Full text of "Verslag"
mm
\J\AW. o\
•\owovno
^
f^JM^A^yü^f
^<uaU<m^^
VERSLAG
OMTRENT DEN STAAT VAN
'S LANDS PLANTENTÜIN
TE
BUITENZORG
OVER HET JAAR
18 97.
BATAVIA
LANDSDRUKKERIJ
1898.
VERSLAG
OMTRENT DEN STAAT VAN
S LANDS PLANTENTUIN
TE
BTJITElsTZORG
OVER HET JAAR
18 9 7.
PERSONEEL, ORGANISATIE EN ALGEMEENE ZAKEN.
Bij Gouverneinents-besluit van 26sten Januari 1897 n°. 5, werd
de Directeur van 's Lands Plantentuin gemachtigd, den Chef der
IIde Afdeeling Dr. J. M. Janse, op te dragen zich naar Menado te
begeven tot het instellen van een onderzoek naar eene in dat gewest
voorkomende ziekte in de notenmuskaat-aanplantingen (zie Bijl. I)
Bij Gouvernements-besluit van 5den April 1897 n°. 5, werd de
ondergeteekende gemachtigd om, vergezeld van den Hortulanus, zich
naar Singapore en Poeloe-Pinang (Strails Selllemenls) te begeven, voor
een bezoek aan de botanische tuinen aldaar (zie § 7).
Bij Gouvernements-besluit van 12den0ctober 1897 n°. 10, werd de
Heer P. M. Heijning op verzoek eervol ontheven van zijne tijdelijke
indieuslstelling als opzichter bij 's Lands Plantentuin (aan den tot
de IIIde Afdeeling behoorenden Cultuurtuin) en in zijne plaats tijdelijk
aangesteld de Heer G. Diepering.
Ten vervolge op het Besluit van 15d n October 1896 n°. 21, werd
de Militaire Apotheker der 2de klasse Dr. W. G. Boorsma, bij Gouver-
nements-besluit van 25s,on October 1897 n°. 20, nader tot ultimo
December 1898 aan den Directeur van 's Lands Plantentuin toegevoegd
tot het voortzetten van het chemischpharmacologisch onderzoek naar
de plantenstoffen van Nederlandsch-lndië, in bet bijzonder met het
oog op bare beteekenis voor de geneeskunde.
De Heer H. W. L. Couperus, die met den titel van tijdelijk
administrateur der bergtuinen van 's Lands Plantentuin, ter beschikking
van den ondergeteekende was gesteld voor het nemen van proeven
met het aankweeken van sommige subtropische Japansche gewassen
en voor de verdere werkzaamheden aan de betrekking van tuinman
te TjiboJas verbonden (zie Verslag over 1893, bladz. 5), werd bij
Gouvernements-besluit van 15den November 1897 n°. 9 op verzoek
eervol van die ter beschikkingstelling ontheven.
Nadat, bij Gouvernements-besluit van 29slen November 1897 n°. 19,
machtiging was verleend tot uitbetaling eener toelage van f 200. —
aan een uiterlijk tot ultimo December 1897 met tuinmanswerk-
zaamheden te Buitenzorcf en bij den bergtuin te Tjibodas te belasten
persoon, werd bij Gouvernements-besluit van 31sten December 1897
n°. 4 tijdelijk tot ultimo December 1898, bij den bergtuin te
Tjibodas werkzaam gesteld de Heer J. W. Heul, voor het ver-
richten van tuinmanswerkzaamheden en het nemen van acclimatisatie-
proeven met subtropische gewassen.
Bij Gouvernements-besluit van 15den November 1897 n°. 12, werd
goedgevonden en verstaan den Officier van Gezondheid der 2<le klasse
Dr. A. W. Nieuwenhujs »tot ultimo Mei 1898 of zooveel korter als mocht
blijken voldoende te zijn, toe te voegen aan den Directeur van 's Lands
Plantentuin te Buitenzorg, tot het instellen van een onderzoek naar
de plantaardige organismen, welke de als »Tinea imbricata" bekende,
in Centraal- Bornco «loesong" genoemde huidziekte veroorzaken".
Bij Gouvernements-besluit van den 24slen November 1897 n°. 31,
werd besloten; »den Houtvester Dr. S. H. Koorders, van verlof uit
Europa teruggekeerd (vide Verslag 1896, bladz. 4) toe te voegen aan den
s
Directeur van 'sLands Planten tuin te Buitetizory tot het voortzetten
der aan het onderzoek der boschbooniflora op Java verbonden
werkzaamheden.
Wat het personeel aangaat, is ten slotte de treurige taak hier te
vervullen, het overlijden te vermelden op 5den September van het
verslagjaar, van den Heer L. Schaap, lste chemisch Assistent bij de
VlIIJe Afdeeling (zie hieronder bij § 10).
Aangezien het meer dan eens was voorgekomen, dat plaatselijke
onderzoekingen over ziekten in cultuurgewassen niet meer konden
worden uitgevoerd, omdat eerst de machtiging tot het doen ver-
richten van dienstreizen ter zake door mij moest worden afgewacht
en inmiddels het juiste oogenblik voor het 'onderzoek in loco was
voorbijgegaan, zoo werd naar aanleiding van een dezerzijdsch voorstel,
bij Gouvernemente-besluit van 3den Februari 1897 n°. 25, goedge-
vonden en verstaan:
»Den Directeur van 's Lands Plan ten tuin te Buitenxorg te machtigen
om, indien de omstandigheden niet toelaten daartoe vooral de
machtiging der Regeering te vragen, onder nadere goedkeuring van
den Gouverneur-Generaal, op verzoek van de Hoofden van Gewestelijk
Bestuur op Java en Madoera aan ambtenaren bij genoemde instelling
plaatselijke onderzoekingen op te dragen met betrekking tot ziekten
in cultuurgewassen".
TIJDSCHKIFTEN VAN DEN TUIN,
Van de »Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg" verschenen
in het verslagjaar: de ^de helft van deel XIV en een eerste
supplement-deel.
Deel XIV houdt in:
H. Hallier, Über Leea amabilis und ihre Wasserkelche.
6
H. Hallier. Die Iudonesichen Glenialideen des Herbariums zu
Buiteiisorg — met 3 platen.
J. Wiesner. Untersuchungen über die mechanische Wirkung des
Regens auf die Pflanze, nebst Beobachtungen und Bemerkungen
über secundare Regenwirkungen.
S. H. Koorders. Ueber die Blüthenknospen Hydathoden einiger
tropischeu Pflanzen — met 7 platen.
In het eerste artikel geeft Dr. Hallier eene uitvoerige beschrijving
van de fraaie Leca amabilis waarvan door hem in het bijzonder
wordt gehandeld over het water in de gesloten jonge kelk aanwezig.
De wijze waarop de sluiting der vijf kelktanden en weerstand tegen
waterdruk tot stand komt, alsook de organen die vermoedelijk het
water uitscheiden, worden daarna beschreven.
Het tweede stuk van denzelfden schrijver is gewijd aan de
Clematideeën van onzen Archipel. Na eenige algemeene beschouwingen
over de flora tusschen de keerkringen vergeleken met die der
gematigde en koude streken, volgt eene vergelijkende korte bespreking
onzer Clematis-soorlen, daarop een sleutel voor de determinatie en
voorts uitvoerige gegevens over elke soort met al hare variëteiten
afzonderlijk. Eenige abnormaliteiten bij de var. Coriacea van
Clemalis smilacifolia waargenomen, worden door den Heer Hallier
aan den invloed van insecten toegeschreven.
De derde verhandeling, van de hand van den Hoogleeraar J. Wiesner
uit Weenen, begint met in herinnering te brengen het door den
schrijver opgestelde verschil tusschen »ombrophobe" en »ombrophile"
planten- organen, waarvan de eerste niet en de laatste wel tegen den
voortdurenden invloed van regen of kunstmatige bedruppeling.
Daarop wijst schrijver op de vrij algemeen gedeelde meening dat
heftige tropische regens somtijds merkbare schade aan verscheidene
gewassen kunnen toebrengen. Een volgend hoofdstuk handelt over
gewicht, valsnelheid en levendige kracht (bij windstille) der regen-
droppels. Daarna spreekt schrijver over den weerstand van gewone
bladeren en van bloembladeren tegen slooten, waarbij onder meer
blijkt, dat deze weerstand b. v. bij bloemdeelen, die op een vaste
onderlaag liggen, zeer belangrijk veel geringer is dan wanneer zij
vrij aan de plant hangen, voorts vindt Wiesner dat de bladeren van
tropische houtachtige gewassen minder weerstand tegen stooten
bezitten dan die van de Europeesche hoornen en struiken.
Een vierde hoofdstuk geeft aan, dat volgens de door schrijver
alhier gedane waarnemingen de directe mechanische werking van
den regen op de plant eene buitengemeen geringe is; mechanische
beschadigingen door den regen alleen komen volgens des schrijvers
ervaring slechts hoopst zelden voor. Waar regen en wind te zamen
omtrent het nadeelig effect geen twijfel laten, stelt schrijver verreweg
het grootste deel van die schadelijke gevolgen op rekening van den
wind; de sterke opneming van water bevordert alleen de neiging
tot afbreken of scheuren der plantendeelen bij druk of stoot. In
een laatste hoofdstuk bespreekt Wiesner de nadeelige indirecte
gevolgen van te veelvuldige regen op sommige planten en planten-
deelen, waarbij op de verschillende oorzaken, die tot die gevolgen
leiden de aandacht wordt gevestigd.
In de aangehaalde verhandeling van den Houtvester Koorders
(welke verhandeling tevens de dissertatie was waarop door den
schrijver aan de Universiteit te Bonn den doctorstitel werd verworven)
met een aantal teekeningen toegelicht, wordt eene waarneming een
tiental jaren geleden voor het eerst te Buitenzorg aan eene enkele
plant gedaan, op onderscheidene andere planten uitgebreid nauwkeurig
behandeld en beschreven.
Zij betreft de uitscheiding van water in de gesloten kelk, waarover
ook in de eerste der geciteerde stukken van den Heer Hallier sprake is.
In sommige gevallen nam schrijver waar {Clerodendron Minahassae
T. et B., Juanulloa parasitica Ruiz et Pav.) dat ook de ontwikkeling
van de vrucht onder aanraking met er omheen uitgescheiden water
plaats heeft.
Voor verscheidene gevallen werd gevonden dat ook haarvormingen
op de kroondeelen hoogstwaarschijnlijk aan de wateruitscheiding een
meer of minder belangrijk aandeel nemen.
8
Eene herhaaldelijk geconstateerde vrij dik slijmovertrek (zeer dik
bij Kigelia pmnata DG.) schijnt als beschutting te dienen tegen een
eventueel nadeelige werking van het water.
De verschillende manieren waarop de niet water gevulde «kelkzak"
hoven gesloten is, zoodat het veelal onder vrij sterken druk staande
water er niet uit wordt geperst (wat trouwens niet altijd geheel
wordt voorkomen) worden uitvoerig beschreven, terwijl speciaal de
aandacht wordt gevestigd op het feit dat de water uitscheidende
organen in quaestie steeds met eene dunne cuticula bedekt zijn,
welke laatste dus eene niet onbelangrijke mate van permeabiliteit
moet bezitten.
De vroeger reeds in het kelk water van Spathodea geconstateerde
aanwezigheid van bacteriën, werd in verschillende andere gevallen,
door schrijver evenzeer waargenomen. Weer elders daarentegen zijn
het schimmels die men aantreft, terwijl bij Stereospermum hypostictum
Miq. zoowel buiten- als binnenzijde van de kelk met een weefsel
van schimmeldraden is bedekt.
Na de gedetailleerde beschrijving van elk bijzonder geval worden
aan het slot der verhandeling, in eenige korte paragraphen de ver-
kregen feiten en gezichtspunten kortelijk te zamen gevat.
Het eerste supplement-deel der «Annales" houdt in :
Jules Cardot, Contribution a la flore bryologique de Java, mousses
récolteés par M. J. Massart — met 7 platen;
E. de Wildeman, Observations sur les Algues rapporteés par
M. J. Massart d'un voyage aux Indes Néerlandaises — met 16 platen;
N. Patonillard, Enumération des Champignons récoltés a Java par
M. Massart — met % platen.
De Belgische Botanist, Dr. J. Massart, heeft in alle opzichten een
afdoend bewijs geleverd, hoeveel hier een begaafde en volijverig
natuuronderzoeker tijdens een verblijf van betrekkelijk weinig maanden
kan doen. Niet tevreden met zelf tal van interessante waarnemingen
te doen en materiaal voor verdere onderzoekingen bijeen te brengen,
heeft de Heer Massart onder meer ook zooveel mogelijk lagere
cryplogamen verzameld, met de bedoeling daarvan na terugkeer in
Europa de bewerking aan specialiteiten over fc laten. De uitkomst
van dat voortreffelijke voornemen is nedergelegd in bet eerste
supplement-deel op onze Annales, waarin de Heeren Cardot, de Wildeman
en Patomllard achtereenvolgens handelen over de door Dr. Massari
medegebrachte mossen, algen en champignons.
De Heer Cardot citeert, en beschrijft deels 90 mos-soorten waaronder
12 nieuwe reeds met voorloopige diagnosen door Uenauld en Cardot
in de Revue bryologique van 1896 bekend gemaakt.
De door Dr. de Wildeman genoemde of beschreven algen bedragen
te zamen 127 soorten, waaronder een groot aantal nieuwe, voor
het meerendeel op de platen afgebeeld. Het aantal d^r afgebeelde
soorten bedraagt 55, waarvan er 25 nieuwe zijn.
Door den Heer Patomllard eindelijk worden de champignons
beschreven. Een groot aantal dezer kryptogamen werd door den
Heer Massart medegebracht ; verscheidene nieuwe soorten bleken
daarbij te zijn. Van nieuwe en interressante vormen werden er
door den Heer Patonillard acht afgebeeld.
In het verslagjaar kwam uit de eerste aflevering — bevattende
25 platen en 5 vel tekst — eene nienwe wetenschappelijke publicatie
waarvoor de titel »Icones Bogorienses" werd gekozen. In deze
«Icones" — meer bijzonder aan de zorgen toevertrouwd van den
Adjunct-Directeur, Chef der Iste Afdeeling, Dr. J. G. Boerlage —
verschijnen afbeeldingen en beschrijvingen van nieuwe of weinig
bekende plantensoorten uit Nederlandsch-lndië en ook van dezulke
van elders afkomstig doch in 'sLands Plantentuin gekweekt of wel
in naburige tropische landen voorkomend. Deze platen met betrekkelijk
korte beschrijvingen pasten niet wel in het kader der «Annales"
van daar, dat het uitgeven dezer nieuwe publicatie werd besloten.
Deze uitgave werd door de voormalige firma E. J. Brill te Leiden,
zonder eeuige subsidie op zich genomen in weerwil van het aantal
platen en het zeer speciale gebied, waarop zich de publicatie beweegt.
Dit werd der firma mogelijk gemaakt omdat al de platen te
10
Builenzorg zelf worden gelithografeerd door den Javaanschen teekenaar
Mas Kromohardjo, van wieii in hel vorig verslag sprake is geweest
(zie p. 75 van liet Verslag over 1896). De opleiding van eenige
maanden te Leiden, bij den Heer Mulder, die deze Javaan in het
lilhografeeren, tijdens mijne aanwezigheid in Europa, heeft gehad,
draagt thans, zooals blijkt, reeds rijkelijk vruchten.
Elke aflevering zal 25 platen met de daarbij behoorende beschrij-
vingen bevatten.
In dit eerste deel der nieuwe publicatie van 5s Lands Plantentuin,
komen beschrijvingen voor van 24 soorten (de laatste twee platen
hebben namelijk betrekking op eene zelfde soort), waarvan 7 van
de hand der Heeren Koorders en Valeton, 6 van den Heer Boerlage,
6 van den Heer Valeton, 4 van de Heeren Boerlage en Koorders
en een van den Heer A. Loher uit Manilla.
Van de »Mededeelingen uit 's Lands Plantentuin" verschenen de
nummers XX — XXII. Het XXe nummer betreft: »De dierlijke
vijanden der kofliecultuur op Java" van de hand van den Landbouw-
ZOÖloOg Dr. J. C. KONINGSRERGER.
Een «Onderzoek van eenige grondsoorten in Deli'* door Dr. A. van
Bijlert vormt den inhoud van hel XXI nummer, terwijl n°. XXII,
wederom van Dr. Koningsrerger geeft een: » Eerste overzicht der
schadelijke en nuttige insecten van Java"
Volgens den aangenomen regel worden voor zooveel noodig korte
overzichten van den inhoud der «Mededeelingen" gegeven bij de
paragrafen handelende over de betrokken afdeelingen (zie hieronder
§ § 10 en 12).
De rubriek »Korte berichten uit 's Lands Plantentuin, uitgaande
van den Directeur der inrichting", in deel VIII van het Tijdschrift
«ïeijsmannia" houdt in:
1 . Aan leekeningen over eenige voor de rijstcultuur schadelijke rupsen ;
2. Over het vermeende verband tusschen larongs en alang-alang;
5. Verspreiding van riet-vijanden door Preanger-bibit;
11
4. De oerat-plaag in Malang;
Y>. Verontreinigde chili-salpeter ;
6. Het groepsgewijze afsterven der kolllehcesters in gesloten plant-
soenen ;
7. De betcekenis der microben voor de industrie;
8. De slijinziekle bij de tabak in Deli\
9. Eenige aanteekeningen over Albizzia moluccana.
In beriebt 1 geeft Dr. J. C. Koningsberger beschrijvingen van
verscheidene aan het paddi-gevvas nadeel toebrengende rupsen alsook
van hunne vlinders, terwijl het 2de bericht kortelijk aangeeft, naar
aanleiding van herhaaldelijk gedane vragen dat er geen enkel
verband bestaat — in strijd met de telkens weder uitgesproken
meening — tusschen de eigenaardige schimmel vormigen uit doode
larons te voorschijn komende en alang-alang wortels.
Het 5de bericht is een gemotiveerd verzoek aan de bibitplanters
van West-Java, om toezending van eventueel in hunne aanplantingen
aangetroffen schadelijke insecten met de aangetaste planlendeelen.
ter fine van onderzoek door Dr. Koningsberger, met het doel de
verspreiding van dierlijke vijanden van het suikerriet in West-Java,
met de stekken naar andere deelen van Java, tegen te gaan.
In 4 komt Dr. Koningsberger terug op een vroeger reeds door
hem behandeld onderwerp, de oerets. Naar aanleiding van een
bezoek wederom aan ondernemingen in het Malangsche gebracht,
vestigt de landbouw zoöloog de aandacht op hetgeen ter bestrijding
der engerlingen plaag gedaan kan worden, indien allhans bij de
planters eener streek de noodige samenwerking beslaat. De gegeven
raad baseert zich op het opnieuw geconstateerde feit, dat jonge
engerlingen slechts in geval van nood tot het vreten van levende
plantendeelen overgaan; zij geven de voorkeur aan rottende plant-
aardige stoffen.
Het 5de bericht is van de hand van den Chef der IIIe Afdeeling
Dr. P. van Romburgh. De giftige werking der perchlorateu, die nu
en dan in de chili-salpeter van den handel voorkomen, in Europa
reeds opgemerkt en beschreven werd door den Heer van Romburgh
12
bij maïs in den cultuurtuin in zeer opvallende mate aangetroffen,
hetgeen ter waarschuwing voor de gebruikers van chili-salpeter terstond
werd gepubliceerd.
Het groepsgewijze afsterven der koffieheester in gesloten plant-
soenen, vormt het onderwerp van het vrij uitvoerige — bijna l1/*
vel groole — «korte bericht" van Prof. Dr. A. Zimmermann.
Het bedoelde verschijnsel treedt veelal plotseling op en vertoont
ook in andere opzichten eigenschappen, die het onwaarschijnlijk
maken, dat de oorzaak in physische of chemische eigenschappen van
den bodem te zoeken zoude zijn.
Veeleer is aan parasieten te denken, en wel in de eerste plaats
van het worlelstelsel. Overal vond schrijver op de bewuste plaatsen
«aaltjes" in den schors der wortels, terwijl bovendien sporadisch
oerets, witte luizen, mijten, witte mieren en bacteriën werden
aangetroffen. Geen dezer laatste organismen kan, hoewel zij veel
kwaad kunnen doen, als hoofdoorzaak van het bedoelde pleksgewijs
afsterven worden beschouwd; daarentegen is dit wel met de «aaltjes"
het geval.
Door den schrijver worden achtereenvolgens de genoemde parasieten
korlelijk behandeld, waarna uitvoeriger wordt stil gestaan bij de
middelen lot bestrijding der aaltjes en bij de wijze waarop de koffie-
aaltjes zich verspreiden.
Iu het volgende mede vrij uitvoerige bericht bespreekt Dr. J. H.
Vernhout de beteekenis der microben voor de industrie. Die be-
teekenis wordt door schrijver uiteengezet, zoowel wat gistzwammen
als wat bacteriën betreft, voor verschillende takken van industrie
als bier- en wijnbereiding, leerlooierij, melk- en kaasbereiding.
Meer bijzonder vestigt schrijver daarna de aandacht op de waar-
schijnlijk zeer belangrijke rol, die bacteriën bij de fermentatie van
tabak spelen.
Het 8ê,e «korte bericht", evenals de beide voorafgaande bijna
anderhalf vel druks groot, is van de hand van den Chef der
VlIIe Afdeeling Dr. J. van Breda de Haan, door wien omstandig
wordt gehandeld over de slijmziekte bij de tabak in Deli. Deze
13
slijmziekte wordt veroorzaak! door pene bacterie, zooals onder de
noodige voorzorgen ingestelde infectieproeven, zoowel in Üeli als te
Buitenzorg gedaan, hebben geleerd, üe microbe in quaestie, die een
eigenaardig rottingsproces teweeg brengt, waarbij eene slijmerige
zelfstandigheid ontstaat, is echter niet in staat ongerepte dcelen
van de tabaksplant binnen te dringen. Dat binnen dringen kan
alleen plaats hebben na verwondingen. Aangezien de tabaksplant
op eiken leeftijd door de slijmziekte kan worden aangetast, behandelt
schrijver de symptomen der kwaal, zooals zij zich in de verschillende
ontwikkelingsstadiën van de tabaksplant voordoen. Daarbij wordt
telkens uitvoerig aangegeven door welke voorzorgsmaatregelen bij
de bewerkingen der planten, men het optreden der ziekte kan
tegengaan, of althans de kans voor infectie aanzienlijk verminderen.
In het laatste bericht eindelijk brengt Dr. P. van Romrurgh, Chef
der HIe Afdeeling, een en ander in het midden over Albizzia moluccana,
naar aanleiding van eene meeningsuiting van Dr. Buchwald, door
wien aan dezen » struik" alle waarde wordt ontzegd, ook vooral als
schaduwboom, omdat hij groote hoeveelheden phosphorzuur aan den
grond zoude onttrekken Bij deugdelijk onderzoek blijken de aan-
gevoerde bezwaren niet juist of zeer overdreven te zijn. De schrijver
concludeert dan ook dat Albizzia moluccana uitermate geschikt is
voor reboisatie van terreinen, die men na een betrekkelijk kort aantal
jaren wéér in gebruik wil nemen.
Voorts wordt nog het oordeel medegedeeld der Heeren Dr. Tromp
de Haas en Prof. Molisch, die heiden een gunstig oordeel uitspraken
over de vermoedelijke geschiktheid van het Albizzia hout als grond-
stof voor papierfabrikage.
In het verslagjaar gaf de Firma G. Kolff & C°. te Batavia uit
den «Handguide to the Botanie Garden, Buitenzorg". Bij de samen-
stelling van dit boekje in de Engelsche taal mocht ik de welwillende
. hulp ondervinden van de Heeren Fairchild, Lotzy en Collier, aan
wie hier andermaal dank wordt gezegd.
De Engelsche taal werd gekozen omdat de kleine gids is bestemd
voor de doortrekkende — niet natuurwetenschappelijke reizigers —
14
reizigers, die meestal van Engelsche nationaliteit zijn of in elk geval
de Engelsche taal verstaan.
Eene gelijksoortige kleine brochure is reeds vroeger in het Hollandsen
verschenen, terwijl voor bezoekende uatuuronderzoekers uitvoeriger
geschriften bestaan.
§3.
le AFDEELLNG DER INRICHTING.
(HERBARIUM EN MUSEUM).
Door den Adjunct-Directeur, Chef der Afdeeling, werd de bewerking
van de Auonaceae voor den Catalogus voortgezet en voltooid. Wegens
de vele moeilijkheden, die zich bij deze familie voordeden, omdat de
bestaande geslachtstabellen niet vertrouwbaar genoeg waren om met
voldoende zekerheid tot de vaststelling van de namen der soorten
te komen, was hij verplicht de geheele familie aan een onderzoek
te onderwerpen en een nieuwe Tabel voor het determineeren der
geslachten op le stellen.
Om die reden werd bij deze familie langer slil gestaan dan in
het plan van den arbeid had gelegen. Als resultaat daarvan werd
evenwel niet alleen de bewerking der familie voor den Catalogus
verkregen, maar ook de bouwstoifen voor eene tweede en derde
aflevering (geheel aan de Anonaceae gewijd) der boven besproken
«Icones Bogorienses".
Na de Anonaceae werden de Menispermaceae, Capparidaceae,
Violaceae, Bixaceae, Pittosporaceae en Polygalaceae achtereenvolgens
in bewerking genomen, zoodat de eerste aflevering van den Catalogus,
een tiental families omvallende zoo goed als gereed kwam.
De genoemde werkzaamheden werden voor korten tijd afgebroken
door eene excursie mei den gouvernementsstoomer Lucifer, van
16 tot 18 Maart, naar het eiland Krakalau, waarbij ook Lang Eiland,
Verlaten Eiland, 1'oeloe Alerah en Poe'oe Babi werden aangedaan.
Deze tocht gaf aanleiding lot het verzamelen van eene collectie
I.,
planten, die met de ten vorige jare van Lang Eiland medegebrachte
gedetermineerd en in het Herbarium opgenomen werden.
Eindelijk werden door hem gedurende een verblijf op Tjibodas al
de daar gekweekte Eucalyptusboomen — 208 exemplaren — volgens
F. vo.n Mueller's Eucalyptographia op naam gebracht.
L)e Conservator was gedurende een groot deel van het verslagjaar,
tijdens de afwezigheid van den Chef der VIIde Afdeeling, belast met
de administratieve werkzaamheden en het toezicht op het Inlandsch
Personeel dier Afdeeling, aan welke opdracht ook het doen van
reizen in het belang dier Afdeeling verbonden was.
Deze regeling, waardoor hij zijn tijd tusschen de beide Afdeelingen
moest verdeeien, zou zeker op den gang der werkzaamheden in de
jste Afdeeling storend ingewerkt hebben, zoo niet een deel van den
arbeid van den Conservator was overgedragen aan den Heer Jhr. L.
A. C. Gevers van Endegeest, voor dit doel tijdelijk aan de Afdeeling
toegevoegd.
Deze werd namelijk belast met de rangschikking van het Herbarium
volgens den Index Kewensis en de verdeeliug in de vier groole
geographische groepen. In systematische volgorde hieraan voort-
werkende, behandelde hij op deze wijze de families der Thalami/lorae,
Disa/lorae en Calyciflorae lot aan de Melaslomaceae.
Ook werd door hem een uit de registers getrokken briefjes-
catalogus van den Botanischeu Tuin, na door ür. Boerlage in families
te zijn verdeeld, in de alphabelische orde der geslachten en soorten
gelegd en gedeeltelijk op de nomenclatuur van den index Kewensis
gebracht.
Door den Conservator werd het op de beschreven wijze gerang-
schikte Herbarium nagezien en vervolgens met het catalogiseer en
daarvan een aanvang gemaakt. Hiermede was hij aan het eind van
het jaar tot de Dipterocarpaceae gevorderd.
Verder werden door hem de verzendingen gereedgemaak, welke
arbeid dit jaar veel tijd in beslag nam, de registers bijgehouden en
de werkzaamheden van het Inlandsch personeel geregeld.
Zoowel door den Afdeelingschef als door den Conservator werd
dit jaar Tuin-Herbarium ingezameld, door den eersten alleen voor
zoover hij dat voor zijne bewerking van den Catalogus noodig had,
dus in de families der Anonaceae, Menispermaceae, Capparidaceae,
Yiolaceae, Bixaceae, Pitlosporaceae en Polyqalaceae.
De Conservator doorliep voor zijne inzameling de vakken ;
Kaart I, vak A — L.
II,
•
E— K.
III,
»
A— M.
VI,
•
C— en G— I
VI,
»
A— C, en F.
VII,
»
B— D.
In de beide laatste kaarten bepaalde zich de inzameling tot de
families, die door den Adjunct-Directeur, afdeelingschef, in den aan-
vang van 1898 zouden bewerkt worden.
Onder de werkzaamheden aan de Afdeeling door hel Inlandsch
personeel verricht, behoorden het sorteeren en etiketteeren van
nieuw ingekomen verzamelingen, het sublima tiseeren en opplakken
van oud en nieuw herbarium, het ververschen van het alcohol-
materiaal enz.
Gedurende een groot deel van het jaar moest de rangschikking
van de Museum-zaal eene belangrijke wijziging ondergaan, omdat
het herbarium van de VIIe Afdeeling, waarvan de gebouwen in
reparatie waren, daar tijdelijk werd ondergebracht. Het voorste
gedeelte was dus als Museum, het achterste voor het bergen van
Herbarium ingericht.
Toen de verzamelingen van de VIP Afdeeling weder daarheen
teruggekeerd waren, kon toch de oude inrichting niet geheel worden
hersteld, daar voor de inmiddels bijgekomen collecties, onder andere
een aantal trommels met varens van Dr. Raciborski, nog over een
groot deel van de Museum ruimte moest worden beschikt. De
ontruiming van de tot dusverre door de bibliotheek ingenomen lokalen
en van het gebouw, dat thans voor Pharmaceutisch Laboratorium
dienst doet, zal aan deze bestaande behoefte aan ruimte te gemoet
komen.
17
Behalve hetgeen van wegc Je Afdeeling werd ingezameld waren
de voornaamste aanwinsten voor het Herhariuui de volgende :
Eene verzameling van 258 Fungi, geschenk van lJrof. Coilv, te Breslau.
Eene verzameling van 24 specimina Elaeocarpus en 15 specimina
Ampeiidaceae aangeboden door den Directeur van 's Rijks Herbarium
te Leiden.
Eene collectie van 570 planten door den Heer Hugo Raap,
Conservator van het Botanisch Museuru te Genua op de /?a/oc-eilanden
verzameld.
Eene verzameling van 166 Musci, Fungi en Algae door Dr. J.
Massart, tijdens zijn verblijf alhier bijeengebracht en uit zijn
vaderland, waar zij bestemd werden, welwillend toegezonden.
Eene verzameling van 81 Herbarium exemplaren, aangeboden dooi-
den Directeur van den Botanischen Tuin te Singapore.
Eene collectie van 119 Amerikaansche planten, ontvangen van de
Heeren Parke, Da vis & C0., te Dètroit. (Michigan).
Eene verzameling van 55 herbarium exemplaren van den berg
Goentoer, aangeboden door den Heer Kerkhoven te Ardjasari.
Eene verzameling van 198 herbarium exemplaren aangeboden door
Dr. C. D. Ouwehand en door dezen in de omstreken van Toba
(Samalra) bijeengebracht.
Eindelijk zond Dr. V. Schiffner eene verzameling van 91 Hepalicae
behoorende bij zijne bewerking dier plantengroep voor de Flora
Bogoriënsis,
Ook werd in deze Afdeeling gedeponeerd het uit 1764 exemplaren
beslaande Herbarium dat door den élève-mantri Jaheri was bijeen-
gebracht, toen hij Dr. NiEUWEimuis op diens tocht dwars door Borneo
(1896—1897) vergezelde.
Voor verzending werden aan de l8te Afdeeling de volgende collecties
gereedgemaakt.
Voor den Directeur van 's Rijks Herbarium te Leiden:
Twee bezeudingen planten voor het onderricht aan de Alumni
voor het Boschwezen te zamen 111 nummers elk uit talrijke exem-
plaren bestaande.
VEBSLaG VAN 'S LANDS PLANTENTUIN 1897. 2
18
Eenige Convolvulaceae, gedetermineerd door Dr. H. Hallier.
Voor den Heer Dr. M. Bouly de Lesdain te Parijs:
Eene verzameling ongedetermineerde Musci.
Voor den Directeur der Jioy. Kevo Gardens;
Eene kleine verzameling Gramineae.
Voor den Heer H. Jumelle te Marseille:
Eenige Gesneraceae op spiritus.
Voor Prof. E. Zaccharias te Hamburg:
Een herbarium van 82 cultuurplanten bestemd voor de Tentoon-
stelling aldaar.
Voor den Secretaris der Tentoonstelling te Brussel:
Herbarium van 87 cultuurplanten.
Voor Prof. Cohn te Breslau :
Verschillend museum- en herbariummateriaal, in het geheel 145
nummers.
Voor Mr. L. Serrurier te Weltevreden:
Herbarium van 54 cultuurgewassen.
Voor den Heer F. Oitolander te Pantjoer, Siloebondo:
Herbarium van 25 verschillende koffiesoorten.
Voor Prof. Goebel te München:
Herbarium van 535 door Dr. Raciborski gedetermineerde varens.
De in het vorig verslag (bladz. 22) bedoelde bewerking der Vaalcryp-
logamen voor de Flora Bogoriensis kwam wel, zooals daar reeds
werd gemeld, in 1897 geheel gereed, het drukken in Europa ging echter
niet zoo snel als wel gehoopt werd, zoodat eerst het volgende verslag
over het geschrift van Dr. Raciborski mededeeling zal kunnen doen.
§*•
2e AFDEELING DER INRICHTING.
(BOTANISCHE LABORATORIA).
a. Hel botanisch station.
Het aantal bezoekers van het station bedroeg in hel afgeloopen
19
jaar 9, van welke er echter 5 reeds in het vorig verslagjaar aan-
gekomen waren (n. 1. l)r. Fairchild, Dr. Clautriau, D*. Kwart, Prof.
Penzig en de Heer Kannegieter).
De Heer Kannegieter, Conservator van het Beukenstein-Museuui te
Rijsenburg [Utrecht) maakte tweemaal, telkens gedurende een maand
ongeveer gebruik van het Laboratorium, n. 1. na zijne reis naar
Nias, alvorens naar Europa terug te keeren.
Gedurende het verslagjaar kwamen nog de volgende bezoekers aan :
Prof. P. C. Plugge uit Groningen, Dr. H. Möller (Lxind), Dr. E. Nijman
(Upsala) en Prof. H. Molisch uit Praag, van welke de beide laatsten
aan het eind van het verslagjaar nog hier vertoefden, terwijl voorts
in de laboratoria der afdeeling Dr. Nieuwenhuis zijn onderzoek begon
over de schimmel der als Tinea imbricata bekende huidziekte (zie
boven bladz. 4). Over dit onderzoek, alsmede over de onderzoekingen
der Heeren Molisch en Nijman zal eerst het volgend jaarverslag een
en ander kunnen inhouden.
Omtrent de door de andere bezoekers verrichte onderzoekingen
kan hier het volgende medegedeeld worden, naar aanleiding van
hetgeen daaromtrent door de H. H. bezoekers in het Laboratorium-
boek werd aangegeven:
le. Dr. G. Faircbild (Washington).
De Heer Fairchild vertoefte aan het Botanisch Slation van 14 April
1896 tot Januari 1897 en hield zich met de volgende onderwerpen bezig:
a. De verhouding tusschen de Fungi der termiten-nesten en het
en het voedsel dezer dieren;
b. de verhouding der kernen bij de ontwikkeling van Phytophysa
Treubii ;
c. Morphologie van eenige Collemaceae;
d. Morphologie en kerndeeling bij verschillende Gymnoasci;
c. Morphologie van een nieuwe soort Enty lorna, die een soort
heksenbezem-vorming veroorzaakt bij Selaginella (gevonden op
Tjibodas) ;
f. Kerndeeling bij een nieuwe soort Exobasidium, levende op de
bladeren van Calpandria lanceolata
2e. Prof. 0. Penzig (Genua).
De onderzoekingen met welke Dr. Penzig zich bezig hield (van
24 November 1896 lot 30 Maart 1897) hadden betrekking op het
volgende :
a. De Micromycelen en vooral de Myxomycelen van de omgeving
van Builenzorg en van Tjibodas. De laatsten zullen afzonderlijk
bewerkt worden als bijdragen tot de «Flora van Builenzorg".
Van eenige zeer bijzondere soorten werd bovendien materiaal
medegenomen voor de studie der ontwikkelingsgeschiedenis;
b. de Acaro-domatiën ;
c. Morphologie en Anatomie van Voandzeia subferranca;
d. kleinere onderzoekingen omtrent de beschutting der bloemknoppen
van Clerodendron en andere Verbenaceën, over de kieming van
eenige Euphorbiaceèn enz. werden aangevangen, om later beëindigd
te worden.
5e. Dr. G. Clautriau (Brussel)
vertoefde te Builenzorg van 2 September 1896 tot Maart 1897 en
hield zich vooral bezig met het onderzoek naar de localisatie der
alkaloïden in verschillende planten (koffie, thee c. a.) en naar de rol
die zij spelen in de physiologie dezer planten.
4e. Dr. A. J. Ewart (Liverpool).
Gedurende de maanden November 1896 tot en met Maart 1897
heeft Ds. Ewart zich vooral bezig gehouden met onderzoekingen
betreffende de assimilatie en de rol en werking van het chlorophyl
met behulp der bacteriën-methode van Prof. Engelmann, en met de
physiologie der haken van verschillende klimplauten als, Uncaria en
andere.
5e. Dr. Hj. Möller (Lund),
die gedurende 71/2 maand hier vertoefde, heeft zich hoofdzakelijk
bezig gehouden met het verzamelen van divers materiaal ten behoeve
van het Natuurhistorisch-Museum te Lund. Buitendien wijdde
Dr. Möller zijn bijzondere aandacht aan de strandflora van
Palaboean Batoe, en aan de als waterreservoirs funclioneerende
weefsels der mossen.
21
De Hoogleeraar Plugge uit Groningen, wiens verscheiden wij hier
te betreuren hadden, werkte hoofdzakelijk in het pharmacologische
laboratorium, van daar dal wat Dr. Plugge betreft naar het voor-
komende in den aanvang van § 6, hieronder wordt verwezen.
In hel vorige verslag werd reeds vermeld dat in dat jaar ver-
schillende gereedschappen (o. a. een klein draaibankje) aangekocht
werden, ten einde in slaat te zijn reparaties aan de talrijke bij
deze, zoowel als bij de andere Afdeelingen, in gebruik zijnde fijne
instrumenten te bewerkstelligen of veranderingen daaraan aan te
brengen, en tevens om van eenvoudige instrumenten geheel nieuwe
te maken wanneer daartoe aanleiding bestond. Bij de voortdurende
uitbreiding der instelling was zulk een werkplaatsje gaandeweg een
vereischle geworden, vooral ook omdat er in geheel Nederlandsch-Indië
geen enkele gelegenheid bestaat om reparaties en werkzaamheden
als de bedoelde met vertrouwbare nauwkeurigheid te doen uitvoeren.
De laboratorium-bediende, met deze werkzaamheden belast, na
daarin door den afdeelingschef te zijn opgeleid, heeft in het verslag-
jaar eene niet onbelangrijke vaardigheid in het instrumentmakersvak
verkregen, zoodal reeds herhaalde malen verschillende instrumenten
door hem gerepareerd en zelfs een paar fijnere instrumenten
geheel nieuw gemaakt werden. De reparaties konden op deze wijze
terstond en zonder noemenswaarde onkosten uitgevoerd worden,
terwijl men vroeger de instrumenten voor elke reparatie naar
Europa moest zenden, hetgeen niet alleen groot tijdverlies, maar
bovendien hooge kosten veroorzaakte.
b. Het Laboratorium van den Chef der Afdeeling.
In het voorgaande jaarverslag werd reeds medegedeeld dat het
nieuwe laboratorium in de laatste dagen van 1896 gereed kwam.
Het begin van 1897 werd nu besteed aan de inrichting van
de vertrekken. Daar echter de gas- en waterleidingsbuizen nog
niet aangekomen waren en de afdeelingschef op het punt stond zijne
reis naar de Molukken te ondernemen, werd besloten met den
aanleg dor gas- en waterleiding te wachten tot deze reis afgeloopen
zou zijn. Dientengevolge had die aanleg in de maand Juli plaats
en was midden Augustus alles gereed.
Daar door de sterke vermeerdering van het wetenschappelijk
personeel het gasverbruik allengs gestegen was, tot het 6 a 7-voudige
van de hoeveelheid waarop bij den aanleg der gasfabriek was ge-
rekend, moest de gas-installatie uitgebreid worden met een tweede
gashouder van 50 M3 inhoud; de beide gashouders kunnen alzoo
thans 50 M3 bevatten. Ook deze tweede gashouder kon einde
Augustus in gebruik genomen worden.
Op grond der machtiging verleend bij het hoven reeds aange-
haalde Gouvernements-besluit van 26 Januari 1897 n°. 5 droeg
ondergeteekende den Afdeelingschef op zich naar de Mimhassa te
begeven ten einde een onderzoek in te stellen naar de oorzaken
der aldaar heerscheude ziekten in de nootmuskaat-aanplantingen en
in de cacao; wanneer dit in het belang der onderzoekingen was, werd
aan Dr. Janse toegestaan ook een kort bezoek aan de Banda-e'ihnden
te brengen.
De Afdeelingschef begaf zich den 16dcn Februari op reis en keerde
den 24flen Juni te Builenzorg terug.
De bij dit verslag gevoegde Bijlage I geeft een extract uit het
voorloopig rapport door Dr. Janse na zijn terugkomst ingediend.
Na het gereedkomen van het laboratorium, werd een aanvang
gemaakt met het onderzoek van het medegebrachte materiaal, ten
einde gegevens te verkrijgen die, behalve de in loco verzamelde,
bij de samenstelling van een uitvoerig rapport zullen hebben te dienen.
Uit den aard der zaak Iraden dus de nnotmuskaalziekten bij de
onderzoekingen geheel op den voorgrond, zoodat aan de ziekte van
het padigewas in het verslagjaar niet werd gewerkt.
Een paar malen werd den Afdeelingschef opgedragen de inspectie
van in het Builenzorgsche groeiende suikerriet, met het oog op de
al of niet aanwezigheid van symptomen van sereh-ziekte, aangezien
dienaangaande verklaringen noodig zijn bij den invoer van rietstekken
in de Preanger-Regenlschappen.
23
Tusschen zijne eigenlijke werkzaamheden door, zelte de Afdeelings-
chef zijne experimenten voort betrekking hebbende op de reeds
in vorige verslagen besproken hypothese rakende de eventueele
opneming van vrije stikstof door schimmels herbergende wortels.
De keuze der planten voor deze experimenten het meest geschikt
bleef evenwel nog moeielijkhedeu opleveren.
Zooals in het vorige jaarverslag reeds is medegedeeld, vertoefde
Dr. Vermiout gedurende de drie eerste maanden van 1897 te Djember,
ten einde daar op verschillende labaksondernemingen zich op de
hoogte te stellen van de praktijk der fermentalie. Bij zijn terug-
komst te Builenzory begon hij dadelijk met een bacteriologisch onder-
zoek van gefermen leerde tabak. In deze richting toch zouden zijne
werkzaamheden voor de Java- tabak zich voornamelijk moeten uit-
strekken, gelijk in het jaarverslag van 1896 is aangetoond.
Daar in het nieuwe laboratorium der IIde afdeeling, waarin hem
een vertrek is aangewezen, eerst in Augustus de gas- en waterleiding
konden worden aangelegd, genoot hij tot dien tijd gastvrijheid in
het laboratorium der VIII8te afdeeling.
Hel geen tot nog toe bekend is over de bacleriën-flora van gefer-
nienleerde tabak, en het aandeel dat bacteriën aan de fermentatie
hebben, is uiterst gering en onvolledig. Een ruim veld ligt hier
nog voor onderzoek open.
In de eerste plaats achtte Dr. Vernuout het noodig, een zoo groot
mogelijk aantal gefermenteerdc tabaksbladen aan een bacteriologisch
onderzoek te onderwerpen. Aangenomen dat bacteriën een rol bij de
fermentalie vervullen, wat zeer waarschijnlijk is, mag men verwachten
dat op de bladen, die uitgefermenteerd zijn, de sporen dier bacteriën
voorkomen. Onder gunstige omstandigheden gebracht zullen die
sporen uitkiemen lot bacteriën.
Het materiaal, waarvan Dr. Ver.nqout bij zijn onderzoek gebruik
maakte, bestond uit gefermenleerde tabak van den oogst 1896,
gedeeltelijk door hem zelven medegebracht, gedeeltelijk hem later
uit Djember toegezonden.
24
Ongeveer een zeventig tal bladen werden op de volgende wijze
onderzocht :
Van een blad werd een gedeelte niet gesteriliseerde instrumenten
afgesneden, en in kleine stukjes geknipt. Het overblijvend gedeelte
van het blad werd van een nummer voorzien en voor later onderzoek
bewaard. De stukjes tabaksblad kwamen vervolgens in een kolfje
van Erlenmeyer, half met water gevuld, en gedurende 45 minuten
in den autoclaaf bij één atmosfeer overdruk, gesteriliseerd.
Daar de bacteriën, die een werkzaam aandeel zouden hebben bij
de fermentatie, zeer waarschijnlijk tot de groep der thermophilen
moeten gerekend worden, zal een, voor andere organismen zeer
hooge temperatuur, eene gunstige voorwaarde voor hunne ontwikkeling
zijn. Om die reden werd het kolfje in een broedstoof gezet, waarvan
de inwendige temperatuur door middel van een thermoregulator,
op ongeveer 50° C. werd gehouden.
Nadat het kolfje gedurende 24 uren in de stoof gestaan had,
werden op de gewone wijze cultures aangelegd. Om te onderzoeken
of er op een blad verschillende soorten van thermophile bacteriën
voorkomen, werden schaaltjes van Petri met voedingsagar van
5% gebruikt. Dit hooge percentgehalte was noodig om te voor-
komen dat de voedingsbodem bij de hooge temperatuur, waaraan hij
moest blootgesteld worden, zou vervloeien.
De met een druppel uit het kolfje geënte schaaltjes van Petri
kwamen vervolgens eveneens in de stoof van 50° en bleven daar
gedurende 24 uren. Daar dikwijls verscheiden schaaltjes tegelijk moesten
worden aangelegd, werden die gezamenlijk in een groot bekerglas
geplaatst, op welks bodem een weinig water was gegoten, en dal
met een glazen plaat werd gesloten. Hierdoor bleef de lucht in
het bekerglas vochtig en werd voorkomen dat de voedingsagar uit-
droogde.
Op de meeste der aldus aangelegde en behandelde schaaltjes van
Petri vertoonde zich na verloop van 24 uren eene zeer sterke ont-
wikkeling van bacteriën. Aanvankelijk was Dr. Vernhout de meening
toegedaan dat er minstens drie verschillende bacteriesoorten door
25
hem verkregen waren, waartoe liet voorkomen der kolonies op de
voedingsagar alle aanleiding gaf. Na herhaalde overentingen echter
hleek het hem dat de schijnbaar verschillende vormen der kolonies
aan dezelfde haeteriesoort beantwoordden.
Voorloopig werden uil het zeer tijdroovende onderzoek deze
resultaten verkregen :
1°. Ieder gefermenlcerd tabaksblad bevat slechts één soort van
thermophile bacteriën.
2°. Op nagenoeg alle gefermen teerde tabaksbladen, afkomstig van de
ondernemingen in Djember, komt steeds dezelfde thermophile
haeteriesoort voor.
5°. Deze bacterie is een klein staafje, en vormt sporen.
Wat de plaats in het systeem betreft, die deze bacterie moet
innemen, zoo komt het Dr. Vernhout waarschijnlijk voor dat zij
tot de groole groep van de Bacillus subtilis behoort.
Behalve op voedingsagar werd nog op de volgende voedingsbodems
de groei en ontwikkeling dezer bacterie bestudeerd:
Voedingsagar met tabakdecoct.
Voedingsgelatine, waarvoor 14% gelatine gebruik werd.
Aardappel.
Voedingsbouillon.
Tabakdecoct.
Als eigenschappen dezer bacterie mogen genoemd worden, dat
zij gelatine doet vervloeien en dat zij, waarschijnlijk uit eiwit,
ammoniak vormt.
Hoewel de temperatuur, waarbij zij zich het best ontwikkelt,
tusschen 40° en 50° ligt, heeft er ook nog groei plaats bij kamer-
temperatuur.
De verkregen resultaten zullen aanleiding geven om met reincul-
tures van de geisoleerde bacterie eutingsproeven te nemen op
ongefermen teerde tabak.
Terwijl verder het bacteriologisch onderzoek van uitgefermen-
teerde tabaksbladen zal voortgezet worden, zullen tevens bladen
uit verschillende stadia der fermentatie onderzocht worden. De
bacteriën, die daarop worden aangetroffen, en die wellicht andere
zijn, dan de op de uitgefermen leerde bladen gevondene, zullen
verder vingerwijzingen kunnen geven over het aandeel dat deze
inicroorganismen aan het tot stand komen der ferraentatie hebben.
§*•
3e AFDEELING DER INRICHTING.
(CULTUURTUIN EN AGRICULTUUR-CHEM1SCH LABORATORIUM).
Met gebruikmaking der gegevens mij door den Afdeelingschef,
Ür. P. van Romburgh, verstrekt, laat zich omtrent deze Afdeeling het
volgende melden :
a. Cultuur tuin.
Waterleidingen, bruggen en wegen. Behalve aan de gewone her-
stellingen van groote en kleine waterleidingen, die jaarlijks terug-
keeren, werd vrij wat werk ten koste gelegd aan het metselen en
verbreeden van de leiding, die ten Zuiden en ten Oosten van het
laboratorium loopt en het water naar de oostelijk gelegen sawah's
voert. Daar het weder gedurende de uitvoering van dit werk gunstig
was, kon het vrij spoedig tot een goed eind gebracht worden. Een
gemetselde aftapping achter de gasfabriek verving de aarden pijpen,
die er vroeger lagen.
Een steenen duiker bij het laboratorium moest, in verband met
de verbreeding van de bovenbedoelde leiding, vernieuwd worden,
terwijl een der duikers in de Tji-balokAeiding een zware herstelling
noodig had. Overigens verkeerden duikers en bruggen in goeden staat.
Het begrinden en verbeteren der kleinere wegen vordert geregeld,
al gaat het, door gebrek aan werkkrachten, niet zoo snel als wel
gewenscht zou zijn. Gedurende een deel van het jaar stelde de
Directeur van het beri-berigeslicht een aantal gestraften ter beschik-
27
king van den Cultuurluin. Dank zij die welwillendheid kon een
vrij groote hoeveelheid grind aangevoerd worden.
Gebouwen. De paanlenslallen en karhouwenkraal werden slechts
met moei Ie in bruikharen toestand gehouden. De beraamde ver-
nieuwing door den Waterstaat kon in het verslagjaar niet ten
uitvoer worden gebracht.
De mestvaalt kreeg een nieuw dak van atap.
De woningen van het tuinpersoneel, die een paar jaren geleden
door den Waterstaat eenigszins hersteld werden, verkeeieu in
bouwvalligen toestand, zoodanig, dat in het laatst van het jaar een
deel er van ontruimd moest worden.
Veestapel. Zoowel de paarden als de karbouwen zijn van ziekten
en plagen verschoond gebleven. Er werd één veulen geboren en
één jong paard, dat eenigszins misvormd was, op de producten-
vendutie publiek verkocht.
De verschillende tuinen zijn in het verslagjaar zwaar bewerkt.
Vooral was dit het geval met de Cacao- en /Sfo/a-aanplan tingen,
waarin tot nu toe slechts rondom de boomen grondbewerking plaats
had, terwijl het overige gedeelte met gras begroeid was. Het gras
werd ondergespit en verder belet zich te ontwikkelen. Waar noodig,
werd met compest en stalmest bemest. Eén Z^ena-kolfieluin ont-
ving in de tweede helft van 't jaar een bemesting met zoogen.
opgeloste guano en een andere met Thomasphosphaat. Over de
resultaten ervan valt nog niets te vernielden.
De voedergrastuinen in het westelijk gedeelte van den tuin zijn
verlegd, de in goed toebereiden grond overgebrachte planten hebben
zich prachtig ontwikkeld. Het blijkt bovendien, dat deze maatregel
uitstekend heelt gewerkt tegen de alang alang.
In den Oostmoesson is veel werk gemaakt van het beplanten der
sawahs. Ter voldoening aan een groote aanvraag om zaden van
Maïs, werden in de eerste plaats eenige vakken daarmede bezaaid,
bij welke gelegenheid tevens een bemesting met guano en Cluli-
salpeter gegeven werd. Op het met deze laatste stof bemeste
vak, dat een oppervlakte van */4 bouw heeft en waarop 40 KG.
salpeter gebracht was, vertoonden de planten een zeer eigenaardigen
habitus.
Ze waren gewrongen en hoekig gebogen, alsof de buitenste blaren,
die er eenigszins gerimpeld uitzagen, geweigerd hadden zich te
ontvouwen en alzoo den groei der jongeren belet hadden. Sommige
planten droegen bovendien blaren, die eenigszins zebra-achtig gevlekt
waren. Het onderzoek leerde, dat de schuld aan de CAt'/t-salpeter
lag, die een buitengewoon boog gehalte aan perchloraten bleek te
bevatten (15.5% op kaliumpercbloraat berekend!) welke stof, zooals
Dr. Sjollema aantoonde, in Europa zoo vergiftig werkt op roggeplanten.
Opzettelijk genomen proeven leerden dat kaliumpercbloraat voor
jonge jWiis-planten zeer vergiftig is. (Zie hiervoren pag. 11).
Zonnebloemen, Sorghum- en Kafjang-soorlen, waaronder de zooge-
naamde /iufhque-aardnolen, gaven zeer bevredigende uitkomsten op
de sawahvelden.
Minder gunstig waren de resultaten met een aantal Europeesche
leguminosen, die uitgezaaid werden met de bedoeling om na te gaan
of ze in deze streken te gebruiken zouden zijn voor groen-bemesting.
Zooals uit vroegere verslagen blijkt, zijn, jaren geleden, zulke proeven
hier ook reeds genomen en in 't algemeen met weinig succes. De
omstandigheid echter, dat tegenwoordig onder den naam van •nitragin"
cultures van bacteriën der leguminosen-knoWetjcs voor verschillende
species in den handel komen, deed tol het nemen van een proef besluiten.
De vertegenwoordiger van de «Faibwerke vorm. Meister Lucius
und Bbüning zu Ilóchst afM" te Zwijndrechl, stelde met groote bereid-
willigheid een speciaal voor Indië bestemd praeparaal voor proef-
nemingen beschikbaar, dat echter pas in het begin van Augustus
hier aankwam. Met hel oop op het seizoen was echter de grootste
hoeveelheid van de Leguminosen, waarmede de proeven gedaan zouden
worden reeds uitgezaaid, zoodat slechts op kleinere schaal proeven
genomen konden worden met zaad, dat met nitragin geënt was.
Hetgeen van dit middel over was werd, met water verdund, op het
terrein, waar de gewassen reeds te velde stonden, uitgegoten. Het
weer, dat zich door buitengewone droogte kenmerkte, was voor de
*9
proeven zeer ongunstig. Gele, wille en blauwe Ivpinen, zoowel die
welke op een stuk sawah-terrein als in den tuin zelvett uitgezaaid
waren, groeiden korten tijd goed en stierven dan af, knulletjes waren
aan de wortels niet gevormd. De proef met /daver, serradelln en
lucerne mislukte geheel, doordat, tengevolge van de droogte en de
hooge temperatuur, het gewas te gronde ging, terwijl eindelijk bij
de erwten een slechten groei, zonder vorming van knulletjes, te
constateeren was. Wellicht kunnen met sommige dezer gewassen
in deze streken de uitkomsten gunstiger zijn in den regentijd.
De velden waarop lupinen gezaaid waren kregen ten deele eene
bemesting met Thomasphosphaal. Door den slechten groei der lupinen
viel over den invloed daarvan natuurlijk niets te zeggen. Opvallend
was het echter dat, toen korten tijd na het afsterven der lupinen
de velden zich geheel bedekten met Heliolropium indicum. dit onkruid
op de bemeste stukken aanzienlijk veel hooger was en weliger stond
dan op de onbemesle. Om den invloed van het Thomasphosphaal op
de padi, die daarna op die stukken geplant werd, na te gaan zal de
opbrengst nauwkeurig worden bepaald.
Aanlee keningen over verschillende culluurgewassen.
Albizzia moluccana Mio. en A. stipulata Bth. Ook in dit jaar was
er een groote vraag naar zaden. Door aankoop van de bevolking
gelukte het aan alle aanvragen te kunnen voldoen.
Albizzia minahassae. De groei van dezen boom is hier minder
sterk dan van A. moluccana. Een 17 maanden oud exemplaar heeft
een hoogte van 135 cM.
Andropoyon muricalus Retz. en A. Nardus. De aanplantingen hiervan
zijn in Augustus gerooid en nadat de grond bewerkt en bemest was,
op nieuw aangelegd. De groei der jonge planten was uitstekend.
Andropogon Schnenanthus L. (Sereh). In deze grassoort is een
ziekte opgetieden waardoor tal van planten afstierven. Van gezond
materiaal is nu in het N.-Oostelijk gedeelte van den tuin een nieuwe
aanplauting gemaakt.
30
Arachis hypognea L. Van verschillende variëteiten, waaronder ook
de Rufisque, zijn in den Ooslmoesson aanplantingen in den grond
geweest als tweede gewas op sawah's. De opbrengst was bevredigend,
het ongunstige weer in aanmerking genomen.
Balafas edulis Cnois. (Balaten). Van een aantal der heste variëteiten
werd in het westelijk gedeelte van den tuin vrij veel aangeplant, zoodat
voor aanvragers; meer dan voldoend materiaal voorhanden is. De
voor een paar jaar uil Baton Rouge ingevoerde soorten blijven bij
de bevolking een gunstig onthaal vinden.
Bixa Orellana L. (Galingum, Kasoemba kling). Van dezen boom,
die lot nu toe slechts in hagen was aangeplant in den Cultuurtuin,
is nu een aanplant gemaakt in een afgeschreven «/cwa-koffietuin
waarin de hoornen 12 X 1^ voet staan.
De in Februari in den grond gebrachte plantjes, die te voren
zoowel aan stam als wortel sterk ingesneden waren, hebben zich
buitengewoon sterk ontwikkeld. Verscheidene hadden aan het eind
van het jaar een hoogte van 2.8 M. en vertoonden reeds bloem-
knoppen. De bedoeling is om eenige gegevens omtrent opbrengst
in geregelde aanplantingen te verkrijgen.
Boehmeria nivea Gaud. en variëteiten (Rameh). De ervaring, dit jaar
opgedaan, heeft de vroegere weer bevestigd, n. 1. dat een aanplant
om goed product te leveren vrij veel zorg vereischt. Door flinke
bewerking en bemesting stond de aanplant in dezen laatsten West-
moesson uitermate fraai.
Zaden van een uit Singapore ontvangen vorm, die den naam
draagt van »Chuma", gaven vrij goede planten, die echter niet zoo
forsch waren als de hier gecultiveerde.
Caryophyllus aromaticus Trnf. (Kruidnagel). Nog steeds wordt
voortgegaan met inboeten van jonge planten in den aanplant, en
steeds sterven daarvan groote hoeveelheden, zoodat deze tuin nog
immer een ongelijken stand der boomen vertoont. De oudere
exemplaren droegen weer vrucht.
Caslilloa elastica Cerv. De groei van deze hoornen maakt tegen-
woordig weinig vorderingen. De exemplaren, die slaan in de nabijheid
51
van een veld waarop eenjarige gewassen geplant worden, hebhen
zich veel heler ontwikkeld dan die, welke zich dieper in den aanplant
bevinden. Wil men den boom welig doen groeien, dan schijnt
het noodig hem in goeden grond te planten, dan wel er de zorg
aan te besteden, die kollie- en andere aanplantingen eischen. In het
verslagjaar werden de vroeger afgetapte hoornen op nieuw getapt
en wel in het begin van den Westmoesson. De gemiddelde opbrengst
bedroeg nu 122 gram per boom, was dus aanzienlijk grooler dan vroeger.
Uit een fraai ontwikkeld, 10 jaar oud exemplaar kon zelfs bij ééne
aftapping 505 gram verkregen worden. Behalve zaden, konden in
zeer groolen getale jonge planten aan aanvragers verstrekt worden.
Cedrela odorata L. Een der hoornen in den aanplant heeft gebloeid
en vrucht gedragen. De gewonnen zaden werden uitgezaaid en
kwamen goed op.
Cinnamomiim zeylanicum Breyn (Kaneel). De in het vorige verslag
vermelde boompjes hebben zich goed ontwikkeld. Van enkele kon
reeds eenig kaneel geoogst worden.
Coff'ea liberica Büll. De oogst is in dit jaar niet medegevallen,
hoewel aan de tuinen de noodige zorg besteed was geworden. De
schaduw is, waar zij wat zwaar dreigde te worden, door snoeien
van de schaduwboomen lichter gemaakt.
In het O. gedeelte van den tuin werd in den afgeschreven Java-
koffieluin, waar de grond niet door vruchtbaarheid uitmuntte (het
stikstofgehalte bedroeg slechts 0.1%), een Zièer'a-koftletuin van uit-
lezen bibit aangelegd. Er zijn plantkuilen van 2' en 3' kubiek gemaakt,
terwijl, zooals reeds vermeld werd, een klein deel van het terrein tot
5' diepte is omgewerkt, zonder dal onder- en bovengrond vermengd
werden. In de plantgaten werd de aarde met compost vermengd.
De stand van het plantsoen liet aan het eind van het jaar nog te
wenschen over. De achterlijke planten werden door nieuwe vervangen.
Door zware bemesting zal nu getracht worden den stand van den aan-
plant te verbeteren. Schaduw is in dit jaar nog niet in den tuin geplant.
De jonge aanplant in den Manihot-Glaziovii-iwm werd weer met
eenige rijen uitgebreid.
32
De wortelziekte, waarvan in het vorige verslag sprake was, breidde
zich steeds uit en tast zoowel jonge krachtige boomen als oudere
exemplaren aan. De enlen-aanplant van zoogen. hybriden op Liberia-
koffieonderstam slaat zeer fraai en draagt rijkelijk vrucht. De blad-
ziekte richtte er slechts weinig schade aan. Onder de geoogste
zaden waren er vele voos.
Cubeba officinalis Miq. (Staartpeper). De jonge aanplant van deze
echte staartpeper (Itinoe katoentjar), die de Cultuurtuin aan den Heer
Du Perron van Tjiteureup dankt, droeg dit jaar rijkelijk vrucht.
Dryobalanops aromatica Gaertn. (Baros-Kamfer). De best ontwikkelde
exemplaren hebben nu een hoogte van 1 1 M. bij een omvang van
79 cM. Nu het borneol in den handel gebracht wordt in groote
kristallen zooals men die in het Oosten wenscht en welker reuk ter-
nauwernood te onderscheiden is van die van Zfarös-kamfer heeft deze
boom veel van zijn belangrijkheid verloren. Prof. Moliscb heeft met
eenige exemplaren proefnemingen gedaan.
Eleltaria Cardamomum White. In de schaduw van Divi-divi
(Caesalpinia coriaria) zijn van deze planten eenige nieuwe beddingen
aangelegd.
Eriodendron anfractuosum DC. (Kapok). De oogst is dit jaar vrij
goed geweest. De verhouding van het gewicht der zaden tot dat
van de vezel bleek hier 15,5 : 6,6 of ongeveer 2 : 1 te zijn.
Euchlaena luxurians Dur. (Teosinte). Behalve op de sawah, waar
zij een goed beschot gaf, werd deze plant in het Zuidelijk gedeelte
van den tuin uitgezaaid op rijen, afwisselend met rijen maïs, om te
trachten de Zea canina te verkrijgen, die volgens Harshrerger door
kruising dier twee planten zou ontstaan. Het terrein waarop geplant
werd, schijnt echter zoodanig met allerlei parasieten besmet te zijn,
dat de geheele aanplant mislukte. De proef zal op een sawah in
den Oostmoesson herhaald worden.
Gossypium spec. (Katoen). Onder de tal van variëteiten die hier
ontvangen werden, is er een die in dit klimaat goed slaagde. Voort-
gezette proeven zullen nu moeten leeren of zij niet te spoedig verbastert.
Haemaloxylon Campechianum L. (Campèchehout). Een der best
ontwikkelde elf-jarige boomen is gestorven en geveld. De boom
bleek reeds een niet onaanzienlijke boeveelheid gekleurd kernhout
te bevatten.
Hevea brasiliensis Müll. Arg. (Para-caoutchouc). Van den Directeur
van de botanische tuinen op Ceylon werden in Augustus eenige zaden
ontvangen, die reeds vroeger aangevraagd waren omdat de hoornen daar
zooveel beter producties geven dan hier. Een groot deel der zaden
ontkiemde. De jonge boompjes worden nu langs een waterleiding
in goed verzorgden grond uitgeplant, om na Ie gaan of de minder
goede ontwikkeling van den hier aanwezigen aanplant toe te schrijven
is aan het klimaat dan wel aan andere invloeden.
Een aantal boompjes, dat uitgeplant werd op een stuk grond dat
meeslal zeer drassig is, leidde een kwijnend bestaan.
Indigofera spec. div. Van Indigo werden verschillende soorten in
het Oostelijk gedeelte van den tuin uitgeplant, om als materiaal te
dienen voor proefnemingen in het laboratorium.
Lepidadenia Wighliana Nees. Het planten van Albizziamoluccana
voor schaduw heeft op den groei van dezen boom een goeden
invloed uitgeoefend.
Marsdenia tincloria Br. (Taroem areuj). Door zware bewerking en
bemesting is de aanplant, die kwijnde, weer tot krachtigen groei
gebracht. Blaren van 18 cM. lengte werden in menigte voort-
gebracht.
Myristica fragrans Houtt. (Notemuskaat). De ziekte, die het onrijp
afvallen der vruchten veroorzaakt, kwam in dit verslagjaar in mindere
mate voor. De vroeger vermelde enten van takjes van vrouwelijke
boomen op een jong stammetje groeien wel is waar goed, maar
vormen geen rechtopgaande boomen.
Palaquium-soorlen (Getah pertja). In hel begin van het jaar konden
nog groote hoeveelheden zaden van P. Gulla en P. Trevbti geoogst
worden. Zij ontkiemden uitstekend zoodat duizende plantjes beschikbaar
waren voor de talrijke aanvragers. Een vrij aanzienlijke hoeveelheid
kon ook afgestaan worden aan den Heer Baoul, door het Fransclie
Gouvernement belast met eene zending naar onze Koloniën, o. a. om
VERSLAG VAN 's LANDS PLANXENTUIN 1&97. 3
34
Getah perlja-planten voor het Fransche Congo-gehieA te verzamelen (').
Hierdoor was het dien Heer mogelijk aan dit deel van zijn opdracht
te voldoen, daar een tocht naar Sumalra slechts een oogst van
eenige weinige, zich in slechten toestand bevindende Getah pertja-
planljes van onbekende afkomst gaf, waarvan bovendien de meeste
hier reeds te gronde gingen.
In dit jaar hebben slechts een paar boomen gebloeid, maar geen
vrucht gedragen.
Een paar Palaqumm oWon^/b/mm-planten — gewonnen uil zaad
afkomstig van Poerwoherto — zijn zonder schaduw uitgeplant in de
nabijheid van het laboratorium. Van de nu 16 maanden oude
boompjes is de best ontwikkelde 105 cM. hoog en draagt nog pas
52 blaren. Hieruit volgt, dat men bij een eventueele cultuur met
de bedoeling om de blaren te winnen, niet te spoedig op product mag
rekenen, tenzij men zeer dicht zou planten, hetgeen bij de moeielijkheid
om genoegzaam plantmateriaal te verkrijgen, bezwaren heeft.
Sesamum indicum DG. ( Widjen). Zoowel van de witte als van de zwarte
variëteit werden, op verzoek, uit Britsch-Indië zaden ontvangen, met het
oog op zaadwisseling. Beide soorten hebben een rijk beschot gegeven.
Urostigma elasticum Miq. (Karet, Caoutchouc). De toestand van de
aanplantingen, zoowel van de 9- als de 16-jarige, is bevredigend.
Als gewoonlijk konden weer zeer vele tjangkokan's verstrekt worden
Naar aanvragen te oordeelen uit streken waar men reeds sinds vele
jaren dezen boom aanplant, schijnt het niet algemeen bekend, dat zoowel
door stekken, als door tjangkokan's, die men zelfs van jonge boomen
kan nemen, de vermenigvuldiging van U. elasticum zeer gemakkelijk is.
Van 4 negenjarige boomen werd in den Westmoesson de opbrengst
aan caoutchouc bij een enkele aftapping bepaald, deze bedroeg resp.
400, 252, 560 en 275 gram.
Uit 6 zestienjarige boomen werd resp. 907, 552, 442, 440, 540, 340 en
307 gram op één dag verkregen. De boom die nu 907 gram gaf, was reeds
meermalen getapt en onderscheidde zich steeds doorgroote opbrengsten.
(') Behalve Getah 7>er(/a-planten werden den Heer Raoül uit den Cultuurtuin verschillende
andere cultuurgewassen in groote hoeveelheden verstrekt.
38
Nieuwe aanplanlinyen.
Albizzia Lebbe/i Bth. In Augustus zijn van dezen boom een aantal
zaden uitgelegd. Evenals bij Albizzia moluccaua doet men goed
ze vóór het uitzaaien te weeken, daar zij dan reeds na een paar
dagen ontkiemen. Tegen het eind van het jaar waren de jonge
planten groot genoeg om (als schaduw-boom) uitgeplant te worden.
Cinnamomum camp/iora (Kamfer). Uit Florida werden eenige
zaden van dezen boom ontvangen, die slechts weinige, maar
krachtige exemplaren gaven. Van den enkelen boom, dien de
Cultuurtuin reeds bezat, konden een aantal worteluitloopers ver-
kregen worden zoodat nu een kleine proef, met het oog op blad
winning, mogelijk is.
Desmodium lortuosum Swz. Van deze leguminose werd in het
vorige jaar van het landbouw-departement te Washington een kleine
hoeveelheid zaden ontvangen. Zij draagt in Amerika den naam van
Florida beggar weed, geeft daar in groote hoeveelheid groen voer van
uitstekende hoedanigheid en groeit het best op kalkhoudenden zand-
grond. Ook voor groen-bemesting moet de plant geschikt zijn. De
zaden kwamen, na geweekt te zijn, zeer goed op, de planten ont-
wikkelden zich krachtig en leverden kiembaar zaad, zoodat zij op
iets grooter schaal aangeplant kan worden. Aan de wortels be-
vonden zich de aan vele Leguminosen eigen knolleljes.
Ficus Ribes Reinw. (Gambir oetan). Van den eenigeu boom, dien
de Cultuurtuin bezit, zijn een aantal Ijangkokan's gemaakt, zoodat
een kleine aanplant in den grond gebracht kon worden.
In de tweede plaats doe ik hier volgen de mij door den Afdeelings-
chef verstrekte gegevens over de werkzaamheden in het Agricultuur-
chemisch laboratorium.
b. Agricultuur-Chemisch Laboratorium.
Zoowel de gebouwen als de instrumenten bevinden zich in goeden
toestand. De in het vorige verslag vermelde toestel voor het slibben
56
der grondmonsters bleef goed voldoen, alleen bleek het wenschelijk
in plaats van het regenwater uit het laboratorium-reservoir, dat
ijzerhoudend is, ijzervrij putwater te gebruiken, omdat de vlokjes ijzer-
oxyde die zich afscheidden, dikwijls aanleiding tot verstoppingen gaven.
Door het aanschaffen van een vleugelpompje, dat uit een gemetselden
bak water stuwt in een met veiligheidsklep voorzien ijzeren vat kon
op het eind van het verslagjaar met eenvoudige hulpmiddelen een
apparaat geconstrueerd worden, dat met zeer geringe drukschomme-
lingen een waterluchtpomp in gang zet, zoodat nu ook distillaties
in vacuo verricht kunnen worden.
Het voortgezette onderzoek naar aetherische oliën leverende
planten, die voor cultuur en industrie eenig belang kunnen hebben,
leerde, dat de versche wortelstokken van de in den Cultuurtuin op
kleine schaal gekweekte en in de omstreken van Buitenzorg over-
vloedig in het wild groeiende Alpinia malaccensis Rosc. (Ladja goah)
ongeveer '/4% van een aetherische olie bevatten, die een aan-
genamen geur bezit. Het soortelijk gewicht van de ruwe olie
varieerde bij verschillende bereidingen van 1.039 — 1.047 bij 27°.
Zij is zwak rechtsdraaiend ; in een buis van 200 mm. werd een
draaiing van het vlak van het gepolariseerde licht geconstateerd, in
verschillende porties afwisselend, van 1.5° — 0.25°. De laatste waarde
werd gevonden in een portie van 635 CC. olie, bereid uit 240 KG.
versche wortelstokken. Bij eene geringe afkoeling wordt de olie voor
het grootste gedeelte vast, waarbij zich inde vloeistof prachtige lange
naalden afzetten. Het onderzoek leerde, dat deze kristallen uit
kaneelzuren methylaethcr bestaan, een stof, die tot nu toe in het
plantenrijk niet was aangetroffen. Het vloeibare deel van de olie,
dat slechts eenige weinige procenten bedraagt, is nog in onderzoek.
In de bladeren van deze Alpinia kon eveneens methylcinnamaat
aangetoond worden.
Uit de wortelstokken van Alpinia nulans Rosc. werd een olie verkregen,
die bij 29° het soortelijke gewicht 0,95 had en waarvan een groot
deel reeds beneden 230° kookt. Uit de bij 255°— 265° kokende
37
fractie kon door verzeepen met melhylalkolische kali een bij 134° smel-
tendzuur verkregen worden, dat dus zeer waarschijnlijk kaneclzuur is.
Het in het vorige jaar op touw gezette onderzoek naar vluchtige
producten in een zoo groot mogelijk aantal planten werd voortgezet.
Blaren van ruim 1000 verschillende soorten werden sinds weer met
water gedistilleerd. Het aantal nieuwe aetherische olieën, dal daarbij
verkregen werd was niet groot en bedroeg slechts 15. Ook nu was
door gebrek aan bladraateriaal, dat gewoonlijk slechts in bescheiden
hoeveelheid uil den Bolanischen tuin verkregen kon worden, in de meeste
gevallen zelfs geen voorloopig onderzoek der verkregen olieën mogelijk.
Blauwzuur kou geconstateerd worden in de blaren van onder-
staande planten :
Passi flora laurifolia L. (Passiflorae).
» hybr. Impératrice Eugénie »
» princeps Lodet. »
Tacsonia spec. »
Pleclronia dicocca Brck. (Rubiaceae).
Prunus javanica Miq. (Amygdaleae).
In de beide laatsten komt 't blauwzuur tegelijk met aetherische
bitlere amandelolie voor.
Benzaldehyde, niet vergezeld van blauwzuur, werd met zekerheid
aangetoond in de blaren van Uomalium fomenlosum en van twee
Memecylon spec. Bangka. In een paar andere planten die onderzocht
werden komt het waarschijnlijk ook voor.
In Uomalium lomenlosum Benth. werd tevens methylsalicylaat en
een enkele maal ook sporen van salicylaldehyde aangetroffen.
Methylsalicylaat bleek weder een bestanddeel van een groot aantal
der onderzochte planten te zijn en wel van de volgende:
Acanthaceae.
Hexacentris coccinea Nees. Thunbergia grandiflora Rxb.
Nyctocalos brunfelsiaeflorus T. etB.
Arlocarpaceae.
Cinocephalus suavolens Bl. Cinocephalus spec.
» oratus. Urostigma acamptophyllum Miq.
38
Apocynaceae.
Alstonia angustifolia Wall. Alstonia spec. Timor.
» Hoedti T. et B. Chilocarpus spec. M. Salak.
» macropbylla Wall. Hunteria corymbosa Rxb.
> villosa Bl. Rauwoltia spectabilis B. et H.
Asclepiadeae.
Cryptolepsis laxiflora Bl. Marsdenia tenacissima W. et H.
Bixaceae.
Hydnocarpus Wightiani Bl. Scolopia Roxburghii Clos.
» alpinus Wght. Taraktogenos Blumei Hsskl.
» venenata Gaertn.
Bignoniaceae.
Bignonia Chamberlaynii Sims. Tecoma mexicana Mart.
» exoleata Roxb.
Burseraceae.
Garuga spec.
Chrysobalaneae.
Parinarium spec. Menado.
Compositae.
Vernonia arborea Ham. Stifftia chrysantha Mik.
Cupuliferae.
Quercus pseudomoluccana Bl. Quercus spec.
» spicata var. glaberima.
Dilleniaeeae.
Wormia triquetra Rottb.
Euphorbiaceae.
Briedelia tomentosa Bl. Cyclostemon spec. Borneo.
Cyclostemon macrophyllum Bl. Pierardia raceinosa Bl.
Ebenaceae.
Diospyros aurea T. et B. Diospyros Gardneri ïhw.
» cauliflora Bl. Maba spec.
» acuminata Wall.
Leguminosae.
Acacia Intsia Wlld. Acacia pluricapitata Steud.
59
Acacia sarmentosa Desv. Caesalpinia Bonducella Flkm.
» tenerriina Jngh. Guilandrina spec. Ceram.
Bauhinia pyrrhanneura Kortii. Mucuna giganta DC.
Lonicereae.
Viburnum sundaicuni Miq.
Menispermaceae.
Cocculus angustifolius Hsskl.
Myrisliceae.
Myristica intermedia Bl.
Nania vera 3Iiq.
Barringtonia rubra.
Ardisia fuliginosa Bl.
» humilis Vahl.
» lucida Bl.
» inacrophylla Bl.
» purpurea Reinw.
Chionanthus elliptica Bl.
» latifolia Scheff.
» montana Bl.
Photinia serrata T. et B.
Anthocepbalus Cadainba Miq.
Ganthium palembanicum Miq,
Coffea densiflora Bl.
» lepidophloea Miq.
Gardenia Fitzalmi DC.
Griffithia acuminata Krui,
» eucantha »
Mussaenda frondosa L.
» officinalis Miq.
Myrtaceae.
Barringlonia spicala. Bl.
» spec. div.
Myrsineae.
Ardisia reclinata Scheff.
» sanguinalenta.
» speciosa Bl.
» spec. Padang.
Oleaceae.
Chionanthus ramiilora Wall.
» spec. Bantam.
Pomaceae.
Rubiaceae.
Mussaenda rufinervis Miq.
Nauclea fagifolia T. et B.
Nauclea polycephala Wall.
Polyphragmon spec. Sambas.
Psychotria aurantiaca Wall.
» robusta Bl.
» undata Jacq.
Randia densiflora Benth.
» dumetorum Lam.
40
Kandia uliginosa DC. Scyphostachys coffeoides Thw.
Sarcocephalus subiditus Miq.
Samydaceae.
Homalium tomen losum Bentii. Homaliuni javanicum K. et. V.
Sapotaceae.
Syderoxylon abovatum Brck.
Sapindaceae.
Capura alata Bl. Harpulia spec. Siani.
■ spec. Meliosma pendula.
Harpullia inibricata Thw. Mischocarpus fuscescens Bl.
Staphyleaceae.
Turpinia sphaerocarpa Hsskl. Turpinia spec.
Styraceae.
Symplocos fasciculata Zoll, Symplocos spec. div.
Violaceae.
Alsodeia cymulosa MiQ.
Een paar Fagraea-soorten gaven een uitermate stekend riekend
destillaat, dat broomwater ontkleurde, en waaruit door kaliumcarbonaat
olieachtige druppels afgescheiden konden worden.
Het destillaat van verschillende Diospyros-soorten was hoog geel
gekleurd en scheidde in enkele gevallen een geel kristallijn product
af. Met alkaliën kleurt de oplossing zich fraai rosé. Door redistillatie
van de waterige oplossing laat de gele stof zich niet gemakkelijk
afscheiden, daar zij slechts in geringe mate met waterdamp vluchtig
is. Door toevoeging van zout aan de vloeistof bij het distilleeren
gaat het beter. Ook door uitschudden met aether of chloroform kan
men tot het doel geraken.
De eenigen tijd gestaakte onderzoekingen over /«t%o-leverende
planten werden in dit jaar weer opgevat. Plaatst men Indiqo-
blaren Guatemala- of Nalal-) of blaren van Marsdenia tinctoria in
een atmosfeer van chloroformdamp en koolzuurgas, dan behouden
zij hun groene kleur. Brengt men ze na eenigen tyd met de lucht
41
in aanraking dan kleuren ze zich snel blauwachtig als een bewijs,
dat in de gedoode bladeren het indicaan, vermoedelijk in oplossing
uit de cellen getreden, gesplitst was geworden.
De aanwezigheid van een oplosbaar — het glucoside splitsende —
enzym is lot nu toe niet met zekerheid aangetoond. Ook de hier aan-
gewende talrijke pogingen om zulk een oplosbaar lichaam af te scheiden
gaven alsnog geen resultaat. Daarentegen gelukte het om aan
toonen, dat de blaren of zulk een stof bevatten, maar zoo sterk
vastgehouden dat ze practice onoplosbaar mag heelen, dan wel dal zij
een onoplosbare verbinding voeren, die het vermogen heeft op een
indicaan-oplossing splitsend te werken, zoodal de bij oxydatie indigo-
leverende stof vrijkomt.
Neemt men bijv. indigo-blaren en laat deze gedurende 7 uren in
aanraking met water en verdringt men dan de sherrykleurige vloei-
stof — die het splitsingsproduct, dat bij oxydatie indigoblauw levert,
bevat — door gedestilleerd, chloroform-houdend water en herhaalt
men deze bewerking eenige malen, dan geeft ten slotte de verdrongen
vloeistof geen indigo meer. Wascht men daarop de uitgetrokken
blaren eerst nog eenige malen met chloroform-houdend water en
brengt ze vervolgens in aanraking met eene indicaan-oplossing (x),
waarbij ook weer chloroform gevoegd is, dan geeft deze, na een
paar uur staan met lucht geschud, een rijkelijke afscheiding van
indigo. Waschl men de blaren nu weer overvloedig uit dan
blijken zij nog in slaat een gesteriliseerde indicaan-oplossing te
splitsen. Dit is met dezelfde blaren, zelfs als ze meer dan een
maand met water (waarbij chloroform) in aanraking geweest zijn,
verscheidene malen te herhalen.
(') Zulk een indicaan-oplossing werd volgens Alvarez f CR. 105 p. 287) bereid door indigoblaren
bij kleine hoeveelheden in kokend water te brengen, Door quantitatieve bepalingen werd aangetoond
dat bij korten duur van aanraking de ontleding van het indicaan zeer gering is. De Heer
Lohmann, Assistent voor de theeonderzoekingen, die bij enkele proeven over de indigo
assisteerde, vond dat zulk een indicaan-oplossing — in overeenstemming met oude, vage
opgaven, dat indicaan door enzymen gesplitst wordt — met emulsine en lucht in aanraking
gebracht indigoblauw geeft. De in het laboratorium aanwezige praeparaten van emulsine
waren in water niet oplosbaar. Inmiddels bleek uit een publicatie van het Indigo-proefstation
te Klaten, dat de Heer Hazewinkel experimenteert met oplosbare enzymen bij de indigo-
bereiding; daarom is deze waarneming niet verder vervolgd.
Men kan de uitgeloogde blaren boven zwavelzuur drogen zonder
dat ze die eigenschap verliezen. Ook na uittrekken van de versche
blaren met aether, alkohol, aceton of chloroform blijft de eigenschap
om een indicaan-oplossing na een paar uur te splitsen, bestaan.
Door behandeling der aldus uitgetrokken blaren met verdunde zuren
of basen, dan wel met glycerine, gelukte het tot nu toe niet de indicaan
splitsende stof in oplossing te krijgen. Met behulp van uitgetrokken
blaren van de Indigofera galegoides gelukt de splitsing niet, evenmin
met eenige andere bladsoorlen waarmede proeven gedaan werden,
zoodat het een eigenschap schijnt specifiek voor sommige indigo
leverende planten. Deze onderzoekingen, die slechts langzaam vorderen,
worden voortgezet evenals die van de bij oxydatie indigo leverende
stof, welke men, zooals hier eenige jaren geleden aangetoond werd,
door uitschudden van de extractie-vloeistof met chloroform kan
afzonderen. Ook met tetrachloorkoolstof gelukt het. Door de chloro-
form in vacuo af te distilleeren is de bereiding ervan vrij gemakkelijk.
Men kan met de aldus verkregen stof beter experimenteeren dan
met de oorspronkelijke, allerlei andere producten bevattende, extractie-
vloeistof.
Naar aanleiding van de hiervoren (blz. 28) vermelde ongunstige
resultaten bij een bemestingproef met CT^-salpeter werd deze op per-
chloraten onderzocht, waarvan zij eene aanzienlijke hoeveelheid bleek
te bevatten. Eenige quantitatieve bepalingen volgens de door Dr.
Sjollema aangegeven methode gaf een gehalte aan van 15.5% !
Zaden van eene Crotallaria, die volgens ingekomen bericht in
sommige streken van Java, na roosting als surrogaat voor koffie
gebruikt worden, werden, op verzoek, op Caffeïne onderzocht. Dit
kon er echter niet in aangetoond worden.
Een ingekomen vraag, betrekking hebbende op de waarde van
vruchtschillen van notemuskaat als mest, gaf aanleiding tot een
onderzoek. In hier geoogste schillen van rijpe vruchten was het
43
watergehalte 73.3%. Het stikstofirehalte van de droge stof bedroeg
0.63, terwijl het (ruw) aschgehalte daarvan 5.66 was. In de asch
werd phosphorzuur en kali bepaald. Herekend op versche schillen
vindt men een gehalte van:
0.15 % Stikstof.
0.04 » Phosphorzuur (P205).
0.64 » Kali (K20).
Een door den wetenschappelijken Adviseur voor de Gouvernements
kofliecultuur ter onderzoek toegezonden monster vleermuizenmest,
afkomstig uit een grot bij Ngalijan (afd. Tcmanggoeng), gaf de
volgende resultaten bij de analyse:
Water 34.3 % I
Org. stof ± 31.3 %.
Ruwe asch 34.4 » I ° '°
Zand 2.5 »
Phosphorzuur (totaal) 5.1 »
» in water opl sporen.
Stikstof (totaal) 2.5 %
waarvan salpeterstikstof. 1.7 »
Ammoniakstikstof sporen.
Kalk 10.8 %
Magnesia 0.8 »
Kali 2.1 »
Eenige proeven werden genomen, om bij de bereiding van getah
pertjah uit de blaren van Palaquium-soorten gebruik te maken van
tetrachloorkoolslof, dat het voordeel heeft geen brandgevaar op te
leveren. Het resultaat was gunstig. De hoogere prijs van dit
oplosmiddel zal het echter noodig maken de verliezen bij de fabricatie
tot een minimum te reduceeren.
Als een vervolg op het, in het vorig verslag blz. 55, medegedeelde
over Albizzia moluccana kan hier nog aangestipt worden, dat de
afgevallen blaren ervan in drogen toestand 1.2% stikstof bevatten en de
44
wortelknolletjes 3.7%. Naar aanleiding van de vraag of er wellicht
van Albizsia-houl voordeel Ie behalen ware, als grondslof voor houl-
stofcellusore- of papierfabrikage, deed D'. Tromp de Haas eenige
bepalingen daarin en vond bij een walergehalte van 10.6% een
gehalte van 49.7 % celstof.
Uit een anatomisch oogpunt beschouwd, behoeft volgens Prof. Molisch,
Albizzia-houl, wal geschiktheid voor papierfabrikage betreft, niet
onder te doen voor populierenhoul.
Kiemkrachtbepalingen in voor Gouvernements rekening aangekochte
L^eno-koffiezaden, en onderzoekingen van meststoffen en grond-
monsters kwamen als naar gewoonte voor.
Voor Dr. Nieuwenhuis werden eenige uit Borneo medegebrachte
olieën en minerale wateren onderzocht.
Uit Celebes werd versteend hout ontvangen, dat bijna uit zuiver
kiezelzuur bleek te beslaan en zeer veel overeenkomst vertoonde
met het in deze streken voorkomende, »kajoesempoer tjai" genoemde,
verkiezelde hout.
Eindelijk werden nog eenige onderzoekingen voor het Gouvernement
uitgevoerd.
Over de in hel laboratorium uitgevoerde grondanalyses kan mede-
gedeeld worden, dat in de eerste plaats het zoogen. physisch en
mechanisch onderzoek der in het vorige jaar chemisch onderzochte
gronden, uitgevoerd werd door Dr. Tromp de Haas. De slibbepaling
toonde aan dal vele dier gronden tot de zandachtigen zijn te rekenen,
en in verband met de waarnemingen op de terreinen zelve, is ge-
bleken dat gronden wier ruw-zandgehalle ± 20% bedraagl zeer
sterk het karakter van klei vertoonen. Verder werden weder een
22-tal monsters chemisch onderzocht en in allen het ruw-zand bepaald.
Naar aanleiding van de belangrijke uitkomsten elders verkregen
bij de slikstofassimilatie door algen en bacteriën was het van belang
na te gaan in hoeverre deze ook van beteekenis konden zijn voor
45
toestanden hier te lande, meer in het bijzonder bij de rijstcultuur.
I)r. Tromp de Hvas heeft onderzoekingen op dit onderwerp belrekking
hebbende in gang. Een vroegere door hem genomen proef, waaraan —
wat bij de moeielijkheid van het onderzoek niet bevreemden kan —
nog enkele fouten kleefden gaf een uitkomst, waaruit men zou
kunnen afleiden, dat onder gunstige omstandigheden aan den grond
per bouw 40 Kg. stikstof (gelijkstaande met 200 KG. ammonium-
sulfaat) toegevoerd worden. Meerdere proeven zullen moeten leeren
in hoeverre dit getal op juistheid aanspraak kan maken.
Over de met assistentie van den Heer Lohmann uitgevoerde onder-
zoekingen in het belang van de thee-cultuur bevat het als bijlage
bij het vorige jaarverslag gevoegde «Vierde Verslag" de lot Juli
verkregen resultaten, terwijl in de hierachter gevoegde bijlage de
daarna verkregene vermeld zijn.
In het begin van het verslagjaar was Dr. Clautmau uit Brussel
in het laboratorium werkzaam, zich bezighoudende met de reeds
vermelde onderzoekingen.
Prof. Molisch uit Praag ondernam op het eind van 't jaar een
reeks van physiologische onderzoekingen in den Cultuurtuin en in
het laboratorium.
§ 6.
4e AFDEELING DER INRICHTING.
(PHARMACOLOGISCH LABORATORIUM).
In de eerste dagen der maand Mei van het verslagjaar kwam de
Groninger Hoogleeraar Dr. P. C. Plugge alhier aan, uitgezonden door
het »#wi7ewzor<7-fonds", met de bedoeling gedurende een vier-tal
maanden te Buitenzorg zooveel mogelijk gegevens en materiaal op
phytochemisch en pharmacologisch gebied te verzamelen.
Hoewel Prof. Plugge ook 's namiddags in het groot botanisch
Laboratorium (het zoogenoemde «vreemden-laboratorium") werkte,
46
zoo was luch zijne komst speciaal voor Je 4L Afdeeliug der inrichting
een feit van bijzondere beteekenis, daar, uit den aard der zaak, zijn
onderzoekingen bovenal in het Pharmacologiscli Laboratorium zouden
plaats hebben, waar trouwens alles was voorbereid om zijn werk
zoo vruchtdragend mogelijk te doen zijn.
Slechts enkele weken mocht bij zich wijden aan het veelomvattend
werk-programma, dat hij zich voor zijn verblijf ten onzent tot taak
had gesteld.
Na eene korte en in den aanvang geheel onbeduidend schijnende
ongesteldheid, trof onze inrichting den SJ9sten Juni de zware slag
in Plugge den eersten harer wetenschappelijke bezoekers te verliezen.
Den l8ten Juli verscheen in het Bataviaasch Nieuwsblad de volgende,
door den ondergeteekende opgestelde, korte necrologie.
•Onverwacht overleed in 'sLands Plantentuin te Buitenzorg, in
den avond van 29 Juni, Dr. Pieter Cornelis Plugge, hoogleeraar in
de Pharmacie en Toxicologie aan de Rijksuniversiteit te Groningen.
In hem verliest Nederland een begaafd, bekwaam en volijverig
onderzoeker, de hoogeschool te Groningen een uitnemend en geliefd
docent en de natuurwetenschap een man, door tal van geschriften
ver buiten de grenzen van ons vaderland bekend en om zijn ver-
diensten gewaardeerd.
Den 12den April 1847 te Middelburg geboren, bezocht Plugge
eerst de hoogere burgerschool, terwijl hem bovendien door den
rector van het gymnasium onderricht in de oude talen werd gegeven,
en daarna de toenmaals nog te Middelburg bestaande «klinische
school". Het was daarbij zijn doel zich tot apotheker te bekwamen.
In 1865 werden de examens voor artsen en apothekers gereor-
ganiseerd, en hielden, zooals men weet, de klinische scholen op te
bestaan Plugge ging daarop voor de voortzetting zijner studiën
naar het toenmalige Athenaeum te Amsterdam en verwierf, na een
gunstig afgelegd examen voor de Staatscommissie te Leiden, den
28*«n December 1868 het diploma als apotheker; het eerste, dat
volgens de nieuwe wet van 1865 werd uitgereikt.
47
Daar de jonge gediplomeerde meer neiging gevoelde voor natuur-
wetenschappelijke studiën dan voor de praktijk der apothekers-
betrekking, besloot hij voor het doctoraal in wis- en natuurkunde
door te studeeren en wel met chemie als hoofdvak. Van veel nut
was het voor hem, dat hij in hel particulier laboratorium van
professor Gunning, onder diens speciale leiding, als volontair-assistent
kon werkzaam zijn.
Plugge's verdere wetenschappelijke loopbaan en de daarin door
hem gemaakte naam werden echter geheel bepaald, door zijn be-
noeming in Maart 1870 tot assistent aan het physiologisch labora-
torium der Groningsche hoogeschool.
De dagelijksche omgang met een zoo bijzonder talentvol man als
de hoogleeraar Huizinga, zoomede diens voortdurende hulp en voor-
lichting, konden niet anders dan in hooge mate aan Plugge's verdere
wetenschappelijke ontwikkeling bevordelijk zijn. Nog weinige dagen
voor zijn zoo plotselingen dood, herdacht hij in een uitvoerig gesprek,
met warme dankbaarheid al hetgeen hij aan Huizinga's leiding en
leering verplicht was.
Voor een antwoord op een prijsvraag der medische faculteit te
Amsterdam verwierf hij een gouden medaille en kort daarna een
gelijksoortige onderscheiding voor de beantwoording eener prijsvraag,
door de Leidsche universiteit uitgeschreven.
Den 29steü September 1876 promoveerde Plugge te Groningen tot
doctor in de wis- en natuurkunde en reeds den 8steD October daar-
aanvolgende scheepte hij zich te Marseille in met bestemming naar
Japan, waar hem te Tokio, de directie van een chemisch-hygiënisch
laboratorium was obgedragen.
Na een tweejarig verblijf in Japan werd Plugge naar Nederland
teruggeroepen, daar hem den V2dtn April 1878, het professoraat in
de Pharmacie en Toxicologie aan de hoogeschool te Groningen werd
opgedragen. Den 279ten September 1878 aanvaardde hij die betrek-
king met het houden eener inaugurale rede: «Over de ontwikkeling
en het tegenwoordig standpunt der toxicologie". Aanvankelijk zich
in andere localiteiten behelpend, werd naar zijn plannen te Groningen
48
een nieuw pharmaceutisch laboratorium gebouwd, dat in Februari
1890 werd ingewijd.
In dit laboratorium heeft Plugge voortdurend en veel gewerkt;
eene lange lijst van geschriften in binnen- en buitenlandsche vak-
tijschriften, in verschillende talen uitgegeven, is hiervan eeu wel-
sprekend bewijs (*).
Het is hier niet de plaats om op bijzonderheden van Plugge's
wetenschappelijk werk in te gaan. Wel echter mag er met een
enkel woord op worden gewezen, dat de beteekenis van dat werk
verhoogd is door het feit, dat hij vroeger een 6-tal jaren assistent
aan een physiologisch laboratorium was geweest; daardoor was hij
in staat bij zijn onderzoekingen ook aan de experimenteele zijde der
vraagstukken veel aandacht te schenken.
Sedert de oprichting van het pharmacologisch laboratorium bij
's Lands Plantentuin werden van daar uit verscheidene belangwekkende
plantenstoffen naarden bekwamen Groninger hoogleeraar op diens ver-
zoek voor het instellen van gedetailleerde onderzoekingen toegezonden.
De door hem en zijn leerlingen bij de bewerking van dit materiaal
verkregen resultaten, deden bij Plugge den wensch opkomen, zelf
voor eenigen tijd naar 's lands Plantentuin over te komen, voor het
voorloopig onderzoeken van verschillende plantenstoffen en het ver-
zamelen van materiaal voor uitvoeriger studiën. Dit voornemen
werd te Buitenzorg met groote ingenomenheid vernomen, daar Plugge's
naam in zijn studievak rijke vruchten van zoodanig bezoek aan
Buitenzorg verzekerde.
Een drietal jaren geleden reeds was er sprake van, dat de hoog-
leeraar Plugge herwaarts zoude komen. Dit plan sprong toen af,
doch in de eerste helft van dit jaar werd het verwezenlijkt, toen
Plugge als zendeling van het * Buiten zorg-fonds" en de Nederlandsche
Regeering te zampn, naar Java scheep ging.
(') Een uitvoerige lijst van Plugge's publicaties tot aan 1895, is te vinden in zijn door
HotziNGA geschreven biogmphie, opgenomen (met een portret) in de «Gallerie hervorragender
Therapeutiker und Pharmako^uosten der Gegenwart". Aan die biographie zijn de bovenstaande
gegevens ontleend.
49
Twee maanden geleden kwam hij te Tandjong-Priok per ss.
Ardjoeno aan, mei de bedoeling vier maanden in liet pharmacologisch
laboratorium van 's Lands Plantentuin te werken, en daarna naar
Nederland terug te keeren.
Reeds in de eerste vijf a zes weken van zijn verblijf alhier slaagde
Plugge er in, door zijn rusteloozen ijver meer dan een dertigtal
verschillende planten te onderzoeken. Onderscheidene belangwekkende
stoffen werden opgespoord, wier latere gedetailleerde studie veel
beloofde. Geen twijfel kan er over bestaan, of Plugge zoude in het
eind van Augustus, met een rijken schat van aanteekeeningen en
onderzoekingsmateriaal, huiswaarts keeren.
Helaas! het heeft niet mogen zijn.
Een, voor het oog althans, onbeduidende ongcsleldheid, die een
oogenblik trouwens weder geheel geweken scheen, influenceerde op
een belangrijk orgaan, dat onvoldoende weerstand bleek te bezitten
en een bijna plotselinge dood maakte een einde aan dit werkzame
en zoo wel besteede leven.
Het laat zich kwalijk beschrijven welken diepen indruk Plugge's
plotseling verscheiden op ons allen, Builenzorgsche natuuronderzoekers,
maakte; te meer, daar onder de bijna 60 vreemde natuuronder-
zoekers, die in de laboratoria van 's Lands Plantentuin hebben gewerkt,
zelfs nauwelijks gevallen van ernstige ziekten voorkwamen.
Dat de bekwame en energieke hoogleeraar na een verblijf van slechts
weinige weken in ons midden, ons onverwacht zou ontvallen, — niemand
was er, die op%een zoo allertreurigst verloop bedacht had kunnen zijn.
Lijden zijn bloedverwanten, de Groninger Universiteit, en het
Moederland door Plugge's heengaan een droevig verlies, in Buitenzorg
niet minder zal zijn naam in eerbiedig aandenken blijven voortleven.
Naar aanleiding van een naar Nederland — waar de droeve mare
aan een hoogbejaard vader moest worden medegedeeld — geseind
bericht, vergaderde den 6d9n Juli de Senaat der Groningsche Univer-
siteit in buitengewone zitting om hulde te brengen aan Plugge's
nagedachtenis.
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTUIN 1897. 4
Bij die plechtige gelegenheid getuigde de Rector magnificus (zie
Provinciaal Groninger Courant van 6den Juli 1897). «Plugge behoorde
tot de uitnemendsten van onzen kring. Zijn persoon was een
sieraad, zijn onderwijs een kracht, zijn wetenschappelijke arbeid
een eer voor onze Groniugsche Universiteit. Hij behoorde haar toe
als een van haar liefste zonen, als een van haar trouwste en kundigste
leidslieden, als een van haar edelste vertegenwoordigers".
Aan de woorden ter zelfder plaatse door den Voorzitter der faculteit
van wis- en natuurkunde gesproken moge hier het volgende worden
ontleend:
»Op den dubbelen grondslag, gelegd ten deele in het chemisch, ten
deele in het physiologisch laboratorium, ontwikkelde zich Plugge's
wetenschappelijke richting. Zijn arbeidsveld werd het gebied van
phytochemie, pharmacodynamiek en toxicologie. En hij wist zijnen
leerlingen liefde in te boezemen tol onderzoek in deze richting;
zoodoende heeft Plugge eene school gevormd, die zich in het binnen-
en buitenland een goeden naam heeft verworven. Haast geen jaar
is voorbijgegaan sedert 1871, zonder dat wetenschappelijke verhan-
delingen, soms vijf of zes in één jaar, van zijne hand verschenen,
benevens zulke zijner leerlingen, waarin de resultaten van nieuwe
onderzoekingen zijn neergelegd. Wij vinden daarbij bijdragen tot
de analytische scheikunde, aan den eenen kant nieuwe reacties, gelijk
de naar hem genoemde op aromatische lichamen met eene hydroxyl-
groep aan den benzolkern, op narkotin, narceïn, ceriumoxyduloxyd
e.a., aan den anderen kant nieuwe scheidingsmethoden, gelijk die
voor de opiumalkaloïden. Voorts vinden wij onder zijne geschriften
belangrijke bijdragen tot de pharmacodynamische werking van genees-
middelen en tot vermeerdering onzer kennis van vele alkoloïden.
Maar vooral waren het de werkzame bestanddeelen, voorkomende
in vergiftige planten en bij uitnemendheid van zulke, behoorende
tot de flora van Nederlandsen Oosi-Indiè, die hoofdzakelijk het onder-
werp zijner onderzoekingen reeds sedert een rij van jaren hebben
uitgemaakt; onderzoekingen, waardoor hij heeft geleerd die stoffen
zuiver al te Scheiden en waardoor hij ons heeft bekend gemaak,
zoowel mei haar voorkomen in verschillende planten, alsook met
haar morphologische, physische en chemische eigenschappen, alsmede
met hare physiologische, pharmacodynamisehe en toxicologische
hetrekkingen
• Verscheidene nieuwe stoifen werden zoo in Phigge's laboratorium
ontdekt, terwijl anderen met reeds hekenden als identisch werden
erkend.
• Dat Plugge's reis naar Buitenzorg in het nauwst verband stond
met dezen zijnen wetenschappelijken arbeid is u allen bekend. Wij
hebben hem zien vertrekken met groote verwachtingen, om veel
en kostbaar materiaal voor nieuwe onderzoekingen in dat land van
belofte zelf te zullen verzamelen en mede naar Groningen terug
brengen. Helaas het was hem niet vergund die wensch vervuld
te zien 1
• Wij betreuren diep het heengaan van zooveel werkkracht, het
gevoelig verlies van een uitstekend lid onzer faculteit en van een
trouw collega."
Op de plaats waar wij allen, aan 'sLands Plantentuin verbonden,
met een gevoel van diepen weemoed, op den avond van den 29sten Juni,
Plugge ten grave moesten zien dalen, zal een gedenkteeken worden
opgericht. Volgens recente tijdingen zal dit vermoedelijk spoedig
kunnen plaats hebben.
Dat het korte tijdsbestek, waarin Plugge hier slechts heeft kunnen
werken, verre van inproductief is geweest, kan blijken uit het
volgende overzicht, waarin met enkele woorden de voornaamste
uitkomsten van de door hem te Buitenzorg verrichte onderzoekingen
worden weergegeven.
Voor vollediger publicatie zal nader, met toestemming van de
Koninklijke Akademie van Wetenschappen, die het «Builenzorg-fonds"
beheert, worden zorg gedragen. De mogelijkheid hiertoe is gegeven
door de groote zorgvuldigheid en duidelijkheid, waarmede Plugge
gaandeweg zijne laboratoriura-aanteekeningen copieërde en uit-
52
werkte, alsmede door de omstandigheid, dat de Chef der Afdeeling
l)1. Boorsma voortdurend onmiddelijk naast Plugge werkte en
geheel op de hoogte was van den slaat zijner in gang zijnde
werkzaamheden.
Eenige Araliaceëen werden onderzocht, hehoorende tot de geslachten
Aralia, Panax, Hcptapleurum, Paralropia. Hoewel geen zuivere
stoften werden afgescheiden, zoo kan toch, mede op grond van
physiologische eigenschappen, als zeer waarschijnlijk worden aan-
nomen, dat in de verschillende geslachten een zelfde vergift, tot de
saponinegroep hehoorende, aanwezig is.
Een vergiftig alkaloïd werd aangetroffen in Ancistrocladus
Vahlii Arn.
De Orchidee Phalaenopsis amabilis Bl. bevat een vergift, dat naar
alle waarschijnlijkheid van alkaloïdischen aard is. Eenige andere
onderzochte orchideeën echter bevatten geen alkaloïd en bleken
weinig of niet giftig te zijn.
Enkele physiologische proeven werden genomen met het alkaloïd
uit Popowia pisocarpa Endl., welks hydrochloraat in kleurlooze
kristallen kon afgescheiden worden; desgelijks met het alkaloïd uit
Uemandia sonora L. van hetwelk ook zeer fraaie en kenmerkende
kleur reacties werden waargenomen.
De toxiciteit van de bladeren van Solandra grandiflora Sw. is
mogelijk aan alkaloïdgehalte toe te schrijven; allhans zijn zwakke
aanwijzingen in dien zin verkregen.
Bladeren van Ficus hypogaea King schijnen saponinehoudend te
zijn. Hetzelfde geldt voor die van Duranta Plumieri Jacq. en van
Polygala venenosa Juss.
De reuk van Paederia foetida L. is waarschijnlijk aan de aan-
wezigheid van indol te wijten.
Eenige Ericaceeën, van Tjibodas afkomstig, — Perneltya repens Zoll.,
Bhododendron javanicum Reinw., Azalia indica — bleken andromedo-
toxine te bevatten.
Het alkaloïd van Haasia squarrosa Z. et M. schijnt een hartvergift
te zijn, met tevens centraal paralyseerende werking.
53
Betreffende de gewone werkzaamheden in het pharmacologisch
laboratorium gedurende 1897 vall het volgende te vermelden.
In het vorige verslag werd reeds gewag gemaakt van het aantreffen
van hitterstolfen in verschillende Meliaceeën. De hierop hetrekking
hebbende onderzoekingen werden voortgezet; zuivere, gekristalliseerde
producten weiden evenwel niet verkregen, terwijl aan de tol dus-
verre gevonden hittere stoffen geen belangrijke pharmakodyinanische
waarde schijnt toe te komen. Uit dit oogpunt verdienen andere
beslanddeelen van sommige Meliaceeèn meer de aandacht. Sandoricum
indicum Cav. leverde een kleurloos, gekristalliseerd, vergiftig zuur,
dat met alkalioplossing een schuimende vloeistof vormt, en zich ook
in andere opzichten als een vetzuur gedraagt. Dergelijke stoffen
konden uit vertegenwoordigers van verschillende andere geslachten
dezer familie, Dysoxylum, Aglaia, Lansium — de schillen der gewone
doekoevrucht, van Lansium domeslicum Jack, zijn er zeer rijk aan —
worden' afgescheiden, doch steeds slechts in amorphen, vaak in ge-
kleurden loestand. Het is zeer de vraag, of de hier bedoelde zuren,
in de verschillende geslachten aangetroffen, als identisch te beschouwen
zijn; de onderzoekingen over deze stoffen zijn nog niet afgesloten.
Een andere familie, die vermeldenswaardige resultaten opleverde, is
die der Elaeocarpaceeën. De vruchtkernen van Elaeocarpus grandiflorus
Smith, van welke wand en inhoud intens bitter smaken, vormen
onder den naam «anjang anjang", een bekend Inlandsen geneesmiddel.
Hierin werd een bilterslof aangetroffen, die zich als een krachtig
hartvergift deed kennen en reeds in kleine hoeveelheid kristallijn
kon verkregen worden. Dezelfde of een dergelijke stof bleek in een
aantal andere Elaeocarpaceeën voorhanden.
Bij voortgezet onderzoek van het boeloe ongko-melksap — zie
vorig verslag — kon daaruit een chemisch indifferent, amorph,
hygroskopisch product met vergiftige eigenschappen worden bereid.
De betrekkelijke geringe giftigheid van dit bestanddeel in aan-
merking genomen, moet de opbrengst onbevredigend heeten. De
omstandigheid, dat een soortgelijke stof schijnt voort te komen in
in de zaden van een Artocarpus-soort uit 's Lands Plantentuin, zal
54
wellicht tot het bekomen van meerdere kennis in deze kunnen
medewerken.
Het bittere alkaloid, dat in den bast van Lunasia coslulala Miq.
gevonden werd (reeds in het vorig verslag vermeld), bleek niet
het meest gewichtige bestanddeel van dezen bast te zijn; een
vergift, dat in werking overeenstemt met het rahelaisine, door
Plugge uit Rabelaisia philippinensis Planch afgezonderd, werd ook
hier aangetoond. Uitvoeriger zal hierover, evenals over de andere
in dit resumé besproken stoffen, gehandeld worden in eeti
«Mededeeling", welke vermoedelijk in den loop van het jaar 1898
zal gereed komen.
Bij die gelegenheid zullen ook aangaande de familie der Acan-
thaceeën nieuwe bijzonderheden kunnen worden aangevoerd. Het
in zuiveren staat isoleeren van een niet-alkaloïdisch, giftig principe,
dat in verschillende geslachten dezer familie voorkomt, stuitte tot
dusverre op onoverkomelijke bezwaren.
Ook meer of minder belangrijke alkoloïden zijn in Acanthaceeën-
geslachten gevonden.
Een giftig alkaloid bleek eigen te zijn aan de bittere embryo's
van Nehimhium speciosum Willd, welks zaden (»tarate") gegeten
worden. Ook in het spaarzaam voorkomende melksap van de blad-
en bloemstelen dezer waterplant komt dit alkaloid voor.
De bast van Kickxia arborea BI. (»ki bentëli"), een boom, tot de
Apocynaceëen behoorende, leverde insgelijks een vergiftig alkaloid op ;
het gehalte is echter gering.
Nog werd een onderzoek ingesteld naar de werkzame beginselen
van den wortel der Gloriosa superba L., een klimplaut uit de familie
der Liliaceeën.
De verkregen resultaten zijn nog niet geheel bevredigend. Naast
een hartvergifl van alkaloïdischen aard is wellicht een alkaloid van
andere werking voorhanden.
Met zekerheid kan echter worden medegedeeld, dat er geen reden
is om aan dezen wortel de enorme toxiciteit toe te kennen, die
daarin gewoonlijk ondersteld wordt.
55
§ 7.
5« AFDEELING DER INRICHTING.
(BOTANISCHE TUIN EN BERGTUIN TE TJIBODAS).
In het begin van het verslagjaar werden de wegen weder zooveel
mogelijk begrind en ingerold, zoodal zij in behoorlijken toestand
bleven. Ook de er langs loopende goten voor afvoer van regenwater
werden grootendeels vernieuwd en aan de waterleidingen werden
hier en daar verbeteringen aangebracht. Twee groole duikers werden
geheel vernieuwd, een het regenwater onder door den weg bij de
Myrtaceae naar de rivier voerend en de andere onder den grooten
weg bij den rozentuin doorloopend.
Door het gereedkomen van de Directeurswoning en het over-
brengen der klimplanten naar het nieuwe terrein, kon een begin
gemaakt worden met de werkzaamheden in het voorgedeelle van
den tuin. Een aanzienlijk grondverzet was hierbij noodzakelijk en
gedurende de maanden Januari tot Mei, werden alle beschikbare
werkkrachten daaraan besteed, zoodat verschillende andere werk-
zaamheden moesten blijven wachten.
In den aldus tot stand gekomen nieuwen aanleg moesten, jammer
genoeg, nog enkele klimplanten blijven staan, aangezien deze nog
niet naar het nieuwe terrein overgebracht hadden kunnen worden
of wel omdat aldaar nog geene goed groeiende exemplaren zijn;
voorloopig wordt door deze nog aanwezige klimplanten een onaf-
gewerkten en weinig sierlijken indruk gemaakt; geduld oefenen is
hiervoor het eenige middel.
Achter de woning van den Directeur werd een gedeelte der
klimplanten met de steunboomen opgeruimd en het hierdoor beschik-
baar gekomen terrein voor de Anonaceae bestemd; in het najaar
konden reeds eenige soorten dezer familie aldaar worden uitgeplant.
In den nieuwen aangelegden boschtuin — zie vorig verslag —
begint langzamerhand meer schaduw te komen en ofschoon deze op
vele plekken nog lang niet voldoende is, konden toch reeds verscheidene
56
schaduwlievende gewassen daar uilgeplant worden o. a. Urticaceae,
waaronder interessante Laporteas, eenige kolïiesoorlen, waaronder
CofJ'ea stenophylla G. Don., C. sp. Lagos, C. Abeokula enz., Gesneriateae,
Acanthaceae, Commelinaceae, waaronder de fraaie, van Deli afkomstige
Forrestia bicolor Hallier f., een volledige collectie Eucharis- en
Sanseviera-sooTlcn (»Bowstring-hennep), waaronder de nieuwe S.
Ehreiibergii van Kew, Begoniaceae, Labialae, Asclepiadeae, Piperaceac,
Aroideae, waaronder eenige interessante soorten van Amorphophallus,
Draconlium en Godwinia. Vele der genoemde planten, die wij hier
vroeger niet konden kweeken, beginnen welig te groeien. Dit
gedeelte van den botanischen tuin belooft, zoodra er over eenige
jaren voldoende schaduw is, een der aantrekkelijkste en interessantste
plekken te worden.
Door den Waterstaat werden onder de kanarielaan, in plaats van
de twee oude gemetselde duikers, die het water uit de bezinkvijvers
in den groolen vijver voeren, twee groote ijzeren buizen gelegd,
waardoor voor den vervolge het telkens repareeren van in den weg
vallende gaten, afdoende is voorkomen.
De groote latten serre, die reeds zoo bouwvallig was, dal de planten
er uitgenomen hadden moeten worden, stortte in het begin van het
jaar in ; zij werd door den Waterstaat vernieuwd, evenals de kleine
serre, die bijna even wrak stond.
De groote loods, die dient voor werkplaats voor de timmerlieden,
voor paardenstal en voor karrenloods, onderging mede eene zeer nood-
zakelijke vernieuwing, terwijl de zaadloods en de daaraan verbonden
goedang en werkplaats voor de schilders, van een nieuwen djali-
houten vloer voorzien werden.
Langs den grooten weg konden van de klimplanten de Oleaccae
opgeruimd worden; hierdoor kwam er plaats voor eenige palmen,
die in het begin van het jaar uitgeplant werden.
Behalve exemplaren ter vervanging van gestorvene planten werden
nog de volgende gewassen uitgeplant:
Acalypha Hamiltoniana.
» Sanderiana.
157
Acacia procera Wlld.
» Senna.
Aglaia acida K. et V.
» aspera T. et D.
» Emid&oxylon K. et V.
» sp. /ava.
» » Menado (6 s.).
Albiziia minahassae Kds.
Apocynacea. Babar.
Aracea. Deli (3 s.).
» Menado (2 s.).
» WaAaa».
Araliacea. Amahei.
Ar labo Ir ys sp. Java.
Asclepiadacea. Borneo (2 s.).
Biancaea scandens Tod.
Buddleia sp. Borneo.
Camoensia maxima Welw.
Capparis zeylanica L.
Caryocar nuciferum L.
Caryota sp. Zte/t.
Cestrum Parqui L' Hérit.
&7rws sp. ,/a^a.
Cocculus sp. Jat>a.
» • Borneo (4 s.).
Combrelum Raimbaidli Heckel.
Combretum sp. Java.
Cordia callococca L.
Cordyline sp. Menado.
Dysoxylum sp. Menado.
Erycibe sp. Menado.
Eugenia Roxburghii DG.
Feronia gabonetisis Cornu.
Gardenia sp. W. Tro/?. Afrika.
58
Giietum sp. Menado (2 s.).
Grumilia micranlha Hiern.
Hibiscus minahassae Kds.
Hippocrateacea. Menado.
llex Dahoon.
Ipomcea longi flora R. Br. var. diversifolia Hall. f.
Ixora Prince of Orange.
Lasianlhera celebica Kds.
Leguminosa. Borneo.
Licuala spec. Borneo.
Licuala spec. Aroe.
Lunasia amara Blanco.
Mezoneurum sp. Java.
Millelia Mangayi Bak.
Musa sapientum L. var. Pisang bla, P. ikieng, P. oeran, P. kaleng-
Iceng, P. oela, P. isei, P. blawan boean.
Mussaenda sp. Borneo.
» » Menado.
Oc/irosia sp. Wahaai.
Orchipeda macrophylla.
Pandanus sp. Deli.
» » Menado.
Pavclta leucoxylon Miq.
» sp. Java (2 s.).
Phyllanthus sp. Kisser.
Pittosporum Zollingerianum Binn. var. argentea K. et V.
Psychotria sp. Borneo.
Ptychosperma sp. Wokam.
Rubiacea. Borneo.
» Menado.
Rubus sp. Java.
Rulacea. Java.
» Menado.
Salacia sp. Java.
59
Sarcocrplialus esculenlus Afz.
Schizandra eloiufaln W.v. et Th. var. marmorala Hall. f.
Slerculia alala Kxb.
» acerifolia Hemsl.
Strychnos Mackeni.
Tabernaemonlana crassa Bth.
» sp. Gmnea.
Urticacea. Menado.
U varia sp. Singapore.
Vilex sp. Bomeo.
Vilis sp. Bomeo (2 s.).
» » «/ara (2 s.).
Yiburnum sp. Java.
» » Menado.
Van de klimplanlen werden behalve de soorlen, die na het o ver-
planten doodgegaan waren en weer ingeboet werden, nog ruim
60 soorten naar het nieuwe terrein overgebracht. Voor verreweg
het grootste gedeelte zijn thans de klimplanlen naar het «eiland"
overgebracht, waar zij over het algemeen welig groeien. Slechts
enkele plekken zijn er waar zij zich minder voorspoedig ontwikkelen.
De oorzaak van dit verschijnsel moet in den bodem gezocht worden,
daar bij het gelijkmaken van het terrein hier en daar de bovengrond
weggenomen werd, waardoor in den minder vruchtbaren ondergrond
geplant moest worden. Op andere plekken is de ondergrond niet
doorlatend genoeg. Door het bewerken en bemesten van eerst-
genoemde en het diep draineeren van laatstgenoemde terreinen
wordt de hoop gekoesterd hel kwaad te verhelpen. Voor de nog niet
op het eiland aanwezige klimplanlen, is de overbrenging met groote
moeielijkheden verbonden, daar de gewassen, die geregeld zaad
produceeren of die zich op andere wijze, door stekken, tjangkokan's
of afleggers, gemakkelijk laten vermenigvuldigen, natuurlijk het eerst
overgebracht zijn.
In den tuin voor heesterachtige gewassen, waarvan in het vorige
60
verslag voor het eerst sprake was, groeiden vele soorten uitstekend ;
voor het eerst hloeide daar o. a. Acalyphas anderiana van Singapore,
Pedilanthus tithymaloïdes Poit. van Cuba. Lagerstroemia indica Linn.
die vroeger op haar oude standplaats tusschen groote boomen nooit
bloeide, deed het nu prachtig; hetzelfde was het geval met Lawsonia
alba Lam., en de verschillende variëteiten van Punica Granalum L.
Verder groeiden er bijzonder goed Rrunfelsia's, Brucea sumalrana Roxb.,
Guajacum o/ficinale Linn., Thevetia neriifolia Juss; terwijl de zwaar
gedoomde Acacia sphaerocephala Chain, et Schlecht. er overvloedig
zaad produceerde, waardoor wij in de gelegenheid komen een proef
te nemen met de geschiktheid van dezen heester voor het aanleggen
van ondoordringbare hagen.
De kanarieboomen langs den hoofdweg op het nieuwe terrein
groeiden welig, en ook de laan zelf, waar men het onkruid eindelijk
meester werd, kwam in bevredigende toestand.
Van de waterplanten valt op te merken dat de z. g. waterhyacinth
Ponlederia crassxpes Mart. zich in den ronden vijver zoodanig ver-
meerderde, dat er voortdurend opruiming onder gehouden moest
worden, daar zij dreigde al de ruimte in den vijver in te nemen
en de andere waterplanten te verdringen.
Een paar groote exemplaren van Myristica glabra Bl., klapa
tjioeng, werden door den bliksem vernield, terwijl een groote,
fraaie Araucaria Bidwelli Hook. door den wind verloren ging; de
stam van deze Araucaria bleek van onderen geheel door witte mieren
uitgehold te zijn, zonder dat er van buiten iets van te zien was.
Voor het eerst bloeide in den tuin de West-Afrikaansche Camoensia
maxima Welw. In de Engelsche tuinbouwbladen werd deze plant
naar aanleiding van een bloeiend exemplaar in den Botanischen tuin
te Kew dit jaar veel besproken. De groote bloemen, hoewel prachtig
gevormd en gekleurd — zuiver wit met een dun goudgeel randje —
bleken hier bijzonder teer te zijn en dus voor sieraad buiten onge-
schikt; eenige uren na de ontluiking krijgen zij hier reeds zwarte
randen.
Er werden, om plaats te maken voor andere soorten, een zeker
61
aantal planten, waarvan reeds minstens twee exemplaren elders in
den tuin stonden, opgeruimd, o. a. eenige groote exemplaren van
Terminalia Calappa L. Eusideroxylon Zwageri T. et B., Palaquium
■borneense Bubck. enz.
Onder de in het verslagjaar ontvangen planten en zaden, (zie
bijlagen) verdienen de volgende soorten eene bijzondere vermelding:
Teysmannia altifrons R. et Z. van Sumatra, een palm niet meer in
den tuin aanwezig en die ook elders in Bolanisebe tuinen en parti-
culiere verzamelingen niet wordt aangetroffen. Congea tomentosa
Rxb., een prachtige, roodbloeiende klimplant van Burma. Ouvirandra
fenestralis Pom. en Acalypha sanderiana van Singapore, eene collectie
Phalaenopsis-soorlen van den Heer Sander uit 5/. Albans, eenige
variëteiten van Vanda tricolor Lndl. van den Heer Aoer en van
Mevrouw Lans uit Garoet, Vanda Hookeriana Hcbb. van Pennng en
van den Heer Schuuhman van Banka.
Zooals in hel vorig verslag reeds vermeld werd, vergezelde een
manlri, Jaueri, en een tuinman, Lahidin, Dr. Nieuwemiuis, op zijn
tocht door Borneo. In 1896 werden hier reeds via Ponltanak ontvangen
zes kisten planten en 1 pak zaden. Den lbden Juni van dit jaar
bracht Dr. Nieuwenhuis zelf niet minder dan 55 kisten levende planten
van Borneo mede. Men weet waarlijk niet wat in het gegeven geval
meer is te waardeeren. het verzamelen van eene zoo uitgebreide en
belangrijke collectie planten dan wel het transport daarvan naar de kust,
want niettegenstaande de bijna onoverkomelijke bezwaren aan de reis
verbonden, kwamen de meeste planten hier in gunstigen toestand aan.
Hier volgt eene lijst van de families en geslachten der door
Dr. Nieuwenquis medegebrachte planten:
Acanthaceae, o. a. Plyssiglotlis, Sphinctacanthus, Strobilanthes.
Amaranlaceae, o. a. Celosia, Psilotrichum.
Ama'-yllidaceae, o. a. Crinum, Curculigo.
Ampelidaceap, o. a. Leea, Vitis.
Anacardiaceae, o. a. Penlaspadon.
Anonaceae, o. a. Unona, Uvaria.
Apocynaceae, o. a. Alyxia, Willughbeia.
62
Araceae, o. a. Aglaonena, Alocasia, Amorphophallus, Homalonema,
La sta, Schismalog lol lis.
Arislolochiaceae, o. a. Arisfoloclua.
Asclepiadaceae, o. a. Iloya.
Begoniaceae, o. a. Begonia.
Bixaceae, o. a. Pangium.
Casuannaceae, o. a. Casuarina.
Chloratithaceae, o. a. Chloranthus.
Commelinaceae, o. a. Forrestia.
Coniferae, o. a. Dacrydium.
Connaraceae, o. a. liourea.
Cupuliferae, o. a. Caslanopsis, Quercus.
Cyperaceae, o. a. Cyperus, Mapania. Pandanophyllum.
Dilleniaceae, o. a. Dilleuta, Tetracera.
Dioscoreaceae, o. a. Dioscorea.
Dipterocarpaceae, o. a. Diplerocarpus, Isoplera, Shorea.
Ebenaceae, o. a. Diospyros,
Filices, o. a. Alsophila, Angiopleris, Asplenium, Dicksonia, Uelmin-
lostachys, Lindsaea, Pleris, Trichomanes.
Gesneraceie, o. a. Aeschynanthus, Cyrtandra.
Gnetaceae, o. a. Gnetum.
Gramineae o. a. Coix, Mehcanna, Oryza.
Gulliferae.
Ilaemodoraceae, o. a. Peliosanthes.
Labiatae, o. a. Gomphostemma, Orthosiphon.
Lauraceae, o. a. Cinnamomum, Emideroxylon.
Leguminosae, o. a. Bauhinia, Desmodium, Saraca, Smdora, Uraria.
Liliaceae. o. a. Cordylme, Dianella, Smilax.
Lycopodiaceae, o. a. Lycopodium, Selaginella.
Magnoliaceae.
Malvaceae, o. a. Dwio, La/iia.
Melastomaceae, o. a. Medinella, Ochlhocharis.
Meliaceae.
Menispermaceae, o. a. Cocculus.
63
Musaceae, o. a. Helicon ia, Musn.
Myrislicaceae, o. a. Myrislica.
Myrsinaceae, o. a. Labisia.
Myrlaceae, o. a. Kibessia.
Nepenthaceae, o. a. tfepenfhes.
Nymphaeaceae, o. a. Nymphaea.
Oleaceae.
Orchidaceae, o. a. Acrinpsis, Appendicula, Bromlicadit, Bulbophyllum,
Calanthe, Cleisosloma, Coelogyne, Cyslorchis, Dendrobium, Dipodium,
Eria, Grammalophyllum , Li paris, Microslylis, Marodes, Phalaenopsis,
Plocogloltis, Sarcochilus, Thecoslele.
Palmae, o. a. Areca, Calamus, Korlhalsia, Licuala, Melroxylon,
Oncosperma, Ptychosperma, Zalacca.
Pandanaceae, o. a. Freycinelia, Pandanus.
Piperaceae, o. a. Chavica, Piper,
Polygonaceae, o. a. Polygonum.
Ponled eriaceae, o. a. Monochoria.
Ranunculaceae, o. a. Clemalis.
Rhamnaceae.
Rubiaceae, o. a. Pavella, Psycholria.
Butaceae, o. a. Clausena.
Sapindaceae, o. a. Cupania, Harpullia, Nephelium, Olophora.
Sapotaceae.
Scrophulariaceae, o. a. Torenia.
Ternslroemiaceae, o. a. Gordonia.
Urlicaeeae, o. a. Arfocarpus, Elaioslema, Ficus, Pilea.
Verbenaceae, o. a. Clerodendron,
Zingiberaceae. o. a. Coslus, Globha, Kaempferia, Maranta, Phrynium.
Onder de merkwaardigste en fraaiste der in deze lijst voorkomende
gewassen, kunnen genoemd worden, vele Araceac, waaronder mooie
Alocasia's, Schismatoglot (is -soorten en Homalonema's. Zeer fraaie,
maar teere Begonia's, eenige mooie varens, prachtige klimmende
Leguminosen o. a. eene Bauhinia, de reusachtige Lycopodium pa-
64
cht/stachyon, een Durio, waarvan de vruchten naar inededeeling onder
aan den stam voorkomen, Bulbophyllwn Beccari, enz.
Een deel der planten, die uit de bossehen van Centraal- Borneo
afkomstig zijn, gaan hier, blijkbaar door de veranderde levens-
omstandigheden, achteruit, hetgeen wel zeer te bejammeren, maar
kwalijk te verhelpen is.
Bergtuin te Tjibodas.
Van de uit Japan ingevoerde planten blijken nu goed te groeien
en voor vermeerdering ten onzent geschikt te zijn de volgende
bamboe soorten :
1. Madake, Phy Hos lach ys sulphurca, een groote bamboesoorl,
waarvan door de Japannezen allerlei zaken vervaardigd worden.
2. Mosochiku, Phylloslachys muis, wordt in Japan niet geplant
voor de bamboe, maar wel voor de eetbare spruiten (reboeng); in
de omstreken van Tokio bestaan er uitgebreide aanplantingen van.
De bamboe wordt voor deze cultuur anders behandeld; de spruiten
heeten bijzonder smakelijk.
5. üachiku, Phyllostachys Henonis, een groote bamboe; evenals
van eerstgenoemde worden er allerlei zaken van vervaardigd, voor
sommige doeleinden is zij zells beter dan de Madake; de fijne
Surugo-artikelen maakt men er van, terwijl van de kleine, maar
uude stengels wandelstokken, parapluie-stokken enz. worden ver-
vaardigd.
4. Gomadake ook wel Shichiku, een donkergekleurde bamboe,
die zelfs op de armste gronden gedijt; allerlei meubelen en andere
zaken worden van deze bamboe in Japan vervaardigd.
