Skip to main content

Full text of "Verslag"

See other formats


mm 


\J\AW.  o\ 

•\owovno 


^ 


f^JM^A^yü^f 


^<uaU<m^^ 


VERSLAG 


OMTRENT    DEN    STAAT    VAN 


'S  LANDS  PLANTENTÜIN 


TE 


BUITENZORG 


OVER    HET    JAAR 


18  97. 


BATAVIA 

LANDSDRUKKERIJ 
1898. 


VERSLAG 


OMTRENT    DEN    STAAT    VAN 


S LANDS  PLANTENTUIN 

TE 

BTJITElsTZORG 

OVER    HET    JAAR 

18  9  7. 


PERSONEEL,  ORGANISATIE  EN  ALGEMEENE  ZAKEN. 

Bij  Gouverneinents-besluit  van  26sten  Januari  1897  n°.  5,  werd 
de  Directeur  van  's  Lands  Plantentuin  gemachtigd,  den  Chef  der 
IIde  Afdeeling  Dr.  J.  M.  Janse,  op  te  dragen  zich  naar  Menado  te 
begeven  tot  het  instellen  van  een  onderzoek  naar  eene  in  dat  gewest 
voorkomende  ziekte    in  de    notenmuskaat-aanplantingen    (zie  Bijl.  I) 

Bij  Gouvernements-besluit  van  5den  April  1897  n°.  5,  werd  de 
ondergeteekende  gemachtigd  om,  vergezeld  van  den  Hortulanus,  zich 
naar  Singapore  en  Poeloe-Pinang  (Strails  Selllemenls)  te  begeven,  voor 
een  bezoek  aan  de  botanische  tuinen  aldaar  (zie  §  7). 

Bij  Gouvernements-besluit  van  12den0ctober  1897  n°.  10,  werd  de 
Heer  P.  M.  Heijning  op  verzoek  eervol  ontheven  van  zijne  tijdelijke 
indieuslstelling  als  opzichter  bij  's  Lands  Plantentuin  (aan  den  tot 
de  IIIde  Afdeeling  behoorenden  Cultuurtuin)  en  in  zijne  plaats  tijdelijk 
aangesteld  de  Heer  G.  Diepering. 


Ten  vervolge  op  het  Besluit  van  15d  n  October  1896  n°.  21,  werd 
de  Militaire  Apotheker  der  2de  klasse  Dr.  W.  G.  Boorsma,  bij  Gouver- 
nements-besluit van  25s,on  October  1897  n°.  20,  nader  tot  ultimo 
December  1898  aan  den  Directeur  van  's  Lands  Plantentuin  toegevoegd 
tot  het  voortzetten  van  het  chemischpharmacologisch  onderzoek  naar 
de  plantenstoffen  van  Nederlandsch-lndië,  in  bet  bijzonder  met  het 
oog  op  bare  beteekenis  voor  de  geneeskunde. 

De  Heer  H.  W.  L.  Couperus,  die  met  den  titel  van  tijdelijk 
administrateur  der  bergtuinen  van  's  Lands  Plantentuin,  ter  beschikking 
van  den  ondergeteekende  was  gesteld  voor  het  nemen  van  proeven 
met  het  aankweeken  van  sommige  subtropische  Japansche  gewassen 
en  voor  de  verdere  werkzaamheden  aan  de  betrekking  van  tuinman 
te  TjiboJas  verbonden  (zie  Verslag  over  1893,  bladz.  5),  werd  bij 
Gouvernements-besluit  van  15den  November  1897  n°.  9  op  verzoek 
eervol  van  die  ter  beschikkingstelling  ontheven. 

Nadat,  bij  Gouvernements-besluit  van  29slen  November  1897  n°.  19, 
machtiging  was  verleend  tot  uitbetaling  eener  toelage  van  f  200. — 
aan  een  uiterlijk  tot  ultimo  December  1897  met  tuinmanswerk- 
zaamheden  te  Buitenzorcf  en  bij  den  bergtuin  te  Tjibodas  te  belasten 
persoon,  werd  bij  Gouvernements-besluit  van  31sten  December  1897 
n°.  4  tijdelijk  tot  ultimo  December  1898,  bij  den  bergtuin  te 
Tjibodas  werkzaam  gesteld  de  Heer  J.  W.  Heul,  voor  het  ver- 
richten van  tuinmanswerkzaamheden  en  het  nemen  van  acclimatisatie- 
proeven  met  subtropische  gewassen. 

Bij  Gouvernements-besluit  van  15den  November  1897  n°.  12,  werd 
goedgevonden  en  verstaan  den  Officier  van  Gezondheid  der  2<le  klasse 
Dr.  A.  W.  Nieuwenhujs  »tot  ultimo  Mei  1898  of  zooveel  korter  als  mocht 
blijken  voldoende  te  zijn,  toe  te  voegen  aan  den  Directeur  van  's  Lands 
Plantentuin  te  Buitenzorg,  tot  het  instellen  van  een  onderzoek  naar 
de  plantaardige  organismen,  welke  de  als  »Tinea  imbricata"  bekende, 
in  Centraal- Bornco  «loesong"  genoemde  huidziekte  veroorzaken". 

Bij  Gouvernements-besluit  van  den  24slen  November  1897  n°.  31, 
werd  besloten;  »den  Houtvester  Dr.  S.  H.  Koorders,  van  verlof  uit 
Europa  teruggekeerd  (vide  Verslag  1896,  bladz.  4)  toe  te  voegen  aan  den 


s 

Directeur  van  'sLands  Planten  tuin  te  Buitetizory  tot  het  voortzetten 
der  aan  het  onderzoek  der  boschbooniflora  op  Java  verbonden 
werkzaamheden. 

Wat  het  personeel  aangaat,  is  ten  slotte  de  treurige  taak  hier  te 
vervullen,  het  overlijden  te  vermelden  op  5den  September  van  het 
verslagjaar,  van  den  Heer  L.  Schaap,  lste  chemisch  Assistent  bij  de 
VlIIJe  Afdeeling  (zie  hieronder  bij  §  10). 

Aangezien  het  meer  dan  eens  was  voorgekomen,  dat  plaatselijke 
onderzoekingen  over  ziekten  in  cultuurgewassen  niet  meer  konden 
worden  uitgevoerd,  omdat  eerst  de  machtiging  tot  het  doen  ver- 
richten van  dienstreizen  ter  zake  door  mij  moest  worden  afgewacht 
en  inmiddels  het  juiste  oogenblik  voor  het  'onderzoek  in  loco  was 
voorbijgegaan,  zoo  werd  naar  aanleiding  van  een  dezerzijdsch  voorstel, 
bij  Gouvernemente-besluit  van  3den  Februari  1897  n°.  25,  goedge- 
vonden en  verstaan: 

»Den  Directeur  van  's  Lands  Plan  ten  tuin  te  Buitenxorg  te  machtigen 
om,  indien  de  omstandigheden  niet  toelaten  daartoe  vooral  de 
machtiging  der  Regeering  te  vragen,  onder  nadere  goedkeuring  van 
den  Gouverneur-Generaal,  op  verzoek  van  de  Hoofden  van  Gewestelijk 
Bestuur  op  Java  en  Madoera  aan  ambtenaren  bij  genoemde  instelling 
plaatselijke  onderzoekingen  op  te  dragen  met  betrekking  tot  ziekten 
in  cultuurgewassen". 

TIJDSCHKIFTEN  VAN  DEN  TUIN, 

Van  de  »Annales  du  Jardin  Botanique  de  Buitenzorg"  verschenen 
in  het  verslagjaar:  de  ^de  helft  van  deel  XIV  en  een  eerste 
supplement-deel. 

Deel  XIV  houdt  in: 

H.  Hallier,  Über  Leea  amabilis  und  ihre  Wasserkelche. 


6 

H.  Hallier.  Die  Iudonesichen  Glenialideen  des  Herbariums  zu 
Buiteiisorg  —  met  3  platen. 

J.  Wiesner.  Untersuchungen  über  die  mechanische  Wirkung  des 
Regens  auf  die  Pflanze,  nebst  Beobachtungen  und  Bemerkungen 
über  secundare  Regenwirkungen. 

S.  H.  Koorders.  Ueber  die  Blüthenknospen  Hydathoden  einiger 
tropischeu  Pflanzen  —  met  7  platen. 

In  het  eerste  artikel  geeft  Dr.  Hallier  eene  uitvoerige  beschrijving 
van  de  fraaie  Leca  amabilis  waarvan  door  hem  in  het  bijzonder 
wordt  gehandeld  over  het  water  in  de  gesloten  jonge  kelk  aanwezig. 
De  wijze  waarop  de  sluiting  der  vijf  kelktanden  en  weerstand  tegen 
waterdruk  tot  stand  komt,  alsook  de  organen  die  vermoedelijk  het 
water  uitscheiden,  worden  daarna  beschreven. 

Het  tweede  stuk  van  denzelfden  schrijver  is  gewijd  aan  de 
Clematideeën  van  onzen  Archipel.  Na  eenige  algemeene  beschouwingen 
over  de  flora  tusschen  de  keerkringen  vergeleken  met  die  der 
gematigde  en  koude  streken,  volgt  eene  vergelijkende  korte  bespreking 
onzer  Clematis-soorlen,  daarop  een  sleutel  voor  de  determinatie  en 
voorts  uitvoerige  gegevens  over  elke  soort  met  al  hare  variëteiten 
afzonderlijk.  Eenige  abnormaliteiten  bij  de  var.  Coriacea  van 
Clemalis  smilacifolia  waargenomen,  worden  door  den  Heer  Hallier 
aan  den  invloed  van  insecten  toegeschreven. 

De  derde  verhandeling,  van  de  hand  van  den  Hoogleeraar  J.  Wiesner 
uit  Weenen,  begint  met  in  herinnering  te  brengen  het  door  den 
schrijver  opgestelde  verschil  tusschen  »ombrophobe"  en  »ombrophile" 
planten- organen,  waarvan  de  eerste  niet  en  de  laatste  wel  tegen  den 
voortdurenden  invloed  van  regen  of  kunstmatige  bedruppeling. 
Daarop  wijst  schrijver  op  de  vrij  algemeen  gedeelde  meening  dat 
heftige  tropische  regens  somtijds  merkbare  schade  aan  verscheidene 
gewassen  kunnen  toebrengen.  Een  volgend  hoofdstuk  handelt  over 
gewicht,  valsnelheid  en  levendige  kracht  (bij  windstille)  der  regen- 
droppels. Daarna  spreekt  schrijver  over  den  weerstand  van  gewone 
bladeren  en   van   bloembladeren    tegen  slooten,  waarbij  onder  meer 


blijkt,  dat  deze  weerstand  b.  v.  bij  bloemdeelen,  die  op  een  vaste 
onderlaag  liggen,  zeer  belangrijk  veel  geringer  is  dan  wanneer  zij 
vrij  aan  de  plant  hangen,  voorts  vindt  Wiesner  dat  de  bladeren  van 
tropische  houtachtige  gewassen  minder  weerstand  tegen  stooten 
bezitten  dan  die  van  de  Europeesche  hoornen  en  struiken. 

Een  vierde  hoofdstuk  geeft  aan,  dat  volgens  de  door  schrijver 
alhier  gedane  waarnemingen  de  directe  mechanische  werking  van 
den  regen  op  de  plant  eene  buitengemeen  geringe  is;  mechanische 
beschadigingen  door  den  regen  alleen  komen  volgens  des  schrijvers 
ervaring  slechts  hoopst  zelden  voor.  Waar  regen  en  wind  te  zamen 
omtrent  het  nadeelig  effect  geen  twijfel  laten,  stelt  schrijver  verreweg 
het  grootste  deel  van  die  schadelijke  gevolgen  op  rekening  van  den 
wind;  de  sterke  opneming  van  water  bevordert  alleen  de  neiging 
tot  afbreken  of  scheuren  der  plantendeelen  bij  druk  of  stoot.  In 
een  laatste  hoofdstuk  bespreekt  Wiesner  de  nadeelige  indirecte 
gevolgen  van  te  veelvuldige  regen  op  sommige  planten  en  planten- 
deelen, waarbij  op  de  verschillende  oorzaken,  die  tot  die  gevolgen 
leiden  de  aandacht  wordt  gevestigd. 

In  de  aangehaalde  verhandeling  van  den  Houtvester  Koorders 
(welke  verhandeling  tevens  de  dissertatie  was  waarop  door  den 
schrijver  aan  de  Universiteit  te  Bonn  den  doctorstitel  werd  verworven) 
met  een  aantal  teekeningen  toegelicht,  wordt  eene  waarneming  een 
tiental  jaren  geleden  voor  het  eerst  te  Buitenzorg  aan  eene  enkele 
plant  gedaan,  op  onderscheidene  andere  planten  uitgebreid  nauwkeurig 
behandeld  en  beschreven. 

Zij  betreft  de  uitscheiding  van  water  in  de  gesloten  kelk,  waarover 
ook  in  de  eerste  der  geciteerde  stukken  van  den  Heer  Hallier  sprake  is. 

In  sommige  gevallen  nam  schrijver  waar  {Clerodendron  Minahassae 
T.  et  B.,  Juanulloa  parasitica  Ruiz  et  Pav.)  dat  ook  de  ontwikkeling 
van  de  vrucht  onder  aanraking  met  er  omheen  uitgescheiden  water 
plaats  heeft. 

Voor  verscheidene  gevallen  werd  gevonden  dat  ook  haarvormingen 
op  de  kroondeelen  hoogstwaarschijnlijk  aan  de  wateruitscheiding  een 
meer  of  minder  belangrijk  aandeel  nemen. 


8 

Eene  herhaaldelijk  geconstateerde  vrij  dik  slijmovertrek  (zeer  dik 
bij  Kigelia  pmnata  DG.)  schijnt  als  beschutting  te  dienen  tegen  een 
eventueel  nadeelige  werking  van  het  water. 

De  verschillende  manieren  waarop  de  niet  water  gevulde  «kelkzak" 
hoven  gesloten  is,  zoodat  het  veelal  onder  vrij  sterken  druk  staande 
water  er  niet  uit  wordt  geperst  (wat  trouwens  niet  altijd  geheel 
wordt  voorkomen)  worden  uitvoerig  beschreven,  terwijl  speciaal  de 
aandacht  wordt  gevestigd  op  het  feit  dat  de  water  uitscheidende 
organen  in  quaestie  steeds  met  eene  dunne  cuticula  bedekt  zijn, 
welke  laatste  dus  eene  niet  onbelangrijke  mate  van  permeabiliteit 
moet  bezitten. 

De  vroeger  reeds  in  het  kelk  water  van  Spathodea  geconstateerde 
aanwezigheid  van  bacteriën,  werd  in  verschillende  andere  gevallen, 
door  schrijver  evenzeer  waargenomen.  Weer  elders  daarentegen  zijn 
het  schimmels  die  men  aantreft,  terwijl  bij  Stereospermum  hypostictum 
Miq.  zoowel  buiten-  als  binnenzijde  van  de  kelk  met  een  weefsel 
van  schimmeldraden  is  bedekt. 

Na  de  gedetailleerde  beschrijving  van  elk  bijzonder  geval  worden 
aan  het  slot  der  verhandeling,  in  eenige  korte  paragraphen  de  ver- 
kregen feiten  en  gezichtspunten  kortelijk  te  zamen  gevat. 

Het  eerste  supplement-deel  der  «Annales"  houdt  in : 

Jules  Cardot,  Contribution  a  la  flore  bryologique  de  Java,  mousses 
récolteés  par  M.  J.  Massart  —  met  7  platen; 

E.  de  Wildeman,  Observations  sur  les  Algues  rapporteés  par 
M.  J.  Massart  d'un  voyage  aux  Indes Néerlandaises  —  met  16  platen; 

N.  Patonillard,  Enumération  des  Champignons  récoltés  a  Java  par 
M.  Massart  —  met  %  platen. 

De  Belgische  Botanist,  Dr.  J.  Massart,  heeft  in  alle  opzichten  een 
afdoend  bewijs  geleverd,  hoeveel  hier  een  begaafde  en  volijverig 
natuuronderzoeker  tijdens  een  verblijf  van  betrekkelijk  weinig  maanden 
kan  doen.  Niet  tevreden  met  zelf  tal  van  interessante  waarnemingen 
te  doen  en  materiaal  voor  verdere  onderzoekingen  bijeen  te  brengen, 
heeft    de    Heer   Massart   onder   meer   ook   zooveel   mogelijk  lagere 


cryplogamen  verzameld,  met  de  bedoeling  daarvan  na  terugkeer  in 
Europa  de  bewerking  aan  specialiteiten  over  fc  laten.  De  uitkomst 
van  dat  voortreffelijke  voornemen  is  nedergelegd  in  bet  eerste 
supplement-deel  op  onze  Annales,  waarin  de  Heeren  Cardot,  de  Wildeman 
en  Patomllard  achtereenvolgens  handelen  over  de  door  Dr.  Massari 
medegebrachte  mossen,  algen  en  champignons. 

De  Heer  Cardot  citeert,  en  beschrijft  deels  90  mos-soorten  waaronder 
12  nieuwe  reeds  met  voorloopige  diagnosen  door  Uenauld  en  Cardot 
in  de  Revue  bryologique  van   1896  bekend  gemaakt. 

De  door  Dr.  de  Wildeman  genoemde  of  beschreven  algen  bedragen 
te  zamen  127  soorten,  waaronder  een  groot  aantal  nieuwe,  voor 
het  meerendeel  op  de  platen  afgebeeld.  Het  aantal  d^r  afgebeelde 
soorten  bedraagt  55,  waarvan  er  25  nieuwe  zijn. 

Door  den  Heer  Patomllard  eindelijk  worden  de  champignons 
beschreven.  Een  groot  aantal  dezer  kryptogamen  werd  door  den 
Heer  Massart  medegebracht ;  verscheidene  nieuwe  soorten  bleken 
daarbij  te  zijn.  Van  nieuwe  en  interressante  vormen  werden  er 
door  den  Heer  Patonillard  acht  afgebeeld. 

In  het  verslagjaar  kwam  uit  de  eerste  aflevering  —  bevattende 
25  platen  en  5  vel  tekst  —  eene  nienwe  wetenschappelijke  publicatie 
waarvoor  de  titel  »Icones  Bogorienses"  werd  gekozen.  In  deze 
«Icones"  —  meer  bijzonder  aan  de  zorgen  toevertrouwd  van  den 
Adjunct-Directeur,  Chef  der  Iste  Afdeeling,  Dr.  J.  G.  Boerlage  — 
verschijnen  afbeeldingen  en  beschrijvingen  van  nieuwe  of  weinig 
bekende  plantensoorten  uit  Nederlandsch-lndië  en  ook  van  dezulke 
van  elders  afkomstig  doch  in  'sLands  Plantentuin  gekweekt  of  wel 
in  naburige  tropische  landen  voorkomend.  Deze  platen  met  betrekkelijk 
korte  beschrijvingen  pasten  niet  wel  in  het  kader  der  «Annales" 
van  daar,  dat  het  uitgeven    dezer    nieuwe  publicatie  werd  besloten. 

Deze  uitgave  werd  door  de  voormalige  firma  E.  J.  Brill  te  Leiden, 
zonder  eeuige  subsidie  op  zich  genomen  in  weerwil  van  het  aantal 
platen  en  het  zeer  speciale  gebied,  waarop  zich  de  publicatie  beweegt. 

Dit   werd   der   firma   mogelijk    gemaakt    omdat   al   de  platen  te 


10 

Builenzorg  zelf  worden  gelithografeerd  door  den  Javaanschen  teekenaar 
Mas  Kromohardjo,  van  wieii  in  hel  vorig  verslag  sprake  is  geweest 
(zie  p.  75  van  liet  Verslag  over  1896).  De  opleiding  van  eenige 
maanden  te  Leiden,  bij  den  Heer  Mulder,  die  deze  Javaan  in  het 
lilhografeeren,  tijdens  mijne  aanwezigheid  in  Europa,  heeft  gehad, 
draagt  thans,  zooals  blijkt,  reeds  rijkelijk  vruchten. 

Elke  aflevering  zal  25  platen  met  de  daarbij  behoorende  beschrij- 
vingen bevatten. 

In  dit  eerste  deel  der  nieuwe  publicatie  van  5s  Lands  Plantentuin, 
komen  beschrijvingen  voor  van  24  soorten  (de  laatste  twee  platen 
hebben  namelijk  betrekking  op  eene  zelfde  soort),  waarvan  7  van 
de  hand  der  Heeren  Koorders  en  Valeton,  6  van  den  Heer  Boerlage, 
6  van  den  Heer  Valeton,  4  van  de  Heeren  Boerlage  en  Koorders 
en  een  van  den  Heer  A.  Loher  uit  Manilla. 

Van  de  »Mededeelingen  uit  's  Lands  Plantentuin"  verschenen  de 
nummers  XX  —  XXII.  Het  XXe  nummer  betreft:  »De  dierlijke 
vijanden  der  kofliecultuur  op  Java"  van  de  hand  van  den  Landbouw- 

ZOÖloOg    Dr.    J.    C.    KONINGSRERGER. 

Een  «Onderzoek  van  eenige  grondsoorten  in  Deli'*  door  Dr.  A.  van 
Bijlert  vormt  den  inhoud  van  hel  XXI  nummer,  terwijl  n°.  XXII, 
wederom  van  Dr.  Koningsrerger  geeft  een:  » Eerste  overzicht  der 
schadelijke  en  nuttige  insecten  van  Java" 

Volgens  den  aangenomen  regel  worden  voor  zooveel  noodig  korte 
overzichten  van  den  inhoud  der  «Mededeelingen"  gegeven  bij  de 
paragrafen  handelende  over  de  betrokken  afdeelingen  (zie  hieronder 
§  §  10  en  12). 

De  rubriek  »Korte  berichten  uit  's  Lands  Plantentuin,  uitgaande 
van  den  Directeur  der  inrichting",  in  deel  VIII  van  het  Tijdschrift 
«ïeijsmannia"  houdt  in: 

1 .  Aan  leekeningen  over  eenige  voor  de  rijstcultuur  schadelijke  rupsen ; 

2.  Over  het  vermeende  verband  tusschen  larongs  en  alang-alang; 
5.    Verspreiding  van  riet-vijanden  door  Preanger-bibit; 


11 

4.  De  oerat-plaag  in  Malang; 

Y>.  Verontreinigde  chili-salpeter ; 

6.  Het  groepsgewijze   afsterven  der  kolllehcesters  in  gesloten  plant- 
soenen ; 

7.  De  betcekenis  der  microben  voor  de  industrie; 

8.  De  slijinziekle  bij  de  tabak  in  Deli\ 

9.  Eenige  aanteekeningen  over  Albizzia  moluccana. 

In  beriebt  1  geeft  Dr.  J.  C.  Koningsberger  beschrijvingen  van 
verscheidene  aan  het  paddi-gevvas  nadeel  toebrengende  rupsen  alsook 
van  hunne  vlinders,  terwijl  het  2de  bericht  kortelijk  aangeeft,  naar 
aanleiding  van  herhaaldelijk  gedane  vragen  dat  er  geen  enkel 
verband  bestaat  —  in  strijd  met  de  telkens  weder  uitgesproken 
meening  —  tusschen  de  eigenaardige  schimmel  vormigen  uit  doode 
larons  te  voorschijn  komende  en  alang-alang  wortels. 

Het  5de  bericht  is  een  gemotiveerd  verzoek  aan  de  bibitplanters 
van  West-Java,  om  toezending  van  eventueel  in  hunne  aanplantingen 
aangetroffen  schadelijke  insecten  met  de  aangetaste  planlendeelen. 
ter  fine  van  onderzoek  door  Dr.  Koningsberger,  met  het  doel  de 
verspreiding  van  dierlijke  vijanden  van  het  suikerriet  in  West-Java, 
met  de  stekken  naar  andere  deelen  van  Java,  tegen  te  gaan. 

In  4  komt  Dr.  Koningsberger  terug  op  een  vroeger  reeds  door 
hem  behandeld  onderwerp,  de  oerets.  Naar  aanleiding  van  een 
bezoek  wederom  aan  ondernemingen  in  het  Malangsche  gebracht, 
vestigt  de  landbouw  zoöloog  de  aandacht  op  hetgeen  ter  bestrijding 
der  engerlingen  plaag  gedaan  kan  worden,  indien  allhans  bij  de 
planters  eener  streek  de  noodige  samenwerking  beslaat.  De  gegeven 
raad  baseert  zich  op  het  opnieuw  geconstateerde  feit,  dat  jonge 
engerlingen  slechts  in  geval  van  nood  tot  het  vreten  van  levende 
plantendeelen  overgaan;  zij  geven  de  voorkeur  aan  rottende  plant- 
aardige stoffen. 

Het  5de  bericht  is  van  de  hand  van  den  Chef  der  IIIe  Afdeeling 
Dr.  P.  van  Romburgh.  De  giftige  werking  der  perchlorateu,  die  nu 
en  dan  in  de  chili-salpeter  van  den  handel  voorkomen,  in  Europa 
reeds    opgemerkt    en  beschreven  werd  door  den  Heer  van  Romburgh 


12 

bij  maïs  in  den  cultuurtuin  in  zeer  opvallende  mate  aangetroffen, 
hetgeen  ter  waarschuwing  voor  de  gebruikers  van  chili-salpeter  terstond 
werd  gepubliceerd. 

Het  groepsgewijze  afsterven  der  koffieheester  in  gesloten  plant- 
soenen, vormt  het  onderwerp  van  het  vrij  uitvoerige  —  bijna  l1/* 
vel  groole  —  «korte  bericht"  van  Prof.  Dr.  A.  Zimmermann. 

Het  bedoelde  verschijnsel  treedt  veelal  plotseling  op  en  vertoont 
ook  in  andere  opzichten  eigenschappen,  die  het  onwaarschijnlijk 
maken,  dat  de  oorzaak  in  physische  of  chemische  eigenschappen  van 
den  bodem  te  zoeken  zoude  zijn. 

Veeleer  is  aan  parasieten  te  denken,  en  wel  in  de  eerste  plaats 
van  het  worlelstelsel.  Overal  vond  schrijver  op  de  bewuste  plaatsen 
«aaltjes"  in  den  schors  der  wortels,  terwijl  bovendien  sporadisch 
oerets,  witte  luizen,  mijten,  witte  mieren  en  bacteriën  werden 
aangetroffen.  Geen  dezer  laatste  organismen  kan,  hoewel  zij  veel 
kwaad  kunnen  doen,  als  hoofdoorzaak  van  het  bedoelde  pleksgewijs 
afsterven  worden  beschouwd;  daarentegen  is  dit  wel  met  de  «aaltjes" 
het  geval. 

Door  den  schrijver  worden  achtereenvolgens  de  genoemde  parasieten 
korlelijk  behandeld,  waarna  uitvoeriger  wordt  stil  gestaan  bij  de 
middelen  lot  bestrijding  der  aaltjes  en  bij  de  wijze  waarop  de  koffie- 
aaltjes  zich  verspreiden. 

Iu  het  volgende  mede  vrij  uitvoerige  bericht  bespreekt  Dr.  J.  H. 
Vernhout  de  beteekenis  der  microben  voor  de  industrie.  Die  be- 
teekenis  wordt  door  schrijver  uiteengezet,  zoowel  wat  gistzwammen 
als  wat  bacteriën  betreft,  voor  verschillende  takken  van  industrie 
als  bier-  en  wijnbereiding,  leerlooierij,  melk-  en  kaasbereiding. 
Meer  bijzonder  vestigt  schrijver  daarna  de  aandacht  op  de  waar- 
schijnlijk zeer  belangrijke  rol,  die  bacteriën  bij  de  fermentatie  van 
tabak  spelen. 

Het  8ê,e  «korte  bericht",  evenals  de  beide  voorafgaande  bijna 
anderhalf  vel  druks  groot,  is  van  de  hand  van  den  Chef  der 
VlIIe  Afdeeling  Dr.  J.  van  Breda  de  Haan,  door  wien  omstandig 
wordt   gehandeld    over    de    slijmziekte   bij  de    tabak  in  Deli.     Deze 


13 

slijmziekte  wordt  veroorzaak!  door  pene  bacterie,  zooals  onder  de 
noodige  voorzorgen  ingestelde  infectieproeven,  zoowel  in  Üeli  als  te 
Buitenzorg  gedaan,  hebben  geleerd,  üe  microbe  in  quaestie,  die  een 
eigenaardig  rottingsproces  teweeg  brengt,  waarbij  eene  slijmerige 
zelfstandigheid  ontstaat,  is  echter  niet  in  staat  ongerepte  dcelen 
van  de  tabaksplant  binnen  te  dringen.  Dat  binnen  dringen  kan 
alleen  plaats  hebben  na  verwondingen.  Aangezien  de  tabaksplant 
op  eiken  leeftijd  door  de  slijmziekte  kan  worden  aangetast,  behandelt 
schrijver  de  symptomen  der  kwaal,  zooals  zij  zich  in  de  verschillende 
ontwikkelingsstadiën  van  de  tabaksplant  voordoen.  Daarbij  wordt 
telkens  uitvoerig  aangegeven  door  welke  voorzorgsmaatregelen  bij 
de  bewerkingen  der  planten,  men  het  optreden  der  ziekte  kan 
tegengaan,  of  althans  de  kans  voor  infectie  aanzienlijk  verminderen. 

In  het  laatste  bericht  eindelijk  brengt  Dr.  P.  van  Romrurgh,  Chef 
der  HIe  Afdeeling,  een  en  ander  in  het  midden  over  Albizzia  moluccana, 
naar  aanleiding  van  eene  meeningsuiting  van  Dr.  Buchwald,  door 
wien  aan  dezen  » struik"  alle  waarde  wordt  ontzegd,  ook  vooral  als 
schaduwboom,  omdat  hij  groote  hoeveelheden  phosphorzuur  aan  den 
grond  zoude  onttrekken  Bij  deugdelijk  onderzoek  blijken  de  aan- 
gevoerde bezwaren  niet  juist  of  zeer  overdreven  te  zijn.  De  schrijver 
concludeert  dan  ook  dat  Albizzia  moluccana  uitermate  geschikt  is 
voor  reboisatie  van  terreinen,  die  men  na  een  betrekkelijk  kort  aantal 
jaren  wéér  in  gebruik  wil  nemen. 

Voorts  wordt  nog  het  oordeel  medegedeeld  der  Heeren  Dr.  Tromp 
de  Haas  en  Prof.  Molisch,  die  heiden  een  gunstig  oordeel  uitspraken 
over  de  vermoedelijke  geschiktheid  van  het  Albizzia  hout  als  grond- 
stof voor  papierfabrikage. 

In  het  verslagjaar  gaf  de  Firma  G.  Kolff  &  C°.  te  Batavia  uit 
den  «Handguide  to  the  Botanie  Garden,  Buitenzorg".  Bij  de  samen- 
stelling van  dit  boekje  in  de  Engelsche  taal  mocht  ik  de  welwillende 
.  hulp  ondervinden  van  de  Heeren  Fairchild,  Lotzy  en  Collier,  aan 
wie  hier  andermaal  dank  wordt  gezegd. 

De  Engelsche  taal  werd  gekozen  omdat  de  kleine  gids  is  bestemd 
voor  de  doortrekkende  —  niet  natuurwetenschappelijke  reizigers  — 


14 

reizigers,  die  meestal  van  Engelsche  nationaliteit  zijn  of  in  elk  geval 
de  Engelsche  taal  verstaan. 

Eene  gelijksoortige  kleine  brochure  is  reeds  vroeger  in  het  Hollandsen 
verschenen,  terwijl  voor  bezoekende  uatuuronderzoekers  uitvoeriger 
geschriften  bestaan. 

§3. 

le  AFDEELLNG   DER  INRICHTING. 
(HERBARIUM  EN  MUSEUM). 

Door  den  Adjunct-Directeur,  Chef  der  Afdeeling,  werd  de  bewerking 
van  de  Auonaceae  voor  den  Catalogus  voortgezet  en  voltooid.  Wegens 
de  vele  moeilijkheden,  die  zich  bij  deze  familie  voordeden,  omdat  de 
bestaande  geslachtstabellen  niet  vertrouwbaar  genoeg  waren  om  met 
voldoende  zekerheid  tot  de  vaststelling  van  de  namen  der  soorten 
te  komen,  was  hij  verplicht  de  geheele  familie  aan  een  onderzoek 
te  onderwerpen  en  een  nieuwe  Tabel  voor  het  determineeren  der 
geslachten  op  le  stellen. 

Om  die  reden  werd  bij  deze  familie  langer  slil  gestaan  dan  in 
het  plan  van  den  arbeid  had  gelegen.  Als  resultaat  daarvan  werd 
evenwel  niet  alleen  de  bewerking  der  familie  voor  den  Catalogus 
verkregen,  maar  ook  de  bouwstoifen  voor  eene  tweede  en  derde 
aflevering  (geheel  aan  de  Anonaceae  gewijd)  der  boven  besproken 
«Icones  Bogorienses". 

Na  de  Anonaceae  werden  de  Menispermaceae,  Capparidaceae, 
Violaceae,  Bixaceae,  Pittosporaceae  en  Polygalaceae  achtereenvolgens 
in  bewerking  genomen,  zoodat  de  eerste  aflevering  van  den  Catalogus, 
een  tiental  families  omvallende  zoo  goed  als  gereed  kwam. 

De  genoemde  werkzaamheden  werden  voor  korten  tijd  afgebroken 

door    eene   excursie    mei    den    gouvernementsstoomer    Lucifer,    van 

16  tot  18  Maart,  naar  het  eiland  Krakalau,  waarbij  ook  Lang  Eiland, 

Verlaten    Eiland,    1'oeloe    Alerah    en    Poe'oe   Babi  werden  aangedaan. 

Deze    tocht   gaf   aanleiding    lot    het    verzamelen    van   eene  collectie 


I., 

planten,  die  met  de  ten  vorige  jare  van  Lang  Eiland  medegebrachte 
gedetermineerd  en  in  het  Herbarium  opgenomen  werden. 

Eindelijk  werden  door  hem  gedurende  een  verblijf  op  Tjibodas  al 
de  daar  gekweekte  Eucalyptusboomen  —  208  exemplaren  —  volgens 
F.  vo.n  Mueller's  Eucalyptographia  op  naam  gebracht. 

L)e  Conservator  was  gedurende  een  groot  deel  van  het  verslagjaar, 
tijdens  de  afwezigheid  van  den  Chef  der  VIIde  Afdeeling,  belast  met 
de  administratieve  werkzaamheden  en  het  toezicht  op  het  Inlandsch 
Personeel  dier  Afdeeling,  aan  welke  opdracht  ook  het  doen  van 
reizen  in  het  belang  dier  Afdeeling  verbonden  was. 

Deze  regeling,  waardoor  hij  zijn  tijd  tusschen  de  beide  Afdeelingen 
moest  verdeeien,  zou  zeker  op  den  gang  der  werkzaamheden  in  de 
jste  Afdeeling  storend  ingewerkt  hebben,  zoo  niet  een  deel  van  den 
arbeid  van  den  Conservator  was  overgedragen  aan  den  Heer  Jhr.  L. 
A.  C.  Gevers  van  Endegeest,  voor  dit  doel  tijdelijk  aan  de  Afdeeling 
toegevoegd. 

Deze  werd  namelijk  belast  met  de  rangschikking  van  het  Herbarium 
volgens  den  Index  Kewensis  en  de  verdeeliug  in  de  vier  groole 
geographische  groepen.  In  systematische  volgorde  hieraan  voort- 
werkende,  behandelde  hij  op  deze  wijze  de  families  der  Thalami/lorae, 
Disa/lorae  en  Calyciflorae  lot  aan  de  Melaslomaceae. 

Ook  werd  door  hem  een  uit  de  registers  getrokken  briefjes- 
catalogus van  den  Botanischeu  Tuin,  na  door  ür.  Boerlage  in  families 
te  zijn  verdeeld,  in  de  alphabelische  orde  der  geslachten  en  soorten 
gelegd  en  gedeeltelijk  op  de  nomenclatuur  van  den  index  Kewensis 
gebracht. 

Door  den  Conservator  werd  het  op  de  beschreven  wijze  gerang- 
schikte Herbarium  nagezien  en  vervolgens  met  het  catalogiseer  en 
daarvan  een  aanvang  gemaakt.  Hiermede  was  hij  aan  het  eind  van 
het  jaar  tot  de  Dipterocarpaceae  gevorderd. 

Verder  werden  door  hem  de  verzendingen  gereedgemaak,  welke 
arbeid  dit  jaar  veel  tijd  in  beslag  nam,  de  registers  bijgehouden  en 
de  werkzaamheden  van  het  Inlandsch  personeel  geregeld. 

Zoowel    door   den    Afdeelingschef  als  door  den  Conservator  werd 


dit  jaar   Tuin-Herbarium    ingezameld,    door    den  eersten  alleen  voor 
zoover  hij  dat  voor  zijne  bewerking   van  den  Catalogus  noodig  had, 
dus    in    de    families    der    Anonaceae,    Menispermaceae,    Capparidaceae, 
Yiolaceae,  Bixaceae,  Pitlosporaceae  en  Polyqalaceae. 
De  Conservator  doorliep  voor  zijne  inzameling  de  vakken  ; 
Kaart       I,  vak  A — L. 


II, 

• 

E— K. 

III, 

» 

A— M. 

VI, 

• 

C—  en  G—  I 

VI, 

» 

A— C,  en  F. 

VII, 

» 

B— D. 

In  de  beide  laatste  kaarten  bepaalde  zich  de  inzameling  tot  de 
families,  die  door  den  Adjunct-Directeur,  afdeelingschef,  in  den  aan- 
vang van  1898  zouden  bewerkt   worden. 

Onder  de  werkzaamheden  aan  de  Afdeeling  door  hel  Inlandsch 
personeel  verricht,  behoorden  het  sorteeren  en  etiketteeren  van 
nieuw  ingekomen  verzamelingen,  het  sublima tiseeren  en  opplakken 
van  oud  en  nieuw  herbarium,  het  ververschen  van  het  alcohol- 
materiaal enz. 

Gedurende  een  groot  deel  van  het  jaar  moest  de  rangschikking 
van  de  Museum-zaal  eene  belangrijke  wijziging  ondergaan,  omdat 
het  herbarium  van  de  VIIe  Afdeeling,  waarvan  de  gebouwen  in 
reparatie  waren,  daar  tijdelijk  werd  ondergebracht.  Het  voorste 
gedeelte  was  dus  als  Museum,  het  achterste  voor  het  bergen  van 
Herbarium  ingericht. 

Toen  de  verzamelingen  van  de  VIP  Afdeeling  weder  daarheen 
teruggekeerd  waren,  kon  toch  de  oude  inrichting  niet  geheel  worden 
hersteld,  daar  voor  de  inmiddels  bijgekomen  collecties,  onder  andere 
een  aantal  trommels  met  varens  van  Dr.  Raciborski,  nog  over  een 
groot  deel  van  de  Museum  ruimte  moest  worden  beschikt.  De 
ontruiming  van  de  tot  dusverre  door  de  bibliotheek  ingenomen  lokalen 
en  van  het  gebouw,  dat  thans  voor  Pharmaceutisch  Laboratorium 
dienst  doet,  zal  aan  deze  bestaande  behoefte  aan  ruimte  te  gemoet 
komen. 


17 

Behalve  hetgeen  van  wegc  Je  Afdeeling  werd  ingezameld  waren 
de  voornaamste  aanwinsten  voor  het  Herhariuui  de  volgende : 

Eene  verzameling  van  258  Fungi,  geschenk  van  lJrof.  Coilv,  te  Breslau. 

Eene  verzameling  van  24  specimina  Elaeocarpus  en  15  specimina 
Ampeiidaceae  aangeboden  door  den  Directeur  van  's  Rijks  Herbarium 
te  Leiden. 

Eene  collectie  van  570  planten  door  den  Heer  Hugo  Raap, 
Conservator  van  het  Botanisch  Museuru  te  Genua  op  de  /?a/oc-eilanden 
verzameld. 

Eene  verzameling  van  166  Musci,  Fungi  en  Algae  door  Dr.  J. 
Massart,  tijdens  zijn  verblijf  alhier  bijeengebracht  en  uit  zijn 
vaderland,  waar  zij  bestemd  werden,  welwillend  toegezonden. 

Eene  verzameling  van  81  Herbarium  exemplaren,  aangeboden  dooi- 
den Directeur  van  den  Botanischen  Tuin  te  Singapore. 

Eene  collectie  van  119  Amerikaansche  planten,  ontvangen  van  de 
Heeren    Parke,   Da  vis    &    C0.,  te  Dètroit.  (Michigan). 

Eene  verzameling  van  55  herbarium  exemplaren  van  den  berg 
Goentoer,  aangeboden  door  den  Heer  Kerkhoven  te  Ardjasari. 

Eene  verzameling  van  198  herbarium  exemplaren  aangeboden  door 
Dr.  C.  D.  Ouwehand  en  door  dezen  in  de  omstreken  van  Toba 
(Samalra)  bijeengebracht. 

Eindelijk  zond  Dr.  V.  Schiffner  eene  verzameling  van  91  Hepalicae 
behoorende  bij  zijne  bewerking  dier  plantengroep  voor  de  Flora 
Bogoriënsis, 

Ook  werd  in  deze  Afdeeling  gedeponeerd  het  uit  1764  exemplaren 
beslaande  Herbarium  dat  door  den  élève-mantri  Jaheri  was  bijeen- 
gebracht, toen  hij  Dr.  NiEUWEimuis  op  diens  tocht  dwars  door  Borneo 
(1896—1897)  vergezelde. 

Voor  verzending  werden  aan  de  l8te  Afdeeling  de  volgende  collecties 
gereedgemaakt. 

Voor  den  Directeur  van  's  Rijks  Herbarium  te  Leiden: 

Twee  bezeudingen  planten  voor  het  onderricht  aan  de  Alumni 
voor  het  Boschwezen  te  zamen  111  nummers  elk  uit  talrijke  exem- 
plaren bestaande. 

VEBSLaG   VAN    'S  LANDS    PLANTENTUIN    1897.  2 


18 

Eenige  Convolvulaceae,  gedetermineerd  door  Dr.  H.  Hallier. 

Voor  den  Heer  Dr.  M.  Bouly  de  Lesdain  te  Parijs: 

Eene  verzameling  ongedetermineerde  Musci. 

Voor  den  Directeur  der  Jioy.  Kevo  Gardens; 

Eene  kleine  verzameling  Gramineae. 

Voor  den  Heer  H.  Jumelle  te  Marseille: 

Eenige  Gesneraceae  op  spiritus. 

Voor  Prof.  E.  Zaccharias  te  Hamburg: 

Een  herbarium  van  82  cultuurplanten  bestemd  voor  de  Tentoon- 
stelling aldaar. 

Voor  den  Secretaris  der  Tentoonstelling  te  Brussel: 

Herbarium  van  87  cultuurplanten. 

Voor  Prof.  Cohn  te  Breslau : 

Verschillend  museum-  en  herbariummateriaal,  in  het  geheel  145 
nummers. 

Voor  Mr.  L.  Serrurier  te   Weltevreden: 

Herbarium  van  54  cultuurgewassen. 

Voor  den  Heer  F.  Oitolander  te  Pantjoer,  Siloebondo: 

Herbarium  van  25  verschillende  koffiesoorten. 

Voor  Prof.  Goebel  te  München: 

Herbarium  van  535    door   Dr.   Raciborski  gedetermineerde  varens. 

De  in  het  vorig  verslag  (bladz.  22)  bedoelde  bewerking  der  Vaalcryp- 
logamen  voor  de  Flora  Bogoriensis  kwam  wel,  zooals  daar  reeds 
werd  gemeld,  in  1897  geheel  gereed,  het  drukken  in  Europa  ging  echter 
niet  zoo  snel  als  wel  gehoopt  werd,  zoodat  eerst  het  volgende  verslag 
over  het  geschrift  van  Dr.  Raciborski  mededeeling  zal  kunnen  doen. 

§*• 

2e  AFDEELING  DER  INRICHTING. 
(BOTANISCHE  LABORATORIA). 

a.     Hel  botanisch  station. 

Het   aantal   bezoekers   van    het  station  bedroeg  in  hel  afgeloopen 


19 

jaar  9,  van  welke  er  echter  5  reeds  in  het  vorig  verslagjaar  aan- 
gekomen waren  (n.  1.  l)r.  Fairchild,  Dr.  Clautriau,  D*.  Kwart,  Prof. 
Penzig  en  de  Heer  Kannegieter). 

De  Heer  Kannegieter,  Conservator  van  het  Beukenstein-Museuui  te 
Rijsenburg  [Utrecht)  maakte  tweemaal,  telkens  gedurende  een  maand 
ongeveer  gebruik  van  het  Laboratorium,  n.  1.  na  zijne  reis  naar 
Nias,  alvorens  naar  Europa  terug  te  keeren. 

Gedurende  het  verslagjaar  kwamen  nog  de  volgende  bezoekers  aan  : 
Prof.  P.  C.  Plugge  uit  Groningen,  Dr.  H.  Möller  (Lxind),  Dr.  E.  Nijman 
(Upsala)  en  Prof.  H.  Molisch  uit  Praag,  van  welke  de  beide  laatsten 
aan  het  eind  van  het  verslagjaar  nog  hier  vertoefden,  terwijl  voorts 
in  de  laboratoria  der  afdeeling  Dr.  Nieuwenhuis  zijn  onderzoek  begon 
over  de  schimmel  der  als  Tinea  imbricata  bekende  huidziekte  (zie 
boven  bladz.  4).  Over  dit  onderzoek,  alsmede  over  de  onderzoekingen 
der  Heeren  Molisch  en  Nijman  zal  eerst  het  volgend  jaarverslag  een 
en  ander  kunnen  inhouden. 

Omtrent  de  door  de  andere  bezoekers  verrichte  onderzoekingen 
kan  hier  het  volgende  medegedeeld  worden,  naar  aanleiding  van 
hetgeen  daaromtrent  door  de  H.  H.  bezoekers  in  het  Laboratorium- 
boek  werd  aangegeven: 

le.     Dr.  G.  Faircbild  (Washington). 

De  Heer  Fairchild  vertoefte  aan  het  Botanisch  Slation  van  14  April 
1896  tot  Januari  1897  en  hield  zich  met  de  volgende  onderwerpen  bezig: 

a.  De  verhouding  tusschen  de  Fungi  der  termiten-nesten  en  het 
en  het  voedsel  dezer  dieren; 

b.  de  verhouding  der  kernen  bij  de  ontwikkeling  van  Phytophysa 
Treubii ; 

c.  Morphologie  van  eenige  Collemaceae; 

d.  Morphologie  en  kerndeeling  bij  verschillende  Gymnoasci; 

c.  Morphologie  van  een  nieuwe  soort  Enty lorna,  die  een  soort 
heksenbezem-vorming  veroorzaakt  bij  Selaginella  (gevonden  op 
Tjibodas) ; 

f.  Kerndeeling  bij  een  nieuwe  soort  Exobasidium,  levende  op  de 
bladeren  van  Calpandria  lanceolata 


2e.     Prof.  0.  Penzig  (Genua). 

De  onderzoekingen  met  welke  Dr.  Penzig  zich  bezig  hield  (van 
24  November  1896  lot  30  Maart  1897)  hadden  betrekking  op  het 
volgende : 

a.  De  Micromycelen  en  vooral  de  Myxomycelen  van  de  omgeving 
van  Builenzorg  en  van  Tjibodas.  De  laatsten  zullen  afzonderlijk 
bewerkt  worden  als  bijdragen  tot  de  «Flora  van  Builenzorg". 

Van  eenige  zeer  bijzondere    soorten  werd  bovendien  materiaal 
medegenomen  voor  de  studie  der  ontwikkelingsgeschiedenis; 

b.  de  Acaro-domatiën ; 

c.  Morphologie  en  Anatomie  van    Voandzeia  subferranca; 

d.  kleinere  onderzoekingen  omtrent  de  beschutting  der  bloemknoppen 
van  Clerodendron  en  andere  Verbenaceën,  over  de  kieming  van 
eenige  Euphorbiaceèn  enz.  werden  aangevangen,  om  later  beëindigd 
te  worden. 

5e.     Dr.  G.  Clautriau  (Brussel) 
vertoefde   te   Builenzorg  van   2  September  1896  tot  Maart  1897  en 
hield  zich    vooral   bezig    met    het   onderzoek  naar  de  localisatie  der 
alkaloïden  in  verschillende  planten  (koffie,  thee  c.  a.)  en  naar  de  rol 
die  zij  spelen  in  de  physiologie  dezer  planten. 

4e.     Dr.  A.  J.  Ewart  (Liverpool). 

Gedurende  de  maanden  November  1896  tot  en  met  Maart  1897 
heeft  Ds.  Ewart  zich  vooral  bezig  gehouden  met  onderzoekingen 
betreffende  de  assimilatie  en  de  rol  en  werking  van  het  chlorophyl 
met  behulp  der  bacteriën-methode  van  Prof.  Engelmann,  en  met  de 
physiologie  der  haken  van  verschillende  klimplauten  als,  Uncaria  en 
andere. 

5e.  Dr.  Hj.  Möller  (Lund), 
die  gedurende  71/2  maand  hier  vertoefde,  heeft  zich  hoofdzakelijk 
bezig  gehouden  met  het  verzamelen  van  divers  materiaal  ten  behoeve 
van  het  Natuurhistorisch-Museum  te  Lund.  Buitendien  wijdde 
Dr.  Möller  zijn  bijzondere  aandacht  aan  de  strandflora  van 
Palaboean  Batoe,  en  aan  de  als  waterreservoirs  funclioneerende 
weefsels  der  mossen. 


21 

De  Hoogleeraar  Plugge  uit  Groningen,  wiens  verscheiden  wij  hier 
te  betreuren  hadden,  werkte  hoofdzakelijk  in  het  pharmacologische 
laboratorium,  van  daar  dal  wat  Dr.  Plugge  betreft  naar  het  voor- 
komende in  den  aanvang  van  §  6,  hieronder  wordt  verwezen. 

In  hel  vorige  verslag  werd  reeds  vermeld  dat  in  dat  jaar  ver- 
schillende gereedschappen  (o.  a.  een  klein  draaibankje)  aangekocht 
werden,  ten  einde  in  slaat  te  zijn  reparaties  aan  de  talrijke  bij 
deze,  zoowel  als  bij  de  andere  Afdeelingen,  in  gebruik  zijnde  fijne 
instrumenten  te  bewerkstelligen  of  veranderingen  daaraan  aan  te 
brengen,  en  tevens  om  van  eenvoudige  instrumenten  geheel  nieuwe 
te  maken  wanneer  daartoe  aanleiding  bestond.  Bij  de  voortdurende 
uitbreiding  der  instelling  was  zulk  een  werkplaatsje  gaandeweg  een 
vereischle  geworden,  vooral  ook  omdat  er  in  geheel  Nederlandsch-Indië 
geen  enkele  gelegenheid  bestaat  om  reparaties  en  werkzaamheden 
als  de  bedoelde  met  vertrouwbare  nauwkeurigheid  te  doen  uitvoeren. 

De  laboratorium-bediende,  met  deze  werkzaamheden  belast,  na 
daarin  door  den  afdeelingschef  te  zijn  opgeleid,  heeft  in  het  verslag- 
jaar eene  niet  onbelangrijke  vaardigheid  in  het  instrumentmakersvak 
verkregen,  zoodal  reeds  herhaalde  malen  verschillende  instrumenten 
door  hem  gerepareerd  en  zelfs  een  paar  fijnere  instrumenten 
geheel  nieuw  gemaakt  werden.  De  reparaties  konden  op  deze  wijze 
terstond  en  zonder  noemenswaarde  onkosten  uitgevoerd  worden, 
terwijl  men  vroeger  de  instrumenten  voor  elke  reparatie  naar 
Europa  moest  zenden,  hetgeen  niet  alleen  groot  tijdverlies,  maar 
bovendien  hooge  kosten  veroorzaakte. 

b.  Het  Laboratorium  van  den  Chef  der  Afdeeling. 

In  het  voorgaande  jaarverslag  werd  reeds  medegedeeld  dat  het 
nieuwe   laboratorium    in    de   laatste  dagen  van  1896  gereed  kwam. 

Het  begin  van  1897  werd  nu  besteed  aan  de  inrichting  van 
de  vertrekken.  Daar  echter  de  gas-  en  waterleidingsbuizen  nog 
niet  aangekomen  waren  en  de  afdeelingschef  op  het  punt  stond  zijne 
reis    naar    de    Molukken    te    ondernemen,    werd    besloten    met   den 


aanleg  dor  gas-  en  waterleiding  te  wachten  tot  deze  reis  afgeloopen 
zou  zijn.  Dientengevolge  had  die  aanleg  in  de  maand  Juli  plaats 
en  was  midden  Augustus  alles  gereed. 

Daar  door  de  sterke  vermeerdering  van  het  wetenschappelijk 
personeel  het  gasverbruik  allengs  gestegen  was,  tot  het  6  a  7-voudige 
van  de  hoeveelheid  waarop  bij  den  aanleg  der  gasfabriek  was  ge- 
rekend, moest  de  gas-installatie  uitgebreid  worden  met  een  tweede 
gashouder  van  50  M3  inhoud;  de  beide  gashouders  kunnen  alzoo 
thans  50  M3  bevatten.  Ook  deze  tweede  gashouder  kon  einde 
Augustus  in  gebruik  genomen  worden. 

Op  grond  der  machtiging  verleend  bij  het  hoven  reeds  aange- 
haalde Gouvernements-besluit  van  26  Januari  1897  n°.  5  droeg 
ondergeteekende  den  Afdeelingschef  op  zich  naar  de  Mimhassa  te 
begeven  ten  einde  een  onderzoek  in  te  stellen  naar  de  oorzaken 
der  aldaar  heerscheude  ziekten  in  de  nootmuskaat-aanplantingen  en 
in  de  cacao;  wanneer  dit  in  het  belang  der  onderzoekingen  was,  werd 
aan  Dr.  Janse  toegestaan  ook  een  kort  bezoek  aan  de  Banda-e'ihnden 
te  brengen. 

De  Afdeelingschef  begaf  zich  den  16dcn  Februari  op  reis  en  keerde 
den  24flen  Juni  te  Builenzorg  terug. 

De  bij  dit  verslag  gevoegde  Bijlage  I  geeft  een  extract  uit  het 
voorloopig  rapport  door  Dr.  Janse  na  zijn  terugkomst  ingediend. 

Na  het  gereedkomen  van  het  laboratorium,  werd  een  aanvang 
gemaakt  met  het  onderzoek  van  het  medegebrachte  materiaal,  ten 
einde  gegevens  te  verkrijgen  die,  behalve  de  in  loco  verzamelde, 
bij  de  samenstelling  van  een  uitvoerig  rapport  zullen  hebben  te  dienen. 

Uit  den  aard  der  zaak  Iraden  dus  de  nnotmuskaalziekten  bij  de 
onderzoekingen  geheel  op  den  voorgrond,  zoodat  aan  de  ziekte  van 
het  padigewas  in  het  verslagjaar  niet  werd  gewerkt. 

Een  paar  malen  werd  den  Afdeelingschef  opgedragen  de  inspectie 
van  in  het  Builenzorgsche  groeiende  suikerriet,  met  het  oog  op  de 
al  of  niet  aanwezigheid  van  symptomen  van  sereh-ziekte,  aangezien 
dienaangaande  verklaringen  noodig  zijn  bij  den  invoer  van  rietstekken 
in  de  Preanger-Regenlschappen. 


23 

Tusschen  zijne  eigenlijke  werkzaamheden  door,  zelte  de  Afdeelings- 
chef  zijne  experimenten  voort  betrekking  hebbende  op  de  reeds 
in  vorige  verslagen  besproken  hypothese  rakende  de  eventueele 
opneming  van  vrije  stikstof  door  schimmels  herbergende  wortels. 
De  keuze  der  planten  voor  deze  experimenten  het  meest  geschikt 
bleef  evenwel  nog  moeielijkhedeu  opleveren. 

Zooals  in  het  vorige  jaarverslag  reeds  is  medegedeeld,  vertoefde 
Dr.  Vermiout  gedurende  de  drie  eerste  maanden  van  1897  te  Djember, 
ten  einde  daar  op  verschillende  labaksondernemingen  zich  op  de 
hoogte  te  stellen  van  de  praktijk  der  fermentalie.  Bij  zijn  terug- 
komst te  Builenzory  begon  hij  dadelijk  met  een  bacteriologisch  onder- 
zoek van  gefermen leerde  tabak.  In  deze  richting  toch  zouden  zijne 
werkzaamheden  voor  de  Java- tabak  zich  voornamelijk  moeten  uit- 
strekken, gelijk  in  het  jaarverslag  van  1896  is  aangetoond. 

Daar  in  het  nieuwe  laboratorium  der  IIde  afdeeling,  waarin  hem 
een  vertrek  is  aangewezen,  eerst  in  Augustus  de  gas-  en  waterleiding 
konden  worden  aangelegd,  genoot  hij  tot  dien  tijd  gastvrijheid  in 
het  laboratorium  der  VIII8te  afdeeling. 

Hel  geen  tot  nog  toe  bekend  is  over  de  bacleriën-flora  van  gefer- 
nienleerde  tabak,  en  het  aandeel  dat  bacteriën  aan  de  fermentatie 
hebben,  is  uiterst  gering  en  onvolledig.  Een  ruim  veld  ligt  hier 
nog  voor  onderzoek  open. 

In  de  eerste  plaats  achtte  Dr.  Vernuout  het  noodig,  een  zoo  groot 
mogelijk  aantal  gefermenteerdc  tabaksbladen  aan  een  bacteriologisch 
onderzoek  te  onderwerpen.  Aangenomen  dat  bacteriën  een  rol  bij  de 
fermentalie  vervullen,  wat  zeer  waarschijnlijk  is,  mag  men  verwachten 
dat  op  de  bladen,  die  uitgefermenteerd  zijn,  de  sporen  dier  bacteriën 
voorkomen.  Onder  gunstige  omstandigheden  gebracht  zullen  die 
sporen  uitkiemen  lot  bacteriën. 

Het  materiaal,  waarvan  Dr.  Ver.nqout  bij  zijn  onderzoek  gebruik 
maakte,  bestond  uit  gefermenleerde  tabak  van  den  oogst  1896, 
gedeeltelijk  door  hem  zelven  medegebracht,  gedeeltelijk  hem  later 
uit  Djember  toegezonden. 


24 

Ongeveer  een  zeventig  tal  bladen  werden  op  de  volgende  wijze 
onderzocht : 

Van  een  blad  werd  een  gedeelte  niet  gesteriliseerde  instrumenten 
afgesneden,  en  in  kleine  stukjes  geknipt.  Het  overblijvend  gedeelte 
van  het  blad  werd  van  een  nummer  voorzien  en  voor  later  onderzoek 
bewaard.  De  stukjes  tabaksblad  kwamen  vervolgens  in  een  kolfje 
van  Erlenmeyer,  half  met  water  gevuld,  en  gedurende  45  minuten 
in  den  autoclaaf  bij  één  atmosfeer  overdruk,  gesteriliseerd. 

Daar  de  bacteriën,  die  een  werkzaam  aandeel  zouden  hebben  bij 
de  fermentatie,  zeer  waarschijnlijk  tot  de  groep  der  thermophilen 
moeten  gerekend  worden,  zal  een,  voor  andere  organismen  zeer 
hooge  temperatuur,  eene  gunstige  voorwaarde  voor  hunne  ontwikkeling 
zijn.  Om  die  reden  werd  het  kolfje  in  een  broedstoof  gezet,  waarvan 
de  inwendige  temperatuur  door  middel  van  een  thermoregulator, 
op  ongeveer  50°  C.  werd  gehouden. 

Nadat  het  kolfje  gedurende  24  uren  in  de  stoof  gestaan  had, 
werden  op  de  gewone  wijze  cultures  aangelegd.  Om  te  onderzoeken 
of  er  op  een  blad  verschillende  soorten  van  thermophile  bacteriën 
voorkomen,  werden  schaaltjes  van  Petri  met  voedingsagar  van 
5%  gebruikt.  Dit  hooge  percentgehalte  was  noodig  om  te  voor- 
komen dat  de  voedingsbodem  bij  de  hooge  temperatuur,  waaraan  hij 
moest  blootgesteld  worden,  zou  vervloeien. 

De  met  een  druppel  uit  het  kolfje  geënte  schaaltjes  van  Petri 
kwamen  vervolgens  eveneens  in  de  stoof  van  50°  en  bleven  daar 
gedurende  24  uren.  Daar  dikwijls  verscheiden  schaaltjes  tegelijk  moesten 
worden  aangelegd,  werden  die  gezamenlijk  in  een  groot  bekerglas 
geplaatst,  op  welks  bodem  een  weinig  water  was  gegoten,  en  dal 
met  een  glazen  plaat  werd  gesloten.  Hierdoor  bleef  de  lucht  in 
het  bekerglas  vochtig  en  werd  voorkomen  dat  de  voedingsagar  uit- 
droogde. 

Op  de  meeste  der  aldus  aangelegde  en  behandelde  schaaltjes  van 
Petri  vertoonde  zich  na  verloop  van  24  uren  eene  zeer  sterke  ont- 
wikkeling van  bacteriën.  Aanvankelijk  was  Dr.  Vernhout  de  meening 
toegedaan    dat    er    minstens    drie  verschillende  bacteriesoorten  door 


25 

hem  verkregen  waren,  waartoe  liet  voorkomen  der  kolonies  op  de 
voedingsagar  alle  aanleiding  gaf.  Na  herhaalde  overentingen  echter 
hleek  het  hem  dat  de  schijnbaar  verschillende  vormen  der  kolonies 
aan  dezelfde  haeteriesoort  beantwoordden. 

Voorloopig    werden     uil    het    zeer    tijdroovende    onderzoek    deze 
resultaten  verkregen : 
1°.  Ieder    gefermenlcerd    tabaksblad    bevat    slechts    één    soort   van 

thermophile  bacteriën. 
2°.  Op  nagenoeg  alle  gefermen teerde  tabaksbladen,  afkomstig  van  de 
ondernemingen    in    Djember,    komt    steeds  dezelfde    thermophile 
haeteriesoort  voor. 
5°.  Deze  bacterie  is  een  klein  staafje,  en  vormt  sporen. 

Wat  de  plaats  in  het  systeem  betreft,  die  deze  bacterie  moet 
innemen,  zoo  komt  het  Dr.  Vernhout  waarschijnlijk  voor  dat  zij 
tot  de  groole  groep  van  de  Bacillus  subtilis  behoort. 

Behalve  op  voedingsagar  werd  nog  op  de  volgende  voedingsbodems 
de  groei  en  ontwikkeling  dezer  bacterie  bestudeerd: 

Voedingsagar  met  tabakdecoct. 

Voedingsgelatine,  waarvoor  14%  gelatine  gebruik  werd. 

Aardappel. 

Voedingsbouillon. 

Tabakdecoct. 

Als  eigenschappen  dezer  bacterie  mogen  genoemd  worden,  dat 
zij  gelatine  doet  vervloeien  en  dat  zij,  waarschijnlijk  uit  eiwit, 
ammoniak  vormt. 

Hoewel  de  temperatuur,  waarbij  zij  zich  het  best  ontwikkelt, 
tusschen  40°  en  50°  ligt,  heeft  er  ook  nog  groei  plaats  bij  kamer- 
temperatuur. 

De  verkregen  resultaten  zullen  aanleiding  geven  om  met  reincul- 
tures  van  de  geisoleerde  bacterie  eutingsproeven  te  nemen  op 
ongefermen teerde  tabak. 

Terwijl  verder  het  bacteriologisch  onderzoek  van  uitgefermen- 
teerde  tabaksbladen  zal  voortgezet  worden,  zullen  tevens  bladen 
uit    verschillende   stadia    der  fermentatie    onderzocht    worden.      De 


bacteriën,  die  daarop  worden  aangetroffen,  en  die  wellicht  andere 
zijn,  dan  de  op  de  uitgefermen  leerde  bladen  gevondene,  zullen 
verder  vingerwijzingen  kunnen  geven  over  het  aandeel  dat  deze 
inicroorganismen  aan  het  tot  stand  komen   der  ferraentatie   hebben. 


§*• 


3e  AFDEELING  DER  INRICHTING. 
(CULTUURTUIN   EN  AGRICULTUUR-CHEM1SCH  LABORATORIUM). 

Met  gebruikmaking  der  gegevens  mij  door  den  Afdeelingschef, 
Ür.  P.  van  Romburgh,  verstrekt,  laat  zich  omtrent  deze  Afdeeling  het 
volgende  melden : 

a.     Cultuur  tuin. 

Waterleidingen,  bruggen  en  wegen.  Behalve  aan  de  gewone  her- 
stellingen van  groote  en  kleine  waterleidingen,  die  jaarlijks  terug- 
keeren,  werd  vrij  wat  werk  ten  koste  gelegd  aan  het  metselen  en 
verbreeden  van  de  leiding,  die  ten  Zuiden  en  ten  Oosten  van  het 
laboratorium  loopt  en  het  water  naar  de  oostelijk  gelegen  sawah's 
voert.  Daar  het  weder  gedurende  de  uitvoering  van  dit  werk  gunstig 
was,  kon  het  vrij  spoedig  tot  een  goed  eind  gebracht  worden.  Een 
gemetselde  aftapping  achter  de  gasfabriek  verving  de  aarden  pijpen, 
die  er  vroeger  lagen. 

Een  steenen  duiker  bij  het  laboratorium  moest,  in  verband  met 
de  verbreeding  van  de  bovenbedoelde  leiding,  vernieuwd  worden, 
terwijl  een  der  duikers  in  de  Tji-balokAeiding  een  zware  herstelling 
noodig  had.  Overigens  verkeerden  duikers  en  bruggen  in  goeden  staat. 

Het  begrinden  en  verbeteren  der  kleinere  wegen  vordert  geregeld, 
al  gaat  het,  door  gebrek  aan  werkkrachten,  niet  zoo  snel  als  wel 
gewenscht  zou  zijn.  Gedurende  een  deel  van  het  jaar  stelde  de 
Directeur  van  het  beri-berigeslicht  een  aantal  gestraften  ter  beschik- 


27 

king  van  den  Cultuurluin.  Dank  zij  die  welwillendheid  kon  een 
vrij  groote  hoeveelheid  grind  aangevoerd  worden. 

Gebouwen.  De  paanlenslallen  en  karhouwenkraal  werden  slechts 
met  moei  Ie  in  bruikharen  toestand  gehouden.  De  beraamde  ver- 
nieuwing door  den  Waterstaat  kon  in  het  verslagjaar  niet  ten 
uitvoer  worden  gebracht. 

De  mestvaalt  kreeg  een  nieuw  dak  van  atap. 

De  woningen  van  het  tuinpersoneel,  die  een  paar  jaren  geleden 
door  den  Waterstaat  eenigszins  hersteld  werden,  verkeeieu  in 
bouwvalligen  toestand,  zoodanig,  dat  in  het  laatst  van  het  jaar  een 
deel  er  van  ontruimd  moest  worden. 

Veestapel.  Zoowel  de  paarden  als  de  karbouwen  zijn  van  ziekten 
en  plagen  verschoond  gebleven.  Er  werd  één  veulen  geboren  en 
één  jong  paard,  dat  eenigszins  misvormd  was,  op  de  producten- 
vendutie  publiek  verkocht. 

De  verschillende  tuinen  zijn  in  het  verslagjaar  zwaar  bewerkt. 
Vooral  was  dit  het  geval  met  de  Cacao-  en  /Sfo/a-aanplan tingen, 
waarin  tot  nu  toe  slechts  rondom  de  boomen  grondbewerking  plaats 
had,  terwijl  het  overige  gedeelte  met  gras  begroeid  was.  Het  gras 
werd  ondergespit  en  verder  belet  zich  te  ontwikkelen.  Waar  noodig, 
werd  met  compest  en  stalmest  bemest.  Eén  Z^ena-kolfieluin  ont- 
ving in  de  tweede  helft  van  't  jaar  een  bemesting  met  zoogen. 
opgeloste  guano  en  een  andere  met  Thomasphosphaat.  Over  de 
resultaten  ervan  valt  nog  niets  te  vernielden. 

De  voedergrastuinen  in  het  westelijk  gedeelte  van  den  tuin  zijn 
verlegd,  de  in  goed  toebereiden  grond  overgebrachte  planten  hebben 
zich  prachtig  ontwikkeld.  Het  blijkt  bovendien,  dat  deze  maatregel 
uitstekend  heelt  gewerkt  tegen  de  alang  alang. 

In  den  Oostmoesson  is  veel  werk  gemaakt  van  het  beplanten  der 
sawahs.  Ter  voldoening  aan  een  groote  aanvraag  om  zaden  van 
Maïs,  werden  in  de  eerste  plaats  eenige  vakken  daarmede  bezaaid, 
bij  welke  gelegenheid  tevens  een  bemesting  met  guano  en  Cluli- 
salpeter  gegeven  werd.  Op  het  met  deze  laatste  stof  bemeste 
vak,    dat   een   oppervlakte    van    */4  bouw   heeft  en  waarop  40  KG. 


salpeter  gebracht  was,  vertoonden  de  planten  een  zeer  eigenaardigen 
habitus. 

Ze  waren  gewrongen  en  hoekig  gebogen,  alsof  de  buitenste  blaren, 
die  er  eenigszins  gerimpeld  uitzagen,  geweigerd  hadden  zich  te 
ontvouwen  en  alzoo  den  groei  der  jongeren  belet  hadden.  Sommige 
planten  droegen  bovendien  blaren,  die  eenigszins  zebra-achtig  gevlekt 
waren.  Het  onderzoek  leerde,  dat  de  schuld  aan  de  CAt'/t-salpeter 
lag,  die  een  buitengewoon  boog  gehalte  aan  perchloraten  bleek  te 
bevatten  (15.5%  op  kaliumpercbloraat  berekend!)  welke  stof,  zooals 
Dr.  Sjollema  aantoonde,  in  Europa  zoo  vergiftig  werkt  op  roggeplanten. 
Opzettelijk  genomen  proeven  leerden  dat  kaliumpercbloraat  voor 
jonge  jWiis-planten  zeer  vergiftig  is.     (Zie  hiervoren  pag.  11). 

Zonnebloemen,  Sorghum-  en  Kafjang-soorlen,  waaronder  de  zooge- 
naamde /iufhque-aardnolen,  gaven  zeer  bevredigende  uitkomsten  op 
de  sawahvelden. 

Minder  gunstig  waren  de  resultaten  met  een  aantal  Europeesche 
leguminosen,  die  uitgezaaid  werden  met  de  bedoeling  om  na  te  gaan 
of  ze  in  deze  streken  te  gebruiken  zouden  zijn  voor  groen-bemesting. 
Zooals  uit  vroegere  verslagen  blijkt,  zijn,  jaren  geleden,  zulke  proeven 
hier  ook  reeds  genomen  en  in  't  algemeen  met  weinig  succes.  De 
omstandigheid  echter,  dat  tegenwoordig  onder  den  naam  van  •nitragin" 
cultures  van  bacteriën  der  leguminosen-knoWetjcs  voor  verschillende 
species  in  den  handel  komen,  deed  tol  het  nemen  van  een  proef  besluiten. 

De  vertegenwoordiger  van  de  «Faibwerke  vorm.  Meister  Lucius 
und  Bbüning  zu  Ilóchst  afM"  te  Zwijndrechl,  stelde  met  groote  bereid- 
willigheid een  speciaal  voor  Indië  bestemd  praeparaal  voor  proef- 
nemingen beschikbaar,  dat  echter  pas  in  het  begin  van  Augustus 
hier  aankwam.  Met  hel  oop  op  het  seizoen  was  echter  de  grootste 
hoeveelheid  van  de  Leguminosen,  waarmede  de  proeven  gedaan  zouden 
worden  reeds  uitgezaaid,  zoodat  slechts  op  kleinere  schaal  proeven 
genomen  konden  worden  met  zaad,  dat  met  nitragin  geënt  was. 
Hetgeen  van  dit  middel  over  was  werd,  met  water  verdund,  op  het 
terrein,  waar  de  gewassen  reeds  te  velde  stonden,  uitgegoten.  Het 
weer,    dat  zich  door  buitengewone  droogte  kenmerkte,  was  voor  de 


*9 

proeven  zeer  ongunstig.  Gele,  wille  en  blauwe  Ivpinen,  zoowel  die 
welke  op  een  stuk  sawah-terrein  als  in  den  tuin  zelvett  uitgezaaid 
waren,  groeiden  korten  tijd  goed  en  stierven  dan  af,  knulletjes  waren 
aan  de  wortels  niet  gevormd.  De  proef  met  /daver,  serradelln  en 
lucerne  mislukte  geheel,  doordat,  tengevolge  van  de  droogte  en  de 
hooge  temperatuur,  het  gewas  te  gronde  ging,  terwijl  eindelijk  bij 
de  erwten  een  slechten  groei,  zonder  vorming  van  knulletjes,  te 
constateeren  was.  Wellicht  kunnen  met  sommige  dezer  gewassen 
in  deze  streken  de  uitkomsten  gunstiger  zijn  in  den  regentijd. 

De  velden  waarop  lupinen  gezaaid  waren  kregen  ten  deele  eene 
bemesting  met  Thomasphosphaal.  Door  den  slechten  groei  der  lupinen 
viel  over  den  invloed  daarvan  natuurlijk  niets  te  zeggen.  Opvallend 
was  het  echter  dat,  toen  korten  tijd  na  het  afsterven  der  lupinen 
de  velden  zich  geheel  bedekten  met  Heliolropium  indicum.  dit  onkruid 
op  de  bemeste  stukken  aanzienlijk  veel  hooger  was  en  weliger  stond 
dan  op  de  onbemesle.  Om  den  invloed  van  het  Thomasphosphaal  op 
de  padi,  die  daarna  op  die  stukken  geplant  werd,  na  te  gaan  zal  de 
opbrengst  nauwkeurig  worden  bepaald. 

Aanlee keningen  over  verschillende  culluurgewassen. 

Albizzia  moluccana  Mio.  en  A.  stipulata  Bth.  Ook  in  dit  jaar  was 
er  een  groote  vraag  naar  zaden.  Door  aankoop  van  de  bevolking 
gelukte  het  aan  alle  aanvragen  te  kunnen  voldoen. 

Albizzia  minahassae.  De  groei  van  dezen  boom  is  hier  minder 
sterk  dan  van  A.  moluccana.  Een  17  maanden  oud  exemplaar  heeft 
een  hoogte  van  135  cM. 

Andropoyon  muricalus  Retz.  en  A.  Nardus.  De  aanplantingen  hiervan 
zijn  in  Augustus  gerooid  en  nadat  de  grond  bewerkt  en  bemest  was, 
op  nieuw  aangelegd.     De  groei  der  jonge  planten  was  uitstekend. 

Andropogon  Schnenanthus  L.  (Sereh).  In  deze  grassoort  is  een 
ziekte  opgetieden  waardoor  tal  van  planten  afstierven.  Van  gezond 
materiaal  is  nu  in  het  N.-Oostelijk  gedeelte  van  den  tuin  een  nieuwe 
aanplauting  gemaakt. 


30 

Arachis  hypognea  L.  Van  verschillende  variëteiten,  waaronder  ook 
de  Rufisque,  zijn  in  den  Ooslmoesson  aanplantingen  in  den  grond 
geweest  als  tweede  gewas  op  sawah's.  De  opbrengst  was  bevredigend, 
het  ongunstige  weer  in  aanmerking  genomen. 

Balafas  edulis  Cnois.  (Balaten).  Van  een  aantal  der  heste  variëteiten 
werd  in  het  westelijk  gedeelte  van  den  tuin  vrij  veel  aangeplant,  zoodat 
voor  aanvragers;  meer  dan  voldoend  materiaal  voorhanden  is.  De 
voor  een  paar  jaar  uil  Baton  Rouge  ingevoerde  soorten  blijven  bij 
de  bevolking  een  gunstig  onthaal  vinden. 

Bixa  Orellana  L.  (Galingum,  Kasoemba  kling).  Van  dezen  boom, 
die  lot  nu  toe  slechts  in  hagen  was  aangeplant  in  den  Cultuurtuin, 
is  nu  een  aanplant  gemaakt  in  een  afgeschreven  «/cwa-koffietuin 
waarin  de  hoornen  12  X  1^  voet  staan. 

De  in  Februari  in  den  grond  gebrachte  plantjes,  die  te  voren 
zoowel  aan  stam  als  wortel  sterk  ingesneden  waren,  hebben  zich 
buitengewoon  sterk  ontwikkeld.  Verscheidene  hadden  aan  het  eind 
van  het  jaar  een  hoogte  van  2.8  M.  en  vertoonden  reeds  bloem- 
knoppen. De  bedoeling  is  om  eenige  gegevens  omtrent  opbrengst 
in  geregelde  aanplantingen  te  verkrijgen. 

Boehmeria  nivea  Gaud.  en  variëteiten  (Rameh).  De  ervaring,  dit  jaar 
opgedaan,  heeft  de  vroegere  weer  bevestigd,  n.  1.  dat  een  aanplant 
om  goed  product  te  leveren  vrij  veel  zorg  vereischt.  Door  flinke 
bewerking  en  bemesting  stond  de  aanplant  in  dezen  laatsten  West- 
moesson  uitermate  fraai. 

Zaden  van  een  uit  Singapore  ontvangen  vorm,  die  den  naam 
draagt  van  »Chuma",  gaven  vrij  goede  planten,  die  echter  niet  zoo 
forsch  waren  als  de  hier  gecultiveerde. 

Caryophyllus  aromaticus  Trnf.  (Kruidnagel).  Nog  steeds  wordt 
voortgegaan  met  inboeten  van  jonge  planten  in  den  aanplant,  en 
steeds  sterven  daarvan  groote  hoeveelheden,  zoodat  deze  tuin  nog 
immer  een  ongelijken  stand  der  boomen  vertoont.  De  oudere 
exemplaren  droegen  weer  vrucht. 

Caslilloa  elastica  Cerv.  De  groei  van  deze  hoornen  maakt  tegen- 
woordig weinig  vorderingen.    De  exemplaren,  die  slaan  in  de  nabijheid 


51 

van  een  veld  waarop  eenjarige  gewassen  geplant  worden,  hebhen 
zich  veel  heler  ontwikkeld  dan  die,  welke  zich  dieper  in  den  aanplant 
bevinden.  Wil  men  den  boom  welig  doen  groeien,  dan  schijnt 
het  noodig  hem  in  goeden  grond  te  planten,  dan  wel  er  de  zorg 
aan  te  besteden,  die  kollie-  en  andere  aanplantingen  eischen.  In  het 
verslagjaar  werden  de  vroeger  afgetapte  hoornen  op  nieuw  getapt 
en  wel  in  het  begin  van  den  Westmoesson.  De  gemiddelde  opbrengst 
bedroeg  nu  122  gram  per  boom,  was  dus  aanzienlijk  grooler  dan  vroeger. 
Uit  een  fraai  ontwikkeld,  10  jaar  oud  exemplaar  kon  zelfs  bij  ééne 
aftapping  505  gram  verkregen  worden.  Behalve  zaden,  konden  in 
zeer  groolen  getale  jonge  planten  aan  aanvragers  verstrekt   worden. 

Cedrela  odorata  L.  Een  der  hoornen  in  den  aanplant  heeft  gebloeid 
en  vrucht  gedragen.  De  gewonnen  zaden  werden  uitgezaaid  en 
kwamen  goed  op. 

Cinnamomiim  zeylanicum  Breyn  (Kaneel).  De  in  het  vorige  verslag 
vermelde  boompjes  hebben  zich  goed  ontwikkeld.  Van  enkele  kon 
reeds  eenig  kaneel  geoogst  worden. 

Coff'ea  liberica  Büll.  De  oogst  is  in  dit  jaar  niet  medegevallen, 
hoewel  aan  de  tuinen  de  noodige  zorg  besteed  was  geworden.  De 
schaduw  is,  waar  zij  wat  zwaar  dreigde  te  worden,  door  snoeien 
van  de  schaduwboomen  lichter  gemaakt. 

In  het  O.  gedeelte  van  den  tuin  werd  in  den  afgeschreven  Java- 
koffieluin,  waar  de  grond  niet  door  vruchtbaarheid  uitmuntte  (het 
stikstofgehalte  bedroeg  slechts  0.1%),  een  Zièer'a-koftletuin  van  uit- 
lezen bibit  aangelegd.  Er  zijn  plantkuilen  van  2'  en  3'  kubiek  gemaakt, 
terwijl,  zooals  reeds  vermeld  werd,  een  klein  deel  van  het  terrein  tot 
5'  diepte  is  omgewerkt,  zonder  dal  onder-  en  bovengrond  vermengd 
werden.  In  de  plantgaten  werd  de  aarde  met  compost  vermengd. 
De  stand  van  het  plantsoen  liet  aan  het  eind  van  het  jaar  nog  te 
wenschen  over.  De  achterlijke  planten  werden  door  nieuwe  vervangen. 
Door  zware  bemesting  zal  nu  getracht  worden  den  stand  van  den  aan- 
plant te  verbeteren.  Schaduw  is  in  dit  jaar  nog  niet  in  den  tuin  geplant. 

De  jonge  aanplant  in  den  Manihot-Glaziovii-iwm  werd  weer  met 
eenige  rijen  uitgebreid. 


32 

De  wortelziekte,  waarvan  in  het  vorige  verslag  sprake  was,  breidde 
zich  steeds  uit  en  tast  zoowel  jonge  krachtige  boomen  als  oudere 
exemplaren  aan.  De  enlen-aanplant  van  zoogen.  hybriden  op  Liberia- 
koffieonderstam  slaat  zeer  fraai  en  draagt  rijkelijk  vrucht.  De  blad- 
ziekte  richtte  er  slechts  weinig  schade  aan.  Onder  de  geoogste 
zaden  waren  er  vele  voos. 

Cubeba  officinalis  Miq.  (Staartpeper).  De  jonge  aanplant  van  deze 
echte  staartpeper  (Itinoe  katoentjar),  die  de  Cultuurtuin  aan  den  Heer 
Du  Perron  van   Tjiteureup  dankt,  droeg  dit  jaar  rijkelijk  vrucht. 

Dryobalanops  aromatica  Gaertn.  (Baros-Kamfer).  De  best  ontwikkelde 
exemplaren  hebben  nu  een  hoogte  van  1 1  M.  bij  een  omvang  van 
79  cM.  Nu  het  borneol  in  den  handel  gebracht  wordt  in  groote 
kristallen  zooals  men  die  in  het  Oosten  wenscht  en  welker  reuk  ter- 
nauwernood te  onderscheiden  is  van  die  van  Zfarös-kamfer  heeft  deze 
boom  veel  van  zijn  belangrijkheid  verloren.  Prof.  Moliscb  heeft  met 
eenige  exemplaren  proefnemingen  gedaan. 

Eleltaria  Cardamomum  White.  In  de  schaduw  van  Divi-divi 
(Caesalpinia  coriaria)  zijn  van  deze  planten  eenige  nieuwe  beddingen 
aangelegd. 

Eriodendron  anfractuosum  DC.  (Kapok).  De  oogst  is  dit  jaar  vrij 
goed  geweest.  De  verhouding  van  het  gewicht  der  zaden  tot  dat 
van  de  vezel  bleek  hier  15,5  :  6,6  of  ongeveer  2  :  1  te  zijn. 

Euchlaena  luxurians  Dur.  (Teosinte).  Behalve  op  de  sawah,  waar 
zij  een  goed  beschot  gaf,  werd  deze  plant  in  het  Zuidelijk  gedeelte 
van  den  tuin  uitgezaaid  op  rijen,  afwisselend  met  rijen  maïs,  om  te 
trachten  de  Zea  canina  te  verkrijgen,  die  volgens  Harshrerger  door 
kruising  dier  twee  planten  zou  ontstaan.  Het  terrein  waarop  geplant 
werd,  schijnt  echter  zoodanig  met  allerlei  parasieten  besmet  te  zijn, 
dat  de  geheele  aanplant  mislukte.  De  proef  zal  op  een  sawah  in 
den  Oostmoesson  herhaald  worden. 

Gossypium  spec.  (Katoen).  Onder  de  tal  van  variëteiten  die  hier 
ontvangen  werden,  is  er  een  die  in  dit  klimaat  goed  slaagde.  Voort- 
gezette proeven  zullen  nu  moeten  leeren  of  zij  niet  te  spoedig  verbastert. 

Haemaloxylon    Campechianum   L.    (Campèchehout).     Een    der  best 


ontwikkelde  elf-jarige  boomen  is  gestorven  en  geveld.  De  boom 
bleek  reeds  een  niet  onaanzienlijke  boeveelheid  gekleurd  kernhout 
te  bevatten. 

Hevea  brasiliensis  Müll.  Arg.  (Para-caoutchouc).  Van  den  Directeur 
van  de  botanische  tuinen  op  Ceylon  werden  in  Augustus  eenige  zaden 
ontvangen,  die  reeds  vroeger  aangevraagd  waren  omdat  de  hoornen  daar 
zooveel  beter  producties  geven  dan  hier.  Een  groot  deel  der  zaden 
ontkiemde.  De  jonge  boompjes  worden  nu  langs  een  waterleiding 
in  goed  verzorgden  grond  uitgeplant,  om  na  Ie  gaan  of  de  minder 
goede  ontwikkeling  van  den  hier  aanwezigen  aanplant  toe  te  schrijven 
is  aan  het  klimaat  dan  wel  aan  andere  invloeden. 

Een  aantal  boompjes,  dat  uitgeplant  werd  op  een  stuk  grond  dat 
meeslal  zeer  drassig  is,  leidde  een  kwijnend  bestaan. 

Indigofera  spec.  div.  Van  Indigo  werden  verschillende  soorten  in 
het  Oostelijk  gedeelte  van  den  tuin  uitgeplant,  om  als  materiaal  te 
dienen  voor  proefnemingen  in  het  laboratorium. 

Lepidadenia  Wighliana  Nees.  Het  planten  van  Albizziamoluccana 
voor  schaduw  heeft  op  den  groei  van  dezen  boom  een  goeden 
invloed  uitgeoefend. 

Marsdenia  tincloria  Br.  (Taroem  areuj).  Door  zware  bewerking  en 
bemesting  is  de  aanplant,  die  kwijnde,  weer  tot  krachtigen  groei 
gebracht.  Blaren  van  18  cM.  lengte  werden  in  menigte  voort- 
gebracht. 

Myristica  fragrans  Houtt.  (Notemuskaat).  De  ziekte,  die  het  onrijp 
afvallen  der  vruchten  veroorzaakt,  kwam  in  dit  verslagjaar  in  mindere 
mate  voor.  De  vroeger  vermelde  enten  van  takjes  van  vrouwelijke 
boomen  op  een  jong  stammetje  groeien  wel  is  waar  goed,  maar 
vormen  geen  rechtopgaande  boomen. 

Palaquium-soorlen  (Getah  pertja).  In  hel  begin  van  het  jaar  konden 
nog  groote  hoeveelheden  zaden  van  P.  Gulla  en  P.  Trevbti  geoogst 
worden.  Zij  ontkiemden  uitstekend  zoodat  duizende  plantjes  beschikbaar 
waren  voor  de  talrijke  aanvragers.  Een  vrij  aanzienlijke  hoeveelheid 
kon  ook  afgestaan  worden  aan  den  Heer  Baoul,  door  het  Fransclie 
Gouvernement  belast  met  eene  zending  naar  onze  Koloniën,  o.  a.  om 

VERSLAG  VAN  's  LANDS  PLANXENTUIN  1&97.  3 


34 

Getah  perlja-planten  voor  het  Fransche  Congo-gehieA  te  verzamelen  ('). 
Hierdoor  was  het  dien  Heer  mogelijk  aan  dit  deel  van  zijn  opdracht 
te  voldoen,  daar  een  tocht  naar  Sumalra  slechts  een  oogst  van 
eenige  weinige,  zich  in  slechten  toestand  bevindende  Getah  pertja- 
planljes  van  onbekende  afkomst  gaf,  waarvan  bovendien  de  meeste 
hier  reeds  te  gronde  gingen. 

In  dit  jaar  hebben  slechts  een  paar  boomen  gebloeid,  maar  geen 
vrucht  gedragen. 

Een  paar  Palaqumm  oWon^/b/mm-planten  —  gewonnen  uil  zaad 
afkomstig  van  Poerwoherto  —  zijn  zonder  schaduw  uitgeplant  in  de 
nabijheid  van  het  laboratorium.  Van  de  nu  16  maanden  oude 
boompjes  is  de  best  ontwikkelde  105  cM.  hoog  en  draagt  nog  pas 
52  blaren.  Hieruit  volgt,  dat  men  bij  een  eventueele  cultuur  met 
de  bedoeling  om  de  blaren  te  winnen,  niet  te  spoedig  op  product  mag 
rekenen,  tenzij  men  zeer  dicht  zou  planten,  hetgeen  bij  de  moeielijkheid 
om  genoegzaam  plantmateriaal  te  verkrijgen,  bezwaren  heeft. 

Sesamum  indicum  DG.  ( Widjen).  Zoowel  van  de  witte  als  van  de  zwarte 
variëteit  werden,  op  verzoek,  uit  Britsch-Indië  zaden  ontvangen,  met  het 
oog  op  zaadwisseling.  Beide  soorten  hebben  een  rijk  beschot  gegeven. 

Urostigma  elasticum  Miq.  (Karet,  Caoutchouc).  De  toestand  van  de 
aanplantingen,  zoowel  van  de  9-  als  de  16-jarige,  is  bevredigend. 
Als  gewoonlijk  konden  weer  zeer  vele  tjangkokan's  verstrekt  worden 
Naar  aanvragen  te  oordeelen  uit  streken  waar  men  reeds  sinds  vele 
jaren  dezen  boom  aanplant,  schijnt  het  niet  algemeen  bekend,  dat  zoowel 
door  stekken,  als  door  tjangkokan's,  die  men  zelfs  van  jonge  boomen 
kan  nemen,  de  vermenigvuldiging  van  U.  elasticum  zeer  gemakkelijk  is. 

Van  4  negenjarige  boomen  werd  in  den  Westmoesson  de  opbrengst 
aan  caoutchouc  bij  een  enkele  aftapping  bepaald,  deze  bedroeg  resp. 
400,  252,  560  en  275  gram. 

Uit  6  zestienjarige  boomen  werd  resp.  907,  552, 442, 440,  540, 340  en 
307  gram  op  één  dag  verkregen.  De  boom  die  nu  907  gram  gaf,  was  reeds 
meermalen  getapt  en  onderscheidde  zich  steeds  doorgroote  opbrengsten. 


(')    Behalve  Getah  7>er(/a-planten  werden  den  Heer  Raoül  uit  den  Cultuurtuin  verschillende 
andere  cultuurgewassen  in  groote  hoeveelheden  verstrekt. 


38 

Nieuwe  aanplanlinyen. 

Albizzia  Lebbe/i  Bth.  In  Augustus  zijn  van  dezen  boom  een  aantal 
zaden  uitgelegd.  Evenals  bij  Albizzia  moluccaua  doet  men  goed 
ze  vóór  het  uitzaaien  te  weeken,  daar  zij  dan  reeds  na  een  paar 
dagen  ontkiemen.  Tegen  het  eind  van  het  jaar  waren  de  jonge 
planten    groot  genoeg  om  (als  schaduw-boom)  uitgeplant  te  worden. 

Cinnamomum  camp/iora  (Kamfer).  Uit  Florida  werden  eenige 
zaden  van  dezen  boom  ontvangen,  die  slechts  weinige,  maar 
krachtige  exemplaren  gaven.  Van  den  enkelen  boom,  dien  de 
Cultuurtuin  reeds  bezat,  konden  een  aantal  worteluitloopers  ver- 
kregen worden  zoodat  nu  een  kleine  proef,  met  het  oog  op  blad 
winning,  mogelijk  is. 

Desmodium  lortuosum  Swz.  Van  deze  leguminose  werd  in  het 
vorige  jaar  van  het  landbouw-departement  te  Washington  een  kleine 
hoeveelheid  zaden  ontvangen.  Zij  draagt  in  Amerika  den  naam  van 
Florida  beggar  weed,  geeft  daar  in  groote  hoeveelheid  groen  voer  van 
uitstekende  hoedanigheid  en  groeit  het  best  op  kalkhoudenden  zand- 
grond. Ook  voor  groen-bemesting  moet  de  plant  geschikt  zijn.  De 
zaden  kwamen,  na  geweekt  te  zijn,  zeer  goed  op,  de  planten  ont- 
wikkelden zich  krachtig  en  leverden  kiembaar  zaad,  zoodat  zij  op 
iets  grooter  schaal  aangeplant  kan  worden.  Aan  de  wortels  be- 
vonden zich  de  aan  vele  Leguminosen  eigen  knolleljes. 

Ficus  Ribes  Reinw.  (Gambir  oetan).  Van  den  eenigeu  boom,  dien 
de  Cultuurtuin  bezit,  zijn  een  aantal  Ijangkokan's  gemaakt,  zoodat 
een  kleine  aanplant  in  den  grond  gebracht  kon  worden. 

In  de  tweede  plaats  doe  ik  hier  volgen  de  mij  door  den  Afdeelings- 
chef  verstrekte  gegevens  over  de  werkzaamheden  in  het  Agricultuur- 
chemisch  laboratorium. 

b.     Agricultuur-Chemisch  Laboratorium. 

Zoowel  de  gebouwen  als  de  instrumenten  bevinden  zich  in  goeden 
toestand.  De  in  het  vorige  verslag  vermelde  toestel  voor  het  slibben 


56 

der  grondmonsters  bleef  goed  voldoen,  alleen  bleek  het  wenschelijk 
in  plaats  van  het  regenwater  uit  het  laboratorium-reservoir,  dat 
ijzerhoudend  is,  ijzervrij  putwater  te  gebruiken,  omdat  de  vlokjes  ijzer- 
oxyde  die  zich  afscheidden,  dikwijls  aanleiding  tot  verstoppingen  gaven. 
Door  het  aanschaffen  van  een  vleugelpompje,  dat  uit  een  gemetselden 
bak  water  stuwt  in  een  met  veiligheidsklep  voorzien  ijzeren  vat  kon 
op  het  eind  van  het  verslagjaar  met  eenvoudige  hulpmiddelen  een 
apparaat  geconstrueerd  worden,  dat  met  zeer  geringe  drukschomme- 
lingen  een  waterluchtpomp  in  gang  zet,  zoodat  nu  ook  distillaties 
in  vacuo  verricht  kunnen  worden. 

Het  voortgezette  onderzoek  naar  aetherische  oliën  leverende 
planten,  die  voor  cultuur  en  industrie  eenig  belang  kunnen  hebben, 
leerde,  dat  de  versche  wortelstokken  van  de  in  den  Cultuurtuin  op 
kleine  schaal  gekweekte  en  in  de  omstreken  van  Buitenzorg  over- 
vloedig in  het  wild  groeiende  Alpinia  malaccensis  Rosc.  (Ladja  goah) 
ongeveer  '/4%  van  een  aetherische  olie  bevatten,  die  een  aan- 
genamen  geur  bezit.  Het  soortelijk  gewicht  van  de  ruwe  olie 
varieerde    bij    verschillende    bereidingen    van  1.039 — 1.047  bij  27°. 

Zij  is  zwak  rechtsdraaiend ;  in  een  buis  van  200  mm.  werd  een 
draaiing  van  het  vlak  van  het  gepolariseerde  licht  geconstateerd,  in 
verschillende  porties  afwisselend,  van  1.5° — 0.25°.  De  laatste  waarde 
werd  gevonden  in  een  portie  van  635  CC.  olie,  bereid  uit  240  KG. 
versche  wortelstokken.  Bij  eene  geringe  afkoeling  wordt  de  olie  voor 
het  grootste  gedeelte  vast,  waarbij  zich  inde  vloeistof  prachtige  lange 
naalden  afzetten.  Het  onderzoek  leerde,  dat  deze  kristallen  uit 
kaneelzuren  methylaethcr  bestaan,  een  stof,  die  tot  nu  toe  in  het 
plantenrijk  niet  was  aangetroffen.  Het  vloeibare  deel  van  de  olie, 
dat  slechts  eenige  weinige  procenten  bedraagt,  is  nog  in  onderzoek. 
In  de  bladeren  van  deze  Alpinia  kon  eveneens  methylcinnamaat 
aangetoond  worden. 

Uit  de  wortelstokken  van  Alpinia  nulans  Rosc.  werd  een  olie  verkregen, 
die  bij  29°  het  soortelijke  gewicht  0,95  had  en  waarvan  een  groot 
deel   reeds   beneden    230°   kookt.     Uit   de   bij  255°— 265°  kokende 


37 

fractie  kon  door  verzeepen  met  melhylalkolische  kali  een  bij  134°  smel- 
tendzuur  verkregen  worden,  dat  dus  zeer  waarschijnlijk  kaneclzuur  is. 

Het  in  het  vorige  jaar  op  touw  gezette  onderzoek  naar  vluchtige 
producten  in  een  zoo  groot  mogelijk  aantal  planten  werd  voortgezet. 
Blaren  van  ruim  1000  verschillende  soorten  werden  sinds  weer  met 
water  gedistilleerd.  Het  aantal  nieuwe  aetherische  olieën,  dal  daarbij 
verkregen  werd  was  niet  groot  en  bedroeg  slechts  15.  Ook  nu  was 
door  gebrek  aan  bladraateriaal,  dat  gewoonlijk  slechts  in  bescheiden 
hoeveelheid  uil  den  Bolanischen  tuin  verkregen  kon  worden,  in  de  meeste 
gevallen  zelfs  geen  voorloopig  onderzoek  der  verkregen  olieën  mogelijk. 

Blauwzuur  kou  geconstateerd  worden  in  de  blaren  van  onder- 
staande planten : 

Passi flora  laurifolia  L.  (Passiflorae). 

»  hybr.  Impératrice  Eugénie  » 

»  princeps  Lodet.  » 

Tacsonia  spec.  » 

Pleclronia  dicocca  Brck.  (Rubiaceae). 

Prunus  javanica  Miq.  (Amygdaleae). 

In  de  beide  laatsten  komt  't  blauwzuur  tegelijk  met  aetherische 
bitlere  amandelolie  voor. 

Benzaldehyde,  niet  vergezeld  van  blauwzuur,  werd  met  zekerheid 
aangetoond  in  de  blaren  van  Uomalium  fomenlosum  en  van  twee 
Memecylon  spec.  Bangka.  In  een  paar  andere  planten  die  onderzocht 
werden  komt  het  waarschijnlijk  ook  voor. 

In  Uomalium  lomenlosum  Benth.  werd  tevens  methylsalicylaat  en 
een  enkele  maal  ook  sporen  van  salicylaldehyde  aangetroffen. 

Methylsalicylaat  bleek  weder  een  bestanddeel  van  een  groot  aantal 
der  onderzochte  planten  te  zijn  en  wel  van  de  volgende: 

Acanthaceae. 
Hexacentris  coccinea  Nees.  Thunbergia  grandiflora  Rxb. 

Nyctocalos  brunfelsiaeflorus  T.  etB. 

Arlocarpaceae. 
Cinocephalus  suavolens  Bl.  Cinocephalus  spec. 

»  oratus.  Urostigma  acamptophyllum  Miq. 


38 

Apocynaceae. 
Alstonia  angustifolia  Wall.  Alstonia  spec.  Timor. 

»        Hoedti  T.  et  B.  Chilocarpus  spec.  M.  Salak. 

»        macropbylla  Wall.  Hunteria  corymbosa  Rxb. 

>        villosa  Bl.  Rauwoltia  spectabilis  B.  et  H. 

Asclepiadeae. 
Cryptolepsis  laxiflora  Bl.  Marsdenia   tenacissima   W.  et  H. 

Bixaceae. 
Hydnocarpus  Wightiani  Bl.  Scolopia  Roxburghii  Clos. 

»  alpinus  Wght.  Taraktogenos  Blumei  Hsskl. 

»  venenata  Gaertn. 

Bignoniaceae. 
Bignonia  Chamberlaynii  Sims.  Tecoma  mexicana  Mart. 

»        exoleata  Roxb. 

Burseraceae. 
Garuga  spec. 

Chrysobalaneae. 
Parinarium  spec.  Menado. 

Compositae. 
Vernonia  arborea  Ham.  Stifftia  chrysantha  Mik. 

Cupuliferae. 
Quercus  pseudomoluccana  Bl.  Quercus  spec. 

»        spicata  var.  glaberima. 

Dilleniaeeae. 
Wormia  triquetra  Rottb. 

Euphorbiaceae. 
Briedelia  tomentosa   Bl.  Cyclostemon  spec.  Borneo. 

Cyclostemon  macrophyllum  Bl.         Pierardia  raceinosa  Bl. 

Ebenaceae. 
Diospyros  aurea  T.  et  B.  Diospyros  Gardneri  ïhw. 

»        cauliflora  Bl.  Maba  spec. 

»        acuminata  Wall. 

Leguminosae. 
Acacia  Intsia  Wlld.  Acacia  pluricapitata  Steud. 


59 


Acacia  sarmentosa  Desv.  Caesalpinia  Bonducella  Flkm. 

»       tenerriina  Jngh.  Guilandrina  spec.  Ceram. 

Bauhinia  pyrrhanneura  Kortii.         Mucuna  giganta  DC. 

Lonicereae. 
Viburnum  sundaicuni  Miq. 

Menispermaceae. 
Cocculus  angustifolius  Hsskl. 

Myrisliceae. 
Myristica  intermedia  Bl. 


Nania  vera  3Iiq. 
Barringtonia  rubra. 

Ardisia  fuliginosa  Bl. 

»  humilis  Vahl. 

»  lucida  Bl. 

»  inacrophylla  Bl. 

»  purpurea  Reinw. 

Chionanthus  elliptica  Bl. 

»  latifolia  Scheff. 

»  montana  Bl. 

Photinia  serrata  T.  et  B. 

Anthocepbalus  Cadainba  Miq. 
Ganthium  palembanicum  Miq, 
Coffea  densiflora  Bl. 

»       lepidophloea  Miq. 
Gardenia  Fitzalmi  DC. 
Griffithia  acuminata  Krui, 

»        eucantha        » 
Mussaenda  frondosa  L. 
»  officinalis  Miq. 


Myrtaceae. 

Barringlonia  spicala.  Bl. 
»  spec.  div. 

Myrsineae. 

Ardisia  reclinata  Scheff. 

»  sanguinalenta. 

»  speciosa  Bl. 

»  spec.  Padang. 

Oleaceae. 

Chionanthus  ramiilora  Wall. 
»  spec.  Bantam. 

Pomaceae. 

Rubiaceae. 

Mussaenda  rufinervis  Miq. 
Nauclea  fagifolia  T.  et  B. 
Nauclea  polycephala  Wall. 
Polyphragmon  spec.  Sambas. 
Psychotria  aurantiaca  Wall. 

»         robusta  Bl. 

»         undata  Jacq. 
Randia  densiflora  Benth. 
»       dumetorum  Lam. 


40 

Kandia  uliginosa  DC.  Scyphostachys  coffeoides  Thw. 

Sarcocephalus  subiditus  Miq. 

Samydaceae. 
Homalium  tomen losum  Bentii.         Homaliuni  javanicum  K.  et.  V. 

Sapotaceae. 
Syderoxylon  abovatum  Brck. 

Sapindaceae. 
Capura  alata  Bl.  Harpulia  spec.  Siani. 

■        spec.  Meliosma  pendula. 

Harpullia  inibricata  Thw.  Mischocarpus  fuscescens  Bl. 

Staphyleaceae. 
Turpinia  sphaerocarpa  Hsskl.  Turpinia  spec. 

Styraceae. 
Symplocos  fasciculata  Zoll,  Symplocos  spec.  div. 

Violaceae. 
Alsodeia  cymulosa  MiQ. 

Een  paar  Fagraea-soorten  gaven  een  uitermate  stekend  riekend 
destillaat,  dat  broomwater  ontkleurde,  en  waaruit  door  kaliumcarbonaat 
olieachtige  druppels  afgescheiden  konden  worden. 

Het  destillaat  van  verschillende  Diospyros-soorten  was  hoog  geel 
gekleurd  en  scheidde  in  enkele  gevallen  een  geel  kristallijn  product 
af.  Met  alkaliën  kleurt  de  oplossing  zich  fraai  rosé.  Door  redistillatie 
van  de  waterige  oplossing  laat  de  gele  stof  zich  niet  gemakkelijk 
afscheiden,  daar  zij  slechts  in  geringe  mate  met  waterdamp  vluchtig 
is.  Door  toevoeging  van  zout  aan  de  vloeistof  bij  het  distilleeren 
gaat  het  beter.  Ook  door  uitschudden  met  aether  of  chloroform  kan 
men  tot  het  doel  geraken. 

De  eenigen  tijd  gestaakte  onderzoekingen  over  /«t%o-leverende 
planten  werden  in  dit  jaar  weer  opgevat.  Plaatst  men  Indiqo- 
blaren  Guatemala-  of  Nalal-)  of  blaren  van  Marsdenia  tinctoria  in 
een  atmosfeer  van  chloroformdamp  en  koolzuurgas,  dan  behouden 
zij  hun  groene  kleur.     Brengt  men  ze  na  eenigen  tyd  met  de  lucht 


41 

in  aanraking  dan  kleuren  ze  zich  snel  blauwachtig  als  een  bewijs, 
dat  in  de  gedoode  bladeren  het  indicaan,  vermoedelijk  in  oplossing 
uit  de  cellen  getreden,  gesplitst  was  geworden. 

De  aanwezigheid  van  een  oplosbaar  —  het  glucoside  splitsende  — 
enzym  is  lot  nu  toe  niet  met  zekerheid  aangetoond.  Ook  de  hier  aan- 
gewende talrijke  pogingen  om  zulk  een  oplosbaar  lichaam  af  te  scheiden 
gaven  alsnog  geen  resultaat.  Daarentegen  gelukte  het  om  aan 
toonen,  dat  de  blaren  of  zulk  een  stof  bevatten,  maar  zoo  sterk 
vastgehouden  dat  ze  practice  onoplosbaar  mag  heelen,  dan  wel  dal  zij 
een  onoplosbare  verbinding  voeren,  die  het  vermogen  heeft  op  een 
indicaan-oplossing  splitsend  te  werken,  zoodal  de  bij  oxydatie  indigo- 
leverende stof  vrijkomt. 

Neemt  men  bijv.  indigo-blaren  en  laat  deze  gedurende  7  uren  in 
aanraking  met  water  en  verdringt  men  dan  de  sherrykleurige  vloei- 
stof —  die  het  splitsingsproduct,  dat  bij  oxydatie  indigoblauw  levert, 
bevat  —  door  gedestilleerd,  chloroform-houdend  water  en  herhaalt 
men  deze  bewerking  eenige  malen,  dan  geeft  ten  slotte  de  verdrongen 
vloeistof  geen  indigo  meer.  Wascht  men  daarop  de  uitgetrokken 
blaren  eerst  nog  eenige  malen  met  chloroform-houdend  water  en 
brengt  ze  vervolgens  in  aanraking  met  eene  indicaan-oplossing  (x), 
waarbij  ook  weer  chloroform  gevoegd  is,  dan  geeft  deze,  na  een 
paar  uur  staan  met  lucht  geschud,  een  rijkelijke  afscheiding  van 
indigo.  Waschl  men  de  blaren  nu  weer  overvloedig  uit  dan 
blijken  zij  nog  in  slaat  een  gesteriliseerde  indicaan-oplossing  te 
splitsen.  Dit  is  met  dezelfde  blaren,  zelfs  als  ze  meer  dan  een 
maand  met  water  (waarbij  chloroform)  in  aanraking  geweest  zijn, 
verscheidene  malen  te  herhalen. 


(')  Zulk  een  indicaan-oplossing  werd  volgens  Alvarez  f  CR.  105  p.  287)  bereid  door  indigoblaren 
bij  kleine  hoeveelheden  in  kokend  water  te  brengen,  Door  quantitatieve  bepalingen  werd  aangetoond 
dat  bij  korten  duur  van  aanraking  de  ontleding  van  het  indicaan  zeer  gering  is.  De  Heer 
Lohmann,  Assistent  voor  de  theeonderzoekingen,  die  bij  enkele  proeven  over  de  indigo 
assisteerde,  vond  dat  zulk  een  indicaan-oplossing  —  in  overeenstemming  met  oude,  vage 
opgaven,  dat  indicaan  door  enzymen  gesplitst  wordt  —  met  emulsine  en  lucht  in  aanraking 
gebracht  indigoblauw  geeft.  De  in  het  laboratorium  aanwezige  praeparaten  van  emulsine 
waren  in  water  niet  oplosbaar.  Inmiddels  bleek  uit  een  publicatie  van  het  Indigo-proefstation 
te  Klaten,  dat  de  Heer  Hazewinkel  experimenteert  met  oplosbare  enzymen  bij  de  indigo- 
bereiding; daarom  is  deze  waarneming  niet  verder  vervolgd. 


Men  kan  de  uitgeloogde  blaren  boven  zwavelzuur  drogen  zonder 
dat  ze  die  eigenschap  verliezen.  Ook  na  uittrekken  van  de  versche 
blaren  met  aether,  alkohol,  aceton  of  chloroform  blijft  de  eigenschap 
om  een  indicaan-oplossing  na  een  paar  uur  te  splitsen,  bestaan. 
Door  behandeling  der  aldus  uitgetrokken  blaren  met  verdunde  zuren 
of  basen,  dan  wel  met  glycerine,  gelukte  het  tot  nu  toe  niet  de  indicaan 
splitsende  stof  in  oplossing  te  krijgen.  Met  behulp  van  uitgetrokken 
blaren  van  de  Indigofera  galegoides  gelukt  de  splitsing  niet,  evenmin 
met  eenige  andere  bladsoorlen  waarmede  proeven  gedaan  werden, 
zoodat  het  een  eigenschap  schijnt  specifiek  voor  sommige  indigo 
leverende  planten.  Deze  onderzoekingen,  die  slechts  langzaam  vorderen, 
worden  voortgezet  evenals  die  van  de  bij  oxydatie  indigo  leverende 
stof,  welke  men,  zooals  hier  eenige  jaren  geleden  aangetoond  werd, 
door  uitschudden  van  de  extractie-vloeistof  met  chloroform  kan 
afzonderen.  Ook  met  tetrachloorkoolstof  gelukt  het.  Door  de  chloro- 
form in  vacuo  af  te  distilleeren  is  de  bereiding  ervan  vrij  gemakkelijk. 
Men  kan  met  de  aldus  verkregen  stof  beter  experimenteeren  dan 
met  de  oorspronkelijke,  allerlei  andere  producten  bevattende,  extractie- 
vloeistof. 

Naar  aanleiding  van  de  hiervoren  (blz.  28)  vermelde  ongunstige 
resultaten  bij  een  bemestingproef  met  CT^-salpeter  werd  deze  op  per- 
chloraten  onderzocht,  waarvan  zij  eene  aanzienlijke  hoeveelheid  bleek 
te  bevatten.  Eenige  quantitatieve  bepalingen  volgens  de  door  Dr. 
Sjollema  aangegeven  methode  gaf  een  gehalte  aan  van  15.5% ! 

Zaden  van  eene  Crotallaria,  die  volgens  ingekomen  bericht  in 
sommige  streken  van  Java,  na  roosting  als  surrogaat  voor  koffie 
gebruikt  worden,  werden,  op  verzoek,  op  Caffeïne  onderzocht.  Dit 
kon  er  echter  niet  in  aangetoond  worden. 

Een  ingekomen  vraag,  betrekking  hebbende  op  de  waarde  van 
vruchtschillen  van  notemuskaat  als  mest,  gaf  aanleiding  tot  een 
onderzoek.    In    hier    geoogste    schillen   van  rijpe  vruchten  was  het 


43 

watergehalte  73.3%.  Het  stikstofirehalte  van  de  droge  stof  bedroeg 
0.63,  terwijl  het  (ruw)  aschgehalte  daarvan  5.66  was.  In  de  asch 
werd  phosphorzuur  en  kali  bepaald.  Herekend  op  versche  schillen 
vindt  men  een  gehalte  van: 

0.15  %  Stikstof. 

0.04    »    Phosphorzuur  (P205). 

0.64    »    Kali  (K20). 

Een  door  den  wetenschappelijken  Adviseur  voor  de  Gouvernements 

kofliecultuur    ter    onderzoek    toegezonden  monster  vleermuizenmest, 

afkomstig    uit    een    grot    bij    Ngalijan     (afd.   Tcmanggoeng),   gaf  de 

volgende  resultaten  bij  de  analyse: 

Water 34.3  %   I 

Org.  stof  ±   31.3  %. 
Ruwe  asch 34.4    »     I       °  '° 

Zand 2.5    » 

Phosphorzuur  (totaal) 5.1    » 

»  in  water  opl sporen. 

Stikstof  (totaal) 2.5  % 

waarvan  salpeterstikstof. 1.7    » 

Ammoniakstikstof sporen. 

Kalk 10.8  % 

Magnesia 0.8    » 

Kali 2.1    » 

Eenige  proeven  werden  genomen,  om  bij  de  bereiding  van  getah 
pertjah  uit  de  blaren  van  Palaquium-soorten  gebruik  te  maken  van 
tetrachloorkoolslof,  dat  het  voordeel  heeft  geen  brandgevaar  op  te 
leveren.  Het  resultaat  was  gunstig.  De  hoogere  prijs  van  dit 
oplosmiddel  zal  het  echter  noodig  maken  de  verliezen  bij  de  fabricatie 
tot  een  minimum  te  reduceeren. 

Als  een  vervolg  op  het,  in  het  vorig  verslag  blz.  55,  medegedeelde 
over  Albizzia  moluccana  kan  hier  nog  aangestipt  worden,  dat  de 
afgevallen  blaren  ervan  in  drogen  toestand  1.2%  stikstof  bevatten  en  de 


44 

wortelknolletjes  3.7%.  Naar  aanleiding  van  de  vraag  of  er  wellicht 
van  Albizsia-houl  voordeel  Ie  behalen  ware,  als  grondslof  voor  houl- 
stofcellusore-  of  papierfabrikage,  deed  D'.  Tromp  de  Haas  eenige 
bepalingen  daarin  en  vond  bij  een  walergehalte  van  10.6%  een 
gehalte  van  49.7 %  celstof. 

Uit  een  anatomisch  oogpunt  beschouwd,  behoeft  volgens  Prof.  Molisch, 
Albizzia-houl,  wal  geschiktheid  voor  papierfabrikage  betreft,  niet 
onder  te  doen  voor  populierenhoul. 

Kiemkrachtbepalingen  in  voor  Gouvernements  rekening  aangekochte 
L^eno-koffiezaden,  en  onderzoekingen  van  meststoffen  en  grond- 
monsters  kwamen  als  naar  gewoonte  voor. 

Voor  Dr.  Nieuwenhuis  werden  eenige  uit  Borneo  medegebrachte 
olieën  en  minerale  wateren  onderzocht. 

Uit  Celebes  werd  versteend  hout  ontvangen,  dat  bijna  uit  zuiver 
kiezelzuur  bleek  te  beslaan  en  zeer  veel  overeenkomst  vertoonde 
met  het  in  deze  streken  voorkomende,  »kajoesempoer  tjai"  genoemde, 
verkiezelde  hout. 

Eindelijk  werden  nog  eenige  onderzoekingen  voor  het  Gouvernement 
uitgevoerd. 

Over  de  in  hel  laboratorium  uitgevoerde  grondanalyses  kan  mede- 
gedeeld worden,  dat  in  de  eerste  plaats  het  zoogen.  physisch  en 
mechanisch  onderzoek  der  in  het  vorige  jaar  chemisch  onderzochte 
gronden,  uitgevoerd  werd  door  Dr.  Tromp  de  Haas.  De  slibbepaling 
toonde  aan  dal  vele  dier  gronden  tot  de  zandachtigen  zijn  te  rekenen, 
en  in  verband  met  de  waarnemingen  op  de  terreinen  zelve,  is  ge- 
bleken dat  gronden  wier  ruw-zandgehalle  ±  20%  bedraagl  zeer 
sterk  het  karakter  van  klei  vertoonen.  Verder  werden  weder  een 
22-tal  monsters  chemisch  onderzocht  en  in  allen  het  ruw-zand  bepaald. 

Naar  aanleiding  van  de  belangrijke  uitkomsten  elders  verkregen 
bij  de  slikstofassimilatie  door  algen  en  bacteriën  was  het  van  belang 
na  te  gaan   in  hoeverre  deze   ook  van  beteekenis  konden  zijn  voor 


45 

toestanden  hier  te  lande,  meer  in  het  bijzonder  bij  de  rijstcultuur. 
I)r.  Tromp  de  Hvas  heeft  onderzoekingen  op  dit  onderwerp  belrekking 
hebbende  in  gang.  Een  vroegere  door  hem  genomen  proef,  waaraan  — 
wat  bij  de  moeielijkheid  van  het  onderzoek  niet  bevreemden  kan  — 
nog  enkele  fouten  kleefden  gaf  een  uitkomst,  waaruit  men  zou 
kunnen  afleiden,  dat  onder  gunstige  omstandigheden  aan  den  grond 
per  bouw  40  Kg.  stikstof  (gelijkstaande  met  200  KG.  ammonium- 
sulfaat)  toegevoerd  worden.  Meerdere  proeven  zullen  moeten  leeren 
in  hoeverre  dit  getal  op  juistheid  aanspraak  kan  maken. 

Over  de  met  assistentie  van  den  Heer  Lohmann  uitgevoerde  onder- 
zoekingen in  het  belang  van  de  thee-cultuur  bevat  het  als  bijlage 
bij  het  vorige  jaarverslag  gevoegde  «Vierde  Verslag"  de  lot  Juli 
verkregen  resultaten,  terwijl  in  de  hierachter  gevoegde  bijlage  de 
daarna  verkregene  vermeld  zijn. 

In  het  begin  van  het  verslagjaar  was  Dr.  Clautmau  uit  Brussel 
in  het  laboratorium  werkzaam,  zich  bezighoudende  met  de  reeds 
vermelde  onderzoekingen. 

Prof.  Molisch  uit  Praag  ondernam  op  het  eind  van  't  jaar  een 
reeks  van  physiologische  onderzoekingen  in  den  Cultuurtuin  en  in 
het  laboratorium. 

§  6. 

4e  AFDEELING  DER  INRICHTING. 
(PHARMACOLOGISCH  LABORATORIUM). 

In  de  eerste  dagen  der  maand  Mei  van  het  verslagjaar  kwam  de 
Groninger  Hoogleeraar  Dr.  P.  C.  Plugge  alhier  aan,  uitgezonden  door 
het  »#wi7ewzor<7-fonds",  met  de  bedoeling  gedurende  een  vier-tal 
maanden  te  Buitenzorg  zooveel  mogelijk  gegevens  en  materiaal  op 
phytochemisch  en  pharmacologisch  gebied  te  verzamelen. 

Hoewel  Prof.  Plugge  ook  's  namiddags  in  het  groot  botanisch 
Laboratorium    (het    zoogenoemde    «vreemden-laboratorium")  werkte, 


46 

zoo  was  luch  zijne  komst  speciaal  voor  Je  4L  Afdeeliug  der  inrichting 
een  feit  van  bijzondere  beteekenis,  daar,  uit  den  aard  der  zaak,  zijn 
onderzoekingen  bovenal  in  het  Pharmacologiscli  Laboratorium  zouden 
plaats  hebben,  waar  trouwens  alles  was  voorbereid  om  zijn  werk 
zoo  vruchtdragend  mogelijk  te  doen  zijn. 

Slechts  enkele  weken  mocht  bij  zich  wijden  aan  het  veelomvattend 
werk-programma,  dat  hij  zich  voor  zijn  verblijf  ten  onzent  tot  taak 
had  gesteld. 

Na  eene  korte  en  in  den  aanvang  geheel  onbeduidend  schijnende 
ongesteldheid,  trof  onze  inrichting  den  SJ9sten  Juni  de  zware  slag 
in  Plugge  den  eersten  harer  wetenschappelijke  bezoekers  te  verliezen. 

Den  l8ten  Juli  verscheen  in  het  Bataviaasch  Nieuwsblad  de  volgende, 
door  den  ondergeteekende  opgestelde,  korte  necrologie. 

•Onverwacht  overleed  in  'sLands  Plantentuin  te  Buitenzorg,  in 
den  avond  van  29  Juni,  Dr.  Pieter  Cornelis  Plugge,  hoogleeraar  in 
de    Pharmacie    en  Toxicologie  aan  de  Rijksuniversiteit  te  Groningen. 

In  hem  verliest  Nederland  een  begaafd,  bekwaam  en  volijverig 
onderzoeker,  de  hoogeschool  te  Groningen  een  uitnemend  en  geliefd 
docent  en  de  natuurwetenschap  een  man,  door  tal  van  geschriften 
ver  buiten  de  grenzen  van  ons  vaderland  bekend  en  om  zijn  ver- 
diensten gewaardeerd. 

Den  12den  April  1847  te  Middelburg  geboren,  bezocht  Plugge 
eerst  de  hoogere  burgerschool,  terwijl  hem  bovendien  door  den 
rector  van  het  gymnasium  onderricht  in  de  oude  talen  werd  gegeven, 
en  daarna  de  toenmaals  nog  te  Middelburg  bestaande  «klinische 
school".     Het  was  daarbij  zijn  doel  zich  tot  apotheker  te  bekwamen. 

In  1865  werden  de  examens  voor  artsen  en  apothekers  gereor- 
ganiseerd, en  hielden,  zooals  men  weet,  de  klinische  scholen  op  te 
bestaan  Plugge  ging  daarop  voor  de  voortzetting  zijner  studiën 
naar  het  toenmalige  Athenaeum  te  Amsterdam  en  verwierf,  na  een 
gunstig  afgelegd  examen  voor  de  Staatscommissie  te  Leiden,  den 
28*«n  December  1868  het  diploma  als  apotheker;  het  eerste,  dat 
volgens  de  nieuwe  wet  van  1865  werd  uitgereikt. 


47 

Daar  de  jonge  gediplomeerde  meer  neiging  gevoelde  voor  natuur- 
wetenschappelijke studiën  dan  voor  de  praktijk  der  apothekers- 
betrekking,  besloot  hij  voor  het  doctoraal  in  wis-  en  natuurkunde 
door  te  studeeren  en  wel  met  chemie  als  hoofdvak.  Van  veel  nut 
was  het  voor  hem,  dat  hij  in  hel  particulier  laboratorium  van 
professor  Gunning,  onder  diens  speciale  leiding,  als  volontair-assistent 
kon  werkzaam  zijn. 

Plugge's  verdere  wetenschappelijke  loopbaan  en  de  daarin  door 
hem  gemaakte  naam  werden  echter  geheel  bepaald,  door  zijn  be- 
noeming in  Maart  1870  tot  assistent  aan  het  physiologisch  labora- 
torium der  Groningsche  hoogeschool. 

De  dagelijksche  omgang  met  een  zoo  bijzonder  talentvol  man  als 
de  hoogleeraar  Huizinga,  zoomede  diens  voortdurende  hulp  en  voor- 
lichting, konden  niet  anders  dan  in  hooge  mate  aan  Plugge's  verdere 
wetenschappelijke  ontwikkeling  bevordelijk  zijn.  Nog  weinige  dagen 
voor  zijn  zoo  plotselingen  dood,  herdacht  hij  in  een  uitvoerig  gesprek, 
met  warme  dankbaarheid  al  hetgeen  hij  aan  Huizinga's  leiding  en 
leering  verplicht  was. 

Voor  een  antwoord  op  een  prijsvraag  der  medische  faculteit  te 
Amsterdam  verwierf  hij  een  gouden  medaille  en  kort  daarna  een 
gelijksoortige  onderscheiding  voor  de  beantwoording  eener  prijsvraag, 
door  de  Leidsche  universiteit  uitgeschreven. 

Den  29steü  September  1876  promoveerde  Plugge  te  Groningen  tot 
doctor  in  de  wis-  en  natuurkunde  en  reeds  den  8steD  October  daar- 
aanvolgende scheepte  hij  zich  te  Marseille  in  met  bestemming  naar 
Japan,  waar  hem  te  Tokio,  de  directie  van  een  chemisch-hygiënisch 
laboratorium  was  obgedragen. 

Na  een  tweejarig  verblijf  in  Japan  werd  Plugge  naar  Nederland 
teruggeroepen,  daar  hem  den  V2dtn  April  1878,  het  professoraat  in 
de  Pharmacie  en  Toxicologie  aan  de  hoogeschool  te  Groningen  werd 
opgedragen.  Den  279ten  September  1878  aanvaardde  hij  die  betrek- 
king met  het  houden  eener  inaugurale  rede:  «Over  de  ontwikkeling 
en  het  tegenwoordig  standpunt  der  toxicologie".  Aanvankelijk  zich 
in  andere  localiteiten  behelpend,  werd  naar  zijn  plannen  te  Groningen 


48 

een  nieuw  pharmaceutisch  laboratorium  gebouwd,  dat  in  Februari 
1890  werd  ingewijd. 

In  dit  laboratorium  heeft  Plugge  voortdurend  en  veel  gewerkt; 
eene  lange  lijst  van  geschriften  in  binnen-  en  buitenlandsche  vak- 
tijschriften,  in  verschillende  talen  uitgegeven,  is  hiervan  eeu  wel- 
sprekend bewijs  (*). 

Het  is  hier  niet  de  plaats  om  op  bijzonderheden  van  Plugge's 
wetenschappelijk  werk  in  te  gaan.  Wel  echter  mag  er  met  een 
enkel  woord  op  worden  gewezen,  dat  de  beteekenis  van  dat  werk 
verhoogd  is  door  het  feit,  dat  hij  vroeger  een  6-tal  jaren  assistent 
aan  een  physiologisch  laboratorium  was  geweest;  daardoor  was  hij 
in  staat  bij  zijn  onderzoekingen  ook  aan  de  experimenteele  zijde  der 
vraagstukken  veel  aandacht  te  schenken. 

Sedert  de  oprichting  van  het  pharmacologisch  laboratorium  bij 
's  Lands  Plantentuin  werden  van  daar  uit  verscheidene  belangwekkende 
plantenstoffen  naarden  bekwamen  Groninger  hoogleeraar  op  diens  ver- 
zoek voor  het  instellen  van  gedetailleerde  onderzoekingen  toegezonden. 

De  door  hem  en  zijn  leerlingen  bij  de  bewerking  van  dit  materiaal 
verkregen  resultaten,  deden  bij  Plugge  den  wensch  opkomen,  zelf 
voor  eenigen  tijd  naar  's  lands  Plantentuin  over  te  komen,  voor  het 
voorloopig  onderzoeken  van  verschillende  plantenstoffen  en  het  ver- 
zamelen van  materiaal  voor  uitvoeriger  studiën.  Dit  voornemen 
werd  te  Buitenzorg  met  groote  ingenomenheid  vernomen,  daar  Plugge's 
naam  in  zijn  studievak  rijke  vruchten  van  zoodanig  bezoek  aan 
Buitenzorg  verzekerde. 

Een  drietal  jaren  geleden  reeds  was  er  sprake  van,  dat  de  hoog- 
leeraar Plugge  herwaarts  zoude  komen.  Dit  plan  sprong  toen  af, 
doch  in  de  eerste  helft  van  dit  jaar  werd  het  verwezenlijkt,  toen 
Plugge  als  zendeling  van  het  *  Buiten zorg-fonds"  en  de  Nederlandsche 
Regeering  te  zampn,  naar  Java  scheep  ging. 


(')  Een  uitvoerige  lijst  van  Plugge's  publicaties  tot  aan  1895,  is  te  vinden  in  zijn  door 
HotziNGA  geschreven  biogmphie,  opgenomen  (met  een  portret)  in  de  «Gallerie  hervorragender 
Therapeutiker  und  Pharmako^uosten  der  Gegenwart".  Aan  die  biographie  zijn  de  bovenstaande 
gegevens  ontleend. 


49 

Twee  maanden  geleden  kwam  hij  te  Tandjong-Priok  per  ss. 
Ardjoeno  aan,  mei  de  bedoeling  vier  maanden  in  liet  pharmacologisch 
laboratorium  van  's  Lands  Plantentuin  te  werken,  en  daarna  naar 
Nederland  terug  te  keeren. 

Reeds  in  de  eerste  vijf  a  zes  weken  van  zijn  verblijf  alhier  slaagde 
Plugge  er  in,  door  zijn  rusteloozen  ijver  meer  dan  een  dertigtal 
verschillende  planten  te  onderzoeken.  Onderscheidene  belangwekkende 
stoffen  werden  opgespoord,  wier  latere  gedetailleerde  studie  veel 
beloofde.  Geen  twijfel  kan  er  over  bestaan,  of  Plugge  zoude  in  het 
eind  van  Augustus,  met  een  rijken  schat  van  aanteekeeningen  en 
onderzoekingsmateriaal,  huiswaarts  keeren. 

Helaas!  het  heeft  niet  mogen  zijn. 

Een,  voor  het  oog  althans,  onbeduidende  ongcsleldheid,  die  een 
oogenblik  trouwens  weder  geheel  geweken  scheen,  influenceerde  op 
een  belangrijk  orgaan,  dat  onvoldoende  weerstand  bleek  te  bezitten 
en  een  bijna  plotselinge  dood  maakte  een  einde  aan  dit  werkzame 
en  zoo  wel  besteede  leven. 

Het  laat  zich  kwalijk  beschrijven  welken  diepen  indruk  Plugge's 
plotseling  verscheiden  op  ons  allen,  Builenzorgsche  natuuronderzoekers, 
maakte;  te  meer,  daar  onder  de  bijna  60  vreemde  natuuronder- 
zoekers, die  in  de  laboratoria  van  's  Lands  Plantentuin  hebben  gewerkt, 
zelfs  nauwelijks  gevallen  van  ernstige  ziekten  voorkwamen. 

Dat  de  bekwame  en  energieke  hoogleeraar  na  een  verblijf  van  slechts 
weinige  weken  in  ons  midden,  ons  onverwacht  zou  ontvallen,  —  niemand 
was  er,  die  op%een  zoo  allertreurigst  verloop  bedacht  had  kunnen  zijn. 

Lijden  zijn  bloedverwanten,  de  Groninger  Universiteit,  en  het 
Moederland  door  Plugge's  heengaan  een  droevig  verlies,  in  Buitenzorg 
niet  minder  zal  zijn  naam  in  eerbiedig  aandenken  blijven  voortleven. 

Naar  aanleiding  van  een  naar  Nederland  —  waar  de  droeve  mare 
aan  een  hoogbejaard  vader  moest  worden  medegedeeld  —  geseind 
bericht,  vergaderde  den  6d9n  Juli  de  Senaat  der  Groningsche  Univer- 
siteit in  buitengewone  zitting  om  hulde  te  brengen  aan  Plugge's 
nagedachtenis. 

VERSLAG   VAN   's  LANDS   PLANTENTUIN    1897.  4 


Bij  die  plechtige  gelegenheid  getuigde  de  Rector  magnificus  (zie 
Provinciaal  Groninger  Courant  van  6den  Juli  1897).  «Plugge  behoorde 
tot  de  uitnemendsten  van  onzen  kring.  Zijn  persoon  was  een 
sieraad,  zijn  onderwijs  een  kracht,  zijn  wetenschappelijke  arbeid 
een  eer  voor  onze  Groniugsche  Universiteit.  Hij  behoorde  haar  toe 
als  een  van  haar  liefste  zonen,  als  een  van  haar  trouwste  en  kundigste 
leidslieden,  als  een  van  haar  edelste  vertegenwoordigers". 

Aan  de  woorden  ter  zelfder  plaatse  door  den  Voorzitter  der  faculteit 
van  wis-  en  natuurkunde  gesproken  moge  hier  het  volgende  worden 
ontleend: 

»Op  den  dubbelen  grondslag,  gelegd  ten  deele  in  het  chemisch,  ten 
deele  in  het  physiologisch  laboratorium,  ontwikkelde  zich  Plugge's 
wetenschappelijke  richting.  Zijn  arbeidsveld  werd  het  gebied  van 
phytochemie,  pharmacodynamiek  en  toxicologie.  En  hij  wist  zijnen 
leerlingen  liefde  in  te  boezemen  tol  onderzoek  in  deze  richting; 
zoodoende  heeft  Plugge  eene  school  gevormd,  die  zich  in  het  binnen- 
en  buitenland  een  goeden  naam  heeft  verworven.  Haast  geen  jaar 
is  voorbijgegaan  sedert  1871,  zonder  dat  wetenschappelijke  verhan- 
delingen, soms  vijf  of  zes  in  één  jaar,  van  zijne  hand  verschenen, 
benevens  zulke  zijner  leerlingen,  waarin  de  resultaten  van  nieuwe 
onderzoekingen  zijn  neergelegd.  Wij  vinden  daarbij  bijdragen  tot 
de  analytische  scheikunde,  aan  den  eenen  kant  nieuwe  reacties,  gelijk 
de  naar  hem  genoemde  op  aromatische  lichamen  met  eene  hydroxyl- 
groep  aan  den  benzolkern,  op  narkotin,  narceïn,  ceriumoxyduloxyd 
e.a.,  aan  den  anderen  kant  nieuwe  scheidingsmethoden,  gelijk  die 
voor  de  opiumalkaloïden.  Voorts  vinden  wij  onder  zijne  geschriften 
belangrijke  bijdragen  tot  de  pharmacodynamische  werking  van  genees- 
middelen en  tot  vermeerdering  onzer  kennis  van  vele  alkoloïden. 
Maar  vooral  waren  het  de  werkzame  bestanddeelen,  voorkomende 
in  vergiftige  planten  en  bij  uitnemendheid  van  zulke,  behoorende 
tot  de  flora  van  Nederlandsen  Oosi-Indiè,  die  hoofdzakelijk  het  onder- 
werp zijner  onderzoekingen  reeds  sedert  een  rij  van  jaren  hebben 
uitgemaakt;  onderzoekingen,  waardoor  hij  heeft  geleerd  die  stoffen 
zuiver   al    te  Scheiden    en    waardoor  hij  ons  heeft  bekend  gemaak, 


zoowel  mei  haar  voorkomen  in  verschillende  planten,  alsook  met 
haar  morphologische,  physische  en  chemische  eigenschappen,  alsmede 
met  hare  physiologische,  pharmacodynamisehe  en  toxicologische 
hetrekkingen 

•  Verscheidene  nieuwe  stoifen  werden  zoo  in  Phigge's  laboratorium 
ontdekt,  terwijl  anderen  met  reeds  hekenden  als  identisch  werden 
erkend. 

•  Dat  Plugge's  reis  naar  Buitenzorg  in  het  nauwst  verband  stond 
met  dezen  zijnen  wetenschappelijken  arbeid  is  u  allen  bekend.  Wij 
hebben  hem  zien  vertrekken  met  groote  verwachtingen,  om  veel 
en  kostbaar  materiaal  voor  nieuwe  onderzoekingen  in  dat  land  van 
belofte  zelf  te  zullen  verzamelen  en  mede  naar  Groningen  terug 
brengen.  Helaas  het  was  hem  niet  vergund  die  wensch  vervuld 
te  zien  1 

•  Wij  betreuren  diep  het  heengaan  van  zooveel  werkkracht,  het 
gevoelig  verlies  van  een  uitstekend  lid  onzer  faculteit  en  van  een 
trouw  collega." 

Op  de  plaats  waar  wij  allen,  aan  'sLands  Plantentuin  verbonden, 
met  een  gevoel  van  diepen  weemoed,  op  den  avond  van  den  29sten  Juni, 
Plugge  ten  grave  moesten  zien  dalen,  zal  een  gedenkteeken  worden 
opgericht.  Volgens  recente  tijdingen  zal  dit  vermoedelijk  spoedig 
kunnen  plaats  hebben. 

Dat  het  korte  tijdsbestek,  waarin  Plugge  hier  slechts  heeft  kunnen 
werken,  verre  van  inproductief  is  geweest,  kan  blijken  uit  het 
volgende  overzicht,  waarin  met  enkele  woorden  de  voornaamste 
uitkomsten  van  de  door  hem  te  Buitenzorg  verrichte  onderzoekingen 
worden  weergegeven. 

Voor  vollediger  publicatie  zal  nader,  met  toestemming  van  de 
Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen,  die  het  «Builenzorg-fonds" 
beheert,  worden  zorg  gedragen.  De  mogelijkheid  hiertoe  is  gegeven 
door  de  groote  zorgvuldigheid  en  duidelijkheid,  waarmede  Plugge 
gaandeweg     zijne    laboratoriura-aanteekeningen     copieërde     en    uit- 


52 

werkte,  alsmede  door  de  omstandigheid,  dat  de  Chef  der  Afdeeling 
l)1.  Boorsma  voortdurend  onmiddelijk  naast  Plugge  werkte  en 
geheel  op  de  hoogte  was  van  den  slaat  zijner  in  gang  zijnde 
werkzaamheden. 

Eenige  Araliaceëen  werden  onderzocht,  hehoorende  tot  de  geslachten 
Aralia,  Panax,  Hcptapleurum,  Paralropia.  Hoewel  geen  zuivere 
stoften  werden  afgescheiden,  zoo  kan  toch,  mede  op  grond  van 
physiologische  eigenschappen,  als  zeer  waarschijnlijk  worden  aan- 
nomen,  dat  in  de  verschillende  geslachten  een  zelfde  vergift,  tot  de 
saponinegroep  hehoorende,  aanwezig  is. 

Een  vergiftig  alkaloïd  werd  aangetroffen  in  Ancistrocladus 
Vahlii  Arn. 

De  Orchidee  Phalaenopsis  amabilis  Bl.  bevat  een  vergift,  dat  naar 
alle  waarschijnlijkheid  van  alkaloïdischen  aard  is.  Eenige  andere 
onderzochte  orchideeën  echter  bevatten  geen  alkaloïd  en  bleken 
weinig  of  niet  giftig  te  zijn. 

Enkele  physiologische  proeven  werden  genomen  met  het  alkaloïd 
uit  Popowia  pisocarpa  Endl.,  welks  hydrochloraat  in  kleurlooze 
kristallen  kon  afgescheiden  worden;  desgelijks  met  het  alkaloïd  uit 
Uemandia  sonora  L.  van  hetwelk  ook  zeer  fraaie  en  kenmerkende 
kleur  reacties  werden  waargenomen. 

De  toxiciteit  van  de  bladeren  van  Solandra  grandiflora  Sw.  is 
mogelijk  aan  alkaloïdgehalte  toe  te  schrijven;  allhans  zijn  zwakke 
aanwijzingen  in  dien  zin  verkregen. 

Bladeren  van  Ficus  hypogaea  King  schijnen  saponinehoudend  te 
zijn.  Hetzelfde  geldt  voor  die  van  Duranta  Plumieri  Jacq.  en  van 
Polygala  venenosa  Juss. 

De  reuk  van  Paederia  foetida  L.  is  waarschijnlijk  aan  de  aan- 
wezigheid van  indol  te  wijten. 

Eenige  Ericaceeën,  van  Tjibodas  afkomstig,  —  Perneltya  repens  Zoll., 
Bhododendron  javanicum  Reinw.,  Azalia  indica  —  bleken  andromedo- 
toxine  te  bevatten. 

Het  alkaloïd  van  Haasia  squarrosa  Z.  et  M.  schijnt  een  hartvergift 
te  zijn,  met  tevens  centraal  paralyseerende  werking. 


53 


Betreffende  de  gewone  werkzaamheden  in  het  pharmacologisch 
laboratorium  gedurende  1897  vall  het  volgende  te  vermelden. 

In  het  vorige  verslag  werd  reeds  gewag  gemaakt  van  het  aantreffen 
van  hitterstolfen  in  verschillende  Meliaceeën.  De  hierop  hetrekking 
hebbende  onderzoekingen  werden  voortgezet;  zuivere,  gekristalliseerde 
producten  weiden  evenwel  niet  verkregen,  terwijl  aan  de  tol  dus- 
verre gevonden  hittere  stoffen  geen  belangrijke  pharmakodyinanische 
waarde  schijnt  toe  te  komen.  Uit  dit  oogpunt  verdienen  andere 
beslanddeelen  van  sommige  Meliaceeèn  meer  de  aandacht.  Sandoricum 
indicum  Cav.  leverde  een  kleurloos,  gekristalliseerd,  vergiftig  zuur, 
dat  met  alkalioplossing  een  schuimende  vloeistof  vormt,  en  zich  ook 
in  andere  opzichten  als  een  vetzuur  gedraagt.  Dergelijke  stoffen 
konden  uit  vertegenwoordigers  van  verschillende  andere  geslachten 
dezer  familie,  Dysoxylum,  Aglaia,  Lansium  —  de  schillen  der  gewone 
doekoevrucht,  van  Lansium  domeslicum  Jack,  zijn  er  zeer  rijk  aan  — 
worden'  afgescheiden,  doch  steeds  slechts  in  amorphen,  vaak  in  ge- 
kleurden  loestand.  Het  is  zeer  de  vraag,  of  de  hier  bedoelde  zuren, 
in  de  verschillende  geslachten  aangetroffen,  als  identisch  te  beschouwen 
zijn;  de  onderzoekingen  over  deze  stoffen   zijn    nog  niet    afgesloten. 

Een  andere  familie,  die  vermeldenswaardige  resultaten  opleverde,  is 
die  der  Elaeocarpaceeën.  De  vruchtkernen  van  Elaeocarpus  grandiflorus 
Smith,  van  welke  wand  en  inhoud  intens  bitter  smaken,  vormen 
onder  den  naam  «anjang  anjang",  een  bekend  Inlandsen  geneesmiddel. 
Hierin  werd  een  bilterslof  aangetroffen,  die  zich  als  een  krachtig 
hartvergift  deed  kennen  en  reeds  in  kleine  hoeveelheid  kristallijn 
kon  verkregen  worden.  Dezelfde  of  een  dergelijke  stof  bleek  in  een 
aantal  andere  Elaeocarpaceeën  voorhanden. 

Bij  voortgezet  onderzoek  van  het  boeloe  ongko-melksap  —  zie 
vorig  verslag  —  kon  daaruit  een  chemisch  indifferent,  amorph, 
hygroskopisch  product  met  vergiftige  eigenschappen  worden  bereid. 
De  betrekkelijke  geringe  giftigheid  van  dit  bestanddeel  in  aan- 
merking genomen,  moet  de  opbrengst  onbevredigend  heeten.  De 
omstandigheid,  dat  een  soortgelijke  stof  schijnt  voort  te  komen  in 
in   de   zaden   van  een  Artocarpus-soort  uit  's  Lands  Plantentuin,  zal 


54 

wellicht    tot   het   bekomen    van    meerdere    kennis    in    deze  kunnen 
medewerken. 

Het  bittere  alkaloid,  dat  in  den  bast  van  Lunasia  coslulala  Miq. 
gevonden  werd  (reeds  in  het  vorig  verslag  vermeld),  bleek  niet 
het  meest  gewichtige  bestanddeel  van  dezen  bast  te  zijn;  een 
vergift,  dat  in  werking  overeenstemt  met  het  rahelaisine,  door 
Plugge  uit  Rabelaisia  philippinensis  Planch  afgezonderd,  werd  ook 
hier  aangetoond.  Uitvoeriger  zal  hierover,  evenals  over  de  andere 
in  dit  resumé  besproken  stoffen,  gehandeld  worden  in  eeti 
«Mededeeling",  welke  vermoedelijk  in  den  loop  van  het  jaar  1898 
zal  gereed  komen. 

Bij  die  gelegenheid  zullen  ook  aangaande  de  familie  der  Acan- 
thaceeën  nieuwe  bijzonderheden  kunnen  worden  aangevoerd.  Het 
in  zuiveren  staat  isoleeren  van  een  niet-alkaloïdisch,  giftig  principe, 
dat  in  verschillende  geslachten  dezer  familie  voorkomt,  stuitte  tot 
dusverre  op  onoverkomelijke  bezwaren. 

Ook  meer  of  minder  belangrijke  alkoloïden  zijn  in  Acanthaceeën- 
geslachten  gevonden. 

Een  giftig  alkaloid  bleek  eigen  te  zijn  aan  de  bittere  embryo's 
van  Nehimhium  speciosum  Willd,  welks  zaden  (»tarate")  gegeten 
worden.  Ook  in  het  spaarzaam  voorkomende  melksap  van  de  blad- 
en bloemstelen  dezer  waterplant  komt  dit  alkaloid  voor. 

De  bast  van  Kickxia  arborea  BI.  (»ki  bentëli"),  een  boom,  tot  de 
Apocynaceëen  behoorende,  leverde  insgelijks  een  vergiftig  alkaloid  op ; 
het  gehalte  is  echter  gering. 

Nog  werd  een  onderzoek  ingesteld  naar  de  werkzame  beginselen 
van  den  wortel  der  Gloriosa  superba  L.,  een  klimplaut  uit  de  familie 
der  Liliaceeën. 

De  verkregen  resultaten  zijn  nog  niet  geheel  bevredigend.  Naast 
een  hartvergifl  van  alkaloïdischen  aard  is  wellicht  een  alkaloid  van 
andere  werking  voorhanden. 

Met  zekerheid  kan  echter  worden  medegedeeld,  dat  er  geen  reden 
is  om  aan  dezen  wortel  de  enorme  toxiciteit  toe  te  kennen,  die 
daarin  gewoonlijk  ondersteld  wordt. 


55 

§  7. 

5«  AFDEELING  DER  INRICHTING. 
(BOTANISCHE  TUIN  EN  BERGTUIN  TE  TJIBODAS). 

In  het  begin  van  het  verslagjaar  werden  de  wegen  weder  zooveel 
mogelijk  begrind  en  ingerold,  zoodal  zij  in  behoorlijken  toestand 
bleven.  Ook  de  er  langs  loopende  goten  voor  afvoer  van  regenwater 
werden  grootendeels  vernieuwd  en  aan  de  waterleidingen  werden 
hier  en  daar  verbeteringen  aangebracht.  Twee  groole  duikers  werden 
geheel  vernieuwd,  een  het  regenwater  onder  door  den  weg  bij  de 
Myrtaceae  naar  de  rivier  voerend  en  de  andere  onder  den  grooten 
weg  bij  den  rozentuin  doorloopend. 

Door  het  gereedkomen  van  de  Directeurswoning  en  het  over- 
brengen der  klimplanten  naar  het  nieuwe  terrein,  kon  een  begin 
gemaakt  worden  met  de  werkzaamheden  in  het  voorgedeelle  van 
den  tuin.  Een  aanzienlijk  grondverzet  was  hierbij  noodzakelijk  en 
gedurende  de  maanden  Januari  tot  Mei,  werden  alle  beschikbare 
werkkrachten  daaraan  besteed,  zoodat  verschillende  andere  werk- 
zaamheden moesten  blijven  wachten. 

In  den  aldus  tot  stand  gekomen  nieuwen  aanleg  moesten,  jammer 
genoeg,  nog  enkele  klimplanten  blijven  staan,  aangezien  deze  nog 
niet  naar  het  nieuwe  terrein  overgebracht  hadden  kunnen  worden 
of  wel  omdat  aldaar  nog  geene  goed  groeiende  exemplaren  zijn; 
voorloopig  wordt  door  deze  nog  aanwezige  klimplanten  een  onaf- 
gewerkten  en  weinig  sierlijken  indruk  gemaakt;  geduld  oefenen  is 
hiervoor  het  eenige  middel. 

Achter  de  woning  van  den  Directeur  werd  een  gedeelte  der 
klimplanten  met  de  steunboomen  opgeruimd  en  het  hierdoor  beschik- 
baar gekomen  terrein  voor  de  Anonaceae  bestemd;  in  het  najaar 
konden  reeds  eenige  soorten  dezer  familie  aldaar  worden  uitgeplant. 

In  den  nieuwen  aangelegden  boschtuin  —  zie  vorig  verslag  — 
begint  langzamerhand  meer  schaduw  te  komen  en  ofschoon  deze  op 
vele  plekken  nog  lang  niet  voldoende  is,  konden  toch  reeds  verscheidene 


56 

schaduwlievende  gewassen  daar  uilgeplant  worden  o.  a.  Urticaceae, 
waaronder  interessante  Laporteas,  eenige  kolïiesoorlen,  waaronder 
CofJ'ea  stenophylla  G.  Don.,  C.  sp.  Lagos,  C.  Abeokula  enz.,  Gesneriateae, 
Acanthaceae,  Commelinaceae,  waaronder  de  fraaie,  van  Deli  afkomstige 
Forrestia  bicolor  Hallier  f.,  een  volledige  collectie  Eucharis-  en 
Sanseviera-sooTlcn  (»Bowstring-hennep),  waaronder  de  nieuwe  S. 
Ehreiibergii  van  Kew,  Begoniaceae,  Labialae,  Asclepiadeae,  Piperaceac, 
Aroideae,  waaronder  eenige  interessante  soorten  van  Amorphophallus, 
Draconlium  en  Godwinia.  Vele  der  genoemde  planten,  die  wij  hier 
vroeger  niet  konden  kweeken,  beginnen  welig  te  groeien.  Dit 
gedeelte  van  den  botanischen  tuin  belooft,  zoodra  er  over  eenige 
jaren  voldoende  schaduw  is,  een  der  aantrekkelijkste  en  interessantste 
plekken  te  worden. 

Door  den  Waterstaat  werden  onder  de  kanarielaan,  in  plaats  van 
de  twee  oude  gemetselde  duikers,  die  het  water  uit  de  bezinkvijvers 
in  den  groolen  vijver  voeren,  twee  groote  ijzeren  buizen  gelegd, 
waardoor  voor  den  vervolge  het  telkens  repareeren  van  in  den  weg 
vallende  gaten,  afdoende  is  voorkomen. 

De  groote  latten  serre,  die  reeds  zoo  bouwvallig  was,  dal  de  planten 
er  uitgenomen  hadden  moeten  worden,  stortte  in  het  begin  van  het 
jaar  in ;  zij  werd  door  den  Waterstaat  vernieuwd,  evenals  de  kleine 
serre,  die  bijna  even  wrak  stond. 

De  groote  loods,  die  dient  voor  werkplaats  voor  de  timmerlieden, 
voor  paardenstal  en  voor  karrenloods,  onderging  mede  eene  zeer  nood- 
zakelijke vernieuwing,  terwijl  de  zaadloods  en  de  daaraan  verbonden 
goedang  en  werkplaats  voor  de  schilders,  van  een  nieuwen  djali- 
houten  vloer  voorzien  werden. 

Langs  den  grooten  weg  konden  van  de  klimplanten  de  Oleaccae 
opgeruimd  worden;  hierdoor  kwam  er  plaats  voor  eenige  palmen, 
die  in  het  begin  van  het  jaar  uitgeplant  werden. 

Behalve  exemplaren  ter  vervanging  van  gestorvene  planten  werden 
nog  de  volgende  gewassen  uitgeplant: 

Acalypha  Hamiltoniana. 
»  Sanderiana. 


157 


Acacia  procera  Wlld. 

»       Senna. 
Aglaia  acida  K.  et  V. 

»       aspera  T.  et  D. 

»       Emid&oxylon  K.  et  V. 

»       sp.  /ava. 

»         »    Menado  (6  s.). 
Albiziia  minahassae  Kds. 
Apocynacea.  Babar. 
Aracea.  Deli  (3  s.). 

»        Menado  (2  s.). 

»         WaAaa». 
Araliacea.  Amahei. 
Ar  labo  Ir  ys  sp.  Java. 
Asclepiadacea.  Borneo  (2  s.). 
Biancaea  scandens  Tod. 
Buddleia  sp.  Borneo. 
Camoensia  maxima  Welw. 
Capparis  zeylanica  L. 
Caryocar  nuciferum  L. 
Caryota  sp.  Zte/t. 
Cestrum  Parqui  L'  Hérit. 
&7rws  sp.  ,/a^a. 
Cocculus  sp.  Jat>a. 

»         •    Borneo  (4  s.). 
Combrelum  Raimbaidli  Heckel. 
Combretum  sp.  Java. 
Cordia  callococca  L. 
Cordyline  sp.  Menado. 
Dysoxylum  sp.  Menado. 
Erycibe  sp.  Menado. 
Eugenia  Roxburghii  DG. 
Feronia    gabonetisis  Cornu. 
Gardenia  sp.   W.  Tro/?.  Afrika. 


58 

Giietum  sp.  Menado  (2  s.). 
Grumilia  micranlha  Hiern. 
Hibiscus    minahassae  Kds. 
Hippocrateacea.  Menado. 
llex  Dahoon. 

Ipomcea  longi flora     R.  Br.  var.  diversifolia  Hall.  f. 
Ixora  Prince  of  Orange. 
Lasianlhera  celebica  Kds. 
Leguminosa.  Borneo. 
Licuala  spec.  Borneo. 
Licuala  spec.  Aroe. 
Lunasia  amara  Blanco. 
Mezoneurum  sp.  Java. 
Millelia  Mangayi  Bak. 

Musa  sapientum  L.  var.  Pisang  bla,  P.  ikieng,  P.  oeran,   P.  kaleng- 
Iceng,  P.  oela,  P.  isei,  P.  blawan  boean. 
Mussaenda  sp.  Borneo. 

»  »    Menado. 

Oc/irosia  sp.   Wahaai. 
Orchipeda  macrophylla. 
Pandanus  sp.  Deli. 

»  »    Menado. 

Pavclta  leucoxylon  Miq. 

»       sp.  Java  (2  s.). 
Phyllanthus  sp.  Kisser. 

Pittosporum  Zollingerianum  Binn.  var.  argentea  K.  et  V. 
Psychotria  sp.  Borneo. 
Ptychosperma  sp.   Wokam. 
Rubiacea.  Borneo. 

»         Menado. 
Rubus  sp.  Java. 
Rulacea.  Java. 

»        Menado. 
Salacia  sp.  Java. 


59 

Sarcocrplialus  esculenlus  Afz. 

Schizandra  eloiufaln  W.v.  et  Th.  var.  marmorala  Hall.  f. 

Slerculia  alala  Kxb. 

»         acerifolia  Hemsl. 
Strychnos  Mackeni. 
Tabernaemonlana  crassa  Bth. 
»  sp.  Gmnea. 

Urticacea.  Menado. 
U varia  sp.  Singapore. 
Vilex  sp.  Bomeo. 
Vilis  sp.  Bomeo  (2  s.). 
»        »    «/ara  (2  s.). 
Yiburnum  sp.  Java. 
»  »    Menado. 

Van  de  klimplanlen  werden  behalve  de  soorlen,  die  na  het  o  ver- 
planten  doodgegaan  waren  en  weer  ingeboet  werden,  nog  ruim 
60  soorten  naar  het  nieuwe  terrein  overgebracht.  Voor  verreweg 
het  grootste  gedeelte  zijn  thans  de  klimplanlen  naar  het  «eiland" 
overgebracht,  waar  zij  over  het  algemeen  welig  groeien.  Slechts 
enkele  plekken  zijn  er  waar  zij  zich  minder  voorspoedig  ontwikkelen. 
De  oorzaak  van  dit  verschijnsel  moet  in  den  bodem  gezocht  worden, 
daar  bij  het  gelijkmaken  van  het  terrein  hier  en  daar  de  bovengrond 
weggenomen  werd,  waardoor  in  den  minder  vruchtbaren  ondergrond 
geplant  moest  worden.  Op  andere  plekken  is  de  ondergrond  niet 
doorlatend  genoeg.  Door  het  bewerken  en  bemesten  van  eerst- 
genoemde en  het  diep  draineeren  van  laatstgenoemde  terreinen 
wordt  de  hoop  gekoesterd  hel  kwaad  te  verhelpen.  Voor  de  nog  niet 
op  het  eiland  aanwezige  klimplanlen,  is  de  overbrenging  met  groote 
moeielijkheden  verbonden,  daar  de  gewassen,  die  geregeld  zaad 
produceeren  of  die  zich  op  andere  wijze,  door  stekken,  tjangkokan's 
of  afleggers,  gemakkelijk  laten  vermenigvuldigen,  natuurlijk  het  eerst 
overgebracht  zijn. 

In  den  tuin  voor  heesterachtige  gewassen,  waarvan  in  het  vorige 


60 

verslag  voor  het  eerst  sprake  was,  groeiden  vele  soorten  uitstekend ; 
voor  het  eerst  hloeide  daar  o.  a.  Acalyphas  anderiana  van  Singapore, 
Pedilanthus  tithymaloïdes  Poit.  van  Cuba.  Lagerstroemia  indica  Linn. 
die  vroeger  op  haar  oude  standplaats  tusschen  groote  boomen  nooit 
bloeide,  deed  het  nu  prachtig;  hetzelfde  was  het  geval  met  Lawsonia 
alba  Lam.,  en  de  verschillende  variëteiten  van  Punica  Granalum  L. 
Verder  groeiden  er  bijzonder  goed  Rrunfelsia's,  Brucea  sumalrana  Roxb., 
Guajacum  o/ficinale  Linn.,  Thevetia  neriifolia  Juss;  terwijl  de  zwaar 
gedoomde  Acacia  sphaerocephala  Chain,  et  Schlecht.  er  overvloedig 
zaad  produceerde,  waardoor  wij  in  de  gelegenheid  komen  een  proef 
te  nemen  met  de  geschiktheid  van  dezen  heester  voor  het  aanleggen 
van  ondoordringbare  hagen. 

De  kanarieboomen  langs  den  hoofdweg  op  het  nieuwe  terrein 
groeiden  welig,  en  ook  de  laan  zelf,  waar  men  het  onkruid  eindelijk 
meester  werd,  kwam  in  bevredigende  toestand. 

Van  de  waterplanten  valt  op  te  merken  dat  de  z.  g.  waterhyacinth 
Ponlederia  crassxpes  Mart.  zich  in  den  ronden  vijver  zoodanig  ver- 
meerderde, dat  er  voortdurend  opruiming  onder  gehouden  moest 
worden,  daar  zij  dreigde  al  de  ruimte  in  den  vijver  in  te  nemen 
en  de  andere  waterplanten  te  verdringen. 

Een  paar  groote  exemplaren  van  Myristica  glabra  Bl.,  klapa 
tjioeng,  werden  door  den  bliksem  vernield,  terwijl  een  groote, 
fraaie  Araucaria  Bidwelli  Hook.  door  den  wind  verloren  ging;  de 
stam  van  deze  Araucaria  bleek  van  onderen  geheel  door  witte  mieren 
uitgehold  te  zijn,  zonder  dat  er  van  buiten  iets  van  te  zien  was. 

Voor  het  eerst  bloeide  in  den  tuin  de  West-Afrikaansche  Camoensia 
maxima  Welw.  In  de  Engelsche  tuinbouwbladen  werd  deze  plant 
naar  aanleiding  van  een  bloeiend  exemplaar  in  den  Botanischen  tuin 
te  Kew  dit  jaar  veel  besproken.  De  groote  bloemen,  hoewel  prachtig 
gevormd  en  gekleurd  —  zuiver  wit  met  een  dun  goudgeel  randje  — 
bleken  hier  bijzonder  teer  te  zijn  en  dus  voor  sieraad  buiten  onge- 
schikt; eenige  uren  na  de  ontluiking  krijgen  zij  hier  reeds  zwarte 
randen. 

Er   werden,  om  plaats  te  maken  voor  andere  soorten,  een  zeker 


61 

aantal  planten,  waarvan  reeds  minstens  twee  exemplaren  elders  in 
den  tuin  stonden,  opgeruimd,  o.  a.  eenige  groote  exemplaren  van 
Terminalia  Calappa  L.  Eusideroxylon  Zwageri  T.  et  B.,  Palaquium 
■borneense  Bubck.  enz. 

Onder  de  in  het  verslagjaar  ontvangen  planten  en  zaden,  (zie 
bijlagen)  verdienen  de  volgende  soorten  eene  bijzondere  vermelding: 
Teysmannia  altifrons  R.  et  Z.  van  Sumatra,  een  palm  niet  meer  in 
den  tuin  aanwezig  en  die  ook  elders  in  Bolanisebe  tuinen  en  parti- 
culiere verzamelingen  niet  wordt  aangetroffen.  Congea  tomentosa 
Rxb.,  een  prachtige,  roodbloeiende  klimplant  van  Burma.  Ouvirandra 
fenestralis  Pom.  en  Acalypha  sanderiana  van  Singapore,  eene  collectie 
Phalaenopsis-soorlen  van  den  Heer  Sander  uit  5/.  Albans,  eenige 
variëteiten  van  Vanda  tricolor  Lndl.  van  den  Heer  Aoer  en  van 
Mevrouw  Lans  uit  Garoet,  Vanda  Hookeriana  Hcbb.  van  Pennng  en 
van  den  Heer  Schuuhman  van  Banka. 

Zooals  in  hel  vorig  verslag  reeds  vermeld  werd,  vergezelde  een 
manlri,  Jaueri,  en  een  tuinman,  Lahidin,  Dr.  Nieuwemiuis,  op  zijn 
tocht  door  Borneo.  In  1896  werden  hier  reeds  via  Ponltanak  ontvangen 
zes  kisten  planten  en  1  pak  zaden.  Den  lbden  Juni  van  dit  jaar 
bracht  Dr.  Nieuwenhuis  zelf  niet  minder  dan  55  kisten  levende  planten 
van  Borneo  mede.  Men  weet  waarlijk  niet  wat  in  het  gegeven  geval 
meer  is  te  waardeeren.  het  verzamelen  van  eene  zoo  uitgebreide  en 
belangrijke  collectie  planten  dan  wel  het  transport  daarvan  naar  de  kust, 
want  niettegenstaande  de  bijna  onoverkomelijke  bezwaren  aan  de  reis 
verbonden,    kwamen    de  meeste   planten  hier  in  gunstigen  toestand  aan. 

Hier  volgt  eene  lijst  van  de  families  en  geslachten  der  door 
Dr.  Nieuwenquis  medegebrachte  planten: 

Acanthaceae,  o.  a.  Plyssiglotlis,  Sphinctacanthus,  Strobilanthes. 

Amaranlaceae,  o.  a.  Celosia,  Psilotrichum. 

Ama'-yllidaceae,  o.  a.  Crinum,  Curculigo. 

Ampelidaceap,  o.  a.  Leea,    Vitis. 

Anacardiaceae,  o.  a.  Penlaspadon. 

Anonaceae,  o.  a.    Unona,  Uvaria. 

Apocynaceae,  o.  a.  Alyxia,   Willughbeia. 


62 

Araceae,  o.  a.  Aglaonena,  Alocasia,  Amorphophallus,  Homalonema, 
La  sta,  Schismalog  lol  lis. 

Arislolochiaceae,  o.  a.  Arisfoloclua. 

Asclepiadaceae,  o.  a.  Iloya. 

Begoniaceae,  o.  a.  Begonia. 

Bixaceae,  o.  a.  Pangium. 

Casuannaceae,  o.  a.  Casuarina. 

Chloratithaceae,  o.  a.   Chloranthus. 

Commelinaceae,  o.  a.  Forrestia. 

Coniferae,  o.  a.  Dacrydium. 

Connaraceae,  o.  a.  liourea. 

Cupuliferae,  o.  a.  Caslanopsis,  Quercus. 

Cyperaceae,  o.  a.  Cyperus,  Mapania.  Pandanophyllum. 

Dilleniaceae,  o.  a.  Dilleuta,  Tetracera. 

Dioscoreaceae,  o.  a.  Dioscorea. 

Dipterocarpaceae,  o.  a.  Diplerocarpus,  Isoplera,  Shorea. 

Ebenaceae,  o.  a.  Diospyros, 

Filices,  o.  a.  Alsophila,  Angiopleris,  Asplenium,  Dicksonia,  Uelmin- 
lostachys,  Lindsaea,  Pleris,   Trichomanes. 

Gesneraceie,  o.  a.  Aeschynanthus,  Cyrtandra. 

Gnetaceae,  o.  a.  Gnetum. 

Gramineae  o.  a.  Coix,  Mehcanna,  Oryza. 

Gulliferae. 

Ilaemodoraceae,  o.  a.  Peliosanthes. 

Labiatae,  o.  a.  Gomphostemma,  Orthosiphon. 

Lauraceae,  o.  a.  Cinnamomum,  Emideroxylon. 

Leguminosae,  o.  a.   Bauhinia,   Desmodium,  Saraca,  Smdora,   Uraria. 

Liliaceae.  o.  a.  Cordylme,  Dianella,  Smilax. 

Lycopodiaceae,  o.  a.  Lycopodium,  Selaginella. 

Magnoliaceae. 

Malvaceae,  o.  a.  Dwio,  La/iia. 

Melastomaceae,  o.  a.  Medinella,  Ochlhocharis. 

Meliaceae. 

Menispermaceae,  o.  a.  Cocculus. 


63 

Musaceae,  o.  a.   Helicon  ia,  Musn. 

Myrislicaceae,  o.  a.  Myrislica. 

Myrsinaceae,  o.  a.   Labisia. 

Myrlaceae,  o.  a.  Kibessia. 

Nepenthaceae,  o.  a.  tfepenfhes. 

Nymphaeaceae,  o.  a.   Nymphaea. 

Oleaceae. 

Orchidaceae,  o.  a.  Acrinpsis,  Appendicula,  Bromlicadit,  Bulbophyllum, 
Calanthe,  Cleisosloma,  Coelogyne,  Cyslorchis,  Dendrobium,  Dipodium, 
Eria,  Grammalophyllum ,  Li  paris,  Microslylis,  Marodes,  Phalaenopsis, 
Plocogloltis,  Sarcochilus,   Thecoslele. 

Palmae,  o.  a.  Areca,  Calamus,  Korlhalsia,  Licuala,  Melroxylon, 
Oncosperma,  Ptychosperma,  Zalacca. 

Pandanaceae,  o.  a.  Freycinelia,  Pandanus. 

Piperaceae,  o.  a.  Chavica,  Piper, 

Polygonaceae,  o.  a.  Polygonum. 

Ponled eriaceae,  o.  a.  Monochoria. 

Ranunculaceae,  o.  a.   Clemalis. 

Rhamnaceae. 

Rubiaceae,  o.  a.  Pavella,  Psycholria. 

Butaceae,  o.  a.  Clausena. 

Sapindaceae,  o.  a.  Cupania,  Harpullia,  Nephelium,  Olophora. 

Sapotaceae. 

Scrophulariaceae,  o.  a.    Torenia. 

Ternslroemiaceae,  o.  a.  Gordonia. 

Urlicaeeae,  o.  a.  Arfocarpus,  Elaioslema,  Ficus,  Pilea. 

Verbenaceae,  o.  a.    Clerodendron, 

Zingiberaceae.  o.  a.  Coslus,  Globha,  Kaempferia,  Maranta,  Phrynium. 

Onder  de  merkwaardigste  en  fraaiste  der  in  deze  lijst  voorkomende 
gewassen,  kunnen  genoemd  worden,  vele  Araceac,  waaronder  mooie 
Alocasia's,  Schismatoglot (is -soorten  en  Homalonema's.  Zeer  fraaie, 
maar  teere  Begonia's,  eenige  mooie  varens,  prachtige  klimmende 
Leguminosen    o.    a.    eene   Bauhinia,    de   reusachtige    Lycopodium  pa- 


64 

cht/stachyon,  een  Durio,  waarvan  de  vruchten  naar  inededeeling  onder 
aan  den  stam  voorkomen,  Bulbophyllwn  Beccari,  enz. 

Een  deel  der  planten,  die  uit  de  bossehen  van  Centraal- Borneo 
afkomstig  zijn,  gaan  hier,  blijkbaar  door  de  veranderde  levens- 
omstandigheden, achteruit,  hetgeen  wel  zeer  te  bejammeren,  maar 
kwalijk  te  verhelpen  is. 

Bergtuin   te  Tjibodas. 

Van  de  uit  Japan  ingevoerde  planten  blijken  nu  goed  te  groeien 
en  voor  vermeerdering  ten  onzent  geschikt  te  zijn  de  volgende 
bamboe  soorten : 

1.  Madake,  Phy  Hos  lach  ys  sulphurca,  een  groote  bamboesoorl, 
waarvan  door  de  Japannezen  allerlei  zaken  vervaardigd  worden. 

2.  Mosochiku,  Phylloslachys  muis,  wordt  in  Japan  niet  geplant 
voor  de  bamboe,  maar  wel  voor  de  eetbare  spruiten  (reboeng);  in 
de  omstreken  van  Tokio  bestaan  er  uitgebreide  aanplantingen  van. 
De  bamboe  wordt  voor  deze  cultuur  anders  behandeld;  de  spruiten 
heeten  bijzonder  smakelijk. 

