggen met de moeïte voor eene zaak 
noodig er twee verkrijgen. In den regel is dit niet zoo ge- 
makkelijk als men wel denkt, maar het is toch in sommige 
gevallen mogelijk. Onder anderen door het lezen van dit ge- 
gchrift van den veelzijdigen Duitscher; waút het kan niet 
missen of men zal er groot genoegen uit scheppen en werkelijk 
onderrigt worden tevens. 

Een roman is naar de schatting van velen niet veel meer 
dan een letterkundig stukje speelgoed, even gemakkelijk te 
maken als te breken, Maar even groot als het verschil 


(©) Nog onlangs werd daarvan cen wenk gegeven in dit Tjdschrift, daar 
z. waaronas, Mengelw. dezes jaars, bladr. 544. 





FR. GERSTÄCKER, GOUD! 125 


tusschen dichters als DA COSTA b. v. en SCHENKMAN, even groot on- 
derscheid bestaat er ook tusschen romanschrijvers. De knoeijer, 
die in een roesje van eigenwaan, met eene kleine dosis ver- 
beeldingskracht en een groot aantal gemeenplaatsen uit gelezen 
romans in het hoofd, ook een verhaal zamenlapt en het naar 
een tijdschrift zendt of afzonderlijk uitgegeven krijgt, mag niet 
op ééne lijn gesteld worden met een degelijken romanschrij- 
ver, die dichter is, hoewel hij ín proza schrijft. Om een 
roman te scheppen gelijk die van GERSTÄCKER zijn, daar be- 
hoort een leven toe, als hij gehad heeft. 

Reeds als knaap trok hij de wijde wereld rond aan de hand’ 
zijns vaders, die het zwervende en ondervindingrijke beroep 
eens opera-zangers had. ‘Na diens dood (1825) waren eenige 
leerjaren in den handel en twee jaren van studie der econo- 
mische wetenschappen hem slechts de voorbereiding, om met 
meer vrucht reizen van grooter omvang te doen. Naar Amerika! 
was toenmaals zijn doel, gelijk het later de titel van een zijner 
goedgeslaagde producten is geworden. Daar stelden zijn karakter 
en zijne lotgevallen hem in âtaat om meer ondervinding op te 
doen dan tien anderen in tienmaal langer tijd. Eerst werd met 
ruimte het medegebragte schatje verteerd, daarop met moed 
een nieuw vermogentje den moeijelijk te vangen Yankee af- 
gewonnen. Alle staten der Unie heeft hij gezien, en proeve 
genomen van een aantal der meest tegenstrijdige beroepen, 
van stoombootstoker en houthakker af ‘tot-eigenaar:van een 
groot logement toe: En als om de afwisselfig toch vooral groot 
genoeg te maken, heeft hij niet alleen'kret meer bedaarde 
farmers-leven geleid, maar ook gefbimen tijd het wilde avon- 
tuurlijke bestaan eens jagers in de dataufwouden in het Westen. 

Zoo was hij rijp geworden, ak“ook niet al te jong meer — 
28 jaren — om op te treden als schrijver en iets te leveren 
dat belang kon inboezemen. Dat hij in de vijf jaren, die hij 
hiertoe in zijn vaderland doorbragt, opgang maakte, is niet 
vreemd, daar hij een fonds van kennis, ondervinding en ge- 
dachten had opgezameld, waaruit hij slechts behoefde mede te 
deelen, terwijl dan ook al zijne schriften — behalve: enkele 
vertalingen — niet anders waren dan resultaten van het door- 
leefde en opgemerkte in het door nieuwheid frissche wereld- 
deel, in Amerika. Maar ook de rijkste schat wordt eenmaal 
uitgeput, zoo er niet bij verdiend wordt. Dat begreep GERSTÄCKER, 


726 FB. GERSTÄCKER, 


en zoo ging bij nieuwe inspiraties en nieuwe onderwerpen 
voor zijn penseel soeken in een tweeden grooten zwerfiogt. 
Het was in den bloeitijd van de goudontdekkingen, de eerste 
phase van de goudkoorts, juist in het midden dezer eeuw, die 
wel zingt: 

For n'est qu'nne chimère, 


maar het niet meent. Het mogt hem gebeuren de jonge goud- 
staten in Australië en Californië in hun tooverachtig ontstaan 
te aanschouwen en met eigen oogen te zien, en te begrijpen 
wat door de verwarde berigten den onbekende met die vreemde 
toestanden onbegrijpelijk scheen. 

Maar veel zien en veel beffven is nog maar één van de 
vereischten om een inhoudrijken roman te schrijven. Misauw 
zeggen even als de poes, al komt hij van Rome, doen de 
meeste menschen; in dezen tijd nu JAN RAP even als zijn maak 
op reis gaat, ie men meer dan ooit in de gelegenheid dit op 
te merken. Töreprem verhaalt ergens van een romanlapper, 
dien hij op reis aantrof, die wat sneeuw op de Alpen gezien 
had, en denzelfden avond furore romantico aan 't smeren ging 
over eene lawine, hoewel hij er evenmin begrip van had als 
de Keizer van Oostenrijk van eene volle schatkist. Zoo hebben 
ook GERSTÄCKER's reizen daarom alleen zooveel bijgedragen 
tot zijne ontwikkeling, omdat hij toegerust met rijke gaven 
en een oproerkzaam oog zijne reizen aanvaardde. 

In hooge mate heeft a. de gave om geheel vreemde maat- 
schappelijke toestanden en de meest uiteenloopende nationali- 
teiten en karakters juist te vatten, — de gave der opmerking 
in één woord, Er zijn al vrij wat geschriften over Californië 
geschreven, — meer dan er goudgravers rijk van daan zijn 
gekomen; — maar ik durf beweren, dat geen van die allen 
een zoo juist begrip geeft van die geheele vreemdsoortige maat- 
schappij, van de bewoners en toestanden aldaar, als deze een- 
voudige roman, waarvan het geheel verdicht is, maar wiens 
deelen de inwendige kenmerken dragen van zuivere waarheid 
te zijn. Hij schetst u den mensch zoo als hij zich vertoond 
heeft in dien nieuwen toestand, die een noodzakelijk gevolg 
was van de eigenaardige wording en zamenstelling dier maat 
schappij. Zoo iemand, dan heeft hij het Americaansche, het 
Yankee-karakter gevat, en het zoowel van zijne verkeerde 





soup! 727 


als ook van zijne gunstige zijde doen kennen. Ook den vreem- 
deling, den Duitscher vooral, schetst hij, hoe vreemd hij daar 
staat onder die menschen, die wel allen van gelijke bewegin- 
gen zijn als hij, maar toch zoo geheel anders dan hij zein 
zijn vaderland gewoon was. Geene vermaningen en raad- 
gevingen voor den landverhuizer zullen hem zoo volledig de 
eogen openen aangaande hetgeen hij daar te wachten heeft — 
of toenmaals te wachten had — als dit levende beeld, dat 
deze geniale schilder hem voorhoudt. 

Daarom meende ik te kunnen zeggen, dat de lezing van 
desén roman even leerzaam als genoegelijk wezen zal. Want 
ook de eischen, die aan eene lectuùr ter uitspanning gesteld: 
worden, zijn bevredigd. Het%s geene reisbeschrijving, het is 
een roman in den volsten zin des woords. Zelfs vrouwen — 
al zijn het er maar weinige, — heeft hij tact en moed ge- 
noeg, om in deze wilde maatschappij in te leiden, en al is 
het geene liefdeshistorie in den gewonen zin, die op het stad- 
huis eindigt, het liefdes-eloment ontbreekt er niet. Afschuwe- 
lijkheden zijn er ook, ja zelfs meer dan genoeg, maar het is 
zeer mogelijk, dat @. hier zijn origineel — de Californische 
maatschappij — slechts getrouw heeft weêrgegeven, en dat 
het hem gaat als sommige schilders, die slechts daarom schijnen 
te overdrijven, omdat zij al te trouw de natuur nabootsen. 

Nu moge men mij verwijtén, dat ik veel van den schrijver 
en weinig van zijn werk heb gezegd, ik meen er genoeg van 
gezegd te hebben. Want zooals a. is, zoo zijn zijne romans, 
en zijne romans zijn, zooals slechts iemand als hij zou kunnen 
Behrijven. En ik meen ook genoeg gedaan te hebben, wanneer 
ik u opgewekt heb om dezen romaa te lezen. Dat hij u be- 
vallen zal, daaraan twijfel ik niet. Het ie altijd jammer dat 
onze eigen literatuur zoo weinig belangrijks oplevert, en ook 
weinig opleveren kan, maar moeten wij dan aan 't vertalen, 
gelukkig dan wanneer het alleen van zulké romans is, en zoo 
goed geschied, — hoewel toch ook niet geheel zonder germa- 
pismen. . 

De uitgever schijnt in hooge mate de gate te hebben, om 
twee. zaken te vereenigen, die anders dikwijls vechten: den 
smaak van het romanpubliek en de eischen der aesthetiek. 
Vinde bij dus in een roim debiet zijn loon. DD, 


128 HANDBOBKJE 








Handboekje bij het aanschouwelijk Onderwijs omtrent voortbreng- 
gelen van Natuur en Kunst, in de bewaarscholen. Te Haarlem, 
bij de Erven F. Bohn. 1859. In post 8vo. VIII en64bl. f :-40. 


Reeds sedert lang hadden vele plaatsen zoogenaamde klein- 
kinderscholen, waar de kleinen voor de gewone dagschool nog 
te jong, werden gebragt om onder zeker opzigt bewaard te 
worden. De eene of andere, meestal vrouwelijke, persoon, 
door de omstandigheden gedrongen, zette zich als schoolhoa- 
deres neder, hetwelk te gereeder kon gebeuren, daar er weinig 
of geene formaliteiten behoefden in acht genomen te worden, 
ef door den invloed van medelijdende vrienden noodeloos ge- 
maakt werden. — Hoewel deze scholen in den regel niet an- 
ders dan bewaarplaatsen waren, hebben zij zoo niet veel goeds 
aangebragt, dan toch menig kwaad, dat aan zich zelven over- 
gelaten kleinen al kan overkomen, afgeweerd. 

Maar wat met dat kleine volkje gedurende hun verblijf in 
de school aan te vangen? Ziedaar eene gewigtige vraag, wier 
beantwoording der theorie weinig, maar der practijk groote 
moeite oplevert. Dat naar eenige bezigheid voor de kinderen 
moest omgezien worden, werd door allen die zich hiermede 
afgaven, erkend, en naar de uiteenloopende bedoelingen waren 
die werkzaamheden zeer verschillend, Hier was men er schier 
alleen op uit om eene dragelijke stilte te hebben, ginds had 
men reeds eene bepaalde aanbrenging van kandigheden op het 
oog, want, meende men, wat het kind reeds in de bewaar- 
school heeft geleerd, is winst voor hem op de gewone school. 
Ongelakkige kleinen, die in hunne ontwikkeling de slagtoffers 
van dergelijke meeningen zijn. Hoe weldadig zou het ver- 
blijf in de bewaarschool voor hen wezen in geheel hun vol- 
gende leven, als daar eenvoudige ontwikkeling van het kin- 
derlijke verstand hoofddoel was geweest; wanneer zij daar 
hadden geleerd hoe te zien, hoe te onderscheiden, hoe te hooren, 
hoe te spreken; wanneer zij daar op de kinderlijke vragen, 
hoe komt dit of dat, een kinderlijk en eenvoudig antwoord 
kregen, en zich geene onaangename bejegening op den hals 
haalden; wanneer eindelijk daar werd goed gemaakt hetgeen 
vader of moeder daor den drang der omstandigheden of door 
onkunde te veel verwaarloosden. 





BIJ HET AANSCHOUWELIJK ONDERWIJS, 129 


De taak, die wij hierbij op de bewaarschool leggen, is voor- 
zeker niet gering, en veel behoort er toe om die naar eisch 
te volbrengen. Wij erkennen dit volgaarne, doch zien níet 
in, waarom ‘wij om die reden de handen in den schoot zouden 
moèten leggen en alles aan den gewonen gang overlaten. Neen, 
hoe moeijelijk het doel ook te bereiken zij, de hand moet aan 
den ploeg geslagen worden. De eerste ontwikkeling van de 
kleinen is geene onverschillige zaak; zij, de grondslag van alle 
volgende, verdient wel dat men er zijne aandacht bij bepale — 
en daarom verheugden wij ons toen het bovengemelde boekske 
ons in ‘handen kwam, want daarin vonden wij eene vernieuwde 
poging om bet onderrigt op de bewaarscholen te doen wor- 
den, wat het zijn moet om aan het doel te beantwoorden. 

De Schrijver geeft den onderwijzer of de onderwijzeres van 
een zestigtal artikelen, die voor het meerendeel in het dage- 
liijksche leven schier ieder oogenblik genoemd worden, eenige 
wetenswaardige bijzonderheden op, onmisbaar om de zaak in 
uiterlijken vorm, in wijze van wording, herkomst, en toepas- 
selijk gebruik 'twelk er in de huishouding van gemaakt wordt, 
duidelijk te leeren kennen. In alphabetische vrde worden hier 
de artikelen behandeld, en om den lezer over de keuze dier 
artikelen te laten oordeelen, willen wij er eenige afschrijven: 
Amandelen, Anijszaad, Boekweit, Boonen, Chocolade, Erwten, 
Foelie, Garst, Gemberwortel, Gierst, enz. — Uit de alpha- 
betische orde kan men opmaken, dat de Schrijver geen plan 
heeft gehad den onderwijzer aan eene bepaalde orde te binden. 
Hij kan er uit kiezen welke hem voor zijne kinderen het 
meest geschikt voorkomen, en die voor hen de meeste aantrek 
kelijkheid hebben. — Om het onderwerp meer aanschouwelijk 
te doen zijn, wenscht de Schrijver, dat de voorwerpen, waar- 
over wordt gesproken, in natura aanwezig zullen zijn en den 
kinderen ter beschouwing worden aangeboden. 

