Google
This is a digital copy of a book that was preserved for generations on Hbrary shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world's books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover.
Marks, notations and other maiginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we liave taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrain fivm automated querying Do nol send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attributionThe Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liabili^ can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
at |http : //books . google . com/|
Google
Dil is ccn digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheek pi an ken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is na oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrecht termijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automadsch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niei-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commercicle doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over hci
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebniikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek mst, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informade wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en ui tgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via |http: //books .google .coml
tSoc^feiiÖ
Bound
FEB 1897
Bacbart Colltst liljtars
CHARLES MINOT
Received 3.6 fUr_ 15- »«, I •èth
n
/ »
VERSLAGEN EN MEDEDEELÎNGEN
DBA
KONINKLIJKE AKADEMIE
VAN
WETENSCHAPPFaN.
VERSLAGEN en MBDEDEELINGEN
D£R
KONINKLIJKE AKADEMIE
VAN
WETENSCHAPPEN.
Afdeeling LETTEBKUNDE.
DERDE REEKS.
TWAALFDE DEEL.
■• •-€•«=•«-'-
AMSTERDAM,
JOHANNES MÜLLER
1896.
7^'
i(o5iji). '-i^Q)-ß/^. .?'"-
^ I
c'vA^L'Yv^^^ '!/'''• f^" •
GEDRUKT BIJ DE ROEVER KBÖBEK & BAKELS.
1 J\ U o U D
VAK HBT
TWAALFDE DEEL
DBB
DEBDE BEEES.
PROCESSEN- VERB AAL
DBR
GEWONE VEKGADEBINGEN.
Vergadering gehouden 10 Juni
1895 . . .
tf
ft
n
II
II
II
'I
II
9 September //
14 October
//
11 November //
9 December
II
10 Februari //
9 Maart
13 April
11 Mei
//
//
//
. . blz. 1.
. . // 73.
II 99 .
// 129.
// 185.
13 Januari 1896 // 220.
// 263.
If 275.
II 286.
'/ 298.
tf
II
8 Juni
II
V 429.
VI INHOUD.
VERSLAGEN.
Verslag over eene bijdrage van den Heer van Heiten, geti-
teld : // Zur l^exicologie des Altwestfriesischen". . . . blz. 190.
Verslag over eene verhandeling van Dr. W. Galand onder
den titel: //Die altindischen Todten- und Bestattungs-
gebrauche." // 228.
Bericht over den v^edstrijd in Latijnsche poëzie // 268.
Programma certaminis poetici // 278.
MEOËDEELINGEIN.
A. A. de Pinto. Begrip en omvang van het auteursrecht
volgens de Nederlandsche Wet v 5.
H. E. Moltzer. Ken nieuw Eagisel-fragment // 43.
P. J. Gosijn. De Waldere-fragmenten // 56.
Paul Fredericq. De geheimzinnige ketterin Bloemaerdinne
(Zuster Hadewijch), en de secte der //Nuwe" te Brussel
in de 14^« eeuw // 77.
A. Kluyver. Over de geschiedenis van het woord Gids. // 103.
H. Kern. Over de bijschriften op het beeldhouwwerk van
Boro-Boedoer , // 119,
INHOUD. vn
J. Verdam. Nieuwe aanwinsten voor de kennis onzer middel-
eeuwsche taal blz. 133.
Bijlage: een tot heden onbekend raiddelnederlandsch gedicht,
getiteld: r/Een argument tusschen Ootmoedicheit ende
die Ere van der werlt, ende tusschen Bijcheit ende Ar-
moede, ende tusschen SoUaes ende Penitencie . . . . » 159.
N. G. Pierson. Eenige problemen met betrekking tot de
theorie van het arbeidsloon // 191.
N. P. van den Berg. De regeling van de bankbiljetten-
emissie hier te lande // 225.
J. C. G. Boot. De opgravingen in het meer van Nemi . . ff 278.
W. Fleyte. Iets over de oude brug te Zuilicbem . . . *. n 290.
J. van Leeuwen Jr. Over de strekking en samenstelling
der kikvorschen van Aristophanes // 302.
Mr. S. J. Fockema Andreae. Opmerkingen over de ministe-
rialiteit in Nederland // 822.
H. J. Polak. De jongste gedaanteverwisseling der Homeri-
sche kwestie // 348.
J^Jb9
GEWONE VEBOADEBING
DEE AFDEELTNG
ÏAAI^, LETTEK-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEEKIGE
WETENSCHAPPEN,
GEHOUDEN DEN iOden JUNI 189S.
Tegenwoordig de Heeren: kern, Voorzitter, boot, beets,
MA.TTHBS, DE VRIES, 5ABER, VAN BONBVAL FAURB, VAN DER
WIJCK, DEGOEJB, LAND, qUACK, DE PINTO, PT^YTE, POLS, TIELE,
VAN DE SANDE BAKHUYZBN, N. G. PIERSON, DB LOUTER, MOLT-
ZER, FOCKEMA ANDRBAE, DB HART06, P. L. MULLER, SPEIJËB,
UOUTSMA, VAN LEEDWEN, VALBTON, KLUYVBR, BLOK, VAN DEN
BERG, ROGGE en SPRUYT, secretaris.
Do Heeren Chantepie de la Sanssaye en S. Muller Fz.
hebben bericht gezonden verhinderd te zijn de vergadering
bij te wonen.
Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen
en goedgekeurd.
Ingekomen is een bericht van den Heer Gaston Paris te
Parijs, dat hg z^ne benoeming als buitenlandsch lid aan-
neemt; voor de boekerg Tom. V, N^. 2 van de Revue
Bourguignonne en voor de leden, die er belang in stellen,
eenige exemplaren van de Ode in aereniasimas Hollandiae
VKRBL. EN MED. AID. LETTEBK. 3de BEEKS DEEL XIL 1
(2 )
reginas Zelandiam mmsentes dour den heer E. Gouffaux te
Hoeylaert bij Brussel.
Aan den Heer de Pinto wordt het woord gegeven tot de
voordracht zgner bgdi'age over »begrip en omvang van het
auteursrecht volgens de Nederlandsche wet". De Spreker
liet reeds dadelijk den nadruk vallen op de beperking, die
ligt opgesloten in de laatste woorden. Niet wat rechtens
moet ziJTij maar wat volgens de Nederlandsche wet van
1881 rechtens ts, was de vraag, die hg zich ter beant-
woording had voorgesteld. De slotsom, waartoe zijn on-
derzoek leidde, was, wat betreft het begrip van het auteurs-
recht, dat dit recht is »een vermogensrecht**, omdat het
uitmaakt een door private en publieke rechtsmiddelen be-
schermd bestanddeel van het vermogen van den rechtheb-
bende, en dat het tevens is » een absoluut recht", omdat
men het kan doen gelden tegen iedereen. Deze twee eigen-
schappen heeft het auteursrecht gemeen met de zakelijke
rechten, waarvan het echter onderscheiden is, in zoover
deze gevestigd zgn op lichamelyke zaken, terwijl het object
van het auteursrecht alt^d is onlichamelijk, immaterieel.
Overgaande tot de bespreking van den omvang van het
auteursrecht, trad Spreker in eene ontleding van art. 1,
1ste lid der Wet van 1881. Op alle daarin genoemde ob-
jecten rust het uitsluitend recht van reproductie door den
druk, op muziekaal-dramatische werken en tooneelwerken
daarenboven het uitsluitend uit- en opvoeringsrecht. Beide
rechten werden achtereenvolgens besproken. By het eerste
werd meer in het by zonder de aandacht gevestigd op den
grooten omvang, dien het auteursrecht by ons heeft gekre-
gen door de uitgebreide beteekenis, in de taal van het
dagelyksch leven en ook in de rechtspraak gegeven aan
het woord »geschriften". Spreker stond daarna stil bij de
in art. l by name genoemde werken, meer bepaald bij de
muziekwerken, waaromtrent vreemde wetten speciale voor-
schriften bevatten, die men in onze wet niet vindt.
Spreker besloot zyne bydrage met eenige beschouwingen
(3)
aangaande de grenzen van het gebied, waarover de werking
der ook in Nederlandsch-Indië geldende wet zich uitstrekt,
in verband met de tractaten, door Nederland met enkele
vreemde Staten gesloten ter wederzydsche bescherming van
het autearsrecht.
De Voorzitter dankt den heer de Pinto voor zgne bgdrage
en vraagt of die bestemd is voor de Verslagen en Mede-
deelingen. Nadat de Spreker die vraag bevestigend heeft
beantwoord, vraagt de heer de Hartog of het niet een
vreemd element in onze wet is dat een werk alleen beschermd
wordt, als het op een Nederlandsche drukkerij gedrukt is.
De Spreker heeft deze vraag, als behoorende bg het jus
constitueiidum^ niet behandeld, maar acht de bepaling niet
zoo irrationeel, daar het noodig is wekere grenzen voor de
te verleenen bescherming te stellen. Alleen zou men alle
in Nederland uitgegeven werken kunnen beschermen, ook als
zg buiten 's lands gedrukt werden. Nadat de heer Land
heeft medegedeeld dat dit b^ muziekwerken dikwgls voor-
komt, wordt de discussie gesloten.
Daarna spreekt de heer Moltzer over een onlangs te Düs-
seldorf gevonden en door hem herkend fragment, inhou-
dende eene episode uit Velthem's Wrake van Ragisd {Lan--
celot^ boek III), maar veel breeder behandeld. Hij vergelgkt
de beide teksten en kwam tot de slotsom, dat hetgeen de
fragmenten-Deycks (verg. Tijdschrift voor Ned. Taal- en
Letterkunde XIII, 116 vlgg.), zooals Prof. Te Winkel heeft
aangetoond, bewgzen, namelijk dat Velthem in zijn Lance-
lot eene verkorting van een volledige Mnl. bewerking heeft
opgenomen, door het tot dusver onbekende fragment van
eene eveneens onbekende bewerking opnieuw voldingend
wordt gestaafd. Tevens blijkt dat beide bewerkingen ver-
talingen zgn van het middeneeuwsch-fransche origineel La
vengeance de Ragmdel ou Meaeire Gauvain, De Spreker ein-
digt met enkele opmerkingen over de persoon des dichters
of vertalers, den tijd der volledige vertaling en hare ver-
diensten.
1*
(4)
Op verzoek van den Voorzitter wordt deze bijdrage, die
tot geen discussie aanleiding geeft, afgestaan voor de Ver-
slagen en Mededeelingen.
By de rondvraag worden voor de boekerg aangeboden :
door den heer Moltzer eenige afleveringen van de Biblio-
theek van Middelnederlandsche Letterkunde inhoudende de
Limburgsche Sermoenen door Dr. J. H. Kern;
door den heer van der Wgck een overdruk ven een arti-
kel over Mr. 0. W. Opzoomer uit het Zeitschrift für Philo"
Sophie und philosophische Kritik;
door den heer Matthes een exemplaar z^ner Boegineesche
vertaling der boeken van Jozua, Bichteren en Ruth.
Daarna wordt de vergadering gesloten.
BEGRIP EN OMVANG VAN HET AUTEURSRECHT
VOLGENS DE NeDBRLA.NDSCHE WeT.
DOOR
4. A. DE PINTO.
I.
Een onzer uitnemende juristen, de Groningsche hoogleeraar
Mr. J. Fresemann Viëtor, een man van groote verwachtin-
gen, in den opgang des levens door een vroegt^digen dood
aan de wetenschap ontrukt, schreef in den aanvang van zgn
praeadvies over de vraag: »naar welk hoofdbeginsel moet
>de Staat de rechten van schrijvers en kunstenaars op het
»product van hun arbeid regelen?", door de Nederlandsche
Juristen- Vereeniging in 1877 voor haar achtste jaarlgksche
vergadering aan de orde gesteld, het volgende :
»Mag men een Engelsch schrijver gelooven, die onlangs
»over kopierecht schreef, dan beeft dat vraagstuk eenige
»overeenkomst met de kwadratuur van den cirkel. Zoolang,
» zegt h^, sommige menschen voortgaan met boeken te scfarij-
»ven en er andere gevonden worden, die ze lezen, zal de
»kwestie der respectieve rechten van leveranciers en nemers
»van litteratuur steeds worden bepleit zonder dat men ooit
»tot een hepaald resultaat zal komen omtrent den juisten
»maatstaf, waarnaar die rechten moeten worden geregeld.
»Want om een model-onderwerp te hebben voor eindeloozen
> redetwist dienen er in betrokken te zgn : abstracte begin-
»sels, die in de praktijk niet kunnen worden toegepast ;
»strgdige belangen, die niet alle volgens de regelen van
»billgkheid voldoening kunnen vinden ; aangenomen grond-
( 6)
»stellingen, waarmede de feitelyke omsiandigbeden in het
»gegeven geval niet kunnen worden overeengebracht. Aan
lal die voorwaarden voldoet de kwestie van het kopierecht
»en daarom
»En daarom" — zoo vervolgt de praeadviseur, nu met
zyn eigen woorden — »ware het beter wellicht geweest,
»dat schr^ver dezes zich niet had verstout tot eene beant-
»woording van bovenstaande vraag zooals de Engelschman
»consequenter had gehandeld, indien hij na z^ne verzuchting
»geen artikel over die onoplosbare kwestie had geschreven".
Zeer ad rem.
Ik acht mg dus gelukkig, dat de verzuchting van den
geistigen Brit, al mocht men haar geheel als goede munt
willen opnemen, wat vermoedel^k niet in 's mans bedoeling
lag, mg als spreker en u als hoorders op dit oogenblik niet
deert. Immers ik vraag uwe welwillende aandacht voor
eenige beschouwingen over »begrip en omvang van het
»auteursrecht", niet van een rechtsphilosophisch of — als
deze uitdrukking u mishaagt — van een algemeen rechts-
kundig standpunt beschouwd, maar over een en ander vol-
gens het positieve Nederlandsche recht, dat nu sedert ruim
13 jaren zgne uitdrukking vindt in de op den len Januari
1882 in werking getreden wet van 28 Juni 1881 (Staats-
blad NO. 124).
Myn standpunt verschilt dus geheel van het standpunt,
dat werd en noodzakelgk moest worden ingenomen bg het
debat, nu ruim 33 jaren geleden in deze Afdeeling — het
was in hare vergaderingen van 11 November en 9 Decem-
ber 1861 — gevoerd over het rapport der in hare verga-
dering van 8 April benoemde Oommissie, welk rapport
inhield eenige »Punten of Grondstellingen betreffende den
zoogenaamden letterkundigen- en kunsteigendom".
Het gold destijds de vraag wat rechtens moet zgn, terwijl
ik mg in dit uur hoofdzakelijk zal bezig houden met de
vraag wat rechtens is.
Aanleiding tot de behandeling van dit onderwerp in 1861
had gegeven eene missive van den Minister van Binnen-
landsche Zaken, waarbg het advies der Akademie werd ge-
( 7 )
vraagd over het ontwerp eener wettelijke regeling van het
kopierecht, bg de Regeering ingeleverd door de Vereeniging
tot bevordering van de belangen des Boekhandels. Het
Bestuur der Akademie was van meening, dat hierover eerst
de Letterkundige Afdeeling moest worden geraadpleegd, en
die Afdeeling stelde de stukken in handen eener commissie,
bestaande uit de Heeren Bakhuyzen van den Brink, de Wal
en van Lennep.
Z^ bracht haar rapport uit in de vergadering van 14
October 1861. Dit rapport was niet wat men er van had
mogen verwachten, een concept-advies over het wetsontwerp,
waaromtrent de Regeering het oordeel der Akademie had
gevraagd. Over dat ontwerp sprak de commissie geen enkel
woord, maar, geheel zelfstandig optredende, gaf zg een
schema eener wettelijke regeling van het auteursrecht, ge-
formuleerd in 17 stellingen, waarb^, gelgk door den rap-
porteur mondeling werd verklaard, zij zich had onthouden
>om te spreken van de erkenning van bestaande rechten",
en alleen gewag werd gemaakt »van toekenning en waar-
borging van rechten door de wet". Deze 17 stellingen
werden achtereenvolgens behandeld en met enkele wijzigin-
gen goedgekeurd in de vergaderingen van 11 November en
9 December 1861. Een eindverslag, bestaande in eene
memorie van toelichting der door de afdeeling aangenomen
stellingen, werd in de vergadering van 10 Maart 1862
vastgesteld. Het geheel, stellingen en toelichting ^), werd
nu, na mededeeling aan de Natuurkundige Afdeeling, aan
den Minister van Binoenlandsche Zaken kenbaar gemaakt
als het advies der Akademie ^).
Veel genoegen beleefden de geleerde en hooggeachte
stellers van het advies daarvan niet. Buiten de Akademie
werd het van meer dan ééne zgde aan eene zeer scherpe
critiek onderworpen ^), eene critiek, over welker gegrond-
1) Afgedrukt in de Verslagen en Mededeelingen, Afd. Letterkunde,
VI (Jaarg. 1862), blz. 345—359.
2) Aldaar, Verslag der Vergadering van 10 Maart 18G2, blz. 339, 340.
^) De Koninklijke Akademie van Wetenschappen en de zoogenaamde
(8 )
heid het op m^n weg thans niet ligt een oordeel uit te
spreken, maar welker wetenschappel^ke waarde geen onpar-
tydig deskundige in twijfel zal trekken.
En de regeering, wat deed zg er mede? Voorzoover be-
kend, niets.
Na de indiening yan het advies verliepen nog ongeveer
20 jaren, eer de nieuwe wet tot regeling van het auteurs-
recht in werking trad. Nu werd bij het eerste ontwerp
dier wet, aan de Tweede Kamer ingediend bg Eoninkl^ke
Boodschap van 13 Juli 1877, wel als by lage der memorie
van toelichting overgelegd en in deze memorie meermalen
met instemming aangehaald het ontwerp der Vereeniging
tot bevordering van de belangen des Boekhandels, maar
omtrent het daarover of juister naar aanleiding daarvan door
de Akademie uitgebracht advies werd bg de geheele parle-
mentaire behandeling dezer zaak een diep stilzwggen be-
waard.
De vereeniging voor den boekhandel had jaren lang ge-
streden voor eene herziening op breede schaal der verouderde
wet van 25 Januari 1817 (Stbl. N^. 5) »de regten bepalende,
die in de Nederlanden ten opzigte van hét drukken en uit-
geven van letter- en kunstwerken kunnen worden uitgeoefend".
Welke beginselen zij bij die herziening wenschte te zien in
acht genomen, welke bepalingen zg in de nieuwe wet ver-
langde te zien opgenomen, blijkt uit het wetsontwerp en
de toelichtende memorie, door haar in 1860 den Minister
van Binnenlandsche Zaken aangeboden ^).
Het gold bg dezen strgd de belangen van den uitgever,
maar die van den schrgver, den auteur waren er niet min-
der in betrokken.
Letterkundige- en Kunsteigendom. Eene kritiek door Mr. T. van Hettinga
Tromp. Leeuwarden 1863.
Beoordeeling van dit gesclirift door Jhr. Mr. A. F. de Savomin Loliman
in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, XIV (1864),
blz. 140—172.
ƒ*) Het ontwerp met de memorie van toelicliting is afgedrukt in de Ver-
zameling van wetten, traetaten, rechtspraak betreffende het Letterkundig
Eigendomsregt, in 1865 te 'sGravenhage verschenen bij Gebr. Belinfante,
blz. 247—277.
(9)
Van een recht van den auteur, dat hg zelf kon uitoefe-
nen of aan een ander overdragen, een uitsluitend recht om
de vruchten van zyn arbeid openbaar te maken, was, men
weet het, vóór de omwenteling van 1795 hier te lande
geen spraak. De uitsluitende bevoegdheid tot het uitgeven
of doen uitgeven van zyn boek kon de schry ver alleen ont-
leenen aan een octrooi of privilege, hem door de overheid
verleend. Zoo was het big ons, zoo was het elders op het
vasteland van Europa tot op het einde der vorige of den
aanvang van deze eeuw. Alleen in Engeland werd reeds
bij het beroemde statuut van Koningin Anna van 1710 het
uitsluitend recht van publicatie van den auteur, zg het dan
aanvankelijk voor niet langer dan 14 jaren, wettelgk er-
kend 5).
B^ ons evenals in Frankrgk zoude de erkenning van dat
recht eerst omstreeks eene eeuw later volgen. In art. 1
der wet van 3 Juni 1 803 ^) werd in aansluiting aan art. 1
van het Decreet van de vergadering der provisioneele repre-
sentanten van het volk van Holland van 27 November 1795
en art. 1 der Publicatie van het Provinciaal Bestuur van
Holland van 8 December 1796 7^ geproclameerd: »dat van
»nu voortaan, geene privilegiën of octroyen tot het drukken
»van eenige boeken of stukken zullen worden verleend, als
»str^dende tegen de thans aangenomen grondbeginselen,
»volgens welke ieder ingezeten een aanspraak heeft op de
»beveiliging van zijnen regtmatigen eigendom''. In over-
eenstemming hiermede erkende art. 2 der wet van 1803
een in de volgende artikelen nader geregeld en door straf-
bepalingen gesanctioneerd, aan geen tijd gebonden, uitslui-
tend recht van reproductie by den auteur of diens recht-
verkr^genden. De inleving in het Fransche Keizerrijk bracht
*) The Laws of Copyright by Th. E. Scrutton, Loudou, 1883, p. 94, vgg.
Zie ook V. d. Kasteele, het Auteursrecht iu Nederlaud, Academisch
Proefschrift, Leiden 1885, blz. 19 ygg.
") Afgedrukt iu de in noot 4 aangehaalde verzameling, h\z. 12 — 17,
en bij v. d. Poll, Verzameling van Vaderlandsche Wetten en Besluiten,
blz. 241—247.
') Afgedrukt in de in noot 4 aangehaalde verzameling, blz. 1 — 11.
( 10 )
ons ook over deze materie het Fransche recht, byname het
in Frankrijk nu nog geldende decreet van 5 Februari 1810,
dat »Ie droit de propriété" — zooals het daar werd ge-
noemd — waarborgt aan den auteur en aan zgne weduwe,
zoo de huwelgksche voorwaarden haar daarop aanspraak
geven, gedurende het leven, verder aan hunne kinderen ge-
durende twintig jaren. Het altyddurende auteursrecht werd
kort na onze bevrijding van de Fransche heerschappij in
eere hersteld bij Besluit van den Souvereinen Vorst van 24
Januari 1814 (Stbl. ifi. 17). Dit zoude echter van korten
duur zjjn, daar de juist drie jaren later gevolgde wet van
25 Januari 1817 (Stbl. n®. 5) in art. 3 bepaalde, dat het
in de artt. 2 en 3 omschreven kopierecht niet langer zou
voortduren dan 20 jaren na den dood van den auteur of
vertaler.
Een perpetueel auteursrecht, gelyk dit in 1803 bij de
wet der Bataafsche republiek werd aangenomen, was, voor
zoover m^ bekend, een unicum. Dit staat vast, dat thans
in het Europeesche recht en evenzeer in de wetten der
Vereenigde Staten van Noord-Amerika het uitsluitend recht
van den auteur of zijne rechtverkrggenden tot reproductie
zijner werken algemeen aan een tyd is gebonden. Algemeen
geldt dienaangaande in de nieuwere, nog van kracht zgnde
wetten ^) de regel der Nederlandsche wet van 1817: het
recht duurt zoolang de auteur leeft en nog een bepaalden
tijd, 30, 40, 50 jaren, daarna ^). Met dit stelsel, hoe alge-
meen ook aangenomen, heeft echter de wet van 1881 ge-
broken. Naar mijne zienswyze zeer terecht. Het heeft dit
groote nadeel, dat de dies ad quem gedurende het leven van
den auteur, in het meest gewone geval, dat hij zelf met een
^) Van die wetten en van de hetzelfde onderwerp betreffende tractaten
is voor eenige jaren verschenen eene volledige verzameling: -'Gesetze
über das Urheberrecht im In- und Ausland nebst den Internationalen
Literaturverträgen u)id den Bestimmungen über das Verlagsrecht".
(Leipzig, Verlag von G. Hedeler, zonder jaartal).
*) In Spanje zelfs 80 jaren, in Rumenië slechts 10 jaren na den dood
van den auteur.
( 11 )
uitgever handelt over de overdracht van zg^ recht, geheel
onzeker is. Bepaling in de wet van een vasten termen,
erkenning van het auteursrecht van door den druk gemeen
gemaakte werken gedurende een zeker aantal (bij ons nu
50) jaren na de eerste uitgaaf verdient dus de voorkeur.
>Dan alleen" — het werd met juistheid opgemerkt in de
memorie van toelichting ^^) — »bestaat er voor ieder ge-
>lgkheid, voor ieder zekerheid van regt". Verder: >Ieder
»die auteursregt koopt, weet hoelang hy daarvan kan ge-
»bruik maken, zjjne bevoegdheid is niet meer afhankel^k
»van eene onzekere, geheel buiten z^ne magt liggende ge*
»beurtenis". Daarb^ komt, dat deze regeling zich ook aan-
beveelt door haren eenvoud, omdat zy bijzondere bepalingen
voor anonieme, pseudonieme en posthume werken en over
geschriften van corporation onnoodig maakt. Redenen ge-
noeg om te verklaren, dat deze belangrijke afwijking van
het big de indiening van het ontwerp der wet van 1881
hier te lande en schier overal elders geldende recht reeds
dadelijk in de afdeelingen der Tweede Kamer »algemeene
instemming" vond, al waren er die den termgn van 50
jaren te lang vonden ^i), en al werd de stelling verdedigd,
dat de bepaling van art. 13, tweede lid, dat indien de
auteur dezen termen overleeft en z^n reclit nooit aan een
ander heeft overgedragen, h^ dit levenslang behoudt, in
str^d zoude z^n met het eenmaal aangenomen beginsel van
een vasten termen (art. 13, eerste lid) en de ter verdedi-
ging daarvan in de memorie van toelichting aangevoerde
gronden ^^j. Ik acht deze stelling niet juist, en de vraag
daarenboven niet van overwegend practisch belang, daar
ï») Tweede Kamer 1876—1877, 202, § 4 ad c.
") Zie Voorl. Verslag, § 4, 1877—1878, 25, NO. 7, Fresemann Viëtor,
Het Auteursrecht, Kantteekeningen op het Wetsontwerp, Utrecht 1877,
blz. 45. Een amendement van den Heer Oidenhuis Gratama om den
termijn van 50 jaren tot 30 jaren te verminderen werd echter in de
vergadering der Tweede Kamer van 2 Juni 1881 met groote meerderheid
(50 tegen 11 stemmen) verworpen.
12) Voorl. Versl., t. a. p., Viëtor, Kantteekeningen, blz. 43 — 45; v. d.
Kasteeie, Proefschrift, blz. 147.
( 12 )
auteurs, die hunne werken, waarop zij hun uitsluitend recht
van reproductie nooit aan een ander hebben overgedragen,
vijftig jaren overleven, wel altigd tot de zeldzame uitzonde-
ringen zullen blgven behooren. Ik verdiep mg dus niet in
de theoretische vraag; maar constateer alleen, dat art. 13, in
zQ-n geheel genomen, al gaf het in en buiten de Tweede
Kamer aanleiding tot bedenkingen, die niet het beginsel
van het artikel, maar de toepassing van dit beginsel raak-
ten, algemeen werd beschouwd als eene verbetering van het
uit kracht der wet van 1817 geldende recht.
Deze verbetering stond niet alleen. Er waren in de rege-
ling van het auteursrecht hier te lande gebreken en leemten,
die dringender nog herstel en aanvulling eischten dan het
voorschrift van art. 3 der wet .1817 over den duur van dit
recht. Ziehier het zondenregister dier wet, zooals het zon-
der overdrgving werd blootgelegd in de inleiding der me-
morie van toelichting van het ontwerp van 1877:
»dat in de wet onzekerheid heerscht aangaande de wer-
»ken, waarvan al dan niet kopyregt bestaat, dat hare be-
»paliugen niet passen op anonyme, pseudonyme, posthume
»en collective geschriften, dat zy aan kerk- en schoolboeken
»het kopyregt ontzegt, dat geene rekening wordt gehouden
»met de eigenaardige vermogens waarde van dramatische en
»muzikale werken dat zij geheel zwygt van het weder-
»legtelyk uitgeven van mondelinge voordragten ; dat het
»regtsmiddel, toegekend tot handhaving van het kopyregt,
»berust op eene nadeelige verwarring van privaat- en straf-
»regt en allerminst beantwoordt aan de eischen der prak-
»tyk ; dat de wet niet verbindend is voor het Rijk buiten
»Europa, zoodat niet alleen in de Koloniën geen straf be-
» dreigd is tegen de schending van het Nederlandsche kopy-
»regt en wederkeerig in Nederland straffeloos nadruk kan
»worden gepleegd van in de Koloniën versebenen werken,
»maar dat aldaar zelfs geenerlei erkenning bestaat van het
»regt der auteurs op de voortbrengselen van hunnen geest",
Waarlijk redenen in overvloed om den aandrang te ver-
klaren tot herziening der wet van 1817, een aandrang, die
trouwens reeds in 1830 had geleid tot het ontwerp eener
( 13 )
nieuwe regeling dat door de t^dsomstandigheden geen ge-
volg had, en die nu eerst bevrediging zoude vinden eene
halve eeuw later in de wet van 1881.
De voordracht tot deze wet was afkomstig van den Mi-
nister van Justitie Graaf van Lynden van Sandenburg, den
bekwamen jurist, wien onze wetgeving ook op ander gebied
meer dan ééne lang gewenschte verbetering dankt. Bijna
vier jaren (18 Juli 1877 — 25 Juni 1881) zouden nu nog
voorbggaan eer het ontwerp, ofschoon zoowel in als buiten
de Staten Generaal zeer gunstig opgenomen, tot wet werd
verheven. Inmiddels was Graaf van Lynden als hoofd van
het Departement van Justitie »vervangen door den heer
Smidt, die zijne plaats weder inruimde voor den heer
Modderman, wiens pittigen stijl men lichfc herkent in menige
passage der bg de Tweede Kamer den 22en September 1880
ingekomen memorie van beantwoording i^), en die zich met
het hem eigen talent kweet van de taak der mondelinge
verdediging van het ontwerp aan deze en gene zijde van
het Binnenhof ^*). Wel waren de memoriën van toelichting
en van beantwoording mede-onderteekend door den Minister
van Binnenlandsche Zaken, omdat de uitvoering der oude
wet behoorde tot den werkkring van z^n Departement, en
door den Minister van Koloniën, omdat de nieuwe wet ook
zoude gelden in Nederlandsch-Indië, maar de samenstelling
en de verdediging der nieuwe wetsvoordracht waren het
deel van den Minister van Justitie, tot wiens departement
de uitvoering der nieuwe wet zoude behooren, voor zooveel
betreft het rgk in Europa, terwyl die uitvoering, voor
zooveel betreft Nederlandsch-Indië, werd opgedragen aan de
directie van justitie te Batavia.
M^ sch:gnt deze overgang der zorg voor de regeling van
het auteursrecht van Binnenlandsche Zaken naar Justitie
niet zonder beteekenis, omdat ik daarin zie eene aanwijzing,
dat men bij het ontwerpen der nieuwe wet de zaak uit een
»3) Bijlagen der Handelingen van 1880—1881. 15. l.
1^) Vergaderingen der Tweede Kamer van 1 en 2 Juni 1881; Verga-
dering der Eerste Kamer van 21 Juni 1881^
( 14 )
ander gezichtspunt beschouwde dan bg het tot stand komen
der oude wet.
In den tgd der octrooien en patenten, alzoo in ons land
tot het einde der vorige eeuw, toen geen schry ver krachtens
eene algemeene wetsbepaling aanspraak kon maken op een
uitsluitend recht van reproductie van zijn werk, kon men
ill het daartoe strekkend privilege, hem door de overheid
verleend, gesteld dit geschiedde niet zoozeer uit persoonlek
guustbetoon, wat ook wel eens zal z^n voorgekomen, als
om de wetenschappelyke of letterkundige verdienste van zgn
werk, zien een maatregel ter bescherming van wetenschap ot
kunst. Voor dat denkbeeld was echter geen plaats meer,
zoodra men met het decreet van 1795 en de wet van 1803
kwam tot de erkentenis, dat ieder schrijver of ieder uit-
gever, die in des schryvers recht was getreden: »zonder
»eenige bijzondere wet, te zgnen behoeve aanspraak heeft
»op de beveiliging van" — wat men destijds noemde —
»zijnen b^zonderen eigendom**, onverschillig of het voor-
werp van dien zoogenaamden eigendom was een meesterstuk,
of een prulwerk, met welks reproductie wetenschap en kunst
in het geheel niet gediend waren. Maar denkbeelden zgn
taai en overleven niet zelden de instellingen, waaraan zij
ten grondslag lagen. Zoo ook hier: getuige de Eoninklgke
Boodschap van 16 December 1816 i^>, gevoegd bij het ont-
werp der wet van 25 Januari 1817, die, in de vergadering
der Tweede Kamer van 3 Januari 1817, zonder discussie
met algemeene stemmen aangenomen, binnen zes weken na
hare aanbieding tot stand kwam ; terw^l de parlementaire
behandeling der wet van 28 Juni 1881 ongeveer vier jaren
in beslag nam. In die Boodschap, tevens eenige toelichting
der regeerings voordracht, vond men, na de verklaring »dat
»het regt i^an eiken schrijver op de voortbrengselen van zgn
»vernuft en vlijt voorzeker onbetwistbaar is** de uitdrukking
van 's Konings vertrouwen, dat Zijne Majesteit door dat
ontwerp opnieuw deed blijken van Hare »bestendige wel-
*^) Noordziek, Verslag der Handelingen van de Tweede Kamer der
Staten Generaal gedurende de zitting van 1816 — 1817. Bijlagen, blz. 225.
( 15 )
willendheid jegens de beoefenaren van letteren en kunsten'* en
van Hare »begeerte om de kundigheden te bevorderen, die de
»maatschappij aan hunnen loffelyken arbeid te danken heeft".
Welnu, zoolang men nog hechtte aan het denkbeeld, dat
het kopierecht van staatswege moet worden erkend en ge-
regeld ter bevordering der kundigheden, die de maat-
schàpp^ dankt aan den loffelyken arbeid der beoefenaren van
letteren en kunst, alsof de drukpers niet dagelijks zwoegde
onder de reproductie van gansch niet loffel:yken arbeid, lag
het voor de hand dat de uitvoering der wet, volgens haar
intitulé de rechten bepalende, die in de Nederlanden ten
opzichte van het drukken en uitgeven van letter- en kunst-
werken kunnen worden uitgeoefend, onder dak bleef bij de
afdeeling »Kunsten en Wetenschappen" van het Departe-
ment van Binnenlandsche Zaken. By deze beschouwing der
zaak hield men meer het economisch motief en het maat-
schappel^k voordeel dan de juridische constructie van het
auteursrecht in het oog.
Omtrent die juridische constructie heeft zich intusschen
langzamerhand op het gebied der wetenschap eene overtui-
ging gevestigd, deze namel^k, dat men hier te doen heeft
met een privaat recht, behoorende tot den kring der absolute
vermogensrechten, — eene overtuiging, die, al staat Portugal
alleen met de opneming van het auteursrecht in zijn Burger-
lek Wetboek van 1867, grooten invloed heeft gehad op de
talr^ke wetten, die in de laatste 20 à 30 jaren in ver-
schillende landen omtrent deze materie werden uitgevaar-
digd. In gelijke richting bewoog zich de Nederlandsche wet
van 1881. Niet de bevordering van kunst of wetenschap,
maar de erkenning van des auteurs recht op de uitslui-
tende reproductie van het voortbrengsel van zijn arbeid, al
mocht niets daarin zijn eigen z^n dan de vorm, trad ook in
onze wet op den voorgrond.
Dat deze de opvatting des wetgevers was, doet reeds de
overgang van dit onderwerp van Binnenlandsche Zaken naar
Justitie onderstellen, en de juistheid dezer onderstelling
wordt bevestigd door den inhoud der wet, ook beschouwd
in het licht barer toelichting.
( 16 )
Eene eigenlijke definitie van het auteursrecht geeft de
nieuwe wet niet. Men heeft haar opzettelyk vermeden
bl^kens de toelichting van art. 1., dat ons echter dit recht
in zijne werking doet kennen als omvattende de uitsluitende
bevoegdheid des auteurs om de voortbrengselen van zijn
arbeid in het openbaar te reproduceeren op zoodanige wijze
fils waarop die reproductie gemeenlgk plaats heeft. Is dit
recht een uitsluitend recht van den auteur op de openbaar-
making zyner gedachte, zooals het werd omschreven in de
grondstellingen der academie? Allerminst, gedachten zijn
tolvrij. Ik kan ze voor mij houden ; maar door ze eenmaal
te openbaren maak ik ze tot gemeen goed, waarmede ieder
buiten mijne toestemming zijn voordeel kan doen.
Het is volkomen terecht gezegd door den minister Mod-
derman ^ö): »niet het kopijrecht", wel het »recht van octrooi"
— een soort van auteursrecht, bg ons sedert de wet van
1869 niet meer erkend — maakt voor een tijd de »exploi-
tatie van dezelfde gedachte onmogelgk"; — heeft althans
de pretentie dat te doen — »het kopijrecht verhindert
alleen, dat die gedachte »in denzelfden vorm wordt weer-
gegeven". Ook dit laatste is treffend juist. Trouwens, de
wetgever, die verder ging, zou eenvoudig een onbereikbaar
doel nastreven. Wie is er geheel oorspronkelijk? Wie
zal controleeren, of de gedachten, die ik in het openbaar
uitspreek of die ik in letter- of notenschrift publiceer, geheel
en onvermengd mgne gedachten zgn, of wat ik daarin, bewust
of onbewust, aan mijne voorgangers of tgdgenooten heb
ontleend? Wat de wet den spreker, den schrijver, den
dichter, den componist alleen waarborgt en ook alleen waar-
borgen kan, is het uitsluitend recht van reproductie van
het werk, dat, min of meer oorspronkelgk van inhoud, door
den vorm, dien hij er aan gaf, zijn werk werd.
Dat uitsluitend recht van reproductie, dat, op geld waar-
deerbaar, krachtens uitdrukkelijke wetsbepaling wordt be-
sèhouwd als eene roerende zaak (art. 3, te vergelyken met
art. 5(57 B. W.), vatbaar voor geheele of gedeeltelijke over*
1«) T. a. p. in noot 13, § 1,
( 17 )
dracht eu overgaande bij erfopvolging, beschermd door eene
burgerlgke rechtsvordering (artt. 18, 22, 23) die, onvermin-
derd de strafactie, kan worden ingesteld tegen elk en een
iegelyk, die er inbreuk op maakt, is, gel^k terecht werd
gezegd door den minister Modderman in zyne memorie van
beantwoording : » geen persoonlijk relatief, maar een absoluut
vermogensrecht". Dit is thans, ik had reeds de gelegen-
heid om het op te merken, in de wetenschap eene vrij wel
algemeene opvatting, al past zij niet juist in het pandecten-
systeem. Dit in het breede aan te toonen en met bewgs-
plaatsen te staven zoude m^ ver voeren buiten de grenzen
dezer voordracht, waarbij ik mij de vraag heb gesteld :
wat is volgens de opvatting van den Nederhmdsche wetge-
ver het auteursrecht? en niet: is die opvatting juist? Overi-
gens werd door m^ met betrekking tot deze laatste vraag
reeds het een en ander opgemerkt in mgue mededeeling
over het ontwerp van een Burgeil^k Wetboek voor het
Duitsche Kijk in de vergadering onzer afdeeling van 11
November 1889. Het zy mij alleen vergund thans nog
eens in herinnering te brengen het toen reeds aangehaalde
woord van den hoogleeraar Bekker: »Een vermogen bestaat
»thans niet meer uit twee, maar uit drie groote groepen
»van rechten, vermits bij de zakelgke rechten en de ver-
»bintenissen gekomen zgn de rechten op onlichamelyke
'/zaken". Tot die rechten behoort nu ongetwijfeld benevens
het recht op het uitsluitend gebruik van firma's-, handels-
en fabrieksmerken en meer andere het auteursrecht, waar-
van het object, de reproductie van een werk, is onlicha-
melijk, immaterieel, onverschillig of dat werk zelf reeds
een materieel bestaan 'heeft, wat bij »mondelinge voor-
drachten" het geval niet is. Nu weet ik wel, dat de hier
bedoelde rechten door anderen ^7) liever worden ingel^fd
(m. i. minder juist) onder de persoonlykheids- of individueele-
rechten, maar daarmede wordt hunne verniogeuswaarde niet
1^) Gierke : der Entwurf des Eürg-Gesetzbuchs und das deutsche Recht,
bk. 82 vgg. ; von Liszt : die Grenzgebiete zwischen Privatrecht und
Strafrecht^ § 2, bl. 2 vgg.
VBRSL. EK MED. AFD. LBTTBBS, 3^6 BEEKS. DEEL XII. 2
( 18 )
ontkend en ook niet betwist, dat zij tot voorwerp hebben
onlichameläke zaken Dit is dus meer een verschil in ter-
minologie dan in stelsel. Eene stellige betwisting van
de stelling, dat het auteursrecht is »een absoluut vermo-
gensrecht", vond men daarent^en in de rede van den heer
Levy, uitgesproken in de Juristenvereeniging '^^), — waar
hij na te hebben opgemerkt, dat het bedoelde reeht, waar-
voor hij op het gebied van ^het burgerlyk recht" in het
geheel geen plaats vond, niet is een »persoonlijk recht",
»aldus vervolgde : »evenmin is het een vermogensrecht, w^l
»het dan zou moeten behooren tot de klasse van eigendom,
»en dit werd nog niet aangetoond". Het alternatief is
verrassend, maar niet juist. Waarom zoude er geen plaats
zijn in het systeem van het privaatrecht in objectieven zin
voor het subjectief recht des auteurs op de reproductie van
zijn arbeid, indien dit niet wordt ingelijfd bij den eigendom ^^)?
Dit is werkelijk niet in te zien, en een onzer uitnemende
civilisten. Prof. Gratama, nam dan ook geen genoegen met
het door den heer Levy gestelde dilemma, toen hy van
zijne zgde opmerkte : »Ik zou eenvoudig 7,eggen : het recht
»van kopig is een zakelijk recht en meer, meen ik, dat men
»nooit heeft gewild, geen eigendom". Nu, met deze laatste
woorden, met de daarin uitgedrukte negatieve stelling:
»geen eigendom" ben ik het volkomen eens, maar met de
indeeling van het auteursrecht onder de zakelijke rechten
kan ik geen vrede hebbeu. Zakelijke rechten, ofschoon
zelve gelijk alle vermogensrechten onlichamelijk, zijn in
ons rechtstelsel, volgens ons Burgerlijk Wetboek, steeds ge-
vestigd op lichamelijke zaken, op goederen in den eigenleken
zin des woords. Welnu, het recht van den auteur als zoo-
danig is niet gevestigd op eenig materieel goed, op eeoe
lichamel^ke zaak, want onder dat begrip valt niet de (uit-
1^) Handelingen der Nederlaudsche Juristenverecning, VÏIÏ, 2e Deel,
bl. 20.
1^) Zelfs de constitutie van het Duitsche rijk sprak nog van //Schutz
des geistigen Eigenthums" (art. 4, n^. 6), maar de rijkswet van 11 Juni
1870 ter uitvoering van dit grondwettelijk voorschrift stelde daarvoor in
de plaats: »das Urheberrecht".
( 19 )
sluitende) bevoegdheid tot reproductie van zgn virerk op de
daarvoor meest geschikte wgze — meest »geëigende*' drukt
myne gedachte beter uit, maar volgens Van Dale is dit »een
verwerpelijk gerioanisme" : de uitgaaf van een boek, de
opvoering van een drama, de uitvoering van een oratorium.
In geen voorbeeld komt dit beter uit dan in dat ontleend
aan het kopierecht van brieven. Men is het er thans vrij
wel over eens, dat dit bl^ft berusten bij den schrgver, al
is de eigendom van den brief, de lichamelijke zaak, het
beschreven papier, overgegaan op den geadresseerde, die dat
papier mag vervreemden, vernietigen zelfe, maar niet publi-
ceeren. Aldus is uitdrukkelijk bepaald in het Engelsche
recht 20)^ maar wordt ook buiten uitdrukkelyke bepaling
algemeen aangenomen onder het gebied van andere wet-
gevingen ^^). En wat onze wet betreft leest men in het
antwoord van den Minister Modderman op het voorloopig
vei'slag der Tweede Kamer ad art. 2 de volgende verkla-
ring, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat :
»Ter voldoening aan veler wensch maakt de Regeeriug
»geen bezwaar te verklaren, dat daar de schrijver de auteur
»is van den brief, aan hem en niet aan den geadresseerde
»het auteursrecht toekomt. In het verzenden van den brief
»zonder meer ligt geene overdracht van het auteursrecht
»opgesloten''.