5.  üachiku,  Phyllostachys  Henonis,  een  groote  bamboe;  evenals 
van  eerstgenoemde  worden  er  allerlei  zaken  van  vervaardigd,  voor 
sommige  doeleinden  is  zij  zells  beter  dan  de  Madake;  de  fijne 
Surugo-artikelen  maakt  men  er  van,  terwijl  van  de  kleine,  maar 
uude  stengels  wandelstokken,  parapluie-stokken  enz.  worden  ver- 
vaardigd. 

4.  Gomadake  ook  wel  Shichiku,  een  donkergekleurde  bamboe, 
die  zelfs  op  de  armste  gronden  gedijt;  allerlei  meubelen  en  andere 
zaken  worden  van  deze  bamboe  in  Japan  vervaardigd. 

6.  Kikochiku,  eene  kleine  bamboe,  die  meer  tot  versiering,  vooral 
in  de  nabijheid  der  tempels,  geplant  wordt. 

6.  Kumazasa,  Bambusa  palmafa,  ook  eene  kleine  bamboesoort. 

7.  Nahiradake,  een  fraaie  plant  met  rijke  bladerdos;  daar  de 
stengels  niet  bijzonder  sterk  zijn,  wordt  zij  meer  voor  versiering  in 
tuinen  geplant. 


8.  S/iibochihu,  Phyllostachys  caslillonis,  een  zeer  zeldzame  soort, 
aan  wier  stengels  dikwijls  sleuven  ontstaan. 

9.  Bungazuzu,  een  dwergsoort,  die  op  hellingen  geplant  wordt 
om  afspoeling  tegen  te  gaan. 

10.  Shihochiku,  Bambusa  quadrangulare,  een  kleine  dunne  bamboe 
wier  stengels  bijna  vierkant  zijn;  deze  soort  wordt  veelvuldig  in 
Japan  gebruikt. 

11.  Kohuchifiu,  Phyllostachys  tiigra,  zwarte  bamboe.  Reeds  nu 
zijn  te  Tjibodas  stengels,  die  eene  fraaie,  glanzend  zwarte  kleur 
bezitten;  misschien  kan  deze  soort  hier  eenigermate  een  handelsartikel 
worden. 

12.  Bambusa  agrestis,  een  sierlijke  laagblijvende  soort,  waar- 
schijnlijk geschikt  voor  hagen. 

15.  Kinchiku,  goud  bamboe,  een  der  fraaiste  soorten,  als  sierplant 
en  ook  voor  de  stengels,  die  oorspronkelijk  ietwat  geel  zijn,  maar 
na  totale  uitdroging  een  goudgele  kleur  aannemen. 

Van  de  soorten  vermeld  onder  n°.  %  3,  6,  7,  9,  10,  11,  12  en 
13,  zijn  reeds  zooveel  jonge  planten  gekweekt  dat  er  van  afgestaan 
kunnen  worden.  Zij  zijn  echter  niet  geschikt  voor  de  benedenlanden 
en  kunnen  slechts  in  den  regentijd  over  geplant  worden. 

Eriobolrya  japonica  Lndl.  groeit  goed  en  draagt  veel  vruchten, 
waarvan  de  zaden  kunnen  verspreid  worden. 

Van  de  Citrus-soorten,  is  de  beste  Natsumi/can,  hiervan  staan  enkele 
boompjes  beladen  met  vrij  groote  goudgele  vruchten,  die  rijp  geplukt 
zeer  zuur  zijn,  maar  na  eenigen  tijd  gelegen  te  hebben  iets  zoeter 
worden.  In  Japan  worden  deze  vruchten  3  tot  6  maanden  bewaard. 
De  madarijntjes  staan  minder  goed.  Het  klimaat  van  Tjibodas  is 
voor  Citrus-soorlen  weinig  geschikt  zooals  nu  op  nieuw  blijkt. 

Casfanea  vulgaris  Lam.,  de  Japansche  kastanje,  groeit  vrij  goed; 
zoo  nu  en  dan  komt  er  een  enkele  vrucht  aan,  de  boompjes  zijn 
echter  nog  te  jong  om  veel  vruchten  voort  te  brengen. 

Van  de  andere  Japansche  planten  kan  niet  veel  anders  vermeld 
worden,  dan  in  het  vorige  verslag  reeds  gezegd  is: 

VERSLAG  VAN  's  LANDS  PLANTENTUIN  1897.  5 


66 

Zooveel  mogelijk  werden  de  wegen,  door  hel  afleiden  van  het 
regenwater  enz,  voor  verder  uitspoelen  behoed;  dit  is  echter  een 
werk  dat  op  zulke  steile  hellingen  niet  altijd  met  succes  bekroond 
wordt.  Ten  einde  het  uitspoelen  voor  goed  te  verhinderen  zouden 
de  steile  wegen  met  steenen  beklopt  moeten  worden,  een  werk  dat 
met  de  voor  Tjibodas  beschikbare  werkkrachten  niet  is  uit  te  voeren. 

De  nieuw  aangelegde  vijver  strekt  zeer  tot  verfraaiing  van  den 
tuin ;  daar  het  water  nog  niet  steeds  op  hetzelfde  niveau  gehouden 
kan  worden,  was  het  nog  niet  mogelijk  de  waterplanten  er  in  te  brengen. 

Vooral  van  Cupressus  excelsa  Schott  en  Rhodoleia  Teysmanni  Miq., 
een  paar  prachtige  boomen  voor  de  bovenlanden,  die  geregeld 
vrucht  dragen,  werden  veel  zaden  verzameld  voor  verzendingen  aan 
aanvragers. 

Zooals  hierboven  is  aangegeven  (bladz.  1)  werd  mij  in  April  van 
het  verslagjaar  de  gelegenheid  geopend,  om  vergezeld  van  den 
Horlulanus,  een  bezoek  te  brengen  aan  de  botanische  tuinen  in  de 
Strails  Settlemenls. 

Het  feit  dat  de  Buitenzorgsche  instelling  geheel  boven  aan  slaat 
in  de  rij  der  tropische  botanische  tuinen,  neemt  volstrekt  niet  weg, 
dat  bet  voor  ons  van  veel  belang  is  uit  eigen  ervaring  te  weten  hoe 
gelijksoortige,  zij  het  dan  ook  veel  kleinere  instellingen,  in  andere 
kolonie's  er  uit  zien  en  gedreven  worden.  Die  kennis  als  zoodanig 
is,  bij  de  tegenwoordige  beteekenis  van  den  «Hortus  Bogoriensis", 
noodzakelijk.  Bovendien  geeft  zij  gelegenheid  door  het  zien  van 
andere  opvattingen  en  werkwijzen,  op  denkbeelden  te  komen  van 
ten  onzent  in  te  voeren  verbeteringen.  Vooral  op  het  gebied  van 
aanleg,  is  een  bezoek  aan  Engelsche  tuinen  zeer  leerzaam. 

Aangezien  het  met  de  reisgelegen  heden  het  best  uitkwam  werd 
eerst  Singapore  slechts  één  dag  aangedaan  om  terstond  daarna  door  te 
stoomen  naar  Penang. 

De  botanische  tuin  te  Penang  leverde  al  dadelijk  een  sprekend 
voorbeeld  van  het  nut  van  een  bezoek  aan  zusterinrichliugen, 
daar  hij  als  voorbeeld  kan  dienen  van  hetgeen  in  onzen  bergtuin  te 


67 

Tjibodas,  wat  verandering  in  den  aanleg  en  onderhoud  betreft,  gedaan 
zoude  behooren  te  worden.  Voor  hen  die  Penang  niet  kennen,  moet 
het  wel  vreemd  klinken  —  en  ook  wij  waren  er  allerminst  op  ver- 
dacht —  dat  men  daar  lessen  heeft  te  zoeken  wier  leeriii"  van 
toepassing  kon  zijn  voor  onze  op  bijna  5000  voet  tegen  de  helling 
van  de  Gedè  gelegen  bergtuin.  De  verklaring  is,  dat  men  van  de 
stad  Penang  naai-  de  vrij  ver  verwijderde,  botanische  tuingaarde, 
vrij  wel  op  zeeniveau  blijft,  tot  dat  men  op  eens  stuit  tegen  een 
bergrug  aan  wiens  geaccidenteerden  voet  de  botanische  tuin  omstreeks 
een  12-tal  jaren  geleden  is  aangelegd. 

Het  wat  ligging  aangaat  bijzondere  fraaie  terrein  wordt  doorsneden 
door  een  bergbeek,  die  onmiddellijk  achter  den  tuin  van  een  stijlen 
bergwand  afstortend,  een  waterval  vormt,  waaraan  de  tuin  den 
naam  van  »Waterfall  Garden"  ontleent.  Overweegt  men  dat  bij  de 
configuratie  van  het  terrein  nog  komt  een  overvloedigen  jaarlijkschen 
regenval,  dan  is  bet  duidelijk  hoe  groote  zorg  voor  afvoer  van  water 
en  behoud  der  wegen  een  noodwendig  vereischte  in  den  «Waterfall 
Garden"  is.  Hetgeen  in  beide  opzichten,  onder  de  uitnemende  leiding 
van  den  Heer  Curtis,  wordt  verricht  is  inderdaad  merkwaardig.  Uit  een 
landschap  oogpunt  fraai  en  door  besparing  van  onderhoudskosten 
praktisch,  is  een  gering  aantal,  maar  dan  ook  ferm  breede  wegen  en 
paden  (juist  het  omgekeerde  dus  van  datgeen  te  Tjibodas  is  gedaan). 
Een  paar  cijfers  kunnen  een  denkbeeld  geven  van  de  moeite  in  den 
Penangschen  tuin  aan  onderhoud  van  wegen  en  waterafvoer  besteed. 

In  1889  werd  niet  minder  dan  21432  vierkante  voeten  weg  verhard 
en  »put  in  exellent  condition",  en  dat  de  toestand  der  6  meter  breede 
wegen  inderdaad  voortreifelijk  is,  zal  ieder  bezoeker  kunnen  getuigen; 
in  1890  werd  o.  a.  700  strekkende  voet  zijgoot  langs  de  wegen 
geheel  gemetseld  en  gecementeerd,  en  —  om  een  recenter  voorbeeld  te 
nemen  —  in  1895,  1370  strekkende  voet  »drains"  gemetseld. 

Wat  aanleg  en  ouderhoud  beide  betreft,  kan  de  «Waterfall  Garden" 
niet  genoeg  worden  geprezen. 

Het  voorbeeld  is  evenwel  in  onzen  bergtuin  slechts  gedeeltelijk 
toepasselijk  en  dat  om  twee  redenen.  Ten  eerste  wijl  ons  het  uitnemende 


68 

verhardings-  en  bind-inateriaal  voor  de  wegen,  dat  te  Penang  letterlijk 
voor  het  grijpen  ligt,  ontgaat;  ten  tweede  omdat  de  afgelegen  en 
moeielijk  bereikbare  plaats,  waarop  Tjibodas  ligt,  de  kosten  van  alle 
eenigzins    buitengewone  werkzaamheden  zoo  sterk  verhoogt. 

Toch  behoeven  wij  met  onzen  bergluin  slechts  in  eenigszins  gunstiger 
conditiën  te  geraken,  om  veel  wat  de  Penangsche  tuin  ons  heeft  geleerd 
ook  te  Tjibodas  aan  te  wenden.  Onder  die  gunstige  conditiën  behoort 
ook  den  aanleg  van  een  eenvoudigen  karreweg  van  den  grooten  weg 
tusschen  Tjipannas  en  Sindanglaja  naar  Tjibodas,  althans  tot  aan  het 
laatste  ravijn,  waar  het  terrein  van  den  bergtuin  begint.  Dit  desiralum 
maakt  reeds  lang  een  onderwerp  van  bespreking  en  behandeling  uit, 
zonder  echter  een  stap  nader  bij  de  verwezenlijking  te  zijn  gekomen. 

De  bergluin  te  Tjibodas  is,  als  slation  voor  het  onderzoek  der 
oerwoud-flora,  van  veel  grooter  belang,  en  hij  draagt  daardoor  veel 
meer  bij  tot  den  goeden  naam  van  'sLands  Plantentuin,  dan  men 
algemeen  weet.  De  ligging  is  voorts  buitengemeen  fraai.  De  staat, 
waarin  zich  het  aangelegde  gedeelte  bevindt,  kan  evenwel  de  toets 
eener  billijke  kritiek  in  geenen  deele  doorstaan ! 

Dit  zelf  duidelijk  te  hebben  ingezien  en  tevens  een  voorbeeld  voor 
de  aan  te  brengen  verbeteringen  voor  oogen  te  hebben  gehad,  is 
een  voordeel,  dat  alleen  reeds  de  reis  naar  de  tuinen  der  Straits 
Settlements  ruimschoots  beloonde. 

De  Heer  Curtis,  door  wien  wij  met  de  meeste  voorkomendheid 
werden  ontvangen,  had  ook  nog  de  goedheid  om  naar  de  geheel  of 
gedeeltelijk  onder  zijn  toezicht  staande  tuinen  en  aanplantingeu 
op  den  bergring  gelegen,  te  vergezellen. 

De  botanische  tuin  te  Singapore  mede  op  vrij  grooten  afstand 
van  de  stad  gelegen  (ongeveer  3  Engelsche  mijlen)  is  van  veel  ouderen 
datum  dan  die  te  Penang.     Hij  werd  gesticht  in  1860. 

De  bijzonder  gelukkig  geslaagde  eerste  aanleg  is  aan  zekeren  Heer 
Niven  ie  danken.  In  1874  ging  de  tuin,  die  tot  dien  tijd  toe  aan 
den  »Agri-horticultural  Society"  had  toebehoord,  over  aan  het 
Gouvernement,  bij  welke  gelegenheid  de  Heer  Murton  tot  superinten 


69 

dent  werd  aangesteld.  Deze  weid  vijf  jaar  later  vervangen  door 
den  Heer  Cantley,  onder  wiens  leiding  ook  een  opgericht  «Forest- 
Department"  kwam  te  staan.  De  Heer  Cantley  eindelijk,  die  in 
1888  op  reis  in  Tasmania,  overleed,  werd  opgevolgd  door  den  Heer 
H.  N.  Riüley  onder  wiens  directoraat  de  Singapore'sche  botanische 
tuin  tegenwoordig  nog  staat. 

De  66  acres  (waarvan  10  acres  oorspronkelijk  bosch)  groote  tuin  is 
met  bijzonder  veel  smaak  aangelegd.  Het  parkachtige  in  den  aanleg 
had  men  vroeger  in  Buitenzorg  niet  kunnen  en  mogen  nastreven, 
daar  het  er  hier  om  te  doen  was,  en  nog  is,  de  «botanische  tuin" 
in  de  allereerste  plaats  geheel  aan  dien  naam  te  doen  beantwoorden. 
Het  kan  niet  hoog  genoeg  worden  geschat,  dat  men  zich  ten  onzent 
steeds  aan  die  opvatting  streng  heeft  gehouden,  aangezien  daaraan 
in  laatster  instantie,  de  groote  vlucht,  die  de  Buitenzorgsche  inrichting 
heeft  genomen  te  danken  is. 

Wel  is  het  te  betreuren,  dat  men  destijds  bij  het  aanleggen  van 
den  Hortus  Bogoriensis  de  hoofdwegen  niet  breeder  heeft  gemaakt, 
wat  thans  niet  meer  te  verhelpen  is.  In  dit  opzicht  ware  eene 
navolging  der  Engelsche  wijze  van  aanleg  uil  voerbaar  en  veel  beter 
geweest. 

Ook  de  toestand  onzer  tuin-wegen  en  paden  te  Buitenzorg  is,  ver- 
geleken met  die  van  Penang  en  Singapore,  eene  in  het  oogvallend  zwakke 
zijde  van  'sLands  Plantentuin.  Aangezien  er  vergeleken  met  vroeger 
reeds  veel  verbeterd  is,  begint  men  zich,  hier  blijvende,  zoo  lang- 
zamerhand met  den  toestand  te  verzoenen. 

Een  bezoek  aan  de  »botanical  gardens"  onzer  buren  in  deStraits 
Settlements  opent  weder  geheel  de  oogen  voor  het  bijzonder  zwakke 
van  ons  standpunt  ten  aanzien  der  wegen. 

Eene  afdoende  verbetering  in  den  staat  van  ons  wegen-  en  paden- 
stelsel aan  te  brengen  is  hoogst  gewenscht  en  ook  wel  uitvoerbaar; 
het  zoude  echter,  om  het  hierboven  reeds  genoemde  ontbreken  van 
goed  verhardings-  en  bind-materiaal  zeer  moeilijk  en  kostbaar  zijn. 
Mocht  er  echter  een  proefhoudend  middel  komen,  om  in  den  staat 
van    ons   wegen-     en    paden-net,    zonder   (e   hooge   uitgaven,    ver- 


70 

betering    te    brengen,    dan    zal    het   zaak    zijn    daarvan    onverwijld 
gebruik  te  maken. 

Aangezien  de  bodem  van  den  Singapore sche  tuin  zeer  onvruchtbaar 
blijkt  te  zijn,  zoo  kan  in  het  algemeen  —  hoewel  men  ons  menig 
fraai  en  belangwekkend  gewas  loonde  —  de  toestand  der  planten 
niet  bij  die  in  onzen  Buitenzorg' schen  tuin  halen.  In  rijkdom  van 
collecties  en  aanwezigheid  van  verschillende  hulpmiddelen  voor  studie 
en  onderzoek  is  van  eene  vergelijking  tusschen  beide  botanische 
inrichtingen  nog  veel  minder  sprake. 


§8- 


6e  AFDEELING  DER  INRICHTING. 
(BUREAU,  BIBLIOTHEEK  EN  PHOTOGRAPHISCH  ATELIER). 

Het  gebouw,  waarin  het  bureau  is  gevestigd  (de  vroegere  Directeurs- 
woning), verkeerde  in  slechten,  hier  en  daar  bouwvalligen  slaat, 
hetgeen  niet  te  verwonderen  is  als  men  weet,  dat  reeds  meer  dan 
drie  jaar  geleden  eene  zware  reparatie  noodzakelijk  werd  geoordeeld. 
Door  omstandigheden  verband  houdende  met  den  bouw  der  nieuwe 
woning  van  den  Directeur  moest  die  herstelling,  hoe  noodig  ook, 
worden  uitgesteld.  Thans  is  dit  niet  wel  langer  mogelijk.  Er 
bestaat  dan  ook  alle  vooruitzicht,  dat  het  volgend  verslag  een  bericht 
over  de  tot  stand  gekomen  herstelling  van  het  bureau-gebouw  zal 
kunnen  inhouden. 

Aangaande  de  werkzaamheden  van  den  Javaanschen  lithograaf- 
teekenaar  Mas  Kromohardjo,  van  wien  in  het  vorig  verslag  sprake 
was  (bladz.  75),  wiens  werkplaats  zich  in  het  achtervertrek  bevindt, 
is  hierboven  reeds  gemeld  (bladz.  10)  hoe  nuttig  zij  reeds  zijn 
gebleken  voor  de  publicatie  der  «Icones  Bogorienses". 

In  hetzelfde  groote  vertrek  is  sedert  ook  eene  goede  handpers 
gekomen,  die  vroeger  deel  uitmaakte  van  den  inventaris  van  's  Lands- 
drukkerij, doch  daar   niet   meer  gebruikt  werd.     De  Directeur  van 


71 

Onderwijs,  Eerediensl  en  Nijverheid  had  de  welwillendheid  die  pers 
aan  's  Lands  Plantentuin  af  te  staan  en  tevens  zijne  bemiddeling  te 
verleenen  om  eene  kleine  verzameling  letters  uit  Nc<lerland  aan  te 
vragen.  Inmiddels  werd  aan  een  handig  bureau-oppasser  de  gelegenheid 
gegeven  om  ter  Landsdrukkerij  eenigszins  vertrouwd  te  worden  met 
letterzetten  en  drukken,  waarbij  door  die  instelling  met  groote 
bereidvaardigheid  de  meeste  hulp  werd  verleend. 

Toen  de  letters  uit  Europa  aankwamen,  was  de  bedoelde  bureau- 
oppasser voldoende  opgeleid  om  terstond  de  pers  in  gebruik  te  nemen. 
Nu  al  kan  worden  verklaard,  dat  de  gelegenheid  om  klein  drukwerk 
zelf  uit  te  voeren,  bij  eene  inrichting  als  's  Lands  Plantentuin,  waar 
zulk  drukwerk  juist  zeer  veel  voorkomt,  bijzonder  nuttig  blijkt  te 
zijn ;  veel  moeite  en  niet  onbelangrijke  kosten  kunnen  er  door  uit- 
gespaard worden,  vooral  wanneer  de  lettervoorraad  iets  grooter  zal 
zijn  geworden,  waartoe  reeds  maatregelen  zijn  genomen. 


In  het  verslagjaar  geschiedden  verzendingen  aan  1530  verschillende 
adressanten  als  volgt    verdeeld: 


Gezonden  aan 


Aard  van  het  gezondene 


Wardsche  Kist,  mand 


kist. 


enz. 


Pak,  zakje, 
baal. 


Ambtenaren  in  Ned.-Indiè 
Particulieren   »         » 
Adressen  buiten        » 


42 


73 

112 

46 


262 
918 

77 


Bij  gelegenheid  van  een  recent  voorstel  tot  eene  onvermijdelijk 
versterking  van  het  bureau-personeel,  werden  eenige  statistische 
gegevens  medegedeeld,  waarvan  er  een,  in  aansluiting  aan  het  voor- 
komende op  bladzijde  76  van  het  vorig  jaarverslag,  hier  herhaald 
moge  worden.  Het  betreft  een  overzicht  van  het  aantal  der  van 
's  Lands  Plantentuin  uitgaande  brieven   in  de  jaren  1881  tot  1897: 


72 

Jaren.  Aantal  uitgaande  brieven. 

1881 1111 

1882 969 

1885 814 

1884 915 

1885 793 

1886 860 

1887 1219 

1888 1419 

1889 1566 

1890 1630 

1891 175 

1892 1648 

1893 1627 

1894 2113 

1895 2550 

1896 4096 

1897 4502 

De  te  constateeren  vermindering  van  correspondentie  bij  vergelijking 
der  jaren  1884  en  1885  werd  veroorzaakt  door  de  opheffing  van 
de  Landbouwschool. 

De,  na  de  geleidelijke  stijging  van  de  jaren  1887  tot  1895  op 
eens  intretend  sterke  vermeerdering  in  het  jaar  1896  is  een  gevolg 
van  de  pogingen  door  den  ondergeteekende  tijdens  een  verlof  in 
Europa  gedaan,  om  'sLands  Plantentuin  in  verschillende  richting 
meer  nut  te  doen  verspreiden  en  beter  nog  aan  zijne  bestemming 
te  doen  beantwoorden. 

De  groote  toeneming  in  de  bureauwerkzaamheden  uit  dit  eene 
voorbeeld  zoo  duidelijk  blijkend,  is  ook  in  allerhand  andere  richtingen 
te  constateeren,  zooals  elders  door  mij  omstandig  is  aangetoond. 
Het  feit  als  zoodanig,  dat  er  op  hel  bureau  van  's  Lands  Plantentuin 
zooveel  meer  omgaat  dan  vroeger,  is,  al  voert  het  ook  tot  eene 
onvermijdelijk  geworden  versterking  van  het  bureau-personeel,  niet 
anders    dan    verblijdend    te    noemen.     Verblijdend,    omdat   het  eene 


73 

consequentie,  maar  dan  ook  een  symptoom  levens  is  van  de  kracht- 
dadige wijze,  waarop  Reinwardt's  stichting  te  Buitenzorg  er  naar 
streeft,  voor  de  welvaart,  voor  den  goeden  naam  en  voor  de  voorspoed 
onzer  kolonie  werkzaam  Ie  zijn. 

Het  kan  zijn  nut  hebben  aan  deze  plaats  nog  eens  openlijk  te 
herhalen,  dat  men  er  toch  indachtig  aan  zij,  dat  's  Lands  Planten  tuin 
te  Buitenzorg  aan  zijn  naam  is  ontgroeid.  Het  is  niet  meer  de 
botanische  tuin  met  zijn  bergtuin  van  vroeger  jaren  1 

Het  is  door  de  loop  der  omstandigheden  eene  groole  natuurweten- 
schappelijke inrichting  geworden,  zoowel  in  praktische  als  in  weten- 
schappelijke richting  werkend;  naar  aller  verklaring  de  grootste  die 
er  in  de  tropen  is.  Zij  is  het  centraal  punt  van  al  wat  de  bestudcering 
der  flora  in  onze  kolonie  betreft;  zij  is  ten  ander  geworden  een 
internationaal  natuurwetenschappelijk  station,  met  eene,  juist  door 
het  voortdurend  bezoek  van  geleerden  van  elders,  toenemende  ver- 
maardheid ;  zij  is  —  tertio  —  nu  een  groot  agronomisch  station,  op 
verschillende  wijze  en  in  verschillende  richting  werkzaam  ten  nutte 
van  den  landbouw  in  Nederlandsen  Oosl-lndië. 

En  wat  dit  laatste  punt  betreft,  laat  zich  met  zekerheid  voorspellen, 
dat  haar  werkkring  zich  nog  belangrijk  zal  uitbreiden. 

Wat  de  Bibliotheek  aangaat,  zijn  eenige  bijzonderheden  over  het 
nieuwe  gebouw  alsmede  over  de  overbrenging  van  de  boekerij  der 
Koninklijke  Natuurkundige  Vereeniging  van  Batavia  naar  Buitenzorg, 
reeds  in  het  vorig  verslag  (bladz.  77  en  78)  voor  dit  jaar  toegezegd. 

Deze  toezegging  gestand  doende,  volgen  hier  eerst  gegevens  be- 
treffende de  overbrenging  der  Bibliotheek  van  de  Natuurkundige 
Vereeniging. 

De  geschiedenis  der  verplaatsing  van  bedoelde  boekerij  is  wel  is 
waar  te  vinden  in  de  4e  Aflevering  van  Deel  LVII  van  het  Natuur- 
kundig Tijdschrift  voor  Nederlandsen- Indië  (Batavia,  's  Gravenhage,  G. 
Kolff  k  Co.  1898). 

Daar  zij  echter  voor  's  Lands  Plantentuin  van  niet  minder  groot 
belang    is    dan    voor   de   Koninklijke   Natuurkundige   Vereeniging, 


74 

zoo    lijdl    het   geen    twijfel    of   zij    dient    ook  hier   geboekstaafd  te 
worden. 

Na  de  voorloopige  besprekingen  reeds  meermalen  met  den  Voorzitter 
gehouden,  waarvan  in  het  vorig  verslag  reeds  is  gewaagd,  diende  de 
ondergeleekende  in  zijne  qualiteit  van  ondervoorzitter  der  Koninklijke 
Natuurkundige  Vereeniging  den  5e  Maart  1897  de  volgende  nota  in : 

Aan 
het  Bestuur  der  Koninklijke  Natuurkundige   Vereemging 
in  Nederland sch-Indiè. 

Mijne  Heeren  medebestuursleden. 


Het  zij  mij  vergund  Uwe  gezette  aandacht  te  komen  inroepen  voor 
een  voorstel  van  verreikende  strekking  —  ik  hen  de  eerste  dit  te 
erkennen  —  ;  belangrijk,  in  de  eerste  plaats  —  ook  dit  erken  ik 
gaarne  —  voor  de  inrichting,  welke  ik  hel  voorrecht  heb  te  heheeren, 
doch  evenzeer,  zoo  niet  meer  nog  voor  onze  Vereeniging,  wier  taak 
het  is,  volgens  het  eerste  artikel  harer  wetten,  in  Nederlandsch-Indië 
«werkzaam  te  zijn  tot  bevordering  der  natuurwetenschappen  in  den 
uitgebreidsten  zin". 

Toen  onze  Voorzitter  in  een  zijner  laatste,  steeds  van  een  zoo  ruim 
standpunt  getuigende,  jaarverslagen,  de  hoop  uitsprak,  dat  het  ook 
eenmaal  der  natuurwetenschap  in  onze  kolonie  te  beurt  zoude  vallen 
door  vermogende  mannen  krachtig  geldelijk  te  werden  gesteund,  was 
het  niet  te  voorzien,  dat  die  wensch  welhaast  op  eene,  voor  Nederlandsch- 
Indië  geheel  ongekende  wijze,  stond  vervuld  te  worden. 

En  toch,  dit  was  zoo,  zooals  velen  Uwer  wel  reeds  bekend 
zal  zijn. 

Ruim  een  jaar  geleden  werd  door  eenige  zich  uitsluitend  op  praktisch 
en  volstrekt  niet  op  wetenschappelijk  gebied,  bewegende  maatschappijen 
in  Nederland,  een  bedrag  van  f  8000. —  toegezegd  ten  behoeve  der 
bewerking  eener  «Flora  van  Buitcnzorg" . 

Weinig  maanden  slechts  na  dit  sprekend  bewijs  van  belangstelling 


75 

in  het  natuurouderzoek  onzer  kolonie,  kwam  het  heugelijk  bericht 
herwaarts,  dat  mede  geheel  van  particuliere  zijde  in  het  moederland, 
de  belangrijke  som  van  /' 18000. —  beschikbaar  werd  gesteld  om  daarvoor 
een  afzonderlijk  Bibliotheek-gebouw  aan  's  Lands  Planlenluin  ten  geschenke 
te  geven. 

Dit  vorstelijk  geschenk  is  geheel  op  eeue  lijn  te  stellen  met  de 
liberaalste  giften,  welke  onze  takken  van  wetenschap  in  andere  landen 
mochten  erlangen. 

Van  groote  waarde  en  hoogst  welkom  —  dit  spreekt  van  zelve  — 
als  zoodanig,  ontleent  het  levens  eene  buitengewone  beteekenis  aan 
het  feit,  dat  het  een  royaal  teeken  is  van  sympathie  en  steun  in  de 
bevordering  der  natuurwetenschappen  in  Nederlandsch-lndië,  gegeven 
in  Nederland,  door  mannen  zelf  geheel  buiten  die  wetenschappen 
staande. 

Waar  zóó  wordt  voorgegaan,  kan  en  zal,  zoo  eenigszins  mogelijk, 
de  Natuurkundige  Vereeniging  in  Nederlandsch-lndië,  wier  speciale 
taak  juist  die  bevordering  is,  niet  nalaten  te  volgen. 

Aan  deze  vaste  overtuiging  ontleen  ik  de  vrijheid  mij  tot  U  te 
wenden ;  eene  vrijheid,  die  een  plicht  tevens  is  tegenover  U,  Mijne 
Heeren  medebestuursleden,  omdat  ik  er  U  opmerkzaam  op  heb  te 
maken,  hoe  het  uitsluitend  van  Onze  Vereeniging  zal  afhangen  het 
vorstelijk  geschenk  ons  koloniaal  natuuronderzoek  geworden,  in  alle 
opzichten  het  nuttigst  voor  dat  onderzoek  zal  werken. 

Dit  namelijk  zal  dan  het  geval  zijn  wanneer  er  toe  besloten  kon 
worden :  de  Bibliotheek  der  Koninklijke  Natuurkundige  Vereeniging  in 
Nederlandsch-lndië  van  Batavia  naar  Builenzorg  over  te  brengen. 

Eene  overbrenging,  eventueel  in  bijzonderheden  nader  te  ontwikkelen, 
doch  waarbij,  van  den  aanvang  aan,  zou  dienen  vast  te  staan,  dat 
zij  niet  beoogt  de  samensmelting  of  vermenging  der  Bibliotheek  van 
de  Vereeniging  met  de  Boekerij  van  's  Lands  Plantentuin.  Alleen 
in  het  zelfde  gebouw  als  deze  geplaatst,  zoude  de  Bibliotheek,  door 
dezelfde  bepalingen  en  reglementen  beheerscht  als  thans,  het  onverdeeld 
en  onveranderd  eigendom  der  Koninklijke  Natuurkundige  Vereeniging 
blijven. 


76 

Ware  het,  zelfs  in  de  geringsle  mate,  aan  twijfel  onderhevig,  waar 
de  Bibliotheek  der  Vereeniging  meer  nut,  sticht,  te  Batavia  of,  na 
eene  eventueele  overbrenging,  te  Builenzorg,  wilt  er  U  van  overtuigd 
houden,  Mijne  Heeren,  dat  ik  dan  mijn  voorstel  had  achterwege 
gehouden  ;  het  zoude,  onder  zoodanige  omstandigheid,  niet  anders  dan 
eene  uiting  van  onbescheidenheid  zijn  geweest. 

De  zaak  verhoudt  zich  echter  anders. 

Te  Batavia  draagt  de  uitgebreide  boekenverzameling  der  Koninklijke 
Natuurkundige  Vereeniging,  wat  hare  locale  beteekenis  aangaat,  zeer 
luttel  meer  bij  tot  de  bevordering  der  natuurwetenschappen.  Dat 
er  zeer  weinig  gebruik  van  wordt  gemaakt  is  ons  allen  bekend :  onze 
Voorzitter  betreurde  het  nog  openlijk  in  zijn  jongste  verslag. 

Te  Builenzorg  geplaatst,  zoude  zij  voortdurend  door  een  25-tal 
uatuuronderzoekers,  door  den  een  meer,  door  den  ander  minder,  worden 
geconsulteerd. 

De  reden  van  dit  verschil  is  eene  eenvoudige. 

Te  Batavia  hebben  de  speciale  instellingen,  aan  zuiver  en  toegepast 
natuuronderzoek  gewijd,  of  hare  eigene  boekerijen  —  zooals  met 
het  Observatorium  het  geval  is  —  of  wel  zij  vinden  in  andere  rijke 
vakbibliotheken  —  als  die  der  Geneeskundige  Vereeniging  —  de 
bijzondere  voorlichting  bij  onderzoekingen  van  noode. 

Te  Builenzorg,  verkeerde  men  vroeger  in  geheel  hetzelfde  geval. 
Toen  de  «Hortus  Bogoriensis"  geen  wetenschappelijke  bezoekers  had 
en  nog  slechts  een  klein  personeel  zich  uitsluitend  aan  de  beoefening 
van  een  zelfde  vak  wijdend,  was  ook  daar  de  eigen  speciale  bibliotheek 
voldoende. 

Nu  'sLands  Plantentuin  echter,  door  den  loop  der  omstandigheden, 
zich  heeft  uitgebreid  tot  een  Instituut  niet  meer  geheel  passend  in 
het  kader  door  den  naam  aangeduid;  nu  hij  is  geworden  tot  de 
grootste  natuurwetenschappelijke  instelling,  zich  op  zuiver  en  toegepast 
gebied  bewegend,  die  men  in  eenige  kolonie  aantreft,  is  er,  ook  wat 
de  behoefte  aan  litterarische  hulpmiddelen  aangaat,  een  geheel  andere 
toestand  ingetreden. 

Onder  de  zes  en  twintig  personen,  het  Europeesche  personeel  der 


77 

Buitenzor^sche  inrichting  uitmakende,  zijn  er  een  18-tal  natuuronder- 
zoekers; het  wetenschappelijk  station  er  aan  verbonden,  ten  behoeve 
van  niet  tot  haren  staf  behoorende  geleerden,  heeft  thans  een  8  a 
10-tal  bezoekers  per  jaar,  terwijl  het  zich  laat  aanzien,  dat  dit  bezoek 
nog  zal  toenemen.  Niet  die  talrijkheid  alleen  komt  hier  evenwel  in 
aanmerking,  maar  ook,  en  zell's  bovenal,  de  verscheidenheid  van 
studierichting. 

Botanie,  chemie  en  zoölogie  zijn  vakken,  die  hier  permanent  terrein 
van  onderzoek  vormen.  Door  het  steeds  toenemen  en  het  zeer  uit- 
eenloopende  der  bestudeerd  wordende  themata  dienen,  uit  den  aard 
der  zaak,  verwante  vakken  steeds  meer  Ie  worden  geraadpleegd. 
Eindelijk  worden  er  tegenwoordig  voortdurend,  van  Builenzorg  uit, 
natuurwetenschappelijke  reizen,  met  verschillende  doeleinden,  in  onzen 
Archipel  ondernomen ;  reizen  bij  wier  voorbereiding  de  aanwezigheid 
eener  algemeene  bibliotheek  weder  in  andere  opzichten  van  veel 
nut  is. 

Dit  alles  scheen  mij  eene  gewettigde  aanleiding  te  vormen  om  Cf 
mijn  voorstel  te  doen. 

Voor  het  verwijt  als  zoude  ik,  aldus  handelend,  slechts  eene  niet 
discreete  en  niet  gemotiveerde  «oratio  pro  domo"  houden,  reken  ik 
mij  a  priori  volledig  gevrijwaard. 

En  moge  de  voorgeslagen  overbrenging  der  Bibliotheek  misschien 
in  schijn  met  de  traditie  in  strijd  komen,  in  werklijkheid  zoude  zij 
met  de  tradities  der  Koninklijke  Natuurkundige  Vereeniging,  de 
bevordering  der  natuurwetenschappen  in  Nederlandsch-Jndië  als  devies 
in  haar  vaandel  voerend,  volkomen  in  harmonie  zijn. 

Tegenover  U  Mijne  Heeren,  behoef  ik  niet  te  gaan  betoogen,  dat 
tijdens  den  gang  van  een  onderzoek,  eene  bibliotheek  op  de  plaats 
zelve  aanwezig  —  vooraleene,  die  zoo  rijk  is  aan  seriën  verhandelingen 
van  Genootschappen  en  tijdschriften,  als  die  onzer  Vereeniging  — 
van  zoo  groote  waarde  is,  dewijl  men  in  de  boekerij  zoekende  eerst 
op  het  spoor  komt  van  gegevens  en  aanwijzingen  weer  van  andere 
bronnen,  niet  of  onvoldoende  in  de  algemeener  toegankelijke  litteratuur 
vermeld. 


78 

Mocht  de  voorgestelde  overbrenging  lot  stand  komen  dan  ware 
daaraan  b.  v.  de  voorwaarde  te  verbinden,  dat  de  nieuw  ingekomen 
boeken  en  Ujdschrift-nunuuers,  na  in  eene  maandelijksche  vergadering 
lor  tafel  te  zijn  gebracht,  nog  eene  maand  te  Batavia  ter  lezing 
blijven.  Werken  als  b.  v.  «Encyclopedia  Brittannica"  en  «Brehm's 
Illustrirtes  ïhierleben",  die  ter  algemeener  consulteering  te  Batavia 
dienen  te  blijven,  zouden  van  de  overbrenging  uitgesloten  moeten 
worden. 

Voor  het  ingaan  op  verdere  détails,  waaromtrent  eventueel  ook 
gemakkelijk  eene  regeling  te  treffen  zal  zijn,  schijnt  het  thans  niet 
bet  oogenblik. 

Trouwens,  het  is  zeer  twijfelachtig  of  détails,  welke  ook,  van 
invloed  kunnen  zijn  op  de  beslissing  in  de  ter  tafel  gebrachte  aan- 
gelegenheid. 

Domineert  niet  veeleer  geheel  de  principieele  vraag:  zal,  ja  dan 
neen,  de  aanzienlijke  steun  door  niet-natuuronderzoekers  aan  de 
beoefening  der  natuurwetenschappen  in  Nederlandsch-lndië geschonken, 
weerklank  vinden  in  Nederlandsch-lndië  zelf,  bij  de  Vereeniging 
die  de  bevordering  dier  wetenschappen  zich  als  haar  taak  heeft 
gesteld  ? 

Deze  vraag  vooral,  Mijne  Heeren  mede-bestuursleden,  veroorloof  ik 
mij  in  Uwe  ernstige  overweging  aan  te  bevelen. 

ÏREUÖ, 

Onder-voorzitter  der  Koninklijke 
Natuurkundige   Vereeniging. 
Buitenzorg 
3  Maart  1897. 

Deze  nota  kwam  in  een  Bestuursvergadering  van  9e  April  d.  a.  v. 
ter  tafel. 

Na  discussie  werd  met  meerderheid  van  stemmen  besloten: 
le.  om    aan    de    zustervereenigingen    te   Batavia  naar  hun  advies  in 
deze  zaak  te  vragen ; 


79 

2e.  om    naar    de    opinie  te  vernemen  der  gewonen  leden,  zoowel  te 

Batavia  als  elders ; 
5e.  om    de    verdere    behandeling    der    zaak    aan  te  houden  tot  eene 

volgende  vergadering  in  welke  de  voorsteller  (op  eene  dienstreis 

zich  in  de  Slrails  Selllemenls  bevindende)  zal  kunnen  tegenwoordig 

zijn  om  zijn  voorstel  nader  toe  te  lichten. 
Op  de  Bestuursvergadering  van  20e  Mei  werden  de  gewenschte 
nadere  toelichtingen  door  mij  gegeven,  en  voorts  besloten,  dat  het 
hier  boven  overgenomen  geschrift,  vergezeld  van  eene  nota  opgemaakt 
door  de  Bestuursleden  Kloos  en  van  Deventer,  aan  alle  leden  zoude 
worden  toegezonden,  met  verzoek  —  overeenkomstig  het  besluit  in 
de  voorafgaande  vergadering  genomen  —  hunne  meening  ter 
zake  te  willen  kenbaar  maken.  In  de  maand  September,  wanneer 
ook  uit  de  verwijderdste  plaatsen  van  onzen  Archipel  antwoord 
zou  kunnen  zijn  ontvangen,  zoude  dan  omtrent  het  voorstel  worden 
beslist. 

In  de  bijgevoegde  nota  der  Heeren  Dr.  Kloos  en  Dr.  van  Deventer 
wordt  wel  de  waarde  der  voorgebrachte  argumenten  de  overbrenging 
der  bibliotheek  naar  Buüenzorg  bepleitende  erkend,  doch  tevens  de 
wenschelijkheid  betoogd  den  geheelen  zetel  der  Vereeniging  naar 
Buüenzorg  over  te  brengen,  waar  zooals  de  voorstellers  zeiden,  zeer 
veel  vóór  en  zeer  weinig  tegen  pleit.  Daar  de  voorstellers  eene 
splitsing  der  elementen,  die  te  zamen  de  Vereeniging  uitmaken,  niet 
in  haar  helang  achten,  zoo  adviseerden  zij  ten  slotte  ten  sterkste 
tegen  de  overbrenging  der  boekerij  naar  Buitenzorg,  indien  niet  tevens 
de  zetel  der  vereeniging  daarheen  werd  verplaatst. 

Den  9den  September  1897,  dan,  kwam  de  onderwerpelijke  zaak  in 
eene  Bestuursvergadering  der  Koninklijke  Natuurkundige  Vereeniging 
tot  eene  beslissing. 

Door  geen  der  geraadpleegde  zusterverenigingen  werden  bezwaren 
tegen  de  overbrenging  geopperd.  De  Geneeskundige  Vereeniging  gaf 
echter  in  overweging  de  geneeskundige  werken  der  Vereeniging  door 
haar  in  de  Geneeskundige  Bibliotheek  in  het  Militair  Hospitaal  gedepo- 
neerd, aldaar  te  laten,  terwijl  het  Bestuur  van  hel  Bataviasch  Genoot- 


80 

schap  van  Kunsten  en  Weienschappen  alleen  bezwaar  maakte  tegen 
de  overbrenging  naar  Buitenzorg  van  de  aan  dat  Genootschap  toe- 
behooreude  werken,  welks  zich  tijdelijk  in  de  boekerij  der  Koninklijke 
Natuurkundige  Vereeniging  bevonden. 

Uil  de  binnengekomen  antwoorden  op  de  circulaire  bleek,  dat  75 
leden  waren  vóór  de  overbrenging  der  bibliotheek  naar  Buitenzorg, 
10  leden  tevens  ook  voor  de  overbrenging  van  den  zetel  der  ver- 
eeniging derwaarts,  terwijl  geheel  en  al  tegen  de  overbrenging 
waren  5  leden  en  tegen  de  scheiding  2 ;  één  lid  liet  de  beslissing 
aan  de  prudentie  van  het  Bestuur  over. 

In  de  notulen  der  vergadering  leest  men  daarop  het 
volgende: 

»Ook  van  het  eerelid  der  vereeniging,  den  Heer  Janssen  van 
Haaij  was  een  advies  ontvangen,  dat  niet  gunstig  luidde  voor  de 
overbrenging,  noch  van  den  zetel,  noch  van  de  bibliotheek,  op  grond 
dat  de  te  Buitenzorg  gevestigde  leden  in  hoofdzaak  één  tak  der 
natuurwetenschap  beoefenen,  zoodat  de  Heer  Janssen  van  Raaij  vreest, 
dat  het  doel  der  vereeniging  »de  algemeene  beoefening  der  natuur- 
wetenschap" allengs  verloren  zal  gaan  en  daarmede  de  Natuurkundige 
vereeniging  zelve  zal  bezwijken". 

»De  Heer  Treub  meent  naar  aanleiding  van  deze  opmerking  er 
nog  eens  met  kracht  op  te  moeten  wijzen,  dat  hij  het  voorstel  der 
overbrenging  niet  zoude  hebben  gedaan,  indien  deze  slechts  ten  bate 
van  de  beoefening  der  Botanie  zoude  komen.  Üe  lijden  zijn  echter 
veranderd,  en  thans  worden  te  Buitenzorg  studiën  gemaakt  in  alle 
mogelijke  richtingen :  Botanie,  Zoölogie,  Chemie,  Ethnographie  en 
Geologie  worden  thans  te  Buitenzorg  beoefend.  Voor  al  deze  vakken  is 
eene  bibliotheek  als  die  der  Koninklijke  Natuurkundige  Vereeniging 
onmisbaar.  Deze  zal  te  Buitenzorg  veel  meer  nut  stichten  en  dus 
meer  beantwoorden  aan  het  doel  der  Vereeniging  dan  te  Batavia 
het  geval  zal  kunnen  zijn". 

Het  voorstel  der  overbrenging  ten  slotte  in  stemming  gebracht 
zijnde,  wordt  aangenomen  met  zes  stemmen  voor;  een  stem 
tegen,  en  twee  leden  zich  buiten  stemming  houdend. 


81 

Wat  het  nieuwe  bibliotheek-gebouw  betreft,  kunnen  —  met 
verwijzing  naar  de  afbeelding  iu  het  vorige  verslag  voorkomend, 
tegenover  bladzijde  77  —  de  volgende  gegevens  worden  verstrekt. 

De  afmetingen  van  bet  gebouw  buitenwerks,  boven  het  plint 
genieten  zijn : 

lengte  M.  20.15,  breedte  M.  15.50,  hoogte  (tusschen  vloer  en 
plafond)  M.  6. 

Achter  tegen  het  gebouw  aan  bevindt  zich  een  overdekte  gang, 
cominuniceerend  met  de  overdekte  gang  die  de  gebouwen  der  Is,e 
en  der  Vlle  afdeeling  verbindt,  lang  M.  4.70  en  breed  M.  5.40. 

Aan  de  voorzijde  van  het  gebouw  treft  men  aan  weerszijden  van 
eene  vestibule  van  5  bij  4  M.,  eene  kleine  kamer  aan.  Beide  zijn 
van  5  bij  5  M.;  de  eene  is  bestemd  om  als  leeskamer  te  dienen, 
de  andere  als  kamer  voor  dengeen  aan  wien  de  dagel,ijksche  zorg 
voor  de  boekerij  zal  worden  toevertrouwd. 

De  twee  met  boogdoorgangen  voor  en  achter  met  elkaar  com- 
municeerende  bibliotheek-zalen  zijn  lang  M.  14  en  breed  M.  7.15; 
rondom  loopt  op  M.  5.60  boven  de  vloer  een  galerijtje  van  M.  1.10 
breed,  dat  men  door  een  wenteltrap  uit  een  der  zalen  bereikt. 
Boven  de  kamer  voor  een  bibliotheek-ambtenaar  bestemd,  bevindt 
zich  een  klein  zoogenaamd  insteekkamertje  (een  «entresol")  ter 
bewaring  van  duplicaten,  incompleete  werken  enz. 

Het  gebouw  werd  even  doelmatig  als  fraai  afgewerkt,  dank  zij  de 
goede  zorgen  van  den  Ingenieur  H.  J.  Homan  van  der  Heide,  die, 
zooals  reeds  in  het  vorig  verslag  is  gezegd,  met  groote  welwillendheid 
de  leiding  van  het  bouwen  had  op  zich  genomen,  na  vooraf  het 
geheele  ontwerp  te  hebben  gemaakt. 

In  de  eerste  dagen  van  December  werd  met  de  overbrenging  onzer 
boekenverzameling  naar  het  nieuwe  gebouw  een  aanvang  gemaakt. 
Haar  verloop  en  de  geheele  installatie  van  het  gebouw  zullen  in  een 
volgend  verslag  ter  sprake  komen. 

Voor  de  aanwinsten  der  boekerij  moge  verwezen  worden  naar  de 
hierbijgaande  bijlage  N°.  VI. 

VERSLAG  VAN  's  LANDS  PLANTENTUIN  1897.  6 


82 
§9. 

7e  AFDEELING   DER  INRICHTING. 
(ONDERZOEK  DER  BOSCHBOOMFLORA  OP  JAVA). 

Zooals  hierboven  reeds  gemeld,  hernam  de  afdeelingschef  Dr.  S. 
H.  Koorders,  van  verlof  uit  Europa  teruggekeerd  en  bij  besluit  van 
24  November  1897  n°.  51  herbenoemd,  zijne  functiën. 

Bij  hetgeen  hier  betreffende  deze  afdeeling  volgt,  is  door  mij 
gebruik  gemaakt  van  gegevens  opgesteld,  door  Dr.  Koorders  voor 
de  laatste  anderhalve  maand  van  1897  en  voor  de  overige  maanden 
door  Dr.  Th.  Valeton  en  den  Heer  P.  de  Monchy,  bij  Gouvernements- 
besluit  van  8  Januari  1897  n°.  21  belast,  de  eerste  met  de 
waarneming  der  functiën  van  chef  der  VIIe  afdeeling  van  'sLands 
Plantentuin,  de  tweede  met  de  controle  op  het  Inlandsch  personeel 
bij  de  voor  het  onderzoek  der  boschboomflora  genummerde  terreinen 
en  het  verrichten  van  herbariumwerk. 

De  kruidkundige  ambtenaar  Dr.  Valeton  ging  voort  met  de  botanische 
bewerking  der  families  bestemd  voor  het  5de  gedeelte  der  «Bijdragen 
tot  de  kennis  der  boomsoorten  van  Java",  waarvoor  reeds  een  7-tal 
families  geheel  of  nagenoeg  voltooid  gereed  lagen. 

In  het  Jaarverslag  van  1896  zijn  abusievelijk  deze  7  families 
als  voltooid  in  Mes.  opgegeven,  waarvoor  men  gelieve  te  lezen: 
j>voor  zoover  de  botanische  soort-beschrijving  naar  herbarium  betreft" '. 
Geheel  voltooid,  ook  wat  de  botanische  en  boschbouwkundige  aan- 
teekeningen  op  het  terrein  betreft,  waren  toen  alleen  de  Santalaceae. 
Aan  twee  van  deze  werd  nog  met  bebulp  van  nieuw  bijgekomen 
herbarium,  alsmede  van  eenige  intusschen  uit  Leiden  ontvangen 
authentieke  exemplaren  de  laatste  hand  gelegd  nl.  de  Juglandaceae 
en  Ilicaceae,  elk  1  geslacht  bevattende,  te  zaraen  met  5  soorten; 
en  voorts  werden  de  volgende  15  families,  te  zamen  bevattende  54 
geslachten  met  108  soorten  in  manuscript  voltooid. 

Borraginaceae  3  gen.  15  spec. 

Caprifoliaceae  1  gen.  6  spec. 


83 

Composilae  1  gen.  3  spec. 

Cornaceae   4  gen.   11  spec. 

Ilypericaceae    1  gen.  5  spec. 

Icaninaceae  4  gen.  5  spec. 

Melaslomaceae  5  gen.   16  spec. 

ülacaceae  2  gen.  3  spec. 

Proleaceae  1  gen.  8  spec. 

Rhamnaccae  1  gen.  "1  spec. 

Rosaceae  4  gen.  9  spec. 

Saxifrngaceae  (')  5  gen.  8  spec. 

Slyracaceae  5  gen.  17  spec 

In  het  geheel  dus  36  geslachten  met  113  soorten. 

Verder  werd  gewerkt  aan  de  aanvulling  van  eenige,  in  de  vroegere 
bijdragen  bewerkte,  families,  die  bij  de  eerste  bewerking,  deels  wegens 
gemis  aan  eigen-  deels  aan  vergelijkingsmateriaal  onvolledig  waren 
gebleven. 

Zoo  kon  van  het  geslacht  Elaeocarpus,  na  ontvangst  van  zeer 
belangrijke  authentieke  exemplaren,  door  den  Directeur  van  's  Rijks 
Herbarium  welwillend  Ier  leen  afgestaan,  een  vrij  volledig  overzicht 
der  Javaansche  soorten  worden  gegeven,  alsmede  eenige  aanvulling 
en  verbetering  van  nomenclatuur  en  synonymie,  terwijl  twee  in 
de  eerste  Bijdrage  nog  niet  beschreven  soorten,  Elaeocarpus  glaber  Bl. 
en  E.  longifolivs  Hassk.  nu  werden  bewerkt.  In  de  familie  der 
Tiliaceae  werd  eene  beschrijving  gemaakt  eener  te  dusver  onbewerkt 
geblevene  Gretw'a-soort,  Gr.  excelsa  Juss.  en  kon  van  het  geslacht 
Berrya,  dat  bij  de  eerste  bewerking  der  familie,  wegens  gemis  aan 
materiaal  was  achterwege  gelaten,  nu  niet  alleen  de  reeds  voor  Java 
bekende  B.  Ammonilla,  maar  tevens  een  tweede  geheel  nieuwe,  in 
vele  opzichten  afwijkende  en  zeer  interessante  soort,  B.quinquelocularis 
T.  et  B.  in  Herb.  Kds.  voorkomende,  worden  beschreven. 


(')    Nog   niet  geheel   voltooid;   een   4de  gen.   (Weinmannia)  met  2  of  3  soorten  is  wegens 
onvoldoende  zekerheid  der  determinatie  voorloopig  ter  zijde  gelegd. 


84 

De  belangrijke  aanvulling,  die  het  herbarium  aanhoudend  ondergaat, 
geeft  de  hoop,  dat  ook  de  overige  in  de  afgewerkte  Bijdragen  nog 
met  een  vraagteeken  gemerkte  of  onbeschreven  gebleven  soorten 
eerlang  in  de  aanvullingen  nieuw  zullen  kunnen  worden  bewerkt, 
terwijl  voor  de  vaststelling  der  namen  voornamelijk  van  door  Blume 
en  Miquel  beschreven  soorten  de  zeer  gewaardeerde  hulp  van 's  Rijks 
Herbarium  te  Leiden  van  groot  nut  zal  blijven. 

De  20  nu  in  msc.  gereed  liggende  families,  vermeerderd  met  die, 
welke  in  het  loopende  jaar  bewerkt  worden  (het  aantal  is  thans, 
12  Febr.,  al  weer  met  5  vermeerderd),  zullen  zoo  spoedig  mogelijk, 
in  de  5de  Bijdrage  in  het  licht  verschijnen ;  eene  eenigszins  uitvoerige 
inhoudsopgave  zal  dus  in  het  verslag  over  1898  kunnen  gegeven 
worden. 

Hier  wordt  slechts  aangestipt,  dat  ook  nu  weder  in  vele  der 
bewerkte  families  soorten  bleken  voor  te  komen,  die  deels  nieuw, 
deels  voor  Java  onbekend  waren;  in  het  geheel  zullen  9  soorten  als 
vermoedelijk  geheel  nieuw  en  een  5-tal  als  nieuw  voor  Java,  worden 
beschreven. 

Aan  eene  collectie  afbeeldingen  van  Javaansche  woudboomen, 
waarvan  een  vrij  aanzienlijke  hoeveelheid  voor  eventueele  latere 
reproductie  gereed  ligt,  werd  ook  gedurende  de  afwezigheid  van 
den  Chef  der  afdeeling  onder  toezicht  van  den  kruidkundigen 
ambtenaar  met  kracht  gewerkt. 

.  Behalve  door  den  vasten  Inlandschen  teekenaar  der  afdeeling, 
Mangoendimedjo,  die  reeds  veel  goed  teekenwerk  heeft  geleverd,  werd 
daaraan  nog  gearbeid  door  een  5-tal  verschillende  Inlandsche  teeke- 
naars, die  zich  achtereenvolgens  in  den  loop  van  het  jaar,  gedeeltelijk 
reeds  in  het  vorige,  hadden  aangemeld.  Alleen  door  sommigen  van 
hen  werd  echter  eenigszins  bruikbaar  werk  geleverd,  zoodat  er  in 
het  geheel  ongeveer  80  teeken ingen,  deels  naar  levende  exemplaren 
uit  's  Lands  Plantentuin,  deels  naar  Herbarium  tot  stand  kwamen 
en  bovendien  nog  een  twintigtal  copieën  van  Javaansche  boomsoorten 
uit  verschillende  plaatwerken. 

Voor  het   eerst   verschenen    dit   jaar  eeuige  der  afbeeldingen  van 


85 

de  Javaansche  bosch  boom  flora  en  van  een  paar  bekende  cultuur- 
boomen  in  bet  licht,  en  wel  de  volgende,  deels  nieuwe,  deels  nog 
niet  afgebeelde  soorten,  alle  op  één  üa.(Berrya  qumquelocularis) reeds 
in  de  » Bijdragen"  beschreven: 

Palaquxum  Ottolanderi  K.  et  V. 

Berrya  quinquelocularis  T.  et  B. 

Aglaia  argentea  Bl. 

Aglaia  splendens  K.  et  V. 

Xanthophyllum  excehum  B.  (atïine  Kort.). 

Canarium  Moluccanum  Bl. 

Canarium  decumanum  (Rumpb.)  K.  et  V., 
die    in    de    Icones    Bogoriensis   met  een  bijschrift  door  Ür.  Valeton, 
gevolgd    naar    de    beschrijving    van    de    schrijvers    der   Bijdragen, 
zijn  gepubliceerd. 

Omtrent  de  werkzaamheden  van  het  Inlandsen  personeel,  zoowel 
op  de  genummerde  terreinen  als  in  het  herbarium  —  voor  welk  werk 
door  den  Heer  Koorders  voor  zijn  vertrek  naar  Europa  de  noodige 
aanwijzingen  waren  gegeven  —  onder  controle  van  den  Conservator 
de  Monchy  valt  hier  het  volgende  te  vermelden. 

Nadat  in  den  aanvang  van  Januari  al  het  Inlandsch  personeel  zich 
nog  had  bezig  gehouden  met  het  registreeren  en  ordenen  van  voor- 
loopig  gedetermineerd  herbarium,  vertrok  een  deel  van  hen  naar 
3  genummerde  terreinen,  namelijk  naar  Tjigenteng,  Pangenljongan 
en  op  JSoesa  kambangan,  allen  door  den  Conservator  in  het  eind  der 
maand  bezocht  en  nauwkeurig  nagegaan. 

Op  Noesa  kambangan  ondernam  de  Heer  de  Monchy  twee  tochten, 
één  naar  terrein  I  en  II  en  één  dwars  door  het  eiland  tot  aan 
de  zuidkust  naar  terrein  XIII.  Over  het  algemeen  vond  hij  de 
nummerplankjes  in  goeden  staat  en  werden,  behalve  het  materiaal 
van  de  genummerde  boomen,  vele  andere  ongenummerde  planten 
ingezameld. 

Van  Pangenljongan  maakte  de  Conservator  na  inspectie  van  het 
terrein  een  excursie  naar  Telaga  budas  ter  inzameling  van  planten. 
Zoowel    te    Pangenljongan    als    te   Tjigenteng  liet  de  nummering  der 


86 

planten  veel  te  wenschen  over,  vooral  door  het  wegraken  of  verrotten 
der  nummerplankjes. 

Daar  het  voor  de  manlri's  niet  moeielijk  viel  de  meeste  der  vroeger 
genummerde  hoornen  terug  te  vinden,  konden  echter  bijna  alle 
plankjes  vernieuwd  worden. 

Na  terugkeer  van  de  genummerde  terreinen  hield  het  geheele 
Inlandsche  personeel  zich  weder  onledig  met  het  sublimatiseeren, 
etiketteeren  en  registreeren  van  oud  en  nieuw  materieel,  terwijl 
tevens  een  aanvang  gemaakt  werd  met  het  doorschieten  van  het  in 
families  gerangschikt  herbarium  met  vellen  wil  geschept  papier  tot 
het  verleenen  van  meerdere  stevigheid. 

In  April  ging  weder  een  deel  van  het  Inlandsen  personeel  op  reis 
en  wel  naar  de  terreinen  te  Soebah,  te  Kedong  Djali  en  Pringombo. 

In  April  bezocht  de  Conservator  wederom  achtereenvolgens  Pringombo, 
Djati  en  Loebah.  De  toestand  van  het  terrein,  zoowel  als  die  van  de 
genummerde  hoornen,  lieten  in  beide  laatstgenoemde  plaatsen  niets 
te  wenschen  over,  maar  te  Pringombo  moesten  veel  dichtgegroeide 
plaatsen  opengekapt  worden,  vooraleer  men  de  genummerde  boomen 
kon  vinden ;  ook  moesten  hier  bijna  alle  nummerplankjes  vernieuwd 
worden.  Na  inspectie  van  een  deel  der  uitgebreide  terreinen  te 
Kedong  Djati  deed  de  Heer  de  Moinchy  ook  een  tocht  naar  Telawa, 
waarbij  het  bleek,  dat  dit  terrein  noodzakelijk  weder  onder  handen 
moest  genomen  worden,  alhoewel  meest  alle  boomen  nog  vrij  ge- 
makkelijk te  vinden  waren,  dank  zij  het  schelskaarlje  dat  hiervan 
bestaat.  Te  Soebah  werden  van  een  excursie  naar  het  strand 
verscheidene  merkwaardige,  tot  nu  toe  niet  ingezamelde  planten 
medegebracht. 

De  Conservator  keerde  in  de  tweede  helft  van  April  terug, 
terwijl  al  het  Inlandsche  personeel  weder  voor  medio  Mei  te 
Buitenzorg  was. 

In  het  begin  van  Juni  ging  hel  Inlandsen  personeel  ten  derde  male 
op  reis  naar  Kedong  Djati,  Karang  Asam  en  Telawa,  terwijl  de 
Conservator  zelf,  vergezeld  van  een  man  tri  en  een  raagang,  naar 
Ambarawa    ging,  van  waar  naar  Telomojo  werd  gereisd  om  planten 


87 

te  verzamelen.  Daarna  begaf  de  Conservator  zicli  over  Kedong  Djafi, 
waarvan  weder  een  ander  deel  werd  nagegaan,  naar  Karang  Asam, 
welk  terrein  zeer  medeviel,  in  aanmerking  genomen  den  tijd  sedert 
aldaar  het  laatst  ingezameld  was.  ïn  Juni  keerden  zoowel  de  Conser- 
vator als  het  Inlandsen  personeel  naar  Buitcnzorg  terug.  Het  terrein 
te  Karang  Asam  werd  in  kaart  gebracht,  zooals  ook  gaandeweg  met 
andere  terreinen  is  geschied. 

De  vierde  en  laatste  reis  werd  door  het  Inlandsen  personeel  den 
3de  Augustus  ondernomen  naar  Banjoewangi,  naar  Pantjoer  en  naar 
Ngebel.  Den  10en  Augustus  volgde  de  Conservator,  die  in  de  laatste 
dagen  der  maand  terugkeerde.  Te  Pantjoer  werd  het  terrein,  dank 
zij  de  goede  zorgen  van  den  Heer  T.  Ottolander,  volmaakt  in  orde 
gevonden  en  evenzoo  was  die  van  het  terrein  te  Rogodjampi  alleszins 
bevredigend ;  de  route  over  het  ld  jen  plateau  nam  zooveel  tijd  in  beslag, 
dat  de  Conservator  het  terrein  in  den  omtrek  van  Rogodjampi  niet 
voldoende  heeft  kunnen  inspecteeren  en  het  hem  tevens  geheel  aan 
tijd  ontbroken  heeft  naar  Ngebel  te  gaan. 

Den  208,en  September  werd  het  zoo  goed  als  geheel  vernieuwde 
hoofdgebouw  van  de  VIIe  afdeeling  weder  in  gebruik  genomen 
en  daardoor  de  noodige  ruimte  tot  berging  der  collecties  herkregen, 
die    tijdelijk    in  het  gebouw  der  I8te  afdeeling  waren  ondergebracht. 

In  het  personeel  kwam  bijna  geen  verandering.  In  het  begin  van 
het  jaar  moest  een  paar  minderen  uit  het  Inlandsen  personeel,  dat 
te  talrijk  was,  ontslagen  worden  en  verliet  ook  een  schrijver 
de  afdeeling. 

De  volgende  herbarium-specimina  uit  de  VIIe  afdeeling  afkomstig 
werden  verzonden : 

Naar  's  Rijks-Herbarium  te  Leiden  op  den  lsten  April  doubletten 
van  de  families  der  Juglandaceae,  IJypericaceae,  Proteaceae,  Capparidaceae, 
Myristicaceae,  Rutaceae,  Burseraceae,  Boraginaceae  en  Nyctaginaceae', 
te  zamen  92  stuks.  Vervolgens  op  den  3den  Juni  doubletten  van 
de  families  der  Myrsinaceae,  Rhizophoraceae,  Malvaceae,  Polygalaceae, 
Simarubaceae,  Anacardiaceae,  Styracaceae  en  Magnoliaceae;  te  zamen 
124  stuks.     Daarna  op  den  19den  Oclober    doubletten  van  de  families 


der  Cornaceae,  Caprifoliaceae,  Myricaceae,  Rosaceae,  Saxifragaceae  en 
Melaslomaceae;  te  zamen  82  slüks. 

Van  bovengenoemde  families  werden  tegelijkertijd  doubletten 
verzonden : 

Naar  den  Botaniscben  tuin  te  Kew  (London)  resp.  91,  129  en  82  stuks. 

Naar  den  Bolanischen  tuin  te  Calcutta  resp.  88,  128  en  80  stuks. 

Naar   den  Botanischen  tuin  te  Berlijn  resp.  91,   128  en  80  stuks. 

Voorts  werden  naar  den  Botanischen  tuin  te  Parijs  den  2deD  Januari 
1897  herbarium-doubletten  van  verschillende  families  gezonden,  te 
zamen  569  stuks. 

Ook  werd  er  op  de  verschillende  reizen  van  het  Inlandsen  personeel 
materiaal  ingezameld,  dat  tot  hulpmiddel  moet  dienen  bij  het 
onderricht  aan  de  Alumni  bij  het  Boschwezen  in  's  Rijks-Herbarium 
te  Leiden. 

De  afwezigheid  van  den  afdeelingschef  had  ten  gevolge,  dat  in  het 
verslagjaar  geene  nieuwe  «Bijdragen  tot  de  kennis  der  boomsoorten 
van  Java"  werd  ingediend. 

Na  terugkomst  uit  Europa,  waar  Dr.  Koorders,  dank  zij  eene  gunstige 
beschikking  van  den  Minister  van  Koloniën,  de  herbaria  te  Berlijn, 
Kew  en  Parijs  had  kunnen  bezoeken,  had  de  afdeelingchef  zich  vooral 
bezig  te  houden  met  de  correctie  van  het  nog  niet  afgedrukte  ver- 
slag zijner  botanische  dienstreis  in  de  Minahasa. 

Van  hetgeen  in  dit  eerlang  te  publiceeren  verslag  (als  nummer 
der  «Mededeeling")  te  vinden  zal  zijn  geeft  de  volgende  inhouds- 
opgaven reeds  een  denkbeeld. 

Inleiding. 

I.  Reisjournaal  15  paragrafen  met  een  Appendix  over  taal,  volk 
en  klimaat. 

II.  De  flora  van  de  Minahasa  uit  een  zuiver  praktisch  oogpunt 
beschouwd.  Hierin  zijn  de  planten  gerangschikt  volgens  het  nut  en  als 
regel  alleen  met  de  Inlandsche  namen  {Minahasa  namen  in  7  taaisoorten) 
genoemd.  Het  aantal  Minahasa'sche  plantennamen  bedraagt  eenige 
duizenden. 


89 

III.  De  flora  van  de  Minahassa  tegelijk  uit  een  praktiscli  en  een 
wetenschappelijk  standpunt;  voornamelijk  op  grond  van  voorlooptge 
determinaties  in  Londen  (Kew),  Leiden  en  Buitenzorg.  Hierin  zijn 
de  tot  ruim  1500  soorten  behoorende  planten  gerangschikt  volgens 
de  Lalijnsche  (wetenschappelijke)  namen  en  de  natuurlijke  planlen- 
iamilies. 

Kaarten  en  platen. 

Plaat  1.  Ficus  Minahas.sae  Mi<j.  (Naar  een  pholographie  door  den 
Heer  Lang  in  den  Hor  lus  Bogorieusis  vervaardigd). 

2.  (XXII)  Schetskaarl  van  de  grenzen  der  oerhosschen  en  Djocramc- 
terreinen  in  de  Minahassa. 

3.  Schelskaart  van  het  5ojooe/a«-gebergte,  ten  deele  naar  eigen 
metingen  verricht  in  Mei  1895. 

4.  (VII)  Schels  van  het  Masem-bral eimeer  in  Mei  1895. 

5.  (VIII)  Schetsen  van  den  krater  van  den  Goenoeng  Sopoetan. 

6.  (X)  Schets  van  Klabat-top  met  kratermeer. 

7.  (XI)  Gezicht  op  de  bergen  in  de  Minahassa,  gezien  van  den 
top  van  den  Klabat. 

8.  (XII)  Verbeterde  schetskaart  van  het  Lolomboelan-geberge,  ten 
deele  naar  eigen  metingen  in  April  1895. 

9.  (XIX)  Geologische  schelskaart  van  de  Minahassa  naar  eigen 
onderzoek  in  1895—1896. 

10.  Copie  der  taalkaart  van  de  Minahassa  van  Holle. 

11./12.  Afbeeldingen  van  2  cauliflore  Suwrama-soorten  uit  de 
Minahassa  geteekend  naar  herbarium  en  gereproduceerd  door  den 
lithograaf  van  'sLands  Planlentuin,  Mas  Kromodihapjo. 

Van  een  100-tal  nieuwe  of  weinig  bekende  boomsoorten  uit  de 
Minahassa  zijn  afbeeldingen  vervaardigd,  die  misschien  later  voor  eene 
publicatie  in  aanmerking  gebracht  kunnen  worden. 

Eindelijk  hield  zich  de  afdeelingschef  nog  bezig  met  het  voorloopig 
determineeren,  doen  catalogiseeren  en  insereeren  van  het  grootste 
gedeelte  van  het  herbarium,  dat  in  den  loop  van  1897  op  de  hier- 
boven genoemde  reizen  door  den  Conservator  en  door  het  Inlandsen 
personeel  was  verzameld. 


90 
§  10. 


8e  AFDEELTNG  DER  INRICHTING- 
(LABORATORIUM   VOOR   ONDERZOEKINGEN  OVER  DELI-TABAK). 

Mei  gebruikmaking  van  de  gegevens  mij  door  den  afdeelingschef 
Dr.  J.  van  Breda  de  Haan  verstrekt,  kan  omtrent  deze  afdeeling  het 
volgende  medegedeeld  worden. 

Het  personeel  dezer  afdeeling  werd  met  hel  oog  op  eene  uit- 
breiding der  chemische  werkzaamheden  vermeerderd  met  een  tweeden 
chemiscli-assislent,  waartoe  de  Heer  M.  Huidekoper  werd  aangesteld, 
die  den  25steD  Januari  in  functie  trad.  Wegens  gewichtige  redenen 
werd  den  Heer  L.  Schaap,  eersten  chemisch-assislenl  den  29sten  Maart 
een  verlof  van  veertien  dagen  verleend.  Aan  den  chemicus,  Dr  A. 
van  Bijlert,  werd  den  15(lcn  Augustus  een  verlof  wegens  ziekte  ver- 
leend van  eene  maand,  dat  nader  moest  worden  verlengd  om  dezelfde 
reden  lot  15  November. 

De  Heer  L.  Schaap  overleed  den  5den  September  na  een  kortstondige 
ziekte,  's  Lands  Planlentuin  en  meer  in  hel  bijzonder  de  VIHe  afdeeling 
der  inrichting  verliezen  in  hem  een  hoogst  ijverig  en  bekwaam  man. 
Gedurende  den  betrekkelijk  korten  tijd  dat  de  Heer  L.  Schaap 
hier  werkzaam  was,  deed  hij  zich  in  alle  opzichten  bijzonder 
waardeeren. 

Om  particuliere  redenen  werd  den  Heer  M.  Huidekoper  met 
ingang  van  1  September  eervol  ontslag  uil  zijn  belrekking  verleend. 

Bij  dezen  stand  van  zaken  werd,  in  overleg  met  den  Chef 
der  afdeeling,  besloten  voorloopig  de  belrekking  van  eersten  en 
tweeden  chemiscli-assislent  onvervuld  te  laten  en  liever  te  trachten 
met  het  oog  op  eene  betere  verdeeling  der  chemische  werkzaamheden 
nog    een  gepromoveerd  chemicus  aan  de  VIIIe  afdeeling  te  verbinden. 

Door  de  zeer  gewaardeerde  bemiddeling  van  Prof.  Dr.  Lobry  van 
Troostenburg  de  Bruijn,  hoogleeraar  aan  de  Universiteit  te  A msterdam, 
werd  nog  voor  het  einde  van  dit  verslagjaar  het  bericht  ontvangen 
dat   Dr.   J.    Mohr,    een    kweekeling  der  Amsterdamsche  Universiteit 


91 

bereid  was  gevonden  de  betrekking  van  tweeden  chemicus  aan  de 
afdeeling  in  den  aanvang  van  het  volgende  jaar  te  aanvaarden. 

De  afdeeliugschef  was  van  20  April  tot  2  October  werkzaam  te 
Dcli,  terwijl  om  gelijke  redenen  Dr.  van  Bijleut  van  27  Januari  lot 
14  Maart  van  Buitenzorg  afwezig  was. 

Omtrent  de  werkzaambeden  op  botanisch  gebied  door  den  afdeeliugs- 
chef verricht  kan  het  volgende  worden  medegedeeld. 

Ten  eerste  werd  een  onderzoek  beëindigd  over  eene  bacterie-ziekte 
welke  de  tabak  in  Deli  teistert.  Deze  ziekte  kan  slechts  optreden, 
wanneer  door  een  of  andere  oorzaak  de  plant  verwond  en  langs 
dezen  weg  een  bepaalde  bacterie  in  het  plantenlichaam  is  binnen- 
gedrongen. De  bacterie  verspreidt  zich  vooral  snel  in  de  intercellulaire 
ruimten  van  het  parenchijm,  aldus  van  eene  saprophylische  tot  eene 
parasitische  levenswijze  overgaande.  Het  merg  in  het  inwendige 
van  den  tabakstengel  vergaat  hierbij  tot  eene  slijmerige  massa,  welke 
aan  deze  ziekte  den  naam  van  » slijm  ziek  te"  heeft  doen  geven. 
Door  infectie-proeven  te  Deli,  welke  te  Buitenzorg  met  rein-cultures 
werden  herhaald,  kon  het  specifieke  karakter  dezer  ziekte  bij  tabak 
te  voorschijn  worden  geroepen  en  werd  dus  hel  bewijs  geleverd  dat 
een  bepaalde  bacterie  de  oorzaak  is  der  eigenaardige  roltingsver- 
schijnselen,  welke  bij  de  slijmziekle  optreden. 

Uitwendige  kenteekeuen  dezer  ziekte  zijn:  een  zwart  worden  van 
den  stengel,  hetzij  aan  het  ondereinde  of,  na  het  toppen,  aan  het 
bovengedeelte.  Verder  trok  de  aandacht  een  eigenaardig  optieden 
van  vlekken  op  de  bladoorljes,  waardoor  het  vermoeden  van  de  aan- 
wezigheid der  ziekte  wordt  gewettigd,  ook  wanneer  anders  nog 
niets  abnormaals  aan  de  plant  te  zien  is. 

Het  onderzoek  dezer  ziekte  kon  nog  vóór  het  vertrek  van  Dr.  van 
Breda  de  Haan  naar  Deli  beëindigd  worden.  De  voornaamste  resultaten 
hiervan  werden  door  hem  medegedeeld  in  een  voordracht  over  «doode 
tabak"  te  Medan  en  Bindjeij  gehouden  (zie  bijlage).  Zorg  om  de  plant 
zoo  weinig  mogelijk  te  verwonden  en  anders  haar  in  de  gelegenheid 
te  stellen  ontstane  wonden  door  secundaire  weefsels  te  sluiten,  zijn 
wel   de    voornaamste   middelen  ter  bestrijding  dezer  ziekte.     Verder 


92 

moet  het  overbrengen  van  infectie  (bacterie),  vooral  bij  getopte 
tabak,  zooveel  doenlijk  worden  tegengegaan.  Een  volledige  beschrijving 
en  uiteenzetting  der  maatregelen  ter  bestrijding  werd  gepubliceerd 
onder  de  rubriek  «Korte  berichten  enz."  in  Teysmannia  1897  N°.  10 
en  11. 

Reeds  in  het  vorige  jaarverslag  werd  gewag  gemaakt  van  het 
optreden  van  aaltjes  (Heterodera)  bij  de  tabak  in  Deli.  Zoodra 
voldoend  versch  materiaal  was  verkregen  van  bet  proefterrein  bij 
de  VHP  Afdeeling  behoorend,  werd  deze  ziekte  verder  bestudeerden 
nagegaan  op  welke  wijze  de  aaltjes  (Heterodera)  in  de  tabakswortels 
binnendringen.  Hiertoe  werden  de  kleine  worteltoppen  op  een  gepaste 
wijze  in  paraffine  ingesmolten  en  door  middel  van  den  microtoom 
seriën  doorsneden  vervaardigd.  Nadat  eerst  beproefd  was  het  materiaal 
in  chroemzuur  en  pikrinezuur  te  fixeeren,  werd  bevonden  dat  de 
beste  praeparalen  werden  verkregen  door  de  versche  worteltoppen 
onmiddellijk  te  brengen  in  sterken  alcohol.  Een  zeer  goede  dubbel- 
kleuring werd  verkregen  door  het  verblijf  der  praeparaten  gedurende 
1  uur  in  saffranine-oplossing  en  vervolgens  1  uur  in  gentiana-violet, 
en  ten  slotte  kleuring  met  oranje  G.,  waardoor  vooral  de  aaltjes  zeer 
duidelijk  zichtbaar  werden. 

Op  deze  wijze  werden  zeer  interessante  praeparaten  verkregen, 
waardoor  o.  a.  de  wijze  duidelijk  werd  waarop  de  aaltjes  den  worteltop 
binnendringen,  zich  in  het  pleroom  verspreiden  en  aldaar  aanleiding 
geven  tot  vorming  van  reuzencellen.  Bij  enkele  praeparaten 
kon  de  cel-deeling  bij  de  reuzencellen  in  bijzonderheden  vervolgd 
worden  en  werden  deze  in  verschillende  stadiën  harer  ontwikkeling 
nagegaan. 

Het  voorkomen  van  de  aaltjes-ziekte  op  het  terrein  d'^r  proefvelden 
te  Builenzorg  gaf  de  gelegenheid  na  te  gaan  of  er  wellicht  middelen 
waren  om  deze  gevreesde  ziekte  te  doen  verdwijnen  of  wel  te  be- 
perken. Op  de  proefvelden  werd  een  gedeelte  met  vrij  gelijkmatigen 
bodem  afgezonderd,  dat  reeds  vroeger  gebleken  was  vrij  sterk  met 
de  aaltjes  te  zijn  besmet.  Door  een  oppervlakkige  grondbewerking 
werd  de  gelijkmatige  verspreiding  der  Heterodera  over  het  proefveld 


93 

zooveel  mogelijk  in  de  hand  gewerkt.  Op  de  gewone  wijze  werd 
het  proefveld  met  gezonde  tabaksbibit  beplant.  Üe  ontwikkeling 
der  planten  liet  in  den  beginne  wel  wal  te  wenschen  over,  zoodat 
vrij  hoog  werd  aan  geaard  en  de  planten  ongeveer  15  gram  guano 
werd  gegeven.  Toen  de  planten  goed  waren  aangeslagen,  werd  een 
gedeelte  met  gazoline  behandeld;  hierbij  werd  door  middel  van  een 
pal-injecteur  een  hoeveelheid  van  4  gram  van  genoemd  vocht  bij  de 
wortels  gebracht  en  deze  bewerking  later  nogmaals  herhaald. 

Bij  het  eindigen  der  proef  (toen  de  meeste  planten  in  bloem  waren 
geschoten)  stonden  de  tabaksplanten,  welke  met  gazoline  waren 
behandeld  over  het  algemeen  beter  dan  de  anderen,  zij  werden  nu 
allen  uitgegraven  en  hun  wortelstelsel  nagegaan.  Het  bleek  nu  dat 
van  de  49  planten,  welke  met  gazoline  waren  behandeld,  er  5  door 
de  aaltjes-ziekte  waren  aangetast  of  6.1%. 

Van  deze  drie  planten  was  er  ééne  slechts  éénmaal  met  gazoline 
bespoten,  had  dus  slechts  4  gram  gekregen,  de  overige  planten  hadden 
in  twee  keer  8  gram  gehad. 

Van  de  42  planten,  welke  niet  op  gemelde  wijze  waren  behandeld, 
waren  er  7  sterk  door  de  aaltjes-ziekte  aangetast  of  16.67%.  Bij  de 
planten,  welke  met  gazoline  behandeld  werden,  was  het  wortelstelsel 
over  het  algemeen  rijkelijker  ontwikkeld  en  hadden  vooral  de  onderste 
zijwortels  zich  meer  uitgebreid.  Hoewel  de  resultaten  dezer  proef- 
neming niet  ongunstig  zijn  te  noemen,  moet  er  toch  de  aandacht 
op  gevestigd  worden  dat  een  toepassing  van  gazoline  door  middel 
van  een  pal-injecteur  in  het  groot,  veel  bezwaren  kan  opleveren. 
Er  worden  dan  ook  pogingen  aangewend  om  op  gemakkelijker  en 
wellicht  meer  afdoende  wijze  de  gazoline  in  de  nabijheid  der  planten- 
wortels  te  brengen.  Reeds  in  een  vorig  jaarverslag  kon  worden 
gezegd,  dat  volgens  voorafgaande  proefnemingen,  gazoline  in  den  bodem 
naar  het  schijnt  de  ontwikkeling  der  tabaksplanten  niet  benadeelt; 
men  moet  echter  zorg  dragen  bij  eventueele  proefnemingen,  dat  het 
vocht  niet  in  aanraking  kome  met  de  bovenaardsche  organen  (stengel 
of  blad).  Hierbij  mag  nog  melding  gemaakt  worden  van  een  proef- 
neming  in    Deli,  waarbij    gepoogd   werd   het  optreden  der  bekende 


94 

bibit-vernielers,  de  zwarte  aardrupsen,  tegen  te  gaan  door  de  bibit- 
bedden  met  gazoline  te  behandelen.  De  bedden  waren  hooger  dan 
gewoonlijk  aangelegd,  zoodat  zonder  bezwaar  van  ter  zijde  de  pal 
injecteur  iu  de  aarde  kon  gebracht  worden  tot  onder  de  bibit-wortels. 
Het  bleek  nu  dat  de  gazoline  op  deze  wijze  in  de  bibit-bedden  gespoten 
geen  invloed  bad  op  de  ontwikkeling  der  tabaks-bibit.  Schade  door 
aardrupsen  viel  niet  te  conslateeren,  maar  bij  de  conlróle-bedden 
welke  niet  behandeld  waren,  trad  deze  evenmin  op,  zoodat  te  dezen 
opzichte  de  proefneming  zonder  resultaat  bleef. 

Bij  het  onderzoek  der  micro toom-seriën  van  bibit-wortels  door  de 
aaltjes-ziekte  aangetast,  werd  gevonden  dat  bij  sommige  worteltoppen, 
welke  afkomstig  waren  van  bibit  genomen  uit  een  sterk  geïnfecteerd 
kweekbed,  een  wortel-schimmel  in  het  wortelkapje  en  den  wortel- 
epidermis  huisde.  Bij  wortel-toppen,  welke  deze  wortel-schimmel 
(mycorrhiza ?)  bevatten,  werden  nimmer  aaltjes  aangetroffen;  het  is 
niet  onmogelijk  dat  deze  schimmel  dus  een  beletsel  vormt  voor  het 
binnendringen  der  aaltjes.  Ook  in  andere  opzichten  kan  deze  wortel- 
schimmel  de  tabak  nog  ten  nutte  zijn,  waarover  later  uitvoeriger 
onderzoekingen  zullen  gedaan  worden. 

Tijdens  het  bezoek  van  Dr.  van  Breda  de  Haan  aan  Deli  kon  weder 
op  enkele  ondernemingen  de  aalljes-ziekte  in  de  tabak  worden  ge- 
constateerd, de  verspreiding  was  echter  niet  sterker  dan  andere  jaren. 

Het  optreden  der  bibit-ziekte  in  Deli  door  Phytophthora  Nicotianae 
veroorzaakt,  geeft  geen  aanleiding  tot  bijzondere  opmerkingen; 
waar  op  de  ondernemingen  geregeld  de  tabaksbibit  met  bouillie  borde- 
laise  werd  behandeld,  ondervond  men  geen  schade  door  deze  ziekte. 
Het  optreden  daarvan  bepaalde  zich  in  hoofdzaak  tot  enkele  spora- 
dische gevallen,  aan  wier  uitbreiding  steeds  spoedig  paal  en  perk 
kon  gesteld  worden. 

Nog  mag  melding  gemaakt  worden  van  een  sterker  optreden  hier 
en  daar  der  «slijmziekte",  wellicht  in  verband  staande  met  de  hevige 
regens  welke  heerschten,  juist  toen  de  aanplant  getopt  werd.  Dit 
laatste  zooveel  mogelijk  uit  te  stellen  bij  voortdurend  vochtig  weder 
en    te   zorgen   voor  een  zuivere  wondvlakte  bij  het  toppen,  welke 


95 

spoedig  door  wondvveefsel  wordt  afgesloten,  kon  hiertegen  aange- 
raden worden. 

Verder  valt  op  het  gehied  der  ziekten,  welke  de  tahak  teisteren, 
nog  gewag  te  maken  van  de  Peh-seni  (mozaiek-zickte).  Gedurende 
de  maanden  Mei  en  Juni  heerschte  in  Beneden- Ueli  een  langdurige 
droogte;  in  verband  hiermede  meende  men  een  sterker  optreden  van 
evengenoemde  ziekte  te  kunnen  conslateeren  dan  gewoonlijk  het  geval 
is.  Had  tot  dusverre  een  bacteriologisch  onderzoek  der  ziekte,  in 
Deli  zelve  moeten  uitgesteld  worden,  hiermede  kon  dit  jaar  een 
aanvang  gemaakt  worden.  Omtrent  de  voorloopige  resultaten  van  dit 
onderzoek  door  Dr.  van  Breda  de  Haan  ingesteld,  moge  wellicht  ver- 
melding vinden,  dat  met  aarde,  waarop  in  de  aanplant  slechts  Peh- 
semzieke  planten  werden  geteeld,  de  volgende  proeven  werden  ge- 
nomen. Een  gedeelte  der  aarde  werd  gesteriliseerd  en  daarop  in 
een  kist  gebracht,  één  gelijke  hoeveelheid  aarde,  maar  nu  niet  ge- 
steriliseerd, vulde  een  e  andere  kist.  In  heiden  werd  gezonde  bibit 
geplant ;  de  bibit  van  het  bed,  welke  niet  voor  deze  proef  diende, 
liet  men  doorgroeien  en  overtuigde  zich  zoo,  dat  deze  niet  was 
aangetast  door  Peh-sem. 

Reeds  kort  na  het  overplanlen  traden  bij  de  planten  in  de  kist 
met  de  niet  gesteriliseerde  aarde,  duidelijk  de  verschijnselen  der 
Peh-semziekte  op.  De  kist  met  de  gesteriliseerde  aarde,  hier  vlak 
naast  staande,  bevatte  slechts  gezonde  planten. 

Uit  de  aarde  van  planten,  waar  Peh-semziekte  optrad,  werden  eenige 
bacterie's  geisoleerd  en  hiermede  infeclieproeven  gedaan,  welke  ten 
deele  slaagden,  maar  nog  op  grooter  schaal  moeten  herhaald  worden, 
willen  de  resultaten  voor  mededeeling  vatbaar  zijn. 

Materiaal  in  alcohol  bewaard  van  de  Peh-semziekte,  werd  na  terug- 
komst te  Buitenzorg  aan  een  nauwgezet  mikroskopisch  onderzoek 
onderworpen.  In  het  inwendige  van  wortels  of  stengels  viel  niet 
met  zekerheid  eene  bacterie  te  constateeren,  wel  was  zulks  in  de 
meeste  gevallen  bij  de  vlekken  op  bet  blad  mogelijk,  of  echter  deze 
bacterie  in  direct  verband  staat  met  de  ziekte  is  nog  onzeker. 

Eerst  toen  het  onderzoek  te  Buitenzorg  nagenoeg  afgeloopen  was, 


96 

werd  toevalligerwijze  vernomen  dat  deze  ziekte  ook  op  Java  voor- 
komt en  konden  ook  in  de  nabijheid  van  Buitenzorg  enkele  zieke 
planten  gevonden  worden.  Het  was  echter  te  laat  in  het  seizoen 
(de  aangetaste  planten  werden  eenige  dagen  later  geoogst)  om  hier- 
mede verdere  proeven  te  doen. 

Waarschijnlijk  wel  in  samenhang  met  de  afwissellende  weersge- 
steldheid, welke  hier  en  daar  in  Deli  heerschte,  kon  op  sommige 
ondernemingen  een  sterk  optreden  der  »pokziekte"  waargenomen 
worden,  welke  vrij  veel  schade  berokkende.  Door  de  onderzoekingen 
van  IwrAN0SKY  en  Poloftzoff  werd  reeds  het  optreden  dezer  ziekte 
verklaard.  Zij  toonden  aan,  dat  de  ziekte  niet  wordt  veroorzaakt 
door  een  parasiet,  maar  van  physiologischen  aard  is,  waarbij  het 
bleek  dat  de  eene  tabaksvariëteit  somtijds  vatbaarder  is  dan 
eene  andere.  Hetzelfde  kon  in  Deli  geconstateerd  worden,  betere 
keuze  van  bibit  en  nogmaals  uverplanten  gaf  weder  een  gezonde 
aanplant. 

Het  veelvuldig  voorkomen  van  dikbuikziekte  bij  de  kweekbedden 
op  het  proefterrein  te  Buitenzorg,  gaf  aanleiding  tot  een  nader  onder- 
zoek der  galvorming  door  het  insect  veroorzaakt.  Het  bleek  daarbij 
dat  het  insect  zich  een  holte  maakt  in  het  mergparenchym  van  den 
stengel.  In  de  middenneif  van  het  blad,  waardoor  het  insect  zich 
een  weg  baant  naar  den  stengel,  treden  geen  blijvende  veranderingen 
van  anatomischen  aard  op,  behalve  de  gang  door  het  insect  geboord. 
In  den  stengel  worden  de  bast-  en  houtweefsels,  welke  de  gal-holte 
omgrenzen,  eenigszins  veranderd  en  ziet  men  in  plaats  der  vaten  en 
vezels,  kortere  breed  gestippelde  elementen  optreden.  De  necrose 
der  weefsels,  welke  de  gal  holte  omsluiten,  is  echter  zeer  gering  en 
ook  later  wanneer  het  insect  (volgens  Dr.  Koningsberger  een  mot 
behoorende  tot  de  Tineïdea)  de  gal  heeft  verlaten,  zijn  de  weefsels 
inwendig  zeer  voldoende  door  wondweefsels  of  kurklaag  voor  even- 
tueele  schadelijke  invloeden  beschermd.  De  veranderingen  in  anato- 
mischen bouw  der  vaten  kan  natuurlijk,  vooral  bij  ongunstige  weers- 
gesteldheid, van  invloed  zijn  op  water-  en  voedsel-transport  en  daardoor 
op  de  ontwikkeling  der  aangetaste  planten.    Ten  slotte  mag  hier  nog 


97 

melding  gemaakt  worden  van  eeu  ziekle-verseliijnsel  bij  tabaksplanten4, 
waargenomen  op  eene  onderneming  in  't  Serdang'sche. 

Hier  en  daar  kwamen  in  den  overigens  zeer  goed  staandeu  aan- 
plant vrij  scherp  begrensde  plekken  voor,  waar  de  planten  geel  bleven 
en  achterlijk  in  ontwikkeling  waren.  Op  het  eerste  gezicht  scheen 
het  of  hier  de  aaltjes-ziekte  was  opgetreden ;  een  onderzoek  van  het 
wortelstelsel  kon  daaraan  echter  niets  abnormaals  aanloouen,  evenmin 
als  aan  de  bovenaardsche  deelen.  Daar  de  zooeven  genoemde  plekken 
zoowel  op  hooger  als  lager  gelegen  grond  voorkwamen,  kon  de  grond- 
waterstand weinig  invloed  op  deze  verschijnselen  hebhen  en  was  het 
waarschijnlijker  dat  er  locaal  iets  in  den  bodem  schuilde,  dat  den 
achterlijken  stand  ten  gevolge  had.  Daar  deze  gele  plekken  slechts 
geringe  uitbreiding  hadden,  is  het  niet  onmogelijk  dat  o.  a.  bij  het 
branden  van  het  bosch  aan  den  toestand  van  den  bodem  iets  is  ge- 
wijzigd. De  verspreiding  en  wijze  van  optreden  wettigde  het  vermoeden 
dat  het  geen  ziek  te- verschijnsel  van  parasitairen  aard  was. 

Voor  zoover  het  onderzoek  der  bovengenoemde  ziekten  aan  alcohol- 
materiaal kon  geschieden,  werd  een  groot  deel  der  anatomische  onder- 
zoekingen te  Builenzorg  verricht. 

Op  botanisch  gebied  mag  verder  nog  melding  gemaakt  worden  van 
een  onderzoek  van  zaad  van  Zte/i-tabak.  Uit  Deli  werd  een  groote 
voorraad  zaad-monsters  toegezonden,  waarin  ongeveer  de  verschillende 
soorten  van  tabakszaad  vertegenwoordigd  waren,  welke  in  Deli  voor 
de  cultuur  worden  gebruikt;  bij  dit  zaad  werd  de  kiemkracht,  kiemings- 
energie  en  zaadgewicht  bepaald. 

Over  het  algemeen  liet  de  kiemkracht  veel  te  wenschen  over  en 
werd  hierop  nadrukkelijk  de  aandacht  gevestigd  in  de  betrekkelijke 
publicatie  »Tabakszaad  uit -Dek"  verschenen  in  Teysmannia  Jg.  1897. 

Ten  einde  den  invloed  na  te  gaan  van  den  graad  van  rijpheid  van 
het  zaad  op  de  kiemkracht,  werden  eenige  proeven  genomen  met 
zaad  gewonnen  van  éénzelfde  plant,  terwijl  dit  nog  groen  was, 
reeds  begon  bruin  te  worden  of  wel  geheel  rijp  was. 

De  totale  kiemkracht  bleek  niet  zulke  groote  verschillen  op  te 
leveren  als  wel  de  kiemings-energie,  welke  bij  het  onrijpe  zaad  vrij 

VERSLAG   VAN   's  LANDS  PLANTENTDIN    1897.  7 


98 

gering  was.  Gedeeltelijk  zal  hieraan  moeten  toegeschreven  worden 
de  ongelijkheid  in  het  opkomen  der  kweekbedden  en  enkele  andere 
onregelmatigheden,  welke  zich  bij  de  bibitteelt  voordoen. 

In  verband  met  deze  onderzoekingen 'over  het  zaad,  werd  de  bouw 
der  tabaksbloem  nader  bestudeerd  en  de  voorwaarden  nagegaan 
waaronder  kruis-  of  zelf-bevruchting  optreden.  Het  bleek  dat  de  prolo- 
gynische  bloem  zich  zelf  kan  bestuiven  en  dat  hel  stuifmeel  op  den 
stempel  derzelfde  bloem  tot  ontwikkeling  kan  komen.  Een  kortere 
meeldraad   zoude   desnoods    een  kruisbevruchting  kunnen  bewerken. 

Dat  de  opmerkingen  en  raadgevingen  over  betere  zaadwinniug 
en  behandeling  goede  vruchten  hadden  gedragen,  mag  wellicht  op- 
gemaakt worden  uit  een  onderzoek  van  een  dertiental  monsters 
zaad  van  Zte/i-tabak  in  1897  gewonnen.  Bij  vergelijking  met  het 
zaad  in  1896  geoogst,  viel  een  zeer  groo ten  vooruitgang  te  constateeren 
in  het  percentage  der  kiemkracht. 

Tegelijk  met  deze  zaadmonsters,  werd  de  kiemkracht  bepaald  bij 
eenige  monsters  tabakzaad  uit  Mexico  aan  's  Lands  Plantentuin  ge- 
zonden. Bij  alle  deze  monsters  liet  de  zuivering  en  behandeling  zeer 
veel  te  wenseben  over,  eveneens  was  de  kiemkracht  bij  de  meeste 
monsters  zeer  gering.  Dat  zulks  niet  aan  het  verre  transport  valt 
toe  te  schrijven,  is  op  te  maken  uit  het  feit  dat  bij  een  monster 
derzelfde  bezending  een  kiemkracht-percentage  werd  gevonden 
van  ruim  90%. 

Ten  slotte  mag  nog  melding  gemaakt  worden  van  de  mislukte 
pogingen  om  te  Buitenzorg  zuivere  l/am//a- tabak  te  telen.  Het 
zachte  sterk  behaarde  blad  bleek  reeds  bij  de  bibit  zeer  veel  aan- 
lokkelijks  te  hebben  voor  verschillende  insecten,  welke  nagenoeg  alle 
bibit  verwoestten.  (Jok  later  ontwikkelden  zich  de  planten  slecht, 
zoodat  er  van  verdere  proefneming  (met  het  oog  op  kruisingsproeven) 
voorloopig  moest  worden  afgezien. 

Als  bijlage  vindt  men,  zooals  hierboven  reeds  werd  aangestipt, 
in  extenso  weder  gegeven  een  voordracht  over  »doode  tabak"  door 
Dr.  van  Breda  de  Haan  te  Medan  en  tiindjeij  gehouden. 

Naar  aanleiding  van  hetgeen   aan  het  slot  dezer  voordracht  werd 


99 

gezegd  over  een  mogelijke  controle  van  het  optreden  van  ziekte- 
verschijnselen bij  de  tabak  in  Deli,  wordt  hier  nogmaals  de  aan- 
dacht van  belanghebbenden  gevestigd  op  het  groote  gewicht  dal 
een  tijdige  mededeeliug  kan  hebben  van  een  nieuw  opgetreden  ziekte- 
verschijnsel, of  wel  van  een  sterker  optreden  eener  reeds  bekende 
ziekte.  Er  behoeft  hierbij  wel  niet  meer  verzekerd  te  worden  dat 
aan  elke  mededeeling  op  dit  gebied  dezerzijds  steeds  de  meeste 
aandacht  zal  worden  geschonken. 

Wat  betrei t  de  werkzaamheden  op  chemisch  gebied  verricht  aan 
deze  At'deeling,  wordt  in  de  eerste  plaats  verwezen  naar  hetgeen 
in  den  aanvang  van  deze  paragraaf  werd  medegedeeld  omtrent 
de  Ueeren  Chemici  daaraan  verbonden.  Door  verlof,  ziekte  en 
ontslag  en  helaas  ook  door  het  overlijden  van  den  Heer  Schaap, 
ondervonden  de  chemische  werkzaamheden  herhaalde  malen  onder- 
breking, welke  op  hoogst  ongewenschte  wijze  den  snellen  voort- 
gang der  onderzoekingen  benadeelden.  Bij  den  aanvang  van  dit 
verslagjaar  was  dezen  toestand  niet  te  voorzien  en  werd,  om 
aan  een  reeds  vroeger  geuit  verlangen  tegemoet  te  komen,  bij  de 
Afdeeling  de  gelegenheid  opengesteld  om  mest-  en  grondmonsters 
te  doen  onderzoeken,  waarvan  per  circulaire  kennis  werd  gegeven. 
Tevens  werd  hierin  medegedeeld  van  welke  bestauddeelen  de 
analyse  zoude  kunnen  geschieden,  terwijl  later  op  verzoek  ook  nog 
chloor-bepalingen  in  dit  programma  werden  opgenomen.  Slechts 
een  spaarzaam  gebruik  werd  van  deze  gelegenheid  gemaakt  om 
mest-  of  grondmonsters  te  laten  analyseeren ;  in  het  geheel  werden 
op  aanvrage  25  monsters  onderzocht.  Begin  October  moest  om 
bovenvermelde  redenen  medegedeeld  worden,  dat  het  onderzoek 
voorloopig  bii  gebrek  aan  werkkrachten  moest  gestaakt  worden. 

Wat  betreft  het  eigenlijke  chemische  onderzoek  werd  voortgegaan 
met  het  grondonderzoek,  waarin  ook  nu  betrokken  werden  de  grond- 
monsters in  het  najaar  van  1896  in  ÜeU  verzameld.  In  deze  monsters 
werd  bepaald:  le  het  gehalte  aan  organische  stof,  2e  het  gehalte 
aan  totaal  stikstof,  3e  het  gehalte  aan  phosphoorzuur  en  4e  de  ver- 
houding   van   de    hoeveelheid   stikstof   tot   die   der   der  organische 


100 

stof  (lier.).  In  een  aantal  grondnionsters  werden  nog  vochtbe- 
palingen  verricht  en  evenzoo  de  watercapaciteit  bepaald.  Bij  enkele 
grondmonsters  werd  eveneens  het  chloorgehalte  nagegaan.  De  residu's 
van  de  bepaling  van  het  colloïdaal  silicaat  in  de  grondmonsters, 
welke  in  het  voorjaar  van  1896  in  Deli  werden  genomen,  bleken 
organische    stof   te  bevatten,  waarvan  de  hoeveelheid  werd  bepaald. 

Zooals  reeds  gemeld,  begaf  Dr.  van  Bijlert  zich  in  Januari  1897 
naar  Deli.  Van  de  grondmonsters  toen  verzameld  werden  in  boven- 
en  ondergrond,  de  watercapaciteit  bepaald  en  het  vochtgehalte  (bij 
100°  C).  In  den  bovengrond  werd  nog  het  humusgehalte  bepaald, 
terwijl  bij  enkele  type-monsters  een  onderzoek  is  aangevangen  naar 
le  het  gehalte  van  in  HC1  en  KOH  onoplosbare  bestanddeelen, 
2e  het  colloïdaal  silicaat,  5e  het  colloïdaal  kiezelzuur,  4C  het  gehalte 
van  Mj03  en  Fea03  en  6e  het  gloeiverlies.  Tevens  werd  een  aanvang 
gemaakt  met  het  onderzoek  naar  de  samenstelling  der  kristalfrag- 
menten van  kwartsachtig  uiterlijk,  afkomstig  uit  den  bovengrond 
van  een  onderneming  in  Serdang. 

Het  tabaksonderzoek,  uitvoeriger  in  het  vorig  jaarverslag  om- 
schreven, werd  voortgezet  en  voleindigd,  zoodat  nu  zoowel  de 
basische  bestanddeelen  bekend  zijn  als  de  anorganische  zuren ;  evenzoo 
werd  het  onderzoek  naar  de  alcaliteit  enz.  van  de  asch  voltooid. 
Verder  werd  bij  dezelfde  monsters  tabak  het  gehalte  aan  stikstof 
bepaald  in  de  volgende  vormen  1°.  als  totaal  stikstof:  2°.  als  ammoniak 
stikstof;  3°.  als  salpeter  stikstof.  Volgens  de  methode  van  Stutzer 
werd  de  hoeveelheid  zuiver  eiwit  bepaald;  ook  werd  in  deze  tabak 
de  hoeveelheid  nicotine  bepaald.  Om  de  nicotine  te  bepalen  werd 
een  methode  beproefd,  waarbij  de  tot  dusverre  onontbeerlijke  extractie 
met  aether  enz.  achterwege  kan  blijven.  Uit  enkele  voorloopige 
proeven  volgens  deze  methode  bleek  dat  de  uitkomsten  onderling 
vergelijkbaar  zijn,  terwijl  zij  evenzoo  niet  noemenswaard  afwijken 
van  de  volgens  de  methode  Kisszling  verkregen  resultaten. 

Nog  werd  de  samenstelling  van  lalang  van  verschillende  grond- 
soorten afkomstig  nagegaan. 

In  het  verslagjaar  werden  op  het  terrein  der  proefvelden  te  Builenzorg 


101 

enkele  proeven  genomen  niet  verschillende  bemesting  voornamelijk 
met  het  doel  om  ceuige  gegevens  te  vinden  tot  uitgangspunten  voor 
latere  proeven  op  grooler  schaal. 

Door  ongunstig  weder,  weinige  geschiktheid  van  terrein  voor  proef- 
nemingen van  dergelijken  aard  en  eeuige  rampspoeden  werden  geen 
voldoende  resultaten  verkregen.  Was  vroeger  een  proef  genomen  0111 
na  te  gaan  of  de  aaltjes,  welke  een  gedeelte  van  het  terrein  besmet 
hadden,  bij  gebrek  aan  plauteudek  wellicht  zouden  verdwijnen,  nu 
gebleken  was  dat  dit  weinig  of  geen  invloed  had,  werd  voortgegaan, 
zoodra  een  veld  niet  meer  onmiddellijk  voor  aanplant  van  tabak 
werd  gebruikt,  hierop  korro  (Dolichos  lablab)  te  planten.  De  resul- 
talen  van  dezen  aanplant  bleven  weinig  bevredigend,  maar  daar 
het  doel  hoofdzakelijk  was  zooveel  mogelijk  de  lalang  tegen  te  gaan 
en  de  outwikkeling  van  andere  planten  te  bevorderen,  werd  zulks 
voor  een  deel  bereikt. 

Na  herhaalde  vergeefsche  pogingen,  is  gebleken  dat  tot  het  nemen 
van  bemestingsproeven  op  grooter  schaal,  het  terrein  der  proef- 
velden zich  wellicht  minder  goed  leent;  voorden  aanplant  van  tabak, 
hetzij  voor  proefnemingen  met  infectie-ziekten,  hetzij  voor  het 
verkrijgen  van  versch  materiaal  tot  chemisch  onderzoek,  blijft  dit 
terrein  echter  van  groole  waarde  voor  de  afdeeling. 

Bij  het  einde  van  dit  verslagjaar  bevonden  zich  gebouwen  en 
inventaris,  zoowel  te  Buitenzorg  als  te  Medan,  in  goeden  staat. 

In  het  verslagjaar  verscheen  als  N°.  XXI  der  »Mededeelingen  uit 
's  Lands  Plan  ten  tuin"  van  de  hand  van  Dr.  A.  van  Bijlert  een 
» Onderzoek  van  eenige  grondsoorten  in  beh".  Hierin  werden 
samengevat  de  resultaten  van  analyses  door  de  H.H.  Dr.  A.  van 
Bijlert  en  L.  Schaap  verricht  met  groudsoorlen,  welke  in  Deli 
voor  de  tabakscultures  worden  gebezigd,  en  mededeeling  gedaan 
der  resultaten  van  het  onderzoek  naar  de  physische  eigenschappen 
daarvan.  In  hoofdzaak  waren  het  de  onderzoekingen  reeds  in 
het  vorig  jaarverslag  gememoreerd,  welke  hiertoe  de  noodige 
gegevens  verschaften.  Na  een  beschrijving  der  wijze  van  monster- 
neming   en    van  de  uitkomsten  van  het  onderzoek  van  ieder  grond- 


102 

monster  afzonderlijk,  worden  in  hel  derde  hoofdstuk  de  algemeene 
opmerkingen  samengesteld,  waartoe  de  vergelijking  der  uitkomsten 
onderling  aanleiding  geeft. 

Deze  mededeeling  is  nog  slechts  te  beschouwen  als  hel  eerste 
gedeelte  van  het  programma.  Onderzoekingen  van  tabak  gegroeid 
op  de  onderzochte  gronden  en  den  toestand  dezer  gronden  na  den 
oogst  zullen  eerst  gegevens  kunnen  verschaffen  lot  het  maken  van 
gevolgtrekkingen  van  belang  voor  eventueele  verbetering  van  bodem 
en  gewas. 

Voor  de  publicaties  van  de  hand  van  Dr.  J.  van  Breda  de  Haan 
in  de  rubriek  «Korte  berichten  uit  's  Lands  Plauteutuin"  in  Teysmannia 
over  » Tabakszaad  uit  Del"  en  »de  slijmziekte  bij  de  tabak  in  Delt", 
wordt  verwezen  naar  blz.  12  en  15  van  dit  verslag. 

§  11. 

9e  AFDEELING  DER  INRICHTING. 
(PROEFSTATION  VOOR  KOFFIE). 

Zooals  reeds  in  het  vorig  verslag  werd  gemeld  (bladz.  12),  nam 
de  niet  gemakkelijke  installatie  van  het  laboratorium  veel  tijd  in 
beslag,  door  het  ontbreken  van  voor  zoo  speciaal  werk  technisch 
ontwikkelde  werklieden.  De  afdeelingschef,  Dr.  J.  G.  Kramers,  legde 
met  behulp  van  een  laboratorium  bediende  zelf  de  gasleiding  aan. 
In  de  eerste  dagen  van  April  was  het  voor  chemisch  werk  bestemd 
gedeelte  gereed,  het  botanische  gedeelte  was  reeds  eenigen  lijd 
vroeger  in  gebruik  genomen. 

De  Chef  dezer  afdeeling  wien  het  agricultuur-chemisch  werk  toevalt, 
is  begonnen  het  vraagstuk  der  bemesting  van  de  koffie  ter  hand  te 
nemen.  Daartoe  behoort  het  onderzoek  der  gronden  in  het  laboratorium. 
De  werkwijzen,  die  daarbij  gewoonlijk  gevolgd  worden,  zijn  echter  nog 
niet  van  dien  aard,  dat  de  aldus  verkregen  uilkomsten  een  leiddraad 
kunnen  zijn  voor  de  praktijk,  zoodat  men  bijvoorbeeld  daaruit  zoude 
kunnen  afleiden  welke  bemesting  een  bepaalde  grond  behoeft. 


103 

Nu  is  dit  onderwerp  reeds  vroeger  door  een  aantal  onderzoekers 
ter  hand  genomen  en  het  is  dus  geen  gebied  waarop  de  verhe teringen 
voor  liet  grijpen  liggen;  het  is  echter  van  groot  belang  daarnaar 
te  streven,  en  daarom  begon  Dr.  Kramers,  zoodra  hel  laboratorium 
gereed  was,  zijne  werkzaamheden  in  die  richting.  Deze  hebben 
reeds  veel  lijd  gekost  en  zullen  nog  meer  kosten,  zonder  dat  er 
daarom  met  zekerheid  bepaald  kan  worden,  in  hoeverre  zij  tot  de 
gewenschte  uitkomsten  zullen  leiden.  Eene  methode  van  grond- 
onderzoek, die  bruikbare  gegevens  aan  de  hand  doet  voor  het  uit- 
kiezen van  gronden  of  voor  de  bemesting,  zoude  echter  eene  zoo 
hooge  waarde  bezitten  voor  de  praktijk,  dat  elke  stap  voorwaarts 
in  die  richting  de  tijd  en  moeite  van  lang  zoeken  wel  waard  is. 

Behalve  deze  onderzoekingen  werden  eenige  analytische  bepalingen 
verricht  in  grondmonsters  door  verschillende  belanghebbenden  in- 
gezonden en  hen  de  uitkomsten  daarvan  medegedeeld. 

Bij  den  tegenwoordigen  stand  der  wetenschap  zijn  bemestings- 
vragen  in  de  koffie  alleen  op  te  lossen  door  het  nemen  van  proeven 
in  de  tuinen.  Daartoe  is  noodig  het  aanleggen  van  proeftuinen 
op  een  aantal  koffielanden  met  behulp  der  administrateurs.  Het 
daarvoor  ontworpen  plan  komt  in  beginsel  overeen  met  dat  door 
den  chef  dezer  afdeeling  vroeger  bij  de  studie  van  het  bemestings- 
vraagstuk voor  bet  suikerriet  gevolgd  en  deugdelijk  bevonden.  In 
het  belang  der  uitvoering  daarvan  en  om  in  het  algemeen  op  de 
hoogte  te  komen  van  wat  er  in  de  koffiecultuur  te  zien  en  te  doen 
is,  bezocht  Dr.  Kramers  te  zamen  met  Prof.  Zimmermajvn  van  half 
Mei  tot  half  Juli  een  aantal  landen  in  het  Kediri'sche  en  het 
Malang'sche,  daarna  alleen  tot  half  Augustus  eenige  perceelen  in  het 
Loemadj 'ang' sch  e  en  Djember' sche  en  later  van^  half  September  tot 
half  October  verscheiden  landen  in  Midden-Java.  Op  die  reizen 
werden  op  een  aantal  plaatsen  geschikte  plekken ^voorTden^aanleg 
van  proeftuinen  in  de  aanplantingen  uitgezocht  en  het  noodige  daarbij 
besproken.  Tot  meerdere  zekerheid  van*  gelijke  behandeling  werd 
dit  nog  nader  in  eene  circulaire  aan  de  deelnemers  dier  proeven 
medegedeeld.     Het  op  die  reis  geziene  en  gehoorde  gaf  Dr.  Kramers 


104 

aanleiding  tot  het  schrijven  van  een  opstel,  dat  weldra  als  nummer 
der  «Mededeelingen  uit  'sLands  Planlentuin"  in  druk  verschijnen  zal. 

Van  alle  plekken  op  welke  proeftuinen  aangelegd  worden,  zijn 
grondmonsters  genomen,  welke  geleidelijk  te  Builenzorg  geanalyseerd 
zullen  worden.  Na  eenige  jaren  zullen  de  proeftuinen,  naar  te  hopen  is, 
vergelijkbare  cijfers  opleveren,  waaruit  de  uitwerking  der  meststoffen 
met  voldoende  nauwkeurigheid  zal  blijken  en  het  streven  van  hel 
Proefstation  voor  koffie  is  eene  methode  van  grondonderzoek  te  vinden, 
die  in  staat  stelt  een  beeld  in  cijfers  van  de  samenstelling  der  gronden 
te  verkrijgen,  dat  parallel  loopt  met  de  opbrengstcijfers  der  proeven 
in  de  tuinen.  Gelukt  dit,  dan  zal  men  later  uit  eene  op  die  wijze 
gemaakte  grondanalyse  vooruit  kunnen  nagaan  in  hoeverre  andere 
gronden  voor  de  koffie  geschikt  zijn  of  welke  bemesting  men  hun 
daartoe  moet  geven. 

De  Afdeelingschef  deelt  mij  ter  zake  nog  het  volgende  mede  wat 
in  zijn  geheel  woordelijk  wordt  overgenomen. 

»Uit  het  bovenstaande  moet  niet  begrepen  worden  dat  wij  aan  de 
gebruikelijke  methodes  van  onderzoek  in  het  geheel  geene  waarde 
toekennen.  Zij  geven  zeer  zeker  aanwijzingen  van  waarde,  zooals  de 
bepalingen  van  organische  stoffen  en  van  den  stikstofvoorraad  in  den 
bodem,  maar  de  cijfers,  die  men  door  de  analyse  vindt  voor  het 
gehalte  aan  kali,  kalk  on  phosphorzuur,  drukken  niet  met  voldoende 
nauwkeurigheid  uit  hoeveel  van  die  stoffen  door  den  grond  aan  de 
boomen  aangeboden  wordt. 

Daarom  zijn  ook  vergelijkingen  met  op  andere  gronden  b.  v.  in 
Europa  opgedane  ondervinding  nog  niet  te  maken.  In  Europa  gelden 
bij  voorbeeld  gronden,  die  minder  dan  0.1%  m  salpeterzuur  van 
15%  oplosbaar  phosphorzuur  bevatten,  als  gebrek  lijdende  aan  die 
stof.  De  ondervinding  heeft  hier  op  Java  aangetoond,  dat  een  gehalte 
van  de  helft  of  nog  minder  van  die  hoeveelheid  voor  suikerriet  vol- 
doende is. 

Voor  de  koffie  zullen  de  bemestingsproeven  ons  dat  leeren.  Wij 
meenen  niet  vooruit  te  mogen  aannemen,  dat  de  ondervinding  in  de 
suiker  opgedaan    ook   juist   zoo   voor  de  koffie  geldt.     Voordat  dus 


105 

onze  proeven  bruikbare  gegevens  aan  de  hand  doen,  waarom  wij  in 
zake  bemesting  der  kollie,  waarover  wel  eens  adviezen  gevraagd 
worden,  niet  veel  bepaalde  antwoorden  geven  meenende  dat  het 
beter  is  niets  te  zeggen  dan  raad  te  geven,  die  niet  op  soliede 
gegevens  berust". 

De  Botanicus,  Prof.  Zimmermann,  hield  zich  in  het  eerst  bezig  met 
orienteerende  studies  over  de  verschillende  vijanden  der  kolliecultuur 
uit  de  dieren-  en  plantenwereld  en  was  reeds  begonnen  met  eenige 
onderzoekingen  over  pliysiologische  en  biologische  vraagstukken,  die 
op  de  bevruchting  en  voeding  der  kollie  betrekking  hebben.  Deze 
werden  echter  voorloopig  gestaakt  omdat,  op  verzoek  van  een 
administrateur  eener  onderneming  in  den  Oosthoek,  die  Nematoden 
aan  de  wortels  zijner  hoornen  gevonden  had  en  daaromtrent  nadere 
onderzoek  wenschte,  eene  reis  naar  die  streek  werd  ondernomen. 
Inderdaad  werden  hierbij  op  verschillende  ondernemingen  aaltjes  aan 
de  kolïiewortels  gevonden.  Tevens  werd  ook  nog  eene  onderneming 
bezocht,  waar  de  Liberia  veel  van  djamoer  oepas  had  te  lijden. 

In  Buiten  zorg  teruggekeerd  werden,  in  verband  met  de  door  onder- 
geleekende,  bij  gelegenheid  zijner  voordrachten  te  Malang  en  te  Kediri, 
gedane  toezeggingen  (zie  vorig  verslag  bladz.  117),  in  de  eerste  plaats 
de  Nematoden  in  verschillende  opzichten  onderzocht  en  ook  op  de 
latere  meer  uitgebreide  reis,  die  Prof.  Zimmermann  van  half  Mei  tot 
half  Juli  in  den  Oosthoek  maakte,  werd  op  vele  landen  de  verspreiding 
en  de  schadelijke  werking  der  aaltjes  zoo  nauwkeurig  mogelijk  na- 
gegaan. In  Buitenzorg  werden  daarna  infectieproeven  met  aaltjes  ter 
hand  genomen  en  in  een  klein  gedeelte  van  den  botanischen  tuin, 
dat  bij  proeven  voor  de  IXe  afdeeling  dienst  doet,  werden  steenen 
tafels  en  een  glazenkast  opgericht,  die  ook  bij  de  infectie  proeven  met 
schimmels,  voor  entproeven  enz.  gebruikt  worden. 

Een  voorloopig  verslag  over  de  Nematoden-onderzoekingen  ver- 
scheen in   Teysmannia  onder  den  titel: 

•  Het  groepsgewijs  afsterven  der  kofiieheesters  in  gesloten  plant- 
soenen".  Prof.  Dr.  A.  Zimmermann  schetst  (zieookhierbovenpag.il) 


106 

daarin  eerst  hoe  men  uitsterfplekken  aantreft,  die  zich  aan  hunne 
randen  uitbreiden  en  waar  boom  na  boom  verkwijnt.  Op  hellingen 
vergrooten  zich  die  plekken  in  den  regel  het  snelst  in  beneden- 
waartsche  richting.  Het  kwaad  komt  voor  op  alle  soorten  van 
gronden  en  op  elke  hoogte.  Dit  en  de  wijze  der  uitbreiding 
doen  hel  reeds  dadelijk  onwaarschijnlijk  voorkomen,  dat  physische 
of  chemische  hoedanigheden  van  den  grond  of  klimatologische 
omstandigheden  de  oorzaak  zijn  zouden,  maar  wijzen  op  levende 
organismen. 

Feitelijk  werden  op  een  groot  aantal  van  die  uitsterfplekken  op 
een  aantal  ondernemingen  in  de  schors  der  wortels  der  afstervende 
hoornen  mikroskopisch  kleine  dieren  tot  de  familie  der  Nematoden 
behoorende  aangetroffen,  die  als  de  vermoedelijke  oorzaak  der  ziekte 
te  beschouwen  zijn.  Zekerheid  daaromtrent  kunnen  alleen  nader  in 
te  stellen  infectieproeven  verschaffen. 

Daarna  geeft  de  schrijver  een  kort  overzicht  van  verschillende 
soorten  van  Nematoden,  die  in  verschillende  landen  op  allerlei  gewassen 
voorkomen  en  van  wat  in  het  bijzonder  op  Java  daaromtrent  waar- 
genomen is,  en  gaal  dan  over  lot  de  bespreking  van  andere  beschadigers 
der  koffie,  zooals  oerets,  witte  luizen,  mijten,  witte  mieren  en 
bacteriën,  die  ook  in  de  uitsterfplekken  voorkomen  en  daar  mede 
schade  toebrengen. 

Ten  slotte  worden  de  mogelijke  middelen  ter  bestrijding 
der  aaltjes  eenigszins  uitvoeriger  besproken  en  de  verhandeling 
sluit  met  eenige  opmerkingen  over  min  of  meer  verwante  ziekte- 
verschijnselen. 

Nadere  en  uitvoeriger  mededeelingen,  waarin  in  het  bijzonder 
de  levensgeschiedenis  der  verschillende  soorten  van  koffieaaltjes  en  de 
uitkomsten  der  besmettingsproeven  daarmede  beschreven  worden, 
zullen  binnenkort  het  licht  zien,  zoodra  de  noodige  afbeeldingen 
gereed  zijn. 

Behalve  voor  de  Nematoden  werden  onderzoekingen  gedaan  omtrent 
de  ziekte  bekend  onder  den  naam  van  djamoer  oepas  en  werden  andere 
vijanden  en  vrienden  der  kofliecultuur  zooveel  mogelijk  gecultiveerd 


107 

om  hunne  levensgeschiedenis  te  leeren  kennen  Tevens  werd  be- 
gonnen niet  het  aanleggen  eener  verzameling  dezer  verschillende 
dieren  en  planten   ten  dienste  der  Afdeeling. 

Op  een  aantal  vragen  door  koflieplanters  gedaan  werd  advies 
gegeven  en  vooral  toegezonden  wortels  van  kwijnende  planten 
onderzocht,  waarvan  vele  Nema loden  bleken  te  bevatten. 

De  bedoelde  eerlang  verschijnende  uitvoerige  publicatie  van  Prof. 
Zimmermann  zal  ter  zake  gedetailleerde  gegevens  inhouden. 

LANDBOUW-ZOÖLOGISCH  LABORATORIUM. 

In  de  eerste  maand  van  het  verslagjaar  werd  het  onderzoek  aan- 
gaande de  rupsen,  die  voor  het  rijstgewas  schadelijk  zijn,  voortgezet 
en  gaf  aanleiding  tot  een  e  mededeeling  daarover  in  Teysmannia, 
Deel  VIII,  pag.  55 — 62.  In  deze  mededeeling  werd  de  meeste  nadruk 
gelegd  op  eenige  soorten  van  Hesperiden,  op  den  padiboorder 
(Schoenobius  bipunclifer,  Wlk.)  en  op  eene  vermoedelijk  tot  het 
geslacht  Parapoynx  behooreude  rups  en  het  is  ook  bij  de  talrijke, 
later  ontvangen  zendingen  gebleken,  dat  deze  rupsen  de  voor  het 
rijstgewas  meest  schadelijke  en  algemeen  voorkomende  vertegen- 
woordigers hunner  orde  zijn. 

Nauwelijks  was  de  maand  Januari  ten  einde,  of  er  kwamen  uit 
het  Malang'sche  onrustbarende  berichten  over  een  zeer  hevig  heersenen 
der  engerlingenplaag  en  in  een  door  mij  ontvangen  schrijven  van 
den  Voorzitter  der  Malangsche  Vereenigiug  van  Kofïieplanters  werd 
zeer  dringend  de  overkomst  van  een  deskundige  verzocht,  die  in 
loco  een  onderzoek  zou  kunnen  instellen  naar  hetgeen  tot  beteugeling 
van  het  kwaad  zou  kunnen  worden  verricht. 

Aan  dit  verzoek  voldoende,  droeg  ik  den  mij  toegevoegden 
Landbouw-Zoöloog,  Dr.  Koningsberger,  op,  zich  naar  de  aangetaste 
streken  te   begeven   en   den    12den    Februari  begaf  deze  zich  op  reis 


108 

om  den  l'tPn  Maart  weder  te  Ruüenzorg  terug  te  keeren.  Gedurende 
deze  reis  bezocht  Dr.  Koningsberger  de  ondernemingen  Kalipadang, 
Wonokoijo,  Soeka  Rameh,  Kali  Bakar,  Tretes,  Gledegan,  Soember  Soeko 
en  Soembet  Kerlo  en  bevond  dat  in  de  geheele  streek  de  engerlingen- 
plaag  een  inderdaad  zeer  dreigenden  omvang  had  aangenomen. 
Gelukkig  echter  verkeerde  de  plaag  nog  in  een  sladium,  waarin  eenige 
bestrijding  mogelijk  was.  Daar  toch  de  jonge  engerlingen,  die  bij 
millioenen  te  vinden  waren,  afkomstig  waren  van  eieren,  tijdens  de 
kevervlucht  van  Oclober  en  November  gelegd,  bevonden  zij  zich  nog 
nabij  de  oppervlakte  van  den  grond  en  wel  onmiddellijk  onder  de 
boopen  en  rijen  van  het  kort  tevoren  uit  den  grond  verwijderde 
onkruid.  Het  verzamelen  der  dieren  in  grooten  getale  leverde  dus 
niet  het  minste  bezwaar  op  en  onverwijld  gingen  de  meeste  admi- 
nistrateurs, voor  zoover  zij  er  nog  niet  mede  begonnen  waren, 
hiertoe  over.  Een  uitvoeriger  verslag  aangaande  zijne  bevindingen 
en  de  voorloopige  uitkomsten  der  bestrijdingsmaatregelen  deelde 
Dr.  Konin  -sberger  mede  in  Teysmannia  Deel  VIII,  pag.  156 — 160. 
Nogmaals  moge  hier  gewezen  worden  op  de  noodzakelijkheid  eener 
samenwerking  lusschen  de  kolfieplanlers  ouderling,  waar  het  de 
steeds  dreigende  engerlingen  plaag  betreft. 

Van  zijne  reis  teruggekeerd,  had  Dr.  Koningsberger  op  nieuw  zijne 
aandacht  aan  eenige  plagen  van  de  koftiecultuur  te  wijden.  In  de 
eerste  plaats  werden  zendingen  ontvangen  van  een  tweetal  onder- 
nemingen in  de  Minahasa,  waar  de  koifieboomen  zwaar  van  borende 
insecten  hadden  te  lijden.  Het  bleek,  dat  men  hier  met  larven  van 
Boktorren  te  doen  had  en  toen  later  eenige  volwassen  exemplaren 
werden  ontvangen,  kon  het  insect  door  welwillende  lusschenkomst 
van  het  Koloniaal  Museum  te  Haarlem  als  T hr  anodes  pictiventr is,  Pasc 
worden    gedetermineerd. 

Bij  gebrek  aan  voldoend  materiaal  en  de  gelegenheid,  een  plaatselijk 
onderzoek  in  te  stellen,  kon  noch  de  levenswijze  van  het  dier  in 
détails  worden  nagegaan,  noch  eenige  maatregel  ter  bestrijding  worden 
aangegeven  en  moest  Dr.  Koningsberger  zich  er  toe  bepalen,  den 
administrateurs  der  betrokken  ondernemingen  de  zaken  aan  te  geven, 


109 

waarop  zij  in  liet  bijzonder  hunne  aandacht  hadden  te  vestigen,  om 
tot  eene  andere  kennis  der  plaag  te  geraken. 

In  de  tweede  plaats  arriveerde  eene  Inzending  insecten  van  eene 
onderneming  in  de  Padangsche  Bovenlanden,  waaronder  twee  vormen 
vooral  op  den  voorgrond  traden  als  schadelijk.  De  eerste  was  de 
op  Java  zoo  beruchle  rups  van  Orcfa  exfensa,  Wlk.,  de  oelai  djarau, 
waarover  hier  niet  verder  behoeft  te  worden  uitgeweid;  de  tweede 
eene  kleine  walangsoort,  die  zich  met  bladeren  en  bessen  voedt 
en  gedetermineerd  werd  als  Oxya  /lavo  annulala,  Stal.  Naast  deze 
was  zeer  talrijk  eene  tweede  walangsoort,  Nisilrus  villalus,  de  Haan, 
die  zich  aan  hetzelfde  schuldig  maakt. 

Inmiddels  werd  een  aanvang  gemaakt  met  hel  drukken  van  het 
in  het  vorige  jaarverslag  (bladz.  52)  bedoelde  deel  der  Mededeelingen 
uit  'sLands  Plantentuin  en  toen  de  daarvoor  bestemde  platen,  die 
in  Holland  werden  vervaardigd,  waren  aangekomen,  had  in  het  einde 
van  Juli  de  uitgave  plaats.  Het  werkje,  dat  den  titel  draagt  van 
»De  dierlijke  vijanden  der  kofhecultuur  op  Java"  vormt  IN0.  XX  der 
genoemde  Mededeelingen,  terwijl  Dr.  Komingsberger  door  de  toevoeging 
van  »Deel  I"  wenschte  aan  te  geven,  dat  het  laatste  woord  op  dit 
uitgebreide,  maar  eerst  sedert  een  paar  jaar  in  onderzoek  genomen 
gebied  nog  niet  is  gesproken.  Inderdaad  is  na  de  uitgave  van  dit 
deel  der  Mededeelingen  de  lijst  der  kolïievijanden  weder  met  een 
aantal  soorten  van  insecten  vermeerderd  als  gevolg  van  verschillende 
ter  fine  van  onderzoek  ingekomen  zendingen ;  voorloopig  mogen 
hiervan  genoemd  worden  eenige  Luissoorten,  eenigePsychidenrupsen, 
die  vroeger  niet  als  schadelijk  voor  de  koffie  bekend  waren,  en  de 
rupsen  van  Cephonodes  hylas,  L.,  eene  Spbingide,  die  door  hare 
glasheldere  vleugels  en  de  eigenaardige  teekeningen  op  haar  lichaam 
meer  op  een  wesp  dan  op  een  vlinder  gelijkt. 

Naast  de  koffie  trad  in  het  verslagjaar  de  cacao  op  den  voorgrond 
en  wel  in  hoofdzaak  naar  aanleiding  eener  vooral  in  Midden-Java 
heerschende  ziekte,  die  door  een  zeer  klein  vlindertje  van  de  familie 
der  Motten  wordt  veroorzaakt.  Deze  ziekte  is  van  zóó  ernstigen 
aard,  dat   een    zeer   aanzienlijk    deel  van  den  oogst  erdoor  verloren 


110 

gaat;  zij  openbaart  zicli  in  het  zwart  en  waardeloos  worden  der 
zaden  en  dit  als  een  gevolg  van  hel  binnendringen  van  talrijke  rupsjes 
in  de  vruchten.  Deze  rupsjes  taslen  wel  is  waar  in  den  regel  niet 
de  zaden  zelve  aan,  maar  zij  horen  al  vretende  hunne  gangen  in  het 
zachte  weefsel  rondom  de  zaden,  waardoor  deze  van  verdere  voedsel- 
toevoer  van  de  moederplanl  worden  versloken  en  afsterven.  Hoewel 
het  onderzoek  in  deze  zaak  nog  niet  is  afgesloten,  laat  het  zich 
aanzien,  dal  eene  ralioneele  bestrijding  dezer  plaag  eene  hoogst 
moeielijke  zaak  zal  zijn, 

3Iinder  bezwaarlijk  zal  waarschijnlijk  de  bestrijding  zijn  eener 
onder  den  namen  van  »dikbuikziekle"  bekende 'ziekte  der  tabaksplant, 
die  in  hel  najaar  van  1697  zeer  veelvuldig  in  Middeii-Java  voorkwam 
en  door  Dr.  Koningsberger  aan  een  voorloopig  onderzoek  werd  onder- 
worpen. Ook  deze  ziekle  wordt  door  een  vlindertje  van  de  familie 
der  Motten  veroorzaakt,  vermoedelijk  tot  het  geslacht  Lita  behoorende 
of  althans  daaraan  verwant.  De  rupsen  van  dit  vlindertje  dringen 
door  de  hoofdnerf  van  een  der  bladeren  in  het  bovenste  gedeelte 
van  den  stengel  en  doen  daar  eene  zwelling  ontstaan,  waaraan  de 
ziekte  haren  naam  heeft  te  danken. 

Ook  andere  culturen  werden,  zoo  dikwijls  de  gelegenheid  zich 
daartoe  voordeed,  door  Dr.  Koningsberger  op  hunne  dierlijke  parasielen 
onderzocht.  Zoo  werden  allengs  van  de  maïs  een  Iwaalftal  soorten 
van  meer  of  minder  ernstige  vijanden  hekend,  van  djaral,  terong, 
djali,  mangga,  katoen  enz.  een  vier-  of  vijftal,  dat  hij  luider  onderzoek 
stellig  aanzienlijk  zal  toenemen.  Het  aantal  rijstvijanden  klom  tot 
bijna  dertig  en  neeml  nog  steeds  toe.  De  onmogelijkheid,  al  het 
bijeengebrachte  materiaal  dadelijk  in  extenso  te  bewerken,  gepaard 
met  de  wenschelijkheid  toch  eene  basis  te  hebben,  waarop  de  onder- 
zoekingen op  landbouwdierkundig  gebied  in  het  vervolg  kunnen  rusten, 
deed  Dr.  Koningsberger  besluiten,  de  resultaten  van  hetgeen  door  hem 
en  anderen  te  dezen  opzicbte  op  Java  is  verricht,  in  een  zeer  beknopt 
geheel  te  vereenigen.  Daartoe  werd  door  hem  samengesteld  een 
•Eerste  overzicht  van  de  schadelijke  en  nuttige  insecten  van  Java1' 
waarin    alle    tot    dusverre    als  van  agronomische  beteekenis  bekend 


UI 

geworden  insecten  in  systematische  volgorde  worden  opgesomd  en 
bij  elke  soort  zoo  kort  mogelijk  de  levenswijze  wordt  aangegeven. 
Dit  werkje,  waarvan  Dr.  Komngsberger  mij  in  November  de  copie 
inleverde,  was  in  bet  einde  van  het  verslagjaar  ter  perse  en  de 
verschijning  ervan  als  Deel  XXII  der  «Mededeelingen  uit  's  Lands 
Plantenluin"  mocht  in  de  eerste  maand  van  het  volgend  jaar 
worden  tegemoet  gezien. 

De  verzameling  van  het  Landbouw-zoölogische  Laboratorium  werd 
in  het  verslagjaar  aanzienlijk  uitgebreid.  Toch  zal  zij  zich  voorloopig 
tot  een  bescheiden  omvang  moeten  bepalen,  daar  het  uitbreiden  en 
stellig  niet  minder  het  onderhouden  van  dergelijke  verzamelingen, 
vooral  in  de  tropen  meer  tijd  kosten,  dan  daaraan  vooralsnog  kan 
worden  besteed.  Vooral  de  verzameling  der  opgezette  insecten  eischt 
een  voortdurend  en  nauwlettend  toezicht,  daar  zij  in  het  hoogst 
vochtige  klimaat  van  Bmlenzorg  zeer  spoedig  aan  schimmelplanljes 
ten  offer  zou  vallen. 

Het  aantal  zendingen,  gedurende  het  verslagjaar  bij  het  Landbouw- 
zoölogisch  Laboratorium  ter  onderzoeking  ingekomen,  steeg  weder 
aanzienlijk  en  bedroeg  ditmaal  71.  Hiervan  hadden  32  betrekking 
op  de  kolïie,  lï  op  de  rijst,  10  op  de  cacao,  terwijl  de  overige 
over  andere  cultuurplanten  waren  verdeeld. 

Ten  slotte  zij  hier  nog  vermeld,  dat  tegen  het  einde  van  het 
verslagjaar  een  begin  werd  gemaakt  met  het  aanbrengen  eener 
belangrijke  verbetering,  namelijk  het  bouwen,  naast  het  laboratorium, 
van  eene  met  glas  overdekte  gelegenheid  tot  het  kweeken  van 
grootere  planten  en  het  nemen  van  proeven,  die  in  de  buitenlucht 
meer  kans  van  slagen  hebben  dan  in  een  vertrek.  Hiertoe  mag 
onder  meer  gerekend  worden  het  aanbrengen,  een  paar  voet  boven 
den  grond,  van  een  gecementeerde  bak,  waarin  met  goed  gevolg 
padi  kan  worden  gekweekt  en  waardoor  het  onderzoek  van  de 
vele  vijanden  dezer  plant  zeer  zeker  aanmerkelijk  vergemakkelijkt 
zal  worden. 


112 

Zooals  hier  boven  reeds  ter  loops  werd  vermeld,  kwam  de 
nieuwe  Directeurswoning  in  den  loop  van  het  verslagjaar  gereed 
Hierdoor  is  eene  belangrijke  verbetering,  in  het  bijzonder  voor 
steller  dezes  en  zijne  opvolgers,  tot  stand  gekomen,  daar  de 
oude  Directeurswoning  in  menig  opzicht  en  speciaal  wat  hare 
hygiënische   condities  betreft  voor   woonhuis  weinig    geschikt   was. 

Dat  zij  daarentegen  na  de  noodige  reeds  beraamde,  reparaties, 
voor  bureau-localileit  wel  geschiktheid  bezit,  is  mede  hier  boven 
reeds  opgemerkt. 

Buitenzorg,  Mei   1898. 

De  Directeur  van  's  Lands  Plantentuin, 
TREUB. 


/ 


% 


Bijlage  I. 

EXTRACT 

UIT  HET   VOORLOOPIG  RAPPORT   INGEDIEND  DOOR  DEN  CHEF 

DER  II»  AFDEELING,  Dr.  J.   M.   JANSE,  OVER  ZIJNE 

DIENSTREIS   IN   DE    RESIDENTIËN 

MENADO   EN  AMBOINA. 


Ingevolge  de  mij  verstrekte  Regeerings-opdracht,  tot  het  instellen 
van  een  onderzoek  naar  de  ziekten  in  de  notemuskaat-  en  cacao-boouien 
in  de  residentie  Menado,  vertrok  ik  den  16dea  Februari  van  Batavia, 
zoodat  ik  den  bden  Maart  te  Menado  arriveerde. 

De  inlichtingen  welke  mij  omtrent  beide  cultures  verstrekt  werden, 
door  den  Resident  zoowel  als  door  particulieren,  leerden  mij  in  de 
eerste  plaats  dat  ik  genoodzaakt  zou  zijn  het  tweede  gedeelte  van 
mijne  opdracht  onuitgevoerd  te  laten. 

Het  herhaaldelijk  te  niet  gaan  van  den  oogst,  tengevolge  van  de 
ziekte  bad  de  eigenaren  der  Cacao-aanplantingen  zóó  moedeloos  gemaakt, 
dat  zij  in  de  laatste  jaren  alle  boomen  omgehakt  hebben,  zoodat 
gesloten  tuinen  van  Europeanen  in  de  Minahasa  niet  meer  voorkomen. 

Slechts  hier  en  daar  vindt  men  nog  tusschen  andere  vruchtboomeu 
in,  eenige  cacaoboomen,  aan  deze  kon  ik  waarnemen  dat  de  ziekte, 
bestaande  in  het  zwart  worden  en  verdrogen  der  vruchten,  geheel 
dezelfde  is  als  die,  welke  ook  elders,  o.  a.  op  Java  en  Sumatra,  die 
aanplantingen  in  meerdere  of  mindere  mate  teistert. 

Die  ziekte  komt  echter  blijkbaar  in  de  Minahasa  ook  reeds  sedert 
vele  jaren  voor,  daar  Teijsmajnn,  in  zijn  verslag  omtrent  de  door  hem 

VERSLAG  VAN  's  LANDS  PLANTENTÜIN  1897.  8 


114 

iu  het  jaar  18ol)  volbrachte  reis  door  de  Aiolukken  er  over  spreekt, 
eu  zegt  dal  de  cacaoculluur  in  Menado  «wegens  hel  afsterven  en 
zwart  worden  der  vruchten  sterk  is  achteruitgegaan". 

Een  onderzoek  naar  de  oorzaak  dier  ziekte,  aan  van  elders  ont- 
vangen materiaal,  werd  reeds  vroeger  door  mij  alhier  aangevangen, 
maar  heeft  nog  niet  tot  het  gewenschte  resultaat  geleid. 

Voor  het  onderzoek  van  de  ziekte  der  nootmuskaatboomen  bezocht 
ik  in  de  eerste  plaats  een  aantal  der  particuliere  aanplantingen  in  de 
onmiddelijke  nabijheid  van  Menado  gelegen,  ten  einde  mij  een  overzicht 
te  verschaffen  over  de  wijze  van  cultuur  dier  hoornen,  en  van  de 
bereiding  van  hel  product,  en  levens  om  mij  vertrouwd  te  maken 
met  de  verschillende  verschijnselen,  waaronder  de  ziekten  zich  aldaar 
voordoen. 

Na  afloop  daarvan  maakte  ik  een  drietal  reizen  in  de  binnenlanden 
van  de  Minahasa,  en  wel  naar  die  streken,  voor  welke  de  note- 
muskaat als  volksculluur  van  het  grootste  belang  is.  Achtereenvolgens 
bezocht  ik  zoo,  van  16  tot  19  Maart,  de  omtreken  van  Ajermadidi, 
Kema  en  Sawangan  en  bereisde  vervolgens,  van  *1±  Maart  tot  8 
April,  de  afdeelingen  Belang  en  Tondano.  Te  Tondano  besteedde  ik 
bovendien  eenige  dagen  aan  het  voorloopig  mikroskopisch  onderzoek 
der  reeds  verzamelde  zieke  plantendeelen. 

De  derde  tournee,  van  15  tot  22  April,  werd  gewijd  aan  de 
omstreken  van  Tanawangko  en  Amoerang,  terwijl  ik  op  de  terugreis 
nogmaals  Ajermadidi  bezocht. 

Met  deze  tocht  meende  ik  het  plaatselijk  onderzoek  in  de  note- 
muskaat-luinen  van  de  Minahasa  te  kunnen  beëindigen.  Hoewel 
nader  mikroskopisch  onderzoek,  culluurproeven,  enz.  nog  omtrent 
verscheidene  punten  uitsluitsel  moeten  verschaffen,  zoo  kan  ik  hier 
loch  voorloopig  omtrent  de  door  mij  waargenomen  ziekten  het  volgende 
mededeelen. 

In  de  notentuinen  der  Minahasa  heb  ik  een  6-tal  ziekten 
aangetroffen: 

Twee  dezer,  beide  door  dieren  veroorzaakt,  zijn  van  geringe  be- 
teekenis.     Bij    de    eene    dringt    een    klein    kcvertje   de  jonge  takjes 


115 

binnen  en  doet  deze  afsterven;  bij  de  andere  leeft  de  larve  van 
een  grootere  keversoort  plaatselijk  in  liet  hout  van  dikkere  takken 
en  doet  deze  op  die  plaats  dikker  worden,  maar  zij  sterven  niet  oi  eersl 
veel  later  af. 

Twee  andere  ziekten,  beide  door  uitwendig  op  de  takken  en  bladeren 
levende  en  daar  langs  voortkruipende  schimmeldraden  veroorzaakt, 
zijn  van  meer  gewicht.  De  draden  oi  liever  draadbundels  zijn  bij 
de  eene  soort  van  buiten  wit,  bij  de  andere  zwart;  zij  worden  aldaar 
dan  ook  »benang  poetih"  en  »benang  hitam"  genoemd.  Beide  ver 
oorzaken  het  afsterven  der  lakken  en  bladeren,  waarop  zij  leven,  en 
kunnen  op  deze  wijze  veel  nadeel  aanbrengen,  vooral  omdat  zij, 
wanneer  de  hoornen  elkander  raken,  gemakkelijk  van  de  eene  boom 
op  de  andere  kruipen.  De  laatstgenoemde  soort  komt  echter  slechts 
zelden  voor,  maar  veel  algemeener  is  de  »benang  poetih",  daar  ik 
deze  in  bijna  geen  enkelen  aanplant,  hoe  klein  vaak  ook,  miste. 
Niet  overal  kwam  zij  echter  in  dezelfde  mate  voor,  maar  somtijds 
toch  zóó  hevig,  dat  zeker  van  ongeveer  de  helft  der  boomen  een  of 
meer  takken  door  haar  gedood  waren.  Het  schijnt  mij  toe  dat  deze 
schimmel  zich  in  hoofdzaak  verspreidt  door  van  tak  tot  tak  voort 
te  kruipen;  is  dat  het  geval  dan  zal  het  zeker  niet  moeielijk  vallen 
deze  parasiet  meester  te  blijven,  indien  er  voor  gezorgd  wordt  dat 
voortdurend  alle  aangetaste  lakken  afgesneden  en  verbrand  worden 

De  twee  laatsten  der  zes  bedoelde  ziekten,  zijn  die  waarover  het 
meest  geklaagd  wordt  in  de  Minahasa. 

De  eene  uit  zich  in  het  plotseling  verwelken  van  den  geheelen 
boom  of  van  een  deel  daarvan,  hetwelk  dan  kort  daarna  wordt  gevolgd 
door  het  afstervea  van  den  boom  of  van  hel  verwelkt  gedeelte.  Jonge 
boomen  worden,  naar  het  schijnt,  slechts  zelden  aangetast,  zoodat 
het  nagenoeg  uitsluitend  de  reeds  vruchtdragende  exemplaren  zijn, 
die'  op  die  wijze  te  gronde  gaan.  Dit  is  echter  juist  voor  de 
notencultuur  een  zeer  bezwarende  omstandigheid,  omdat  die  boomen 
eerst  tegen  hun  tiende  jaar  ongeveer  beginnen  vrucht  te  dragen, 
doch  eerst  pas  tegen  hun  twintigste  kunnen  geacht  worden  in  volle 
productie    te    zijn.     Het    plotseling    afsterven    van  zulke  boomen  is 


116 

daarom  voor  de  planters  dubbel  onaangenaam  en  schadelijk.  Een 
geruststellend  verschijnsel  is  het  daarentegen  dal  de  ziekte  niet  van 
den  eenen  boom  op  de  naburigen  over  schijnt  te  gaan,  zoodat  de  sterfte 
dan  ook  vrij  gering  mag  genoemd  worden.  De  ziekte  begint  met 
het  plaatselijk  afsterven  van  de  jongste  basllagen  in  wortel  of  stam, 
ik  kon  echter  nog  niet  uitmaken  wat  daarvan  de  aanleiding  is. 

Het  grootste  nadeel  dal  de  notenoogst,  zoowel  quantitatief  als 
qualitatief  in  de  geheele  Minahasa  ondervindt,  wordt  veroorzaakt 
door  de  laatste  ziekte:  het  onrijp  openspringen  der  noten,  tengevolge 
waarvan  foelie  zoowel  als  noot  geheel  of  bijna  geheel  waardeloos 
wordt.  Het  is  niet  mogelijk  met  juistheid  op  te  geven  hoe  groot 
de  verliezen  zijn,  welke  daardoor  teweeggebracht  worden,  maar  eenig 
denkbeeld  kan  men  zich  daarvan  maken,  wanneer  men  weet  dat 
somtijds,  in  natte  tijden,  de  boeveelheid  onrijp  opengesprongen  noten 
naar  schatting  ongeveer  driemaal  grooter  is  dan  het  aantal  noten 
dat  geheel  of  bijna  rijp  geoogst  wordt 

De  oorzaak  dezer  ziekte  moet,  naar  mij  thans  waarschijnlijk  voor- 
komt, gezocht  worden  in  een  schimmel,  die  zwarte  vlekken  buiten 
op  den  bolster  doet  ontstaan.  De  daardoor  teweeggebrachte  voedsel- 
onttrekking  doet  die  bolster  naar  verhouding  minder  groeien  dan  de 
noot,  in  welke  de  schimmel  niet  binnendringt,  en  zoo  komt  het  dat 
de  vrucht  vóór  zijn  tijd  tot  openspringen  gebracht  wordt. 

Deze  ziekte  komt  in  de  Minahasa  zoo  algemeen  voor  dat  ik  haar 
in  geen  enkelen  aanplant  gemist  heb.  Wel  trad  zij  op  sommige 
plaatsen  minder  hevig  op,  en  zijn  er  steeds  in  eiken  tuin  boomen 
aan  te  wijzen  die  meer  van  de  ziekte  te  lijden  hebben  dan  andere, 
maar  overal  lijdt  de  opbrengst  der  tuinen  er  ten  zeerste   onder. 

Het  onrijp  openspringen  der  nolen,  dat  zooals  later  blijken  zal, 
ook  op  Banda,  evenals  elders  voorkomt  en  veelal  in  niet  minder 
hevige  mate  dan  in  de  Minahasa,  is  in  Menado  reeds  lang  bekend. 
Omstreeks  1874  trad  zij  naar  men  zegt,  voor  bet  eerst  op  in  het 
district  Tonsca  (Ajermadidi),  maar  was  toen  reeds  in  de  omstreken 
van  Menado  bekend.  (De  notencultunr  werd  in  dat  gewest  ingevoerd 
onder    Resident    Jansen,    in    de   jaren    1854    en  volgende).     Dat  de 


117 

totale  oogsten  betrekkelijk  geringen  invloed  er  van  ondervonden, 
moet  daaraan  toegeschreven  worden  dat  er  toen,  en  ook  nu  nog 
voortdurend  noteboomen  bijgeplant  worden.  Ook  zeil  thans  over- 
treft in  de  Minahasa  hel  aantal  niet-vruehtdragende  hoornen  (die 
dus  niet  ouder  zijn  dan  10  tot  15  jaar;  dat  der  vruchtdragende;  in 
vier  der  vijf  afdeelingen  te  zameu  genomen  (van  de  vfjfde  ontving 
ik  nog  geen  opgave)  bedraagt  het  aantal  vruchtdragende  booraen 
loü.657,  terwijl  er  daartegenover  609.120  niet-vruchtdragende  hoornen 
worden  opgegeven. 

Nu  deze  ziekte  reeds  meer  dan  25  jaren  heerscht,  is  er  natuurlijk 
niet  aan  te  deuken  ze  geheel  te  verdrijven,  Waren  alle  noten- 
aanplanlingen  goed  beheerde,  (hans  ook  in 't  groot  zeer  winstgevende 
ondernemingen,  zoo  zou  bestrijding  van  de  schimmel,  zoo  deze  de 
oorzaak  blijkt  te  zijn  der  ziekte,  door  uitwendige  middelen  als 
•  bouillie  bordelaise"  en  dergelijke,  zeker  veel  uut  hebben.  Doch  nu 
de  noten  hoofdzakelijk  volkscultuur  zijn  in  de  Minahasa  en  zij  daar 
veelal  geplant  worden  in  de  negorijen  rondom  de  huizen  of  op  kleine 
stukjes  grond  in  de  nabijheid,  is  er  aan  de  toepassing  van  deze, 
steeds  vrij  kostbare  middelen,  niet  te  denken.  Het  komt  mij  echter 
voor  dat  door  een  goede  en  nauwlettende  zorg  voor  de  tuinen,  zoo- 
wel als  voor  elkeu  boom  op  zich  zelf,  veel  gedaan  zou  kunnen  worden 
om  de  verliezen  te  beperken,  doch  juist  deze  zorg  ontbreekt  veelal 
geheel,  en  is  zeker  wel  in  geen  enkelen,  zelfs  particulieren  aanplant 
geheel  voldoende  te  noemen. 

Na  afloop  van  mijn  onderzoek  in  de  Minahasa  maakte  ik  gaarnö 
gebruik  van  het  aanbod  van  den  Resident  van  Menado,  om  ook  de 
eilanden  Siauw  en  Groot-Sangi  te  bezoekeu,  van  welke  beide  Siauw 
bekend  is  om  de  uitstekende  qualiteit  der  noten,  die  het  oplevert. 
Den  248,en  April  vertrok  ik  daarom  per  Gouvernements  stoomer  de 
«Raaf"  eerst  naar  Siauw,  waar  ik  bij  Oelue  verschillende  aanplan- 
tingen bezocht  behoorende  aan  deu  president  Uadja  en  aan  verschillende 
negorijlieden.  Over  het  algemeen  genomen  zagen  deze  tuinen  er 
zeer  veel  beter  uit  dan  die  in  de  Minahasa;  de  boomen  stonden  op 
grooteren    afstand    van  elkander,  hadden  weinig  schaduw  en  waren 


118 

liuileugevvoon  krachtig  ontwikkeld,  terwijl  zij  meereudeels  een  enorm 
aantal  vruchten  droegen.  In  deze  tuinen  komt  het  wit  (onrijp) 
openspringen  der  vruchten  in  't  geheel  niet  of  slechts  in  zeer  ge- 
ringe mate  voor;  waar  dit  voorkwam  vertoonen  zulke  vruchten 
ook  zwarte  vlekken  op  den  holster,  evenals  in  Menado. 

De  uitstekende  qualiteit  der  Siauw-nolen  hangt  dan  ook  zeker, 
behalve  met  den  zeer  onvruchtharen  bodem,  ook  met  het  sporadisch 
voorkomen  dezer  ziekte  samen.  Andere  ziekten  werden  hier  in 
't  geheel  niet  aangetroffen. 

Den  25sten  April  zette  ik  de  reis  voort  naar  Grool-Sangi,  waar  ik 
den  volgenden  dag  te  Manganitoe  aan  wal  ging.  Op  dit  eiland  bestaan 
thans  twee  noteutuinen;  in  een  dezer,  Doemalèrfikë,  op  1200  voet 
hoogte  gelegen,  vertoefde  ik  eenige  dagen.  Beide  tuinen  vertoonden 
de  grootste  overeenkomst  met  die,  welke  ik  in  de  Minaham  zag, 
en  ook  komt  de  qualiteit  van  het  product  met  dat  van  die  streek 
overeen  en  is  dus  minder  goed  dau  die  van  Siauw.  Van  de  6  ziekten, 
in  Menado  waargenomen,  trof  ik  er  hier  vijf  aan;  slechts  de  «benang 
hitam"  (die  trouwens  heel  zeldzaam  is)  ontbrak  hier. 

Het  wit  openspringen  der  vruchten,  vertoonde  zich  hier  niet  minder 
hevig  dan  in  de  Minahasa;  het  verlies  mag  hier  ook  wel  op  minstens 
50%  geschat  worden,  terwijl  bovendien  de  qualiteit  der  geoogste 
noten  er  door  achteruitgegaan  is. 

Met  het  bezoek  aan  Groot-Sangi  moest  ik  het  onderzoek  in  de 
residentie  Menado  als  afgeloopen  beschouwen.  Veel  had  het  plaatselijk 
onderzoek  mij  geleerd  dat  ik  zeker  uit  rapporten  alleen  niet  te  weten 
ware  gekomen.  Evenwel  bleven  er  nog  enkele  punten  over,  omtrent 
welke  ik  noodzakelijk  nadere  gegevens  moest  trachten  te  verkrijgen, 
vooral  met  betrekking  tot  de  quaestie  of  het  wit  openspringen  steeds 
door  een  schimmel  veroorzaakt  wordt,  vervolgens  omtrent  het  al  of  niet 
noodzakelijke  van  het  planten  van  schaduwboomen  in  de  nolentuinen, 
enz.  Naar  aanleiding  daarvan  besloot  ik  gebruik  te  maken  van  de  mij 
verleende  vergunning,  om  ingeval  het  onderzoek  daartoe  leidde,  ook  voor 
korten  lijd  de  Zfawda-eilanden  te  bezoeken.  En  inderdaad  was  ik  zoo 
gelukkig  aldaar  een  groot  deel  der  gewenschte  ophelderingen  te  vinden. 


119 

Zoo  vertrok  ik  dan  den  2'le"  Mei  van  Qróot-Sangi  per  » Bantam" 
naar  Banda,  alwaar  ik  den  14dc"  d.a.v.  aankwam.  Daar  de  eerst- 
volgende hooi  naar  Java  ongeveer  een  maand  later  vertrok,  had 
ik  voldoende  tijd  ter  mijner  beschikking  voor  een  nauwgezet  onder- 
zoek. Inlnsschen  vertoefde  ik  niet  al  dien  tijd  on  de  tfaw/a-eilauden. 
De  Resident  van  Ambonia  had  namelijk  de  Gouvernemenls-stoomer 
» Arend"  ter  mijner  beschikking  gesteld  van  den  25M,n  Mei  tol  4,len 
Juui.  Hiermede  rekening  houdende  vertoefde  ik  van  lö.  lot  24  Mei 
op  de  perken  van  Banda  Neira  en  GrooL-Banda. 

Den  25ste"  tot  en  met  28st,n  bezochl  ik  per  » Arend"  alzoo  de 
naburige  eilandjes  Rhan,  Ay  en  liosengam.  Van  den  mij  daarna  nog 
overhlijvenden  tijd  maakte  ik  vervolgens  gebruik  door  Saparoea  te 
bezoeken,  waar  ik  twee  dagen  bleef,  den  uitgebreideu  notenaanplanl 
op  Awaya  (Zuidkust  van  Ceram)  Ie  gaan  zien,  alsmede  de  aanplantingen 
der  negorijlieden  op  Noesa-laut.  Daarna  vertrok  ik  5  Juni  naar 
Ambon,  om  aldaar  de  boot  naar  Java  af  te  wachten.  Den  tusschentijd 
besteedde  ik  om  nog  enkele  particuliere  noleutuinen,  aan  den  baai 
van  Ambon  gelegen  te  bezoeken.  Den  15den  Juni  vertrok  ik  vervolgens 
van    Ambon,   zoodal  ik    den  24sten  d.a.v.  te  Builenzorg  terug  keerde. 

Wat  mijne  waarnemingen  betreft  in  de  residentie  Amboina  gedaan 
kan  ik  hier  het  volgende  vermelden : 

Het  wit  openspringen  der  noten  komt,  zooals  reeds  aangestipt  werd, 
ook  op  Banda  voor,  en  zeker  niet  minder  hevig  dan  in  Mcnado. 

Dat  er  desniettegenstaande  door  de  perkeniers  nooit  geklaagd 
werd  over  de  daardoor  aangerichte  schade  ligt  m.  i.  daarin  dat  zij 
dit  verschijnsel  niet  als  een  ziekte  beschouwen,  blijkbaar  omdat  het 
verschijnsel  daar  reeds  sedert  zóó  vele  jaren  bekend  is,  dat  niemand 
zich  herinneren  kan  dat  het  ooit  anders  was.  De  verliezen  zijn  ook 
hier  in  den  natten  moesson  veel  grooter  dan  in  den  drogen.  Meer 
dan  de  helft  valt  dan  te  vroeg  van  den  boom  en  is  geheel  waardeloos, 
terwijl  van  de  noten,  welke  als  rijp  worden  binnengebracht,  vaak  een 
vrij  groot  percentage  van  zeer  inferieure  qualiteitis,  omdat  deze  niet 
anders  dan  gerimpelde  noten  opleveren.  Deze  zijn  ook  afkomstig  van 
vruchten,  die  door  de  schimmel  aangetast  waren,  maar  die  nog  zoover 


120 

rijp  konden  worden  dat  zij  ten  minste  een  nog  verkoopbare  nool 
opleveren. 

Hier  bleek  mij  ook,  wat  ik  in  Menado  reeds  vermoedde,  dat  ook 
somtijds  noten  onrijp  open  kunnen  springen  zonder  dat  de  schimmel 
daartoe  aanleiding  geeft.  Dit  komt  in  Menado  slechts  zelden  voor, 
doch  in  Banda  is  het  veel  algemeener;  slechts  schijnt  echter  het 
heersenen  eener  zeer  vochtige  en  koude  weersgesteldheid,  zooals  op 
Banda  bij  voorbeeld  tijdens  het  zoogenaamde  »wit  water"  heerscht, 
daartoe  aanleiding  te  geven. 

Gedurende  dien  tijd  treedt  nog  een  ander  verschijnsel  op,  dal 
vaak  ook  tot  groote  verliezen  aanleiding  geeft,  vooral  in  de  hoogere 
tuinen  (in  't  Oosten  van  Groot-Banda).  Dit  betreft  hel  zoogenaamde 
«boeka  masak",  het  rollen  van  den  bolster  aan  de  boomen,  waardoor 
de  vrucht  ook  afvalt  vóór  zij  rijp  is. 

Op  de  andere  der  genoemde  eilanden  trof  ik  de  zwarte  schimmel, 
die  hel  onrijp  openspringen  der  vruchten  schijnt  te  veroorzaken, 
evenzeer  aan ;  ook  daar  veroorzaakte  deze  meer  of  minder  groote 
verliezen.  Slechts  op  Saparoea,  waar  ik  een  7-tal  verschillende 
aanplantingen,  waaronder  vier  kleine,  bezocht,  werd  zij  geheel  gemist. 
In  een  dier  grootere  tuinen  werden  echter  op  den  bolster  van  vele 
vruchten  een  groot  aantal  zwarte  vlekjes  aangetroffen,  van  geheel 
ander  uiterlijk  echter  als  de  te  voren  beschrevene.  Jtlijkbaar  worden 
deze  door  een  andere  schimmel  veroorzaakt;  of  ook  deze  het  wit 
openspringen  kan  teweeg  brengen  is  onzeker,  maar  zeker  mogelijk, 
vooral  omdat  ook  hier  in  den  regentijd  vele  vruchten  onrijp 
opengaan. 

Belangrijke  gegevens  kon  ik  verder  op  verschillende  perken  op 
Banda  verzamelen  omtrent  de  totale  maandelijksche  oogsten,  het 
aantal  der  zieke  noten  op  verschillende  tijden,  en  den  regenval, 
waaruit  een  duidelijk  verband  blijkt  te  beslaan  lusschen  den  meerderen 
regenval,  bet  toenemen  der  ziekte,  enz. 

Van  de  andere,  in  Menado  waargenomen,  ziekten  trof  ik  op  Banda 
slechts  de  »benang  poetih"  en  de  «benang  hitam"  aan ;  de  eerste 
was  vrij  algemeen,  de  tweede  vrij  zeldzaam.      Twee  andere  ziekten 


121 

vertoonden  zich  hier  echter  bovendien:  larven  van  een  grooten  kever, 
die  groote  boomen  aantast  en  doodt,  en  een  schimmel,  «koelat  api" 
genaamd.  Deze  schimmel,  die  niet  alleen  nolemnskaat,  «naar  ook  andere 
boomen  aantast,  schijnt  onder  den  grond  voort  Ie  woekeren  en 
zoo  van  den  eenen  op  den  anderen  hoorn  over  Ie  gaan.  't  Eerst 
worden  de  wortels  aangetast,  en  ten  slolle  vertoont  zich  de  schimmel 
aan  den  voel  van  den  hoorn,  huilen  op  den  bast.  Is  deze  eenmaal 
zoover  gekomen  dan  sterft  de  boom  spoedig  geheel  al.  Een  reeds 
aangetaste  boom  is  moeielïjk  te  genezen  ;  doch  door  een  diepe  greppel 
rondom  het  complex  van  aangetaste  boomen  te  graven,  kan  zeer 
waarschijnlijk  de  voortgang  der  ziekte  gestuit  worden. 

Ook  op  de  overige  eilanden  is,  uitgezonderd  het  wit  openspringen, 
de  »benang  poetih"  de  meest  verspreide  ziekte.  Noch  daar,  noch 
op  de  Banda-e*  landen  treedt  zij  echter  in  onrustbarende  mate  op,  en 
is  zeker  binnen  zeer  beperkte  grenzen  te  houden,  mits  er  voortdurend 
en  voldoende  toezicht  op  den  aanplant  uitgeoefend  worde. 

Ten  slotte  wensch  ik  hierbij  nog  aan  te  teekenen  dat  ook  elders 
de  noten  tuinen  veel  schijnen  te  lijden  onder  de  beide  voornaamste 
der  bovengenoemde  ziekten:  het  onrijp  openspringen  der  vruchten 
en  de  «benang  poetih".  Onder  anderen  blijkt  dit  uit  een  onlangs 
ontvangen  bericht  van  den  Assistent-Resident  van  Priaman  (Sumalra's 
Westkust),  waarin  over  ziekten  in  de  notemuskaatboomen  geklaagd 
wordt;  na  ontvangst  van  materiaal  bleken  deze  niet  anders  te  zijn 
dan  de  beide  hierboven  genoemde. 


UULAGE    II. 


ONDERZOEKINGEN 

BETREFFENDE 


OP  JAVA  GECULTIVEERDE  THEEËN 

DOOR 

Dr.  P.  VAN  ROMBURGH  EN  C.  E.  J.  LOHMANN. 
•v. 

VOORWOORD. 

Het  hierbij  aangeboden  vijfde  verslag  sluit  zich  in  vele  opzichten 
nauw  aan  de  beide  vorige  aan.  Evenals  deze  geeft  hel  voornamelijk 
de  uitkomsten  van  onderzoekingen  naar  de  samenstelling  van  thee- 
grouden,  nu  echter  meer  in  het  bijzonder  van  hooggelegen  onder- 
nemingen. Op  verschillende  punten  blijken  deze  van  de  tot  nu  toe 
hier  onderzochte  af  te  wijken.  Van  den  bovengrond  van  een  vijftal 
terreinen  werd  een  totaal-analyse  gemaakt. 

Vervolgens  zijn  nog  onderzoekingen  ingesteld  belrekking  hebbende 
op  de  watercapacileit  en  het  absorplie-vermogen.  De  slibbings- 
analyse  der  hooggelegen  gronden  kon  echter  door  tijdsgebrek  nog 
niet  uitgevoerd  worden. 

De  slerk  uileenloopende  samenstelling  van  enkele  groudmonslers 
gaf  aanleiding  tot  het  weder  opvatten  van  een  reeds  vroeger  uitge- 
voerd onderzoek  n.  1.  naar  den  invloed  van  de  hoeveelheid  (volgens  de 
analyse)  beschikbare  voedingsstoffen  op  de  samenstelling  van  het 
theeblad,  wat  betreft  de  anorganische  bestanddeelen. 


L25 

Hel  slothoofdstuk  bespreekt  de  rosullatun,  <lie  in  dil  verslagjaar  met 
bemesting  van  theetuinen  verkregen  zijn.  De  belangstelling  van  de 
zijde  van  HH.  theeplanters  in  dit  onderwerp  was  dit  jaar  wel 
ecnigszins  gronler  dan  in  vorige  jaren,  maar  is  toch  oog  niet  wal 
ze,  in  hel  belang  der  zaak,  zijn  kon. 

Op  de  onderneming  Tjogreg  werden  met  de  zeer  gewaardeerde 
medewerking  van  den  Heer  P.  de  Eereiss  de  bemestingsproeven  met 
kunstmeststoffen,  welwillend  door  de  directie  der  Mesllabriek  »Sema- 
rang"  voor  dat  doel  afgestaan,  voortgezet.  Het  Thomasphosphaat, 
waarmede  daar  en  ook  elders  proeven  genomen  zijn,  was  afkomstig 
van  de  «Verein  Deulsch-österr.  Thomasphosphatwerke",  die  in 
liberale  wijze  daarvan  een  ruime  hoeveelheid  afstond. 

De  Heer  Stortenbeker,  Administrateur  van  Parakan  Salak,  verklaarde 
zich  bereid  een  reeks  van  bemestingsproeven  te  nemen  en  de  resultaten 
daarvan  mede  te  deelen. 

Verder  gaf  de  Heer  A.  J.  Kerkhoven  van  Ardia  Sari,  aan  de 
in  het  vorige  verslag,  aan  HH.  theeplanters  gedane  uitnoodiging, 
om  aan  zulke  proeven  mede  te  werken,  gehoor  en  zette  na 
met  mij  gehouden  correspondentie  en  besprekingen  een  uitgebreide 
reeks  proeven  op  touw,  waarvan  de  resultaten  echter  eerst  in  het 
volgende  verslag  kunnen  opgenomen  worden,  als  ze  zich  over  een 
langere  tijdsruimte  uitgestrekt  zullen  hebben. 