6. Kikochiku, eene kleine bamboe, die meer tot versiering, vooral
in de nabijheid der tempels, geplant wordt.
6. Kumazasa, Bambusa palmafa, ook eene kleine bamboesoort.
7. Nahiradake, een fraaie plant met rijke bladerdos; daar de
stengels niet bijzonder sterk zijn, wordt zij meer voor versiering in
tuinen geplant.
8. S/iibochihu, Phyllostachys caslillonis, een zeer zeldzame soort,
aan wier stengels dikwijls sleuven ontstaan.
9. Bungazuzu, een dwergsoort, die op hellingen geplant wordt
om afspoeling tegen te gaan.
10. Shihochiku, Bambusa quadrangulare, een kleine dunne bamboe
wier stengels bijna vierkant zijn; deze soort wordt veelvuldig in
Japan gebruikt.
11. Kohuchifiu, Phyllostachys tiigra, zwarte bamboe. Reeds nu
zijn te Tjibodas stengels, die eene fraaie, glanzend zwarte kleur
bezitten; misschien kan deze soort hier eenigermate een handelsartikel
worden.
12. Bambusa agrestis, een sierlijke laagblijvende soort, waar-
schijnlijk geschikt voor hagen.
15. Kinchiku, goud bamboe, een der fraaiste soorten, als sierplant
en ook voor de stengels, die oorspronkelijk ietwat geel zijn, maar
na totale uitdroging een goudgele kleur aannemen.
Van de soorten vermeld onder n°. % 3, 6, 7, 9, 10, 11, 12 en
13, zijn reeds zooveel jonge planten gekweekt dat er van afgestaan
kunnen worden. Zij zijn echter niet geschikt voor de benedenlanden
en kunnen slechts in den regentijd over geplant worden.
Eriobolrya japonica Lndl. groeit goed en draagt veel vruchten,
waarvan de zaden kunnen verspreid worden.
Van de Citrus-soorten, is de beste Natsumi/can, hiervan staan enkele
boompjes beladen met vrij groote goudgele vruchten, die rijp geplukt
zeer zuur zijn, maar na eenigen tijd gelegen te hebben iets zoeter
worden. In Japan worden deze vruchten 3 tot 6 maanden bewaard.
De madarijntjes staan minder goed. Het klimaat van Tjibodas is
voor Citrus-soorlen weinig geschikt zooals nu op nieuw blijkt.
Casfanea vulgaris Lam., de Japansche kastanje, groeit vrij goed;
zoo nu en dan komt er een enkele vrucht aan, de boompjes zijn
echter nog te jong om veel vruchten voort te brengen.
Van de andere Japansche planten kan niet veel anders vermeld
worden, dan in het vorige verslag reeds gezegd is:
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTUIN 1897. 5
66
Zooveel mogelijk werden de wegen, door hel afleiden van het
regenwater enz, voor verder uitspoelen behoed; dit is echter een
werk dat op zulke steile hellingen niet altijd met succes bekroond
wordt. Ten einde het uitspoelen voor goed te verhinderen zouden
de steile wegen met steenen beklopt moeten worden, een werk dat
met de voor Tjibodas beschikbare werkkrachten niet is uit te voeren.
De nieuw aangelegde vijver strekt zeer tot verfraaiing van den
tuin ; daar het water nog niet steeds op hetzelfde niveau gehouden
kan worden, was het nog niet mogelijk de waterplanten er in te brengen.
Vooral van Cupressus excelsa Schott en Rhodoleia Teysmanni Miq.,
een paar prachtige boomen voor de bovenlanden, die geregeld
vrucht dragen, werden veel zaden verzameld voor verzendingen aan
aanvragers.
Zooals hierboven is aangegeven (bladz. 1) werd mij in April van
het verslagjaar de gelegenheid geopend, om vergezeld van den
Horlulanus, een bezoek te brengen aan de botanische tuinen in de
Strails Settlemenls.
Het feit dat de Buitenzorgsche instelling geheel boven aan slaat
in de rij der tropische botanische tuinen, neemt volstrekt niet weg,
dat bet voor ons van veel belang is uit eigen ervaring te weten hoe
gelijksoortige, zij het dan ook veel kleinere instellingen, in andere
kolonie's er uit zien en gedreven worden. Die kennis als zoodanig
is, bij de tegenwoordige beteekenis van den «Hortus Bogoriensis",
noodzakelijk. Bovendien geeft zij gelegenheid door het zien van
andere opvattingen en werkwijzen, op denkbeelden te komen van
ten onzent in te voeren verbeteringen. Vooral op het gebied van
aanleg, is een bezoek aan Engelsche tuinen zeer leerzaam.
Aangezien het met de reisgelegen heden het best uitkwam werd
eerst Singapore slechts één dag aangedaan om terstond daarna door te
stoomen naar Penang.
De botanische tuin te Penang leverde al dadelijk een sprekend
voorbeeld van het nut van een bezoek aan zusterinrichliugen,
daar hij als voorbeeld kan dienen van hetgeen in onzen bergtuin te
67
Tjibodas, wat verandering in den aanleg en onderhoud betreft, gedaan
zoude behooren te worden. Voor hen die Penang niet kennen, moet
het wel vreemd klinken — en ook wij waren er allerminst op ver-
dacht — dat men daar lessen heeft te zoeken wier leeriii" van
toepassing kon zijn voor onze op bijna 5000 voet tegen de helling
van de Gedè gelegen bergtuin. De verklaring is, dat men van de
stad Penang naai- de vrij ver verwijderde, botanische tuingaarde,
vrij wel op zeeniveau blijft, tot dat men op eens stuit tegen een
bergrug aan wiens geaccidenteerden voet de botanische tuin omstreeks
een 12-tal jaren geleden is aangelegd.
Het wat ligging aangaat bijzondere fraaie terrein wordt doorsneden
door een bergbeek, die onmiddellijk achter den tuin van een stijlen
bergwand afstortend, een waterval vormt, waaraan de tuin den
naam van »Waterfall Garden" ontleent. Overweegt men dat bij de
configuratie van het terrein nog komt een overvloedigen jaarlijkschen
regenval, dan is bet duidelijk hoe groote zorg voor afvoer van water
en behoud der wegen een noodwendig vereischte in den «Waterfall
Garden" is. Hetgeen in beide opzichten, onder de uitnemende leiding
van den Heer Curtis, wordt verricht is inderdaad merkwaardig. Uit een
landschap oogpunt fraai en door besparing van onderhoudskosten
praktisch, is een gering aantal, maar dan ook ferm breede wegen en
paden (juist het omgekeerde dus van datgeen te Tjibodas is gedaan).
Een paar cijfers kunnen een denkbeeld geven van de moeite in den
Penangschen tuin aan onderhoud van wegen en waterafvoer besteed.
In 1889 werd niet minder dan 21432 vierkante voeten weg verhard
en »put in exellent condition", en dat de toestand der 6 meter breede
wegen inderdaad voortreifelijk is, zal ieder bezoeker kunnen getuigen;
in 1890 werd o. a. 700 strekkende voet zijgoot langs de wegen
geheel gemetseld en gecementeerd, en — om een recenter voorbeeld te
nemen — in 1895, 1370 strekkende voet »drains" gemetseld.
Wat aanleg en ouderhoud beide betreft, kan de «Waterfall Garden"
niet genoeg worden geprezen.
Het voorbeeld is evenwel in onzen bergtuin slechts gedeeltelijk
toepasselijk en dat om twee redenen. Ten eerste wijl ons het uitnemende
68
verhardings- en bind-inateriaal voor de wegen, dat te Penang letterlijk
voor het grijpen ligt, ontgaat; ten tweede omdat de afgelegen en
moeielijk bereikbare plaats, waarop Tjibodas ligt, de kosten van alle
eenigzins buitengewone werkzaamheden zoo sterk verhoogt.
Toch behoeven wij met onzen bergluin slechts in eenigszins gunstiger
conditiën te geraken, om veel wat de Penangsche tuin ons heeft geleerd
ook te Tjibodas aan te wenden. Onder die gunstige conditiën behoort
ook den aanleg van een eenvoudigen karreweg van den grooten weg
tusschen Tjipannas en Sindanglaja naar Tjibodas, althans tot aan het
laatste ravijn, waar het terrein van den bergtuin begint. Dit desiralum
maakt reeds lang een onderwerp van bespreking en behandeling uit,
zonder echter een stap nader bij de verwezenlijking te zijn gekomen.
De bergluin te Tjibodas is, als slation voor het onderzoek der
oerwoud-flora, van veel grooter belang, en hij draagt daardoor veel
meer bij tot den goeden naam van 'sLands Plantentuin, dan men
algemeen weet. De ligging is voorts buitengemeen fraai. De staat,
waarin zich het aangelegde gedeelte bevindt, kan evenwel de toets
eener billijke kritiek in geenen deele doorstaan !
Dit zelf duidelijk te hebben ingezien en tevens een voorbeeld voor
de aan te brengen verbeteringen voor oogen te hebben gehad, is
een voordeel, dat alleen reeds de reis naar de tuinen der Straits
Settlements ruimschoots beloonde.
De Heer Curtis, door wien wij met de meeste voorkomendheid
werden ontvangen, had ook nog de goedheid om naar de geheel of
gedeeltelijk onder zijn toezicht staande tuinen en aanplantingeu
op den bergring gelegen, te vergezellen.
De botanische tuin te Singapore mede op vrij grooten afstand
van de stad gelegen (ongeveer 3 Engelsche mijlen) is van veel ouderen
datum dan die te Penang. Hij werd gesticht in 1860.
De bijzonder gelukkig geslaagde eerste aanleg is aan zekeren Heer
Niven ie danken. In 1874 ging de tuin, die tot dien tijd toe aan
den »Agri-horticultural Society" had toebehoord, over aan het
Gouvernement, bij welke gelegenheid de Heer Murton tot superinten
69
dent werd aangesteld. Deze weid vijf jaar later vervangen door
den Heer Cantley, onder wiens leiding ook een opgericht «Forest-
Department" kwam te staan. De Heer Cantley eindelijk, die in
1888 op reis in Tasmania, overleed, werd opgevolgd door den Heer
H. N. Riüley onder wiens directoraat de Singapore'sche botanische
tuin tegenwoordig nog staat.
De 66 acres (waarvan 10 acres oorspronkelijk bosch) groote tuin is
met bijzonder veel smaak aangelegd. Het parkachtige in den aanleg
had men vroeger in Buitenzorg niet kunnen en mogen nastreven,
daar het er hier om te doen was, en nog is, de «botanische tuin"
in de allereerste plaats geheel aan dien naam te doen beantwoorden.
Het kan niet hoog genoeg worden geschat, dat men zich ten onzent
steeds aan die opvatting streng heeft gehouden, aangezien daaraan
in laatster instantie, de groote vlucht, die de Buitenzorgsche inrichting
heeft genomen te danken is.
Wel is het te betreuren, dat men destijds bij het aanleggen van
den Hortus Bogoriensis de hoofdwegen niet breeder heeft gemaakt,
wat thans niet meer te verhelpen is. In dit opzicht ware eene
navolging der Engelsche wijze van aanleg uil voerbaar en veel beter
geweest.
Ook de toestand onzer tuin-wegen en paden te Buitenzorg is, ver-
geleken met die van Penang en Singapore, eene in het oogvallend zwakke
zijde van 'sLands Plantentuin. Aangezien er vergeleken met vroeger
reeds veel verbeterd is, begint men zich, hier blijvende, zoo lang-
zamerhand met den toestand te verzoenen.
Een bezoek aan de »botanical gardens" onzer buren in deStraits
Settlements opent weder geheel de oogen voor het bijzonder zwakke
van ons standpunt ten aanzien der wegen.
Eene afdoende verbetering in den staat van ons wegen- en paden-
stelsel aan te brengen is hoogst gewenscht en ook wel uitvoerbaar;
het zoude echter, om het hierboven reeds genoemde ontbreken van
goed verhardings- en bind-materiaal zeer moeilijk en kostbaar zijn.
Mocht er echter een proefhoudend middel komen, om in den staat
van ons wegen- en paden-net, zonder (e hooge uitgaven, ver-
70
betering te brengen, dan zal het zaak zijn daarvan onverwijld
gebruik te maken.
Aangezien de bodem van den Singapore sche tuin zeer onvruchtbaar
blijkt te zijn, zoo kan in het algemeen — hoewel men ons menig
fraai en belangwekkend gewas loonde — de toestand der planten
niet bij die in onzen Buitenzorg' schen tuin halen. In rijkdom van
collecties en aanwezigheid van verschillende hulpmiddelen voor studie
en onderzoek is van eene vergelijking tusschen beide botanische
inrichtingen nog veel minder sprake.
§8-
6e AFDEELING DER INRICHTING.
(BUREAU, BIBLIOTHEEK EN PHOTOGRAPHISCH ATELIER).
Het gebouw, waarin het bureau is gevestigd (de vroegere Directeurs-
woning), verkeerde in slechten, hier en daar bouwvalligen slaat,
hetgeen niet te verwonderen is als men weet, dat reeds meer dan
drie jaar geleden eene zware reparatie noodzakelijk werd geoordeeld.
Door omstandigheden verband houdende met den bouw der nieuwe
woning van den Directeur moest die herstelling, hoe noodig ook,
worden uitgesteld. Thans is dit niet wel langer mogelijk. Er
bestaat dan ook alle vooruitzicht, dat het volgend verslag een bericht
over de tot stand gekomen herstelling van het bureau-gebouw zal
kunnen inhouden.
Aangaande de werkzaamheden van den Javaanschen lithograaf-
teekenaar Mas Kromohardjo, van wien in het vorig verslag sprake
was (bladz. 75), wiens werkplaats zich in het achtervertrek bevindt,
is hierboven reeds gemeld (bladz. 10) hoe nuttig zij reeds zijn
gebleken voor de publicatie der «Icones Bogorienses".
In hetzelfde groote vertrek is sedert ook eene goede handpers
gekomen, die vroeger deel uitmaakte van den inventaris van 's Lands-
drukkerij, doch daar niet meer gebruikt werd. De Directeur van
71
Onderwijs, Eerediensl en Nijverheid had de welwillendheid die pers
aan 's Lands Plantentuin af te staan en tevens zijne bemiddeling te
verleenen om eene kleine verzameling letters uit Nc<lerland aan te
vragen. Inmiddels werd aan een handig bureau-oppasser de gelegenheid
gegeven om ter Landsdrukkerij eenigszins vertrouwd te worden met
letterzetten en drukken, waarbij door die instelling met groote
bereidvaardigheid de meeste hulp werd verleend.
Toen de letters uit Europa aankwamen, was de bedoelde bureau-
oppasser voldoende opgeleid om terstond de pers in gebruik te nemen.
Nu al kan worden verklaard, dat de gelegenheid om klein drukwerk
zelf uit te voeren, bij eene inrichting als 's Lands Plantentuin, waar
zulk drukwerk juist zeer veel voorkomt, bijzonder nuttig blijkt te
zijn ; veel moeite en niet onbelangrijke kosten kunnen er door uit-
gespaard worden, vooral wanneer de lettervoorraad iets grooter zal
zijn geworden, waartoe reeds maatregelen zijn genomen.
In het verslagjaar geschiedden verzendingen aan 1530 verschillende
adressanten als volgt verdeeld:
Gezonden aan
Aard van het gezondene
Wardsche Kist, mand
kist.
enz.
Pak, zakje,
baal.
Ambtenaren in Ned.-Indiè
Particulieren » »
Adressen buiten »
42
73
112
46
262
918
77
Bij gelegenheid van een recent voorstel tot eene onvermijdelijk
versterking van het bureau-personeel, werden eenige statistische
gegevens medegedeeld, waarvan er een, in aansluiting aan het voor-
komende op bladzijde 76 van het vorig jaarverslag, hier herhaald
moge worden. Het betreft een overzicht van het aantal der van
's Lands Plantentuin uitgaande brieven in de jaren 1881 tot 1897:
72
Jaren. Aantal uitgaande brieven.
1881 1111
1882 969
1885 814
1884 915
1885 793
1886 860
1887 1219
1888 1419
1889 1566
1890 1630
1891 175
1892 1648
1893 1627
1894 2113
1895 2550
1896 4096
1897 4502
De te constateeren vermindering van correspondentie bij vergelijking
der jaren 1884 en 1885 werd veroorzaakt door de opheffing van
de Landbouwschool.
De, na de geleidelijke stijging van de jaren 1887 tot 1895 op
eens intretend sterke vermeerdering in het jaar 1896 is een gevolg
van de pogingen door den ondergeteekende tijdens een verlof in
Europa gedaan, om 'sLands Plantentuin in verschillende richting
meer nut te doen verspreiden en beter nog aan zijne bestemming
te doen beantwoorden.
De groote toeneming in de bureauwerkzaamheden uit dit eene
voorbeeld zoo duidelijk blijkend, is ook in allerhand andere richtingen
te constateeren, zooals elders door mij omstandig is aangetoond.
Het feit als zoodanig, dat er op hel bureau van 's Lands Plantentuin
zooveel meer omgaat dan vroeger, is, al voert het ook tot eene
onvermijdelijk geworden versterking van het bureau-personeel, niet
anders dan verblijdend te noemen. Verblijdend, omdat het eene
73
consequentie, maar dan ook een symptoom levens is van de kracht-
dadige wijze, waarop Reinwardt's stichting te Buitenzorg er naar
streeft, voor de welvaart, voor den goeden naam en voor de voorspoed
onzer kolonie werkzaam Ie zijn.
Het kan zijn nut hebben aan deze plaats nog eens openlijk te
herhalen, dat men er toch indachtig aan zij, dat 's Lands Planten tuin
te Buitenzorg aan zijn naam is ontgroeid. Het is niet meer de
botanische tuin met zijn bergtuin van vroeger jaren 1
Het is door de loop der omstandigheden eene groole natuurweten-
schappelijke inrichting geworden, zoowel in praktische als in weten-
schappelijke richting werkend; naar aller verklaring de grootste die
er in de tropen is. Zij is het centraal punt van al wat de bestudcering
der flora in onze kolonie betreft; zij is ten ander geworden een
internationaal natuurwetenschappelijk station, met eene, juist door
het voortdurend bezoek van geleerden van elders, toenemende ver-
maardheid ; zij is — tertio — nu een groot agronomisch station, op
verschillende wijze en in verschillende richting werkzaam ten nutte
van den landbouw in Nederlandsen Oosl-lndië.
En wat dit laatste punt betreft, laat zich met zekerheid voorspellen,
dat haar werkkring zich nog belangrijk zal uitbreiden.
Wat de Bibliotheek aangaat, zijn eenige bijzonderheden over het
nieuwe gebouw alsmede over de overbrenging van de boekerij der
Koninklijke Natuurkundige Vereeniging van Batavia naar Buitenzorg,
reeds in het vorig verslag (bladz. 77 en 78) voor dit jaar toegezegd.
Deze toezegging gestand doende, volgen hier eerst gegevens be-
treffende de overbrenging der Bibliotheek van de Natuurkundige
Vereeniging.
De geschiedenis der verplaatsing van bedoelde boekerij is wel is
waar te vinden in de 4e Aflevering van Deel LVII van het Natuur-
kundig Tijdschrift voor Nederlandsen- Indië (Batavia, 's Gravenhage, G.
Kolff k Co. 1898).
Daar zij echter voor 's Lands Plantentuin van niet minder groot
belang is dan voor de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging,
74
zoo lijdl het geen twijfel of zij dient ook hier geboekstaafd te
worden.
Na de voorloopige besprekingen reeds meermalen met den Voorzitter
gehouden, waarvan in het vorig verslag reeds is gewaagd, diende de
ondergeleekende in zijne qualiteit van ondervoorzitter der Koninklijke
Natuurkundige Vereeniging den 5e Maart 1897 de volgende nota in :
Aan
het Bestuur der Koninklijke Natuurkundige Vereemging
in Nederland sch-Indiè.
Mijne Heeren medebestuursleden.
Het zij mij vergund Uwe gezette aandacht te komen inroepen voor
een voorstel van verreikende strekking — ik hen de eerste dit te
erkennen — ; belangrijk, in de eerste plaats — ook dit erken ik
gaarne — voor de inrichting, welke ik hel voorrecht heb te heheeren,
doch evenzeer, zoo niet meer nog voor onze Vereeniging, wier taak
het is, volgens het eerste artikel harer wetten, in Nederlandsch-Indië
«werkzaam te zijn tot bevordering der natuurwetenschappen in den
uitgebreidsten zin".
Toen onze Voorzitter in een zijner laatste, steeds van een zoo ruim
standpunt getuigende, jaarverslagen, de hoop uitsprak, dat het ook
eenmaal der natuurwetenschap in onze kolonie te beurt zoude vallen
door vermogende mannen krachtig geldelijk te werden gesteund, was
het niet te voorzien, dat die wensch welhaast op eene, voor Nederlandsch-
Indië geheel ongekende wijze, stond vervuld te worden.
En toch, dit was zoo, zooals velen Uwer wel reeds bekend
zal zijn.
Ruim een jaar geleden werd door eenige zich uitsluitend op praktisch
en volstrekt niet op wetenschappelijk gebied, bewegende maatschappijen
in Nederland, een bedrag van f 8000. — toegezegd ten behoeve der
bewerking eener «Flora van Buitcnzorg" .
Weinig maanden slechts na dit sprekend bewijs van belangstelling
75
in het natuurouderzoek onzer kolonie, kwam het heugelijk bericht
herwaarts, dat mede geheel van particuliere zijde in het moederland,
de belangrijke som van /' 18000. — beschikbaar werd gesteld om daarvoor
een afzonderlijk Bibliotheek-gebouw aan 's Lands Planlenluin ten geschenke
te geven.
Dit vorstelijk geschenk is geheel op eeue lijn te stellen met de
liberaalste giften, welke onze takken van wetenschap in andere landen
mochten erlangen.
Van groote waarde en hoogst welkom — dit spreekt van zelve —
als zoodanig, ontleent het levens eene buitengewone beteekenis aan
het feit, dat het een royaal teeken is van sympathie en steun in de
bevordering der natuurwetenschappen in Nederlandsch-lndië, gegeven
in Nederland, door mannen zelf geheel buiten die wetenschappen
staande.
Waar zóó wordt voorgegaan, kan en zal, zoo eenigszins mogelijk,
de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-lndië, wier speciale
taak juist die bevordering is, niet nalaten te volgen.
Aan deze vaste overtuiging ontleen ik de vrijheid mij tot U te
wenden ; eene vrijheid, die een plicht tevens is tegenover U, Mijne
Heeren medebestuursleden, omdat ik er U opmerkzaam op heb te
maken, hoe het uitsluitend van Onze Vereeniging zal afhangen het
vorstelijk geschenk ons koloniaal natuuronderzoek geworden, in alle
opzichten het nuttigst voor dat onderzoek zal werken.
Dit namelijk zal dan het geval zijn wanneer er toe besloten kon
worden : de Bibliotheek der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in
Nederlandsch-lndië van Batavia naar Builenzorg over te brengen.
Eene overbrenging, eventueel in bijzonderheden nader te ontwikkelen,
doch waarbij, van den aanvang aan, zou dienen vast te staan, dat
zij niet beoogt de samensmelting of vermenging der Bibliotheek van
de Vereeniging met de Boekerij van 's Lands Plantentuin. Alleen
in het zelfde gebouw als deze geplaatst, zoude de Bibliotheek, door
dezelfde bepalingen en reglementen beheerscht als thans, het onverdeeld
en onveranderd eigendom der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging
blijven.
76
Ware het, zelfs in de geringsle mate, aan twijfel onderhevig, waar
de Bibliotheek der Vereeniging meer nut, sticht, te Batavia of, na
eene eventueele overbrenging, te Builenzorg, wilt er U van overtuigd
houden, Mijne Heeren, dat ik dan mijn voorstel had achterwege
gehouden ; het zoude, onder zoodanige omstandigheid, niet anders dan
eene uiting van onbescheidenheid zijn geweest.
De zaak verhoudt zich echter anders.
Te Batavia draagt de uitgebreide boekenverzameling der Koninklijke
Natuurkundige Vereeniging, wat hare locale beteekenis aangaat, zeer
luttel meer bij tot de bevordering der natuurwetenschappen. Dat
er zeer weinig gebruik van wordt gemaakt is ons allen bekend : onze
Voorzitter betreurde het nog openlijk in zijn jongste verslag.
Te Builenzorg geplaatst, zoude zij voortdurend door een 25-tal
uatuuronderzoekers, door den een meer, door den ander minder, worden
geconsulteerd.
De reden van dit verschil is eene eenvoudige.
Te Batavia hebben de speciale instellingen, aan zuiver en toegepast
natuuronderzoek gewijd, of hare eigene boekerijen — zooals met
het Observatorium het geval is — of wel zij vinden in andere rijke
vakbibliotheken — als die der Geneeskundige Vereeniging — de
bijzondere voorlichting bij onderzoekingen van noode.
Te Builenzorg, verkeerde men vroeger in geheel hetzelfde geval.
Toen de «Hortus Bogoriensis" geen wetenschappelijke bezoekers had
en nog slechts een klein personeel zich uitsluitend aan de beoefening
van een zelfde vak wijdend, was ook daar de eigen speciale bibliotheek
voldoende.
Nu 'sLands Plantentuin echter, door den loop der omstandigheden,
zich heeft uitgebreid tot een Instituut niet meer geheel passend in
het kader door den naam aangeduid; nu hij is geworden tot de
grootste natuurwetenschappelijke instelling, zich op zuiver en toegepast
gebied bewegend, die men in eenige kolonie aantreft, is er, ook wat
de behoefte aan litterarische hulpmiddelen aangaat, een geheel andere
toestand ingetreden.
Onder de zes en twintig personen, het Europeesche personeel der
77
Buitenzor^sche inrichting uitmakende, zijn er een 18-tal natuuronder-
zoekers; het wetenschappelijk station er aan verbonden, ten behoeve
van niet tot haren staf behoorende geleerden, heeft thans een 8 a
10-tal bezoekers per jaar, terwijl het zich laat aanzien, dat dit bezoek
nog zal toenemen. Niet die talrijkheid alleen komt hier evenwel in
aanmerking, maar ook, en zell's bovenal, de verscheidenheid van
studierichting.
Botanie, chemie en zoölogie zijn vakken, die hier permanent terrein
van onderzoek vormen. Door het steeds toenemen en het zeer uit-
eenloopende der bestudeerd wordende themata dienen, uit den aard
der zaak, verwante vakken steeds meer Ie worden geraadpleegd.
Eindelijk worden er tegenwoordig voortdurend, van Builenzorg uit,
natuurwetenschappelijke reizen, met verschillende doeleinden, in onzen
Archipel ondernomen ; reizen bij wier voorbereiding de aanwezigheid
eener algemeene bibliotheek weder in andere opzichten van veel
nut is.
Dit alles scheen mij eene gewettigde aanleiding te vormen om Cf
mijn voorstel te doen.
Voor het verwijt als zoude ik, aldus handelend, slechts eene niet
discreete en niet gemotiveerde «oratio pro domo" houden, reken ik
mij a priori volledig gevrijwaard.
En moge de voorgeslagen overbrenging der Bibliotheek misschien
in schijn met de traditie in strijd komen, in werklijkheid zoude zij
met de tradities der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging, de
bevordering der natuurwetenschappen in Nederlandsch-Jndië als devies
in haar vaandel voerend, volkomen in harmonie zijn.
Tegenover U Mijne Heeren, behoef ik niet te gaan betoogen, dat
tijdens den gang van een onderzoek, eene bibliotheek op de plaats
zelve aanwezig — vooraleene, die zoo rijk is aan seriën verhandelingen
van Genootschappen en tijdschriften, als die onzer Vereeniging —
van zoo groote waarde is, dewijl men in de boekerij zoekende eerst
op het spoor komt van gegevens en aanwijzingen weer van andere
bronnen, niet of onvoldoende in de algemeener toegankelijke litteratuur
vermeld.
78
Mocht de voorgestelde overbrenging lot stand komen dan ware
daaraan b. v. de voorwaarde te verbinden, dat de nieuw ingekomen
boeken en Ujdschrift-nunuuers, na in eene maandelijksche vergadering
lor tafel te zijn gebracht, nog eene maand te Batavia ter lezing
blijven. Werken als b. v. «Encyclopedia Brittannica" en «Brehm's
Illustrirtes ïhierleben", die ter algemeener consulteering te Batavia
dienen te blijven, zouden van de overbrenging uitgesloten moeten
worden.
Voor het ingaan op verdere détails, waaromtrent eventueel ook
gemakkelijk eene regeling te treffen zal zijn, schijnt het thans niet
bet oogenblik.
Trouwens, het is zeer twijfelachtig of détails, welke ook, van
invloed kunnen zijn op de beslissing in de ter tafel gebrachte aan-
gelegenheid.
Domineert niet veeleer geheel de principieele vraag: zal, ja dan
neen, de aanzienlijke steun door niet-natuuronderzoekers aan de
beoefening der natuurwetenschappen in Nederlandsch-lndië geschonken,
weerklank vinden in Nederlandsch-lndië zelf, bij de Vereeniging
die de bevordering dier wetenschappen zich als haar taak heeft
gesteld ?
Deze vraag vooral, Mijne Heeren mede-bestuursleden, veroorloof ik
mij in Uwe ernstige overweging aan te bevelen.
ÏREUÖ,
Onder-voorzitter der Koninklijke
Natuurkundige Vereeniging.
Buitenzorg
3 Maart 1897.
Deze nota kwam in een Bestuursvergadering van 9e April d. a. v.
ter tafel.
Na discussie werd met meerderheid van stemmen besloten:
le. om aan de zustervereenigingen te Batavia naar hun advies in
deze zaak te vragen ;
79
2e. om naar de opinie te vernemen der gewonen leden, zoowel te
Batavia als elders ;
5e. om de verdere behandeling der zaak aan te houden tot eene
volgende vergadering in welke de voorsteller (op eene dienstreis
zich in de Slrails Selllemenls bevindende) zal kunnen tegenwoordig
zijn om zijn voorstel nader toe te lichten.
Op de Bestuursvergadering van 20e Mei werden de gewenschte
nadere toelichtingen door mij gegeven, en voorts besloten, dat het
hier boven overgenomen geschrift, vergezeld van eene nota opgemaakt
door de Bestuursleden Kloos en van Deventer, aan alle leden zoude
worden toegezonden, met verzoek — overeenkomstig het besluit in
de voorafgaande vergadering genomen — hunne meening ter
zake te willen kenbaar maken. In de maand September, wanneer
ook uit de verwijderdste plaatsen van onzen Archipel antwoord
zou kunnen zijn ontvangen, zoude dan omtrent het voorstel worden
beslist.
In de bijgevoegde nota der Heeren Dr. Kloos en Dr. van Deventer
wordt wel de waarde der voorgebrachte argumenten de overbrenging
der bibliotheek naar Buüenzorg bepleitende erkend, doch tevens de
wenschelijkheid betoogd den geheelen zetel der Vereeniging naar
Buüenzorg over te brengen, waar zooals de voorstellers zeiden, zeer
veel vóór en zeer weinig tegen pleit. Daar de voorstellers eene
splitsing der elementen, die te zamen de Vereeniging uitmaken, niet
in haar helang achten, zoo adviseerden zij ten slotte ten sterkste
tegen de overbrenging der boekerij naar Buitenzorg, indien niet tevens
de zetel der vereeniging daarheen werd verplaatst.
Den 9den September 1897, dan, kwam de onderwerpelijke zaak in
eene Bestuursvergadering der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging
tot eene beslissing.
Door geen der geraadpleegde zusterverenigingen werden bezwaren
tegen de overbrenging geopperd. De Geneeskundige Vereeniging gaf
echter in overweging de geneeskundige werken der Vereeniging door
haar in de Geneeskundige Bibliotheek in het Militair Hospitaal gedepo-
neerd, aldaar te laten, terwijl het Bestuur van hel Bataviasch Genoot-
80
schap van Kunsten en Weienschappen alleen bezwaar maakte tegen
de overbrenging naar Buitenzorg van de aan dat Genootschap toe-
behooreude werken, welks zich tijdelijk in de boekerij der Koninklijke
Natuurkundige Vereeniging bevonden.
Uil de binnengekomen antwoorden op de circulaire bleek, dat 75
leden waren vóór de overbrenging der bibliotheek naar Buitenzorg,
10 leden tevens ook voor de overbrenging van den zetel der ver-
eeniging derwaarts, terwijl geheel en al tegen de overbrenging
waren 5 leden en tegen de scheiding 2 ; één lid liet de beslissing
aan de prudentie van het Bestuur over.
In de notulen der vergadering leest men daarop het
volgende:
»Ook van het eerelid der vereeniging, den Heer Janssen van
Haaij was een advies ontvangen, dat niet gunstig luidde voor de
overbrenging, noch van den zetel, noch van de bibliotheek, op grond
dat de te Buitenzorg gevestigde leden in hoofdzaak één tak der
natuurwetenschap beoefenen, zoodat de Heer Janssen van Raaij vreest,
dat het doel der vereeniging »de algemeene beoefening der natuur-
wetenschap" allengs verloren zal gaan en daarmede de Natuurkundige
vereeniging zelve zal bezwijken".
»De Heer Treub meent naar aanleiding van deze opmerking er
nog eens met kracht op te moeten wijzen, dat hij het voorstel der
overbrenging niet zoude hebben gedaan, indien deze slechts ten bate
van de beoefening der Botanie zoude komen. Üe lijden zijn echter
veranderd, en thans worden te Buitenzorg studiën gemaakt in alle
mogelijke richtingen : Botanie, Zoölogie, Chemie, Ethnographie en
Geologie worden thans te Buitenzorg beoefend. Voor al deze vakken is
eene bibliotheek als die der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging
onmisbaar. Deze zal te Buitenzorg veel meer nut stichten en dus
meer beantwoorden aan het doel der Vereeniging dan te Batavia
het geval zal kunnen zijn".
Het voorstel der overbrenging ten slotte in stemming gebracht
zijnde, wordt aangenomen met zes stemmen voor; een stem
tegen, en twee leden zich buiten stemming houdend.
81
Wat het nieuwe bibliotheek-gebouw betreft, kunnen — met
verwijzing naar de afbeelding iu het vorige verslag voorkomend,
tegenover bladzijde 77 — de volgende gegevens worden verstrekt.
De afmetingen van bet gebouw buitenwerks, boven het plint
genieten zijn :
lengte M. 20.15, breedte M. 15.50, hoogte (tusschen vloer en
plafond) M. 6.
Achter tegen het gebouw aan bevindt zich een overdekte gang,
cominuniceerend met de overdekte gang die de gebouwen der Is,e
en der Vlle afdeeling verbindt, lang M. 4.70 en breed M. 5.40.
Aan de voorzijde van het gebouw treft men aan weerszijden van
eene vestibule van 5 bij 4 M., eene kleine kamer aan. Beide zijn
van 5 bij 5 M.; de eene is bestemd om als leeskamer te dienen,
de andere als kamer voor dengeen aan wien de dagel,ijksche zorg
voor de boekerij zal worden toevertrouwd.
De twee met boogdoorgangen voor en achter met elkaar com-
municeerende bibliotheek-zalen zijn lang M. 14 en breed M. 7.15;
rondom loopt op M. 5.60 boven de vloer een galerijtje van M. 1.10
breed, dat men door een wenteltrap uit een der zalen bereikt.
Boven de kamer voor een bibliotheek-ambtenaar bestemd, bevindt
zich een klein zoogenaamd insteekkamertje (een «entresol") ter
bewaring van duplicaten, incompleete werken enz.
Het gebouw werd even doelmatig als fraai afgewerkt, dank zij de
goede zorgen van den Ingenieur H. J. Homan van der Heide, die,
zooals reeds in het vorig verslag is gezegd, met groote welwillendheid
de leiding van het bouwen had op zich genomen, na vooraf het
geheele ontwerp te hebben gemaakt.
In de eerste dagen van December werd met de overbrenging onzer
boekenverzameling naar het nieuwe gebouw een aanvang gemaakt.
Haar verloop en de geheele installatie van het gebouw zullen in een
volgend verslag ter sprake komen.
Voor de aanwinsten der boekerij moge verwezen worden naar de
hierbijgaande bijlage N°. VI.
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTUIN 1897. 6
82
§9.
7e AFDEELING DER INRICHTING.
(ONDERZOEK DER BOSCHBOOMFLORA OP JAVA).
Zooals hierboven reeds gemeld, hernam de afdeelingschef Dr. S.
H. Koorders, van verlof uit Europa teruggekeerd en bij besluit van
24 November 1897 n°. 51 herbenoemd, zijne functiën.
Bij hetgeen hier betreffende deze afdeeling volgt, is door mij
gebruik gemaakt van gegevens opgesteld, door Dr. Koorders voor
de laatste anderhalve maand van 1897 en voor de overige maanden
door Dr. Th. Valeton en den Heer P. de Monchy, bij Gouvernements-
besluit van 8 Januari 1897 n°. 21 belast, de eerste met de
waarneming der functiën van chef der VIIe afdeeling van 'sLands
Plantentuin, de tweede met de controle op het Inlandsch personeel
bij de voor het onderzoek der boschboomflora genummerde terreinen
en het verrichten van herbariumwerk.
De kruidkundige ambtenaar Dr. Valeton ging voort met de botanische
bewerking der families bestemd voor het 5de gedeelte der «Bijdragen
tot de kennis der boomsoorten van Java", waarvoor reeds een 7-tal
families geheel of nagenoeg voltooid gereed lagen.
In het Jaarverslag van 1896 zijn abusievelijk deze 7 families
als voltooid in Mes. opgegeven, waarvoor men gelieve te lezen:
j>voor zoover de botanische soort-beschrijving naar herbarium betreft" '.
Geheel voltooid, ook wat de botanische en boschbouwkundige aan-
teekeningen op het terrein betreft, waren toen alleen de Santalaceae.
Aan twee van deze werd nog met bebulp van nieuw bijgekomen
herbarium, alsmede van eenige intusschen uit Leiden ontvangen
authentieke exemplaren de laatste hand gelegd nl. de Juglandaceae
en Ilicaceae, elk 1 geslacht bevattende, te zaraen met 5 soorten;
en voorts werden de volgende 15 families, te zamen bevattende 54
geslachten met 108 soorten in manuscript voltooid.
Borraginaceae 3 gen. 15 spec.
Caprifoliaceae 1 gen. 6 spec.
83
Composilae 1 gen. 3 spec.
Cornaceae 4 gen. 11 spec.
Ilypericaceae 1 gen. 5 spec.
Icaninaceae 4 gen. 5 spec.
Melaslomaceae 5 gen. 16 spec.
ülacaceae 2 gen. 3 spec.
Proleaceae 1 gen. 8 spec.
Rhamnaccae 1 gen. "1 spec.
Rosaceae 4 gen. 9 spec.
Saxifrngaceae (') 5 gen. 8 spec.
Slyracaceae 5 gen. 17 spec
In het geheel dus 36 geslachten met 113 soorten.
Verder werd gewerkt aan de aanvulling van eenige, in de vroegere
bijdragen bewerkte, families, die bij de eerste bewerking, deels wegens
gemis aan eigen- deels aan vergelijkingsmateriaal onvolledig waren
gebleven.
Zoo kon van het geslacht Elaeocarpus, na ontvangst van zeer
belangrijke authentieke exemplaren, door den Directeur van 's Rijks
Herbarium welwillend Ier leen afgestaan, een vrij volledig overzicht
der Javaansche soorten worden gegeven, alsmede eenige aanvulling
en verbetering van nomenclatuur en synonymie, terwijl twee in
de eerste Bijdrage nog niet beschreven soorten, Elaeocarpus glaber Bl.
en E. longifolivs Hassk. nu werden bewerkt. In de familie der
Tiliaceae werd eene beschrijving gemaakt eener te dusver onbewerkt
geblevene Gretw'a-soort, Gr. excelsa Juss. en kon van het geslacht
Berrya, dat bij de eerste bewerking der familie, wegens gemis aan
materiaal was achterwege gelaten, nu niet alleen de reeds voor Java
bekende B. Ammonilla, maar tevens een tweede geheel nieuwe, in
vele opzichten afwijkende en zeer interessante soort, B.quinquelocularis
T. et B. in Herb. Kds. voorkomende, worden beschreven.
(') Nog niet geheel voltooid; een 4de gen. (Weinmannia) met 2 of 3 soorten is wegens
onvoldoende zekerheid der determinatie voorloopig ter zijde gelegd.
84
De belangrijke aanvulling, die het herbarium aanhoudend ondergaat,
geeft de hoop, dat ook de overige in de afgewerkte Bijdragen nog
met een vraagteeken gemerkte of onbeschreven gebleven soorten
eerlang in de aanvullingen nieuw zullen kunnen worden bewerkt,
terwijl voor de vaststelling der namen voornamelijk van door Blume
en Miquel beschreven soorten de zeer gewaardeerde hulp van 's Rijks
Herbarium te Leiden van groot nut zal blijven.
De 20 nu in msc. gereed liggende families, vermeerderd met die,
welke in het loopende jaar bewerkt worden (het aantal is thans,
12 Febr., al weer met 5 vermeerderd), zullen zoo spoedig mogelijk,
in de 5de Bijdrage in het licht verschijnen ; eene eenigszins uitvoerige
inhoudsopgave zal dus in het verslag over 1898 kunnen gegeven
worden.
Hier wordt slechts aangestipt, dat ook nu weder in vele der
bewerkte families soorten bleken voor te komen, die deels nieuw,
deels voor Java onbekend waren; in het geheel zullen 9 soorten als
vermoedelijk geheel nieuw en een 5-tal als nieuw voor Java, worden
beschreven.
Aan eene collectie afbeeldingen van Javaansche woudboomen,
waarvan een vrij aanzienlijke hoeveelheid voor eventueele latere
reproductie gereed ligt, werd ook gedurende de afwezigheid van
den Chef der afdeeling onder toezicht van den kruidkundigen
ambtenaar met kracht gewerkt.
. Behalve door den vasten Inlandschen teekenaar der afdeeling,
Mangoendimedjo, die reeds veel goed teekenwerk heeft geleverd, werd
daaraan nog gearbeid door een 5-tal verschillende Inlandsche teeke-
naars, die zich achtereenvolgens in den loop van het jaar, gedeeltelijk
reeds in het vorige, hadden aangemeld. Alleen door sommigen van
hen werd echter eenigszins bruikbaar werk geleverd, zoodat er in
het geheel ongeveer 80 teeken ingen, deels naar levende exemplaren
uit 's Lands Plantentuin, deels naar Herbarium tot stand kwamen
en bovendien nog een twintigtal copieën van Javaansche boomsoorten
uit verschillende plaatwerken.
Voor het eerst verschenen dit jaar eeuige der afbeeldingen van
85
de Javaansche bosch boom flora en van een paar bekende cultuur-
boomen in bet licht, en wel de volgende, deels nieuwe, deels nog
niet afgebeelde soorten, alle op één üa.(Berrya qumquelocularis) reeds
in de » Bijdragen" beschreven:
Palaquxum Ottolanderi K. et V.
Berrya quinquelocularis T. et B.
Aglaia argentea Bl.
Aglaia splendens K. et V.
Xanthophyllum excehum B. (atïine Kort.).
Canarium Moluccanum Bl.
Canarium decumanum (Rumpb.) K. et V.,
die in de Icones Bogoriensis met een bijschrift door Ür. Valeton,
gevolgd naar de beschrijving van de schrijvers der Bijdragen,
zijn gepubliceerd.
Omtrent de werkzaamheden van het Inlandsen personeel, zoowel
op de genummerde terreinen als in het herbarium — voor welk werk
door den Heer Koorders voor zijn vertrek naar Europa de noodige
aanwijzingen waren gegeven — onder controle van den Conservator
de Monchy valt hier het volgende te vermelden.
Nadat in den aanvang van Januari al het Inlandsch personeel zich
nog had bezig gehouden met het registreeren en ordenen van voor-
loopig gedetermineerd herbarium, vertrok een deel van hen naar
3 genummerde terreinen, namelijk naar Tjigenteng, Pangenljongan
en op JSoesa kambangan, allen door den Conservator in het eind der
maand bezocht en nauwkeurig nagegaan.
Op Noesa kambangan ondernam de Heer de Monchy twee tochten,
één naar terrein I en II en één dwars door het eiland tot aan
de zuidkust naar terrein XIII. Over het algemeen vond hij de
nummerplankjes in goeden staat en werden, behalve het materiaal
van de genummerde boomen, vele andere ongenummerde planten
ingezameld.
Van Pangenljongan maakte de Conservator na inspectie van het
terrein een excursie naar Telaga budas ter inzameling van planten.
Zoowel te Pangenljongan als te Tjigenteng liet de nummering der
86
planten veel te wenschen over, vooral door het wegraken of verrotten
der nummerplankjes.
Daar het voor de manlri's niet moeielijk viel de meeste der vroeger
genummerde hoornen terug te vinden, konden echter bijna alle
plankjes vernieuwd worden.
Na terugkeer van de genummerde terreinen hield het geheele
Inlandsche personeel zich weder onledig met het sublimatiseeren,
etiketteeren en registreeren van oud en nieuw materieel, terwijl
tevens een aanvang gemaakt werd met het doorschieten van het in
families gerangschikt herbarium met vellen wil geschept papier tot
het verleenen van meerdere stevigheid.
In April ging weder een deel van het Inlandsen personeel op reis
en wel naar de terreinen te Soebah, te Kedong Djali en Pringombo.
In April bezocht de Conservator wederom achtereenvolgens Pringombo,
Djati en Loebah. De toestand van het terrein, zoowel als die van de
genummerde hoornen, lieten in beide laatstgenoemde plaatsen niets
te wenschen over, maar te Pringombo moesten veel dichtgegroeide
plaatsen opengekapt worden, vooraleer men de genummerde boomen
kon vinden ; ook moesten hier bijna alle nummerplankjes vernieuwd
worden. Na inspectie van een deel der uitgebreide terreinen te
Kedong Djati deed de Heer de Moinchy ook een tocht naar Telawa,
waarbij het bleek, dat dit terrein noodzakelijk weder onder handen
moest genomen worden, alhoewel meest alle boomen nog vrij ge-
makkelijk te vinden waren, dank zij het schelskaarlje dat hiervan
bestaat. Te Soebah werden van een excursie naar het strand
verscheidene merkwaardige, tot nu toe niet ingezamelde planten
medegebracht.
De Conservator keerde in de tweede helft van April terug,
terwijl al het Inlandsche personeel weder voor medio Mei te
Buitenzorg was.
In het begin van Juni ging hel Inlandsen personeel ten derde male
op reis naar Kedong Djati, Karang Asam en Telawa, terwijl de
Conservator zelf, vergezeld van een man tri en een raagang, naar
Ambarawa ging, van waar naar Telomojo werd gereisd om planten
87
te verzamelen. Daarna begaf de Conservator zicli over Kedong Djafi,
waarvan weder een ander deel werd nagegaan, naar Karang Asam,
welk terrein zeer medeviel, in aanmerking genomen den tijd sedert
aldaar het laatst ingezameld was. ïn Juni keerden zoowel de Conser-
vator als het Inlandsen personeel naar Buitcnzorg terug. Het terrein
te Karang Asam werd in kaart gebracht, zooals ook gaandeweg met
andere terreinen is geschied.
De vierde en laatste reis werd door het Inlandsen personeel den
3de Augustus ondernomen naar Banjoewangi, naar Pantjoer en naar
Ngebel. Den 10en Augustus volgde de Conservator, die in de laatste
dagen der maand terugkeerde. Te Pantjoer werd het terrein, dank
zij de goede zorgen van den Heer T. Ottolander, volmaakt in orde
gevonden en evenzoo was die van het terrein te Rogodjampi alleszins
bevredigend ; de route over het ld jen plateau nam zooveel tijd in beslag,
dat de Conservator het terrein in den omtrek van Rogodjampi niet
voldoende heeft kunnen inspecteeren en het hem tevens geheel aan
tijd ontbroken heeft naar Ngebel te gaan.
Den 208,en September werd het zoo goed als geheel vernieuwde
hoofdgebouw van de VIIe afdeeling weder in gebruik genomen
en daardoor de noodige ruimte tot berging der collecties herkregen,
die tijdelijk in het gebouw der I8te afdeeling waren ondergebracht.
In het personeel kwam bijna geen verandering. In het begin van
het jaar moest een paar minderen uit het Inlandsen personeel, dat
te talrijk was, ontslagen worden en verliet ook een schrijver
de afdeeling.
De volgende herbarium-specimina uit de VIIe afdeeling afkomstig
werden verzonden :
Naar 's Rijks-Herbarium te Leiden op den lsten April doubletten
van de families der Juglandaceae, IJypericaceae, Proteaceae, Capparidaceae,
Myristicaceae, Rutaceae, Burseraceae, Boraginaceae en Nyctaginaceae',
te zamen 92 stuks. Vervolgens op den 3den Juni doubletten van
de families der Myrsinaceae, Rhizophoraceae, Malvaceae, Polygalaceae,
Simarubaceae, Anacardiaceae, Styracaceae en Magnoliaceae; te zamen
124 stuks. Daarna op den 19den Oclober doubletten van de families
der Cornaceae, Caprifoliaceae, Myricaceae, Rosaceae, Saxifragaceae en
Melaslomaceae; te zamen 82 slüks.
Van bovengenoemde families werden tegelijkertijd doubletten
verzonden :
Naar den Botaniscben tuin te Kew (London) resp. 91, 129 en 82 stuks.
Naar den Bolanischen tuin te Calcutta resp. 88, 128 en 80 stuks.
Naar den Botanischen tuin te Berlijn resp. 91, 128 en 80 stuks.
Voorts werden naar den Botanischen tuin te Parijs den 2deD Januari
1897 herbarium-doubletten van verschillende families gezonden, te
zamen 569 stuks.
Ook werd er op de verschillende reizen van het Inlandsen personeel
materiaal ingezameld, dat tot hulpmiddel moet dienen bij het
onderricht aan de Alumni bij het Boschwezen in 's Rijks-Herbarium
te Leiden.
De afwezigheid van den afdeelingschef had ten gevolge, dat in het
verslagjaar geene nieuwe «Bijdragen tot de kennis der boomsoorten
van Java" werd ingediend.
Na terugkomst uit Europa, waar Dr. Koorders, dank zij eene gunstige
beschikking van den Minister van Koloniën, de herbaria te Berlijn,
Kew en Parijs had kunnen bezoeken, had de afdeelingchef zich vooral
bezig te houden met de correctie van het nog niet afgedrukte ver-
slag zijner botanische dienstreis in de Minahasa.
Van hetgeen in dit eerlang te publiceeren verslag (als nummer
der «Mededeeling") te vinden zal zijn geeft de volgende inhouds-
opgaven reeds een denkbeeld.
Inleiding.
I. Reisjournaal 15 paragrafen met een Appendix over taal, volk
en klimaat.
II. De flora van de Minahasa uit een zuiver praktisch oogpunt
beschouwd. Hierin zijn de planten gerangschikt volgens het nut en als
regel alleen met de Inlandsche namen {Minahasa namen in 7 taaisoorten)
genoemd. Het aantal Minahasa'sche plantennamen bedraagt eenige
duizenden.
89
III. De flora van de Minahassa tegelijk uit een praktiscli en een
wetenschappelijk standpunt; voornamelijk op grond van voorlooptge
determinaties in Londen (Kew), Leiden en Buitenzorg. Hierin zijn
de tot ruim 1500 soorten behoorende planten gerangschikt volgens
de Lalijnsche (wetenschappelijke) namen en de natuurlijke planlen-
iamilies.
Kaarten en platen.
Plaat 1. Ficus Minahas.sae Mi<j. (Naar een pholographie door den
Heer Lang in den Hor lus Bogorieusis vervaardigd).
2. (XXII) Schetskaarl van de grenzen der oerhosschen en Djocramc-
terreinen in de Minahassa.
3. Schelskaart van het 5ojooe/a«-gebergte, ten deele naar eigen
metingen verricht in Mei 1895.
4. (VII) Schels van het Masem-bral eimeer in Mei 1895.
5. (VIII) Schetsen van den krater van den Goenoeng Sopoetan.
6. (X) Schets van Klabat-top met kratermeer.
7. (XI) Gezicht op de bergen in de Minahassa, gezien van den
top van den Klabat.
8. (XII) Verbeterde schetskaart van het Lolomboelan-geberge, ten
deele naar eigen metingen in April 1895.
9. (XIX) Geologische schelskaart van de Minahassa naar eigen
onderzoek in 1895—1896.
10. Copie der taalkaart van de Minahassa van Holle.
11./12. Afbeeldingen van 2 cauliflore Suwrama-soorten uit de
Minahassa geteekend naar herbarium en gereproduceerd door den
lithograaf van 'sLands Planlentuin, Mas Kromodihapjo.
Van een 100-tal nieuwe of weinig bekende boomsoorten uit de
Minahassa zijn afbeeldingen vervaardigd, die misschien later voor eene
publicatie in aanmerking gebracht kunnen worden.
Eindelijk hield zich de afdeelingschef nog bezig met het voorloopig
determineeren, doen catalogiseeren en insereeren van het grootste
gedeelte van het herbarium, dat in den loop van 1897 op de hier-
boven genoemde reizen door den Conservator en door het Inlandsen
personeel was verzameld.
90
§ 10.
8e AFDEELTNG DER INRICHTING-
(LABORATORIUM VOOR ONDERZOEKINGEN OVER DELI-TABAK).
Mei gebruikmaking van de gegevens mij door den afdeelingschef
Dr. J. van Breda de Haan verstrekt, kan omtrent deze afdeeling het
volgende medegedeeld worden.
Het personeel dezer afdeeling werd met hel oog op eene uit-
breiding der chemische werkzaamheden vermeerderd met een tweeden
chemiscli-assislent, waartoe de Heer M. Huidekoper werd aangesteld,
die den 25steD Januari in functie trad. Wegens gewichtige redenen
werd den Heer L. Schaap, eersten chemisch-assislenl den 29sten Maart
een verlof van veertien dagen verleend. Aan den chemicus, Dr A.
van Bijlert, werd den 15(lcn Augustus een verlof wegens ziekte ver-
leend van eene maand, dat nader moest worden verlengd om dezelfde
reden lot 15 November.
De Heer L. Schaap overleed den 5den September na een kortstondige
ziekte, 's Lands Planlentuin en meer in hel bijzonder de VIHe afdeeling
der inrichting verliezen in hem een hoogst ijverig en bekwaam man.
Gedurende den betrekkelijk korten tijd dat de Heer L. Schaap
hier werkzaam was, deed hij zich in alle opzichten bijzonder
waardeeren.
Om particuliere redenen werd den Heer M. Huidekoper met
ingang van 1 September eervol ontslag uil zijn belrekking verleend.
Bij dezen stand van zaken werd, in overleg met den Chef
der afdeeling, besloten voorloopig de belrekking van eersten en
tweeden chemiscli-assislent onvervuld te laten en liever te trachten
met het oog op eene betere verdeeling der chemische werkzaamheden
nog een gepromoveerd chemicus aan de VIIIe afdeeling te verbinden.
Door de zeer gewaardeerde bemiddeling van Prof. Dr. Lobry van
Troostenburg de Bruijn, hoogleeraar aan de Universiteit te A msterdam,
werd nog voor het einde van dit verslagjaar het bericht ontvangen
dat Dr. J. Mohr, een kweekeling der Amsterdamsche Universiteit
91
bereid was gevonden de betrekking van tweeden chemicus aan de
afdeeling in den aanvang van het volgende jaar te aanvaarden.
De afdeeliugschef was van 20 April tot 2 October werkzaam te
Dcli, terwijl om gelijke redenen Dr. van Bijleut van 27 Januari lot
14 Maart van Buitenzorg afwezig was.
Omtrent de werkzaambeden op botanisch gebied door den afdeeliugs-
chef verricht kan het volgende worden medegedeeld.
Ten eerste werd een onderzoek beëindigd over eene bacterie-ziekte
welke de tabak in Deli teistert. Deze ziekte kan slechts optreden,
wanneer door een of andere oorzaak de plant verwond en langs
dezen weg een bepaalde bacterie in het plantenlichaam is binnen-
gedrongen. De bacterie verspreidt zich vooral snel in de intercellulaire
ruimten van het parenchijm, aldus van eene saprophylische tot eene
parasitische levenswijze overgaande. Het merg in het inwendige
van den tabakstengel vergaat hierbij tot eene slijmerige massa, welke
aan deze ziekte den naam van » slijm ziek te" heeft doen geven.
Door infectie-proeven te Deli, welke te Buitenzorg met rein-cultures
werden herhaald, kon het specifieke karakter dezer ziekte bij tabak
te voorschijn worden geroepen en werd dus hel bewijs geleverd dat
een bepaalde bacterie de oorzaak is der eigenaardige roltingsver-
schijnselen, welke bij de slijmziekle optreden.
Uitwendige kenteekeuen dezer ziekte zijn: een zwart worden van
den stengel, hetzij aan het ondereinde of, na het toppen, aan het
bovengedeelte. Verder trok de aandacht een eigenaardig optieden
van vlekken op de bladoorljes, waardoor het vermoeden van de aan-
wezigheid der ziekte wordt gewettigd, ook wanneer anders nog
niets abnormaals aan de plant te zien is.
Het onderzoek dezer ziekte kon nog vóór het vertrek van Dr. van
Breda de Haan naar Deli beëindigd worden. De voornaamste resultaten
hiervan werden door hem medegedeeld in een voordracht over «doode
tabak" te Medan en Bindjeij gehouden (zie bijlage). Zorg om de plant
zoo weinig mogelijk te verwonden en anders haar in de gelegenheid
te stellen ontstane wonden door secundaire weefsels te sluiten, zijn
wel de voornaamste middelen ter bestrijding dezer ziekte. Verder
92
moet het overbrengen van infectie (bacterie), vooral bij getopte
tabak, zooveel doenlijk worden tegengegaan. Een volledige beschrijving
en uiteenzetting der maatregelen ter bestrijding werd gepubliceerd
onder de rubriek «Korte berichten enz." in Teysmannia 1897 N°. 10
en 11.
Reeds in het vorige jaarverslag werd gewag gemaakt van het
optreden van aaltjes (Heterodera) bij de tabak in Deli. Zoodra
voldoend versch materiaal was verkregen van bet proefterrein bij
de VHP Afdeeling behoorend, werd deze ziekte verder bestudeerden
nagegaan op welke wijze de aaltjes (Heterodera) in de tabakswortels
binnendringen. Hiertoe werden de kleine worteltoppen op een gepaste
wijze in paraffine ingesmolten en door middel van den microtoom
seriën doorsneden vervaardigd. Nadat eerst beproefd was het materiaal
in chroemzuur en pikrinezuur te fixeeren, werd bevonden dat de
beste praeparalen werden verkregen door de versche worteltoppen
onmiddellijk te brengen in sterken alcohol. Een zeer goede dubbel-
kleuring werd verkregen door het verblijf der praeparaten gedurende
1 uur in saffranine-oplossing en vervolgens 1 uur in gentiana-violet,
en ten slotte kleuring met oranje G., waardoor vooral de aaltjes zeer
duidelijk zichtbaar werden.
Op deze wijze werden zeer interessante praeparaten verkregen,
waardoor o. a. de wijze duidelijk werd waarop de aaltjes den worteltop
binnendringen, zich in het pleroom verspreiden en aldaar aanleiding
geven tot vorming van reuzencellen. Bij enkele praeparaten
kon de cel-deeling bij de reuzencellen in bijzonderheden vervolgd
worden en werden deze in verschillende stadiën harer ontwikkeling
nagegaan.
Het voorkomen van de aaltjes-ziekte op het terrein d'^r proefvelden
te Builenzorg gaf de gelegenheid na te gaan of er wellicht middelen
waren om deze gevreesde ziekte te doen verdwijnen of wel te be-
perken. Op de proefvelden werd een gedeelte met vrij gelijkmatigen
bodem afgezonderd, dat reeds vroeger gebleken was vrij sterk met
de aaltjes te zijn besmet. Door een oppervlakkige grondbewerking
werd de gelijkmatige verspreiding der Heterodera over het proefveld
93
zooveel mogelijk in de hand gewerkt. Op de gewone wijze werd
het proefveld met gezonde tabaksbibit beplant. Üe ontwikkeling
der planten liet in den beginne wel wal te wenschen over, zoodat
vrij hoog werd aan geaard en de planten ongeveer 15 gram guano
werd gegeven. Toen de planten goed waren aangeslagen, werd een
gedeelte met gazoline behandeld; hierbij werd door middel van een
pal-injecteur een hoeveelheid van 4 gram van genoemd vocht bij de
wortels gebracht en deze bewerking later nogmaals herhaald.
Bij het eindigen der proef (toen de meeste planten in bloem waren
geschoten) stonden de tabaksplanten, welke met gazoline waren
behandeld over het algemeen beter dan de anderen, zij werden nu
allen uitgegraven en hun wortelstelsel nagegaan. Het bleek nu dat
van de 49 planten, welke met gazoline waren behandeld, er 5 door
de aaltjes-ziekte waren aangetast of 6.1%.
Van deze drie planten was er ééne slechts éénmaal met gazoline
bespoten, had dus slechts 4 gram gekregen, de overige planten hadden
in twee keer 8 gram gehad.
Van de 42 planten, welke niet op gemelde wijze waren behandeld,
waren er 7 sterk door de aaltjes-ziekte aangetast of 16.67%. Bij de
planten, welke met gazoline behandeld werden, was het wortelstelsel
over het algemeen rijkelijker ontwikkeld en hadden vooral de onderste
zijwortels zich meer uitgebreid. Hoewel de resultaten dezer proef-
neming niet ongunstig zijn te noemen, moet er toch de aandacht
op gevestigd worden dat een toepassing van gazoline door middel
van een pal-injecteur in het groot, veel bezwaren kan opleveren.
Er worden dan ook pogingen aangewend om op gemakkelijker en
wellicht meer afdoende wijze de gazoline in de nabijheid der planten-
wortels te brengen. Reeds in een vorig jaarverslag kon worden
gezegd, dat volgens voorafgaande proefnemingen, gazoline in den bodem
naar het schijnt de ontwikkeling der tabaksplanten niet benadeelt;
men moet echter zorg dragen bij eventueele proefnemingen, dat het
vocht niet in aanraking kome met de bovenaardsche organen (stengel
of blad). Hierbij mag nog melding gemaakt worden van een proef-
neming in Deli, waarbij gepoogd werd het optreden der bekende
94
bibit-vernielers, de zwarte aardrupsen, tegen te gaan door de bibit-
bedden met gazoline te behandelen. De bedden waren hooger dan
gewoonlijk aangelegd, zoodat zonder bezwaar van ter zijde de pal
injecteur iu de aarde kon gebracht worden tot onder de bibit-wortels.
Het bleek nu dat de gazoline op deze wijze in de bibit-bedden gespoten
geen invloed bad op de ontwikkeling der tabaks-bibit. Schade door
aardrupsen viel niet te conslateeren, maar bij de conlróle-bedden
welke niet behandeld waren, trad deze evenmin op, zoodat te dezen
opzichte de proefneming zonder resultaat bleef.
Bij het onderzoek der micro toom-seriën van bibit-wortels door de
aaltjes-ziekte aangetast, werd gevonden dat bij sommige worteltoppen,
welke afkomstig waren van bibit genomen uit een sterk geïnfecteerd
kweekbed, een wortel-schimmel in het wortelkapje en den wortel-
epidermis huisde. Bij wortel-toppen, welke deze wortel-schimmel
(mycorrhiza ?) bevatten, werden nimmer aaltjes aangetroffen; het is
niet onmogelijk dat deze schimmel dus een beletsel vormt voor het
binnendringen der aaltjes. Ook in andere opzichten kan deze wortel-
schimmel de tabak nog ten nutte zijn, waarover later uitvoeriger
onderzoekingen zullen gedaan worden.
Tijdens het bezoek van Dr. van Breda de Haan aan Deli kon weder
op enkele ondernemingen de aalljes-ziekte in de tabak worden ge-
constateerd, de verspreiding was echter niet sterker dan andere jaren.
Het optreden der bibit-ziekte in Deli door Phytophthora Nicotianae
veroorzaakt, geeft geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen;
waar op de ondernemingen geregeld de tabaksbibit met bouillie borde-
laise werd behandeld, ondervond men geen schade door deze ziekte.
Het optreden daarvan bepaalde zich in hoofdzaak tot enkele spora-
dische gevallen, aan wier uitbreiding steeds spoedig paal en perk
kon gesteld worden.
Nog mag melding gemaakt worden van een sterker optreden hier
en daar der «slijmziekte", wellicht in verband staande met de hevige
regens welke heerschten, juist toen de aanplant getopt werd. Dit
laatste zooveel mogelijk uit te stellen bij voortdurend vochtig weder
en te zorgen voor een zuivere wondvlakte bij het toppen, welke
95
spoedig door wondvveefsel wordt afgesloten, kon hiertegen aange-
raden worden.
Verder valt op het gehied der ziekten, welke de tahak teisteren,
nog gewag te maken van de Peh-seni (mozaiek-zickte). Gedurende
de maanden Mei en Juni heerschte in Beneden- Ueli een langdurige
droogte; in verband hiermede meende men een sterker optreden van
evengenoemde ziekte te kunnen conslateeren dan gewoonlijk het geval
is. Had tot dusverre een bacteriologisch onderzoek der ziekte, in
Deli zelve moeten uitgesteld worden, hiermede kon dit jaar een
aanvang gemaakt worden. Omtrent de voorloopige resultaten van dit
onderzoek door Dr. van Breda de Haan ingesteld, moge wellicht ver-
melding vinden, dat met aarde, waarop in de aanplant slechts Peh-
semzieke planten werden geteeld, de volgende proeven werden ge-
nomen. Een gedeelte der aarde werd gesteriliseerd en daarop in
een kist gebracht, één gelijke hoeveelheid aarde, maar nu niet ge-
steriliseerd, vulde een e andere kist. In heiden werd gezonde bibit
geplant ; de bibit van het bed, welke niet voor deze proef diende,
liet men doorgroeien en overtuigde zich zoo, dat deze niet was
aangetast door Peh-sem.
Reeds kort na het overplanlen traden bij de planten in de kist
met de niet gesteriliseerde aarde, duidelijk de verschijnselen der
Peh-semziekte op. De kist met de gesteriliseerde aarde, hier vlak
naast staande, bevatte slechts gezonde planten.
Uit de aarde van planten, waar Peh-semziekte optrad, werden eenige
bacterie's geisoleerd en hiermede infeclieproeven gedaan, welke ten
deele slaagden, maar nog op grooter schaal moeten herhaald worden,
willen de resultaten voor mededeeling vatbaar zijn.
Materiaal in alcohol bewaard van de Peh-semziekte, werd na terug-
komst te Buitenzorg aan een nauwgezet mikroskopisch onderzoek
onderworpen. In het inwendige van wortels of stengels viel niet
met zekerheid eene bacterie te constateeren, wel was zulks in de
meeste gevallen bij de vlekken op bet blad mogelijk, of echter deze
bacterie in direct verband staat met de ziekte is nog onzeker.
Eerst toen het onderzoek te Buitenzorg nagenoeg afgeloopen was,
96
werd toevalligerwijze vernomen dat deze ziekte ook op Java voor-
komt en konden ook in de nabijheid van Buitenzorg enkele zieke
planten gevonden worden. Het was echter te laat in het seizoen
(de aangetaste planten werden eenige dagen later geoogst) om hier-
mede verdere proeven te doen.
Waarschijnlijk wel in samenhang met de afwissellende weersge-
steldheid, welke hier en daar in Deli heerschte, kon op sommige
ondernemingen een sterk optreden der »pokziekte" waargenomen
worden, welke vrij veel schade berokkende. Door de onderzoekingen
van IwrAN0SKY en Poloftzoff werd reeds het optreden dezer ziekte
verklaard. Zij toonden aan, dat de ziekte niet wordt veroorzaakt
door een parasiet, maar van physiologischen aard is, waarbij het
bleek dat de eene tabaksvariëteit somtijds vatbaarder is dan
eene andere. Hetzelfde kon in Deli geconstateerd worden, betere
keuze van bibit en nogmaals uverplanten gaf weder een gezonde
aanplant.
Het veelvuldig voorkomen van dikbuikziekte bij de kweekbedden
op het proefterrein te Buitenzorg, gaf aanleiding tot een nader onder-
zoek der galvorming door het insect veroorzaakt. Het bleek daarbij
dat het insect zich een holte maakt in het mergparenchym van den
stengel. In de middenneif van het blad, waardoor het insect zich
een weg baant naar den stengel, treden geen blijvende veranderingen
van anatomischen aard op, behalve de gang door het insect geboord.
In den stengel worden de bast- en houtweefsels, welke de gal-holte
omgrenzen, eenigszins veranderd en ziet men in plaats der vaten en
vezels, kortere breed gestippelde elementen optreden. De necrose
der weefsels, welke de gal holte omsluiten, is echter zeer gering en
ook later wanneer het insect (volgens Dr. Koningsberger een mot
behoorende tot de Tineïdea) de gal heeft verlaten, zijn de weefsels
inwendig zeer voldoende door wondweefsels of kurklaag voor even-
tueele schadelijke invloeden beschermd. De veranderingen in anato-
mischen bouw der vaten kan natuurlijk, vooral bij ongunstige weers-
gesteldheid, van invloed zijn op water- en voedsel-transport en daardoor
op de ontwikkeling der aangetaste planten. Ten slotte mag hier nog
97
melding gemaakt worden van eeu ziekle-verseliijnsel bij tabaksplanten4,
waargenomen op eene onderneming in 't Serdang'sche.
Hier en daar kwamen in den overigens zeer goed staandeu aan-
plant vrij scherp begrensde plekken voor, waar de planten geel bleven
en achterlijk in ontwikkeling waren. Op het eerste gezicht scheen
het of hier de aaltjes-ziekte was opgetreden ; een onderzoek van het
wortelstelsel kon daaraan echter niets abnormaals aanloouen, evenmin
als aan de bovenaardsche deelen. Daar de zooeven genoemde plekken
zoowel op hooger als lager gelegen grond voorkwamen, kon de grond-
waterstand weinig invloed op deze verschijnselen hebhen en was het
waarschijnlijker dat er locaal iets in den bodem schuilde, dat den
achterlijken stand ten gevolge had. Daar deze gele plekken slechts
geringe uitbreiding hadden, is het niet onmogelijk dat o. a. bij het
branden van het bosch aan den toestand van den bodem iets is ge-
wijzigd. De verspreiding en wijze van optreden wettigde het vermoeden
dat het geen ziek te- verschijnsel van parasitairen aard was.
Voor zoover het onderzoek der bovengenoemde ziekten aan alcohol-
materiaal kon geschieden, werd een groot deel der anatomische onder-
zoekingen te Builenzorg verricht.
Op botanisch gebied mag verder nog melding gemaakt worden van
een onderzoek van zaad van Zte/i-tabak. Uit Deli werd een groote
voorraad zaad-monsters toegezonden, waarin ongeveer de verschillende
soorten van tabakszaad vertegenwoordigd waren, welke in Deli voor
de cultuur worden gebruikt; bij dit zaad werd de kiemkracht, kiemings-
energie en zaadgewicht bepaald.
Over het algemeen liet de kiemkracht veel te wenschen over en
werd hierop nadrukkelijk de aandacht gevestigd in de betrekkelijke
publicatie »Tabakszaad uit -Dek" verschenen in Teysmannia Jg. 1897.
Ten einde den invloed na te gaan van den graad van rijpheid van
het zaad op de kiemkracht, werden eenige proeven genomen met
zaad gewonnen van éénzelfde plant, terwijl dit nog groen was,
reeds begon bruin te worden of wel geheel rijp was.
De totale kiemkracht bleek niet zulke groote verschillen op te
leveren als wel de kiemings-energie, welke bij het onrijpe zaad vrij
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTDIN 1897. 7
98
gering was. Gedeeltelijk zal hieraan moeten toegeschreven worden
de ongelijkheid in het opkomen der kweekbedden en enkele andere
onregelmatigheden, welke zich bij de bibitteelt voordoen.
In verband met deze onderzoekingen 'over het zaad, werd de bouw
der tabaksbloem nader bestudeerd en de voorwaarden nagegaan
waaronder kruis- of zelf-bevruchting optreden. Het bleek dat de prolo-
gynische bloem zich zelf kan bestuiven en dat hel stuifmeel op den
stempel derzelfde bloem tot ontwikkeling kan komen. Een kortere
meeldraad zoude desnoods een kruisbevruchting kunnen bewerken.
Dat de opmerkingen en raadgevingen over betere zaadwinniug
en behandeling goede vruchten hadden gedragen, mag wellicht op-
gemaakt worden uit een onderzoek van een dertiental monsters
zaad van Zte/i-tabak in 1897 gewonnen. Bij vergelijking met het
zaad in 1896 geoogst, viel een zeer groo ten vooruitgang te constateeren
in het percentage der kiemkracht.
Tegelijk met deze zaadmonsters, werd de kiemkracht bepaald bij
eenige monsters tabakzaad uit Mexico aan 's Lands Plantentuin ge-
zonden. Bij alle deze monsters liet de zuivering en behandeling zeer
veel te wenseben over, eveneens was de kiemkracht bij de meeste
monsters zeer gering. Dat zulks niet aan het verre transport valt
toe te schrijven, is op te maken uit het feit dat bij een monster
derzelfde bezending een kiemkracht-percentage werd gevonden
van ruim 90%.
Ten slotte mag nog melding gemaakt worden van de mislukte
pogingen om te Buitenzorg zuivere l/am//a- tabak te telen. Het
zachte sterk behaarde blad bleek reeds bij de bibit zeer veel aan-
lokkelijks te hebben voor verschillende insecten, welke nagenoeg alle
bibit verwoestten. (Jok later ontwikkelden zich de planten slecht,
zoodat er van verdere proefneming (met het oog op kruisingsproeven)
voorloopig moest worden afgezien.
Als bijlage vindt men, zooals hierboven reeds werd aangestipt,
in extenso weder gegeven een voordracht over »doode tabak" door
Dr. van Breda de Haan te Medan en tiindjeij gehouden.
Naar aanleiding van hetgeen aan het slot dezer voordracht werd
99
gezegd over een mogelijke controle van het optreden van ziekte-
verschijnselen bij de tabak in Deli, wordt hier nogmaals de aan-
dacht van belanghebbenden gevestigd op het groote gewicht dal
een tijdige mededeeliug kan hebben van een nieuw opgetreden ziekte-
verschijnsel, of wel van een sterker optreden eener reeds bekende
ziekte. Er behoeft hierbij wel niet meer verzekerd te worden dat
aan elke mededeeling op dit gebied dezerzijds steeds de meeste
aandacht zal worden geschonken.
Wat betrei t de werkzaamheden op chemisch gebied verricht aan
deze At'deeling, wordt in de eerste plaats verwezen naar hetgeen
in den aanvang van deze paragraaf werd medegedeeld omtrent
de Ueeren Chemici daaraan verbonden. Door verlof, ziekte en
ontslag en helaas ook door het overlijden van den Heer Schaap,
ondervonden de chemische werkzaamheden herhaalde malen onder-
breking, welke op hoogst ongewenschte wijze den snellen voort-
gang der onderzoekingen benadeelden. Bij den aanvang van dit
verslagjaar was dezen toestand niet te voorzien en werd, om
aan een reeds vroeger geuit verlangen tegemoet te komen, bij de
Afdeeling de gelegenheid opengesteld om mest- en grondmonsters
te doen onderzoeken, waarvan per circulaire kennis werd gegeven.
Tevens werd hierin medegedeeld van welke bestauddeelen de
analyse zoude kunnen geschieden, terwijl later op verzoek ook nog
chloor-bepalingen in dit programma werden opgenomen. Slechts
een spaarzaam gebruik werd van deze gelegenheid gemaakt om
mest- of grondmonsters te laten analyseeren ; in het geheel werden
op aanvrage 25 monsters onderzocht. Begin October moest om
bovenvermelde redenen medegedeeld worden, dat het onderzoek
voorloopig bii gebrek aan werkkrachten moest gestaakt worden.
Wat betreft het eigenlijke chemische onderzoek werd voortgegaan
met het grondonderzoek, waarin ook nu betrokken werden de grond-
monsters in het najaar van 1896 in ÜeU verzameld. In deze monsters
werd bepaald: le het gehalte aan organische stof, 2e het gehalte
aan totaal stikstof, 3e het gehalte aan phosphoorzuur en 4e de ver-
houding van de hoeveelheid stikstof tot die der der organische
100
stof (lier.). In een aantal grondnionsters werden nog vochtbe-
palingen verricht en evenzoo de watercapaciteit bepaald. Bij enkele
grondmonsters werd eveneens het chloorgehalte nagegaan. De residu's
van de bepaling van het colloïdaal silicaat in de grondmonsters,
welke in het voorjaar van 1896 in Deli werden genomen, bleken
organische stof te bevatten, waarvan de hoeveelheid werd bepaald.
Zooals reeds gemeld, begaf Dr. van Bijlert zich in Januari 1897
naar Deli. Van de grondmonsters toen verzameld werden in boven-
en ondergrond, de watercapaciteit bepaald en het vochtgehalte (bij
100° C). In den bovengrond werd nog het humusgehalte bepaald,
terwijl bij enkele type-monsters een onderzoek is aangevangen naar
le het gehalte van in HC1 en KOH onoplosbare bestanddeelen,
2e het colloïdaal silicaat, 5e het colloïdaal kiezelzuur, 4C het gehalte
van Mj03 en Fea03 en 6e het gloeiverlies. Tevens werd een aanvang
gemaakt met het onderzoek naar de samenstelling der kristalfrag-
menten van kwartsachtig uiterlijk, afkomstig uit den bovengrond
van een onderneming in Serdang.
Het tabaksonderzoek, uitvoeriger in het vorig jaarverslag om-
schreven, werd voortgezet en voleindigd, zoodat nu zoowel de
basische bestanddeelen bekend zijn als de anorganische zuren ; evenzoo
werd het onderzoek naar de alcaliteit enz. van de asch voltooid.
Verder werd bij dezelfde monsters tabak het gehalte aan stikstof
bepaald in de volgende vormen 1°. als totaal stikstof: 2°. als ammoniak
stikstof; 3°. als salpeter stikstof. Volgens de methode van Stutzer
werd de hoeveelheid zuiver eiwit bepaald; ook werd in deze tabak
de hoeveelheid nicotine bepaald. Om de nicotine te bepalen werd
een methode beproefd, waarbij de tot dusverre onontbeerlijke extractie
met aether enz. achterwege kan blijven. Uit enkele voorloopige
proeven volgens deze methode bleek dat de uitkomsten onderling
vergelijkbaar zijn, terwijl zij evenzoo niet noemenswaard afwijken
van de volgens de methode Kisszling verkregen resultaten.
Nog werd de samenstelling van lalang van verschillende grond-
soorten afkomstig nagegaan.
In het verslagjaar werden op het terrein der proefvelden te Builenzorg
101
enkele proeven genomen niet verschillende bemesting voornamelijk
met het doel om ceuige gegevens te vinden tot uitgangspunten voor
latere proeven op grooler schaal.
Door ongunstig weder, weinige geschiktheid van terrein voor proef-
nemingen van dergelijken aard en eeuige rampspoeden werden geen
voldoende resultaten verkregen. Was vroeger een proef genomen 0111
na te gaan of de aaltjes, welke een gedeelte van het terrein besmet
hadden, bij gebrek aan plauteudek wellicht zouden verdwijnen, nu
gebleken was dat dit weinig of geen invloed had, werd voortgegaan,
zoodra een veld niet meer onmiddellijk voor aanplant van tabak
werd gebruikt, hierop korro (Dolichos lablab) te planten. De resul-
talen van dezen aanplant bleven weinig bevredigend, maar daar
het doel hoofdzakelijk was zooveel mogelijk de lalang tegen te gaan
en de outwikkeling van andere planten te bevorderen, werd zulks
voor een deel bereikt.
Na herhaalde vergeefsche pogingen, is gebleken dat tot het nemen
van bemestingsproeven op grooter schaal, het terrein der proef-
velden zich wellicht minder goed leent; voorden aanplant van tabak,
hetzij voor proefnemingen met infectie-ziekten, hetzij voor het
verkrijgen van versch materiaal tot chemisch onderzoek, blijft dit
terrein echter van groole waarde voor de afdeeling.
Bij het einde van dit verslagjaar bevonden zich gebouwen en
inventaris, zoowel te Buitenzorg als te Medan, in goeden staat.
In het verslagjaar verscheen als N°. XXI der »Mededeelingen uit
's Lands Plan ten tuin" van de hand van Dr. A. van Bijlert een
» Onderzoek van eenige grondsoorten in beh". Hierin werden
samengevat de resultaten van analyses door de H.H. Dr. A. van
Bijlert en L. Schaap verricht met groudsoorlen, welke in Deli
voor de tabakscultures worden gebezigd, en mededeeling gedaan
der resultaten van het onderzoek naar de physische eigenschappen
daarvan. In hoofdzaak waren het de onderzoekingen reeds in
het vorig jaarverslag gememoreerd, welke hiertoe de noodige
gegevens verschaften. Na een beschrijving der wijze van monster-
neming en van de uitkomsten van het onderzoek van ieder grond-
102
monster afzonderlijk, worden in hel derde hoofdstuk de algemeene
opmerkingen samengesteld, waartoe de vergelijking der uitkomsten
onderling aanleiding geeft.
Deze mededeeling is nog slechts te beschouwen als hel eerste
gedeelte van het programma. Onderzoekingen van tabak gegroeid
op de onderzochte gronden en den toestand dezer gronden na den
oogst zullen eerst gegevens kunnen verschaffen lot het maken van
gevolgtrekkingen van belang voor eventueele verbetering van bodem
en gewas.
Voor de publicaties van de hand van Dr. J. van Breda de Haan
in de rubriek «Korte berichten uit 's Lands Plauteutuin" in Teysmannia
over » Tabakszaad uit Del" en »de slijmziekte bij de tabak in Delt",
wordt verwezen naar blz. 12 en 15 van dit verslag.
§ 11.
9e AFDEELING DER INRICHTING.
(PROEFSTATION VOOR KOFFIE).
Zooals reeds in het vorig verslag werd gemeld (bladz. 12), nam
de niet gemakkelijke installatie van het laboratorium veel tijd in
beslag, door het ontbreken van voor zoo speciaal werk technisch
ontwikkelde werklieden. De afdeelingschef, Dr. J. G. Kramers, legde
met behulp van een laboratorium bediende zelf de gasleiding aan.
In de eerste dagen van April was het voor chemisch werk bestemd
gedeelte gereed, het botanische gedeelte was reeds eenigen lijd
vroeger in gebruik genomen.
De Chef dezer afdeeling wien het agricultuur-chemisch werk toevalt,
is begonnen het vraagstuk der bemesting van de koffie ter hand te
nemen. Daartoe behoort het onderzoek der gronden in het laboratorium.
De werkwijzen, die daarbij gewoonlijk gevolgd worden, zijn echter nog
niet van dien aard, dat de aldus verkregen uilkomsten een leiddraad
kunnen zijn voor de praktijk, zoodat men bijvoorbeeld daaruit zoude
kunnen afleiden welke bemesting een bepaalde grond behoeft.
103
Nu is dit onderwerp reeds vroeger door een aantal onderzoekers
ter hand genomen en het is dus geen gebied waarop de verhe teringen
voor liet grijpen liggen; het is echter van groot belang daarnaar
te streven, en daarom begon Dr. Kramers, zoodra hel laboratorium
gereed was, zijne werkzaamheden in die richting. Deze hebben
reeds veel lijd gekost en zullen nog meer kosten, zonder dat er
daarom met zekerheid bepaald kan worden, in hoeverre zij tot de
gewenschte uitkomsten zullen leiden. Eene methode van grond-
onderzoek, die bruikbare gegevens aan de hand doet voor het uit-
kiezen van gronden of voor de bemesting, zoude echter eene zoo
hooge waarde bezitten voor de praktijk, dat elke stap voorwaarts
in die richting de tijd en moeite van lang zoeken wel waard is.
Behalve deze onderzoekingen werden eenige analytische bepalingen
verricht in grondmonsters door verschillende belanghebbenden in-
gezonden en hen de uitkomsten daarvan medegedeeld.
Bij den tegenwoordigen stand der wetenschap zijn bemestings-
vragen in de koffie alleen op te lossen door het nemen van proeven
in de tuinen. Daartoe is noodig het aanleggen van proeftuinen
op een aantal koffielanden met behulp der administrateurs. Het
daarvoor ontworpen plan komt in beginsel overeen met dat door
den chef dezer afdeeling vroeger bij de studie van het bemestings-
vraagstuk voor bet suikerriet gevolgd en deugdelijk bevonden. In
het belang der uitvoering daarvan en om in het algemeen op de
hoogte te komen van wat er in de koffiecultuur te zien en te doen
is, bezocht Dr. Kramers te zamen met Prof. Zimmermajvn van half
Mei tot half Juli een aantal landen in het Kediri'sche en het
Malang'sche, daarna alleen tot half Augustus eenige perceelen in het
Loemadj 'ang' sch e en Djember' sche en later van^ half September tot
half October verscheiden landen in Midden-Java. Op die reizen
werden op een aantal plaatsen geschikte plekken ^voorTden^aanleg
van proeftuinen in de aanplantingen uitgezocht en het noodige daarbij
besproken. Tot meerdere zekerheid van* gelijke behandeling werd
dit nog nader in eene circulaire aan de deelnemers dier proeven
medegedeeld. Het op die reis geziene en gehoorde gaf Dr. Kramers
104
aanleiding tot het schrijven van een opstel, dat weldra als nummer
der «Mededeelingen uit 'sLands Planlentuin" in druk verschijnen zal.
Van alle plekken op welke proeftuinen aangelegd worden, zijn
grondmonsters genomen, welke geleidelijk te Builenzorg geanalyseerd
zullen worden. Na eenige jaren zullen de proeftuinen, naar te hopen is,
vergelijkbare cijfers opleveren, waaruit de uitwerking der meststoffen
met voldoende nauwkeurigheid zal blijken en het streven van hel
Proefstation voor koffie is eene methode van grondonderzoek te vinden,
die in staat stelt een beeld in cijfers van de samenstelling der gronden
te verkrijgen, dat parallel loopt met de opbrengstcijfers der proeven
in de tuinen. Gelukt dit, dan zal men later uit eene op die wijze
gemaakte grondanalyse vooruit kunnen nagaan in hoeverre andere
gronden voor de koffie geschikt zijn of welke bemesting men hun
daartoe moet geven.
De Afdeelingschef deelt mij ter zake nog het volgende mede wat
in zijn geheel woordelijk wordt overgenomen.
»Uit het bovenstaande moet niet begrepen worden dat wij aan de
gebruikelijke methodes van onderzoek in het geheel geene waarde
toekennen. Zij geven zeer zeker aanwijzingen van waarde, zooals de
bepalingen van organische stoffen en van den stikstofvoorraad in den
bodem, maar de cijfers, die men door de analyse vindt voor het
gehalte aan kali, kalk on phosphorzuur, drukken niet met voldoende
nauwkeurigheid uit hoeveel van die stoffen door den grond aan de
boomen aangeboden wordt.
Daarom zijn ook vergelijkingen met op andere gronden b. v. in
Europa opgedane ondervinding nog niet te maken. In Europa gelden
bij voorbeeld gronden, die minder dan 0.1% m salpeterzuur van
15% oplosbaar phosphorzuur bevatten, als gebrek lijdende aan die
stof. De ondervinding heeft hier op Java aangetoond, dat een gehalte
van de helft of nog minder van die hoeveelheid voor suikerriet vol-
doende is.
Voor de koffie zullen de bemestingsproeven ons dat leeren. Wij
meenen niet vooruit te mogen aannemen, dat de ondervinding in de
suiker opgedaan ook juist zoo voor de koffie geldt. Voordat dus
105
onze proeven bruikbare gegevens aan de hand doen, waarom wij in
zake bemesting der kollie, waarover wel eens adviezen gevraagd
worden, niet veel bepaalde antwoorden geven meenende dat het
beter is niets te zeggen dan raad te geven, die niet op soliede
gegevens berust".
De Botanicus, Prof. Zimmermann, hield zich in het eerst bezig met
orienteerende studies over de verschillende vijanden der kolliecultuur
uit de dieren- en plantenwereld en was reeds begonnen met eenige
onderzoekingen over pliysiologische en biologische vraagstukken, die
op de bevruchting en voeding der kollie betrekking hebben. Deze
werden echter voorloopig gestaakt omdat, op verzoek van een
administrateur eener onderneming in den Oosthoek, die Nematoden
aan de wortels zijner hoornen gevonden had en daaromtrent nadere
onderzoek wenschte, eene reis naar die streek werd ondernomen.
Inderdaad werden hierbij op verschillende ondernemingen aaltjes aan
de kolïiewortels gevonden. Tevens werd ook nog eene onderneming
bezocht, waar de Liberia veel van djamoer oepas had te lijden.
In Buiten zorg teruggekeerd werden, in verband met de door onder-
geleekende, bij gelegenheid zijner voordrachten te Malang en te Kediri,
gedane toezeggingen (zie vorig verslag bladz. 117), in de eerste plaats
de Nematoden in verschillende opzichten onderzocht en ook op de
latere meer uitgebreide reis, die Prof. Zimmermann van half Mei tot
half Juli in den Oosthoek maakte, werd op vele landen de verspreiding
en de schadelijke werking der aaltjes zoo nauwkeurig mogelijk na-
gegaan. In Buitenzorg werden daarna infectieproeven met aaltjes ter
hand genomen en in een klein gedeelte van den botanischen tuin,
dat bij proeven voor de IXe afdeeling dienst doet, werden steenen
tafels en een glazenkast opgericht, die ook bij de infectie proeven met
schimmels, voor entproeven enz. gebruikt worden.
Een voorloopig verslag over de Nematoden-onderzoekingen ver-
scheen in Teysmannia onder den titel:
• Het groepsgewijs afsterven der kofiieheesters in gesloten plant-
soenen". Prof. Dr. A. Zimmermann schetst (zieookhierbovenpag.il)
106
daarin eerst hoe men uitsterfplekken aantreft, die zich aan hunne
randen uitbreiden en waar boom na boom verkwijnt. Op hellingen
vergrooten zich die plekken in den regel het snelst in beneden-
waartsche richting. Het kwaad komt voor op alle soorten van
gronden en op elke hoogte. Dit en de wijze der uitbreiding
doen hel reeds dadelijk onwaarschijnlijk voorkomen, dat physische
of chemische hoedanigheden van den grond of klimatologische
omstandigheden de oorzaak zijn zouden, maar wijzen op levende
organismen.
Feitelijk werden op een groot aantal van die uitsterfplekken op
een aantal ondernemingen in de schors der wortels der afstervende
hoornen mikroskopisch kleine dieren tot de familie der Nematoden
behoorende aangetroffen, die als de vermoedelijke oorzaak der ziekte
te beschouwen zijn. Zekerheid daaromtrent kunnen alleen nader in
te stellen infectieproeven verschaffen.
Daarna geeft de schrijver een kort overzicht van verschillende
soorten van Nematoden, die in verschillende landen op allerlei gewassen
voorkomen en van wat in het bijzonder op Java daaromtrent waar-
genomen is, en gaal dan over lot de bespreking van andere beschadigers
der koffie, zooals oerets, witte luizen, mijten, witte mieren en
bacteriën, die ook in de uitsterfplekken voorkomen en daar mede
schade toebrengen.
Ten slotte worden de mogelijke middelen ter bestrijding
der aaltjes eenigszins uitvoeriger besproken en de verhandeling
sluit met eenige opmerkingen over min of meer verwante ziekte-
verschijnselen.
Nadere en uitvoeriger mededeelingen, waarin in het bijzonder
de levensgeschiedenis der verschillende soorten van koffieaaltjes en de
uitkomsten der besmettingsproeven daarmede beschreven worden,
zullen binnenkort het licht zien, zoodra de noodige afbeeldingen
gereed zijn.
Behalve voor de Nematoden werden onderzoekingen gedaan omtrent
de ziekte bekend onder den naam van djamoer oepas en werden andere
vijanden en vrienden der kofliecultuur zooveel mogelijk gecultiveerd
107
om hunne levensgeschiedenis te leeren kennen Tevens werd be-
gonnen niet het aanleggen eener verzameling dezer verschillende
dieren en planten ten dienste der Afdeeling.
Op een aantal vragen door koflieplanters gedaan werd advies
gegeven en vooral toegezonden wortels van kwijnende planten
onderzocht, waarvan vele Nema loden bleken te bevatten.
De bedoelde eerlang verschijnende uitvoerige publicatie van Prof.
Zimmermann zal ter zake gedetailleerde gegevens inhouden.
LANDBOUW-ZOÖLOGISCH LABORATORIUM.
In de eerste maand van het verslagjaar werd het onderzoek aan-
gaande de rupsen, die voor het rijstgewas schadelijk zijn, voortgezet
en gaf aanleiding tot een e mededeeling daarover in Teysmannia,
Deel VIII, pag. 55 — 62. In deze mededeeling werd de meeste nadruk
gelegd op eenige soorten van Hesperiden, op den padiboorder
(Schoenobius bipunclifer, Wlk.) en op eene vermoedelijk tot het
geslacht Parapoynx behooreude rups en het is ook bij de talrijke,
later ontvangen zendingen gebleken, dat deze rupsen de voor het
rijstgewas meest schadelijke en algemeen voorkomende vertegen-
woordigers hunner orde zijn.
Nauwelijks was de maand Januari ten einde, of er kwamen uit
het Malang'sche onrustbarende berichten over een zeer hevig heersenen
der engerlingenplaag en in een door mij ontvangen schrijven van
den Voorzitter der Malangsche Vereenigiug van Kofïieplanters werd
zeer dringend de overkomst van een deskundige verzocht, die in
loco een onderzoek zou kunnen instellen naar hetgeen tot beteugeling
van het kwaad zou kunnen worden verricht.
Aan dit verzoek voldoende, droeg ik den mij toegevoegden
Landbouw-Zoöloog, Dr. Koningsberger, op, zich naar de aangetaste
streken te begeven en den 12den Februari begaf deze zich op reis
108
om den l'tPn Maart weder te Ruüenzorg terug te keeren. Gedurende
deze reis bezocht Dr. Koningsberger de ondernemingen Kalipadang,
Wonokoijo, Soeka Rameh, Kali Bakar, Tretes, Gledegan, Soember Soeko
en Soembet Kerlo en bevond dat in de geheele streek de engerlingen-
plaag een inderdaad zeer dreigenden omvang had aangenomen.
Gelukkig echter verkeerde de plaag nog in een sladium, waarin eenige
bestrijding mogelijk was. Daar toch de jonge engerlingen, die bij
millioenen te vinden waren, afkomstig waren van eieren, tijdens de
kevervlucht van Oclober en November gelegd, bevonden zij zich nog
nabij de oppervlakte van den grond en wel onmiddellijk onder de
boopen en rijen van het kort tevoren uit den grond verwijderde
onkruid. Het verzamelen der dieren in grooten getale leverde dus
niet het minste bezwaar op en onverwijld gingen de meeste admi-
nistrateurs, voor zoover zij er nog niet mede begonnen waren,
hiertoe over. Een uitvoeriger verslag aangaande zijne bevindingen
en de voorloopige uitkomsten der bestrijdingsmaatregelen deelde
Dr. Konin -sberger mede in Teysmannia Deel VIII, pag. 156 — 160.
Nogmaals moge hier gewezen worden op de noodzakelijkheid eener
samenwerking lusschen de kolfieplanlers ouderling, waar het de
steeds dreigende engerlingen plaag betreft.
Van zijne reis teruggekeerd, had Dr. Koningsberger op nieuw zijne
aandacht aan eenige plagen van de koftiecultuur te wijden. In de
eerste plaats werden zendingen ontvangen van een tweetal onder-
nemingen in de Minahasa, waar de koifieboomen zwaar van borende
insecten hadden te lijden. Het bleek, dat men hier met larven van
Boktorren te doen had en toen later eenige volwassen exemplaren
werden ontvangen, kon het insect door welwillende lusschenkomst
van het Koloniaal Museum te Haarlem als T hr anodes pictiventr is, Pasc
worden gedetermineerd.
Bij gebrek aan voldoend materiaal en de gelegenheid, een plaatselijk
onderzoek in te stellen, kon noch de levenswijze van het dier in
détails worden nagegaan, noch eenige maatregel ter bestrijding worden
aangegeven en moest Dr. Koningsberger zich er toe bepalen, den
administrateurs der betrokken ondernemingen de zaken aan te geven,
109
waarop zij in liet bijzonder hunne aandacht hadden te vestigen, om
tot eene andere kennis der plaag te geraken.
In de tweede plaats arriveerde eene Inzending insecten van eene
onderneming in de Padangsche Bovenlanden, waaronder twee vormen
vooral op den voorgrond traden als schadelijk. De eerste was de
op Java zoo beruchle rups van Orcfa exfensa, Wlk., de oelai djarau,
waarover hier niet verder behoeft te worden uitgeweid; de tweede
eene kleine walangsoort, die zich met bladeren en bessen voedt
en gedetermineerd werd als Oxya /lavo annulala, Stal. Naast deze
was zeer talrijk eene tweede walangsoort, Nisilrus villalus, de Haan,
die zich aan hetzelfde schuldig maakt.
Inmiddels werd een aanvang gemaakt met hel drukken van het
in het vorige jaarverslag (bladz. 52) bedoelde deel der Mededeelingen
uit 'sLands Plantentuin en toen de daarvoor bestemde platen, die
in Holland werden vervaardigd, waren aangekomen, had in het einde
van Juli de uitgave plaats. Het werkje, dat den titel draagt van
»De dierlijke vijanden der kofhecultuur op Java" vormt IN0. XX der
genoemde Mededeelingen, terwijl Dr. Komingsberger door de toevoeging
van »Deel I" wenschte aan te geven, dat het laatste woord op dit
uitgebreide, maar eerst sedert een paar jaar in onderzoek genomen
gebied nog niet is gesproken. Inderdaad is na de uitgave van dit
deel der Mededeelingen de lijst der kolïievijanden weder met een
aantal soorten van insecten vermeerderd als gevolg van verschillende
ter fine van onderzoek ingekomen zendingen ; voorloopig mogen
hiervan genoemd worden eenige Luissoorten, eenigePsychidenrupsen,
die vroeger niet als schadelijk voor de koffie bekend waren, en de
rupsen van Cephonodes hylas, L., eene Spbingide, die door hare
glasheldere vleugels en de eigenaardige teekeningen op haar lichaam
meer op een wesp dan op een vlinder gelijkt.
Naast de koffie trad in het verslagjaar de cacao op den voorgrond
en wel in hoofdzaak naar aanleiding eener vooral in Midden-Java
heerschende ziekte, die door een zeer klein vlindertje van de familie
der Motten wordt veroorzaakt. Deze ziekte is van zóó ernstigen
aard, dat een zeer aanzienlijk deel van den oogst erdoor verloren
110
gaat; zij openbaart zicli in het zwart en waardeloos worden der
zaden en dit als een gevolg van hel binnendringen van talrijke rupsjes
in de vruchten. Deze rupsjes taslen wel is waar in den regel niet
de zaden zelve aan, maar zij horen al vretende hunne gangen in het
zachte weefsel rondom de zaden, waardoor deze van verdere voedsel-
toevoer van de moederplanl worden versloken en afsterven. Hoewel
het onderzoek in deze zaak nog niet is afgesloten, laat het zich
aanzien, dal eene ralioneele bestrijding dezer plaag eene hoogst
moeielijke zaak zal zijn,
3Iinder bezwaarlijk zal waarschijnlijk de bestrijding zijn eener
onder den namen van »dikbuikziekle" bekende 'ziekte der tabaksplant,
die in hel najaar van 1697 zeer veelvuldig in Middeii-Java voorkwam
en door Dr. Koningsberger aan een voorloopig onderzoek werd onder-
worpen. Ook deze ziekle wordt door een vlindertje van de familie
der Motten veroorzaakt, vermoedelijk tot het geslacht Lita behoorende
of althans daaraan verwant. De rupsen van dit vlindertje dringen
door de hoofdnerf van een der bladeren in het bovenste gedeelte
van den stengel en doen daar eene zwelling ontstaan, waaraan de
ziekte haren naam heeft te danken.
Ook andere culturen werden, zoo dikwijls de gelegenheid zich
daartoe voordeed, door Dr. Koningsberger op hunne dierlijke parasielen
onderzocht. Zoo werden allengs van de maïs een Iwaalftal soorten
van meer of minder ernstige vijanden hekend, van djaral, terong,
djali, mangga, katoen enz. een vier- of vijftal, dat hij luider onderzoek
stellig aanzienlijk zal toenemen. Het aantal rijstvijanden klom tot
bijna dertig en neeml nog steeds toe. De onmogelijkheid, al het
bijeengebrachte materiaal dadelijk in extenso te bewerken, gepaard
met de wenschelijkheid toch eene basis te hebben, waarop de onder-
zoekingen op landbouwdierkundig gebied in het vervolg kunnen rusten,
deed Dr. Koningsberger besluiten, de resultaten van hetgeen door hem
en anderen te dezen opzicbte op Java is verricht, in een zeer beknopt
geheel te vereenigen. Daartoe werd door hem samengesteld een
•Eerste overzicht van de schadelijke en nuttige insecten van Java1'
waarin alle tot dusverre als van agronomische beteekenis bekend
UI
geworden insecten in systematische volgorde worden opgesomd en
bij elke soort zoo kort mogelijk de levenswijze wordt aangegeven.
Dit werkje, waarvan Dr. Komngsberger mij in November de copie
inleverde, was in bet einde van het verslagjaar ter perse en de
verschijning ervan als Deel XXII der «Mededeelingen uit 's Lands
Plantenluin" mocht in de eerste maand van het volgend jaar
worden tegemoet gezien.
De verzameling van het Landbouw-zoölogische Laboratorium werd
in het verslagjaar aanzienlijk uitgebreid. Toch zal zij zich voorloopig
tot een bescheiden omvang moeten bepalen, daar het uitbreiden en
stellig niet minder het onderhouden van dergelijke verzamelingen,
vooral in de tropen meer tijd kosten, dan daaraan vooralsnog kan
worden besteed. Vooral de verzameling der opgezette insecten eischt
een voortdurend en nauwlettend toezicht, daar zij in het hoogst
vochtige klimaat van Bmlenzorg zeer spoedig aan schimmelplanljes
ten offer zou vallen.
Het aantal zendingen, gedurende het verslagjaar bij het Landbouw-
zoölogisch Laboratorium ter onderzoeking ingekomen, steeg weder
aanzienlijk en bedroeg ditmaal 71. Hiervan hadden 32 betrekking
op de kolïie, lï op de rijst, 10 op de cacao, terwijl de overige
over andere cultuurplanten waren verdeeld.
Ten slotte zij hier nog vermeld, dat tegen het einde van het
verslagjaar een begin werd gemaakt met het aanbrengen eener
belangrijke verbetering, namelijk het bouwen, naast het laboratorium,
van eene met glas overdekte gelegenheid tot het kweeken van
grootere planten en het nemen van proeven, die in de buitenlucht
meer kans van slagen hebben dan in een vertrek. Hiertoe mag
onder meer gerekend worden het aanbrengen, een paar voet boven
den grond, van een gecementeerde bak, waarin met goed gevolg
padi kan worden gekweekt en waardoor het onderzoek van de
vele vijanden dezer plant zeer zeker aanmerkelijk vergemakkelijkt
zal worden.
112
Zooals hier boven reeds ter loops werd vermeld, kwam de
nieuwe Directeurswoning in den loop van het verslagjaar gereed
Hierdoor is eene belangrijke verbetering, in het bijzonder voor
steller dezes en zijne opvolgers, tot stand gekomen, daar de
oude Directeurswoning in menig opzicht en speciaal wat hare
hygiënische condities betreft voor woonhuis weinig geschikt was.
Dat zij daarentegen na de noodige reeds beraamde, reparaties,
voor bureau-localileit wel geschiktheid bezit, is mede hier boven
reeds opgemerkt.
Buitenzorg, Mei 1898.
De Directeur van 's Lands Plantentuin,
TREUB.
/
%
Bijlage I.
EXTRACT
UIT HET VOORLOOPIG RAPPORT INGEDIEND DOOR DEN CHEF
DER II» AFDEELING, Dr. J. M. JANSE, OVER ZIJNE
DIENSTREIS IN DE RESIDENTIËN
MENADO EN AMBOINA.
Ingevolge de mij verstrekte Regeerings-opdracht, tot het instellen
van een onderzoek naar de ziekten in de notemuskaat- en cacao-boouien
in de residentie Menado, vertrok ik den 16dea Februari van Batavia,
zoodat ik den bden Maart te Menado arriveerde.
De inlichtingen welke mij omtrent beide cultures verstrekt werden,
door den Resident zoowel als door particulieren, leerden mij in de
eerste plaats dat ik genoodzaakt zou zijn het tweede gedeelte van
mijne opdracht onuitgevoerd te laten.
Het herhaaldelijk te niet gaan van den oogst, tengevolge van de
ziekte bad de eigenaren der Cacao-aanplantingen zóó moedeloos gemaakt,
dat zij in de laatste jaren alle boomen omgehakt hebben, zoodat
gesloten tuinen van Europeanen in de Minahasa niet meer voorkomen.
Slechts hier en daar vindt men nog tusschen andere vruchtboomeu
in, eenige cacaoboomen, aan deze kon ik waarnemen dat de ziekte,
bestaande in het zwart worden en verdrogen der vruchten, geheel
dezelfde is als die, welke ook elders, o. a. op Java en Sumatra, die
aanplantingen in meerdere of mindere mate teistert.
Die ziekte komt echter blijkbaar in de Minahasa ook reeds sedert
vele jaren voor, daar Teijsmajnn, in zijn verslag omtrent de door hem
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTÜIN 1897. 8
114
iu het jaar 18ol) volbrachte reis door de Aiolukken er over spreekt,
eu zegt dal de cacaoculluur in Menado «wegens hel afsterven en
zwart worden der vruchten sterk is achteruitgegaan".
Een onderzoek naar de oorzaak dier ziekte, aan van elders ont-
vangen materiaal, werd reeds vroeger door mij alhier aangevangen,
maar heeft nog niet tot het gewenschte resultaat geleid.
Voor het onderzoek van de ziekte der nootmuskaatboomen bezocht
ik in de eerste plaats een aantal der particuliere aanplantingen in de
onmiddelijke nabijheid van Menado gelegen, ten einde mij een overzicht
te verschaffen over de wijze van cultuur dier hoornen, en van de
bereiding van hel product, en levens om mij vertrouwd te maken
met de verschillende verschijnselen, waaronder de ziekten zich aldaar
voordoen.
Na afloop daarvan maakte ik een drietal reizen in de binnenlanden
van de Minahasa, en wel naar die streken, voor welke de note-
muskaat als volksculluur van het grootste belang is. Achtereenvolgens
bezocht ik zoo, van 16 tot 19 Maart, de omtreken van Ajermadidi,
Kema en Sawangan en bereisde vervolgens, van *1± Maart tot 8
April, de afdeelingen Belang en Tondano. Te Tondano besteedde ik
bovendien eenige dagen aan het voorloopig mikroskopisch onderzoek
der reeds verzamelde zieke plantendeelen.
De derde tournee, van 15 tot 22 April, werd gewijd aan de
omstreken van Tanawangko en Amoerang, terwijl ik op de terugreis
nogmaals Ajermadidi bezocht.
Met deze tocht meende ik het plaatselijk onderzoek in de note-
muskaat-luinen van de Minahasa te kunnen beëindigen. Hoewel
nader mikroskopisch onderzoek, culluurproeven, enz. nog omtrent
verscheidene punten uitsluitsel moeten verschaffen, zoo kan ik hier
loch voorloopig omtrent de door mij waargenomen ziekten het volgende
mededeelen.
In de notentuinen der Minahasa heb ik een 6-tal ziekten
aangetroffen:
Twee dezer, beide door dieren veroorzaakt, zijn van geringe be-
teekenis. Bij de eene dringt een klein kcvertje de jonge takjes
115
binnen en doet deze afsterven; bij de andere leeft de larve van
een grootere keversoort plaatselijk in liet hout van dikkere takken
en doet deze op die plaats dikker worden, maar zij sterven niet oi eersl
veel later af.
Twee andere ziekten, beide door uitwendig op de takken en bladeren
levende en daar langs voortkruipende schimmeldraden veroorzaakt,
zijn van meer gewicht. De draden oi liever draadbundels zijn bij
de eene soort van buiten wit, bij de andere zwart; zij worden aldaar
dan ook »benang poetih" en »benang hitam" genoemd. Beide ver
oorzaken het afsterven der lakken en bladeren, waarop zij leven, en
kunnen op deze wijze veel nadeel aanbrengen, vooral omdat zij,
wanneer de hoornen elkander raken, gemakkelijk van de eene boom
op de andere kruipen. De laatstgenoemde soort komt echter slechts
zelden voor, maar veel algemeener is de »benang poetih", daar ik
deze in bijna geen enkelen aanplant, hoe klein vaak ook, miste.
Niet overal kwam zij echter in dezelfde mate voor, maar somtijds
toch zóó hevig, dat zeker van ongeveer de helft der boomen een of
meer takken door haar gedood waren. Het schijnt mij toe dat deze
schimmel zich in hoofdzaak verspreidt door van tak tot tak voort
te kruipen; is dat het geval dan zal het zeker niet moeielijk vallen
deze parasiet meester te blijven, indien er voor gezorgd wordt dat
voortdurend alle aangetaste lakken afgesneden en verbrand worden
De twee laatsten der zes bedoelde ziekten, zijn die waarover het
meest geklaagd wordt in de Minahasa.
De eene uit zich in het plotseling verwelken van den geheelen
boom of van een deel daarvan, hetwelk dan kort daarna wordt gevolgd
door het afstervea van den boom of van hel verwelkt gedeelte. Jonge
boomen worden, naar het schijnt, slechts zelden aangetast, zoodat
het nagenoeg uitsluitend de reeds vruchtdragende exemplaren zijn,
die' op die wijze te gronde gaan. Dit is echter juist voor de
notencultuur een zeer bezwarende omstandigheid, omdat die boomen
eerst tegen hun tiende jaar ongeveer beginnen vrucht te dragen,
doch eerst pas tegen hun twintigste kunnen geacht worden in volle
productie te zijn. Het plotseling afsterven van zulke boomen is
116
daarom voor de planters dubbel onaangenaam en schadelijk. Een
geruststellend verschijnsel is het daarentegen dal de ziekte niet van
den eenen boom op de naburigen over schijnt te gaan, zoodat de sterfte
dan ook vrij gering mag genoemd worden. De ziekte begint met
het plaatselijk afsterven van de jongste basllagen in wortel of stam,
ik kon echter nog niet uitmaken wat daarvan de aanleiding is.
Het grootste nadeel dal de notenoogst, zoowel quantitatief als
qualitatief in de geheele Minahasa ondervindt, wordt veroorzaakt
door de laatste ziekte: het onrijp openspringen der noten, tengevolge
waarvan foelie zoowel als noot geheel of bijna geheel waardeloos
wordt. Het is niet mogelijk met juistheid op te geven hoe groot
de verliezen zijn, welke daardoor teweeggebracht worden, maar eenig
denkbeeld kan men zich daarvan maken, wanneer men weet dat
somtijds, in natte tijden, de boeveelheid onrijp opengesprongen noten
naar schatting ongeveer driemaal grooter is dan het aantal noten
dat geheel of bijna rijp geoogst wordt
De oorzaak dezer ziekte moet, naar mij thans waarschijnlijk voor-
komt, gezocht worden in een schimmel, die zwarte vlekken buiten
op den bolster doet ontstaan. De daardoor teweeggebrachte voedsel-
onttrekking doet die bolster naar verhouding minder groeien dan de
noot, in welke de schimmel niet binnendringt, en zoo komt het dat
de vrucht vóór zijn tijd tot openspringen gebracht wordt.
Deze ziekte komt in de Minahasa zoo algemeen voor dat ik haar
in geen enkelen aanplant gemist heb. Wel trad zij op sommige
plaatsen minder hevig op, en zijn er steeds in eiken tuin boomen
aan te wijzen die meer van de ziekte te lijden hebben dan andere,
maar overal lijdt de opbrengst der tuinen er ten zeerste onder.
Het onrijp openspringen der nolen, dat zooals later blijken zal,
ook op Banda, evenals elders voorkomt en veelal in niet minder
hevige mate dan in de Minahasa, is in Menado reeds lang bekend.
Omstreeks 1874 trad zij naar men zegt, voor bet eerst op in het
district Tonsca (Ajermadidi), maar was toen reeds in de omstreken
van Menado bekend. (De notencultunr werd in dat gewest ingevoerd
onder Resident Jansen, in de jaren 1854 en volgende). Dat de
117
totale oogsten betrekkelijk geringen invloed er van ondervonden,
moet daaraan toegeschreven worden dat er toen, en ook nu nog
voortdurend noteboomen bijgeplant worden. Ook zeil thans over-
treft in de Minahasa hel aantal niet-vruehtdragende hoornen (die
dus niet ouder zijn dan 10 tot 15 jaar; dat der vruchtdragende; in
vier der vijf afdeelingen te zameu genomen (van de vfjfde ontving
ik nog geen opgave) bedraagt het aantal vruchtdragende booraen
loü.657, terwijl er daartegenover 609.120 niet-vruchtdragende hoornen
worden opgegeven.
Nu deze ziekte reeds meer dan 25 jaren heerscht, is er natuurlijk
niet aan te deuken ze geheel te verdrijven, Waren alle noten-
aanplanlingen goed beheerde, (hans ook in 't groot zeer winstgevende
ondernemingen, zoo zou bestrijding van de schimmel, zoo deze de
oorzaak blijkt te zijn der ziekte, door uitwendige middelen als
• bouillie bordelaise" en dergelijke, zeker veel uut hebben. Doch nu
de noten hoofdzakelijk volkscultuur zijn in de Minahasa en zij daar
veelal geplant worden in de negorijen rondom de huizen of op kleine
stukjes grond in de nabijheid, is er aan de toepassing van deze,
steeds vrij kostbare middelen, niet te denken. Het komt mij echter
voor dat door een goede en nauwlettende zorg voor de tuinen, zoo-
wel als voor elkeu boom op zich zelf, veel gedaan zou kunnen worden
om de verliezen te beperken, doch juist deze zorg ontbreekt veelal
geheel, en is zeker wel in geen enkelen, zelfs particulieren aanplant
geheel voldoende te noemen.
Na afloop van mijn onderzoek in de Minahasa maakte ik gaarnö
gebruik van het aanbod van den Resident van Menado, om ook de
eilanden Siauw en Groot-Sangi te bezoekeu, van welke beide Siauw
bekend is om de uitstekende qualiteit der noten, die het oplevert.
Den 248,en April vertrok ik daarom per Gouvernements stoomer de
«Raaf" eerst naar Siauw, waar ik bij Oelue verschillende aanplan-
tingen bezocht behoorende aan deu president Uadja en aan verschillende
negorijlieden. Over het algemeen genomen zagen deze tuinen er
zeer veel beter uit dan die in de Minahasa; de boomen stonden op
grooteren afstand van elkander, hadden weinig schaduw en waren
118
liuileugevvoon krachtig ontwikkeld, terwijl zij meereudeels een enorm
aantal vruchten droegen. In deze tuinen komt het wit (onrijp)
openspringen der vruchten in 't geheel niet of slechts in zeer ge-
ringe mate voor; waar dit voorkwam vertoonen zulke vruchten
ook zwarte vlekken op den holster, evenals in Menado.
De uitstekende qualiteit der Siauw-nolen hangt dan ook zeker,
behalve met den zeer onvruchtharen bodem, ook met het sporadisch
voorkomen dezer ziekte samen. Andere ziekten werden hier in
't geheel niet aangetroffen.
Den 25sten April zette ik de reis voort naar Grool-Sangi, waar ik
den volgenden dag te Manganitoe aan wal ging. Op dit eiland bestaan
thans twee noteutuinen; in een dezer, Doemalèrfikë, op 1200 voet
hoogte gelegen, vertoefde ik eenige dagen. Beide tuinen vertoonden
de grootste overeenkomst met die, welke ik in de Minaham zag,
en ook komt de qualiteit van het product met dat van die streek
overeen en is dus minder goed dau die van Siauw. Van de 6 ziekten,
in Menado waargenomen, trof ik er hier vijf aan; slechts de «benang
hitam" (die trouwens heel zeldzaam is) ontbrak hier.
Het wit openspringen der vruchten, vertoonde zich hier niet minder
hevig dan in de Minahasa; het verlies mag hier ook wel op minstens
50% geschat worden, terwijl bovendien de qualiteit der geoogste
noten er door achteruitgegaan is.
Met het bezoek aan Groot-Sangi moest ik het onderzoek in de
residentie Menado als afgeloopen beschouwen. Veel had het plaatselijk
onderzoek mij geleerd dat ik zeker uit rapporten alleen niet te weten
ware gekomen. Evenwel bleven er nog enkele punten over, omtrent
welke ik noodzakelijk nadere gegevens moest trachten te verkrijgen,
vooral met betrekking tot de quaestie of het wit openspringen steeds
door een schimmel veroorzaakt wordt, vervolgens omtrent het al of niet
noodzakelijke van het planten van schaduwboomen in de nolentuinen,
enz. Naar aanleiding daarvan besloot ik gebruik te maken van de mij
verleende vergunning, om ingeval het onderzoek daartoe leidde, ook voor
korten lijd de Zfawda-eilanden te bezoeken. En inderdaad was ik zoo
gelukkig aldaar een groot deel der gewenschte ophelderingen te vinden.
119
Zoo vertrok ik dan den 2'le" Mei van Qróot-Sangi per » Bantam"
naar Banda, alwaar ik den 14dc" d.a.v. aankwam. Daar de eerst-
volgende hooi naar Java ongeveer een maand later vertrok, had
ik voldoende tijd ter mijner beschikking voor een nauwgezet onder-
zoek. Inlnsschen vertoefde ik niet al dien tijd on de tfaw/a-eilauden.
De Resident van Ambonia had namelijk de Gouvernemenls-stoomer
» Arend" ter mijner beschikking gesteld van den 25M,n Mei tol 4,len
Juui. Hiermede rekening houdende vertoefde ik van lö. lot 24 Mei
op de perken van Banda Neira en GrooL-Banda.
Den 25ste" tot en met 28st,n bezochl ik per » Arend" alzoo de
naburige eilandjes Rhan, Ay en liosengam. Van den mij daarna nog
overhlijvenden tijd maakte ik vervolgens gebruik door Saparoea te
bezoeken, waar ik twee dagen bleef, den uitgebreideu notenaanplanl
op Awaya (Zuidkust van Ceram) Ie gaan zien, alsmede de aanplantingen
der negorijlieden op Noesa-laut. Daarna vertrok ik 5 Juni naar
Ambon, om aldaar de boot naar Java af te wachten. Den tusschentijd
besteedde ik om nog enkele particuliere noleutuinen, aan den baai
van Ambon gelegen te bezoeken. Den 15den Juni vertrok ik vervolgens
van Ambon, zoodal ik den 24sten d.a.v. te Builenzorg terug keerde.
Wat mijne waarnemingen betreft in de residentie Amboina gedaan
kan ik hier het volgende vermelden :
Het wit openspringen der noten komt, zooals reeds aangestipt werd,
ook op Banda voor, en zeker niet minder hevig dan in Mcnado.
Dat er desniettegenstaande door de perkeniers nooit geklaagd
werd over de daardoor aangerichte schade ligt m. i. daarin dat zij
dit verschijnsel niet als een ziekte beschouwen, blijkbaar omdat het
verschijnsel daar reeds sedert zóó vele jaren bekend is, dat niemand
zich herinneren kan dat het ooit anders was. De verliezen zijn ook
hier in den natten moesson veel grooter dan in den drogen. Meer
dan de helft valt dan te vroeg van den boom en is geheel waardeloos,
terwijl van de noten, welke als rijp worden binnengebracht, vaak een
vrij groot percentage van zeer inferieure qualiteitis, omdat deze niet
anders dan gerimpelde noten opleveren. Deze zijn ook afkomstig van
vruchten, die door de schimmel aangetast waren, maar die nog zoover
120
rijp konden worden dat zij ten minste een nog verkoopbare nool
opleveren.
Hier bleek mij ook, wat ik in Menado reeds vermoedde, dat ook
somtijds noten onrijp open kunnen springen zonder dat de schimmel
daartoe aanleiding geeft. Dit komt in Menado slechts zelden voor,
doch in Banda is het veel algemeener; slechts schijnt echter het
heersenen eener zeer vochtige en koude weersgesteldheid, zooals op
Banda bij voorbeeld tijdens het zoogenaamde »wit water" heerscht,
daartoe aanleiding te geven.
Gedurende dien tijd treedt nog een ander verschijnsel op, dal
vaak ook tot groote verliezen aanleiding geeft, vooral in de hoogere
tuinen (in 't Oosten van Groot-Banda). Dit betreft hel zoogenaamde
«boeka masak", het rollen van den bolster aan de boomen, waardoor
de vrucht ook afvalt vóór zij rijp is.
Op de andere der genoemde eilanden trof ik de zwarte schimmel,
die hel onrijp openspringen der vruchten schijnt te veroorzaken,
evenzeer aan ; ook daar veroorzaakte deze meer of minder groote
verliezen. Slechts op Saparoea, waar ik een 7-tal verschillende
aanplantingen, waaronder vier kleine, bezocht, werd zij geheel gemist.
In een dier grootere tuinen werden echter op den bolster van vele
vruchten een groot aantal zwarte vlekjes aangetroffen, van geheel
ander uiterlijk echter als de te voren beschrevene. Jtlijkbaar worden
deze door een andere schimmel veroorzaakt; of ook deze het wit
openspringen kan teweeg brengen is onzeker, maar zeker mogelijk,
vooral omdat ook hier in den regentijd vele vruchten onrijp
opengaan.
Belangrijke gegevens kon ik verder op verschillende perken op
Banda verzamelen omtrent de totale maandelijksche oogsten, het
aantal der zieke noten op verschillende tijden, en den regenval,
waaruit een duidelijk verband blijkt te beslaan lusschen den meerderen
regenval, bet toenemen der ziekte, enz.
Van de andere, in Menado waargenomen, ziekten trof ik op Banda
slechts de »benang poetih" en de «benang hitam" aan ; de eerste
was vrij algemeen, de tweede vrij zeldzaam. Twee andere ziekten
121
vertoonden zich hier echter bovendien: larven van een grooten kever,
die groote boomen aantast en doodt, en een schimmel, «koelat api"
genaamd. Deze schimmel, die niet alleen nolemnskaat, «naar ook andere
boomen aantast, schijnt onder den grond voort Ie woekeren en
zoo van den eenen op den anderen hoorn over Ie gaan. 't Eerst
worden de wortels aangetast, en ten slolle vertoont zich de schimmel
aan den voel van den hoorn, huilen op den bast. Is deze eenmaal
zoover gekomen dan sterft de boom spoedig geheel al. Een reeds
aangetaste boom is moeielïjk te genezen ; doch door een diepe greppel
rondom het complex van aangetaste boomen te graven, kan zeer
waarschijnlijk de voortgang der ziekte gestuit worden.
Ook op de overige eilanden is, uitgezonderd het wit openspringen,
de »benang poetih" de meest verspreide ziekte. Noch daar, noch
op de Banda-e* landen treedt zij echter in onrustbarende mate op, en
is zeker binnen zeer beperkte grenzen te houden, mits er voortdurend
en voldoende toezicht op den aanplant uitgeoefend worde.
Ten slotte wensch ik hierbij nog aan te teekenen dat ook elders
de noten tuinen veel schijnen te lijden onder de beide voornaamste
der bovengenoemde ziekten: het onrijp openspringen der vruchten
en de «benang poetih". Onder anderen blijkt dit uit een onlangs
ontvangen bericht van den Assistent-Resident van Priaman (Sumalra's
Westkust), waarin over ziekten in de notemuskaatboomen geklaagd
wordt; na ontvangst van materiaal bleken deze niet anders te zijn
dan de beide hierboven genoemde.
UULAGE II.
ONDERZOEKINGEN
BETREFFENDE
OP JAVA GECULTIVEERDE THEEËN
DOOR
Dr. P. VAN ROMBURGH EN C. E. J. LOHMANN.
•v.
VOORWOORD.
Het hierbij aangeboden vijfde verslag sluit zich in vele opzichten
nauw aan de beide vorige aan. Evenals deze geeft hel voornamelijk
de uitkomsten van onderzoekingen naar de samenstelling van thee-
grouden, nu echter meer in het bijzonder van hooggelegen onder-
nemingen. Op verschillende punten blijken deze van de tot nu toe
hier onderzochte af te wijken. Van den bovengrond van een vijftal
terreinen werd een totaal-analyse gemaakt.
Vervolgens zijn nog onderzoekingen ingesteld belrekking hebbende
op de watercapacileit en het absorplie-vermogen. De slibbings-
analyse der hooggelegen gronden kon echter door tijdsgebrek nog
niet uitgevoerd worden.
De slerk uileenloopende samenstelling van enkele groudmonslers
gaf aanleiding tot het weder opvatten van een reeds vroeger uitge-
voerd onderzoek n. 1. naar den invloed van de hoeveelheid (volgens de
analyse) beschikbare voedingsstoffen op de samenstelling van het
theeblad, wat betreft de anorganische bestanddeelen.
L25
Hel slothoofdstuk bespreekt de rosullatun, <lie in dil verslagjaar met
bemesting van theetuinen verkregen zijn. De belangstelling van de
zijde van HH. theeplanters in dit onderwerp was dit jaar wel
ecnigszins gronler dan in vorige jaren, maar is toch oog niet wal
ze, in hel belang der zaak, zijn kon.
Op de onderneming Tjogreg werden met de zeer gewaardeerde
medewerking van den Heer P. de Eereiss de bemestingsproeven met
kunstmeststoffen, welwillend door de directie der Mesllabriek »Sema-
rang" voor dat doel afgestaan, voortgezet. Het Thomasphosphaat,
waarmede daar en ook elders proeven genomen zijn, was afkomstig
van de «Verein Deulsch-österr. Thomasphosphatwerke", die in
liberale wijze daarvan een ruime hoeveelheid afstond.
De Heer Stortenbeker, Administrateur van Parakan Salak, verklaarde
zich bereid een reeks van bemestingsproeven te nemen en de resultaten
daarvan mede te deelen.
Verder gaf de Heer A. J. Kerkhoven van Ardia Sari, aan de
in het vorige verslag, aan HH. theeplanters gedane uitnoodiging,
om aan zulke proeven mede te werken, gehoor en zette na
met mij gehouden correspondentie en besprekingen een uitgebreide
reeks proeven op touw, waarvan de resultaten echter eerst in het
volgende verslag kunnen opgenomen worden, als ze zich over een
langere tijdsruimte uitgestrekt zullen hebben.
Voor de belangstellende medewerking betuig ik aan die Heeren
ook te dezer plaatse gaarne mijn bijzonderen dank.
Zooals in het laatste hoofdstuk uitvoeriger ontwikkeld is, zullen
zulke bemestingsproeven op een meerjarig gewas eerst dan resultaten
geven, waaruit met vertrouwen conclusies te trekken zijn, indien
ze op een groot aantal ondernemingen gedurende eenige jaren
genomen worden. Iedere proef, goed genomen, zij het ook op
bescheiden schaal, zelfs met een enkele meststof, kan bijdragen
lot de oplossing van het vraagstuk, waarbij alle ondernemingen,
hetzij nu of later, belang hebben. Moge de belangstelling in
dit onderwerp zich bij de geinteresseerden in toenemende mate
uiten.
124
Mei dankbaarheid wordt hier de hulp en medewerking vernield
hij herhaling weer van vele HH. theeplanters ondervonden.
De Heer C. E. J. Lohmann, die mij gedurende 5 jaar met ijver
en nauwgezetheid bij de in het belang der theeculluur gedane onder-
zoeTfngen assisteerde, zag zich, door vertrek naar Europa ter voltooiing
zijner studies, genoodzaakt tegen u°. Mei zijne betrekking neer te
leggen.
Dr. A. W. Nanninga, vroeger werkzaam aan het Proefstation
»0osf-Java", werd met ingang van 1 Juni 1898 tot zijn opvolger
benoemd, zoodat de werkzaamheden geen vertraging zullen onder-
vinden.
VAN ROMBÜRGH.
Buitensorg, Juni 1898.
I. VERDERE ONDERZOEKINGEN NAAR DE SAMEN-
STELLING VAN GRONDEN WAAROP IN JAVA
THEE GECULTIVEERD WORDT.
De in de vorige verslagen medegedeelde resultaten van grond-
analyses hadden betrekking op gronden uil theetuinen gelegen op
eene hoogte boven zee, afwisselend van 265 M. tot 600 M. Dit jaar
liep het onderzoek uitsluitend over gronden van hooger gelegen onder-
nemingen in de Preanger- Regentschappen, waarvan twee reeds lange
jaren in exploitatie zijn. In de eerste plaats vindt men, evenals vroeger,
de resultaten medegedeeld van de bepaling der in verdund zoutzuur
oplosbare belangrijkste voedingsstoffen, alsmede van stikstof- en humus-
gehalte, terwijl verder van eenige monsters eene totaal-analyse ge-
maakt werd.
Over de gevolgde werkwijze hij het monster nemen en bij de analyse
behoeft hier niet uitgeweid te worden, dienaangaande kunnen wij
naar de beide vorige verslagen verwijzen. Lenige, hieronder aangegeven,
kleine wijzigingen werden toegepast en bleken verbeteringen te zijn.
De ontleding der organische stoffen in het zoutzuur-extract met
salpeterzuur gaat gemakkelijker bij kookhitte in een bekerglas dan
bij verwarming op een waterbad in een porseleinen schaal. Daarbij
werd gebruik gemaakt van het voortreffelijke glas van Schott & C°.
in Jena.
Bij de phosphorzuur-bepalingen werd de salpelerzuur-houdende
vloeistof eerst ingedampt om het in oplossing gegane kiezelzuur af
te scheiden. Het met molybdeen-oplossing gevormde neerslag is dan
veel zuiverder.
De onderzochte gronden ziju vrij van carbonaten, een enkele
maal slechts werden in 10 gram aarde enkele weinige milligrammen
koolzuur gevonden.