In slotsom, om hiermede migne beschouwingen over het
begrip van het recht te besluiten : het auteursrecht is een
vermogensrecht, omdat het uitmaakt een door private en
publieke rechtsmiddelen beschermd bestanddeel van het ver-
mogen van den rechthebbende; het is een absoluut recht,
omdat men het kan doen gelden niet alleen tegen vooraf
20) Zie de in noot 8 aangehaalde verzameling, bl. 63, art. 3; Scrutton
the Laws of Copyright, § 104, bl. 128.
21) Vgl. het praeadvies van Mr. N. de Ridder in de Handelingen der
Nederl. Juristenvereeniging, VIJI, 1)1. I, blz. 85, 86; Dambach, die
Gesetzgebung des Norddeutschen Bundes betreffend das Urheberrecht,
(Berlin 1871), blz. 19 — 21 ; Daude, Lehrbuch des Deutschen litterari-
schen, künstlerischen und gewerblichen Urheberrechts (Stuttgart lb88),
blz. 23.
2*
( 20 )
bekende personen en hunne rechtverkrijgenden, maar tegen
iedereen. Die twee eigenschappen heeft het gemeen met
de zakel^ke rechten, waarvan het echter verschilt inzoover
deze gevestigd zijn op lichamelijke zaken ^^), terwgl het
object van des auteurs recht altiyd is onlichamelijk, immaterieel.
II.
Ik kom thans tot den omvang van het auteursrecht. Om
dezen aanschouwelijk te maken, is noodig eene ontleding
van art. 1, eerste lid der Nederlandsche wet. In haar ge-
heel luidt deze bepaling aldus:
«
»Het recht om geschriften, plaat-, kaart-ó, muziek-, too-
»neel werken en mondelinge voordrachten door den druk
»gemeen te maken, alsmede om dramatisch-muzikale wer-
»ken en tooneelwerken in het openbaar uit- of op te voe-
»ren, komt uitsluitend den auteur en zijnen rechtverkrij-
» genden toe".
Het auteursrecht omvat alzoo :
10. het uitsluitend recht om alles zonder onderscheid,
wat in het artikel wordt genoemd, door den druk gemeen
te maken ;
Daarenboven, en ait dien hoofde was de uitdrukking van
art. 1 der wet van 1817 — »het regt van kopy of van
('^) Zal men tegenwerpen, dat, al zijn de jura in re aliéna, opgesomd
in art. 564 B. W., a]le gevestigd op lichamelijke zaken, vermogensrech-
ten, zelfs niet beperkt tot de zakelijke, alzoo onlichamelijke zaken, het
voorwerp kannen zijn van eigendom, het ius in re sua? Het antwoord
zou dan zijn, dat het aan redelijken twijfel onderworpen is, of de zuiver
doctrinaire bepaling van art. 555 B. W, die volgens Diephuis (Systeem,
I, 419) de wetgever zeker veilig had kunnen terughouden eu aan de
wetenschap overlaten, woordelijk opgevat, wel in overeenstemming is met
de algemeene rechtsleer en het stelsel onzer eigen wet, en of de wet-
gever daarin wel iets anders heeft willen uitdrukken dan wat zooveel
juister is uitgedrukt in de artt. 896 en 897 Ontw. B. W. 1820, dat elk
recht, aan een persoon toekomende, een bepaald onderwerp moet hebben,
en dat alles, wat een zoodanig onderwerp van recht worden kan, in een
rechterlijken zin zaak wordt genoemd, terwijl in dezen zin ook persoueele
praesfatiën en zelfs actiën, voorzoover die het onderwerp van een recht
kunnen zijn, als zaken zijn te beschouwen.
( 21 )
kopieren door den druk" — te eng voor de tegenwoordige
regeling :
2°. het uitsluitend recht van uitvoering van dramatisch-
muzikale werken ;
3*^. het uitsluitend recht van opvoering van tooneel-
werken.
Reproductie door- defii druk.
Alles wat nu wordt opgesomd in art. 1 kan geacht wor-
den vroeger begrepen te z^n geweest onder de woorden
van art. 1 der wet van 1817 »letter en kunstwerken", met
uitzondering alléén van de »mondelinge voordrachten".
Genoemd werden deze in de oude wet niet. Nu was de
vraag gerezen, of niettemin uit het verband harer bepalingen
mocht worden afgeleid, dat kopierecbt bestaanbaar is van
het in het openbaar gesproken woord, dat niet in druk was
verschenen, en waarvan zelfs niet bleek, dat dit in schrift
was gebracht, en dus ook niet werd beweerd, dat van een
manuscript misbruik was gemaakt. De Hooge Raad beant-
woordde deze vraag ontkennend bij in raadkamer gewezen
arrest van 22 Mei 1850 ^3), waarbij op afdoende gronden
werd beslist, dat de uitgaaf van eene in het openbaar uit-
gesproken leerrede zonder toestemming van den predikant
niet was een strafbaar feit. Zeker was door deze beslissing
gewezen op eene leemte, die aanvulling eischte, gelyk dit
is geschied in art. 1 in verband met art. 14 der nieuwe
wet, al bleek dan ook bij het onderzoek van het ontwerp
dezer wet in de afdeelingen der Tweede Kamer, dat »som-
mige leden" bezwaar hadden tegen de erkenning van een
auteursrecht voor mondelinge voordrachten, terwijl »ande-
ren" dit in geen geval wenschten te zien toegekend »waar
»het houden van mondelinge voordragten deel uitmaakt van
»een winstgevend beroep, zooals b v. bij geestelijken en
»hoogleeraren". Den laatsten antwoordde de minister —
oud-hoogleeraar Modderman zeer snedig: »Juist in het voor-
as) W. y. h. R. n». 1136.
( 22 )
»beeld van den hoogleeraar blijkt duidelijk bet rechtmatige
»van een auteursrecht voor het gesprokene, evenals voor
»het geschrevene woord iii hefc belang van wetenschap en
»letteren, en bijgevolg in het belang van het publiek. De
»hoogleeraar, voornemens om het gesprokene in het licht te
»doen verschenen na dit gedurende eenige jaren telkens bij
»hernieuwing te hebben getoetst en overwogen, is, b^ ge-
»mis van auteursrecht, afhankel^k van den eersten den
»besten dicta tenafschrij ver, die hem de vruchten z^us arbeids
»kan ontrooven. Wat kan het gevolg zgn? Of dat de ge-
»leerde overhaast en onbekookt werk ter perse zendt ten
»einde niet door afschrijvers te worden voorkomen, of dat
»hij de gedachte aan uitgeven laat varen, en dat zgne les-
»sen daarvan den weerslag ondervinden" ^*).
Dit over de mondelinge voordrachten.
Ik kom nu tot de zeer algemeene toekenning van het
arteursrecht voor »geschriften", een niet zeer gelukkig ge-
kozen woord, waardoor — dit ontken ik niet — het goede
doel der wet wel wordt bereikt, maar tevens, gelgk reeds
nu in de praktijk is gebleken, ver wordt voorbggestreefd.
»Geschriften", in art. 1 genoemd in onderscheiding van
»plaat-, kaart-, muziek-, tooneel werken", maar in de artt.
2, 3, 5, 6 en elders kennelyk begrepen onder de algemeene
uitdrukking »werken", heeft de plaats ingenomen van »let-
terwerken", welk woord in art 1 van het ontwerp der ver-
eeniging voor den boekhandel nog was overgenomen uit
art. 1 der oude wet. De regeering van 1877 meende dit
voorbeeld niet te moeten volgen, maar zeide er in hare
memorie van toelichting niets anders van dan dat het min
gebruikelgke »letterwerk" door het woord »geschrift' was
vervangen. Toen nu enkele leden in de afdeelingen der
Tweede Kamer den wensch te kennen hadden gegeven, niet
»geschriften" weder door » letterwerken" te vervangen, maar —
wat in geen geval rationeel was — het laatste woord nog
achter het eerste te voegen, antwoordde de regeering zon-
der meer : » De invoeging van het ook uit een taalkundig
2^) Memorie van beantwoording, aangehaald in noot 13, § 2.
(23)
»oogpunt niet aan te bevelen woord »letterwerken'* na >ge-
»schriften" zou geheel overbodig zgn". Dit wil ik niet
betwisten, maar daarmede is natuurlyk niet uitgemaakt, dat
het woord »geschriften" juist is gekozen ter uitdrukking van
de gedachte des wetgevers, voorzoover het mogelyk is deze
te leeren kennen uit de parlementaire geschiedenis der wet,
nu de gewisselde stukken zeer weinig en de mondelinge
beraadslaging niets bevatten, wat ons op den weg kan helpen
b^ de beantwoording der zoo uiterst belangrijke vraag :
welke zgn benevens de in art. 1 uitdrukkelgk genoemde
»werken" de overige objecten — »voorwerpen van den
boekhandeF' zooals § 2 der memorie van toelichting ze
aanwees — , waarvoor onder de zeer algemeene uitdrukking
»geschriften" auteursrecht wordt erkend?
Geschrift is, onaf hankel:gk van de waarde van den inhoud,
alles wat geschreven is, elk geschreven stuk, al kan het
niet gezegd worden eene gedachte uit te drukken, het
voortbrengsel van eenigen intellectueelen arbeid te z^n.
Deze ruime beteekenis heeft het woord ook in de taal der
Nederlandsche wet, b^v. in de uitdrukking »onderhandsch
geschrift" (art. 1911 vgg. B. W.), in de omschrijving van
wisselbrieven en ander handelspapier (artt. 100, 208, 210
W. V. K.), in de rubriek en het eerste artikel van T. XII
B. II Wetb. van Strafrecht enz. Ik zal de voorbeelden,
die voor het grijpen liggen, hier niet vermenigvuldigen. Is
het nu werkelgk de bedoeling geweest van den Nederland-
schen wetgever in de wet op het auteursrecht het woord
geschrift te bezigen in diezelfde r^iime beteekenis, zoodat
daaronder valt elk geschrift, onverschillig of het al dan niet
is het voertuig van eenige gedachte, onverschillig of het
't product is van eenigen intellectueelen arbeid, onverschil-
lig — zooals het eigenaardig werd uitgedrukt door Mr.
van de Kasteele op blz. 61 van z^n Proefschrift — »of
»de denkbeelden er in vervat dan wel de materie die het
»draagt op den voorgrond staan ?" Ging werkelijk de
advocaat-generaal Gregory niet te ver, toen hy in zyne
conclusie, voorafgegaan aan 's Hoogen Baad s arrest van
21 Nov. 1892 (W. nO. 6274) als zijn advies te kennen gaf,
( 24 )
dat onder »geschriften*' in de wet van 1881 begi'epen zgn
»ook die, waaraan elke gedachte ontbreekt?*' Ik zoude
wenschen al deze vragen beslist ontkennend te kunnen be-
antwoorden. Het komt mij toch voor, dat, hoe ruim men
de grenzen van het auteursrecht ook stelle en moet stellen,
indien men eenmaal heen is over het onjuiste denkbeeld van
bescherming van wetenschap en kunst door de erkenning
van dit recht, er toch altijd een auteur moet wezen, zal er
een auteursrecht zgn. Welnu om auteur ie heeten, moet
men iets individueels in het leven hebben geroepen, ten
minste aan eenige gedachte een min of meer oorspronkelijken
vorm of inkleeding hebben gegeven. In dien ruimen zin
kon het oorspronkelijk ontwerp der wet zelfs spreken van
»auteurs van vertalingen'* — eene uitdrukking nu vervan-
gen in art. 2 c door »vei-talers" — ; niemand echter denkt
aan »een auteur" bij zuivere aankondigingen en nieuwsbe-
richten in couranten of, om te blgven bij de twee voor-
beelden, die zich bij ons in de praktijk hebben voorgedaan,
by feestprogramma's en lijsten van preekbeurten. Het over-
drukken van deze en dergelijke aankondigingen of berichten
zonder »de bron" te noemen of niettegenstaande het voor-
behoud harer uitsluitende publicatie moge afkeuring ver-
dienen, een strafwaardig plagiaat kan ik daarin niet zien,
en als inbreuk op het auteursrecht behoorde het dus naar
mijne overtuiging niet strafbaar te zgn. Maar de Neder-
landsche rechter is gebonden aan de Nederlandsche wet, en
nu z^n er goede redenen aan te voeren en werkel^k aan-
gevoerd, waarom de nadruk van een feestwyzer onder haar
bereik werd gebracht in de zaak, die het onderwerp uit-
maakte van *sHoogen Baads reeds aangehaald arrest van
21 November 1892, en waarom gelyke beslissing werd
gegeven ten aanzien van een lyst van preekbeurten in de
zaken, waartoe betrekking hadden twee zeer onlangs ge-
wezen arresten van 29 April 1895 (W. n^. 6647), waarbg
overigens werd verstaan, dat de vraag, of een geschrift een
auteur heeft en dus het voorwerp kan zijn van auteursrecht,
staat ter beantwoording van den rechter, die over de feiten
te oordeelen heeft. Dat nu deze rechter in de bedoelde
( 25 )
zaken niet op een dwaalspoor was, Yolgt niet alleen uit de
zeer algemeene beteekeuis van het woord »geschriften"
in art. 1, maar niet minder stellig uit het aan art. 6 van
het oorspronkelijk ontwerp toegevoegde tweede' lid van het
tegenwoordig art. 7, luidende :
»Mits de bron genoemd worde, staat het vrg, berichten
»of opstellen uit dag- en weekbladen verder door den druk
»gemeen te maken, tenzij het auteursrecht aan het hoofd
»van zoodanig bericht of opstel uitdrukkel^k is voorbehou-
»den en voorts gehandeld wordt overeenkomstig art. 10"
(mededeeJing van twee exemplaren aan het Departement
van Justitie).
Het is duidelijk, dat deze b^zondere bepalingen voor cou-
rantenberichten overbodig waren geweest, indien deze niet
vielen onder het algemeene voorschiift van art. 1. Wat
onder den regel niet valt, moet en mag in goeden wetstijl
niet worden uitgezonderd. En nu inoge in de toelichting
der bijzondere bepaling gewezen z^n op het nut, dat het
uitdrukkel^k voorbehoud van het auteursrecht kan hebben
voor niet zelden in nieuwsbladen voorkomende »stukken van
»meer big vende wetenschappel^ke of letterkundige waarde,
»by voorbeeld als feuilletons", het voorbehoud zelf is inden
tekst der wet daartoe niet beperkt en evenmin wat aan de
wetfcelgke sanctie van dit voorbehoud voorafgaat in het
tweede lid van art. 7.
Nu is er nog wel een beroep gedaan van den tekst op
de toelichting van het oorspronkel^k ontwerp om den zin
van het woord »geschriften" in art. 1 der wet min of meer
te beperken, maar zonder goed gevolg.
»Dit wetsontwerp" — zoo las men in § 2 dor memorie
van toelichting van het oorspronkelgk ontwerp — »regelt
»het auteursregt^ te weten het regt van schrgvers van let-*
»terkundige werken benevens van die werken, welke aan
» eerstgenoemden zeer nauw verwant, insgelijk een voorwerp
»van den boekhandel uitmaken. Uitgesloten zijn de voort-
»brengselen van schilder- en beeldhouwkunst".
Wat hier bedoeld werd met de weinig bepaalde aanwij-
zing van werken, die aan letterkundige werken »nauw ver-
( 26 )
want" zgn, zoude op zich zelf niet duidelyk wezen, al» het
verband van tekst en toelichting niet wees op de in art. 1
nevens de »geschriften" genoemde plaat-, kaart , muziek-
en too neel werken, in dezen gedachtengang zouden dan,
gelijk is beweerd, »letterkundige werken" in de toelichting
het aequivalent moeten zijn van »geschritten" in den tekst.
Dit kan echter niet; vooreerst niet omdat de tooneellitera-
tuur toch wel zal moeten worden ingedeeld onder de let-
terkundige, niet alleen onder de daaraan »nauw verwante"
werken. Of 8taa:i soms Shakespear en Molière buiten de
letterkunde, en zijn Nathan der Weise en Goethe's Faust
geen » letterkundige werken" ? Ten andere niet omdat als
»geschriften" alléén omvat »letterkundige werken", er in
het geheele artikel geen plaats is voor zuiver wetenschap-
pelijke boeken, waarbfl, al mag de vorm nooit worden
veronachtzaamd, de inhoud hoofdzaak is.
Ik kom dus met den Hoogen Raad in zijn arrest van 21
November 1892 tot de conclusie, dat in de aangehaalde
zinsnede der memorie van toelichting: »niet tegenover el-
»kander worden gesteld de geschriften van leiterkundigen
» en die van anderen aard, maar tegenover al wat een voor-
»werp van den boekhandel uitmaakt worden gesteld de
»voortbrengselen van de beeldende kunst, welke laatste
»buiten de voorgestelde regeling zouden vallen, terwijl voor
»het eerste, zonder beperking, die regeling van toepassing
»zou zyn".
Alzoo, hoe men het ook wendt of keert, hetzi] men zich
houdt aan den tekst der wet, art. 1 in verband met art.
7, tweede lid, hetz:g men den nadruk doet vallen op de
toelichting, altyd komt men t^t het besluit, dat »geschrif-
ten" in eerstgemeld artikel omvat alle geschriften, die een
y oor werp van den boekhandel uitmaken, daaronder ook die,
welke niet z^n het voortbrengsel van eenigen individueelen
geestesarbeid, en ten aanzien waarvan dus, by gebreke van
een auteur in den zin van het gemeene spraakgebruik, van
de toekenning van auteursrecht geen spraak had behooren
te zijn
Ik voor my ben niet vreemd aan het denkbeeld, dat onze
( 27 )
wetgever, die de Duitsche rijkswet van 1870 trouw heeft
geraadpleegd, zonder haar slaafs te volgen, heeft gemeend
het woord »Schriftwerk'' (Schriftwerke) in art. I en in het
intitulé dezer wet, inplaatn van meer beperkende uitdruk-
kingen in vroegere wetten, zooals > litterarisches Erzeugnis",
»Werke der Litteratur" en dergel^ke, ^°) het best terug te
geven door ons »geschrift" (geschriften). Mocht dit zoo
zijn, waarvoor ik natuurlijk niet kan instaan, dan was deze
meening onjuist. Geschrift heet in het Duiisch» eenvoudig
»Schrift" (das Geschriebene). Bij een » Schriftwerk" denkt
men onmiddelijk aan een »Schriftsteller" (schrijver, auteur).
De commentatoren der Duitsche wet konden dus gerust
stellen, dat, hoe ruim men het wettelflk begrip van »Schrift-
werk" ook opvatte, toch altfld wordt vereischt: »das das-
» selbe das Erzeugnis einer eigenen geistigen Thätigkeit
»seines Urhebers sei" ^ßj. Daarbij komt nog, dat § 7 der
Duitsche wet in tegenstelling van artikel 7. 2e lid, van
onze wet volkomen vrijheid geeft om artikels uit tijdscbriften
en andere openlgke bladen over te neiijen, met uitzondering
alléén van »novellistischen Erzeugnissen und wissenschaft-
» liehen Ausarbeitungen, sowie von sonstigen grösseren Mit-
»teilungen, sofern an der Spitze der letzteren der Abdruck
»untersagt ist" ^7),
-5) Zoo spreekt de Oostenrijksclie wet van 19 October 1846 nog vau
^Litterarischen Erzeugnisse", de Hongaarsche van 26 April 1886 van
^Schriftstellerischen Werken", de Zwitsersche bondswet van 23 April
1883 van #Werken der Litteratur", de Belgische wet van 22 Maart 1 88 6
van rune oeuvre littéraire".
2^) Daude, bl. 13, Dambach, bl. 14 der in noot 21 aangehaalde werken.
27) Art. 14 der Belgische wet is van den volgenden inhoud: /'Tout
jrjournal peut reproduire un article publié dans un autre journal à la
^condition d'en indiquer la source, à moins que cet article ne porte la
jricention spéciale que la reproduction en est interdite". Dit artikel
betreft dus, evenals het tweede lid van ons art. 7, alleen *dag- en week-
bladen", maar bet is overigens veel minder beperkend. Onder //article"
immers zijn niet begrepen eenvoudige * berichten", en voor deze heeft
das een voorbehoud van auteursrecht in België geen gevolg. Dat is te
minder twijfelachtig omdat een door den Senaat aangenomen amendement
om hier ook telegrammen te noemen in de Kamer weder werd geschrapt,
( 28 )
Na »geschriften" in het algemeen noemt de wet in het
bijzonder; »plaat-, kaart-, muziek- en tooneelwerken".
De laatste kunnen geacht worden begrepen te zgn geweest
onder de »letterwerken'* der wet van 1817, en voor de
dramatische literatuur gelden, wat betreft de reproductie door
den druk, ook thans geen andere regels dan voor »ge-
schriften" in het algemeen.
Hetzelfde geldt voor plaat- en kaartwerken, die, althans
de eerste, evenals de musicalia, in de vroegere wet bescher-
ming genoten onder de algemeene benaming van »kunst-
werken". Deze benaming is volgens haar taalkundige be-
teekenis van zeer ruime strekking. Toch is het uit den
geheelen inhoud der wet van 1817 duidelijk, dat daaronder
in die wet niet begrepen waren oorspronkelijke voortbreng-
sels der beeldende kunst Opzettelgk — ik had reeds de
gelegenheid om dit op te merken — zgn deze ook uitge-
sloten van de regeling der wet van 1881. Een paar jaren
later, by Koninkl^ke Boodschap van 12 Februari 1884 2^),
werd aan de Tweede Kamer verzonden een ontwerp van
wet tot regeling van het auteursrecht op werken van beel-
dende kunst, daaronder niet begrepen de bouwkunst, be-
halve wat betreft bouwkundige teekeningcn en modellen.
Deze voordracht, waarbg men kon wyzen op bet voorbeeld
der Duitsche rgkswet van 9 Januari 1876 »betreffend das
Urheberrecht an Werken der bildenden Künste", voni blijkens
het daarover uitgebracht voorloopig verslag ^^) in de af-
deelingen der Kamer geen zeer warm onthaal. De Regee-
ring liet zich echter niet afschrikken. Na eene kameront-
binding werd in de Tweede Zitting van 1884 — 1885 ^f^) op-
nieuw een gewijzigd ontwerp met eene breedvoerige memorie
en wel op dezen grond, dat de reproductie van een telegram alleen moet
zijn verboden, indien het is een ir veritable article", maar dat het in dat
geval reeds onder het algemeen verbod viel. Zie de Pasinomie Beige y^u
1886, bl. 171, 172.
28) Bijl. Hand. der zitting 188 ^—1884. 166.
2») Bijl. Hand. der 2e zitting. 1884—1885, 72, no 3.
**) Ibidem, no. 4, 5
<29 )
•
van toelichting ingediend, maar daarbij bleef het. Na de
jongste kamerontbinding heeft men van de zaak, die toch
reeds sedert lang sluimerde, niets meer vernomen. Daar-
mede is het nu zoo gesteld, dat, terwijl de schilder er niet
tegen kan opkomen, dat van de schilderij, die z^n atelier
met z^ne toestemming heeft verlaten, om al of niet in eens
anders eigendom over te gaan, gravures, etsen of photo-
graphies afzonderlyk of in »plaatwerken" in den handel
worden gebracht, de graveur, etser of photograaf aanspraak
kan maken op het uitsluitend recht van reproductie van
zijn naar het doek eens anders ontworpen werk. Of deze
tegenstelling, die zeker een eenigszins verrassenden indruk
maakt, niettemin in beginsel verdedigbaar is, ziedaar eene
vraag, waarin ik niy thans niet zal verdiepen.
Omtrent den nadruk van rausicalia bevatten vele vreemde
wetten — b. v. de Oostenrijksche, de Duitsche, de Spaan-
sche en de Belgische — bijzondere voorschrifti-n, die meer
bepaaldelyk tot doel hebben in de wet zelve eene grenslyn
te trekken tusschen de geoorloofde reproductie van eens
anders muzikale gedachte in eene zelfstandige bewerking
en ongeoorloofd plagiaat.
»Het karakteristieke van elk muziekstuk" — aldus Mr.
H. Viotta in zijn uitnemend akademisch proefschrift over
het auteursrecht van den componist (Leiden, 1877) —
«
*is de melodie in beperkte beteekenis, de muzikale ge-
» dachte". Volgt daaruit nu echter, gelijk dezelfde schrijver
aannam, dat »bij de beantwoording van de vraag, hoever
»zich ten aanzien van een bepaald muziekstuk 't object van
»het uitsluitend recht van den componist uitstrekt in de
»eerste plaats de melodie in aanmerking (moet) komen"?
Tegen de juistheid dezer laatste stelling opperde ik eene
bedenking in myne bespreking van dit proefschrift in het
Muzikaal Tijdschrift Caecilia ^'), en aan die bedenking hecht
ik thans nog wel eenige waar. ie. Ik ben ook nu nog van
^1} Zie de nommera van 15 Oct. en 1 Nov. 1877, overgedrukt in Jiet
W. V. h. R. n". 4171, wuaraau ook hieronder het een en ander is
ontleend. i
(30 )
meening, dat hij, die de melodie 7an een door hem niet
gecomponeerd lied maakt tot thema van een ouverture of
ander instrumentaal werk, zoomin nadrukker is als hij, die
aan den tekst van het lied de stof ontleent van eene no-
velle of een drama. Trouwens de heer Viotta zelf betwistte
dan ook niet, dat de theorie, »dat eigenlyk iedere' omwer-
»king van een muziekstuk, met behoud van de melodie, een
»inbreuk (zoude zijn) op het auteursreehfV niets meer is
dan eene eenzijdige theorie. Erkennende: »dat het gebruik
»maken van een muziekstuk als grondslag van een nieuw
s^muziekstuk onder zekere voorwaarden toegelaten is'\ sloot
hij zich aan bg het stelsel der Duitsche wet, die, niet ver-
biedende, dat de eene componist eene melodie ontleent aan
den anderen, elke zelfstandi<:je bewerking van eens anders
muzikale gedachten als geoorloofd beschouwt ^^). Immers
§ 4Ô dei' rijkswet van 1870 noemt alleen nadruk elke zon-
der toestemming van den auteur uitgegeven bewerking van
een muziekwerk, die niet als eene eigen (eigenthümliche)
compositie kan worden beschouwd: »insbesondere Auszüge
»aus »einer musikalischen Komposition, Arrangements für
»einzelne oder mehrere Instrumente oder Stimmen, sowie
»der Abdruck von einzelnen Motiven oder Melodien eines und
»desselben Werkes, die nicht künstlerisch bearbeitet sind**.
Deze of dergelijke bepalingen mist men in de Neder-
landsen e wet, niet omdat de Nederlandsche wetgever ze in
beginsel onjuist achtte, maar omdat hij van oordeel was,
dat de vraag of door de eene of andere handeling inbreuk
is gemaakt op het auteursrecht, ook ten aanzien van muziek-
werken, moet worden overgelaten aan het vrije oordeel des
rechters, die — zoo noodig na ingewonnen advies van des-
kundigen — »veel beter dan de wetgever, met het oog op
»de gepleegde feiten, telkens (kan) beoordeelen, of er wer-
»kel^k inbreuk op het regt van den componist is gemaakt,
»of zijn werk geheel of ten deele door den druk is gemeen
»gemaakt of uitgevoerd** ^^).
32) Dambach, bl. 223.
33) Toelichtiug van art. 7 vau het oorspronkelijk ontwerp, in het ge-
wijzigd ontwerp vervallen.
( SI )
De Duitsche wet beschouwt in § 48 den tekst als acces-
soir en neemt dus als regel aan, dat de componist vrij is
om een reeds openbaar gemaakten tekst onder zgne com-
positie af te drukken. Uitgezonderd worden de libretto's
van opera's en oratoria, en in het algemeen teksten, welke
*nur für den Zweck der Composition Bedeutung haben",
en daarom niet zonder toestemming des schryvers onder de
noten mogen worden afgedrukt.
De auteurs der Nederlandsche wet, die van den regel
niets wilden weten, omdat deze »uit een regtskundig oog-
punt geen aanbeveling verdient*' 3*), zwegen bijgevolg ook
over de uitzondering. Voor teksten van toonwerken geldt
dus het algemeene voorschrift, in art. 1 voor alle »geschrif-
ten" gegeven. Men mag ze, zoolang het auteursrecht duurt,
niet onder de noten afdrukken zonder toestemming van den
auteur. Mij schynt dit juist. Of de tekst al of niet »hulp-
middel" is voor de muziek, eene vraag overigens door Wag-
ner en zgne school ontkennend beantwoord, doet hier niets
ter zake. Is een gedicht van Heine of Geibel, van Hugo
of Musset, van Beets of Heye hulpmiddel voor den compo-
nist, wie of wat geeft hem het recht dit daartoe te be-
stemmen buiten goedkeuring van den dichter, die, als zijn
zang hem roem of voordeel brengt, zeker daarin geen ge-
ring aandeel heeft? Beschouwt men de vraag uit dat oog-
punt, dan schijnt de opmerking, dat »in het algemeen'^ de
dichter geen materieel nadeel lydt door de verbinding van
zijn tekst met de muziek van een ander, al acht men haar
juist, hier minder afdoende.
Onverminderd het uitsluitend recht van uit- en opvoering
van dramatisch- muzikale werken en van tooueelwerken,
waarover nader, beslaat zoowel voor deze, als voor alle
overige in art. 1 genoemde werken, mondelinge voordrach-
ten daaronder begrepen, het auteursrecht in de bevoegdheid,
den auteur en zijnen lechtsverkrijgenden, bij uitsluiting van
alle anderen, toegekend om die werken »door den druk ge-
meen te maken".
^*) Zie mede aldaar.
(32 )
Deze uitdrukking moet in ruimen zin worden opgevat.
Onder »gemeen maken** z^n, volgens de toelichting van
art. 1, begrepen, de verschillende wijzen van publicatie:
»buiten den auteur en zgne regtverkrijgenden is niemand
»bevoegd het werk te verkoopen, te verspreiden, uit te stal-
»len, ten verkoop of ter verspreiding voorhanden te hebben".
Onder »druk" heeft men hier te verstaan: »die vermenig-
»vuldiging van het werk welke door mechanisch afdrukken,
»in hoedanigen vorm dan ook, verkregen wordt", daaron-
der begrepen de photographie, gelijk door den minister
Modderman uitdrukkelijk werd verklaard in zyne Memorie
van beantwoording. Verder gaat de wet echter niet. Geen
inbreuk op het auteursrecht zonder vermenigvuldiging »door
den druk". De Duitsche wet daarentegen spreekt niet
alleen in § 1 zeer in het algemeen van mechanische ver-
menigvuldiging, maar zegt in § 4 nog uitdrukkelijk, dat
daaronder is begrepen, »das Abschreiben, wenn es dazu
»bestimmt ist den Druck zu vertreten". Onze wetgever
wilde daarvan niet weten. »Tegen afschryvers" — aldus de
m. V. t — »was het onnoodig den auteur te waarborgen".
Twijfel aan de juistheid dezer stelling is geoorloofd. In
Duitschland is het afschreven van musicalia zeer gebruike-
lijk ^^). Bij ons is het niet anders. Daarop werd reeds ge-
wezen door den heer Viotta, toen hij in 1877 onder meer
dienaangaande schreeft : »Het copieeren van muziekstukken,
»bepaalJel^k van zang- en orkestpar tyeu, geschiedt zeer
»dikwijls. Men gevoelt echter, dat daardoor groot nadeel
»aan den uitgever wordt 'toegebracht".
Overigens, is, ook buiten het gebied der toonkunst, het
afsclifijven, als middel van reproductie van onuitgegeven
manuscripten of van mondelinge voordrachten, bij ons niet
onbekend. Men denke slechts aan den handel in dictaten,
die, zeker niet in het belang der wetenschap en hare be-
oefening, openlijk strtififeloos wordt gedreven in onze acade-
miesteden.
3*) Dftiiibach, bl. 52.
( 33 )
Burgerrechtelijk ongeoorloofde of strafbare inbreuk op
het auteursrecht heeft, behoudens de schending van uit- of
opvoeringsrecht, alléén plaats door middel der drukpers.
Hieruit volgt echter niet, dat het werk door den druk
gemeen moet zijn gemaakt, wat het stelsel was der wet
van 1817 (art. 6 in verband met de artt. 1 en 2), voordat
de auteur of zijne rechtverkrijgenden hun uitsluitend recht
van reproductie kunnen doen gelden. Immers, de wet maakt
het ontstaan van het recht niet afhankelijk van deze voor-
waarde. Er is meer, in de artt. 13 en 14 onderscheidt zij
bij de bepaling van den duur van het recht uitdrukkelijk :
»door den druk gemeen gemaakte werken" en »niet door
»den druk gemeen gemaakte werken, mondelinge voor-
» drachten daaronder begrepen''. Wat geldt van het ge-
sproken woord, onverschillig' of het vooraf of daarna in
schrift is gebracht, geldt evenzeer voor elk nog onuitgegeven
geschrift, zonder onderscheid of het door den schrijver al
dan niet voor uitgaaf bestemd is, en of het met of buiten
zijne toestemming van zijne handen is overgegaan in de
handen eens anders, die het als houder, bezitter of eigenaar
onder -zich heeit. Wat vroeger reeds is opgemerkt aan-
gaande brieven, is niet minder waar voor alle andere
manuscripten.
Opvoering en uitvoering van dramatische en
dramatisch' muzikale werken.
Het uitsluitend op- en uitvoeringsrecht van den tooneel-
schrijver en den componist werd, alleen wat betreft opvoe-
ring en uitvoering in het openbaar maar overigens zonder
eenige beperking, erkend in het oorspronkelijk ontwerp der
geldende wet. De wet van 181 7 kende zoodanig recht
niet- In België werd die leemte kort na de feitelijke schei-
ding van Nederland aangevuld bg decreet van het voor-
loopig bewind van 21 October 1830, thans vervangen door
de artt. 15 — 18 der wet van 22 Maart 188G; in Frankrijk
is het bedoelde recht reeds sedert het einde der vorige eeuw
▼BUSL. BN MED. AFD. LBTTBRK. 3de reBKS, DBBL XII. 3
( 34)
erkend en geregeld ^^), en dit is eveneens het geval in de
meeste andere landen, bij name ook in hetgeheele Duitsche
rgk krachtens § 50 — 5G der rijkswet van 1870. De er-
kenning van dat recht, waarop reeds in 1875 met klem
was aangedrongen door het Nederlandsch Tooneelverbond in
een aan de regeering ingediend adres ^7)^ in het ontwerp
van 1877 was dus eene aansluiting bg de wetgeving, elders
algemeen geldende. Toch vond zg zoowel in als buiten
de Tweede Kamer bestriding. Er waren er, die meenden,
dat door art. 1 van het ontwerp bij wyze van privilege
aan dramatisten en componisten »een dubbel recht" werd
toegekend. Volkomen onjuist. Uitsluitende bevoegdheid tot
uitgaaf en uitsluitende bevoegdheid tot openbare uit- of
opvoering zijn slechts verschillende vormen, waarin hetzelfde
recht zich openbaart.
Vraag en antwoord werden goed gesteld in § 2 der me-
morie van toelichting: »Wat is het wezen van het recht u at
»men aan de auteurs toekent? Het is de uitsluitende be-
»voegdheid tot reproductie van hun werk voor het publiek.
»Indien nu een werk zich tot verschillende soorten van re-
» productie leent, moet op alle, voorzoover zg inderdaad
»voor den auteur van beteekenis zijn, worden acht geslagen.
>A1 die soorten van reproductie geven toch eerst tezamen
»de materieele waarde aan het werk".
De minister Modderman, in de memorie van beantwoor-
ding aan het woord, dacht er niet anders over. »Het ont-
» werp verleent niet" — leest men daar op bl. 1 — »een duhhel
»recht aan sommige schrijvers^ maar het recht regelt zich
»naar den aard van het werk, dat nu eens vatbaar is om
»langs meerdere wegen, dan om langs éénen weg ter kennis
»te worden gebracht van het algemeen".
36) Wet van 19 Juli 1791 in verband met art. 428 Code Pénal.
37) Na de indieuiug van liet Ontwerp van 1877 wendde het Ned.
Tooneelverband zich tot de Tweede Kamer niet een adres tot onder-
steuning der regeeringsvoordracht, waarin het echter enkele wijziginjroii
en aanvullingen wcnschte te zien opgenomen. Dit adres is afgedrukt
in het Ned. Tooneel, Orgaan van het Verbond, Vil, n^. lü.
(R5 )
Niettemin bracht de minister op dit punt twee belang-
rgke wgzigingen in het oorspronkelijk ontwerp. De voort-
during van het uit- of opvoeringsrecht werd, wat uit een
practisch oogpunt verdedigbaar is, voor door den druk ge-
meen gemaakte werken afhankelijk gemaakt van een voor-
behoud van dat recht bij de uitgaaf (art. 15 der wet).
Aan vr^ wat meer bedenking onderhevig is de beperking
van het uitvoeringsrecht, in het oorspronkelijk ontwerp
erkend voor alle musicalia, tot »dramatisch- muzikale
werken".
De eenige grond, voor deze beperking aangevoerd, was
deze : » Gel^k geen uitsluitend opvoeringsrecht erkend wordt
»voor het declameeren van een dichtstuk, maar alleen voor
»dramatische werken, zoo vordert de consequentie, dat ook
>bii muziekwerken het uitsluitend opvoeringsrecht tot dra-
»matische werken (oratoria, opera's enz.) beperkt worde".
Ik erken, dat deze analogie tusschen alle miisicalia, die
niet vallen onder de qualificatie »dramatisch muzikaal" en
op zich zelf staande »dichtstukken", mg geheel ontgaat.
Welke overeenkomst b. v. bestaat er, wat den omvang van
het auteursrecht betreft, tusschen eene symphonie en het
een of andere losse dichtstuk? Inderdaad, dit is ver van
duidel^k. Ik zoude zelfs meenen, dat eene vergelijking
van een eenvoudig gedicht met een eenvoudig lied hier niet
opgaat. Het eerste wordt slechts bij uitzondering gemaakt
om voorgedragen, het laatste wordt altijd gecomponeerd om
gezongen te worden.
Dit daargelaten, mag men vragen : waarom zullen Oflfen-
bach, Lecocq en Suppé voor hunne operettes een recht
hebben, dat in het stelsel onzer wet aan Beethoven in eigen
persoon voor zijne symphonies zoude moeten worden ont-
zegd ? Ik kom er voor uit dit privilege voor de zooge-
naamde dramatisch-rauzikale werken niet te vatten; maar
treed thans verder niet in deze vraag, die ik elders ^^) reeds
vóór het tot stand komen der wet zonder succes besprak.
38
') W. V. h. R. nO. 4605, onder de rubriek Mengelwerk.
3*
( 36 )
Grenzen van het gebied der wet — Traetaten.
Tot besluit nog enkele vluchtige opmerkingen omtrent
het gebied, waarover de vrerking der Nederlandsche wet,
in verband met internationale verdragen, zich uitstrekt.
De Nederlandsche wetten waren iogevolge art. 118 der
herziene grondwet van 1848 en zijn volgens art. 122 in
verband met art. 2, 2e lid, der herziene grondwet van
1887 alleen voor het Rijk in Europa verbindende: »voor
»zoover daarin niet is uitgedrukt dat zij voor de koloniën
»en bezittingen in andere werelddeelen verbindend zyn".
Dit laatste nu »is uitgedrukt*' in art. 28 der auteurswet,
maar alléén voor Nederlandsch (Oost-)Indië, niet voor onze
West-Indische Koloniën. Waarom dit onderscheid? In § 7
der memorie van toelichting werd het verklaard door etM;e
verwijzing naar art, 117 van het Regeerings-reglement van
Suriname en art, 138 van het Regeerings-reglement van
Curacao 3®), die onder meer de regeling van »den letter-
kundigen eigendom*' overlieten aan koloniale ver or denin ge??.
Tevens echter was resp. bij ait. 168 en bij art. 189 der
reglementen bepaald, dat dit onderwerp evenals de overi<re
in de art. 117 en 138 genoemde voor de eerste maal zoude
worden geregeld bij Koninkl. Besluit. Op de in het Voor-
loopig Verslag der Tweede Kamer gestelde vraag, of er be-
zwaar zoude bestaan, uit kracht der twee laatstgemelde
artikelen de nieuwe regeling van het auteursrecht in de
W.-I. Koloniën bij K.B. in te voeren, antwoordde de regee-
ring, dat: »het haar stellig voornemen (was) daartoe on-
» middellijk over te gaan nadat het ontwerp tot wet zal zijn
»verheven**. Dit is dan ook geschied bij twee Koninklijke
Besluiten van 11 Mei 1883, n^. 39 en 40, houdende rege-
ling van het auteursrecht, geheel op gelijken voet als in
Nederland en Ned, Indië, resp. voor Suriname (Gouv. Blad
1883, n^ 11) en Curacao (Publ. Blad 1883, n». 5).
De Nederlandsche wet, waartoe ik nu terugkeer, is nnar
luid van art. 27, te vergelijken met art. 10, 2e lid, en art.
3») Wetten van 31 Mei 1865, Stbl. n«. 55 en n«. 56.
( :" )
28, — »in overeenstemming met de algemeene beginselen
»over de plaatselijke grenzen van het privaatregt**, zooals
de memorie van toelichting het uitdrukte, — van toepassing :
a. op in Nederland of in Nederlandsch Indië gedrukte
en door den druk gemeen gemaakte vlerken,
b. op niet door den druk gemeen gemaakte werken af-
komstig van in Nederland of in Ned. Indië woonachtige
auteurs, daaronder begrepen in Nederland of Ned. Indië
gehouden mondelinge voordrachten.
Op de nationaliteit van den auteur komt het dus in geen
geval aan in overeenstemming met den regel van art. 9.
Alg. Bep., waarnaar de M. v. T. in de aangehaalde woorden
stilzw^gend verwees : »het burgerlijk recht is hetzelfde voor
» vreemdelingen als voor de Nederlanders" *°). Bij door den
druk gemeen gemaakte werken is het voor de toepasselyk-
heid der wet de vraag: waar is het werk gedrukt? voor
niet door den druk gemeen gemaakte werken : waar woont
èe auteur? Hierbij valt alleen nog op te merken, dat de
strafbepalingen, in de wet opgenomen ter bescherming van
het recht des auteurs, onverminderd zijne burgerlijke rechts-
vordering, in Nederland sedert de invoering van het Wet-
boek van Strafrecht vervangen door art. 349 bis, ter, qnater
van dat wetboek, in Ned. Indië van kracht zijn gebleven en
zullen blijven, totdat z^ ook daar bij de toet zullen zgn ge-
wgzigd üf door andere vervangen*^).
Uitbreiding van de werking van het door de wet gere-
gelde recht buiten de door haar gestelde grenzen kan natuur-
lijk alleen het gevolg zgn van met vreemde mogendheden
gesloten, ter voldoening aan het tweede lid van art. 59 der
Grondwet goedgekeurde verdragen.
Zoodanige verdragen zijn door Nederland aangegaan met
Frankr^k, met België en met Spanje, resp. goedgekeurd by
de wetten van 12 Juli 1855 (Stbl. n^. 1 1)*^), 28 December
1858 (Stbl. no. 119) en 9 Juli 1863 (Stbl. n^. llj).
^°) Vgl. ait. 9. Alg. Bep. van Wetg. voor Ned. Indië.
*i) Zie de mem. van toel. van bet Ontw. van een Wetb. van Strafr.
voor Ned. Indië (1891). blz. 152, 153.
*2) Vgl. de additioneele overeenkomst in het Staatsbl. vanl860, no. 39,
(38 )
Al deze tractaten, voorafgegaan aan de wet 1881, zijn
echter na haar inwerkingtreding en tot heden toe van
kracht gebleven, wat Frankrijk betreft, omdat de oorspron-
kelijke overeenkomst volgens haar He artikel het lot moest
volgen van het met dien staat bestaande handels- en scheep-
vaartstractaat van 25 Juli 1840, na de hernieuwing bij
eene diplomatieke verklaring van 19 April 1884, gevoegd
bij het handelsverdrag van denzelfden dag, goedgekeurd bg
de wet van 20 Juli 1884 (Stbl. n«. 169). Bij deze ver-
klaring werd de oorspronkel^ke overeenkomst, uitgebreid tot
muziekwerken, mede van toepassing verklaard in de weder-
zijdsche koloniën der beide staten.
De drie genoemde tractaten zijn blikbaar ontworpen naar
één en hetzelfde model. Op sommige punten van onder-
geschikten aard van elkander afwijkende, zijn zy wat de
hoofdzaak betreft van gelijken inhoud. Alle zijn beperkt
tot de reproductie van wetenschappelijke of letterkundige
werken (oeuvres scientifiques ou littéraires). Den auteurs van
die werken en hun rechtverkrggenden waarborgen zij we-
derzijds op het gebied der contracteerende Staten gelgke
bescherming tegen nadruk {reproduction ou contrefaçon) als
waarop de auteurs der op dat gebied verschenen werken
volgens de daar geldende wet aanspraak kunnen maken.
Op dezen regel bestaat echter eene hoogst belangrgke uit-
zondering, Reeds onder de wet van 1817 had de schrijver
van hier te lande verschenen werken een uitsluitend ver-
talingsrecht, in de omschrgving van »het recht van kopy"
in art. 1 uitgedrukt in de woorden: >eene of meer talen".