Voor  de  belangstellende  medewerking  betuig  ik  aan  die  Heeren 
ook  te  dezer  plaatse  gaarne  mijn  bijzonderen  dank. 

Zooals  in  het  laatste  hoofdstuk  uitvoeriger  ontwikkeld  is,  zullen 
zulke  bemestingsproeven  op  een  meerjarig  gewas  eerst  dan  resultaten 
geven,  waaruit  met  vertrouwen  conclusies  te  trekken  zijn,  indien 
ze  op  een  groot  aantal  ondernemingen  gedurende  eenige  jaren 
genomen  worden.  Iedere  proef,  goed  genomen,  zij  het  ook  op 
bescheiden  schaal,  zelfs  met  een  enkele  meststof,  kan  bijdragen 
lot  de  oplossing  van  het  vraagstuk,  waarbij  alle  ondernemingen, 
hetzij  nu  of  later,  belang  hebben.  Moge  de  belangstelling  in 
dit  onderwerp  zich  bij  de  geinteresseerden  in  toenemende  mate 
uiten. 


124 

Mei  dankbaarheid  wordt  hier  de  hulp  en  medewerking  vernield 
hij  herhaling  weer  van  vele  HH.  theeplanters  ondervonden. 

De  Heer  C.  E.  J.  Lohmann,  die  mij  gedurende  5  jaar  met  ijver 
en  nauwgezetheid  bij  de  in  het  belang  der  theeculluur  gedane  onder- 
zoeTfngen  assisteerde,  zag  zich,  door  vertrek  naar  Europa  ter  voltooiing 
zijner  studies,  genoodzaakt  tegen  u°.  Mei  zijne  betrekking  neer  te 
leggen. 

Dr.  A.  W.  Nanninga,  vroeger  werkzaam  aan  het  Proefstation 
»0osf-Java",  werd  met  ingang  van  1  Juni  1898  tot  zijn  opvolger 
benoemd,  zoodat  de  werkzaamheden  geen  vertraging  zullen  onder- 
vinden. 

VAN  ROMBÜRGH. 
Buitensorg,  Juni   1898. 


I.     VERDERE  ONDERZOEKINGEN  NAAR  DE  SAMEN- 
STELLING VAN  GRONDEN  WAAROP  IN  JAVA 
THEE  GECULTIVEERD  WORDT. 

De  in  de  vorige  verslagen  medegedeelde  resultaten  van  grond- 
analyses  hadden  betrekking  op  gronden  uil  theetuinen  gelegen  op 
eene  hoogte  boven  zee,  afwisselend  van  265  M.  tot  600  M.  Dit  jaar 
liep  het  onderzoek  uitsluitend  over  gronden  van  hooger  gelegen  onder- 
nemingen in  de  Preanger- Regentschappen,  waarvan  twee  reeds  lange 
jaren  in  exploitatie  zijn.  In  de  eerste  plaats  vindt  men,  evenals  vroeger, 
de  resultaten  medegedeeld  van  de  bepaling  der  in  verdund  zoutzuur 
oplosbare  belangrijkste  voedingsstoffen,  alsmede  van  stikstof-  en  humus- 
gehalte,  terwijl  verder  van  eenige  monsters  eene  totaal-analyse  ge- 
maakt werd. 


Over  de  gevolgde  werkwijze  hij  het  monster  nemen  en  bij  de  analyse 
behoeft  hier  niet  uitgeweid  te  worden,  dienaangaande  kunnen  wij 
naar  de  beide  vorige  verslagen  verwijzen.  Lenige,  hieronder  aangegeven, 
kleine  wijzigingen  werden  toegepast  en  bleken  verbeteringen   te  zijn. 

De  ontleding  der  organische  stoffen  in  het  zoutzuur-extract  met 
salpeterzuur  gaat  gemakkelijker  bij  kookhitte  in  een  bekerglas  dan 
bij  verwarming  op  een  waterbad  in  een  porseleinen  schaal.  Daarbij 
werd  gebruik  gemaakt  van  het  voortreffelijke  glas  van  Schott  &  C°. 
in  Jena. 

Bij  de  phosphorzuur-bepalingen  werd  de  salpelerzuur-houdende 
vloeistof  eerst  ingedampt  om  het  in  oplossing  gegane  kiezelzuur  af 
te  scheiden.  Het  met  molybdeen-oplossing  gevormde  neerslag  is  dan 
veel  zuiverder. 

De  onderzochte  gronden  ziju  vrij  van  carbonaten,  een  enkele 
maal  slechts  werden  in  10  gram  aarde  enkele  weinige  milligrammen 
koolzuur  gevonden. 

Het  zoutzuur-extract  werd  weder  verkregen  door  100  gr.  grond 
met  250  cM3.  verdund  zoutzuur  (50  cM3.  25%  ig  zoutzuur  met  water 
tot  250  cM3.  verdund)  gedurende  twee  uren  te  koken.  In  aarde, 
die  zeer  rijk  is  aan  colloidaal  silicaat,  wordt  vrij  zeker  bijna  al  het 
zoutzuur,  behalve  door  de  basen  (alkalische  aarden  en  alkaliën)  uit 
humaat  en  silicaat,  door  ijzeroxyde  en  aluinaarde  geneutraliseerd, 
zoodat  men  feitelijk  met  veel  verdunder  zoulzuur  uittrekt.  Op  de 
hoeveelheid  basen,  die  in  oplossing  gaan,  schijnt  dit  echter,  zooals  ons 
vroeger  reeds  bij  een  proef  bleek,  geen  invloed  van  beleekenis  te  hebben 

Bij  de  berekening  van  het  humusgehalle  werd  het  bij  de  elementair- 
analyse  gevonden  koolzuur  weder  met  den  factor  0,471  vermenig- 
vuldigd. Het  walerstofgehalte  van  den  humus,  waarvoor  wij  vroeger 
5.5%  (abusievelijk  slaat  in  het  3d9  verslag  5%)  aannamen,  schijnt 
voor  den  humus  van  sommige  landen  iets  te  hoog  genomen  te  zijn. 
Althans  de  overeenstemming  tusschen  het  gevonden  gloeiverlies  en 
het  uil  humus-,  stikstof-  en  sterk  gebonden  water-gehalte  berekende  is 
in  vele  gevallen  beter  indien  men  het  5%  neemt. 


126 


a.  Ihl  humus-  en  slikslofgehalle  der  onderzochte  gronden  en  de  door  verdund 
zoutzuur  m  oplossing  gebrachte  voornaamste  plantenvoedingssto/fen. 
Hieronder  volgt  in  ile  eerste  plaats  de  mededeeling  van  de  resultaten 

der  analyses. 

L.     Goede  theetuin  (Goenoeng  Hosa). 


a.  boven- 
grond. 

b.  onder- 
grond. 

0-20  cM. 

40-60  cM. 

12.8 

7.3 
11.3 

0.31 
19.1 

0.035 

0.06 
0.18 
0.05  - 
0.043 

weng  liosa) 

14.3 

1,9 

12  — 

0.0Ö 

14.3 

Phosphorzuur  Pa06  (in  het  salpeterz.  exlr.) 

In  het  zoutzuur  extract: 

OOI1 
0.06 

010 

0.041 

0.026 

M.     Minder  vruchtbare  theetuin  (Goei 

a.  boven- 
grond. 

b.  onder- 
grond. 

0—20  cM. 

i  40—60  cM. 

15.— 

5.7 
11.6 

021 
17.5 

0.003 

0053 
0.11 
0  035 
003' 

16.0 

2.5 

11.4 

0.085 

In  bet  zoutzuur  extract: 
Kalk  CaO 

14.- 

0.00* 

0.053 
0031 

Kali  K.,0 

OOI5 
0  022 

127 


N.     Onvruchtbare  theetuin  ((joenoetiy  Hosa). 


a.  boven- 
grond. 


0-20  c.M. 


b.  onder- 

grond. 

40- GO  cM. 


Los  gebonden  water  in  de  luchtdroge  aarde 

Organische  stof  (humus) 

Sterk  gebonden  walir 

Totaal  stikstofgehalte 

Gloeiverlies  (gevonden) 

Phosphorzuur  P2Os  (in  liet  salpeterz.  extr.)  . 
In  het  zoutzuur  extract: 

Zwavelzuur  SO^ 

Kalk  CaO  .... . 

Magnesia  MgO 

Kali  K,0 


6.8 

3.8 

5.8 

1.1 

7.4 

7.9 

0.222 

0.04" 

13.4 


0  02' 


8.7 


0.01 


0.04 3 

0.01 

0.09 

0.01 3 

0.04 

o.or 

0.03 

0.01 7 

0.     Zeer  goed  produceerende  theetuin  (Ard/'a  Sari). 


a.  hoven- 
grond. 


0—20  cM. 


b.  onder- 
grond. 


20-  40  cM. 


Los  gebonden  water  in  de  luchtdroge  aarde... 

Organische  stof  (humus) 

Sterk  gebonden  water 

Totaal  slikstofgehalte 

Gloeiverlies  (gevonden) 

Phosphorzuur  P,Os  (in  het  salpeterz.  extr.) . . . 
In  het  zoutzuur  extract: 

Zwavelzuur  S03 

Kalk  CaO 

Magnesia  MgO 

Kali  K,0 


12.1 

14.8 

6.7 

3.4 

10.25 

12.8 

0.25 

0.13 

17.2 


0.04 3 


16.3 


0.038 


0.03  * 

0.03 

0.66 

0.18 

0.37 

0.07 

0.072 

0.056 

128 

POLYGONACEAE. 

Muehlenbeckia  complexa  Meissn.  Nieuw-Zeeland.  M. 

PROTEACEAE. 

Corynocarpus  laevigatus  Forst.  Nieuw-Zeeland.  G. 

Grevillea  Banksii  R.  Br.  (Grevillea  Forsleri  Hort. 

Tjib.).  Australië.  E.  J. 

Grevillea  Hilleaua  F.  v.  Muell.  Auslralië.  J. 

Grevillea  robusta  Cunin.  Australië.  J.    X 

BB. 

Hakea  acicularis  Knight.  Australië.  J. 

Hakea  elliptica  R.  Br.  Auslralië.  J. 

Hakea  laurina  R.  Br.  Australië.  J. 

Hakea  pugioniformis  Gar.  Australië.  J. 

Macadamia  ternifolia  F.  v.  Muell.  Australië.  G.  J. 

Macadaraia  ternifolia  F.  v.  Muell  var.  (Macadamia 

ternifolia  Hort.   Tjib.).  Australië.  A.  J. 

Stenocarpus    sinualus  Endl.  (Stenocarpus  Cun- 

nunghamii  Hort.   Tjib.).  Australië.  C.  K. 

UHAMNACEAE. 

Colletia  cruciata  Gill.  et  Hook.  (Colletia  cruciata 

Hort.  Tjib.  en  Colletia  bictoniensis  Hort.  Tjib.).  Chili.  A. 

HOSACEAE. 

Gotoneaster  microphylla  Wall.  Engelsch-Indië.  Q. 

Grataegus  Pyracantha  Pers.  Zuid-Europa.  Q. 

Eriobotrya  japonica  Endl.  Japan.  Q. 

Pholinia  serrulata  Linül.  Japan.  (j. 

Pygeuiu    parviflorum    Teysm.   et    Binn.  (Hoeroe 

badak).  Java.  AA. 

Kubus  elongatus  Smitu.  Java.  Q. 

Uubus  fraxinifolius  Pom.  Java.  Q. 

Bubus  incisus  Thunr.  Japan.  Q. 

Rubus  rosael'olius  Smith.  Java.  Q. 

Rubus  rosaefolius  Smitu  var.  Goronarius.  Engelsch-Indië.  Q. 

Rubus  sp.  Q.  W. 

Spiraea  laneeolata  Pers.?  Mauritius.  Z. 


129 

RUBIACEAE. 

Anthocephalus    morindaefolius    Korth.  (Tjang- 

tjaratan). 
Cinchona  Calisaya  Wedd. 

Cinchona  caloptera  Miq. 

Cinchona  cordifolia  Mutis. 

Cinchona  Hasskarliana  Miq. 

Cinchona  lancifolia  Mutis. 

Cinchona  Ledgeriana  Moens. 

Cinchona  micrantha  Ruiz  et.  Pavon. 

Cinchona  officinalis  L. 

Cinchona  Pahudiana  Howard. 

Cinchona  pilayensis  Wedd. 

Cinchona  succiruhra  Pav. 

Cinchona  sp. 


Java.  H.Ü.V.X. 

Tropisch  Zuid- 

Amerika.  R.  S. 

TropischZuid-Aiuerika.  R. 
TropischZuid-Amerika  R. 
Tropisch  Zuid  Amerika.  S. 
TropischZuid-Amerika.  R. 
Tropisch  Zuid-Amerika.  R. 
TropischZuid-Amerika.  R. 
Tropisch  Zuid-Amerika.  R. 
TropischZuid-Amerika.  R. 
TropischZuid-Amerika.  R. 
TropischZuid-Amerika.  S. 
Tropisch  Zuid-Amerika.  S.  R.  X? 


Rondelelia  odorata  Jacq.? 

Cuba. 

H. 

Serissa  foetida  Lam.  var.  microphylla 

Japan. 

Z. 

Serissa  foetida  Lam.  var.  fol.  varieg. 

Japan,  China. 

Z. 

Webera  fragrans  Hook.  f.  (Kaloempang  lemah). 

Java. 

H. 

Wendlaudia  glahra  DC. 

Tropisch  Azië. 

U. 

RUTACEAE. 

Acronychia  arborea  Bl.  (Ki  djeroek). 

Java. 

A.  A. 

Atalanlia  sp. 

China. 

P. 

Citrus  decumana  L.  var.  (Djeroek  balt). 

Java. 

V. 

Pilocarpus  pennatifolius  Lem. 

Brazilië. 

P. 

Pilocarpus  sp. 

Tropisch  Amerika. 

P. 

Zanlhoxylon  scandens  Bl. 

Java. 

V. 

SAPINDACEAE. 

Acer  sp. 

E. 

Melianthus  major  L. 

Zuid- Afrika. 

A. 

Nephelium  leiocarpum  F.  v.  Müell. 
Turpinia  sphaerocarpa  Hassk.  (Ki  bantjet). 

Australië. 
Java. 

Q. 
E.  U. 

SAXIFRAGACEAE. 
Callicoma  serratifolia  Andr.  Australië. 

VERSLAG  VAN  's  LANDS  PLANTENTUIN  1898. 


Q. 


130 

T.     Minder  m                           tui»  op  brumem  grm  :tang  . 

a.  bo*eo-  b.  ouder- 

srrond.  Rrood. 


L  =  r      '  la  walier  in  de  luchtdroge  aarde 

nden  water  . 

Totaal  stikMofgehalte 

verlies  (geTonden) — 

Phosphorcuur  P^O,  (in  het  salpeter 

In  het  zoutzuur  extract: 

Zwavelzuur  SO, 

Kalk  CaO 

■ag  tem  M;0 


0-2< 

20-4' 

. 

_    1 

8  — 

- 

71" 

0.41. 

16.  - 

203 

22 


. 


0.08 

22 

T 

0  13 

- 

0.02< 

Ter        -     lakkehjkiBf!  -t  overzicht  zijn  de  verkregen  resultaten 

..•rijkste  bestanddeeien  in  den  bov<    g     ..-.■■    nder- 
staande  label  saarnsevat: 


Bovengrond. 


L         M         H  P.        0.        R-        S. 


Hum'                            7  7      :                       4.7    .104 

Sterk  gek                            11.6  7.4     10.2                          11  5       - >4       7  . 

Totaal"  sul-                    31  •  0 31  22        25        41         47        23     0  54 

horruur  .             >03    '  -          i         14        24     •     7 
Kalk..                             18    0.11 

7 

0.04    0.(  ■•    0  0.V         .        04     0  04     0  03 

Eene    :  -r    getalien    doel  in  de  eers'.e  plaats  zien, 

dat  —  in  overeenstemming  met  andere  in  het  laboratorium  van  den 
Cultuurluin  gedane  ondenodangea  —  het  /it/mu/gehalte  dezer  L    - 

.ronden  in  't  algemeen  grooler  is  dan  dat  van  lagere  streken. 
Op    de    terreinen    M.    R    en  R  cd  de  gTond  aanvankelijk  bij  het  in 


131 

cultuur  brengen  der  ondernemingen  ongetwijfeld  rijker  aan  humus 
geweest  zijn  dan  nu  gevonden  werd;  door  afspoeling  enz.  echter  is  er 
veel  verloren  gegaan,  zooals  op  het  terrein  zelve,  vooral  op  R,  duidelijk 
waar  te  nemen  was.  De  kleur  van  den  grond  is  op  de  onderneming 
Ardja  Sari  in  vochtigen  toestand  zeer  donker,  op  het  nog  niet  ontgonnen 
terrein  P  zelfs  zwart.  De  verhouding  van  humus-  tot  stikstofgehalte,  die 
hij  zeer  vele  der  tot  nu  toe  onderzochte  gronden  ongeveer  20: 1  bedraagt, 
is  bij  de  bovengronden  van  Ardja  Sari  en  Goenoeny  Rosa  eene  andere  en 
verschilt  van  23:1  tot  zelfs  27:1.  Dit  afwijkend  gedrag  doet  een 
onderzoek  naar  de  ?natière  noire  dezer  gronden,  in  verband  met  hetgeen 
in  het  vorige  verslagover  die  stof  medegedeeld  werd,  gewenscht  schijnen. 

Groote  schommelingen,  veel  grooter  dan  bij  de  minder  hoog  gelegen 
ondernemingen  werd  opgemerkt,  vertoont  het  gehalte  aan  sterk 
gebonden  water,  dat  eenigszins  als  een  maat  te  beschouwen  is,  van 
de  hoeveelheid  colloïdaal  silicaat.  In  de  gronden  L,  M  en  0,  die 
ongeveer  evenveel  sterk  gebonden  water  bevatten,  is  de  hoeveelheid 
colloïdaal  silicaat  bijna  even  groot,  zooals  men  uit  de  hierachter 
vermelde  totaal  analyses  zien  kan.  De  slibanalyse  dezer  gronden,  die 
in  den  verslagtijd  nog  niet  uitgevoerd  kon  worden,  zal  voor  deze 
gronden  nog  wel  eenige  interressante  gegevens  aan  den  dag  brengen. 

De  hoeveelheid  phosphorzuur,  die  door  salpeterzuur  in  oplossing  gaat, 
is  in  de  gronden  van  Goenoeny  Rosa  (L,  M  en  N)  uitermatejgering  en  ook  de 
voorraad,  in  minder  toegankelijken  vorm  aanwezig,  beteekent  weinig. 
Hier  zou  een  proef  met  phosphorzuurbenipsting  ongetwijfeld  zeer 
leerzaam  zijn. 

Op  het  terrein  0  is  de  hoeveelheid  oplosbaar  phosphorzuur  wel 
is  waar  ook  niet  groot,  maar  de  totaal-analyse  gaf  hier  althans  een  vrij 
grooten  voorraad  aan.  De  gronden  van  Tjikadjang,  met  uilzondering  van 
het  afgespoelde  terrein  R,  munten  uit  door  rijkdom  aan  phosphorzuur. 

Terwijl  het  A*a//v-gehalte  van  de  tuinen  op  Goenoeng  Rosa  overeen 
komt  met  dat  van  de  vroeger  onderzochte  gronden  van  lager  gelegen 
ondernemingen,  die  allen  arm  aan  kalk  genoemd  konden  worden, 
vertoonen  die  van  Ardja  Sari  en  Tjikadjang  een  veel  hooger  gehalte 
aan  dit  belangrijke  bestanddeel.     Het  is  echter  niet,  of  althans  voor 


132 


zeer  gering  bedrag,  in  den  vorm  van  carbonaat  aanwezig,  maar  vormt 
een  bestanddeel  van  het  colloïdale  silicaat  en  der  humaten. 

Het  gehalte  aan  magnesia  is  op  de  beide  laatstgenoemde  landen 
evenzoo  vrij  groot,  op  Tjikadjang  is  het  zelfs  grooter  dan  dat  van 
de  kalk.  Bij  alle  andere  tot  nu  toe  door  ons  onderzochte  gronden 
was  de  hoeveelheid  magnesia  steeds  kleiner  dan  die  der  kalk. 

Met  uitzondering  van  de  van  Ardja  Sari  afkomstige  (O  en  P),  zijn 
de  onderzochte  monsters  zeer  arm  aan  kali  gebleken. 

Evenals  voor  den  bovengrond,  zijn  de  analyse-resultaten  van  den 
ondergrond  in  een  label  gebracht. 


Ondergrond. 

Bestanddeelen. 

L 

40—60 
cM. 

M. 

40—60 
cM. 

N. 

40—60 
cM. 

0. 

20—40 
cM. 

P. 

ÏO— 40 
cM. 

20— 4  ü 
cM. 

R. 

20—4) 
cM. 

S. 

20—40 
cM. 

T. 

20—40 
cM. 

1.9 
12.- 
0.08 
0.01 
0.1 
0.04 
0  026 

2.5 
11.4 

0.08 
0.001 
0.03 ' 

oor 

0.022 

1.1 

3.4 

4.5 
12.8 
0.2 
0.05 
0.29 
0.08 

5.7 

15.4 
0.33 
0.17 
0.39 
0.10 
0.037 

2.5 
12.8 
0.11 
0.022 
0.26 
0.13 
0.04 

9.9 

6.— 

0.49 

0.33 

0.45 

0-86 

0.048 

7.6 

Sterk  gebond.  water 

Totaal  stikstof 

Phosphorzuur 

Kalk 

7.9 

0.05 

0.01 

o.or 
,  o.or 

12.8 
0.13 
0.04 
0.18 

i  0.07 

12.5 
0.41 
0.20 
0.36 
0.13 

Kali 

1  0.077!  0.05 

0.03 

0.028 

De  monsters  ondergrond  van  Goenoeng  Rosa  (L,  M,  N),  genomen 
op  een  diepte  van  40 — 60,  cM.  zijn  niet  alleen  arm  aan  humus  en 
stikstof,  maar  vertoonen,  al  is  ook  het  gehalte  aan  sterk  gebonden 
water  even  groot  als  dat  van  den  bovengrond,  eene  groole  armoede 
aan  voor  de  plant  nuttige  bestanddeelen. 

Die  van  Ardja  Sari,  O  en  P,  zijn  nog  tamelijk  rijk  aan  humus  en  bevat- 
ten bovendien  veel  sterk  gebonden  water,  terwijl  er  overigens  lusschen 
beiden  een  groote  overeenkomst  schijnt  te  bestaan.  Ze  hebben  blijkbaar 
een  grooteren  voorraad  aan  plan  ten  voedsel  beschikbaar  dan  die  van 
Goenoeng  Rosa. 

De  ondergrond  der  onderzochte  terreinen  van  Tjikadjang,  behalve 
die  van  het  afgespoelde  terrein,  (waar  een  monster  van  de  diepte 
20 — 40  cM.  vermoedelijk  met  een  uit  een  diepere  laag  der  andere  corres- 


153 

pondeert)  munt  uit  door  rijkdom  in  humus  en  sterk  gehouden  waler. 
Ook  hot  />/iosphorzuur-%e\m\\.e  van  Q,  S  en  T  steekt  gunstig  al  hij 
dal  der  andere  ondernemingen.  Een  huilengewoou  hoog  magnesia- 
gehalte,  ten  minste  in  vergelijking  met  de  overigen,  vertoont  liet 
monster  S,  dat  evenzoo  het  minst  kalkarme  is.  Aan  kali  vertoont  de 
ondergrond  van  T  armoede,  terwijl  het  gehalte  aan  dit  hestanddeel  in  de 
overige  ondergronden  niet  veel  van  dat  der  Ardja  «Sört-grouden  verschilt. 

Een  vergelijking  van  de  onder-  en  hovengronden  der  verschillende  tol 
nu  toe  onderzochte  gronden  geeft  aanleiding  tot  de  volgende  opmerkingen. 

Humus. 


Gevonden 
werd    in : 

A. 

n. 

C. 

n. 

K.        1'. 

G. 

H. 

I. 

L. 

M. 

d":"' 

Q. 

It. 

S. 

T 

Bovengrond 

5- 

2.7 

4.5 

29 

8.1     7.S 

6.8 

6.5 

1- 

7.5 

S.7 

8.8 

6.7 

1 1 .9 

8.3 

4.7 

10.4 

8.- 

Ondergrond 

1.8 

2.7 

3.4 

3.5 

S.6     4.8 

3.1 

6.2 

0.3 

1,9 

2.5 

1.1 

3.4 

S.7 

2.8 

9.9 

7.6 

Een  blik  op  deze  tabel  doet  zien  hoe  sterk  het  humus-gehalte  uit- 
een loopt. 

In  't  algemeen  blijkt  weer,  dat  de  bovengrond  aanzienlijk  rijker  aan 
humus  is,  wat  niet  bevreemden  kan.  Slechts  op  terreinen,  die  lang  in 
cultuur  zijn,  ziet  men  het  verschil  kleiner  worden  en  in  enkele  gevallen 
wordt  zelfs  het  gehalte  gelijk  of  in  den  bovengrond  iets  kleiner. 
Atmosferische  werkingen,  afspoeling,  en  langdurige  bewerking  en  cultuur 
van  den  grond  zijn  daarop  ongetwijfeld  van  invloed  geweest.  Met  het 
humus-gehalte  hangt  het  totaal  stikstofgehalte  nauw  samen,  zoodat 
het  voor  den  humus  gezegde  ook  voor  de  stikstof  geldt. 

Sterk  gebonden  waler. 


Gevonden 
werd  in : 

A. 

B. 

C. 

D. 

E. 

F. 

G. 

H. 

1. 

L. 

M. 

N.  1 

0. 

I'. 

0- 

B.  1 

S. 

T. 

Dovengrond    12— 

12— 

12.1 

11.8 

13.8 

12.2 

13.9 

13— 

4.5 

11.3 

11.6 

7.4' 

10.2 

5.9     8.6 

H.5 

6.4 

7.2 

Ondergrond 

11.8 

H.7 

12.2 

11.8 

14.7 

15.2 

14.6 

15.4 

4.9 

12- 

11.4 

7.1) 

12.8 

12.8 

15.4 

12.8 

6.— 

[2.3 

In  den  ondergrond  is,  behoudens  een  enkele  uitzondering,  het  gehalte 
aan  sterk  gebonden  water  grooter  dan  in  den  bovengrond.  Bij  enkele 


154 


monsters,  is  het  verschil  zelfs  zeer  groot,  wat  men  ten  deele  door  uit-  en  af- 
spoeling van  den  bovengrond  verklaren  kan.  De  hoeveelheid  sterk  gebon- 
den water  hangt  ten  nauwste  samen  met  die  van  het  colloïdale  silicaat. 

In  de  samenstelling  van  den  ondergrond  van  het  niet  ontgonnen 
terrein  P  valt  een  groot  verschil  waar  te  nemen  met  die  van  den 
bovengrond.  Terwijl  toch  het  gehalte  a&u  sterk  gebonden  water  in  den 
bovengrond  slechts  5.9%  bedraagt,  stijgt  dit  in  de  op  20 — 40  cM.  diepte 
liggende  laag  tot  12.8%.  Zeer  waarschijnlijk  zal  de  hoeveelheid  colloïdaal 
silicaat  daarin  dan  ook  aanzienlijk  grooter  zijn  dan  die  van  den  boven- 
grond, waarin  het  slechts  58%  bedraagt.  De  slibbings-analyse  dezer 
gronden  zal  hierover  spoedig  meer  licht  geven. 

Op  het  sedert  vele  jaren  in  cultuur  zijnde  terrein  0,  waar,  naar  met 
grond  vermoed  mag  worden,  vroeger  ook  soortgelijke  verschillen  bestaan 
zullen  hebben,  kunnen  deze  door  de  grondbewerking  en  eenigermate 
door  den  invloed  van  het  water  op  den  losgemaakten  grond,  gewij- 
zigd zijn  geworden. 

Nog  grooter  verschil  in  sterk  gebonden  water  van  boven-  en  onder- 
grond vertoont  het  terrein  Q  van  Tjikadjang,  waarop  een  vruchtbare 
theetuin  ligt.  In  den  bovengrond  bedraagt  het  gehalte  aan  sterk  ge- 
bonden water  8.6%  in  den  ondergrond  stijgt  dit  tot  15.4.  Bij  T  vindt 
men,  hoewel  in  geringere  mate,  hetzelfde  verschijnsel.  Merkwaardig  is 
overigens  het  geringe  verschil  in  samenstelling  tusschen  boven-  en  onder- 
grond der  terreinen  S  en  T,  die  naar  de  analyse  te  oordeelen  tot  de 
zeer  vruchtbare  gerekend  mogen  worden.  De  ervaring  is  hiermede  in 
overeenstemming,  het  terrein  S  wint  't  echter  in  productiviteit  van  T, 
wat  eveneens  naar  de  analyse-resultaten  teverwachlen  was. 

Wat  de  door  verdund  zoutzuur,  resp.  salpeterzuur,  in  oplossing 
gebrachte  stoffen  betreft,  zij  het  volgende  opgemerkt: 

Phosphorzuur. 


Gevonden 
werd  in: 

A. 

B. 

C. 

D. 

E. 

F. 

G. 

II. 

1. 

L. 

M. 

N. 

0. 

P. 

Q. 

R. 

S. 

T. 

Bovengrond 

0.09 

0.13 

0.07 

0.14 

0.221  0.19 

0.1S 

0.14 

0.09 

0.03 

0.008 

0.02 

0.04  s 

0.14 

0.24 

0.07 

0.420.22 

Ondergrond 

0.06 

0.12 

0.06 

0.1  S 

017 

0.14 

0.10 

O.H 

0.03 

0.01 

O.004 

0.01 

0.04 

0.05 

0.17 

0.02 

0.33 

0.02 

135 

In  den  bovengrond  werd  het  gehalte  steeds  grooter  gevonden  dan 
in  den  ondergrond,  hchalve  in  tuin  D,  die  wat  hunius-gelialle  aangaat 
ook  een  afwijking  vertoonde.  Bij  een  grond,  die  zich  in  een  voor 
den  landbouw  gewenschlen  toestand  bevindt,  zal  het  gehalte  aan 
phosphorzuur  in  den  bovengrond  grooter  zijn  dan  in  de  daaronder 
gelegen  lagen,  waarbij  het  natuurlijk  van  belang  is,  dat  het  verschil 
niet  te  groot  zij,  omdat  toch  ook  een  deel  van  het  in  de  diepere 
lagen  zich  bevindende  planlenvoedsel  ongetwijfeld  —  en  dit  geldt 
vooral  voor  diep  wortelende  gewassen,  zooals  de  thee  —  der  plant 
op  den  duur  ten  goede  kan  komen. 


Kalk. 


Gevonden 

werd  in : 

0. 

C.      D 

E.      F. 

G.      H.  j    I.       L. 

M. 

N. 

0. 

P. 

Q.      R.  |   S. 

T. 

Bovengrond 
Ondergrond 

0.08 
0.11 

0.12 
0.14 

0.10 
0.09 

0.08 
0.06 

0.06 
0.06 

0.06 
0.04 

0.08  0.07 
0.07  0.04 

0.05 
0.07 

0.18 
01 

0.11 
0.031 

0.09 
0.01 

0.66 
0.18 

0.93 
0.-19 

0.2S 
0.39 

0.38  0.31 
0.26  0  4S 

0.22 
0.36 

Hoewel  in  de  meerderheid  der  gevallen  het  kalkgehalte  van  den 
ondergrond  kleiner  is  dan  dat  van  de  bovenlaag,  zien  we  er  hier 
toch  eenige  waarin  die  verhouding  omgekeerd  is.  In  sterke  maleis 
dit  't  geval  bij  Q,  S  en  T,  allen  afkomstig  van  tuinen  der  hooggelegen 
onderneming  Tjikadjang.  Het  terrein  T  is  oogenschijnlijk  wat  minder 
vruchtbaar  dan  de  beide  anderen.  Van  A  tot  N  zijn  de  onderzochte 
gronden  bepaald  zeer  arm  aan  kalk  te  noemen.  De  grond  van  de 
terreinen  O  —  T,  hoewel  zij  van  dit  bestanddeel  meer  bevatten,  zijn, 
wellicht  met  uitzondering  van  P,  toch  nog  lot  de  kalkarme  te  rekenen. 
In  geen  enkele  dezer  monsters  is,  zooals  reeds  werd  opgemerkt,  de 
kalk  in  den  vorm  carbonaat  aanwezig.  In  het  5de  Verslag  werd  er 
reeds  de  aandacht  op  gevestigd,  dat  kalk  vooral  op  stijve  gronden  een 
goeden  invloed  kan  uitoefenen,  in  de  eersle  plaats  op  den  physischen 
toestand  en  verder  nog  op  de  omzeilingen,  die  in  den  grond  plaats 
hebben,  waardoor  verschillende  stoffen  in  voor  de  plant  assimileer- 
baren  vorm  worden  gebracht. 


136 

Kali. 


Gevonden 
werd  in : 

A. 

li. 

c. 

D. 

G. 

H.      I. 

L. 

M.    JJ. 

0. 

1'. 

o. 

R. 

S. 

T. 

Bovengrond 

Ondergrond 

0.08 
0.1  S 

0.10 
0.11 

Ó.os 

0.H7 

0.07 

0.07 

0.05 
0.025 

0.03* 
0.02 

0  055 

0.04 

0.05  0.05 
0.02  0.07 

0.0', 
0.02" 

0.05  0.05 
0.02,0.02 

0.07 
0.0a 

0.08  0.02 

0.05  Ö.03' 

0.04 
0.04 

0.04 
0.04 

0.03 
0.02 

Het  gehalte  aan  kali,  dat  in  al  deze  gronden  gering  te  noemen  is, 
verschilt  slechts  hij  enkele  in  boven-  en  ondergrond  eenigszins  aan- 
zienlijk. Toch  wordt,  al  bevat  de  grond  weinig  kali,  op  verschillende  der 
onderzochte  terreinen  zonder  bemesting  een  goede  theeoogst  gemaakt. 

Bemeslingsproeven  met  kali-zouten  op  de  zeer  kaliarme  gronden 
zullen  moeten  uitmaken,  of  de  theeplant  op  een  toevoer  van  dit 
bestanddeel  door  verhoogde  opbrengst  reageert. 

De  in  dit  jaar  uitgevoerde  grondanalyses  hebben  een  veel  grootere 
mate  van  verscheidenheid  in  samenstelling  van  theegronden  doen 
kennen  dan  de  vroegere.  Toen  waren  het  vooral  humusarme,  die 
zeer  rijk  bleken  aan  colloïdaal  silicaat.  Nu  waren  het  allen  vrij 
humusrijke,  waaronder  er  eenige  met  een  meer  zandachtig  karakter, 
die  echter,  wat  productiviteit  betreft,  tot  de  zeer  goede  theegronden 
gerekend  moeten  worden.  Sommige  munten  bovendien  uit  door  de 
qualiteit  van  de  thee,  die  er  op  geproduceerd  wordt.  Daar  echter 
de  pluk  en  bereiding  op  de  verschillende  ondernemingen  verschillen 
is  er  tot  nu  toe  geen  verband  aan  te  toonen  tusschen  samenstelling  van 
den  grond  en  qualiteit  der  thee  voor  op  dezelfde  hoogte  gelegen  tuinen. 

b.     De  chemiscfie  samenstelling  van  den  bovengrond  van 
eenige  theetuinen  in   West-Java. 

Van  een  vijftal  monsters  bovengrond  (drie  van  Goenoeng  Rosa 
L,  M,  N,  en  twee  van  Ardja  Sari  O  en  P),  waarvan  hiervoor  de  resul- 
raten van  eenige,  voor  de  kennis  der  vruchtbaarheid  gewenschte, 
analyses  medegedeeld  werden,  zijn  in  dit  verslagjaar  totaal-analyses 
gemaakt.  In  de  volgende  labellen  vindt  men  de  resultaten  opge- 
teekend  op  dezelfde  wijze  als  in  het  vorige  verslag,  waarheen  wij 
ook  voor  de  bij  de  analyse  gevolgde  methoden  verwijzen. 


137 


Hieronder  volgt  de  niededecling  der  vork  regen  resultaten. 
L.     Goede  llieeluin  (Goenoeng  Rosa). 

Bovengrond  0 — 20  cM.  (op  105°  gedroogd). 


Gevonden 

in  het 

zoutzuur  extract. 


Kiezelzuur  Si(>2 

Phosphorzuur  1\0B    . . 

Zwavelzuur  S03  

Chloor  Cl 

Uzeroxyde  Fexi)3 

Aluminiumoxyde  A1203 
Mangaanoxyde  Mn3(\  . 

Kalk  CaO 

Magnesia  MgO 

Kali  K,0 

Natron  Na20 

Gloeiverlies 


38.2 
0.1' 


0.03' 
0.06 


12.5 

— 

26.2 

— 

0.41 

— 

0.5' 

0.18 

0.47 

0.05* 

0.22 

0.04 

0.33 

— 

18.9 

— 

Totaal 97.85 

Humus  (organische  stof) 7.3 

Stikstof 0.31 

Sterk  gehonden  water 11.3 

Gloeiverlies 18.91 

Colloïdaal  silicaat  door  zwavelzuur  en  zoutzuur  ontleed,  met 
het  ijzeroxyde  en  de  alkalische  hasen  uit  hethumaat(1)  71.3,    waarin   Si02  30.3 

Mineraalfragmenten  onoploshaar  in  deze  zuren 9.8,        ■  ■        7.9 

In  het  colloïdaal  silicaat,  verhouding  mol.  ALü3:  Si02  =  1:  ±  2. 


(')    Onder  humaat  is  hier,  op  het  voetspoor  van  van  bemmelen,  de  absorptie-verbindins  der 
Imnnissubslantie  niet  de  alkalische  basen  enz.  te  verstaan. 


138 
M.     Minder  vruchtbare  theetuin  (Goehoenq  Rosa). 

Bovengrond  0—20  cM.  (op  105°  gedroogd). 


Gevonden 

in  het 

zoutzuur  extract. 


Kiezelzuur  Si02 39.3                          — 

Phosphorzuur  P,06 0.0'  0.00' 

Zwavelzuur  S03 Sporen.                        — 

Chloor  Cl —                           — 

IJzeroxyde  Fe203 13.1 

Aluminiumoxyde  A1203 26.7 

Mangaanoxyde  Mn30,, Sporen.                        — 

Kalk  CaO 0  3  0.11 

Magnesia  MgO 0.2'  0.036 

KaliK20 0.25  0033 

Natron  Na,0 0.3'                         — 

Gloeiverlies 17.5                          — 

Totaal 97.8 

Humus  (organische  stol) 5.7 

Stikstof 0.21 

Sterk  gebonden  water 11.6 

Gloeiverlies 17.5 

Colloïdaal  silicaat  door  zwavelzuur  en  zoutzuur  ontleed,  met 
het  ijzeroxyde  en  de  alkalische  basen  van  het  humaat.  69.3,    waarin   SiO,   27  9. 

Minenialfragmenten  onoplosbaar  in  deze  zuren 13.8         •  •       11.4. 

I  n  het  colloïdaal  silicaat,  verhouding  mol.  Al,0, :  SiO,  =  1 :  ±     1.8 


139 


N.     Onvruchtbare  theetuin  (Goenneng  Rosa). 


Bovengrond  0 — 20  cM.  (op   105°  gedroogd). 


Gevonden 

in  het 

zoutzuur  extract. 


Kiezelzuur  Si02 , 

Phosphorzuur  P205  . . , 

Zwavelzuur  S03 

Chloor  Cl 

Uzeroxyde  Fe,03 

Aluminiumoxyde  A120, 
Mangaanoxyde  Mn30„ 

Kalk  CaO 

Magnesia  MgO 

Kali  K,0. 

Natron  Na20 

Gloeiverlies 


Totaal. 


Humus  (organische  slof) 5.8 

Stikstof 0.22 

Sterk  gebonden  water ■ 7.4 


0.02* 
0.433 


0.09 
0.04 
0.03 


Gloeiverlies 13.4 

Colloïdaal  silicaat  door  zwavelzuur  en  zoutzuur  ontleend,  met 
het  ijzeroxyde  en  de  alkalische  basen  van  het  humaat  46.5,  waarin  Si02  23.3 

Mineraalfragmenten  onoplosbaar  in  deze  zuren 40.1,       ■  •     36.8 

In  het  colloïdaal  silicaat,  verhouding  mol.  Al,  Os  :  Si02  =  1  :  ±  2. 


140 


O.     Oude  theetuin,  vruchtbaar  (Ardja    Sari). 
Bovengrond  0—20  cM.  (op  105°  gedroogd). 


Gevonden. 

in  liet 

zoulzuur  extract. 

Phosphorzuur  P206 

36.8 
0.2J 
Sporen. 

13.6 

27.1 
0.4' 
1.6 
063 
0.3 
0.65 

17.2 

0.04' 

Zwavelzuur  S03 

0.03* 

Chloor  Cl 

Uzeroxvde  Fe.O, 

Aluminiumoxyde  A120, 

Mangaanoxvde  Mn„0, 

Kalk  CaO 

0  66 

Magnesia  MgO 

Kali  K,0 

0.37 
0072 

Natron  Na20 

Tolaal 

98.7 

Humus  (organische  stof) 6  7 

Stikstof 0  25 

Sterk  gebonden  water 10.25 


Gloeiverlies 17  2 


Colloïdaal  silicaat  door  zwavelzuur  en  zoutzuur  ontleed,  met 
het  ijzeroxyde  en  de  alkalische  basen  van  het  humaal.  71.3,   waarin    Si<)2    29.5 

Mineraalfragmenten  onoplosbaar  in  deze  zuren 115         •  •         7.3 

In  het  colloïdaal  silicaat,  verhouding  mol.  A1203:  Si02  =  1:  ±  1.8 


141 


P.      Glagah-veld  op  grond  als  O  (Ardja  San). 
Bovengrrond  0—20  cM.  (op  105°  gedroogd). 


Gevonden 

in   bet 

zoutzuur  extract. 

408 

0  2" 

0.14 

Sporen. 

063 

104 

— 

22.5 

— 

0.5' 

— 

3.7" 

0.93 

1.9' 

0.76 

0.48 

0.081 

13* 

— 

18.3 
100.4' 

— 

Kiezelzuur  Si02 

Phosphorzuur  P,Os  . . . 

Zwavelzuur  S03 

Chloor  Cl 

IJzeroxyde  Fe,03 

Aluminiumoxyde  Al,03 
Mangaanoxyde  Mn304 . 

Kalk  CaO 

Magnesia  MgO 

Kali  K,0 

Natron  Na20 

Cloeiverlies 


Totaal. 


Humus  (organische  stol) 11.9 

Stikstof. 0.46 

Sterk  gebonden  water 5.9 

Gloeiverlies 18.3 


Colloïdaal  silicaat  door  zwavelzuur  en  zoutzuur  ontleed,  met 

het  ijzeroxyde  en  de  alkalische  basen  van  het  humaat.  58.7,  waarin   SiO,    26.7 

Mineraalfragruenten  onoplosbaar  in  deze  zuren 23.—        •  »      14.1 

In  bel  colloïdaal  silicaat,  verhouding  mol.  Al203:SiÜl  =  1  :  ±  2. 


142 

Gaf  het  onderzoek  van  het  zoutzuur  en  salpeterzuur-extract  dezer 
monsters  reeds  vrij  groote  verschillen  aan,  in  veel  sterker  mate 
springt  echter  door  deze  totaal-analyses  in  't  oog,  dat  de  gronden 
van  Goenoeng  Rosa  een  geheel  ander  karakter  dragen  dan  die  van 
Ardja  Sari.  Een  blik  op  de  geologische  kaart  van  Java  (B III)  door 
Dr.  Verbeek  en  Fennema  saamgesteld,  doet  zien  dat  de  eerste  gelegen 
zijn  op  een  terrein,  aangegeven  als  jong  tertiair  étage  1.  (m.  Geel) 
terwijl  die  van  Ardja  San  tot  de  vulkanische  gronden  behooren 
(V.  Rosé). 

Bespreken  wij  in  de  eerste  plaats  de  gronden  van  Goenoeng  Rosa. 

Op  het  minder  vruchtbare  stuk  N  is  de  hoeveelheid  colloïdaal 
silicaat  (met  ijzeroxyde  enz.)  het  geringst,  hetgeen  ook  met  het 
gehalte  aan  sterk  gebonden  water  't  geval  is.  L  en  M  komen,  wat 
het  gehalte  aan  beide  genoemde  sloffen  betreft,  meer  overeen  met 
de  theegronden,  die  we  verleden  jaar  onderzochten.  Het  colloïdaal 
silicaat  bleek  bij  alle  drie  ook  weer  zeer  basisch  te  zijn. 

In  de  mineraalfragmenten  van  L  en  M  is  de  verhouding  tusschen 
basen  en  kiezelzuur  bijna  gelijk,  die  van  N  daarentegen  zijn  veel 
kiezelzuurrijker. 

Het  monster  L  verschilt  opvallend  in  maw^oaw-gehalte  met  de 
beide  andere,  van  dezelfde  onderneming  afkomstig,  want  terwijl  het 
eerste  0,4%  bevat  werden  in  de  laalsten  slechts  sporen  aangetroffen. 

Het  /frt/A>gehalle  is  gering  en  de  grootste  hoeveelheid  is,  ongetwijfeld 
sterk  gebonden,  in  de  mineraalfragmenten,  dus  vooreerst  wel  niet 
ter  beschikking  der  plant. 

Het  van  de  kalk  gezegde  geldt  ook  voor  de  magnesia.  Het  monster 
L  is  aan  beide  bestanddeelen  het  rijkst. 

De  onvruchtbare  grond  N  vertoont  een  tamelijk  groot  /az/i-gehalte 
waarvan  echter  slechts  een  klein  gedeelte  ( */,4  ongeveer)  in  oplossing 
gaat  door  zoutzuur,  bij  de  monsters  L  —  M  is  de  totaal  hoeveelheid 
wel  geringer,  daarentegen  de  verhouding  van  in  zuur  oplosbare  tot 
onoplosbare  kali  veel  gunstiger  ('/s*  en   77)- 

Het  totaal  phosphorzuur-gehahe  van  de  gronden  van  Goenoeng  Rosa 


143 

is  gering.  Vooral  M  en  N  zijn  zeer  arm  Ie  noemen,  terwijl  bovendien 
M,  wat  de  verhouding  van  in  salpeterzuur  oplosbaar  tot  onoplosbaar 
phosphorzuur  aangaat,  in  den  ougunstigsten  toestand  verkeert. 

In  de  van  Ardja  Sari  afkomstige  monsters  bovengrond,  die  op  bel 
oog  groote  gelijkenis  vertoonen,  verschilt  bet  gehalte  aan  sterk  ge- 
bonden water  en  mineraalfragmenten  nog  al  aanzienlijk,  zoodat  bet 
vermoeden  voor  de  hand  ligt,  dat  hier  bij  hetgeen  als  colloïdaal 
silicaat  vernield  is  ook  wel  fijne  vulkanische  asch  kan  zijn,  die  eveneens 
ten  deele  door  sterk  zuur  in  oplossing  is  gegaan.  Berekent  men  toch, 
uil  de  bij  O  gevonden  verhouding,  de  hoeveelheid  gebonden  water, 
die  in  grond  P  aanwezig  zou  moeten  zijn,  indien  hij  werkelijk  59% 
colloïdaal  silicaat  bevatte,  dan  komt  men  tot  een  veel  booger  bedrag 
dan  de  gevonden  waarde. 

Op  dit  punt  zal  wellicht  de  slibbingsanalyse  meer  licht  geven. 
De  raineraalfragmenten  zijn  veel  rijker  aan  oxyden  dan  die  van  de 
gronden  van  Goenoeng  Rosa. 

Aan  kalk  zijn  de  monsters  O  en  P  veel  rijker,  vooral  munt  P 
door  een  betrekkelijk  hoog  kalkgehalte  uit,  dat  grooter  is  dan  dat  van 
een  der  andere  door  ons  onderzochte  gronden.  Een  vrij  groot  gedeelte 
ervan  wordt  door  zuren  in  oplossing  gebracht.  Ook  hier  gaat  het 
grootste  kalkgehalte  gepaard  met  een  grooter  gehalte  aan  mineraal- 
fragmenten. 

Voor  de  magnesia  geldt  weer  vrij  wel  het  bij  de  kalk  opgemerkte, 
alleen  is  de  hoeveelheid,  die  er  van  door  zuren  in  oplossing  gaat,  naai 
verhouding  aanzienlijker.  Het  kaligehalte  van  P  is  grooter  dan 
dat  wat  we  tot  nu  toe  in  eenig  monster  vonden.  Toch  is  het  gedeelte  er- 
van dat  er  door  zuren  uitgetrokken  wordt  niet  bijster  groot.  Munt  bet 
totaal  phosphorzuur  ook  niet  door  grootte  uit,  de  hoeveelheid  die  uit 
het  monster  P  in  oplossing  gaat  door  salpeterzuur  is  aanzienlijk. 

c.     Het  absorptie  vermogen  en  de  watercapaciteit  van  de 
onderzochte  gronden. 

1.     Hel  absorpfie-vermogen.     Onder    verwijzing    naar  bet  over  dit 


144 

onderwerp  in  't  vorige  verslag  medegedeelde,  waarbij  aangestipt  kan 
worden,  dat  dezelfde  methode  als  loen  gevolgd  is,  geven  wij  hier- 
onder een  mededeeling  der  verkregen  resultaten. 

Gewicht  van  de  stikstof  in  mG.  door  100  gram  luchtdroge  aarde 
uit  een   '/10  norm.  salmiak-oplossing  geabsorbeerd: 


L.  Goed   produceerende  thee- 

thuin  (Goenoeng  Rosa) 

M.  Minder  vruchtbaar  terrein 

(Goenoeng  Rosa) 

Onvruchtbaar  terrein 

(Goenoeng  Rosa) 

Vruchtbare  theetuin 

(Ardja   Sari) 


N, 


O. 


P.  Glagah-veld    (Ardja    Sari  ) 

Q.     Vruchtbare    theetuin 

(Tjikadjang) 
R.        Afgespoeld    terrein 

(Tjikadjang) 
S.  Vruchtbare    theetuin    op 

zwarten  grond  (Tjikadjang) 
T.  Minder   vruchtbare  thee- 
tuin op  bruinen  grond 
( Tjikadjang) 


bovengrond     0— 20  cM 101 

ondergrond   40—60  »  112 

bovengrond     0—20  »  92 

ondergrond  40 — 60  »  105 

bovengrond     0 — 20  »  56 

ondergrond  40—60  »  67 

bovengrond     0 — 20  »  .....  105 

ondergrond   20—40  »  109 

bovengrond     0 — 20  »  96 

ondergrond  20 — 40  »  141 

bovengrond     0 — 20  »  74 

ondergrond   20 — 40  »  134 

bovengrond     0—20  »  103 

ondergrond   20—40  »  117 

bovengrond     0 — 20  »  .....  67 

ondergrond  20—40  »  ....  81 

bovengrond     0 — 20  »  69 

ondergrond   20 — 40  »  119 


In  de  eerste  plaats  ziet  men  weder,  dat  het  absorptie-verniogen 
van  den  bovengrond  bij  al  de  onderzochte  monsters  kleiner  is  dan 
dat  van  den  ondergrond.  Vergelijkt  men  de  gevonden  waarden  met 
die  van  den  humus  en  van  het  sterk  gebonden  water,  dan  ziet  men, 
dat  vooral  een  groot  gehalte  aan  sterk  gebonden  water,  hetwelk, 
zooals  we  reeds  zagen,  nauw  samenhangt  met  het  gehalte  aan  colloïdaal 
silicaat,  gepaard  gaat  met  een  groot  absorptie-vermogen,  terwijl  hier 


145 

.liin  den  humus  blijkbaar  een  geringere  invloed  toegeschreven  moet 
worden.  Zeer  sterk  springt  dit  in  'l  oog,  zooals  uit  onderstaand 
tabelletje  blijkt,  bij  de  monsters  L,  >I  en  N.  waar  hel  humusgehalle 
van  boven-  eo  ondergrond  nog  ai  verschilt,  terwijl  bet  gehalte  aan 
slerk  gebonden  water  nagenoeg  overeenkomt;  het  absorptie-vermogen 
van  beiden  verschilt  evenzoo  slechts  weinig. 


Sterk 

Humus. 

gebo 

nden  water. 

Vb: 

<orpiievermogen 

bovengroiid 

7.5 

11.3 

101 

ondergrond 

1.9 

12 

112 

boveugrond 

5.7 

11.6 

92 

ondergrond 

11 

11.4 

105 

boveugrond 

5.8 

7.5 

50 

ondergrond 

l.l 

7.4 

67 

N 


In  P  en  Q,  die  in  den  boveugrond  rijk  aan  humus,  maar 
arm  aan  sterk  gebonden  water  zijn,  daarentegen  in  den  ondergrond 
een  groot  gehalte  aan  dit  laatste  bezitten,  heeft  de  boveugrond  een 
veel  zwakker  absorptie-verniogen  dan  de  daaronder  gelegen  laag. 

Sterk 


Humus. 

gebonden  water.       / 

Ibsorplie-vermogeu 

bovengrond    11.9 

5.9 

96 

ondergrond      4.5 

12.8 

141 

bovengrond     8.5 

8.6 

74 

ondergrond      5.7 

15.4 

154 

Q. 


Het  vruchtbare  terrein  S  heelt,  evenals  het  onvruchtbare  stuk  N, 
een  gering  absorptie-vermogen;  de  groote  humusrijkdom  en  het 
groote  gehalte  aan  plantenvoedingsstolï'en  van  den  theetuin  S  verklaren 
zijn  vruchtbaarheid  genoegzaam. 

VERSLAG    VAN    's    LANDS    PLANTENTU1N    1897.  10 


146 


d.     De  water  capaciteit. 

Over  de  beleekenis,  die  aan  de  bepaling  van  de  hoeveelheid  water, 
welke  door  een  afgewogen  quantum  groud  opgenomen  kan  worden 
te  hechten  is,  werd  in  het  vorige  verslag  reeds  gehandeld,  zoodat 
wij  ons  veroorloven  daarheen  te  verwijzen. 

In  de  hieronder  staande  tabel  vindt  men,  in  grammen  uitgedrukt, 
de  hoeveelheden  water  die  door  de  luchtdroge  gronden  opgenomen 
werden.  Daar  de  voor  die  bepaling  gebruikte  toestel  zich  tevens 
vrij  goed  leende  voor  een  bepaling  van  het  Vol.  gewicht  der  aarde, 
zijn  de  daarvoor  gevonden  waarden  tegelijk  in  een  kolom  opgenomen. 


Opgenomen 

Vol. 

door 

Ge- 

wicht 

100 

100 

der 

Gram. 

cM3. 

aarde. 

Goed  produceerende  thee- 

bovengrond   0 — 20  cM. 

33 

38.5 

1 
118 

tuin  {Goenoeng  Rosa.) 

ondergrond  40 — 60     * 

33 

39.5 

1.20 

M.  Minder  vruchtbaar  terrein 

bovengrond    0 — 20     • 

34 

39 

1.14 

(Goenoeng  Rosa). 

ondergrond  40—60     ■ 

33 

38 

1.15 

N.    Onvruchtbaar  terrein 

bovengrond     0 — 20     • 

41 

45 

1.09 

(Goenoeng  Rosa). 

ondergrond   40 — 60     • 

33 

43 

1.31 

0.    Vruchtbare   theetuin 

bovengrond    0—20     • 

30 

35 

1.17 

(Ardja  Sari). 

ondergrond  20 — 40     • 

30 

36.5 

1.23 

P.    Woest   terrein  (Ard)a 

bovengrond    0—20     • 

39 

42 

1.06 

Sari). 

ondergrond   20-  40     • 

27.5 

34 

1.24 

Q.     Vruchtbare  theetuin 

bovengrond    0  —20     » 

35 

41 

115 

( Tjikadjang). 

ondergrond  40 — 60     • 

42.5 

41 

0.97 

R.      Afgespoeld  terrein 

bovengrond    0—20     • 

36.5 

43 

1.18 

( Tjikadjang). 

ondergrond  20—40     • 

35.5 

43 

1.21 

S.  Vruchtbare  theetuin   op    i 
zwarten  grond   (Tji- 
kadjang). 

bovengrond     0 — 20     • 
ondergrond  20—40     » 

43 
43.5 

47.5 

46 

1.10 
1.05 

T.     Minder  produceerende 
theetuin  op  zwarten  grond  r 
(Tjikadjang).               > 

bovengrond    0—20     » 
ondergrond  20 — 40     » 

35 
45 

41 
44 

1.18 
0.97 

147 

Opvallend  is  liet  verschil  in  watercapaeiteit  tusschen  de  vruchtbare 

terreinen  O  en  S,  waarvan  liet  eerste  rijker  aan  colloïdale  silicaten, 
het  tweede  daarentegen  rijker  aan  humus  is.  In  het  volgend  verslag 
zal  nog  gelegenheid  zijn  op  de  gevonden  waarden,  in  verband  met 
poreusiteit,  terug  Ie  komen.  Aan  de  getallen  voor  het  Vol.  gewicht 
moet  niet  te  groote  waarde  gehecht  worden,  daarvoor  kleven  de 
gebruikelijke  methode  te  groote  onnauwkeurigheden  aan. 


II.     OVER  DEN  INVLOED  VAN  DE  SAMENSTELLING 

VAN  DEN  GROND  OP  DE  BESTANDDEELEN  VAN 

HET  THEEBLAD. 

In   het  derde  verslag  hebben  wij,  naar  aanleiding  van  de  vraag  of  het 
meerdere  of  mindere  gehalte  van  den  grond  ann  een  of  ander  bestanddeel, 
dat  tot  voedsel  voor  de  theeplant  dient,  een  invloed   van  beteekenis 
heeft  op  de  samenstelling  van  het  theeblad,  de  resultaten  eeniger  onder- 
zoekingen medegedeeld.   Wij  kozen  daartoe  thee  die  gegroeid  was  op 
een    terrein,  arm    aan    humus  en  stikstof  en  dat  tevens  vrij  weinig 
phosphorzuur  bevatte    en    vergeleken    die   met  zulke,  welke  uit  een 
tuin   afkomstig   was,   die  aan    de   genoemde   bestanddeelen  vrij  rijk 
genoemd  kon  worden.     Noch  het  gehalte  aan  stikstof,  noch  dat  aan 
phosphorzuur  toonde  noemenswaardig  verschil.     De  destijds  verkregen 
resultaten  schenen  er  dus  op  te  wijzen,  dat  de  meerdere  of  mindere 
vruchtbaarheid  van    den   grond  slechts   van  overwegenden  invloed  is 
op    de    hoeveelheid    thee,    die    men    oogst,    niet  op  het  gehalte  aan 
minerale  bestanddeelen.  Uit  de  vroeger  door  ons  medegedeelde  analyses 
der  asch  van  onder  verschillende  omstandigheden  geoogste  thee  bleek 
echter,  dat  één  bestanddeel  daarop    een  uitzondering  kan  maken  nl. 
het  mangaan.     In  de  uit  het    Buifenzorg'sche  en  de  Preanger- Regent- 
schappen afkomstige    thee   werd    veel    mangaan  gevonden,  terwijl  de 
in  Bagelen  geoogste  er  slechts  geringe  sporen  van  bevatte. 

De  uiteenloopende  productie  der  onderzochte  tuinen  van  Goenoeng 
Rosa  en  de  verschillende  samenstelling  der  gronden  daarvan,  in  verband 


148 

ook  met  het  geringe  mangaan- en  phosphorzuurgehalle,  gaven  gereede 
aanleiding  om  op  bovengenoemde  quaestie  nog  eens  terug  te  komen. 

Het  resultaat  van  de  analyses  was  als  volgt  : 
Asch-analyse  van  thee  geoogst  op  drie  terreinen  van  Goenoeng  Rosa. 


•  Reinasche" 

Uzeroxyde  Fe203 

Aluminiumoxyde  A1203  . 
Mangaanoxyde  Mn203 . . 

Kalk  CaO 

Magnesia  MgU 

Kali  K,0 

Natron  Na20 

Phosphorzuur  P206 

Zwavelzuur  S08 

Kiezelzuur  Si02 

Chloor  Cl :   .... 

Som  der  bestanddeelen 
Af  O  aeq.  Cl 

Ruwe  asch 

Koolzuur-gehalte  ervan . 


L. 


5.37 


5.87 
8.45 


5.82 


6.77  (]) 
9.75 


4.77 


041 

0.89 

0.36 

1.52 

2.12 

1.— 

425 

1.43 

2.02 

8.21 

11.09 

8  53 

7.86 

8  57 

9,21 

49.68 

48.99 

53.19 

0  29 

0.41 

1.36 

16  98 

15.45 

16.37 

8.28 

9.32 

6.64 

• 

0.50 

0.72 

0.71 

1.08 

1.29 

0.89 

99.06 

100.25 

100.28 

0.24 

0.28 

0.20 

98.82 

99.97 

100.08 

5.74 
11.30 


(')    In  deze  asch  was  ongeveer   l°/0   zand,   die   van  de   beide  andere  monsters  bevallen  er 
slechts  sporen  van. 


149 


Op  droge  thee  berekend  vindl  men  in  procenten: 


M. 


IJzeroxyde 

0.02  * 

0.05 2 

0.01' 

0.08 2 

0.12 3 

0.04" 

Mangaanoxyde 

0.22" 

0.08 z 

0.09° 

Kalk 

0.44 ' 

0.64 5 

0.40' 

Magnesia 

0.42  * 

0.49 9 

0.43 8 

Kali 

2.66 8 

2.85 ' 

2.53 7 

0.01 9 

0.02 * 

0.06 6 

Phosphorzuur 

0.91 ' 
0.44 5 
0.02 7 

0.89° 
0.54 2 
0.04 2 

0.78 

Zwavelzuur 

0.31' 

0.03" 

Cloor , 

0.05 8 

0.06 3 

0.04* 

Het  stikstof-gehahe  dier  theeën  werd  eveneens  bepaald. 
Gevonden  werd  in  de  thee  gegroeid  op : 

L.  M.  N. 

5.50         6.23  5.36%. 


Evenals  wij  vroeger  vonden,  blijkt  ook  nu  weder  het  aschgehalte 
met  het  stikstofgehalle  in  verband  te  staan.  Beiden  zijn  afhankelijk 
van  den  leeftijd  der  blaren  en  van  het  rangnummer  der  plukken. 
Het  phosphorzuurgehalte  der  thee  van  het  terrein  M,  dat  't  armst 
aan  phosphorzuur  is,  blijkt  wel  iets  kleiner  te  zijn  dan  dal  van  thee 
van  terrein  L,  maar  iets  grooter  dan  dat  van  N.  Hetzelfde  geldt 
ongeveer  voor  de  kalk.  Het  kali-gehalle  is  in  alle  drie  de  monsters 
bijna  evengrool. 


150 

Zeer  duidelijke  verschillen  wijst  liet  mangaan-geha\le  echter  aan. 
Dit  is  in  den  bovengron'd  van  L  vrij  groot  (0.41  Mu203),  in  dien 
van  M  en  N  daarentegen  zeer  gering. 

Vergelijkt  men  nu  hel  gehalte  aan  mangaanoxyde  der  van  die 
stukken  geoogste  theeën: 

L  0.23  M  0.08  N  0.09% 

dan  ziet  men  duidelijk  weder  het  verband  tusschen  mangaan-gehaltc 
van  den  bodem  en  dat  der  daarop  gegroeide  thee. 

De  waarneming,  dat  theeblaren  aluminium  bevatten,  vonden  we  ook 
nu  weer  bevestigd. 


III.     BEMESTINGSPKOEVEN  IN  THEETUINEN. 

Eene  ielwat  grootere  belangstelling  voor  bemestingsproeven  van 
thee  viel  dit  jaar  te  constateeren,  echter  nog  verre  van  voldoende 
om  binnen  een  niet  te  langen  tijd  op  tal  van  vragen,  welker  oplossing 
nagestreefd  wordt,  een  afdoend  antwoord  te  krijgen.  De  bezwaren 
aan  veldproeven  in  't  algemeen  verbonden  zijn  toch  zoo  talrijk,  dat 
alleen  door  ze  in  groot  aantal  te  nemen  men  de  onvermijdelijk  aan- 
klevende fouten  zooveel  mogelijk  kan  elimineeren.  Voegt  men  daar 
nu  nog  bij  de  moeielijkheid,  die  een  product  als  thee  aanbiedt,  dat 
voor  de  juiste  bepaling  van  de  opbrengst  bijna  het  geheele  jaar  door 
zorg  en  toezicht  van  den  proef  nemer  vereisen  t,  dan  springt  het  wel 
duidelijk  in  het  oog,  hoezeer  het  op  prijs  gesleld  moet  worden,  maar 
tevens  ook  hoe  het  in  het  belang  der  theeculluur  moet  zijn, dat  vele 
ondernemingen,  onder  verschillende  klimatologische  omstandigheden 
en  op  verschillende  hoogten  gelegen,  tot  het  nemen  van  een  of  meer 
proeven  besluiten. 

Behoorlijk  voorbereide  en  zorgvuldig  uitgevoerde  veldproeven  toch 
kunnen  den  planter  op  den  duur  leeren  mei  welken  mest  en  met  welke 
hoeveelheden  daarvan  hij  op  zijne  onderneming  met  hel  meeste  voordeel 
de  opbrengsten  kan  vergroolen,  welke  lijd  voor  die  bemesting  het  meest 
geschikt  is,  of  en  welken  invloed  zij  op  de  qualiteit  van  het  product 
uitoefent. 


161 

Mocht  liet  resultaat  van  een  proef  in  den  beginne  op  een  bepaald 
terrein  niet  voordeelig  zijn,  dit  mag  niet  afhouden  van  het  nemen 
van  nieuwe  proeven.  Er  zijn  toch  genoeg  oorzaken,  die  daaraan 
schuld  kunnen  hebben.  Zoo  kan  bij  bemesting  met  snelwerkende 
stikstofverbindingen  een  deel  daarvan  door  den  regen  weggevoerd 
zijn,  met  langzamer  werkende  daarentegen  door  droogte  of  onvoldoende 
bewerking  van  den  grond  niet  voor  de  theeheesters  beschikbaar  komen. 

Eindelijk  zou  aanvankelijk  bijv.  het  stikstofgehalle  van  de  plant 
kunnen  stijgen  zonder  dat  dadelijk  een  vermeerderde  bladproductie 
te  bespeuren  ware.  Wat  hier  voor  de  stikstol  gezegd  werd  geldt 
natuurlijk  evenzeer,  zij  het  dan  wellicht  in  mindere  mate,  voor  de 
andere  planlenvoedingsstoffen. 

De  proeven  op  Tjogreg,  die  ook  in  dit  verslagjaar,  onder  het  ge- 
waardeerde toezicht  van  den  Heer  P.  de  Eerens  voortgezet  werden, 
zijn  niet  anders  te  beschouwen  dan  als  voorproeven,  waarop  bij 
verdere  bemestingsproeven  in  het  groot,  voortgebouwd  moet  worden. 

Hieronder  volgt  de  opgaaf  van  de  in  het  vorige  jaar  verkregen 
resultaten. 

«3  Opbrengst  in  1/1  k.G.  nat  blad. 


Mestsoorl 


Het  bemeste 
dus  meer. 


o 

> 

o   ^ 

A. 

Leermeel  (±  kalk). . . . 

2      pic, 

1210 

1028 

17.-  % 

B. 

Kaliumsuifaat 

1 

1004 

909 

10.—   . 

C. 

Beendermeel 

4 

933 

765 

22.— 

D. 

Gedroogd  bloed. 

2 

1119 

864 

30.— 

E. 

Superphosphaat 

1 

1133 

994 

14.— 

F. 

Boengkil 

4 

1359 

1033 

31.5 

G 

Kainiet 

1.25    » 
3 

1150 
931 

869 
758 

32.—   . 
22.- 

11. 

Thomaspliosphaat 

K. 

Stalmest 

1152     . 

948 

21.— 

L. 

Ammoniumsulfaat 

1.5     • 

1679 

1101 

52.— 

M. 

Kalk 

2 

1006 

867 

16.— 

N. 

Kali  salpeter 

1 

1142 

878 

30.- 

0. 

Chili  salpeter 

1 

818 

686 

19.— 

152 

Om  de  verkregen  resultaten  voldoende  Ie  kunnen  bcoordeelen  moet 
men  niet  uit  hel  oog  verliezen,  dal,zooals  in  de  vroegere  verslagen 
reeds  werd  opgemerkt,  de  grond  van  het  proefveld,  blijkens  de  analyse 
niet  door  vruchtbaarheid  uitmunt,  zoodat  de  stand  der  theeheeslers 
er  niet  bijzonder  gunstig  is. 

Ook  in  dit  jaar  hebben  de  stikstof  houdende  meststoffen  de  gunstigste 
resultaten  gegeven  en  onder  deze  munt  weer  het  ammoniumsulfaat 
uit.  Beendermeel  en  Thomasphosphaat  hadden  op  den  grond  van 
liet  proefveld  eveneens  een  goede  uitwerking. 

Opvallend  is  ditmaal  de  uitwerking  van  het  kaïniet,  dat  slechts 
15%  kali  bevatte,  terwijl  het  kaliumsulfaal  met  zooveel  grooler 
kaligehalte  (50%)  slechts  geringen  invloed  had.  In  het  voorafgaande 
jaar  was  het  resultaat  juist  anders. 

De  totaal  opbrengst  op  de  onbemeste  stukken  is  in  1897  gunstiger 
geweest  dan  in  het  jaar  te  voren.  In  de  eerste  plaats  heeft  de 
droogte  minder  schade  gedaan,  terwijl  verder  ook  in  de  maanden 
Augustus  en  September  geplukt  kon  worden  met  ruim  beschot. 

Op  eenigszins  grootere  schaal  zijn  door  den  Heer  de  Eerens  verder 
nog  proeven  genomen  met  guano  en  ihomasphospliaal.  Daar  zij  echter 
pas  kort  in  gang  zijn,  zou  het  voorbarig  wezen  nu  reeds  cijfers 
mede  te  deelen.  De  Heer  de  Eerens  heeft  echter  welwillend  mede- 
deeling  der  resultaten  toegezegd. 

De  op  Tjogreg  genomen  proeven  hadden  in  de  eerste  plaats  ten 
doel  zooveel  mogelijk  de  werking  van  verschillende  plan  ten  voedings- 
stoffen, in  verschillenden  vorm  gebruikt,  na  te  gaan.  Om  echter  zeker  te 
zijn,  dat  een  zekere  hoeveelheid  van  een  bepaalde  slof  een  maximum  van 
uilwerking  geeft,  moet  er  in  den  bodem  een  voldoende  voorraad  van 
de  overige  voedingsstoffen  aanwezig  zijn.  Is  dit  niet  het  geval  en 
zijn  bijv.  phosphorzuur  en  kali  onvoldoende  aanwezig  dan  zal  een 
stikstofbemesting  pas  geheel  lot  baar  recht  komen  indien  men 
tegelijkertijd  beide  ontbrekende  beslanddeelen  toevoert.  Bij  enkele 
der  op  Tjogreg  gebruikte  meststoffen  was  dit  in  meerdere  of  mindere 


153 

mate  wel  hel  geval,  omdat  bijv.  bloed  en  boengkil  behalve  stikstof 
ook  phosphorzuur  en  kali  bevallen,  beendermeel  zoowel  door  zijn 
phosphorzuur-  als  door  zijn  stikstofgehalle  werkt  en  Thomasphosphaat 
behalve  phosphorzuur  ook  kalk  aan  den  grond   toevoert. 

Eenige  in  den  handel  gebrachte  hulpmeststoiïen  voor  thee  bevatten 
de  voornaamste  plantenvoedingsstoflen  in  verschillende  hoeveelheden 
reeds  vermengd,  en  de  gebruiker  heelt  dus,  zonder  zich  voor  proef- 
nemingen  moeite  te  geven,  alle  kans  van  zulken  mest  uilwerking  te 
zien.  echter  tevens  met  de  kans  noodelooze  uitgaven  te  doen,  indien 
de  grond  vau  een  of  meer  der  toegevoegde  bestanddeelen  voldoenden 
voorraad  heeft  of  door  verweering  beschikbaar  doet  komen  ('). 

De  keuze  van  den  vorm,  waarin  men  de  meststoÜen  zal  geven,  moet 
uit  den  aard  der  zaak  door  verschillende  omstandigheden  bepaald 
worden.  In  de  eerste  plaats  zal  men  bij  voldoenden  voorraad  van  stalmest 
wel  niet  tot  andere  meststoÜen  zijn  toevlucht  nemen  en  evenmin  zal 
men,  indien  bijv.  in  de  nabijheid  der  onderneming  boengkil  tegen  lagen 
prijs    verkrijgbaar    is,    duurderen  stikstoihoudenden  mest  ontbieden. 

Het  nemen  van  proeven  met  verschillende  meststoffen  en  combi- 
naties daarvan  eischt,  zooals  reeds  werd  opgemerkt,  van  den  p roef- 
nemer aanhoudende  zorg  en  toezicht.  Daarom  is  het  met  in- 
genomenheid dat  we  hier  vermelden,  dat  de  Heer  Stortenbeker 
van  Parakan  Salak  reeds  in  Juni  en  de  Heer  A.  E.  Kerkhoven  van 
Ardja  Sari  kort  daarop  zich  bereid  verklaarden  eenige  proeven  te 
nemen  en  de  resultaten  ter  publiceering  beschikbaar  te  stellen. 

De  proeven  op  Parakan  Salak  werden  genomen  op  eenige  terreinen 
beplant  met  Java-lhee  en  reeds  meer  dan  60  jaren  in  cultuur, 
waarover  echter  omtrent  de  opbrengst  geen  gegevens  bestonden.  Zooals 
straks  zal  blijken,  is  de  opbrengst  op  verschillende,  dicht  bij  elkander 


(')  De  Heir  van  Son,  van  Tjibotitgoer,  heeft  in  zijne  zeer  fraaie  uitziende  tuinen,  door 
gebruik  van  een  hulpmest,  die  uit  bloedmeel  bestond  waarbij  aimnoiiiumsulfaat,  kali  en  phos- 
phorzuur gevoegd  wa<,  zeer  bevredigende  resultaten  verkregen.  Daar  echter  geen  contrólestuk 
onbemesl  gelaten  was,  konden  mij  geen  vergelijkende  eijlers  verstrekt  worden,  die  den  invloed 
van  den  mest  direct  in  't  licht  stellen.  De  opbrengst  aan  thee  van  de  bemeste  stukken 
bedroeg  echter  in  7  maanden  evenveel  als  de  gemiddelde  jaarlijksche  opbrengst  anders  verkregen. 


154 

gelegen,  onbemeste  stukken  zoo  verschillend,  dat  reeds  daardoor  de 
resultaten  veel  van  hun  waarde  moeten  verliezen. 

Verder  blijkt  uit  de  ontvangen  opgaven,  dat  de  bemeste  zoowel  als 
de  onberaeste  stukken  steeds  op  dezelfde  dagen  geplukt  werden.  Toen  bij 
de  eerste  proeven  op  Tjogreg  dit  ook  het  geval  was,  bleken  verscheidene 
bemeste  tuinen  veel  minder  op  te  brengen  dan  de  onbemeste  en  dit  was 
daaraan  toe  te  schrijven,  dat  op  de  eerste  de  thee  vroeger  plukrijp  was 
en  men  alzoo  de  tusschenpoozen  tusschen  de  plukken  moest  verkleinen. 

Volgens  den  Heer  Stortenbeker  heeft  er  echter  geen  aanleiding 
bestaan  om  het  plukken  der  bemeste  stukken  eerder  te  doen  plaats 
hebben  dan  dat  der  onbemeste. 

In  de  volgende  tabel  vindt  men  de  resultaten,  zooals  ze  ons  van 
den  Heer  Stortenbeker  gewerden. 


Gebruikte  meststof 


Gebruikte 
hoeveelheid 
per  bouw 
in  pikols.  " 


Bemest 
oppervlak. 


Opbrengst  per  bouw: 


bemest. 


onbemest. 


I.     .Kinapulp"  (').... 
II. 

UI.    Gebl.  kalk 

v   }  Bloedmeel  en  ... . 
I  Ammoniumsulfaat 

V.    Gebrand  leer 

VI.    Bloedbeendermeel . 

VII.  Gedroogd  bloed.. . 

VIII.  •  ■     ... 

...    |  Kalk  en 

I  Bloedbeendermeel . 

|  Kalk  en 

I  Gedroogd  bloed  . . 

.    |  Kalk  en 

I  Gedroogd  bloed  . . 

XI.     Kalk 


64.— 
16.- 
12  — 
10.— 
2.— 


10.— 
4.— 

6.- 

1  — 

2.5 
1.— 
2.— 
1  — 
2.5 

5  — 


7„  bouwl 

7e 


[2X7* 

2x7, 
2x7, 

2x7, 

2x7, 

|2x7, 

[2x7, 
(2x7, 
2x7, 


2848 

2928 

3656 

2920 

3840 

4982 

4332 

3404 

2608 

4136 

2398 

2740 

2418 

2402 

2472 

2016 

1114 

1714 

1902 

2576 

1600 

1680 

928 

1166 

1178 

1582 

1354 

1204 

1342 

1590 

732 

1170 

1332 

1252 

3076 

1880 

2160 

1992 

1862 

2672 

1984 

2222 

(')    Voor  de  analyse  hiervan  zij  verwezen  naar  het  vorige  verslag,  bladz.  42. 


ir>5 

Slechts  in  twee  gevallen  nl.  hij  proef  II  en  proef  XI  is  de  opbrengst 

van  het  bemeste  gedeelte  grooter  geweesl  dan  die  van  hel  onbemeste, 
hetgeen  echter  zeer  weinig  bewijst  omdat  bijv.  proef  X,  hij  welke  slechts 
'/i  pic.  bloed  per  bouw  minder  gebruikt  werd,  juist  een  tegenover- 
gesteld resultaat  gal'.  Wat  vooral  bevreemdt,  is  dal  geen  der  stikstof- 
houdende  ineslsloll'en,  waarop  thee  naar  het  schijnt  gewoonlijk  sterk 
reageert,  eeuigen  invloed  heeft  gehad  terwijl  toch  de  grond  blijkens 
de  analyse  stikstofarm  mag  heelen  (0,2%  in  den  bovengrond). 

Het  zou  natuurlijk  voorbarig  zijn  uit  deze  proeven  conclusies  te 
trekken.  Verblijdend  mag  het  hecten,  dat  de  Heer  Stortenbbker 
zich,  niettegenstaande  deze  ongunstige  uilkomsten,  bereid  verklaard 
beeft  op  nieuw  proeven  te  nemen. 

Ten  slotte  een  woord  over  de  op  Ardja  Sari ogenomen  proeven.  Wij 
stelden  den  Heer  A.  E.  Kerkhoven  voor  op  zijne  onderneming  in  de 
eerste  plaats  den  invloed  na  te  gaan  van  bemesting  met  stikstof,  phosphor- 
zuur,  kali  en  kalk  en  tevens  daarnaast  te  gebruiken  combinaties  van  : 
stikstof  en  phosphorzuur 
»        »    kali 
»        »    kalk 
kalk     »    phosphorzuur 

»  »  kali 
kali  »  phosphorzuur. 
Eenige  conlrólestukken  werden  onbemest  gelaten.  Van  het  terrein 
werden  grondmonsters  genomen  en  in  het  laboratorium  onderzocht.  Een 
deel  van  de  proeven  begon  in  hel  eind  van  December  van  het  vorige  en 
in  het  begin  van  Januari  van  dit  jaar,  een  ander  deel  eerst  in  Maart.  De 
mededeeling  der  resultaten  zal  daarom  pas  in  bet  volgende  verslag  kun- 
nen plaats  vinden.  Zoover  nu  bekend,  zijn  het  weer  vooral  de  stikstof  hou- 
dende meststoffen  die  een  verhoogde  opbrengst  tengevolge  hebben  gehad. 

Wij  eindigen  dit  verslag  met  een  opwekking  aan  belanghebbenden 
om  lot  het  nemen  van  veldproeven  mede  te  werken.  De  inlichtingen 
en  aanwijzingen  in  loco,  die  men  mocht  noodig  achlen,  zullen  natuurlijk 
steeds  gaarne  verstrekt  worden. 


Bijlage  III. 


BELANGRIJKSTE   I ÏN    1807  ONTVANGEN  ZADEN. 


Maand. 


Benaming  der  zaden. 


Ontvangen  van  de  H.  H. : 


Februari 


Maait. 


Myrica  rerifera. 
Viburnum  obovalum. 
Thrinax  excelsa 

parviflora. 
Anogeissus  latifolia. 
Cassia  floribunda. 
Cedrus  deodora  Libani  var. 
Eleusine  Qagellifera. 
Eugenia  lalifolia. 
Fraxinus  sp. 
Neslia  paniculata. 
Pinus  Gerardiana. 
Platanus  orientalis. 
Polyallbia  longifolia. 
Prunus  sp. 
Rosa  moschata. 
Saccharum  ciliare. 
Sorgbum  halepense. 
Spiraea  sp. 
Sporobolus  orientalis. 
Slerculia  urens. 
Trinmfelta  rhombifolia. 
Gunnera  insignis  Oersl. 
Verschillende  sooilcn,  o.  a  : 
Abelmoschus  flavescens. 
Aimda  incarnata. 
Basella  ramosa. 
Ootalaria  lurgida. 


Reasoner  Bro's,  Oneco. 


Direct.  Bol.-luin, Sabaranpur. 


HeRBIKB   Boissier,  (ienève. 
Dir.  Hol. -tuin,  Saigon. 


157 


Maand. 


Benaming  der  /aden. 


Ontvangen  van  de  II.  II. 


Maart  [pomoca,  verscli.  soorten. 

Aitalea  Cohune. 

Salial  umbraculifera. 

('Opernicia  cerifera. 

Iris  Robinsoniana. 

llibiscus  sp. 

Yucca  aloifolia. 

Zamia  inlegrifolia. 

Masoesa  (Zingibcracea). 

Verschillende  soorten,  0.  a. 

Agave  sp.  div. 

Aloë  sp.  div. 

Artemisia  arborescens. 

Beschorncria  tubiflora. 

Garica  cundinamarcensis. 

Corchorus  trilocularis. 

Cupressus  sp.  div. 

Dasylirion  serratifolium. 
»  glaucophyllum. 

Fourcroya  Beddingbausii. 

Malvaslrum  capense. 

Opuntia  sp.  div. 

Pavonia  praemorsa. 

Soncbus  lenerrimus. 

Sisyrincbium  tenuifolium. 

Veronica  longifolia. 
April.       !  Verschillende  soorten,  o.  a.: 

Anoda  Wrightii. 

Blumenbachia  insignis. 
I  Galinsoga  brachystephana. 

Mirabilis  longiftora. 

Penslemon  Hartwegii. 

Rudbeckia  digitata. 

Verschillende  soorten,  o.  a  : 
Acacia  sp.  div. 
Bossiaea  sp.  div. 


Dir.  Bol. tuin,  Saigon. 
Dir.  Bol. -min.  Trinidad 


Dir.  Boi.-tiiin,  Kew. 


Reasoncr  Bro's,  Oneco. 


Abendanon,  Batavia. 

T.  Hamhi/ry,  La  Morlola. 


Oir.  bol.-tuin,  Kew. 


-tuin,  Sydney. 


158 


Maand. 


Benaming  der  zaden. 


Ontvangen  van  de  H.  H.: 


April.  Callistemon  sp.  div. 

Eustrephus  latifolius. 
Frenela  Muelleri. 
Hakea  pugioniformis. 
Hovea  longifolia. 
Pultenaea  retusa. 
Prostanthera  linearis. 
Acrocomia  Totai. 
Enryale  ferox. 
Gaillardia  grandiflora. 
Plychosperma  Beatrice. 
Verschillende  bloemzaden,  o.  a. 
Abutilon,  var. 
Ageratum,  versch.  var. 
Antirrhinum  majus. 
Anoda,  versch.  soorten. 
Artemisia,  versch.  soorten. 
Bertolonia  hybr. 
Bidens,  versch.  soorten. 
Browallia,  versch.  soorten. 
Calliopsis,  versch.  soorten. 
Celosia,  versch.  soorten. 
Cosmeua  bipinnata. 
Cuphea,  versch.  soorten. 
Dianthus,  versch.  soorten. 
Echinodorüs  rananculoides. 
Gaillardia,  versch.  soorten. 
Helianthus,  versch.  soorten. 
Hihiscus  africanus. 
Impatiens  balsamina. 
Ipomoea,  versch.  soorten. 
Lobelia  Gerardi. 
Nymphaea,  versch.  soorten. 
Penstemon,  versch.  soorten. 
Phlox  Drummondii. 
Ricinus  sanguineus. 


Dir.  Bot.-tnin,  Sydney. 


Haage  &  Schmidt,  Erfurt. 


State  Nursery,   Kamerunga. 
Haage  &  Schmidt,  Eri'urt. 


159 


Maand. 


Benaming  der  /aden. 


Ontvangen  van  de  II.  II. 


April.  Rudbeckia,  versch.  soorten. 

Senecio,  versch.  soorten. 

Sida,  versch.  soorten. 

Viola  tricolor. 

Verbena  hybr. 

Zinnia,  versch.  soorten. 

Acrocomia  bavanensis. 

Cdiamaedorea  Ernesti  Augusti* 

Jubaea  spectabilis. 

Boebmeria  nivea  var. 

Cyrtostachys  Lakka. 

Ipomoea,  sp. 

Versch.  soorten,  o.  a.: 

Artemisia,  versch.  soorten. 

Bertolonia  marmorata. 

Convza  longifolia. 

Elephantopus  carolinianus. 

Foeniculnm  dulce. 

Ilelenium  mexicanum. 

Rudbeckia  angustifolia. 

Siegesbeckia  flosculosa. 

Sisyrinchium  Nuttali. 

Tanacetum  boreale. 

Verbesina  virginica. 

Zinnia,  versch.  soorten. 
Mei.  Astrebla  triticoides. 

»        pectinata. 

Andropogon  sericeus. 

Antbistiria  australis. 

Erianlhus  fulvus. 

Kochia  villosa. 

Panicum  decompositum. 

Caesalpinia  minax  var.  burmanica 

Ficus  allissiiha. 

Cbamaedorea  "racilis. 


Haage  x  Sin miiu'.  Erfurt. 


Direct.  Bot.-tuin,  Singapore. 

Max  (Iornu,  Parijs. 


Dir.  Bot.-tuin,  Adelaide. 


Directeur  Bot.-tuin,  Sibpur. 
Haage  &  Sciimidt,  Erfurt. 


lüO 


Maand. 


Benaming  der  zaden, 


Ontvangen  van  ile  11.  II. 


Mei.  Versch.  soorten,  o.  a. : 

Ainarantus,  versch.  soorten. 

Beaucarnea  stricla. 
glauca. 

Browallia,  versch.  soorten. 

Calliopsis, 

Cassia,  •  • 

Casuarina,        j  • 

Conimelina  Sellowiana. 

Cuphea,  versch   soorten. 

Dasylirion,     . 

Dianthus, 

Eichhornia  Marliniana. 

Geonoma  gracilis 
elegans. 

Helianthus.  versch.  soorten. 

Ipomoea, 

Pennisetum  raacrurum. 

Phlox  Drummondii. 

Rudbeckia,  versch.  soorten. 

Tageles,  •   ■ 

Verbena  erinoides. 

Zinnia.  versch.  soorten. 

Kickxia  africana. 
Juni.  Geonoma  gracilis. 

Schottiana. 

Acacia,  versch.  soorten. 

Acbyzacaena  mollis. 

Bossiaea,  versch.  soorten. 

Callisteraon,  versch.  soorten. 

Casuarina  quadrivalvis. 

Cynoglossum  paniculatum. 

Dillwynia,  versch.  soorten. 

Eupatorium  carolineanum. 

Erioslemon  umbellatus. 

Hovea  longifolia. 


Dammann  x  Co.,  Napels 


Directeur  Bot.-luin,  Kew. 
Haage  &  Schmidt,  Erfurt. 

Dammann  &  Co„  Napels. 


161 


Maand. 


Benaming  der  zaden. 


Ontvangen  van  de  II.  H. 


Juni.  Isopappns  divaricata. 

Iva,  versch.  soorten. 

Leptospermum,  versch.  soorten. 

Uenolhera  parviflora. 

Polygonnm  pilosum. 

Silene  pendula. 

Symphyandra,  versch.  soorten. 

Selago  phylicioides. 

Uropappus  Clevelandii. 

Waaierpalm,  2  soorten. 

Ipomoea  imperialis. 

Khmplant. 

Jacaranda  mimosaefolia. 
Juli.  Verschillende  soorten,  o.a. : 

Acorus  gramineus. 

Artemisia  japonica. 

Berberis  nepalensis. 

Corchoropsis  ochreata. 

Chloranlhus  japonicus. 

Glematis  apiifolia. 

Dianthus  japonicus. 

Hypericum  japonicum. 

Lespedeza  bicolor. 

Lilium,  versch.  soorten. 

Lythrum  virgalum. 

Nandina  domestica. 

Nymphaea  odorata. 

»         tetragona  var. 

Polygonum,  versch.  soorten. 

Statice  japonica. 

Albizzia  Lebbek. 

Teysmannia  altifrons. 

Verschillende  soorten,  o.  a.: 

Abutilon,  versch.  soorten. 

Agrostis  mexicana. 

Aloë  saponaria. 

VERSLAG  VAN  's  LANDS  PLANTEN1U1N  1897. 


Dammann  &  Co.,  Napels. 


0.  Banermann,  Soemelalta. 
Superint.  Bol-tuin,  Penang. 
Directeur  Bot.-tuin,  Tokio. 


Hordijk,  Deli. 

Direct.  Bot.-tuin,  Palermo. 

11 


162 


Maand. 


Benaming  der  zaden. 


Ontvangen  van  de  H.  H. 


Juli. 


Augustus. 


September. 


Carex  leporina. 
Ginna  mexicana. 
Cupressus  funebris. 
Dasylirion,  versch.  soorten. 
Eupatorium,     • 
Gossypiura  microcarpum. 
Hibiscus,  versch.  soorten. 
Lespedeza  virgala. 
Ophiopogon  spicatum. 
Panicum,  versch.  soorten. 
Pennisetum  Preslii. 
Ruellia,  versch.  soorten. 
Salvia,         • 
Senecio,       » 
Solanum,     • 
Tlialia  dealhata. 
Vernonia  ahyssinica. 
Verhesina  crocata. 
Zephyranthes,  versch.  soorten. 
Versch.  soorten,  o.  a.: 
Acacia,  versch.  soorten. 
Callisteraon.  versch.  soorten. 
Gelastrus  australis. 
Doryanthes  Guilfoylei. 
Eucalyptus,  versch.  soorten. 
Hardenbergia,     » 
Metrosideros  tomentosum. 
Pittosporuin,  versch.  soorten. 
Sterculia  diversifolia. 
Vitis  hypoglauca. 
Versch.  soorten,  o.  a.: 
Barleria  involucrata. 
Bignonia,  versch.  soorten. 
Heterophragma  adenophylla. 
Paritium  tortuosum. 
Stevensonia  grandifolia. 


Direct.  Bot.-tuin,  Palermo. 


Direct.  Bot.-tuin,  Melbourne. 


Direct.  Bot.-tuin.  Saharanpur. 


Dixson  &  Sons,  Sydney. 


165 


Maand. 


Benaming  der  zaden. 


Ontvangen  van  de  II.  II.: 


September. 


October. 


November. 
December. 


Ptychosperma  Alexandrae. 
Versch.  soorten,  o.  a.: 
Clematis  lasiandra. 
Ceanothus,  verscli.  soorten. 
Cupressus,        »  • 

Erythea,  • 

Echinocystis  macrocarpa. 
Pseudophoenix  Sargenii. 
Serenoa  serrulata. 
Washinglonia,  versch.  soorten. 
Yucca,  versch.  soorten. 
Zamia  inlegrifolia. 
Versch.  soorten,  o.  a: 
Aegiceras  australis. 
Barklya  syringifolia. 
Casuarina  torulosa. 
Eucalyptus,  versch.  soorten. 
Hemicyclia  australasica. 
Rentia  Forsteriana. 
Panax  Murraya. 
Ptychosperma  Cunninghami. 
Xanthorrhoea  hastilis. 
Padi  katoembar. 
Versch.  soorten,  o.  a. : 
Areca  alba. 

Cassia,  versch.  soorten. 
Gymnosporia  emarginata. 
Indigofera  arborea. 
Ipomoea,  versch.  soorten. 
Phoenix  zeylanica. 
Santalum  album. 
Aristolochia  Hians. 
Boehmeria  sp. 
Versch.  soorten 
Landolpha  Klainii.  - 
Phoenix  rupicola. 


State   Nursery,  Kameriinga. 
South.  Calif.  Acclim.  Soc. 
Santa  Barbara. 


hirect.  Bot.  tuin,  Sydney. 


A.  G.  Vorderman,  Batavia. 
Dammarn  &  Co.,  Napels. 


J.  C.  A.  Goeduardt,  Medan. 
Taylor-Lawson,  Batavia. 
Bos,  Batavia. 
I.  Pierre,  St.  Mande. 
Dir.  Bot.-tuin,  Sibpur. 


Bijlage  IV. 


ONTVANGEN  PLANTEN  IN  1897. 


Maand. 

Benaming  der  planten. 

Ontvangen  van  de  H.  H.: 

Februari. 

Dalura  al  ba  fol.  var. 

Moquette,  Sidoardjo. 

Maart. 

Arisaema  fimbriata. 
Calanlhe  ruhens. 
Cypripediuin   bellatulum. 
concolor. 

•  exul. 

»           niveum. 
»            Parishii. 

Sanderianum. 

•  villosum. 
Dendrobium   albosanguineum. 

•  Bensonii. 

•  cripidatum. 

•  cruentum. 

•  Dalhouseanum. 

•  densiflorum. 
»            fimbriatum. 
«            Parishii. 

•  terminale. 

»            thyrsiflorum. 
Vanda  coerulea. 
»      gigantea. 

Curtis,  Penang. 

April. 

Artocarpus  Kunsllerii. 
Alsophila  Ridleyi. 

Direct.  Bot.-tuin,  Singapore. 

Anisophylleia  disticha. 

166 


Maand. 


Benaming  der  planten. 


Ontvangen  van  de  II.  II. 


April. 


Mei. 
Juni. 


Acalypha  Sanderiana. 
Alocasia  denudata. 
Barkleya  Mottleyana. 

»        sp. 
Begonia  sp. 

Fulgore. 
Cyrtostachys  Lakka. 
Cyrlandra  bicolor. 
Curcuma  Kunstlerii. 
Calamus  sp.  Botan  kranje. 
Coslus  sp.  Am.  mer. 
Calophyllum  Grilïilhii. 
Cryptocoryne  Bidleyi. 
Drimiopsis  Kirkii. 
Drimophloeus  singaporianus. 
Dorstenia  indica. 
Elettariopsis  Curtisii. 
Euphorbiacea. 
Entada  n.  sp.  Singapore. 
Forreslia  monosperma. 
Gymnostachyum  sp.  Langkani. 
Haemaria  discolor. 
Homalomena  Grilïilhii  var.  argentea. 
Hemigraphis  n.  sp.  N.  Ireland. 
Licuala  longipes. 
Lowia  grandiflora. 

»       maxillarioides. 
Melastomacea. 
Ouvirandra  feneslralis. 
Philydrum  lanuginosum. 
Pandanus  n.  sp.  Singapore. 
Pellionia  javanica. 
Phrynium  Griffithii. 
Schizocapsa  China. 
Teysmannia  allifrons. 
Amomura  vitellinum. 


Bir.  Bot.-tuin,  Singapore. 


Hordijk,  Beli. 

Superint.  Bot.  tuin,  Penang. 


166 


Maand. 


Benaming  der  planten. 


Ontvangen  van  de  H.  H.: 


Juni.  Boea  sp.  n. 

Begonia  Rex,  div.  var. 

Congea  tomentosa. 

Cordyline  siamense. 

Cyrtodeira  chontalensis. 

Crossandra  infundibulifonnis. 

Dacrydium  elatuin. 

Impatiens  mirabile. 

Lycopoduim  pachiphyllum. 

Ornaraental  grass. 

Pilea  muscosa. 

Selaginella  serpens. 

Tetraphyllam  sp. 

Thunia  Bensoniae. 

Drosera  sp.  Wilis. 

Bulbophyllum  sp. 

Coelogyne  asperata. 
»  speciosa. 

Cypripedium  sp. 

Pholidota  sp. 

Vanda  sp.  Basso. 

Chrysanthemum,  div.  var. 
Juli.  Bulbophyllum  lilacinum. 

Cypripedium  Charleworlhii. 
j  Cyrtanthus  sanguineus, 
i  Dendrobium  Ainsworthii. 

Epidendrum  Linkianum. 

Eria  sp.  Penang. 

Kaempferia  rolunda. 

Oncidium  Papilio  Krameri. 

Polyslachia  pubescens. 
•  Ottoniana. 

;  Nymphaea  sp. 
Augustus.       Anlhurium  Andreannm,  div. 

Asystasia  chelonoides  alba. 

Begonia  Rex.,  div.  var. 


Superint.  Bot.  Penang. 


Schaap,  Kandangan. 
Storm   van    's  Gravensanije, 
Fort  de  Koek. 


Sanher  &  Co.,  Si.  Albaus. 
O'Brlen,  Harrow  o/t.  Hill. 


Wahlbeem,  Batavia. 
Sander    &  Co.,    Si.  Alh;uis. 


167 


Maand. 


Benaming  der  planten. 


Aucustus. 


September. 


October. 


Caladiuin  speciosum. 
Albanense. 
•        venosum. 
Canna  variegata. 
Costus  igneus. 
Crinum  giganleuin. 
Croton  hybriduin. 
Dicborisandra  masuca. 
Eucharis  Stevensii. 

Elmeliana. 
Gmelina  hystrix. 
Hippeastrum  stylosum. 
Pancratium  macrostephana. 
Phalaenopsis  Apbrodite. 
Esmeralda. 
Luddemanniana. 
Regnieriana. 
Sanderiana. 
Stuartiana. 
Tlnuiia  Bensoniae. 
Mengkabang. 
Tengkawang  telor. 
Poentik. 
Lanjing. 

Caladiura,  div.  var. 
Acampe  penangiana. 
Cypripedium  exul. 
Vanda  Hookeriana. 
teres. 

tricolor  (var.  1). 
Orchidaceae  sp.  div. 
Vanda  Hookeriana. 
Arachnantbe  moschiiera. 
Aspleniura  pusillum. 
Pteris  geraniifolia. 
Klimplant. 


Ünlvangcn  van  de  11.  II.: 


Sander  &.  Co.,  St.  Albans. 


Resident   der  Z.  en  0.  Aid. 
van  Borneo. 


Supcrint.  Bol.-tuin,  Penang. 


Mevr.  Lans,  Garoel. 
F.  Held,  Langkal. 
Schuurman,  Banka. 
Dr.  Bi.  Baciborski,  Tegal. 


168 


Maand. 

Benaming  der  planten. 

Ontvangen  van  de  H.  H. 

Oclober. 

Asystasia  sp. 
Composita. 

Mevr.  Bik,  Batoe  toelis. 

November. 

Abeokuta  coffee. 
Apocynacea,  Venezuela. 
Alpinia  calcarata. 
Anthuriuin  hugelianum. 

leodiense. 
Asparagus  sarmentosa. 

»         Sprengeri. 
Astrocaryuin  plicatum. 
Attalea  sp. 
Blighea  sapida. 
Bursera  gummifera. 
Baciris  maraja. 
Cilrus  decumana  var. 
Canarium  commune. 
Capparis  zeylanica. 
Carissa  carandas. 
Cratoxylon  carneum. 
Copernicia  cerifera. 
Costus  villosissimus. 
Cyanaslrum  cordifolium. 
Detarium  seiiegalense. 
Dictyospernui  lürfuraceum. 
Dracaena  Godsefïiana. 

»        Goldieana. 

•  Stepherdii. 

•  llialioides. 

•  sp.  Niger. 
Garcinia  ternophylla. 
Guslavia  pterocarpa. 
Hernandia  ovigera. 
Herrania  albiflora. 
Hibiscus  Archeri. 
Jacquinia  armillaris. 
lvickxia  africana. 

Directeur  Bol.-luin.  Kew. 

169 


Maand. 

Benaming    der  planten. 

Ontvangen  van  de  11.  II.: 

November. 

Licania  hypoleuca. 
Lonchocarpus  cyanesceiis. 
Licuala  grandis. 
Monoilora  lenuifolia. 
Marica  coerulea. 
Maximiliana  caribaea. 
Oxytenantheda  sp.  Niger. 
Pentadesma  butyracea. 
Piper  dilatalum. 

•      liliaelolium. 
Podocarpus  purdicana. 
Plychoraphis  angusta. 
Salacia  niacrophylla. 
Sterculia  mexicana. 

sp. 
Sirophantus  (hispidus?) 
Synechanthus  flbrosus. 
Thrinax  sp. 
Vanilla  sp.  Para. 
»     Lagos. 
Vitex  capitata. 
Zamia  pumila. 

Dir.  Bot.-tuin,  Kew. 

Vanda  tricolor,  2  var. 

Ader,  Garoet. 

Corypha. 

Vederpalm. 

J.  C.  A.  Goedhart,  Deli. 

December. 

Filix, 

Mevr.  Illing,  Tegal. 

Canna  Prof.  Treub. 

Dammann  &  Co.,  Napels. 

»       Allemannia. 

»       Ch.  Naudin. 

Pandora. 

»       Partenope. 

Britannia. 

Benanlhera  matutina. 

Ader,  Garoet. 

Bijlage  V. 

STAAT  VAN  DE  IN  1897  VERZONDEN  ZADEN 
EN  PLANTEN. 


te 

<_  ra 

Aan  wien  gezonden: 

Soort  der 
bezending. 

Nummei 
der  aanvra 

3 
a 

a 

-L 

3 

— 
es 

= 

e 
5 

ra 
O 

ra 
— 

Inhoudende : 

3 

Consul-Generaal  van    Duitschland . . . 

3 

Planten  van  Palaquium  bor- 
neense,  P.  gutta,  P.  Treubii. 

238 

3 

Stekken  van  Piper  nigrum. 

1103 

3 

Zaden  van  Albizzia  moluccana, 
Caesalpinia  dasyrhachis,  Cas- 
sia  florida. 

549 

Consul  van  Portugal. 

1 

Zaden  van   Palaquium  gutta. 

144 

Resident  van  Aljeh  en  Ondcrhoorigh. 

1 

Planten  van  rozen. 

643 

•     Bali  en  Lombok 

1 

Siergewassen. 

5 

2 

500  planten  en  2  pakken  zaden 
voor  aanleg  begraafplaats. 

1628 

»           •     Bantam. 

5 

50  kg.  Liberia-zaadkofüe. 

51 

»           •     Banka 

1 

10  kg.       • 

3    picol    zaadpadi   en   2   kg. 

462 

2 

1 

djagoengzaad. 

1874 

1 

5  kg.  Liberia-zaadkolfie. 

982 

»     Benkoclen 

5 

500  planten  van  Urostigma 
elasticum. 

1406 

1 

Sierplanten. 

1510 

1 

Zaden  van  tabaksoorten. 

1665 

1 

>  palmen  en  rolang- 
soorten. 

2 

»     Japara 

4 

38  kg.  Liberia-zaadkollie. 

171 


fcb 

Aan  wien  gezonden: 

Soorl  tier 
belending. 

S  2 

C   re 
3  re 

3 

- 
— 

= 

e 
'2 

2 

s 

"3 

Inhoudende: 

849 

Resident  van   Japara 

2 

Planten     van     Fourcroya    gi- 
gantea. 

1224 

5 

»            »      Musa      Minda 
nensis. 

1299 

1 

Palmzaden. 

1046 

«         »     Kedoe 

1 

Sierplanten. 
6100  maïskolvcn. 

1097 

2 

1174 

4 

Caoutchouc  leverende  planten. 

1788 

2 

Zaden  van  Pithecolobium   Sa- 
man  en  Albizzia  Lehbek. 

1853 

1 

Gazongraszaad. 

1228 

»         •     Kediri 

1 

Sierplanten. 

2191 

1 

1    kg.    zaden    van    Pithecolo- 
bium Saman. 

1154 

•         •     Palembang 

Sierplanten  en  heesters. 
Planten    van  Bengaalsch  gras. 

1357 

1 
1 

1630 

der  Preanger-Regentsehappen 

4 

Zaden    van    cultuurgewassen. 

1653 

van  Semarang 

5 

a                    »           "1  1  Ippl  U  tl  II  1  II'  tl              Pil 

*                     (UU      tyJUHIII'       II                              ',11 

van  zonnebloem. 

1978 

2 

•     Üreodoxa  regia  en 
andere   palmsoor- 
ten. 

240 

•     Soerakarta 

1 

»     gazongras, 

18 

8 

»     cultuurgewassen. 

342 

Secretaris  van  Benkoelen 

2 

»     gazon-  en  voeder- 
gras. 

716 

1 

Liberia-zaadkollie  (3  kg.). 

1303 

2 

Zaden    van     zonnebloem    en 
Liberia-kotïïe. 

1417 

•     Bandoeng 

1 

! 

Planten   en   zaden    van    sier- 
gewassen. 

1466 

1 

Aldantum. 

172 


2  £ 

S  > 
=  g 

*5  .- 


Aan  wicn  gezonden: 


Soort  der 
bezrnding. 


Inhoudende : 


1099 

1652 

1363 
1272 

150 

1101 

212 

1070 

1219 

1333 


1155 


1169 


1497 
1601 


1685 


Assistent-Resident  van  Bandjarnegara. 


Bangbalan. . . . 
Batipoe  en    X 

Kota's 

Billiton 

Bondowoso.  . . 

Galoeh 

Indramajoe . . . 


Klalen. 


Kraksaan 


Limbangan 


Zaden      van      Pithecolobium 

Saraan. 
Zaden      van      Pithecolobium 

Saman  (1  kg.). 
Palinzaden. 

72  picol  Liberia-zaadkoflie. 
2 

Zaden  van  Albizzia  moluccana 
en  Melia  Azedarach. 
»       »     Albizzia  stipulata. 
»     djagoengsoorten. 
Planten    van    lage    heesters, 

palmen,  Croton's,  tjemara. 
Adiantuin. 
Gazongraszaad. 

Planten   en    zaden   van  scha- 

duwboomen    voor    wegen. 

heesters,    siergewassen   en 

vruchtboomen. 

Zaden  van  schaduwboomen  en 

diverse    cultuurge- 

wassen. 

•  Euchlaena  luxuri- 
ans,  Sterculia  aceri- 
folia  en  Lagerstroe- 
mia  reginae, 

•  reuzendjagoeng. 

•  •  Canarium  commune 
en  Elaeis  Guine- 
ensis. 

•  Pterocarpusindicus 


173 


bó 

Aan  wien  gezonden: 

Soort  der 
bezending. 

2  2 

=  i 
s  g 

3  03 

— 

'S 

e 
e 

-i 

o 
1 
3 

o 

'2 

-e' 

- 

H 

"o 

BB 

Inhoudende: 

2055 

Assistent-Resident  van  Liinbangan  . . 

1 

2J  Zaden     van      Canarium-com- 

mune,      Poinciana 

regia,      Euclilaena 

luxurians  en  Thea 

assamica. 

1455 

•                •     LoeboeSikaping 

»     Zea  Mays. 

1007 

»     Madjalenka .... 

2 

»  •  Victoria  regia  en 
Nymphaea  lotus. 

1605 

■     Martapoera  .  . . 

1 

•  Canariuin  com- 
mune. 

1408 

»     Modjokerlo .... 

1 

Palmen  en  sierplanten. 

1701 

1 

Palmen. 

1039 

»                •     Moeara  doewa  . 

2 

5  kg   Liberia-zaadkollie. 

1467 

»                »     Moeara  Tewe.. 

1 

Vruclitboomen  en  sierplanten, 

68 

•                »     Panaroekan 

1 

Vruchtboomen. 

1413 

•                »     Poerwokerto. . . 

3 

Zaden  van  Uammara  alba, 
Casuarina  sumatra- 
na,  Golaacuminata. 

2222 

»       »     Thea  assamica. 

997 

»                •     Priaman 

1 

»  snelgroeiende  scha- 
duwboomen. 

1885 

•     Sampang 

2 

»  Zea  Mays  en  Kat- 
jang  Waspada. 

1946 

4 

•  »  Eucalyptus  alba, 
Helianlhus  annuus 
en  Arachis  hypo- 
gaea. 

352 

4 

•  •  Albizzia  mol.,  My- 
ristica  fragrans, 
Elaeis  Guineensis, 
Helianthus  annuus, 
Melia  Azedarach 

1146 

1 

»       »     Helianlhus  annuus. 

174 


bc 

u  2 

Soort  der 
bezending. 

1  S 

|  S 

3    CS 

Aan  wien  gezonden: 

■y 

— 
c 
m 
Q 

3 

.SS 

ü 
o 

CC 

— 

Inhoudende : 

1629 

Assistent-Resident  van  Soekapoera. 

1 

Cacaovruchten. 

1508 

•           van  Soekapoera  kolot. 

1 

750  maïskolven. 

1672 

1 

Graszaad. 

1884 

1 

• 

855 

■  Tebing  Tinggi. . 

1 

Zaden  van  Eucalyplus  alba  en 
Heliantbus  annuus. 

1432 

Controleur  van  Aijer-Bangis 

5 

»        •     cultuurge  wassen. 
Palmzaden. 

1583 

»     Oenkoelen 

2 

1532 

»           »     Boelangan 

2 

o 

Zaden  van  heesters. 

138 

»           »     Djembrana 

Liberia-zaadkoffie. 

1732 

5 

Zaden   van   bloemen   en  cul- 
tuurplanten. 

1856 

3 

»      manga. 

1849 

»     Grissee 

1 

•      Zea  Mays. 

1318 

»     Kauer 

1 

1 

Siergewassen    en   500   zaden 
van  Canarium  commune. 

497 

3 

Zaden     van     cultuurplanten, 
bloemen  en  heesters. 

1011 

1 

10  kg.  Liberia-zaadkoffie. 

1826 

»     Laïs 

1 
2 

Graszaad. 

1439 

»     Lebak 

Zaden  van  gazongras  en  sier- 

boomen. 

12 

»           »     Mampawa 

1 

Graszaad. 

717 

»     Mulden-Lombol 

6 

Zaden  van  cultuurgewassen. 

2154 

1 

Collectie   zaden   van  cultuur- 
gewassen. 

1662 

»    Oost-Lombok . 

5 

Zaden    van    gras,    schaduw- 
boomen  en  sierplanten. 

2066 

•          •    West-Lombok 

J 

Zaden  van  Canarium  commune. 

671 

•     Klein-Mandeling,    Oe- 

loe  en  Pakantan .... 

5 

Planten   van   Urostigma  elas- 
ticum. 

834 

»           '     Grool-Mandelin 

or 

8 

40  kg.  Liberia-zaadkoffie. 

175 


tb 

Aan  wion  gezonden: 

Soori  der 
In-zending. 

il 
1  ° 

'm 

- 
— 
a 

1 

— 
3 

•2 

- 

'S 

M 

cl. 

Inhoudende: 

2104 

Controleur  van   Balang  Natal 

1 

Zaden  van  Cinnamomum  Zey- 

laniciiin. 

1G49 

■     Mocara  Enim 

2 

•     bloemen,   gras   en 
sierplanten. 

1138 

»     Manna  en 

1 

Sierplanten. 

»  Poesoemah  Oeloe  Manna 

3 

Zaden     van    Oreodoxa    regia. 

1377 

0.   oleracea,    Elaeis   Guine- 
ensis,  Livislona  Mauriliana, 
Pithecolobium     Saman     en 
Daramara  alha. 

559 

»           »     Oud  Agam 

1 

Zaden   van  Cyphomandra   be- 
tacea. 

496 

>           ■     Pangkalanen  Kampar. 

1 

•     Flacourlia   sapida 
en       Plerocarpus 
saxatilis. 

857 

4 

>     Albizzia    Lebbek. 
Inlsia   amboinense,  Pitheco- 
lobium    Saman,     Sorghnm 
vulgare. 

1285 

»           >     Rembang 

1 
4 

Graszaad. 

1895 

»           »     Sampang 

Zaden  van  Pithecolobium   Sa- 

man,   Plerocarpus 

saxatilis,  Melia  Can- 

dollei,  palmen. 

93 

1 

•     Zea  Mays. 

987 

2 

Planten      van     verschillende 
vruchtboomen. 

1570 

6 

Zaden   van   maïs   en    vrucht- 
boomen    en    knollen    van 
Batatas  edulis. 

2054 

1 

Zaden  van  Alstona  scolaris. 

943 

»     Sipirok   

2 

'     Styrax  benzoin  en 
van  groenten. 

176 


SS: 


Aan  wicn  gezonden: 


Soort  der 
bezending. 


Inhoudende: 


977 

1391 

1190 
1344 
1689 


265 
231 

1811 
334 


1714 

332 

1511 

2226 

1958 

347 


645 
1805 
2126 


Controleur  van  Singaradja 

»  »     Smitau 

»     Tabalong  en  Kloewa. 

•  Taloe , 

•  Tanah  Datar 


.     Tello 

»     Tengger . . . 

•     Toeren .... 
Aspirant-Controleur  te  Doro 


•  »   Mangoenralja. 

Houtvester  te  Kedoe 

»    Salatiga 

Chef  der  Exploitatie  der  Oosterlijnen 
Soerahaja 

Chef  post-  en  telegraaf  kantoor  Padang- 
Pandjang 

Ingenieur  van  het  mijnwezen  Banka. 

der  Tjiheawerken 

B  O.  W.  Solo-vallei 

Begent  van  Madjalenka 


Zaden  van  Albizzia  moluccana 
en  heesters. 
»     vruchtboomen    en 
kaljangsoorten. 
Bloemzaden. 

Zaden  van  schaduwboomen. 
•        »     Albizzia   slipulala, 
Canarium   commune,    Heli- 
anthus  annuus,  Pterocarpus 
saxatilis,  Pithecolobium  Sa- 
man. 
10  kg.  Liberia-zaadkoffie. 
4  kg.  zaden  van  Albizzia  mo- 
luccana. 
Zaden  van  cultuurgewassen. 
»        ■     Styrax       benzoin, 
Thea  assamica  en 
Voandzeia  subter- 
ranea. 
»    Albizzia  moluccana. 
•     Hevea  brasiliensis. 
»        «     palmen,  Canna  en 
gazongras. 

Gazongras  en  sierplanten. 

Zaden  van  bloemen. 

»        •     gras,       Canarium 

commune    en     Hypaphorus 

subumbrans. 
Vruchtboomen. 
Palm  zaden. 
Zaden  van  cultuurgewassen. 


177 


_  — 

a  > 

-  ^ 

85  ._ 


Aan  wicn  gezonden: 


Soort  der 
bezending. 


Inhoudend* 


241 
2167 


237 
148 
1301 
465 
661 

1060 

1273 
233 

1407 
844 
146 

1726 

1528 

1822 
897 

2252 
1643 

1385 


Regent  van  Serang 

Directeur  Marine-Etablissement  Soera- 
baja 

Plaatselijk     militairen     commandant 

te  Ampenan 

Plaatselijk     militairen     commandant 

te  Batavia 

Plaatselijk     militairen     commandant 

te  Ranlau 

Plaatselijk      militairen     commandant 

te  Roempit 

Plaatselijk      militairen    commandant 

te  Telok-Betong 


Poslcommandant  Lam-Tih 

Commandant  remonte-depót  Poerbaja. 
E  a.  Genieotïicier,  Bandjermasin ' 

Benkoelen 

Kajoe-Tanam 


Padang-Pandjang. 


Semarang. 


Soerabaja 


Militairen  opzichter.  Lagoe  Boti 

E.a.    officier   van   gezondheid.   Am- 
penan  


Groenlezaden. 

Zaden    van    hoornen,  heesters 
en  gras. 

Planten. 

Planten. 

Bloem-  en  groentezaden. 

Bloem-  en  graszaden. 

Groentezaden, 
ld. 
ld. 
Sierplanten. 

Zaden  v.  Pilhecolohium  Saman. 
Graszaden. 
Zaden  van  Albizzia  moluccana. 

boomen,     heesters 

en  bloemen. 

schaduwboomen, 

palmen  en  bloemen. 

Albizzia  moluccana. 

Albizzia    mol.    en 

Eucalyplus  alba. 

Albizzia     mol. 

bloemen  en  vrucht- 

boomen. 

bloemen. 


VERSLAG    VAX   's  LAKDS    PLANTESTUN    1897. 


12 


178 


Aan  wien  gezonden: 

Soort  der 
bezending. 

1 2 

E  > 

—    CO 

15 

a 

— 
i- 

1 

— ' 
p 

1 

o 

ca 

o 

CO 

— 

Inhoudende: 

1418 

E.a.   ollicier  van  gezondheid  Kedong 

Kebo 

2 

Zaden  van  heesters  en  bloemen. 

16G1 

E.a.   ollicier  van  gezondheid,  Tebing 

Tinggi 

1 

Planten     van      Rhinacanlhus 
communis. 

1754 

Chef  Militair  hospitaal,  Semarang... 

2 

Zaden  van  gras  en  bloemen. 

1783 

Abdoerahman.  Martapoera 

2 

•     groenten  en  Lihera- 
koffie. 

833 

2 

•     Eriodendron       an- 
iractuosum. 

1040 

Administratie  Mij.  Arendsburg,  Medan. 

'2 

185   kg.    zaden    van  Alhizzia 
moluccana. 

1126 

»           Deli-Maatschappij,    Me- 

5 

500   kg.    zaden    van  Albizzia 
moluccana. 

1284 

Deli-Batavia  Mij.,  Medan. 

1 

2 

20    kg.    zaden    van    Alhizzia 
stipulata. 

1627 

Deli-Bila  Mij.,  Bila  .... 

Ramehstekken. 

211 

Deli-Siunalra  Mij.,  Bra- 

1 

1 

1  kg.  zaden  van  Albizzia  mo- 
luccana. 

1777 

5    •         •           Tectona 
grandis. 

16 

Franco-Deli  tabak  Mij., 

2 

10    »         »            Alhizzia  mo- 
luccana. 

490 

»           Sri      Sikanibing 

1 
1 

Graszaden. 

663 

> 

845 

1 

Zaden   van  maïs  var.paarden- 
land. 

888 

2 

»       »     Albizzia  moluccana 
(10  kg.). 

179 


te 

z  g 

s  ^ 

3    « 

o 

TS 


Aan  wien  gezonden: 


Soorl  der 
bezending. 


Inhoudende: 


1317   Administratie  Franco-Deli  tabak  Mij., 

Sei  Sikamhing 

1524 

1793 


2215 


1088 


1913 


1012 


Langkat  Cultuur  Mij., 

Bekioen 

Tjempaka,  Tjibcbcr  . . . 

Agentschap  cultuur  Mij.  Vorstenlan- 

den,  Semarang 

Alkema,  B.  M.  Bandoeng  


160 

1441 1    • 

1179   Amesz,  W.  Pasirian 

980   Ament,  F.  D.  S.   A.   Parongdjaja. . . 
1850 1  Amsterdam-Suuialra     Cultuur     Mij 


1854 


Arendsen  Hein,  S    A.  Brangkal 


J214  '  Aussems,  C.  G.  Bandjermasin 

1221    Barkey,  L.  Indramajoe 

1283    Baumann,  Wetser  &  Co.  Snrdanc:. . 


909 


Berckel  Bik,  E.  van  Trengalck  . 


563  !  Bédiek,  W.  Tjiljoeroek 


Zaden  van  Albizzia  mokiccana 
(10  kg.). 

•  Albizzia       nioluc- 
cana  (10  kg.). 

•  Albirzia  inoliicaiia 
(20  kg). 

•  Albirzia  inolucana 
(20  kg.). 

Maragogipekoflie. 

Planten   van    Bouea   gandaria 
en  zaden  van  Zea  Mays. 

Stekken    van    Bohmeria  spec. 
Planten  van  Sinagarpalm. 
Zaden  van  Oreodoxa  regia. 
Stekken  van  Boehmeria  spec. 
Zaden  van  Bicinus  communis. 


•     Tectona  grandis. 
•       •     Panicum  spectabile 

en  Zea  Mays. 
»       •  bloemen  en  groenten. 
Sierplanten. 

1  Zaden  van  Pilbecolobium  Sa- 
man. 

Bamboestekken. 

2  Zaden  van  Pitbecolobinm  Sa- 
man  en  Albizzia  slip. 

Zaden  van  Caesalpinia  dasyi- 
rachys,  Tbea  assamica,  Melia 
Azedarach. 


180 


te 

Aan  wien  gezonden: 

Soort  der 
bezending. 

Inhoudende: 

a  «~ 

S  > 

is 

£- 
80 

-3 

09 

U 
GO 

"2 

e 

-3 

d 
ca 

s 

o 

■2 

O 

106 

Bédier  de  Prairie,  L.  A.  Proeproek. 

3  Zaden  van  Caesalpinia  dasyr- 

rachys,C.  coriaria, 

en  Voandzeia  sub- 

terra  nea. 

1561 

1 

•        •     Caesalpinia,     Cu- 
pressus    en  Coni- 
feren. 

1618 

5        •        ■     Castilloa   elastica, 

Schizolobium    ex- 

celsura,  Pithecolo- 

bium  Saman,  Eu- 

chlaena  luxurians 

en  Helianthus  an- 

nuus. 

2047 

6 

•     Cultuurgewassen. 

1217 

1 

•        »    Albizzia    Imoluc- 
cana. 

1125 

Beeren,  E.  von,  Tandjong-Poera.. . . 

2 

»        •     Teclona     grandis 
en  Eucalyptus  alba. 

1274 

2 

1 

Vanillestekken,     zaden      van 
Liberiakoffie  en  van  Tectona 
grandis. 

836 

2 

Zaden   van  Schizolobium    ex- 
celsum  en  Caesal- 
pinea  sappan. 

1517 

4 

•     schaduwboomen 
en  Thea  assamica. 

1066 

Berg,  C.  van  den,  Malang 

2 

•     Eriodendron     an- 

fractuosum  en  Un- 

caria  garabir. 

1096 

1 

•     Eucalyptus  alba. 

1242 

1 

. 

2030 

1 

»     Thea  chinensis. 

181 


o 


cs 


E  > 

3  o 

—  re 

=  re 

*  U 


Aan  wien  gezonden 


Soort  der 
hezonding. 


E     8 


Inhoudende: 


1697    Bergsma,  C.  Malan?. 
2293 

984    Beyen,  Jr.  Soemedang 


311    Berlamot,  W.  Wlingi 

1063    Beringer,  C.  J.  Pekalongan, 

940    Berkhout,  B.  Garoet 


77    Beynox,  C.  Weltevreden 


1049    Bijl,  N,  van  der  Dlangae 

1056    Birnie,  C.  L.  .1.  Tandj.  Amoenlai 


1016    Blanken,  C.  J.  Kediri 

41  !  Blekkink,  G   J.  Pasneroean. 
1671    Bloeme,  F.  Malang 


2156 


Blok,  B.  J.  Wlingi. 


1311    Blokzeyl,  J.  Djember. 
297    Blume.  J.  Modjokerlo  . 


1574 
569  ,  Boer  Vervoorn,  A   de,  Blilar 


1   Zaden  van  Cobaea  scandens  en 
Passillora  quadranp. 

•  Carica  papaya  en 
Cyplionandra  be- 
tacea. 

»  Pilhecolobium  Sa- 
man. 

•  Zea  Mays. 

•  Manibot  Glaziovii. 

•  Tbea  chineusis,  T. 
assamica  hybrid. 

■  Zea  iMays  en  CofTea 
liberica. 

•  Albizzia  moluceana, 
>     Pithecolobium    Sa- 

inan,  Bixa  orellana 
en  Zea  Mays. 

■  Melia  Azedarach. 

•  culluurgewassen. 

»  Euchlaena  luxu- 
rians. 

•  Pithecolobium  Sa- 
man. 

•  Albizzia  moluceana. 

•  Caesalpinia  sappan, 
Bixa  orellana,  Elaeis  Guine- 
ensis,  Grevillea  Forsleri, 
Terminalia  Sumalrana,  Fir- 
mana  colorala,  Saraca  decli- 
nata,  Bliodoleia  Teysmanni. 

Zaden  van  Albizzia  moluceana. 
»     Hypaphorus     sub- 
umbrans. 


182 


bc 

Aan  wien  gezonden : 

Soort  der 
bezending. 

1  2 

-3 

03 

-p 

CS) 

S 
o 

3 

od 

O 

Inhoudende: 

1254 

Bolsius,  A.  Garoet 

1 

Planten  (Canna). 

1891 

1 

Zaden  van  Zea  Mays. 

1683 

Bonebakker,  Soerabaja- 

1 

»     Helianthus  annuus. 

1894 

+ 

1 

•     Pithecolobium    Sa- 
man. 

101 

] 

■     Albizziamoluccana. 

1288 

4 

•     Albizzia    mol.    A. 

Lebbek,   A.  stipul.,  Spalho- 
dea     camp.,    Schizolobium 
excels.  en  Melia  Azedarach. 

1445 

1 

Zaden  van  Schizolobium     ex- 
celsum. 

2239 

5 

•       »     schaduwboomen. 

571 

Borel — Potter.  Mevr.  Semarang. . . 

1 

Palmzaden. 

1893 

2 

Zaden  van  Hevea   braziliensis. 

223 

1 

•     Chrysalidocaipus 
lutescens. 

123 

Bosch,  J 

1 

•     Molia  Azedarach. 

1196 

1 

•     Albizzia  moluccana 
(7  kg.). 

1211 

Boscha,  K.  A.  B.  Malabar 

1 

»     Cupressus  excelsa 

1760 

Bouwmeester,  Meravvang 

1 

■     Zea  Mays. 

1526 

2 

•     Albizzia  mol.  en  A. 
stip. 

2039 

Boxmeer,  J.  M.  L.  van  Djomhang. . . 

3 

»     Eriodendronanfrac- 
tuosum,    Myristica 
fragrans,  Zea  Mays. 

1430 

Bba.ae,  A.  E.  Soekaboemi 

1 

Albizzia  stipulala. 

1108 

Braeonier  van  Nes,  G.  de  Malang. . 

2 

■     bloemen  en  groen- 
ten. 

1588 

1 

■     groenten. 

710 

Brandenburg    van    de    Gronden,   F. 

Loemadjang 

1 

■     gras. 

183 


te 

A;in  wicn  gezonden: 

Soort  der 
bezending 

1  S 

jj 

-2 
- 

-^ 

Inhoudende: 

3    — 

- 
— 

a 

is 

S 

3 

■ 
ö 

— 

350 

Brvndes    Poerwokerlo 

1 

Planten   van  Bengaalsch  gras. 

288 

Brenkman,  N.  Blitar 

1 

2 

Graszaden. 

379 

Zaden  van  (ïyphonandra  beta- 

cea   en  Heliantbus  annuus. 

1582 

1 

Zaden  van  Albizzia  stipulata. 

2254 

3 

»     (lanarium  commu- 
ne,   Helianthus  annuus  en 
Voandzeia  sublerranea. 

464 

Breuer,  0.  Pcrbaoengan 

1 

Zaden    van   Cofl'ea  liberica  in 
boornschil. 

1404 

Brodhaag,  Mej.  Malang 

1 

bloemen. 

551    Broek,  W.  F.  van  den  Banda-Neira. 

4 

scbaduwboomen. 

1  Broese  van  Groenou,  II.  Kudat .... 

4 

•     Javalabak,  Albizzia 

moluccana  enPiper  nigrum. 

2192 

2 

Zaden  van  Albizzia  moluccana 
en   Eriodendron   anfracluo- 
sum. 

49 

Bruine.  J.  A.  de  Lobo  Pakam 

2 

Zaden  van  Panicum  spectabile 
en  Voandzeia  subterranea. 

1050 

Bruijn,  A.  de  Pekalongan 

1 

Zaden  zan  Pitbecolobium  Sa- 

man. 

1753 

1 

■     Pithecolobium    Sa- 
man. 

1718 

Bruijn,  G.  R.  A.  de  Tepal 

1 

■     Pithecolobium    Sa- 

man. 

272 

Brunet  de  Rochebrune  Weltevreden. 

3        »       »     bloemen,  Zea  Mays, 
Helianthus  annuus. 

218 

11       •       •     gras. 

1457 

Buren,  Dr.  van  Kediri 

1        •       •     palmen. 

871 

1 

»     Pithecolobium    Sa- 
man. 

1186 

Bijbau,  J.  H.  Malang 

1 

•     gras. 

184 


B  I 


S5   ^ 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  der 
bezending. 


Inhoudende: 


1903 

1559 

1359 
1055 

1111 
1851 

1386 

777 
1247 
1410 


Calbo,  J.  M.  Djombang.. 
Cameron,  B.  Kali   Kadjar. 


Carthaus,  W.  C.  F.  Banjoe  Oerip 
Cohen.  A.  Semarang 


Claase,  A.  P.  Djember 

COLEBRANDER,    H.    F.    H.    Deli . 


,  J.  C    F.  Soemedang. 

Collard.  Kediri 

Cordesius,  C.  Tjiboegel 

Coster  van  Voorhout  &  Co.  Soerabaja. 


147  Dahmën,  II.  A.  Soerabaja, 
1990  Dahlke,  F.  Bandjerbangi. 
1955 

469 


Danne,  W.  Ïelok-Betong 

Davelaar,  Mevr.  J.  van  Ngawï. 


1431    Davelaar.  L.  van  Bod  ja. 
2018    Davids,  L.  H    Bangil.... 


4671      »     ,  B.  H.  Bodjonegoro. 

358    Deye,  Dr.  Bandoeng 

1187    Dekker,  A.  J.  Patang 


381    Delmaar,  F.  A.  Banda. 


1 
1    1 


1 

1 

1 

1 

1 

3 

1 

1 

4 

2 

1 

4 

2 

2 

Zaden  van  Melia  Candollei  en 

Pilhecolobium  Saman 
Zaden   van   vruchlboomen  en 
bloemen. 
•     Melia  Candollei. 
»        »     Pilhecolohium   Sa- 
man. 

Myrislica  fragrans. 
Palmen     en    zaden     van    Eu- 

chlaene  luxurians. 
Zaden   van  Albizzia   mol.   en 

Pithecolohium  Saman 
Zaden  van  Albizzia  mol.  (5  kg.). 

■     schadnwboomen. 
200  planten  van  Casiilloa  elas- 

lica. 
Palmzaden. 
Zaden  van  cultuurplanten. 

•  Myristica  fragrans 
•       »     Cyphonandra      he- 

tacea,  Helianthus  annuus  en 

Zea  Mays. 
Zaden  van  Boehmeria  spec. 
»      en  planten  van  cultuur- 

gewassen. 
Zaden  van  Helianthus  annuus 

en  Slyrax  benzoin. 
Planten  en  zaden  van  culluur- 

ge  wassen. 
Zaden  van  Zea  Mays  en  Elaeis 
Guineensis. 

•  Albizzia     mol.     en 
A.  stipulala'. 


185 


s  > 

a  c 

S    es 
3    es 

ei) 

■O 


Soort  der 
belending. 


Aan  wicn  gezonden 


IllllMlIili'llilr  : 


1269  I>ks    Amorie    van    der    Hoeven,    IJ. 

1330      Telok  Betoog 

1730 

815    Desauvagie,  A.  F.  Kerliri 

1796 
96    Deventer,  van  Bondowoso 

2197    Du  Monceau,  H.  Djombang 

267  Doerleren.  L.  VV.  U.  Bodjong  gedeh. 

1325 


872    OoRiiN,  H.  Snekaranda 

1647    Dommers,  F.  Pasman 

1832   Dort,  van  Tegal 

1710    Üriessen,  A.  B.  Lampongs 

1670   Ebelino,  J.  Pekalongan 

266   Eeden,  J.  A.  van  Malang. 

154  Eersel,  A.  G.  H.  P.  van  Probolinggo. 

253 
1458 
2194 

370    Eersel,  B.  van  Djember 

1308    Egges  Post,  A.  Bqjolali 

1617   Eicke,  W.  Semarang 


3  Zaden  van  schaduwboomen. 
2 

Euchlaenaluxurians. 
culluurplanlen. 
schaduwboomen. 
Albizzia       slipulala 
(5  kg.). 
•       •  Pitbecolobium      Sa- 
man  en  Albizzia  mol. 
Planten  van  Hevea  brasiliensis, 
Caslilloa    elastiea,    Teclona 
grandis,  Cedrela  serrulata. 
Planten  van  Hevea  brasiliensis, 
Urostigma  elastiea,  U.  Vogel  ii 
en  zaden  van  Teclona  grandis. 
Caoutchouc  leverende  planten. 
Zaden    van    Albizzia  mol.   en 

A.  stipulata. 
2000  Liberia-kolliezaden. 
Zaden  van  culluurgewassen. 
•     Pitbecolobium    Sa- 
man. 
Niet  Javaanscbe  Orchideeën. 
Zaden  van  Canarium  commune 

en  Helianthus  annuus. 
Zaden  van  schaduwboomen. 


•  Zea  Mays. 

•  Hevea     brasiliensis 
en  Pitbecolobium  Saman. 

Zaden  van  Pilhecobolium   Sa- 
man. 


186 


bc 

Aan  wien  gezonden: 

• 

Soort  der 
bezending. 

S  2 

a  > 
E  = 

C   w 

as  u 

IS 
- 
-e 

■o 
c 
■ 

s 

o 

'-2 

-è. 

S 

e 

M 
— 

Inhoudende : 

107° 

Eijbergen,  R.  M.  Malang 

]    Plantpn    van  Bfins-.ialsr.li   "tas. 

558 

Eisinger,  D.  Batavia 

1 

„_0            0- 
Zaden  van  llelianlhusanniuis. 

575 

165 

Ki  i  vs.  B.  Th.  Soekaboemi 

1 

4 

Melia  Candollei. 

Empting,  R.  Tjandjoer 

•     cultuurgewassen. 

491 

1 

■     Albizziaraoluccana. 

1231 

2 

. 

2194 

2 

•     schaduwboomen. 

357 

1 

Planten    van  Boehmeria  spec. 

481    Errelen,  J.  H.  van  der  Madioen. . . 

7 

Zaden  van  cultuurplanten. 

1 

•     Albizzia     stip.     en 
Pithecolobiuin  Saman. 

48   Ezerman,  Riouw 

1 

Planten  van  Panicumspectabile. 

2174    Faber,  E.  W.  L.  von  Weltevreden  . 

1 

1 

Planten  en  zaden  van  palmen. 

5 

Getah-pertja     en    Caoutcbouc 
leverende  planten. 

1110  !  Fischer,   J.  G.  H.  Tjimahi 

5 

Zaden  van  heesters  en  palmen. 

1074   Foringer,  F.  Builenzorg 

1 

1 

•     cultuurplanten. 

1189 

Fransen,  J.  Oleh-leh , 

1 

1 

Planten. 

1100 

Fraser  Eaton  &  Co.  Soerabaja 

Zaden   van  Caesalpinia  dasyr- 

rbachys. 

2245 

3 

»        »     cultuurplanten. 

86? 

F'reeriks,  Padang. . 

1 
2 

•     Sterculia   acrifolia. 

1180 

Freuburg,  W   A.  van  Bandoeng.... 

•     Helianthus  annuus 

en  Zea  Mays. 

1706 
256 

Frick,  0.  Batavia 

1 

1 
1 

Graszaden 

Planten  en  zaden  van  schaduw- 

boomen. 

1207    Gennep,  J.  L   van  Bangkalan 

1 

Zaden    van    Oreodoxa   regia, 
Baclris  speciosa  en  bloemen. 

1980   Geraud,  V.  Malang 

1 

Groentezaden. 

776   Gehlach.  E.  G.  Th.  Tombo 

1 

Zaden  van  Albizzia  moluccana 

(5  kg.) 

187 


bc 

t.  2 

Aan  wicn  gezonden : 

Soort  der 
bezending. 

a  g 

3    ra 
0} 

— 
- 

a 

— 
e 
a 
E 

e 
3 

Je 

et 

"3 

- 
— 

Inhoudende: 

1708 

1 

Zaden  van  Pilbecolobium  Sa- 
man. 

56 

6 

•    cultuurplanten. 

81 

1 

•     vrnclitbooinen. 

1762 

•      G.  E.  M.  L.  Modjokerto 

2 

Planten  van  Hevea  brasilicnsis. 

2111 

4 

Zaden  van  schaduwboomen. 

7 

2 

1 

Ramebplanten    en  palm/.aden. 

53 

2 

Rameli-  en  gambirstekken. 

289 

1 

60    kg.    zaden    van    Albizzia 
moluccana. 

1059 

1 

30     kg.     zaden    van    Albizzia 
moluccana. 

2109 

1 

Planten   van    Palaquium  bor- 
neense. 

566 

Gociii.  J.  van  Bolang 

1 

Zaden  van  Melia  Candollei. 

1220 

6 

Planten  van  Castilloa  elaslica. 

1564 

J.  H.  van  Soerakarta 

1 

Zaden  van  Canna. 

829 

Goldie,  J.  J.  Merapi 

4 

»       »     Albizzia  moluccana 
en  paggerplanten. 

1368 

Graafland,  Jhr.  A.  W.  J.   Malang. 

2 

Planten  van  Hevea  brasilicnsis 

en  Castilloa  elaslica. 

1278 

2 

Zaden    van    Spalhodea   camp. 
en    Albizzia    mol. 

1005 

Graichen,  II.  J.  Kediri. 

1 

»        »     Cinnamomum  zey- 
lanicum. 

1501 

1 

2 

Planten    van  Castilloa  elaslica 
en  zaden  van  Myrislica  fra- 
grans  en  Cola  acuminata. 

2186 

1 

Zaden  van  Panicum  spectabile. 

665 

Grashuis,  VV.   Mr.-Cornelis 

1 

Palmen  en  chevelures. 

281 

1 

Zaden  van  Hypapborus  subum- 
braris. 

231 

1 

»    bloemen 

188 


bc 

s  £ 
=•  s 

z:   r: 
w 

"T3 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  der 
bezending. 


Inhoudende : 


2087 


906 


Groot,  C.  de  Madioen. 


H.  A.  de  Soekanesara. 


2166 

1962   Guillaum,  H.  Siboga . 


1756  Gdnther,  Mr  •Gornelis 

1863 

2001  Gdsdorf,  H.  A.  Loknga 

1679  Haan,,  Dr.  N.  de  Djombang 

224  Haasbergen,  W.  P.  van  Bandjerniasin. 

1360  Ha  ga,  A.  Billiton 

73  Haggenmacher,  A.  Tandj.  Balei 

1825.  Ham,  A.  Pekalongan 


547    Hamaker,  J.  Th.  Tjipetir 
1668 


201 


2224 


835 

472 

1089 

1102 


2151 


Hansen,  P.  Loboe  Pakam. 


Harders,  J.  I).  L.  Wonosobo 


Harmsen,  I.  W.  Mangis 


Harloff,  F.  Klakab 

,  G.  H.  M.  Djember. 
Have,  F.  ten  Wlingi 


Heel,  H.  van  Bodja 


Zaden  van  gras,  bloemen, 
palmen,  Heliantbus  annuus, 
Pithecolobium  Saman  en 
Gypbonandra  betacea. 
1  Zaden  van  variëteiten  van 
Coflea  arabica. 

Planten  van  Caslilloa  elaslica. 

Zaden  van  groenten   en    sier- 
planten. 
•       •     scbaduwboomen. 


•  bloemen. 

•  gras   en  scbaduw- 
boomen. 

»     gras. 
Palmen. 
Bamebstekken. 

Zaden  van  Pithecolobium   Sa- 
man. 

>     Albizzia  mol. 

•  ,  Tec- 
tona  grandis  en  van  Cassia 
llorida. 

Zaden  van  Heliantbus  annuus 
en  Voandzeia  subterranea. 

Zaden  van  Sterculia  actifolia. 

•  cultuurgewassen. 
t       •     Coflea  liberica. 

•  Euchlaena    luxuri- 
ans. 

»     Pithecolobium    Sa- 
man. 


189 


ho 


ê  > 
5  a 

1  S 


Aaii  wien  gezonden: 


Soort 

J«T 

belending. 

_• 

73 

r 

•U 

= 

j£ 

</i 

O 

"o 

fc 

fcd 

£, 

Inhoudende: 


916   Heel,  M.  C.  du  Dok  van  Soerakarta  . . . 
Heels,  van  Djombang 


1686 

1831 

76 

226 

948 

76 

1883 

712 


996 
1002 


1043 


1725 

1307 
1985 


Heemskerk,  van  Kediri 

Heijden,  F.  van  der  Garahan  Kidoel 

Helder,  F.  H.  Silobondo 

Heling,  C.  Pekalougan 

Hengst,  J.  van  Mr.-Cornelis 


Herrnsdorf,  L.  A.  ü.  Solok 


Hesterman,  L.  Soekaboemi. 


Heuting,  J.  Kediri. 


1404   Hilling,  W.  F.  A.  Blitar. 
878 


Honel,  J.  E.  ten  Loemadjang. 


4  Zaden  van  cultuurgewasscn. 
1  Planlen  van  Panicum  speclabile 
en  zaden  van  Zea  Mays. 
Zaden  van  Pithecolobium  Sa- 
man. 
Planten  van  Palaqniumsoorlen. 
Zaden  van  Albizzia   stipulata. 
•    cultuurplanten. 
■     Pithecolobium    Sa- 
man. 
Gazongraszaad. 

Planten  van  Musa  mindanensis. 

Zaden  van  Eriodendron  anfrac- 

tuosum,  Thea  chinensis  en 

T.  Assanlica. 

Zaden  van  Tamarindus  indicus. 

•  Theobroma  Cacao, 
T.  bicolor,  Tectona  grandis, 
Albizzia  mol. 

Zaden  van  Albizzia   stip.,  Al- 
bizzia  Lebbek,    Intsia    am- 
boinensis,  Erytroxylon  Coca. 
Zaden  van  Albizzia  moluccana 
(2  gnt.) 

•  Canna. 

Planten  van  Bowea  gandaria 
en  zaden  van  Castilloa 
elast.,  Dammara  alba  en 
Pithecolobium  Saman. 

Graszaden. 

Zaden  van  Artocarpus  fraxini- 
folius. 


190 


te 

Aan  wien  gezonden: 

Soort  der 
bezending. 

o  2 
S  > 

o 

SS 
ft? 

■g 

1 

e 
§ 

o 

5 

O 
ca 

Om 

Inhoudende : 

1776   Hoofdadminislratie  der  Lankat  tabak 

Mij.  Langkat 

2 

Zaden  van  Albizzia  mol.  (10 
kg.)  A.  slip.  (5  kg.),  Melia 
Candolei  (2  kg.)  en  Pitbe- 
colobiura  Saman  (2  kg.) 

252 

Hoofdagentschap  Koloniale  Bank,  Se- 

1 

Graszaden. 

1315 

1 

Zaden  van  Euchlaena  luxu- 
rians. 

1707 

1 

Graszaden. 

649 

2 

1 

Bamboeslekken,  planten  van 
Palaquium  spec.  en  zaden 
van  Albizzia  mol.  (90  kg.). 

2046 

Hornung,  J.  J.  Djombang 

1 

Cannazaden. 

1610 

Huber  van  Heysingen,  W.  Baron... 

4 

Zaden  van  Canarium  commune, 
ElaeisGuineensis,  llelianlbus 
annuus,  Corcborus  capsu- 
laris. 

1003 

Hubert.  J.  Japara 

2 

Za     n  van  Coffea    liberica. 

949 

1 

»        •     Victoria  regia. 

1286 

Huizer,  J.  H.  W.  Wlingi 

2 

•  Cassia  ilorida,Poin- 
cinia  regia. 

?51 

Imbert,  A.  Bandong 

2 

1 
1 

Knollen  van  Balatas  edulis. 

1981 

Planten   van  Bowea  gandaria 

en  zaden  van  Zea  Mays  en 

Castilloa  elaslica. 

2143 

Jacobson,  A.  J.  Soemberkerlo 

2 

Zaden  van  bloemen  en  Euca- 
lyptus  alba. 

263 

1 

•        •     variëteiten        van 
Coftea. 

1528 

Jansen,  H.  C.  Martapoera 

1 

•     Coftea  liberica. 

1833 

Janz,  S.  D.  Ambarawa 

10 

■     cultuurplanten. 

191 


to 
.     re 

feE 
£  > 

S   re 

as  u 


Aan  wicn  gezonden: 


Soort  der 
bezending. 


Inhoudende: 


854 

2209 
1566 

576 

109 

244 

1623 

124 

519 


641 

669 
839 

1522 

1782 
1556 
1443 
1956 

358 


846 


Jesse,  L.  11.  Toeren 

Jonker,  Dr.  B.  Bankalan.., 

Jonkheer,  Modjo  Sragen... 

Joostensz  11.  J.  Batavia  . . , 
Kappen,  F.  A.  van  Malatig 
Kasteele,  0.  0.  Kediri. .. 
Keyman,  J.  üjember 

Keyzer,  M.  Semarang 

Keiller,  T.  Sidoardjo  .    . . 
Kempenaer,  H.  de  Malang 


Kerstens,  J.  Medan 

Kessler,  W.  Garoel 

Ketjen,  C.  J.  Kediri 

Kielgast,  A.  F.  H.  Oenarang 


Zaden  van  Euchlaena  luxurians. 

•  gras,    bloemen    en 
groenten. 

•  palmen  en  slekken 
van  bamboe. 

•  Panicum  spectabile. 
■     Albizzia  mol. 

«     gras. 

en  planten  van  cultuur- 
ge  wassen. 
■     van     Voandzeia   subler- 
ranea,     Sorghum     vulgare, 
Zea  Mays,  Acrocarpus  fraxi- 
nifolius. 
Zaden  van  Castilloaelasticaen 
Cola  acuminata. 

•  Cassia  florida. 

•       •    Sterculiaacrifoliaen 
Ilelianlhus  annuus. 

•  Spathodea    campa- 
nulata. 

•  gras. 
Palmzaden. 

Zaden  van  Albizzia  moluccana. 

•  Pilhecolobium     Sa- 

man. 
»   ColTeaLiberica,Oreo- 
doxa  regia  en  Pithe- 
colobium  Saman. 

•  Eriodendronanfrac- 
tuosura. 


192 


tb 

.       ."3 

Aan  wion  gezonden: 

Soort  der 
bezending. 

O    2 

B  % 
•s  ra 

Qi 

-3 

- 
.0 

-i 
o 
> 

e 
S 
"o 

'•2 

ca 
o 

et: 
O. 

Inhoudende: 

2234 

Kinderen,  J.  G.  der  Loeboe  Raja... 

3 

Zaden  van  Hevea   brasiliensis, 
Melaleuca  leucodendron,  Pi- 
thecolobium  Saman. 

1390 

Kist,  L.  F.  P.  Tjikandi  Oedik 

1 

Zaden  van  Albizzia  moluccana. 

981 

Klay,  G.  Oengaran 

1 

»       »     Pithecolobum     Sa- 
man. 

1022 

Klaring,  K.  A.  E.  Djocja, 

1 

»     schaduwboomen. 

209 

Kloppenburg,  G.  C.  Bjombang 

1 

•     gras. 

219 

Kluut,  J.  Kecliri 

1 

Planlen    van  Musa  mindanen- 

sis,   Fourcroya  gigantea  en 

zaden  van  Albizzia  stip. 

1245 

1 

Zaden  van  Pilhecolobium  Sa- 
man. 

2179 

Kobüs,  J.  D.  Pasoeroean 

1 

•       •     Canna. 

321 

Koller,  G.  F.  Loeboe  Pakain 

2 

•    Albizziastip.enCola 
acuminata. 

312 

Koning,  Mej.  N.  de  Djember 

(i 

•     culluurge  wassen. 

1297 

Koot,  Kediri 

' 

2 

•     palmen   en  Caesal- 
pinia  dasyrrhacbys. 

1052 

Korff,  A.  M    Bondowoso 

3 

•     schaduwboomen: 

2093 

Koritzky,  G.  R.  G.  Banjoewangi.. . . 

4 

•     Canarium        com- 
mune,  Helianthus    annuus, 
Melaleuca   leucodendron  en 

Myristica  fragrans. 

1509 

Koster,  .1.  R.  Palembang 

1 

Zaden  van  Albizzia  moluccana. 

1763 

1 

Planten. 

1497 

Krieken,  A.  van  Kali  Osso 

3 

Zaden  van  Caryophyllus  arom., 
Myristica  fragrans,  Pilheco- 

lobium Saman. 

2188 

1 

Zaden  van  Zea  Mavs. 

1321 

1 

•     Eucalyplus  alba. 
•       •     Coff'ea  liberica   en 

1257 

Kiïhnen.  R.  Kalitjeret 

2 

Piper  nigrum. 

195 


579 
1729 

1809 
494 

2264 
548 

1251 

1177 

1984 

15 
1061 

783 
1534 

852 

170 

261 

1660 
2064 
1531 
544 
1383 


Laer,  A-  van  Blitar. 


Langereis.  J.  D.  Medan  .  .  . 

Lans,  A.  J.  Aniboina 

Lawick,  W.  van  Prambon. 
Ledeboer.  H.  Wlingi 


Ledeboer,  J.  Pekalonsan 


Ledeboer.  W.  B.  Banjoewangi. 


Leefers,  J.  L.  Soerabaja 

Leembrügge,  C    O.  E.  Tandj.-Pinang. 

Leenders,  Wellevreden 

Leeuw.  H.  M.  van  deu  Mangli , 

Leecw.  P.  J.  van  der  Semarang. . . 

Lennep.  H.  J.  van  Djember 


Lennep,  H.  K    F.  van  Blitar 


Ligtvoet,  Soekaboemi . 


Limburg,  A    Minabasa . 


VERSLAG   VA»   's  LANDS   PLANTEHTÜIN    1897. 


Zaden    van     Eucalyplus    alba, 
Cofl'ea  arabica    var.  Mokka. 
Zaden   van  Pilbecolobiura  Sa- 
man. 

•  Tbea  Assamica. 
»     Cofl'ea  liberica. 

•  cultuurplanten. 
»       •     Canna. 

•  Eucalyplus  alba  en 
vrucbtboomeii. 

»     Pithecolobiuni    Sa- 
man. 
»     Pithecolobiuni    Sa- 
man. 
Ramehstekken. 

Zaden  van  Manibot  Glaziovii. 
Planten  van  Fourcroya  gigantea 
Zaden  van  weidegras. 

■     Pitbecolobium    Sa- 
man. 
•       »     Oreodoxa  regia. 

•  Pithecolobiuni  Sa- 
man. 

»  Pithecolobiuni  Sa- 
man. 

»  Pithecolobiuni  Sa- 
man. 

•  Pithecolobiuni  Sa- 
man. 

»     Sorgbumvulgareen 
Pillie<  olobium  Saman. 
Planten  van  vruchtboomen  en 
chevelures. 

13 


194 


bc 

Aan  wien  gezonden: 

Soort  der 
bezending. 

Inhoudende : 

Numme 
der  aanvra 

S 

o 
o 

Ti 

"O 
C 
CS 
E 

O 

■2 

■ 

"3 

CS 

o. 

1695 

L  iGEN,  Dr.  J.  van  Bandoeng 

1 

Zaden   van   bloemen   en  sier- 
planten. 

831 

Lisnet.  A.    Malang . 

2 

»       »     Eucalyptus  albaen 
Helianthus  annuus. 

640 

1 

Droogblad     van      Ortosiphon 
stamineus. 

1787 

Lizer,  J    F.  de  Padang 

1 

Zaden  van  waterlelie. 

2003 

5 

»       •     cultuurplanten. 

1213 

1 

•     Albizzia  raoluccana . 

1176 

1 

Plantenvan  Urostiqma  elasticum 

827 

1 

1 

>     Musa  mindanen- 
sis  en  zaden  van  Sesamum 
indicum. 

333 

1 

Zaden  van  Coftea  arabica  var. 
Maragogype. 

1581 

1 

»     Canna. 

1614 

1 

»       •     Pithecolobiura    Sa- 
man. 

1672 

Mable,  W.  H.  van  Tebing  Tingi  . . . 

1 

3 

»     schaduvvboomen. 

705 

Marinissen,  J.  F.  G.  Djernber 

1 

.     Cagayan  en  Isabella 
manilla  tabak. 

950 

1 

8 

»     cultuurgewassen. 

105 

1 

»       •     Eucalyptus  alba. 

1129 

1 

•       »     Albizzia  moluccana. 

2145 

3 

■     Cedrela     serrulata 
en      Cinnamomum 
Zeylanicum. 

2258 

Maschmeijer,  J.   Tebing    Tingi 

1 

•       •     Albizzia  moluccana 
(50  kg.) 

2026 

1 

1 

»     Canarium  commune 
en  Myristica  1'ragrans. 

695 

Mathes,  Mr.  H.  Semarang 

2 

Zaden  van  palmen. 

1112 

1 

.       . 

195 


bc 

u 


Aan  wien  gezonden 


Soori  drr 
belending. 


—  —  N 

i  ®  ° 

03  'S  .^ 

ï  -2  Z. 


Inhoudende : 


2290  Mathes,  Mr.  H.  Semarang 

975  Maty,  J.  van  Soerabaja 

1699  Mairenbrecher.  L.  E.  A.  Mr.-Coruelis. 

1495  Meckel,  A.  van  Indragiri 

1038  Meester.  .1.  0.'  M.  Merawang 

972  Mehlbaüm,  H.  A.  Temanggoeng 

1875  Meijer,  S.  J.  Tagog  apoe 

1330  Meijer,  F.  Tebing  Tingi 

2044 

570  Meijer,  Mevr.  VV.  Ternate. 

868  Meine,  C.  Semarang 

1745 

239  Melessin,  Djokjakarta 

210  Menalda  van  Schouwenburg,  J.Batang 

893  Merkesteijn,  0.  van  Soekoredja.  .  . . 

325  Milar,  A.  0.  Djember 


40    Mollinger,  G.  Djember 

2217    Moou,  J.  Larapongs 

2000    Morees,  A.  Modjokerto 

1537  Motman,  J.  van  Parangkoeda. 


3 

• 

3 
1    4 

1 

1 

3 


Zaden  van  Lagerstroemia  re- 
ginae,  Bixa  orellana  en 
Saeforthia  elegans. 

Zaden  van  voeder-  en  gazon- 
gras en  van  Cedrela  serrulata. 

Planten  en  zaden  van  cultuur* 
gewassen. 

Zaden  van    Hevea  brasiliensis. 

•  Oryza  sativa. 

•  Ricinus  communis, 
Helianthus  annuus  en  Ce- 
drela serrulata. 

Zaden  van  Albizzia  moluccana. 

•  Tectona        grandis 
(1  Pic). 

»    Tectona        grandis 
(1  pic). 
Palmzaden, 
Zaden  van  Sterculia    acnfolia. 

•  •     Pitliecolobium    Sa- 
man. 

•  Albizzia  moluccana. 

•  ■     gras. 
■     Pithecolobium    Sa- 
man 

1        ■       •     Coffea    arab.    var. 

Maragogype. 
1        •       •     Delitabak 
1        •       •     Melia  Candollei. 
1        •       »     Schizolobium      ex- 
cel  su  ra. 
12        •       •     cultuurplanten. 


196 


bc 

Aan  wieo  gezonden: 

Soort  der 
bezending 

Inhoudende : 

=  i 

E  5 

3    ^ 
21    L. 

ju 

12 

o 

1* 

— ' 

c 

1  1 

2    t 

1 

Zaden  van  Coffea    arab.  var. 

Maragogype. 

1310 

Musschenbroek.S.  C.  van  Pekalongan. 

»     Pithecolobium    Sa- 
man. 

92 

>       •     Pithecolobium    Sa- 
man. 

664 

»       •     variëteiten  van  Zea 
Mays. 

145 

•       •     Albizzia  moluccana 
(10  kg-). 

2171 

»       »     Albizzia  moluccana 
(5  kg.). 

1106 

Neijman,  G.  A.  Pekalongan 

•     Pithecolobium    Sa- 
man. 

788 

Neping  Bógel,  W.  L.  Cheribon 

24 

*       »     cultuurplanten. 

1230 

»     Coffea  liberica. 

1865 

»       ■     cultuurplanten. 

894 

»       »     Eriodendron       an- 
fractuosum. 

947 

Neve,  J.  J.  de  Diocia 

4 

•     planten  voor  groene 
bemesting. 

583 

Nieman,  W.  Tj.  Amoentai 

1 

•       »     sehaduwboomen. 

1092 
2201 

Nispen,  Jhr.  van  Soerakarta 

2 
2  3 

•       •     Zea  Mays  en  Nico- 
tianum  tabaccum. 
Planten  van  Castilloa  elastlca, 
palmen  en  zaden  van  Cana- 
rium      commune,      Elaeis 
Guineensis  en  Pithecolobium 
Saman. 

964 
1346 

Nooten,  Dr.  J.  van  Soerabaja 

1 
L 

Bladeren      van      Orlhosiphon 

stamineus. 
Sierplanten. 

197 


bc 

Soort  der 

b.  zending. 

i  - 

Numn 
der  aanv 

Aan  wien  gezonden: 

1 

i 

a 

o 

3 

\ 

Gm 
M 

£ 

Inhoudende: 

19C1 

Neümann,  J.  H.  Malinig 

1 

Planten  van  cultuurgewassen. 

573 

Nunnink,  F.  B.  Djocja 

1 

•  schaduwboomen. 

1780 

Zaden  van  gazongras. 

2043 

,       . 

1721 

•     Thea  Assamica 

2218 

•     Hevea   brasiliensis. 

1669 

■     Caesalpinea  dasyr- 
rhachys. 

1023 

üttolander,  T.  Sitoebondo 

'2 

■     Coflea    arab.    var. 
Aden  en  Mauritius. 

1728 

1 

Herbarium  van  variëteiten  van 
Coflea  arab. 

2110 

] 

Zaden  van  Albizzia  stipulata. 

2223 

1 

,       , 

879 

J 

•     cultuurplanten. 
»       •     Helianthusannuus, 

2106 

Palm,  E.  A.  Dendang 

3 

Pithecolobium   Saman,  Zea 

Mays. 

787 

Palm,  J.  C.  van  der  Banjoewangi. 

10 

»     Albizzia  inoluccana. 

2206 

1 

(3  kg.). 

1137 

Palm,  J.  M.  D.  van  der  Djocja 

1 

»       •    gras. 

588 

1 

»       •     Darnmara  alba. 

103 

1 

Bladeren  met  sporen  van  varens. 

1533 

1 

Zaden  van  waterplanten. 

1500 

1 

•   Euchlaenaluxurians. 

541 

Persijn,  L.  F.  Semarang 

1 

»     groenten. 

275 

4 

•       ■     schaduwboomen. 

870 

Pfeiffer,  F.  G.  Pekalongan 

1 

»       »     Pithecolobium    Sa- 
man. 

684 

Phefferkorn,  Probolinggo 

3 

•       •    alléeboomen. 

1322 

Phitzinger,  J.  F.  Weltevreden 

1 

•     Pithecolobium   Sa- 
man. 

198 


6C 

2  2 
E  £ 
iS 

3  re 
S5  «- 


Soort  der 
bezending. 


Aa»  wien  gezonden : 


Inhoudende: 


884    Piepers,  J.  A.  Telok  Belong 


1371 

901    Pinckney  Percy,  J.  Bindjei 

2228 

1717    Pu,  J.  Kalimas 

14   Polack,  P.  Poerworedjo 

655 
1496 
1742 
1945 
1828    Polanen   Petel,   J.  E.  van  ïjibadak, 

841    Presser,  Djamboe 

1183    Prentice,  A.  Djocjan 


1225 
1329 
1411 

1624 

1975 

286   Price,  D.  F.  M.  Batavia 


4  Zaden  van    Elaeis  Guineensis, 
Eriodendron    anl'ractuosum, 
Helianthus    annuus,     Thea 
Assamica. 
1   Planten  van    Gaslilloa  elastica 
en  zaden  van  stekelige  pag- 
gerplanten. 
Zaden  van  Gassia    florida    en 
Albizziamoluccana. 
•     Albizzia  mol.,  Gas- 
sia florida  en  Tectona  grandis. 
1  Zaden  van   Pithecolobium  Sa- 
man. 
1        ■       »     Boehmeria  sp. 
Stekken  van  • 

1  Gazongraszaad. 

2  Zaden  van  Boehmeria  sp. 
Stekken  van 

1  Zaden  van  Pithecolobium  Sa- 
man. 
1        ■       •     Albizzia  mol. 

3  •       •     Myristica    fragrans 

enschaduwbonnien. 
1        •       •     Melia  Candollei. 

1  •       •     Albizzia  mol. 
Stekken    van   Urostiqma  elas- 

ticum. 

2  Zaden  van  Gastilloa  elastica  en 

Myristica  fragrans. 

1  Planten  van  Myristica  Iragrans 
en  zaden  van  Gastilloa  elas- 
tica en  Albizzia  mol. 

1;  Graszaden. 


199 


ti 

4)    2 
E    I 

3  re 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  tier 
bezending. 


|  6  B 

i  °  B 

S  «6  t5 

?  M  — 


Inhoudende: 


1313    Priester,  L.  R.  Banjoewangi 
1950   Ramage,  Mevr.  Menting 


1366  Reede  van  Ouütshoorn,  Baron,  W.  F 
Malang 

1516  Reede  van  Oudtshoorn,  Baron  11.  G. 
Soemedang 

1682 
1878 

2141 

707    Renardel    de   Lavalette,  G.  L.  M. 

Malang 

599   Riemsdijk,  van  Bodja 


6  i  Rijks.  A.  Weltevreden 

1122    Run,  R.  F.  H.    van    ïemangoeng. 
1920    Rinses,  Mevr.  Tjitjoeroek 


2221 
309 

1048 
463 
676 
986 


Robert,  C.  Serdang. 
Rook,  J.  de  Padang 


Roorda  van  Eisinga,  Blitar . 


Runge,  A.  Medan 


2  Zaden   van  Canna  en  Helian- 
tlms  annuiis. 
Planten    van   Pomciana  spec.. 
Gardenia,  Cam.a. 

1  Zaden  van  palmen  en  coniferen. 

1        •       •     Scliizdlobiuui     ex- 
celsum. 

1        »       »     Euclaenaluxurians. 

1  »       •     palmen. 

2  •       »     Cedrela     semilata. 

Spalhodea  ramp. 

1  >       >     Melia  Camlollei. 

2  Sierplanten     en     zaden    van 

schaduwljoomen. 

1  Zaden  van  Zea  Mays. 

2  •       ■     schaduwhoomen 

3  •       •     palmen     en    sclia- 

duwboomen. 

1  •       •     Coll'ea  liberica. 

2  »       •     Canna     en     Thea 
chinensis. 

1  Groentezaden. 
1  Zaden  van  Hevea  brasiliensis. 
Stekken  van  Buelimeria  sp. 
»  »  en 

planten  van  Hevea  brasi- 
liensis, Castilloa  elast.,  tros- 
tigma  elast. 


200 


fci. 
|2 

M 

O) 

-o 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  der 
bezending. 


Inhoudende : 


1118  Rünge.  A.  Medan. 


1356 
1808 

371    Rupert,  Wed.  Garoel. 


889  Sailley,  Mevrouw  E.  T.  Soengeiliat. 
2231 

913  Salomonson,  A.  Temaiigoeng 

330  Sandel,  P.  Laugkal 

702  Sander,  M.  Djember 

853  Savage — Harloff,  Mevr.  A.  Djember. 

1013  Schaep,  D.  Madioen 

1608 

1151  Scheltema — Koopmans.  Mevr.Padang 

1821  Schiff,  F,  H.  Madioen 

899  Schneider,  K.  A.  Buitenzoig 

2077 

1064  Schneider.  F.  A.  Batavia 


1  2  Planten  van  Palaquium  Gutta, 
P.  oblongifolium  en  zaden 
van    Hevea    bras.  en    üeli- 

anthus  annuus. 

2  Stekken  van  Boehmeria  sp. 

2  Zaden     van    Tectona   grandis 
(1  pic). 

1  »  •      Euclaena     luxu- 

rians. 

2  »  •  palmen  en  bloemen. 
1            ,          ,        .       •        Cana- 

rium  commune. 

2  »  •  schaduwboomen. 

3  »  •  Cofl'ea  arahica  en 
Albizzia  moluccana. 

1  Zaden  van  Cacayan  en  Isabella 

.Manilla  tabak. 
1        •       '     Voandzeia    subter- 

ranea. 
1        »       •     Pithecolobium    Sa- 
man. 
1    1  Planten  van  Palaquium  sp.  en 
zaden    van     Pithecolobium 
Saman. 
1  Pa  lm  zaden. 

1  Zaden  van  Pithecolobium  Sa- 

man. 

2  •       •     Zea  Mays  en    Eu- 

chlaena    luxurians. 
1        •       »     Panicum  spectabile 
en  Paspalnm  sp. 
1       Sierplanten. 


201 


S  | 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  der 
bezending. 


—      c 

2    e 


Inhoudende: 


242  Schoevers,  E.  E.  M.  Kediri 

243  Schradeh,  W.  Pondok  Tjina 

864   Schróder,  J.  K.  Magelang 

2271  Schróder— Mühliuckel,     Mevr.     A. 

Taboekan 

1191    Selleger,  J.  W.  Malang 

1442  Semmelinck,  J.  R.  C.  Pangkalan. . . . 

624   Serière,  M.  S.  de  Bondowoso 

1659    Serrürier,  Mr.  L.  Batavia 

1790 

772  Seters,  H.  P.  van  Malang 

1923 

55   Sexauer,  E.  Lawang 

495 

814   Sigal,  J.  H.  I.  Pasoeroean 

64   Smitt,  C.  H.  Lampegan 

920   Snijders,  Sambas 

2175   Soebarie,  K.  M.  Wagir 

1389  Sociëteit  Concordia,  Militaire  Welte- 
vreden   

1098   Soesman,  F.  J.  M.  Semarang 

262   Soesman,  M.  C.  Madjalenka 


1  Zaden  van  Albizzia  moluccana. 
Ij       .       . 

3  •  »  Myristica  fragrans, 
llelianthus  annuus  en  Pithe- 
colobiura  Saman. 

10|  Zaden    van   vruchtboomen  en 
schaduwboornen. 

2  •  ■  Spathodea  carapa- 
nulala,  Myristica  fragrans 
en  Melia  Candollei. 

2  Zaden  van  schaduwboornen. 
l|  6  Planten  en  zaden  vancultuur- 

gewassen. 

1        Planten. 

1       Scboolcollectie    van    cultuur- 
producten. 

3  Zaden  van  bloemen  en  heesters. 
1    2  Sierplanten  en  graszaden. 

1  Zaden  van  Myristica  fragrans. 
.  1        .       . 

1        •       •     Stirax  benzoin. 

3  ■  •  Cola  acuminata, 
Haematoxylon  Campechia- 
nunu,  Pithecolobium  Saman. 

1  Zaden  van  groenten. 

2  •       »  bloemen  eD  groenten. 


1       Bloemstukken. 

1  Zaden  van  Pithecolobium    Sa- 
man. 
1        •       •     Thea  assamica. 


202 


|È 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  der 
bezending. 


Inhoudende : 


137    Soeterik,  D.  Bedagei 

1558 

344    Soeters,  Cheribon 

287    Spree,  H.  Weltevreden 

971  Spengler,  H.  L.  van  Malang 

1229    Staedel,  W.  voh  Kediri 

1019  Steeden,  H.  W.  van  Pakoeda. . . 

94  Steinbüch.  Mej,  D.  L.  Rijswijk.. 

824   Steenbakker,  Grabag 

630  Steenmeuer,  mej.  W.  Lawang.. 

1778   Stemfoort,  Weltevreden 

53o    Stibbe,  M.  J.  Banjoewangi 

1557 

492    Stikkel,  A.  Djember 

453  Stok,  Dr.  vak  der  Weltevreden. 


1068    Stoppelaar,  A.  de  Malang 

292    Soermondt,   Probobngo  

1723    Sülger,  A.  Batoe  Bahra 

2259  Sumatra  Tabac-Gesellschaft  ïandjong- 

Kassau 

2065    Sündermanr,  H.  Nias 

207    Swieten,  V.  A.  Tjikandi  üir 

638 

983 
1606 


Zadeu  van  Coffea  liberica. 

schaduwboomen. 
gazongras. 
Albizzia  stipulata. 
Melia  Candollei. 
Schizolobium     ex- 
celsum. 
Palmen  en  graszaden. 
Zaden  van  Styrax  benzoin  en 
Dammara  alba. 
»       »     bloemen. 
Planten. 