Het zoutzuur-extract werd weder verkregen door 100 gr. grond
met 250 cM3. verdund zoutzuur (50 cM3. 25% ig zoutzuur met water
tot 250 cM3. verdund) gedurende twee uren te koken. In aarde,
die zeer rijk is aan colloidaal silicaat, wordt vrij zeker bijna al het
zoutzuur, behalve door de basen (alkalische aarden en alkaliën) uit
humaat en silicaat, door ijzeroxyde en aluinaarde geneutraliseerd,
zoodat men feitelijk met veel verdunder zoulzuur uittrekt. Op de
hoeveelheid basen, die in oplossing gaan, schijnt dit echter, zooals ons
vroeger reeds bij een proef bleek, geen invloed van beleekenis te hebben
Bij de berekening van het humusgehalle werd het bij de elementair-
analyse gevonden koolzuur weder met den factor 0,471 vermenig-
vuldigd. Het walerstofgehalte van den humus, waarvoor wij vroeger
5.5% (abusievelijk slaat in het 3d9 verslag 5%) aannamen, schijnt
voor den humus van sommige landen iets te hoog genomen te zijn.
Althans de overeenstemming tusschen het gevonden gloeiverlies en
het uil humus-, stikstof- en sterk gebonden water-gehalte berekende is
in vele gevallen beter indien men het 5% neemt.
126
a. Ihl humus- en slikslofgehalle der onderzochte gronden en de door verdund
zoutzuur m oplossing gebrachte voornaamste plantenvoedingssto/fen.
Hieronder volgt in ile eerste plaats de mededeeling van de resultaten
der analyses.
L. Goede theetuin (Goenoeng Hosa).
a. boven-
grond.
b. onder-
grond.
0-20 cM.
40-60 cM.
12.8
7.3
11.3
0.31
19.1
0.035
0.06
0.18
0.05 -
0.043
weng liosa)
14.3
1,9
12 —
0.0Ö
14.3
Phosphorzuur Pa06 (in het salpeterz. exlr.)
In het zoutzuur extract:
OOI1
0.06
010
0.041
0.026
M. Minder vruchtbare theetuin (Goei
a. boven-
grond.
b. onder-
grond.
0—20 cM.
i 40—60 cM.
15.—
5.7
11.6
021
17.5
0.003
0053
0.11
0 035
003'
16.0
2.5
11.4
0.085
In bet zoutzuur extract:
Kalk CaO
14.-
0.00*
0.053
0031
Kali K.,0
OOI5
0 022
127
N. Onvruchtbare theetuin ((joenoetiy Hosa).
a. boven-
grond.
0-20 c.M.
b. onder-
grond.
40- GO cM.
Los gebonden water in de luchtdroge aarde
Organische stof (humus)
Sterk gebonden walir
Totaal stikstofgehalte
Gloeiverlies (gevonden)
Phosphorzuur P2Os (in liet salpeterz. extr.) .
In het zoutzuur extract:
Zwavelzuur SO^
Kalk CaO .... .
Magnesia MgO
Kali K,0
6.8
3.8
5.8
1.1
7.4
7.9
0.222
0.04"
13.4
0 02'
8.7
0.01
0.04 3
0.01
0.09
0.01 3
0.04
o.or
0.03
0.01 7
0. Zeer goed produceerende theetuin (Ard/'a Sari).
a. hoven-
grond.
0—20 cM.
b. onder-
grond.
20- 40 cM.
Los gebonden water in de luchtdroge aarde...
Organische stof (humus)
Sterk gebonden water
Totaal slikstofgehalte
Gloeiverlies (gevonden)
Phosphorzuur P,Os (in het salpeterz. extr.) . . .
In het zoutzuur extract:
Zwavelzuur S03
Kalk CaO
Magnesia MgO
Kali K,0
12.1
14.8
6.7
3.4
10.25
12.8
0.25
0.13
17.2
0.04 3
16.3
0.038
0.03 *
0.03
0.66
0.18
0.37
0.07
0.072
0.056
128
POLYGONACEAE.
Muehlenbeckia complexa Meissn. Nieuw-Zeeland. M.
PROTEACEAE.
Corynocarpus laevigatus Forst. Nieuw-Zeeland. G.
Grevillea Banksii R. Br. (Grevillea Forsleri Hort.
Tjib.). Australië. E. J.
Grevillea Hilleaua F. v. Muell. Auslralië. J.
Grevillea robusta Cunin. Australië. J. X
BB.
Hakea acicularis Knight. Australië. J.
Hakea elliptica R. Br. Auslralië. J.
Hakea laurina R. Br. Australië. J.
Hakea pugioniformis Gar. Australië. J.
Macadamia ternifolia F. v. Muell. Australië. G. J.
Macadaraia ternifolia F. v. Muell var. (Macadamia
ternifolia Hort. Tjib.). Australië. A. J.
Stenocarpus sinualus Endl. (Stenocarpus Cun-
nunghamii Hort. Tjib.). Australië. C. K.
UHAMNACEAE.
Colletia cruciata Gill. et Hook. (Colletia cruciata
Hort. Tjib. en Colletia bictoniensis Hort. Tjib.). Chili. A.
HOSACEAE.
Gotoneaster microphylla Wall. Engelsch-Indië. Q.
Grataegus Pyracantha Pers. Zuid-Europa. Q.
Eriobotrya japonica Endl. Japan. Q.
Pholinia serrulata Linül. Japan. (j.
Pygeuiu parviflorum Teysm. et Binn. (Hoeroe
badak). Java. AA.
Kubus elongatus Smitu. Java. Q.
Uubus fraxinifolius Pom. Java. Q.
Bubus incisus Thunr. Japan. Q.
Rubus rosael'olius Smith. Java. Q.
Rubus rosaefolius Smitu var. Goronarius. Engelsch-Indië. Q.
Rubus sp. Q. W.
Spiraea laneeolata Pers.? Mauritius. Z.
129
RUBIACEAE.
Anthocephalus morindaefolius Korth. (Tjang-
tjaratan).
Cinchona Calisaya Wedd.
Cinchona caloptera Miq.
Cinchona cordifolia Mutis.
Cinchona Hasskarliana Miq.
Cinchona lancifolia Mutis.
Cinchona Ledgeriana Moens.
Cinchona micrantha Ruiz et. Pavon.
Cinchona officinalis L.
Cinchona Pahudiana Howard.
Cinchona pilayensis Wedd.
Cinchona succiruhra Pav.
Cinchona sp.
Java. H.Ü.V.X.
Tropisch Zuid-
Amerika. R. S.
TropischZuid-Aiuerika. R.
TropischZuid-Amerika R.
Tropisch Zuid Amerika. S.
TropischZuid-Amerika. R.
Tropisch Zuid-Amerika. R.
TropischZuid-Amerika. R.
Tropisch Zuid-Amerika. R.
TropischZuid-Amerika. R.
TropischZuid-Amerika. R.
TropischZuid-Amerika. S.
Tropisch Zuid-Amerika. S. R. X?
Rondelelia odorata Jacq.?
Cuba.
H.
Serissa foetida Lam. var. microphylla
Japan.
Z.
Serissa foetida Lam. var. fol. varieg.
Japan, China.
Z.
Webera fragrans Hook. f. (Kaloempang lemah).
Java.
H.
Wendlaudia glahra DC.
Tropisch Azië.
U.
RUTACEAE.
Acronychia arborea Bl. (Ki djeroek).
Java.
A. A.
Atalanlia sp.
China.
P.
Citrus decumana L. var. (Djeroek balt).
Java.
V.
Pilocarpus pennatifolius Lem.
Brazilië.
P.
Pilocarpus sp.
Tropisch Amerika.
P.
Zanlhoxylon scandens Bl.
Java.
V.
SAPINDACEAE.
Acer sp.
E.
Melianthus major L.
Zuid- Afrika.
A.
Nephelium leiocarpum F. v. Müell.
Turpinia sphaerocarpa Hassk. (Ki bantjet).
Australië.
Java.
Q.
E. U.
SAXIFRAGACEAE.
Callicoma serratifolia Andr. Australië.
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTUIN 1898.
Q.
130
T. Minder m tui» op brumem grm :tang .
a. bo*eo- b. ouder-
srrond. Rrood.
L = r ' la walier in de luchtdroge aarde
nden water .
Totaal stikMofgehalte
verlies (geTonden) —
Phosphorcuur P^O, (in het salpeter
In het zoutzuur extract:
Zwavelzuur SO,
Kalk CaO
■ag tem M;0
0-2<
20-4'
.
_ 1
8 —
-
71"
0.41.
16. -
203
22
.
0.08
22
T
0 13
-
0.02<
Ter - lakkehjkiBf! -t overzicht zijn de verkregen resultaten
..•rijkste bestanddeeien in den bov< g ..-.■■ nder-
staande label saarnsevat:
Bovengrond.
L M H P. 0. R- S.
Hum' 7 7 : 4.7 .104
Sterk gek 11.6 7.4 10.2 11 5 - >4 7 .
Totaal" sul- 31 • 0 31 22 25 41 47 23 0 54
horruur . >03 ' - i 14 24 • 7
Kalk.. 18 0.11
7
0.04 0.( ■• 0 0.V . 04 0 04 0 03
Eene : -r getalien doel in de eers'.e plaats zien,
dat — in overeenstemming met andere in het laboratorium van den
Cultuurluin gedane ondenodangea — het /it/mu/gehalte dezer L -
.ronden in 't algemeen grooler is dan dat van lagere streken.
Op de terreinen M. R en R cd de gTond aanvankelijk bij het in
131
cultuur brengen der ondernemingen ongetwijfeld rijker aan humus
geweest zijn dan nu gevonden werd; door afspoeling enz. echter is er
veel verloren gegaan, zooals op het terrein zelve, vooral op R, duidelijk
waar te nemen was. De kleur van den grond is op de onderneming
Ardja Sari in vochtigen toestand zeer donker, op het nog niet ontgonnen
terrein P zelfs zwart. De verhouding van humus- tot stikstofgehalte, die
hij zeer vele der tot nu toe onderzochte gronden ongeveer 20: 1 bedraagt,
is bij de bovengronden van Ardja Sari en Goenoeny Rosa eene andere en
verschilt van 23:1 tot zelfs 27:1. Dit afwijkend gedrag doet een
onderzoek naar de ?natière noire dezer gronden, in verband met hetgeen
in het vorige verslagover die stof medegedeeld werd, gewenscht schijnen.
Groote schommelingen, veel grooter dan bij de minder hoog gelegen
ondernemingen werd opgemerkt, vertoont het gehalte aan sterk
gebonden water, dat eenigszins als een maat te beschouwen is, van
de hoeveelheid colloïdaal silicaat. In de gronden L, M en 0, die
ongeveer evenveel sterk gebonden water bevatten, is de hoeveelheid
colloïdaal silicaat bijna even groot, zooals men uit de hierachter
vermelde totaal analyses zien kan. De slibanalyse dezer gronden, die
in den verslagtijd nog niet uitgevoerd kon worden, zal voor deze
gronden nog wel eenige interressante gegevens aan den dag brengen.
De hoeveelheid phosphorzuur, die door salpeterzuur in oplossing gaat,
is in de gronden van Goenoeny Rosa (L, M en N) uitermatejgering en ook de
voorraad, in minder toegankelijken vorm aanwezig, beteekent weinig.
Hier zou een proef met phosphorzuurbenipsting ongetwijfeld zeer
leerzaam zijn.
Op het terrein 0 is de hoeveelheid oplosbaar phosphorzuur wel
is waar ook niet groot, maar de totaal-analyse gaf hier althans een vrij
grooten voorraad aan. De gronden van Tjikadjang, met uilzondering van
het afgespoelde terrein R, munten uit door rijkdom aan phosphorzuur.
Terwijl het A*a//v-gehalte van de tuinen op Goenoeng Rosa overeen
komt met dat van de vroeger onderzochte gronden van lager gelegen
ondernemingen, die allen arm aan kalk genoemd konden worden,
vertoonen die van Ardja Sari en Tjikadjang een veel hooger gehalte
aan dit belangrijke bestanddeel. Het is echter niet, of althans voor
132
zeer gering bedrag, in den vorm van carbonaat aanwezig, maar vormt
een bestanddeel van het colloïdale silicaat en der humaten.
Het gehalte aan magnesia is op de beide laatstgenoemde landen
evenzoo vrij groot, op Tjikadjang is het zelfs grooter dan dat van
de kalk. Bij alle andere tot nu toe door ons onderzochte gronden
was de hoeveelheid magnesia steeds kleiner dan die der kalk.
Met uitzondering van de van Ardja Sari afkomstige (O en P), zijn
de onderzochte monsters zeer arm aan kali gebleken.
Evenals voor den bovengrond, zijn de analyse-resultaten van den
ondergrond in een label gebracht.
Ondergrond.
Bestanddeelen.
L
40—60
cM.
M.
40—60
cM.
N.
40—60
cM.
0.
20—40
cM.
P.
ÏO— 40
cM.
20— 4 ü
cM.
R.
20—4)
cM.
S.
20—40
cM.
T.
20—40
cM.
1.9
12.-
0.08
0.01
0.1
0.04
0 026
2.5
11.4
0.08
0.001
0.03 '
oor
0.022
1.1
3.4
4.5
12.8
0.2
0.05
0.29
0.08
5.7
15.4
0.33
0.17
0.39
0.10
0.037
2.5
12.8
0.11
0.022
0.26
0.13
0.04
9.9
6.—
0.49
0.33
0.45
0-86
0.048
7.6
Sterk gebond. water
Totaal stikstof
Phosphorzuur
Kalk
7.9
0.05
0.01
o.or
, o.or
12.8
0.13
0.04
0.18
i 0.07
12.5
0.41
0.20
0.36
0.13
Kali
1 0.077! 0.05
0.03
0.028
De monsters ondergrond van Goenoeng Rosa (L, M, N), genomen
op een diepte van 40 — 60, cM. zijn niet alleen arm aan humus en
stikstof, maar vertoonen, al is ook het gehalte aan sterk gebonden
water even groot als dat van den bovengrond, eene groole armoede
aan voor de plant nuttige bestanddeelen.
Die van Ardja Sari, O en P, zijn nog tamelijk rijk aan humus en bevat-
ten bovendien veel sterk gebonden water, terwijl er overigens lusschen
beiden een groote overeenkomst schijnt te bestaan. Ze hebben blijkbaar
een grooteren voorraad aan plan ten voedsel beschikbaar dan die van
Goenoeng Rosa.
De ondergrond der onderzochte terreinen van Tjikadjang, behalve
die van het afgespoelde terrein, (waar een monster van de diepte
20 — 40 cM. vermoedelijk met een uit een diepere laag der andere corres-
153
pondeert) munt uit door rijkdom in humus en sterk gehouden waler.
Ook hot />/iosphorzuur-%e\m\\.e van Q, S en T steekt gunstig al hij
dal der andere ondernemingen. Een huilengewoou hoog magnesia-
gehalte, ten minste in vergelijking met de overigen, vertoont liet
monster S, dat evenzoo het minst kalkarme is. Aan kali vertoont de
ondergrond van T armoede, terwijl het gehalte aan dit hestanddeel in de
overige ondergronden niet veel van dat der Ardja «Sört-grouden verschilt.
Een vergelijking van de onder- en hovengronden der verschillende tol
nu toe onderzochte gronden geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Humus.
Gevonden
werd in :
A.
n.
C.
n.
K. 1'.
G.
H.
I.
L.
M.
d":"'
Q.
It.
S.
T
Bovengrond
5-
2.7
4.5
29
8.1 7.S
6.8
6.5
1-
7.5
S.7
8.8
6.7
1 1 .9
8.3
4.7
10.4
8.-
Ondergrond
1.8
2.7
3.4
3.5
S.6 4.8
3.1
6.2
0.3
1,9
2.5
1.1
3.4
S.7
2.8
9.9
7.6
Een blik op deze tabel doet zien hoe sterk het humus-gehalte uit-
een loopt.
In 't algemeen blijkt weer, dat de bovengrond aanzienlijk rijker aan
humus is, wat niet bevreemden kan. Slechts op terreinen, die lang in
cultuur zijn, ziet men het verschil kleiner worden en in enkele gevallen
wordt zelfs het gehalte gelijk of in den bovengrond iets kleiner.
Atmosferische werkingen, afspoeling, en langdurige bewerking en cultuur
van den grond zijn daarop ongetwijfeld van invloed geweest. Met het
humus-gehalte hangt het totaal stikstofgehalte nauw samen, zoodat
het voor den humus gezegde ook voor de stikstof geldt.
Sterk gebonden waler.
Gevonden
werd in :
A.
B.
C.
D.
E.
F.
G.
H.
1.
L.
M.
N. 1
0.
I'.
0-
B. 1
S.
T.
Dovengrond 12—
12—
12.1
11.8
13.8
12.2
13.9
13—
4.5
11.3
11.6
7.4'
10.2
5.9 8.6
H.5
6.4
7.2
Ondergrond
11.8
H.7
12.2
11.8
14.7
15.2
14.6
15.4
4.9
12-
11.4
7.1)
12.8
12.8
15.4
12.8
6.—
[2.3
In den ondergrond is, behoudens een enkele uitzondering, het gehalte
aan sterk gebonden water grooter dan in den bovengrond. Bij enkele
154
monsters, is het verschil zelfs zeer groot, wat men ten deele door uit- en af-
spoeling van den bovengrond verklaren kan. De hoeveelheid sterk gebon-
den water hangt ten nauwste samen met die van het colloïdale silicaat.
In de samenstelling van den ondergrond van het niet ontgonnen
terrein P valt een groot verschil waar te nemen met die van den
bovengrond. Terwijl toch het gehalte a&u sterk gebonden water in den
bovengrond slechts 5.9% bedraagt, stijgt dit in de op 20 — 40 cM. diepte
liggende laag tot 12.8%. Zeer waarschijnlijk zal de hoeveelheid colloïdaal
silicaat daarin dan ook aanzienlijk grooter zijn dan die van den boven-
grond, waarin het slechts 58% bedraagt. De slibbings-analyse dezer
gronden zal hierover spoedig meer licht geven.
Op het sedert vele jaren in cultuur zijnde terrein 0, waar, naar met
grond vermoed mag worden, vroeger ook soortgelijke verschillen bestaan
zullen hebben, kunnen deze door de grondbewerking en eenigermate
door den invloed van het water op den losgemaakten grond, gewij-
zigd zijn geworden.
Nog grooter verschil in sterk gebonden water van boven- en onder-
grond vertoont het terrein Q van Tjikadjang, waarop een vruchtbare
theetuin ligt. In den bovengrond bedraagt het gehalte aan sterk ge-
bonden water 8.6% in den ondergrond stijgt dit tot 15.4. Bij T vindt
men, hoewel in geringere mate, hetzelfde verschijnsel. Merkwaardig is
overigens het geringe verschil in samenstelling tusschen boven- en onder-
grond der terreinen S en T, die naar de analyse te oordeelen tot de
zeer vruchtbare gerekend mogen worden. De ervaring is hiermede in
overeenstemming, het terrein S wint 't echter in productiviteit van T,
wat eveneens naar de analyse-resultaten teverwachlen was.
Wat de door verdund zoutzuur, resp. salpeterzuur, in oplossing
gebrachte stoffen betreft, zij het volgende opgemerkt:
Phosphorzuur.
Gevonden
werd in:
A.
B.
C.
D.
E.
F.
G.
II.
1.
L.
M.
N.
0.
P.
Q.
R.
S.
T.
Bovengrond
0.09
0.13
0.07
0.14
0.221 0.19
0.1S
0.14
0.09
0.03
0.008
0.02
0.04 s
0.14
0.24
0.07
0.420.22
Ondergrond
0.06
0.12
0.06
0.1 S
017
0.14
0.10
O.H
0.03
0.01
O.004
0.01
0.04
0.05
0.17
0.02
0.33
0.02
135
In den bovengrond werd het gehalte steeds grooter gevonden dan
in den ondergrond, hchalve in tuin D, die wat hunius-gelialle aangaat
ook een afwijking vertoonde. Bij een grond, die zich in een voor
den landbouw gewenschlen toestand bevindt, zal het gehalte aan
phosphorzuur in den bovengrond grooter zijn dan in de daaronder
gelegen lagen, waarbij het natuurlijk van belang is, dat het verschil
niet te groot zij, omdat toch ook een deel van het in de diepere
lagen zich bevindende planlenvoedsel ongetwijfeld — en dit geldt
vooral voor diep wortelende gewassen, zooals de thee — der plant
op den duur ten goede kan komen.
Kalk.
Gevonden
werd in :
0.
C. D
E. F.
G. H. j I. L.
M.
N.
0.
P.
Q. R. | S.
T.
Bovengrond
Ondergrond
0.08
0.11
0.12
0.14
0.10
0.09
0.08
0.06
0.06
0.06
0.06
0.04
0.08 0.07
0.07 0.04
0.05
0.07
0.18
01
0.11
0.031
0.09
0.01
0.66
0.18
0.93
0.-19
0.2S
0.39
0.38 0.31
0.26 0 4S
0.22
0.36
Hoewel in de meerderheid der gevallen het kalkgehalte van den
ondergrond kleiner is dan dat van de bovenlaag, zien we er hier
toch eenige waarin die verhouding omgekeerd is. In sterke maleis
dit 't geval bij Q, S en T, allen afkomstig van tuinen der hooggelegen
onderneming Tjikadjang. Het terrein T is oogenschijnlijk wat minder
vruchtbaar dan de beide anderen. Van A tot N zijn de onderzochte
gronden bepaald zeer arm aan kalk te noemen. De grond van de
terreinen O — T, hoewel zij van dit bestanddeel meer bevatten, zijn,
wellicht met uitzondering van P, toch nog lot de kalkarme te rekenen.
In geen enkele dezer monsters is, zooals reeds werd opgemerkt, de
kalk in den vorm carbonaat aanwezig. In het 5de Verslag werd er
reeds de aandacht op gevestigd, dat kalk vooral op stijve gronden een
goeden invloed kan uitoefenen, in de eersle plaats op den physischen
toestand en verder nog op de omzeilingen, die in den grond plaats
hebben, waardoor verschillende stoffen in voor de plant assimileer-
baren vorm worden gebracht.
136
Kali.
Gevonden
werd in :
A.
li.
c.
D.
G.
H. I.
L.
M. JJ.
0.
1'.
o.
R.
S.
T.
Bovengrond
Ondergrond
0.08
0.1 S
0.10
0.11
Ó.os
0.H7
0.07
0.07
0.05
0.025
0.03*
0.02
0 055
0.04
0.05 0.05
0.02 0.07
0.0',
0.02"
0.05 0.05
0.02,0.02
0.07
0.0a
0.08 0.02
0.05 Ö.03'
0.04
0.04
0.04
0.04
0.03
0.02
Het gehalte aan kali, dat in al deze gronden gering te noemen is,
verschilt slechts hij enkele in boven- en ondergrond eenigszins aan-
zienlijk. Toch wordt, al bevat de grond weinig kali, op verschillende der
onderzochte terreinen zonder bemesting een goede theeoogst gemaakt.
Bemeslingsproeven met kali-zouten op de zeer kaliarme gronden
zullen moeten uitmaken, of de theeplant op een toevoer van dit
bestanddeel door verhoogde opbrengst reageert.
De in dit jaar uitgevoerde grondanalyses hebben een veel grootere
mate van verscheidenheid in samenstelling van theegronden doen
kennen dan de vroegere. Toen waren het vooral humusarme, die
zeer rijk bleken aan colloïdaal silicaat. Nu waren het allen vrij
humusrijke, waaronder er eenige met een meer zandachtig karakter,
die echter, wat productiviteit betreft, tot de zeer goede theegronden
gerekend moeten worden. Sommige munten bovendien uit door de
qualiteit van de thee, die er op geproduceerd wordt. Daar echter
de pluk en bereiding op de verschillende ondernemingen verschillen
is er tot nu toe geen verband aan te toonen tusschen samenstelling van
den grond en qualiteit der thee voor op dezelfde hoogte gelegen tuinen.
b. De chemiscfie samenstelling van den bovengrond van
eenige theetuinen in West-Java.
Van een vijftal monsters bovengrond (drie van Goenoeng Rosa
L, M, N, en twee van Ardja Sari O en P), waarvan hiervoor de resul-
raten van eenige, voor de kennis der vruchtbaarheid gewenschte,
analyses medegedeeld werden, zijn in dit verslagjaar totaal-analyses
gemaakt. In de volgende labellen vindt men de resultaten opge-
teekend op dezelfde wijze als in het vorige verslag, waarheen wij
ook voor de bij de analyse gevolgde methoden verwijzen.
137
Hieronder volgt de niededecling der vork regen resultaten.
L. Goede llieeluin (Goenoeng Rosa).
Bovengrond 0 — 20 cM. (op 105° gedroogd).
Gevonden
in het
zoutzuur extract.
Kiezelzuur Si(>2
Phosphorzuur 1\0B . .
Zwavelzuur S03
Chloor Cl
Uzeroxyde Fexi)3
Aluminiumoxyde A1203
Mangaanoxyde Mn3(\ .
Kalk CaO
Magnesia MgO
Kali K,0
Natron Na20
Gloeiverlies
38.2
0.1'
0.03'
0.06
12.5
—
26.2
—
0.41
—
0.5'
0.18
0.47
0.05*
0.22
0.04
0.33
—
18.9
—
Totaal 97.85
Humus (organische stof) 7.3
Stikstof 0.31
Sterk gehonden water 11.3
Gloeiverlies 18.91
Colloïdaal silicaat door zwavelzuur en zoutzuur ontleed, met
het ijzeroxyde en de alkalische hasen uit hethumaat(1) 71.3, waarin Si02 30.3
Mineraalfragmenten onoploshaar in deze zuren 9.8, ■ ■ 7.9
In het colloïdaal silicaat, verhouding mol. ALü3: Si02 = 1: ± 2.
(') Onder humaat is hier, op het voetspoor van van bemmelen, de absorptie-verbindins der
Imnnissubslantie niet de alkalische basen enz. te verstaan.
138
M. Minder vruchtbare theetuin (Goehoenq Rosa).
Bovengrond 0—20 cM. (op 105° gedroogd).
Gevonden
in het
zoutzuur extract.
Kiezelzuur Si02 39.3 —
Phosphorzuur P,06 0.0' 0.00'
Zwavelzuur S03 Sporen. —
Chloor Cl — —
IJzeroxyde Fe203 13.1
Aluminiumoxyde A1203 26.7
Mangaanoxyde Mn30,, Sporen. —
Kalk CaO 0 3 0.11
Magnesia MgO 0.2' 0.036
KaliK20 0.25 0033
Natron Na,0 0.3' —
Gloeiverlies 17.5 —
Totaal 97.8
Humus (organische stol) 5.7
Stikstof 0.21
Sterk gebonden water 11.6
Gloeiverlies 17.5
Colloïdaal silicaat door zwavelzuur en zoutzuur ontleed, met
het ijzeroxyde en de alkalische basen van het humaat. 69.3, waarin SiO, 27 9.
Minenialfragmenten onoplosbaar in deze zuren 13.8 • • 11.4.
I n het colloïdaal silicaat, verhouding mol. Al,0, : SiO, = 1 : ± 1.8
139
N. Onvruchtbare theetuin (Goenneng Rosa).
Bovengrond 0 — 20 cM. (op 105° gedroogd).
Gevonden
in het
zoutzuur extract.
Kiezelzuur Si02 ,
Phosphorzuur P205 . . ,
Zwavelzuur S03
Chloor Cl
Uzeroxyde Fe,03
Aluminiumoxyde A120,
Mangaanoxyde Mn30„
Kalk CaO
Magnesia MgO
Kali K,0.
Natron Na20
Gloeiverlies
Totaal.
Humus (organische slof) 5.8
Stikstof 0.22
Sterk gebonden water ■ 7.4
0.02*
0.433
0.09
0.04
0.03
Gloeiverlies 13.4
Colloïdaal silicaat door zwavelzuur en zoutzuur ontleend, met
het ijzeroxyde en de alkalische basen van het humaat 46.5, waarin Si02 23.3
Mineraalfragmenten onoplosbaar in deze zuren 40.1, ■ • 36.8
In het colloïdaal silicaat, verhouding mol. Al, Os : Si02 = 1 : ± 2.
140
O. Oude theetuin, vruchtbaar (Ardja Sari).
Bovengrond 0—20 cM. (op 105° gedroogd).
Gevonden.
in liet
zoulzuur extract.
Phosphorzuur P206
36.8
0.2J
Sporen.
13.6
27.1
0.4'
1.6
063
0.3
0.65
17.2
0.04'
Zwavelzuur S03
0.03*
Chloor Cl
Uzeroxvde Fe.O,
Aluminiumoxyde A120,
Mangaanoxvde Mn„0,
Kalk CaO
0 66
Magnesia MgO
Kali K,0
0.37
0072
Natron Na20
Tolaal
98.7
Humus (organische stof) 6 7
Stikstof 0 25
Sterk gebonden water 10.25
Gloeiverlies 17 2
Colloïdaal silicaat door zwavelzuur en zoutzuur ontleed, met
het ijzeroxyde en de alkalische basen van het humaal. 71.3, waarin Si<)2 29.5
Mineraalfragmenten onoplosbaar in deze zuren 115 • • 7.3
In het colloïdaal silicaat, verhouding mol. A1203: Si02 = 1: ± 1.8
141
P. Glagah-veld op grond als O (Ardja San).
Bovengrrond 0—20 cM. (op 105° gedroogd).
Gevonden
in bet
zoutzuur extract.
408
0 2"
0.14
Sporen.
063
104
—
22.5
—
0.5'
—
3.7"
0.93
1.9'
0.76
0.48
0.081
13*
—
18.3
100.4'
—
Kiezelzuur Si02
Phosphorzuur P,Os . . .
Zwavelzuur S03
Chloor Cl
IJzeroxyde Fe,03
Aluminiumoxyde Al,03
Mangaanoxyde Mn304 .
Kalk CaO
Magnesia MgO
Kali K,0
Natron Na20
Cloeiverlies
Totaal.
Humus (organische stol) 11.9
Stikstof. 0.46
Sterk gebonden water 5.9
Gloeiverlies 18.3
Colloïdaal silicaat door zwavelzuur en zoutzuur ontleed, met
het ijzeroxyde en de alkalische basen van het humaat. 58.7, waarin SiO, 26.7
Mineraalfragruenten onoplosbaar in deze zuren 23.— • » 14.1
In bel colloïdaal silicaat, verhouding mol. Al203:SiÜl = 1 : ± 2.
142
Gaf het onderzoek van het zoutzuur en salpeterzuur-extract dezer
monsters reeds vrij groote verschillen aan, in veel sterker mate
springt echter door deze totaal-analyses in 't oog, dat de gronden
van Goenoeng Rosa een geheel ander karakter dragen dan die van
Ardja Sari. Een blik op de geologische kaart van Java (B III) door
Dr. Verbeek en Fennema saamgesteld, doet zien dat de eerste gelegen
zijn op een terrein, aangegeven als jong tertiair étage 1. (m. Geel)
terwijl die van Ardja San tot de vulkanische gronden behooren
(V. Rosé).
Bespreken wij in de eerste plaats de gronden van Goenoeng Rosa.
Op het minder vruchtbare stuk N is de hoeveelheid colloïdaal
silicaat (met ijzeroxyde enz.) het geringst, hetgeen ook met het
gehalte aan sterk gebonden water 't geval is. L en M komen, wat
het gehalte aan beide genoemde sloffen betreft, meer overeen met
de theegronden, die we verleden jaar onderzochten. Het colloïdaal
silicaat bleek bij alle drie ook weer zeer basisch te zijn.
In de mineraalfragmenten van L en M is de verhouding tusschen
basen en kiezelzuur bijna gelijk, die van N daarentegen zijn veel
kiezelzuurrijker.
Het monster L verschilt opvallend in maw^oaw-gehalte met de
beide andere, van dezelfde onderneming afkomstig, want terwijl het
eerste 0,4% bevat werden in de laalsten slechts sporen aangetroffen.
Het /frt/A>gehalle is gering en de grootste hoeveelheid is, ongetwijfeld
sterk gebonden, in de mineraalfragmenten, dus vooreerst wel niet
ter beschikking der plant.
Het van de kalk gezegde geldt ook voor de magnesia. Het monster
L is aan beide bestanddeelen het rijkst.
De onvruchtbare grond N vertoont een tamelijk groot /az/i-gehalte
waarvan echter slechts een klein gedeelte ( */,4 ongeveer) in oplossing
gaat door zoutzuur, bij de monsters L — M is de totaal hoeveelheid
wel geringer, daarentegen de verhouding van in zuur oplosbare tot
onoplosbare kali veel gunstiger ('/s* en 77)-
Het totaal phosphorzuur-gehahe van de gronden van Goenoeng Rosa
143
is gering. Vooral M en N zijn zeer arm Ie noemen, terwijl bovendien
M, wat de verhouding van in salpeterzuur oplosbaar tot onoplosbaar
phosphorzuur aangaat, in den ougunstigsten toestand verkeert.
In de van Ardja Sari afkomstige monsters bovengrond, die op bel
oog groote gelijkenis vertoonen, verschilt bet gehalte aan sterk ge-
bonden water en mineraalfragmenten nog al aanzienlijk, zoodat bet
vermoeden voor de hand ligt, dat hier bij hetgeen als colloïdaal
silicaat vernield is ook wel fijne vulkanische asch kan zijn, die eveneens
ten deele door sterk zuur in oplossing is gegaan. Berekent men toch,
uil de bij O gevonden verhouding, de hoeveelheid gebonden water,
die in grond P aanwezig zou moeten zijn, indien hij werkelijk 59%
colloïdaal silicaat bevatte, dan komt men tot een veel booger bedrag
dan de gevonden waarde.
Op dit punt zal wellicht de slibbingsanalyse meer licht geven.
De raineraalfragmenten zijn veel rijker aan oxyden dan die van de
gronden van Goenoeng Rosa.
Aan kalk zijn de monsters O en P veel rijker, vooral munt P
door een betrekkelijk hoog kalkgehalte uit, dat grooter is dan dat van
een der andere door ons onderzochte gronden. Een vrij groot gedeelte
ervan wordt door zuren in oplossing gebracht. Ook hier gaat het
grootste kalkgehalte gepaard met een grooter gehalte aan mineraal-
fragmenten.
Voor de magnesia geldt weer vrij wel het bij de kalk opgemerkte,
alleen is de hoeveelheid, die er van door zuren in oplossing gaat, naai
verhouding aanzienlijker. Het kaligehalte van P is grooter dan
dat wat we tot nu toe in eenig monster vonden. Toch is het gedeelte er-
van dat er door zuren uitgetrokken wordt niet bijster groot. Munt bet
totaal phosphorzuur ook niet door grootte uit, de hoeveelheid die uit
het monster P in oplossing gaat door salpeterzuur is aanzienlijk.
c. Het absorptie vermogen en de watercapaciteit van de
onderzochte gronden.
1. Hel absorpfie-vermogen. Onder verwijzing naar bet over dit
144
onderwerp in 't vorige verslag medegedeelde, waarbij aangestipt kan
worden, dat dezelfde methode als loen gevolgd is, geven wij hier-
onder een mededeeling der verkregen resultaten.
Gewicht van de stikstof in mG. door 100 gram luchtdroge aarde
uit een '/10 norm. salmiak-oplossing geabsorbeerd:
L. Goed produceerende thee-
thuin (Goenoeng Rosa)
M. Minder vruchtbaar terrein
(Goenoeng Rosa)
Onvruchtbaar terrein
(Goenoeng Rosa)
Vruchtbare theetuin
(Ardja Sari)
N,
O.
P. Glagah-veld (Ardja Sari )
Q. Vruchtbare theetuin
(Tjikadjang)
R. Afgespoeld terrein
(Tjikadjang)
S. Vruchtbare theetuin op
zwarten grond (Tjikadjang)
T. Minder vruchtbare thee-
tuin op bruinen grond
( Tjikadjang)
bovengrond 0— 20 cM 101
ondergrond 40—60 » 112
bovengrond 0—20 » 92
ondergrond 40 — 60 » 105
bovengrond 0 — 20 » 56
ondergrond 40—60 » 67
bovengrond 0 — 20 » ..... 105
ondergrond 20—40 » 109
bovengrond 0 — 20 » 96
ondergrond 20 — 40 » 141
bovengrond 0 — 20 » 74
ondergrond 20 — 40 » 134
bovengrond 0—20 » 103
ondergrond 20—40 » 117
bovengrond 0 — 20 » ..... 67
ondergrond 20—40 » .... 81
bovengrond 0 — 20 » 69
ondergrond 20 — 40 » 119
In de eerste plaats ziet men weder, dat het absorptie-verniogen
van den bovengrond bij al de onderzochte monsters kleiner is dan
dat van den ondergrond. Vergelijkt men de gevonden waarden met
die van den humus en van het sterk gebonden water, dan ziet men,
dat vooral een groot gehalte aan sterk gebonden water, hetwelk,
zooals we reeds zagen, nauw samenhangt met het gehalte aan colloïdaal
silicaat, gepaard gaat met een groot absorptie-vermogen, terwijl hier
145
.liin den humus blijkbaar een geringere invloed toegeschreven moet
worden. Zeer sterk springt dit in 'l oog, zooals uit onderstaand
tabelletje blijkt, bij de monsters L, >I en N. waar hel humusgehalle
van boven- eo ondergrond nog ai verschilt, terwijl bet gehalte aan
slerk gebonden water nagenoeg overeenkomt; het absorptie-vermogen
van beiden verschilt evenzoo slechts weinig.
Sterk
Humus.
gebo
nden water.
Vb:
<orpiievermogen
bovengroiid
7.5
11.3
101
ondergrond
1.9
12
112
boveugrond
5.7
11.6
92
ondergrond
11
11.4
105
boveugrond
5.8
7.5
50
ondergrond
l.l
7.4
67
N
In P en Q, die in den boveugrond rijk aan humus, maar
arm aan sterk gebonden water zijn, daarentegen in den ondergrond
een groot gehalte aan dit laatste bezitten, heeft de boveugrond een
veel zwakker absorptie-verniogen dan de daaronder gelegen laag.
Sterk
Humus.
gebonden water. /
Ibsorplie-vermogeu
bovengrond 11.9
5.9
96
ondergrond 4.5
12.8
141
bovengrond 8.5
8.6
74
ondergrond 5.7
15.4
154
Q.
Het vruchtbare terrein S heelt, evenals het onvruchtbare stuk N,
een gering absorptie-vermogen; de groote humusrijkdom en het
groote gehalte aan plantenvoedingsstolï'en van den theetuin S verklaren
zijn vruchtbaarheid genoegzaam.
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTU1N 1897. 10
146
d. De water capaciteit.
Over de beleekenis, die aan de bepaling van de hoeveelheid water,
welke door een afgewogen quantum groud opgenomen kan worden
te hechten is, werd in het vorige verslag reeds gehandeld, zoodat
wij ons veroorloven daarheen te verwijzen.
In de hieronder staande tabel vindt men, in grammen uitgedrukt,
de hoeveelheden water die door de luchtdroge gronden opgenomen
werden. Daar de voor die bepaling gebruikte toestel zich tevens
vrij goed leende voor een bepaling van het Vol. gewicht der aarde,
zijn de daarvoor gevonden waarden tegelijk in een kolom opgenomen.
Opgenomen
Vol.
door
Ge-
wicht
100
100
der
Gram.
cM3.
aarde.
Goed produceerende thee-
bovengrond 0 — 20 cM.
33
38.5
1
118
tuin {Goenoeng Rosa.)
ondergrond 40 — 60 *
33
39.5
1.20
M. Minder vruchtbaar terrein
bovengrond 0 — 20 •
34
39
1.14
(Goenoeng Rosa).
ondergrond 40—60 ■
33
38
1.15
N. Onvruchtbaar terrein
bovengrond 0 — 20 •
41
45
1.09
(Goenoeng Rosa).
ondergrond 40 — 60 •
33
43
1.31
0. Vruchtbare theetuin
bovengrond 0—20 •
30
35
1.17
(Ardja Sari).
ondergrond 20 — 40 •
30
36.5
1.23
P. Woest terrein (Ard)a
bovengrond 0—20 •
39
42
1.06
Sari).
ondergrond 20- 40 •
27.5
34
1.24
Q. Vruchtbare theetuin
bovengrond 0 —20 »
35
41
115
( Tjikadjang).
ondergrond 40 — 60 •
42.5
41
0.97
R. Afgespoeld terrein
bovengrond 0—20 •
36.5
43
1.18
( Tjikadjang).
ondergrond 20—40 •
35.5
43
1.21
S. Vruchtbare theetuin op i
zwarten grond (Tji-
kadjang).
bovengrond 0 — 20 •
ondergrond 20—40 »
43
43.5
47.5
46
1.10
1.05
T. Minder produceerende
theetuin op zwarten grond r
(Tjikadjang). >
bovengrond 0—20 »
ondergrond 20 — 40 »
35
45
41
44
1.18
0.97
147
Opvallend is liet verschil in watercapaeiteit tusschen de vruchtbare
terreinen O en S, waarvan liet eerste rijker aan colloïdale silicaten,
het tweede daarentegen rijker aan humus is. In het volgend verslag
zal nog gelegenheid zijn op de gevonden waarden, in verband met
poreusiteit, terug Ie komen. Aan de getallen voor het Vol. gewicht
moet niet te groote waarde gehecht worden, daarvoor kleven de
gebruikelijke methode te groote onnauwkeurigheden aan.
II. OVER DEN INVLOED VAN DE SAMENSTELLING
VAN DEN GROND OP DE BESTANDDEELEN VAN
HET THEEBLAD.
In het derde verslag hebben wij, naar aanleiding van de vraag of het
meerdere of mindere gehalte van den grond ann een of ander bestanddeel,
dat tot voedsel voor de theeplant dient, een invloed van beteekenis
heeft op de samenstelling van het theeblad, de resultaten eeniger onder-
zoekingen medegedeeld. Wij kozen daartoe thee die gegroeid was op
een terrein, arm aan humus en stikstof en dat tevens vrij weinig
phosphorzuur bevatte en vergeleken die met zulke, welke uit een
tuin afkomstig was, die aan de genoemde bestanddeelen vrij rijk
genoemd kon worden. Noch het gehalte aan stikstof, noch dat aan
phosphorzuur toonde noemenswaardig verschil. De destijds verkregen
resultaten schenen er dus op te wijzen, dat de meerdere of mindere
vruchtbaarheid van den grond slechts van overwegenden invloed is
op de hoeveelheid thee, die men oogst, niet op het gehalte aan
minerale bestanddeelen. Uit de vroeger door ons medegedeelde analyses
der asch van onder verschillende omstandigheden geoogste thee bleek
echter, dat één bestanddeel daarop een uitzondering kan maken nl.
het mangaan. In de uit het Buifenzorg'sche en de Preanger- Regent-
schappen afkomstige thee werd veel mangaan gevonden, terwijl de
in Bagelen geoogste er slechts geringe sporen van bevatte.
De uiteenloopende productie der onderzochte tuinen van Goenoeng
Rosa en de verschillende samenstelling der gronden daarvan, in verband
148
ook met het geringe mangaan- en phosphorzuurgehalle, gaven gereede
aanleiding om op bovengenoemde quaestie nog eens terug te komen.
Het resultaat van de analyses was als volgt :
Asch-analyse van thee geoogst op drie terreinen van Goenoeng Rosa.
• Reinasche"
Uzeroxyde Fe203
Aluminiumoxyde A1203 .
Mangaanoxyde Mn203 . .
Kalk CaO
Magnesia MgU
Kali K,0
Natron Na20
Phosphorzuur P206
Zwavelzuur S08
Kiezelzuur Si02
Chloor Cl : ....
Som der bestanddeelen
Af O aeq. Cl
Ruwe asch
Koolzuur-gehalte ervan .
L.
5.37
5.87
8.45
5.82
6.77 (])
9.75
4.77
041
0.89
0.36
1.52
2.12
1.—
425
1.43
2.02
8.21
11.09
8 53
7.86
8 57
9,21
49.68
48.99
53.19
0 29
0.41
1.36
16 98
15.45
16.37
8.28
9.32
6.64
•
0.50
0.72
0.71
1.08
1.29
0.89
99.06
100.25
100.28
0.24
0.28
0.20
98.82
99.97
100.08
5.74
11.30
(') In deze asch was ongeveer l°/0 zand, die van de beide andere monsters bevallen er
slechts sporen van.
149
Op droge thee berekend vindl men in procenten:
M.
IJzeroxyde
0.02 *
0.05 2
0.01'
0.08 2
0.12 3
0.04"
Mangaanoxyde
0.22"
0.08 z
0.09°
Kalk
0.44 '
0.64 5
0.40'
Magnesia
0.42 *
0.49 9
0.43 8
Kali
2.66 8
2.85 '
2.53 7
0.01 9
0.02 *
0.06 6
Phosphorzuur
0.91 '
0.44 5
0.02 7
0.89°
0.54 2
0.04 2
0.78
Zwavelzuur
0.31'
0.03"
Cloor ,
0.05 8
0.06 3
0.04*
Het stikstof-gehahe dier theeën werd eveneens bepaald.
Gevonden werd in de thee gegroeid op :
L. M. N.
5.50 6.23 5.36%.
Evenals wij vroeger vonden, blijkt ook nu weder het aschgehalte
met het stikstofgehalle in verband te staan. Beiden zijn afhankelijk
van den leeftijd der blaren en van het rangnummer der plukken.
Het phosphorzuurgehalte der thee van het terrein M, dat 't armst
aan phosphorzuur is, blijkt wel iets kleiner te zijn dan dal van thee
van terrein L, maar iets grooter dan dat van N. Hetzelfde geldt
ongeveer voor de kalk. Het kali-gehalle is in alle drie de monsters
bijna evengrool.
150
Zeer duidelijke verschillen wijst liet mangaan-geha\le echter aan.
Dit is in den bovengron'd van L vrij groot (0.41 Mu203), in dien
van M en N daarentegen zeer gering.
Vergelijkt men nu hel gehalte aan mangaanoxyde der van die
stukken geoogste theeën:
L 0.23 M 0.08 N 0.09%
dan ziet men duidelijk weder het verband tusschen mangaan-gehaltc
van den bodem en dat der daarop gegroeide thee.
De waarneming, dat theeblaren aluminium bevatten, vonden we ook
nu weer bevestigd.
III. BEMESTINGSPKOEVEN IN THEETUINEN.
Eene ielwat grootere belangstelling voor bemestingsproeven van
thee viel dit jaar te constateeren, echter nog verre van voldoende
om binnen een niet te langen tijd op tal van vragen, welker oplossing
nagestreefd wordt, een afdoend antwoord te krijgen. De bezwaren
aan veldproeven in 't algemeen verbonden zijn toch zoo talrijk, dat
alleen door ze in groot aantal te nemen men de onvermijdelijk aan-
klevende fouten zooveel mogelijk kan elimineeren. Voegt men daar
nu nog bij de moeielijkheid, die een product als thee aanbiedt, dat
voor de juiste bepaling van de opbrengst bijna het geheele jaar door
zorg en toezicht van den proef nemer vereisen t, dan springt het wel
duidelijk in het oog, hoezeer het op prijs gesleld moet worden, maar
tevens ook hoe het in het belang der theeculluur moet zijn, dat vele
ondernemingen, onder verschillende klimatologische omstandigheden
en op verschillende hoogten gelegen, tot het nemen van een of meer
proeven besluiten.
Behoorlijk voorbereide en zorgvuldig uitgevoerde veldproeven toch
kunnen den planter op den duur leeren mei welken mest en met welke
hoeveelheden daarvan hij op zijne onderneming met hel meeste voordeel
de opbrengsten kan vergroolen, welke lijd voor die bemesting het meest
geschikt is, of en welken invloed zij op de qualiteit van het product
uitoefent.
161
Mocht liet resultaat van een proef in den beginne op een bepaald
terrein niet voordeelig zijn, dit mag niet afhouden van het nemen
van nieuwe proeven. Er zijn toch genoeg oorzaken, die daaraan
schuld kunnen hebben. Zoo kan bij bemesting met snelwerkende
stikstofverbindingen een deel daarvan door den regen weggevoerd
zijn, met langzamer werkende daarentegen door droogte of onvoldoende
bewerking van den grond niet voor de theeheesters beschikbaar komen.
Eindelijk zou aanvankelijk bijv. het stikstofgehalle van de plant
kunnen stijgen zonder dat dadelijk een vermeerderde bladproductie
te bespeuren ware. Wat hier voor de stikstol gezegd werd geldt
natuurlijk evenzeer, zij het dan wellicht in mindere mate, voor de
andere planlenvoedingsstoffen.
De proeven op Tjogreg, die ook in dit verslagjaar, onder het ge-
waardeerde toezicht van den Heer P. de Eerens voortgezet werden,
zijn niet anders te beschouwen dan als voorproeven, waarop bij
verdere bemestingsproeven in het groot, voortgebouwd moet worden.
Hieronder volgt de opgaaf van de in het vorige jaar verkregen
resultaten.
«3 Opbrengst in 1/1 k.G. nat blad.
Mestsoorl
Het bemeste
dus meer.
o
>
o ^
A.
Leermeel (± kalk). . . .
2 pic,
1210
1028
17.- %
B.
Kaliumsuifaat
1
1004
909
10.— .
C.
Beendermeel
4
933
765
22.—
D.
Gedroogd bloed.
2
1119
864
30.—
E.
Superphosphaat
1
1133
994
14.—
F.
Boengkil
4
1359
1033
31.5
G
Kainiet
1.25 »
3
1150
931
869
758
32.— .
22.-
11.
Thomaspliosphaat
K.
Stalmest
1152 .
948
21.—
L.
Ammoniumsulfaat
1.5 •
1679
1101
52.—
M.
Kalk
2
1006
867
16.—
N.
Kali salpeter
1
1142
878
30.-
0.
Chili salpeter
1
818
686
19.—
152
Om de verkregen resultaten voldoende Ie kunnen bcoordeelen moet
men niet uit hel oog verliezen, dal,zooals in de vroegere verslagen
reeds werd opgemerkt, de grond van het proefveld, blijkens de analyse
niet door vruchtbaarheid uitmunt, zoodat de stand der theeheeslers
er niet bijzonder gunstig is.
Ook in dit jaar hebben de stikstof houdende meststoffen de gunstigste
resultaten gegeven en onder deze munt weer het ammoniumsulfaat
uit. Beendermeel en Thomasphosphaat hadden op den grond van
liet proefveld eveneens een goede uitwerking.
Opvallend is ditmaal de uitwerking van het kaïniet, dat slechts
15% kali bevatte, terwijl het kaliumsulfaal met zooveel grooler
kaligehalte (50%) slechts geringen invloed had. In het voorafgaande
jaar was het resultaat juist anders.
De totaal opbrengst op de onbemeste stukken is in 1897 gunstiger
geweest dan in het jaar te voren. In de eerste plaats heeft de
droogte minder schade gedaan, terwijl verder ook in de maanden
Augustus en September geplukt kon worden met ruim beschot.
Op eenigszins grootere schaal zijn door den Heer de Eerens verder
nog proeven genomen met guano en ihomasphospliaal. Daar zij echter
pas kort in gang zijn, zou het voorbarig wezen nu reeds cijfers
mede te deelen. De Heer de Eerens heeft echter welwillend mede-
deeling der resultaten toegezegd.
De op Tjogreg genomen proeven hadden in de eerste plaats ten
doel zooveel mogelijk de werking van verschillende plan ten voedings-
stoffen, in verschillenden vorm gebruikt, na te gaan. Om echter zeker te
zijn, dat een zekere hoeveelheid van een bepaalde slof een maximum van
uilwerking geeft, moet er in den bodem een voldoende voorraad van
de overige voedingsstoffen aanwezig zijn. Is dit niet het geval en
zijn bijv. phosphorzuur en kali onvoldoende aanwezig dan zal een
stikstofbemesting pas geheel lot baar recht komen indien men
tegelijkertijd beide ontbrekende beslanddeelen toevoert. Bij enkele
der op Tjogreg gebruikte meststoffen was dit in meerdere of mindere
153
mate wel hel geval, omdat bijv. bloed en boengkil behalve stikstof
ook phosphorzuur en kali bevallen, beendermeel zoowel door zijn
phosphorzuur- als door zijn stikstofgehalle werkt en Thomasphosphaat
behalve phosphorzuur ook kalk aan den grond toevoert.
Eenige in den handel gebrachte hulpmeststoiïen voor thee bevatten
de voornaamste plantenvoedingsstoflen in verschillende hoeveelheden
reeds vermengd, en de gebruiker heelt dus, zonder zich voor proef-
nemingen moeite te geven, alle kans van zulken mest uilwerking te
zien. echter tevens met de kans noodelooze uitgaven te doen, indien
de grond vau een of meer der toegevoegde bestanddeelen voldoenden
voorraad heeft of door verweering beschikbaar doet komen (').
De keuze van den vorm, waarin men de meststoÜen zal geven, moet
uit den aard der zaak door verschillende omstandigheden bepaald
worden. In de eerste plaats zal men bij voldoenden voorraad van stalmest
wel niet tot andere meststoÜen zijn toevlucht nemen en evenmin zal
men, indien bijv. in de nabijheid der onderneming boengkil tegen lagen
prijs verkrijgbaar is, duurderen stikstoihoudenden mest ontbieden.
Het nemen van proeven met verschillende meststoffen en combi-
naties daarvan eischt, zooals reeds werd opgemerkt, van den p roef-
nemer aanhoudende zorg en toezicht. Daarom is het met in-
genomenheid dat we hier vermelden, dat de Heer Stortenbeker
van Parakan Salak reeds in Juni en de Heer A. E. Kerkhoven van
Ardja Sari kort daarop zich bereid verklaarden eenige proeven te
nemen en de resultaten ter publiceering beschikbaar te stellen.
De proeven op Parakan Salak werden genomen op eenige terreinen
beplant met Java-lhee en reeds meer dan 60 jaren in cultuur,
waarover echter omtrent de opbrengst geen gegevens bestonden. Zooals
straks zal blijken, is de opbrengst op verschillende, dicht bij elkander
(') De Heir van Son, van Tjibotitgoer, heeft in zijne zeer fraaie uitziende tuinen, door
gebruik van een hulpmest, die uit bloedmeel bestond waarbij aimnoiiiumsulfaat, kali en phos-
phorzuur gevoegd wa<, zeer bevredigende resultaten verkregen. Daar echter geen contrólestuk
onbemesl gelaten was, konden mij geen vergelijkende eijlers verstrekt worden, die den invloed
van den mest direct in 't licht stellen. De opbrengst aan thee van de bemeste stukken
bedroeg echter in 7 maanden evenveel als de gemiddelde jaarlijksche opbrengst anders verkregen.
154
gelegen, onbemeste stukken zoo verschillend, dat reeds daardoor de
resultaten veel van hun waarde moeten verliezen.
Verder blijkt uit de ontvangen opgaven, dat de bemeste zoowel als
de onberaeste stukken steeds op dezelfde dagen geplukt werden. Toen bij
de eerste proeven op Tjogreg dit ook het geval was, bleken verscheidene
bemeste tuinen veel minder op te brengen dan de onbemeste en dit was
daaraan toe te schrijven, dat op de eerste de thee vroeger plukrijp was
en men alzoo de tusschenpoozen tusschen de plukken moest verkleinen.
Volgens den Heer Stortenbeker heeft er echter geen aanleiding
bestaan om het plukken der bemeste stukken eerder te doen plaats
hebben dan dat der onbemeste.
In de volgende tabel vindt men de resultaten, zooals ze ons van
den Heer Stortenbeker gewerden.
Gebruikte meststof
Gebruikte
hoeveelheid
per bouw
in pikols. "
Bemest
oppervlak.
Opbrengst per bouw:
bemest.
onbemest.
I. .Kinapulp" (')....
II.
UI. Gebl. kalk
v } Bloedmeel en ... .
I Ammoniumsulfaat
V. Gebrand leer
VI. Bloedbeendermeel .
VII. Gedroogd bloed.. .
VIII. • ■ ...
... | Kalk en
I Bloedbeendermeel .
| Kalk en
I Gedroogd bloed . .
. | Kalk en
I Gedroogd bloed . .
XI. Kalk
64.—
16.-
12 —
10.—
2.—
10.—
4.—
6.-
1 —
2.5
1.—
2.—
1 —
2.5
5 —
7„ bouwl
7e
[2X7*
2x7,
2x7,
2x7,
2x7,
|2x7,
[2x7,
(2x7,
2x7,
2848
2928
3656
2920
3840
4982
4332
3404
2608
4136
2398
2740
2418
2402
2472
2016
1114
1714
1902
2576
1600
1680
928
1166
1178
1582
1354
1204
1342
1590
732
1170
1332
1252
3076
1880
2160
1992
1862
2672
1984
2222
(') Voor de analyse hiervan zij verwezen naar het vorige verslag, bladz. 42.
ir>5
Slechts in twee gevallen nl. hij proef II en proef XI is de opbrengst
van het bemeste gedeelte grooter geweesl dan die van hel onbemeste,
hetgeen echter zeer weinig bewijst omdat bijv. proef X, hij welke slechts
'/i pic. bloed per bouw minder gebruikt werd, juist een tegenover-
gesteld resultaat gal'. Wat vooral bevreemdt, is dal geen der stikstof-
houdende ineslsloll'en, waarop thee naar het schijnt gewoonlijk sterk
reageert, eeuigen invloed heeft gehad terwijl toch de grond blijkens
de analyse stikstofarm mag heelen (0,2% in den bovengrond).
Het zou natuurlijk voorbarig zijn uit deze proeven conclusies te
trekken. Verblijdend mag het hecten, dat de Heer Stortenbbker
zich, niettegenstaande deze ongunstige uilkomsten, bereid verklaard
beeft op nieuw proeven te nemen.
Ten slotte een woord over de op Ardja Sari ogenomen proeven. Wij
stelden den Heer A. E. Kerkhoven voor op zijne onderneming in de
eerste plaats den invloed na te gaan van bemesting met stikstof, phosphor-
zuur, kali en kalk en tevens daarnaast te gebruiken combinaties van :
stikstof en phosphorzuur
» » kali
» » kalk
kalk » phosphorzuur
» » kali
kali » phosphorzuur.
Eenige conlrólestukken werden onbemest gelaten. Van het terrein
werden grondmonsters genomen en in het laboratorium onderzocht. Een
deel van de proeven begon in hel eind van December van het vorige en
in het begin van Januari van dit jaar, een ander deel eerst in Maart. De
mededeeling der resultaten zal daarom pas in bet volgende verslag kun-
nen plaats vinden. Zoover nu bekend, zijn het weer vooral de stikstof hou-
dende meststoffen die een verhoogde opbrengst tengevolge hebben gehad.
Wij eindigen dit verslag met een opwekking aan belanghebbenden
om lot het nemen van veldproeven mede te werken. De inlichtingen
en aanwijzingen in loco, die men mocht noodig achlen, zullen natuurlijk
steeds gaarne verstrekt worden.
Bijlage III.
BELANGRIJKSTE I ÏN 1807 ONTVANGEN ZADEN.
Maand.
Benaming der zaden.
Ontvangen van de H. H. :
Februari
Maait.
Myrica rerifera.
Viburnum obovalum.
Thrinax excelsa
parviflora.
Anogeissus latifolia.
Cassia floribunda.
Cedrus deodora Libani var.
Eleusine Qagellifera.
Eugenia lalifolia.
Fraxinus sp.
Neslia paniculata.
Pinus Gerardiana.
Platanus orientalis.
Polyallbia longifolia.
Prunus sp.
Rosa moschata.
Saccharum ciliare.
Sorgbum halepense.
Spiraea sp.
Sporobolus orientalis.
Slerculia urens.
Trinmfelta rhombifolia.
Gunnera insignis Oersl.
Verschillende sooilcn, o. a :
Abelmoschus flavescens.
Aimda incarnata.
Basella ramosa.
Ootalaria lurgida.
Reasoner Bro's, Oneco.
Direct. Bol.-luin, Sabaranpur.
HeRBIKB Boissier, (ienève.
Dir. Hol. -tuin, Saigon.
157
Maand.
Benaming der /aden.
Ontvangen van de II. II.
Maart [pomoca, verscli. soorten.
Aitalea Cohune.
Salial umbraculifera.
('Opernicia cerifera.
Iris Robinsoniana.
llibiscus sp.
Yucca aloifolia.
Zamia inlegrifolia.
Masoesa (Zingibcracea).
Verschillende soorten, 0. a.
Agave sp. div.
Aloë sp. div.
Artemisia arborescens.
Beschorncria tubiflora.
Garica cundinamarcensis.
Corchorus trilocularis.
Cupressus sp. div.
Dasylirion serratifolium.
» glaucophyllum.
Fourcroya Beddingbausii.
Malvaslrum capense.
Opuntia sp. div.
Pavonia praemorsa.
Soncbus lenerrimus.
Sisyrincbium tenuifolium.
Veronica longifolia.
April. ! Verschillende soorten, o. a.:
Anoda Wrightii.
Blumenbachia insignis.
I Galinsoga brachystephana.
Mirabilis longiftora.
Penslemon Hartwegii.
Rudbeckia digitata.
Verschillende soorten, o. a :
Acacia sp. div.
Bossiaea sp. div.
Dir. Bol. tuin, Saigon.
Dir. Bol. -min. Trinidad
Dir. Boi.-tiiin, Kew.
Reasoncr Bro's, Oneco.
Abendanon, Batavia.
T. Hamhi/ry, La Morlola.
Oir. bol.-tuin, Kew.
-tuin, Sydney.
158
Maand.
Benaming der zaden.
Ontvangen van de H. H.:
April. Callistemon sp. div.
Eustrephus latifolius.
Frenela Muelleri.
Hakea pugioniformis.
Hovea longifolia.
Pultenaea retusa.
Prostanthera linearis.
Acrocomia Totai.
Enryale ferox.
Gaillardia grandiflora.
Plychosperma Beatrice.
Verschillende bloemzaden, o. a.
Abutilon, var.
Ageratum, versch. var.
Antirrhinum majus.
Anoda, versch. soorten.
Artemisia, versch. soorten.
Bertolonia hybr.
Bidens, versch. soorten.
Browallia, versch. soorten.
Calliopsis, versch. soorten.
Celosia, versch. soorten.
Cosmeua bipinnata.
Cuphea, versch. soorten.
Dianthus, versch. soorten.
Echinodorüs rananculoides.
Gaillardia, versch. soorten.
Helianthus, versch. soorten.
Hihiscus africanus.
Impatiens balsamina.
Ipomoea, versch. soorten.
Lobelia Gerardi.
Nymphaea, versch. soorten.
Penstemon, versch. soorten.
Phlox Drummondii.
Ricinus sanguineus.
Dir. Bot.-tnin, Sydney.
Haage & Schmidt, Erfurt.
State Nursery, Kamerunga.
Haage & Schmidt, Eri'urt.
159
Maand.
Benaming der /aden.
Ontvangen van de II. II.
April. Rudbeckia, versch. soorten.
Senecio, versch. soorten.
Sida, versch. soorten.
Viola tricolor.
Verbena hybr.
Zinnia, versch. soorten.
Acrocomia bavanensis.
Cdiamaedorea Ernesti Augusti*
Jubaea spectabilis.
Boebmeria nivea var.
Cyrtostachys Lakka.
Ipomoea, sp.
Versch. soorten, o. a.:
Artemisia, versch. soorten.
Bertolonia marmorata.
Convza longifolia.
Elephantopus carolinianus.
Foeniculnm dulce.
Ilelenium mexicanum.
Rudbeckia angustifolia.
Siegesbeckia flosculosa.
Sisyrinchium Nuttali.
Tanacetum boreale.
Verbesina virginica.
Zinnia, versch. soorten.
Mei. Astrebla triticoides.
» pectinata.
Andropogon sericeus.
Antbistiria australis.
Erianlhus fulvus.
Kochia villosa.
Panicum decompositum.
Caesalpinia minax var. burmanica
Ficus allissiiha.
Cbamaedorea "racilis.
Haage x Sin miiu'. Erfurt.
Direct. Bot.-tuin, Singapore.
Max (Iornu, Parijs.
Dir. Bot.-tuin, Adelaide.
Directeur Bot.-tuin, Sibpur.
Haage & Sciimidt, Erfurt.
lüO
Maand.
Benaming der zaden,
Ontvangen van ile 11. II.
Mei. Versch. soorten, o. a. :
Ainarantus, versch. soorten.
Beaucarnea stricla.
glauca.
Browallia, versch. soorten.
Calliopsis,
Cassia, • •
Casuarina, j •
Conimelina Sellowiana.
Cuphea, versch soorten.
Dasylirion, .
Dianthus,
Eichhornia Marliniana.
Geonoma gracilis
elegans.
Helianthus. versch. soorten.
Ipomoea,
Pennisetum raacrurum.
Phlox Drummondii.
Rudbeckia, versch. soorten.
Tageles, • ■
Verbena erinoides.
Zinnia. versch. soorten.
Kickxia africana.
Juni. Geonoma gracilis.
Schottiana.
Acacia, versch. soorten.
Acbyzacaena mollis.
Bossiaea, versch. soorten.
Callisteraon, versch. soorten.
Casuarina quadrivalvis.
Cynoglossum paniculatum.
Dillwynia, versch. soorten.
Eupatorium carolineanum.
Erioslemon umbellatus.
Hovea longifolia.
Dammann x Co., Napels
Directeur Bot.-luin, Kew.
Haage & Schmidt, Erfurt.
Dammann & Co„ Napels.
161
Maand.
Benaming der zaden.
Ontvangen van de II. H.
Juni. Isopappns divaricata.
Iva, versch. soorten.
Leptospermum, versch. soorten.
Uenolhera parviflora.
Polygonnm pilosum.
Silene pendula.
Symphyandra, versch. soorten.
Selago phylicioides.
Uropappus Clevelandii.
Waaierpalm, 2 soorten.
Ipomoea imperialis.
Khmplant.
Jacaranda mimosaefolia.
Juli. Verschillende soorten, o.a. :
Acorus gramineus.
Artemisia japonica.
Berberis nepalensis.
Corchoropsis ochreata.
Chloranlhus japonicus.
Glematis apiifolia.
Dianthus japonicus.
Hypericum japonicum.
Lespedeza bicolor.
Lilium, versch. soorten.
Lythrum virgalum.
Nandina domestica.
Nymphaea odorata.
» tetragona var.
Polygonum, versch. soorten.
Statice japonica.
Albizzia Lebbek.
Teysmannia altifrons.
Verschillende soorten, o. a.:
Abutilon, versch. soorten.
Agrostis mexicana.
Aloë saponaria.
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTEN1U1N 1897.
Dammann & Co., Napels.
0. Banermann, Soemelalta.
Superint. Bol-tuin, Penang.
Directeur Bot.-tuin, Tokio.
Hordijk, Deli.
Direct. Bot.-tuin, Palermo.
11
162
Maand.
Benaming der zaden.
Ontvangen van de H. H.
Juli.
Augustus.
September.
Carex leporina.
Ginna mexicana.
Cupressus funebris.
Dasylirion, versch. soorten.
Eupatorium, •
Gossypiura microcarpum.
Hibiscus, versch. soorten.
Lespedeza virgala.
Ophiopogon spicatum.
Panicum, versch. soorten.
Pennisetum Preslii.
Ruellia, versch. soorten.
Salvia, •
Senecio, »
Solanum, •
Tlialia dealhata.
Vernonia ahyssinica.
Verhesina crocata.
Zephyranthes, versch. soorten.
Versch. soorten, o. a.:
Acacia, versch. soorten.
Callisteraon. versch. soorten.
Gelastrus australis.
Doryanthes Guilfoylei.
Eucalyptus, versch. soorten.
Hardenbergia, »
Metrosideros tomentosum.
Pittosporuin, versch. soorten.
Sterculia diversifolia.
Vitis hypoglauca.
Versch. soorten, o. a.:
Barleria involucrata.
Bignonia, versch. soorten.
Heterophragma adenophylla.
Paritium tortuosum.
Stevensonia grandifolia.
Direct. Bot.-tuin, Palermo.
Direct. Bot.-tuin, Melbourne.
Direct. Bot.-tuin. Saharanpur.
Dixson & Sons, Sydney.
165
Maand.
Benaming der zaden.
Ontvangen van de II. II.:
September.
October.
November.
December.
Ptychosperma Alexandrae.
Versch. soorten, o. a.:
Clematis lasiandra.
Ceanothus, verscli. soorten.
Cupressus, » •
Erythea, •
Echinocystis macrocarpa.
Pseudophoenix Sargenii.
Serenoa serrulata.
Washinglonia, versch. soorten.
Yucca, versch. soorten.
Zamia inlegrifolia.
Versch. soorten, o. a:
Aegiceras australis.
Barklya syringifolia.
Casuarina torulosa.
Eucalyptus, versch. soorten.
Hemicyclia australasica.
Rentia Forsteriana.
Panax Murraya.
Ptychosperma Cunninghami.
Xanthorrhoea hastilis.
Padi katoembar.
Versch. soorten, o. a. :
Areca alba.
Cassia, versch. soorten.
Gymnosporia emarginata.
Indigofera arborea.
Ipomoea, versch. soorten.
Phoenix zeylanica.
Santalum album.
Aristolochia Hians.
Boehmeria sp.
Versch. soorten
Landolpha Klainii. -
Phoenix rupicola.
State Nursery, Kameriinga.
South. Calif. Acclim. Soc.
Santa Barbara.
hirect. Bot. tuin, Sydney.
A. G. Vorderman, Batavia.
Dammarn & Co., Napels.
J. C. A. Goeduardt, Medan.
Taylor-Lawson, Batavia.
Bos, Batavia.
I. Pierre, St. Mande.
Dir. Bot.-tuin, Sibpur.
Bijlage IV.
ONTVANGEN PLANTEN IN 1897.
Maand.
Benaming der planten.
Ontvangen van de H. H.:
Februari.
Dalura al ba fol. var.
Moquette, Sidoardjo.
Maart.
Arisaema fimbriata.
Calanlhe ruhens.
Cypripediuin bellatulum.
concolor.
• exul.
» niveum.
» Parishii.
Sanderianum.
• villosum.
Dendrobium albosanguineum.
• Bensonii.
• cripidatum.
• cruentum.
• Dalhouseanum.
• densiflorum.
» fimbriatum.
« Parishii.
• terminale.
» thyrsiflorum.
Vanda coerulea.
» gigantea.
Curtis, Penang.
April.
Artocarpus Kunsllerii.
Alsophila Ridleyi.
Direct. Bot.-tuin, Singapore.
Anisophylleia disticha.
166
Maand.
Benaming der planten.
Ontvangen van de II. II.
April.
Mei.
Juni.
Acalypha Sanderiana.
Alocasia denudata.
Barkleya Mottleyana.
» sp.
Begonia sp.
Fulgore.
Cyrtostachys Lakka.
Cyrlandra bicolor.
Curcuma Kunstlerii.
Calamus sp. Botan kranje.
Coslus sp. Am. mer.
Calophyllum Grilïilhii.
Cryptocoryne Bidleyi.
Drimiopsis Kirkii.
Drimophloeus singaporianus.
Dorstenia indica.
Elettariopsis Curtisii.
Euphorbiacea.
Entada n. sp. Singapore.
Forreslia monosperma.
Gymnostachyum sp. Langkani.
Haemaria discolor.
Homalomena Grilïilhii var. argentea.
Hemigraphis n. sp. N. Ireland.
Licuala longipes.
Lowia grandiflora.
» maxillarioides.
Melastomacea.
Ouvirandra feneslralis.
Philydrum lanuginosum.
Pandanus n. sp. Singapore.
Pellionia javanica.
Phrynium Griffithii.
Schizocapsa China.
Teysmannia allifrons.
Amomura vitellinum.
Bir. Bot.-tuin, Singapore.
Hordijk, Beli.
Superint. Bot. tuin, Penang.
166
Maand.
Benaming der planten.
Ontvangen van de H. H.:
Juni. Boea sp. n.
Begonia Rex, div. var.
Congea tomentosa.
Cordyline siamense.
Cyrtodeira chontalensis.
Crossandra infundibulifonnis.
Dacrydium elatuin.
Impatiens mirabile.
Lycopoduim pachiphyllum.
Ornaraental grass.
Pilea muscosa.
Selaginella serpens.
Tetraphyllam sp.
Thunia Bensoniae.
Drosera sp. Wilis.
Bulbophyllum sp.
Coelogyne asperata.
» speciosa.
Cypripedium sp.
Pholidota sp.
Vanda sp. Basso.
Chrysanthemum, div. var.
Juli. Bulbophyllum lilacinum.
Cypripedium Charleworlhii.
j Cyrtanthus sanguineus,
i Dendrobium Ainsworthii.
Epidendrum Linkianum.
Eria sp. Penang.
Kaempferia rolunda.
Oncidium Papilio Krameri.
Polyslachia pubescens.
• Ottoniana.
; Nymphaea sp.
Augustus. Anlhurium Andreannm, div.
Asystasia chelonoides alba.
Begonia Rex., div. var.
Superint. Bot. Penang.
Schaap, Kandangan.
Storm van 's Gravensanije,
Fort de Koek.
Sanher & Co., Si. Albaus.
O'Brlen, Harrow o/t. Hill.
Wahlbeem, Batavia.
Sander & Co., Si. Alh;uis.
167
Maand.
Benaming der planten.
Aucustus.
September.
October.
Caladiuin speciosum.
Albanense.
• venosum.
Canna variegata.
Costus igneus.
Crinum giganleuin.
Croton hybriduin.
Dicborisandra masuca.
Eucharis Stevensii.
Elmeliana.
Gmelina hystrix.
Hippeastrum stylosum.
Pancratium macrostephana.
Phalaenopsis Apbrodite.
Esmeralda.
Luddemanniana.
Regnieriana.
Sanderiana.
Stuartiana.
Tlnuiia Bensoniae.
Mengkabang.
Tengkawang telor.
Poentik.
Lanjing.
Caladiura, div. var.
Acampe penangiana.
Cypripedium exul.
Vanda Hookeriana.
teres.
tricolor (var. 1).
Orchidaceae sp. div.
Vanda Hookeriana.
Arachnantbe moschiiera.
Aspleniura pusillum.
Pteris geraniifolia.
Klimplant.
Ünlvangcn van de 11. II.:
Sander &. Co., St. Albans.
Resident der Z. en 0. Aid.
van Borneo.
Supcrint. Bol.-tuin, Penang.
Mevr. Lans, Garoel.
F. Held, Langkal.
Schuurman, Banka.
Dr. Bi. Baciborski, Tegal.
168
Maand.
Benaming der planten.
Ontvangen van de H. H.
Oclober.
Asystasia sp.
Composita.
Mevr. Bik, Batoe toelis.
November.
Abeokuta coffee.
Apocynacea, Venezuela.
Alpinia calcarata.
Anthuriuin hugelianum.
leodiense.
Asparagus sarmentosa.
» Sprengeri.
Astrocaryuin plicatum.
Attalea sp.
Blighea sapida.
Bursera gummifera.
Baciris maraja.
Cilrus decumana var.
Canarium commune.
Capparis zeylanica.
Carissa carandas.
Cratoxylon carneum.
Copernicia cerifera.
Costus villosissimus.
Cyanaslrum cordifolium.
Detarium seiiegalense.
Dictyospernui lürfuraceum.
Dracaena Godsefïiana.
» Goldieana.
• Stepherdii.
• llialioides.
• sp. Niger.
Garcinia ternophylla.
Guslavia pterocarpa.
Hernandia ovigera.
Herrania albiflora.
Hibiscus Archeri.
Jacquinia armillaris.
lvickxia africana.
Directeur Bol.-luin. Kew.
169
Maand.
Benaming der planten.
Ontvangen van de 11. II.:
November.
Licania hypoleuca.
Lonchocarpus cyanesceiis.
Licuala grandis.
Monoilora lenuifolia.
Marica coerulea.
Maximiliana caribaea.
Oxytenantheda sp. Niger.
Pentadesma butyracea.
Piper dilatalum.
• liliaelolium.
Podocarpus purdicana.
Plychoraphis angusta.
Salacia niacrophylla.
Sterculia mexicana.
sp.
Sirophantus (hispidus?)
Synechanthus flbrosus.
Thrinax sp.
Vanilla sp. Para.
» Lagos.
Vitex capitata.
Zamia pumila.
Dir. Bot.-tuin, Kew.
Vanda tricolor, 2 var.
Ader, Garoet.
Corypha.
Vederpalm.
J. C. A. Goedhart, Deli.
December.
Filix,
Mevr. Illing, Tegal.
Canna Prof. Treub.
Dammann & Co., Napels.
» Allemannia.
» Ch. Naudin.
Pandora.
» Partenope.
Britannia.
Benanlhera matutina.
Ader, Garoet.
Bijlage V.
STAAT VAN DE IN 1897 VERZONDEN ZADEN
EN PLANTEN.
te
<_ ra
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
Nummei
der aanvra
3
a
a
-L
3
—
es
=
e
5
ra
O
ra
—
Inhoudende :
3
Consul-Generaal van Duitschland . . .
3
Planten van Palaquium bor-
neense, P. gutta, P. Treubii.
238
3
Stekken van Piper nigrum.
1103
3
Zaden van Albizzia moluccana,
Caesalpinia dasyrhachis, Cas-
sia florida.
549
Consul van Portugal.
1
Zaden van Palaquium gutta.
144
Resident van Aljeh en Ondcrhoorigh.
1
Planten van rozen.
643
• Bali en Lombok
1
Siergewassen.
5
2
500 planten en 2 pakken zaden
voor aanleg begraafplaats.
1628
» • Bantam.
5
50 kg. Liberia-zaadkofüe.
51
» • Banka
1
10 kg. •
3 picol zaadpadi en 2 kg.
462
2
1
djagoengzaad.
1874
1
5 kg. Liberia-zaadkolfie.
982
» Benkoclen
5
500 planten van Urostigma
elasticum.
1406
1
Sierplanten.
1510
1
Zaden van tabaksoorten.
1665
1
> palmen en rolang-
soorten.
2
» Japara
4
38 kg. Liberia-zaadkollie.
171
fcb
Aan wien gezonden:
Soorl tier
belending.
S 2
C re
3 re
3
-
—
=
e
'2
2
s
"3
Inhoudende:
849
Resident van Japara
2
Planten van Fourcroya gi-
gantea.
1224
5
» » Musa Minda
nensis.
1299
1
Palmzaden.
1046
« » Kedoe
1
Sierplanten.
6100 maïskolvcn.
1097
2
1174
4
Caoutchouc leverende planten.
1788
2
Zaden van Pithecolobium Sa-
man en Albizzia Lehbek.
1853
1
Gazongraszaad.
1228
» • Kediri
1
Sierplanten.
2191
1
1 kg. zaden van Pithecolo-
bium Saman.
1154
• • Palembang
Sierplanten en heesters.
Planten van Bengaalsch gras.
1357
1
1
1630
der Preanger-Regentsehappen
4
Zaden van cultuurgewassen.
1653
van Semarang
5
a » "1 1 Ippl U tl II 1 II' tl Pil
* (UU tyJUHIII' II ',11
van zonnebloem.
1978
2
• Üreodoxa regia en
andere palmsoor-
ten.
240
• Soerakarta
1
» gazongras,
18
8
» cultuurgewassen.
342
Secretaris van Benkoelen
2
» gazon- en voeder-
gras.
716
1
Liberia-zaadkollie (3 kg.).
1303
2
Zaden van zonnebloem en
Liberia-kotïïe.
1417
• Bandoeng
1
!
Planten en zaden van sier-
gewassen.
1466
1
Aldantum.
172
2 £
S >
= g
*5 .-
Aan wicn gezonden:
Soort der
bezrnding.
Inhoudende :
1099
1652
1363
1272
150
1101
212
1070
1219
1333
1155
1169
1497
1601
1685
Assistent-Resident van Bandjarnegara.
Bangbalan. . . .
Batipoe en X
Kota's
Billiton
Bondowoso. . .
Galoeh
Indramajoe . . .
Klalen.
Kraksaan
Limbangan
Zaden van Pithecolobium
Saraan.
Zaden van Pithecolobium
Saman (1 kg.).
Palinzaden.
72 picol Liberia-zaadkoflie.
2
Zaden van Albizzia moluccana
en Melia Azedarach.
» » Albizzia stipulata.
» djagoengsoorten.
Planten van lage heesters,
palmen, Croton's, tjemara.
Adiantuin.
Gazongraszaad.
Planten en zaden van scha-
duwboomen voor wegen.
heesters, siergewassen en
vruchtboomen.
Zaden van schaduwboomen en
diverse cultuurge-
wassen.
• Euchlaena luxuri-
ans, Sterculia aceri-
folia en Lagerstroe-
mia reginae,
• reuzendjagoeng.
• • Canarium commune
en Elaeis Guine-
ensis.
• Pterocarpusindicus
173
bó
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
2 2
= i
s g
3 03
—
'S
e
e
-i
o
1
3
o
'2
-e'
-
H
"o
BB
Inhoudende:
2055
Assistent-Resident van Liinbangan . .
1
2J Zaden van Canarium-com-
mune, Poinciana
regia, Euclilaena
luxurians en Thea
assamica.
1455
• • LoeboeSikaping
» Zea Mays.
1007
» Madjalenka ....
2
» • Victoria regia en
Nymphaea lotus.
1605
■ Martapoera . . .
1
• Canariuin com-
mune.
1408
» Modjokerlo ....
1
Palmen en sierplanten.
1701
1
Palmen.
1039
» • Moeara doewa .
2
5 kg Liberia-zaadkollie.
1467
» » Moeara Tewe..
1
Vruclitboomen en sierplanten,
68
• » Panaroekan
1
Vruchtboomen.
1413
• » Poerwokerto. . .
3
Zaden van Uammara alba,
Casuarina sumatra-
na, Golaacuminata.
2222
» » Thea assamica.
997
» • Priaman
1
» snelgroeiende scha-
duwboomen.
1885
• Sampang
2
» Zea Mays en Kat-
jang Waspada.
1946
4
• » Eucalyptus alba,
Helianlhus annuus
en Arachis hypo-
gaea.
352
4
• • Albizzia mol., My-
ristica fragrans,
Elaeis Guineensis,
Helianthus annuus,
Melia Azedarach
1146
1
» » Helianlhus annuus.
174
bc
u 2
Soort der
bezending.
1 S
| S
3 CS
Aan wien gezonden:
■y
—
c
m
Q
3
.SS
ü
o
CC
—
Inhoudende :
1629
Assistent-Resident van Soekapoera.
1
Cacaovruchten.
1508
• van Soekapoera kolot.
1
750 maïskolven.
1672
1
Graszaad.
1884
1
•
855
■ Tebing Tinggi. .
1
Zaden van Eucalyplus alba en
Heliantbus annuus.
1432
Controleur van Aijer-Bangis
5
» • cultuurge wassen.
Palmzaden.
1583
» Oenkoelen
2
1532
» » Boelangan
2
o
Zaden van heesters.
138
» » Djembrana
Liberia-zaadkoffie.
1732
5
Zaden van bloemen en cul-
tuurplanten.
1856
3
» manga.
1849
» Grissee
1
• Zea Mays.
1318
» Kauer
1
1
Siergewassen en 500 zaden
van Canarium commune.
497
3
Zaden van cultuurplanten,
bloemen en heesters.
1011
1
10 kg. Liberia-zaadkoffie.
1826
» Laïs
1
2
Graszaad.
1439
» Lebak
Zaden van gazongras en sier-
boomen.
12
» » Mampawa
1
Graszaad.
717
» Mulden-Lombol
6
Zaden van cultuurgewassen.
2154
1
Collectie zaden van cultuur-
gewassen.
1662
» Oost-Lombok .
5
Zaden van gras, schaduw-
boomen en sierplanten.
2066
• • West-Lombok
J
Zaden van Canarium commune.
671
• Klein-Mandeling, Oe-
loe en Pakantan ....
5
Planten van Urostigma elas-
ticum.
834
» ' Grool-Mandelin
or
8
40 kg. Liberia-zaadkoffie.
175
tb
Aan wion gezonden:
Soori der
In-zending.
il
1 °
'm
-
—
a
1
—
3
•2
-
'S
M
cl.
Inhoudende:
2104
Controleur van Balang Natal
1
Zaden van Cinnamomum Zey-
laniciiin.
1G49
■ Mocara Enim
2
• bloemen, gras en
sierplanten.
1138
» Manna en
1
Sierplanten.
» Poesoemah Oeloe Manna
3
Zaden van Oreodoxa regia.
1377
0. oleracea, Elaeis Guine-
ensis, Livislona Mauriliana,
Pithecolobium Saman en
Daramara alha.
559
» » Oud Agam
1
Zaden van Cyphomandra be-
tacea.
496
> ■ Pangkalanen Kampar.
1
• Flacourlia sapida
en Plerocarpus
saxatilis.
857
4
> Albizzia Lebbek.
Inlsia amboinense, Pitheco-
lobium Saman, Sorghnm
vulgare.
1285
» > Rembang
1
4
Graszaad.
1895
» » Sampang
Zaden van Pithecolobium Sa-
man, Plerocarpus
saxatilis, Melia Can-
dollei, palmen.
93
1
• Zea Mays.
987
2
Planten van verschillende
vruchtboomen.
1570
6
Zaden van maïs en vrucht-
boomen en knollen van
Batatas edulis.
2054
1
Zaden van Alstona scolaris.
943
» Sipirok
2
' Styrax benzoin en
van groenten.
176
SS:
Aan wicn gezonden:
Soort der
bezending.
Inhoudende:
977
1391
1190
1344
1689
265
231
1811
334
1714
332
1511
2226
1958
347
645
1805
2126
Controleur van Singaradja
» » Smitau
» Tabalong en Kloewa.
• Taloe ,
• Tanah Datar
. Tello
» Tengger . . .
• Toeren ....
Aspirant-Controleur te Doro
• » Mangoenralja.
Houtvester te Kedoe
» Salatiga
Chef der Exploitatie der Oosterlijnen
Soerahaja
Chef post- en telegraaf kantoor Padang-
Pandjang
Ingenieur van het mijnwezen Banka.
der Tjiheawerken
B O. W. Solo-vallei
Begent van Madjalenka
Zaden van Albizzia moluccana
en heesters.
» vruchtboomen en
kaljangsoorten.
Bloemzaden.
Zaden van schaduwboomen.
• » Albizzia slipulala,
Canarium commune, Heli-
anthus annuus, Pterocarpus
saxatilis, Pithecolobium Sa-
man.
10 kg. Liberia-zaadkoffie.
4 kg. zaden van Albizzia mo-
luccana.
Zaden van cultuurgewassen.
» ■ Styrax benzoin,
Thea assamica en
Voandzeia subter-
ranea.
» Albizzia moluccana.
• Hevea brasiliensis.
» « palmen, Canna en
gazongras.
Gazongras en sierplanten.
Zaden van bloemen.
» • gras, Canarium
commune en Hypaphorus
subumbrans.
Vruchtboomen.
Palm zaden.
Zaden van cultuurgewassen.
177
_ —
a >
- ^
85 ._
Aan wicn gezonden:
Soort der
bezending.
Inhoudend*
241
2167
237
148
1301
465
661
1060
1273
233
1407
844
146
1726
1528
1822
897
2252
1643
1385
Regent van Serang
Directeur Marine-Etablissement Soera-
baja
Plaatselijk militairen commandant
te Ampenan
Plaatselijk militairen commandant
te Batavia
Plaatselijk militairen commandant
te Ranlau
Plaatselijk militairen commandant
te Roempit
Plaatselijk militairen commandant
te Telok-Betong
Poslcommandant Lam-Tih
Commandant remonte-depót Poerbaja.
E a. Genieotïicier, Bandjermasin '
Benkoelen
Kajoe-Tanam
Padang-Pandjang.
Semarang.
Soerabaja
Militairen opzichter. Lagoe Boti
E.a. officier van gezondheid. Am-
penan
Groenlezaden.
Zaden van hoornen, heesters
en gras.
Planten.
Planten.
Bloem- en groentezaden.
Bloem- en graszaden.
Groentezaden,
ld.
ld.
Sierplanten.
Zaden v. Pilhecolohium Saman.
Graszaden.
Zaden van Albizzia moluccana.
boomen, heesters
en bloemen.
schaduwboomen,
palmen en bloemen.
Albizzia moluccana.
Albizzia mol. en
Eucalyplus alba.
Albizzia mol.
bloemen en vrucht-
boomen.
bloemen.
VERSLAG VAX 's LAKDS PLANTESTUN 1897.
12
178
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
1 2
E >
— CO
15
a
—
i-
1
— '
p
1
o
ca
o
CO
—
Inhoudende:
1418
E.a. ollicier van gezondheid Kedong
Kebo
2
Zaden van heesters en bloemen.
16G1
E.a. ollicier van gezondheid, Tebing
Tinggi
1
Planten van Rhinacanlhus
communis.
1754
Chef Militair hospitaal, Semarang...
2
Zaden van gras en bloemen.
1783
Abdoerahman. Martapoera
2
• groenten en Lihera-
koffie.
833
2
• Eriodendron an-
iractuosum.
1040
Administratie Mij. Arendsburg, Medan.
'2
185 kg. zaden van Alhizzia
moluccana.
1126
» Deli-Maatschappij, Me-
5
500 kg. zaden van Albizzia
moluccana.
1284
Deli-Batavia Mij., Medan.
1
2
20 kg. zaden van Alhizzia
stipulata.
1627
Deli-Bila Mij., Bila ....
Ramehstekken.
211
Deli-Siunalra Mij., Bra-
1
1
1 kg. zaden van Albizzia mo-
luccana.
1777
5 • • Tectona
grandis.
16
Franco-Deli tabak Mij.,
2
10 » » Alhizzia mo-
luccana.
490
» Sri Sikanibing
1
1
Graszaden.
663
>
845
1
Zaden van maïs var.paarden-
land.
888
2
» » Albizzia moluccana
(10 kg.).
179
te
z g
s ^
3 «
o
TS
Aan wien gezonden:
Soorl der
bezending.
Inhoudende:
1317 Administratie Franco-Deli tabak Mij.,
Sei Sikamhing
1524
1793
2215
1088
1913
1012
Langkat Cultuur Mij.,
Bekioen
Tjempaka, Tjibcbcr . . .
Agentschap cultuur Mij. Vorstenlan-
den, Semarang
Alkema, B. M. Bandoeng
160
1441 1 •
1179 Amesz, W. Pasirian
980 Ament, F. D. S. A. Parongdjaja. . .
1850 1 Amsterdam-Suuialra Cultuur Mij
1854
Arendsen Hein, S A. Brangkal
J214 ' Aussems, C. G. Bandjermasin
1221 Barkey, L. Indramajoe
1283 Baumann, Wetser & Co. Snrdanc:. .
909
Berckel Bik, E. van Trengalck .
563 ! Bédiek, W. Tjiljoeroek
Zaden van Albizzia mokiccana
(10 kg.).
• Albizzia nioluc-
cana (10 kg.).
• Albirzia inoliicaiia
(20 kg).
• Albirzia inolucana
(20 kg.).
Maragogipekoflie.
Planten van Bouea gandaria
en zaden van Zea Mays.
Stekken van Bohmeria spec.
Planten van Sinagarpalm.
Zaden van Oreodoxa regia.
Stekken van Boehmeria spec.
Zaden van Bicinus communis.
• Tectona grandis.
• • Panicum spectabile
en Zea Mays.
» • bloemen en groenten.
Sierplanten.
1 Zaden van Pilbecolobium Sa-
man.
Bamboestekken.
2 Zaden van Pitbecolobinm Sa-
man en Albizzia slip.
Zaden van Caesalpinia dasyi-
rachys, Tbea assamica, Melia
Azedarach.
180
te
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
Inhoudende:
a «~
S >
is
£-
80
-3
09
U
GO
"2
e
-3
d
ca
s
o
■2
O
106
Bédier de Prairie, L. A. Proeproek.
3 Zaden van Caesalpinia dasyr-
rachys,C. coriaria,
en Voandzeia sub-
terra nea.
1561
1
• • Caesalpinia, Cu-
pressus en Coni-
feren.
1618
5 • ■ Castilloa elastica,
Schizolobium ex-
celsura, Pithecolo-
bium Saman, Eu-
chlaena luxurians
en Helianthus an-
nuus.
2047
6
• Cultuurgewassen.
1217
1
• » Albizzia Imoluc-
cana.
1125
Beeren, E. von, Tandjong-Poera.. . .
2
» • Teclona grandis
en Eucalyptus alba.
1274
2
1
Vanillestekken, zaden van
Liberiakoffie en van Tectona
grandis.
836
2
Zaden van Schizolobium ex-
celsum en Caesal-
pinea sappan.
1517
4
• schaduwboomen
en Thea assamica.
1066
Berg, C. van den, Malang
2
• Eriodendron an-
fractuosum en Un-
caria garabir.
1096
1
• Eucalyptus alba.
1242
1
.
2030
1
» Thea chinensis.
181
o
cs
E >
3 o
— re
= re
* U
Aan wien gezonden
Soort der
hezonding.
E 8
Inhoudende:
1697 Bergsma, C. Malan?.
2293
984 Beyen, Jr. Soemedang
311 Berlamot, W. Wlingi
1063 Beringer, C. J. Pekalongan,
940 Berkhout, B. Garoet
77 Beynox, C. Weltevreden
1049 Bijl, N, van der Dlangae
1056 Birnie, C. L. .1. Tandj. Amoenlai
1016 Blanken, C. J. Kediri
41 ! Blekkink, G J. Pasneroean.
1671 Bloeme, F. Malang
2156
Blok, B. J. Wlingi.
1311 Blokzeyl, J. Djember.
297 Blume. J. Modjokerlo .
1574
569 , Boer Vervoorn, A de, Blilar
1 Zaden van Cobaea scandens en
Passillora quadranp.
• Carica papaya en
Cyplionandra be-
tacea.
» Pilhecolobium Sa-
man.
• Zea Mays.
• Manibot Glaziovii.
• Tbea chineusis, T.
assamica hybrid.
■ Zea iMays en CofTea
liberica.
• Albizzia moluceana,
> Pithecolobium Sa-
inan, Bixa orellana
en Zea Mays.
■ Melia Azedarach.
• culluurgewassen.
» Euchlaena luxu-
rians.
• Pithecolobium Sa-
man.
• Albizzia moluceana.
• Caesalpinia sappan,
Bixa orellana, Elaeis Guine-
ensis, Grevillea Forsleri,
Terminalia Sumalrana, Fir-
mana colorala, Saraca decli-
nata, Bliodoleia Teysmanni.
Zaden van Albizzia moluceana.
» Hypaphorus sub-
umbrans.
182
bc
Aan wien gezonden :
Soort der
bezending.
1 2
-3
03
-p
CS)
S
o
3
od
O
Inhoudende:
1254
Bolsius, A. Garoet
1
Planten (Canna).
1891
1
Zaden van Zea Mays.
1683
Bonebakker, Soerabaja-
1
» Helianthus annuus.
1894
+
1
• Pithecolobium Sa-
man.
101
]
■ Albizziamoluccana.
1288
4
• Albizzia mol. A.
Lebbek, A. stipul., Spalho-
dea camp., Schizolobium
excels. en Melia Azedarach.
1445
1
Zaden van Schizolobium ex-
celsum.
2239
5
• » schaduwboomen.
571
Borel — Potter. Mevr. Semarang. . .
1
Palmzaden.
1893
2
Zaden van Hevea braziliensis.
223
1
• Chrysalidocaipus
lutescens.
123
Bosch, J
1
• Molia Azedarach.
1196
1
• Albizzia moluccana
(7 kg.).
1211
Boscha, K. A. B. Malabar
1
» Cupressus excelsa
1760
Bouwmeester, Meravvang
1
■ Zea Mays.
1526
2
• Albizzia mol. en A.
stip.
2039
Boxmeer, J. M. L. van Djomhang. . .
3
» Eriodendronanfrac-
tuosum, Myristica
fragrans, Zea Mays.
1430
Bba.ae, A. E. Soekaboemi
1
Albizzia stipulala.
1108
Braeonier van Nes, G. de Malang. .
2
■ bloemen en groen-
ten.
1588
1
■ groenten.
710
Brandenburg van de Gronden, F.
Loemadjang
1
■ gras.
183
te
A;in wicn gezonden:
Soort der
bezending
1 S
jj
-2
-
-^
Inhoudende:
3 —
-
—
a
is
S
3
■
ö
—
350
Brvndes Poerwokerlo
1
Planten van Bengaalsch gras.
288
Brenkman, N. Blitar
1
2
Graszaden.
379
Zaden van (ïyphonandra beta-
cea en Heliantbus annuus.
1582
1
Zaden van Albizzia stipulata.
2254
3
» (lanarium commu-
ne, Helianthus annuus en
Voandzeia sublerranea.
464
Breuer, 0. Pcrbaoengan
1
Zaden van Cofl'ea liberica in
boornschil.
1404
Brodhaag, Mej. Malang
1
bloemen.
551 Broek, W. F. van den Banda-Neira.
4
scbaduwboomen.
1 Broese van Groenou, II. Kudat ....
4
• Javalabak, Albizzia
moluccana enPiper nigrum.
2192
2
Zaden van Albizzia moluccana
en Eriodendron anfracluo-
sum.
49
Bruine. J. A. de Lobo Pakam
2
Zaden van Panicum spectabile
en Voandzeia subterranea.
1050
Bruijn, A. de Pekalongan
1
Zaden zan Pitbecolobium Sa-
man.
1753
1
■ Pithecolobium Sa-
man.
1718
Bruijn, G. R. A. de Tepal
1
■ Pithecolobium Sa-
man.
272
Brunet de Rochebrune Weltevreden.
3 » » bloemen, Zea Mays,
Helianthus annuus.
218
11 • • gras.
1457
Buren, Dr. van Kediri
1 • • palmen.
871
1
» Pithecolobium Sa-
man.
1186
Bijbau, J. H. Malang
1
• gras.
184
B I
S5 ^
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
Inhoudende:
1903
1559
1359
1055
1111
1851
1386
777
1247
1410
Calbo, J. M. Djombang..
Cameron, B. Kali Kadjar.
Carthaus, W. C. F. Banjoe Oerip
Cohen. A. Semarang
Claase, A. P. Djember
COLEBRANDER, H. F. H. Deli .
, J. C F. Soemedang.
Collard. Kediri
Cordesius, C. Tjiboegel
Coster van Voorhout & Co. Soerabaja.
147 Dahmën, II. A. Soerabaja,
1990 Dahlke, F. Bandjerbangi.
1955
469
Danne, W. Ïelok-Betong
Davelaar, Mevr. J. van Ngawï.
1431 Davelaar. L. van Bod ja.
2018 Davids, L. H Bangil....
4671 » , B. H. Bodjonegoro.
358 Deye, Dr. Bandoeng
1187 Dekker, A. J. Patang
381 Delmaar, F. A. Banda.
1
1 1
1
1
1
1
1
3
1
1
4
2
1
4
2
2
Zaden van Melia Candollei en
Pilhecolobium Saman
Zaden van vruchlboomen en
bloemen.
• Melia Candollei.
» » Pilhecolohium Sa-
man.
Myrislica fragrans.
Palmen en zaden van Eu-
chlaene luxurians.
Zaden van Albizzia mol. en
Pithecolohium Saman
Zaden van Albizzia mol. (5 kg.).
■ schadnwboomen.
200 planten van Casiilloa elas-
lica.
Palmzaden.
Zaden van cultuurplanten.
• Myristica fragrans
• » Cyphonandra he-
tacea, Helianthus annuus en
Zea Mays.
Zaden van Boehmeria spec.
» en planten van cultuur-
gewassen.
Zaden van Helianthus annuus
en Slyrax benzoin.
Planten en zaden van culluur-
ge wassen.
Zaden van Zea Mays en Elaeis
Guineensis.
• Albizzia mol. en
A. stipulala'.
185
s >
a c
S es
3 es
ei)
■O
Soort der
belending.
Aan wicn gezonden
IllllMlIili'llilr :
1269 I>ks Amorie van der Hoeven, IJ.
1330 Telok Betoog
1730
815 Desauvagie, A. F. Kerliri
1796
96 Deventer, van Bondowoso
2197 Du Monceau, H. Djombang
267 Doerleren. L. VV. U. Bodjong gedeh.
1325
872 OoRiiN, H. Snekaranda
1647 Dommers, F. Pasman
1832 Dort, van Tegal
1710 Üriessen, A. B. Lampongs
1670 Ebelino, J. Pekalongan
266 Eeden, J. A. van Malang.
154 Eersel, A. G. H. P. van Probolinggo.
253
1458
2194
370 Eersel, B. van Djember
1308 Egges Post, A. Bqjolali
1617 Eicke, W. Semarang
3 Zaden van schaduwboomen.
2
Euchlaenaluxurians.
culluurplanlen.
schaduwboomen.
Albizzia slipulala
(5 kg.).
• • Pitbecolobium Sa-
man en Albizzia mol.
Planten van Hevea brasiliensis,
Caslilloa elastiea, Teclona
grandis, Cedrela serrulata.
Planten van Hevea brasiliensis,
Urostigma elastiea, U. Vogel ii
en zaden van Teclona grandis.
Caoutchouc leverende planten.
Zaden van Albizzia mol. en
A. stipulata.
2000 Liberia-kolliezaden.
Zaden van culluurgewassen.
• Pitbecolobium Sa-
man.
Niet Javaanscbe Orchideeën.
Zaden van Canarium commune
en Helianthus annuus.
Zaden van schaduwboomen.
• Zea Mays.
• Hevea brasiliensis
en Pitbecolobium Saman.
Zaden van Pilhecobolium Sa-
man.
186
bc
Aan wien gezonden:
•
Soort der
bezending.
S 2
a >
E =
C w
as u
IS
-
-e
■o
c
■
s
o
'-2
-è.
S
e
M
—
Inhoudende :
107°
Eijbergen, R. M. Malang
] Plantpn van Bfins-.ialsr.li "tas.
558
Eisinger, D. Batavia
1
„_0 0-
Zaden van llelianlhusanniuis.
575
165
Ki i vs. B. Th. Soekaboemi
1
4
Melia Candollei.
Empting, R. Tjandjoer
• cultuurgewassen.
491
1
■ Albizziaraoluccana.
1231
2
.
2194
2
• schaduwboomen.
357
1
Planten van Boehmeria spec.
481 Errelen, J. H. van der Madioen. . .
7
Zaden van cultuurplanten.
1
• Albizzia stip. en
Pithecolobiuin Saman.
48 Ezerman, Riouw
1
Planten van Panicumspectabile.
2174 Faber, E. W. L. von Weltevreden .
1
1
Planten en zaden van palmen.
5
Getah-pertja en Caoutcbouc
leverende planten.
1110 ! Fischer, J. G. H. Tjimahi
5
Zaden van heesters en palmen.
1074 Foringer, F. Builenzorg
1
1
• cultuurplanten.
1189
Fransen, J. Oleh-leh ,
1
1
Planten.
1100
Fraser Eaton & Co. Soerabaja
Zaden van Caesalpinia dasyr-
rbachys.
2245
3
» » cultuurplanten.
86?
F'reeriks, Padang. .
1
2
• Sterculia acrifolia.
1180
Freuburg, W A. van Bandoeng....
• Helianthus annuus
en Zea Mays.
1706
256
Frick, 0. Batavia
1
1
1
Graszaden
Planten en zaden van schaduw-
boomen.
1207 Gennep, J. L van Bangkalan
1
Zaden van Oreodoxa regia,
Baclris speciosa en bloemen.
1980 Geraud, V. Malang
1
Groentezaden.
776 Gehlach. E. G. Th. Tombo
1
Zaden van Albizzia moluccana
(5 kg.)
187
bc
t. 2
Aan wicn gezonden :
Soort der
bezending.
a g
3 ra
0}
—
-
a
—
e
a
E
e
3
Je
et
"3
-
—
Inhoudende:
1708
1
Zaden van Pilbecolobium Sa-
man.
56
6
• cultuurplanten.
81
1
• vrnclitbooinen.
1762
• G. E. M. L. Modjokerto
2
Planten van Hevea brasilicnsis.
2111
4
Zaden van schaduwboomen.
7
2
1
Ramebplanten en palm/.aden.
53
2
Rameli- en gambirstekken.
289
1
60 kg. zaden van Albizzia
moluccana.
1059
1
30 kg. zaden van Albizzia
moluccana.
2109
1
Planten van Palaquium bor-
neense.
566
Gociii. J. van Bolang
1
Zaden van Melia Candollei.
1220
6
Planten van Castilloa elaslica.
1564
J. H. van Soerakarta
1
Zaden van Canna.
829
Goldie, J. J. Merapi
4
» » Albizzia moluccana
en paggerplanten.
1368
Graafland, Jhr. A. W. J. Malang.
2
Planten van Hevea brasilicnsis
en Castilloa elaslica.
1278
2
Zaden van Spalhodea camp.
en Albizzia mol.
1005
Graichen, II. J. Kediri.
1
» » Cinnamomum zey-
lanicum.
1501
1
2
Planten van Castilloa elaslica
en zaden van Myrislica fra-
grans en Cola acuminata.
2186
1
Zaden van Panicum spectabile.
665
Grashuis, VV. Mr.-Cornelis
1
Palmen en chevelures.
281
1
Zaden van Hypapborus subum-
braris.
231
1
» bloemen
188
bc
s £
=• s
z: r:
w
"T3
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
Inhoudende :
2087
906
Groot, C. de Madioen.
H. A. de Soekanesara.
2166
1962 Guillaum, H. Siboga .
1756 Gdnther, Mr •Gornelis
1863
2001 Gdsdorf, H. A. Loknga
1679 Haan,, Dr. N. de Djombang
224 Haasbergen, W. P. van Bandjerniasin.
1360 Ha ga, A. Billiton
73 Haggenmacher, A. Tandj. Balei
1825. Ham, A. Pekalongan
547 Hamaker, J. Th. Tjipetir
1668
201
2224
835
472
1089
1102
2151
Hansen, P. Loboe Pakam.
Harders, J. I). L. Wonosobo
Harmsen, I. W. Mangis
Harloff, F. Klakab
, G. H. M. Djember.
Have, F. ten Wlingi
Heel, H. van Bodja
Zaden van gras, bloemen,
palmen, Heliantbus annuus,
Pithecolobium Saman en
Gypbonandra betacea.
1 Zaden van variëteiten van
Coflea arabica.
Planten van Caslilloa elaslica.
Zaden van groenten en sier-
planten.
• • scbaduwboomen.
• bloemen.
• gras en scbaduw-
boomen.
» gras.
Palmen.
Bamebstekken.
Zaden van Pithecolobium Sa-
man.
> Albizzia mol.
• , Tec-
tona grandis en van Cassia
llorida.
Zaden van Heliantbus annuus
en Voandzeia subterranea.
Zaden van Sterculia actifolia.
• cultuurgewassen.
t • Coflea liberica.
• Euchlaena luxuri-
ans.
» Pithecolobium Sa-
man.
189
ho
ê >
5 a
1 S
Aaii wien gezonden:
Soort
J«T
belending.
_•
73
r
•U
=
j£
</i
O
"o
fc
fcd
£,
Inhoudende:
916 Heel, M. C. du Dok van Soerakarta . . .
Heels, van Djombang
1686
1831
76
226
948
76
1883
712
996
1002
1043
1725
1307
1985
Heemskerk, van Kediri
Heijden, F. van der Garahan Kidoel
Helder, F. H. Silobondo
Heling, C. Pekalougan
Hengst, J. van Mr.-Cornelis
Herrnsdorf, L. A. ü. Solok
Hesterman, L. Soekaboemi.
Heuting, J. Kediri.
1404 Hilling, W. F. A. Blitar.
878
Honel, J. E. ten Loemadjang.
4 Zaden van cultuurgewasscn.
1 Planlen van Panicum speclabile
en zaden van Zea Mays.
Zaden van Pithecolobium Sa-
man.
Planten van Palaqniumsoorlen.
Zaden van Albizzia stipulata.
• cultuurplanten.
■ Pithecolobium Sa-
man.
Gazongraszaad.
Planten van Musa mindanensis.
Zaden van Eriodendron anfrac-
tuosum, Thea chinensis en
T. Assanlica.
Zaden van Tamarindus indicus.
• Theobroma Cacao,
T. bicolor, Tectona grandis,
Albizzia mol.
Zaden van Albizzia stip., Al-
bizzia Lebbek, Intsia am-
boinensis, Erytroxylon Coca.
Zaden van Albizzia moluccana
(2 gnt.)
• Canna.
Planten van Bowea gandaria
en zaden van Castilloa
elast., Dammara alba en
Pithecolobium Saman.
Graszaden.
Zaden van Artocarpus fraxini-
folius.
190
te
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
o 2
S >
o
SS
ft?
■g
1
e
§
o
5
O
ca
Om
Inhoudende :
1776 Hoofdadminislratie der Lankat tabak
Mij. Langkat
2
Zaden van Albizzia mol. (10
kg.) A. slip. (5 kg.), Melia
Candolei (2 kg.) en Pitbe-
colobiura Saman (2 kg.)
252
Hoofdagentschap Koloniale Bank, Se-
1
Graszaden.
1315
1
Zaden van Euchlaena luxu-
rians.
1707
1
Graszaden.
649
2
1
Bamboeslekken, planten van
Palaquium spec. en zaden
van Albizzia mol. (90 kg.).
2046
Hornung, J. J. Djombang
1
Cannazaden.
1610
Huber van Heysingen, W. Baron...
4
Zaden van Canarium commune,
ElaeisGuineensis, llelianlbus
annuus, Corcborus capsu-
laris.
1003
Hubert. J. Japara
2
Za n van Coffea liberica.
949
1
» • Victoria regia.
1286
Huizer, J. H. W. Wlingi
2
• Cassia ilorida,Poin-
cinia regia.
?51
Imbert, A. Bandong
2
1
1
Knollen van Balatas edulis.
1981
Planten van Bowea gandaria
en zaden van Zea Mays en
Castilloa elaslica.
2143
Jacobson, A. J. Soemberkerlo
2
Zaden van bloemen en Euca-
lyptus alba.
263
1
• • variëteiten van
Coftea.
1528
Jansen, H. C. Martapoera
1
• Coftea liberica.
1833
Janz, S. D. Ambarawa
10
■ cultuurplanten.
191
to
. re
feE
£ >
S re
as u
Aan wicn gezonden:
Soort der
bezending.
Inhoudende:
854
2209
1566
576
109
244
1623
124
519
641
669
839
1522
1782
1556
1443
1956
358
846
Jesse, L. 11. Toeren
Jonker, Dr. B. Bankalan..,
Jonkheer, Modjo Sragen...
Joostensz 11. J. Batavia . . ,
Kappen, F. A. van Malatig
Kasteele, 0. 0. Kediri. ..
Keyman, J. üjember
Keyzer, M. Semarang
Keiller, T. Sidoardjo . . .
Kempenaer, H. de Malang
Kerstens, J. Medan
Kessler, W. Garoel
Ketjen, C. J. Kediri
Kielgast, A. F. H. Oenarang
Zaden van Euchlaena luxurians.
• gras, bloemen en
groenten.
• palmen en slekken
van bamboe.
• Panicum spectabile.
■ Albizzia mol.
« gras.
en planten van cultuur-
ge wassen.
■ van Voandzeia subler-
ranea, Sorghum vulgare,
Zea Mays, Acrocarpus fraxi-
nifolius.
Zaden van Castilloaelasticaen
Cola acuminata.
• Cassia florida.
• • Sterculiaacrifoliaen
Ilelianlhus annuus.
• Spathodea campa-
nulata.
• gras.
Palmzaden.
Zaden van Albizzia moluccana.
• Pilhecolobium Sa-
man.
» ColTeaLiberica,Oreo-
doxa regia en Pithe-
colobium Saman.
• Eriodendronanfrac-
tuosura.
192
tb
. ."3
Aan wion gezonden:
Soort der
bezending.
O 2
B %
•s ra
Qi
-3
-
.0
-i
o
>
e
S
"o
'•2
ca
o
et:
O.
Inhoudende:
2234
Kinderen, J. G. der Loeboe Raja...
3
Zaden van Hevea brasiliensis,
Melaleuca leucodendron, Pi-
thecolobium Saman.
1390
Kist, L. F. P. Tjikandi Oedik
1
Zaden van Albizzia moluccana.
981
Klay, G. Oengaran
1
» » Pithecolobum Sa-
man.
1022
Klaring, K. A. E. Djocja,
1
» schaduwboomen.
209
Kloppenburg, G. C. Bjombang
1
• gras.
219
Kluut, J. Kecliri
1
Planlen van Musa mindanen-
sis, Fourcroya gigantea en
zaden van Albizzia stip.
1245
1
Zaden van Pilhecolobium Sa-
man.
2179
Kobüs, J. D. Pasoeroean
1
• • Canna.
321
Koller, G. F. Loeboe Pakain
2
• Albizziastip.enCola
acuminata.
312
Koning, Mej. N. de Djember
(i
• culluurge wassen.
1297
Koot, Kediri
'
2
• palmen en Caesal-
pinia dasyrrhacbys.
1052
Korff, A. M Bondowoso
3
• schaduwboomen:
2093
Koritzky, G. R. G. Banjoewangi.. . .
4
• Canarium com-
mune, Helianthus annuus,
Melaleuca leucodendron en
Myristica fragrans.
1509
Koster, .1. R. Palembang
1
Zaden van Albizzia moluccana.
1763
1
Planten.
1497
Krieken, A. van Kali Osso
3
Zaden van Caryophyllus arom.,
Myristica fragrans, Pilheco-
lobium Saman.
2188
1
Zaden van Zea Mavs.
1321
1
• Eucalyplus alba.
• • Coff'ea liberica en
1257
Kiïhnen. R. Kalitjeret
2
Piper nigrum.
195
579
1729
1809
494
2264
548
1251
1177
1984
15
1061
783
1534
852
170
261
1660
2064
1531
544
1383
Laer, A- van Blitar.
Langereis. J. D. Medan . . .
Lans, A. J. Aniboina
Lawick, W. van Prambon.
Ledeboer. H. Wlingi
Ledeboer, J. Pekalonsan
Ledeboer. W. B. Banjoewangi.
Leefers, J. L. Soerabaja
Leembrügge, C O. E. Tandj.-Pinang.
Leenders, Wellevreden
Leeuw. H. M. van deu Mangli ,
Leecw. P. J. van der Semarang. . .
Lennep. H. J. van Djember
Lennep, H. K F. van Blitar
Ligtvoet, Soekaboemi .
Limburg, A Minabasa .
VERSLAG VA» 's LANDS PLANTEHTÜIN 1897.
Zaden van Eucalyplus alba,
Cofl'ea arabica var. Mokka.
Zaden van Pilbecolobiura Sa-
man.
• Tbea Assamica.
» Cofl'ea liberica.
• cultuurplanten.
» • Canna.
• Eucalyplus alba en
vrucbtboomeii.
» Pithecolobiuni Sa-
man.
» Pithecolobiuni Sa-
man.
Ramehstekken.
Zaden van Manibot Glaziovii.
Planten van Fourcroya gigantea
Zaden van weidegras.
■ Pitbecolobium Sa-
man.
• » Oreodoxa regia.
• Pithecolobiuni Sa-
man.
» Pithecolobiuni Sa-
man.
» Pithecolobiuni Sa-
man.
• Pithecolobiuni Sa-
man.
» Sorgbumvulgareen
Pillie< olobium Saman.
Planten van vruchtboomen en
chevelures.
13
194
bc
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
Inhoudende :
Numme
der aanvra
S
o
o
Ti
"O
C
CS
E
O
■2
■
"3
CS
o.
1695
L iGEN, Dr. J. van Bandoeng
1
Zaden van bloemen en sier-
planten.
831
Lisnet. A. Malang .
2
» » Eucalyptus albaen
Helianthus annuus.
640
1
Droogblad van Ortosiphon
stamineus.
1787
Lizer, J F. de Padang
1
Zaden van waterlelie.
2003
5
» • cultuurplanten.
1213
1
• Albizzia raoluccana .
1176
1
Plantenvan Urostiqma elasticum
827
1
1
> Musa mindanen-
sis en zaden van Sesamum
indicum.
333
1
Zaden van Coftea arabica var.
Maragogype.
1581
1
» Canna.
1614
1
» • Pithecolobiura Sa-
man.
1672
Mable, W. H. van Tebing Tingi . . .
1
3
» schaduvvboomen.
705
Marinissen, J. F. G. Djernber
1
. Cagayan en Isabella
manilla tabak.
950
1
8
» cultuurgewassen.
105
1
» • Eucalyptus alba.
1129
1
• » Albizzia moluccana.
2145
3
■ Cedrela serrulata
en Cinnamomum
Zeylanicum.
2258
Maschmeijer, J. Tebing Tingi
1
• • Albizzia moluccana
(50 kg.)
2026
1
1
» Canarium commune
en Myristica 1'ragrans.
695
Mathes, Mr. H. Semarang
2
Zaden van palmen.
1112
1
. .
195
bc
u
Aan wien gezonden
Soori drr
belending.
— — N
i ® °
03 'S .^
ï -2 Z.
Inhoudende :
2290 Mathes, Mr. H. Semarang
975 Maty, J. van Soerabaja
1699 Mairenbrecher. L. E. A. Mr.-Coruelis.
1495 Meckel, A. van Indragiri
1038 Meester. .1. 0.' M. Merawang
972 Mehlbaüm, H. A. Temanggoeng
1875 Meijer, S. J. Tagog apoe
1330 Meijer, F. Tebing Tingi
2044
570 Meijer, Mevr. VV. Ternate.
868 Meine, C. Semarang
1745
239 Melessin, Djokjakarta
210 Menalda van Schouwenburg, J.Batang
893 Merkesteijn, 0. van Soekoredja. . . .
325 Milar, A. 0. Djember
40 Mollinger, G. Djember
2217 Moou, J. Larapongs
2000 Morees, A. Modjokerto
1537 Motman, J. van Parangkoeda.
3
•
3
1 4
1
1
3
Zaden van Lagerstroemia re-
ginae, Bixa orellana en
Saeforthia elegans.
Zaden van voeder- en gazon-
gras en van Cedrela serrulata.
Planten en zaden van cultuur*
gewassen.
Zaden van Hevea brasiliensis.
• Oryza sativa.
• Ricinus communis,
Helianthus annuus en Ce-
drela serrulata.
Zaden van Albizzia moluccana.
• Tectona grandis
(1 Pic).
» Tectona grandis
(1 pic).
Palmzaden,
Zaden van Sterculia acnfolia.
• • Pitliecolobium Sa-
man.
• Albizzia moluccana.
• ■ gras.
■ Pithecolobium Sa-
man
1 ■ • Coffea arab. var.
Maragogype.
1 • • Delitabak
1 • • Melia Candollei.
1 • » Schizolobium ex-
cel su ra.
12 • • cultuurplanten.
196
bc
Aan wieo gezonden:
Soort der
bezending
Inhoudende :
= i
E 5
3 ^
21 L.
ju
12
o
1*
— '
c
1 1
2 t
1
Zaden van Coffea arab. var.
Maragogype.
1310
Musschenbroek.S. C. van Pekalongan.
» Pithecolobium Sa-
man.
92
> • Pithecolobium Sa-
man.
664
» • variëteiten van Zea
Mays.
145
• • Albizzia moluccana
(10 kg-).
2171
» » Albizzia moluccana
(5 kg.).
1106
Neijman, G. A. Pekalongan
• Pithecolobium Sa-
man.
788
Neping Bógel, W. L. Cheribon
24
* » cultuurplanten.
1230
» Coffea liberica.
1865
» ■ cultuurplanten.
894
» » Eriodendron an-
fractuosum.
947
Neve, J. J. de Diocia
4
• planten voor groene
bemesting.
583
Nieman, W. Tj. Amoentai
1
• » sehaduwboomen.
1092
2201
Nispen, Jhr. van Soerakarta
2
2 3
• • Zea Mays en Nico-
tianum tabaccum.
Planten van Castilloa elastlca,
palmen en zaden van Cana-
rium commune, Elaeis
Guineensis en Pithecolobium
Saman.
964
1346
Nooten, Dr. J. van Soerabaja
1
L
Bladeren van Orlhosiphon
stamineus.
Sierplanten.
197
bc
Soort der
b. zending.
i -
Numn
der aanv
Aan wien gezonden:
1
i
a
o
3
\
Gm
M
£
Inhoudende:
19C1
Neümann, J. H. Malinig
1
Planten van cultuurgewassen.
573
Nunnink, F. B. Djocja
1
• schaduwboomen.
1780
Zaden van gazongras.
2043
, .
1721
• Thea Assamica
2218
• Hevea brasiliensis.
1669
■ Caesalpinea dasyr-
rhachys.
1023
üttolander, T. Sitoebondo
'2
■ Coflea arab. var.
Aden en Mauritius.
1728
1
Herbarium van variëteiten van
Coflea arab.
2110
]
Zaden van Albizzia stipulata.
2223
1
, ,
879
J
• cultuurplanten.
» • Helianthusannuus,
2106
Palm, E. A. Dendang
3
Pithecolobium Saman, Zea
Mays.
787
Palm, J. C. van der Banjoewangi.
10
» Albizzia inoluccana.
2206
1
(3 kg.).
1137
Palm, J. M. D. van der Djocja
1
» • gras.
588
1
» • Darnmara alba.
103
1
Bladeren met sporen van varens.
1533
1
Zaden van waterplanten.
1500
1
• Euchlaenaluxurians.
541
Persijn, L. F. Semarang
1
» groenten.
275
4
• ■ schaduwboomen.
870
Pfeiffer, F. G. Pekalongan
1
» » Pithecolobium Sa-
man.
684
Phefferkorn, Probolinggo
3
• • alléeboomen.
1322
Phitzinger, J. F. Weltevreden
1
• Pithecolobium Sa-
man.
198
6C
2 2
E £
iS
3 re
S5 «-
Soort der
bezending.
Aa» wien gezonden :
Inhoudende:
884 Piepers, J. A. Telok Belong
1371
901 Pinckney Percy, J. Bindjei
2228
1717 Pu, J. Kalimas
14 Polack, P. Poerworedjo
655
1496
1742
1945
1828 Polanen Petel, J. E. van ïjibadak,
841 Presser, Djamboe
1183 Prentice, A. Djocjan
1225
1329
1411
1624
1975
286 Price, D. F. M. Batavia
4 Zaden van Elaeis Guineensis,
Eriodendron anl'ractuosum,
Helianthus annuus, Thea
Assamica.
1 Planten van Gaslilloa elastica
en zaden van stekelige pag-
gerplanten.
Zaden van Gassia florida en
Albizziamoluccana.
• Albizzia mol., Gas-
sia florida en Tectona grandis.
1 Zaden van Pithecolobium Sa-
man.
1 ■ » Boehmeria sp.
Stekken van •
1 Gazongraszaad.
2 Zaden van Boehmeria sp.
Stekken van
1 Zaden van Pithecolobium Sa-
man.
1 ■ • Albizzia mol.
3 • • Myristica fragrans
enschaduwbonnien.
1 • • Melia Candollei.
1 • • Albizzia mol.
Stekken van Urostiqma elas-
ticum.
2 Zaden van Gastilloa elastica en
Myristica fragrans.
1 Planten van Myristica Iragrans
en zaden van Gastilloa elas-
tica en Albizzia mol.
1; Graszaden.
199
ti
4) 2
E I
3 re
Aan wien gezonden:
Soort tier
bezending.
| 6 B
i ° B
S «6 t5
? M —
Inhoudende:
1313 Priester, L. R. Banjoewangi
1950 Ramage, Mevr. Menting
1366 Reede van Ouütshoorn, Baron, W. F
Malang
1516 Reede van Oudtshoorn, Baron 11. G.
Soemedang
1682
1878
2141
707 Renardel de Lavalette, G. L. M.
Malang
599 Riemsdijk, van Bodja
6 i Rijks. A. Weltevreden
1122 Run, R. F. H. van ïemangoeng.
1920 Rinses, Mevr. Tjitjoeroek
2221
309
1048
463
676
986
Robert, C. Serdang.
Rook, J. de Padang
Roorda van Eisinga, Blitar .
Runge, A. Medan
2 Zaden van Canna en Helian-
tlms annuiis.
Planten van Pomciana spec..
Gardenia, Cam.a.
1 Zaden van palmen en coniferen.
1 • • Scliizdlobiuui ex-
celsum.
1 » » Euclaenaluxurians.
1 » • palmen.
2 • » Cedrela semilata.
Spalhodea ramp.
1 > > Melia Camlollei.
2 Sierplanten en zaden van
schaduwljoomen.
1 Zaden van Zea Mays.
2 • ■ schaduwhoomen
3 • • palmen en sclia-
duwboomen.
1 • • Coll'ea liberica.
2 » • Canna en Thea
chinensis.
1 Groentezaden.
1 Zaden van Hevea brasiliensis.
Stekken van Buelimeria sp.
» » en
planten van Hevea brasi-
liensis, Castilloa elast., tros-
tigma elast.
200
fci.
|2
M
O)
-o
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
Inhoudende :
1118 Rünge. A. Medan.
1356
1808
371 Rupert, Wed. Garoel.
889 Sailley, Mevrouw E. T. Soengeiliat.
2231
913 Salomonson, A. Temaiigoeng
330 Sandel, P. Laugkal
702 Sander, M. Djember
853 Savage — Harloff, Mevr. A. Djember.
1013 Schaep, D. Madioen
1608
1151 Scheltema — Koopmans. Mevr.Padang
1821 Schiff, F, H. Madioen
899 Schneider, K. A. Buitenzoig
2077
1064 Schneider. F. A. Batavia
1 2 Planten van Palaquium Gutta,
P. oblongifolium en zaden
van Hevea bras. en üeli-
anthus annuus.
2 Stekken van Boehmeria sp.
2 Zaden van Tectona grandis
(1 pic).
1 » • Euclaena luxu-
rians.
2 » • palmen en bloemen.
1 , , . • Cana-
rium commune.
2 » • schaduwboomen.
3 » • Cofl'ea arahica en
Albizzia moluccana.
1 Zaden van Cacayan en Isabella
.Manilla tabak.
1 • ' Voandzeia subter-
ranea.
1 » • Pithecolobium Sa-
man.
1 1 Planten van Palaquium sp. en
zaden van Pithecolobium
Saman.
1 Pa lm zaden.
1 Zaden van Pithecolobium Sa-
man.
2 • • Zea Mays en Eu-
chlaena luxurians.
1 • » Panicum spectabile
en Paspalnm sp.
1 Sierplanten.
201
S |
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
— c
2 e
Inhoudende:
242 Schoevers, E. E. M. Kediri
243 Schradeh, W. Pondok Tjina
864 Schróder, J. K. Magelang
2271 Schróder— Mühliuckel, Mevr. A.
Taboekan
1191 Selleger, J. W. Malang
1442 Semmelinck, J. R. C. Pangkalan. . . .
624 Serière, M. S. de Bondowoso
1659 Serrürier, Mr. L. Batavia
1790
772 Seters, H. P. van Malang
1923
55 Sexauer, E. Lawang
495
814 Sigal, J. H. I. Pasoeroean
64 Smitt, C. H. Lampegan
920 Snijders, Sambas
2175 Soebarie, K. M. Wagir
1389 Sociëteit Concordia, Militaire Welte-
vreden
1098 Soesman, F. J. M. Semarang
262 Soesman, M. C. Madjalenka
1 Zaden van Albizzia moluccana.
Ij . .
3 • » Myristica fragrans,
llelianthus annuus en Pithe-
colobiura Saman.
10| Zaden van vruchtboomen en
schaduwboornen.
2 • ■ Spathodea carapa-
nulala, Myristica fragrans
en Melia Candollei.
2 Zaden van schaduwboornen.
l| 6 Planten en zaden vancultuur-
gewassen.
1 Planten.
1 Scboolcollectie van cultuur-
producten.
3 Zaden van bloemen en heesters.
1 2 Sierplanten en graszaden.
1 Zaden van Myristica fragrans.
. 1 . .
1 • • Stirax benzoin.
3 ■ • Cola acuminata,
Haematoxylon Campechia-
nunu, Pithecolobium Saman.
1 Zaden van groenten.
2 • » bloemen eD groenten.
1 Bloemstukken.
1 Zaden van Pithecolobium Sa-
man.
1 • • Thea assamica.
202
|È
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
Inhoudende :
137 Soeterik, D. Bedagei
1558
344 Soeters, Cheribon
287 Spree, H. Weltevreden
971 Spengler, H. L. van Malang
1229 Staedel, W. voh Kediri
1019 Steeden, H. W. van Pakoeda. . .
94 Steinbüch. Mej, D. L. Rijswijk..
824 Steenbakker, Grabag
630 Steenmeuer, mej. W. Lawang..
1778 Stemfoort, Weltevreden
53o Stibbe, M. J. Banjoewangi
1557
492 Stikkel, A. Djember
453 Stok, Dr. vak der Weltevreden.
1068 Stoppelaar, A. de Malang
292 Soermondt, Probobngo
1723 Sülger, A. Batoe Bahra
2259 Sumatra Tabac-Gesellschaft ïandjong-
Kassau
2065 Sündermanr, H. Nias
207 Swieten, V. A. Tjikandi üir
638
983
1606
Zadeu van Coffea liberica.
schaduwboomen.
gazongras.
Albizzia stipulata.
Melia Candollei.
Schizolobium ex-
celsum.
Palmen en graszaden.
Zaden van Styrax benzoin en
Dammara alba.
» » bloemen.
Planten.
Zaden van cultuurgewassen.
» » Schizolobium ex-
celsum.
• • Zea Mays.
Planten van Cylicodaphe sp.,
Uroskinneria spectabilis, Te-
coma stans en bamboe-
stekken.
Planten van Japansche bamboe.
• schaduwboomen.
» Helianthus annuus
en Melia Candolei.
» schaduwboomen.
• sierplanten.
» schaduwboomen.
• Albizzia stipulata.
enCastilloa elastic.
203
=
E
=
05
Aan wïen gezonden :
Suort der
bezending.
■s,
T3
M
m dj
a g
o
«<
o ö
H
•3; -*
^
•jö a.