Dat recht is in de nieuwe wet (art. 5 in verband met art.
16) gehandhaafd, zg het dan ook onder eenige vroeger hier
te lande onbekende beperkingen. Eene volledige toepassing
der Nederlandsche wet op de Fransche, Belgische en Spaan-
sche werken, vallende onder de omschryving van art. 1 der
respectieve tractaten, zoude dus geeischt hebben het weren
van zonder toestemming des schryvers verschenen vertalin-
gen van die werken op Nederlandsch grondgebied. Het is
echter anders. Wel wordt aan den vertaler als zoodanig,
den vertaler voor zyne vertaling, biy de drie tractaten een
( 39 )
gelijk recht toegekend als den schrflver voor het oorspron-
kelijke werk, in het Belgische tractaat met dit voorbehoud,
dat HoUandsch en Vlaanisch als ééne taal worden beschouwd,
maar des schrgvers uitsluitend recht van vertaling wordt in
het Belgische en het Spaansche tractaat, resp. in art. 1,2e
lid*3), en art. 3, 2e lid*'*), uitdrukkelyk onttrokken aan
den regel van gelijke bescherming der op het gebied der
contracteerende Staten verschenen werken. Gelijke uitdruk-
kel^ke beperking vindt men niet in het Fransche tractaat,
maar de vrijheid om hier te lande vertalingen van Fransche
werken uit te geven volgt uit het algemeene voorschrift
van art. 1. 2e lid, dat de rechten, wederzgds uit te oefenen
in het eene of het andere land, nooit uitgebreider kunnen
zijn dan die, welke worden toegekend door de wet van het
land, waartoe de auteur of zijn rechtverkrijgende behoort.
Zoolang nu de Fransche wet het uitsluitend vertalingsrecht
van den auteur niet kent, wat tot nu tot nu toe het geval
niet is, bestaat in Nederland volkomen vrijheid om van
Fransche werken eigen vertalingen in het licht te geven ;
maar ook niet langer. Deze tegenover België en Spanje
conventioneel gewaarborgde vrijheid is tegenover Frankrijk
afhankelijk van het goeddunken des Franschen wetgevers.
Van die zijde moet men dus voorbereid zijn op eene ver-
rassing, die den eenen of anderen dag onzen boekhandel en
den Nederlanders, die niet op al te vertrouwelij ken voet staan
met het Fransch, boven het hoofd hungt*^).
Van oneindig veel ruimer strekking dan vroegere tracta-
ten over dit onderwerp was de overeenkomst ter wederz^d-
*^) België, art. 1, 2e lid. De la protection du droit de propriété ou
d'auteur stipulés par le présent article est excepté le droit exclusif de
traduction que les lois actuelles ou futures de Tun ou l'autre pays pour-
raient être censées réserver à l'autre.
**) Spanje, art. 3, 2e lid. Il est bien entendu que le présent article
n'a pas pour objet d'accorder soit a l'auteur^ soit au premier traducteur
d'un ouvrage le droit exclusif de traduction, mais simplement de protéger
le traducteur par rapport a sa propre traduction.
^*) Zie dienaangaande eene mededeeliiig onder de Berichten van het
W. V. h. ft. n«. 5690.
( 40 )
sehe bescherming van het auteursrecht op werken van let-
terkunde en kunst, onder dagteekening van 29 Mei 1884
tusschen iS'ederland en het Duitsche rgk gesloten, bij Konin-
klijke Boodschap van 29 Aug., nader (na de ontbinding der
beide Kamers) van 20 Nov. 1884 ingediend aan de Tweede
Kamer der Staten Generaal ter goedkeuring bij de wet *^).
Bij deze overeenkomst werd in art. 10 van weerszgde
het uitsluitend vertalingsrecht aan den auteur toegekend,
en wel met verdubbeling van den termijn, in art. 16 der
Nederlandsche wet gesteld, gedurende tien jaren na de uit-
gaaf eener van hem afkomstige of door hem goedgekeurde
vertaling. In art. 8 der overeenkomst werd niet alleen
wederzijdsche bescherming van het uit- en opvoeringsrecht
in den ruimsten zin bedongen, maar dit recht, wat aangaat
de musicalia, met opoffering van het in Nederland aan het
m üuitschland bij de wet aangenomen beginsel, uitgebreid
tot alle — ook niet dramatische — muziekwerken, mits
onuitgegeven, of wel uitgegeven met verbod van openbare*
uitvoering aan hei; hoofd of op den titel van het werk.
Het is waari^k geen wonder, dat de overgroote vrijgevig-
heid dezer overeenkomst in de afdeelingen der Tweede
Kamer, blijkens het op 1 Juli 1885 vastgestelde Voorloopig
Verslag, een ongunstig onthaal vond.
In Nederland nadruk te weren ook van elders verschenen
werken eischt de goede trouw, die aan geen geographische
grenzen is gebonden; al heeft dan ook het Duitsche rgk
met zyn uitgestrekt grondgebied en talrijke bevolking veel
grooter belang bij het verbod van nadruk van Duitsche
werken in Nederland dan Nederland bij gelyk verbod voor
Nederlandsche werken in Duitschland, vooral omdat er veel
meer Nederlanders zyn, die Duitsch lezen en verstaan dan
Duitschers, die genoegzaam vertrouwd zijn met onze taal
om eenig nut of genot te hebben van HoUandsche boeken.
Maar vertalen is geen nadrukken. Dit nam de Nederland-
sche wet in beginsel aan toen zy aan de vertalers ten op-
zichte van hunne vertaling auteursrecht toekende, en dus
46
) Hijl. Hand. 1884, ,1885, Ie Zitting 16, 2e Zitting 60.
( 41 )
ook in de vertaling zag een eigen werk, de reproductie van
eens anders gedachten in een van de oorspronkelijke uitgaaf
verschillenden vorm.
»Wie een werk uit eene vreemde taal vertaalt*' — zoo
las men in § 4 van het Voorloopig Verslag onder meer be-
langrijke opmerkingen op dit punt — »besteedt daaraan
»een belangrijken arbeid en brengt door zijn tulent eene
»andere handelswaarde voort; vertaling schept een ander
»handelsobject, bestemd voor een anderen kring van gebrui-
»kers, en op de opbrengst waarvan de vertaler aanspraak
»kan maken".
Wat betreft de wederzij dsche onbeperkte erkenning van
het uitsluiten«! recht tot opvoering van zuiver dramatische
of' muzikaal-dramatische werken, ook deze zoude gelijkheid
brengen meer in schijn dan in het wezen der zaak.
Door de hoog geprezen »wederkeerigheid" zgn wg, met
het oog op onze buiten Nederland schier onbekende taal,
wemig of niet gebaat. Alléén met België zoude om zgn
ten deele Nederlandsch taalgebied eene uitbreiding van het
tractaat van 1858 tot de uitvoering van iooneel werken,
daaronder begrepen de dramatisch muzikale, ons op een
voet van werkelijke gelijkheid kunnen brengen.
Bij verdragen van gelijke strekking met de groote Euro-
peesche mogendheden, bg name met Duitschland en Fran-
krijk, wier taal en kunst bij ons even bekend en gewaar-
deerd als de onze op hun grondgebied weinig in tel zijn,
zijn b^na alle materieele voordeden aan hunne, alle mate
rieele nadeelen aan onze z^de.
Wat hiervan zij, gesteld dat de belangen van het Neder-
landsche publiek en de Nederlandsche tooneeldirecties ge-
heel moeten w^ken voor de erkenning van het recht van
den vreemden dramatist en componist in den ruimsten zin,
in geen geval zal men aan den vreemden auteur in Neder-
land meer rechten mogen toekennen dan de Nederlandsche
auteur hier volgens de Nederlandsche wet geniet. En toch
niets minder had de overeenkomst met Duitschland op het
oog door de wederzijdsche erkenning van het uitsluitend
uitvoeringsrecht voor alle muziekwerken, terwgl de Neder-
(42)
landsche wet — zij het op onvoldoende gronden, dit geef
ik der Nederlandsche regeering van 1884 toe — dat recht
beperkt tot dramatisch-uiuzikale werken.
Dit een en ander verklaart den krachtigeii tegenstand,
welken de overeenkomst uiet het Duitsche Rijk in de afdee-
lingen der Tweede Kamer ontmoette. Het Verslag van
1885, waarin die tegenstand zoo 'luide sprak, bleef onbe-
antwoord, en het wetsontwerp tot goedkeuring van het ver-
drag verviel door latere ontbinding der Kamer zonder daarna
opnieuw te worden ingediend.
Men is, nu het Duitsche tractaat voor goed schijnt te
zyn geabandonneerd, wel gerechtigd tot de meening, dat de
Nederlandsche regeering niet licht een verdrag van dezelfde
ruime strekking zal aangaan met eene andere groote Euro-
peesche mogendheid bij name met Frankrijk.
Ik zal het hierbij laten. — De voor den jurist zeer aan-
trekkelijke, maar niet binnen den kring zgner vakstudie
besloten stof, waarbij ik in dit uur uwe aandacht bepaalde,
is niet gemakkelijk te omvatten binnen de uit den aard der
zaak eng gestelde grenzen eener mondelinge voordracht. Ik
moest mij dus beperken tot de groote omtrekken van het
onderwerp. Zelfs daarbij voor alles naar soberheid stre-
vende, wil ik hopen dat deze niet in oppervlakkigheid moge
zijn ontaard.
EEN NIEUW RAGISEL-FRAGMENT,
DOOB
H. E. MOLTZfiR
Toen eenige weken geleden mijn ambtgenoot Gallée op
de Koninklijke Staatsboekerij te Düsseldorf ter jacht was
op Oud- Saksische glossen, vond hy in eene portefeuille onder
andere stukken een blad perkament, beschreven met middel-
nederlandsche versregels, waarvan hij de vier volgende voor
mij overschreef:
»Sege mi", seit hi, »live coleman,
»Welc es die weh te Cardole ?''
De gene kinde bat enen cole
Dan den weh te hove wart :
dien >coleman" wist ik niet te huis te brengen: gelukkig
is Cardoel beter bekend, — Cardoel, de plaats, waar koning
Artur »altoes mede plach hof te hondene", inzonderheid
»omdat daer op die zee was'* {Lancelot III^ 11248 vlgg.) — :
ik tw^felde dan ook geen oogenblik, of het blad perkament
bevatte een brokstuk van een Artur-roman. en brandde van
verlangen te weten, wat er meer op te lezen stond dan
de vier aangehaalde regels. Der groote welwillendheid van
den Staats archivaris en bibliothecaris. Dr. Harless, dank ik
iiet, dat ik al zeer spoedig werd in staat gesteld, het be-
doelde blad te copieeren, en in facsimilé (waarvan ik de eer
heb u eenige exemplaren aan te bieden) te laten reprodu-
ceeren.
(44 )
Het is een onooglijk blaadje, ± 36 centimeter hoog, 25
breed, dat blijkbaar tot schutblad heeft gediend, en waar-
van twee kolommen nog geheel maar zeer bezwaarlyk lees-
baar zijn ; twee andere voor de helft afgesneden, de eene
1 echts, de andere links, weinig geschikt schijnen om eenig
het minste uitsluitsel van herkomst te geven.
Die »coleman'', die in het Mnl. Woordenboek van ons mede-
lid Verdïim niet is aangehaald, iets dat, kwame hij in eenigen
ons bekenden Artur-roman voor, ongetwijfeld zou zijn ge-
beurd, mocht mij evenmin den weg kunnen wijzen als hij
het indertijd Wale wein had kunnen doen, de naam van
Walewein zelven daarentegen, en die van Genovra, en die
van Keye banden op het eer&te gezicht alle onzekerheid
aangaande den roman-cyclus, waartoe het fragment behoorde.
Spoedig brachten my de jonkvrouw van Galestroet eu de
jonkvrouw IJdeine, zoo * scone ende so valiant, datmen baers
gelycs niene vaut" (11. 12361 vlg.), al nader, ik herinnerde
me barer uit den Lancelot] maar de geheim ziiïnige mantel,
de mantel van »grote nature en grote craht", waarvan in
het fragment sprake is, de mantel, die vrouw of jonkvrouw
om de schouders gehangen, het vermogen bezat uit te wij-
zen, of zij kuisch en eerbaar had geleefd dan wel — en in
dat geval »ontcramp" hij, »kromp hy op", dikwerf tot
boven de knieën en nog hooger ! — of zy ongeoorloofde
minne had gepleegd : door dien too verman tel, den wel be-
kenden »mantel mautaillié" werd ik aanstonds verplaatst aan
het hof van koning Artur in het derde boek van den Lan-
celot ^ meer bepaald in de episode, die den naam draagt van
de Wrake van of liever over Ragisel,
Dezelfde geschiedenis, dezelfde personen. Doch groot was
mijne verbazing, toen ik den tekst van het fragment ver-
geleek met dien van de Wrake^ en bevond, dat in beide ja
wel in hoofdzaak hetzelfde werd verhaald, maar in het frag-
ment veel meer in bijzonderheden dan in den ons bekenden
»conte'* ; en nog grooter, toen ik niettemin enkele verzen
en zelfs rijmparen van het fragment letterlijk terugvond in
de zooveel beknopter redactie van den Ragisel, Een enkel
voorbeeld.
(45 )
Als Walewein, I'deiue en zgn broeder Gariet naar CanliH^l
reisden, waar toen Artar resideerde, werden zg achterhaald
door een >knape", die Walewein kwam niededeelen namens
zijn heer en meester, den zwarten ridder Maurus, dat hot
leger van de jonkvrouw van Galestroet, die zgn kasteel he-
legerde, op het alleronverwachtst was afgetrokken, en dt»
door Walewein toegezegde hulp alzoo niet meer werd be-
geerd.
In de Wrake van Raghel *) nu wordt dat aldus verhaald :
> Dus voren si te Cardole ward ;
:»Ende alsi quamen optie vard
>Sach Walewein over ene side,
»Ende siet waer ten sel ven tide
»Een knape comt gelopen sere.
»Doe bleef houdende daer die here
» Ende vrachde den knape, wat hi sochte :
»Die knape seide, dat hi brochte
» »Boetscap van mineu here Maurus.
»»Hi ontbiet u, here, aldus,
»»Dat hi gère hulpen hevet noet;
»»Want tlie joncfrouwe van Galestroet
»»Es wech gekeert met haren here"".
»Walewein seide doe: »Nu groet mi sere
» »Dinen here, ende laet hem verstaen,
»»Heeft hijs te doene, sonder waen,
»»Ie come hem te hulpen, eest nacht eest dacli,
»»Met al dat ie geleisten mach:" "
in het fragment luidt het aldus :
»Ende binnen desen om siet
»Her Walewein, ende heft vernomen
»Enen knape lopende comen
»M^t groter hast, in enen roe,
»Die raeesterlike brahte enen stoc
»Gedregen inde rehtehant ;
') Lancelot III, vs. 12470, vlgg.
(46 )
»Hi quam lopende ende vant
»Heren Walewein ende sin gevarde
»In virwegesceden, die op hare parde
»Hilden ende ontbeiden sins :
»Her Walewein sprac : »Knape, dins
»»Beide wi hir dor dat du souds
»»Den weh ons wisen, ohtu wouds,
»»Te Cardoel wart;" doe sprac tgarsoen:
»»Here, dat salie gerne doen,
»»En ware ie hebbe een luttel meer
»»Met u te sprekene, dat gi eer
» »Horen suit, genoget u.
»»Die swarte riddre heft mi nu
»»Hir gesint, ende gruet u sere:
»»Guet geluc ende werelt ere
»»Geve God beide hem ende di !"
»»Live knape, nu berihte mi,
»»Sal hi hem onthouden connen
»»Des orlogs, dat hi heft begonnen,
»»Tes ie int lant gekeren moge?" —
»Die knape sprae : »Om dat orloge
»»En dorfdi nembor weder keren:
»»Die vrouwe ende alle hoge heren,
»»Die vor oase borh gelegen waren,
»»Sin alle en weh gevaren
»»Van hedemorgen vor dageraet :
»»So keret al om deseti raet.
»»Min here mi hir lopen hiet,
»frDafc gi uwen oem den conine niet
»»En moiet : hine heeft en gene noet
»»Van den here van Galistroet,
»»Want si alle gekert sin." —
»Doe seidi hem een luttelkin,
»Dat here Walewein wel bekinde :
»»Mit d(îsen littekene hi mi sinde,
»»Oh gi mi niet geloven en wout,
»»Dat gijt nu over wareit hout".
»»Knape, nu irst gelovix di,
( 47 )
»»So guet litteken segt tu mi,
»»Dat ie an di no min no mere
»»En crafele (twifele?): nu sege dinen here
»»Aise dune si es, dat icken grote,
»»Ende dat God behoeden mote;
»»Ende wordi n ember mer bevaen
»»In node, dat hyt mi late verstaen,
»»Ic quame hem te hulpen ende brohte
»»Al dat ic geleisten mohte.
»»Nu wyst ons, eer gi henen vart,
»»Den rehten weh te Cardoel wart'*, enz.
Hetgeen in de Wrake van RagiseU zooals die in den Lait'
celot is opgenomen, wordt verhaald in :±: 18 verzen, beslaat
er in het fragment niet meer of minder dan 55, terwijl in
de correspondeerende verzen van Wrake: »Dat hi gère
hulpen hevet noet, Want die joncfrouwe van Galestroet
Es wech gekeert met haren here", en het fragment: »Hine
heft en gene noet Van den here van Galistroet, Want si
alle gekert sin"; en van Wrake: »Nu groet mi sere Dinen
here, ende laet hem verstaen, Heeft hijs te doene, sonder
waen., Ic come hem te hulpen, eest nacht eest dach, Met al
dat ic geleisten mach", en het fragment: »Sege dinen
here dat icken grote, .... Ende wordi nembermer be-
vaen In node, dat hijt mi late verstaen, Ic quame hem te
hulpen ende brohte Al dat ic geleisten mohte" : terwijl,
zeg ik, in* die verzen van de eene en de andere redactie
menig woord, ook zelfs een enkel rijmwoord voorkomt, dat
door overeenkomst treft.
Hetzelfde geldt van het onmiddellijk volgende in de Wrake
en het fragment. De eerste verhaalt, dat, toen de »knape"
z^ns weegs was gegaan, de drie tochtgenooten een anderen
»knape" ontmoetten, die hard kwam aanraden en door
Walewein werd gevraagd om »niemare". Zgn antwoord
luidde :
»»Here, ic come van hove gereden,
»»Daer ic groet wonder sach:
»»Daer quam gisteren opten dach
( 48 )
»»Een scone mantel, secgic u.
»»Daer grote geroechte af es nu:
»»Wie dat dien mantel dreecht,
»»Ende die dan loser minne pleecht,
»»Hi ontcramp hem in allen sinne,
»»Ende die getrouwe es an die minne,
»»Hi sloide hem toter eerden daer.
»»Hi ontcramp Genevren vor waer
»»Tote recht in midden bene:
»»Daerne was joncvrouwe ne gene
»»No vrowe, diet anders conde gevallen,
»»Die mantel en ontcramp hem allen.
»»Seiken min ende selken mere,
»»Nadien dat si minden sere,
»»Maer ene joncfrouwe, die daer was,
»»Hare wsloidi op deerde, sijt seker das:
»»Ende dat was Carados vriendinne!"
»Nu, segt mi, knape, lieve minne,
vraagt daarop Walewein
»Wien was hi aire corts aldaerV
o»»
de »knape" antwoordde:
»Here, Keyes amien, overwaer:
»Ende dies was Keye harde gram!
n
Na die mededeeling vervolgde Walewein met de zijnen de
reis »te hove ward" van Artur.
Voor deze 24 verzen van de Wrake, naar de redactie in
den Lancelot, heeft het Düsseldorfsch fragment er weder niet
minder dan 66, waarvan ik a de voorlezing spaar, aange-
zien zy grootendeels voor de helft zign weggesneden (}) ;
liever bepaal ik uwe aandacht een oogenblik bij de corres-
pondeereude versregels in Wrake en fragment.
Vraagt Walewein in de kortere redactie (die van Lancelot)
om »niemare" (vs. 12502), in het fragment vraagt hy om
( 49 )
»nimerde''; heeft de knape in de eerste den toovermantel
zien komen »gisteren opten dach" (vs. 12506), in het frag-
ment is het »gisterdagen te primetide"; » outcramp*' de mantel
(vs. 12511) daar, hier hetzelfde werkwoord; wordt in de
Wrake verteld, dat de mantel der koningin Genevra op-
kromp >tote recht in midden hene" (vs. 12514, vlg.), in
het fragment heet het: »hi ontcramp hare tote in midden
haren (bene); de verzen 12516 — 21 van de Wrake:
»Daeme was joncvrouwe ne gene
»No vrowe, diet anders conde gevallen,
»Die mantel en oirtcramp hem allen,
»Selken min ende selken mere,
»Nadien dat si minden sere":
die veisregels luiden, op eene onbeteekenende uitzondering
na, in het frugoient precios het zelfde: »Dame was jonc-
vrouwe ; Noh vrouwe dgt ander ; Die mantel
en ontcra ; Mar suiker nier ende su ; Nadin
dat elke in h ; Ongetrowe minne dr ......." ; lezen
w^ in de bekende redactie, dat de niantel der vriendinne
van Carados »sloide op deerde" (vs. 12522), de woorden
»tote op die erde" komen ook voor in het fragment, waar
sprake is van Carados' amie ; vraagt Walewein in Wrake
(vs. 12524 vlg.):
»Nu segt mi, knape, lieve minne,
»Wien was hi aire corts aldaer?"
en kr^gt hg ten antwoord (vs. 12526 vlg.):
»Here, Keyes amien, overwaer,
»Ende dies was Keye hurde gram",
zoowel de vorm corts voor cortst als de toevoeging, dat
Keye »gram" was, toen hy bespeurde, dat zijner vriendinne
de mantel het hoogst opkromp, vinden w^ in het frag-
ment terug : » Dat hare die mantel ; Dat was wonder
VBB8L. EN MED. AFD. LETTERE. 3<ie REEKS. DEEL XIL 4
( 50)
groe ; Hi ware al verwoet ; Ende van torne
hi wa(s gram); eindelgk is vs. 12528: »Mettien dieknape
orlof nam" luttel verschillend van dat van het fragment:
»tnet desen die knape (orlof nam)'*.
De slotsom ligt voor de hand : blikbaar is de eene redactie,
die in den Lancelot ia ingelaêcht^ eene ver kor ling van die
van het Düsseldorfsch fragment: rag dunkt, daar is geen
twgfel aan.
Die uitkomst is van belang ten eerste voor het vraagstuk
der Lancelot'Gom f i\o,tie, ten tweede voor onze lett€»rkundige
geschiedenis, meer bepaald die der Artur-romans.
Wat het eerste punt betreft: evenals er, blgkens de frag-
menten, door Deycks (*) en Van Veerdeghem (^) uitgegeven,
in de middeleeuwen eene nederlandsche vertaling heeft be-
staan van Li Contes del Graal in zgn geheel, en daarvan
door den compilator van den fjancélot, v( rmoedelgk Yelthem,
een uittreksel is opgenomen in zijn reusachtig werk (^);
alzoo ook is er een middelnederlandsche volledige bewerking
bekehd geweest van de Wrake van RagiseU waarvan, zooals
Prof. Te Winkel, op grond van mede door Deycks in 1859
uitgegeven fragmentjes, m 1893 overtuigend heeft aange-
toond (*"), alsmede een excerpt in den Lancelot ingeweven.
Dat nu wordt door het Düsseldorfsch handschrift alvast op
nieuw voldingend gestaafd. Ik zou voorts geneigd zgn de
teksten van de fragmentjes-Deycks en van het laatstge-
noemde voor overblijfsels van verschillende redacties te
houden en te spreken van twee middelnederlandsche be-
werkingen : ik geloof niet, dat daartegen bezwaar bestaat.
De Wrake van Rugiael is 1^. eene combinatie van minstens
6 verschillende verhalen, die niet noodwendig alle door
een en denzelfden dichter behoeven te zgn bewerkt; en 2*^.
de caracteristiek, die Te Winkel met grond geeft van de
door Deycks uitgegeven brokstukjes, doet mg gelooven, dat
het Düsseldorfsch fragment eene andere Imnd verraadt. Op
grond daarvan meen ik van tene tot nu toe onbekende redactie
te mogen spreken. Heeft mgne ingenomenheid met de nieuwe
vondst mg parten gespeeld, en heb ik niet zoo zeer recht
te spreken van »een fragment van een tot nu toe onbe-
( 51 )
kende bewerking'' als wel van »een tot nu toe onbekend**
fragment van de reeds door een paar fragmenten bekende
maar nog niet teruggevonden bewerking: ik trooste mg
dan met het denkbeeld, dat in beide gevallen de uitkomsten
hetzelfde bleven.
Het tweede punt is van meer belang. Konden wij vóór
1893 moeil^k anders aannemen dan dat de bewerker vun
de middelnederlandsche Wrake van Ragisel, zooals die in
den Lancelot voorkomt, zijn uittreksel had vervaardigd uit
den middeleeuwsch-franschen roman La vengeance de Ka'
guidel ou messire Gauvain, die doorgaat voor 't werk van
den trouvère Raoul (^), het Düsseldorfsch fragment levert
een bewgs te meer, dat er van La Vengeance hier te
lande in de middeleeuwen minstens één, misschien zelfd wel
twee VERTALINGEN hebben besta m. Van de door Te Winkel
behandelde fragmentjes is dat buiten kijf : maar ook het
Düsseldorfsch fragment is blikbaar vertaling. De vergr-
)^king daarvan met den tekst der Vengeance heft dien-
aangaande allen twijfel op. Gij vergunt my de bewgzen
achterwege te houden ; ik kan u verzekeren, dat reeds eene
eerste lezing van beide teksten ons betreffende de herkomst
van den middelnederlandschen tekst geen oogenblik in het
onzekere laat (^).
Op grond alzoo van de omstandigheid, eenerzijds, dat
Velthem's excerpt blijkbaar is genomen uit eenige middel-
nederlandsche volledige redactie, hetzij dan een of meer,
en, anderzijds^ dat die middelnederlandsche redacties ver-
talingen zyn uit het fransch, mogen wy veilig stellen, dat
Velthem het oorspronkelyke niet onder de oogen gehad,
maar eenvoudig een excerjjt lieeft gegeven van een of meer
middel nederlandsche vertolkingen .
Één, wellicht meer dan één middelnederlandsche verta-
ling van Ija Vengeance de Raguidel : op de Igst der middel-
nederlandsche Artur-romans mogen wg voortaan nevens de
vertolking van Li Contes del Graal die van La Vengeance
plaatsen, waarvan het Düsseldorfsch fragment op nieuw het
voormalig bestaan bewgst.
Wie de vertolker kan zgn geweost, laat zich natuurlgk
4*
( 52 )
niet eens gissen ; wel kan daarentegen, op grond van het
door Te Winkel en mjj gevondene, met volkomen zekerheid
worden bepaald, dat zoowel de vertaling der fragmenten-
Dejcks als die van 't Dusseldorfsch fragment dateeren uit
de tweede helft, wellicht zelfs het vierde kwart der dertiende
eeuw, aangezien de Lancelot^ die de excerpten bevat, vóór
1326 gereed was Ç).
In bijzonderheden over den vermoedelij ken dichter (of
dichters?) der Vengeance (^) trede ik evenmin als over het
aanlokkeigk onderwerp van den toovermantel (^) : ten slotte
voeg ik hier liever by, dat, indien ik voor de aesthetische
critiek van het Dusseldorfsch fragment het »ex ungue leo-
nem'* mag toepassen, de hoogst ongunstige beoordeeling,
die het uittreksel van Velthem heeft getroffen, in geenen
deele van de volledige vertaling mag gelden : immers, te
oordeelen nair de weinige versi'egels van het fragment,
meen ik, dat de middelnederlandsche vertolking der Ven-
yeance op een Ign mag worden gesteld met de beste episo-
dische romans Walewein en Ferguut.
Ik eindig met den wensch, dat bij het vele, dat in de
laatste jaren van middelnederlandsche bellettrie is gevonden,
ook eene volledige Wrake van Ragisel eenmaal uit haren
schuilhoek moge te voorschijn komen.
AANTEEKENINGEN.
(}) De eerste laat ik hier volgen :
//Here, ie come van Duvelant
Dar was ie ende Iah te naht;
Die coninc heft met groter craht
Gelegen wel vierteh dage."
jyNoh sect mi, knape, dis ie u vrage:
Hets ohgi (?j jet hebt vernomen,
Es dar iet nihtelinge comen
V orden coninc Arture
Ënege vremde aventure?"
//Jaet, gisterdagen, te primetide
Quam dar en bode die onblide
Menegen macte ende sere storde
Int hof \ Alse here Walewein dit horde,
Sprae hi: i^ Knape, nu sect mi,
Ho dat gesciede ende war bi."
//Here, dar wart en manlel braht,
Dar grote nature ende grote cmht
en dan volgen de halve verzen.
(^) Carminum epicorum germanicorum nederlaiidicm^um seculi XIII et
XI V^ id' est fFaleweiriiy Farthenopcm et MaharU sive potins Aioli
fragmerday ex Codd. Mss. edidit Ferd. Deycks, bl. 9 vlgg.
(^) Bulletins de V Académie royale de Belgique ^ Hl, XX. bl. 637 vigg.
(^) Tijdschrift voor Ned. taal- en letterhmJe, X, (N. R. Il), bl. 173
vlgg., verg. XI tl (N. K. V), bl. 24 vlgg.
(^•) T. a. pi., XIII, 116 en vlgg.
(*) Uitgegeven door C. Hippeau, Messire Gauvain mi la Vengeance de
Raguid^l, poëme de la Table ronde par Ie trouvh'e liaoul (Paris, 1 862).
(*) Verg. bv. vs. 3838 en vlgg. met 't Düsseld. fragment (zie boven
bl. 3):
En cele demeure qu'il font
Qu'il coisissent la voie issi,
Li mesages del bois issi,
( 'oi )
(îil que Maduc li noirs envoie;
Si vint bâtant par . I. voie,
A pie . I. bas ton en sa main,
Il connut Monsignor Gau vain,
Tot erranment que il le vit,
Et mesire Graii vains li dist
En haut, que cil Va entendu:
//Ami vallet^ dis moi, ses tu
La plus droite voie à Carduel ?"
— UT Sire, oïl bien, mais à vos veul
Un poi parler," fait li mesages.
— //Vallet, or as tu dis que sages.
A cui es tu? que veus tu dire?"
— Je suis au Noir Chevalier, Sire,"
Fait cil, »qui vos mande salus."
— //Vallet, bien soies tu venus,
Queles novelles? que mande il?
Que fait Maduc?" — //Mult bien," fait il.
— Quel bien, comment? fai le m'entcndre.
Guides tu qu'il me puist atendre?"
— i,Oï\, mult bien." — Por Diu, conment?"
— //Hier matin à Taj ornement
S'en alèrent tuil". — //Est ce voirs?"
— //Sire, oïl, et Maduc li noirs
Par moi le secors contremande,
Mais s'il revienent, ce vos mande.
Si gardés que vos revigniés
Et le secors li amaigniés;
Issi vos mande, et si vos di".
Quant mesire Gau vains Toi,
Sel crut et bien sut qu'il dit voir.
Por ce que le dut mult savoir,
Que bones ensaignes conta:
Je t'en croi bien, mais or n'i a
Kiens fors de cest commandement
De ton sigaor. Certainement
S'ele revient, je revenrai
Et le secors li amenrai.
Tel que cil qui illuec serrent
vs. 3880. Poi à lor vies atendront.
vs. 3885. Et si redi à ton signer
Que g'i revendrai, sans sejor,
Tot erranment, s'il y envoie.
Ça vin, si me mostre la voie
Qui a Cardoil est la plus droite"
( 55 )
(') Te Winkel, Geschtedeniê der Nederl, letterkunde, 1, 36Ï.
(^) JoDckbloet, Oescàiederns der Nederl. letterkunde, 1, 399, noot 4,
verg. ook nog Ferd. Wolf. Ueèer Raoul de Houdenc und insóesondere
seinen Roman Meraugis de Fortlest/uez, (Wien. 1865), bl. 6 en vlg.
(') Waarover zie Warnatsch, Der Mantel, Bruchstück eines Lanztlet"
romafis des Heinrich v, d, lürlin, nebet einer Abhandlung über die
Sage vom Trinkhom und Mantel, enz. (Breslau, 1883). Verg. verder:
Jonckbloet, Gesch. der Mnt, Dk., 11, 305 ; Walewein IE, 97 en vlg. ;
Te Winkel, t. a. pl. 1, 183 noot 1 ; Dunlop, Hiüoi^ of prose fiction
(ed. Wilson, London, 1888), 1, bl. 268.
DE WALDERE. FRAGMENTEN,
DOOll
P. J € S IJ IV.
De inhoud der Waldere- fragmenten moge tot de meest
uiteenloopende beschouwingen en meeningen aanleiding ge-
ven, over de taalvormen waarin het gedicht tot ons gekomen
is, zal wel weinig verschil van gevoelen bestaan. Dat het
origineel de intervocalische h nog kende of althans den
eensylbigen vorm nog niet bezigde (flëon)^ wijst ons op de
eerste helft der achtste QQWVf dX^teiminumad quem Bœteran
is evenzeer een antiquiteit : héowun vinden we nog later
(Cura Past.) bewaard ; de niet gesyncopeerde vormen standed^
gezwierd, findfd verbieden ons aan een westsaksisch origi-
neel te denken ; maar merkwaardig genoeg zijn geen sporen
van aniïlische en kentsche ^'s bewaard en wgst de niet-
vóóraelfredische y in hyde^ yegyrwan^ syllan, -scype en de ï
in gelifed^ fovbigan op een in dit opzicht consequente om-
werking of overzetting in den tongval der Westsaksen.
Eóce A 25 komt te geïsoleerd voor {gioce B 28) om ons
recht te geven aan Kent als het vaderland des dichters te
denken. Maar dit staat vast, dat èn die weinige ouder-
wetsche taalvormen èn het metrum ons op den bloeitigd der
oudengelsche dichtkunst wijzen. Te woordenschat is te
gering om daaruit iets af te leiden : bovendien epische for-
mules en zegswijzen hebben, gelijk we weten, een taai
leven. Wat in betrekking tot deze een hoogen ouderdom
zou doen onderstellen, kan allicht op overneming en navol-
(b1)
ging berusten ; maar toch is het feit gewichtig genoeg dat
alles wat voor 't origineel aan een laterie eeuw zou doen
denken, geheel ontbreekt. Bl^ft dus als terminiLa ad quem 750.
Dat men den inhoud onzer fragmenten in de eerste plaats
met Ekkehards Waliharius vergeleken en tusschen beide ge-
dichten een innigen samenhang aangenomen heeft, is be-
gr^pelgk. Wel verbiedt reeds de chronologie in de eerste
een vertaling of bewerking van het Lat^n te zien, maar
toch zijn er zooveel punten van overeenkomst, dat de bron-
nen waaruit beide dichters geput hebben, ongetwijfeld als
varianten van ééne en dezelfde sage kunnen worden aange-
merkt : varianten nu eens met meer dan weer met minder
onderlinge afwijkingen. Welke die zijn, dient nader onder-
zocht. De groote moeilykheid van het vraagstuk is juist
hierin gelegen, dat we aan de eene zijde zoo bitter weinig
weten en te weten kunnen komen, terwijl de stof van het
latijnsche gedicht afgerond en in de meest gewenschte dui-
delijkheid voor ons ligt. Welk laatste feit toch weer tot
menige bedenking aanleiding kan geven, omdat de monnik in
St. Gallen natuurlek veel gewijzigd heeft om zyn poëem
in hexameters te kleeden en daarbij zekere eenheid in de
stof brengen moest zonder welke een op classische leest
geschoeid dichtstuk onbestaanbaar is. De angelsaksische
tekst behelst feitelyk niets dan drie toespraken. Een on-
genoemde vuurt iu A Walderes kamplust aan door de voor-
treffel^kheid van Wielands meesterstuk, het zwaard Mimuiiug,
te prijzen en van den roem te gewagen dien Aelf heres zoon
reeds in vroegere gevechten, als ordwiga van Attila, behaald
heeft. In B spreekt alweder een anonymus tot iemand
anders over een zwaard dat het momentaneel beschikbare
nog in deugdzaamheid overtreft. Vervolgens tart Waldere
met een fier woord den vorst der Burgondiërs om zich in
een strijd op leven en dood met hem te meten. Dit alles
natuurlijk met de gewone epische breedsprakigheid en niet
zonder de voor ons zoo gewenschte oprakeling van bijzon-
derheden uit oude sagen, die niet voor de dramatis personae
bestemd zijn maar uitsluitend dienst doen om den lezer of
hoorder te onderrichten en te boeien. Reeds dadelijk treft
( "8 )
ons een groot verschilpunt. In A moet Walderes strgdlust
worden aangewakkerd : bij Ekkehard vinden we hiervan niets.
Dat nu deze opwekking om den moed niet te laten zakken,
uitsluitend een kunstgreep van den engelschen dichter kan
geweest zgn om ons op echt epische w^ze iets uit het
verleden van zijn held mee te deelen, is weinig waarschgn-
lijk. Het feit wordt daardoor ook niet weggeredeneerd. De
poëet deed er natuurlijk zijn voordeel mee, maar zijn stof
zal hem er zeker wel aanleiding toe gegeven hebben. Wie
voert hier nu het woord ? Bij Ëkkehard vinden we alleen
Walther en Hildegonde op reis naar Aquitanië. Wat ver-
biedt ons hier van een gelijke onderstelling uit te gaan ?
De situatie is ongetw^feld verschillend, maar waar we
aan de andere zgde, de partij der v^anden, Günther en
Hagen vinden èn in onze fragmenten èn in het latignsche
gedicht, mogen we of liever moeten we dan hier niet aan-
nemen dat de beide hoofdpersonen ook dezelfde zyn ? Ik
leg geen gewicht op de omstandigheid dat de eerste vers-
helft zich ook aldus zeer ongedwongen laat reconstrueeren :
ohd da Hildegüd^ waaraan dan hyrde hyne georne zich best
aansluit (vgl. mijne noot). Doch ik acht het verschil, dat
H. niet als bij Ekkehard naar het bosch gezonden is om
er te schuilen, maar zich hier aan de zijde van haar ge-
liefde bevindt, niet groot genoeg om de heldin der sage in
onze fragmenten zoo maar weg te cijferen. Daarb^ komt,
dat uit geen enkele toespeling blijkt dat het gevecht in de
vlakte plaats heeft als bij Ekkehard, daarentegen alles er
ons op schynt de wijzen dat op één plaats en binnen één
dag de gansche handeling afloopt. Waarover straks meer.
De wgze nu waarop H. het woord voert, wekt zeer terecht
bevreemding. Ze spreekt als een oud strgdmakker die bij
herhaling van Walthers heldendaden ooggetuige is geweest.
Bugge neemt daarom aan dat hier alleen van het gevecht
met Günthers krijgslieden sprake is : on weal interpreteert
hij 'naar de Van nature versterkte rotskloof' (zie noot).
Maar dat hier in 't algemeen van Wälder es heldendaden
onder Attila sprake is, van zijn onverschrokkenheid in 't
altoos {symlet) voortdringen, bewgst de samenhang duidelgk
( 59 )
genoeg. Eögel ontduikt de moeilykheid door ie gesdwe ge-
Igk te stellen met 'ich weiss'. Ten gunste dezer interpre-
tatie zou ik maar ééne plaats kunnen aanhalen, uit den
Daniel v. 22, waar de dichter zich bij ongeluk een ik zag
voor ik vernam {ie g^f^œg^i) laat ontvallen (vgl. hierover
Beitr. LO, 107), als ware hij de beruchte Widèid in eigen
persoon. Maar zoo hier de traditie werkelijk in orde is
(wat ik betwgfel), dienen we genoegen te nemen met Greins
verklaring: »der (Daniel)dichter sah es im geiste". Want
alleen in die gevallen, waarin ook onze taal ik zie bezigt,
dus in den zin van ik bespeur^ bemerk of begrijp,!^ in 't Ags.
aan een gelyke overdracht te denken. »Ich weisz" heeft
Kogel trouwens niet eens in zijn vertaling durven opnemen,
omdat het — onzin is. Men kan iemand wel dingen ver-
wijten die men hem zag doen, maar niet dit : dat men iets
van hem weet »Nicht kann ich dir vorwerfen, dass ich
weiss dass du in der Schlacht schmählicher Weise dem
Kampfe mit irgend einem Manne ausgewichen hast'* is
wantaal. Derhalve: of H. is niet de spreekster of ze
spreekt gel^k ze feitelijk niet spreken kan. Ik neem het
laatste aan. Want aan de voorafgegane gevechten met
Günthers makkers te denken is evenmin geoorloofd als aan
te nemen, dat het hier den kamp met de vervolgende Hunen
(als in de oudnoordsche sage) geldt. Dit laatste verbiedt
reeds de omstandigheid dat in de Diedrikssaga Hagen tot
de vervolgers behoort en hij hier Günthers man is, alsmede
de vocatief Aetlan ordwyga^ die dan waarlijk inept zou zijn.
Spreekt nu HildegüQ als ze eigenlijk niet spreken kon^ dan
moeten we noodwendig eene dichterlijke vrgheid aannemen.
De auteur neemt het zoo nauw niet : hij legt zyn heldin
woorden in den mond, als reciet uitnemend geschikt om den
hoorder aangaande Walderes verleden het noodige mede te
deelen maar in den grond der zaak ongerijmd ; of wat zoo
honderd anderen gezien hadden, door H. zelve niet kon ge-
zien zijn, daarover bekommerde hg zich niet. Men weet
het, moderne en antieke poëzie z^n niet naar denzelfden
maatstaf te beoordeelen. Wel heeft dit de hoogere critiek
trachten te doen ; maar, naar mg voorkomt, met weinig
(60 )
gunstig gevolg. Vandaar verbaast het m^ dat een eminent
man als Heinzel, die ons in het bestrijden dier critische
afdwalingen van hoogere orde zoo wakker is voorgegaan en
op zooveel tegenstrjidigs en ongeryoids in oude, ja in mo-
diïrne dichtwerken gewezen heeft, hier. inderdaad ie gesdwe
letterlijk opvat en stoutweg loochent dat in den mond van
H. een vocatief Aetlan ordwyga passen zou. Maar juist
deze eerenaam is hier uitnemend op zijn plaats en roept
W. zijn ouden roemrijken diensttyd onder Attila's vanen
voor den geest : was er een beter middel om zyn gezonken
moed weer op te wekken ? En wat zouden de woorden
gif ede tó éoce une dan te beduiden hebben ? Eén zwaard
dient ter bescherming van twee personen : dan is de tweede
toch geen krijgsman, en hier wat anders dan een vrouw ?
Die dualis une wijst toch op een innig verbonden paar ?
Doch ook hier weet Heiuzel raad en stelt het zóó voor
alsof die ander aan W. het zwaard Mimmiiig, dat dan aan
Günther ontstolen zou zgn (natuurlyk buiten diens weten),
geleend had, terwijl de koning denkt dat. het nog veilig
en wel in Worms is (B 3). Alle hulde aan die scherp-
zinnige interjiretatie ! Maar wordt hier niet wat te veel
onbewijsbaars gegist? Immers geen enkele toespeling op
zulk een uitleenen komt voor en het woord gifede pleit er
zelfs tegen. Immers dit beteekent wel is waar gegeven^ doch
uitsluitend in overdrachtelijken zin van zaken die iemand
hiS Jtoreu zijn of te beurt valUn : nergens trof ik hec aan in
de bet. van ten gesehenke of te leen gegeven Verzekert nu
die gewaande andere krijgsman dat hun beiden dat puik der
kostbare wapens 'te beurt gevallen is', dan heeft het er
waarlijk veel van dat W. zelf geen zwaard heeft en die
andere, de eigenaar van Mimming, er zelf gansch niet mede
te recht kan ^v. 4). Had, zou men dan geneigd zijn te
vragen, W. zelf alleen maar een lans, het wapen waarvan
hij zich, gelijk we weten, zoo voortreffelijk bedienen kon ?
Jammer dat r, 12 wine min de geheele quaestie niet uit*
maken kan : immers zóó betitelt niet alleen de eene vriend
den anderen, maar ook een vrouw haar echtvriend ^Gen. 824),
hier de bruid den bruidegom. Alles wel beschouwd, kan
( Ol )
ik Heînzel niet volgen on geef dus de oude opvatting niet
priis, dat Waldere hier, slechts van Hildegonde vergezeld,
den stryd tegen de vervolgers, de Burgondiërs onder Gün-
ther, moet doorstaan ; afgemat is van den strgd en een
opwekking van zijn heldhaftige bruid hoog noodig heeft.