Zaden  van  cultuurgewassen. 
»       »     Schizolobium     ex- 

celsum. 
•       •     Zea  Mays. 
Planten   van  Cylicodaphe  sp., 
Uroskinneria  spectabilis,  Te- 
coma    stans    en     bamboe- 
stekken. 
Planten  van  Japansche  bamboe. 
•  schaduwboomen. 
»  Helianthus  annuus 
en  Melia  Candolei. 


»  schaduwboomen. 

•  sierplanten. 

»  schaduwboomen. 

•  Albizzia   stipulata. 


enCastilloa  elastic. 


203 


= 

E 
= 
05 


Aan  wïen  gezonden  : 


Suort  der 

bezending. 

■s, 

T3 

M 

m     dj 

a   g 

o 
«< 

o     ö 

H 

•3;    -* 

^ 

•jö    a. 

Inhoudende: 


2038   Swieten,  V.  A.  Tjikandi   ilir 

1069   Swieten,  Th.  van  Atapoepoe 

1246 

1727   Taylou,  E.  W.  Batavia 

1403   Teding  van  Berkhout,  Blilar 

1364   Tengwaldt,  C.  D.  Blitar 

1194  Tengnagel    de  Baad,  van  Djombang. 

1282 

1586   Ternaaten,  A.  A.  Malang 

1031  The    Shangai    Sumatra    tobaco    Cy. 

Tandjong  Bringin 

786   Theobald,  F.  W.  Bindjey 

2023 


2103 

372  Topolnicke,  L.  E.  de  Menado. 

1261  Tüinenburg,  H.  E.  Djombang. . 

1020    Utermark,  D.  Malang 


326  Verhagen,  C.  H.  Kedong  Banlang 

383  Verkouteren,  C.  J.  Mr-Gornelis. . 

1244 

1499  Versteegh,  J.  Djocja 

869  Versteegh.  F.  M.  Paree 

1124  Visker,  H.  D.   Banjoevvangi 

1626  Vodegel,  M.  C.  Semarang 

691  Vogel,  C.  i.  de  Djember 

1130  Vogler,  K.  Malang 


2  Panten  van  Albi/zia  slipulala. 
1  ■         .      vruchlboomen. 

7  Zaden 
1        Planten. 

1  Zaden  van  Elaeis  Guineensis. 
1        »       ■     Coniferen. 

Albizzia  stip.  en  Cy- 

phonandra  betacea. 

palmen. 

gazongras. 


Schaduwboomen. 

Albizzia  moluccana 

(3  kg.). 

Albizzia  moluccana 

(10  kg.). 

Albizzia  moluccana 

(5  kg.). 

Groenten 

cultuurplanten. 
Planten  en  zaden  van  gras  voor 

veevoeder, 
van  Agave. 
Zaden  van  Paspalum  sp. 

•  Goffea  liberica. 

»        »     Castilloa  elastica. 

•  Sterculia  acrifolia. 

•  Albizzia  moluccana. 
»     Pithecolobium     Sa- 
man. 

•  variëteiten  van  Cof- 
fea  liberica. 

•  Schaduwboomen. 


204 


te 

Soort  der 
bezending. 

s  >                            . 

Aan  wien  gezonden: 

e» 

-o 

o 
J= 
o 

•o 

co 

•a 
c 

CB 

= 

Sm 
O 

m 
"o 

M 

ra 

C 

Inhoudende : 

1880 

Volmerink,  L.  D.  Pati 

2 

Zaden 

van  palmen  en  Canna. 

1051 

Voorneman,  A.  Muntok 

1 

» 

■     gras. 

2100 

Vorderman,  Dr.  Weltevreden 

1 

• 

•     Luffa  cordifolia. 

574 

Vossen,  &  Co.  R.  J.  van  der  Benkoelen. 

4 

* 

»  Urostigma  elasti- 
cum. 

1957 

Voute.  E.  J.  Madioen 

1 

• 

>     Albizzia  moluccana. 

2125 

2 

1 

>                         »                                 » 

1722 

Vreede,  P.  D.  Ngoedjang 

1 

• 

•    Euchlaena  luxurians. 

965 

Vryburg,  A.  Jledan 

2 

■ 

»  Zea  Mays  en  Sorg- 
hum  vnlgare. 

703 

Volder  van  Noorden,  J.  L.  de  Djember. 

1 

• 

•  Cagayan  en  Isabella 
Manilla  tabak. 

139 

Waal   van  Anckeveen,  G.  de  Kajoe 

4 

»  Caesalpinia  coriaria, 
Theobroma  bicolor, 
Hypaphorus  subum- 
brans,  Caesalpinia 
arborea. 

153 

1 

Planten  van  Agave  sisilana. 

1741 

4 

Zaden 

van  Zea  Mays,  Euchlaena 
luxurians,  Theobro- 
ma Cacao. 

2177 

Walland,  J.  Malaboe 

2 

• 

•    heesters  en  palmen. 

708 

Wely,  E.  van  Banjoewangi 

2 

■  Albizzia  mol.  en 
Cassia  florida. 

1255 

2 

• 

»  Albizzia  stip.  en 
Cassia  ftorida. 

1900 

3 

»  Hevea  braziliensis, 
Melia  Candollei,  M. 
Azedarach. 

2211 

2 

•  Spathodea  camp.  en 
Pithecolobium  Sa- 
man. 

205 


Eg 


13 


Aan  wïen  gezonden: 


2115  West,  A.  var  Kali  Baroe.  ... 
782  Westmaas,  VV.  Semarang  ... 
842    Wichers.  J.  J.  Randoe  Agoeng 

912   Wichers,   L.    Wlingi 

1731 

1328  Wiersma,  P.  Weltevreden  .... 
705    Wynmalen,  G.  Djember 

1876   Willems,  F.  F,  Toeloeng 

97   Wilson,  J.  Malang 

104 
850 

863 

1107 
1232 
2013    Wilson.  Th.  C.  Malan? 


2157 
2162 


Witte.  M.  G.  de  Wlingi. 


Soort  der 

brze  ding. 

= 

— ■■ 

— 

1 

5 

u 

— 

— 
o 

— 
o 

u 

flj 

-* 

■^ 

3 

e 
— 

1388    Wolff,   R.    Bindjei. 


Inhoudende 


f>  /aden  van  cultuurplanten. 
Sier-  en  schaduwplaulen. 
2  Zaden    van  Sterculia  acrifolia, 
Schizolobium  excels. 
Pithecolobium      Sa- 
man. 

Pithecolobium      Sa- 
man. 
gras 

Cagayan  en  Isabella 
Manilla  tabak, 
schaduwboomen   en 
sierplanten. 
Livistona  sp. 
Zea  Mays. 
Sterculia  acrilolia  en 
Grevillea  Forsteri. 
Spathodea  campanu- 
lata. 

Sterculia  acrifolia. 
palmen. 

Planten  van  Bowea  gandaria, 
Myristica  fragrans,  Palaqui- 
um  borneense,  Syzygium 
Jambolanum,  Pithecolobium 
Saman. 
Zaden  van  Caryophyllus  aroma- 

ticus,  Palaquium  gutta. 
Planten  van  Andropogon  nar- 
dus en  zaden  van  Castilloa 
elasticum     en     Theobroma 
Cacao. 
Zaden  van  Palaquium  sp. 


206 


bc 

=    P 
=  co 

S    «8 

*  u 

O) 


778 


1373 
1481 


Soort  der 
bezending. 

Aan  wien  gezonden : 

■ 

3 

o 

1 

T3 

a 

CS 

1 

'S 

3 

ju 

CS 

H 

O 
.M 
CU 

Inhoudende: 

Wollweber.  C.  E.  H.  Soekaboemi. . 

1 
4 

Zaden  van  Melia  Azeda- 
rach,  Albizzia  stip,.  Heli- 

anthus  annuus  en  Zea 

Mays. 

1 

Zaden  van  palmen. 

2 

Planten  van  palmen,  Adian- 
thum  en  Salix  babylo- 
nica. 

Totaal 

185 

1180 

BUITENLAND. 


876   Gouverneur  van  Duitsch  Oost-Airika, 

Tanga  

1168 

225  Gouverneur  van  Nieuw-Caledonie. 
Nouméa 

Gouverneur  van  Suriname 

076   Consul  van  Japan,  Singapore 


1536  (ionsul  der  Nederlanden,  Colombo . . 

1341  »        »            »              Singapore.. 

567  Agric.and  Horticular  Society,  Calcutta. 

1316    Barbotin,  A.  Tonkin 


1147    Beille,  Dr.  E.  Talence. 


1 

4 

5 

4 

1 

2 
1 

1 

" 

2 
1 

Graszaden. 
Bamboestekken. 

Zaden  van  Albizzia  moluc- 
cana.  (5  kg.). 

Bamboestekken. 

Zaden  van  Coffea  arabica. 
C.  liberica,  Indigofera, 
Nicotianum  Tabacum, 
Cinchona  succirubra,  C. 
Ledgeriana. 

Zaden  van  Canarium  com- 
mune. 

Sierplanten. 

Palm  zaden. 

Zaden  van  Albizzia  moluc- 
cana. 

Collectie  zaden. 


207 


Inhoudende 


1892 
285 


895 

1374 

213 

771 

1900 
2189 


Bower,  Prof.  I.  C.  Glasgow 


Burnett  &  Sons,  Calicut 
Büse,  Dr.  W.  Berlijn. . . . 


Christy  &  Co.  Th.  London 


Cürtis,  C.  Penang 

Damhann  &  Co.  Napels. 


2173    Directeur  de  1' Intérieur  de  !a  Colonie 

du  Congo  francais,  Libreville 

1449   Hortus  Botanicus,  Amsterdam 


175 
985 
235 

986 


Kgl.  Botan-Garten,  Berlin. 


Boy.    Botanic-Garden,  Seebpur  near 

Calcutta 

Boy.  Gardens,  Kew 


VI 


1   Collectie  zaden  van  nuttigeen 

geneeskrachtige  planten. 
Pennae  van  Gleichenia  dicho- 

toma  op  spiritus. 
Zaden  van  Coll'ea  liberica. 
Bast  van  Baringtonia  insigna, 

B.  spicata,  Heritiera  Kttoralis, 

Someratia  acida. 
Zaden  van  Albizzia  moluccana, 

(3  kg.). 
Planten    van  Verbena,  Canna, 

Vanda  tricolor. 
Zaden    van    Livistona   olivae- 

formis. 
Zaden    van    Livistona    rotun- 

difolia. 
Palmzaden. 
Zaden    van    Livistona    rotun- 

difolia,  L.  altissima. 

Zaden  van  Palaquium  gutta. 

Planten  en  zaden  van  Myrme- 
codia  tuberosa,  Hyduophy- 
tum  montanum.  Dischidia, 
hertshoornvaren,  palmen, 
roode   en  witte  Nelumbium. 

Zaden  van  cultuurplanten. 

Planten. 

Zaden  van  Victoria  regia. 
Planten 


208 


Aan  wien  gezonden : 

Soort  der 
bezending. 

CU    2 

E  I 

_eu 

3j 

'S 

9 
-= 
O 

£ 

s 

-3 

a 
o 

03 

CO 

O, 

Inhoudende : 

1358 

1 

1 

Spiritus  materiaal  van  Balano- 
phora  elongata.  Herbarium 
van    Üctomeles    sumatrana. 

Meliosraa   lanceolata,    Caes- 

aria    grewiaefolia     en     C. 

Contermina.     Carpologische 

verzameling. 

217 

Jardin  botanique,  Rio  de  Janeiro  . . 

1 

1 

Pa  lm  zaden. 

384 

Hortus  botanicus,  Utrecbt 

1 

Zaden  van  Stryclmos  nux 
vomica,  Oreodoxa  regia, 
Bactris  major,  Myristica  fra- 
grans,  Dammara  alba,  Marti- 
nesia  erosa. 

452 

• 

2 

Zaden  van  Tectona  grandis, 
Spathodeacamp.,  Saraca  de- 
clinata  Stryrax  benzoin,  Li- 
vistona  rotundifolia,  Schizo- 
lobium  excelsum,  Albizzia 
mol.,  Poinciana  regia,  Ery- 
thrina  lithosperma. 

985 

1 

Planten. 

1954 

Draper,  W.  Barrage 

1 

Zaden    van   timmerhout  leve- 
rende planten. 

993 

2 

•     palmen. 

1688 

1 

• 

2010 

2 

»         •     Piper  nigrum  en 
Indigofera  sp. 

1889 

1 

»         •     heesters. 

1792 

1 

■         •     Hevea  brasiliensis. 

970 

1 

•     Polygala    oleilera. 

216   Groenewegen  &  Co.  Amsterdam. . . . 

2 

»     Livistona     olivae- 

formis. 

209 


Aan  wien  gezonden: 

Soort  dor 
bezending. 

O)    « 

s  g 
p  c 

-3 

— 

■3 

— 

a 

= 

3 

2 

o 

— 

Inhoudende : 

1959 

Groenewegen  &  Co.  Arasterdam 

1 

Zaden  van  Livistona  rotundi- 
iolia. 

215 

2 

»        >     Livistona     olivae- 
formis. 

1960 

1 

»         »     Livistona  rotundi- 
folia. 

290 

Heydebiund,  Baron  i>e  Haïti 

1 

•    Garcinia     mango- 
stani. 

75 

1 

Planten  van  Cinchona  soorten. 

654 

1 

Stekken  van  Vanilla  aromatica. 

110 

9 

Zaden  van  cultuurplanten. 

905 

Koppeschaar,  J.  Tangga  (A  l'rica). . . . 

1 

•        ■     Erythrina     lithos- 
perma. 

1090 

1 

»        »     Albizzia  moluccana 
en  Erythrina. 

608 

Lotiiaire,  Comm<.  Brussel 

5 

Planten  van  Palaquium  soorten, 
Myristica  fragrans,  Metroxy- 
lon,  Thea  chinensis,  en  stek- 
ken van  Bamboe. 

1218 

1 

Bladeren  van  Psidium  pyriferi. 

1202 

Navarre,  Mons*.  Thursday  Isl 

1 

Zaden  van  Cola  acuminata. 

Raoul,  J.  Parijs 

24 

Planten  van  Palaquiumsoorten 
en  andere  nuttige  gewassen. 

163 
1463 

4 

2 

Zaden  van  Albizzia  mol.  en 
Caesalpinia  dasyrrhag. 

Zaden  van  Caesalpinia  dasyr- 
rhachys,  Coffea  liberica  en 
palmen. 

174 

Sander  &  Co.  St.-Albans 

1 

3 

Zaden  van  Livistona  moluccana. 

214 

*       »         »       olivae    for- 

mis. 

52 

Schimper,  Prof.  Dr.  A.  W.  G.  Bonn. 

2 

Fruchtstiinde  van  Pipernigrum 
ter  demonstratie. 

YERSLAG   VAN   's  LANDS  PLANTENTUIN    1897. 


14 


210 


te 

Aan  wien  gezonden: 

Soort  der 
bezending. 

|  2 

3  ra 

-3 

IS 

— 

u 
tl 

H 

co 

a 

ca 
g 

o 

5 

"o 

a 

Inhoudende : 

1095 

1 

Zaden    van    Hevea   brasi- 
liensis. 

2172 

Secrétaire  d'État  de  1'Éfat  indépendant 

2 

»  Palaquium  gutta. 

1127   Segboer,  A.  W.  Utrecht 

1 

Pahnzaden. 

1322   Tieghem,  Prof.  Ph.  var  Paris 

1 

Bloemen  van  verschillen- 

den leeftijd  op  alkohol 

van  Olacaceae,  Icacina- 

ceae  en  Anthoholeae. 

875 

TodarodellaGalia  Graaf A.Palermo. 

1 

Palmzaden. 

290 

2 

Zaden   van   Hevea  brasi- 
liensis. 

1175 

Vilmorin,  Andrieux  &  Cie.  Paris  . . . 

1 

■     Albizzia    mo- 
luccana. 

1343 

1 

•     Livistona  ro- 
tundifolia. 

1751 

1 

2 

»     Cal  a  mus     en 
Daemonorops     soorten 
en  collectie  verschillen- 
de Cinchona  soorten. 

1960 

1 

Zaden  van  Livistona   ro- 

lundifolia. 

1037 

Vivier,  F.  Kwala  Lumpar 

1 

Planten  van  Castilloa  ela- 
stica. 

1598 

10 

en  zaden  van  Ca- 
stilloa elastica. 

1017 

Wysman,  Prof.  Pr.  H.  B.  Leiden  . . . 

o 

Bast   van  Telranthera  ci- 

trata  en  Actinodaphne. 

42 

46 

77 

Totaal 

42 

231 

1257 

Bijlage  VI. 

LIJST    VAN    BOEKWERKEN    DOOR    GESCHENK    OF 
AANKOOP  VERKREGEN  GEDURENDE  1897   (*). 


BOEKWERKEN. 


Alfaro,    (A.).      Mamiferos    de    Costa    Rica.    Costa    Rica,    San    José. 

1897 D.  492. 

Anleitung    zur    Waldwerlh-berechnung.      lm    Auflrage   des     Finanz- 

Ministers    verfasst    vom    Kónigl.    Preuss.    Ministerial-Forstbureau. 

Berlin.  1866 H.  827. 

Annuaire  des  eaux  et  forêts,  1894,  35me  année H.  809. 

Annual  Report.  The  John  Crerar  Library,  1895—1896...  G.  155. 
Areschoug,  (F.   W.    C).     Sorae  observations  on  the  Genus  Rubus  I. 

Comparative  exaniinations  of  the  Rubi  in  the  Scandinavian  penin- 

sula.  Lund.  1885—1886 C.  1343. 

Arnell,    (A.).     Fenologiska   iakttagelser    vid    Framnas   (öfversigt    af 

Kongl.    Velenskaps-Akademiens    Förhandlingar    1896).    Stockholm 

1896 C.  1377. 

Bachmann,  (E.    T.).     üarstellung    der  Entwickelungs-geschichte  und 

des  Baues  der  Samenschalen  der  Scrophularineen.  (Nova  Acta  der 

Ksl.    Leop.-Carol-Deutschen  Akad.  der  Naturforscher.     Band  XLIII 

N°.  1).     Halle  1881.     (Mit  4  Tafeln   I— IV) B.  778. 

Bachmann,  (0.).     Leitfaden  zur  Anfertigung  mikroskopischer  Dauer- 

praparate.     München,  1879.     Mit  87  Abbildungen A.  291. 

Bailey,  (L.  H).     The  survival  of  theunlike.  A  collection  of evolution 

essays    suggesled    by    the    sludy    of  domestic    plants.    New- York. 

1896 B.  820. 

(*)    Deze  lijst  is  samengesteld  door  Jonkheer  L.  A.  C.  Gevers  van  Endegeest. 


212 

Bary,    (A.    de).     Untersuchungen    über   die  Familie  der  Conjugaten. 

(Zygnemen  und  Desmidieen).     Leipzig.  1858 B.  777. 

Bauernfeind,    (C.    M.    won).    Elemente  der  Vermessungskunde.     Ein 

Lehrbuch    der    techiiischen    Geometrie    I8ler    Bd.    Sluttgart.  1879. 

D.  554. 
Baur.  (Fr).     Die  Holzmesskunde.  Anleitung  zur  aufnahme  der  Baume 

und  Bestan  de  nach  Masse,  Alter  und  Zuwachs.  Wien  1882.  H.  824. 
Becquerel,    (M.).     Des  Climats  et  de  1'influence  qu'exercent  les  sols 

boisés  et  non  boisés.     Paris.  Firmin  Didot  irères D.  83. 

Bentham,    (G.).     Outliues    of  Botany  with  special  reference  to  local 

floras.  London A.  292. 

Berthold,    (G.).     Cryptonemiaceen    XII    Monographie  (Herausg.  v.  d. 

zoölogischen    station    zu   Neapel,  Fauna  und  Flora  des  Golfes  von 

Neapel).  Leipzig.   1884,     (Mit  8  Tafeln) C.  1342. 

Bessey,    (C.    E.).     The    Phylogeny    and    Taxonomy    of  Angiosperms 

(From  the  Botanical  Gazelle  Vol.  XXIV) A.  295. 

Beyerinck,  (M.  W.).     Beobachlungen  und  Belrachtungen  über  Wur- 

zelknospen  und  Nebenwurzeln.  Amsterdam.  1886 B.  762. 

Onderzoekingen  over  de  besmettelijkheid  der  Gomziekle  bij 

planten.     Amsterdam.  1885.     (Met  2  platen) B.  809. 

Biolley,  (P.).    Moluscos  terrestres   y  fluviatiles  de  la  meseta  central 

de  Costa  Rica.     Costa  Rica,  San  José.  1897 D.  495. 

Blandford,  (W.  F.).     Mammalia  (The  fauna  of  Britsch-India).  London 

1888—91 D.  517. 

Boehm,   (R.).     Das   Südamerikanische  Pfeilgift  Curare  in  chemischer 

und  pharmakologischer  Beziehung  I  Theil :  Das  Tubo-curare.  (A.  d. 

Abhandl.    d.    math.-phys.   Cl.    d.    Königl.  Sachs.  Gesells.  d.  Wiss. 

BdXXII  N°.  5)  1895.  Mit  I  Tafel D.  521. 

Boerlage,  (J.  G.)     1.    Botanische  Litteratuur   van  Nederlandsch-Indië 

2.    Botanische    Tuin    (Uit    Encyclopaedie    voor   Ned.-Indië)    1895. 

A.  289. 
Boller    Lee,  (A.).     The    Microtomist    Vade-Mecum.    A.   handbook   of 

the  methode  of  microscopic  anatomy A.  281. 

Borge,   (0.).     Ueber   die    Variabilitat   der  Desmidiaceen.     (Ofversigt 


■>\?> 

af  Kongl.  Velenskaps-Akademiens  Förhandlingar  1896).  Stockholm 
1896 C.  1378. 

Borggreve,  (B.).  Die  Holzzuclit.  Ein  Grundriss  für  Unterricht  und 
Wirtschaft.    Berlin,    1891.    (Mit   Textabbildungen  und   15  Tafeln). 

H.  811. 

Borodin,  (J.).  Untersuchungen  über  die  Pflanzenalhmung  I8,e  Abhand- 
lung.  (Mémoires  de  1'Acad.  Imp.  des  sciences  de  S'  Petersb.  ïome 
XXVIII   N°.    4).  Sl.    Petersbourg    1881.  (Mit  2  Tafeln).  in  duplo. 

B.  791. 

Bower,  (F.  0.).  On  the  development  and  morphology  of  Phyllog- 
lossum  Drummondii.  (From  the  Philosopbical  Transactions  of  the 
Royal  Soc-Part  II  1885.) 

On  the  comparative  morphology  of  the  leaf  in  the  vascular 

Gryptogams  and  Gymnosperms.  (From  the  Philosoph.  Transactions 
of  the  R.  Soc.  Part  II  1884) B.  782—783. 

On  Apospory  and  allied  phenomena  (From  the  Transactions 

of  the  Liunean  Soc.  of  London  2nd  Ser.  Botany  Vol  II  Part.  14).  B.  784. 

Brandis,  (D.).     Indian  forestry.  Woking,  1897 H.  835. 

Brandl,  (J.).      Experimentelle    Untersuchungen    über   die   Wirkung, 

Aufnahme  und  Ausscheidung  von  Kupfer  (Arb.  a.  d.  Kais.  Gesund- 

heilsarate  Bd.  XIII) D.  507. 

Bretschneider,  (E.).     Botanicon  sinicum.  Notes  on  chinese  botany  from 

native  and  western  sources;  Part  III  Bolanical  investigations  into 

the  Materia  Medica  of  the  ancienl  chinese.  Shangai,  1895.  D.  548. 
Briosi,  (G.).     Coutribuzione    alla   Anatomia  delle  foglie.  Roma  1882. 

B.  764. 
Brotherus,  (V.  F.).     Musci    novi    insularum   Guineensium  (Extr.  do. 

Bol.  da  Soc.  Brot,  VIII  1890) C.  1562. 

Burckhardt,  (H.).     Saen  und  Pflanzen  nach  forstlicher  Praxis.  Hand- 

buch  der  Holzerziehung.  Trier,  1893 H.  810. 

Busse,  (W.).     Ueber  Gewürze,  I  Pfefler  (Arb.  a.  d.  Kais.  Gesundheits- 

amte  Bd.  IX) D.  505. 

Capelle,  (H.  van).     Het  karakter  van  de  Nederlandsch-Indische  tertiaire 

fauna.  Sneek,  1885.  Academisch  proefschrift 0.  533. 


214 

Catalogue  de  la  section  des  sciences  de  1'Expnsilion  inlernationale 
de  Bruxelles  1897.  Fascicule  N°.  1.  Bruxelles  1897 G.  156. 

Claus,  (C).  Lehrbuch  der  zoölogie.  Marburg,  1891.  (Mit  869  Holz- 
schnitten.) D   525. 

Clercq,  (F.  S.  A.  de).  Bijdragen  tot  de  kennis  der  residentie 
Ternate.  Leiden,  1890.  Met  platen  en  schetsen E.  179. 

Cotes  en  Swinhoe.  Catalogue  of  the  raoths  of  India.  Calantha 
1887—1889 D.  498. 

Cramer,  (C.).Ueber  die  gcslechtslose  Vermehrung  des  Farn-Prothalliums 
namentlich  durch  Gemmen  resp.  Conidien.  (A.  d.  Denks.  der 
Schweiz.     Naturf.  Gesells.  Band  XXVII,  1880).     Zürich.     B.  804. 

Ueber  die  verticillirten  Siphoneen   besonders  Neomeris  und 

Cymopolia.     (Separatabdruck  a.  d.  Denkschriften  d.  Schweiz.  naturf. 
Ges.  Bd.  XXX).     Zürich.     1887.     (Mit  5  Tafeln) C.  1549. 

Ueber   Caloglossa   Laprieurii   (Mont.   Haro).     J.  G.    Agardh. 

Zürich.     1891.     (Mit  5  Tafeln) C.  1550. 

Danckelmann,   (B).     Die   Ablösung   und   Regelung   der  Waldgrund- 

gerechtigkeiten.     Ist«  Theil.     Berlin.     1880 H.  802. 

Debat,  (L).     De  la  formation  de  I'embryon  dans  Ie  Marsilea  quadri- 

folia.     (Lue   a   la  Soc.  Linnéene  de  Lyon) B.  771. 

Decaisne,  (J.).     Revision   des   clématites   du   groupe   des  Tubuleuses 

cultivées  au  Muséum.     (Nouvelles   archives   du  Muséum  d'histoire 

naturelle).     Paris.     Avec   8   planches C.  1544. 

Déhérain,    (P.    P.).    Les  plantes  de  grande  culture,  blé,   pommes  de 

terre,  betteraves  fourragères,  de  distellerie  et  betteraves  a  sucre. 

Paris.     1898 H.  830. 

Delage,    (Yves).     La    structure   du    protoplasma   et  les  théories  sur 

Thérédité  et  les  grands  problèmes  de  la  biologie  générale.     Paris. 

1893 B.  752. 

Delpino,  (F.).     Fiori  doppii  (Flores  pleni).    Bologna.  1887..   B.  779. 

Contribuzioni  alla  Storia    dello  sviluppo  del  regno  vegetale. 

I.  Srailacee.     Genova.     1880 C.  1545. 

Applicazione    di    nuovi    criterii    per   la  classificazione  delle 

piante.     Memoria  1—2.     Bologna.     1888 C.  1346. 


215 

Demontzey,  (P.).     Traite  prntique  du  reboisement  et  du  gazonnement 

de  montagnes.     Paris.     1882.     (Avec  105  gravures) 11.  814. 

Denkschrift  aber  die  Entwickelung  der  Deutschen  Schutzgebiete  im 

Jahre  1896/97 6.  157. 

Dethan,  (G.).  Des  Acanlhacées  medicinale».  Paris.  1897. . .  D.  520. 
Deutschland  und  seine  Koloniën  im  Jahre  1896.   Ambtlicher  Bericht 

über  die  erste  Deutsche  Kolonial-Ausstellung.  Berlin.  1897.  F.  91. 

Dey.     Indigeneous  Drugs  II  edition A.  280. 

Dieudonné,    (A.).     Eine    einfache   Vorrichtung   zur   Erzeugung   von 

stromenden  Formaldehyddampfen    für   Desinfectionszwecke.     (Arb. 

a.  d.  Kais.  Gesundheidsambte  Bd.  XI) D.  503. 

Dippel,  (L).  Bei  trage  zur  vegetabilischen  Zellenbildung.  Leipzig.  1858. 

(Mit  6  Tafeln  in  Farbendruck) B.  770. 

Zelltheilung  der   Ulothrix  zonata.     Halle.  1867.     (Mit  einer 

colorirten  Tafel) B.  811. 

Djakonow.     Die    Bearbeitung  des  Glases  auf  dem  Blasetische.  Hand- 

buch  für  Sludirende  welche  sich  mit  wissenschaftlichen  Versuchen 

beschaftigen.     Berlin.  1895 A.  282. 

Dozy  (F.)  et  Molkenboer,  (J.  H.).  Prodromus  florae  bryologicae  Suri- 

naraensis.  Haarlem.  1854 C.  1573. 

Dusen,  (P.).    New  and  some  little  known  mosses  from  the  westcoast 

of    Africa    I,    II.    (Kongl.    Svenska    Vetensk.-Akad.    Handlingar. 

Bandet   28,   N°.    2,    3).     Stockholm    1895.     With    6    plates  and 

1  plate C.  1376. 

Duval—  Jouve,  (J.).  Etude  histotaxique  des  Cyperus  de  France.  Paris. 

1874 B.  780. 

Eberts,  (A.).     Kreisflachen  tafeln  nach  Metermaass  berechnet  bei  der 

K.    Preuss.  Hauptstation    des  forstlichen  Versuchswesens  zu  Neu- 

stadl— Eberswalde.     Berlin.  1874 H.  820. 

Engler,  (A.).  Ueber  die  geographische  Verbreitung  der  Zygophyllaceen 

im    Verhaltniss    zu    ihrer    systematischen    Gliederung.     (Abhandl. 

der    K.    Preuss.    Akad.    der    Wiss.    zu   Berlin   vom  Jahre  1896). 

Berlin.  1896.  (Mit  1  Tafel) C.  1354. 

Ueber     die     Hochgebirgsflora      des      tropischen    Afrika. 


216 

Abhandl.    d.    K.    Preuss.    Akad.    d.    Wissens.    zu    Berlin    1891). 

Berlin.  1892 F.  90. 

Erikson,  (J.).     Studier  öfver  Leguminosernas  Ratknöler.  Lund.  1874. 

(Akademisk  afhandling) B.  774. 

Examination  for  appointmenls  in  the  India  Forest  service  Jun e  1889. 

London.  1889 H.  807. 

Faes,  (J.).     Ontwerp  nieuw  reglement  op  de  particuliere  landerijen 

bewesten  de  Tjimanoek  met  memorie  van  toelichting.  Artikel  1 — 5. 

(Tijdschr.  N.  en  L.)  1897 E.  180. 

Famintzin,  (A.).     Embryologische  Studiën  (Mémoires  de  1'Acad.  Imp. 

des  Sciences  de  St.  Petersb.  Tomé  XXVI  N°.  10).  St.  Petersbourg. 

1879 B.  186. 

Die  Wirkung  des  Lichtes  auf  das  Wachsen  der  keimenden 

Kresse    (Mémoires   de   1'Acad.    Imp.   d.  Sciences  de    St.    Petersb. 

Tomé  VIII  N°.  15).     St.  Petersbourg.     1865 B.  787. 

Famintzin,  (A.)  und  Baranetzky,  (J.).    Zur  Entwickelungsgeschichte 

der    Gonidien    und   zoosporenbildung   der  Flechlen.    (Mémoires  de 

1'Acad.  Imp.  des  sciences  de  S*.  Petersb.  Tomé  XI,  N°.  9).    1867. 

(Mit  einer  lithographirten  Tafel.) B.  788. 

Figee,  (S.).    Vulkanische  verschijnselen  en  aardbevingen  in  den  O.-L 

Archipel,  waargenomen  gedurende  het  jaar  1896.  (Overgedrukt  uit 

het  Natuurk.  Tijds.  der  K.  Nat.  Ver.  in  Ned.-Indië  Deel  LVII,  Afl. 

4).  Batavia.  1896 D.  538. 

Fischbach,  (C.  von).    Lehrbuch    der    Forstwissenschaft    für   Forst- 

manner  und  Waldbesitzer.  Berlin.    1886 H.  815. 

Fischer,  (A.).     Untersuchungen  über  das  Siebröhren-System  der  Gucur- 

bitaceen.   Ein   Beitrag  zur   vergleichenden  Anatomie  der  Pflanzen. 

Berlin.  1884.  (Mit  6  lith.  Tafeln.) B.  802. 

Fleming,  (J.).     Catalogue   raisonné   des   plantes  employees  en  médé- 

cine,   dans   1'Inde,    avec    la  liste  des  noms  qu'on  leur  donne  dans 

1'Indoustan,    ainsi    que    dans   la   langue   sanscrite,  traduit  et  aug- 

mentéd'après  les  relations  de  plusieurs  autres  voyageurs  par  31.  Janne 

Saint-Hilaire.  (Journ.  de  Botanique.  T.  IV) A.  286. 

Gardiner,  (W.).    On   the   continuity   of  the  Protoplasm  through  the 


217 

walls  of  vegelable  eells.  (From  the  Philosoph.  Transactions  of  the 
Roy.  Society.  Part  III  188.1.) B.  792. 

Gasparrini,  (G.V  Richerche  sulla  embriogenia  della  canapé.  (Atti. 
d.  R.  Acad.  delle  scienze  fisiche  el  mathematiche).  Tav.  I— II  B.  797. 

Gayer,  (K.).     Der    Waldbau.    Berlin,    1889.    Mit    107  Holzschnitten. 

A.  295. 

Die  Forstbenutzung.  Berlin.  1876.  (Mit  254  Holzschnitten). 

H.  804. 
Geheeb,  (A.).     Neue    Beitrage  zur  Moosflora  von  Neu-Guinea.    (A.  d. 

Abhandlungen    a.  d.    Gesammtgebiete    der    Bolanik    Heft.  N°.   13). 

Cassel.  1889.  Mit  8  Tafeln C.  1372. 

Georges,  (K.  E.)  Lateinisch-Deutsches  Handwörterbuch.  Leipzig.  1843. 

G.  154. 
Gerschel,  (J.).    Vocabulaire  forestier,  allemand-franc  k  franoais-allem. 

Nancy.    1883 G.  153. 

Giltay,  (E.).     Inleiding  tot  het  gebruik  van  den  microoscoop.  Leiden. 

E.  J.  Brill.  1885 A.  294. 

Grais,  Hue  de  (Graf).    Grundriss  der  Verfassung  und  Verwaltungin 

Preussen  und  dera  deutschen  Reiche.  Berlin.   1884   H.  189. 

Gravis,  (A.).     Recherches    anatomiques  sur  les  organes  végétatifs  de 

1'Urtica   dioica   L.  Bruxelles.  1885 B.  781. 

Green,  (E.  E.).     The  Coccidae  of  Ceylon.  Part  I.  London  1896.  (With 

33  plates.)    D.  537. 

GreshofF,  (M.).     Over  de  deugdelijkheid  en  het  onderzoek  van  papier. 

Leiden  1897 H.  831. 

Haak,  (J.).     Observations    sur   les   Rafflesia  (Rafflesia  Patma  Blume). 

Amsterdam.  1889.  (Avec  4  planches  lithographiées) B.  785. 

Haberlandt,    (G.).      Die    Entwickelungs-geschichte   des  mechanischen 

Gewebesystems  der  Pflanzen    Leipzig  1879 B.  760. 

Anatomisch-physiologische  Untersuchungen  über  das  tropische 

Laubblatt.  (Sitzungsb.  d.  Ks.  Akad.  d.  Wiss.  Wien.  Math  - 
naturw.    Cl.  Bd.   Cl.   Abth.    1892) B.  815. 

Hammarsten,   (0.).    Lehrbuch  der  physiologischen  Chemie,  5e  auflage 
Wiesbaden.  1895.     Mit  einer  Spektraltafel D.  551. 


218 

Hampe,    (E.).    Musci    frondosi   insulis  Ceylon  et  Borneo.  A.  Dr.  Od. 

Beccari  lecti C.  1570. 

Hampson,  (G.  T.).     Moths.  London.  1896 D.  499. 

Hanstein,  (J.).     Die  Milchsaftgefasse  und  die  verwandten  Organe  der 

Kinde.     Berlin.  1864.     Mit  10  lithogr.  Tafeln) B.  807. 

Die   Scheitelzellgruppe  im  Vegetations  punkt  der  Phanero- 

gamen.  (A.  d.  Abhandl.  a.  d.  Gebiete  d.  Nalurwiss,  Mathem.   und 
Medicin).  Bonn.  1868.  (Mit  4  lithogr.  Tafeln)    B.  812. 

Hartig,  (R.).  Lehrbuch  der  Anatomie  und  Physiologie  der  Pflanzen 
unter  besonderer  Berücksiehtigung  der  Forslgewachse.  Berlin. 
1891.  (Mit  103  TextabbildungenX B.  813. 

Hartogh  Heijs  van  Zouteveen,  (H.).  Handboek  der  Mineralogie. 
Deel  I,  II.  Tiel  1882.  Dl.  1  met  11  steendrukplaten.  Dl.  II  met 
8  steendrukplaten D.  535. 

Hartwich.  (C).  Die  neuen  Arzneidrogen  aus  dem  Pflanzenreich. 
Berlin  1897 D.  524. 

Hasskarl,  (J.  K.).  Aanteekeningen  over  het  nut  door  de  bewoners 
van  Java  aan  eenige  planten  van  dit  eiland  toegeschreven.  Ouvrage 
annoté    par    M.    Ie  Docteur.  B.  H.  C.  C.  Scheller  (Manuscript)  f°. 

A.  288. 
Hayk,    (G    von).     Handbuch   der  Zoölogie,  I8ler  Band.     Wien.  1877. 

Mit  816  Abbildungen D,  531. 

Hegelmaier,  (M.  A.  N.).  Untersuchungen  ïiber  die  Morphologie  des 
Dikotyledonen-Endosperms.     Halle.  1885.  (Mit  5  Tafeln  N°.  1—5). 

B.  772. 
Heise,    (R.).     Untersuchung  des  Fettes  aus  dem  Samen  der  Ostafri- 

kanischen  Feltbaumes  Slearsdendron  Stuhlmanni  Engl.  (Arb.  a.  d. 
Ksl.  Gesundheitsamte  Bd.  XII) — 

Untersuchung   des  Fettes  von  Garcinia  indica  Choisy  (sog. 

Kokuinbutter)  Ibid.  Bd,  XIII — 

Zur  Kentniss  des  Heidelbeerfarbstoffes  (Ibid.  Bd.  IX).  D.  504. 

Hess.  R.     Die  Eigenschaften  und  das  forstliche  Verhalten  der  wichti- 

geren    in     Deulschland    vorkommenden    Holzarten.    Berlin.    1883. 

H.  821. 


219 

Heyer,  (G.).  Anleitung but  Waldwerihrechnung.  Leipzig  1885.  II.  825. 
Hofmeister,    (W.).     Die   Enlstehung  des  Embryo  <ler  Phanerogamen. 

Eine     reihe     mikroskopischer     untersuchungeu.     Leipzig.     1849. 

B.  765. 
Hooker,  (J.  D.).     On  Wehvitschia,  a  new  genus  of  Gnetaceae.  (Froin 

the  Transactions  of  the  Linnean.  Soc.  Vol.  XXIV)  (Plates  I— XIV). 

e.  i35i. 

Hooker,  (W.  J.).  Musci  Exotici:  containing  figures  and  deseriptious 
of    new     and     lilde     known     foreign     inosses.     London.      1818. 

D.   137  5. 
Hougton  Campbell,  (D.).     The  structure  &  development  of  the  Mosses 

<fc  Ferns  (Archegoniatae).  London.  1891» B.  816. 

Imperial  Forest  School  Dehra  Dun.  Calendar.  1892.  Dehra  Dun  1892. 

H.  812. 

Indisch   Genootschap.     Vergadering  van  5,  12,  19  en  20  November 

1896.     Reorganisatie    van   het   Boschwezen  in  Nederlandsch-Indië. 

H.  816. 
Irmisch,    (Th.).     Beitrage   zur  Morphologie  der  Amaryllideen.  I  Heft 
Amaryllideen.     Halle.   1860.  (Mit  12  Tafeln  Abbildungen).       — 

Beitrage    zur    vergleichenden     Morphologie    der    Pflanzen. 

4  Abhandlungen.     Halle.  1834.     (Mit  8  Tafeln) B.  776. 

Jaeger,  (A.).  Genera  et  species  Muscorum  systematice  disposita  seu 
Adumbratio    Florae    Muscorum    totius    orbis    terrarum  Vol.  I,  IL 

C.  1561. 

Jaeger,  (A.)  et  Sauerbeck,  (T).  Adumbratio  florae  muscorum  totius 
orbis  terrarum.  Pars.  VI C.  1569. 

Judeich,  (F.).     Die  Forsteinrichtung.     Dresden.  1880 H.  825. 

Juel,  (H.  0.).  Aecidium  Sommerfeltii  und  seinePuccinia-Form.  C.  1579. 

Mycologische  Beitrage.     (Öfversigt  af  Kongl.  Vetensk.-Akade- 

miens,  Förhandlingar.  1895).  Stockholm.   1893    — 

Kaiser,  0.  Zur  Wasserstandsfrage  und  Wasser-Pflege.  (Separatdruck 
a.  d.  Zeitschrift  für  Forst-  und  Jagdwesen  Bd.  X,  Heft  3).  Berlin. 
1879 H.  828. 

Kamiénski,    (Fr.).     Vergleichende   Anatomie  der  Primulaceen.   (Ab- 


220 

druck.    a.   d.  Abhandl.  d.  Naturf.  Ges.  zu  Halle.  Bd.  XIV).  Halle. 

1878.  (Mit  Tafel  I— XI) B.  795. 

Karsch,  (A.).     Die  Inseklenwelt.  Ein  Taschenbuch  zu  entoraologischen 

Exkursionen.      Leipzig.    1885.    (Mit    389    Holzschnittabbildungcn. 

D.  529. 
Karsten.  (H.).  Histologische  Untersuchungen.  Berlin.  1862.  B.  767. 
Kerremans,    (Ch.).     Buprestides   recueillis   dans   les    tabacs    par  les 

soins    de   M.   A.  Gronvelle  II.  Sumatra  1896.  (Annales  de  la  Soc. 

entomologique  de  France.  Vol.  LXV) D.  515. 

Kny,  (L).     Ueber    Axillarknospen    bei    Florideen.     Ein    Beilrag    zur 

vergleichenden     Morphologie.      Berlin.      1875.     (Mit     2     Tafeln). 

B.  790. 
Koningsberger,  (J.  C).     'sLands  Plantentuin  te  Buitenzorg.    (Over- 

gedrukt  uit  »De  aarde  en  hare  volken") E.  182. 

Krecke,  (F.  W.).  Beginselen  der  algemeene  natuurkundige  aardrijks- 
kunde. Leiden.  1876.     Met  4  kaarten  en  21   platen) F.  89. 

Kummer,  (P.).     Der  Führer   in    die  Flechtenkunde.     Berlin.     1883. 

(Mit  5  lilhogr.  Tafeln) C.  1359. 

Lacouture,    (Ch.).      Bépertoire    chromatique,    solution    raisounée    et 

pratique  des  problèmes  les  plus  usuels  dans  1'étude  et  1'eniploi  des 

couleurs.     Vingt-neuf  tableaux  en  chrorao,  représentant  952  teintes 

différentes  et  definies,  groupées  en  plus  des  600  gammes  typiqucs. 

Paris.  1890  (in  duplo) A.  284. 

Lagerheim,  (G).     Ueber  Phaeocystis  Poucheti  (Har)  Lagerh.  (Öfversigt 

af  Kongl.  Vetenskaps-Akademiens  Förhandlingar  1896).  Stockholm. 

1896 C.  1380. 

Lennis,  (J.).     Synopsis    der   Thierkunde.     Ein  Handbuch  für  höhere 

Lehranstalten.      Hannover.     1883.     Ier    Band    955    Holzschüitten, 

IIer  Band   1160  Holzschnitten D.  522. 

Lindman,   (C.   A.   M.).     Karlvaxtfloran    pa   Visby   ruiner.    (Öfversigt 

al  Kongl.  Vetenskaps-Akademiens  Förhandlingar  1895).  Stockholm. 

1895 C.  1381. 

Lippmann,  (Dr.  E.  0.  von).     Die  Chemie  der  Zuckerarten.  2te  Auflage. 

Braunschweig.  1895 D.  550. 


221 

Lorey,  (T).     Handbuch  der  Forstwissenschaft.  Band  I,  II.  Tübibgen. 

1887 II.  803. 

Maiden,  (J.  H.).     Presidential  address  on  thesevenly  sixtl»  Anniversary 

of  the  Royal  Society  of  New  South  Wales,  delivered  5  May  1897. 

Sidney.     1897 A.  285. 

Marshall  Ward,  (H.).     On  Tubercular  swellings  on  the  roolsofVicia 

Faba.     London,  Trübner  and  C°.     1887 B.  758. 

Martin,  (K.).     Beisen   in  den    Molukken,   in    Am  bon,    den    Uliassern, 

Seran  (Ceram)  und  Buru.    Leiden.  E.  J.  Brill.  1894 D.  514. 

Reisen    in   den   Molukken,  in  Ambon,  den  Uliassern,  Seran 

(Ceram)  und  Buru.  Geologischer  Theil.  Herausgcgeben  mil  Unler- 
stülzung  der  Niederlandische  Begierung.  Leiden.  1897.  Lief.  1. 
Ambon  und  die  Uliasser .  .  •  D.  514. 

Mattirolo,  (0.).     Bicbcrche  inlorno  al  suo  sviluppo  e  alla  sua  siste- 

mazione.     Bologna.     1897 C.  1591. 

Merck,  (E.).     Verzeichniss  sammllicher  Praparate,  Drogen  und  Mine- 

ralien  mit  Erlauterungen.     Darmstadt.     1897. .  .    G.  151. 

Meyen,  (F.  J.  F.).     Ueber  die  Secretion-Organe  der  Pflanzen.  Berlin. 

1857.     (Mit   9   Kupferlafeln) B.  808. 

Migula,  (W.).     System   der   Bakterien.     Handbuch   der  Morphologic, 

Entwickelungsgeschichtc    und    Syslematik    der    Bakterien.     Jena. 

1897.     P,er  Band.     (Mit   6   Tafeln) C.  1555. 

Moeller,    (J.).      Beitrage    zur    vergleichenden    Anatomie    des    Holzes. 

(Sitzung  der  Matem.-Naturwiss.  Cl.  G  April  1876).  (Mit  6  Tafeln). 

B.  800. 
Molisch,  (H.).      Untersuchungen    über   das   Erfrieren    der  Pflanzen. 

Jena.     1897.     Mit  11  Holzschnitten  im  Text B.  819. 

Montessus  de  Ballore,  (F.  de).    Les  Indes   Néerlandaises  sismiques. 

(Naluurk.   Tijds.   der   K.   Nat.  Ver.  in  Ned.-Ind.  Deel  LVI.  1896). 

Batavia.  1896.     (Avec  une  carte) D.  559. 

Moritz,  (J.).     Beobachtungen   und    Versuche,  betreffend  die  Reblaus, 

Phylloxera  vastatrix  PI.  und  deren  Bekampfung.  Berlin.  J.  Springer. 

1897 B.  757. 

I.     Zur  Glycorinbeslimmung   im    Wein.     2.    Wie    verhalt 


222 

sich  Glycorin  beim  Auskochen  mit  96  prozentigem  Alkohol  der 
auflblgender  Alkoholathererbehandlung  und  einstündigen  Trockenen 
im  Wassertrockenkasten  ?  5.  Einfluss  der  Neutralisation  des 
Sauregehaltes  und  überschüssigen  Kalkzusatzes  auf  die  Glycerin- 
bestimniung.  (Arb.  a.  d.  Ksl.  Gesundbeitsambte  Bd.  V).  D.  508. 
Muller,    (K.).     Synopsis   muscorum    frondosorum.    Pars  I,  II.    1849. 

C.  1363. 

Die  Indischen  Dissodon-Arten.  (Sep.  Abdruck  »Flora"  1874 

N°.   18) C.  1364. 

Novitates  Bryotheca  Mü'lerianae.  1874 C.  1365. 

Musci  Australici  praesertim   Brisbanici   novi.     (Extraabruck 


a.  d.  Linnaea  Bd.  37.  S.    143—182) C.  1566. 

De  muscorum  Ceylonensium   collectione C.  1367. 

—  Musci  Indici  novi  adjectis  nonnullis  aliis  exolicis.  C.  1568. 

Nathorst.    (A.    G.).     Nya    fyndorler    för   Trapafrukter.    (Öfversigt  af 

Kongl.   Vetenskaps-Akademiens    Förhandlingar.  1895).    Stockholm. 

1895 C.   1382. 

Neumann,   (L.   NI.).     Botaniska    anleckningar.     (Öfversigt    af  Kongl. 

Vetenkaps-Akademiens    Förhandlingar.     1896).    Stockholm.    1896. 

C.  1585. 
Nicholson,    G.     Dictionaire    pratique   d'horticulture   et  de  jardinage 

etc.  Paris.  Livr.  1—63 A.  283. 

Nördlinger,  H.     Die  technischen  Eigenschaften  der  Hölzer  für  Forst- 

und  Baubeamte.  Stultgart.  1860 H.  806. 

Nota  van  toelichting  behoorende  bij  het  voorloopige  bedrijfsplan  voor 

het  boschdistrict  Semarang — Vorstenlanden H.  808. 

Notice  sur  1'exposition  universitaire  en  1897.  Bruxelles.  1897.  G.  152. 
Notulen    der   algemeene    vergadering  van  de  Malangsche  vereeniging 

van  kofïieplanlers H.  855. 

Oates,  (E.  W.)  and  Blandford,  (W.  F.).     Birds  (The  fauna  of  British 

India  Vol  I— III)  London  1895 D.  516. 

Olbers,  (A.).     Karlstrangs  förloppel  hos  Sileneblommeu.  (Öfversigt  af 

Kongl.    Vetenskaps-Akademiens    Förhandlingar    1895.)    Stockholm. 

1895 C.  1584. 


223 

Olsson,  (P.).  Jemtlands  fancrogamer  och  ormhunkar  (Ofversigt  ai' 
Kongl.  Vetenskaps-Akadeniiens  Fürhandlingar  1896).  Stockholm. 
1896 C.  1585. 

Ormerod,  E.  A.).  A  few  preliminary  observations  on  the  sugar-cane 
shot-borer  beetle  (Xyleborus  perforans.  London  1892....    D.  544. 

Notes   and    descriplions    of  a  few  injurious  farm  and   fruit 

insects  of  South  Africa.  London  1889 D.  545. 

A   manual  of  injurious  insects  with  methods  of  prevention 

and    remedy  for  their  attacks  to  foodcrops,    foresttrees  and   fruit. 
London.  1890 D.  546. 

O'Shaughnessy,  W.  B.).  The  Bengal  dispensatory  chiefly  compiled 
from  the  works  of  Roxburgh,  Wallich,  Ainslie,  Wight,  Arnot,  Royle, 
Pereira,  Lindley,  Richard,  und  Fée.  Calcutta  1842 D.  540. 

Oudemans,  J.  Th.).  De  Nederlandsche  Insecten,  's  Gravenhage  1896. 
afl.   1—5 D.  513. 

Paris,  E.  G.).  Index  Bryologieus  sive  enumeratio  muscorum  hucusque 
cognitorum  adjunctis  synonymia  distributioneque  geographica  locu- 
pletissimis.  (Ext.  des  Actes  de  la.  Soc.  Linneéne  de  Bordeaux  Vol. 
XLVI   Ser   V.  Tomé  VI  et  Vol  XLIX  Ser  V  Tomé  IX.).  C.  1371. 

Pedicino,  N.).  Poche  osservazioni  sulla  vegetazione  presso  Ie  lerme. 
(Estratto  dal  Rendiconto  della  R.  Accademia  delle  Scienze).  Fase  5. 
1873 B.  768. 

Sul    processo    d'impollinazione   e  su  qualche  altro  fatto  nel 

Limodorum   abortivum,   Swartz.   (Estratto  dal  Rendiconto  della  R. 
Accad.  d.  Scienze  Ssicbe  e  matematiche  Fase  8°.) B.  796. 

Penzig,  0.).  Onoranze  e  Marcello  Malpighi.  Genova  1898.  (Con  una 
tavola) A.  296. 

Florae  Ligusticae  synopsis G.  1387. 

Flora  popolare  Ligure C.  1588. 

Amallospora    nuove  genere  di   tubercularice.   Genova  1898. 

(con  una  tavola) C.  1589. 

Penzig,  (0.).  et  Saccardo,  (P.  A.).    Diagnoses    Fungorum    novorum 

in  insula  Java  collectorum.  Series  prima.  Genova,  1897.  C.   1590. 

PfefFer,  (W.).    I.    Ueber   Aufnahme  und  Ausgabe  ungelöster  körper. 


224 

IL  Zur  Kenntniss  der  Plasniahaut  und  der  Vacuolen  nebst  Bemer- 
kungea  über  den  Aggregatzustand  des  Protoplasmas  und  über 
osniotiscbe  Vorgange.  (Des  XVI  Bandes  der  Abhandlungeu  der  iuathe- 
inatische-physischen  Classe  der  Königl.  Sachsischen  Gesellschaft  der 
Wissenschaften) B.  759. 

Pharmacopoea  Neerlandica.  1871 D.  530. 

Pinner,  (A.).  Repetitorium  der  anorganischen  Chemie,  mit  besonderer 
Rücksicht  auf  die  studirenden  der  Medicin  und  Pharmacie,  vierte 
Auflage.  Berlin.  1881 D.  511. 

Repetitorium  der  organischen  Chemie  mit  besonderer  Rück- 
sicht auf  die  Studirenden  der  Medicin  nnd  Pharmacie  Fünfle  Auflage. 
Berlin.  1881 D.  512. 

Planchon,  (G.)  et  Colliri,  (E.).    Les  drogues  simples  d'origine  végétale. 

Tomé  I,  II.  Paris,  1895 D.  549. 

Polenske,  (Ed.).     Ueber  eine    schnell   aus^uführende  quantitative  Be- 

stimmung    der    Arsens    (Arb.   a.  d.  Ksl.  Gesundheitsamte  Bd.  V.). 

Chemische    Untersuchung  verschiedener  im  Handel  vorkom- 

mender  Konservirungsmittel  für  Fleisch  und  Fleischwaaren.  (Ibid. 
Bd.  V  et  VI.) D.  509. 

Posthumus,  (L).    Anatomisch  onderzoek  van  Japansche  houtsoorten. 

Goes,  1874.  (Academisch  proefschrift.) B.  773. 

Prantl.  (K.).  Untersuchungen  zur  Morphologie  der  Gefasskryptogamen 

I  Heft.  Die  Hymenophyllaceen.  Leipzig.  1875.  (Mit  6  Tafeln).  B.  805. 
Pressler,  (M.  R.).     Zum  Zuwachsbohrer.  Leipzig.    1883 . . .  H.  818. 

1882r    Gratis    Supplement    zum    Zuwachsbohrer    u.   dessen 

Tafeln  1882 — 

Beachtenswerthe  Schriften    und  Instrumenle  v.  M.  Pressler 

1885 H.  818. 

Pringsheim,  (N.).  Untersuchungen  über  den  Bau  und  die  Bildung 
der  Pflanzenzelle  Pter  Abth.  Grundlinien  einer  Theorie  der  Pflanzen- 
zelle.  Berlin.  1854.  (Mit  vier  colorirlen  Tafeln) B.  775. 

Prinsen  Geerligs,  (H.  C).  Korte  handleiding  tot  de  fabrikatie  van 
suiker    uit    suikerriet    op    Java.    Semarang,    van    Dorp,    1897. 

H.  801. 


225 

Radlkofer,  (L).     Die  Befruchlung  der  Phanerogameu.  Leipzig.  1856. 

B.  769. 

Ratzeburg,  J,  F.  C.).  DieWaldverderberundihreFeinde.  Beschreibung 
und  Abbildung  der  schadliclisten  Forstinsecten  und  der  übrigeu 
scbadlichen  Waldtbiere  nebst  Anweisung  zu  ihrer  Vertilgung  und 
zur  Scbonung  ihrer  Feinde.  Berlin.   1860 D.  552. 

Rees,  (D.  F.  W.  van)  Verzameling  van  agrarische  verordeningen  in 
Nederlandsch-Indië,  I8te  Deel H.  805. 

Aanteekeningen  behoorende  bij  de  verzameling  van  agrarische 

verordeningen  in  Ned.-Indië,  Batavia.  1895 H.  805. 

Reess.  (M  )  undFisch,  (C).  Untersuchungen  übcr  Bau  und  Lebenge- 
schichte  der  Hirschtrüllel,  Elaphomyces.  Cassel.  1887.  (Mit  1  Tafel 
und  l  Holzschnitt B.  795. 

Reinke,  (J.).  Entwicklungs-geschichtliche  Untersuchungen  über  die 
Dictyolaceen  des  Golfs  von  Neapel.  (Nova  Acta  d.  Ksl.  Leop.- 
Carol-Deutschen  Akademie  d.  Naturf.  Bd.  XL,  N°.  1).  1878. 
(Mit  7  lith.  Tafeln  N°\  I— VII) C.  1348. 

Ridley,  (H.  N.).  Malay  plant  names  (Journ.  Straits  Branch.  R.  As. 
Soc.  1897) A.  287. 

Rijckevorsel,  (van).  Verslag  over  eene  magnetische  opneming  van 
den  Indischen  Archipel  in  de  jaren  1874 — 1877.  (Uitgegeven  door 
de  K.  Akad.  van  Wetens,  te  Amsterdam).     1880.  Met  eene  kaart 

D.  519. 

Russow,  (E.).  Zur  Anatomie  resp.  physiologischen  und  vergleichenden 
Anatomie  der  Torfraosse.  (Schriften  herausg.  v.  d.  Naturforscber- 
Gesell.  Dorpat).  Dorpat.  1887.  Mit  5  Tafeln B.  793. 

Sadebeck,  (R.).  Ueber  die  Entwickelung  des  Farnblattes.  (Eine 
morphologische  Studie).  Berlin.  1874 B.  798. 

Saldanha  de  Gama,  (J.  de).  Catalogue  of  the  products  of  the 
international  exhibition  in  Philadelphia.  New-York.  1876.  C.  1358. 

Sande  Lacoste,  (C.  M.  van  der).  Species  novae  vel  ineditae  Mus- 
corum  Archipelagi  indici.  (Edidit  Acad.  Regia  disciplinarum 
Nederlandica).  Amsterdam.  1872.     Cum  tabulis  VII C.  1374. 

Schimper,   (A.    F.  W.).     Die  Wechselbeziehungen  zwischen  Pftanzen 

VERSLAG  VAN  's  LANDS  PLANTENTUIN  1897.  15 


226 

und   Aiueisen    im    tropischen    Amerika.    Jena.    1888.  (Mit  1   tafel 

und  2  lithogr.  Tafeln) B.  814. 

Schimper,  (A.  F.  W.).     Die  epiphytische  Vegetation  Amerikas.  Jena. 

1888.  Mit  4  Tafeln  in  Lichldruck  und  2  lithogr.  Tafeln  B.  817. 
Schlegel,  (H.).  Monographie  des  singes.  Leiden.  1876  ....  D.  556. 
Schiiekmann,  (E.).     Handbuch  der  Staatsforstverwaltungiu  Preussen. 

Berlin.  1883.  In  2  Theilen H.  819. 

Schioesing.  (Th.  Fils).  Principes  de  chimie  agricole.  Paris.  1898.  H.  854. 
Schmitz,    (Fr.).     Beobachtungen    über    die    vielkernigen    Zeilen   der 

Syphonocladiaceen.  Halle.  1879 B.  766. 

Schoen,    (E.).      Ergebnisse    einer   Fragebogenforschung   auf   tropen- 

hygienischen  Gebiete .   E.  178. 

Schutte,    (H.    W.).      Proefschrift.     Onderzoekingen    over    Dioscorine, 

het    giftige    alcaloïde    uit    de    knollen  van  Dioscorea    hirsuta    BI. 

Groningen.  J.  Creemer.   1897 D.  489. 

Schwappach,  (A.).     Grundriss  der  Forst-  und  Jagdgeschichte  Deutsch- 

lands.   Berlin.  1885 H.  817. 

Sidel,    (C.    F.).      Zur    Entwickelungsgeschichte    der    Victoria    regia 

Lindl.  Dresden.  1869.     (Mit  2  Steindrucktafeln) B.  799. 

Sell,    (E.).     Ueber    die    Beinigung    von  Rohspiritus  und  Branntwein 

nach    dem    Verfahren    von    Dr.   J.   Traube  und  Dr.  G.  Bodlander. 

(Arb.  a.  d.  Ksl.  Gesuntheitsamble  Bd.  VI J 

Ueber  Cognak,  Rum  und  Arak,  das  Material  zu  ihrer  Darstellung, 

ihre  Bereitung  und  nachherige  Behandlung  unter  Berücksichtigung 
der  im  Handel  üblichen  Gebrauche,  sowie  ihrer Ersalsmittel  undNach- 
ahmungen.  (Arb.  a.  d.  Ksl.  Gesundheitsamte  Bd.  VI  &  VII)      — 

Ueber  Cognak,    Rum    und    Arak.   Zweite  Mitheilung  (Ibid. 

Bd.  VII) — 

Beitrage  zur  Brotfrage  (Ibid,  Bd.  VIII) D.    510. 

Semmier,    (H.).     Tropische    und    noidamcrikanische    Waldwirtschaft 

und  Holzkunde.  Berlin.  1888.     (Mit  62  Textabbildungen).  H.  815. 

Solms — Laubach,  (Graf  zu).     Corallina   IV  Monographie.  (Fauna  en 

Flora  des  Golies    von   Neapel,   herausg.  v.  d.  zoölogischen  Station 

zu  Neapel).  Leipzig.  1884.  (Mit  5  Tafeln) C.  1341. 


227 

Stapf,  (0.).  Die  Arten  der  Gattung  Ephedra  (Deuksch.  d.  Math 
Naturw.  Cl.  d.  K.  Akad.  d.  Wiss.  in  Wien.  Bd.  LVI).  1889. 
(Mit  1  Karte  und  5  Tafeln) C.  1352. 

Stenström,  (K.  0.  E.).  En  hieraciologisch  exkursion  till  Temssö  i 
Smaland.  Üfversigt  af  Kongl.  Velenskaps-Akademiens  Förhand- 
linger  1896).     Stockholm.  1896 C.  1586. 

Strasburger,  (E.).  Die  Befruchtung  bei  dem  Farnkrautern  (Mémoires 
de  1'Acad.  des  sciences  St.  Petersb.  Tomé  XII,  N°.  3).  1868. 
(Mit   1  Tafel) B.  789. 

Suringar,  (W.  F.  R.).  Oratio  de  necessitudine  botanicam  inter  et 
humanam  societatem  et  disciplinas  Academicas  quem  habuit 
8  Februari  1868 A.  290. 

Stasiastische  Dimerie    (tweetalligheid  door  storing)  raontru- 

osileit  eener  bloem  van  Cypripedium  venustum  Wall.  Amsterdam. 
1881 B.  803. 

Zakflora.     Handleiding  tot  het  bepalen  van  de  in  Nederland 

wildgroeiende  planten.     Leeuwarden.     1876 C.  1356. 

Tissandier,    (A.).     Cambodge-Java.     Ruines    khères    et    javanaises. 

Paris.     1896 E.  181. 

Trelease,    (W.).      Botanical    observations    on    the    Azores    1897    (in 

duplo) C.  1339. 

Treviranus,    (L.    Chr.).    Von    der   Entwickelung   des   Embryo   und 

seiner  Umhüllungen  im  Pflanzen-Ey.  Berlin.  1815....  B.  761. 
Tristan,  (J.  Fid.).     Insectos  de  Costa  Rica.     San  José  de  Costa  Rica. 

1897 D.  494. 

Unger.  (F.).     Ueber  merismatische  Zellbildung  bei  der  Entwicklung 

des  Pollens.     1844 B.  765. 

Einiges  über  das  Wachsthum  des  Stammes  und  die  Bildung 

der  Bastzellen.     (Abgedruckt  a.  d.  XVI   Bd.    d   Denks.  der  Math.- 
naturw.  Cl.  d.  Ksl.  Akad.  d.  Wiss.).     Wien.  1858.  Mit  2  Tafeln. 

B.  810. 
Ven,  (E.  van  der).    De  beginselen  van  de  theoretische  en  toegepaste 

Mechanica.     Leiden.     1866.     2  deelen D.  528. 

Verslag  Proefstation  voor  Indigo  te  Klaten  1896—1897...  H.  832. 


228 

Bulletin  Proefstation  voor  Indigo  N°.  1 H.  832'. 

Versluijs,  (J.).    Vlakke  driehoeksmeting  met  vraagstukken.  Groningen. 
1872 G.  525. 

Leerboek  der  stereometrie.     GroniDgen C.  526. 

Beschrijvende  meetkunde.     Groningen ...   C.  527. 

Verworn.  (M.).     Allgemeine  Physiologie.     Ein    Grundriss   der   Lehre 

vom  Leben.  2te  Auflage.  Jena.  1897.  Mit  285  Abbildungen  2.  818. 
Warming.  (E.).     Recherches   sur   la    ramification   des    Phanérogames 

principalement  au  point  de  vue  de  la  partition  du  point  végétatif. 

(Extrait  des  oeuvres  de  la    Soc.  Roy.  d.   Sciences  de  Copenhague. 

Sér.    5.    Vol.    X,    I,  1872).      Copenhague.    Texte    danois,   résumé 

francais,  XI  planches  et  XV  xylographies  dans  Ie  texte.  .  B.  806. 
Weber — van  Bosse,  (A.  Madme.).    Etude  sur  les  algues,  parasites  des 

paresseux.     (Natuurk.  Verh.  v.  d.  Holl.  Maats.  d.  Wetens.  5de  Verz. 

Deel  V,  l8te  stuk).  Haarlem.  1887.  (Avec  2  planches).  C.  1553. 
Weise,  (W.).     Die  Taxation    der  Privat-  uöd  Gemeinde-Forsten  nach 

dem  Flachen  Fachwerk.     Berlin.     1883 H.  825. 

Westeruuen  van  Meeteren,  Surinaamsche  planten  en  cultuurge wassen, 

boomen  en  houtsoorten.     Amsterdam.     1883 C.  1357. 

Willkomm.  (A.).     Waldbüchlein.     Ein  Vademecum   für  Waldspazier- 

ganger.     Leipzig.     1880 H.  822. 

Windisch,  (K.).    Ueber  die  Bestimmung  des  Extractes  von  Most-  und 

Würzweinen,  Fruchtsaften,  Likören,  Wiirze  und  Bier.     (Arb.  a.  d. 

Ksl.    Gesundheilsambte    Bd.     XIII).     Anweisung    zur    chemischen 

Untersuchung  des  Weines.     (Besondere  Beilage  z.  d.  Veröffenll.  d. 

Ksl.  Gesundheitsambtes  1896  N°.   28 D.  506. 

Witte,  (H.).     's  Rijks  Academietuin  te  Leiden  13  Aprif  1587—1887. 

Haarlem.     1887 C.  1340. 

Woronin,  (M.).     Ueber  die  bei  der  Schwarzerle  (Alnus  glutinosa)  und 

der  gewöhnlichen  Garten-Lupine  (Lupinus  mulabilis)  auftretenden 

Wurzelanschwelluugen.     (Mémoires   de   1'Acad.    Imp.  des  Sciences 

de  St.  Petersb.  Tomé  X  N°.   6).    1866.    (Mit  2  Tafeln). .  B.  801. 


Bijlage  VII. 

DOODE   TABAK. 

(VOORDRACHT  GEHOUDEN  DOOR  l)r.  J.  VAN  BREDA  DE  HAAN 
TE  MEDAN  OP  DEN  24  AUGUSTUS  1897;. 

M.  H.l 

Wanneer  men  aan  hel  einde  van  het  oogstjaar  de  cijfers  vergelijkt, 
welke  aangeven  de  hoeveelheid  tabaksplanten  deur  de  koelies  geplaut 
en  de  opgave  der  ontvangen  tabak,  zal  men,  daargelaten  wanneer 
tunassen  werden  ontvangen,  in  bijna  alle  gevallen  een  grooter  of 
kleiner  alwijking  dezer  cijfers  vinden.  Over  het  algemeen  zullen  de 
plantcijfers  hooger  zijn  dan  de  oogstcijfers. 

Vragen  wij  ons  af  wat  de  oorzaak  van  dit  verschil  is,  waarom 
niet  eveuveel  werd  geoogst  als  geplant,  dan  zal  het  antwoord  niet 
moeielijk  zijn,  het  verschil  toch  moet  het  aantal  der  planten  aangeven, 
welke  vroegtijdig  dood  zijn  gegaan,  en  dus  om  een  of  andere  reden 
niet  werden  geoogst. 

Nu  kan  men  zich  eenvoudig  tevreden  stellen  met  het  feit  als  zoodanig 
en  denken  dat  voor  de  geleden  schade  toch  geen  vergoeding  meer  is. 

Men  kan  echter  ook  niet  zoo  berustend  zijn  en  zich  afvragen 
waarom  zijn  die  planten  gestorven  en  trachten  door  kennis  der  oorzaak 
voor  een  volgend  oogstjaar  zich  tegen  een  dergelijk  afsterven  zooveel 
mogelijk  te  beschermen. 

Velerlei  oorzaak,  zal  U,  M.  H.  beter  dan  den  theoreticus  bekend 
zijn,  maar  wellicht  is  het  mogelijk  dat  ook  U  nog  een  nieuw  inzicht 
wordt  geopend  in  het  onrijp  dood  gaan  der  tabak,  wanneer  wij  hier 
nogmaals  in  't  kort,  de  oorzaken  nagaan. 

Weten  wij  toch  het  waarom  en  het  hoe,  bij  het  afsterven  der 
planten   dan   zal   dit   of  stille   berusting   kunnen   geven   of  ook  een 


230 

prikkel  knnnen  zijn  orn  een  verbetering  in  den  toestand  aan  te 
brengen. 

Een  tabaksplant,  welke  normaal  haar  levensloop  voleindigt,  zooals 
de  natuur  deze  geeft  d.  w.  z.  zonder  getopt  te  worden  of  vroegtijdig 
gekapt  te  zijn,  zal  ten  slotte  in  bloem  schieten  en  zaad  vormen.  Is 
zulks  gebeurd  en  heeft  dus  het  individu  zijne  functie  volvoerd,  dan 
bestaat  er  geen  reden  meer  tot  verder  voortbestaan  en  maakt  de 
dood  een  einde  aan  het  leven.  Het  individu  kan  dan  verdwijnen, 
de  eigenschappen,  welke  hel  bezat,  gingen  door  het  zaad  op  een 
volgende  generatie  over  en  bleven  dus  voortbestaan. 

Dit  is  dus  het  gewone  sterven  der  tabak.  Nu  doet  zich  een  eigen- 
aardig iets  voor,  namelijk  dat  wij  van  dit  op  gewone  wijze  dood  gaan 
eigenlijk  minder  weten,  dan  van  de  verschijnselen,  welke  zich  voor- 
doen, wanneer  de  tabak  op  ongewone  wijze  sterft. 

De  verklaring  hiervan  is  niet  moeielijk  te  geven,  het  alledaagsche 
trekt  toch  weinig  de  aandacht,  maar  elke  afwijking  hiervan  wordt 
waargenomen  en  daardoor  dus  meer  bestudeerd.  Om  echter  het 
ongewone  sterven  te  kunnen  coustateeren  moeten  wij  ons  toch  een 
zeker  schema  hebben  gemaakt,  waaraan  de  natuurlijke  dood  van  de 
tabak  moet  voldoen.  Zonder  in  details  af  te  dalen  kunnen  wij  ons 
de  verschijnselen  welke  bij  het  natuurlijk  dood  gaan  zich  voordoen 
als  't  volgt  voorstellen. 

Stel  wij  nemen  een  zaadplant,  wat  zien  wij  daarbij  gebeuren  tegen 
dat  deze  rijp  wordt?  Het  onderblad  begint  't  eerst  af  te  vallen, 
daarna  achtereenvolgens  de  hooger  geplaatste  bladen;  de  bloemen 
zijn  intusschen  tot  rijpheid  gekomen  en  vallen  eveneens  ten  slotte 
af,   terwijl  slechts  de  vruchtkapsels  overblijven. 

Vragen  wij  waarom  de  plant  successievelijk  deze  organeu  verliest, 
dan  moet  het  antwoord  vrij  wel  onbevredigend  zijn,  daar  nog  vele 
der  oorzaken  onvoldoende  bekend  zijn.  Zooals  wij  weten  bestaan  de 
bladeren  uit  cellen,  terwijl  de  nerven  van  het  blad  opgebouwd  zijn 
uit  weefsels  van  meer  vasteren  bouw,  de  cellen  zijn  daar  van  een 
meer  langgerekten  vorm  en  worden  vaten  of  vezels  genaamd.  De 
cellen    bevatten    inwendig    georganiseerde  eiwitstoffen,   celvocht  en 


231 

bladgroen,  door  dit  laatste  wordt  het  koolzuurgas  var»  de  omgeving 
opgenomen  en  omgezet  in  voedsel  voor  de  plant.  Hierltij  grijpt 
tevens  langzamerhand  een  omzetliug  plaats  van  den  overigen  inhoud 
van  de  cel,  ook  het  bladgroen  heeft  ten  slotte  zijn  levensenergie 
ingeboet  en  wordt  ontkleurd.  Dit  is  het  oogenblik  waarop  een 
blad  geel  begint  te  worden,  wanneer  men  zegt  dat  het  rijp  is. 

Terwijl  dit  in  het  blad  zelve  plaats  grijpt,  heeft  tegelijkertijd  ook 
een  verandering  plaats  in  de  weefsels,  welke  zich  op  de  scheiding 
van  stam  en  bladsteel  bevinden.  Er  ontstaat  daar  namelijk 
zoogenaamd  kurkweefsel,  wier  cellen  nauw  aaneensluiten  en  geen 
openingen  tusschen  zich  laten.  De  celwand  bestaat  uit  celstofen  is 
door  een  zelfstandigheid  doordrongen,  welke  maakt  dat  zulke  kurkcellen 
geen  vocht  kunnen  doorlaten  en  ook  tegen  andere  invloeden  meer 
bestand  zijn.  Dit  weefsel  nu  breidt  zich  meer  en  meer  uit  en  brengt 
dus  scheiding  te  weeg  tusschen  bladsteel  en  stam. 

Ten  slotte  worden  de  vaten  ook  afgesnoerd  en  houdt  dus  alle 
communicatie  op  tusschen  blad  en  stengel.  Onderwijl  dit  weefsel 
alzoo  ontstond,  is  het  blad  geel  geworden,  nu  droogt  het  snel  op  en 
valt  af.  Wanneer  het  rijpe  blad  dus  op  deze  wijze  afvalt  ontstaat 
er  geen  wond,  daar  de  natuur  er  voor  zorgde  dal  de  stam  door  het 
kurkweefsel  beschut  blijft. 

Op  nagenoeg  dezelfde  wijze  zien  wij  een  beschuttende  laag  ont- 
staan, wanneer  de  bloem  af  valt,  nadat  deze  is  uitgebloeid;  ook 
dan  ontslaat  er  op  de  plaats  van  scheiding  van  de  bloemkroon  en 
bloembodem  een  beschuttend  weefsel. 

Zoo  verliest  dus  de  plant  geleidelijk  al  haar  blad,  de  wortels  blijven 
echter  nog  doorwerken;  door  wortelharen  en  fijne  zij  wortels  wordt 
het  water,  verzadigd  met  voedingsstoffen,  opgenomen  en  opgeperst 
naar  de  deelen  van  de  plant,  welke  boven  de  aarde  zijn. 

Met  het  bladverlies  gaat  tevens  gepaard  een  vermindering  der 
verdampende  oppervlakte,  en  ten  slotte,  wanneer  al  het  blad  ver- 
dwenen is,  zal  ook  de  sapstroom  in  stam  en  wortelnet  tot  stilstand 
moeten  komen. 

De  wortelharen  en  zij  wortels  sterven  het  eerst  af;  in  den  bodem 


232 

bevinden  zich  tallooze  rottingsbacteriën,  die  op  doodc  organische  stof 
azen,  deze  dringen  weldra  binnen  in  de  doode  wortels  en  doen  deze 
ten  slotte  geheel  vergaan. 

Aan  de  kale  tabakstengel  verdwijnt  nu  tevens  hel  laatste  groen  en 
er  blijft  slechts  een  houtige  massa  over,  wier  zachtere  weefsels  vol 
rottingsbacteriën  zijn. 

Dit  is  in  het  kort  geschetst  dus  de  wijze  waarop  een  tabaksplant  zoude 
sterven  werd  deze  aan  zich  zelve  overgelaten  en  wanneer  zij  de  rol 
haar  in  de  natuur  toegekend  kon  volbrengen.  Wij  menschen  echter 
hebben  tot  ons  voordeel  gebruik  weten  te  maken  van  de  goede  en 
aangename  eigenschappen  der  tabaksplant  en  er  een  cultuurplant  van 
gemaakt.  Sedert  is  het  geen  vrij  wezen  meer,  maar  geheel  onder- 
worpen aan  onze  willekeur  en  moet  zich  lijdzaam  voegen  in  de 
behandeling,  die  wij  nuttig  oordeelen. 

Een  natuurlijke  dood  mag  de  tabak  niet  meer  sterven,  daartegen 
wordt  op  alle  mogelijke  wijze  gewaakt,  zelfs  zijn  soms  de  zaadplan ten 
nog  niet  geheel  gevrijwaard  voor  een  willekeurig  ingrijpen  in  hun 
levensfunctie,  wanneer  te  vroeg  het  blad  wordt  weggenomen. 

Maar  dit  zijn  gelukkig  uitzonderingen  en  wij  zouden  van  het 
standpunt  der  tabak  gesproken  de  zaadplanten  gelukkige  stervelingen 
kunnen  noemen,  aan  wie  niet  alleen  zooveel  mogelijk  hun  eigen  zin 
wordt  gelaten,  maar  die  soms  nog  speciaal  vertroeteld  worden. 

De  zaadplanten  dus  uitgezonderd,  worden  de  tabaksplanten  aan  de 
eene  zijde  zooveel  mogelijk  goed  gedaan  door  bemesting,  grondbewerking, 
besproeiing,  etc.  aan  den  anderen  kant  echter  worden  zij  voortdurend 
verminkt,  door  het  uitbreken  van  tunassen,  bladpluk,  toppen  etc. 
Het  getuigt  echter  wel  van  een  groot  levensenergie  bij  de  tabaksplant 
dat  zij  tegen  deze  behandeling  bestand  is.  Wel  zoekt  zij  het  geleden 
onrecht  als  't  ware  te  herstellen,  door  voor  een  uitgebroken  tunas 
weder  een  andere  in  de  plaats  te  stellen,  door  wat  haar  aan 
blad  van  onderen  ontnomen  werd,  door  meer  bladvorming  aan  den 
top  te  herstellen,  en  voor  den  top  dien  werd  uitgebroken,  grooter 
blad  in  plaats  te  stellen.  Maar  toch  zoude  dit  alles  niet  baten  als 
de   plant    zelve   niet   het   vermogen  bezat  ook  de  haar  toegebrachte 


233 

wonden  te  heelen  en  door  een  vvondweefscl  mogelijke  schadelijke 
invloeden  af  te  weren. 

Op  dezelfde  wijze  als  wij  vroeger  beschreven  voor  afvallend  blad, 
kan  namelijk  de  plant  de  inwendige  weefsels  beschermen  voor  schade- 
lijke invloeden  van  buiten.  Stel  de  top  van  een  plant  wordt  uitge- 
broken, dan  komt  hel  zachte  merg  bloot  te  leggen.  Nu  zal  de 
buitenste  laag  cellen,  welke  aan  de  lucht  is  geöxponeerd  opdrogen, 
daaronder  ontstaat  echter  een  laagje  kurkweefsel,  welke  nu  een  meer 
volkomen  afsluiting  teweeg  brengt. 

Dit  gebeurt  zeer  snel,  soms  reeds  in  een  halve  dag,  maar  daarvoor 
zijn  gunstige  weersomstandigheden  noodig,  het  moet  niet  te  vochtig 
zijn  en  de  gemaakte  wondvlakte  mag  niet  direct  geïnfecteerd  worden 
met  rottingsbacteriën. 

De  plant  zelve  zorgt  er  dus  voor  dat  een  wond,  bij  het  toppen  of 
het  bladplukken  gemaakt,  geheeld  wordt,  tenzij  er  ongunstige  om- 
standigheden bij  in  't  spel  komen. 

Dank  zij  dit  vermogen  düs,  kunnen  wij  verwachten,  dat  de  plant 
ook  al  wordt  deze  door  de  gevolgde  cultuurwijze  verminkt,  toch  het 
leven  zal  behouden  en  ten  slotte  nog  haar  natuurlijke  dood  zal  sterven 
of  rijp  geoogst  worden. 

Uit  bet  voorgaande  meen  ik  dus  genoegzaam  te  hebben  aangetoond, 
dat  ook  al  laten  wij  de  tabak  een  eigenaardige  behandeling  onder- 
gaan, daarin  toch  nog  onder  normale  omstandigheden,  geen  reden 
is  gelegen,  waarom  de  tabak  een  onnatuurlijke  dood  zoude  moeten 
sterven  en  dus  niet  geoogst  worden. 

Wanneer  wij  dus  verschillen  vinden  tusschen  de  cijfers,  welke  de 
hoeveelheid  uilgeplante  tabak  aangeven  en  die  der  geoogste  tabak, 
dan  zijn  deze  doode  planten  toe  te  schrijven  aan  omstandigheden, 
buiten  het  individu  gelegen.  De  tabak  zelve  zoude  er  nog  wel  komen, 
maar  gevaren,  welke  haar  van  alle  zijden  dreigen  gedurende  haar  korten 
levensloop,  doen  de  tabak  sterven  vóór  zij  geoogst  werd. 

Hun  allen  hier  op  te  sommen  zoude  ons  te  ver  voeren,  invloed 
van  klimaat  en  weder,  hevige  storm  en  stortbuien  kunnen  een  ge- 
deelte  der   oogst    vernielen.     Maar    daarvan   afgezien  zijn  het  voor- 


254 

namelijk  eenige  vijanden  uit  plant-  en  dierenrijk,  welke  soms  aan- 
zienlijke schade  kunnen  aanbrengen,  en  verder  de  planter,  welke 
het  leven  der  tabak  bedreigt. 

In  verband  nu  niet  de  vraag,  die  wij  ons  stelden,  waarom  of  de 
tabaksplant  dood  gaat  en  naar  aanleiding  van  de  verdere  beschouwing 
kunnen  wij  ons  nu  afvragen,  hoe  kunnen  wij  aan  doode  tabak  zien, 
wat  of  de  oorzaak  was  van  het  vroegtijdig  dood  gaan.  In  de  beant- 
woording dezer  vraag  ligt  dan  ook  in  de  meeste  gevallen  reeds  aan- 
geduid den  weg,  dien  wij  moeten  inslaan  om  het  afsterven  te  voor- 
komen. 

Wanneer  men  een  doode  tabaksplant  neemt  dan  heeft  men  in  de 
meeste  gevallen  een  zwarten  rotten  stengel,  waaraan  uitwendig  weinig 
te  zien  is,  de  bladeren  zijn  afgevallen,  de  wortels  bruin  geworden  en 
verrot.  Het  waarom  is  dan  ook  dikwerf  niet  meer  met  voldoende 
zekerheid  te  zeggen,  maar  toch  heelt  de  studie  van  het  verloop  van 
enkele  ziekten  eenige  eigenaardige  kenteekenen  doen  kennen,  welke 
ook  nog  bij  een  tabaksplant  in  zulk  een  vergevorderden  staat 
van  ontbinding  zijn  te  onderkennen.  Ik  zal  daarop  later  terug  moeten 
komen,  maar  stel  mij  voor  eerst  het  dood  gaan  der  tabak  na  te  gaan, 
waarvan  de  oorzaak  van  zeer  verschillenden  aard,  maar  waarvan  de  ge- 
volgen zich  door  een  zelfde  verandering  bij  de  doode  tabak  doen  kennen. 

Daarbij  heeft  deze  ziekte  dit  eigenaardige,  dat  in  de  meeste  gevallen 
de  planter  of  koelie  zelve  de  onmiddellijke  aanleiding  is,  Waar  wij 
dus  onder  de  vijanden  der  tabak  ook  hier  den  mensen  moeten  tellen, 
is  het  niet  meer  dan  billijk  dat  wij  hem  den  voorrang  verleenen, 
boven  de  andere  dierlijke  en  plantaardige  parasieten,  welke  de  tabak 
ontijdig  het  leven  kunnen  benemen. 

Deze  ziekte,  welke  ik  om  later  te  vermelden  redenen  met  den  naam 
van  slijmziekte  der  tabak  zoude  wenschen  aan  te  duiden,  kan  niet 
optreden  zonder  voorafgaande  verwonding.  Door  deze  verwonding 
van  het  plantenlichaam  wordt  de  gelegenheid  geopend  voor  een  bacterie 
om  in  het  inwendige  door  te  dringen  en  daarbij  de  eigenaardige 
ziekte-processen  te  voorschijn  te  roepen,  die  karakteristiek  zijn  voor 
de  slijmziekte. 


235 

Voor  de  slijmziekte  heelt  men  dus  noodig  den  samenloop  van  Iwec 
omstandigheden,  die  helaas  nog  al  eens  voorkomen ;  de  gelegenheid 
toch  om  de  tabaksplant  Ie  verwonden  doet  zich  bijna  onophoudelijk 
voor,  terwijl  de  natuur  er  voor  zorgt  dat  de  bacterie  overal  en  alom 
aanwezig  is,  zoowel  in  den  bodem  als  in  de  lucht 

Hoogstzelden  zal  het  voorkomen  dat  de  slijmziekte  reeds  in  de 
kweekbedden  optreedt.  Maar  toch  zijn  mij  een  paar  gevallen  hekend 
waar  ook  daar  deze  ziekte  voorkwam;  het  kweekbed  was  reeds  oud 
en  nog  al  vochtig  gehouden,  en  nu  was  de  koelie  bij  het  bibit  trekken 
wat  ruw  te  werk  gegaan.  Door  den  dichten  stand  der  bibit, 
was  bij  enkele  plantjes,  welke  nog  niet  uitgetrokken  waren,  klaar- 
blijkelijk het  wortelstelsel  beschadigd.  De  bacterie  had  op  deze 
wijze  kunnen  binnendringen  en  nu  was  hel  plantje  gestorven.  De 
blaadjes  dezer  bibit  waren  verdroogd,  het  stammetje  en  de  wortels 
zwart  geworden. 

Op  het  eerste  gezicht  geleek  zulk  eene  doode  bibit  veel  op  eene, 
die  door  de  bibitziekte  is  afgestorven.  Maar  ten  eerste  het  feit  dat 
enkele  plantjes  verspreid  op  't  kweekbed  staande  waren  dood  gegaan, 
deed  al  vermoeden  dat  zulks  niet  het  geval  was,  en  dan  toonde  een 
mikroskopisch  ouderzoek  al  spoedig  aan  dat  hier  een  andere  oorzaak 
voor  bet  dood  gaan  was.  Een  dusdanige  doode  bibit  in  water  ge- 
bracht met  gezond  blad,  deed  dit  ook  niet  vergaan  op  de  wijze  zooals 
bij  de  bibitziekte  het  geval  zoude  zijn  geweest;  ook  werden  de  vlekken, 
zooals  bij  de  bibitziekte  op  de  bladen  optreden,  hierbij  niet  gevonden. 

Nog  op  eene  andere  wijze  kan  de  slijmziekte  optreden,  hoewel 
eerst  later  merkbaar. 

Wanneer  op  vasten  grond  (vooral  is  zulks  het  geval  met  witten 
kleigrond),  bibit-bedden  worden  aangelegd  en  deze  overmatig  vochtig 
gehouden,  gebeurt  het  dikwerf  dat  het  stammetje  vlak  boven  de 
plaats,  waar  het  boven  den  grond  uitkomt,  talrijke  overlangsche  barsten 
krijgt.  Zelden  zal  reeds  op  het  kweekbed  door  deze  barsten  de 
bacterie  der  slijmziekte  binnendringen,  daar  de  wond  door  kurk- 
weefsel  wordt  afgesloten. 

Wordt  echter  zulke  bibit  uitgeplant  op  vochtigen  grond,  die  weinig 


236 

water  doorlaat,  clan  zal  het  kunnen  voorkomen  dat  er  later  op  de 
plaats  der  oorspronkelijke  barsten  weder  nieuwe  scheuren  ontstaan 
bij  den  diktcgroei  van  de  plant.  Deze  vormen  een  toegang  voor  de 
bacterie  en  nu  kan  men  spoedig  de  slijmziekte  constateeren. 

Moet  er  dus  al  een  bijzondere  samenloop  van  omstandigheden  zijn, 
voor  het  optreden  der  slijmziekte  op  de  kweekbedden,  zoodra  de 
bibit  is  uitgeplant  zijn  er  velerhande  oorzaken,  waardoor  een  optreden 
der  slijmziekte  wordt  begunstigd. 

Dikwerf  ziet  men  dat  tabak,  welke  reeds  voor  de  tweede  maal 
werd  aangehoogd,  plotseling  het  blad  laat  hangen  en  bij  voortdurend 
droog  weder  soms  bruine  ingedroogde  vlekken  krijgt. 

Aan  de  bovenaardsche  deeleu  is  overigens  niets  bijzonders  op  te 
merken.  Men  heeft  er  zich  van  overtuigd  dat  gezonde  bibit  ter.uit- 
planting  wordt  gebruikt,  trouwens  van  de  typische  verschijnselen  van 
bibilziekle  of  aalljesziekte  valt  niets  te  bespeuren. 

Hel  slap  hangen  van  het  blad  duidt  op  watergebrek,  waarvan 
wel  waarschijnlijk  de  oorzaak  in  het  wortelstelscl  is  te  zoeken,  waar- 
door het  water  aan  de  plant  wordt  toegevoerd.  Wanneer  nu  van 
zulk  een  plant  voorzichtig  de  aarde  wordt  verwijderd  en  het  worlel- 
stelsel  blootgelegd,  dan  vindt  men  meestal  reeds  spoedig  opgehelderd, 
waarom  er  sloornis  was  in  den  waterloevoer. 

Soms  toch  vindt  men  dat  er  een  wond  zich  bevindt  aan  het  stam- 
gedeelte,  dat  bij  het  aanhoogen  met  aarde  werd  bedekt.  In  andere 
gevallen  vindt  men  een  dergelijke  k weisuur  aan  den  eigenlijken  wortel. 
Het  is  niet  altijd  mogelijk  meer  de  oorzaak  van  deze  verwonding 
na  te  gaan,  maar  toch  willen  wij  hier  een  ige  der  meest  voorkomende 
nader  beschrijven.  Ten  eerste  kau  bij  het  planten  het  wortelstelsel 
beschadigd  worden.  Door  het  ruw  uittrekken  der  bibit  worden  de 
nog  teere  wortels  beleedigd  en  h<*t  penwortellje  soms  verscheurd. 
Nu  zal  men  hiervan  in  de  eersle  tijden  na  het  uitplanten  weinig 
bemerken.  Er  zijr.  nog  voldoende  zij  wortels  over,  welke  het  noodige 
water  kunnen  opnemen,  waarbij  komt  dat  de  verdampende  opper- 
vlakte nog  gering  is  gedurende  de  eersle  levensdagen  van  de  tabak. 
Tijdens  het  planten  is  het  weder  ook  meestal  vochtig  of  wel  er  wordt 


237 

begoten  en  heelt  dus  de  bodem  voldoende  vocht,  zoodat  een  uit- 
gebreid wortel  stelsel  onnoodig  is  om  in  de  diepere  grondlagen  het 
noodige  water  te  gaan  pullen. 

Door  de  verwonding  echter  het  wortelstelsel  toegebracht  bij  het 
ruwe  bibit-trekkeu,  kan  d?  hoofdwortel  zich  niet  verder  ontwikkelen 
en  is  dus  de  plant  aangewezen  op  het  waler  dat  zich  in  de  bovenste 
aardlagen  bevindt.  Is  het  weder  gunstig  en  de  bodem  niet  te  droog 
dan  zal  het  langen  tijd  goed  gaan.  Wordt  het  echter  droger  dan 
doe«n  zich  de  gevolgen  gevoelen  en  de  plant  lijdt  aan  walergebrek. 
Dit  is  echter  niet  het  eenige  wat  dreigt,  maar  door  de  verwonding 
wordt  een  weg  gebaand  aan  bacteriën,  welke  nu  de  slijmziehle  kunnen 
te  weeg  brengen.  Bij  het  plaöten  toch  wordt  overvloedig  water 
gegeven  en  treedt  er  zeer  licht  de  typische  verrotting  op  welke  wij 
slijmziekle  noemden.  Eerst  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  den 
wond  breidt  zich  het  arbeidsveld  der  bacteriën  meer  en  meer  uit, 
de  wortel  wordt  zwart  en  het  merg  vergaat,  meer  en  meer  kruipt 
de  ziekte  naar  boven,  tot  ten  slotte  nagenoeg  de  geheele  penwortel 
is  afgestorven.  Nu  weigeren  ook  de  zij  wortels  welke  in  verband 
staan  met  den  hoofdwortel  hun  werk  en  treden  uitwendig  de  ken- 
merken van  het  watergebrek  op. 

Inwendig  vinden  wij  in  het  zwart  verkleurde  wortelstelsel  en  in  het 
ondereinde  van  den  stam  het  merg  tot  een  slijmachtige  massa  vergaan. 

Snijden  wij  het  houtachtige  deel  van  den  wortel  door  dan  treden 
na  eenigen  tijd  tallooze  leverkleurige  druppels  op  de  snij  vlakte  te 
voorschijn,  welke  uit  kleine  ronde  bacteriën  bestaan,  dezelfde  welke 
in  het  slijmachtige  merg  gevonden  worden.  Daar  juist  dit  tot  slijm 
vergane  merg  een  eigenaardig  iets  is  bij  deze  rotting  en  constant 
optreedt  met  denzelfden  bacterie-vorm  gaven  wij  aan  deze  wijze  van 
doodgaan  der  tabaksplanten  den  naam  van  slijmziekte. 

Schuilt  dus  bij  het  zooeven  beschreven  geval  van  optreden  der 
ziekte  de  oorzaak  reeds  in  het  behandelen  der  bibit,  wij  kunnen  nu 
enkele  gevallen  nader  in  't  oog  nemen,  welke  zich  bij  het  planten 
voordoen  en  waarbij  ook  later  de  plant  onder  dezelfde  verschijnselen 
afsterft. 


258 

Wanneer  bij  het  planten  reeds  eenigszins  oude  bibit  wordt  gebruikt, 
waarvan  dus  reeds  de  penwortel  vrij  lang  is,  komt  bet  dikwerf  voor  dat 
deze  gekromd  komt  te  liggen  in  het  plantgat,  vooral  zal  zulks  dikwijls 
geschieden,  wanneer  het  plantgat  met  den  stok  wordt  gemaakt  en 
dus  vrij  nauw  is,  iets  wat  bij  het  maken  van  de  plantgaten  met  den 
tjangkol  minder  het  geval  zal  zijn.  Wanneer  dus  de  penwortel  langer 
is  dan  het  plantgat  diep,  zal  de  wortel  aan  zijn  ondereinde  krom 
gebogen  worden. 

Nu  bezit  de  wortel  de  eigenschap  zich  steeds  recht  naar  beneden 
te  ontwikkelen,  bij  den  verderen  groei  ontstaat  er  dus  een  s-vormige 
kromming  welke  de  normale  ontwikkeling  zal  tegengaan.  De  vaten 
in  den  wortel  ondervinden  een  vernauwing  op  dit  gedeelte  en  het 
deel  van  den  wortel  onder  de  s-vormige  kromming  gelegen,  sterft  al 
grootendeels  mede  tengevolge  van  barsten  en  scheuren,  welke  bij  de 
latere  diktegroei  op  het  gekromde  gedeelte  ontstaan.  Dezellde  bacteriën 
die  wij  vroeger  reeds  beschreven,  dringen  nu  binnen  en  roepen  ten 
slotte  alle  verschijnselen  der  slijmziekte  tevoorschijn.  Was  hier  dus 
te  oude  bibit  of  liever  de  te  lange  penwortel  de  oorzaak  van  het 
kwaad,  zoo  kunnen  dezelfde  verschijnselen,  (kromming  van  den 
hoofdwortel)  ook  teweeg  worden  gebracht  door  onvoldoende  tjankollen, 
vooral,  wanneer  de  onderlaag  van  den  grond  hard  en  vast  is. 

Is  er  slecht  gel  jankold,  dan  stuit  de  penwortel  weldra  op  den  harden 
bodem,  kan  hier  niet  doordringen  en  gaat  nu  zich  krommen. 

Ten  slotte  nog  een  paar  woorden  over  een  laatste  gevaar  dat 
bij  het  planten  dreigt,  waarvoor  men  echter  bij  het  maken  der 
plantgaten  met  den  tjangkol  minder  beducht  behoeft  te  zijn. 
Tengevolge  van  het  sterk  aandrukken  namelijk  der  pas  geplante  bibit, 
wordt  dikwerf  de  leere  penwortel  gekneusd  en  kan  door  dezen  wond 
de  slijmziekte  optreden. 

Alle  deze  oorzaken  voor  het  optreden  der  ziekte,  welke  wij 
tot  hier  toe  beschouwden,  zullen  in  de  hand  worden  gewerkt  door 
ongunstig,  overmatig  vochtig  weder,  dan  toch  zal  de  wond  zich 
slecht  sluiten  niet  alleen,  maar  ook  in  een  vochtigen  bodem 
zullen    de    bacteriën    der    slijmziekte    tot    krachtiger    ontwikkeling 


239 

komen  en  dus  de  verschijnselen  van  slijm  ziekt  e  zicli  des  te  sterker 
vertoonen.  Verder  zal  men  opmerken  dat  deze  verschijnselen  zich 
veelal  het  sterkst  voordoen  hij  de  allereerst  geplante  tabak,  hiervan 
een  verklaring  te  geven  is  wellicht  mogelijk,  wanneer  men  nagaat  dat 
in  't  begin  van  den  planttijd  de  koelie  dikwerf  overhaast  moet  planten, 
daar  tjangkollen  en  bihil-verzorging  ook  nog  op  het  werkprogramma 
staan,  daarbij  komt  nog  de  ijver  van  den  koeli  om  zooveel  mogelijk 
te  planten  en  de  onwetendheid  van  de  singkeh's,  die  eerst  al  doende 
moeten  leeren.  Over  de  maatregelen  ter  bestrijding  van  dit  euvel 
en  dus  van  de  slijmziekte,  behoef  ik  niet  uit  te  weiden,  een  ieder 
weet  deze  voor  zichzelven  het  best  te  beramen. 

Uit  het  voorgaande  valt  tevens  op  te  maken  hoe  wij  aan  de 
doode  tabak  uit  den  toestand  van  hel  wortelstelsel  en  het  opgetreden 
der  slijmziekte  tot  de  oorzaak  van  het  dood  gaan  kunnen  besluiten, 
ook  al  is  reeds  geruimen  tijd  na  het  planten,  toen  de  fout  geschiedde, 
verloopen.  Stelt  men  zich  dan  de  vraag  of  het  wenschelijk  is  nog 
zulke  planten  in  te  boeten,  dan  moet  het  antwoord  bevestigend 
luiden,  tenzij  practische  bezwaren  den  doorslag  geven,  de  oorzaak 
van  hel  kwaad  toch  schuilde  niet  in  bodem  of  bibit,  maar  in 
verkeerde  behandeling  en  deze  is  te  voorkomen. 

Hebben  wij  zooeven  enkele  der  gevolgen  beschouwd,  welke  tengevolge 
der  planlwijze  zich  doen  gevoelen,  ook  bij  de  latere  behandeling  dei- 
tabak  dreigt  nog  de  slijmziekte.  Reeds  vroeger  wees  ik  er  op  welke 
gevaren  de  plant  bij  liet  aanhoogen  bedreigen,  ook  dan  bestaat  velerlei 
gelegenheid  om  de  plant  te  verwonden.  Door  den  tjangkol  wordt  de 
stam  aan  het  ondereinde  gekneusd  of  bij  het  ruw  aftrekken  van  het 
blad  bij  het  aanhoogen  wordt  geen  tijd  gelaten  door  kurkweefsel 
deze  wond  af  te  sluiten.  Zoo  ook  bij  dikbuiken,  welke  de  koelie 
wil  opereeren  en  daarna  met  aarde  toesmeert,  bestaat  overvloed iglijk 
gelegenheid    voor  de   bacterie  der  slijmziekte  om  binnen  te  dringen. 

De  bast  in  de  nabijheid  van  de  wond  wordt  eerst  zwart,  daarna 
ook  het  wondweefsel,  de  vaten  raken  opgevuld  met  bacterie-kolonies 
welke  het  geregeld  watervervoer  storen  en  ten  slotte  gaat  ook  hier 
het  merg  over  in  een  slijmerige  massa. 


240 

Vindt  men  dus  bij  een  afgestorven  plant  dat  het  wortelslelsel  niets 
abnormaals  vertoont,  maar  daarentegen  de  stam,  ongeveer  op  de  plaats, 
waar  deze  in  den  wortel  overgaat,  een  zwarte  insnoering  heeft,  dan 
zal  een  der  zooeven  genoemde  oorzaken  in  het  spel  zijn  geweest- 
Meestal  vindt  men  dan  ook  nog  duidelijk  de  wond  terug,  en  kan 
dan  nagaan  of  deze  correspondeert  met  de  plaats  van  inhechting  van 
een  bladsteel  dan  wel  op  een  andere  plaats  aan  den  stam  voorkomt. 

In  het  eerste  geval  is  dan  waarschijnlijk  of  dikbuik,  of  wel  het 
ruw  aftrekken  van  het  blad,  of  het  aanhoogen  bij  te  vochtig  weder 
onmiddellijk  nadat  het  blad  werd  afgenomen,  de  oorzaak. 

In  het  tweede  geval  zal  door  onvoorzichtig  aanaarden  met  den 
tjangkol  de  stam  verwond   zijn. 

Nu  rest  ons  nog  de  behaudeling  van  de  laatste  periode  in  het  leven 
der  tabaksplant,  waarin  deze  door  de  slijmziekte  bedreigd  wordt, 
namelijk  bij  het  toppen.  Dikwerf  ziet  men  op  het  veld  volwassen 
planten  staan,  welke  's  ochtends  vroeg  nog  frisch  en  fleurig,  tegen 
dat  het  warm  wordt,  het  blad  slap  laten  neerhangen.  Eerst  geschiedt 
zulks  slechts  op  het  heetste  van  den  dag,  maar  ten  slotte  is  het 
blad  voortdurend  slap,  de  stam  wordt  nu  zwart  en  weldra  sterft  de 
plant  geheel  af.  Wanneer  wij  zulk  een  plant,  welke  nog  in  het 
eerste  stadium  verkeert,  aandachtig  beschouwen  zullen  wij  op  de 
oortjes  der  bladen,  (het  gedeelte  van  het  blad  dat  zich  langs  een 
bladsteel  voortzet  en  in  de  vleugels  van  den  stam  overgaat),  een  paar 
kleine  bruine  vlekjes  kunnen  waarnemen  soms  bijna  onzichtbaar,  dan 
weder  van  grooter  afmeting.  Deze  vlekjes  zijn  een  typisch  kenmerk 
van  dit  eigenaardig  optreden  der  slijmziekte.  Verder  vindt  men 
bij  doorsnede  dat  de  stengel  meestal  hol  of  nog  gedeeltelijk  met  een 
slijmachtige  massa  is  gevuld* 

Hel  zwart  worden  begint  steeds  op  de  plaats,  waar  de  top  werd 
uitgebroken, 

Gewoonlijk  zegt  men  van  planten,  waaraan  men  bovengenoemde 
verschijnselen  waarneemt,  dat  zij  zijn  ingeregend.  Gedeeltelijk  is 
zulks  juist,  daar  slechts  bij  aanhoudend  vochtig  en  regenachtig  weder 
deze  vorm  der  slijmziekte  optreedt,  op  zich  zelve  is  echter  de  regen 


241 

niet  voldoende  om  de  zooeven  beschreven  verschijnselen  te  weeg  te 
brengen.  Het  is  ook  hier  weder  de  bacterie,  welke  in  het  plan  ten- 
lichaam  binnendringt  door  de  wond  bij  het  toppen  gemaakt.  Ook 
bij  het  uitbreken  van  tunassen  kan  de  slijmziekte  optreden  en  zidks 
is  zeer  sterk  het  geval  bij  het  na-toppen ;  de  wondvlakte,  welke  men 
dan  maakt  is  meestal  grooter  en  biedt  dus  meer  gelegenheid  voor 
de  bacterie  om  binnen  te  dringen. 

Eerst  verspreidt  zich  deze  in  het  merg  van  den  stam  en  van  hier 
uit  in  de  bladsteel  en  verder  in  de  zijnerven.  De  verspreiding  dooi- 
de parenchijmcellen,  waaruit  het  merg  bestaat,  gaat  zeer  snel,  het 
duurt  daarentegen  geruimen  tijd  voor  dat  de  bacterie  zich  door  het 
hout-gedeelte  van  den  stam  een  weg  heeft  gebaand  naar  de  bast. 
Zoo  kan  het  dus  voorkomen  dat  uitwendig  de  stengel  van  de  tabaks- 
plant nog  niets  abnormaals  vertoont,  terwijl  toch  inwendig  het  merg 
reeds  gansch  is  verrot. 

Zoo  moeielijk  dus  als  de  bacterie  der  slijmziektes,  welke  zich  voor- 
namelijk in  de  intercellulaire  ruimten  ophoudt,  zich  naar  den  bast 
toe  verspreidt,  zoo  gemakkelijk  verspreidt  zich  deze  in  de  bladsteel, 
dank  zij  de  verbinding,  welke  tusscben  de  bladsteel  en  het  merggedeelte 
van  den  stam  bestaat.  Hetzelfde  is  het  geval  tusschen  hoofd-  en 
zijnerven.  Dat  dus  de  vlekken,  welke  het  gevolg  zijn  van  het  dood  gaan 
der  bladcellen,  het  eerst  onder  aan  de  bladoortjes  zichtbaar  worden, 
laat  zich  verklaren  uit  den  samenhang  der  verschillende  weefsels. 
Het  zwart  worden  van  den  stam  begint  meestal  hel  eerst  nabij 
de  plaats,  waar  de  stam  werd  geinfecteerd,  dus  op  de  plaats  waar 
de  top  of  tunas  werd  uitgebroken. 

De  wijze  van  optreden  der  slijmziekte  zooeven  beschreven  heeft 
dus  plaats  onder  samenwerking  van  het  verwonden  der  plant  door 
het  toppen  en  een  aanval  der  bacterie.  Naar  het  schijnt  komt  deze 
bacterie  overal  voor  zoowel  in  den  bodem  als  in  de  lucht,  maar 
toch   schijnen    enkele   streken    in   Deli  sterker  geïnfecteerd  te   zijn. 

Ook  komt  het  voor  dat  de  koelie  de  infectie  overbrengt,  dit  zoude 
tenminste  het  feit  verklaren  dat  tusschen  overigens  gezonde  velden 
soms   hier   en    daar  een  veld  zich  bevindt,  waar  de  planten  na  het 

VERSLAG  VAN  's  LANDS  PLANTENTÜIN  1897.  16 


242 

toppen  bijna  allen  door  slijmziekte  waren  aangetast.  De  nog  onge- 
topte  planten  van  denzelfden  koelie  waren  nog  gezond. 

Om  bovengenoemde  reden  en  tevens  om  een  zoo  zuiver  mogelijke 
wond  vlak  Ie  bekomen,  is  het  dan  ook  zeer  aan  te  raden  niet  meer 
te  toppen  met  de  hand  of  den  nagel,  maar  de  koelie  daarvoor  kleine 
mesjes,  b.v.  padimesjes  te  verstrekken. 

Keeds  met  een  enkel  woord  vestigden  wij  de  aandacht  op  de 
groote  rol,  die  regen  en  vochtigheid  spelen  bij  het  optreden  dezer 
ziekte,  daar  hierdoor  de  versche  wond  niet  snel  genoeg  gesloten 
wordt. 

Da;ir  het  moeielijk  is  op  de  gewone  wijze  anders  dan  's  ochtends 
vroeg  te  toppen,  daar  later  op  den  dag  de  weefsels  te  slap  en  taai 
zijn  geworden,  zoo  verdient  het  wellicht  aanbeveling,  wanneer  men 
toppen  moet,  zulks  slechts  dan  te  doen  wanneer  men  de  meeste 
kans  heeft  op  helder  droog  weder. 

Gebruikt  men  echter  mesjes  dan  zal  ook  later  op  den  dag  getopt 
kunnen  worden. 

Verder  moet  er  de  aandacht  op  gevestigd  worden  dat  de  top  moet 
uitgebroken  worden,  om  zoo  doende  een  gladden  wond  te  krijgen  en 
niet  afgescheurd,  waarbij  de  bast  onnoodig  dikwerf  over  een  groot 
gedeelte  wordt  afgestroopt. 

Het  is  echter  niet  alleen  op  het  veld  dat  de  slijmziekte  gevaar 
oplevert,  maar  ook  later  nog  bij  de  reeds  geoogste  tabak  kunnen 
zich  de  gevolgen  doen  voelen.  Somwijlen  is  het  optreden  der  ziekte 
bij  de  rijpe  tabak  nog  zoo  gering  dat  eerst  in  de  droogschuren, 
wanneer  de  stengels  van  de  opgehangen  tabak  snel  zwart  worden, 
het  blijkt  dat  de  planten  ziek  zijn  geweest.  Bij  de  drogende  tabak 
verbreidt  zich  dan  de  bacterie  verder  en  verder  in  de  weefsels,  ter- 
wijl ook  de  bladstelen  zwart  worden. 

Oogst  men  deze  bladen  dan  krijgt  men  later  hiervan  tabak  met 
z.g.  rotte  stelen,  waarvan  de  bladen  licht  scheuren  en  van  de 
middennerf  loslaten.  Het  verdient  dus  aanbeveling  die  planten  in 
de  droogschuren,  wier  stengels  abnormaal  snel  zwart  worden,  te 
verwijderen    en    het   blad    niet   te    rimpelen.    Te  meer  moet    men 


243 

hierop  letteD,  daar  het  mogelijk  is  dat  ook  nog  in  de  stapel  de 
bacterie  verder  voortwoekert  en  andere  bladen  aantast. 

Uil  belgeen  wij  lot  dusverre  beschreven  is  dus  gebleken  dat  de 
tabak  gedurende  hare  ontwikkeling  blootgesteld  is  aan  velerlei  ver- 
wonding, dat  deze  verwonding  de  oorzaak  kan  zijn  dat  er  een  ver- 
rotting optreedt,  welke  onder  zulke  eigenaardige  verschijnselen  verloopt, 
dat  men  gerechtigd  is  hieraan  de  beteekenis  toe  te  kennen  van  een 
ziekteproces,  waaraan  den  naam  van  slijmziekte  werd  gegeven. 

Aangezien  verder  deze  ziekte  dikwerf  het  gevolg  is  van  onvoor- 
zichtigheid bij  het  planten,  dient  men  hiertegen  zooveel  mogelijk 
te  waken.  Is  men  door  de  cultuurwijze  gedwongen  toch  de  tabaks- 
plant te  beschadigen,  dan  moet  men  zorg  dragen  dat  dit  zooveel 
mogelijk  geschiede  onder  omstandigheden,  waarbij  de  plant  in  staat 
gesteld  worde,  hetzij  door  het  vormen  eener  beschuttende  laag  wond- 
weefsel,  hetzij  door  snel  opdrogen  der  wondvlakte,  hare  weefsels  te 
beschutten  voor  het  indringen  der  bacterie. 

Uit  het  onderzoek  der  gestorven  planten  zal  in  de  meeste  gevallen 
ook  zonder  mikroskoop  reeds  de  oorzaak  van  het  afsterven  zijn  na 
te  gaan  en  valt  dus  tevens  te  bepalen  of  het  de  moeite  zal  loonen 
nogmaals  over  te  planten  op  de  plaatsen,  waar  de  tabak  stierf  aan 
de  gevolgen  der  slijmziekte. 

Behalve  deze  slijmziekte  zijn  het  wel  de  bibitziekte  en  aaltjesziekle, 
welke  de  hoofdoorzaken  zijn  van  het  verlies  van  te  velde  staande  tabak. 

Uit  hetgeen  reeds  vroeger  in  druk  werd  medegedeeld  omtrent  de 
bibitziekte  weten  wij  hoe  ook  nog  bij  de  reeds  zwart  geworden  en 
opgedroogde  stengels  als  kenmerk  der  bibitziekte  te  vinden  zijn,  de 
eigenaardige  tot  een  honigraat  opgedroogde  mergschijfjes  in  dat 
gedeelte  van  den  stam  dat  door  de  schimmel  werd  aangetast.  De 
verklaring  van  het  ontstaan  dezer  mergplaten  gaven  wij  eveneens 
reeds  vroeger,  toen  wij  beschreven  hoe  de  Phytophthora  Nicohanae  bij 
voorkeur  zich  in  de  intercellulaire  ruimten  ophoudt  en  de  cellen  van 
elkander  los  maakt,  zonder  deze  geheel  te  verteeren.  Is  nu  ten  slotte 
het  onderling  verband  der  cellen  verbroken  dan  drogen  deze  op  en 
vormen  de  bekende  plaatjes. 


244 

Bij  de  slijmziekte  vinden  wij  iets  anders,  hier  is  toch  de  werk- 
zaamheid der  bacterie  niet  alleen  beperkt  tot  de  intercellulaire  ruimten, 
maar  wordt  de  cel  zelve  aangetast  en  nagenoeg  geheel  verteerd,  zoowel 
inhoud  als  wand,  waardoor  een  slijmerige  massa  ontslaat.  Droogt 
deze  nu  op  dan  blijven  er  geen  mergplaatjes  over,  maar  vindt  men 
den  stengel  geheel  hol  en  slechts  hier  en  daar  tegen  den  hout-cylinder 
eenige  bruine  massa. 

Zelfs  bij  planten,  welke  reeds  geheel  hun  blad  verloren  en  wier 
stengels  zwart  zijn  geworden  en  opgedroogd,  vinden  wij  deze  kenmerken 
der  bibilziekte  en  slijmziekte  terug.  Tusschen  hen  behoeft  dus  geen 
vergissing  voort  te  komen. 

De  derde  ziekte,  welke  wij  als  gevaarlijk  noemden  voor  het  te  velde 
slaande  gewas  en  welke  de  oogsl  bedreigt,  is  de  aaltjes  ziekte. 

Deze  wordt  veroorzaakt  door  een  mikroskopisch  kleine  draadworm. 
In  larven-toestand  leeft  deze  draadworm  in  den  bodem.  Naar  het 
schijnt  heeft  kort  voor  dat  de  plant  wordt  opgezocht,  welke  later  de 
parasiet  herbergt,  de  bevruchting  plaats. 

Het  vrouwelijk  aaltje  behoudt  nu  nog  eenigen  tijd  haar  slanken 
vorm  en  zoekt  een  worleltop  op,  hier  dringt  het  binnen,  zonder  de 
cellen  te  beschadigen.  Het  blijft  op  korten  afstand  van  den  groeilop 
zitten  in  het  latere  merg. 

Reeds  zeer  spoedig,  nadat  zich  dus  het  aaltje  of  Heterodera  heeft 
vastgezet,  beginnen  de  cellen  in  den  omtrek  van  den  kop  der  Heterodera 
op  te  zwellen. 

Gelijktijdig  zwelt  het  aaltje  op  en  vormen  zich  de  eieren,  welke 
nog  geruimen  tijd  binnen  het  moederlichaam  besloten  blijven. 

Door  de  zwelling  van  de  Heterodera  en  de  toename  in  omvang  der 
cellen,  welke  zich  in  de  nabijheid  der  parasiet  bevinden,  heeft  een 
uitzetting  der  worlelweefsels  plaats  en  ontstaan  dus  de  aanzwellingen, 
welke  een  typisch  kenmerk  zijn  der  aaltjesziekle.  Snijden  wij  zulk 
een  aanzwelling  door,  dan  zien  wij  daarin  talrijke  witte  puntjes  van  de 
grootte  eener  speldeknop,  dit  zijn  de  Heterodera's  opgevuld  met  eieren. 

Deze  eieren  komen  ten  slotte  vrij  in  de  plantenweefsels  te  liggen 
of  worden  door  een  scheur,  die  ontstaat  in  den  wortelbast,  naar  buiten 


246 

geperst  en  kunnen  zich  dan  builen  de  planl  verder  ontwikkelen  tot 
den  aaltjesvorm  weder  bereikt  is. 

De  aalljesziekte  is  dus  zeer  duidelijk  waar  te  nemen  door  de  aan- 
zwellingen en  knolvormige  uitwassen  aan  de  wortels  en  is  eene  ver- 
gissing hierdoor  met  Inbilzickle  of  slijmziekte  uitgesloten. 

Wij  kunnen  dus  nu  het  navolgende  schema  opstellen,  aangenomen  dat 
wij  doode  tabaksplanten  voor  ons  hebben  aan  wier  naakten  stam  niet 
meer  te  zien  is,  welke  oorzaak  hun  deed  afsterven.  Vinden  wij  knolletjes 
aan  de  wortels  dan  was  de  aalljesziekte  de  oorzaak,  zijn  deze  knol- 
letjes niet  te  vinden  aan  den  wortel  dan  splijten  wij  de  stam  open 
en  blijkt  nu  het  merg  tot  platen  te  zijn  opgedroogd,  dan  was  bibit- 
ziekte  de  oorzaak,  is  het  merg  echter  tot  slijm  vergaan  dan  deed 
slijmziekle  de  tabak  afsterven. 

Behalve  deze  kenmerken,  bezitten  wij  ook  nog  in  de  versprei- 
dingswijze  der  doode  tabak  op  hel  veld  een  hulpmiddel  om  onze 
meening  aangaande  de  reden  van  het  dood  gaan  der  tabak  te  ver- 
sterken. In  de  wijze  van  optreden  op  het  veld  beslaat  er  een  vrij 
groot  onderscheid  tusschen  de  slijmziekte  en  de  beide  andere  parasitaire 
ziekten. 

Hetzij  dat  men  geïnfecteerde  bibit  gebruikte  van  kweekbeddingen 
genomen,  waar  de  bibitziekle  of  aalljesziekte  reeds  heerschten,  hetzij 
dat  het  veld,  waar  men  plantte,  reeds  met  een  dezer  ziekte-oorzaken 
was  geinfecteerd,  steeds  zal  men  meerdere  planten  neven  elkander 
vinden,  soms  op  een  vrij  scherp  afgescheiden  plek,  welke  ziek  zijn 
of  afsterven.  Bij  de  slijmziekte  is  zulks  echter  hoogst  zelden  het 
geval,  tenzij  het  optreden  begunstigd  wordt  door  slechte  bodem- 
gesteldheid en  daarin  de  oorzaak  van  het  kwaad  schuilt  of  wel  de 
koelie  de  infectie  overbracht  van  plant  tot  plant. 

Is  zulks  niet  het  geval  dan  zal  men  de  planten,  welke  aan  slijm- 
ziekte stierven,  verspreid  vinden  staan  tusschen  overigens  gezonden, 
een  uitzondering  op  dezen  regel  moet  wellicht  nog  gemaakt  worden 
voor  de  gevallen  waar,  naar  wij  mededeelden,  de  gevolgen  van  slecht 
planten  zich  doen  gevoelen,  maar  ook  dan  vindt  men  meestal 
slechts  de  ziekte  bepaald  tot  de  eerste  lirings. 


246 

Uit  de  gegevens,  die  ons  dus  ten  dienste  staan  om  bibilziekle, 
aaltjesziekte  en  slijmziekte  te  onderkennen,  zijn  wij  in  staat  de  oorzaak 
na  te  gaan  van  het  afsterven  der  tabaksplanten  en  ons  te  verklaren  de 
verschillen  tusschen  de  hoeveelheden  van  de  geplante  en  geoogste  tabak. 

Sinds  bijna  dertig  jaar  wordt  nu  hier  ter  Oostkust  van  Sumatra 
op  geregelde  wijze  de  cultuur  der  tabak  gedreven,  in  het  verloop 
dier  jaren  is  men  allengs  tol  de  wetenschap  en  ondervinding  gekomen 
dat  ook  andere  dan  maagdelijke  bodem  in  staat  is  goede  en  goed 
betaalde  tabak  voort  te  brengen.  Wel  lieten  zich  zelfs  tot  nog  voor 
korten  lijd  stemmen  hooren,  welke  der  tabakscultuur  alhier  slechts 
een  tijdelijk  bestaan  toekenden,  die  voorspelden  dat  met  het  oerwoud 
ook  de  cultuur  zoude  verdwijnen.  De  praktijk  echter  heeft 
het  tegendeel  geleerd,  oerwoud  behoort  voor  het  grootste  deel  van 
Deli  tot  het  verleden,  terwijl  de  labak  nog  steeds  haar  ouden  roem 
handhaaft  al  is  zij  dan  ook  geteeld  op  een  bodem,  welke  reeds 
vroeger  tabak  produceerde. 

In  vroeger  tijd  toen  men  meer  het  tijdelijke  op  het  oog  had,  was 
het  daardoor  begrijpelijk  dat  ook  op  ruimen  schaal  roofbouw  werd 
gedreven  en  men  trachtte  in  den  kortst  mogelijken  lijd  het  meesl 
mogelijke  voordeel  van  den  beschikbaren  bodem  te  halen. 

Nu  is  zulks  anders  geworden,  men  denkt  nu  meer  aan  de  toekomst 
en  geregelder  toestanden  zijn  ingetreden. 

Ondernemingen  worden  zorgvuldig  in  kaart  gebracht,  drainages  en 
wegen  aangelegd,  welke  ook  in  de  toekomst  moeten  dienen,  de 
beplantbare  oppervlakte  is  in  gedeelten  uitgezet,  welke  na  een  regel- 
matig aantal  jaren  weder  voor  cultuur  bestemd  zijn. 

Dat  men  ten  deze  opzichte  dus  ook  voor  de  toekomst  is  gaan 
werken  en  op  solider  basis  is  komen  te  staan  verdient  zeker  de 
meeste  waardeering.  Een  zaak  heeft  mij  echter  meermalen  bevreemd 
bij  dezen  nieuwen  gang  van  zaken,  namelijk,  dat  als  't  ware  welde 
middelen  ter  productie  onder  geregeld  beheer  waren  gebracht,  doch 
op  het  product  zelf  zoo  weinig  de  aandacht  werd  gevestigd. 

Wanneer  men  op  eene  onderneming  komt  weet  de  administrateur 
wel  op  grond  van  eigene  gegevens  of  van  zijn  voorgangers  te  zeggen 


247 

hoe  zus  of  zoo  een  plantweg  loopt  en  hoe  lang  de  grond  hraak  heeft 
gelegen,  hoe  er  echter  den  vorigen  maal  geplant  word,  hoeveel  product 
er  werd  verkregen,  hoe  dit  behandeld  was  en  welke  ziekten  er 
heerschten  in  het  gewas,  zijn  echter  zaken,  welke  meestal  reeds  lang 
vergeten  zijn. 

Wat  ik  dus  zoude  willen  voorstellen,  teneinde  ten  dezen  opzichte 
ook  tot  geregelder  toestand  te  komen  en  wat  zonder  veel  moeite 
kan  geschieden,  is  dat  men  niet  alleen  op  de  kaart  aanteekent  wanneer 
een  zeker  stuk  het  laalst  hcplant  werd,  maar  daarhij  levens  aanleekene, 
zoo  noodig  met  opgave  der  veldnummers,  hoe  er  geplant  werd,  hoe 
wijd  van  één,  op  enkele  of  duhhele  lirings,  of  de  planten  hoog  ge- 
topt werden  of  wel  dat  de  tunas  gelegenheid  werd  gegeven  uit  te 
loopen,  hoeveel  pikol  men  per  veld  en  per  duizend  planten  maakte 
en  ten  slotte  welke  ziekten  en  plagen  het  gewas  teisterden  en  waarom 
dus  plant-  en  oogstcijfers  niet  met  elkander  klopten. 

Voegt  men  hierbij  opgaven  over  padiplanten  en  rehoisatie  dan  zal 
men  een  schat  van  waardevolle  gegevens  krijgen.  Wellicht  dat  men 
zelf  daar  de  vruchten  niet  van  plukt,  ik  zoude  het  haast  wenschen, 
want  het  zoude  het  bewijs  zijn  dat  het  de  tabakscultuur  hier  zoo 
goed  gaat,  dat  reeds  binnen  8  jaar  met  vollen  buidel  het  vaderland 
kon  worden  opgezocht;  maar  het  is  dan  voor  den  opvolger  en  voor 
de  kennis  van  de  waarde  der  onderneming  en  productiviteit  van  den 
bodem  van  het  meeste  belang. 

Was  het  wellicht  vroeger  niet  gemakkelijk  te  onderkennen,  waaraan 
de  tabak  gestorven  was,  ik  hoop  nu  in  het  voorgaande  te  hebben 
aangegeven,  welke  kenmerken  ons  ten  dienst  staan,  zoodat  zulks  nu 
zonder  veel  bezwaar  kan  geschieden. 

Niet  alleen  dat  op  deze  wijze  bijgehouden  staten  reeds  nuttig  zijn, 
maar  nog  in  andere  opzichten  zijn  zij  van  belang,  want  daardoor 
toch  wordt  van  zelve  de  beste  controle  ingevoerd  op  het  optreden 
van  het  een  of  ander  ziekteverschijnsel  en  is  men  wellicht  bij  toename 
eener  ziekte  in  staat  eerder  de  oorzaak  op  te  sporen,  nieuwe  ziekte- 
verschijnselen kunnen  niet  verborgen  blijven  en  zullen  op  deze  wijze 
tijdig  ter  kennisse  worden  gebracht. 


248 

Ten  slotte  nog  iels. 

Bij  de  beste  zorg,  welke  men  ook  aan  de  aanplant  besteed,  steeds 
zal  er  toch  een  zeker  percentage  der  uitgeplante  tabak  niet  tot  zijn 
recht  komen;  maakt  men  nu  telken  jare  een  overzicht  der  hoofd- 
oorzaken van  dit  verlies  zoo  zal  men  wanneer  weder  dezelfde  afdeeling 
beplant  wordt,  ook  van  te  voren  reeds  bij  benadering  kunnen  nagaan 
hoeveel  minder  planten  men  zal  oogsten.  Had  bibilziekte  een  gedeelte 
der  aanplant  doen  mislukken,  dan  kan  men  nu  zorg  dragen  goede 
gezonde  bibit  te  gebruiken.  Mocht  de  bodem  met  Phylophthora 
geïnfecteerd  geweist  zijn  ter  plaatse  waar  men  wil  planten,  dan  kan 
men  trachtten  door  deze  nog  eens  eenige  meerdere  malen  om  te 
werken  en  goed  droog  te  leggen,  de  overgebleven  kiemen  te  dooden. 

Tegen  aalljesziekfe  is  betrekkelijk  nog  weinig  te  doen,  een  inspuiting 
met  gazoline  welke  op  kleine  schaal  goede  resultaten  gaf.  is  in  'tgroot 
moeielijk  nog  toe  te  passen.  Men  kan  ook  hierbij  echter  door 
uitstekende  grondbewerking  en  gepaste  bemesting  de  planten  zooveel 
mogelijk  te  hulp  komen  en  in  staat  stellen  een  aanval  der  parasiet 
te  doorstaan. 

Een  vroeger  optreden  der  slijmziekle  behoeft  niet  zulke  gevaren 
in  de  toekomst  op  te  leveren ;  van  een  bepaalde  infectie  van  den 
bodem  is  zelden  sprake  en  ook  deze  kan  door  den  grond  herhaalde 
malen    om  te  werken  en  goed  te  doen  luchten  worden  verminderd. 

Meestentijds  berust  echter  de  sUjmziekte  op  oorzaken,  welke  men 
meer  in  zijn  macht  heeft,  en  kunnen  voor  betere  drainage  en  betere 
zorg  bij  planten  en  aanhoogen  de  noodige  maatregelen  genomen  worden. 

Zoo  zal  men  dus  ten  slotte  er  toe  komen  dat  ook  de  ziekten,  welke 
de  tabaksoogst  bedreigen,  onder  geregelde  controle  worden  gebracht, 
en  is  wellicht  voor  de  toekomst  de  utopie  niet  te  zeer  gewaagd, 
dat  men  dan  zal  kunnen  zeggen :  alles  wat  geplant  werd,  wordt  later 
ook  geoogst. 


VERSLAG 


O.M  TR  ENT    DEN    STAAT    VAN 


'S  LANDS  PLANTENTUIN 


TE 


BUIÏENZORG 


OVER    HET   JAAR 


18  9  8. 


BATAVIA 

LANDSDRUKKERIJ 
1899. 


VERSLAG 


OMTRENT    DEN    STAAT    VAN 


'SLANDS   PLANTENTUIN 


TE 


BUITENZORG 


OVER    HET    JAAR 


18  9  8. 


PERSONEEL,  ORGANISATIE  EN  ALGEMEENE  ZAKEN. 

Bij  Gouvernements-besluit  van  10  Januari  1898  n°.  37,  werd,  krachtens 
Koninklijke  machtiging,  bij  's  Lands  Plantentuin  in  dienst  gesteld  » een  ambtenaar 
landbouw-zoöloog,  voor  het  bestndeeren  der  ziekten  en  plagen  door  insecten 
en  andere  dieren  in  de  cultuurgewassen  veroorzaakt,  speciaal  ook  met  het 
oog  op  de  rijstcultuur".  Als  zoodanig  werd  benoemd  Dr.  J.  G.  Koningsberger, 
reeds,  doch  uit  particuliere  fondsen  bezoldigd,  als  landbouw-zoöloog  bij  de 
inrichting  werkzaam. 

Als  tweeden  chemicus  bij  de  8ste  Afdeeling  (Laboratorium  voor  onderzoekingen 
over  Deli-lahak)  werd,  bij  besluit  van  28  Januari  1898  n°.  7,  aangesteld 
Dr.  J.  Mohr. 

Den  31stea  Maart  1898  is  goedgevonden  en  verstaan  —  bij  Gouvernements- 
besluit  n°.  19  —  »Den  Resident  van  Batavia  te  machtigen  om  het  uit  particuliere 
fondsen  opgerichte  Bibliotheekgebouw  —  zie  hieromtrent  o.  a.  het  verslag 
over  1896  op  bladz.  77  —  staande  op  tot  's  Lands  Plantentuin  behoorend 
terrein,  van  den  Directeur  dier  instelling  over  te  nemen  en  op  den  ligger 
van  's  Lands  gebouwen  te  doen  plaatsen". 


Bij  Gouvernements-besluit  van  11  Mei  1898  n°.  15  werd  steller  dezes 
uitgenoodigd  om  aan  den  Officier  van  gezondheid  Dr.  A.  W.  Nieuwenhüis, 
voor  de  hem  opgedragen  commissiereizen  naar  Midden-Borneo,  toe  te  voegen 
een  mantri  en  een  plantenzoeker  van  'sLands  Plantentuin. 

Het  Gouvernements-besluit  van  19  Mei  1898  nu.  11  gaf  den  Directeur  van 
'sLands  Plantentuin  de  machtiging:  »om,  vergezeld  van  den  Hortulanus  bij  de 
door  hem  beheerde  instelling,  in  het  belang  van  die  instelling  eene  dienstreis 
te  doen  naar  Deli  (Oostkust  van  Sumatra)  en  naar  Ceylon". 

Bij  besluit  van  25  Mei  1898  n°.  8  werd  aan  den  Heer  C.  E.  J.  Lohmann 
op  verzoek,  eervol  ontslag  verleend  als  assistent  bij  het  thee-onderzoek  bij  de 
derde  Afdeeling,  en  benoemd  tot  chemicus  bij  het  thee-onderzoek  onder  leiding 
van  den  Chef  der  5de  Afdeeling:  Dr.  A.  W.  Nanninga. 

De  Directeur  van  'sLands  Plantentuin  werd  —  bij  Gouvernements-besluit 
van  18  Juni  1898  n°.  17  —  gemachtigd:  »om  den  Chef  van  de  5de  Afdeeling 
dier  inrichting  Dr.  P.  van  Romburgh,  in  verschillende  gewesten  van  Java  en 
de  Buitenbezittingen  een  onderzoek  te  doen  instellen  naar  voorkomen,  afkomst 
en  wijze  van  winning  ven  het  product  van  caoutchouc  —  voor  zooveel  noodig 
en  mogelijk  tevens  van  getah-pertjah  —  leverende  planten  en  de  daartoe 
noodige  reizen  tevens  dienstbaar  te  maken  aan  andere  tot  den  werkkring  van 
genoemden  ambtenaar  behoorende  onderwerpen";  terwijl  nog,  onder  meer,  bepaald 
werd  dat  nopens  de  resultaten  van  het  vermelde  onderzoek  een  omstandig  verslag 
zal  moeten  worden  uitgebracht,  in  een  voor  openbaarmaking  geschikten  vorm. 

Bij  Gouvernements-besluit  van  50  September  1898  n°.  55  is  de  Directeur 
van  'sLands  Plantentuin  gemachtigd:  »om  aan  het  technisch  personeel  der 
door  hem  beheerde  inrichting  dienstreizen  op  te  dragen  binnen  de  afdeeling 
Buitenzorg  der  residentie  Batavia,  voor  onderzoekingen  in  het  belang  der 
cultuurgewassen".  Ten  vervolge  op  het  besluit  van  25  October  1897  n°.  20, 
werd  den  19den  October  1898  —  bij  Gouvernements-besluit  n°.  29  —  de 
militaire  Apotheker  der  2de  klasse  Dr.  W.  G.  Boorsma  nader  tot  ultimo 
December  1899  toegevoegd  aan  den  ondergeteekende,  tot  het  voortzetten  van 
het  chemisch-pharmacologisch  onderzoek  naar  de  planten  stoffen  van  Nederlandse/i' 
lndië,    in  het  bijzonder  met  het  oog  op  hare  beteekenis  voor  de  geneeskunde. 

De  plaatsing  van  den  Heer  J.  W.  Heyl  bij  den  bergtuin  te  Tjibodas  werd, 
op  den  in  het  vorig  verslag  vermelden  voet  (bladz.  4)  nader  verlengd  tot 
ultimo  December  1899. 

De  ondergeteekende  verkreeg,  bij  Gouvernements-besluit  van  1  November 
1898  n°.  7  de  machtiging  tot  het  maken  eener  dienstreis  naar  Midden-Java, 
in  het  belang  der  inrichting. 


Bij  Gouvernemcnts-besluit  van  29  November  1898  n°.  5  werd  de  Heer 
G.  Diepering  eervol  ontheven  van  zijne  tijdelijke  indienststelling  als  opzichter 
bij  'sLands  Plantentuin  en  tijdelijk  belast  niet  do  waarneming  derzelfde 
betrekking  —  aan  den  Cultuurtuin  — ,  onder  toekenning  van  den  persoonlijken 
titel  van  Administrateur,  de  Heer  A.  Massink  Gz.,  laatstelijk  op  denzellden 
voet  werkzaam  geweest. 

In  de  tweede  helft  van  het  verslagjaar  kreeg  de  ondergeteekende  van  de 
Directeuren  van  een  tweetal  maatschappijen  in  de  Vorstenlanden,  het  verzoek 
op  dezelfde  wijze  als  reeds  herhaaldelijk  in  andere  gevallen  is  geschied,  een 
natuuronderzoeker  aan  te  stellen  voor  het  doen  van  onderzoekingen  over 
tabak  in  die  landstreek  gecultiveerd.  Aan  dit  verzoek  werd  volgaarne  gevolg 
gegeven  en  —  gelet  op  het  Gouvernements-besluit  van  22  Maart  1893  n°.  t  — 
op  den  voet  van  het  bepaalde  in  het  Reglement  van  's  Lands  Plantentuin,  werd 
aangesteld  als  botanist  voor  het  doen  van  onderzoekingen  over  tabak  in  de 
Vorstenlanden  (dd.  24  October  1898  n°.  9J:  Dr.  M.  Raciborski. 

Den  22sten  November  van  het  verslagjaar  heeft  men  de  groote  welwillendheid 
gehad  het  25-jarig  doctoraat  van  den  ondergeteekende  feestelijk  te  herdenken. 
De  talrijke  bewijzen  van  sympathie  door  steller  dezes  bij  die  gelegenheid 
ontvangen  stonden  meerendeels  in  zoo  nauw  verband  met  de  door  hem 
bekleede  betrekking,  dat  hij  zich  gedrongen  gevoelt  aan  deze  plaats  nogmaals 
zijne  bijzondere  erkentelijkheid  er  voor  uit  te  spreken. 

§    2. 

PUBLICATIES  DER  INRICHTING. 

Van  de  »Annales  du  Jardin  Botanique  de  Buifenzorg"  verschenen  in  het 
verslagjaar  twee  halve  deelen  (Vol.  15  le  en  2e  gedeelte)  en  hel  tweede  supplement 

De  eerste  helft  van  deel  15  houdt  in: 

M.  Treub.  1'Organe  femelle  et  TApogamie  du  Balanophora  elongata  BI.  , 
met  8  platen ; 

H.  Hallier.  Über  Pseuderanthemum  metallicum  Sp.  n.  und  das  System 
der  Acanthaceen,  met  1  plaat; 

J.  C.  Costerus.    Doublé  nulmegs,  met  1  plaat 

E.  Giltav.  Über  die  vegetabilische  Stoffbildung  in  den  Tropen  und  in 
Mittel-Europa,  met  twee  platen; 


6 

H.  Ciirist.    Die  Farnflora  von  Celebes    met  5  platen; 
Alfred  J.  Ewart.    On  contact  Irritability,  met  twee  platen. 

In  het  eerste  artikel  wordt  door  den  ondergeteekende,  voor  de  Balanophora- 
soort  in  quaestie,  de  ontwikkelingsgeschiedenis  van  het  vrouwelijk  orgaan 
zoo  volledig  mogelijk  aangegeven.  In  de  eerste  plaats  bleek  daarbij,  dat  de 
algemeen  gangbare  inzichten  ter  zake  niet  onbelangrijke  wijzigingen  behoeven ; 
voorts  werd  aangetoond,  dat  het  » embryo"  van  Balanophora  —  althans  bij 
deze  soort  —  dien  naam  niet  met  recht  mag  dragen.  Het  is  een  product 
niet  van  een  geslachtelijk  proces  doch,  op  vegetalieven  weg,  van  het  endosperm, 
dat  zijnerzijds  evenzeer  ontstaat  zonder  dat  er  eenige  bevruchting  heeft  plaats 
gehad.     De  eicel  en  de  synergiden  gaan  gezamenlijk  te  gronde. 

Na  eene  uitvoerige  beschrijving  der  nieuwe  Pseuderanthemum-soort,  die 
tevens  wordt  afgebeeld,  handelt  Dr.  Hallier  in  zijn  artikel  hoofdzakelijk  over 
de  beteekenis  der  vormen  van  stuifmeel  voor  de  systematiek  der  Acanlhaceae. 
Hoewel  de  diensten  door  dit  kenmerk  bij  de  rangschikking  in  deze  familie  te 
verleenen  niet  worden  ontkend,  zoo  blijkt  het  toch,  dat  men  zich  moet 
hoeden  er  eene  te  groote  waarde  aan  toe  te  kennen. 

In  het  derde  artikel  geeft  de  Heer  Costerus  eene  geïllustreerde  beschrijving 
van  het  voorkomen  van  dubbele  nootmuskaten.  Hoewel  deze  anomalie  vroeger 
reeds  door  Rumphius  was  beschreven,  zoo  was  het  gewenscht  er  de  aandacht 
weder  op  te  vestigen,  daar  de  nieuwste  handboeken  over  planten-teralologie 
er  geen  gewag  van  maken. 

Dr.  Giltay  behandelt  in  het  vierde  artikel  de  vergelijking  der  vorming  van 
organische  stof  door  de  planten  in  de  tropen  en  in  Europa.  Zoowel  statistische 
gegevens  als,  vooral,  de  uitkomsten  van  speciaal  ingestelde  experimenten,  te 
Wageningen  zoowel  als  te  Buitenzorg,  leveren  resultaten  die  voor  een  inzicht 
in  de  quaestie  later  veel  zullen  kunnen  bijdragen.  De  schrijver  resumeert 
zijne  meening  als  volgt:  »Die  landlaufigen  Vorstellungen  von  der  Pflanzensloff- 
bildung  in  den  Tropen  sind  öfters  überlrieben". 

De  uitvoerige  verhandeling  van  Dr.  Christ  uit  Bazel  over  de  varens  van 
Celebes  berust  op  de  studie  der  rijke  verzamelingen  door  de  Heeren  Sarasi* 
bijeengebracht,  der  collecties  van  Prof.  Warburg  en  van  Dr.  Koorders  alsmede 
van  eenige  specimina  vroeger  door  Teysmann  op  Celebes  verzameld.  Vourloopige 
mededeelingen  over  de  varens  van  Celebes  deed  de  Heer  Christ  reeds  in  de 
•Verhandlungen  der  Basler  Naturforschenden  Gcsellsehaft"  in  de  jaren 
1895 — 1897.  Thans  worden  niet  minder  dan  308  soorten  beschieven,  en 
gedeeltelijk    afgebeeld,  waaronder  een  twintigtal  nieuwe.     De   merkwaardigste 


dezer  zijn  Davallia  Fridertci  et  Pauli  en  Lindsaya  pellaeiformis,  terwijl  uit 
een  systematisch  opzicht  de  ontdekking  van  Nephrolepsii  dicksonioides  het 
belangrijkst  is.  In  het  algemeen  genomen  blijkt  Cclehes  wal  de  varens 
aangaat  een  een  buitengemeen  interessant  verzamelpunt  in  onze  streken  te  zijn. 

Ewart's  onderzoekingen  over  contact-irritahiliteit  hadden  tot  uitgangspunt 
vroeger  in  onzen  botanischen  tuin  gedane  waarnemingen  over  prikkelbare 
haken  die  bij  verscheidene  klimmende  gewassen  ten  onzent  voorkomen  en 
zeldzaam  hechte  verbindingen  tusschen  klimmer  en  steunboom  bewerkstelligen. 

De  prikkelbare  haken  die  door  verschillende  overgangen  met  ranken 
verbonden  zijn,  verschillen  echter  van  typische  ranken  doordat  de  prikkel 
direct  op  het  cambium  werkt,  waardoor  verdikking  van  het  orgaan,  al  of 
niet  gepaard  met  beginnende  vermeerdering  van  kromming  wordt  te  voorschijn 
geroepen.  Bij  los  contact  is  alleen  of  althans  bijna  uitsluitend  de  concave 
zijde  gevoelig;  bij  sterkere  drukking  zijn  alle  deelen  der  haken  meer  of  minder 
gevoelig.  De  epidermis  blijkt  als  percipieerend  orgaan  voor  de  prikkels  te 
fungeeren.  De  Heer  Ewarts  bestudeerde  verschillende  belangwekkende  over- 
gangsvormen waaronder  speciaal  de  op  haken  gelijkende  organen  van  Dalbergia 
linga  te  noemen  zijn.  De  vroeger  reeds  gehuldigde  opvatting,  dat  de  prikkelbare 
wortels  van  Vanilla  werkelijk  met  ranken  te  vergelijken  zijn,  wordt  ook  door 
des  schrijvers  onderzoek  nader  bevestigd. 

De  geheele  tweede  helft  van  deel  15  der  Annales  wordt  ingenomen 
door  Mevrouw  Weber's  hoogst  belangrijke  en,  op  een  25-tal  platen,  fraai 
geïllustreerde  monographie  der  Caulerpa's. 

De  schrijfster  die  eerst  zelve  bij  gelegenheid  van  twee  groote  reizen,  eene 
rijke  collectie  dezer  zeer  belangrijke  wieren  uit  de  tropische  en  subtropische 
zeeën  bijeenbracht,  heeft  daarop,  men  kan  wel  zeggen  alle  eenigszins  importante 
herbarium-collecties  met  buitengewoon  veel  moeite  en  zorgen  onderzocht  en 
vergeleken.  Het  resultaat  is  dan  ook  eene  verhandeling  die  te  recht  als 
voorbeeld  eener  conscientieuse  monographie  wordt  genoemd.  Na  eene 
inleiding  waarin  over  alle  eigenaardigheden  dezer  zoo  merkwaardige  gewassen 
wordt  gehandeld,  volgt  het  eigenlijk  beschrijvend  gedeelte.  Daarin  treft  men 
aan  de  uitvoerige  beschrijving  van  een  54-tal  soorten,  door  duidelijke  teekeningen 
toegelicht.  Het  noemen  van  dit  aantal  behandelde  soorten  geeft  echter  in  de 
verte  geen  juist  denkbeeld  van  hetgeen  door  de  schrijfster  is  gedaan;  een 
aantal  variëteiten  nog  zijn  omstandig  beschreven  niet  alleen,  doch  deze 
beschrijvingen  worden  voorafgegaan  door  analytische  sleutels  voor  de  determinaties 
der   variëteiten.     Behalve    de  beschrijving  van  geheel  nieuwe  soorten,  worden 


op  grond  van  hare  zeldzaam  nauwgezette  nasporingen,  door  Mevrouw  Weber 
nog  een  aantal  andere  vormen  anders  gerangschikt,  gecombineerd  of  uit  elkaar 
gehaald.  Kortelijk  wordt  aan  het  slot  nog  over  de  vier  eenige  met  zekerheid 
als  zoodanig  te  herkennen  fossiele  Caulerpcfs  gehandeld.  Onze  instelling  kan 
het  zich  tot  eene  eer  rekenen,  dat  Mevrouw  Weber  hare  voortreffelijke 
monographie  ter  publicatie  in  de  »Annales"  heeft  willen  afstaan. 

Het  in  het  verslagjaar  nog  verschenen  (tweede)  supplement-deel  der  «Annales" 
heeft  het  licht  gezien  bij  gelegenheid  der  hierboven  gememoreerde  feestelijke 
herdenking  op  22  November.  Het  is  een  —  hoog  gewaardeerd  —  bewijs  van 
sympathie  gegeven  door  een  aantal  vroegere  wetenschappelijke  bezoekers  van 
'sLands  Plantentuin  en  door  de  uitgevers  der  «Annales".  (De  boekhandel  en 
drukkerij  voorheen  E.  J.  Brill  te  Leiden). 

Daar  er  onder  die  bezoekers  onzer  laboratoria  ook  verscheidene  zoölogen 
zijn  geweest  zoo  houdt  dit  supplement,  als  uitzondering,  ook  bijdragen  van 
zoölogischen  aard  in. 

Er  moet  aan  deze  plaats  worden  volstaan  met  het  noemen  van  auteurs  en 
titels  der  23  artikels  die  te  zamen  het  tweede  supplement  uitmaken: 

Weber — van  Bosse  (Mad.  A).  Sur  une  nouvelle  espèce  d'Ochlochaete. 

Weber  (Max).  Über  aufFallende  Ecaudaten-Larven  von  Tjibodas  (Java). 

Solms  Laubach  (H.  Graf  zu).  Die  Entwicklung  des  Ovulum  und  des  Samens 
bei  Rafflesia  und  Brugmansia. 

Molisch  (Hans).  Über  das  Bluten  tropischer  Holzgewachse  im  Zustande 
völliger  Belaubung. 

Haberlandt  (G.).  Über  die  Reizbewegungen  und  die  Reizfortpflanzung  bei 
Biophytum  sensilivum  DC. 

Schiffner   (Victor).  Ene  neue  Pflanzengattung  der  Indo-Malayischen  Flora. 

Karsten  (G.).  Neuere  Untersuchungen  über  die  Auxosporen-bildung  der 
Dia  tomeen. 

Giltay  (E.).  Einige  Winke  für  zukünftige  Besucher  des  Botanischen  Gartens 
zu  Buitenzorg,  die  mit  Rücksicht  auf  ihre  Reise  die  Photographie  erlernen 
mochten. 

Goebel  (K.).  Über  den  öffnungsmechanismus  der  Moos-Antheridien. 

Weit  (F.  A.  F.  C.).  Die  Periodicitat  des  Blühens  von  Dendrobium  crume- 
natum  Lindl. 

Aurivilliüs  (Carl  W.  S.).  Gallenerzeugende  Korallenbewohner  unter  den 
Crustaceen. 

Selenka  (Emil).   Atypische   Placentation    eines  altweltlichen  Schwanzaffen. 


9 

Ewart  (Alfred).  Physiological  research  in  the  Tropics. 

Wiesner  (J.).  Über  eine  neue  Form  der  falschen  Dichotomie  an  Laubsprossen 
von  Holzgewachsen. 

Massart  (Jean).    Les  végótaux  épiphylles. 

Costerüs  (M.  J.  C).    Les  petits  points  foncés  des  feuilles  des  Connarus. 

Graff  (L.  von).  Bestiramungsschlüssel  für  die  Indo-Malayischen  Landplanarien. 

Warburg  (0.).  Einige  Bemerkungen  über  die  Litoral-Pantropisten. 

Boerlage  (J.  G.).  Sur  la  maniere  de  flotter  et  la  germination  des  fruits 
du  Heriiiera  littoralis  Dryand. 

Kamienski  (Fr.).    Utricularia  Treubii  n.  sp. 

Koorders  (S.  H.)  und  Valeton  (Th.).  Aphanomyrtus  Miquel,  eine  verkannte 
Gattung  der  Myrtaceae. 

Hoevenaars  (J.  J.).  Sur  1'identitè  de  la  fleur  désignée  par  la  doublé  dénomi- 
nation  de  Widjaja  Koesoema  et  de  Pisonia  sylvestris  F.  et  B. 

Hübrecht  (A.  A.  W.).  La  formation  de  la  Decidua  reflexa  chez  les  genres 
Erinaceus  et  Gymnura. 

Van  de  «Mededeelingen  uit  'sLands  Plantentuin"  verschenen  in  1898  de 
volgende  nummers: 

23.  Begenval  en  reboisalie  in  Deli  door  Dr.  J.  van  Breda  de  Haan. 

24.  Waarnemingen  en  beschouwingen  naar  aanleiding  van  eene  reis  in 
de  koffie,  door  Dr.  J.  G.  Kramers. 

25.  Tweede  verslag  van  het  onderzoek  naar  de  plantenstoffen  van 
Nederlandsch-Indië,  door  M.  Greshofp. 

26.  Onderzoek  van  eenige  grondsoorten  in  Z)eft(vervolg),  door  Dr.A. von  Bylert. 

27.  De  Nematoden  der  Koffiewortels  (Deel  I),  door  Prof.  Dr.  A.  Zimmermann. 

28.  De  Nootmuskaat-cultuur  in  de  Minahassa  en  op  de  Banda-eilanden, 
door  Dr.  J.  M.  Janse. 

Ten  einde  herhalingen  te  voorkomen  worden  korte  overzichten  van  den 
inhoud  der  mededeelingen  bij  de  behandeling  der  betrokken  afdeelingen 
gegeven,  zooals  trouwens  reeds  in  de  verslagen  der  laatste  jaren  is  gedaan 
en  praktisch  gebleken. 

De  rubriek  «Korte  berichten  uit  'sLands  Plantentuin,  uitgaande  van  den 
Directeur  dier  inrichting*'  in  deel  9  van  het  Tijdschrift  »Teysmannia"  houdt  in: 

1.  Over  een  nieuwen  koffieboorder ; 

2.  Rapport  over  den  aanplant  van  Japansche  Bamboe-soorten  in  den 
bergluin  te  Tjibodas. 


10 

5.  Het  vermenigvuldigen  van  Ficus  Ribcs  Ueinw.  («Gambir  oetan"). 

4.  Rapport  over  het  bacteriologisch  onderzoek  van  gefermen teerde  tabak. 

5.  Over  de  Encbytraeiden  en  baar  voorkomen  in  de  koffie-wortels. 

6.  Uitvoer  van  Vanille. 

7.  Voorloopig  rapport  over  eene  schimmel-epidemie  der  groene  luizen. 

8.  Tweede  bericht  over  de  uitvoer  van   Vanille. 

9.  Voorloopige  mededeelingen  over  het  »Peh-Sem"  of  de  «Mozaik-ziekte 
in  de  tabak  te  Deli. 

In  bericht  1  geeft  Prof.  Dr.  A.  Zimmermann  eene  beschrijving,  vergezeld  van 
eene  kleine  afbeelding,  van  een  nog  niet  beschreven  koffieboorder  door  hem 
in  de  koffiehybriden  van  den  cullunrtuin  waargenomen.  Hoewel  de  tot  nog 
toe  door  den  hoorder  aangerichte  schade  niet  belangrijk  is,  zoo  wordt 
toch  de  aandacht  op  dien  kofïievijand  gevestigd,  omdat  verscheidene  verwante 
soorten  —  het  insect  behoort  namelijk  tot  de  familie  der  Bostrichiden  en 
waarschijnlijk  tot  het  geslacht  Bostrychus  —  in  Europa  veel  schade  aan 
gewassen  toebrengen.  Als  bestrijdingsmiddel  kan  het  afsnijden  en  verbranden 
der  aangetaste  takken  worden  aangeraden;  zulke  takken  gaan  trouwens  in 
elk  geval  vrij  spoedig  te  gronde. 

In  het  2de  bericht  geeft  de  Heer  Wigman  eenige  bijzonderheden  omtrent 
een  dertiental  verschillende  te  Tjibodas  gecultiveerde  soorten  Japansche  bamboe. 
Aangezien  de  cultuur  dezer  soorten  in  onzen  bergtuin  bijzonder  goed  geslaagd 
is,  zoo  bestaat  er  allen  grond  voor  ze  ook  voor  andere  hoog  gelegen  streken 
op  Java  aan  te  bevelen.  Met  het  oog  daarop  werden  door  den  Hortulanus 
eenige  bijzonderheden  medegedeeld,  terwijl  ten  slotte  werd  aangegeven  van 
welke  soorten  reeds  een  zekere  hoeveelheid  plantmateriaal  op  aanvraag 
verkrijgbaar  was. 

Bericht  3  behelst  de  mededeeling  van  Dr.  van  Romburgh,  dat  Ficus  Ribes, 
de  plant  die  zich  onder  den  naam  van  »Gambir  oetan"  in  eene  bijzondere 
belangstelling  als  geneesmiddel  mag  verheugen  —  zich  zeer  gemakkelijk  door 
»tjangkokkans"  laat  vermeerderen. 

In  het  vorig  jaarverslag  werd  gewag  gemaakt  (bladz.  12)  van  eene  verhandeling 
van  Dr.  Vernhout  over  de  beteekenis  der  microben  voor  de  industrie.  In  deze 
verhandeling  trachtte  de  schrijver  bij  landbouw-industrieelen  in  Nederlandsch- 
Indiê  eenige  belangstelling  te  wekken  voor  de  groote  beteekenis  die  aan  de 
microben  voor  verschillende  takken  van  nijverheid  toekomt;  zij  diende  als 
inleiding  op  de  thans,  als  bericht  4  gepubliceerde  mededeeling,  waarin  de 
resultaten  van  een  omstandig  onderzoek  worden  neergelegd,  de  bacteriën 
betreffende   welke   op   uitgefermenteerde    tabak   voorkomen.    Een   groot  getal 


11 

zorgvuldige  eu  tijdroovende  onderzoekingen  voerde  de  Heer  VEnNiiouT  tot  de 
belangrijke  uitkomst,  dat  op  nagenoeg  alle  gefermenteerde  tabaksbladen,  die 
van  verschillende  herkomst  zijn,  bacteriën  voorkomen  die  zich  bij  een  temperatuur 
van  50  graden  snel  tot  duidelijk  zichtbare  kolonies  ontwikkelen.  Deze  bacteriën 
behooren  alle  tot  dezelfde  soort.  Op  grond  van  al  hetgeen  men  van  verschillende 
andere  fermentatie-processen  weet,  bestond  er  zeer  veel  grond  voor  het  vermoeden, 
dat  de  regelmatig  aangetroffen  bacteriën  eene,  wellicht  zeer  belangrijke,  rol 
bij  de  tabaks-fermentatie  zoude  spelen. 

Door  het  vaststellen  van  dit  feit  was  een  punt  van  uitgang  verkregen  van 
verdere  onderzoekingen  wier  uitkomsten,  mits  wel  begrepen  en  zorgvuldig 
toegepast,  voor  de  praktijk  der  tabaks-fermentatie  van  belang  zouden  kunnen 
worden  door  de  plaats  van  zuivere  empirie,  gedeeltelijk  op  zijn  minst,  te 
doen  innemen  door  een  goed  inzicht  in  het  eigenlijke  wezen  van  het  fermentatie- 
proces  in  quaestie. 

In  bericht  5  geeft  Prof.  Dr.  A.  Zimmermann  eene  door  eene  afbeelding  toe- 
gelichte beschrijving  van  Enchytraeiden,  wormen,  door  hem  vrij  dikwijls  in  of 
nabij  zieke  koifiewortels  waargenomen.  De  wormen  tot  deze  groep  behoorende 
moeten  volgens  sommige  in  Europa  gedane  onderzoekingen,  werkelijk  tot  de 
vijand  van  sommige  cultuurgewassen  gerekend  worden.  Dit  gaf  den  Heer 
Zimmermann  aanleiding  er  speciaal  de  aandacht  op  te  vestigen,  niet  omdat 
het  op  grond  van  reeds  opgedane  ervaring  waarschijnlijk  zoude  zijn,  dat  zij 
hier  als  parasieten  van  kofliewortels  optreden,  maar  om  dienaangaande  door 
deugdelijke  waarnemingen  in  de  praktijk  gedaan  de  zeer  gewenschte  zekerheid 
te  verkrijgen.  Bovendien  had  dit  bericht  ten  doel  te  wijzen  op  blijkbaar  bij 
leeken  reeds  voorgekomen  verwarring  tusschen  deze  Enchytraeiden  en  de  veel 
kleinere  Nematoden,  die  onder  den  naam  van  «aaltjes"  helaas  maar  al  te 
goed  als  gevaarlijke  parasieten  van  koffiewortels  ten  onzent  zijn  bekend  geworden. 

De  berichten  6  en  8  betreffen  eene  correspondentie  door  mij  gevoerd  met 
de  Heeren  Tomei  en  L.  Vallet  te  Marseille,  over  de  eischen  door  den  handel 
gesteld  aan  van  hier  uitgevoerde  Vanille.  De  omstandige  en  geheel  zaakkundige 
aanwijzingen  door  die  Heeren  gegeven  werden  in  het  eerste  dier  beide  berichten 
in  extenso  overgenomen.  Daar  zij  ten  gevolge  hadden,  dat  een  tweetal  onzer 
planters  zich  met  de  Heeren  Tomei  en  Vallet  in  verbinding  stelden,  zoo  werden 
zij  —  in  bericht  8  —  aangevuld  met  nadere  data  ter  zake  uit  Marseille 
ontvangen. 

In  bericht  7  maakt  Prof.  Zimmermann  attent  op  eene,  eerst  in  den  Cultuurtuin 
alhier  en  daarna  op  verscheidene  ondernemingen  in  het  Malangsche,  door  hem 
waargenomen  schimmel-epidemie  der  groene  luizen.    Dat  de  bedoelde  schimmels 


n 

de  gevaarlijke  koflïe-parasieten  kunnen  dooden  is  niet  meer  aan  twijfel 
onderhevig;  in  hoeverre  dit  tot  eene  kunstmatige  infectie  der  luizen  en  dien- 
tengevolge hare  verdelging  aanleiding  kon  geven  viel  nog  uit  te  maken.  De 
schrijver  geeft  daarom  de  noodige  aanwijzingen  voor  het  doen  van  waarnemingen 
in  de  praktijk,  op  wat  grooter  schaal  dan  hier  kan  geschieden;  den  belanghebbenden 
wordt  tevens  bekend  gemaakt,  dat  het  te  Buitenzorg  gelukt  is  de  schimmel 
op  kunstmatig  bereide  voedingsbodems  weelderig  te  laten  groeien  en 
vermeerderingsorganen  —  «sporen"  —  te  laten  produceeren;  culturen  van  de 
schimmel  tot  het  nemen  van  infectieproeven  geschikt  zijn  op  aanvraag  aan 
'sLands  Plantentuin  verkrijgbaar. 

Het  laatste  bericht,  eindelijk,  van  de  hand  van  Dr.  J.  van  Breda  de  Haan, 
handelt  over  eene  ziekte  in  de  tabak  bij  welke  de  kennis  der  oorzaak  voor  de 
praktijk  van  niet  gering  gewicht  kan  zijn,  en  aan  welke,  door  toevallige 
omstandigheden,  van  een  zuiver  wetenschappelijk  standpunt  veel  gewicht  tevens 
is  te  hechten.  De  proeven  door  den  Heer  van  Breda  de  Haan  eerst  te  Deli 
en  daarna  te  Buitenzorg  genomen,  bewijzen  ten  duidelijkste  het  infectieus  karakter 
der  »Peh  Sem"  ziekte,  hetgeen  overeenkomt  met  sommige  waarnemingen 
in  Europa  bij  de  mozaik-ziekte  gedaan,  waarmede  zij  dan  ook  identisch 
blijkt  te  zijn. 

Andere  experimenten  maakten  het,  daarop,  hoogstwaarschijnlijk,  dat  eene 
zeer   kleine  bacterie-soort  voor  het  infecteereud  agens  moet  worden  aangezien. 

Met  groote  voorzichtigheid,  aan  het  voorloopig  karakter  der  mededeeling 
getrouw,  concludeert  de  schrijver  slechts  tot  het  zeer  plausibele  van  de 
juistheid  der  aangegeven  ziekteoorzaak.  Het  artikel  van  Dr.  van  Breda  de  Haan 
ontleende  sedert  eene  nieuwe  beteekenis  aan  het  feit,  dat  volgens  eene  recente 
publicatie,  de  mozaikziekte  in  Europa  aan  eene  eenigermate  raadselachtige 
ziekteoorzaak  zou  zijn  toe  te  schrijven. 

In  het  jaarverslag  over  1896  werd  omstandig  bericht  gegeven  over  de  plannen 
voor  eene  «Flora  van  Buitenzorg",  wier  uitvoering  door  buitengemeen  liberalen 
steun  van  particuliere  zijde  in  Nederland  verleend,  was  mogelijk  gemaakt.  Het 
voorafgaand  verslag  —  over  1897  —  hield  het  bericht  in,  dat  een  eerste 
stuk   dier  Flora  wel  gereed  was  gekomen  doch  nog  niet  het  licht  had  gezien. 

Thans  is  het  den  ondergeteekende,  vooral  met  het  oog  op  den  ondervonden 
welvillenden  steun,  recht  aangenaam  te  kunnen  melden,  dat  in  het  verslagjaar 
twee  stukken  van  de  «Flore  de  Buitenzorg"  verschenen  zijn.  Het  eerste  stuk 
bewerkt  door  Dr.  Raciborski,  een  boekdeel  van  ruim  250  bladzijden  vormend, 
handelt  over:     »Die  Pleridophyten  der  Flora  von  Buitenzorg". 


Na,  met  buitengewone  toewijding  en  voortvarendheid  een  groot  aantal 
excursies  in  het  Buitenzorgsche  te  hebben  gemaakt,  tot  het  verzamelen  van 
materiaal  en  het  leeren  keniïen  der  groeiplaatsen,  heeft  Dr.  M.  Raciborski  met 
kennis  van  zaken  en  een  ijver  boven  allen  lof  verheven  een  werk  saamgesleld 
voor  de  studie  der  in  onze  streek  zoo  rijk  vertegenwoordigde  en  zoo  interessante 
Vaatkryptogamen  van  groot  nut.  De  soortsbeschrijvingen,  voorafgegaan  door 
dichotomische  tabellen  voor  de  determinaties  maken  het  thans  mogelijk  verreweg 
het  meerendeel  der  in  het  gebied  onzer  Flora  van  Builenzorg  te  huis  behoorende 
vaatkryptogamen  zonder  veel  moeite  en  opoffering  van  tijd  te  huis  te  brengen. 

De  Hoogleeraar  Dr.  0.  Penzig,  Directeur  van  den  botanischen  tuin  der 
Universiteit  te  Genua,  had  tijdens  zijn  verblijf  alhier  de  goedheid  de  bewerking 
der  myxomyceten  voor  onze  Flora  op  zich  te  nemen.  Nog  voor  afloop  van 
het  verslagjaar  verscheen  dan  ook  het  tweede  stuk,  onder  den  titel :  Die 
Myxomyceten  der  Flora  van  Builenzorg" .  Op  dezelfde  wijze  ingericht  als  het 
eerste  stuk,  zal  Prof.  Pbnzig's  geschrift  voor  de  kleinere  groep  der  Myxomyceten 
hetzelfde  nut  stichten  als  Dr.  Raciborski's  bewerking  der  Pteridophyten. 

§    3. 

le  AFDEELING  DER  INRICHTING. 
(HERBARIUM  EN  MUSEUM). 

Door  den  Adjunct-Directeur,  Chef  der  Afdeeling,  werd  de  systematische 
bewerking  van  het  tuinmateriaal  voor  den  catalogus  voortgezet.  De  bewerkte 
families  waren,  de  Hypericaceae  en  de  Guttiferae.  De  laatste  vooral  boden 
veel  moeilijkheden  aan,  daar  tengevolge  van  de  tweehuizigheid  der  meeste 
soorten  vaak  de  beide  seksen  als  afzonderlijke  soorten  beschreven  zijn.  Daarbij 
komt  nog,  dat  bloemen  en  vruchten  zelden  gelijktijdig  worden  aangetroffen, 
zoodat  sommige  soorten  of  alleen  door  bloeiend  of  alleen  door  vruchtdragend 
materiaal  bekend  zijn.  Men  kan  dus  eerst  na  de  inzameling  van  materiaal 
in  alle  stadiën  van  ontwikkeling  voor  de  determinatie  tot  eene  bepaalde 
conclusie  komen. 

Een  verblijf  van  een  maand  in  den  bergtuin  te  Tjibodas  gaf  gelegenheid 
tot  eene  voorloopige  revisie  der  determinatie  van  de  aldaar  aanwezige  gewassen. 

Een  groot  aantal  van  deze  was  vroeger  uit  den  omtrek,  vooral  uit  het 
bosch,  in  den  tuin  overgebracht  en  nog  niet  gedetermineerd.  Bij  de  andere 
van  elders  ingevoerde  planten  waren  er  vele  van  zeer  ouden  datum  en  —  behalve 
bij    de   in   het   vorig  jaar  reeds  gerevideerde  Eucalypti  —  waren  in  den  loop 


14 

der  tijden  etiquetten  verloren  geraakt  of  door  verwisselingen  fouten  ingetreden, 
zoodat  ook  voor  een  herzien  der  determinatie  gewenscht  was.  Daar  niet  alles 
bloeide  of  vrucht  droeg  en  uit  den  aard  der  zaak  vooral  voor  de  uitheemsche 
gewassen  hier  niet  van  alle  soorten  vergelijkingsmateriaal  aanwezig  is,  draagt 
de  revisie,  zooals  gezegd,  slechts  eon  voorloopig  karakter  en  blijven  er  nog 
vele  soorten  over  wier  determinatie  als  meer  of  min  onzeker  moet  worden 
beschouwd. 