Inhoudende:
2038 Swieten, V. A. Tjikandi ilir
1069 Swieten, Th. van Atapoepoe
1246
1727 Taylou, E. W. Batavia
1403 Teding van Berkhout, Blilar
1364 Tengwaldt, C. D. Blitar
1194 Tengnagel de Baad, van Djombang.
1282
1586 Ternaaten, A. A. Malang
1031 The Shangai Sumatra tobaco Cy.
Tandjong Bringin
786 Theobald, F. W. Bindjey
2023
2103
372 Topolnicke, L. E. de Menado.
1261 Tüinenburg, H. E. Djombang. .
1020 Utermark, D. Malang
326 Verhagen, C. H. Kedong Banlang
383 Verkouteren, C. J. Mr-Gornelis. .
1244
1499 Versteegh, J. Djocja
869 Versteegh. F. M. Paree
1124 Visker, H. D. Banjoevvangi
1626 Vodegel, M. C. Semarang
691 Vogel, C. i. de Djember
1130 Vogler, K. Malang
2 Panten van Albi/zia slipulala.
1 ■ . vruchlboomen.
7 Zaden
1 Planten.
1 Zaden van Elaeis Guineensis.
1 » ■ Coniferen.
Albizzia stip. en Cy-
phonandra betacea.
palmen.
gazongras.
Schaduwboomen.
Albizzia moluccana
(3 kg.).
Albizzia moluccana
(10 kg.).
Albizzia moluccana
(5 kg.).
Groenten
cultuurplanten.
Planten en zaden van gras voor
veevoeder,
van Agave.
Zaden van Paspalum sp.
• Goffea liberica.
» » Castilloa elastica.
• Sterculia acrifolia.
• Albizzia moluccana.
» Pithecolobium Sa-
man.
• variëteiten van Cof-
fea liberica.
• Schaduwboomen.
204
te
Soort der
bezending.
s > .
Aan wien gezonden:
e»
-o
o
J=
o
•o
co
•a
c
CB
=
Sm
O
m
"o
M
ra
C
Inhoudende :
1880
Volmerink, L. D. Pati
2
Zaden
van palmen en Canna.
1051
Voorneman, A. Muntok
1
»
■ gras.
2100
Vorderman, Dr. Weltevreden
1
•
• Luffa cordifolia.
574
Vossen, & Co. R. J. van der Benkoelen.
4
*
» Urostigma elasti-
cum.
1957
Voute. E. J. Madioen
1
•
> Albizzia moluccana.
2125
2
1
> » »
1722
Vreede, P. D. Ngoedjang
1
•
• Euchlaena luxurians.
965
Vryburg, A. Jledan
2
■
» Zea Mays en Sorg-
hum vnlgare.
703
Volder van Noorden, J. L. de Djember.
1
•
• Cagayan en Isabella
Manilla tabak.
139
Waal van Anckeveen, G. de Kajoe
4
» Caesalpinia coriaria,
Theobroma bicolor,
Hypaphorus subum-
brans, Caesalpinia
arborea.
153
1
Planten van Agave sisilana.
1741
4
Zaden
van Zea Mays, Euchlaena
luxurians, Theobro-
ma Cacao.
2177
Walland, J. Malaboe
2
•
• heesters en palmen.
708
Wely, E. van Banjoewangi
2
■ Albizzia mol. en
Cassia florida.
1255
2
•
» Albizzia stip. en
Cassia ftorida.
1900
3
» Hevea braziliensis,
Melia Candollei, M.
Azedarach.
2211
2
• Spathodea camp. en
Pithecolobium Sa-
man.
205
Eg
13
Aan wïen gezonden:
2115 West, A. var Kali Baroe. ...
782 Westmaas, VV. Semarang ...
842 Wichers. J. J. Randoe Agoeng
912 Wichers, L. Wlingi
1731
1328 Wiersma, P. Weltevreden ....
705 Wynmalen, G. Djember
1876 Willems, F. F, Toeloeng
97 Wilson, J. Malang
104
850
863
1107
1232
2013 Wilson. Th. C. Malan?
2157
2162
Witte. M. G. de Wlingi.
Soort der
brze ding.
=
— ■■
—
1
5
u
—
—
o
—
o
u
flj
-*
■^
3
e
—
1388 Wolff, R. Bindjei.
Inhoudende
f> /aden van cultuurplanten.
Sier- en schaduwplaulen.
2 Zaden van Sterculia acrifolia,
Schizolobium excels.
Pithecolobium Sa-
man.
Pithecolobium Sa-
man.
gras
Cagayan en Isabella
Manilla tabak,
schaduwboomen en
sierplanten.
Livistona sp.
Zea Mays.
Sterculia acrilolia en
Grevillea Forsteri.
Spathodea campanu-
lata.
Sterculia acrifolia.
palmen.
Planten van Bowea gandaria,
Myristica fragrans, Palaqui-
um borneense, Syzygium
Jambolanum, Pithecolobium
Saman.
Zaden van Caryophyllus aroma-
ticus, Palaquium gutta.
Planten van Andropogon nar-
dus en zaden van Castilloa
elasticum en Theobroma
Cacao.
Zaden van Palaquium sp.
206
bc
= P
= co
S «8
* u
O)
778
1373
1481
Soort der
bezending.
Aan wien gezonden :
■
3
o
1
T3
a
CS
1
'S
3
ju
CS
H
O
.M
CU
Inhoudende:
Wollweber. C. E. H. Soekaboemi. .
1
4
Zaden van Melia Azeda-
rach, Albizzia stip,. Heli-
anthus annuus en Zea
Mays.
1
Zaden van palmen.
2
Planten van palmen, Adian-
thum en Salix babylo-
nica.
Totaal
185
1180
BUITENLAND.
876 Gouverneur van Duitsch Oost-Airika,
Tanga
1168
225 Gouverneur van Nieuw-Caledonie.
Nouméa
Gouverneur van Suriname
076 Consul van Japan, Singapore
1536 (ionsul der Nederlanden, Colombo . .
1341 » » » Singapore..
567 Agric.and Horticular Society, Calcutta.
1316 Barbotin, A. Tonkin
1147 Beille, Dr. E. Talence.
1
4
5
4
1
2
1
1
"
2
1
Graszaden.
Bamboestekken.
Zaden van Albizzia moluc-
cana. (5 kg.).
Bamboestekken.
Zaden van Coffea arabica.
C. liberica, Indigofera,
Nicotianum Tabacum,
Cinchona succirubra, C.
Ledgeriana.
Zaden van Canarium com-
mune.
Sierplanten.
Palm zaden.
Zaden van Albizzia moluc-
cana.
Collectie zaden.
207
Inhoudende
1892
285
895
1374
213
771
1900
2189
Bower, Prof. I. C. Glasgow
Burnett & Sons, Calicut
Büse, Dr. W. Berlijn. . . .
Christy & Co. Th. London
Cürtis, C. Penang
Damhann & Co. Napels.
2173 Directeur de 1' Intérieur de !a Colonie
du Congo francais, Libreville
1449 Hortus Botanicus, Amsterdam
175
985
235
986
Kgl. Botan-Garten, Berlin.
Boy. Botanic-Garden, Seebpur near
Calcutta
Boy. Gardens, Kew
VI
1 Collectie zaden van nuttigeen
geneeskrachtige planten.
Pennae van Gleichenia dicho-
toma op spiritus.
Zaden van Coll'ea liberica.
Bast van Baringtonia insigna,
B. spicata, Heritiera Kttoralis,
Someratia acida.
Zaden van Albizzia moluccana,
(3 kg.).
Planten van Verbena, Canna,
Vanda tricolor.
Zaden van Livistona olivae-
formis.
Zaden van Livistona rotun-
difolia.
Palmzaden.
Zaden van Livistona rotun-
difolia, L. altissima.
Zaden van Palaquium gutta.
Planten en zaden van Myrme-
codia tuberosa, Hyduophy-
tum montanum. Dischidia,
hertshoornvaren, palmen,
roode en witte Nelumbium.
Zaden van cultuurplanten.
Planten.
Zaden van Victoria regia.
Planten
208
Aan wien gezonden :
Soort der
bezending.
CU 2
E I
_eu
3j
'S
9
-=
O
£
s
-3
a
o
03
CO
O,
Inhoudende :
1358
1
1
Spiritus materiaal van Balano-
phora elongata. Herbarium
van Üctomeles sumatrana.
Meliosraa lanceolata, Caes-
aria grewiaefolia en C.
Contermina. Carpologische
verzameling.
217
Jardin botanique, Rio de Janeiro . .
1
1
Pa lm zaden.
384
Hortus botanicus, Utrecbt
1
Zaden van Stryclmos nux
vomica, Oreodoxa regia,
Bactris major, Myristica fra-
grans, Dammara alba, Marti-
nesia erosa.
452
•
2
Zaden van Tectona grandis,
Spathodeacamp., Saraca de-
clinata Stryrax benzoin, Li-
vistona rotundifolia, Schizo-
lobium excelsum, Albizzia
mol., Poinciana regia, Ery-
thrina lithosperma.
985
1
Planten.
1954
Draper, W. Barrage
1
Zaden van timmerhout leve-
rende planten.
993
2
• palmen.
1688
1
•
2010
2
» • Piper nigrum en
Indigofera sp.
1889
1
» • heesters.
1792
1
■ • Hevea brasiliensis.
970
1
• Polygala oleilera.
216 Groenewegen & Co. Amsterdam. . . .
2
» Livistona olivae-
formis.
209
Aan wien gezonden:
Soort dor
bezending.
O) «
s g
p c
-3
—
■3
—
a
=
3
2
o
—
Inhoudende :
1959
Groenewegen & Co. Arasterdam
1
Zaden van Livistona rotundi-
iolia.
215
2
» > Livistona olivae-
formis.
1960
1
» » Livistona rotundi-
folia.
290
Heydebiund, Baron i>e Haïti
1
• Garcinia mango-
stani.
75
1
Planten van Cinchona soorten.
654
1
Stekken van Vanilla aromatica.
110
9
Zaden van cultuurplanten.
905
Koppeschaar, J. Tangga (A l'rica). . . .
1
• ■ Erythrina lithos-
perma.
1090
1
» » Albizzia moluccana
en Erythrina.
608
Lotiiaire, Comm<. Brussel
5
Planten van Palaquium soorten,
Myristica fragrans, Metroxy-
lon, Thea chinensis, en stek-
ken van Bamboe.
1218
1
Bladeren van Psidium pyriferi.
1202
Navarre, Mons*. Thursday Isl
1
Zaden van Cola acuminata.
Raoul, J. Parijs
24
Planten van Palaquiumsoorten
en andere nuttige gewassen.
163
1463
4
2
Zaden van Albizzia mol. en
Caesalpinia dasyrrhag.
Zaden van Caesalpinia dasyr-
rhachys, Coffea liberica en
palmen.
174
Sander & Co. St.-Albans
1
3
Zaden van Livistona moluccana.
214
* » » olivae for-
mis.
52
Schimper, Prof. Dr. A. W. G. Bonn.
2
Fruchtstiinde van Pipernigrum
ter demonstratie.
YERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTUIN 1897.
14
210
te
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
| 2
3 ra
-3
IS
—
u
tl
H
co
a
ca
g
o
5
"o
a
Inhoudende :
1095
1
Zaden van Hevea brasi-
liensis.
2172
Secrétaire d'État de 1'Éfat indépendant
2
» Palaquium gutta.
1127 Segboer, A. W. Utrecht
1
Pahnzaden.
1322 Tieghem, Prof. Ph. var Paris
1
Bloemen van verschillen-
den leeftijd op alkohol
van Olacaceae, Icacina-
ceae en Anthoholeae.
875
TodarodellaGalia Graaf A.Palermo.
1
Palmzaden.
290
2
Zaden van Hevea brasi-
liensis.
1175
Vilmorin, Andrieux & Cie. Paris . . .
1
■ Albizzia mo-
luccana.
1343
1
• Livistona ro-
tundifolia.
1751
1
2
» Cal a mus en
Daemonorops soorten
en collectie verschillen-
de Cinchona soorten.
1960
1
Zaden van Livistona ro-
lundifolia.
1037
Vivier, F. Kwala Lumpar
1
Planten van Castilloa ela-
stica.
1598
10
en zaden van Ca-
stilloa elastica.
1017
Wysman, Prof. Pr. H. B. Leiden . . .
o
Bast van Telranthera ci-
trata en Actinodaphne.
42
46
77
Totaal
42
231
1257
Bijlage VI.
LIJST VAN BOEKWERKEN DOOR GESCHENK OF
AANKOOP VERKREGEN GEDURENDE 1897 (*).
BOEKWERKEN.
Alfaro, (A.). Mamiferos de Costa Rica. Costa Rica, San José.
1897 D. 492.
Anleitung zur Waldwerlh-berechnung. lm Auflrage des Finanz-
Ministers verfasst vom Kónigl. Preuss. Ministerial-Forstbureau.
Berlin. 1866 H. 827.
Annuaire des eaux et forêts, 1894, 35me année H. 809.
Annual Report. The John Crerar Library, 1895—1896... G. 155.
Areschoug, (F. W. C). Sorae observations on the Genus Rubus I.
Comparative exaniinations of the Rubi in the Scandinavian penin-
sula. Lund. 1885—1886 C. 1343.
Arnell, (A.). Fenologiska iakttagelser vid Framnas (öfversigt af
Kongl. Velenskaps-Akademiens Förhandlingar 1896). Stockholm
1896 C. 1377.
Bachmann, (E. T.). üarstellung der Entwickelungs-geschichte und
des Baues der Samenschalen der Scrophularineen. (Nova Acta der
Ksl. Leop.-Carol-Deutschen Akad. der Naturforscher. Band XLIII
N°. 1). Halle 1881. (Mit 4 Tafeln I— IV) B. 778.
Bachmann, (0.). Leitfaden zur Anfertigung mikroskopischer Dauer-
praparate. München, 1879. Mit 87 Abbildungen A. 291.
Bailey, (L. H). The survival of theunlike. A collection of evolution
essays suggesled by the sludy of domestic plants. New- York.
1896 B. 820.
(*) Deze lijst is samengesteld door Jonkheer L. A. C. Gevers van Endegeest.
212
Bary, (A. de). Untersuchungen über die Familie der Conjugaten.
(Zygnemen und Desmidieen). Leipzig. 1858 B. 777.
Bauernfeind, (C. M. won). Elemente der Vermessungskunde. Ein
Lehrbuch der techiiischen Geometrie I8ler Bd. Sluttgart. 1879.
D. 554.
Baur. (Fr). Die Holzmesskunde. Anleitung zur aufnahme der Baume
und Bestan de nach Masse, Alter und Zuwachs. Wien 1882. H. 824.
Becquerel, (M.). Des Climats et de 1'influence qu'exercent les sols
boisés et non boisés. Paris. Firmin Didot irères D. 83.
Bentham, (G.). Outliues of Botany with special reference to local
floras. London A. 292.
Berthold, (G.). Cryptonemiaceen XII Monographie (Herausg. v. d.
zoölogischen station zu Neapel, Fauna und Flora des Golfes von
Neapel). Leipzig. 1884, (Mit 8 Tafeln) C. 1342.
Bessey, (C. E.). The Phylogeny and Taxonomy of Angiosperms
(From the Botanical Gazelle Vol. XXIV) A. 295.
Beyerinck, (M. W.). Beobachlungen und Belrachtungen über Wur-
zelknospen und Nebenwurzeln. Amsterdam. 1886 B. 762.
Onderzoekingen over de besmettelijkheid der Gomziekle bij
planten. Amsterdam. 1885. (Met 2 platen) B. 809.
Biolley, (P.). Moluscos terrestres y fluviatiles de la meseta central
de Costa Rica. Costa Rica, San José. 1897 D. 495.
Blandford, (W. F.). Mammalia (The fauna of Britsch-India). London
1888—91 D. 517.
Boehm, (R.). Das Südamerikanische Pfeilgift Curare in chemischer
und pharmakologischer Beziehung I Theil : Das Tubo-curare. (A. d.
Abhandl. d. math.-phys. Cl. d. Königl. Sachs. Gesells. d. Wiss.
BdXXII N°. 5) 1895. Mit I Tafel D. 521.
Boerlage, (J. G.) 1. Botanische Litteratuur van Nederlandsch-Indië
2. Botanische Tuin (Uit Encyclopaedie voor Ned.-Indië) 1895.
A. 289.
Boller Lee, (A.). The Microtomist Vade-Mecum. A. handbook of
the methode of microscopic anatomy A. 281.
Borge, (0.). Ueber die Variabilitat der Desmidiaceen. (Ofversigt
■>\?>
af Kongl. Velenskaps-Akademiens Förhandlingar 1896). Stockholm
1896 C. 1378.
Borggreve, (B.). Die Holzzuclit. Ein Grundriss für Unterricht und
Wirtschaft. Berlin, 1891. (Mit Textabbildungen und 15 Tafeln).
H. 811.
Borodin, (J.). Untersuchungen über die Pflanzenalhmung I8,e Abhand-
lung. (Mémoires de 1'Acad. Imp. des sciences de S' Petersb. ïome
XXVIII N°. 4). Sl. Petersbourg 1881. (Mit 2 Tafeln). in duplo.
B. 791.
Bower, (F. 0.). On the development and morphology of Phyllog-
lossum Drummondii. (From the Philosopbical Transactions of the
Royal Soc-Part II 1885.)
On the comparative morphology of the leaf in the vascular
Gryptogams and Gymnosperms. (From the Philosoph. Transactions
of the R. Soc. Part II 1884) B. 782—783.
On Apospory and allied phenomena (From the Transactions
of the Liunean Soc. of London 2nd Ser. Botany Vol II Part. 14). B. 784.
Brandis, (D.). Indian forestry. Woking, 1897 H. 835.
Brandl, (J.). Experimentelle Untersuchungen über die Wirkung,
Aufnahme und Ausscheidung von Kupfer (Arb. a. d. Kais. Gesund-
heilsarate Bd. XIII) D. 507.
Bretschneider, (E.). Botanicon sinicum. Notes on chinese botany from
native and western sources; Part III Bolanical investigations into
the Materia Medica of the ancienl chinese. Shangai, 1895. D. 548.
Briosi, (G.). Coutribuzione alla Anatomia delle foglie. Roma 1882.
B. 764.
Brotherus, (V. F.). Musci novi insularum Guineensium (Extr. do.
Bol. da Soc. Brot, VIII 1890) C. 1562.
Burckhardt, (H.). Saen und Pflanzen nach forstlicher Praxis. Hand-
buch der Holzerziehung. Trier, 1893 H. 810.
Busse, (W.). Ueber Gewürze, I Pfefler (Arb. a. d. Kais. Gesundheits-
amte Bd. IX) D. 505.
Capelle, (H. van). Het karakter van de Nederlandsch-Indische tertiaire
fauna. Sneek, 1885. Academisch proefschrift 0. 533.
214
Catalogue de la section des sciences de 1'Expnsilion inlernationale
de Bruxelles 1897. Fascicule N°. 1. Bruxelles 1897 G. 156.
Claus, (C). Lehrbuch der zoölogie. Marburg, 1891. (Mit 869 Holz-
schnitten.) D 525.
Clercq, (F. S. A. de). Bijdragen tot de kennis der residentie
Ternate. Leiden, 1890. Met platen en schetsen E. 179.
Cotes en Swinhoe. Catalogue of the raoths of India. Calantha
1887—1889 D. 498.
Cramer, (C.).Ueber die gcslechtslose Vermehrung des Farn-Prothalliums
namentlich durch Gemmen resp. Conidien. (A. d. Denks. der
Schweiz. Naturf. Gesells. Band XXVII, 1880). Zürich. B. 804.
Ueber die verticillirten Siphoneen besonders Neomeris und
Cymopolia. (Separatabdruck a. d. Denkschriften d. Schweiz. naturf.
Ges. Bd. XXX). Zürich. 1887. (Mit 5 Tafeln) C. 1549.
Ueber Caloglossa Laprieurii (Mont. Haro). J. G. Agardh.
Zürich. 1891. (Mit 5 Tafeln) C. 1550.
Danckelmann, (B). Die Ablösung und Regelung der Waldgrund-
gerechtigkeiten. Ist« Theil. Berlin. 1880 H. 802.
Debat, (L). De la formation de I'embryon dans Ie Marsilea quadri-
folia. (Lue a la Soc. Linnéene de Lyon) B. 771.
Decaisne, (J.). Revision des clématites du groupe des Tubuleuses
cultivées au Muséum. (Nouvelles archives du Muséum d'histoire
naturelle). Paris. Avec 8 planches C. 1544.
Déhérain, (P. P.). Les plantes de grande culture, blé, pommes de
terre, betteraves fourragères, de distellerie et betteraves a sucre.
Paris. 1898 H. 830.
Delage, (Yves). La structure du protoplasma et les théories sur
Thérédité et les grands problèmes de la biologie générale. Paris.
1893 B. 752.
Delpino, (F.). Fiori doppii (Flores pleni). Bologna. 1887.. B. 779.
Contribuzioni alla Storia dello sviluppo del regno vegetale.
I. Srailacee. Genova. 1880 C. 1545.
Applicazione di nuovi criterii per la classificazione delle
piante. Memoria 1—2. Bologna. 1888 C. 1346.
215
Demontzey, (P.). Traite prntique du reboisement et du gazonnement
de montagnes. Paris. 1882. (Avec 105 gravures) 11. 814.
Denkschrift aber die Entwickelung der Deutschen Schutzgebiete im
Jahre 1896/97 6. 157.
Dethan, (G.). Des Acanlhacées medicinale». Paris. 1897. . . D. 520.
Deutschland und seine Koloniën im Jahre 1896. Ambtlicher Bericht
über die erste Deutsche Kolonial-Ausstellung. Berlin. 1897. F. 91.
Dey. Indigeneous Drugs II edition A. 280.
Dieudonné, (A.). Eine einfache Vorrichtung zur Erzeugung von
stromenden Formaldehyddampfen für Desinfectionszwecke. (Arb.
a. d. Kais. Gesundheidsambte Bd. XI) D. 503.
Dippel, (L). Bei trage zur vegetabilischen Zellenbildung. Leipzig. 1858.
(Mit 6 Tafeln in Farbendruck) B. 770.
Zelltheilung der Ulothrix zonata. Halle. 1867. (Mit einer
colorirten Tafel) B. 811.
Djakonow. Die Bearbeitung des Glases auf dem Blasetische. Hand-
buch für Sludirende welche sich mit wissenschaftlichen Versuchen
beschaftigen. Berlin. 1895 A. 282.
Dozy (F.) et Molkenboer, (J. H.). Prodromus florae bryologicae Suri-
naraensis. Haarlem. 1854 C. 1573.
Dusen, (P.). New and some little known mosses from the westcoast
of Africa I, II. (Kongl. Svenska Vetensk.-Akad. Handlingar.
Bandet 28, N°. 2, 3). Stockholm 1895. With 6 plates and
1 plate C. 1376.
Duval— Jouve, (J.). Etude histotaxique des Cyperus de France. Paris.
1874 B. 780.
Eberts, (A.). Kreisflachen tafeln nach Metermaass berechnet bei der
K. Preuss. Hauptstation des forstlichen Versuchswesens zu Neu-
stadl— Eberswalde. Berlin. 1874 H. 820.
Engler, (A.). Ueber die geographische Verbreitung der Zygophyllaceen
im Verhaltniss zu ihrer systematischen Gliederung. (Abhandl.
der K. Preuss. Akad. der Wiss. zu Berlin vom Jahre 1896).
Berlin. 1896. (Mit 1 Tafel) C. 1354.
Ueber die Hochgebirgsflora des tropischen Afrika.
216
Abhandl. d. K. Preuss. Akad. d. Wissens. zu Berlin 1891).
Berlin. 1892 F. 90.
Erikson, (J.). Studier öfver Leguminosernas Ratknöler. Lund. 1874.
(Akademisk afhandling) B. 774.
Examination for appointmenls in the India Forest service Jun e 1889.
London. 1889 H. 807.
Faes, (J.). Ontwerp nieuw reglement op de particuliere landerijen
bewesten de Tjimanoek met memorie van toelichting. Artikel 1 — 5.
(Tijdschr. N. en L.) 1897 E. 180.
Famintzin, (A.). Embryologische Studiën (Mémoires de 1'Acad. Imp.
des Sciences de St. Petersb. Tomé XXVI N°. 10). St. Petersbourg.
1879 B. 186.
Die Wirkung des Lichtes auf das Wachsen der keimenden
Kresse (Mémoires de 1'Acad. Imp. d. Sciences de St. Petersb.
Tomé VIII N°. 15). St. Petersbourg. 1865 B. 787.
Famintzin, (A.) und Baranetzky, (J.). Zur Entwickelungsgeschichte
der Gonidien und zoosporenbildung der Flechlen. (Mémoires de
1'Acad. Imp. des sciences de S*. Petersb. Tomé XI, N°. 9). 1867.
(Mit einer lithographirten Tafel.) B. 788.
Figee, (S.). Vulkanische verschijnselen en aardbevingen in den O.-L
Archipel, waargenomen gedurende het jaar 1896. (Overgedrukt uit
het Natuurk. Tijds. der K. Nat. Ver. in Ned.-Indië Deel LVII, Afl.
4). Batavia. 1896 D. 538.
Fischbach, (C. von). Lehrbuch der Forstwissenschaft für Forst-
manner und Waldbesitzer. Berlin. 1886 H. 815.
Fischer, (A.). Untersuchungen über das Siebröhren-System der Gucur-
bitaceen. Ein Beitrag zur vergleichenden Anatomie der Pflanzen.
Berlin. 1884. (Mit 6 lith. Tafeln.) B. 802.
Fleming, (J.). Catalogue raisonné des plantes employees en médé-
cine, dans 1'Inde, avec la liste des noms qu'on leur donne dans
1'Indoustan, ainsi que dans la langue sanscrite, traduit et aug-
mentéd'après les relations de plusieurs autres voyageurs par 31. Janne
Saint-Hilaire. (Journ. de Botanique. T. IV) A. 286.
Gardiner, (W.). On the continuity of the Protoplasm through the
217
walls of vegelable eells. (From the Philosoph. Transactions of the
Roy. Society. Part III 188.1.) B. 792.
Gasparrini, (G.V Richerche sulla embriogenia della canapé. (Atti.
d. R. Acad. delle scienze fisiche el mathematiche). Tav. I— II B. 797.
Gayer, (K.). Der Waldbau. Berlin, 1889. Mit 107 Holzschnitten.
A. 295.
Die Forstbenutzung. Berlin. 1876. (Mit 254 Holzschnitten).
H. 804.
Geheeb, (A.). Neue Beitrage zur Moosflora von Neu-Guinea. (A. d.
Abhandlungen a. d. Gesammtgebiete der Bolanik Heft. N°. 13).
Cassel. 1889. Mit 8 Tafeln C. 1372.
Georges, (K. E.) Lateinisch-Deutsches Handwörterbuch. Leipzig. 1843.
G. 154.
Gerschel, (J.). Vocabulaire forestier, allemand-franc k franoais-allem.
Nancy. 1883 G. 153.
Giltay, (E.). Inleiding tot het gebruik van den microoscoop. Leiden.
E. J. Brill. 1885 A. 294.
Grais, Hue de (Graf). Grundriss der Verfassung und Verwaltungin
Preussen und dera deutschen Reiche. Berlin. 1884 H. 189.
Gravis, (A.). Recherches anatomiques sur les organes végétatifs de
1'Urtica dioica L. Bruxelles. 1885 B. 781.
Green, (E. E.). The Coccidae of Ceylon. Part I. London 1896. (With
33 plates.) D. 537.
GreshofF, (M.). Over de deugdelijkheid en het onderzoek van papier.
Leiden 1897 H. 831.
Haak, (J.). Observations sur les Rafflesia (Rafflesia Patma Blume).
Amsterdam. 1889. (Avec 4 planches lithographiées) B. 785.
Haberlandt, (G.). Die Entwickelungs-geschichte des mechanischen
Gewebesystems der Pflanzen Leipzig 1879 B. 760.
Anatomisch-physiologische Untersuchungen über das tropische
Laubblatt. (Sitzungsb. d. Ks. Akad. d. Wiss. Wien. Math -
naturw. Cl. Bd. Cl. Abth. 1892) B. 815.
Hammarsten, (0.). Lehrbuch der physiologischen Chemie, 5e auflage
Wiesbaden. 1895. Mit einer Spektraltafel D. 551.
218
Hampe, (E.). Musci frondosi insulis Ceylon et Borneo. A. Dr. Od.
Beccari lecti C. 1570.
Hampson, (G. T.). Moths. London. 1896 D. 499.
Hanstein, (J.). Die Milchsaftgefasse und die verwandten Organe der
Kinde. Berlin. 1864. Mit 10 lithogr. Tafeln) B. 807.
Die Scheitelzellgruppe im Vegetations punkt der Phanero-
gamen. (A. d. Abhandl. a. d. Gebiete d. Nalurwiss, Mathem. und
Medicin). Bonn. 1868. (Mit 4 lithogr. Tafeln) B. 812.
Hartig, (R.). Lehrbuch der Anatomie und Physiologie der Pflanzen
unter besonderer Berücksiehtigung der Forslgewachse. Berlin.
1891. (Mit 103 TextabbildungenX B. 813.
Hartogh Heijs van Zouteveen, (H.). Handboek der Mineralogie.
Deel I, II. Tiel 1882. Dl. 1 met 11 steendrukplaten. Dl. II met
8 steendrukplaten D. 535.
Hartwich. (C). Die neuen Arzneidrogen aus dem Pflanzenreich.
Berlin 1897 D. 524.
Hasskarl, (J. K.). Aanteekeningen over het nut door de bewoners
van Java aan eenige planten van dit eiland toegeschreven. Ouvrage
annoté par M. Ie Docteur. B. H. C. C. Scheller (Manuscript) f°.
A. 288.
Hayk, (G von). Handbuch der Zoölogie, I8ler Band. Wien. 1877.
Mit 816 Abbildungen D, 531.
Hegelmaier, (M. A. N.). Untersuchungen ïiber die Morphologie des
Dikotyledonen-Endosperms. Halle. 1885. (Mit 5 Tafeln N°. 1—5).
B. 772.
Heise, (R.). Untersuchung des Fettes aus dem Samen der Ostafri-
kanischen Feltbaumes Slearsdendron Stuhlmanni Engl. (Arb. a. d.
Ksl. Gesundheitsamte Bd. XII) —
Untersuchung des Fettes von Garcinia indica Choisy (sog.
Kokuinbutter) Ibid. Bd, XIII —
Zur Kentniss des Heidelbeerfarbstoffes (Ibid. Bd. IX). D. 504.
Hess. R. Die Eigenschaften und das forstliche Verhalten der wichti-
geren in Deulschland vorkommenden Holzarten. Berlin. 1883.
H. 821.
219
Heyer, (G.). Anleitung but Waldwerihrechnung. Leipzig 1885. II. 825.
Hofmeister, (W.). Die Enlstehung des Embryo <ler Phanerogamen.
Eine reihe mikroskopischer untersuchungeu. Leipzig. 1849.
B. 765.
Hooker, (J. D.). On Wehvitschia, a new genus of Gnetaceae. (Froin
the Transactions of the Linnean. Soc. Vol. XXIV) (Plates I— XIV).
e. i35i.
Hooker, (W. J.). Musci Exotici: containing figures and deseriptious
of new and lilde known foreign inosses. London. 1818.
D. 137 5.
Hougton Campbell, (D.). The structure & development of the Mosses
<fc Ferns (Archegoniatae). London. 1891» B. 816.
Imperial Forest School Dehra Dun. Calendar. 1892. Dehra Dun 1892.
H. 812.
Indisch Genootschap. Vergadering van 5, 12, 19 en 20 November
1896. Reorganisatie van het Boschwezen in Nederlandsch-Indië.
H. 816.
Irmisch, (Th.). Beitrage zur Morphologie der Amaryllideen. I Heft
Amaryllideen. Halle. 1860. (Mit 12 Tafeln Abbildungen). —
Beitrage zur vergleichenden Morphologie der Pflanzen.
4 Abhandlungen. Halle. 1834. (Mit 8 Tafeln) B. 776.
Jaeger, (A.). Genera et species Muscorum systematice disposita seu
Adumbratio Florae Muscorum totius orbis terrarum Vol. I, IL
C. 1561.
Jaeger, (A.) et Sauerbeck, (T). Adumbratio florae muscorum totius
orbis terrarum. Pars. VI C. 1569.
Judeich, (F.). Die Forsteinrichtung. Dresden. 1880 H. 825.
Juel, (H. 0.). Aecidium Sommerfeltii und seinePuccinia-Form. C. 1579.
Mycologische Beitrage. (Öfversigt af Kongl. Vetensk.-Akade-
miens, Förhandlingar. 1895). Stockholm. 1893 —
Kaiser, 0. Zur Wasserstandsfrage und Wasser-Pflege. (Separatdruck
a. d. Zeitschrift für Forst- und Jagdwesen Bd. X, Heft 3). Berlin.
1879 H. 828.
Kamiénski, (Fr.). Vergleichende Anatomie der Primulaceen. (Ab-
220
druck. a. d. Abhandl. d. Naturf. Ges. zu Halle. Bd. XIV). Halle.
1878. (Mit Tafel I— XI) B. 795.
Karsch, (A.). Die Inseklenwelt. Ein Taschenbuch zu entoraologischen
Exkursionen. Leipzig. 1885. (Mit 389 Holzschnittabbildungcn.
D. 529.
Karsten. (H.). Histologische Untersuchungen. Berlin. 1862. B. 767.
Kerremans, (Ch.). Buprestides recueillis dans les tabacs par les
soins de M. A. Gronvelle II. Sumatra 1896. (Annales de la Soc.
entomologique de France. Vol. LXV) D. 515.
Kny, (L). Ueber Axillarknospen bei Florideen. Ein Beilrag zur
vergleichenden Morphologie. Berlin. 1875. (Mit 2 Tafeln).
B. 790.
Koningsberger, (J. C). 'sLands Plantentuin te Buitenzorg. (Over-
gedrukt uit »De aarde en hare volken") E. 182.
Krecke, (F. W.). Beginselen der algemeene natuurkundige aardrijks-
kunde. Leiden. 1876. Met 4 kaarten en 21 platen) F. 89.
Kummer, (P.). Der Führer in die Flechtenkunde. Berlin. 1883.
(Mit 5 lilhogr. Tafeln) C. 1359.
Lacouture, (Ch.). Bépertoire chromatique, solution raisounée et
pratique des problèmes les plus usuels dans 1'étude et 1'eniploi des
couleurs. Vingt-neuf tableaux en chrorao, représentant 952 teintes
différentes et definies, groupées en plus des 600 gammes typiqucs.
Paris. 1890 (in duplo) A. 284.
Lagerheim, (G). Ueber Phaeocystis Poucheti (Har) Lagerh. (Öfversigt
af Kongl. Vetenskaps-Akademiens Förhandlingar 1896). Stockholm.
1896 C. 1380.
Lennis, (J.). Synopsis der Thierkunde. Ein Handbuch für höhere
Lehranstalten. Hannover. 1883. Ier Band 955 Holzschüitten,
IIer Band 1160 Holzschnitten D. 522.
Lindman, (C. A. M.). Karlvaxtfloran pa Visby ruiner. (Öfversigt
al Kongl. Vetenskaps-Akademiens Förhandlingar 1895). Stockholm.
1895 C. 1381.
Lippmann, (Dr. E. 0. von). Die Chemie der Zuckerarten. 2te Auflage.
Braunschweig. 1895 D. 550.
221
Lorey, (T). Handbuch der Forstwissenschaft. Band I, II. Tübibgen.
1887 II. 803.
Maiden, (J. H.). Presidential address on thesevenly sixtl» Anniversary
of the Royal Society of New South Wales, delivered 5 May 1897.
Sidney. 1897 A. 285.
Marshall Ward, (H.). On Tubercular swellings on the roolsofVicia
Faba. London, Trübner and C°. 1887 B. 758.
Martin, (K.). Beisen in den Molukken, in Am bon, den Uliassern,
Seran (Ceram) und Buru. Leiden. E. J. Brill. 1894 D. 514.
Reisen in den Molukken, in Ambon, den Uliassern, Seran
(Ceram) und Buru. Geologischer Theil. Herausgcgeben mil Unler-
stülzung der Niederlandische Begierung. Leiden. 1897. Lief. 1.
Ambon und die Uliasser . . • D. 514.
Mattirolo, (0.). Bicbcrche inlorno al suo sviluppo e alla sua siste-
mazione. Bologna. 1897 C. 1591.
Merck, (E.). Verzeichniss sammllicher Praparate, Drogen und Mine-
ralien mit Erlauterungen. Darmstadt. 1897. . . G. 151.
Meyen, (F. J. F.). Ueber die Secretion-Organe der Pflanzen. Berlin.
1857. (Mit 9 Kupferlafeln) B. 808.
Migula, (W.). System der Bakterien. Handbuch der Morphologic,
Entwickelungsgeschichtc und Syslematik der Bakterien. Jena.
1897. P,er Band. (Mit 6 Tafeln) C. 1555.
Moeller, (J.). Beitrage zur vergleichenden Anatomie des Holzes.
(Sitzung der Matem.-Naturwiss. Cl. G April 1876). (Mit 6 Tafeln).
B. 800.
Molisch, (H.). Untersuchungen über das Erfrieren der Pflanzen.
Jena. 1897. Mit 11 Holzschnitten im Text B. 819.
Montessus de Ballore, (F. de). Les Indes Néerlandaises sismiques.
(Naluurk. Tijds. der K. Nat. Ver. in Ned.-Ind. Deel LVI. 1896).
Batavia. 1896. (Avec une carte) D. 559.
Moritz, (J.). Beobachtungen und Versuche, betreffend die Reblaus,
Phylloxera vastatrix PI. und deren Bekampfung. Berlin. J. Springer.
1897 B. 757.
I. Zur Glycorinbeslimmung im Wein. 2. Wie verhalt
222
sich Glycorin beim Auskochen mit 96 prozentigem Alkohol der
auflblgender Alkoholathererbehandlung und einstündigen Trockenen
im Wassertrockenkasten ? 5. Einfluss der Neutralisation des
Sauregehaltes und überschüssigen Kalkzusatzes auf die Glycerin-
bestimniung. (Arb. a. d. Ksl. Gesundbeitsambte Bd. V). D. 508.
Muller, (K.). Synopsis muscorum frondosorum. Pars I, II. 1849.
C. 1363.
Die Indischen Dissodon-Arten. (Sep. Abdruck »Flora" 1874
N°. 18) C. 1364.
Novitates Bryotheca Mü'lerianae. 1874 C. 1365.
Musci Australici praesertim Brisbanici novi. (Extraabruck
a. d. Linnaea Bd. 37. S. 143—182) C. 1566.
De muscorum Ceylonensium collectione C. 1367.
— Musci Indici novi adjectis nonnullis aliis exolicis. C. 1568.
Nathorst. (A. G.). Nya fyndorler för Trapafrukter. (Öfversigt af
Kongl. Vetenskaps-Akademiens Förhandlingar. 1895). Stockholm.
1895 C. 1382.
Neumann, (L. NI.). Botaniska anleckningar. (Öfversigt af Kongl.
Vetenkaps-Akademiens Förhandlingar. 1896). Stockholm. 1896.
C. 1585.
Nicholson, G. Dictionaire pratique d'horticulture et de jardinage
etc. Paris. Livr. 1—63 A. 283.
Nördlinger, H. Die technischen Eigenschaften der Hölzer für Forst-
und Baubeamte. Stultgart. 1860 H. 806.
Nota van toelichting behoorende bij het voorloopige bedrijfsplan voor
het boschdistrict Semarang — Vorstenlanden H. 808.
Notice sur 1'exposition universitaire en 1897. Bruxelles. 1897. G. 152.
Notulen der algemeene vergadering van de Malangsche vereeniging
van kofïieplanlers H. 855.
Oates, (E. W.) and Blandford, (W. F.). Birds (The fauna of British
India Vol I— III) London 1895 D. 516.
Olbers, (A.). Karlstrangs förloppel hos Sileneblommeu. (Öfversigt af
Kongl. Vetenskaps-Akademiens Förhandlingar 1895.) Stockholm.
1895 C. 1584.
223
Olsson, (P.). Jemtlands fancrogamer och ormhunkar (Ofversigt ai'
Kongl. Vetenskaps-Akadeniiens Fürhandlingar 1896). Stockholm.
1896 C. 1585.
Ormerod, E. A.). A few preliminary observations on the sugar-cane
shot-borer beetle (Xyleborus perforans. London 1892.... D. 544.
Notes and descriplions of a few injurious farm and fruit
insects of South Africa. London 1889 D. 545.
A manual of injurious insects with methods of prevention
and remedy for their attacks to foodcrops, foresttrees and fruit.
London. 1890 D. 546.
O'Shaughnessy, W. B.). The Bengal dispensatory chiefly compiled
from the works of Roxburgh, Wallich, Ainslie, Wight, Arnot, Royle,
Pereira, Lindley, Richard, und Fée. Calcutta 1842 D. 540.
Oudemans, J. Th.). De Nederlandsche Insecten, 's Gravenhage 1896.
afl. 1—5 D. 513.
Paris, E. G.). Index Bryologieus sive enumeratio muscorum hucusque
cognitorum adjunctis synonymia distributioneque geographica locu-
pletissimis. (Ext. des Actes de la. Soc. Linneéne de Bordeaux Vol.
XLVI Ser V. Tomé VI et Vol XLIX Ser V Tomé IX.). C. 1371.
Pedicino, N.). Poche osservazioni sulla vegetazione presso Ie lerme.
(Estratto dal Rendiconto della R. Accademia delle Scienze). Fase 5.
1873 B. 768.
Sul processo d'impollinazione e su qualche altro fatto nel
Limodorum abortivum, Swartz. (Estratto dal Rendiconto della R.
Accad. d. Scienze Ssicbe e matematiche Fase 8°.) B. 796.
Penzig, 0.). Onoranze e Marcello Malpighi. Genova 1898. (Con una
tavola) A. 296.
Florae Ligusticae synopsis G. 1387.
Flora popolare Ligure C. 1588.
Amallospora nuove genere di tubercularice. Genova 1898.
(con una tavola) C. 1589.
Penzig, (0.). et Saccardo, (P. A.). Diagnoses Fungorum novorum
in insula Java collectorum. Series prima. Genova, 1897. C. 1590.
PfefFer, (W.). I. Ueber Aufnahme und Ausgabe ungelöster körper.
224
IL Zur Kenntniss der Plasniahaut und der Vacuolen nebst Bemer-
kungea über den Aggregatzustand des Protoplasmas und über
osniotiscbe Vorgange. (Des XVI Bandes der Abhandlungeu der iuathe-
inatische-physischen Classe der Königl. Sachsischen Gesellschaft der
Wissenschaften) B. 759.
Pharmacopoea Neerlandica. 1871 D. 530.
Pinner, (A.). Repetitorium der anorganischen Chemie, mit besonderer
Rücksicht auf die studirenden der Medicin und Pharmacie, vierte
Auflage. Berlin. 1881 D. 511.
Repetitorium der organischen Chemie mit besonderer Rück-
sicht auf die Studirenden der Medicin nnd Pharmacie Fünfle Auflage.
Berlin. 1881 D. 512.
Planchon, (G.) et Colliri, (E.). Les drogues simples d'origine végétale.
Tomé I, II. Paris, 1895 D. 549.
Polenske, (Ed.). Ueber eine schnell aus^uführende quantitative Be-
stimmung der Arsens (Arb. a. d. Ksl. Gesundheitsamte Bd. V.).
Chemische Untersuchung verschiedener im Handel vorkom-
mender Konservirungsmittel für Fleisch und Fleischwaaren. (Ibid.
Bd. V et VI.) D. 509.
Posthumus, (L). Anatomisch onderzoek van Japansche houtsoorten.
Goes, 1874. (Academisch proefschrift.) B. 773.
Prantl. (K.). Untersuchungen zur Morphologie der Gefasskryptogamen
I Heft. Die Hymenophyllaceen. Leipzig. 1875. (Mit 6 Tafeln). B. 805.
Pressler, (M. R.). Zum Zuwachsbohrer. Leipzig. 1883 . . . H. 818.
1882r Gratis Supplement zum Zuwachsbohrer u. dessen
Tafeln 1882 —
Beachtenswerthe Schriften und Instrumenle v. M. Pressler
1885 H. 818.
Pringsheim, (N.). Untersuchungen über den Bau und die Bildung
der Pflanzenzelle Pter Abth. Grundlinien einer Theorie der Pflanzen-
zelle. Berlin. 1854. (Mit vier colorirlen Tafeln) B. 775.
Prinsen Geerligs, (H. C). Korte handleiding tot de fabrikatie van
suiker uit suikerriet op Java. Semarang, van Dorp, 1897.
H. 801.
225
Radlkofer, (L). Die Befruchlung der Phanerogameu. Leipzig. 1856.
B. 769.
Ratzeburg, J, F. C.). DieWaldverderberundihreFeinde. Beschreibung
und Abbildung der schadliclisten Forstinsecten und der übrigeu
scbadlichen Waldtbiere nebst Anweisung zu ihrer Vertilgung und
zur Scbonung ihrer Feinde. Berlin. 1860 D. 552.
Rees, (D. F. W. van) Verzameling van agrarische verordeningen in
Nederlandsch-Indië, I8te Deel H. 805.
Aanteekeningen behoorende bij de verzameling van agrarische
verordeningen in Ned.-Indië, Batavia. 1895 H. 805.
Reess. (M ) undFisch, (C). Untersuchungen übcr Bau und Lebenge-
schichte der Hirschtrüllel, Elaphomyces. Cassel. 1887. (Mit 1 Tafel
und l Holzschnitt B. 795.
Reinke, (J.). Entwicklungs-geschichtliche Untersuchungen über die
Dictyolaceen des Golfs von Neapel. (Nova Acta d. Ksl. Leop.-
Carol-Deutschen Akademie d. Naturf. Bd. XL, N°. 1). 1878.
(Mit 7 lith. Tafeln N°\ I— VII) C. 1348.
Ridley, (H. N.). Malay plant names (Journ. Straits Branch. R. As.
Soc. 1897) A. 287.
Rijckevorsel, (van). Verslag over eene magnetische opneming van
den Indischen Archipel in de jaren 1874 — 1877. (Uitgegeven door
de K. Akad. van Wetens, te Amsterdam). 1880. Met eene kaart
D. 519.
Russow, (E.). Zur Anatomie resp. physiologischen und vergleichenden
Anatomie der Torfraosse. (Schriften herausg. v. d. Naturforscber-
Gesell. Dorpat). Dorpat. 1887. Mit 5 Tafeln B. 793.
Sadebeck, (R.). Ueber die Entwickelung des Farnblattes. (Eine
morphologische Studie). Berlin. 1874 B. 798.
Saldanha de Gama, (J. de). Catalogue of the products of the
international exhibition in Philadelphia. New-York. 1876. C. 1358.
Sande Lacoste, (C. M. van der). Species novae vel ineditae Mus-
corum Archipelagi indici. (Edidit Acad. Regia disciplinarum
Nederlandica). Amsterdam. 1872. Cum tabulis VII C. 1374.
Schimper, (A. F. W.). Die Wechselbeziehungen zwischen Pftanzen
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTUIN 1897. 15
226
und Aiueisen im tropischen Amerika. Jena. 1888. (Mit 1 tafel
und 2 lithogr. Tafeln) B. 814.
Schimper, (A. F. W.). Die epiphytische Vegetation Amerikas. Jena.
1888. Mit 4 Tafeln in Lichldruck und 2 lithogr. Tafeln B. 817.
Schlegel, (H.). Monographie des singes. Leiden. 1876 .... D. 556.
Schiiekmann, (E.). Handbuch der Staatsforstverwaltungiu Preussen.
Berlin. 1883. In 2 Theilen H. 819.
Schioesing. (Th. Fils). Principes de chimie agricole. Paris. 1898. H. 854.
Schmitz, (Fr.). Beobachtungen über die vielkernigen Zeilen der
Syphonocladiaceen. Halle. 1879 B. 766.
Schoen, (E.). Ergebnisse einer Fragebogenforschung auf tropen-
hygienischen Gebiete . E. 178.
Schutte, (H. W.). Proefschrift. Onderzoekingen over Dioscorine,
het giftige alcaloïde uit de knollen van Dioscorea hirsuta BI.
Groningen. J. Creemer. 1897 D. 489.
Schwappach, (A.). Grundriss der Forst- und Jagdgeschichte Deutsch-
lands. Berlin. 1885 H. 817.
Sidel, (C. F.). Zur Entwickelungsgeschichte der Victoria regia
Lindl. Dresden. 1869. (Mit 2 Steindrucktafeln) B. 799.
Sell, (E.). Ueber die Beinigung von Rohspiritus und Branntwein
nach dem Verfahren von Dr. J. Traube und Dr. G. Bodlander.
(Arb. a. d. Ksl. Gesuntheitsamble Bd. VI J
Ueber Cognak, Rum und Arak, das Material zu ihrer Darstellung,
ihre Bereitung und nachherige Behandlung unter Berücksichtigung
der im Handel üblichen Gebrauche, sowie ihrer Ersalsmittel undNach-
ahmungen. (Arb. a. d. Ksl. Gesundheitsamte Bd. VI & VII) —
Ueber Cognak, Rum und Arak. Zweite Mitheilung (Ibid.
Bd. VII) —
Beitrage zur Brotfrage (Ibid, Bd. VIII) D. 510.
Semmier, (H.). Tropische und noidamcrikanische Waldwirtschaft
und Holzkunde. Berlin. 1888. (Mit 62 Textabbildungen). H. 815.
Solms — Laubach, (Graf zu). Corallina IV Monographie. (Fauna en
Flora des Golies von Neapel, herausg. v. d. zoölogischen Station
zu Neapel). Leipzig. 1884. (Mit 5 Tafeln) C. 1341.
227
Stapf, (0.). Die Arten der Gattung Ephedra (Deuksch. d. Math
Naturw. Cl. d. K. Akad. d. Wiss. in Wien. Bd. LVI). 1889.
(Mit 1 Karte und 5 Tafeln) C. 1352.
Stenström, (K. 0. E.). En hieraciologisch exkursion till Temssö i
Smaland. Üfversigt af Kongl. Velenskaps-Akademiens Förhand-
linger 1896). Stockholm. 1896 C. 1586.
Strasburger, (E.). Die Befruchtung bei dem Farnkrautern (Mémoires
de 1'Acad. des sciences St. Petersb. Tomé XII, N°. 3). 1868.
(Mit 1 Tafel) B. 789.
Suringar, (W. F. R.). Oratio de necessitudine botanicam inter et
humanam societatem et disciplinas Academicas quem habuit
8 Februari 1868 A. 290.
Stasiastische Dimerie (tweetalligheid door storing) raontru-
osileit eener bloem van Cypripedium venustum Wall. Amsterdam.
1881 B. 803.
Zakflora. Handleiding tot het bepalen van de in Nederland
wildgroeiende planten. Leeuwarden. 1876 C. 1356.
Tissandier, (A.). Cambodge-Java. Ruines khères et javanaises.
Paris. 1896 E. 181.
Trelease, (W.). Botanical observations on the Azores 1897 (in
duplo) C. 1339.
Treviranus, (L. Chr.). Von der Entwickelung des Embryo und
seiner Umhüllungen im Pflanzen-Ey. Berlin. 1815.... B. 761.
Tristan, (J. Fid.). Insectos de Costa Rica. San José de Costa Rica.
1897 D. 494.
Unger. (F.). Ueber merismatische Zellbildung bei der Entwicklung
des Pollens. 1844 B. 765.
Einiges über das Wachsthum des Stammes und die Bildung
der Bastzellen. (Abgedruckt a. d. XVI Bd. d Denks. der Math.-
naturw. Cl. d. Ksl. Akad. d. Wiss.). Wien. 1858. Mit 2 Tafeln.
B. 810.
Ven, (E. van der). De beginselen van de theoretische en toegepaste
Mechanica. Leiden. 1866. 2 deelen D. 528.
Verslag Proefstation voor Indigo te Klaten 1896—1897... H. 832.
228
Bulletin Proefstation voor Indigo N°. 1 H. 832'.
Versluijs, (J.). Vlakke driehoeksmeting met vraagstukken. Groningen.
1872 G. 525.
Leerboek der stereometrie. GroniDgen C. 526.
Beschrijvende meetkunde. Groningen ... C. 527.
Verworn. (M.). Allgemeine Physiologie. Ein Grundriss der Lehre
vom Leben. 2te Auflage. Jena. 1897. Mit 285 Abbildungen 2. 818.
Warming. (E.). Recherches sur la ramification des Phanérogames
principalement au point de vue de la partition du point végétatif.
(Extrait des oeuvres de la Soc. Roy. d. Sciences de Copenhague.
Sér. 5. Vol. X, I, 1872). Copenhague. Texte danois, résumé
francais, XI planches et XV xylographies dans Ie texte. . B. 806.
Weber — van Bosse, (A. Madme.). Etude sur les algues, parasites des
paresseux. (Natuurk. Verh. v. d. Holl. Maats. d. Wetens. 5de Verz.
Deel V, l8te stuk). Haarlem. 1887. (Avec 2 planches). C. 1553.
Weise, (W.). Die Taxation der Privat- uöd Gemeinde-Forsten nach
dem Flachen Fachwerk. Berlin. 1883 H. 825.
Westeruuen van Meeteren, Surinaamsche planten en cultuurge wassen,
boomen en houtsoorten. Amsterdam. 1883 C. 1357.
Willkomm. (A.). Waldbüchlein. Ein Vademecum für Waldspazier-
ganger. Leipzig. 1880 H. 822.
Windisch, (K.). Ueber die Bestimmung des Extractes von Most- und
Würzweinen, Fruchtsaften, Likören, Wiirze und Bier. (Arb. a. d.
Ksl. Gesundheilsambte Bd. XIII). Anweisung zur chemischen
Untersuchung des Weines. (Besondere Beilage z. d. Veröffenll. d.
Ksl. Gesundheitsambtes 1896 N°. 28 D. 506.
Witte, (H.). 's Rijks Academietuin te Leiden 13 Aprif 1587—1887.
Haarlem. 1887 C. 1340.
Woronin, (M.). Ueber die bei der Schwarzerle (Alnus glutinosa) und
der gewöhnlichen Garten-Lupine (Lupinus mulabilis) auftretenden
Wurzelanschwelluugen. (Mémoires de 1'Acad. Imp. des Sciences
de St. Petersb. Tomé X N°. 6). 1866. (Mit 2 Tafeln). . B. 801.
Bijlage VII.
DOODE TABAK.
(VOORDRACHT GEHOUDEN DOOR l)r. J. VAN BREDA DE HAAN
TE MEDAN OP DEN 24 AUGUSTUS 1897;.
M. H.l
Wanneer men aan hel einde van het oogstjaar de cijfers vergelijkt,
welke aangeven de hoeveelheid tabaksplanten deur de koelies geplaut
en de opgave der ontvangen tabak, zal men, daargelaten wanneer
tunassen werden ontvangen, in bijna alle gevallen een grooter of
kleiner alwijking dezer cijfers vinden. Over het algemeen zullen de
plantcijfers hooger zijn dan de oogstcijfers.
Vragen wij ons af wat de oorzaak van dit verschil is, waarom
niet eveuveel werd geoogst als geplant, dan zal het antwoord niet
moeielijk zijn, het verschil toch moet het aantal der planten aangeven,
welke vroegtijdig dood zijn gegaan, en dus om een of andere reden
niet werden geoogst.
Nu kan men zich eenvoudig tevreden stellen met het feit als zoodanig
en denken dat voor de geleden schade toch geen vergoeding meer is.
Men kan echter ook niet zoo berustend zijn en zich afvragen
waarom zijn die planten gestorven en trachten door kennis der oorzaak
voor een volgend oogstjaar zich tegen een dergelijk afsterven zooveel
mogelijk te beschermen.
Velerlei oorzaak, zal U, M. H. beter dan den theoreticus bekend
zijn, maar wellicht is het mogelijk dat ook U nog een nieuw inzicht
wordt geopend in het onrijp dood gaan der tabak, wanneer wij hier
nogmaals in 't kort, de oorzaken nagaan.
Weten wij toch het waarom en het hoe, bij het afsterven der
planten dan zal dit of stille berusting kunnen geven of ook een
230
prikkel knnnen zijn orn een verbetering in den toestand aan te
brengen.
Een tabaksplant, welke normaal haar levensloop voleindigt, zooals
de natuur deze geeft d. w. z. zonder getopt te worden of vroegtijdig
gekapt te zijn, zal ten slotte in bloem schieten en zaad vormen. Is
zulks gebeurd en heeft dus het individu zijne functie volvoerd, dan
bestaat er geen reden meer tot verder voortbestaan en maakt de
dood een einde aan het leven. Het individu kan dan verdwijnen,
de eigenschappen, welke hel bezat, gingen door het zaad op een
volgende generatie over en bleven dus voortbestaan.
Dit is dus het gewone sterven der tabak. Nu doet zich een eigen-
aardig iets voor, namelijk dat wij van dit op gewone wijze dood gaan
eigenlijk minder weten, dan van de verschijnselen, welke zich voor-
doen, wanneer de tabak op ongewone wijze sterft.
De verklaring hiervan is niet moeielijk te geven, het alledaagsche
trekt toch weinig de aandacht, maar elke afwijking hiervan wordt
waargenomen en daardoor dus meer bestudeerd. Om echter het
ongewone sterven te kunnen coustateeren moeten wij ons toch een
zeker schema hebben gemaakt, waaraan de natuurlijke dood van de
tabak moet voldoen. Zonder in details af te dalen kunnen wij ons
de verschijnselen welke bij het natuurlijk dood gaan zich voordoen
als 't volgt voorstellen.
Stel wij nemen een zaadplant, wat zien wij daarbij gebeuren tegen
dat deze rijp wordt? Het onderblad begint 't eerst af te vallen,
daarna achtereenvolgens de hooger geplaatste bladen; de bloemen
zijn intusschen tot rijpheid gekomen en vallen eveneens ten slotte
af, terwijl slechts de vruchtkapsels overblijven.
Vragen wij waarom de plant successievelijk deze organeu verliest,
dan moet het antwoord vrij wel onbevredigend zijn, daar nog vele
der oorzaken onvoldoende bekend zijn. Zooals wij weten bestaan de
bladeren uit cellen, terwijl de nerven van het blad opgebouwd zijn
uit weefsels van meer vasteren bouw, de cellen zijn daar van een
meer langgerekten vorm en worden vaten of vezels genaamd. De
cellen bevatten inwendig georganiseerde eiwitstoffen, celvocht en
231
bladgroen, door dit laatste wordt het koolzuurgas var» de omgeving
opgenomen en omgezet in voedsel voor de plant. Hierltij grijpt
tevens langzamerhand een omzetliug plaats van den overigen inhoud
van de cel, ook het bladgroen heeft ten slotte zijn levensenergie
ingeboet en wordt ontkleurd. Dit is het oogenblik waarop een
blad geel begint te worden, wanneer men zegt dat het rijp is.
Terwijl dit in het blad zelve plaats grijpt, heeft tegelijkertijd ook
een verandering plaats in de weefsels, welke zich op de scheiding
van stam en bladsteel bevinden. Er ontstaat daar namelijk
zoogenaamd kurkweefsel, wier cellen nauw aaneensluiten en geen
openingen tusschen zich laten. De celwand bestaat uit celstofen is
door een zelfstandigheid doordrongen, welke maakt dat zulke kurkcellen
geen vocht kunnen doorlaten en ook tegen andere invloeden meer
bestand zijn. Dit weefsel nu breidt zich meer en meer uit en brengt
dus scheiding te weeg tusschen bladsteel en stam.
Ten slotte worden de vaten ook afgesnoerd en houdt dus alle
communicatie op tusschen blad en stengel. Onderwijl dit weefsel
alzoo ontstond, is het blad geel geworden, nu droogt het snel op en
valt af. Wanneer het rijpe blad dus op deze wijze afvalt ontstaat
er geen wond, daar de natuur er voor zorgde dal de stam door het
kurkweefsel beschut blijft.
Op nagenoeg dezelfde wijze zien wij een beschuttende laag ont-
staan, wanneer de bloem af valt, nadat deze is uitgebloeid; ook
dan ontslaat er op de plaats van scheiding van de bloemkroon en
bloembodem een beschuttend weefsel.
Zoo verliest dus de plant geleidelijk al haar blad, de wortels blijven
echter nog doorwerken; door wortelharen en fijne zij wortels wordt
het water, verzadigd met voedingsstoffen, opgenomen en opgeperst
naar de deelen van de plant, welke boven de aarde zijn.
Met het bladverlies gaat tevens gepaard een vermindering der
verdampende oppervlakte, en ten slotte, wanneer al het blad ver-
dwenen is, zal ook de sapstroom in stam en wortelnet tot stilstand
moeten komen.
De wortelharen en zij wortels sterven het eerst af; in den bodem
232
bevinden zich tallooze rottingsbacteriën, die op doodc organische stof
azen, deze dringen weldra binnen in de doode wortels en doen deze
ten slotte geheel vergaan.
Aan de kale tabakstengel verdwijnt nu tevens hel laatste groen en
er blijft slechts een houtige massa over, wier zachtere weefsels vol
rottingsbacteriën zijn.
Dit is in het kort geschetst dus de wijze waarop een tabaksplant zoude
sterven werd deze aan zich zelve overgelaten en wanneer zij de rol
haar in de natuur toegekend kon volbrengen. Wij menschen echter
hebben tot ons voordeel gebruik weten te maken van de goede en
aangename eigenschappen der tabaksplant en er een cultuurplant van
gemaakt. Sedert is het geen vrij wezen meer, maar geheel onder-
worpen aan onze willekeur en moet zich lijdzaam voegen in de
behandeling, die wij nuttig oordeelen.
Een natuurlijke dood mag de tabak niet meer sterven, daartegen
wordt op alle mogelijke wijze gewaakt, zelfs zijn soms de zaadplan ten
nog niet geheel gevrijwaard voor een willekeurig ingrijpen in hun
levensfunctie, wanneer te vroeg het blad wordt weggenomen.
Maar dit zijn gelukkig uitzonderingen en wij zouden van het
standpunt der tabak gesproken de zaadplanten gelukkige stervelingen
kunnen noemen, aan wie niet alleen zooveel mogelijk hun eigen zin
wordt gelaten, maar die soms nog speciaal vertroeteld worden.
De zaadplanten dus uitgezonderd, worden de tabaksplanten aan de
eene zijde zooveel mogelijk goed gedaan door bemesting, grondbewerking,
besproeiing, etc. aan den anderen kant echter worden zij voortdurend
verminkt, door het uitbreken van tunassen, bladpluk, toppen etc.
Het getuigt echter wel van een groot levensenergie bij de tabaksplant
dat zij tegen deze behandeling bestand is. Wel zoekt zij het geleden
onrecht als 't ware te herstellen, door voor een uitgebroken tunas
weder een andere in de plaats te stellen, door wat haar aan
blad van onderen ontnomen werd, door meer bladvorming aan den
top te herstellen, en voor den top dien werd uitgebroken, grooter
blad in plaats te stellen. Maar toch zoude dit alles niet baten als
de plant zelve niet het vermogen bezat ook de haar toegebrachte
233
wonden te heelen en door een vvondweefscl mogelijke schadelijke
invloeden af te weren.
Op dezelfde wijze als wij vroeger beschreven voor afvallend blad,
kan namelijk de plant de inwendige weefsels beschermen voor schade-
lijke invloeden van buiten. Stel de top van een plant wordt uitge-
broken, dan komt hel zachte merg bloot te leggen. Nu zal de
buitenste laag cellen, welke aan de lucht is geöxponeerd opdrogen,
daaronder ontstaat echter een laagje kurkweefsel, welke nu een meer
volkomen afsluiting teweeg brengt.
Dit gebeurt zeer snel, soms reeds in een halve dag, maar daarvoor
zijn gunstige weersomstandigheden noodig, het moet niet te vochtig
zijn en de gemaakte wondvlakte mag niet direct geïnfecteerd worden
met rottingsbacteriën.
De plant zelve zorgt er dus voor dat een wond, bij het toppen of
het bladplukken gemaakt, geheeld wordt, tenzij er ongunstige om-
standigheden bij in 't spel komen.
Dank zij dit vermogen düs, kunnen wij verwachten, dat de plant
ook al wordt deze door de gevolgde cultuurwijze verminkt, toch het
leven zal behouden en ten slotte nog haar natuurlijke dood zal sterven
of rijp geoogst worden.
Uit bet voorgaande meen ik dus genoegzaam te hebben aangetoond,
dat ook al laten wij de tabak een eigenaardige behandeling onder-
gaan, daarin toch nog onder normale omstandigheden, geen reden
is gelegen, waarom de tabak een onnatuurlijke dood zoude moeten
sterven en dus niet geoogst worden.
Wanneer wij dus verschillen vinden tusschen de cijfers, welke de
hoeveelheid uilgeplante tabak aangeven en die der geoogste tabak,
dan zijn deze doode planten toe te schrijven aan omstandigheden,
buiten het individu gelegen. De tabak zelve zoude er nog wel komen,
maar gevaren, welke haar van alle zijden dreigen gedurende haar korten
levensloop, doen de tabak sterven vóór zij geoogst werd.
Hun allen hier op te sommen zoude ons te ver voeren, invloed
van klimaat en weder, hevige storm en stortbuien kunnen een ge-
deelte der oogst vernielen. Maar daarvan afgezien zijn het voor-
254
namelijk eenige vijanden uit plant- en dierenrijk, welke soms aan-
zienlijke schade kunnen aanbrengen, en verder de planter, welke
het leven der tabak bedreigt.
In verband nu niet de vraag, die wij ons stelden, waarom of de
tabaksplant dood gaat en naar aanleiding van de verdere beschouwing
kunnen wij ons nu afvragen, hoe kunnen wij aan doode tabak zien,
wat of de oorzaak was van het vroegtijdig dood gaan. In de beant-
woording dezer vraag ligt dan ook in de meeste gevallen reeds aan-
geduid den weg, dien wij moeten inslaan om het afsterven te voor-
komen.
Wanneer men een doode tabaksplant neemt dan heeft men in de
meeste gevallen een zwarten rotten stengel, waaraan uitwendig weinig
te zien is, de bladeren zijn afgevallen, de wortels bruin geworden en
verrot. Het waarom is dan ook dikwerf niet meer met voldoende
zekerheid te zeggen, maar toch heelt de studie van het verloop van
enkele ziekten eenige eigenaardige kenteekenen doen kennen, welke
ook nog bij een tabaksplant in zulk een vergevorderden staat
van ontbinding zijn te onderkennen. Ik zal daarop later terug moeten
komen, maar stel mij voor eerst het dood gaan der tabak na te gaan,
waarvan de oorzaak van zeer verschillenden aard, maar waarvan de ge-
volgen zich door een zelfde verandering bij de doode tabak doen kennen.
Daarbij heeft deze ziekte dit eigenaardige, dat in de meeste gevallen
de planter of koelie zelve de onmiddellijke aanleiding is, Waar wij
dus onder de vijanden der tabak ook hier den mensen moeten tellen,
is het niet meer dan billijk dat wij hem den voorrang verleenen,
boven de andere dierlijke en plantaardige parasieten, welke de tabak
ontijdig het leven kunnen benemen.
Deze ziekte, welke ik om later te vermelden redenen met den naam
van slijmziekte der tabak zoude wenschen aan te duiden, kan niet
optreden zonder voorafgaande verwonding. Door deze verwonding
van het plantenlichaam wordt de gelegenheid geopend voor een bacterie
om in het inwendige door te dringen en daarbij de eigenaardige
ziekte-processen te voorschijn te roepen, die karakteristiek zijn voor
de slijmziekte.
235
Voor de slijmziekte heelt men dus noodig den samenloop van Iwec
omstandigheden, die helaas nog al eens voorkomen ; de gelegenheid
toch om de tabaksplant Ie verwonden doet zich bijna onophoudelijk
voor, terwijl de natuur er voor zorgt dat de bacterie overal en alom
aanwezig is, zoowel in den bodem als in de lucht
Hoogstzelden zal het voorkomen dat de slijmziekte reeds in de
kweekbedden optreedt. Maar toch zijn mij een paar gevallen hekend
waar ook daar deze ziekte voorkwam; het kweekbed was reeds oud
en nog al vochtig gehouden, en nu was de koelie bij het bibit trekken
wat ruw te werk gegaan. Door den dichten stand der bibit,
was bij enkele plantjes, welke nog niet uitgetrokken waren, klaar-
blijkelijk het wortelstelsel beschadigd. De bacterie had op deze
wijze kunnen binnendringen en nu was hel plantje gestorven. De
blaadjes dezer bibit waren verdroogd, het stammetje en de wortels
zwart geworden.
Op het eerste gezicht geleek zulk eene doode bibit veel op eene,
die door de bibitziekte is afgestorven. Maar ten eerste het feit dat
enkele plantjes verspreid op 't kweekbed staande waren dood gegaan,
deed al vermoeden dat zulks niet het geval was, en dan toonde een
mikroskopisch ouderzoek al spoedig aan dat hier een andere oorzaak
voor bet dood gaan was. Een dusdanige doode bibit in water ge-
bracht met gezond blad, deed dit ook niet vergaan op de wijze zooals
bij de bibitziekte het geval zoude zijn geweest; ook werden de vlekken,
zooals bij de bibitziekte op de bladen optreden, hierbij niet gevonden.
Nog op eene andere wijze kan de slijmziekte optreden, hoewel
eerst later merkbaar.
Wanneer op vasten grond (vooral is zulks het geval met witten
kleigrond), bibit-bedden worden aangelegd en deze overmatig vochtig
gehouden, gebeurt het dikwerf dat het stammetje vlak boven de
plaats, waar het boven den grond uitkomt, talrijke overlangsche barsten
krijgt. Zelden zal reeds op het kweekbed door deze barsten de
bacterie der slijmziekte binnendringen, daar de wond door kurk-
weefsel wordt afgesloten.
Wordt echter zulke bibit uitgeplant op vochtigen grond, die weinig
236
water doorlaat, clan zal het kunnen voorkomen dat er later op de
plaats der oorspronkelijke barsten weder nieuwe scheuren ontstaan
bij den diktcgroei van de plant. Deze vormen een toegang voor de
bacterie en nu kan men spoedig de slijmziekte constateeren.
Moet er dus al een bijzondere samenloop van omstandigheden zijn,
voor het optreden der slijmziekte op de kweekbedden, zoodra de
bibit is uitgeplant zijn er velerhande oorzaken, waardoor een optreden
der slijmziekte wordt begunstigd.
Dikwerf ziet men dat tabak, welke reeds voor de tweede maal
werd aangehoogd, plotseling het blad laat hangen en bij voortdurend
droog weder soms bruine ingedroogde vlekken krijgt.
Aan de bovenaardsche deeleu is overigens niets bijzonders op te
merken. Men heeft er zich van overtuigd dat gezonde bibit ter.uit-
planting wordt gebruikt, trouwens van de typische verschijnselen van
bibilziekle of aalljesziekte valt niets te bespeuren.
Hel slap hangen van het blad duidt op watergebrek, waarvan
wel waarschijnlijk de oorzaak in het wortelstelscl is te zoeken, waar-
door het water aan de plant wordt toegevoerd. Wanneer nu van
zulk een plant voorzichtig de aarde wordt verwijderd en het worlel-
stelsel blootgelegd, dan vindt men meestal reeds spoedig opgehelderd,
waarom er sloornis was in den waterloevoer.
Soms toch vindt men dat er een wond zich bevindt aan het stam-
gedeelte, dat bij het aanhoogen met aarde werd bedekt. In andere
gevallen vindt men een dergelijke k weisuur aan den eigenlijken wortel.
Het is niet altijd mogelijk meer de oorzaak van deze verwonding
na te gaan, maar toch willen wij hier een ige der meest voorkomende
nader beschrijven. Ten eerste kau bij het planten het wortelstelsel
beschadigd worden. Door het ruw uittrekken der bibit worden de
nog teere wortels beleedigd en h<*t penwortellje soms verscheurd.
Nu zal men hiervan in de eersle tijden na het uitplanten weinig
bemerken. Er zijr. nog voldoende zij wortels over, welke het noodige
water kunnen opnemen, waarbij komt dat de verdampende opper-
vlakte nog gering is gedurende de eersle levensdagen van de tabak.
Tijdens het planten is het weder ook meestal vochtig of wel er wordt
237
begoten en heelt dus de bodem voldoende vocht, zoodat een uit-
gebreid wortel stelsel onnoodig is om in de diepere grondlagen het
noodige water te gaan pullen.
Door de verwonding echter het wortelstelsel toegebracht bij het
ruwe bibit-trekkeu, kan d? hoofdwortel zich niet verder ontwikkelen
en is dus de plant aangewezen op het waler dat zich in de bovenste
aardlagen bevindt. Is het weder gunstig en de bodem niet te droog
dan zal het langen tijd goed gaan. Wordt het echter droger dan
doe«n zich de gevolgen gevoelen en de plant lijdt aan walergebrek.
Dit is echter niet het eenige wat dreigt, maar door de verwonding
wordt een weg gebaand aan bacteriën, welke nu de slijmziehle kunnen
te weeg brengen. Bij het plaöten toch wordt overvloedig water
gegeven en treedt er zeer licht de typische verrotting op welke wij
slijmziekle noemden. Eerst in de onmiddellijke nabijheid van den
wond breidt zich het arbeidsveld der bacteriën meer en meer uit,
de wortel wordt zwart en het merg vergaat, meer en meer kruipt
de ziekte naar boven, tot ten slotte nagenoeg de geheele penwortel
is afgestorven. Nu weigeren ook de zij wortels welke in verband
staan met den hoofdwortel hun werk en treden uitwendig de ken-
merken van het watergebrek op.
Inwendig vinden wij in het zwart verkleurde wortelstelsel en in het
ondereinde van den stam het merg tot een slijmachtige massa vergaan.
Snijden wij het houtachtige deel van den wortel door dan treden
na eenigen tijd tallooze leverkleurige druppels op de snij vlakte te
voorschijn, welke uit kleine ronde bacteriën bestaan, dezelfde welke
in het slijmachtige merg gevonden worden. Daar juist dit tot slijm
vergane merg een eigenaardig iets is bij deze rotting en constant
optreedt met denzelfden bacterie-vorm gaven wij aan deze wijze van
doodgaan der tabaksplanten den naam van slijmziekte.
Schuilt dus bij het zooeven beschreven geval van optreden der
ziekte de oorzaak reeds in het behandelen der bibit, wij kunnen nu
enkele gevallen nader in 't oog nemen, welke zich bij het planten
voordoen en waarbij ook later de plant onder dezelfde verschijnselen
afsterft.
258
Wanneer bij het planten reeds eenigszins oude bibit wordt gebruikt,
waarvan dus reeds de penwortel vrij lang is, komt bet dikwerf voor dat
deze gekromd komt te liggen in het plantgat, vooral zal zulks dikwijls
geschieden, wanneer het plantgat met den stok wordt gemaakt en
dus vrij nauw is, iets wat bij het maken van de plantgaten met den
tjangkol minder het geval zal zijn. Wanneer dus de penwortel langer
is dan het plantgat diep, zal de wortel aan zijn ondereinde krom
gebogen worden.
Nu bezit de wortel de eigenschap zich steeds recht naar beneden
te ontwikkelen, bij den verderen groei ontstaat er dus een s-vormige
kromming welke de normale ontwikkeling zal tegengaan. De vaten
in den wortel ondervinden een vernauwing op dit gedeelte en het
deel van den wortel onder de s-vormige kromming gelegen, sterft al
grootendeels mede tengevolge van barsten en scheuren, welke bij de
latere diktegroei op het gekromde gedeelte ontstaan. Dezellde bacteriën
die wij vroeger reeds beschreven, dringen nu binnen en roepen ten
slotte alle verschijnselen der slijmziekte tevoorschijn. Was hier dus
te oude bibit of liever de te lange penwortel de oorzaak van het
kwaad, zoo kunnen dezelfde verschijnselen, (kromming van den
hoofdwortel) ook teweeg worden gebracht door onvoldoende tjankollen,
vooral, wanneer de onderlaag van den grond hard en vast is.
Is er slecht gel jankold, dan stuit de penwortel weldra op den harden
bodem, kan hier niet doordringen en gaat nu zich krommen.
Ten slotte nog een paar woorden over een laatste gevaar dat
bij het planten dreigt, waarvoor men echter bij het maken der
plantgaten met den tjangkol minder beducht behoeft te zijn.
Tengevolge van het sterk aandrukken namelijk der pas geplante bibit,
wordt dikwerf de leere penwortel gekneusd en kan door dezen wond
de slijmziekte optreden.
Alle deze oorzaken voor het optreden der ziekte, welke wij
tot hier toe beschouwden, zullen in de hand worden gewerkt door
ongunstig, overmatig vochtig weder, dan toch zal de wond zich
slecht sluiten niet alleen, maar ook in een vochtigen bodem
zullen de bacteriën der slijmziekte tot krachtiger ontwikkeling
239
komen en dus de verschijnselen van slijm ziekt e zicli des te sterker
vertoonen. Verder zal men opmerken dat deze verschijnselen zich
veelal het sterkst voordoen hij de allereerst geplante tabak, hiervan
een verklaring te geven is wellicht mogelijk, wanneer men nagaat dat
in 't begin van den planttijd de koelie dikwerf overhaast moet planten,
daar tjangkollen en bihil-verzorging ook nog op het werkprogramma
staan, daarbij komt nog de ijver van den koeli om zooveel mogelijk
te planten en de onwetendheid van de singkeh's, die eerst al doende
moeten leeren. Over de maatregelen ter bestrijding van dit euvel
en dus van de slijmziekte, behoef ik niet uit te weiden, een ieder
weet deze voor zichzelven het best te beramen.
Uit het voorgaande valt tevens op te maken hoe wij aan de
doode tabak uit den toestand van hel wortelstelsel en het opgetreden
der slijmziekte tot de oorzaak van het dood gaan kunnen besluiten,
ook al is reeds geruimen tijd na het planten, toen de fout geschiedde,
verloopen. Stelt men zich dan de vraag of het wenschelijk is nog
zulke planten in te boeten, dan moet het antwoord bevestigend
luiden, tenzij practische bezwaren den doorslag geven, de oorzaak
van hel kwaad toch schuilde niet in bodem of bibit, maar in
verkeerde behandeling en deze is te voorkomen.
Hebben wij zooeven enkele der gevolgen beschouwd, welke tengevolge
der planlwijze zich doen gevoelen, ook bij de latere behandeling dei-
tabak dreigt nog de slijmziekte. Reeds vroeger wees ik er op welke
gevaren de plant bij liet aanhoogen bedreigen, ook dan bestaat velerlei
gelegenheid om de plant te verwonden. Door den tjangkol wordt de
stam aan het ondereinde gekneusd of bij het ruw aftrekken van het
blad bij het aanhoogen wordt geen tijd gelaten door kurkweefsel
deze wond af te sluiten. Zoo ook bij dikbuiken, welke de koelie
wil opereeren en daarna met aarde toesmeert, bestaat overvloed iglijk
gelegenheid voor de bacterie der slijmziekte om binnen te dringen.
De bast in de nabijheid van de wond wordt eerst zwart, daarna
ook het wondweefsel, de vaten raken opgevuld met bacterie-kolonies
welke het geregeld watervervoer storen en ten slotte gaat ook hier
het merg over in een slijmerige massa.
240
Vindt men dus bij een afgestorven plant dat het wortelslelsel niets
abnormaals vertoont, maar daarentegen de stam, ongeveer op de plaats,
waar deze in den wortel overgaat, een zwarte insnoering heeft, dan
zal een der zooeven genoemde oorzaken in het spel zijn geweest-
Meestal vindt men dan ook nog duidelijk de wond terug, en kan
dan nagaan of deze correspondeert met de plaats van inhechting van
een bladsteel dan wel op een andere plaats aan den stam voorkomt.
In het eerste geval is dan waarschijnlijk of dikbuik, of wel het
ruw aftrekken van het blad, of het aanhoogen bij te vochtig weder
onmiddellijk nadat het blad werd afgenomen, de oorzaak.
In het tweede geval zal door onvoorzichtig aanaarden met den
tjangkol de stam verwond zijn.
Nu rest ons nog de behaudeling van de laatste periode in het leven
der tabaksplant, waarin deze door de slijmziekte bedreigd wordt,
namelijk bij het toppen. Dikwerf ziet men op het veld volwassen
planten staan, welke 's ochtends vroeg nog frisch en fleurig, tegen
dat het warm wordt, het blad slap laten neerhangen. Eerst geschiedt
zulks slechts op het heetste van den dag, maar ten slotte is het
blad voortdurend slap, de stam wordt nu zwart en weldra sterft de
plant geheel af. Wanneer wij zulk een plant, welke nog in het
eerste stadium verkeert, aandachtig beschouwen zullen wij op de
oortjes der bladen, (het gedeelte van het blad dat zich langs een
bladsteel voortzet en in de vleugels van den stam overgaat), een paar
kleine bruine vlekjes kunnen waarnemen soms bijna onzichtbaar, dan
weder van grooter afmeting. Deze vlekjes zijn een typisch kenmerk
van dit eigenaardig optreden der slijmziekte. Verder vindt men
bij doorsnede dat de stengel meestal hol of nog gedeeltelijk met een
slijmachtige massa is gevuld*
Hel zwart worden begint steeds op de plaats, waar de top werd
uitgebroken,
Gewoonlijk zegt men van planten, waaraan men bovengenoemde
verschijnselen waarneemt, dat zij zijn ingeregend. Gedeeltelijk is
zulks juist, daar slechts bij aanhoudend vochtig en regenachtig weder
deze vorm der slijmziekte optreedt, op zich zelve is echter de regen
241
niet voldoende om de zooeven beschreven verschijnselen te weeg te
brengen. Het is ook hier weder de bacterie, welke in het plan ten-
lichaam binnendringt door de wond bij het toppen gemaakt. Ook
bij het uitbreken van tunassen kan de slijmziekte optreden en zidks
is zeer sterk het geval bij het na-toppen ; de wondvlakte, welke men
dan maakt is meestal grooter en biedt dus meer gelegenheid voor
de bacterie om binnen te dringen.
Eerst verspreidt zich deze in het merg van den stam en van hier
uit in de bladsteel en verder in de zijnerven. De verspreiding dooi-
de parenchijmcellen, waaruit het merg bestaat, gaat zeer snel, het
duurt daarentegen geruimen tijd voor dat de bacterie zich door het
hout-gedeelte van den stam een weg heeft gebaand naar de bast.
Zoo kan het dus voorkomen dat uitwendig de stengel van de tabaks-
plant nog niets abnormaals vertoont, terwijl toch inwendig het merg
reeds gansch is verrot.
Zoo moeielijk dus als de bacterie der slijmziektes, welke zich voor-
namelijk in de intercellulaire ruimten ophoudt, zich naar den bast
toe verspreidt, zoo gemakkelijk verspreidt zich deze in de bladsteel,
dank zij de verbinding, welke tusscben de bladsteel en het merggedeelte
van den stam bestaat. Hetzelfde is het geval tusschen hoofd- en
zijnerven. Dat dus de vlekken, welke het gevolg zijn van het dood gaan
der bladcellen, het eerst onder aan de bladoortjes zichtbaar worden,
laat zich verklaren uit den samenhang der verschillende weefsels.
Het zwart worden van den stam begint meestal hel eerst nabij
de plaats, waar de stam werd geinfecteerd, dus op de plaats waar
de top of tunas werd uitgebroken.
De wijze van optreden der slijmziekte zooeven beschreven heeft
dus plaats onder samenwerking van het verwonden der plant door
het toppen en een aanval der bacterie. Naar het schijnt komt deze
bacterie overal voor zoowel in den bodem als in de lucht, maar
toch schijnen enkele streken in Deli sterker geïnfecteerd te zijn.
Ook komt het voor dat de koelie de infectie overbrengt, dit zoude
tenminste het feit verklaren dat tusschen overigens gezonde velden
soms hier en daar een veld zich bevindt, waar de planten na het
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTÜIN 1897. 16
242
toppen bijna allen door slijmziekte waren aangetast. De nog onge-
topte planten van denzelfden koelie waren nog gezond.
Om bovengenoemde reden en tevens om een zoo zuiver mogelijke
wond vlak Ie bekomen, is het dan ook zeer aan te raden niet meer
te toppen met de hand of den nagel, maar de koelie daarvoor kleine
mesjes, b.v. padimesjes te verstrekken.
Keeds met een enkel woord vestigden wij de aandacht op de
groote rol, die regen en vochtigheid spelen bij het optreden dezer
ziekte, daar hierdoor de versche wond niet snel genoeg gesloten
wordt.
Da;ir het moeielijk is op de gewone wijze anders dan 's ochtends
vroeg te toppen, daar later op den dag de weefsels te slap en taai
zijn geworden, zoo verdient het wellicht aanbeveling, wanneer men
toppen moet, zulks slechts dan te doen wanneer men de meeste
kans heeft op helder droog weder.
Gebruikt men echter mesjes dan zal ook later op den dag getopt
kunnen worden.
Verder moet er de aandacht op gevestigd worden dat de top moet
uitgebroken worden, om zoo doende een gladden wond te krijgen en
niet afgescheurd, waarbij de bast onnoodig dikwerf over een groot
gedeelte wordt afgestroopt.
Het is echter niet alleen op het veld dat de slijmziekte gevaar
oplevert, maar ook later nog bij de reeds geoogste tabak kunnen
zich de gevolgen doen voelen. Somwijlen is het optreden der ziekte
bij de rijpe tabak nog zoo gering dat eerst in de droogschuren,
wanneer de stengels van de opgehangen tabak snel zwart worden,
het blijkt dat de planten ziek zijn geweest. Bij de drogende tabak
verbreidt zich dan de bacterie verder en verder in de weefsels, ter-
wijl ook de bladstelen zwart worden.
Oogst men deze bladen dan krijgt men later hiervan tabak met
z.g. rotte stelen, waarvan de bladen licht scheuren en van de
middennerf loslaten. Het verdient dus aanbeveling die planten in
de droogschuren, wier stengels abnormaal snel zwart worden, te
verwijderen en het blad niet te rimpelen. Te meer moet men
243
hierop letteD, daar het mogelijk is dat ook nog in de stapel de
bacterie verder voortwoekert en andere bladen aantast.
Uil belgeen wij lot dusverre beschreven is dus gebleken dat de
tabak gedurende hare ontwikkeling blootgesteld is aan velerlei ver-
wonding, dat deze verwonding de oorzaak kan zijn dat er een ver-
rotting optreedt, welke onder zulke eigenaardige verschijnselen verloopt,
dat men gerechtigd is hieraan de beteekenis toe te kennen van een
ziekteproces, waaraan den naam van slijmziekte werd gegeven.
Aangezien verder deze ziekte dikwerf het gevolg is van onvoor-
zichtigheid bij het planten, dient men hiertegen zooveel mogelijk
te waken. Is men door de cultuurwijze gedwongen toch de tabaks-
plant te beschadigen, dan moet men zorg dragen dat dit zooveel
mogelijk geschiede onder omstandigheden, waarbij de plant in staat
gesteld worde, hetzij door het vormen eener beschuttende laag wond-
weefsel, hetzij door snel opdrogen der wondvlakte, hare weefsels te
beschutten voor het indringen der bacterie.
Uit het onderzoek der gestorven planten zal in de meeste gevallen
ook zonder mikroskoop reeds de oorzaak van het afsterven zijn na
te gaan en valt dus tevens te bepalen of het de moeite zal loonen
nogmaals over te planten op de plaatsen, waar de tabak stierf aan
de gevolgen der slijmziekte.
Behalve deze slijmziekte zijn het wel de bibitziekte en aaltjesziekle,
welke de hoofdoorzaken zijn van het verlies van te velde staande tabak.
Uit hetgeen reeds vroeger in druk werd medegedeeld omtrent de
bibitziekte weten wij hoe ook nog bij de reeds zwart geworden en
opgedroogde stengels als kenmerk der bibitziekte te vinden zijn, de
eigenaardige tot een honigraat opgedroogde mergschijfjes in dat
gedeelte van den stam dat door de schimmel werd aangetast. De
verklaring van het ontstaan dezer mergplaten gaven wij eveneens
reeds vroeger, toen wij beschreven hoe de Phytophthora Nicohanae bij
voorkeur zich in de intercellulaire ruimten ophoudt en de cellen van
elkander los maakt, zonder deze geheel te verteeren. Is nu ten slotte
het onderling verband der cellen verbroken dan drogen deze op en
vormen de bekende plaatjes.
244
Bij de slijmziekte vinden wij iets anders, hier is toch de werk-
zaamheid der bacterie niet alleen beperkt tot de intercellulaire ruimten,
maar wordt de cel zelve aangetast en nagenoeg geheel verteerd, zoowel
inhoud als wand, waardoor een slijmerige massa ontslaat. Droogt
deze nu op dan blijven er geen mergplaatjes over, maar vindt men
den stengel geheel hol en slechts hier en daar tegen den hout-cylinder
eenige bruine massa.
Zelfs bij planten, welke reeds geheel hun blad verloren en wier
stengels zwart zijn geworden en opgedroogd, vinden wij deze kenmerken
der bibilziekte en slijmziekte terug. Tusschen hen behoeft dus geen
vergissing voort te komen.
De derde ziekte, welke wij als gevaarlijk noemden voor het te velde
slaande gewas en welke de oogsl bedreigt, is de aaltjes ziekte.
Deze wordt veroorzaakt door een mikroskopisch kleine draadworm.
In larven-toestand leeft deze draadworm in den bodem. Naar het
schijnt heeft kort voor dat de plant wordt opgezocht, welke later de
parasiet herbergt, de bevruchting plaats.
Het vrouwelijk aaltje behoudt nu nog eenigen tijd haar slanken
vorm en zoekt een worleltop op, hier dringt het binnen, zonder de
cellen te beschadigen. Het blijft op korten afstand van den groeilop
zitten in het latere merg.
Reeds zeer spoedig, nadat zich dus het aaltje of Heterodera heeft
vastgezet, beginnen de cellen in den omtrek van den kop der Heterodera
op te zwellen.
Gelijktijdig zwelt het aaltje op en vormen zich de eieren, welke
nog geruimen tijd binnen het moederlichaam besloten blijven.
Door de zwelling van de Heterodera en de toename in omvang der
cellen, welke zich in de nabijheid der parasiet bevinden, heeft een
uitzetting der worlelweefsels plaats en ontstaan dus de aanzwellingen,
welke een typisch kenmerk zijn der aaltjesziekle. Snijden wij zulk
een aanzwelling door, dan zien wij daarin talrijke witte puntjes van de
grootte eener speldeknop, dit zijn de Heterodera's opgevuld met eieren.
Deze eieren komen ten slotte vrij in de plantenweefsels te liggen
of worden door een scheur, die ontstaat in den wortelbast, naar buiten
246
geperst en kunnen zich dan builen de planl verder ontwikkelen tot
den aaltjesvorm weder bereikt is.
De aalljesziekte is dus zeer duidelijk waar te nemen door de aan-
zwellingen en knolvormige uitwassen aan de wortels en is eene ver-
gissing hierdoor met Inbilzickle of slijmziekte uitgesloten.
Wij kunnen dus nu het navolgende schema opstellen, aangenomen dat
wij doode tabaksplanten voor ons hebben aan wier naakten stam niet
meer te zien is, welke oorzaak hun deed afsterven. Vinden wij knolletjes
aan de wortels dan was de aalljesziekte de oorzaak, zijn deze knol-
letjes niet te vinden aan den wortel dan splijten wij de stam open
en blijkt nu het merg tot platen te zijn opgedroogd, dan was bibit-
ziekte de oorzaak, is het merg echter tot slijm vergaan dan deed
slijmziekle de tabak afsterven.
Behalve deze kenmerken, bezitten wij ook nog in de versprei-
dingswijze der doode tabak op hel veld een hulpmiddel om onze
meening aangaande de reden van het dood gaan der tabak te ver-
sterken. In de wijze van optreden op het veld beslaat er een vrij
groot onderscheid tusschen de slijmziekte en de beide andere parasitaire
ziekten.
Hetzij dat men geïnfecteerde bibit gebruikte van kweekbeddingen
genomen, waar de bibitziekle of aalljesziekte reeds heerschten, hetzij
dat het veld, waar men plantte, reeds met een dezer ziekte-oorzaken
was geinfecteerd, steeds zal men meerdere planten neven elkander
vinden, soms op een vrij scherp afgescheiden plek, welke ziek zijn
of afsterven. Bij de slijmziekte is zulks echter hoogst zelden het
geval, tenzij het optreden begunstigd wordt door slechte bodem-
gesteldheid en daarin de oorzaak van het kwaad schuilt of wel de
koelie de infectie overbracht van plant tot plant.
Is zulks niet het geval dan zal men de planten, welke aan slijm-
ziekte stierven, verspreid vinden staan tusschen overigens gezonden,
een uitzondering op dezen regel moet wellicht nog gemaakt worden
voor de gevallen waar, naar wij mededeelden, de gevolgen van slecht
planten zich doen gevoelen, maar ook dan vindt men meestal
slechts de ziekte bepaald tot de eerste lirings.
246
Uit de gegevens, die ons dus ten dienste staan om bibilziekle,
aaltjesziekte en slijmziekte te onderkennen, zijn wij in staat de oorzaak
na te gaan van het afsterven der tabaksplanten en ons te verklaren de
verschillen tusschen de hoeveelheden van de geplante en geoogste tabak.
Sinds bijna dertig jaar wordt nu hier ter Oostkust van Sumatra
op geregelde wijze de cultuur der tabak gedreven, in het verloop
dier jaren is men allengs tol de wetenschap en ondervinding gekomen
dat ook andere dan maagdelijke bodem in staat is goede en goed
betaalde tabak voort te brengen. Wel lieten zich zelfs tot nog voor
korten lijd stemmen hooren, welke der tabakscultuur alhier slechts
een tijdelijk bestaan toekenden, die voorspelden dat met het oerwoud
ook de cultuur zoude verdwijnen. De praktijk echter heeft
het tegendeel geleerd, oerwoud behoort voor het grootste deel van
Deli tot het verleden, terwijl de labak nog steeds haar ouden roem
handhaaft al is zij dan ook geteeld op een bodem, welke reeds
vroeger tabak produceerde.
In vroeger tijd toen men meer het tijdelijke op het oog had, was
het daardoor begrijpelijk dat ook op ruimen schaal roofbouw werd
gedreven en men trachtte in den kortst mogelijken lijd het meesl
mogelijke voordeel van den beschikbaren bodem te halen.
Nu is zulks anders geworden, men denkt nu meer aan de toekomst
en geregelder toestanden zijn ingetreden.
Ondernemingen worden zorgvuldig in kaart gebracht, drainages en
wegen aangelegd, welke ook in de toekomst moeten dienen, de
beplantbare oppervlakte is in gedeelten uitgezet, welke na een regel-
matig aantal jaren weder voor cultuur bestemd zijn.
Dat men ten deze opzichte dus ook voor de toekomst is gaan
werken en op solider basis is komen te staan verdient zeker de
meeste waardeering. Een zaak heeft mij echter meermalen bevreemd
bij dezen nieuwen gang van zaken, namelijk, dat als 't ware welde
middelen ter productie onder geregeld beheer waren gebracht, doch
op het product zelf zoo weinig de aandacht werd gevestigd.
Wanneer men op eene onderneming komt weet de administrateur
wel op grond van eigene gegevens of van zijn voorgangers te zeggen
247
hoe zus of zoo een plantweg loopt en hoe lang de grond hraak heeft
gelegen, hoe er echter den vorigen maal geplant word, hoeveel product
er werd verkregen, hoe dit behandeld was en welke ziekten er
heerschten in het gewas, zijn echter zaken, welke meestal reeds lang
vergeten zijn.
Wat ik dus zoude willen voorstellen, teneinde ten dezen opzichte
ook tot geregelder toestand te komen en wat zonder veel moeite
kan geschieden, is dat men niet alleen op de kaart aanteekent wanneer
een zeker stuk het laalst hcplant werd, maar daarhij levens aanleekene,
zoo noodig met opgave der veldnummers, hoe er geplant werd, hoe
wijd van één, op enkele of duhhele lirings, of de planten hoog ge-
topt werden of wel dat de tunas gelegenheid werd gegeven uit te
loopen, hoeveel pikol men per veld en per duizend planten maakte
en ten slotte welke ziekten en plagen het gewas teisterden en waarom
dus plant- en oogstcijfers niet met elkander klopten.
Voegt men hierbij opgaven over padiplanten en rehoisatie dan zal
men een schat van waardevolle gegevens krijgen. Wellicht dat men
zelf daar de vruchten niet van plukt, ik zoude het haast wenschen,
want het zoude het bewijs zijn dat het de tabakscultuur hier zoo
goed gaat, dat reeds binnen 8 jaar met vollen buidel het vaderland
kon worden opgezocht; maar het is dan voor den opvolger en voor
de kennis van de waarde der onderneming en productiviteit van den
bodem van het meeste belang.
Was het wellicht vroeger niet gemakkelijk te onderkennen, waaraan
de tabak gestorven was, ik hoop nu in het voorgaande te hebben
aangegeven, welke kenmerken ons ten dienst staan, zoodat zulks nu
zonder veel bezwaar kan geschieden.
Niet alleen dat op deze wijze bijgehouden staten reeds nuttig zijn,
maar nog in andere opzichten zijn zij van belang, want daardoor
toch wordt van zelve de beste controle ingevoerd op het optreden
van het een of ander ziekteverschijnsel en is men wellicht bij toename
eener ziekte in staat eerder de oorzaak op te sporen, nieuwe ziekte-
verschijnselen kunnen niet verborgen blijven en zullen op deze wijze
tijdig ter kennisse worden gebracht.
248
Ten slotte nog iels.
Bij de beste zorg, welke men ook aan de aanplant besteed, steeds
zal er toch een zeker percentage der uitgeplante tabak niet tot zijn
recht komen; maakt men nu telken jare een overzicht der hoofd-
oorzaken van dit verlies zoo zal men wanneer weder dezelfde afdeeling
beplant wordt, ook van te voren reeds bij benadering kunnen nagaan
hoeveel minder planten men zal oogsten. Had bibilziekte een gedeelte
der aanplant doen mislukken, dan kan men nu zorg dragen goede
gezonde bibit te gebruiken. Mocht de bodem met Phylophthora
geïnfecteerd geweist zijn ter plaatse waar men wil planten, dan kan
men trachtten door deze nog eens eenige meerdere malen om te
werken en goed droog te leggen, de overgebleven kiemen te dooden.
Tegen aalljesziekfe is betrekkelijk nog weinig te doen, een inspuiting
met gazoline welke op kleine schaal goede resultaten gaf. is in 'tgroot
moeielijk nog toe te passen. Men kan ook hierbij echter door
uitstekende grondbewerking en gepaste bemesting de planten zooveel
mogelijk te hulp komen en in staat stellen een aanval der parasiet
te doorstaan.
Een vroeger optreden der slijmziekle behoeft niet zulke gevaren
in de toekomst op te leveren ; van een bepaalde infectie van den
bodem is zelden sprake en ook deze kan door den grond herhaalde
malen om te werken en goed te doen luchten worden verminderd.
Meestentijds berust echter de sUjmziekte op oorzaken, welke men
meer in zijn macht heeft, en kunnen voor betere drainage en betere
zorg bij planten en aanhoogen de noodige maatregelen genomen worden.
Zoo zal men dus ten slotte er toe komen dat ook de ziekten, welke
de tabaksoogst bedreigen, onder geregelde controle worden gebracht,
en is wellicht voor de toekomst de utopie niet te zeer gewaagd,
dat men dan zal kunnen zeggen : alles wat geplant werd, wordt later
ook geoogst.
VERSLAG
O.M TR ENT DEN STAAT VAN
'S LANDS PLANTENTUIN
TE
BUIÏENZORG
OVER HET JAAR
18 9 8.
BATAVIA
LANDSDRUKKERIJ
1899.
VERSLAG
OMTRENT DEN STAAT VAN
'SLANDS PLANTENTUIN
TE
BUITENZORG
OVER HET JAAR
18 9 8.
PERSONEEL, ORGANISATIE EN ALGEMEENE ZAKEN.
Bij Gouvernements-besluit van 10 Januari 1898 n°. 37, werd, krachtens
Koninklijke machtiging, bij 's Lands Plantentuin in dienst gesteld » een ambtenaar
landbouw-zoöloog, voor het bestndeeren der ziekten en plagen door insecten
en andere dieren in de cultuurgewassen veroorzaakt, speciaal ook met het
oog op de rijstcultuur". Als zoodanig werd benoemd Dr. J. G. Koningsberger,
reeds, doch uit particuliere fondsen bezoldigd, als landbouw-zoöloog bij de
inrichting werkzaam.
Als tweeden chemicus bij de 8ste Afdeeling (Laboratorium voor onderzoekingen
over Deli-lahak) werd, bij besluit van 28 Januari 1898 n°. 7, aangesteld
Dr. J. Mohr.
Den 31stea Maart 1898 is goedgevonden en verstaan — bij Gouvernements-
besluit n°. 19 — »Den Resident van Batavia te machtigen om het uit particuliere
fondsen opgerichte Bibliotheekgebouw — zie hieromtrent o. a. het verslag
over 1896 op bladz. 77 — staande op tot 's Lands Plantentuin behoorend
terrein, van den Directeur dier instelling over te nemen en op den ligger
van 's Lands gebouwen te doen plaatsen".
Bij Gouvernements-besluit van 11 Mei 1898 n°. 15 werd steller dezes
uitgenoodigd om aan den Officier van gezondheid Dr. A. W. Nieuwenhüis,
voor de hem opgedragen commissiereizen naar Midden-Borneo, toe te voegen
een mantri en een plantenzoeker van 'sLands Plantentuin.
Het Gouvernements-besluit van 19 Mei 1898 nu. 11 gaf den Directeur van
'sLands Plantentuin de machtiging: »om, vergezeld van den Hortulanus bij de
door hem beheerde instelling, in het belang van die instelling eene dienstreis
te doen naar Deli (Oostkust van Sumatra) en naar Ceylon".
Bij besluit van 25 Mei 1898 n°. 8 werd aan den Heer C. E. J. Lohmann
op verzoek, eervol ontslag verleend als assistent bij het thee-onderzoek bij de
derde Afdeeling, en benoemd tot chemicus bij het thee-onderzoek onder leiding
van den Chef der 5de Afdeeling: Dr. A. W. Nanninga.
De Directeur van 'sLands Plantentuin werd — bij Gouvernements-besluit
van 18 Juni 1898 n°. 17 — gemachtigd: »om den Chef van de 5de Afdeeling
dier inrichting Dr. P. van Romburgh, in verschillende gewesten van Java en
de Buitenbezittingen een onderzoek te doen instellen naar voorkomen, afkomst
en wijze van winning ven het product van caoutchouc — voor zooveel noodig
en mogelijk tevens van getah-pertjah — leverende planten en de daartoe
noodige reizen tevens dienstbaar te maken aan andere tot den werkkring van
genoemden ambtenaar behoorende onderwerpen"; terwijl nog, onder meer, bepaald
werd dat nopens de resultaten van het vermelde onderzoek een omstandig verslag
zal moeten worden uitgebracht, in een voor openbaarmaking geschikten vorm.
Bij Gouvernements-besluit van 50 September 1898 n°. 55 is de Directeur
van 'sLands Plantentuin gemachtigd: »om aan het technisch personeel der
door hem beheerde inrichting dienstreizen op te dragen binnen de afdeeling
Buitenzorg der residentie Batavia, voor onderzoekingen in het belang der
cultuurgewassen". Ten vervolge op het besluit van 25 October 1897 n°. 20,
werd den 19den October 1898 — bij Gouvernements-besluit n°. 29 — de
militaire Apotheker der 2de klasse Dr. W. G. Boorsma nader tot ultimo
December 1899 toegevoegd aan den ondergeteekende, tot het voortzetten van
het chemisch-pharmacologisch onderzoek naar de planten stoffen van Nederlandse/i'
lndië, in het bijzonder met het oog op hare beteekenis voor de geneeskunde.
De plaatsing van den Heer J. W. Heyl bij den bergtuin te Tjibodas werd,
op den in het vorig verslag vermelden voet (bladz. 4) nader verlengd tot
ultimo December 1899.
De ondergeteekende verkreeg, bij Gouvernements-besluit van 1 November
1898 n°. 7 de machtiging tot het maken eener dienstreis naar Midden-Java,
in het belang der inrichting.
Bij Gouvernemcnts-besluit van 29 November 1898 n°. 5 werd de Heer
G. Diepering eervol ontheven van zijne tijdelijke indienststelling als opzichter
bij 'sLands Plantentuin en tijdelijk belast niet do waarneming derzelfde
betrekking — aan den Cultuurtuin — , onder toekenning van den persoonlijken
titel van Administrateur, de Heer A. Massink Gz., laatstelijk op denzellden
voet werkzaam geweest.
In de tweede helft van het verslagjaar kreeg de ondergeteekende van de
Directeuren van een tweetal maatschappijen in de Vorstenlanden, het verzoek
op dezelfde wijze als reeds herhaaldelijk in andere gevallen is geschied, een
natuuronderzoeker aan te stellen voor het doen van onderzoekingen over
tabak in die landstreek gecultiveerd. Aan dit verzoek werd volgaarne gevolg
gegeven en — gelet op het Gouvernements-besluit van 22 Maart 1893 n°. t —
op den voet van het bepaalde in het Reglement van 's Lands Plantentuin, werd
aangesteld als botanist voor het doen van onderzoekingen over tabak in de
Vorstenlanden (dd. 24 October 1898 n°. 9J: Dr. M. Raciborski.
Den 22sten November van het verslagjaar heeft men de groote welwillendheid
gehad het 25-jarig doctoraat van den ondergeteekende feestelijk te herdenken.
De talrijke bewijzen van sympathie door steller dezes bij die gelegenheid
ontvangen stonden meerendeels in zoo nauw verband met de door hem
bekleede betrekking, dat hij zich gedrongen gevoelt aan deze plaats nogmaals
zijne bijzondere erkentelijkheid er voor uit te spreken.
§ 2.
PUBLICATIES DER INRICHTING.
Van de »Annales du Jardin Botanique de Buifenzorg" verschenen in het
verslagjaar twee halve deelen (Vol. 15 le en 2e gedeelte) en hel tweede supplement
De eerste helft van deel 15 houdt in:
M. Treub. 1'Organe femelle et TApogamie du Balanophora elongata BI. ,
met 8 platen ;
H. Hallier. Über Pseuderanthemum metallicum Sp. n. und das System
der Acanthaceen, met 1 plaat;
J. C. Costerus. Doublé nulmegs, met 1 plaat
E. Giltav. Über die vegetabilische Stoffbildung in den Tropen und in
Mittel-Europa, met twee platen;
6
H. Ciirist. Die Farnflora von Celebes met 5 platen;
Alfred J. Ewart. On contact Irritability, met twee platen.
In het eerste artikel wordt door den ondergeteekende, voor de Balanophora-
soort in quaestie, de ontwikkelingsgeschiedenis van het vrouwelijk orgaan
zoo volledig mogelijk aangegeven. In de eerste plaats bleek daarbij, dat de
algemeen gangbare inzichten ter zake niet onbelangrijke wijzigingen behoeven ;
voorts werd aangetoond, dat het » embryo" van Balanophora — althans bij
deze soort — dien naam niet met recht mag dragen. Het is een product
niet van een geslachtelijk proces doch, op vegetalieven weg, van het endosperm,
dat zijnerzijds evenzeer ontstaat zonder dat er eenige bevruchting heeft plaats
gehad. De eicel en de synergiden gaan gezamenlijk te gronde.
Na eene uitvoerige beschrijving der nieuwe Pseuderanthemum-soort, die
tevens wordt afgebeeld, handelt Dr. Hallier in zijn artikel hoofdzakelijk over
de beteekenis der vormen van stuifmeel voor de systematiek der Acanlhaceae.
Hoewel de diensten door dit kenmerk bij de rangschikking in deze familie te
verleenen niet worden ontkend, zoo blijkt het toch, dat men zich moet
hoeden er eene te groote waarde aan toe te kennen.
In het derde artikel geeft de Heer Costerus eene geïllustreerde beschrijving
van het voorkomen van dubbele nootmuskaten. Hoewel deze anomalie vroeger
reeds door Rumphius was beschreven, zoo was het gewenscht er de aandacht
weder op te vestigen, daar de nieuwste handboeken over planten-teralologie
er geen gewag van maken.
Dr. Giltay behandelt in het vierde artikel de vergelijking der vorming van
organische stof door de planten in de tropen en in Europa. Zoowel statistische
gegevens als, vooral, de uitkomsten van speciaal ingestelde experimenten, te
Wageningen zoowel als te Buitenzorg, leveren resultaten die voor een inzicht
in de quaestie later veel zullen kunnen bijdragen. De schrijver resumeert
zijne meening als volgt: »Die landlaufigen Vorstellungen von der Pflanzensloff-
bildung in den Tropen sind öfters überlrieben".
De uitvoerige verhandeling van Dr. Christ uit Bazel over de varens van
Celebes berust op de studie der rijke verzamelingen door de Heeren Sarasi*
bijeengebracht, der collecties van Prof. Warburg en van Dr. Koorders alsmede
van eenige specimina vroeger door Teysmann op Celebes verzameld. Vourloopige
mededeelingen over de varens van Celebes deed de Heer Christ reeds in de
•Verhandlungen der Basler Naturforschenden Gcsellsehaft" in de jaren
1895 — 1897. Thans worden niet minder dan 308 soorten beschieven, en
gedeeltelijk afgebeeld, waaronder een twintigtal nieuwe. De merkwaardigste
dezer zijn Davallia Fridertci et Pauli en Lindsaya pellaeiformis, terwijl uit
een systematisch opzicht de ontdekking van Nephrolepsii dicksonioides het
belangrijkst is. In het algemeen genomen blijkt Cclehes wal de varens
aangaat een een buitengemeen interessant verzamelpunt in onze streken te zijn.
Ewart's onderzoekingen over contact-irritahiliteit hadden tot uitgangspunt
vroeger in onzen botanischen tuin gedane waarnemingen over prikkelbare
haken die bij verscheidene klimmende gewassen ten onzent voorkomen en
zeldzaam hechte verbindingen tusschen klimmer en steunboom bewerkstelligen.
De prikkelbare haken die door verschillende overgangen met ranken
verbonden zijn, verschillen echter van typische ranken doordat de prikkel
direct op het cambium werkt, waardoor verdikking van het orgaan, al of
niet gepaard met beginnende vermeerdering van kromming wordt te voorschijn
geroepen. Bij los contact is alleen of althans bijna uitsluitend de concave
zijde gevoelig; bij sterkere drukking zijn alle deelen der haken meer of minder
gevoelig. De epidermis blijkt als percipieerend orgaan voor de prikkels te
fungeeren. De Heer Ewarts bestudeerde verschillende belangwekkende over-
gangsvormen waaronder speciaal de op haken gelijkende organen van Dalbergia
linga te noemen zijn. De vroeger reeds gehuldigde opvatting, dat de prikkelbare
wortels van Vanilla werkelijk met ranken te vergelijken zijn, wordt ook door
des schrijvers onderzoek nader bevestigd.
De geheele tweede helft van deel 15 der Annales wordt ingenomen
door Mevrouw Weber's hoogst belangrijke en, op een 25-tal platen, fraai
geïllustreerde monographie der Caulerpa's.
De schrijfster die eerst zelve bij gelegenheid van twee groote reizen, eene
rijke collectie dezer zeer belangrijke wieren uit de tropische en subtropische
zeeën bijeenbracht, heeft daarop, men kan wel zeggen alle eenigszins importante
herbarium-collecties met buitengewoon veel moeite en zorgen onderzocht en
vergeleken. Het resultaat is dan ook eene verhandeling die te recht als
voorbeeld eener conscientieuse monographie wordt genoemd. Na eene
inleiding waarin over alle eigenaardigheden dezer zoo merkwaardige gewassen
wordt gehandeld, volgt het eigenlijk beschrijvend gedeelte. Daarin treft men
aan de uitvoerige beschrijving van een 54-tal soorten, door duidelijke teekeningen
toegelicht. Het noemen van dit aantal behandelde soorten geeft echter in de
verte geen juist denkbeeld van hetgeen door de schrijfster is gedaan; een
aantal variëteiten nog zijn omstandig beschreven niet alleen, doch deze
beschrijvingen worden voorafgegaan door analytische sleutels voor de determinaties
der variëteiten. Behalve de beschrijving van geheel nieuwe soorten, worden
op grond van hare zeldzaam nauwgezette nasporingen, door Mevrouw Weber
nog een aantal andere vormen anders gerangschikt, gecombineerd of uit elkaar
gehaald. Kortelijk wordt aan het slot nog over de vier eenige met zekerheid
als zoodanig te herkennen fossiele Caulerpcfs gehandeld. Onze instelling kan
het zich tot eene eer rekenen, dat Mevrouw Weber hare voortreffelijke
monographie ter publicatie in de »Annales" heeft willen afstaan.
Het in het verslagjaar nog verschenen (tweede) supplement-deel der «Annales"
heeft het licht gezien bij gelegenheid der hierboven gememoreerde feestelijke
herdenking op 22 November. Het is een — hoog gewaardeerd — bewijs van
sympathie gegeven door een aantal vroegere wetenschappelijke bezoekers van
'sLands Plantentuin en door de uitgevers der «Annales". (De boekhandel en
drukkerij voorheen E. J. Brill te Leiden).
Daar er onder die bezoekers onzer laboratoria ook verscheidene zoölogen
zijn geweest zoo houdt dit supplement, als uitzondering, ook bijdragen van
zoölogischen aard in.
Er moet aan deze plaats worden volstaan met het noemen van auteurs en
titels der 23 artikels die te zamen het tweede supplement uitmaken:
Weber — van Bosse (Mad. A). Sur une nouvelle espèce d'Ochlochaete.
Weber (Max). Über aufFallende Ecaudaten-Larven von Tjibodas (Java).
Solms Laubach (H. Graf zu). Die Entwicklung des Ovulum und des Samens
bei Rafflesia und Brugmansia.
Molisch (Hans). Über das Bluten tropischer Holzgewachse im Zustande
völliger Belaubung.
Haberlandt (G.). Über die Reizbewegungen und die Reizfortpflanzung bei
Biophytum sensilivum DC.
Schiffner (Victor). Ene neue Pflanzengattung der Indo-Malayischen Flora.
Karsten (G.). Neuere Untersuchungen über die Auxosporen-bildung der
Dia tomeen.
Giltay (E.). Einige Winke für zukünftige Besucher des Botanischen Gartens
zu Buitenzorg, die mit Rücksicht auf ihre Reise die Photographie erlernen
mochten.
Goebel (K.). Über den öffnungsmechanismus der Moos-Antheridien.
Weit (F. A. F. C.). Die Periodicitat des Blühens von Dendrobium crume-
natum Lindl.
Aurivilliüs (Carl W. S.). Gallenerzeugende Korallenbewohner unter den
Crustaceen.
Selenka (Emil). Atypische Placentation eines altweltlichen Schwanzaffen.
9
Ewart (Alfred). Physiological research in the Tropics.
Wiesner (J.). Über eine neue Form der falschen Dichotomie an Laubsprossen
von Holzgewachsen.
Massart (Jean). Les végótaux épiphylles.
Costerüs (M. J. C). Les petits points foncés des feuilles des Connarus.
Graff (L. von). Bestiramungsschlüssel für die Indo-Malayischen Landplanarien.
Warburg (0.). Einige Bemerkungen über die Litoral-Pantropisten.
Boerlage (J. G.). Sur la maniere de flotter et la germination des fruits
du Heriiiera littoralis Dryand.
Kamienski (Fr.). Utricularia Treubii n. sp.
Koorders (S. H.) und Valeton (Th.). Aphanomyrtus Miquel, eine verkannte
Gattung der Myrtaceae.
Hoevenaars (J. J.). Sur 1'identitè de la fleur désignée par la doublé dénomi-
nation de Widjaja Koesoema et de Pisonia sylvestris F. et B.
Hübrecht (A. A. W.). La formation de la Decidua reflexa chez les genres
Erinaceus et Gymnura.
Van de «Mededeelingen uit 'sLands Plantentuin" verschenen in 1898 de
volgende nummers:
23. Begenval en reboisalie in Deli door Dr. J. van Breda de Haan.
24. Waarnemingen en beschouwingen naar aanleiding van eene reis in
de koffie, door Dr. J. G. Kramers.
25. Tweede verslag van het onderzoek naar de plantenstoffen van
Nederlandsch-Indië, door M. Greshofp.
26. Onderzoek van eenige grondsoorten in Z)eft(vervolg), door Dr.A. von Bylert.
27. De Nematoden der Koffiewortels (Deel I), door Prof. Dr. A. Zimmermann.
28. De Nootmuskaat-cultuur in de Minahassa en op de Banda-eilanden,
door Dr. J. M. Janse.
Ten einde herhalingen te voorkomen worden korte overzichten van den
inhoud der mededeelingen bij de behandeling der betrokken afdeelingen
gegeven, zooals trouwens reeds in de verslagen der laatste jaren is gedaan
en praktisch gebleken.
De rubriek «Korte berichten uit 'sLands Plantentuin, uitgaande van den
Directeur dier inrichting*' in deel 9 van het Tijdschrift »Teysmannia" houdt in:
1. Over een nieuwen koffieboorder ;
2. Rapport over den aanplant van Japansche Bamboe-soorten in den
bergluin te Tjibodas.
10
5. Het vermenigvuldigen van Ficus Ribcs Ueinw. («Gambir oetan").
4. Rapport over het bacteriologisch onderzoek van gefermen teerde tabak.
5. Over de Encbytraeiden en baar voorkomen in de koffie-wortels.
6. Uitvoer van Vanille.
7. Voorloopig rapport over eene schimmel-epidemie der groene luizen.
8. Tweede bericht over de uitvoer van Vanille.
9. Voorloopige mededeelingen over het »Peh-Sem" of de «Mozaik-ziekte
in de tabak te Deli.
In bericht 1 geeft Prof. Dr. A. Zimmermann eene beschrijving, vergezeld van
eene kleine afbeelding, van een nog niet beschreven koffieboorder door hem
in de koffiehybriden van den cullunrtuin waargenomen. Hoewel de tot nog
toe door den hoorder aangerichte schade niet belangrijk is, zoo wordt
toch de aandacht op dien kofïievijand gevestigd, omdat verscheidene verwante
soorten — het insect behoort namelijk tot de familie der Bostrichiden en
waarschijnlijk tot het geslacht Bostrychus — in Europa veel schade aan
gewassen toebrengen. Als bestrijdingsmiddel kan het afsnijden en verbranden
der aangetaste takken worden aangeraden; zulke takken gaan trouwens in
elk geval vrij spoedig te gronde.
In het 2de bericht geeft de Heer Wigman eenige bijzonderheden omtrent
een dertiental verschillende te Tjibodas gecultiveerde soorten Japansche bamboe.
Aangezien de cultuur dezer soorten in onzen bergtuin bijzonder goed geslaagd
is, zoo bestaat er allen grond voor ze ook voor andere hoog gelegen streken
op Java aan te bevelen. Met het oog daarop werden door den Hortulanus
eenige bijzonderheden medegedeeld, terwijl ten slotte werd aangegeven van
welke soorten reeds een zekere hoeveelheid plantmateriaal op aanvraag
verkrijgbaar was.
Bericht 3 behelst de mededeeling van Dr. van Romburgh, dat Ficus Ribes,
de plant die zich onder den naam van »Gambir oetan" in eene bijzondere
belangstelling als geneesmiddel mag verheugen — zich zeer gemakkelijk door
»tjangkokkans" laat vermeerderen.
In het vorig jaarverslag werd gewag gemaakt (bladz. 12) van eene verhandeling
van Dr. Vernhout over de beteekenis der microben voor de industrie. In deze
verhandeling trachtte de schrijver bij landbouw-industrieelen in Nederlandsch-
Indiê eenige belangstelling te wekken voor de groote beteekenis die aan de
microben voor verschillende takken van nijverheid toekomt; zij diende als
inleiding op de thans, als bericht 4 gepubliceerde mededeeling, waarin de
resultaten van een omstandig onderzoek worden neergelegd, de bacteriën
betreffende welke op uitgefermenteerde tabak voorkomen. Een groot getal
11
zorgvuldige eu tijdroovende onderzoekingen voerde de Heer VEnNiiouT tot de
belangrijke uitkomst, dat op nagenoeg alle gefermenteerde tabaksbladen, die
van verschillende herkomst zijn, bacteriën voorkomen die zich bij een temperatuur
van 50 graden snel tot duidelijk zichtbare kolonies ontwikkelen. Deze bacteriën
behooren alle tot dezelfde soort. Op grond van al hetgeen men van verschillende
andere fermentatie-processen weet, bestond er zeer veel grond voor het vermoeden,
dat de regelmatig aangetroffen bacteriën eene, wellicht zeer belangrijke, rol
bij de tabaks-fermentatie zoude spelen.
Door het vaststellen van dit feit was een punt van uitgang verkregen van
verdere onderzoekingen wier uitkomsten, mits wel begrepen en zorgvuldig
toegepast, voor de praktijk der tabaks-fermentatie van belang zouden kunnen
worden door de plaats van zuivere empirie, gedeeltelijk op zijn minst, te
doen innemen door een goed inzicht in het eigenlijke wezen van het fermentatie-
proces in quaestie.
In bericht 5 geeft Prof. Dr. A. Zimmermann eene door eene afbeelding toe-
gelichte beschrijving van Enchytraeiden, wormen, door hem vrij dikwijls in of
nabij zieke koifiewortels waargenomen. De wormen tot deze groep behoorende
moeten volgens sommige in Europa gedane onderzoekingen, werkelijk tot de
vijand van sommige cultuurgewassen gerekend worden. Dit gaf den Heer
Zimmermann aanleiding er speciaal de aandacht op te vestigen, niet omdat
het op grond van reeds opgedane ervaring waarschijnlijk zoude zijn, dat zij
hier als parasieten van kofliewortels optreden, maar om dienaangaande door
deugdelijke waarnemingen in de praktijk gedaan de zeer gewenschte zekerheid
te verkrijgen. Bovendien had dit bericht ten doel te wijzen op blijkbaar bij
leeken reeds voorgekomen verwarring tusschen deze Enchytraeiden en de veel
kleinere Nematoden, die onder den naam van «aaltjes" helaas maar al te
goed als gevaarlijke parasieten van koffiewortels ten onzent zijn bekend geworden.
De berichten 6 en 8 betreffen eene correspondentie door mij gevoerd met
de Heeren Tomei en L. Vallet te Marseille, over de eischen door den handel
gesteld aan van hier uitgevoerde Vanille. De omstandige en geheel zaakkundige
aanwijzingen door die Heeren gegeven werden in het eerste dier beide berichten
in extenso overgenomen. Daar zij ten gevolge hadden, dat een tweetal onzer
planters zich met de Heeren Tomei en Vallet in verbinding stelden, zoo werden
zij — in bericht 8 — aangevuld met nadere data ter zake uit Marseille
ontvangen.
In bericht 7 maakt Prof. Zimmermann attent op eene, eerst in den Cultuurtuin
alhier en daarna op verscheidene ondernemingen in het Malangsche, door hem
waargenomen schimmel-epidemie der groene luizen. Dat de bedoelde schimmels
n
de gevaarlijke koflïe-parasieten kunnen dooden is niet meer aan twijfel
onderhevig; in hoeverre dit tot eene kunstmatige infectie der luizen en dien-
tengevolge hare verdelging aanleiding kon geven viel nog uit te maken. De
schrijver geeft daarom de noodige aanwijzingen voor het doen van waarnemingen
in de praktijk, op wat grooter schaal dan hier kan geschieden; den belanghebbenden
wordt tevens bekend gemaakt, dat het te Buitenzorg gelukt is de schimmel
op kunstmatig bereide voedingsbodems weelderig te laten groeien en
vermeerderingsorganen — «sporen" — te laten produceeren; culturen van de
schimmel tot het nemen van infectieproeven geschikt zijn op aanvraag aan
'sLands Plantentuin verkrijgbaar.
Het laatste bericht, eindelijk, van de hand van Dr. J. van Breda de Haan,
handelt over eene ziekte in de tabak bij welke de kennis der oorzaak voor de
praktijk van niet gering gewicht kan zijn, en aan welke, door toevallige
omstandigheden, van een zuiver wetenschappelijk standpunt veel gewicht tevens
is te hechten. De proeven door den Heer van Breda de Haan eerst te Deli
en daarna te Buitenzorg genomen, bewijzen ten duidelijkste het infectieus karakter
der »Peh Sem" ziekte, hetgeen overeenkomt met sommige waarnemingen
in Europa bij de mozaik-ziekte gedaan, waarmede zij dan ook identisch
blijkt te zijn.
Andere experimenten maakten het, daarop, hoogstwaarschijnlijk, dat eene
zeer kleine bacterie-soort voor het infecteereud agens moet worden aangezien.
Met groote voorzichtigheid, aan het voorloopig karakter der mededeeling
getrouw, concludeert de schrijver slechts tot het zeer plausibele van de
juistheid der aangegeven ziekteoorzaak. Het artikel van Dr. van Breda de Haan
ontleende sedert eene nieuwe beteekenis aan het feit, dat volgens eene recente
publicatie, de mozaikziekte in Europa aan eene eenigermate raadselachtige
ziekteoorzaak zou zijn toe te schrijven.
In het jaarverslag over 1896 werd omstandig bericht gegeven over de plannen
voor eene «Flora van Buitenzorg", wier uitvoering door buitengemeen liberalen
steun van particuliere zijde in Nederland verleend, was mogelijk gemaakt. Het
voorafgaand verslag — over 1897 — hield het bericht in, dat een eerste
stuk dier Flora wel gereed was gekomen doch nog niet het licht had gezien.
Thans is het den ondergeteekende, vooral met het oog op den ondervonden
welvillenden steun, recht aangenaam te kunnen melden, dat in het verslagjaar
twee stukken van de «Flore de Buitenzorg" verschenen zijn. Het eerste stuk
bewerkt door Dr. Raciborski, een boekdeel van ruim 250 bladzijden vormend,
handelt over: »Die Pleridophyten der Flora von Buitenzorg".
Na, met buitengewone toewijding en voortvarendheid een groot aantal
excursies in het Buitenzorgsche te hebben gemaakt, tot het verzamelen van
materiaal en het leeren keniïen der groeiplaatsen, heeft Dr. M. Raciborski met
kennis van zaken en een ijver boven allen lof verheven een werk saamgesleld
voor de studie der in onze streek zoo rijk vertegenwoordigde en zoo interessante
Vaatkryptogamen van groot nut. De soortsbeschrijvingen, voorafgegaan door
dichotomische tabellen voor de determinaties maken het thans mogelijk verreweg
het meerendeel der in het gebied onzer Flora van Builenzorg te huis behoorende
vaatkryptogamen zonder veel moeite en opoffering van tijd te huis te brengen.
De Hoogleeraar Dr. 0. Penzig, Directeur van den botanischen tuin der
Universiteit te Genua, had tijdens zijn verblijf alhier de goedheid de bewerking
der myxomyceten voor onze Flora op zich te nemen. Nog voor afloop van
het verslagjaar verscheen dan ook het tweede stuk, onder den titel : Die
Myxomyceten der Flora van Builenzorg" . Op dezelfde wijze ingericht als het
eerste stuk, zal Prof. Pbnzig's geschrift voor de kleinere groep der Myxomyceten
hetzelfde nut stichten als Dr. Raciborski's bewerking der Pteridophyten.
§ 3.
le AFDEELING DER INRICHTING.
(HERBARIUM EN MUSEUM).
Door den Adjunct-Directeur, Chef der Afdeeling, werd de systematische
bewerking van het tuinmateriaal voor den catalogus voortgezet. De bewerkte
families waren, de Hypericaceae en de Guttiferae. De laatste vooral boden
veel moeilijkheden aan, daar tengevolge van de tweehuizigheid der meeste
soorten vaak de beide seksen als afzonderlijke soorten beschreven zijn. Daarbij
komt nog, dat bloemen en vruchten zelden gelijktijdig worden aangetroffen,
zoodat sommige soorten of alleen door bloeiend of alleen door vruchtdragend
materiaal bekend zijn. Men kan dus eerst na de inzameling van materiaal
in alle stadiën van ontwikkeling voor de determinatie tot eene bepaalde
conclusie komen.
Een verblijf van een maand in den bergtuin te Tjibodas gaf gelegenheid
tot eene voorloopige revisie der determinatie van de aldaar aanwezige gewassen.
Een groot aantal van deze was vroeger uit den omtrek, vooral uit het
bosch, in den tuin overgebracht en nog niet gedetermineerd. Bij de andere
van elders ingevoerde planten waren er vele van zeer ouden datum en — behalve
bij de in het vorig jaar reeds gerevideerde Eucalypti — waren in den loop
14
der tijden etiquetten verloren geraakt of door verwisselingen fouten ingetreden,
zoodat ook voor een herzien der determinatie gewenscht was. Daar niet alles
bloeide of vrucht droeg en uit den aard der zaak vooral voor de uitheemsche
gewassen hier niet van alle soorten vergelijkingsmateriaal aanwezig is, draagt
de revisie, zooals gezegd, slechts eon voorloopig karakter en blijven er nog
vele soorten over wier determinatie als meer of min onzeker moet worden
beschouwd.
Vervolgens werd een Herbarium van verschillende voedingsmiddelen gedeter-
mineerd, dat door den Inspecteur van den civielen geneeskundigen dienst
A. G. Vorderman van de Minahassa, Baljan en Banka was medegebracht.
Eindelijk werd ook het door Dr. van Romburgh, op diens tocht door Sumatra,
ingezameld herbarium, hoofdzakelijk van caoutchouc- en getahpertja leverende
planten, op naam gebracht.
Door en onder toezicht van den conservator werd het herbarium-materiaal
van de in de vorige jaren door den Chef der Afdeeling bewerkte families, en
evenzoo dat van de door den Heer Valeton gedetermineerde Meliaceae, gerang-
schikt, ingeschreven en in de verschillende herbariumafdeelingen en doubletten-
collecties verdeeld ; de laatsten werden voor verzending gereed gemaakt.
De rangschikking van het Groot-Herbarium volgens den Index Kewensis
werd voortgezet.
De carpologische collectie, tot dusverre voor een deel in kisten in het
sous-terrain bewaard, voor een deel reeds in de vitrines in de groote zaal
uitgesteld, werd nu in zijn geheel in die vitrines opgenomen en gedeeltelijk
nieuw geëtiketteerd.