En voorts neem ik aan dat deze ons daarbij dingen mee-
deelt die ze wel is waar alleen van hooren zeggen had,
maar, uit haar rol vallende, alsof zij dat alles zelve beleefd
of aanschouwd had, in voortreffelijke verzen afschildert. Nu
doet zich de vraag voor : wat was Günthers motief om
Waldere aan te vallen? Bij Ekkehard de zucht om den
voorvaderlijken, aan Attila als cijns betaalden schat, weer
meester te worden: hij overvraagt, want vs 602 heet het:
cum scTiniolis equitetn des atgue puellarn. In de ags. frag-
menten daarentegen heeft het allen schyn alsof het om
Uildegonde en om haar alleen te doen is : immers (zie A
28) G. had het zwa? rd en de schatten geweigerd, die W.
hem aanbood. Dan zou laatstgenoemde zich van al z^n
have, ja van zijn beste verweermiddel, den onvolprezen
Mimming, hebben willen ontdoen, om maar met zijn bruid
ongehinderd verder te trekken Mogen we zulk een sottise
onderstellen? Als uitweg blijft natuurlek de gissing open
dai W. dan althans zijn »sagenhafte" lans verbleef of —
een tweede zwaard. Hiervan spreekt ook Ekkehard :
336. Et levum femur ancipiti praecinxerat ense
Atque alio dextrum pro ritu Pannoniarum.
Is tamen ex una tantum dat vulnera parte.
Maar het wil mij toeschijnen dat dit bg-zwaard een pro-
duct is van Ekkehards dichterlijke fantazie, misschien wel
van zgn zucht om eens met zyu kennis der Hunsche be-
wapening te pronken. Want een oudgermaansch held had
waarl^k genoeg aan zyn één e zwaard — en dat tweede
pro ritu Pannoniarum was stellig niet pro ritu Germanorum
We staan hier dus voor een enoi^teit die alleen nog over-
troffen wordt door het duister dat Hildegonde omgeeft.
Volgens het Latijnsche gedicht was ze een Burgondischc
princes, de erfprinces. Hier is voor de laatste geen plaats,
( «2 )
daar Günther idue d. i. vorst der Burgondiërs is. Maar
voor de eerste evenmin : want dan zou 6. haar broeder zyn
en geen de minste aanwijzing geeft ons recht om dit te
onderstellen. Wat zou zgn dolzinuigheid dan ook niet in
kernachtige woorden zyn gehekeld, als hij, een koningszoon,
den bevrijder van zgn eigen zuster alleen aangevallen had
oia zich van de persoon der laatste meester te maken!
Ik bepaal er mij thans toe de situatie enkel vast te
stellen met behulp der weinige gegevens die ter onzer be-
schikking zijn: Waldere, zoon van Aelfhere (A. 11), die
dood is (want A's harnas is een erfstuk B 18), is door
Güöere, vorst der Burgondiërs (A 25, B 14), en velen zijner
mannen (B 23) aangerand inid unryhte (vgl. Waltharius v.
658 : num per geus ego dampna tuit vestrae regioni ut vel hinc
iiiste videar spoliarier a te). De aangeboden schat met het
zwaard wordt geweigerd en een strgd volgt waarbij Wal-
dere overwinnaar blijft (B 17a, 24ó enz.), doch G. eenige
mannen nog resten: dit laatste meen ik althans uit B 23
te mogen opmaken : maar zeker is het niet. Hagen had
aan dien strijd tegen GiiQeres verwachting niet deelgeno-
men (B 15), ofschoon hij tegen W. opgewassen is (B IGa);
vgl. Eck V. 567 hor am quos video nullum fJaganone remoto
suspicio. Daarop zal G. zelf den afgematten held (B 17a)
aanvallen. De da;^' nu is gekomen (A 8b) dat G. of aan
zgn uitdaging geen gevolg geven (A 29) of sneuvelen (A
31) of W. overwinnen zal. Die dag behoeft niet evenals
bg Ekkehard een volgende dag te zijn. Voor die zegswyze
vergelgke men Beow. 2046: >Nu is de dag gekomen", zegt
Wiglaf (en de zon staat reeds lang aan den hemel) »dat
onze heer de krachtige hulp noodig heeft van zijn dappere
krijgslieden". In gewoon HoUandsch zouden w^ z-*ggen :
»nu is het tijd, nu is de ure daar, nu is het oogenblik
gekomen dat'* — . Maar door die epische formule verkeerd
te verstaan stelde men den toestand volkomen gelgk aan
dien in het Latijnsche gedicht, wat volstrekt het geval niet
is. De oneigenlijke wijzi; van spreken die zich een ags.
dichter venmrlooft, misleidt telkenreize den modernen lezer
die niet op zulk een ongewone beeldspraak verJacht is.
( 63 )
Ook uit de woorden nu nog A 6 en sirijd nsmoede B 17<t
valt, naar ik nseen, met genoegzame zekerheid af te leiden,
dat alles binnen één dag afloopt. Ook is zóó H.'s toespraak
tot een held die, schoon afgemat, terstond opnieuw den
strijd moet aanvaarden, veel Leter te begriypen dan na eeu
nacht van ongestoorde rust; en eindel^k schenen n\\] de
slotwoorden B 25, waarin W. zijn vertrouwen op God en
zyn rechtvaardige zaak uitspreekt, te bewijzen dat hem zgu
eigen afnemende strijdkracht de victorie alleen met vci -
schaflPen kan — wat bij een uitgerust str^der met versehe
krachten niet zoo licht het geval zou zyn: W. toch vrees. Ie
alleen Hagen omdat die zijn wijze van vechten bij ervaring
kende.
Een niet geringe zwarigheid biedt ons het tweede fiag-
ment, een soortgelijke als we in A reeds aantroflfeu. Wie
voert hier het woord? Waldere zeker niet: want een beter
zwaard dan Mimming bestond er niet en dat was in het
bezit van onzen held, als we zagen. In Hagen*s mond pas-
sen geen andere woorden dan die welke we in den Wnl-
tharius aantreffen. Dàn moet Gunere de redenaar zyn : deze
gewaagt dan van een zwaard, het voortreffelijkste op dat
eene na, hetwelk hij veilig heeft weggeborgen ineen^stoe-
nen vat'* — natuurlijk thuis, dus in Worms. Maar tot
wien hg spreekt, blijkt niet. Tot Hagen? Doch waarom
antwoordt hem dan W. en houdt H. den mond? Dus tot
W. ? Maar is er een dommer stuk te bedenken dan oen
vijand te intimideeren door de verzekering dat h^ het aller-
vooitreffelijkste zwaard van Diederik op dat oogenblik niet
bij de hand had? Stellig uiet. Gunere is zoo onhandig
mogelijk. Maar wat gaf de poëet daarom ? Dezen was het
alleen te doen om even de s.ige van Diederik en Widga op
't tap^t te brengen, wel is waar op zeer onvolkomen wijze,
maar toch voldoende om door z^n sagenhistorische kennis
op den le^er of hoorder, die er natuurlyk ook wel een en
ander van afwist of misschien die episode haarfijn kende,
den gewenschten indruk te maken. En W. zelf geeit in
onuoozelheid den Burgoudischeu vorst niets toe: hy schijnt
dat brageeren met dat op één na voortreffelijkste zwaard
(64)
alleszins natuurlijk te vinden en roemt bij w^ze van répar-
tie zijn onvolprezen harnas, dat tegen dergelijke zwaardsla-
gen ongetwijfeld bestand zal zijn: bij Ekkehard heet dit
pantser Wdandia Jabrica!
Ziehier alles wat ik aangaande de situatie weet te ver-
melden. Weinig genoeg. Maar helaas onzen Waldere ken-
nen we alleen als torso. Of het een tamelijk uitgebreid
dichtstuk was? Ik geloof het niet. Het zich verliezen in
détails, dat te pas of te onpas brengen van W.'s Vorge-
schichte, wgst dunkt me op een gedicht dat zich bepaalde
tot den str^d bij den \V"asgenstein, waaroj» ook in de Nibe-
lungen gezinspeeld wordt en waarnaar in de oudnoordsche
sage de held zijn naam voert: Valtari af Vaskasteini (c.
128) Gaarne wil ik op gezag van erkende Duitsche auto-
riteiten aannemen, dat de bron waaruit onze dichter putte,
een alemannische sage was, of althans een daaruit recht-
streeks afgeleide. Alleen zie ik het klemmende van MüUen-
hoffs redeneering niet in, dat aan een frankische sage niet
te denken valt omdat Günther niet overwint Maar Kogel
gaat in zijne Geschichte der Deutschen Litteratur 1, 236
vlg. een stap verder en tracht Sievers' meei^terlijke Genesis-
critiek te evenaren door een stoute poging om uit de taal
onzer fragmenten het bewijs te putten dat we met een om-
werking te doen hebben van een oudhoogduitsch origineel.
Zie ik wel, dan zijn de zoogenaamde bewgsgronden die hg
aanvoert, zes in getal. Of liever vijf, want de béoue dat
forsóc het praeteritum van forsécan is, zullen we maar met
den mantel der liefde bedekken en stilzwggend voorbygaan
Die vijf andere worden niet met bijster veel zelfvertrouwen
aangevoerd: we stuiten telkens op een vielleicht, wahrschein-
lich of een wird c. inf., dat gel^ke kracht heeft. Ten
eerste wordt unscende zonder schaduw van bewgs geschei-
den van zgn lateren westsaksischen vorm unscynde en dit
zoo maar even van scyndan afgeleid, dat »zich (voort)spoe-
den, iem. aandrijven of aansporen" beteekent, waaruit dan
een beteekenis »on vergär; keiijk" voor het adjectief volgen
zou. Daarentegen zou unscende ohd M7?«can* 'tadellos' » wahr-
(65)
scheinlich aas dem ahd. Originale übernommen'* zgn. Maar
met welk recht wordt hier aan het Ags. een formatie ont-
zegd, die blgkens tal van adjectieven op -6 allergewoonst
is? Een petitio prmcipii bewast toch stellig niets en dat
de scheiding van unscynde en unscende zuiver willekeurig
is, zal ieder terstond inzien, als hg behalve de drie plaat-
sen in de Elene ook nog vs. 763 van den Daniel opslaat:
hier dient het adjectief als epitheton van Belsazars aardsche
macht en we weten hoe onvergankel^k die was, toen de
bekende schrgfteekens op den muur verschenen ! Ten
tweede zou stdnfœt B 3 »steenen vat", dat in het Nieuwe
Testament werkelijk voorkomt (Mc. li, 3 in toepassing op
de albasten flesch), hier geen »steenen kist" kunnen betee-
kenen, omdat men zulk een lastig voorwerp ten stride niet
meeneemt. Had Eögel zich den t^d gegund van Heinzers
voortreflFelgke verklaring van siille gehided B 3 kennis te
nemen, hg had zich wel gewacht te beweren dat Btdnfœt
hier noodzakelijk »scheede" beteekenen moet; het moet
natuurlijk Duitsch zgn en we worden verwezen naar — mhd.
swertfaz! Ware het nog maar steinvaz! Voorts kiijgen we
te hooren dat atdn »edele steen" (waarmede we hier niets
te maken hebben) »der ags. poésie völlig fehlt". Het ge-
wone Duitsch e praatje van geleerden wien de mhd. höfische
Wörter door het hoofd spoken. Honderden woorden »fehlen
der ags. poésie völlig" — omdat er toevallig geen aanlei-
ding was ze te bezigen. Indien bg elke plaats, die een der-
gelyk, in de overige verzen »unbelegtes wort" bevat, aan
uitheemschen oorsprong te denken valt, waar bleven we
dan? wat is dan nog echt? dan dienen alle ana% el^rméva
opgeruimd of als bastaards verbannen. Maar het curieuse
van het geheele geval is dat stdn »edele steen" niet alleen
in proza, maar ook in de poëzie werkelyk gevonden wordt.
Wanneer ten minste de Phoenix (zie aid. v. 302) bg onzen
criticus als »poésie" genade kan vinden; om van de 6rwom.
Ex. 190 maar niet te spreken! Als derde bewijsgrond
geldt ordwyga. Had Kogel ook hier weer Heinzels noot
nagelezen, hij had zich stellig gehoed voor de stoute bewe-
TIBRSL. BK II BD. AVD. LBT7EBK. Sde BBEK8 DBBL XIL 5
( 66 )
ring dat dit geen ags., maar »vielleicht" een ohd. woord
is. Tot bewijs dient — de eigennaam Ordwig. Men
ziet het, op dit »vielleicht" is vry wat af te dingen. Er
bestaan tal van samenstellingen met ord en met wiga ; hier
treffen we een elders »unbelegtes" ordwiga aan: maar in
Wülk dichtwerk vinden we geen nieuwe woorden? en dat
wordt nu verdacht gemaakt wegens een Duitschen eigen-
naam, die niet eens met wiga is samengesteld! Inderdaad
minder klemmend geredeneerd. En wie zegt ons dat ord-
vnija niet zeer gewoon was? Geven de poovere restes der
angelsaksische epische poëzie ons recht hierover te oordee-
len? Het vierde argument is nóg zwakker. Van hyrdan
A 1 »anfeuern" is »die übertragene Bedeutung im ags.
selten; der Dichter wird das Wort aus dem deutschen Ori-
ginal beibehalten haben, wo sie öfter zu belegen ist." Maar
dat Duitsche origineel dient toch eerst bewezen te worden
voor we dit merkwaardige wird zullen toestemmen. Eerst
z^n woorden verdacht gemaakt omdat ze maar e£n8 voor-
komen, nu wordt een rechtschapen verbum in opspraak ge-
bracht omdat het zeldzaam is : het is goed ags , komt wer-
kel^k voor [zelfs in proza!], maar hét is zeldzaam en dus
ontleend uit een ondersteld origineel. Veel overtuigende
kracht heeft zoo'n wird zeker niet. — Eindel^k en ten
laatste wordt een aanval beproefd o^ f y renlic A 20. Grein
vermeldt dit adjectief (zeer ten onrechte als adjectief, want
het is een adverbium) alleen in den zin van *malitiosus,
malignus' »die hier nicht passt". Daarentegen kent het
ohd. gedicht Muspilli een virinUh »gefährlich", welke be-
teekenis hier ook wel niet past (en in 't voorbggaan gezegd
in Muspilli evenmin past), maar toch in eene bg uitnemend-
heid passende kan overgaan : immers uit voorgenoemde be-
teekenis »ist der hier geforderte Sinn *kähn* leicht ableit-
bar". Dus moet het — nog altoos onderstelde en niet
bewezen — ohd. origineel dit bnw. in dien »leicht ableit-
baren Sinn" bevat hebben en nam de ags. omwerker dit
preciosum plompweg over. Zeker zal men mij wel toege-
ven, dat, zelfs indien dit mogelijk is, het tegenovergestelde
( 67 )
nog oneindig mogel^ker is te achten. En hiermede z:gn
de vijf bewezen Toor den uitheemschen oorsprong yan den
Waldere besproken en afgedaan. Wat ik verder in het
midden te brengen heb tot tekstverklaring en als tekstcri-
tiek, l^at ik hier ii^ den gebruikelgken vorm van Aantee-
keningen volgen.
5*
AANTEEKENINGEN.
A. 1. Bugge, vat (Tidskr. f. Phil. 8, 72) hyrdan op als het 'harden'
yan den smid : hyM zou dan op Mimming slaan. Den overgang
van hyrde hyiie geome 'vuurde hem ijverig aan' tot de volgende
woorden acht h^ te abrupt. Hiertegen merk ik op, dat werkelijk
een Hildeguâ maâelode of iets dergelijks (b.v. hléodrodé) kan z^n
voorafgaan, in welk geval onze tweede vershelft als parenthesis fun-
geerde, vgl. Béow. 2798; maar noodzakelijk is dit niet omdat in
hyrdß reeds een madelode steekt, gelijk b.v. hét hyne brucan wel,
Beow. 2813, zich aan de directe rede onmiddellijk aansluit. Weshalve
ik de eerste vershelft aldus suppleer: ^ dd Hildegûd.
A, 4. heame. Overtuigend is Bugges pleidooi voor heardne. Maar
het weglaten der d stel ik op rekening van den afschrqver, schoon
ik de mogel^kheid eener fonetische syncope niet betwisten durf.
A 6. 9»^ gyt tó dage, nu nog. T6 dage is voor ons gevoel overbodig.
Men zou het kunnen schrappen en lezen: gedréosan dryktscipe /
Nu is se dag cumen^ waardoor men zich de moeite van het auffüllen
einer lücke besparen kan. Laat men tó dage staan, dan kan toch nog
A 7 en 85 als één schwellvers (cf. B. 16) worden aangemerkt. Over
drievoudige alliteratie in de eerste vershelft, zie Sievers Metr. 9â. Ik
kies het laatste remedie.
A 15 o» weal fléon. De regel is ook metrisch van aanbelang, omdat
hier fiéohan dient gelezen te worden, waaruit blijkt dat het gedicht
niet jonger zijn kan dan het begin der achtste eeuw, ten ware men
een overneming dezer formule uit oudere bronnen zou durven aan-
nemen. Dat on weal fiéon evenals on fasten fléon eenvoudig beteekent
'zijn huid bergen, een veilige schuilplaats opzoeken' bewijzen El. 134
en Byrhtnód 195 (reeds door Bugge geciteerd) : in den eigenlijken zin
is het natuurlijk binnen de versterkte legerplaats als laatste verdedigings-
middel terugwijken (Beow. 2959?). Bugge denkt hier aan de rotskloof
die Walth. 493 — 495 geschilderd wordt : doch Hildegonde spreekt hier
niet alleen van den strijd met Günthers mannen, maar in 't algemeen.
A 19. mal ofer mearce verandert Bugge, met verwijzing naar
Wéland voor Wélandes A 2. in mâles o, m, 'over de grens destjds'
d.i. 'langer dan paste, al te lang' en vergelijkt Gen. 1719, Sat. 501,*
waar males mearc te lezen staat. Maar de vraag doet zich voor:
indien Waldere al te lang streed, hetwelk kwalijk iets anders be-
teekenen kan dan na afloop van den slag', tegen wien vocht h\j dan
eigenlijk ? M^ dunkt, Kiegers opvatting mél, als parallel met feohte,
verdient de voorkeur, te meer omdat mœdelstede werkelijk ook 'kamp-
plaats' beteekent en men mal van m/jedel niet scheiden kan. Ook zal
(69)
nieniaiicl die gewoon is ags. poëzie te lezen, direkt een anderen indruk
krijgen dan dezen, dat de eerste vershelft van A 19 het fur dor f eohtan
mhtest nader uitwerkt. En de eerste indruk is wel eens de juiste.
Ofer meœrce verklaar ik daarom als 'de grens te buiten gaande' d. i,
'zijn strijdgenooten achter zich latende', moderner: 'buiten de linie'
of 'vóór aan de spits'. Over metod kan ik met de verwijzing naar
Grein [meotiidwang = deadtoang) volstaan ; en voor de constructie van
ondrédan vergelijke men Beowulf 1674.
A 20, tó fyrenltce, Keeds in Haupts Zs. 12, 267 is hiervan de juiste
verklaring te vinden en met Bugge zie ik in het woord een adver-
bium, en niet het bekende adjectief 'snood', Van firen heeft de dat.
plur. de beteekenis van 'geducht, geweldig', en ßrenllce bepaalt hier
op gelijke wgze het verbum als ßrenum een volgend adjectief, in
denzelfden zin als firen-^ als eerste lid eener samenstelling.
A 2 1«. Aet ddm œtètealle kan, daar het den vorigen versregel nader
bepaalt, niet getrokken worden tot 6dre% montiez wlgrâdenne^ welke
woorden den strqd van man tegen man aanduiden en dus de schilde-
ring van den kamp voortzetten op de gewone epische wigze« Daarom
valt alleen hier te gissen, wat œtsteal beteekenen kan. Kogel verklaart
het door 'Anprall, Zusammenstoss', wat ik gaarne ondersteun door te
wijzen op atstandan in den zin van 'tot staan komen'. Het woord
geldt dan van het slaagsraken eener aanrukkende legerschaar die op
den vijand stuit, niet verder kan voorttrekken. MüUenhoffs 'fechter-
stellung zu angriff und vertheidigung' berust op de vergelijking van
nhd. antrittj anstand,
A 24. muman bet. 'bekommerd zijn', ne murnan for 'zich niet be-
kommeren (niet bezorgd zijn, niet geven) om'; ne for fear e murnan^
By. 259 'zijn leven niet tellen, het op 't spel zetten'; njlles for ealdre
meam Beow. 1442 in denzelfden zin; vandaar ne muman in betr. tot
personen zooveel als 'niet ontzien' : hit (se. oferfylV) Ud mœghana §r
nnorétslaga ^ hit ne murnedfor ndnum men ('ontziet niemand') n^for
feeder nd for weder nS for broder ni for swuster ni for ndnum gesiôban
m>en, Wulfst. 242, 5; voorts in betr. tot daden: 'er niet voor terug-
deinzen, er niet tegen opzien' : nalas for fiehde msam 'l^j zag niet
op tegen vijandelijkheid d.i. waagde den strijd' Beow. 1537 enz.
Eindel^k in betr. tot dingen 'ze niet schuwen': for wœtere ne mumon.
By. 96, ze schuwden het water niet, stortten zich in den stroom.
Aangezien op onze plaats ne mum du for di méce, wel niet (als ik
eerst dacht) beteekenen zal 'ontzie dat zwaard niet' in den zin van
'sla er duchtig op los', (wat eerder van een voorwerp gelden kan,
wam'op men slaat) en de oude verklaring 'treur niet om dat (verlo-
ren) zwaard' èn op zich zelf onjuist is èn in dit verband niet past;
immers dl méce ziet op Mimming; zoo blijft geen andere interpre-
tatie over dan deze: 'wees niet bekommerd om', d.i. 'vertrouw ge-
rust op dat zwaard, wees niet bezorgd dat het u in den steek zal
(70)
ktèn'; in den Wsltbarius slaéit de held zign zwaard stuk op den
lietm van Hagen (vs. 1874), wat in onze bewerking stellig niet ge-
beurd was. Hoe Mimming weet te klieven, ondervond in de oud-
noordsojie sage Amelias.
A 28. FoTiocan heeft hier de constructie van loiâsacan (dat echter
bok c. ace. et gen. voorkomt) en wordt met den datief verbonden.
Overal elders regeert forêocan den accusatief en wel in den zin van
'weigeren', die hier uitnemend past. Bugge meent, dat de dativus
hier op zijn plaats is daar het verbum 'iem. (het bezit van) iets
betwisten' beteekenen zou. Maar waar komt deze bet. voor?
A 2%b. héaga léaê door Dietrich in Mffa léaâ veranderd. Bugge
steunt deze emendatie door een fraai citaat uit Lokasenna v. 13
16$ ok armbauga mnndu a vera heggja mnr, Bragiy maar merkt daar-
bij op dat hier drie verschillende soorten van kostbaarheden zijn op-
genoemd: wat in V. %^a eenvoudig een parallel is, brengt hij dus
als een afeomderlijk begrip in rekening. Waarin ik hem niet volg:
igncfatu (dè pluralis van nnc) behoeven geen fatu te zijn : het zgti
ook 'kostbaarheden' van allerlei aard.
A 30. Mdfurd sécan EaMne éétel. Mij hinderde steeds dat onbe-
duidende invoegsel hldfurd. Eerst zocht ik er een plaatsnaam in;
want patrem kan hier niet bedoeld zijn, ook omdat Msl daarvan geen
parallel is. Een vers uit den Beowulf verzoende me wat met dit
op ziöh zelf inepte, althans geheel overtollige 'heer': vgl. v. 530
donon hè gelohte swâsné edel Léof hU léoduin, lond Brondinga. Dit
léof kis léodum is wel is waar beter op zign plaats dan het kale
hUrfwrd, maar ik durf aan dit laatste nu niet meet tomen, al kan
)m^ strikt genomen best gemist worden.
B 4^ dóhte. Men stelt het iti vollen ernst zóó voor alsof de zen-
ding van zwaard én schatten aan Widia een feit geweest is. Maar
waaruit bl§kt dat dôhte niets dan een Tiulpwerkwoord' is om èön
t>radterituin uit te drukken ? Uit de sage stellig niét; het ags. t«al»-
gebrttik moet hier dus beslissen : dóhte nu is *was van plan', 'besloot',
verder niets. Men ï»l dus de plaats woordelijk dienen tfe inter-
preteeren.
B ïa. goMe gegvnoan. Verg. Beow. 1028 fêower médmaa G^lde ge-
gyi^dei Ergo id gégirwan of te verklaren als ik Altw. Granmi II
pg. 188 5 130 en I, 203 voorsloeg, of in geginëed te veranderen.
B 7Ô. Ik vat iuléan op als *oude dienst' en verander niet genam
in gemaft, daar dit geheel onnoodig is. Over l^an zie Hëinzel in
Zeitschr. f.d. Alt. 88, Anz. 192; hij vergelpt Beow. 1809, Gen. 258
en 2938. Ik verwijs verder naar Graff 2, 219 Idn *munus, beneficium*.
B 10«. ékrh fif{e)la gefeald. Van dit gefeald een*gefildé, een veld*
té inakeü, gaat niet aan: 1) komt gefilde werkelijk in 't Ags. voor
(Or. pg. 12, 10); 2) zou, indieii het woord geett /o- maar een oude
■»tw-Aain Wkte, dö geapoöopeerdé vorm slechts óf gefeid of gefild
( fl )
kunnen geluid bebben; een //breking^* çe/eold, waarvan dan geftaîd
een graphische variant zou wezen, is onbestaanbaar. Derbal ve valt
slechts aan een afleidsel van fealdan //vouwen" of aan een gesynco-
peerd gefeald voor gefealod van 't bekende f(e)al{ó)d nl, //vaalt"
te denken. Uit het laatste kan ik geen zin krijgen: men sluit toch
een held niet in een schaapskooi op. En voor gefeald voor fealdan
verwijs ik, schoon aarzelend, naar uihd. valte in den zin van //Win-
dung, ecke, winkeF'. Kenden we de sage maar! Een enkele toe-
speling daarop vinden we in Alphart Str. 251 (zie Grimms Helden-
sage 244, Bugge 11., Heinzel Ostgothische Heldensage pg. 72): Witege
vertelt daar, dat Heime en Dietrich te M ut aren (Mautem) in doods-
gevaar verkeerden en door hem gered zjjn. Elders heet Dietrich
in de gevangenis geraakt te z^'n bj de reuzen. Heinzel vergelekt
Elene 711, waar nearwe (dat. sg.) ongetwgfeld *(kerker)hor beteekent;
maar waarom op onze plaats B 8 de dat. pluralis gebezigd is,
bligft duister. De samenhang (men lette vooral op nt forléf) pleit
sterk voor de juistheid van Heinzels gevoelen; maar volkomen zeker-
heid hebben we niet. MüUenhoff vertaalde Zd. f. D. Alt. 12, 278 'aus
klemmen^ zonder Alphart of Yirginal te gedenken. Het inlasschen
Tan clommum of hetidum zou wel is waar weinig bezwaar opleveren,
maar wordt door het metrum verboden.
B 13. gudèilla gripè heeft men, om den voortreffel\jken zin dien
het geeft, vertaald met puik der strijdzwaarden geheel in aansluiting
bij hen die gripe met on. gripr vergelijken. Altnordisches im WaU
dere zou dus aan te nemen zijn? Gelukkig is de stof niet altnordisch
en zijn derhalve van zekere zijde ongerijmde gevolgtrekkingen niette
duchten. Toch betwijfel ik de juistheid der vertaling, omdat gripr
in den zin van ags. cgst evenmin als ags. gripe in den eigenleken zin
van kostbaarheid, kleinood ergens voorkomt. Meermalen vinden we
een plur. van sweord, waar van een enkel zwaard sprake is, en niet
geheel onmogelijk acht ik het, indien hier hetzelfde van guâbill gold
en de geheele formule bloot den zin zou hebben van zwaardhouto
d.i. abstractum pro concreto 'snijdend (tot den houw gereed) zwaard'.
B 12. hildefrore wordt door sommigen als hildefromre opgevat,
door anderen in hildefrófre verbeterd. Hildfrom komt werkelijk voor
Andr. 1204, schoon van personen Toch acht ik hier een substantief,
dat nader in den volgenden regel omschreven wordt, liet waarschijn-
lijkst en kies dtis het laatste. Of de verandering van -fröre in frófre
noodig is ? In the Rule of St. Benet leest men insgeligks den /-loozen
vorm (pg. 10, 1) en Logeman acht dezen zelfs 'fonetisch mogelijk'
(pg. 121 Noot): deze laatste questie in het midden latende, verwqs
ik voor het zoo gewone gebruik van f r óf or in den zin van 'toeverlaat,
steun' (synoniem met fultum, toradu) naar Grein's Gloss, en wel
inzonderheid naar de aldaar geciteerde plaatsen uit het Eunenlied.
B 19a. Géapneb versta ik niet. Het heeft veel van een bahuvrihi uit
( 72)
géap en bet bekende neh\ dit laatste maakt wel (figuurlijkerwijs ge-
sproken) in Raadsel 79, 4 een stuk uit van den helm, maar past bij
geen réaf of kriggskleed, gesteld men nam al aan dat we hier reeds
met den uit de hyme ontstanen halsberg te doen hadden, dien Lehmann
in z\jn dissertatie Brünne und Reim pg. 14 beschrijft: waat het stuk
dat 'den Hinterkopf, den Scheitel, einen Theil der Wangen und des
Kinns bedeckte' zal toch wel niet »«5 genoemd zijn? Dietrich ontduikt
de moeilijkheid door neb te nuUificeeren : 'es dient hier in der com-
position nur zur poetischen fülle' : zoo kan men zich uit alles redden.
Kogel vertaalt 'weitnabig', waardoor de lezer in den waan wordt
gebracht, dat wij hier met de naaf van een wiel, ags. iwfu^ te doen
hebben. Wat natuurlijk onmogelijk is, èn om den zin èn om de
grammatica. De toelichting van het ongemeene hd. woord wordt in
de volgende bewoordingen gekleed : *das heisst mit grossen Nägeln
oder Buckeln versehen, denn die Brünne war ein Lederkoller mit
Goldknöpfen, vgl. negldar vdru hrynjur\ Daargelaten dat we hier
niet aan een lederkoller hebben te denken, is de beteekenis van
neb in den zin van *nagel, buckel' louter fictie. Grein's géapueb zou
hier uitnemend passen, indien van een geweven bovenkleed sprake
ware: dat een hyme niet 'geweven' is, vertelt ons in het Leidsche
Kaadsel de Lorica het harnas zelf; een ringenpantser of malienkolder
was handlocen,
B21. tó habhanne. *Zu haben' d.i. te verkr^'gen, zou hier een won-
derlijke ironie zijn. *0m te behouden, niet af te staan', zal wel de
bedoeling zijn.
B 22d. Ne bid fdk wid ml. Fâh toid — beteekent *in veete of
v^andschap levende met —, vijandig tegen — ', waarvan reeds Grein
n z^n glossarium sub 3) een viertal voorbeelden opgeeft (in proza
ook bekend). Wanneer Walther door de zwaarden z^ner vijanden
weder bedreigd zal worden, begeeft hem zijn harnas niet, blijft zijn
trouwe vriend, *zal hem niet tot vqand zqn'.
B 29a. gif dd eamunga eer gedenced. Vgl. By. 196: gif hi pâ (ge)'
earnunga ealle gemundon pe he him to dugtide gedón hœfde 4ndien z^
de weldaden alle gedachten die hij (hun heer) hun tot huji voordeel
bewezen had'. Maar men verstaat onze plaats anders en vat eamunga
met Dietrich als 'verdienste, die guten werke' op. Wat geeft hier
dat vroegere denken aan verdienstelijke daden? het komt er im-
mers alleen op aa]i dat Ood die gedachtig is en helpt? en God kan
toch kwalyk (wegens oer) het subject van gedenced zijn. Daarom zie
ik maar twee mogel^kheden: of dd eamunga als Gods weldaden te
interpreteeren, of de woorden op te vatten in den zin van dd tó ge^
eamiannet zoodat dd feitelijk gelijk aan dœre g(oce is: eamung c. gen.
object. ÏB bekend.
GEWONE VERGADERING
DER AFDEELING
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WÜSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GEHOUDEN DEN 9<^en SEPTEMBER 4895.
Tegenwoordig de Heeren kern, voorzitter, boot, beets,
PKUIN, NABER, VAN DER WYCK, DB QOEJE, COSIJN, qUACK, PLETTE,
POLS, TIBLE, VAN DE SANDE BAKHÜYZEN, VERDAM, DB LOUTER,
SIJMONS, S. MULLER PZN., DE HARTOG, P. L. MULLER, SPEIJER,
HAMAKER, HOUTSMA, VAN LEEUWEN, VALETON, POLAK, KLUYVER,
BLOK, DE GROOT, KARSTEN, VAN KELTEN, ROGGE en SPRUYT,
secretaris ; voorts het buitenlandsch lid , de Heer paul
PREDERICQ.
De Heeren Fockema Andreae en A. Pierson hebben
bericht gezonden verhinderd te zjn de vergadering b^ te
wonen.
Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen
en goedgekeurd.
De Secretaris doet mededeeling van een schreven van
Z^ne Excellentie, den Minister van Binnenlandsche Zaken,
waarb^ aan de Akademie gevraagd wordt of haar Neder-
landsche geleerden bekend zijn, bereid zich, buiten bezwaar
(74)
van *s Byks schatkist, door de Begeering te laten afvaar-
digen naar het 11de Americanisten -congres, dat van 15 tot
20 October 1895 te Mexico zal vergaderen. Daar op de
vraag van den Voorzitter geen der aanwezige leden zich
daartoe bereid verklaart en de tijd niet 1 oelaat de af wezigen
te raadplegen, wordt besloten den Minister te antwoorden
dat aan de Akademie geen zoodanig geleerde bekend is.
De Secretaris leest een brief voor van Mr. M. P. G.
Kappeyne van de Coppello, waarin bericht wordt gegeven
van het overlgden van Mr. J. Kappeyne van de Coppello,
rustend lid der Akademie, en deelt mede dat deze brief
met een brief van rouwbeklag is beantwoord. Naar aanlei-
ding van dit schrgven wijdt de Voorzitter eenige waardee-
rende woorden aan de nagedachtenis van den overledene,
dien de Akademie vooral als gelukkig beoefenaar van het
Romeinsch recht heeft leeren kennen. Voorts herdenkt hg
het overlgden tgdens de vacantie van het buitenlandsch lid
H. von Sybel, zonder twgfel een der voortreflfelgkste ge-
schiedschrijvers van het hedendaagsch Duitschland.
De Secretaris deelt mede dat voor de boeker^ is inge-
komen van den correspondent J. Groneman een boekwerk,
getiteld : De Garëbëgs van Ngajogyâkartâ.
Daarop wordt het woord gegeven aan den Heer Cos^n
tot de voordracht z^ner aangekondigde bgdrage over de
Angelsaksische Waltharius -fragmenten. Hg vergelgkt hun
inhoud met Eckeharts Latgnsch gedicht, wgst op punten
van verschil en overeenkomst en licht enkele verzen critisch
en exegetisch toe. Het geheele gedicht kan kwalyk een
omvangrijk stuk geweest zijn, maar moet zich bepaald
hebben tot de behandeling van den strgd van Walther in
de Vogeezen, afloopende in één dag. Ten slotte bestrgdt
hij het gevoelen van Kogel, volgens wien het Angelsaksisch
poëem een vertaling of trouwe bewerking zou zyn van
een oudhoogduitsch origineel.
De Voorzitter dankt den Spreker' voor zgne bgdrage en
(75 )
vraagt of zg bestemd is om in de Verslagen en Mededeeliri'
gen te worden opgenomen. Nadat de Spreker deze vraag
toestemmend beantwoord heeft, vraagt de Heer Sgmons of
de verklaring van den Spreker de dichterlijke waarde niet
al te zeer vermindert en oppert hij enkele bedenkingen
aangaande bijzonderheden. De Heer van Helteu wenscht
opheldering aangaande een drietal plaatsen der vertaling,
die de Spreker vóór den aanvang zgner voordracht aan elk
der leden had ter hand gesteld. — De Spreker antwoordt
dat men z.i. inderdaad de middeleeuwsche dichters niet
zoo au sérieux moet nemen, als men doen zou door ze aan
den hedendaagschen maatstaf te nieten, en bespreekt de
opmerkingen en vragen, die de HH. Simons en van Heiten
aangaande bijzondere punten zgner bedrage gemaakt hebben.
De Voorzitter heet het buitenlandsch lid, den heer Paul
Predericq welkom en geeft hem het woord tot het voor-
dragen z^ner aangekondigde bgdrage over »de geheimzinnige
ketterin Bloemaerdinne te Brussel in de 14de eeuw". Deze
Bloemaerdinne, aldus genaamd omdat zij behoorde tot het
geslacht Bloemaert, vroeger alleen bekend door een plaats
in Ruusbroec's levensbeschr^ving door broeder Henricus a
Pomerio, bl^kt volgens een ontdekking van wglen den Heer
Buelens, den conservator der handschriften aan de Eoninklgke
Bibliotheek te Brussel, dezelfde te zgn als »zuster" Hadewyck,
wier gedichten door Jonckbloet in zijne laatste uitgave be-
handeld zgn en wier proza nog onuitgegeven is. Ruusbroec
voelde zich dikwijls genoopt op te komen tegen de kettergen
van Bloemaerdinne-Hadewych, aan wie het volk mirakels
toeschreef en die een grooten aanhang had van personen,
velke zij »de Nuwe" noemde in tegenstelling van »de Oude"
of »de Vremde", en aan wie zg elk voorjaar een zendbrief
richtte. Spreker deelt het een en ander mede over den
inhoud, bepaaldelgk uit de beschrgving harer ecstatische
toestanden en van de uitputting, die daarop volgde. Uit
Hadewych's geschriften volgt voorts met waarschijnlijkheid
dat »de Nuwe" vrg talrgk waren, voaral in Brabant. Dat
( ?6 )
de Inquisitie zich bemoeid heeft met de kettergen, waar-
tegen Ruusbroec opkwam, bl^kt niet; misschien leidde de
vereering der volksmenigte en de hooge si and vaii Bloemaer-
dinne tot grooter toegefel^kheid dan anders gebruikt zou z^n.
Deze voordracht, die door den Spreker op verzoek van
den Voorzitter voor de Verslagen en Mededeelingen wordt
afgestaan, geeft den Heer Blok aanleiding tot de vraag, of
de Heer Fredericq misschien eenig verband ziet tusschen
de secte der >Nuwe" en die der >Vrge Geesten", en den
Heer Verdam tot het uitspreken van den wensch, dat het
proza van »zuster" Hadewych moge uitgegeven worden,
waardoor het verstaan barer duistere gedichten misschien
zou worden bevorderd. Nadat de Spreker geantwoord heeft
dat naar z^ne meening de secte der Vr^e Geesten in Neder-
land eerst veel later, in de 15de eeuw, is doorgedrongen
en dat Hadewych's proza eerstdaags zal uitgegeven worden
door Prof. VercouUie voor de maatschapp^ der Vlaamsche
bibliophilen te Gent, wordt de discussie gesloten.
Bij de rondvraag wordt door den Heer Kluyver voor de
boekerg aangeboden Afl. 7 van Deel H van het Woorden-
boek der Nederlandsche taal. Daarna wordt de vergadering
gesloten.
DE 6EHEIMZINNIGB KETTEEIN
BLOEMAERDINNE (Zuster HADEWIJCH),
EN DE
SECTE DER „NIJWE" TE BRÜSSEL IN DE
14de EEUW
DOOR
PAUL FREDERICq.
Te midden van Ruusbroec's levensbeschr^ying, dîe de
merkwaardige Heinricus de Pomerio (van den Bogaerde) in
't begin der 15de eeuw, omstreeks 1420, in zgn werk De
.origine moitasterii Viridisoallia inlaschte, komt een hoofd-
stukje voor, getiteld : Quomodo oceuUam haeresim et ejus
fautricem^ dictam vulgariter Bloemardinne^ in oppido Bruxel"
lenai famomm^ confufavit ^). Het is het eenig geloofwaardig
bericht, dat w^ over die geheimzinnige Brabantsche ket-
terin der 14de eeuw bezitten, en het werd eenvoudig nage-
schreven en overgenomen in al de latere werken, die van
haar gewaagden ^).
^) Henricus de Pomerio, De origine, enz., naar Brusselsche handschriften
uitgegeven in de Analecta BoHandiana, deel IV, blz. 286 (1885); afge-
drukt in mijn Corpus doe, Inqttisitionis Neerlandicae, deel I, bl. 186. Over
den schrijver raadplege men Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn
invloed, deel II, blz. 214—236 en 299
') Mastelinus van Diest (midden der lö^e eeuw); Surius (16de eeuw);
J. Latomud en J. Hoybergius, Corsendonca (1644); A. Heylen, Historische
Verhandelinge nopende de ketterye der Bloemardine (1791); E. van Even,
Bloemardine, eene Flaemsche hervormster uit de XIF" eeuw (De Katholiek,
jaargang 1854); dezelfde, Bloemardinne, de Brusselsche ketterin (uitgaven
der Kon. Yl. Academie 1894).
( 78 )
Dat hoofdstukje luidt aldus : » Ten t^de dat de dienaar
Gods [Jan van Ruusbroec] nog een seculier priester was,
leefde er in de stad Brussel eene vrouw, die een verdorven
geloof aanhing (perversi dogmatis) en in de wandeling
{vulgariter) Bloemaerdinne werd geheeten. Zij stond zoo
hoog in de volksfaam aangeschreven, dat men zich inbeeldde,
dat, wanneer zij naar *t altaar trad om de heilige com-
munie te ontvangen, z^ tusschen twee serafijnen stapte. Z^
schreef veel over den geest der vrijheid en over eene aller-
afschuwel^kste venerische liefde ^), die zg eene serafijnsche
noemde ; daarom werd zij door veel aanhangers als de uit-
vindster eener nieuwe leer vereerd. Leérarende en schrig-
vende zat z^ in eenen zilveren zetel, die na haren dood,
zegt men, uit bewondering voor hare leer aan de hertogin
van Brabant werd aangeboden. Het volk geloofde, dat
door aanraking van haar doode lichaam de kreupelen weer
gezond konden worden. Onze Ruusbroec, een man vervuld
met den geest der godvruchtigheid, gevoelde medeleden voor
deze doling en weerstond dadel^k deze verderfelöke leer.
En ofschoon zij veel volgelingen telde, nam h^ het schild
der waarheid op en ontmaskerde zeer waarachtig hare
logenachtige en kettersche geschriften, die zy te eiken jare
(quotannis) als haar van God ingegeven (tanquam divinitus
inspirata) gewoon was te vervaardigen tot ondermgning van
ons geloof. Dit doende toonde Ruusbroec zich ongetwgfeld
bezield met den geest van wijsheid en koenheid, niet vree-
zende de hinderlagen harer volgelingen, noch bedrogen door
het blanketsel harer valsche leerstelsels, die den schijn der
waarheid aannamen.
»Inderdaad" — voegt er Hendrik van den Bogaerde bg —
»ik kan uit eigene ondervinding getuige^, dat deze alleraf-
schuwelgkste geschriften b^ 't eerste ?icht in 't kleed der
waarheid schenen gehuld, zoodat niemand in staat zou z^n
geweest er het zaad der kettery in te ontdekken, tenz^
door de genade en de hulp van Dengene, die leermeester is
1) De spiritu libertatis et nefaudissimo amore venereo, quem et sera-
phicum appelLabat.
( 79 )
aller waarheid". Zoo schrift de gemoedel^ke broeder van
Buasbroec's klooster te Groenendaal.
Van Bioemaerdinne weet men verder niets, tenzg dat z^
waarsch^nlrjk omstreeks 1336 te Brussel zal zyn gestor-
ven 1), en dat een schrgver der 1 5de eeuw, de monnik Jan
van Meerhout, beweert, dat er schier honderd jaar later,
omstreeks 1410, nog te Brussel aanhangers harer secte door
de Inquisitie moesten uitgeroeid worden : »Henricus Sellius ....
eonstitutus est Bruxellis inquisitor haereticae pravitatis pro
extirpandis rcliquiis nefandae illius haeresis, quam Bruxellis
tempore Joannis Buysbrochy seminasse quandam feminam,
cui nomen Blommardina, scribit uoster Merhout" ^).
Intusschen bezitten w^ in onze taal uit het einde der
13de eeuw of uit het begin der 14de eeuw — juist uit
den tgd, toen Bioemaerdinne geleefd en gebloeid heeft —
eene verzameling allervreemdste geschriften, welke m^ sedert
lang aan de Brusselsche ketterin deden denken, want z^ z^n
uit de pen eener vrouw gevloeid en handelen uitsluitend
over de goddelijke » Minne'' en den geest der vr^heid, de spiritu
libertatis et nefandiasimo amove venereo^ quem et seraphieum
appellabat, zooals Hendrik van den Bogaerde getuigt van
Bloemaerdinne*s geschriften; daarenboven telt men er eene
reeks stukken onder, die blikbaar zendbrieven zijn, ter ge-
legenheid van het nieuwjaar voor geloofsgenooten geschreven.
Ook kwam natuurlek b^ mij de vraag op : Zyn dat niet
die scripta fucata et haeretica^ quae tanquam divinitus inspirata
illa quotannis in fidei nostrae derogationem diaaeruit?