Vervolgens  werd  een  Herbarium  van  verschillende  voedingsmiddelen  gedeter- 
mineerd, dat  door  den  Inspecteur  van  den  civielen  geneeskundigen  dienst 
A.  G.  Vorderman  van  de  Minahassa,  Baljan  en  Banka  was  medegebracht. 
Eindelijk  werd  ook  het  door  Dr.  van  Romburgh,  op  diens  tocht  door  Sumatra, 
ingezameld  herbarium,  hoofdzakelijk  van  caoutchouc-  en  getahpertja  leverende 
planten,  op  naam  gebracht. 

Door  en  onder  toezicht  van  den  conservator  werd  het  herbarium-materiaal 
van  de  in  de  vorige  jaren  door  den  Chef  der  Afdeeling  bewerkte  families,  en 
evenzoo  dat  van  de  door  den  Heer  Valeton  gedetermineerde  Meliaceae,  gerang- 
schikt, ingeschreven  en  in  de  verschillende  herbariumafdeelingen  en  doubletten- 
collecties  verdeeld ;  de  laatsten  werden  voor  verzending  gereed  gemaakt. 

De  rangschikking  van  het  Groot-Herbarium  volgens  den  Index  Kewensis 
werd  voortgezet. 

De  carpologische  collectie,  tot  dusverre  voor  een  deel  in  kisten  in  het 
sous-terrain  bewaard,  voor  een  deel  reeds  in  de  vitrines  in  de  groote  zaal 
uitgesteld,  werd  nu  in  zijn  geheel  in  die  vitrines  opgenomen  en  gedeeltelijk 
nieuw  geëtiketteerd. 

De  gedetermineerde  spiritus-collectie  werd  uit  de  tubi  in  staande  flesschen 
overgebracht  en  van  nieuwe  etiketten  voorzien. 

De  inzameling  in  den  botanischen  tuin  bepaalde  zich  in  het  verslagjaar 
hoofdzakelijk  tot  het  materiaal,  dat  voor  de  bewerking  der  famillies  noodig 
was,  n.1.  dat  van  de  Hypericaceae,  de  Guttiferae  en  de  Ternstroemiaceae. 

In  het  inlandsen  personeel  der  afdeeling  hadden  een  paar  wijzigingen  plaats; 
aan  Dr.  A.  W.  Nieuwenhuis  werd  namelijk  op  zijne  reis  door  Borneo,  een  der 
bedieuden  medegegeven  voor  het  inzamelen  van  herbarium.  Voorts  had  eene 
wisseling  met  een  der  bedienden  van  de  bibliotheek  plaats. 

De  lokaliteit  werd  belangrijk  verbeterd  door  de  iurichling  van  deu 
rechtervleugel,  die  vroeger  door  de  bibliotheek  was  ingenomen  en  van  de 
lokalen  waarin  zich  te  voren  het  Pharraacologisch  Laboratorium  bevond.  In 
den  rechtervleugel  kwam  vóór  eene  werkkamer  voor  den  conservator,  met 
een  klein  zijvertrek  en  achter  een  groot  werklokaal  voor  het  inlandsen  personeel. 


15 

Door  deze  verandering  werd  in  den  liukervleugel,  achter  de  kamer  van  den 
afdeelingschef,  een  klein  vertrek  beschikbaar  voor  den  teekenaar  der  afdeeling 
en  een  grooter  kamer  ter  beschikking  der  bezoekers. 

Van  het  vroegere  l'harmacologische  Laboratorium  werd  bet  hoofdgebouw  in 
drieën  gedeeld.  Het  voorste  gedeelte  werd  voor  bediendenwoning,  het  middelste 
voor  bergplaats  en  het  achterste  voor  werkvertrek  ingericht. 

Het  bijgebouw  werd  deels  voor  magazijn  deels  voor  de  plaatsing  van  eene 
droog  gelegenheid  ingericht.  De  laatste  kan  nog  niet  in  werking  gesteld  worden, 
zoodat  het  drogen  voorloopig  nog  moet  geschieden  op  steenen  onder  het  afdak. 

Door  deze  veranderingen  is  de  afdeeling  in  menig  opzicht  vooruitgegaan, 
daar  thans  de  groote  zaal  geheel  voor  museum,  de  boven-gallerij  voor  herbarium 
beschikbaar  kan  blijven.  In  de  laatste  wordt  nu  van  de  geheele  ruimte  partij 
getrokken,  daar  zoowel  de  kant  der  leuning  als  de  totale  muurvlakte  met 
herbarium-rekken  is  bezet.  Toch  kan  zij  de  geheele  collectie  gedroogde  specimina 
nog  geenszins  bevatten,  zoodat  er  voor  een  250-tal  trommels  rekken  zijn 
opgesteld  in  het  voor  de  bezoekers  bestemde  werklokaal.  Doch  ook  deze 
rekken  kwamen  in  het  verslagjaar  reeds  geheel  vol,  zoodat  het  weldra 
noodzakelijk  zal  blijken  nog  een  der  andere  lokalen  tevens  voor  het  plaatsen 
van  herbarium  in  te  richten,  daar  de  collectie  èn  door  de  inzamelingen  in 
den  tuin  èn  door  de  van  elders  komende  verzamelingen  voortdurend  toeneemt. 
Het  bewaren  van  herbarium-materiaal  kan,  met  het  oog  op  vocht,  alleen 
boven  in  het  museumgebouw  en  noch  in  de  souslerrains  noch  in  de  bijgebouwen 
geschieden. 

Behalve  hetgeen  van  wege  de  afdeeling  zelve  werd  ingezameld,  waren  de 
voornaamste  aanwinsten  voor  het  Museum  in  het  verslagjaar  de  volgende: 

Eene  verzameling  van  61  soorten  Myxomyceten,  geschenk  van  ür.M.  Raciborski, 
toenmaals  nog  te  Tegal. 

Eene  verzameling  van  50  soorten  Filices  en  506  soorten  Musci,  aangeboden 
door  den  Directeur  van  's  Ryks  Herbarium  te  Leiden. 

Een  herbarium  van  65  voedingsgewassen  uit  verschillende  deelen  van  den 
Archipel,   welwillend   ten  geschenke  gegeven  door  den  Heer  A.  G.  Vorderman. 

Eene  verzameling  van  344  herbarium-specimina  van  verschillende  families, 
geschenk  van  den  Directeur  van  den  botanischen  tuin  te  Calculla. 

Een  herbarium  van  de  «Somoa-eilanden,  door  aankoop  verkregen. 

Voor  verzending  werden  aan  de  afdeeling  de  volgende  collecties  gereed  gemaakt : 

Voor  den  Directeur  van  's  Rijks  Herbarium  te  Leiden : 

Eene  bezending  planten  voor  het  onderricht  aan  de  alumni  van  het  Bosch- 

wezen;  127  nummers,  elk  in  meerdere  exemplaren. 

« 


Eene  verzameling  van  315  Filices,  door  Dr.  M.  Raciborski  verzameld  en 
gedetermineerd. 

Eene  collectie  van  35  Indische  Cyperaceae. 

Voor  den  Directeur  van  den  botanischen  tuin  te  Calcutta: 

Eene  collectie  van  64  in  's  Lands  Plantentuin  gecultiveerde  Dalbergia-soorten. 

Voor  den  Directeur  van  het  Koloniaal  Museum  te  Haarlem: 

Eene  verzameling  van  17  soorten  vruchten  op  spiritus. 

Herbarium  van  eenige  getah-pertja  leverende  hoornen. 

Voor  Mr.  L.  Serrurier  te  Weltevreden : 

Een  herbarium  van  29  cultuurgewassen. 

Voor  den  Heer  H.  W.  van  Vassen  te  Haarlem: 

Een  herbarium  van  27  cultuurgewassen. 

Voor  den  Heer  H.  Bottema  te  Naaldwijk: 

Herbarium,  gedroogde  vruchten  of  andere  deelen  van  18  cultuurgewassen. 

§    4. 

2e  AFDEELING  DER  INRICHTING. 
(BOTANISCHE  LABORATORIA). 

a.     Het  botanisch  station. 

In  de  inrichting  van  het  Laboratium  werden  geene  veranderingen  aangebracht. 

Het  aantal  bezoekers  in  het  afgeloopen  jaar  bedroeg  15,  zijnde  het  grootste 
aantal  in  een  jaar  sedert  de  oprichting  van  hel  station.  Een  dezer  bezoekers, 
Dr.  E.  Nyman  uit  Upsala  —  thans  nog  in  den  Archipel  vertoevend  —  was 
reeds  in  het  vorig  verslagjaar  aangekomen.  Van  de  overigen  kwamen  er  8 
in  het  verslagjaar  aan  en  werkten  nog  alhier  bij  het  einde  er  van,  namelijk 
de  Heeren :  M.  Fleischer  (Berlijn),  Prof.  M.  Westermmer  (Freiburg  in  Zwitserland), 
Prof.  P.  Kndth  (Kiel),  Dr.  A.  H.  Schmidt  (Utrecht),  Prof.  C.  Schöter  (Zürich), 
M.  Pernot  (Zürich),  Prof.  S.  Nawachin  (Kiew),  Dr.  W.  Karawaiew  (Kiew). 
Omtrent  hunne  onderzoekingen  zal  in  het  volgend  verslag  kortelijk  gehandeld 
worden.  Aangaande  de  overige  bezoekers  en  hunne  werkzaamheden  kan  het 
volgende  worden  gemeld: 

le.    Prof.  H.  Molisch  uit  Praag  verrichte  onderzoekingen  over: 
a.   De  bereiding  van  indigo  uit  een  plantenphysiologisch  standpunt  beschouwd, 
6.   Het  vloeien  van  water  uit  afgesneden  stamstukken  van  lianen. 

c.  Het  «bloeden"  van  goed  bebladerde  boomen. 

d.  Het  verkrijgen  van  suikerhoudend  sap  uit  verschillende  palmen. 


17 

ê.   De  oorzaak  van  hel  optreden  van  •tabaschir"  in  bamboe. 

f.  Eigenaardige  symbiose  van  Convolvulaceëeu-bladeren  met  een  schimmel. 

g.  Lichtgevende  schimmels. 

h.    Macro-  en  micro-chemische  onderzoekingen  betreffende: 

eene  nieuwe  cumarine-houdende  plant  (Ageralum  conizoides), 
eene  nieuwe  indigo-houdende  plant  (Echiles  religiosa), 
over  Orlean  kleurstof  bij  Bixa  Orellana, 

over  een    chromogeen    in  de  cystolieten-houdende  cellen  bij  Acanthacöen 
en  Urticacëen, 

over     slijmafscheiding     bij     varens,    bij     Lycopodium     spcdabile    en    bij 

Commelineëen. 

2e.     Ur.  A.  W.  Nieuwenhüis,  aan  ondergeteekende  tijdelijk  toegevoegd  » tot 

het  instellen  van  een  onderzoek  naar  de  plantaardige  organismen,  welke  de  als 

•Tinea    imbricata"  bekende,   in  Centraal-Borneo  »loesong"  genoemde  huidziekte 

veroorzaakt"  (zie  vorig  verslag  bladz.  4),  bracht  deze  opdracht  tot  een  goed  einde. 

Het    organisme    dat    de   ziekte   veroorzaakt,    eene   in     de    menschelijke   huid 

parasiteerende  schimmel,  werd  mikroskopisch  onderzocht.  Dr.  Nieuwenhuis  slaagde 

er  in    het  op  kunstmatige  voedingsbodems  in  het  laboratorium  te  cultiveeren, 

waarbij  de  parasiet  zeer  eigenaardige    en  kenmerkende  vormen  aanneemt;  ten 

slotte   bleek   het   dat   de  aldus   in   het   laboratorium  op  kunstmatig  substraat 

gekweekte   schimmel   in    de    menschelijke    huid    weder   de   verschijnselen  van 

•Tinea  imbricata"   te    voorschijn    roept,  zoodat  er  geen  twijfel  meer  aan  den 

aard  der  ziekte-oorzaak  mogelijk  is. 

5e.     Dr.  M.  Raciborski  (Tegal). 

Ten  vervolge  op  onderzoekingen  aan  het  Proefstation  te  Kagok  in  Tegal, 
verricht,  werden  hier  een  groot  aantal  verschillende  planten  op  het  voorkomen 
van  »Leptomine"  onderzocht.  Voorts  bestudeerde  de  Heer  Raciborski  hier  de 
•  protocormen"  van  Taeniophyllum  en  Aeranthus  en  de  zoogenoemd  »food-bodies" 
van  eenige  Leea-soorten. 

4e.    Prof.  Dr.  L.  Brao  (Buda-Pesth). 

Een  kort  verblijf  alhier  maakte  deze  natuuronderzoeker  zich  ten  nutte  tot 
het  verzamelen  en  voorloopig  onderzoeken  van  verschillende  belangrijke 
diervormen. 


b.    Het  laboratorium  van  den  chef  der  afdeeling. 

De  gewone  werkzaamheden  van  den  afdeelings-chef  brachten  o.  a.  een 
drietal  malen  korte  dienstreizen  in  de  Preanger-Regenlschappen  mede.  De 
onderzoekingen    aan    het    materiaal    uit  de   uootmuskaat-aanplanlingen  van  de 

VERSLAG  VAN   's  LANDS   PLANTENTÜ1N   1898.  2 


18 

Minahassa  en  de  /towda-eilanden  medegebracht,  werden  voortgezet  en  een 
uitvoerig  verslag  geredigeerd,  dat,  zooals  hierboven  reeds  werd  gemeld,  als 
n°.  28  der  «Mcdedeelingen  uit  's  Lands  Plantentuin"  verscheen.  Dit  lijvige 
rapport,  van  eene  plaat  en  drie  graphische  voorstellingen  vergezeld,  houdt  zich 
zooals  blijkt  uit  den  titel  —  De  nootmuskaat-cultuur  in  de  Minahassa  en  op  de 
^arjf/a-eilanden  —  niet  alleen  met  de  ziekten  van  het  cultuurgewas  in  quaeslie 
bezig,  maar  in  het  algemeen  met  alles  wat  op  de  nootmuskaat  in  die  streken 
betrekking  heeft. 

Het  verslag  is  verdeeld  in  vijf  hoofdstukken,  en  wel: 

le.  Korte  geschiedenis  der  cultuur,  waarin  de  schrijver  zich  bepaalt  tot 
die  streken  waar  de  cultuur  als  blijvend  geslaagd  beschouwd  kan  worden. 

2e.    De  cultuur. 

De  bespreking  der  cultuur  grondt  zich  zoo  goed  als  uitsluitend  op  ter 
plaatse  opgedane  gegevens,  deels  mededeeling  van  vertrouwde  en  ervaren 
personen,  deels  eigen  waarneming.  Zonder  in  bijzonderheden  te  gaan,  moge 
hier  worden  vermeld,  dat  de  vergelijking  der  cultuur  op  Celebes  en  op  Banda 
een  onverwacht  licht  werpt  op  de  reden  van  het  aanplanten  van  schaduwboomen 
in  de  notentuineu  op  Celebes,  waar  men  zich  in  dit  opzicht  in  den  regel 
aan  overdrijving  schuldig  maakt.  De  invoering  en  toenemende  ontwikkeling 
der  volkscultuur  in  de  Minahassa  en  op  Ambon  worden  voorts  uitvoerig 
besproken. 

5e.    Ziekten  der  nootmuscaat-boomen. 

Een  7-tal  ziekten  van  plantaardigen  oorsprong  komen  voor,  terwijl  ook 
eenig  kevers  als  schade  toebrengende  vijanden  van  dierlijken  aard  werden 
waargenomen. 

Van  de  genoemde  zeven  ziekten  is  er  slechts  een  die  werkelijk  veel  nadeel 
toebrengt,  namelijk:  hel  onrijp  opengaan  der  vruchten,  waardoor  noot  en  foelie 
geheel  of  bijna  geheel  waardeloos  worden.  Gemiddeld  bedraagt  jaarlijks  het 
verlies,  dat  de  planter  er  door  lijdt,  ongeveer  een  derde  van  zijn  oogst.  De 
oorzaak  dezer  zoo  uadeelige  ziekte  is  een  schimmel,  die  in  den  bolster  der 
vrucht  leeft.  Middelen  tot  bestrijding  van  zoodanige  ziekte  bestaan  er  zeer 
zeker,  verscheidene  bijzondere  omstandigheden,  elk  voor  zich  uitvoerig  besproken, 
maken  echter  ongelukkigerwijze,  dat  geen  hunner  voor  praktische  toepassing 
in  de  notentuinen  vatbaar  is.  Intusschen  mag  men  goede  verwachtingen 
koesteren  van  preventieve  maatregelen  als  daar  zijn:  afplukken  en  vernietigen 
der  aangetaste  vruchten,  ruimer  uit  elkander  planten  der  boomen,  aanzienlijke 
vermindering  van  schaduwboomen  en  in  het  algemeen  eene  zorgvuldige 
cultuur. 


19 

4e.     Oogst  en  bereiding. 

Hierin  wordt  gehandeld  over  de  gewone  wijze  van  plukken  en  van  bereiden 
der  noten.  Meer  bepaald  bespreekt  de  schrijver  het  »rooken"  der  noten  en  komt 
daarbij  tot  het  besluit,  dat  deze  zeker  ouderwetsch  schijuende  behandelingsmethode 
ter  plaatse  toch  de  eenig  praktisch  uitvoerbare  is.  Met  het  oog  op  de  overproductie 
van  noten  en  foelie  (zie  verder),  raadt  de  schrijver  aan,  de  nolenzeep-fabricatic 
weder  met  kracht  ter  hand  te  nemen,  maar  dan  met  nieuwerwetsche  persen. 

5e.     Handel. 

De  algemeene  handel  in  nootmuskaat  en  foelie,  vooral  op  de  plaatsen  van 
productie,  wordt  in  dit  hoofdstuk  besproken ;  mondelinge  mededeelingen  dien- 
aangaande van  de  hoofden  in  de  Minahassa  ontvangen  waren  daarbij  van  zeer 
veel  nut.  Daarna  worden  vergelijkingen  gemaakt  tusschen  de  producties  van 
noten  en  foelie  in  de  laatste  50  jaar ;  de  uitkomsten  worden  in  twee  graphische 
voorstellingen  saamgevat.  De  steeds  achteruitgaande  prijzen  der  beide  producten 
kunnen  slechts  aan  overproductie  worden  toegeschreven;  deze  weder  roept 
eene  zware  concurrentie  tusschen  de  producenten  in  het  leven.  Daarbij  heeft 
men  te  onderscheiden  tusschen  de  «perkeniers"  der  #awda-eilanden,  aan  de  eene 
zijde,  werkende  met  veel  kapitaal  en  ingevoerd  werkvolk  en,  aan  de  andere 
zijde  Inlanders,  de  cultuur  op  hunne  erven  op  kleine  stukjes  grond  drijvende, 
dus  werkende  zonder  bedrijfskapitaal  en  zonder  werkvolk,  terwijl  zij  bovendien 
nog  inkomsten  hebben  uit  anderen  hoofde  b.  v.  van  sawahs  of  maïsvelden. 

Door  de  snelle  uitbreiding  die  de  Inlandsche  cultuur  ondergaat,  wordt  de 
concurrentie  met  het  bedrijf  in  het  groot  telken  jare  zwaarder.  Wanneer  er 
geen  andere  afzet  of  ander  gebruik  —  zooals  voor  het  maken  van  notenzeep  — 
voor  noten  en  foelie  gevonden  worden  dan  staal  het  te  voorzien,  dat  de  particuliere 
cultuur  —  dus  de  cultuur  op  de  Z?ane/a-eilanden  —  hei  zwaar  te  verantwoorden  zal 
hebben.  Van  een  oeconomisch  standpunt  verdient  dit  feit  zeker  ten  volle  de  aan- 
dacht, omdat  de  notencultuur  de  eenige  bron  van  inkomsten  der  Banda-eiteuden  is. 

Het  onrijp  openspringen  der  vruchten  gaf  nog  aanleiding  tot  een  meer 
zuiver  wetenschappelijk  onderzoek,  waarvan  de  uitkomsten,  in  onze  »Annales" 
gepubliceerd,  in  het  volgend  jaarverslag  kortelijk  besproken  zullen  worden. 

Evenals  te  voren,  waren  ook  in  het  verslagjaar  de  werkzaamheden  van 
Dr.  Vernhout  in  twee  categorieën  gebracht:  op  de  ondernemingen  en  in  het 
laboratorium.  Eene  reis  naar  en  verblijf  op  de  tabaksondernemingen  vond 
plaats  van  22  Januari  tot  19  Februari.  Die  tijd  werd  gebruikt  om  waar- 
nemingen in  de  fermenteerschuur  te  doen,  enkele  aanwijzingen  te  geven  en 
materiaal  voor  onderzoek  te  verzamelen. 


20 

In  het  laboratorium  werd  het  bacteriologisch  onderzoek  van  fermenteerende 
tabak  voortgezet;  en  niet  slechts  van  uitgefermenteerde  bladen,  maar  ook 
van  zulke  die  uit  de  verschillende  stadiën,  welke  de  fermentatie  doorloopt, 
afkomstig  waren.  Bijna  altijd  werd  dezelfde  thermophile  bacterie  terug- 
gevonden. Behalve  dezen  bacillus  werd  nog  op  de  tabaksbladen  uit  het 
eerste  stadium  der  fermentalie  een  baclerium  aangetroffen  dat,  door  zijn 
voorkomen  en  groei  op  de  verschillende  voedingsbodems  gemakkelijk  van  den 
bacillus  te  onderscheiden  is.  Een  onderzoek  van  bladen,  die  alleen  gedroogd, 
maar  nog  niet  gefermenteerd  waren,  toonde  aan,  dat  dit  bacterium  vooral 
op  gedroogde  tabak  voorkomt.  Maximum  en  optimum  van  ontwikkeling 
liggen  lager  dan  bij  den  Bacillus.  Sporadisch  voorkomende  andere  bacteriën 
werden,  als  van  geen  belang  zijnde,  niet  nader  onderzocht. 

Hoewel  eerst  verdere  proeven  dit  moeten  uitmaken,  zoude  het  niet 
onmogelijk  zijn,  dat,  vooral  in  de  eerste  stadia  van  de  fermentatie,  en  misschien 
reeds  in  de  laatste  stadiën  van  het  droogen,  het  bacterium  omzettingen  in  de 
beslanddeelen  van  het  tabaksblad  tot  stand  brengt,  terwijl  in  de  latere  stadia 
der  fermentatie  aan  den  bacillus  eene  overwegende  rol  toekomt. 

Om  na  te  kunnen  gaan  welken  invloed  deze  bacteriën  op  fermenteerende 
tabak  hebben,  werd  een  begin  gemaakt  met  inentingsproeven  op  de  volgende  wijze: 

Een  zeker  aantal  tabaksbladen,  die  nog  slechts  de  voorfermentatie  in  de 
droogschureu  hadden  doorgemaakt,  werd  volgens  den  hoofdnerf  gehalveerd, 
en  elke  groep  bladhelften  in  kleine  stukjes  geknipt.  De  stukjes  van  de  eene 
groep  werden  in  een  schaaltje  van  Petri  gebracht,  gesteriliseerd  en  met  een 
reinculluur  van  den  bacillus  geënt;  de  stukjes  van  de  andere  groep  eveneens 
behandeld,  met  uitzondering  der  enting.  Dit  werd  met  verscheidene  tabaks- 
bladen herhaald,  zoodat  er  twee  seriën  schaaltjes  van  Petri  werden  verkregen, 
die  beide  dezelfde  nummers  droegen,  maar  waarvan  de  eene  gesteriliseerde 
en  geënte  de  andere  gesteriliseerde  doch  ougeënte  tabak  bevatte.  De  schaaltjes 
werden  vervolgens  in  den  thermostaat  bij  ongeveer  50%  gebracht  en  voor 
een  voldoend  vochtige  atmospheer  gezorgd.  Na  een  paar  maanden  werden 
zij  er  uit  genomen  en  de  tabak  bezichtigd.  Meestal  was  er  verschil  waar  te 
nemen  tusschen  de  geënte  en  de  ongeënte  tabak;  in  enkele  gevallen  een 
verschil  ten  gunste  van  de  geënte,  vooral  wat  glans  en  geur  betrof.  Uit  deze 
proeven  mocht  reeds  worden  afgeleid  dat  eene  enting  met  bepaalde  bacteriën 
een  gunstigen  invloed  kan  hebben.  Ook  reincultures  van  de  andere  gevonden 
bacterie  zullen  voor  het  nemen  van  inentingsproeven  in  aanmerking  gebracht 
moeten  worden.  In  het  volgend  verslag  zal  het  laatste  exposé  dit  onderzoek 
betreffend  voorkomen. 


21 


3ê  AFDEELTNG  DER  IXRTCHTDsG. 
(CULTUURTUIN  EN  AGRICULTIÏUR-CHEMISCH  LABORATORIUM). 

a.     Cultuurtuin. 

Waterleidingen,  bruggen  en  wegen.  De  groote  waterleiding  verkeerde, 
na  de  gewone,  kleine,  jaarlijksche  herstellingen,  aan  het  eind  van  het  verslag- 
jaar in  goeden  staat,  hoewel  door  verhooging  van  het  waterpeil,  in  verband 
met  door  den  Ingenieur  van  den  Waterstaat  op  touw  gezette  metingen  van 
de   hoeveelheid   irrigatiewater,    de  kanten    meer  dan  anders  te  lijden  hadden. 

Een  niet  onbelangrijk  werk  kwam  tot  stand  door  het  geheel  metselen 
van  de  Tfibalok-leldmg  over  een  lengte  van  1382  strekkende  voet.  Het  deel 
van  den  tuin  dat  door  dezen  waterloop  doorsneden  wordt,  heeft  dientengevolge 
niet  alleen  minder  onderhoud  noodig,  maar  ook  een  veel  fraaier  aanzien 
verkregen.  Langs  den  grooten  weg  werden  bovendien  nog  322  strekkende 
voet  leiding  van  gemetselde  vloer  en  wanden  voorzien. 

De  steenen  bruggen  en  duikers  verkeeren  in  goeden  staat,  de  houten 
brug  daarentegen,  die  over  het  ravijn  bij  den  tuin  voor  geneeskrachtige 
planten  ligt,  moest  geheel  vernieuwd  worden,  omdat  zoowel  de  houten  pijlers 
als  het  dek  door  witte  mieren  grootendeels  opgevreten  waren. 

Het  begrinden  der  wegen  vorderde  goed  en  waarschijnlijk  zal  de  lijd  niet 
ver  meer  zijn  dat  er  op  alle  paden  een  behoorlijke  laag  grind  ligt. 

Gebouwen.  Een  aanzienlijke  verbetering  is  tot  stand  gekomen  door  de 
vervanging  van  de  onoogelijke  paarden- en  karbouwenstallingen,  door  nieuwe  met 
pannen  gedekte  gebouwen.  De  paardenstallen  werden  bij  de  verbouwing  tevens 
naar  een  andere  plaats,  tegenover  de  tuinschuur,  overgebracht,  zoodat  het  toezicht 
op   de   verpleging   der  paarden  voor  den  opzichter  gemakkelijker  geworden  is. 

De  woningen  van  het  tuinpersoneel  zijn  nog  steeds  in  een  zeer 
slechten  toestand,  die  het  dringend  noodig  maakt  verbeteringen  —  liefst 
afdoende  —  aan  te  brengen. 

Veestapel.  De  paarden  bleven  van  ziekten  verschoond;  één  karbouw 
bezweek  na  een  korte  ongesteldheid,  zonder  dat  de  Inlandsche  veearts  de  oorzaak 
van  den  dood  kon  aangeven. 

De  in  het  vorige  verslag  vermelde  behandeling  der  cola-,  cacao-  en  voeder- 
grasluinen    beeft   goede   vruchten    gedragen.     Vooral    in  deze  laalslen  was  de 


22 

groei  der  planten  uitstekend,  terwijl  van  alang-alang  geen  spoor  meer  te 
bespeuren  is.  Op  de  tijdelijk  niet  met  voedergrassen  beplante  stukken 
zijn  verschillende  eenjarige  gewassen  zooals  maïs,  cassave,  aardnootjes  e.  d. 
geplant,  waardoor  zekerheid  bestaat  dat  die  terreinen,  bij  behoorlijke  bemesting 
met  compost  en  stalmest,  in  goeden  cultuurtoestand  blijven. 

Een  stuk  grond  nh  vak  IT,  gelegen  naast  de  Mahoniehout-aanplanting 
blijkt  zeer  sterk  geïnfecteerd  te  zijn  met  «aaltjes",  zoodat  bijna  alle  cultures, 
die  er  op  beproefd  zijn,  mislukten.  Bij  wijze  van  proef  laat  men  't  nu  eenigen 
tijd  braak  liggen  om  't  daarna  in  den  drogen  moesson  om  te  ploegen  en 
de  ruwe  voren  gedurende  eenigen  tijd  aan  de  uitdrogende  werking  van  de 
zon  bloot  te  stellen. 

In  het  Oostelijk  gedeelte  van  den  tuin,  nabij  de  Tjibalo Weiding,  werd 
een  oude  ./ara-koffietuin  gerooid  en  op  nieuw  met  verschillende  variëteiten 
van  Arabische  koffie  beplant.  Merkwaardigerwijze  hebben  verscheidene  boompjes 
zich  in  dit  onbeschaduwde  terrein  zeer  bevredigend  ontwikkeld. 

Van  bemesten  en  bewerken  der  verschillende  tuinen  is  in  dit  jaar  veel 
werk   gemaakt.     Behalve   stalmest   werd   guano  en  thomasphosphaat  gebruikt. 

Op  vrij  groote  schaal  zijn  de  sawahvelden  in  den  Oostmoesson  met 
verschillende  eenjarige  gewassen  beplant  geweest,  zoodat  het  mogelijk  was 
groote  hoeveelheden  zaden  en  plantmateriaal  van  voedingsgewassen  te  verstrekken. 

De  verschillende  bamboe-aanplantingen,  zoowel  die  langs  den  grooten  weg 
als  die  in  de  ravijnen,  zijn  behoorlijk  schoongemaakt  en  waar  noodig  ingeboet. 
Bovendien  zijn  hier  en  daar  eenige  zeer  gezochte  soorten  bijgeplant. 

Een  terrein  aan  de  Oostelijke  grens,  dat  lang  als  vuilnisvaalt  in  gebruik 
is  geweest,  is  nu  ontgonnen  en  beplant  met  eenjarige  gewassen. 

Aanteekeninqen  over  verschillende  cultuurgewassen. 

Acrocnrpus  fraxinifolius,  Arn.  (Madang  pari).  Moest  vroeger  vermeld 
worden  dat  de  boomen  in  den  aanplant  slechts  een  kwijnend  bestaan  leidden, 
thans  blijkt  ook  dat  deze  plant  als  schaduwboom,  in  deze  streken  althans, 
niet  de  verwachtingen  vervult  die  er  van  gekoesterd  werden. 

Aqave  rigida  var.  Sisalana.  Het  voor  deze  vezelplant  bestemd  terrein  is 
nu  geheel  volgeplant;  de  oudere  planten  geven  geregeld  worteluitloopers, 
zoodat  er  steeds  in  kleine  hoeveelheid  van  verzonden  kon  worden. 

De  blaren  van  4-jarige  planten  hadden  eene  lengte  van  190  cM. 

Albizsia  moluccana  en  A.  Slipulafa.  Omtrent  deze  boomen  valt  slechts 
te  herhalen  wat  in  het  vorige  verslag  vermeld  is. 


23 

Alpmia  malaccensis  Rox.  (Ladja  Goa).  Nu  uit  de  hier  verrichte  onder- 
zoekingen gehleken  is  dat  deze  plant  vrij  rijk  is  aan  kaneelzuren  methylaether 
is  zij  in  Maart  op  een  nieuw  terrein  in  het  O.  gedeelte  van  den  tuin  in 
grootere  hoeveelheid  uitgeplant.     De  groei  was  buitengewoon  welig. 

Na  ruim  8  maanden  kon  van  een  middelmatig  ontwikkelde  plant  reeds 
ongeveer  1  KG.  rhizoom  en  5.5  KG.  blaren  geoogst  worden. 

Anacardium  occidentale  L.  (Djamhoe  monjèt).  De  gomproductie  van  dezen 
boom,  met  het  oog  waarop  hij  aangeplant  werd,  laat  zich  nog  steeds  wachten. 
Op  een  onderneming  in  de  Preanger-Regentschappen,  heeft  men  eveneens  de 
ervaring  opgedaan,  dat  hij  hier  geen  gom  geeft  en  den  aanplant  daarvan 
gerooid. 

Andropogon  Schoenanthus  L.  (Sereh).  Van  den  aanplant  in  het  N.  0.  gedeelte 
van  den  tuin  kon  reeds  herhaaldelijk  blad  gesneden  worden.  In  den  laatsten 
Westmoesson,  die  zich  door  buitengewoon  regenachtig  weder  kenmerkte,  werd 
zelfs  binnen  twee  maanden  tweemaal  gesneden.  Deze  twee  snitten,  afkomstig 
van  een  oppervlakte  van  '/n  bouw,  gaven  aan  aetherische  olie  (Lemongrass  oil) 
een  opbrengst  van  4  L. 

Anliaris  toxicaria  Lesch.  (Antjar).  De  meeste  boomen  in  dezen  aanplant 
slepen  een  kwijnend  bestaan  voort. 

Pogingen  om  zaden  te  verkrijgen  van  elders  voorkomende  boomen  hebben, 
niettegenstaande    er  herhaaldelijk  moeite  voor  is  gedaan,  geen  resultaat  gehad. 

Boehmeria  nivea  Gaud.  en  variëteiten  (Chinagras).  Volgens  Kew  Bulletin 
n°.  141  zou  de  B.  nivea,  d.  i.  de  plant  welker  blaren  aan  de  onderzijde  wit 
zijn  en  die  ook  in  gematigde  streken  groeit,  het  zoogen.  China-gras  geven 
terwijl  daarentegen 

Boehmeria  tenacissima,  die  blaren  heeft  welke  ook  aan  de  onderzijde  groen 
zijn  en  hier  onder  den  naam  van  B.  nivea,  var.  candicans  Wedd.  staat,  het 
product  levert,  dat  ramie  of  rhea  heet. 

De  vorm,  die  hier  onder  den  naam  Chuma  (zie  vorig  verslag)  gekweekt 
wordt,  zou  volgens  hetzelfde  Kew  Bulletin  in  China  sinds  tijden  gekweekt 
worden  en  daar  Tehou  Ma  heeten. 

Wat  hiervan  zij,  alle  vormen  die  hier  gecultiveerd  worden,  staan,  dank 
zij  de  zorgen  die  men  er  aan  besteedt,  (rijkelijke  bemesting  en  grond- 
bewerking)  uitstekend  en  geven  een  flink  beschot. 

Een  deel  van  den  oogst  kon  door  de  welwillendheid  van  den  Heer  du  Perron 
te  Tjitenreup  met  de  Faure-machine  bewerkt  worden.  Het  verkregen  product 
was  van  goede  hoedanigheid,  vooral  nadat  het  met  asch-water  van  rijststroo 
gewasschen  was. 


24 

Caloiropu  gigantea  R.  Br.  (Badoeri).  Daar  de  groei  op  het  terrein  waar 
de  boomen  reeds  sinds  jaren  stonden  te  wenschen  ging  overlaten,  is  er  in  vak 
28  in  liet  m.  gedeelte  van  den  tuin  een  nieuwe  aanplant  gemaakt,  die  zeer 
goed  groeide. 

Calpicarpum  Roxburghii  G.  Don.  Deze  heester,  die  in  bast  en  zaden  een 
giftig  alcaloïde  bevat,  prijkt  voortdurend  met  bloemen,  die  echter  slechts 
zelden  vrucht  zetten. 

Castilloa  elastica  Cerv.  Een  gedeelte  van  den  aanplant  bevindt  zich, 
zooals  in  het  vorige  verslag  vermeld  werd,  in  minder  gunstigen  toestand. 
Een  strook  zal  nu  omgewerkt  en  bemest  worden,  terwijl  er  tevens  maatregelen 
getroffen  zijn  om  op  een  vruchtbaarder  terrein  een  nieuwe  aanplanting  aan 
te  leggen.  De  opbrengst  der  in  het  midden  van  den  Westmoesson  getapte 
boomen  bedroeg  gemiddeld  160  gr.  tegen  122  gr.  in  het  vorige  jaar.  Sommige 
boomen  gaven  f/a  KG.  Zeer  groole  hoeveelheden  zaden  konden  aan  talrijke 
aanvragers  verstrekt  worden. 

Cephaelis  Jpecacuanha  A.  Rich.  (Braakwortel).  Niettegenstaande  alle  zorgen 
aan  deze  plant,  welke  hier  steeds  ongeslachtelijk  vermenigvuldigd  moest  worden, 
besteed,  sterft  zij  hier  geleidelijk  uit.  Er  zijn  nu  nog  slechts  een  drietal 
exemplaren  die  in  potten  gekweekt  worden  over. 

Chonemorpha  macrophylla  Dois.  (Gember-kebo).  De  diktegroei  van  deze 
klimmende,  caoutchouc-leverende  plant,  die  een  product  geeft  van  goede 
qualiteit,  laat  nog  steeds  te  wenschen  over. 

Bovendien  heeft  zij  de  minder  aangename  eigenschap,  om  zich  om  haren 
steunboom  zóó  vast  te  winden,  dat  de  groei  van  dezen  zeer  belemmerd 
wordt. 

De  aanplant  in  den  culluurtuin  dagleekent  reeds  van  1885.  Eenige 
weinige  planten  hebben  slechts  eenmaal  vrucht  gedragen,  zoodat  er  proeven 
genomen  worden  om  langs  ongeslachtelijken  weg  de  plant  te  vermenigvuldigen. 

Coffea  arabica  L.  Een  oude  tuin  in  vak  64  is  gerooid  en  op  nieuw 
beplant  zonder  schaduw.  De  verkregen  resultaten  zijn  aanvankelijk  niet 
ongunstig.     De  oogst  aan  koffie  was  dit  jaar  uitermate  gering. 

Een  op  Lióerta-onderslam  geönt  boompje  dat  aan  bladziekte  lijdt,  heeft 
onlangs  gebloeid,  verreweg  de  meeste  bloemen  kwamen  echter,  evenals  dit 
veelal  bij  de  hier  gecultiveerde  Java-koiïie  het  geval  is,  niet  behoorlijk  lot 
ontwikkeling,  maar  vormden  zoogenaamd  sterretjes. 

CoJJea  liberica  Bull.  (Liberia-kofïie).  Deze  heeft  in  afwijking  van  andere 
jaren  op  het  eind  van  het  jaar  vrij  veel  product  gegeven,  hoewel  er  toch 
ook  een  groote  bloei  in  Juli  plaats  had. 


25 

In  het  Z.  gedeelte  van  den  tuin,  in  vak  5 — 9,  sterven  er  nog  steeds 
hoornen,  vermoedelijk  door  een  ziekte  in  de  wortels. 

In  den  jongen  tuin  (in  vak  67)  is  hij  wijze  van  proef  indigo  uitgezaaid, 
welke  reeds  een  paar  maal  gesneden  en  daarna  ondergespit  is.  Door  voortdurend 
inboeten  schijnt  't  ten  slotte  wel  te  gelukken  op  dit  onvruchtbaar  stuk  een 
vrij  goeden  koflietuin  te  krijgen. 

Van  den  Heer  Graichen  werden  een  partij  zaden  van  Liberia-koffie,  die 
op  4600'  zeehoogte  gekweekt  was,  ontvangen.  De  daaruit  ontwikkelde 
plantjes  waren  zeer  frisch. 

De  enten-aanplant  van  zoogen.  hybriden  op  Li&ena-onderstam  staat  zeer  goed. 
De    oogst    aan   vruchten  valt  echter  tegen,  daar  er  zoovelen  onrijp  verdrogen. 

Cola  (Sterculia)  acuminata  Rob.  Brown.  (Kola).  De  nu  geregeld  bewerkte 
aanplant  heeft  in  het  afgeloopen  jaar  weer  rijkelijk  vrucht  gegeven.  De  geoogste 
zaden  werden  bijna  allen  aan  aanvragers  verstrekt. 

Dalbergia  lafifolia.  (Sono  kling).  De  diktegroei  dezer  boomen  laat  hier  te 
wenschen  over.  Het  is  nog  niet  gelukt  om  den  aanplant,  waarin  slechts 
16  exemplaren  staan,  uit  te  breiden. 

Diospyros  macrophylla.  (Ebbenhout).  Eenige  boomen  in  den  aanplant,  die 
van  Januari  1895  dagteekent,  hebben  gebloeid  en  vrucht  gezet.  Velen  der 
boomen  hebben  nu  eene  hoogte  van  ruim  9  M. 

Ficus  Ribes  Reinw.  (Gambir  oetan,  Walen).  De  in  vak  89  uitgeplante 
boompjes  hebben  zich  goed  ontwikkeld.  Verscheidene  bereikten  aan  het 
eind  van  het  verslagjaar  een  hoogte  van  ruim  1  M. 

Hevea  brasiliensis  Muell.  Arg.  (Para-caoufchouc).  De  groei,  vooral  in  de 
dikte,  van  dezen  boom,  ook  van  die  exemplaren  welke  van  uit  Ceylon  ontvangen 
zaden  in  1897  gecultiveerd  zijn,  is  hier  niet  bijzonder  goed. 

In  het  afgeloopen  jaar  zijn  proeven  genomen  om  in  navolging  van  de  in 
Ceylon  gevolgde  methode,  eenige  boomen  met  tusschenpoozen  van  een  week 
gedurende  een  viertal  weken  te  tappen.  De  opbrengst  bedroeg  uit  boomen 
met  een  omtrek  van  95 — 100  cM.  108  gram. 

Er    konden   in    Februari  weer  groote  hoeveelheden  zaad  geoogst  worden. 

Indigofera-soorfen.  Van  het  proefstation  Klalen  werden  een  partij  zaden 
ontvangen,  die  uitgezaaid,  goede  resultaten  gaven.  Vooral  Natal  ontwikkelde 
zich  prachtig.  De  Guatemala  had  sterk  van  insecten  te  lijden,  waarvan  de 
zooeven  genoemde  geheel  verschoond  bleef. 

Morinda  citrifolia  (Tjangkoedoe).  De  aanplant  is  uit  het  0.  gedeelte  van 
den  tuin  overgebracht  naar  een  terrein  in  het  Z.W.  gedeelte,  waar  de  groei 
zeer  bevredigend  is. 


26 


Myristiea  fragrans  Houth.  (Notenmuskaat).  Een  deel  van  de  booraen  is 
in  September  gekapt  om  de  overblijvend  en  meer  Hebt  en  luebt  te  verschaffen. 
De  binnen  in  den  aanplant  staande  boomen  toch  droegen  in  de  laatste  jaren 
slechts  weinig.  De  ziekte,  in  de  vorige  verslagen  vermeld,  deed  slechts  geringe 
schade  in  dit  jaar. 

De  vroeger  besproken  enten  van  vrouwelijke  takjes  op  willekeurigen 
onderstam  zijn  in  de  uitgedunde  aanplanting  uitgezet. 

Ocimum  basilicum.  Van  een  paar  variëteiten  zijn  met  het  oog  op  het 
kennen  van  de  aetherische  olie  aanplantingen  in  den  grond  gebracht. 

Palaquium-soorten.  (Getah-pertja).  Palaquium  Treubii  heeft  weer  rijk 
gebloeid  en  belooft  een  goeden  oogst  van  zaden. 

Van  P.  Gufta  droegen  enkele  boomen  vrucht. 

In  den  P.  oblonqifolium  aanplant  konden  door  plantjes,  gewonnen  uit 
zaden,  afkomstig  van  den  aanplant  bij  Poerwokerto  (residentie  Banjoemas), 
eenige  ledige  plaatsen  gevuld  worden. 

Polyqala  oleifera  Heckel  heeft  dit  jaar  een  tamelijk  goede  opbrengst 
aan  zaden  gegeven,  echter  niet  voldoende  om  het  tot  een  loonend  gewas  te 
rekenen. 

Syzygium  fambolanum.  Nu  de  boomen  door  wegkappen  van  een  deel 
der  schaduw  beter  aan  het  licht  blootgesteld  zijn,  hebben  zij  zich  veel  sterker 
ontwikkeld, 

Shorea  stenopfera  Brck.  (Tengkawang).  De  groei  der  boomen  is  wel  goed 
te  noemen,  de  vruchtdracht  laat  zich  echter  nog  steeds  wachten,  hoewel  de 
boomen  nu  reeds  12  jaar  oud  zijn.  Voor  cultuur  schijnt  deze  plant  wel  niet 
in  aanmerking  te  komen. 

Slrophanfus  dichotomus  DC.  De  planten  dragen  geregeld  vrucht,  waarnaar 
echter  zelden  of  nooit  vraag  is.  Wellicht  dat  de  cultuur  van  deze  klimplant 
eenig  voordeel  zou  geven,  indien  van  pharmaceutische  zijde  de  waarde  der 
zaden  behoorlijk  in  het  licht  gesteld  kon  worden. 

Urostiqma  Voqelii  Mfq.  De  ervaring  heeft  hier  geleerd  dat  deze  boom 
voor  eene  goede  grondbewerking  en  bemesting  zeer  dankbaar  is.  De  opbrengst 
aan  caoutchouc  is  echter  veel  geringer  dan  die  van  U.  elaslicum.  Uit  een 
flink  ontwikkeld  12-jarig  exemplaar  werd  in  dit  verslagjaar  200  gram 
verkregen. 

Vanilla  planifolia.  De  VamY/e-aan plant  heeft  van  een  ziekte  te  lijden,  waar- 
door meterlange  stengels  afsterven.  De  bloei  was  daardoor  ook  minder  rijk, 
terwijl  niettegenstaande  bewaking  bovendien  nog  vele  vruchten  door  diefstal 
verdwijnen. 


27 

Voandzeia  sublerranea  P.  Tn.  (Katjang-bogor).  Van  deze  plant,  welker 
peulen  onder  den  grond  rijpen,  werd  dit  jaar  weer  een  tamelijk  groot  e 
hoeveelheid  uifgeplant  zoodat  groote  hoeveelheden  ervan  verstrekt  konden  worden. 

Voor  het    vetgehalte    van    hier  gecultiveerde  zaden  werd  7.8%  gevonden 

Willuqhbeia  firma  Bl.  Door  het  omwaaien  en  afbreken  der  steunhoomen, 
waarvoor  indertijd  kapokhoomen  gekozen  waren,  die  nu  ongeschikt  hlijken 
voor  het  doel.  laat  de  dikte-  en  lengte  ontwikkeling  der  stammen  van  deze 
caoutchouc  leverende  liaan  te  wenschen  over.  Er  vormen  zich  te  veel 
waterloten.  Enkele  exemplaren  hebben  gebloeid  en  dragen  vrucht,  zoodat 
maatregelen  getroffen  worden  om,  met  gebruikmaking  van  de  verkregen 
ervaring,  een  kleine  nieuwe  aanplanting  aan  te  leggen.  De  grootte  der  vruchten 
is  zeer  uiteenloopend. 

Willuqhbeia  tenui flora.  Dyer.  (Getah  gitaan).  Ook  deze  caoutchouc-liaan 
heeft  rijkelijk  gebloeid  en  belooft  een  goeden  oogst  aan  vruchten. 

Zea  Mays  L.  De  cultuurtuin  is,  dank  zij  de  uit  verschillende  oorden  der 
wereld  ontboden  zaden,  in  het  bezit  van  een  groot  aantal  variëteiten,  waar- 
onder er  zijn  die  voor  de  Inlandsche  bevolking  ongetwijfeld  een  goede  aanwinst 
mogen  heeten. 

Er  konden,  doordat  op  de  sawahs  veel  aangeplant  was,  rijkelijk  zaden 
verstrekt  worden.  Een  bemestingsproef  met  guano  (afkomstig  van  de  Anglo- 
Continentale  Guano-Werke)  gaf  op  een  daarmede  bemest  veld  een  gunstig  resultaat. 

Nieuwe   aanplantingen. 

Abeokuta-kofjie.  In  April  werden  uit  Kew  zaden  ontvangen  van  deze  veel 
op  'tZt'Ma-type  gelijkende  koffie.  Zij  is  gevonden  in  het  district  Abeokuta 
(W.  kust  van  Afrika).  De  zaden  ontkiemden  goed  en  gaven  krachtige  planten, 
waarvan  het  loof  iets  lichter  van  kleur  is  dan  dat  der  Liberia-koiïie,  terwijl 
de  hoek  dien  de  blaren  met  den  stengel  maken  wat  scherper  is. 

Ficus  consociata.  Van  den  Heer  Leembruggen,  hoofdadministrateur  van  de 
onderneming  Tandjong  Pinang  in  de  Lampongsche  districten,  ontving  de 
Cultuurtuin  een  aantal  door  dien  Heer  uit  zaad  gekweekte  plantjes  ten  geschenke. 
Deze  Ficus-soort  die  in  't  wild  epiphytisch  groeit,  geeft  een  caoutchouc  van 
vrij  goede  kwaliteit.  De  planten  zijn  aanvankelijk,  daar  ze  voor  't  zonlicht 
zeer  gevoelig  bleken,  in  de  schaduw  gehouden.  Ze  ontwikkelden  zich  zeer 
bevredigend. 

Ocimum  basilicum  var.  ?  Van  een  grootbladige  selasih,  door  de  Inlanders  hier 
selasih   Mekah  geheeten,  werd  met  'toog  op  de  bereiding  der  aetherische  olie 


28 

uit  de  naar  kruidnagelen  riekende  blaren  in  de  nabijheid  van  den  Castilloa-tuin 
een  aanplant  in  den  grond  gebracht.    De  groei  was  zeer  welig. 

Kaempferia  (Galanga  kentjoer).  Om  materiaal  te  verkrijgen  ter  bereiding 
van  de  aetherische  olie  is  van  deze  Zingiberacea  een  kleine  aanplanting  gemaakt. 

b.    Agricultuur-Chemisch   Laboratorium. 

Het  gebouw  en  de  inventaris  bevinden  zich  in  goeden  toestand.  Het 
eenvoudige  apparaat,  in  het  vorige  verslag  beschreven,  dat  dienen  moet  om 
in  het  ontbreken  van  een  hoogdruk-waterleiding  te  voorzien,  heeft  bij  destillaties 
in  vacuo  goed  voldaan. 

Daar  de  Afdeelingschef  door  dienstreizen  ongeveer  drie  maanden  afwezig 
was  en  bovendien  in  de  eerste  helft  van  December,  door  ontstentenis  van  den 
opzichter,  door  ander  werk  grootendeels  in  beslag  genomen  werd,  ondervonden 
sommige  werkzaamheden  in  het  laboratorium  wel  eenige  vertraging.  Eenige 
eenvoudige  analyses  konden  verricht  worden  door  den  Heer  C.  Pasma,  die  gedurende 
November  en  December  in  het  laboratorium  als  volontair  werkzaam  was. 
Het  zou  zeker  wenschelijk  zijn  indien  bij  voortduring  van  zulke  werkkrachten 
gebruik  gemaakt  kon  worden. 

Door  het  —  wat  een  verblijdend  verschijnsel  genoemd  mag  worden  — 
steeds  toenemend  aantal  belangstellende  bezoeken  van  personen,  die  in  den 
cultuurtuin  zich  van  het  een  of  ander  de  cultures  betreffende  op  de  hoogte 
wenschen  te  stellen  en  den  Chef  adviezen  komen  vragen,  wordt  deze  herhaaldelijk 
uit  het  laboratorium  geroepen,  waardoor  in  gang  zijnde  onderzoekingen  dikwijls 
onderbroken  moeten  worden.  Ware  nu  steeds  een  volontair  of  leerling  ter 
beschikking  dan  konden  tal  van  werkzaamheden  ongestoord  hun  gang  gaan. 


Het  onderzoek  naar  het  voorkomen,  de  opbrengst,  de  eigenschappen  en  de 
bereidingsmethoden  van  aetherische  oliën,  dat  voor  de  cultuur  en  de  industrie 
al  reeds  voordeelen  begint  af  te  werpen,  werd  voortgezet. 

Uit  verschillende  variëteiten  (?)  van  Ocimum  basilicum  werden  in  grootere 
hoeveelheden  de  aetherische  oliën  bereid. 

Een  er  van,  afkomstig  van  een  grootbladige  door  de  Inlanders  hier  selasih 
Mekah  genoemd,  bleek  rijk  te  zijn  aan  eugenol.  De  opbrengst  aan  aeth.  olie 
en  het  eugenol-gehalte  zijn  aan  schommelingen  onderhevig,  die  waarschijnlijk 
samenhangen  met  den  leeftijd  van  het  gewas.  Zoo  werd  bijv.  bij  een 
bereiding    0.18%    van    hel  bladgewicht  aan  olie  verkregen,  terwijl  een  ander 


29 

maal  0.23%  en  zelfs  0.32%  de  opbrengsten  waren.    Hel  eugenol-gcbalte  van 
de  olie  varieerde  van  50 — 46%  (volumeprocenten). 

Het  soortelijk  gewicht  is  ongeveer  0.9  bij  20°.  In  een  buis  van  200  mM. 
lengte  bleek  de  olie  het  vlak  van  het  gepolariseerde  licht  nu  eens  50°.5  dan 
weer  36°  naar  links  te  doen  afwijken.  Uit  het  in  kali  onoplosbare  gedeelte 
van  de  olie  laat  zich  een  bij  omstreeks  190°  kokend  product  afscheiden  dat 
zeer  aangenaam  riekt.     Het  onderzoek  van  deze  stof  is  nog  in  gang. 

Eene  andere  variëteit  (')  van  Ocimum  basilicum  gaf  in  tamelijk  groote 
hoeveelheid  (ongeveer  0.2%)  een  naar  venkel  riekende  olie,  die  in  gemeenschap 
met  Dr.  Tromp  de  Haas  werd  onderzocht.  Het  soortelijk  gewicht  van  deze  olie 
was  0.948  bij  25°,  't  grootste  deel  gaat  bij  214°— 218°  over.  Deze  fractie 
bleek  te  bestaan  uit  methylchavicol. 

Door  behandeling  met  alkoholische  kali  ging  zij  over  in  anelhol,  terwijl 
er  door  oxydatie  anijszuur  uit  verkregen  werd.  Deze  beide  oliën  verschillen 
ten  eenenmale  van  die  welke  ik  vroeger  hier  bereidde  (zie  Verslag  over  1892) 
uit  eene  hier  onder  den  naam  van  selasih  ilam  bekende  variëteit.  De  verkregen 
resultaten  zullen  elders  in  extenso  worden  medegedeeld  (2). 

In  dit  verslagjaar  werden  weder  blaren  van  een  duizendtal  planten  op 
event.  voorkomen  van  aetherische  oliën  onderzocht.  Ook  nu  was  het  aantal 
dat  daarvan  een  eenigszins  aanzienlijke  hoeveelheid  bevatte  slechts  gering. 

De  blaren  van  Araucaria  Bedfordiana  bevatten  een  olie  met  aan  saffrol 
herinnerenden  reuk.  Uit  die  van  Toddalia  aculeata  Pers.  var.  werd  een  kristallijn 
product  verkregen,  waarvan  de  waterige  oplossing  met  ijzerchloride  een  vuil 
violet-groene  verkleuring  geeft.  De  verkregen  hoeveelheid  was  ter  nauwernood 
toereikend  voor  eene  smeltpuntbepaling. 

Methylsalicilaat  werd  in  het  blad  van  de  onderstaande  planten  aangetoond: 

Anacardiaceae. 
Mangifera  sp.  (VII  E  41).  Semicarpus  spec.  (VI  D  9). 

.  Bangka  (VII  E  12).  .  »      (V    D  4). 

Apocynaceae. 
Allamanda  Hendersoni  Büll.  Melodinus  laevigatus  Bl. 

Chilocarpus  densiflorus  Bl.  »         orientalis   Bl. 

»  denudatus  Bl.  Landolphia  Watsouii. 


('j  Deze  variëteit  heeft  lichtgroen  hlad  en  rood-groene  blad-  en  bloemstelen,  men  noemt  ze  hier 
selasih  hidjan. 

(*)  Bebtram  en  Walbaum  (Archiv  d.  Pharmazie  255  S.  177)  onderzochten  een  Basilicum-oWe  van 
Réunion  waarin  het  hoofdbestanddeel  eveneens  mettyicbavicol  was. 


Cecropia  Scbiedenana  Kltsch. 
Ficus  elastica  Roxb. 

>      benjaiuina  L. 

»  »  L.  var.  crassinerve. 

»     annulata  Bl. 


Canariuin  spec.  Key. 
Cordia  asperrinia  (')  DC. 


30 

Artocarpaceae. 

Ficus  geniculata  King. 
»     pilosa  Reinw. 
»         »         var.  chrysocannia  ? 
»     retusa  L  »     nitida. 
»     xylophylla  Wall. 
Streblus  mauritianus  Bl. 
Sloetia  sideroxylon  T.  et  B. 
Burseraceae. 

Boraginaceae. 


Castanopsis  javanica  A.  DC. 

»  »        Miq.  var.  » 

»         Tungurrut  Miq.  » 

spec.  Bangka  (VIII  B  27). 

Quercus  spec.  (VIII  B  7,  9,  21,  54). 

»  Bangka  (VIII  B  14,  48, 

76,  114). 
.     Bangka  (VII  G  30,  38). 
»     Mont  Salak  (VIII  B  106). 

Euphorbiaceae 


Cupuliferae. 

Quercus  bancana  Scheff. 

»  glandulifera  Bl. 

»  Juaghuhnii  (2)  Miq. 

»  Teysmannii  Miq. 


Antidesma  diandrum  Spr. 
Adenocrepis  javanica  Bl. 
Agyreia  multiflora  Hsskl. 

spec.  Timor  (VIII  E  5). 
Baccaurea  spec.  Ceram  VIII  F  58. 
Cyclostemon  »     (IX  A  5). 
Elateriospermum  Tokbray  Bl. 
Cluytia  oblongifolia  Rxb. 
Euphorbiacea   sp.   Mont    Salak    IX 

A  6. 
Leiocarpus  spec.  Bangka  (VIII  F  20). 

»  »     Lampong  (»     »  22). 


Leiocarpus  arborens  Bl. 
Pierardia  dulcis  Jacq. 

i)  spec.   Bangka  (IX  A  19,  59). 

(VII  Hl 5, VIII 
F  54,  59). 
»       Palembang  (VIII  F  26). 
■       Sumatra  (VIII  F  5). 
Phyllanthus  zeylanicus  Müll. 
Rottlera  dispar  Bl. 
Sphaenodesma  Wallichi  Schauer. 
Trewia  spec.  (IX  A  4). 


(*)    Het  distillaat  reageert  alkalisch. 

(l)    Schijnt  ook  salicylaldehyde  te  bevatten. 


SI 

Gnetaceae. 
Gnetum  Gnemon  L.  P  ovalifolium. 

Lignolideae. 
Carallia  syminetria  Bl. 

Myrlaceae. 
Memecylon  spec.  Bangka  (V.  C  29). 

Podocarpaceae. 
Podocarpus  chinensis  Wall. 
»  Nagera  R.  Brown. 

Rosaceae. 
Rubus  sundaicus  Bl. 

Rubiaceae. 
Canthium  spec.  Bangka  (V  E  19,  20).  Pavetla  paludosa  Bl.  (major). 
Gardenia  Schoemanni  T.  et  B.  »        longipes  DC. 

Nauclea  spec.  Ainbon  (V  E  61).  »        spec.  (V  E  41). 

Pavetta  angustifolia  R.  et  S.  »  »      Bangka  (V  E  36). 

»        arborea  Bl.  »  »      Amboina  (VI  G  71). 

»        barbal a  Sm.  Pelunga  variabilis  Hsskl. 

»        grandillora    Ker.  var.  lutea  »        spec.  Borneo  (V  D  3). 

et  aurantiaca.  Psychotria  celaslroides  Griseb. 

»        littorea  Miq.  Wendlandia  spec.  Borneo  (V  D  2). 

»       longiflora  A.  Rich. 
»        rosea  DC. 

Slyraceae. 
Symplocos  spec.  Bangka  (IV  D  6ft). 

Temslroemiaceae. 
Calpandria  lanceolala  Bl.  Thea  cocbinchinensis  Loür. 

Tiliaceae. 
Elaeocarpus  resinosus  Bl. 

Urticaceae. 
Gironniera  subaequalis  Planch.  Gironniera  spec.  Ambon  VIII  B  90. 

Blauwzuur  bleek  een  bestanddeel  te  zijn  van  de  blaren  van : 
Elateriosperraum  Tapos  Bl.  (Euphorbiaceae). 
Briedelea  ovata  Don.  » 

spec.  (VIII  F  17). 
Sponia  virgata  Planch.  (Celtideae). 
Euphorbiacea  (VII  G  52). 


In  het  vorige  jaarverslag  staat  vermeld  (blz.  57)  dat  in  twee  Memecylon 
spec.  Bangka  benzaldehyde,.  niet  vergezeld  van  cyaanwaterstof,  voorkwam.  Bij 
een  herhaling  van  het  onderzoek  kon  nu  wèl  blauwzuur  geconstateerd  worden. 
In  den  loop  van  dit  jaar  werd  verder  nog  een  derde  ü/mien//o»-species  onder- 
zocht, waarin  eveneens  slechts  benzaldehyde,  maar  geen  cyaanwaterstof  kon 
aangetoond  worden,  bier  gaf  een  herhaling  der  proef  na  eenige  maanden 
't  zelfde  resultaat  (J). 

Er  werden  verder  eenige  onderzoekingen  over  melksappen  van  eenige  in  den 
Cultuurtuin  gecultiveerde  caoutchouc-leverende  planten  verricht,  die  nog  niet  ten 
einde  gebracht  zijn,  maar  waaruit  het  volgende  hier  reeds  aangestipt  kan  worden. 

Zooals  bekend  is  wordt  voor  het  doen  coaguleeren  van  de  caoutchouc  uit 
het  melksap  van  verschillende  middelen  gebruik  gemaakt. 

Om  het  gehalte  aan  caoutchouc  te  bepalen  maakte  ik  gebruik  van  alcohol 
dat  het  voordeel  heeft  een  zeer  fraaie  afscheiding  te  geven  en  verschillende 
stoffen  zooals  suiker  en  loizuur  enz.  in  oplossing  te  houden.  Eiwitstoffen 
worden  echter  mede  gecoaguleerd,  wat  echter  bij  de  meeste  soorten  — 
Manihot  Glaziovii  uitgezonderd  —  slechts  een  geringe  fout  geeft.  Men  kan 
als  men  deze  fout  geheel  wil  vermijden,  het  melksap  eerst  met  water  ver- 
dunnen en  dan  de  laag  caoutchouc-bolletjes,  die  zich  als  room  op  de  opper- 
vlakte alscheidt,  door  voorzichtig  opgieten  van  alkohol  doen  stollen,  wat  bij 
gebruik  van  nauwe  cylinders  zeer  goed  gelukt. 

Melksap  van  Urosligma  Vogelii.     Soortelijk  gewicht  bij  26°  1.009. 

Gehalte  aan  Caoutchouc  30%. 

Het  stikstof  gehalte  van  het  melksap  was  0.07%. 

Uit  de  «wei"  van  13  gram  melksap  werd  240  mg.  residu  verkregen 
waarin  47  mg.  asch,  die  17  mg.  magnesia  bevatten  ;  kalk  was  er  niet  in  aanwezig. 

Melksap  van  Urosligma  elasticum.     Soort.  gew.  bij  26°  0.983 — 0.98b. 

Gehalte  aan  caoutchouc  ±  40%. 

Melksap  van  Hevea  brasiliensis.    Soort.  gew.  bij  26°  0.966. 

Gehalte  aan  caoutchouc  (tijdens  het  afvallen  der  vruchten)  47 — 49%. 

Het  caoutchoucgehalte  bleek  in  den  Oostmoesson,  tegen  het  afvallen  der 
blaren  grooter  te  zijn  en  zelfs  60%  te  bedragen. 


(')  Na  hel  indienen  van  het  verslag  werden  blaren  van  dezelfde  plant  nog  eens  onderzocht.  Nu 
bleken  ze  wèl  blauwzuur  te  bevatten.  Het  schijnt  dus  dat  onder  zekere  omstandigheden  het  cyaanwaterstof 
sneller  in  de  plant  verdwijnt  dan  het  benzaldehyde. 

In  Blackwellea  tomenlosa,  die  eveneens  benzaldehyde  levert,  kon  ik,  hoewel  ik  haar  op  verschillende 
tijdstippen  onderzocht,  nog  geen  blauwzuur  aantoonen. 


o  .-> 

Het  stikstofgehalte  van  liet  sap  was  0.25,  dat  van  de  droge  gecoaguleerde 
caoutchouc  0.44. 

Melksap    van    Castilloa  elaslica.     Soortelijk  gewicht  bij  26°  0.994 — 1.009. 

Het  gehalte  aan  caoutchouc  was  24%,  't  sap  bevat  een  zich  snel  aan  de 
lucht  oxydeerende  slof,  die  met  ijzerchloride  eene  groene  verkleuring  geeft. 
Verder  is  't  zeer  bitter. 

Melksap  van    Wüluqhbeia  tenui flora  Uyer.  Soort.  gew.  bij  26°  1.039. 

Het  caoutchoucgehalte  bedroeg  22%. 

De  alkoholische  vloeistof  ingedampt,  gaf  vrij  veel  van  een  strooperig  residu. 

Melksap  van  Manihot  Glaziovii.     Soortelijk  gewicht  bij  24°  1.025. 

Van  een  andere  hoeveelheid  bij  27°  1.021. 

Het  caoutchoucgehalte  was  29%.  Het  melksap  is  rijk  van  stikstofver- 
bindingen, het  stikstofgehalte  was  1.03%.  De  caoutchouc  bevatte  2.17,  zoodat 
een    deel    van    de    stikstofverbindingen  in  de  alkoholische  vloeistof  gebleven  is. 

üok  zijn  proeven  genomen  om  uit  den  bast  van  Hevea  brasiliensis  door 
extractie  met  zwavelkoolstof  de  caoutchouc  af  te  zonderen.  Deze  gaven  een 
bevredigend  resultaat. 

Bij  't  maken  van  het  bastpoeder  bleek  door  't  stampen  het  grootste  gedeelte 
van  de  caoutchouc  zich  saam  te  ballen,  zoodat  het  mechanisch,  wel  is  waar 
nog  eenigszins  verontreinigd  met  bastvezeltjes  kon  worden  afgescheiden.  Uit 
eenige  stukken  8  mM.  dikken  bast,  die  in  verschen  staat  65  gr.  en  na  droging 
31.5  gr.  wogen,  kon  op  deze  wijze  1.67  gr.  caoutchouc  worden  verkregen, 
terwijl  uit  het  bastpoeder  door  extractie  nog  slechts  0.24  gr.  afgescheiden 
werd.  Dit  zou  dus  voor  het  caoutchoucgehalte  van  den  drogen  bast  ongeveer 
6%  geven.  Dit  getal  moet  men  echter  met  eenige  reserve  aannemen,  omdat 't 
bij  't  oogsten  van  den  bast  niet  te  vermijden  is,  dat  bij  't  maken  van  de 
insnijdingen  eenig  sap  uitvloeit,  hetwelk  indien  men  't  verwijdert  't  resultaat 
te  klein  doet  uitvallen,  terwijl  in  't- tegenovergestelde  geval  de  uitkomst  te 
groot  wordt.  Bij  't  oogsten  van  zeer  groote  reepen  zal  deze  fout  minder 
gewicht  in  de  schaal  leggen. 

Deze  proeven  worden,  ook  met  andere  caoutchouc  leverende  planten  voortgezet. 

Voor  de  praktijk  kunnen  de  resultaten  wellicht  van  eenig  belang  zijn, 
omdat  bij  't  winnen  van  caoutchouc  uit  verschillende  lianen,  deze  meeslal  geheel 
afgesneden  worden  en  de  nu  waardelooze  bast  als  uitgangsproducl  zou  kunnen 
dienen  voor  de  bereiding  van  caoutchouc. 

Onderzoekingen  naar  de  samenstelling  en  de  eigenschappen  van  eene 
roode    verbinding    die    bij    het   afdislilleeren    der    chloroformoplossing   van  het 

VERSLAG   VAN   's  LANDS   PLANTENTUIN   1898.  3 


34 

indigo-leverende  vloeibare  splilsingsproduct  (*)  van  indikaan  uit  Indigo  [era's 
ontslaat,  vorderden  slechts  weinig,  door  gebrek  aan  tijd.  Marchleorski  en 
Radcliffe  (2)  houden  het  indikaan  voor  het  glucoside  van  indoxyl.  De 
eigenschappen  van  het  (bij  oxydalie)  indigo-leverende  splilsingsproduct,  waarvan 
vroeger  hier  de  niet-idenlileit  met  indigowit  werd  aangetoond,  stemmen  voor 
een  deel  wel  met  die  van  indoxyl  overeen.  Daar  de  Heer  Hazewinkel,  Directeur 
van  het  ludigoproefstation  te  Klalen,  zich  met  het  onderzoek  der  indigo-leverende 
stof  bezig  houdt,  heb  ik  deze  zaak  niet  verder  vervolgd. 

Het  onderzoek  naar  de  samenstelling  van  de  asch  van  verschillende 
schaduwboomen  werd  voortgezet.  Hier  zij  medegedeeld  die  van  het  hout  en 
de  schors  van  Caesalpinia  dasyrachis. 

De  verhouding  van  het  gewicht  der  luchtdroge  schors  tot  dat  van  het 
hout  is  als  1 :  10.5. 

Met  het  hout  en  de  schors,  beiden  op  105°  gedroogd,  werden  de  volgende 
resultaten  verkregen: 

Hout.         Schors. 

Ruwe  asch 1.15%        8.75% 

waarin  koolzuur  C02 50       »  54.4  » 

•Reinasche" 0.78»  5.66» 

Daarin  werd  gevonden : 

Kiezelzuur  Si02 0.57  1.57 

Phosphorzuur  P206 8.26  5.6 

Zwavelzuur  S03 1 .49  5.06 

Chloor    Cl 1.14  1.75 

Uzeroxyde  F203  -f  Aluinaarde  A1203       2.51  4.72 

Kalk  CaO 60.75  71.16 

Magnesia    MgO 4.55  5.61 

Natron   Na20 0.65  0.76 

Kali  K20 20.28  8.75 

100.12         100.74 

Al  O  aeq.  Cl2 0.25  0.59 

99.87         100.55 
Het    phosphorzuurgehalte    van    de   asch    van    dit   hout  is  aanzienlijk  veel 
grooter  dan  dat  van  de  asch  van  Albizzia  moluccana-hout,  waartegenover  staat, 


(*)    Zie  VcN;lg  1893  blz.  59. 

(*)    J.  Sor.  Chem.  Ind.  17,  430,  door  Chem.  Centralbl.  1898,  II,  '204. 


dat    de    massa    van    dezen    boom,    bij    gelijken    leeftijd    veel  geringer  is.     Het 
kaligehalle  daarentegen  is  minder  groot. 

Naar  aanleiding  van  de  nogal  verbreide  meening  dat  bet  zoogenaamde 
zilvervliesje  van  de  Liberia-kolTie  van  invloed  is  op  den  reuk  en  den  smaak 
der  bereide  koffie,  wanneer  het  niet  behoorlijk  is  verwijderd,  werden  eenige 
onderzoekingen  verricht  op  een  van  den  Heer  Netsciier,  administrateur  van 
Tjisalak  ontvangen  bezending  van  zilvervlies. 

Eene  vetbepaling  daarin  gaf  een  gehalte  aan  van  4.05%. 

Het  stikstofgehalte  was  1.4%,  waaruit  een  gehalte  van  8.75%  eiwit  zou 
zijn  af  te  leiden. 

Door  gebrek  aan  materiaal  kon  vroeger  van  de  asch  van  het  zilvervlies 
geen  analyse  gemaakt  worden.     Deze  is  nu  verricht. 

Het  watergehalte  van  de  luchtdroge  stof  was  12.95%. 
Eene  aschbepaling  gaf  in  de  droge  stof: 

Ruwe  asch 6.24% 

waarin  koolzuur   C02 27.04  » 

Gehalte  »Reinasche" 4.24  » 

Daarin  werd  gevonden: 

Kiezelzuur   Si02 . .    9.49 

Phosphorzuur  P206 1.22 

Zwavelzuur  S03 5.98 

Chloor  Cl 0.56 

Uzeroxyde  F,03  +  Aluinaarde  A1203 . .     16.57 

Kalk  CaO 56.61 

Magnesia   MgO 5.68 

Natron  Na20 1.07 

Kali  KaO 5.60 

100.68 

Af  0  aeq.  Cl2 0.08 

100.6 
Het    hooge   kiezelzuur-,   aluinaarde-  en   ijzeroxydegehalte    doet  vermoeden 
dat    het   onderzochte   zilvervlies   door   een   weinig  aanhangende  klei,  die  zich 
door   mechanische   zuivering   niet    liet   verwijderen,   verontreinigd  is  geweest. 
Bij  een  andere  partij  waren  die  hoeveelheden  geringer. 

Het  onderzoek  van  het  zilvervlies  wordt  nog  voortgezet. 

Dat   de    aanwezigheid    er  van  op  de  boonen  op  den  smaak  van  de  koffie 


56 

veel  invloed  zal  hebben  moet  a  priori  niet  zeer  waarschijnlijk  geacht  worden, 
bij  het  roosten  toch  wordt  het  grootste  deel  van  het  nog  aan  de  buitenzijde 
der  boonen  klevende  verwijderd,  terwijl  hetgeen  zich  binnen  in  de  plooi 
bevindt  ook  na  het  roosten  blijft.  De  mogelijkheid  is  echter  niet  uitgesloten 
dat  bijv.  door  het  rans  worden  van  het  vet  uit  het  zilvervlies  aan  de  koffie 
een  minder  aangename  reuk  wordt  medegedeeld,  indien  de  behandeling  van  de 
kollie  te  wenschen  heeft  overgelaten. 

Evenals  in  vorige  jaren  werden  kiemkrachthepalingen  uitgevoerd  in  voor 
rekening  van  het  Gouvernement  aangekochte  Lt^m'a-kolhezaden,  terwijl  analyses 
van  meststoffen  en  grondmonsters  herhaaldelijk  voorkwamen  evenals  water-analyses 
met  het  oog  op  een  aan  te  leggen  waterleiding  voor  hel  krankzinnigengesticht. 

Van  den  weten schappelijken  adviseur  voor  de  Gouvernements  koiïiecultuur 
werden  twee  monsters  van  een  zout  ontvangen  dat  verzameld  was  in  spleten 
van  het  koffieterrein  bij  Klakah  dat  geteisterd  was  door  een  vulkanische 
uitbarsting.  Het  onderzoek  van  het  ontvangen  zout  leidde  dat  hel  uit  bijna 
volkomen  zuiver  salmiak  bestond. 

Naar  aanleiding  van  de  door  Dr.  Tromp  de  Haas  bij  het  grondonderzoek 
in  het  vorige  en  in  dit  jaar  verkregen  resultaten  werd  de  Regeering  een 
voorloopig  rapport  aangeboden. 

Het  chemisch  onderzoek  van  de  nog  resteerende  grondmonsters  afkomstig 
uit  kofïietuinen  en  boschlerreinen  werd  nu  verder  voortgezet.  De  bepalingen 
der  minerale  bestanddeelen  namen  nogal  eenigen  tijd  in  beslag.  Groole  verschillen, 
wal  betreft  het  gehalte  aan  deze  sloffen,  tusschen  kofïietuinen  en  boschterrein, 
konden  ook  'ditmaal  niet  geconstateerd  worden. 

In  geen  enkel  der  monsters  was  de  aanwezigheid  van  schadelijke  bestand- 
deelen aan  te  toonen. 

De  uitkomsten  bij  deze  onderzoekingen  verkregen  geven  gegronde  aanleiding 
om  de  tweede  reeks  van  grondmonsters,  welke  in  1899  genomen  worden,  meer 
in  't  bijzonder  op  humusgehalte  en  eenige  physische  eigenschappen  te  onderzoeken. 


Een  voorloopig  onderzoek  werd  door  Dr.  Tromp  de  Haas  ingesteld  naar 
de  omzettingen  van  den  humus  en  de  vorming  van  stikstofverbindingen  in 
den  bodem  onder  bepaalde  invloeden. 

Voor  deze  onderzoekingen  diende  een  luchtdroge  aarde  van  bekende 
samenstelling,  afkomstig  uit  een  koffieluin.  Nagegaan  werd  de  invloed  van 
gewone   dampkringslucht    en   ook  van  ozoonhoudende  lucht  op  het  humus-  en 


37 

slikslofgehalte  van  den  grond,  niet  en  zonder  toevoeging  van  ammoniurasulfaat, 
calciunicarbonaat  en  een  mengsel  van  deze  beiden. 

Uit  de  met  gewone  darapkringslucht  genomen  proeven,  die  5  maanden 
duurden  en  waarbij  de  invloed  van  het  zonlicht  en  van  uildroging  buiten- 
gesloten was,  mag  voorloopig  afgeleid  worden  dat  het  gehalte  aan  humus 
nagenoeg  constant  is  gebleven  en  ook  de  toevoeging  der  bovengenoemde  bcstand- 
deelen  zonder  merkbaren  invloed  is  geweest. 

Wat  het  stikstofgehalte  betreft,  is  overal  een  toeneming  geconstateerd 
kunnen  worden.  Het  meest  in  de  aarde  waaraan  —  behalve  water  —  niets 
toegevoegd  was.  Bij  ammoniumsulfaat  toevoeging  viel  ook  wel  een  winst  op 
te  teekenen,  maar  in  geringere  mate.  Waar  calciunicarbonaat  gegeven  was 
in  aanzienlijke  hoeveelheid  (5%  van  het  gewicht  der  aarde)  bleek  de  toeneming 
zeer  gering  te  zijn.  In  aansluiting  hiermede  zullen  nog  verdere  proeven  op 
touw  gezet  worden  om  na  te  gaan  door  welke  middelen  de  stikstofvermeerdering 
in  den  grond  door  lagere  organismen  bevorderd  kan  worden. 

De  proeven  met  ozoonhoudende  lucht  hebben  nog  niet  tot  een  bepaald 
resultaat  gevoerd,  omdat  de  bereiding  en  hel  doorleiden  van  dit  gas  nog  met 
moeielijkheden  gepaard  waren,  die  door  beter  ingerichte  apparaten  wel  over- 
wonnen zullen  worden. 

Over  de  met  assistentie  van  Dr.  Nanninga  —  die  in  Juni  den  Heer 
Lohmann  opvolgde  —  uitgevoerde  onderzoekingen  in  het  belang  van  de  thee- 
cultuur,  vindt  men  in  het  als  bijlage  II  aan  dit  jaarverslag  toegevoegde  »Zesde 
verslag"  de  resultaten  vermeld. 

Prof.  Moltsch  uit  Praag  hield  zich  gedurende  de  eerste  twee  maanden 
van  het  verslagjaar  in  den  Cultuurtuin  en  in  het  Laboratorium  met  physiologische 
onderzoekingen  bezig,  terwijl  in  December  de  Heer  Hazewinkel,  Directeur  van 
het  Indigoproefstation  te  Klaten,  eenige  dagen  in  het  laboratorium  werkzaam  was. 

§6. 

4e    AFDEELING   DER   INRICHTING. 
(PHARMACOLOGISCH  LABORATORIUM). 

In  den  loop  van  het  eerste  kwartaal  van  het  verslagjaar  werd  het  kleine 
lokaaltje  achter  het  Museum,  dat  sedert  Dr.  Greshoff's  komst  te  Buitenzorg  — 
in    1888   —  als   pharmacologisch  laboratorium   dienst  gedaan  had,  verlaten, 


58 

en  een  nieuw,  speciaal  voor  dit  doel  ingericht  gebouw  betrokken.  Dit  is 
gelegen  in  den  Planlentuin,  aan  de  Noordzijde  van  het  plein,  waartoe  de 
gewelfde  poort  lusschen  de  laboratoria  van  de  IIe  en  van  de  IXe  Afdeeling 
toegang  verleent,  en  neemt  aan  die  zijde  de  ruimte  lusschen  het  groot  labo- 
ratorium en  dal  van  don  landbouw-zoöloog  bijna  geheel  in  beslag,  zoodat  het 
bedoelde  plein  thans  aan  alle  kanten  door  gebouwen  begrensd  wordt. 

Het  nieuwe  pharmacologisch  laboratorium  is  ingedeeld  in  vijf  vertrekken. 
In  het  grootste,  dat  omstreeks  8  M.  lang  en  breed  is,  staan  drie  werktafels, 
benevens  twee  kasten  voor  chemicaliën  en  apparaten,  terwijl  een  gemetselde 
tafel  langs  den  Ooslelijken  wand,  hoewel  voor  een  deel  door  de  zuurkast  inge- 
nomen, echter  nog  overvloedige  ruimle  aanbiedt  voor  elementair-analyse  e.  d. 
üe  vier  overige  lokaaltjes,  van  onderling  vrij  wel  gelijke  grootte,  beslaan  te 
/amen  een  oppervlak  van  ±  8  M.  in  het  vierkant.  Een  er  van  dient  als 
schrijf-  en  weegkamer  en  bevat  tevens  kasten  voor  boeken  en  chemicaliën,  in 
een  ander  worden  voorbereidende  werkzaamheden,  hoofdzakelijk  extracties  en 
dislillaties,  verricht.  De  allengs  vrij  belangrijk  geworden  verzameling  van 
Inlandsche  geneesmiddelen  en  het  herbarium  van  geneeskrachtige  planten, 
alsmede  een  tafel  voor  mikroskopie  en  eeu  voor  pharmacodynamische  onder- 
zoekingen zijn  in  een  derde  van  de  kleinere  vertrekjes  aangebracht,  hel  vierde 
eindelijk  is  geheel  ingericht  als  bergplaats  voor  glaswerk,  onderzoekingsmalc- 
riaal  enz. 

Toevoer  van  licht  en  lucht  in  de  verschillende  vertrekken  laten  niets  te 
wenschen  over. 

Achter  het  Westelijk  deel  van  het  laboratoriumgebouw,  en  daarvan 
gescheiden  door  een  bijna  2  M.  breede  galerij,  bevindt  zich  nog  een  overdekte, 
tot  halve  hoogte  ommuurde  ruimte,  lang  5,  breed  4  M,;  hier  zijn  plantenpers 
en  distilleerapparaal  opgesteld,  terwijl  hier  ook  gelegenheid  bestaat  tot  bel 
verrichten  van  arbeid,  die  het  best  in  de  open  lucht  geschiedt. 

Voor  bet  drogen  van  materiaal  voor  onderzoek  is  de  open  plek  achter  hel 
Oostelijk  deel  van  het  laboratorium  in  den  regel  voldoende,  terwijl  zoo  noodig 
tot  dit  doel  ook  een  deel  van  het  groole  plein  aan  de  voorzijden  kan  worden 
benut. 

Het  geheel  vormt  nu  een  zeer  doelmatige  werkplaats,  en  het  behoeft 
geen  betoog,  dat  de  bouw  van  dit  laboratorium  met  eene,  door  mij  gedeelde, 
vreugde  door  den  Afdeelingschef  begroet  werd  als  een  zeer  aanzienlijke 
verbetering  van  den  voorheen  bestaanden  toestand.  De  verbetering  is  boven- 
dien nog  belangrijk  omdat,  wanneer  'sLands  Planlentuin  wederom  een  bezoek 
van    een  Pharmacoloog  ten  deel  valt  —  als  in  1897  dal  van  Prof.  Plugge  — 


39 

deze  onder  gunstige  voorwaarden,  en  zonder  belangrijke  sloornis  in  den 
gewonen  gang  van  zaken,  zal  kunnen  werkzaam  zijn. 

In  het  vorige  Jaarverslag  werd  het  gereed  komen  van  een  nieuwe  »Mede- 
deeling"  in  den  loop  van  1898  waarschijnlijk  geacht.  Deze  verwachting  ging 
evenwel  niet  in  vervulling;  het  manuscript  voor  gezegde  publicatie  kon  eerst 
in  Februari  1899  worden  ingediend,  zoodat  een  eenigszins  uitvoerig  overzicht 
over  den  inhoud,  zooals  dat  te  leveren  in  deze  verslagen  gebruikelijk  is,  in 
het  volgende  nummer  op  zijn  plaats  zal  zijn.  Uit  den  aard  der  zaak  zou  dal 
overzicht,  wanneer  thans  de  in  1898  verrichte  onderzoekingen  besproken 
werden  grootendeels  slechts  een  herhaling  vormen  van  het  hier  gezegde.  Ten 
einde  deze,  natuurlijk  geheel  doellooze  herhaling  te  ontgaan,  wordt  te  dezer 
plaatse  afgezien  van  het  geven  van  een  volledig  referaat  betredende  de  in  den 
verslagtijd  bekomen  resultaten,  en  ter  zake  verwezen  naar  de  Mededeeling, 
welke  vermoedelijk  vóór  dit  verslag  het  licht  zal  zien.  Toch  wordt  hel  niet 
overbodig  geacht,  hier  enkele  gegevens  op  te  nemen,  door  welke  sommige 
opgaven  van  het  vorige  Jaarverslag  worden  aangevuld  en  gerectificeerd. 

In  de  eerste  plaats  zij  aangaande  Lunasia  coslulata  Miq.  vermeld,  dat  het 
daarin  voorkomende  alkaloid,  nadat  eenmaal  de  weg  gevonden  was  om  het  in 
onontleden  slaat  af  te  zonderen,  wel  degelijk  zich  als  het  toxisch  bestanddeel 
van  den  bast  en  van  het  hout,  deed  kennen.  De  bast,  waaruil  Plugge  het 
glucosied  rabehisine  bereidde,  en  van  welken  een  fragment  ter  vergelijking 
welwillend  uit  Groningen  werd  toegezonden,  verschilt  in  talrijke  opzichten 
zoozeer  van  den  hier  onderzochte  ontwijfelbaar  echten  Lunasia-bas[,  dat  wel 
met  zekerheid  mag  worden  aangenomen,  dat  hij  geheel  ten  onrechte  is 
beschouwd  als  afkomstig  van  Rabelaisia  philippinensis  Planch.  (Lunasia  amara 
Blanco)  een  boomsoort,  die  met  Lunasia  coslulata,  zoo  niet  identisch,  dan  toch 
ten  nauwste  verwant  is. 

De  waargenomen  giftigheid  (voor  kikvorschen)  van  verschillende  Acan- 
Macemi-geslachten  bleek  te  wijten  aan  een  bijzonder  hoog  kalium-gehalte, 
hetwelk  inderdaad  kenmerkend  voor  de  Acanthaceeën  schijnt  te  zijn. 

Belangrijker  dan  het  geringe  gehalte  van  den  bast  aan,  gemakkelijk 
onlleedbaar,  alkaloid  is  voor  Kickvia  arbore*  het  voorkomen  van  een  giftige 
eiwilslof  in  het  melksap,  waardoor  de  geneeskrachtige  werking  van  dit  melk- 
sap —  als  middel  tegen  ingewandswormen  —  verklaard  wordt. 

Behalve  de  giftige  bitlerslof,  welke  lot  enkele  soorlcn  van  het  geslacht 
Elaeocarpus  beperkt  schijnt,  werd  in  de  familie  der  Elaeocarpjceën  een  saponinc 
achtig  lichaam  aangetroffen. 

Het  laatste  hoofdstuk  van  de  boven  aangeduide  Mededeeling  wordt  gevorm  1 


40 

door  een  in  de  Duilsche  laai  gesteld  resumé,  zoowel  van  dat  geschrift  zelf  als 
van  zijn  beide  voorgangers,  de  n09.  XIII  en  XVIII  van  deze  Mededeelingen. 
Alhoewel  bedoeld  hoofdstuk  slechts  een  beknopt  overzicht  geeft  —  alleen  de 
meest  gewichtige  resultaten  zijn  er  in  vermeld  —  is  toch  de  meening  geoor- 
loofd, dat  het  in  belangrijke  mate  er  toe  zal  kunnen  bijdragen  om  de  publicaties, 
wier  inhoud  het  resumeert,  meer  aan  het  doel  te  doen  beantwoorden.  Her- 
haaldelijk toch  komt  het  voor,  dat  door  vreemde  schrijvers  uit  Nederlandsche 
werken  of  tijdschriften  referaten  geput  worden,  die,  hoewel  geheel  ter  goeder 
trouw,  zeer  onjuiste  voorstellingen  geven. 

Het  feit,  dat  deze  ervaring,  uitsluitend  te  wijten  aan  het  onjuist  denk- 
beeld dat  men  onze  moedertaal  gemakkelijk  verstaat,  ook  met  de  beide  nos.  XIII 
en  XVIII  van  deze  Mededeelingen  werd  opgedaan,  toonde  ook  hier  de  wensche- 
lijkheid  aan  om  althans  de  voornaamste  uitkomsten,  waarom  het  toch  bij  het 
overnemen  in  andere  werken  te  doen  is,  in  een  der  drie  wereldtalen  te 
publiceeren  en  zoodoende  onverminkt  onder  ieders  bereik  te  brengen. 

Als  n°.  XXV  van  de  Mededeelingen  verscheen  tegen  het  einde  des  jaars 
(zie  boven  p.  9)  het  «Tweede  Verslag  van  het  onderzoek  naar  de  planten- 
stoffen  van  Neder landsch-lndië",  door  M.  Greshoff,  inhoudende  de  resultaten 
van  de  door  den  schrijver  in  het  chemisch-pharmacologisch  laboratorium  te 
Buitenzorq  na  de  publicatie  van  het  «Eerste  Verslag"  —  » Mededeelingen" 
n°.  VII  (1890)  —  verrichte  onderzoekingen. 

Aan  het  voorbericht  van  dit  werk  zij  het  volgende  ontleend  ter  verklaring 
van  het  feit,  dat  dit  het  licht  zag  jaren  na  Dr.  Greshoff's  vertrek  uit 
Buitenzorg  : 

«Toen  ondergeteekende  in  1892  tot  herstel  zijner  gezondheid  uit  Java 
naar  Europa  moest  terugkeeren,  werden  ambtshalve  alle  zijn  laboratorium- 
aanteekeningen  in  handen  gesteld  van  zijnen  opvolger,  den  tegenwoordigen 
Chef  der  (tijdelijke)  IVe  Afdeeling  van  's  Lands  Plantentuin  Dr.  W.  G.  Boorsma. 
Door  diens  bemoeienis  zijn  de  van  dag  tot  dag  gehouden  aanteekeningen 
familiesgewijze  gerangschikt  en  gebracht  in  een  staat,  waarin  zij  naar  de 
drukkerij  zouden  kunnen  gegaan  zijn.  Ook  heeft  Dr.  Boorsma  zich  de  moeite 
getroost,  uit  de  literatuur  eenige  aanwijzingen  bijeen  te  brengen,  die  tot 
verduidelijking  van  den  hoofdtekst  en  tot  gemak  van  den  lezer  dienende  zijn. 
Door  verschillende  omstandigheden  is  de  uitgave  van  deze  samenvatting  van 
dit  verslag  vertraagd  geworden.  In  October  1894  werden  de  oorspronkelijke 
aanteekeningen,  na  het  voor  de  redactie  te  Buitenzorg  gemaakt  gebruik,  door 
het  Departement  van  Koloniën  te  's  Gravenhage  weder  in  het  bezit  van  den 
ondergeteekende   gesteld,    terwijl   in    Augustus    1896  daarop  volgde  het  hand- 


41 

schrift,  dat  uit  die  aanleekeningen  te  Buitcnzorg  vervaardigd  \v;is.  Op  dezerzijds 
verzoek  werd  in  December  van  dat  jaar  door  de  Regeering  aan  ondergeleekende 
toegestaan,  bedoeld  handschrift  overeenkomstig  zijne  inzichten  te  wijzigen  en 
aan  te  vullen.  Het  is  het  aldus  bijgewerkte  en  op  nieuw  met  het  journaal 
vergeleken  verslag,  dat  thans  het  licht  ziet  en  ondergeleekende  heeft 
geen  bezwaar  de  verantwoordelijkheid  voor  den  experiincnteelen  inhoud  Ie 
aanvaarden". 

Betreffende  dien  inhoud  merkt  de  schrijver  voorts  nog  op  »dat  alleen  zijn 
wedergegeven  die  aanteekeningen,  welke  door  ondergeleekende  geacht  werden 
op  laboratorium-ervaring  van  voldoende  zekerheid  te  berusten.  Waar  nog 
onzekerheid  heerschte,  is  deze  in  den  tekst  geenszins  verzwegen,  wanneer  al 
niet  de  betreffende  aanteekening  om  die  reden  geheel  is  teruggehouden.  Vele 
kleine  en  voorloopige  mededeelingen  zijn  echter  in  het  verband  der  natuurlijke 
families  geinsereerd,  niet  om  hare  eigene  waarde,  maar  omdat  zij  vroeger  of 
later  voor  nader  in  Ie  stellen  onderzoekingen  nuttig  kunnen  zijn". 

Het  is,  wegens  het  bijzonder  groot  aantal  gegevens  welke  Dr.  Greshofp's 
arbeid  behelst,  niet  doenlijk  de  aangenomen  gewoonte  ten  volle  te  handhaven 
en  hier  een  volledig  resumé  te  leveren  van  den  geheelen  inhoud  der  besproken 
Mededeeling.  Slechts  het  meest  belangrijke  daaruit  zij  in  het  volgende  aan- 
gestipt. 

Uit  onderscheidene  Magnoliaceeën  en  Anonaceeën  konden  alkaloïden  afge- 
zonderd worden,  uit  Menispermaceeën  alkaloïden  en  bitterstoffen ;  coclaurine,  het 
alkaloïd  uit  Cocculus  laurifolius  DG.  werd  toxicologisch  onderzocht  door  Prof. 
Plugge  te  Groningen,  wiens  resultaten  opgenomen  zijn. 

Nadere  bijzonderheden  worden  medegedeeld  omtrent  het  cyaanwaterstof- 
gehalte  van  Pangium  en  andere  Pangieeèn  —  zie  Eerste  Verslag,  —  evenals 
aangaande  derrid  (uit  Derris  elliptica  Benth.)  en  de  daarmede  overeenkomende 
stoffen  uit  Mundulea  suherosa  Benth.  en  Pachyrhizus  angulafus  Rich  ,  voorts 
over  de  alkaloïden  hgpaphorine  en  erythrinine  voor  de  beide  laatstgenoemde 
lichamen  zoomede  voor  de  bases  uit  Sophora  tomentosa  L  en  Pithecolobium 
Saman  Benth.  worden  ook  de  resultaten,  die  Plugge  bij  het  physiologisch 
onderzoek  verkreeg,  medegedeeld. 

Een  giftig  globuline  kon  uit  de  zaden  van  Abrus  precatorius  bereid  worden. 

•  Saponinen"  of  daaraan  verwante  stoffen  werden  bereid  uit  Polygala 
venenosa  Juss.,  Sapindus  Rarak  DC,  Cupinia  regularis  Bl.  Barringtonia- 
soorten,  Mussaenda  frondosa  L. 

Over  het  alkaloïd-ear/?aiwe,  in  het  Eerste  Verslag  besproken,  worden 
verdere  opgaven  gedaan. 


42 

Sommige  Cornaceeèn  bleken  belangrijk  alkaloïdhoudend.  Alkaloïden  en  andere 
bittere  stoffen  Werden  uit  verschillende  Ruhiaceeën  afgezonderd. 

Uitvoerig  wordt  behandeld  het  isolomine,  een  alkaloïd,  dat  in  de  Lobeliacee, 
Jsotoma  longiflora  Presl.  voorkomt;  ook  hier  vindt  men  belangrijke  toxicologische 
bijzonderheden,  door  Plugge  aan  het  licht  gebracht. 

Andromedotoxine  werd  in  eenige  Ericaceeën,  verschillende  alkaloïden, 
glucosieden  en  andere  stoffen  in  Apocynaceeën  aangetroffen.  Onder  de  talrijke 
onderzochte  Asclepiadeeën  verdient  vooral  vermelding  Sarcolobus  narcolicus  Span. 
>  Wali  kambing",  waaruit  een  chemisch  nog  niet  nader  bestudeerd  sarcolobid 
als  toxisch  bestanddeel  bereid. 

Opmerkelijk  is  het  bijzonder  hoog  gehalte  van  solanine  in  verschillende 
deelen  van  Solanum  auriculafum  Ait. 

In  de  familie  der  Verbenaceeën  werd  algemeen  een  chromogeen  glucosied 
verspreid  gevonden,  hetwelk  niet  giftig  is  en  blijkbaar  tot  de  pseudo-indicauen 
behoort.  Chromo-glucosied  is  o.  a.  ook  in  de  Bignoniacea,  Parmentiera  cerifera 
Seem.  aangetoond. 

Een  voortgezet  onderzoek  naar  de  beslanddeelen  van  Indische  Laurineeën 
heeft  nog  in  verschillende  geslachten  bet  voorkomen  van  alkaloïd  aan  het  licht 
gebracht;  in  vele  gevallen  bleek  dit  alkaloïd  chemisch  en  physiologisch  de 
eigenschappen  te  bezitten  van  het  reeds  vroeger  (Eerste  Verslag)  in  onder- 
scheidene gewassen  dezer  familie  aangetroffen  lauro-tetanine . 

Bij  de  bespreking  van  dapliniphylline,  het  alkaloïd  uit  de  Euphorbiacee, 
Daphniphyllum  bancanum  Krz.,  zijn  ook  de  toxicologische  waarnemingen  van 
Plugge  weergegeven.  Van  de  verdere  opgaven  betreffende  vertegenwoordigers 
van  de  familie  der  Euphorbiaceeën  zij  bier  slechts  overgenomen,  dat  eenige  op 
cyaanwaterstof-gehalte  onderzocht  werden,  waarbij  alleen  het  geslacht  Manihol 
positieve  resultaten  gaf. 

Onder  de  behandelde  fïcws-soorten  was  er  een,  wier  melksap  giftige 
eigenschappen  vertoonde,  mogelijk,  naar  het  onderzoek  leerde,  tengevolge  van 
aanwezigheid  van  een  toxalbumine  en  van  een  weinig  toxopepton. 

Nadere  bijzonderheden  worden  medegedeeld  omtrent  de  bitterstof  «streblid" 
uit  Streblus  asper  Lour.  (Eerste  Verslag). 

Crinum  asialicum  L.  bleek  een,  niet  zeer  giftig,  alkaloïd  te  bevatten. 
Ook  fJaemanlhus  Kalbreyeri  Baker  leverde  een  geringe  hoeveelheid  alkaloïd. 

Het  werk  wordt  besloten  door  een  aantal  krislallographischeaanteekeningen 
en  afbeeldingen  betreffende  sommige  der  door  Dr.  Greshoff  beschreven  lichamen, 
van  de  hand  van  Prof.  Wichmann  te  Utrecht. 


43 
§7. 

5e   AFDEELING  DER  INRICHTING. 
(BOTANISCHE  TUIN  EN  BEKGTUIN  TE  TJIBODAS). 

Evenals  ieder  jaar  werden  de  groote  wegen  in  den  botanischen  tuin,  die 
door  liet  vele  gebruik,  dat  er  van  gemaakt  wordt,  nogal  geleden  badden,  weder 
begrind  en  zooveel  mogelijk  vastgerold.  Daar  er  andere  dringender  werkzaambeden 
verricht  moesten  worden,  konden  slechts  de  wegen  in  den  voortuin  eene  goede 
beurt  krijgen  en  kon  aan  de  paden  in  het  achterste  gedeelte  van  den  tuin 
in  liet  verslagjaar  niets  worden  gedaan. 

Verscheidene  kleinere  waterleidingen,  die  uitgespoeld  waren,  werden  weder 
in  orde  gebracht.  Tusschen  de  vakken  der  Anonaceeën  en  der  Myrlacecen 
werd  een  duiker  onder  den  grooten  weg  vernieuwd,  terwijl  ook  de  leiding  die 
door  hel  vak  der  Anonaceëen  loopt  op  nieuw  werd  gemetseld  en  gecementeerd. 

In  den  vroegeren  »Boschtuin"  werden  verscheidene  groote  schaduwboomen 
opgeruimd,  een  gedeelte  van  het  terrein  omgewerkt  en  gelijk  gemaakt,  ten 
einde  het  voor  de  uitbreiding  der  Leguminoscn  in  gereedheid  te  brengen. 
Bovendien  kwam  nog  een  klein  stuk  grond  vrij,  dat  werd  bestemd  lot. 
bewaarplaats  voor  bladen  eu  afval  voor  het  maken  van  mest.  De  helling  van 
den  ouden  boschluin  aan  de  zijde  der  waterplanten  werd  onder  een  goed 
talud  gebracht,  met  het  doel  daar  de  Acanlhacecen  over  te  brengen.  Ook 
werd  een  afvoergoot,  ten  gerieve  onzer  werklieden,  langs  den  kampong 
gebracht.  In  den  kampong  zelf  kon  eene  kleine,  doch  gewenschte  verbetering 
worden  aangebracht;  door  namelijk  de  oude  mandoerswoning  een  goed  eind 
weegs  achteruit  te  zetten  werd  het  pleintje  in  onzen  kampong  vrij  wat  grooter, 
hetgeen  tot  de  netheid  bijdraagt. 

In  de  oude  afdeeling  der  klimplanten  konden  weder  vele  exemplaren  met 
hunne  sleunboomen  worden  opgeruimd,  zoodat  het  terrein  tusschen  den 
nieuwen  boschluin  en  den  halfcirkelvormigen  rijweg  ook  gelijk  gemaakt  kon 
worden  voor  bet  verkrijgen  van  gazon.  Bij  deze  gelegenheid  werd  in  den 
Westmoesson  eene  proef  genomen  met  het  planten  van  kleine  stukjes  gras 
van  Cynodon  daclylon  en  van  Polytrias  praemorsum.  Na  eenige  malen  wieden 
werden  zij  aan  hun  lot  overgelaten,  met  het  resultaat,  dat  Cynodon  daclylon 
spoedig  door  andere  spontaan  opkomende  grassoorten  werd  verdrongen ; 
Polytrias  praemorsum,  daarentegen  groeide  welig  en  verdrong  niet  slecht  de 
er  tusschen  opkomende  andere  grassen,  maar  sp reide  zich  ook  verder  uit. 
Deze  voor  den  aanleg  van  gazons  op  deze  wijze  aanbevelenswaardige  grassoort 


44 

heeft  nog  het  voordeel,  dat  zij  niet  spoedig  in  bloei  schiet  en  een  fraai,  dicht, 
kort  gazon  vormt. 

Op  plekken  in  den  nieuwen  boschtuin,  waar  reeds  voldoende  schaduw 
was,  groeiden  de  planten  zeer  goed.  Onder  de  gewassen,  die  er  in  het 
verslagjaar  werden  uitgezet  kunnen  genoemd  worden :  Leea  amabilis,  Leea 
Zippehana,  Schismatoglottis  en  Dieffenbachia-soorlen. 

Op  het  nieuwe  terrein  —  het  «eiland"  —  werden  eenige  kleinere  paden 
met  riviersteenen  bestraat,  hetgeen  naarmate  de  beschikbare  werkkrachten 
hét  toelaten  geleidelijk  op  alle  eenigszins  hellende  plaatsen  zal  moeten  geschieden; 
beter  ware  het,  met  hel  oog  op  de  zware  afspoeling  bij  onze  sterke  regenbuien, 
wanneer  deze  verbetering  wat  spoediger  kon  worden  aangebracht. 

De  uitgebreide  aanplant  der  Scilamineae  —  Vak  14  C  — ,  waarvan  de 
soorten  reeds  vroeger  naar  den  nieuwen  boschtuin  waren  overgebracht,  werd 
opgeruimd;  het  terrein  werd  omgewerkt  en  voor  het  grootste  gedeelte  beplant 
met  bamboes-soorten,  die  elders  minder  gunstig  stonden. 

Door  den  Waterstaat  werd  op  het  terrein  voor  de  nieuwe  kweekerij 
bestemd,  een  planlbuis  met  glazen  dak  gebouwd;  nadat  het  terrein  daarop 
door  een  rasterwerk  geheel  was  omsloten,  nam  men  het  in  gebruik,  waarbij 
een  gedeelte  er  van  in  lange  smalle  vakken  werd  verdeeld.  Deze  veel  ruimere 
kweekerij  voorziet  thans  in  eene  groote  behoefte,  daar  er  door  de  toenemende 
aanvragen  om  planten,  door  de  aanzienlijke  hoeveelheden  planten  en  zaden,  die 
wij  van  elders  ontvangen,  en  niet  het  minst  door  het  groot  aantal  planten 
dat  er  gekweekt  moet  worden  voor  de  overbrenging  van  gewassen  uit  den 
tuin  naar  andere  standplaatsen  —  zooals  b.  v.  nu  de  klimplanten  —  zeer  veel 
ruimte  noodig  is. 

In  de  plaats  van  de  tijdelijke  bamboe-brug  over  den  Tjiliwoeng,  naar  het 
eiland  voerend,  in  de  nabijheid  van  den  tuin  voor  heesters,  werd  door  den 
Waterstaat  een  zeer  doelmatige  hangbrug  gemaakt.  Daar  deze  brug  niet 
geheel  op  dezelfde  plaats  is  gekomen  van  de  vroegere,  moesten  in  verband 
daarmede  eenige  toegangspaden  worden  verlegd  en  de  helling  aan  de  rivierzijde 
wat  worden  opgehoogd. 

In  den  loop  van  het  verslagjaar  werden  wederom  55  soorten  klimplanten 
naar  de  nieuwe  afdeeling  op  het  eiland  overgebracht.  Slechts  weinige  onder 
deze  dienden  ter  vervanging  van  reeds  vroeger  uitgeplante,  doch  niet  aangeslagen 
specimina,  daar  in  het  algemeen  de  planten  in  de  nieuwe  lianen-afdeeling 
uitstekend  groeien;  slechts  hier  en  daar  zijn  enkele  zeer  onvruchtbare  plekken, 
waar  eene  diepe  grondbewerking,  bemesting  en  draineering  zal  moeten  worden 
toegepast  om  de  planten  te  laten  groeien. 


$»#J 


a\a 


45 

Behalve  de  exemplaren  ter  vervanging  van  dood  gegane  en  van  die,  welke 
het    tweede    exemplaar    eener    reeds    in    den    tuin    aanwezige   soort  vormden, 
werden  de  volgende  gewassen  in  hel  verslagjaar  ui  (geplant : 
Acalypha  Godse/p.ana. 
Afzelia  bijuga  A.  Gray. 
Aglaia  sp.  Borneo  555. 

»        •      Wahaai  160. 
Albizzia  lucida  Benth. 
Alyxia  sp.  Menado  255c. 
Anona  glabra  L. 
Anonacea.  Menado  578c. 
»  Amahei  65 h. 

»         Menado  515c. 
Aracea.  Java  428y. 
•        Borneo  1005. 
»      1190. 
Deli       11  ld. 
»        Menado  442c. 
Wokam  189b. 
Arlabolrys  sp.  Stam. 
Artocarpus  Kunslleri. 
Bauhinia  sp.  Borneo  545. 
Barkleya  syringaefolia  F.  Muell. 
Bignoniacea.  Borneo  1546. 
Caesalpinia  sp. 
Casuarina  sp.  Borneo    407a. 
Cocculus      »         »        1182. 

»  »         »        954. 

Combrelum  sp.  Borneo  912. 

»  •     Stam. 

Connarus  sp.  Borneo  575a. 
»        »         »       550. 
»        »         »       554. 
»         >  »       892. 

1262. 
7)un'o  sp.  Borneo  1155. 
Dysoxylum  arborescens  Miq. 
Enlada  sp.  Singapore. 


46 

Erycibe  tomeniosa  Bl. 
Ficus  sp.  Soedan. 
Garcinia  bancana  Miq. 
Gmelina  Uystrix  Sch. 
Heliconia  rubro-slria  la . 
llibiscus  Archeri. 
Jasminum  sp.  Borneo  259. 
Kichxia  Wigmanii  Koord.  655c. 
Lagerstroemia  speciosa  fl.  alb. 
Leguminosa.  Borneo  905. 
917. 
Lonchocarpus  cyanescens  Bth. 
Mezzeltia  leptopoda. 

Monodora  Myrislica,  grandiflora,  tenuifolia  Bth. 
Morinda  sp.  Amahei  3111). 
A/uft»         »    Borneo    1056. 
a  n         »        605a. 

Pangium  sp.  fiorweo  904. 
Picrodendron  arboreum  Planc.h. 
Randia   sp.  Stam. 
Rourea     »    Borneo. 
Saraca     »         »      959. 
Smilax    »         »      898. 
Steriphoma  elliptica. 

»  paradoxa  Endl. 

Talauma  sp. 
Tetracera  sp.  Stam. 
Uvaria        »    Borneo. 
Valica         »    Menado  462c. 
Föm  »    Borneo    525. 

Xylopia  Curtisii. 

In  de  maand  Mei  vertrokken  een  mandoer  en  twee  Inlandsche  tuinlieden 
naar  Suriname,  nadat  zij  hier  eenigen  tijd  wareu  opgeleid  met  het  oog  op 
hunne  aanslaande  werkzaamheden  in  den  opgerichten  cultuurtuin  in  Paramaribo. 

In  dezelfde  maand  vertrok  ook  de  élève-manlri  Sakaran,  vergezeld  van 
een  bediende  van  het  Herbarium,  met  Dr.  Nieuwenhuis  naar  Borneo.  Deze 
élévemantri   had    in    de   laatste  jaren  een  vrij  zelfstandigen  werkkring  in  de 


47 

kweekcrij  en  kon  derhalve  moeilijk  gemist  worden,  daar  er  geen  vervanger  is. 
Niettemin  werd  over  het  bezwaar  zijner  langdurige  afwezigheid  —  die  dan 
ook  niet  te  loochenen  nadcelen  heeft  gehad  —  heengeslapt,  omdat  er  veel 
kans  bestond,  dat  de  nieuwe  tocht  van  D1*.  A.  W.  IVieuweniiuis  dwars 
door  Borneo  ons  weder  veel  nieuwe  en  belangrijke  planten  zoude  kunnen 
opleveren. 

Terecht  voert  de  Afdeelingschef  —  de  Hortulanus  Wigman  —  aan, 
dat  het  noodzakelijk  wordt  een  ontwikkeld  Iulander  hier  speciaal  voor 
plantenverzamelaar  op  te  leiden,  daar  zich  telkens  meer  gelegenheden  voordoen 
om  uit  verafgelegen  en  weinig  bekende  streken  belangwekkende  planten  te 
verkrijgen;  daartoe  is  echter  de  uitzending  van  ervaren  personeel  noodig;  het 
is  echter  op  den  duur  niet  mogelijk  zonder  in  andere  richting  schade  aan 
onze  inrichting  toe  te  brengen,  daartoe  telkens  onze  eigenlijke  Inlandsche 
tuinbeambten  aan  te  wijzen. 

Van  genoemden  élève-mantri  ontvingen  wij  reeds  planten  uit  de  volgende 
families  en  geslachten; 

Acanlhaceae,  o.  a.  Ptyssigloltis. 

Amaryllideae,  o.  a.  Curculigo. 

Araceae,  o.  a.  Aglaonema,  Alocasia,  Amorphophallus,  Homalomenna. 

Asclepiadaceae,  o.  a.  Hoya. 

Begoniaceae,  o.  a.  Begonia. 

Cucurbilaceae,  o.  a.  Trichosanthes. 

Commelinaceae, 

Diascoreaceae,  o.  a.  Dioscorea. 

Filices,  o.  a.  Acroslichum,  Antrophyum,  Aspleniwn,  Helmintostachys. 

Gesneriaceae,  o.  a.  Aeschynanlhus. 

Lycopodiaceae,  o.  a.  Selaginella. 

Myrsinaceae,  o.  a.  Labisia. 

Orchidaceae,  o.  a.  Bulbophyllum,  Coelogyne,  Dendrobium,  Eria,  Liparis, 
Microslylis,  Plocoglollis,  Sarcochilus. 

Piperaceae,  o.  a.  Piper. 

Taccaceae,  o.  a.  Tacca. 

Urlicaceae,  o.  a.  Elalostema,  Fims. 

Zingiberaceae,  o.  a.  Globba. 

De  Chef  der  7de  Afdeeling,  Dr.  S.  H.  Koorders,  bracht  van  zijne  reizen  op 
Java  en  Noesa  Kembangan  planten  mede  behoorende  lot  de  volgende  families 
en  geslachten: 


48 

Araceae :     Amorphophallus    sp.    N.    Kembangan,  liemusalia  vivipera  Schott. 
Burseraceae:     Prolium  javanicum  Burm. 
Celasfraceae :     Celaslrus  javanicus. 

Compositae:      Vernonia  arborea  Buch.  var.  javanica  K.  el  V. 
Dipterocarpaceae :     Diplerocarpus  lilloralis  Bl. 
Filices. 

Gesneriaceae :     Aeschynanthus. 
Leguminosae:     Pithecolobium  Junghuhnianun  Bl. 
Meliaceae:     Chisocheton  macrophyllum  King. 

Orchidaceae:     Appendicula,    Coelogyne,    Microstylis,  Podochilus,    Saccolobium 
mintalum  Lndl. 

Orobanchaceae :     Aeginelia  indica  Linn. 
Ba/Jlesiaceae:     Bafflesia  sp.  N.  Kembangan. 

Onder   de  belangrijkste  en  fraaiste  planten  in  dit  jaar  ontvangen,  kunnen 
wij  noemen :  Dipodium  paludosum  Rchb.  van  den  Heer  Schuurman  van  Bangka ; 
Eranlhemum    cinnabarinum    Wall.,    Evodia    sp.,    Clerodendron    Thomsonae  Balf. 
var.  purpureum  van  den  Botanischen  tuin  te  Singapore. 
Catileya  labiata  Lndl.  speciosissima. 
»  »  »       Dowiona. 

*  »  o       Mossiae. 

Vanda  Denisoniana  Benon  et  Rchl.  f. 
»       concolor  Bl. 
»       Amesiana. 
»       Parishii  Rchb.  f. 
Van  San  der  &  C°.  te  5/.  Albans  bij  Londen, 
Anthurium  Veitchii  Mast. 
Nidularium  Binoti  Morr. 
»  Innocenti  Lem. 

i»  Meyendorffi  Rgl. 

lW«efl  feneslralis  Lind.  et  André. 
Nepen thes  rufescens. 

y>         Dormanniana  Hort. 
Begonia  socotrana  Hook.  f. 
Uit  den  Academie-tuin  te  Leiden, 
Anectochilus  Sanderiana  van  den  heer  Micholitz. 
Plalycerium  alcicorne  van  Dr.  Raciborski  7V#a/. 
Amorphophallus  sp.  Padangsche  Bovenlanden  van  Dr.  P.  van  Romburgh. 


49 

Cypripedium  sp.   Toeren  van  den  Heer  Verhei  j. 
Kickxia  africann,  Benth. 
Orbignya  sagoli; 

van  de  Koninklijke  Botanische  tuinen  te  k'ew. 
Onder  de  belangrijkste  ontvangen  zaden  kunnen  genoemd  worden: 
Phoenix  canariensis  Hort. 
»        cycadifolia  Hort. 
d        natalensis. 
»        Roebellini; 
van  de  firma  Dammann  &  C°.  te  San  Giovnnni  bij  Napels. 
Mimosa  latispinosa  Lam; 

van  den  »Chef  de  1'Agriculture"  te  Tananarive,  Madagascar. 
Entada  spiralis; 

van  den  Botanischen  tuin  te  Singapore. 
Triplaris  americana  L. ; 
uit  den  Cultuurtuin  te  Paramaribo. 

Onder   de   planten,   die   dit  jaar   in    den    tuin    bloeiden,  kunnen  wij    de 
volgende  vermelden : 

Vanda  coerulea  Griff. 
»       Bear  ei    Rchb.  f. 
»       Hookeriana  Rchb.  f. 
Eenige  fraaie  variëteiten  van   Vanda  tricolor. 
Phalaenopsis  Schillet  iatia  Rchb.  f. 

n  Sluartiana    Rchb.  f. 

»  Regneriana. 

»  Hebe  Rchb.  f. 

»  Aphrodite  Rchb.  f. 

»  sumalrana  Krth.  et  Rchb.  f. 

>  »  »       »       »      »  var. 

»  Parishii  Rchb.  f. 

»  cornu  cervi  Bl.  et  Rchb.  f. 

»  amabile  Bl. 

»  sp.  Deli. 

»  sp.  Borneo. 

Oostus  igneus  N.  E.  Br. 
Aponogeton  fenestrale  Hook.  f. 
Congea  tomen  tosa  Rxb. 
Bamhisa  Tulda  Rxb. 

VERSLAG   VAK   's  LARDS    PLA.MENTUIN    1898.  4 


50 
Bergtuin  Ie  Tjibodas. 

Door  de  aanhoudende  en  zware  regens  hadden  in  het  verslagjaar  de 
wegen,  paden  en  waterleidingen  veel  te  lijden.  De  groole  laan  met  Araucaria 
Bidwilli  beplant  moest  voor  een  gedeelte  nieuw  worden  geplaveid,  terwijl  ook 
de  kleinere  wegen  sterk  waren  uitgespoeld.  Deze  moesten  eerst  weder  op 
normale  hoogte  worden  gebracht;  daarop  werden  er  groote  steenen  ingeklopt 
waarover  heen  eene  laag  fijn  grind  dat  er  werd  ingerold;  op  deze  wijze  was, 
voor  het  einde  van  het  verslagjaar  alles  weder  zoo  goed  mogelijk  in  orde 
gebracht. 

Het  water  in  den  vijver  kan  nog  niet  voortdurend  op  bepaalde  hoogte 
gehouden  worden;  daar  er  geene  lekken  te  bespeuren  zijn,  zoo  moet  dit  euvel 
aan  te  groote  poreusheid  van  den  ondergrond  op  die  plek  worden  toegeschreven. 
Is  deze  verklaring  juist,  dan  zal  langzamerhand,  door  het  aanslibben  van 
modder,  de  kwaal  van  zelve  verdwijnen.  Zoolang  echter  het  niveau  in 
den  vijver  niet  wat  constanter  is  kan  er,  uit  den  aard  der  zaak,  nog  weinig 
met  waterplanten  worden  gedaan. 

De  volgende  gewassen  werden  in  1898  in  den  tuin  uitgeplant : 

Hakea  pugioniformis  Cor. 
»       laurina  R.  Br. 
»       saligna  Knicht. 
»       acicularis  Knicht. 

Vallota  purpurea  Herb. 

Vangueria  edulis  Vahl. 

Anona  cherimolia  Mill. 

In  de  Japansche  afdeeling  werden  nog  uilgeplant: 

Bambusa  Hakone. 
»  Veitchii. 

>         Kuzasa. 
»  Kumazasa. 

De  volgende  planten  gaven  zaad,  hetgeen  gedeeltelijk  verzonden  werd: 

Phormium  lenax. 

Macadamia  ternifolia. 

Melaleuca  genislaefolia. 

Clerodendron  serralum. 

Brunfelsia  undulala. 

Agapanlhes  umbellalus. 

Cupressus  excelsa. 


51 

Ühodoteya    Teysmannii. 

Beide  laatste  soorten  in  groote  hoeveelheden. 

In  de  Japansche  afdecling  hloeiden  mild:  Caslanea  vulgaris,  die  echter 
nog  geen  vrucht  zette,  en  Eryobotrya  jiponica,  die  een  overvloed  van  vruchten 
droeg  en  waarvan  jonge  planten  werden  verstrekt. 

De  Japansche  bam hoe-soorten  bleven  goed  doorgroeien ;  er  werden  uiet 
minder  dan  35  kisten  van  verzonden.  Tegen  luis  gepaard  zooals  gewoonlijk 
met  zwarte  schimmel  werden  de  Japansche  Cilrus-soorlen  met  succes  behandeld 
met  een  mengsel  van  kalk,  asch  en  tabakswater.  Er  werden  veel  goed 
ontwikkelde  fraai  er  uit  ziende  vruchten  van  geoogst;  deze  zijn  echter  zoo 
zuur,  dat  zij  volslagen  oneetbaar  zijn;  vermoedelijk  ligt  dit  daaraan,  dat  het 
klimaat  te  Tjibodas  te  koud  en  te  nat  is  voor  CtVrux-soorlen  in  het  algemeen. 
Van  de  firma  Vilmorlv,  Andrieux  k  Gie  te  Parijs  werd  eene  partij 
groentezaden  ter  beproeving  in  de  bergtuinen  ontvangen.  Het  meerendeel  der 
soorten  had  bijzonder  veel  te  lijden  van  de  vochtigheid.  Onder  diegene  welke, 
in  weerwil  der  ongunstige  climatologische  condities,  toch  bevredigende 
resultaten  gaven,  mogen  genoemd  worden : 

•Haricot  jaune  de  la  Chine",  een  dwerg-stamsnijboom  die  den  5en  Februari 
uitgeplant  in  begin  April  geoogst  kon  worden  en  zeer  lekkere  boonen  gaf; 

•  Haricot  nain  ï  Inépuisable" ,  die  in  denzelfden  tijd  nog  grooter  oogst  gaf 
dan  de  voorafgaande; 

»Haricot  jaune  du  Canada",  die  wel  hel  best  voor  het  klimaat  van  Tjibodas 
geschikt  blijkt,  daar  aanhoudende  vochtigheid  geenerlei  nadeeligen  invloed 
op  den  groei  van  de  plant  uitoefent. 

De    «soorten"    kropsalade   werden   den    $den   Februari   uitgezaaid   en,   na 

overplanting,  kon  er  den  12den  April  een  begin  met  het  snijden  gemaakt  worden. 

De    vroege   radijs-soorten   werden   zestien  dagen  na  de  uitzaaiing  geoogst. 

Omtrent  de  gebouwen  valt  te  vermelden,  dat  de  woningen  van  mandoers 

en   werkvolk   door  den   Waterstaat  geheel  werden  vernieuwd,  zoodat  zij  zich 

nu  in  goeden  toestand  bevinden. 

Hierboven  —  bladz.  15  —  is  reeds  medegedeeld,  dat  Dr.  Boerlage  eenige 
weken  te  Tjibodas  verblijf  hield  om  alle  planten  uit  den  tuin  voorloopig  te 
revideeren  of  te  determineeren.  Hierdoor  is  eene  nuttige  wijziging  aangebracht, 
daar  verscheidene  planten  nimmer  gedetermineerd  geweest  waren,  terwijl  er 
helaas  van  verscheidene  andere,  door  onvoldoende  toezicht,  de  namen  waren 
weggeraakt.  Het  meerendeel  der  vroegere  tuinlieden  besteedde  niet  de  noodige 
zorgen  aan  het  behoud  der  etiquetten;  de  Heer  Heul,  wiens  ijver  ook  overigens 
niet  anders  dan  te  roemen  valt,  maakt  in  dit  opzicht  eene  gunstige  uitzondering. 


52 
§  8. 


6e  AFDEELING  DER  INRICHTING. 
(BUREAU,  BIBLIOTHEEK  EN  PHOTOGRAPHISCH  ATELIER). 

In  aansluiting  aan  hetgeen  in  hel  vorig  jaarverslag  is  medegedeeld  (bladz.  70) 
kan  thans  worden  gemeld  dat  in  het  begin  van  November  1898  een  aanvang 
werd  gemaakt  met  de  verbouwing  van  het  Bureau  der  inrichting. 

Tijdelijk  werd  als  bureau  een  gedeelte  der  bijgebouwen  van  de  VIIe 
Afdeeling  in  gebruik  genomen.  Wel  is  waar,  waren  deze  vertrekken  èn  als 
zoodanig  èn  door  hunne  ligging  voor  het  doel  zeer  weinig  geschikt;  eene 
andere  solutie  was  echter  niet  te  vinden. 

Omtrent  de  werkzaamheden  van  den  lilhograaf  en  den  Inlandschen  drukker 
kan  ditmaal  naar  het  vroeger  gezegde  worden  verwezen,  te  meer  daar  in  het 
volgend  verslag,  naar  aanleiding  der  bespreking  van  de  installatie  in  het  ver- 
nieuwde bureau-gebouw  toch  op  beider  werk  teruggekomen  zal  worden. 

In  het  verslagjaar  geschiedden  verzendingen  aan  1688  verschillende  adres- 
santen, als  volgt  verdeeld : 


Gezonden  aan : 

Aard 

van  het  gezondene: 

Wardsche 
kist. 

Kist,  mand 
enz. 

Pak,  zakje, 
baal. 

Ambtenaren  in  Nederlandse  h- lndië . . . 
Particulieren »              »             «... 
Adressen  buiten           »             «... 

1 

2 

45 

152 

32 

290 

1064 

104 

Totaal 

3 

227 

1458 

Hoewel  aan  het  einde  van  het  verslagjaar  bekend  was,  dat  de  gedane 
voorstellen  betreffende  de  hoog  noodige  versterking  van  het  bureau-personeel 
deels  toegezegd,  deels  in  overweging  waren  genomen,  zoo  is  het  ook  in  dit 
opzicht  nog  niet  de  plaats  daarop  in  te  gaan. 

Wat  de  boekerij  aangaat  zoo  deed  zich  gedurende  het  verslagjaar  de 
behoefte  aan  een  —  gelukkig  in  het  vooruitzicht  gesteld  —  blijvend  dagelijksch 
toezicht,  steeds  duidelijker  gevoelen. 

De  belangrijke  aanwinsten  onzer  boekenverzameling  vindt  men  in  de 
hierbijgaande    6e    bijlage   aangegeven,   welke    tevens   als  supplement  op  onzen 


53 

Bibliotheek-catalogus  heefl  dienst  1c  doen.  Aan  het  onderhoud  der  hoeken, 
onzer  eigene  verzameling  zoomede  van  die  der  Koninklijke  Natuurkundige 
Vereeniging  werden  de  noodige  zorgen  besleed.  Bij  voortduring  bleek  hel 
nieuwe  gebouw  geheel  aan  de  gewenschte  eischen  te  voldoen. 

Hel  maken  van  plannen,  kaarten  en  pholographieën  in  bel  Photographisch 
Atelier  vond.  evenals  in  vorige  jaren  plaats.  Hoewel  er  een  deel  der  moeielijkheden 
bij  de  autotypisebe  reproductie  steeds  hier  ondervonden,  overwonnen  waren, 
zoo  blijft  het  verkrijgen  van  werkelijk  fraaie  afdrukken  der  koper-clichés  nog 
steeds  een  desideratum. 

!?  9. 

V  AFDEELING  DER  INRICHTING. 
(ONDERZOEK  DER  BOSCHBOOMFLORA  OP  JAVA). 

De  verrichte  werkzaambeden  kunnen  evenals  in  vorige  jaren  gesplitst 
worden  in  zulke,  welke  door  den  Chef  der  afdeeling  en  den  kruidkundig 
ambtenaar  elk  afzonderlijk  en  door  beiden  zamen  verricht  werden,  zoomede 
die  van  het  inlandsche  personeel. 

Over  de  werkzaamheden  van  den  kruidkundig  ambtenaar  wordt  naar  het 
hieronder  volgende  overzicht  verwezen,  terwijl  hier  thans  een  apercu  van  het 
werk  volgt,  dat  door  den  afdeelingschef  persoonlijk  en  met  inlandsen  personeel 
in  het  verslagjaar  is  verricht. 

Allereerst  dienen  hier  de  terrein-werkzaamheden  behandeld  te  worden.  Door 
den  afdeelingschef  werd  persoonlijk  een  onderzoek  ingesteld  op  de  volgende 
genummerde  boschterreinen  in  West-,  Midden  en  Qosl-Java:  Ngebel  in  de  residentie 
Madioen,  Noesakambangan  in  de  residentie  Banjoemas,  Pangenljongan  en  Tjibodas 
in  de  residentie  Preanger,  Gadoenqan  in  de  residentie  Kediri,  Kedoeng  djali  in 
Semarang,  Telavca  in  Solo,  Pagoer  en  Pantjoer  in  de  residentie  Besoeki. 

Bovendien  werden  nog  de  volgende  genummerde  boschterreinen  door  het 
inlandsch  personeel  bereid:  Palaboeanratoe  en  Tjigenteng  in  de  Preanger, Soebah 
in  de  residentie  Pehalongan,  Pringombo  in  de  residentie  Banjoemas.  Evenals 
in  vorige  jaren  liet  de  afdeelingschef  in  het  verslagjaar  op  alle  bereisde 
terreinen,  waar  de  nummering  der  hoornen  te  wenschen  overliet  (o.  a.  vooral 
door  onduidelijk  worden  van  het  opschrift  der  nummerplankjes)  alle  weinig 
leesbaar  geworden  of  afgevallen  nummerplankjes  door  nieuwe  vervangen. 
Tegelijkertijd  werd  tijdens  het  bezoek  dier  terreinen  wederom  van  deze 
genummerde    hoornen    aan  vullings  herbarium,    alcoholmateriaal     en    ook   een 


54 

1000-tal  kleine  houtiuonsters  in  boekeuvorm  verzameld,  alsmede  materiaal  van 
tot  nog  toe  niet  ingezamelde  merkwaardige  planten.  Hel  aantal  in  het 
verslagjaar  door  den  afdeelingschef  persoonlijk  en  door  het  Inlandsche  personeel 
op  zijne  aanwijzingen  verzamelde  herbarium-speciraina  van  genummerde  en 
niet  genummerde  planten  bedroeg  ruim  3000.  Een  gedeelte  dezer  specimina 
werd  ingezameld  op  de  dicht  bij  Builenzorg  gelegen  niet  genummerde  ter- 
reinen Depok  en  Tjiampea,  zoomede  van  het  beneden  het  genummerde  bosch- 
terrein    Pantjoer   gelegen    terrein  Pradjckan  in  de  residentie  Besoeki. 

Al  deze  verzamelde  planten  werden  door  Dr.  Koorders  ten  dcele  reeds  op 
reis,  op  de  terreinen,  ten  deele  Ie  Builenzorg  voorloopig  gedetermineerd.  En 
tevens  werd  door  den  Heer  Koorders  in  het  verslagjaar  het  in  het  vorige  jaar 
door  het  Inlandsche  personeel  op  de  genummerde  terreinen  verzamelde  aan- 
vullings-herbarium  voorloopig  bestemd  en  voorts  de  door  zijn  reis  naar  Europa 
ontstane  gedeeltelijken  achterstand  in  het  Museumwcrk  bijgewerkt,  zooveel  zijne 
andere  werkzaamheden  zulks  toelieten.  Op  het  einde  van  het  verslagjaar  was  de 
bearbeiding  der  Bijdrage  n°.  5  tot  de  kennis  der  boomsoorten  van  Java,  van 
de  hand  der  Heeren  Koorders  en  Valeton  nagenoeg  in  manuscript  gereed. 

In  het  verslagjaar  werden  voorts  nog  van  alle  specimina  van  het  her- 
barium der  Cupuliferae  doubletten  uitgezocht  voor  den  Heer  von  Seemen  te 
Berlijn,  die  reeds  sedert  langen  tijd  een  speciale  studie  van  deze  familie  gemaakt 
heeft  en  zich  op  het  door  Dr.  Koorders  hem  tijdens  zijn  verlof  in  Europa 
gedaan  verzoek,  bereid  verklaard  had,  de  vaak  zeer  moeilijk  te  onderscheiden 
soorten  dezer  familie  nader  te  determineeren  en  de  reeds  gedetermineerde 
specimina  te  verifleeren. 

In  het  verslagjaar  werd  wederom  zeer  belangrijk  vergelijkings-herbarium 
uit  's  Rijks  Herbarium  te  Leiden  ter  leen  ontvangen  en  met  behulp  daarvan 
konden  zeer  vele  onzeker  of  onvolledig  gebleven  determinaties  worden  aangevuld 
en  verbeterd,  wat  ook  aan  de  in  Bijdrage  n°.  5  behandelde  soorten  ten  goede 
kwam. 

De  inlandsche  teekenaars  der  afdeeling  vervaardigden  in  het  verslagjaar 
wederom  ten  deele  op  reis  op  de  terreinen,  maar  grootendeels  in  het  Museum 
een  aantal  teekeningen  meest  naar  de  natuur.  Vooral  de  inlandsche  teekenaar 
Mas  Mangoendimedjo  leverde  wederom  goed  teekenwerk.  In  hel  geheel  werden 
in  het  verslagjaar  ruim  200  nieuwe  teekeningen  vervaardigd  (thans  voor  een 
groot  deel  met  inkt  met  het  oog  op  mogelijke  goedkoopere  reproductie), 
terwijl  een  paar  honderd  vroegere  teekeningen  nog  aangevuld  of  gecopieerd 
werden.  Voorts  werden  weder  eenige  teekeningen,  die  in  kostbare  plaatwerken 
verstrooid  slaan,  gecopieerd  en  daardoor  de  bestaande  voorraad  aangevuld. 


55 

In  het  midden  van  het  verslagjaar  verscheen  de  door  Dr.  Koordkrs 
geschreven  Mededeeliug  van  's  Lauds  Plantentuin  n°.  XIX,  waarvan  in  het 
vorige  verslag  de  korte  inhoud  en  de  aanstaande  verschijning  opgegeven 
werden.  Het  persklaar  maken  van  hel  laatste  gedeelte  van  zijn  Celebes-nmiui- 
script  en  de  correctie  der  drukproeven  nam  nog  in  den  aanvang  van  het 
verslagjaar  eenigeu  tijd  van  den  schrijver  in  beslag.  Maar  overigens  kon 
zich  de  afdeelingschef  het  gansche  jaar  geheel  aan  zijn  /ai'a-werkzaaniheden 
wijden  en  naast  het  voornoemde  werk  ook  reeds  eenige  nieuwe  bouwstoffen 
voor  Bijdrage  n°.  6  »van  Java'  bijeenbrengen  en  bearbeiden. 

Doordat  van  een  paar  families  voor  deze  nieuwe  Bijdrage  de  soortbe- 
schrijvingen naar  hel  herbarium  van  de  hand  van  Dr.  Valeton  groolendeels 
gereed  liggen,  zal  naar  alle  waarschijnlijkheid  in  den  loop  van  het  volgende 
verslagjaar  het  6e  deel  der  «Bijdragen"  kunnen  worden  gereed  gemaakt  en 
ingediend. 

Door  de  heeren  Koorders  en  Valeton  zijn  in  hunne  "Bijdragen"  de  volgende 
families,  welke  Javaansche  boomsoorten  bevallen,  behandeld: 

In  Bijdrage  Nü.  1 :     Ebenaceae Blz.       2 

Bignoniaceae , »       64 

Scrophulariaceae »       77 

Apocynaceae »       81 

Sapolaceae »     127 

Dilleniaceae »     159 

Samydaceae »     171 

Lythraceae »     186 

Tiliaceae »     206 

Elaeocarpaceae »     234 

Leguminosae  (Mimoseae) »     265 

In  Bijdrage  N°.  2 :     Leguminosae- Caesalpiniae  »         1 

Leguminosae- Papilionaceae »       52 

Malvaceae »     102 

Sterculiaceae »     155 

Hamamebdaceae »     202 

In  Bijdrage  IN0.  5 :     Meliaceae »         1 

Ternstroemiaceae »     208 

In  Bijdrage  N°.  4  :     Simarubaceae »         1 

Burseraceae. »       14 

Pittosporaceae »       50 

Anacardiaceae »       66 


56 

In  Bijdrage  N°.  4 :     Magnoliaceae Blz.  145 

Myristicaceae, »  170 

Rulaceae  »  198 

Capparidaceae »  258 

Rhizophoraceae »  27 1 

In  de  te  publiceeren 
Bijdrage  N°.  5:         Bixaceae, 

Caprifoliaceae, 

Composilae, 

Connaraceae, 

Cornaceae, 

Dipterocarpaceae, 

Hypericaceae, 

Junglandaceae, 

Melaslomaceae, 

Myrsmaceae, 

Polygalaceae, 

Proteaceae, 

Rhamnaceae, 

Rosaceae, 

Santalaceae, 

Saxifragaceae,  benevens  eene: 
aanvulling  op  de  Tiliaceae  en  Elaeocarpaceae  van  Bijdrage  N°.  1. 
In  het  personeel  kwam  geene  verandering,  dan  dat  een  schrijver  de 
afdeeling  verliet  en  door  een  ander  vervangen  werd.  Eu  evenals  in  vroegere 
jaren  maakte  het  ongezonde  boschterrein  Noesakambangan — Tjilaljap  wederom 
slachtoffers  van  malaria  onder  hel  inlandsche  personeel,  waardoor  herhaaldelijk 
kortere  en  langere  verloven  wegens  ziekte  verleend  moesten  worden  aan 
enkelen  dergenen,  die  daar  lang  hadden  moeten  werken,  waardoor  enkele 
dienstreizen  van  het  inlandsche  personeel  eenige  ongewenschle  vertraging 
ondervonden. 

Door  den  kruidkundige  Dr.  Th.  Valeton  werd  voortgegaan  met  de 
botanische  bewerking  der  families  bestemd  om  in  de  eerstvolgende  » Bijdragen" 
te  worden  gepubliceerd.  De  keuze  der  bewerkte  familie  was  evenals  vroeger 
onafhankelijk  van  systematische  volgorde  en  werd  vooral  bepaald  door  de 
meerdere  volledigheid  van  hel  reeds  van  elke  familie  verzamelde  materiaal. 
Bewerkt    werden    achtereenvolgens    de    Hernandiaceae   met    twee    geslachten 


57 

bevattende  5  boomachtige  soorten,  de  Dipterocarpaceae  met  4  geslachten  en 
13  soorten,  de  Verlwnaceae  met  9  geslachten  en  25  soorten  waaronder  vele 
heesterachtige,  de  Lecylhidaceae  met  5  geslachten  en  11  soorten,  de  Myrtaceae 
met  15  geslachten  en  ongeveer  75  soorten,  waarvan  er  60  tot  het  zeer 
soortenrijke  geslacht  Eugenia  belmoren.  Van  dit  laatste  geslacht  koude  Dr.  Valteon 
met  behulp  van  de  uitmuntende  collecties  van  authentieke  exemplaren  ons  uit 
Leiden  en  Utrecht  welwillend  ter  inzage  gezonden  en  voorts  steunende  op  het 
rijke  door  Dr.  Koorders  op  Java  bijeengebrachte  materiaal,  nog  aangevuld  door 
verschillende  zeldzame  Javaansche  soorten  in  's  Lands  Plantentuin  bloeiend  en 
vruchtdragend,  de  groote  meerderheid  der  talrijke  door  Blume  en  Miquel 
beschreven  soorten  verifieeren  en  aanvullen,  en  een  aantal  op  onderzoek  van 
onvolledig  materiaal  berustende  onjuistheden  van  Miquel's  flora  doen  vervallen. 
Ook  bleken  er  nog  een  10-tal  oogenschijnlijk  nieuwe  soorten  in  het  Herbarium 
Koorders  aanwezig  te  zijn.  Eindelijk  werden  nog  bewerkt  de  Combrelaceae, 
bevattende  2  geslachten  elk  met  1  soort.  In  het  geheel  53  geslachten  met 
134  soorten.  Bovendien  werden  nog  eenige  verbeteringen  gebracht  in  het 
reeds  vroeger  botanisch  bewerkte  msr.  der  Melaslomaceae,  waartoe  vooral  de 
uit  Leiden  toegezonden  authentieken  en  photographieën  aanleiding  gaven,  ofschoon 
ook  thans  nog  deze  familie,  waarvan  eenige  soorten  zeldzaam  schijnen  te 
bloeien,  nog  een  aantal  onzekere  en  onvolledig  bekende  soorten  blijft 
bevatten. 

§  10. 

8e  AFDEELING  DEE  INEICHTING. 
(LABORATORIUM  VOOR  ONDERZOEKINGEN  OVER  DELI-TABAK). 

Met  gebruikmaking  van  de  gegevens  mij  door  den  afdeelingschef  l)r.  J.  van 
Breda  de  Haan  verstrekt,  kan  omtrent  deze  afdeeling  het  volgende  medegedeeld 
worden. 

In  het  jaarverslag  over  1897  kon  reeds  worden  gemeld  dat  aan 
deze  afdeeling  in  het  belang  der  chemische  werkzaamheden,  nog  een  gepro- 
moveerd chemicus  zoude  worden  verbonden.  Einde  Januari  kwam  dan  ook 
Dr.  E.  C.  J.  Mohr  hier  aan  en  werd  28  Januari  1898,  als  tweeden  chemicus  aan  de 
VIHe  Afdeeling  aangesteld.  Hem  werd  opgedragen  het  analyseeren  van  ingezonden 
mest-  en  grondmonslers,  terwijl  voorzoover  de  beschikbare  tijd  zulks  toeliet, 
zijne  onderzoekingen  zich  eventueel  zouden  uitstrekken  over  de  bereidingswijze 
der  tabak. 


58 

Aan  den  eerslen  chemicus  Dr.  A.  van  Bijlert  werd  den  31en  Mei  door 
ondergeteekende  een  verlof  verleend  voor  den  tijd  van  veertien  dagen.  Wegens 
gewichtige  familieomstandigheden  werd  aan  den  tweeden  chemicus  Dr.  E.  C.  J. 
Mosr,  half  Noveraher,  een  verlof  verleend  van  veertien  dagen. 

Aan  den  afdeelingschef  Dr.  J.  van  Breda  de  Haan  werd  den  6en  December 
wegens  ziekte  een  verlof  naar  Garoet  verleend  voor  den  tijd  van  veertien 
dagen. 

Den  22sten  Maart  vertrok  de  afdeelingschef  naar  Deli,  alwaar  hij  lot  den 
16,n  Augustus  werkzaam  was.  De  chemicus  Dr.  A.  van  Bijlert  was  voor 
gelijke  redenen  van  7  September  tot  16  October  van  Buitenzorg  afwezig, 
terwijl  door  den  tweeden  chemicus  Dr.  E.  C.  J.  Mohr  van  17  Juli  lot  5  Augustus 
een  bezoek  aan  Deli  werd  gebracht  ten  einde  met  de  plaatselijke  toestanden 
aldaar  kennis  te  maken. 

Van  5  tot  15  Juni  werd  door  steller  dezes  een  bezoek  aan  Deli 
gebracht,  waardoor  de  gelegenheid  werd  geboden  om  met  het  Planters-Comilé 
te  Medan  eene  conferentie  te  hebben  over  zaken  betreffende  deze  Afdeeling. 
Een  der  gevolgen  dezer  conferentie,  waarvan  hier  mededeeling  mag  geschieden, 
was  de  vergadering  van  coutribuanten  voor  het  Laboratorium  voor  onder- 
zoekingen over  Deli-l&bak,  gehouden  op  27  Juni  1898,  waarin  op  voorstel 
van  het  Planters-Comité  werd  besloten  tot  verlenging  der  overeenkomst 
tusschen  de  leden  conlribuanten  (van  het  Laboratorium  voor  onderzoekingen 
over  Ztefr-tabak)  voor  den  duur  van  acht  achtereenvolgende  jaren  van  af 
1  Januari  1900,  tegen  eene  beschikbaarstelling  van  een  maximum  van 
f  40.000  per  jaar  aan  'sLands  Plantentuin  ter  bestrijding  der  kosten 
van  de  onderzoekingen  over  .De/i-tabak.  Het  onmiddellijk  resultaat  van  dit 
besluit  was  de  verlenging  der  overeenkomst  gesloten  den  15en  September 
1894  tusschen  het  Bestuur  der  ZM-Plantersvereeniging  en  den  Directeur 
van  'sLands  Plantentuin,  waardoor  de  voortzetting  van  de  onderzoekingen 
aan  de   VIIP  Afdeeling  werd  verzekerd  tot  ultimo  1908. 

Deze  hernieuwing  der  overeenkomst  schijnt  mij  toe  in  meer  dan  een 
opzicht  van  veel  beteekenis  te  zijn.  In  de  eerste  plaats  omdat  zij,  door  het 
geruime  tijdsverloop  waarvoor  thans  het  voortbestaan  der  onderzoekingen  over 
Zte/t'-tabak  is  verzekerd,  gelegenheid  geeft  tol  het  opmaken  en  uitvoeren  van 
een  breeder  werkprogramma,  waardoor  het  wetenschappelijk  werk  uitvoeriger 
en  nauwkeuriger  kan  worden  en  dientengevolge  der  praktijk  meer  en 
zekerder  gegevens  te  verstrekken  zullen  zijn. 

Ten  andere  geeft  zij  een  afdoend  bewijs  voor  de  juistheid  der  opvatting 
welke  er  loe  leidde,  onderzoekingen  ten  bate  van  takken  van  onzen  Kolonialen 


:#» 


wi 


59 

landbouw  te  doen  bestaan  uit  twee  telkens  met  elkaar  afwisselende 
phasen:  de  eene  waarin  de  natuuronderzoekers  reizen  en  tijdelijk  verblijf 
houden  in  de  streek  waar  de  cultuur  in  het  groot  wordt  gedreven;  de 
andere  waarin  zij,  in  een  groot  natuurwetenschappelijk  centrum  als  onze 
Builenzorgsche  instelling,  de  allerhande  hulpmiddelen  vereischende  onderzoekingen 
verrichten  waaruit  nieuwe  gegevens  tot  voorlichting  der  praktijk  moeten 
voortvloeien. 

In  een  derde  opzicht  nog  is  de  verlenging  der  overeenkomst  voor  den 
duur  van  8  jaar  een  heugelijk  verschijnsel  te  noemen,  als  sprekend  symptoom, 
namelijk,  der  bij  de  practici  ten  onzent  veldwinnende  overtuiging,  dat,  wil  het 
natuurwetenschappelijk  onderzoek  in  de  praktijk  deugdelijke  voorlichting 
kunnen  verschaffen,  daarvoor  —  behalve  alle  andere  factoren  —  tijd  noodig 
is.  Dit,  nog  niet  overal  bereikte,  juiste  inzicht  ontbrak  vroeger  —  onder  den 
indruk  van  een  niet  onbegrijpelijk,  maar  daarom  niet  minder  onlogisch 
ongeduld  —  vrij  algemeen  onder  de  mannen  der  praktijk  in  JSederlandsch- 
Indië;  van  daar  dal  het  verschijnsel  met  recht  als  zeer  verblijdend  is  te 
kenschetsen. 

Nog  mag  hier  vermeld  worden  dat,  met  het  oog  op  het  voortbestaan  der 
VIHe  Afdeeling  het  wenschelijk  was  te  Buitenzorg  over  een  grootere  uitgestrektheid 
gronds  dan  tot  dusverre  te  beschikken,  voor  het  nemen  van  eventueele  veld- 
proeven en  het  kweeken  van  tabak  voor  onderzoekingen  in  het  laboratorium 
benoodigd.  Ten  einde  hieraan  tegemoet  te  komen  werd  den  16en  September 
een  overeenkomst  aangegaan,  waardoor  in  huur  werd  verkregen  een  oppervlakte 
van  ongeveer  twee  bouws  sawah,  om  aldaar  tabak  te  planten.  Deze  sawah's 
zijn  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  het  vroegere  terrein  voor  proefvelden 
gelegen. 

Omtrent  de  werkzaamheden  door  den  afdeelingschef  verricht  kan  het 
volgende  hier  medegedeeld  worden.  De  tijd  in  Builenzorg  doorgebracht  werd 
hoofdzakelijk  besteed  aan  de  hieronder  beschreven  onderzoekingen,  waarbij  die, 
welke  op  planten-ziekten  betrekking  hebben,  het  eerst  vermeld  mogen 
worden. 

Ten  vorige  jare  werd  in  een  gedeelte  van  Deli  in  vrij  hevige  mate  het 
optreden  der  pokziekle  waargenomen,  hierin  werd  een  aanleiding  gevonden 
om  de  proeven  van  Iwanowsky  en  Polotzoff  over  deze  ziekte  te  herhalen. 
Herhaalde  proeven  om  bij  afgesneden  bladen  of  blad  dat  aan  de  tabaksplant 
was  verbleven,  de  vlekken  der  pokziekte  te  doen  optreden  door  hen  in  een 
ruimte  te  brengen  waar  bij  kamertemperatuur,  een  droge  luchtstroom  dóór 
werd  geleid,   mislukten.    Gunstige  resultaten  werden  echter  verkregen  zoodra 


60 

dezelfde  proef  in  hel  directe  zonlicht  werd  herhaald.  Hierbij  steeg  wel  is  waar 
de  temperatuur  binnen  de  huis,  waarin  het  blad  was  opgesloten,  tot  ongeveer 
45°  C,  het  blad  bleek  hiervan  echter  geen  schade  te  ondervinden.  Reeds  na 
zeer  korten  tijd  (soms  binnen  een  uur)  deed  deze  plotselinge  vermeerderde 
transpiratie,  kleine  vlekken  op  hel  blad  ontstaan,  welke  na  opdroging  geheel 
hel  uiterlijk  hadden  der  vlekken  welke  bij  de  pokziekte  voorkomen.  De  proeven 
werden  genomen  in  een  seizoen,  toen  de  lucht  in  Buitenzorg  nog  al  dikwerf 
bewolkt  was  en  wachten  op  herhaling,  om  voor  een  tropisch  klimaat  de  juiste 
wisselingen  in  temperatuur  en  vochtigheid  vast  te  stellen,  waardoor  de  pok- 
ziekte  wordt  veroorzaakt. 

Er  waren  in  Deli  planten  verzameld,  welke  de  pokziekte  in  hevige  mate 
vertoonden;  deze  werden  nu  anatomisch  onderzocht,  waarbij  in  den  bouwvan 
het  wortelslelsel  niets  kon  worden  gevonden,  dat  een  vermindering  van 
den  watertoevoer  naar  stam  of  blad  tengevolge  kou  hebben.  Het  mikroskopisch 
onderzoek  der  vlekken  deed  zien,  dat  aldaar  de  celwanden  waren  samengevallen 
en  bruin  geworden,  terwijl  het  gestorven  bladgedeelte  scherp  gescheiden  was 
van  het  gezonde  bladweefsel. 

Een  bladziekte,  welke  als  roest  bekend  is  in  Deli,  werd  aan  een  nader 
onderzoek  onderworpen.  Het  eerste  optreden  der  roestvlekken  wordt  zichtbaar 
door  een  donkergroene  verkleuring  van  het  blad;  reeds  vrij  spoedig  gaat  deze 
donkergroene  kleur  over  tot  een  bruine  vlek,  welke  tal  van  concentrische 
ringen  vertoont.  Bij  droog  weder  is  deze  vlek  door  een  scherpen  rand 
gescheiden  van  het  gezonde  bladgedeelte,  is  de  atmosfeer  daarentegen  vochtig, 
zooals  in  den  vroegen  ochtend  of  wel  bij  regenweder,  dan  is  de  bruine  vlek 
nog  omgeven  door  een  smallen  donkergroenen  rand,  welke  aangeeft  tot  hoe- 
verre de  ziekte  reeds  in  het  bladweefsel  is  voortgeschreden.  Bij  het  eerste 
ontslaan  der  roestvlekken  is  er  aan  de  opperhuidscellen  van  het  blad  nog 
weinig  bijzonders  te  zien,  men  vindt  dan  aan  de  bovenzijde  van  het  blad, 
aan  den  huitenkant  der  opperhuidscellen,  kolonies  van  korte  staafvormige 
bacteries. 

Aan  de  onderzijde  van  het  blad  treft  men  dezelfde  kolonies  aan, 
welke  hier  lot  in  de  ademholte  der  huidmondjes  verspreid  zijn.  Het  schijnt 
dus  dat  de  bacteriën,  welke  de  roestvlekken  veroorzaken,  door  de  huid- 
mondjes in  het  bladweefsel  binnen  dringen.  De  uitwendig  zichtbare  gevolgen 
van  dit  binnentreden  der  microben,  is  het  bruin  worden  der  celwanden, 
welke  daarop  samenvallen  en  een  harde  massa  vormen,  waardoor  bij  de 
roestvlekken  de  eigenaardige  hoornachtige  weefselverandering  optreedt,  welke 
deze   vlekken   onderscheidt  van    andere    blad  vlekken.     Er  konden  rein-cultures 


61 

op  gelatine-agar  gemaakt  worden  van  de  bacteries  in  de  roestvlekken 
gevonden.  De  infectie-proeven  met  deze  cultures  gelukten  maar  ten  deele 
en  moeten  herhaald  worden,  zoodra  weder  versch  roestmateriaal  te  Builenzory 
voorhanden  is. 

Het  optreden  der  roest-vlckken  op  de  tabak  en  de  samenhang  met  vochtig 
weder,  laten  zich  door  de  wijze  van  voorkomen  der  bacterie-kolonies  op  het 
blad  vrijwel  verklaren.  Hij  vochtig  weder  toch  zijn  bij  het  turgescente  blad 
de  spleten  der  huidmondjes  geopend  en  zal  verder  door  het  water  dat  in  den 
vorm  van  dauw-  of  regendruppels  het  blad  bedekt,  de  ontwikkeling  en 
verspreiding  der  bacteries  vergemakkelijkt  worden.  Hoezeer  de  vochtigheid 
van  invloed  is  op  het  optreden  der  ziekte  kon  nog  proefondervindelijk 
worden  aangetoond  door  een  ziek  blad  en  een  gezond  blad  te  samen  in  zuiver 
water  te  brengen,  of  door  hen  te  samen  in  een  met  vocht  verzadigde  ruimte 
te  leggen.  In  het  eerste  geval  was  reeds  na  eenigc  uren  het  gezonde  blad 
aangetast ;  de  verspreiding  der  bacteries  in  het  zieke  blad  geschiedt  zoo 
snel  dat  reeds  na  12  uur  het  gebeele  bladweefsel  was  aangetast.  In  een 
vochtige  ruimte  traden  dezelfde  verschijnselen  op,  maar  in  mindere  mate 
en  eerst  na  langer  tijdsverloop.  Werden  daarentegen  een  ziek  blad  dat 
eerst  even  in  den  zon  had  gelegen  en  dus  aan  de  oppervlakte  droog  was 
en  een  gezond  droog  blad  samengebracht,  dan  viel  er  in  betzelfde  tijds- 
verloop als  bij  de  eerstgenoemde  proeven  van  roest  nog  niets  bij  het  gezonde 
blad  te  bespeuren. 

Door  deze  proeven  wordt  ook  reeds  eenigzins  verklaard  hoc,  vooral  in  de 
bovenstreken,  waar  meerdere  vochtigheid  heerscht,  de  tabak  meer  te  lijden 
beeft  van  roest,  en  hoe  de  roestvlekken  dan  vooral  na  regenbuien  optreden. 
Verder  is  uit  het  bovengemelde  de  gevolgtrekking  te  maken,  dat  het  aan- 
beveling verdient  alle  roestbladen  af  te  plukken  en  voorzichtig  te  verwijderen 
en  te  verbranden,  een  maatregel  welke,  op  den  juisten  tijd  en  de  juiste 
wijze  toegepast,  op  enkele  bovenondernemingen  reeds  niet  zonder  succes  is 
gebleken. 

In  Buitenzorg  had  de  tabaksaanplant  gedurende  eenigen  tijd  veel  te  lijden 
van  blad-luizen  tot  het  geslacht  Aphis  behoorende.  Met  hun  zuigmond  boren 
deze  insecten  de  opperhuidscellen  van  het  blad  aan,  waarvan  het  gevolg 
is  dat  deze  cellen  sterven  en  er  dus  een  weefsel-samentrekking  plaats 
grijpt.  Worden  meerdere  cellen  naast  elkander  aangeboord  dan  krijgt 
het  blad  gele  vlekjes  en  kunnen  bladkrommingen  het  gevolg  zijn.  Een 
herhaalde  bespuiting  met  een  mengsel  van  petroleum  en  zeepwater  deed  de 
luizen  verdwijnen. 


61 

Spikkelvlekken  zooals  deze  voorkomen  op  tabak  in  Deli,  werden  nader 
onderzocht;  hel  bleek  hierbij  dat  deze  vlekken  geheel  hetzelfde  ziektebeeld 
verloonden  als  dergelijke  spikkels  op  /aua-tabak  en  op  tabak  te  Buitenzorg 
eekweekt.  Bij  alle  de*e  vlekken  werd  een  zelfde  schimmel  gevonden,  welke 
het  meest  overeen  kwam  in  vorm  der  conidiën  als  anderzins  met  het  geslacht 
Cercospora. 

Verder  werd  geruimen  tijd  besteed  aan  het  onderzoek  der  Peh-Sem  of 
Mozaiëk-ziekte  waartoe  versch  materiaal  te  Tjibodas  kon  worden  verzameld. 
Door  proefnemingen  werd  aangetoond  dat  het  versche  zieke  blad  bij  gezonde 
planten  in  den  bodera  gebracht,  hierbij  de  ziekte  te  voorschijn  roept.  Het 
sap  dal  uit  zieke  bladen  en  stengeldeelen  eener  mozaiëk-zieke  plant  kon  worden 
oeperst,  deed  bij  de  jonge  bladen  enz.  de  mozaiëk-ziekte  ontstaan,  wanneer 
het  in  den  stengel,  blad  of  zuiger  van  gezonde  planten  werd  gebracht. 

Tegelijkertijd  werd  beproefd  na  te  gaan  of  in  het  sap  van  mozaiëk-zieke 
planten  ook  micro-organismen  waren  aan  te  toonen.  Het  gelukte  een  vasten 
voedingsbodem  samen  te  stellen,  waarop  zich  een  eigenaardige  bacterie  in 
rcin-cultuur  ontwikkelde.  Op  verschillende  wijzen  werd  uil  enkele  zieke  planten 
het  sap  genomen  en  steeds  hetzelfde  resullaat  verkregen.  Van  dit  sap  werden 
rein-cultures  gemaakt  in  bladdecoct  en  in  andere  voedingsvloeisloffen,  waarbij 
hel  bleek  dat  deze  cultures  infecleerende  eigenschappen  bezaten.  Nog  andere 
eigenaardigheden  van  het  optreden  der  infectie  konden  vastgesteld  worden, 
welke  feiten  medegedeeld  werden  in  een  verslag  uitmakende  voorloopige  mede- 
deelingen  over  Peh-Sem  of  de  Mozaiëk-ziekte  in  de  tabak  te  Deli,  verschenen 
in  de  «Korte  berichten  uit  'sLands  Plantentuin"  in  Teysmannia  9e  jaargang 
afl.  11—12  (zie  boven  p.  10  ). 

Eene  aanvang  werd  gemaakt  met  een  uitvoerige  beschrijving  van  Heterodera 
met  het  oog  op  eene  mededeeling  ter  zake.  Bij  de  uitwerking  van  dit  onder- 
werp bleken  enkele  punten  nog  aan  een  nader  onderzoek  onderworpen  te 
moeten  worden  en  werden  deze  nagegaan. 

Over  de  verspreiding  van  Heterodera  in  den  bodem  werden  proeven  gedaan 
waarbij  het  bleek  dat  in  21  dagen  de  Heterodera  zich  door  een  gesteriliseerde 
aardlaag  van  ruim  30  cM.  dikte  naar  de  oppervlakte  een  weg  baande.  Door 
aardlagen  van  geringere  afmeting  geschiedde  zulks  binnen  evenredig  korteren  tijd. 

Omtrent  de  werkzaamheden  op  physiologisch  gebied  te  Buitenzorg  kan  het 
volgende  bericht  worden : 

Met  het  oog  op  infectie-proeven,  zoowel  als  voor  het  nemen  van  proeven 
op  physiologisch  gehied,  zoude  het  zeer  gewenscht  zijn  zoo  het  gelukte  van 
tabak   goed    geslaagde   zoogenaamde  water-cultures  te  maken.    Op  de  gewone 


63 

wijze  werd  een  voedingsvloeistof  gereed  gemaakt  en  hierin  jonge  tabaks 
plantjes  van  verschillenden  ouderdom  geplaatst.  Een  paar  dagen  hieven  de 
plantjes  welke  buiten  het  directe  zonlicht  werden  gehouden  frisch,  maar  dan 
begon  het  blad  snel  te  verwelken  en  stierf  het  plantje  spoedig.  Bij  gebruik 
van  water  met  minder  concentratie  van  de  voedingszouten  en  van  zuiver 
regenwater  werd  hetzelfde  negatieve  resultaat  verkregen. 

Nu  werd  beproefd  of  het  wellicht  zoude  gelukken  plantjes  uit  zaad  op  te 
kweeken  in  water-cultuur.  Het  zaad  werd  daartoe  op  een  vochtig  stuk  gaas 
gebracht,  zóó  dat  onmiddellijk  na  de  ontkieming  het  worteltje  zich  in  een 
voedingsoplossiug  kon  ontwikkelen;  ook  deze  methode  mislukte,  de  plantjes 
gingen  wel  is  waar  niet  dood,  maar  bleven  zeer  achterlijk  in  ontwikkeling  en 
werden  nauwelijks  eenige  millimeters  groot. 

Naar  aanleiding  eener  aanvrage  om  advies  in  zake  de  behandeling  van 
«beslagen  tabak"  werd  dit  beslag  mikroskopisch  onderzocht.  Eene  schimmel- 
vegetatie die  naar  de  gangbare  meening  de  oorzaak  zoude  zijn  van  het  beslag 
werd  bij  dat  onderzoek  niet  gevonden.  Vroeger  onderzoek  van  Dr.  A.  van 
Bijlbrt  had  trouwens  reeds  aangetoond  dat  het  wille  beslag  in  hoofdzaak  uit 
organische  zouten  bestaat.  Met  het  oog  op  de  praktische  toepassing  verdient 
wellicht  het  volgende  de  aandacht:  wanneer  beslagen  tabaksbladen  gedurende 
eenigen  tijd  in  een  vochtige  atmosfeer  werden  gebracht,  verloren  zij  daar  reeds 
spoedig  hun  wit  uiterlijk.  Werden  zij  nu  langzaam  gedroogd  dan  trad  het 
beslag  niet  meer  op. 

Verder  werden  orienteerende  onderzoekingen  begonnen  naar  bet  optreden 
van  de  nicotine  in  de  tabaksplant  en  werden  verschillende  alcaloïd-reacties 
nagegaan,  waarbij  het  bleek  dat  dit  onderzoek  tot  nog  toe  vrij  wel  verwaarloosd 
was  en  op  micro-chemisch  gebied  interessante  resultaten  beloofde.  Bij  een 
mikroskopisch  onderzoek  van  ongefermen teerde  en  gefermenteerde  droge  tabak 
werden  de  eigenaardige  sphaero-krystallen  gevonden,  waarop  reeds  H.  0.  Molisch 
de  aandacht  vestigde;  hunne  vorming  en  samenstelling  konden  nog  niet  volledig 
verklaard  worden. 

Een  onderzoek  werd  ingesteld  naar  den  bouw  en  de  functie  der  klierharen 
bij  de  tabak.  Het  bleek  uit  de  litteratuur  dat  de  haren  bij  de  tabak  slechts 
nu  en  dan  terloops  onderzocht  waren.  Het  was  waarschijnlijk  dat  het 
onderzoek  eenige  opheldering  zoude  kunnen  geven  over  de  eigenlijke  functie 
dezer  organen,  wat  te  meer  gewenscht  is  daar  het  schijnt  dat  het  z.  g.  olie- 
gehalte der  tabaksbladen  ten  nauwste  samenhangt  met  deze  afscheidende  organen. 

Bij  gelegenheid  der  bepaling  der  kiemkracht  van  eenige  zaadmonslers 
werd    nagegaan    of  er   eenig  verschil  bestond  in  kiemkracht  tusschen  donker- 


64 

gekleurde  en  lichte  korrels.  Een  in  "t  oog  loopend  verschil  in  de  kiemkracht 
viel  niet  op  te  merken,  zoodat  donker  zaad  om  de  kleur  alléén,  niet  die 
afkeuring  behoeft  die  het  gewoonlijk  deelachtig  wordt.  Nog  werd  beproefd 
van  volwassen  tabaksplanten,  topeinden  en  zuigers  te  stekken,  wat  bij  eenige 
voorzichtigheid  vrij  wel  gelukte. 

Met  het  oog  op  eenige  proefnemingen  over  de  assimilatie  was  het  wenschelijk 
na  te  gaan  of  van  éénzelfde  blad,  verschillende  gedeelten  weg  konden  genomen 
worden  op  verschillende  tijden  en  in  hoeverre  zulks  invloed  uitoefende  op  de 
verdere  assimilatie  van  het  overblijvende  gedeelte.  Verder  werd  onderzocht 
welk  gedeelte  van  een  blad  het  beste  een  beeld  gaf  van  de  assimilatie  van 
het  geheele  blad.  Het  was  toch  gewenscht,  vooral  wanneer  als  proef-plant 
werd  gebruikt  eeue  tabaksplant  in  den  vollen  grond  geplaatst,  dat  zoo  mogelijk 
op  verschillende  tijden  van  den  dag,  de  assimilatie  bij  éénzelfde  blad  kon 
worden  nagegaan,  daar  de  bladen  onderling  (door  ouderdom,  zon-stand  enz.) 
verschillen  opleverden. 

Bij  proeven  in  deze  richting  genomen  bleek  het,  dat  wanneer  een  gedeelte 
van  het  blad  werd  weggeknipt,  tusschen  twee  zijnerven  gelegen,  zonder  de 
hoofdnerf  te  beschadigen,  dat  deze  verwonding  ten  eerste  geen  invloed  had 
op  het  overblijvende  bladgedeelte,  en  verder  dat  zoo  een  stuk  werd  genomen 
ten  halver  hoogte  van  het  blad,  dit  vrij  wel  een  beeld  gaf  van  de  assimilatie 
en  zetmeel-vorming  op  zeker  tijdstip  van  het  geheele  blad. 

Aangezien  de  proeven  nog  op  vele  punten  aanvulling  behoeven  kan  nu 
nog  slechts  worden  medegedeeld,  dat  bij  nog  groeiende  planten,  waarbij  de 
bloemstengel  nog  niet  was  te  voorschijn  getreden,  in  alle  volwassen  bladen 
steeds  zetmeel  aanwezig  was,  dat  in  jongere  bladen,  welke  nog  groeiden, 
's  ochtends  vroeg  weinig  zetmeel  aanwezig  was,  dat  deze  hoeveelheid  nog 
afnam  tot  ongeveer  10  uur  's  ochtends,  waarop  dan  een  tijd  volgde  dat  de 
zetmeel-vorming  de  overhand  kreeg  op  de  andere  processen,  die  afname  van 
het  zetmeel-gehalte  tengevolge  hadden. 

Verder  bleek  dat  bij  pluk-blad  in  diffuus  daglicht  opgehangen  reeds  na 
zeer  korten  tijd  alle  zetmeel  was  verdwenen. 

Omtrent  het  verblijf  van  den  afdeelingschef  te  Deli  kan  het  volgende 
bericht  worden.  Verscheidene  ondernemingen  werden  bezocht,  slechts  van 
enkele  kwamen  berichten  over  een  optreden  van  bibit-ziekte,  welke  bij  nader 
onderzoek  bleek  echter  geringe  uitbreiding  te  hebben.  Over  het  algemeen 
kan  gezegd  worden  dat  van  een  ernstig  optreden  der  bibitziekte  nergens 
sprake   was,    zonder   dat   echter   het   optreden    dezer   ziekte  tot  het  verleden 


65 

behoort;  nog  altijd  moet  men  zorgvuldig  de  kweekbedden  blijven  besproeien 
met  bouillie  Bordelaise  en  goed  toezicht  uitoefenen. 

Van  andere  ziekten  in  het  gewas  verdient  ten  eerste  de  mozaïek-ziekte 
of  Peh-Sem  hier  vermelding.  Dank  zij  het  gunstige  weder,  was  wellicht  het 
optreden  dezer  kwaal  niet  zoo  sterk  als  ten  vorige  jare.  Er  werden  in  het 
groot  enkele  proeven  genomen  met  overplanten  en  verstrekking  van  ander 
plantmateriaal,  die  echter  tot  nu  toe  geen  voldoend  resultaat  geven.  Er  werd 
beweerd  dat  eene  bemesting  met  kiezelzure  kali  goede  resultaten  zoude  geven ; 
bij  conscientieuse  herhaling  dezer  proef,  mocht  hiervan  echter  weinig  blijken, 
evenmin  gaf  een  sterke  stikstof-bemesting  met  zwavelzure-ammonia  eenig 
positief  resultaat. 

Slijmziekle  trad  hier  en  daar  op,  meestal  kon  alsdan  geconstateerd 
worden  dat  de  bodem  hetzij  onvoldoende  gezuiverd  was,  of  wel  geïnfecteerd 
was  door  vroegere  koeliewoningen  of  dergelijken. 