De gedetermineerde spiritus-collectie werd uit de tubi in staande flesschen
overgebracht en van nieuwe etiketten voorzien.
De inzameling in den botanischen tuin bepaalde zich in het verslagjaar
hoofdzakelijk tot het materiaal, dat voor de bewerking der famillies noodig
was, n.1. dat van de Hypericaceae, de Guttiferae en de Ternstroemiaceae.
In het inlandsen personeel der afdeeling hadden een paar wijzigingen plaats;
aan Dr. A. W. Nieuwenhuis werd namelijk op zijne reis door Borneo, een der
bedieuden medegegeven voor het inzamelen van herbarium. Voorts had eene
wisseling met een der bedienden van de bibliotheek plaats.
De lokaliteit werd belangrijk verbeterd door de iurichling van deu
rechtervleugel, die vroeger door de bibliotheek was ingenomen en van de
lokalen waarin zich te voren het Pharraacologisch Laboratorium bevond. In
den rechtervleugel kwam vóór eene werkkamer voor den conservator, met
een klein zijvertrek en achter een groot werklokaal voor het inlandsen personeel.
15
Door deze verandering werd in den liukervleugel, achter de kamer van den
afdeelingschef, een klein vertrek beschikbaar voor den teekenaar der afdeeling
en een grooter kamer ter beschikking der bezoekers.
Van het vroegere l'harmacologische Laboratorium werd bet hoofdgebouw in
drieën gedeeld. Het voorste gedeelte werd voor bediendenwoning, het middelste
voor bergplaats en het achterste voor werkvertrek ingericht.
Het bijgebouw werd deels voor magazijn deels voor de plaatsing van eene
droog gelegenheid ingericht. De laatste kan nog niet in werking gesteld worden,
zoodat het drogen voorloopig nog moet geschieden op steenen onder het afdak.
Door deze veranderingen is de afdeeling in menig opzicht vooruitgegaan,
daar thans de groote zaal geheel voor museum, de boven-gallerij voor herbarium
beschikbaar kan blijven. In de laatste wordt nu van de geheele ruimte partij
getrokken, daar zoowel de kant der leuning als de totale muurvlakte met
herbarium-rekken is bezet. Toch kan zij de geheele collectie gedroogde specimina
nog geenszins bevatten, zoodat er voor een 250-tal trommels rekken zijn
opgesteld in het voor de bezoekers bestemde werklokaal. Doch ook deze
rekken kwamen in het verslagjaar reeds geheel vol, zoodat het weldra
noodzakelijk zal blijken nog een der andere lokalen tevens voor het plaatsen
van herbarium in te richten, daar de collectie èn door de inzamelingen in
den tuin èn door de van elders komende verzamelingen voortdurend toeneemt.
Het bewaren van herbarium-materiaal kan, met het oog op vocht, alleen
boven in het museumgebouw en noch in de souslerrains noch in de bijgebouwen
geschieden.
Behalve hetgeen van wege de afdeeling zelve werd ingezameld, waren de
voornaamste aanwinsten voor het Museum in het verslagjaar de volgende:
Eene verzameling van 61 soorten Myxomyceten, geschenk van ür.M. Raciborski,
toenmaals nog te Tegal.
Eene verzameling van 50 soorten Filices en 506 soorten Musci, aangeboden
door den Directeur van 's Ryks Herbarium te Leiden.
Een herbarium van 65 voedingsgewassen uit verschillende deelen van den
Archipel, welwillend ten geschenke gegeven door den Heer A. G. Vorderman.
Eene verzameling van 344 herbarium-specimina van verschillende families,
geschenk van den Directeur van den botanischen tuin te Calculla.
Een herbarium van de «Somoa-eilanden, door aankoop verkregen.
Voor verzending werden aan de afdeeling de volgende collecties gereed gemaakt :
Voor den Directeur van 's Rijks Herbarium te Leiden :
Eene bezending planten voor het onderricht aan de alumni van het Bosch-
wezen; 127 nummers, elk in meerdere exemplaren.
«
Eene verzameling van 315 Filices, door Dr. M. Raciborski verzameld en
gedetermineerd.
Eene collectie van 35 Indische Cyperaceae.
Voor den Directeur van den botanischen tuin te Calcutta:
Eene collectie van 64 in 's Lands Plantentuin gecultiveerde Dalbergia-soorten.
Voor den Directeur van het Koloniaal Museum te Haarlem:
Eene verzameling van 17 soorten vruchten op spiritus.
Herbarium van eenige getah-pertja leverende hoornen.
Voor Mr. L. Serrurier te Weltevreden :
Een herbarium van 29 cultuurgewassen.
Voor den Heer H. W. van Vassen te Haarlem:
Een herbarium van 27 cultuurgewassen.
Voor den Heer H. Bottema te Naaldwijk:
Herbarium, gedroogde vruchten of andere deelen van 18 cultuurgewassen.
§ 4.
2e AFDEELING DER INRICHTING.
(BOTANISCHE LABORATORIA).
a. Het botanisch station.
In de inrichting van het Laboratium werden geene veranderingen aangebracht.
Het aantal bezoekers in het afgeloopen jaar bedroeg 15, zijnde het grootste
aantal in een jaar sedert de oprichting van hel station. Een dezer bezoekers,
Dr. E. Nyman uit Upsala — thans nog in den Archipel vertoevend — was
reeds in het vorig verslagjaar aangekomen. Van de overigen kwamen er 8
in het verslagjaar aan en werkten nog alhier bij het einde er van, namelijk
de Heeren : M. Fleischer (Berlijn), Prof. M. Westermmer (Freiburg in Zwitserland),
Prof. P. Kndth (Kiel), Dr. A. H. Schmidt (Utrecht), Prof. C. Schöter (Zürich),
M. Pernot (Zürich), Prof. S. Nawachin (Kiew), Dr. W. Karawaiew (Kiew).
Omtrent hunne onderzoekingen zal in het volgend verslag kortelijk gehandeld
worden. Aangaande de overige bezoekers en hunne werkzaamheden kan het
volgende worden gemeld:
le. Prof. H. Molisch uit Praag verrichte onderzoekingen over:
a. De bereiding van indigo uit een plantenphysiologisch standpunt beschouwd,
6. Het vloeien van water uit afgesneden stamstukken van lianen.
c. Het «bloeden" van goed bebladerde boomen.
d. Het verkrijgen van suikerhoudend sap uit verschillende palmen.
17
ê. De oorzaak van hel optreden van •tabaschir" in bamboe.
f. Eigenaardige symbiose van Convolvulaceëeu-bladeren met een schimmel.
g. Lichtgevende schimmels.
h. Macro- en micro-chemische onderzoekingen betreffende:
eene nieuwe cumarine-houdende plant (Ageralum conizoides),
eene nieuwe indigo-houdende plant (Echiles religiosa),
over Orlean kleurstof bij Bixa Orellana,
over een chromogeen in de cystolieten-houdende cellen bij Acanthacöen
en Urticacëen,
over slijmafscheiding bij varens, bij Lycopodium spcdabile en bij
Commelineëen.
2e. Ur. A. W. Nieuwenhüis, aan ondergeteekende tijdelijk toegevoegd » tot
het instellen van een onderzoek naar de plantaardige organismen, welke de als
•Tinea imbricata" bekende, in Centraal-Borneo »loesong" genoemde huidziekte
veroorzaakt" (zie vorig verslag bladz. 4), bracht deze opdracht tot een goed einde.
Het organisme dat de ziekte veroorzaakt, eene in de menschelijke huid
parasiteerende schimmel, werd mikroskopisch onderzocht. Dr. Nieuwenhuis slaagde
er in het op kunstmatige voedingsbodems in het laboratorium te cultiveeren,
waarbij de parasiet zeer eigenaardige en kenmerkende vormen aanneemt; ten
slotte bleek het dat de aldus in het laboratorium op kunstmatig substraat
gekweekte schimmel in de menschelijke huid weder de verschijnselen van
•Tinea imbricata" te voorschijn roept, zoodat er geen twijfel meer aan den
aard der ziekte-oorzaak mogelijk is.
5e. Dr. M. Raciborski (Tegal).
Ten vervolge op onderzoekingen aan het Proefstation te Kagok in Tegal,
verricht, werden hier een groot aantal verschillende planten op het voorkomen
van »Leptomine" onderzocht. Voorts bestudeerde de Heer Raciborski hier de
• protocormen" van Taeniophyllum en Aeranthus en de zoogenoemd »food-bodies"
van eenige Leea-soorten.
4e. Prof. Dr. L. Brao (Buda-Pesth).
Een kort verblijf alhier maakte deze natuuronderzoeker zich ten nutte tot
het verzamelen en voorloopig onderzoeken van verschillende belangrijke
diervormen.
b. Het laboratorium van den chef der afdeeling.
De gewone werkzaamheden van den afdeelings-chef brachten o. a. een
drietal malen korte dienstreizen in de Preanger-Regenlschappen mede. De
onderzoekingen aan het materiaal uit de uootmuskaat-aanplanlingen van de
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTÜ1N 1898. 2
18
Minahassa en de /towda-eilanden medegebracht, werden voortgezet en een
uitvoerig verslag geredigeerd, dat, zooals hierboven reeds werd gemeld, als
n°. 28 der «Mcdedeelingen uit 's Lands Plantentuin" verscheen. Dit lijvige
rapport, van eene plaat en drie graphische voorstellingen vergezeld, houdt zich
zooals blijkt uit den titel — De nootmuskaat-cultuur in de Minahassa en op de
^arjf/a-eilanden — niet alleen met de ziekten van het cultuurgewas in quaeslie
bezig, maar in het algemeen met alles wat op de nootmuskaat in die streken
betrekking heeft.
Het verslag is verdeeld in vijf hoofdstukken, en wel:
le. Korte geschiedenis der cultuur, waarin de schrijver zich bepaalt tot
die streken waar de cultuur als blijvend geslaagd beschouwd kan worden.
2e. De cultuur.
De bespreking der cultuur grondt zich zoo goed als uitsluitend op ter
plaatse opgedane gegevens, deels mededeeling van vertrouwde en ervaren
personen, deels eigen waarneming. Zonder in bijzonderheden te gaan, moge
hier worden vermeld, dat de vergelijking der cultuur op Celebes en op Banda
een onverwacht licht werpt op de reden van het aanplanten van schaduwboomen
in de notentuineu op Celebes, waar men zich in dit opzicht in den regel
aan overdrijving schuldig maakt. De invoering en toenemende ontwikkeling
der volkscultuur in de Minahassa en op Ambon worden voorts uitvoerig
besproken.
5e. Ziekten der nootmuscaat-boomen.
Een 7-tal ziekten van plantaardigen oorsprong komen voor, terwijl ook
eenig kevers als schade toebrengende vijanden van dierlijken aard werden
waargenomen.
Van de genoemde zeven ziekten is er slechts een die werkelijk veel nadeel
toebrengt, namelijk: hel onrijp opengaan der vruchten, waardoor noot en foelie
geheel of bijna geheel waardeloos worden. Gemiddeld bedraagt jaarlijks het
verlies, dat de planter er door lijdt, ongeveer een derde van zijn oogst. De
oorzaak dezer zoo uadeelige ziekte is een schimmel, die in den bolster der
vrucht leeft. Middelen tot bestrijding van zoodanige ziekte bestaan er zeer
zeker, verscheidene bijzondere omstandigheden, elk voor zich uitvoerig besproken,
maken echter ongelukkigerwijze, dat geen hunner voor praktische toepassing
in de notentuinen vatbaar is. Intusschen mag men goede verwachtingen
koesteren van preventieve maatregelen als daar zijn: afplukken en vernietigen
der aangetaste vruchten, ruimer uit elkander planten der boomen, aanzienlijke
vermindering van schaduwboomen en in het algemeen eene zorgvuldige
cultuur.
19
4e. Oogst en bereiding.
Hierin wordt gehandeld over de gewone wijze van plukken en van bereiden
der noten. Meer bepaald bespreekt de schrijver het »rooken" der noten en komt
daarbij tot het besluit, dat deze zeker ouderwetsch schijuende behandelingsmethode
ter plaatse toch de eenig praktisch uitvoerbare is. Met het oog op de overproductie
van noten en foelie (zie verder), raadt de schrijver aan, de nolenzeep-fabricatic
weder met kracht ter hand te nemen, maar dan met nieuwerwetsche persen.
5e. Handel.
De algemeene handel in nootmuskaat en foelie, vooral op de plaatsen van
productie, wordt in dit hoofdstuk besproken ; mondelinge mededeelingen dien-
aangaande van de hoofden in de Minahassa ontvangen waren daarbij van zeer
veel nut. Daarna worden vergelijkingen gemaakt tusschen de producties van
noten en foelie in de laatste 50 jaar ; de uitkomsten worden in twee graphische
voorstellingen saamgevat. De steeds achteruitgaande prijzen der beide producten
kunnen slechts aan overproductie worden toegeschreven; deze weder roept
eene zware concurrentie tusschen de producenten in het leven. Daarbij heeft
men te onderscheiden tusschen de «perkeniers" der #awda-eilanden, aan de eene
zijde, werkende met veel kapitaal en ingevoerd werkvolk en, aan de andere
zijde Inlanders, de cultuur op hunne erven op kleine stukjes grond drijvende,
dus werkende zonder bedrijfskapitaal en zonder werkvolk, terwijl zij bovendien
nog inkomsten hebben uit anderen hoofde b. v. van sawahs of maïsvelden.
Door de snelle uitbreiding die de Inlandsche cultuur ondergaat, wordt de
concurrentie met het bedrijf in het groot telken jare zwaarder. Wanneer er
geen andere afzet of ander gebruik — zooals voor het maken van notenzeep —
voor noten en foelie gevonden worden dan staal het te voorzien, dat de particuliere
cultuur — dus de cultuur op de Z?ane/a-eilanden — hei zwaar te verantwoorden zal
hebben. Van een oeconomisch standpunt verdient dit feit zeker ten volle de aan-
dacht, omdat de notencultuur de eenige bron van inkomsten der Banda-eiteuden is.
Het onrijp openspringen der vruchten gaf nog aanleiding tot een meer
zuiver wetenschappelijk onderzoek, waarvan de uitkomsten, in onze »Annales"
gepubliceerd, in het volgend jaarverslag kortelijk besproken zullen worden.
Evenals te voren, waren ook in het verslagjaar de werkzaamheden van
Dr. Vernhout in twee categorieën gebracht: op de ondernemingen en in het
laboratorium. Eene reis naar en verblijf op de tabaksondernemingen vond
plaats van 22 Januari tot 19 Februari. Die tijd werd gebruikt om waar-
nemingen in de fermenteerschuur te doen, enkele aanwijzingen te geven en
materiaal voor onderzoek te verzamelen.
20
In het laboratorium werd het bacteriologisch onderzoek van fermenteerende
tabak voortgezet; en niet slechts van uitgefermenteerde bladen, maar ook
van zulke die uit de verschillende stadiën, welke de fermentatie doorloopt,
afkomstig waren. Bijna altijd werd dezelfde thermophile bacterie terug-
gevonden. Behalve dezen bacillus werd nog op de tabaksbladen uit het
eerste stadium der fermentalie een baclerium aangetroffen dat, door zijn
voorkomen en groei op de verschillende voedingsbodems gemakkelijk van den
bacillus te onderscheiden is. Een onderzoek van bladen, die alleen gedroogd,
maar nog niet gefermenteerd waren, toonde aan, dat dit bacterium vooral
op gedroogde tabak voorkomt. Maximum en optimum van ontwikkeling
liggen lager dan bij den Bacillus. Sporadisch voorkomende andere bacteriën
werden, als van geen belang zijnde, niet nader onderzocht.
Hoewel eerst verdere proeven dit moeten uitmaken, zoude het niet
onmogelijk zijn, dat, vooral in de eerste stadia van de fermentatie, en misschien
reeds in de laatste stadiën van het droogen, het bacterium omzettingen in de
beslanddeelen van het tabaksblad tot stand brengt, terwijl in de latere stadia
der fermentatie aan den bacillus eene overwegende rol toekomt.
Om na te kunnen gaan welken invloed deze bacteriën op fermenteerende
tabak hebben, werd een begin gemaakt met inentingsproeven op de volgende wijze:
Een zeker aantal tabaksbladen, die nog slechts de voorfermentatie in de
droogschureu hadden doorgemaakt, werd volgens den hoofdnerf gehalveerd,
en elke groep bladhelften in kleine stukjes geknipt. De stukjes van de eene
groep werden in een schaaltje van Petri gebracht, gesteriliseerd en met een
reinculluur van den bacillus geënt; de stukjes van de andere groep eveneens
behandeld, met uitzondering der enting. Dit werd met verscheidene tabaks-
bladen herhaald, zoodat er twee seriën schaaltjes van Petri werden verkregen,
die beide dezelfde nummers droegen, maar waarvan de eene gesteriliseerde
en geënte de andere gesteriliseerde doch ougeënte tabak bevatte. De schaaltjes
werden vervolgens in den thermostaat bij ongeveer 50% gebracht en voor
een voldoend vochtige atmospheer gezorgd. Na een paar maanden werden
zij er uit genomen en de tabak bezichtigd. Meestal was er verschil waar te
nemen tusschen de geënte en de ongeënte tabak; in enkele gevallen een
verschil ten gunste van de geënte, vooral wat glans en geur betrof. Uit deze
proeven mocht reeds worden afgeleid dat eene enting met bepaalde bacteriën
een gunstigen invloed kan hebben. Ook reincultures van de andere gevonden
bacterie zullen voor het nemen van inentingsproeven in aanmerking gebracht
moeten worden. In het volgend verslag zal het laatste exposé dit onderzoek
betreffend voorkomen.
21
3ê AFDEELTNG DER IXRTCHTDsG.
(CULTUURTUIN EN AGRICULTIÏUR-CHEMISCH LABORATORIUM).
a. Cultuurtuin.
Waterleidingen, bruggen en wegen. De groote waterleiding verkeerde,
na de gewone, kleine, jaarlijksche herstellingen, aan het eind van het verslag-
jaar in goeden staat, hoewel door verhooging van het waterpeil, in verband
met door den Ingenieur van den Waterstaat op touw gezette metingen van
de hoeveelheid irrigatiewater, de kanten meer dan anders te lijden hadden.
Een niet onbelangrijk werk kwam tot stand door het geheel metselen
van de Tfibalok-leldmg over een lengte van 1382 strekkende voet. Het deel
van den tuin dat door dezen waterloop doorsneden wordt, heeft dientengevolge
niet alleen minder onderhoud noodig, maar ook een veel fraaier aanzien
verkregen. Langs den grooten weg werden bovendien nog 322 strekkende
voet leiding van gemetselde vloer en wanden voorzien.
De steenen bruggen en duikers verkeeren in goeden staat, de houten
brug daarentegen, die over het ravijn bij den tuin voor geneeskrachtige
planten ligt, moest geheel vernieuwd worden, omdat zoowel de houten pijlers
als het dek door witte mieren grootendeels opgevreten waren.
Het begrinden der wegen vorderde goed en waarschijnlijk zal de lijd niet
ver meer zijn dat er op alle paden een behoorlijke laag grind ligt.
Gebouwen. Een aanzienlijke verbetering is tot stand gekomen door de
vervanging van de onoogelijke paarden- en karbouwenstallingen, door nieuwe met
pannen gedekte gebouwen. De paardenstallen werden bij de verbouwing tevens
naar een andere plaats, tegenover de tuinschuur, overgebracht, zoodat het toezicht
op de verpleging der paarden voor den opzichter gemakkelijker geworden is.
De woningen van het tuinpersoneel zijn nog steeds in een zeer
slechten toestand, die het dringend noodig maakt verbeteringen — liefst
afdoende — aan te brengen.
Veestapel. De paarden bleven van ziekten verschoond; één karbouw
bezweek na een korte ongesteldheid, zonder dat de Inlandsche veearts de oorzaak
van den dood kon aangeven.
De in het vorige verslag vermelde behandeling der cola-, cacao- en voeder-
grasluinen beeft goede vruchten gedragen. Vooral in deze laalslen was de
22
groei der planten uitstekend, terwijl van alang-alang geen spoor meer te
bespeuren is. Op de tijdelijk niet met voedergrassen beplante stukken
zijn verschillende eenjarige gewassen zooals maïs, cassave, aardnootjes e. d.
geplant, waardoor zekerheid bestaat dat die terreinen, bij behoorlijke bemesting
met compost en stalmest, in goeden cultuurtoestand blijven.
Een stuk grond nh vak IT, gelegen naast de Mahoniehout-aanplanting
blijkt zeer sterk geïnfecteerd te zijn met «aaltjes", zoodat bijna alle cultures,
die er op beproefd zijn, mislukten. Bij wijze van proef laat men 't nu eenigen
tijd braak liggen om 't daarna in den drogen moesson om te ploegen en
de ruwe voren gedurende eenigen tijd aan de uitdrogende werking van de
zon bloot te stellen.
In het Oostelijk gedeelte van den tuin, nabij de Tjibalo Weiding, werd
een oude ./ara-koffietuin gerooid en op nieuw met verschillende variëteiten
van Arabische koffie beplant. Merkwaardigerwijze hebben verscheidene boompjes
zich in dit onbeschaduwde terrein zeer bevredigend ontwikkeld.
Van bemesten en bewerken der verschillende tuinen is in dit jaar veel
werk gemaakt. Behalve stalmest werd guano en thomasphosphaat gebruikt.
Op vrij groote schaal zijn de sawahvelden in den Oostmoesson met
verschillende eenjarige gewassen beplant geweest, zoodat het mogelijk was
groote hoeveelheden zaden en plantmateriaal van voedingsgewassen te verstrekken.
De verschillende bamboe-aanplantingen, zoowel die langs den grooten weg
als die in de ravijnen, zijn behoorlijk schoongemaakt en waar noodig ingeboet.
Bovendien zijn hier en daar eenige zeer gezochte soorten bijgeplant.
Een terrein aan de Oostelijke grens, dat lang als vuilnisvaalt in gebruik
is geweest, is nu ontgonnen en beplant met eenjarige gewassen.
Aanteekeninqen over verschillende cultuurgewassen.
Acrocnrpus fraxinifolius, Arn. (Madang pari). Moest vroeger vermeld
worden dat de boomen in den aanplant slechts een kwijnend bestaan leidden,
thans blijkt ook dat deze plant als schaduwboom, in deze streken althans,
niet de verwachtingen vervult die er van gekoesterd werden.
Aqave rigida var. Sisalana. Het voor deze vezelplant bestemd terrein is
nu geheel volgeplant; de oudere planten geven geregeld worteluitloopers,
zoodat er steeds in kleine hoeveelheid van verzonden kon worden.
De blaren van 4-jarige planten hadden eene lengte van 190 cM.
Albizsia moluccana en A. Slipulafa. Omtrent deze boomen valt slechts
te herhalen wat in het vorige verslag vermeld is.
23
Alpmia malaccensis Rox. (Ladja Goa). Nu uit de hier verrichte onder-
zoekingen gehleken is dat deze plant vrij rijk is aan kaneelzuren methylaether
is zij in Maart op een nieuw terrein in het O. gedeelte van den tuin in
grootere hoeveelheid uitgeplant. De groei was buitengewoon welig.
Na ruim 8 maanden kon van een middelmatig ontwikkelde plant reeds
ongeveer 1 KG. rhizoom en 5.5 KG. blaren geoogst worden.
Anacardium occidentale L. (Djamhoe monjèt). De gomproductie van dezen
boom, met het oog waarop hij aangeplant werd, laat zich nog steeds wachten.
Op een onderneming in de Preanger-Regentschappen, heeft men eveneens de
ervaring opgedaan, dat hij hier geen gom geeft en den aanplant daarvan
gerooid.
Andropogon Schoenanthus L. (Sereh). Van den aanplant in het N. 0. gedeelte
van den tuin kon reeds herhaaldelijk blad gesneden worden. In den laatsten
Westmoesson, die zich door buitengewoon regenachtig weder kenmerkte, werd
zelfs binnen twee maanden tweemaal gesneden. Deze twee snitten, afkomstig
van een oppervlakte van '/n bouw, gaven aan aetherische olie (Lemongrass oil)
een opbrengst van 4 L.
Anliaris toxicaria Lesch. (Antjar). De meeste boomen in dezen aanplant
slepen een kwijnend bestaan voort.
Pogingen om zaden te verkrijgen van elders voorkomende boomen hebben,
niettegenstaande er herhaaldelijk moeite voor is gedaan, geen resultaat gehad.
Boehmeria nivea Gaud. en variëteiten (Chinagras). Volgens Kew Bulletin
n°. 141 zou de B. nivea, d. i. de plant welker blaren aan de onderzijde wit
zijn en die ook in gematigde streken groeit, het zoogen. China-gras geven
terwijl daarentegen
Boehmeria tenacissima, die blaren heeft welke ook aan de onderzijde groen
zijn en hier onder den naam van B. nivea, var. candicans Wedd. staat, het
product levert, dat ramie of rhea heet.
De vorm, die hier onder den naam Chuma (zie vorig verslag) gekweekt
wordt, zou volgens hetzelfde Kew Bulletin in China sinds tijden gekweekt
worden en daar Tehou Ma heeten.
Wat hiervan zij, alle vormen die hier gecultiveerd worden, staan, dank
zij de zorgen die men er aan besteedt, (rijkelijke bemesting en grond-
bewerking) uitstekend en geven een flink beschot.
Een deel van den oogst kon door de welwillendheid van den Heer du Perron
te Tjitenreup met de Faure-machine bewerkt worden. Het verkregen product
was van goede hoedanigheid, vooral nadat het met asch-water van rijststroo
gewasschen was.
24
Caloiropu gigantea R. Br. (Badoeri). Daar de groei op het terrein waar
de boomen reeds sinds jaren stonden te wenschen ging overlaten, is er in vak
28 in liet m. gedeelte van den tuin een nieuwe aanplant gemaakt, die zeer
goed groeide.
Calpicarpum Roxburghii G. Don. Deze heester, die in bast en zaden een
giftig alcaloïde bevat, prijkt voortdurend met bloemen, die echter slechts
zelden vrucht zetten.
Castilloa elastica Cerv. Een gedeelte van den aanplant bevindt zich,
zooals in het vorige verslag vermeld werd, in minder gunstigen toestand.
Een strook zal nu omgewerkt en bemest worden, terwijl er tevens maatregelen
getroffen zijn om op een vruchtbaarder terrein een nieuwe aanplanting aan
te leggen. De opbrengst der in het midden van den Westmoesson getapte
boomen bedroeg gemiddeld 160 gr. tegen 122 gr. in het vorige jaar. Sommige
boomen gaven f/a KG. Zeer groole hoeveelheden zaden konden aan talrijke
aanvragers verstrekt worden.
Cephaelis Jpecacuanha A. Rich. (Braakwortel). Niettegenstaande alle zorgen
aan deze plant, welke hier steeds ongeslachtelijk vermenigvuldigd moest worden,
besteed, sterft zij hier geleidelijk uit. Er zijn nu nog slechts een drietal
exemplaren die in potten gekweekt worden over.
Chonemorpha macrophylla Dois. (Gember-kebo). De diktegroei van deze
klimmende, caoutchouc-leverende plant, die een product geeft van goede
qualiteit, laat nog steeds te wenschen over.
Bovendien heeft zij de minder aangename eigenschap, om zich om haren
steunboom zóó vast te winden, dat de groei van dezen zeer belemmerd
wordt.
De aanplant in den culluurtuin dagleekent reeds van 1885. Eenige
weinige planten hebben slechts eenmaal vrucht gedragen, zoodat er proeven
genomen worden om langs ongeslachtelijken weg de plant te vermenigvuldigen.
Coffea arabica L. Een oude tuin in vak 64 is gerooid en op nieuw
beplant zonder schaduw. De verkregen resultaten zijn aanvankelijk niet
ongunstig. De oogst aan koffie was dit jaar uitermate gering.
Een op Lióerta-onderslam geönt boompje dat aan bladziekte lijdt, heeft
onlangs gebloeid, verreweg de meeste bloemen kwamen echter, evenals dit
veelal bij de hier gecultiveerde Java-koiïie het geval is, niet behoorlijk lot
ontwikkeling, maar vormden zoogenaamd sterretjes.
CoJJea liberica Bull. (Liberia-kofïie). Deze heeft in afwijking van andere
jaren op het eind van het jaar vrij veel product gegeven, hoewel er toch
ook een groote bloei in Juli plaats had.
25
In het Z. gedeelte van den tuin, in vak 5 — 9, sterven er nog steeds
hoornen, vermoedelijk door een ziekte in de wortels.
In den jongen tuin (in vak 67) is hij wijze van proef indigo uitgezaaid,
welke reeds een paar maal gesneden en daarna ondergespit is. Door voortdurend
inboeten schijnt 't ten slotte wel te gelukken op dit onvruchtbaar stuk een
vrij goeden koflietuin te krijgen.
Van den Heer Graichen werden een partij zaden van Liberia-koffie, die
op 4600' zeehoogte gekweekt was, ontvangen. De daaruit ontwikkelde
plantjes waren zeer frisch.
De enten-aanplant van zoogen. hybriden op Li&ena-onderstam staat zeer goed.
De oogst aan vruchten valt echter tegen, daar er zoovelen onrijp verdrogen.
Cola (Sterculia) acuminata Rob. Brown. (Kola). De nu geregeld bewerkte
aanplant heeft in het afgeloopen jaar weer rijkelijk vrucht gegeven. De geoogste
zaden werden bijna allen aan aanvragers verstrekt.
Dalbergia lafifolia. (Sono kling). De diktegroei dezer boomen laat hier te
wenschen over. Het is nog niet gelukt om den aanplant, waarin slechts
16 exemplaren staan, uit te breiden.
Diospyros macrophylla. (Ebbenhout). Eenige boomen in den aanplant, die
van Januari 1895 dagteekent, hebben gebloeid en vrucht gezet. Velen der
boomen hebben nu eene hoogte van ruim 9 M.
Ficus Ribes Reinw. (Gambir oetan, Walen). De in vak 89 uitgeplante
boompjes hebben zich goed ontwikkeld. Verscheidene bereikten aan het
eind van het verslagjaar een hoogte van ruim 1 M.
Hevea brasiliensis Muell. Arg. (Para-caoufchouc). De groei, vooral in de
dikte, van dezen boom, ook van die exemplaren welke van uit Ceylon ontvangen
zaden in 1897 gecultiveerd zijn, is hier niet bijzonder goed.
In het afgeloopen jaar zijn proeven genomen om in navolging van de in
Ceylon gevolgde methode, eenige boomen met tusschenpoozen van een week
gedurende een viertal weken te tappen. De opbrengst bedroeg uit boomen
met een omtrek van 95 — 100 cM. 108 gram.
Er konden in Februari weer groote hoeveelheden zaad geoogst worden.
Indigofera-soorfen. Van het proefstation Klalen werden een partij zaden
ontvangen, die uitgezaaid, goede resultaten gaven. Vooral Natal ontwikkelde
zich prachtig. De Guatemala had sterk van insecten te lijden, waarvan de
zooeven genoemde geheel verschoond bleef.
Morinda citrifolia (Tjangkoedoe). De aanplant is uit het 0. gedeelte van
den tuin overgebracht naar een terrein in het Z.W. gedeelte, waar de groei
zeer bevredigend is.
26
Myristiea fragrans Houth. (Notenmuskaat). Een deel van de booraen is
in September gekapt om de overblijvend en meer Hebt en luebt te verschaffen.
De binnen in den aanplant staande boomen toch droegen in de laatste jaren
slechts weinig. De ziekte, in de vorige verslagen vermeld, deed slechts geringe
schade in dit jaar.
De vroeger besproken enten van vrouwelijke takjes op willekeurigen
onderstam zijn in de uitgedunde aanplanting uitgezet.
Ocimum basilicum. Van een paar variëteiten zijn met het oog op het
kennen van de aetherische olie aanplantingen in den grond gebracht.
Palaquium-soorten. (Getah-pertja). Palaquium Treubii heeft weer rijk
gebloeid en belooft een goeden oogst van zaden.
Van P. Gufta droegen enkele boomen vrucht.
In den P. oblonqifolium aanplant konden door plantjes, gewonnen uit
zaden, afkomstig van den aanplant bij Poerwokerto (residentie Banjoemas),
eenige ledige plaatsen gevuld worden.
Polyqala oleifera Heckel heeft dit jaar een tamelijk goede opbrengst
aan zaden gegeven, echter niet voldoende om het tot een loonend gewas te
rekenen.
Syzygium fambolanum. Nu de boomen door wegkappen van een deel
der schaduw beter aan het licht blootgesteld zijn, hebben zij zich veel sterker
ontwikkeld,
Shorea stenopfera Brck. (Tengkawang). De groei der boomen is wel goed
te noemen, de vruchtdracht laat zich echter nog steeds wachten, hoewel de
boomen nu reeds 12 jaar oud zijn. Voor cultuur schijnt deze plant wel niet
in aanmerking te komen.
Slrophanfus dichotomus DC. De planten dragen geregeld vrucht, waarnaar
echter zelden of nooit vraag is. Wellicht dat de cultuur van deze klimplant
eenig voordeel zou geven, indien van pharmaceutische zijde de waarde der
zaden behoorlijk in het licht gesteld kon worden.
Urostiqma Voqelii Mfq. De ervaring heeft hier geleerd dat deze boom
voor eene goede grondbewerking en bemesting zeer dankbaar is. De opbrengst
aan caoutchouc is echter veel geringer dan die van U. elaslicum. Uit een
flink ontwikkeld 12-jarig exemplaar werd in dit verslagjaar 200 gram
verkregen.
Vanilla planifolia. De VamY/e-aan plant heeft van een ziekte te lijden, waar-
door meterlange stengels afsterven. De bloei was daardoor ook minder rijk,
terwijl niettegenstaande bewaking bovendien nog vele vruchten door diefstal
verdwijnen.
27
Voandzeia sublerranea P. Tn. (Katjang-bogor). Van deze plant, welker
peulen onder den grond rijpen, werd dit jaar weer een tamelijk groot e
hoeveelheid uifgeplant zoodat groote hoeveelheden ervan verstrekt konden worden.
Voor het vetgehalte van hier gecultiveerde zaden werd 7.8% gevonden
Willuqhbeia firma Bl. Door het omwaaien en afbreken der steunhoomen,
waarvoor indertijd kapokhoomen gekozen waren, die nu ongeschikt hlijken
voor het doel. laat de dikte- en lengte ontwikkeling der stammen van deze
caoutchouc leverende liaan te wenschen over. Er vormen zich te veel
waterloten. Enkele exemplaren hebben gebloeid en dragen vrucht, zoodat
maatregelen getroffen worden om, met gebruikmaking van de verkregen
ervaring, een kleine nieuwe aanplanting aan te leggen. De grootte der vruchten
is zeer uiteenloopend.
Willuqhbeia tenui flora. Dyer. (Getah gitaan). Ook deze caoutchouc-liaan
heeft rijkelijk gebloeid en belooft een goeden oogst aan vruchten.
Zea Mays L. De cultuurtuin is, dank zij de uit verschillende oorden der
wereld ontboden zaden, in het bezit van een groot aantal variëteiten, waar-
onder er zijn die voor de Inlandsche bevolking ongetwijfeld een goede aanwinst
mogen heeten.
Er konden, doordat op de sawahs veel aangeplant was, rijkelijk zaden
verstrekt worden. Een bemestingsproef met guano (afkomstig van de Anglo-
Continentale Guano-Werke) gaf op een daarmede bemest veld een gunstig resultaat.
Nieuwe aanplantingen.
Abeokuta-kofjie. In April werden uit Kew zaden ontvangen van deze veel
op 'tZt'Ma-type gelijkende koffie. Zij is gevonden in het district Abeokuta
(W. kust van Afrika). De zaden ontkiemden goed en gaven krachtige planten,
waarvan het loof iets lichter van kleur is dan dat der Liberia-koiïie, terwijl
de hoek dien de blaren met den stengel maken wat scherper is.
Ficus consociata. Van den Heer Leembruggen, hoofdadministrateur van de
onderneming Tandjong Pinang in de Lampongsche districten, ontving de
Cultuurtuin een aantal door dien Heer uit zaad gekweekte plantjes ten geschenke.
Deze Ficus-soort die in 't wild epiphytisch groeit, geeft een caoutchouc van
vrij goede kwaliteit. De planten zijn aanvankelijk, daar ze voor 't zonlicht
zeer gevoelig bleken, in de schaduw gehouden. Ze ontwikkelden zich zeer
bevredigend.
Ocimum basilicum var. ? Van een grootbladige selasih, door de Inlanders hier
selasih Mekah geheeten, werd met 'toog op de bereiding der aetherische olie
28
uit de naar kruidnagelen riekende blaren in de nabijheid van den Castilloa-tuin
een aanplant in den grond gebracht. De groei was zeer welig.
Kaempferia (Galanga kentjoer). Om materiaal te verkrijgen ter bereiding
van de aetherische olie is van deze Zingiberacea een kleine aanplanting gemaakt.
b. Agricultuur-Chemisch Laboratorium.
Het gebouw en de inventaris bevinden zich in goeden toestand. Het
eenvoudige apparaat, in het vorige verslag beschreven, dat dienen moet om
in het ontbreken van een hoogdruk-waterleiding te voorzien, heeft bij destillaties
in vacuo goed voldaan.
Daar de Afdeelingschef door dienstreizen ongeveer drie maanden afwezig
was en bovendien in de eerste helft van December, door ontstentenis van den
opzichter, door ander werk grootendeels in beslag genomen werd, ondervonden
sommige werkzaamheden in het laboratorium wel eenige vertraging. Eenige
eenvoudige analyses konden verricht worden door den Heer C. Pasma, die gedurende
November en December in het laboratorium als volontair werkzaam was.
Het zou zeker wenschelijk zijn indien bij voortduring van zulke werkkrachten
gebruik gemaakt kon worden.
Door het — wat een verblijdend verschijnsel genoemd mag worden —
steeds toenemend aantal belangstellende bezoeken van personen, die in den
cultuurtuin zich van het een of ander de cultures betreffende op de hoogte
wenschen te stellen en den Chef adviezen komen vragen, wordt deze herhaaldelijk
uit het laboratorium geroepen, waardoor in gang zijnde onderzoekingen dikwijls
onderbroken moeten worden. Ware nu steeds een volontair of leerling ter
beschikking dan konden tal van werkzaamheden ongestoord hun gang gaan.
Het onderzoek naar het voorkomen, de opbrengst, de eigenschappen en de
bereidingsmethoden van aetherische oliën, dat voor de cultuur en de industrie
al reeds voordeelen begint af te werpen, werd voortgezet.
Uit verschillende variëteiten (?) van Ocimum basilicum werden in grootere
hoeveelheden de aetherische oliën bereid.
Een er van, afkomstig van een grootbladige door de Inlanders hier selasih
Mekah genoemd, bleek rijk te zijn aan eugenol. De opbrengst aan aeth. olie
en het eugenol-gehalte zijn aan schommelingen onderhevig, die waarschijnlijk
samenhangen met den leeftijd van het gewas. Zoo werd bijv. bij een
bereiding 0.18% van hel bladgewicht aan olie verkregen, terwijl een ander
29
maal 0.23% en zelfs 0.32% de opbrengsten waren. Hel eugenol-gcbalte van
de olie varieerde van 50 — 46% (volumeprocenten).
Het soortelijk gewicht is ongeveer 0.9 bij 20°. In een buis van 200 mM.
lengte bleek de olie het vlak van het gepolariseerde licht nu eens 50°.5 dan
weer 36° naar links te doen afwijken. Uit het in kali onoplosbare gedeelte
van de olie laat zich een bij omstreeks 190° kokend product afscheiden dat
zeer aangenaam riekt. Het onderzoek van deze stof is nog in gang.
Eene andere variëteit (') van Ocimum basilicum gaf in tamelijk groote
hoeveelheid (ongeveer 0.2%) een naar venkel riekende olie, die in gemeenschap
met Dr. Tromp de Haas werd onderzocht. Het soortelijk gewicht van deze olie
was 0.948 bij 25°, 't grootste deel gaat bij 214°— 218° over. Deze fractie
bleek te bestaan uit methylchavicol.
Door behandeling met alkoholische kali ging zij over in anelhol, terwijl
er door oxydatie anijszuur uit verkregen werd. Deze beide oliën verschillen
ten eenenmale van die welke ik vroeger hier bereidde (zie Verslag over 1892)
uit eene hier onder den naam van selasih ilam bekende variëteit. De verkregen
resultaten zullen elders in extenso worden medegedeeld (2).
In dit verslagjaar werden weder blaren van een duizendtal planten op
event. voorkomen van aetherische oliën onderzocht. Ook nu was het aantal
dat daarvan een eenigszins aanzienlijke hoeveelheid bevatte slechts gering.
De blaren van Araucaria Bedfordiana bevatten een olie met aan saffrol
herinnerenden reuk. Uit die van Toddalia aculeata Pers. var. werd een kristallijn
product verkregen, waarvan de waterige oplossing met ijzerchloride een vuil
violet-groene verkleuring geeft. De verkregen hoeveelheid was ter nauwernood
toereikend voor eene smeltpuntbepaling.
Methylsalicilaat werd in het blad van de onderstaande planten aangetoond:
Anacardiaceae.
Mangifera sp. (VII E 41). Semicarpus spec. (VI D 9).
. Bangka (VII E 12). . » (V D 4).
Apocynaceae.
Allamanda Hendersoni Büll. Melodinus laevigatus Bl.
Chilocarpus densiflorus Bl. » orientalis Bl.
» denudatus Bl. Landolphia Watsouii.
('j Deze variëteit heeft lichtgroen hlad en rood-groene blad- en bloemstelen, men noemt ze hier
selasih hidjan.
(*) Bebtram en Walbaum (Archiv d. Pharmazie 255 S. 177) onderzochten een Basilicum-oWe van
Réunion waarin het hoofdbestanddeel eveneens mettyicbavicol was.
Cecropia Scbiedenana Kltsch.
Ficus elastica Roxb.
> benjaiuina L.
» » L. var. crassinerve.
» annulata Bl.
Canariuin spec. Key.
Cordia asperrinia (') DC.
30
Artocarpaceae.
Ficus geniculata King.
» pilosa Reinw.
» » var. chrysocannia ?
» retusa L » nitida.
» xylophylla Wall.
Streblus mauritianus Bl.
Sloetia sideroxylon T. et B.
Burseraceae.
Boraginaceae.
Castanopsis javanica A. DC.
» » Miq. var. »
» Tungurrut Miq. »
spec. Bangka (VIII B 27).
Quercus spec. (VIII B 7, 9, 21, 54).
» Bangka (VIII B 14, 48,
76, 114).
. Bangka (VII G 30, 38).
» Mont Salak (VIII B 106).
Euphorbiaceae
Cupuliferae.
Quercus bancana Scheff.
» glandulifera Bl.
» Juaghuhnii (2) Miq.
» Teysmannii Miq.
Antidesma diandrum Spr.
Adenocrepis javanica Bl.
Agyreia multiflora Hsskl.
spec. Timor (VIII E 5).
Baccaurea spec. Ceram VIII F 58.
Cyclostemon » (IX A 5).
Elateriospermum Tokbray Bl.
Cluytia oblongifolia Rxb.
Euphorbiacea sp. Mont Salak IX
A 6.
Leiocarpus spec. Bangka (VIII F 20).
» » Lampong (» » 22).
Leiocarpus arborens Bl.
Pierardia dulcis Jacq.
i) spec. Bangka (IX A 19, 59).
(VII Hl 5, VIII
F 54, 59).
» Palembang (VIII F 26).
■ Sumatra (VIII F 5).
Phyllanthus zeylanicus Müll.
Rottlera dispar Bl.
Sphaenodesma Wallichi Schauer.
Trewia spec. (IX A 4).
(*) Het distillaat reageert alkalisch.
(l) Schijnt ook salicylaldehyde te bevatten.
SI
Gnetaceae.
Gnetum Gnemon L. P ovalifolium.
Lignolideae.
Carallia syminetria Bl.
Myrlaceae.
Memecylon spec. Bangka (V. C 29).
Podocarpaceae.
Podocarpus chinensis Wall.
» Nagera R. Brown.
Rosaceae.
Rubus sundaicus Bl.
Rubiaceae.
Canthium spec. Bangka (V E 19, 20). Pavetla paludosa Bl. (major).
Gardenia Schoemanni T. et B. » longipes DC.
Nauclea spec. Ainbon (V E 61). » spec. (V E 41).
Pavetta angustifolia R. et S. » » Bangka (V E 36).
» arborea Bl. » » Amboina (VI G 71).
» barbal a Sm. Pelunga variabilis Hsskl.
» grandillora Ker. var. lutea » spec. Borneo (V D 3).
et aurantiaca. Psychotria celaslroides Griseb.
» littorea Miq. Wendlandia spec. Borneo (V D 2).
» longiflora A. Rich.
» rosea DC.
Slyraceae.
Symplocos spec. Bangka (IV D 6ft).
Temslroemiaceae.
Calpandria lanceolala Bl. Thea cocbinchinensis Loür.
Tiliaceae.
Elaeocarpus resinosus Bl.
Urticaceae.
Gironniera subaequalis Planch. Gironniera spec. Ambon VIII B 90.
Blauwzuur bleek een bestanddeel te zijn van de blaren van :
Elateriosperraum Tapos Bl. (Euphorbiaceae).
Briedelea ovata Don. »
spec. (VIII F 17).
Sponia virgata Planch. (Celtideae).
Euphorbiacea (VII G 52).
In het vorige jaarverslag staat vermeld (blz. 57) dat in twee Memecylon
spec. Bangka benzaldehyde,. niet vergezeld van cyaanwaterstof, voorkwam. Bij
een herhaling van het onderzoek kon nu wèl blauwzuur geconstateerd worden.
In den loop van dit jaar werd verder nog een derde ü/mien//o»-species onder-
zocht, waarin eveneens slechts benzaldehyde, maar geen cyaanwaterstof kon
aangetoond worden, bier gaf een herhaling der proef na eenige maanden
't zelfde resultaat (J).
Er werden verder eenige onderzoekingen over melksappen van eenige in den
Cultuurtuin gecultiveerde caoutchouc-leverende planten verricht, die nog niet ten
einde gebracht zijn, maar waaruit het volgende hier reeds aangestipt kan worden.
Zooals bekend is wordt voor het doen coaguleeren van de caoutchouc uit
het melksap van verschillende middelen gebruik gemaakt.
Om het gehalte aan caoutchouc te bepalen maakte ik gebruik van alcohol
dat het voordeel heeft een zeer fraaie afscheiding te geven en verschillende
stoffen zooals suiker en loizuur enz. in oplossing te houden. Eiwitstoffen
worden echter mede gecoaguleerd, wat echter bij de meeste soorten —
Manihot Glaziovii uitgezonderd — slechts een geringe fout geeft. Men kan
als men deze fout geheel wil vermijden, het melksap eerst met water ver-
dunnen en dan de laag caoutchouc-bolletjes, die zich als room op de opper-
vlakte alscheidt, door voorzichtig opgieten van alkohol doen stollen, wat bij
gebruik van nauwe cylinders zeer goed gelukt.
Melksap van Urosligma Vogelii. Soortelijk gewicht bij 26° 1.009.
Gehalte aan Caoutchouc 30%.
Het stikstof gehalte van het melksap was 0.07%.
Uit de «wei" van 13 gram melksap werd 240 mg. residu verkregen
waarin 47 mg. asch, die 17 mg. magnesia bevatten ; kalk was er niet in aanwezig.
Melksap van Urosligma elasticum. Soort. gew. bij 26° 0.983 — 0.98b.
Gehalte aan caoutchouc ± 40%.
Melksap van Hevea brasiliensis. Soort. gew. bij 26° 0.966.
Gehalte aan caoutchouc (tijdens het afvallen der vruchten) 47 — 49%.
Het caoutchoucgehalte bleek in den Oostmoesson, tegen het afvallen der
blaren grooter te zijn en zelfs 60% te bedragen.
(') Na hel indienen van het verslag werden blaren van dezelfde plant nog eens onderzocht. Nu
bleken ze wèl blauwzuur te bevatten. Het schijnt dus dat onder zekere omstandigheden het cyaanwaterstof
sneller in de plant verdwijnt dan het benzaldehyde.
In Blackwellea tomenlosa, die eveneens benzaldehyde levert, kon ik, hoewel ik haar op verschillende
tijdstippen onderzocht, nog geen blauwzuur aantoonen.
o .->
Het stikstofgehalte van liet sap was 0.25, dat van de droge gecoaguleerde
caoutchouc 0.44.
Melksap van Castilloa elaslica. Soortelijk gewicht bij 26° 0.994 — 1.009.
Het gehalte aan caoutchouc was 24%, 't sap bevat een zich snel aan de
lucht oxydeerende slof, die met ijzerchloride eene groene verkleuring geeft.
Verder is 't zeer bitter.
Melksap van Wüluqhbeia tenui flora Uyer. Soort. gew. bij 26° 1.039.
Het caoutchoucgehalte bedroeg 22%.
De alkoholische vloeistof ingedampt, gaf vrij veel van een strooperig residu.
Melksap van Manihot Glaziovii. Soortelijk gewicht bij 24° 1.025.
Van een andere hoeveelheid bij 27° 1.021.
Het caoutchoucgehalte was 29%. Het melksap is rijk van stikstofver-
bindingen, het stikstofgehalte was 1.03%. De caoutchouc bevatte 2.17, zoodat
een deel van de stikstofverbindingen in de alkoholische vloeistof gebleven is.
üok zijn proeven genomen om uit den bast van Hevea brasiliensis door
extractie met zwavelkoolstof de caoutchouc af te zonderen. Deze gaven een
bevredigend resultaat.
Bij 't maken van het bastpoeder bleek door 't stampen het grootste gedeelte
van de caoutchouc zich saam te ballen, zoodat het mechanisch, wel is waar
nog eenigszins verontreinigd met bastvezeltjes kon worden afgescheiden. Uit
eenige stukken 8 mM. dikken bast, die in verschen staat 65 gr. en na droging
31.5 gr. wogen, kon op deze wijze 1.67 gr. caoutchouc worden verkregen,
terwijl uit het bastpoeder door extractie nog slechts 0.24 gr. afgescheiden
werd. Dit zou dus voor het caoutchoucgehalte van den drogen bast ongeveer
6% geven. Dit getal moet men echter met eenige reserve aannemen, omdat 't
bij 't oogsten van den bast niet te vermijden is, dat bij 't maken van de
insnijdingen eenig sap uitvloeit, hetwelk indien men 't verwijdert 't resultaat
te klein doet uitvallen, terwijl in 't- tegenovergestelde geval de uitkomst te
groot wordt. Bij 't oogsten van zeer groote reepen zal deze fout minder
gewicht in de schaal leggen.
Deze proeven worden, ook met andere caoutchouc leverende planten voortgezet.
Voor de praktijk kunnen de resultaten wellicht van eenig belang zijn,
omdat bij 't winnen van caoutchouc uit verschillende lianen, deze meeslal geheel
afgesneden worden en de nu waardelooze bast als uitgangsproducl zou kunnen
dienen voor de bereiding van caoutchouc.
Onderzoekingen naar de samenstelling en de eigenschappen van eene
roode verbinding die bij het afdislilleeren der chloroformoplossing van het
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTUIN 1898. 3
34
indigo-leverende vloeibare splilsingsproduct (*) van indikaan uit Indigo [era's
ontslaat, vorderden slechts weinig, door gebrek aan tijd. Marchleorski en
Radcliffe (2) houden het indikaan voor het glucoside van indoxyl. De
eigenschappen van het (bij oxydalie) indigo-leverende splilsingsproduct, waarvan
vroeger hier de niet-idenlileit met indigowit werd aangetoond, stemmen voor
een deel wel met die van indoxyl overeen. Daar de Heer Hazewinkel, Directeur
van het ludigoproefstation te Klalen, zich met het onderzoek der indigo-leverende
stof bezig houdt, heb ik deze zaak niet verder vervolgd.
Het onderzoek naar de samenstelling van de asch van verschillende
schaduwboomen werd voortgezet. Hier zij medegedeeld die van het hout en
de schors van Caesalpinia dasyrachis.
De verhouding van het gewicht der luchtdroge schors tot dat van het
hout is als 1 : 10.5.
Met het hout en de schors, beiden op 105° gedroogd, werden de volgende
resultaten verkregen:
Hout. Schors.
Ruwe asch 1.15% 8.75%
waarin koolzuur C02 50 » 54.4 »
•Reinasche" 0.78» 5.66»
Daarin werd gevonden :
Kiezelzuur Si02 0.57 1.57
Phosphorzuur P206 8.26 5.6
Zwavelzuur S03 1 .49 5.06
Chloor Cl 1.14 1.75
Uzeroxyde F203 -f Aluinaarde A1203 2.51 4.72
Kalk CaO 60.75 71.16
Magnesia MgO 4.55 5.61
Natron Na20 0.65 0.76
Kali K20 20.28 8.75
100.12 100.74
Al O aeq. Cl2 0.25 0.59
99.87 100.55
Het phosphorzuurgehalte van de asch van dit hout is aanzienlijk veel
grooter dan dat van de asch van Albizzia moluccana-hout, waartegenover staat,
(*) Zie VcN;lg 1893 blz. 59.
(*) J. Sor. Chem. Ind. 17, 430, door Chem. Centralbl. 1898, II, '204.
dat de massa van dezen boom, bij gelijken leeftijd veel geringer is. Het
kaligehalle daarentegen is minder groot.
Naar aanleiding van de nogal verbreide meening dat bet zoogenaamde
zilvervliesje van de Liberia-kolTie van invloed is op den reuk en den smaak
der bereide koffie, wanneer het niet behoorlijk is verwijderd, werden eenige
onderzoekingen verricht op een van den Heer Netsciier, administrateur van
Tjisalak ontvangen bezending van zilvervlies.
Eene vetbepaling daarin gaf een gehalte aan van 4.05%.
Het stikstofgehalte was 1.4%, waaruit een gehalte van 8.75% eiwit zou
zijn af te leiden.
Door gebrek aan materiaal kon vroeger van de asch van het zilvervlies
geen analyse gemaakt worden. Deze is nu verricht.
Het watergehalte van de luchtdroge stof was 12.95%.
Eene aschbepaling gaf in de droge stof:
Ruwe asch 6.24%
waarin koolzuur C02 27.04 »
Gehalte »Reinasche" 4.24 »
Daarin werd gevonden:
Kiezelzuur Si02 . . 9.49
Phosphorzuur P206 1.22
Zwavelzuur S03 5.98
Chloor Cl 0.56
Uzeroxyde F,03 + Aluinaarde A1203 . . 16.57
Kalk CaO 56.61
Magnesia MgO 5.68
Natron Na20 1.07
Kali KaO 5.60
100.68
Af 0 aeq. Cl2 0.08
100.6
Het hooge kiezelzuur-, aluinaarde- en ijzeroxydegehalte doet vermoeden
dat het onderzochte zilvervlies door een weinig aanhangende klei, die zich
door mechanische zuivering niet liet verwijderen, verontreinigd is geweest.
Bij een andere partij waren die hoeveelheden geringer.
Het onderzoek van het zilvervlies wordt nog voortgezet.
Dat de aanwezigheid er van op de boonen op den smaak van de koffie
56
veel invloed zal hebben moet a priori niet zeer waarschijnlijk geacht worden,
bij het roosten toch wordt het grootste deel van het nog aan de buitenzijde
der boonen klevende verwijderd, terwijl hetgeen zich binnen in de plooi
bevindt ook na het roosten blijft. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten
dat bijv. door het rans worden van het vet uit het zilvervlies aan de koffie
een minder aangename reuk wordt medegedeeld, indien de behandeling van de
kollie te wenschen heeft overgelaten.
Evenals in vorige jaren werden kiemkrachthepalingen uitgevoerd in voor
rekening van het Gouvernement aangekochte Lt^m'a-kolhezaden, terwijl analyses
van meststoffen en grondmonsters herhaaldelijk voorkwamen evenals water-analyses
met het oog op een aan te leggen waterleiding voor hel krankzinnigengesticht.
Van den weten schappelijken adviseur voor de Gouvernements koiïiecultuur
werden twee monsters van een zout ontvangen dat verzameld was in spleten
van het koffieterrein bij Klakah dat geteisterd was door een vulkanische
uitbarsting. Het onderzoek van het ontvangen zout leidde dat hel uit bijna
volkomen zuiver salmiak bestond.
Naar aanleiding van de door Dr. Tromp de Haas bij het grondonderzoek
in het vorige en in dit jaar verkregen resultaten werd de Regeering een
voorloopig rapport aangeboden.
Het chemisch onderzoek van de nog resteerende grondmonsters afkomstig
uit kofïietuinen en boschlerreinen werd nu verder voortgezet. De bepalingen
der minerale bestanddeelen namen nogal eenigen tijd in beslag. Groole verschillen,
wal betreft het gehalte aan deze sloffen, tusschen kofïietuinen en boschterrein,
konden ook 'ditmaal niet geconstateerd worden.
In geen enkel der monsters was de aanwezigheid van schadelijke bestand-
deelen aan te toonen.
De uitkomsten bij deze onderzoekingen verkregen geven gegronde aanleiding
om de tweede reeks van grondmonsters, welke in 1899 genomen worden, meer
in 't bijzonder op humusgehalte en eenige physische eigenschappen te onderzoeken.
Een voorloopig onderzoek werd door Dr. Tromp de Haas ingesteld naar
de omzettingen van den humus en de vorming van stikstofverbindingen in
den bodem onder bepaalde invloeden.
Voor deze onderzoekingen diende een luchtdroge aarde van bekende
samenstelling, afkomstig uit een koffieluin. Nagegaan werd de invloed van
gewone dampkringslucht en ook van ozoonhoudende lucht op het humus- en
37
slikslofgehalte van den grond, niet en zonder toevoeging van ammoniurasulfaat,
calciunicarbonaat en een mengsel van deze beiden.
Uit de met gewone darapkringslucht genomen proeven, die 5 maanden
duurden en waarbij de invloed van het zonlicht en van uildroging buiten-
gesloten was, mag voorloopig afgeleid worden dat het gehalte aan humus
nagenoeg constant is gebleven en ook de toevoeging der bovengenoemde bcstand-
deelen zonder merkbaren invloed is geweest.
Wat het stikstofgehalte betreft, is overal een toeneming geconstateerd
kunnen worden. Het meest in de aarde waaraan — behalve water — niets
toegevoegd was. Bij ammoniumsulfaat toevoeging viel ook wel een winst op
te teekenen, maar in geringere mate. Waar calciunicarbonaat gegeven was
in aanzienlijke hoeveelheid (5% van het gewicht der aarde) bleek de toeneming
zeer gering te zijn. In aansluiting hiermede zullen nog verdere proeven op
touw gezet worden om na te gaan door welke middelen de stikstofvermeerdering
in den grond door lagere organismen bevorderd kan worden.
De proeven met ozoonhoudende lucht hebben nog niet tot een bepaald
resultaat gevoerd, omdat de bereiding en hel doorleiden van dit gas nog met
moeielijkheden gepaard waren, die door beter ingerichte apparaten wel over-
wonnen zullen worden.
Over de met assistentie van Dr. Nanninga — die in Juni den Heer
Lohmann opvolgde — uitgevoerde onderzoekingen in het belang van de thee-
cultuur, vindt men in het als bijlage II aan dit jaarverslag toegevoegde »Zesde
verslag" de resultaten vermeld.
Prof. Moltsch uit Praag hield zich gedurende de eerste twee maanden
van het verslagjaar in den Cultuurtuin en in het Laboratorium met physiologische
onderzoekingen bezig, terwijl in December de Heer Hazewinkel, Directeur van
het Indigoproefstation te Klaten, eenige dagen in het laboratorium werkzaam was.
§6.
4e AFDEELING DER INRICHTING.
(PHARMACOLOGISCH LABORATORIUM).
In den loop van het eerste kwartaal van het verslagjaar werd het kleine
lokaaltje achter het Museum, dat sedert Dr. Greshoff's komst te Buitenzorg —
in 1888 — als pharmacologisch laboratorium dienst gedaan had, verlaten,
58
en een nieuw, speciaal voor dit doel ingericht gebouw betrokken. Dit is
gelegen in den Planlentuin, aan de Noordzijde van het plein, waartoe de
gewelfde poort lusschen de laboratoria van de IIe en van de IXe Afdeeling
toegang verleent, en neemt aan die zijde de ruimte lusschen het groot labo-
ratorium en dal van don landbouw-zoöloog bijna geheel in beslag, zoodat het
bedoelde plein thans aan alle kanten door gebouwen begrensd wordt.
Het nieuwe pharmacologisch laboratorium is ingedeeld in vijf vertrekken.
In het grootste, dat omstreeks 8 M. lang en breed is, staan drie werktafels,
benevens twee kasten voor chemicaliën en apparaten, terwijl een gemetselde
tafel langs den Ooslelijken wand, hoewel voor een deel door de zuurkast inge-
nomen, echter nog overvloedige ruimle aanbiedt voor elementair-analyse e. d.
üe vier overige lokaaltjes, van onderling vrij wel gelijke grootte, beslaan te
/amen een oppervlak van ± 8 M. in het vierkant. Een er van dient als
schrijf- en weegkamer en bevat tevens kasten voor boeken en chemicaliën, in
een ander worden voorbereidende werkzaamheden, hoofdzakelijk extracties en
dislillaties, verricht. De allengs vrij belangrijk geworden verzameling van
Inlandsche geneesmiddelen en het herbarium van geneeskrachtige planten,
alsmede een tafel voor mikroskopie en eeu voor pharmacodynamische onder-
zoekingen zijn in een derde van de kleinere vertrekjes aangebracht, hel vierde
eindelijk is geheel ingericht als bergplaats voor glaswerk, onderzoekingsmalc-
riaal enz.
Toevoer van licht en lucht in de verschillende vertrekken laten niets te
wenschen over.
Achter het Westelijk deel van het laboratoriumgebouw, en daarvan
gescheiden door een bijna 2 M. breede galerij, bevindt zich nog een overdekte,
tot halve hoogte ommuurde ruimte, lang 5, breed 4 M,; hier zijn plantenpers
en distilleerapparaal opgesteld, terwijl hier ook gelegenheid bestaat tot bel
verrichten van arbeid, die het best in de open lucht geschiedt.
Voor bet drogen van materiaal voor onderzoek is de open plek achter hel
Oostelijk deel van het laboratorium in den regel voldoende, terwijl zoo noodig
tot dit doel ook een deel van het groole plein aan de voorzijden kan worden
benut.
Het geheel vormt nu een zeer doelmatige werkplaats, en het behoeft
geen betoog, dat de bouw van dit laboratorium met eene, door mij gedeelde,
vreugde door den Afdeelingschef begroet werd als een zeer aanzienlijke
verbetering van den voorheen bestaanden toestand. De verbetering is boven-
dien nog belangrijk omdat, wanneer 'sLands Planlentuin wederom een bezoek
van een Pharmacoloog ten deel valt — als in 1897 dal van Prof. Plugge —
39
deze onder gunstige voorwaarden, en zonder belangrijke sloornis in den
gewonen gang van zaken, zal kunnen werkzaam zijn.
In het vorige Jaarverslag werd het gereed komen van een nieuwe »Mede-
deeling" in den loop van 1898 waarschijnlijk geacht. Deze verwachting ging
evenwel niet in vervulling; het manuscript voor gezegde publicatie kon eerst
in Februari 1899 worden ingediend, zoodat een eenigszins uitvoerig overzicht
over den inhoud, zooals dat te leveren in deze verslagen gebruikelijk is, in
het volgende nummer op zijn plaats zal zijn. Uit den aard der zaak zou dal
overzicht, wanneer thans de in 1898 verrichte onderzoekingen besproken
werden grootendeels slechts een herhaling vormen van het hier gezegde. Ten
einde deze, natuurlijk geheel doellooze herhaling te ontgaan, wordt te dezer
plaatse afgezien van het geven van een volledig referaat betredende de in den
verslagtijd bekomen resultaten, en ter zake verwezen naar de Mededeeling,
welke vermoedelijk vóór dit verslag het licht zal zien. Toch wordt hel niet
overbodig geacht, hier enkele gegevens op te nemen, door welke sommige
opgaven van het vorige Jaarverslag worden aangevuld en gerectificeerd.
In de eerste plaats zij aangaande Lunasia coslulata Miq. vermeld, dat het
daarin voorkomende alkaloid, nadat eenmaal de weg gevonden was om het in
onontleden slaat af te zonderen, wel degelijk zich als het toxisch bestanddeel
van den bast en van het hout, deed kennen. De bast, waaruil Plugge het
glucosied rabehisine bereidde, en van welken een fragment ter vergelijking
welwillend uit Groningen werd toegezonden, verschilt in talrijke opzichten
zoozeer van den hier onderzochte ontwijfelbaar echten Lunasia-bas[, dat wel
met zekerheid mag worden aangenomen, dat hij geheel ten onrechte is
beschouwd als afkomstig van Rabelaisia philippinensis Planch. (Lunasia amara
Blanco) een boomsoort, die met Lunasia coslulata, zoo niet identisch, dan toch
ten nauwste verwant is.
De waargenomen giftigheid (voor kikvorschen) van verschillende Acan-
Macemi-geslachten bleek te wijten aan een bijzonder hoog kalium-gehalte,
hetwelk inderdaad kenmerkend voor de Acanthaceeën schijnt te zijn.
Belangrijker dan het geringe gehalte van den bast aan, gemakkelijk
onlleedbaar, alkaloid is voor Kickvia arbore* het voorkomen van een giftige
eiwilslof in het melksap, waardoor de geneeskrachtige werking van dit melk-
sap — als middel tegen ingewandswormen — verklaard wordt.
Behalve de giftige bitlerslof, welke lot enkele soorlcn van het geslacht
Elaeocarpus beperkt schijnt, werd in de familie der Elaeocarpjceën een saponinc
achtig lichaam aangetroffen.
Het laatste hoofdstuk van de boven aangeduide Mededeeling wordt gevorm 1
40
door een in de Duilsche laai gesteld resumé, zoowel van dat geschrift zelf als
van zijn beide voorgangers, de n09. XIII en XVIII van deze Mededeelingen.
Alhoewel bedoeld hoofdstuk slechts een beknopt overzicht geeft — alleen de
meest gewichtige resultaten zijn er in vermeld — is toch de meening geoor-
loofd, dat het in belangrijke mate er toe zal kunnen bijdragen om de publicaties,
wier inhoud het resumeert, meer aan het doel te doen beantwoorden. Her-
haaldelijk toch komt het voor, dat door vreemde schrijvers uit Nederlandsche
werken of tijdschriften referaten geput worden, die, hoewel geheel ter goeder
trouw, zeer onjuiste voorstellingen geven.
Het feit, dat deze ervaring, uitsluitend te wijten aan het onjuist denk-
beeld dat men onze moedertaal gemakkelijk verstaat, ook met de beide nos. XIII
en XVIII van deze Mededeelingen werd opgedaan, toonde ook hier de wensche-
lijkheid aan om althans de voornaamste uitkomsten, waarom het toch bij het
overnemen in andere werken te doen is, in een der drie wereldtalen te
publiceeren en zoodoende onverminkt onder ieders bereik te brengen.
Als n°. XXV van de Mededeelingen verscheen tegen het einde des jaars
(zie boven p. 9) het «Tweede Verslag van het onderzoek naar de planten-
stoffen van Neder landsch-lndië", door M. Greshoff, inhoudende de resultaten
van de door den schrijver in het chemisch-pharmacologisch laboratorium te
Buitenzorq na de publicatie van het «Eerste Verslag" — » Mededeelingen"
n°. VII (1890) — verrichte onderzoekingen.
Aan het voorbericht van dit werk zij het volgende ontleend ter verklaring
van het feit, dat dit het licht zag jaren na Dr. Greshoff's vertrek uit
Buitenzorg :
«Toen ondergeteekende in 1892 tot herstel zijner gezondheid uit Java
naar Europa moest terugkeeren, werden ambtshalve alle zijn laboratorium-
aanteekeningen in handen gesteld van zijnen opvolger, den tegenwoordigen
Chef der (tijdelijke) IVe Afdeeling van 's Lands Plantentuin Dr. W. G. Boorsma.
Door diens bemoeienis zijn de van dag tot dag gehouden aanteekeningen
familiesgewijze gerangschikt en gebracht in een staat, waarin zij naar de
drukkerij zouden kunnen gegaan zijn. Ook heeft Dr. Boorsma zich de moeite
getroost, uit de literatuur eenige aanwijzingen bijeen te brengen, die tot
verduidelijking van den hoofdtekst en tot gemak van den lezer dienende zijn.
Door verschillende omstandigheden is de uitgave van deze samenvatting van
dit verslag vertraagd geworden. In October 1894 werden de oorspronkelijke
aanteekeningen, na het voor de redactie te Buitenzorg gemaakt gebruik, door
het Departement van Koloniën te 's Gravenhage weder in het bezit van den
ondergeteekende gesteld, terwijl in Augustus 1896 daarop volgde het hand-
41
schrift, dat uit die aanleekeningen te Buitcnzorg vervaardigd \v;is. Op dezerzijds
verzoek werd in December van dat jaar door de Regeering aan ondergeleekende
toegestaan, bedoeld handschrift overeenkomstig zijne inzichten te wijzigen en
aan te vullen. Het is het aldus bijgewerkte en op nieuw met het journaal
vergeleken verslag, dat thans het licht ziet en ondergeleekende heeft
geen bezwaar de verantwoordelijkheid voor den experiincnteelen inhoud Ie
aanvaarden".
Betreffende dien inhoud merkt de schrijver voorts nog op »dat alleen zijn
wedergegeven die aanteekeningen, welke door ondergeleekende geacht werden
op laboratorium-ervaring van voldoende zekerheid te berusten. Waar nog
onzekerheid heerschte, is deze in den tekst geenszins verzwegen, wanneer al
niet de betreffende aanteekening om die reden geheel is teruggehouden. Vele
kleine en voorloopige mededeelingen zijn echter in het verband der natuurlijke
families geinsereerd, niet om hare eigene waarde, maar omdat zij vroeger of
later voor nader in Ie stellen onderzoekingen nuttig kunnen zijn".
Het is, wegens het bijzonder groot aantal gegevens welke Dr. Greshofp's
arbeid behelst, niet doenlijk de aangenomen gewoonte ten volle te handhaven
en hier een volledig resumé te leveren van den geheelen inhoud der besproken
Mededeeling. Slechts het meest belangrijke daaruit zij in het volgende aan-
gestipt.
Uit onderscheidene Magnoliaceeën en Anonaceeën konden alkaloïden afge-
zonderd worden, uit Menispermaceeën alkaloïden en bitterstoffen ; coclaurine, het
alkaloïd uit Cocculus laurifolius DG. werd toxicologisch onderzocht door Prof.
Plugge te Groningen, wiens resultaten opgenomen zijn.
Nadere bijzonderheden worden medegedeeld omtrent het cyaanwaterstof-
gehalte van Pangium en andere Pangieeèn — zie Eerste Verslag, — evenals
aangaande derrid (uit Derris elliptica Benth.) en de daarmede overeenkomende
stoffen uit Mundulea suherosa Benth. en Pachyrhizus angulafus Rich , voorts
over de alkaloïden hgpaphorine en erythrinine voor de beide laatstgenoemde
lichamen zoomede voor de bases uit Sophora tomentosa L en Pithecolobium
Saman Benth. worden ook de resultaten, die Plugge bij het physiologisch
onderzoek verkreeg, medegedeeld.
Een giftig globuline kon uit de zaden van Abrus precatorius bereid worden.
• Saponinen" of daaraan verwante stoffen werden bereid uit Polygala
venenosa Juss., Sapindus Rarak DC, Cupinia regularis Bl. Barringtonia-
soorten, Mussaenda frondosa L.
Over het alkaloïd-ear/?aiwe, in het Eerste Verslag besproken, worden
verdere opgaven gedaan.
42
Sommige Cornaceeèn bleken belangrijk alkaloïdhoudend. Alkaloïden en andere
bittere stoffen Werden uit verschillende Ruhiaceeën afgezonderd.
Uitvoerig wordt behandeld het isolomine, een alkaloïd, dat in de Lobeliacee,
Jsotoma longiflora Presl. voorkomt; ook hier vindt men belangrijke toxicologische
bijzonderheden, door Plugge aan het licht gebracht.
Andromedotoxine werd in eenige Ericaceeën, verschillende alkaloïden,
glucosieden en andere stoffen in Apocynaceeën aangetroffen. Onder de talrijke
onderzochte Asclepiadeeën verdient vooral vermelding Sarcolobus narcolicus Span.
> Wali kambing", waaruit een chemisch nog niet nader bestudeerd sarcolobid
als toxisch bestanddeel bereid.
Opmerkelijk is het bijzonder hoog gehalte van solanine in verschillende
deelen van Solanum auriculafum Ait.
In de familie der Verbenaceeën werd algemeen een chromogeen glucosied
verspreid gevonden, hetwelk niet giftig is en blijkbaar tot de pseudo-indicauen
behoort. Chromo-glucosied is o. a. ook in de Bignoniacea, Parmentiera cerifera
Seem. aangetoond.
Een voortgezet onderzoek naar de beslanddeelen van Indische Laurineeën
heeft nog in verschillende geslachten bet voorkomen van alkaloïd aan het licht
gebracht; in vele gevallen bleek dit alkaloïd chemisch en physiologisch de
eigenschappen te bezitten van het reeds vroeger (Eerste Verslag) in onder-
scheidene gewassen dezer familie aangetroffen lauro-tetanine .
Bij de bespreking van dapliniphylline, het alkaloïd uit de Euphorbiacee,
Daphniphyllum bancanum Krz., zijn ook de toxicologische waarnemingen van
Plugge weergegeven. Van de verdere opgaven betreffende vertegenwoordigers
van de familie der Euphorbiaceeën zij bier slechts overgenomen, dat eenige op
cyaanwaterstof-gehalte onderzocht werden, waarbij alleen het geslacht Manihol
positieve resultaten gaf.
Onder de behandelde fïcws-soorten was er een, wier melksap giftige
eigenschappen vertoonde, mogelijk, naar het onderzoek leerde, tengevolge van
aanwezigheid van een toxalbumine en van een weinig toxopepton.
Nadere bijzonderheden worden medegedeeld omtrent de bitterstof «streblid"
uit Streblus asper Lour. (Eerste Verslag).
Crinum asialicum L. bleek een, niet zeer giftig, alkaloïd te bevatten.
Ook fJaemanlhus Kalbreyeri Baker leverde een geringe hoeveelheid alkaloïd.
Het werk wordt besloten door een aantal krislallographischeaanteekeningen
en afbeeldingen betreffende sommige der door Dr. Greshoff beschreven lichamen,
van de hand van Prof. Wichmann te Utrecht.
43
§7.
5e AFDEELING DER INRICHTING.
(BOTANISCHE TUIN EN BEKGTUIN TE TJIBODAS).
Evenals ieder jaar werden de groote wegen in den botanischen tuin, die
door liet vele gebruik, dat er van gemaakt wordt, nogal geleden badden, weder
begrind en zooveel mogelijk vastgerold. Daar er andere dringender werkzaambeden
verricht moesten worden, konden slechts de wegen in den voortuin eene goede
beurt krijgen en kon aan de paden in het achterste gedeelte van den tuin
in liet verslagjaar niets worden gedaan.
Verscheidene kleinere waterleidingen, die uitgespoeld waren, werden weder
in orde gebracht. Tusschen de vakken der Anonaceeën en der Myrlacecen
werd een duiker onder den grooten weg vernieuwd, terwijl ook de leiding die
door hel vak der Anonaceëen loopt op nieuw werd gemetseld en gecementeerd.
In den vroegeren »Boschtuin" werden verscheidene groote schaduwboomen
opgeruimd, een gedeelte van het terrein omgewerkt en gelijk gemaakt, ten
einde het voor de uitbreiding der Leguminoscn in gereedheid te brengen.
Bovendien kwam nog een klein stuk grond vrij, dat werd bestemd lot.
bewaarplaats voor bladen eu afval voor het maken van mest. De helling van
den ouden boschluin aan de zijde der waterplanten werd onder een goed
talud gebracht, met het doel daar de Acanlhacecen over te brengen. Ook
werd een afvoergoot, ten gerieve onzer werklieden, langs den kampong
gebracht. In den kampong zelf kon eene kleine, doch gewenschte verbetering
worden aangebracht; door namelijk de oude mandoerswoning een goed eind
weegs achteruit te zetten werd het pleintje in onzen kampong vrij wat grooter,
hetgeen tot de netheid bijdraagt.
In de oude afdeeling der klimplanten konden weder vele exemplaren met
hunne sleunboomen worden opgeruimd, zoodat het terrein tusschen den
nieuwen boschluin en den halfcirkelvormigen rijweg ook gelijk gemaakt kon
worden voor bet verkrijgen van gazon. Bij deze gelegenheid werd in den
Westmoesson eene proef genomen met het planten van kleine stukjes gras
van Cynodon daclylon en van Polytrias praemorsum. Na eenige malen wieden
werden zij aan hun lot overgelaten, met het resultaat, dat Cynodon daclylon
spoedig door andere spontaan opkomende grassoorten werd verdrongen ;
Polytrias praemorsum, daarentegen groeide welig en verdrong niet slecht de
er tusschen opkomende andere grassen, maar sp reide zich ook verder uit.
Deze voor den aanleg van gazons op deze wijze aanbevelenswaardige grassoort
44
heeft nog het voordeel, dat zij niet spoedig in bloei schiet en een fraai, dicht,
kort gazon vormt.
Op plekken in den nieuwen boschtuin, waar reeds voldoende schaduw
was, groeiden de planten zeer goed. Onder de gewassen, die er in het
verslagjaar werden uitgezet kunnen genoemd worden : Leea amabilis, Leea
Zippehana, Schismatoglottis en Dieffenbachia-soorlen.
Op het nieuwe terrein — het «eiland" — werden eenige kleinere paden
met riviersteenen bestraat, hetgeen naarmate de beschikbare werkkrachten
hét toelaten geleidelijk op alle eenigszins hellende plaatsen zal moeten geschieden;
beter ware het, met hel oog op de zware afspoeling bij onze sterke regenbuien,
wanneer deze verbetering wat spoediger kon worden aangebracht.
De uitgebreide aanplant der Scilamineae — Vak 14 C — , waarvan de
soorten reeds vroeger naar den nieuwen boschtuin waren overgebracht, werd
opgeruimd; het terrein werd omgewerkt en voor het grootste gedeelte beplant
met bamboes-soorten, die elders minder gunstig stonden.
Door den Waterstaat werd op het terrein voor de nieuwe kweekerij
bestemd, een planlbuis met glazen dak gebouwd; nadat het terrein daarop
door een rasterwerk geheel was omsloten, nam men het in gebruik, waarbij
een gedeelte er van in lange smalle vakken werd verdeeld. Deze veel ruimere
kweekerij voorziet thans in eene groote behoefte, daar er door de toenemende
aanvragen om planten, door de aanzienlijke hoeveelheden planten en zaden, die
wij van elders ontvangen, en niet het minst door het groot aantal planten
dat er gekweekt moet worden voor de overbrenging van gewassen uit den
tuin naar andere standplaatsen — zooals b. v. nu de klimplanten — zeer veel
ruimte noodig is.
In de plaats van de tijdelijke bamboe-brug over den Tjiliwoeng, naar het
eiland voerend, in de nabijheid van den tuin voor heesters, werd door den
Waterstaat een zeer doelmatige hangbrug gemaakt. Daar deze brug niet
geheel op dezelfde plaats is gekomen van de vroegere, moesten in verband
daarmede eenige toegangspaden worden verlegd en de helling aan de rivierzijde
wat worden opgehoogd.
In den loop van het verslagjaar werden wederom 55 soorten klimplanten
naar de nieuwe afdeeling op het eiland overgebracht. Slechts weinige onder
deze dienden ter vervanging van reeds vroeger uitgeplante, doch niet aangeslagen
specimina, daar in het algemeen de planten in de nieuwe lianen-afdeeling
uitstekend groeien; slechts hier en daar zijn enkele zeer onvruchtbare plekken,
waar eene diepe grondbewerking, bemesting en draineering zal moeten worden
toegepast om de planten te laten groeien.
$»#J
a\a
45
Behalve de exemplaren ter vervanging van dood gegane en van die, welke
het tweede exemplaar eener reeds in den tuin aanwezige soort vormden,
werden de volgende gewassen in hel verslagjaar ui (geplant :
Acalypha Godse/p.ana.
Afzelia bijuga A. Gray.
Aglaia sp. Borneo 555.
» • Wahaai 160.
Albizzia lucida Benth.
Alyxia sp. Menado 255c.
Anona glabra L.
Anonacea. Menado 578c.
» Amahei 65 h.
» Menado 515c.
Aracea. Java 428y.
• Borneo 1005.
» 1190.
Deli 11 ld.
» Menado 442c.
Wokam 189b.
Arlabolrys sp. Stam.
Artocarpus Kunslleri.
Bauhinia sp. Borneo 545.
Barkleya syringaefolia F. Muell.
Bignoniacea. Borneo 1546.
Caesalpinia sp.
Casuarina sp. Borneo 407a.
Cocculus » » 1182.
» » » 954.
Combrelum sp. Borneo 912.
» • Stam.
Connarus sp. Borneo 575a.
» » » 550.
» » » 554.
» > » 892.
1262.
7)un'o sp. Borneo 1155.
Dysoxylum arborescens Miq.
Enlada sp. Singapore.
46
Erycibe tomeniosa Bl.
Ficus sp. Soedan.
Garcinia bancana Miq.
Gmelina Uystrix Sch.
Heliconia rubro-slria la .
llibiscus Archeri.
Jasminum sp. Borneo 259.
Kichxia Wigmanii Koord. 655c.
Lagerstroemia speciosa fl. alb.
Leguminosa. Borneo 905.
917.
Lonchocarpus cyanescens Bth.
Mezzeltia leptopoda.
Monodora Myrislica, grandiflora, tenuifolia Bth.
Morinda sp. Amahei 3111).
A/uft» » Borneo 1056.
a n » 605a.
Pangium sp. fiorweo 904.
Picrodendron arboreum Planc.h.
Randia sp. Stam.
Rourea » Borneo.
Saraca » » 959.
Smilax » » 898.
Steriphoma elliptica.
» paradoxa Endl.
Talauma sp.
Tetracera sp. Stam.
Uvaria » Borneo.
Valica » Menado 462c.
Föm » Borneo 525.
Xylopia Curtisii.
In de maand Mei vertrokken een mandoer en twee Inlandsche tuinlieden
naar Suriname, nadat zij hier eenigen tijd wareu opgeleid met het oog op
hunne aanslaande werkzaamheden in den opgerichten cultuurtuin in Paramaribo.
In dezelfde maand vertrok ook de élève-manlri Sakaran, vergezeld van
een bediende van het Herbarium, met Dr. Nieuwenhuis naar Borneo. Deze
élévemantri had in de laatste jaren een vrij zelfstandigen werkkring in de
47
kweekcrij en kon derhalve moeilijk gemist worden, daar er geen vervanger is.
Niettemin werd over het bezwaar zijner langdurige afwezigheid — die dan
ook niet te loochenen nadcelen heeft gehad — heengeslapt, omdat er veel
kans bestond, dat de nieuwe tocht van D1*. A. W. IVieuweniiuis dwars
door Borneo ons weder veel nieuwe en belangrijke planten zoude kunnen
opleveren.
Terecht voert de Afdeelingschef — de Hortulanus Wigman — aan,
dat het noodzakelijk wordt een ontwikkeld Iulander hier speciaal voor
plantenverzamelaar op te leiden, daar zich telkens meer gelegenheden voordoen
om uit verafgelegen en weinig bekende streken belangwekkende planten te
verkrijgen; daartoe is echter de uitzending van ervaren personeel noodig; het
is echter op den duur niet mogelijk zonder in andere richting schade aan
onze inrichting toe te brengen, daartoe telkens onze eigenlijke Inlandsche
tuinbeambten aan te wijzen.
Van genoemden élève-mantri ontvingen wij reeds planten uit de volgende
families en geslachten;
Acanlhaceae, o. a. Ptyssigloltis.
Amaryllideae, o. a. Curculigo.
Araceae, o. a. Aglaonema, Alocasia, Amorphophallus, Homalomenna.
Asclepiadaceae, o. a. Hoya.
Begoniaceae, o. a. Begonia.
Cucurbilaceae, o. a. Trichosanthes.
Commelinaceae,
Diascoreaceae, o. a. Dioscorea.
Filices, o. a. Acroslichum, Antrophyum, Aspleniwn, Helmintostachys.
Gesneriaceae, o. a. Aeschynanlhus.
Lycopodiaceae, o. a. Selaginella.
Myrsinaceae, o. a. Labisia.
Orchidaceae, o. a. Bulbophyllum, Coelogyne, Dendrobium, Eria, Liparis,
Microslylis, Plocoglollis, Sarcochilus.
Piperaceae, o. a. Piper.
Taccaceae, o. a. Tacca.
Urlicaceae, o. a. Elalostema, Fims.
Zingiberaceae, o. a. Globba.
De Chef der 7de Afdeeling, Dr. S. H. Koorders, bracht van zijne reizen op
Java en Noesa Kembangan planten mede behoorende lot de volgende families
en geslachten:
48
Araceae : Amorphophallus sp. N. Kembangan, liemusalia vivipera Schott.
Burseraceae: Prolium javanicum Burm.
Celasfraceae : Celaslrus javanicus.
Compositae: Vernonia arborea Buch. var. javanica K. el V.
Dipterocarpaceae : Diplerocarpus lilloralis Bl.
Filices.
Gesneriaceae : Aeschynanthus.
Leguminosae: Pithecolobium Junghuhnianun Bl.
Meliaceae: Chisocheton macrophyllum King.
Orchidaceae: Appendicula, Coelogyne, Microstylis, Podochilus, Saccolobium
mintalum Lndl.
Orobanchaceae : Aeginelia indica Linn.
Ba/Jlesiaceae: Bafflesia sp. N. Kembangan.
Onder de belangrijkste en fraaiste planten in dit jaar ontvangen, kunnen
wij noemen : Dipodium paludosum Rchb. van den Heer Schuurman van Bangka ;
Eranlhemum cinnabarinum Wall., Evodia sp., Clerodendron Thomsonae Balf.
var. purpureum van den Botanischen tuin te Singapore.
Catileya labiata Lndl. speciosissima.
» » » Dowiona.
* » o Mossiae.
Vanda Denisoniana Benon et Rchl. f.
» concolor Bl.
» Amesiana.
» Parishii Rchb. f.
Van San der & C°. te 5/. Albans bij Londen,
Anthurium Veitchii Mast.
Nidularium Binoti Morr.
» Innocenti Lem.
i» Meyendorffi Rgl.
lW«efl feneslralis Lind. et André.
Nepen thes rufescens.
y> Dormanniana Hort.
Begonia socotrana Hook. f.
Uit den Academie-tuin te Leiden,
Anectochilus Sanderiana van den heer Micholitz.
Plalycerium alcicorne van Dr. Raciborski 7V#a/.
Amorphophallus sp. Padangsche Bovenlanden van Dr. P. van Romburgh.
49
Cypripedium sp. Toeren van den Heer Verhei j.
Kickxia africann, Benth.
Orbignya sagoli;
van de Koninklijke Botanische tuinen te k'ew.
Onder de belangrijkste ontvangen zaden kunnen genoemd worden:
Phoenix canariensis Hort.
» cycadifolia Hort.
d natalensis.
» Roebellini;
van de firma Dammann & C°. te San Giovnnni bij Napels.
Mimosa latispinosa Lam;
van den »Chef de 1'Agriculture" te Tananarive, Madagascar.
Entada spiralis;
van den Botanischen tuin te Singapore.
Triplaris americana L. ;
uit den Cultuurtuin te Paramaribo.
Onder de planten, die dit jaar in den tuin bloeiden, kunnen wij de
volgende vermelden :
Vanda coerulea Griff.
» Bear ei Rchb. f.
» Hookeriana Rchb. f.
Eenige fraaie variëteiten van Vanda tricolor.
Phalaenopsis Schillet iatia Rchb. f.
n Sluartiana Rchb. f.
» Regneriana.
» Hebe Rchb. f.
» Aphrodite Rchb. f.
» sumalrana Krth. et Rchb. f.
> » » » » » var.
» Parishii Rchb. f.
» cornu cervi Bl. et Rchb. f.
» amabile Bl.
» sp. Deli.
» sp. Borneo.
Oostus igneus N. E. Br.
Aponogeton fenestrale Hook. f.
Congea tomen tosa Rxb.
Bamhisa Tulda Rxb.
VERSLAG VAK 's LARDS PLA.MENTUIN 1898. 4
50
Bergtuin Ie Tjibodas.
Door de aanhoudende en zware regens hadden in het verslagjaar de
wegen, paden en waterleidingen veel te lijden. De groole laan met Araucaria
Bidwilli beplant moest voor een gedeelte nieuw worden geplaveid, terwijl ook
de kleinere wegen sterk waren uitgespoeld. Deze moesten eerst weder op
normale hoogte worden gebracht; daarop werden er groote steenen ingeklopt
waarover heen eene laag fijn grind dat er werd ingerold; op deze wijze was,
voor het einde van het verslagjaar alles weder zoo goed mogelijk in orde
gebracht.
Het water in den vijver kan nog niet voortdurend op bepaalde hoogte
gehouden worden; daar er geene lekken te bespeuren zijn, zoo moet dit euvel
aan te groote poreusheid van den ondergrond op die plek worden toegeschreven.
Is deze verklaring juist, dan zal langzamerhand, door het aanslibben van
modder, de kwaal van zelve verdwijnen. Zoolang echter het niveau in
den vijver niet wat constanter is kan er, uit den aard der zaak, nog weinig
met waterplanten worden gedaan.
De volgende gewassen werden in 1898 in den tuin uitgeplant :
Hakea pugioniformis Cor.
» laurina R. Br.
» saligna Knicht.
» acicularis Knicht.
Vallota purpurea Herb.
Vangueria edulis Vahl.
Anona cherimolia Mill.
In de Japansche afdeeling werden nog uilgeplant:
Bambusa Hakone.
» Veitchii.
> Kuzasa.
» Kumazasa.
De volgende planten gaven zaad, hetgeen gedeeltelijk verzonden werd:
Phormium lenax.
Macadamia ternifolia.
Melaleuca genislaefolia.
Clerodendron serralum.
Brunfelsia undulala.
Agapanlhes umbellalus.
Cupressus excelsa.
51
Ühodoteya Teysmannii.
Beide laatste soorten in groote hoeveelheden.
In de Japansche afdecling hloeiden mild: Caslanea vulgaris, die echter
nog geen vrucht zette, en Eryobotrya jiponica, die een overvloed van vruchten
droeg en waarvan jonge planten werden verstrekt.
De Japansche bam hoe-soorten bleven goed doorgroeien ; er werden uiet
minder dan 35 kisten van verzonden. Tegen luis gepaard zooals gewoonlijk
met zwarte schimmel werden de Japansche Cilrus-soorlen met succes behandeld
met een mengsel van kalk, asch en tabakswater. Er werden veel goed
ontwikkelde fraai er uit ziende vruchten van geoogst; deze zijn echter zoo
zuur, dat zij volslagen oneetbaar zijn; vermoedelijk ligt dit daaraan, dat het
klimaat te Tjibodas te koud en te nat is voor CtVrux-soorlen in het algemeen.
Van de firma Vilmorlv, Andrieux k Gie te Parijs werd eene partij
groentezaden ter beproeving in de bergtuinen ontvangen. Het meerendeel der
soorten had bijzonder veel te lijden van de vochtigheid. Onder diegene welke,
in weerwil der ongunstige climatologische condities, toch bevredigende
resultaten gaven, mogen genoemd worden :
•Haricot jaune de la Chine", een dwerg-stamsnijboom die den 5en Februari
uitgeplant in begin April geoogst kon worden en zeer lekkere boonen gaf;
• Haricot nain ï Inépuisable" , die in denzelfden tijd nog grooter oogst gaf
dan de voorafgaande;
»Haricot jaune du Canada", die wel hel best voor het klimaat van Tjibodas
geschikt blijkt, daar aanhoudende vochtigheid geenerlei nadeeligen invloed
op den groei van de plant uitoefent.
De «soorten" kropsalade werden den $den Februari uitgezaaid en, na
overplanting, kon er den 12den April een begin met het snijden gemaakt worden.
De vroege radijs-soorten werden zestien dagen na de uitzaaiing geoogst.
Omtrent de gebouwen valt te vermelden, dat de woningen van mandoers
en werkvolk door den Waterstaat geheel werden vernieuwd, zoodat zij zich
nu in goeden toestand bevinden.
Hierboven — bladz. 15 — is reeds medegedeeld, dat Dr. Boerlage eenige
weken te Tjibodas verblijf hield om alle planten uit den tuin voorloopig te
revideeren of te determineeren. Hierdoor is eene nuttige wijziging aangebracht,
daar verscheidene planten nimmer gedetermineerd geweest waren, terwijl er
helaas van verscheidene andere, door onvoldoende toezicht, de namen waren
weggeraakt. Het meerendeel der vroegere tuinlieden besteedde niet de noodige
zorgen aan het behoud der etiquetten; de Heer Heul, wiens ijver ook overigens
niet anders dan te roemen valt, maakt in dit opzicht eene gunstige uitzondering.
52
§ 8.
6e AFDEELING DER INRICHTING.
(BUREAU, BIBLIOTHEEK EN PHOTOGRAPHISCH ATELIER).
In aansluiting aan hetgeen in hel vorig jaarverslag is medegedeeld (bladz. 70)
kan thans worden gemeld dat in het begin van November 1898 een aanvang
werd gemaakt met de verbouwing van het Bureau der inrichting.
Tijdelijk werd als bureau een gedeelte der bijgebouwen van de VIIe
Afdeeling in gebruik genomen. Wel is waar, waren deze vertrekken èn als
zoodanig èn door hunne ligging voor het doel zeer weinig geschikt; eene
andere solutie was echter niet te vinden.
Omtrent de werkzaamheden van den lilhograaf en den Inlandschen drukker
kan ditmaal naar het vroeger gezegde worden verwezen, te meer daar in het
volgend verslag, naar aanleiding der bespreking van de installatie in het ver-
nieuwde bureau-gebouw toch op beider werk teruggekomen zal worden.
In het verslagjaar geschiedden verzendingen aan 1688 verschillende adres-
santen, als volgt verdeeld :
Gezonden aan :
Aard
van het gezondene:
Wardsche
kist.
Kist, mand
enz.
Pak, zakje,
baal.
Ambtenaren in Nederlandse h- lndië . . .
Particulieren » » «...
Adressen buiten » «...
1
2
45
152
32
290
1064
104
Totaal
3
227
1458
Hoewel aan het einde van het verslagjaar bekend was, dat de gedane
voorstellen betreffende de hoog noodige versterking van het bureau-personeel
deels toegezegd, deels in overweging waren genomen, zoo is het ook in dit
opzicht nog niet de plaats daarop in te gaan.
Wat de boekerij aangaat zoo deed zich gedurende het verslagjaar de
behoefte aan een — gelukkig in het vooruitzicht gesteld — blijvend dagelijksch
toezicht, steeds duidelijker gevoelen.
De belangrijke aanwinsten onzer boekenverzameling vindt men in de
hierbijgaande 6e bijlage aangegeven, welke tevens als supplement op onzen
53
Bibliotheek-catalogus heefl dienst 1c doen. Aan het onderhoud der hoeken,
onzer eigene verzameling zoomede van die der Koninklijke Natuurkundige
Vereeniging werden de noodige zorgen besleed. Bij voortduring bleek hel
nieuwe gebouw geheel aan de gewenschte eischen te voldoen.
Hel maken van plannen, kaarten en pholographieën in bel Photographisch
Atelier vond. evenals in vorige jaren plaats. Hoewel er een deel der moeielijkheden
bij de autotypisebe reproductie steeds hier ondervonden, overwonnen waren,
zoo blijft het verkrijgen van werkelijk fraaie afdrukken der koper-clichés nog
steeds een desideratum.
!? 9.
V AFDEELING DER INRICHTING.
(ONDERZOEK DER BOSCHBOOMFLORA OP JAVA).
De verrichte werkzaambeden kunnen evenals in vorige jaren gesplitst
worden in zulke, welke door den Chef der afdeeling en den kruidkundig
ambtenaar elk afzonderlijk en door beiden zamen verricht werden, zoomede
die van het inlandsche personeel.
Over de werkzaamheden van den kruidkundig ambtenaar wordt naar het
hieronder volgende overzicht verwezen, terwijl hier thans een apercu van het
werk volgt, dat door den afdeelingschef persoonlijk en met inlandsen personeel
in het verslagjaar is verricht.
Allereerst dienen hier de terrein-werkzaamheden behandeld te worden. Door
den afdeelingschef werd persoonlijk een onderzoek ingesteld op de volgende
genummerde boschterreinen in West-, Midden en Qosl-Java: Ngebel in de residentie
Madioen, Noesakambangan in de residentie Banjoemas, Pangenljongan en Tjibodas
in de residentie Preanger, Gadoenqan in de residentie Kediri, Kedoeng djali in
Semarang, Telavca in Solo, Pagoer en Pantjoer in de residentie Besoeki.
Bovendien werden nog de volgende genummerde boschterreinen door het
inlandsch personeel bereid: Palaboeanratoe en Tjigenteng in de Preanger, Soebah
in de residentie Pehalongan, Pringombo in de residentie Banjoemas. Evenals
in vorige jaren liet de afdeelingschef in het verslagjaar op alle bereisde
terreinen, waar de nummering der hoornen te wenschen overliet (o. a. vooral
door onduidelijk worden van het opschrift der nummerplankjes) alle weinig
leesbaar geworden of afgevallen nummerplankjes door nieuwe vervangen.
Tegelijkertijd werd tijdens het bezoek dier terreinen wederom van deze
genummerde hoornen aan vullings herbarium, alcoholmateriaal en ook een
54
1000-tal kleine houtiuonsters in boekeuvorm verzameld, alsmede materiaal van
tot nog toe niet ingezamelde merkwaardige planten. Hel aantal in het
verslagjaar door den afdeelingschef persoonlijk en door het Inlandsche personeel
op zijne aanwijzingen verzamelde herbarium-speciraina van genummerde en
niet genummerde planten bedroeg ruim 3000. Een gedeelte dezer specimina
werd ingezameld op de dicht bij Builenzorg gelegen niet genummerde ter-
reinen Depok en Tjiampea, zoomede van het beneden het genummerde bosch-
terrein Pantjoer gelegen terrein Pradjckan in de residentie Besoeki.
Al deze verzamelde planten werden door Dr. Koorders ten dcele reeds op
reis, op de terreinen, ten deele Ie Builenzorg voorloopig gedetermineerd. En
tevens werd door den Heer Koorders in het verslagjaar het in het vorige jaar
door het Inlandsche personeel op de genummerde terreinen verzamelde aan-
vullings-herbarium voorloopig bestemd en voorts de door zijn reis naar Europa
ontstane gedeeltelijken achterstand in het Museumwcrk bijgewerkt, zooveel zijne
andere werkzaamheden zulks toelieten. Op het einde van het verslagjaar was de
bearbeiding der Bijdrage n°. 5 tot de kennis der boomsoorten van Java, van
de hand der Heeren Koorders en Valeton nagenoeg in manuscript gereed.
In het verslagjaar werden voorts nog van alle specimina van het her-
barium der Cupuliferae doubletten uitgezocht voor den Heer von Seemen te
Berlijn, die reeds sedert langen tijd een speciale studie van deze familie gemaakt
heeft en zich op het door Dr. Koorders hem tijdens zijn verlof in Europa
gedaan verzoek, bereid verklaard had, de vaak zeer moeilijk te onderscheiden
soorten dezer familie nader te determineeren en de reeds gedetermineerde
specimina te verifleeren.
In het verslagjaar werd wederom zeer belangrijk vergelijkings-herbarium
uit 's Rijks Herbarium te Leiden ter leen ontvangen en met behulp daarvan
konden zeer vele onzeker of onvolledig gebleven determinaties worden aangevuld
en verbeterd, wat ook aan de in Bijdrage n°. 5 behandelde soorten ten goede
kwam.
De inlandsche teekenaars der afdeeling vervaardigden in het verslagjaar
wederom ten deele op reis op de terreinen, maar grootendeels in het Museum
een aantal teekeningen meest naar de natuur. Vooral de inlandsche teekenaar
Mas Mangoendimedjo leverde wederom goed teekenwerk. In hel geheel werden
in het verslagjaar ruim 200 nieuwe teekeningen vervaardigd (thans voor een
groot deel met inkt met het oog op mogelijke goedkoopere reproductie),
terwijl een paar honderd vroegere teekeningen nog aangevuld of gecopieerd
werden. Voorts werden weder eenige teekeningen, die in kostbare plaatwerken
verstrooid slaan, gecopieerd en daardoor de bestaande voorraad aangevuld.
55
In het midden van het verslagjaar verscheen de door Dr. Koordkrs
geschreven Mededeeliug van 's Lauds Plantentuin n°. XIX, waarvan in het
vorige verslag de korte inhoud en de aanstaande verschijning opgegeven
werden. Het persklaar maken van hel laatste gedeelte van zijn Celebes-nmiui-
script en de correctie der drukproeven nam nog in den aanvang van het
verslagjaar eenigeu tijd van den schrijver in beslag. Maar overigens kon
zich de afdeelingschef het gansche jaar geheel aan zijn /ai'a-werkzaaniheden
wijden en naast het voornoemde werk ook reeds eenige nieuwe bouwstoffen
voor Bijdrage n°. 6 »van Java' bijeenbrengen en bearbeiden.
Doordat van een paar families voor deze nieuwe Bijdrage de soortbe-
schrijvingen naar hel herbarium van de hand van Dr. Valeton groolendeels
gereed liggen, zal naar alle waarschijnlijkheid in den loop van het volgende
verslagjaar het 6e deel der «Bijdragen" kunnen worden gereed gemaakt en
ingediend.
Door de heeren Koorders en Valeton zijn in hunne "Bijdragen" de volgende
families, welke Javaansche boomsoorten bevallen, behandeld:
In Bijdrage Nü. 1 : Ebenaceae Blz. 2
Bignoniaceae , » 64
Scrophulariaceae » 77
Apocynaceae » 81
Sapolaceae » 127
Dilleniaceae » 159
Samydaceae » 171
Lythraceae » 186
Tiliaceae » 206
Elaeocarpaceae » 234
Leguminosae (Mimoseae) » 265
In Bijdrage N°. 2 : Leguminosae- Caesalpiniae » 1
Leguminosae- Papilionaceae » 52
Malvaceae » 102
Sterculiaceae » 155
Hamamebdaceae » 202
In Bijdrage IN0. 5 : Meliaceae » 1
Ternstroemiaceae » 208
In Bijdrage N°. 4 : Simarubaceae » 1
Burseraceae. » 14
Pittosporaceae » 50
Anacardiaceae » 66
56
In Bijdrage N°. 4 : Magnoliaceae Blz. 145
Myristicaceae, » 170
Rulaceae » 198
Capparidaceae » 258
Rhizophoraceae » 27 1
In de te publiceeren
Bijdrage N°. 5: Bixaceae,
Caprifoliaceae,
Composilae,
Connaraceae,
Cornaceae,
Dipterocarpaceae,
Hypericaceae,
Junglandaceae,
Melaslomaceae,
Myrsmaceae,
Polygalaceae,
Proteaceae,
Rhamnaceae,
Rosaceae,
Santalaceae,
Saxifragaceae, benevens eene:
aanvulling op de Tiliaceae en Elaeocarpaceae van Bijdrage N°. 1.
In het personeel kwam geene verandering, dan dat een schrijver de
afdeeling verliet en door een ander vervangen werd. Eu evenals in vroegere
jaren maakte het ongezonde boschterrein Noesakambangan — Tjilaljap wederom
slachtoffers van malaria onder hel inlandsche personeel, waardoor herhaaldelijk
kortere en langere verloven wegens ziekte verleend moesten worden aan
enkelen dergenen, die daar lang hadden moeten werken, waardoor enkele
dienstreizen van het inlandsche personeel eenige ongewenschle vertraging
ondervonden.
Door den kruidkundige Dr. Th. Valeton werd voortgegaan met de
botanische bewerking der families bestemd om in de eerstvolgende » Bijdragen"
te worden gepubliceerd. De keuze der bewerkte familie was evenals vroeger
onafhankelijk van systematische volgorde en werd vooral bepaald door de
meerdere volledigheid van hel reeds van elke familie verzamelde materiaal.
Bewerkt werden achtereenvolgens de Hernandiaceae met twee geslachten
57
bevattende 5 boomachtige soorten, de Dipterocarpaceae met 4 geslachten en
13 soorten, de Verlwnaceae met 9 geslachten en 25 soorten waaronder vele
heesterachtige, de Lecylhidaceae met 5 geslachten en 11 soorten, de Myrtaceae
met 15 geslachten en ongeveer 75 soorten, waarvan er 60 tot het zeer
soortenrijke geslacht Eugenia belmoren. Van dit laatste geslacht koude Dr. Valteon
met behulp van de uitmuntende collecties van authentieke exemplaren ons uit
Leiden en Utrecht welwillend ter inzage gezonden en voorts steunende op het
rijke door Dr. Koorders op Java bijeengebrachte materiaal, nog aangevuld door
verschillende zeldzame Javaansche soorten in 's Lands Plantentuin bloeiend en
vruchtdragend, de groote meerderheid der talrijke door Blume en Miquel
beschreven soorten verifieeren en aanvullen, en een aantal op onderzoek van
onvolledig materiaal berustende onjuistheden van Miquel's flora doen vervallen.
Ook bleken er nog een 10-tal oogenschijnlijk nieuwe soorten in het Herbarium
Koorders aanwezig te zijn. Eindelijk werden nog bewerkt de Combrelaceae,
bevattende 2 geslachten elk met 1 soort. In het geheel 53 geslachten met
134 soorten. Bovendien werden nog eenige verbeteringen gebracht in het
reeds vroeger botanisch bewerkte msr. der Melaslomaceae, waartoe vooral de
uit Leiden toegezonden authentieken en photographieën aanleiding gaven, ofschoon
ook thans nog deze familie, waarvan eenige soorten zeldzaam schijnen te
bloeien, nog een aantal onzekere en onvolledig bekende soorten blijft
bevatten.
§ 10.
8e AFDEELING DEE INEICHTING.
(LABORATORIUM VOOR ONDERZOEKINGEN OVER DELI-TABAK).
Met gebruikmaking van de gegevens mij door den afdeelingschef l)r. J. van
Breda de Haan verstrekt, kan omtrent deze afdeeling het volgende medegedeeld
worden.
In het jaarverslag over 1897 kon reeds worden gemeld dat aan
deze afdeeling in het belang der chemische werkzaamheden, nog een gepro-
moveerd chemicus zoude worden verbonden. Einde Januari kwam dan ook
Dr. E. C. J. Mohr hier aan en werd 28 Januari 1898, als tweeden chemicus aan de
VIHe Afdeeling aangesteld. Hem werd opgedragen het analyseeren van ingezonden
mest- en grondmonslers, terwijl voorzoover de beschikbare tijd zulks toeliet,
zijne onderzoekingen zich eventueel zouden uitstrekken over de bereidingswijze
der tabak.
58
Aan den eerslen chemicus Dr. A. van Bijlert werd den 31en Mei door
ondergeteekende een verlof verleend voor den tijd van veertien dagen. Wegens
gewichtige familieomstandigheden werd aan den tweeden chemicus Dr. E. C. J.
Mosr, half Noveraher, een verlof verleend van veertien dagen.
Aan den afdeelingschef Dr. J. van Breda de Haan werd den 6en December
wegens ziekte een verlof naar Garoet verleend voor den tijd van veertien
dagen.
Den 22sten Maart vertrok de afdeelingschef naar Deli, alwaar hij lot den
16,n Augustus werkzaam was. De chemicus Dr. A. van Bijlert was voor
gelijke redenen van 7 September tot 16 October van Buitenzorg afwezig,
terwijl door den tweeden chemicus Dr. E. C. J. Mohr van 17 Juli lot 5 Augustus
een bezoek aan Deli werd gebracht ten einde met de plaatselijke toestanden
aldaar kennis te maken.
Van 5 tot 15 Juni werd door steller dezes een bezoek aan Deli
gebracht, waardoor de gelegenheid werd geboden om met het Planters-Comilé
te Medan eene conferentie te hebben over zaken betreffende deze Afdeeling.
Een der gevolgen dezer conferentie, waarvan hier mededeeling mag geschieden,
was de vergadering van coutribuanten voor het Laboratorium voor onder-
zoekingen over Deli-l&bak, gehouden op 27 Juni 1898, waarin op voorstel
van het Planters-Comité werd besloten tot verlenging der overeenkomst
tusschen de leden conlribuanten (van het Laboratorium voor onderzoekingen
over Ztefr-tabak) voor den duur van acht achtereenvolgende jaren van af
1 Januari 1900, tegen eene beschikbaarstelling van een maximum van
f 40.000 per jaar aan 'sLands Plantentuin ter bestrijding der kosten
van de onderzoekingen over .De/i-tabak. Het onmiddellijk resultaat van dit
besluit was de verlenging der overeenkomst gesloten den 15en September
1894 tusschen het Bestuur der ZM-Plantersvereeniging en den Directeur
van 'sLands Plantentuin, waardoor de voortzetting van de onderzoekingen
aan de VIIP Afdeeling werd verzekerd tot ultimo 1908.
Deze hernieuwing der overeenkomst schijnt mij toe in meer dan een
opzicht van veel beteekenis te zijn. In de eerste plaats omdat zij, door het
geruime tijdsverloop waarvoor thans het voortbestaan der onderzoekingen over
Zte/t'-tabak is verzekerd, gelegenheid geeft tol het opmaken en uitvoeren van
een breeder werkprogramma, waardoor het wetenschappelijk werk uitvoeriger
en nauwkeuriger kan worden en dientengevolge der praktijk meer en
zekerder gegevens te verstrekken zullen zijn.
Ten andere geeft zij een afdoend bewijs voor de juistheid der opvatting
welke er loe leidde, onderzoekingen ten bate van takken van onzen Kolonialen
:#»
wi
59
landbouw te doen bestaan uit twee telkens met elkaar afwisselende
phasen: de eene waarin de natuuronderzoekers reizen en tijdelijk verblijf
houden in de streek waar de cultuur in het groot wordt gedreven; de
andere waarin zij, in een groot natuurwetenschappelijk centrum als onze
Builenzorgsche instelling, de allerhande hulpmiddelen vereischende onderzoekingen
verrichten waaruit nieuwe gegevens tot voorlichting der praktijk moeten
voortvloeien.
In een derde opzicht nog is de verlenging der overeenkomst voor den
duur van 8 jaar een heugelijk verschijnsel te noemen, als sprekend symptoom,
namelijk, der bij de practici ten onzent veldwinnende overtuiging, dat, wil het
natuurwetenschappelijk onderzoek in de praktijk deugdelijke voorlichting
kunnen verschaffen, daarvoor — behalve alle andere factoren — tijd noodig
is. Dit, nog niet overal bereikte, juiste inzicht ontbrak vroeger — onder den
indruk van een niet onbegrijpelijk, maar daarom niet minder onlogisch
ongeduld — vrij algemeen onder de mannen der praktijk in JSederlandsch-
Indië; van daar dal het verschijnsel met recht als zeer verblijdend is te
kenschetsen.
Nog mag hier vermeld worden dat, met het oog op het voortbestaan der
VIHe Afdeeling het wenschelijk was te Buitenzorg over een grootere uitgestrektheid
gronds dan tot dusverre te beschikken, voor het nemen van eventueele veld-
proeven en het kweeken van tabak voor onderzoekingen in het laboratorium
benoodigd. Ten einde hieraan tegemoet te komen werd den 16en September
een overeenkomst aangegaan, waardoor in huur werd verkregen een oppervlakte
van ongeveer twee bouws sawah, om aldaar tabak te planten. Deze sawah's
zijn in de onmiddellijke nabijheid van het vroegere terrein voor proefvelden
gelegen.
Omtrent de werkzaamheden door den afdeelingschef verricht kan het
volgende hier medegedeeld worden. De tijd in Builenzorg doorgebracht werd
hoofdzakelijk besteed aan de hieronder beschreven onderzoekingen, waarbij die,
welke op planten-ziekten betrekking hebben, het eerst vermeld mogen
worden.
Ten vorige jare werd in een gedeelte van Deli in vrij hevige mate het
optreden der pokziekle waargenomen, hierin werd een aanleiding gevonden
om de proeven van Iwanowsky en Polotzoff over deze ziekte te herhalen.
Herhaalde proeven om bij afgesneden bladen of blad dat aan de tabaksplant
was verbleven, de vlekken der pokziekte te doen optreden door hen in een
ruimte te brengen waar bij kamertemperatuur, een droge luchtstroom dóór
werd geleid, mislukten. Gunstige resultaten werden echter verkregen zoodra
60
dezelfde proef in hel directe zonlicht werd herhaald. Hierbij steeg wel is waar
de temperatuur binnen de huis, waarin het blad was opgesloten, tot ongeveer
45° C, het blad bleek hiervan echter geen schade te ondervinden. Reeds na
zeer korten tijd (soms binnen een uur) deed deze plotselinge vermeerderde
transpiratie, kleine vlekken op hel blad ontstaan, welke na opdroging geheel
hel uiterlijk hadden der vlekken welke bij de pokziekte voorkomen. De proeven
werden genomen in een seizoen, toen de lucht in Buitenzorg nog al dikwerf
bewolkt was en wachten op herhaling, om voor een tropisch klimaat de juiste
wisselingen in temperatuur en vochtigheid vast te stellen, waardoor de pok-
ziekte wordt veroorzaakt.
Er waren in Deli planten verzameld, welke de pokziekte in hevige mate
vertoonden; deze werden nu anatomisch onderzocht, waarbij in den bouwvan
het wortelslelsel niets kon worden gevonden, dat een vermindering van
den watertoevoer naar stam of blad tengevolge kou hebben. Het mikroskopisch
onderzoek der vlekken deed zien, dat aldaar de celwanden waren samengevallen
en bruin geworden, terwijl het gestorven bladgedeelte scherp gescheiden was
van het gezonde bladweefsel.
Een bladziekte, welke als roest bekend is in Deli, werd aan een nader
onderzoek onderworpen. Het eerste optreden der roestvlekken wordt zichtbaar
door een donkergroene verkleuring van het blad; reeds vrij spoedig gaat deze
donkergroene kleur over tot een bruine vlek, welke tal van concentrische
ringen vertoont. Bij droog weder is deze vlek door een scherpen rand
gescheiden van het gezonde bladgedeelte, is de atmosfeer daarentegen vochtig,
zooals in den vroegen ochtend of wel bij regenweder, dan is de bruine vlek
nog omgeven door een smallen donkergroenen rand, welke aangeeft tot hoe-
verre de ziekte reeds in het bladweefsel is voortgeschreden. Bij het eerste
ontslaan der roestvlekken is er aan de opperhuidscellen van het blad nog
weinig bijzonders te zien, men vindt dan aan de bovenzijde van het blad,
aan den huitenkant der opperhuidscellen, kolonies van korte staafvormige
bacteries.
Aan de onderzijde van het blad treft men dezelfde kolonies aan,
welke hier lot in de ademholte der huidmondjes verspreid zijn. Het schijnt
dus dat de bacteriën, welke de roestvlekken veroorzaken, door de huid-
mondjes in het bladweefsel binnen dringen. De uitwendig zichtbare gevolgen
van dit binnentreden der microben, is het bruin worden der celwanden,
welke daarop samenvallen en een harde massa vormen, waardoor bij de
roestvlekken de eigenaardige hoornachtige weefselverandering optreedt, welke
deze vlekken onderscheidt van andere blad vlekken. Er konden rein-cultures
61
op gelatine-agar gemaakt worden van de bacteries in de roestvlekken
gevonden. De infectie-proeven met deze cultures gelukten maar ten deele
en moeten herhaald worden, zoodra weder versch roestmateriaal te Builenzory
voorhanden is.
Het optreden der roest-vlckken op de tabak en de samenhang met vochtig
weder, laten zich door de wijze van voorkomen der bacterie-kolonies op het
blad vrijwel verklaren. Hij vochtig weder toch zijn bij het turgescente blad
de spleten der huidmondjes geopend en zal verder door het water dat in den
vorm van dauw- of regendruppels het blad bedekt, de ontwikkeling en
verspreiding der bacteries vergemakkelijkt worden. Hoezeer de vochtigheid
van invloed is op het optreden der ziekte kon nog proefondervindelijk
worden aangetoond door een ziek blad en een gezond blad te samen in zuiver
water te brengen, of door hen te samen in een met vocht verzadigde ruimte
te leggen. In het eerste geval was reeds na eenigc uren het gezonde blad
aangetast ; de verspreiding der bacteries in het zieke blad geschiedt zoo
snel dat reeds na 12 uur het gebeele bladweefsel was aangetast. In een
vochtige ruimte traden dezelfde verschijnselen op, maar in mindere mate
en eerst na langer tijdsverloop. Werden daarentegen een ziek blad dat
eerst even in den zon had gelegen en dus aan de oppervlakte droog was
en een gezond droog blad samengebracht, dan viel er in betzelfde tijds-
verloop als bij de eerstgenoemde proeven van roest nog niets bij het gezonde
blad te bespeuren.
Door deze proeven wordt ook reeds eenigzins verklaard hoc, vooral in de
bovenstreken, waar meerdere vochtigheid heerscht, de tabak meer te lijden
beeft van roest, en hoe de roestvlekken dan vooral na regenbuien optreden.
Verder is uit het bovengemelde de gevolgtrekking te maken, dat het aan-
beveling verdient alle roestbladen af te plukken en voorzichtig te verwijderen
en te verbranden, een maatregel welke, op den juisten tijd en de juiste
wijze toegepast, op enkele bovenondernemingen reeds niet zonder succes is
gebleken.
In Buitenzorg had de tabaksaanplant gedurende eenigen tijd veel te lijden
van blad-luizen tot het geslacht Aphis behoorende. Met hun zuigmond boren
deze insecten de opperhuidscellen van het blad aan, waarvan het gevolg
is dat deze cellen sterven en er dus een weefsel-samentrekking plaats
grijpt. Worden meerdere cellen naast elkander aangeboord dan krijgt
het blad gele vlekjes en kunnen bladkrommingen het gevolg zijn. Een
herhaalde bespuiting met een mengsel van petroleum en zeepwater deed de
luizen verdwijnen.
61
Spikkelvlekken zooals deze voorkomen op tabak in Deli, werden nader
onderzocht; hel bleek hierbij dat deze vlekken geheel hetzelfde ziektebeeld
verloonden als dergelijke spikkels op /aua-tabak en op tabak te Buitenzorg
eekweekt. Bij alle de*e vlekken werd een zelfde schimmel gevonden, welke
het meest overeen kwam in vorm der conidiën als anderzins met het geslacht
Cercospora.
Verder werd geruimen tijd besteed aan het onderzoek der Peh-Sem of
Mozaiëk-ziekte waartoe versch materiaal te Tjibodas kon worden verzameld.
Door proefnemingen werd aangetoond dat het versche zieke blad bij gezonde
planten in den bodera gebracht, hierbij de ziekte te voorschijn roept. Het
sap dal uit zieke bladen en stengeldeelen eener mozaiëk-zieke plant kon worden
oeperst, deed bij de jonge bladen enz. de mozaiëk-ziekte ontstaan, wanneer
het in den stengel, blad of zuiger van gezonde planten werd gebracht.
Tegelijkertijd werd beproefd na te gaan of in het sap van mozaiëk-zieke
planten ook micro-organismen waren aan te toonen. Het gelukte een vasten
voedingsbodem samen te stellen, waarop zich een eigenaardige bacterie in
rcin-cultuur ontwikkelde. Op verschillende wijzen werd uil enkele zieke planten
het sap genomen en steeds hetzelfde resullaat verkregen. Van dit sap werden
rein-cultures gemaakt in bladdecoct en in andere voedingsvloeisloffen, waarbij
hel bleek dat deze cultures infecleerende eigenschappen bezaten. Nog andere
eigenaardigheden van het optreden der infectie konden vastgesteld worden,
welke feiten medegedeeld werden in een verslag uitmakende voorloopige mede-
deelingen over Peh-Sem of de Mozaiëk-ziekte in de tabak te Deli, verschenen
in de «Korte berichten uit 'sLands Plantentuin" in Teysmannia 9e jaargang
afl. 11—12 (zie boven p. 10 ).
Eene aanvang werd gemaakt met een uitvoerige beschrijving van Heterodera
met het oog op eene mededeeling ter zake. Bij de uitwerking van dit onder-
werp bleken enkele punten nog aan een nader onderzoek onderworpen te
moeten worden en werden deze nagegaan.
Over de verspreiding van Heterodera in den bodem werden proeven gedaan
waarbij het bleek dat in 21 dagen de Heterodera zich door een gesteriliseerde
aardlaag van ruim 30 cM. dikte naar de oppervlakte een weg baande. Door
aardlagen van geringere afmeting geschiedde zulks binnen evenredig korteren tijd.
Omtrent de werkzaamheden op physiologisch gebied te Buitenzorg kan het
volgende bericht worden :
Met het oog op infectie-proeven, zoowel als voor het nemen van proeven
op physiologisch gehied, zoude het zeer gewenscht zijn zoo het gelukte van
tabak goed geslaagde zoogenaamde water-cultures te maken. Op de gewone
63
wijze werd een voedingsvloeistof gereed gemaakt en hierin jonge tabaks
plantjes van verschillenden ouderdom geplaatst. Een paar dagen hieven de
plantjes welke buiten het directe zonlicht werden gehouden frisch, maar dan
begon het blad snel te verwelken en stierf het plantje spoedig. Bij gebruik
van water met minder concentratie van de voedingszouten en van zuiver
regenwater werd hetzelfde negatieve resultaat verkregen.
Nu werd beproefd of het wellicht zoude gelukken plantjes uit zaad op te
kweeken in water-cultuur. Het zaad werd daartoe op een vochtig stuk gaas
gebracht, zóó dat onmiddellijk na de ontkieming het worteltje zich in een
voedingsoplossiug kon ontwikkelen; ook deze methode mislukte, de plantjes
gingen wel is waar niet dood, maar bleven zeer achterlijk in ontwikkeling en
werden nauwelijks eenige millimeters groot.
Naar aanleiding eener aanvrage om advies in zake de behandeling van
«beslagen tabak" werd dit beslag mikroskopisch onderzocht. Eene schimmel-
vegetatie die naar de gangbare meening de oorzaak zoude zijn van het beslag
werd bij dat onderzoek niet gevonden. Vroeger onderzoek van Dr. A. van
Bijlbrt had trouwens reeds aangetoond dat het wille beslag in hoofdzaak uit
organische zouten bestaat. Met het oog op de praktische toepassing verdient
wellicht het volgende de aandacht: wanneer beslagen tabaksbladen gedurende
eenigen tijd in een vochtige atmosfeer werden gebracht, verloren zij daar reeds
spoedig hun wit uiterlijk. Werden zij nu langzaam gedroogd dan trad het
beslag niet meer op.
Verder werden orienteerende onderzoekingen begonnen naar bet optreden
van de nicotine in de tabaksplant en werden verschillende alcaloïd-reacties
nagegaan, waarbij het bleek dat dit onderzoek tot nog toe vrij wel verwaarloosd
was en op micro-chemisch gebied interessante resultaten beloofde. Bij een
mikroskopisch onderzoek van ongefermen teerde en gefermenteerde droge tabak
werden de eigenaardige sphaero-krystallen gevonden, waarop reeds H. 0. Molisch
de aandacht vestigde; hunne vorming en samenstelling konden nog niet volledig
verklaard worden.
Een onderzoek werd ingesteld naar den bouw en de functie der klierharen
bij de tabak. Het bleek uit de litteratuur dat de haren bij de tabak slechts
nu en dan terloops onderzocht waren. Het was waarschijnlijk dat het
onderzoek eenige opheldering zoude kunnen geven over de eigenlijke functie
dezer organen, wat te meer gewenscht is daar het schijnt dat het z. g. olie-
gehalte der tabaksbladen ten nauwste samenhangt met deze afscheidende organen.
Bij gelegenheid der bepaling der kiemkracht van eenige zaadmonslers
werd nagegaan of er eenig verschil bestond in kiemkracht tusschen donker-
64
gekleurde en lichte korrels. Een in "t oog loopend verschil in de kiemkracht
viel niet op te merken, zoodat donker zaad om de kleur alléén, niet die
afkeuring behoeft die het gewoonlijk deelachtig wordt. Nog werd beproefd
van volwassen tabaksplanten, topeinden en zuigers te stekken, wat bij eenige
voorzichtigheid vrij wel gelukte.
Met het oog op eenige proefnemingen over de assimilatie was het wenschelijk
na te gaan of van éénzelfde blad, verschillende gedeelten weg konden genomen
worden op verschillende tijden en in hoeverre zulks invloed uitoefende op de
verdere assimilatie van het overblijvende gedeelte. Verder werd onderzocht
welk gedeelte van een blad het beste een beeld gaf van de assimilatie van
het geheele blad. Het was toch gewenscht, vooral wanneer als proef-plant
werd gebruikt eeue tabaksplant in den vollen grond geplaatst, dat zoo mogelijk
op verschillende tijden van den dag, de assimilatie bij éénzelfde blad kon
worden nagegaan, daar de bladen onderling (door ouderdom, zon-stand enz.)
verschillen opleverden.
Bij proeven in deze richting genomen bleek het, dat wanneer een gedeelte
van het blad werd weggeknipt, tusschen twee zijnerven gelegen, zonder de
hoofdnerf te beschadigen, dat deze verwonding ten eerste geen invloed had
op het overblijvende bladgedeelte, en verder dat zoo een stuk werd genomen
ten halver hoogte van het blad, dit vrij wel een beeld gaf van de assimilatie
en zetmeel-vorming op zeker tijdstip van het geheele blad.
Aangezien de proeven nog op vele punten aanvulling behoeven kan nu
nog slechts worden medegedeeld, dat bij nog groeiende planten, waarbij de
bloemstengel nog niet was te voorschijn getreden, in alle volwassen bladen
steeds zetmeel aanwezig was, dat in jongere bladen, welke nog groeiden,
's ochtends vroeg weinig zetmeel aanwezig was, dat deze hoeveelheid nog
afnam tot ongeveer 10 uur 's ochtends, waarop dan een tijd volgde dat de
zetmeel-vorming de overhand kreeg op de andere processen, die afname van
het zetmeel-gehalte tengevolge hadden.
Verder bleek dat bij pluk-blad in diffuus daglicht opgehangen reeds na
zeer korten tijd alle zetmeel was verdwenen.
Omtrent het verblijf van den afdeelingschef te Deli kan het volgende
bericht worden. Verscheidene ondernemingen werden bezocht, slechts van
enkele kwamen berichten over een optreden van bibit-ziekte, welke bij nader
onderzoek bleek echter geringe uitbreiding te hebben. Over het algemeen
kan gezegd worden dat van een ernstig optreden der bibitziekte nergens
sprake was, zonder dat echter het optreden dezer ziekte tot het verleden
65
behoort; nog altijd moet men zorgvuldig de kweekbedden blijven besproeien
met bouillie Bordelaise en goed toezicht uitoefenen.
Van andere ziekten in het gewas verdient ten eerste de mozaïek-ziekte
of Peh-Sem hier vermelding. Dank zij het gunstige weder, was wellicht het
optreden dezer kwaal niet zoo sterk als ten vorige jare. Er werden in het
groot enkele proeven genomen met overplanten en verstrekking van ander
plantmateriaal, die echter tot nu toe geen voldoend resultaat geven. Er werd
beweerd dat eene bemesting met kiezelzure kali goede resultaten zoude geven ;
bij conscientieuse herhaling dezer proef, mocht hiervan echter weinig blijken,
evenmin gaf een sterke stikstof-bemesting met zwavelzure-ammonia eenig
positief resultaat.
Slijmziekle trad hier en daar op, meestal kon alsdan geconstateerd
worden dat de bodem hetzij onvoldoende gezuiverd was, of wel geïnfecteerd
was door vroegere koeliewoningen of dergelijken.
Over aaltjesziekte door Heterodera veroorzaakt, kwamen geen klachten
van aanbelang. Een stuk gronds dat enkele jaren geleden gebleken was
sterk door aaltjes te zijn geinfecteerd, werd, nu het weder beplant moest
worden, herhaaldelijk van te voren omgewerkt (vijf maal). Het resultaat was
dat de tabak op dezen grond zich buitengewoon goed ontwikkelde. Later
bleken wel is waar de wortels hier en daar gallen te hebben, maar niet in die
mate dat de plant in haar ontwikkeling was gestoord.
Op een andere onderneming was op zeker stuk grond een viertal jaren
geleden in hevige mate de aaltjesziekte waargenomen, sinds dien had het
herhaalde malen aan overstrooming bloot gestaan en was hierdoor geruimen
tijd zeer vochtig geweest. Bij de beplanting in dit jaar was er van de aaltjes-
ziekte zoo goed als niets meer te bemerken. Van hoeveel belang zorg voor
grondbewerking en bodem bij deze ziekte zijn, bleek o. a. op eene onder-
neming waar toevalligerwijze juist de zaadplanten talrijke gallen van Heterodera
aan de wortels droegen. Wanneer dus zorg voor den bodem en voor de
aanplant, zoomede gunstig weder samengaan, schijnt de tabak zonder gevaar
de aaltjesziekte te kunnen doorstaan.
In heviger mate dan andere jaren had de aanplant in het verslagjaar hier
en daar te lijden van schade door rupsen veroorzaakt. Op eene onderneming
in de buurt van Medan traden deze insecten in die mate op, dat dagelijks op
twee afdeelingen, te zamen ongeveer 200 velden ruim 20 Liter rupsen werden
verzameld. De beste bestrijdingswijze scheen wel het wegvangen te zijn en
hierdoor kon het kwaad binnen zekere perken gehouden worden; droogte
noch regen schenen eenigen invloed op deze plaag te hebben.
VERSLAG VAIÏ 's LARDS PLANTENTUIN 1898, 5
66
Bij de bcstudeering dezer schadelijke insecten werden twee soorten rupsen
gevonden, welke de tabaksbladen aanvraten. Eene soort, welke geheel kaal
was met zwarte vlekjes op de zijde der lijfsringen (Agrolio spec), vreet vooral
's nachts het blad aan en verblijft overdag bij voorkeur onder den grond.