In hare werken noemt zich de schr^fster tweemaal, doch
onrechtsstreeks ; zoo vernemen wg dat zij Badewijch ^) heet ;
en de afschr^ver van een der drie handschriften noemt haar
eens Haywigis *), een anderen keer Uaywige ^), eene derde
1) Dit heeft de heer Ruelens zoo goed als bewezeu in zijne onuitge-
geven verhandeling, waarvan ik verder gewaag op blz. 4:, noot 4.
') J. Latomus en J. üoybergius, Corsendonca, blz. 84; Corpus, deel I,
blz. «66.
») II, Proza, blz. 180 eu 188.
*) In den titel Epistole Haywigis (Handschrift C).
^) In den titel Visiorm Uaywige (zelfde handschrift).
(80 )
maal Baduw ^). Dit schgnt ons van Bloemaerdinne te
verwijderen. Maar wijlen de heer Earel Buelens, in leven
consenrator der handschriften aan de Koninklijke Bibliotheek
van Brussel, heefk in het archief van de Commissie der
Burgerl^ke Godshuizen aldaar een aantal stukken ontdekt,
waarin van 1305 tot 1335 eene Domicella Heïlwigis dicta
Blohimardine^ dochter van Wilhelmus dictas Bloemaert, in
vermeld wordt, eene rgke patriciersdochter, die juist in dien
t^d te Brussel leefde ^). De naam van Bloemaerdinne, die
zg mdgariter droeg, is aldus eenvoudig gesproten uit dien
van het geslacht der Bloemaerts, zooals de naam Beinaer-
dinne stamt uit dien der Beinaerts, enz. Overeenkomst van
tijd, van verbl^fylaats en van naam ^,, en, wat m^ eerst
trof en nog meer overtuigde, overeenkomst in den inhoud
der kettereche geschriften, — zgn beide verrassende punten
niet voldoende om de waarschijnl:ykheid van de vernuftige
gissing des beeren Buelens te doen uitkomen P
Of nu Bloemaerdinne en »zuster" Iladewijch — zooals
hare uitgevers *) de Brabantsche schrgfster zonder eenig be-
1) II, Proza. blz. 34 (Handschrift C).
') Kort vóór zijnen dood, in 1888, stelde mij de lieer Ruelens zijne
onnitgegeven verhandeling ter hand, getiteld: Jan van Ruysbroeck
Blommardinne, waarin hij de uitkomsten zijner jarenlange opsporingen in
de J3russelsche archiefstukken te boek gesteld had. Op mijn voorstel
besloot de Maatschappij der Ylaamsche Bibliophilen van Gent, dat die
merkwaardige verhandeling bij de inleiding zon worden gevoegd van
Zuster Iladewijch 's Proza, waarvan de uitgave aan mijnen ambtgenoot.
Prof J. Vercoullie, werd opgedragen. Nu dat dit Proza eerstdaags zal
verschijnen, kan men ook op een spoedig afdrukken van Buelens* studie
rekenen.
*) De eenige moeilijkheid, wat den naam betreft, is, dat de Bloemaer-
dinne der Brusselsche archiefstukken Heilwigis als voornaam draagt, l«rwijl
de schrijfster Hadevoych of Haywigis heet. Is de verwarring tusscheu die
beide schier gelijkluidende voornamen gansch onmogelijk?
*) Wijlen Professor J. F. J. Heremans en zijn neef wijlen Dr. O. J. K.
Ledeganck gaven in 1875, voor de Maatschappij der Vlaamsche Biblio-
philen van Gent, het eerste deel (Gedichtefi) der if erken van Zuster Hadewijch
uit. Professor Vercoullie zal eerlang ook haar Proza in dezelfde reeks
uitgeven. Met de meeste bereidwilligheid stelde hij de afgedrukte vellen
te mijner beschikking, waarvoor ik hem hier mijnen besten dank be-
tuig. — De uitgave van die zoo belangrijke dicht- en prozaweri^eu van
(81 )
w^s noemen — ja dan neen ééne en dezelfde ketterin zyn
geweest, zooveel is zeker, dat de bedoelde geschriften ket-
tersch zijn en ons allerlei kostel^ke bijzonderheden aanbie-
den over eene geheimzinnige secte, die tgdens de 14de eeuw
in de Nederlanden heeft gebloeid.
Hadewijch schreef in verzen en in proza. Als lyrische
dichteres heeft ze Jonckbloet waardig geoordeeld van eene
niet onaanzienl^ke plaats in de laatste uitgave, die hy van
zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde ^) zelf be-
werken mocht. Hare verzen bestaan uit liederen, waaronder
zeer frissche en roerende, en uit mengeldichten ; haar proza,
uit brieven en uit visioenen mitsgaders uit eene kleine on-
beduidende verhandeling ^). Alles wat z^ schreef, verzen
Hadewijch is eene echte lijdensgeschiedenis. Jan Frans Willems en
Mone dachten er reeds aan^ die geschriften uit te geven. In Oogstmaand
1852 zonden de heeren A. Angillis, alsdan student te Leuven, en £dw.
van Even, alsdan tweede bibliothecaris der Hoogeschool aldaar, een
prospectus in 't licht, waarin zij eene verzamelirg aankondigden, die .«de
werken onzer Ylaemsche dichteressen" zou bevatten, van de 13<*e eeuw
af tot op hunnen tijd. Onder den titel van Werken der Flaemsche
dichteressen uit den voortijd kwam dan ook in 1853 eene eerste aflevering
uit, met den ondertitel: Liederen eener onbekende kloosterlinge uit de XII L^*
eeuw, voor de eerste ma^l uitgegeuen naer een handschrift der Burgondische
Bibliotheek (met klein fac-simile, XI— 20blz.; Thicit, drukkcry vau liorta-
De Laere, Yperstraet 12). Door gebrek aan inschrijvers giug de uitgave
nooit verder. Zij bevatte slechts de zes eerste liedereu en twee strofen
van het zevende lied van Hadewijch. Prof. C. P. Serrure, Jhr. Ph.
Blommaert en Dr. E. A. Snellacrt koesterden op huune beurt het plau
om Hadewijch 's geschriften uit te geven; maar zij stierven, voordat zij
hun voornemen ten uitvoer gebracht hadden. Weer later ondernamen
Prof. Heremans en zijn neef Dr. Ledeganck de uitgave, maar beide ziju over-
leden, zouder die verder dan de Gedichten te hebben gebracht. £iudelijk
heeft Prof. J. Vercoullie ook het Proza zorgvuldig laten afdrukken.
Eerstdaags zal, na meer dan 40 jaren, de uitgave van Hadewijch's vol-
ledige geschriften onder ieder 's bereik staan. Beter laat dan nooit.
») Derde uitgave, deel II, blz. 273—286 (1885). — Jn hare gedichten
openbaart Hadewijch eene bewonderenswaardige meesterschap over tech-
niek, strofenbouw, versmaat en rijm. Bij geen enkelen onzer middel-
eeuwsche lyrische dichters is die gave in zoo hooge mate aauwezig.
^) De liederen zijn ten getale van 45; de mengeldichten, van 32. De
prozawerken bevatten, volgens de opschriften van Hs. C, Epistole Hay-
wigis, verdeeld in 31 hoofdstukken; Hsiones Haywige, verdeeld iu 24
hoofdstukken; en het kort Twee-vormich Tractaetken.
VXBSL. SN MED. AFO. LBTTSBK. 3de BBBKS, DKBL XIX. 6
( 82)
zoowel als proza, onderscheidt zich door duisterheid en
tevens door hartstochtel^kheid, die beide hier en daar aan
ousamenhangenden onzin grenzen, zooals het. overigens bij
de meeste mystieken, zelfs bij onzen grooten Ruusbroec,
soms het geval is.
Het hoofdthema van al Hadewijch's geschriften is de lof
en de ontleding der mystieke liefde tot God, die z^ Minne
noemt. Hare leus schont te zgn wat z^ bij den aanvang
van haar achtste lied verkondigt:
Altoes machmen van Minnen singhen,
eest herfst, eest winter, eest lenten, eest somer ! ^)
Duizenderlei zyn hare variaties op dat hoofdthema, dat
zij in gloeiende lierzangen, in soms roerende brieven, in
nevelachtige en toch zeer aanschouwel^ke visioenen, met
eene medeslepende virtuositeit, en ook tot vervelens toe,
behandelt. Meer bepaald in hare liederen meen ik de
stukken te erkennen, die z^ te eiken jare (qiu>tanni8) voor
hare geloofsgenooten schreef, daar die lyrische zangen
meerendeels aanvangen met eene zinspeling op het aan-
staande nieuwe jaar, dat alsdan in Brabant met Paschen
begon, en op de ontwakende lente, die met den terugkeer
van het Paaschfeest samenviel ; als b^voorbeeld in de eerste
stroof van haar eerste lied :
Ay, al es nu die winter cout,
cort de daghe ende die nacht langhe,
ons naket saen een somer stout,
die ons ute dien bedwanghe
saen sal brenghen, dat es in seine,
hi desen nuwen iare.
Die hasel brenghet ons bloemen fine :
dat es een teeken openbare.
Ay, vaU^ vakj millies^
ghi alle, die in nuwen tide,
si dixero^ non satis est,
omme Minne wilt wesen blide! ^)
*) I, Gedichten, blz. 31.
2) 1, Gedichten, blz. 3^
(83)
In deze lierzangen, evenals in hare brieven in verzen en
in proza, richt zy zich tot geloofsgenooten om hen aan te
wakkeren tot beoefening der Minne, te loven over hunne
vurigheid of te berispen over hunne lauwheid ; doch in
hoofdzaak bespreekt zg te dier gelegenheid telkens het
wezen en de werking der Minne met hare onbeschrijvelijke
genuchten en bovenmenschel^ke ekstatische verrukkingen,
voorafgegaan en gevolgd door grondelooze wanhoop en aller-
smartel^kste prostratie.
In hare gedichten en in hare visioenen in proza ^) geefb
^) Ziehier de korte inhoud vau de 14 Kisioner Eaynoigex 1. Een plein
met wonderlijke boomen en bloemen wordt haar getoond en uitgelegd
door eenen engel; een boom staat met zijne wortels in de lucht en zijne
kruin in den grond. God vertoont zich aan haar als een doorschijnend
kristallen kruis met eenen troon, eene schijf, zon, kolommen, vuur, edel-
steenen, draaiend viel, enz — 2. Aanspraak van God tot haar. (Geene
beschrijving van het vertoonde). — 3. Zij aanschouwt den H. Geest, die
eene stem laat hooren. — 4. Twee allegorische koninkrijken. Eenengel
geeft zeven vleugelslagen, waarbij zon, maan, starren, enz. stilstaan. De
hemel gaat open. Stem als donder en bazuin. Aanspraak van God tot
haar. — 5. De drie »overste" hemelen worden haar vertoond met de
tronen, cherubijnen en serafijnen, ook de dieren der Openbaring van St.
Jan, die tot haar spreekt en zij tot God, die op zijnen troon zit. —
6. Een engel met wierookvat stelt haar aan God voor als eene vrouw
van 19 jaar, vol vurig verlangen. Van op zijnen troon laat God eene
vreeselijke stem hooren. — 7. In de kerk komt een arend van 't altaar
naar haar gevlogen en weldra volgt Jezus om haar de communie uit te
reiken en te omhelzen. — 8. Hoogc berg met vijf symbolische wegen.
Gesprek van Hadewijch met God. — 8. Eene prachtige Koningin met
drie jonkvrouwen komt tot haar en treedt met haar in gesprek. — 10.
De stad Jerusalem met al de volmaakten. Arend en Evangelist spreken
tot haar. — 11. Verward visioen: wiel, lam, feest, David met ziJDe
harp, geboorte van een kind, geesten, vogel fenix, die twee arenden
verslindt (St. Augustinus en zijzelve), de werken der Minne, enz. — 12.
Heerlijke stad met God gezeten op eene draaiende schijf. Twee arenden.
Optocht van volmaakten, die de bruid met de 1 2 deugden opleiden. Rede
van eenen arend. — 13. Zang der serafijnen. God's aanschijn met zes
vleugels. Nieuwe optocht der reinen en der serafijnen. Zij wordt op
God's troon gezet en spreekt met de engelen en met Maria. Getal der
volmaakten. — lé. God op zijnen troon. Opsomming der volmaakten in
hemel en op aarde met allerlei namen, getallen en verblijfplaatsen.
In Hadewijch 's gedichten komen ook zeer vreemde dingen voor: bij
voorbeeld, dat de Minne als een kind slechts na negen maanden vol-
dragen is^ met de omstandige beschrijving der negen maanden er bij (I,
6*
(84)
Hadew^ch ous herhaaldelgk omstandige verslagen over hare
gewaarwordingen tgdehs hare ekstazen, meermaals met op-
gave van tijd en plaats. »Het was in enen sondage ter
octaven van Pentecosten . . . Het was op enen CinKendach ^) . . •
Een Paesdaghes ... Ie sat op enen Meidach ende soude
messe horen van Sin te Jacoppe, alst recht was; want het
doe s^n dach was ^) . . . Ie was in Âssumptiedaghe ^) te
mettenen ... Het was in enen deriiendaghe *) . . . Te enen
Cinxendaghe ... in de dagheraet ; ende men sanc mettenen
in de kerke, ende ie was daer ... Tc was in Nativitate beate
Marie °) te mettenen, ende na die iij lessene . . . Cortelike
daer na in dandere nocturne ... In sente Jans daghe Evan-
geliste inde Eersvdaghen ^) • . . In enen dertiendaghe was ie
binnen der messen ... Ie lach op enen Kerstnacht ... Ie
was tsondaechs ?ore Sinxenen, vore die dagheraet, inden
gheeste opghenomen.'* 7). Soms geeft zig ook den duur harer
ekstazen op: eene, die »te mettenen'* was begonnen, bleef
duren »tote hoghe opten dach'*^); eene andere, slechts »ene
halve ure*'^); eene derde, iets minder^").
Het begin harer visioenen gaat b^ wylen gepaard met een
hevig lichaamslijden: »Te enen Cinxendaghe waert mi ver-
toent inde dagheraet ; ende men sanc mettenen in de kerke,
ende ie was daer. Ende mijn herte ende mine aderen ende
alle mine leden scudden ende beveden van begherten; ende
mi wast (alst dicke heeft geweest) soe verwoedeleke ende
Gedichten, blz. 233—238); dat de Minne eene i^ taverne" houdt, waar de
gasten i^comen gherne" (aldaar, blz. 200); enz.
1) Pinksteren.
2) De eerste dag der Meimaand.
^) Assomption de la Vierge of O. L. Vrouwcliemelvaart (15 Augustus).
^) Dertieudag is zooveel als Drie Koningendag (6 Januari).
*) 8 September.
•) 27 December.
7) II, Proza, blz. 119, 133, 134, 135, 139, 141, lil, 151, 153, 156,
J62, 167.
8) 11, Proza, blz. 153.
»j II, Proza, blz. 155,
") IX, Proza, bU. 144.
(85 )
soe vreseleke te moede, dat mi doehte, icne ware minen
lief niet ghenoech ende mijn lief en vervulde minen niet,
dat ie stervende soude verwoeden ende al verwoedende ster-
ven. Doe was mi van begheerleker Minnen soe vreeseleke
te moede ende soe wee, dat mi al die lede, die ie hadde,
sonderlinghe waendeu breken, ende alle mine aderen waren
sonderlinghe in arbeite. Die begerte, daer ie doe in was,
die es onseggheleke enegher redene ochte iemens, die ie
kinne; ende dat selve, dat icker af segghen mochte, ware
ongehoert vore al die, die de Minne niene bekinden . . .
Doe mi aldus vreseleke te moede was, doe versagic vanden
outare comen ghevlogen te mi enen aren (arend)^ die groet
was, ende hi seide te mi : »Wiltu .i. werden, soe ghereide
di !" ^) Ende ie waert op mine knien", . . . enz. 2)
Na de ekstaze volgt dan ook soms eene verschrikkel^ke
neerslachtigheid. In het zesde visioen zegt haar de Minne
tot afscheid: >Ic gheleide di God ende mensche weder in
die wrede werelt, daer du salt ghesmakeu aire doede" . . .
Ende ie wert met dien weder bracht iammerleke in mi
selven." 3). Of nog: *Ende ie quam weder in mfln leet
met meneghen groten wee"*).
T^dens hare ekstazen verliest z^ het bewustzyn : »Doe
wonderde mi van al dier rijcheit, die ie ghesien hadde in
heme (God) ; ende bi dien wondere quamic buten den geeste,
daer ie in hadde ghesien al dat ie sochte ; ende,- aise ie
alsoe ghedaen in al dier rike verweentheit kinde mijn anx-
teleke lief ende mijn onseggheleke soete, doe vielic buten
den geeste van mi en van al dien, dat ie in hem ghesien
hadde, ende viel al verloren in die ghebrukeleke borst siere
naturen der Minnen. Daer in blevic verswolgenleke ver-
loren buten allen verstannesse van el iet te wetene noch
te siene noch te verstane dan ien te wesene met hem ende
dies te ghebrukene. Daer in blevic min dan i. halve ure.
*) Wilt gij u met God (de Minne) vereenigen, zoo bereid u,
2) II, Froza, blz. 144, 145.
«) II, From, blz. 144.
^) II, Froza, blz. 141,
(86 )
Doe werdic weder ghewect in enen geeste ende ik bekinde
weder alse te voren ende verstont allo redene'' ^). In een
ander visioen, dat ook in de kerk geschiedt, daalt Christus
van het altaar af, komt tot haar, geeft haar eigenhandig
de heilige communie en omstrengelt haar: »Daer na ^ quam
hi selve te mi ende nam mi altemale in sine arme ende
dwanc mi ane heme. Ende al die leden, die ie hadde, ghe-
voelden der siere in al hare ghenoeghen na miere herten
begherte na miere menscheit. Doe werdic ghenoeghent van
buten in allen vollen sade" ^).
Veelt^ds komen die ekstazen haar op bg 't ontvangen
der communie in de kerk, of zelfs eens in baarbed: >Het
was in enen sondaghe ter octaven van Pentecosten, dat men
mi Onsen Here heimelike te minen bedde brachte, omdat
ie ghevoelde soe grote treckinghe van binnen van minen
gheeste, dat ie mi van buten onder de menschen soe vele
niet gehebben en conste, dat icker (ter kerke) ghegaen
ware" ^). Toen Jezus haar eigenhandig de H. Hostie komt
uitreiken, doet zy er het volgende verhaal van : »Doe quam
hi van den outare, hem selven tonende alse een kint ; ende
dat kint was vander selver ghedane, dat hi was in sinen
eersten iij jaren. Snde hi keerde hem te mi waert ende
nam uter ciboriën sinen lichame in sine rechte hant; ende
in sinen slinke hant nam hi enen kelc, die sceen vanden
outare comende, mer ic en weet waren hi quam. Daer mede
quam hi in die ghedane des deeds ende des mans, dat hi
was op dien dach, doe hi ons sinen lichame eerst gaf, alsoe
onderdanechlec te mi comende als i., die eens anders al es;
doe gaf hi mi hem selven in speciën des Sacraments in
figuren, alsoe mens pleecht, ende daer na gaf hi mi drin-
ken uten kelke, ghedane ende smake alsoe mens pleghet" *).
In die visioenen, met het ontvangen der communie gepaard,
ziet zg ook serafijnen. In het 13de cap. heeft zij in den
1) ir, Proza, blz, 143, 144.
2) II, Proza, blz. U6.
) II, Proza, blz. 119.
) II, Proza, blz. 146.
(87)
hemel eeuen serafijn tot geleider, die haar op den zetel van
God's Minne doet plaats nemen: »Ende die séraphin, die
mine es ende die mi daer brachte, hi hief mi op • • . Ende
daer vore hadse {de Minne) enen zetel staende; ende die
seraphine, die mi ophief, sette mi daer op ende seide te
mi: Sich (zié) hier, dits de Minne, die du sies in midden
den aenscine der naturen Gods* ' ^). In een harer liederen
roept ze triomfantelyk uit :
Minne bedect
die si berect,
als die vlogen der seraphinnen! ^)
Herinnert dit alles niet sprekend aan hetgeen Hendrik
van den Bogaerde van Bloemaerdinne heeft geboekt: Ut
etiam tempore sacrae communionis^ quando videlicet ad aram
accederet, inter duos gradi seraphim crederetur ? Hoe meer men
over Hadewgch's geschriften nadenkt, hoe meer men in
haar de Bloemaerdinne van Buusbroec's levensbeschrgver
zal meenen te mogen erkennen.
De volgelingen harer secte noemt Hadew^ch hare >vriende"
of ook idie nuwe", in tegenstelling met de »oude" of
»vremde". Voor de eeiien heeft zg bewondering, voor de
anderen slechts verachting over:
Die dus verwinnen
in storme van Minnen,
dat s^n gherechte helden ;
ende die iet geroen
ende niet voldoen,
hets rechte, dat mense scelde ^).
Zorgvuldig moet men de laatsten vermijden:
Hem seien de nuwe mestruwen
ende met allen nuwen scawen *).
1) II, Froza, blz. 169, 170.
2) I, Gedichten, blz. 272.
^) I, Gedichten, blz. 101. Zie ook aldaar, blz. 32 : Nu es menich dorpre
8oe trawant 1 enz.
') 1, Gedichten, blz. 30.
( 88 )
Onder hare geloofsgenooten vermeldt Hadewij ch in haren
25sten prozabrief eene Sara ^), eene Emme en eene Mer-
griete ^). Z:g beklaagt er zich bitter over, dat Sara haar
schgnt te vergeten, en schrgft over Mergriete, dat zg zich
wel wachten moet voor de vijanden harer secte: »Ende
datse metten vreemden niet en wone noch en blive. Dat
ware grote ontrouwe, ontbleve si ons, soe gherne si ons
lieve dade ende nu met ons is, ende soe sere soe wise met
ons begheren,
»Over haar zelve getuigt Hadewgch, dat ze heel vroeg
door de Minne werd bestormd: »Side dat ie x. jaer out
was, soe hebbic alsoe na van herteliker Minnen bedwon-
ghen gheweest, dat ie binnen den eersten twee jaren^ dat
ics begaen, hadde doet gheweset, en hadde mi God niet
souderlinger cracht ghegheven dan den ghemeinen liede" ^).
Wanneer haar de Minne eindelijk wordt geopenbaard, zegt
z^ : » Te voren vore dien tyd woudic altoes weten ; in al
minen doene peinsdic ende seidic immer: Wat es Minne
ende die es Minne? In dit te pleghen haddic g. jaer ghe-
weest" *). In een ander visioen stelt haar een engel aan
God voor als eene vurige maagd van 19 jaar: »Het was
in enen dertiendaghe ; doe wasic xix jaer out . . . Ende i.
inghel quam met enen gloeyende wieroec vate ende gloyen-
de van viereghen roke, en hi knielde vore die hoechste stat
der zetele, daer die crone boven hielt, ende hi deder hem
ere mede ende seide: »O ombekinde moghentheit ende al
vermoghende groote Here, hiermede sidi ere ende werdicheit
van derre vrouwen, die di besoect in dine verhoelne stat, . . .
alse si di sent [offerande] met nuwen berrender ioghet, die
onder dat voie hare xix iaer heet hebbende" ^). Elders
spreekt zg als eene oude vrouw :
O II, Proza, blz. 93.
2) II, Proza, bit. 94.
^) JI, Proza, blz. 3i cap. XI. Op den rand van het Hs. leeat men
de Latijnsche glose: hadxic incepit.
^) II, Proza, blz. 333.
^) II, Proza, blz. 141, 14
( 89 )
Woude mi Minne nuwe daghe
gheven, die mi s^n soe out,
soe soudic swighen miere clagen ^).
En op eene andere plaats roept z^ uit:
In minen ionghen daghen,
doe mi de Minne eerst ieghen vacht,
tone se mi grote gelaghen • . .
Nu scgut de storm wel sere gesacht ^).
In haar 13de visioen, waarin zg God's aanschijn zegt te
zien, bedekt met zes vleugels en omringd met eenen op-
tocht van zingende serafijnen, die ten hemel de reine min-
nende zielen begeleiden, geeft z^ het getal op van de uit-
verkorenen of volmaakten der Minne: »Dat ghetal van
desen kinnic, ende dat es herde deine, ende alle kinnicse,
dijt sgn in hemel ende in erde. Diere en syn nu in den
hemel maer xxix, ende hier en leeftere mer .Ivj., ende
dire es nu gheboren inde wieghe .xi., ende .yj. loepter
achter straten spelen^ ende .v. salre noch geboren werden ;
ende nemmeer en sailer in allen volwassen sijn. Die somme
es hondert ende vij" ^).
In haar 14de en laatste visioen*) komt eene andere bere-
kening voor, ingeleid door het rgmpje : »Dit s^n die vol-
maecte, ghecleedt ghelgc Minnen, die Hadewich sach, elc
met sinen seraphinnen." ^).
Wy weten reeds, dat er in den hemel slechts 29 zijn.
Hadewijch somt deze hemelbewoners aldus op met hunne
namen : Maria, Johannes Babtiste, Jan Ewangeliste, Maria
Magdalena, Sente Peter, Sente Jacob, Sente Gregorius, Sente
^) I, Gedichten, blz. 11.
*) I, Gedichten, blz. 57.
') II, Proza, blz. 173. — Veel andere minder volmaakte beoefenaars
der Minne ontmoet ze te gelijk in den hemel en verdeelt hen in drie
groepen van 3008, 4083 en 6284i //hemelse wesenen".
*) II, Frojfa, blz. 180—188.
fi) II, Proza, blz. 180. Deze regels staan alleen in Hs. C en zijn met
roode letters geschreven als een titel.
(ÔO)
Ylarius, Sente Ysidorus, Sente Augustinus, > ene joncvrouwe
ende heet Jerenina** ^), Sente Merten, Constans ^), Sente
Paulus, »ene joncfrouwe ende biet Zara" 3), Sente Brigida,
Sente Amelberch, Sente Bernaert *), een broeder der orde
van dezen laatste met name Heynrec, »een graeu monec
ende biet Diederic*', »een Eligius ende lacb opten muer te
Iherusalem*', »een clusenerse ende beet Maria", »mine clu-
senerse, (die varre dore Sassen lacb, daer ie beren Heyn-
recke van Breda toe seinde)", »Honorius, (die in de ze op
de steenrotse lacb, daer ie eenen monec toe seinäe, die
dicke te mi te comene placb)", »ene joncfrouwe van Coelne
ende beet Lane (si placb oec dicke te mi te comene met
geesten ende oec te sendene geeste ende ingbele ende sera-
pbinne ende beiligben ende menseben)", »ene vrouv^e van
Coelne waert ende biet Oede (si placb oec te mi te co-
mene)", »ene begbine ende biet Helsewent ende woende te
Vilvoerden (si versciedt ^) al singbende)", »Heldegaert (die
al de visione sacb)", en »ene begbine (die meester Rob-
beert doedde om bare gberecbte Minne)" ^).
^) Deze was gedurende Degen jaren Au soe groter persen van Minnen,
datse in gheenre uren rosten en mochte noch der Minnen vergheten;
si dede hare dicke alsoe wee« ochte si in arbeite van kinde ghinge, ende
dat hare alle leden wanen spliten".
*) /rHi croep .lx. iaer over hande ende over voete als ene heeste".
') #Si hadde xvj. iaer jodinne gheweest". Zij verliet hare ouders //ende
quam in ene stat boven Coelne, daer kerstenen woenden". Zij had
#lxxiiij. scoene revelatien ende oec den geeste van prophecien, ende oec,
dat boven al geet, gherechte minnewercke van Minnen; si verstaut alle
redene ende alle scientie, ende si hadde den Heilighen Geest in hare
ziele eude in haren lichame ; ende si was met aire volcomene oefeningheu
moeder Gods." Dit laatste getuigt Hadewijch meer dan eens van de uit-
verkoren.
*) Met deze drie laatste heiligen schijut zij weinig ingenomen te zijn;
beurtelings voegt zij bij hunnen naam : i^ Van hare weetic, al eest luttel . . .
Daer en wetic oec niet vele af... Daer af wetio oec .i. luttel."
^) Zij stierf al zingende.
') Zou die overleden begijn, die reeds in den hemel was, wellicht een
der talrijke slachtoffers zijn geweest van broeder Robert, den pauselijkeu
inquisiteur der 13^«» eeuw? (Zie mijne Geschiedenis der Inquisitie in ^
Nederlanden, deel I, 4de hoofdstuk).
(Ol )
Daarna gaat Hadewîjch over tot de alsdan nog levenden
en geeft alweer hunne getallen op, maar zonder hunne
namen. Zeven wonen »opten muer te Iherusalem alse
heremite" en drie »woentere in die stat". Vijf vindt men
er in Thüringen (»int lant van Doringhen"), waaronder
drie vrouwen en twee mannen. »Op ghenen Rgn" wonen
twee reine jonkvrouwen. In Engeland zyn er negen: »v.
heremiten, ij. clusenersen, ij. joncfrouwen". »Te Parigs
woent een vergheten meesterken allene in een celleken.
Hi weet meer van mi dan ie goets van mi selven weet.
Daer bi woent oec .i. soe volcomen w^f in ene cluse ende
heet Gerenina, dat ie nu ghene betere en weet". »Een
predekere van Zelant woent in Denemerken". »Noch hebic
ene vriendinne int lant van Bihem" (Bohemen).
Maar vooral in de Dietschsprekende Nederlanden vindt men
de meeste levende volmaakten der Minne: »In Brabant,
xlig. man, vj. maghede, ij. wedewen... In Vlaenderen,
V.: iij. beghinen, ij. nonnen. In Zelant, vj.: i. priester,
ij. beghinen, i. clusenere in Middelborch ende ene wedue
van groter macht; die seste is .i. verborghen manneken.
In HoUant, i. , dats i. verstoten priestere ende over ver-
licht. In Vrieslant, oec i. priestere .... Int lant van
Loen 1) woenter .iij., die syn nonnen." Dus, te zamen,
97 levende uitverkoren der Minne, waaronder 29 voor het
buitenland (11 vrouwen en 18 mannen), en 68 voor de
Nederlandsche gewesten (de Zeeuwsche monnik, in Dene-
marken verblgvende, medegerekend), waaronder 19 vrouwen
en 49 mannen. Het groot overwicht ten voordeele der
sterke kunne in onze gewesten wordt geleverd door Brabant
met het verbazend getal van 43 mannen tegen slechts 9
vrouwen. In dat gewest, waar Hadew^ch in leeraarde,
zouden overigens de levende volmaakten der Minne buiten-
gewoon talr^k zjn geweest in verhouding tot het buiten-
land en tot de andere Nederlandsche gewesten, hetgeen niets
dan natuurlek is, daar Brussel het brandpunt der secte
^) Het graafschap Loon of Borchloon maakte deel uit van liet bisschop-
pelijk prinsdom Luik.
(92 )
was. Noch de Waalsche landen, noch de Ütrechtsche en
Geldersche streken schynen integendeel een vruchtbaren
grond voor de Minne te hebben aangeboden. Waarschijnlgk
is het, ten einde die levende uitverkoren aan geene ver-
volgingen bloot te stellen, dat Hadewijch hunne namen b^
die getallen verzwijgt; maar toch duidt z^ op onrecht-
streeksche wyze de namen van 41 onder de 68 Nederland-
sche aan, door ze in globo op te geven met de volgende
geheimzinnige opsomming: »In dese .Ixxvj. namen sgn
vij. Janne, ij. Diederecke, iij. Clause, i. Gielijs, i. Bone-
faes, i. Godevaert, iij. Heinrecke, iij Wouteren, i. Rob-
bert, i. Godescalc, ij. Saren ^), éne Hadewijch^ éne Âl^t,
iij. Emmen, v. Margrieten, ij. Agneten, i. Âghate, i.
Beatrijs, ii. Oeden". En zg voegt er tamel^k duister by:
»Ie en hadde u ghene stade te segghene van alle derre
lieie levene. Daer orame en wetic wat dat u bescietet,
ghi en wist haren leven ende met hoe wonderleken wondere,
datse te deser volcomenheit comen sgn ende seien comen.'* 2).
üat z^ zelve en hare geloofsgenooten werden veracht en
vervolgd, getuigt Hadewijch herhaaldelijk. Van de min-
nenden zegt zij, dat »de vreemde (ze) gherne letten ende
quetsen, daer sie moghen/' ^), Elders klaagt zij :
Men sal met vremden oghen
hem toenen vremt ghelaet. *).
Nu syn si in swaren banden
ende vremde in haers selfs lande;
daer dolen si in de hande
der vreemder avonturen. ^).
»Die liede maken menegherande raed bi hem selven,
daer si der Minnen werke bi versmaden in ghelikenesseu
1) Beide niet te verwarren met de Keulsche jodin Sara, die in den
hemel en dienvolgens reeds overleden is.
2) Met deze regels sluit de lide (laatste) der Visiones.
3) II, Proza, blz. 45.
4) I, Gedichten, blz. 107,
*) I, Gedichten, blz. 26. Zie ook aldaar, blz. 45 en 122,
(93)
van groter vriheit; ende dat doen se oec om grote vroet-
heït, ende selke ghebieden ghebode daer ieghen om der Minne
ghebode te latene. Mer die edele, die sine reghele houden
wilt, na dat hem verlichte redene leert, hine ontsiet der
vremder bode niet noch haren rade, wat tormente soere
hem of quame van niemaren, van scanden, van daghen,
van worden, van beghevenheiden, van gheselscappe, van
herbergheloesheiden, van naectheiden . . •** ^) Zelfs onder
de geloofsgenooten heeft men verraders, die meedoen in de
vervolgingen; daarin ook moet men geduldig berusten:
>Maer, wet God, aire meeste volmaectheit eest, te verdra-
ghene van den valschen broederen, die schinen huusghe-
noete des gheloofs. Ay, dat en si u gheen wonder, al eest
mi wee, dat die ghene, die wi vercoren hebben met ons in
iubileeme in onse lief, dat si ons hier beghinnen te stoerne,
ende te brekene onse gheselscap omme ghescheden te sine,
ende namelec mi, diese met niemene en willen laten/' ^).
Dit schont eene zinspeling te zijn op pogingen, door de
Kerk aangewend, tot uiteendrijving van Hadewijch*s »ghe-
selscap''. Op haar vooral^ als hoofd der secte, had men het
natuurlek gemunt. In bare liederen stort zij er heihaaldeljjk
klachten over uit:
Mine noet es groet ende onbekint den lieden;
si sijn mi wreet, want si mi gherne scieden. ^).
Ie duchte der ontrouwen wreede valsche laghen. *).
Mi doen de vremde wrede
soe ongemate lede
in dit ellende swaer
met haren valschen rade;
sine hebben mgns ghene ghenade;
si doen mi menighen vaer,
want si mi met haerre blentheit doemen.
') II, Froza, blz. 65. .
«) n, Froza, blz. 14.
'} I, Gedichten^ blz. 81.
^) I, Gedichten, -blz. 83.
( 94)
Sine connen daertoe niet comen,
datsi de Minne yerstaen,
die mijn herte met luste hevet ghevaen. ^).
In eenen roerenden brief, gericht tot eene zielsvriendin,
over de gevaren, die haarzelve bedreigen, scbr^ft zg:
»Ay, soete kint, uwe bedroeven es mi leet ende uwe
swaerheit ende uwe rouwe. Ende dies biddic u oversere
ende mane ende rade ende ghebiede (alsoe moeder haren
lieven kinde, dat si mint ter hoechster eren ende ter soet-
ster werdicheit der Minnen), dat ghi alle vreemde rouwen
van u doet, ende dat ghi u om mi bedroevet, soe ghi miost
moghet. Hoe soe het mi gac t, eest in doelne achter lande,
eest in ghevancnesse, hoet s^n sal, het es der Minnen
were '' 2). Dat zij hare vervolgers meer dan eens als »die
wrede vreemde" schandvlekt ^), toont genoegzaam aan, welke
verbittering moest bestaan tusschen de ingew^den en de
oningew^den der Minne.
Uit Hendrik van den Bogaerde's aanteekeningen bl^kt
intusschen geenszins, dat Hadewigch ooit vervolgingen heeft
moeten verduren; integendeel, zooals men zich herinneren
zal, zou zg alom geëerd zijn geweest door het volk en
zou, na haren dood, haar lichaam mirakels hebben gedaan
en haar zilveren zetel zou als een voorwerp van hooge
vereering aan de hertogin van Brabant zgn geschonken
geworden. Buusbroec's krachtig optreden tegen haar zou
aldus niets gehad hebben van het forsch ingrgpen van eenen
inquisiteur: »Huic igitur errori compatiens'', zegt Hendrik
van den Bogaerde, »vir plenus spiritus pietatis illico per-
versae se doctrinae opposuit; et, quamvis multos haberct
aemulos, scuto circumdatus veritatis, scripta fucata et hae-
retica • . . . ipse veraciter denudavit." *). En Mastelinus licht
het aldus toe: »Impias et portentosas opiniones tum voce
1) I, Gedichten, blz. 913. Zie ook aldaar, blz. 122.
») II, Proza, blz. 106.
3) I, Gedichten, blz. 45, 65, 93, 122.
^) Corpus, deel I, blz. 186,
(95 )
tam scriptis confutavit." ^). Heeft de Kerk Hadew^ch eu
hare secte der »Na we*' nog op andere wijze weerstreefd dan
door het woord en de pen van Ruusbroec? De roerende
klachten van de hooge priesteres der Minne laten het on-
getw^feld vermoeden; maar meer kunnen wij er niet van
z^gen, daar geen enkel t^dgenoot of later schrgver er
over gewaagt.
Wat er ook van zg, in hare geschriften kan men zonder
veel moeite echte ketterijen aantreffen. Daargelaten hare
opvatting der goddelgke Minne, die zeker niet zoo recht-
geloovig is als die van Ruusbroec en de andere orthodoxe
mystieken in de Nederlanden, verkondigt Hadewgch, dat
het overbodig is aan God de bekeering der zondaren af te
smeeken: »Ende ten söndaren hebt ontfaermen met groeter
beden te Gode; maer daer voere te lesene och te ernsteleke
van Gode te wilne, dat hise daer ute doe, dies en onderwent
u niet; want ghi mochter uwen tgt met questen, ende anders
en vorderet niet vele." *). Een tweede harer stellingen
riekt evenzeer naar àm mutsaard: »Dies en seldi niet
twivelen noch oec gheloeven noch menschen noch heilighen
noch inghelen." ^). Nochtans schrift zg niet rechtstreeks
tegen de Kerk; wel integendeel; in een harer rgmbrieven
groet zg hare geloofsgenooten in God als degene, die de
Minne dienen
met worden, met werken
ende metter wet der Heileger Kerke. *).
Elders stelt zg hare opvatting der Minne onder de be-
scherming der Kerk:
Want ons orcondet de Heileghe Kerke,
hare meerre, hare minderen, hare papen, hare klerke,
dat Minne es van den hoochste werken
ende edelst bi naturen. ^).
^) Corpus, deel I, blz. 187. Mastelinus was een kanunnik der 17^®
eeuw, die naar onde kloosterhandschriften schreef.
«) II, Proza, blz. 17.
») II, Froza, blz. 6.
*) I, Gedichten, blz. 190.
*) I, Gedichten, blz. 73.
( 96 )
Maar zy aarzelt niet te verklaren, dat de beoefening der
Minne geheel het geloof uitmaakt:
Ende die dit bekinnen, si verstaen
ghenoech van haren Crede. ^).
Ja, de Minne vervangt al de goddelijke diensten der Kerk
door iets hoogers:
Men moet al Minnen met Minne bestaen,
salder Minnen genoech werden gedaen;
maer dat en mach men niet werken
met al den dienste der Heileger Kerken. ^).
Ook moest Hadewijch in de oogen der geestelgkheid ver-
dacht schenen, waar zij verkondigt dat z^ mirakels doet
door God's toelating en van Hem de gave der prophecie^)
heeft gekregen. Hare »alrehande moghende miraculen ende
werken" licht zij zelve aldus toe: »Ende wien soe ie uten
sonden verledeciide, ochte wien ie ute desperacien verle-
dechde, ochte van doeden die opstannesse dade bi dier
cracht, die God in mi woude: dits gheschiet van hem
vieren/* En de Latynsche glossator schryft op den rand
van 't perkament: ^kVidetur Hij resuscitare.'' ^). Dat op-
wekken van vier dooden tot het leven is zeker nog sterker
dan hetgeen Hendrik van den Bogaerde te boek stelde:
»Cujus etiam defuncii corporis attactu claudi se putabant
consequi sanitatem." ^).
Eindelijk, haar naïef, doch ongehoord gebrek aan oot-
moed, kwalijk verborgen onder allerlei vormen van nederig-
heid, moest ook voor de ergdunkende geestelijkheid het
kenmerk zyn van de superbia, die, volgens de middeleeuw-
*) I, Gedichten, blz. 97.
^) I, Gedichten, blz. 209.
^) irVan revelatien menechfout ende van geeste der propliecien." (II,
Proza, blz. 179).
^) II, Proza, blz. 178. Zie ook aldaar, blz. 195.
*) Corpus, deel I, blz. 186.
( 97 )
sehe godgeleerden, aan alle ketters eigen is. AIzoo verklaart
zy in hare visioenen God *s aansch^n te hebben aanschouwd
»in die selve transfiguratie, daert sente Peter in sach, ende
die met hem waren ^op Thabor." ^). Over hare mirakels
verhoovaardigt z^ zich niet, zegt ze, en vergelekt zich te
dier gelegenheid met Jezus : »Ende ie plaeh alse 6ode dede,
die al sine werke sinen Vader opgaf." ^). Elders vertelt zg
hoe Christus van het altaar tot haar kwam »alsoe onder-
danechlec" ^) om haar. de communie eigenhandig uit te
reiken. In haar Twee-vormich tractaetken^ dat handelt over
het kussen der minnende ziele door God, stelt z^ voor*
waarden om zich te laten zoenen: »Ichebbe'*, zegt ze Hem
met eene naïeve verwaandheid en eene trotsche koketterie,
»mine tranen gescenct ende mine 'begerte geoffert; ende
mine minne zueket datselve, dat u lieve sone dede ... Ie
zueke die vernuwecheit, die u sone doet in ertrike Wildi mi
dat doen, ie sal u cus.nen dan gerne met een der zuetsten
eussene, dat ie geoefent wert in uwen rike ... Ie sal
bringen eer minen zueten vrient [Jezus] dese boodscap,
eer ie u eusseu sal; want ie en mach sonder heme suie
cussen niet georloven. Daer omme du gaefsten mi tenen
brudegom, ende ie en wille heme oee engene ontrouwe
doen . . . Ende ochter mi wilts cussen, soe doet dat bloet
van m^nre herten ende die pine m^ns lichamen ende die
tranen miere ogen vrucht bringen in allen goede. Ende
dan moegdi mi cussen !" ^) Hare gesprekken met God, met
St. Jan, met Maria, enz. , z:gn ook alles behalve beseheiden
noch ootmoedig en stroomen over van uitbundige loftuitingen
te harer eere^). In dit alles konden de ketterjagers der
14de eeuw ruimschoots stof vinden om Hadewyeh voor
hunnen rechterstoel te dagen en te veroordeelen, zooals zg
met hare tijdgenoote, de mystieke begijn uit Henegouwen,
1) II, Proza, blz. 178.
») II, Proza, blz. 1 78.
,2) II, Proza, blz. 146.
*) IJ, Proza, blz. 190—193.
*) II, Proza, cap. 1, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 13, 13 en 14.
YEBSL. £N MED. AFD. LBTTERK. 3^6 BEEKS. DEEL XII.
( 98 )
Margaretha Porete, in 1310 ie Par^s hadden gedaan ^). Deden
z^ het niet, omdat Hadewych te hoog stond aangeschreven
in de volksganst en tot een te rijk en te machtig Brasselsch
geslacht behoorde? Het kan zyn.
Uit hare geschriften bigkt in elk geval welke hare leer-
stelsels en dolingen waren en hoe alsdan hare secte der
>Nnwe" een hondertal levende volmaakten der Minne telde
in het buitenland zoowel als in de Nederlandsche gewesten,
waaronder mannen en vrouwen, volwassenen en kindéren
»inde wieghe" of die nog »achter straten'* speelden, jonk-
vrouwen, weduwen, maagden, begijnen, nonnen, kluizenares-
sen, heremijten, monniken en priesters; en dat het grootste
getal (i^ op 97) in 't hertogdom Brabant woonden, waar-
sch^nlgk meest te Brussel in Hadew^ch's onmiddellgke
nab^heid.
Het optreden dier geheimzinnige Bloemaerdinne (Hade-
wijch) en het bestaan van hare secte der » Nu we" zgn stel-
lig belangr^ke verschijnsels op het gebied der kettersche
beroeringen in de Nederlanden der 14de eeuw.
*) Margarétha Porete werd te Parijs verbrand op de Place de Grèves
den 1 Juni 1310, nadat zij als vervallen ketterin was veroordeeld ge-
worden door den predikheer Willem van Parijs, pauselijken inquisiteur in
het koninkrijk Frankrijk. (Zie mijn Corpus I, blz. 155 — 170).