Over de wijze van uitvoering wordt niet uitgeweid; deze 
wordt aan den onderwijzer geheel overgelaten. Wij erkennen 
volgaarne dat het zeer moeijelijk zou wezen, hierin bepaalde 
voorschriften aan de hand te geven, omdat hier zoo veel, wij 
zouden haast zeggen alles, van de bijzondere omstandigheden 
afhangt, en het niet zoo zeer eene bloote mededeeling als wel 
eene bespreking van het onderwerp met de kleinen moet zijn. 
Dit neemt echter niet weg, dat wij bij wijze van proef eene 


730 _ HANDBOEKJE BIJ HET AANSCHOUWELIJK ONDERWIJS. 


behandeling van een of ander onderwerp in bovengemelden 
geest, zeer wenschelijk achten, omdat daaruit voor velen, die 
direct of indirect met deze soort van scholen in betrekking 
staan, zeer veel nut te trekken zou wezen. 

Hoewel de vervaardiger, volgens zijne eigene verklaring, 
geene aanspraak maakt op de verdienste van iets nieuws over 
de door hem gekozen onderwerpen te leveren, zoo zal het ons 
aangenaam wezen, wanneer hij weldra mag ervaren, dat zijn 
arbeid heeft medegewerkt om het onderwijs der bewaarscholen 
niet verder uit te strekken, dan tot eenvoudige ontwikkeling 
van het kinderlijke verstand, zoodat deze inrigtingen hierdoor 
in waarheid eene goede voorbereiding zijn voor de gewone 
„scholen. 








KORTE MEDEDEELINGEN, 


In den regel moet men een geschrift in zijn geheel voor zich 
hebben, om het te kunnen beoordeelen. Eerste afleveringen 
kunnen echter voorloopig worden aangekondigd. Met genoegen 
doen wij dit laatste ten aanzien van: Rome en de Bijbel. Hand- 
boek bij de behandeling der punten van verschil tusschen de 
Roomsch-Catholieke en Protestantsche Geloofsbelijdenis. Uit ht 
Fransch van r. BUNGENER, vertaald door ©. 8. ADAMA VAS 
SCHELTEMA. Amsterdam, IL, VAN BAKKENESB EN COMP. In 12m. 
Volgens kennisgeving op den omslag zal het geheel ruim 500 
bladz. groot zijn en f 1-75 kosten. De naam van BUNGESE& 
is een van die, door welke het ontvangen van iets voortref- 
felijks wordt gewaarborgd. Op het geschrift zelf komen we 
terug als het compleet is. Nu volsta alleen aankondiging en — 
hetgeen zich trouwens aangaande beiden voorait liet verwach- 
ten — lof aan vertaler en uitgevers. 


Ons volk is nog zoo weinig industriëel, dat wij het niet 
anders dan toejuichen kunnen dat, zelfs naast de reeds bestaande 
periodieke geschriften aan de Industrie gewijd, zich nog een 
nieuw Tijdschrift heeft geplaatst, onder den titel: De Industr 
Tijdschrift tot verbreiding van het nieuwe en meest wetenswaar- 
dige op het gebied van Natuurkunde, Werktuigkunde, Technologie, 
Telegrafie, Fotografie, Meteorologie, enz. Onder Redactie var 





KOBTE MEDEDLELINGEN. 731 


J. H‚ VAN KOTEN. Amsterdam, C. L. BRINKMAN. Maandelijks 
eene aflev. tegen f 8-50 de 12 is een geringe prijs voor de 
zeer nette uitvoering. Wij zouden eenige artikels afzanderlijk 
moeten bespreken, om ieder te doen zien, van hoe rijken, veel- 
(misschien te veel-) omvattenden inhoud het is. Daartoe ant- 
breekt ons de ruimte. Maar wij kunnen wel de verzekering 
geven, dat niet alleen de industriëlen van beroep en de land- 
huishoudkundigen, maar ieder die op den naam van beschaafd 
aanspraak maakt, dit tijdschrift moest kennen, Geene afleve- 
ring of hij zal er van zijne gading in vinden, al worden ook 
dikwijls specialiteiten behandeld, die alleen voor een enkel 
vak van practisch nut zijn. Vooral de zeer fraaije lithograr 
phiën (4 in elken jaarg.) en de in den tekst hier en daar in- 
gevoegde houtaneden ter verduidelijking, maken het ook voor 
den leek zeer aantrekkelijk. En er geschiedt tegenwoordig 
zoo veel belangrijks op het gebied der industrie, dat men 
daarmede niet onbekend kan en mag blijven, De Heer Redac- 
teur toont zich ook hier weder als iemand, die zeer goed den 
slag heeft om zijne kennis algemeen te verspreiden. Daarom 
vinde zijne onderneming een gunstig onthaal! 


Krachtig was het woord, gesproken in de brochure: Eene 
waarschuwende stem tot allen, die Indië voor Nederland wen- 
schen te behouden. Rotterdam, H. Nisem. 1859. In kl, 8vo. 40 bl. 
Zij heeft nog al opgang gemaakt, niet alleen, omdat zij kort 
na de schrikverwekkende gebeurtenissen op Borneo verscheen, 
maar ook wijl zij in mannelijke en — bij schrijvers over 
Indië een zoo verwaarloosd punt — in goede taal, de vele 
gebreken schetst (meer niet), waaraan ons Indisch bestgur lijdt, 
Waarom zijn die vele stemmen ter waarschuwing, die tegen dat 
bestuur al aangeheven zijn, tot nog toe als van roependen in de 
woestijn geweest? Omdat de koloniale opposanten meestal aan 
voortvarendheid te veel hebben, wat de oud-koloniale partij 
er te weinig van heeft. Men moest wat meer in het oog 
houden van hoe ontelbaar vele zijden de handen der regering 
gebonden zijn, en van wat onberekenbare gevolgen vele ge- 
eischte verbeteringen zouden kunnen zijn. Zoo is ook dit 
geschrift wat te veel onder den indruk van de laatste paniek 
voor onze O, I. Bezittingen geschreven, die nu gelukkig al 
weêr merkelijk bedaard is. Er is nog veel te doen in Indië, 


732 KORTE MEDEDEELINGEN. 


maar wij moeten bedaard vooruit werken. Om echter aan het 
volk eenig begrip te geven van dat vele dat daar nog gedaan 
moet worden, daartoe heeft deze brochure van een der zake 
bij uitstek kundige eene meer blijvende waarde dan alleen 
voor het oogenblik. 


In den Jaargang van 1858, N°, II, hebben wij berigt ge- 
geven van Dick Tarleton, door 3. r. särrm. Dat was een vervolg- 
roman, en wij beloofden den romanlezers op de hoogte te hou- 
den als dat vervolg ook in onze taal zou zijn overgezet. Dit 
is nu — of eigenlijk reeds voor eenigen tijd — geschied, met 
een werk, dat een nieuwen titel draagt: Crowshall, enz., in 
twee Deelen. Alkmaar, H‚J. VAN VLOTEN, 1858; maar dat 
even goed Dick Tarleton Dl, III en IV had kunnen heeten. 
Het is zooals het vorige was, en zal ruimschoots die lezers 
bevredigen, die geboeid, gespannen willen worden door over- 
vloed van avonturen en afwisseling. Men moet echter niet 
zeer veel smaak hebben, als men er zoo onzinnig hoog mede 
wegloopt, als de vertaler in zijne opgewonden voorrede. Dat 
hopen wij — voor ons Nederl. pnbliek, dat het geval niet zal 
zijn; maar aan Leesgezelschappen, die zoo wat hun volkje 
kennen, kunnen wij het als wel geene fijne specerij, maar 
toch als braikbare en krasse peper aanbevelen. 


Het was nog in dezen Jaargang (Boekbesch., bl. 91—93), 
dat een gunstig oordeel geveld werd over Mabel Vaughan. Door 
de Schrijfster van nDe Lantaarnopsteker”, Uit het Eng. II Din. 
f 2-50. De wensch toen uitgesproken, dat neene uitgave in 
kl. 8vo., en geschikt voor een boekgeschenk aan dames, weldra 
door de wakkere uitgevers in den handel gebragt” zou wor- 
den, is nu reeds vervuld. Van buiten zien die twee deeltjes 
er zeer net uit, maar druk en papier hebben de verklaring 
wel eenigzins noodig die in de woorden goedkoope uitgave op 
den titel opgesloten ligt. Dat kan echter den lof niet ver- 
minderen, die toen aan dit lieve en toch degelijke boekje is 
toegezwaaid. Wij verwijzen daarnaar, want het zou over- 
bodig zijn, dien hier te herhalen. 


De Reeks van Brieven, aan ieder, die hen lezen wil, te 
Tiel, door de Wed, WERMESKERKEN, uitgegeven, waarvan wij 
hl. 755 van den vorigen Jaarg. den eersten en tweeden be- 
spraken, ig met den 10de Brief gesloten. Zij waren dikwijls 
aardig genoeg, om het jammer te vinden, dat de Schrijver 
waarschijnlijk niet door genoegzaam debiet is aangemoedigd. 
Maar aan den anderen kant troosten wij ons met de gedachte, 
dat wanneer dezelfde Schrijver zich op een degelijker werk 
dan zulke belletristische vlugschriften toelegt, hij geest en los- 
heid — eene niet te versmaden deugd in ons land — genoeg 
heeft, om meer genoegen van zijne pen te hebben, en meer 
nut er mede te doen. 





BOEKBESCHOUWIN 





Aart en Oorsprong der Christelijke Godsdienst. Voor Nederlan- 
ders bewerkt door rrrus (naar puruis). Met platen. Te Am- 
sterdam, bij F. Günst. 1859. In gr. &vo. XAXIX en 
890 dl, met 5 gelith. platen. f 3-: 


Het stelsel van puurs behoort reeds lang tot de geschie- 
denis der wetenschap. Zooals bekend is, wilde hij alle gods- 
diensten der wereld tot zonne-vereering herleiden, en trachtte 
hij aan te toonen, dat alle mythen, inzonderheid de zooge- 
naamde mythen der lijdende godheid, zonne-mythen waren. 
In dit stelsel ligt veel waarheid. Wil men de oorspronkelijke 
beteekenis van vele persoonlijke, inzonderheid beschavings- 
godheden, zooals HERAKLES, THESEUS, DIONTSOS, opsporen, 
dan zal men ongetwijfeld in hen de zon, of liever in hunne 
geschiedenis den loop van dat hemelligchaam erkennen. Had 
puruis zich tot deze aanwijzing bepaald, hij zou een groote 
dienst aan de godsdienststudie hebben bewezen. Nu echter 
heeft stelselzucht hem verleid, om eene algemeene wet te maken 
van 't geen als bijzondere opmerking, en binnen zekere grenzen, 
volkomen waar was. Uitsluitend hangende aan den vorm der 
mythen, beweerde hij dat alle godsdienst niets anders dan, 
meest opzettelijk vermomde, zonnedienst was. Indien men 
echter de godsdiensten der menschheid wil kennen, is het niet 
genoeg op de vormen te letten. Vormen blijven, vooral op dit 
gebied, meestal dezelfde. Maar de geest verandert, en daar- 
aan kent men de eigenaardigheid eener godsdienst. HeRAKLES 
moge oorspronkelijk niets anders geweest zijn dan de Melkart 
der Phoeniciërs, en de Bel der Babyloniërs, de griekache Heros 
is niettèmin eene geheel andere godheid, behoorende tot eene 
veel hoogere, veel meer ontwikkelde religie dan de Aziatische. 

Maar, steunde het stelsel van puPuIs op geheele miskenning 
van de meest ontwikkelde voor-christelijke godsdiensten, — 
waarbij wij niet’ mogen vergeten, dat het gevormd werd in 
een tijd, toen de indische godsdienst, zoowel als de germaan- 
Sche nog volslagen onbekend, de aegyptische slechts gebrekkig 

BOEKBESCH. 1859. x°. XVI, 48 


784 AART EN OORSPRONG 


onderzocht, en de perzische alleen bekend was uit de weinig 
beduidende schriften van nrDE, en uit de vertaling van de 
Zend-avesta door ANQUETIL DU PERRON, die slechts zelden den 
zin van het oorspronkelijke weêrgeeft, — de ongenoegzaam- 
heid van dat stelsel bleek vooral toen hij 't waagde het op 
de joodsche en op de christelijke godsdiensten toe te passen. 

Het is dat gedeelte van zijn arbeid, dat door rrrus voor 
Nederlanders bewerkt is. Deze rrrus verbaasde zich, dat het 
nederlandsche volk nog niet wist, wat door puPuis reeds sinds 
zoovele jaren was geopenbaard, te weten, dat ook de chris- 
telijke godsdienst, een geheel uitmakende met de joodsche, 
niets anders dan eene vermomde zonnedienst is. Hij vond 
sich das verpligt dit verduisterde licht weêr onder de koren- 
maat te voorschijn te halen, en het hoog op den kandelaar 
te zetten. Wij zijn er hem dank voor verschuldigd. Geen 
boek dat zoozeer zichzelf oordeelt, als het zijne. Spreekt hij 
het als zijn stellige verwachting uit, »ndat ieder geestelijke, 
roomsch of protestant, van de lezing van zijn arbeid zooveel 
mogelijk zal trachten af te schrikken, of daarvan afkeerig te 
maken,” — ik voor mij zal dat niet doen. Ik vind geen heil- 
zamer en krachtiger geneesmiddel tegen bypothesenzucht dan het 
lezen van zulk een zot boek. Ik raad dus iedereen aan het 
te doorworstelen; als hunne godsdienst ieta beteekent zal ze 
er geen schade bij lijden. 