Over  aaltjesziekte  door  Heterodera  veroorzaakt,  kwamen  geen  klachten 
van  aanbelang.  Een  stuk  gronds  dat  enkele  jaren  geleden  gebleken  was 
sterk  door  aaltjes  te  zijn  geinfecteerd,  werd,  nu  het  weder  beplant  moest 
worden,  herhaaldelijk  van  te  voren  omgewerkt  (vijf  maal).  Het  resultaat  was 
dat  de  tabak  op  dezen  grond  zich  buitengewoon  goed  ontwikkelde.  Later 
bleken  wel  is  waar  de  wortels  hier  en  daar  gallen  te  hebben,  maar  niet  in  die 
mate  dat  de  plant  in  haar  ontwikkeling  was  gestoord. 

Op  een  andere  onderneming  was  op  zeker  stuk  grond  een  viertal  jaren 
geleden  in  hevige  mate  de  aaltjesziekte  waargenomen,  sinds  dien  had  het 
herhaalde  malen  aan  overstrooming  bloot  gestaan  en  was  hierdoor  geruimen 
tijd  zeer  vochtig  geweest.  Bij  de  beplanting  in  dit  jaar  was  er  van  de  aaltjes- 
ziekte zoo  goed  als  niets  meer  te  bemerken.  Van  hoeveel  belang  zorg  voor 
grondbewerking  en  bodem  bij  deze  ziekte  zijn,  bleek  o.  a.  op  eene  onder- 
neming waar  toevalligerwijze  juist  de  zaadplanten  talrijke  gallen  van  Heterodera 
aan  de  wortels  droegen.  Wanneer  dus  zorg  voor  den  bodem  en  voor  de 
aanplant,  zoomede  gunstig  weder  samengaan,  schijnt  de  tabak  zonder  gevaar 
de  aaltjesziekte  te  kunnen  doorstaan. 

In  heviger  mate  dan  andere  jaren  had  de  aanplant  in  het  verslagjaar  hier 
en  daar  te  lijden  van  schade  door  rupsen  veroorzaakt.  Op  eene  onderneming 
in  de  buurt  van  Medan  traden  deze  insecten  in  die  mate  op,  dat  dagelijks  op 
twee  afdeelingen,  te  zamen  ongeveer  200  velden  ruim  20  Liter  rupsen  werden 
verzameld.  De  beste  bestrijdingswijze  scheen  wel  het  wegvangen  te  zijn  en 
hierdoor  kon  het  kwaad  binnen  zekere  perken  gehouden  worden;  droogte 
noch  regen  schenen  eenigen  invloed  op  deze  plaag  te  hebben. 

VERSLAG  VAIÏ   's  LARDS  PLANTENTUIN   1898,  5 


66 

Bij  de  bcstudeering  dezer  schadelijke  insecten  werden  twee  soorten  rupsen 
gevonden,  welke  de  tabaksbladen  aanvraten.  Eene  soort,  welke  geheel  kaal 
was  met  zwarte  vlekjes  op  de  zijde  der  lijfsringen  (Agrolio  spec),  vreet  vooral 
's  nachts  het  blad  aan  en  verblijft  overdag  bij  voorkeur  onder  den  grond. 
Hier  verpopt  zich  de  rups  ook  tot  een  donkerbruinen  cocon,  met  harden 
chitine  huid.  Na  negen  dagen  komt  hieruit  de  vlinder  te  voorschijn,  welke 
ongeveer  vier  dagen  later,  op  de  achterzijde  der  bladeren,  vrij  groote  ei- 
hoopjes  legt.  In  ongeveer  elf  dagen  is  de  rups,  nadat  deze  uit  het  ei  komt, 
volwassen  en  ondergaat  in  dit  tijdsverloop  herhaalde  kleurveranderingen ;  ten 
slotte  is  zij  donkergrijs. 

Toen  de  eieren  dezer  vlinders  aan  de  koelie's  getoond  konden  worden, 
werd  een  premie  uitgeloofd  voor  elk  ei-hoopje  dat  werd  ingeleverd  en  werden 
deze  weldra  in  groote  hoeveelheid  aangebracht.  Een  paar  dagen  later  viel 
een  aanzienlijke  vermindering  der  plaag  te  conslateeren,  hetzij  door  natuurlijke 
oorzaken,  hetzij  door  het  wegzoeken  en  vernietigen  der  eieren. 

Een  andere  rupssoort,  welke  eveneens  veel  schade  berokkende  en  onder 
de  boven  beschreven  soort  gemengd  voorkomt,  onderscheidt  zich  door  haar 
lichtere  kleur  en  het  bezit  van  drie  borstels  op  elke  lijfsriug.  Deze  rups 
spint  zich  in  op  de  achterzijde  van  hel  blad  en  vormt  een  lichtgroen  gekleurde 
cocon  met  dunnen  chitine-huid.  Na  eenige  dagen  komt  hieruit  een  donker 
gekleurde  vlinder  (Plusia  spec.)  te  voorschijn. 

Er  werd  vermoed  en  ook  proefondervindelijk  aangetoond,  dat  de  beide 
rupssoorten  van  af  den  grond  langs  den  stam  der  tabaksplant  naar  boven 
moesten  kruipen  om  bij  de  bladen  te  komen.  Kon  men  dus  een  kleverig 
mengsel  maken,  dat  hen  op  dezen  weg  zoude  tegenhouden,  dan  was  men 
wellicht  geholpen.  De  gewone  planlenlijm  bleek  niet  te  voldoen,  terwijl  de 
meeste  kleefstoffen  door  hun  watergehalte  te  snel  opdroogden  wanneer  de  zon 
er  op  scheen. 

Uit  ruwe  caoutchouc  en  klapperolie  werd  een  mengsel  samengesteld  dat 
de  goede  eigenschap  bezat  niet  op  te  drogen  en  niet  te  dun  vloeibaar  te  zijn ; 
eene  toepassing  in  het  groot  op  de  millioenen  tabaksplanten  van  een  aanplant 
bleek  echter  te  bezwaarlijk  te  zijn,  evenals  het  geval  zoude  zijn  met  het 
omwikkelen  der  stammen  met  kapas.  Wellicht  echter  dat  eerstgenoemd 
middel  met  goeden  uitslag  in  de  droogschuren  zoude  kunnen  worden  toegepast, 
waar  de  rupsen  soms  in  groote  massa's  langs  de  stijlen  naar  de  pas  opgehangen 
tabak  kruipen  en  deze  vernielen. 

Op  eene  onderneming  in  Langkat  meende  men  de  bibit  te  zullen  verliezen 
door   een   eigenaardig  verschijnsel,  waarbij  de  blaadjes  schrompelden  en  lichte 


67 

vlekjes  kregen.  Het  bleek  dat  een  Thrips-soorl  deze  schade  veroorzaakte.  Door 
een  (linke  besproeiing  inet  zeepwater  en  petroleum  werd  beproefd  deze  insecten 
te  verdrijven.  Er  bestond  geen  reden  om  deze  bibit  voor  bet  gebruik  af  te 
keuren;  zooals  ook  lator  bleek,  was  er  bij  de  uitgeplaute  tabak  geen  schade 
meer  te  zien  door  deze  insecten  veroorzaakt. 

De  gewone  luizen-plaag  (Aphis  spec.)  trad  hier  en  daar  vrij  sterk  op ; 
door  een  tijdige  bespuiting  was  somtijds  het  kwaad  nog  te  beperken. 

Het  optreden  van  dikbuiken  veroorzaakt  op  enkele  hoog  gelegen  onder- 
nemingen nog  al  schade;  alleen  herhaald  overplanlen  en  goede  zorg  voor  de 
bibit  bleek  hier  te  kunnen  helpen. 

In  den  aanvang  van  Mei,  teisterde  een  hevige  storm  een  deel  van  het  te 
veld  staande  gewas  in  sommige  streken  van  Deli.  Natuurlijk  gevolg  was  dat 
de  volwassen  bladen,  hetzij  geheel  uiteengerafeld  werden  of  werden  beschadigd. 
Aan  den  invloed  van  dit  ongunstig  weder  mag  ook  gedeeltelijk  een  verschijnsel 
worden  toegeschreven  dat  eerst  een  kleine  maand  later  de  aandacht  trok.  Bij 
de  planten,  die  tijdens  den  storm  ongeveer  1  a  2  voet  hoog  en  dus  nagenoeg 
geheel  ontwikkeld  waren,  was  een  gedeelte  der  bladen  op  verschillende 
hoogte,  naarmate  van  den  ouderdom  der  planten,  maar  bij  gelijk  oude  planten 
steeds  op  dezelfde  hoogte,  geheel  abnormaal  ontwikkeld.  De  verschijnselen 
waren  ongeveer  dezelfde  als  wanneer  een  jong  blad  aan  zijn  top  door  sprinkhanen 
wordt  beschadigd. 

De  verklaring  van  dit  verschijnsel,  dat  op  zulk  een  groote  schaal  en  zoo 
gelijkmatig  optrad,  moet  met  de  meeste  waarschijnlijkheid  gezocht  worden  in 
den  bovenvermelden  storm,  waarbij  hetzij  door  opstuivend  zand,  hetzij  door  de 
kracht  van  den  wind  de  jongste  bladen,  die  toen  nog  in  knop  waren,  aan  hun 
uiteinden  beschadigd  werden  en  hierdoor  tot  dezen  abnormalen  groei  aanleiding 
werd  gegeven. 

De  bezoeken  aan  de  ondernemingen  en  administraties  in  Deli  gaven  tevens 
aanleiding  om  maatregelen  te  beramen  in  het  belang  der  reboisatie.  Op  menige 
onderneming  konden  reeds  zeer  goede  resultaten  worden  geconstateerd,  terwijl 
ook  van  Bestuurswege  de  meeste  medewerking  mocht  worden  ondervonden. 

Tijdens  het  bezoek  van  den  ondergeteekende  aan  Deli,  kon  te  dezer  zake 
nog  eene  bespreking  worden  gehouden  met  het  Planters-Coroité  en  werd  ook 
het  belang  der  te  nemen  maatregelen  met  het  Hoofd  van  het  Gewestelijk 
Bestuur  overwogen. 

Nog  mag  vermeld  worden  een  proefneming  in  het  groot  op  een  aantal 
ondernemingen  ten  einde  na  te  gaan  in  hoeverre  op  jongen  of  ouden  boschgrond 
een  bemesting  met  guano,  zooals  gebruikelijk  is,  kon  achterwege  blijven.    Het 


68 

resultaat  was  dat  vooral  op  jong  bosch  (6  a  8  jaar),  wanneer  dit  terrein  met 
tabak  beplant  werd,  eene  guauo-toepassing  overbodig  was.  Hierdoor  werd  dus 
ook  weder  bet  nut  eeuer  geregelde  reboisatie  aangetoond. 

Omtrent  de  werkzaambeden  op  scheikundig  gebied  verricbt  door  den 
eersteu  chemicus,  Dr.  A.  van  Bijlert,  kan  als  volgt  bericht  worden. 

De  volgende  onderzoekingen  werden  verricht  bij  de  grondmousters  in  het 
vorige  jaar  verzameld  (zie  jaarverslag  1897  pag.  100),  waarbij  volledigheidshalve 
de  reeds  vroeger  aangevangen  bepalingen  eveuzoo  worden  vermeld. 

In  alle  grondmonsters  (bovengrond)  is  de  hoeveelheid  organische  stof 
(humus)  volgens  de  chromaatmethode  bepaald. 

Ter  vervanging  van  eene  slibanalyse,  die  niet  voor  alle  gronden  van 
toepassing  is,  werd  als  vroeger  de  boeveelheid  der  in  KOH.  en  HC1.  oplosbare, 
respectievelijk  onoplosbare,  bestanddeelen  bepaald. 

Behalve  het  vochtgehalte  bij  100°  C.  is  ook  ter  nadere  verificatie  het 
gloeiverlies  onderzocht. 

In  bepaalde  gevallen  heeft  de  kennis  der  verhouding  van  de  hoeveelheid 
organische  stof  en  die  der  totaal-stikstof  eenige  waarde,  om  welke  reden  in 
de  bovengronden  deze  hoeveelheid  werd  bepaald. 

Ten  overvloede  zijn  nog  in  het  geheel  een  viertal  grondmonsters  nader 
onderzocht,  zoowel  wat  betreft  de  hoeveelheid  en  de  samenstelling  van  het 
colloïdaal-silicaat,  als  wat  hel  ijzergehalte  aangaat. 

Het  onderzoek  naar  de  kwarlsachtige  mineraal-fragmenten,  afkomstig  uit 
den  bovengrond  van  eene  onderneming  in  Beneden-Serdang,  werd  geëindigd. 
Uit  den  bodem  is  op  het  oog  eene  voldoende  hoeveelheid  dezer  fragmenten 
verzameld,  zoodat  niet  absoluut  zeker  is  of  men  bier  met  gelijksoortige  lichamen 
te  doen  heeft.  De  habitus  enz.  wijzen  er  echter  op  als  zoude  zulks  wel  het 
geval  zijn.     De  samenstelling  volgt  hieronder. 

Gloeiverlies ü.4  proc,  de  kleur  wordt  lichlrose  (Fe). 

Ala03Fe203 6.8      » 

CaO 1.8      » 

MgO 0.1      » 

KaO 3.4 «_ 

totaal 12.5  proc. 

Hoeveelheid  SiOa  waarschijnlijk   ±  87.5  proc.  S.  G.  2.655. 

Uit  deze  gegevens  volgt  dal  men  hier  waarschijnlijk  met  een  verontreinigd 
kwarts  te  doen  heeft.  De  voor  den  plantengroei  belangrijke  basen  zijn  alleen 
door   zeer  krachtige   reagentia   HF1    en    H2S04  in  oplossing  te  brengen;  deze 


60 

mineraal-fragmenten  bieden,  zooals  ook  uit  hun  uiterlijk  blijkt,  krachtigen 
tegenstand  aan  de  verweering. 

Om  gegevens  te  verzamelen  voor  de  samenstelling  van  een  plan,  dat  bij 
den  aanleg  van  proefvelden  in  Deli  gedurende  1899  kan  gevolgd  worden, 
werden  tijdens  het  bezoek  van  Dr.  A.  van  Bijlbrt  aan  Deli,  door  hem  persoonlijk 
grondmonsters  genomen  van  het  terrein  waar  de  proef  zal  plaats  hebben. 
De  bewerking  en  het  vooronderzoek  dezer  monsters,  afkomstig  van  een  zestal 
ondernemingen,  had  gedeeltelijk  plaats  te  Medan ;  aldaar  werden  ook  voor  zoover 
de  beschikbare  tijd  toeliet,  ter  oriënteering  eenige  bepalingen  gedaan  van  de 
physische  geaardheid  van  den  bodem. 

Bij  de  keuze  der  proefvelden  werd  rekening  gehouden  met  de  noodwendige 
eischen  van  algemeenen  aard,  waaraan  zulke  velden  moeten  voldoen,  verder  is 
voor  ieder  bijzonder  geval  aan  een  zoodanige  gesteldheid  van  den  bodem  de 
voorkeur  gegeven,  dat  de  voor  dat  terrein  meest  wenschelijke  proef  genomen 
kan   worden.     Er   zullen  zoowel  cultuur-  als  bemeslingsproeven  plaats  vinden. 

Voor  het  onderzoek  der  tabak  afkomstig  van  de  monsters  ten  vorige  jare 
verzameld,  werden  van  eenige  monsters  nagegaan  de  afmeting,  het  gewichten 
andere  uitwendige  ken  leekenen  der  bladen.  Daar  een  onderzoek  op  de  ascb,  de 
stikstofhoudende  bestanddeelen  en  eenige  organische  lichamen,  als  zuren  enz.,  te 
tijdroovend  zoude  zijn,  werd  dit  nagelaten  en  het  onderzoek  volgens  de  volgende 
methode  verricht,  waarbij  dit  vooreerst  bepaald  bleef  tot  de  stikstofhoudende 
bestanddeelen,  omdat  deze  het  snelst  aan  verandering  blootstaan.  Van  één 
monster  tabak,  waarbij  top-,  midden-  en  voetbladen  afzonderlijk  zijn  ingezonden, 
zijn  deze  bladen  afzonderlijk  onderzocht  en  evenzoo  de  top  en  de  basis  van 
elk  blad  op  zich  zelve.  Op  deze  wijze  werd  een  inzicht  verkregen  in  de  ver- 
deeling  en  in  de  plaats  der  stikstofbestanddeelen  op  die  zes  verschillende 
plaatsen  van  de  plant  (topbladtop,  topbladbasis,  enz.V  De  stikstof  wordt 
bepaald  als:  NH3,  N206,  Nicotine,  zuiver  eiwit  en  araido-verbindingen. 

Bij  een  der  monsters  werd  ook  de  brandbaarheid  der  bladen  bepaald, 
waartoe  eenige  voorproeven  noodig  waren  tot  het  vinden  eener  praktische  en 
zooveel  mogelijk  juiste  methode. 

Op  een  proefveld  te  Buitenzorg  werd  tabak  gekweekt  om  aldaar 
eenige  waarnemingen  te  kunnen  verrichten,  die  noodig  zijn  tot  het  verkrijgen 
van  gegevens  voor  de  later  in  Deli  zelve  te  nemen  definitieve  proef. 
Het  onderzoek  bepaalde  zich  in  hoofdzaak  tot  kenmerken  van  algemeenen 
aard,  die  de  plant  in  de  verschillende  stadiën  harer  ontwikkeling  vertoont. 
Voornamelijk  het  eerste  tijdperk  van  den  groei  is  nader  onderzocht  omdat 
daaruit    kon    worden   afgeleid,    op    welke  schaal  eene  dergelijke  proef  in  Deli 


70 

zal  moeien  plaats  vinden  om  bij  het  scheikundig  onderzoek  over  eane  voldoende 
hoeveelheid  materiaal  te  kunnen  beschikken. 

In  hoofdzaak  werden  dus  bepalingen  van  de  totale  hoeveelheid  droge  stof, 
ruwe  asch,  totaal-stikstof  en  uitwendige  kenteekenen  verricht. 

Behalve  in  de  bladen  werd  ook  van  de  stengels  dezer  tabak  eenige 
bepalingen  verricht  ter  nadere  oriënleering. 

De  tweede  chemicus,  Dr.  E.  C  J.  Mohr,  welke  eerst  einde  Januari  van  dit 
verslagjaar  werd  aangesteld,  besteedde  den  eersten  tijd  van  zijn  verblijf  te 
Builenzorg  aan  het  nagaan  der  meest  belangrijke  litteratuur  over  de  tabak, 
waarbij  voornamelijk  in  het  oog  werd  gehouden  dat  het  onderzoek  naar  de 
drogings-processen  van  de  tabak,  hoofddoel  zijner  werkzaamheid  zoude  zijn, 
naast  het  onderzoek  van  ingezonden  monsters  ter  analyse. 

Voor  en  aleer  echter  het  onderzoek  naar  de  chemische  veranderingen  in 
het  drogende  blad  kon  worden  aangevangen,  was  het  wenschelijk  dat  de 
verschillende  methodes  van  onderzoek  en  analyse,  welke  hierbij  te  pas  zouden 
komen,  kritisch  werden  nagegaan.  Hel  bleek  toch  dat  vele  der  gebruikelijke 
methodes,  zooals  zij  in  de  litteratuur  bijschreven  stonden,  eenige  wijziging  of 
uitbreiding  noodig  hadden,  wilde  men  betrouwbare  en  vergelijkbare  cijfers 
verkrijgen. 

Daar  er  van  hel  proefterrein  te  Builenzorg  versche  tabak  beschikbaar  was, 
kon  deze  tevens  dienen  om  na  te  gaan  welke  de  beste  wijze  zoude  zijn  voor 
het  gereed  maken  van  monsters  te  Deli  en  hoeveel  tabak  ongeveer  een 
voldoende  hoeveelheid  in  geprepareerden  toestand  opleverde,  benoodigd  voorde 
analyses. 

Zoo  werd  o.  a.  een  onderzoek  ingesteld  naar  het  gehalte  van  enkele 
hoofdbeslanddeelen  in  de  tabak  naarmate  deze  snel  werd  gedroogd,  dan  wel 
langzaam.  Onderzocht  werden  verder  de  verschillen  in  enkele  bestanddeelen 
bij  de  gelijksoortige  bladen  van  verschillende  planten  en  bij  bladen  van  eenzelfde 
plant,  om  lol  de  kennis  te  komen  van  het  aantal  planten  of  bladen  benoodigd 
voor  een  goed  gemiddeld  monster. 

Voorts  werd  aan  te  drogen  gehangen  tabak  nagegaan  hoe  de  droging 
verliep  in  verband  met  de  soort  vau  blad,  de  wijze  van  ophangen  en  de 
relatieve  vochtigheid  der  lucht.  Hierbij  bleek  dat  indien  top-,  midden-,  of 
voetblad  maar  even   rijp  waren,  zij  ook  even  snel  droogden. 

Onrijp  blad  vergeleken  met  rijp,  levert  natuurlijk  in  de  eerste  dagen  groot 
verschil  op,  na  8  a  10  dagen  verliezen  beide  soorten  verder  dagelijks  gelijke 
hoeveelheden  water.  De  invloed  der  relatieve  vochtigheid  der  lucht  bleek 
geringer  te  zijn  dan  men  mocht  verwachten. 


71 

Met  behulp  van  monsters  lo  Deli  verzameld,  werd  een  onderzoek  begonnen 
naar  den  invloed  van  de  plaats  in  de  schuur,  waa>  de  tabak  hangt  te  drogen, 
op  hare  eigenschappen  wanneer  zij  de  droogsehuur  verlaat,  ttv  werd  gevonden 
dat  het  totaal-stikslofgehalte  der  bladen  welke  du  onderste  lagen  vullen,  merkbaar 
geringer  is  dan  bij  de  bladen  welke  booger  in  de  droogschuren  hangen. 

Bij  de  bepaling  van  bet  eiwit-slikslofgehalle,  werd  dit  verschil  niet  terug 
gevonden,  zoodat  vermoedelijk  de  salpeter-stikstof  de  bovengemelde  verschillen 
geelt.  Hierover  en  over  de  bepalingen  der  ammoniak  en  nicotine-slikstof 
werden  verdere  onderzoekingen  aangevangen. 

Voorts  werden  de  ingezonden  monsters  onderzocht,  waaronder  7  ïuest- 
monsters,  terwijl  ook  nog  een  groot  aantal  tabak-monsters  op  totaal-stikstof, 
P205,  K20  en  Cl.  werden  onderzocht. 

Het  verblijf  van  Dr.  Mohr  in  Deli  werd  in  hoofdzaak  besteed  aan  de 
kennismaking  met  het  land  en  verder  met  de  verschillende  wijzen  waarop 
de  tabak  werd  gedroogd.  De  noodige  monsters  konden  tevens  verzameld 
worden  ter  verdere  bewerking  in  Buitenzorg. 

Üp  het  terrein  der  proefvelden  te  Buitenzorg  werd  steeds  eenige  tabak 
gekweekt  ten  einde  voldoend  materiaal  te  hebben  voor  eventueel  chemisch  onderzoek, 
terwijl  ook  voor  het  nemen  van  iufectieproeven  nog  enkele  gedeelten  dezer  velden 
konden  gebezigd  worden.  Het  bleek  echter  op  den  duur  dat  er  te  weinig  goede 
gedeelten  waren  op  het  proefterrein  om  bij  voortduring  tabak  te  kunnen  teeleu, 
zoodat  tot  uitbreiding  van  het  proefterrein  door  inhuur  van  eenige  sawah's 
werd  overgegaan  (zie  blz.  59). 

Met  het  toezicht  op  dezen  aanplant  en  enkele  andere  werkzaamheden  werd 
de  heer  G.  Schiffer  belast,  terwijl  ook  het  aantal  der  vaste  boedjangs  moest 
worden  uitgebreid  tot  vier. 

Nog  in  dit  verslagjaar  konden  eenige  proeven  genomen  worden  over  den 
invloed  van  het  omwerken  van  den  sawah-grond  op  verschillende  diepte,  op 
de  latere  ontwikkeling  der  tabak. 

Het  bleek  dat  een  omwerking  van  ruim  een  halve  voet,  hier  voldoende 
was  en  even  goede  resultaten  gaf,  als  een  diepere  bewerking. 

Voor  evenlueele  groene  bemesting  werden  verschillende  Leguminosae  aan- 
geplant, waarvan  het  zaad  in  grootere  hoeveelheid  te  Buitenzorg  was  te  verkrijgen. 
Het  best  voldeed  hierbij  de  kaljaug  dadap,  Vigna  sinensis  var. 

Gebouwen  zoowel  als  inventaris  te  Buitenzorg  en  Medan  bevonden  zich  bij 
het  einde  van  dit  jaar  in  goeden  staat.  In  het  chemisch  laboratorium  te 
Buitenzorg  werd  nog  een  zuurkast  bijgebouwd,  en  werd  een  met  ijzer  bedekt 
afdak  gemaakt,  waaronder  het  distilleer-apparaat  kon  worden  geplaatst. 


72 

In  het  verslagjaar  verscheen  als  n°.  XXIII  der  » Mededeelingen  uit'sLands 
Plan  ten  tuin"  een  verhandeling  van  Dr.  van  Breda  de  Haan  over  Regenval  en 
Reboisatie  in  Deli. 

In  de  eerste  bladzijden  vindt  men  samengesteld  een  overzicht  van  den 
regenval  voor  Medan  over  25  jaar;  aangezien  nu  gedurende  deze  25  jaar 
in  de  vlakke  kuststrook  van  Deli  het  bosch  grootendeels  werd  vervangen  door 
een  lalang- vegetatie  en  de  regenval  te  Medan  weinig  of  geen  verandering 
onderging,  zoo  bleek  daaruit  dat  voor  Medan  geen  verband  is  te  bespeuren 
tusschen  den  meerderen  of  minderen  boschrijkdom  van  Deli  en  de  meerdere 
of  mindere  hoeveelheid  regen.  De  tabellen,  waarin  de  regenval  graphisch  is 
voorgesteld,  geven  levens  aan  hoe  met  de  meeste  waarschijnlijkheid  voor  een 
zekere  streek,  de  beste  planttijd  is  te  bepalen ;  zoo  blijken  o.  a.  voor  Medan 
de  maanden  April  en  Mei  het  gunstigst  weder  op  te  leveren  voor  de 
ontwikkeling  der  tabaksplant. 

Heeft  dus  tot  hiertoe  de  out  woud  ing  van  Deli  weinig  of  geen  invloed  op 
den  regenval  uitgeoefend,  anders  zal  zulks  kunnen  zijn  zoo  de  bergen  in  hel 
Zuiden  van  Deli  eens  tot  kale  bergtoppen  zijn  geworden;  dan  zal  de  regenval 
hiervan  den  invloed  kunnen  ondervinden  en  met  dezen  de  tabakscultuur.  Het 
zal  dus  een  punt  van  ernstige  overweging  moeten  uitmaken,  hoo  maatregelen 
te  beramen  om  de  uitbreiding  der  lalang-veldeu  op  de  berghellingen  tegen 
te  gaan. 

Verder  wordt  uiteengezet  op  welke  wijze  een  zekere  hoeveelheid  water  het 
land  ten  goede  kan  komen,  naarmate  deze  als  regen  neervalt  op  lalang-veldeu 
of  op  met  bosch  bedekten  bodem.  Het  blijkt  dan  dat  bosch  beteren  invloed 
heeft  op  den  physischen  toestand  van  den  bodem  dan  lalang;  dat  het  water- 
gehalte grooter  is  van  boschbodem  dan  van  lalanggrond ;  dat  bosch  meer  dan 
lalang  der  bouwkruiu  verrijkt  met  minerale  beslanddeelen ;  dal  bosch  het 
huinusgehalte  meer  bevordert  dan  lalang.  Hoofdzakelijk  op  grond  dezer  over- 
wegingen, wordt  de  meening  verdedigd  dat  in  bosch  en  herbosching  voor- 
namelijk het  behoud  van  Deli  als  tabaksland  is  te  zoeken. 

In  Deli  heerscheu  zeer  speciale  toestanden,  waardoor  een  tabaksoogst 
wordt  opgevolgd  door  een  rijsloogsl  en  het  land  dan  meestal  6  a  8  jaar  rust 
wordt  gegund.  Eene  reboisatie  heeft  dus  eigenaardige  inoeielijklicdcn,  waaraan 
echter  door  den  aanplant  van  Albizzia  moluccana  tegemoet  kan  gekomen 
worden.  Deze  boomsoort  bewees  aan  al  de  eischen  eener  kunstmatige 
herwouding  op  korten  termijn  in  Deli  te  voldoen. 

Nadat  aldus  de  mogelijkheid  der  herwouding  is  aangetoond,  worden  nog 
ten   slotte    eenige    bladzijden   gewijd   aan    de  bespreking  van  maatregelen  om 


75 

deze  herwouding  hel  best  te  doen  slagen  en  eventucelc  spontane  herwouding 
te  beschermen. 

Dr.  A.  van  Bijlert  gaf  in  de  »Medcdeelingen  uit  'sLands  Plantentuin" 
n°.  XXVI  een  vervolg  van  het  «Onderzoek  van  ccnige  grondsoorten  in  Delï\ 
Bij  dit  onderzoek,  waarvan  nog  een  deel  der  analyses  werd  verricht  door 
wijlen  den  Heer  L.  Schaap,  worden  in  de  eerste  plaats  vermeld  nadere 
bijzonderheden  omtrent  het  colloïdaal  silicaat  in  den  Deli-groml. 

De  grondsoorten  werden  tot  twee  categorieën  te  zamen  gebracht,  t.  w. 
le.  De  rood  of  roodbruin  gekleurde  op  de  aschlaag  gelegen  verweeringsgronden 
en  2e.  De  aangeslibde,  meestal  lichtgekleurde  grondsoorten.  De  resultaten 
van  het  onderzoek  werden  samengevat  in  het  volgende  résumé: 

I.  Het  colloïdaal  silicaat  van  de  door  verweering  op  de  ascblaag 
ontstane  gronden  bezit  eene  groote  basiciteit;  de  samenstelling  is  1  mol. 
A1208  op  1  a  2  mol.  Si02.  De  roode  kleur  van  deze  grondsoorten  wordt 
veroorzaakt  door  de  groote  hoeveelheid  in  HGl  oplosbare  ijzerverbindingen 
en  wordt  gewijzigd  door  de  aanwezige  humus  of  door  den  graad  van 
verweering. 

II.  Het  colloïdaal  silicaat  van  de  alluviale  gronden  bezit  een  geringere 
basiciteil  1  mol.  A1203  op  5  mol.  Si02.  De  kleur  is  licht  door  het  geringe 
ijzergehalte. 

III.  De  plasticiteit  is  het  grootst  in  die  gronden,  waar  het  Si02 
gehalte  van  het  colloïdaal  silicaat  het  grootst  en  dus  de  basiciteil  hel 
geringst  is. 

IV.  De  watercapaciteit  hangt  grootendeels  af  van  de  natuur  der  kleinste 
deeltjes.  Zijn  zij  van  colloïdalen  natuur,  dan  is  noch  hun  volume,  noch 
dat  der  tusschen  gelegen  ruimten  constant.  Hoe  meer  colloïdale  lichamen, 
des  te  meer  water  wordt  geabsorbeerd  en  des  le  geringer  is  het  volume 
lucht.  Zandgronden,  arm  aan  colloïdale  bestanddeelen,  bevatten  na  verzadiging 
met  water  toch  nog  lucht. 

V.  Het  bedekt  zijn  van  den  bodem  met  oerbosch,  sluit  geenszins  nood- 
wendig in,  dat  de  grond  humus  bevat  of  met  humus  wórdt  verrijkt.  Alleen 
in  colloïd-rijke  gronden  neemt,  zoolang  een  beschermend  plantendek  den  grond 
voldoende  vochtig  houdt  en  er  dus  nagenoeg  geen  lucht  in  aanwezig  is,  de 
hoeveelheid  organische  resten  toe. 

In  zandgrond,  ook  al  is  die  met  oerbosch  bedekt,  verdwijnt  de  humus 
nagenoeg  geheel,  omdat  onder  alle  omstandigheden  lucht  kan  toetreden. 

Bij  de  humifïcatie  kan  de  werking  van  CaC03  onvermeld  blijven,  omdat 
dit  bestanddeel  zoo  goed  als  niet  voorkomt. 


74 

Een  volgend  hoofdstuk  handelt  over  de  methode  van  onderzoek,  waarbij 
de  methoden  van  andere  onderzoekers  aan  kritiek  worden  onderworpen  en  de 
eigenaardigheden   van   cenen    colloïd-rijken  bodem  in  het  licht  worden  gesteld. 

In  het  laatste  hoofdstuk  wordt  de  bodemverbelering  behandeld  in  verband 
met  de  in  Deli  gevolgde  cultuur. 

Op  den  voorgrond  wordt  gesteld  dat  het  niet  mogelijk  is  voor  geheel 
Deli  één  universeel  middel  op  te  geven  ter  verbetering.  De  groote  verschillen 
in  grondsoort,  in  ligging  en  ook  in  den  tijdsduur  dat  de  bodem  voor  de  tabak 
in  gebruik  is,  maken  zulks  onmogelijk.  Daarom  worden  de  gronden  iii  Deli 
gescheiden  in  landen,  die  weinig  of  nog  niet  in  cultuur  zijn  geweest,  en  dus 
in  het  algemeen,  in  een  goeden  toestand  verkeeren.  Hier  is  een  eigenlijke 
verbetering  doorgaans  onnoodig,  maar  komt  het  er  op  aan,  dien  goeden  toestand 
te  bestendigen.  Verder  zijn  te  onderscheiden  de  gronden,  die  reeds  langen 
tijd  met  tabak  werden  beplant  en  door  de  hiermede  gepaard  gaande  braak- 
liggiug  achteruit  zijn  gegaan.  Hier  moet  dus  een  blijvende  verbetering  het 
doel  van  den  planter  zijn.  Deze  laatste  kan  verkregen  wordeu  door  reboisatie 
of  wel  door  groene  bemesting,  wanneer  de  velden  eene  directe  verbetering 
behoeven,  omdat  zij  in  de  eerstvolgende  jaren  zullen  beplant  worden  en  de 
lijd  dus  te  kort  is  om  van  reboisatie  iels  te  kunnen  verwachten. 

Tot  besluit  worden  nog  eeuige  raadgevingen  over  bemesting  gegeven  en 
op  het  nuttelooze  eener  kunstbemesling  gewezen,  wanneer  de  bodem  zich  niet 
in  een  goeden  toestand  bevindt. 

$  11. 

9e  AFDEELING  DER  INRICHTING. 
(PROEFSTATION  VOOR  KOFFIE). 

Met  gebruikmaking  van  de  gegevens  mij  door  den  afdeelingschef  Dr.  J.  G. 
Kramers  verstrekt,  kan  omtrent  deze  afdeeling  het  volgende  medegedeeld 
worden. 

Het  personeel  dezer  afdeeling  werd  mei  het  oog  op  de  noodzakelijke  hulp 
voor  het  uitvoeren  der  grondanalyses  van  den  door  Dr.  Kramers  op  zijne  reizen 
verzamelde  monsters  der  proeftuinen,  vermeerderd  met  eene  assistente,  als 
zoodanig  Mej.  B.  Lang  in  Februari  van  dit  jaar  optrad  en  die  zich  langzamerhand 
oefende  in  het  verrichten  van  deze  werkzaamheden. 

Een  zeker  aantal  van  die  analyses  kwamen  dit  jaar  gereed.  Zooals 
reeds  in    het   vorig   verslag   gezegd   werd,  krijgen  deze  onderzoekingen  eerst 


75 

hunne  volle  beteekenis  als  uil  de  uitkomsten  der  proeftuinen  over  eenige 
jaren  genomen,  door  directe  proeven  dus,  zal  gebleken  zijn  aan  welke 
voedingsstoffen  de  hoornen  op  de  onderzochte  gronden  al  dan  niet  gebrek 
lijden. 

In  afwachting  van  de  meerdere  kennis,  die  men  aldus  hoopt  te  verkrijgen, 
is  het  niet  geraden  nu  reeds  uil  grondanalyses  besluiten  te  willen  trekken 
omtrent  de  geschiktheid  van  eenen  grond  voor  de  kolïieculluur  of  omtrent  de 
daartoe  aan  te  wenden  bemesting.  Eenige  aanvragen  om  grondanalyses  mei 
dat  doel  te  maken  werden  daarom  afgewezen.  Daarentegen  werden  eenige 
analyses  uitgevoerd  van  door  belanghebbenden  toegezonden  meststoffen.  Hieronder 
waren  monsters  van  vogel-  en  vleermuizenmest  uit  grotten.  Een  enkel  monster 
daarvan  bleek  9.8%  stikstof  te  bevatten  en  bestond  dan  ook  uit  onverweerde 
gedroogde  uitwerpselen,  maar  in  den  regel  bevat  de  zoogenaamde  vleermuizen- 
mest  zooveel  aarde  en  zand,  terwijl  de  organische  bcslanddeelen  voor 
een  groot  gedeelte  vergaan  zijn,  dat  de  waarde  daarvan  als  meststof  zeer 
gering  wordt. 

Van  2  Mei  tol  17  Juli  van  het  verslagjaar  was  I)r.  Kramers  weder  op  reis,  in 
de  eerste  plaats  om  de  in  het  vorige  jaar  begonnen  proeftuinen  voor  bemesting 
na  te  gaan  en  het  noodige  daaromtrent  te  bespreken,  maar  ook  om  eene 
nieuwe  reeks  proeftuinen  voor  de  nadere  studie  van  de  uitwerking  der  grond- 
bewerkingen  aan  te  leggen  en  in  het  algemeen  om  zooveel  mogelijk  te  zien 
en  te  hooren.  Een  verslag  omtrent  de  uitkomsten  van  het  eerste  jaar  der 
bemestingsproeftuinen  heeft  kort  geleden  het  licht  gezien.  Dat  eerste  jaar  is  voor 
onderzoekingen  als  deze  zeer  weinig  gunstig  geweest,  daar  de  helft  der  tuinen 
niets  opgebracht  heeft  en  bijna  alle  andere  zeer  weinig.  Dat  uit  onder 
zulke  omstandigheden  verkregen  resultaten  nog  weinig  besluit  te  trekken  valt 
behoeft  wel  niet  nader  aangetoond  te  worden.  Aan  dat  verslag  zijn  nog 
toegevoegd  eenige  beschouwingen  naar  aanleiding  van  de  mededcelingen  van 
het  proefstation  te  Campinas  in  Brazilië  en  een  vervolg  op  de  «Waarnemingen 
en  beschouwingen"  van  verleden  jaar. 

De  Botanicus,  Prof.  Zimmermann,  heeft  zich  in  het  begin  van  het  verslag- 
jaar in  hoofdzaak  met  de  verdere  studie  der  aalljesziekle  bezig  gehouden  en 
heeft  ook  in  Maart  verschillende  koffieondernemiugen  in  Oost-Java  voor  dit 
doel  bezocht.  De  resultaten  van  dit  onderzoek  zijn  in  n°.  27  der  «Mededeelingen 
uit  'sLands  Planlenluin"  gepubliceerd.  Eenige  latere  opmerkingen  werden  in 
de  op  het  congres  te  Malang  gehouden  lezing  medegedeeld.  Verder  werd 
ook  eene  korte  mededeeling  over  eene  andere  groep  van  wormen,  de  Enchylraeiden, 
in    «Teysmauuia"   jg.    1898,    p.    182   gepubliceerd.     Deze   wormen   zijn    zeer 


76 

dikwijls  in  ziekelijke  koflfieworlels  te  vinden,  maar  het  was  tot  nog  toe  niet 
mogelijk  met  volkomen  zekerheid  uit  te  maken,  of  zij  ook  in  gezonde  wortels 
binnendringen,  dan  wel  alleen  reeds  ziekelijke  aantasten. 

Buitendien  werd  eene  schimmel,  die  de  voor  de  koffieculluur  zoo  schadelijke 
groene  luis  doodt  en  in  den  culluurluin  het  eerst  werd  waargenomen,  nader 
onderzocht.  Van  deze  schimmel  werden  reincultures  aangelegd  en  aan  verschillende 
kolfieondernemingen  tot  het  nemen  van  iufectieproeven  verzonden.  De  controle 
op  deze  proeven  was  in  de  eerste  plaats  doel  van  eene  eind  September 
en  begin  Oclober  ondernomen  reis  van  5  weken,  waarbij  talrijke  koffie- 
ondernemingen  van  Oost- Java  bezocht  werden.  Het  bleek  toen,  dat  de  schimmel 
spontaan  op  vele  ondernemingen  voorkomt  en  geheel  e  tuinen  van  de  groene 
luizen  gezuiverd  heeft.  Verder  was  het  ook  in  verschillende  gevallen  gelukt, 
de  schimmel,  van  de  cultures  afkomstig,  op  gezonde  luizen  over  te  brengen. 
Maar  de  verspreiding  van  de  schimmel  schijnt  onder  verschillende  omstandig- 
heden te  langzaam  plaats  te  hebben,  zoodat,  in  het  bijzonder  bij  groote 
luizenepidemiën,  de  gewenschle  spoedige  vernieling  er  van  in  de  meeste  gevallen 
niet  verkregen  wordt.  Eene  voorloopige  mededeeling  over  deze  schimmel 
verscheen  in  »Teysmannia"  jg.  1898,  p.  240;  het  onderzoek  dienaangaande 
wordt  echter  nog  voortgezet. 

In  de  tweede  plaats  werd  op  genoemde  reis  eene  op  den  Smeroe  in 
hevige  mate  opgetreden  kolïieziekle,  die  gewoonlijk  kanker  genoemd  wordt, 
in  loco  onderzocht  en  het  voor  het  onderzoek  in  hel  laboratorium  noodige 
materiaal  verzameld.  Volgens  dit  onderzoek,  dat  echter  tot  nog  toe  niet 
afgesloten  is,  is  het  zeer  waarschijnlijk,  dat  de  kanker  door  eene  schimmel 
veroorzaakt  wordt,  die  ten  minste  in  hoofdzaak  door  bestaande  wonden  in  de 
koiïieboomen  binnendringt.  Eene  uitvoerige  mededeeling  over  deze  onder- 
zoekingen zal  vermoedelijk  binnen  kort  het  licht  zien. 

Verschillende  andere,  meer  of  minder  belangrijke  ziekten  van  koffie  en 
schaduwboomen  werden  onderzocht  en  in  het  bijzonder  van  eenige  nieuwe 
dierlijke  vijanden  de  ontwikkeling  vastgesteld.  Hieromtrent  zal  later  eene 
uitvoerigere  mededeeling  gegeven  worden.  Een  kort  bericht  over  eene  tot 
de  Botrychiden  behoorenden  nieuwen  hoorder  werd  reeds  in  Teysmannia  1898 
p.  44  gepubliceerd. 

Het  nummer  XXVII  der  «Mededeelingen  uil  'sLands  Plantentuin" 
betreffende:  De  Nematoden  der  koffieworlels  door  Prof.  Dr.  A.  Zimmedmann, 
waarvan  hierboven  sprake  was  (bladz.  9)  houdt,  zeer  in  het  kort  aangegeven, 
het  volgende  in: 


77 

In  het  eerste  hoofdstuk  geeft  schrijver  eenc  korte  aanwijzing  voor  het 
gehruik  van  het  microscoop,  waarbij  in  het  bijzonder  al  hetgeen  men  voor 
het  zoeken  van  nematoden  moet  weten,  uiteengezet  wordt.  Daar  het  aan- 
toonen  der  aaltjes  in  de  kolïiewortels  geone  groote  oefening  en  ondervinding 
vereischl,  hedoelt  schrijver  door  deze  voorlichting  de  Ileeren  Administrateurs 
van  kolïieondernemingen  in  staat  te  stellen  verdachte  kofïiewortels  zelf  op 
aaltjes  te  onderzoeken. 

In  het  tweede  hoofdstuk  worden  eemge  meer  voor  het  wetenschappelijk 
onderzoek  der  aaltjes  bestemde  methoden  beschreven,  o.  a.  eene  methode, 
waardoor  de  nematoden  binnen  het  weefsel  der  kolïiewortels  gekleurd 
kunnen  worden. 

Het  derde  hoofdstuk  is  aan  het  in  de  meeste  zieke  kolïiewortels  aangetroffen 
aaltje,  dat  door  den  schrijver  Tylenchus  co/feae  genoemd  wordt,  gewijd. 
Uitvoerig  wordt  eerst  de  ontwikkelingsgeschiedenis  van  dit  aaltje  heschreven; 
van  alle  ontwikkelingssladiëu,  van  hel  ei  lot  de  geslachlsrijpe  wijfjes  en  mannetjes, 
worden  afbeeldingen  gegeven,  die  het  herkennen  van  het  aaltje  ook  voor 
iemand,  die  geene  oefening  in  het  gebruik  van  het  microskoop  bezit,  gemakkelijk 
maken.  In  het  tweede,  systematische,  gedeelte  wordt  aangetoond,  dat  Tylenchus 
cof/eae  van  alle  tot  nog  toe  beschrevene  soorten  van  dit  geslacht  met  zekerheid 
is  te  onderscheiden.  Eenige  overeenkomst  vertoont  hij  wel  is  waar  met  den 
door  Soltwedel  beschreven  bij  Tylenchus  Sacchari,  die  door  dezen  schrijver 
eveneens  op  Java  in  het  suikerriet  was  aangetoond.  Bij  nader  onderzoek  ziju 
echter  toch  tusschen  deze  twee  soorten  eenige  eigenschappen  gevonden,  waardoor 
zij  zoo  zeer  van  elkaar  verschillen,  dat  de  gedachte  aan  fouten  in  de  waar- 
neming geheel  is  buitengesloten. 

In  het  vierde  hoofdstuk  worden  de  resultaten  van  infectieproeven 
medegedeeld,  die  schrijver  met  Tylenchus  cofjeae  heeft  genomen.  Het  is  hem 
gelukt  door  kunstmatige  infectie  van  geheel  gezonde  planten  aan  deze  dezelfde 
verschijnselen  te  doen  ontstaan,  die  voor  de  in  de  koffieluinen  waargenomene 
aalljesziekte  kenmerkend  ziju.  Door  mikroskopisch  onderzoek  kon  verder  ook 
in  de  wortels  der  kunstmatig  geïnfecteerde  planten  Tylenchus  co/feae  aangetoond 
worden. 

In  het  vijfde  hoofdstuk  worden  eenige  andere  in  de  kofïiewortels  in  meer 
of  minder  groote  hoeveelheden  waargenomen  Nematoden  beschreven  en  wel: 
Tylenchus  acutocaudatus,  Aphelenchus  co/feae,  Cephalobus  brevicaudatus  en 
C.  longicaudalus,  Rhabdilis  bicornis  en  Dorylaimus  javanicus.  Van  deze  soorten 
is  de  eerstgenoemde,  zooals  inlusschen  gebleken  is,  eveneens  zeer  schadelijk 
voor  de  koffiecultuur. 


78 

In  het  volgende  hoofdstuk  worden  eenige  opmerkingen  over  de  bestrijding 
der  aaltjesziekte  medegedeeld.  In  het  bijzonder  worden  de  entproeven  van 
Java-kottie  op  Litari'a-onderstam  beschreven  en  ook  eene  proef,  die  op  eene 
koiïieonderneming  met  ijzersulfaat  genomen  is. 

Het  laatsle  hoofdstuk  bevat  eenige  cultuurproeven  met  Cephalobus 
brevicaudatus.  In  weerwil  van  vele  proeven  is  schrijver  tot  nog  toe  niet  erin 
geslaagd  Tylenchus  coffeae  in  gesteriliseerde  voedingsstoffen  te  cultiveeren, 
terwijl  de  genoemde  Cephalobus  zich  daarin  zeer  welig  ontwikkelt.  In  7 — 8 
dagen  ontwikkelt  zich  dit  aaltje  van  ei  tot  geslachtsrijp  dier  en  in  de 
daarop  volgende  7  dagen  kan  het  100  eieren  leggen.  De  voortplanting  kan 
bij  Cephalobus  ook  door  parthenogenesis  plaats  hebben. 

§    12. 

10e  AFDEELING   DER  INRICHTING. 
(LANDB0UW-Z0ÖLOGISCH  LABORATORIUM) 

De  uitbreiding  van  het  Laboratorium  met  eene  overdekte  ruimte,  waar 
grootere  planteu  kunnen  worden  gekweekt  en  allerlei  infectieproeven  kunnen 
worden  genomen,  is  gebleken  eene  groote  verbetering  te  zijn,  niet  het  minst 
omdat,  zooals  aan  het  einde  van  het  vorige  jaarverslag  reeds  werd  aangegeven, 
ook  eene  gelegenheid  tot  het  kweeken  van  rijst  op  eene  voor  den  waarnemer 
gemakkelijke  hoogte  werd  aangebracht.  Al  ligt  deze  kweekplaats  ten  opzichte 
van  licht  en  warmte  niet  zeer  gunstig,  toch  groeien  de  meeste  planten 
er  voorspoedig  genoeg  voor  het  beoogde  doel  en  de  geheele  inrichting 
kwam  zeer  ten  goede  aan  een  aanzienlijk  deel  der  in  het  verslagjaar  verrichte 
onderzoekingen. 

Onder  deze  laatste  moge  hier  in  de  eerste  plaats  worden  genoemd  het 
voortgezette  onderzoek  naar  de  levenswijze  van  eenige  vijanden  van  het 
rijstgewas,  zooals  de  daarop  voorkomende  Hesperiden,  Noctuiden  en  Pyraliden. 
Van  de  Pyraliden  werden  vooral  twee  soorten  onderzocht,  die  meer  en  meer 
blijken  zeer  algemeen  voor  te  komen,  namelijk  Cnaphalocrocis  medinalis,  Gn. 
en  eene  in  een  vorig  jaarverslag  onder  het  geslacht  Parapoynx  gerangschikte 
soort,  die  later  met  groote  waarschijnlijkheid  als  Nymphula  depunclalis,  Gn. 
werd  gedetermineerd.  Nadere  mededeelingen  over  deze  en  andere  parasieten 
van  de  padi  zullen  elders  worden  gepubliceerd. 

In  de  eerste  maanden  van  het  verslagjaar  werden  verder  talrijke 
infectieproeven   op   insecten    en    voornamelijk   op    rupsen   genomen   met    een 


79 

toevallig  in  Midden-Java  gevonden  parasietischen  schimmel,  die  wegens  het 
ontbreken  der  fructificatie-organen  niet  nader  kon  worden  gedetermineerd, 
maar  vermoedelijk  in  de  nabijheid  van  het  geslacht  Cordyceps  thuis  behoort. 
Het  gelukte  van  dezen  schimmel  op  een  daartoe  geschikteu  voedingsbodem  den 
conidieën-vorm  te  kweeken  en  met  de  sporen  daarvan  had  met  behulp  van 
een  penseel  de  infectie  plaats.  Resultaten  voor  de  praktijk  hadden  deze  proeven 
tot  heden  niet,  hoewel  sommige  rupsen  voor  deze  schimmelziekle  zeer  vatbaar 
bleken,  zooals  uit  het  volgende  kan  blijken. 

Den  218ten  Januari  werden  5  rupsen  vanden  Atlasvlinder  (Atlacus  Atlas,  L), 
8  dagen  oud,  met  sporen  van  de  agar-agar-cultuur  geinfecleerd;  den  248le" 
Januari  waren  er  reeds  3  gestorven  en  uitwendig  beschimmeld  en  den  volgenden 
dag  was  dit  ook  met  de  beide  andere  het  geval. 

Met  de  zich  op  deze  dieren  ontwikkelende  sporen  werden  eenige  rupsen  van 
Pamphila  augias,  L.  geinfecteerd;  de  meeste  waren  na  4  dagen  dood  en  beschimmeld. 

Rupsen  van  Tinoleus  eburneigulla,  Wlk.  werden  met  sporen  van  de 
agar-agar-cultuur  geinfecteerd  op  denzelfden  dag  (16  Januari),  waarop  zij  uit 
het  ei  kwamen ;  den  208ten  waren  alle  dood.  Den  5<kn  Februari  werden  rupsen, 
van  hetzelfde  eihoopje  afkomstig,  gedeeltelijk  met  sporen  van  de  agar-agar- 
cultuur,  gedeeltelijk  met  die  van  andere,  door  den  schimmel  gedoode  rupsen 
geinfecteerd.  Beide  groepen  hielden  na  twee  dagen  op  met  eten  en  waren 
na  vier  dagen  dood. 

Bijzonder  gevoelig  waren  ook  de  bijna  volwassen  rupsen  van  Doleschallia 
bisaltide,  Cr.  Den  dag  na  de  infectie  maakten  ze  aanstalten  om  zich  te 
verpoppen,  hoewel  de  niet  besmette  contröle-dieren  van  denzelfden  leeftijd  dit 
nog  niet  deden;  den  tweeden  dag  waren  ze  dood  en  op  den  derden  dag  kwam 
reeds  de  witte  schimmelvegetatie  naar  buiten. 

Het  is  zeer  jammer,  dat  er  in  dien  tijd  nergens  een  rupsenplaag  van 
eenigen  omvang  te  vinden  was;  want  hoewel  men  zulk  een  schimmel  wel  in 
cultuur  kan  houden,  verliest  hij  na  eenige  generaties  gewoonlijk  veel  van  zijn 
doodende  kracht.  Proeven  in  de  open  lucht,  drie  maanden  later  met  denzelfden 
schimmel  genomen,  hebben  althans  geen  resultaat  opgeleverd. 

Einde  Januari  verscheen  het  door  den  Afdeelingschef  bewerkte 
n°.  XXII  der  «Mededeelingen  uit  'sLands  Plantentuin",  waarin  een  eerste 
overzicht  wordt  gegeven  van  de  schadelijke  en  nuttige  insecten  van  Java. 
De  motieven,  die  tot  de  samenstelling  van  dit  werkje  hebben  geleid  en  de 
wijze,  waarop  het  is  samengesteld,  werden  in  het  vorige  jaarverslag  reeds 
uiteengezet,  zoodat  hier  kan  worden  volstaan  met  de  mededeeling  van  het 
verschijnen  er  van. 


Het  onderzoek  van  de  dierlijke  parasieten  der  koffiecultuur  ging  geregeld 
voort  en  had  veelal  plaats  in  samenwerking  met  Prof.  Dr.  Zimmermann,  den 
plantkundige  der  IXe  Afdeeling  (Proefstation  voor  koffie).  De  engerlingenplaag 
in  Oost-J  ava  deed  in  dit  jaar  aanmerkelijk  minder  van  zich  hooren  dan  in  het 
vorige,  waarschijnlijk  tengevolge  van  het  eenergiek  optreden  van  vele  planters, 
die  geen  kosten  en  moeiten  hebben  ontzien,  om  dit  dreigende  gevaar  af  te 
wenden.  Wel  is  waar  werd  de  lijst  der  kofïievijanden  met  een  aantal  insecten 
vermeerderd,  doch  geen  van  deze  werd  tot  een  plaag  van  bedenkelijken  omvang. 

De  overgang  van  Dr.  J.  G.  Koningsberger  in  's  Lands  dienst  had  eene  aan- 
zienlijke uitbreiding  van  zijn  werkkring  tengevolge,  doordat  meer  belangen  van  den 
landbouw  in  den  meest  algemeenen  zin  ter  overweging  werden  voorgedragen. 
Zoo  werd  op  last  der  Regeering  de  hoogst  belangrijke  vraag  in  studie  genomen 
of,  en  zoo  ja  in  hoeverre  het  wenschelijk  en  mogelijk  zou  zijn,  maatregelen 
te  treffen  tot  bescherming  van  nuttige  diersoorten,  in  het  bijzonder  van  die 
soorten,  wier  voortbestaan  voor  den  landbouw  van  belang  moet  worden 
geacht. 

In  eene  in  de  maand  Augustus  door  den  Chef  der  Afdeeling  aan  mij 
ingeleverde  nota  werd  deze  vraag  beantwoord,  voor  zooverre  dit  bij  den  tegen- 
woordigen  stand  onzer  kennis  mogelijk  was.  Zij  gaf  aanleiding  tot  een  nader 
onderzoek  der  daarin  bedoelde  diersoorten  en  meer  in  het  bijzonder  werd  het 
plan  gevormd,  de  vogels  van  Java  op  hunne  levenswijze,  het  door  hen  gestichte 
nut  of  de  door  hen  aangerichte  schade  te  onderzoeken.  De  uitvoering  van 
dit  omvangrijke  plan  nam  de  laatste  maanden  van  het  verslagjaar  grootendeels 
in   beslag  en  zal  ongetwijfeld  ook  een  groot  deel  van  het  volgende  vereischen. 

Intusschen  vereischten  ook  andere  zaken  de  aandacht.  De  onheilspellende 
berichten,  uit  andere  streken,  met  name  uit  Amerika,  Europa  en  Australië 
herwaarts  gekomen  over  het  groote  gevaar,  dat  de  San  José-schildluis  allerwege 
voor  den  landbouw  opleverde,  waren  aanleiding,  dat  aan  de  Regeering  in 
overweging  werd  gegeven  de  noodige  maatregelen  te  nemen,  ten  einde  dit 
schadelijke  insect  buiten  de  grenzen  dezer  koloniën  te  houden  (*). 

Voorts  werd  den  Afdeelingschef  opgedragen  een  onderzoek  in  te  stellen 
naar  de  teken  van  Java  en  de  naburige  eilanden,  eene  opdracht,  die 
verband  houdt  met  het  in  Amerika  aan  het  licht  gebrachte  feit,  dat 
teken  de  overbrengers  zijn  van  den  bloedparasiet,  die  de  Texaskoorls 
van  het  vee  veroorzaakt.  Ten  einde  dit  onderzoek  zoo  volledig  mogelijk 
te    doen    zijn,    werd    voor    de    verzameling    van    eene    groote    hoeveelheid 


O    Verg.  Staatsblad  1899  a°.  165. 


81 

onderzoekingsmateriaal  de  hulp  der  Gouvernenients-veeartscn  ingeroepen;  langs 
dezen  weg  zijn  reeds  talrijke  speciraina  uit  allerlei  streken  van  Java,  Madura 
en  Sumalra  ontvangen.  Het  onderzoek  hiervan  deed  eenigen  twijfel  rijzen 
aangaande  de  identiteit  der  hier  algemeen  voorkomende  tekensoort  met  de  in 
Amerika  voorkomeede  Ixodes  bovis,  Uiley. 

Ten  slotte  werden  ook  proeven  voorbereid  ter  bestrijding  der  op  Java 
algemeen  voorkomende  «muizenplagen"  door  middel  van  den  door  Loeffler 
gebruikten  parasiet  van  den  muizentyphus.  Bij  de  ontvangst  van  op  ver- 
schillende plaatsen  van  Java  gevangen  dieren  bleek  echter  reeds  dadelijk,  dat 
hier  geen  muizen,  maar  ratten  in  het  spel  waren  en  wel  van  eene  soort,  die 
waarschijnlijk  de  gewone  Mus  rallus,  L.  is.  Deze  omstandigheid  maakte  het, 
de  uilkomsten  van  vroegere,  elders  verrichte  infectieproeven  in  aanmerking 
genomen,  reeds  a  priori  onwaarschijnlijk,  dat  eenig  gunstig  resultaat  zou 
worden  bereikt.  De  eerste  infecties,  die  in  de  laatste  dagen  van  het  verslagjaar 
met  pas  uit  Europa  ontvangen,  in  goeden  staat  aangekomen  baclerieën  plaats 
hadden,  leverden  dan  ook  volslagen  negatieve  uitkomsten. 

Aan  de  verzamelingen  kon  in  het  verslagjaar  slechts  zeer  weinig  tijd 
worden  besteed;  toch  werden  vooral  die  der  kevers  en  der  vlinders  met  een 
niet  onaanzienlijk  aantal  soorten  uitgebreid. 

ONDERWERPEN  VAN  VERSCHILLENDEN   AARD,   NIET  TOT  DE 
VORIGE  PARAGRAFEN  BEHOORENDE. 

a.     Onderzoekingen  over  tabak  in  de   Vorslenlanden. 

Zooals  hierboven  reeds  in  het  kort  werd  aangegeven,  gewerd  mij  in  het 
midden  van  het  verslagjaar  namens  de  Directeuren  van  twee  Maatschappijen 
in  de  Vorstenlanden,  het  verzoek  onderzoekingen  te  doen  instellen  over  de 
aldaar  verbouwde  tabak  en  daartoe  een  botanist  mij  toe  te  voegen,  Gebruik 
makende  van  de  mij  voor  dergelijke  gevallen  gegeven  machtiging,  kon  een 
instemmend  antwoord  worden  gegeven  en  —  geheel  op  deozelfden  voet  als 
de  andere  aan  'sLands  Plantentuin  verbonden,  uit  particuliere  fondsen  bezol- 
digde, natuuronderzoekers  werkzaam  in  het  belang  van  den  kolonialen  landbouw  — 
tot  botanist  voor  de  bedoelde  onderzoekingen  worden  aangesteld  en  aan  onder- 
geteekende  toegevoegd:  Dr.  AI.  Raciborski. 

In  November  1898  werd  eene  korte  reis  naar  Klaten  gemaakt,  in  gezelschap 

VERSLAG  VAN  's  LANDS  PLANTENTUIN  1898.  G 


82 

van  den  Heer  Raciborski,  bij  welke  gelegenheid  door  dezen  materiaal  werd 
verzameld  der  verschillende  op  dat  tijdstip  ter  plaatse  voorkomende  ziekten 
in  de  tabak;  deze  inzameling  geschiedde  met  het  doel,  te  Builenzorg  een  eerste 
nauwkeurig  onderzoek  in  te  stellen  naar  den  aard  —  voor  zooveel  noodig  — 
der  waargenomen  plagen,  dan  wel  bare  identiteit  met  reeds  elders  geobser- 
veerde en  al  onderzochte  tabaks-ziekten  te  conslateeren. 

Een  kort  overzicht  dezer  door  Dr.  Raciborski  te  Bnilenzorg  gedane  oriën- 
teerende  onderzoekingen  laat  zicli  het  best  samenvatten  onder  de  hoofden  der 
door  hem  waargenomen  ziekte-oorzaken  of  ziekten : 

1.  Erisiphe  spec.  Deze  schimmel  vormt  speciaal  hij  oudere  planten,  een 
witten  aanslag  op  de  bovenzijde  der  oude  bladeren;  haustoriën  dringen  in  de 
epidermiscellen,  conidiën  worden  rijkelijk  gevormd,  doch  peritheciën  nog  niet 
waargenomen,  zoodat  ook  de  bepaling  met  welke  soort  Erisiphe  men  te  doen 
heeft  nog  niet  kon  geschieden.  Blijkbaar  dezelfde  schimmel  werd,  ook  zonder 
peritheciën,  op  blaren  eener  in  de  naburige  kanipongs  veelvuldig  voorkomende 
Acanthacea  aangetroffen. 

2.  Phytophtora  Nicotianae  de  Haan.  Deze  parasiet  brengt  veel  nadeel 
toe,  deels  alleen  aan  de  blaren,  deels  ook  den  stengel  aantasteud  en  de  plant 
doodend.  Het  gelukte  Dr.  Raciborski  deze  schimmel  in  het  laboratorium  op 
kunstmatige  voedingsbodems  te  cultiveeren.  Zij  groeit  even  goed  op  vaste 
agar-agar  bodems  als  voedsel-oplossingen.  Als  koolstofbron  dienen  koolhydraten 
(glucose,  saccharose,  maltose,  arahinose),  melkzuur  en  verscheidene  vetzuren 
als  1).  v.  azijnzuur.  Als  stikstofbron  is  pepton  het  best;  de  schimmel  groeit  echter 
ook  goed  in  oplossingen  van  1%  alanine  en  leucine;  zelfs  in  1%  ammonium- 
sulfaat,  bij  behoorlijke  koolstofvoeding.  Zij  is  gevoelig  voorde  concentratie  der 
voedseloplossing;  zij  groeit  evenwel  nog  in  6%  NaCl.  Een  honderdste  normaal 
zwavelzuur  alsook  een  honderdste  normale  natronloog  dooden  de  schimmel. 

Het  eigenaardige  dezer  culturen  was,  dat  het  Dr.  Raciborski  niet  gelukte 
er  oosporen-vorming  in  waar  te  nemen.  De  in  voedings  agar  groeiende  hyphen 
vormen  talrijke  kogelvormige  apicale  aanzwellingen,  die  er  geheel  als  jonge 
sporangiën  uitzien;  zij  vormen  echter  geen  zwermsporen,  doch  kiemen  met 
talrijke  kiembuizen.  Men  kan  evenwel  de  schimmel  zeer  gemakkelijk  tot  de 
vorming  van  zwermsporen  dwingen,  door,  namelijk,  de  voedingsoplossing  uit 
te  wasschen  en  de  schimmel  in  zuiver  water  over  te  brengen.  Oosporen-vorming 
werd  daarentegen  slechts  dan  bereikt  wanneer  de  parasiet  in  het  weefsel  der 
voedsterplant  —  in  tabakshlaren  of  stengels  —  wordt  gekweekt. 

3.  Mozaïek  ziekte.  Deze  werd  veelvuldig  aangetroffen,  echter  niet  nader 
onderzocht,  daar  er  reeds  een  uitvoerig  onderzoek  over  in  gang  was. 


83 

4.  Er  werd  nog  eene  op  mozaiekziekte  gelijkende  ziekte  waargenomen,  met 
ringvormige  witte  en  groene  zonen  op  de  blaren.  Op  de  witte  plekken  treil 
men  geen  of  slechts  zeer  weinig  palissaden-weefsel  aau.  Parasitaire  organismen 
werden  bij  dit  voorloopig  onderzoek  niet  aangetroffen. 

5.  Eene  «Kroepoek"  genoemde  ziekte,  behoorende  uit  een  botanisch 
oogpunt,  lot  de  merkwaardige  en  zeldzame  ziekten.  De  donkergroene  en 
gekronkelde  blaren  zijn  als  dekblad  volkomen  waardeloos.  Üe  ziekte  berust 
op  eene  abnormale  vorming  van  palissaden-weefsel  aan  de  onderzijde  der 
bladlamina,  en  wel  op  onregelmatig  verspreide  plaatsen,  echter  het  meest  op 
of  nabij  de  nerven.  Hel  gelukte  den  Heer  Haciborski  nog  niet  in  het  blad  de 
oorzaak  der  ziekte  te  vinden. 

De  drie  laatstgenoemde  ziekten  hebben  in  zooverre  iels  gemeen  als  zij 
alle  berusten  op  anomaliën  in  de  vorming  van  het  chlorophylhoudende  weefsel ; 
het  schijnt,  dat  speciaal  dit  weefsel  in  de  tabaksplant  bij  ziekten  gemakkelijk 
reageert.  Bij  «kroepoek"  toch  ontwikkelt  zich  het  palissaden-weefsel  zelfs  op 
de  onderzijde  der  blaren,  zooals  bij  planten  met  isolateraal  gebouwde  blaren ; 
bij  de  mozaiekziekte  ontwikkelt  zich  het  palissaden -weefsel  van  de  bovenzijde 
van  het  blad  plaatselijk  sterker  dan  in  de  omgeving,  terwijl,  eindelijk,  bij  de 
derde  ziekte  —  sub  4  genoemd  —  het  genoemde  weefsel  der  bovenzijde 
zich  plaatselijk  in  het  geheel  niet  ontwikkelt. 

6.  Eene  andere  physiologisch  belangwekkende  ziekte  heeft  tot  symptoom 
het  optreden  van  smalle  onregelmatige  blaren,  bij  welke  de  bladschijf  niet 
gelijkmatig  den  groei  van  den  sterken  middennerf  kan  volgen.  De  Heer  Haciborski 
is  van  oordeel,  dat  de  oorzaken  dezer  ziekteverschijnselen  waarschijnlijk  te 
zoeken  zijn  in  voedingsstoornissen;  bij  te  sterke  bemesting  en  gelijktijdige 
belemmering  van  den  groei  (door  het  wegnemen  van  alle  okselkuoppen)  heeft 
Dr.  Raciborski  soortgelijke  verschijnselen  bij  adventieve  loten  zien  optreden. 

7.  In  de  nabijheid  der  droogschuren  treedt  af  en  toe  een  afsterven  der  toppen 
van  oude  bladen  op  waarbij  eene  schimmel  woekering  als  oorzaak  is  te  beschouwen. 

8.  De  «pokziekle"  der  blaren  werd  slechts  zeer  sporadisch  waargenomen. 

9.  De  paaltjesziekte"  der  tabakswortels  werd  in  het  geheel  niet  aangetroffen. 
Later  werden  in  de  wortels  van  Leucas  linifolia,  staande  op  de  smalle  paadjes 
tusschen  de  tabaksvelden,  Helerodera's  gevonden  ;  bij  opzettelijk  daartoe  ingestelde 
proeven  bleek  het,  dat  deze  «aaltjes"  toch  wel  in  slaat  zijn  de  wortels  van 
tabaksplanten  te  infecteeren. 

In  de  droogschuren  werd,  bij  dat  eerste  korte  bezoek  slechts  eenmaal 
eene  schimmelwoekering  bij  droogende  blaren  waargenomen;  zij  bestond  uit 
Pemcillium  en  Aspergillus,  doch  werd  niet  nader  onderzocht. 


84 

Nog  werd  een  voorloopig  onderzoek  gedaan  over  de  rol  der  oxydeerende 
enzymen  in  de  tabak,  gedurende  het  drogen  en  het  fermenteeren;  daarbij 
werd  het  weinig  voorziene  resultaat  verkregen,  dat  reeds  gedurende  het  drogen, 
de  zoogenoemde  oxydase  en  het  leptomine  verdwijnen.  Uit  deze  waarneming 
trekt  Dr.  Raciborski  dan  ook  de  conclusie:  dat  men,  bij  het  drogings-proces 
der  tabaksbladen  te  doen  heeft  —  onder  meer  —  met  chemische  werkingen 
door  genoemde  oxydeerende  stoffen  te  voorschijn  geroepen,  terwijl,  daarentegen 
bij  de  fermentatie  deze  lichamen  geene  rol  meer  kunnen  spelen,  om  de  goede 
reden,  dat  zij  niet  meer  voorhanden  zijn. 

b.     Kort  verslag  over  eene  reis  naar  Ceylon. 

Zooals  hierboven  gezegd,  werd  ik  in  het  verslagjaar  in  de  gelegenheid 
gesteld  tot  eene  dienstreis  naar  Deli  en  Ceylon,  in  gezelschap  van  den  Hor- 
tulanus. 

Het  bezoek  aan  Sumatra's  Oostkust  stond  in  verband  met  de  sedert  geruimeu 
lijd  bij  's  Lands  Plantentuin  in  gang  zijnde  onderzoekingen  over  Zte/ï-tabak. 
Het  had  derhalve  een  dubbel  doel,  namelijk,  zoowel  het  bezoeken  van  eenige 
ondernemingen,  hoofdzakelijk  in  verband  met  de  reboisatie-quaestie,  als  —  en 
wel  voornamelijk  —  het  houden  van  besprekingen. 

Dat  deze  laatste  tot  een  nuttig  resultaat  voerden,  is  reeds  in  de  paragraaf 
over  de  achtste  Afdeeling  handelende  aangevoerd  (p.  58),  waar  het  feit  der 
verlenging  van  de  overeenkomst  voor  de  instelling  der  onderzoekingen  aangegaan, 
met  eene  nieuwe  periode  van  acht  jaar,  is  medegedeeld  en  uiteengezet  waarom 
aan  dat  feit  eene  niet  geringe  beteekenis  is  te  hechten. 

Hoe  nuttig  en  vruchtbaar  het  bezoek  aan  Deli  ook  was,  het  leent  zich  uit 
zijnen  aard  niet  tot  het  geven  van  een  eigenlijk  verslag.  Het  ware  echter  aan 
de  eerste  regelen  der  dankbaarheid  en  courtoisie  te  kort  doen,  wanneer  hier 
niet  met  groote  erkentelijkheid  werd  gewaagd  van  de  buitengemeen  voorkomende 
en  gastvrije  ontvangst  ons  op  Sumatra's  Oostkust  ten  deel  gevallen.  Onafgebroken 
bewijzen  der  ruimst  opgevatte  hospitaliteit,  aan  vriendelijke  beleefdheden 
zonder  tal  gepaard,  en  aan  wat  men  in  het  Fransch  noemt  »un  courant 
sympathique",  laten  eene  dankbare  herinnering  aan  het  bezoek  blijvend  bij 
ons  achter. 

Na  een  tiendaagsch  verblijf  aan  de  Oostkust,  staken  wij  over  naar  Penang  — 
waarheen  men  nog  de  welwillendheid  had  gehad  ons  eene  betere  reisgelegenheid 
te  verschaffen  —  om  ons  daar,  na  een  kort  oponthoud,  in  te  scheepen  aan 
boord  van  een  der  P.  <Jc  0.  stoomers  met  bestemming  naar  Ceylon. 


85 

Het  bezoek  aan  Ceylon  had  een  geheel  ander  doel  dan  dat  aan  Deli\ 
agronomische  vraagstukken  kwamen  er  slechts  geheel  in  de  tweede  plaats  bij 
in  aanmerking,  daar  het  beoogde:  eene  deugdelijke  kennismaking  met  organisatie 
en  werking  der  botanische  instellingen  op  Ceylon,  bestaande  uit  den  beroemden 
tuin  te  Peradeniya  —  een  viertal  mijlen  van  Kandy  gelegen  —  en  zijne  vier 
succursalen. 

In  den  namiddag  van  22  Juni  stoomden  wij  langs  het  eiland,  bij  buiig, 
betrokken  weer.  Tegen  het  vallen  van  den  avond  deed  het  sterke  lichten 
boven  het  land  denken  aan  de  oude  verhalen,  volgens  welke  de  Arabische 
zeelieden  in  die  wateren  varende,  het  onophoudelijk  weerlichlen  als  een  vast 
teeken  beschouwden,  dat  zij  in  de  buurt  van  Ceylon  waren,  's  Nachts  om  half 
twee  lagen  wij  in  de  haven  van  Colombo. 

Den  volgenden  morgen,  nauwelijks  gedebarkeerd,  werden  wij  aangenaam 
verrast  doordat  de  Heer  J.  C.  Willis,  Directeur  der  botanische  instellingen 
op  Ceylon  zich  de  moeite  der  vrij  lange  spoorreis  van  Peradeniya  naar  beneden 
had  getroost,  om  ons  terstond  na  onze  aankomst  reeds  te  Colombo  welkom  te  heeten. 

Zoo  voortgaande  heeft  de  Heer  Willis  de  welwillendheid  gehad,  tijdens 
den  geheelen  duur  van  ons  verblijf  op  Ceylon,  moeite  nog  zorgen  sparende, 
alles  in  het  werk  te  stellen  om  onze  reis  zoo  instructief,  loonend  en  aangenaam 
mogelijk  te  maken.  Het  is  hier  dan  ook  de  plaats,  de  mondeling,  natuurlijk, 
reeds  gegeven  verzekering  onzer  groote  erkentelijkheid,  met  warmte  te  herhalen. 
Wij  verzoeken  voorts  ook  de  Heeren  Mac  Millan,  Curator  (Hortulanus)  van 
den  tuin  te  Peradeniya  en  Nock,  Superintendent  van  den  bergtuin  te  llahgala, 
nogmaals   onzen    dank    te  willen  aanvaarden  voor  hetgeen  zij  voor  ons  deden. 

De  Heer  Willis  vertrok  des  namiddags  weder  naar  Peradeniya,  waarheen 
wij  hem,  na  te  Colombo  te  hebben  overnacht,  den  volgenden  morgen  zouden 
volgen.  Eenige  korte  bemerkingen  over  Colombo  zelf,  voor  zooverre  zij  in  een 
verslag  als  dit  op  hare  plaats  zijn,  zal  men  aan  het  slot  aantreffen. 

Bestaat  er  hier  geene  aanleiding  om  in  bijzonderheden  te  treden  over 
Ceylon's  hoofdplaats,  wèl  is  het  gewenscht  te  beginnen  met  een  oogenblik  stil 
te  staan  bij  de  climatologische  voorwaarden  waaronder  het  eiland  verkeert, 
alsmede  bij  de  gesteldheid  van  zijn  bodem.  Dit  is  noodig  tot  goed  verstand 
van  het  hieronder  volgende,  alsook  voor  het  treffen  van  vergelijkingen  tusschen 
de  condities  voor  oorspronkelijke  vegetatie  en  voor  landbouw,  zooals  die  door 
Ceylon  aan  de  eene  en  door  Java  aan  de  andere  zijde  worden  geboden. 

In  het  centrum  van  het  onderste,  breedste  gedeelte  van  Ceylon  treft  men 
een   groot  bergcomplex  aan,  dat  naar  het  Zuiden  vrij  steil,  naar  het  Noorden 


86 

geleidelijker  in  het  vlakkere  of  geheel  vlakke  (in  de  Noorder-helft  van  het 
eiland  en  in  het  Zuid-Oosten)  land  overgaat.  De  Zuid-Wcstmoesson,  die 
gedurende  vier  of  vijf  maanden  van  het  jaar  heerscht,  hoofdzakelijk  in  de 
maanden  Mei,  Juni  en  Juli,  hrengt  een  groote  hoeveelheid  regen  aan.  Dooi- 
de configuratie  van  het  eiland  komt  deze  regen  echter  alleen  het  Zuid-Westelijk 
deel  van  het  eiland  ten  goede.  Is  eenmaal  de  moessonwind  over  de  hoogste 
toppen  en  ruggen  van  het  gehergte  (7000  voet  en  hooger)  heen  gestreken, 
dan  is  hij  van  al  zijn  vocht  ontdaan  en  veranderd  in  een  drogen  wind,  die 
maakt  dat  gedurende  de  Zuid-VVeslmoesson-maanden  het  Noorden  en  het 
Zuid-Oosten  van  het  eiland  door  felle  droogte  worden  geteisterd;  zelfs  in  de 
hergslrekeu  achter  de  hooge  toppen  en  ruggen  gelegen  doet  zich  die  droogte 
duchtig  gevoelen. 

In  October,  November  en  December  staat  de  Noord-Ooslmoesson  door,  die 
over  het  geheele  eiland  regen  brengt,  zoodal  men  in  het  Zuid-Westelijk 
gedeelte  twee  regenperioden  per  jaar  heeft.  In  die  maanden  van  den  Noord- 
Oostmoesson  valt  nu  echter  de  regen  in  het  Noord-Westen  en  Oosten  des 
eilands,  hoewel  soms  in  vrij  groote  hoeveelheden,  in  zoo  korten  tijd,  dat  de 
vegetatie  er  betrekkelijk  weinig  van  kan  profiteeren:  »the  country  beiug 
complelely  under  water  for  a  few  weeks,  and  parched  with  drought  for  the 
remainder  of  the  year",  zooals  de,  voor  een  paar  jaar  overleden,  vroegeren 
Directeur  van  den  tuin  te  Peradeniya,  Dr.  Trimen,  het  uitdrukte  (').  Men  heeft 
dan  ook  zooals  Trimen  zeide,  te  onderscheiden  lusschen  een  nat  en  een  droog 
Ceylon.  Het  natte  gedeelte,  dat  eigenlijk  alleen  voor  cultures  vau  beteekenis  in 
aanmerking  komt,  is  wel  het  meest  bekende,  niettemin  neemt  het  slechts  —  globaal 
geraamd  —  een  derde  gedeelte  van  het  eiland  in,  en  het  droogc  gedeelte  — 
in  het  algemeen  voor  cultures  niet  of  weinig  geschikt  —  de  andere  twee 
derde  deelen.  Hierdoor  alleen  wordt  terstond  verklaard,  hoe  het  komt,  dat 
Ceylon,  bij  eene  oppervlakte  van  bijna  de  helft  vau  die  van  Java,  slechts  drie 
inillioen  inwoners  heeft,  legen  de  vijf  en  twintig  millioen  van  Java.  Er  beslaat 
dan  ook  zoo  goed  als  geene  analogie  tusschen  het  droge  Ceylon  en  de  centrale 
en  oostelijke  deelen  van  Java,  waar  eene  geprouoneerde  drooge  periode 
heerscht. 

Niet  minder  groot  zijn  de  verschillen  lusschen  de  bodemgesteldheid  der 
beide  eilanden.  De  geheele  bodem  van  Ceylon  bestaat  uit  oergesteenlc,  hoofd- 
zakelijk gneiss.  Het  verweeringsproduct  dezer  harde  rolssoorl  heeft  eene 
eigenaardige    koper-    of  bijna    dakpanroode    kleur,    die   maakle,   dat   de  oude 


(*)    H.  Trimen,  On  the  flora  of  Ceylon,  especially  as  aflectedby  climate.  Journal  of  Botany,  vol.  24, 1886. 


87 

Singhaleezen  vroeger  het  eiland  »Koperland"  noemden  (').  Hoewel  er  hier 
en  daar,  zij  het  ook  spaarzaam,  o|>  Ceylon  warme  bronnen  worden  aange- 
troffen, zoo  lieeii  men  toch  nergens  het  vulkanische  gemakkelijker  verweerbare 
gesteente,  dat  ons  in  het  algemeen  op  Java  een  grond  met  zoo  goede  physische 
eigenschappen  hlijkt  te  verschaffen. 

Eindelijk  schijnt  het  mij  toe,  dat  —  zij  het  ook  in  veel  mindere  mate 
dan  de  heide  andere  factoren  —  de  hevigheid  der  op  Ceylon  heerschende 
winden  hij  eene  vergelijking  van  dal  eiland  met  Java  in  aanmerking  moet 
komen.  Dat  die  winden  er  dikwerf  hevig  moeten  zijn,  is  hij  een  enkelen  hlik 
op  de  kaart,  door  de  ligging  van  hel  eiland,  duidelijk.  Slaat  men  op  de  hooge 
strandrotsen  waaraan  Poinl  de  Galle  zijn  naam  ontleent  («gala"  is  in  het 
Siughaleesch :  berg  of  rots)  dan  is  er  lusschen  die  verheven  standplaats  en  de 
ver  afgelegen  onbekende  streken  die  de  Zuidpool  omringen  geen  land  meer 
te  vinden. 

Hoewel  er  vooral  bij  een  kort  bezoek,  uit  den  aard  der  zaak,  van  een 
directen  invloed  dier  zware  winden  op  de  cultures  niet  veel  terstond  in  het 
oog  valt,  zoo  is  toch  in  dit  opzicht  te  noemen,  de  groote  hoeveelheid  wind- 
brekers  die  men  genoodzaakt  is  op  vele  plaatsen  tusscheu  de  thee  aan  te 
planten  —  waartoe  men  zooals  bekend  meestal  Grevillea  rebusta  neemt. 

Duidelijker  is  die  invloed  —  naar  het  mij  wil  schijnen  althans  —  op  de 
oorspronkelijke  vegetatie  van  het  gebergte.  Daar  ik  het  verwijt  wensch  te 
ontgaan  mij  in  zake  de  impressie  door  dien  plantengroei  gemaakt,  door  natuurlijk 
slechts  vluchtige,  en  daardoor  onjuiste,  indrukken  te  hebben  laten  leiden,  laat 
ik  wederom  Truien  aan  het  woord,  waar  hij  spreekt  over  den  plantengroei 
op  5000  voet  en  daarboven:  «With  the  exception  of  certain  grassy  tracts  .... 
all  the  hills  are  forest-clad  over  their  summits  —  zoo  zegt  hij.  —  Theclimale 
is  generally  very  wet,  and  the  forest  has  special  characteristics.  All  the  trees 
are    evergreen,    for  the  most  part  rather  small,  hard  wooded  and  of  very  slow 

growth;    they    stand    close    together  and  forin  a  very  dark  jungle The 

dense   undergrowlh    is  very   largely  made  of  gregarious  plants,  known  by  the 
Sinhalese  under  the  name  of  »Nilu".    These  are  species  of  Strobilanthes". 

De  hypothese  schijnt  mij  niet  al  te  gewaagd,  dat  het  karakter  dier 
Ceylonsche  berg  wouden,  dat  zoo  geheel  anders  is  dan  dat  der  omstreeks  op 
gelijke  hoogte  gelegen  oorspronkelijke  bosschen  van  vele  onzer  Javaansche 
bergen,  niet  alleen  aan  den  anderen  aard  van  den  bodem,  maar  voor  een  deel 


(')    Zie    de    inleiding  op   het  prachtige  werk   der   Heeren   Sarasin:   Ergcbnisse   naturwissenschaft- 
licher  Forschungen  auf  Ceylon.   Wiesbaden,  1893. 


88 

ook  aan  de  aldaar  zoo  dikwijls  voorkomende  hevige  winden  dient  te  worden 
toegeschreven.  Wat  er  van  deze  hypothese  zij  in  het  midden  gelaten,  een 
feit  is  liet  dat  men  op  de  hergen,  ook  van  het  vochtige  gedeelte  van  Ceylon, 
geen  plantengroei  aantreft  die  te  vergelijken  is  met  die  onzer  Javaansche 
bergtoppen  in  vochtige  streken  lusschen  de  5000  en  6500  voet.  Het  totaal 
afwijkende  karakter  is  dan  ook  voor  iemand  van  hier  komend  zeer  treffend, 
vooral  door  het  ontbreken  van  het  groot  getal  enorm  hooge  stammen  die  men 
in  onze,  wat  vochtigheid  aangaat  vergelijkbare,  bergwouden  aantreft.  Het 
geheel  mist  voorts  dat  eigenaardig  «cachet"  van  aequatoriale  weelderigheid, 
dat  veel  van  onze  bergtoppen,  ten  minste  in   Wesl-Java,  zoozeer  kenmerkt. 

Wel,  daarentegen,  treedt  datzelfde  cachet  op  in  de  oorspronkelijke  wouden 
der  lage  landen  van  het  Zuid- Westelijke,  natte  Ceylon;  dit  blijkt  duidelijk  uit 
eene  ter  aangehaalder  plaatse  door  Trimen  gegeven  beschrijving  van  zoodanig 
bosch  (loc.  cit.  p.   328). 

Den  Mstcn  Juni,  des  morgens  vroeg,  aanvaarden  wij  de  reis  naar  Peradeniya, 
waarmede  31/,  uur  sporen  gemoeid  is.  Gaande  naar  het  in  het  centrum 
der  stad  gelegen  Fort-slation,  maakten  wij  een  tweetal  opmerkingen  die  hier, 
ter  loops,  eene  plaats  mogen  vinden.  De  eerste  is,  dat  Colombo  een  zooveel 
aangenamer,  men  zou  bijna  zeggen  huiselijker,  indruk  maakt  dan  Penang  en 
Singapore,  omdat  in  deze  beide,  als  het  ware  geïmproviseerde,  steden  de 
oorspronkelijke  Iulandsche  populatie  geheel  door  anderen  is  verdrongen,  terwijl 
zij  in  Colombo,  zooals  in  onze  Nederlandsch-Indische  steden,  domineert.  De 
tweede:  dat  het  Chineesche  element  geheel  ontbreekt;  niet,  naar  men  ons 
zeide,  omdat  de  Chineezen  stelselmatig  geweerd  worden,  maar  omdat  zij  het 
als  bandelaren  niet  kunnen  uithouden  tegen  de  bijzonder  sluwe  »Moormen", 
afstammelingen  van  Arabieren  en  Inlanders.  De  afwezigheid  van  Chineesche 
handwerkslieden  wordt  hierdoor  evenwel  niet  verklaard. 

De  eerste  drie  stations,  waaronder  Heneralgoda  (waarover  hieronder  meer) 
blijft  men  geheel  in  de  vlakte.  Eerst  na  een  40  mijl  te  hebben  gespoord 
begint  hel  terrein  wat  te  stijgen;  kleine  heuvels  vertoonen  zich,  van  onder 
tot  boven  sierlijk  begroeid;  daarna  komt  men  in  eene  steeds  fraaier  en  groolscher 
wordende  bergstreek,  waarbij  men  over  een  bergpas  gaat  van  bijna  1700  voet 
hoog,  om  eindelijk  tot  Peradeniya  weer  een  140-tal  voeten  te  dalen.  Hoewel 
mede  zeer  fraai  en  dikwijls  zelfs  indrukwekkend,  is  het  karakter  van  het  landschap 
geheel  anders  dan  dat  langs  onzen  berglijn  in  de  Preanger-Regentschappen. 
In  plaats  van  de  betrekkelijk  groote  en  breede  voorgronden,  van  achter  begrensd 
door  hooge  vulkanen  met  hunne  eigendoramelijke  vormen,  zijn  ginds  niet 
alleen    de    vormen    der   bergen    en    heuvels  anders  —  grillig  of  zeer  dikwijls 


89 

koepelvormig  —  doch  ook  ontbreken  de  groote  voorgronden  meestal,  wanneer 
men  eens  in  het  gebergte  is,  aangezien  het  nivelleeringsproces  zooveel  langzamer 
gaat  dan  bij  ons.  De  kleinste  heuvels  zijn  er  alle  even  zoovele  harde 
gneiss-klompen,  die  eeuwen  en  eeuwen  behoeven  om  door  de  langzame  verweering 
eenige  slechting  van  beteekenis  te  ondergaan. 

Een  ieder  die  de  sawahs  van  Java  kent,  moet  het  opvallen  hoeveel  lager 
de  trap  is  waarop  de  rijstcultuur  op  Ceylon  staat.  De  rijstvelden  zien  er 
slecht  onderhouden,  onregelmatig  en  meestal  arm  uit.  Dit  ligt  voornamelijk 
daaraan  dat  er  geen  kweekbeddingen  worden  gemaakt  doch  de  korrels  direct 
op  het  veld  worden  uitgezaaid;  ook  in  andere  opzichten  wordt  er  lang  niet 
die  moeite  aan  de  rijstvelden  besteed  die  onze  Inlanders  voor  hunne  sawahs 
overhebben.  De  Ceylonsche  regeering  heeft  moeite  genoeg  gedaan  om  verbetering 
in  den  rijstbouw  te  brengen;  zij  is  er  echter  niet  in  geslaagd  het  eigenaardig 
psychisch  verband  dat  er  bestaat  tusschen  landbouw  en  conservatieve  neigingen, 
bij  den  Singhaleeschen  landbouwer  te  overwinnen. 

Nog  iets  treft,  en  dat  is  de  voor  onze  oogen  betrekkelijk  geringe  beteekenis 
die  aan  bamboe  toekomt.  Bijna  uitsluitend  ziet  men  de  geele  variëteit  van 
Bambusa  vidgaris,  die  bekend  er  voor  is  een  slechts  matig  bouwmateriaal  te 
leveren.  Trouwens  als  zoodanig  speelt  bamboe  in  de  verte  niet  de  belangrijke 
rol  op  Ceylon,  die  er  ten  onzent  aan  toekomt.  Dit  is  een  der  redenen  waarom 
de  gewone  Inlandsche  dorpen  ginds  er  zoo  vuil  en  onoogelijk  uitzien.  Wat 
reinheid  en  netheid  betreft  halen  zij  niet  bij  onze  West-Javasche  dorpen. 

Om  11  uur  aan  het  station  Peradeniya  uitstappend,  werden  wij  weinige 
oogenblikken  later  in  de  woning  van  den  Heer  Willis  gastvrij  opgenomen. 

De  Heer  Willis  en  zijne  echtgenoote  hebben  ons  door  hunne  zoo  vriendelijke 
gastvrijheid  dubbel  verplicht,  omdat  er  wel  een  station,  maar  geen  plaats 
Peradeniya  is;  alleen  aan  de  overzijde  der  rivier,  onmiddellijk  over  de  »Satin 
wood  Bridge",  het  onaanzienlijke  Inlandsche  dorpje  Iriagama.  Een  onderkomen 
is  er  dus  voor  het  publiek  in  het  geheel  niet  te  vinden,  en  wij  zouden  zonder 
de  ons  bewezen  hoog  gewaardeerde  hospitaliteit,  genoodzaakt  zijn  geweest 
telkens   den  vier  mijl  langen  weg  tusschen  Peradeniya  en  Kandy  af  te  leggen. 

De  botanische  tuin  te  Peradeniya  werd  in  1821  gesticht,  dus  een  viertal 
jaren  later  slechts  dan  onzen  Buitenzorgschen,  en  aangelegd  door  A.  Moon, 
die  mede  eeue  ijverige  studie  der  Ceylonsche  flora  maakte  en  in  1824  een 
«Catalogue  of  Ceylonplants"  uitgaf.  Ongelukkigerwijze  stierf  Moon  reeds  in 
1825  aan  koortsen. 

Gedurende  een  kleine  twintig  jaar  werd  de  instelling  daarop  aan  haar 
lot    overgelaten;    er   werden    koffie,    broodvruchten    en   cocosnoolen    voor  het 


90 

Gouvernement  geteeld,  »whilst  botanical  science  wascomplelely  neglected".  Het 
is  moeilijk  na  te  laten  er  ter  loops  de  aandacht  op  te  vestigen  hoevele  punten 
van  overeenkomst  er  zijn  in  de  geschiedenis  van  den  tuin  te  Peradeniya  en 
in  die  van  onze  Buitenzorgsche  inrichting;  overeenkomstige  voorwaarden  hebben 
op  elkander  gelijkende,  in  den  aanvang  meest  nadeelige  gevolgen  gehad. 

In  1844  trad  in  den  toestand  te  Peradeniya  eene  groote  verbetering  in, 
door  de  aanstelling  van  Gardner  een  bekwaam  kruidkundige  en  energiek 
reiziger,  die  het  geheele  eiland  bereisde  en  onder  meer,  als  vrucht  dier  reizen, 
een  aantal  nieuwe  planten  voor  den  tuin  verwierf.  Na  Gard.ner's  dood,  in 
^49,  trad  Dr.  Thwaites  als  Directeur  op. 

Het  is  onder  het  beheer  van  Thwaites,  zich  over  eene  periode  van  meer 
dan  dertig  jaar  uitstrekkend,  dat  geleidelijk  tal  van  verbeteringen  werden 
ingevoerd,  en  de  instelling  niet  alleen  de  noodige  stabiliteit  verkreeg  doch 
tevens  wijd  en  zijd  vermaard  werd. 

Naast  zijne  groote  verdiensten  had  Thwaites  evenwel  ook  —  in  den  lijst 
van  zijn  tijd  niet  geheel  onverklaarbare  —  eigenaardigheden,  naar  mij,  voor 
eenige  jaren  van  zeer  betrouwbare  zijde  werd  verzekerd.  Zelf  de  Ceylonsche 
planten  uitstekend  kennend,  achtte  hij  wat  hem  niet  dienstig  was  ook  anderen 
niet  nuttig,  en  werden  etiquetten  bij  de  gewassen  in  den  tuin  als  geheel 
overbodig  beschouwd.  Bovendien  zoude  hij  de,  moeilijker  verklaarbare, 
opvatting  hebben  gehad,  dat  een  botanische  tuin  in  de  tropen  eenigermate 
eene  verkleinde  copie  van  de  oorspronkelijke  vegetatie  behoort  te  zijn  met  al 
zijn  grillige  veelvormigheid.  Als  uitvloeisel  dier  zienswijze  werd  door  hem 
alles  wat  geleek  op  eene  aanplanting  der  gewassen  in  den  tuin  volgens  het 
natuurlijk  systeem  niet  alleen  niet  nagestreefd,  maar  zelfs  opzettelijk  verworpen. 
Gedurende  denzelfden  tijd  werden  bij  ons  juist  zoo  krachtig  mogelijk  diametraal 
tegenovergestelde  opvattingen  gehuldigd  en  in  praktijk  gebracht. 

Al  schuilt  er  ook  een  sprankje  van  overdrijving  in  deze  voorstelling, 
zeker  is  hel,*  dat  I)r.  H.  Trimen,  die  Thwaites  als  Directeur  verving,  in  het 
zelfde  jaar  waarin  ondergeteekende  te  Builenzorg  kwam  —  1880  —  in  beide 
bedoelde  opzichten  veel  te  wijzigen  vond,  en  ook  vele  verbeteringen  door  hem 
zijn  aangebracht.  Toen  deze  lieminnelijke  geleerde  ons  eenige  jaren  geleden 
te  Buitenzorg  met  een  bezoek  vereerde,  leed  bij  wel  reeds  aan  ernstige  hard- 
hoorigh  id.  niets  deed  toen  echter  vermoeden,  dat  dit  slechts  een  beginnend 
symptoom  van  een  ernstig  lijden  was,  dat  in  absolute  doofheid  en  parlieele 
verlamming  eindigend,  den  voortreflelijken  en  hoogst  bekwamen  man  reeds 
een  paar  jaar  later  ten  grave  zoude  slepen.  Heeft  de  tuin  te  Peradeniya  aan 
Dr.    Tiumen    veel    verplichting,    hij    heeft   zich   zelf  bovendien  in  de  botanische 


91 

wetenschap  nog  een  blijvend  monument  geslicht  door  de  samenstelling  zijner 
Flora  van  Ceylon,  waarvan  bet  grootste  deel  nog  tijdens  zijn  leven  het  licht  zag. 
Het  overblijvende  gedeelte  van  dit  werk  wordt  door  de  zorgen  van  Sir  Josepii 
Hooker  openbaar  gemaakt.  Als  opvolger  van  Dr.  Trimkn  trad  op  onze  vriendelijke 
gastheer,  de  Heer  J.  C.  Willis  M.  A. 

De  plek  voor  bet  stichten  van  den  tuin  te  Peradeniya  is  bijzonder 
gelukkig  gekozen.  Aan  drie  zijden  is  hij  begrensd  door  een  groote  kronkeling 
van  de  Mahaweli  ganga,  de  breedste  rivier  van  Ceylon,  die  ter  plaatse  bijna 
een  oog  vormt  waar  binnen  de  tuin  besloten  ligt. 

De  oevers  dezer  trotsche  rivier  —  waarbij  onze  Tjilivoong  niet  meer  dan 
een  bergbeekje  is  — ■  groolendeels  met  weelderig  groeiende  bamboesloelen  beplant, 
maken  een  roijalen,  broeden  indruk;  vooral  gezien  van  de  »Satin  wood  bridge" 
(een  uit  een  technisch  oogpunt  mede  merkwaardige  lange  hangbrug,  die  geheel 
uit  bout  is  geconstrueerd)  bij  den  Zuid-West  punt  van  den  tuin. 

Bij  bet  binnenkomen  van  de  »Royal  Botanie  Gardens"  van  Peradeniya, 
gaat  men  om  een  fraai  palmenvak  been  en  bevindt  zich  dan  aan  het  begin 
van  een  langen  rechten  weg,  die  bijna  lot  achter  in  den  tuin  doorloopt.  Hel 
eerste  stuk  van  dien  weg  is  ter  weerszijden  versierd  met  eene  groote 
verscheidenheid  van  heesters  en  lage  bloeiende  planten,  deels  langs,  deels  onder 
verschillende  fraaie  boomen  staande.  Het  zorgvuldig  onderhoud  dezer  entree 
maakt  terstond  een  aangenamen  indruk. 

Ongeveer  in  het  midden  loopt  deze  lange  weg  door  een  zeer  groot  grasvlak 
met  een  palmenvak  in  het  centrum,  door  een  zuiver  cirkelvormig  pad  begrensd: 
•  the  great  circle".  Deze  geheele  grasvlakte  en  hare  omgeving  zijn  in  den 
bekenden  breeden  Engelschen  parkstijl  aangelegd.  In  denzelfden  geest,  maar  fraaier 
nog,  is  de  omgeving  van  de  »monument-road"  (naar  het  «GarduerMonument" 
voerend)  met  prachtige  exemplaren  van  verschillende  boomen  (Pometia  eximia, 
Terminalia  Belerica,  Terminalia  Calappa,  Ficus  laccifera).  Tusschen  deze 
»Mouument-road"  en  de  genoemde  »great  circle",  maar  dichter  bij  deze  laatsle, 
bevinden  zich  de  lokaliteiten  die  voor  bureau,  museum,  herbarium,  boekerij  en 
laboratorium  dienst  doen.  Het  herbarium  is  natuurlijk  van  groote  waarde 
vooral  voor  de  origineele  specimina  van  Ceylonsche  planten  die  het  bevat; 
voorts  is  er  eene  zeer  belangrijke  en  fraai  uitgevoerde  collectie  gekleurde 
afbeeldingen  van  planten,  in  de  inrichting  zelve  vervaardigd.  Overigens  is  er 
als  men  van  Buitenzorg  komt  van  de  installaties  niet  veel  te  zeggen.  Aan  de 
hoffelijkheid  die  medebrengt,  dat  men  als  gast  geen  kritieken  uitoefent,  wordt 
niet  te  kort  gedaan  door  de  verklaring,  dat  de  gelegeubeid  voor  laboratorium- 


92 

werkzaamheden  geheel  onvoldoende  was,  omdat  door  den  aandrang  van  den 
Heer  Willis  reeds  plannen  waren  vastgesteld  voor  een  afzonderlijk  goed 
ingericht  laboratorium,  dat  waarschijnlijk  thans  reeds  zal  zijn  in  gebruik 
genomen.  Het  is  niet  zonder  het  gevoel  eener,  misschien  niet  geheel 
ongeoorloofde,  voldoening  te  zien  hoe  het  denkbeeld,  nu  welhaast  15  jaar 
geleden  te  Buitenzorg  in  praktijk  gebracht,  om  aan  den  tuin  laboratoria  te 
verbinden,  thans  ook  in  een  anderen  tropischen  botanischen  tuin  navolging 
vindt. 

Daar  het  gedeelte  van  den  tuin  waar  eene  systematische  groepeering  der 
planten  is  gevolgd  nog  nieuw  en  niet  uitgestrekt  is  (achter  de  directeurswoning) 
en  in  verreweg  het  grootste  gedeelte  van  den  tuin  zoodanige  rangschikking 
niet  is  gevolgd  —  zooals  uit  het  boven  gezegde  bleek  —  zoo  geven  de  prin- 
cipes bij  den  aanleg  gevolgd  geene  bijzondere  aanleiding  tot  bespreking.  Tot 
het  geven  van  lijsten  van  plantennamen,  aan  onze  aanteekeningen  of  aan  den 
«Handguide  to  the  Royal  botanie  gardens  Peradeniya"  ontleend,  schijnt  het 
hier  niet  de  geschikte  plaats.  Niettemin  dienen  toch  eenige  opvallend  belangrijke 
of  zeldzaam  fraai  ontwikkelde  gewassen  te  worden  genoemd,  en  wel  in  de  eerste, 
plaats  een,  mannelijk,  bloeiend  exemplaar  van  Lodoicea  Sechellarum,  wat  ouder 
dan  het  onze,  en  bloeiende  en  vruchtdragende  stammen  van  Couroupita  Guyanensis, 
de  merkwaardige  West-Indische  kanonskogelboom,  die  zeer  onlangs  bij  ons 
voor  het  eerst  is  gaan  bloeien.  Onder  de  inderdaad  prachtexemplaren  van 
hoornen  die  men  te  Peradeniya  aantreft  verdienen  Pterocarpus  indica,  Amherstia 
nobilis,  Schleichera  trijuga,  Artocarpus  nobilis  en  Pericops  Mooniana  vermelding. 
Hetzelfde  geldt  van  de  merkwaardig  groote  en  krachtige  stoelen  van  den 
Burmaschen  reuzen-bamboe  Dendrocalamus  giganteus  (dezelfde  soort  waarvan 
een  groot  en  een  klein  exemplaar  bij  een  ingang  van  onzen  botanischen  tuin 
staan),  die  in  vrij  grooten  getale  aanwezig,  een  der  grootste  sieraden  van  den 
tuin  te  Peradeniya  uitmaken.  Eindelijk  mag  niet  onvermeld  gelaten  worden 
een  zeldzaam  mooie  zij  het  ook  niet  zeer  lange  laan  van  betrekkelijk  nog 
jonge  exemplaren  van  Corypha  umbraculifera,  de  terecht  beroemde  Talipul-^a\m. 

Hoewel  de  kweekhuizen  kortelings  verbeteringen  hebben  ondergaan,  zoo 
kunnen  zij  nog  niet  geheel  wedijveren  met  hetgeen  men  in  dit  opzicht  te 
Penang  en  te  Singapore  aantreft.  Van  het  gedeelte,  waar  de  kweekerijen  zich 
bevinden,  den  breeden  weg  volgend,  die  zoo  goed  als  in  den  geheelen  tuin 
parallel  aan  de  rivier  verloopt,  komt  men  weldra  aan  een  stuk  terrein,  dat 
speciaal  voor  cultuurplanten  is  ingericht.  Deze  geven  voor  ons,  met  onzen 
uitgestrekten  Cultuurtuin  te  Tjikeumeuh,  geen  aanleiding  om  er  bijzonder  op 
in    te    gaan.     Alleen  zij  opgemerkt  aangaande  Cephaelis  Ipecacuanha  —  omdat 


93 

eenigen  tijd  geleden  wederom  de  aandacht  op  het  aankweeken  dezer  plant 
gevestigd  is,  —  dat  hare  cultuur  ook  in  Ceylun  tot  nog  toe  weinig  resultaat 
heeft  gehad,  daar  de  Ipecacuanha-yhnl,  volgens  de  uitlatingen  van  den  Heer 
Willis,  *seems  to  need  soine  very  special  conditions  of  soil  or  cliiuate".  Dat 
men  de  plant  op  het  vrije  veld  niet  met  succes  kan  culliveeren  is  vroeger 
herhaaldelijk  op  Java  en  sedert  op  nieuw  in  de  Slrails  Settlements  geuleken. 
Alleen  van  cene  volslagen  tuincultuur,  op  een  soort  overdekte  rabatten,  is, 
blijkens  de  opgedane  ervaring,  eenige  uitkomst  te  verwachten. 

Het  is  evident,  dat  het  stukje  grond  voor  cultuurplanten  thans  te  Peradeniya 
gereserveerd  niet  vergeleken  kan  worden  met  eenen  afzonderlijken  groolen 
tuin  voor  cultuurgewassen.  Er  schijnen  echter  te  dezen  aanzien  groolc  en 
zeer  belangrijko  veranderingen  op  til  of  allhans  in  overweging  te  zijn.  In  de 
laatste  dagen  van  ons  verblijf  op  Ceylon  bereikten  ons  namelijk  geruchten 
volgens  welke  er  ernstig  aan  gedacht  wordt,  eene  te  Colombo  nog  beslaande 
maar  zieltogende  «Landbouwschool"  naar  de  onmiddellijke  nabijheid  van  Peradeniya 
te  verplaatsen,  op  een  groot  stuk  terrein,  dat  dan  een  proeftuin,  te  gelijk 
dienstbaar  voor  het  onderwijs,  zoude  worden.  Te  zelfder  lijd,  zoo  luiden  de 
geruchten,  zouden  dan  de  inrichtingen  aan  zuivere  en  toegepaste  botanie  met 
aanverwante  vakken,  gewijd,  te  zamen  een  afzonderlijken  tak  van  dienst 
gaan  vormen:  een  «Agricultural  Department",  in  den  geest  van  de  gelijknamige 
instellingen,  onder  deskundige  leiding  en  met  speciaal  opgeleid  deskundig 
personeel  werkend,  die  in  de  andere  Britsche  koloniën,  en  vooral  in  Noord- 
Amerika,  zoo  nuttig  werken. 

In  hoeverre  deze  geruchten  tot  vaste  plannen  zullen  worden,  en  welke  de 
kansen  zijn,  dat  deze  op  hunne  beurt  tot  uitvoering  zullen  geraken,  kan 
steller  dezes,  zooals  van  zelve  spreekt,  niet  beoordeelen.  Worden  die  plannen 
echter  verwezenlijkt,  dan  zullen  zij  aan  Peradeniya  eene  rol  van  groote 
beteekenis  verschaffen,  zeer  ten  nutte  van  den  landbouw  in  eene  kolonie  waar 
even  als  in  de  onze,  zij  het  ook  in  wat  mindere  mate  en  zeker  op  heel  wat 
minder  groote  schaal,  landbouw  hoofdbron  van  inkomsten  is. 

De  bolanische  tuin  te  Peradeniya  geeft  jaarlijks  een  omstandig  verslag 
zijner  werkzaamheden  uil,  benevens,  op  ongezetle  tijden,  naarmate  er  aan- 
leiding toe  bestaat,  kleine  »Circulars".  Deze  kleine  brochures  waarvan  de 
publicatie  door  den  Heer  Willis  is  ingevoerd  (zij  zijn  eenigszins  te  vergelijken 
met  onze  «Korte  berichten  uitgaande  van  den  Directeur  van  's  Lands  Planlentuin", 
die  in  «Teysmannia"  worden  gepubliceerd)  betreffen  uitsluitend  praktische 
onderwerpen  voor  de  kolonie  van  belang. 


94 

De  jaarverslagen  houden  tevens  de  rapporten  in  van  den  «Honorary 
Enloraologist",  de  Heer  Green,  die  in  het  algemeen  door  zijne  verdienstelijke 
publicaties  over  de  schadelijke  insecten  van  Ceylon  den  landbouw  aldaar  reeds 
verscheidene  zeer  nuttige  raadgevingen  heeft  kunnen  verstrekken. 

Den  27en  Juni  togen  wij  op  reis,  met  het  doel  onder  geleide  van  den 
Heer  Willis,  de  eerste  der  vier  succursalen  van  Peradeniya  te  gaan  bezoeken, 
namelijk  Badulla.  Wij  hadden  daartoe  tot  het  vallen  van  den  avond  door  te 
sporen  tot  Banderawella,  waar  overnacht  zoude  worden  om  den  volgenden 
morgen  per  »Mailcoach"  Badulla  te  bereiken.  Wij  hadden  het  genoegen  op 
dien  tocht  vergezeld  te  worden  door  den  Heer  J.  Parkin,  een  jong  Engelsch 
botanist,  die  zich  te  Peradeniya  met  zeer  interessante  onderzoekingen  over 
caoutchouc  bezig  hield. 

In  weerwil  van  het  feit,  dat  eigenlijk  alle  lagere  en  middelmatige  bergen, 
die  men  passeert,  totaal  van  boscb  zijn  ontbloot  ten  behoeve  der  cultuur,  is 
toch  deze  spoorreis  uit  een  oogpunt  van  natuurschoon  werkelijk  verrassend. 
Telkens  en  telkens  weer  wordt  het  oog  getroffen  door  de  dikwerf  imponeerende 
schoonheid  der  omgeving.  Te  trachten,  van  een  touristen  standpunt,  eenig 
denkbeeld  van  het  landschap  te  geven,  ware  eene  zeer  gewaagde  poging  en 
die  in  elk  geval  hier  niet  op  hare  plaats  zoude  zijn.  De  twee  voornaamste 
der  op  dien  weg  door  ons  opgedane  irapressies  behooren  echter  tot  categorieën 
wel  in  het  kader  van  dit  verslag  passend.  De  eene  is  van  agronomische,  de 
andere  van  botanische  natuur. 

Iedereen  met  Ceylon  bekend,  weet,  dat  met  den  indruk  op  agronomisch 
terrein  op  niets  anders  gedoeld  kan  worden  dan  op  omvang  en  beleekenis  der 
theecultuur. 

Bij  Peradeniya  begint  de  theestreek.  Onmiddellijk  tegenover  den  tuin,  op 
een  paar  passen  afstand,  heeft  men  de  tuinen  der  onderneming  » New-Peradeniya" , 
die  ongeveer  één  procent  der  geheele  thecproduclie  van  Ceylon  oplevert. 

Korten  tijd  nadat  men  het  station  Peradeniya-]ünclion  verlaten  heeft,  tot 
aan  en  zelfs  boven  het  op  5300  voet  gelegen  station  Nanuoya,  rijdt  men  eigenlijk 
permanent  door  theeaanplanlingen.  Ik  geloof  niet  dat  men  elders,  waar 
ook  —  tenzij  wellicht  in  wijnbouwende  streken  —  eene  zoozeer  in  eene 
geheele  landstreek  praedomineerende  cultuur,  op  zoo  groote  schaal  gedreven, 
zal  aantreffen. 

Als  men  bedenkt,  dat,  naar  ik  vermeld  vond,  in  1875  uit  geheel  Ceylon 
slechts  282  pond  thee  werd  uitgevoerd  en  dat  de  uitvoer  in  1898  bijna  120 
millioen  ponden  heeft  bedragen,  dan  moet  men  respect  hebben  voor  de  groote 


95 

energie  der  Ccylonsche  planters.  Te  meer  als  men  nog  weel,  dal  juist  in  die 
streken  groole  verliezen  door  de  koffiebladziekle  waren  geleden.  Op  vele 
plaatsen  waar  nu  thee  staat  bevond  zich  dan  ook  vroeger  kollie,  en  deels  ook 
kina;  bovendien  zijn  er  ook  vele  woeste  gronden  ontgonnen  en  met  thee 
beplant.  Men  trachtte  deze  gronden  aanvankelijk  zoo  hoog  mogelijk  gelegen 
te  verkrijgen,  wetende,  dat  hooge  ligging  hoven  zee  gunstig  op  de  <{ualiteit 
van  het  product  influenceert  Men  treft  zelfs  ondernemingen  aan  tot  7000 
voet  gaande;  o.  a.  eene  bekende  en  om  haar  goed  product  beroemde  Eslale 
boven  Nuvuara  Elüjn.  In  de  laatste  jaren  geeft  de  regeering,  ten  einde  verdere 
devastatie  der  bergbosschen  te  voorkomen,  geen  toestemming  meer  om  gronden 
hooger  dan  5000  voet.  gelegen  van  bosch  te  ontdoen  en  in  cultuur  te  brengen. 

Wanneer  men  overal  en  overal  thee  ziet  aangeplant,  van  de  onmiddellijke 
nabijheid  der  spoorrails  tot  zoover  het  oog  reikt,  op  berg  en  in  dal,  op  de 
steilste  hellingen  en  onwaarschijnlijkst  lijkende  plekken,  dan  rijst,  bij  allen 
eerbied  voor  de  geestkracht  door  de  Ceylonsche  planters  ontwikkeld,  onwille- 
keurig de  vraag  of  wel  altijd  de  loffelijke  voortvarendheid  met  eene  daaraan 
overeenkomstige  omzichtigheid  is  gepaard  gegaan;  en  of  niet,  bij  dalende 
prijzen,  door  toenemende  concurrenlie  en  andere  inwerkende  factoren,  de 
aanplanlingen  op  minder  gunstige  terreinen  aangelegd  het,  tegenover  de  gunstig 
gesitueerde  ondernemingen,  zeer  hard  te  verantwoorden  zullen  hebben.  Op 
vrij  veel  plaatsen  toch  bevat  de  grond  der  theetuinen  uiterst  weinig  humus, 
in  het  algemeen  ressorteerende  onder  wat  men  gewoonlijk  een  armen  bodem 
noemt.  Naar  de  Heer  Willis  mij  mededeelde,  wordt  hieraan  door  sommigen, 
door  bemesting  met  stalmest  eu  guano  te  gemoet  gekomen. 

Hoewel  de  op  Java  wonende  direct  bij  de  theecultuur  belanghebbende 
personen  natuurlijk  nauwkeurig  van  de  Ceylonsche  theestalistieken  op  de  boogie 
zijn,  zoo  is  het  toch  voor  anderen  wellicht  niet  onbelangrijk  te  wijzen  op  de 
werkelijk  enorme  toeneming  die  de  uilvoer  van  thee  uit  Ceylon  naar  Rusland 
in  een  jaar  tijds  heeft  ondergaan.  In  1897  bedroeg  die  uitvoer  459549  pond 
en  in  1898  2.714005  ponden;  dus  bijna  het  zevenvoud.  Dit  komt  trouwens 
overeen  met  hetgeen  ik  vier  jaar  geleden  meer  dan  eens  in  Rusland  vernam, 
en  wat  mij  hier  sedert  herhaaldelijk  door  Russische  bezoekers  is  bevestigd, 
dat,  namelijk  ook  de  niet-Chineesche  theeën  in  Rusland  een  grooten  afzet 
zullen  gaan  vinden. 

Alvorens  deze  korte,  incidenteele,  bemerkingen  over  de  theecultuur  te 
eindigen,  is  er  nog  eene  quaestie  die,  al  is  het  ook  maar  met  een  enkel  woord, 
dient  te  worden  aangestipt.  Het  is  die  der  werkkrachten.  De  Europeesche 
landbouwondernemer    op    Ceylon    vindt   niet    zooals    zijne    collega's   op    Java 


96 

(behoudens  bet  gebruik  der  Madoereesche  werkkrachten  in  Oosl-Java)  bet 
noodi^e  werkvolk  onder  de  populatie  van  het  eigen  eiland.  Als  regel  beeft 
men  geen  Singhaleesch  werkvolk,  maar  7amt7-koelies  uit  Brilsch-lndië,  uit  de 
residentie  Madras,  afkomstig.  Naar  men  mij  zeide  zijn  deze  koelies  meest 
gemakkelijk  te  krijgen,  tegen  loonen  van  50  tot  57  (als  maximum)  roepie-centen 
per  dag.  Schijnt  het  feit,  dat  de  eigen  populatie  bij  de  cultures  der  Europeanen 
niet  of  althans  zeer  weinig  als  werkkracht  medetelt,  den  landbouwondernemers 
niet  veel  moeite  en  nadeel  te  bezorgen,  wel  moet  het  zonder  beding  van 
nadeel  zijn  voor  het  land  zelf.  De  Za?m7-koelies  toch  —  niet  te  verwarren 
met  de  op  Ceylon  wonende  7amt7-families  (ongeveer  440000  zielen  uitmakend) 
in  het  Noorden  in  en  nabij  Jaffna,  en  in  het  Oosten  in  de  streek  van  Ballicaloa  — 
blijven  niet  op  Ceylon,  maar  gaan  gewoonlijk  na  vrij  korten  tijd  weer  naar 
hunne  woonplaatsen  in  Britsch-lndië  terug.  De  verdiende  en  bespaarde  geld- 
sommen, beloopende  naar  men  mij  verzekerde  vrij  belangrijke  bedragen,  worden 
naar  huis  medegenomen  of  zijn  dikwijls  gaandeweg  reeds  per  post  vooruitge- 
zonden. Al  dit  geld  verlaat  het  land  en  draagt  dus  niets  bij  tot  de  vermeer- 
dering der  welvaart  van  de  bevolking  in  de  streken  waar  de  Europeesche 
landbouwondernemers  hun  bedrijf  uitoefenen.  Dit,  ginds  onvermijdelijk  nadeel  is 
niet  te  gering  te  tellen;  men  denke  slechts  —  om  eene  vergelijking  te  treflen 
met  eene  eveneens  theeverbouwende  streek  op  Java  —  aan  de  in  het  oog 
vallende  welvaart  in  onze  dorpen  der  Pr eang er-Regentschappen  waar  de  bevolking 
op  en  voor  de  theeondernemingen  werkt. 

Tusschen  het  station  Nanuoya  en  de  kleine  halte  op  het  hoogste  punt 
der  baan  (6500  voet)  gelegen,  wordt  het  door  cultuur  ingenomen  terrein  steeds 
spaarzamer  en  treedt  de  natuurlijke  vegetatie  gaande  weg  meer  en  meer  en 
eindelijk  geheel  op  den  voorgrond.  En  in  dit  gebied  nu  is  het,  dat  degroote 
botanische  —  of  nauwkeuriger  gezegd  plantengeograpbische  —  merkwaardigheid 
valt  op  te  merken  waarop  hierboven  werd  gedoeld. 

De  berghellingen  zijn  slechts  gedeeltelijk  met  bosch  bedekt.  Tusschen  de 
wouden,  groote  complexen  en  strooken  vormend,  en  er  onmiddellijk  aan 
grenzende,  ziet  men  met  gras  begroeide  terreinen,  die  hetzij  groote  inhammen 
in  het  bosch  vormen,  hetzij  op  de  wijze  van  breede  passen  uitgestrekte  woud- 
complexen van  elkander  scheiden,  om  elders  weer  het  karakter  van  enorme 
geaccidenteerde  grasvlakten  aan  te  nemen.  Deze  terreinen,  wier  in  het  oog 
vallend  kenmerk  is,  welke  ook  overigens  hun  vorm  zij,  dat  zij  zoo  merkwaardig 
scherp  van  de  naburige  met  bosch  begroeide  stukken  zijn  gescheiden,  dragen 
den    naam    van    »Patana".    Er   in    de  verte   uitziende  als  vrij  kort  gehouden 


97 

gazons,  worden  deze  Patanas  in  werkelijkheid  gevormd  door  vrij  hooge  en 
ruwe  grassen  (geslachten:  Andropogon,  Arllu'stiria,  Pollinia,  Garnotia,  Arundineüa) , 
waarlusschen  eene  eigenaardige  flora  voorkomt,  bestaande  uit  vrij  veel  aard- 
Orchideeën,  Immortellen  (Anaphalis  en  Ilelichrysum),  Genlianen,  Wahlenbergia9  s 
enz.;  voorts  eenige  laag  blijvende  heesters  uil  de  familiën  der  Leguminosen, 
Rubiacecën  en  Melastomaceeën.  Als  verdere  merkwaardigheid  dezer  Patanas 
is  te  vermelden,  dat  er,  ten  minste  in  de  hoog  gelegene,  letterlijk  slechts  eene 
boomsoort  in  voorkomt,  namelijk  Iihododendron  arboreum.  Zeer  verspreid  in 
de  groote  grasvlakten,  alleen  staande,  hebben  deze  vrij  lage  hoornen  met  korte 
meest  kromme  takken  als  zoodanig  geen  fraai  uiterlijk ;  bedekt  echter  —  zooals 
wij  ze  zagen  —  met  bundels  van  groote  bloedroode  Rhododendron-bloemeii 
vormen  zij  evenzoo  vele  schitterende  bouquetten  uit  de  eentoonige  bruingroene 
gras-onderlaag  glorierijk  te  voorschijn  tredend. 

Het  geheele  landschap  in  de  hooge  Patana-slreek  is  zoo  eigenaardig  en  de 
demarcatie  tusschen  gras  en  bosch  zoo  abrupt  en  telkens  zoo  scherp,  dat  men 
bijna  niet  gelooven  kan  werk  van  de  natuur  alleen  voor  zich  te  hebben,  en 
men  voortdurend  geneigd  is  te  vragen  wie  toch  de  geniale  aanlegger  geweest 
mag  zijn,  die  het  onderstaan  heeft  de  berghellingen  en  toppen  met  een  park 
op  reusachtige  schaal  te  overdekken,  waarin  wouden  en  enorme  »pelouses", 
trotsche  vergezichten  open  latend,  met  elkaar  afwisselen. 

Te  recht  zegt  Trmen,  in  zijn  reeds  aangehaald  artikel  over  de  flora  van 
Ceylon:  »A  curious  phenomenon,  which  strikes  every  travelier  in  the  inountains, 
is  the  very  abrupt  line  of  demarcation  between  the  patana  and  the  forest; 
so  sharply  defined  is  this  that  it  is  hard  to  persuade  oneself  that  Nature  alone 
has  had  a  hand  in  it.  The  explanation  appears  to  be  that  in  the  course  of 
vast  ages  a  perfect  equilibrium  between  the  two  floras  has  been  arrived  at, 
so  that  now  neather  can  encroach  on  the  other :  the  patana  planls  are  unable 
to  exist  in  the  dense  shady  forest,  whilst  the  seeds  of  the  forest  trees  never 
get  a  chance  even  of  germination  in  the  closely  occupied  grassland.  So  far 
as  eau  be  observed,  this  balance  is  now  maintained  without  change". 

Dat  het  evenwicht  gevormd  is  en  tevens,  voor  zooverre  men  kan  nagaan, 
onveranderd  zich  handhaaft  is  een  feit  dat  onbetwistbaar  is.  Het  geheel 
raadselachtige  is  evenwel  hoe  het  is  ontslaan  en  ook  voor  een  deel  hoe  het 
zich  bestendigt.  Vooral  is  dit  een  raadsel,  voorshands  totaal  onoplosbaar  naar 
het  mij  wil  schijnen,  omdat  de  Patanas  wel  bij  voorkeur  aan  de  drooge  zijde 
van  het  gebergte  voorkomen,  maar  allerminst  uitsluitend.  Ook  aan  de  natte 
zijde  der  bergen  nemen  zij  groote  uitgestreklheden  in;  daar  juist  zagen  wij 
ze    voor    het    eerst,    van    Nanuoya   naar  boven  gaande.     In  deze  betrekkelijke 

VERSLAG    VAN    's  LANDS   PLANTENTUIN    189S.  7 


98 

onafhankelijkheid  van  de  climatologische  condities  verschillen  de  Patanas  van 
de  Llanos  van  Venezuela  en  de  Savannen  van  Guiana,  waarmede  zij  overigens 
overeenkomst  vertoouen. 

Het  was  voorwaar  op  die  6000  voet  hoogte  nat  genoeg.  Wolken,  mist 
en  regen  al  te  gader,  deden  ons  koude  rillingen  door  de  leden  varen. 

Doch,  in  den  strikten  zin  als  met  een  tooverslag,  verandert  alles. 

Weinige  oogenblikken  nadat  men  het  hoogste  puut  is  gepasseerd,  komt  men 
door  een  langen  tunnel,  door  eenige  kleinere  gevolgd,  en  plotseling  is  men 
in  droog  Ceylon.  Aan  het  landschap,  aan  de  eigenaardige  tinten,  aan  het 
gevoel,  kortom  aan  alles  bemerkt  men,  dat  men  op  eens  in  eene  kurkdroge 
streek  is  verplaatst.  En  dat  terwijl  men  een  half  uur  te  voren  in  mist  en 
regen  klappertande.  Dit  hoogst  merkwaardige  contrast  vormt  dan  ook  geen 
der  geringste  van  deze  aan  verrassingen  zoo  rijke  reis. 

De  hierboven  gegeven  korte  aanwijzingen  betrekking  hebbende  op  de 
hoofdmomenten  die  het  klimaat  van  Ceylon  bepalen,  maakt  de  snelle  overgang 
begrijpelijk;  alleen  eigen  aanschouwing  echter  kan  een  juist  denkbeeld  verschaffen 
van  het  treffende  dezer  ongehoorde  klimaatsverschillen  tusschen  die  beide  zijden 
van  een  zelfde  gebergte. 

Nog  voor  het  vallen  van  den  avond  bereikten  wij  het  eindstation  Banderawella, 
onder  den  indruk  van  het  zeldzame  panorama  door  honderde  heuvels  en 
bergtoppen  gevormd,  alle  prijkend  in  die  eigenaardig  roode  tinten  aan  dorre 
en  droge  streken  in  warme  landen  eigen.  En  niettemin  bevindt  men 
zich  in  het  midden  van  een  tropisch  eiland  op  7  graden  van  den  aequator 
gelegen. 

Te  Banderawella  bleven  wij  overnachten  in  een  klein  maar  goed  ingericht 
hotel.  Men  deukt  er  over  van  de  plaats  later  een  soort  sanatorium  te  maken, 
juist  om  de  droogte  van  bel  klimaat.  Wil  het  oord  werkelijk  bewoonbaar  zijn 
dan  zal  eerst  de  groole  moeilijkheid  van  het  aanbrengen  van  schaduw  overwonnen 
dienen  te  zijn.  Zooals  het  thans  is  —  wij  ondervonden  het  den  volgenden 
morgen  bij  een  kleinen  botaniseertocht  in  de  Patana  —  wordt  het,  hoewel 
men  zich  op  eene  hoogte  van  omstreeks  4400  voet  bevindt,  na  acht  uur 
's  morgens  reeds  zoo  brandend  warm,  dat  men  zich  haast  binnenshuis  te 
vluchten,  waar  de  koude,  in  tegenstelling  met  de  felle  hitte  buiten,  als  te 
groote  overgang,  niet  aangenaam  aandoet. 

Over  een  moeilijke,  maar  uitnemend  aangelegden  bergweg,  bracht  een 
mailcoach  ons,  over  een  afstand  van  18  mijlen,  van  Banderawella  naar  Badulla, 
het  eigenlijke  eerste  duel  van  onzen  tocht. 


99 

De  tuin  te  Badulla,  of  liever  het  tuintje,  want  de  oppervlakte  bedraagt 
niet  meer  dan  11  acres,  werd  in  1886  door  den  vorigen  Directeur  Trimen geslicht, 
met  het  doel  er  de  cultuur  van  verschillende  nuttige  gewassen  te  beproeven, 
ten  einde  na  te  gaan  welke  dier  planten  voor  de  eigenaardige  climatologische 
condities  der  provincie  Uva,  waarvan  Badulla  de  hoofdplaats  is,  passen. 

Badulla,  eene  kleine  binnenlandsche  plaats,  ligt  op  eene  hoogte  van  ruim 
2200  voet,  aan  de  Oostzijde  der  hoofdberggroep  van  hel  eiland.  Het  is 
meer  afhankelijk,  wat  regen  aangaat,  van  den  N.  0.  dan  van  den  Z.  W.  moesson ; 
hetgeen  dus  wil  zeggen,  dat  het  klimaat  er  belangrijk  droger  is  dan  dat 
van  plaatsen  op  gelijke  hoogte  aan  de  westzijde  van  het  gebergte  gelegen. 
De  Heeren  Sarassin  noemen  Badulla  eene  groote  oase  in  de  onvruchtbare 
nPalana"  streek.  De  aldaar  gevestigde  succursale  van  den  botanischen  tuin  te 
Peradeniya  is,  derhalve,  om  kort  te  gaan,  een  soort  cultuurtuin  voor  de 
drogere  ber^streken.  Gaat  men  na,  dat  ons  bezoek  viel  in  het  laatst  van 
Juni  (den  288ten)  en  dat  Juni  en  Juli  de  maanden  zijn  van  het  jaar  waarin 
het  minste  regen  op  de  plaats  valt,  dan  is  het  niet  te  verwonderen,  dat  de 
droogte,  toen  wij  er  waren,  merkbaar  haar  invloed  op  de  aanplantingen  had 
doen  gevoelen.  Bovendien  waren  er  in  het  begin  van  het  jaar  moeilijkheden 
geweest  met  het  verkrijgen  van  het  noodige  water. 

Een  zeker  aantal  vruchtboomen,  voor  welke  het  drogere  klimaat  past, 
stonden  goed,  met  name  Citrus-soovlen ;  ook  eenige  sierplanten  en  bloeiende 
kruiden  zagen  er  bevredigend  uit.  Onder  de  hoornen  viel  ons  speciaal  op  een 
fraai  exemplaar  van  Sapium  biglandulosum.  Er  is  in  den  tuin  slechts  een 
Singhaleesch  opzichter;  dit  brengt,  wat  zorg  en  onderhoud  van  het  plantsoen 
betreft,  dezelfde  moeilijkheden  mede,  die  wij  op  Java  kennen,  bij  uitsluitend 
Inlandsen  toezicht  op  voor  herhaalde  Europeesche  controle  te  ver  afgelegen 
plaatsen.  Aan  het  einde  van  1899  zal  de  tegenwoordige  opzichter  («conductor") 
door  iemand  anders  worden  vervangen,  bij  welke  gelegenheid  het  voornemen 
bestaat  eenige  wijzigingen  in  den  tuin  en  in  de  wijze  van  werken  aan  te 
brengen. 

De  tuin  te  Badulla  stelt  onderscheidene  vruchtboomen  beschikbaar,  voorts 
een  8-tal  palmsoorten,  een  10 — 15-tal  sierbooinen  en  van  «Economie  trees  and 
plants" :  Bixa  orellana  (Glingem),  Rameh,  Oliepalm,  Coca,  Pararubber,  Ceararubber 
en  Nootmuskaat. 

Voordat  de  spoorbaan  over  de  hoog  gelegen  bergpas  was  aangelegd,  volgde 
men  om  van  Badulla  naar  den  eigenlijken  bergtuiö,  te  Uakgala,  te  komen, 
den  postweg.  Daar  de  afstand  een  dertigtal  mijlen  bedraagt  en  men  daarbij 
een  5690  voet  heeft  te  stijgen,  is  het  thans  eenvoudiger  per  «niailcoach"  naar 


100 

Banderawella  terug  Ie  keereu.  Van  daar  gaat  men  over  het  zoo  fraaie  gedeelte 
bergbaan  terug,  per  spoortrein,  tol  aan  het,  op  5290  voet  gelegen,  slation 
JSanuoya,  waar  men  heeft  uit  te  stappen  om  verder  per  rijtuig  de  te  recht 
vermaarde  hoogvlakte  van  Nuwara  Eliya  te  bereiken. 

Na  slechts  572  uur  sporen  is  men  weder  van  hel  droge  Banderawella 
in  het  natte  bergklimaat  der  westelijk  gelegen  berghellingen  verplaatst.  In 
mist  en  regen  reden  wij  in  drie  kwartier  van  Nanuoya  naar  Nuwara  Eliya, 
waar  het  weder  veel  beter  was  en  terstond  tot  eene  wandeling  uitlokte; 
•  waudeliug"  in  dien  zin,  dat  men  in  Europeesch  gewaad  gestoken  een  slevigen 
pas  had  aan  Ie  nemen  om  warm  te  worden. 

Hel  plateau  van  Nuwara  Eliya,  gelegen  op  6500  voet  boven  zee,  is,  hoe- 
wel er  een  groot  stuk  geheel  vlak  is,  niet  overal  horizontaal;  er  komen  meer 
of  minder  geprononceerde  hellingen  voor,  zonder  groote  steilten  echter.  Het 
is  eene  groote  hoogvlakte  voor  een  belangrijk  deel  door  bergtoppen  omgeven 
onder  anderen  door  den  Peduru  Talagala,  de  hoogste  top  van  Ceylon  (8280 
voet). 

Met  zijn  goed  aaugelegde  en  uitnemend  onderhouden  rij-  en  wandelwegen, 
grool  meer,  ruime  renbaan,  voortreffelijk  ingerichte  hotels  en  tal  van  villa's 
tegen  de  berghellingen  op  gelegen,  hunne  naar  Europeeschen  trant  gemodelleerde 
daken  met  schoorsteenen  tusschen  het  groen  doorsleekend,  herinnert  hel  geheel 
opvallend  aan  eene  kleine  badplaats  in  Europa.  Sieren  alleenstaande  exemplaren 
van  de  prachtig  bloeiende  Rhododrendon  arboreum,  uit  de  naburige  »Patanas" 
afkomstig,  op  vele  plaatsen  de  randen  der  wegen,  elders  treft  men  uitgestrekte 
boschjes  aan,  uit  de  grilligste  combinaties  van  Europeesche,  Japansche  en 
vooral  Australische  heesters  en  hoornen  (met  name  veel  Acacia's)  saamgesteld, 
terwijl  in  de  nabijheid  der  woningen  eene  profusie  van  Europeesche  planten 
{Heliotropen,  Pelargoniums,  Anjelieren,  Resedas,  Rozen  enz.  enz.)  met  een  pracht 
van  bloemen  prijken.  Hoewel  geen  van  beiden  groote  vrienden  van  een  verblijf, 
zooals  dit  in  onze  hoogere  Javaansche  bergstreken  gewoonlijk  wordt  geboden, 
waren  zoowel  mijn  reisgenoot  als  ik  onder  den  indruk  van  het  bijzonder 
opwekkende  van  het  ensemble  te  Nuwara  Eliya,  en  dat  hoewel  wij  er  niet 
in  het  goede  seizoen  waren.  Als  zoodanig  toch  gelden  de  maanden  December, 
Januari  en  Februari,  wanneer  het  's  nachts  wat  vriest  en  des  daags  helder 
zonnig  weer  is.  De  gemiddelde  temperatuur  over  het  geheele  jaar  schommelt 
tusschen  13.5  en  15  graad  C.  (56.3  en  59  F.). 

In  den  goeden  tijd  komen  een  aantal  bezoekers  van  heinde  en  ver  naar 
Nuwana  Eliya,  om  er  eenigen  lijd  verblijf  te  houden.  De  toenemende  roep 
dezer    hoogvlakte   moet    voor    een  belangrijk  deel  daardoor  worden  verklaard, 


101 

dat  men  daar  heeft  begrepen,  door  houw  en  inrichting  der  woningen,  kleeding, 
voeding,  comfort,  enz.,  zoo  te  moeten  leven,  dat  men  wel  den  verfrisschenden, 
opwekkenden  invloed  van  het  bergklimaat,  met  zijne  aan  mooie  streken  in 
Europa  herinnerende  omstreken,  ondervindt,  maar  zich  tegen  het  onaangename 
en  nadeelige  van  zoodanig  klimaat,  op  andere  lijden  en  uren  op  den  voorgrond 
tredende,  even  goed  door  de  gevolgde  leefwijze  weet  te  vrijwaren  als  men  dit 
in  het  moederland  op  heldere  voorjaars-  en  herfstdagen  weet  te  doen. 

Hoewel  Nuwara  EUya  in  het  algemeen  •Sanatorium"  wordt  genoemd, 
zoo  spreekt  hel  van  zelve,  dat  het  klimaat  aldaar  voor  sommige  zieken  niet 
geschikt  is.  Trouwens  geloof  ik  mij  niet  te  vergissen  door  te  zeggen,  dat  de 
hoofdbeteekenis,  uit  een  hygiënisch  oogpunt,  van  eene  plaats  als  Nuwara  EUya 
ligt  in  den  prevenlief  gunstigen  invloed  van  het  klimaat.  Het  werkt  behoudend 
op  energie,  opgewektheid  en  levenlust  van  de  Europeanen  die  het  grootste 
gedeelte  van  het  jaar  warme  streken  moeten  bewonen,  en  slechts  zelden  in  de 
gelegenheid  zijn  door  eene  reis  naar  Europa  de  gewenschte  opfrissching  naar 
lichaam  en  geest  te  bekomen.  Dat  vooral  in  dil  laatste  opzicht  een  verblijf 
op  eene  hoogvlakte  in  de  tropen,  hoe  goed  ook  aan  alle  eischen  voldoende, 
niet  geheel  in  de  plaats  kan  komen  van  een  zijn  in  Europa  spreekt  van  zelve. 
Maar,  als  men  bedenkt,  dat  in  de  »season"-maanden  te  Nuwara  EUya  een 
3000  bezoekers  mede  uil  verschillende  betrekkelijk  naburige  landen  en  volstrekt 
niet  alleen  uit  Ceylon,  te  zamen  komen,  dan  springt  het  evenzeer  in  het  oog, 
dal  men  er  allerminst  mag  klagen  over  geheele  ontstentenis  van  die  eigen- 
aardige psychische  opwekking,  gelegen  in  het  tijdelijk  zich  bewegen  in  eene 
geheel  andere  omgeving,  het  ontmoeten  van  onderscheidene  menschen  uit 
geheel  andere  landen  en  met  geheel  andere  aspiratiën,  kortom  het  vertoeven 
in  een  niet  dagelijksch  geestelijk  milieu. 

Breidt  zich  de  reputatie  van  Nuwara  EUya  thans  voortdurend  uit,  men 
meene  niet,  dat  het  begin  niet  moeilijk  geweest  zoude  zijn.  Het  tegendeel 
is  waar.  Natuurlijk  heeft  men  de  moeilijkheden  te  overwinnen  gehad  van  de, 
uit  den  aard  der  zaak  bij  een  zoo  hoog  gelegen  plateau,  niet  gemakkelijk 
bereikbare  ligging.  Meer  nog  werkten  tegen  de  algemeen  menschelijk  neiging, 
die  door  een  verblijf  in  de  tropen  niet  in  intensiteit  afneemt,  om  bij  elke 
nieuwe  zaak  bij  voorkeur  de  schaduwkanten  te  zoeken  en,  door  medailles 
zonder  keerzijde  te  wenschen,  de  uitvoering  van  ieder  nieuw  idee  Ie  belemmeren. 
Een  vroeger  energiek  Gouverneur,  Sir  William  Gregory,  aan  wien  Ceylon 
veel  te  danken  heeft,  heeft  onder  anderen,  trots  alle  ware  en  vermeende 
bezwaren,  ook  de  ontwikkeling  van  Nuwara  EUya  krachtdadig  in  de  hand 
gewerkt.     Van    hem   is   het   meer   afkomstig,  dat,  door  het  binnenleiden  van 


102 

een  waterstroom,  kunstmatig  in  het  leven  is  geroepen,  en  dat  thans,  volkomen 
als  aan  de  natuur  alleen  te  danken,  zooveel  tol  het  aantrekkelijke  van  het 
landschap  bijdraagt.  Sir  Williah  Gregory's  voorganger,  die  een  zwaar  hoofd 
had  in  de  pogingen  om  Nuwara  Eliya  tot  bloei  te  brengen,  zoude,  zoo  luidt 
eene  anecdote,  toen  hij  van  het  plan  van  zijn  opvolger  hoorde  om  een  meer 
aldaar  te  maken,  dit  voor  zoo  onmogelijk  gehouden  hebben,  dat  hij  zich  bereid 
verklaarde  al  het  water  dat  in  het  beraamde  meer  zou  komen  in  hoogst 
eigen  persoon  op  te  drinken!  En  elf  jaar  geleden  bad  een  Engelsen  parlements- 
lid, die  een  reis  om  de  wereld  heelt  beschreven  —  wiens  aard  trouwens 
gewoonlijk  meer  naar  het  pessimistische  bleek  over  te  hellen  —  geen  enkel 
woord  van  waardeeriug  of  lof  doch  slechts  persiflage  en  spot  over  voor  al 
hetgeen  toen  reeds  te  Nuwara  Eliya  was  tot  stand  gebracht. 

Dat  zij,  die  op  hel  stuk  van  sanaloria  en  »Luftkurorte'\  bij  voorkeur 
«vijf  pooten  aan  een  schaap"  wenschen,  het  aan  kritieken  niet  lieten  ontbreken 
behoeft  geen  betoog. 

Maar  alle  tegenwerking  en  kritieken  ten  spijt,  is  men  op  Ceylon  met  de 
ontwikkeling  van  Nuwara  Eliya  voortgegaan,  en,  na  overwinning  van 
moeilijkheden  zonder  tal,  mag  men  daar  thans  met  trotsch  op  het  Ceylonschc 
•  sanatorium"  wijzen.  E  pur  si  muove!  Beweging  is  er  in  en  zij  accentueert 
zich  dagelijks  meer.  Tijdens  ons  verblijf  in  het  eiland  werd  een  voorstel  van 
den  Gouverneur  om  een  belangrijk  bedrag  aan  Nuwara  Eliya  toe  te  staan, 
voor  het  aanbrengen  van  verschillende  verbeteringen,  door  den  wetgevenden 
raad,  in  zijne  zitting  van  29  Juni,  niet  alleen  met  algemeene  stemmen 
aangenomen,  maar  levens  van  die  gelegenheid  door  verscheidene  leden  gebruik 
gemaakt  om  in,  veelal  hoogst  waardeerende,  termen  de  groote  beteekenis  en 
hel  nut  van  Nuwara  Eliya  te  doen  uilkomen. 

Met  opzet  is  hier  deze  wat  lange  uitweiding  over  de  voortdurend  meer 
befaamd  wordende  Ceylonsche  hoogvlakte  ingelascht,  omdat  ten  onzent  een 
streven  is  ontstaan  om  iets  dergelijks  als  daar  is  geschied  tot  stand  te  brengen. 
Mij  ontbreken  de  bevoegdheid  en  de  gegevens  beide  om  te  beoordeelen  of  de 
voor  Java  ontwikkelde  plannen  meer  of  minder  kans  van  welslagen  bieden, 
en  of  er  overeenkomstige  voorwaarden  aanwezig  zijn,  die  een  even  goed 
resultaat  als  dat  te  Nuwara  Eliya  bereikt  zouden  beloven.  Eene  overtuiging 
echter  heb  ik  door  eigen  aanschouwing,  en  door  ontvangen  voor-  en  inlichting, 
van  Ceylon  medegenomen.  Namelijk:  dat  wanneer  het  mogelijk  mocht  blijken 
op  eene  hoogvlakte  op  Java  iets  dergelijks  als  Nuwara  Eliya  in  het  leven  te  roepen, 
de    verwezenlijking    van   zoodanig   plan  onzer  kolonie  lol  een  zegen  zoude  zijn. 


103 

Zes  mijlen  oostelijk  van  Nuwara  Eliya  ligt  de  bergluin  van  Hakgala,  de 
grootste  succursale  van  Peradeniya.  Als  zoodanig  fungeert  de  tuin  eerst 
sedert  1882;  te  voren  (van  1869  af)  was  het  terrein  ingenomen  door  een 
kina-aanplanting  of  proeftuin  van  hel  gouvernement. 

De  ligging  van  den  tuin  te  Hakgala,  op  5800  voet,  is  buitengemeen 
fraai.  De  voorwaarden  van  het  gedijen  van  de  meeste  gewassen  uil  koele 
klimaten  zijn  er  in  het  algemeen  gunslig.  Af  en  toe  echter  heeft  men  er  te 
lijden,  dan  eens  van  perioden  van  te  groote  droogte,  dan  weer  van  phasen 
waarin  constant  te  veel  regen  valt  en  er  te  weinig  zon  is.  Toevallig  is  juist 
zoowel  het  een  als  het  ander  in  1898  voorgekomen.  Een  erger  nadeel  — 
omdat  het  regelmatig  optreedt  —  aan  Hakgala  als  plaats  voor  een  hotanischen 
tuin  eigen,  is  het  telkens  voorkomen  van  zware  winden,  die  schade  aanrichten. 
Dit  nadeel  wordt  onder  de  tegenwoordige  omstandigheden  door  de  bijzondere 
en  voorldurende  zorgen  van  den  superintendent,  de  Heer  Nock,  tot  een  minimum 
teruggebracht.  Het  is  merkwaardig  welke  buitengemeene  resultaten  door  dezen 
ijverigen  en  bekwamen  beheerder  op  het  gebied  van  cultuur  wordt  bereikt. 
Het  is  niet  wel  denkbaar,  dat  men  elders  in  de  tropen  een  zoo  rijken  schat 
van  bloemen  uit  gematigde  klimaten  afkomstig,  in  tal  van  soorten  en 
verscheidenheden  zal  aantreffen  als  die  welke  men  te  Hakgala  te  zien  krijgt. 
Dat  de  Eucalypti  en  andere  Australische  hoornen  er  welig  tieren  brengt  het 
klimaat  mede;  ook  Cupressus-soorten  groeien  er  goed.  Voorts  trekken  fraaie 
exemplaren  van  boomvarens,  zoowel  uit  Ceylon  zelf  als  uit  Nieuw-Zeeland 
afkomstig  en  uit  Australië,  de  aandacht.  In  de  gazons  staan  mooie  specimina 
van  Bocconia  frulescens,  terwijl  een  groot  en  goed  ontwikkeld  exemplaar  van 
Pinus  longifolia  door  zijne  afmetingen  in  het  oog  valt. 

In  het  vorig  jaarverslag  (p.  68)  gaf  de  vermelding  van  hetgeen  in  den 
botanischen  tuin  te  Penang  was  waargenomen,  aanleiding  tot  eene  korte  be- 
schouwing over  onzen  bergluin  te  Tjibodas;  iets  dergelijks  is  nu,  op  grond 
van  hel  bezoek  aan  Hakgala,  zooals  begrijpelijk  is,  wederom  het  geval. 

De  beide  bergtuinen,  Hakgala  en  Tjibodas  laten  zich  wat  het  nagestreefde 
doel  betreft,  slechts  in  zeer  beperkte  mate  met  elkaar  vergelijken.  De  zeer 
groote  beleekenis  die,  uit  een  wetenschappelijk  oogpunt,  aan  Tjibodas  toekomt 
als  station  voor  het  onderzoek  der  weelderige  flora  van  een  oorspronkelijk 
tropisch  bergwoud,  is  te  Hakgala  niel  na  te  streven  omdat,  in  dat  opzicht, 
de  omstandigheden  aldaar  in  geenen  deele  zoo  gunstig  zijn  als  in  onzen 
bergtuin.  Niettemin  kan,  in  andere  opzichten,  de  Ceylonsche  bergtuin  den 
onzen  tot  voorbeeld  dienen.  In  de  eerste  plaats  voert  er  naar  Hakgala  een  in 
uitstekenden    staat    verkeerenden    rijweg,    zoodat    de    tuin    zonder    moeite    te 


104 

bereiken  is.  Hierin  valt  eene  vergelijking  met  Tjibodas  allerminst  ten  onzen 
faveure  uit,  daar  wij  niet  eens  een  elementairen  karreweg  bezitten  om  onzen 
bergluin  te  bereiken.  Daar  bet  te  vreezen  staal,  dat  zelfs  zulk  een  eenvoudige 
weg  vooreerst  nog  wel  tot  de  pia  vota  zal  blijven  belmoren,  zoo  zullen  wij 
er  ons  bij  hebben  neer  te  leggen,  dat  natuuronderzoekers  die  eerst  de 
Ceylonsche  tuinen  en  daarna  's  Lands  Plantentuin  bezoeken  —  wat  nog  al  eens 
voorkomt  —  de  bereikbaarheid  van  onze  bergsuccursale  niet  juist  als  »up  to 
date"  zullen  kenschetsen.  Voorts  wint  Hakgala  het  ver  van  Tjibodas  in  staat 
van  onderhoud  van  plantsoenen  en  wegen,  hetgeen  verklaarbaar  wordt  als  men 
weet,  dat  aan  den  Ceylonschen  bergtuin  omstreeks  11000  roepien  per  jaar 
wordt  ten  koste  gelegd,  voor  alle  uitgaven  te  zamen. 

Den  eersten  Juli  keerden  wij  naar  Peradeniya  terug,  waar  wederom  een 
paar  dagen  aan  het  hoofdetablissement  werden  gewijd,  waarna  ondergeteekende 
onder  geleide  van  den  Heer  Willis,  den  tocht  naar  de  noordelijk  gelegen 
succursale,  die  van  Anuradhapura,  aanvaardde.  Van  dezen  tuin,  die  trouwens 
vergeleken  met  de  beide  besproken  bergtuinen,  die  van  Tjibodas  en  die  van 
Hakgala,  eene  zeer  ondergeschikte  plaats  inneemt,  kan  men  voorwaar  niet 
zeggen  dat  hij  gemakkelijk  bereikbaar  is.  Om  er  te  komen  moet  men  eerst 
des  avonds  per  spoor  van  Peradeniya  naar  Matale,  waar  men,  in  een,  uitstekend 
ingericht  »rest-house"  blijft  overnachten.  Daarna  gaat  men  den  volgenden 
morgen  per  «mailcoach"  verder  om,  indien  alle  omstandigheden  gunstig  zijn, 
twaalf  uur  later  Anuradhapura  te  bereiken.  Inderdaad  mochten  wij  het  gelukkig 
treffen,  zoodat  de  reis  in  den  reglementairen  tijd  werd  afgelegd;  niettemin 
laat  zich  de  hoofdindruk  van  dien  tocht  het  best  samenvatten  door  het  bekende 
citaat  uil  de  «Camera  obscura" :  »hoe  warm  het  was  en  hoe  ver". 

Het  eerste  gedeelte  van  den  weg  voert  door  eene  goed  bebouwde  en  nog 
niet  te  droge  streek;  men  rijdt,  onder  meer,  langs  uitgestrekte  Cacao-aan- 
plantingen,  die  onder  zeer  zware  schaduw  staan.  Naar  men  mij  mededeelde 
zijn  de  planters  daartoe  overgegaan  als  behoedmiddel  tegen  de  aanvallen  van 
Helopollis;  men  zoude  daarbij  echter  in  het  euvel  vervallen  zijn  —  en  deze 
opvatting  is  zeer  plausibel  —  van  door  te  veel  schaduw  de  ontwikkeling  van 
parasitische  schimmels  te  hebben  in  de  hand  gewerkt.  Voor  rekening  der 
Ceylonsche  planters  heeft  de  Heer  J.  B.  Carruthers,  een  bekwaam  en  energiek 
jong  Engelsch  botanist,  geruimen  tijd  in  de  kolonie  vertoefd  om  eene  studie 
te  maken  van  de  parasielen  van  plantaardige  natuur  die  de  Cacao-culluur 
teisteren.  Menige  nuttige  wenk  aan  de  planters  is  reeds  de  vrucht  van  dit 
onderzoek  geweest. 


105 

Verder  op  komt  men  in  de  ware  droge  streek,  die  een  zoo  groot  deel 
van  Noord-Ceylon  inneemt.  Lange  rechte  wegen  over  een  zwak  golvend  terrein, 
voeren  door  eeue,  met  kreupelhout  en  lage  boomen  bedekte,  troosteloos  een- 
tonige, onvruchtbare  en  weinig  bevolkte  streek.  En  toch  is  dit  vroeger  anders 
geweest.  Ruim  2000  jaar  geleden  was  Anuradhapura  de  groote  en  dicht 
bevolkte  hoofdstad  van  Ceylon;  in  de  omgeving  bevonden  zich  toen  reusachtige 
kunstwerken,  met  name  enorme  waterreservoirs,  —  juister  gezegd  kunstmatige 
meeren  —  die  door  regelmatige  hevloeiing  de  vruchtbaarheid  der  streek  hadden 
te  waarborgen.  Van  dit  alles  rest  niets  meer  dan  uitgestrekte  deels  moerassig 
wordende  of  droogloopende  plassen,  waar  duizende  en  duizende  reigers,  ooievaars, 
ibissen,  strandloopers,  kormoranen  en  nog  een  schaar  van  andere  watervogels 
het  rijk  alleen  hebbeu. 

Tegen  het  vallen  van  den  avond  bereikten  wij  Anuradhapura,  waar,  op 
een  groot  plein,  door,  in  het  schemerdonker  niet  meer  goed  te  herkennen, 
zonderlinge  en  grillige  ruïnen  en  bouwwerken  omringd,  scharen  van  pelgrims 
met  honderde  lichtjes  en  lampjes,  in  de  schilderachtigste  wanorde  naast  hunne 
groote  karren  en  afgespannen  ossen,  zich  kampeerend  hadden  opgeslagen.  In 
een  »rest-house",  dat  wat  ruimte  en  netheid  betreft,  met  het  mcerendeel onzer 
binnenlandsche  hotels  gemakkelijk  kan  concurreeren,  en  het  verre  van  onze 
•pasangrahans"  wint,  vonden  wij  een  zeer  bevredigend  onderkomen. 

De  kleine  tuin  te  Anuradhapura  is  in  1885  geslicht,  met  de  bedoeling  er 
een  soort  cultuurtuintje  van  te  maken,  speciaal  voor  die  tropische  gewassen 
welke  een  vochtig  klimaat  niet  goed  verdragen  en  aan  droogte  en  hitte  de 
voorkeur  geven.  Juist  in  het  verslagjaar  was  die  droogte  zoo  hevig,  dat  er 
verscheidene  gewassen  in  den  tuin  stierven,  zoowel  hoornen  als  heesters  en 
kruiden,  die  men  sedert  zooveel  mogelijk  door  nieuwe  exemplaren  heeft  vervangen. 
Een  belangrijk  deel  der  werkkrachten  moest  in  het  midden  van  het  jaar 
gebruikt  worden  voor  wateraanvoer  en  begieten.  Dat  onder  dergelijke  ongunstige 
omstandigheden  de  toestand  van  het  plantsoen  niet  zeer  fraai  kan  zijn  is  duidelijk. 
Bovendien  kan  de  opzichter  weinig  gecontroleerd  worden  door  den  grooten 
afstand  —  bij  lastige  communicatie  — die  Anuradhapura  van  Peradeniya  scheidt. 
Die  moeilijke  communicatie  brengt  nog  het  nadeel  mede,  dat  nuttige  planten 
die,  blijkens  proeven  in  den  tuin  genomen,  onder  de  aanwezige  climalologische 
condities  wel  willen  gedijen,  als  b.  v.  katoen,  toch  tot  verspreiding  voor  aan- 
planting in  het  groot  nog  geen  aanleiding  geven  omdat  de  transportkosten  van 
het  product  te  hoog  komen.  Voorshands  is  er  dus  van  het  tuintje  te  Anuradhapura 
niet  veel  te  zeggen.  Wanneer  echter  de  beraamde  spoorwegverbinding  eene 
gemakkelijke  communicatie  met  hel  Zuiden  van  het  eiland  zal  hebben  geopend, 


106 

en  er  grootcr  'zekerheid  van  wateraanvoer  is  verkregen,  dan  zullen  meerdere 
nullige  gewassen,  vruchtboomen  als  anderszins,  in  den  tuin  Ie  Anuradhapura 
gekweekt  en  van  daar  in  de  omgeving  verspreid  kunnen  worden. 

De  plaats  mocht  niet  verlaten  worden  zonder  een  bezoek  aan  eene  groote 
botanische  merkwaardigheid,  die  te  zamen  met  de  ruïnen  en  »dagobas",  het 
doel  is  van  de  scharen  Boedhislische  pelgrims  die,  vooral  in  sommige  tijden 
van  het  jaar,  naar  Anuradhapura  loestroomen.  Ik  bedoel  de  heilige  »bo"- 
boom  (Fiscus  religiosa),  waarvan  men  met  zekerheid  schijnt  te  weten,  dat  hij 
288  jaar  voor  onze  jaartelling,  door  zekeren  Koning  Dewanampiytissa  is  geplant. 
Van  dezen  bijna  2200  jaar  ouden  boom  —  vermoedelijk  de  oudste  van  alle 
boomen  op  onze  aarde  waarvan  men  den  leeftijd  kent  —  zijn  nog,  door  eene 
hooge  enceinte  omgeven  en  door  Boeddhistische  priesters  zorgvuldig  bewaakt, 
gedeelleu  in  leven,  terwijl  voorts  verscheidene  zijner  nakomelingen,  mede  van 
eerbiedwaardigen  ouderdom,  krachtig  groeien  binnen  een  uitwendigen  ringmuur 
die  de  heilige  plaats  van  de  buitenwereld  scheidt. 

Had  het  niet  in  de  bedoeling  gelegen  alle  succursalen  van  den  botanischen 
tuin  in  Ceylon  uit  eigen  aanschouwing  te  leeren  kennen,  dan  is  het  twijfel- 
achtig of  het  bezoek  aan  het  tuintje  te  Anuradhapura  wel  de  lastige  heen-  en 
terugreis  ware  waard  geweest.  De  tocht  was  echter  uit  anderen  hoofde  zeer 
loonend.  Ten  eerste  omdat  de  plaats  uit  een  archeologisch  oogpunt  zoo  merk- 
waardig is,  dat  het  bezoek  ook  voor  een  leek  bijzonder  interressant  is.  Ten 
andere  —  en  dit  heeft  direct  te  maken  met  het  terrein  van  steller  dezes  — 
omdat  zij  gelegenheid  verschaft  zich  een  goed  denkbeeld  te  vormen  van  het 
uitgestrekte  droge  noordelijke  Ceylon,  dat  zoowel  botanisch  als  oeconomisch 
zoo  treffend  verschilt  van  het  meer  bekende  zuidelijke  gedeelte  van  het 
eiland. 

Nog  een  laatste  » bij-tuin"  bleef  te  zien  over,  namelijk  die  te  Heneratgoda, 
ongeveer  op  zeehoogle  gelegen,  op  een  afstand  van  16  mijl  van  Colombo,  een 
20  minuten  rijden  van  het  station  van  denzelfden  naam.  Bij  het  bezoek  aan 
deze  succursale,  die  dus,  in  schrille  tegenstelling  met  Anuradhapura,  wel  een 
warm  maar  tevens  een  gelijkmatig  vochlig  klimaat  heeft,  had  de  Heer  Willis 
de  groote  welwillendheid  mij  andermaal  tot  geleider  te  dienen,  door  daartoe 
opzettelijk,  eenige  dagen  na  onzen  terugkeer  uit  het  Noorden  des  eilands, 
naar  beneden  te  komen,  terwijl  ik  uit  het  nabijgelegen  Colombo  kwam. 

De  tuin  te  Heneratgoda,  die  eene  oppervlakte  beslaat  van  59  acres,  is  in 
1876  geslicht,  speciaal  voor  de  cultuur  van  uit  Zuid-Amerika  geimporteerde 
caoulchouc-le  verende  gewassen.  Hoewel  er  vele  andere  bezienswaardige 
planten    in    dien    tuin    worden    aangetroffen,    onder    anderen    een  jong    maar 


107 

fraai  exemplaar  van  Lodoicea  Sechellarum,  en  er  vele  culluurgewassen  zeer 
goed  groeien,  zoo  blijft  toch  de  hoofdattractie  dezer  succursale  de  caoulchouc- 
leverende  hoornen,  en  wel  meer  bijzonder  de  Pararubber  produceerende  Uexrn 
brasiliensis.  Van  dezen  nuttigen  boom  treft  men  te  Ileneralyoda  zoo  fraaie  en 
krachtige  exemplaren  aan,  dat  dit  alleen  de  moeite  van  een  bezoek  ruim  loont. 
Ook  hier  demonstreert  de  praktijk  hetzelfde  als  op  hel  cultuurplanten-terrein 
van  den  botanischen  tuin  te  Shu/apore,  namelijk,  dat  de  Hevea  s  een  warm  en 
vochtig  klimaat  en  bovendien  een  vochligen  bodem  behoeven  om  zich  goed  en 
krachtig  te  ontwikkelen. 

Een  gedwongen  uitstel  onzer  terugreis  van  eenige  dagen  —  als  gevolg 
van  vrees  voor  evenlueele  quarantaine  in  verband  met  de  pest  in  Brilsch-Indië  - 
maakten  wij  ons  ten  nutte  om,  èn  bij  een  tochtje  naar  Poinl-de-Galle  en  in 
Colombo  zelf,  eenige  gegevens  te  verkrijgen  over  uitvoerproducten  van  planl- 
aardigen  oorsprong.  Deze  gegevens  werden  welwillend  verstrekt,  of  wel  den 
weg  aangewezen  om  ze  te  verkrijgen,  door  den  Nederlandschen  Consul  te 
Colombo,  de  Heer  Wennink,  tot  wien  andermaal  een  woord  van  weigemeenden 
dank  moge  worden  gericht  voor  de  in  het  algemeen  ons  verleende  hulp  en 
vriendelijke  voorlichting. 

Vooral  in  de  omstreken  van  Poinl-de-Galle  wordt  veel  aan  de  cultuur  van 
Citronel Ya-gras  gedaau,  van  welks  olie  in  het  eerste  halve  jaar  van  1898  uit 
Ceylon  niet  minder  dan  594455  pond  werd  uitgevoerd.  En  nog  altijd  neemt 
de  cultuur  van  dit  gras  toe,  naar  mij  van  betrouwbare  zijde  werd  medegedeeld. 
Voor  Europeanen  is,  op  Ceylon  allhans,  de  cultuur  van  Citronella-gras  en  de 
bereiding  der  olie  niet  loonend.  Een  Europeesch  ondernemer,  een  15  mijl 
van  Poinl-de-Galle  wonend,  die  er  zich  mede  bezig  hield  en  behoorlijk  het 
product  afzonderde,  behaalde  wel  hooger  prijzen  dan  de  Inlandsche  bevolking 
voor  de  door  haar  bereide  CilronellaoMe,  maar  heeft  toch  de  zaak  moeten 
opgeven.  Dat  er  ter  plaatse  niet  veel  winst  mede  te  behalen  is  bewijzen  de 
volgende  cijfers,  die  mij  aldaar  werden  verstrekt.  In  de  eerste  twee  jaar  wordt 
nog  niet  geoogst;  dan  echter  gedurende  tien  a  twaalf  jaar  achter  elkaar. 
Men  kan  dan  vier  a  vijf  maal  per  jaar  het  gras  snijden.  Van  elke  snit 
verkrijgt  men  16  tot  20  flesschen  Citronella-o\[e  per  acre  (flesschen  van  1% 
Engelsche  ons).  Voor  deze  olie  maakt  de  Inlandsche  bereider  85  cent  per  flesch, 
terwijl  zijne  gezamenlijke  productiekosten  op  70  cents  per  flesch  komen.  In 
het  allergunstigste  geval  bedraagt  dus  te  behalen  winst  per  jaar:  15  roepien 
per  acre. 

Men  houde  in  het  oog,  dal  al  deze  cijfers  alsmede  de  volgende  betrekking  hebben 


108 

op  medio  1898,  en  dat  zij  deels  berusten  op  mondelinge  mededeelingen  van 
zeer  zaakkundige  personen. 

De  uitvoer  van  allerhande  producten  van  Je  Cocospalmen  is  zeer  belangrijk, 
hetgeen  niet  te  verwonderen  is,  want  van  Colombo  tot  Point-de-Galle  rijdt 
men  voortdurend  door  zoo  enorm  uitgestrekte  en  fraaie  Cocos-aanplantingen, 
dat  men  begrijpt  hoe  zelfs  een  Junghubn  kon  verklaren  zoo  iets  op  Java  en 
Sumatra  niet  te  hebben  aangetroffen.  De  verscheping  van  Cocosnooten  als 
zoodanig  (uit  de  havens  van  Colombo  en  Point-de-Galle  te  zamen)  is  in  de 
jaren  1895,  1896,  1897  en  1898  ongeveer  constant  gebleven.  Er  werden  in 
de  eerste  helft  van  1898  verscheept  ruim  5  millioen  stuks.  Ook  de  uitvoer 
van  »dessiccated  Coco-nut"  bleef  in  den  laatsten  tijd  (met  uitzondering  van 
1896  toen  er  veel  meer  werd  geëxporteerd)  bijna  dezelfde;  namelijk  per  half 
jaar  in  de  jaren  1897  en  1898  omstreeks  5  millioen  pond.  Deze  gedroogde 
Cocosnoot  wordt  in  tin  verpakt,  in  pakjes  van  een  half  pond.  Terwijl  er  van 
klapperolie  in  het  eerste  halve  jaar  van  1895  werd  uitgevoerd  143329  cwt.  steeg 
dit  in  de  eerste  helft  van  1898  nog  tot  177282  cwt.  Niettemin  geeft  de 
vergelijking  der  cijfers  voor  Copra  voor  dezelfde  jaren  het  verrassende  resultaat, 
dat  in  de  eerste  helft  van  1895  slechts  werd  geëxporteerd  4692  cwt.  en  van 
1  Januari  tot  28  Juni  1898,  176211  cwt.  Bovendien  nam  de  uilvoer  van 
•Poonac"  —  het  restant  der  Copra  na  uitpersing  der  olie,  dat  voor  veevoeder 
in  koeken  naar  Europa  wordt  gezonden  —  in  dezelfde  periode  toe  van  83560 
tot  101184  cwt. 

Van  de  vezels  van  den  kokosnoot,  naar  de  mate  van  bereiding  en  behandeling, 
in  den  handel  gebracht  onder  de  drie  categorieën:  »Rope",  »Yarn"en  »Fibre", 
werden  in  het  eerste  halve  jaar  van  1898  uitgevoerd  respectievelijk  5785, 
50984  en  45678  cwt. ;  hoeveelheden  die,  vergeleken  met  de  eerste  helft  van 
1895,  alles  te  samen  genomen,  ongeveer  gelijk  zijn  gebleven. 

Het  touw  wordt  door  Inlanders  met  hand  en  teenen  gemaakt  en  in  een 
14-tal  nummers  in  den  handel  gebracht.  Pogingen  om  ditzelfde  product 
machinaal  te  fabriceeren  zijn  tot  nog  toe  niet  geslaagd;  wel  wordt  te  Colombo 
het  bereiden  van  den  vezel  door  Europeanen  gedaan. 

De  klapperolie  wordt  door  de  Inlandsche  bevolking  in  hoogst  primitieve 
molens,  met  ossen  of  buffels  als  beweegkracht,  bereid.  In  de  installaties  der 
groothandelaren  in  Colombo  ondergaat  zij  nog  eene  zuivering,  door  filtratie, 
alvorens  te  worden  verscheept.  De  voorzorgsmaatregelen,  die  men  tegen 
lekken  heeft  te  nemen  en  —  herinner  ik  mij  wel  —  ook  de  hoogere  vrachten, 
maken,  dal  de  export  van  Copra  en  die  van  het  Cocoslouw,  voordeeliger  is 
dan  die  van  de  olie. 


109 

Ten  slotte  zij  nog  vermeld,  dat  uit  de  Cocosnooten  arak  wordt  bereid 
(hoewel  op  de  mij  toegankelijke  uitvoerstaten  dat  artikel  niet  voorkomt).  Te 
Moraluwa,  eene  plaats  aan  de  spoorlijn  naar  Point-de-Galle  gelegen,  op  ruim 
17  mijl  van  Colombo,  is  eene  arakstokerij  waarin,  naar  mijn  zegsman  mij 
mededeelde,  millioenen  zijn  verdiend. 