GEWONE VEBOADERINO
DEE AFDEELING
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WFJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GEHOUDEN DEN Uden OCTOBER I89S.
Tegenwoordig de Heêren kern, Voorzitter, naber, van
BONBVAL PAURE, DE OOEJE, COSIJN, QUACK^ PLEYTE, POLS,
TIELE, VAN DB SANDE BAKHUYZEN, VERDAM, MOLTZBR, SIJMONS,
S. MULLER PZN., POCKEMA ANDREAE, CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE,
SCHLEGEL, SPEUER, HAMAKER, HOUTSMA, VAN LBEUWËN, VALETON,
POLAK, SILLEM, KLUYVER, BLOK, DE GROOT, VAN HBLTEN, en
SPRUYT, Secretaris.
De Heeren Boot en A. Pierson hebben bericht gezonden
dat zi] verhinderd z^n de vergadering bg te wonen.
Het Proces- Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen
en goedgekeurd.
Door den Secretaris wordt namens den schr^ver voor
de boekerg aangeboden het vijfde deel der Gedichten van
Constantijn Huygens, uitgegeven door Dr. J, A. Worp.
Daarna verkr^gt de Heer van Heiten het woord tot het
houden der door hem aangekondigde voordracht onder den
titel: Enkele bedragen tot de lexicologie van het oudwest-
friesch. Hg biedt voor de Verhandelingen der Akademie
7*
( 100 )
een studie over de lexicologie dier taal aan en deelt daarb^
enkele gedeelten zijner studie mede. H^ zoekt de verklaring
van een subst. bûckveste »meerderjarigheid" in een eigenaar-
dige in de middeleeuwen heerschende meening omtrent de
ontwikkelingswijze der manbaarheid en vestigt tevens de
aandacht op zekere voor de verklaring eener door hem
geciteerde plaats belangr^ke bepalingen omtrent bet friesche
erfrecht der niet wettel^k geboren kinderen. Hy bespreekt
en verklaart het zonderlinge verschil, dat in de friesche
rechtsbronnen is waar te nemen tusschen de opgaven der
zoogenaamde impedimenta légitima. 11^ wijst aan dat niewel"
in het oudwestfriesche niewelnacht en niewelwinter is op te
vatten als een benaming voor de hel. Hij betoogt dat in
een door Philip Heek in zgn Altfriesische Gerichtsverfassung
besproken plaats met edelis vnvis niet de echtgenoot van
een »vollberechtigten Grundbesitzer," maar een »eigengeërfde
vrouw" bedoeld is, en dat in een ander door gemelden ge-
leerde behandeld citaat unedelmon door »bastaard" en niet
door »halfvr^e" moet worden vertaald. Eindelijk zet hij de
etymologie uiteen van den term luterislaen, een loon, dat
de moeder b^ het meerderjarig worden van haar kind
toekwam.
De Voorzitter dankt den Heer van Heiten voor zänebg-
drage en vraagt of z^ bestemd is voor de Verslagen en
Mededeelingen. Spreker wyst er op dat het voorgedragene
slechts een deel uitmaakt van een uitvoeriger verhandeling,
die hij voor de werken der Akademie weuscht aan te bieden.
Daarop benoemt de Voorzitter de Heeren Cosgn en Fockema
Andreae tot leden eener Commissie om rapport uit te bren-
gen over die verhandeling.
Aan de discussie over de bydrage wordt deelgenomen
door de Heeren Cosyn en Schlegel, die ieder een voorbeeld
aanhalen van de in het folklore aangenomen koude in zekere
gedeelten der hel, waarvan de Spreker bg de verklaring
van het woord niewel'^ gewaagd had ; door den Heer
Fockema Andreae, die Sprekers opvatting van het woord
bûckveste reeds bg Huber gevonden heeft en de meening
uitspreekt dat Heck*s theorie van de afwezigheid van een
( loi )
geboorteadel in Friesland door Sprekers argumenten niet
weder legd wordt; door den Heer van Leeuwen, die beden-
kingen heeft tegen Sprekers verklaring van een door hem
geciteerde Grieksche plaats.
Nadat de Heer van Heiten deze verschillende opmerkingen
beantwoord heeft, doet de Voorzitter nog enkele mededee-
lingen over Boeddhistische voorstellingen aangaande de hel
en geeft hg ten slotte met een enkel woord te kennen,
waarom naar zyn gevoelen de quaestie van het woord edel
door Spreker niet volkomen uitgemaakt is.
De Heer Klujver geeft daarna z^ne aangekondigde be-
drage Over de geschiedenis van het woord Gids. H^ tracht
te betoogen dat het woord gids niet identiek kan wezen
met het fransche woord guide; de oudere vorm gidse en het
meervoud gidjens bij een schrijver uit de 1 1^^ eeuw moesten
volgens hem aan eene geheel andere afleiding doen denken,
te meer daar die vorm gidjens in de eenige plaats, waar
hij is aangewezen, de beteekenis heeft van spionnen, verleiders^
wegwijzers Un kwade of iets dergelijks, Voegt men hierby
gedse^ dat in de 17^® eeuw voorkomt als naam voor eene
liederlyke vrouw, benevens het Engelsche woord gixie^
waarvan betoogd werd dat het moest z^n ontstaan uit gidzi^
en dat hetzelfde beteekent als gedse^ dan schijnt het wel
dat die verschillende vormen zich alleen laten verklaren uit
de taal der Zigeuners, t.w. uit gadlo en het daarb^ behoo-
rende vrouwelijke gadlL Dit woord, eigenlijk aanduidende
een niet-Zigeuner, kreeg in de boeventaal van verschillende
landen den zin van kameraad, helper, handLmger, en in
het vrouwelijke dien van concubine, meretrix, enz. Volgens
deze afleiding zou gids oorspronkelgk niet veel verschild
hebben van sfpion^ en vooral door de gelijkenis met guide
eene gunstiger beteekenis hebben gekregen.
Aan de discussie over deze bgdrage, die door den Spreker
op verzoek van den Voorzitter voor de Verslagen en Mede-
deelingen bestemd wordt, nemen deel de Heeren Moltzer^
( 102)
Speyer, Verdam en Kern. De Heer Moltzer heeft het woord
gids nooit ontmoet in volksdichten of kluchten, waar het
zeker gevonden moest worden, als de afleiding van Spreker
juist was. De Heer Speijer acht den overgang van gadU
in gidii onwaarschijnlijk, terwyl ook de wijziging der betee-
kenis hem lang niet geheel verklaard schgnt. De Heer
Verdam voert het woord »misschien" aan als voorbeeld
eener i, die uit a ontstaan is, en de Heer Kern zegt dat
het woord gadzo onmogelyk kan komen van het Sanskrit
gaya^ zooals Miklosich beweert. Nadat de Spreker deze
verschillende bedenkingen beantwoord en den Heer Moltzer
op een nadere vraag geantwoord heeft dat het triviale
»mollen" voor dooden zeker en andere woorden waarschijn-
lijk uit het bargoensch in de Nederiandsche taal gekomen
zyn, wordt de discussie door den Voorzitter met eene dank-
betuiging aan den Heer Kluyver gesloten.
B^ de rondvraag biedt de Heer van Leeuwen namens den
Heer van Herwerden voor de boek erg een exemplaar aan
. z^ner uitgave van Euripides' Helena; de Heer Fockema
Andreae een exemplaar zijner uitgave van Hugo de Groot 's
Inleidinge tot de HoUandsche rechtsgeleerdheid, voorafge-
gaan door eene geschiedenis der »Inleidinge" gedurende het
leven des auteurs door Dr. R. Fruin, Deel 1/2; de Heer
Schlegel namens prins Boland Bonaparte een exemplaar van
een album met photographieën van een in China gevonden
zestalig opschrift, op kosten van den prins uitgegeven
onder den titel: Documenta de VE/.oque mongole des ^IW^ et
XIV® siècles. Inscriptions en six langues de la porte de Kiu-
Yong^Koan, près Pékin; lettres j stèles et monnaies en écritu-
res ouigouré et Phags-pa dont les' originaux ou les estampes
eaistent en France; Paris 1895.
Daarna wordt de vergadering gesloten.
OVER DE GESCHIEDENIS VAN HET WOORD GIDS.
DOOK
A. KLUYYER.
-- j.»t.js>f«.;
Eene aanvulling te geven op een der artikelen van het
Nederlandsch Woordenboek, dat is het doel van de kleine
mededeeling waarvoor ik de eer heb Uwe aandacht te
vragen Toen de Redactie in 1889 de afleiding moest
trachten te bepalen va^ het woord gids^ is haar dit niet
gelukt. Wij hebben zoo nauwgezet mogelijk overwogen
wat daaromtrent door anderen was ondersteld, wij hebben
tevergeefs getracht die onderstellingen te bewijzen of er
betere voor in plaats te geven, en tot ons oprecht leed-
wezen moesten wij zwggen over de oudere geschiedenis
van een woord, dat in de taal van het hoogere leven zulk
eene eervolle plaats heeft ingenomen. Doch wat mg betreft,
ik ben aan dat woord blgven denken, en thans zou ik
gaarne eene gissing daarover uitspreken.
Onze teleurstelling was des te grooter, doordat de aflei-
ding van gids op het eerste gezicht niet twijfelachtig schgnt
te wezen. Het gelgkt zoozeer op fr. guide, eng. guide, dat
men het van zelf daarmede in verband wil brengen. Maar
bij nader inzien gaat dat niet. Wij hebben voorbeelden
sinds de eerste helft der 17de eeuw, en daaruit blykt dat
gids verkort is uit gidse. Het is onmogelgk dien vorm af
te leiden van fr. guide, zelfs al wilde men aannemen, dat
het meervoud daarvan hy ons, door welke oorzaak dan
( 1Ô4 )
Ook, als enkelvoud in gebruik was gekomen: de e aan het
einde yan gidse zou dan nog ten eenen male onverklaard
blijven. Ook de heer Franck was blijkbaar van dat gevoe-
len, toen hij over gids bad te spreken in zyu Etymologisch
Woordenboek. Immers, hy stelt de mogel^kheid dat gids
eene verkorting zal wezen van een nergens voorkomend
gidsman^ evenals loods van loodsman, en dat gidsman zal
zyn verhoUandscht uit eene Engeische samenstelling guides^
man^ een vorm dien de heer Franck, zooals h^ door een
sterretje aanduidt, nergens heeft gevonden, en die ook my
onbekend is. Wel beschouwd, is deze afleiding dus zonder
kracht van bewys, en ik geloof dat de heer Franck er
geen gewag van zou hebben gemaakt, indien Kq een anderen
vorm had gekend, dien wy in 18f9 wel tot onze beschik-
king hadden.
Er is nl. eene plaats bg een auteur uit de 17de eeuw,
waar gids wordt gespeld als gidje of gidjen ^), Indien dat
geene drukfout is — en het zal geloof ik blykên dat
men het niet behoeft te onderstellen — , dan is alle
verband tusschen gids en giiide onmogelijk. Wat men uit
die twee verschillende vormen, gidse en gidje, met elkaar
vergeleken, moet afleiden, is naar ik meen dit, dat het
woord oorspronkelgk eene dz heeft gehad. In verschillende
perioden zyn in het Nederlandsch vreemde woorden op-
genomen met dz, en gewoonlijk werd die voor ons zoo
vreemde en byna onuitspreekbare klank tot ds ; een zeer
bekend voorbeeld is loods, als naam van een gebouw, ont-
staan uit een ouderen vorm van fr, loge, waarin de oor-
spronkelyke dz later is overgegaan in « . In de 17de eeuw
bestond gids bg ons blykbaar nog niet lang, en de oor-
spronkelyke klank dz was nog niet geheel en al verdwenen.
Dat blykt uit de spelling met dj : niemand zou die spelling
hebben bedacht, indien men altyd en overal had gezegd
gidse; de dj is eene poging om de allengs verdwijnende
dz in het schrift voor te stellen. Tot deze, naar ik meen
gerechtvaardigde conclusie kwam de Redactie van het
^^ Orizandt, Democr. 45.
( 105 )
Woordenboek in 1889, maar tevergeefs zochten wg in
het Romaansch naar een term van soortgelijke beteekenis,
die in het Nederlandsch gidze en daarna gidse had moeten
worden. Thans wil ik beproeven iets verder te komen.
In de plaats waar die merkwaardige vorm staat met djj
is ook de beteekenis eene eenigszins andere dan de gewone.
De schr^ver, een niet onbekend moralist, zegt: »Wy moeten
ons niet voegen naer exempelen, maer na Gods Woort:
want voorbeelden en gewoonten zyn voor ons als Gidjens
en Spions, die ons brengen op de wegen van veelderley
ongebondentheden, nieuwe fatsoenen ende vreemde manieren".
De hier bedoelde gidsen zgn dus wegwijzers tot het kwade,
het zyn verleiders, iets wat een gids thans nooit kan wezen
behalve bij ongeluk; zegt men b.v. »onze gids bleek een
verrader te zign", dan bedoelt men: »de man die zich uitgaf
voor een gids, was er geen, maar het was een verrader''.
Wat kau men nu anders onderstellen, dan dat in de aan-
gehaalde plaats het woord niet alleen staat in een ouderen
vorm, maar ook in eene oudere beteekenis? Men ziet hier
gidjens en spions te zamen genoemd, op ééne liyn gesteld,
z^ verleiden ons om de wegen op te gaan die ons in de
macht brengen vun het. kwade; dat is figuurlijke taal, en
in den meest eigenleken zin moet een gids z^n geweest
een spion, een handlanger van roovers of dergelyk volk
Van booze bedoelingen. Dit doet mij onderstellen, dat gids
een term is, afkomstig uit eene geheel andere maatschappij
dan die waarin het thans alleen wordk gebruikt, en wel
uit die der landloopers, der boeven ; m.a.w. dat gids een
term is uit het Bargoensch, het argot, de gaunersprache of
hoe men het wil noemen.
Sinds het midden der 15de eeuw komen onder de vage-
bonden in West-Europa ook Zigeunerbenden voor. In
Dnitschland verschenen de Zigeuners voor het eerst om-
streeks 1417, en zeer spoedig daarop vertoonden zij zich
ook in de Nederlanden,* in Frankryk, in Spanje, daarna
ook in Schotland en Engeland. Ongeschikt voor het bur-
gerlijke leven en wegens hunne kwade praktijken weldra
vervolgd, moesten zg zich wel vaak verbinden met allerlei
( 106 )
ander gespuis. Dit blijkt uit verschillencie soorten Van
boeventalen, b.v. uit de Duitsche gaunersprache, gelgk zg
beschreven is in het woordenboek van Avé-Lallemant. Yrg
talr^k z^n daarin de Zigeunerwoorden, soms tamel^k ver-
basterd, meeriaalen zeer zuiver bewaard. Indien dergelgke
woorden zijn doorgedrongen in de beschaafde Westeuropeesche
talen, dan kan men van te voren verwachten, dat het
alleen of vooral de meest gebruikel^ke zullen zgn geweest.
Immers, van de meer zeldzame Zigeunerwoorden is het niet
waarsclrgnl^k, dat zij in den omgang met andere vagebon«
den vaak genoeg zullen gelioord zyn om in eene meer al-
gemeene vagebondentaai te kunnen overgaan, en nog on-
waarschijnl^ker wordt het, dat zulke woorden zich in nog
ruimer kring konden verspreiden. Indien derhalve een zeer
gewoon Nederlandsch woord afkomstig is uit de taal der
Zigeuners, dan moet het grondwoord by de Zigeuners een
uiterst gewone term z^n geweest.
Maar hoe zal men beoordeelen, of een term bg de Zigeu-
ners der 16^6 eeuw al of niet gewoon was? Eene historische
literatuur hebben z^ nooit gehad, en eerst vr^ laat hebben de
geleerden aan de taal van die arme zwervers hunne aandacht
geschonken. Doch het z^n hunne eigenaardige lotgevallen
waardoor men eenigszins over hunne taal kan oordeelen.
Indien een Westeuropeesch Zigeunerwoord zonder tw^fel van
Indischen oorsprong is, of wel indien het blijkbaar is overge-
nomen uit eene Aziatische taal of uit het Grieksch, dan moet
het vóór de 15^^ g^uw in gebruik zgn geweest, want na dien
tgd hebben de Westeuropeesche Zigeuners dergelijke woorden
zoogoed als niet meer in hunne taal kunnen opnemen. Een
groot aantal termen uit Europeesche talen daarentegen is
na de Ib^^ eeuw in de verschillende Zigeunerdialecten over-
gegaan, en onder die woorden kunnen er zgn van zeer
jongen datum. Voor den ouderdom van een Zigeunerwoord
zijn dus eenige kenmerken gegeven, maar evenzoo voor de
meerdere of mindere gebruikelijkheid Vooral sinds deze
eeuw heeft men een groot aantal vocabularia byeenverzameld,
bestaande uit woorden die men Zigeuners uit allerlei landen
heeft afgevraagd. Onder al die woorden zgn er een groot
( 107 )
aantal oude, die aan alle Zigeuners bekend waren, woorden
derhalve die zy reeds bezaten in den tgd toen zij zich nog
minder verspreid hadden, en die b^ al de zich meer en
meer verstrooiende afstammelingen altyd in gebruik z^n
gebleven. Dergel^ke woorden, ondanks alle lotwisselingen
door allen zoo goed bewaard, moeten in eene oudere periode
zeer gewoon zgn geweest.
Indien Zigeunerwoorden in het Nederlandsch zgn over-
gegaan, dan moeten het dergel^ke geweest zgn, althans
dergelgke zal men in de eerste plaats verwachten. Een
voorbeeld is kalo, waarvan ik verleden jaar heb trachten
aan te toonen dat het in het Nederlandsch is opgenomen
in den vorm kalis. M^ne bewysvoering, gedrukt in het
Tijdschrift voor Nederl. TaaU m Letterk. ^), is goedgekeurd
door personen op wier oordeel ik hoogen prgs stel. Kalo
is een zuiver Indisch woord, het is met talr^ke afleidingen
b^ alle Zigeuners bekend in zijne eigenlijke beteekenis, die
van zwart nl., en bg de Westeuropeesche Zigeuners is het
een vaste naam geworden waarmede z^ zich zelf aanduiden.
Uit kalo in den zin van Zigeuner ^ is ontstaan nl. kalis,
eerst in den zin van vagebond, daarna in dien van een arm
man, Myn betoog mag ik hier niet herhalen, ik mag er
evenwel voor mijn tegenwoordig doel wel van gewag maken.
Thans wil ik trachten aan te toonen, dat ook gids oor-
spronkelgk een term is van dezelfde orde, afkomstig van
een even oud en even gebruikel^k Zigeunerwoord, maar dat,
wat zigne beteekenis aangaat, het tegenovergestelde is van
kalo] ik bedoel nl. gadzo, en over dat woord moet ik hier
meer in het bg zonder spreken.
Gadzo is bekend niet alleen b^ de Europeesche, maar
ook b^ de Turksche en Aziatische Zigeuners, het is dus
een oude term, die door Miklosich zonder eenig voorbehoud
voor Indisch wordt verklaard. Men Leeft gadzO willen aflei-
den uit houg. gaz da, dat huisheer, gezeten burger beteekent,
en als zoodanig ook in eenige Slavische talen is overgegaan.
Maar die afleiding moet onjuist zijn, daar gadzo of een
1) XIV, 63 vlgg.
( lös )
daarvan gevormd woord ook b^ de Grieksche en Aziatische
Zigeuners in gebruik is. Miklosich stelt gadzo gelgk met
ski', yaya^ dat bij Böhtiingk en Roth o.a. wordt vertaald
met luius^ hof; haiisstand. bestehend in der hauagenossenschaft^
80 wie im vermögen. De Zigeuners moeten bet aanvankelijk
hebben gekend in den zin van hausgenosse, en vervolgens
hebben zij er ieder door aangeduid die, in tegenstelling met
hen zelf, eene vaste woonplaats had ^j. Dientengevolge wordt
gadzo het oppositum van rom, kalo^ of hoe het volk zich zelf
moge noemen; gadzo is iedere niet-Zigeuner. Paspati, in
zgne Etudes sur les Tchinghianés, getuigt van de Grieksche
Zigeuners, dat zij dien term nooit op iemand van hunne
eigen stamgenooten zullen toepassen ; z^ hebben het spreek-
woord rom romésa gadjó gadjésa^ dat is : de Zigeuner bg den
Zigeuner, de vreemde b^ den vreemde, ieder moet blijven by
het zijne. Vandaar ook dat men in woordenl^sten, afkom-
stig van Hongaarsche Zigeuners, gadzo vertaald vindt met
Hongaar^ weer elders wordt het gel^k aan Duitscher^ onder
de gitanos in Spanje heeft het den zin van caballero ^), da^
is een Spaansche manheer, en zoo beteekent het overal den
vasten bewoner van het land waar de zwervende Zigeuner
vertoeft. Het vrouwelgke van gadzo is gadzi^ en die vorm, ge-
speld gagii en minder nauwkeurig alleen vertaald met midier^
staat o.a. in het l^stje van Zigeuuerwoorden, dat de Leidsche
professor Bonaventura Vulcanius in 1597 heeft uitgegeven
achter zijn werkje Ve Liteiis et Lingua Getarum, Zonder
tw^fel zijn gadzo en gadU beide gebruikelyk geweest onder
de Zigeunerbenden die sinds de eerste helft der 15^^ eeuw
hier te lande z^n rondgetrokken.
Nu is er eene bijzondere reden waarom gadzo misschien
meer dan eenig ander woord in ruimer kring moest bekend
worden, Zoodra andere personen met Zigeuners in aanra-
king kwamen, moesten zy door die Zigeuners worden aan-
gesproken met gadzéj vocatief van gadzo. Het waren allerlei
^) Ueber die Mundarten und die Wanderungen der Zigeuner Europa^s
VII, 213.
^) Zie Borrow, The Zincali, in het glossarium achter het tweede deel.
( 109 )
andere vagebonden die dit appellatief het meest moesten
vernemen, en vandaar dan ook dat het in verschillende die-
ventalen is overgegaan, in het algemeen in den /an van
kameraad. Pott, in zgn beroemd werk over Die Zigeuner
in Europa und A sien ^ vermeldt, dat gadzo \n den vorm gohd-
sehen is doorgedrongen in de Duitsche gaunersprache, als
»gewöhnlicher Zuruf eines Gauners an den andern"^). Dit
begrip van kameraad, toegepast op een man tegenover eene
vrouw, krijgt in de liederl^ke taal der vagebonden, zoo
nauw verwant met de taal der bordeelen, eene b^zondere
beteekenis. In de Spaansche boeven taal nl., de zoogenaamde
germanïa, is gadzO overgegaan in den vasten vorm gaché
(wellicht niets anders dan de oorspronkel^ke vocatief), en
in het groote Spaansche woordenboek van Barcia, maar
nergens anders, vond ik gaché opgegeven in den zin van
»rufian o mancebo de prostituta*', hetzelfde wat Âvé-Lal-
lemant, naar ik meen, bedoelt met zukälter ^), en waarom-
trent men bij hem het noodige kan lezen ; ook hier is in
elk geval het hoofdbegrip dat van kameraad. In veiband
met dit gaché staat waarschijni^k gacharado, dat in een der
Spaansche Zigeuner-vocabularia staat opgegeven als verta-
ling van enamoradx) ^).
Datzelfde begrip kameraad kon natuurlek ook worden
toegepast op het vrouweLyke gadzi. Als zuiver Zigeuner-
woord beteekent het iedere niet-Zigeunervrouw, en in het
b^zonder de echtgenoote van een Europeaan; bg Paspati
wordt gadjéskeri gadjï vertaald met l'épouse de l'étranger ^).
Maar in de algemeene boeventaal kon het niet anders wor-
den dan een naam voor de concubine van een vagebond.
Als zoodanig meen ik dat het is overgegaan in het Neder-
landsch en ook in het Engelsch. Hoewel dit laatste alleen
door de Engelsche philologen afdoende kan worden beslist,
ben ik toch door m^n onderwerp genoodzaakt er iets van
te zeggen.
1) Zie a. w. II, 130.
2) A. w. 111, 1G9.
^) Jimenez, Focabulario del dialecto jitano (2e dr), 61.
4) A. w., bl. 236.
( no )
In het welbekende Fransch-Engelsche woordenboek van
Cotgrave, uit de 17de eeuw, komt voor een artikel Gogue-
ndle, en hij stelt dat woord gelgk met eng. wench ; daarbij
geeft hij als synoniemen van wench drie termen, waarvan
het dunkt m^ mogel^k is dat z^ alle drie Zigeunertermen
zijn. Vooreerst callet, een lastig woord, dat men tot nog
toe niet heeft kunnen verklaren. Murray, in het groote
Engelsche woordenboek^ erkent, dat noch uit het Engelsch,
noch uit het Pransch, noch uit het Keltiscli, eene behoor-
l^ke afleiding is te geven. Gallat beteekent de vrouw waar-
mede een vagebond leeft, en een bgzonder duidelijk voor-
beeld er van heeft men in de volgende plaats b^ Shakespeare,
waar de vrouw van Jago zegt, hoe Desdemona door haar
jaloerschen man werd uitgescholden {Othello IV, 2) :
He call'd her whore : a beggar in his drink
Could not have laid such terms upon his caltat,
Wat de beteekenis aangaat, zou zulk een woord zeer wel
passen in de taal der landloopers, maar wie het uit de
Zigeunertaai wil afleiden, heeft te letten op het volgende.
Volgens Murray komt callat het eerst voor in het begin
der 16de eeuw, en men kan de vraag stellen, of zóó vroeg
reeds een Zigeunerwoord in het Engelsch kon zgn overge-
gaan. Die vraag staat in nauw verband met eene andere:
wanneer z^n voor het eerst Zigeuners in Engeland geko-
men ? Het antwoord daarop wordt door Crofton, een der
grootste kenners van de Engelsche Zigeunertaai, aldus ge-
geven : »The date of the first appearance of Gypsies in
England is unknown" ^). Ik mag U niet lastig vallen met
een uitvoerig verslag van hetgeen door verschillende ge-
leerden daaromtrent is gegist, want men kan het lezen in
bekende werken. Ieder geeft toe, dat voor het eerst in
eene oorkonde van 1505, of zoo men wil, in eene van
1492, de Zigeuners met een duidel^k herkenbaren naam
worden aangeduid, t. w. in 1505 als Egyptiania en in
1492 als Rowmais, waaronder men toch wel de Rome (s) zal
*) Jourtial of the Oypsy Lore Society I, 5.
( 111 )
mogen verstaan ^). Maar tevens wordt door ieder als mo-
gelijk en waarschijnl^k erkend, dat Zigeuners reeds veel
vroeger naar Engeland zullen z^u overgestoken, hetzij op
zich zelf, hetzy in het gezelschap van andere vagebonden
waarvan z^ niet door een afzonderleken naam werden onder«
scheiden. Reeds vóór 1430 waren z^ gekomen in de Ne-
derlanden, in Vlaanderen en in Frankr^k : waarom zou dat
nomadenvolk, van nature geneigd spoedig van het eene
land naar het andere te trekken, tot ongeveer 1500 een
tocht naar Engeland hebben uitgesteld? Eeuwen lang
zwierven ïij reeds door het Zuidoosten van Europa, en klei-
nere benden, waarvan de geschiedenis niets meer weet,
kunnen reeds vroeger dan de 1 5de eeuw de grenzen van
Duitschland hebben overschreden. Komt nu een Engelsch
woord het eerst voor in het begin der 1 6de eeuw, dan mag
eene afleiding daarvan uit de romani lib niet a priori on-
mogelgk worden genoemd ; het is vooral de vraag, of de
woorden, die men met elkaar in verband wil brengen, zich
wat vorm en beteekenis aangaat laten vereenigen.
In Schotland en Engeland vonden de Zigeuners een b^-
zonder goed onthaal. Hunne waarzeggerskunsten vielen in
den smaak van de Engelsche groote wereld: dat ziet men
b.v. uit eene der vertooningen, die Ben Jonson heeft ge-
dicht onder den naam van »masques at court". Eene daar-
van heet »A masque of the metamorphosed Gipsies", en
daarin wordt door eenige als Zigeuners vermomde personen
aan den koning en z^n hof de toekomst voorspeld. Een
uit de bende zegt tot een hoogen beschermer, dat de
Zigeuners alt^d zoo goed zij konden door dansen en zingen
hunne erkentelgkheid hebben getoond:
And ever at your solemn feasts and calls.
We have been ready, with the Aegyptian brawls.
To set Kit Callot forth in prose or rhyme,
Or who was Cleopatra for the time ^).
*) Zie dit laatste bij Groome, in het art. Gypsy in de Encyclopaedia
Britannica.
«) TTorks, ed. Gifford, Vil, 363,
( 112 )
Hieruit bl^kt dus, dat er te eeniger t^d eene vrouw was,
hier genoemd Kit Callot^ die onder de Zigeuners en hunne
kameraden eene soort van koningin, eene Cleopatra is
geweest. Volgens de commentatoren van Jonson is die
vrouw ook van elders bekend, en was zg de makker van
een befaamden landlooper, b^ name genoemd, »who. first
took up the trade of a gipsy in this country" ^), derhalve
een van de eersten die zich bg de Zigeuners liebben aan-
gesloten. Of dit bericht volkomen juist is, kan ik niet
beslissen, maar de traditie zelf schont hier den b^naam ca//o^
met het verblyf onder Zigeuners in verband te brengen.
Verder zie ik dat de uitdrukking Kit callot eene spreekwoor-
delijke vermaardheid moet hebben gehad, want reeds door
More, in 1532, wordt gesproken van Luther »aod Cate
calate his nunne", waarmede hier Katharina von Bora is
bedoeld. Aangezien eene afleiding uit de taal der Zigeuners
niet onmogel^k is vanwege den t^d waarin callet het eerst
is aangewezen, meen ik de volgende te mogen voorstellen.
Er bestaat een vrouwelgk substantief, dat bij de Griek-
sche Zigeuners voorkomt als kelavdi. Dit is een participium
van kelavdca^ het causatief van keldva^ spelen, een echt
Indisch Zigeuner woord, dat in alle dialecten is aan te w^-
zen. Dit kelavdU dat eigenlijk beteekent »celle qui fait
jouer" (aldus is het vertaald by Paspati *), wordt gebruikt
in den zin van meretrix^ concubine en derg. By de Duitsche
Zigeuners ondergaat het in uitspraak en klemtoon eene
kleine verandering, het hoofdaccent komt op de eerste let-
tergreep. By Liebich, in zyn werk Die Zigeuner in ihrem
Wesen und in ihrer Sprache (blz. 130) wordt opgegeven:
»chellädi, die Geliebte, chellädo der Geliebte, im Sinne eines
geheimen und nebenbei unsittlichen Verhältnisses". Alle
Zigeuner- dialecten hebben in hooge mate den invloed onder-
gaan van de Europeesche talen te midden waarvan zy ge-
sproken werden, bepaaldelyk wat betreft het accent, en
men kan gerust aannemen, dat de vorm die in Turkye
^) Zie de noot bij de plaats uit Jonaon.
2) Zie Miklosich, a. w. VII, 236 ea X, é24.
( 113 )
luidt kelavdi, onder de Engelsche Zigeuners evengoed als bfl
de Duitsclie den hoofdtoon heeft gekregen op de eerste let-
tergreep. Daarbij kon van den allerlaatsten, nu toonloozen
klinker, niet veel meer overbleven ; de dentaal kwam aan
het einde van het woord, en kon dientengevolge al zeer licht
van d in t overgaan ; de vocaal der tweede lettergreep moest
eenigszins onbepaald worden door het gemis van accent.
Më dunkt, indien het oorspronkel^ke kelavdi in de taal
der Engelsche vagebonden is overgegaan, dan kon het niet
heel veel anders worden dan callet. Het is daarom dat ik
deze etymologie in overweging durf geven, waarb^ ik nog
opmerk^ dat de oorspronkel^ke beteekenis absoluut onver-
anderd bleef.
Zooals ik heb gezegd, staan bij Cotgrave ter omschrgving
van wench drie woorden. Een daarvan, callet, is wellicht een
Zigeunerterm ; het tweedß is miuT, het derde cfiaie. Van
het laatste vond ik nergens eene afleiding opgegeven, en
van het andere erkent Skeat de afleiding niet te kunnen
bepalen. Men heeft gedacht aan ndl. mmwe, ook aan fr.
mignon, maar wanneer Othello z^ne vrouw uitscheldt voor
lewd minos ^), dan zal dit toch wel iets anders beteekenen
dan ma mignonne* Skeat eindigt met te zeggen : »the final
X is difficult to account for*'- Ik wil, hoewel niet zonder
aarzeling, die x trachten te bepalen, en wel door de volgende
redeneering.
Of het teeken x in minx en gixie al dan niet zgne ge-
wone waarde heeft, zal ik in het midden laten ; ik wil
alleen opmerken, dat in moderne woordenboeken de uit-
spraak van het eerstgenoemde woord inderdaad wordt opge-
geven als minks. Indien men nu wilde aannemen, dat die
X in de beide woorden was ontstaan uit een anderen mede-
klinker, dan zou die onderstelling het best gerechtvaardigd
worden, indien men kon waarschijnl^k maken, dat de x in
het eene en in het andere woord uit denzelfden medeklin-
ker was voortgekomen. Indien men derhalve wilde onder-
1) Othello III, 3.
YBRSL. EN MED. AFD. LBTTEBK. 3de BEBKS DBBL XIL 8
( 114 )
stellen, dat giojie in de Engeische volkstaal kon ontstaan
uit gidzi, dan zou die gissing zeer worden gesteund, indien
men tegelykertijd mocht gelooven dat mina: kon ontstaan
uit mindz. En deze laatste onderstelling is zeer verleidelyk.
Mindz is een van de allergewoonste Zigeunerwoorden, en
wordt uit nagenoeg alle dialecten opgegeven. Het betee-
ken t eigenlijk cunnus, een term waarvan de Zigeuners een
zeer vrijmoedig gebruik maken ; en een dergelgk woord
kan al zeer licht, vooral in verbinding met adjectiva, een
gemeene naam worden voor een vrouw, derhalve hetzelfde
als wench, waarmede het door Cotgrave wordt gel:yk gesteld.
Wanneer Othello zijne vrouw noemt lewd minx^ dan zou
de afleiding uit zig.* mindz eerst ten volle doen beseffen, hoe
zwaar de arme Desdemona daardoor werd vernederd.
Behoudens eene nadere terechtwyzing door de kenners
van het Engelsch, durf ik deze etymologie van minx voor
aannemelijk houden ; maar dan wordt het ook niet ondenk-
baar gixie af te leiden uit een zuiverder vorm gidU^ en
daarmede kom ik weer terug op gadU waarmede ik het
durf identificeeren. Het verschil in klinker is dunkt my
geen overwegend bezwaar: dat de oorspronkelijke a, voor
een palatalen medeklinker staande, soms eene uitspraak
kreeg die meer tot e of i naderde, en die hier, wellicht
eenigszins ruw, door i wordt voorgesteld, dat is zoo onbe-
grgpelijk niet, en waarschgnlijk was die overgang van a tot
e reeds in verschillende Zigeunerdialecten tot stand gekomen
nog vóór dat het woord gadU tot in Engeland was door-
gedrongen. Die onderstelling, waarover nader, zou althans
zeer dienstig zgn om een Nederlandschen vorm te verklaren,
dien ik toevallig vond by v. d. Venne, in zijn Taf, v, d.
Belach, Werelty blz. 76. Een gezelschap van boeren en
boerinnen ontmoet een troep Zigeunervrouwen, en een der
boeren zegt:
Poey die Wyfs die loopen schooyen,
En de schaamte van heur gooyen!
Foey die Gedstn zonder Mans,
Mit veul jonckheyt by heur enz.
(115)
Evenals eng. gurte is ook hier gedse een gemeenzame term
voor liederlgke ongetrouwde vrouwen, en bepaaldelgk Zigeu-
nèrvroawen; waarom kan niet het eene zoowel als het andere
uit gadU ontstaan zijn? Ik wil niet verzwegen dat men
eene andere mogelykheid zou kunnen stellen. Volgens het
woordenboek van Grimm (IV^ 1495) bestaat er in Zuid-
duitsche en Zwitsersche dialecten een adj gdtsch, dat /a-
scivus beteekent, en dat een Germaansch woord schijnt te
wezen ; doch waarom zou men een term, gevonden in de
HoUandsche volkstaal, liever in verband brengen met een
Zwitsersch woord dan met een zeer gewonen term van de
Zigeuners? De Zigeuners zgn hier te lande geweest, en
hun term gadzi kan uit de taal der landloopers in de volks-
taal zijn gekomen, maar uit niets blykt dat de locale Zwit-
sersche uitdrukking, vermeld bij Grimm, haar eigen gebied
ooit heeft verlaten.
Thans wil ik terugkeeren tot het mannelijke woord gadzo.
Niet alleen onder de vagebonden in ruimeren zin, maar
ook reeds bij de Zigeuners zelf kreeg het eene gewijzigde
bet eekenis. De Zigeuners leven grootendeels van bedelarij,
van jdiefstal, en de steler kan z^n bedr^f niet uitoefenen
zonder den heler, hy moet verstandhouding hebben met
personen van eene andere soort, die zonder gevaar van ont-
dekking het gestolene kunnen bewaren. Daarvoor dienen
op het platte land de kleine kroeghouders en boeren, die
gewoonlgk voor de zwervende vagebonden zeer bevreesd
zgn. De boer weet, dat de Zigeuner hem of zijn vee kan
betooveren, en in geval van verzet misschien zyn huis zal
in brand steken. Om zich zelf te beveiligen geeft hg den
Zigeuner wat deze van hem verlangt, en wordt hij afgezet
of bestolen, dan durft hij het niet by de politie aangeven,
omdat hg bang is voor de wraak. Aldus verhaalt Liebich ^),
die vooral van de levenswgze der Zigeuners zooveel studie
heeft gemaakt, en Avé-Lallemant zegt iets dergelgks ^):
»Besonders arme und isolirt wohnende Bauern wissen die
1) A. w., blz. 79.
2) A. w. II, 319.
8*
( 116 )
Gauner durch Versprechungen und Geschenke dahin zu
bringen, dasz sie sich zu Depositaren gestohlener Sachen
nur zu oft hingeben". Zulk een boer of herbergier, zulk
een niet-Zigeuner of gadh, wordt door de Zigeuners genoemd
zoralo gadzo, en het adj. zora/o, afgeleid van zor, kracht,
beteekend stevig, vast, betrouwbaar. Bij verschillende autours,
o. a. Avé- Lallemant, Bischofif en Liebich, kan men dien
term zoralo gadzo vinden. Maar in de practyk van het
dagelijksch leven moet men bij verkorting dikwijls alleen
gadzo hebben gezegd. Al heeft die naam ook eene alge-
meenere beteekenis, het is te begrijpen dat hij dikwgls werd
toegepast op den on misbaren handlanger. In alle glossaria
vindt men gadzo vertaald met bauer^ wirth, hausioirth^ ook
wel bote i), dat is iets meer dan niet-Zigeuner in het alge-
meen, daarmede moet vaak de zoodanige bedoeld zijn die
tot de Zigeuners in eene zekere betrekking staat.
Men ziet uit al het voorafgaande dat gadzo zich heeft
verspreid buiten de zuivere Zigeunertaai, dat het een term
werd voor kameraad, helper, dat is hier iemand die arge-
looze personen in gevaar brengt van dóór landloopers te
worden bestolen of geplunderd; ook voor roffiaan, dat is
iemand die anderen lokt naar de plaatsen van ontucht,
kortom voor allerlei handlangers van het boevengespuis.
Daarmede komen vry wel overeen de gidjens en spionnen in
het citaat uit den zeventiende-eeuwschen schrgver, hier-
boven aangehaald, want hier zijn gemeend allerlei bedrieg-
lijke wegwyzers die ons brengen op het pad der zonde.
Die gelgkheid van beteekenis doet mij gelooven aan de
identiteit van gidjen en gadzo, en het formeele bezwaar
daartegen is, naar ik meen, niet onoverkoQielijk. Men
heeft hier te letten op allerlei bijzondere omstandigheden.
In verschillende Zigeunerdialecten bleef in gadzo de oor-
spronkelyke klemtoon bewaard op de tweede syllabe, en
tengevolge daarvan kon de a in de eerste lettergreep hare
volle kracht niet altijd behouden, zij kon lichter den invloed
ondergaan van de volgende palataaL Reeds heb ik er aan
^) Dit laatste bij Miklosich, a. w. I^ 11.
( 117.)
herinnerd dat ook in eng. givie, dat toet zoogoed als
zeker met yadxi identiek is, de oorspronkelijke a evenmin
is bewaard. Voeg hierbij nog dit. In de beschaafde taal
die geschreven wordt, en in het geschreven woord telkens
een correctief heeft wanneer er af w^ kingen zijn in de uit-
spraak, daar gaan de veranderingen minder vlug dan in de
ongeschreven taal van de allerlaagste volksklasse, die, zonder
zich eenigszins te laten dwingen, de woorden uitspreekt
zooals haar het gemakkelykst valt. Zoo zien wy dat een
Noord-Fransche vorm van het gewone chasser, en dichter
staande bg ital. cacciare, in het Kederlandsch is overgegaan
als kaatsen^ maar in de levende taal der middeleeuwen is
ketsen ende jaghen eene gewone uitdrukking, en naast ketsen
vindt men bij Kiliaan en bg latere auteurs ook kitsen. Ook
hier heeft de c en daarna de ts dien overgang van a tot e
en i veroorzaakt, maar niet zoo snel, en eene r^ke litera-
tuur heeft de verschillende vormen in verschillende dialecten
bewaard. Bg het Zigeunerwoord gadh moet de overgang
wat vlugger hebben plaats gehad; een vorm met a is in
het Nederlandsch, voor zoover ik weet, niet door de lite-
ratuur bewaard gebleven, maar indien de vorm gedse bij
V. d. Venne met gadzi mag worden gelijkgesteld (en ik
meen het te mogen gelooven), dan is daarmede toch een
voorbeeld gegeven van de e die aan de latere i moet zijn
voorafgegaan.
Indien nu gadzo in het Nederlandsch gidzeen daarna ^ic/se
kan geworden z^n, dan is daarmede nog niet opgehelderd
door welke oorzaken een woord van zoo gemeene afkomst
later tot eer en aanzien is gestegen. Voorloopig is dit
niet met volkomen zekerheid te zeggen, althans ik ben er
niet toe in staat, bg gebrek aan een genoegzaam aantal
voorbeelden uit de 17de of 16de eeuw. Maar eene der-
gelijke overgang van beteekenis is niet vreemd, men zou
er veel kunnen noemen die vrij wat wonderlyker zijn. My
dunkt, dat men met eenige waarschijnlijkheid het volgende
kan gissen. Het bleek, dat een gids aanvankelijk is geweest
een bedrieglgke, onbetrouwbare wegwgzer, een spion van
roovers. Hoe licht kou die ongunstige naam van gids niet
( 118)
Worden toegepast op de inboorlingen waarvan reizigers öü
militairen in vreemde, gevaarl^ke streken zich moeten be-
dienen om hun weg te knnnen vinden: immers niet zelden
zgn zulke wegw^zers niets dan spionnen, die de vreemde-
lingen in eene hinderlaag moeten zien te krijgen. Maar
dat is niet altijd het geval: soms z^n dergel^ke individuen
inderdaad betrouwbaar, en bleef de term gids dan uit ge-
woonte ook voor de zoodanige in gebruik, dan kon de
beteekenis langzamerhand minder ongunstig worden. Daarbij
komt nog het volgende. In de 17^e eeuw vindt men ge-
woonlijk leidsman^ ook wel geleider^ maar ook guide was
niet ongebruikelijk, en dit geleek in klank al te veel op
gids om op de beteekenis daarvan geen invloed te hebben.
Wellicht is het voornamel^k daardoor, dat reeds in de
17^® eeuw gids in denzelfden zin kon worden gebruikt als
tegenwoordig. Als synonieai van guide^ en op dezelfde wgze
als leidsman^ drong het ook door in de meer verheven taal,
en thans is het niet te alledaagssch om in de plechtigste
stemming te worden uitgesproken.
AANTEEKENING.
Boor de goedheid van den Heer Dr. J. W. Muller heb ik nog eenige
voorbeelden van gids leeren kennen uit het laatste deel der 11^^ en uit
het begin der 18de eeuw. In de oudste staat alleen het meervoud gidsen^
in het rijmwerk van C. Droste staat het enkelvoud gits, maar in een
prozawerk van 1728 als enkelvoud de vorm gidze.
OVER DE BIJSCHRIFTEN OP HET
BEELDHOUWWERIÇ VAN BORO-BOEDOER.