Wij zijn evenwel verpligt de lezers van dit tijdschrift eeniger- 
mate op de hoogte te brengen van hetgeen zij in rrus' geschrift 
zullen vinden. Daartoe weet ik niets beters, dan, met de eigen 
woorden van den schrijver, het resultaat lain zoogenaamde 
onderzoekingen mede te deelen: 

„Wij hebben gezien,” zegt hij, blz. 176 5 v.‚ »dat de inhond 
van het tweede kapittel van Genesis, hoeksteen van de ge- 
heele Christelijke allegorie is; dat het kwaad, dat daarin, als 
door de slang in de wereld gebragt, verondersteld wordt, 
niets anders geweest is dan de winter, met de aan haar ver- 
bonden koude en duisternis; dat zoodanig onheil alleen door 
de zon kon hersteld worden: dat die hersteller en verlosser 
derhalve geboren moest worden, en overwinnen op hetzelfde 
tijdperk des jaars waarop de zon geboren wordt en triom- 
pheert, en dezelfde lotgevallen moest ondervinden, welke d 
zon in alle zonne-eerdiensten ondergaat.” En verder: »Der- 





DER CHRISTELIJKE GODSDIENST. 735 


halve heeft caristus noch in zijne geboorte, noch in zijn dood 
en opstanding iets, dat bem van de zon onderscheidt; of liever, 
alleen door deze kan men de buitengewone tradities verklaren, 
welke tot ons omtrent zijn wezen en zijn, zijn overgekomen. 
Derhalve is in onmIsTUS het leven der zon beschreven, en is 
hij een zonne-incarnatie, een zon-mensch, een God-zon. Cagis- 
TUB en 't zonnegestarnte zijn identisch!” 

Het spreekt dan ook van zelf, en opdat er bij 
twijfel zou overblijven, verzekert rrrus het herbaaldelij 
die canisrus nooit’ bestaan heeft, dat zelfs de eenvoudigste 
kern zijner historie louter verdichting is. 

Het geheele bewijs van crrisrus' identiteit met de zon rust 
op deze veronderstellingen: 1°, Jezus caRIsTUS is, volgens de 
Christenen, geboren op den 25e December (op dien dag vierde 
Rome het feest der nooit-overwonnen zon; het gebourtefeest 
van Jezus is das niets anders dan het feest van den winter- 
zonnestilstand); 2°. JEZUS is, naar de meening van dezelfden, 
opgestaan op den 25e Maart (de 25° Maart is de lente-ave- 
ning, wanneer de zon de nataor hernieuwt, en haar gezag 
over de duisternis herneemt). Met andere woorden: de viering 
van het Kersfeest op 25 December en van het Paaschfeest 
op 25 Maart kenmerkt het Christendom als eene zonne-gods- 
dienst, en toont de eenzelvigheid van curistus met de zon. 

Wij laten voor een oogenblik de onjuistheid toe, dat het 
Paaschfeest op 25 Maart wordt gevierd. Maar dan vragen 
wij: wist rrrus dan niet — wat in populaire boeken zelfs te 
lezen is — dat beide het Paaschfeest en het Kersfeest van 
latere dagtekening zijn? Dat het Pascha der eerste Christe- 
nen niets anders dan eene voortgezette viering van het jood- 
sche Pascha was, waaraan zij de herdenking van JEzUS' op- 
standing verbonden? Dat dit joodsche Pascha oorspronkelijk 
een oogstfeest (begin van den oogst), daarna gedenkfeest van 
Israëls verlossing uit Egyptes slavernij, zich als van zelf eigende 
tot gedachtenisviering van de verlossing door den dood van 
cuzIstus (het oude Christenpascha sloot den gedenkdag des 
doods in), indien het tijdstip waarop die dood had plaats ge- 
had, het Paaschfeest van Israël, daartoe aanleiding gaf? Dat 
eindelijk eerst in de tweede eeuw, toen ook Christenen uit de 
heidenen het Paaschfeest begonnen te vieren, de vraag ter 
sprake kwam, of het niet beter ware, het Pascha niet ter- 

48* 





736 AART EN OORSPRONG 


zelfder tijde met de Joden, maar op een Zondag te houden, 
eene vraag, die na veel twistens eerst op het Concilie van 
Arles (814) in den laatstgenoemden zin werd beslist; doch dat 
de viering van het feest op een Zondag zelfs in 841 nog niet 
algemeen was? 

Was het hem voorts onbekend dat de viering van het Kers- 
feest van nog veel later dagtekening is, want dat daarvan 
omstreeks het midden der 4° eeuw de eerste sporen voor- 
komen, en wel in eene enkele gemeente? Dat daartoe de 
25° December gekozen werd, was alleen op voordragt van de 
gemeente te Rome, daar anderen den 20ste Mei, den 19% 
of 20ste April, den Sie Januarij voorsloegen. Zeker is het, 
dat het feest van de nooit overwonnen zon op die bepaling 
niet zonder invloed bleef. Het Kersfeest zal wel opzettelijk 
op denzelfden dag bepaald zijn. Want reeds toen openbaarde 
zich de neiging der katholieke kerk om het heidensche te ver- 
christelijken, en in de oude vormen den nieuwen geest te 
gieten; eene neiging, die, hoe verderfelijk ook, dit zamen- 
vallen van het heidensche met het christelijke feest genoeg- 
zaam verklaart. 

Al de bewijzen, die puPuis aanvoert tegen de oorspronke- 
lijkheid der christelijke godsdienst, en die hij uit enkele over- 
eenkomsten tusschen later ingestelde christelijke en beiden- 
sche feesten, en andere overeenkomsten in de leer der Drie- 
eenheid geput heeft, hebben niet de minste kracht, omdat noch 
die feesten, noch dat leerstuk tot het wezen, het eigenaardig 
kenmerkende des Christendoms behooren. 

Even dwaas is het en even weinig gegrond, als de schrijver 
de christelijke godsdienst telkens voorstelt als een uitvloeistl 
van de perzische of zoroastrische godsdienst, ja haar zelfs eens 
(blz. 8) nde Mithraïsche sekte” (MITHRAS was een perzische 
zonnegod) noemt, nalgemeen bekend onder den naam van de 
Christelijke godsdienst” Geen onpartijdige wetenschap zal 
ontkennen, dat het verkeer met Perzië in en na de babyloni- 
sche ballingschap zeer groote wijzigingen in de godsdienst 
begrippen der Israëlieten gebragt heeft, en dat de groote ver 
breiding der mirmmas-vereering in het romeinsche rijk niet 
zonder invloed op de roomsch-katholieke kerk is gebleven. 
Hoeverre die invloed zich heeft uitgestrekt, moet nog door een 
naauwkeurig kritisch onderzoek worden uitgemaakt. De Zeod- 





DER CHRISTELIJKE GODSDIENST. 737 


Avesta is nog te weinig verklaard, en de godadienstleer der 
Perzen daarom nog te gebrekkig bekend, om uit onze kennis 
daarvan reeds genoegzaam zekere resultaten te trekken. Hoe 
weinig kritisch pueuis daarbij nog te werk ging, kan daaruit 
blijken, dat hij de gansche Zend-Avesta aan zijne bewijsvoe- 
ring ten grondslag legt, en zijne bewering dat de joodsche 
godsdienst uit de perzische geput is, voornamelijk staaft met 
bewijzen uit den Boendehesh, een deel der Zend-Avesta, dat 
wel eenige oude bestanddeelen bevat, maar eerst in den tijd 
der Sassaniden (van 226 na cam. geb.), in de Huzwaresh- 
taal, en dus zeker meer dan drie eeuwen na het sluiten van 
den Kanon des O. T., en geraimen tijd na het openbaar maken 
der N.-T.sche geschriften, is opgesteld. Trrus schijnt over 't 
geheel niet te vermoeden dat de godsdienstwetenschap sedert 
purus, ik zeg niet gevorderd, maar beoefend is. Hij spreekt 
in naam der wetenschap, en gevoelt zich in zijne roeping als 
haar priester (!) zoo verheven, dat hij verzekert de Christenen 
„geheel als onwetende ideën- en letterdieven ten toon gesteld 
te hebben, na ze naakt te hebben uitgekleed”; waaraan hij 
deze liefelijke uitspraak toevoegt: »Het eenige wat hun toe- 
behoort, is de onafgebroken reeks van misdaden door hunne 
geestelijkheid gepleegd, en de vergrijpen dezer tegen de mensch- 
heid,” 

Laat ons, bij wijze van nalezing, de wetenschappelijkheid 
van dezen nieuwen Sionsbestormer, dezen rrrus den kleine, 
van naderbij bezien en uit eenige kleine voorbeelden, eenige 
uit vele, aantoonen. De man heeft onder anderen de volgende 
ontdekkingen gemaakt, of liever de volgende ontdekkingen van 
DUPUIS weder opgewarmd. Hij spreekt van eene gekte van 
ORIGENES, wier bestaan tof nog toe niet bekend (!) was (bl. 17). 
Hij zegt u met zekerheid te weten dat de goede moordenaar 
ter regter- en de booze ter linkerzijde van srzus gekruisigd 
werd (bl, 33), iets hetgeen LUKAS nog niet wist. Hij heeft 
ontwijfelbare berigten, dat het Sabeïsme (waarmeê hij de ster- 
rendienst bedoelt; het Sabeïsme was geheel iets anders; men 
zie daarover cHworsonN, Die Ssabier und der Ssabeismus, 
II Th, en vergelijke Prof. ver in ‘t Bijbelsch Woordenboek 
art. Sterren) door de voorouders der Joden beleden werd. Hij 
maakt eene vergelijking tusschen de twaalf Apostelen van 
Caristus,en de twaalf teekenen van den dierenriem, de secondaire 


138 AART EN OORSPRONG 


geniussen, beschermgeesten dier teekens en de 12 groote goden 
der Romeinen, en gelooft niet dat die overeenkomst toevallig is 
(blz. 91). Dat de geboorte en de opstanding van Jezus te midder- 
nacht hebben plaats gehad, verzekert hij als stellig, waaruit blij- 
ken zou dat het te Jeruzalem in April ul omstreeks middernacht 
begon te lichten (Matth. xxvix: 1). En zoo gij nog niet wist dat 
het aegyptische woord Orus of Horus (een Zonnegod of liever 
de Nijl-Delta) verwant is met het hebreeuwsche en fenicische 
Ôr, licht, dan kan rrrus met puurs u dat zeggen. 

Soms verlaat onze nederlandsche wijsgeer de hand van zijn 
leidsman, en dan weet hij u nog veel verbazender dingen te 
verhalen. Zoo bewijst hij kortelijk dat sezug de zon is, op 
de volgende wijze: Jo. x1: 9 wordt de zon het licht der wereld 
genoemd, en op eene andere plaats van 't zelfde evangelie 
wordt aan sezus diezelfde naam gegeven, ergo! Hij maakt zich 
de kritiek gemakkelijk op deze wijze: nZoroasrER wordt voor 
een tijdgenoot van mozes gehouden, en door sommigen (nog 
Sterker!) voor denzelfden persoon; — wanneer nu het cot- 
mogonisch gedeelte van den Pentateuch eerst na de Babyloni- 
sche ballingschap is geschreven, volgt er van zelf uit, dat de 
Joodsche cosmogonie aan die der Perzen ontleend is; (wan- 
neer, ja!) — zijnde deze zoo niet van ZOROASTER, dan toch 
van een veel vroeger tijdperk afkomstig, dan dat der Baby- 
lonische gevangenis.” Wij zagen straks dat de Perzische Cot 
mogonie, de Boendehesh, eerst in het begin der 3° eeuw na 
can. geb. is opgesteld. Hij schijnt voorts te meenen, dat 
Keizer JULIAAN in 't Fransch heeft geschreven, daar hij dien 
hymne aan de zon steeds aanhaalt als Hymne au soleil, het- 
geen bij pueuis stond. Eindelijk heeft hij aan zijn werk een 
Register van eigen maaksel toegevoegd, dat eenige niet min 
opmerkelijke bijzonderheden bevat (boven en behalve de tal- 
looze menigte spelfouten): te weten dat door de vermenging 
van het Esseïsme met de Mithraïsche in wijding het christelijk leer- 
stelsel ontstaan is; dat neroporus 84 jaren later geboren is 
dan men gewoonlijk meent, nl. 400 j. v. can. geb., en dat 
hij Aegypte, Griekenland en Jtalië bereisde, schoon men altijd 
gemeend heeft dat het geen bereizen van een land kan heeten 
als men zich in eene plaats van dat land vestigt; dat JuertEk 
eigenlijk is zamengesteld uit Jaô en pater, waarmede de ver- 
keerde meening van nieuwere geleerden, als zou Jurres nie 





DER CHRISTELIJKE GODSDIENST. 789 


anders zijn dan het Sanskr. Dyauspitar, geheel wordt omver- 
gestooten; voorts dat de Openbaring van JOANNES een verslag 
en verklaring is van de Pepuziaansche inwijding, die haar 
oorsprong te danken heeft aan MONTANUS (173 n. CHR. geb.), 
schoon het tot hiertoe als een der zekerste resultaten van de 
Nieuw-Testamentische kritiek werd beschouwd, dat de Apo- 
kalypse vóór het einde der eerste eeuw, en zelfs vóór de ver- 
woesting van Jeruzalem (70 n. onm. geb.) is geschreven. Ein- 
delijk, om niet meer te noemen, heet DAMAsCIUS bij hem een 
historieschrijver uit den tijd van zrRODOTUS (500—450 v. cam. 
geb.). Nu wordt in het werk een zekere DAMASCIUS aange- 
haald (meer bekend onder den naam van DAMASCIUS DAMASCE- 
Nus), een heidensch wijsgeer van de stoïsche school, die ten 
tijde van JULIAAN, in de 6° eeuw onzer jaartelling bloeide, 
en dus eene zeer slechte autoriteit voor de kennis der heiden- 
sche godsdienst mag genaamd worden. Deze paMAsctus heeft 
Arts (een phrygischen zonnegod) een groot licht in het midden 
der duisternis genoemd. En wat heeft JesaJA van CHRISTUS (sic) 
gezegd? »Het volk dat in de duisternis wandelde, heeft een 
groot licht gezien.” Waaruit blijkt, dat JESAJA uit DAMASCIUS 
gestolen heeft. Zeker om aan dit laatste eenigen schijn van 
grond te geven wordt nu pAMAscIUS door rrrus tot een tijd- 
genoot van HERODOTUS gemaakt, en dus tien eeuwen terug- 
geplaatst. Tenzij „dat onze wetenschappelijke rrrus niet ge- 
weten hebbe wie DAMASCIUS was, en er maar stoutweg een 
slag in geslagen heeft, waarbij het dan ook op eene eeuw of 
tien niet aankomt. 