Hier verpopt zich de rups ook tot een donkerbruinen cocon, met harden
chitine huid. Na negen dagen komt hieruit de vlinder te voorschijn, welke
ongeveer vier dagen later, op de achterzijde der bladeren, vrij groote ei-
hoopjes legt. In ongeveer elf dagen is de rups, nadat deze uit het ei komt,
volwassen en ondergaat in dit tijdsverloop herhaalde kleurveranderingen ; ten
slotte is zij donkergrijs.
Toen de eieren dezer vlinders aan de koelie's getoond konden worden,
werd een premie uitgeloofd voor elk ei-hoopje dat werd ingeleverd en werden
deze weldra in groote hoeveelheid aangebracht. Een paar dagen later viel
een aanzienlijke vermindering der plaag te conslateeren, hetzij door natuurlijke
oorzaken, hetzij door het wegzoeken en vernietigen der eieren.
Een andere rupssoort, welke eveneens veel schade berokkende en onder
de boven beschreven soort gemengd voorkomt, onderscheidt zich door haar
lichtere kleur en het bezit van drie borstels op elke lijfsriug. Deze rups
spint zich in op de achterzijde van hel blad en vormt een lichtgroen gekleurde
cocon met dunnen chitine-huid. Na eenige dagen komt hieruit een donker
gekleurde vlinder (Plusia spec.) te voorschijn.
Er werd vermoed en ook proefondervindelijk aangetoond, dat de beide
rupssoorten van af den grond langs den stam der tabaksplant naar boven
moesten kruipen om bij de bladen te komen. Kon men dus een kleverig
mengsel maken, dat hen op dezen weg zoude tegenhouden, dan was men
wellicht geholpen. De gewone planlenlijm bleek niet te voldoen, terwijl de
meeste kleefstoffen door hun watergehalte te snel opdroogden wanneer de zon
er op scheen.
Uit ruwe caoutchouc en klapperolie werd een mengsel samengesteld dat
de goede eigenschap bezat niet op te drogen en niet te dun vloeibaar te zijn ;
eene toepassing in het groot op de millioenen tabaksplanten van een aanplant
bleek echter te bezwaarlijk te zijn, evenals het geval zoude zijn met het
omwikkelen der stammen met kapas. Wellicht echter dat eerstgenoemd
middel met goeden uitslag in de droogschuren zoude kunnen worden toegepast,
waar de rupsen soms in groote massa's langs de stijlen naar de pas opgehangen
tabak kruipen en deze vernielen.
Op eene onderneming in Langkat meende men de bibit te zullen verliezen
door een eigenaardig verschijnsel, waarbij de blaadjes schrompelden en lichte
67
vlekjes kregen. Het bleek dat een Thrips-soorl deze schade veroorzaakte. Door
een (linke besproeiing inet zeepwater en petroleum werd beproefd deze insecten
te verdrijven. Er bestond geen reden om deze bibit voor bet gebruik af te
keuren; zooals ook lator bleek, was er bij de uitgeplaute tabak geen schade
meer te zien door deze insecten veroorzaakt.
De gewone luizen-plaag (Aphis spec.) trad hier en daar vrij sterk op ;
door een tijdige bespuiting was somtijds het kwaad nog te beperken.
Het optreden van dikbuiken veroorzaakt op enkele hoog gelegen onder-
nemingen nog al schade; alleen herhaald overplanlen en goede zorg voor de
bibit bleek hier te kunnen helpen.
In den aanvang van Mei, teisterde een hevige storm een deel van het te
veld staande gewas in sommige streken van Deli. Natuurlijk gevolg was dat
de volwassen bladen, hetzij geheel uiteengerafeld werden of werden beschadigd.
Aan den invloed van dit ongunstig weder mag ook gedeeltelijk een verschijnsel
worden toegeschreven dat eerst een kleine maand later de aandacht trok. Bij
de planten, die tijdens den storm ongeveer 1 a 2 voet hoog en dus nagenoeg
geheel ontwikkeld waren, was een gedeelte der bladen op verschillende
hoogte, naarmate van den ouderdom der planten, maar bij gelijk oude planten
steeds op dezelfde hoogte, geheel abnormaal ontwikkeld. De verschijnselen
waren ongeveer dezelfde als wanneer een jong blad aan zijn top door sprinkhanen
wordt beschadigd.
De verklaring van dit verschijnsel, dat op zulk een groote schaal en zoo
gelijkmatig optrad, moet met de meeste waarschijnlijkheid gezocht worden in
den bovenvermelden storm, waarbij hetzij door opstuivend zand, hetzij door de
kracht van den wind de jongste bladen, die toen nog in knop waren, aan hun
uiteinden beschadigd werden en hierdoor tot dezen abnormalen groei aanleiding
werd gegeven.
De bezoeken aan de ondernemingen en administraties in Deli gaven tevens
aanleiding om maatregelen te beramen in het belang der reboisatie. Op menige
onderneming konden reeds zeer goede resultaten worden geconstateerd, terwijl
ook van Bestuurswege de meeste medewerking mocht worden ondervonden.
Tijdens het bezoek van den ondergeteekende aan Deli, kon te dezer zake
nog eene bespreking worden gehouden met het Planters-Coroité en werd ook
het belang der te nemen maatregelen met het Hoofd van het Gewestelijk
Bestuur overwogen.
Nog mag vermeld worden een proefneming in het groot op een aantal
ondernemingen ten einde na te gaan in hoeverre op jongen of ouden boschgrond
een bemesting met guano, zooals gebruikelijk is, kon achterwege blijven. Het
68
resultaat was dat vooral op jong bosch (6 a 8 jaar), wanneer dit terrein met
tabak beplant werd, eene guauo-toepassing overbodig was. Hierdoor werd dus
ook weder bet nut eeuer geregelde reboisatie aangetoond.
Omtrent de werkzaambeden op scheikundig gebied verricbt door den
eersteu chemicus, Dr. A. van Bijlert, kan als volgt bericht worden.
De volgende onderzoekingen werden verricht bij de grondmousters in het
vorige jaar verzameld (zie jaarverslag 1897 pag. 100), waarbij volledigheidshalve
de reeds vroeger aangevangen bepalingen eveuzoo worden vermeld.
In alle grondmonsters (bovengrond) is de hoeveelheid organische stof
(humus) volgens de chromaatmethode bepaald.
Ter vervanging van eene slibanalyse, die niet voor alle gronden van
toepassing is, werd als vroeger de boeveelheid der in KOH. en HC1. oplosbare,
respectievelijk onoplosbare, bestanddeelen bepaald.
Behalve het vochtgehalte bij 100° C. is ook ter nadere verificatie het
gloeiverlies onderzocht.
In bepaalde gevallen heeft de kennis der verhouding van de hoeveelheid
organische stof en die der totaal-stikstof eenige waarde, om welke reden in
de bovengronden deze hoeveelheid werd bepaald.
Ten overvloede zijn nog in het geheel een viertal grondmonsters nader
onderzocht, zoowel wat betreft de hoeveelheid en de samenstelling van het
colloïdaal-silicaat, als wat hel ijzergehalte aangaat.
Het onderzoek naar de kwarlsachtige mineraal-fragmenten, afkomstig uit
den bovengrond van eene onderneming in Beneden-Serdang, werd geëindigd.
Uit den bodem is op het oog eene voldoende hoeveelheid dezer fragmenten
verzameld, zoodat niet absoluut zeker is of men bier met gelijksoortige lichamen
te doen heeft. De habitus enz. wijzen er echter op als zoude zulks wel het
geval zijn. De samenstelling volgt hieronder.
Gloeiverlies ü.4 proc, de kleur wordt lichlrose (Fe).
Ala03Fe203 6.8 »
CaO 1.8 »
MgO 0.1 »
KaO 3.4 «_
totaal 12.5 proc.
Hoeveelheid SiOa waarschijnlijk ± 87.5 proc. S. G. 2.655.
Uit deze gegevens volgt dal men hier waarschijnlijk met een verontreinigd
kwarts te doen heeft. De voor den plantengroei belangrijke basen zijn alleen
door zeer krachtige reagentia HF1 en H2S04 in oplossing te brengen; deze
60
mineraal-fragmenten bieden, zooals ook uit hun uiterlijk blijkt, krachtigen
tegenstand aan de verweering.
Om gegevens te verzamelen voor de samenstelling van een plan, dat bij
den aanleg van proefvelden in Deli gedurende 1899 kan gevolgd worden,
werden tijdens het bezoek van Dr. A. van Bijlbrt aan Deli, door hem persoonlijk
grondmonsters genomen van het terrein waar de proef zal plaats hebben.
De bewerking en het vooronderzoek dezer monsters, afkomstig van een zestal
ondernemingen, had gedeeltelijk plaats te Medan ; aldaar werden ook voor zoover
de beschikbare tijd toeliet, ter oriënteering eenige bepalingen gedaan van de
physische geaardheid van den bodem.
Bij de keuze der proefvelden werd rekening gehouden met de noodwendige
eischen van algemeenen aard, waaraan zulke velden moeten voldoen, verder is
voor ieder bijzonder geval aan een zoodanige gesteldheid van den bodem de
voorkeur gegeven, dat de voor dat terrein meest wenschelijke proef genomen
kan worden. Er zullen zoowel cultuur- als bemeslingsproeven plaats vinden.
Voor het onderzoek der tabak afkomstig van de monsters ten vorige jare
verzameld, werden van eenige monsters nagegaan de afmeting, het gewichten
andere uitwendige ken leekenen der bladen. Daar een onderzoek op de ascb, de
stikstofhoudende bestanddeelen en eenige organische lichamen, als zuren enz., te
tijdroovend zoude zijn, werd dit nagelaten en het onderzoek volgens de volgende
methode verricht, waarbij dit vooreerst bepaald bleef tot de stikstofhoudende
bestanddeelen, omdat deze het snelst aan verandering blootstaan. Van één
monster tabak, waarbij top-, midden- en voetbladen afzonderlijk zijn ingezonden,
zijn deze bladen afzonderlijk onderzocht en evenzoo de top en de basis van
elk blad op zich zelve. Op deze wijze werd een inzicht verkregen in de ver-
deeling en in de plaats der stikstofbestanddeelen op die zes verschillende
plaatsen van de plant (topbladtop, topbladbasis, enz.V De stikstof wordt
bepaald als: NH3, N206, Nicotine, zuiver eiwit en araido-verbindingen.
Bij een der monsters werd ook de brandbaarheid der bladen bepaald,
waartoe eenige voorproeven noodig waren tot het vinden eener praktische en
zooveel mogelijk juiste methode.
Op een proefveld te Buitenzorg werd tabak gekweekt om aldaar
eenige waarnemingen te kunnen verrichten, die noodig zijn tot het verkrijgen
van gegevens voor de later in Deli zelve te nemen definitieve proef.
Het onderzoek bepaalde zich in hoofdzaak tot kenmerken van algemeenen
aard, die de plant in de verschillende stadiën harer ontwikkeling vertoont.
Voornamelijk het eerste tijdperk van den groei is nader onderzocht omdat
daaruit kon worden afgeleid, op welke schaal eene dergelijke proef in Deli
70
zal moeien plaats vinden om bij het scheikundig onderzoek over eane voldoende
hoeveelheid materiaal te kunnen beschikken.
In hoofdzaak werden dus bepalingen van de totale hoeveelheid droge stof,
ruwe asch, totaal-stikstof en uitwendige kenteekenen verricht.
Behalve in de bladen werd ook van de stengels dezer tabak eenige
bepalingen verricht ter nadere oriënleering.
De tweede chemicus, Dr. E. C J. Mohr, welke eerst einde Januari van dit
verslagjaar werd aangesteld, besteedde den eersten tijd van zijn verblijf te
Builenzorg aan het nagaan der meest belangrijke litteratuur over de tabak,
waarbij voornamelijk in het oog werd gehouden dat het onderzoek naar de
drogings-processen van de tabak, hoofddoel zijner werkzaamheid zoude zijn,
naast het onderzoek van ingezonden monsters ter analyse.
Voor en aleer echter het onderzoek naar de chemische veranderingen in
het drogende blad kon worden aangevangen, was het wenschelijk dat de
verschillende methodes van onderzoek en analyse, welke hierbij te pas zouden
komen, kritisch werden nagegaan. Hel bleek toch dat vele der gebruikelijke
methodes, zooals zij in de litteratuur bijschreven stonden, eenige wijziging of
uitbreiding noodig hadden, wilde men betrouwbare en vergelijkbare cijfers
verkrijgen.
Daar er van hel proefterrein te Builenzorg versche tabak beschikbaar was,
kon deze tevens dienen om na te gaan welke de beste wijze zoude zijn voor
het gereed maken van monsters te Deli en hoeveel tabak ongeveer een
voldoende hoeveelheid in geprepareerden toestand opleverde, benoodigd voorde
analyses.
Zoo werd o. a. een onderzoek ingesteld naar het gehalte van enkele
hoofdbeslanddeelen in de tabak naarmate deze snel werd gedroogd, dan wel
langzaam. Onderzocht werden verder de verschillen in enkele bestanddeelen
bij de gelijksoortige bladen van verschillende planten en bij bladen van eenzelfde
plant, om lol de kennis te komen van het aantal planten of bladen benoodigd
voor een goed gemiddeld monster.
Voorts werd aan te drogen gehangen tabak nagegaan hoe de droging
verliep in verband met de soort vau blad, de wijze van ophangen en de
relatieve vochtigheid der lucht. Hierbij bleek dat indien top-, midden-, of
voetblad maar even rijp waren, zij ook even snel droogden.
Onrijp blad vergeleken met rijp, levert natuurlijk in de eerste dagen groot
verschil op, na 8 a 10 dagen verliezen beide soorten verder dagelijks gelijke
hoeveelheden water. De invloed der relatieve vochtigheid der lucht bleek
geringer te zijn dan men mocht verwachten.
71
Met behulp van monsters lo Deli verzameld, werd een onderzoek begonnen
naar den invloed van de plaats in de schuur, waa> de tabak hangt te drogen,
op hare eigenschappen wanneer zij de droogsehuur verlaat, ttv werd gevonden
dat het totaal-stikslofgehalte der bladen welke du onderste lagen vullen, merkbaar
geringer is dan bij de bladen welke booger in de droogschuren hangen.
Bij de bepaling van bet eiwit-slikslofgehalle, werd dit verschil niet terug
gevonden, zoodat vermoedelijk de salpeter-stikstof de bovengemelde verschillen
geelt. Hierover en over de bepalingen der ammoniak en nicotine-slikstof
werden verdere onderzoekingen aangevangen.
Voorts werden de ingezonden monsters onderzocht, waaronder 7 ïuest-
monsters, terwijl ook nog een groot aantal tabak-monsters op totaal-stikstof,
P205, K20 en Cl. werden onderzocht.
Het verblijf van Dr. Mohr in Deli werd in hoofdzaak besteed aan de
kennismaking met het land en verder met de verschillende wijzen waarop
de tabak werd gedroogd. De noodige monsters konden tevens verzameld
worden ter verdere bewerking in Buitenzorg.
Üp het terrein der proefvelden te Buitenzorg werd steeds eenige tabak
gekweekt ten einde voldoend materiaal te hebben voor eventueel chemisch onderzoek,
terwijl ook voor het nemen van iufectieproeven nog enkele gedeelten dezer velden
konden gebezigd worden. Het bleek echter op den duur dat er te weinig goede
gedeelten waren op het proefterrein om bij voortduring tabak te kunnen teeleu,
zoodat tot uitbreiding van het proefterrein door inhuur van eenige sawah's
werd overgegaan (zie blz. 59).
Met het toezicht op dezen aanplant en enkele andere werkzaamheden werd
de heer G. Schiffer belast, terwijl ook het aantal der vaste boedjangs moest
worden uitgebreid tot vier.
Nog in dit verslagjaar konden eenige proeven genomen worden over den
invloed van het omwerken van den sawah-grond op verschillende diepte, op
de latere ontwikkeling der tabak.
Het bleek dat een omwerking van ruim een halve voet, hier voldoende
was en even goede resultaten gaf, als een diepere bewerking.
Voor evenlueele groene bemesting werden verschillende Leguminosae aan-
geplant, waarvan het zaad in grootere hoeveelheid te Buitenzorg was te verkrijgen.
Het best voldeed hierbij de kaljaug dadap, Vigna sinensis var.
Gebouwen zoowel als inventaris te Buitenzorg en Medan bevonden zich bij
het einde van dit jaar in goeden staat. In het chemisch laboratorium te
Buitenzorg werd nog een zuurkast bijgebouwd, en werd een met ijzer bedekt
afdak gemaakt, waaronder het distilleer-apparaat kon worden geplaatst.
72
In het verslagjaar verscheen als n°. XXIII der » Mededeelingen uit'sLands
Plan ten tuin" een verhandeling van Dr. van Breda de Haan over Regenval en
Reboisatie in Deli.
In de eerste bladzijden vindt men samengesteld een overzicht van den
regenval voor Medan over 25 jaar; aangezien nu gedurende deze 25 jaar
in de vlakke kuststrook van Deli het bosch grootendeels werd vervangen door
een lalang- vegetatie en de regenval te Medan weinig of geen verandering
onderging, zoo bleek daaruit dat voor Medan geen verband is te bespeuren
tusschen den meerderen of minderen boschrijkdom van Deli en de meerdere
of mindere hoeveelheid regen. De tabellen, waarin de regenval graphisch is
voorgesteld, geven levens aan hoe met de meeste waarschijnlijkheid voor een
zekere streek, de beste planttijd is te bepalen ; zoo blijken o. a. voor Medan
de maanden April en Mei het gunstigst weder op te leveren voor de
ontwikkeling der tabaksplant.
Heeft dus tot hiertoe de out woud ing van Deli weinig of geen invloed op
den regenval uitgeoefend, anders zal zulks kunnen zijn zoo de bergen in hel
Zuiden van Deli eens tot kale bergtoppen zijn geworden; dan zal de regenval
hiervan den invloed kunnen ondervinden en met dezen de tabakscultuur. Het
zal dus een punt van ernstige overweging moeten uitmaken, hoo maatregelen
te beramen om de uitbreiding der lalang-veldeu op de berghellingen tegen
te gaan.
Verder wordt uiteengezet op welke wijze een zekere hoeveelheid water het
land ten goede kan komen, naarmate deze als regen neervalt op lalang-veldeu
of op met bosch bedekten bodem. Het blijkt dan dat bosch beteren invloed
heeft op den physischen toestand van den bodem dan lalang; dat het water-
gehalte grooter is van boschbodem dan van lalanggrond ; dat bosch meer dan
lalang der bouwkruiu verrijkt met minerale beslanddeelen ; dal bosch het
huinusgehalte meer bevordert dan lalang. Hoofdzakelijk op grond dezer over-
wegingen, wordt de meening verdedigd dat in bosch en herbosching voor-
namelijk het behoud van Deli als tabaksland is te zoeken.
In Deli heerscheu zeer speciale toestanden, waardoor een tabaksoogst
wordt opgevolgd door een rijsloogsl en het land dan meestal 6 a 8 jaar rust
wordt gegund. Eene reboisatie heeft dus eigenaardige inoeielijklicdcn, waaraan
echter door den aanplant van Albizzia moluccana tegemoet kan gekomen
worden. Deze boomsoort bewees aan al de eischen eener kunstmatige
herwouding op korten termijn in Deli te voldoen.
Nadat aldus de mogelijkheid der herwouding is aangetoond, worden nog
ten slotte eenige bladzijden gewijd aan de bespreking van maatregelen om
75
deze herwouding hel best te doen slagen en eventucelc spontane herwouding
te beschermen.
Dr. A. van Bijlert gaf in de »Medcdeelingen uit 'sLands Plantentuin"
n°. XXVI een vervolg van het «Onderzoek van ccnige grondsoorten in Delï\
Bij dit onderzoek, waarvan nog een deel der analyses werd verricht door
wijlen den Heer L. Schaap, worden in de eerste plaats vermeld nadere
bijzonderheden omtrent het colloïdaal silicaat in den Deli-groml.
De grondsoorten werden tot twee categorieën te zamen gebracht, t. w.
le. De rood of roodbruin gekleurde op de aschlaag gelegen verweeringsgronden
en 2e. De aangeslibde, meestal lichtgekleurde grondsoorten. De resultaten
van het onderzoek werden samengevat in het volgende résumé:
I. Het colloïdaal silicaat van de door verweering op de ascblaag
ontstane gronden bezit eene groote basiciteit; de samenstelling is 1 mol.
A1208 op 1 a 2 mol. Si02. De roode kleur van deze grondsoorten wordt
veroorzaakt door de groote hoeveelheid in HGl oplosbare ijzerverbindingen
en wordt gewijzigd door de aanwezige humus of door den graad van
verweering.
II. Het colloïdaal silicaat van de alluviale gronden bezit een geringere
basiciteil 1 mol. A1203 op 5 mol. Si02. De kleur is licht door het geringe
ijzergehalte.
III. De plasticiteit is het grootst in die gronden, waar het Si02
gehalte van het colloïdaal silicaat het grootst en dus de basiciteil hel
geringst is.
IV. De watercapaciteit hangt grootendeels af van de natuur der kleinste
deeltjes. Zijn zij van colloïdalen natuur, dan is noch hun volume, noch
dat der tusschen gelegen ruimten constant. Hoe meer colloïdale lichamen,
des te meer water wordt geabsorbeerd en des le geringer is het volume
lucht. Zandgronden, arm aan colloïdale bestanddeelen, bevatten na verzadiging
met water toch nog lucht.
V. Het bedekt zijn van den bodem met oerbosch, sluit geenszins nood-
wendig in, dat de grond humus bevat of met humus wórdt verrijkt. Alleen
in colloïd-rijke gronden neemt, zoolang een beschermend plantendek den grond
voldoende vochtig houdt en er dus nagenoeg geen lucht in aanwezig is, de
hoeveelheid organische resten toe.
In zandgrond, ook al is die met oerbosch bedekt, verdwijnt de humus
nagenoeg geheel, omdat onder alle omstandigheden lucht kan toetreden.
Bij de humifïcatie kan de werking van CaC03 onvermeld blijven, omdat
dit bestanddeel zoo goed als niet voorkomt.
74
Een volgend hoofdstuk handelt over de methode van onderzoek, waarbij
de methoden van andere onderzoekers aan kritiek worden onderworpen en de
eigenaardigheden van cenen colloïd-rijken bodem in het licht worden gesteld.
In het laatste hoofdstuk wordt de bodemverbelering behandeld in verband
met de in Deli gevolgde cultuur.
Op den voorgrond wordt gesteld dat het niet mogelijk is voor geheel
Deli één universeel middel op te geven ter verbetering. De groote verschillen
in grondsoort, in ligging en ook in den tijdsduur dat de bodem voor de tabak
in gebruik is, maken zulks onmogelijk. Daarom worden de gronden iii Deli
gescheiden in landen, die weinig of nog niet in cultuur zijn geweest, en dus
in het algemeen, in een goeden toestand verkeeren. Hier is een eigenlijke
verbetering doorgaans onnoodig, maar komt het er op aan, dien goeden toestand
te bestendigen. Verder zijn te onderscheiden de gronden, die reeds langen
tijd met tabak werden beplant en door de hiermede gepaard gaande braak-
liggiug achteruit zijn gegaan. Hier moet dus een blijvende verbetering het
doel van den planter zijn. Deze laatste kan verkregen wordeu door reboisatie
of wel door groene bemesting, wanneer de velden eene directe verbetering
behoeven, omdat zij in de eerstvolgende jaren zullen beplant worden en de
lijd dus te kort is om van reboisatie iels te kunnen verwachten.
Tot besluit worden nog eeuige raadgevingen over bemesting gegeven en
op het nuttelooze eener kunstbemesling gewezen, wanneer de bodem zich niet
in een goeden toestand bevindt.
$ 11.
9e AFDEELING DER INRICHTING.
(PROEFSTATION VOOR KOFFIE).
Met gebruikmaking van de gegevens mij door den afdeelingschef Dr. J. G.
Kramers verstrekt, kan omtrent deze afdeeling het volgende medegedeeld
worden.
Het personeel dezer afdeeling werd mei het oog op de noodzakelijke hulp
voor het uitvoeren der grondanalyses van den door Dr. Kramers op zijne reizen
verzamelde monsters der proeftuinen, vermeerderd met eene assistente, als
zoodanig Mej. B. Lang in Februari van dit jaar optrad en die zich langzamerhand
oefende in het verrichten van deze werkzaamheden.
Een zeker aantal van die analyses kwamen dit jaar gereed. Zooals
reeds in het vorig verslag gezegd werd, krijgen deze onderzoekingen eerst
75
hunne volle beteekenis als uil de uitkomsten der proeftuinen over eenige
jaren genomen, door directe proeven dus, zal gebleken zijn aan welke
voedingsstoffen de hoornen op de onderzochte gronden al dan niet gebrek
lijden.
In afwachting van de meerdere kennis, die men aldus hoopt te verkrijgen,
is het niet geraden nu reeds uil grondanalyses besluiten te willen trekken
omtrent de geschiktheid van eenen grond voor de kolïieculluur of omtrent de
daartoe aan te wenden bemesting. Eenige aanvragen om grondanalyses mei
dat doel te maken werden daarom afgewezen. Daarentegen werden eenige
analyses uitgevoerd van door belanghebbenden toegezonden meststoffen. Hieronder
waren monsters van vogel- en vleermuizenmest uit grotten. Een enkel monster
daarvan bleek 9.8% stikstof te bevatten en bestond dan ook uit onverweerde
gedroogde uitwerpselen, maar in den regel bevat de zoogenaamde vleermuizen-
mest zooveel aarde en zand, terwijl de organische bcslanddeelen voor
een groot gedeelte vergaan zijn, dat de waarde daarvan als meststof zeer
gering wordt.
Van 2 Mei tol 17 Juli van het verslagjaar was I)r. Kramers weder op reis, in
de eerste plaats om de in het vorige jaar begonnen proeftuinen voor bemesting
na te gaan en het noodige daaromtrent te bespreken, maar ook om eene
nieuwe reeks proeftuinen voor de nadere studie van de uitwerking der grond-
bewerkingen aan te leggen en in het algemeen om zooveel mogelijk te zien
en te hooren. Een verslag omtrent de uitkomsten van het eerste jaar der
bemestingsproeftuinen heeft kort geleden het licht gezien. Dat eerste jaar is voor
onderzoekingen als deze zeer weinig gunstig geweest, daar de helft der tuinen
niets opgebracht heeft en bijna alle andere zeer weinig. Dat uit onder
zulke omstandigheden verkregen resultaten nog weinig besluit te trekken valt
behoeft wel niet nader aangetoond te worden. Aan dat verslag zijn nog
toegevoegd eenige beschouwingen naar aanleiding van de mededcelingen van
het proefstation te Campinas in Brazilië en een vervolg op de «Waarnemingen
en beschouwingen" van verleden jaar.
De Botanicus, Prof. Zimmermann, heeft zich in het begin van het verslag-
jaar in hoofdzaak met de verdere studie der aalljesziekle bezig gehouden en
heeft ook in Maart verschillende koffieondernemiugen in Oost-Java voor dit
doel bezocht. De resultaten van dit onderzoek zijn in n°. 27 der «Mededeelingen
uit 'sLands Planlenluin" gepubliceerd. Eenige latere opmerkingen werden in
de op het congres te Malang gehouden lezing medegedeeld. Verder werd
ook eene korte mededeeling over eene andere groep van wormen, de Enchylraeiden,
in «Teysmauuia" jg. 1898, p. 182 gepubliceerd. Deze wormen zijn zeer
76
dikwijls in ziekelijke koflfieworlels te vinden, maar het was tot nog toe niet
mogelijk met volkomen zekerheid uit te maken, of zij ook in gezonde wortels
binnendringen, dan wel alleen reeds ziekelijke aantasten.
Buitendien werd eene schimmel, die de voor de koffieculluur zoo schadelijke
groene luis doodt en in den culluurluin het eerst werd waargenomen, nader
onderzocht. Van deze schimmel werden reincultures aangelegd en aan verschillende
kolfieondernemingen tot het nemen van iufectieproeven verzonden. De controle
op deze proeven was in de eerste plaats doel van eene eind September
en begin Oclober ondernomen reis van 5 weken, waarbij talrijke koffie-
ondernemingen van Oost- Java bezocht werden. Het bleek toen, dat de schimmel
spontaan op vele ondernemingen voorkomt en geheel e tuinen van de groene
luizen gezuiverd heeft. Verder was het ook in verschillende gevallen gelukt,
de schimmel, van de cultures afkomstig, op gezonde luizen over te brengen.
Maar de verspreiding van de schimmel schijnt onder verschillende omstandig-
heden te langzaam plaats te hebben, zoodat, in het bijzonder bij groote
luizenepidemiën, de gewenschle spoedige vernieling er van in de meeste gevallen
niet verkregen wordt. Eene voorloopige mededeeling over deze schimmel
verscheen in »Teysmannia" jg. 1898, p. 240; het onderzoek dienaangaande
wordt echter nog voortgezet.
In de tweede plaats werd op genoemde reis eene op den Smeroe in
hevige mate opgetreden kolïieziekle, die gewoonlijk kanker genoemd wordt,
in loco onderzocht en het voor het onderzoek in hel laboratorium noodige
materiaal verzameld. Volgens dit onderzoek, dat echter tot nog toe niet
afgesloten is, is het zeer waarschijnlijk, dat de kanker door eene schimmel
veroorzaakt wordt, die ten minste in hoofdzaak door bestaande wonden in de
koiïieboomen binnendringt. Eene uitvoerige mededeeling over deze onder-
zoekingen zal vermoedelijk binnen kort het licht zien.
Verschillende andere, meer of minder belangrijke ziekten van koffie en
schaduwboomen werden onderzocht en in het bijzonder van eenige nieuwe
dierlijke vijanden de ontwikkeling vastgesteld. Hieromtrent zal later eene
uitvoerigere mededeeling gegeven worden. Een kort bericht over eene tot
de Botrychiden behoorenden nieuwen hoorder werd reeds in Teysmannia 1898
p. 44 gepubliceerd.
Het nummer XXVII der «Mededeelingen uil 'sLands Plantentuin"
betreffende: De Nematoden der koffieworlels door Prof. Dr. A. Zimmedmann,
waarvan hierboven sprake was (bladz. 9) houdt, zeer in het kort aangegeven,
het volgende in:
77
In het eerste hoofdstuk geeft schrijver eenc korte aanwijzing voor het
gehruik van het microscoop, waarbij in het bijzonder al hetgeen men voor
het zoeken van nematoden moet weten, uiteengezet wordt. Daar het aan-
toonen der aaltjes in de kolïiewortels geone groote oefening en ondervinding
vereischl, hedoelt schrijver door deze voorlichting de Ileeren Administrateurs
van kolïieondernemingen in staat te stellen verdachte kofïiewortels zelf op
aaltjes te onderzoeken.
In het tweede hoofdstuk worden eemge meer voor het wetenschappelijk
onderzoek der aaltjes bestemde methoden beschreven, o. a. eene methode,
waardoor de nematoden binnen het weefsel der kolïiewortels gekleurd
kunnen worden.
Het derde hoofdstuk is aan het in de meeste zieke kolïiewortels aangetroffen
aaltje, dat door den schrijver Tylenchus co/feae genoemd wordt, gewijd.
Uitvoerig wordt eerst de ontwikkelingsgeschiedenis van dit aaltje heschreven;
van alle ontwikkelingssladiëu, van hel ei lot de geslachlsrijpe wijfjes en mannetjes,
worden afbeeldingen gegeven, die het herkennen van het aaltje ook voor
iemand, die geene oefening in het gebruik van het microskoop bezit, gemakkelijk
maken. In het tweede, systematische, gedeelte wordt aangetoond, dat Tylenchus
cof/eae van alle tot nog toe beschrevene soorten van dit geslacht met zekerheid
is te onderscheiden. Eenige overeenkomst vertoont hij wel is waar met den
door Soltwedel beschreven bij Tylenchus Sacchari, die door dezen schrijver
eveneens op Java in het suikerriet was aangetoond. Bij nader onderzoek ziju
echter toch tusschen deze twee soorten eenige eigenschappen gevonden, waardoor
zij zoo zeer van elkaar verschillen, dat de gedachte aan fouten in de waar-
neming geheel is buitengesloten.
In het vierde hoofdstuk worden de resultaten van infectieproeven
medegedeeld, die schrijver met Tylenchus cofjeae heeft genomen. Het is hem
gelukt door kunstmatige infectie van geheel gezonde planten aan deze dezelfde
verschijnselen te doen ontstaan, die voor de in de koffieluinen waargenomene
aalljesziekte kenmerkend ziju. Door mikroskopisch onderzoek kon verder ook
in de wortels der kunstmatig geïnfecteerde planten Tylenchus co/feae aangetoond
worden.
In het vijfde hoofdstuk worden eenige andere in de kofïiewortels in meer
of minder groote hoeveelheden waargenomen Nematoden beschreven en wel:
Tylenchus acutocaudatus, Aphelenchus co/feae, Cephalobus brevicaudatus en
C. longicaudalus, Rhabdilis bicornis en Dorylaimus javanicus. Van deze soorten
is de eerstgenoemde, zooals inlusschen gebleken is, eveneens zeer schadelijk
voor de koffiecultuur.
78
In het volgende hoofdstuk worden eenige opmerkingen over de bestrijding
der aaltjesziekte medegedeeld. In het bijzonder worden de entproeven van
Java-kottie op Litari'a-onderstam beschreven en ook eene proef, die op eene
koiïieonderneming met ijzersulfaat genomen is.
Het laatsle hoofdstuk bevat eenige cultuurproeven met Cephalobus
brevicaudatus. In weerwil van vele proeven is schrijver tot nog toe niet erin
geslaagd Tylenchus coffeae in gesteriliseerde voedingsstoffen te cultiveeren,
terwijl de genoemde Cephalobus zich daarin zeer welig ontwikkelt. In 7 — 8
dagen ontwikkelt zich dit aaltje van ei tot geslachtsrijp dier en in de
daarop volgende 7 dagen kan het 100 eieren leggen. De voortplanting kan
bij Cephalobus ook door parthenogenesis plaats hebben.
§ 12.
10e AFDEELING DER INRICHTING.
(LANDB0UW-Z0ÖLOGISCH LABORATORIUM)
De uitbreiding van het Laboratorium met eene overdekte ruimte, waar
grootere planteu kunnen worden gekweekt en allerlei infectieproeven kunnen
worden genomen, is gebleken eene groote verbetering te zijn, niet het minst
omdat, zooals aan het einde van het vorige jaarverslag reeds werd aangegeven,
ook eene gelegenheid tot het kweeken van rijst op eene voor den waarnemer
gemakkelijke hoogte werd aangebracht. Al ligt deze kweekplaats ten opzichte
van licht en warmte niet zeer gunstig, toch groeien de meeste planten
er voorspoedig genoeg voor het beoogde doel en de geheele inrichting
kwam zeer ten goede aan een aanzienlijk deel der in het verslagjaar verrichte
onderzoekingen.
Onder deze laatste moge hier in de eerste plaats worden genoemd het
voortgezette onderzoek naar de levenswijze van eenige vijanden van het
rijstgewas, zooals de daarop voorkomende Hesperiden, Noctuiden en Pyraliden.
Van de Pyraliden werden vooral twee soorten onderzocht, die meer en meer
blijken zeer algemeen voor te komen, namelijk Cnaphalocrocis medinalis, Gn.
en eene in een vorig jaarverslag onder het geslacht Parapoynx gerangschikte
soort, die later met groote waarschijnlijkheid als Nymphula depunclalis, Gn.
werd gedetermineerd. Nadere mededeelingen over deze en andere parasieten
van de padi zullen elders worden gepubliceerd.
In de eerste maanden van het verslagjaar werden verder talrijke
infectieproeven op insecten en voornamelijk op rupsen genomen met een
79
toevallig in Midden-Java gevonden parasietischen schimmel, die wegens het
ontbreken der fructificatie-organen niet nader kon worden gedetermineerd,
maar vermoedelijk in de nabijheid van het geslacht Cordyceps thuis behoort.
Het gelukte van dezen schimmel op een daartoe geschikteu voedingsbodem den
conidieën-vorm te kweeken en met de sporen daarvan had met behulp van
een penseel de infectie plaats. Resultaten voor de praktijk hadden deze proeven
tot heden niet, hoewel sommige rupsen voor deze schimmelziekle zeer vatbaar
bleken, zooals uit het volgende kan blijken.
Den 218ten Januari werden 5 rupsen vanden Atlasvlinder (Atlacus Atlas, L),
8 dagen oud, met sporen van de agar-agar-cultuur geinfecleerd; den 248le"
Januari waren er reeds 3 gestorven en uitwendig beschimmeld en den volgenden
dag was dit ook met de beide andere het geval.
Met de zich op deze dieren ontwikkelende sporen werden eenige rupsen van
Pamphila augias, L. geinfecteerd; de meeste waren na 4 dagen dood en beschimmeld.
Rupsen van Tinoleus eburneigulla, Wlk. werden met sporen van de
agar-agar-cultuur geinfecteerd op denzelfden dag (16 Januari), waarop zij uit
het ei kwamen ; den 208ten waren alle dood. Den 5<kn Februari werden rupsen,
van hetzelfde eihoopje afkomstig, gedeeltelijk met sporen van de agar-agar-
cultuur, gedeeltelijk met die van andere, door den schimmel gedoode rupsen
geinfecteerd. Beide groepen hielden na twee dagen op met eten en waren
na vier dagen dood.
Bijzonder gevoelig waren ook de bijna volwassen rupsen van Doleschallia
bisaltide, Cr. Den dag na de infectie maakten ze aanstalten om zich te
verpoppen, hoewel de niet besmette contröle-dieren van denzelfden leeftijd dit
nog niet deden; den tweeden dag waren ze dood en op den derden dag kwam
reeds de witte schimmelvegetatie naar buiten.
Het is zeer jammer, dat er in dien tijd nergens een rupsenplaag van
eenigen omvang te vinden was; want hoewel men zulk een schimmel wel in
cultuur kan houden, verliest hij na eenige generaties gewoonlijk veel van zijn
doodende kracht. Proeven in de open lucht, drie maanden later met denzelfden
schimmel genomen, hebben althans geen resultaat opgeleverd.
Einde Januari verscheen het door den Afdeelingschef bewerkte
n°. XXII der «Mededeelingen uit 'sLands Plantentuin", waarin een eerste
overzicht wordt gegeven van de schadelijke en nuttige insecten van Java.
De motieven, die tot de samenstelling van dit werkje hebben geleid en de
wijze, waarop het is samengesteld, werden in het vorige jaarverslag reeds
uiteengezet, zoodat hier kan worden volstaan met de mededeeling van het
verschijnen er van.
Het onderzoek van de dierlijke parasieten der koffiecultuur ging geregeld
voort en had veelal plaats in samenwerking met Prof. Dr. Zimmermann, den
plantkundige der IXe Afdeeling (Proefstation voor koffie). De engerlingenplaag
in Oost-J ava deed in dit jaar aanmerkelijk minder van zich hooren dan in het
vorige, waarschijnlijk tengevolge van het eenergiek optreden van vele planters,
die geen kosten en moeiten hebben ontzien, om dit dreigende gevaar af te
wenden. Wel is waar werd de lijst der kofïievijanden met een aantal insecten
vermeerderd, doch geen van deze werd tot een plaag van bedenkelijken omvang.
De overgang van Dr. J. G. Koningsberger in 's Lands dienst had eene aan-
zienlijke uitbreiding van zijn werkkring tengevolge, doordat meer belangen van den
landbouw in den meest algemeenen zin ter overweging werden voorgedragen.
Zoo werd op last der Regeering de hoogst belangrijke vraag in studie genomen
of, en zoo ja in hoeverre het wenschelijk en mogelijk zou zijn, maatregelen
te treffen tot bescherming van nuttige diersoorten, in het bijzonder van die
soorten, wier voortbestaan voor den landbouw van belang moet worden
geacht.
In eene in de maand Augustus door den Chef der Afdeeling aan mij
ingeleverde nota werd deze vraag beantwoord, voor zooverre dit bij den tegen-
woordigen stand onzer kennis mogelijk was. Zij gaf aanleiding tot een nader
onderzoek der daarin bedoelde diersoorten en meer in het bijzonder werd het
plan gevormd, de vogels van Java op hunne levenswijze, het door hen gestichte
nut of de door hen aangerichte schade te onderzoeken. De uitvoering van
dit omvangrijke plan nam de laatste maanden van het verslagjaar grootendeels
in beslag en zal ongetwijfeld ook een groot deel van het volgende vereischen.
Intusschen vereischten ook andere zaken de aandacht. De onheilspellende
berichten, uit andere streken, met name uit Amerika, Europa en Australië
herwaarts gekomen over het groote gevaar, dat de San José-schildluis allerwege
voor den landbouw opleverde, waren aanleiding, dat aan de Regeering in
overweging werd gegeven de noodige maatregelen te nemen, ten einde dit
schadelijke insect buiten de grenzen dezer koloniën te houden (*).
Voorts werd den Afdeelingschef opgedragen een onderzoek in te stellen
naar de teken van Java en de naburige eilanden, eene opdracht, die
verband houdt met het in Amerika aan het licht gebrachte feit, dat
teken de overbrengers zijn van den bloedparasiet, die de Texaskoorls
van het vee veroorzaakt. Ten einde dit onderzoek zoo volledig mogelijk
te doen zijn, werd voor de verzameling van eene groote hoeveelheid
O Verg. Staatsblad 1899 a°. 165.
81
onderzoekingsmateriaal de hulp der Gouvernenients-veeartscn ingeroepen; langs
dezen weg zijn reeds talrijke speciraina uit allerlei streken van Java, Madura
en Sumalra ontvangen. Het onderzoek hiervan deed eenigen twijfel rijzen
aangaande de identiteit der hier algemeen voorkomende tekensoort met de in
Amerika voorkomeede Ixodes bovis, Uiley.
Ten slotte werden ook proeven voorbereid ter bestrijding der op Java
algemeen voorkomende «muizenplagen" door middel van den door Loeffler
gebruikten parasiet van den muizentyphus. Bij de ontvangst van op ver-
schillende plaatsen van Java gevangen dieren bleek echter reeds dadelijk, dat
hier geen muizen, maar ratten in het spel waren en wel van eene soort, die
waarschijnlijk de gewone Mus rallus, L. is. Deze omstandigheid maakte het,
de uilkomsten van vroegere, elders verrichte infectieproeven in aanmerking
genomen, reeds a priori onwaarschijnlijk, dat eenig gunstig resultaat zou
worden bereikt. De eerste infecties, die in de laatste dagen van het verslagjaar
met pas uit Europa ontvangen, in goeden staat aangekomen baclerieën plaats
hadden, leverden dan ook volslagen negatieve uitkomsten.
Aan de verzamelingen kon in het verslagjaar slechts zeer weinig tijd
worden besteed; toch werden vooral die der kevers en der vlinders met een
niet onaanzienlijk aantal soorten uitgebreid.
ONDERWERPEN VAN VERSCHILLENDEN AARD, NIET TOT DE
VORIGE PARAGRAFEN BEHOORENDE.
a. Onderzoekingen over tabak in de Vorslenlanden.
Zooals hierboven reeds in het kort werd aangegeven, gewerd mij in het
midden van het verslagjaar namens de Directeuren van twee Maatschappijen
in de Vorstenlanden, het verzoek onderzoekingen te doen instellen over de
aldaar verbouwde tabak en daartoe een botanist mij toe te voegen, Gebruik
makende van de mij voor dergelijke gevallen gegeven machtiging, kon een
instemmend antwoord worden gegeven en — geheel op deozelfden voet als
de andere aan 'sLands Plantentuin verbonden, uit particuliere fondsen bezol-
digde, natuuronderzoekers werkzaam in het belang van den kolonialen landbouw —
tot botanist voor de bedoelde onderzoekingen worden aangesteld en aan onder-
geteekende toegevoegd: Dr. AI. Raciborski.
In November 1898 werd eene korte reis naar Klaten gemaakt, in gezelschap
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTUIN 1898. G
82
van den Heer Raciborski, bij welke gelegenheid door dezen materiaal werd
verzameld der verschillende op dat tijdstip ter plaatse voorkomende ziekten
in de tabak; deze inzameling geschiedde met het doel, te Builenzorg een eerste
nauwkeurig onderzoek in te stellen naar den aard — voor zooveel noodig —
der waargenomen plagen, dan wel bare identiteit met reeds elders geobser-
veerde en al onderzochte tabaks-ziekten te conslateeren.
Een kort overzicht dezer door Dr. Raciborski te Bnilenzorg gedane oriën-
teerende onderzoekingen laat zicli het best samenvatten onder de hoofden der
door hem waargenomen ziekte-oorzaken of ziekten :
1. Erisiphe spec. Deze schimmel vormt speciaal hij oudere planten, een
witten aanslag op de bovenzijde der oude bladeren; haustoriën dringen in de
epidermiscellen, conidiën worden rijkelijk gevormd, doch peritheciën nog niet
waargenomen, zoodat ook de bepaling met welke soort Erisiphe men te doen
heeft nog niet kon geschieden. Blijkbaar dezelfde schimmel werd, ook zonder
peritheciën, op blaren eener in de naburige kanipongs veelvuldig voorkomende
Acanthacea aangetroffen.
2. Phytophtora Nicotianae de Haan. Deze parasiet brengt veel nadeel
toe, deels alleen aan de blaren, deels ook den stengel aantasteud en de plant
doodend. Het gelukte Dr. Raciborski deze schimmel in het laboratorium op
kunstmatige voedingsbodems te cultiveeren. Zij groeit even goed op vaste
agar-agar bodems als voedsel-oplossingen. Als koolstofbron dienen koolhydraten
(glucose, saccharose, maltose, arahinose), melkzuur en verscheidene vetzuren
als 1). v. azijnzuur. Als stikstofbron is pepton het best; de schimmel groeit echter
ook goed in oplossingen van 1% alanine en leucine; zelfs in 1% ammonium-
sulfaat, bij behoorlijke koolstofvoeding. Zij is gevoelig voorde concentratie der
voedseloplossing; zij groeit evenwel nog in 6% NaCl. Een honderdste normaal
zwavelzuur alsook een honderdste normale natronloog dooden de schimmel.
Het eigenaardige dezer culturen was, dat het Dr. Raciborski niet gelukte
er oosporen-vorming in waar te nemen. De in voedings agar groeiende hyphen
vormen talrijke kogelvormige apicale aanzwellingen, die er geheel als jonge
sporangiën uitzien; zij vormen echter geen zwermsporen, doch kiemen met
talrijke kiembuizen. Men kan evenwel de schimmel zeer gemakkelijk tot de
vorming van zwermsporen dwingen, door, namelijk, de voedingsoplossing uit
te wasschen en de schimmel in zuiver water over te brengen. Oosporen-vorming
werd daarentegen slechts dan bereikt wanneer de parasiet in het weefsel der
voedsterplant — in tabakshlaren of stengels — wordt gekweekt.
3. Mozaïek ziekte. Deze werd veelvuldig aangetroffen, echter niet nader
onderzocht, daar er reeds een uitvoerig onderzoek over in gang was.
83
4. Er werd nog eene op mozaiekziekte gelijkende ziekte waargenomen, met
ringvormige witte en groene zonen op de blaren. Op de witte plekken treil
men geen of slechts zeer weinig palissaden-weefsel aau. Parasitaire organismen
werden bij dit voorloopig onderzoek niet aangetroffen.
5. Eene «Kroepoek" genoemde ziekte, behoorende uit een botanisch
oogpunt, lot de merkwaardige en zeldzame ziekten. De donkergroene en
gekronkelde blaren zijn als dekblad volkomen waardeloos. Üe ziekte berust
op eene abnormale vorming van palissaden-weefsel aan de onderzijde der
bladlamina, en wel op onregelmatig verspreide plaatsen, echter het meest op
of nabij de nerven. Hel gelukte den Heer Haciborski nog niet in het blad de
oorzaak der ziekte te vinden.
De drie laatstgenoemde ziekten hebben in zooverre iels gemeen als zij
alle berusten op anomaliën in de vorming van het chlorophylhoudende weefsel ;
het schijnt, dat speciaal dit weefsel in de tabaksplant bij ziekten gemakkelijk
reageert. Bij «kroepoek" toch ontwikkelt zich het palissaden-weefsel zelfs op
de onderzijde der blaren, zooals bij planten met isolateraal gebouwde blaren ;
bij de mozaiekziekte ontwikkelt zich het palissaden -weefsel van de bovenzijde
van het blad plaatselijk sterker dan in de omgeving, terwijl, eindelijk, bij de
derde ziekte — sub 4 genoemd — het genoemde weefsel der bovenzijde
zich plaatselijk in het geheel niet ontwikkelt.
6. Eene andere physiologisch belangwekkende ziekte heeft tot symptoom
het optreden van smalle onregelmatige blaren, bij welke de bladschijf niet
gelijkmatig den groei van den sterken middennerf kan volgen. De Heer Haciborski
is van oordeel, dat de oorzaken dezer ziekteverschijnselen waarschijnlijk te
zoeken zijn in voedingsstoornissen; bij te sterke bemesting en gelijktijdige
belemmering van den groei (door het wegnemen van alle okselkuoppen) heeft
Dr. Raciborski soortgelijke verschijnselen bij adventieve loten zien optreden.
7. In de nabijheid der droogschuren treedt af en toe een afsterven der toppen
van oude bladen op waarbij eene schimmel woekering als oorzaak is te beschouwen.
8. De «pokziekle" der blaren werd slechts zeer sporadisch waargenomen.
9. De paaltjesziekte" der tabakswortels werd in het geheel niet aangetroffen.
Later werden in de wortels van Leucas linifolia, staande op de smalle paadjes
tusschen de tabaksvelden, Helerodera's gevonden ; bij opzettelijk daartoe ingestelde
proeven bleek het, dat deze «aaltjes" toch wel in slaat zijn de wortels van
tabaksplanten te infecteeren.
In de droogschuren werd, bij dat eerste korte bezoek slechts eenmaal
eene schimmelwoekering bij droogende blaren waargenomen; zij bestond uit
Pemcillium en Aspergillus, doch werd niet nader onderzocht.
84
Nog werd een voorloopig onderzoek gedaan over de rol der oxydeerende
enzymen in de tabak, gedurende het drogen en het fermenteeren; daarbij
werd het weinig voorziene resultaat verkregen, dat reeds gedurende het drogen,
de zoogenoemde oxydase en het leptomine verdwijnen. Uit deze waarneming
trekt Dr. Raciborski dan ook de conclusie: dat men, bij het drogings-proces
der tabaksbladen te doen heeft — onder meer — met chemische werkingen
door genoemde oxydeerende stoffen te voorschijn geroepen, terwijl, daarentegen
bij de fermentatie deze lichamen geene rol meer kunnen spelen, om de goede
reden, dat zij niet meer voorhanden zijn.
b. Kort verslag over eene reis naar Ceylon.
Zooals hierboven gezegd, werd ik in het verslagjaar in de gelegenheid
gesteld tot eene dienstreis naar Deli en Ceylon, in gezelschap van den Hor-
tulanus.
Het bezoek aan Sumatra's Oostkust stond in verband met de sedert geruimeu
lijd bij 's Lands Plantentuin in gang zijnde onderzoekingen over Zte/ï-tabak.
Het had derhalve een dubbel doel, namelijk, zoowel het bezoeken van eenige
ondernemingen, hoofdzakelijk in verband met de reboisatie-quaestie, als — en
wel voornamelijk — het houden van besprekingen.
Dat deze laatste tot een nuttig resultaat voerden, is reeds in de paragraaf
over de achtste Afdeeling handelende aangevoerd (p. 58), waar het feit der
verlenging van de overeenkomst voor de instelling der onderzoekingen aangegaan,
met eene nieuwe periode van acht jaar, is medegedeeld en uiteengezet waarom
aan dat feit eene niet geringe beteekenis is te hechten.
Hoe nuttig en vruchtbaar het bezoek aan Deli ook was, het leent zich uit
zijnen aard niet tot het geven van een eigenlijk verslag. Het ware echter aan
de eerste regelen der dankbaarheid en courtoisie te kort doen, wanneer hier
niet met groote erkentelijkheid werd gewaagd van de buitengemeen voorkomende
en gastvrije ontvangst ons op Sumatra's Oostkust ten deel gevallen. Onafgebroken
bewijzen der ruimst opgevatte hospitaliteit, aan vriendelijke beleefdheden
zonder tal gepaard, en aan wat men in het Fransch noemt »un courant
sympathique", laten eene dankbare herinnering aan het bezoek blijvend bij
ons achter.
Na een tiendaagsch verblijf aan de Oostkust, staken wij over naar Penang —
waarheen men nog de welwillendheid had gehad ons eene betere reisgelegenheid
te verschaffen — om ons daar, na een kort oponthoud, in te scheepen aan
boord van een der P. <Jc 0. stoomers met bestemming naar Ceylon.
85
Het bezoek aan Ceylon had een geheel ander doel dan dat aan Deli\
agronomische vraagstukken kwamen er slechts geheel in de tweede plaats bij
in aanmerking, daar het beoogde: eene deugdelijke kennismaking met organisatie
en werking der botanische instellingen op Ceylon, bestaande uit den beroemden
tuin te Peradeniya — een viertal mijlen van Kandy gelegen — en zijne vier
succursalen.
In den namiddag van 22 Juni stoomden wij langs het eiland, bij buiig,
betrokken weer. Tegen het vallen van den avond deed het sterke lichten
boven het land denken aan de oude verhalen, volgens welke de Arabische
zeelieden in die wateren varende, het onophoudelijk weerlichlen als een vast
teeken beschouwden, dat zij in de buurt van Ceylon waren, 's Nachts om half
twee lagen wij in de haven van Colombo.
Den volgenden morgen, nauwelijks gedebarkeerd, werden wij aangenaam
verrast doordat de Heer J. C. Willis, Directeur der botanische instellingen
op Ceylon zich de moeite der vrij lange spoorreis van Peradeniya naar beneden
had getroost, om ons terstond na onze aankomst reeds te Colombo welkom te heeten.
Zoo voortgaande heeft de Heer Willis de welwillendheid gehad, tijdens
den geheelen duur van ons verblijf op Ceylon, moeite nog zorgen sparende,
alles in het werk te stellen om onze reis zoo instructief, loonend en aangenaam
mogelijk te maken. Het is hier dan ook de plaats, de mondeling, natuurlijk,
reeds gegeven verzekering onzer groote erkentelijkheid, met warmte te herhalen.
Wij verzoeken voorts ook de Heeren Mac Millan, Curator (Hortulanus) van
den tuin te Peradeniya en Nock, Superintendent van den bergtuin te llahgala,
nogmaals onzen dank te willen aanvaarden voor hetgeen zij voor ons deden.
De Heer Willis vertrok des namiddags weder naar Peradeniya, waarheen
wij hem, na te Colombo te hebben overnacht, den volgenden morgen zouden
volgen. Eenige korte bemerkingen over Colombo zelf, voor zooverre zij in een
verslag als dit op hare plaats zijn, zal men aan het slot aantreffen.
Bestaat er hier geene aanleiding om in bijzonderheden te treden over
Ceylon's hoofdplaats, wèl is het gewenscht te beginnen met een oogenblik stil
te staan bij de climatologische voorwaarden waaronder het eiland verkeert,
alsmede bij de gesteldheid van zijn bodem. Dit is noodig tot goed verstand
van het hieronder volgende, alsook voor het treffen van vergelijkingen tusschen
de condities voor oorspronkelijke vegetatie en voor landbouw, zooals die door
Ceylon aan de eene en door Java aan de andere zijde worden geboden.
In het centrum van het onderste, breedste gedeelte van Ceylon treft men
een groot bergcomplex aan, dat naar het Zuiden vrij steil, naar het Noorden
86
geleidelijker in het vlakkere of geheel vlakke (in de Noorder-helft van het
eiland en in het Zuid-Oosten) land overgaat. De Zuid-Wcstmoesson, die
gedurende vier of vijf maanden van het jaar heerscht, hoofdzakelijk in de
maanden Mei, Juni en Juli, hrengt een groote hoeveelheid regen aan. Dooi-
de configuratie van het eiland komt deze regen echter alleen het Zuid-Westelijk
deel van het eiland ten goede. Is eenmaal de moessonwind over de hoogste
toppen en ruggen van het gehergte (7000 voet en hooger) heen gestreken,
dan is hij van al zijn vocht ontdaan en veranderd in een drogen wind, die
maakt dat gedurende de Zuid-VVeslmoesson-maanden het Noorden en het
Zuid-Oosten van het eiland door felle droogte worden geteisterd; zelfs in de
hergslrekeu achter de hooge toppen en ruggen gelegen doet zich die droogte
duchtig gevoelen.
In October, November en December staat de Noord-Ooslmoesson door, die
over het geheele eiland regen brengt, zoodal men in het Zuid-Westelijk
gedeelte twee regenperioden per jaar heeft. In die maanden van den Noord-
Oostmoesson valt nu echter de regen in het Noord-Westen en Oosten des
eilands, hoewel soms in vrij groote hoeveelheden, in zoo korten tijd, dat de
vegetatie er betrekkelijk weinig van kan profiteeren: »the country beiug
complelely under water for a few weeks, and parched with drought for the
remainder of the year", zooals de, voor een paar jaar overleden, vroegeren
Directeur van den tuin te Peradeniya, Dr. Trimen, het uitdrukte ('). Men heeft
dan ook zooals Trimen zeide, te onderscheiden lusschen een nat en een droog
Ceylon. Het natte gedeelte, dat eigenlijk alleen voor cultures vau beteekenis in
aanmerking komt, is wel het meest bekende, niettemin neemt het slechts — globaal
geraamd — een derde gedeelte van het eiland in, en het droogc gedeelte —
in het algemeen voor cultures niet of weinig geschikt — de andere twee
derde deelen. Hierdoor alleen wordt terstond verklaard, hoe het komt, dat
Ceylon, bij eene oppervlakte van bijna de helft vau die van Java, slechts drie
inillioen inwoners heeft, legen de vijf en twintig millioen van Java. Er beslaat
dan ook zoo goed als geene analogie tusschen het droge Ceylon en de centrale
en oostelijke deelen van Java, waar eene geprouoneerde drooge periode
heerscht.
Niet minder groot zijn de verschillen lusschen de bodemgesteldheid der
beide eilanden. De geheele bodem van Ceylon bestaat uit oergesteenlc, hoofd-
zakelijk gneiss. Het verweeringsproduct dezer harde rolssoorl heeft eene
eigenaardige koper- of bijna dakpanroode kleur, die maakle, dat de oude
(*) H. Trimen, On the flora of Ceylon, especially as aflectedby climate. Journal of Botany, vol. 24, 1886.
87
Singhaleezen vroeger het eiland »Koperland" noemden ('). Hoewel er hier
en daar, zij het ook spaarzaam, o|> Ceylon warme bronnen worden aange-
troffen, zoo lieeii men toch nergens het vulkanische gemakkelijker verweerbare
gesteente, dat ons in het algemeen op Java een grond met zoo goede physische
eigenschappen hlijkt te verschaffen.
Eindelijk schijnt het mij toe, dat — zij het ook in veel mindere mate
dan de heide andere factoren — de hevigheid der op Ceylon heerschende
winden hij eene vergelijking van dal eiland met Java in aanmerking moet
komen. Dat die winden er dikwerf hevig moeten zijn, is hij een enkelen hlik
op de kaart, door de ligging van hel eiland, duidelijk. Slaat men op de hooge
strandrotsen waaraan Poinl de Galle zijn naam ontleent («gala" is in het
Siughaleesch : berg of rots) dan is er lusschen die verheven standplaats en de
ver afgelegen onbekende streken die de Zuidpool omringen geen land meer
te vinden.
Hoewel er vooral bij een kort bezoek, uit den aard der zaak, van een
directen invloed dier zware winden op de cultures niet veel terstond in het
oog valt, zoo is toch in dit opzicht te noemen, de groote hoeveelheid wind-
brekers die men genoodzaakt is op vele plaatsen tusscheu de thee aan te
planten — waartoe men zooals bekend meestal Grevillea rebusta neemt.
Duidelijker is die invloed — naar het mij wil schijnen althans — op de
oorspronkelijke vegetatie van het gebergte. Daar ik het verwijt wensch te
ontgaan mij in zake de impressie door dien plantengroei gemaakt, door natuurlijk
slechts vluchtige, en daardoor onjuiste, indrukken te hebben laten leiden, laat
ik wederom Truien aan het woord, waar hij spreekt over den plantengroei
op 5000 voet en daarboven: «With the exception of certain grassy tracts ....
all the hills are forest-clad over their summits — zoo zegt hij. — Theclimale
is generally very wet, and the forest has special characteristics. All the trees
are evergreen, for the most part rather small, hard wooded and of very slow
growth; they stand close together and forin a very dark jungle The
dense undergrowlh is very largely made of gregarious plants, known by the
Sinhalese under the name of »Nilu". These are species of Strobilanthes".
De hypothese schijnt mij niet al te gewaagd, dat het karakter dier
Ceylonsche berg wouden, dat zoo geheel anders is dan dat der omstreeks op
gelijke hoogte gelegen oorspronkelijke bosschen van vele onzer Javaansche
bergen, niet alleen aan den anderen aard van den bodem, maar voor een deel
(') Zie de inleiding op het prachtige werk der Heeren Sarasin: Ergcbnisse naturwissenschaft-
licher Forschungen auf Ceylon. Wiesbaden, 1893.
88
ook aan de aldaar zoo dikwijls voorkomende hevige winden dient te worden
toegeschreven. Wat er van deze hypothese zij in het midden gelaten, een
feit is liet dat men op de hergen, ook van het vochtige gedeelte van Ceylon,
geen plantengroei aantreft die te vergelijken is met die onzer Javaansche
bergtoppen in vochtige streken lusschen de 5000 en 6500 voet. Het totaal
afwijkende karakter is dan ook voor iemand van hier komend zeer treffend,
vooral door het ontbreken van het groot getal enorm hooge stammen die men
in onze, wat vochtigheid aangaat vergelijkbare, bergwouden aantreft. Het
geheel mist voorts dat eigenaardig «cachet" van aequatoriale weelderigheid,
dat veel van onze bergtoppen, ten minste in Wesl-Java, zoozeer kenmerkt.
Wel, daarentegen, treedt datzelfde cachet op in de oorspronkelijke wouden
der lage landen van het Zuid- Westelijke, natte Ceylon; dit blijkt duidelijk uit
eene ter aangehaalder plaatse door Trimen gegeven beschrijving van zoodanig
bosch (loc. cit. p. 328).
Den Mstcn Juni, des morgens vroeg, aanvaarden wij de reis naar Peradeniya,
waarmede 31/, uur sporen gemoeid is. Gaande naar het in het centrum
der stad gelegen Fort-slation, maakten wij een tweetal opmerkingen die hier,
ter loops, eene plaats mogen vinden. De eerste is, dat Colombo een zooveel
aangenamer, men zou bijna zeggen huiselijker, indruk maakt dan Penang en
Singapore, omdat in deze beide, als het ware geïmproviseerde, steden de
oorspronkelijke Iulandsche populatie geheel door anderen is verdrongen, terwijl
zij in Colombo, zooals in onze Nederlandsch-Indische steden, domineert. De
tweede: dat het Chineesche element geheel ontbreekt; niet, naar men ons
zeide, omdat de Chineezen stelselmatig geweerd worden, maar omdat zij het
als bandelaren niet kunnen uithouden tegen de bijzonder sluwe »Moormen",
afstammelingen van Arabieren en Inlanders. De afwezigheid van Chineesche
handwerkslieden wordt hierdoor evenwel niet verklaard.
De eerste drie stations, waaronder Heneralgoda (waarover hieronder meer)
blijft men geheel in de vlakte. Eerst na een 40 mijl te hebben gespoord
begint hel terrein wat te stijgen; kleine heuvels vertoonen zich, van onder
tot boven sierlijk begroeid; daarna komt men in eene steeds fraaier en groolscher
wordende bergstreek, waarbij men over een bergpas gaat van bijna 1700 voet
hoog, om eindelijk tot Peradeniya weer een 140-tal voeten te dalen. Hoewel
mede zeer fraai en dikwijls zelfs indrukwekkend, is het karakter van het landschap
geheel anders dan dat langs onzen berglijn in de Preanger-Regentschappen.
In plaats van de betrekkelijk groote en breede voorgronden, van achter begrensd
door hooge vulkanen met hunne eigendoramelijke vormen, zijn ginds niet
alleen de vormen der bergen en heuvels anders — grillig of zeer dikwijls
89
koepelvormig — doch ook ontbreken de groote voorgronden meestal, wanneer
men eens in het gebergte is, aangezien het nivelleeringsproces zooveel langzamer
gaat dan bij ons. De kleinste heuvels zijn er alle even zoovele harde
gneiss-klompen, die eeuwen en eeuwen behoeven om door de langzame verweering
eenige slechting van beteekenis te ondergaan.
Een ieder die de sawahs van Java kent, moet het opvallen hoeveel lager
de trap is waarop de rijstcultuur op Ceylon staat. De rijstvelden zien er
slecht onderhouden, onregelmatig en meestal arm uit. Dit ligt voornamelijk
daaraan dat er geen kweekbeddingen worden gemaakt doch de korrels direct
op het veld worden uitgezaaid; ook in andere opzichten wordt er lang niet
die moeite aan de rijstvelden besteed die onze Inlanders voor hunne sawahs
overhebben. De Ceylonsche regeering heeft moeite genoeg gedaan om verbetering
in den rijstbouw te brengen; zij is er echter niet in geslaagd het eigenaardig
psychisch verband dat er bestaat tusschen landbouw en conservatieve neigingen,
bij den Singhaleeschen landbouwer te overwinnen.
Nog iets treft, en dat is de voor onze oogen betrekkelijk geringe beteekenis
die aan bamboe toekomt. Bijna uitsluitend ziet men de geele variëteit van
Bambusa vidgaris, die bekend er voor is een slechts matig bouwmateriaal te
leveren. Trouwens als zoodanig speelt bamboe in de verte niet de belangrijke
rol op Ceylon, die er ten onzent aan toekomt. Dit is een der redenen waarom
de gewone Inlandsche dorpen ginds er zoo vuil en onoogelijk uitzien. Wat
reinheid en netheid betreft halen zij niet bij onze West-Javasche dorpen.
Om 11 uur aan het station Peradeniya uitstappend, werden wij weinige
oogenblikken later in de woning van den Heer Willis gastvrij opgenomen.
De Heer Willis en zijne echtgenoote hebben ons door hunne zoo vriendelijke
gastvrijheid dubbel verplicht, omdat er wel een station, maar geen plaats
Peradeniya is; alleen aan de overzijde der rivier, onmiddellijk over de »Satin
wood Bridge", het onaanzienlijke Inlandsche dorpje Iriagama. Een onderkomen
is er dus voor het publiek in het geheel niet te vinden, en wij zouden zonder
de ons bewezen hoog gewaardeerde hospitaliteit, genoodzaakt zijn geweest
telkens den vier mijl langen weg tusschen Peradeniya en Kandy af te leggen.
De botanische tuin te Peradeniya werd in 1821 gesticht, dus een viertal
jaren later slechts dan onzen Buitenzorgschen, en aangelegd door A. Moon,
die mede eeue ijverige studie der Ceylonsche flora maakte en in 1824 een
«Catalogue of Ceylonplants" uitgaf. Ongelukkigerwijze stierf Moon reeds in
1825 aan koortsen.
Gedurende een kleine twintig jaar werd de instelling daarop aan haar
lot overgelaten; er werden koffie, broodvruchten en cocosnoolen voor het
90
Gouvernement geteeld, »whilst botanical science wascomplelely neglected". Het
is moeilijk na te laten er ter loops de aandacht op te vestigen hoevele punten
van overeenkomst er zijn in de geschiedenis van den tuin te Peradeniya en
in die van onze Buitenzorgsche inrichting; overeenkomstige voorwaarden hebben
op elkander gelijkende, in den aanvang meest nadeelige gevolgen gehad.
In 1844 trad in den toestand te Peradeniya eene groote verbetering in,
door de aanstelling van Gardner een bekwaam kruidkundige en energiek
reiziger, die het geheele eiland bereisde en onder meer, als vrucht dier reizen,
een aantal nieuwe planten voor den tuin verwierf. Na Gard.ner's dood, in
^49, trad Dr. Thwaites als Directeur op.
Het is onder het beheer van Thwaites, zich over eene periode van meer
dan dertig jaar uitstrekkend, dat geleidelijk tal van verbeteringen werden
ingevoerd, en de instelling niet alleen de noodige stabiliteit verkreeg doch
tevens wijd en zijd vermaard werd.
Naast zijne groote verdiensten had Thwaites evenwel ook — in den lijst
van zijn tijd niet geheel onverklaarbare — eigenaardigheden, naar mij, voor
eenige jaren van zeer betrouwbare zijde werd verzekerd. Zelf de Ceylonsche
planten uitstekend kennend, achtte hij wat hem niet dienstig was ook anderen
niet nuttig, en werden etiquetten bij de gewassen in den tuin als geheel
overbodig beschouwd. Bovendien zoude hij de, moeilijker verklaarbare,
opvatting hebben gehad, dat een botanische tuin in de tropen eenigermate
eene verkleinde copie van de oorspronkelijke vegetatie behoort te zijn met al
zijn grillige veelvormigheid. Als uitvloeisel dier zienswijze werd door hem
alles wat geleek op eene aanplanting der gewassen in den tuin volgens het
natuurlijk systeem niet alleen niet nagestreefd, maar zelfs opzettelijk verworpen.
Gedurende denzelfden tijd werden bij ons juist zoo krachtig mogelijk diametraal
tegenovergestelde opvattingen gehuldigd en in praktijk gebracht.
Al schuilt er ook een sprankje van overdrijving in deze voorstelling,
zeker is hel,* dat I)r. H. Trimen, die Thwaites als Directeur verving, in het
zelfde jaar waarin ondergeteekende te Builenzorg kwam — 1880 — in beide
bedoelde opzichten veel te wijzigen vond, en ook vele verbeteringen door hem
zijn aangebracht. Toen deze lieminnelijke geleerde ons eenige jaren geleden
te Buitenzorg met een bezoek vereerde, leed bij wel reeds aan ernstige hard-
hoorigh id. niets deed toen echter vermoeden, dat dit slechts een beginnend
symptoom van een ernstig lijden was, dat in absolute doofheid en parlieele
verlamming eindigend, den voortreflelijken en hoogst bekwamen man reeds
een paar jaar later ten grave zoude slepen. Heeft de tuin te Peradeniya aan
Dr. Tiumen veel verplichting, hij heeft zich zelf bovendien in de botanische
91
wetenschap nog een blijvend monument geslicht door de samenstelling zijner
Flora van Ceylon, waarvan bet grootste deel nog tijdens zijn leven het licht zag.
Het overblijvende gedeelte van dit werk wordt door de zorgen van Sir Josepii
Hooker openbaar gemaakt. Als opvolger van Dr. Trimkn trad op onze vriendelijke
gastheer, de Heer J. C. Willis M. A.
De plek voor bet stichten van den tuin te Peradeniya is bijzonder
gelukkig gekozen. Aan drie zijden is hij begrensd door een groote kronkeling
van de Mahaweli ganga, de breedste rivier van Ceylon, die ter plaatse bijna
een oog vormt waar binnen de tuin besloten ligt.
De oevers dezer trotsche rivier — waarbij onze Tjilivoong niet meer dan
een bergbeekje is — ■ groolendeels met weelderig groeiende bamboesloelen beplant,
maken een roijalen, broeden indruk; vooral gezien van de »Satin wood bridge"
(een uit een technisch oogpunt mede merkwaardige lange hangbrug, die geheel
uit bout is geconstrueerd) bij den Zuid-West punt van den tuin.
Bij bet binnenkomen van de »Royal Botanie Gardens" van Peradeniya,
gaat men om een fraai palmenvak been en bevindt zich dan aan het begin
van een langen rechten weg, die bijna lot achter in den tuin doorloopt. Hel
eerste stuk van dien weg is ter weerszijden versierd met eene groote
verscheidenheid van heesters en lage bloeiende planten, deels langs, deels onder
verschillende fraaie boomen staande. Het zorgvuldig onderhoud dezer entree
maakt terstond een aangenamen indruk.
Ongeveer in het midden loopt deze lange weg door een zeer groot grasvlak
met een palmenvak in het centrum, door een zuiver cirkelvormig pad begrensd:
• the great circle". Deze geheele grasvlakte en hare omgeving zijn in den
bekenden breeden Engelschen parkstijl aangelegd. In denzelfden geest, maar fraaier
nog, is de omgeving van de »monument-road" (naar het «GarduerMonument"
voerend) met prachtige exemplaren van verschillende boomen (Pometia eximia,
Terminalia Belerica, Terminalia Calappa, Ficus laccifera). Tusschen deze
»Mouument-road" en de genoemde »great circle", maar dichter bij deze laatsle,
bevinden zich de lokaliteiten die voor bureau, museum, herbarium, boekerij en
laboratorium dienst doen. Het herbarium is natuurlijk van groote waarde
vooral voor de origineele specimina van Ceylonsche planten die het bevat;
voorts is er eene zeer belangrijke en fraai uitgevoerde collectie gekleurde
afbeeldingen van planten, in de inrichting zelve vervaardigd. Overigens is er
als men van Buitenzorg komt van de installaties niet veel te zeggen. Aan de
hoffelijkheid die medebrengt, dat men als gast geen kritieken uitoefent, wordt
niet te kort gedaan door de verklaring, dat de gelegeubeid voor laboratorium-
92
werkzaamheden geheel onvoldoende was, omdat door den aandrang van den
Heer Willis reeds plannen waren vastgesteld voor een afzonderlijk goed
ingericht laboratorium, dat waarschijnlijk thans reeds zal zijn in gebruik
genomen. Het is niet zonder het gevoel eener, misschien niet geheel
ongeoorloofde, voldoening te zien hoe het denkbeeld, nu welhaast 15 jaar
geleden te Buitenzorg in praktijk gebracht, om aan den tuin laboratoria te
verbinden, thans ook in een anderen tropischen botanischen tuin navolging
vindt.
Daar het gedeelte van den tuin waar eene systematische groepeering der
planten is gevolgd nog nieuw en niet uitgestrekt is (achter de directeurswoning)
en in verreweg het grootste gedeelte van den tuin zoodanige rangschikking
niet is gevolgd — zooals uit het boven gezegde bleek — zoo geven de prin-
cipes bij den aanleg gevolgd geene bijzondere aanleiding tot bespreking. Tot
het geven van lijsten van plantennamen, aan onze aanteekeningen of aan den
«Handguide to the Royal botanie gardens Peradeniya" ontleend, schijnt het
hier niet de geschikte plaats. Niettemin dienen toch eenige opvallend belangrijke
of zeldzaam fraai ontwikkelde gewassen te worden genoemd, en wel in de eerste,
plaats een, mannelijk, bloeiend exemplaar van Lodoicea Sechellarum, wat ouder
dan het onze, en bloeiende en vruchtdragende stammen van Couroupita Guyanensis,
de merkwaardige West-Indische kanonskogelboom, die zeer onlangs bij ons
voor het eerst is gaan bloeien. Onder de inderdaad prachtexemplaren van
hoornen die men te Peradeniya aantreft verdienen Pterocarpus indica, Amherstia
nobilis, Schleichera trijuga, Artocarpus nobilis en Pericops Mooniana vermelding.
Hetzelfde geldt van de merkwaardig groote en krachtige stoelen van den
Burmaschen reuzen-bamboe Dendrocalamus giganteus (dezelfde soort waarvan
een groot en een klein exemplaar bij een ingang van onzen botanischen tuin
staan), die in vrij grooten getale aanwezig, een der grootste sieraden van den
tuin te Peradeniya uitmaken. Eindelijk mag niet onvermeld gelaten worden
een zeldzaam mooie zij het ook niet zeer lange laan van betrekkelijk nog
jonge exemplaren van Corypha umbraculifera, de terecht beroemde Talipul-^a\m.
Hoewel de kweekhuizen kortelings verbeteringen hebben ondergaan, zoo
kunnen zij nog niet geheel wedijveren met hetgeen men in dit opzicht te
Penang en te Singapore aantreft. Van het gedeelte, waar de kweekerijen zich
bevinden, den breeden weg volgend, die zoo goed als in den geheelen tuin
parallel aan de rivier verloopt, komt men weldra aan een stuk terrein, dat
speciaal voor cultuurplanten is ingericht. Deze geven voor ons, met onzen
uitgestrekten Cultuurtuin te Tjikeumeuh, geen aanleiding om er bijzonder op
in te gaan. Alleen zij opgemerkt aangaande Cephaelis Ipecacuanha — omdat
93
eenigen tijd geleden wederom de aandacht op het aankweeken dezer plant
gevestigd is, — dat hare cultuur ook in Ceylun tot nog toe weinig resultaat
heeft gehad, daar de Ipecacuanha-yhnl, volgens de uitlatingen van den Heer
Willis, *seems to need soine very special conditions of soil or cliiuate". Dat
men de plant op het vrije veld niet met succes kan culliveeren is vroeger
herhaaldelijk op Java en sedert op nieuw in de Slrails Settlements geuleken.
Alleen van cene volslagen tuincultuur, op een soort overdekte rabatten, is,
blijkens de opgedane ervaring, eenige uitkomst te verwachten.
Het is evident, dat het stukje grond voor cultuurplanten thans te Peradeniya
gereserveerd niet vergeleken kan worden met eenen afzonderlijken groolen
tuin voor cultuurgewassen. Er schijnen echter te dezen aanzien groolc en
zeer belangrijko veranderingen op til of allhans in overweging te zijn. In de
laatste dagen van ons verblijf op Ceylon bereikten ons namelijk geruchten
volgens welke er ernstig aan gedacht wordt, eene te Colombo nog beslaande
maar zieltogende «Landbouwschool" naar de onmiddellijke nabijheid van Peradeniya
te verplaatsen, op een groot stuk terrein, dat dan een proeftuin, te gelijk
dienstbaar voor het onderwijs, zoude worden. Te zelfder lijd, zoo luiden de
geruchten, zouden dan de inrichtingen aan zuivere en toegepaste botanie met
aanverwante vakken, gewijd, te zamen een afzonderlijken tak van dienst
gaan vormen: een «Agricultural Department", in den geest van de gelijknamige
instellingen, onder deskundige leiding en met speciaal opgeleid deskundig
personeel werkend, die in de andere Britsche koloniën, en vooral in Noord-
Amerika, zoo nuttig werken.
In hoeverre deze geruchten tot vaste plannen zullen worden, en welke de
kansen zijn, dat deze op hunne beurt tot uitvoering zullen geraken, kan
steller dezes, zooals van zelve spreekt, niet beoordeelen. Worden die plannen
echter verwezenlijkt, dan zullen zij aan Peradeniya eene rol van groote
beteekenis verschaffen, zeer ten nutte van den landbouw in eene kolonie waar
even als in de onze, zij het ook in wat mindere mate en zeker op heel wat
minder groote schaal, landbouw hoofdbron van inkomsten is.
De bolanische tuin te Peradeniya geeft jaarlijks een omstandig verslag
zijner werkzaamheden uil, benevens, op ongezetle tijden, naarmate er aan-
leiding toe bestaat, kleine »Circulars". Deze kleine brochures waarvan de
publicatie door den Heer Willis is ingevoerd (zij zijn eenigszins te vergelijken
met onze «Korte berichten uitgaande van den Directeur van 's Lands Planlentuin",
die in «Teysmannia" worden gepubliceerd) betreffen uitsluitend praktische
onderwerpen voor de kolonie van belang.
94
De jaarverslagen houden tevens de rapporten in van den «Honorary
Enloraologist", de Heer Green, die in het algemeen door zijne verdienstelijke
publicaties over de schadelijke insecten van Ceylon den landbouw aldaar reeds
verscheidene zeer nuttige raadgevingen heeft kunnen verstrekken.
Den 27en Juni togen wij op reis, met het doel onder geleide van den
Heer Willis, de eerste der vier succursalen van Peradeniya te gaan bezoeken,
namelijk Badulla. Wij hadden daartoe tot het vallen van den avond door te
sporen tot Banderawella, waar overnacht zoude worden om den volgenden
morgen per »Mailcoach" Badulla te bereiken. Wij hadden het genoegen op
dien tocht vergezeld te worden door den Heer J. Parkin, een jong Engelsch
botanist, die zich te Peradeniya met zeer interessante onderzoekingen over
caoutchouc bezig hield.
In weerwil van het feit, dat eigenlijk alle lagere en middelmatige bergen,
die men passeert, totaal van boscb zijn ontbloot ten behoeve der cultuur, is
toch deze spoorreis uit een oogpunt van natuurschoon werkelijk verrassend.
Telkens en telkens weer wordt het oog getroffen door de dikwerf imponeerende
schoonheid der omgeving. Te trachten, van een touristen standpunt, eenig
denkbeeld van het landschap te geven, ware eene zeer gewaagde poging en
die in elk geval hier niet op hare plaats zoude zijn. De twee voornaamste
der op dien weg door ons opgedane irapressies behooren echter tot categorieën
wel in het kader van dit verslag passend. De eene is van agronomische, de
andere van botanische natuur.
Iedereen met Ceylon bekend, weet, dat met den indruk op agronomisch
terrein op niets anders gedoeld kan worden dan op omvang en beleekenis der
theecultuur.
Bij Peradeniya begint de theestreek. Onmiddellijk tegenover den tuin, op
een paar passen afstand, heeft men de tuinen der onderneming » New-Peradeniya" ,
die ongeveer één procent der geheele thecproduclie van Ceylon oplevert.
Korten tijd nadat men het station Peradeniya-]ünclion verlaten heeft, tot
aan en zelfs boven het op 5300 voet gelegen station Nanuoya, rijdt men eigenlijk
permanent door theeaanplanlingen. Ik geloof niet dat men elders, waar
ook — tenzij wellicht in wijnbouwende streken — eene zoozeer in eene
geheele landstreek praedomineerende cultuur, op zoo groote schaal gedreven,
zal aantreffen.
Als men bedenkt, dat, naar ik vermeld vond, in 1875 uit geheel Ceylon
slechts 282 pond thee werd uitgevoerd en dat de uitvoer in 1898 bijna 120
millioen ponden heeft bedragen, dan moet men respect hebben voor de groote
95
energie der Ccylonsche planters. Te meer als men nog weel, dal juist in die
streken groole verliezen door de koffiebladziekle waren geleden. Op vele
plaatsen waar nu thee staat bevond zich dan ook vroeger kollie, en deels ook
kina; bovendien zijn er ook vele woeste gronden ontgonnen en met thee
beplant. Men trachtte deze gronden aanvankelijk zoo hoog mogelijk gelegen
te verkrijgen, wetende, dat hooge ligging hoven zee gunstig op de <{ualiteit
van het product influenceert Men treft zelfs ondernemingen aan tot 7000
voet gaande; o. a. eene bekende en om haar goed product beroemde Eslale
boven Nuvuara Elüjn. In de laatste jaren geeft de regeering, ten einde verdere
devastatie der bergbosschen te voorkomen, geen toestemming meer om gronden
hooger dan 5000 voet. gelegen van bosch te ontdoen en in cultuur te brengen.
Wanneer men overal en overal thee ziet aangeplant, van de onmiddellijke
nabijheid der spoorrails tot zoover het oog reikt, op berg en in dal, op de
steilste hellingen en onwaarschijnlijkst lijkende plekken, dan rijst, bij allen
eerbied voor de geestkracht door de Ceylonsche planters ontwikkeld, onwille-
keurig de vraag of wel altijd de loffelijke voortvarendheid met eene daaraan
overeenkomstige omzichtigheid is gepaard gegaan; en of niet, bij dalende
prijzen, door toenemende concurrenlie en andere inwerkende factoren, de
aanplanlingen op minder gunstige terreinen aangelegd het, tegenover de gunstig
gesitueerde ondernemingen, zeer hard te verantwoorden zullen hebben. Op
vrij veel plaatsen toch bevat de grond der theetuinen uiterst weinig humus,
in het algemeen ressorteerende onder wat men gewoonlijk een armen bodem
noemt. Naar de Heer Willis mij mededeelde, wordt hieraan door sommigen,
door bemesting met stalmest eu guano te gemoet gekomen.
Hoewel de op Java wonende direct bij de theecultuur belanghebbende
personen natuurlijk nauwkeurig van de Ceylonsche theestalistieken op de boogie
zijn, zoo is het toch voor anderen wellicht niet onbelangrijk te wijzen op de
werkelijk enorme toeneming die de uilvoer van thee uit Ceylon naar Rusland
in een jaar tijds heeft ondergaan. In 1897 bedroeg die uitvoer 459549 pond
en in 1898 2.714005 ponden; dus bijna het zevenvoud. Dit komt trouwens
overeen met hetgeen ik vier jaar geleden meer dan eens in Rusland vernam,
en wat mij hier sedert herhaaldelijk door Russische bezoekers is bevestigd,
dat, namelijk ook de niet-Chineesche theeën in Rusland een grooten afzet
zullen gaan vinden.
Alvorens deze korte, incidenteele, bemerkingen over de theecultuur te
eindigen, is er nog eene quaestie die, al is het ook maar met een enkel woord,
dient te worden aangestipt. Het is die der werkkrachten. De Europeesche
landbouwondernemer op Ceylon vindt niet zooals zijne collega's op Java
96
(behoudens bet gebruik der Madoereesche werkkrachten in Oosl-Java) bet
noodi^e werkvolk onder de populatie van het eigen eiland. Als regel beeft
men geen Singhaleesch werkvolk, maar 7amt7-koelies uit Brilsch-lndië, uit de
residentie Madras, afkomstig. Naar men mij zeide zijn deze koelies meest
gemakkelijk te krijgen, tegen loonen van 50 tot 57 (als maximum) roepie-centen
per dag. Schijnt het feit, dat de eigen populatie bij de cultures der Europeanen
niet of althans zeer weinig als werkkracht medetelt, den landbouwondernemers
niet veel moeite en nadeel te bezorgen, wel moet het zonder beding van
nadeel zijn voor het land zelf. De Za?m7-koelies toch — niet te verwarren
met de op Ceylon wonende 7amt7-families (ongeveer 440000 zielen uitmakend)
in het Noorden in en nabij Jaffna, en in het Oosten in de streek van Ballicaloa —
blijven niet op Ceylon, maar gaan gewoonlijk na vrij korten tijd weer naar
hunne woonplaatsen in Britsch-lndië terug. De verdiende en bespaarde geld-
sommen, beloopende naar men mij verzekerde vrij belangrijke bedragen, worden
naar huis medegenomen of zijn dikwijls gaandeweg reeds per post vooruitge-
zonden. Al dit geld verlaat het land en draagt dus niets bij tot de vermeer-
dering der welvaart van de bevolking in de streken waar de Europeesche
landbouwondernemers hun bedrijf uitoefenen. Dit, ginds onvermijdelijk nadeel is
niet te gering te tellen; men denke slechts — om eene vergelijking te treflen
met eene eveneens theeverbouwende streek op Java — aan de in het oog
vallende welvaart in onze dorpen der Pr eang er-Regentschappen waar de bevolking
op en voor de theeondernemingen werkt.
Tusschen het station Nanuoya en de kleine halte op het hoogste punt
der baan (6500 voet) gelegen, wordt het door cultuur ingenomen terrein steeds
spaarzamer en treedt de natuurlijke vegetatie gaande weg meer en meer en
eindelijk geheel op den voorgrond. En in dit gebied nu is het, dat degroote
botanische — of nauwkeuriger gezegd plantengeograpbische — merkwaardigheid
valt op te merken waarop hierboven werd gedoeld.
De berghellingen zijn slechts gedeeltelijk met bosch bedekt. Tusschen de
wouden, groote complexen en strooken vormend, en er onmiddellijk aan
grenzende, ziet men met gras begroeide terreinen, die hetzij groote inhammen
in het bosch vormen, hetzij op de wijze van breede passen uitgestrekte woud-
complexen van elkander scheiden, om elders weer het karakter van enorme
geaccidenteerde grasvlakten aan te nemen. Deze terreinen, wier in het oog
vallend kenmerk is, welke ook overigens hun vorm zij, dat zij zoo merkwaardig
scherp van de naburige met bosch begroeide stukken zijn gescheiden, dragen
den naam van »Patana". Er in de verte uitziende als vrij kort gehouden
97
gazons, worden deze Patanas in werkelijkheid gevormd door vrij hooge en
ruwe grassen (geslachten: Andropogon, Arllu'stiria, Pollinia, Garnotia, Arundineüa) ,
waarlusschen eene eigenaardige flora voorkomt, bestaande uit vrij veel aard-
Orchideeën, Immortellen (Anaphalis en Ilelichrysum), Genlianen, Wahlenbergia9 s
enz.; voorts eenige laag blijvende heesters uil de familiën der Leguminosen,
Rubiacecën en Melastomaceeën. Als verdere merkwaardigheid dezer Patanas
is te vermelden, dat er, ten minste in de hoog gelegene, letterlijk slechts eene
boomsoort in voorkomt, namelijk Iihododendron arboreum. Zeer verspreid in
de groote grasvlakten, alleen staande, hebben deze vrij lage hoornen met korte
meest kromme takken als zoodanig geen fraai uiterlijk ; bedekt echter — zooals
wij ze zagen — met bundels van groote bloedroode Rhododendron-bloemeii
vormen zij evenzoo vele schitterende bouquetten uit de eentoonige bruingroene
gras-onderlaag glorierijk te voorschijn tredend.
Het geheele landschap in de hooge Patana-slreek is zoo eigenaardig en de
demarcatie tusschen gras en bosch zoo abrupt en telkens zoo scherp, dat men
bijna niet gelooven kan werk van de natuur alleen voor zich te hebben, en
men voortdurend geneigd is te vragen wie toch de geniale aanlegger geweest
mag zijn, die het onderstaan heeft de berghellingen en toppen met een park
op reusachtige schaal te overdekken, waarin wouden en enorme »pelouses",
trotsche vergezichten open latend, met elkaar afwisselen.
Te recht zegt Trmen, in zijn reeds aangehaald artikel over de flora van
Ceylon: »A curious phenomenon, which strikes every travelier in the inountains,
is the very abrupt line of demarcation between the patana and the forest;
so sharply defined is this that it is hard to persuade oneself that Nature alone
has had a hand in it. The explanation appears to be that in the course of
vast ages a perfect equilibrium between the two floras has been arrived at,
so that now neather can encroach on the other : the patana planls are unable
to exist in the dense shady forest, whilst the seeds of the forest trees never
get a chance even of germination in the closely occupied grassland. So far
as eau be observed, this balance is now maintained without change".
Dat het evenwicht gevormd is en tevens, voor zooverre men kan nagaan,
onveranderd zich handhaaft is een feit dat onbetwistbaar is. Het geheel
raadselachtige is evenwel hoe het is ontslaan en ook voor een deel hoe het
zich bestendigt. Vooral is dit een raadsel, voorshands totaal onoplosbaar naar
het mij wil schijnen, omdat de Patanas wel bij voorkeur aan de drooge zijde
van het gebergte voorkomen, maar allerminst uitsluitend. Ook aan de natte
zijde der bergen nemen zij groote uitgestreklheden in; daar juist zagen wij
ze voor het eerst, van Nanuoya naar boven gaande. In deze betrekkelijke
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTUIN 189S. 7
98
onafhankelijkheid van de climatologische condities verschillen de Patanas van
de Llanos van Venezuela en de Savannen van Guiana, waarmede zij overigens
overeenkomst vertoouen.
Het was voorwaar op die 6000 voet hoogte nat genoeg. Wolken, mist
en regen al te gader, deden ons koude rillingen door de leden varen.
Doch, in den strikten zin als met een tooverslag, verandert alles.
Weinige oogenblikken nadat men het hoogste puut is gepasseerd, komt men
door een langen tunnel, door eenige kleinere gevolgd, en plotseling is men
in droog Ceylon. Aan het landschap, aan de eigenaardige tinten, aan het
gevoel, kortom aan alles bemerkt men, dat men op eens in eene kurkdroge
streek is verplaatst. En dat terwijl men een half uur te voren in mist en
regen klappertande. Dit hoogst merkwaardige contrast vormt dan ook geen
der geringste van deze aan verrassingen zoo rijke reis.
De hierboven gegeven korte aanwijzingen betrekking hebbende op de
hoofdmomenten die het klimaat van Ceylon bepalen, maakt de snelle overgang
begrijpelijk; alleen eigen aanschouwing echter kan een juist denkbeeld verschaffen
van het treffende dezer ongehoorde klimaatsverschillen tusschen die beide zijden
van een zelfde gebergte.
Nog voor het vallen van den avond bereikten wij het eindstation Banderawella,
onder den indruk van het zeldzame panorama door honderde heuvels en
bergtoppen gevormd, alle prijkend in die eigenaardig roode tinten aan dorre
en droge streken in warme landen eigen. En niettemin bevindt men
zich in het midden van een tropisch eiland op 7 graden van den aequator
gelegen.
Te Banderawella bleven wij overnachten in een klein maar goed ingericht
hotel. Men deukt er over van de plaats later een soort sanatorium te maken,
juist om de droogte van bel klimaat. Wil het oord werkelijk bewoonbaar zijn
dan zal eerst de groole moeilijkheid van het aanbrengen van schaduw overwonnen
dienen te zijn. Zooals het thans is — wij ondervonden het den volgenden
morgen bij een kleinen botaniseertocht in de Patana — wordt het, hoewel
men zich op eene hoogte van omstreeks 4400 voet bevindt, na acht uur
's morgens reeds zoo brandend warm, dat men zich haast binnenshuis te
vluchten, waar de koude, in tegenstelling met de felle hitte buiten, als te
groote overgang, niet aangenaam aandoet.
Over een moeilijke, maar uitnemend aangelegden bergweg, bracht een
mailcoach ons, over een afstand van 18 mijlen, van Banderawella naar Badulla,
het eigenlijke eerste duel van onzen tocht.
99
De tuin te Badulla, of liever het tuintje, want de oppervlakte bedraagt
niet meer dan 11 acres, werd in 1886 door den vorigen Directeur Trimen geslicht,
met het doel er de cultuur van verschillende nuttige gewassen te beproeven,
ten einde na te gaan welke dier planten voor de eigenaardige climatologische
condities der provincie Uva, waarvan Badulla de hoofdplaats is, passen.
Badulla, eene kleine binnenlandsche plaats, ligt op eene hoogte van ruim
2200 voet, aan de Oostzijde der hoofdberggroep van hel eiland. Het is
meer afhankelijk, wat regen aangaat, van den N. 0. dan van den Z. W. moesson ;
hetgeen dus wil zeggen, dat het klimaat er belangrijk droger is dan dat
van plaatsen op gelijke hoogte aan de westzijde van het gebergte gelegen.
De Heeren Sarassin noemen Badulla eene groote oase in de onvruchtbare
nPalana" streek. De aldaar gevestigde succursale van den botanischen tuin te
Peradeniya is, derhalve, om kort te gaan, een soort cultuurtuin voor de
drogere ber^streken. Gaat men na, dat ons bezoek viel in het laatst van
Juni (den 288ten) en dat Juni en Juli de maanden zijn van het jaar waarin
het minste regen op de plaats valt, dan is het niet te verwonderen, dat de
droogte, toen wij er waren, merkbaar haar invloed op de aanplantingen had
doen gevoelen. Bovendien waren er in het begin van het jaar moeilijkheden
geweest met het verkrijgen van het noodige water.
Een zeker aantal vruchtboomen, voor welke het drogere klimaat past,
stonden goed, met name Citrus-soovlen ; ook eenige sierplanten en bloeiende
kruiden zagen er bevredigend uit. Onder de hoornen viel ons speciaal op een
fraai exemplaar van Sapium biglandulosum. Er is in den tuin slechts een
Singhaleesch opzichter; dit brengt, wat zorg en onderhoud van het plantsoen
betreft, dezelfde moeilijkheden mede, die wij op Java kennen, bij uitsluitend
Inlandsen toezicht op voor herhaalde Europeesche controle te ver afgelegen
plaatsen. Aan het einde van 1899 zal de tegenwoordige opzichter («conductor")
door iemand anders worden vervangen, bij welke gelegenheid het voornemen
bestaat eenige wijzigingen in den tuin en in de wijze van werken aan te
brengen.
De tuin te Badulla stelt onderscheidene vruchtboomen beschikbaar, voorts
een 8-tal palmsoorten, een 10 — 15-tal sierbooinen en van «Economie trees and
plants" : Bixa orellana (Glingem), Rameh, Oliepalm, Coca, Pararubber, Ceararubber
en Nootmuskaat.
Voordat de spoorbaan over de hoog gelegen bergpas was aangelegd, volgde
men om van Badulla naar den eigenlijken bergtuiö, te Uakgala, te komen,
den postweg. Daar de afstand een dertigtal mijlen bedraagt en men daarbij
een 5690 voet heeft te stijgen, is het thans eenvoudiger per «niailcoach" naar
100
Banderawella terug Ie keereu. Van daar gaat men over het zoo fraaie gedeelte
bergbaan terug, per spoortrein, tol aan het, op 5290 voet gelegen, slation
JSanuoya, waar men heeft uit te stappen om verder per rijtuig de te recht
vermaarde hoogvlakte van Nuwara Eliya te bereiken.
Na slechts 572 uur sporen is men weder van hel droge Banderawella
in het natte bergklimaat der westelijk gelegen berghellingen verplaatst. In
mist en regen reden wij in drie kwartier van Nanuoya naar Nuwara Eliya,
waar het weder veel beter was en terstond tot eene wandeling uitlokte;
• waudeliug" in dien zin, dat men in Europeesch gewaad gestoken een slevigen
pas had aan Ie nemen om warm te worden.
Hel plateau van Nuwara Eliya, gelegen op 6500 voet boven zee, is, hoe-
wel er een groot stuk geheel vlak is, niet overal horizontaal; er komen meer
of minder geprononceerde hellingen voor, zonder groote steilten echter. Het
is eene groote hoogvlakte voor een belangrijk deel door bergtoppen omgeven
onder anderen door den Peduru Talagala, de hoogste top van Ceylon (8280
voet).
Met zijn goed aaugelegde en uitnemend onderhouden rij- en wandelwegen,
grool meer, ruime renbaan, voortreffelijk ingerichte hotels en tal van villa's
tegen de berghellingen op gelegen, hunne naar Europeeschen trant gemodelleerde
daken met schoorsteenen tusschen het groen doorsleekend, herinnert hel geheel
opvallend aan eene kleine badplaats in Europa. Sieren alleenstaande exemplaren
van de prachtig bloeiende Rhododrendon arboreum, uit de naburige »Patanas"
afkomstig, op vele plaatsen de randen der wegen, elders treft men uitgestrekte
boschjes aan, uit de grilligste combinaties van Europeesche, Japansche en
vooral Australische heesters en hoornen (met name veel Acacia's) saamgesteld,
terwijl in de nabijheid der woningen eene profusie van Europeesche planten
{Heliotropen, Pelargoniums, Anjelieren, Resedas, Rozen enz. enz.) met een pracht
van bloemen prijken. Hoewel geen van beiden groote vrienden van een verblijf,
zooals dit in onze hoogere Javaansche bergstreken gewoonlijk wordt geboden,
waren zoowel mijn reisgenoot als ik onder den indruk van het bijzonder
opwekkende van het ensemble te Nuwara Eliya, en dat hoewel wij er niet
in het goede seizoen waren. Als zoodanig toch gelden de maanden December,
Januari en Februari, wanneer het 's nachts wat vriest en des daags helder
zonnig weer is. De gemiddelde temperatuur over het geheele jaar schommelt
tusschen 13.5 en 15 graad C. (56.3 en 59 F.).
In den goeden tijd komen een aantal bezoekers van heinde en ver naar
Nuwana Eliya, om er eenigen lijd verblijf te houden. De toenemende roep
dezer hoogvlakte moet voor een belangrijk deel daardoor worden verklaard,
101
dat men daar heeft begrepen, door houw en inrichting der woningen, kleeding,
voeding, comfort, enz., zoo te moeten leven, dat men wel den verfrisschenden,
opwekkenden invloed van het bergklimaat, met zijne aan mooie streken in
Europa herinnerende omstreken, ondervindt, maar zich tegen het onaangename
en nadeelige van zoodanig klimaat, op andere lijden en uren op den voorgrond
tredende, even goed door de gevolgde leefwijze weet te vrijwaren als men dit
in het moederland op heldere voorjaars- en herfstdagen weet te doen.
Hoewel Nuwara EUya in het algemeen •Sanatorium" wordt genoemd,
zoo spreekt hel van zelve, dat het klimaat aldaar voor sommige zieken niet
geschikt is. Trouwens geloof ik mij niet te vergissen door te zeggen, dat de
hoofdbeteekenis, uit een hygiënisch oogpunt, van eene plaats als Nuwara EUya
ligt in den prevenlief gunstigen invloed van het klimaat. Het werkt behoudend
op energie, opgewektheid en levenlust van de Europeanen die het grootste
gedeelte van het jaar warme streken moeten bewonen, en slechts zelden in de
gelegenheid zijn door eene reis naar Europa de gewenschte opfrissching naar
lichaam en geest te bekomen. Dat vooral in dil laatste opzicht een verblijf
op eene hoogvlakte in de tropen, hoe goed ook aan alle eischen voldoende,
niet geheel in de plaats kan komen van een zijn in Europa spreekt van zelve.
Maar, als men bedenkt, dat in de »season"-maanden te Nuwara EUya een
3000 bezoekers mede uil verschillende betrekkelijk naburige landen en volstrekt
niet alleen uit Ceylon, te zamen komen, dan springt het evenzeer in het oog,
dal men er allerminst mag klagen over geheele ontstentenis van die eigen-
aardige psychische opwekking, gelegen in het tijdelijk zich bewegen in eene
geheel andere omgeving, het ontmoeten van onderscheidene menschen uit
geheel andere landen en met geheel andere aspiratiën, kortom het vertoeven
in een niet dagelijksch geestelijk milieu.
Breidt zich de reputatie van Nuwara EUya thans voortdurend uit, men
meene niet, dat het begin niet moeilijk geweest zoude zijn. Het tegendeel
is waar. Natuurlijk heeft men de moeilijkheden te overwinnen gehad van de,
uit den aard der zaak bij een zoo hoog gelegen plateau, niet gemakkelijk
bereikbare ligging. Meer nog werkten tegen de algemeen menschelijk neiging,
die door een verblijf in de tropen niet in intensiteit afneemt, om bij elke
nieuwe zaak bij voorkeur de schaduwkanten te zoeken en, door medailles
zonder keerzijde te wenschen, de uitvoering van ieder nieuw idee Ie belemmeren.
Een vroeger energiek Gouverneur, Sir William Gregory, aan wien Ceylon
veel te danken heeft, heeft onder anderen, trots alle ware en vermeende
bezwaren, ook de ontwikkeling van Nuwara EUya krachtdadig in de hand
gewerkt. Van hem is het meer afkomstig, dat, door het binnenleiden van
102
een waterstroom, kunstmatig in het leven is geroepen, en dat thans, volkomen
als aan de natuur alleen te danken, zooveel tol het aantrekkelijke van het
landschap bijdraagt. Sir Williah Gregory's voorganger, die een zwaar hoofd
had in de pogingen om Nuwara Eliya tot bloei te brengen, zoude, zoo luidt
eene anecdote, toen hij van het plan van zijn opvolger hoorde om een meer
aldaar te maken, dit voor zoo onmogelijk gehouden hebben, dat hij zich bereid
verklaarde al het water dat in het beraamde meer zou komen in hoogst
eigen persoon op te drinken! En elf jaar geleden bad een Engelsen parlements-
lid, die een reis om de wereld heelt beschreven — wiens aard trouwens
gewoonlijk meer naar het pessimistische bleek over te hellen — geen enkel
woord van waardeeriug of lof doch slechts persiflage en spot over voor al
hetgeen toen reeds te Nuwara Eliya was tot stand gebracht.
Dat zij, die op hel stuk van sanaloria en »Luftkurorte'\ bij voorkeur
«vijf pooten aan een schaap" wenschen, het aan kritieken niet lieten ontbreken
behoeft geen betoog.
Maar alle tegenwerking en kritieken ten spijt, is men op Ceylon met de
ontwikkeling van Nuwara Eliya voortgegaan, en, na overwinning van
moeilijkheden zonder tal, mag men daar thans met trotsch op het Ceylonschc
• sanatorium" wijzen. E pur si muove! Beweging is er in en zij accentueert
zich dagelijks meer. Tijdens ons verblijf in het eiland werd een voorstel van
den Gouverneur om een belangrijk bedrag aan Nuwara Eliya toe te staan,
voor het aanbrengen van verschillende verbeteringen, door den wetgevenden
raad, in zijne zitting van 29 Juni, niet alleen met algemeene stemmen
aangenomen, maar levens van die gelegenheid door verscheidene leden gebruik
gemaakt om in, veelal hoogst waardeerende, termen de groote beteekenis en
hel nut van Nuwara Eliya te doen uilkomen.
Met opzet is hier deze wat lange uitweiding over de voortdurend meer
befaamd wordende Ceylonsche hoogvlakte ingelascht, omdat ten onzent een
streven is ontstaan om iets dergelijks als daar is geschied tot stand te brengen.
Mij ontbreken de bevoegdheid en de gegevens beide om te beoordeelen of de
voor Java ontwikkelde plannen meer of minder kans van welslagen bieden,
en of er overeenkomstige voorwaarden aanwezig zijn, die een even goed
resultaat als dat te Nuwara Eliya bereikt zouden beloven. Eene overtuiging
echter heb ik door eigen aanschouwing, en door ontvangen voor- en inlichting,
van Ceylon medegenomen. Namelijk: dat wanneer het mogelijk mocht blijken
op eene hoogvlakte op Java iets dergelijks als Nuwara Eliya in het leven te roepen,
de verwezenlijking van zoodanig plan onzer kolonie lol een zegen zoude zijn.
103
Zes mijlen oostelijk van Nuwara Eliya ligt de bergluin van Hakgala, de
grootste succursale van Peradeniya. Als zoodanig fungeert de tuin eerst
sedert 1882; te voren (van 1869 af) was het terrein ingenomen door een
kina-aanplanting of proeftuin van hel gouvernement.
De ligging van den tuin te Hakgala, op 5800 voet, is buitengemeen
fraai. De voorwaarden van het gedijen van de meeste gewassen uil koele
klimaten zijn er in het algemeen gunslig. Af en toe echter heeft men er te
lijden, dan eens van perioden van te groote droogte, dan weer van phasen
waarin constant te veel regen valt en er te weinig zon is. Toevallig is juist
zoowel het een als het ander in 1898 voorgekomen. Een erger nadeel —
omdat het regelmatig optreedt — aan Hakgala als plaats voor een hotanischen
tuin eigen, is het telkens voorkomen van zware winden, die schade aanrichten.
Dit nadeel wordt onder de tegenwoordige omstandigheden door de bijzondere
en voorldurende zorgen van den superintendent, de Heer Nock, tot een minimum
teruggebracht. Het is merkwaardig welke buitengemeene resultaten door dezen
ijverigen en bekwamen beheerder op het gebied van cultuur wordt bereikt.
Het is niet wel denkbaar, dat men elders in de tropen een zoo rijken schat
van bloemen uit gematigde klimaten afkomstig, in tal van soorten en
verscheidenheden zal aantreffen als die welke men te Hakgala te zien krijgt.
Dat de Eucalypti en andere Australische hoornen er welig tieren brengt het
klimaat mede; ook Cupressus-soorten groeien er goed. Voorts trekken fraaie
exemplaren van boomvarens, zoowel uit Ceylon zelf als uit Nieuw-Zeeland
afkomstig en uit Australië, de aandacht. In de gazons staan mooie specimina
van Bocconia frulescens, terwijl een groot en goed ontwikkeld exemplaar van
Pinus longifolia door zijne afmetingen in het oog valt.
In het vorig jaarverslag (p. 68) gaf de vermelding van hetgeen in den
botanischen tuin te Penang was waargenomen, aanleiding tot eene korte be-
schouwing over onzen bergluin te Tjibodas; iets dergelijks is nu, op grond
van hel bezoek aan Hakgala, zooals begrijpelijk is, wederom het geval.
De beide bergtuinen, Hakgala en Tjibodas laten zich wat het nagestreefde
doel betreft, slechts in zeer beperkte mate met elkaar vergelijken. De zeer
groote beleekenis die, uit een wetenschappelijk oogpunt, aan Tjibodas toekomt
als station voor het onderzoek der weelderige flora van een oorspronkelijk
tropisch bergwoud, is te Hakgala niel na te streven omdat, in dat opzicht,
de omstandigheden aldaar in geenen deele zoo gunstig zijn als in onzen
bergtuin. Niettemin kan, in andere opzichten, de Ceylonsche bergtuin den
onzen tot voorbeeld dienen. In de eerste plaats voert er naar Hakgala een in
uitstekenden staat verkeerenden rijweg, zoodat de tuin zonder moeite te
104
bereiken is. Hierin valt eene vergelijking met Tjibodas allerminst ten onzen
faveure uit, daar wij niet eens een elementairen karreweg bezitten om onzen
bergluin te bereiken. Daar bet te vreezen staal, dat zelfs zulk een eenvoudige
weg vooreerst nog wel tot de pia vota zal blijven belmoren, zoo zullen wij
er ons bij hebben neer te leggen, dat natuuronderzoekers die eerst de
Ceylonsche tuinen en daarna 's Lands Plantentuin bezoeken — wat nog al eens
voorkomt — de bereikbaarheid van onze bergsuccursale niet juist als »up to
date" zullen kenschetsen. Voorts wint Hakgala het ver van Tjibodas in staat
van onderhoud van plantsoenen en wegen, hetgeen verklaarbaar wordt als men
weet, dat aan den Ceylonschen bergtuin omstreeks 11000 roepien per jaar
wordt ten koste gelegd, voor alle uitgaven te zamen.
Den eersten Juli keerden wij naar Peradeniya terug, waar wederom een
paar dagen aan het hoofdetablissement werden gewijd, waarna ondergeteekende
onder geleide van den Heer Willis, den tocht naar de noordelijk gelegen
succursale, die van Anuradhapura, aanvaardde. Van dezen tuin, die trouwens
vergeleken met de beide besproken bergtuinen, die van Tjibodas en die van
Hakgala, eene zeer ondergeschikte plaats inneemt, kan men voorwaar niet
zeggen dat hij gemakkelijk bereikbaar is. Om er te komen moet men eerst
des avonds per spoor van Peradeniya naar Matale, waar men, in een, uitstekend
ingericht »rest-house" blijft overnachten. Daarna gaat men den volgenden
morgen per «mailcoach" verder om, indien alle omstandigheden gunstig zijn,
twaalf uur later Anuradhapura te bereiken. Inderdaad mochten wij het gelukkig
treffen, zoodat de reis in den reglementairen tijd werd afgelegd; niettemin
laat zich de hoofdindruk van dien tocht het best samenvatten door het bekende
citaat uil de «Camera obscura" : »hoe warm het was en hoe ver".
Het eerste gedeelte van den weg voert door eene goed bebouwde en nog
niet te droge streek; men rijdt, onder meer, langs uitgestrekte Cacao-aan-
plantingen, die onder zeer zware schaduw staan. Naar men mij mededeelde
zijn de planters daartoe overgegaan als behoedmiddel tegen de aanvallen van
Helopollis; men zoude daarbij echter in het euvel vervallen zijn — en deze
opvatting is zeer plausibel — van door te veel schaduw de ontwikkeling van
parasitische schimmels te hebben in de hand gewerkt. Voor rekening der
Ceylonsche planters heeft de Heer J. B. Carruthers, een bekwaam en energiek
jong Engelsch botanist, geruimen tijd in de kolonie vertoefd om eene studie
te maken van de parasielen van plantaardige natuur die de Cacao-culluur
teisteren. Menige nuttige wenk aan de planters is reeds de vrucht van dit
onderzoek geweest.
105
Verder op komt men in de ware droge streek, die een zoo groot deel
van Noord-Ceylon inneemt. Lange rechte wegen over een zwak golvend terrein,
voeren door eeue, met kreupelhout en lage boomen bedekte, troosteloos een-
tonige, onvruchtbare en weinig bevolkte streek. En toch is dit vroeger anders
geweest. Ruim 2000 jaar geleden was Anuradhapura de groote en dicht
bevolkte hoofdstad van Ceylon; in de omgeving bevonden zich toen reusachtige
kunstwerken, met name enorme waterreservoirs, — juister gezegd kunstmatige
meeren — die door regelmatige hevloeiing de vruchtbaarheid der streek hadden
te waarborgen. Van dit alles rest niets meer dan uitgestrekte deels moerassig
wordende of droogloopende plassen, waar duizende en duizende reigers, ooievaars,
ibissen, strandloopers, kormoranen en nog een schaar van andere watervogels
het rijk alleen hebbeu.
Tegen het vallen van den avond bereikten wij Anuradhapura, waar, op
een groot plein, door, in het schemerdonker niet meer goed te herkennen,
zonderlinge en grillige ruïnen en bouwwerken omringd, scharen van pelgrims
met honderde lichtjes en lampjes, in de schilderachtigste wanorde naast hunne
groote karren en afgespannen ossen, zich kampeerend hadden opgeslagen. In
een »rest-house", dat wat ruimte en netheid betreft, met het mcerendeel onzer
binnenlandsche hotels gemakkelijk kan concurreeren, en het verre van onze
•pasangrahans" wint, vonden wij een zeer bevredigend onderkomen.
De kleine tuin te Anuradhapura is in 1885 geslicht, met de bedoeling er
een soort cultuurtuintje van te maken, speciaal voor die tropische gewassen
welke een vochtig klimaat niet goed verdragen en aan droogte en hitte de
voorkeur geven. Juist in het verslagjaar was die droogte zoo hevig, dat er
verscheidene gewassen in den tuin stierven, zoowel hoornen als heesters en
kruiden, die men sedert zooveel mogelijk door nieuwe exemplaren heeft vervangen.
Een belangrijk deel der werkkrachten moest in het midden van het jaar
gebruikt worden voor wateraanvoer en begieten. Dat onder dergelijke ongunstige
omstandigheden de toestand van het plantsoen niet zeer fraai kan zijn is duidelijk.
Bovendien kan de opzichter weinig gecontroleerd worden door den grooten
afstand — bij lastige communicatie — die Anuradhapura van Peradeniya scheidt.
Die moeilijke communicatie brengt nog het nadeel mede, dat nuttige planten
die, blijkens proeven in den tuin genomen, onder de aanwezige climalologische
condities wel willen gedijen, als b. v. katoen, toch tot verspreiding voor aan-
planting in het groot nog geen aanleiding geven omdat de transportkosten van
het product te hoog komen. Voorshands is er dus van het tuintje te Anuradhapura
niet veel te zeggen. Wanneer echter de beraamde spoorwegverbinding eene
gemakkelijke communicatie met hel Zuiden van het eiland zal hebben geopend,
106
en er grootcr 'zekerheid van wateraanvoer is verkregen, dan zullen meerdere
nullige gewassen, vruchtboomen als anderszins, in den tuin Ie Anuradhapura
gekweekt en van daar in de omgeving verspreid kunnen worden.
De plaats mocht niet verlaten worden zonder een bezoek aan eene groote
botanische merkwaardigheid, die te zamen met de ruïnen en »dagobas", het
doel is van de scharen Boedhislische pelgrims die, vooral in sommige tijden
van het jaar, naar Anuradhapura loestroomen. Ik bedoel de heilige »bo"-
boom (Fiscus religiosa), waarvan men met zekerheid schijnt te weten, dat hij
288 jaar voor onze jaartelling, door zekeren Koning Dewanampiytissa is geplant.
Van dezen bijna 2200 jaar ouden boom — vermoedelijk de oudste van alle
boomen op onze aarde waarvan men den leeftijd kent — zijn nog, door eene
hooge enceinte omgeven en door Boeddhistische priesters zorgvuldig bewaakt,
gedeelleu in leven, terwijl voorts verscheidene zijner nakomelingen, mede van
eerbiedwaardigen ouderdom, krachtig groeien binnen een uitwendigen ringmuur
die de heilige plaats van de buitenwereld scheidt.
Had het niet in de bedoeling gelegen alle succursalen van den botanischen
tuin in Ceylon uit eigen aanschouwing te leeren kennen, dan is het twijfel-
achtig of het bezoek aan het tuintje te Anuradhapura wel de lastige heen- en
terugreis ware waard geweest. De tocht was echter uit anderen hoofde zeer
loonend. Ten eerste omdat de plaats uit een archeologisch oogpunt zoo merk-
waardig is, dat het bezoek ook voor een leek bijzonder interressant is. Ten
andere — en dit heeft direct te maken met het terrein van steller dezes —
omdat zij gelegenheid verschaft zich een goed denkbeeld te vormen van het
uitgestrekte droge noordelijke Ceylon, dat zoowel botanisch als oeconomisch
zoo treffend verschilt van het meer bekende zuidelijke gedeelte van het
eiland.
Nog een laatste » bij-tuin" bleef te zien over, namelijk die te Heneratgoda,
ongeveer op zeehoogle gelegen, op een afstand van 16 mijl van Colombo, een
20 minuten rijden van het station van denzelfden naam. Bij het bezoek aan
deze succursale, die dus, in schrille tegenstelling met Anuradhapura, wel een
warm maar tevens een gelijkmatig vochlig klimaat heeft, had de Heer Willis
de groote welwillendheid mij andermaal tot geleider te dienen, door daartoe
opzettelijk, eenige dagen na onzen terugkeer uit het Noorden des eilands,
naar beneden te komen, terwijl ik uit het nabijgelegen Colombo kwam.
De tuin te Heneratgoda, die eene oppervlakte beslaat van 59 acres, is in
1876 geslicht, speciaal voor de cultuur van uit Zuid-Amerika geimporteerde
caoulchouc-le verende gewassen. Hoewel er vele andere bezienswaardige
planten in dien tuin worden aangetroffen, onder anderen een jong maar
107
fraai exemplaar van Lodoicea Sechellarum, en er vele culluurgewassen zeer
goed groeien, zoo blijft toch de hoofdattractie dezer succursale de caoulchouc-
leverende hoornen, en wel meer bijzonder de Pararubber produceerende Uexrn
brasiliensis. Van dezen nuttigen boom treft men te Ileneralyoda zoo fraaie en
krachtige exemplaren aan, dat dit alleen de moeite van een bezoek ruim loont.
Ook hier demonstreert de praktijk hetzelfde als op hel cultuurplanten-terrein
van den botanischen tuin te Shu/apore, namelijk, dat de Hevea s een warm en
vochtig klimaat en bovendien een vochligen bodem behoeven om zich goed en
krachtig te ontwikkelen.
Een gedwongen uitstel onzer terugreis van eenige dagen — als gevolg
van vrees voor evenlueele quarantaine in verband met de pest in Brilsch-Indië -
maakten wij ons ten nutte om, èn bij een tochtje naar Poinl-de-Galle en in
Colombo zelf, eenige gegevens te verkrijgen over uitvoerproducten van planl-
aardigen oorsprong. Deze gegevens werden welwillend verstrekt, of wel den
weg aangewezen om ze te verkrijgen, door den Nederlandschen Consul te
Colombo, de Heer Wennink, tot wien andermaal een woord van weigemeenden
dank moge worden gericht voor de in het algemeen ons verleende hulp en
vriendelijke voorlichting.
Vooral in de omstreken van Poinl-de-Galle wordt veel aan de cultuur van
Citronel Ya-gras gedaau, van welks olie in het eerste halve jaar van 1898 uit
Ceylon niet minder dan 594455 pond werd uitgevoerd. En nog altijd neemt
de cultuur van dit gras toe, naar mij van betrouwbare zijde werd medegedeeld.
Voor Europeanen is, op Ceylon allhans, de cultuur van Citronella-gras en de
bereiding der olie niet loonend. Een Europeesch ondernemer, een 15 mijl
van Poinl-de-Galle wonend, die er zich mede bezig hield en behoorlijk het
product afzonderde, behaalde wel hooger prijzen dan de Inlandsche bevolking
voor de door haar bereide CilronellaoMe, maar heeft toch de zaak moeten
opgeven. Dat er ter plaatse niet veel winst mede te behalen is bewijzen de
volgende cijfers, die mij aldaar werden verstrekt. In de eerste twee jaar wordt
nog niet geoogst; dan echter gedurende tien a twaalf jaar achter elkaar.
Men kan dan vier a vijf maal per jaar het gras snijden. Van elke snit
verkrijgt men 16 tot 20 flesschen Citronella-o\[e per acre (flesschen van 1%
Engelsche ons). Voor deze olie maakt de Inlandsche bereider 85 cent per flesch,
terwijl zijne gezamenlijke productiekosten op 70 cents per flesch komen. In
het allergunstigste geval bedraagt dus te behalen winst per jaar: 15 roepien
per acre.
Men houde in het oog, dal al deze cijfers alsmede de volgende betrekking hebben
108
op medio 1898, en dat zij deels berusten op mondelinge mededeelingen van
zeer zaakkundige personen.
De uitvoer van allerhande producten van Je Cocospalmen is zeer belangrijk,
hetgeen niet te verwonderen is, want van Colombo tot Point-de-Galle rijdt
men voortdurend door zoo enorm uitgestrekte en fraaie Cocos-aanplantingen,
dat men begrijpt hoe zelfs een Junghubn kon verklaren zoo iets op Java en
Sumatra niet te hebben aangetroffen. De verscheping van Cocosnooten als
zoodanig (uit de havens van Colombo en Point-de-Galle te zamen) is in de
jaren 1895, 1896, 1897 en 1898 ongeveer constant gebleven. Er werden in
de eerste helft van 1898 verscheept ruim 5 millioen stuks. Ook de uitvoer
van »dessiccated Coco-nut" bleef in den laatsten tijd (met uitzondering van
1896 toen er veel meer werd geëxporteerd) bijna dezelfde; namelijk per half
jaar in de jaren 1897 en 1898 omstreeks 5 millioen pond. Deze gedroogde
Cocosnoot wordt in tin verpakt, in pakjes van een half pond. Terwijl er van
klapperolie in het eerste halve jaar van 1895 werd uitgevoerd 143329 cwt. steeg
dit in de eerste helft van 1898 nog tot 177282 cwt. Niettemin geeft de
vergelijking der cijfers voor Copra voor dezelfde jaren het verrassende resultaat,
dat in de eerste helft van 1895 slechts werd geëxporteerd 4692 cwt. en van
1 Januari tot 28 Juni 1898, 176211 cwt. Bovendien nam de uilvoer van
•Poonac" — het restant der Copra na uitpersing der olie, dat voor veevoeder
in koeken naar Europa wordt gezonden — in dezelfde periode toe van 83560
tot 101184 cwt.
Van de vezels van den kokosnoot, naar de mate van bereiding en behandeling,
in den handel gebracht onder de drie categorieën: »Rope", »Yarn"en »Fibre",
werden in het eerste halve jaar van 1898 uitgevoerd respectievelijk 5785,
50984 en 45678 cwt. ; hoeveelheden die, vergeleken met de eerste helft van
1895, alles te samen genomen, ongeveer gelijk zijn gebleven.
Het touw wordt door Inlanders met hand en teenen gemaakt en in een
14-tal nummers in den handel gebracht. Pogingen om ditzelfde product
machinaal te fabriceeren zijn tot nog toe niet geslaagd; wel wordt te Colombo
het bereiden van den vezel door Europeanen gedaan.
De klapperolie wordt door de Inlandsche bevolking in hoogst primitieve
molens, met ossen of buffels als beweegkracht, bereid. In de installaties der
groothandelaren in Colombo ondergaat zij nog eene zuivering, door filtratie,
alvorens te worden verscheept. De voorzorgsmaatregelen, die men tegen
lekken heeft te nemen en — herinner ik mij wel — ook de hoogere vrachten,
maken, dal de export van Copra en die van het Cocoslouw, voordeeliger is
dan die van de olie.
109
Ten slotte zij nog vermeld, dat uit de Cocosnooten arak wordt bereid
(hoewel op de mij toegankelijke uitvoerstaten dat artikel niet voorkomt). Te
Moraluwa, eene plaats aan de spoorlijn naar Point-de-Galle gelegen, op ruim
17 mijl van Colombo, is eene arakstokerij waarin, naar mijn zegsman mij
mededeelde, millioenen zijn verdiend.
Bij de zeer groote beteekenis, die al deze producten van den cocosnoot
voor den handel van Ceylon hebben, is bet niet te bevreemden, dat men naar
Poinl-de-Galle sporende en in de omgeving dezer plaats getroüèn wordt door
een in het oog vallende welvaart der bevolking. Malara, eene plaats nog verder
dan Poinl-de-Galle bijna op de zuidelijkste punt van het geheele eiland, is
bekend als het verblijf van vele rijke Singhaleesche familiën der laaglanden.
Van kaneel werd iu de eerste helft van 1898 uitgevoerd, alles te samen
(in »Bales" en » Chips") ruim anderhalf millioen pond, dat is ongeveer vier
honderd duizend pond meer dan in de gelijke periode van 1894. In weerwil
van dien nog vrij belangrijk handel is er, naar men mij mededeelde, slechts
één Europeaan, die zich met de kaneelcultuur bezig houdt, omdat zij voor den
Europeeschen landbouwer niet loonend genoeg is. De prijzen zijn ongeveer
gemiddeld 50 roepie-centen per pond, varieerende tusschen 80 en 35 cents,
naar gelang der qualiteit (van n°. 1 tot n°. 5). In de laatste jaren liepen
de prijzen echter slechts tot een maximum van 68 cents, terwijl zestien jaar
geleden de laagste prijzen — 28 cents per pond — voorkwamen. Naar gezegd
wordt is de cultuur voor Inlanders nog mogelijk bij prijzen van 50 centen
het pond. Men rekent op eene gemiddeld jaarlijksche opbrengst van 100 Engelsche
ponden per acre en een maximum van 150 pond. Ook wordt een zeker
quantum — dat stijgende is — kaneelolie uitgevoerd, terwijl uit de bladen
de «Cinnamon leaf oil" wordt bereid die 22 cents per ons opbrengt.
Van Cardomons wordt de, in de laatste jaren vrij constant blijvende,
hoeveelheid van circa een half millioen pond per jaar geëxporteerd, tot prijzen
varieerende van 1.6 tot 2.2 R. per pond.
De export van Cacao, die toenemende is, bedroeg in de eerste hellt van
het verslagjaar 27010 cwt. gewoonlijk tegen 57 a 58 roepiën per cwt. genomen,
terwijl er eene estate is waarvan het product 55 roepiën heeft behaald.
De uitvoer van koffie bedroeg van 1 Januari tot 28 Juni 1898 slechts
6560 cwt. legen 58397 in de zelfde periode van 1895; die van kinabast, in
denzelfden tijd: 595716 pond tegen 498975 in 1895.
Ebben- en sappanhout wordt nog uitgevoerd, maar in steeds dalende
hoeveelheden; in de eerste helft van het verslagjaar respectievelijk 1854 en
2086 cwt.
110
Van vezels werden nog verscheept, in de periode in quaestie, Palmyra-
vezels (van Borassus flabelliformis) 15768 cwt. en » Kitool"- vezels (van
Caryota urens) 2181 cwt.; wel meer dan in de beide voorafgegane jaren,
maar zoo wat gelijk aan den export in de eerste helft van 1895. Hier zij
in herinnering gebracht, dat de vezels van Fourcroya gigantea van Ceylon niet
worden uitgevoerd, hoewel de plant er voortreffelijk groeit, omdat men bij
de te behalen prijzen in de cultuur en de bereiding geen voordeel ziet.
Aan het einde dezer korte gegevens over de plantaardige uitvoerproducten,
van Ceylon, zij herzegd, dat van het voornaamste dezer producten, de thee,
in het geheele jaar 1898 kleine 120 millioen pond werden uitgevoerd, zijnde
ongeveer 4 millioen pond meer dan in het voorafgegane jaar.
Ten laatste rest nog een enkel woord over een van het voorafgaande
geheel verschillend onderwerp, en wel een bezoek aan het museum te Colombo.
Het is een fraai gebouw van twee verdiepingen waarvoor een groote
grasvlakte met een standbeeld van den vroegeren, reeds genoemden, Ceylonschen
Gouverneur Sir William Gregory. Gesticht, in de zoogenoemde «Cinnamou-
gardens", in 1877, werd het museum bestemd voor al wat Ceylon oplevert
in producten van landbouw en nijverheid, mineralen en versteeningen, collecties
van natuurlijke historie en elhnologische alsook anthropologische verzamelingen,
zoomede voor eene boekerij.
Er is eene bijzondere reden voor waarom het Colombosche Meuseum hier
wordt vermeld; namelijk de aanwezigheid op de tweede verdieping, van een
buitengewoon fraaie en in zeldzaam goeden staat verkeerenden zoölogische
collectie, mede uitsluitend op de Ceylonsche fauna betrekking hebbend.
Ook steller dezes heeft vroeger in den waan verkeerd, dat het in een
veelal vochtig tropisch klimaat zoo goed als onmogelijk is een zoölogisch museum
in slechts redelijken slaat te houden. Een bezoek aan de zoölogische ver-
zamelingen van het Museum te Colombo leert, op de meest overtuigende wijze,
afdoende de onjuistheid dier meening. De collecties zien er zóó goed en zóó
goed onderhouden uit en de opstelling is zoo doelmatig, dat men in geen enkel
Europeesch museum beter zoude kunnen verlangen. Dit niet genoeg te prijzen
resultaat wordt bereikt door voortdurend deskundig toezicht en minutieus
onderhoud. Zulk eene zoölogische verzameling moet van bijzonder veel nut
zijn voor hen die zich met de natuurlijke historie van het eiland bezig houden,
hetzij uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt, hetzij in hel belang der praktijk.
Uecht beschamend is het voor ons hewoners van Ncderlandsch-Indië dat
wij op niets wat eenigermate daarmede te vergelijken is kunnen wijzen.
111
De hoop mag misschien worden gekoesterd, dat wij hinnen niet al te
langen tijd op Java een eenvoudig maar goed onderhouden en onder permanent
deskundig toezicht staand zoölogisch museum zullen verkrijgen en op die wijze,
met onze rijke fauna en ons zooveel belangrijker eiland, niet meer geheel,
op het gebied in quaestie, bij Ceylon ten achter staan.