DOOR
H. KERN.
UT- II
Nadat door de opgravingen aan den voet van den Boro-
boedoer, 't eerst door ons correspondeerend medelid IJzerman
ondernomen en later door de Regeering voortgezet, beeld-
houwwerken met bijschrifben aan 't licht waren gekomen,
heeft Dr. Brandes de hem toegankel^ke legenden gelezen
en toegelicht, en wel zoo volledig dat ik er niets van belang
aan zou weten toe te voegen. Doch toen zijne mededeelin-
gen in de »Notulen van de Algemeene en Bestuursvergade-
ringen van het Bataviaasch Genootschap" i) bekend gemaakt
werden, was de blootlegging van de beeldhouwwerken aan
den voet van den Boro-boedoer nog niet voltooid, en van
hetgeen sedert 1888 aan 't licht is gebracht, heeft niemand,
voor zoover ik weet, wat de ontdekte beschriften betreft,
melding gemaakt. Ofschoon deze laatste in aard niet van
de door Brandes verklaarde verschillen en dus weinig merk-
waardigs opleveren, acht ik het toch der moeite waard de
aandacht op die later ontdekte beschriften te vestigen, te
meer omdat ettelgke er van mij, deels wegens de fijnheid
van de letters, deels uit andere oorzaken, niet duidelijk zijn.
ï) D. XXIV, 27, 28. 100—165. Vgl. Rouffaer iu XXV, 100. XXVIII,
129 ; en IJzerman in Tijdschrift T. L. en Vk. Bat. Gen. XXXI, 261—268 ;
Yersl. Med. Kon. Akad. Letterk. van 1887, p. 209—215,
( 120)
De verzameling van goed geslaagde lichtbeelden, verVaai*-
digd door den Javaanschen photograaf Cephas, bevat de ge-
heele reeks der basreliefs aan den voet van 't Buddhistische
heiligdom. Een exemplaar van die verzameling, berustende
bij 't Museum van Oudheden te Leiden, heb ik, dank zg de
welwillendheid van ons medelid W. Pleyte, de gelegenheid
gehad te onderzoeken, en het is de uitkomst van dat onder-
zoek hetwelk ik thans wensch mede te deelen.
Genoemde verzameling bestaat uit 160 platen die gebeeld-
houwde tafereelen voorsteilen. Niet al die tafereelen zyn van
bijschriften voorzien. Als ik goed gezien en wel geteld heb,
zgn er slechts 38, die inscripties vertoonen; soms ontdekt
men op een tafereel meer dan één bijschrift, en wel boven
de verschillende vakken waarin een voorstelling verdeeld is.
Bg de opsomming der bijschriften zal ik de rangorde der
platen in lichtdruk volgen, doch by de legenden die reeds
door Brandes medegedeeld zijn, het nommer der door hem
verklaarde gedeelten vermelden.
Alvorens in bijzonderheden te treden, moet ik de opmer-
king maken dat de beschriften niet alle van dezelfde hand
zijn. Ik onderscheid minstens drie verschillende handen ;
trouwens, ook in de beelden openbaart zich een onderscheid
in bewerking. Met het verschil van hand houdt verband
eenig onderscheid in spelling. Zoo vindt men de spelling
swarga op PI. 36, doch swargga PI. 33; 44; 47; 51.
Beide spellingen waren geoorloofd en gebruikelijk reeds vóór
Pâ^ini ^) en zijn het steeds tot heden toe, in Indië althans,
gebleven. Suwarnawarna PI. 57 is een ander voorbeeld van
de meer eenvoudige ; hiçaladharmma PI. 43, van de andere
spelling.
Het eerste bgschrift komt voor op PI. 24, boven vier
personen die voor eene staande figuur eerbiedig de handen
samenvoegen en opheffen. Het daarboven geschreven woord
luidt dan ook anjali, eereblijk met de handen.
Verder gaande ontmoeten wij op PI. 27 boven iemand
die een geschenk komt aanbieden bij een burgerlijk gekleed,
IJ Panini YIII, 4, 46aco rahabhySm dwe.
( lâl )
Äittend persoon, een vierlettergrepig woord, flauw zictitbaai!.
De eerste aksara lijkt m^ eene ma te wezen; de laatste is
küy doch ik kan niet opmaken welk woord bedoeld is.
• PI. 30 vertoont het opschrift awarga^ hemel. Men ziet
daaronder een vorst, klaarbl^kelyk den faemelkoning Indra
op een soort divan. Beneden op den grond zit iemand die
op de WiijLä of Indische luit speelt.
Op PI. 31 aanschouwt men een vorst die een lotusstengel
bg wijze van scepter in de rechterhand houdt en op een
door eenige geringe lieden geiorschten draagstoel gezeten is.
Oppervlakkig l^kt het woord boven 't eerste vak yan het
basrelief mugaradha^ doch dit is een onmogel:gk woord, zoo-
dat ik meen dat maharaja^ koning, bedoeld is. Wat er
verder op volgt, is zeer onduidelijk.
PI. 33 geeft wederom eene voorstelling van den hemel,
zooals blgkt uit het bijschrift swargga, boven een caitya of
heiligdom.
Op PI. 37 is niets meer zichtbaar dan de lettergreep sa.
Het woord op PI. 39 lees ik läpyarogl^ d.i. de zieke die
opgevroolijkt moet worden Lapya is hier m.i. het zgn. ge-
rundief van läpayati^ te nemen in den zin dien in gewoon
Sanskrit het samengestelde ulläpayati heeft Dat lâpayati
in Buddhistisch Sanskrit die beteekenis kan hebben, mag
men besluiten uit het Pâli lâpayati. vermaken, dat voorkomt
Sutta-Nipâta p. 172; läpifi vermakende, in mäyä bälaläpini
Samyukta-Nikaya, 111, 1431). Het basrelief stelt een zittende
figuur voor, omgeven door eenige personen, insgelyks in
zittende houding.
Het opschrift van PI. 40 luidt patäka, banier, wimpel.
Men ziet op den grond o.a. drie zittende figuren, die een
hoogen stok met beide handen ophouden. Boven eiken
stok vertoonen zich twee naar achteren gebogen l^nen, die,
naar het b^schrift te oordeelen, gestyliseerde wapperende
wimpels zullen moeten verbeelden.
1) Vgl. ßaktrisch ra f no, verkwikking, sterking, troost, verheuging;
ra/edhra, troost; alsook ons laven, lafenis, Obd. laba, refactio, laèon,
reficere, recreare.
( 122)
Op PI. 41 zijn sporen van letters te ontdekken, maar
zóó flauw dat ik de trekken niet vermag te onderscheiden.
Op de volgende PI. kan ik niets anders lezen dan çarâwï^
schotel. Wel is waar is deze vrouwelijke vorm instede van
çdrâioa ongewoon, doch van ettelijk» • woorden die tot dezelfde
kategorie behooren als binda^ kumbha^ gkata^ drona^ päira
weet men dat de vrouwelyke bijvormen kuncß^ kumbhl^ ghaiï^
dronl. pätrl, evenzeer in gebruik zijn. Daarenboven zgn op
het basrelief eenige vrouwen met schotels in de hand afge-
beeld, zoodat de juistheid der lezing in de beelden eeniger-
mate hare bevestiging vindt.
Boven eenige in eerbiedige houding neergezeten figuren
op PI. 43 leest men kuçaladharmynabhâjana^ deugdzame per-
sonen ; eigenlijk »vaten van deugzame eigenschappen ; zg
die deugdzame eigenschappen in zich vereenigen." Op grond
van de afbeelding mag men het woord hier met een meer-
voud vertalen, want zooals Brandes, t.a.p. reeds heeft opge-
merkt, zijn de woorden der bijschriften wel Sanskrit, maar
alle aanduiding van getal en naamval ontbreekt.
PL 44 verplaatst ons weder in den hemel, swargga. Het
midden des tafereels wordt ingenomen door .een vorst en
een vorstin met de armen om elkander geslagen; zonder
tw^fel Indra en Indraai ; aan weêrszyde lager zitten twee
vrouwen, misschien Apsarasen.
Op basrelief 46 leest men mahâhhiksu^ edele monnik, en
verder op: wastradäna, gift van kleeding. Het beeldhouw-
werk beantwoordt aan de twee beschriften, want het stelt
eenige personen voor, die eepen heremiet kleedingstof aan-
bieden. Het woord mahabhiksu staat niet boven 't beeld van
den heremiet, maar boven een open vak. De reden waarom
het vak geen beelden bevat, zal wel deze wezen dat de
geheele beschikbare ruimte door de kleine groep van in de
handeling betrokken personen niet gevuld kon worden.
PI. 47 geeft te lezen hhogl^ en verder op wederom swarga.
Bë Brandes t. a. p. vindt men deze bgsohriften vermeld als 3
en 2. Terecht geeft hy te kennen dat hhogin meer dan
ééne beteekenis toelaat ; hier zal wel bedoeld zijn : »in
weelde levende, genietende''. Het basrelief vertoont eea
( 123)
tnan en eene vrouw, die, hoezeer eenigszins en négligé^ woot^
name personen schijnen voor te stellen, daar zg op eene
steenen verhevenheid gezellig onder een boom zitten. Boven
den boom nu staat het woord sioargga. Wij hebben dus
den Paradijsboom voor ons, en de hoofdfiguren zijn Indra
en Indranï.
De legende van 48 is onduidelijk ; ik verbeeld my te
onderscheiden pathiga, voetganger. Even onzeker ben ik van
49, waar een viorlettergrepig woord staat. De eerste
lettergreep is nagenoeg onzichtbaar ; de drie volgende kunnen
als grakrli of bhrakrti gelezen worden.
PI. 50 heeft twee beschriften. Het eerste, waarvan een
paar letters niet zeer duidelgk zyn , lees ik als mahe-
çâkhyarâmawadhâna^ doch dit is een onmogelyk woord ; daarom
houd ik rä voor {o\xiie{; mahecäkhyasamaawadhäna^ beteekent
> samenkomst van aanzienlijken". Men ziet op het basrelief
voorgesteld drie personen op een steenen rustbank tegenover
twee andere, in gesprek gewikkeld. Op eenigen atstand
verder rechts staat boven een klok het opschrift ghantâ, klok.
PI. 51 vertoont opnieuw het woord swargga boven een
Paradgsboom, waaronder eenige gevleugelde wezentjes zicht-
baar zyn.
Op het volgende tafereel aanschouwt men o. a. een vorst,
in gezelschap van twee vrouwen gezeten; in de onmidde-
lyke nabyheid staat een opgetuigde olifant, het koninklijk
rydier. Het opschrift luidt cakrawartij wereldheerscher.
PI. 53 vertoont een samengesteld woord, welks eerste lid
is maheçâkhya^ aanzienlyk persoon; het tweede is onduide-
lijk behalve de eerste letters sa en de laatste na\ na de
derde lettergreep volgt een open plek, waar, voorzoover ik
zien kan, nooit letters gestaan hebben. Ik denk dat bedoeld
is mahecäkhyasamawadhäna, bijeenkomst van aanzienlijken.
De plaat geeft ons zes voorname personen te zien, die drie
aan drie tegenover elkander gezeten zyn.
De lezing van PI. 54 baart ook moeielykheden. Ik kan
er niets anders van maken dan winayadharmmakayacitta of
^ ciüi, d. i. erkentenis van (of: achting voor) de verzameling
fvan de boeken) der Discipline en Doctrine. Verderop,
( l^-t )
tectts, zîet men eeneii heremiet gezeten op een steeneii
rustbank onder een boom; vóór hem een zonnescherm in
tien grond geplant, en eenige personen die blyktns het op-
sclirifi chatradâfui, gift van een zonnescherm, den eerwaar-
digen heer dit geschenk aangeboden hebren. Brandes t. a. p.
vermeldt dit by seh rift als no. 1.
PI. 55 heeft twee lettergrepen die ik lees als awa; dan
een paar open vakken; eiiidelyk twee karakters, waarvan
't eerste op go gelijkt ♦ n het tweede door afbrokkeling van
den steen onleesbaar geworden is.
De legende op PI. 56 behoort tot degenen die reeds door
Brandes gelezen ziin, als N^ 4 en 5. Er staat mahojaska-
samawadhäita, b^eenkomst van grootmachtigen. Het afge-
beelde gezelschap bestaat uit vier personen, die twee aan
twee tegenover elkander gezeten zijn. In een ander vak,
rechts, zit iemand, naar z^n uiterlijk te oordeelen, ook van
goeden huize, met het opschrift suswara. Gel^k Brandes
vermeldt, draagt een zoon van Garnda dezen naam. Of nu
de Suswara van 't basrelief denzelfden persoon moet ver-
beelden, kunnen we zonder kennis van de voorgestelde epi-
sode niet beslissen. De figuur is die van een mensch,
zonder eenig kenmerk dat aan 't wezen van Garuda herin-
nert. Dit beteekent echter weinig, dewijl de Buddhistische
kunst het anthromorphisme der mythologische wezens veel
verder gedreven heeft dan de Brahmanistische.
De twee beschriften van PI. 57, namel^k Suwarnawarna,
eigennaam van den held van een Awadâna, en caityawandana^
vereering van een heiligdom, zijn door Brandes, als No. 6
en No. 7, uitvoerig toegelicht met behulp van opgaven geput
uit Bâjendralâla Mitra's »Sanskrit Buddhist Literature of
Nepal". Aan 't door hem medegedeelde weet ik niets anders
toe te voegen dan dat ook in de Tibetaansche verzameling
van 101 Jätaka als No. 37 voorkomt een Jataka getiteld
Rgyal'po Gser-indog, d.i. Koning Goudkleur (Suwarijiawar^a),
volgens eene opgave van Iwanofsk^ ^)- Dat de geschiedenis
1) Zapiski Wostocnago Otdêlenija Imper. Russkago Arclieologiceskago
Obscestwa, Vil, 289.
( t25)
van den braven en vromen Sawar^jiawarca, die bjna het
slachtoffer van z^n deugd gewgrden was, zeer populair was
big de Noordelijke Buddhisten — bij de Zuidelyke heeft
men nog geen spror er van aangetroffen — mag men opmaken
uit het feit dat ze waardig werd gekeurd om in de basre-
liefs van Boro-boedoer in beeld gebracht te worden.
Het beloop van de geschiedenis van Suwarçawarça is op
de beeldhouwwerken moeielijk te volgen, hetgeen misschien
een gevolg is van afwijkingen in de redacties van 't verhaal.
Er wordt in 't door Rajendralala Mitra bekend gemaakte
uittreksel nadruk gelegd op de groote verdienste die men
zich verwerft door 't bezoeken en vereeren ven heiligdom-
men, en zooals w^ gezien hebben is er op het basrelief
dat Suwarçawarça voorstelt ook eene afbeelding van heilig-
domvereering, caityawandana. In bedoeld uittreksel is het
echter niet Suwarçawarça, maar zijn vader Diwâkara, die
na een losbandig leven geleid te hebben, op raad van
Eaçyapa den Groote ijverig heiligdommen aanbidt, de ware
leer d.i. het Buddhisme, omhelst, en tot loon voor z^ne
vroomheid zulk een deugdzamen zoon krijgt als Suwarijia-
warQ.a is. Onder het opschrift caityawandana nu ontdekt
men een caitya en in de nabgh^id eenige personen, deels
staande deels gezeten, in aanbidding. Aangezien de ver-
eering van heiligdommen aan de geboorte van Suwar^a-
war^a voorafgaat, is het zeer twijfelachtig of onder de
aanbidders ook Diwäkara voorkomt. Het verdient opmerking
dat het afgebeelde heiligdom niet dtn Stüpavorm heeft
van de bij uitnemendheid. Caitya genoemde heiligdommen in
Nepal, maar hoekig is, en wel kruisvormig naar het schgnt.
Dezelfde vorm van Caitya's komt met eenige w^ziging in
détail ettelijke malen op de basreliefs terug.
De hoofdvoorstelling v^n de onmiddellijk volgende PI. 58
bestaat uit twee hermieten die vóór een op Buddha gelg-
kenden^ op een steen en verhevenheid gezeten persoon staan
en dezen iets aanbieden. Boven staat kuçala, goedheid,
'zuiverheid, verdienstelgkheid. Mogelyk is de zittende figuur
Suwar^awar^a en zgn de heremieten W^zen die hem voor-
treffelgke zedepreuken brengen, want wg weten uit het
( 1-20 )
Âwadâna dat de jonge man een waren hartstocht had Toor
't verzamelen van schoone spreuken.
De volgende PI. 59 verplaatst ons in eenen lusthof, waar
wy een man en eene schoone jonge vrouvr in 't groen zien
wandelen. Vermoedelgk is de jonge vrouw de hetaere
Kaçîsundarï, d. i. de Schoone van Benares, die onder hare
aanbidders eenen minister van Koning Ajataçatru, Pracanda
geheeten, t*Aàe. Of nu het tafereel een rendez'vous tusschen
Pracanda en Kâçïsundari verbeeldt, dan wel eene ontrnoe-
ting van deze laatste met Suwari;iawari3La, op wien zij ver-
liefd is geraakt en dien zy, vruchteloos, tracht te betoove-
ren, is moeielyk uit te maken. Hoe het zij, iets verder
naar rechts valt onze blik op een by schrift, luidende mit-
thyädrsti, dwaalleer, by Brandes N^. 9. Daaronder zien
we een voornaam, ofschoon niet vorstelijk persoon, die met
twee vrouwen in een open voorhal gezeten is, terwijl bui-
ten eene menigte lieden staan, die geschenken, waaronder
naar het schijnt met geldstukken gevulde potten, aanbrengen.
Hefc verband tusschen »dwaalleer'' en 't in ontvangst nemen
van geschenken of schatten is moeieljjk te raden.
Dezelfde moeielijkheid ondervinden wy, als we de twee
bijschriften op de volgende PI 60 in overeenstemming trach-
ten te brengeen met de daarbij behoorende afbeeldingen. De
eerste inscriptie luidt byäpäda^ of wel, zooals de juiste spel-
ling eischt, vyâpâda^ kwaadwilligheid, boosaardigheid. Ze
is aangebracht boven een man en eene vrouw, die op een
steenen bank in een tuin naast elkander gezeten zijn; de
vrouw houdt haren arm om haren gezel geslagen. Iets
verder ziet men weder een paar in een tuin wandelend»*,
en boven hen 't woord ahhidhyâ^ begeerlijkheid. Geen van
beide opschriften geeft ons eene aanduiding omtrent de
afgebeelde personen, doch wij veronderstellen dat de vrouw
Kâçïsundarî is. Het laatste vak is- onaf ge werkt, hetgeen
meer voorkomt, een omstandigheid die den Heer W. Meijer
by de ontgraving niet ontgaan is. In een schryven, voor-
komende in Notulen der Bestuursvergaderingen van 't Bata-
viaasch Genootschap, Dec. 1890 merkt hy op, »hier en daar
is een gedeelte dat nog niet afgewerkt is".
( 127 ) ^
Of de geschiedenis van Suwarçiawarija in de volgende
basreliefs voortgezet wordt, blykt niet. Zeker is het dat
ik geen tafereelen ontmoet heb die zouden kunnen doelen
op de gebeurtenissen die in 't Awadana vermeld worden.
Bijschriften entbreken tot op PI. 83, waar eenige nauwelyks
zichtbare sporen van letters te bespeuren zgn. Even onher-
kenbaar z^n de Ignen op PI. 105. Daarentegen is volkomen
duidelijk het woord mahecakhyah, een of de aanzienlijke,
boven een vorst en eene vorstin of voorname dame, op een
hoogen steen en zetel. Oji den grond zitten eenige perso-
nen, waaronder een gebaarde man, waarschgnlijk een here-
miet, en staan vrouwen die een geschenk aanbieden. Ver-
der op is een^ heiligdom, waarachter o. a. iemand staat die
ten teeken van eerbied de samengesloten handen uitstrekt.
Ook ziet men in de groep een man met een draagjuk, of
zooals de Indiërs zeggen, een käca of wïwadha. Wat zich
in de twee bakken of schalen van 't draagjuk bevindt, is
niet te zien.
Op PI. 152 heeft eene inscriptie gestaan die zóó door
afbrokkeling geleden heeft, dat ik alleen de laatste letter-
greep ka of kä onderscheiden kan Ook op PI. 158 zijn
de letters zóó uitgewischt dat als 't begin van een woord
slechts ka zichtbaar is.
Het laatste bijschrift komt voor op PI. 160, en luidt
windupa, vermoedelijk een eigennaam of bijnaam. De ety-
mologische beteekenis is oogenschgnlyk »druppeldrinker",
doch er zgn nog andere vertalingen mogelijk, die geen van
alle ons verder helpen. Het bijschrift staat boven een groep
van deels zittende, deels staande jongens. Opmerking ver-
dient dat het woord windupa voorafgegaan en gevolgd wordt
door twee rechtopstaande streepjes, dus door hetgeen de
Javanen Adëg-adëg noemen. Geen der overige byschriften
is van dit teeken voorzien.
Het onderzoek der bijschriften, hetwelk hiermede ten
einde is, heeft — het wordt gereedelijk erkend — slechts
bg uitzondering iets bijgedragen tot recht verstand van
wat het beeldwerk ons te aanschouwen geelt. In zooverre
is onze kennis er weinig door verrijkt. Toch is de ont*
{ 128 )
ekking van schrift aan den Boro-boedoer van groot belang
geweest, omdat we daardoor in de gelegenheid zijn gesteld
eenigermate' den tyd der stichting van 't vermaarde heilig-
dom te bepalen. Hooren we wat Dr. Brandes ^) omtrent
het schrift opmerkt ; » Het is nL het gewone oud- Javaansche
schrift zooals wij het in de Kadoe en de Vorstenlanden
ook voor de andere inscriptiën gebruikt vinden. Jonger dan
850 (çaka-j aar telling) vindt men ze daar, voor zoover mij
bekend ia, niet, en het lange tydvak van circa twee eeuwen
I
(achste en eerste helft der negende çaka-eeuw) geeft een te .
groote speelruimte, dan dat men niet gaarne wat meer ;
gegevens voor een nauwkeuriger tijdsbepaling zou willen
bezitten. Dit alles is zeer waar, maar het sch:gnt m^ toe j
dat men toch iets verder mag gaan. Wanneer men het
schrift van de Boro-boedoer vergelgkt met dat van Cohen
Stuart's Kawi oorkonde XI, van 800 çaka; X, van BOi;
XIV, van 80:J ; IX, van 808 çaka ; dan is de overeenkomst
zóó groot dat het niet vermetel lijkt de opschriften van
ongeveer denzelfden t^d te laten dagteekenen. Alleen zou
ik denken dat het' schrift van Boro-boedoer iets ouder is
vooral op grond van de wijze waarop de e en o worden j
aangeduid. By benadering zou ik als datum van de bij-
schriften en van den onderbouw willen stellen 850 A. D.
Aangezien de bouw van 't geheele heiligdom stellig ver-
scheidene jaren vereischt heeft, moet het tijdstip der
voltooiing later vallen. In de hoop dat er nieuwe gegevens
zullen gevonden worden, geschikt om den tgd nauwkeuriger
te bepalen, mogen we voorloopig den datum van het hei-
ligdom stellen op ±. 900 onzer jaartelling; dus ruim
anderhalve eeuw later dan de steeninscriptie van Tjanggal
van çaka 1)56, waarvan het schrift veel ouder wetsch er is
dan in de zooeven genoemde stukken en nog nagenoeg
identisch met de gelgktydig in Zuid-Indië gebruikel^ke
schriftsoort.
1) Notulen Bat. Gen. XXIV, 28.
ZSlJéJ^
GEWONE VEB6ADEBIX0
DEE AFDEELING
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GEHODDEN DEN U^en NOVEMBER 1895.
Tegenwoordig de beeren : kern, voorzitter, matthbs, db
VBIKS, NABKK, VAN BONEVAL FAUKE, DB 60EJE, VAN HEBWERDBN,
QUACK, ASSER, PLETTE, TIBLB, VAN DB SANDB BAKHÜYZEN,
VERDAM, N. G. PIERSON, DE LOUTER, POCKEMA ANDREAB, GHANTEPIR
PB LA SAUSSAYB, P. L. MULLER, SPEIJER, HAMAKER, SILLEM,
KLUYVBR, BLOK, VAN DEN BERG, DE GROOT, HOLWERDA, KARSTEN,
VAN HBLTEN, ROGGE en SPRUYT, secrctaris *, voorts de corres-
pondent GROBNEVELDT.
De heer S. Muller Fzn. heeft bericht gezonden de ver-
gadering niet te kunnen bewonen.
Het Proces- Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen
en goedgekeurd.
De Secretaris leest een brief van Dr. M. N. J. Moltzer
te Alkmaar, waarin kennis gegeven wordt van het over-
laden van Prof. Dr. H. E. Moltzer, lid der Akademie, en
deelt mede dat dit schrijven door een brief van rouwbeklag
TSA8I« BK XKD. AFD. LETTSBK. 3de RES&S DKBL XIL 9
( 130 )
beantwoord is. Naar aanleiding daarvan wgdt de Voor-
zitter eenige waardeerende woorden aan de nagedachtenis
van het Ä^®"g medelid, dat der Akademie zoo plotseling
ontviel en herinnert hg hoe Moltzer voor zgne vakgenoo-
ten z^n leven lang een onvermoeid medewerker geweest is.
De Secretaris deelt mede dat voor de boekerij zgn inge-
komen : Mr. N. P. van den Berg »The financial and eco-
nomical condition of Netherlands India since 1870 and the
effect of the present currency-system". Third Edition, 1895 ;
en Mr. N. P. van den Berg, * Levensbericht van Mr. H.
D. Levyssohn Norman", 1895, beiden van den schr^ver ;
en van Mr. J. Hooft Graafland te Utrecht : » Inventaris der
boeken, handschriften enz., gelegateerd aan de stad Vlis-
singen door Willem van der Os", Middelburgr 1891, en
> Catalogus der tentoonstelling van boeken, handschriften,
portretten enz., betrekking hebbende op Elisabeth Wolff,
geb. Bekker en Agatha Deken, gehouden te Vlissingen by
de onthulling van het gedenkteeken op 23, 24 en 25 Juli
1884".
De heer Verdam bespreekt daarop enkele der verschil-
lende nieuwe handschriften en fragmenten, waardoor in de
beide laatste jaren de kennis onzer middeleeuwsche taal is
vermeerderd. Hij vermeldt een fragment van den »Spiegel
Historiael", gevonden te Leuven ; een fragment, afkomstig
van den heer Bormans te Luik, handelende over de krachten
der edele steenen, in den trant van het 12de boek van
Maerlant's »der Naturen Bloeme" ; een nieuwen tekst van
Maerlant's »Wapene Martgn", gevonden te Oxford, alsmede
een aldaar ontdekt tweede handschrift van Bukelare 's Lat^n-
sche vertaling der drie Martgns.
Ook handelt hg over het to^t heden zoo goed als geheel
onbekende Haagsche handschrift van de »Pelgrimage van
der menscheliker creaturen" uit de tweede helft der 14de
eeuw, waaruit voor eenigen tijd een vierde tekst van het
(131)
gedicht »Van ons Heren wonden" door hem is uitgegeven
Hij deelt eene proeve mede van deze vloeiende vertaling
der oudfransche »Pèlerinage", die hg rekent tot het beste
middelnederlandsche proza, dat wij bezitten, en die hg hoopt
eerlang te kunnen uitgeven.
Eindelgk vermeldt Spreker het door de beeren De Flou
en Gailliard aan de Ylaamsche Akademie uitgebracht ver-
slag van hun zending naar Engeland, ten einde in de
bibliotheken aldaar berustende middelnederlandsche hand-
schriften te leeren kennen en te beschrijven.
Het belang van deze nieuw ontdekte of eerst nu gebruikte
handschriften bewijst hg door de behandeling van enkele
daarin voorkomende geheel onbekende of zeldzame middel-
nederlandsche woorden, wier geschiedenis door hem in korte
trekken wordt beschreven.
Deze bgdrage, die door den Spreker op verzoek van den
Voorzitter voor de Verslagen en Mededeelingen bestemd wordt,
geeft aan de beeren van Heiten en Kern aanleiding tot het
doen van enkele vragen, die de Spreker beantwoordt.
Nadat de Voorzitter zijn hamer heeft overgedragen aan
den heer Naber, geeft deze het woord aan den heer Kern
tot het mededeelen eener bgdrage over het beeldhouwwerk
van Boro-boedoer. Spreker herinnert dat de legenden bg
het vóór 1888 opgegraven beeldhouwwerk reeds vroeger
door Dr. Brandes besproken zgn. Van wat er na dien tgd
zichtbaar gemaakt is heeft hg kennis kunnen nemen door
lichtbeelden, vervaardigd door den Javaanschen photograapii
Cephas, waarvan een exemplaar berust bg het Museum van
Oudheden te Leiden. Hg bespreekt de verschillende legen-
den bg het beeldhouwwerk in minder of meer leesbaren
toestand voorkomende, merkt op dat zg niet veel bijdragen
tot verklaring van het beeldhouwwerk zelf, maar ons wel,
in verband met Cohen Stuart's Kawioorkohde XI, X, XIV
en IX, in vstaat stellen uit schrift en spelling den tijd der
vervaardiging van bet beeldhouwwerk te stellen op ongeveer
850 A. D,
9*
( 132)
Deze bijdrage, die door den heer Kern op verzoek van
den waarnem enden Voorzitter wordt afgestaan voor de Fer-
alagen en Mededeelingen^ geeft deu heer Groeneveldt aanlei-
ding tot enkele opmerkingen en vragen, die de Spreker
beantwoordt.
Daarop herneemt de heer Kern het voorzitterschap en
stelt den heer van Boneval Faure voor het onderwerp, dat
hg bespreken wil, te behandelen in èene buitengewone ver-
gadering. De heer Faure heeft daar niets tegen, maar acht
het niet noodig die buitengewone vergadering dadelijk te
houden, en stelt zich voor bg het Bestuur op de zaak terug
te komen.
Bg de nu volgende rondvraag worden door den heer
Matthes voor de boekerg aangeboden eene Makassaarsche
en eene Boegineesche vertaling van het boek Job; door
den heer Naber het vgfde deel zgner uitgave van Flavius
Josephus; door den heer de Louter zgne > Handleiding van
het staats- en administratief recht van Ned. Indië, 4de om-
gewerkte uitgave"; door den heer Kluyver namens Dr. W.
Galand voor de werken der Akademie een handschrift met
den titel: »Die altindischen Todten- und Bestattungsge-
bräuche". Nadat de Voorzitter de beeren Kern en Speger
benoemd heeft tot leden eener Commissie ter beoordeeling
van dit handschrift, wordt de vergadering gesloten.
NIEUWE AANWINSTEN VOOR DE KENNIS
ONZER MIDDELEEÜWSCHE TAAL.
DOOB
J. T E R D A H.
MM. EH.!
Met eene weemoedige gedachte, gewgd aan denbeminne-
l^ken man ^), aan wien zooeven door onzen Voorzitter eene
welverdiende hulde is gebracht, aan den betreurden ambtge-
noot, die mg mede had aangespoord om opnieuw het een en
ander van de uitkomsten mijner studie in deze Vergadering
mede te deelen, begin ik het U aangekondigde onderwerp«
Wel zal ik heden niet zulke schitterende vondsten te ver-
melden hebben als bg de beide vorige gelegenheden, toen
ik U spreken kon van twee geheel nieuwe handschriften
van Maerlant, van een onbekend hs. van »Die fiose", van
eene geheel onbekende bewerking van den middeleeuwschen
roman >Van den seven Vroeden van Romen", doch hetgeen
ik U thans te verhalen heb, is evenmin van belang ontbloot
voor onze letterkunde en zeker minstens even merkwaardig
voor de mnl. taal. Om te beginnen met »]\lae riant' \ deel
ik U mede, dat behalve een fragment van een der vele
hss. van den Bgmbgbel^ tot onze kennis is gekomen het
bestaan van een tot heden onbekend fragment van den
Spiegel Historiael, bestaande uit twee folio-bladen en berus-
tende in de Universiteits-Bibliotheek te Leuven, waar ze
door den Heer J. H. W. Goossens, voor eenige jaren hulp-
bibliothecaris aldaar, als schutbladen zgn gevonden. Het
hs. bevat drie kolommen van 61 regels per bladzgde, en
1) H. E. Moltzer, f 25 Oct. 1895.
( 134 )
moet dus een ander geweest zyn dan het handschrift of
de handschriften, waarvan fragmenten onder de letters D.
en P. zgn gebruikt in de uitgave van De Vries, van 48 en
50 regels per kolom (zie Inl. XCII vlg.), doch het is niet
onbelangrijk te weten, dat er nog een Maerlant-handschrift
bestaan heeft met drie kolommen op de bladzgde, welk
formaat voor mnl. hss. zeldzaam is. De beide perkament-
bladen, die mg door de welwillende tusschenkomst van den
Heer A. Geurts, te Rolduc, Doctorandus in de Nederland-
sche Letteren, zijn toegezonden, bevatten twee gedeelten
uit de Eerste Partie, en wel van boek I, hoofdstuk 36,
VS. 33 tot cap. 43, vs. 16, en van boek II, cap. 25, vs.
11 tot cap. 32, vs. 9. Enkele kleinere gedeelten daarvan
zgn weggesneden of onleesbaar, en de afwgkingen van het
teksthandschrift zgn talrgk, doch voor het grootste gedeelte
van ondergeschikt belang, nl. slechts graphische verschillen.
Er zou dan ook al een buitengewoon voortreffelgk en nauw*
keurig hs. moeten worden gevonden, indien wg na hetgeen
reeds door het Brusselsche en Leidsche hs. is aan het licht
gebracht, daaruit nog veel nieuws zouden leeren. Op een
paar punten alleen vestig ik Uwe aandacht. Sp. P, 41,
36 wordt van Cham, die voor den uitvinder der sterren-
wichelarij werd gehouden, op voorgang van Clemens gezegd :
Ooc haddi enen duvel primaeU
Het klinkt wel eenigszins zonderling, dat hier aan een
boozen geest dit praedicaat wordt toegekend, hetwelk ge-
woonlijk alleen gegeven wordt aan hoogwaardigheidbeklee-
ders der kerk, doch men vat het woord slechts op als aart'
zienKjk, voornaam, aarts^, en in die beteekenis kan men
vrede hebben met het woord, hoewel het overigens uit het
Mnl. niet is opgeteekend. Doch veel beter en minder ge-
dwongen is de lezing van het Leuvensche fragment, welke
ook die van B. en L. is, nl. >enen duvel privaet*\ d. i.
een eigen boozen geest. Het is de door Maerlant niet onge-
schikt gekozen term, dienende ter vertaling der woorden van
Vincentius : >ab ipso demone, quem importunus frequentabat".
Ook op eene andere plaats bevat het fragment eene lezing,
( 135 )
veel beier dan van het tekst-hs., en hier is het het eenige
bekende handschrift, dat de juiste lezing heefb bewaard :
ook L. en zelfs het voortreffel^ke Brusselsche zgn hier
bedorven. De passage betreft den dood yah Semiramis,
die zooals naar Jastinus wordt medegedeeld, door haar eigen
zoon is omgebracht ; bg Vine. : »Semiramis, cura filii
concubitum petisset, ab eodem interfecta est " In het ths.
staat juist het tegendeel, nl. »dat soe haren sone sint
sloech te doot", en de uitgevers van den Sp. zouden zeker
hunne opmerking, dat Maerlant hier niet juist heeft ver-
taald, niet hebben teruggenomen, indien zy hadden kunnen
kennis maken met de lezing van B. »dat si hare sonen
sloech doot*', en van L. »dat si hair sone sloech te doot*\
En toch lag de schuld niet bg Maerlant, maar bij de
afschr^vers, zooals reeds Franck meende, die voorstelde te
lezen »datse haer sone sint sloech te doot," en zooals nu
zonneklaar wordt in het licht gesteld door het nieuwe frag-
ment, waarin werkel^k deze juiste lezing wordt aangetroffen.
In de tweede plaats vermeld ik een nieuw hs. der drie
Mart^ns^ gevonden in de Bodleiaansche Bibliotheek te Oxford
door Dr. ß. Priebsch, naar ik meen vanwege de Oosten-
rijksche regeering belast met eene zending naar Engeland
tot het opsporen en beschreven van Duitsche handschriften
in de bibliotheken van Engeland. Dat de Heer Priebsch
van z^n onderzoek het Middelnederlandsch niet uitsluit, is
ons reeds uit enkele mededeelingen in het Tydschrift ge-
bleken. Met de meeste bereidwilligheid heeft h^ my op myn
verzoek de collatie van het Oxfordsche hs. toegezonden, welke
dienst zal doen voor de nieuwe uitgave van Maerlant's
Strophische Gedichten, die zal worden bewerkt door ons
buitenlandsch medelid Joh. Franck te Bonn en mij. In het-
zelfde hs. bevindt zich ook een exemplaar der middeleeuwsche
Latgnsche vertaling van Maerlant's Martijns door Bukelare,
waarvan tot heden slechts één hs. bekend was, nl. het
Bergensche, volgens hetwelk de tekst door Serrure in zijn
Vaderl. Museum, dl. 1, bl. 116 vlgg., is uitgegeven.
Voor de critiek der overige strophische gedichten" is van
belang de ontdekking van het origineel d^r 17 eerste stro*
( 136)
phen van Maerlant's »Disputacie van Onser Vrouwen ende
van den Heiligen Cruce'*, door Franck, in een Latgnsch
gedicht, gedrukt in Paul Meyer's uitgave van Daurel et
Beton, bl. LXXV. Ook daarvan zal bfl de zooeven ge-
noemde nieuwe uitgave der Strophische Gedichten worden
gebruik gemaakt: slechts één punt wil ik naar aanleiding
hiervan nog ter sprake brengen, en wel dit, dat hier alweder
op eene plaats, zooals zoo vaak geschiedt, de hss. worden
in het gelgk gesteld tegenover de critiek. In vs. 17 vlgg.
heeft het eene hs. (C) :
Die vrucht die ie droech, maget vri,
Wats dat si Âdame sculdich si,
Dien de viant verdoorde?
Mijns reinen lichamen vrucht, o wi!
Ne soude an di niet hangen bedi,
Wanten noit sonde becoorde ;
terwijl het andere (A) in den tweeden regel heeft:
Wat so Adame sculdich si.
Verwigs veranderde tegen het gezag der beide hss. den
datief A dame in Adaem^ op grond dat volgens de lezing
van A de nomhiatief bedoeld wordt, en de zin deze zou
zijn : »wat ook Adam schuldig zy enz."
Nu w^ den Latgnsehen tekst kennen, die aldus luidt:
Fructus quem virgo peperi,
Non debet ^) Ade veteri,
Fructum gustanti vetitum;
Intacti fructus uteri
Tuus non debet fieri.
Guipe non habens meritum,
bl^kt, dat de datief juist, de leziug van G de ware, en de
zin deze is: >de vrucht die ik als maagd ter wereld heb
*) Paul Meyer teekent hierbij aan: »Ce vers ne parait pas donner un
1^0218 clair ^ peut'être faut-il corriger non en niL
( 137 )
gebracht, wat is het dat die schuldig is aan Adam, waarom
moet die boeten voor Adam, die zich door den duivel liet
verlokken?"
Ten overvloede herinner ik aan een vierden tekst van
een der andere aan Maerlant toegeschreven strophische
gedichten, nl. Van den vijf Wonden^ door mg gevonden in
het Haagsche perkamenten Hs. van de »Pelgrimage van der
menscheliker creaturen", en in het Tgdschrift voor Taai-
en Letterkunde uiig^even. Ik behoef daarover dus hier niet
uit te weiden, doch vermeld alleen dit, dat in hetzelfde hs.
nog verschillende andere tot heden onbekende gedichten
staan, waarvan ik het belangrijkste als b^lage hier achter
zal doen afdrukken.
Het is een argument, d. i. argumentatie of woordenwis-
seling, tusschen Nederigheid en Wereldsche Eer, tusschen
E^kdom en Armoede, en tusschen Zingeuot en Onthouding,
van welke allegorische personen natuurlgk z^ die de deugd
voorstaan en vertegenwoordigen, het winnen. Zonder nu
juist schitterend van dictie of compositie te zgn, laat het
gedicht zich met genoegen lezen : het is niet minder dan
de meeste andere moralistisch-didactische gedichten, en ook
voor de taal niet zonder belang. Met een enkel voorbeeld
wil ik u dit bewijzen. In vs. 357 vlgg. lezen wg:
Armoede, ghi moet u {naar het schijnt steeds) onderwinden
Van voren te spinkene, dies heb ie spgt;
Nochtan en soudemen niet mogen vinden
Onweerder meersen ^) dan ghi sgt.
Het in deze regels voorkomende spinken wordt hier voor
het eerst aangetroffen. De beteekenis kan geene andere
zign dan die van dansen of springen. Rgcdom verwgt nl.
aan Armoede, dat zg zich altgd op den voorgrond stelt,
altigd den voorrang wil hebben of de eerste viool wil spe-
len, hoewel zg door haar stand en haar onwaardig uiter-
Igk daarop volstrekt geen aanspraak mag maken. Dit denk-
^) D. i. eig. kooptcctar {koopwaren), hier gebruikt in den zin van voor*
iMTp, De eig. bet. blijkt nog uit het bnw. onifferf, d. i. ff een cent waard,
(m)
beeld nu kan zeer goed door het begrip voordamen worien
uitgedrukt. En werkelgk geven de verwanten in de andere
germ, dialecten ons het recht, deze beteekenis voor het tot
heden onbekende woord aan te nemen. Vgl. vooreerst mnd.
spenkeren^ dat zoowel transitief voorkomt in den zin van
»wegjagen, vertreiben, antreiben zum laufen", als intr. in
de bet. »von einem ort lustig zum anderen laufen", vooral
van kinderen gezegd; ^wegspenkem^ utspenkern bedeuten auch:
aus lust weglaufen, aus kurzweil fortlaufen*' (Lubben 4, 317).
Het oostfri. spenkeleriy spenkem staat bg Koolman (3, 272)
opgeteekend in soortgel^'ke beteekenissen, nl. »umherfliegen,
umherspringen, sich unruhig und lärmend bewegen, muth-
willig umherrennen". Wij mogen dus op grond van deze
getuigenissen met volle gerustheid een ww. spinken met de
boven opgegeven beteekenis springen, dansen^ in onzen middel-
eeuwscheu taalschat opnemen. In de tgw. germaansche
dialecten is het woord, zoover m^ bekend is, alleen over-
gebleven 'in het Zaansch, doch in eene beteekenis, die, gel^k
w^ zien zullen, voor de identiteit van mnl. spinken met de
genoemde ndd. werkwoorden een niet verwerpelgk bewgs
levert. In het Zaansch is spinken volgens eene médedeeling
van den Heer Boekenoogen uit het door hem bewerkt wor-
dende Zaanlandsch Idioticon, in gebruik van kleuren en kleu-
rige stoffen, in den zin van »sterk in het oog vallen, het
oog tot zich trekken, afsteken", b.v. »wat spinkt die rooie
strik! Een spinkende japon. Je moete niet zuk helder lint
op die hoed zetten, dat spinkt te veel". Ook kent men in
hetzelfde dialect afspinken, in den zin van (elders in N.-HolL)
afspeuren y d. i. afsteke?}, en spinkerig, d i. opzichtig ^ speurig (in
N.-HoU. dial.), door schelle kleuren het oog tot zich trekkende. Met
deze bet. is te vergeleken het ofri. spinkeln, d. i. weisse oder
farbige, abstechende flecken, tüpfelchen und püsktchen haben,
gefleckt oder gesprenkelt sein, buntfarbich schillern {een
veelkleurigen weerschijn hebbeny\ b.v. »dat god spinkeld, wen
man 't in de sünne, in 't lecht hold". Wy kunnen dus
voor ndd. spinkeln, zaansch spinken eene transitieve opvat-
ting aannemen, overeenkomende met ndl. spikkelen, intr.
gespikkeld zijn, honte of anderkleurige vlekken vertoonen, een
( m )
bonten weeracJnjn hebben^ afsteken. Vergeleken w^ na tet
boven reeds genoemde ndd. (ofri.) spenkeUn of spenkem^
dat natuurlek eng verwant, zoo niet identiRcli, is met spin'
kein, dan merken wij op, dat dit, behalve de boven reeds
genoemde opvattingen, ook de volgende, door Koolman ver-
melde, kent: spritzen^ sprühen^ umherspritzen^ d. i. springen,
uitspatten, in bet rond spatten, b.v. van vonken en regen-
droppen, en komen alzoo tot de slotsom, dat een woord in
het eene dialect zeer goed de bet. springen hebben kan van
een levend wezen gezegd (wellicht past nog beter in de
boven medegedeelde verzen de bet. uitspatten, of is zg er
althans mede te vergeleken), en in het andere do causa-
tieve opvatting van in het rond spatten, d. i. sprenkeleti of
ook spikkelen, welke beteekenissen ook andere woorden in
zich vereenigen. Zie vooral De Jager, Freq. op sparkelen,
sprankelen en sprengelen, waar men allerlei bouwstof zal
vinden, waarmede men het hier gezegde kan aanvullen. De
vraag, in hoeverre spinken verwant is met springen, moet
op deze w^ze worden beantwoord, dat men naast den stam
spring, waarnaast sprink staat (in sprenkelen, eng sprinkle
enz., nld. sprank), een stam sping moet aannemen, met een
bgvorm spink. Dergelgke stammen met en zonder r komen
in het Germaansch meermalen naast elkander voor: ik her-
inner U aan eng. speak en speech, mnl. dial, speken, naast
spreken en spraak, en aan wrecken, verwrecken^ opwrecketi,
herhaaldelijk voorkomende mnl. bg vormen van wecken, ver»
wecken, opwecken.