Deze en dergelijke zijn de waarlijk vermakelijke fraaiheden 
van dit boek, dat zeker niet bestemd is om het Christendom 
te schaden, eene hervorming te weeg te brengen of den dage- 
raad te doen aanlichten, ofschoon het daartoe zeker door den 
schrijver-vertaler in het licht werd gegeven. Een ieder leze 
en oordeel. \ oP. Tr. 








Disquisitio de Luparro Frisiorum Saxonumque Apostolo, cui 
accedit Commemoratio LUDGER de S. BONIFACIO atque GRE- 
gorIo; quam — Pro Gradu Doctoratus — in Academia 
Rheno-Traiectina — examini submittet GERHARDUS PARIS, 
Amstelaedamensis. A. D. xxvm M, Juni, anni MDOCLIX. 





740 6. PARIS, 


Amstelsedami, apud H. A. Frijlink. 1859. Oct. maj. XII 
et 186 pagg. 


Voor de onderzoekers en beminnaars onzer kerkelijke oud- 
heid, of liever onzer oudheid in 't algemeen — want kerk en 
staat gingen destijds althans hand aan hand — is hier rijke 
aanwinst, ruim genot te rapen. Welkom ín hooge mate moet 
han zijn eene zóó degelijke monographie van den laatsten 
Apostel der Friezen, den eersten uit hun eigen midden, die 
den slotsteen leide tot het gebouw, door wiLLEBRORD onder 
hen gegrondvest, en op gelijke wijze de bekeering der West- 
falische®Saksers voltooide, terwijl hij aan den avond zijns 
levens, met de zielzorg van beide volken belast, de eerste Bls- 
schop niet alleen, maar de Stichter van het vermaarde Manster 
is geworden: welkom niet minder de vernieuwde uitgave der 
levensbijzonderheden van zijn leermeester GREGORIUS, door 
LUDGER ons nagelaten, en behalve als historische bron, ook als 
't eerste letterkundige voortbrengsel van Friesland merkwaar- 
dig, maar tot dusverre slechts in verzamelingen, als van Má- 
BILLON of de BOLLANDISTEN, voorhanden, en dienvolgens ten 
onzent naauw verkrijgbaar. 

De monographie — waarbij, als eigen werk van den Heer P., 
we ons nu verder alléén hebben te bepalen — kenmerkten 
we reeds als ndegelijk”; en voorzeker, zij verdient dit epi- 
theton ten volle van wege hare naauwkeurige en volledige aan- 
wending en echt critische schifting der bronnen. En daarom 
ook juist was er dringende behoefte aan haar, getuige b. v. 
bl. 242 der Gesch. der invoering en vestiging van het Christen- 
dom in Nederland van den anders zóó dóórgeleerden ROIJAARDS, 
waarin wij zelven, lang vóórdat het ors hier p. 154 werd 
aangewezen, eene nmiserrima confasio” der tijden hadden op- 
gemerkt. Of nu intusschen de jeugdige criticus zich niet, naar 
hedendaagschen smaak, wat àl te angstvallig aan zijne, buiten 
tegenspraak éérste en béste, bron, LUDGERS leven door zijn 
Munsterschen nazaat ALTFRIED, gehouden hebbe, meenen we 
nog wel eene vraag waard te zijn. Ze is o. a. bij ons opge- 
komen p. 51, waar de oorsprong der gemeente, welke zesoï- 
xus, onder geleide van mamcnerMus, te Wilp aantrof, nnaar 
de meeste waarschijnlijkheid” aan den arbeid van WiLLEBROED 
en BONIFACIUS wordt toegeschreven; spijt de voorafgaande ver- 








DISQUISITIO DE LUDGERO. 741 


melding van 't geen bij CINCINNIUS voorkomt aangaande een 
vroeger verblijf van MARCHELMUS in dienzelfden omtrek, waaruit 
zich, dankt ons, het bestaan dier gemeente veel voegelijker laat 
verklaren, en waaraan zoowel de door GREGORIUS, toen LEBUÏNUS 
hem om een gids verzocht, aan MARCHELMUS gegeven voor- 
keur, als de door dezen gemaakte schikking om zich met 
LEBUÏNUS éérst naar Wilp te begeven, vrij wat geloof baarheid 
bijzet. Dus wordt ook hier en daar, b. v. p. 64 — al willen 
we daarom juist de feiten zelven nog niet in bescherming 
nemen — voor ons, die deze soort van bewijsvoering, welke 
slechts in enkele gevallen iets afdoet, als eene ziekte der critici 
beschouwen, wat te veel klem gelegd op het stilzwijgen van 
ALTFRIED, zonder te bedenken, hoeveel, wat óns nu hoog be- 
langrijk toeschijnt, toenmaals min belangrijk kan geacht zijn, 
en hoe weinig wij ook alle andere redenen, die dit stilzwijgen 
kunnen veroorzaakt hebben, vermogen na te gaan. 

Ziehier voorts nog eenige historische bedenkingen van anderen 
aard, door ons opgeteekend. — De redenering p. 2, dat de 
namen der latere Nederlandsche Apostelen narQque Ao Willi- 

Jg" behooren gevierd te worden, nquamquam negari nequit, 
Wüùlibrordum fundamenta posuisse magni aedificii”, gaat geheel 
niet op, tenzij men wilde beweren, dat AMERICUS VESPUOIUS 
even goed regt had zijn naam aan 't nieuwe werelddeel te 
geven als COLUMBUS. — Van de gansche dissertatie heeft 
Part. I, $ 1, over de Friesche Apostelen vóór Luparg en den 
kamp der Friezen met de Franken, ons wel 't minst voldaan ; 
deela omdat het ons in ste van een pragmatisch overzigt 
specialiteiten levert, en dus, als bloote voorbereiding tot Lup- 
GERS leven — want meer wil het dan toch niet zijn — geene 
regte houding heeft; deels evenzeer, omdat het, eenmaal tot 
die specialiteiten afgedaald, volledigheïdshalve van WILLEBRORDS 
medgezellen en van WuLFBAM althans niet minder had moeten 
gewagen dan van een AMANDUS of LIVINUS. — In diezelfde $, 
P. 21, is in de aanwijzing, dat de dwaling, die wiLLEBRORD, 
den Aartsbisschop der Friezen, tot eersten Bisschop van Utrecht 
heeft gestempeld, dááruit ontstaan zij, »quòd fortuito WILLIBROR- 
Dus sedem dioecesis suae Traiecti habuerit” de uitdrokking »for- 
tuito” al zeer ongelukkig gekozen, daar Utrecht in ieder geval 
niet willekeurig, maar als oudste Christenstad op Friesch ge- 
bied tot zetel des Aartsbisschops werd verheven. — P.89 zijn 


742 G. PARIS, 


al de verschillende verklaringen der Saksische Irminsul op 
gesomd, behalve juist de eenvoudigste en bijkans onbetwijfel- 
bare: Zuil van den God Irmin (met of zonder beeld); vg. het 
(anders ook aan P. bekende) Woordenboek der Ned. Mythologie 
Van L. PH-C. VAN DEN BERGH in vv. Irmin en Urth. — P. 158 
acht p, den bij BROwER voorkomenden titel van LUDGERS ge- 
schrift: Commemoratio de S. BoNIFaCIO atque GREGORIO, als die 
den inhoud beter zal uitdrakken, aannemelijker dan den ge- 
wonen: Vila orEGORI abbatie; daar LUDGER zelf toch genoeg 
te kennen geeft, dat hij over den meester, van wiens geschie- 
denis hij daarom ook noch het begin, noch het einde verhaalt, 
alleen om des discipels wil handelt, en die tweede titel dus 
kenmerkender en ligt ook authentieker is dan de eerste, 
waarbij wij aan de emenderende hand van een naauwzienden 
librarias zouden denken. — Eindelijk begrijpen we volstrekt 
niet, waarom in de noten op GREGORIUS' leven p. 160 de zóó 
plausibele verklaring van Attingohem door Achttienhoven, te 
vinden bij ROIJAARDS bl. 242, door Pp, niet is overgenomen. 
Dan, wat zeggen al deze kleinigheden te zamen op een 
getal van 186 bladzijden? wat zeggen een paar mistastingen 
of verzuimen tegen een overgroot getal van ware opmerkingen 
en belangvolle mededeelingen? Welk een blik werpt ge, om 
maar eens iets op te grijpen, zoo op 't heidendom als op de 
kerstening van Friesland, wanneer ge hier kennis maakt met 
LUDGERS grootvader, den Frieschen Edeling WomrsinG Apo, om 
zijne onkreokbare regtvaardigheid door RADBOUD vervolgd en 
onder de Franken Christen geworden, later door zijn vorst 
teruggeroepen en sinds om zijn uitgebreiden invloed op 't volk 
door wiLLeBRORD en BONIFACIUS om 't zeerst gezocht; of met 
het gezin van zijn zoon TRIATGRIM, LUDGERS vader, wiens 
gade, uit eene Christenmoeder, die haren echtgenoot niet dan 
dochters ter wereld bragt, geboren, den dood paauw ontsnapt 
was, welken hare Heidensche grootmoeder, in deze reeks van 
dochters eene straf der vertoornde Goden ziende, ter hunner 
verzoening haar bereid had; of ook naderhand met LUDGzaS 
vriend, den blinden Frieschen zanger BEENLEF, die vroeger in 
zijne rawe liederen der Friezen Goden en helden verheerlijkte 
en alzoo hun Franken- en Christenhaat aanvuurde, maar later, 
door LupeeR bekeerd en van zijne blindheid genezen, met de 
van hem geleerde Psalmen pavips zijne landgenooten tot dea 











DISQUISITIO DE LUDGERO. 748 


waren God en tot zachtere zeden hielp brengen? Verlangt 
men, tot staving van ons gunstig oordeel, nog meer proeven? 
wij wijzen dan met ingenomenheid op die vele nuttige en aan- 
gename digressiën, als daar zijn over de kloosterscholen en 
bibliotheken, met name te Utrecht en York, over het dáár 
onderwezen trivium en quadrivium, over de kloosterregels van 
BENEDICTUS en CHRODRGANG, en meer diergelijks, waardoor 
LUDGERS portret zich als in de lijst van zijn tijd aan ons ver- 
toont. Voorwaar, op zulk een kweekeling mag Prof. MOLL roem 
dragen, even als deze het in zijne praefatio op hem doet. Zeer 
trok die praefatio ons aan, omdat het aan haren geheelen toon 
kennelijk ie, dat inderdaad niet enkel de nmos, pius sane et 
haud exprobandus”, maar veelmeer de nanimus gratus et memor” 
den Heer P. bij de afscheidsgroeten aan zijne leermeesters toe- 
gebragt, bezield heeft. Dachten alle leerlingen als hij, er zou 
onder onze academieburgers niet zulk een tal van half- en kwart- 
en ongeleerden worden aangetroffen. Al te stationaire of geïso- 
leerde Professoren dragen zeker een deel der schuld; maar 
zelfs van dezen liet zich, bij piëteit in ste van bespotting, 
bij zelfkennis in steê van waanwijsheid, bij solide studie in 
steô van oppervlakkig zwetsen, voor den aankomeling nog vrij 
wat wetenswaardigs opdoen; en zouden zij dàn ook zelven, 
onder den indruk van de vlijt en de achting hunner scholieren, 
er niet beter op worden? Aan den Heer Pp. wenschen wij uit 
grond onzes harten toe — en we hebben goede hope op de 
vervulling van dien wensch — dat hij voor Prof. mos een 
discipel worde als deze is voor Prof. kist, en als LUDGER 
Was voor GREGORIUS, GREGORIUS voor BONIFACIUS! 

Daar is nog iets in die praefabio, dat om de ongemeenheid 
onze aandacht trok. Denk eens, de theologant r. heeft niet 
enkel in de gaauwigheid wat Grieksch en Latijn geleerd, en 
die oude, achter de bank geschoven klassieken ook niet enkel 
gebruikt, om er zich een ziertje taalkennis quantum satie uit 
eigen te maken, maar — hoe ig 't nop het verheven stand- 
punt der moderne wetenschap” ter wereld mogelijk? — hij is 
er Dr, BULLEMAN nóg dankbaar voor, dat deze hem nGrae- 
corum elegantiam, Romanorum animos fortes” heeft leeren be- 
wonderen!! Daarvoor evenwel schrijft hij dan nu ook geen 
Latijn met Hollandsche woorden, ook niet, alsof dáár het taal- 


74 G. PARIS, DISQUISITIO DE LUDGEBO. 


schoon in stak, een kruis en kras door elkaêr gewrongen en 
alzoo onverstaanbaar Latijn, maar een eenvoudig, vloeijend, 
duidelijk, en dus een regt goed Latijn. Ware 't bij een werk 
als dit niet zóó moeijelijk te onderscheiden, wat van den S. 
zelven afkomstig en wat door hem aan zijne bronnen ontleend 
is, we zouden onze lofspraak gaarne met een of ander staal 
wettigen. Nu moeten we daarvan afrien, en integendeel, 
namens onze onpartijdigheid, P. met een paar exceptiën op 
die lofspraak lastig vallen. Vooreerst namelijk betwijfelen wij 
zeer, of wel iemand, zoo de zamenhang hem er niet toe 
noopte, onder de nauctoritas papalis”, p. 22, ooit verstaan 
zou een »bisschoppelijk gezag, door den paus bekrachtigd”, en 
niet veeleer het ngezag van den pauselijken stoel zelven.” Dan 
hebben wij p. 149 niet al te wèl begrepen, waarom het ge- 
braikelijke vitio vertere met in vitium verwisseld zij, tenzij mis- 
gchien omdat die spreekwijze hier niet, als gewoonlijk, met 
een dativus, maar met een accusativus cum inf. verbonden wordt, 
waarbij nu evenwel o. i. 't een zoo min als 't ander regt 
passen wil. En voorts is ons nog p. 71, al vatten we in 't 
algemeen den zin wel, de letterlijke beteekenis der navolgende 
periode een raadsel gebleven: »nNec defaerant etiam tunc, quae 
saepius repetita, omnia, quae de Francis sibi monerent, odio 
vehementi persequentibus Frisiis, iam prope mos esset factus.” 