Zoodanig museum zoude ten onzent om twee redenen van zeer groote
beteekenis ziju. Ten eerste, omdat het aantal zoölogen dal naar Java komt
steeds toeneemt; ten andere, omdat een museum als het bedoelde voor allerlei
vragen van praktischen aard, vooral den landbouw betreflende, niet anders dan
een vraagbaak van hooge waarde kan zijn.
Den 15den Juli scheepten wij ons weder in, om, via Singapore naar Builenzorg
terug te keeren, overtuigd van het groote nut, dat het aan Ceylon gebrachte
bezoek voor ons had gehad.
Bij de, in letterlijken zin dagelijksche, aanraking, die 's Lands Plantentuin
met het buitenland heeft en het groot getal vreemde bezoekers die er komen —
zoowel natuuronderzoekers als belanghebbenden bij en belangstellenden in
tropische agricultuur en tuinbouw — is hel voor hem die de eer heeft de
inrichting te besturen van de grootste waarde door eigen aanschouwing Ie keren
kennen wal men op hetzelfde of op gelijksoortig gebied in andere koloniën heeft.
Bovendien: is er ten onzent veel waarvan wij met recht de superioriteit
boven het elders aanwezige zouden mogen noemen, dit neemt niet weg, dat
in niet weinige gevallen het in den vreemde waargenomene ook bij ons navolging
verdient, en het oog wordt geopend voor wijzen waarop en richtingen waarin
ook bij ons nut kan worden gesticht en waaraan men vroeger slechts zeer
onvoldoende aandacht had geschonken.
Ten slotte zij door den ondergeteekende den Heeren Afdeelingschefs dank
betuigd, voor de hem bij de samenstelling van dit verslag verleende hulp.
Buitenzorg, Juli 1899.
De Directeur van 's Lands Plantentuin,
TREUB.
Bijlage I.
VOORLOOPIGE LIJST
DEU PLANTEN GEKWEEKT IN DEN BERGTUIN VAN TJIBODAS,
BEHOORENDE BIJ 'S LANDS PLANTENTÜIN.
De planten van den tuin van Tjibodas zijn gedeeltelijk afkomstig van
zendingen uit andere streken, gedeeltelijk uit den omtrek, vooral uit het
nabij gelegen oerbosch.
De eerste waren oorspronkelijk meereudeels van etiketten voorzien, doch
in den loop der lijden zijn vele hiervan verloren gegaan of verwisseld.
De andere waren behalve de varens, die kort geleden door Dr. Raciborski
bestemd waren, nagenoeg alle ongedetermineerd.
Eene herziening der namen was dus wenschelijk, doch geen gemakkelijke
taak, omdat vele soorten, die het klimaat van Tjibodas niet goed verdragen,
en slechts door zwakke exemplaren zijn vertegenwoordigd, er zelden of niet
tot bloei geraken. Er was ten minste tijdens het onderzoek eene groote
meerderheid van planten, die noch bloemen noch vruchten droegen. Het feit,
dat bij de ongedetermineerde planten ook het vaderland onbekend was,
vermeerderde de moeilijkheid om tot de namen daarvan te geraken.
Om deze reden kan vooreerst een volledige en volkomen vertrouwbare
determinatie van den Tuin niet worden verwacht en geven wij slechts deze
voorloopige lijst, die na verloop van tijd allengs aangevuld en verbeterd kan
worden.
Dan zullen ook, naar te hopen is, de talrijke vraagleekens kunnen ver-
dwijnen, die thans de lijst ontsieren.
Achter de determinaties vindt men soms tusschen twee haakjes óf
Lalijuscbe of Inlandsche namen.
De eerste zijn deels de namen, waaronder de planten meer algemeen
bekend zijn, doch die volgens de nieuwere werken thans niet meer geldig zijn,
deels namen van de luinetiketten, die ik niet in de litteratuur heb kunnen
vinden, deels voor den Tuin van Tjibodas bekende namen, die mij voor
113
kwamen onjuist te zijn. In het laatste geval voegde ik geen auteursnaam,
maar de verkorting Ilorl. Tjib, achter den soortsnaam.
De Inlandsche namen zijn die, welke ik op Tjibodas hoorde van liet
Inlandsen personeel, voor wier verantwoording dan ook de juistheid daarvan
moet komen.
Üie namen kunnen voor bezoekers van Tjibodas hun nut hebben. Bene
hoogere waarde durf ik er niet aan toekennen, daar ik ^ecn gelegenheid had
ze door verdere navraag te toetsen en de mij met die namen aangewezen
soorten niet altijd dezelfde waren als die, welke in de litteratuur daarvoor
worden aangegeven.
Ook vernam ik er eenige, die op geen der bestaande naamlijsten
voorkomen.
Ik meen daarom dat men met het gebruik daarvan zeer voorzichtig moet zijn.
In de tweede kolom mijner lijst vindt men het vaderland der soort, in
de derde de letters van de vakken, waar zij gekweekt wordt.
Buitenzoro, 15 Oct. 1898.
J. G. BOEHLAGE.
ACANTHACEAE.
Acanlhus montanus Anders. ? Tropisch Afrika. A.
Hypoestes rosea Decaisne. Java. P.
Jacobinia Ghiesbrechliana Benth. Mexico. P.
Sanchezia nobilis Hook. f. Ecuador. C.
Thunbergia coccinea Wall. Engelsch-Indië. M.
Thunbergia sp. ? U.
AMARYLLIDACEAE.
Agave americana L.
Tropisch Amei
ika.
G.
Agave americana L. var.
fol.
varieg.
Tropisch Amerika.
F. B. A
Agave dasylirioides Jacobi
et
Bouché.
Guatemala.
G.
Agave filifera Salm-Dyck.
Mexico.
H.
Agave sp.
H.
Doryanthes Palmeri Hul.
Australië.
H.
üoryanthes sp.
U.
Furcroya tuberosa Ait.
Zuid-Amerika.
G.
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTUIN
181)8.
8
114
AMPELIDACEAE.
Cissus pubinervis Bl. ? (Areuf sioc). Java. C.
Leea sanibucina Willd. Java. N.
Vitis rumicispernia Laws.? Engelsch-Indië. M.
Vitis sp. Java? M.
ANACARDIACEAE.
Euroschinus falcatus Hook. f. Australië Q.
Hbodospbaera rhodanthema Engl. Australië. Q.
Scbiuus tcrebiu t h ifolius Raddi. Brazilië. E. IV
ARALIACEAE.
Fatsia japonica Decaisne et Planch. (Aralia
japonica Thunb.). Japan. A.
Fatsia papyrifera (Benth. et Hook.) ('). (Aralia
papyri f era Hoor. — Telrapanax papyrifera
Koch. — De rijstpapier plant). Japan. W. (2J.
Heptapleuruin Corona-sylvae Seem. (Ki-radjoen). Java. AA.
Macropanax oreopbilum Miq. (Panggang sèrem). Java. A.N.AA.
Panax Victoriae Andr. Zuidzee-Eil. A.
Panax cochleata DG. var.? Japan. A.
ARISTOLOCHIACEAE.
Aristolochia cymbifera Mart. et Zucc. var.
labiosa Duchartre. Tropisch Amerika. M.
Aristolochia elegans Mast. Brazilië. M.
Aristolochia sp. M.
BE60NIACEAE.
Begonia glabra Ruiz. Brazilië. B.
BERBERIÜACEAE.
Berberis aristata DC. Engelsch-Indië. I.
Berberis Fortunei Lindl. China. I.
(') Auteursnaam volgens Index Rewensis, doch niet in overeenstemming met de voorschriften vati
de Cahdolle, daar door Bentham en Hookeh geen soortsnaam werd vermeld. Hij welken schrijver de
na;i:n Fatsia papyri/era hel eerst voorkomt, is mij onbekend.
(') Niet geplant, maar ia dit vak en in den omtrek van Tjibodas verwilderd,
115
Berberis nepalensis Spreng, var. Leschenaultiana
Hook. f. et. Thoms. Zuid-Azië. A.l.Z. AA
Berberis sincnsis Desf. var. tol. varieg. Japan. I.
Berberis vulgaris L. var. crataegina Hook. f.
et Thoms. Engelsch-lndiê. I.
Berberis Wallichiana DG. Engelsch-Imiif-, .lava. I.
Nandina domeslica Tuu.Mt. Japan. 1.
Nandina doniestica Tuunb. var.? Japan. I.
BIGNONIACEAE.
Tecoma stans Juss. var. apiifolia ADC. Tropisch Amerika. E.
Teconia stans Juss. var. velutina ADC. Tropisch Amerika. V.
Tecoma sp. ? M.
B1XACEAE.
Aberia caiïra Harv. et Sond. Zuid-Afrika. C.
Flacourtia Rukani Zoll. et. Mor. Java. 0.
CAMPANULACEAE.
Lobelia laxiflora H. B. K. Mexico. IV
CAPPARIDACEAE.
Capparis Mitchelli Lindl. ? Australië. H.
CAPRJFOLIACEAE.
Abelia spathulala Sieb. et Zucc. var. (Abelia
rostrata Hort. Tjib.). Japan. Z. I. A.
Sarabucus javanica Rejnw. Java. I.
Sambucus nigra L. var. fol. varieg. Europa, Azië. I.
Viburnum sambucinum Rbinw. Java. H.
Viburnum Sandankwa Hassk. China, Japan. H.
Viburnum sundaicum Miq. (Ki- Koekoer an). Java. W.
CARYÜPHYLLACEAE.
Dianthus caryophyllus L. var. il. pleno {Anjelier). Europa. A. D.
CASUARINACEAE.
Casuarina equisetilolia Forst.? Auslralië,TropischAzië. E.
116
Casuarina glauca Sieb.
Casuarina suberosa Ott. et Diktr.
Casuarina sumatrana Jungh.
Australië.
Australië.
Suraatra.
V. YV.X.Ï'
CP.Y.BB.
V. Y.
Celastrus paniculata Willd.
Salacia Korthalsiana Miq.
CELASTKACEAE.
Engelsch-Iudië.
Java.
M.
AA.
COMPOSITAE.
Couyza angustifolia Hoxb. (Minjenjan).
Eupatorium janthiuuui Hemsl.
Eupatorium sp. (Kirienjoé).
Uelianllius Radula Torr. et Gray.
Montanoa grandi flora Hemsl.
Seuecio Petasites DC.
Java.
Brazilië.
Java.
Noord-Amerika.
Mexico.
Mexico.
VV.
A.
VV.
ü.
Q.
A.
CON1FERAE.
Nieuw-Zeeland.
Agalhis loranthifolia Salisb. (DummaraalbaLm.). Australië, Zuid-Azië.
Araucaria Bidwillii Hook. Australië.
Agalhis australis Steud.
Araucaria Cookei H. Br.
Araucaria Cunninghamii Ait.
Araucaria excelsa R. Br.
Araucaria Rulei F. v. Muell.
Callitris rhomboidea H. Br.
Callitris Muelleri F. v. Muell.
Cephalotaxus sumatranus Miq.
Cbatuaecyparis oblusa Sieb. et Zucc.
Cryptomeria japonica Don.
Cunninghaniia sinensis R. Br.
Cupressus Bentbami Endl.
Cupressus funebris Endl.
Cupressus glauca Lam.
Cupressus Goveniana Gord.
Cupressus Lindleyi Klotscu.
Cupressus macrocarpa Hartw.
Nieuvv-Caledonië.
Australië.
Norfolk Eil.
Nieuw-Caledonië.
Australië.
Australië.
Sumatra.
Japan.
Japan.
China.
Mexico.
China.
China.
Mexico.
Mexico.
Mexico.
CC.
BB.
G.V.X.Y.
BB. CC.
W. CC.
W.F. IV.
CC.
CC.
CC. V.
BB. CC.
Y. Z.
U. BB.?
BB.
V.Y.Z.BB.
CC.
D. U.
A.F.U.CC.
Y.
V.
V.
F. Y. BB.
117
Cupressus sempervirens L. Zuid-Europa. CC. BB.
Cupressus sempervirens L.var. horizon lalisPABL, Zuid-Europa HU. CC
Cupressus sempervirens L. var. indica Parl. Engelsch-Indiè" Y.
Cupressus sempervirens L. var.? Zuid-Europa. UU.
Cupressus Ihurifera H. H. K. Mexico. BB.
Cupressus torulosa Don. Engelsch-Indië. BB.
Cupressus torulosa Don. var. Corncyana Carr. China. HU.
Cupressus sp. X. W.
Dacrydium elalum Wall. Sumatra, Borneo. CC.
Juniperus chinensis L. China. HH.
Juniperus virginiana L. Noord-Amerika. V.
Pinus longifolius Uoxb. Engelsch-Indië. (1(1.
Pinus palustris Mill. Noord-Amerika. Y. BB
Pinus Pinaster Ait. Zuid-Europa. F.
Podocarpus cupressinus R. Br. Nederlandsch-Indië. HH.
Podocarpus ovata Henk. et Hocust. Japan. BB.
Taxoüium i\\süc\mm]\icn. (Tarorfium strobilaceum) Noord-Amerika. F.
Thuya dolabrata L. (Thuyopsis dolabrala Sieb.
et Zucc). Japan. B. CC.
Thuya orientalis L. China. U.
Thuya orientalis L. var. aurca. China. U. W. CC.
Thuya orientalis L. var. compacta (Thuya
compacta Hort.). China. U.
Thuya orientalis L. var. filiformis (Thuya
filiformis Lodd.). China. U.
Thuya orientalis L. var. fol. varieg. China. BB
Thuya orientalis L. var. pyramidalis. China. Y.
Thuya orientalis L. var. China. V.
COBNACEAE.
Aucuba himalaica Hook. f. Engclsch-Indië. N.
Aucuba japonica Tiiunb. Japan. N. Z.
Cornus capitala Wall. (Benthamia fragijera
Lindl.). Engelsch-Indië. A.
Marlea begonifolia Roxb. Engelsch-Indië. N.
Marlea tomentosa Hassk. var. rolundifoliaK. ctV.
(Marlea rotundifolia Hassk. — Ki-tfareuh.) Java. W.
Nyssa uniQora Wangenh, Noord-Amerika. P.
118
CUPUL1FERAE
Gaslanea vesca L. var.?
Corylopsis spicata S. et Z.
Corylus hetero phyl lus Fiscn.
Quercus Cerris L.
Quercus glabra Thunb.
Quercus helerophylla Michx.
Quercus Ilex L.
Quercus phillyraeoides A. Grat.
Quercus Robur L. var. pedunculata A. ÜC.
(Quercus pedunculata Ehrh.)
Quercus Ilobur L. var. sessiliflora A. DG.
(Quercus sessiliflora Salisb.)
Quercus rubra L. (Quercus ambigua Michx.)
Quercus serrala Thunb.
Quercus sp. (Quercus americana.)
Europa.
Q.
Japan.
N.
Dahuria.
N.
Europa.
N.
Japan.
N.
Noord-Amerika.
N.
Europa.
N.
Japan.
N.
Europa.
Europa.
Noord-Amerika.
Japan.
Noord-Amerika.
CYCADACEAE.
Ceratozamia mexicana Brongn.
Cycas media R. Br.
Dioon edule Lindl.
Encepbalarlus horridus Leiim.
Macrozamia cylindrica Moore.
Macrozamia Fraseri Miq.
Macrozamia Peroffskyana Miq.
Macrozamia spiralis Miq.
Zamia Loddigesii Miq.
Mexico. F.
Australië. F.
Mexico. F.
Tropisch Afrika. F.
Australië. F.
Australië. F.
Australië. F.
Australië. F.
Mexico. F.
Cyperus Papyrus L.
CYPERACEAE.
Noord-Afrika.
W.
Diospyros Kaki L.
EBENACEAE.
Japan.
ELAEAGNACEAE.
Elaeagnus lalifolia L. (Kakadoean). Java.
Elaeagnus puDgens Thunb. Japan.
119
ERICACEAE.
Rhododendron formosuoi Wall. Engelsch-Indië. I).
Rhododendron ledifolium Sweet. Japan. 1).
Rhododendron ledifolium Sweet var. leucau-
thum. DC. Japan. B.
Rhododendron ledifolium Sweet var. roseo-purp.
T. et B. Japan. B.
Rhododendron sp. Japan. I?J?Q?AA?
EUPHORBIACEAE.
Acalypha marginata Spr. Engelsch-Indië. A. E. Z.
Alchornea ilicifolia Muell. Arg. Australië. Q.
Breynia rhamnoides Muell. Arg. Java. W.
Breynia rhamnoides Muell. Arg. var. (Ketje-
rennean). Java. V.
Breynia rubra Muell. Arg. (Tjengljerènean) Java. U.
Buxus sempervirens L. Zuid-Europa, Azië. C. P.
Euphorbia pulcherrima Willd. (Poinsetlia
pulcherrima Graii.). Mexico. E. A.
Euphorbia splendens Boj. (Euphorbia jacquini-
flora Hort. Tjib.).
Glochidion cyrtostylum Miq. (Marèhmêh).
Ostodes paniculata Bl. (Ki moentjing).
Ricinus communis L.
FILICES.
Acrostichum repandum Bl.
Allantodia javanica Bl.
Angiopteris evecta Hoffm.
Aspidium aculeatum Sw.
Aspidium flaccidum Bl.
Aspidium hirtipes Bl.
Aspidium intermedium Bl.
Aspidium paleaceum Al.
Asplenium acutiusculum Bl.
Asplenium bantamense Bl.
Asplenium caudatum Forst.
Asplenium inacrocarpum Bl.
Mauritius.
B.
Java.
J.K.W.X
Java.
Z.
Java.
W.
Java.
L.
Java.
L.
Java.
L.
Java.
L.
Java.
L.
Java.
L.
Java.
L,
Java.
L.
Java.
L.
Java.
L.
Java.
L.
Java.
L.
120
Asplenium pallidum Bl.
Aspleniuiu leneruni Forst.
Diacalpe aspidioides Bl.
Dicksonia cbrysotricba Moore.
Didymochlaena lunulala Desv.
Gyiunogramme aspidioides Hooker.
Gyinnograinme javanica Bl.
Hemilelia latebrosa Mett.
Lintlsaya cullrala Sw.
Lomaria adnata Bl.
Lomaria elongala Bl.
Lomaria vcslita Bl.
Lomaria vulcanica Bl.
Maraüia sambucina Bl.
Neplirodium fcrox Moore.
Neplirodium heterocarpum Moore.
Neplirodium longipes Moore.
Neplirodium sagittaefoliura Moore.
Nephrodium stipellalum Hook.
Neplirodium truncalum Presl.
Nephrolepis davallioides Kunze.
Polypodium Dipteris Bl.
Polypodium distans Don.
Polypodium Hasseltii Bl. ?
Polypodium Heracleum Kunze.
Polypodium incurvatum Bl.
Polypodium uigrescens Bl.
Polypodium Iriquetrum Bl.
Pteris excelsa Gaud.
Pleris longipes Don.
Pleris quadriaurila Betz.
Sagenia pachy})liylla Kunze.
Todea barbara Moore.
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. L. W.
Java. L
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. -L.
Java. L.
Java. L.
Java. L.
Java. L
Java. L.
Java. L.
Java. L
Australië, Zuid-Afrika. L.
Geranium pyrcnaicum L?
Impatiens Hookeriana Ar,\.
Pelargouium capilatum Ait.
GEBANIACKAE.
Zuid-Europa.
Ceylon.
Zuid Afrika.
121
GRAM1NEAE.
Bambusa sp.
Japan.
Gynerium argenteum Nbes.
Brazilië
HAMAMELIDAGEAE.
Altingia excelsa Noronh. (Rasamala). Java.
Rhodoleia Teysmanni Miq. Sumalra.
HYDROPHYLLAGEAE.
Wigandia caracasana H B. K. Centraal Amerika
Wigandia urcns Chois. Genlraal Amerika.
V.
W.
1)
V.
J. i
S.Ü.
V
p.
A.
P.
Hypcricum coriaceum Bl.
IIYPEUICAGEAE.
Java.
I). I. Z.
Ilcx laüfolia Thunb.
Ilex scrrala Tbunb
ILIGACEAE.
Japan.
Japan.
Iris sp.
IRIDACEAE.
H. U. V.
Juglans regia L.
JÜGLANDACEAE.
Europa, Azië.
Q.
JUNCACEAE.
Xaulhorrhuea Preissii R. Br.? (Xanthorrhoea
haslilis HorL Tjib. Dt grasboom). Australië.
Xanlhorrhoea sp.? (Dasylirion qundrangularis
Ilorl. Tjib.) Auslralië.
Xerotes rigida R. Br. Auslralië.
G.
V.
LARIATAE.
Salvia splendens Sell.
Mexico.
LAURACEAE.
Aclinodaphne gracilis Miq? Sumalra.
Bcilschmiedia javanica Miq. {Hoeroe Koening). Java.
Z.
122
Laurus nobilis L.
Zuid-Europa.
P. Z.
Lilsea ritrala Bl. (Telranlhcra citrafa Nbes).
Java, Slim at ra.
P.
Litsea glauca Sieb.
Japan.
P.
Lilsea japoniea Spr.
Japan.
P.
Litsea mappaeea (Tetranthera mappacea Bl.
Hoeroe-boeëlï).
Java.
H.
Litsea rubra Bl. (Ki-talien).
Java.
W.
Lilsea touienlosa Bl. (Ki-hoeöel).
Java.
W.
Litsea sp.
P.
Phoebc parviflora Bl. var. ? {Hoeroe le-eur).
Java.
c. w
AA.
LEGUMINOSAE.
Acacia arabica Willd.
Acacia cultriformis A. Cunn.
Acacia dealbata Link.
Acacia decurrens Willd. var. mollis Benth.
Acacia decurrens Willd. var. normalis.
Acacia Farnesiana Willd.
Acacia heteropbylla Willd.
Acacia longifolia Willd.
Acacia melanoxylon R. Br.
Acacia salicina Lindl.
Acacia spadicigera Cham. et Schlecht.
Acacia sp.
Albizzia moluccana Miq.
Bauhinia sp.
Gleditscbia macracantha Desf.
Caesalpiuia horrida Spreng.
Caesalpinia tinctoria Domb.
Calliandra baematocephala Hassk.
Calliandra ïweedei Benth.
Calpurnea aurea Baker.
Cassia quadrangularis Zoll. et Mor. (Tjandoetig).
Cassia retusa Soland.
Castanospermum australe Cunn.
Tropiscb Azië en
Afrika. E.
Australië. E.
Australië. X. Z.
Australië. E. Z.
Australië. E.
Tropiscb Azië, Afrika
en Amerika. X.
Mauritius. E. X. AA.
Australië. AA.
Australië. X.
Australië. E.
Jamaica. E.
E. J. W.
Molukken. U.
E.
China. E.
N. Grenado. E.
N. Grenada. E. Q.
Tropisch Amerika. E.
Brazilië. Z.
Tropisch Afrika. E.
Java. W.
Australië. Z„
Australië. E. H. Q.
Gcratonia Siliqua L.
Inga portohellensis Beurl.
Leucaena glatica Ben™
Spariium junccum L.
LILIACEAE.
Aloë sp./*
Asparagus uiedeoloides Thunb.
Asparagus racemosus Willd. var. javanicus Baker.
Cordyline tcrminalis Kunth.
Cordyliue sp. ?
Dasylirion acrotrichum Zucc. ?
Dianella laevis R. Br.? (D. strumosa Lindl).
Eustrephus lalilblius R. Br.
Phormium Gookianum Le Jolis.
Phorniium tenax Forst.
Sinilax Zolliageri Kunth? (Tjanar).
Smilax sp.
Yucca filaincnlosa L. var. lol. varieg.
Yucca Treculeana Carr.
Yucca sp.
Lcvanl.
Z.
Panama.
Z.
Tropisch Amerika.
Z.
Europa, Azië.
z.
Zuid-Afrika.
II.
Zuid- Afrika.
M.
Java.
M.
Java.
W. B.
G. II.
Mexico.
H.
Australië.
V.
Australië.
M.
Nieuw-Zeeland
BB.
Nieuw-Zeeland.
A. BB
Java.
Z.
Japan ?
M.
Mexico.
A.
Mexico.
G.
Mexico.
G.
LINAGEAE.
Erythroxylon Coca Lam. var. Spruceanuni Burck. Peru.
Reinwardtia trigyna Plancii. Engelsch-Indië.
Z.
H.
LOGANIACEAE.
Buddleia Lindleyana Fortune. China.
LYCOPODIACEAE.
Lycopodium serralum Thunb. Java.
L.
LYTHBACEAE.
Nesaea salicifolia H. B. K. Tropisch Amerika.
K. 0. Z.
MAGNOLIACEAE.
Illicium religiosum Sier. el Zucc. (Illicium
anisalum Hort. Tjib.). Japan.
I. Z.?
124
Liriodendron tulipifera L.
Magnolia grandiflora L.
Magnolia Leimei van Houtt. ?
Magnolia obovata Thunb.
Magnolia sp.
Michclia montana Bl. (Tjcmpaka bodas).
Talauma mulabilis Bl.
Noord Amerika.
E.
Noord- Amerika.
I.
Z.
Japan.
I.
I. V.
Java.
AA.
Java.
E Z.
MELASTOMACËAE.
Heeria macrostachya Triana
Medinilla Teysmannii Miq.
Oslteckia aspera Bl. var.?
Tibouchina Langsdorfiana Baill.
Mexico. D. I. N.
Celebes. N.
Engelsch-Indië. N.
Tropisch Amerika. N.
MELIACEAE.
Melia Azedarach L. Java.
Trichilia sp. (Picramnea cxcelsa Hort. Tjib.). West-Indië.
P.
A.
MALVACEAE.
Abulilon Bedfordianum St. Hil.
Brazilië.
K.
Abulilon molle Sweet.
Peru.
K.
Abutilon striatum Dicks.
Brazilië.
K.
Abutilon sp.
K.
Hibiscus mulabilis Bl
Tropisch Azië.
K.
Hibiscus Rosa sinensis L.
Tropisch Azië.
K.
Hibiscus Bosa sinensis L. fl. luleo.
K.
Hibiscus Bosa sinensis L. var.?
K.
Hibiscus sp.
K.
Lagunaria Palersonii Don.
Australië.
K.
MYBS1NACEAE.
Ardisia crispa I)C. China, Japan. B. P.
Ardisia solanacea Boxb. Engelsch-Indië. P.
Clavya ornala Don. Tropisch Amerika. P.
Myrsine capitellata Wall var. avenis Clarke
(Bareuheu-Kakali). Java. V.
1*25
MYRTACEAE.
Callistemon brachyandrus Lindl.
Callistemon roccineus P. v. Muell.
Gallistemon lanccolalus DC.
Callislenion linearis I)C.
Callistemon linearis DC. monstrosa.
Callistemon phocnicens Lindl.
Callistemon rigidus R. Br.
Callistemon rigidus \\. Br. var. rugulosus
Benth.
Callistemon salignus Sweet.
Conronpita guianensis Aubl.
Eucalyptus acmenoides Schauer.
Eucalyptus amygdalina Labill.
Eucalyptus amygdalina Labill. var. linearis.
Eucalyptus botryoides Smitii.
Eucalyptus calopbylla Br.
Eucalyptus corymbosa Smitii.
Eucalyptus crebra Ferd. v. Muell.
Eucalyptus diversicolor F. v. Muell.
Eucalyptus eugenioides Sieb.
Eucalyptus globulus Labill.
Eucalyptus Guunii Hook. f.
Eucalyptus haematostoma Smith.
Eucalyptus incrassata Labill.
Eucalyptus Leucoxylon F. v. Muell. var. lloriosa.
Eucalyptus maculata Hook. f. var. cilriodora
F. v Muell.
Eucalyptus melliodora Cunn.
Eucalyptus pauciflora Sieb,
Eucalyptus pilularis Smith.
Eucalyptus piperita Smith.
Eucalyptus piperita Smith var. lol. angust.
Eucalyptus punctata DC.
Eucalyptus resinifera Smith.
Eucalyptus robusta Smith.
Eucalyptus roslrata Sciilecht.
Eucalyptus saligna Smith.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Fransch Guyana.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Z.
0.
0. z.
o. z
z.
0. z.
C. 0. z.
z.
I).
E.
W. E.
HQ
Eucalyptus Stuartiana F. v. Muell.
Eucalyptus tcrelicornis Smitii.
Eucalyptus lerelicomis Smith var. brachycorys
BENTH.
Eucalyptus tercticornisSMiTii var. latifolia Bkatii.
Eucalyptus viuiinalis Labill.
Eucalyptus sp.
Eugenia acurainatissiraa Kurz.
Eugenia acurainatissima Kurz var.
Eugenia densiflora DC. (Kópó).
Eugenia sp.?
Leptospermum flavescens Smith.
Melaleuca genistifolia Smith.
Melaleuca hypericifolia Smith.
Melaleuca Leucadendron L.
Melaleuca Preissiana Lehm.
Psidiuni Guajava L. (Dfamboe baloe).
Rhodomyrlus tomen tosa Wight.
Tristania conferta R. Br.
Tristania laurina R. Br. [Tristania Hillii Hort.
Tpb.).
Tristania lactitlua F. v. Muell. var.?
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
Australië.
E. 0.
Java.
0.
Java.
C.
Java.
C. 0.
Java.
0. Q.
Australië.
0.
Australië.
0.
Australië.
0.
Australië.
0.
Australië.
0.
Tropisch Amerika.
W.
Zuid-Azië.
0.
Australië.
B. 0.
Australië.
E.
Australië.
X. Z.
Neea laxa Poepp. et Endl.
NYCTAGINACEAE.
Brazilië.
P.
OLEACEAE.
Jasminum grandiflorura L.
Himalaya.
E. M.?
Jasminum humile L.?
Engelsch-Indië.
M.
Ligustrum sinense Lour.
China.
E. H. I. X
AA.
Noronhea emarginata Tnou.
Madagascar.
BB.
Olea capensis L.
Zuid-Afrika.
P.
ONAGRARIACEAE.
Fuchsia gracilis Linül.
Mexico.
A.
Fuchsia sp.
Tropisch Amerika.
N.
127
PALMAE.
Acantliorrhiza aculeata Wennl.
Mexico.
U.
Calyplrocalyx spicatus Bl.
Molukken.
F. V
Ghamaerops humilis Bl.?
Zuid-Europa.
F.
Elaeis guineensis Jacq.
Tropisch Afrika.
F.
Licuala spinosa Thdnb.
Java.
F.
Livistona australis iMart.
Australië.
U.
Phoenix sp. ?
F.
Rhapis Qabelliformis l'Hék.
Japan.
F.
Sabal sp.
Tropisch Amerika.
U.
Trachycarpus excelsa Wenul.?
Japan.
U.
Trachycarpus Fortunei Wendl. ?
China.
U.
PAPAVERACEAE.
liocconia ferruginea Roezl. ? Peru. A.
Bocconia frutescens L? Mexico. A.
PASS1FLORACEAE.
Passiflora edulis Sims. Tropisch Amerika. M.
Passiflora suherosa L. Tropisch Amerika. M.
Passiflora sp. M.
Vasconcellia heterophylla ADC. var. Pavoniana
ADC. Peru. P.
Vasconcellia sp. Q.
PIPERACEAE.
Piper angustifolium Ciiam. et ScnLECHT. var.
Ossanura Cas. DC. Tropisch Amerika. N.
PITTOSPORACEAE.
Hyraenosporum flavum F. v. Muell. Australië. C. J.
Pittosporum ferrugineum Ait. Australië, Tropisch
Azië. D. AA.
Pittosporum undulatum Vent. Australië. J. V.
POLEMONIACEAE.
Cobaea scandens Car. Mexico. M.
128
POLYGONACEAE.
Muehlenbeckia couiplexa Meissn. Nieuw-Zeeland. M.
PROTEACEAE.
Corynocarpus laevigatus Forst. Nieuw-Zeeland. G.
Grevillea Banksii H. Br. (Grevillea Fors ter i Hort.
Tjib.).
Grevillea Hilleaua F. v. Muell.
Grevillea robusta CuniN.
Australië.
E. J.
Australië.
J.
Australië.
J. X
BB.
Australië.
J.
Australië.
J.
Australië.
J.
Australië.
J.
Australië.
G. J.
Hakea acicularis Knight.
Hakea elliptica R. Br.
Hakea laurina R. Br.
Hakea pugioniformis Gar.
Macadamia ternifolia F. v. Muell.
Macadamia ternifolia F. v. Muell var. (Macadamia
ternifolia Hort. Tjib.). Australië. A. J.
Stenocarpus sinuatus Endl. (Stenocarpus Cun-
nunghamii Hort. Tjib.). Australië. C. K.
RHAMNACEAE.
Golletia cruciata Gill. et Hook. (Colletia cruciata
Hort. Tjib. en Colletia bicloniensis Hort. Tjib.). Chili. A.
ROSACEAE.
Gotoneaster microphylla Wall. Engelsch-Indië. Q.
Grataegus Pyracantha Pers. Zuid-Europa. Q.
Eriobotrya japonica Endl. Japan. Q.
Pholinia serrulala Lindl. Japan. Q.
Pygeum parviflorum Teysm. et Binn. (Hoeroe
badak). Java. AA.
Kubus elongatus Smitu. Java. Q.
Kubus fraxinil'olius Pom. Java. Q.
Kubus incisus Thunb. Japan. Q.
Kubus rosaefolius Smith. Java. Q.
Kubus rosaefolius Smitu var. Goronarius. Engelsch-Indië. (j.
Rubus sp. Q. W.
Spiraea lanceolata Pers.? Mauritius. Z.
129
RUBIACEAE.
Anthocephalus morindaefolius Korth. (Tjang-
tjaralan).
Cinchona Calisaya Wedd.
Cinchona caloptera Miq.
Cinchona cordifolia iMutis.
Cinchona Hasskarliana Miq.
Cinchona lancifolia Mutis.
Cinchona Ledgeriana Moens.
Cinchona micrantha Ruiz et. Pavon.
Cinchona officinalis L.
Cinchona Pahudiana Howard.
Cinchona pilayensis Wedd.
Cinchona succiruhra Pav.
Cinchona sp.
Rondelclia odorata Jacq. ?
Serissa foetida Lam. var. microphylla
Serissa foetida Lam. var. fol. varieg.
Webera fragrans Hook. f. (Kaloempang lemah).
Wendlaudia glahra DC.
Java. H.Ü.V.X.
Tropisch Zuid-
Amerika. R. S.
TropischZuid-Amerika. R.
Tropisch Zuid-Amerika R.
Tropisch Zuid Amerika. S.
Tropisch Zuid Amerika. R.
TropischZuid-Amerika. R.
TropischZuid-Amerika. R.
TropischZuid-Amerika. R.
TropischZuid-Amerika. R.
TropischZuid-Amerika. R.
Tropisch Zuid-Amerika. S.
Tropiscli Zuid-Amerika. S. R. X?
Cuba.
Japan.
Japan, China.
Java.
Tropisch Azië.
H.
Z.
Z.
H.
ü.
RUTACEAE.
Acronychia arborea Bl. (Ki djeroek).
Atalautia sp.
Citrus decumana L. var. (Djeroek balt).
Pilocarpus pennatifolius Lem.
Pilocarpus sp.
Zanthoxylon scandens Bl.
Java. A. A.
China. P.
Java. V.
Brazilië. P.
Tropisch Amerika. P.
Java. V.
SAPINDACEAE.
Acer sp.
Melianthus major L. Zuid-Afrika.
Nephelium leiocarpum F. v. Muell. Australië.
Turpinia sphaerocarpa Hassk. (Ki bantjet). Java.
E.
A.
Q.
E. U.
SAXIFRAGACEAE.
Callicoma serratifolia Andr. Australië.
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTDIN 1898.
130
Dicliroa febrifuga Lour. {Gigil). Java.
Hydrangea Hortensia Sieb. Japan, China.
Polyosma integrifolium Bl.? Java.
Weinrnannia Blumci Planch. (Ktljermeh). Java.
SCITAMINEAE.
Musa chinensis Sweet.
Musa cocciuea Andr.
Ravenala madagascariensis Gmel.
China.
China.
Madagascar.
SCROPHULARIACEAE.
Maurandia erubescens A. Grav.
Russelia juncea Zucc.
SOLANACEAE.
Brunfelsia hvdrangiaeformis Beinth.
Brunfelsia Hopeana Bentii.
Brunfelsia undulata Sw.
Cestrum auranliacum Lindl.
Ceslrum elegans Sghlecht.
Ceslrum Endlicheri Miers?
Cestrnni Parqui l'Her.
Cyphoraandra betacea Sendtn.
Datura fastuosa L. var. alba Clarke 11. pleno
(Dalura Knighlii Hort. Tjib.).
Datura fastuosa L. var. fol. varieg.
Juanulloa aurantiaca Ott. et Dietr.
Lycium cbinense Mill.
Solanum auriculatum Ait.
Solanum Seaforlhianum Andr.
Solanum sisymbrifolium Lour.
Solanum torvum Sw. (Taköka).
Solanum Wendlandi?
Solanum sp.
Streplosolen Jamesonii Miers.
Tropisch Noord-
Amerika.
Mexico.
Brazilië.
Brazilië.
Jamaica.
Centraal Amerika.
Centraal Amerika.
Trojrisch Amerika.
Tropisch Amerika.
Tropisch Amerika.
Engelscb-Indië.
Engelscb-Indië.
Mexico.
China.
Tropisch Amerika.
Tropisch Amerika.
Mexico.
Java.
N. Grenada.
STERCULIACEAE.
Plerospermum suberifolum Willd. Engelscb-Indië.
II.
B.
P.
AA.
M.
P. Z.
A. P.
P.
A.
U. W.
A. P. II.
E.
E. P.
C.
K. P.
E.
P.
M.
U. W
E.
W.
W.
E.
E.
E.
K.
131
Slerculia acerifolia Cunn. Australië. A. E. K.
Sterculia diversifolia Don. Australië. K.
Slerculia plalanifolia L. China. K.
Sterculia rupeslris Bentii. ? Australië. K.
TERNSTROEMIACEAE.
Gamellia japonica L. Japan. C. D.
Cleyera ochnacea DC. var. Kaempferiana DC? Japan. A.
Eurya acuminata DC. var. sericea Boerl. (Tji
mcrah). Java. W.
Pyrenaria scrrata Bl. (Glèdög). Java. VV.
Saurauja cauliflora DC. (Ki-lèhö). Java. U.
Saurauja tlislasosa Korth. (Ki-lèhö-badak). Java. W. AA.
Saurauja pendula Bl (Ki-lèhö leuli/c). Java. AA.
Schiina Noronhae Reinw. (Poespa). Java. X. AA.
Ternslroemia japonica Thunb. Japan. C.
THYMELAEACEAE.
Bontia daphnoides L. West-Indië I.
TILIACEAE.
Echinocarpus australis Benth. Australië.
Elaeocarpus angustifolins Bl. (Ganitri). Java.
Elacocarpus macrophyllus Bl. (Ganitri gedeh). Java.
Sparmannia africana L. Zuid-Afrika.
URTICACEAE.
Broussoneltia Kaempferi Sieb. Japan.
Debregeasia velutina Gaud. (Tofangaan). Java.
Ficus alba Reinw. var. (Ürangdrang). Java.
Ficus elastica Roxb. (Karel). Java.
Ficus fislulosa Reinw. (Beunjing). Java.
Ficus fulva Reinw. (Uamèrang). Java.
Ficus iufectoria Roxb. var. Lanibertiana King. Ceylon.
Ficus obscura Bl. (Amiesmata). Java.
Ficus Ribes Reinw. (Walen). Java.
Ficus rostrala Lam. (Drangdrang). Java.
Ficus sp. Australië.
H.
V.
V.
AA.
K.
P.
U.
W.
U.
P.
AA.
W.
IJ.
P.
P.
U.W. AA
U.
P.
1S2
Morus alba L. Zuid-Azië.
P.
Morus indica L. Zuid Azië.
W.
Myriocarpa longipes Liebm. Centraal Amerika.
P. Z.
Trema amboinensis Bl. [Koeraj.). Java.
W. AA.
Villebrunea integrifolia Gaud. var. sylvatica
Hook. f. (Nangst). Java.
H.U.AA
Zelkovia acumioala Planch. Japan.
I.
VACCINIACEAE.
Vaccinium sp.?
U.
VERBENACEAE.
Callicarpa longifolia Lam. (Katoempang). Java.
U.
Callicarpa Zolüngeriana Schau. Japan.
P. Q.
Callicarpa sp. Japan?
Z.
Clerodendron cubense Schau? West-Indië.
P.
Clerodendron eriosiphon Schau. Java.
A.
Clerodendron serratum Spr. Java.
P.
Clerodendron sp.
Z.
Duranta Plumieri Jacq. West-Indië.
C.
Vitex trifolia L. Java.
P.
Bijlage II.
ONDERZOEKINGEN
BETREFFENDE
OP JAVA GECULTIVEERDE THEEËN
DOOR
Dr. P. VAN ROMBURGH EN Dr. A. W.
"VI.
VOORWOORD.
In het hierbij aangeboden zesde verslag vindt men in de eerste plaats
eenige onderzoekingen over gronden medegedeeld, welke in het vorige verslag-
jaar door tijdsgebrek nog niet uitgevoerd konden worden.
Hiermede kan het onderzoek van de hooger gelegen gronden voorloopig
als afgesloten beschouwd worden. De verkregen resultaten toch hebben
voldoende gegeveus verschaft waarvan bij beoordeeling van gronden, wat
hunne geschiktheid voor theecultuur betreft, met voordeel gebruik gemaakt kan
worden. Verder vindt men de resultaten van een aantal analyses medegedeeld,
die, in verband met de hierachter te bespreken bemestingsproeven, van gronden
uit verscheidene theetuinen gemaakt zijn en die waar noodig nog uitgebreid
zullen worden. Deze leverden een getallen-materiaal dat een niet onwelkome
bijdrage levert voor de kennis der theegronden van Java.
Vrij uitvoerige onderzoekingen zijn er verder uitgevoerd over de caffeine-
bepaling in groene thee, welke zich nauw aansluiten aan een andere reeks,
die ondernomen werd, om een praktisch bruikbare methode te vinden voor de
fabriekmatige bereiding van caffeïne hier op Java. Zij zijn te beschouwen als
een vervolg op de in het 4e en B9 verslag reeds aangestipte.
De reden, waarom in groene thee bij gebruik van de vroeger voor zwarte
134
thee uitgewerkte en daarbij goede resultaten gevende methode te kleine
waarden voor het caffeïne-gehalte gevonden werd is nu opgehelderd.
De medegedeelde resultaten zijn, voor zoover ze op dit onderwerp betrekking
hebben, gelicht uit die van meer uitvoerige onderzoekingen naar den aard en
de eigenschappen van de organische beslanddeelen van het theeblad, welke
echter nog niet zoover gevorderd zijn dat ze in hun geheel gepubliceerd kunnen
worden.
De studie daarvan is voor een meer nauwkeurige kennis van de omzettingen
die zich in het theeblad bij de fabrikatie tot thee afspelen van groot belang.
Ook voor de theeolie zijn de voeger opgevatte onderzoekingen voortgezet,
de resultaten zullen pas later kunnen worden medegedeeld.
In zake de bemesting van theetuinen valt ditmaal veel verblijdens te
melden. In eene Algemeene Vergadering der Soekaboemische Landbouw-
Vereeniging op 14 Februari jl. werd mij de gelegenheid geboden een woord
ter opwekking tot het nemen van bemestingsproeven bij de theecultuur te
spreken. Als een gevolg van het gesprokene verklaarden zich staande die
vergadering de beheerders van een groot aantal ondernemingen bereid voor
vijf jaren aan zulke proeven, op meer uitgebreide schaal, deel te nemen.
Naar aanleiding daarvan bezocht Dr. Nanninga, die zich in het vorige
jaar, kort na zijne aanstelling tot assistent bij het theeonderzoek, door een
bezoek aan eenige ondernemingen eenigermate op de hoogte van de thee-
cultuur gesteld had, in April en Mei de theeondernemingen waar bemestings-
proeven genomen zouden worden om geschikte terreinen uit te kiezen, grond-
monslers daarvan te nemen en alle noodige en gewenschle inlichtingen en
aanwijzingen te geven.
De proeven waren dus aan het eind van het verslagjaar behoorlijk voorbereid.
Van de grondmonslers werd ter orienteering een eenvoudige analyse
gemaakt, terwijl de geleverde mestsoorten op hun gehalte aan verschillende
bestanddeelen onderzocht werden.
In het hoofdstuk over de bemestingsproeven vindt men behalve het
resultaat der grondanalyse eene korte beschrijving van de op touw gezette
proeven en van den aard der te bemesten terreinen.
Dank zij de in dit jaar in zoo ruime mate ondervonden medewerking
bestaat er gegronde hoop dat het vraagstuk der theebemesting een slap nader
tot de oplossing gebracht zal worden.
Juli 1899.
VAN ROMBURGH.
135
I. VERDERE ONDERZOEKINGEN VAN GRONDEN WAAROP IN
JAVA THEE GECULTIVEERD WORDT.
a. De poreusileil der van hooggele/jen lliee-ondernemingen afkomstige gronden.
Van de in liet vorige verslagjaar onderzochte gronden werd, evenals
zulks niet de vroeger geanalyseerde gedaan was, de poreusileil bepaald. Over
de beteekenis daarvan en over de methoden om ze te bepalen is reeds in het
Vierde Verslag op blz. 22 gehandeld.
3
4)
Vol. gew. lucht-
droge aarde.
S. gew. lucht-
droge aarde.
cM3 lucht in 100
cMs aarde.
L Goed produceerende theetuin ,
hovengrond 0—20 cM.
12.8
1.18
2.15
45
(Goenoeng Rosa). 1
ondergrond 40—60 •
143
1.20
2.17
45
M. Minder vruchtbare theetuin |
hovengrond 0—20 cM.
15-
1.14
2.11
46
{Goenoeng Rosa). '
ondergrond 40—60 ■
16.-
1.15
2.18
47
N. Onvruchtbare theetuin j
hovengrond 0—20 cM.
6 8
1.09
2.33
53
(Goenoeng Rosa). '
ondergrond 40—60 »
3.8
1.31
2.51
48
0. Zeer goed produceerende thee- (
hovengrond 0—20 cM.
12.1
1.17
2.20
47
tuin (Ardja Sari). |
ondergrond 20—40 »
148
1.23
215
43
I'. Glagah-veld op grond als 0. <
hovengrond 0—20 cM.
14.5
1.06
2 07
49
(Ardja Sari). \
ondergrond 20—40 •
16 8
1.24
209
41
Q. Vruchtbare theetuin
hovengrond 0—20 cM.
10.3
1.15
2.20
48
(Tjikadjang). \
ondergrond 20—40 •
23.8
0.97
1.88
48s
R. Door afspoeling minder vrucht-
hovengrond 0—20 cM.
10.3
1.18
2.28
48
baren tuin (Tjikadjang).
ondergrond 20 — 40 »
12.-
1.21
2.24
46
S. Vruchtbare Java-lheeluin op
hovengrond 0 — 20 cM.
13.6
1.10
2.19
50
zwarten grond (Tjikadjang).
ondergrond 20 — 40 »
7.2
1.05
2.18
52
T. Minder vruchtbare Java-threluin
hovengrond 0—20 cM.
10.-
1.18
2.22
47
op bruinen grond (Tjikadjang). |
ondergrond 20—40 »
20.1
0.97
1.96
50
Ook nu blijken, behoudens een paar uilzonderingen, de hoeveelheden lucht,
die in 100 c3I3 aarde aanwezig zijn, niet veel te verschillen in boven- en
ondergrond van een zelfde terrein, terwijl ook de verschillen tusschen de
verschillende terreinen niet groot genoemd kunnen worden.
Beschouwt men de getallen uit de laatste kolom weder in verband met
die welke in het vorige verslag voor de watercapacileil gevonden werden, —
en om deze vergelijking gemakkelijk te maken zijn beide reeksen in onder-
staande tabel naast elkaar geplaatst. —
136
o se
i8? .
ooj,« c3
s •
£
Cu"
L
M.
N.
0
Q
R.
Goed produceerende theetuin
(Goenoeng Rosa).
Minder vruchtbaar terrein
(Goenoeng Rosa).
Onvruchtbaar terrein
(Goenoeng Rosa).
Vruchtbare theetuin
(Ardja Sari).
Woest terrein
(Ardja Sari).
Vruchtbare theetuin
(Tjikadjang).
Afgespoeld terrein
(Tjikadjang).
S. Vruchtbare theetuin op zwarten
grond (Tjikadjang).
T. Minder produceerende theetuin
op bruinen grond (Tjikadjang).
bovengrond.
ondergrond,
bovengrond.
ondergrond,
bovengrond .
ondergrond,
bovengrond.
ondergrond .
bovengrond .
ondergrond .
bovengrond.
ondergrond,
bovengrond .
ondergrond .
bovengrond.
ondergrond,
bovengrond.
38.5
39.5
39
38
45
43
35
36.5
42
34
41
41
43
43
47.5
46
41
44
45
45
46
47
53
48
47
43
49
41
48
48.5
48
46
50
52
47
50
6.5
5.5
7
9
8
5
12
6.5
7
7
7
6.5
5
3
2.5
6
6
6
ondergrond
dan ziet men dat in alle deze luchtdroge gronden, ook na verzadiging met water,
toch nog lucht aanwezig is, hoewel in sommige gevallen, zooals bij den ondergrond van
terrein R en den bovengrond van S, die hoeveelheid gering genoemd mag worden (*).
Bij zulke terreinen moet men er dus naar streven de overmaat van het
water gemakkelijk uit den grond te doen verdwijnen.
b. Bepaling van het •ruw zand" in de gronden welke in het vorige verslagjaar
geanalyseerd werden, door slibben.
Over de beteekenis van de bepaling »ruw zand" en over de gevolgde
methode behoeft te dezer plaatse niet te worden uitgeweid, daar in het 4de
Verslag (bl. 24 — 25) over deze onderwerpen het noodige is gezegd.
(*) In werkelijkheid zal bij verscheidene van deze monsters de hoeveelheid lucht die na verzadiging
aanwezig is in den grond iets grooter zijn omdat bij de wateropneming van den luchtdrogen grond door
verschuiving der deeltjes het volume iets grooter wordt. (Zie verslag blz. 20). Overigens zijn aan dit soort
van bepalingen in gronden die van te voren in het laboratorium voor liet onderzoek werden toebereid
waardoor ze in een anderen toestand gebracht werden dan waarin ze zich op het vrije veld bevonden zeker
tal van fouten verbonden.
17)7
In de onderstaande tabel vindt men de verkregen boeveelheden » ruw zand"
opgegeven in percenten van de droge aarde (afgerond tol halve).
Monsters
L. Goede theetuin
(Goenoeng Iiosa).
M. Minder vruchtbare theetuin
(Goenoeng Rosa).
N. Onvruchtbare theetuin
(Goenoeng Rosa).
0. Zeer goed produceerende
tuin (Ardja Sari).
P. Glagah-veld
(Ardja Sari).
Q. Vruchtbare theetuin
(Tjikadjang).
R. Door afspoeling minder
vruchtbare theetuin
(Tjikadjang).
S. Vruchtbare theetuin
op zwarten grond
(Tjikadjang).
T. Minder vruchtbare thee-
tuiu op bruinen grond
(Tjikadjang).
% »ruw zand
bovengroud
ondergrond
bovengrond
ondergrond
bovengrond
0 — 20 cM.
9.— (
40—60 •
5.6
0—20 »
12.5
40—60 »
12.5
0—20 »
37.—
ondergrond
40—60 .
37.5
bovengrond
ondergrond
1 bovengrond
0 — 20 ■>
13.—
20—40 •
5.5
27.5
20 — 40 »
11.5
0 20 »
30.—
1 ondergrond
bovengrond
20 40 >
11.5
15.—
20 40 »
8.—
bovengrond
32.—
ondergrond
33.5
bovengrond
0—20 »
32.—
ondergrond
20—40 »
18.—
Evenals vroeger voor de gronden uit het Ruitenzorg'sche en uit de Preanger-
Regentschappen gevonden werd, is bij de nu onderzochte monsters het zand-
gehalte in den bovengroud grooter dan in den ondergrond. Bij sommigen is
dit verschil zelfs aanzienlijk. De tuin N, die een hoog »ruw zand"-gehalle
vertoont, ligt evenals de tuinen L en M, volgens de geologische kaart van
Verbeek en Fenkewa op tertiair terrein, de overige onderzochte gronden
daarentegen op vulkanisch terrein. Onder deze laatsten zijn er echter
ook, zooals S, met vrij hoog zand-gehalte. S is evenwel een vruchtbare
theetuin, in welken het humus-gehalte en ook het bedrag aan plantenvoedings-
stoffen aanzienlijk grooter is dan in den onvruchtbaren grond N. In hel
monster P is de hoeveelheid »ruw zand" grooter gebleken dan dat der bij
(') De gevonden waarden voor »ruw zand" stemmen vrij voldoende overeen met die van de in
zuren onoplosbare mineraalfragmenten. Zie vorig Verslag blz. 18—22.
158
de in het vorige jaar bij de analyse gevonden minoraalfragraenten, zoodat de
toen (op l)lz. 24 van het 5e Verslag) geuite meening dat er onder het als
colloïdaal silicaat opgegevene wel fijne vulcauische asch kon zijn wel eenigen
steun verkregen heeft. Ook nu laat het verkregen gelallen-materiaal het trekken
van conclusies nog niet toe. Het onderzoek van de in dit jaar genomen
grondmonsters op de ondernemingen, die aan de bemestingsproeven deel nemen,
zal ons nog een aantal gegevens verstrekken, die voor de beoordeeling van
gronden met het oog op de geschiktheid voor theecultuur wellicht van eenige
waarde kunnen zijn of althans eenige vingerwijzingen zullen geven voor de
meest geschikte bewerking van den grond.
II. OVER HET CAFFEÏNE-GEHALTE VAN GROENE THEE EN OVER
EENE VERBETERDE METHODE VOOR CAFFEÏNEBEPALING.
In hoofdstuk III van het 4e Verslag der theeonderzoekingen, waarin gehandeld
wordt over de bereiding van groene thee, vindt men de resultaten vermeld van
de bepalingen van het stikslofgehalte in theeblad, onmiddellijk gedroogd na het
plukken, in groene thee en in zwarte thee welke leerden dat dit niet noemens-
waard in deze drie producten verschilt. Daarentegen werden bij de bepaling
van het caffëïne-gehalte vrij groote verschillen gevonden die toen nog niet op-
gehelderd konden worden. Zoo werden gevonden in :
dadelijk gedroogd blad 1.8% cafleïne,
groene thee 1-7% "
zwarte thee 2.3% »
In het vorige verslagjaar zijn nog eenige proeven genomen om eene ver-
klaring te vinden van dit feit en om de verkorte methode zoodanig te wijzigen
dat ook met groene thee geheel betrouwbare resultaten verkregen kunneu worden.
Er werd toen in de eerste plaats naar gestreefd aan te toonen dat groene
thee of dadelijk na het plukken gedroogd blad in werkelijkheid geen verschil
in cafleïnehoeveelheid aantoont met zwarte thee.
Daartoe werd in dadelijk gedroogd theeblad en in zwarte thee van dezelfde
partij afkomstig caffeïne bepaald zoowel volgens de alkohol-extractie als volgens
de water-extractie methode. De resultaten waren als volgt:
Alkohol extr. Water exlr.
a. 5 Gram theeblad van Parakan Salak, dadelijk
gedroogd gaf. 68 mG. 94 mG. cafï.
y> » zwarte thee van Parakan Salak gaf 99 » 96 » »
139
Alkolwl extr. Walcr cxlr.
b. 5 Gram theeblad van Tjiomas ( *) (boven vuur
gedroogd) gaf 105 mG. 125 niG. caflf.
» ■ zwarte thee gaf 128 ■ 124 •
c. 50 Gram nat Java-thceblad uit deu cultuur-
tuin, dadelijk gedroogd 251 mG.
50 Gram nat ./ara-theeblad uit den cultuur-
tuin, na ferm. in chloroformdamp.. 577 »
d. 50 Gram nat Assam-theeblad uit den culluur-
tuin, dadelijk gedroogd 266 »
» » nat .4ssam-theeblad uit den cultuur-
tuin, na ferm. in chloroformdamp.. 517 »
Door deze bepalingen was dus aangetoond, dat het gevonden verschil in
cafteïn e-gehalte van groene en zwarte thee in werkelijkheid niet bestaat, maar
zooals wij reeds vermoedden aan de gebruikte methode toegeschreven moest
worden. De extractie met water toch gaf voor beide theeën hetzelfde resultaat.
In de eerste plaats werd nu nagegaan of wellicht door alkohol uit groene
thee of versch gedroogd blad de cafteïne onvolledig uitgetrokken wordt. Dit
bleek echter niet het geval te zijn, want door koken met water kon uit het
met alkohol geëxtraheerde blad geen cafteïne meer verkregen worden. De
fout moest dus óf daardoor ontstaan dat zich in het residu van het alkoholisch
extract na verwijdering van den alkohol een in koud water onoplosbare cafteïne-
verbinding bevond dan wel dat zich bij het toevoegen van basisch loodacelaat
een onoplosbare of moeilijk oplosbare verbinding vormt.
Door tijdsgebrek kon dit vraagstuk in het vorige verslagjaar niet verder
vervolgd worden.
In dit jaar zijn deze proeven vervolgd.
Een hoeveelheid groen blad, waarvan de daaruit bereide zwarte thee
een gehalte van 2.12% bevatte volgens de in het 4e Verslag aangegeven
methode, gaf bij behandeling volgens diezelfde meibode slechts 1.52% cafteïne,
terwijl het uitgetrokken blad, evenmin als in het boven aangehaalde geval,
geen spoor cafteïne meer bevatte.
Het residu dat overbleef na afdistilleeren van den alkohol uit het alkoholisch
extract werd in plaats van met 100 cM3 water nu met een grootere hoeveel-
heid (ongeveer 220 cM3j gekookt en zonder gefiltreerd te zijn na toevoeging van
het basische loodacelaat op 250 cM3 gebracht. Door uilschdden met chloroform
(*) Dit blad was vermoedelijk voor hst drogen ecnigszins verwelkt.
140
van 125 cM' vau het fikraat werd een hoeveelheid caffeine verkregen corres-
pondeerend met 1.8%. De fout was door deze bewerking reeds kleiner
geworden.
Indien de caffeïne in de groene thee (of gedroogd blad) in een glucosidachtige
binding aanwezig mocht zijn zoude de mogelijkheid bestaan dat door behan-
deling van het residu van het alkohol-extract met zuren een beter resultaat
verkregen werd.
Daarom werd dit residu met zeer verdund zwavelzuur gekookt (2 cMs ver-
dund zwavelzuur op 250 cM3) hel volume der vloeistof weer op 250 cM8
gebracht en als boven behandeld ('). Nu werd een gehalte van 1.94%
caffeïne gevonden, wat ongeveer overeenkomt met het gehalte der zwarte
thee.
Voortgezette proeven in deze richting leerden echter dat men door koken
met verdunde zuren (zoutzuur zoowel als zwavelzuur) ook slechts goede resul-
taten verkrijgt wanneer men met groote vloeistofhoeveelheden werkt en dat
door behandeling met kokend water alleen eveneens juiste uitkomsten ver-
kregen kunnen worden indien men dan slechts zorg draagt de verdunde caffeïne-
oplossing een grooter aantal malen met chloroform uit te schudden. Bij de
boven aangehaalde proef waarbij slechts 1.8% gevonden werd bij verdunning
tot 250 cM3, was de vloeistof slechts evenveel malen uitgeschud als bij de
verdunning tot 100 cM3 gebruikelijk was.
Zuren zijn dus voor het verkrijgen van een goed resultaat overbodig.
Bij een andere proef werden uit den aanplant in den cultuurtuin jonge
blaren geplukt en deze langs den hoofdnerf doorgeknipt.
De rechter- en linkerhelften werden afzonderlijk gehouden en de hoofd-
nerven verwijderd. Zoo verkreeg men dus twee hoeveelheden bladmassa die
vrij wel aan elkaar gelijk waren.
De eene helft werd snel gedroogd in een groote droogstoof op ± 115°
terwijl de andere met behulp van chloroform kunstmatig gefermenteerd werd
en eerst daarna op dezelfde wijze gedroogd.
Eene caffeïne-bepaling in het direct gedroogde blad volgens de hier
gebruikelijke methode gaf 1.46%.
De gefermenteerde blaren volgens dezelfde methode behandeld gaven
2.30%.
Het bij beide bepalingen verkregen neerslag van loodverbindingen werd
met warm water uitgewasschen waarna de caffeïne die 't bevatte bepaald
(*) Het zwavelzuur werd eent met boriuinouloride verwijderd.
141
werd. De hoeveelheid die in 't lood-neerslag van het groene hlad gevonden
werd, was meer dan 2 maal zoo groot als die in 't andere.
Deze bepaling kan echter geen aanspraak maken op groolc nauwkeurigheid
omdat het lood-neerslag zich moeilijk laat uilwasschen en er door die bewerking
misschien een deel van het ev. gebonden cafleïne in oplossing gaat.
Door de volgende proef werd op meer overtuigende wijze aangetoond dat
het neerslag een groot deel van de cafleïne uit het blad bevat.
20 gram gedroogd, ongefermenteerd theeblad werden met alkohol uit-
getrokken, na afdistilleeren van den alkohol werd het residu met water
gekookt en de vloeistof op 200 cMs gebracht na bekoeling. (A).
100 cMs dier oplossing A werden met 8 cM3 bas. loodacetaat neergeslagen
in de warmte en na bekoeling werd in 52.5 cM3 de cafleïne bepaald. Gevonden
werd (berekend op theeblad) 1.5G%.
De overblijvende vloeistof werd met het praecipitaat in een kolf gespoeld,
eenigen tijd gekookt en na afkoeling op 200 cM3 gebracht en gefiltreerd.
De in 50 cM8 van het fikraat bepaalde cafleïne gaf op theeblad berekend nu
een gehalte van 2.68% aan!
De andere 100 cM3 der oplossing A werden eenvoudig gefiltreerd, hetgeeu
een uiterst langdurige operatie bleek. 50 cM3 van het filtraat, met chloroform
uitgeschud gaven een hoeveelheid cafleïne, waaruit op theeblad berekend slechts
een gehalte van 1.32% afgeleid kon worden.
Uit deze proef blijkt dus ten duidelijkst dat in het residu van het
alkoholisch extract na afdistilleeren van den alkohol een in koud water
moeilijk oplosbare cafleïne-verbinding aanwezig is, die door het basische lood-
acetaat niet ontleed wordt wanneer ze zich niet in oplossing bevindt, zooals
het geval is bij gebruik van slechts 100 cM3 water op het residu van het
alkolische extract van 10 gram groene thee of versch gedroogd theeblad. Bij
deze laatste stoffen zal men dus om resultaten te krijgen die niet ver van de
waarheid afwijken het verdampingsresidu met grootere hoeveelheden kokend
water moeten behandelen.
Het was nu niet zonder belang om te weten welke stof in groene thee
of versch blad aanwezig is, in slaat om met de cafleïne eene verbinding te
vormen. Daar zij in zwarte thee niet of althans in geringere hoeveelheid
aanwezig schijnt, moet zij of eene onoplosbare of moeilijk oplosbare verbinding
met andere bestanddeelen van bet theeblad gevormd hebben tijdens het
bereidingsproces dan wel — waarschijnlijk door oxydatie — onoplosbaar
142
geworden zijn of overgegaan in een lichaam, dat het vermogen mist zich met
cafleïne Ie verbinden lot een onoplosbare stof (').
Inderdaad kon nu bij bet voortgezet onderzoek naar de bestanddeelen van
bet versche theeblad, waarover een volgend verslag uitvoeriger zal berichten,
in rijkelijke boeveelheid een linksdraaiende stof afgescheiden worden, welke
in zwarte thee slechts in geringe mate aanwezig is.
Om dit lichaam af te scheiden werd de volgende weg ingeslagen.
Groene thee of verscli gedroogd blad wordt met alkohol geëxtratreerd ;
na afdislillceren van den alkohol wordt het residu in heet water opgenomen
en met een weinig loodacetaat-oplossing behandeld, waardoor een grauw neer-
slag onslaat, dat men aflliltreert. Het filtraat geeft met meer loodsuiker-
oplossing een grijs-geel neerslag, dat men uilwascht en na suspendeering in
water door zwavelwaterstof ontleedt. Na van het zwavellood afgefillreerd te
hebben schudt men, ter verwijdering van calïeïne de vloeistof, die een gele
kleur heeft met chloroform uit en daarna met azijnaether, waarin de links-
draaiende slof oplost. Bij verdamping van den azijnaether blijft zij achter
als een eenigszins rood-geelachlig gekleurde dikke stroop, die het lol nu toe
niet gelukt is tot kristallisatie te brengen.
Later werd van eene meer eenvoudige methode gebruik gemaakt waarbij
de blaren na exlractie met vochtige chloroform direct met azijnaether behandeld
werden. Na verdamping van dit oplosmiddel neemt men het residu in
waler op.
Ter verwijdering van eenig chlorophyll voegt men een weinig loodsuiker
loe, leidt in de niet gefiltreerde vloeistof zwavelwaterstof en filtreert. Door 't
filtraat met azijn-aether uit te schudden kan men de gezochte stof weder
gemakkelijk en nu in zuiverder toestand licht sherrykleurig afscheiden.
In hare eigenschappen herinnert zij aan de looizuren.
Dierlijke huid onttrekt baar aan hare waterige oplossing.
Met ijzerchloride geeft zij eene blauw-violette verkleuring, die in
geconcentreerdere oplossingen bijna zwart lijkt.
Door alkalieën en lucht kleurt zij zich intensief donkerbruin. In alkohol
is de stof gemakkelijk oplosbaar.
Behandeling met azijnzuuranhydride geeft een in waler onoplosbare
acetylverbinding, die uit de azijnzure oplossing door water in bijna wille vlokken
wordt neergeslagen. Voor de kennis van de samenstelling en den aard der
(*) Het komt ons op grond van de tot nu toe verkregen resultaten waarschijnlijker voor dat de
bedoelde stof eene verandering heeft ondergaan.
143
hoven besproken slof zal deze acetylverhinding vermoedelijk goede diensten
bewijzen.
Zooals reeds werd opgemerkt kan men dezelfde slof ook uit zwarte thee
verkrijgen, maar in aanzienlijk geringere hoeveelheid.
Van belang was het nu het gedrag der linksdraaiende looizuurachtige slof
tegenover cafleïne na te gaan.
Voegt men bij cene oplossing er van in water eene waterige oplossing van
cafleïne dan ontstaat er een sterk melkachtig neerslag dat door toevoeging van
veel waler weder oplost, in welke oplossing echter door toevoeging van eene
grootere hoeveelheid der opgeloste looizuurachtige slof weder een neerslag
gevormd wordt. Dit gedrag verklaart geheel het te kort dat men bij de
alkohol-extraclie methode, bij gebruik van slechts 100 cM3 water op 10 gr.
theeblad, vindt.
Het is niet gelukt eene verbinding van de looizuurachtige stof met cafleïne
in gekristalliseerden toestand te krijgen.
In de vloeistof waarin het neerslag ontstond zetten zich na cenigen tijd
bruinachtig gekleurde druppeltjes af.
Ten slotte zijn nog eenige quantitatieve bepalingen gedaan van cafleïne
in een vloeistof die de looizuurachtige slof bevat.
1 gram daarvan in waler opgelost werd vermengd met eene waterige
oplossing van cafleïne, 0.25 gr. bevallend; in de koude ontslaat het neerslag
dat in de warmte weer oplost. Er werd nu 27j cM'. basisch loodacetaat-
oplossing toegevoegd waarna de vloeistof op 100 cM3 gebracht werd.
Door 50 cM3 van het Altraat met chloroform uit Ie schudden werd
0.090 gr. cafleïne teruggewonnen d. i. 72% van de gebruikte hoeveelheid.
Bij een andere proef werd genomen :
2 gram der looizuurachtige stof met 0.25 gr. cafleïne in ± 90 cM3 water,
waarbij 5 cM3 bas. loodacetaat oplossing, waarna de vloeistof op 100 cM3 gebracht
werd. Nu werd door uitschudding van 50 cM3 der gefiltreerde oplossing slechts
55 inG. cafleïne teruggewonnen, d. i. slechts 44%.
De hoeveelheden van de linksdraaiende slof en van de cafleïne waren in
dit geval ongeveer zoo groot als bij een bepaling in 10 gram groene thee of
versch gedroogd theeblad.
Het abnormale gedrag van deze producten bij toepassing der alkohol-
extractie methode en gebruik van weinig water om het residu, dat na af-
destilleeren van den alkohol blijft, in oplossing te brengen is door deze
onderzoekingen dus voldoende opgehelderd.
144
In het 2e Verslag (blz. 28) is er reeds op gewezen dat de extractie van
thee met verschillende oplosmiddelen in tegenwoordigheid van water een geheel
ander verloop heeft dan wanneer men deze stof uitsluit. Zeer sterk kwam
dit uit bij de extractie van versche theeblaren met petroleumaelher welke
slof, die uit droge thee bijna niets geen caffeïne uittrekt, in dit geval bijna
al de caffeïne uit het blad extraheerde. Bij de onderzoekingen naar een
geschikte praktische bereidingswijze voor caffeïne bleek het dat chloroform uit
bevochtigde thee zeer gemakkelijk groote hoeveelheden dezer stof uittrekt, in
korten tijd. Het lag nu voor de hand door proeven uit te maken of op deze
eigenaardigheid niet eene eenvoudige methode voor de quantilatieve bepaling
te baseeren ware die wellicht ook geschikt zou zijn voor de groene thee of
versch gedroogd blad.
Deze proeven gaven, zooals uit het volgende blijken zal, een goed resul-
taat (').
Gedroogde theeblaren :
met chloroform geextratreerd : gevonden 2.69%
volgens de vroegere alkohol-methode: gevonden . 1.78 »
Thee afval:
(niet fijn gewreven) alkohol-methode 2.24
droog geextratreerd met chloroform 0.76
met chloroform na toevoegen van 20% water 2.6
(zeer 6jn gemaakt) alkohol-methode 2.52
volgens methode Vigé 2.6
Zeer jong direct gedroogd blad:
alkohol-methode 2%
droog met chloroform 1.78%
luchtdroog (2) met chloroform 5%
na 20% water toevoegen met chloroform 3.16
methode Vigé 2.80
Groene thee:
alkohol-methode 1.80, 1.55
met 20% water en chloroform 2.06
methode Vigé 1.78, 1.48
(') In de Berl. Ber. X. S. 731 vindt men een door Lechip en Petit aangegeven methode vermeid,
die met de hier nu voorgestelde in hoofdtrekkcn overeenkom!. Zij behandelen de thee echter eerst met
het dubbele gewicht heet waler en trekken dan de vochtige massa met chloroform uit.
Of hunne methode ook voor groene thee en versch gedroogd blad geldt staat t. a. p. niet vermeld.
(') Had in de vochtige atmosfeer van Buitenzorg vrij veel water opgenomen.
148
Theesnoeisel van Sinagar:
alkohol-methode 2.20, 2.32
20% water met chloroform 2.54
methode Vigé 2.14
Zwarte thee van Parahan Salak:
alkohol-methode 2.5
20% water met chloroform 2.5
methode Vigé 2.5
Eigenaardig is het dat bij toepassing van de methode Vigé, die, hoewel zeer
omslachtig, exacte resultaten heet te geven, in groene thee en in versch gedroogd
blad iets minder gevonden werd dan bij gebruik van de chloroform methode.
Hieronder volgt de beschrijving van den bij de chloroform-extractie methode
gevolgden gang van werken — gewijzigde methode van Legrip en Petit —
10 Gram der thee, resp. groen blad, worden met zooveel water bevochtigd
dat het watergehalte der stof (met inbegrip van het reeds aanwezige gehalte)
20 — 25% bedraagt en dan in een extractie-apparaat met chloroform geëxtra-
heerd gedurende ongeveer 2 uren. Gewoonlijk is één uur zelfs voldoende.
Na afdestilleeren van het chloroform wordt de rest, hoofdzakelijk bestaande uit
cafleïne, verontreinigd met eenig chlorophyl, vet, was, enz. in kokend water
opgenomen. Na bijvoeging van een paar druppels basisch loodacetaat — en
indien men een kleurlooze vloeistof wenscht van een weinig beenderkool —
wordt het volume der afgekoelde oplossing op 100 cM3 gebracht, waarvan
men 50 cM3 aiïiltreert die in een scheitrechter 5 maal met chloroform uitge-
schud worden. Na de chloroform uit een getareerd kolf je afgedistilleerd te
hebben weegt men de fraai uitziende, op 105 gedroogde, caffeïne (1).
Evenals bij de alkohol-extractiemethode is bij deze chloroform-extractie
methode de extractie in korten tijd afgeloopen zelfs zonder dat het monster
bijzonder fijn is gemaakt. Een voordeel is 't dat er veel minder veront-
reinigingen, zooals looizuur, organische zouten enz. in oplossing gaan en men
dus met de toevoeging van eenige druppels basisch loodacetaat kan volstaan
om de waterige oplossing te reinigen en is er geen aanleiding tot het vormen
van hinderlijke emulsies bij het uitschudden der oplossing met chloroform.
V1) Volgens eenige hier gedane onderzoekingen schijnt voor andere caffeïnehoudende substanties als
koffie (bessen en blaren) en kola de hier beschreven chloroform-exlractie-methode eveneens goede resultaten
te leveren, terwijl de alkohol-extractie-methode te weinig gaf, wat zich ook hier laat verklaren uit de
aanwezigheid van veel looizuur in het alkohol-extract. Wij hopen hier later uitvoeriger op terug te komen.
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTU1N 1898. 10
146
Het grootste voordeel der methode, die, zooals reeds gezegd, een fraai
product levert, is wel dat zij evengoed geldt voor zwarte als voor groene thee
en versch gedroogd hlad.
in. OVER DE BEREIDING VAN CAFFEÏNE.
Omtrent de bereiding van caffeïne uit de afvalstoffen der theefabrikatie werden
in 't 4e Verslag reeds de resultaten van eenige voorloopige onderzoekingen
medegedeeld, welke tot de conclussie hadden geleid, dat misschien extractie
met kokend water en behandeling van het extract met loodazijn eene bruikbare
methode zou geven. Uit 1 KG. stofthee met 2.6% cafieïne was door 5 maal
extraheeren met 4 L. kokend water en uitpersing der massa 20 G. caffeïne
(d. i. bijna 80% van het totaal) in oplossing te verkrijgen.
Vooreerst werd deze methode nader onderzocht en bleek reeds spoedig, dat
de kosten van de benoodigde hoeveelheden loodazijn te groot zijn om deze
methode met behoorlijk voordeel toe te passen.
Daar het sterk geel gekleurde filtraat nog looistoffen schijnt te bevatten en
er door overmaat van loodazijn weer een deel van het neerslag in oplossing gaat,
was het ons streven eene meer practische methode te vinden.
Vóór alles scheen het dus zaak om het loodazijn geheel of gedeeltelijk door
andere middelen te vervangen.
Bovendien was ook de hoeveelheid te verdampen vloeistof van + 12L. per W G.
caffeïne zeer groot en werd getracht, of die wellicht niet door aanwending van zeer
verdunde zwavelzuur- of sodaoplossing in plaats van water te reduceeren zou zijn.
Deze proeven met genoemde verdunde oplossingen gaven echter geen beter
resultaten. Wel bleek echter de hoeveelheid te gebruiken water aanzienlijk
verminderd te kunnen worden ; zoo werd door '/, uur opkoken van */2 KG. thee-
afval (waarin 272% caffeïne) eerst met 2 en daarna met l'/2 L. water filtreeren
en uitloogen der massa met kokend water totdat ± ox\% L. filtraat was
verkregen 9.86 G. = 79% van de aanwezige caffeïne in oplossing gebracht.
Een nader onderzoek van het waterig extract, ter beproeving, hel loodazijn
geheel of gedeeltelijk door andere middelen te vervangen, leerde het volgende:
Het waterig extract scheidt reeds bij afkoeling een bruin neerslag af, dat
zich bij eenig staan nog vermeerdert.
Verdund zwavelzuur geeft niet het extract een neerslag dat bij verwarming
weer oplost. Wordt het zwavelzuur eerst na eenige dagen staan toegevoegd,
dan is het neerslag vlokkig en zet zich spoedig af. Reeds zeer weinig zwavel-
zuur is voldoende om een rijkelijk neerslag te verkrijgen dat bij toevoeging
147
van meer zuur niet toeneemt. Ook andere zuren, als zoutzuur, azijnzuur
geven een neerslag of eene troebeling, doch minder volledig dan zwavelzuur.
De vloeistof is, nadat het zwavelzuurneerslag zich op den bodem heeft
afgezet, aanzienlijk lichter gekleurd.
Voegt men nu na filtratie kalk bij de zure vloeistof, dan ontstaat weer
een bruin neerslag. Wordt de kalk in de koude toegevoegd, dan is het neerslag
zeer volumineus en zet zich moeilijk af; bij toevoeging echter in de warmte
zinkt het vlokkige neerslag spoedig op den bodem.
Bij toevoeging van kalk in groote overmaat — tot sterk alkalische reactie —
gaat een deel van het neerslag weer in oplossing, terwijl de vloeistof eene
zeer donkere kleur aanneemt. De kalk moet dns slechts lot zeer zwak alkalische
reactie worden toegevoegd; de vloeistof is daarna nog slechts lichtbruin gekleurd.
Wordt nu de vloeistof nog eens gefilteerd, dan ontstaat in 't filtraat met
loodazijn een geel neerslag, dat zich, evenals liet kalkneerslag in de warmte spoedig
afzet. De vloeistof van dit neerslag afgefiltreerd blijkt zoo goed als kleurloos te zijn.
De hoeveelheid hierbij te gebruiken loodazijn is zeer gering, daar er
slechts eene kleine rest der looistoffen in de vloeistof is achtergebleven.
Bereiding van caffeïne in 't klein.
Gebaseerd op de boven omschreven eigenschappen van het waterig thee-
extract werd eene methode uitgewerkt, die in 't laboratorium in 't klein als
volgt werd uitgevoerd:
»/, KG. theeafval wordt een half uur lang gekookt met 3 L. water;
daarna wordt afgefiltreerd door doek en zoolang met kokend water uitgeloogd
totdat ± 5V2 L- extract verkregen is. Dit extract laat men eene week staan
en hevelt dan af van het op den bodem gezonken neerslag. Nu wordt onder
omroeren der vloeistof 30 cM3 verdund zwavelzuur (van 1 op 4) toegevoegd;
men laat bezinken en daarop wordt weer afgeheveld.
De zure vloeistof wordt tot kokens verhit, waarna men kalkmelk toevoegt
totdat de vloeistof zeer zwak alkalisch reageert.
Heeft het kalkneerslag zich op den bodem afgezet, dan wordt weer
afgeheveld en eveneens in de warmte 60 cM3 loodazijn toegevoegd. Het
loodneerslag zet zich spoedig af en nu wordt de bijna kleurlooze heldere
vloeistof afgeheveld en ingedampt.
De neerslagen worden telkens op *t filter gebracht, met weinig water
uitgewasschen en het filtraat bij de vloeistof gevoegd.
Na indamping blijft eene bruine koek van »ruw-caffeïne", waarin de
148
caffeïne is verontreinigd niet verschillende in water oplosbare, door de toegepaste
middelen niet neergeslagen stoffen, t. w. gips (gevormd uit zwavelzuur en
kalk), suiker (dextrose), verschillende organische zouten, een kleine rest van
looizuurachtige stoffen, enz.
Uit deze koek wordt de zuivere caffeïne verkregen door uitloogen met
chloroform, afdampen van het chloroform, opnemen der rest in water, koken
met een weinig heenderenkool ter ontkleuring en indampen der vloeistof.
De caffeïne wordt daarop omgekrystalliseerd uit zwak azijnzure oplossing.
Bereiding in 't groot in principe volgens de hier aangegeven methode zal
ongetwijfeld mogelijk zijn, natuurlijk met die modificaties welke in de praktijk
noodig zullen blijken.
Onzes inziens zou eene installatie voor de verwerking van 100 KG. thee-
afval per dag volgens deze methode uit het volgende hebben te bestaan:
1. Een kookpan of ketel van 4a 8 HL. inhoud waarin de theeafval met
water wordt uitgekookt; daarbij een groote zeef van fijn gaas of doek.
2. Gemetselde bakken als reservoir voor het thee-extract, groot genoeg
om het extract van eene week te kunnen bevatten.
3. Een kuip van 4 HL. waarin het zwavelzuur wordt toegevoegd.
4. Een ijzeren bak van dezelfde grootte met verwarmingsbuizen ; hierin
wordt de kalk toegevoegd.
5. Een dergelijke bak waarin de loodoplossing wordt toegevoegd.
6. Een of meer kookpannen om de verkregen vloeistof in te dampen.
7. Eenige vergaarbakken om de verschillende neerslagen eerst in te verzamelen.
8. Eenige kleine filterpersen om de neerslagen uit te persen.
9. Eene kleine extractor om de ruw-caffeïne in uit te loogen en
hieraan verbonden een destilleerketel om de chloroform af te destilleeren.
10. Een kleine kookpan om de gezuiverde caffeïne op te lossen en te
koken met beenderenkool.
1 1 . Krystalliseerbakken.
12. Een stoomketel om verschillende vloeistoffen door sloom (in buis-
leidingen) te verwarmen.
De fabrikatiekosten volgens deze methode zullen zeker niet hoog zijn.
Het zwavelzuur is niet duur en de kalk zeer goedkoop, terwijl hel dure
chloroform slechts in zeer geringe hoeveelheid wordt verbruikt, daar bijna
alles kan worden teruggewonnen.
Het duurste zal zijn het loodazijn, hetwelk, hoewel er betrekkelijk weinig
van noodig is, toch per KG. caffeïne volgens berekening f 2 kf 2.50 zal kosten.
149
Een bezwaar aan deze methode verbonden is, vooral indien men niet in
't groot werkt, misschien de betrekkelijk gecompliceerde installatie en fahrikatie,
veroorzaakt hoofdzakelijk door de groote hoeveelheden mee in oplossing gegane
looistoffen, welke de verschillende manipulaties noodzakelijk maken.
Na uitwerking dezer methode zoover als dit in 't laboratorium kon
geschieden, werden daarom nadere onderzoekingen ingesteld of niet de caffeïne
door directe extractie met oplosmiddelen als bijv. benzine, chloroform, tetra-
chloorkoolstof, etc. in oplossing te verkrijgen zou zijn zonder dat daarbij het
zoo hinderlijke looizuur mee in oplossing ging. Dan zou het aantal apparaten
noodig bij de bereiding aanzienlijk minder en 't procédé voor niet-chemici ook
gemakkelijker uitvoerbaar zijn.
Volgens Legrip en Petit (*) kan de caffeïne uit de thee worden geëx-
traheerd door het fijne poeder gemengd met 2 deelen water te schudden
met chloroform.
Verder bleek uit vroegere onderzoekingen alhier (2) dat uit droge thee door
extractie met benzine of chloroform zoo goed als geen caffeïne in oplossing
gaat, terwijl bijv. uit de vochtige blaren door eenige uren extractie met
ligroïne (petroleumaether) alle caffeïne bleek geëxtraheerd te zijn.
Verdere proeven hieromtrent genomen gaven de volgeude resultaten:
Benzine en petroleumaether extraheeren de cafleïne ook in tegenwoordigheid
van water uit zwarte thee slechts zeer langzaam, wat vooral bij extractie van
grootere hoeveelheden thee (of thecafval) bezwaar oplevert.
Alkohol, aceion, azijnaelher zijn niet te gebruiken, omdat zij ook het
looizuur, enz. mee in oplossing brengen.
Chloroform extraheert de caffeïne bij tegenwoordigheid van water zeer
gemakkelijk, zoodat reeds na extractie van 1 uur, bij 20% watergehalte, het
theepoeder volkomen caffeïnevrij werd gevonden.
Het product verkregen door extractie met chloroform bleek na afdamping
van het extractiemiddel te bestaan uit bijna zuivere caffeïne, verontreinigd in
hoofdzaak alleen door een weinig chlorophyl, zoodat oplossing in heet water
afhltreeren van het onoplosbare chlorophyl, even opkoken met eene geringe
hoeveelheid beenderenkool reeds voldoende bleek om eene volmaakt heldere en
kleurlooze oplossing te verkrijgen, waaruit de caffeïne bij indampen in volkomen
witten toestand achterblijft.
(*) Berl, Bez. X S. 731.
(2) 2e Theeverslag (1895) pag. 25.
150
Deze extractiemethode bleek zoo gemakkelijk te gaan, dat zij meteen
geschikt scheen ter quanütatieve bepaling van caffeïne in zwarte en wellicht
in groene thee, voor welke laatste tot dusverre geen eenvoudige methode bestond.
Omtrent de onderzoekingen hierover verwijzen wij naar pag. 138 van
dit verslag.
Het resultaat dier onderzoekingen was zoover het hier (nl. voor de caffeïne-
bereiding) van belang is:
le. dat zoowel uit zwarte thee als uit groene thee en uit direct gedroogd
theeblad de caffeïne volgens boven aangegeven methode in korten tijd
quantitatief is te extraheeren;
2e. dat voor snelle totale extractie de te extraheeren stof 20 a 25% water
moet bevatten ; voegt men minder water toe, dan gaat de extractie minder
snel, terwijl bij meer water de massa begint op te zwellen, wat het
doorsijpelen van het chloroform en daarmede de extractie hindert.
Zou nu echter de extractie van de theeafval met chloroform in de practijk
der caffeïnebereiding uitvoerbaar zijn, dan moest in de eerste plaats het betrek-
kelijk zeer dure oplosmiddel (l) tot op eeue geringe rest van ten hoogste
eenige percenten zijn terug te winnen.
Hoewel op deze vraag alleen van de practijk een definitief antwoord te
verwachten was, werden eerst op kleine, daarna op grootere schaal in 't labo-
ratorium proeven genomen, om het verlies aan chloroform bij de extractie te
bepalen.
Vooreerst werd gewerkt met een gewone glazen extractie-apparaat, waarin
20 gram theepoeder werden geëxtraheerd met 50 cM3 chloroform. De ver-
houding van de hoeveelheid theepoeder tot die van chloroform was hier zeer
ongunstig. Van de 50 cM3 chloroform gelukte het bij zorgvuldig verzamelen,
zoowel uit de geëxtraheerde thee als uit het extract, er 48 cM3 terug te
winnen. Van het extractiemiddel ging hier dus 4% verloren, wat hier overeen-
komt met 2 cM3 chloroform per 20 gram thee of 100 c>l3 per KG. thee.
Bij proeven op grootere schaal werd de verhouding der hoeveelheden thee-
poeder en chloroform veel gunstiger, zoodat hierdoor reeds een aanmerkelijk
voordeel ontstond. Deze proeven werden genomen met een metalen toestel,
die hier op onze aanwijzingen werd gemaakt.
Voor de extractie wordt een halve kilo theeafval afgewogen en in een
metalen emmertje met geperforeerden bodem in den toestel gedaan. De
extractie geschiedt met 500 cM3 chloroform. Nadat de extractie is afgeloopen
(') Hier voorhanden prijscouranten van chemikalïen geven op voor Duüschland per 100 KG. chloroform
182 Mark = f 109.20, welke prijs echler hier in Indië door transport en accijns heel wat hooger zal worden.
151
en alles goed is bekoeld, wordt het emmertje er uit genomen en in eon
destilleerketel met water gedaan, waar door voorzichtig verwarmen het
chloroform uit de extractierest wordt afgedreven.
Van de 500 cM3 chloroform gelukte hel er 480 cM3 terug te winnen. Hier
was dus per % KG. theeafval '20 cl\I3 of per KG. 40 cMs chloroform
verloren gegaan. Met betrekking tot de gebruikte hoeveelheid theeafval was
bij deze proef dus het verlies aan chloroform aanmerkelijk gereduceerd.
Dit verlies was in hoofdzaak te wijten aan de volgende oorzaken:
1°. niet absolute sluiting van den extractietoestel, wat van het product van een
gewoon Inlandsen werkman niet goed anders te verwachten was;
2e. uithalen van het emmertje en brengen in de destilleerketel;
3e. afneming van de kolf met het extract en verbinding met een afkoeler.
De onder 1 genoemde verliezen zijn bij extractie in 't groot in een
behoorlijk sluitenden en functionneerenden toestel te vermijden, terwijl die
sub 2 en 3 geheel komen te vervallen, daar de toestel van 't begin der
extractie tot het eind der afdamping van het chloroform in elkaar blijft zitten.
Inmiddels was getracht om inlichtingen in te winnen omtrent de vermoedelijke
verliezen aan oplosmiddel bij extractie van 50 of 100 KG. theeafval opeens, en
tegelijk omtrent de kosten eener daarvoor noodige installatie.
Uit de welwillend gegeven antwoorden blijkt:
le. dat het verlies aan extractiemiddel in de practijk bij goed functionneerende
toestellen in Europa niet grooter is dan 1%;
2e. dat de kosten eener volledige installatie met toebehooren voor de ver-
werking van 100 KG. theeafval opeens in Europa niet meer bedragen dan
1200 tot 2000 gulden, varieerende naar het systeem van extractie-toestel.
Voor Indië zou dit dus met bijrekening van 25% vo°r transport- en
montagekosten niet meer zijn dan ƒ1500 a /'2500.
Rekent men voor ééne extractie met inbegrip van de terugwinning van
het chloroform 4 a 6 uren, dan zullen er dus met dergelijken toestel per dag
met gemak 200 KG. theeafval kunnen worden verwerkt, waaruit ongeveer
4 KG. caffeïne zal te verkrijgen zijn.
Stellen wij het verlies aan chloroform op 2%, dan zou voor 200 KG.
theeafval (waarvoor 200 L. chloroform wordt gebruikt), het chloroformverlies
zijn 2X^ = 4 Liter of — daar het soortelijk gewicht van het chloroform
ongeveer 1.5 is, — gelijk 6 KG.
Op 4 KG. caffeïne zouden dus 6 KG. chloroform verloren gaan, dat is per
KG. caffeïne \% KG.
152
Als uitgangsmateriaal voor de caffeïnebereiding kan men evenals in Engeland
geschiedt, stoftliee gebruiken. Deze stofthee heeft echter een betrekkelijk
hooge marktwaarde, daar zij voor 15 a 20 cents of meer kan worden verkocht.
Met meer voordeel zijn echter te verwerken de bij 't snoeien afvallende
oudere blaren, die niet voor de theefabrikatie geschikt zijn. In een monster
van dergelijk snoeisel hetwelk wij mochten ontvangen door welwillende tusschen-
komst van den Heer Kerkhoven te Sinagar, werd gevonden 2.5% caffeïne dus
bijna evenveel als in de thee zelf en in theeafval.
Dit product heeft men slechts in de zon te drogen en daarop fijn te malen.
De extractie-methode met chloroform zou wellicht meteen veroorloven
zonder noemenswaarde kosten, de theeolie te winnen; deze gaat nl. met de
caffeïne in het chloroform-extract over, waarbij men dan echter gerolde en
versch gefermen teerde theeblaren zou moeten gebruiken, omdat, zooals vroeger
reeds werd aangetoond, deze olie eerst bij het proces der fermentatie vrijkomt.
Dampt men uit het extract eerst voorzichtig het chloroform af en ver-
wijdert de laatste sporen door inleiden van stoom, dan gaat hiermee meteen
de theeolie over. Men zou dus alleen maar de laatste resten van het chloroform,
die met stoom zijn overgehaald afzonderlijk hebben op te vangen en daaruit het
chloroform te verwijderen door afdampen.
Proeven zullen hieromtrent moeten beslissen, want de mogelijkheid is niet
uitgesloten dat een groot deel der theeolie met de chloroform mede verdampt.
Men zou ook de versch gefermen teerde blaren met sloom kunnen destil-
leeren en ze daarna zoover drogen totdat ze + 20% water bevatten en er
daarna de chloroforni-extractie op moeten toepassen.
De proeven lot dusverre genomen met de theeolie — ter verhooging van
den geur der thee — gaven weliswaar nog niet het gewenschle resultaat;
wellicht echter zullen nieuwe proeven op dit gebied de waarde der theeolie
doen stijgen.
Alvorens wij nu echter iemand zouden durven aanraden de hier beschreven
werkwijze te gaan toepassen — waarbij natuurlijk voor het technisch gedeelte
de voorlichting van een ervaren technicus te vragen zou zijn, die met de toestanden
hier te lande bekend is — dienen nog een paar vragen te worden beantwoord:
le. Is de vorm van de aldus bereide caffeïne zoodanig als de markt die verlaugt ?
2e. Hoeveel caileïne kan van Java uit op de markt gebracht worden, zonder
dat deze wordt overvoerd?
Om hierop antwoord te verkrijgen, werd eene kleine hoeveelheid van het
155
door t maal omkrystalliseeren te verkrijgen proilruct naar Londen gezonden
ter beoordeeling. Ook omtrent vraag 2 werd aldaar om inlichtingen verzocht.
Zoodra de beoordeeling van hel product in Europa ons hekend is, zal
het resultaat worden hekend gemaakt.
Het spreekt wel van zelf dat wij aan hen die over deze zaak nadere in-
lichtingen wenschcn, of de hier gebruikte toestellen enz. willen gaan zien,
gaarne alle gewenschte inlichtingen zullen geven.
IV. BEMESTINGSPROEVEN IN THEETUINEN.
Over de gunstige werking van stal- en desamest op de thee zijn de planters
het algemeen vrij wel eens; op vele ondernemingen wordt dan ook reeds sedert
jaren de stalmest zooveel mogelijk vergaard en in de theetuinen gebruikt.
Enkele zijn er, die hoofdzakelijk ter verkrijging van stalmest er groote
veestapels op na houden en in meer of minder doelmatig ingerichte kralen
den mest verzamelen.
Ook wordt op vele ondernemingen de desamest uit de omliggende kampongs
opgekocht en met goed succes in de theetuinen gebruikt.
Ongetwijfeld echter kan op vele ondernemingen nog heel wat meer en
betere natuurlijke mest worden verkregen, door eenerzijds de mest der
onderneming meer systematisch te verzamelen en doelmatig te behandelen,
ten andere de bevolking meer daartoe mee te laten werken, wat immers
in 't belang is zoowel van haar zelve als van de onderneming. Is de
kampongbevolking eenmaal daarvan overtuigd, dat het verzamelen dei-
afvalstoffen voor haar een niet te versmaden voordeel oplevert, dan zal zij
ongetwijfeld steeds meer moeite daarvoor gaan doen en welk kapitaal kan
daardoor niet jaarlijks voor de theecultuur gewonnen worden !
Een groot bezwaar bij de bemesting met stal- en desamest is echter, dat
de hoeveelheid daarvan veelal ontoereikend zal zijn en dat vele tuinen veel te
ver verwijderd liggen van de verzamelplaatsen, waardoor de transportkosten
te hoog worden, zoodat feitelijk voor den natuurlijken mest alleen in aanmerking
komen de tuinen, die niet te ver van de onderneming of veekraal of anders
in de nabijheid eener kampong liggen. Het overige deel der onderneming
moet of van bemesting verstoken blijven, of met kunstmest worden bemest.
Enkele administrateurs zijn dan ook reeds begonnen kunstmest in hunne
theetuinen toe te passen; over de resultaten daarvan zijn sommigen tevreden,
anderen echter niet.
154
De hoofdzaak hierbij is natuurlijk dat men nauwkeurig wete welke soort
kunstmest op een gegeven tuin moet worden toegepast en in welke hoeveelheid.
Zooals ook weder uit hel hierachter volgende en ook uit de theeverslagen
van 1895, 1896 en 1897 blijkt, zijn de resultaten met kunstmest in theetuinen
verkregen zeer uiteenloopend (zoo werd op Tjiogreg ongeveer met alle soorten
kunstmest min of meer belangrijke oogsttoename verkregen, de grootste toename
evenwel met stikstofhoudende meststoffen, terwijl op Parakan Salak daarentegen
de uitwerking van geen beteekenis was) wat waarschijnlijk deels te wijten is
aan de moeilijkheden waarmee men bij die eerste proeven te kampen had, en
deels aan de te kleine schaal waarop deze proeven genomen moesten worden,
Toch meenen wij uit die proefnemingen zoowel als uit hetgeen wij daarvan
in de practijk gezien hebben, de conclusie te mogen trekken, dat de theeplant
hier op Java in de allereerste plaats reageert op eene stikslofbemesting.
In eene vergadering van de SoekaboemischeLandbouwvereenigingop 14 Februari
II. werd door een van ons (v. R.) de wenschelijkheid van meerdere en uitgebreidere
proeven in hoofdzaak met stikstofhoudende meststoffen betoogd, waarop vele
administrateurs zich bereid verklaarden daaraan hunne medewerking te verleenen.
De ondernemingen die hare medewerking hadden toegezegd werden daarop
door een onzer (N.) alle bezocht en in overleg met de administrateurs konden
daarvoor geschikte stukken worden uitgekozen en al het nadere omtrent de
bemesting vastgesteld.
Naast de vraag of de toegepaste kunstmest eene gunstige werking uitoefent,
moest bij deze op eenigsziiis uitgebreide schaal genomen proeven op den voor-
grond treden de vraag naar de rentabiliteit der bemesting. Met het oog daarop
en op de geheel verschillende condities waarin de proefvelden verkeeren, werd
dan ook bij de vaststelling der te gebruiken hoeveelheden en soort kunstmest
niet volgens een vast schema gewerkt, maar veel meer telkens daarbij de conditie
van terrein, bodem en aanplant zooveel mogelijk in aanmerking genomen.
De grootte der proefvelden werd eveneens geheel afhankelijk gesteld van
plaatselijke omstandigheden, zooals ligging, aanplant, verdeeling voor den pluk
etc, zoodat ook daarbij zooveel mogelijk werd getracht bronnen van fouten
bijv. door ongelijke ligging, ongelijken stand van den aanplant, verwarring van
den oogst enz. te vermijden.
In 't algemeen werden in overleg met de administrateurs stukken uit-
gekozen, die aan de volgende eischen voldoen:
le. Stand van den aanplant, alsook helling van het terrein en gesteldheid van
den bodem zooveel mogelijk gelijk, ten minste voor het bemeste en niet
bemeste stuk van ééne en dezelfde proef.
185
2e. Helling van het terrein niet te zwaar, om wegspoeling der kunstmest en
daardoor onnauwkeurigheid der proef te vermijden.
3e. De aanplant moet niet Ie sterk door Helopellis Antonii (boedoek) zijn aangetast.
4ü. De eerstvolgende snoei moet óf nog voor de bemesting, óf minstens een
jaar daarna plaats hebhen.
5e. De aanplant van het stuk dat voor de proef wordt gekozen moet niet al
al te mooi staan, daar bij bijzonder goeden stand en opbrengst de mogelijkheid
bestaat, dat de planten reeds zonder bemesting eene voldoende hoeveelheid
voedingsstoffen in den bodem vinden, en verdere toevoer daarvan dus
overbodig is.
Over de algeraeene regelen bij dergelijke bemestingsproeven in acht te
nemen werd met de administrateurs en employés gesproken ; zij zijn in hoofd-
zaak de volgende:
1. De voor de proef aangewezen stukken worden vooraf nauwkeurig opge-
meten. De scheidingen tusschen de verschillende proefvelden, alsook de buitengrens
van het geheel worden duidelijk aangegeven — gewoonlijk 't beste door
een bamboepaggertje — opdat verwarring of onnauwkeurigheid bij liet
plukken worden vermeden.
2. De kunstmest wordt vóór het gebruik zoo noodig vermengd met 2 tot 4
maal de hoeveelheid fijne kruimelige aarde of zand.
3. De kunstmest wordt — • uitgezonderd de kalk — in twee keeren toegepast,
nl. de helft na ontvangst (of eventueel na den snoei) en de tweede helft
2 tot 4 maanden daarna, echter voor het invallen der groote regens.
4. De hoeveelheid kunstmest per plant wordt berekend naar de aan te
wenden hoeveelheid per bouw en naar 't aantal planten per bouw. Is deze
hoeveelheid per plant vastgesteld, dan wordt een maatje (takeran) gemaakt
van blik of bamboe dat de inhoud heeft van de hoeveelheid per plant,
eventueel vermeerderd met de aangewende hoeveelheid aarde of zand per plant.
5. Voor de bemesting wordteen geullje om de plant gegraven van ongeveer
een halve voet breed en 3 tot 5 vingers diep ; al naar den aard van den
grond en de sterkte der helling moet de kunstmest meer of minder diep
worden ondergewerkt, zoodat bij steile helling en zandigen grond de geul
dieper moet zijn dan bij zacht glooieudeu en zwaarderen bodem.
De afstand der mestgeul van den stam wordt zoo groot genomen, dat de
buitenrand der geul zich bevindt loodrecht onder den buitenomtrek van de plant, met
dien verstande echter dat de geul steeds minstens l/2 voet van den stam verwijderd
blijft, terwijl men zorg draagt niet te dicht bij de gaten te komen. Staan de
heesters in gesloten rijen, wat in sommige «/üwa-tuinen het geval is, dan wordt
156
gemest in een geul aan elke kant eener plantenrij, op een afstand der stammen
gelijk aan den bovengenoemden.
De pluk van elk bemest en elk onbemest stuk wordt steeds afzonderlijk
geoogst en gewogen, zooveel mogelijk steeds onder dezelfde omstandigheden.
Is de uilloop plukklaar dan wordt geplukt; is bijv. een stuk dat bemest
is eerder plukklaar dan een onbemest gedeelte dan moet het eerder geplukt
worden dan hel laatste en zal reeds door een weinig snelleren groei heel wat
meer kunnen opbrengen; hier dient dus nauwkeurig op gelet te worden.
Verder worden alle bijzonderheden omtrent bemesting en pluk opgeteekend.
Is bijv. direct na de bemesting een hevige regen gevallen, dan wordt zulks
genoteerd; is bij den pluk een gedeelte droog binnengekomen terwijl een
ander deel in den regen is geplukt, dan wordt hieromtrent natuurlijk ook
aauteekening gehouden, enz.
Verder is het zaak om bij den pluk van bijv. een bemesten een onbemest
stuk, wanneer deze op denzelfden dag moet geschieden, niet steeds eerst het
onbemeste stuk of wel het bemeste te nemen, maar liever eens af te wisselen,
want ook de tijd van den dag waarop geplukt wordt, kan, zooals bekendis, eenen
invloed uitoefenen op de opbrengst aan nat blad, vooral door meer of minder
walerverlies (flens worden) tijdens het plukken en hel brengen naar de fabriek.
De namen der ondernemingen op welke proefvelden werden ingericht met
korte opgaaf omtrent grootte en ligging der stukken en den aard van den
aanplant, laten wij hier volgen. Daarbij is opgegeven de soort en hoeveelheid
der bemesting met bijvoeging van de samenstelling der kunstmest.
Verder vindt men daarin de uitkomsten van een voorloopig onderzoek
der gronden van de verschillende proefvelden. Dit onderzoek geschiedde na de
inrichting der proefvelden en kon dus met de uitkomsten daarvan bij de
bemesting geen rekening worden gehouden. Wel hadden wij omtrent eenige gronden
de resultaten van vroegere onderzoekingen, die daarbij werden geraadpleegd.
Ook de verschillende toegepaste soorten kunstmest werden onderzocht
(van elke soort een of meer monsters), en werden deze bevonden aan de
garantie Ie voldoen.
Omtrent den aanplant hebben wij ons voorloopig tevreden gesteld met
enkele korte opmerkingen, om later hierop uitvoeriger terug te komen.
1 . Tjiogreg,
Proefveld groot ongeveer 12 bouws, verdeeld in 4 stukken, nl. :
A en B elk gelijk 2 bouws, G en D elk gelijk 4 bouws.
A wordl bemest met 2l/a pikol bloedmeel -f- 2 */, pikol dierlijkeaf val per bouw.
157
C wordt bemest met l'/j pikol hloedheendercnmeel + 172 pikol chloor-
kalium per bouw.
B en D zijn parallelstukken, worden dus niet bemest.
Samenstelling der mesloflen:
Bloedmeel 12% stikstof,
Bloedbeenderenmeel 672% " en 14% pbospborzuur.
Chloorkalium 60% kali.
Het proefveld is gedeeltelijk vrij vlak (C en Ü), voor een deel (A en B)
vrij sterk hellend.
De grond is bruine klei, hij bevat:
Bovengrond 0.175% stikstof, humus (*) 5.5%, gloeiverlies = 14.0%
chem. geb. water 10.5%.
Ondergrond 0.175% stikstof, humus 5.5%, gloeiverlies = 15.7% chem.
geb. water 10.2%.
De aanplant bestaat uit oude Java-thee, waartusschen Assam-jAanieu van
eenige jaren oud. De Assam-thee staat vooral op A en B zeer ongelijk; de
Java-lhee is hier nog te krachtig geweest, zoodat de i4ssam-plantjes in den
met wortels doorweven grond geen voedsel genoeg vonden en er vele moesten
worden ingeboet. Op C en D is het omgekeerd, hier staat de Java-lhee slechter,
de Assam echter beter (2).
Het proefveld is tamelijk zwaar door Helopiltis geteisterd.
2. Pondok Gedeh.
Proefveld groot ongeveer 10 bouws, verdeeld in 2 stukken van elk ± 5
bouws, waarvan de helft te bemesten met 4 pikol bloedmeel per bouw.
Het terrein is zacht glooiend, de grond is bruine klei van de volgende
samenstelling :
Bovengrond 0.22% stikstof; 15.5% gloeiverlies; 4.4% humus; 11.1%
chem. geb. water.
Ondergrond 0.20% stikstof; 16.0% gloeiverlies; 4.0% humus; 12.0%
chem. geb. waler.
De aanplant bestaat uit Assam-ihee van 4 — 5 jaar oud.
(*) Het humus-gehalte is berekend naar de hoeveelheid slikstof, door aanneming dat de humus
5% stikstof bevat (zie Verslag 1897 pag. 29). De opgegeven waarden gelden allen voor den op 105°
gedroogden grond.
(2) Over den schadelijken invloed van boomwortels op den omringenden plantengroei deed kort
geleden de Heer Arendsen Hein eenige mededeelingen in 't Archief voor de /ara-suikerindustrie; zie Jaar-
gang 1899 bladz. 703.
188
5. Parakan Salak.
Proefveld groot 25 bouws, verdeeld in 5 naast elkaar liggende gelijke
stukken A, B, C, D en E.
De bemesting is voor:
A 4 pikol guano (*) per bouw.
C 6 » » » »
D 8 » »
B en E zijn genomen als parallelstukken.
Het terrein is zacht glooiend; de grond komt eenigszins overeen met de
vorige 2; er werd in gevonden:
Bovengrond 0.20% stikstof; 14.3% gloeiverlies; 4.0% humus; 10.3%
chem. geb, water.
Ondergrond 0.125% stikstof; 14.5% gloeiverlies; 2.5% humus; 12.0%
chem. geb. water.
De aanplant beslaat uit Jam-thee van minstens 20 jaar oud, die echter
nog een goede productie levert.
4. Tjisalak.
Proefveld groot ongeveer 12 bouws, verdeeld in 4 stukken elk ongeveer
3 bouws.
A is bemest met 6 pikol bloedbeenderenmeel per bouw.
C » • » 3 » zwavelzure ammoniak per bouw.
De samenstelling van bet eerste (een mengsel van beenderenmeel met
bloedmeel) is:
6% stikstof en 2% phosphorzuur ; het zwavelzure ammoniak bevat
± 20.5% stikstof.
A en B zijn vrij sterk hellend, C en D tamelijk vlak.
De grond is ook hier bruine klei, eenigszins zandig.
Zij bleek te bevatten :
Bovengrond 0.195% stikstof; 14,% gloeiverlies; 3.9% humus; 10.2%
chem. geb. water.
Ondergrond 0.17% stikstof; 13.2% gloeiverlies; 3.4% humus; 10.1%,
chem. geb. water.
De aanplant is Java-thee van 25 jaar oud.
f1) Deze guano bevatte volgens onze analyse:
5.1% totaal-stikstof, waarvan:
4.0 » organische stikstof,
0.6 » ammoniak •
0.5 • nitraat »
159
5. Singdangsan.
Proefveld groot 6 bouws, verdeeld in 6 stukken naast elkaar van 1 houw.
De bemesting is:
A 20 pikol kalk.
C 3 pikol zwavelzure ammonniak.
E 6 » theeraest, bestaande uit een mengsel van 3 pikol bloedmeel, 2
pikol bloedbeenderenmeel en 1 pikol zwavelzure kali.
B, D en F zijn parallelstukken; worden dus onbemest gelaten.
Samenstelling van het bloedmeel en het bloedbeenderenmeel als hij Tjiogreg,
terwijl de zwavelzure kali bevat 92% kaliumsulfaal.
De helling van het terrein is niet te zwaar, en loopt in de richting van
de evenwijdige scheidingslijnen der stukken.
De bodem bestaat uit tamelijk vette bruine klei, die weinig doorlatend is.
Er werd daarin gevonden:
Bovengrond: 0.20% stikstof, 17% gloeiverlies, 4.0% humus en 13%
chem. geb. water.
Ondergrond: 0.165% stikstof, 16.5% gloeiverlies, 3.5% humus en 13.2%
chem. geb. water.
De aanplant bestaat uit Assam-thee in volle productie.
6. Ramawali. (Pasir Telaga Warna).
Proefveld groot ongeveer 18 bouws, beslaat uit 3 tuinen elk groot ongeveer
6 bouws, die elk in 2 gelijke deelen verdeeld zijn, waarvan het eene deel bemest
wordt en 't andere niet.
De helft van tuin 1 krijgt 5 pikol zwavelzure ammonia per bouw.
» » » » 2 » 5 » theemest zooals die wordt geleverd door
de Samarangsche meslfabriek.
De helft van tuin 3 krijgt eene volledige stalmestbemesting.
Tuin 1 is vrij vlak, tuin 2 eveneens, terwijl tuin 5 vrij sterke helling heeft.
Grond is donkerbruine niet zware klei; de analyse er van gaf het volgende:
Bovengrond: 0.51s% stikstof, 20.3% gloeiverlies, 10.5% humus en 10.0%
chem. geb. water.
Ondergrond: 0.512% stikstof, 21.6% gloeiverlies, 6.2% humus en 15.4%
chem. geb. water.
De grond, vooral de bovengrond, is derhalve rijk aan humus, wat zeker
voor een deel allhans zijn oorzaak vindt in vroegere stalmestbemesting, waar-
aan Pasir Telaga Warna veel schijnt te doen.
De aanplant der proeftuinen bestaat uit Assam-thee in volle productie.
160
7. Boen ga Meioer.
Proefveld groot ongeveer 12 bouws en verdeeld in 6 deelen elk ongeveer
2 bouws, dus A=B=C=D=E=F=2 bouws.
Hiervan is A bemest met 5 pikol theemest (fabriek Semarang) per bouw,
■> C » ' » 5 » zwavelzure ammoniak per bouw,
terwijl E is bemest met eene groene bemesting, bestaande uit het groen
der ravijnen en uit een vijver in de buurt van het proefveld.
Verder heeft de administrateur de Heer Elsenaar nog eene proef op touw
^ezet met kalkbemesting, waaromtrent ZEd. zoo welwillend was ons de te
verkrijgen cijfers toe te zeggen.
Het proefveld is tamelijk sterk hellend, en heeft geen terrassen, doch is
de grond, eene lichte bruine kleibodem, goed doorlatend voor het water. De
analyse daarvan gaf de volgende resultaten:
Rovengrond: 0.612% stikstof, 30.6% gloeiverlies, 12.2% humus en 18.4%
chem. geb. water.
Ondergrond: 0.450% stikstof, 27.2% gloeiverlies, 9.0% humus en 18.2%
chem. geb. water.
De aanplant bestaat uit 10-jarige Assam-thee.
8. Artana.
Proefveld groot ongeveer 8 bouws, verdeeld in 4 stukken A, B, C en D,
elk van 2 bouws, in eene rij naast elkaar liggend.
B wordt bemest met 2 pikol zwavelzure ammonia per bouw,
J)ï) » D 3 » » D » » ,
terwijl A en G onbemest blijven.
Het terrein is hier vrij sterk hellend, en is niet geterrasseerd.
De grond is hier en daar eenigszins tjadasachtig, maar goed doorlatend;
over 't geheel een lichte zaudige klei.
De analyse gaf het volgende:
Bovengrond: 0.31% stikstof, 14.9% gloeiverlies, 6.2% humus en. 8.7%
chem. geb. water.
Ondergrond: 0.215% stikstof, 15.1% gloeiverlies, 4.3% humus en 8.8%
chem. geb. water.
De aanplant bestaat uit 4-jarige Assam-thee.
9. Panoembangan.
Proefveld groot 19 % bouws, bestaat uit 2 afzonderlijke even-
groote tuinen, waarvan de eene bemest wordt met 5 pikol bloedmeel -\- 1
161
pikol zwavelzure ammonia per bouw, terwijl de andere luin on bemest blijft.
Terrein bijna vlak; grond, donkerbruine, niet vette klei.
Analyse :
Bovengrond: 0.34% stikstof; 18.2% gloeiverlies; 6.8% humus, 11.4%
chem. geb. water.
Ondergrond: 0.27% stikstof, 15.5% gloeiverlies, 5.4% humus, 10.1%
chem. geb. water.
De aanplant is 6jarige Assam-lhec.
10. Tjisampora.
Proefveld groot ongeveer 7 bouws, is verdeeld in 4 deelen, A, B, C en D.
A en B zijn elk groot ongeveer l'/2 bouws, C en D elk ± 2 bouws.
A wordt bemest met 3 pikol zwavelzure ammonia per bouw.
C » D » 4 » bloedmeel, 1 pik. beenderenmeel en 1 pikol
zwavelzure kali per bouw.
Het terrein is zeer zacht glooiend, de grond bij A en B zandig, bij C en D
wat zwaardere klei.
Buitendien wordt op een tuintje E, van V2 bouw Ceylon-thee waar de thee
slecht staat een proef genomen met eerst draineeren (het stuk is geheel vlak en de
grond zeer weinig doorlatend) en daarna toevoeging van 20 pikol kalk per bouw.
De grond bij E is lichtgrijs, tjadasachtig, verder naar beneden geel en
daaronder blauw; de laatste, benedenste laag wordt, aan de lucht blootgesteld,
spoedig bruin. De blauwe klei echter is waarschijnlijk de laag die den
plantengroei onmogelijk maakt, daar zij wijst op veel ijzeroxydule dat voor
den plantengroei zeer schadelijk is. De aanwezige blauwgekleurde ijzeroxydule-
verbindingen hebben waarschijnlijk hun ontstaan te danken aan de rotting
van organische bestanddeelen, in tegenwoordigheid van ijzeroxyde (ijzeroer)
en buiten toetreding van de lucht, doordat de grond geheel verzadigd is
geweest met water. Om dus dezen taaien ondoordringbaren en onvruchtbaren
grond te verbeteren, schijnt in de eerste plaats noodig te zorgen voor ruime
toetreding der lucht door draineeren en door de verkruimelende werking der kalk.
De aanplant van A en B bestaat uit Ceylon-thee, die van C en D is
Atsam en die van E een klein perceeltje Java.
De grondanalyse gaf de volgende resultaten :
Bovengrond: 0.24% stikstof; 15.9% gloeiverlies; 4.8% humus en 9.1%
chem. geb. water.
Ondergrond: 0.20% stikstof; 13.0°/o gloeiverlies; 4.0°/o humus en 9.0°/o
chem. geb. water.
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTÜIN 1898. 11
162
Verder gaf de bovengrond van E:
0.08°/o slikstof; 12°/0 gloeiverlies; 1.6°/0 humus en 10.2°/o chem. geb. water.
We zien dus hieruit, dat de grond van E zeer arm is aan humus, die
zich natuurlijk weinig kan vormen omdat er bijna niets op wil groeien.
Is deze grond eerst goed droog, dan zal eene bemesting met stalmest
(voor humusvorming) zeker goed doen. ,
1 1 . Perbawati.
Proefveld groot 6 bouws, verdeeld in 6 even groote stukken A, B, C, D, E
en F die naast elkaar liggen.
De bemesting is per bouw:
A 1 pikol bloedmeel -f- 1 pikol zwavelzure ammoniak.
c i«/a » » -f i!/2 » •
E 2 » » + 2 » » •
B, D en F worden niet bemest.
Helling van het proefveld niet zeer sterk; geen terrassen, maar zeer
diepe gaten tegen afspoeling.
De grond is zeer zandig en keiïg. Hij bevat volgens analyse;
Bovengrond: 0.715% stikstof; 26% gloeiverlics ; 14.3% humus; 11.7%
chein. geb. water.
Ondergrond: 0.54B% stikstof; 22.6% gloeiverlies ; 10.9% humus; 11.7%
chem. geb. water.
Niettegenstaande zijn rijkdom aan humus is de productie van dezen
grond niet groot.
De aanplant bestaat uit Assam-lhee.
12. Goenoeng Malang,
Twee proef veldjes elk van 1 bouw, die beide voor de helft worden bemest
met 4 pikol theemest per bouw.
De samenstelling der theemest is: 4% stikstof; 4% phosphorzuur en
10% zwavelzure kali (Catalogus Walter — Blilar).
Elk dezer beide veldjes ligt op een heuvelrug ; de jonge struiken (tweejarige
aanplant) staan hier, in tegenstelling met den verderen aanplant, een weinig
schraal, wat zijn oorzaak waarschijnlijk zal vinden of in den wind of in afspoeling
van den bodem óf wellicht in beide. De grond is donkerbruine zandige klei.
De analyse van den grond, nl. dien der 2 proefveldjes, gaf de volgende resultaten.
Bovengrond: 0.24% stikstof; 16.7% gloeiverlies; 4.8% humus; 11.6%
chem. geb. water.
163
Ondergrond: 0.22% stikslol'; 16.0% gloeiverlies; 4.4% humus; 11.6%
chem. geb. water.
15. Goenoeng Rosa.
Proeftuin groot 3 bouws, verdeeld in slukken A, lt en C elk van 1 houw.
Hiervan wordt A bemest met 3 pikol bloedmeel -f- 1 pikol hecnderenmeel,
en C met 2 pikol bloedmeel -f- 2 pikol beenderenmeel. B niet bemest.
Het terrein van den proeftuin is vrij sterk hellend.
De grond is donker bruingrijs; ondergrond roodbruin.
Resultaat der analyse:
Bovengrond: 0.25% stikstof; IC.0% gloeiverlies; 5.0% humus; 11.0%
chem. geb. water.
Ondergrond: 0.35% stikstof; 17.3% gloeiverlies; 7.0% humus; 10.3%
chem. geb. water.
De aanplant is 4-jarige Assam-lhee.
De grond van Goenoeng Rosa werd reeds vroeger (zie theeverslag) hier
onderzocht en bleek arm te zijn aan phosphorzuur, vandaar dat een
gedeelte van het proefveld eene bemesting kreeg met in hoofdzaak phosphorzuur.
14. Goenoeng Tjempaka.
Proefveld groot ongeveer 71/* bouws, verdeeld in 3 stukken, A B en C
elk van 2y2 bouws.
A is bemest met 4 pikol bloedmeel, 1 pikol beenderenmeel en 1 pikol
zwavelzure kali per bouw en C met stalmest. B is onbemest gebleven.
Helling van het terrein niet sterk; grond bruine zandige klei.
De analyse hiervan gaf:
0.25% stikstof ; 17.1% gloeiverlies; 5.0% humus; 12.1% chem. geb. water.
De aanplant is Assam-lhee in 't 4e jaar.
15. Gedeh.
Drie proefvelden groot samen ongeveer 26 bouws.
Proefveld 1 omvat de deelen A en B.
A is groot 3 bouws en wordt niet bemest.
B is groot 6 bouws en wordt per bouw bemest met 2 pikol «theemest",
welke bestaat uit 4 deelen bloedmeel, 1 deel beenderenmeel en 1 deel zwavelzure kali.
Proefveld 2 omvat de deelen C en D.
C onbemest, D bemest met 3 pikol van dezelfde »thcemest" per bouw.
Proefveld 3 omvat E en F elk groot ongeveer 4 bouws.
F wordt bemest met 4 pikol boengkil per bouw.
164
Terreinen tamelijk slerk hellend; grond zeer zandig. Analysen-resultaten
zijn de volgende:
Bovengrond tuin 1: 0.61% stikstof; 21.2% gloeiverlies; 12.2% humus;
9.0% chemisch geb. water.
Ondergrond tuin 1: 0,555% stikstof ; 23.1% gloeiverlies; 11.1% humus;
12.0 chemisch geb. water.
Bovengrond tuin 2: 0.70% stikstof; 25.6% gloeiverlies; 14.0% humus:
11.6% chemisch geb. water.
Ondergrond tuin 2: 0.75% stikstof; 29.2% gloeiverlies; 14.6% humus;
14.6% chemisch geb. water.
Bovengrond tuin 5: 0,85% stikstof; 24.2% gloeiverlies; 17.0% humus;
7.2% chemisch gebonden water.
Ondergrond tuin 5: 0,80% stikstof; 23.3% gloeiverlies; 16.0% humus;
7.3% chemisch gebonden water.
Daar de 3 proefvelden hier op eenigen afstand van elkaar gelegen zijn,
scheen onderzoek van elk afzonderlijk gewenscht.
De aanplant beslaat uit zeer jonge (2- a 3-jarige) Assam-thee gekweekt
uit Bazalonizaad. De jonge plantjes van het geïmporteerde zaad staan op de
proefvelden wat schraal, wat wellicht slechts ten deele te wijlen is aan den
grond zelve, daar deze volgens de analyse zeer rijk is aan humus.
16. Tjiseureuh.
Proefveld groot ongeveer 10 bouws, verdeeld in 2 gelijke deelen, waarvan
het eene wordt bemest met 4 pikol theeguano per bouw; deze guano bevat
volgens onderzoek hier aan 't laboratorium 6.5% stikstof.
Het terrein van het proefveld is zwak hellend ; de grond is zandig.
Hij bevat volgens analyse:
Bovengrond: 0.366% stikstof; 20.5% gloeiverlies; 7.3% humus; 13.2%
chemisch geb. water.
Ondergrond: 0.257% stikstof; 18.5% gloeiverlies; 8.1% humus; 13.4%
chemisch geb. water.
De aanplant is 3-jarige Assam.
17. Tjikoedjang.
Proefveld van ± 7 bouws, waarvan de helft wordt bemest met 3 pikol
bloedmeel per bouw.
Het terrein helt vrij sterk; de grond komt overeen met dien van
Tjiseureuh; de analyse gaf:
165
Bovengrond: 0.675% stikstof; 23.4% gloeiverlies; 11.5% humus;
11.9% chemisch geb. water.
Ondergrond: 0.35% stikstof; 21.9% gloeiverlies; 7.0% humus; 14.9%
chemisch geb. water.
De aanplant is eveneens 3-jarige Assam.
Verder zijn op de onderneming Pasir Angin nog een paar proefvelden ingericht
en heeft de administrateur van Moendjoel op eigen initiatiefeenige bemestings-proef-
velden ingericht waaromtrent ons met welwillendheid de uitkomsten zijn toegezegd.
Een paar der tot de proefnemingen toegetreden ondernemingen vielen uit door
omstandigheden. Zoo werd op Pasir Datar (Pangerangho) een proefveld ingericht
dat door een later opgetreden zware boedoekplaag moest worden opgegeven.
Op Tjiboengoer en Tjipetir moesten door omstandigheden de proeven worden
uitgesteld tot later. Op Goenoeng Soesoeroeh werd geen proefveld ingericht
wegens den nog zeer jongen aanplant.
Toch werden van deze laatste onderneming en eenige andere door ons nog
bezochte, grondanalyses verricht, waaromtrent wij later mededeeling hopen ledoen.
Hieronder volgt nu eene mededeeling der in dit verslagjaar verkregen
resultaten met het bemesten van theetuinen.
Üe bemestingsproeven op Tjogreg werden door den Heer P.de Eerens,
wien wij voor zijne gewaardeerde medewerking tot grooten dank verplicht
zijn, in 1898 voortgezet.
In de hieronder afgedrukte tabel vindt men de resultaten door dien Heer
verkregen, vermeld.
Oppervlakte der
bemeste en
on bemeste stuk-
ken in bahoes.
Hoeveelheid
per '/i baboe.
Opbrengst in 7
, K.G. nat blad.
Mestsoort.
Bemest.
Onbemest.
Het bemeste
dus meer.
In 1898.
Het bemeste
meer.
In 1897.
Guano
1 (')
2.1
pic.
3773
2831
24 °/o
,
176 (*)
7. n
1.06
1.5
4759
2005
3140
1389
34 •
30.7 •
Thomaspliospbaat . . .
v, n
2
769
634
17.6 .
17 %
4
748
589
21.2 .
22 •
1
621
514
17.2 •
10 •
2
869
629
27.6 •
30 •
1
725
582
197 •
14 .
4
703
555
21 •
315 •
Ammoniumsulfaat . . .
1.5
991
790
20.2 •
52 .
(') In Februari en Juli bemest.
(*) Ia Maart ea Juli bemest.
(3) Evenals de volgende in April bemest.
166
Door de aanhoudende zware regens in het begin van 1898 kon de mest
eerst later dan anders in den grond gebracht worden. Het minder gunstige
resultaat niet ammoniumsulfaal was te voorzien. Oorspronkelijk stond in dit
proefstuk alleen Java-lhce, later werd er Assa w-thee tusschen geplant, zoodanig
dat elke rij Assam-thee geflankeerd was door een rij Java-thee. Vóór de
bemesting van 1898 is bij elke rij Awam-thee een rij Java-lhee uitgeroeid.
Het 1 bouw groote stuk A^am-thee dal met guano bemest werd en het
daarbij behoorende stuk dat onbemest bleef heeft een vrij sterke helling, zoodat
er vroeger reeds afspoeling heeft plaats gehad, het andere grootere stuk daaren-
tegen is slechts zwak glooiend.
De resultaten met gedroogd bloed en met boengkil verkregen zijn weder
gunstig te noemen.
De resultaten van de bemestingsproeven door den Heer A. E. Kerkhoven
op Ardja Sari genomen, welke aan het slot van het vorige verslag reeds
aangekondigd zijn vindt men in de onderstaande tabel opgenomen.
BEMESTING.
Opbrengst in blad, omgerekend
a 20% in halve kilogrammen per
bouw
gedurende
het geheele
jaar 1898.
van 1 Jan.
tot 9. Maart
1899.
van 1 Jan.
tot 1 Juni
1899.
Procenlverhouding tot het
gemiddelde der 5 onbemeste
vakken B, F en K
gedurende
het geheele
jaar 1898.
van 1 Jan. [van 1 Jan.
tot 9 Maart tot 1 Juni
1899. 1899.
4 Maart 1898 gedroogd bloed ....
Onbemest
28 Dec. 1897 Kalk
'* Maart 1898 Beendermeel
3 • • Kalk en Thomasphosphaat
Onbemest . . . ;
30 Dec. 1897 Thomasphosphaal . . .
28 ■ • Boengkil
4 Maait 1899 Superphosphaat en Kali .
OnbcineM
2 Maarl 1898 Boengkil en Kali . . .
3 • • Kali
2 » • Boengkil
2 • • Boengkil en Kali . . .
2 Jan. ■ Stalmest
9 Juli • •
9 • ■ . hein van B . .
1 Oct. • Zwavelzure ammoniak. .
Gemiddelde der ö onbemeste vakken. .
1101
930
962
1000
898
839
986
1062
930
1022
1038
926
859
863
881
129
156
147
142
158
154
142
11b
136
281
209
227
287
184
229
254
186
238
253
544
307
382
221
117
9!)
103
107
96
92
103
113
100
109
111
99
92
92
94
100
108
104
113
99
127
129
92
106
84
107
10b'
155
159
1!>9
De proefvelden zijn elk groot */4 bouw.
Den 22 Juli 1898 zijn de 15 reeds beslaande proefveldjes gesnoeid, terwijl
er 5 nieuwe, de veldjes R, S en T werden ingericht.
Den 21 Maart 1899 zijn de veldjes H en O opnieuw met boengkil bemest,
en is I bezaaid met indigo-zaad.
C, D, E, G en M werden sedert Maart 1899 niet meer afzonderlijk geplukt.
L67
Zooals uit bovenstaande tabel blijkt, bebbcn op de prachtig staande theetuinen
van Ardja Sari alleen de stikslofboudende meststoffen : zwavelzure ammoniak,
stalmest, bloedmeel en in mindere mate ook boengkil gunstige resultaten opgeleverd.
Eigenaardig was bet eebler dat de uilloop van jong blad loch te wenschen
overliet en er werd daarom voorgesteld een proef te nemen met diepen snoei
en zorgvuldige verwijdering van dood bout. Het resultaat daarvan is zeer
gunstig geweest, want volgens beriebl van den wd administrateur, den Heer
I. Hagen, is de uitloop weer kracblig geworden en kon er geregeld veel pecco-
blad geoogst worden. Interessant zoude bet zijn op stukken die op deze wijze
behandeld werden de bcmestingsproeven te berbalen. Het vermoeden ligt voor
de band dat de resultaten dan wel gunstiger zouden zijn.
Eindelijk valt nog te vermelden de uilslag van een proef genomen door
Jhr. Westpalm van Hoorn van BuitGn op de Pondok GetM landen. De Heer
Tromp de Haas was met bet toeziebt op de proeven belast. Ze werden genomen
op een stuk van 10 baboe grootte. Een even groot veld, dat onbemest bleef,
diende ter vergelijking. De gebruikte mest was een vleermuizen-vogelguano met:
7.26°/0 stikstof;
5.1 » phosporzuur;
1.3 » kali.
Het bemesten bad plaats in Juli 1898, met 4 pikol per baboe. Tot
Januari 1899 was de opbrengst van het bemeste stuk 18473 fö nat blad;
die van bet onbemeste sluk 1 5395 » » » ;
dus meer opbrengst 5078 » » » .
Na Januari zijn deze theetuinen zeer sterk door Helopeltis aangetast, zoodat
de opbrengsten niet meer bepaald werden.
De hier medegedeelde resultaten van de in 1898/99 genomen bemestings-
proeven stellen duidelijk in het licht hoe noodig het is, om allerlei bronnen
van fouten te vermijden, zulke proeven in grooten getale op verschillende
ondernemingen te nemen.