Bij  de  zeer  groote  beteekenis,  die  al  deze  producten  van  den  cocosnoot 
voor  den  handel  van  Ceylon  hebben,  is  bet  niet  te  bevreemden,  dat  men  naar 
Poinl-de-Galle  sporende  en  in  de  omgeving  dezer  plaats  getroüèn  wordt  door 
een  in  het  oog  vallende  welvaart  der  bevolking.  Malara,  eene  plaats  nog  verder 
dan  Poinl-de-Galle  bijna  op  de  zuidelijkste  punt  van  het  geheele  eiland,  is 
bekend  als  het  verblijf  van  vele  rijke  Singhaleesche  familiën  der  laaglanden. 

Van  kaneel  werd  iu  de  eerste  helft  van  1898  uitgevoerd,  alles  te  samen 
(in  »Bales"  en  » Chips")  ruim  anderhalf  millioen  pond,  dat  is  ongeveer  vier 
honderd  duizend  pond  meer  dan  in  de  gelijke  periode  van  1894.  In  weerwil 
van  dien  nog  vrij  belangrijk  handel  is  er,  naar  men  mij  mededeelde,  slechts 
één  Europeaan,  die  zich  met  de  kaneelcultuur  bezig  houdt,  omdat  zij  voor  den 
Europeeschen  landbouwer  niet  loonend  genoeg  is.  De  prijzen  zijn  ongeveer 
gemiddeld  50  roepie-centen  per  pond,  varieerende  tusschen  80  en  35  cents, 
naar  gelang  der  qualiteit  (van  n°.  1  tot  n°.  5).  In  de  laatste  jaren  liepen 
de  prijzen  echter  slechts  tot  een  maximum  van  68  cents,  terwijl  zestien  jaar 
geleden  de  laagste  prijzen  —  28  cents  per  pond  —  voorkwamen.  Naar  gezegd 
wordt  is  de  cultuur  voor  Inlanders  nog  mogelijk  bij  prijzen  van  50  centen 
het  pond.  Men  rekent  op  eene  gemiddeld  jaarlijksche  opbrengst  van  100  Engelsche 
ponden  per  acre  en  een  maximum  van  150  pond.  Ook  wordt  een  zeker 
quantum  —  dat  stijgende  is  —  kaneelolie  uitgevoerd,  terwijl  uit  de  bladen 
de  «Cinnamon  leaf  oil"  wordt  bereid  die  22  cents  per  ons  opbrengt. 

Van  Cardomons  wordt  de,  in  de  laatste  jaren  vrij  constant  blijvende, 
hoeveelheid  van  circa  een  half  millioen  pond  per  jaar  geëxporteerd,  tot  prijzen 
varieerende  van   1.6  tot  2.2  R.  per  pond. 

De  export  van  Cacao,  die  toenemende  is,  bedroeg  in  de  eerste  hellt  van 
het  verslagjaar  27010  cwt.  gewoonlijk  tegen  57  a  58  roepiën  per  cwt.  genomen, 
terwijl  er  eene  estate  is  waarvan  het  product  55  roepiën  heeft  behaald. 

De  uitvoer  van  koffie  bedroeg  van  1  Januari  tot  28  Juni  1898  slechts 
6560  cwt.  legen  58397  in  de  zelfde  periode  van  1895;  die  van  kinabast,  in 
denzelfden  tijd:  595716  pond  tegen  498975  in  1895. 

Ebben-  en  sappanhout  wordt  nog  uitgevoerd,  maar  in  steeds  dalende 
hoeveelheden;  in  de  eerste  helft  van  het  verslagjaar  respectievelijk  1854  en 
2086  cwt. 


110 

Van  vezels  werden  nog  verscheept,  in  de  periode  in  quaestie,  Palmyra- 
vezels  (van  Borassus  flabelliformis)  15768  cwt.  en  » Kitool"- vezels  (van 
Caryota  urens)  2181  cwt.;  wel  meer  dan  in  de  beide  voorafgegane  jaren, 
maar  zoo  wat  gelijk  aan  den  export  in  de  eerste  helft  van  1895.  Hier  zij 
in  herinnering  gebracht,  dat  de  vezels  van  Fourcroya  gigantea  van  Ceylon  niet 
worden  uitgevoerd,  hoewel  de  plant  er  voortreffelijk  groeit,  omdat  men  bij 
de  te  behalen  prijzen  in  de  cultuur  en  de  bereiding  geen  voordeel  ziet. 

Aan  het  einde  dezer  korte  gegevens  over  de  plantaardige  uitvoerproducten, 
van  Ceylon,  zij  herzegd,  dat  van  het  voornaamste  dezer  producten,  de  thee, 
in  het  geheele  jaar  1898  kleine  120  millioen  pond  werden  uitgevoerd,  zijnde 
ongeveer  4  millioen  pond  meer  dan  in  het  voorafgegane  jaar. 

Ten  laatste  rest  nog  een  enkel  woord  over  een  van  het  voorafgaande 
geheel  verschillend  onderwerp,  en  wel  een  bezoek  aan  het  museum  te  Colombo. 

Het  is  een  fraai  gebouw  van  twee  verdiepingen  waarvoor  een  groote 
grasvlakte  met  een  standbeeld  van  den  vroegeren,  reeds  genoemden,  Ceylonschen 
Gouverneur  Sir  William  Gregory.  Gesticht,  in  de  zoogenoemde  «Cinnamou- 
gardens",  in  1877,  werd  het  museum  bestemd  voor  al  wat  Ceylon  oplevert 
in  producten  van  landbouw  en  nijverheid,  mineralen  en  versteeningen,  collecties 
van  natuurlijke  historie  en  elhnologische  alsook  anthropologische  verzamelingen, 
zoomede  voor  eene  boekerij. 

Er  is  eene  bijzondere  reden  voor  waarom  het  Colombosche  Meuseum  hier 
wordt  vermeld;  namelijk  de  aanwezigheid  op  de  tweede  verdieping,  van  een 
buitengewoon  fraaie  en  in  zeldzaam  goeden  staat  verkeerenden  zoölogische 
collectie,  mede  uitsluitend  op  de  Ceylonsche  fauna  betrekking  hebbend. 

Ook  steller  dezes  heeft  vroeger  in  den  waan  verkeerd,  dat  het  in  een 
veelal  vochtig  tropisch  klimaat  zoo  goed  als  onmogelijk  is  een  zoölogisch  museum 
in  slechts  redelijken  slaat  te  houden.  Een  bezoek  aan  de  zoölogische  ver- 
zamelingen van  het  Museum  te  Colombo  leert,  op  de  meest  overtuigende  wijze, 
afdoende  de  onjuistheid  dier  meening.  De  collecties  zien  er  zóó  goed  en  zóó 
goed  onderhouden  uit  en  de  opstelling  is  zoo  doelmatig,  dat  men  in  geen  enkel 
Europeesch  museum  beter  zoude  kunnen  verlangen.  Dit  niet  genoeg  te  prijzen 
resultaat  wordt  bereikt  door  voortdurend  deskundig  toezicht  en  minutieus 
onderhoud.  Zulk  eene  zoölogische  verzameling  moet  van  bijzonder  veel  nut 
zijn  voor  hen  die  zich  met  de  natuurlijke  historie  van  het  eiland  bezig  houden, 
hetzij  uit  een  zuiver  wetenschappelijk  oogpunt,  hetzij  in  hel  belang  der  praktijk. 

Uecht  beschamend  is  het  voor  ons  hewoners  van  Ncderlandsch-Indië  dat 
wij  op  niets  wat  eenigermate  daarmede  te  vergelijken  is  kunnen  wijzen. 


111 

De  hoop  mag  misschien  worden  gekoesterd,  dat  wij  hinnen  niet  al  te 
langen  tijd  op  Java  een  eenvoudig  maar  goed  onderhouden  en  onder  permanent 
deskundig  toezicht  staand  zoölogisch  museum  zullen  verkrijgen  en  op  die  wijze, 
met  onze  rijke  fauna  en  ons  zooveel  belangrijker  eiland,  niet  meer  geheel, 
op  het  gebied  in  quaestie,  bij  Ceylon  ten  achter  staan. 

Zoodanig  museum  zoude  ten  onzent  om  twee  redenen  van  zeer  groote 
beteekenis  ziju.  Ten  eerste,  omdat  het  aantal  zoölogen  dal  naar  Java  komt 
steeds  toeneemt;  ten  andere,  omdat  een  museum  als  het  bedoelde  voor  allerlei 
vragen  van  praktischen  aard,  vooral  den  landbouw  betreflende,  niet  anders  dan 
een  vraagbaak  van  hooge  waarde  kan  zijn. 

Den  15den  Juli  scheepten  wij  ons  weder  in,  om,  via  Singapore  naar  Builenzorg 
terug  te  keeren,  overtuigd  van  het  groote  nut,  dat  het  aan  Ceylon  gebrachte 
bezoek  voor  ons  had  gehad. 

Bij  de,  in  letterlijken  zin  dagelijksche,  aanraking,  die  's  Lands  Plantentuin 
met  het  buitenland  heeft  en  het  groot  getal  vreemde  bezoekers  die  er  komen  — 
zoowel  natuuronderzoekers  als  belanghebbenden  bij  en  belangstellenden  in 
tropische  agricultuur  en  tuinbouw  —  is  hel  voor  hem  die  de  eer  heeft  de 
inrichting  te  besturen  van  de  grootste  waarde  door  eigen  aanschouwing  Ie  keren 
kennen  wal  men  op  hetzelfde  of  op  gelijksoortig  gebied  in  andere  koloniën  heeft. 

Bovendien:  is  er  ten  onzent  veel  waarvan  wij  met  recht  de  superioriteit 
boven  het  elders  aanwezige  zouden  mogen  noemen,  dit  neemt  niet  weg,  dat 
in  niet  weinige  gevallen  het  in  den  vreemde  waargenomene  ook  bij  ons  navolging 
verdient,  en  het  oog  wordt  geopend  voor  wijzen  waarop  en  richtingen  waarin 
ook  bij  ons  nut  kan  worden  gesticht  en  waaraan  men  vroeger  slechts  zeer 
onvoldoende  aandacht  had  geschonken. 

Ten  slotte  zij  door  den  ondergeteekende  den  Heeren  Afdeelingschefs  dank 
betuigd,  voor  de  hem  bij  de  samenstelling  van  dit  verslag  verleende  hulp. 

Buitenzorg,  Juli  1899. 

De  Directeur  van  's  Lands  Plantentuin, 
TREUB. 


Bijlage  I. 


VOORLOOPIGE  LIJST 

DEU  PLANTEN  GEKWEEKT  IN  DEN  BERGTUIN  VAN  TJIBODAS, 
BEHOORENDE  BIJ  'S  LANDS  PLANTENTÜIN. 


De  planten  van  den  tuin  van  Tjibodas  zijn  gedeeltelijk  afkomstig  van 
zendingen  uit  andere  streken,  gedeeltelijk  uit  den  omtrek,  vooral  uit  het 
nabij  gelegen  oerbosch. 

De  eerste  waren  oorspronkelijk  meereudeels  van  etiketten  voorzien,  doch 
in  den  loop  der  lijden  zijn  vele  hiervan  verloren  gegaan  of  verwisseld. 

De  andere  waren  behalve  de  varens,  die  kort  geleden  door  Dr.  Raciborski 
bestemd  waren,  nagenoeg  alle  ongedetermineerd. 

Eene  herziening  der  namen  was  dus  wenschelijk,  doch  geen  gemakkelijke 
taak,  omdat  vele  soorten,  die  het  klimaat  van  Tjibodas  niet  goed  verdragen, 
en  slechts  door  zwakke  exemplaren  zijn  vertegenwoordigd,  er  zelden  of  niet 
tot  bloei  geraken.  Er  was  ten  minste  tijdens  het  onderzoek  eene  groote 
meerderheid  van  planten,  die  noch  bloemen  noch  vruchten  droegen.  Het  feit, 
dat  bij  de  ongedetermineerde  planten  ook  het  vaderland  onbekend  was, 
vermeerderde  de  moeilijkheid  om  tot  de  namen  daarvan  te  geraken. 

Om  deze  reden  kan  vooreerst  een  volledige  en  volkomen  vertrouwbare 
determinatie  van  den  Tuin  niet  worden  verwacht  en  geven  wij  slechts  deze 
voorloopige  lijst,  die  na  verloop  van  tijd  allengs  aangevuld  en  verbeterd  kan 
worden. 

Dan  zullen  ook,  naar  te  hopen  is,  de  talrijke  vraagleekens  kunnen  ver- 
dwijnen, die  thans  de  lijst  ontsieren. 

Achter  de  determinaties  vindt  men  soms  tusschen  twee  haakjes  óf 
Lalijuscbe  of  Inlandsche  namen. 

De  eerste  zijn  deels  de  namen,  waaronder  de  planten  meer  algemeen 
bekend  zijn,  doch  die  volgens  de  nieuwere  werken  thans  niet  meer  geldig  zijn, 
deels  namen  van  de  luinetiketten,  die  ik  niet  in  de  litteratuur  heb  kunnen 
vinden,    deels    voor    den    Tuin    van    Tjibodas    bekende    namen,   die    mij    voor 


113 

kwamen  onjuist  te  zijn.  In  het  laatste  geval  voegde  ik  geen  auteursnaam, 
maar  de  verkorting  Ilorl.  Tjib,  achter  den  soortsnaam. 

De  Inlandsche  namen  zijn  die,  welke  ik  op  Tjibodas  hoorde  van  liet 
Inlandsen  personeel,  voor  wier  verantwoording  dan  ook  de  juistheid  daarvan 
moet  komen. 

Üie  namen  kunnen  voor  bezoekers  van  Tjibodas  hun  nut  hebben.  Bene 
hoogere  waarde  durf  ik  er  niet  aan  toekennen,  daar  ik  ^ecn  gelegenheid  had 
ze  door  verdere  navraag  te  toetsen  en  de  mij  met  die  namen  aangewezen 
soorten  niet  altijd  dezelfde  waren  als  die,  welke  in  de  litteratuur  daarvoor 
worden  aangegeven. 

Ook  vernam  ik  er  eenige,  die  op  geen  der  bestaande  naamlijsten 
voorkomen. 

Ik  meen  daarom  dat  men  met  het  gebruik  daarvan  zeer  voorzichtig  moet  zijn. 

In  de  tweede  kolom  mijner  lijst  vindt  men  het  vaderland  der  soort,  in 
de  derde  de  letters  van  de  vakken,  waar  zij  gekweekt  wordt. 

Buitenzoro,  15  Oct.  1898. 

J.  G.  BOEHLAGE. 


ACANTHACEAE. 

Acanlhus  montanus  Anders.  ?                               Tropisch  Afrika.           A. 

Hypoestes  rosea  Decaisne.                                    Java.  P. 

Jacobinia  Ghiesbrechliana  Benth.                         Mexico.  P. 

Sanchezia  nobilis  Hook.  f.                                   Ecuador.  C. 

Thunbergia  coccinea  Wall.                                  Engelsch-Indië.  M. 

Thunbergia  sp.  ?  U. 

AMARYLLIDACEAE. 


Agave  americana  L. 

Tropisch  Amei 

ika. 

G. 

Agave  americana  L.  var. 

fol. 

varieg. 

Tropisch  Amerika. 

F.  B.  A 

Agave  dasylirioides  Jacobi 

et 

Bouché. 

Guatemala. 

G. 

Agave  filifera  Salm-Dyck. 

Mexico. 

H. 

Agave  sp. 

H. 

Doryanthes  Palmeri  Hul. 

Australië. 

H. 

üoryanthes  sp. 

U. 

Furcroya  tuberosa  Ait. 

Zuid-Amerika. 

G. 

VERSLAG   VAN    's  LANDS   PLANTENTUIN 

181)8. 

8 

114 

AMPELIDACEAE. 

Cissus  pubinervis  Bl.  ?  (Areuf  sioc).  Java.  C. 

Leea  sanibucina  Willd.  Java.  N. 

Vitis  rumicispernia  Laws.?  Engelsch-Indië.  M. 

Vitis  sp.  Java?  M. 

ANACARDIACEAE. 

Euroschinus  falcatus  Hook.  f.  Australië  Q. 

Hbodospbaera  rhodanthema  Engl.  Australië.  Q. 

Scbiuus  tcrebiu t h ifolius  Raddi.  Brazilië.  E.  IV 

ARALIACEAE. 

Fatsia    japonica   Decaisne    et    Planch.    (Aralia 

japonica  Thunb.).  Japan.  A. 

Fatsia  papyrifera  (Benth.  et  Hook.)  (').  (Aralia 

papyri f  era    Hoor. —     Telrapanax    papyrifera 

Koch. —  De  rijstpapier  plant).  Japan.  W.  (2J. 

Heptapleuruin  Corona-sylvae  Seem.  (Ki-radjoen).   Java.  AA. 

Macropanax  oreopbilum  Miq.  (Panggang  sèrem).  Java.  A.N.AA. 

Panax  Victoriae  Andr.  Zuidzee-Eil.  A. 

Panax  cochleata  DG.  var.?  Japan.  A. 

ARISTOLOCHIACEAE. 
Aristolochia    cymbifera    Mart.    et    Zucc.    var. 

labiosa  Duchartre.  Tropisch  Amerika.       M. 

Aristolochia  elegans  Mast.  Brazilië.  M. 

Aristolochia  sp.  M. 

BE60NIACEAE. 
Begonia  glabra  Ruiz.  Brazilië.  B. 

BERBERIÜACEAE. 
Berberis  aristata  DC.  Engelsch-Indië.  I. 

Berberis  Fortunei  Lindl.  China.  I. 


(')  Auteursnaam  volgens  Index  Rewensis,  doch  niet  in  overeenstemming  met  de  voorschriften  vati 
de  Cahdolle,  daar  door  Bentham  en  Hookeh  geen  soortsnaam  werd  vermeld.  Hij  welken  schrijver  de 
na;i:n  Fatsia  papyri/era  hel  eerst  voorkomt,  is  mij  onbekend. 

(')     Niet  geplant,  maar  ia  dit  vak  en  in  den  omtrek  van  Tjibodas  verwilderd, 


115 

Berberis  nepalensis  Spreng,  var.  Leschenaultiana 

Hook.  f.  et.  Thoms.  Zuid-Azië.  A.l.Z.  AA 

Berberis  sincnsis  Desf.  var.  tol.  varieg.  Japan.  I. 

Berberis  vulgaris    L.    var.  crataegina  Hook.  f. 

et  Thoms.  Engelsch-lndiê.  I. 

Berberis  Wallichiana  DG.  Engelsch-Imiif-,  .lava.     I. 

Nandina  domeslica  Tuu.Mt.  Japan.  1. 

Nandina  doniestica  Tuunb.   var.?  Japan.  I. 

BIGNONIACEAE. 

Tecoma  stans  Juss.  var.  apiifolia  ADC.  Tropisch  Amerika.  E. 

Teconia  stans  Juss.  var.  velutina  ADC.  Tropisch  Amerika.  V. 

Tecoma  sp.  ?  M. 

B1XACEAE. 
Aberia  caiïra  Harv.  et  Sond.  Zuid-Afrika.  C. 

Flacourtia  Rukani  Zoll.  et.  Mor.  Java.  0. 

CAMPANULACEAE. 
Lobelia  laxiflora  H.  B.  K.  Mexico.  IV 

CAPPARIDACEAE. 
Capparis  Mitchelli  Lindl.  ?  Australië.  H. 

CAPRJFOLIACEAE. 

Abelia   spathulala   Sieb.   et  Zucc.  var.  (Abelia 

rostrata  Hort.  Tjib.).  Japan.  Z.  I.  A. 

Sarabucus  javanica  Rejnw.  Java.  I. 

Sambucus  nigra  L.  var.  fol.  varieg.  Europa,  Azië.  I. 

Viburnum  sambucinum  Rbinw.  Java.  H. 

Viburnum  Sandankwa  Hassk.  China,  Japan.               H. 

Viburnum  sundaicum  Miq.  (Ki- Koekoer an).  Java.  W. 

CARYÜPHYLLACEAE. 
Dianthus  caryophyllus  L.  var.  il.  pleno  {Anjelier).  Europa.  A.  D. 

CASUARINACEAE. 
Casuarina  equisetilolia  Forst.?  Auslralië,TropischAzië. E. 


116 


Casuarina  glauca  Sieb. 

Casuarina  suberosa  Ott.  et  Diktr. 

Casuarina  sumatrana  Jungh. 


Australië. 
Australië. 
Suraatra. 


V.  YV.X.Ï' 
CP.Y.BB. 
V.  Y. 


Celastrus  paniculata  Willd. 
Salacia  Korthalsiana  Miq. 


CELASTKACEAE. 


Engelsch-Iudië. 
Java. 


M. 
AA. 


COMPOSITAE. 


Couyza  angustifolia  Hoxb.  (Minjenjan). 
Eupatorium  janthiuuui  Hemsl. 
Eupatorium  sp.  (Kirienjoé). 
Uelianllius  Radula  Torr.  et  Gray. 
Montanoa  grandi  flora  Hemsl. 
Seuecio  Petasites  DC. 


Java. 

Brazilië. 

Java. 

Noord-Amerika. 

Mexico. 

Mexico. 


VV. 

A. 

VV. 

ü. 

Q. 

A. 


CON1FERAE. 

Nieuw-Zeeland. 

Agalhis  loranthifolia  Salisb.  (DummaraalbaLm.).  Australië,  Zuid-Azië. 
Araucaria  Bidwillii  Hook.  Australië. 


Agalhis  australis  Steud. 


Araucaria  Cookei  H.  Br. 
Araucaria  Cunninghamii  Ait. 


Araucaria  excelsa  R.  Br. 
Araucaria  Rulei  F.  v.  Muell. 
Callitris  rhomboidea  H.  Br. 
Callitris  Muelleri  F.  v.  Muell. 
Cephalotaxus  sumatranus  Miq. 
Cbatuaecyparis  oblusa  Sieb.  et  Zucc. 
Cryptomeria  japonica  Don. 
Cunninghaniia  sinensis  R.  Br. 
Cupressus  Bentbami  Endl. 
Cupressus  funebris  Endl. 
Cupressus  glauca  Lam. 
Cupressus  Goveniana  Gord. 
Cupressus  Lindleyi  Klotscu. 
Cupressus  macrocarpa  Hartw. 


Nieuvv-Caledonië. 
Australië. 

Norfolk  Eil. 

Nieuw-Caledonië. 

Australië. 

Australië. 

Sumatra. 

Japan. 

Japan. 

China. 

Mexico. 

China. 

China. 

Mexico. 

Mexico. 

Mexico. 


CC. 
BB. 
G.V.X.Y. 

BB.   CC. 
W.  CC. 
W.F.  IV. 

CC. 
CC. 

CC.  V. 
BB.  CC. 
Y.  Z. 
U.  BB.? 
BB. 

V.Y.Z.BB. 
CC. 
D.  U. 
A.F.U.CC. 
Y. 
V. 
V. 
F.  Y.  BB. 


117 

Cupressus  sempervirens  L.  Zuid-Europa.  CC.  BB. 

Cupressus  sempervirens  L.var.  horizon lalisPABL,   Zuid-Europa  HU.  CC 

Cupressus  sempervirens  L.  var.  indica  Parl.      Engelsch-Indiè"  Y. 

Cupressus  sempervirens  L.  var.?  Zuid-Europa.  UU. 

Cupressus  Ihurifera  H.  H.  K.  Mexico.  BB. 

Cupressus  torulosa  Don.  Engelsch-Indië.  BB. 

Cupressus  torulosa  Don.  var.  Corncyana  Carr.    China.  HU. 

Cupressus  sp.  X.  W. 

Dacrydium  elalum  Wall.  Sumatra,  Borneo.  CC. 

Juniperus  chinensis  L.  China.  HH. 

Juniperus  virginiana  L.  Noord-Amerika.  V. 

Pinus  longifolius  Uoxb.  Engelsch-Indië.  (1(1. 

Pinus  palustris  Mill.  Noord-Amerika.  Y.  BB 

Pinus  Pinaster  Ait.  Zuid-Europa.  F. 

Podocarpus  cupressinus  R.  Br.  Nederlandsch-Indië.       HH. 

Podocarpus  ovata  Henk.  et  Hocust.  Japan.  BB. 

Taxoüium i\\süc\mm]\icn. (Tarorfium strobilaceum)  Noord-Amerika.  F. 
Thuya  dolabrata  L.   (Thuyopsis  dolabrala  Sieb. 

et  Zucc).  Japan.  B.  CC. 

Thuya  orientalis  L.  China.  U. 

Thuya  orientalis  L.  var.  aurca.  China.  U.  W.  CC. 

Thuya     orientalis     L.    var.   compacta    (Thuya 

compacta  Hort.).  China.  U. 

Thuya    orientalis    L.    var.    filiformis   (Thuya 

filiformis  Lodd.).  China.  U. 

Thuya  orientalis  L.  var.  fol.  varieg.  China.  BB 

Thuya  orientalis  L.  var.  pyramidalis.  China.  Y. 

Thuya  orientalis  L.  var.  China.  V. 

COBNACEAE. 

Aucuba  himalaica  Hook.  f.  Engclsch-Indië.  N. 

Aucuba  japonica  Tiiunb.  Japan.  N.  Z. 

Cornus    capitala     Wall.  (Benthamia   fragijera 

Lindl.).  Engelsch-Indië.  A. 

Marlea  begonifolia  Roxb.  Engelsch-Indië.  N. 

Marlea  tomentosa  Hassk.  var.  rolundifoliaK.  ctV. 

(Marlea  rotundifolia  Hassk.  —  Ki-tfareuh.)      Java.  W. 

Nyssa  uniQora  Wangenh,  Noord-Amerika.  P. 


118 


CUPUL1FERAE 

Gaslanea  vesca  L.  var.? 

Corylopsis  spicata  S.  et  Z. 

Corylus  hetero phyl lus  Fiscn. 

Quercus  Cerris  L. 

Quercus  glabra  Thunb. 

Quercus  helerophylla  Michx. 

Quercus  Ilex  L. 

Quercus  phillyraeoides  A.  Grat. 

Quercus   Robur   L.    var.    pedunculata    A.  ÜC. 

(Quercus  pedunculata  Ehrh.) 
Quercus     Ilobur    L.    var.    sessiliflora    A.    DG. 

(Quercus  sessiliflora  Salisb.) 
Quercus  rubra  L.  (Quercus  ambigua  Michx.) 
Quercus  serrala  Thunb. 
Quercus  sp.  (Quercus  americana.) 


Europa. 

Q. 

Japan. 

N. 

Dahuria. 

N. 

Europa. 

N. 

Japan. 

N. 

Noord-Amerika. 

N. 

Europa. 

N. 

Japan. 

N. 

Europa. 

Europa. 

Noord-Amerika. 
Japan. 
Noord-Amerika. 


CYCADACEAE. 


Ceratozamia  mexicana  Brongn. 
Cycas  media  R.  Br. 
Dioon  edule  Lindl. 
Encepbalarlus  horridus  Leiim. 
Macrozamia  cylindrica  Moore. 
Macrozamia  Fraseri  Miq. 
Macrozamia  Peroffskyana  Miq. 
Macrozamia  spiralis  Miq. 
Zamia  Loddigesii  Miq. 


Mexico.  F. 

Australië.  F. 

Mexico.  F. 

Tropisch  Afrika.  F. 

Australië.  F. 

Australië.  F. 

Australië.  F. 

Australië.  F. 

Mexico.  F. 


Cyperus  Papyrus  L. 


CYPERACEAE. 


Noord-Afrika. 


W. 


Diospyros  Kaki  L. 


EBENACEAE. 


Japan. 


ELAEAGNACEAE. 

Elaeagnus  lalifolia  L.  (Kakadoean).  Java. 

Elaeagnus  puDgens  Thunb.  Japan. 


119 

ERICACEAE. 

Rhododendron  formosuoi  Wall.  Engelsch-Indië.  I). 

Rhododendron  ledifolium     Sweet.  Japan.  1). 

Rhododendron    ledifolium    Sweet    var.  leucau- 

thum.  DC.  Japan.  B. 

Rhododendron  ledifolium  Sweet  var.  roseo-purp. 

T.  et  B.  Japan.  B. 

Rhododendron  sp.  Japan.  I?J?Q?AA? 

EUPHORBIACEAE. 
Acalypha  marginata  Spr.  Engelsch-Indië.  A.  E.  Z. 

Alchornea  ilicifolia  Muell.  Arg.  Australië.  Q. 

Breynia  rhamnoides  Muell.  Arg.  Java.  W. 

Breynia    rhamnoides   Muell.    Arg.  var.  (Ketje- 

rennean).  Java.  V. 

Breynia  rubra  Muell.  Arg.  (Tjengljerènean)        Java.  U. 

Buxus  sempervirens  L.  Zuid-Europa,  Azië.       C.  P. 

Euphorbia  pulcherrima  Willd.  (Poinsetlia 

pulcherrima  Graii.).  Mexico.  E.  A. 

Euphorbia   splendens   Boj.  (Euphorbia  jacquini- 

flora  Hort.   Tjib.). 
Glochidion  cyrtostylum  Miq.  (Marèhmêh). 
Ostodes  paniculata  Bl.  (Ki  moentjing). 
Ricinus  communis  L. 


FILICES. 


Acrostichum  repandum  Bl. 
Allantodia  javanica  Bl. 
Angiopteris  evecta  Hoffm. 
Aspidium  aculeatum  Sw. 
Aspidium  flaccidum  Bl. 
Aspidium  hirtipes  Bl. 
Aspidium  intermedium  Bl. 
Aspidium  paleaceum  Al. 
Asplenium  acutiusculum  Bl. 
Asplenium  bantamense  Bl. 
Asplenium  caudatum  Forst. 
Asplenium  inacrocarpum  Bl. 


Mauritius. 

B. 

Java. 

J.K.W.X 

Java. 

Z. 

Java. 

W. 

Java. 

L. 

Java. 

L. 

Java. 

L. 

Java. 

L. 

Java. 

L. 

Java. 

L. 

Java. 

L, 

Java. 

L. 

Java. 

L. 

Java. 

L. 

Java. 

L. 

Java. 

L. 

120 


Asplenium  pallidum  Bl. 
Aspleniuiu  leneruni  Forst. 
Diacalpe  aspidioides  Bl. 
Dicksonia  cbrysotricba  Moore. 
Didymochlaena  lunulala  Desv. 
Gyiunogramme  aspidioides  Hooker. 
Gyinnograinme  javanica  Bl. 
Hemilelia  latebrosa  Mett. 
Lintlsaya  cullrala  Sw. 
Lomaria  adnata  Bl. 
Lomaria  elongala  Bl. 
Lomaria  vcslita  Bl. 
Lomaria  vulcanica  Bl. 
Maraüia  sambucina  Bl. 
Neplirodium  fcrox  Moore. 
Neplirodium  heterocarpum  Moore. 
Neplirodium  longipes  Moore. 
Neplirodium  sagittaefoliura  Moore. 
Nephrodium  stipellalum  Hook. 
Neplirodium  truncalum  Presl. 
Nephrolepis  davallioides  Kunze. 
Polypodium  Dipteris  Bl. 
Polypodium  distans  Don. 
Polypodium  Hasseltii  Bl.  ? 
Polypodium  Heracleum  Kunze. 
Polypodium  incurvatum  Bl. 
Polypodium  uigrescens  Bl. 
Polypodium  Iriquetrum  Bl. 
Pteris  excelsa  Gaud. 
Pleris  longipes  Don. 
Pleris  quadriaurila  Betz. 
Sagenia  pachy})liylla  Kunze. 
Todea  barbara  Moore. 


Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L.  W. 

Java.  L 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  -L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L 

Java.  L. 

Java.  L. 

Java.  L 
Australië,  Zuid-Afrika.  L. 


Geranium  pyrcnaicum  L? 
Impatiens  Hookeriana  Ar,\. 
Pelargouium  capilatum  Ait. 


GEBANIACKAE. 


Zuid-Europa. 
Ceylon. 
Zuid  Afrika. 


121 

GRAM1NEAE. 

Bambusa  sp. 

Japan. 

Gynerium  argenteum  Nbes. 

Brazilië 

HAMAMELIDAGEAE. 
Altingia  excelsa  Noronh.  (Rasamala).  Java. 

Rhodoleia  Teysmanni  Miq.  Sumalra. 

HYDROPHYLLAGEAE. 

Wigandia  caracasana  H    B.  K.  Centraal  Amerika 

Wigandia  urcns  Chois.  Genlraal  Amerika. 


V. 

W. 

1) 

V. 

J.  i 

S.Ü. 

V 

p. 

A. 

P. 

Hypcricum  coriaceum  Bl. 


IIYPEUICAGEAE. 


Java. 


I).  I.  Z. 


Ilcx  laüfolia  Thunb. 
Ilex  scrrala  Tbunb 


ILIGACEAE. 


Japan. 
Japan. 


Iris  sp. 


IRIDACEAE. 


H.  U.  V. 


Juglans  regia  L. 


JÜGLANDACEAE. 


Europa,  Azië. 


Q. 


JUNCACEAE. 
Xaulhorrhuea    Preissii    R.    Br.?  (Xanthorrhoea 

haslilis  HorL   Tjib.  Dt  grasboom).  Australië. 

Xanlhorrhoea    sp.?    (Dasylirion    qundrangularis 

Ilorl.   Tjib.)  Auslralië. 

Xerotes  rigida  R.  Br.  Auslralië. 


G. 
V. 


LARIATAE. 


Salvia  splendens  Sell. 


Mexico. 


LAURACEAE. 

Aclinodaphne  gracilis  Miq?  Sumalra. 

Bcilschmiedia  javanica  Miq.  {Hoeroe  Koening).     Java. 


Z. 


122 


Laurus  nobilis  L. 

Zuid-Europa. 

P.  Z. 

Lilsea  ritrala  Bl.  (Telranlhcra  citrafa  Nbes). 

Java,  Slim  at  ra. 

P. 

Litsea  glauca  Sieb. 

Japan. 

P. 

Lilsea  japoniea  Spr. 

Japan. 

P. 

Litsea    mappaeea    (Tetranthera     mappacea     Bl. 

Hoeroe-boeëlï). 

Java. 

H. 

Litsea  rubra  Bl.  (Ki-talien). 

Java. 

W. 

Lilsea  touienlosa  Bl.  (Ki-hoeöel). 

Java. 

W. 

Litsea  sp. 

P. 

Phoebc  parviflora  Bl.  var.  ?  {Hoeroe  le-eur). 

Java. 

c.  w 

AA. 

LEGUMINOSAE. 


Acacia  arabica  Willd. 


Acacia  cultriformis  A.   Cunn. 

Acacia  dealbata  Link. 

Acacia  decurrens  Willd.    var.  mollis  Benth. 

Acacia  decurrens  Willd.  var.  normalis. 

Acacia  Farnesiana  Willd. 

Acacia  heteropbylla  Willd. 

Acacia  longifolia  Willd. 

Acacia  melanoxylon  R.  Br. 

Acacia  salicina  Lindl. 

Acacia  spadicigera  Cham.  et  Schlecht. 

Acacia  sp. 

Albizzia  moluccana  Miq. 

Bauhinia  sp. 

Gleditscbia  macracantha  Desf. 

Caesalpiuia  horrida  Spreng. 

Caesalpinia  tinctoria  Domb. 

Calliandra  baematocephala  Hassk. 

Calliandra  ïweedei  Benth. 

Calpurnea  aurea   Baker. 

Cassia  quadrangularis  Zoll.  et  Mor.  (Tjandoetig). 

Cassia  retusa  Soland. 

Castanospermum  australe  Cunn. 


Tropiscb  Azië  en 

Afrika.  E. 

Australië.  E. 

Australië.  X.  Z. 

Australië.  E.  Z. 

Australië.  E. 
Tropiscb  Azië,  Afrika 

en  Amerika.  X. 

Mauritius.  E.  X.  AA. 

Australië.  AA. 

Australië.  X. 

Australië.  E. 

Jamaica.  E. 

E.  J.  W. 

Molukken.  U. 

E. 

China.  E. 

N.  Grenado.  E. 

N.  Grenada.  E.  Q. 

Tropisch  Amerika.  E. 

Brazilië.  Z. 

Tropisch  Afrika.  E. 

Java.  W. 

Australië.  Z„ 

Australië.  E.   H.  Q. 


Gcratonia  Siliqua  L. 
Inga  portohellensis  Beurl. 
Leucaena  glatica  Ben™ 
Spariium  junccum  L. 

LILIACEAE. 
Aloë  sp./* 

Asparagus  uiedeoloides  Thunb. 
Asparagus  racemosus  Willd.  var.  javanicus  Baker. 
Cordyline  tcrminalis  Kunth. 
Cordyliue  sp.  ? 

Dasylirion  acrotrichum  Zucc.  ? 
Dianella  laevis  R.  Br.?  (D.  strumosa  Lindl). 
Eustrephus  lalilblius  R.  Br. 
Phormium  Gookianum  Le  Jolis. 
Phorniium  tenax  Forst. 
Sinilax  Zolliageri  Kunth?  (Tjanar). 
Smilax  sp. 

Yucca  filaincnlosa  L.  var.  lol.  varieg. 
Yucca  Treculeana  Carr. 
Yucca  sp. 


Lcvanl. 

Z. 

Panama. 

Z. 

Tropisch  Amerika. 

Z. 

Europa,  Azië. 

z. 

Zuid-Afrika. 

II. 

Zuid- Afrika. 

M. 

Java. 

M. 

Java. 

W.  B. 

G.  II. 

Mexico. 

H. 

Australië. 

V. 

Australië. 

M. 

Nieuw-Zeeland 

BB. 

Nieuw-Zeeland. 

A.  BB 

Java. 

Z. 

Japan  ? 

M. 

Mexico. 

A. 

Mexico. 

G. 

Mexico. 

G. 

LINAGEAE. 

Erythroxylon  Coca  Lam.  var.  Spruceanuni  Burck.  Peru. 
Reinwardtia  trigyna  Plancii.  Engelsch-Indië. 


Z. 
H. 


LOGANIACEAE. 
Buddleia  Lindleyana  Fortune.  China. 


LYCOPODIACEAE. 

Lycopodium  serralum  Thunb.  Java. 


L. 


LYTHBACEAE. 
Nesaea  salicifolia  H.  B.  K.  Tropisch  Amerika. 


K.  0.  Z. 


MAGNOLIACEAE. 
Illicium    religiosum    Sier.    el    Zucc.    (Illicium 
anisalum  Hort.   Tjib.).  Japan. 


I.  Z.? 


124 


Liriodendron  tulipifera  L. 

Magnolia  grandiflora  L. 

Magnolia  Leimei  van  Houtt.  ? 

Magnolia  obovata  Thunb. 

Magnolia  sp. 

Michclia  montana  Bl.  (Tjcmpaka  bodas). 

Talauma  mulabilis  Bl. 


Noord  Amerika. 

E. 

Noord- Amerika. 

I. 

Z. 

Japan. 

I. 

I.  V. 

Java. 

AA. 

Java. 

E   Z. 

MELASTOMACËAE. 


Heeria  macrostachya  Triana 
Medinilla  Teysmannii  Miq. 
Oslteckia  aspera  Bl.  var.? 
Tibouchina  Langsdorfiana  Baill. 


Mexico.  D.  I.  N. 

Celebes.  N. 

Engelsch-Indië.  N. 

Tropisch  Amerika.  N. 


MELIACEAE. 
Melia  Azedarach  L.  Java. 

Trichilia  sp.  (Picramnea  cxcelsa  Hort.   Tjib.).     West-Indië. 


P. 
A. 


MALVACEAE. 

Abulilon  Bedfordianum  St.  Hil. 

Brazilië. 

K. 

Abulilon  molle  Sweet. 

Peru. 

K. 

Abutilon  striatum  Dicks. 

Brazilië. 

K. 

Abutilon  sp. 

K. 

Hibiscus  mulabilis  Bl 

Tropisch  Azië. 

K. 

Hibiscus  Rosa  sinensis  L. 

Tropisch  Azië. 

K. 

Hibiscus  Bosa  sinensis  L.  fl.  luleo. 

K. 

Hibiscus  Bosa  sinensis  L.  var.? 

K. 

Hibiscus  sp. 

K. 

Lagunaria  Palersonii  Don. 

Australië. 

K. 

MYBS1NACEAE. 

Ardisia  crispa  I)C.  China,  Japan.  B.  P. 

Ardisia  solanacea  Boxb.  Engelsch-Indië.  P. 

Clavya  ornala  Don.  Tropisch  Amerika.  P. 

Myrsine   capitellata   Wall    var.  avenis  Clarke 

(Bareuheu-Kakali).  Java.  V. 


1*25 


MYRTACEAE. 

Callistemon  brachyandrus  Lindl. 

Callistemon  roccineus  P.  v.  Muell. 

Gallistemon  lanccolalus  DC. 

Callislenion  linearis  I)C. 

Callistemon  linearis  DC.  monstrosa. 

Callistemon  phocnicens  Lindl. 

Callistemon  rigidus  R.  Br. 

Callistemon    rigidus    \\.    Br.    var.    rugulosus 

Benth. 
Callistemon  salignus  Sweet. 
Conronpita  guianensis  Aubl. 
Eucalyptus  acmenoides  Schauer. 
Eucalyptus  amygdalina  Labill. 
Eucalyptus  amygdalina  Labill.  var.  linearis. 
Eucalyptus  botryoides  Smitii. 
Eucalyptus  calopbylla  Br. 
Eucalyptus  corymbosa  Smitii. 
Eucalyptus  crebra  Ferd.  v.  Muell. 
Eucalyptus  diversicolor  F.  v.  Muell. 
Eucalyptus  eugenioides  Sieb. 
Eucalyptus  globulus  Labill. 
Eucalyptus  Guunii  Hook.  f. 
Eucalyptus  haematostoma  Smith. 
Eucalyptus  incrassata  Labill. 
Eucalyptus  Leucoxylon  F.  v.  Muell.  var.  lloriosa. 
Eucalyptus  maculata    Hook.   f.    var.  cilriodora 

F.  v  Muell. 
Eucalyptus  melliodora  Cunn. 
Eucalyptus  pauciflora  Sieb, 
Eucalyptus  pilularis  Smith. 
Eucalyptus  piperita  Smith. 
Eucalyptus  piperita  Smith  var.  lol.  angust. 
Eucalyptus  punctata  DC. 
Eucalyptus  resinifera  Smith. 
Eucalyptus  robusta  Smith. 
Eucalyptus  roslrata  Sciilecht. 
Eucalyptus  saligna  Smith. 


Australië. 
Australië. 
Australië. 
Australië. 
Australië. 
Australië. 
Australië. 

Australië. 

Australië. 

Fransch  Guyana. 

Australië. 

Australië. 

Australië. 

Australië. 

Australië. 

Australië. 

Australië. 

Australië. 

Australië. 

Australië. 

Australië. 

Australië. 

Australië. 

Australië. 

Australië. 
Australië. 
Australië. 
Australië. 
Australië. 
Australië. 
Australië. 
Australië. 
Australië. 
Australië. 
Australië. 


Z. 
0. 

0.  z. 
o.  z 
z. 

0.  z. 
C.  0.  z. 

z. 

I). 

E. 


W.  E. 


HQ 


Eucalyptus  Stuartiana  F.  v.  Muell. 

Eucalyptus  tcrelicornis  Smitii. 

Eucalyptus  lerelicomis  Smith  var.  brachycorys 

BENTH. 

Eucalyptus  tercticornisSMiTii  var.  latifolia  Bkatii. 

Eucalyptus  viuiinalis  Labill. 

Eucalyptus  sp. 

Eugenia  acurainatissiraa  Kurz. 

Eugenia  acurainatissima  Kurz  var. 

Eugenia  densiflora  DC.  (Kópó). 

Eugenia  sp.? 

Leptospermum  flavescens  Smith. 

Melaleuca  genistifolia  Smith. 

Melaleuca  hypericifolia  Smith. 

Melaleuca  Leucadendron  L. 

Melaleuca  Preissiana  Lehm. 

Psidiuni  Guajava  L.  (Dfamboe  baloe). 

Rhodomyrlus  tomen  tosa  Wight. 

Tristania  conferta  R.  Br. 

Tristania  laurina  R.  Br.  [Tristania   Hillii  Hort. 

Tpb.). 
Tristania  lactitlua  F.  v.  Muell.  var.? 


Australië. 

Australië. 

Australië. 

Australië. 

Australië. 

Australië. 

E.  0. 

Java. 

0. 

Java. 

C. 

Java. 

C.  0. 

Java. 

0.  Q. 

Australië. 

0. 

Australië. 

0. 

Australië. 

0. 

Australië. 

0. 

Australië. 

0. 

Tropisch  Amerika. 

W. 

Zuid-Azië. 

0. 

Australië. 

B.  0. 

Australië. 

E. 

Australië. 

X.  Z. 

Neea  laxa  Poepp.  et  Endl. 


NYCTAGINACEAE. 


Brazilië. 


P. 


OLEACEAE. 

Jasminum  grandiflorura  L. 

Himalaya. 

E.  M.? 

Jasminum  humile  L.? 

Engelsch-Indië. 

M. 

Ligustrum  sinense  Lour. 

China. 

E.  H.  I.  X 
AA. 

Noronhea  emarginata  Tnou. 

Madagascar. 

BB. 

Olea  capensis  L. 

Zuid-Afrika. 

P. 

ONAGRARIACEAE. 

Fuchsia  gracilis  Linül. 

Mexico. 

A. 

Fuchsia  sp. 

Tropisch  Amerika. 

N. 

127 


PALMAE. 

Acantliorrhiza  aculeata  Wennl. 

Mexico. 

U. 

Calyplrocalyx  spicatus  Bl. 

Molukken. 

F.  V 

Ghamaerops  humilis  Bl.? 

Zuid-Europa. 

F. 

Elaeis  guineensis  Jacq. 

Tropisch  Afrika. 

F. 

Licuala  spinosa  Thdnb. 

Java. 

F. 

Livistona  australis  iMart. 

Australië. 

U. 

Phoenix  sp.  ? 

F. 

Rhapis  Qabelliformis  l'Hék. 

Japan. 

F. 

Sabal  sp. 

Tropisch  Amerika. 

U. 

Trachycarpus  excelsa  Wenul.? 

Japan. 

U. 

Trachycarpus  Fortunei  Wendl.  ? 

China. 

U. 

PAPAVERACEAE. 

liocconia  ferruginea  Roezl. ?  Peru.  A. 

Bocconia  frutescens  L?  Mexico.  A. 

PASS1FLORACEAE. 

Passiflora  edulis  Sims.  Tropisch  Amerika.        M. 

Passiflora  suherosa  L.  Tropisch  Amerika.        M. 
Passiflora  sp.  M. 

Vasconcellia  heterophylla  ADC.  var.  Pavoniana 

ADC.  Peru.  P. 

Vasconcellia  sp.  Q. 

PIPERACEAE. 
Piper   angustifolium    Ciiam.    et   ScnLECHT.   var. 

Ossanura  Cas.  DC.  Tropisch  Amerika.       N. 

PITTOSPORACEAE. 
Hyraenosporum  flavum  F.  v.  Muell.  Australië.  C.  J. 

Pittosporum  ferrugineum  Ait.  Australië,  Tropisch 

Azië.  D.  AA. 

Pittosporum  undulatum  Vent.  Australië.  J.  V. 

POLEMONIACEAE. 
Cobaea  scandens  Car.  Mexico.  M. 


128 

POLYGONACEAE. 
Muehlenbeckia  couiplexa  Meissn.  Nieuw-Zeeland.  M. 

PROTEACEAE. 
Corynocarpus  laevigatus  Forst.  Nieuw-Zeeland.  G. 

Grevillea  Banksii  H.  Br.  (Grevillea  Fors  ter i  Hort. 

Tjib.). 
Grevillea  Hilleaua  F.  v.  Muell. 
Grevillea  robusta  CuniN. 


Australië. 

E.  J. 

Australië. 

J. 

Australië. 

J.    X 

BB. 

Australië. 

J. 

Australië. 

J. 

Australië. 

J. 

Australië. 

J. 

Australië. 

G.  J. 

Hakea  acicularis  Knight. 

Hakea  elliptica  R.  Br. 

Hakea  laurina  R.  Br. 

Hakea  pugioniformis  Gar. 

Macadamia  ternifolia  F.  v.  Muell. 

Macadamia  ternifolia  F.  v.  Muell  var.  (Macadamia 

ternifolia  Hort.   Tjib.).  Australië.  A.  J. 

Stenocarpus    sinuatus  Endl.  (Stenocarpus  Cun- 

nunghamii  Hort.   Tjib.).  Australië.  C.  K. 

RHAMNACEAE. 

Golletia  cruciata  Gill.  et  Hook.  (Colletia  cruciata 

Hort.  Tjib.  en  Colletia  bicloniensis  Hort.  Tjib.).  Chili.  A. 

ROSACEAE. 

Gotoneaster  microphylla  Wall.  Engelsch-Indië.  Q. 

Grataegus  Pyracantha  Pers.  Zuid-Europa.  Q. 

Eriobotrya  japonica  Endl.  Japan.  Q. 

Pholinia  serrulala  Lindl.  Japan.  Q. 

Pygeum    parviflorum    Teysm.   et  Binn.  (Hoeroe 

badak).  Java.  AA. 

Kubus  elongatus  Smitu.  Java.  Q. 

Kubus  fraxinil'olius  Pom.  Java.  Q. 

Kubus  incisus  Thunb.  Japan.  Q. 

Kubus  rosaefolius  Smith.  Java.  Q. 

Kubus  rosaefolius  Smitu  var.  Goronarius.  Engelsch-Indië.  (j. 

Rubus  sp.  Q.  W. 

Spiraea  lanceolata  Pers.?  Mauritius.  Z. 


129 


RUBIACEAE. 

Anthocephalus    morindaefolius    Korth.  (Tjang- 

tjaralan). 
Cinchona  Calisaya  Wedd. 

Cinchona  caloptera  Miq. 

Cinchona  cordifolia  iMutis. 

Cinchona  Hasskarliana  Miq. 

Cinchona  lancifolia  Mutis. 

Cinchona  Ledgeriana  Moens. 

Cinchona  micrantha  Ruiz  et.  Pavon. 

Cinchona  officinalis  L. 

Cinchona  Pahudiana  Howard. 

Cinchona  pilayensis  Wedd. 

Cinchona  succiruhra  Pav. 

Cinchona  sp. 

Rondelclia  odorata  Jacq.  ? 

Serissa  foetida  Lam.  var.  microphylla 

Serissa  foetida  Lam.  var.  fol.  varieg. 

Webera  fragrans  Hook.  f.  (Kaloempang  lemah). 

Wendlaudia  glahra  DC. 


Java.  H.Ü.V.X. 

Tropisch  Zuid- 

Amerika.  R.  S. 

TropischZuid-Amerika.  R. 
Tropisch Zuid-Amerika  R. 
Tropisch  Zuid  Amerika.  S. 
Tropisch  Zuid  Amerika.  R. 
TropischZuid-Amerika.  R. 
TropischZuid-Amerika.  R. 
TropischZuid-Amerika.  R. 
TropischZuid-Amerika.  R. 
TropischZuid-Amerika.  R. 
Tropisch  Zuid-Amerika.  S. 
Tropiscli  Zuid-Amerika.  S.  R.  X? 


Cuba. 
Japan. 

Japan,  China. 
Java. 
Tropisch  Azië. 


H. 
Z. 
Z. 
H. 
ü. 


RUTACEAE. 


Acronychia  arborea  Bl.  (Ki  djeroek). 

Atalautia  sp. 

Citrus  decumana  L.  var.  (Djeroek  balt). 

Pilocarpus  pennatifolius  Lem. 

Pilocarpus  sp. 

Zanthoxylon  scandens  Bl. 


Java.  A.  A. 

China.  P. 

Java.  V. 

Brazilië.  P. 

Tropisch  Amerika.       P. 
Java.  V. 


SAPINDACEAE. 
Acer  sp. 

Melianthus  major  L.  Zuid-Afrika. 

Nephelium  leiocarpum  F.  v.  Muell.  Australië. 

Turpinia  sphaerocarpa  Hassk.  (Ki  bantjet).         Java. 


E. 
A. 

Q. 
E.  U. 


SAXIFRAGACEAE. 

Callicoma  serratifolia  Andr.  Australië. 

VERSLAG  VAN  's  LANDS  PLANTENTDIN  1898. 


130 


Dicliroa  febrifuga  Lour.  {Gigil).  Java. 

Hydrangea  Hortensia  Sieb.  Japan,  China. 

Polyosma  integrifolium  Bl.?  Java. 

Weinrnannia  Blumci  Planch.  (Ktljermeh).  Java. 


SCITAMINEAE. 


Musa  chinensis  Sweet. 

Musa  cocciuea  Andr. 

Ravenala  madagascariensis  Gmel. 


China. 
China. 
Madagascar. 


SCROPHULARIACEAE. 


Maurandia  erubescens  A.  Grav. 

Russelia  juncea  Zucc. 

SOLANACEAE. 
Brunfelsia  hvdrangiaeformis  Beinth. 
Brunfelsia  Hopeana  Bentii. 
Brunfelsia  undulata  Sw. 
Cestrum  auranliacum  Lindl. 
Ceslrum  elegans  Sghlecht. 
Ceslrum  Endlicheri  Miers? 
Cestrnni  Parqui  l'Her. 
Cyphoraandra  betacea  Sendtn. 
Datura    fastuosa    L.    var.  alba  Clarke  11.  pleno 

(Dalura  Knighlii  Hort.  Tjib.). 
Datura  fastuosa  L.  var.  fol.  varieg. 
Juanulloa  aurantiaca  Ott.  et  Dietr. 
Lycium  cbinense  Mill. 
Solanum  auriculatum  Ait. 
Solanum  Seaforlhianum  Andr. 
Solanum  sisymbrifolium  Lour. 
Solanum  torvum  Sw.  (Taköka). 
Solanum  Wendlandi? 
Solanum  sp. 
Streplosolen  Jamesonii  Miers. 


Tropisch   Noord- 

Amerika. 
Mexico. 


Brazilië. 
Brazilië. 
Jamaica. 

Centraal  Amerika. 
Centraal  Amerika. 
Trojrisch  Amerika. 
Tropisch  Amerika. 
Tropisch  Amerika. 

Engelscb-Indië. 

Engelscb-Indië. 

Mexico. 

China. 

Tropisch  Amerika. 

Tropisch  Amerika. 

Mexico. 

Java. 


N.  Grenada. 


STERCULIACEAE. 

Plerospermum  suberifolum  Willd.  Engelscb-Indië. 


II. 
B. 
P. 
AA. 


M. 
P.  Z. 


A.  P. 
P. 
A. 
U.  W. 

A.  P.  II. 
E. 
E.  P. 

C. 

K.  P. 

E. 

P. 

M. 

U.  W 

E. 

W. 

W. 

E. 

E. 

E. 


K. 


131 

Slerculia  acerifolia  Cunn.  Australië.  A.  E.  K. 

Sterculia  diversifolia  Don.  Australië.  K. 

Slerculia  plalanifolia  L.  China.  K. 

Sterculia  rupeslris  Bentii.  ?  Australië.  K. 

TERNSTROEMIACEAE. 

Gamellia  japonica  L.  Japan.  C.  D. 

Cleyera   ochnacea  DC.  var.  Kaempferiana  DC?  Japan.  A. 

Eurya   acuminata  DC.  var.  sericea  Boerl.  (Tji 

mcrah).  Java.  W. 

Pyrenaria  scrrata  Bl.  (Glèdög).  Java.  VV. 

Saurauja  cauliflora  DC.  (Ki-lèhö).  Java.  U. 

Saurauja  tlislasosa  Korth.  (Ki-lèhö-badak).  Java.  W.  AA. 

Saurauja  pendula  Bl    (Ki-lèhö  leuli/c).  Java.  AA. 

Schiina  Noronhae  Reinw.  (Poespa).  Java.  X.  AA. 

Ternslroemia  japonica  Thunb.  Japan.  C. 

THYMELAEACEAE. 

Bontia  daphnoides  L.  West-Indië  I. 

TILIACEAE. 

Echinocarpus  australis  Benth.  Australië. 

Elaeocarpus  angustifolins  Bl.  (Ganitri).  Java. 

Elacocarpus  macrophyllus  Bl.  (Ganitri  gedeh).  Java. 

Sparmannia  africana  L.  Zuid-Afrika. 

URTICACEAE. 

Broussoneltia  Kaempferi  Sieb.  Japan. 

Debregeasia  velutina  Gaud.  (Tofangaan).  Java. 

Ficus  alba  Reinw.  var.  (Ürangdrang).  Java. 

Ficus  elastica  Roxb.  (Karel).  Java. 

Ficus  fislulosa  Reinw.  (Beunjing).  Java. 

Ficus  fulva  Reinw.  (Uamèrang).  Java. 

Ficus  iufectoria  Roxb.  var.  Lanibertiana  King.  Ceylon. 

Ficus  obscura  Bl.  (Amiesmata).  Java. 

Ficus  Ribes  Reinw.  (Walen).  Java. 

Ficus  rostrala  Lam.  (Drangdrang).  Java. 

Ficus  sp.  Australië. 


H. 

V. 

V. 

AA. 

K. 

P. 

U. 

W. 

U. 

P. 

AA. 

W. 

IJ. 

P. 

P. 

U.W.  AA 

U. 

P. 

1S2 


Morus  alba  L.                                                     Zuid-Azië. 

P. 

Morus  indica  L.                                                   Zuid  Azië. 

W. 

Myriocarpa  longipes  Liebm.                                   Centraal  Amerika. 

P.  Z. 

Trema  amboinensis  Bl.  [Koeraj.).                        Java. 

W.  AA. 

Villebrunea    integrifolia    Gaud.    var.    sylvatica 

Hook.  f.  (Nangst).                                             Java. 

H.U.AA 

Zelkovia  acumioala  Planch.                                 Japan. 

I. 

VACCINIACEAE. 

Vaccinium  sp.? 

U. 

VERBENACEAE. 

Callicarpa  longifolia  Lam.  (Katoempang).              Java. 

U. 

Callicarpa  Zolüngeriana  Schau.                            Japan. 

P.  Q. 

Callicarpa  sp.                                                      Japan? 

Z. 

Clerodendron  cubense  Schau?                             West-Indië. 

P. 

Clerodendron  eriosiphon  Schau.                          Java. 

A. 

Clerodendron  serratum  Spr.                                Java. 

P. 

Clerodendron  sp. 

Z. 

Duranta  Plumieri  Jacq.                                       West-Indië. 

C. 

Vitex  trifolia  L.                                                   Java. 

P. 

Bijlage  II. 


ONDERZOEKINGEN 


BETREFFENDE 


OP  JAVA  GECULTIVEERDE  THEEËN 


DOOR 

Dr.  P.  VAN  ROMBURGH  EN  Dr.  A.  W. 
"VI. 


VOORWOORD. 

In  het  hierbij  aangeboden  zesde  verslag  vindt  men  in  de  eerste  plaats 
eenige  onderzoekingen  over  gronden  medegedeeld,  welke  in  het  vorige  verslag- 
jaar door  tijdsgebrek  nog  niet  uitgevoerd  konden  worden. 

Hiermede  kan  het  onderzoek  van  de  hooger  gelegen  gronden  voorloopig 
als  afgesloten  beschouwd  worden.  De  verkregen  resultaten  toch  hebben 
voldoende  gegeveus  verschaft  waarvan  bij  beoordeeling  van  gronden,  wat 
hunne  geschiktheid  voor  theecultuur  betreft,  met  voordeel  gebruik  gemaakt  kan 
worden.  Verder  vindt  men  de  resultaten  van  een  aantal  analyses  medegedeeld, 
die,  in  verband  met  de  hierachter  te  bespreken  bemestingsproeven,  van  gronden 
uit  verscheidene  theetuinen  gemaakt  zijn  en  die  waar  noodig  nog  uitgebreid 
zullen  worden.  Deze  leverden  een  getallen-materiaal  dat  een  niet  onwelkome 
bijdrage  levert  voor  de  kennis  der  theegronden  van  Java. 

Vrij  uitvoerige  onderzoekingen  zijn  er  verder  uitgevoerd  over  de  caffeine- 
bepaling  in  groene  thee,  welke  zich  nauw  aansluiten  aan  een  andere  reeks, 
die  ondernomen  werd,  om  een  praktisch  bruikbare  methode  te  vinden  voor  de 
fabriekmatige  bereiding  van  caffeïne  hier  op  Java.  Zij  zijn  te  beschouwen  als 
een  vervolg  op  de  in  het  4e  en  B9  verslag  reeds  aangestipte. 

De  reden,  waarom  in  groene  thee  bij  gebruik  van  de  vroeger  voor  zwarte 


134 

thee  uitgewerkte  en  daarbij  goede  resultaten  gevende  methode  te  kleine 
waarden  voor  het  caffeïne-gehalte  gevonden  werd  is  nu  opgehelderd. 

De  medegedeelde  resultaten  zijn,  voor  zoover  ze  op  dit  onderwerp  betrekking 
hebben,  gelicht  uit  die  van  meer  uitvoerige  onderzoekingen  naar  den  aard  en 
de  eigenschappen  van  de  organische  beslanddeelen  van  het  theeblad,  welke 
echter  nog  niet  zoover  gevorderd  zijn  dat  ze  in  hun  geheel  gepubliceerd  kunnen 
worden. 

De  studie  daarvan  is  voor  een  meer  nauwkeurige  kennis  van  de  omzettingen 
die   zich    in  het  theeblad  bij  de  fabrikatie  tot  thee  afspelen  van  groot  belang. 

Ook  voor  de  theeolie  zijn  de  voeger  opgevatte  onderzoekingen  voortgezet, 
de  resultaten  zullen  pas  later  kunnen  worden  medegedeeld. 

In  zake  de  bemesting  van  theetuinen  valt  ditmaal  veel  verblijdens  te 
melden.  In  eene  Algemeene  Vergadering  der  Soekaboemische  Landbouw- 
Vereeniging  op  14  Februari  jl.  werd  mij  de  gelegenheid  geboden  een  woord 
ter  opwekking  tot  het  nemen  van  bemestingsproeven  bij  de  theecultuur  te 
spreken.  Als  een  gevolg  van  het  gesprokene  verklaarden  zich  staande  die 
vergadering  de  beheerders  van  een  groot  aantal  ondernemingen  bereid  voor 
vijf  jaren  aan  zulke  proeven,  op  meer  uitgebreide  schaal,  deel  te  nemen. 

Naar  aanleiding  daarvan  bezocht  Dr.  Nanninga,  die  zich  in  het  vorige 
jaar,  kort  na  zijne  aanstelling  tot  assistent  bij  het  theeonderzoek,  door  een 
bezoek  aan  eenige  ondernemingen  eenigermate  op  de  hoogte  van  de  thee- 
cultuur  gesteld  had,  in  April  en  Mei  de  theeondernemingen  waar  bemestings- 
proeven genomen  zouden  worden  om  geschikte  terreinen  uit  te  kiezen,  grond- 
monslers  daarvan  te  nemen  en  alle  noodige  en  gewenschle  inlichtingen  en 
aanwijzingen  te  geven. 

De  proeven  waren  dus  aan  het  eind  van  het  verslagjaar  behoorlijk  voorbereid. 

Van  de  grondmonslers  werd  ter  orienteering  een  eenvoudige  analyse 
gemaakt,  terwijl  de  geleverde  mestsoorten  op  hun  gehalte  aan  verschillende 
bestanddeelen  onderzocht  werden. 

In  het  hoofdstuk  over  de  bemestingsproeven  vindt  men  behalve  het 
resultaat  der  grondanalyse  eene  korte  beschrijving  van  de  op  touw  gezette 
proeven  en  van  den  aard  der  te  bemesten  terreinen. 

Dank  zij  de  in  dit  jaar  in  zoo  ruime  mate  ondervonden  medewerking 
bestaat  er  gegronde  hoop  dat  het  vraagstuk  der  theebemesting  een  slap  nader 
tot  de  oplossing  gebracht  zal  worden. 

Juli  1899. 

VAN  ROMBURGH. 


135 


I.    VERDERE    ONDERZOEKINGEN    VAN    GRONDEN  WAAROP   IN 
JAVA    THEE    GECULTIVEERD    WORDT. 

a.     De  poreusileil  der  van  hooggele/jen  lliee-ondernemingen  afkomstige  gronden. 

Van  de  in  liet  vorige  verslagjaar  onderzochte  gronden  werd,  evenals 
zulks  niet  de  vroeger  geanalyseerde  gedaan  was,  de  poreusileil  bepaald.  Over 
de  beteekenis  daarvan  en  over  de  methoden  om  ze  te  bepalen  is  reeds  in  het 
Vierde  Verslag  op  blz.  22  gehandeld. 


3 

4) 

Vol.  gew.  lucht- 
droge  aarde. 

S.  gew.  lucht- 
droge  aarde. 

cM3  lucht  in  100 
cMs  aarde. 

L     Goed  produceerende  theetuin     , 

hovengrond    0—20  cM. 

12.8 

1.18 

2.15 

45 

(Goenoeng  Rosa).               1 

ondergrond  40—60    • 

143 

1.20 

2.17 

45 

M.     Minder  vruchtbare  theetuin      | 

hovengrond    0—20  cM. 

15- 

1.14 

2.11 

46 

{Goenoeng   Rosa).               ' 

ondergrond  40—60     ■ 

16.- 

1.15 

2.18 

47 

N.          Onvruchtbare  theetuin         j 

hovengrond    0—20  cM. 

6  8 

1.09 

2.33 

53 

(Goenoeng  Rosa).               ' 

ondergrond  40—60     » 

3.8 

1.31 

2.51 

48 

0.  Zeer  goed  produceerende  thee-   ( 

hovengrond    0—20  cM. 

12.1 

1.17 

2.20 

47 

tuin  (Ardja  Sari).               | 

ondergrond  20—40    » 

148 

1.23 

215 

43 

I'.  Glagah-veld  op   grond  als  0.     < 

hovengrond    0—20  cM. 

14.5 

1.06 

2  07 

49 

(Ardja  Sari).                   \ 

ondergrond  20—40     • 

16  8 

1.24 

209 

41 

Q.            Vruchtbare  theetuin 

hovengrond    0—20  cM. 

10.3 

1.15 

2.20 

48 

(Tjikadjang).                   \ 

ondergrond  20—40     • 

23.8 

0.97 

1.88 

48s 

R.   Door  afspoeling  minder  vrucht- 

hovengrond   0—20  cM. 

10.3 

1.18 

2.28 

48 

baren   tuin   (Tjikadjang). 

ondergrond  20 — 40     » 

12.- 

1.21 

2.24 

46 

S.    Vruchtbare  Java-lheeluin  op 

hovengrond    0 — 20  cM. 

13.6 

1.10 

2.19 

50 

zwarten  grond  (Tjikadjang). 

ondergrond  20 — 40     » 

7.2 

1.05 

2.18 

52 

T.  Minder  vruchtbare  Java-threluin 

hovengrond    0—20  cM. 

10.- 

1.18 

2.22 

47 

op  bruinen  grond  (Tjikadjang).    | 

ondergrond  20—40      » 

20.1 

0.97 

1.96 

50 

Ook  nu  blijken,  behoudens  een  paar  uilzonderingen,  de  hoeveelheden  lucht, 
die  in  100  c3I3  aarde  aanwezig  zijn,  niet  veel  te  verschillen  in  boven-  en 
ondergrond  van  een  zelfde  terrein,  terwijl  ook  de  verschillen  tusschen  de 
verschillende  terreinen  niet  groot  genoemd  kunnen  worden. 

Beschouwt  men  de  getallen  uit  de  laatste  kolom  weder  in  verband  met 
die  welke  in  het  vorige  verslag  voor  de  watercapacileil  gevonden  werden,  — 
en  om  deze  vergelijking  gemakkelijk  te  maken  zijn  beide  reeksen  in  onder- 
staande tabel  naast  elkaar  geplaatst.  — 


136 


o  se 


i8?  . 

ooj,«      c3 


s  • 


£ 


Cu" 


L 


M. 


N. 


0 


Q 


R. 


Goed  produceerende  theetuin 
(Goenoeng  Rosa). 
Minder  vruchtbaar  terrein 
(Goenoeng  Rosa). 
Onvruchtbaar  terrein 
(Goenoeng  Rosa). 
Vruchtbare  theetuin 
(Ardja  Sari). 
Woest  terrein 
(Ardja  Sari). 
Vruchtbare  theetuin 

(Tjikadjang). 

Afgespoeld  terrein 

(Tjikadjang). 

S.  Vruchtbare  theetuin  op  zwarten 

grond  (Tjikadjang). 
T.  Minder  produceerende  theetuin 
op  bruinen  grond  (Tjikadjang). 


bovengrond. 
ondergrond, 
bovengrond. 
ondergrond, 
bovengrond . 
ondergrond, 
bovengrond. 
ondergrond . 
bovengrond . 
ondergrond . 
bovengrond. 
ondergrond, 
bovengrond . 
ondergrond . 
bovengrond. 
ondergrond, 
bovengrond. 


38.5 

39.5 

39 

38 

45 

43 

35 

36.5 

42 

34 

41 

41 

43 

43 

47.5 

46 

41 

44 


45 

45 

46 

47 

53 

48 

47 

43 

49 

41 

48 

48.5 

48 

46 

50 

52 

47 

50 


6.5 
5.5 
7 
9 
8 
5 
12 
6.5 
7 
7 
7 

6.5 
5 
3 

2.5 
6 
6 
6 


ondergrond 

dan  ziet  men  dat  in  alle  deze  luchtdroge  gronden,  ook  na  verzadiging  met  water, 
toch  nog  lucht  aanwezig  is,  hoewel  in  sommige  gevallen,  zooals  bij  den  ondergrond  van 
terrein  R  en  den  bovengrond  van  S,  die  hoeveelheid  gering  genoemd  mag  worden  (*). 
Bij  zulke  terreinen  moet  men  er  dus  naar  streven  de  overmaat  van  het 
water  gemakkelijk  uit  den  grond  te  doen  verdwijnen. 


b.     Bepaling   van  het  •ruw  zand"  in  de  gronden  welke  in  het  vorige  verslagjaar 
geanalyseerd  werden,  door  slibben. 


Over  de  beteekenis  van  de  bepaling  »ruw  zand"  en  over  de  gevolgde 
methode  behoeft  te  dezer  plaatse  niet  te  worden  uitgeweid,  daar  in  het  4de 
Verslag  (bl.  24 — 25)  over  deze  onderwerpen  het  noodige  is  gezegd. 


(*)  In  werkelijkheid  zal  bij  verscheidene  van  deze  monsters  de  hoeveelheid  lucht  die  na  verzadiging 
aanwezig  is  in  den  grond  iets  grooter  zijn  omdat  bij  de  wateropneming  van  den  luchtdrogen  grond  door 
verschuiving  der  deeltjes  het  volume  iets  grooter  wordt.  (Zie  verslag  blz.  20).  Overigens  zijn  aan  dit  soort 
van  bepalingen  in  gronden  die  van  te  voren  in  het  laboratorium  voor  liet  onderzoek  werden  toebereid 
waardoor  ze  in  een  anderen  toestand  gebracht  werden  dan  waarin  ze  zich  op  het  vrije  veld  bevonden  zeker 
tal  van  fouten  verbonden. 


17)7 


In  de  onderstaande  tabel  vindt  men  de  verkregen  boeveelheden  » ruw  zand" 
opgegeven  in  percenten  van  de  droge  aarde  (afgerond  tol  halve). 

Monsters 
L.  Goede    theetuin 

(Goenoeng   Iiosa). 
M.  Minder  vruchtbare  theetuin 

(Goenoeng  Rosa). 
N.     Onvruchtbare  theetuin 

(Goenoeng  Rosa). 
0.     Zeer  goed  produceerende 

tuin  (Ardja  Sari). 
P.  Glagah-veld 

(Ardja  Sari). 
Q.      Vruchtbare  theetuin 

(Tjikadjang). 
R.     Door  afspoeling  minder 
vruchtbare  theetuin 
(Tjikadjang). 
S.      Vruchtbare  theetuin 
op  zwarten  grond 
(Tjikadjang). 
T.     Minder  vruchtbare  thee- 
tuiu  op  bruinen  grond 
(Tjikadjang). 


%  »ruw  zand 

bovengroud 
ondergrond 
bovengrond 
ondergrond 
bovengrond 

0 — 20  cM. 

9.— ( 

40—60    • 

5.6 

0—20    » 

12.5 

40—60    » 

12.5 

0—20    » 

37.— 

ondergrond 

40—60    . 

37.5 

bovengrond 

ondergrond 

1  bovengrond 

0 — 20    ■> 

13.— 

20—40    • 

5.5 

27.5 

20 — 40    » 

11.5 

0     20    » 

30.— 

1  ondergrond 
bovengrond 

20     40    > 

11.5 

15.— 

20     40    » 

8.— 

bovengrond 

32.— 

ondergrond 

33.5 

bovengrond 

0—20    » 

32.— 

ondergrond 

20—40    » 

18.— 

Evenals  vroeger  voor  de  gronden  uit  het  Ruitenzorg'sche  en  uit  de  Preanger- 
Regentschappen  gevonden  werd,  is  bij  de  nu  onderzochte  monsters  het  zand- 
gehalte  in  den  bovengroud  grooter  dan  in  den  ondergrond.  Bij  sommigen  is 
dit  verschil  zelfs  aanzienlijk.  De  tuin  N,  die  een  hoog  »ruw  zand"-gehalle 
vertoont,  ligt  evenals  de  tuinen  L  en  M,  volgens  de  geologische  kaart  van 
Verbeek  en  Fenkewa  op  tertiair  terrein,  de  overige  onderzochte  gronden 
daarentegen  op  vulkanisch  terrein.  Onder  deze  laatsten  zijn  er  echter 
ook,  zooals  S,  met  vrij  hoog  zand-gehalte.  S  is  evenwel  een  vruchtbare 
theetuin,  in  welken  het  humus-gehalte  en  ook  het  bedrag  aan  plantenvoedings- 
stoffen  aanzienlijk  grooter  is  dan  in  den  onvruchtbaren  grond  N.  In  hel 
monster    P    is   de    hoeveelheid    »ruw    zand"  grooter  gebleken  dan  dat  der  bij 


(')     De  gevonden    waarden    voor    »ruw  zand"  stemmen   vrij    voldoende   overeen  met  die  van  de  in 
zuren  onoplosbare  mineraalfragmenten.    Zie  vorig  Verslag  blz.  18—22. 


158 

de  in  het  vorige  jaar  bij  de  analyse  gevonden  minoraalfragraenten,  zoodat  de 
toen  (op  l)lz.  24  van  het  5e  Verslag)  geuite  meening  dat  er  onder  het  als 
colloïdaal  silicaat  opgegevene  wel  fijne  vulcauische  asch  kon  zijn  wel  eenigen 
steun  verkregen  heeft.  Ook  nu  laat  het  verkregen  gelallen-materiaal  het  trekken 
van  conclusies  nog  niet  toe.  Het  onderzoek  van  de  in  dit  jaar  genomen 
grondmonsters  op  de  ondernemingen,  die  aan  de  bemestingsproeven  deel  nemen, 
zal  ons  nog  een  aantal  gegevens  verstrekken,  die  voor  de  beoordeeling  van 
gronden  met  het  oog  op  de  geschiktheid  voor  theecultuur  wellicht  van  eenige 
waarde  kunnen  zijn  of  althans  eenige  vingerwijzingen  zullen  geven  voor  de 
meest  geschikte  bewerking  van  den  grond. 


II.  OVER  HET  CAFFEÏNE-GEHALTE  VAN  GROENE  THEE  EN  OVER 
EENE  VERBETERDE  METHODE  VOOR  CAFFEÏNEBEPALING. 

In  hoofdstuk  III  van  het  4e  Verslag  der  theeonderzoekingen,  waarin  gehandeld 
wordt  over  de  bereiding  van  groene  thee,  vindt  men  de  resultaten  vermeld  van 
de  bepalingen  van  het  stikslofgehalte  in  theeblad,  onmiddellijk  gedroogd  na  het 
plukken,  in  groene  thee  en  in  zwarte  thee  welke  leerden  dat  dit  niet  noemens- 
waard in  deze  drie  producten  verschilt.  Daarentegen  werden  bij  de  bepaling 
van  het  caffëïne-gehalte  vrij  groote  verschillen  gevonden  die  toen  nog  niet  op- 
gehelderd konden  worden.     Zoo  werden  gevonden  in : 

dadelijk  gedroogd  blad    1.8%  cafleïne, 

groene  thee   1-7%         " 

zwarte  thee    2.3%         » 

In  het  vorige  verslagjaar  zijn  nog  eenige  proeven  genomen  om  eene  ver- 
klaring te  vinden  van  dit  feit  en  om  de  verkorte  methode  zoodanig  te  wijzigen 
dat  ook  met  groene  thee  geheel  betrouwbare  resultaten  verkregen  kunneu  worden. 
Er  werd  toen  in  de  eerste  plaats  naar  gestreefd  aan  te  toonen  dat  groene 
thee  of  dadelijk  na  het  plukken  gedroogd  blad  in  werkelijkheid  geen  verschil 
in  cafleïnehoeveelheid  aantoont  met  zwarte  thee. 

Daartoe  werd  in  dadelijk  gedroogd  theeblad  en  in  zwarte  thee  van  dezelfde 
partij  afkomstig  caffeïne  bepaald  zoowel  volgens  de  alkohol-extractie  als  volgens 
de  water-extractie  methode.     De  resultaten  waren  als  volgt: 

Alkohol  extr.  Water  exlr. 

a.    5  Gram   theeblad  van  Parakan  Salak,  dadelijk 

gedroogd  gaf. 68  mG.  94  mG.   cafï. 

y>      »        zwarte  thee  van   Parakan  Salak  gaf      99     »  96     »       » 


139 

Alkolwl  extr.  Walcr  cxlr. 

b.  5  Gram  theeblad  van  Tjiomas  ( *)  (boven  vuur 

gedroogd)  gaf 105  mG.         125  niG.  caflf. 

»      ■       zwarte  thee  gaf 128     ■  124     • 

c.  50  Gram  nat    Java-thceblad    uit   deu    cultuur- 

tuin,  dadelijk   gedroogd 251   mG. 

50  Gram  nat    ./ara-theeblad    uit    den    cultuur- 

tuin,  na   ferm.  in  chloroformdamp..     577     » 

d.  50  Gram  nat  Assam-theeblad   uit  den  culluur- 

tuin,  dadelijk  gedroogd 266     » 

»      »        nat  .4ssam-theeblad  uit  den  cultuur- 

tuin,  na   ferm.  in  chloroformdamp..     517     » 

Door  deze  bepalingen  was  dus  aangetoond,  dat  het  gevonden  verschil  in 
cafteïn e-gehalte  van  groene  en  zwarte  thee  in  werkelijkheid  niet  bestaat,  maar 
zooals  wij  reeds  vermoedden  aan  de  gebruikte  methode  toegeschreven  moest 
worden.    De  extractie  met  water  toch  gaf  voor  beide  theeën  hetzelfde  resultaat. 

In  de  eerste  plaats  werd  nu  nagegaan  of  wellicht  door  alkohol  uit  groene 
thee  of  versch  gedroogd  blad  de  cafteïne  onvolledig  uitgetrokken  wordt.  Dit 
bleek  echter  niet  het  geval  te  zijn,  want  door  koken  met  water  kon  uit  het 
met  alkohol  geëxtraheerde  blad  geen  cafteïne  meer  verkregen  worden.  De 
fout  moest  dus  óf  daardoor  ontstaan  dat  zich  in  het  residu  van  het  alkoholisch 
extract  na  verwijdering  van  den  alkohol  een  in  koud  water  onoplosbare  cafteïne- 
verbinding  bevond  dan  wel  dat  zich  bij  het  toevoegen  van  basisch  loodacelaat 
een  onoplosbare  of  moeilijk  oplosbare  verbinding  vormt. 

Door  tijdsgebrek  kon  dit  vraagstuk  in  het  vorige  verslagjaar  niet  verder 
vervolgd  worden. 

In  dit  jaar  zijn  deze  proeven  vervolgd. 

Een  hoeveelheid  groen  blad,  waarvan  de  daaruit  bereide  zwarte  thee 
een  gehalte  van  2.12%  bevatte  volgens  de  in  het  4e  Verslag  aangegeven 
methode,  gaf  bij  behandeling  volgens  diezelfde  meibode  slechts  1.52%  cafteïne, 
terwijl  het  uitgetrokken  blad,  evenmin  als  in  het  boven  aangehaalde  geval, 
geen  spoor  cafteïne  meer  bevatte. 

Het  residu  dat  overbleef  na  afdistilleeren  van  den  alkohol  uit  het  alkoholisch 
extract  werd  in  plaats  van  met  100  cM3  water  nu  met  een  grootere  hoeveel- 
heid (ongeveer  220  cM3j  gekookt  en  zonder  gefiltreerd  te  zijn  na  toevoeging  van 
het  basische  loodacelaat  op  250  cM3  gebracht.  Door  uilschdden  met  chloroform 


(*)    Dit  blad  was  vermoedelijk  voor  hst  drogen  ecnigszins  verwelkt. 


140 

van  125  cM'  vau  het  fikraat  werd  een  hoeveelheid  caffeine  verkregen  corres- 
pondeerend  met  1.8%.  De  fout  was  door  deze  bewerking  reeds  kleiner 
geworden. 

Indien  de  caffeïne  in  de  groene  thee  (of  gedroogd  blad)  in  een  glucosidachtige 
binding  aanwezig  mocht  zijn  zoude  de  mogelijkheid  bestaan  dat  door  behan- 
deling van  het  residu  van  het  alkohol-extract  met  zuren  een  beter  resultaat 
verkregen  werd. 

Daarom  werd  dit  residu  met  zeer  verdund  zwavelzuur  gekookt  (2  cMs  ver- 
dund zwavelzuur  op  250  cM3)  hel  volume  der  vloeistof  weer  op  250  cM8 
gebracht  en  als  boven  behandeld  (').  Nu  werd  een  gehalte  van  1.94% 
caffeïne  gevonden,  wat  ongeveer  overeenkomt  met  het  gehalte  der  zwarte 
thee. 

Voortgezette  proeven  in  deze  richting  leerden  echter  dat  men  door  koken 
met  verdunde  zuren  (zoutzuur  zoowel  als  zwavelzuur)  ook  slechts  goede  resul- 
taten verkrijgt  wanneer  men  met  groote  vloeistofhoeveelheden  werkt  en  dat 
door  behandeling  met  kokend  water  alleen  eveneens  juiste  uitkomsten  ver- 
kregen kunnen  worden  indien  men  dan  slechts  zorg  draagt  de  verdunde  caffeïne- 
oplossing  een  grooter  aantal  malen  met  chloroform  uit  te  schudden.  Bij  de 
boven  aangehaalde  proef  waarbij  slechts  1.8%  gevonden  werd  bij  verdunning 
tot  250  cM3,  was  de  vloeistof  slechts  evenveel  malen  uitgeschud  als  bij  de 
verdunning  tot  100  cM3  gebruikelijk  was. 

Zuren  zijn  dus  voor  het  verkrijgen  van  een  goed  resultaat  overbodig. 

Bij  een  andere  proef  werden  uit  den  aanplant  in  den  cultuurtuin  jonge 
blaren  geplukt  en  deze  langs  den  hoofdnerf  doorgeknipt. 

De  rechter-  en  linkerhelften  werden  afzonderlijk  gehouden  en  de  hoofd- 
nerven verwijderd.  Zoo  verkreeg  men  dus  twee  hoeveelheden  bladmassa  die 
vrij  wel  aan  elkaar  gelijk  waren. 

De  eene  helft  werd  snel  gedroogd  in  een  groote  droogstoof  op  ±  115° 
terwijl  de  andere  met  behulp  van  chloroform  kunstmatig  gefermenteerd  werd 
en  eerst  daarna  op  dezelfde  wijze  gedroogd. 

Eene  caffeïne-bepaling  in  het  direct  gedroogde  blad  volgens  de  hier 
gebruikelijke  methode  gaf  1.46%. 

De  gefermenteerde  blaren  volgens  dezelfde  methode  behandeld  gaven 
2.30%. 

Het  bij  beide  bepalingen  verkregen  neerslag  van  loodverbindingen  werd 
met   warm    water   uitgewasschen    waarna    de    caffeïne   die  't  bevatte  bepaald 

(*)     Het  zwavelzuur  werd  eent  met  boriuinouloride  verwijderd. 


141 

werd.     De    hoeveelheid    die   in    't  lood-neerslag  van  het  groene  hlad  gevonden 
werd,  was  meer  dan  2  maal  zoo  groot  als  die  in  't  andere. 

Deze  bepaling  kan  echter  geen  aanspraak  maken  op  groolc  nauwkeurigheid 
omdat  het  lood-neerslag  zich  moeilijk  laat  uilwasschen  en  er  door  die  bewerking 
misschien  een  deel  van  het  ev.  gebonden  cafleïne  in  oplossing  gaat. 

Door  de  volgende  proef  werd  op  meer  overtuigende  wijze  aangetoond  dat 
het  neerslag  een  groot  deel  van  de  cafleïne  uit  het  blad  bevat. 

20  gram  gedroogd,  ongefermenteerd  theeblad  werden  met  alkohol  uit- 
getrokken, na  afdistilleeren  van  den  alkohol  werd  het  residu  met  water 
gekookt  en  de  vloeistof  op  200  cMs  gebracht  na  bekoeling.  (A). 

100  cMs  dier  oplossing  A  werden  met  8  cM3  bas.  loodacetaat  neergeslagen 
in  de  warmte  en  na  bekoeling  werd  in  52.5  cM3  de  cafleïne  bepaald.  Gevonden 
werd  (berekend  op  theeblad)  1.5G%. 

De  overblijvende  vloeistof  werd  met  het  praecipitaat  in  een  kolf  gespoeld, 
eenigen  tijd  gekookt  en  na  afkoeling  op  200  cM3  gebracht  en  gefiltreerd. 
De    in    50  cM8  van  het  fikraat  bepaalde  cafleïne  gaf  op  theeblad  berekend  nu 
een  gehalte  van  2.68%  aan! 

De  andere  100  cM3  der  oplossing  A  werden  eenvoudig  gefiltreerd,  hetgeeu 
een  uiterst  langdurige  operatie  bleek.  50  cM3  van  het  filtraat,  met  chloroform 
uitgeschud  gaven  een  hoeveelheid  cafleïne,  waaruit  op  theeblad  berekend  slechts 
een  gehalte  van  1.32%  afgeleid  kon  worden. 

Uit  deze  proef  blijkt  dus  ten  duidelijkst  dat  in  het  residu  van  het 
alkoholisch  extract  na  afdistilleeren  van  den  alkohol  een  in  koud  water 
moeilijk  oplosbare  cafleïne-verbinding  aanwezig  is,  die  door  het  basische  lood- 
acetaat niet  ontleed  wordt  wanneer  ze  zich  niet  in  oplossing  bevindt,  zooals 
het  geval  is  bij  gebruik  van  slechts  100  cM3  water  op  het  residu  van  het 
alkolische  extract  van  10  gram  groene  thee  of  versch  gedroogd  theeblad.  Bij 
deze  laatste  stoffen  zal  men  dus  om  resultaten  te  krijgen  die  niet  ver  van  de 
waarheid  afwijken  het  verdampingsresidu  met  grootere  hoeveelheden  kokend 
water  moeten  behandelen. 

Het  was  nu  niet  zonder  belang  om  te  weten  welke  stof  in  groene  thee 
of  versch  blad  aanwezig  is,  in  slaat  om  met  de  cafleïne  eene  verbinding  te 
vormen.  Daar  zij  in  zwarte  thee  niet  of  althans  in  geringere  hoeveelheid 
aanwezig  schijnt,  moet  zij  of  eene  onoplosbare  of  moeilijk  oplosbare  verbinding 
met  andere  bestanddeelen  van  bet  theeblad  gevormd  hebben  tijdens  het 
bereidingsproces    dan   wel    —   waarschijnlijk   door   oxydatie   —   onoplosbaar 


142 

geworden  zijn  of  overgegaan  in  een  lichaam,  dat  het  vermogen  mist  zich  met 
cafleïne  Ie  verbinden  lot  een  onoplosbare  stof  ('). 

Inderdaad  kon  nu  bij  bet  voortgezet  onderzoek  naar  de  bestanddeelen  van 
bet  versche  theeblad,  waarover  een  volgend  verslag  uitvoeriger  zal  berichten, 
in  rijkelijke  boeveelheid  een  linksdraaiende  stof  afgescheiden  worden,  welke 
in  zwarte  thee  slechts  in  geringe  mate  aanwezig  is. 

Om  dit  lichaam  af  te  scheiden  werd  de  volgende  weg  ingeslagen. 

Groene  thee  of  verscli  gedroogd  blad  wordt  met  alkohol  geëxtratreerd ; 
na  afdislillceren  van  den  alkohol  wordt  het  residu  in  heet  water  opgenomen 
en  met  een  weinig  loodacetaat-oplossing  behandeld,  waardoor  een  grauw  neer- 
slag onslaat,  dat  men  aflliltreert.  Het  filtraat  geeft  met  meer  loodsuiker- 
oplossing  een  grijs-geel  neerslag,  dat  men  uilwascht  en  na  suspendeering  in 
water  door  zwavelwaterstof  ontleedt.  Na  van  het  zwavellood  afgefillreerd  te 
hebben  schudt  men,  ter  verwijdering  van  calïeïne  de  vloeistof,  die  een  gele 
kleur  heeft  met  chloroform  uit  en  daarna  met  azijnaether,  waarin  de  links- 
draaiende  slof  oplost.  Bij  verdamping  van  den  azijnaether  blijft  zij  achter 
als  een  eenigszins  rood-geelachlig  gekleurde  dikke  stroop,  die  het  lol  nu  toe 
niet  gelukt  is  tot  kristallisatie  te  brengen. 

Later  werd  van  eene  meer  eenvoudige  methode  gebruik  gemaakt  waarbij 
de  blaren  na  exlractie  met  vochtige  chloroform  direct  met  azijnaether  behandeld 
werden.  Na  verdamping  van  dit  oplosmiddel  neemt  men  het  residu  in 
waler  op. 

Ter  verwijdering  van  eenig  chlorophyll  voegt  men  een  weinig  loodsuiker 
loe,  leidt  in  de  niet  gefiltreerde  vloeistof  zwavelwaterstof  en  filtreert.  Door  't 
filtraat  met  azijn-aether  uit  te  schudden  kan  men  de  gezochte  stof  weder 
gemakkelijk  en  nu  in  zuiverder  toestand  licht  sherrykleurig  afscheiden. 

In  hare  eigenschappen  herinnert  zij  aan  de  looizuren. 

Dierlijke  huid  onttrekt  baar  aan  hare  waterige  oplossing. 

Met  ijzerchloride  geeft  zij  eene  blauw-violette  verkleuring,  die  in 
geconcentreerdere  oplossingen  bijna  zwart  lijkt. 

Door  alkalieën  en  lucht  kleurt  zij  zich  intensief  donkerbruin.  In  alkohol 
is  de  stof  gemakkelijk  oplosbaar. 

Behandeling  met  azijnzuuranhydride  geeft  een  in  waler  onoplosbare 
acetylverbinding,  die  uit  de  azijnzure  oplossing  door  water  in  bijna  wille  vlokken 
wordt   neergeslagen.     Voor   de   kennis  van  de  samenstelling  en  den  aard  der 


(*)    Het   komt  ons  op  grond   van  de   tot  nu  toe  verkregen  resultaten  waarschijnlijker  voor  dat  de 
bedoelde  stof  eene  verandering  heeft  ondergaan. 


143 

hoven    besproken    slof   zal    deze    acetylverhinding   vermoedelijk  goede  diensten 
bewijzen. 

Zooals  reeds  werd  opgemerkt  kan  men  dezelfde  slof  ook  uit  zwarte  thee 
verkrijgen,  maar  in  aanzienlijk  geringere  hoeveelheid. 

Van  belang  was  het  nu  het  gedrag  der  linksdraaiende  looizuurachtige  slof 
tegenover  cafleïne  na  te  gaan. 

Voegt  men  bij  cene  oplossing  er  van  in  water  eene  waterige  oplossing  van 
cafleïne  dan  ontstaat  er  een  sterk  melkachtig  neerslag  dat  door  toevoeging  van 
veel  waler  weder  oplost,  in  welke  oplossing  echter  door  toevoeging  van  eene 
grootere  hoeveelheid  der  opgeloste  looizuurachtige  slof  weder  een  neerslag 
gevormd  wordt.  Dit  gedrag  verklaart  geheel  het  te  kort  dat  men  bij  de 
alkohol-extraclie  methode,  bij  gebruik  van  slechts  100  cM3  water  op  10  gr. 
theeblad,  vindt. 

Het  is  niet  gelukt  eene  verbinding  van  de  looizuurachtige  stof  met  cafleïne 
in  gekristalliseerden  toestand  te  krijgen. 

In  de  vloeistof  waarin  het  neerslag  ontstond  zetten  zich  na  cenigen  tijd 
bruinachtig  gekleurde  druppeltjes  af. 

Ten  slotte  zijn  nog  eenige  quantitatieve  bepalingen  gedaan  van  cafleïne 
in  een  vloeistof  die  de  looizuurachtige  slof  bevat. 

1  gram  daarvan  in  waler  opgelost  werd  vermengd  met  eene  waterige 
oplossing  van  cafleïne,  0.25  gr.  bevallend;  in  de  koude  ontslaat  het  neerslag 
dat  in  de  warmte  weer  oplost.  Er  werd  nu  27j  cM'.  basisch  loodacetaat- 
oplossing  toegevoegd  waarna  de  vloeistof  op  100  cM3  gebracht  werd. 

Door   50    cM3    van    het    Altraat    met   chloroform    uit    Ie  schudden  werd 
0.090  gr.  cafleïne  teruggewonnen  d.  i.  72%  van  de  gebruikte  hoeveelheid. 
Bij  een  andere  proef  werd  genomen : 

2  gram  der  looizuurachtige  stof  met  0.25  gr.  cafleïne  in  ±  90  cM3  water, 
waarbij  5  cM3  bas.  loodacetaat  oplossing,  waarna  de  vloeistof  op  100  cM3  gebracht 
werd.  Nu  werd  door  uitschudding  van  50  cM3  der  gefiltreerde  oplossing  slechts 
55  inG.  cafleïne  teruggewonnen,  d.  i.  slechts  44%. 

De  hoeveelheden  van  de  linksdraaiende  slof  en  van  de  cafleïne  waren  in 
dit  geval  ongeveer  zoo  groot  als  bij  een  bepaling  in  10  gram  groene  thee  of 
versch  gedroogd  theeblad. 

Het  abnormale  gedrag  van  deze  producten  bij  toepassing  der  alkohol- 
extractie  methode  en  gebruik  van  weinig  water  om  het  residu,  dat  na  af- 
destilleeren  van  den  alkohol  blijft,  in  oplossing  te  brengen  is  door  deze 
onderzoekingen  dus  voldoende  opgehelderd. 


144 

In  het  2e  Verslag  (blz.  28)  is  er  reeds  op  gewezen  dat  de  extractie  van 
thee  met  verschillende  oplosmiddelen  in  tegenwoordigheid  van  water  een  geheel 
ander  verloop  heeft  dan  wanneer  men  deze  stof  uitsluit.  Zeer  sterk  kwam 
dit  uit  bij  de  extractie  van  versche  theeblaren  met  petroleumaelher  welke 
slof,  die  uit  droge  thee  bijna  niets  geen  caffeïne  uittrekt,  in  dit  geval  bijna 
al  de  caffeïne  uit  het  blad  extraheerde.  Bij  de  onderzoekingen  naar  een 
geschikte  praktische  bereidingswijze  voor  caffeïne  bleek  het  dat  chloroform  uit 
bevochtigde  thee  zeer  gemakkelijk  groote  hoeveelheden  dezer  stof  uittrekt,  in 
korten  tijd.  Het  lag  nu  voor  de  hand  door  proeven  uit  te  maken  of  op  deze 
eigenaardigheid  niet  eene  eenvoudige  methode  voor  de  quantilatieve  bepaling 
te  baseeren  ware  die  wellicht  ook  geschikt  zou  zijn  voor  de  groene  thee  of 
versch  gedroogd  blad. 

Deze  proeven  gaven,  zooals  uit  het  volgende  blijken  zal,  een  goed  resul- 
taat ('). 

Gedroogde  theeblaren : 

met  chloroform  geextratreerd :  gevonden   2.69% 

volgens  de  vroegere  alkohol-methode:   gevonden     . 1.78  » 

Thee  afval: 

(niet  fijn  gewreven)   alkohol-methode 2.24 

droog    geextratreerd    met  chloroform 0.76 

met  chloroform  na  toevoegen  van  20%  water  2.6 

(zeer   6jn  gemaakt)  alkohol-methode  2.52 

volgens   methode  Vigé 2.6 

Zeer  jong  direct  gedroogd  blad: 

alkohol-methode    2% 

droog   met  chloroform  1.78% 

luchtdroog    (2)   met  chloroform  5% 

na  20%  water  toevoegen  met   chloroform  3.16 

methode  Vigé  2.80 

Groene  thee: 

alkohol-methode  1.80,  1.55 

met   20%  water  en  chloroform  2.06 

methode    Vigé   1.78,  1.48 


(')  In  de  Berl.  Ber.  X.  S.  731  vindt  men  een  door  Lechip  en  Petit  aangegeven  methode  vermeid, 
die  met  de  hier  nu  voorgestelde  in  hoofdtrekkcn  overeenkom!.  Zij  behandelen  de  thee  echter  eerst  met 
het  dubbele  gewicht  heet  waler  en  trekken  dan  de  vochtige  massa  met  chloroform  uit. 

Of   hunne    methode   ook  voor  groene  thee  en  versch  gedroogd  blad  geldt  staat  t.  a.  p.  niet  vermeld. 

(')    Had  in  de  vochtige  atmosfeer  van  Buitenzorg  vrij  veel  water  opgenomen. 


148 

Theesnoeisel  van  Sinagar: 

alkohol-methode 2.20,  2.32 

20%  water  met  chloroform 2.54 

methode  Vigé   2.14 

Zwarte  thee  van  Parahan  Salak: 

alkohol-methode 2.5 

20%  water  met  chloroform   2.5 

methode  Vigé  2.5 

Eigenaardig  is  het  dat  bij  toepassing  van  de  methode  Vigé,  die,  hoewel  zeer 
omslachtig,  exacte  resultaten  heet  te  geven,  in  groene  thee  en  in  versch  gedroogd 
blad    iets  minder  gevonden  werd  dan  bij  gebruik  van  de  chloroform  methode. 

Hieronder  volgt  de  beschrijving  van  den  bij  de  chloroform-extractie  methode 
gevolgden  gang  van  werken  —  gewijzigde  methode  van  Legrip  en  Petit  — 
10  Gram  der  thee,  resp.  groen  blad,  worden  met  zooveel  water  bevochtigd 
dat  het  watergehalte  der  stof  (met  inbegrip  van  het  reeds  aanwezige  gehalte) 
20 — 25%  bedraagt  en  dan  in  een  extractie-apparaat  met  chloroform  geëxtra- 
heerd gedurende  ongeveer  2  uren.  Gewoonlijk  is  één  uur  zelfs  voldoende. 
Na  afdestilleeren  van  het  chloroform  wordt  de  rest,  hoofdzakelijk  bestaande  uit 
cafleïne,  verontreinigd  met  eenig  chlorophyl,  vet,  was,  enz.  in  kokend  water 
opgenomen.  Na  bijvoeging  van  een  paar  druppels  basisch  loodacetaat  —  en 
indien  men  een  kleurlooze  vloeistof  wenscht  van  een  weinig  beenderkool  — 
wordt  het  volume  der  afgekoelde  oplossing  op  100  cM3  gebracht,  waarvan 
men  50  cM3  aiïiltreert  die  in  een  scheitrechter  5  maal  met  chloroform  uitge- 
schud worden.  Na  de  chloroform  uit  een  getareerd  kolf  je  afgedistilleerd  te 
hebben  weegt  men  de  fraai  uitziende,  op  105  gedroogde,  caffeïne  (1). 

Evenals  bij  de  alkohol-extractiemethode  is  bij  deze  chloroform-extractie 
methode  de  extractie  in  korten  tijd  afgeloopen  zelfs  zonder  dat  het  monster 
bijzonder  fijn  is  gemaakt.  Een  voordeel  is  't  dat  er  veel  minder  veront- 
reinigingen, zooals  looizuur,  organische  zouten  enz.  in  oplossing  gaan  en  men 
dus  met  de  toevoeging  van  eenige  druppels  basisch  loodacetaat  kan  volstaan 
om  de  waterige  oplossing  te  reinigen  en  is  er  geen  aanleiding  tot  het  vormen 
van  hinderlijke  emulsies  bij  het  uitschudden  der  oplossing  met  chloroform. 

V1)  Volgens  eenige  hier  gedane  onderzoekingen  schijnt  voor  andere  caffeïnehoudende  substanties  als 
koffie  (bessen  en  blaren)  en  kola  de  hier  beschreven  chloroform-exlractie-methode  eveneens  goede  resultaten 
te  leveren,  terwijl  de  alkohol-extractie-methode  te  weinig  gaf,  wat  zich  ook  hier  laat  verklaren  uit  de 
aanwezigheid  van  veel  looizuur  in  het  alkohol-extract.    Wij  hopen  hier  later  uitvoeriger  op  terug  te  komen. 

VERSLAG  VAN  's  LANDS  PLANTENTU1N  1898.  10 


146 

Het  grootste  voordeel  der  methode,  die,  zooals  reeds  gezegd,  een  fraai 
product  levert,  is  wel  dat  zij  evengoed  geldt  voor  zwarte  als  voor  groene  thee 
en  versch  gedroogd  hlad. 

in.    OVER  DE  BEREIDING  VAN  CAFFEÏNE. 

Omtrent  de  bereiding  van  caffeïne  uit  de  afvalstoffen  der  theefabrikatie  werden 
in  't  4e  Verslag  reeds  de  resultaten  van  eenige  voorloopige  onderzoekingen 
medegedeeld,  welke  tot  de  conclussie  hadden  geleid,  dat  misschien  extractie 
met  kokend  water  en  behandeling  van  het  extract  met  loodazijn  eene  bruikbare 
methode  zou  geven.  Uit  1  KG.  stofthee  met  2.6%  cafieïne  was  door  5  maal 
extraheeren  met  4  L.  kokend  water  en  uitpersing  der  massa  20  G.  caffeïne 
(d.  i.  bijna  80%  van  het  totaal)  in  oplossing  te  verkrijgen. 

Vooreerst  werd  deze  methode  nader  onderzocht  en  bleek  reeds  spoedig,  dat 
de  kosten  van  de  benoodigde  hoeveelheden  loodazijn  te  groot  zijn  om  deze 
methode  met  behoorlijk  voordeel  toe  te  passen. 

Daar  het  sterk  geel  gekleurde  filtraat  nog  looistoffen  schijnt  te  bevatten  en 
er  door  overmaat  van  loodazijn  weer  een  deel  van  het  neerslag  in  oplossing  gaat, 
was  het  ons  streven  eene  meer  practische  methode  te  vinden. 

Vóór  alles  scheen  het  dus  zaak  om  het  loodazijn  geheel  of  gedeeltelijk  door 
andere  middelen  te  vervangen. 

Bovendien  was  ook  de  hoeveelheid  te  verdampen  vloeistof  van  +  12L.  per  W  G. 
caffeïne  zeer  groot  en  werd  getracht,  of  die  wellicht  niet  door  aanwending  van  zeer 
verdunde  zwavelzuur-  of  sodaoplossing  in  plaats  van  water  te  reduceeren  zou  zijn. 

Deze  proeven  met  genoemde  verdunde  oplossingen  gaven  echter  geen  beter 
resultaten.  Wel  bleek  echter  de  hoeveelheid  te  gebruiken  water  aanzienlijk 
verminderd  te  kunnen  worden  ;  zoo  werd  door  '/,  uur  opkoken  van  */2  KG.  thee- 
afval  (waarin  272%  caffeïne)  eerst  met  2  en  daarna  met  l'/2  L.  water  filtreeren 
en  uitloogen  der  massa  met  kokend  water  totdat  ±  ox\%  L.  filtraat  was 
verkregen    9.86    G.  =  79%  van  de  aanwezige  caffeïne  in  oplossing  gebracht. 

Een  nader  onderzoek  van  het  waterig  extract,  ter  beproeving,  hel  loodazijn 
geheel  of  gedeeltelijk  door  andere  middelen  te  vervangen,  leerde  het  volgende: 

Het  waterig  extract  scheidt  reeds  bij  afkoeling  een  bruin  neerslag  af,  dat 
zich  bij  eenig  staan  nog  vermeerdert. 

Verdund  zwavelzuur  geeft  niet  het  extract  een  neerslag  dat  bij  verwarming 
weer  oplost.  Wordt  het  zwavelzuur  eerst  na  eenige  dagen  staan  toegevoegd, 
dan  is  het  neerslag  vlokkig  en  zet  zich  spoedig  af.  Reeds  zeer  weinig  zwavel- 
zuur   is   voldoende   om   een   rijkelijk  neerslag  te  verkrijgen  dat  bij  toevoeging 


147 

van  meer  zuur  niet  toeneemt.  Ook  andere  zuren,  als  zoutzuur,  azijnzuur 
geven    een    neerslag  of  eene  troebeling,  doch  minder  volledig  dan  zwavelzuur. 

De  vloeistof  is,  nadat  het  zwavelzuurneerslag  zich  op  den  bodem  heeft 
afgezet,  aanzienlijk  lichter  gekleurd. 

Voegt  men  nu  na  filtratie  kalk  bij  de  zure  vloeistof,  dan  ontstaat  weer 
een  bruin  neerslag.  Wordt  de  kalk  in  de  koude  toegevoegd,  dan  is  het  neerslag 
zeer  volumineus  en  zet  zich  moeilijk  af;  bij  toevoeging  echter  in  de  warmte 
zinkt  het  vlokkige  neerslag  spoedig  op  den  bodem. 

Bij  toevoeging  van  kalk  in  groote  overmaat  —  tot  sterk  alkalische  reactie  — 
gaat  een  deel  van  het  neerslag  weer  in  oplossing,  terwijl  de  vloeistof  eene 
zeer  donkere  kleur  aanneemt.  De  kalk  moet  dns  slechts  lot  zeer  zwak  alkalische 
reactie  worden  toegevoegd;  de  vloeistof  is  daarna  nog  slechts  lichtbruin  gekleurd. 

Wordt  nu  de  vloeistof  nog  eens  gefilteerd,  dan  ontstaat  in  't  filtraat  met 
loodazijn  een  geel  neerslag,  dat  zich,  evenals  liet  kalkneerslag  in  de  warmte  spoedig 
afzet.  De  vloeistof  van  dit  neerslag afgefiltreerd  blijkt  zoo  goed  als  kleurloos  te  zijn. 

De  hoeveelheid  hierbij  te  gebruiken  loodazijn  is  zeer  gering,  daar  er 
slechts  eene  kleine  rest  der  looistoffen  in  de  vloeistof  is  achtergebleven. 

Bereiding  van  caffeïne  in  't  klein. 

Gebaseerd  op  de  boven  omschreven  eigenschappen  van  het  waterig  thee- 
extract werd  eene  methode  uitgewerkt,  die  in  't  laboratorium  in  't  klein  als 
volgt  werd  uitgevoerd: 

»/,  KG.  theeafval  wordt  een  half  uur  lang  gekookt  met  3  L.  water; 
daarna  wordt  afgefiltreerd  door  doek  en  zoolang  met  kokend  water  uitgeloogd 
totdat  ±  5V2  L-  extract  verkregen  is.  Dit  extract  laat  men  eene  week  staan 
en  hevelt  dan  af  van  het  op  den  bodem  gezonken  neerslag.  Nu  wordt  onder 
omroeren  der  vloeistof  30  cM3  verdund  zwavelzuur  (van  1  op  4)  toegevoegd; 
men  laat  bezinken  en  daarop  wordt  weer  afgeheveld. 

De  zure  vloeistof  wordt  tot  kokens  verhit,  waarna  men  kalkmelk  toevoegt 
totdat  de  vloeistof  zeer  zwak  alkalisch  reageert. 

Heeft  het  kalkneerslag  zich  op  den  bodem  afgezet,  dan  wordt  weer 
afgeheveld  en  eveneens  in  de  warmte  60  cM3  loodazijn  toegevoegd.  Het 
loodneerslag  zet  zich  spoedig  af  en  nu  wordt  de  bijna  kleurlooze  heldere 
vloeistof  afgeheveld  en  ingedampt. 

De  neerslagen  worden  telkens  op  *t  filter  gebracht,  met  weinig  water 
uitgewasschen  en  het  filtraat  bij  de  vloeistof  gevoegd. 

Na   indamping   blijft  eene   bruine   koek   van    »ruw-caffeïne",   waarin   de 


148 

caffeïne  is  verontreinigd  niet  verschillende  in  water  oplosbare,  door  de  toegepaste 
middelen  niet  neergeslagen  stoffen,  t.  w.  gips  (gevormd  uit  zwavelzuur  en 
kalk),  suiker  (dextrose),  verschillende  organische  zouten,  een  kleine  rest  van 
looizuurachtige  stoffen,  enz. 

Uit  deze  koek  wordt  de  zuivere  caffeïne  verkregen  door  uitloogen  met 
chloroform,  afdampen  van  het  chloroform,  opnemen  der  rest  in  water,  koken 
met  een  weinig  heenderenkool  ter  ontkleuring  en  indampen  der  vloeistof. 
De  caffeïne  wordt  daarop  omgekrystalliseerd  uit  zwak  azijnzure  oplossing. 

Bereiding  in  't  groot  in  principe  volgens  de  hier  aangegeven  methode  zal 
ongetwijfeld  mogelijk  zijn,  natuurlijk  met  die  modificaties  welke  in  de  praktijk 
noodig  zullen  blijken. 

Onzes  inziens  zou  eene  installatie  voor  de  verwerking  van  100  KG.  thee- 
afval  per  dag  volgens  deze  methode  uit  het  volgende  hebben  te  bestaan: 

1.  Een  kookpan  of  ketel  van  4a  8  HL.  inhoud  waarin  de  theeafval  met 
water  wordt  uitgekookt;  daarbij  een  groote  zeef  van  fijn  gaas  of  doek. 

2.  Gemetselde  bakken  als  reservoir  voor  het  thee-extract,  groot  genoeg 
om  het  extract  van  eene  week  te  kunnen  bevatten. 

3.  Een  kuip  van  4  HL.  waarin  het  zwavelzuur  wordt  toegevoegd. 

4.  Een  ijzeren  bak  van  dezelfde  grootte  met  verwarmingsbuizen ;  hierin 
wordt  de  kalk  toegevoegd. 

5.  Een  dergelijke  bak  waarin  de  loodoplossing  wordt  toegevoegd. 

6.  Een  of  meer  kookpannen  om  de  verkregen  vloeistof  in  te  dampen. 

7.  Eenige  vergaarbakken  om  de  verschillende  neerslagen  eerst  in  te  verzamelen. 

8.  Eenige  kleine  filterpersen  om  de  neerslagen  uit  te  persen. 

9.  Eene  kleine  extractor  om  de  ruw-caffeïne  in  uit  te  loogen  en 
hieraan    verbonden  een  destilleerketel  om  de  chloroform  af  te  destilleeren. 

10.  Een  kleine  kookpan  om  de  gezuiverde  caffeïne  op  te  lossen  en  te 
koken  met  beenderenkool. 

1 1 .  Krystalliseerbakken. 

12.  Een  stoomketel  om  verschillende  vloeistoffen  door  sloom  (in  buis- 
leidingen)  te  verwarmen. 

De  fabrikatiekosten  volgens  deze  methode  zullen  zeker  niet  hoog  zijn. 
Het  zwavelzuur  is  niet  duur  en  de  kalk  zeer  goedkoop,  terwijl  hel  dure 
chloroform  slechts  in  zeer  geringe  hoeveelheid  wordt  verbruikt,  daar  bijna 
alles  kan  worden  teruggewonnen. 

Het  duurste  zal  zijn  het  loodazijn,  hetwelk,  hoewel  er  betrekkelijk  weinig 
van  noodig  is,  toch  per  KG.  caffeïne  volgens  berekening  f  2  kf  2.50  zal  kosten. 


149 

Een  bezwaar  aan  deze  methode  verbonden  is,  vooral  indien  men  niet  in 
't  groot  werkt,  misschien  de  betrekkelijk  gecompliceerde  installatie  en  fahrikatie, 
veroorzaakt  hoofdzakelijk  door  de  groote  hoeveelheden  mee  in  oplossing  gegane 
looistoffen,  welke  de  verschillende  manipulaties  noodzakelijk  maken. 

Na  uitwerking  dezer  methode  zoover  als  dit  in  't  laboratorium  kon 
geschieden,  werden  daarom  nadere  onderzoekingen  ingesteld  of  niet  de  caffeïne 
door  directe  extractie  met  oplosmiddelen  als  bijv.  benzine,  chloroform,  tetra- 
chloorkoolstof,  etc.  in  oplossing  te  verkrijgen  zou  zijn  zonder  dat  daarbij  het 
zoo  hinderlijke  looizuur  mee  in  oplossing  ging.  Dan  zou  het  aantal  apparaten 
noodig  bij  de  bereiding  aanzienlijk  minder  en  't  procédé  voor  niet-chemici  ook 
gemakkelijker  uitvoerbaar  zijn. 

Volgens  Legrip  en  Petit  (*)  kan  de  caffeïne  uit  de  thee  worden  geëx- 
traheerd door  het  fijne  poeder  gemengd  met  2  deelen  water  te  schudden 
met  chloroform. 

Verder  bleek  uit  vroegere  onderzoekingen  alhier  (2)  dat  uit  droge  thee  door 
extractie  met  benzine  of  chloroform  zoo  goed  als  geen  caffeïne  in  oplossing 
gaat,  terwijl  bijv.  uit  de  vochtige  blaren  door  eenige  uren  extractie  met 
ligroïne  (petroleumaether)  alle  caffeïne  bleek  geëxtraheerd  te  zijn. 

Verdere  proeven  hieromtrent  genomen  gaven  de  volgeude  resultaten: 

Benzine  en  petroleumaether  extraheeren  de  cafleïne  ook  in  tegenwoordigheid 
van  water  uit  zwarte  thee  slechts  zeer  langzaam,  wat  vooral  bij  extractie  van 
grootere  hoeveelheden  thee  (of  thecafval)  bezwaar  oplevert. 

Alkohol,  aceion,  azijnaelher  zijn  niet  te  gebruiken,  omdat  zij  ook  het 
looizuur,  enz.  mee  in  oplossing  brengen. 

Chloroform  extraheert  de  caffeïne  bij  tegenwoordigheid  van  water  zeer 
gemakkelijk,  zoodat  reeds  na  extractie  van  1  uur,  bij  20%  watergehalte,  het 
theepoeder  volkomen  caffeïnevrij  werd  gevonden. 

Het  product  verkregen  door  extractie  met  chloroform  bleek  na  afdamping 
van  het  extractiemiddel  te  bestaan  uit  bijna  zuivere  caffeïne,  verontreinigd  in 
hoofdzaak  alleen  door  een  weinig  chlorophyl,  zoodat  oplossing  in  heet  water 
afhltreeren  van  het  onoplosbare  chlorophyl,  even  opkoken  met  eene  geringe 
hoeveelheid  beenderenkool  reeds  voldoende  bleek  om  eene  volmaakt  heldere  en 
kleurlooze  oplossing  te  verkrijgen,  waaruit  de  caffeïne  bij  indampen  in  volkomen 
witten  toestand  achterblijft. 


(*)    Berl,  Bez.  X  S.  731. 

(2)    2e  Theeverslag  (1895)  pag.  25. 


150 

Deze   extractiemethode    bleek   zoo   gemakkelijk   te   gaan,   dat  zij  meteen 

geschikt   scheen   ter  quanütatieve  bepaling  van  caffeïne  in  zwarte  en  wellicht 

in  groene  thee,  voor  welke  laatste  tot  dusverre  geen  eenvoudige  methode  bestond. 

Omtrent   de   onderzoekingen    hierover   verwijzen  wij  naar   pag.  138  van 

dit  verslag. 

Het  resultaat  dier  onderzoekingen  was  zoover  het  hier  (nl.  voor  de  caffeïne- 
bereiding)  van  belang  is: 

le.  dat   zoowel    uit   zwarte    thee   als  uit  groene  thee  en    uit  direct  gedroogd 
theeblad   de   caffeïne   volgens   boven    aangegeven    methode  in    korten    tijd 
quantitatief  is  te  extraheeren; 
2e.  dat   voor   snelle   totale  extractie  de  te  extraheeren  stof  20  a  25%    water 
moet  bevatten ;  voegt  men  minder  water  toe,  dan  gaat  de  extractie  minder 
snel,   terwijl    bij    meer   water   de   massa   begint   op    te  zwellen,  wat  het 
doorsijpelen  van  het  chloroform  en  daarmede  de  extractie  hindert. 
Zou  nu  echter  de  extractie  van  de  theeafval  met  chloroform  in  de  practijk 
der  caffeïnebereiding  uitvoerbaar  zijn,  dan  moest  in  de  eerste  plaats  het  betrek- 
kelijk  zeer   dure  oplosmiddel   (l)   tot   op    eeue    geringe  rest  van  ten  hoogste 
eenige  percenten  zijn  terug  te  winnen. 

Hoewel  op  deze  vraag  alleen  van  de  practijk  een  definitief  antwoord  te 
verwachten  was,  werden  eerst  op  kleine,  daarna  op  grootere  schaal  in  't  labo- 
ratorium proeven  genomen,  om  het  verlies  aan  chloroform  bij  de  extractie  te 
bepalen. 

Vooreerst  werd  gewerkt  met  een  gewone  glazen  extractie-apparaat,  waarin 
20  gram  theepoeder  werden  geëxtraheerd  met  50  cM3  chloroform.  De  ver- 
houding van  de  hoeveelheid  theepoeder  tot  die  van  chloroform  was  hier  zeer 
ongunstig.  Van  de  50  cM3  chloroform  gelukte  het  bij  zorgvuldig  verzamelen, 
zoowel  uit  de  geëxtraheerde  thee  als  uit  het  extract,  er  48  cM3  terug  te 
winnen.  Van  het  extractiemiddel  ging  hier  dus  4%  verloren,  wat  hier  overeen- 
komt met  2  cM3  chloroform  per  20  gram  thee  of  100  c>l3  per  KG.  thee. 

Bij  proeven  op  grootere  schaal  werd  de  verhouding  der  hoeveelheden  thee- 
poeder en  chloroform  veel  gunstiger,  zoodat  hierdoor  reeds  een  aanmerkelijk 
voordeel  ontstond.  Deze  proeven  werden  genomen  met  een  metalen  toestel, 
die  hier  op  onze  aanwijzingen  werd  gemaakt. 

Voor  de  extractie  wordt  een  halve  kilo  theeafval  afgewogen  en  in  een 
metalen  emmertje  met  geperforeerden  bodem  in  den  toestel  gedaan.  De 
extractie   geschiedt   met  500  cM3  chloroform.  Nadat  de  extractie  is  afgeloopen 


(')    Hier  voorhanden  prijscouranten  van  chemikalïen  geven  op  voor  Duüschland  per  100  KG.  chloroform 
182  Mark  =  f  109.20,  welke  prijs  echler  hier  in  Indië  door  transport  en  accijns  heel  wat  hooger  zal  worden. 


151 

en  alles  goed  is  bekoeld,  wordt  het  emmertje  er  uit  genomen  en  in  eon 
destilleerketel  met  water  gedaan,  waar  door  voorzichtig  verwarmen  het 
chloroform  uit  de  extractierest  wordt  afgedreven. 

Van  de  500  cM3  chloroform  gelukte  hel  er  480  cM3  terug  te  winnen.  Hier 
was    dus    per    %    KG.    theeafval    '20    cl\I3    of   per    KG.    40    cMs   chloroform 
verloren   gegaan.     Met    betrekking   tot  de  gebruikte  hoeveelheid  theeafval  was 
bij  deze  proef  dus  het  verlies  aan  chloroform  aanmerkelijk  gereduceerd. 
Dit  verlies  was  in  hoofdzaak  te  wijten  aan  de  volgende  oorzaken: 
1°.  niet  absolute  sluiting  van  den  extractietoestel,  wat  van  het  product  van  een 

gewoon  Inlandsen  werkman  niet  goed  anders  te  verwachten  was; 
2e.  uithalen  van  het  emmertje  en  brengen  in  de  destilleerketel; 
3e.  afneming  van  de  kolf  met  het  extract  en  verbinding  met  een  afkoeler. 

De  onder  1  genoemde  verliezen  zijn  bij  extractie  in  't  groot  in  een 
behoorlijk  sluitenden  en  functionneerenden  toestel  te  vermijden,  terwijl  die 
sub  2  en  3  geheel  komen  te  vervallen,  daar  de  toestel  van  't  begin  der 
extractie  tot  het  eind  der  afdamping  van  het  chloroform  in  elkaar  blijft  zitten. 
Inmiddels  was  getracht  om  inlichtingen  in  te  winnen  omtrent  de  vermoedelijke 
verliezen  aan  oplosmiddel  bij  extractie  van  50  of  100  KG.  theeafval  opeens,  en 
tegelijk  omtrent  de  kosten  eener  daarvoor  noodige  installatie. 

Uit  de  welwillend  gegeven  antwoorden  blijkt: 
le.  dat  het  verlies  aan  extractiemiddel  in  de  practijk  bij  goed  functionneerende 

toestellen  in  Europa  niet  grooter  is  dan  1%; 
2e.  dat   de    kosten    eener   volledige    installatie   met    toebehooren    voor  de  ver- 
werking van  100  KG.  theeafval  opeens  in  Europa  niet  meer  bedragen  dan 
1200   tot   2000  gulden,  varieerende  naar  het  systeem  van  extractie-toestel. 
Voor   Indië   zou   dit   dus   met   bijrekening  van    25%  vo°r  transport-  en 
montagekosten  niet  meer  zijn  dan  ƒ1500  a  /'2500. 

Rekent  men  voor  ééne  extractie  met  inbegrip  van  de  terugwinning  van 
het  chloroform  4  a  6  uren,  dan  zullen  er  dus  met  dergelijken  toestel  per  dag 
met  gemak  200  KG.  theeafval  kunnen  worden  verwerkt,  waaruit  ongeveer 
4  KG.  caffeïne  zal  te  verkrijgen  zijn. 

Stellen  wij  het  verlies  aan  chloroform  op  2%,  dan  zou  voor  200  KG. 
theeafval  (waarvoor  200  L.  chloroform  wordt  gebruikt),  het  chloroformverlies 
zijn  2X^  =  4  Liter  of  —  daar  het  soortelijk  gewicht  van  het  chloroform 
ongeveer  1.5  is,  —  gelijk  6  KG. 

Op  4  KG.  caffeïne  zouden  dus  6  KG.  chloroform  verloren  gaan,  dat  is  per 
KG.  caffeïne  \%  KG. 


152 

Als  uitgangsmateriaal  voor  de  caffeïnebereiding  kan  men  evenals  in  Engeland 
geschiedt,  stoftliee  gebruiken.  Deze  stofthee  heeft  echter  een  betrekkelijk 
hooge  marktwaarde,  daar  zij  voor  15  a  20  cents  of  meer  kan  worden  verkocht. 

Met  meer  voordeel  zijn  echter  te  verwerken  de  bij  't  snoeien  afvallende 
oudere  blaren,  die  niet  voor  de  theefabrikatie  geschikt  zijn.  In  een  monster 
van  dergelijk  snoeisel  hetwelk  wij  mochten  ontvangen  door  welwillende  tusschen- 
komst  van  den  Heer  Kerkhoven  te  Sinagar,  werd  gevonden  2.5%  caffeïne  dus 
bijna  evenveel  als  in  de  thee  zelf  en  in  theeafval. 

Dit  product  heeft  men  slechts  in  de  zon  te  drogen  en  daarop  fijn  te  malen. 

De  extractie-methode  met  chloroform  zou  wellicht  meteen  veroorloven 
zonder  noemenswaarde  kosten,  de  theeolie  te  winnen;  deze  gaat  nl.  met  de 
caffeïne  in  het  chloroform-extract  over,  waarbij  men  dan  echter  gerolde  en 
versch  gefermen teerde  theeblaren  zou  moeten  gebruiken,  omdat,  zooals  vroeger 
reeds  werd  aangetoond,  deze  olie  eerst  bij  het  proces  der  fermentatie  vrijkomt. 

Dampt  men  uit  het  extract  eerst  voorzichtig  het  chloroform  af  en  ver- 
wijdert de  laatste  sporen  door  inleiden  van  stoom,  dan  gaat  hiermee  meteen 
de  theeolie  over.  Men  zou  dus  alleen  maar  de  laatste  resten  van  het  chloroform, 
die  met  stoom  zijn  overgehaald  afzonderlijk  hebben  op  te  vangen  en  daaruit  het 
chloroform  te  verwijderen  door  afdampen. 

Proeven  zullen  hieromtrent  moeten  beslissen,  want  de  mogelijkheid  is  niet 
uitgesloten  dat  een  groot  deel  der  theeolie  met  de  chloroform  mede  verdampt. 

Men  zou  ook  de  versch  gefermen  teerde  blaren  met  sloom  kunnen  destil- 
leeren  en  ze  daarna  zoover  drogen  totdat  ze  +  20%  water  bevatten  en  er 
daarna  de  chloroforni-extractie  op  moeten  toepassen. 

De  proeven  lot  dusverre  genomen  met  de  theeolie  —  ter  verhooging  van 
den  geur  der  thee  —  gaven  weliswaar  nog  niet  het  gewenschle  resultaat; 
wellicht  echter  zullen  nieuwe  proeven  op  dit  gebied  de  waarde  der  theeolie 
doen  stijgen. 

Alvorens  wij  nu  echter  iemand  zouden  durven  aanraden  de  hier  beschreven 
werkwijze  te  gaan  toepassen  —  waarbij  natuurlijk  voor  het  technisch  gedeelte 
de  voorlichting  van  een  ervaren  technicus  te  vragen  zou  zijn,  die  met  de  toestanden 
hier  te  lande  bekend  is  —  dienen  nog  een  paar  vragen  te  worden  beantwoord: 
le.  Is  de  vorm  van  de  aldus  bereide  caffeïne  zoodanig  als  de  markt  die  verlaugt  ? 
2e.  Hoeveel  caileïne  kan  van  Java  uit  op  de  markt  gebracht  worden,  zonder 
dat  deze  wordt  overvoerd? 

Om  hierop  antwoord  te  verkrijgen,  werd  eene  kleine  hoeveelheid  van  het 


155 

door  t  maal  omkrystalliseeren  te  verkrijgen  proilruct  naar  Londen  gezonden 
ter  beoordeeling.   Ook  omtrent  vraag  2  werd  aldaar  om  inlichtingen  verzocht. 

Zoodra  de  beoordeeling  van  hel  product  in  Europa  ons  hekend  is,  zal 
het  resultaat  worden  hekend  gemaakt. 

Het  spreekt  wel  van  zelf  dat  wij  aan  hen  die  over  deze  zaak  nadere  in- 
lichtingen wenschcn,  of  de  hier  gebruikte  toestellen  enz.  willen  gaan  zien, 
gaarne  alle  gewenschte  inlichtingen  zullen  geven. 


IV.     BEMESTINGSPROEVEN  IN  THEETUINEN. 

Over  de  gunstige  werking  van  stal-  en  desamest  op  de  thee  zijn  de  planters 
het  algemeen  vrij  wel  eens;  op  vele  ondernemingen  wordt  dan  ook  reeds  sedert 
jaren  de  stalmest  zooveel  mogelijk  vergaard  en  in  de  theetuinen  gebruikt. 

Enkele  zijn  er,  die  hoofdzakelijk  ter  verkrijging  van  stalmest  er  groote 
veestapels  op  na  houden  en  in  meer  of  minder  doelmatig  ingerichte  kralen 
den  mest  verzamelen. 

Ook  wordt  op  vele  ondernemingen  de  desamest  uit  de  omliggende  kampongs 
opgekocht  en  met  goed  succes  in  de  theetuinen  gebruikt. 

Ongetwijfeld  echter  kan  op  vele  ondernemingen  nog  heel  wat  meer  en 
betere  natuurlijke  mest  worden  verkregen,  door  eenerzijds  de  mest  der 
onderneming  meer  systematisch  te  verzamelen  en  doelmatig  te  behandelen, 
ten  andere  de  bevolking  meer  daartoe  mee  te  laten  werken,  wat  immers 
in  't  belang  is  zoowel  van  haar  zelve  als  van  de  onderneming.  Is  de 
kampongbevolking  eenmaal  daarvan  overtuigd,  dat  het  verzamelen  dei- 
afvalstoffen  voor  haar  een  niet  te  versmaden  voordeel  oplevert,  dan  zal  zij 
ongetwijfeld  steeds  meer  moeite  daarvoor  gaan  doen  en  welk  kapitaal  kan 
daardoor  niet  jaarlijks  voor  de  theecultuur  gewonnen  worden ! 

Een  groot  bezwaar  bij  de  bemesting  met  stal-  en  desamest  is  echter,  dat 
de  hoeveelheid  daarvan  veelal  ontoereikend  zal  zijn  en  dat  vele  tuinen  veel  te 
ver  verwijderd  liggen  van  de  verzamelplaatsen,  waardoor  de  transportkosten 
te  hoog  worden,  zoodat  feitelijk  voor  den  natuurlijken  mest  alleen  in  aanmerking 
komen  de  tuinen,  die  niet  te  ver  van  de  onderneming  of  veekraal  of  anders 
in  de  nabijheid  eener  kampong  liggen.  Het  overige  deel  der  onderneming 
moet   of   van    bemesting  verstoken  blijven,  of  met  kunstmest  worden  bemest. 

Enkele  administrateurs  zijn  dan  ook  reeds  begonnen  kunstmest  in  hunne 
theetuinen  toe  te  passen;  over  de  resultaten  daarvan  zijn  sommigen  tevreden, 
anderen  echter  niet. 


154 

De  hoofdzaak  hierbij  is  natuurlijk  dat  men  nauwkeurig  wete  welke  soort 
kunstmest  op  een  gegeven  tuin  moet  worden  toegepast  en  in  welke  hoeveelheid. 

Zooals  ook  weder  uit  hel  hierachter  volgende  en  ook  uit  de  theeverslagen 
van  1895,  1896  en  1897  blijkt,  zijn  de  resultaten  met  kunstmest  in  theetuinen 
verkregen  zeer  uiteenloopend  (zoo  werd  op  Tjiogreg  ongeveer  met  alle  soorten 
kunstmest  min  of  meer  belangrijke  oogsttoename  verkregen,  de  grootste  toename 
evenwel  met  stikstofhoudende  meststoffen,  terwijl  op  Parakan  Salak  daarentegen 
de  uitwerking  van  geen  beteekenis  was)  wat  waarschijnlijk  deels  te  wijten  is 
aan  de  moeilijkheden  waarmee  men  bij  die  eerste  proeven  te  kampen  had,  en 
deels  aan   de  te  kleine  schaal  waarop  deze  proeven  genomen  moesten  worden, 

Toch  meenen  wij  uit  die  proefnemingen  zoowel  als  uit  hetgeen  wij  daarvan 
in  de  practijk  gezien  hebben,  de  conclusie  te  mogen  trekken,  dat  de  theeplant 
hier  op  Java  in  de  allereerste  plaats  reageert  op  eene  stikslofbemesting. 

In  eene  vergadering  van  de SoekaboemischeLandbouwvereenigingop  14  Februari 
II.  werd  door  een  van  ons  (v.  R.)  de  wenschelijkheid  van  meerdere  en  uitgebreidere 
proeven  in  hoofdzaak  met  stikstofhoudende  meststoffen  betoogd,  waarop  vele 
administrateurs  zich  bereid  verklaarden  daaraan  hunne  medewerking  te  verleenen. 

De  ondernemingen  die  hare  medewerking  hadden  toegezegd  werden  daarop 
door  een  onzer  (N.)  alle  bezocht  en  in  overleg  met  de  administrateurs  konden 
daarvoor  geschikte  stukken  worden  uitgekozen  en  al  het  nadere  omtrent  de 
bemesting  vastgesteld. 

Naast  de  vraag  of  de  toegepaste  kunstmest  eene  gunstige  werking  uitoefent, 
moest  bij  deze  op  eenigsziiis  uitgebreide  schaal  genomen  proeven  op  den  voor- 
grond treden  de  vraag  naar  de  rentabiliteit  der  bemesting.  Met  het  oog  daarop 
en  op  de  geheel  verschillende  condities  waarin  de  proefvelden  verkeeren,  werd 
dan  ook  bij  de  vaststelling  der  te  gebruiken  hoeveelheden  en  soort  kunstmest 
niet  volgens  een  vast  schema  gewerkt,  maar  veel  meer  telkens  daarbij  de  conditie 
van    terrein,    bodem   en   aanplant   zooveel    mogelijk    in   aanmerking  genomen. 

De  grootte  der  proefvelden  werd  eveneens  geheel  afhankelijk  gesteld  van 
plaatselijke  omstandigheden,  zooals  ligging,  aanplant,  verdeeling  voor  den  pluk 
etc,  zoodat  ook  daarbij  zooveel  mogelijk  werd  getracht  bronnen  van  fouten 
bijv.  door  ongelijke  ligging,  ongelijken  stand  van  den  aanplant,  verwarring  van 
den  oogst  enz.  te  vermijden. 

In  't  algemeen  werden  in  overleg  met  de  administrateurs  stukken  uit- 
gekozen, die  aan  de  volgende  eischen  voldoen: 

le.  Stand  van  den  aanplant,  alsook  helling  van  het  terrein  en  gesteldheid  van 
den  bodem  zooveel  mogelijk  gelijk,  ten  minste  voor  het  bemeste  en  niet 
bemeste  stuk  van  ééne  en  dezelfde  proef. 


185 

2e.  Helling   van    het  terrein  niet  te  zwaar,  om  wegspoeling  der  kunstmest  en 

daardoor  onnauwkeurigheid  der  proef  te  vermijden. 
3e.  De  aanplant  moet  niet  Ie  sterk  door  Helopellis  Antonii  (boedoek)  zijn  aangetast. 
4ü.  De    eerstvolgende    snoei    moet   óf   nog  voor  de  bemesting,  óf  minstens  een 

jaar  daarna  plaats  hebhen. 
5e.  De   aanplant   van   het  stuk  dat  voor  de  proef  wordt  gekozen  moet  niet  al 
al  te  mooi  staan,  daar  bij  bijzonder  goeden  stand  en  opbrengst  de  mogelijkheid 
bestaat,   dat  de  planten  reeds  zonder  bemesting  eene  voldoende  hoeveelheid 
voedingsstoffen    in    den    bodem    vinden,    en    verdere    toevoer    daarvan   dus 
overbodig  is. 
Over   de   algeraeene    regelen    bij   dergelijke  bemestingsproeven  in  acht  te 
nemen  werd  met  de  administrateurs  en  employés  gesproken ;  zij  zijn  in  hoofd- 
zaak de  volgende: 

1.  De  voor  de  proef  aangewezen  stukken  worden  vooraf  nauwkeurig  opge- 
meten. De  scheidingen  tusschen  de  verschillende  proefvelden,  alsook  de  buitengrens 
van  het  geheel  worden  duidelijk  aangegeven  —  gewoonlijk  't  beste  door 
een  bamboepaggertje  —  opdat  verwarring  of  onnauwkeurigheid  bij  liet 
plukken  worden  vermeden. 

2.  De  kunstmest  wordt  vóór  het  gebruik  zoo  noodig  vermengd  met  2  tot  4 
maal  de  hoeveelheid  fijne  kruimelige  aarde  of  zand. 

3.  De  kunstmest  wordt  — •  uitgezonderd  de  kalk  —  in  twee  keeren  toegepast, 
nl.  de  helft  na  ontvangst  (of  eventueel  na  den  snoei)  en  de  tweede  helft 
2  tot  4  maanden  daarna,  echter  voor  het  invallen  der  groote  regens. 

4.  De  hoeveelheid  kunstmest  per  plant  wordt  berekend  naar  de  aan  te 
wenden  hoeveelheid  per  bouw  en  naar  't  aantal  planten  per  bouw.  Is  deze 
hoeveelheid  per  plant  vastgesteld,  dan  wordt  een  maatje  (takeran)  gemaakt 
van  blik  of  bamboe  dat  de  inhoud  heeft  van  de  hoeveelheid  per  plant, 
eventueel  vermeerderd  met  de  aangewende  hoeveelheid  aarde  of  zand  per  plant. 

5.  Voor  de  bemesting  wordteen  geullje  om  de  plant  gegraven  van  ongeveer 
een  halve  voet  breed  en  3  tot  5  vingers  diep ;  al  naar  den  aard  van  den 
grond  en  de  sterkte  der  helling  moet  de  kunstmest  meer  of  minder  diep 
worden  ondergewerkt,  zoodat  bij  steile  helling  en  zandigen  grond  de  geul 
dieper  moet  zijn  dan  bij  zacht  glooieudeu  en  zwaarderen  bodem. 

De  afstand  der  mestgeul  van  den  stam  wordt  zoo  groot  genomen,  dat  de 
buitenrand  der  geul  zich  bevindt  loodrecht  onder  den  buitenomtrek  van  de  plant,  met 
dien  verstande  echter  dat  de  geul  steeds  minstens  l/2  voet  van  den  stam  verwijderd 
blijft,  terwijl  men  zorg  draagt  niet  te  dicht  bij  de  gaten  te  komen.  Staan  de 
heesters  in  gesloten  rijen,  wat  in  sommige  «/üwa-tuinen  het  geval  is,  dan  wordt 


156 

gemest  in  een  geul  aan  elke  kant  eener  plantenrij,  op  een  afstand  der  stammen 
gelijk  aan  den  bovengenoemden. 

De  pluk  van  elk  bemest  en  elk  onbemest  stuk  wordt  steeds  afzonderlijk 
geoogst  en  gewogen,  zooveel  mogelijk  steeds  onder  dezelfde  omstandigheden. 

Is  de  uilloop  plukklaar  dan  wordt  geplukt;  is  bijv.  een  stuk  dat  bemest 
is  eerder  plukklaar  dan  een  onbemest  gedeelte  dan  moet  het  eerder  geplukt 
worden  dan  hel  laatste  en  zal  reeds  door  een  weinig  snelleren  groei  heel  wat 
meer  kunnen  opbrengen;  hier  dient  dus  nauwkeurig  op  gelet  te  worden. 

Verder  worden  alle  bijzonderheden  omtrent  bemesting  en  pluk  opgeteekend. 
Is  bijv.  direct  na  de  bemesting  een  hevige  regen  gevallen,  dan  wordt  zulks 
genoteerd;  is  bij  den  pluk  een  gedeelte  droog  binnengekomen  terwijl  een 
ander  deel  in  den  regen  is  geplukt,  dan  wordt  hieromtrent  natuurlijk  ook 
aauteekening  gehouden,  enz. 

Verder  is  het  zaak  om  bij  den  pluk  van  bijv.  een  bemesten  een  onbemest 
stuk,  wanneer  deze  op  denzelfden  dag  moet  geschieden,  niet  steeds  eerst  het 
onbemeste  stuk  of  wel  het  bemeste  te  nemen,  maar  liever  eens  af  te  wisselen, 
want  ook  de  tijd  van  den  dag  waarop  geplukt  wordt,  kan,  zooals  bekendis,  eenen 
invloed  uitoefenen  op  de  opbrengst  aan  nat  blad,  vooral  door  meer  of  minder 
walerverlies  (flens  worden)  tijdens  het  plukken  en  hel  brengen  naar  de  fabriek. 

De  namen  der  ondernemingen  op  welke  proefvelden  werden  ingericht  met 
korte  opgaaf  omtrent  grootte  en  ligging  der  stukken  en  den  aard  van  den 
aanplant,  laten  wij  hier  volgen.  Daarbij  is  opgegeven  de  soort  en  hoeveelheid 
der  bemesting  met  bijvoeging  van  de  samenstelling  der  kunstmest. 

Verder  vindt  men  daarin  de  uitkomsten  van  een  voorloopig  onderzoek 
der  gronden  van  de  verschillende  proefvelden.  Dit  onderzoek  geschiedde  na  de 
inrichting  der  proefvelden  en  kon  dus  met  de  uitkomsten  daarvan  bij  de 
bemesting  geen  rekening  worden  gehouden.  Wel  hadden  wij  omtrent  eenige  gronden 
de   resultaten    van   vroegere  onderzoekingen,  die  daarbij  werden  geraadpleegd. 

Ook  de  verschillende  toegepaste  soorten  kunstmest  werden  onderzocht 
(van  elke  soort  een  of  meer  monsters),  en  werden  deze  bevonden  aan  de 
garantie  Ie  voldoen. 

Omtrent  den  aanplant  hebben  wij  ons  voorloopig  tevreden  gesteld  met 
enkele  korte  opmerkingen,  om  later  hierop  uitvoeriger  terug  te  komen. 

1 .     Tjiogreg, 

Proefveld  groot  ongeveer  12  bouws,  verdeeld  in  4  stukken,  nl. : 

A  en  B  elk  gelijk  2  bouws,  G  en  D  elk  gelijk  4  bouws. 

A  wordl  bemest  met  2l/a  pikol  bloedmeel  -f-  2  */,  pikol  dierlijkeaf  val  per  bouw. 


157 

C  wordt  bemest  met  l'/j  pikol  hloedheendercnmeel  +  172  pikol  chloor- 
kalium  per  bouw. 

B  en  D  zijn  parallelstukken,  worden  dus  niet  bemest. 
Samenstelling  der  mesloflen: 

Bloedmeel 12%  stikstof, 

Bloedbeenderenmeel   672%       "       en  14%  pbospborzuur. 

Chloorkalium 60%  kali. 

Het  proefveld  is  gedeeltelijk  vrij  vlak  (C  en  Ü),  voor  een  deel  (A  en  B) 
vrij  sterk  hellend. 

De  grond  is  bruine  klei,  hij  bevat: 

Bovengrond  0.175%  stikstof,  humus  (*)  5.5%,  gloeiverlies  =  14.0% 
chem.  geb.  water  10.5%. 

Ondergrond  0.175%  stikstof,  humus  5.5%,  gloeiverlies  =  15.7%  chem. 
geb.  water  10.2%. 

De  aanplant  bestaat  uit  oude  Java-thee,  waartusschen  Assam-jAanieu  van 
eenige  jaren  oud.  De  Assam-thee  staat  vooral  op  A  en  B  zeer  ongelijk;  de 
Java-lhee  is  hier  nog  te  krachtig  geweest,  zoodat  de  i4ssam-plantjes  in  den 
met  wortels  doorweven  grond  geen  voedsel  genoeg  vonden  en  er  vele  moesten 
worden  ingeboet.  Op  C  en  D  is  het  omgekeerd,  hier  staat  de  Java-lhee  slechter, 
de  Assam  echter  beter  (2). 

Het  proefveld  is  tamelijk  zwaar  door  Helopiltis  geteisterd. 

2.     Pondok  Gedeh. 

Proefveld  groot  ongeveer  10  bouws,  verdeeld  in  2  stukken  van  elk  ±  5 
bouws,  waarvan  de  helft  te  bemesten  met  4  pikol  bloedmeel  per  bouw. 

Het  terrein  is  zacht  glooiend,  de  grond  is  bruine  klei  van  de  volgende 
samenstelling : 

Bovengrond  0.22%  stikstof;  15.5%  gloeiverlies;  4.4%  humus;  11.1% 
chem.  geb.  water. 

Ondergrond  0.20%  stikstof;  16.0%  gloeiverlies;  4.0%  humus;  12.0% 
chem.  geb.  waler. 

De  aanplant  bestaat  uit  Assam-ihee  van  4 — 5  jaar  oud. 

(*)  Het  humus-gehalte  is  berekend  naar  de  hoeveelheid  slikstof,  door  aanneming  dat  de  humus 
5%  stikstof  bevat  (zie  Verslag  1897  pag.  29).  De  opgegeven  waarden  gelden  allen  voor  den  op  105° 
gedroogden  grond. 

(2)  Over  den  schadelijken  invloed  van  boomwortels  op  den  omringenden  plantengroei  deed  kort 
geleden  de  Heer  Arendsen  Hein  eenige  mededeelingen  in  't  Archief  voor  de  /ara-suikerindustrie;  zie  Jaar- 
gang 1899  bladz.  703. 


188 

5.     Parakan  Salak. 

Proefveld  groot  25  bouws,  verdeeld  in  5  naast  elkaar  liggende  gelijke 
stukken  A,  B,  C,  D  en  E. 

De  bemesting  is  voor: 

A  4  pikol  guano  (*)  per  bouw. 

C  6       »  »  »       » 

D  8  »  » 

B  en  E  zijn  genomen  als  parallelstukken. 

Het  terrein  is  zacht  glooiend;  de  grond  komt  eenigszins  overeen  met  de 
vorige  2;  er  werd  in  gevonden: 

Bovengrond  0.20%  stikstof;  14.3%  gloeiverlies;  4.0%  humus;  10.3% 
chem.  geb,  water. 

Ondergrond  0.125%  stikstof;  14.5%  gloeiverlies;  2.5%  humus;  12.0% 
chem.  geb.  water. 

De  aanplant  beslaat  uit  Jam-thee  van  minstens  20  jaar  oud,  die  echter 
nog  een  goede  productie  levert. 

4.     Tjisalak. 

Proefveld  groot  ongeveer  12  bouws,  verdeeld  in  4  stukken  elk  ongeveer 
3  bouws. 

A  is  bemest  met  6  pikol  bloedbeenderenmeel  per  bouw. 

C    »       •  »     3     »       zwavelzure  ammoniak  per  bouw. 

De   samenstelling   van    bet   eerste    (een   mengsel  van  beenderenmeel  met 

bloedmeel)  is: 

6%  stikstof  en  2%  phosphorzuur ;  het  zwavelzure  ammoniak  bevat 
±  20.5%  stikstof. 

A  en  B  zijn  vrij  sterk  hellend,  C  en  D  tamelijk  vlak. 

De  grond  is  ook  hier  bruine  klei,  eenigszins  zandig. 

Zij  bleek  te  bevatten : 

Bovengrond  0.195%  stikstof;  14,%  gloeiverlies;  3.9%  humus;  10.2% 
chem.  geb.  water. 

Ondergrond  0.17%  stikstof;  13.2%  gloeiverlies;  3.4%  humus;  10.1%, 
chem.  geb.  water. 

De  aanplant  is  Java-thee  van  25  jaar  oud. 


f1)    Deze  guano  bevatte  volgens  onze  analyse: 
5.1%  totaal-stikstof,  waarvan: 
4.0  »  organische  stikstof, 
0.6  »  ammoniak        • 
0.5  •  nitraat  » 


159 

5.  Singdangsan. 

Proefveld  groot  6  bouws,  verdeeld  in  6  stukken  naast  elkaar  van  1  houw. 

De  bemesting  is: 

A  20  pikol  kalk. 

C  3  pikol  zwavelzure  ammonniak. 

E  6  »  theeraest,  bestaande  uit  een  mengsel  van  3  pikol  bloedmeel,  2 
pikol  bloedbeenderenmeel  en  1  pikol  zwavelzure  kali. 

B,  D  en  F  zijn  parallelstukken;  worden  dus  onbemest  gelaten. 

Samenstelling  van  het  bloedmeel  en  het  bloedbeenderenmeel  als  hij  Tjiogreg, 
terwijl  de  zwavelzure  kali  bevat  92%  kaliumsulfaal. 

De  helling  van  het  terrein  is  niet  te  zwaar,  en  loopt  in  de  richting  van 
de  evenwijdige  scheidingslijnen  der  stukken. 

De  bodem  bestaat  uit  tamelijk  vette  bruine  klei,  die  weinig  doorlatend  is. 
Er  werd  daarin  gevonden: 

Bovengrond:  0.20%  stikstof,  17%  gloeiverlies,  4.0%  humus  en  13% 
chem.  geb.  water. 

Ondergrond:  0.165%  stikstof,  16.5%  gloeiverlies,  3.5%  humus  en  13.2% 
chem.  geb.  water. 

De  aanplant  bestaat  uit  Assam-thee  in  volle  productie. 

6.  Ramawali.     (Pasir  Telaga  Warna). 

Proefveld  groot  ongeveer  18  bouws,  beslaat  uit  3  tuinen  elk  groot  ongeveer 
6  bouws,  die  elk  in  2  gelijke  deelen  verdeeld  zijn,  waarvan  het  eene  deel  bemest 
wordt  en  't  andere  niet. 

De  helft  van  tuin  1  krijgt  5  pikol  zwavelzure  ammonia  per  bouw. 
»       »       »        »     2      »      5      »     theemest  zooals  die  wordt  geleverd  door 
de  Samarangsche  meslfabriek. 

De  helft  van  tuin  3  krijgt  eene  volledige  stalmestbemesting. 

Tuin  1  is  vrij  vlak,  tuin  2  eveneens,  terwijl  tuin  5  vrij  sterke  helling  heeft. 

Grond  is  donkerbruine  niet  zware  klei;  de  analyse  er  van  gaf  het  volgende: 

Bovengrond:  0.51s%  stikstof,  20.3%  gloeiverlies,  10.5%  humus  en  10.0% 
chem.  geb.  water. 

Ondergrond:  0.512%  stikstof,  21.6%  gloeiverlies,  6.2%  humus  en  15.4% 
chem.  geb.  water. 

De  grond,  vooral  de  bovengrond,  is  derhalve  rijk  aan  humus,  wat  zeker 
voor  een  deel  allhans  zijn  oorzaak  vindt  in  vroegere  stalmestbemesting,  waar- 
aan Pasir  Telaga  Warna  veel  schijnt  te  doen. 

De  aanplant  der  proeftuinen  bestaat  uit  Assam-thee  in  volle  productie. 


160 

7.  Boen  ga  Meioer. 

Proefveld  groot  ongeveer  12  bouws  en  verdeeld  in  6  deelen  elk  ongeveer 
2  bouws,  dus  A=B=C=D=E=F=2  bouws. 

Hiervan  is  A  bemest  met  5  pikol  theemest  (fabriek  Semarang)  per  bouw, 
■>  C        »       '  »     5      »     zwavelzure  ammoniak  per  bouw, 

terwijl  E  is  bemest  met  eene  groene  bemesting,  bestaande  uit  het  groen 
der  ravijnen  en  uit  een  vijver  in  de  buurt  van  het  proefveld. 

Verder  heeft  de  administrateur  de  Heer  Elsenaar  nog  eene  proef  op  touw 
^ezet  met  kalkbemesting,  waaromtrent  ZEd.  zoo  welwillend  was  ons  de  te 
verkrijgen  cijfers  toe  te  zeggen. 

Het  proefveld  is  tamelijk  sterk  hellend,  en  heeft  geen  terrassen,  doch  is 
de  grond,  eene  lichte  bruine  kleibodem,  goed  doorlatend  voor  het  water.  De 
analyse  daarvan  gaf  de  volgende  resultaten: 

Rovengrond:  0.612%  stikstof,  30.6%  gloeiverlies,  12.2%  humus  en  18.4% 
chem.  geb.  water. 

Ondergrond:  0.450%  stikstof,  27.2%  gloeiverlies,  9.0%  humus  en  18.2% 
chem.  geb.  water. 

De  aanplant  bestaat  uit  10-jarige  Assam-thee. 

8.  Artana. 

Proefveld  groot  ongeveer  8  bouws,  verdeeld  in  4  stukken  A,  B,  C  en  D, 
elk  van  2  bouws,  in  eene  rij  naast  elkaar  liggend. 

B  wordt  bemest  met  2  pikol  zwavelzure  ammonia  per  bouw, 

J)ï)  »  D  3  »  »  D  »  »  , 

terwijl  A  en  G  onbemest  blijven. 

Het  terrein  is  hier  vrij  sterk  hellend,  en  is  niet  geterrasseerd. 

De  grond  is  hier  en  daar  eenigszins  tjadasachtig,  maar  goed  doorlatend; 
over  't  geheel  een  lichte  zaudige  klei. 

De  analyse  gaf  het  volgende: 

Bovengrond:  0.31%  stikstof,  14.9%  gloeiverlies,  6.2%  humus  en. 8.7% 
chem.  geb.  water. 

Ondergrond:  0.215%  stikstof,  15.1%  gloeiverlies,  4.3%  humus  en  8.8% 
chem.  geb.  water. 

De  aanplant  bestaat  uit  4-jarige  Assam-thee. 

9.  Panoembangan. 

Proefveld  groot  19  %  bouws,  bestaat  uit  2  afzonderlijke  even- 
groote    tuinen,  waarvan    de    eene   bemest  wordt  met  5  pikol  bloedmeel  -\-  1 


161 

pikol    zwavelzure  ammonia  per  bouw,  terwijl    de  andere  luin  on  bemest  blijft. 

Terrein  bijna  vlak;  grond,  donkerbruine,  niet  vette  klei. 

Analyse : 

Bovengrond:  0.34%  stikstof;  18.2%  gloeiverlies;  6.8%  humus,  11.4% 
chem.  geb.  water. 

Ondergrond:  0.27%  stikstof,  15.5%  gloeiverlies,  5.4%  humus,  10.1% 
chem.  geb.  water. 

De  aanplant  is  6jarige  Assam-lhec. 

10.     Tjisampora. 

Proefveld  groot  ongeveer  7  bouws,  is  verdeeld  in  4  deelen,  A,  B,  C  en  D. 

A  en  B  zijn  elk  groot  ongeveer  l'/2  bouws,   C  en  D  elk   ±  2  bouws. 

A  wordt  bemest  met  3  pikol  zwavelzure  ammonia  per  bouw. 

C       »  D         »     4      »      bloedmeel,  1  pik.  beenderenmeel  en  1  pikol 

zwavelzure  kali  per  bouw. 

Het  terrein  is  zeer  zacht  glooiend,  de  grond  bij  A  en  B  zandig,  bij  C  en  D 
wat  zwaardere  klei. 

Buitendien  wordt  op  een  tuintje  E,  van  V2  bouw  Ceylon-thee  waar  de  thee 
slecht  staat  een  proef  genomen  met  eerst  draineeren  (het  stuk  is  geheel  vlak  en  de 
grond  zeer   weinig   doorlatend)  en  daarna  toevoeging  van  20  pikol  kalk  per  bouw. 

De  grond  bij  E  is  lichtgrijs,  tjadasachtig,  verder  naar  beneden  geel  en 
daaronder  blauw;  de  laatste,  benedenste  laag  wordt,  aan  de  lucht  blootgesteld, 
spoedig  bruin.  De  blauwe  klei  echter  is  waarschijnlijk  de  laag  die  den 
plantengroei  onmogelijk  maakt,  daar  zij  wijst  op  veel  ijzeroxydule  dat  voor 
den  plantengroei  zeer  schadelijk  is.  De  aanwezige  blauwgekleurde  ijzeroxydule- 
verbindingen  hebben  waarschijnlijk  hun  ontstaan  te  danken  aan  de  rotting 
van  organische  bestanddeelen,  in  tegenwoordigheid  van  ijzeroxyde  (ijzeroer) 
en  buiten  toetreding  van  de  lucht,  doordat  de  grond  geheel  verzadigd  is 
geweest  met  water.  Om  dus  dezen  taaien  ondoordringbaren  en  onvruchtbaren 
grond  te  verbeteren,  schijnt  in  de  eerste  plaats  noodig  te  zorgen  voor  ruime 
toetreding  der  lucht  door  draineeren  en  door  de  verkruimelende  werking  der  kalk. 

De  aanplant  van  A  en  B  bestaat  uit  Ceylon-thee,  die  van  C  en  D  is 
Atsam  en  die  van  E  een  klein  perceeltje  Java. 

De  grondanalyse  gaf  de  volgende  resultaten : 

Bovengrond:  0.24%  stikstof;  15.9%  gloeiverlies;  4.8%  humus  en  9.1% 
chem.  geb.  water. 

Ondergrond:  0.20%  stikstof;  13.0°/o  gloeiverlies;  4.0°/o  humus  en  9.0°/o 
chem.  geb.  water. 

VERSLAG   VAN   's  LANDS   PLANTENTÜIN   1898.  11 


162 

Verder  gaf  de  bovengrond  van  E: 

0.08°/o  slikstof;  12°/0  gloeiverlies;   1.6°/0  humus  en  10.2°/o  chem.  geb.  water. 

We  zien  dus  hieruit,  dat  de  grond  van  E  zeer  arm  is  aan  humus,  die 
zich  natuurlijk  weinig  kan  vormen  omdat  er  bijna  niets  op  wil  groeien. 

Is  deze  grond  eerst  goed  droog,  dan  zal  eene  bemesting  met  stalmest 
(voor  humusvorming)  zeker  goed  doen.    , 

1 1 .     Perbawati. 

Proefveld   groot  6  bouws,  verdeeld  in  6  even  groote  stukken  A,  B,  C,  D,  E 
en  F  die  naast  elkaar  liggen. 
De  bemesting  is  per  bouw: 
A  1      pikol  bloedmeel  -f-  1      pikol  zwavelzure  ammoniak. 

c  i«/a    »  »       -f  i!/2    »  • 

E  2         »  »         +  2         »  »  • 

B,  D  en  F  worden  niet  bemest. 

Helling  van  het  proefveld  niet  zeer  sterk;  geen  terrassen,  maar  zeer 
diepe  gaten  tegen  afspoeling. 

De  grond  is  zeer  zandig  en  keiïg.     Hij  bevat  volgens  analyse; 

Bovengrond:  0.715%  stikstof;  26%  gloeiverlics ;  14.3%  humus;  11.7% 
chein.  geb.  water. 

Ondergrond:  0.54B%  stikstof;  22.6%  gloeiverlies ;  10.9%  humus;  11.7% 
chem.  geb.  water. 

Niettegenstaande  zijn  rijkdom  aan  humus  is  de  productie  van  dezen 
grond   niet  groot. 

De  aanplant  bestaat  uit  Assam-lhee. 

12.     Goenoeng  Malang, 

Twee  proef  veldjes  elk  van  1  bouw,  die  beide  voor  de  helft  worden  bemest 
met  4  pikol  theemest  per  bouw. 

De  samenstelling  der  theemest  is:  4%  stikstof;  4%  phosphorzuur  en 
10%  zwavelzure  kali  (Catalogus  Walter  —  Blilar). 

Elk  dezer  beide  veldjes  ligt  op  een  heuvelrug ;  de  jonge  struiken  (tweejarige 
aanplant)  staan  hier,  in  tegenstelling  met  den  verderen  aanplant,  een  weinig 
schraal,  wat  zijn  oorzaak  waarschijnlijk  zal  vinden  of  in  den  wind  of  in  afspoeling 
van    den  bodem  óf  wellicht  in  beide.     De  grond  is  donkerbruine  zandige  klei. 

De  analyse  van  den  grond,  nl.  dien  der  2  proefveldjes,  gaf  de  volgende  resultaten. 

Bovengrond:  0.24%  stikstof;  16.7%  gloeiverlies;  4.8%  humus;  11.6% 
chem.  geb.  water. 


163 

Ondergrond:  0.22%  stikslol';  16.0%  gloeiverlies;  4.4%  humus;  11.6% 
chem.  geb.  water. 

15.     Goenoeng  Rosa. 

Proeftuin  groot  3  bouws,  verdeeld  in  slukken  A,  lt  en  C  elk  van  1  houw. 

Hiervan  wordt  A  bemest  met  3  pikol  bloedmeel  -f-  1  pikol  hecnderenmeel, 
en  C  met  2  pikol  bloedmeel  -f-  2  pikol  beenderenmeel.     B  niet  bemest. 

Het  terrein  van  den  proeftuin  is  vrij  sterk  hellend. 

De  grond  is  donker  bruingrijs;  ondergrond  roodbruin. 

Resultaat  der  analyse: 

Bovengrond:  0.25%  stikstof;  IC.0%  gloeiverlies;  5.0%  humus;  11.0% 
chem.  geb.  water. 

Ondergrond:  0.35%  stikstof;  17.3%  gloeiverlies;  7.0%  humus;  10.3% 
chem.  geb.  water. 

De  aanplant  is  4-jarige  Assam-lhee. 

De  grond  van  Goenoeng  Rosa  werd  reeds  vroeger  (zie  theeverslag)  hier 
onderzocht  en  bleek  arm  te  zijn  aan  phosphorzuur,  vandaar  dat  een 
gedeelte   van   het  proefveld  eene  bemesting  kreeg  met  in  hoofdzaak  phosphorzuur. 

14.  Goenoeng  Tjempaka. 

Proefveld  groot  ongeveer  71/*  bouws,  verdeeld  in  3  stukken,  A  B  en  C 
elk  van  2y2  bouws. 

A  is  bemest  met  4  pikol  bloedmeel,  1  pikol  beenderenmeel  en  1  pikol 
zwavelzure  kali  per  bouw  en  C  met  stalmest.     B  is  onbemest  gebleven. 

Helling  van  het  terrein  niet  sterk;  grond  bruine  zandige  klei. 

De  analyse  hiervan  gaf: 

0.25%  stikstof ;  17.1%  gloeiverlies;  5.0%  humus;  12.1%  chem.  geb.  water. 
De  aanplant  is  Assam-lhee  in  't  4e  jaar. 

15.  Gedeh. 

Drie  proefvelden  groot  samen  ongeveer  26  bouws. 
Proefveld  1  omvat  de  deelen  A  en  B. 
A  is  groot  3  bouws  en  wordt  niet  bemest. 

B  is  groot  6  bouws  en  wordt  per  bouw  bemest  met  2  pikol  «theemest", 
welke  bestaat  uit  4  deelen  bloedmeel,  1  deel  beenderenmeel  en  1  deel  zwavelzure  kali. 
Proefveld  2  omvat  de  deelen  C  en  D. 

C  onbemest,   D   bemest   met  3  pikol  van  dezelfde  »thcemest"  per  bouw. 
Proefveld  3  omvat  E  en  F  elk  groot  ongeveer  4  bouws. 
F  wordt  bemest  met  4  pikol  boengkil  per  bouw. 


164 

Terreinen  tamelijk  slerk  hellend;  grond  zeer  zandig.  Analysen-resultaten 
zijn  de  volgende: 

Bovengrond  tuin  1:  0.61%  stikstof;  21.2%  gloeiverlies;  12.2%  humus; 
9.0%  chemisch  geb.  water. 

Ondergrond  tuin  1:  0,555%  stikstof ;  23.1%  gloeiverlies;  11.1%  humus; 
12.0  chemisch  geb.  water. 

Bovengrond  tuin  2:  0.70%  stikstof;  25.6%  gloeiverlies;  14.0%  humus: 
11.6%  chemisch  geb.  water. 

Ondergrond  tuin  2:  0.75%  stikstof;  29.2%  gloeiverlies;  14.6%  humus; 
14.6%  chemisch  geb.  water. 

Bovengrond  tuin  5:  0,85%  stikstof;  24.2%  gloeiverlies;  17.0%  humus; 
7.2%  chemisch  gebonden  water. 

Ondergrond  tuin  5:  0,80%  stikstof;  23.3%  gloeiverlies;  16.0%  humus; 
7.3%  chemisch  gebonden  water. 

Daar  de  3  proefvelden  hier  op  eenigen  afstand  van  elkaar  gelegen  zijn, 
scheen  onderzoek  van  elk  afzonderlijk   gewenscht. 

De  aanplant  beslaat  uit  zeer  jonge  (2-  a  3-jarige)  Assam-thee  gekweekt 
uit  Bazalonizaad.  De  jonge  plantjes  van  het  geïmporteerde  zaad  staan  op  de 
proefvelden  wat  schraal,  wat  wellicht  slechts  ten  deele  te  wijlen  is  aan  den 
grond  zelve,  daar  deze  volgens  de  analyse  zeer  rijk  is  aan  humus. 

16.  Tjiseureuh. 

Proefveld  groot  ongeveer  10  bouws,  verdeeld  in  2  gelijke  deelen,  waarvan 
het  eene  wordt  bemest  met  4  pikol  theeguano  per  bouw;  deze  guano  bevat 
volgens  onderzoek  hier  aan  't  laboratorium  6.5%  stikstof. 

Het  terrein  van  het  proefveld  is  zwak  hellend ;  de  grond  is  zandig. 

Hij  bevat  volgens  analyse: 

Bovengrond:  0.366%  stikstof;  20.5%  gloeiverlies;  7.3%  humus;  13.2% 
chemisch  geb.  water. 

Ondergrond:    0.257%  stikstof;  18.5%  gloeiverlies;  8.1%  humus;  13.4% 
chemisch  geb.  water. 
De  aanplant  is  3-jarige  Assam. 

17.  Tjikoedjang. 

Proefveld  van  ±  7  bouws,  waarvan  de  helft  wordt  bemest  met  3  pikol 
bloedmeel  per  bouw. 

Het  terrein  helt  vrij  sterk;  de  grond  komt  overeen  met  dien  van 
Tjiseureuh;  de  analyse  gaf: 


165 


Bovengrond:  0.675%  stikstof;  23.4%  gloeiverlies;  11.5%  humus; 
11.9%  chemisch  geb.  water. 

Ondergrond:  0.35%  stikstof;  21.9%  gloeiverlies;  7.0%  humus;  14.9% 
chemisch  geb.  water. 

De  aanplant  is  eveneens  3-jarige  Assam. 

Verder  zijn  op  de  onderneming  Pasir  Angin  nog  een  paar  proefvelden  ingericht 
en  heeft  de  administrateur  van  Moendjoel  op  eigen  initiatiefeenige  bemestings-proef- 
velden  ingericht  waaromtrent  ons  met  welwillendheid  de  uitkomsten  zijn  toegezegd. 
Een  paar  der  tot  de  proefnemingen  toegetreden  ondernemingen  vielen  uit  door 
omstandigheden.  Zoo  werd  op  Pasir  Datar  (Pangerangho)  een  proefveld  ingericht 
dat  door  een  later  opgetreden  zware  boedoekplaag  moest  worden  opgegeven. 
Op  Tjiboengoer  en  Tjipetir  moesten  door  omstandigheden  de  proeven  worden 
uitgesteld  tot  later.  Op  Goenoeng  Soesoeroeh  werd  geen  proefveld  ingericht 
wegens  den  nog  zeer  jongen  aanplant. 

Toch  werden  van  deze  laatste  onderneming  en  eenige  andere  door  ons  nog 
bezochte,  grondanalyses  verricht,  waaromtrent  wij  later  mededeeling  hopen  ledoen. 

Hieronder  volgt  nu  eene  mededeeling  der  in  dit  verslagjaar  verkregen 
resultaten  met  het  bemesten  van  theetuinen. 

Üe  bemestingsproeven  op  Tjogreg  werden  door  den  Heer  P.de  Eerens, 
wien  wij  voor  zijne  gewaardeerde  medewerking  tot  grooten  dank  verplicht 
zijn,  in  1898  voortgezet. 

In  de  hieronder  afgedrukte  tabel  vindt  men  de  resultaten  door  dien  Heer 
verkregen,  vermeld. 


Oppervlakte  der 

bemeste   en 
on  bemeste  stuk- 
ken in  bahoes. 

Hoeveelheid 
per  '/i  baboe. 

Opbrengst  in  7 

,  K.G.  nat  blad. 

Mestsoort. 

Bemest. 

Onbemest. 

Het  bemeste 
dus  meer. 
In  1898. 

Het  bemeste 

meer. 

In  1897. 

Guano 

1      (') 

2.1 

pic. 

3773 

2831 

24     °/o 

, 

176  (*) 

7.  n 

1.06 
1.5 

4759 
2005 

3140 
1389 

34      • 
30.7    • 

Thomaspliospbaat . . . 

v,  n 

2 

769 

634 

17.6    . 

17     % 

4 

748 

589 

21.2    . 

22      • 

1 

621 

514 

17.2    • 

10      • 

2 

869 

629 

27.6    • 

30      • 

1 

725 

582 

197    • 

14      . 

4 

703 

555 

21      • 

315    • 

Ammoniumsulfaat . . . 

1.5 

991 

790 

20.2    • 

52      . 

(')    In  Februari  en  Juli  bemest. 

(*)    Ia  Maart  ea  Juli  bemest. 

(3)    Evenals  de  volgende  in  April  bemest. 


166 

Door  de  aanhoudende  zware  regens  in  het  begin  van  1898  kon  de  mest 
eerst  later  dan  anders  in  den  grond  gebracht  worden.  Het  minder  gunstige 
resultaat  niet  ammoniumsulfaal  was  te  voorzien.  Oorspronkelijk  stond  in  dit 
proefstuk  alleen  Java-lhce,  later  werd  er  Assa  w-thee  tusschen  geplant,  zoodanig 
dat  elke  rij  Assam-thee  geflankeerd  was  door  een  rij  Java-thee.  Vóór  de 
bemesting  van  1898  is  bij  elke  rij  Awam-thee  een  rij  Java-lhee  uitgeroeid. 