Misschien schuilt hier wel eene drukfout onder. Zoo weinig 
toch het boek, zoo veel laat de uitvoering te wenschen over. 
Uitgesleten letter, dunne omslag, maar bovenal slechte cor- 
rectie. Ja, ware ze overal zóó erg, als op p. vur—x der 
praefatio — waar we achter elkander benevolentiea, theolo- 
gics voor theologicas, Ecclesioe, ei voor et, amrre voor amore, 
practerire, studeae voor studeas, od voor ad, humonitatem, 
faaio voor facio, aanteekenden — dan ware het geschrift er 
bijkans onleesbaar door geworden. Toch noteerden we ook 
in de verhandeling zelve nog: exortae voor exortas, p. 28; Wiko 
voor Wibo, p. 34; oc currunt, p. 45; rebus gestie voor res 
gestas, p. 69; nullo voor nulla, p. 104; sinistro voor sinistra, 
p. 126; ministoram voor ministrorum, p. 128. 

Voor eene zóó treffelijke Dissertatie zijn de Theses ten deele 
wel wat mager uitgevallen. 





vp. 


EH. WESTERHOFF, OVER DE KOL- OF HEKSEKRINGEN. 745 








Verhandeling over de Kol- of Heksekringen, ook wel Toover- 
kringen genaamd. Door Dr. m. westeRHOPF. Groningen, 
Erven C. M. van Bolhuis Hoitsema. 1859. In gr. 8vo. VI 
en 66 bl. f :-60. 


Onder dezen titel heeft Dr, westTERHOFF eene Verhandeling 
uitgegeven, die hij den 2den Februarij 1854 hield in de ver- 
gadering van het Genootschap ter Bevordering der Natuur- 
kundige Wetenschappen te Groningen. Wat hem aanleiding 
gaf, deze Verhandeling te doen drukken, deelt hij in het 
»Aan den lezer!” dat voorafgaat, mede. Het was vooral om- 
dat het hem — na de vervulling der leesbeurt nog duidelijker 
dan vroeger — gebleken was, ndat slechts enkelen deze groene 
gras- en paddestoelen-cirkels opgemerkt hadden en kenden.” 
In den Jijdspiegel voor 1858 was in een levensberigt van 
WILLIAM HIDE WOLLASTON — den eerste, die van dit ver- 
schijnsel eene op redelijke gronden steunende verklaring had 
gegeven — beweerd, dat er in ons land weinigen zijn, die ze 
niet nu en dan hebben opgemerkt. De Schr. had daarentegen 
slechts zeer weinigen leeren kennen, die met het bestaan der 
beksenkringen bekend waren, nen zelfs menig uitstekend ge- 
leerde, van wien men dit niet verwacht zou hebben, aange- 
troffen, die openhartig verklaarde, dat hij met dit verschijnsel 
ten eenenmalo onbekend was.” 

Van deze heksekringen onderscheidt w. een zestal ver- 
schillende soorten, die hij beschrijft, met opgave van die 
plaatsen, waar ze door hem of door anderen waargenomen 
zijn. Hoewel die indeeling mij toeschijnt wel gegronde aan- 
merkingen toe te laten, onthoud ik mij echter daarvan, omdat 
de Schr. waarschijnlijk niet streng zal staan op het beginsel 
dat hij daarbij meende te moeten volgen. Ook schijnt de orde 
waarin die verschillende soorten na elkander beschreven wor- 
den, niet zeer geleidelijk, maar ook dàt nader aan te wijzen, 
zou tot al te groote uitvoerigheid van deze aankondiging lei- 
den, en we gaan dus even als de Schr. spoedig over tot de 
beschouwing der meest algemeen voorkomende — zijne derde — 
Boort van beksekringen. 

Deze soort van heksekringen, in het oog springende door 
een ring van hoogstaand, levendig groen gras, dat eene plek 
met gewoon gras begroeid, omgeeft, ontstaat door paddestoe- 


746 B. WESTERHOFF, 


Ien, die men op zekere tijden van het jaar een kring om den 
zoom van boog gras ziet vormen. Jaarlijks wordt die kring 
grooter, doordat de paddestoelen telkens verder naar buiten 
groeijen. Daarbij neemt dan weder hoog gras de plaats in, 
waar ten vorigen jare de krans van paddestoelen gevonden 
werd. Dat werkelijk de paddestoelen de oorzaak dezer hekse- 
kringen zijn, blijkt daaruit dat, wanneer men deze telkens 
wegmaait, voordat zij hunne — alleen met het microscoop 
zigtbare — zaden hebben kunnen uitstrooijen, de kring ver- 
dwijnt. Zóó ook wanneer men uit een gedeelte van den kring 
de paddestoelen wegneemt, is ten volgenden jare de kring op 
die plaats open. Zoover het verschijnsel, waarover allen het 
eens zijn. Niet zoo eenstemmig denkt men over de verklaring 
daarvan, dat de paddestoelen hier altijd, nadat zij als uit een 
middelpunt, b. v. van eene moederplant voortgekomen zijn, 
zich steeds verder van dat middelpunt verwijderen, in dier 
voege namelijk, dat zij op de plek waar zij eens groeiden, 
niet meer opkomen. Ook de zoom van donker groen gras, 
die telkens opkomt waar ten vorige jare de kring van padde- 
stoelen groeide, levert voor de verklaring moeijelijkheden op. 
Ia vroegeren tijd schreef men, zooals de naam reeds aanduidt, 
deze kringen toe aan de dansen van heksen, elfen, enz. Als 
zoodanig maakt ook smakEsPrARE op twee plaatsen, die de 
Scbr. aanhaalt, gewag daarvan; de krans van paddestoelen 
was hem bekend; ze behooren mede tot het gebied der sage. 
In latere tijden heeft men een meer natuurlijken grond van 
verklaring voor het verschijnsel gezocht, en WOLLASTON meende, 
dat deze hierin gelegen was, dat de paddestoelen bij haren 
groei zeer spoedig den grond uitputten, en das niet weder 
opkomen op eene plek waar ze het vorige jaar groeiden. 
Zij zouden bij de langzame ontbinding den grond bemesten 
en alzoo aanleiding geven tot den groei van het hooge, donker- 
groene gras, dat men altijd onmiddellijk aan de binnenzijde 
van den krans van paddestoelen vindt. Tegen deze verklaring 
brengt de Schr. nu zijne bedenkingen in het midden, en draagt 
verder eene andere verklaring voor. Dat wOLLA8TON's meening 
slechta eene schijnverklaring is, kan ook theoretisch aange- 
toond worden. Men mag immers vragen: hoe zal de grond 
door den groei der paddestoelen uitgeput worden? Wanneer 
er in de landhuishoudkunde sprake is van uitputting van den 
grond, dan ligt hieraan de doodeenvoudige regel ten grond- 





OVER DE KOL- OF HEKSEKRINGEN. 747 


slag: waar af gaat en niet bijkomt, dat mindert. Wanneer 
van een weiland ieder jaar het gras als hooi weggevoerd wordt 
en daar niets voor op het land terugkomt, dan verliest dit 
zijne vrachtbaarheid, enz. Maar wanneer de paddestoelen 
groeijen spreiden zij, ja, hanne fijne zaden in den omtrek, 
maar die omtrek is toch, blijkens de geringe jaarlijksche uit- 
breiding van den tooverkring, zoo groot niet om daaraan zulk 
eene plotselinge uitputting van den grond te kunnen toeschrij- 
ven. En terwijl het in den grond verborgen blijvende ge- 
deelte van het ligchaam der paddestoelen, bij zijne verrotting 
den weligen groei van het gras dat in het volgende jaar daar 
opkomt, ten gevolge moet hebben, begrijpt men niet waarom 
de paddestoelen hier niet evenzeer als in het vorige jaar zou- 
den kunnen groeijen. Deze eenvoudige theoretische opmerking 
sehijnt den Scbr. ontgaan te zijn. Hij deelt echter proeven 
mede met betrekking tot dit onderwerp, die nader de on- 
houdbaarheid van woLLAsroN's theorie bewijzen. Het binnenste 
van een heksekring werd namelijk twee jaren lang sterk be- 
mest; toch — hoewel er nu natuurlijk niet meer van uitput- 
ting van den grond sprake kan zijn — bleven de paddestoelen 
geheel bij hunne vroegere middelpuntvliedende uitbreiding. Het 
gevolg er van was echter dat de paddestoelen verdwenen, zoo- 
als ook andere planten uit dezelfde natuurlijke familie, b. v. 
de traffels, door bemesting verdwijnen. 

De Schr. zoekt daarentegen de verklaring voor de wijze 
van uitbreiding der paddestoelen in afscheidingen door de 
wortels (het mycelium) dier planten, zooals hij in het alge- 
meen die wortel-afscheidingen, die door de landbouwweten- 
schap der latere jaren op den achtergrond geschoven zijn, ook 
bij andere planten aanneemt en daarin de voornaamste reden 
vindt voor de. noodzakelijkheid der afwisselende culturen. 
Met betrekking tot dit onderwerp nam de Schr. proeven en 
wel met Brabandsche klaver, die hem overtuigden dat uit- 
putting van den grond op verre na niet de hoofdreden is voor 
die door de ondervinding geleerde noodzakelijkheid, En werke- 
lijk, hoe veel de wetenschappelijke landbouw ook verschuldigd 
zij aan ziRBia's onderzoekingen, die in het licht gesteld heb- 
ben, waarom sommige planten op den éénen, andere planten 
‘weder op een anderen grond het weligst groeijen en de beste 
voortbrengselen leveren, men moet niet uit het oog verliezen, 
zooals misschien al te veel gedaan is, dat het op verre na 


748 R. WESTERHOFF, OVER DE KOL- OF HEKSEKRINGEN. 


geene verklaring geeft voor alle verschijnselen die men in de 
practijk opmerkt. Waarom zijn zoo vele op allezins” weten- 
schappelijken voet ingerigte landbouw- en ontginnings-onder- 
nemingen reeds gestruikeld? Omdat men met het ABC te 
kennen, nog niet lezen en schrijven kan. De boeren zagen 
die mislukkingen en werden er door gestijfd in hunne vast- 
houdendheid aan den ouden slender, die zoo veelvuldige ver- 
beteringen toelaat. Zij kenden wel niet het alphabet der 
natuur, maar konden toch zooveel vas haar teekenschrift lezen 
als zij meenden noodig te hebben. 

Die afscheidingen nu door de wortels der planten worden 
door den Schr. te hulp geroepen tot het verklaren van de 
groeiwijze der paddestoelen; die afscheidingen zouden nadeelig 
werken op den groei van nieuwe individu's van dezelfde soort. 
Ook bij andere planten zou ditzelfde verschijnsel zich in meer- 
dere of mindere mate openbaren. Verder herinnert de Schr. 
aan eenige oudere waarnemingen, die zich inderdaad goed door 
de onderstelling van wortel-afscheidingen laten verklaren, zonder 
dat men echter, naar mijn inzien, noodwendig tot die onder- 
stelling gedrongen is. Met de groeiwijze der champiguons in 
het bijzonder laat zich misschien vergelijken het groeijen der 
korstmossen. Ook hier eene langzame uitbreiding uit één mid- 
delpunt, een gestadig grooter wordende kring, waarvan het 
middelpunt weldra ledig wordt, omdat de individn's, die oor- 
spronkelijk daar ter plaatse groeiden, stierven en geene andere 
hunne plaatsen innamen, hoewel aan den omtrek de groei en 
de uitbreiding voortduurde. Hier geloof ik toch niet dat de 
theorie der wortel-afscheidingen (al houden we ons niet aan 
den eigenlijken, beperkten zin van dit woord) toegepast zou 
kannen worden. 

Maar in ieder geval schijnt wrerzguore’s verklaring van het 
verschijnsel der tooverkringen aannemelijker dan die van wor- 
LASTON. Voldoende bewijzen voor de juistheid zijner meening 
heeft hij echter niet geleverd. Maar ook voor de onhoudbaar- 
heid der meening heeft de wetenschap geene voldoende bewijzen. 
Wanneer eenmaal de plantenphysiologie maar een vierde van 
het aantal beoefenaars telt, dat zich met microscopische onder- 
zoekingen over haren fijneren bouw bezig houdt, zal ook die 
zaak, willen we hopen, zeker zeer ten nutte van den land- 
bouw, tot klaarheid komen. A5 


H. J. TIDKMAN, VERHANDELING, ENZ. 749 








Verhandeling over de Scheepsbouwkunde als wetenschap, zamen- 
gesteld vooral met het oog op het geheel stelselmatig ontwerpen 
„van Stoomschepen, voor Oorlogs-Marine en Koopvaardij. Door 
H. J. TIDEMAN. Amsterdam, Wed, G, Hulst van Keulen. 
1859. In gr.8vo. XVI en 346 bl., met 2 gelith. platen. f 5-40. 