Aan hel eind van onze mededeelingen over het afgeloopen verslagjaar is
hel ons een aangename taak onzen weigemeenden dank te betuigen voor de
hulp, medewerking en gastvrijheid die wij in zoo ruime mate van HH.
theeplanters mochten ondervinden.
Bijlage III.
ONTVANGEN PLANTEN IN 1898.
Maand.
Benaming der planten.
Ontvangen van de H. H.:
Februari .
Maart.. .
April.
Cirrhopetaluin sp. Biliton.
Cymbidium Huttonii.
Citrus Bigaradia.
Orchidaceae van Tegal.
Curcul i go sp. Tegal.
Orchidaceae, Filices en Asclepiadaceae van
G. Goentoer en Kawah Manoek.
Castanea argentea.
Galera nutans.
Een verzameling planten en zaden van
Ngebel, Madioen.
Dendrobium Phalaenopsis,
Hibiscus rosa sinensis var.
Bambusa Kumazasa.
Hakone.
» Veilchii.
> Hozasa.
Touyuzasa.
Amaryllis aulica.
sp.
Arisaema fimbriatum.
Caladium, div. var.
Crinura americanum.
• giganteum
Eurycles amboinense.
Gloriosa superba.
Haemanthus Kalbreyeri.
Pancratium sp.
Vallota purpurea.
Canna, div. var.
Protium javanicum.
Chisocheton macrophyllum.
K. A. Begemans, Biliton.
W. Kessler, Garoet.
Mr. J. K. Andries, Semarang.
Dr. M. Baciborski, Tegal.
Dr. Th. Valeton, Buitenzorg.
Dr. S. H. Koorders, Buitenzorg.
Mevrouw Illing, Tegal.
Veerman, Soekaboemi.
Leon v. d. Polder, Japan.
Sander & Co., St. Albans.
Uammann & Co., Napels:
Dr. S. H. Koorders, Buitenzorg.
169
Mei.
Juni
Melanolepis angulata Miq.
Een partij Urchidaceae van Bangka o. a.
Grammatophyllum s|ieciosum.
Bromheadia pa lus! ris.
Spathoglottis plicata.
Coelogyne Rochusseni.
Vanda tricolor.
Polypodium elephantinum.
Cilrus Bayreuth.
■ Caifl'a.
Saida.
• Levant.
Arislolochia ridicala.
Areca triandra
Corypha sp.
Indigofera Anil.
Dendrobium infundibulum.
albosanguineum.
Draconis.
bedyosmum.
Fytchianum.
densiflorum.
nobile.
firabriatum oculatum.
moschatura.
Pierardii.
luleolum.
Eria excavata.
Vanda Roxburgbii.
Bulbopbyllum billorum.
Vanda tricolor.
Cordyline.
Vanda tricolor.
Aerides virens.
Achimenes div. var.
Canna.
Begonia div. var.
Amorphophallus sp. N. Kambangan.
Dipterocarpus littoralis.
Vanda tric, div. var. en eenige andere planten.
Dr. J. G. Boerlage, Buitenzorg.
J. A. Schuurman, Bangka.
ü'. M. RxciBonsiii, Tegal.
Mevrouw Ader, Garoet.
Goedhart, Deli.
G. Scheltes, Soerakarta.
Dir. Bot.-tuin, Sibpur.
J. Ligt voet, Soekaboemi.
H. Pu. Kottmann, Tjitjalengka.
van Andbl, Soekaboemi.
Dr. S. H. Koorders, Buitenzorg.
W. Kessler, Garoet.
170
Maand.
Benaming der planlcn.
Ontvangen van de H. H.:
Juli
Begonia Rex, div. var.
Dipodinm paludosum.
Verhey, Wonosari, Malang.
Schuurman. Bangka.
Coelogyne Rochussenii.
» sp. Bangka.
Bulbophyllum sp. Bangka.
Cirrhopelalum sp. Bangka.
Aeridea. Bangka.
Saccharum olïicinarum var.
Korus, Pasoeroean.
Ainorphophallus sp. Penang.
Dir. Bol.-tuin, Singapore.
Bignonia magnifica.
Gonnarus sp.
Clerodendron pnrpureum.
Conocepbalus sp.
Eranlhemum cinnabarinum.
Evodia horlensis.
» sp.
Eugenia xanthopliyllum.
Anguslus.
Garcinia Hanburyi.
Ipomoea Brigsii.
Lomalbopbyllum borbonicum.
Lonicera macrantba.
sp.
Mimusops hexandra, Malacca.
Nepenlbes Ralllesii.
• ampullaria.
> gracilis.
Ochna squarrosa.
Tradescantia sp.
Zingiber speclabilis.
Acrides Sanderiana.
» expansum.
Cattleya Harrisoniae.
» Dowiana.
speciosissima.
Mossiae.
Coelia bella.
Cyrtopodiuin Si. Legerianum.
Dendrobiiun cbrysotoxum.
Laelia Dayana.
purpurata.
Sander & Co., St. Albans.
171
Maand.
Benaming der planten.
Ontvangen van de 11. II.:
Augustus
Oncidium Lanceanum.
Phajus llumblotii.
Benanthera coccinca.
Vanda Amesiana.
» Denisoniana.
» Parishii.
concolor.
Sanaer & Co., Si. Albans.
Plectranthus ternatus.
Max. ConNu, Parijs.
Een partij planten van de Boven-Kapoeas.
Dr. NlEUWENHl'lS.
Anthurium Veitchii.
Dir. Bot. -tuin, Leiden.
Astrocaryum chichon.
Begonia socotrana.
Campylobotrys Roezli.
Encholirion Saundersii,
Nidularium Innocentii.
» Meyendorilii.
Nepenlhes rufescens.
Dormanniana.
Spathiphyllum heliconiaelblium.
Vriesea fenestralis.
Anaectochilus Sanderiana.
W. Micholitz.
Dendrobium Johnsoniae.
Ordidaceae, Lampong.
Or. P. v. Rommirgii, Buiten/.urg.
Orchidaceae.
De Sturler, Tandjong Pinang.
Orchidaceae.
Df. M. Baciborski, Tegal.
Platycerium alcicorne en andere varens.
Een partij planten van de Padangsche Boven-
landen o. a. :
Dr. P. v. Bomrurgh, Buitenzorg.
Orchidaceae.
Amorphophallus sp.
Begonia sp.
Globba sp.
Cypripedium sp. Toeren Geb.
B. J. C. Veriiev, Malang.
Orchidaceae.
v. d. Loo. VVlingi.
Amomum sceptrum.
Anodendron paniculalum.
Anthurium slrictum.
Coflea n. sp. Upper Congo.
Copernicea cereifcra.
Dracaena Godselïiana.
Dir. Bol. -tuin, Kew.
172
Maand.
Benaming der planten.
Ontvangen van de H. H.
Feronia gabonensis.
Ficus pilosa.
» sp. Abyssinia.
Garcinia ternophylla.
Kickxia africana.
Lonchocarpus cyanescens.
sp. Dominica.
Landolphia Kirkii.
Morinda citrifolia.
Orbignya Sagoti.
Panax furtescens var.
Phoenix sp. Accra.
Parinarium excelsum.
Strophanthus Petersianius.
• sp. Lagos.
Talauma Plumieri.
Telfairia occidentalis.
Ruprechtia Viraru.
Dir. Bot.-tuin, Kew.
Abrus sp.
Sandeu & Co., St. Albans.
Acalypha Sanderi.
Godseffiana.
• macrophylla.
Begonia, div. var.
Beaumontia jordonica.
Canna Jean Liabau.
Holmskioldia sanguinea.
Hoffmannia Ghiesbreghtiana fol. var.
Hibiscus fl. pi. rubr.
Jacaranda rnimosaefolia.
Medinella sp.
Macroscepis ellipticus.
Panax multifidum.
Pilea Spruceana.
Platycerium sp.
Asplenium div. sp.
Grammatophyllum scriptum.
J. Meijwes.
Doreh.
Bijlage IV.
BELANGRIJKSTE IN 1898 ONTVANGEN ZADEN
Maand.
Benaming der zaden.
Ontvangen van de II. II.
Februari.
Maart .
April.
Verschillende soorten, o. a. :
Evodia elegans.
Tecoma Smilhii.
Ludovia crenifolia.
Bauhinia sp.
Verschillende soorten, o. a. :
Agave polyantha.
» spicata.
Begonia sp. div.
Beschorneria superba.
Tacsonia raanicata.
Tradescantia crassula.
Oreopanax Thibautii.
Cereus nyctocalos.
Ganna ?
Malvacea ?
Lyonothamnus (loribundus var aspleniifolius
(S. Rosa ld.).
Vitex glabrata.
Graminea, Boven Congo.
Dactylis glomerala.
Abeokuta koffie.
Aristolochia Hians.
Dolichos sp.
Bentinckia nicobarica.
Gruddasia insignis.
Pinanga Mannii.
Porana racemosa.
Ptychoraphis angusta.
Verschillende soorten.
Verschillende soorten, o a,:
Gassia Gandolleana.
Sander & Go., St. Aihans.
Dato Meldrum, Johore.
Th. Hanbury, La Mortola.
Kobus, Pasoeroean.
Compagnie anversoise de planta-
lion du Lubefu
S. Calif. Acclim. Ass. El Monlecito
S. Barbara.
Dr. Th. Valeton, Buitenzorg.
De Ridder, Congo.
W. E. Busgers, Arnhem.
Dir. Bot. tuin, Kew.
Goedhart, Deli.
Dir. bot.-tuin, Sibpur.
Herb & Wulle, Napels.
Dammann & Co., Napels.
174
Maand.
Benaming der zaden.
Ontvangen van de H. H.
Chamaerops Hystrix.
Cocos Jatai.
Dammann & Co., Napels.
Cupressus, sp div.
Dasylirion gracile.
» quadrangulaliini.
Eliretia serrata.
Ethulia conyzoides.
Eupatorium glechomaefolium.
Hibiscus speciosus.
grandiflorus.
Jubaea spectabilis.
Juniperus sp. div.
Kentia Beloioreana.
» Forsteriana.
Lycopersicum, div. var.
Musa Martini.
» Livingstonia.
Panicum sp. div.
Phoenix canariensis.
» cycadifolia.
nalalensis.
» Roebellini.
Pbormium flaccidum.
Hurslhonsii.
Strelitzia ovata.
» Rcginae,
Washingtonia filifera.
» robusta en versch. bloemzaden.
Leguminosa.
De Ridder, Beneden Congo.
Verschillende soorten, o. a.:
Haage & Schmidt, Erfurt.
Begonia div. var.
Cupressus, sp. div.
Erythrina viarura.
Gloxinia hybr.
Musa Martini.
Pelargonium zonale en versch. bloemzaden.
Mei
Verschillende boomsoorten.
Dir. State Gardens, Baroda.
Ficus altissima.
Dir. Bot.-tuin, Calcutla.
Verschillende soorten, o. a.:
Dir. Museum d'IIistoire natu-
Crotalaria sagillalis.
relle, Parijs.
175
Maand.
Benaming der zaden.
Ontvangen van de H. II.:
Mei
(Jalinsoga bracbystephana.
Lappa major.
Oir. Museum d'llistoirc natu-
relle, Parijs.
Ocimum carnosum.
Senecio aegyptiacus.
• arabicus
Sophora flavescens.
Tinanlia lugax.
Verbesina serrata.
Een parlij groentezaden.
Üammann & Co., Napels
Anona cberimolia.
Citrus Bigaradia.
Diospyros sinensis, var. div.
» virginiana.
• Lotus.
Hovenia dulcis.
Morus alba fr. rosea.
Pistacia vera.
Psidium Cattleyanum.
» pyriferum.
Punica granatum.
Thea Bobea.
Pyretbrum roseum.
Bolra.
Service de 1'Agiculture, Tana-
narive.
Plant van Br. N. Bomea.
Juni
Copaifera oüicinalis.
Thrinax parviOora.
M. Conxü, Parijs.
• barbadensis.
» radiata.
• argentea.
Verscbillende soorten, o. a. :
Dir. Bot.-tuin, Palermo
Adianlum, sp. div.
Andropogon saccbaroides.
Conyza cbilensis.
ivaefolia.
Corchorus pilobolus.
Dasylirion quadrangulare.
Dicliplera peruviana.
Ebretia linifolia.
Eupatorium sp. div.
i
176
Maand.
Benaming der zaden.
Ontvangen van de H. H.
Dir. Bot.-tuin, Palermo.
Mimosa acanthocarpa.
Paspalum tenellum.
Passiflora suberosa.
» reflexiflora.
» pulchella.
Pennisetum uniselum.
Phyllocactus, sp. 2.
Senecio grandifolius.
Sophora secundiflora.
Verbesina crocata.
Verschillende soorten, o. a.:
Dir. Bot.-tuin, St. Petersburg.
Boltonia asteroides.
Galliopsis basalis.
Conyza chinensis.
Eupatorium, sp. div.
Globba Schomburghkii.
Pennisetum typhoideum.
» cenchroides.
Phyllocactus, sp. div.
Spilanthes alba.
Tridax trilobafa.
Veronica virginica japonica.
Xanthisma texana.
Verschillende soorten, o. a.
Acacia, sp. div.
Alpinia coerulea.
Atalantia buxifolia.
Barklaya syringaefolia.
Boronia, sp. div.
Bossiaea, sp. div.
Cassinia, sp. div.
Casuarina, sp. div.
Clematis aristata.
Cryptocarya, sp. div.
Dodonaea, sp. div.
Eremophila, sp. div.
Eriostemon, sp. div.
Eucalyptus, sp. div.
E vod ia micrococca.
Dir. Bot.-tuin, Sydney.
177
Maand.
Benaming der zaden.
Ontvangen van de II. II.
Juni
Juli.
Augustus.
September .
Indigofera aus Iralis.
Senecio spathalatus.
Sophora chrysophylla.
Tabernaemontana orientalis.
Tecoma auslralis.
Tricbolaena rosea.
Virgilia capensis.
Ziera, sp. div.
Tclfaira pedala.
Pitbecolobium Jungbubnianum.
Leucadcndron argenteum.
Juniperus proecra.
Musa, sp. Oost-Afrika.
Lobelia excelsa.
Exacum zeylanicum.
Aspidium aculeatum, var.
Colocasia gigantea.
Mezoneurum sumatranum.
Adansonia digilala.
Mucuna imbricala.
Tbrinax allissima.
Marlincsia corallina.
Arlocarpus nobilis.
Caryota urens.
Clerodendron nutans.
Doona zeylanica.
Santalum album.
Alyssum maritimum.
Arlbropodium cirrbatum.
Carica cundinamarcensis.
Dicentra tbalictrifolia.
Micbelia fuscala.
Klugia Notoniana.
Cyrtlianlhus Mackenii.
Passiflora edulis.
Dryandra vernicia.
Tsitoavina (Sapindacea).
Mimosa latispina.
Maranla sp.
Commelinacea.
Dir. Bot. -tuin, Sydney.
Dir. Bot.-tuin, Berlijn.
Dr. S. II. KooitDEns, Builenzorg.
C. II. J. v. IIaeften, Soerabaja.
Dir. Bot -tuin, Berlijn.
Dir. Bot.-tuin, Ceylon.
Dir. Bot.-tuin, Singapore.
Dir. Bot.-tuin, Sibpur.
Dir. Bot.-tuin, Ceylon.
Station agronomique Tananarive.
Kortmah, Deli.
VERSLAG VAN 's LANDS TLANTENTUIN 1898.
12
178
Maand.
Benaming der zaden.
Ontvangen van de H. H.:
September.
October
November.
December.
Zingiberacea.
Chavica? sp.
Heptapleurum Hulletlii.
Maximiliana regia.
Thrinax barbadensis.
Stercnlia diversifolia.
Casuarina distyla.
Harpullia pendnla.
Bignoniacea, Congo.
Plumiera sp. Congo.
Acacia sp. div.
Eucalyptus meyocarpa.
punctala.
Sterculia acerifolia.
Een partij zaden.
Eulerpe edulis.
Prestoea montana.
Entada spiralis.
Boegi, palm van Tamiang.
Triplaris snrinamensis.
Verschillende zaden, o. a.:
Begonia glaucophylla.
Brassaia actinophylla.
Caryota mitis.
Passiflora pruinosa.
Primula obconica.
Cocos amara.
Erylhea sp. Sonora.
Livistona sp. Sonora.
Lycopersicum esculentum var.
Sabal umbraculifera.
Kortman, Deli.
Dir. Bot -tuin, Ceylon.
Dir. Bol. -tuin, Singapore.
S. Calif. acclim. soc, Santa
Bar ba ra.
Dir. Bot.-luin, Sydney.
Damhakh & Co., Napels.
Agri-horticnlt. soc. Madras.
Dir. Bot.-tuin, Kew.
Dir. Bot.-tuin, Grenada.
Dir. Bot.-tuin, Singapore.
J. G. A. Goedhart, Deli.
Dir. kultuurluin, Suriname.
Sander & Co., St. Albans.
Dir. Bot.-tuin, South. Calif.
acclim. soc, S. Barbara.
H. Couperus, Soerian.
Dir. Bot.-tuin, Trinidad.
Bijlage V.
STAAT VAN DE IN 1898 VERZONDEN ZADEN
EN PLANTEN.
te
09
CS
«0
a
B
3
CO
65
£-
CU
Aan wien gezonden:
Soort iler
bezending.
i 1
T3
° 's
&
*
L^ C3
Inhoudende:
1313 Consul-Generaal van Duitschland. . . .
319 Directeur van Binnenlandsch Bestuur
1007 Resident van Banlam
1729 • • Banka
1841 • • •
680
30
201
837
67
772
731
1329
150
912
1024
Djocjacarta
Japara
Kedoe
Madioen
Menado
de Oostkust van Sumatra...
Padangsche Bovenlanden...
de Preanger-Regentschappen
14
Zaden van Willughbeia.
• firma en van rot tan.
• « Coflea Liberica.
• palmen, heesters, sier-
planten, gazongras, Can-
na's, Helianthusannuus.
■ Brownea grandiceps,
Carludovica pumila,
Poincettia pulcherrima,
Quassia amara, Phoenix
farinifera.
» ■ Nangka en Tjempedak
soorten.
• Helianthus annuus en
Zea Mays.
» Euchlaena luxurians.
Planten van diverse heesters.
Zaden van Pithecolobium Saman.
Zaadpadi 1/1 picol.
Diverse heeters en zaden.
Zaden van diverse sier- en cultuur-
planten.
Planten van diverse vrnchlboomen.
Zaden van Piper nigrum.
Palmen en Sierplanten, zaden van
Piper nigrum, Canarium commune,
Euchlaena luxurians, Cubebeofli-
cinale en Bouea gandaria.
180
=
E
3
25
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
£;S
Inhoudende:
1304 Resident van de Preanger-Regentschappen
883 » • Timor
88 Assistent- Resident van Amoentai
598 » » Bangalan
1695 • • »
1192 • • Benkalis
1931 • • •
1950 • » Blitar
1467 > • Djoeana
1546 . » .
1646 • . .
883 • • Karang Anjer
1511 . . . .
1245 • . Kendal
180 - • Klatlen
573 • • Limbangan
1105 • • .
1275
1429
• a
1
lis
; ï
4
1 4
Zaden van Piper nigrum.
Planten en zaden van Indische
vruchtboomen, Coflea Liberia, Al-
bizzia moluccana, Zea Mays var.
paardentand.
Zaden van Coffea liberica.
• hoornen tot beplanting
van wegen.
» Sierheesters en planten.
• Gazon- en voedergras
• Koningspalmen, Sier-
hoomen en Sierplanten.
» palmen, rottan en coni-
feren.
• » Zonnebloemen.
Idem.
Idem.
» Albizzia moluccana.
Idem
» Pilhecolobium Saman.
• Canarium commune.
» Canarium commune, Eu-
chlaena luxurians, Elaeis
Guineensis, planten van
Japansche bamboe.
» » Canarium commune, Ta-
marindus indica, Myris-
lica fragrans, Caesalpinia
sappan en Boehmeria
nivea.
» • Tamarindus indica, My-
ristica fragrans, Canarium com-
mune en Caesalpinia Sappan.
Stekken van Japansche hamboe,
zaden van Canarium commune,
Helianlhus Annuus, Tamarindus
indica en div. Coniferen.
181
bc
Aan uien gezonden:
Soort dor
bezending.
Numme
der aanvra
a-
■=.
u
—
-
>
•o
=
£
ö
B
a
Inhoudende:
1519
Assistent-Resident van Limbangau
1 Bloem zaden.
1948
• Loehoek Sikapeng.
1
' Planten van Urostigma elastica.
965
• .Mangoen Radja . . .
1
VVorlelstekken van 5 soorten Boeli-
raeria.
716
• Modjokerlo
•
Zaad vau Nelumbium alba.
1303
1
Idem.
1515
1
Zaden van Albizzia moluccana (10
katti).
1706
» Ngawie
2
• Palmen en Coniferen.
1436
» • Panaroekan
4 • Coniferen, Wa-
terbloemen en groenten.
1485
• Poerwokerto
1
. Cinnamomum Zeylani-
cum.
1400
• Sampang
2
2
Planten en zaden aan Pterocarpus,
Heesters, Palmen, Bamboe, Ficus,
Waringin, Canna, Kigelia en Mi-
musops Kauki.
1070
» Soemedang
3
Zaden van Caesalpinia ferrug. en
sappan, Graszaad voor
Weide.
1111
3
» » Piper nigrum, Cubebe
ollicinale en Cinnamomum Zey-
lanicum.
40
» Tasikmalaija
3
3
Sierplanten en zaden van palmen,
Nelumbium, Victoria regia, Dam-
niara alba, Pilbecolobium Saman,
Thea assamica, gazongras en
bloemen.
1068
2
Zaden van Euchlaena luxurians en
Dammara alba.
320
• Toeban
1
» Canarium commune.
668
» Toeloeng Agoeng.
1
• Pithecolobium Saman.
477
» Wonogiri
4
• • Hevea brasiliensis, Cas-
tilloa elastica, Styrax benzoin, en
Hopea sp.
704
• •
2
Zaad van Shorea sp. en van kleur-
stof leverende planten.
182
te
i 2
5 >
s g
= re
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
w
^=
0
^5
-
S
g
o
o
~
m
.ü
ï
M
-
Inhoudende :
1624 Controleur van Aijer Bangies
689 • » Alalian Pandjang .
1442 ... .
1593 . . .
1993 . . Asahan
377 . . Bala Poelang....
521 . , Bandoen?
401
Batang Taro districten
1262 . . . .
1912
872 , . Benkoelen
353 . . Besoeki
35 . . Bodja
1822 , , Hiran en Banjoeasin
115 . . Kadjen
189
857
Planten van Urostigma elastica
Zaden van Coffea liberica, sier-
planten en groenten.
Zaden van Zea Mays.
» » Canna.
» » Zea Mays.
Zaad van Alhizzia inoluccana. Al-
bizzia stipulata en Pilhe-
colobium Saman.
» Heliantbus annuus.
Planten van Japansche bamboe en
siergrassen.
» ■ Urostigma elastica, za-
den van Coffea liberica
en Voandzeia subter-
ranea.
» « Urostigma elastica, za-
den van Bixa orellana en Voand-
zeia subterranea.
Zaden van vruebtboomen, groenten,
bloemen, schaduwboo-
men, grassoorten en
Piper nigrura.
» » boomen voor wegbeplan-
ting.
» Pithecolobium Saman.
Pterocarpus saxatilis, Oreodoxa
regia, palmen en sierplanten.
Palmen, zaden van Pitbecolobium
Saman.
Zaden van boomen en sierplanten.
. » Canna en Zinnia.
■ Voandzeia subterranea
en Soya hispida.
• • l'ilbecolobium Saman,
Voandzeia subterranea en Aracbis
bypogaea.
185
s I
3 ra
Aan \m<m) gezonden:
Soori
Ier
liezeiul
nr-
^j
3 £
s =
S
■i !
o
Inhoudende:
1144 Controleur van lvadjen
1496 • • •
1547 • ■ Kepandjan
1348 • • Kroë
1088 • • Lemalang Ilir
1317 • » •
1709 ■ » •
642 » » Loelmebinlang
1540 » • Groot Mandeling en Ba-
tang Natal
259 • » •
1443 » • Moeara Loeboeh
1150 » • Ogan-Komering llir en
Blidah
969 • » Oengaran
465 • • Padalaran
1058 • • •
840
1587
1938
842
435
Pandjaloe
Sawaloentoe
de Noorderafd. van Celebes.
Samangka
1 1 Een kroningsboom en zaad van
Slyrax benzoin.
4 Zaden van Pilhecolobium Saman,
Spatbodca campalunata,
Albizzia moluccana en
Arachis bypogaea.
2 • . grassen en sierplanten.
1 • • Canariuin commune en
Elaeis guineensis.
4 • » Bruidstranen, sierplan-
ten, Canna en bloemen.
1 • Canna.
1 Planten van Canna.
2 Zaden van palmen, bloemen en gras.
3
Cassia javanica, Castilloa
elaslica en Flacourlia
sapida.
Zea Mays.
Canna.
1 Bloemzaden.
1 Zaden van Marlinesia erosa.
1 . • Tbea assamica.
10 » • Amoinum Cardainomum,
Theobroma Cacao, Cin-
namomum zeylanicum
Caoutchouk leverende
planten en grassoorten.
2 • • Carica Papaya en Zea
Mays, div. variëteiten.
3 . • Pilhecolobium Saman,
sierplanten en groenten.
Planten van nuttige gewassen.
1 Zaden van Batalas quinquefolia.
3 ■ • Sorgbum vulgare, Zea
Mays, en Tamarindus indica.
184
Nummer
der aanvraag.
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
a.
te
e
£
o
■2
a
N
C
c
Inhoudende:
853
1
Zaden 1
/an Spalbodea soorten-
737
18
•
• nuttige gewassen.
378
• • Tebing-Tinggi Palembang.
1
1
» Spathodea,Tectonagran-
dis, Casuarina montana,
Canarium commune en
Oreodoxa regia.
252
Deli
2
.
» Palmen en Coniferen.
59
» » de Bergregentschappen,
2
■
• Coflea liberica (10 kilo-
gram).
957
• Tjimalak (Soemedang) . . .
6
•
« div. cultuur gewassen.
91
• » de IV Moekims en Zuider
1
» schaduwboomen.
1900
Aspirant-Controleur van Loemadjang. . . .
1
Planten
van verscb. vrucblboomen.
1814
» Probolinggo
1
Zaden
van Zea Mays.
193
Gewestelijk militaire commandant van
de Ooslkust van Sumalra
1
• Sierheesters.
315
Plaatselijke militaire commandanlSoerabaja.
]
Palmen
735
Post commandant Benting Glé Kambing,
Atjeh
0
Zaden
van heesters en schaduw-
boomen.
1324
Militaire commandant van Koeala Sim-
pang, ïamiang
787 Militaire commandant Indrapoeri
993 Eerst aanwezcnd. Genie officier, 2de mili-
taire afdeeling-Samarang
1868 Eerst aanwezend. Genie officier Tjimabi .
100 Eerste luitenant belast met den dienst der
genie, Serang
1972 Diricteur van bet Rjmonle-depót Poerbaja .
673 Chef van bet militair hospitaal Gombong.
349 Chef van de militaire Zieken-inrichling
Benkoelen
50 Eerst aanwezend. paarden arts, Kol la-Radja.
1908 Ingenieur le klasse, Chef der Triangulali'
werken Noord-Tegal
2 liloem- en Groentezaden.
1 Zaden van Zinnia.
1 Palmzadcn.
Zaad voor schaduwboomen ter weg-
beplanting.
1 Zaden van bloemen en heesters.
8 Diverse graszaden.
1 Bloerazaden.
1
2 Zaad van voedergrassen.
1 » » schaduwboomen.
185
s s
Aan wien gezonden:
Soorl der ,
beiending.
7
c
£
=
o
M
u
4
""
O
.*
*
*
£
Inhoudende:
815 Ingenieur Burgerlijke Openbare Werken
Tegal
1254 Ingenieur Burgerlijke Openbare Werken
Sumalra's Oostkust
1882 Eerst aanwezend. Waterstaats ambtenaar
Muntok
1815 Houtvester van Japara te Pati
809 • • • • •
1512
1801
Lamonjran te Nsmnbang.
Samarang-West-Soerakarta
1985 Opziener van het boschdistrict Blora . .
1301 Administrateur der tinmijnen. Merawang,
Banka
1825 Pangeran Mangkoe Boemie Djocjacarta.. .
928 Adi Ningrat Bcgent van Dcmak
933 . - • • •
1936 • . . • •
72 Tjokro Admidjoijo Begenl van Madioen . .
418 Regent van Madjalengka
485 . . .
1836 . . •
1982 Assistent-Wedono van Boewaran, Peka-
longan
1 Bloerazaden
1 Graszaad.
■
1 1
2
1
1
1
1 2
Zaad voor Gazongras.
Zaden van Caesalpinia coriaria en
Sappan, Castilloa elaslica, Melia
Azedarach en Slyrax benzoin.
Planten van Urosligma elaslica, za-
den van Manihot Gla-
ziovii, Castilloa elaslica
en snelgroeiende scha-
duwboomen.
Urostigma elastica, zaad
van Albizzia moluccana (5 kilo-
gram).
Zaden vau Bloemen, palmen en
rarens.
Groentezaden.
Zaden van Canarium commune en
Zea Mays.
Zaad van Deli Tabak.
Graszaden.
Zaden van Reuzenpalm.
• Ptychosperma coccinea
en andere palmsoor-
ten.
■ Palmen en bloemen.
■ Bloemen en Canna.
• div. soorten Batatas.
Stekken van Japansche bamboe,
zaden van Victoria regia en
bloemen.
Zaden van Euchlaena luxurians.
18G
bc
• £
s >
- e
— re
2 re
25 «_
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
* 3
Inhoudende:
1532 Administratie der America n-DeliCy. Boh-
soembo Est
732
1177
697
1156
856
196
877
1771
438
873
1282
1279
1860
172
425
882
555
1392
726
Batang Serangan
Bouw-Mij. ■Kapoelran'
Soerabaja
de Deli-Maatschappij . .
Deli-Batavia-Mij
Deli-Bila Maatschappij.
Beli Tabak-Mij
Franco-Deli tabak Mij.
Cultuur onderneming
• Soember Gedoeng"..
Cultuur onderneming
• Kali Padang"
Mijnbouw Mij., »Re-
djang Lebong"
Obi Exploratie Mij
Cultuur onderneming
• Pagilaran"
Pamanoekan en Tjia-
.semlanden
Cultuur onderneming
• Reni"
van het Strails Setllements
and Sumatra Syndicate.
de Sumatra Tabak Ge-
sellschaft Tandjong Kassan, Deli
2 Zaden van Indigofera, Thea Assa-
mica en Chinensis.
2 ■ • palmen.
1 • • Oreodoxa regia.
1 • • Albizzia moluccana.
3 . • Idem. 3 picol.
1 • » Albizzia moluccana.
2 • » Hevea brasiliensis.
Vruchten van Theobroma cacao,
(5 kilogram).
1 Palmzaden.
I
1 4 Stekken van Gigantochloa giganlea
en zaden van Albizzia moluccana
(20 kilogram).
Zaden van Albizzia moluccana (20
kilogram).
11 • » nuttige gewassen.
Planten van Urosligma elastica.
1 Zaal van Bengaalsch gras.
1 Tabakzaad.
1' Zaden van Cedrela serrulata.
1* ■ Pithecolobium Saman.
I
2 » • Cinnamomum zeylani-
cum, Thea chinensis en assa-
mica.
1 Wortelstokken van Boelnneria nivea.
4 Zaden van Albizzia moluccana.
187
te
t~ «0
§ Ë
1 S
4>
Aan wicn gezonden:
Soort der
bexending.
8 "3
-«: C
.= s
E
o
7
e
;
cd
-=
£
2 £
Inhoudende:
874 Administratie van de Suinalra Tabak Gesell-
schaft Tandjong Kassan
Deli
1302
1992 • • de suikerfabriek •Bang-
kal"
1157 • » de tabaks-Maatschappij,
• Arendsburg"
103 • • de tabaks-Maatschappij,
• Ramboeng"
1783 • » Cultuur underneuiiug
• Troenang"
682 • • United Langkat Plan-
tations Compy. Limited
onderneming »Tjermin"
991 • • de onderneming «Doe-
rian Matan"
261 Ackerman, Ch. Salaliga
580
1934 Affelen van Saemsfoort, I. van Gember.
934 Altman, F. R. 11. Bondotvoso
936 Andel, M. H. D. van Artana-Soekal)oemi.
1524
1781
816 Andel de Vrver, Mevrouw B. van Ar-
tana-Soekaboemi
1 Zaden van Alhizzia moluccana (1 kg.).
Idem.
Zea Mays.
Alhizzia moluccana.
1 2 Planten van Pataquium gulta en
zaden van div. vruchlboomen.
1 5 Cultuur planten en zaden en bloem-
zaden.
Ij Zaden van Tectona grandis en Al-
hizzia moluccana.
2 • • Alhizzia moluccana (5 kg.).
1 » • Boehraeria nivea.
1 • • Thea chinensis en as-
samica.
» » Canna en snelgroeiende
schaduvvboomen.
2 Bloem- en graszaden.
3 Zaden van Helianthus anniius, My-
roxylon peruiferum en
Zea Mays.
2 » • Tithonia en Bacharis
triplinervia.
1 » • Alhizzia moluccana.
1 5 Stekken van Japansche bamboe, za-
den van Canna, Elaeis guineensis,
Myristica fragrans, Thea Chinensis
en Sesamum indicum.
188
Soort der
te
bezending.
c_ 2
- c.
^j
i ë
2 es
3 es
Aan wien gezonden:
'S
»
£3
•O
c
s
ji
es
Inhoudende:
25 fc.
V.
"S
"o
[g
te
-^
is
12
es
29 Arendsen Hein, S. A. Modjokerto
866 Aratuoon, E. G. Wonosari Redjo. Kediri.
1800 Assen. D. vax Samarang
675 Baak. F. C. van Kali Tapak. Wlingie....
1160
1426
25 Baesjoü, C. F. Toeloeng Agoeng
262 Bakker, W. A. G. Lawang
1741 Balleüch, L. van Pekalongan
391 Balsam, E. Malang
1393 Bartels, M. E. G. Panarango — Pasir Patar.
1461
1261 Bartelds, J. C. E. Wlingie
1553
627 Bean, Redaton, Proboliggo
1688 Begeman, Kemantren, Tegal
486 Beyen. Soekaboemi
1434 Beven Jr., Rantja Ekek
511 Beneden, J. van Sumatra Tabak Gesell-
scbaft Deli
1940 Benmxg, C. A. Samarang
170 Begeman, H. A. Billiton
440 Behm, J. H. Banjoewangie
1280 Benthem van den Bergh, 1. F. van Malang.
171 Berg, C. van den Paron
228 Berg, Jh'. G. O. van den Wlingie
1292 Bergansüs, R. L. Tjilantar
1159 Berghuis, Kali Klattak Banjoewangie
Zaden van Reana luxurians.
Planten van Bouea Gandaria.
Graszaad.
Zaden van Albizzia raoluccana.
» Helianthus annuus en
Caslilloa elastica.
• Heesters en bloemen.
• Pilhecolobium Saman.
Planten van div. vrucblboomen.
Zaden van Albizzia raoluccana, Melia
Azedarach en Cedrela serrulata.
Stekken van Japanscbe bamboe.
Zaden van Hevea brasiliensis.
» • Caslilloa elastica.
» firevillca robusta.
» » Arachis hypogaea, Elaeis
guineensis, Zea Mays,
Nicotiana Tabacum, H.
annuus, Boehmeria nivea
en Caslilloa elastica.
» Eucblaena luxurians.
Stekken van Japanscbe bamboe, za-
den van Erythroxylon Coca.
Zaden van Piper nigrum.
Graszaad.
Zaden van Canarium commune,
Hevea brasiliensis en Spatbodea
campalunala.
Zaden van palmen en T. cbinensis.
Zaad van Boebmeria nivea.
Zaden vanCinnaraomum zeylanicnra.
> > Albizzia moluccana.
Graszaad.
189
Aan wien gezondeu:
Souit ilcr
bezem! int:.
Inhoudende:
591
121
1300
70
466
1744
571
11
68
778
Dergu, L. A. van den — van Heinenoord
Soember Sarie, Pasiriang
Bergers, J. Samarang
Beringer, Kerta Saiie Grengsing, Peka-
longan
Biegman, P. A. Bangil
Blanken, Poentjoe, Paree, Kediri
Blok, B. J. Gogo Nili, Wlingie
Bloümesteyn, U. van Salaliga
Blüme, C. J. Modjokerto
1021
1662
1124 Boers, A. J. Kali Osso, Soerakarta
426 Böhm, J. C. Djocjakarta
424 BoLTits, A. Blitar
1008
98 Bonebakker, Soerabaja
1249 Bool, H. J. Batavia Estate, Medan
229 Bos, J. Djeinber
247 Bosch, E. Soerakarta
474 Boscn, P. J. Getas, halte Bringin
667
1980 Bosch, L. Keboemen
54 Bosscha, Dr. J. Sambas,
1474
1 Stekken van Japansche bamboe.
1 Zaden van Pithecolohium Saman.
1
6 • • diverse cultuurplanten.
1 • • Albizzia inoluccana.
1 • • Bubiacccccn.
1 • • Hevea brasiliensis.
1 • • Euchlaena luxurians.
3 • • Albizzia moluccana en
Pithecolohium Saman.
1 Stekken van Japansche hamboe en
zaden van Eucalyplus alba.
2 Zaden van Albizzia moluccana.
Stekken van Japansche bamboe.
2 Zaden van Polygala oleifera en Cola
acuminata.
1 • » llelianlhus annuus.
1 • • Albizzia moluccana.
2 » » Zea Mays en Albizzia
moluccana.
1 • » Elaeis guineensis.
2 » • Sierplanten.
1 • » Cinnaraomum zeylani-
cum.
1 Graszaden.
1 Zaden van Theobroma bicolor.
1 .
1 ■ ■ Casuarina montana.
5 » • Albizzia mol., Albizzia
stip., Pithecolohium Sa-
man, Caesalpinia dasy-
rachis, Teclona grandis.
5 • • Hevea brasiliensis, Castil-
loa elastica, Cola acuminata, Oreo-
doxa regia en andere palmsoorten .
190
te
c- «
c >
B =
— CS
3 «
* U
4)
j Soort der
bezending.
Aan wien gezonden
rr
C
x;
e
a
o
-
M
*
t£
£
Inhoudende :
1577 Boscha, J. L. Konigoio, Madioen ..
1773 Bosnjak, A. Pesantren, Pekalonpan
307 Bootmt, G. Tagog-Apoe
1363
1233 Boutmy. D. C. Pangledjar. Tagog-Apoe...
1824
501 Booy, A. P. Soeka Oentoeng, Kadjamandala.
204 Braak, H. L. G. ter Baros, Soekaboemi.
1243
1347
592 Brederloü, G. van Banjoewangi
785 Breetveld, L. Blora
974 Brinkman, N. Jr. Peloeng Ombo, Blitar.
988
1294
1145
1149
1343 Brinkman, Mevrouw Madioen.
804 Bruine, J. A. de Lobo Pakan
1804 Brüppacher, H. Tjidoro, Rangkas Betong.
490 Brdnner, A. Palembang
296 Brl yn, Th. B. de Padang
1
Zaden van Palmen en sierplanten.
1 » » Pitbecolobium Saman.
7 » » diverse soorten scbaduw-
boom en van Gastilloa
elastica
1
■ • Albizzia moluecana en
Adenantbera Pavonina.
5 Zaad van diverse soorten schaduw-
boomen.
1 Zaden van Albizzia moluecana.
5 » • diverse soorten scba-
duwboomen.
1 • • Albizzia stipulata.
1 • • Eucblaena luxurians.
6 ■ • Rottan en sierplanten.
1 » • Albizzia moluecana.
2 • • Bloemen en Goffea libe-
ïica.
2 • • Gastilloa elastica en
Theobroma Cacao.
• Spathodeo campanulata.
» Adenanthera Pavonina.
> Castilloa elastica.
» • Theobroma Cacao.
> Canna.
4
• Andropogon muriaticus,
Cinnamomum zeylani-
cum, Elaeis Guineensis
en Eucblaena luxurians.
2 ■ ■ Zea Mays en Heliantbus
annuus.
2
• Myrislica fragrans en
Theobroma Cacao.
4 Planten van Palaquium gulta, zaden
van Zea Mays, Theobroma Gacao,
Cola acuminata en diverse vrucht-
boomen.
101
60
a Ë
Aan wien gezonden:
Soort
der
liezend
ng.
«
a
re
M
—
i
f,
1
"3
«5
e=
S
M
-
Inhoudende:
1865 Bbtjth, A. de Pamalang ■
1042 Btjttblihg, P. Tjirandjang. Tjiandjoer.. ..
822 Bi'ttikofer, E.Serdang.Sumatra's Oostkust
1055 Buysman. A. Amoenlai, Z. 0. afd. Borneo.
793 Cameron. B. Banjoewangie
1527 Canters, J. Pawon, Kediri
1182 Capellen, W. R. v. d. Goud Syndicaal
Bwool, Batavia
1048 Castens, W. C. J. BanjoeOerip.Pali, Japara
1052 Clignett. Mej. C Ranti Poedtja, Besoeki.
701 Charron de St- Germaix, Jr. E. J. de
Passar Banda, Tjibadak
702 Comité tot regeling der Kroningsfeesten
te Banda
512 Cooke, M. C. J. Asahan
492 Cordesiüs, C. Tjihogel, Soemedang
635
844
1910
457
690
1946
1126
666
677
458
Cordesiüs, F. II. Medan
Coster, A. A. Malang
Coster. II. J. Soeka Madjoe, Tjibadak..
Coupercs, H. Meester-Cornelis
Couvreür, A. Progodjarapi Banjoewangie..
Croes, .1. W. — Huiziüga Djember
Cramer, Joh. Rotterdam Estale, Medan.
2
6
3
1
2
1
1
1
1
1
1
1
1 Zaden van Pithecolobium Sainan.
1 • • Maragogype koffie.
Planten van michtboomen, sier-
planten, Waringin en Japansche
hamboe sooi ten.
1 Groentezaden.
3 Zaden van Alhizzia moluccana, Al-
bizzia slipulata en Caesalpinia
dasyrachis.
Stekken van Vanilla aromatica.
6 Zaden van diverse nuttige gewassen.
3 • • Hevea brasiliensis, Cas-
tilloa elastiea en 2 soorlen Melia.
2 Bloem- en groentezaden.
1 Zaden van Albizzia moluccana.
Een Kroningsboom.
Zaden van Sier- en voedergrassen.
• Spathodea campanulala,
Elaeocarpus angustifo-
lius, Melia Candollei,
Sterculia acrifolia en Ga-
lophyllum inophyllum.
> Albizzia moluccana. Ce-
drela oderata en Melia
Candollei.
• Melia Candollei.
Palm- en hloemzaden.
Bloemzaden.
Zaden van Albizzia moluccana.
• Swietenia Mahagoni.
Bloemzaden.
Zaden van Pithecolobium Saman.
Bloemzaden.
Zaden van Albizzia moluccana.
192
u i
Soort (
kezend
Ier
ing
g j= Aan wien gezonden:
"O ■
O
-3
c
=
O
5
ö
C
Inhoudende :
6 Zaden van Melia Candollei, Caslilloa
elastica, Flacourtica
sapida, Helianlhus an-
nuus, Pithecolobium
Saman, Euchlaena luxu-
rians.
538 Cünz. F. Wlingie
1
• • Cinnamomum zeylani-
cum.
1628 Dekker, J. F. Soember Arto, Japara
7
• • Caesalpinia coriaria, E-
laeis guineensis, Flacour-
956 Denning, J. A. N. Modjo Sragen, Soerakarla.
187 Denninghoff Stelling, W F. Nagrek...
450
1715 Denninghoff Stelling, A. A. Soember-
lengah, Djember
1246 Dessauvagie, G. A. L. Kali Sepandang,
Banjoewangie
409 Deutz, J. P. Ranlau . ..*.
499 Dezentjé, J. C. A. Goeboek Ngargosarie,
Salaliga
1678 Diaconie Gesticht, Regenten van het
Batavia
428 Doerrleben, Bodjong Gedeh, Buitenzorg.
940 Donker Ccrtiüs, Malang
400 Dingen Bille, F. v. d. Kediri
1
1 4
tia sapida, Helianlhus
annuus, Myristica fra-
grans, Carica Papaya,
Moringa pterygosperma
en Zea Mays.
Caslilloa elastica.
Albizzia moluccana en
Albizzia stipulata.
Albizzia moluccana.
diverse soorten vrucht-
boomen.
Albizzia moluccana.
Theobroma Cacao, Thea
chinensis, Indigoferaanil,
Erylhroxylon Coca en
groenten.
Boehmeria nivea en Un-
caria Gambir.
Canna en heesters.
Cultuurgewassen.
Myristica fragrans.
Pithecolobium Saman en
Cola acuminata.
193
Aan wien gezonden:
Soon der
betending,
Inhoudende:
1104
1720
1076
1022
617
802
1812
1327
1386
691
1189
1798
1956
287
1 Ebeling, J. C. Plellen, PekaloDgan
906
1293
1745
1991
1780 Edwards, A. Buitenzorg.
1051 Eeden, J. A. van Tangkil, Malang.
996 Eeftinck, Mevrouw Schottenkerk Wono-
redjo, Pasoeroean
631 Eekhout, R. A. Banlam
1013
1147
1215
1556
855
Eersel, A. C. H. P. van, Kedaton, Pro-
bolinggo
Eersel, B. E. C. F. van Pradjikan, Sito-
bondo
Eersel, A C. II. R. van Soekaredjo, Kendal.
Ellinger, G. Lawang, Bangil
Eybergen, M. van Macassar
Esche, Miramonlana, Soekaboemie
Eschaüzier, W. G. Kelanèn, Prambon...
Elbracht, F. Soebang
Engel, F. Th. Tegal
Engelen, J. Padang Tidji, Pedir
Engelhard, J. R. Kediri
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTEN1UIN 1898.
Zaden van Pilhecolobiuin Saman.
• Pilhecolobiuin Saman en
Gaesalpinia dasyrachis.
• • Pitbecolobiuin Saman.
Idem.
Idem.
Groentezaden.
Zaden van Tbea assamica.
Diverse zaden.
Zaden van bloemen en Zea Mays.
» • Zea Mays.
Idem.
• • Heesters en Zea Mays.
» Zea Mays.
• Albizzia moluccana.
Idem.
Idem.
• » Palaqiiium sp., Hevea
brasiliensis, Elaeis Gui-
neensis en Deli tabak.
• Hibiscus subdariffa.
• • Canna.
» Myristica fragrans.
• Canna en diverse klim-
planten.
• • Adenanlbera Pavonina.
» Indigofera anil.
Graszaad.
Zaden van Zea Mays.
» Canarium commune.
» » Siergewassen.
» » Pilhecolobiuin Saman,
Parkia sp., Cassia florida en Ar-
tocarpus polyphema.
13
194
3 re
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
1381 Engelhard, J. L. Kediri.
897 Engelken, A. M. lilitar
192 Enthoven, A. Medan
832 Ernst, F. Tjinta-Redja, Bindjei
992
1251
10 Faber, E. W. L. von Weltevreden.
427
892
890 Fehr. A. ümbalaloe, Nias
Felz, W. F. Bandoeng
Filet, Ch. Banjoewangie
1398 Fischer, D'. Sladsverband Soerabaja
038 Florertinds, F. Djaja, Nagara ParangKoeda
1958
1311 Fortuin, G. K. Drooglever — Karei, Ma-
dioen
1923
2 Fraissinct, H C. C. Probolinggo
784
481 Francke, R. W. R. Salaliga
227 Fraser Eaton en Co. Soerabaja
1727 Freathoven, A. Tjibadak
727 Gallois de Montbrun, Pradjikan, Siloe-
bondo
195 Gemmi, H. Amboina
685 Geks, A. Koeloen Bambang, Wlingie..
73 Gezondheids Elablissement Soekaboemi.
Inhoudende:
2 Zaden van bloemen en Bengaalsch
gras.
1 • • tabak.
1 Bloemzaden.
1 Zaden van Albizzia moluceana.
5 Idem.
3 Idem.
1 Palmzaden.
1 Zaden van Rhinacanlhus commu-
» • diverse schaduwboo-
men.
1 » » Hevea brasiliensis.
1 Bloemzaden.
1 Zaden van Theobroma Cacao, Coffea
arabica en liberica.
2 • • Albizzia moluceana en
Caesalpinia sappan.
2 » ■ Melia Candollei en Cas-
lilloa elastica.
1 » • Albizzia moluceana.
1 • • Erythroxylon Coca.
Planten van Castilloa elaslica.
1 Bloemzaden.
] Zaden van Theobroma bicolor.
1 » » Pilhecolobium Saman.
2 » • Zea Mays, 2 variëtei-
ten.
• Albizzia stipulala eu
Pithecolobium Saman.
Planten van Palaquium gutla.
Zaden van Cinnamomum zeylani-
cum, Erythroxylon Coca en Thea
assamica hybr. Ceylon.
Stekken van Duranla.
195
fcc
Soort der
bezending.
w 2
s a
S w
3 f5
SE t.
Aan wien gezonden :
Si.
-
—
■e
e
-
E
o
~L
1
1
Inhoudende:
197
Geo Wkiiky en Co., Batavia
1 /aden van Albizzia miiliipr.in.i (\(\
ganlang).
498
1
• Albizzia moluccana (15
kilogram).
952
Geul, G. E. U. L. Dampak, Modjo-
3
• Cast. elaslica, Albizzia
moluccana en Zea
Bfays.
1128
•
1
• Schizolobiuni excelsum.
230
Ghert, H. .1. L. Soekaboemi
1
• Albizzia moluccana (25
Qesschen).
123
Gils, Mevrouw de wed. van Padang
1
• • Zea Mays.
14
Gikrlihgs, E. Kediri
1
» • Cinnamomiim Zeylani-
cum.
529
Giesler, Soember Soeko, Malang
7
■ diverse cultuurplan-
ten.
74
Gillavry, Th. Mc. Pasirian
4
• • Eriodendron anfracluo-
sum, Tbea assamica,
Thea chinensis en Tbeo-
broma Cacao.
583
1
• Eriodendron anfracluo-
sum.
64G
Glen A. M. Serdang
5
1
1
» » Hevea brasiliensis.
989
Gockinga, Mr. C. II. Padang
Planten van Urosligma elastica en
groen lezaden.
1152
5
• • Urostigma elaslica.
475
Goedhart, J. G. A. Medan
3
1
Zaden van Albizzia moluccana.
681
Idem.
785
1
Canna wortelstekken.
1134
Goethart en Co., Samarang
1
1
6
Bast van Jasminum sp.
Planten en zaden van culluurge-
365
Goens, N. van Tandjong Pandan
wassen en bloemen.
1820
Gemmie. H, Nobo, Oenarang
1
Zaden van Tbeobroma bicolor.
773
Gouts, G. N. H. Ngawie
1
• Cofl'ea liberica.
1774
Ghaeffe, I. «Namoe Djawi" Bindjei
4 • • Albizzia stipulata, Spa-
tbodea campanulata, Gedrela ser-
rata en palmen.
196
Soort der
bezending.
a >
Aan wien gezonden:
801 Graichen, H. J. Soember Ringin, Kediri.
1659
1075 Graichen, D W. A. Gemampir, Klalten .
1893
1110
1057
1519
1681
1748!
1947
127
1833
1098
69
1318
1806
467
774
925
Grave, .1. L. de Soerabaja
Greve, A. Kroewoek, Wlingie.
Groos, Mej C. Magelang
Grooss, F. J. Blora
Groosr, Kunz Padang
Haersolte, van Bandjermasin
Haerdtl, J. C. A. W. baron van Samarang.
Halewijn, E. A. L. Telaga Patingan, Ban-
doeng
Hamaker, C. M. Tjibeber
1424
1006 Hamaker, J. Tjipetir.
1570
Inhoudende:
Diverse soorten caoulchouk leve-
rende planten.
Stekken van Japansche bamboe,
zaden van Hevea brasiliensis en
Ginnamomum zeylanicum.
1 Zaad van caoutchouk leverende
planten.
Zaden van Albizzia moluccana, Al-
bizzia stipulata. Erio-
dendron anfracluosum,
Theobroraa Cacao en T.
bicolor.
Bloemen en sierplanten.
Erylhrina.
Pitheocolobium Saman.
Acrocarpus fraxinifolius.
Zaad • Bengaalsch gras.
Euchlaena luxurians.
Zaden • Zea Mays en Voandzeia
subterranea.
Myristica fragrans.
Cultuur en sierplanten.
Voandzeia subterranea.
Australisch graszaad.
Zaden van voeder- en gazongras.
Stekken van Japansche bamboe, zaad
van Albizzia moluccana.
Zaden van Andropogon muriaticus,
Cinnamomum zeylani-
cum, Elaeis Guineensis
en Sorghum vulgare.
» Euchlaena luxurians, My-
roxylon peruiferum en Zea Mays.
Stekken van Japansche bamboe.
Zaden van Albizzia moluccana.
Idem.
197
Soort der
te
bezending.
. re
a E
-•
a =
Aan wicn gezonden:
-*
e
Inhoudende:
3 «J
*5 b
-a
=
2
w
o
^3
H
-£
ï '1 £
404
■Amsterdam" Saina-
392 Hartog, Pu. H. den Wlingie
1904 II artsteen, F. Madoeardjoe
C>30 Haren Noman, J. van Batavia
1045 Harloff, Mevr. de Wed. M. Prigen.
130 Hasselman, W. Koedoes
362 Have, M. ten Wlingie
1983 Haverkorn, W. H. Soember Djeroeh, Ma-
lang
203, Heekeren, E. L. van Loemadjang
423 !
510
113 Heel, H. van Bodja
703
870 |
364 ' Heine, C. G. J. Itzig Sidajoe
1094i Henmemann en Co., Siboga Sumatra's Oost-
kust
345 Henny, C. Soekaboemi
469 Henny, Probolinggo
1865 Henny, ü. Pekalongan
1136 Herrebrügh, M. H. Banda
1236
1550 Hertstein, F. J. Madoeardjo Malang
258 Hesterman, L. H. Soekaboemi
414 Heukelom, van Soebang
1370 Heyden, U. J. H. van der Djember .
1188 Heyden, N. van der Djember
314 Heyman, J. H. Malang
1526 Heyning, Tjidjiroeh, Bantja-Ekok
1 Graszaad.
1 Zaden van Ginnamomum zeylanicum.
• Styrax benzoin.
Palmen.
2 Bloem en palmzaden.
1 Zaden van Helianthus annuus.
• Ginnamomum zeylani-
cum.
• verschillende vruchtboo-
men.
1 • « Boehraeria nivea.
1 Idem.
Idem.
• Theobroma bicolor en
Helianthus annuus.
1 • » Theobroma bicolor.
2 Idem.
• > Helianthus annuus.
1 • » Elaeis guineensis.
2 . . Alhizzia moluccana en
Schizolohium excelsum.
Sierplanten.
1 Zaden van Pithecolobium Saman.
2 . » Palmen en Boehmeria
nivea.
Stekken van Piper nigrum.
1 Zaden van verschillende soorten
Bubiaceae.
2 . » Alhizzia moluccana.
Palmen.
1 Zaden van Thea assamica.
1 Idem.
1 Bloemzaden.
j Stekken van Japansche bamboe.
198
E
E
-
Z5
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
Inhoudende:
1248
1689
1092
292
707
Heymering, U. Klatten
Heïting, W. J. Lampagan.
291
913
78
1941
1803 Hirschman, F. G. H. Fort de Koek, Su-
matra's Westkust
Hoorn van Burgh, Jhr. N. J. Westpalm
van Tjigombong
1265 Industrie, voorheen Noothout enCoKediri.
Ingerman, Mevr. Ponce — Medan —
Insinger, F. E. Rogo Sarie, Malang.
Jacobsos, A. Ngrantjak Ambarawa..
Jans, VV. C. Z. Emmahaven
Jans, J. Saparoea, Amhoina
1020 Jansen van IUay, A. G. Djember
1305 Jarman, II. Panggoeng Sarie Madioen...
1811
710 Jesse, R. W. Soember Doerian, Malang.
1168 Jesse, L. H. Telogo Redjo, Malant
514 Jonkheer, Ü. Madjo Sagren
119 Juch, F. A. Djocjacarta
796 Jut, A. Soerabaja
1141
1373 Kakebeeke, J. C. Piman, Karang Anjer,
Blilar
1929 Kal, H. Th. Tjitoerocg
1365 Kamerik, Buitenzorg
Zaden van Oreodoxa regia.
» » verseb. culluurgewassen.
■ • Albizzia moluccana.
Idem.
Graszaad.
Zaden van Indigofera.
Planten van Elaeocarpus Iloribuudus
en zaden van Pitbecolobiun Sa-
man, Manihot Glaziovii en Elaeo-
carpus angustifolius.
Worlelstekken van Canna's.
Zaden van Theobroma bicolor.
• • Albizzia moluccana.
Groentezaden.
Zaden van Zea Mays, Heliantbus,
Eriodendron anfract.
Bloeiende heesters.
• • Albizzia moluccana
• « Erylhroxylon Coca.
Planten en zaden van Caryophyllus
aromaticus, Uncaria Gainbir, Zea
Mays, Bouea Gandaria, Jambosa
domeslica en Cinnaui. zeylanicum.
Zaden van Albizzia moluccanna.
• • Boehmeria nivea.
• Oreodoxa regia en Elaeis
guineensis.
• • Bloeiende heesters en
bloemen.
1 • • diverse klimplanlen.
1 » • Canna.
1 Bloem- en groen lezaden.
1 Zaden van Cassia Ilorida.
1 Groentezaden.
199
- %
Aan uien gezonden:
Soort der
belending.
- =
-o
.l
-
—
—
tö
s -
a a
O o
•3 3
Inhoudende:
1 Zaden van Sierplanten.
1283 Katwyk, J. van jr. Soerabaja
2 • • Pilhecolobiuin Saman en
Scbizolobium excelsum.
1321
2
• » Tomaten en reuzenpa-
paja.
1538
l
Stekken van Japansche bamboe.
1627
1
Zaden van verschillende soorten Ru-
biaceae.
1864
1
• • Cassia florida.
267
Kessler, D'. H. J. Samarang
1
Sierplanten.
Zaden van sierplanten en groente.
719
2
867
Keuchenius, Mevrouw Tjisaroea
1
Bloemzaden.
1826
Kikkert, Pekalongan
1
1879
Kilian, E. Poeloe Bras
?,
» • Casuarina en groenten.
» » Canna.
1810
1
826
Kissing, A. J. A. Pagar Alam, Laliat
1
4
Planten en zaden van verschillende
cultuur gewassen.
1093
1
Zaden van Sierplanten.
1746
Kist, L. F. P. Tjikandi Oedik
1
» » Albizzia raoluccana.
1949
1
Idem.
1574
Kleef, 11. van Wlingie, Ked ri
1
1419
2
Zaden van Caryophyllus aromaticus
en Myristica fragrans.
1308
2
• » Palmen en Helianthus
annuus.
12
1
Planten van Urostigma elasticum
en Palaquium sp.
1504
Kloppenburg, Blankahan, Sumatra's Oost-
7
Zaden ven diverse cultuur gewassen.
570
Kluyt, J. A. M. Pasirian, Loemadjang.. .
1 Stekken van Uncaria Gambir.
971
Kluvers, Ned.-Ind. cull. Mij., Wonokerfo.
1 2 ■ Japansche bamboe, za-
den van Thea assamica en chi-
nensis.
2
Zaden van Helianthus annuus en
Myristica fragrans.
497
Koloniale bank, Hoofdageutschap Soerabaja.
1
• Manihot Glaziovii.
1010
1
» Caryophyllus aromaticus.
200
te
fe B
B >
= 3
e ~
3 «
SS fa
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
Inhoudende:
38 Koring, A de— Kryff Bandjar, Preanger.
889 1
1586 Kooy, G. W. J. Soerabaja
1890
931 Korff, Tebing Tinggi, Deli
670 KniECKER, A. van Glonggong, Solo
396 Krol, H. Kediri
484
265
1573
1479
1450
68
1926
32
594
Krythe, H. J. Wlingi
899 Küchung, A. Banloor Malang
976 Kummer, J. C. Temanggong, Kedoe.
1939 Kuneman, Mevr. J. J.— de Graaf Padang.
1240 Kupfer, F. \V. Kenajan, Djocjacarta
699 Caer, A. van Jr. Swaloc Boeloroüo, Kediri.
1464
Laer, J van Djember
Lammers vax Toorenburg, Blilar.
Langenbach, Indrapoeri, Atjeh
Langkat tabak Maatscliappij, Administra-
teur van de — Langkat
Ledeboer, B. Soember Bakar, Malang....
Leembrüggen, W. G. Tandjong Pinang,
Lampongscbe Dislriclen
Zaden van Albizzia moluccana en
A. stipulata.
Idem.
Planten van Caoutchouk leverende
boom n.
Castilloa elastica en
Hevea brasiliensis.
Zaden van Livistona en Oreodoxa.
• Caryophyllus aromaticus
en Pithecolobium Saman.
• Bengaalsch gras, Cana-
rium commune, Myris-
lica fragrans en Voand-
zeia subterranea,
» • Zea Mays.
» Cinnamomum zeylani-
cum.
• Albizzia moluccana.
• verschillende culluurge-
wassen.
Palmzaden.
Zaden van Waaierpalmen.
Vruchten van Theobroma Cacao en
zaden van Pithecolobium Saman.
Zaden van Theobroma Cacao, Cin-
namomum zeylanicum
en Thea assamica.
• verschillende vruchlboo-
mcn.
> Helianthus annuus.
• Zinnia.
• Ficus ribes.
» Polygala oleifera.
Planten van Palaquium gulta.
Zaden van Manihot Glaziovii.
201
. CO
S5 2
S >
s S
Soort der
bezending.
Aan wicn gezonden:
Inhoudende-
1723 Leembruggen, VV. G. Tandjong Pinang.
1937
1564
Leeuw, W. H. van de Mangli Paree, Kediri.
3 Leyden, J. Padang.
1552 Leyssiüs, H Th. Peleong Ombo, Malang.
80 Lennep, II. J. van Djember
1600 Levensverzekering en Lijfrente, N. I. Mij.
van Batavia
1782 Lie Biou Seng, Lampegan
1866 Ligten, Joh. L. van Soerabaja
1951 Ligtvoet, J Tjisalak, Soekaboemi
H03 Lina, A. W. J. Bondowoso.
83 Lizeh, J. F. de Padang...
963
160
1867 Lucas, W. Tjomal, Pekalongan
540 Lüdek, Martin, Gadoengan. Soerakarla.
920
1114
1295
1517 Lulofs, C. Soember Bcdjo, Bembang.. .
31 Maclaine Watson en Co,, Batavia.
1739 Mak Thong, Koerau, Padang
1 2
Zaden van Bacbaris triplincrva.
Stekken van Urosligma claslicum.
zaden v. Castilloa elas-
tica en Cola acuminata.
Japanscbe bamboe, za-
den van Corchorus cap-
sularis en Helianthus
annnus.
Urosligma elasticum.
zaden van water- en
klimplanten.
• Japansche^bamboe.
Zaden van Pilberolobium Saman.
Graszaad.
Deli tabak zaad.
Graszaad
Zaden van Cedrela serrata, Albizzia
moluccana, A. stipulata.'Canarium
commune.
Graszaad.
Zaden van Poinciana regia en C.ao-
salpinia ferruginea.
Wortelstekken van Canna.
Zaden van culluurgewassen, bloe-
men en sierplanten.
Pilbecolobium Saman.
Hevea brasiliensis.
Castilloa elastica.
Hevea brasiliensis.
Thea assamica.
Spalhodea camp. en
andere snelgroeiende allee boomen.
Stekken van Urosligma elasticum.
Planten van], Urostigma elasticum,
Castilloa elastica en zaden van
Hevea brasiliensis.
20s2
O
-3
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
Inhoudende :
1760 Malmaar, L. N. Macassar.
586 Marcks, J. M. Tjianiis.. . .
1528 Marcks, J. Wonosobo,
1555 Maronier, J. A. Kali Wongoc
107 Mara Mayé, Padang
462
722 Maschmeijer, Langkapoera, Lampongsche
Districten
1353
1252 Maschmeijer, Bindjei Estate, Deli
420 Maurenbrecher, L. A. L. Weltevreden.
1043
231 Meckel, A. von Indragiri,
111 Meine, C. Samarang.
784
1297
769 Meywes, J. Doreh, Nieuw Guinea
507 Meyer, S. J. Friesland, Preanger
1169 Merghart, B. H. Soember Bedjo, Malang.
1023 Merkesteyn, O. van Kendal
1641 Messer, Soerabaja
1116 Milar, A. O. Bandjarsarie, Djember
Zaad van klimplanten.
Albizzia inoluccana, Al-
bizzia stipulata en Zea
Mays.
» Myroxylon peruiferura.
Helianthus annuus en
Euchlaena luxurians.
» » de reuzenpapaja.
Collectie zaden van nuttige ge-
wassen.
Zaden van Helianthus argophyllus.
» • Pithecolobium Samen en
Eriodendron anfractuo-
sum.
» » Cedrela serrata, Elaeis
guineensis, Melia Azeda-
rach, Melia Candolleien
Myristica fragrans.
» • Albizzia mol. (1 picol).
Stekken van Japansche bamboe.
Zaden van Albizzia moluccana en
Schizolobium excelsum.
• » Coüea liberica en Hevea
brasiliensis.
• ■ Pithecolobium Saman.
Bast van Jasminum glabriuscu-
lum.
Zaden van Pithecolobium Saman en
Caryophyllus aromalicus.
Graszaad.
Zaden van Mauritius, Menado en
Maragogipe koilie.
» • div. culluurgewassen.
» ■ Piper nigrura.
Bloemzaden.
Zaden van Albizzia moluccana.
203
5
9
*5
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
w-
!m
|
—
3
%
e
-'
s
£
Inhoudende:
771
393
444
1350
19G0
569
15
1362
176
1601
1739
82
250
833
37
361
994
255
516
Mol, de Soekabocmi
Moll, J. Wlingie
Molenaar, L. N. Banjoewangie
Molenaar, Macassar
Molijn, K. A. Wlingie
Moou, J. Langkapoera, Lampongsche Dis-
tricten
Moore. C. van den Bandocng.
Mühlnickel, J. Buitenzorg
Nagel, A. Oengaran
Nagel, L. Bojolali
Nales, J. W. A. Pasoema estate,Palembang.
Namoe Djawi Plantation Cv., Deli
Neill Mc. en Co , Samarang
Neüman, T. P. Malang
."> Zaden van verschillende soorten scha-
duwboomen.
• • Cinnamomum zeylam-
cum.
1 ■ » Hevea brasiliehsis.
'2 • • Canna en gras.
1 » ■ Amarantus.
• • ('innam, zeylanicum.
12
• • Elaeis guineensis. Hevea
brasiliensis, Phaseolns lu-
natus, Myristica fragrans,
Thea chineensis, Caslil-
loa elastica, Pithecolo-
bium Saman. Dammara
alba, Myroxylon peruife-
rura
» • Canarium commune.
• Erythroxylon Coca, Ifeli-
antlius annuus, Eucblaena luxu-
rians en Zea Mays.
Stekken van Japansche bamboe, za-
den van Pilhecolobium Saman en
Sorgbum vulgare.
Zaden van Hevea brasiliensis.
• » Castilloa elastica.
» » Palmen en schaduw-
boomen.
• • vruchtboomen en water-
planten.
> > Albizzia stipulata.
Planten van Musa mindanensis.
Idem.
Za en van Zea Mays, Theobroma
bicolor en Theobroma Cacao.
Stekken van Uncaria Gambir, zaden
van Ranau tabak.
204
Soort der
bezending.
Aan wien gezonden:
Inhoudende :
798 Neuman, F. H. Malang.
947
1411
1539 Neubourg, J. Deli-Maatschappij, Medan.. .
1603 Nering Bögel, Tjirengas, Soekaboemi . . . .
557 Ngali Dipoero, Wlingie, Blilar
70 Nieuwdorp, L. Probolinggo
173 Ningler, Malang
1014 Nispen, W. P. Jhr. van Kebon Romo
Soerakarta
1919
1955 Nispen tot Sevenaar, Jhr. J. van Soember
Peloeng, Kepandjan
1326 Oen A Theng, Tandjong Panilan, Banka .
106 Oesinger— Schmitt, Mevrouw Balavia . . .
1984 Otten, Dr. G. Modjo Sagren
1166 Otten hoff, Jr. Wangoen Radja, Soebang.
1274 Ottenhoff, G. Soebang
1503 Ottenlander. J. W. Sitobondo
1664
1643 Ottenlander, F. Pantjoer, Sitobondo....
1551 Oodemans, J. Kedoe
1578 Pasteur, W. W. Modjokerto.
1878
110 Pattché, J. Parangkoeda
i
1
1
1
2
1
1
1
1
1
1
li
1
2
Vruchten van Theobroma hicolor.
Zaden van Corchoris capsularis, Sty-
rax benzoin, Hevea bra-
siliensis, Castilloa elastica
en Theobroma Cacao.
• • Albizzia moluccana, Cas-
tülo elastica, Corchoris capsularis,
Uncaria Gambir en div. Rubiaceae.
Palmzaden.
Zaden van gras, Helianthus annuus
en Myristica fragrans. ,
» Cinnam. zeylanicura.
• Albizzia moluccana en
Albizzia stipulata.
Groentezaden.
Zaden van Indigofera, Castilloa elas-
tica, Gossypium religio-
sum en Zea Mays.
t Castilloa elastica en Gos-
sypium.
. Euchlaena luxurians.
• Thea assamica.
• Argyreia speciosa.
Talmzaden.
Zaden van Caesalpinia pulcberrima
en Cyphonandra betacea.
• • Caesalpinia.
Stekken van Japansche bamboe.
Zaden van Rubiacea.
Stekken van Japansche bamboe en
planten van Kaki.
Chevelures en palmzaden.
Zaden van Thea assamica.
Stekken van Pipir nigrum.
Zaden van Dammara alba.
205
2 c
5 e
3 S
Aan wien gezonden:
Soort der
lilVi'llillll.
O f3
Inhoudende :
1 143 Pattchió, .1. Parangkocda
1453 Paptynama, P. Bandoeng
400 Peereboom. L. F. H. Fort de Koek, Su-
raatra's Westkust
27 Peepers, P. A. C. Pasoeroean
1123 Penn, Mej. M. Batavia...
871 Pennings, A. A. Bantam
448 Perret, A. E. J, Paree. .
384 Pesch, 11. D. Tagog-Apoe.
102 Poetsma, J. Djoeana
647 Polack, P. L. Poerworedjo, Bagelen.
1425
838 Polack, H. F. Soerabaja
733 Praag, D'. van Langkal
275 Prentice, A. Toeloeng Agoeng
488
812
860
908
944
1389
1608
1718
1990
Zaden van Damman alha.
» üultuurgewassenengras.
Zaad van gazongras.
Planlen van Selaginella en Gyperns
papyrus.
1 Graszaad.
1 Bloemzaden.
3 Zaden van Pithecolobinm Santan,
Parkia africana, Cassia
florida en variëteiten
van Zea Mays.
» Indigofera, Helianlhus
Melaleuca leucodendron,
Gastilloa elastica en Zea
Mays.
Uelianthus annuus.
Planten van Eichhornia crassipes.
1 Zaden van Helianthus annuus.
Sierplanten.
1 Zaden van Myristica fragrans.
1 > > Albizzia molticcana.
1 Planten van Palaquium gutla en za-
den van Hevea brasi-
liensis.
• » Urostigma elaslic, Gas-
tilloa elastica en Hevea brasiliensis.
Zaden van Albizzia moluccana en
Caslilloa elastica.
• Agati grandiflora.
» » Caslilloa elastica.
• • Caslilloa elastica en Pi-
tbecolobium Saman.
> > Albizzia moluccana.
Planlen van Urostigma elaslicum
en Gastilloa elastica.
1 Zaden van Melia.
°20ö
s E
85 u
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
Inhoudende:
1749
1480
Prentice, A. Toeloeng Agoeng . . .
Proefslalion Oost Java Pasoeroean.
112
1312
20G
Przyseoki, vos Soebang. . . .
Putten, G. A. en Co. van -
Quay, B. A. de Bangsalsarie
1048
090
725
900
1444
Reede van Oudshoorn, Baron K. G. Soe-
medang
14
Zaden van Pithecolobium Saman.
• • Albizzia moluccana, Ca-
ryophyllus aromalicus,
Tliea assamicca, Theo-
broma Cacao en Erio-
dendron anfractuosum.
• Melia (20 katti).
• Pithecolobium Saman.
• Andropogon muricalus,
Arachis hypogaea, Cana-
rium commune, Erioden-
dron anfractuosum, Ery-
throxylon Coca, Helian-
thus annuus, Theobroma
Cacao, Phaseolus luna-
tus, Zea Mays, Bouea
Gandaria, Pilhecolobium
Saman, Myroxylon pe-
ruiferum, Flamboyant.
» ■ Castilloa elastica, Elaeis
guineensis, Eriodendron anfractu-
osum, Erylhroylon coca, Myris-
lica fragrans, Theobroma Cacao,
Zea Mays, Piper nigrum, Helian-
tlius annuus, Nicoliana tabacum.
Graszaden.
Idem.
Zaden van Albizzia stipulata, An-
dropogon muricaitus, Melia Aze-
darach, Castilloa elastica. Sesa-
mum indicum, Styrax benzoin.
Stekken van Japansche bamboe, za-
den van Euchlaena luxurians,
Albizzia slipulala, Flacourtia sa-
pida, Helianthus annuus en
Melia Azedarach.
207
eb
Soort der
bezending.
« 2
5 >
S ? Aan wien gezonden:
— '<n
—
—
a
■S
i
•o
3
■
E
o
2
1
o
Inhoudende:
1521 Reede van OoosnooRK, K. G. Baron Soc-
1 1
Stekken van Japansche bamboe en
/aden van Flacourtica sapida.
1253
Reesema, Socngei Poetri, Suin. Westkust.
1
Zaden van Oreodoxa regia.
1501
2
Bloemzaden en zaden voor pagger-
planlen.
233
12
Zaden van Gastilloa elaslica. Corcho-
rus capsulaiis Elaeis gni-
neensis, Erylroxylon Coca,
Helianlhus annuus, Mela-
lenca leucodendron, My-
roxylon peruif'erum, Pilhe-
colobium Saman, Poin-
ciana regia, Sindora su-
malrana, Slyrax benzoin,
ïhea cbinensis, Thea as-
samica, Voandzeia subter
ranea.
623
Retjen, J. J. Bakoeng, Kediri
1
• Theobroma bicolor.
105
1
Planten van div. scbaduwboomen.
1462
Riemer, Cu. de Passir Limbangan, Tagog
1
Zaden van Albizzia slipulala.
1569
1
• • moluccana.
1920
1
Idem.
720
Rive Rox, de la Tosarie, Pasoeroean.. . .
1
1
Heesters en bloemzaden.
1779
1
Stekken van Japansche bamboe.
1135
Robert C. Serdang
1
Zaden van Cofïea liberica.
1740
1
Idem.
842
» Calolropis giganlea, Erio-
dendron anfractuosum,
Gossypium, Boebmeria
lenacissima, Uncaria
Gambir, Corcboris capsu-
laris.
590
1
• Albizzia moluccana.
1601
Romunde, 11. van Gadoeng Baloe, Suma-
1
> • Bacbaris triplinerva.
ios
ds
s- 2
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
1 *
e «
— ra
-o
«
'SS
o
£
O
ca
•a
a
C3
E
—
o
5
N
O
co
CL,
Inhoudende :
I
G25 Roorda van Eisinga. Karang Anjer, Blitar.
1
Groentezaden.
1416 Roorda van Eisinga, F. Goenoeng Sarie
1
Zaden van Albizzia moluccana.
1486 Rudel, D'. E. Deli
7
» » Albizzia stipulata, Cu-
pressus excelsa, Heli-
anthus annuus, Elaeis
guineensis, Erytroxylon
Coca, Tamarindus indica
en Myroxylon peruife-
rura.
1750
8
» Sesamum indicuin, Par-
kia intennedia, Tamarindus indica,
Cupressus excelsa, Croton tiglium
t
Intsia amboinensis, Indigofera ga-
legoides, Theobroma Cacao.
95 Rukoe, A. Deli
2
Planlen van Urosligma elaslicuni,
Castilloa elaslica en
Uncaria Gambir.
566
1
• Hevea brasiliensis.
1001
7
1
• Urosligma elaslic, He-
vea brasiliensis, Palaquium gulta
en zaden van Castilloa elastica.
1247
2
Zaden van Hevea brasiliensis en
Albizzia moluccana.
1395
7
Planten van Urosligma elasticum en
Castilloa elastica.
1579
Rutte, C E le Rangil, Pasoerocan
6
Zaden van Caslilloa elastica, Cedrela
serrata, Elaeis guineensis
Hcliantbus annuus, My-
roxylon peruifcrum en
Sorghum vulgare.
1777
Rüyssenaars, L. J. Kepoenden, Loemadjang.
1
• Albizzia moluccana.
1155
Ruk, C. de Petoeng Sewoe, Kediri
1
» Pilhecolobium Saman.
1571
Run, R. F. H. van Tooli Bandoeng, Te-
2
» > Racharis iriplinerva en
Tilbonia diversifolia.
1383
1
» • Adenanlhera Pavonina.
209
s >
Aan wicn gezonden:
Soort dur
liezeiidiog.
InlMiiiilriiili' :
688 Sande, B. C. van de Samarang
1Ü(J Sanders, M. Djembcr
1 154 Schaap. E. Kandangan, Madioen
1613
558 Scheepmaker, W. Tocloeng Agoeng, Kediri.
66 Schiff, J. VV. Socrabaja
1543 Schiff & Co., Soerabaja
1409 Schmalg, 0. Banaran, Ambarawa
380 Sc u roder, A. Soekaboemi
274 Schoevers, E. E. M. Paree
787 Scholten, E. W. Tangkil, Cheribon
1140 Schrieke, G. O. Boyoe lor, Banjoevvangi.
1018 Sleebos, D. L. C. Pamakasan, Madoera..
1019 Selleger, Soember Mangies. Malang
1032 Siermans, H. Weltevreden
1287
1095 Simandorsky, W. Taroentong, Sibogha...
942 Sluikers, L. H. Batavia
358 Sluiter, M. Tjiamis
998 Smitte, 0. H. Kolta Waringin,Lampegan.
1682
1799 Snabilie, J. Pekalongan
633 Snouck Hurgronje, A. M. Banjoewangi..
200 Rnijder, J. Fort de Koek, Sura. Westkust.
1544 Soeters, H. C. Jr. Kaso Malang, Soeban.
1328 Soeters, W. Kalimati, Pekalongan
634 Soeters, Th. J. Soekamandi, Samarang..
VERSLAG VAN 'S LANDS PLANTENTU1N 1898.
Zaden van Voedergras.
Planten van Nepbeliuin inulabile.
Zaden van Rubiaceae.
Idem.
• » Boebmeria nivea.
• » Hevea brasiliensis.
» Albizzia moluccana.
Vruchten van Tbeobroma Cacao,
zaden van Thea assamica, Caryo-
phyllus aromalicus en lleliantbus
annuus.
Zaden van Albizzia moluccana, Al-
bizzia slipulata en Eu-
calyplus alba.
» • Cinnamomum Zeylan.
Palmzaden.
Stekken van Japansche bamboe.
Zaden van Zea Mays variëteit
paardentand.
» ■ Castilloa elastica.
Palmen- en bloemzaden.
Zaden van Anjelieren.
Groentezaden.
Bloemzaden.
Zaden van lleliantbus annuus, Elaeis
guineensis en Erylhroxy-
lon Coca.
• » Castilloa elastica, Nico-
tiana tabacura en Styrax
benzoin.
» » Acrocarpus.
• • Pilhecolobium Saman.
» » Albizzia moluccana.
Bloemzaden.
Zaden van Canna en H. annuus.
Palmzaden.
Zaden van Castilloa elastica.
14
210
! i
- ca
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
-
—
C
J:
Ë g
-~
°,=
c
ï
a|£|
lulioudendi
1925 Soeters, Th. J. Soekamandi, Samarang..
1989
1344 Sok, J. C. van Tjiboengoer, Preanger —
7;i4 Spehgler, M. II. Jhr. van Soember Peloeng,
Malang
853 Steeden, H. W. van Banjoewangie
1191
1289 Steenbakker, Magelang, Kedoe
1668 Steenstra Toussaint, W. L. 11. Gabroe,
Blitar
1451 Stenis, L. H. van Benkoelen
541 Sïeyn, P. C. van Kalikempit, Banjoewangie.
1101
995 Stirbe, M. J. Soember Tjoeling, Malang.
1427 Stiermng, Djatinangor, Rantja Ekok.. . .
453 Stoi.k, 11. Banjoewangie,'
565 Stoppelaar, A. de Kalibakar, Malang....
1041
1101 Süermondt, C. Malang
1827 Sulter, Builenzorg
120 Sündermamn, II. Nias
] 158 Swaving, A. .1. Bandoeug
585 Sythoff, P. V. Jzn. Kartainana, Bandoeng.
1054
■ >'->7 Taylor, .1. A. Tandjong balei. Assahan..
1306 Tiele, M. J. Padang boelan, Deli
799 Timmermans, E. T. Blawen-Tapen
895 Timmebs, P. J. Giriawan, Garoet
1 Zaden van Piper nigrum.
1 Graszaad.
2 Zaden van Albizzia raoluccana en
Adenanlhera pavonina.
1 Bengaalscb graszaad
1 Stekken van Japanscbc bamboe.
1 Idem.
1 Zaden van Adenanlbera pavonina.
» Bengaalsch gras en Thea
assamica.
Adiantum en palmzaden.
Planten van vruebtboomen en za-
den van Albizzia moluccana.
Zaden van Albizzia mol., Grassen,
doornrijke pagger plan-
ten en bloemen.
Caslilloa elaslica.
Stekken van Japanscbe bamboe.
Zaden van Erylbroxylon Coca en
Hevea brasiliensis.
» » Rubiaceae voor ent-
proeven.
» Albizzia moluccana.
Padizaad.
Zaden van Piper nigrum.
• Caryopbyllus aromalicus.
» • Zea Mays div. variëteiten.
Stekken van Japansche bamboe.
Zaden van Albizzia moluccana.
Stekken van Vanilla aromalica.
Zaden van Heliantbus annuus en
Victoria regia.
» Albizzia moluccana.
• » Thea assamica en Thea
ehinensis.
1
2
1
2
5
2
211
bc
■~ 2
Aan wien gezonden:
Soort dfr
baeoding
Inhoudende:
« 2
"O
m
■-
u
2
—
a
I
o
2
->•
5
a
-£.
18G9
TuiNENBuiic, 11. E. Gorontalo
'1
Zaden van Goflea arabica en My-
ristioa fragrans.
519
Tijen— Goers, C. van Pad j ara kan Probo-
» 1'almen en snelgroeiende
schaduwboomen.
765
Uilkens, J. G. Kali Lebak, Malang
4
• T. assam., Erythroxylon
Coca, Sorgbum vulgare
en Eucblacna luxuriaiis.
1701
1
• Albizzia slipulata.
34
1
• • Pitbecolobium Saman.
539
1
Stekken van Japansclic bamboe.
843
1
Zaden van Albizzia mobiccana.
1119
2
• • Melia Azedaracb en Al-
bizzia moluccana.
1747
Uylman, H. Garoet
1
Bengaalsch graszaad.
Planten van Bouea gandaria.
348
1
1614
Vaupel, H. Breanger culluur Mij., Garoel.
1
2
Stekken van Japanscbe bamboe en
zaden van Cupressis excelsa en
Palaquium gutta.
649
7
Zaden van diverse soorten vrucbt-
boomen.
762
Velthoven, E. van Loeboe Sampir, Solok.
1
• Ginnamomum Zeyl.
869
1
• Gossypium.
» Sierplanten.
1708
Verhey, B. J. C. Wonoserie, Malang....
2
1399
Verloop, G. N. Dadapan, Salatiga
'1
» » Albizzia moluccana.
1637
3
Planten van Formium tenax, Musa
mindanensis, wortelstekken van
Boebmeria nivea en B. tenacis-
sima.
1127
Versluis, Soeinber Paiulan halle, Soember
1
Zaden van Cassia javanica.
750
Vogel, C. J. de Soember Wadoeng Djember.
1
Planten van Myristica fragrans, Ca-
rica papaja, Jambosa domestica,
Nephelium lappaceum en Citrus
div, soorten.
564
.
1
Zaden van Bubiaceae voor ent-
proeven.
212
fcc
(-
s
ra
es
-
>
=
-
re
Aan wicn gezonden:
Soort der
bezending.
,j
-O
M
B
co
-
-3
c
'S
-^
É
Ld
o.
Inhoudende:
342 Vos van Nederveen Cappel, L. C. de
Baloe La wang, Tjibadak
174 Voute, E. J. Madioen
1011
1175
1371
33 Vreede, G. E. Soerakarta
482
1242 Vrossink, H. J. Tjibadak
684 Vuurden, C. E. H. van Bodja.
730
1568 Waard, M. J. de Probolinggo,
554 Wakkary, A, Wlingie
1883 Waleson, W. F. Buitenzorg. .
306 Wawarontoe, A. E. Menado
782 Weighard, B. H. Soember Redjo, Malang.
1080 Welt, E. van Glen nevis, Banjoewangie.
1575
1595
1685
500 Went, A. van Kalibaroe, Banjoewangie .
40." Wentholt, L. 0. Th. Tandjong Pandan.
Planten van Eicbhornia crassipes.
Zaden van Thea assamica en Cana-
rium commune.
> > Castilloa elastica.
» > Albizzia moluccana,
> • Cupressis excelsa en
Castilloa elastica.
» Boebmeria nivea.
Worlelslekken van Boebmeria nivea.
Zaden van snelgroeiende boomen.
Bengaalsch graszaad.
Zaden van Eucblaena luxurians.
Graszaad.
Zaden van Cinnam. zeylanicum
» Hevea brasiliensis, Cas-
tilloa elastica, Sryrax
benzoin enPipernigrum.
■ Coffea liberica.
■ Zey Mays, Erytbroxylon
Coca en Poinciana regia.
• ■ Schizolobium excelsum,
Bixa orellana, Dammara alba,
Lagerstroemia regina, Poinciana
regia, Cassia florida, Cassia ja-
vanica en Spatbodea campanu-
lata.
Planten van eenige soorten vrucht-
boomen en bamboe.
Zaden van Lagerstroemia regina,
Dammara alba, Bixa
orellana, en C.sappan.
• ■ Schizolobium excelsum
en Spalh. campanulata.
» • Eriodendron anfract.
Planten van diverse vruchtboomen
en graszaad.
213
E >
-
as
Aan wicn cezouden :
Soorl di r
belending,
—
J!
-
■
a
5
e
-
*~
-£
Inhoudende:
129 West, A. van Baojoewangie
865
264 Wichers, L. Wlingie, Blilar
567
1142
1244
543 VViciiers, Mevrouw Kali Kadjar, Pasirian.
198 Witte, M. G. de Wlingie
266
606
1102
1138
1663 Wolff, H. Tebing Tinggi. . . .
219 Wrede en Co., F. J. Serang.
597
878 Wyck, Jhr. van deb Palembang
1791 Wyk, G. F. van Bondowoso . . .
1
Zaden van
Albizzia moluccana.
1
Idem.
1
'
Cinnam. zeylanicum.
1 .
Castilloa elastica.
1
Hibiscus subdarifla.
1
Pilhecolobium Saman.
5
Cinnamomum zeylani-
cum, Myrislica fragrans,
ïhea chinensis, Thea
assamica en Theobroma
Cacao.
1
■ >
Cola acuminata.
1
•
Cinnam. zeylanicum.
3
3
Planten van Urostigma elasticum, Pa-
laquium gutla en Castilloa elastica,
zaden van Cinnainomum zeyla-
nicum,
Cola acuminala, Tbeo-
broma Cacao, T. bicolor, Andro-
pogon rauricatus en Elaeis gui-
neensis.
1
Zaden van
Cinnam. zeylanicum.
2
» ■
Pilhecolobium Saman en
Polygala oleifera.
1
•
Tectona grandis.
8
•
Albizzia moluccana, Al-
bizzia stip., Calophyllum
inophyllum Elaeis gui-
neensis, Ilelianthus an-
nuus, Sesamum indicum,
Zey Mays en Erioden-
dron anfractuosum.
1
•
Eriodendron anfract.
1
Palmen.
5
Zaden van
chlaena
Erytbroxylon Coca, Eu-
luxurian.s, Helianthus
annuus,
Myristica fragrans en
Thea chinensis.
214
I 2
Aan wien gezonden:
Soort der
boze ding.
Inhoudende:
1716 Yff, P. Modjokerlo
880 Young, T. Lahat . . .
1428 Younge, J. Kertosarie, Kendal
1602 Ysselduk, E. van Siak
416 Zegers Rijser, W. A. Loemadjang.
375 Zell, J. S. Pasoeroean,
1828
248 Zon, A. Tjimahi
1665 Zweerus, C. Soember Mas, Malang
772 Zijp, van Bandoeng,
Zaden van Adiantum en palmen.
• • Zea Mays en Reuzen
papaja.
• Pithecolobium Saman.
Cannazaad.
Zaden van Albizzia moluccana en
Albizzia stipulata.
Bloemzaden.
Zaden van Zey Mays, Helianthus an-
nuus, Castilloa elastica
en Cupressus excelsa.
Zaden van heesters en palmen.
Stekken van Japansche bamboe, plan-
ten van Fourcroya gigantea, zaden
van Castilloa elastica.
Zaden van Coflea arabica var. Pa-
dang.
BUITENLAND.
692
034
149
788
851
108
1417
552
1056
Gouvernement van Suriname
Beille, Dr. L. Falence
Berkhout, A. Leeraar Rijks landbouw-
school Wageningen
Borzi, Prof. Dr. A. Directeur Botanische
tuin te Palermo
Krefeld, Prol'. Munster
Brisser, F. Funchal, Madeira
Brocades St. Leeman Meppel
Zaden van Melia Azedarach, Cassia
Horida en Eucalyptus
alba.
■ Pangium edule en van
Euphorbiaceae.
Collectie zaden van Caoutchouk- en
getah pertjah leverende planten.
3 Zaden van Leguminosen.Apocynea-
ceae en palmen.
2 » » palmen en rotans.
Carpologische collectie.
1 Palmzaden.
1 Bast van Ficus ribes en bloemen van
Carica papaja.
1 Wortel van Morinda citrifolia.
215
te
o, «
2 >
B 5
S ra
Aan wicn trezouden:
Soort der
belending.
1
§ a s
O o
■s
o
v *
- 0-
1
Inhoudende :
839 HnowN, J. Managr. Island Sina, Fiji
52 Gattie, Ur. J. Th. Bijks landbouwscliool
Wageningen
1374 Chef du service de 1'agriculture de la
Coloni Madagascar Tananarive
1 121 Cornu, Max Parijs
286 Dammann en Co., Napels
764
1315
133
347
1194
1184
1523
321
1677
1273
131
376
279
536
Dammer, l)r. Udo Berlijn
David, Dr. A. Directeur station agrono-
mique Tarascour
Directeur Botanie garden Sibpur Galcutta .
Directeur v/h. koloniaal Musseum Haarlem.
Directeur Science and arts Museum Dublin.
Dupeut, G. Daskoy, Tonkin
Faibsciiild, D. F. U. S. Dept. of Agricul-
ture Washington
Graebeser, Grossh. Badischen Garten Di-
rector Karlsruhe
Godefroy Lebeüf, A. Parijs
Groenewegen & Co. Amsterdam
Golenkin, M. Directeur v/d. Bol. tuin der
Universiteit te Moscou
Planten van verschillende Javaan-
Bche vruchtboomen.
Carpologische verzameling van pal-
men en pandanen, zoomede van
kiembare zaden van palmen.
1 Zaden van Albizzia moluccana.
1 . ■ Coleus tuberosus.
• Calamuscinamonus,Dae-
moiiorops periacauthus,
Daemonorops melano-
chactes, Daemonorops
intennedius en Galamus
asperrimus. .
• » Dermodium gyrans
2 • • Livislonia rotundifolia.
l' Palmzaden.
2 Zaden van versch. cultuurge wassen.
2 • ■ Sonneratia acida.
1 • » Cinchona Ledgeriana en
C. succiraba.
1 Spiritus materiaal van pisang eu
ananas soorten.
1 Carpologische collectie.
1 Planten van Gaoutchouk leverende
boomsoorten.
Vruchtboomen.
1 Carpologische rollectie.
1
1 Zaden van Polygala oleifera.
■ Livislonia.
1 Alknhol materiaal van Diplerocarpus
trinervis.
216
te
«- 2
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
IE
= «9
15
m
G
ra
Inhoudende :
V
1
3
ra
e,
83
Gorter, Dr. K. Groningen
1
Flesch aethenische olie van Agera-
tum conyzoides.
278
1
Zaden van Livistona.
910
Hart, J. II. Superintendent Bot. Dept.
2
» • Albizzia moluccana.
49
1
Vruchten van Tetranthera citrata
(50 kilogram).
1180
Haffner, E. Dir. du Jardin hot. Saigon..
1
Zaden van Cinchona Ledgeriana en
C. succiruba.
1673
2
• Palaquium en Payena
soorten.
1352
Heydedrand, Baron de Haïti
1
• Garcinia mangoslani.
1906
Kais. Gouvt. von Deutsch Ost Afrika, Be-
zirksambt Tanga 2
1
9
Collectie planten en zaden van cul-
tuurplanten.
1255
Koloniaal museum Haarlem
2
Herbarium materiaal.
1821
Koninklijk Bot. museum Berlijn
Collectie palmen.
Zaden van Boehmeria nivea.
487
1
1
1725
Neu Guinea Compagnie
1
• » Canariura comm., Dae-
monorops, Calamus, Tec-
tona grandis, Ficus Ben-
jaminica.
945
3
• Albizzia mol. en Tectona
grandis.
1323
New London — Borneo Tabacco Cy. Limited
1
» • Hevea brasiliensis.
1899 Nieuwe Afrikaanscbe Handels Vennoot-
1
Idem.
629
.Vijs, A. de Sandnkan, Brilscb Noord Borneo.
1
» • Palaquium gulta.
618
1290
276
389
1196
Paris, Camille Annam
Pflanzenphysiologisches Institut München.
Reeves, H. V. Alameda Californie
Rechinger, Dr. K. Weenen.
Royal Botanie Gardens Ceylon .
1 Zaden van Psidium Guajavae.
Carpologische collectie.
'2 Zaden van Albizzia moluccana en
Coflea liberica.
Planten van Paeniophyllum Zollin-
geri.
12 Collectie zaden van cultuur en an-
dere gewassen.
217
s >
Aan wien gezonden:
Soort der
bezending.
Inhoudende:
71
281
1316
623
911
1933
1861
92
260
305
898
11£0
1319
559
280
572
1179
Rosé, F. Apia, Saraoa eilanden,
Sander en Co., F. St. Albans..
Sciiaer, Prof. ü'. E. Slrassburg
Secrétaire d'Etat de 1'Etat Independant
du Congo Bruxelles
Singer, D'. J. Regensburg
Station Agronomique Cheik Fadl. Beni
Mazar, Haute Egypte
Superintendent Baroda State gardens, Bom-
bay
Tiping Perak Jluseum Straits Setllement,
Vilmorin, Andbieüx et Co. Parijs ...
Westermayer, Prof. Dr. M. Freiburg
Zwitserland
Wigman, R. J. Zutphen
Wülle Herbs, J. Napels
Yersin, Dr. Nga Trang. Annam
Zaden van Caesalpinia dasyracliis.
• Calamua cinnamomus,
Calamusasperrimus, Dae-
ivionorops periacanlhus,
Daemonorops inlerme-
dius, Daemonorops nae-
lanocbaetis.
■ Livistona rotundifolia.
Bast van Zantboxylum glandulosuni
en Sihma Noronbae; zaden van
Thea assamica en Thea cbineensis.
Zaden van Palaquium gutla
Demonstratie voorwerpen bij het
Botanisch onderwijs.
Zaden van Palmen en Zea Mays.
• Cubcba ollicinalis, My-
ristica fragrans en Ca-
ryopliyllus aromaticus.
» • Coflea liberica.
Flescb zaad van Ranau tabak.
Idem.
Zaden van Livistona rotundifolia.
Zaden van bergrijst (20 kilogram).
Demonstratie materiaal.
Zaden van Livistona.
I Palmzaden.
1 Zaden van Chinchona Ledgeriana
en C. succirubra.
BlJLAGE VI.
LIJST VAN BOEKWERKEN DOOR GESCHENK OF AANKOOP
VERKREGEN GEDURENDE 1898.
BOEKWERKEN.
Anclré, E. ïrailè général de la composition des parcs et jardins. Paris 1898.
Planches en chromolilhographie et de 520 figures dans Ie texte... H. 859.
Baker, H. Nuttig gebruik van het Mikroskoop of handleiding tot nieuwe
waarnemingen. Amsterdam 1756 , A. 506.
Het Mikroskoop. Amsterdam 1778 A. 301.
Barbosa Rodriques, J. Plantae Mattogrossenses ou Relacao de Plantas novas.
Rio de Janeiro, 1898 C. 1433.
Palmae Mattogrossenses, novae vel minus cognitaequascollegit, descripsit
et iconibus illustravit. Rio de Janeiro 1898 C. 1396.
Barth. H. Studiën über den mikrochemischen Nachweis von Alkaloïden.
Inaugural-Dissertation. Cassel 1898 B. 855.
Behrens, J. Die derzeitigen Bestrebuugen zur Hebung des Tabakbaues. Mann-
heim 1898 H. 840.
- — Beitrage zur Kenntnis der Obslfaulnis. (Centralbl. f. Bakteriol, Paras.,
u. Infekt. II Abth. IV Bd. 1898.) B. 855.
Benecke. B. Die Photographie als Hilftsmitlel mikroskopiscber Forschung,
nach dem französichen von Dr. A. Morlessier. Hft. II Braunschweig 1868.
(Manque p. 1—1 44.) A. 500.
Berthold, G. Unlersuchungen zur Physiologie der Pflanzlichen Organisation
P TheiJ. Leipzig, 1898 B 851.
Beyerinck, M. W. Bijdrage tot de Morphologie der Plantegallen. Akad. proef-
schrift. Utrecht 1877 B. 840
Boerlage. J. F. G. Recherches pétrographiques sur les roches éruptives des Hes
de Jersey, Serq el Guernesey. Genève, 1898 D. 565.
Boerlage, J. G. Catalogus plantarum phanerogamarum quae in Horto Bogo-
riensi coluntur herbacies exceplis. Batavia 1899 C. 1439.
219
Bois— Reymond, E. du. Darwin versus Galiani. Uede gehalten am 6 Juli 1876.
Berlin 1876 I). 569.
Bonnet, C. Recherches sur 1'usage des feuilles dans les plantes et sur quelques
autres sujets relatifs a l'hisloire de la vógèlaliou. Göltingue et Leide
1754.4° B. 842.
Borgesen, F. & Paulsen. 0. Ona vegetationen par de Dansk-Vestindiske Oer.
Kjobenhavn, 1898 C. 1397.
Bosch. W. J. P. van den. Jaarverslag 1897 der Cultuurmaatschappij ■Pondok
Gedeh" H. 841.
Brown, R. Vermischte hotanische Schriften hcrausgcgehen von Nees von
Esenbeck. Nürnberg 1825—34. V voll C 1421.
Bruchmann, H. (Jeber die Prothallien und die Keimpflanzen raehrer euro-
paischer Lycopodien. Gotha, 1898 B. 858.
BufFon. de. Les oiseaux de 1'liistoire naturelle du Gabinet du Roi Araelis-
weert, 1774. Vol I — V avec lable des planches cnluruinées par Mr. d'Au-
henton D. 604.
Büsgen. M. Bau und Leben unserer Waldbaürae. Jena 1897. .. H. 838.
Busse. W. Studiën über die Vanille. (Arb. a. d. Ksl. Gesundheitsauile B'1. XV).
Berlin 1898 H. 852.
Ueber eine neue Cardaraomen — Art aus Kamerun. (Arb. a. d. Ksl.
Gesundheitsamte). Berlin 1898 C. 1 402.
Ueber gerbstoffhaltige Mangroverinden aus Deulsch — Ostafrika.
(Arb. a. d. Ksl. Gesundheitsamte) B. 856.
Candolie, A. P. de. Theorie élémentaire de la botanique Ed. II. Paris
1819 C. 1418
Canus. G. Anatomie du tissu conducteur. Paris 1879 B. 841
Chesnut, V. K. Thirty poisonous plants of the United States. Washington,
1898 D. 608.
Cockerell, F. D. A. A check-list of the Coccidae (Buil. UI. State. Lab.
Vol. IV) D. 610.
First Supplement to the check-list of the Coccidae (Ibid. vol.
V.) D. 610.
Coulter. John. M. The origin of Gymnosperras and the seed habit (Botanical
Gazette, Vol. XXVI). Boston, 1898 B. 852.
Credner, H. Eleraente der Geologie. Leipzig 1872 D. 570.
Christ, H. Die Farukrauter der Erde. Beschreibende Darstellungder Geslechter
und wichtigeren Arten der Farnpflanzen mit hesonderer Berücksichtiguogder
exotischen. Jena 1897 C. 1395.
320
Dafert. F. W. De bemestiüg en het drogen van koffie in Brazilië. Mededeelingen
v. h. Gouvernements Proefstation te Campinas in Sao Paulo. (Brazilië).
Amsterdam 1898 H. 845.
Deeleman, M. Einige Versuche über die Einwirkung von Glycerin auf Bakterien.
(Arb. a. d. Ksl. Gesundheitsamte). Berlin, 1898 D. 561.
Delpino, F. Studi di Geografia Botanica secondo un nuovo indirizzo. Bologua
1898 F. 94.
Doering, Dr. Ein Beitrag zur Kenntniss der Kamerun Malaria nebst Bemerkungen
über sanitare Verhallnisse des Scbutzgebieles Kamerun. (Arb. a. d. Ksl.
Gesundheilsamle). Berlin, 1898 D. 560.
Donders, F. C. Physiologie des Menschen Iste Band. Die Ernahrung. IIde
Aullage. Leipzig, 1859 D. 552.
Dragendorff, G. Die Heilpflanzen der verschiedenen Völker und Zeilen, ihre
Anweudung, wesentlichen Beslandtheile und Geschichte. Stuttgart,
1898 D. 600.
Dubois, E. Over den kriugloop der stof op de aarde. Rede uitgesproken bij
de aanvaarding van het ambt van hoogleeraar op 20 Febr. 1899 te Amsterdam.
Leiden, 1899 A. 315.
Duby, J. E. Choix de mousses exotiques nouvelles ou malconnues. (Genève)
1880 C. 1399.
Choix de cryptogames exotiques nouvelles ou mal connues. (Genève)
1867—1880 4°. 25 plchs C. 1400.
Duclaux. E. Traite de Microbiologie. Tomé I Microbiologie générale. Tomé II.
Diaslases, toxines et venins. Paris, 1899 B. 850.
Engler. A. Syllabus der Pflanzenfamilien. Eiue Uebersicht über dem gesamm ten
Pflanzensystem mit Berücksichtigung der Medicinal-und Nutzpflanzen zum
Gebrauch bei Vorlesungen ü. specielle und medic-pharm. Bolanik. Zweite,
umgearbeitete Ausgabe. Berlin, 1898 C. 1440.
Errera, L et Laurent, E. Planches de physiologie végétale. Bruxelles,
1897 , B. 825.
Eykman, C. Beri-Beri en voeding, een kritisch-historische studie. (Ned.
tijdschrift voor geneeskunde 1898 D. 547.
Figdor, W. Unlersuchungen über die Erscheinuug des Blutungsdruckes in den
Tropen (Silzb. d. Ksl. Akad. d. Wiss in Wien. Math-naturw. Cl. Bd.
CV1I 1898) B. 848.
Filippo, J. D. Lauroletanin. Das Alkaloid der Tetranthera cilrata Nees.
Inaugural-Dissertation. Marburg, 1898 D. 564.
Fischer, F. Handbuch der chemischen Technologie. Leipzig 1893... D. 558.
2fcl
Flahaut, Ch. Recherches sur 1'accroissement terminal de la racine chez les
phauérogames. These pour Ie doctorat ès sciences. Paris 1878... II. 835.
Forbes, A. A. The lood of birds. The Thrush l'amily (Buil. III. Slale Lab.)
1879 D 610.
Notes on insectivorous Coleoptera (Ihid.) 1880 I). 610.
The lood relations of the Carahidae and Coccinellidac (Buil. 111. State
Lab.) 1885 D. 610.
The food of the smaller fresh-water lishes (Ibid.) I). 610.
Studies of the food of fresh-water fislies (Ibid. Vol II.) I). 610.
Ou the food relations of fresch-water fishes: A summary und discus-
sion (Ibid.) • I). 610
Frank, A. B. Kampfbuch gegen die Schadlinge unserer Feldfrüchte. Berliu
1897 B. 851.
Gaucher, L. Etude analomique du genre Euphorbia L. Paris 1808.. B. 869.
Geiger, H. Beitrage zur pharmakognotischen und botanischen Kennlnis der
Jaborandiblatter. Inaugural-Dissertation. Berlin, 1898 B. 854.
Gillette, C. P. Description of new Cynipedae in the collection of the Illinois
Staie Lahoralory of Natural History (Ibid. Vol III) D. 610.
Gleichen, G. F. Baron de. Observations microscopiques sur les parlies de la
génération des plantes renfermées dans leurs fleurs et sur les insectes qui
s'y trouvent. 1770 D. 875.
Godeng, F. W. Bibliographical and synonymical catalogue of the described
Membracidae of North-America (Buil. III. St. Lab. Vol. III) D. G10.
Gravis, A. Recherches analomiques et physiologiques sur Ie Tradescaulia vir-
ginica L. Bruxelles C. 1441.
Hanstein, J. Die Gesneraceen des Königlichen Herbarium und der Garten zu
Berlin, nebst monographischer Uebersicht der Familie im Ganzen. II Abs.
39 stück. Die Eugesnereen, Rhytidophylleen und Beslerieen (Linnaea XXXIV)
(incampl.) C. 1 415.
Hermann, P. Florae Lugduno-Batavae, flores sive enumeratio stirpium Horti
Lueduno-Batavi. Edidit Loth Zumbach. Lugduni. Batavorum. 1690. C. 1415
'o'
Horti Academici Lugduuo-Balavi Catalogus. Lugduni-Batavorum.
1687 C 1414.
Hoek, P. P. C. Het zoölogisch station der Nederlandsche dierkundige ver-
eeniging in 1897. Verslag uitgebracht op de vergadering te Rotterdam,
26 Juni 1898 G. 160.
Hogg, J. The Microscope, its history, construction," and application. London
1861 A. 309
222
Holtermann, C. Mykologische Untersuchungen aus den Tropen. Berlin
1898 C 1407.
Jumelle. H. Les plantes a Caoutchoue et a Gutla. Paris 1898 H. 849
Jussieu, A. L. de. Genera planlaruin secunduni ordines naturales disposita,
juxta methodum in horti regio Parisiensi exaratam anno 1774. Reimpressio.
Turici 1791 C. 1422
Karsten, G. Die Diatoraeen der Kieler Bucht. Kiel 1899 C. 1446.
Die Formanderungen von Sceletoneina costatura (Grev.). Grun. und
ihre Abhangigkeit von ausseren Faktoren. Frankfurt 1898 B. 822.
Khouri, J. Contribution a 1'étude botanico-chimique et thérapeutique du Goya-
vier (Psidium pomiferuin L.). Paris 1895 B. 860.
Kieser, D. G. Grundzüge der Anatomie der Pflanzen. lr Theil. Elementa der
Phytonomie. Jena 1815 B. 857
Knuth, P. llandbuch der Blütenbiologie. unter Zugrundelegung von Hermann
Müllers' Werk : »die Befruclitung der Bluuaen durcb Insekten". I Band Ein-
leilung und Litleratur. II Band. Die bisher in Europa und ina arktischen
Gebiet gemachten Blütenbiologischen Beobachtungen. I Teil Ranunculaceae
bis Compositae. Leipzig 1898 B. 847.
Kobert, R. Lehrbuch der Pharniakotherapie. Slultgart 1897 D. 611
Koen, R. Berichte über die Ergebnisse seiner Forsclmngen in Deutsch Ostafrika.
(Arb. a. d. Ksl. Gesundheitsamte) C. 1435.
Koch, W. D. J. Taschenbuch der Deutschen und Schweizer Flora. Leipzig
1865 C. 1416.
Kofoid, C. A. Plankton Studies II. On Pleodonina lllinoisensis, a new
species i'roni the Plankton of the Illinois River. (Buil. 111. State. Lab.
Vol. V) D. 610.
Kónig. J. Die Untersucbung landvvitscbafllich und gewerblich wichtiger
Slofte. Praktisches Handbuch. (Zweite, neubearbeilete Auflage). Berlin,
1898 D. 563.
Kraenzlin, F. Ürchidacearum genera et species. Vol. I Fase. 1 — 10. Berlin,
1897 C. 1405.
Krantz, C. Rapports de 1'Exposition internationale de Ghicago en 1895.
Paris 1894 G. 159.
Kunth, K. S. Handbuch der Bolanik. Berlin 1851 A. 504.
Labbé, A. La Cytologie expérimentale. Essai de Cytomécanique. Paris,
1898 B- 849.
Latham, P. W. On some points in the pathology of rheumatisni, gout and
diabetes. (Croonian leclures 1886) D. 579.
223
Leeuw. M. C. de. Over de ontginning van veengronden. Acad. proefschrift..
Leidea 1876 II. 842.
Lehmann, K. B. und Neumann. R. Alias umi Grundriss der Mikierioloeie umi
Lehrbuch der speciellen Bakteriologischen Diagnostik. München. 1896.
II Theil A. 512.
Link, H. F. Elemenla philosophiae bolanicae. Berlia 1824 A. 319.
Linnaeus, C. Classes planlarura seu sysleinata plantaruni. Unmia a fruclificatione
desuiuta, quorum XVI universatia cl XIII partialia compendiose proposita
secunduni classes, ordiues et nomina generica cuui clavi cujusvis methodi
el synonymis genericis. Fundamentorum bolanicorum Pars II Lugduni
Balavoruni 1738 C. 1412.
Nomeuclator botanicus euumerans plautas omnes in Syslemalis naturae
edit xn, specier. plantaruni edit ii et mantissis binis ah UI. Car. von Linné
descriptas. Leipzig 1772 A. 510.
Termini botanici classium methodi sexualis generumque planlarum
characteres compendiose. Recudi cum interpretatione germanica deGnilionum
lerminorum curavit Giseke. Ed. altera. Hamburgi 1787.8° A. 318.
Philosophia botanica in qua explicantur Fundamenta botanica cum
dcfiuilionibus partium, exemplis terminorum, observationibus rariorum,
adjectis figuris aeneis. Ed. IV: studio Sprengcl. Halae 1809 A. 311.
Liftré, E. Dictionnaire de médeciue, I8"e édilion. Paris 1898...... A. 516.
Lotsy, J. P. N°. I. De localisatie van het alcaloïd in Cinchona calisaya
Ledgeriana en in Chinchona succirubra. Batavia 1898. (Met 56 Gguren en
20 gekleurde platen). (Meded. v. d. Laboratoria d. Gouv. Kinaonderneming
N°. I. uitgaande van het botanisch laboratorium) H. 848.
Manier, R. Siedelungsgebiet und Siedelungslage in Oceanien unter Berück-
sichtigung der Siedelungen in Indonesien. (Supplement zu Inlernationales
Archiv. für Etnographie Bd. XI). Leiden 1898 E. 184.
Maiden, J. H. A contribution towards a Flora of 3Iouut Kosciusko. (Depart.
of Agric. Sydney, N. S. Wales. Misc. Publication N°. 241) C. 1428.
Observations on the vegetation of Lord Howe Island. (Proc. of the
Linnean Soc. of N. S. Wales, 1898) C. 1429.
Notes on colonial timber for carriage building. (The Department
of Agriculture, N. S. Wales. 1894). Sydney 1894 H. 856.
Report on spotted Gum with especial reierence lo ils value for
vvoodpaving. (Agricultural Gazette of N. South Wales, 1896). Sydney,
1897 H. 857.
Indegenous vegetable drugs. Part I, II. Sydney 1898 H. 609.
224
Maiden, J. H. Usefull Australian Plant. The Stringybarks of N. South Wales.
(Agricultural Gazetle of N. S. Wales. 1898) C. 1394.
Maiden, J. H. and Betche, E. Descriptions of three new species of Australian
planls. (Proceedings of the Linnean Society of N. S. Wales 1897. G. 1395.
Maiden, J. H. and Betche, E. Notes on Sterculia (Brachychiton) lurida and
discolor. (Proc. of the Linnean Soc. of N. S. Wales, 1898) C. 1431.
Notes en sonie Port Jackson plants. (Proc. of the Linnean Soc. of
N. S. Wales, 1898) C. 1430.
Makino, T. Phanerogamae et Pleridophytae Japonicae iconibus illustratae.
Tökyö 1899. Vol I C. 1443.
Matsumura J, et Miyoshi M. Cryptogamae Japonicae iconibus illustratae. Tokyo
1897. Vol I G. 1444.
Mattirolo, 0. 1'Opera botanica di Ulisse Aldrovandi (1549 — 1605). Bologna
1897 A. 297.
Meunier, S. Guide dans la collection de inétéorites avec Ie cataloque des
chules représenlées au Museum. Paris 1898 G. 162.
Meijer, R. Jahrbuch der Chemie. Jahrgang I — VI. Braunschweig. 1892 —
1897 D. 557.
Miquel, F. A. W. Leerboek der artsenij-gewassen. Utrecht 1859. . A. 317
Responsio ad quaestionem botanicam, qua quaeritur: Organorum in
vegetabilibus exponatur ortus, explicatio et successio, lum aliorum ex aliis,
et in alia mulatio, quam metamorphosin sive prolepsin planlarum dicunt
Bolanici. Lugd. Pat. 1833.4°. 2 tab B. 844.
Moleschott, J. Belrachtung von Liebig's Theorie der Pflanzenernahrung. Eine
von der Teyler'schen Gesellschaft im Jahre 1844 gekrönte Preisschrift.
Haarlem 1845 B. 845
Physiologie des Stoffwechsels in Pflanzen und Thieren. Ein Hand-
buch für Nalurforscher, Landwirthe und Aerzte. Erlangen 1851.. B. 839.
Mollison, J. W. Cultivation of sugarcane in the Bombay presidency. Agric.
Ledger 1898 JN°. 8 H. 851.
Moore, C. A census of the planls of New-South-Wales. Sydney, 1884.
C. 1410.
Moore, F. The Lepidoptera of Ceylon. Vol I— III. London 1882—85. D. 567.
Morris, D. Selected Papers froni the Kew Bulletin. I — Vegetable fibres
London 1898 H. 846.
Mühlschlegel, Q. Beitrage zur Morphologie und Entwickelungsgeschichte der
Bakterien nach Studiën an drei Körnerbazillen. (Arb : a. d. Ksl. Gesundheits-
amte). Bd. XV C. 1438,
225
Mulder, N. Commentatio in quaestionum afa ordine disciplinarum malhema-
ticarum et physicarum Academiac Lugduuo-Batavia ex historia naturali
A. MUCCCXVI proposilain : Qua desideralur : Elenchus sive catalogus
earuin Plantarum, qua prope Urbeui Leidam, in duarum huraruui circuitu,
ïiascuntur, compleclens non tantum brevem cujusque plantae descriptioneui
sedetiam accuralara indicalioneiu loei, ubi inveniunlur, temporis, quo
floreut, et nominis trivialis, quo vulgo insiguiunlur, una cum allegatione
probatae alicujus delinealionis singularum plautarum. Quae praemium
reportavit D.V11I Mensis Frebruarii A.MDCCCXV11. Lugduni Balavorum
1818 C. 1411.
Mulder, G. J. Proeve eener algemeene physiologische scheikunde. 1 — 88te en
10de stuk. Rotterdam 1845 D. 576.
Niederlein, G. The Republic of Costa Kica. s. 1. a. a F. 92.
Obach, E. F. A. Getah-pertja. Drie lezingen. Arasterdam 1898.... H. 847.
Paiilieux, A. Le potager d'un curieux. Troisièrae édition rei'aile. Paris,
1899 H. 854.
Penzig, 0. Die Myxomyceten der Flora von Buitenzorg. Leiden 1898. C. 1406.
Perrot, E. Anatomie comparée des Gentianacées. Paris 1899 C. 1442.
Petri, Dr. Zum Nachweis der Tuberkelbazillen in Butter und Milch (Arb.
a. d. Ksl. Gesundheitsamte). Berlin 1898 D. 562.
Pfeffer, W. Pflanzenphysiologie. Een Handbuch der Lehre vora StoiFwechsel
und Kraftwechsel in der Pflanze. Zweite völlig uragearbeitete Auflage. Leipzig
1879 I Band. Stoffwechsel B 846.
Polenske, E. and Busse W. Beitrage zur Kenntniss der Mate — Sorten des
Handels. (Arbeiten a. d. Ksl. Gesundheitsamte) D. 603.
Rabenhorst, L. Kryptogamen-Flora von Sachsen, der Ober-Lausitz, Thüringen
und Nordböhmen. 1 Ah tb. Algae. Il Ablh. Licbenes. 111 Ablb. Musci. Leipzig
1863 C 1471.
Poputar-praktische Bolanik. Leipzig 1845 A. 503.
Raciborski, M. Die Pteridopbyten der Flora von Buitenzorg. Leiden 1898. C. 1401.
Raspail, F. V. Nouveau système de physiologie végélale et de botanique, fondé
sur les métbodes d'observaliou, qui onl été développées dans le nouveau
système de chimie organique. Paris 1857 II Vol. et Atlas. (T. i. et atlas
manquent) B. 832.
Ratzel, F. Sein und Werden der organiseben Welt. Leipzig, 1869.. D. 571.
Reichardt, 0. en Stürenburg C. Lebrbuch der mikroskopischen Photograpbie
Leipzig, 1868 A. 308.
Reiene, C. Flora de Chile. Santiago de Chile. 1898 II Tom G. 1445.
VERSLAG VAN 's LANDS PLANTENTUIN 1898. 15
226
Ridley, H. N. An enuraeration of all Orchideae hitherto recorded from Borneo
(Linnean Society's Journal-Botany vol XXXI) C. 1425.
Röhlings, J. C. Deutschlands Flora. Nach einera verauderten und erweiterten
Plane bearbeitet von Mertens und Koch. Ed. III. Frankfort a/M. 1823—1859
V voll. (Vol V manque) C. 1420.
Romero, M. Coflee and india-rubber culture in Mexico. JNew-York 1898. H. 855.
Roxburgh, W. Flora Indica. Reprinted literalim from Carey's Edition of 1832.
Calcutta 1874 C 1434.
Rudolph, K. A. Bemerkungen aus dem Gebiet der Naturgeschichle, Medecin
und Thierarzneikunde auf einer Reise durch einen Theil von Deutschland,
Holland, und Frankreich. Berlin 1804. Vol I D. 574.
Sadebeck, R. Die Kulturgewachse der deutschen Koloniën und ihre Erzeugnisse.
Jena 1899 A. 314.
Sarasin, Paul und Fritz. Reisebericht aus Celebes. Berlin, 1894. 4 Bande. F. 92.
— Die Süsswasser-Mollusken von Celebes. Wiesbaden 1898. 13 Taf.
D. 566.
Schiflfner, V. Expositio Plantarum itiinere suo Indico Annis 1893/94 susceplo
colleclarum specimenibusque exsiccatis distributarum, adjectis descriptionibus
novaruin. Series prima Hepaticarum partem contineus. (Denks. d. matb-
naturw. Cl. d. Kais. Akad. d. Wiss. Bd. LXVII). Wien 1898 (in
duplo) C. 1409.
Conspectus Hepaticarum Archipelagi indici. Batavia 1898... C. 1426.
Schimper, A. F. W. Pflanzen-Geographie auf physiologischer Grundlage. Jena
1898 o F. 95.
Die Vegetationsorgane von Prosopancbe Burmeisteri. 1880. (Abbandl.
d. Naturf. Gesel). Halle Bd. XV) B. 828.
Schimper, W. Ph. Musei Europaei novi vel Bryologiae Europaeae supplementum.
Stultgartiae 1864—66. Fase. I— IV C. 1404.
Recherches analomiques et morphologiques sur les Mousses. Stras-
bourg, 1848. a. 9 planches C. 1405.
et Gümbel, Th. Bryologia Eurupaea seu Genera Muscorum Euro-
paeorum monographire illustrata. Vol. I— VI. Stultgartiae 1856 — 1851
C 1404.
Schmeltz, J. D. E. Rijks Ethnographisch Museum te Leiden 1895—1896. G. 161.
Schmidt, A. H. Onderzoekingen betreffende het ovarium der Selacbi. Akad.
Proefschrift. Leiden 1898
Semler, H. Die Tropische Agrikultur. Ein Handbuch für Püanzer und Kaulleute.
I. Band. Zweite Auflage. Wismar, 1897 H. 853.
2J7
Semper, C. Der Haeckelismus in der Zoölogie. Ein Vorlrag am 28 Oct. 1875.
Hamburg 1876 D. 572.
Sillevoldt, H E. Th. von. Ueber das Derrid und das Pacliyrhizid. EinBeitrag
zur Kenntniss der Indischen Fischgifte. Inaugural-Dissertation. Marburg
1899 I). 605.
Solereder, H. Systematische Anatomie der Dicotyledonen. Stuttgarl 1898 C. 1437.
Solms-Laubach, H. Graf von. Weizen und Tulpen und deren Geschicbte.
Leipzig. 1899. 1 Tafel in Handcolorit H. 856.
Spanjer, 0. Untersuchungen über die VVasserapparale der Gefasspflanzen.
Marburg 1898. Tafel ]{. 827.
Sprengel, C. Die Bodenkunde oder die Lebre vom Boden. Leipzig 1844 H. 843.
Stok, J. P. van der. Aardbevingen. (Natuurk. Tijds. v. Ned. Iud. Deel LVHI.
Jaarg. 1898 D. 601 .
Stone, G. E. and Smith R. E. Nematode worms. Hatch. Experiment Station.
Bulletin N°. 55 H. 850.
Strasburger, E. Die pflanzlichen Zellhaüte. (Jahrb. für wiss. Botanik.
Bd XXXT, Heft 4). Berlin 1898. 2 Tafeln B. 826.
Ueber Befruchtung und Zelltheilung. Jena 1878. 9 tafeln... B. 824
Suringar, W. F. R. Observationes phycologicae in Floram Batavam. Leovardiae
1857 C. 1419.
■ De Sarcine (Sarcina ventriculi Goodsir). Onderzoek naar de plantaardige
natuur, den lichaamsbouw en de ontwikkelingswetten van dit organisme.
Leeuwarden, 1865 C. 1447.
Suringar, J. Valckenier. Het geslacht Cyperus in den raaleischen Archipel
Acad. Proefschrift. Leeuwarden. 1898 C. 1424.
Tleghem, Ph. van. Eléments de botanique. Paris 1898. 2 voll... A. 313.
Tollens, B. Kurzes Handbuch der Kohlenhydrate I ter Band. Breslan, E. Trewendt,
1898 D. 555.
Tonella, J. A. J. Onderzoekingen over normaal propyl-tetrahydrochinoline
en coniine. Bijdrage tot de kennis van bet verband tusschen chemische
samenstelling en physiologische werking. Diss. inaug. Groningen. 1896. D. 554.
Treviranus, G. R. Biologie oder Philosophie der lebenden Natur fur Naturforscher
und Aerzte. Göltingen 1802—1822. VI voll D 577.
Verbeek, R. D. M. Kort verslag over de aardbeving te Ambon 6 Januari 1898.
Batavia D. 602.
Veth, H. J. Overzicht van hetgeen, in het bijzonder door Nederland, gedaan
is voor de kennis der Fauna van Nederlandsch-Indië. Acad. proefschrift.
Leiden. 1879 D. 575.
228
Vogel, J. Anleitung zum Gebrauch des Mikroskopes zur zoochemischen Analyse
und zur uiikroskopisch-chemischen Untersuchuiig. Leipzig, 1841. Mit
5 steindrucklafeln A. 507.
Vorderman, A. G. Celebes-vogels (Natuurkundig Tijdschrift voor Ned-Indië.
Deel LVIII). Batavia, 1898 D. 556.
Vries, (Hugo de). De Flora van Nederland. (Algemeene Statistiek van
Nederland. 1870). 70 p. 8'. s. 1 C 1347.
Vuyck, L. De plantengroei der duinen. Diss-Inaug. Leiden. 1898. G. 1427.
Wagner. P. Beitrage zur Kentniss der neueren Droguen. Plumbago Cey-
lanica, Capraria biflora, Spilanthus acmella. Erlangen, 1897. fnaug-
Dissertation D. 607.
Wakker J. H- en Went, F. A. F. C. De ziekten van het suikerriet op Java
die niet door dieren veroorzaakt worden. (Uitgegeven voor rekening van
het proefstation Oost-Java te Pasaroean en van het proefstation voor suikerriet
in West-Java te Kagok Tegal). Leiden, 1898. 25 platen B. 821.
Walter, G. und Gartner, A. Tieinann-Gartner's Handbuch der Untersuchung und
Beurtheilung der Wasser zum Gebrauch für Apotheker, Aerzte, Chemiker,
Fabrikanten, Medicinalbeamte und Techniker. Brauuschweig 1895. D. 555.
Warburg. 0. Monographie des Myristicaceen. (Abhand d. Akad d. Naturf.
Band 68). Halle 1897. 25 Tafeln C. 1432.
Watt, G. The Pests and blights of the Teaplant. Calcutta 1898... B. 829.
Weed, Cl, M. Sixth contribution to a knowledge of the life-history of certain
little known Aphidae (Buil. 111. St. Lab. Vol. III) D. 610.
Wettstein. R. von. Grundzüge der geograph-niorphol. Methode der Pflanzen-
systematik. Jena. 1898. Mit 7 lithogr. Karten C 1436.
Wigand. A. Die Genealogie der Urzellen als Lösung des Descendenz-Problems
oder die Entstehung der Arten ohne natürliche Zuchtwahl. Braunschweig
1872 B. 856.
Wildenow. C. L. Grundriss der Kraüterkunde zu Vorlesungen entworfen
2,e Ausgabe, Berlin 1798 A. 502.
Grundriss der Kraüterkunde zu Vorlesungen entworfen 5,e Ausgabe,
Berlin 1810 A. 502.
Willemin. A. Traite de Pagrandissement des épreuves pholographiques.
Paris 1865 A. 299.
Willis. J. C. A manual and dictionary of the flowering plants and ferns.
Cambridge 1897 II vol C. 1392.
Willis, Grant, Johnson. A. M. Description of five new species of Scale insects
with notes (Ibid. Vol IV.) D. 610.
220
Winckler. E. Geschichte der Bolanik. Frankfort a. M. 18r>4 A. 305.
Windisch. K. Die Zusammensetzung dos Zwetsehenliranntweines. (Arbeiten
a. d. Kais. Gesundlieitsamte Band XIV). Berlin 1898 I). 578.
WolfF van Westerrorie, W. P. D. Eene credietinslelling voor inlanders. De
Poerwokerta'sche Spaar-, Hulp- en Landbouwcrediet-Bank (Tijdschrift voor
Nijverheid en Landbouw in Ned-Indië deel LVI,) E. 183.
— Djeroek-cultuur (Teysmannia, 9de jaarg. 6de afl. 1898) H. 844.
Wood-Mason. J. Report on the Paraponyx oryzalis An insect-pest of the
rice-plant in Burma. Calcutta 1885 B. 857.
Report ou the Tea-mile and Tea-bug of Assam. London, 1884 B. 850.
Woodworth, Ch, W. Iassidae of Illinois Part I (Buil. III. St. Lab. Vol. III) D. 610.
Zippel. H. Auslandische Kulturpflanzen in l'arbigen Wandlafeln mit erlaulerndem
text. Zeichnungen von Karl Rollmann zu Gera. I8te Abtheilung Braunschweig
1892. Mit einem Atlas enthallend 22 Tafeln mit 23 grossen Pflanzenbildern
und zahlreichen Abbildungen charakteristiscber Pflanzenteile A. 298.
Archives de 1'Institut botanique de 1'Université de Liège Bruxelles 1897 Vol. I.
Beitrage zur Kryptogamenflora der Schweiz. Band I. Heft I. Entwickelungs-
geschichtliche Untersuchungen über Rostpilze von Dr Ed. Fischer. Bern
1898 C. 1 408.
Comptes-rendus du XII Congres international de Médecine. Moscou, 7—14
Aoüt 1897. Section IV Malière medicale et Pharmacie. Moscou 1898 (Avec une
traduction francaise) . . » G. 163.
Die San José-Schildlaus (Aspidiotus perniciosus Comstock) Herausg. vom Kais.
Gesundheitsamt. Berlin, 1898. 2 Tafeln B. 823.
Jahresbericht über die Fortschritte in der Lebre von den Gabrungs-Organisnien
von Dr. A. Koch. Braunschweig 1891—96. Jg. I— VI.
Journal of the college of science, ïmperial Univ. of Tokyo Japan. Vol. I— XII.
Nederlandsch-lndië onder het regentschap van Koningin Emma 1890 — 1898.
Batavia 1898 E- 185.
Notizblatt des Kónigl. botanischen Gartens und Museums zu Berlin. Leipzig
1895—97.
Queensland Agricultural Journal. Brisbane 1897. Vol. I.
Report, annual of the Botanie Garden and Domainsof New South Wales. C. 1425.
Ueber die Auflósung der Arten durch natürliche Zuchtwahl oder die Zukunft
des organischen Reiches mit Rücksicht auf die Culturgeschichte. Hannover
1872 B. 834.
Verslag van de Kweekschool voor Machinisten 1897/98 r . . G. 164.
Biologicai
& Medica'
Serials
-.*>