Het  1  bouw  groote  stuk  A^am-thee  dal  met  guano  bemest  werd  en  het 
daarbij  behoorende  stuk  dat  onbemest  bleef  heeft  een  vrij  sterke  helling,  zoodat 
er  vroeger  reeds  afspoeling  heeft  plaats  gehad,  het  andere  grootere  stuk  daaren- 
tegen is  slechts  zwak  glooiend. 

De  resultaten  met  gedroogd  bloed  en  met  boengkil  verkregen  zijn  weder 
gunstig  te  noemen. 

De  resultaten  van  de  bemestingsproeven  door  den  Heer  A.  E.  Kerkhoven 
op  Ardja  Sari  genomen,  welke  aan  het  slot  van  het  vorige  verslag  reeds 
aangekondigd  zijn  vindt  men  in  de  onderstaande  tabel  opgenomen. 


BEMESTING. 


Opbrengst  in  blad,  omgerekend 

a  20%  in  halve  kilogrammen  per 

bouw 


gedurende 
het  geheele 
jaar  1898. 


van  1  Jan. 

tot  9. Maart 
1899. 


van  1  Jan. 

tot  1  Juni 

1899. 


Procenlverhouding  tot  het 

gemiddelde  der  5  onbemeste 

vakken  B,  F  en  K 


gedurende 
het  geheele 
jaar   1898. 


van  1  Jan.  [van  1  Jan. 

tot  9  Maart     tot  1  Juni 

1899.  1899. 


4  Maart  1898  gedroogd  bloed   .... 

Onbemest 

28  Dec.  1897  Kalk 

'*  Maart  1898  Beendermeel 

3  •        •      Kalk  en  Thomasphosphaat 

Onbemest    .    .    .    ; 

30  Dec.  1897  Thomasphosphaal     .    .    . 
28    ■        •      Boengkil 

4  Maait  1899  Superphosphaat  en  Kali  . 
OnbcineM 

2  Maarl  1898  Boengkil  en  Kali     .    .    . 

3  •        •      Kali 

2       »         •      Boengkil 

2      •        •      Boengkil  en  Kali    .    .    . 

2  Jan.        ■       Stalmest 

9  Juli        •  •  

9     •  ■  .         hein  van  B    .     . 

1  Oct.        •      Zwavelzure  ammoniak.     . 
Gemiddelde  der  ö  onbemeste  vakken.    . 


1101 
930 
962 

1000 
898 
839 
986 

1062 
930 

1022 

1038 
926 
859 
863 
881 


129 
156 
147 
142 
158 
154 


142 
11b 


136 


281 
209 


227 

287 
184 
229 
254 

186 
238 
253 
544 
307 
382 
221 


117 

9!) 
103 
107 
96 
92 
103 
113 
100 
109 
111 
99 
92 
92 
94 


100 
108 
104 

113 


99 


127 


129 
92 

106 

84 
107 
10b' 
155 
159 
1!>9 


De  proefvelden  zijn  elk  groot  */4  bouw. 

Den  22  Juli  1898  zijn  de  15  reeds  beslaande  proefveldjes  gesnoeid,  terwijl 
er  5  nieuwe,  de  veldjes  R,  S  en  T  werden  ingericht. 

Den  21  Maart  1899  zijn  de  veldjes  H  en  O  opnieuw  met  boengkil  bemest, 
en  is  I  bezaaid  met  indigo-zaad. 

C,  D,  E,  G  en  M  werden  sedert  Maart  1899  niet  meer  afzonderlijk  geplukt. 


L67 

Zooals  uit  bovenstaande  tabel  blijkt,  bebbcn  op  de  prachtig  staande  theetuinen 
van  Ardja  Sari  alleen  de  stikslofboudende  meststoffen :  zwavelzure  ammoniak, 
stalmest,  bloedmeel  en  in  mindere  mate  ook  boengkil  gunstige  resultaten  opgeleverd. 

Eigenaardig  was  bet  eebler  dat  de  uilloop  van  jong  blad  loch  te  wenschen 
overliet  en  er  werd  daarom  voorgesteld  een  proef  te  nemen  met  diepen  snoei 
en  zorgvuldige  verwijdering  van  dood  bout.  Het  resultaat  daarvan  is  zeer 
gunstig  geweest,  want  volgens  beriebl  van  den  wd  administrateur,  den  Heer 
I.  Hagen,  is  de  uitloop  weer  kracblig  geworden  en  kon  er  geregeld  veel  pecco- 
blad  geoogst  worden.  Interessant  zoude  bet  zijn  op  stukken  die  op  deze  wijze 
behandeld  werden  de  bcmestingsproeven  te  berbalen.  Het  vermoeden  ligt  voor 
de  band  dat  de  resultaten  dan  wel  gunstiger  zouden  zijn. 

Eindelijk  valt  nog  te  vermelden  de  uilslag  van  een  proef  genomen  door 
Jhr.  Westpalm  van  Hoorn  van  BuitGn  op  de  Pondok  GetM  landen.  De  Heer 
Tromp  de  Haas  was  met  bet  toeziebt  op  de  proeven  belast.  Ze  werden  genomen 
op  een  stuk  van  10  baboe  grootte.  Een  even  groot  veld,  dat  onbemest  bleef, 
diende  ter  vergelijking.     De  gebruikte  mest  was  een  vleermuizen-vogelguano  met: 

7.26°/0  stikstof; 
5.1    »    phosporzuur; 
1.3   »    kali. 
Het    bemesten    bad    plaats    in    Juli    1898,    met    4  pikol  per  baboe.     Tot 
Januari    1899    was    de    opbrengst    van  het  bemeste  stuk  18473    fö  nat  blad; 

die  van  bet  onbemeste  sluk 1 5395    »     »       »    ; 

dus  meer   opbrengst 5078    »      »       »    . 

Na  Januari  zijn  deze  theetuinen  zeer  sterk  door  Helopeltis  aangetast,  zoodat 
de  opbrengsten  niet  meer  bepaald  werden. 

De  hier  medegedeelde  resultaten  van  de  in  1898/99  genomen  bemestings- 
proeven  stellen  duidelijk  in  het  licht  hoe  noodig  het  is,  om  allerlei  bronnen 
van  fouten  te  vermijden,  zulke  proeven  in  grooten  getale  op  verschillende 
ondernemingen  te  nemen. 

Aan  hel  eind  van  onze  mededeelingen  over  het  afgeloopen  verslagjaar  is 
hel  ons  een  aangename  taak  onzen  weigemeenden  dank  te  betuigen  voor  de 
hulp,  medewerking  en  gastvrijheid  die  wij  in  zoo  ruime  mate  van  HH. 
theeplanters  mochten  ondervinden. 


Bijlage  III. 


ONTVANGEN  PLANTEN  IN  1898. 


Maand. 


Benaming  der  planten. 


Ontvangen  van  de  H.  H.: 


Februari . 
Maart.. . 


April. 


Cirrhopetaluin  sp.  Biliton. 

Cymbidium  Huttonii. 

Citrus  Bigaradia. 

Orchidaceae  van  Tegal. 

Curcul  i  go  sp.  Tegal. 

Orchidaceae,   Filices   en  Asclepiadaceae  van 

G.  Goentoer  en  Kawah  Manoek. 
Castanea  argentea. 
Galera  nutans. 
Een    verzameling    planten    en    zaden   van 

Ngebel,  Madioen. 
Dendrobium  Phalaenopsis, 
Hibiscus  rosa  sinensis  var. 
Bambusa  Kumazasa. 
Hakone. 
»        Veilchii. 
>        Hozasa. 
Touyuzasa. 
Amaryllis  aulica. 

sp. 
Arisaema  fimbriatum. 
Caladium,  div.  var. 
Crinura  americanum. 

•       giganteum 
Eurycles  amboinense. 
Gloriosa  superba. 
Haemanthus  Kalbreyeri. 
Pancratium  sp. 
Vallota  purpurea. 
Canna,  div.  var. 
Protium  javanicum. 
Chisocheton  macrophyllum. 


K.  A.  Begemans,  Biliton. 
W.  Kessler,  Garoet. 
Mr.  J.  K.  Andries,  Semarang. 
Dr.  M.  Baciborski,  Tegal. 


Dr.  Th.  Valeton,  Buitenzorg. 

Dr.  S.  H.  Koorders,  Buitenzorg. 

Mevrouw  Illing,  Tegal. 
Veerman,  Soekaboemi. 
Leon  v.  d.  Polder,  Japan. 


Sander  &  Co.,  St.  Albans. 


Uammann  &  Co.,  Napels: 

Dr.  S.  H.  Koorders,  Buitenzorg. 


169 


Mei. 


Juni 


Melanolepis  angulata  Miq. 
Een  partij  Urchidaceae  van  Bangka  o.  a. 
Grammatophyllum  s|ieciosum. 
Bromheadia  pa  lus!  ris. 
Spathoglottis  plicata. 
Coelogyne  Rochusseni. 
Vanda  tricolor. 
Polypodium  elephantinum. 
Cilrus  Bayreuth. 
■      Caifl'a. 
Saida. 
•      Levant. 
Arislolochia  ridicala. 
Areca  triandra 
Corypha  sp. 
Indigofera  Anil. 
Dendrobium  infundibulum. 

albosanguineum. 

Draconis. 

bedyosmum. 

Fytchianum. 

densiflorum. 

nobile. 

firabriatum  oculatum. 

moschatura. 

Pierardii. 

luleolum. 
Eria  excavata. 
Vanda  Roxburgbii. 
Bulbopbyllum  billorum. 
Vanda  tricolor. 
Cordyline. 
Vanda  tricolor. 
Aerides  virens. 
Achimenes  div.  var. 
Canna. 

Begonia  div.  var. 

Amorphophallus  sp.  N.  Kambangan. 
Dipterocarpus  littoralis. 
Vanda  tric,  div.  var.  en  eenige  andere  planten. 


Dr.  J.  G.  Boerlage,  Buitenzorg. 
J.  A.  Schuurman,  Bangka. 

ü'.  M.  RxciBonsiii,  Tegal. 
Mevrouw  Ader,  Garoet. 

Goedhart,  Deli. 


G.  Scheltes,  Soerakarta. 
Dir.  Bot.-tuin,  Sibpur. 


J.  Ligt  voet,  Soekaboemi. 

H.  Pu.  Kottmann,  Tjitjalengka. 
van  Andbl,  Soekaboemi. 

Dr.  S.  H.  Koorders,  Buitenzorg. 
W.  Kessler,  Garoet. 


170 


Maand. 

Benaming  der  planlcn. 

Ontvangen  van  de  H.  H.: 

Juli 

Begonia  Rex,  div.  var. 
Dipodinm  paludosum. 

Verhey,  Wonosari,  Malang. 

Schuurman.  Bangka. 

Coelogyne  Rochussenii. 

»         sp.  Bangka. 

Bulbophyllum  sp.  Bangka. 

Cirrhopelalum  sp.  Bangka. 

Aeridea.  Bangka. 

Saccharum  olïicinarum  var. 

Korus,  Pasoeroean. 

Ainorphophallus  sp.  Penang. 

Dir.  Bol.-tuin,  Singapore. 

Bignonia  magnifica. 

Gonnarus  sp. 

Clerodendron  pnrpureum. 

Conocepbalus  sp. 

Eranlhemum  cinnabarinum. 

Evodia  horlensis. 

»      sp. 

Eugenia  xanthopliyllum. 

Anguslus. 


Garcinia  Hanburyi. 
Ipomoea  Brigsii. 
Lomalbopbyllum  borbonicum. 
Lonicera  macrantba. 

sp. 
Mimusops  hexandra,  Malacca. 
Nepenlbes  Ralllesii. 
•         ampullaria. 
>         gracilis. 
Ochna  squarrosa. 
Tradescantia  sp. 
Zingiber  speclabilis. 
Acrides  Sanderiana. 
»       expansum. 
Cattleya  Harrisoniae. 
»        Dowiana. 

speciosissima. 
Mossiae. 
Coelia  bella. 

Cyrtopodiuin  Si.  Legerianum. 
Dendrobiiun  cbrysotoxum. 
Laelia  Dayana. 
purpurata. 


Sander  &  Co.,  St.  Albans. 


171 


Maand. 


Benaming  der  planten. 


Ontvangen  van  de  11.  II.: 


Augustus 

Oncidium  Lanceanum. 
Phajus  llumblotii. 
Benanthera  coccinca. 
Vanda  Amesiana. 

»       Denisoniana. 

»       Parishii. 
concolor. 

Sanaer  &  Co.,  Si.  Albans. 

Plectranthus  ternatus. 

Max.  ConNu,  Parijs. 

Een  partij  planten  van  de  Boven-Kapoeas. 

Dr.    NlEUWENHl'lS. 

Anthurium  Veitchii. 

Dir.  Bot. -tuin,  Leiden. 

Astrocaryum  chichon. 

Begonia  socotrana. 

Campylobotrys  Roezli. 

Encholirion  Saundersii, 

Nidularium  Innocentii. 

»          Meyendorilii. 

Nepenlhes  rufescens. 

Dormanniana. 

Spathiphyllum  heliconiaelblium. 

Vriesea  fenestralis. 

Anaectochilus  Sanderiana. 

W.  Micholitz. 

Dendrobium  Johnsoniae. 

Ordidaceae,  Lampong. 

Or.  P.  v.  Rommirgii,  Buiten/.urg. 

Orchidaceae. 

De  Sturler,  Tandjong  Pinang. 

Orchidaceae. 

Df.  M.  Baciborski,  Tegal. 

Platycerium  alcicorne  en  andere  varens. 

Een  partij  planten  van  de  Padangsche  Boven- 

landen o.  a. : 

Dr.  P.  v.  Bomrurgh,  Buitenzorg. 

Orchidaceae. 

Amorphophallus  sp. 

Begonia  sp. 

Globba  sp. 

Cypripedium  sp.  Toeren  Geb. 

B.  J.  C.  Veriiev,  Malang. 

Orchidaceae. 

v.  d.  Loo.  VVlingi. 

Amomum  sceptrum. 
Anodendron  paniculalum. 
Anthurium  slrictum. 
Coflea  n.  sp.  Upper  Congo. 
Copernicea  cereifcra. 
Dracaena  Godselïiana. 

Dir.  Bol. -tuin,  Kew. 

172 


Maand. 


Benaming  der  planten. 


Ontvangen  van  de  H.  H. 


Feronia  gabonensis. 
Ficus  pilosa. 

»      sp.  Abyssinia. 
Garcinia  ternophylla. 
Kickxia  africana. 
Lonchocarpus  cyanescens. 

sp.  Dominica. 
Landolphia  Kirkii. 
Morinda  citrifolia. 
Orbignya  Sagoti. 
Panax  furtescens  var. 
Phoenix  sp.  Accra. 
Parinarium  excelsum. 
Strophanthus  Petersianius. 

•           sp.  Lagos. 
Talauma  Plumieri. 
Telfairia  occidentalis. 
Ruprechtia  Viraru. 

Dir.  Bot.-tuin,  Kew. 

Abrus  sp. 

Sandeu  &  Co.,  St.  Albans. 

Acalypha  Sanderi. 

Godseffiana. 

•         macrophylla. 

Begonia,  div.  var. 

Beaumontia  jordonica. 

Canna  Jean  Liabau. 

Holmskioldia  sanguinea. 

Hoffmannia  Ghiesbreghtiana  fol.  var. 

Hibiscus  fl.  pi.  rubr. 

Jacaranda  rnimosaefolia. 

Medinella  sp. 

Macroscepis  ellipticus. 

Panax  multifidum. 

Pilea  Spruceana. 

Platycerium  sp. 

Asplenium  div.  sp. 
Grammatophyllum  scriptum. 


J.   Meijwes. 
Doreh. 


Bijlage   IV. 


BELANGRIJKSTE  IN  1898  ONTVANGEN  ZADEN 


Maand. 


Benaming  der  zaden. 


Ontvangen  van  de  II.  II. 


Februari. 


Maart . 


April. 


Verschillende  soorten,  o.  a. : 

Evodia  elegans. 

Tecoma  Smilhii. 

Ludovia  crenifolia. 

Bauhinia  sp. 

Verschillende  soorten,  o.  a. : 

Agave  polyantha. 

»       spicata. 
Begonia  sp.  div. 
Beschorneria  superba. 
Tacsonia  raanicata. 
Tradescantia  crassula. 
Oreopanax  Thibautii. 
Cereus  nyctocalos. 
Ganna  ? 
Malvacea  ? 
Lyonothamnus  (loribundus  var  aspleniifolius 

(S.  Rosa  ld.). 
Vitex  glabrata. 
Graminea,  Boven  Congo. 
Dactylis  glomerala. 
Abeokuta  koffie. 
Aristolochia  Hians. 
Dolichos  sp. 
Bentinckia  nicobarica. 
Gruddasia  insignis. 
Pinanga  Mannii. 
Porana  racemosa. 
Ptychoraphis  angusta. 
Verschillende  soorten. 
Verschillende  soorten,  o   a,: 
Gassia  Gandolleana. 


Sander  &  Go.,  St.  Aihans. 


Dato  Meldrum,  Johore. 
Th.  Hanbury,  La  Mortola. 


Kobus,  Pasoeroean. 

Compagnie  anversoise  de  planta- 

lion  du  Lubefu 
S.  Calif.  Acclim.  Ass.  El  Monlecito 

S.  Barbara. 
Dr.  Th.  Valeton,  Buitenzorg. 
De  Ridder,  Congo. 
W.  E.  Busgers,  Arnhem. 
Dir.  Bot.  tuin,  Kew. 
Goedhart,  Deli. 

Dir.  bot.-tuin,  Sibpur. 


Herb  &  Wulle,  Napels. 
Dammann  &  Co.,  Napels. 


174 


Maand. 

Benaming  der  zaden. 

Ontvangen  van  de  H.  H. 

Chamaerops  Hystrix. 
Cocos  Jatai. 

Dammann  &  Co.,  Napels. 

Cupressus,  sp  div. 

Dasylirion  gracile. 

»        quadrangulaliini. 

Eliretia  serrata. 

Ethulia  conyzoides. 

Eupatorium  glechomaefolium. 

Hibiscus  speciosus. 

grandiflorus. 

Jubaea  spectabilis. 

Juniperus  sp.  div. 

Kentia  Beloioreana. 

»      Forsteriana. 

Lycopersicum,  div.  var. 

Musa  Martini. 

»     Livingstonia. 

Panicum  sp.  div. 

Phoenix  canariensis. 

»       cycadifolia. 

nalalensis. 

»       Roebellini. 

Pbormium  flaccidum. 

Hurslhonsii. 

Strelitzia  ovata. 

»        Rcginae, 

Washingtonia  filifera. 

»            robusta  en  versch.  bloemzaden. 

Leguminosa. 

De  Ridder,  Beneden  Congo. 

Verschillende  soorten,  o.  a.: 

Haage  &  Schmidt,  Erfurt. 

Begonia  div.  var. 

Cupressus,  sp.  div. 

Erythrina  viarura. 

Gloxinia  hybr. 

Musa  Martini. 

Pelargonium  zonale  en  versch.  bloemzaden. 

Mei 

Verschillende  boomsoorten. 

Dir.  State  Gardens,  Baroda. 

Ficus  altissima. 

Dir.  Bot.-tuin,  Calcutla. 

Verschillende  soorten,  o.  a.: 

Dir.    Museum    d'IIistoire    natu- 

Crotalaria sagillalis. 

relle,  Parijs. 

175 


Maand. 

Benaming  der  zaden. 

Ontvangen  van  de  H.  II.: 

Mei 

(Jalinsoga  bracbystephana. 
Lappa  major. 

Oir.    Museum    d'llistoirc    natu- 

relle, Parijs. 

Ocimum  carnosum. 

Senecio  aegyptiacus. 

•        arabicus 

Sophora  flavescens. 

Tinanlia  lugax. 

Verbesina  serrata. 

Een  parlij  groentezaden. 

Üammann  &  Co.,  Napels 

Anona  cberimolia. 

Citrus  Bigaradia. 

Diospyros  sinensis,  var.  div. 

»          virginiana. 

•          Lotus. 

Hovenia  dulcis. 

Morus  alba  fr.  rosea. 

Pistacia  vera. 

Psidium  Cattleyanum. 

»         pyriferum. 

Punica  granatum. 

Thea  Bobea. 

Pyretbrum  roseum. 

Bolra. 

Service   de   1'Agiculture,    Tana- 
narive. 

Plant  van  Br.  N.  Bomea. 

Juni 

Copaifera  oüicinalis. 
Thrinax  parviOora. 

M.  Conxü,  Parijs. 

•       barbadensis. 

»       radiata. 

•       argentea. 

Verscbillende  soorten,  o.  a. : 

Dir.  Bot.-tuin,  Palermo 

Adianlum,  sp.  div. 

Andropogon  saccbaroides. 

Conyza  cbilensis. 

ivaefolia. 

Corchorus  pilobolus. 

Dasylirion  quadrangulare. 

Dicliplera  peruviana. 

Ebretia  linifolia. 

Eupatorium  sp.  div. 

i 

176 


Maand. 

Benaming  der  zaden. 

Ontvangen  van  de  H.  H. 

Dir.  Bot.-tuin,  Palermo. 

Mimosa  acanthocarpa. 

Paspalum  tenellum. 

Passiflora  suberosa. 

»         reflexiflora. 

»         pulchella. 

Pennisetum  uniselum. 

Phyllocactus,  sp.  2. 

Senecio  grandifolius. 

Sophora  secundiflora. 

Verbesina  crocata. 

Verschillende  soorten,  o.  a.: 

Dir.  Bot.-tuin,  St.  Petersburg. 

Boltonia  asteroides. 

Galliopsis  basalis. 

Conyza  chinensis. 

Eupatorium,  sp.  div. 

Globba   Schomburghkii. 

Pennisetum  typhoideum. 

»            cenchroides. 

Phyllocactus,  sp.  div. 

Spilanthes  alba. 

Tridax  trilobafa. 

Veronica  virginica  japonica. 

Xanthisma  texana. 
Verschillende  soorten,  o.  a. 
Acacia,  sp.  div. 
Alpinia  coerulea. 
Atalantia  buxifolia. 
Barklaya  syringaefolia. 
Boronia,  sp.  div. 
Bossiaea,  sp.  div. 
Cassinia,  sp.  div. 
Casuarina,  sp.  div. 
Clematis  aristata. 
Cryptocarya,  sp.  div. 
Dodonaea,  sp.  div. 
Eremophila,  sp.  div. 
Eriostemon,  sp.  div. 
Eucalyptus,  sp.  div. 
E  vod  ia  micrococca. 


Dir.  Bot.-tuin,  Sydney. 


177 


Maand. 


Benaming  der  zaden. 


Ontvangen  van  de  II.  II. 


Juni 


Juli. 


Augustus. 


September . 


Indigofera  aus Iralis. 
Senecio  spathalatus. 
Sophora  chrysophylla. 
Tabernaemontana  orientalis. 
Tecoma  auslralis. 
Tricbolaena  rosea. 
Virgilia  capensis. 
Ziera,  sp.  div. 
Tclfaira  pedala. 

Pitbecolobium  Jungbubnianum. 
Leucadcndron  argenteum. 
Juniperus  proecra. 
Musa,  sp.  Oost-Afrika. 
Lobelia  excelsa. 
Exacum  zeylanicum. 
Aspidium  aculeatum,  var. 
Colocasia  gigantea. 
Mezoneurum  sumatranum. 
Adansonia  digilala. 
Mucuna  imbricala. 
Tbrinax  allissima. 
Marlincsia  corallina. 
Arlocarpus  nobilis. 
Caryota  urens. 
Clerodendron  nutans. 
Doona  zeylanica. 
Santalum  album. 
Alyssum  maritimum. 
Arlbropodium  cirrbatum. 
Carica  cundinamarcensis. 
Dicentra  tbalictrifolia. 
Micbelia  fuscala. 
Klugia  Notoniana. 
Cyrtlianlhus  Mackenii. 
Passiflora  edulis. 
Dryandra  vernicia. 
Tsitoavina  (Sapindacea). 
Mimosa  latispina. 
Maranla  sp. 
Commelinacea. 


Dir.  Bot. -tuin,  Sydney. 


Dir.  Bot.-tuin,  Berlijn. 

Dr.  S.  II.  KooitDEns,  Builenzorg. 

C.  II.  J.  v.  IIaeften,  Soerabaja. 

Dir.  Bot  -tuin,  Berlijn. 
Dir.  Bot.-tuin,  Ceylon. 


Dir.  Bot.-tuin,  Singapore. 
Dir.  Bot.-tuin,  Sibpur. 
Dir.  Bot.-tuin,  Ceylon. 


Station  agronomique  Tananarive. 


Kortmah,  Deli. 


VERSLAG   VAN   's  LANDS   TLANTENTUIN   1898. 


12 


178 


Maand. 


Benaming  der  zaden. 


Ontvangen  van  de  H.  H.: 


September. 


October 


November. 


December. 


Zingiberacea. 
Chavica?   sp. 
Heptapleurum  Hulletlii. 
Maximiliana  regia. 

Thrinax  barbadensis. 
Stercnlia  diversifolia. 
Casuarina  distyla. 
Harpullia  pendnla. 
Bignoniacea,  Congo. 
Plumiera  sp.  Congo. 
Acacia  sp.  div. 
Eucalyptus  meyocarpa. 

punctala. 
Sterculia  acerifolia. 
Een  partij  zaden. 
Eulerpe  edulis. 
Prestoea  montana. 

Entada  spiralis. 
Boegi,  palm  van  Tamiang. 
Triplaris  snrinamensis. 
Verschillende  zaden,  o.  a.: 
Begonia  glaucophylla. 
Brassaia  actinophylla. 
Caryota  mitis. 
Passiflora  pruinosa. 
Primula  obconica. 
Cocos  amara. 
Erylhea  sp.  Sonora. 
Livistona  sp.  Sonora. 
Lycopersicum  esculentum  var. 
Sabal  umbraculifera. 


Kortman,  Deli. 

Dir.  Bot -tuin,  Ceylon. 

Dir.  Bol. -tuin,  Singapore. 

S.    Calif.    acclim.    soc,    Santa 

Bar ba ra. 
Dir.  Bot.-luin,  Sydney. 


Damhakh  &  Co.,  Napels. 


Agri-horticnlt.  soc.  Madras. 

Dir.  Bot.-tuin,  Kew. 
Dir.  Bot.-tuin,  Grenada. 
Dir.  Bot.-tuin,  Singapore. 
J.  G.  A.  Goedhart,  Deli. 
Dir.  kultuurluin,  Suriname. 
Sander  &  Co.,  St.  Albans. 


Dir.     Bot.-tuin,     South.     Calif. 
acclim.  soc,  S.  Barbara. 

H.  Couperus,  Soerian. 
Dir.  Bot.-tuin,  Trinidad. 


Bijlage  V. 


STAAT  VAN   DE  IN   1898  VERZONDEN   ZADEN 
EN  PLANTEN. 


te 

09 

CS 
«0 

a 

B 

3 

CO 

65 

£- 

CU 

Aan  wien  gezonden: 


Soort  iler 

bezending. 

i  1 

T3 

°  's 

& 

* 

L^        C3 

Inhoudende: 


1313  Consul-Generaal   van  Duitschland. . . . 

319  Directeur  van  Binnenlandsch  Bestuur 

1007  Resident  van  Banlam 

1729  •  •     Banka  

1841  •  •         •       


680 

30 

201 
837 
67 
772 
731 
1329 

150 

912 

1024 


Djocjacarta 

Japara  

Kedoe 

Madioen 

Menado 

de  Oostkust  van  Sumatra... 

Padangsche  Bovenlanden... 
de  Preanger-Regentschappen 


14 


Zaden  van  Willughbeia. 

•  firma  en  van  rot  tan. 
•         «     Coflea  Liberica. 

•  palmen,  heesters,  sier- 
planten, gazongras,  Can- 
na's,  Helianthusannuus. 

■  Brownea  grandiceps, 
Carludovica  pumila, 
Poincettia  pulcherrima, 
Quassia  amara,  Phoenix 
farinifera. 
»  ■  Nangka  en  Tjempedak 
soorten. 

•  Helianthus  annuus  en 
Zea  Mays. 

»     Euchlaena  luxurians. 

Planten  van  diverse  heesters. 

Zaden   van  Pithecolobium  Saman. 

Zaadpadi  1/1  picol. 

Diverse  heeters  en  zaden. 

Zaden  van  diverse  sier-  en  cultuur- 
planten. 

Planten  van  diverse  vrnchlboomen. 

Zaden  van  Piper  nigrum. 

Palmen  en  Sierplanten,  zaden  van 
Piper  nigrum,  Canarium  commune, 
Euchlaena  luxurians,  Cubebeofli- 
cinale  en  Bouea  gandaria. 


180 


= 

E 

3 

25 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  der 
bezending. 


£;S 


Inhoudende: 


1304    Resident  van  de  Preanger-Regentschappen 

883  »          •     Timor 

88    Assistent- Resident  van  Amoentai 

598  »                 »     Bangalan 

1695  •                 •           »        

1192  •                 •     Benkalis 

1931  •                 •          •      

1950  •                 »     Blitar 

1467  >                 •     Djoeana 

1546  .                 »         .       

1646  •                 .        .       

883  •                 •    Karang  Anjer 

1511  .                .        .           .     

1245  •                 .     Kendal 

180  -                 •     Klatlen 

573  •                 •     Limbangan 

1105  •                 •        .             


1275 


1429 


•  a 


1 

lis 


;  ï 

4 


1    4 


Zaden  van  Piper  nigrum. 

Planten  en  zaden  van  Indische 
vruchtboomen,  Coflea  Liberia,  Al- 
bizzia  moluccana,  Zea  Mays  var. 
paardentand. 

Zaden  van  Coffea  liberica. 

•  hoornen  tot   beplanting 
van  wegen. 

»     Sierheesters  en  planten. 

•  Gazon-  en  voedergras 

•  Koningspalmen,       Sier- 
hoomen  en  Sierplanten. 

»     palmen,  rottan  en  coni- 
feren. 
•         »     Zonnebloemen. 
Idem. 
Idem. 
»     Albizzia  moluccana. 

Idem 
»     Pilhecolobium  Saman. 

•  Canarium  commune. 

»     Canarium  commune,  Eu- 
chlaena  luxurians,  Elaeis 
Guineensis,  planten  van 
Japansche  bamboe. 
»        »     Canarium  commune,  Ta- 
marindus  indica,  Myris- 
lica  fragrans,  Caesalpinia 
sappan    en    Boehmeria 
nivea. 
»         •     Tamarindus  indica,  My- 
ristica  fragrans,  Canarium  com- 
mune en  Caesalpinia  Sappan. 
Stekken    van    Japansche    hamboe, 
zaden   van   Canarium  commune, 
Helianlhus   Annuus,  Tamarindus 
indica  en  div.  Coniferen. 


181 


bc 

Aan  uien  gezonden: 

Soort  dor 
bezending. 

Numme 
der  aanvra 

a- 

■=. 
u 

— 
- 

> 

•o 
= 

£ 

ö 

B 

a 

Inhoudende: 

1519 

Assistent-Resident  van  Limbangau 

1  Bloem  zaden. 

1948 

•     Loehoek  Sikapeng. 

1 

'  Planten  van  Urostigma  elastica. 

965 

•     .Mangoen  Radja  . .  . 

1 

VVorlelstekken  van  5  soorten  Boeli- 
raeria. 

716 

•     Modjokerlo 

• 

Zaad  vau  Nelumbium  alba. 

1303 



1 

Idem. 

1515 



1 

Zaden  van  Albizzia  moluccana    (10 

katti). 

1706 

»     Ngawie 

2 

•     Palmen   en    Coniferen. 

1436 

»                   •     Panaroekan  

4                           •        Coniferen,  Wa- 

terbloemen  en  groenten. 

1485 

•     Poerwokerto 

1 

.     Cinnamomum     Zeylani- 
cum. 

1400 

•     Sampang 

2 

2 

Planten  en  zaden  aan   Pterocarpus, 
Heesters,  Palmen,  Bamboe,  Ficus, 
Waringin,  Canna,  Kigelia  en  Mi- 
musops  Kauki. 

1070 

»     Soemedang 

3 

Zaden    van   Caesalpinia   ferrug.   en 
sappan,  Graszaad  voor 
Weide. 

1111 

3 

»          »      Piper    nigrum,  Cubebe 
ollicinale  en  Cinnamomum  Zey- 
lanicum. 

40 

»     Tasikmalaija 

3 

3 

Sierplanten  en   zaden    van  palmen, 
Nelumbium,  Victoria  regia,  Dam- 
niara  alba,  Pilbecolobium  Saman, 
Thea     assamica,    gazongras    en 
bloemen. 

1068 



2 

Zaden  van  Euchlaena  luxurians  en 
Dammara  alba. 

320 

•     Toeban 

1 

»     Canarium  commune. 

668 

»     Toeloeng  Agoeng. 

1 

•     Pithecolobium  Saman. 

477 

»     Wonogiri 

4 

•         •     Hevea   brasiliensis,  Cas- 
tilloa  elastica,  Styrax  benzoin,  en 
Hopea  sp. 

704 

•          •         

2 

Zaad  van  Shorea  sp.  en  van  kleur- 
stof leverende  planten. 

182 


te 

i  2 

5    > 
s   g 

=     re 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  der 

bezending. 

w 

^= 

0 

^5 

- 

S 

g 

o 

o 

~ 

m 

.ü 

ï 

M 

- 

Inhoudende : 


1624     Controleur  van  Aijer  Bangies 

689  •           »     Alalian  Pandjang . 

1442  ...            . 

1593  .           .                     . 

1993  .  .     Asahan 

377  .           .     Bala  Poelang.... 

521  .  ,     Bandoen? 


401 


Batang  Taro   districten 


1262  .  .         .         .     

1912 

872  ,  .     Benkoelen 

353  .  .     Besoeki 

35  .  .     Bodja 

1822  ,  ,  Hiran  en  Banjoeasin 

115  .  .     Kadjen 

189 

857 


Planten    van     Urostigma    elastica 
Zaden  van   Coffea    liberica,  sier- 
planten en  groenten. 
Zaden  van  Zea  Mays. 
»         »     Canna. 
»         »     Zea  Mays. 
Zaad  van  Alhizzia    inoluccana.   Al- 
bizzia  stipulata  en  Pilhe- 
colobium  Saman. 
»     Heliantbus  annuus. 
Planten  van  Japansche  bamboe   en 
siergrassen. 
»  ■     Urostigma  elastica,  za- 

den van  Coffea  liberica 
en    Voandzeia  subter- 
ranea. 
»  «     Urostigma  elastica,  za- 

den van  Bixa  orellana  en  Voand- 
zeia subterranea. 
Zaden  van  vruebtboomen, groenten, 
bloemen,     schaduwboo- 
men,     grassoorten     en 
Piper  nigrura. 
»         »     boomen  voor  wegbeplan- 
ting. 
»     Pithecolobium     Saman. 
Pterocarpus    saxatilis,    Oreodoxa 
regia,  palmen  en  sierplanten. 
Palmen,    zaden    van  Pitbecolobium 

Saman. 
Zaden  van  boomen  en   sierplanten. 
.         »     Canna  en  Zinnia. 

■     Voandzeia     subterranea 
en  Soya  hispida. 
•         •     l'ilbecolobium     Saman, 
Voandzeia  subterranea  en  Aracbis 
bypogaea. 


185 


s  I 

3     ra 


Aan  \m<m)  gezonden: 


Soori 

Ier 

liezeiul 

nr- 

^j 

3     £ 

s  = 

S 

■i  ! 

o 

Inhoudende: 


1144     Controleur  van  lvadjen 

1496  •  •         •        

1547  •  ■     Kepandjan 

1348  •  •     Kroë 

1088  •  •     Lemalang  Ilir 

1317  •  »  •         

1709  ■  »  •  

642  »  »     Loelmebinlang 

1540  »            •     Groot    Mandeling    en   Ba- 
tang   Natal 

259  •  »  •  

1443  »  •     Moeara  Loeboeh 

1150  »           •     Ogan-Komering     llir     en 

Blidah 

969  •  »     Oengaran 

465  •  •     Padalaran 

1058  •  •  •         


840 

1587 

1938 
842 
435 


Pandjaloe 

Sawaloentoe 

de  Noorderafd.  van  Celebes. 
Samangka 


1     1   Een    kroningsboom     en    zaad   van 
Slyrax  benzoin. 
4  Zaden    van    Pilhecolobium    Saman, 
Spatbodca  campalunata, 
Albizzia  moluccana  en 
Arachis  bypogaea. 
2       •  .      grassen  en  sierplanten. 

1  •  •      Canariuin  commune  en 

Elaeis  guineensis. 
4       •  »      Bruidstranen,  sierplan- 

ten, Canna  en  bloemen. 

1  •      Canna. 
1        Planten  van  Canna. 

2  Zaden  van  palmen,  bloemen  en  gras. 


3 


Cassia  javanica,  Castilloa 

elaslica    en    Flacourlia 

sapida. 

Zea  Mays. 

Canna. 


1    Bloemzaden. 

1  Zaden  van  Marlinesia  erosa. 

1  .         •     Tbea  assamica. 

10  »  •  Amoinum  Cardainomum, 
Theobroma  Cacao,  Cin- 
namomum  zeylanicum 
Caoutchouk  leverende 
planten   en  grassoorten. 

2  •         •     Carica   Papaya   en   Zea 

Mays,  div.  variëteiten. 

3  .         •     Pilhecolobium      Saman, 

sierplanten  en  groenten. 
Planten  van  nuttige  gewassen. 
1  Zaden  van  Batalas  quinquefolia. 
3       ■         •     Sorgbum    vulgare,   Zea 
Mays,   en    Tamarindus   indica. 


184 


Nummer 
der  aanvraag. 

Aan  wien  gezonden: 

Soort  der 
bezending. 

a. 

te 

e 
£ 
o 

■2 

a 

N 

C 

c 

Inhoudende: 

853 

1 

Zaden  1 

/an  Spalbodea  soorten- 

737 

18 

• 

•     nuttige  gewassen. 

378 

•            •     Tebing-Tinggi  Palembang. 

1 

1 

»  Spathodea,Tectonagran- 
dis,  Casuarina  montana, 
Canarium  commune  en 
Oreodoxa  regia. 

252 

Deli 

2 

. 

»     Palmen  en  Coniferen. 

59 

»           »    de    Bergregentschappen, 

2 

■ 

•  Coflea  liberica  (10  kilo- 
gram). 

957 

•     Tjimalak  (Soemedang)  . . . 

6 

• 

«     div.   cultuur  gewassen. 

91 

•           »     de  IV  Moekims  en  Zuider 

1 

»     schaduwboomen. 

1900 

Aspirant-Controleur  van  Loemadjang. . . . 

1 

Planten 

van  verscb.  vrucblboomen. 

1814 

»     Probolinggo 

1 

Zaden 

van  Zea  Mays. 

193 

Gewestelijk     militaire    commandant    van 
de  Ooslkust  van  Sumalra 

1 

•     Sierheesters. 

315 

Plaatselijke  militaire commandanlSoerabaja. 

] 

Palmen 

735 

Post   commandant   Benting  Glé  Kambing, 

Atjeh 

0 

Zaden 

van    heesters   en   schaduw- 

boomen. 

1324 

Militaire   commandant    van    Koeala   Sim- 

pang,    ïamiang 

787     Militaire  commandant  Indrapoeri 

993     Eerst  aanwezcnd.  Genie  officier,  2de  mili- 
taire afdeeling-Samarang 

1868     Eerst  aanwezend.  Genie  officier  Tjimabi  . 

100    Eerste  luitenant  belast  met  den  dienst  der 

genie,  Serang 

1972  Diricteur  van  bet  Rjmonle-depót  Poerbaja . 
673  Chef  van  bet  militair  hospitaal  Gombong. 
349    Chef    van   de   militaire   Zieken-inrichling 

Benkoelen 

50    Eerst  aanwezend.  paarden  arts,  Kol  la-Radja. 

1908     Ingenieur  le  klasse,  Chef  der  Triangulali' 

werken  Noord-Tegal 


2  liloem-  en  Groentezaden. 
1  Zaden  van  Zinnia. 

1  Palmzadcn. 


Zaad  voor  schaduwboomen  ter  weg- 
beplanting. 


1  Zaden  van  bloemen  en  heesters. 
8  Diverse  graszaden. 

1  Bloerazaden. 

1 

2  Zaad  van  voedergrassen. 

1       »       »     schaduwboomen. 


185 


s  s 


Aan  wien  gezonden: 


Soorl  der  , 

beiending. 

7 

c 

£ 

= 

o 

M 

u 

4 

"" 

O 

.* 

* 

* 

£ 

Inhoudende: 


815  Ingenieur  Burgerlijke  Openbare  Werken 
Tegal 

1254  Ingenieur  Burgerlijke  Openbare  Werken 
Sumalra's  Oostkust 

1882  Eerst  aanwezend.  Waterstaats  ambtenaar 
Muntok 

1815     Houtvester  van  Japara  te  Pati 

809  •  •         •         •      •    


1512 


1801 


Lamonjran   te   Nsmnbang. 


Samarang-West-Soerakarta 


1985  Opziener   van   het   boschdistrict   Blora  . . 

1301  Administrateur  der  tinmijnen.  Merawang, 

Banka 

1825  Pangeran  Mangkoe  Boemie  Djocjacarta.. . 

928    Adi  Ningrat  Bcgent  van  Dcmak 

933      .         -  •  •        •      

1936      •         .  .  •        •      


72  Tjokro  Admidjoijo  Begenl  van  Madioen  . . 

418    Regent  van  Madjalengka 

485        .  .  .  

1836        .  .  •  

1982     Assistent-Wedono    van    Boewaran,    Peka- 
longan 


1  Bloerazaden 


1   Graszaad. 


■ 


1    1 

2 
1 


1 

1 
1   2 


Zaad  voor  Gazongras. 
Zaden    van   Caesalpinia  coriaria  en 
Sappan,    Castilloa  elaslica,  Melia 
Azedarach  en  Slyrax  benzoin. 
Planten  van  Urosligma  elaslica,  za- 
den van   Manihot    Gla- 
ziovii,  Castilloa  elaslica 
en  snelgroeiende  scha- 
duwboomen. 
Urostigma  elastica,  zaad 
van  Albizzia   moluccana  (5  kilo- 
gram). 
Zaden     vau     Bloemen,    palmen  en 

rarens. 
Groentezaden. 

Zaden  van  Canarium  commune  en 

Zea  Mays. 
Zaad  van  Deli  Tabak. 
Graszaden. 
Zaden  van  Reuzenpalm. 

•  Ptychosperma  coccinea 
en  andere  palmsoor- 
ten. 

■  Palmen  en  bloemen. 

■  Bloemen  en  Canna. 

•  div.  soorten  Batatas. 
Stekken     van    Japansche    bamboe, 

zaden     van    Victoria     regia    en 
bloemen. 

Zaden  van  Euchlaena  luxurians. 


18G 


bc 

•  £ 

s  > 

-  e 

—  re 
2  re 

25  «_ 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  der 
bezending. 


*   3 


Inhoudende: 


1532    Administratie   der  America n-DeliCy.  Boh- 
soembo  Est 


732 
1177 

697 

1156 

856 

196 

877 

1771 

438 


873 

1282 

1279 

1860 

172 
425 

882 

555 

1392 
726 


Batang  Serangan 

Bouw-Mij.  ■Kapoelran' 

Soerabaja 

de  Deli-Maatschappij . . 

Deli-Batavia-Mij 

Deli-Bila  Maatschappij. 


Beli  Tabak-Mij 

Franco-Deli  tabak   Mij. 


Cultuur     onderneming 

•  Soember  Gedoeng".. 
Cultuur    onderneming 

•  Kali  Padang" 

Mijnbouw    Mij.,    »Re- 

djang  Lebong" 

Obi  Exploratie  Mij 

Cultuur    onderneming 

•  Pagilaran" 

Pamanoekan   en    Tjia- 

.semlanden 

Cultuur     onderneming 

•  Reni" 


van   het  Strails  Setllements 

and  Sumatra  Syndicate. 

de  Sumatra  Tabak  Ge- 

sellschaft  Tandjong  Kassan,  Deli 


2  Zaden  van  Indigofera,    Thea   Assa- 
mica  en  Chinensis. 

2  ■         •     palmen. 

1       •         •     Oreodoxa  regia. 
1       •         •     Albizzia  moluccana. 

3  .         •  Idem.    3  picol. 

1  •         »     Albizzia  moluccana. 

2  •         »     Hevea  brasiliensis. 
Vruchten    van    Theobroma    cacao, 

(5  kilogram). 

1  Palmzaden. 

I 

1    4  Stekken   van  Gigantochloa  giganlea 
en  zaden  van  Albizzia  moluccana 
(20  kilogram). 
Zaden  van  Albizzia  moluccana  (20 
kilogram). 

11       •         »     nuttige  gewassen. 

Planten  van  Urosligma  elastica. 

1  Zaal  van  Bengaalsch  gras. 

1  Tabakzaad. 

1' Zaden  van  Cedrela  serrulata. 

1*  ■     Pithecolobium  Saman. 

I 

2  »  •  Cinnamomum  zeylani- 
cum,  Thea  chinensis  en  assa- 
mica. 

1        Wortelstokken  van  Boelnneria  nivea. 

4  Zaden  van  Albizzia  moluccana. 


187 


te 

t~     «0 

§  Ë 
1  S 

4> 


Aan  wicn  gezonden: 


Soort  der 

bexending. 

8       "3 

-«:        C 

.=    s 

E 

o 

7 

e 

; 

cd 

-= 

£ 

2   £ 

Inhoudende: 


874  Administratie  van  de Suinalra Tabak Gesell- 
schaft  Tandjong  Kassan 
Deli 

1302 

1992  •  •  de  suikerfabriek  •Bang- 
kal" 

1157  •  »     de  tabaks-Maatschappij, 

•  Arendsburg" 

103  •  •     de  tabaks-Maatschappij, 

•  Ramboeng" 

1783  •  »     Cultuur      underneuiiug 

•  Troenang" 

682  •  •     United    Langkat   Plan- 

tations  Compy.  Limited 
onderneming  »Tjermin" 

991  •  •     de  onderneming    «Doe- 

rian  Matan" 

261     Ackerman,  Ch.  Salaliga 

580 

1934    Affelen  van  Saemsfoort,  I.  van  Gember. 

934     Altman,  F.  R.  11.  Bondotvoso 

936     Andel,  M.  H.  D.  van  Artana-Soekal)oemi. 

1524 

1781 

816     Andel    de  Vrver,    Mevrouw    B.  van   Ar- 
tana-Soekaboemi 


1    Zaden  van  Alhizzia  moluccana  (1  kg.). 


Idem. 
Zea  Mays. 
Alhizzia  moluccana. 


1    2  Planten   van    Pataquium   gulta   en 
zaden  van  div.  vruchlboomen. 


1    5  Cultuur  planten  en  zaden  en  bloem- 
zaden. 


Ij  Zaden  van  Tectona  grandis  en  Al- 
hizzia moluccana. 

2       •       •     Alhizzia  moluccana  (5  kg.). 
1       »       •     Boehraeria  nivea. 

1  •       •     Thea    chinensis     en  as- 
samica. 

»       »     Canna   en    snelgroeiende 
schaduvvboomen. 

2  Bloem-  en  graszaden. 

3  Zaden  van  Helianthus  anniius,  My- 
roxylon  peruiferum  en 
Zea  Mays. 

2       »         •     Tithonia     en     Bacharis 

triplinervia. 
1       »         •     Alhizzia  moluccana. 


1  5  Stekken  van  Japansche  bamboe,  za- 
den van  Canna,  Elaeis  guineensis, 
Myristica  fragrans,  Thea  Chinensis 
en  Sesamum  indicum. 


188 


Soort  der 

te 

bezending. 

c_    2 

-     c. 

^j 

i  ë 

2  es 

3  es 

Aan  wien  gezonden: 

'S 

» 

£3 

•O 

c 

s 

ji 

es 

Inhoudende: 

25      fc. 

V. 

"S 

"o 

[g 

te 

-^ 

is 

12 

es 

29  Arendsen  Hein,  S.  A.  Modjokerto 

866  Aratuoon,  E.  G.  Wonosari  Redjo.  Kediri. 

1800  Assen.  D.  vax  Samarang 

675  Baak.  F.  C.  van  Kali  Tapak.  Wlingie.... 
1160 
1426 

25  Baesjoü,  C.  F.  Toeloeng  Agoeng 

262  Bakker,  W.  A.  G.  Lawang 

1741  Balleüch,  L.  van  Pekalongan 

391  Balsam,  E.   Malang 

1393  Bartels,  M.  E.  G.  Panarango — Pasir  Patar. 

1461 

1261  Bartelds,  J.  C.  E.   Wlingie 

1553 

627  Bean,   Redaton,  Proboliggo 

1688  Begeman,  Kemantren,  Tegal 


486    Beyen.  Soekaboemi 

1434    Beven  Jr.,  Rantja  Ekek 

511  Beneden,   J.    van   Sumatra  Tabak  Gesell- 

scbaft  Deli 

1940     Benmxg,  C.  A.  Samarang 

170  Begeman,  H.  A.   Billiton 

440     Behm,  J.  H.  Banjoewangie 

1280  Benthem  van  den  Bergh,  1.  F.  van  Malang. 

171  Berg,  C.  van  den  Paron 

228    Berg,  Jh'.  G.  O.  van  den  Wlingie 

1292    Bergansüs,  R.  L.  Tjilantar 

1159    Berghuis,  Kali  Klattak  Banjoewangie 


Zaden  van  Reana  luxurians. 

Planten  van  Bouea  Gandaria. 

Graszaad. 

Zaden  van  Albizzia  raoluccana. 


»     Helianthus    annuus   en 
Caslilloa  elastica. 

•  Heesters  en  bloemen. 

•  Pilhecolobium  Saman. 
Planten  van  div.  vrucblboomen. 
Zaden  van  Albizzia  raoluccana,  Melia 

Azedarach  en  Cedrela  serrulata. 
Stekken  van  Japanscbe  bamboe. 
Zaden  van  Hevea  brasiliensis. 
»         •     Caslilloa  elastica. 
»     firevillca  robusta. 
»         »     Arachis  hypogaea,  Elaeis 
guineensis,    Zea    Mays, 
Nicotiana  Tabacum,    H. 
annuus,  Boehmeria  nivea 
en    Caslilloa  elastica. 
»     Eucblaena  luxurians. 
Stekken  van  Japanscbe  bamboe,  za- 
den van  Erythroxylon  Coca. 


Zaden  van  Piper  nigrum. 
Graszaad. 

Zaden  van  Canarium  commune, 
Hevea  brasiliensis  en  Spatbodea 
campalunala. 

Zaden  van  palmen  en  T.  cbinensis. 

Zaad  van  Boebmeria  nivea. 

Zaden  vanCinnaraomum  zeylanicnra. 
>       >     Albizzia  moluccana. 

Graszaad. 


189 


Aan  wien  gezondeu: 


Souit  ilcr 
bezem!  int:. 


Inhoudende: 


591 

121 
1300 

70 

466 

1744 

571 

11 

68 

778 


Dergu,  L.  A.  van  den — van  Heinenoord 
Soember  Sarie,  Pasiriang 

Bergers,  J.  Samarang 

Beringer,  Kerta  Saiie  Grengsing,  Peka- 
longan 

Biegman,  P.  A.  Bangil 

Blanken,  Poentjoe,  Paree,  Kediri 

Blok,  B.  J.  Gogo  Nili,  Wlingie 

Bloümesteyn,  U.  van  Salaliga 

Blüme,  C.  J.  Modjokerto 


1021 
1662 

1124  Boers,  A.  J.  Kali  Osso,  Soerakarta 

426  Böhm,  J.  C.  Djocjakarta 

424  BoLTits,  A.  Blitar 

1008 

98  Bonebakker,  Soerabaja 

1249  Bool,  H.  J.  Batavia  Estate,  Medan 

229  Bos,  J.  Djeinber 

247  Bosch,  E.  Soerakarta 

474  Boscn,  P.  J.  Getas,  halte  Bringin 

667 

1980  Bosch,  L.  Keboemen 

54  Bosscha,  Dr.  J.  Sambas, 


1474 


1        Stekken  van  Japansche  bamboe. 
1  Zaden  van  Pithecolohium  Saman. 


1 

6       •         •     diverse  cultuurplanten. 
1       •         •     Albizzia  inoluccana. 
1       •         •     Bubiacccccn. 
1       •         •     Hevea  brasiliensis. 
1       •         •     Euchlaena  luxurians. 
3       •         •     Albizzia    moluccana   en 
Pithecolohium  Saman. 

1  Stekken    van  Japansche  hamboe  en 

zaden  van  Eucalyplus  alba. 

2  Zaden  van  Albizzia  moluccana. 
Stekken  van  Japansche  bamboe. 

2  Zaden  van  Polygala  oleifera  en  Cola 

acuminata. 
1       •         »     llelianlhus  annuus. 

1  •         •     Albizzia  moluccana. 

2  »         »     Zea    Mays    en   Albizzia 

moluccana. 

1  •         »     Elaeis  guineensis. 

2  »         •     Sierplanten. 

1       •         »     Cinnaraomum      zeylani- 

cum. 
1  Graszaden. 

1  Zaden  van  Theobroma  bicolor. 
1       . 

1       ■         ■     Casuarina  montana. 
5       »         •     Albizzia    mol.,  Albizzia 
stip.,  Pithecolohium  Sa- 
man,  Caesalpinia   dasy- 
rachis,  Teclona  grandis. 
5       •         •     Hevea  brasiliensis,  Castil- 
loa  elastica,  Cola  acuminata,  Oreo- 
doxa  regia  en  andere  palmsoorten . 


190 


te 

c-    « 

c    > 

B  = 
—  CS 
3     « 

*      U 
4) 


j  Soort  der 
bezending. 


Aan  wien  gezonden 


rr 

C 

x; 

e 

a 

o 

- 

M 

* 

t£ 

£ 

Inhoudende : 


1577     Boscha,  J.  L.  Konigoio,  Madioen  .. 

1773     Bosnjak,  A.  Pesantren,  Pekalonpan 

307     Bootmt,  G.  Tagog-Apoe 


1363 


1233    Boutmy.  D.  C.  Pangledjar.  Tagog-Apoe... 


1824 
501     Booy,  A.  P.  Soeka  Oentoeng,  Kadjamandala. 

204     Braak,  H.  L.  G.  ter  Baros,  Soekaboemi. 
1243 
1347 

592    Brederloü,  G.  van  Banjoewangi 

785     Breetveld,  L.  Blora 


974    Brinkman,  N.  Jr.  Peloeng  Ombo,  Blitar. 


988 
1294 
1145 
1149 
1343     Brinkman,  Mevrouw  Madioen. 

804     Bruine,  J.  A.  de  Lobo  Pakan 


1804     Brüppacher,  H.  Tjidoro,  Rangkas  Betong. 

490    Brdnner,  A.  Palembang 

296    Brl yn,  Th.  B.  de  Padang 


1 

Zaden  van  Palmen  en    sierplanten. 

1       »         »     Pitbecolobium  Saman. 

7       »         »     diverse  soorten  scbaduw- 

boom   en   van   Gastilloa 

elastica 

1 

■         •     Albizzia    moluecana   en 

Adenantbera  Pavonina. 

5  Zaad  van  diverse  soorten  schaduw- 

boomen. 

1  Zaden  van  Albizzia  moluecana. 

5       »         •     diverse     soorten    scba- 

duwboomen. 

1       •         •     Albizzia  stipulata. 

1       •         •     Eucblaena  luxurians. 

6       ■         •     Rottan  en  sierplanten. 

1       »         •     Albizzia  moluecana. 

2       •         •     Bloemen  en  Goffea  libe- 

ïica. 

2       •         •     Gastilloa     elastica      en 

Theobroma  Cacao. 

•     Spathodeo  campanulata. 

»     Adenanthera  Pavonina. 

>     Castilloa  elastica. 

»         •     Theobroma  Cacao. 

>     Canna. 

4 

•     Andropogon  muriaticus, 
Cinnamomum     zeylani- 
cum,  Elaeis  Guineensis 
en  Eucblaena  luxurians. 

2       ■         ■     Zea  Mays  en  Heliantbus 

annuus. 

2 

•     Myrislica     fragrans    en 
Theobroma  Cacao. 

4  Planten  van  Palaquium  gulta,  zaden 

van  Zea  Mays,  Theobroma  Gacao, 

Cola  acuminata  en  diverse  vrucht- 

boomen. 

101 


60 

a  Ë 


Aan  wien  gezonden: 


Soort 

der 

liezend 

ng. 

« 

a 

re 

M 

— 

i 

f, 

1 

"3 

«5 

e= 

S 

M 

- 

Inhoudende: 


1865    Bbtjth,  A.  de  Pamalang ■ 

1042    Btjttblihg,  P.  Tjirandjang.  Tjiandjoer.. .. 
822    Bi'ttikofer,  E.Serdang.Sumatra's  Oostkust 


1055    Buysman.  A.  Amoenlai,  Z.  0.  afd.  Borneo. 
793    Cameron.  B.  Banjoewangie 

1527    Canters,  J.  Pawon,  Kediri 

1182    Capellen,   W.    R.    v.  d.  Goud  Syndicaal 

Bwool,  Batavia 

1048    Castens,  W.  C.  J.  BanjoeOerip.Pali,  Japara 

1052     Clignett.  Mej.  C    Ranti  Poedtja,  Besoeki. 

701  Charron   de   St-   Germaix,   Jr.   E.  J.  de 

Passar  Banda,  Tjibadak 

702  Comité   tot    regeling  der  Kroningsfeesten 

te  Banda 

512    Cooke,  M.  C.  J.  Asahan 

492     Cordesiüs,  C.  Tjihogel,  Soemedang 


635 


844 

1910 

457 

690 

1946 

1126 

666 

677 

458 


Cordesiüs,  F.  II.  Medan 

Coster,  A.  A.  Malang 

Coster.  II.  J.  Soeka  Madjoe,  Tjibadak.. 

Coupercs,  H.  Meester-Cornelis 

Couvreür,  A.  Progodjarapi  Banjoewangie.. 

Croes,  .1.  W. — Huiziüga  Djember 

Cramer,  Joh.  Rotterdam  Estale,  Medan. 


2 

6 

3 

1 

2 

1 

1 

1 

1 

1 

1 

1 

1   Zaden  van  Pithecolobium  Sainan. 

1       •         •     Maragogype  koffie. 
Planten    van    michtboomen,    sier- 
planten,  Waringin  en  Japansche 
hamboe  sooi  ten. 

1  Groentezaden. 

3  Zaden  van  Alhizzia  moluccana,  Al- 
bizzia     slipulata    en    Caesalpinia 
dasyrachis. 
Stekken  van  Vanilla  aromatica. 

6  Zaden  van  diverse  nuttige  gewassen. 

3       •        •     Hevea    brasiliensis,  Cas- 

tilloa  elastiea  en  2  soorlen  Melia. 

2  Bloem-  en  groentezaden. 

1  Zaden  van  Albizzia  moluccana. 


Een  Kroningsboom. 

Zaden  van  Sier-   en   voedergrassen. 

•  Spathodea  campanulala, 
Elaeocarpus  angustifo- 
lius,  Melia  Candollei, 
Sterculia  acrifolia  en  Ga- 
lophyllum  inophyllum. 

>  Albizzia  moluccana.  Ce- 
drela  oderata  en  Melia 
Candollei. 

•  Melia  Candollei. 
Palm-  en  hloemzaden. 
Bloemzaden. 

Zaden  van  Albizzia  moluccana. 

•  Swietenia  Mahagoni. 
Bloemzaden. 

Zaden  van  Pithecolobium  Saman. 

Bloemzaden. 

Zaden  van  Albizzia  moluccana. 


192 


u  i 

Soort  ( 
kezend 

Ier 
ing 

g  j=                       Aan  wien  gezonden: 

"O      ■ 

O 

-3 

c 
= 
O 

5 

ö 
C 

Inhoudende : 



6  Zaden  van  Melia  Candollei,  Caslilloa 

elastica,         Flacourtica 

sapida,    Helianlhus   an- 

nuus,        Pithecolobium 

Saman,  Euchlaena  luxu- 

rians. 

538    Cünz.  F.  Wlingie 

1 

•         •     Cinnamomum     zeylani- 
cum. 

1628     Dekker,  J.  F.  Soember  Arto,  Japara 

7 

•         •     Caesalpinia  coriaria,  E- 

laeis  guineensis,  Flacour- 

956     Denning,  J.  A.  N.  Modjo  Sragen,  Soerakarla. 
187     Denninghoff  Stelling,   W   F.  Nagrek... 

450 

1715    Denninghoff    Stelling,  A.   A.    Soember- 
lengah,  Djember 

1246    Dessauvagie,   G.   A.   L.   Kali  Sepandang, 

Banjoewangie 

409    Deutz,  J.  P.  Ranlau  .  ..*. 


499    Dezentjé,  J.   C.  A.  Goeboek  Ngargosarie, 
Salaliga 

1678    Diaconie  Gesticht,  Regenten  van  het 

Batavia 

428    Doerrleben,  Bodjong  Gedeh,  Buitenzorg. 

940    Donker  Ccrtiüs,  Malang 

400     Dingen  Bille,  F.  v.  d.  Kediri 


1 
1    4 


tia    sapida,    Helianlhus 
annuus,    Myristica   fra- 
grans,    Carica    Papaya, 
Moringa   pterygosperma 
en  Zea  Mays. 
Caslilloa  elastica. 
Albizzia    moluccana   en 
Albizzia  stipulata. 
Albizzia  moluccana. 

diverse  soorten  vrucht- 
boomen. 

Albizzia  moluccana. 
Theobroma  Cacao,  Thea 
chinensis,  Indigoferaanil, 
Erylhroxylon    Coca    en 
groenten. 

Boehmeria  nivea  en  Un- 
caria  Gambir. 

Canna  en   heesters. 
Cultuurgewassen. 
Myristica  fragrans. 
Pithecolobium  Saman  en 
Cola  acuminata. 


193 


Aan  wien  gezonden: 


Soon  der 
betending, 


Inhoudende: 


1104 
1720 
1076 


1022 
617 
802 

1812 

1327 
1386 

691 
1189 
1798 
1956 

287 


1    Ebeling,  J.  C.  Plellen,  PekaloDgan 
906 


1293 

1745 

1991 

1780    Edwards,  A.  Buitenzorg. 

1051     Eeden,  J.  A.  van  Tangkil,  Malang. 

996    Eeftinck,  Mevrouw  Schottenkerk  Wono- 
redjo,  Pasoeroean 

631     Eekhout,  R.  A.  Banlam 
1013 
1147 
1215 
1556 

855 


Eersel,   A.  C.  H.  P.  van,    Kedaton,  Pro- 
bolinggo 

Eersel,  B.    E.   C.  F.  van  Pradjikan,  Sito- 
bondo 

Eersel,  A  C.  II.  R.  van  Soekaredjo,  Kendal. 
Ellinger,  G.  Lawang,  Bangil 

Eybergen,  M.  van  Macassar 

Esche,  Miramonlana,  Soekaboemie 

Eschaüzier,  W.  G.  Kelanèn,   Prambon... 

Elbracht,  F.  Soebang 

Engel,  F.  Th.  Tegal 

Engelen,  J.  Padang  Tidji,  Pedir 

Engelhard,  J.  R.  Kediri 


VERSLAG  VAN  's  LANDS  PLANTEN1UIN  1898. 


Zaden  van  Pilhecolobiuin  Saman. 

•  Pilhecolobiuin  Saman  en 
Gaesalpinia  dasyrachis. 

•  •     Pitbecolobiuin  Saman. 

Idem. 

Idem. 
Groentezaden. 
Zaden  van  Tbea  assamica. 

Diverse  zaden. 

Zaden  van  bloemen  en  Zea  Mays. 
»         •    Zea  Mays. 
Idem. 

•  •     Heesters  en  Zea  Mays. 
»     Zea  Mays. 

•  Albizzia  moluccana. 

Idem. 
Idem. 

•  »     Palaqiiium    sp.,    Hevea 

brasiliensis,    Elaeis  Gui- 
neensis  en  Deli  tabak. 

•  Hibiscus  subdariffa. 

•  •     Canna. 

»     Myristica  fragrans. 

•  Canna   en  diverse  klim- 
planten. 

•  •     Adenanlbera  Pavonina. 
»     Indigofera  anil. 

Graszaad. 

Zaden  van  Zea  Mays. 

»     Canarium  commune. 

»         »    Siergewassen. 

»         »     Pilhecolobiuin     Saman, 

Parkia  sp.,  Cassia  florida  en  Ar- 

tocarpus  polyphema. 

13 


194 


3     re 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  der 
bezending. 


1381     Engelhard,  J.  L.  Kediri. 


897  Engelken,  A.  M.  lilitar 

192  Enthoven,  A.  Medan 

832  Ernst,  F.  Tjinta-Redja,  Bindjei 

992 
1251 

10  Faber,  E.  W.  L.  von  Weltevreden. 


427 

892 


890     Fehr.  A.  ümbalaloe,  Nias 

Felz,  W.  F.  Bandoeng 

Filet,  Ch.  Banjoewangie 

1398    Fischer,  D'.  Sladsverband  Soerabaja 

038     Florertinds,  F.  Djaja,  Nagara  ParangKoeda 

1958 

1311  Fortuin,  G.  K.  Drooglever —  Karei,  Ma- 

dioen  

1923 

2    Fraissinct,  H   C.  C.  Probolinggo 

784 

481    Francke,  R.  W.  R.  Salaliga 

227     Fraser  Eaton  en  Co.  Soerabaja 

1727    Freathoven,  A.  Tjibadak 


727    Gallois   de   Montbrun,  Pradjikan,  Siloe- 
bondo 


195    Gemmi,  H.  Amboina 

685    Geks,  A.  Koeloen  Bambang,  Wlingie.. 


73    Gezondheids  Elablissement  Soekaboemi. 


Inhoudende: 


2  Zaden  van  bloemen    en  Bengaalsch 
gras. 

1       •         •     tabak. 

1  Bloemzaden. 

1  Zaden  van  Albizzia  moluceana. 

5  Idem. 

3  Idem. 
1  Palmzaden. 

1  Zaden  van  Rhinacanlhus     commu- 


»         •     diverse       schaduwboo- 
men. 

1       »         »     Hevea  brasiliensis. 
1  Bloemzaden. 

1  Zaden  van  Theobroma  Cacao,  Coffea 

arabica  en  liberica. 

2  •         •     Albizzia    moluceana  en 

Caesalpinia  sappan. 
2       »         ■     Melia  Candollei  en  Cas- 
lilloa  elastica. 

1       »         •     Albizzia  moluceana. 
1       •         •     Erythroxylon  Coca. 
Planten  van  Castilloa  elaslica. 
1  Bloemzaden. 
]  Zaden  van  Theobroma  bicolor. 

1  »         »     Pilhecolobium  Saman. 

2  »         •     Zea   Mays,   2    variëtei- 
ten. 


•     Albizzia     stipulala     eu 

Pithecolobium  Saman. 
Planten  van  Palaquium  gutla. 
Zaden   van   Cinnamomum    zeylani- 

cum,  Erythroxylon  Coca  en  Thea 

assamica  hybr.  Ceylon. 
Stekken  van  Duranla. 


195 


fcc 

Soort  der 
bezending. 

w   2 

s   a 

S    w 

3       f5 

SE    t. 

Aan  wien  gezonden : 

Si. 

- 
— 

■e 
e 
- 
E 

o 
~L 

1 

1 

Inhoudende: 

197 

Geo  Wkiiky  en  Co.,  Batavia 

1    /aden   van    Albizzia    miiliipr.in.i    (\(\ 

ganlang). 

498 

1 

•     Albizzia    moluccana  (15 

kilogram). 

952 

Geul,    G.     E.    U.    L.     Dampak,    Modjo- 

3 

•  Cast.  elaslica,  Albizzia 
moluccana  en  Zea 
Bfays. 

1128 

• 

1 

•     Schizolobiuni   excelsum. 

230 

Ghert,  H.  .1.  L.  Soekaboemi 

1 

•  Albizzia  moluccana  (25 
Qesschen). 

123 

Gils,  Mevrouw  de  wed.  van  Padang 

1 

•         •     Zea  Mays. 

14 

Gikrlihgs,  E.  Kediri 

1 

»  •  Cinnamomiim  Zeylani- 
cum. 

529 

Giesler,  Soember  Soeko,  Malang 

7 

■  diverse  cultuurplan- 
ten. 

74 

Gillavry,  Th.  Mc.  Pasirian 

4 

•         •     Eriodendron    anfracluo- 

sum,     Tbea     assamica, 

Thea  chinensis  en  Tbeo- 

broma  Cacao. 

583 

1 

•  Eriodendron  anfracluo- 
sum. 

64G 

Glen  A.  M.  Serdang 

5 

1 
1 

»         »     Hevea  brasiliensis. 

989 

Gockinga,  Mr.  C.  II.  Padang 

Planten    van  Urosligma  elastica  en 

groen lezaden. 

1152 

5 

•            •      Urostigma  elaslica. 

475 

Goedhart,  J.  G.  A.  Medan 

3 
1 

Zaden  van  Albizzia  moluccana. 

681 

Idem. 

785 

1 

Canna  wortelstekken. 

1134 

Goethart  en  Co.,  Samarang 

1 

1 
6 

Bast  van  Jasminum  sp. 

Planten   en    zaden   van    culluurge- 

365 

Goens,  N.  van  Tandjong  Pandan 

wassen  en  bloemen. 

1820 

Gemmie.  H,  Nobo,  Oenarang 

1 

Zaden  van  Tbeobroma  bicolor. 

773 

Gouts,  G.  N.  H.  Ngawie 

1 

•     Cofl'ea  liberica. 

1774 

Ghaeffe,  I.  «Namoe  Djawi"  Bindjei 

4       •         •     Albizzia  stipulata,   Spa- 
tbodea  campanulata,  Gedrela  ser- 

rata  en  palmen. 

196 


Soort  der 
bezending. 


a  > 


Aan  wien  gezonden: 


801     Graichen,  H.  J.  Soember  Ringin,  Kediri. 
1659 

1075    Graichen,  D    W.  A.  Gemampir,  Klalten  . 
1893 


1110 
1057 
1519 
1681 
1748! 
1947 
127 

1833 
1098 
69 
1318 
1806 

467 

774 


925 


Grave,  .1.  L.  de  Soerabaja 

Greve,  A.  Kroewoek,  Wlingie. 


Groos,  Mej   C.  Magelang 

Grooss,  F.  J.  Blora 

Groosr,  Kunz  Padang 

Haersolte,  van   Bandjermasin 

Haerdtl,  J.  C.  A.  W.  baron  van  Samarang. 
Halewijn,  E.  A.  L.  Telaga  Patingan,  Ban- 

doeng  

Hamaker,  C.  M.  Tjibeber 


1424 

1006    Hamaker,  J.  Tjipetir. 

1570 


Inhoudende: 


Diverse   soorten    caoulchouk    leve- 
rende planten. 
Stekken    van    Japansche    bamboe, 
zaden   van  Hevea  brasiliensis  en 
Ginnamomum  zeylanicum. 
1  Zaad    van    caoutchouk     leverende 
planten. 
Zaden  van  Albizzia  moluccana,  Al- 
bizzia    stipulata.    Erio- 
dendron    anfracluosum, 
Theobroraa  Cacao  en  T. 
bicolor. 

Bloemen  en  sierplanten. 
Erylhrina. 

Pitheocolobium    Saman. 
Acrocarpus  fraxinifolius. 
Zaad       •     Bengaalsch  gras. 

Euchlaena  luxurians. 
Zaden     •     Zea  Mays  en  Voandzeia 
subterranea. 
Myristica  fragrans. 
Cultuur  en  sierplanten. 
Voandzeia    subterranea. 
Australisch  graszaad. 


Zaden  van  voeder-  en  gazongras. 
Stekken  van  Japansche  bamboe,  zaad 

van  Albizzia  moluccana. 
Zaden  van  Andropogon  muriaticus, 
Cinnamomum     zeylani- 
cum, Elaeis  Guineensis 
en  Sorghum  vulgare. 
»     Euchlaena  luxurians,  My- 
roxylon  peruiferum  en  Zea  Mays. 
Stekken  van  Japansche  bamboe. 
Zaden  van  Albizzia  moluccana. 
Idem. 


197 


Soort  der 

te 

bezending. 

.      re 

a  E 

-• 

a   = 

Aan  wicn  gezonden: 

-* 

e 

Inhoudende: 

3     «J 

*5    b 

-a 

= 

2 

w 

o 

^3 

H 

-£ 

ï     '1     £ 

404 


■Amsterdam"   Saina- 


392  Hartog,  Pu.  H.  den  Wlingie 

1904  II artsteen,  F.  Madoeardjoe 

C>30  Haren  Noman,  J.  van  Batavia 

1045  Harloff,  Mevr.  de  Wed.  M.  Prigen. 

130  Hasselman,  W.  Koedoes 

362  Have,  M.  ten  Wlingie 


1983     Haverkorn,  W.  H.  Soember  Djeroeh,  Ma- 
lang 

203,  Heekeren,  E.  L.  van  Loemadjang 

423  ! 

510 

113  Heel,  H.  van  Bodja 

703 
870  | 

364  '  Heine,  C.  G.  J.  Itzig  Sidajoe 

1094i  Henmemann  en  Co.,  Siboga  Sumatra's  Oost- 
kust   

345    Henny,  C.  Soekaboemi 


469  Henny,  Probolinggo 

1865  Henny,  ü.  Pekalongan 

1136  Herrebrügh,  M.  H.  Banda 

1236 

1550  Hertstein,  F.  J.  Madoeardjo  Malang 

258  Hesterman,  L.  H.  Soekaboemi 

414  Heukelom,  van  Soebang 

1370  Heyden,  U.  J.  H.  van  der  Djember . 

1188  Heyden,  N.  van  der  Djember 

314  Heyman,  J.  H.  Malang 

1526  Heyning,  Tjidjiroeh,  Bantja-Ekok 


1  Graszaad. 

1  Zaden  van  Ginnamomum  zeylanicum. 
•    Styrax  benzoin. 

Palmen. 

2  Bloem  en  palmzaden. 

1  Zaden  van  Helianthus  annuus. 

•  Ginnamomum      zeylani- 
cum. 

•  verschillende  vruchtboo- 
men. 

1      •         «     Boehraeria  nivea. 
1  Idem. 

Idem. 

•  Theobroma    bicolor   en 
Helianthus  annuus. 

1  •         »     Theobroma  bicolor. 

2  Idem. 

•         >     Helianthus  annuus. 

1  •         »     Elaeis  guineensis. 

2  .         .     Alhizzia    moluccana    en 
Schizolohium  excelsum. 

Sierplanten. 

1  Zaden  van  Pithecolobium  Saman. 

2  .         »     Palmen    en    Boehmeria 
nivea. 

Stekken  van  Piper  nigrum. 

1  Zaden    van    verschillende    soorten 

Bubiaceae. 

2  .  »      Alhizzia  moluccana. 
Palmen. 

1  Zaden  van  Thea  assamica. 
1  Idem. 

1  Bloemzaden. 
j  Stekken  van  Japansche  bamboe. 


198 


E 
E 

- 
Z5 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  der 
bezending. 


Inhoudende: 


1248 

1689 

1092 

292 

707 


Heymering,  U.  Klatten 
Heïting,  W.  J.  Lampagan. 


291 
913 
78 
1941 
1803    Hirschman,   F.  G.  H.  Fort  de  Koek,  Su- 

matra's  Westkust 

Hoorn  van  Burgh,    Jhr.  N.  J.  Westpalm 

van  Tjigombong 

1265     Industrie,  voorheen  Noothout enCoKediri. 


Ingerman,  Mevr.  Ponce —  Medan — 
Insinger,  F.  E.  Rogo  Sarie,  Malang. 
Jacobsos,  A.  Ngrantjak  Ambarawa.. 

Jans,  VV.  C.  Z.  Emmahaven 

Jans,  J.  Saparoea,  Amhoina 


1020  Jansen  van  IUay,  A.  G.  Djember 

1305  Jarman,  II.  Panggoeng  Sarie  Madioen... 
1811 

710  Jesse,  R.  W.  Soember  Doerian,   Malang. 


1168  Jesse,  L.  H.  Telogo  Redjo,  Malant 

514  Jonkheer,  Ü.  Madjo  Sagren 

119  Juch,  F.  A.  Djocjacarta 

796  Jut,  A.  Soerabaja 


1141 

1373     Kakebeeke,  J.  C.   Piman,   Karang  Anjer, 

Blilar 

1929    Kal,  H.  Th.  Tjitoerocg 

1365    Kamerik,  Buitenzorg 


Zaden  van  Oreodoxa  regia. 

»         »    verseb.  culluurgewassen. 
■         •     Albizzia  moluccana. 
Idem. 

Graszaad. 

Zaden  van  Indigofera. 

Planten  van  Elaeocarpus  Iloribuudus 
en  zaden  van  Pitbecolobiun  Sa- 
man,  Manihot  Glaziovii  en  Elaeo- 
carpus angustifolius. 

Worlelstekken  van  Canna's. 

Zaden  van  Theobroma  bicolor. 

•  •     Albizzia  moluccana. 
Groentezaden. 

Zaden    van   Zea   Mays,  Heliantbus, 
Eriodendron  anfract. 
Bloeiende  heesters. 

•  •      Albizzia  moluccana 

•  «      Erylhroxylon  Coca. 
Planten  en  zaden  van  Caryophyllus 

aromaticus,  Uncaria  Gainbir,  Zea 
Mays,    Bouea   Gandaria,  Jambosa 
domeslica  en  Cinnaui.  zeylanicum. 
Zaden  van  Albizzia  moluccanna. 

•  •     Boehmeria  nivea. 
•     Oreodoxa  regia  en  Elaeis 

guineensis. 

•  •     Bloeiende    heesters    en 
bloemen. 

1       •         •     diverse  klimplanlen. 
1       »         •     Canna. 

1  Bloem-  en  groen lezaden. 
1  Zaden  van  Cassia  Ilorida. 
1  Groentezaden. 


199 


-  % 

Aan  uien  gezonden: 

Soort  der 
belending. 

-  = 

-o 

.l 

- 
— 

— 
tö 

s  - 
a  a 

O        o 

•3   3 

Inhoudende: 

1  Zaden  van  Sierplanten. 

1283    Katwyk,  J.  van  jr.  Soerabaja 

2      •        •     Pilhecolobiuin  Saman  en 

Scbizolobium   excelsum. 

1321 

2 

•         »    Tomaten    en    reuzenpa- 

paja. 

1538 

l 

Stekken  van  Japansche  bamboe. 

1627 

1 

Zaden  van  verschillende  soorten  Ru- 
biaceae. 

1864 

1 

•        •     Cassia  florida. 

267 

Kessler,  D'.  H.  J.  Samarang 

1 

Sierplanten. 

Zaden  van  sierplanten  en  groente. 

719 

2 

867 

Keuchenius,  Mevrouw  Tjisaroea 

1 

Bloemzaden. 

1826 

Kikkert,  Pekalongan  

1 

1879 

Kilian,  E.  Poeloe  Bras 

?, 

»         •     Casuarina   en  groenten. 
»         »     Canna. 

1810 

1 

826 

Kissing,  A.  J.  A.  Pagar  Alam,  Laliat 

1 

4 

Planten  en  zaden  van  verschillende 
cultuur  gewassen. 

1093 

1 

Zaden  van  Sierplanten. 

1746 

Kist,  L.  F.  P.  Tjikandi  Oedik 

1 

»         »     Albizzia  raoluccana. 

1949 

1 

Idem. 

1574 

Kleef,  11.  van  Wlingie,  Ked  ri 

1 

1419 

2 

Zaden  van  Caryophyllus  aromaticus 
en  Myristica  fragrans. 

1308 

2 

•         »     Palmen    en    Helianthus 
annuus. 

12 

1 

Planten     van    Urostigma  elasticum 
en  Palaquium  sp. 

1504 

Kloppenburg,  Blankahan,  Sumatra's  Oost- 

7 

Zaden  ven  diverse  cultuur  gewassen. 

570 

Kluyt,  J.  A.  M.  Pasirian,  Loemadjang.. . 

1        Stekken  van  Uncaria  Gambir. 

971 

Kluvers,  Ned.-Ind.  cull.  Mij.,  Wonokerfo. 

1    2                   ■     Japansche  bamboe,  za- 

den   van  Thea  assamica  en  chi- 

nensis. 

2 

Zaden  van  Helianthus     annuus    en 

Myristica  fragrans. 

497 

Koloniale  bank,  Hoofdageutschap  Soerabaja. 

1 

•    Manihot  Glaziovii. 

1010 

1 

»    Caryophyllus  aromaticus. 

200 


te 

fe  B 

B  > 

=  3 

e  ~ 

3  « 

SS  fa 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  der 
bezending. 


Inhoudende: 


38  Koring,  A   de— Kryff  Bandjar,  Preanger. 

889 1 

1586  Kooy,  G.  W.  J.  Soerabaja 

1890 

931  Korff,  Tebing  Tinggi,  Deli 

670  KniECKER,  A.  van  Glonggong,  Solo 

396  Krol,  H.  Kediri 


484 
265 


1573 

1479 

1450 

68 

1926 
32 

594 


Krythe,  H.  J.  Wlingi 


899    Küchung,  A.  Banloor  Malang 

976    Kummer,  J.  C.  Temanggong,  Kedoe. 


1939  Kuneman,  Mevr.  J.  J.— de  Graaf  Padang. 

1240  Kupfer,  F.  \V.  Kenajan,  Djocjacarta 

699  Caer,  A.  van  Jr.  Swaloc  Boeloroüo,  Kediri. 

1464 


Laer,  J    van  Djember 

Lammers  vax  Toorenburg,  Blilar. 

Langenbach,  Indrapoeri,  Atjeh 

Langkat  tabak  Maatscliappij,  Administra- 
teur van  de  —  Langkat 

Ledeboer,  B.  Soember  Bakar,  Malang.... 

Leembrüggen,  W.  G.  Tandjong  Pinang, 
Lampongscbe  Dislriclen 


Zaden  van  Albizzia  moluccana  en 
A.  stipulata. 

Idem. 
Planten  van  Caoutchouk  leverende 
boom  n. 

Castilloa    elastica   en 
Hevea  brasiliensis. 
Zaden  van  Livistona  en  Oreodoxa. 

•  Caryophyllus  aromaticus 
en  Pithecolobium  Saman. 

•  Bengaalsch  gras,  Cana- 
rium  commune,  Myris- 
lica  fragrans  en  Voand- 
zeia  subterranea, 

»         •     Zea  Mays. 

»  Cinnamomum  zeylani- 
cum. 

•  Albizzia  moluccana. 

•  verschillende  culluurge- 
wassen. 

Palmzaden. 

Zaden  van  Waaierpalmen. 

Vruchten  van  Theobroma  Cacao  en 
zaden  van  Pithecolobium  Saman. 

Zaden  van  Theobroma  Cacao,  Cin- 
namomum zeylanicum 
en  Thea  assamica. 

•  verschillende  vruchlboo- 
mcn. 

>     Helianthus  annuus. 

•  Zinnia. 


•     Ficus  ribes. 

»     Polygala  oleifera. 

Planten  van  Palaquium  gulta. 
Zaden  van  Manihot  Glaziovii. 


201 


.  CO 

S5  2 

S  > 

s  S 


Soort  der 
bezending. 


Aan  wicn  gezonden: 


Inhoudende- 


1723    Leembruggen,    VV.   G.    Tandjong   Pinang. 
1937 


1564 


Leeuw,  W.  H.  van  de  Mangli  Paree,  Kediri. 


3     Leyden,  J.  Padang. 


1552  Leyssiüs,  H    Th.  Peleong  Ombo,  Malang. 

80    Lennep,  II.  J.  van  Djember 

1600  Levensverzekering  en  Lijfrente,  N.  I.  Mij. 

van  Batavia 

1782    Lie  Biou  Seng,  Lampegan 

1866    Ligten,  Joh.  L.  van  Soerabaja 

1951     Ligtvoet,  J   Tjisalak,  Soekaboemi 


H03    Lina,  A.  W.  J.  Bondowoso. 
83    Lizeh,  J.  F.  de  Padang... 


963 
160 


1867     Lucas,  W.  Tjomal,  Pekalongan 

540    Lüdek,  Martin,   Gadoengan.  Soerakarla. 

920 
1114 
1295 
1517    Lulofs,  C.  Soember  Bcdjo,  Bembang..  . 


31     Maclaine   Watson  en  Co,,  Batavia. 
1739    Mak  Thong,  Koerau,  Padang 


1    2 


Zaden  van  Bacbaris  triplincrva. 

Stekken  van  Urosligma  claslicum. 
zaden  v.  Castilloa  elas- 
tica  en  Cola  acuminata. 
Japanscbe  bamboe,  za- 
den van  Corchorus  cap- 
sularis  en  Helianthus 
annnus. 

Urosligma     elasticum. 
zaden  van    water-  en 
klimplanten. 
•      Japansche^bamboe. 

Zaden  van  Pilberolobium  Saman. 

Graszaad. 
Deli  tabak  zaad. 
Graszaad 

Zaden  van  Cedrela  serrata,  Albizzia 
moluccana,  A.  stipulata.'Canarium 
commune. 
Graszaad. 
Zaden  van  Poinciana  regia  en  C.ao- 

salpinia  ferruginea. 
Wortelstekken  van  Canna. 
Zaden   van   culluurgewassen,  bloe- 
men en  sierplanten. 
Pilbecolobium    Saman. 
Hevea  brasiliensis. 
Castilloa  elastica. 
Hevea  brasiliensis. 
Thea  assamica. 
Spalhodea     camp.    en 
andere  snelgroeiende  allee  boomen. 
Stekken  van  Urosligma   elasticum. 
Planten   van],  Urostigma  elasticum, 
Castilloa   elastica   en    zaden  van 
Hevea  brasiliensis. 


20s2 


O 

-3 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  der 
bezending. 


Inhoudende : 


1760     Malmaar,  L.  N.  Macassar. 
586     Marcks,  J.  M.  Tjianiis..  .  . 


1528    Marcks,  J.  Wonosobo, 


1555     Maronier,  J.  A.  Kali  Wongoc 

107    Mara  Mayé,  Padang 

462 

722     Maschmeijer,  Langkapoera,  Lampongsche 
Districten 


1353 


1252     Maschmeijer,  Bindjei  Estate,  Deli 

420    Maurenbrecher,  L.  A.  L.  Weltevreden. 
1043 


231     Meckel,  A.  von  Indragiri, 


111     Meine,  C.  Samarang. 
784 


1297 


769    Meywes,  J.  Doreh,  Nieuw  Guinea 

507     Meyer,  S.  J.  Friesland,  Preanger 

1169  Merghart,  B.  H.  Soember  Bedjo,  Malang. 

1023     Merkesteyn,  O.  van  Kendal 

1641     Messer,  Soerabaja 

1116    Milar,  A.  O.  Bandjarsarie,  Djember 


Zaad   van   klimplanten. 

Albizzia   inoluccana,  Al- 
bizzia   stipulata  en   Zea 
Mays. 
»      Myroxylon     peruiferura. 
Helianthus    annuus    en 
Euchlaena  luxurians. 
»        »     de  reuzenpapaja. 
Collectie    zaden    van    nuttige    ge- 
wassen. 
Zaden  van  Helianthus  argophyllus. 

»         •     Pithecolobium  Samen  en 
Eriodendron   anfractuo- 
sum. 
»        »     Cedrela   serrata,    Elaeis 
guineensis,  Melia  Azeda- 
rach,  Melia  Candolleien 
Myristica  fragrans. 
»         •     Albizzia  mol.   (1  picol). 
Stekken  van  Japansche  bamboe. 
Zaden  van  Albizzia   moluccana   en 
Schizolobium  excelsum. 

•  »     Coüea  liberica  en  Hevea 

brasiliensis. 

•  ■     Pithecolobium  Saman. 
Bast    van    Jasminum     glabriuscu- 

lum. 
Zaden  van  Pithecolobium  Saman  en 

Caryophyllus  aromalicus. 
Graszaad. 

Zaden   van    Mauritius,   Menado  en 
Maragogipe  koilie. 

»  •      div.  culluurgewassen. 

»  ■      Piper  nigrura. 

Bloemzaden. 
Zaden  van  Albizzia  moluccana. 


203 


5 

9 
*5 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  der 

bezending. 

w- 

!m 

| 

— 

3 

% 

e 

-' 

s 

£ 

Inhoudende: 


771 

393 

444 

1350 

19G0 

569 

15 


1362 
176 


1601 


1739 

82 

250 

833 

37 
361 
994 

255 

516 


Mol,  de  Soekabocmi 

Moll,  J.  Wlingie 

Molenaar,  L.  N.  Banjoewangie 

Molenaar,  Macassar 

Molijn,  K.  A.  Wlingie 

Moou,  J.  Langkapoera,  Lampongsche  Dis- 
tricten  


Moore.  C.  van  den    Bandocng. 


Mühlnickel,  J.  Buitenzorg 

Nagel,  A.  Oengaran 

Nagel,  L.  Bojolali 

Nales,  J.  W.  A.  Pasoema  estate,Palembang. 

Namoe  Djawi  Plantation  Cv.,  Deli 

Neill  Mc.  en  Co ,  Samarang 

Neüman,  T.  P.  Malang 


.">  Zaden  van  verschillende  soorten  scha- 
duwboomen. 

•  •     Cinnamomum       zeylam- 
cum. 

1       ■       »     Hevea  brasiliehsis. 
'2       •       •     Canna  en  gras. 
1       »       ■     Amarantus. 

•  •     ('innam,   zeylanicum. 


12 


•  •     Elaeis   guineensis.  Hevea 

brasiliensis,  Phaseolns lu- 
natus,  Myristica  fragrans, 
Thea  chineensis,  Caslil- 
loa  elastica,  Pithecolo- 
bium  Saman.  Dammara 
alba,  Myroxylon  peruife- 
rura 
»       •     Canarium  commune. 

•  Erythroxylon  Coca,  Ifeli- 
antlius  annuus,  Eucblaena  luxu- 
rians  en  Zea  Mays. 
Stekken  van  Japansche  bamboe,  za- 
den van  Pilhecolobium  Saman  en 
Sorgbum  vulgare. 
Zaden  van  Hevea  brasiliensis. 

•  »     Castilloa  elastica. 

»         »     Palmen    en     schaduw- 
boomen. 

•  •     vruchtboomen  en  water- 

planten. 

>         >     Albizzia  stipulata. 

Planten  van  Musa  mindanensis. 

Idem. 
Za  en   van   Zea  Mays,  Theobroma 

bicolor  en  Theobroma  Cacao. 
Stekken  van  Uncaria  Gambir,  zaden 
van  Ranau  tabak. 


204 


Soort  der 
bezending. 


Aan  wien  gezonden: 


Inhoudende : 


798    Neuman,  F.  H.  Malang. 
947 


1411 


1539  Neubourg,  J.  Deli-Maatschappij,  Medan.. . 

1603  Nering  Bögel,  Tjirengas,  Soekaboemi . . . . 

557     Ngali  Dipoero,  Wlingie,  Blilar 

70    Nieuwdorp,  L.  Probolinggo 

173    Ningler,  Malang 

1014  Nispen,   W.    P.  Jhr.   van    Kebon    Romo 

Soerakarta 


1919 


1955  Nispen  tot  Sevenaar,  Jhr.  J.  van  Soember 

Peloeng,  Kepandjan 

1326  Oen  A  Theng,  Tandjong  Panilan,  Banka  . 

106  Oesinger— Schmitt,   Mevrouw  Balavia . . . 

1984    Otten,  Dr.  G.  Modjo  Sagren 

1166  Otten hoff,  Jr.  Wangoen  Radja,  Soebang. 

1274    Ottenhoff,  G.  Soebang 

1503    Ottenlander.  J.  W.  Sitobondo 

1664 

1643  Ottenlander,  F.  Pantjoer,  Sitobondo.... 


1551     Oodemans,  J.  Kedoe 

1578    Pasteur,  W.  W.  Modjokerto. 
1878 


110    Pattché,  J.  Parangkoeda 

i 


1 

1 

1 

2 

1 

1 

1 

1 

1 

1 

li 

1 

2 

Vruchten  van  Theobroma  hicolor. 
Zaden  van  Corchoris  capsularis,  Sty- 
rax   benzoin,  Hevea  bra- 
siliensis,  Castilloa  elastica 
en  Theobroma  Cacao. 
•       •     Albizzia  moluccana,  Cas- 
tülo  elastica,  Corchoris  capsularis, 
Uncaria  Gambir  en  div.  Rubiaceae. 
Palmzaden. 

Zaden  van  gras,  Helianthus  annuus 
en  Myristica  fragrans.     , 
»     Cinnam.    zeylanicura. 

•  Albizzia    moluccana   en 
Albizzia  stipulata. 

Groentezaden. 

Zaden  van  Indigofera,  Castilloa  elas- 
tica, Gossypium  religio- 
sum  en  Zea  Mays. 
t     Castilloa  elastica  en  Gos- 
sypium. 

.     Euchlaena  luxurians. 

•  Thea  assamica. 

•  Argyreia  speciosa. 
Talmzaden. 
Zaden  van  Caesalpinia   pulcberrima 

en  Cyphonandra  betacea. 

•       •     Caesalpinia. 
Stekken  van  Japansche  bamboe. 
Zaden  van  Rubiacea. 
Stekken   van  Japansche  bamboe  en 

planten  van  Kaki. 
Chevelures  en  palmzaden. 
Zaden  van  Thea  assamica. 
Stekken  van  Pipir  nigrum. 
Zaden  van  Dammara  alba. 


205 


2  c 

5    e 

3      S 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  der 

lilVi'llillll. 


O       f3 


Inhoudende : 


1 143    Pattchió,  .1.  Parangkocda 

1453    Paptynama,  P.  Bandoeng  

400    Peereboom.   L.  F.   H.  Fort  de  Koek,  Su- 

raatra's  Westkust 

27    Peepers,  P.  A.  C.  Pasoeroean 


1123  Penn,  Mej.  M.  Batavia... 
871  Pennings,  A.  A.  Bantam 
448    Perret,  A.  E.  J,  Paree. . 


384     Pesch,  11.  D.  Tagog-Apoe. 


102    Poetsma,  J.  Djoeana 

647  Polack,  P.  L.  Poerworedjo,  Bagelen. 
1425 

838    Polack,  H.  F.  Soerabaja 

733    Praag,  D'.  van  Langkal 

275    Prentice,  A.  Toeloeng  Agoeng 

488 


812 

860 

908 

944 

1389 

1608 
1718 

1990 


Zaden  van  Damman  alha. 

»     üultuurgewassenengras. 


Zaad  van  gazongras. 
Planlen  van  Selaginella  en  Gyperns 
papyrus. 
1  Graszaad. 
1  Bloemzaden. 

3  Zaden    van    Pithecolobinm    Santan, 
Parkia  africana,    Cassia 
florida    en     variëteiten 
van  Zea  Mays. 
»      Indigofera,    Helianlhus 
Melaleuca  leucodendron, 
Gastilloa  elastica  en  Zea 
Mays. 
Uelianthus  annuus. 
Planten  van  Eichhornia  crassipes. 
1  Zaden  van  Helianthus  annuus. 

Sierplanten. 
1  Zaden  van  Myristica  fragrans. 
1       >         >     Albizzia  molticcana. 
1  Planten  van  Palaquium  gutla  en  za- 
den  van    Hevea  brasi- 
liensis. 
•         »     Urostigma  elaslic,  Gas- 
tilloa elastica  en  Hevea  brasiliensis. 
Zaden  van  Albizzia     moluccana    en 
Caslilloa  elastica. 
•     Agati  grandiflora. 
»         »     Caslilloa  elastica. 
•         •     Caslilloa  elastica  en  Pi- 

tbecolobium  Saman. 
>         >     Albizzia  moluccana. 
Planlen   van    Urostigma    elaslicum 
en  Gastilloa  elastica. 
1  Zaden  van  Melia. 


°20ö 


s  E 


85    u 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  der 
bezending. 


Inhoudende: 


1749 
1480 


Prentice,  A.  Toeloeng  Agoeng  . . . 
Proefslalion  Oost  Java  Pasoeroean. 


112 

1312 

20G 


Przyseoki,  vos  Soebang. . . . 
Putten,  G.  A.  en  Co.  van  - 
Quay,  B.  A.  de  Bangsalsarie 


1048 


090 

725 
900 


1444 


Reede  van  Oudshoorn,  Baron  K.  G.  Soe- 
medang 


14 


Zaden  van  Pithecolobium  Saman. 
•  •  Albizzia  moluccana,  Ca- 
ryophyllus  aromalicus, 
Tliea  assamicca,  Theo- 
broma Cacao  en  Erio- 
dendron  anfractuosum. 

•  Melia  (20  katti). 

•  Pithecolobium  Saman. 

•  Andropogon  muricalus, 
Arachis  hypogaea,  Cana- 
rium  commune,  Erioden- 
dron  anfractuosum,  Ery- 
throxylon  Coca,  Helian- 
thus  annuus,  Theobroma 
Cacao,  Phaseolus  luna- 
tus,  Zea  Mays,  Bouea 
Gandaria,  Pilhecolobium 
Saman,  Myroxylon  pe- 
ruiferum,     Flamboyant. 

»  ■  Castilloa  elastica,  Elaeis 
guineensis,  Eriodendron  anfractu- 
osum, Erylhroylon  coca,  Myris- 
lica  fragrans,  Theobroma  Cacao, 
Zea  Mays,  Piper  nigrum,  Helian- 
tlius  annuus,  Nicoliana  tabacum. 

Graszaden. 
Idem. 

Zaden  van  Albizzia  stipulata,  An- 
dropogon muricaitus,  Melia  Aze- 
darach,  Castilloa  elastica.  Sesa- 
mum   indicum,   Styrax    benzoin. 

Stekken  van  Japansche  bamboe,  za- 
den van  Euchlaena  luxurians, 
Albizzia  slipulala,  Flacourtia  sa- 
pida,  Helianthus  annuus  en 
Melia  Azedarach. 


207 


eb 

Soort  der 
bezending. 

«  2 
5   > 
S   ?                        Aan  wien  gezonden: 

—    '<n 
— 

— 

a 

■S 

i 

•o 

3 
■ 

E 
o 

2 

1 

o 

Inhoudende: 

1521     Reede  van  OoosnooRK,  K.  G.  Baron  Soc- 

1     1 

Stekken  van  Japansche  bamboe  en 

/aden  van  Flacourtica  sapida. 

1253 

Reesema,  Socngei  Poetri,  Suin.  Westkust. 

1 

Zaden  van  Oreodoxa  regia. 

1501 

2 

Bloemzaden  en  zaden  voor  pagger- 
planlen. 

233 

12 

Zaden  van  Gastilloa  elaslica.  Corcho- 
rus  capsulaiis  Elaeis  gni- 

neensis,  Erylroxylon  Coca, 

Helianlhus  annuus,  Mela- 

lenca   leucodendron,  My- 

roxylon  peruif'erum,  Pilhe- 

colobium    Saman,   Poin- 

ciana  regia,  Sindora  su- 

malrana,  Slyrax  benzoin, 

ïhea  cbinensis,  Thea  as- 

samica,  Voandzeia  subter 

ranea. 

623 

Retjen,  J.  J.  Bakoeng,  Kediri 

1 

•     Theobroma  bicolor. 

105 

1 

Planten  van  div.  scbaduwboomen. 

1462 

Riemer,  Cu.  de  Passir  Limbangan,  Tagog 

1 

Zaden  van  Albizzia  slipulala. 

1569 

1 

•          •         moluccana. 

1920 

1 

Idem. 

720 

Rive  Rox,  de  la  Tosarie,  Pasoeroean.. . . 

1 

1 

Heesters  en  bloemzaden. 

1779 

1 

Stekken  van  Japansche  bamboe. 

1135 

Robert  C.  Serdang  

1 

Zaden  van  Cofïea  liberica. 

1740 

1 

Idem. 

842 

»     Calolropis  giganlea,  Erio- 

dendron    anfractuosum, 

Gossypium,     Boebmeria 

lenacissima,        Uncaria 

Gambir,  Corcboris  capsu- 

laris. 

590 

1 

•     Albizzia  moluccana. 

1601 

Romunde,   11.  van  Gadoeng  Baloe,  Suma- 

1 

>         •     Bacbaris  triplinerva. 

ios 


ds 

s-    2 

Aan  wien  gezonden: 

Soort  der 
bezending. 

1    * 

e  « 

—     ra 

-o 

« 

'SS 

o 

£ 
O 

ca 

•a 
a 

C3 

E 

— 
o 

5 

N 

O 

co 
CL, 

Inhoudende : 

I 

G25     Roorda  van  Eisinga.  Karang  Anjer,  Blitar. 

1 

Groentezaden. 

1416     Roorda  van  Eisinga,  F.  Goenoeng    Sarie 

1 

Zaden  van  Albizzia  moluccana. 

1486    Rudel,  D'.  E.  Deli 

7 

»         »     Albizzia    stipulata,   Cu- 

pressus    excelsa,    Heli- 

anthus    annuus,   Elaeis 

guineensis,  Erytroxylon 

Coca,  Tamarindus  indica 

en    Myroxylon   peruife- 

rura. 

1750 

8 

»     Sesamum  indicuin,  Par- 
kia  intennedia,  Tamarindus  indica, 
Cupressus  excelsa,  Croton  tiglium 

t 

Intsia  amboinensis,  Indigofera  ga- 
legoides,  Theobroma  Cacao. 

95    Rukoe,  A.  Deli 

2 

Planlen  van  Urosligma     elaslicuni, 
Castilloa    elaslica     en 

Uncaria  Gambir. 

566 

1 

•     Hevea  brasiliensis. 

1001 

7 

1 

•     Urosligma  elaslic,  He- 
vea brasiliensis,  Palaquium  gulta 
en  zaden  van  Castilloa  elastica. 

1247 

2 

Zaden    van     Hevea   brasiliensis   en 
Albizzia  moluccana. 

1395 

7 

Planten  van  Urosligma  elasticum  en 

Castilloa  elastica. 

1579 

Rutte,  C    E   le  Rangil,  Pasoerocan 

6 

Zaden  van  Caslilloa  elastica,  Cedrela 
serrata,  Elaeis  guineensis 
Hcliantbus  annuus,  My- 
roxylon  peruifcrum   en 
Sorghum  vulgare. 

1777 

Rüyssenaars,  L.  J.  Kepoenden,  Loemadjang. 

1 

•     Albizzia  moluccana. 

1155 

Ruk,  C.  de  Petoeng  Sewoe,  Kediri 

1 

»     Pilhecolobium  Saman. 

1571 

Run,  R.  F.  H.  van  Tooli   Bandoeng,   Te- 

2 

»         >     Racharis   iriplinerva  en 
Tilbonia  diversifolia. 

1383 

1 

»        •    Adenanlhera  Pavonina. 

209 


s  > 


Aan  wicn  gezonden: 


Soort  dur 
liezeiidiog. 


InlMiiiilriiili'  : 


688    Sande,  B.  C.  van  de  Samarang 

1Ü(J    Sanders,  M.  Djembcr 

1 154    Schaap.  E.  Kandangan,  Madioen 

1613 

558  Scheepmaker,  W.  Tocloeng  Agoeng,  Kediri. 

66    Schiff,  J.  VV.  Socrabaja 

1543    Schiff  &  Co.,  Soerabaja 

1409    Schmalg,  0.  Banaran,  Ambarawa 

380    Sc u roder,  A.  Soekaboemi 

274    Schoevers,  E.  E.  M.  Paree 

787    Scholten,  E.  W.   Tangkil,  Cheribon 

1140  Schrieke,  G.  O.  Boyoe  lor,  Banjoevvangi. 

1018  Sleebos,  D.  L.  C.  Pamakasan,  Madoera.. 

1019  Selleger,  Soember  Mangies.  Malang 

1032    Siermans,  H.  Weltevreden 

1287 

1095  Simandorsky,  W.  Taroentong,  Sibogha... 

942    Sluikers,  L.  H.  Batavia 

358    Sluiter,  M.  Tjiamis 


998    Smitte,  0.  H.  Kolta  Waringin,Lampegan. 


1682 

1799    Snabilie,  J.  Pekalongan 

633  Snouck  Hurgronje,  A.  M.  Banjoewangi.. 
200  Rnijder,  J.  Fort  de  Koek,  Sura.  Westkust. 

1544  Soeters,  H.  C.  Jr.  Kaso  Malang,  Soeban. 

1328    Soeters,  W.  Kalimati,  Pekalongan 

634  Soeters,  Th.  J.  Soekamandi,  Samarang.. 

VERSLAG   VAN   'S  LANDS  PLANTENTU1N    1898. 


Zaden  van  Voedergras. 
Planten  van  Nepbeliuin  inulabile. 
Zaden  van  Rubiaceae. 
Idem. 

•  »     Boebmeria  nivea. 

•  »     Hevea  brasiliensis. 

»     Albizzia  moluccana. 
Vruchten    van    Tbeobroma   Cacao, 
zaden  van  Thea  assamica,  Caryo- 
phyllus  aromalicus  en  lleliantbus 
annuus. 
Zaden  van  Albizzia  moluccana,  Al- 
bizzia slipulata  en  Eu- 
calyplus  alba. 
»         •     Cinnamomum  Zeylan. 
Palmzaden. 

Stekken  van  Japansche  bamboe. 
Zaden    van    Zea     Mays     variëteit 
paardentand. 
»  ■      Castilloa  elastica. 

Palmen-  en  bloemzaden. 
Zaden  van  Anjelieren. 
Groentezaden. 
Bloemzaden. 

Zaden  van  lleliantbus  annuus,  Elaeis 
guineensis  en  Erylhroxy- 
lon  Coca. 

•  »     Castilloa    elastica,   Nico- 

tiana  tabacura  en  Styrax 
benzoin. 
»       »     Acrocarpus. 

•  •     Pilhecolobium  Saman. 
»       »     Albizzia  moluccana. 

Bloemzaden. 

Zaden   van   Canna  en    H.  annuus. 

Palmzaden. 

Zaden  van  Castilloa  elastica. 

14 


210 


!  i 

-    ca 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  der 

bezending. 

- 

— 

C 

J: 

Ë       g 

-~ 

°,= 

c 

ï 

a|£| 

lulioudendi 


1925  Soeters,  Th.  J.  Soekamandi,  Samarang.. 

1989 

1344  Sok,  J.  C.  van  Tjiboengoer,  Preanger — 

7;i4  Spehgler,  M.  II.  Jhr.  van  Soember  Peloeng, 

Malang 

853  Steeden,  H.  W.  van  Banjoewangie 

1191 

1289    Steenbakker,  Magelang,  Kedoe 

1668  Steenstra    Toussaint,  W.   L.  11.  Gabroe, 

Blitar 

1451     Stenis,  L.  H.  van  Benkoelen 

541  Sïeyn,  P.  C.  van  Kalikempit,  Banjoewangie. 

1101 


995    Stirbe,  M.  J.  Soember  Tjoeling,  Malang. 

1427     Stiermng,  Djatinangor,  Rantja  Ekok.. . . 

453    Stoi.k,  11.  Banjoewangie,' 


565  Stoppelaar,  A.  de  Kalibakar,  Malang.... 

1041 

1101  Süermondt,  C.  Malang 

1827  Sulter,  Builenzorg 

120  Sündermamn,  II.  Nias 

]  158  Swaving,  A.  .1.  Bandoeug 

585  Sythoff,  P.  V.  Jzn.  Kartainana,  Bandoeng. 
1054 

■  >'->7  Taylor,  .1.  A.  Tandjong  balei.  Assahan.. 

1306  Tiele,  M.  J.  Padang  boelan,  Deli 

799  Timmermans,  E.  T.  Blawen-Tapen 

895  Timmebs,  P.  J.  Giriawan,  Garoet 


1  Zaden  van  Piper  nigrum. 

1  Graszaad. 

2  Zaden   van    Albizzia   raoluccana  en 

Adenanlhera  pavonina. 

1  Bengaalscb  graszaad 

1  Stekken  van  Japanscbc  bamboe. 
1  Idem. 

1  Zaden  van  Adenanlbera  pavonina. 


»     Bengaalsch  gras  en  Thea 
assamica. 
Adiantum  en  palmzaden. 
Planten   van  vruebtboomen  en  za- 
den van  Albizzia  moluccana. 
Zaden   van   Albizzia  mol.,  Grassen, 
doornrijke  pagger  plan- 
ten en  bloemen. 
Caslilloa  elaslica. 
Stekken  van  Japanscbe  bamboe. 
Zaden  van   Erylbroxylon    Coca    en 
Hevea  brasiliensis. 
»         »     Rubiaceae      voor     ent- 
proeven. 
»     Albizzia  moluccana. 
Padizaad. 
Zaden  van  Piper  nigrum. 

•     Caryopbyllus  aromalicus. 
»        •     Zea  Mays  div.  variëteiten. 
Stekken  van  Japansche  bamboe. 
Zaden  van  Albizzia  moluccana. 
Stekken  van  Vanilla  aromalica. 
Zaden   van  Heliantbus   annuus  en 
Victoria  regia. 
»     Albizzia  moluccana. 
•  »     Thea  assamica  en  Thea 

ehinensis. 


1 

2 

1 

2 
5 

2 

211 


bc 

■~    2 

Aan  wien  gezonden: 

Soort  dfr 
baeoding 

Inhoudende: 

«  2 

"O 

m 

■- 

u 

2 

— 

a 

I 

o 

2 

->• 

5 
a 

-£. 

18G9 

TuiNENBuiic,  11.  E.  Gorontalo 

'1 

Zaden  van  Goflea  arabica   en   My- 
ristioa  fragrans. 

519 

Tijen— Goers,    C.  van    Pad j ara  kan  Probo- 

»     1'almen  en  snelgroeiende 

schaduwboomen. 

765 

Uilkens,  J.  G.  Kali  Lebak,   Malang 

4 

•    T.  assam.,  Erythroxylon 

Coca,    Sorgbum   vulgare 

en  Eucblacna  luxuriaiis. 

1701 

1 

•     Albizzia  slipulata. 

34 

1 

•        •     Pitbecolobium  Saman. 

539 

1 

Stekken  van  Japansclic  bamboe. 

843 

1 

Zaden  van  Albizzia  mobiccana. 

1119 

2 

•        •     Melia  Azedaracb  en  Al- 
bizzia moluccana. 

1747 

Uylman,  H.  Garoet 

1 

Bengaalsch  graszaad. 
Planten  van  Bouea  gandaria. 

348 

1 

1614 

Vaupel,  H.  Breanger  culluur  Mij.,  Garoel. 

1 

2 

Stekken  van  Japanscbe  bamboe  en 
zaden   van   Cupressis  excelsa  en 
Palaquium  gutta. 

649 

7 

Zaden  van  diverse   soorten  vrucbt- 
boomen. 

762 

Velthoven,  E.  van  Loeboe  Sampir,  Solok. 

1 

•     Ginnamomum  Zeyl. 

869 

1 

•     Gossypium. 
»    Sierplanten. 

1708 

Verhey,  B.  J.  C.    Wonoserie,  Malang.... 

2 

1399 

Verloop,  G.  N.  Dadapan,  Salatiga 

'1 

»        »     Albizzia  moluccana. 

1637 

3 

Planten  van  Formium  tenax,  Musa 
mindanensis,   wortelstekken   van 
Boebmeria   nivea   en    B.  tenacis- 
sima. 

1127 

Versluis,  Soeinber  Paiulan  halle,  Soember 

1 

Zaden  van  Cassia  javanica. 

750 

Vogel,  C.  J.  de  Soember  Wadoeng Djember. 

1 

Planten  van  Myristica  fragrans,  Ca- 

rica   papaja,  Jambosa   domestica, 

Nephelium   lappaceum   en  Citrus 

div,  soorten. 

564 

. 

1 

Zaden    van    Bubiaceae    voor  ent- 
proeven. 

212 


fcc 

(- 

s 

ra 
es 

- 

> 

= 

- 
re 

Aan  wicn  gezonden: 


Soort  der 

bezending. 

,j 

-O 

M 

B 

co 

- 

-3 

c 

'S 

-^ 

É 

Ld 

o. 

Inhoudende: 


342    Vos  van   Nederveen   Cappel,   L.  C.   de 

Baloe  La  wang,  Tjibadak 

174    Voute,  E.  J.  Madioen 

1011 
1175 
1371 


33  Vreede,  G.  E.  Soerakarta 

482 

1242  Vrossink,  H.  J.  Tjibadak 

684  Vuurden,  C.  E.  H.  van  Bodja. 

730 

1568  Waard,  M.  J.  de  Probolinggo, 

554  Wakkary,  A,  Wlingie 

1883  Waleson,  W.  F.  Buitenzorg. . 


306    Wawarontoe,  A.  E.  Menado 

782    Weighard,  B.  H.  Soember  Redjo,  Malang. 

1080    Welt,  E.  van  Glen  nevis,  Banjoewangie. 


1575 
1595 

1685 


500     Went,  A.  van  Kalibaroe,  Banjoewangie  . 
40."     Wentholt,  L.  0.  Th.  Tandjong  Pandan. 


Planten  van  Eicbhornia  crassipes. 
Zaden  van  Thea  assamica  en  Cana- 
rium  commune. 

>  >    Castilloa  elastica. 

»        >    Albizzia  moluccana, 

>  •     Cupressis     excelsa     en 

Castilloa  elastica. 
»     Boebmeria  nivea. 

Worlelslekken  van  Boebmeria  nivea. 

Zaden  van  snelgroeiende  boomen. 

Bengaalsch  graszaad. 

Zaden  van  Eucblaena  luxurians. 

Graszaad. 

Zaden  van  Cinnam.  zeylanicum 

»  Hevea  brasiliensis,  Cas- 
tilloa elastica,  Sryrax 
benzoin  enPipernigrum. 

■  Coffea  liberica. 

■  Zey  Mays,  Erytbroxylon 
Coca  en  Poinciana  regia. 

•  ■  Schizolobium  excelsum, 
Bixa  orellana,  Dammara  alba, 
Lagerstroemia  regina,  Poinciana 
regia,  Cassia  florida,  Cassia  ja- 
vanica  en  Spatbodea  campanu- 
lata. 

Planten  van  eenige  soorten  vrucht- 

boomen  en  bamboe. 
Zaden   van   Lagerstroemia    regina, 
Dammara    alba,    Bixa 
orellana,  en  C.sappan. 

•  ■      Schizolobium  excelsum 

en  Spalh.  campanulata. 
»  •      Eriodendron    anfract. 

Planten  van  diverse  vruchtboomen 
en  graszaad. 


213 


E    > 


- 
as 


Aan  wicn  cezouden : 


Soorl  di  r 

belending, 

— 

J! 

- 
■ 

a 

5 

e 

- 

*~ 

-£ 

Inhoudende: 


129    West,  A.  van  Baojoewangie 

865 

264     Wichers,  L.  Wlingie,  Blilar 

567 
1142 
1244 

543     VViciiers,  Mevrouw  Kali  Kadjar,  Pasirian. 


198    Witte,  M.  G.  de  Wlingie 

266 

606 


1102 
1138 


1663    Wolff,  H.  Tebing  Tinggi. . . . 
219    Wrede  en  Co.,  F.  J.  Serang. 


597 

878     Wyck,  Jhr.  van  deb  Palembang 
1791     Wyk,  G.  F.  van  Bondowoso  . . . 


1 

Zaden  van 

Albizzia  moluccana. 

1 

Idem. 

1 

' 

Cinnam.  zeylanicum. 

1    . 

Castilloa  elastica. 

1 

Hibiscus  subdarifla. 

1 

Pilhecolobium  Saman. 

5 

Cinnamomum      zeylani- 
cum,  Myrislica  fragrans, 
ïhea    chinensis,    Thea 
assamica  en  Theobroma 
Cacao. 

1 

■                 > 

Cola  acuminata. 

1 

• 

Cinnam.  zeylanicum. 

3 

3 

Planten  van  Urostigma  elasticum,  Pa- 
laquium  gutla  en  Castilloa  elastica, 
zaden   van  Cinnainomum    zeyla- 

nicum, 

Cola    acuminala,   Tbeo- 

broma  Cacao,  T.  bicolor,  Andro- 

pogon   rauricatus  en  Elaeis  gui- 

neensis. 

1 

Zaden  van 

Cinnam.  zeylanicum. 

2 

»         ■ 

Pilhecolobium  Saman  en 

Polygala  oleifera. 

1 

• 

Tectona  grandis. 

8 

• 

Albizzia  moluccana,  Al- 
bizzia stip.,  Calophyllum 

inophyllum    Elaeis   gui- 

neensis,    Ilelianthus  an- 

nuus, Sesamum  indicum, 

Zey   Mays   en  Erioden- 

dron  anfractuosum. 

1 

• 

Eriodendron  anfract. 

1 

Palmen. 

5 

Zaden  van 
chlaena 

Erytbroxylon  Coca,  Eu- 
luxurian.s,      Helianthus 

annuus, 

Myristica    fragrans   en 

Thea  chinensis. 

214 


I  2 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  der 
boze  ding. 


Inhoudende: 


1716    Yff,  P.  Modjokerlo 
880    Young,  T.  Lahat . . . 


1428    Younge,  J.  Kertosarie,  Kendal 

1602    Ysselduk,  E.  van  Siak 

416    Zegers  Rijser,  W.  A.  Loemadjang. 


375    Zell,  J.  S.  Pasoeroean, 
1828 


248    Zon,  A.  Tjimahi 

1665    Zweerus,  C.  Soember  Mas,  Malang 


772    Zijp,  van  Bandoeng, 


Zaden  van  Adiantum  en  palmen. 
•         •     Zea    Mays    en    Reuzen 
papaja. 
•     Pithecolobium  Saman. 
Cannazaad. 
Zaden  van   Albizzia    moluccana  en 

Albizzia  stipulata. 
Bloemzaden. 

Zaden  van  Zey  Mays,  Helianthus  an- 
nuus,    Castilloa   elastica 
en  Cupressus  excelsa. 
Zaden  van  heesters  en  palmen. 
Stekken  van  Japansche  bamboe,  plan- 
ten van  Fourcroya  gigantea,  zaden 
van  Castilloa  elastica. 
Zaden    van  Coflea  arabica  var.  Pa- 
dang. 


BUITENLAND. 


692 

034 
149 

788 


851 

108 

1417 

552 

1056 


Gouvernement  van  Suriname 

Beille,  Dr.  L.  Falence 

Berkhout,   A.    Leeraar    Rijks   landbouw- 
school Wageningen 

Borzi,    Prof.    Dr.  A.  Directeur  Botanische 
tuin  te  Palermo 

Krefeld,  Prol'.  Munster 

Brisser,  F.  Funchal,  Madeira 

Brocades  St.  Leeman  Meppel 


Zaden  van  Melia  Azedarach,  Cassia 
Horida    en    Eucalyptus 
alba. 
■     Pangium   edule  en  van 
Euphorbiaceae. 

Collectie  zaden  van  Caoutchouk-  en 
getah   pertjah  leverende  planten. 


3  Zaden  van  Leguminosen.Apocynea- 

ceae  en  palmen. 
2       »         »     palmen  en  rotans. 

Carpologische  collectie. 
1   Palmzaden. 
1  Bast  van  Ficus  ribes  en  bloemen  van 

Carica  papaja. 
1   Wortel  van  Morinda  citrifolia. 


215 


te 

o,     « 

2    > 

B    5 

S    ra 


Aan  wicn  trezouden: 


Soort  der 

belending. 

1 

§   a   s 

O        o 

■s 

o 

v       * 

-     0- 

1 

Inhoudende : 


839     HnowN,  J.  Managr.  Island  Sina,   Fiji 


52    Gattie,   Ur.   J.  Th.  Bijks  landbouwscliool 
Wageningen 


1374    Chef  du    service    de  1'agriculture  de   la 

Coloni  Madagascar  Tananarive 

1 121     Cornu,  Max  Parijs 

286     Dammann  en  Co.,  Napels 


764 

1315 

133 

347 

1194 
1184 

1523 

321 
1677 

1273 

131 

376 

279 
536 


Dammer,  l)r.  Udo  Berlijn 

David,  Dr.  A.  Directeur  station  agrono- 
mique  Tarascour 

Directeur  Botanie  garden  Sibpur  Galcutta . 

Directeur  v/h.  koloniaal  Musseum  Haarlem. 

Directeur  Science  and  arts  Museum  Dublin. 
Dupeut,  G.  Daskoy,  Tonkin 

Faibsciiild,  D.  F.  U.  S.  Dept.  of  Agricul- 
ture    Washington 

Graebeser,  Grossh.  Badischen  Garten  Di- 
rector  Karlsruhe 

Godefroy  Lebeüf,  A.  Parijs 

Groenewegen  &  Co.  Amsterdam 

Golenkin,  M.  Directeur  v/d.  Bol.  tuin  der 
Universiteit  te  Moscou 


Planten  van  verschillende  Javaan- 
Bche  vruchtboomen. 

Carpologische  verzameling  van  pal- 
men en  pandanen,  zoomede  van 
kiembare  zaden  van  palmen. 


1  Zaden  van  Albizzia  moluccana. 

1  .        ■    Coleus  tuberosus. 
•    Calamuscinamonus,Dae- 

moiiorops  periacauthus, 

Daemonorops      melano- 
chactes,      Daemonorops 
intennedius  en  Galamus 
asperrimus.    . 
•         »     Dermodium  gyrans 

2  •         •     Livislonia  rotundifolia. 

l'      Palmzaden. 

2  Zaden  van  versch.  cultuurge wassen. 
2      •         ■     Sonneratia  acida. 
1       •         »     Cinchona  Ledgeriana  en 

C.  succiraba. 
1        Spiritus   materiaal   van    pisang   eu 

ananas  soorten. 
1        Carpologische  collectie. 
1        Planten  van  Gaoutchouk  leverende 
boomsoorten. 

Vruchtboomen. 

1        Carpologische  rollectie. 


1 


1  Zaden  van  Polygala  oleifera. 
■     Livislonia. 


1        Alknhol  materiaal  van  Diplerocarpus 

trinervis. 


216 


te 

«-    2 

Aan  wien  gezonden: 

Soort  der 
bezending. 

IE 

=      «9 

15 
m 

G 

ra 

Inhoudende : 

V 

1 

3 

ra 

e, 

83 

Gorter,  Dr.  K.  Groningen 

1 

Flesch  aethenische  olie  van  Agera- 
tum  conyzoides. 

278 

1 

Zaden  van  Livistona. 

910 

Hart,   J.   II.   Superintendent   Bot.   Dept. 

2 

»         •     Albizzia  moluccana. 

49 

1 

Vruchten   van   Tetranthera    citrata 

(50  kilogram). 

1180 

Haffner,  E.  Dir.  du  Jardin  hot.  Saigon.. 

1 

Zaden  van  Cinchona  Ledgeriana  en 
C.  succiruba. 

1673 

2 

•     Palaquium    en    Payena 

soorten. 

1352 

Heydedrand,  Baron  de  Haïti 

1 

•     Garcinia  mangoslani. 

1906 

Kais.  Gouvt.  von  Deutsch  Ost  Afrika,  Be- 

zirksambt  Tanga 2 

1 

9 

Collectie  planten  en  zaden  van  cul- 
tuurplanten. 

1255 

Koloniaal  museum  Haarlem 

2 

Herbarium  materiaal. 

1821 

Koninklijk  Bot.  museum  Berlijn 

Collectie  palmen. 

Zaden  van  Boehmeria  nivea. 

487 

1 

1 

1725 

Neu  Guinea  Compagnie 

1 

•        »    Canariura    comm.,   Dae- 

monorops,  Calamus,  Tec- 

tona  grandis,  Ficus  Ben- 

jaminica. 

945 

3 

•    Albizzia  mol.  en  Tectona 
grandis. 

1323 

New  London — Borneo  Tabacco  Cy.  Limited 

1 

»        •     Hevea  brasiliensis. 

1899    Nieuwe   Afrikaanscbe    Handels    Vennoot- 

1 

Idem. 

629 

.Vijs,  A.  de  Sandnkan,  Brilscb  Noord  Borneo. 

1 

»         •     Palaquium  gulta. 

618 

1290 

276 

389 

1196 


Paris,  Camille  Annam 

Pflanzenphysiologisches  Institut  München. 
Reeves,  H.  V.  Alameda  Californie 


Rechinger,  Dr.  K.  Weenen. 


Royal  Botanie  Gardens  Ceylon . 


1  Zaden  van  Psidium  Guajavae. 

Carpologische  collectie. 
'2  Zaden  van   Albizzia   moluccana   en 
Coflea  liberica. 
Planten  van  Paeniophyllum    Zollin- 
geri. 

12  Collectie  zaden  van  cultuur  en  an- 
dere gewassen. 


217 


s  > 


Aan  wien  gezonden: 


Soort  der 
bezending. 


Inhoudende: 


71 
281 


1316 
623 

911 

1933 

1861 

92 


260 
305 
898 
11£0 
1319 
559 

280 

572 

1179 


Rosé,  F.  Apia,  Saraoa  eilanden, 
Sander  en  Co.,  F.  St.  Albans.. 


Sciiaer,  Prof.  ü'.  E.  Slrassburg 


Secrétaire   d'Etat    de  1'Etat    Independant 

du  Congo  Bruxelles 

Singer,  D'.  J.  Regensburg 

Station  Agronomique  Cheik  Fadl.  Beni 
Mazar,  Haute  Egypte 

Superintendent  Baroda  State  gardens,  Bom- 
bay 

Tiping  Perak  Jluseum  Straits  Setllement, 
Vilmorin,  Andbieüx  et  Co.  Parijs  ... 


Westermayer,    Prof.     Dr.     M.     Freiburg 

Zwitserland 

Wigman,  R.  J.  Zutphen 

Wülle  Herbs,  J.  Napels 

Yersin,  Dr.  Nga  Trang.  Annam 


Zaden  van  Caesalpinia  dasyracliis. 
•    Calamua      cinnamomus, 

Calamusasperrimus,  Dae- 

ivionorops    periacanlhus, 

Daemonorops      inlerme- 

dius,   Daemonorops   nae- 

lanocbaetis. 

■     Livistona   rotundifolia. 

Bast  van  Zantboxylum  glandulosuni 

en  Sihma  Noronbae;  zaden  van 

Thea  assamica  en  Thea  cbineensis. 

Zaden  van  Palaquium  gutla 
Demonstratie    voorwerpen    bij    het 
Botanisch  onderwijs. 

Zaden  van  Palmen  en  Zea  Mays. 

•     Cubcba  ollicinalis,    My- 
ristica   fragrans  en  Ca- 
ryopliyllus  aromaticus. 
»         •     Coflea  liberica. 
Flescb  zaad  van  Ranau  tabak. 

Idem. 
Zaden  van  Livistona  rotundifolia. 
Zaden  van  bergrijst  (20   kilogram). 


Demonstratie  materiaal. 

Zaden  van  Livistona. 
I   Palmzaden. 

1  Zaden   van    Chinchona   Ledgeriana 
en  C.  succirubra. 


BlJLAGE    VI. 

LIJST  VAN  BOEKWERKEN  DOOR  GESCHENK  OF  AANKOOP 
VERKREGEN  GEDURENDE  1898. 


BOEKWERKEN. 

Anclré,  E.     ïrailè  général  de  la  composition  des  parcs  et  jardins.    Paris  1898. 

Planches  en  chromolilhographie  et  de  520  figures  dans  Ie  texte...   H.  859. 
Baker,  H.     Nuttig   gebruik    van    het    Mikroskoop    of   handleiding   tot   nieuwe 

waarnemingen.  Amsterdam  1756 , A.  506. 

Het  Mikroskoop.  Amsterdam  1778 A.  301. 

Barbosa    Rodriques,   J.     Plantae  Mattogrossenses  ou  Relacao  de  Plantas  novas. 

Rio  de  Janeiro,  1898 C.  1433. 

Palmae  Mattogrossenses,  novae  vel  minus  cognitaequascollegit,  descripsit 

et  iconibus  illustravit.  Rio  de  Janeiro  1898 C.  1396. 

Barth.    H.     Studiën     über    den     mikrochemischen    Nachweis    von    Alkaloïden. 

Inaugural-Dissertation.   Cassel  1898 B.  855. 

Behrens,  J.     Die  derzeitigen  Bestrebuugen  zur  Hebung  des  Tabakbaues.  Mann- 

heim  1898 H.  840. 

- — Beitrage  zur  Kenntnis  der  Obslfaulnis.  (Centralbl.  f.  Bakteriol,  Paras., 

u.  Infekt.  II  Abth.  IV  Bd.  1898.) B.  855. 

Benecke.    B.     Die    Photographie   als   Hilftsmitlel  mikroskopiscber  Forschung, 

nach    dem    französichen    von  Dr.  A.  Morlessier.    Hft.  II  Braunschweig  1868. 

(Manque    p.    1—1 44.) A.  500. 

Berthold,  G.     Unlersuchungen    zur    Physiologie    der    Pflanzlichen   Organisation 

P  TheiJ.     Leipzig,  1898 B  851. 

Beyerinck,  M.  W.  Bijdrage  tot  de  Morphologie  der  Plantegallen.  Akad.  proef- 
schrift.    Utrecht  1877 B.  840 

Boerlage.  J.  F.  G.     Recherches  pétrographiques  sur  les  roches  éruptives  des  Hes 

de  Jersey,  Serq  el  Guernesey.     Genève,  1898 D.  565. 

Boerlage,  J.  G.     Catalogus    plantarum    phanerogamarum    quae  in  Horto  Bogo- 

riensi  coluntur  herbacies  exceplis.     Batavia   1899 C.  1439. 


219 

Bois— Reymond,  E.  du.  Darwin  versus  Galiani.  Uede  gehalten  am  6  Juli  1876. 
Berlin    1876 I).  569. 

Bonnet,  C.  Recherches  sur  1'usage  des  feuilles  dans  les  plantes  et  sur  quelques 
autres  sujets  relatifs  a  l'hisloire  de  la  vógèlaliou.  Göltingue  et  Leide 
1754.4° B.  842. 

Borgesen,  F.  &  Paulsen.  0.  Ona  vegetationen  par  de  Dansk-Vestindiske  Oer. 
Kjobenhavn,  1898 C.   1397. 

Bosch.  W.  J.  P.  van  den.  Jaarverslag  1897  der  Cultuurmaatschappij  ■Pondok 
Gedeh" H.  841. 

Brown,  R.  Vermischte  hotanische  Schriften  hcrausgcgehen  von  Nees  von 
Esenbeck.     Nürnberg  1825—34.   V  voll C   1421. 

Bruchmann,  H.  (Jeber  die  Prothallien  und  die  Keimpflanzen  raehrer  euro- 
paischer  Lycopodien.     Gotha,  1898 B.  858. 

BufFon.  de.  Les  oiseaux  de  1'liistoire  naturelle  du  Gabinet  du  Roi  Araelis- 
weert,  1774.  Vol  I — V  avec  lable  des  planches  cnluruinées  par  Mr.  d'Au- 
henton D.  604. 

Büsgen.  M.     Bau  und  Leben  unserer  Waldbaürae.     Jena    1897.        ..   H.  838. 

Busse.  W.  Studiën  über  die  Vanille.  (Arb.  a.  d.  Ksl.  Gesundheitsauile  B'1.  XV). 
Berlin   1898 H.  852. 

Ueber  eine  neue  Cardaraomen  —  Art  aus  Kamerun.   (Arb.  a.  d.  Ksl. 

Gesundheitsamte).     Berlin  1898 C.  1 402. 

Ueber   gerbstoffhaltige    Mangroverinden    aus    Deulsch   —   Ostafrika. 

(Arb.  a.  d.  Ksl.  Gesundheitsamte) B.  856. 

Candolie,  A.  P.  de.  Theorie  élémentaire  de  la  botanique  Ed.  II.  Paris 
1819 C.  1418 

Canus.  G.     Anatomie  du  tissu  conducteur.     Paris  1879 B.  841 

Chesnut,  V.  K.  Thirty  poisonous  plants  of  the  United  States.  Washington, 
1898 D.  608. 

Cockerell,  F.  D.  A.  A  check-list  of  the  Coccidae  (Buil.  UI.  State.  Lab. 
Vol.  IV) D.  610. 

First    Supplement    to    the    check-list     of   the    Coccidae    (Ibid.    vol. 

V.) D.  610. 

Coulter.  John.  M.  The  origin  of  Gymnosperras  and  the  seed  habit  (Botanical 
Gazette,   Vol.  XXVI).     Boston,  1898 B.  852. 

Credner,    H.     Eleraente  der  Geologie.    Leipzig  1872 D.     570. 

Christ,  H.  Die  Farukrauter  der  Erde.  Beschreibende  Darstellungder  Geslechter 
und  wichtigeren  Arten  der  Farnpflanzen  mit  hesonderer  Berücksichtiguogder 
exotischen.     Jena   1897 C.  1395. 


320 

Dafert.  F.  W.    De  bemestiüg  en  het  drogen  van  koffie  in  Brazilië.  Mededeelingen 

v.    h.    Gouvernements    Proefstation    te    Campinas    in    Sao    Paulo.     (Brazilië). 

Amsterdam  1898 H.  845. 

Deeleman,  M.     Einige  Versuche  über  die  Einwirkung  von  Glycerin  auf  Bakterien. 

(Arb.    a.  d.  Ksl.  Gesundheitsamte).     Berlin,  1898 D.  561. 

Delpino,  F.     Studi  di  Geografia  Botanica  secondo  un  nuovo  indirizzo.     Bologua 

1898 F.  94. 

Doering,  Dr.     Ein  Beitrag  zur  Kenntniss  der  Kamerun  Malaria  nebst  Bemerkungen 

über   sanitare   Verhallnisse   des    Scbutzgebieles   Kamerun.     (Arb.   a.  d.  Ksl. 

Gesundheilsamle).     Berlin,   1898 D.  560. 

Donders,    F.    C.     Physiologie   des    Menschen   Iste   Band.     Die  Ernahrung.    IIde 

Aullage.  Leipzig,  1859 D.  552. 

Dragendorff,    G.    Die   Heilpflanzen    der  verschiedenen  Völker  und  Zeilen,  ihre 

Anweudung,     wesentlichen     Beslandtheile     und     Geschichte.      Stuttgart, 

1898 D.  600. 

Dubois,    E.     Over  den  kriugloop  der  stof  op  de  aarde.     Rede  uitgesproken  bij 

de  aanvaarding  van  het  ambt  van  hoogleeraar  op  20  Febr.  1899  te  Amsterdam. 

Leiden,   1899 A.  315. 

Duby,    J.   E.     Choix  de  mousses  exotiques  nouvelles  ou  malconnues.     (Genève) 

1880 C.  1399. 

Choix  de  cryptogames  exotiques  nouvelles  ou  mal  connues.     (Genève) 

1867—1880   4°.  25  plchs C.  1400. 

Duclaux.  E.     Traite  de  Microbiologie.     Tomé  I  Microbiologie  générale.     Tomé  II. 

Diaslases,  toxines  et  venins.     Paris,  1899 B.  850. 

Engler.  A.     Syllabus  der  Pflanzenfamilien.  Eiue  Uebersicht  über  dem  gesamm ten 

Pflanzensystem    mit    Berücksichtigung   der    Medicinal-und   Nutzpflanzen  zum 

Gebrauch    bei    Vorlesungen  ü.  specielle  und  medic-pharm.  Bolanik.     Zweite, 

umgearbeitete  Ausgabe.     Berlin,    1898 C.  1440. 

Errera,    L    et    Laurent,    E.    Planches    de    physiologie    végétale.     Bruxelles, 

1897 , B.  825. 

Eykman,    C.    Beri-Beri    en    voeding,    een    kritisch-historische   studie.     (Ned. 

tijdschrift   voor  geneeskunde  1898 D.  547. 

Figdor,  W.     Unlersuchungen  über  die  Erscheinuug  des  Blutungsdruckes  in  den 

Tropen    (Silzb.    d.    Ksl.    Akad.    d.    Wiss    in   Wien.     Math-naturw.   Cl.  Bd. 

CV1I  1898) B.  848. 

Filippo,    J.    D.     Lauroletanin.     Das    Alkaloid    der   Tetranthera    cilrata    Nees. 

Inaugural-Dissertation.     Marburg,    1898 D.  564. 

Fischer,  F.    Handbuch  der  chemischen  Technologie.    Leipzig  1893...  D.  558. 


2fcl 

Flahaut,  Ch.  Recherches  sur  1'accroissement  terminal  de  la  racine  chez  les 
phauérogames.     These  pour  Ie  doctorat  ès  sciences.     Paris    1878...    II.  835. 

Forbes,  A.  A.  The  lood  of  birds.  The  Thrush  l'amily  (Buil.  III.  Slale  Lab.) 
1879 D  610. 

Notes  on  insectivorous  Coleoptera   (Ihid.)  1880 I).  610. 

The    lood    relations  of  the  Carahidae  and  Coccinellidac  (Buil.  111.  State 

Lab.)  1885 D.  610. 

The  food  of  the  smaller  fresh-water  lishes  (Ibid.) I).  610. 

Studies  of  the  food  of  fresh-water  fislies  (Ibid.  Vol  II.) I).  610. 

Ou  the  food  relations  of  fresch-water  fishes:  A  summary    und  discus- 


sion (Ibid.) • I).  610 

Frank,  A.  B.     Kampfbuch    gegen    die   Schadlinge  unserer  Feldfrüchte.     Berliu 

1897 B.  851. 

Gaucher,  L.  Etude  analomique  du  genre  Euphorbia  L.  Paris  1808..  B.  869. 
Geiger,  H.     Beitrage    zur    pharmakognotischen    und   botanischen    Kennlnis  der 

Jaborandiblatter.     Inaugural-Dissertation.     Berlin,  1898 B.  854. 

Gillette,  C.  P.     Description    of  new  Cynipedae  in  the  collection  of  the  Illinois 

Staie  Lahoralory  of  Natural  History  (Ibid.  Vol  III) D.  610. 

Gleichen,  G.  F.  Baron   de.     Observations  microscopiques  sur  les  parlies  de  la 

génération    des    plantes  renfermées  dans  leurs  fleurs  et  sur  les  insectes  qui 

s'y  trouvent.   1770 D.  875. 

Godeng,  F.  W.     Bibliographical    and    synonymical    catalogue    of  the  described 

Membracidae  of  North-America    (Buil.  III.  St.  Lab.  Vol.  III) D.  G10. 

Gravis,  A.     Recherches  analomiques  et  physiologiques  sur  Ie  Tradescaulia  vir- 

ginica  L.  Bruxelles C.  1441. 

Hanstein,  J.     Die   Gesneraceen   des   Königlichen  Herbarium  und  der  Garten  zu 

Berlin,   nebst   monographischer   Uebersicht  der  Familie  im  Ganzen.     II  Abs. 

39  stück.    Die  Eugesnereen,  Rhytidophylleen  und  Beslerieen  (Linnaea  XXXIV) 

(incampl.) C.  1 415. 

Hermann,  P.     Florae    Lugduno-Batavae,    flores  sive  enumeratio  stirpium  Horti 

Lueduno-Batavi.  Edidit  Loth  Zumbach.  Lugduni.  Batavorum.  1690.    C.  1415 


'o' 


Horti    Academici     Lugduuo-Balavi    Catalogus.     Lugduni-Batavorum. 

1687 C  1414. 

Hoek,  P.  P.  C.     Het   zoölogisch    station    der   Nederlandsche   dierkundige  ver- 

eeniging  in  1897.     Verslag    uitgebracht   op    de    vergadering   te   Rotterdam, 

26  Juni  1898 G.  160. 

Hogg,  J.     The    Microscope,  its  history,  construction,"  and  application.    London 

1861 A.  309 


222 

Holtermann,    C.      Mykologische     Untersuchungen     aus    den     Tropen.    Berlin 

1898 C  1407. 

Jumelle.  H.     Les  plantes  a  Caoutchoue  et  a  Gutla.     Paris   1898 H.  849 

Jussieu,  A.  L.  de.     Genera    planlaruin    secunduni    ordines    naturales  disposita, 

juxta  methodum  in  horti  regio  Parisiensi  exaratam  anno  1774.  Reimpressio. 

Turici    1791 C.  1422 

Karsten,  G.     Die  Diatoraeen  der  Kieler  Bucht.     Kiel  1899 C.  1446. 

Die   Formanderungen   von   Sceletoneina  costatura  (Grev.).  Grun.  und 

ihre  Abhangigkeit  von  ausseren  Faktoren.     Frankfurt  1898 B.  822. 

Khouri,  J.     Contribution  a  1'étude  botanico-chimique  et  thérapeutique  du  Goya- 

vier  (Psidium  pomiferuin  L.).     Paris    1895 B.  860. 

Kieser,  D.  G.    Grundzüge  der  Anatomie  der  Pflanzen.     lr  Theil.  Elementa  der 

Phytonomie.     Jena   1815 B.  857 

Knuth,  P.     llandbuch    der  Blütenbiologie.  unter  Zugrundelegung  von  Hermann 

Müllers' Werk :    »die  Befruclitung  der  Bluuaen  durcb  Insekten".    I  Band  Ein- 

leilung  und  Litleratur.     II  Band.     Die  bisher  in  Europa  und  ina  arktischen 

Gebiet   gemachten    Blütenbiologischen  Beobachtungen.     I  Teil  Ranunculaceae 

bis  Compositae.     Leipzig  1898 B.  847. 

Kobert,  R.     Lehrbuch  der  Pharniakotherapie.    Slultgart   1897 D.  611 

Koen,  R.     Berichte  über  die  Ergebnisse  seiner  Forsclmngen  in  Deutsch  Ostafrika. 

(Arb.  a.  d.  Ksl.    Gesundheitsamte) C.  1435. 

Koch,  W.  D.  J.     Taschenbuch   der    Deutschen    und    Schweizer  Flora.    Leipzig 

1865 C.  1416. 

Kofoid,  C.  A.     Plankton    Studies    II.      On     Pleodonina    lllinoisensis,    a    new 

species    i'roni    the    Plankton    of   the   Illinois    River.     (Buil.   111.   State.  Lab. 

Vol.   V) D.  610. 

Kónig.    J.     Die    Untersucbung    landvvitscbafllich     und    gewerblich    wichtiger 

Slofte.    Praktisches   Handbuch.    (Zweite,     neubearbeilete    Auflage).     Berlin, 

1898 D.  563. 

Kraenzlin,   F.     Ürchidacearum  genera  et  species.  Vol.  I  Fase.  1 — 10.    Berlin, 

1897 C.  1405. 

Krantz,  C.     Rapports    de    1'Exposition    internationale    de   Ghicago   en    1895. 

Paris   1894 G.  159. 

Kunth,  K.  S.     Handbuch  der  Bolanik.  Berlin  1851 A.  504. 

Labbé,    A.      La    Cytologie    expérimentale.    Essai    de    Cytomécanique.    Paris, 

1898 B-  849. 

Latham,  P.  W.     On    some    points   in   the  pathology  of  rheumatisni,  gout  and 

diabetes.     (Croonian  leclures  1886) D.  579. 


223 

Leeuw.  M.  C.  de.    Over   de  ontginning   van    veengronden.     Acad.  proefschrift.. 

Leidea    1876 II.  842. 

Lehmann,  K.  B.  und  Neumann.  R.     Alias  umi  Grundriss  der  Mikierioloeie  umi 


Lehrbuch  der  speciellen  Bakteriologischen  Diagnostik.  München.  1896. 
II  Theil A.  512. 

Link,  H.  F.     Elemenla  philosophiae  bolanicae.    Berlia  1824 A.  319. 

Linnaeus,  C.  Classes  planlarura  seu  sysleinata  plantaruni.  Unmia  a  fruclificatione 
desuiuta,  quorum  XVI  universatia  cl  XIII  partialia  compendiose  proposita 
secunduni  classes,  ordiues  et  nomina  generica  cuui  clavi  cujusvis  methodi 
el  synonymis  genericis.  Fundamentorum  bolanicorum  Pars  II  Lugduni 
Balavoruni  1738 C.   1412. 

Nomeuclator  botanicus  euumerans  plautas  omnes  in  Syslemalis  naturae 

edit  xn,  specier.  plantaruni  edit  ii  et  mantissis  binis  ah  UI.  Car.  von  Linné 
descriptas.    Leipzig  1772 A.  510. 

Termini    botanici    classium    methodi   sexualis   generumque  planlarum 

characteres  compendiose.  Recudi  cum  interpretatione  germanica  deGnilionum 
lerminorum   curavit   Giseke.    Ed.   altera.  Hamburgi  1787.8° A.  318. 

Philosophia    botanica    in    qua    explicantur    Fundamenta  botanica  cum 

dcfiuilionibus  partium,  exemplis  terminorum,  observationibus  rariorum, 
adjectis  figuris  aeneis.     Ed.  IV:  studio  Sprengcl.  Halae  1809 A.  311. 

Liftré,  E.     Dictionnaire  de  médeciue,   I8"e  édilion.    Paris  1898......   A.  516. 

Lotsy,  J.  P.  N°.  I.  De  localisatie  van  het  alcaloïd  in  Cinchona  calisaya 
Ledgeriana  en  in  Chinchona  succirubra.  Batavia  1898.  (Met  56  Gguren  en 
20  gekleurde  platen).  (Meded.  v.  d.  Laboratoria  d.  Gouv.  Kinaonderneming 
N°.  I.  uitgaande  van  het  botanisch  laboratorium) H.  848. 

Manier,  R.  Siedelungsgebiet  und  Siedelungslage  in  Oceanien  unter  Berück- 
sichtigung  der  Siedelungen  in  Indonesien.  (Supplement  zu  Inlernationales 
Archiv.  für  Etnographie  Bd.  XI).    Leiden  1898 E.  184. 

Maiden,  J.  H.  A  contribution  towards  a  Flora  of  3Iouut  Kosciusko.  (Depart. 
of  Agric.  Sydney,  N.  S.  Wales.  Misc.   Publication  N°.  241) C.  1428. 

Observations    on    the    vegetation    of   Lord  Howe  Island.  (Proc.  of  the 

Linnean  Soc.  of  N.  S.  Wales,  1898) C.  1429. 

Notes    on    colonial    timber    for    carriage    building.     (The  Department 


of  Agriculture,  N.  S.  Wales.  1894).  Sydney  1894 H.  856. 

Report    on    spotted    Gum    with    especial    reierence    lo    ils   value    for 


vvoodpaving.     (Agricultural   Gazette   of   N.    South    Wales,    1896).    Sydney, 

1897 H.  857. 

Indegenous   vegetable  drugs.   Part  I,  II.  Sydney  1898 H.  609. 


224 

Maiden,  J.  H.    Usefull  Australian  Plant.   The  Stringybarks  of  N.  South  Wales. 

(Agricultural  Gazetle  of  N.  S.  Wales.     1898) C.  1394. 

Maiden,  J.  H.  and  Betche,  E.    Descriptions  of  three  new  species  of  Australian 

planls.  (Proceedings  of  the  Linnean  Society  of  N.  S.  Wales  1897.  G.  1395. 
Maiden,  J.  H.  and  Betche,  E.     Notes  on   Sterculia   (Brachychiton)  lurida  and 

discolor.    (Proc.  of  the  Linnean  Soc.  of  N.  S.  Wales,   1898)   C.  1431. 

Notes  en  sonie  Port  Jackson  plants.  (Proc.     of  the  Linnean  Soc.  of 

N.  S.  Wales,  1898) C.  1430. 

Makino,   T.     Phanerogamae   et   Pleridophytae    Japonicae    iconibus   illustratae. 

Tökyö  1899.  Vol  I C.  1443. 

Matsumura  J,  et  Miyoshi  M.   Cryptogamae  Japonicae  iconibus  illustratae.  Tokyo 

1897.  Vol  I G.  1444. 

Mattirolo,  0.    1'Opera    botanica  di   Ulisse  Aldrovandi  (1549 — 1605).     Bologna 

1897 A.  297. 

Meunier,  S.     Guide   dans   la    collection    de   inétéorites    avec   Ie  cataloque  des 

chules  représenlées  au  Museum.    Paris  1898 G.  162. 

Meijer,  R.    Jahrbuch    der   Chemie.     Jahrgang    I — VI.     Braunschweig.  1892 — 

1897 D.  557. 

Miquel,  F.  A.  W.     Leerboek  der  artsenij-gewassen.     Utrecht  1859.    .    A.  317 

Responsio  ad  quaestionem  botanicam,  qua  quaeritur:    Organorum  in 

vegetabilibus  exponatur  ortus,  explicatio  et  successio,  lum  aliorum  ex  aliis, 
et  in  alia  mulatio,  quam  metamorphosin  sive  prolepsin  planlarum  dicunt 
Bolanici.     Lugd.   Pat.  1833.4°.  2  tab B.  844. 

Moleschott,  J.  Belrachtung  von  Liebig's  Theorie  der  Pflanzenernahrung.  Eine 
von  der  Teyler'schen  Gesellschaft  im  Jahre  1844  gekrönte  Preisschrift. 
Haarlem  1845 B.  845 

Physiologie  des  Stoffwechsels  in   Pflanzen  und  Thieren.    Ein  Hand- 

buch  für  Nalurforscher,  Landwirthe  und  Aerzte.    Erlangen  1851..  B.  839. 

Mollison,  J.  W.     Cultivation    of  sugarcane   in    the   Bombay  presidency.  Agric. 

Ledger  1898  JN°.  8 H.  851. 

Moore,    C.    A    census   of    the   planls   of  New-South-Wales.    Sydney,    1884. 

C.  1410. 
Moore,  F.  The  Lepidoptera  of  Ceylon.  Vol  I— III.  London  1882—85.  D.  567. 
Morris,  D.     Selected   Papers    froni    the    Kew    Bulletin.     I  —  Vegetable   fibres 

London   1898 H.  846. 

Mühlschlegel,  Q.     Beitrage    zur  Morphologie  und  Entwickelungsgeschichte  der 

Bakterien  nach  Studiën  an  drei  Körnerbazillen.  (Arb :  a.  d.  Ksl.  Gesundheits- 

amte).  Bd.  XV C.  1438, 


225 

Mulder,  N.  Commentatio  in  quaestionum  afa  ordine  disciplinarum  malhema- 
ticarum  et  physicarum  Academiac  Lugduuo-Batavia  ex  historia  naturali 
A.  MUCCCXVI  proposilain :  Qua  desideralur :  Elenchus  sive  catalogus 
earuin  Plantarum,  qua  prope  Urbeui  Leidam,  in  duarum  huraruui  circuitu, 
ïiascuntur,  compleclens  non  tantum  brevem  cujusque  plantae  descriptioneui 
sedetiam  accuralara  indicalioneiu  loei,  ubi  inveniunlur,  temporis,  quo 
floreut,  et  nominis  trivialis,  quo  vulgo  insiguiunlur,  una  cum  allegatione 
probatae  alicujus  delinealionis  singularum  plautarum.  Quae  praemium 
reportavit  D.V11I  Mensis  Frebruarii  A.MDCCCXV11.  Lugduni  Balavorum 
1818 C.  1411. 

Mulder,  G.  J.  Proeve  eener  algemeene  physiologische  scheikunde.  1 — 88te  en 
10de  stuk.    Rotterdam  1845 D.  576. 

Niederlein,  G.    The  Republic  of  Costa  Kica.  s.  1.  a.  a F.  92. 

Obach,  E.  F.  A.     Getah-pertja.     Drie  lezingen.     Arasterdam  1898....   H.  847. 

Paiilieux,  A.  Le  potager  d'un  curieux.  Troisièrae  édition  rei'aile.  Paris, 
1899 H.  854. 

Penzig,  0.     Die  Myxomyceten  der  Flora  von  Buitenzorg.  Leiden  1898.  C.  1406. 

Perrot,  E.     Anatomie  comparée  des  Gentianacées.     Paris  1899 C.  1442. 

Petri,  Dr.  Zum  Nachweis  der  Tuberkelbazillen  in  Butter  und  Milch  (Arb. 
a.  d.  Ksl.  Gesundheitsamte).    Berlin  1898 D.  562. 

Pfeffer,  W.  Pflanzenphysiologie.  Een  Handbuch  der  Lehre  vora  StoiFwechsel 
und  Kraftwechsel  in  der  Pflanze.  Zweite  völlig  uragearbeitete  Auflage.  Leipzig 
1879  I  Band.  Stoffwechsel B  846. 

Polenske,  E.  and  Busse  W.  Beitrage  zur  Kenntniss  der  Mate  —  Sorten  des 
Handels.  (Arbeiten  a.  d.  Ksl.  Gesundheitsamte) D.  603. 

Rabenhorst,  L.  Kryptogamen-Flora  von  Sachsen,  der  Ober-Lausitz,  Thüringen 
und  Nordböhmen.  1  Ah  tb.  Algae.  Il  Ablh.  Licbenes.  111  Ablb.  Musci.  Leipzig 
1863 C  1471. 

Poputar-praktische   Bolanik.   Leipzig  1845 A.  503. 

Raciborski,  M.  Die  Pteridopbyten  der  Flora  von  Buitenzorg.  Leiden  1898.  C.  1401. 

Raspail,  F.  V.  Nouveau  système  de  physiologie  végélale  et  de  botanique,  fondé 
sur  les  métbodes  d'observaliou,  qui  onl  été  développées  dans  le  nouveau 
système  de  chimie  organique.  Paris  1857  II  Vol.  et  Atlas.  (T.  i.  et  atlas 
manquent) B.  832. 

Ratzel,  F.     Sein  und  Werden  der  organiseben  Welt.  Leipzig,  1869..    D.  571. 

Reichardt,  0.  en  Stürenburg  C.  Lebrbuch  der  mikroskopischen  Photograpbie 
Leipzig,  1868 A.  308. 

Reiene,  C.    Flora  de  Chile.    Santiago  de  Chile.  1898  II  Tom G.  1445. 

VERSLAG  VAN  's  LANDS  PLANTENTUIN  1898.  15 


226 

Ridley,  H.  N.  An  enuraeration  of  all  Orchideae  hitherto  recorded  from  Borneo 
(Linnean  Society's  Journal-Botany  vol  XXXI) C.   1425. 

Röhlings,  J.  C.  Deutschlands  Flora.  Nach  einera  verauderten  und  erweiterten 
Plane  bearbeitet  von  Mertens  und  Koch.  Ed.  III.  Frankfort  a/M.  1823—1859 
V  voll.  (Vol  V  manque) C.  1420. 

Romero,  M.   Coflee  and  india-rubber  culture  in  Mexico.  JNew-York  1898.  H.     855. 

Roxburgh,  W.  Flora  Indica.  Reprinted  literalim  from  Carey's  Edition  of  1832. 
Calcutta   1874 C  1434. 

Rudolph,  K.  A.  Bemerkungen  aus  dem  Gebiet  der  Naturgeschichle,  Medecin 
und  Thierarzneikunde  auf  einer  Reise  durch  einen  Theil  von  Deutschland, 
Holland,   und  Frankreich.     Berlin  1804.     Vol  I D.  574. 

Sadebeck,  R.  Die  Kulturgewachse  der  deutschen  Koloniën  und  ihre  Erzeugnisse. 
Jena  1899 A.  314. 

Sarasin,  Paul  und  Fritz.  Reisebericht  aus  Celebes.  Berlin,  1894.  4  Bande.  F.  92. 

—  Die   Süsswasser-Mollusken    von    Celebes.     Wiesbaden    1898.     13  Taf. 

D.  566. 

Schiflfner,  V.  Expositio  Plantarum  itiinere  suo  Indico  Annis  1893/94  susceplo 
colleclarum  specimenibusque  exsiccatis  distributarum,  adjectis  descriptionibus 
novaruin.  Series  prima  Hepaticarum  partem  contineus.  (Denks.  d.  matb- 
naturw.  Cl.  d.  Kais.  Akad.  d.  Wiss.  Bd.  LXVII).  Wien  1898  (in 
duplo) C.  1409. 

Conspectus  Hepaticarum  Archipelagi  indici.  Batavia  1898...   C.  1426. 

Schimper,  A.  F.  W.    Pflanzen-Geographie  auf  physiologischer  Grundlage.     Jena 

1898 o F.  95. 

Die  Vegetationsorgane  von  Prosopancbe  Burmeisteri.   1880.   (Abbandl. 

d.  Naturf.  Gesel).  Halle  Bd.  XV) B.  828. 

Schimper,  W.  Ph.  Musei  Europaei  novi  vel  Bryologiae  Europaeae  supplementum. 
Stultgartiae   1864—66.  Fase.  I— IV C.  1404. 

Recherches  analomiques  et   morphologiques   sur  les  Mousses.    Stras- 

bourg,  1848.     a.   9  planches C.  1405. 

et    Gümbel,    Th.     Bryologia   Eurupaea   seu  Genera  Muscorum  Euro- 

paeorum    monographire    illustrata.     Vol.    I— VI.     Stultgartiae    1856 — 1851 

C  1404. 
Schmeltz,  J.  D.  E.  Rijks  Ethnographisch  Museum  te  Leiden  1895—1896.  G.  161. 
Schmidt,    A.   H.    Onderzoekingen  betreffende  het  ovarium  der  Selacbi.    Akad. 

Proefschrift.    Leiden    1898 

Semler,  H.    Die  Tropische  Agrikultur.    Ein  Handbuch  für  Püanzer  und  Kaulleute. 

I.   Band.    Zweite  Auflage.    Wismar,  1897 H.  853. 


2J7 

Semper,  C.     Der  Haeckelismus  in  der  Zoölogie.  Ein  Vorlrag  am  28  Oct.  1875. 

Hamburg    1876 D.  572. 

Sillevoldt,  H    E.  Th.  von.    Ueber  das  Derrid  und  das  Pacliyrhizid.     EinBeitrag 

zur    Kenntniss    der    Indischen    Fischgifte.     Inaugural-Dissertation.     Marburg 

1899 I).  605. 

Solereder,  H.  Systematische  Anatomie  der  Dicotyledonen.  Stuttgarl  1898  C.  1437. 
Solms-Laubach,    H.    Graf  von.    Weizen    und   Tulpen    und    deren  Geschicbte. 

Leipzig.     1899.     1   Tafel  in  Handcolorit H.  856. 

Spanjer,    0.    Untersuchungen     über    die    VVasserapparale    der    Gefasspflanzen. 

Marburg    1898.     Tafel ]{.  827. 

Sprengel,  C.     Die  Bodenkunde  oder  die  Lebre  vom  Boden.  Leipzig  1844  H.  843. 
Stok,  J.  P.  van  der.     Aardbevingen.     (Natuurk.  Tijds.  v.  Ned.  Iud.     Deel  LVHI. 

Jaarg.  1898 D.  601 . 

Stone,    G.  E.  and  Smith  R.  E.    Nematode  worms.  Hatch.  Experiment  Station. 

Bulletin   N°.  55 H.  850. 

Strasburger,    E.      Die    pflanzlichen    Zellhaüte.     (Jahrb.    für    wiss.    Botanik. 

Bd  XXXT,  Heft  4).   Berlin   1898.  2  Tafeln B.  826. 

Ueber  Befruchtung  und  Zelltheilung.  Jena  1878.     9  tafeln...   B.  824 

Suringar,  W.  F.  R.     Observationes  phycologicae  in  Floram  Batavam.  Leovardiae 

1857 C.  1419. 

■  De  Sarcine  (Sarcina  ventriculi  Goodsir).  Onderzoek  naar  de  plantaardige 

natuur,   den    lichaamsbouw    en    de   ontwikkelingswetten  van  dit  organisme. 

Leeuwarden,  1865 C.  1447. 

Suringar,    J.    Valckenier.    Het   geslacht    Cyperus   in    den  raaleischen  Archipel 

Acad.     Proefschrift.    Leeuwarden.     1898 C.  1424. 

Tleghem,  Ph.  van.    Eléments  de  botanique.     Paris  1898.    2  voll...     A.  313. 
Tollens,  B.  Kurzes  Handbuch  der  Kohlenhydrate  I  ter  Band.  Breslan,  E.  Trewendt, 

1898 D.  555. 

Tonella,    J.    A.    J.     Onderzoekingen    over    normaal    propyl-tetrahydrochinoline 

en   coniine.     Bijdrage    tot    de    kennis   van    bet  verband  tusschen  chemische 

samenstelling  en  physiologische  werking.  Diss.  inaug.  Groningen.  1896.  D.  554. 
Treviranus,  G.  R.     Biologie  oder  Philosophie  der  lebenden  Natur  fur  Naturforscher 

und  Aerzte.     Göltingen  1802—1822.  VI  voll D    577. 

Verbeek,  R.  D.  M.    Kort  verslag  over  de  aardbeving  te  Ambon  6  Januari  1898. 

Batavia D.  602. 

Veth,    H.   J.     Overzicht   van  hetgeen,  in  het  bijzonder  door  Nederland,  gedaan 

is   voor   de   kennis    der   Fauna  van  Nederlandsch-Indië.     Acad.  proefschrift. 

Leiden.     1879 D.  575. 


228 

Vogel,  J.  Anleitung  zum  Gebrauch  des  Mikroskopes  zur  zoochemischen  Analyse 
und  zur  uiikroskopisch-chemischen  Untersuchuiig.  Leipzig,  1841.  Mit 
5  steindrucklafeln A.  507. 

Vorderman,  A.  G.  Celebes-vogels  (Natuurkundig  Tijdschrift  voor  Ned-Indië. 
Deel  LVIII).     Batavia,    1898 D.  556. 

Vries,  (Hugo  de).  De  Flora  van  Nederland.  (Algemeene  Statistiek  van 
Nederland.     1870).     70   p.  8'.  s.  1 C  1347. 

Vuyck,  L.     De  plantengroei  der  duinen.     Diss-Inaug.     Leiden.     1898.  G.  1427. 

Wagner.  P.  Beitrage  zur  Kentniss  der  neueren  Droguen.  Plumbago  Cey- 
lanica,  Capraria  biflora,  Spilanthus  acmella.  Erlangen,  1897.  fnaug- 
Dissertation D.  607. 

Wakker  J.  H-  en  Went,  F.  A.  F.  C.  De  ziekten  van  het  suikerriet  op  Java 
die  niet  door  dieren  veroorzaakt  worden.  (Uitgegeven  voor  rekening  van 
het  proefstation  Oost-Java  te  Pasaroean  en  van  het  proefstation  voor  suikerriet 
in  West-Java  te  Kagok  Tegal).     Leiden,  1898.     25  platen B.  821. 

Walter,  G.  und  Gartner,  A.  Tieinann-Gartner's  Handbuch  der  Untersuchung  und 
Beurtheilung  der  Wasser  zum  Gebrauch  für  Apotheker,  Aerzte,  Chemiker, 
Fabrikanten,  Medicinalbeamte  und  Techniker.     Brauuschweig  1895.   D.  555. 

Warburg.  0.  Monographie  des  Myristicaceen.  (Abhand  d.  Akad  d.  Naturf. 
Band  68).     Halle  1897.  25  Tafeln C.  1432. 

Watt,    G.    The  Pests  and  blights  of  the  Teaplant.     Calcutta   1898...  B.  829. 

Weed,  Cl,  M.  Sixth  contribution  to  a  knowledge  of  the  life-history  of  certain 
little  known  Aphidae  (Buil.  111.  St.  Lab.  Vol.   III) D.  610. 

Wettstein.  R.  von.  Grundzüge  der  geograph-niorphol.  Methode  der  Pflanzen- 
systematik.  Jena.  1898.     Mit  7  lithogr.  Karten C    1436. 

Wigand.  A.  Die  Genealogie  der  Urzellen  als  Lösung  des  Descendenz-Problems 
oder  die  Entstehung  der  Arten  ohne  natürliche  Zuchtwahl.  Braunschweig 
1872 B.  856. 

Wildenow.  C.  L.  Grundriss  der  Kraüterkunde  zu  Vorlesungen  entworfen 
2,e   Ausgabe,  Berlin    1798 A.  502. 

Grundriss  der  Kraüterkunde  zu  Vorlesungen  entworfen  5,e  Ausgabe, 

Berlin    1810 A.  502. 

Willemin.  A.  Traite  de  Pagrandissement  des  épreuves  pholographiques. 
Paris  1865 A.  299. 

Willis.  J.  C.  A  manual  and  dictionary  of  the  flowering  plants  and  ferns. 
Cambridge  1897  II  vol  C.  1392. 

Willis,  Grant,  Johnson.  A.  M.  Description  of  five  new  species  of  Scale  insects 
with  notes  (Ibid.  Vol  IV.) D.  610. 


220 

Winckler.  E.    Geschichte  der  Bolanik.  Frankfort  a.  M.  18r>4  A.  305. 

Windisch.  K.  Die  Zusammensetzung  dos  Zwetsehenliranntweines.  (Arbeiten 
a.   d.  Kais.  Gesundlieitsamte  Band  XIV).     Berlin   1898 I).  578. 

WolfF  van  Westerrorie,  W.  P.  D.  Eene  credietinslelling  voor  inlanders.  De 
Poerwokerta'sche  Spaar-,  Hulp-  en  Landbouwcrediet-Bank  (Tijdschrift  voor 
Nijverheid    en    Landbouw  in  Ned-Indië  deel  LVI,) E.  183. 

—  Djeroek-cultuur  (Teysmannia,  9de  jaarg.   6de  afl.  1898) H.  844. 

Wood-Mason.  J.  Report  on  the  Paraponyx  oryzalis  An  insect-pest  of  the 
rice-plant  in  Burma.     Calcutta  1885 B.  857. 

Report  ou  the  Tea-mile  and  Tea-bug  of  Assam.     London,  1884  B.  850. 

Woodworth,   Ch,  W.  Iassidae  of  Illinois  Part  I  (Buil.  III.  St.  Lab.  Vol.  III)    D.  610. 

Zippel.  H.  Auslandische  Kulturpflanzen  in  l'arbigen  Wandlafeln  mit  erlaulerndem 
text.  Zeichnungen  von  Karl  Rollmann  zu  Gera.  I8te  Abtheilung  Braunschweig 
1892.  Mit  einem  Atlas  enthallend  22  Tafeln  mit  23  grossen  Pflanzenbildern 
und  zahlreichen  Abbildungen  charakteristiscber  Pflanzenteile A.  298. 

Archives  de  1'Institut  botanique  de  1'Université  de  Liège  Bruxelles  1897  Vol.  I. 

Beitrage  zur  Kryptogamenflora  der  Schweiz.  Band  I.  Heft  I.  Entwickelungs- 
geschichtliche  Untersuchungen  über  Rostpilze  von  Dr  Ed.  Fischer.  Bern 
1898 C.  1 408. 

Comptes-rendus  du  XII  Congres  international  de  Médecine.  Moscou,  7—14 
Aoüt  1897.  Section  IV  Malière  medicale  et  Pharmacie.  Moscou  1898  (Avec  une 
traduction  francaise) . . » G.  163. 

Die  San  José-Schildlaus  (Aspidiotus  perniciosus  Comstock)  Herausg.  vom  Kais. 
Gesundheitsamt.     Berlin,   1898.  2  Tafeln B.  823. 

Jahresbericht  über  die  Fortschritte  in  der  Lebre  von  den  Gabrungs-Organisnien 
von  Dr.  A.  Koch.     Braunschweig  1891—96.     Jg.  I— VI. 

Journal  of  the  college  of  science,  ïmperial   Univ.  of  Tokyo  Japan.  Vol.  I— XII. 

Nederlandsch-lndië  onder  het  regentschap  van  Koningin  Emma  1890 — 1898. 
Batavia  1898 E-  185. 

Notizblatt  des  Kónigl.  botanischen  Gartens  und  Museums  zu  Berlin.  Leipzig 
1895—97. 

Queensland   Agricultural  Journal.    Brisbane  1897.  Vol.  I. 

Report,  annual  of  the  Botanie  Garden  and  Domainsof  New  South  Wales.  C.  1425. 

Ueber  die  Auflósung  der  Arten  durch  natürliche  Zuchtwahl  oder  die  Zukunft 
des  organischen  Reiches  mit  Rücksicht  auf  die  Culturgeschichte.  Hannover 
1872 B.     834. 

Verslag  van  de  Kweekschool  voor  Machinisten  1897/98 r . .  G.  164. 


Biologicai 
&   Medica' 
Serials 


-.*>