De vaorrede van den schrijver stemt reeds den lezer gunstig 
voor het werk. Daargelaten den verschuldigden eerbied aan Z.K. 
“_H. den Prins van Oranje en de hulde aan ZExc. den Minister 
van Marine, komt «de openlijke erkenning van den schrijver, 
dat hij gebroik heeft gemaakt van de aanteekeningen van den 
Hoofd-Ingenieur-Directear voor den scheepsbouw, ons voor als 
een bewijs, dat hij de meerdere kennis en ondervinding van zijn 
chef op prijs stelt — hetgeen niet altijd plaats vindt, daar veel- 
tijds jongeren de vrachten der ondervinding van ouderen stout- 
moedig als de hunne doen voorkomen, en daardoor zich op 
een standpunt trachten te plaatsen waar zij niet behooren. 
De mededeeling in die voorrede, dat men van den lezer meer 
dan de eerste gronden der wiskunde veronderstelt, vindt men 
bij het naslaan duidelijk bevestigd, en de schrijver veron- 
derstelt bij hen zelfs die der dynamica en integraal-rekening, 
waardoor de vrees ontstaat, dat bij kooplieden ten minste 
dit werk minder algemeen die kooplust sal opwekken, welke 
eene dergelijke onderneming zoo zeer verdient. Veelomvattend 
is de taak, welke de schrijver zich in Hoofdstuk I voorstelt 
in de 5 punten, op bladzijden 6 en 7 voorkomende, te behan- 
delen, — eene taak voorzeker niet gemakkelijk, In Hoofd- 
stuk II handelt hij over de vraag: moet men op zee zeilen 
of stoomen? en daar deze regelen zich hoofdzakelijk zullen 
bepalen tot dat gedeelte hetwelk de koopvaardijvaart betreft, 
vinden wij de bedekte bewering omtrent den braven koopman 
wel wat sterk gekleurd, als zoude zich dere niet bekreunen 
om de vraag, of beiden evenveel veiligheid voor de opvarenden 
opleveren, hetgeen wij te meer betreuren bij den schrijver te 
vinden, daar hij door een langdurig verblijf te Amsterdam vele 
kooplieden aldaar toch wel van eene gunstiger zijde had kun- 
nen leeren kennen. 
Zeer belangrijk zijn de vergelijkingen welke tot bl. 32 voor- 
komen omtrent oorlogschepen met hulpstoomvermogen en de later 
BorkBrsCH. 1859, «°. XVI, 49 


750 B. J. TIDEMAN, 


gebouwde met stoomvermogende beweegkracht, zoo ook tot bl. 50, 
waar behandeld wordt het bepalen der gevorderde snelheid, 
waterverplaatsing en afmetingen, en eenige niet onbelangrijke 
vergelijkingen omtrent de voorkeur welke ijzeren paketschepen 
boven houten opleveren, waarbij nog gevoegd worden eenige 
opgaven omtrent de kosten en uitrusting, de bemanring, enz. 
Tot bl, 78 behandelt de schrijver de theoriën over den tegen- 
stand door verschillende sehrijvers opgeworpen; toont de ge- 
breken van elk dezer aan, en geeft de moeijelijkheden op om 
tot eene bepaalde goede theorie omtrent den tegenstand te 
komen. — Over de wijze van scheepsmeten sprekende, geeft 
de schrijver bier in korte maar ware trekken het gebrekkige 
dier meting aan; over de laadruimte zoo wel in ruimte of 
capaciteit ale in gewigt sprekende, zoo wel naar de Engelsche als 
de hier te lande gevolgde wijze van meting, heeft het onze 
bijzondere aandacht getrokken daarbij vermeld te winden, dat 
bij de meting van onse oorlogschepen de Engelsche nieuwe 
meetwijze (New, Gros, or Register tonnage) offciëel is aan- 
genomen. Eene tabel daarbij gevoegd, welke het verschil der 
meting en belaadbaarheid bij Engelsche schepen opgeeft, staaf 
deze algemeen erkende onnaauwkeurigheid. 

Over den vorm der schepen, vooral voor en achter, worden 
zeer belangrijke uitkomsten medegedeeld. Zoo ook omtrent de 
meerdere snelheid welke schepen verkrijgen door het veranderen 
der gedaante van die gedeelten, en verder. vindt men beschou- 
wingen omtrent de voor- en nadeelen van den ronden, regten 
en scherpen boeg, naar JOHN RUSSELL, naar de door hem in 
het leven geroepen theorie der golflijn, waarmede de schrijver 
niet ingenomen schijnt, zonder daarvoor echter bepaald de 
redenen op te geven. 

Tot de stabiliteit overgaande, op bl. 95, ontmoeten wij hier 
zeer ingewikkelde theoriën met formulen uit de hoogere wis- 
kende, welke, hoe vernuftig ook witgedacht en door den 
schrijver met zorg nagegaan en bewerkt, altijd slechts als be- 
naderingswijzen moeten beschouwd worden, en grootendeels on- 
geschikt voor den beoefenaar van den koopvaardijbouw, wiens 
wiskundige kennis, hoewel het te bejammeren is, zieh meestal 
tot de beginselen der meetkunst bepaalt. Eene opsomming 
op bl. 131 van de resultaten daaromtrent, wederom met for- 
moules, ofschoon van mindere hooge wiskunde doormengd, aluit 


VERHANDELING OVER DE SCHEEPSBOUWKUNDE. 751 


dit Hoefdstuk, waarin de beschouwingen, vooral omtrent de 
waarde door den schrijver aan het metacester gegeven, niet 
onbelangrijk zijn. 

Over de beschieting en stuwing worden eenige algemeene 
regels opgegeven, welke door de ondervinding gestaafd zijn; en 
wij gelooven, dat de beschouwingen, om bij stoomoorlogschepen 
de jagers te doen vervallen, ten einde meerdere anelheid en 
sterkte te verkrijgen, zoo wel aan het voor- als aan het ach- 
terschip, zeer juist zijn, zoodat ieder zich gaarne om de opge- 
geven. redenen daarmede zal kunnen verenigen. 

Over het tuig op bl, 150 handelende, viadt men hier uit- 
eengezet op welken grondslag de afmetingen van het rond- 
hout moeten worden bepaald, en levert de schrijver het be- 
wijs, dat een breed, lang tuig in de meeste gevallen te ver- 
kiezen is boven een koog en smal, hoewel niet altijd, vooral 
bij zulke kustvaarders, welke langs hooge kusten of bergen 
varende, daardoor den wind in de zeilen zouden missen. Daarna 
toont hij aan, dat er eene betrekking of verhouding moet be- 
staan, tusschen de stijfheid en het moment der zeilen, en be- 
handelt nu de plaats van het zeilpunt, zoo wel in lengte als 
in hoogte, en vestigt hier bijzonder de aandacht op zeilschepen 
met stoomvermogen, waarbij eene eigenaardige uitdrukking 
wordt aangehaald van kapitein zaLSrep, uit zijn werk Screw- 
fleet: nSailpower is the rule, steampower the exception.” 

Hoofdstuk IV handelt over het in getallen uitdrukken van den 
vorm der schepen, en geeft eene beschouwing over het para- 
bolische systeem van CHAPMAN, met het doel om den vorm der 
schepen daardoor onderling te kuonen vergelijken, waarvan 
eene tabel is opgemaakt van schepen (ten oorlog varende); 
hoe volledig die tabel ook zij, is toch hier te lande de al 
gemeene opinie, dat men de corlogschepen, wat de snelheid 
betreft, niet in vergelijking kan brengen met vele koopvaardij- 
schepen, bijzonder die in de laatste jaren zijn gebouwd; dit 
vindt men ook bij de Americaansche Marine; in dat land 
waar de koopvaardijschepen, door den verbeterden vorm, zulk 
eene snelheid bereikt hebben, beweert men stoutweg, dat de 
Marine-schepen onvoldoende zijn, en velen als sislukt kunnen 
worden beschouwd. 

Na het bepalen der coëfficiënten, wordt op bl. 178 behan- 
deld wat dan zog in den vorm der schepen onbepaald blijft, ala 

49* 





752 H. J. TIDEMAN, 


stuurlast, valling der stevens, gedaante van het schip onder 
water, zoo wel naar voren als naar achteren, gedaante of 
beloop der verticalen, het gedeelte boven water, het beloop der 
strooken, enz. 7 

In Hoofdstuk V wordt het ontwerpen behandeld, eene werk- 
zaamheid welke tot dus verre in de meeste theoretische wer- 
ken over den scheepsbouw niet behandeld is, of niet dan on- 
volledig. Hieromtrent is dit werk eene zeer belangrijke en 
vrij volledige handleiding, altijd de oorlogschepen op den voor- 
grond gesteld, waartoe de tabel op bl. 188 en volgg. veel 
bijdraagt, ofschoon op bl, 198 en 199 dan ook van enkele 
koopvaardij- en stoomschepen eenige opgaven voorkomen. 

Omtrent het meer ingewikkelde vraagstuk, op bl. 186, om 
een ontwerp te maken, zeer van alle bestaande afwijkende, dan 
komt er meer ondervinding, meer juistheid van schatting te pas, 
hadden wij, behalve de kleine opgave van den Leviathan, gaarne 
een voorbeeld gehad om tot handleiding te kunnen dienen, en 
om de krachten van den schrijver te leeren kennen. 

Over de verschillende berekeningen op bl. 212 en vglgg., 
omtrent de waterverplaatsing en het drukkingspunt, de schaal 
van die waterverplaatsing of der tonnemaat, van het onder- 
gedompelde deel van het groot spant, van de oppervlakte der 
lastlijn, van de hoogte van het metacenter, van het moment 
der zeilen en het zeilpunt, zullen wij heenstappen, daar die in 
de meeste der werken over den theoretischen scheepsbouw te 
vinden zijn. 

Het stoomwerktuig (bl. 230) behandelt de schrijver alleen 
met betrekking tot den vorm van het schip, en toont het ver- 
schil aan dat er bestaat tusschen nomineel en effectief vermogen 
der machines, geeft daarna de wijze aan volgens PAMVOUR, hoe 
men den werkelijken door de machine geleverden nuttigen ar- 
beid kan berekenen. 

Bij het behandelen van den voortstuwer op bl, 251, stipt de 
sehrijver eenige vereischten aan, welke de schepraderen vor- 
deren, en somt de gevallen op waarin die gebezigd worden, 
om daarna de vereischten van de schroef als voortstuwer te 
behandelen, en wel omtrent de noodige middellijn en de plaats 
van aanbrengen, den spoed, het aantal bladen en de slip der 
schroef, alles opgehelderd door tabellen, en eindigt met het 
berekenen a priori van de snelheid onder stoom, een punt van 


VERHANDELING OVER DE SCHEEPSBOUWKUNDE. 753 


het grootste belang, hetwelk door hem zeer volledig en riaauw- 
keurig uit elkander gezet en met vele tabellen is verrijkt. 

In een appendix geeft de schrijver eene beschouwing over 
het trillen of schudden van de achterschepen bij achroefvermogen, 
en na de redenen daarvan te hebben ontwikkeld, de volgende 
húlpmiddelen aan om deze ongelijkmatige werking te ver- 
minderen: vermeerdering van het aantal bladen der schroef, 
het geven van eene groote middellijn aan de schroef, eene 
diepe indompeling, en een goed geproportioneerden spoed. 

Eene korte beschouwing over het roer en het sturen bij 
stoomschepen, eenige aanmerkingen over het gemis aan goede 
opgaven in de tijdschriften betrekkelijk de stoomschepen, en 
een vocabulaire van eenige in dit werk gebruikte scheeps- 
bouwkundige (ook andere) termen, besluiten dit waarlijk be- 
langrijke werk. In dit laatste komen tabellen voor omtrent 
het gewigt van geschut, afmetingen van eenige Engelsche 
jagten, wigt en beproevingskracht van kabel- en tuig- 
kettingen, gewigt en afmetingen van barkassen, sloepen, gig 
en jollen, bepaling van verschillende snelheden in Ned. el, 
overeenkomstige uitdrokkingen voor den druk van stoom, wigt 
van kabels, jins, trossen, lijken; afmetingen, wigt en prijs 
van victualie-vaatwerk, afmetingen, wigt en prijs van water- 
vaten en kisten, snelheid en druk van den wind, bestanddeelen van 
divers zeewater, afmetingen, oppervlakte der zeilen en hoogte 
van het zeilpunt van Nederlandsche en Fransche oorlogzeil- 
schepen, Americaansche clippers, jagten en Nederlandsche 
oorlogschepen met stoomvermogen. 

Bij het einde dezer opsommingen, en een blik slaande op 
den titel: Verhandeling over de Scheepsbouwkunde als weten- 
echap, zamengesteld vooral met het oog op het geheel stelselmatig 
ontwerpen van Stoomschepen, voor Oorlogs-Marine en Koopvaardij, 
vragen wij ons af: bevat dit werk alles wat de titel opgeeft? 
en dan is het antwoord: ja, ten volle. Het geheele werk draagt 
de onmiskenbare blijken, dat de schrijver de middelen had en 
den goeden weg is ingeslagen, om zich op de hoogte van den 
wetenschappelijken ‚scheepsbouw te stellen, alle bronnen heeft 
geraadpleegd en ze opnoemt. Al wat opgegeven werd heeft 
bij aan zijn oordeel en ondervinding getoetst en aan de 
strenge wetenschap of wiskunde, om te zien of die daarmede 
overeenkwamen. Het stelselmatig ontwerpen is door hem in 


7 H. J. TIDEMAS, OVER DE SCHEEPSBOUWKUNDE. 


den zin van dat woord behandeld, en het werk levert een 
geheel op, dat ieder die zich den bouw, de inrigting en het ont- 
‘werpen van stoomschepen (vooral oorlogschepen) wil eigen 
maken, in stat stelt dit te doen. Den begianende stelsel- 
matig te laten ontwerpen, is aan te bevelen en doelmatig; hij 
wordt daardoor belet groote fouten te begaan ; in lateren leeftijd 
en als hij meer ondervinding opgedaan heeft, ontslaat hij zich als 
van zelf van die knellende banden en behoudt daarvan alleen het 
goede. Alzoo voortgaande kan en moet de wetenschappelijke 
scheepsbouw den rang die haar toekomt onder de wetenschap- 
pen innemen en blijven behouden, en den practicus tot be- 
wondering leiden. 

Van harte wenschen wij den schrijver zelfvoldoening toe 
voor zijn moeijelijken arbeid, en hopen: dat welligt nieuwe 
mededeeling, even belangrijk als deze, uit zijne pen mogen 
vloeijen. XY. Ze 














Jorn mArmaAx. Uit het Engelsch door w.J. MENsING. Thee 
Deelen. Amsterdam, P. N. van Kampen. 1859, Iu gr. 80 
f 6-70. 


Als ik u een boek stuurde met het berigt er bij, dat er 
zoch avonturen, noch intrigues in te vinden zijn; dat de hoofd- 
persoon een leerlooijer en het tooneel een binnenstadje is, dat 
ik op de kaart van Engeland niet vinden kan; dat het ter 
aanprijzing niet eens den naam van een bekenden schrijver op 
den titel draagt, maar tot ons kwam aandrijven onder de al- 
tijd eenigzins twijfelachtige vlag van het. anonyme... dan 
zoudt gij misschien van zulk een boek geene hooge verwach- 
ting hebben en het slechts aannemen onder benefice van in- 
ventaris. — Goed, ga uwen gang, ik ben daarmede tevreden, 
en overtuigd dat, hoe meer gij onderzoekt, de held u des te 
meer zal innemen. Want dat doet soEN mALIrax; hij nestelt 
zich met zijn gezin in de harten zijner lezers: het is een werk 
waaraan men ook nog wel eens denkt, al heeft men het juist 
niet in handen, en ik heb er ter sluiks menig half uurtje aan 
gewijd, dat eigenlijk anders besteed had moeten worden, 

Jonn is een eht Engelsche type: die van den doortasten- 
êen, volhardenden industriëel, en men zou denken dat de 





JOEN HALIFAX. 155 


Schrijver in hem de kracht van bet volk had willen perseni- 
fiëren, indien niet telkens in zijn voordeel werd aangevoerd 
hoe hij uit de aanteekeningen in zijn ouden bijbel wist dat 
zijn vader een gentleman was geweest. 

Hoe dat zij, als de lezer kennis met hem maakt, vindt hij 
hem in de heffe des volks; te trotsch om te bedelen, is hij 
echter hongerig genoeg om een stuk brood dat hem uit een 
venster wordt toegeworpen, niet te versmaden, en op dezelfde 
plaats waar wij kem, voor den regen schuilende, voor het 
eerst ontmoeten, bevindt zich op dat oogenblik ook een rijk 
barger uit de stad, net zijn gebrekkig zoontje, die JorN voor- 
slaat om het kind ín zijn wagentje naar huis te brengen en 
dus: eene kleinigheid te verdienen. Dit aanbod wordt met 
graagte aangenomen en is het begin eener kennismaking die 
‘over JonN’s geheele toekomst beslist: de kleine, ziekelijke 
Prmeas schept behagen in zijn nieuwen makker en hecht zich 
hoe langer hoe meer aan den sterken jongeling, die hem in alles 
helpend ter zijde staat, en dien hij weldra niet meer kan missen. 

Eerst als leerling in de looijerij van den vader zijns vriends 
opgenomen, wint hij door zijn eerlijk, krachtig en openhartig 
gedrag, de gunst zijns meesters, die hem later als deelgenoot 
in zijne zaken aan zich verbindt. Maar ook als vriend, als 
echtgenoot, als vader ontwikkelt het karakter van HALIFAX 
zich voorbeeldig, in geluk en in tegenspoed: als hij einde- 
lijk op meer gevorderden leeftijd door zijn ijver tot hoogen 
rang en in het bezit van grooten rijkdom is gekomen, erkent 
hij dien zegen door zich een zacht, regtvaardig en edelmoedig 
meester te betoonen en waar hij kan zijn naaste te onder- 
steunen, zijn naaste in de ruimste beteekenis van dit woord. 

Waarlijk, deze roman is een der weinige die nut kunnen 
stichten, want hij die het bevel: hebt elkander lief! zóó in 
practijk brengt als Jonn mariax het doet, mag verzekerd zijn 
dat hij op den weg is om een goed Christen te worden, en 
het ware daarom te wenschen, dat het werk in veler handen 
mogt komen; het ware te wenschen dat, om dit te bevor- 
deren, er eene goedkoope uitgave van verscheen, of dat het 
b. v. werd opgenomen in de Guldens-Editie, welke verzame- 
ling meer zou winnen door zulk een vertaald stuk in zijne 
gelederen te tellen dan door menig flaauw oorspronkelijk pro- 
duct dat er aan wordt toegevoegd. Je prends mon bien où je le 
trouve, en aan dezen Engelschman kan men gerust het burger- 





756 JOHS HALIFAX. 


regt verleenen. — Vraagt men mij nu, of er op de voorge- 
stelde gebeurtenissen: niet hier of daar eene kleine aanmerking 
zou zijn te maken, dan zou ik op mijne beurt aan den Schrij- 
ver kunnen vragen, of bet niet wat al te romantisch is, dat 
een meisje van goede geboorte zonder veel aarzelen er toe over- 
gaat om een looijersleerling tot haren man te nemen? of het 
zeer waarschijnlijk is, dat in één gezin vier menschen op de- 
zelfde wijze sterven, of liever zonder lijden inslapen, zoo als 
dat slechts zelden gebeurt? of de liefde der beide oudste zonen 
van den held op hetzelfde meisje niet wat ongemotiveerd en 
donderslagachtig in het verhaal valt? Maar dit vragende zon 
ik meteen moeten erkennen aan vitterij schuldig te zijn, waat 
deze kleine vlekken worden door ontelbare schoene en tref- 
fende tooneelen niet alleen weder goed gemaakt, maar gehel 
op den achtergrond geschoven. Ik verwijs den lezer onder 
anderen naar de handelwijze van Jonx bij het brood-oproer, of 
naar zijn gedrag op het kantoor van den ouden bankier, of dat ten 
opzigte der verlatene, krankzinnige lady CAROLINE BEITEWOOD. 
Een schilder zou door de lectuur menige aanleiding vinden tot 
allerliefste huiselijke genre-stukjes, en welk eene roerende 
épisode is niet het leven en sterven der blinde uvmör! 

Ten slotte nog een blik op datgene waarmede de Schrijver 
niets te maken had: de vertaling is vloeijend; de druk en het 
papier zijn aangenaam voor het oog; de plaatjes zijn het min- 
der, daar de teekenaar eene bijzondere voorliefde voor groote 
hoofden schijnt te hebben, en het nette, doch doodeenvoudig 
bandje is volkomen goed genoeg voor een werk als dit, dat boven 
de behoefte aan een prachtband is verheven. MP. 











Het Koningrijk der Nederlanden, voorgesteld in eene reeks vaa 
schilderachtige gezigten zijner belangrijkste plaatsen, merkwaar- 
digste steden, kerken, kasteelen en andere aanzienlijke gebor- 
wen van vroegeren en lateren tijd, naar de natuur geleekend 
en in staal gegraveerd door onderscheidene kunstenaars, en 
beschreven door 3. 1. TERWEN. Te Gouda, bij G. B. van 
Goor. 1858 en 1859. Afl. 1—24. 


Een lelijke titel voor een waarlijk fraai plaatwerk, lezer! 
een werk dat aanbeveling verdient, zoowel door zijne kunst- 
waarde, als door den ongemeen lagen prijs waarvoor gi he 





J. Le TERWEN, HET KONINGRIJK DEB NEDERLANDEN. 757 


u kunt aanschaffen. Geef den heer vaN GOOR niet de schuld 
van het gebrekkige van den titel, want dit zou onbillijk zijn. 
«Dit werk toch is eerst te Darmstad uitgegeven en toen door 
den tegenwoordigen uitgever overgenomen, zoodat wij niet eens 
den heer TERWEN durven beschuldigen, dat bij ons spreekt 
van »schilderachtige gezigten van belangrijke plaatsen, enz.” — 
Wij noemden het werk fraai, en niet zonder reden; het is 
eene verzameling van uitmuntende gravures, waarop werkelijk 
veel van het schoone van ons vaderland is voorgesteld; wij 
noemden het werk goedkoop, en ook dit mogten wij met regt 
doen ; elke aflevering toch, bevattende behalve een vel draks, 
drie der genoemde staalplaten, kost glechts f :- 50. 

Daar wij den tekst als bijzaak beschouwen — wij meenen 
den heer rrRWEN hiermede geene ondienst te doen — willen 
wij eerst een woordje spreken over de platen, en wel vooral 
over de keuze. Een bepaald oordeel daarover uitspreken kun- 
nen wij niet, daar wij het werk nog niet compleet gezien 
hebben, maar wij kennen toch de uitgave op weinige afleve- 
ringen na. De keuze dan kan over 't algemeen onze goed- 
keuring wel wegdragen, maar wij vinden aan den eenen kant 
te veel afbeeldingen van de groote steden Amsterdam, Rotter- 
dam en 'sGravenhage, terwijl wij aan den anderen kant te 
veel gedeelten van ons vaderland geheel gepasseerd vinden. 
Nog geene plaat hebben wij opgemerkt van Assen, door den 
Drenthenaar met zooveel fierheid de stad der paleizen genoemd; 
hetzelfde moge gelden van Maastricht, 's Hertogenbosch en 
Middelburg, allen toch hoofdsteden van provinciën, welke bij 
de hooge regering wel niet in groote gunst schijnen te staan, 
maar die toch daarom nog niet in de ongenade van uitgevers 
van plaatwerken behoefden te vervallen. En toch, om maar 
alleen de St. Janskerk te 's Bosch en het stadhuis van Mid- 
delburg te noemen, zijn deze niet overwaardig afgebeeld te 
worden onder de merkwaardigste gebouwen van ons land? 
Meer zekerlijk dan eene zeer gewone kerk te Groenendijk, 
dan een gezigt op de strafgevangenis te Woerden, of op een 
eilandje bij Edam, die men gerust onafgebeeld had kunnen 
laten. Men had het aantal afbeeldingen vooral van Amster- 
dam en Rotterdam wat moeten beperken; daardoor zou men 
plaats hebben kunnen geven aan andere, welke wij nu met 
leedwezen in deze verzameling missen. Behoorden niet, om 
nog een paar te noemen, de ruïne van BREDERODE, de bouw- 


758 J. Le TERWEN, HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. 


vallen van ter Haar (bij Kleaten), eene plaats te hebben onder 
de merkwaardigheden van Nederland? Zouden niet afbeel- 
dingen b. v. van het kasteel Enghuizen (bij Hummelo), var 
het slot te Keppel, van den borgt Eetsum (te Middelstum in 
Groningen), van den Assumbarcht en van Marquette beter 
hare plaats ingemen daa het vermoeijend groot getal gezigten 
op Rotterdam? Maar — niet alles kon afgebeeld worden, en 
laat ons tevreden zijn met 't geen ons gegeven wordt; mogt 
het werk later eenige uitbreiding kunnen verkrijgen, het zon 
ons aangenaam zijn, wanneer van onze wenken werd gebruik 
gemaakt. 

En nu de tekst? Ja; mooi zal niemand hem vinden, maar 
als bijzaak kan het er mede door; het is eene bijzonder dorre 
opgave welke de heer TERWEN ons schenkt, die als zij minder 
slordig gestileerd was, iets beter zou voldoen dan zij nu diet. 
Misschien heeft de schrijver haastig er aan moeten werken, 
en haastigheid en schoonheid van stijl zijn onwerzoenlijke 
vijandinne: 

Uit de lijsten van inteekenaars mogt ons blijken, dat de 
onderneming, thans in handen van onzen wakkeren vAx G008, 
genoegzame sympathie in ons vaderland heeft mogen vinden; 
een verder goed succes zij aan dit werk van harte toege 
wenscht, terwijl wij het gaarne onzen lezers nog eens in 
geheugen willen roepen, wanneer ons de overige afleveringen 
worden toegezonden. 











Het Kunstmineraalwater, zijne bereiding en aanwending in ver- 
schillende ziektegevallen. Vrij naar het Hoogduitsch van Dr.w. 
KEIL. Arnhem, J. van Egmond, Jr. 1859. In kl. 8vo. IV 
en 44 bl, met houteneë-figuren. f :- 35. 


Onder dezen titel werd dezer dagen aan het publiek een 
werkje aangeboden, dat aan eene behoefte konde voldoen, bij 
het toenemend gebraik van kunstmineraalwateren en drao- 
ken in Nederland — indien de Schrijver aan het publiek 
meer de zaak zelve, dan wel de toepassing er van bij 
verschillende ziektegevallen, enz. had verklaard. Dit laatste 
toch, geschikter in eon geneeskundig werk, dan wel voor 
algemeen, vult het grootste gedeelte van het geschrift (25 blad- 
zijden van de 43), terwijl de fabrijkmatige bereiding, die voor 





W. KEIL, HET KUNSTMINERAALWATER, 759 


velen nog een geheim is, zeer oppervlakkig wordt behandeld. 
De Schrijver schijnt niet bekend met de uitgebreide mineraal- 
water-inrigting van Dr. STRUVE te Dresden, en de door dezen 
mede opgerigte Filialanstalten te Weenen, Berlijn, Hannover, 
Cleef, enz. — Eene verklaring toch b.v. van de zich bij 
laatstgenoemde (door zoo vele Nederlanders bezochte) plaats 
bevindende inrigting zoude zeer welkom geweest zijn. 

Wij raden echter ieder aan het werkje to lezen, om meer 
bekend te worden met de bereidingen het doel der koolzuur 
bevattende wateren, en tevens het. vooroordeel weg te nemen, 
dat zelfs nog bij vele medici bestaat, als zouden door kunst 
bereide wateren niet in vergelijking kunnen komen met de 
patuurlijke bronwateren, Wij gelooven het tegendeel; — altijd 
namelijk dáár, waar die bereiding in hamden is van vertrouwde 
en bevoegde scheikundigen, — iets, waarop hier te lande, 
helaas! niet kan worden gerekend. 

Amsterdam. „ve O 








De schaduwzijde der Nieuwe Wet op het Onderwijs, in Brieven. 
Eerste Brief. Algemeene beschouwingen; middelbaar en lager 
onderwijs. Tweede Brief. Over de vakken van onderwijs in de 
lagere scholen; — voortgezet lager onderwijs, volgens de nieuwe 
wetgeving. Te Amsterdam, bij L. F.J. Hassels. 1859. In 
H. Boo. III en 480. erste en Tweede Brief. f :- 40. 


Alles in de wereld kan van twee kanten bekeken worden — 
chaque médaille a son revers — en bij gevolg ook de nieuwe 
wet op 't onderwijs. Van die beide kanten nu heeft de Schr. 
dezer Brieven den minst gunstigen gekozen, en ís van daar 
uit zijne argumentatie begonnen, die wij, practicus als hij, 
iptusschen niet altijd even practisch vinden. 

Wij behooren in 't geheel niet tot degenen, die zich onder 
de bewonderaars dezer nieuwe wettelijke regeling onzer school- 
zaken scharen, gelooven echter, dat al de gevaren, lasten en 
schade, die zich sommigen van haar voorspiegelen, niet zoo 
erg te dachten zijn, en dat de bekwame, degelijke onder- 
wijzer, onder deze wet als onder de voorgaande, zich wel zal 
weten te handhaven, 

We hebben deze twee Brieven gelezen, en gezien dat de 
thans vigerende Wet op 't lager onderwijs in 't geheel de eer 


760 DE SCHADUWZIJDE DER NIEUWE WET 


niet heeft den Schr. te bevallen, en zij, volgens hem, eigenlijk 
gezegd, aan geene partij in den lande voldoet, omdat er geene 
bij gebaat wordt; verder, dat men van geen openbaar of bij- 
zonder onderwijzer, schoolopziener of inspecteur kan verwach- 
ten, dat hij zich de moeite zal getroosten zijne landgenooten 
voor te lichten omtrent hetgene wij als resultaten dezer wet 
in 't vervolg te wachten hebben, de eersten om deze, de laat- 
sten om gene reden — die 't weten wil, koope 't boekje; 
waarom de Schr. er, zeker noode, toe heeft moeten besluiten 
zelf de handen aan 't werk te slaan: dit is, gelooven we, de 
conclusie. Enkele bladzijden nogtans lazen we met genoegen, 
schoon het niet is, omdat wij hopen, dat er vooreerst veran- 
dering in zal komen, of dat de uitgave zijner Brieven of ons 
geschrijf hier eenige vrucht zal dragen. We bedoelen 't vol- 
gende: nEr zijn eene menigte geleerden in ons land, die, wan- 
nneer zij de theorie van het onderwijs wilden bestuderen, daarin 
nzeer goed zouden slagen; maar om over eene nieuwe schoolwet 
»grondig te oordeelen, daartoe behoort kennis van de praktijk, 
neene kennis, die men op de studeerkamer niet kan verkrijgen, 
„die men zelfs door herhaalde schoolbezoeken niet opdoet.” Wat 
hier gezegd wordt van de zamenstelling der wet is evenzeer 
van toepassing op de daarop gevolgde regeling. Even toch 
als men vroeger bij voorkeur zekeren maatschappelijken stand 
koos tot opzieners en voorzitters bij 't onderwijs, schijnt nu 
de smaak-op een anderen kuur gevallen te zijn, en alechts in 
weinige gedeelten van ons vaderland verheugt er zich de on- 
derwijzersstand in mannen aan 't hoofd geplaatst te zien, school- 
mannen in den vollen zin des woords, geheel bekend met de 
school en hare behoeften, die even als pr RUFTER in zijn 
tijd den minsten matroos wist voor te gaan en 't werk uit de 
handen te nemen, als 't hem niet beviel, den onderwijzer bij 
elk vak van onderwijs, practisch en voor de schoolbanken 
Staande, kunnen toonen hoe 't zijn mòet. 

Dan zoo voortpratende, zouden we ook haast brieven be- 
&innen te schrijven over 't een en ander 't onderwijs betref 
fende — we keeren nog liever maar een oogenblik tot ons 
onderwerp terug. 

De Schr. volgt verder de Titels van 't Opstel der Wet, en 
deelt over 't geen achtereenvolgens daarin voorkomt, zijne 
op- en aanmerkingen mede; in deze twee Brieven kamen 
slechts de Inleiding en Titel I ter sprake. We kunnen zijns 





OP HET ONDERWIJS. 761 


bedenkingen niet verder dan in aard en strekking doen ken- 
nen, en deden dit reeds hierboven. 

Daarom nog slechts een enkel woord over iets wat we op 
bl. 48 en 45 vinden: »In de eerste plaats moet ik u zeggen, 
„dat ik niet veel verwachting heb van een onderwijs (in talen 
nen wetenschappen (?)) van 8 à 10 uren per week.” En verder: 
„Elk onderwijzer in de talen weet hoeveel tijd er noodig is, 
mom ook slechts in ééne dezer talen te vorderen, en hoe weinig 
„8 uren per week daaraan kunnen doen.” 

’ Moet wel zijn, dat we den Schr., ’t zij t aan ons of aan 
hem ligt, hier niet verstaan: wie acht uren onderwijs per week 
in deze of gene taal krijgt, kan 't waarlijk niet aan den korten 
tijd dat hij onderwezen wordt, toeschrijven, zoo hij geene vor- 
deringen maakt. Zelden of nooit is er zooveel tijd voor te vinden. 

Bij genoegzame deelneming zullen op deze beide Brieven nog 
een tiental andere volgen. Dan gul gesproken, we mogen niet met 
VAN ALPHEN eindigen: »Die perzik smaakt naar meer.” A.B.M. 











KORTE MEDEDEELINGEN, 


Het geval heeft zich natuurlijk meermalen voorgedaan, dat in 
onze Indische bezittingen door de Zendelingen zulke Moham- 
medanen voor het Christendom waren gewonnen, die krachtens 
de vergunning van den Islam met meer dan ééne vrouw ge- 
huwd waren. Daar nu bet Christendom het monogamische 
beginsel uitdrukkelijk uitspreekt, ontstond de vraag, of de tot 
de Christelijke godsdienst bekeerde Mohammedaan zijne tweede, 
derde, vierde vrouw mogt behouden, dan of hij, Christen en 
dos monogamist wordende, deze moest wegzenden — met on- 
derhoud, dit was iets bijkomends; de hoofdvraag was, of hij 
zijne vrouwen mogt behouden. Een bekrompen dogmatisme, 
steunende op het ellendige hangen aan de letter der H. Schrift, 
met voorbijzien van den geest des Evangelies, zeide: neen! 
Verstandiger geest zeide: ja! Het Nederlandsche Zendeling- 
genootschap, dat in deze dagen wel een harden strijd heeft 
wegens zijn afkeer van dogmatisch rigorisme, schreef aan zijne 
Zendelingen het volgen van eene gedragslijn in den laatsten, 
milden zin voor, doch het schijnt, dat niet alle Zendelingen 
zich ten dezen aan hunne instructiën gehouden hebben. Althans 
de vraag: of een tot het Christendom bekeerde Mahomedaan meer 


762 KORTE MEDEDEELINGEN, 


dan édne vrouw mag behouden, heeft aan den ons overigens niet 
bekenden heer G. 8. DE VEER aanleiding gegeven tot een On- 
derzoek, dat hij heeft nedergelegd in een stukje, te 's Graven- 
hage de Gebr. van cLrEF uitgegeven en f :-80 kostende, 
Het beslist de vraag mede in den toesteromenden zin, en dat 
is niet alleen niet in strijd met het Christelijk-monogamisch 
beginsel, maar ook in overeenstemming met de burgerlijke wet- 
geving, in Nederlandsch-Indië geldende, gelijk de schrijver 
overtuigend aantoont. Men bedroeft zich over de dwaasheid der- 
genen, die in zulke klaarblijkelijke zaken nog betoog noodig maken. 








Daar voorvallen in de levensgeschiedenis van bijzondere, 
overigens gansch onbekende personen, ofschoon door de drak- 
pers openbaar gemaakt, echter geen algemeen belang kunnen 
wekken, vermelden wij alleen met een woord, dat ons is toe- 
gezonden, een Wederwoord, door een zich noemenden » Vriend 
der waarheid”, betrekking hebbende tot de veranderde denk- 
en levenswijze van zekere SIETSKE ALBERTSMA. Het is uitge- 
geven te Leeuwarden, bij u. proost, is 22 bladz. groot en 
kost f :-15. De nmededeeling” van den Eerw.G. T. HARDERS, 
Pred. te Wirdum, is het eenige, wat eenig belang aan de 
voorstelling dezer bekeeringsgeschiedenis bijzet, 


Zekere Brief aan een Vriend naar aanleiding van de »Wenken 
opzigtelijk moderne Theologie”, te Kampen, bij &. VAN HULST, 
à f:-25, heeft alleen eenige waarde als bijdrage tot de ge- 
schiedenis van den aan de godgeleerde wereld bekenden penne- 
strijd, maar eischt hier ter plaatse niete dan eenvondige aan- 
kondiging. 

Lang na de brochure van den Vlissingschen diaken xm. Por 
te hebben aangekondigd (zie Vad. Letteroef., 1859, bladz. 442), 
ontvingen we die, tegen welke de eerste gerigt is, ter aan- 
kondiging in dit Tijdschrift. Hetgeen we er toen van zeiden, 
zeggen we nog: Het Woord tot regt begrip: en juiste toepassing 
van het Synodale Reglement voor de Diaconiën der Ned. Herv. 
Kerk, door Mr. P. R. PENNINK, Procureur te Zutphen (te Zui- 
phen, bij A. E. OC. VAN SOMEREN), ig meer doortastend dan voor- 
zigtig, meer in overeenstemming met de letter der wet dan 
met hare bedachtzame toepassing, meer ijverig dan uitvoerbaar. 





KORTE MEDEDEELINGEN,. 763 


Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde, door Dr. 5. o. BaLLOT 
(Utrecht, NOLET ER ZOON), is de titel van het Tijdschrift, dat, 
aan het einde van 1858 met de 12° aflev. het Eerste Deel (eener 
nieuwe reeks?) ten einde heeft gebragt. Ref. moet betreuren, 
dat, zoo hij het nog in dezen Jaargang ter sprake wilde bren- 
gin, hem niet dan zeer weinig ruimte door de Redactie kon 
toegestaan worden. Een tijdschrift aan de zaken des land- 
bouws gewijd, is eene onderneming, die allezins ondersteuning 
en toejuiching verdient. Want het is treurig hoe de landbouw 
in ons land nog ten achteren is, daar de geest van routine 
nergens meer dan hier aan vooruitgang in den weg staat. Bij 
de boeren is dit geheel natuurlijk; die vooruitgang moet van 
de meer ontwikkelden uitgaan. Maar die meer ontwikkelden 
zijn in den regel niet veel verder, dan dat zij weten dat vele 
der nieuwere verbeteringen de proef der ondervinding niet heb- 
ben kunnen doorstaan, en dat menig eerste .beproever dier ver- 
beteringen zich heeft geruïneerd; maar om te onderzoeken wat 
wèl proefhoudend is bevonden, daartoe komt men niet. Daarom 
is al wat het landbouwende publiek dienaangaande kan inlich- 
ten zoo noodig als brood — ja, als spoorwegen. Het Magazijn 
doet dat door mededeelingen van allerlei aard, oorspronkelijke 
van inlandsche deskundigen en overgenomene uit vreemde Tijd- 
schriften, die meest alle belangrijk zijn, omdat de zaak be- 
langrijk is. De bijgevoegde meteorologische waarnemingen, ge- 
trokken uit het Jaarboek van die inrigting te Utrecht (dat in 
handen van :weinigen is), hebben ook hunne waarde, nogtans 
zullen zeer weinigen daar het juiste gebruik van weten te maken. 

Wij juichen ook vooral de wijziging toe, die in den 
jaargang van. 1859 is aangebragt. Behalve. het handzamer 
octavo formaat tracht de active redacteur er meer en meer 
een middel van gedachtenwisseling over al wat den land- 
bouw betreft van te maken, en ook een vollediger overzigt te 
geven van geschriften, tentoonstellingen en andere feiten op 
den landbouw, vooral in ons vaderland, betrekkelijk. De stijl 
kon in den regel wel iets zorgvuldiger en vele stukken konden 
wat beknopter en zaakrijker zijn. Maar over het algemeen 
kunnen wij dit Tijdschrift met ruimte aanbevelen. 


Den houders van en vooral den speeulanten in de Oosten- 
rijksche fondsen worden dringend ter lezing aanbevolen de 
Brieven, welke daarover te Haarlem, bij 3. J. WEEVERINGH, in 


161 7 | KORTE MEDEDELINGEN. ' 


dit jaar zijn uitgegeven. Krachtig, met bewijzen gestaafd, toont 
de schrijver aan, dat nhet niet te regt komt” d. i. hij stelt de 
kans voor als 50 procent. In eene vierde brochure ontwikkelt de 
schrijver zijn denkbeeld over het geldbeleggen en crediet. Aan 
allen die in geldzaken en geldbelóggen belang stelt (en wie 
doet dit niet?) wordt deze arbeid dringend ter lecture aad- 
bevolen. De speculatie om-dege werkjes te kogpen, zal welligt 
grooter winst of schadéverlies npleveren, dan de Makelaars 
ons kunnen:waârborgen, in spijt van al hunne politieke kennis 
en béurs-operatiën. —__ 

Holland op zijn smalst, zoo luidt het tegenwoordige wacht- 
woord der Amsterdammers; het plan der doorgraving is mooi, 
grootach zelfs, en wij zijn te veel optimisten om de heerlijke 
verwachtingen welke de bewoners der hoofdstad van dat plan 
hebben, voor enkel illusie te houden. Het is een gepermitteerd 
egoïsme dat hen zoo veel moeite doet geven om tot de ver- 
wezenlijking van hun plan te geraken; maar tevens vinden we 
het zeer goed te verklaren dat bewoners van plaatsen, welke 
door de gevolgen der doorgraving schade zouden lijden, die 
onderneming met een minder gunstig oog beschouwen. Dit doet 
o. a. de heer KiKKERT in zijne brochure: De Kust in gevaar; 
als bewoner van Terel is hij er van doordrongen, dat het 
noordelijkste gedeelte van N-Holland door de doorgraving veel 
zal verliezen. Zijne poging is wel wat onhandig, en met ons 
zullen velen nog niet regt vatten, waarom er bij eventuöle ver- 
wezenlijking van het gevreesde plan, gevaar voor de kust ontstaan 
zal; maar het is eene onhandigheid gepleegd door den S. uit liefde 
voor de plaats zijner inwoning, welker belangen hij ook als lid 
der Prov. Staten moet voorstaan, en daarom te verschoonen. 


Eene vrije vertaling van het Duitsche Stabchenlegen, ig onder 
den titel: De Stokjes, tot spel en ontwikkeling van ligchaam en 
geest voor kleine kinderen, te Zutphen, bij Gebr. wiLLEMSEN uit 
gekomen. De mah, wiens methode hier aangewezen wordt, de 
beroemde zRüser, is te gunstig bekend, dan dat zijn naam 
niet eene aanbeveling voor dit boekske zijn zou. Wij gelooven dat 
hier de vruchtbaarste methode van vormleer voor kleine kinderes 
gegeven wordt. Het materiaal, daarvoor vereischt, de stokjes, is 
zoo onder het bereik van allen, dat wij niet twijfelen, of op zeet 
vele plaatsen zal deze leerwijze vooral ap bewaarscholen worden 
ingevoerd. ee 














ms 

















batseen, Google