Doch vooral belangrijk zoowel uit een letter- als uit
een taalkundig oogpunt is de tekst der Pelgrimage zelve.
Het is weliswaar eene vertaling in proza óf van het
Fransche gedicht »Le pèlerinage de la vie humaine"
(waarvan een hs. berust op de TJniversiteits-Bibliotheek te
Leiden), of van eene daarvan reeds in het Ofra. bestaande
prozabewerking, doch deze vertaling is zoo vloeiend ge*
schreven en bevat zoovele levendige passages en onderhou-
dende gesprekken, dat ik voor mg haar onder het beste proza
reken, hetwelk ons uit de Middeleeuwen is overgebleven.
Het verwondert mg, dat dit hs. niet vroeger de aandacht
(Uô)
heeft getrokken, b.v. van Verwgs, dïe toch den tekst B
der Martijns daaruit heeft overgeschreven voor z^n acade-
misch proefschrift, en hoogst waarsch^nlgk ook gecol-
lationneerd voor zgne »Strophische Gedichten". Hoe het
z^, thans is ook het handschrift en de waarde er van
bekend, en reeds wordt er een afschrift van gemaakt, het-
welk ik van plan ben, zoo spoedig ik den t^d voor de
verdere bewerking vinden kan, door den druk tot gemeen
goed te maken. De tekst bevat eene zeer uitvoerige be-
schr^ving der gevaren, die den mensch, den pelgrim op
aarde, en zgne gelukzaligheid bedreigen; deze gevaren
worden zinnebeeldig voorgesteld door verschillende allego-
rische personen, waaronder de hoofdzonden, en ten slotte
alle zegevierend door den pelgrim doorstaan met behulp
van een ander eveneens allegorisch persoon, doch den pel-
grim genegen, nl. de gracie of genade Gods. De dichter,
Guillaume de Deguilleville, zoon van Thomas de Deguille-
ville, of gelgk het in de mnl. vertaling (ƒ. 52c) luidt, van
Guillen ville, wiens werk van 1331 dagteekent ^), deelt ons
aan den aanvang van z^n dichtwerk mede, dat h^ op het
denkbeeld gekomen is om zijne allegorie te beschreven op
de wyze van een droom of visioen, door de lezing van »Ie
biau roumans de la Bose", en het is goed dat hg dit mede-
deelt, want zonder zyne eigene verklaring zouden wij zeker
niet op het denkbeeld gekomen zgn om verband te zoeken
tusschen den wulpschen roman van Jean de Meung en de
moralizeerende allegorie van den monnik van Chalis ^).
1) Zie Paulin Paris, Les Manuscrits françois 3, 239 vlgg.
2) Vgl. de aan t. bij Paulin Paris, t. a. p. bl. 241 : #cy commence le
pèlerinage de humain voyage de vie humaine, qui est exposé sus le romans
de la Rose"; eld. bl. 242 :
En veillant avoye léu,
Considéré et bien véu
Le biau roumans de la Rose.
Bien croy (/. croye) que ce fu la chose.
Qui plus m'esmut ad ce songier.
Que ci après vous vueil nontier,
en in de mnl. vertaling R I: die weicke boeck maecte een heilich vader,
die monic was in çen çlooster diemen heet Ghaalu (d. i. de abdij Ch&lis)
(141 )
Indien de mnl. tekst is vertaald uit het Fransche dichtwerk,
hetgeen volstrekt niet onwaarschijnlijk is, dan is dit een
zeer te waardeeren bewijs van zelfkennis van den onbeken-
den vertaler, die zich niet aan eene poëtische bewerking
heeft gewaagd, maar aan het eenvoudiger proza de voorkeur
heeft gegeven« Dat hy het in de poëzie niet veel verder
zou gebracht hebben dan de Fransche dichter volgens Pau-
lin Paris ^), bewgst een vers aan de Moedermaagd, f^.
104:0 — 106^2, waaruit allesbehalve dichterl^ke aanleg bl^kt.
Doch dat hy, waarschijnlgk zonder dat h^ het zelf wist,
een niet onverdienstel^k proza schreef, zal blijken uit de
volgende bladzgde, welke ik als proeve mededeel, waar de
pelgrim zgne ontmoeting beschr^ft met Gierigheid, die van
een bovenmenschel^k aantal handen is voorzien. Naar de
werkzaamheid van eene dier handen door den pelgrim onder-
vraagd, antwoordt zg ( ƒ. 92d) : > Weet ^) dat si is geheten
verraet ( ƒ. 93a), loosheit ende duertructe scalcheit, want al
bedriech is in haer besloten, overmits dat si haer pinicht
alle diegene te bedriegen die sgn simpel ende sonder mali-
cie, of diegene die in haerre comanscap maken soude ende
bedriveu lose trecken in valschen gewichten, in valschen
maten, in ton trekene; ende alsi vercopen, so willen s^t
meten mit eenre cleynre eilen, ende alsgt copen, so willen
ende seide aldus in sine proIoge, dat hi ghelesen hadde ende ghesien den
edelen waerdighen boock van der Koze, ende hi waende wel dat daer-
omme toockisoen was (daarin de aanleiding lag), dat hi droomde in een
visioen^ dat hem nachts quam np sijn bedde daer hl lach ende sliep".
1) Vgl. t. a. p. 3, 242, waar de uitgever zegt: #ce qui le décida sur-
tout à retoucher son poëme, fut le désir d'y ajouter de nouveaux mor-
ceaux, comme si 35000 vers n'eussent pas suffi pour apaiser sa fureur
poétique".
^ In den Franschen tekst luidt de passage aldus (ƒ. 66^):
Trecherie, tricot, hnsart Et selonc'ce acheté ou vent
Est appelle et decevance De chascun use doublement:
Qui de tricher tousiours savanoe A la graut ausne mesurer
Cens qui sont simplice et sans malice, Veut ce que elle veut acheter.
Ou qui de marchander sont nice Et ce que elle vendre veut
De faus pois et de fausse mesure A la mendre mesurer seut.
Et fausses balances use, Tout ainsi des balances fait
(142)
sgi meten mitter groter ellen. Ende deser gelyc doet si
mitten gewichte, want si can daermede wel doen wisselinge.
Of en doet s^'t niet also, so helpt si hem mitten dumekine
ende tillet neder lichtelike ; nadat si ontfaet of levert, daer
na point sijt, want seker, si en mat noit te pointe noch si
en woech noit mit gerechten gewichte. Ende alsulc dine
heefk God in groter onweerden, bi dat ie in Proyerbiën vinde
bescreven ; want God haet die gene die onnoyalike leven.
Dese hant pleecht ooc te studeren om nuwe vonden te vin-
den ende om scalcheide te ondergrondene. Want si can
berde wel maken vercieren of (l. of vercieren) gordinen
daermen lakine vercoopt om dies dat die verwe te scoonre
soade schinen in de donker lucht. Ende ie segge dat si
herde wel can togen goede ( ƒ. 936) penwaerden ende berde
fine verwe, alsi vercoopt. Ende als sise levert, so heeft si
te handen van suiker verwen ende doetse den coopman ont-
fangen, mer als hise thuus heefb, dan is hi bedrogen, want
hi en vint niet dat hi waent vinden. — Noch doet si veel
meer, want in anderen tiden van den jare so draecht si in
ander laude valsche reliquiën ende toochtse den simpelen
luden om valschelic ghelt te crigen, ende si seit hem toe,
dattet s^n heilige reliquiën ende warachtige perdoenen, ende
van al dat si seit so liecht si valscheliken ... Op anderen
tiden can si ooc in de kerke wel gaen ende nemen som-
Et du pois que eus elle met,
Quar bien set faire changement
Selonc ce que elle baille ou prent.
Onques a point ne mesura
Ne a iuste pois ne pesa.
Telle chose fait a Dieu despit:
En Proverbes le truis escript.
Geste main est estenderesse
De courtines et faiserresse.
Elle fait aus drapiers courtines,
Four ce que les couleurs plus fines
Des draps resemblent a la gent.
Et si te di que bien souvent
Elle monstre boues denrées,
yiGQ quant après sont achetées,
{hs, achettes);
Elle a autres de tel couleur
Que elle délivre a lacheteur.
Moult fait ceste main ci de maus:
Une fais con ootonne chevaus
Et fait les mauvais bons sembler
A cens qui veulent achater.
Une autre fois par le païs
Eaus saintuaires et faintis
Forte et monstre a la simple gent.
Pour fausement avoir argent.
Lautre fois prent en ces monstiers
Aucuns ymages qui sont vies.
Et leur fait pertuis en la teste
Pour faire gaignier le prestre.
Es pertuis qua fait, huile met,
Ou eaue ou vin, ce qua plus prest,
( 1^8 )
mige vermoste beelden ende draechtse thuus, offer niet aen
belanc en waer, ende gaet daer in boren vele gaten ende
daarna gfaiet hi daerin olye, wgn of water, omdat die liquoer
doersinken soude, ende dan draecbt bijt weder in die kerke
ende settet daert stont, ende dan coemt hi mitten pape ende
toocht hem dat beeide, boet staet ende zweet. Ende dan
gaen si die docken luden ende beyeren ; so coemt dan tvolc
gelopen mit groten nerenste ende brengen gelt om dat scone
mirakel te siene (ƒ. 93c). Ende dit bedrflft de haut de
welke biet moeder van aire loosheyden. Ende si geeft wt
Yoor alt vole, dat vele mirakelen doet. Ende om dies dat
die mirakelen te bet s^n bewimpelt ende te meer vemaemt,
so ga ie die cockinen spreken ende de truwanteü, ende doe
kern luden gebaren ende gelaten of si crepel waren ende
verminet, doof ende stom. Ende hiertoe vermiede ie se om
cleyne dinc, ende dan doe icse comen voor de beeide, ste-
nende ende carmende ende roepende : >0 heilige, weerde,
mogende heelde, geneest mi! Want naest Gode so heb ie
troost ende hope an u". Ende mit dat si aldus leggen
ende roepen, so ga icse opheffen mit m^nre bant al ge-
sont, ende zeker ten is geen wonder, want si waren te voren
al gesont, sonder hierin allene, dat si mine siechede had-
den, mer de lüde en wistens niet, ende daerom achten sijt
voor grote scone warachtige miraculen. Ende bi dustanigen
acketten so doe ie den papen winnen grote hopen van ghelde.
Ende alst dus is geschiet, so doe icker of maken enenval-
Mn que quant celle liqueur Et adouc de ma maiu les lieve.
Descent aval, dite sueur Et tous garis en heure brieve
Soit, et que de faire miracle Les monstre: merveilles niest mie:
«Soit renommé le vies ymage. Mal navoient ne maladie,
Et afin que plus coulouré Tant seulement mon mal avoient,
Soit le miracle et renommé, Mes la gent pas ne le cuidoient.
Jen men vois aus quoquins parler II le reputent a miracle
Et leur fas faire similier. Et dient que ce fait lymage;
Que boistens soient ou contrais. Et puis ainsi gaignie le prestre
Sours ou mues ou contrefais. Et fait on une fausse feste.
Et en tel point venir les fas Mains autres maus a la main fait
Devant lymage écrier: #Las ! Et tous les jours encore fait
Sains y mages, garissies moy! Mais je ne ten dirai plus orç
Apres Dieu ay en vous grant foy."
( l^M
sehen misdach. Dese hant heeft gedaen menich quaet ende
noch doet si genoech, want si doet noch meer ( ƒ. 9Sd)
valscheyden, die hier te lanc waren te vertrecken".
Is dos uit een letterkundig oogpunt de Pelgrimage niet
zonder belang, nog veel belangrgker is de tekst voor de taal.
Tal van nieuwe of weinig bekende woorden heb ik er voor
m^n woordenboek uit opgedolven, waarvan ik u ook weder
één voorbeeld geven zal. Meermalen komt in den genoemden
tekst voor het znw. wime^ in de bet. teen^ i'^ijg î zoo b.v.
119 rf: »die cleyne wimen daer dese hoepen mede gebonden
sgn'*; »dat dese hoepen daer niet toe en dienen, ten waer
datse die wimen bilden vaste gebonden'* ; »daer syn noch
berde vele goeder banden die geen noot en hebben van
nieuwen wimen om mede te verbinden", en zoo nog op an-
dere plaatsen. Het woord komt behalve in sommige wdbb.
slechts enkele malen bij mnl. schrgvers voor ; b.v. bg Ruusbr.
1, 8 : »alsoo alse Moyses dat bloet des testaments ontfinc
in vate van wimen, alsoo he vet Christus s^n bloet ghedaen
in vate van wimen^ die niet onthouden en moghen, want hi
wilt dat s^n bloet altoos vloeie" (waar Surius het vertaalt
door vasia vimineis), en aid. 9, waar het van wime gevormde
bnw. wimijn, wim^n voorkomt, in de bet. teenen, in de uitdr.
wimene vate. Verder is het nog slechts gevonden in de ver-
taling van Boëth. bl. 120c: dat Dyonisius onder hem (Damocles)
eenen diepen put dede maken, met wijmen ende met graze
beleit, daerna een zwaerd boven zgnen hoofde hangen."
Deze zelfde opvatting wordt aan het woord toegekend in
een Gloss, ßam., uitgegeven door Gilliodts-Van Severen, in
dl. 9 van de »Bulletins de la Commission royale d'histoire
de Belgique", bl. 8, waar het wordt weergegeven door «eïer,
hetwelk bg Diefenb. vertaald wordt door »wyde, wasser-
weid, tzwych, weyde ^), weinrebenpandt, rebsteck, winepole
en wingartstock"; b^ Bal., die het woord mjme vertaalt
door »pumila salix" (wilgentakje), »viminale, vimen" (teen^
1) Vgl. mnl. (vooral oostelijk) wede, dat eveneens teen, twijg beteekent,
en nog heden in Geldersche tongvallen bekend is in den vorm wee, b.v.
in de samenstelling weemes (o. a. te Hummelo),
( 145 )
twijg) \ »Salix viminalis*' {wilg waarvan temen worden gewond
nen}; »locus viminalis" (plaats waar wilgenrijs groeit) en
»transenna viminea" {vlecht' of rasierwerk van teenen). Men
ziet uit al deze opvattingen, door Kiliaen opgeteekend, hoe
gewoon het woord in het vroegere Ndl. moet geweest zijn :
het kan niet anders dan welkom wezen, dat dit vermoeden
door de schrijvers wordt bevestigd. Vgl. De Bo op wieme j
d. i. wisse, en wijme^ d. i. twijg van wiedouw of van wilge^
unsse, teen, lat. vimen, fra. scion d^ osier oudesaule^*; wijmen^
van wgme, fra. d^ osier ; » een wijmen zweepsteel ; als sy hem
gheraeckt hadde met een wijmen wisse". Ook in Noord-
nederlandsche tongvallen is het woord bekend geweest, blykens
het nog heden bestaande wieme^ d. i. »rookhok, deel van
een schoorsteen bestemd om er vleesch in te rooken, plaats
aan den zolder waar het gerookte vleesch hangt". Kil.
»w ieme, wimme, Sax. Fris. Sicamb. (d. i. oostelyk noord-
ndl.) fumarium, locus ubi carnes suspensae fumo durantur
et conservantur, camarium." In dezen zin komt wimme
reeds voor Rein, II, 6474:
»hi aet liever dat hi saghe in der wimmen,
dan hi dronke een aem w^ns."
Oogenschijnlyk is de hier aan het woord eigene betee-
kenis moeilyk met de boven genoemde overeen te brengen,
doch mnd. wime b^ Lubben, en het uit het Ndd. overge-
nomen hd. wiemen beteekenen eigenlyk latwerk. Vgl. de
omschrgving bij Lubben ; »latten oder Stangengerüst {höner-
vrimer, sitzstange für hühner), bes. in der küche oder im
Schornstein, um den fleischvorrath daran aufzuhängen und zu
bewahren, carpago, vleschwirae, suspensiva, wime" (uit Vocab.
Engelhus, 1445), en de aid. genoemde voorbeelden: »des
morgens do he sach an den wimen, missed e he veere siden
Speckes"; »ein geslachtet vet swîn, wor dat hangede an eineme
wirne^', se nemen er vlesch unde speck van den wijnen'\ en
bg Kluge: i^wiemen, stab zum anhängen des zu räuchernden
Fleisches über der Esse." Het woord, dat bij Franck niet
wordt opgegeven en bij VercouUie vermeld staat als van
onbekenden oorsprong, is ongetwijfeld hoogerop verwant aan
TESSL. fiZr UED. AFD. LBTTSRK, 3<^e SB£KS. DEBL XJL 10
( U6 )
lat. vimen^ dat met lat. vitis en verschillende andere woor-
den, o.a. gri. Fitéa, behoort bg den stam wi, binden, vlechten,
waarvan in het Germaansch afkomt weide in de bet. wilg
en vrilgetak, teen.
Iets minder nauw tot Maerlant in betrekking staande,
doch althans ons aan hem herinnerend, is een ander tot heden
onbekend fragment van 346 verzen, eene beschrijving be-
vattende van de kracht van verschillende edele steenen, in
den trant der ons bekende in het XII^^ boek van Maer-
lant's Naturen Bloeme. Het fragment, thans in het bezit
van den Heer van Berkum te N^megen, is afkomstig van
den Heer Dr. Stanislas Bormans te Luik^ en geeft achter-
eenvolgens de beschr^ving van den adamas, albeston (Nat.
BI, abeston), amantosj allectorius, abscinctus, albandina, an^
dromada (Nat. B. andranianda), berillus, en op het tweede blad
van den crisolitua, draconiiades, dyoniaia, dyacodos (N.B. dya-
dotes), exacontaliton, emachitea en echites. Wg vinden hier de
steenen geheel in dezelfde volgorde als in Maerlant *s Nat. BI.,
doch de aldaar na den crisoliet beschreven ceranius komt hier
niet voor, terwijl bij hem niet gevonden wordt de in het
fragm. vermelde exacontaliton. Misschien zal het fragment,
als het uitgegeven is, eene bedrage leveren ter beantwoor-
ding der vraag, of wy hier vóór ons hebben een stuk
van den »cor ten Lapidarijs", door Maerlant geschreven vol-
gens zyn eigen getuigenis in vs. 60 van zgne Historie van
Troyen. De waarschynlgkheid, dat dit fragment vertaald
zou zijn uit Marbodus' Lapidarius of Lithiarium ^), wordt
verkleind door de omstandigheid, dat de steen ceranius wel
bij Marbodus (en in De Nat. Rerum) voorkomt, doch niet
in het fragment vermeld wordt.
Wat de taal betreft, wijs ik op een paar interessante
woorden, die er in voorkomen, en wel in vs. 92 stem-
men (of s temp en) in de bet. stoppen, stelpen, stillen.
Die dien steen draghet in s^n mont.
Hi stempt den dorst in aire stont.
1) T. en Lettb. 3, 320 ; Verwijs in Nat, BI, bl. xxix ; Bakhuyzen in
Tijdschr. 2, 110.
( 147 )
Het woord is zeldzaam in het Mnl. en tot heden vooral
gevonden in Nat, BL, nl. XII, 857 : »bloet dat uter nese
rinnet jof uten wonden . . . êtelpt dese steen" (var. W. stempt) ;
1327: »hi (de steen) stemmet bloet" (varr. stelpt); ook 536
en varr.; 1071 (varr. stelpt^ stulpt); II, 342 (varr. stelpt)^
en in Barth, 5646 en 5666 (bloet stemmen) en 5986 :
:^(dit middel) stempt dat bnacevel," Hetzelfde stemmen
staat ook Franc, 9917 :
Van utermaten zware quale
Doochde soe dicken altemale
Starvon, ende alsmense stemmede dan,
Wies hare de lichame vort an
(d. i. als men de kwaal bedwong, deed ophouden), waar het
door den uitgever te onrechte in stremmede is veranderd.
Vgl. Franck in Tijdschr. 4, 109, waar op de verwanten
stam^ stamelen^ stom, ungestüm wordt opmerkzaam gemaakt
(waarbg men nog voegen kan stemmig, d. i. stijf), en mhd.
stemmen, tot staan brengen ; sternen (st. ww.), stuiten, te keer
gaan; Eil. stemmen, stimmen, firmum reddere ; s t e m-
mig, stemig, gravis, severus, serius; stempen Fris. Sicamh.
Fland, j. stelpen, statere. Van het gel^kbeteekende s^^mp^,
dat door Eiliaen is opgeteekend in debet, »«^^ifp^n, sisfcere*',
vond ik een nieuw voorbeeld, waarin het intrans. opgevat
wordt, in een Haagschen Bijbel^) 1,/. 182c: »also saen als
hy hoor (David Bathséba) genaecte, so slempte haer maent-
suveringhe". Voor de verhouding van stemmen en stempen
vergelgke men glimpen en glimmen, slempen en hd. schlem^
men, eng. to whimper en to whimmer, en Dr. J. W. Muller
in Tijdschr. 10, 22 vlg.
Een tweede merkwaardig, doch niet onbekend, woord is
sat, VS. 139, waar van de »albundina'' gezegd wordt:
Men seyt, dat hi (de steen) welna is
Ghedaen alse een ghernate,
Maer sat is hi een deel ter mate.
L) Zie beneden bl. 158.
10*
( 148 )
Men herkent zonder veel moeite hier het verouderde eng.
aady d. i. donker^ donkerkleurig , hooggeverfd^ waarvan men
voorbeelden vindt: Voorgeb. v. Gent 79 (a. 1360): >dat men
negheenen witten lakine . . . groene lakine maken en mach
ofte over blauwe vercoopen, no van claren blauwen aad
groene maken no sad blauwe no aade brunetten, omme de
redene dadt quaet ende valsch es/* Gesch. v. Antw. 2, 562
(a. 1311): »Dat die knapen vanden volres ambachte hebben
zelen van eenen witten schaerlakene ende van enen voor-
nemenden saden blauwen gegreinden getafelden van voor-
nemender wollen ghelijc scaerlakene , . . zesse grote tornoy-
sen". Hor. Belg. 9, 72: »root unde blauwe, gheluwe unde
gruene, brune ende azure, licht gruene und zad blaeuwe
(lakene)". Ann. Em. 13, 273: »Een rood scarlaken, een
breed zat groene, een breed licht groene". Kil. satte oft
hooghe verwe, color satur, exaturatus, plenus, veheraens.
Vgl. mhd. satbiâ (bg Lexer), d. i. gesättigt blau, dunkelblau,
satrôtf donkerrood en sete (mnl. sade, zaansch zaad), eig.
verzadiging, ook gesättigte, dunkle färbe. Het woord is één
met sat (sad) in de bet. verzadigd. Het lat. satur wordt
eveneens reeds van kleuren gebezigd ; ndl. verzadigen en
satureeren z^n als scheikundige termen bekend, en eng. sad
vertoont nog heden eene beteekenis, die als de morcelé op-
vatting der boven uit het Mnl. bewezene kan worden be-
schouwd, nl. die van somber, bedroefd. Ook ndl. donker en
zwart svorden gebruikt van het gelaat, als uitdrukking eener
sombere of zwaarmoedige stemming.
Een derde belangryk overblgfsel van den vroegeren ger-
maansclien taalschat vinden w^ vs. 42 vlgg.
Albestoen dat is een steen . . . ,
Hi es alse ysermale ghedaen.
Teerste dat hi hevet vier ontfaen,
Sone mach hem dwesken water twint
No dinc negheen die men vint:
Sonder eynde emmermeer
Barnet hi al even seer.
Het woord dwesken, gewoon mnl. dwescen^ kan geene andere
( 149 )
bet. hebben dan hlusschen, nildooven^ zoo als ten overvloede
blijkt uit de beschrijving van denzelfden steen bg Maerlant,
Nat. BI. XII, 137 en varr. :
Âbeston dats . . . een steen
Als iserroes); ghedaen.
Onstek'en mach men sonder waen,
Maer nemmeer in ghere maniere
En wort hi gheblust van viere.
En met deze opvatting strookt de eenige, in het Mnl,
Wdb. opgeteekende plaats, waar het woord nog gevonden
is, ui. O.K,v. Brielle 48, 12: »so wair een staende brant
rgst, dair sal elc hooftman . . . lopen sonder merren ende
den brant helpen dwi88chen\ Even zeldzaam als in het
Mnl. is het woord in de Germaansche dialecten, waar zoo-
ver mij bekend is, het woord slechts uit het Ags. is op-
geteekend. Daar vinden w^ dwäscan, met de samenstellingen
adwäscan en todwascan in de bet. exlinguere. Van het woord
is noch in het Eng. noch in de overige tegenwoordige Ger-
maansche dialecten een spoor meer over: men ziet dus,
welk een goede vondst het Lapidargs-fragment is, al ware
het alleen om dit ééne overblijfsel der Germaansche oudheid.
Hetgeen ik ü in de voorafgaande bladzijden mededeelde,
was tot heden geheel onbekend; thans vraag ik Uwe
aandacht voor enkele belangrijke aanwinsten voor onze
Mnl, taal- en letterkunde, die sedert korten tgd reeds
bekend zijn, doch waarop het goed mag worden geacht de
aandacht te vestigen. Zoo begin ik dan met ü te herin-
neren aan het belangrijke verslag, uitgebracht door de
beide leden der Vlaamsche Academie, de H.H. Gailliard en
De Flou, en gedrukt in de »Verslagen en Mededeelingen*'
van Maart over hunne vanwege de Belgische Regeerino"
ondernomen reis naar Engeland tot het opsporen van Mnl.
hss. in de Britsche bibliotheken. De beperkte tgd, waar-
over zg te beschikken hadden, is de oorzaak geweest dat
zg hun onderzoek tot de bibliotheken van het Britsche
en South-Kensington Museum hebben moeten bepalen, doch
( i&ö)
voor hetgeen zg van daar hebben medegebracht en in hun
verslag hebben openbaar gemaakt, komt hun een woord
van warmen dank toe. Weliswaar is de literarische waarde
van hetgeen door hen is ontdekt, slechts gering en komen
de uitkomsten van hun onderzoek zoogoed als in het ge-
heel niet ten bate der eigenlek gezegde bellettrie, doch
dit is de schuld niet van de beide beeren, die met de zen-
ding waren belast. Zoo is met name de Roman van Jason^
waarvan ons tot heden niets bekend was dan de naam en
waaruit ons nu althans een uittreksel ter hand staat, een
hoogst middelmatig produkt uit de 16de eeuw. Doch voor
de taal zijn die uitkomsten, te oordeelen naar de medege-
deelde proeven, des te belangrgker, en een rechtgeaard
beminnaar dier taal zou niets liever wenschen dan dat de
belangrykste dier door hen beschreven b^belteksten, evan-
geliën, heiligenlevens, godsdienstige verhandelingen, gesprek-
boeken, woordenlijsten enz. door den druk werden algemeen
gemaakt. Ik zal het belang van den door de HH. Gail-
liard en De Flou beschreven taalschat weder met enkele
voorbeelden bewyzen.
Zoo vinden wg op bl. 42 in een uittreksel uit een bybel,
de geschiedenis van Tobias bevattende, het woord wit ge-
bruikt in eene beteekenis, die ons op het eerste gezicht
niet duidel^k is: aldaar wordt nl. de gal van den visch
beschreven als »zeer goet om die ogen te sal ven. daer dat
wit noch in is ende si seilen werden genesen". Vergelekt
men deze woorden met de vertaling van Van der Palm
{Tobias 6, 8): »de gal dient om iemand die toitte schellen
op de oogen heeft daarmede te bestreken", dan ziet men
dat met het wit of witte van het oog in het Mnl., behalve
hetgeen wy er onder verstaan, ook eene oogziekte werd be-
doeld en wel dezelfde als door lat. albugo^ d. i. witte staar^
gelyk ook het Lat^n t. a. p. heeft: »felle unge hominem
qui habet albugines in oculis et sanabitur". Men vindt de
bewgzen. Nat Bl. III, 1513:
Wort een voghel siec in doghen
Men salne te ghenesene poghen
( 151 )
Met fijnre olie van oliven ... ;
Wast hem ooc int oghe twitte^
Nem pulver van venkelsade
Ende vrouwenmelc . . .
Warem, daer of comt hem bate.
Men zou zich v^n de bedoeling der woorden eene geheel
verkeerde voorstelling maken, indien men, gelijk in BloemL
Gloss., bewerkt door Penon, het geval is, het woord hier
in onze beteekenis opvatte, en meende dat Maerlant zeide:
»indien zijn oogwit groeide'*. Het Latyn »si albugo (Kil.
ooghenwit, albumen oculi, albugo) crescit in oculo,
palverem seminis feniculi et lac calidum mulieris immitte",
bewgst de onjuistheid dier opvatting, welke trouwens zich
zelve veroordeelt. Een ander bewys is de titel van een hoofd-
stuk in Jan Yperman's Chirurgie {Ha. Yp. 124d) getiteld:
»Van pusten in dogen ende wit^ dat ungula heet in latine",
hetwelk dan beschreven wordt als »witte poentkine in die
zie". En, zegt Yperman, »wert {ware liet) dat achter
tgenesen bleve enech witte, so legter in dit". Vergelekt
ten slotte de beschrijving van Tobias' oogziekte in Maer-
lant's Rijmbijbel, 15797:
Cortelike rees hem daernaer
Een vel an sijn oghen claer
' Als oft eens eys pole ware;
d. i. de peul of de schil, het vlies van een ei ; varr. »een
eyspelle*^ en »een eyscelle^ \ lat. »et coepit egredi albugo de
oculis ejus quasi membranum ovi". Terloops maak ik nog
even de opmerking, dat ogenclaer door den uitgever, die het
woord in tweeën deelt, niet is begrepen en, ik moet het er
bgvoegen, door my ook eerst nu juist is gevat. Het woord
beteekent eigenlijk het doorschijnende hoornvlies van het oog,
bg uitbreiding het licht der oogen, het gezichtsvermogen. Ook
licht zelf komt, gelgk wg weten, in het Ndl. evenals in
het Mnl., voor in de bet. gezicht, gezichtsvermogen, oog. Het
woord oogenclaer is ook in het Hd. der 17de eeuw bekend
geweest, blgkens eene plaats in Grimm's Wtb, (1, 807):
( 15-> )
. die stirne, dieses haar
der hals, disz augenklar,
die rothen wangen,
der schönheits reiche last,
die du jetzt an dir hast,
ist bald vergangen.
Het woord is in het Ndl. bewaard gebleven als een andere
naam der stinkende gouwe, eene plant weleer en hier en
daar nog aangewend tegen plekjes op het doorsch^nende
hoornvlies van het oog (Van Dale). Zie Ndl. Wdb. op
oogenklaar, waar de naam, die bg Dodonaeus niet voor-
komt, met plaatsen uit Oudemans en Van Hall wordt be-
wezen : de daar gegeven verklaring van den naam » welke
z^n ontstaan dankte aan het volksgeloof, dat het sap dezer
plant dienstig was om door vlekken op het hoorn vlies weg
te bgten, het oog te verklaren", moet worden gewgzigd, nu
ogenclaer uit de middeleeuwen als benaming van een deel
van het oog is aangewezen. De mogelijkheid is intusschen
niet uitgesloten, dat het volk al zeer lang het woord voor
zich zelf aldus heeft verklaard : de bevestiging hiervan vindt
men in het feit, ook door ons medelid Kluyver in het Ndl.
Wdb. medegedeeld, dat Dodonaeus (716) het woord c/oero^Ae
ook vermeldt als een anderen naam voor oogentroost of
euphrasia offi,dnalis, waarnaar Huygens zgn bekend dicht-
stuk heeft genoemd, en behalve hiervoor ook als benaming
eener andere plant, hetgeen minder goed te begrepen is, nl.
voor witmoes of veldkrop, d. i. veldsla. Meer gewoon dan
claer in de samenstelling ogenclaer, waarnaast de uitdr. claer
van den qge of van het oog, is in het Germaansch het woord
geweest in toepassing op het wit van het ei. Vgl. hd. das
klare im ei, das eiweisz, eierklar, gewoonlijk das klar^
(Grimm 5, 997, 2); mnd. en mhd. klar, eierklar en Kil.
klaer van deye Fland. j. wit, album ovi. Het zou dus
zeer goed kunnen z^n dat ogenclaer de bet. had gehad èn
van het wit van liet oog in de tgw. opvatting, èn van het
witte van het oog, benaming der bovengenoemde oogziekte.
Een zeer zeldzaam woord is ons bewaard gebleven in eene
( 153 )
beschryvîng der H. Maagd, die te lezen is in een hs. uit
de 15de eeuw, getiteld »die tafel van den kerstenghelove",
en medegedeeld op blz. 118: »Maria en was niet grof noch
vleyschachtich, maer also tzaert, smal, swanc, van live wel
ghemaket; si was vau middelmaet der statuten {L statu-
ren), vol van sinnen, rgp van ouder, bloum van verwen,
wit van hude, ghym van haer; blinkende ogheu, scarp van
sichte als een aren, simpel van opslach als een duve enz."
Ik bedoel niet bloum in de uitdr. »bloum van verwen",
waarin wellicht een oud bnw. is bewaard gebleven met de
beteekenis bloeiend (vgl. het znw. hloeme, d. i. de bloeiende^
Kluge op blume), noch (/Äyw in de uitdr. » ghym van haer"
(welke uitdr. ik niet begrijp : de bet. zal moeten zijn glanzig ;
misschien is het woord hetzelfde als lat. gemma ; vgl.
Teuthß wederglantz geven, gemmare), maar swanc^ d. i.
slank^ rank^ eig. buigzaam^ fra souple. Het woord komt
in het Mnd. naast swankel eveneens als bnw. voor in de bet.
biegsam, schlank, dünn-, schmächtich (Lexer 2, 1335), en
wordt daar zoowel van personen als van zaken gebruikt
(vgl. b.v. aid.: »er was weder ze kurz noch ze lanc noch
ze dick noch ze swanc'); ook in het Mnd.: vgl. Lubben
4, 484, waar het woord wordt weergegeven door schwank,
T^leicht beweglich, fein, lat. gracilis^' (»ein vrowe zwanK\
gezegd van de H. Elisabeth), en in het Hd., waar het de
bet. heeft buigzaam, beweeglijk, slap (van een touw) slank
(van de gestalte). Tot heden was het in het Mnl. slechts
op ééne plaats gevonden, en wel van eene roede of een
teen gezegd, buigzaam, nl. Van Vrouwen ende van Minnen
Vnr, 214:
als die rike weder rakede
Ten bedde, daer hi te voren in lach,
Gaf hem die ander ridder enen slach,
Mitter roede, die was swanc,
Dat si hem want omden lanc
Ghelgc oft een paellinc waer.
Vgl. mnd. swankrode, d. i. pompzwengel, in welks eerste
deel men evenwel niet heeft te zien het bnw. swank, maar
( 154 )
den stam van het ww. zwanken, hd. schwanken, verwant met
achwinken en ndl. zwengel. In hetzelfde gedieht, vs. 147,
komt het znw. swanc voor in eene soortgelijke beteekenis :
(hi) sneet een haseline roede,
Die groene was ende hadde swanc,
d. i. buigzaamheid had, gemakkelijk te buigen was, hd. leicht
zu schioingen loar (vgl. Kluge op schwank, bnw.). Er zou
over de verschillende beteekenissen der tot deze uitgebreide
Germ, woordfamilie behoorende leden, o. a. zwang en zwan-
ger, nog veel te zeggen zgn, doch op dit oogenblik zie ik
daarvan af. Maar ééne interessante plaats mag ik niet met
stilzwegen voorb^gaan: ik bedoel eene passage in Zuster
Hadewgch, over wie ons buitenlandsch medelid Fredericq
het eerste, zoo noodige, licht heeft doen opgaan, nl. 1, 152, 79 :
wat soo ie elder dade
Mgn hongher bleve al zwanc,
Sine gave mi vol hare zade,
waarvan de bedoeling deze moet zgn : »wat ik ook elders
(buiten de minne om) zou doen, m^n honger zou niet wor-
den gestild {of myn dorst zou niet worden gelescht), indien
zë {de minne) ra^ niet ten volle hare verzadiging gaf, d. i.
indien zg m^ niet ten volle verzadigde". Doch laat ons
nu zien, of deze beteekenis werkelgk in de woorden ligt.
Dat sade (mhd. sate, sete; mnd. sade; zaansch ^raatZ), betee-
kent verzadiging, kan ons niet verwonderen : werkelyk komt
het in dezen zin in het Mnl. herhaaldelijk voor. Vgl. b.v.
Hadew. 1, 171, 38 : »bennic in honger och te in sade^^ ; 1, 57,
51 : »dus hevet mi minne verraden . . . met menegher soeter
saden'; O.VL Lied. e. G. 394, 228: werlike minne, daeraf
haer zade nature heeft"; Haagsche Bijbel, 1, ƒ. 89^: »ghy suit
u broot eten in zaden, ende sonder sorgen suldy woonen in
uwen lande", vertaling van Levit 26, 5 : >comedetis panem
vestrum in 8aturitate^\ Verder treffen wg aan de uitdruk-
king te sade, d. i. ten volle, welke o. a. verscholen zit in eene
( 155)
variant în Wa'p, Mart, II, 207 ran, en de uitdr. mi}n, sijn
sade, d. i. bekomst, volop , vooral by woordelijk, naar hartelust^
hd. zur genüge; zoo b.v. Rein.ïl, 5483: :k die sijn sade dsLerhi
mach wesen" (waarbij Martin zeer juist vergelekt fra. san
soul); Profijt, Liedeb. 219, 3: »Hi scbanck my drincken wel
mijn sade'\ en Hs, Pelgrimage 35d: »laet hem ghenoech
slaen ende dersschen al sinen vollen sad^ ap dinen aembelt.''
Nu dit duidelyk is geworden, moet nog de uitdrukking
swanc bliven worden verklaard, en deze zal moeten beteeke-
nen in volle kracht blijven, uitnemend komt ook hier ter
vergelgking het Mhd. te stade, waar het bnw. swanc niet
alleen beteekent buigzaam, slank, maar ook Iiecig^ onstuimig.
Lexer vert^ialt het woord door :» schwankend, stürmisch' \ en
geeft als voorbeeld »ein swanker wind". Wg hebben dus
het recht mnl. swanc op de boven aangehaalde plaats weer
te geven door in volle kracht zijnde, krachtig, onverzwakt.
En komt deze opvatting niet schoon overeen met die van
Ndl. znw. zwang in de uitdr. »in zwang z^n", d.i. in volle
kracht zijn^ gezegd van eene gewoonte of gebruik, en met
die van hd. schwung, dat men goed weergeeft door ^geho"
bene kraft" ?
Nog één woord uit het door de VI. Academie bekend
gemaakt rapport wil ik behandelen. Dit ziet er even een-
voudig en duidel^k uit, als het zoo even beschrevene op
het eerste gezicht ons duister toescheen, ik bedoel het,
bl 63, in een »epistel op Onser Vrouwen dach Visitacio"
voorkomende stofregen. Wat kan, zal men vragen, er bg
dit woord voor merkwaardigs op te merken zgn? Zgn niet
de inhoud en de vorm er van in volmaakte overeenstem-
ming; m.a.w. beantwoordt de beteekenis niet geheel aan
hetgeen men uit de samenvoeging der beide deelen ver-
wacht? Voor onze 19de-eeuwsche taal zeer zeker, doch
wanneer men de voor onzen tgd geldende beteekenis aan
het mnl. woord wilde toekennen, zou men het verkeerd ver-
staan, en daarom juist heb ik het ter behandeling gekozen,
omdat het een duidelijk voorbeeld is van de gevaren, die
dreigen bij de studie van het Middelnederlandsch. Thans
verstaan wij onder het woord hetzelfde als motregen, nl.
( 15(5 )
»een zeer fijne regen, meer uit natte stofdeeltjes dan uit
droppels bestaande". Hetzelfde beteekent hd. Staubregen^
waarnaast liet ww. stâubern, d.i. stofregenen, motregenen^ ook
fijn sneeuwen; eigenlek ak stof nedervallen. Doch deze be-
teekenis komt, men zal het met m^ eens zgn, niet bgzon-
der goed te pas in een regel uit de zoo even genoemde
epistel, aldus luidende : »Stant op, haeste, myn vriendinne,
m^n duve, m^n schone ende com, want te hauts is die
winter overgegaan, die stofregen is wech gegaen ende hene
gescheiden, die bloemen sijn geopenbaert in onsen (Z. onser)
eerden". Deze epistel of evangelieles is blgkbaar vertaald
uit den >Psalm der liefde", en niet, zooals de schrijver er
heeft bijgevoegd *wtten boke des w:gsheits", waarmede hg
het Hooglied heeft verward of vereenzelvigd. Het oorspron-
kel^k vinden wij aid. 1, 10 : »surge, propera, arnica mea,
columba mea, formosa mea et veni : jam enim hiems transiit,
imber abiit et recessit". Nu is imber niet de lat. naam voor
stofregen^ maar voor een regenvlaag of geweldige regenbui, dus
stortregen of slagregen; in onze vert, is dan ook het woord
weergegeven door piasregen. Dezelfde beteekenis, die wg op
de boven aangehaalde plaats aan het woord eigen zagen,
vinden wg ook op eene andere, nl. Breidenb, 31 ü : »dat
(de zwelling der rivieren) comt van die opwellinghe des
stof regens savons ende van die smeltinghe des snees" ; ook
wordt zy in mnl. glossaren er aan toegekend. In den
Teuthonista nl. vindt men : » stofreghen dick, imber ; vol
dicks stofreghens, imbricus^ imbricosus; stotregeneu ^ ymbrere^
ymbrescere", en Gemma 94 r: »stofreghen, imber \ Geheel
hiermede in overeenstemming is het spraakgebruik in het
Mud. blijkens eene door Lubben opgegeven plaats, die
aldus luidt: »de uthstortet de stofregen alse strame" (ver-
taling van Job 36, 27 : »qui eflfundit imbres ad instar gur-
gitum").
Hoe hebben wg nu het woord voor het Mnl. te verkla-
ren, nu de bet. niet de onze, maar slagregen, piasregen is ?
Men vatte mnl. stofregen op als een regen zóó sterk dat het
schijnt te stuiven, waarb^ het als het ware over de straten
stuift ten gevolge der van den gron terugstuitende drop-
( 157 )
pels, dus als atuifregeriy waarmede het werkelijk bij Kil.
wordt gelijkgesteld. Weliswaar kent hg slechts de tegen-
woordige opvatting, doch dit doet hier niets ter zake; het
door hem naast stofregen opgegeven atuifregen kan uitstekend
dienen ter verklaring van mnl. stof regen (vgl. ook Kil.
stof sand, j. stuyfsand, arena volatica, en stof meel ^ stug f meel,
pollen) en daarom is het hier te doen. Doch dat de thans
uitsluitend bekende opvatting reeds eeuwen oud is, bewijzen
de wdbb. van Plantijn en Kiliaen, die het slechts in deze ken-
nen ; zie Plant, s to f regen, ujie petite pliiye qui chet comme
pouldre, exigua pluvia. Kil. stofreghen, stuyfreghen,
psecas, pluvia tenuis, irroratio tenuissimis guttulis", terwijl
volgens de Synon, Lat.-Teut. 2, 104 iniber bg hem de ver-
taling is van regen^ en imher praeceps die van piasregen, slag^
regen, slagvlaege, scheure (eng. shower ; hd. schauer ; got. skurs ;
mnl. scure; geld. schoer), regenscheure (men zou verwachten
schuere, doch dien vorm (of die spelling) heeft Kil. niet).
Het is dus met stof regen gegaan, evenals met verschillende
andere woorden, die door het anders verstaan van een deel
er van eene andere beteekenis hebben aangenomen. Een
duidelijk voorbeeld daarvan levert o. a het ndl. knipmes,
dat eigenl:yk eene tautologische samenstelling is van knijp,
hd kneipe, bijvorm van knijf, d. i. mes, en nies (vgl. Kil.
knipmes, vetus Sax. scheermes, novacula, en Vercoullie
op knipmes), en dus ieder mes kon beteekenen, doch door
bggedachte aan knippen, een knippend geluid maken (vgl.
Kil. knipscherer, qui pilos cum forficularum crepitu (knip)
truncat) geworden is »een mes dat met eene veer dichtknipt
of met eene veer opengehouden wordt".
Na de mededeeling van deze aan nieuwe vondsten ont-
leende b^zonderheden, die gemakkelyk met vele andere
zouden kunnen worden vermeerderd — ik toonde U het
belang der teksten voor onze middelnederlandsche taal slechts
aan door enkele, naar ik hoop, goed gekozen. Uwe aan-
dacht niet onwaardige, voorbeelden — had ik mij nog voor-
genomen tot ü te spreken over een aanzienlijk aantal frag-
menten van eene middelnederlandsche paraphrase van het
Hooglied, te zamen ongeveer 10000 verzen groot en be-
( 158 )
rusteade te Berlin en te Wetzlar, ons behalve door een
klein fragment in deel XII der Horae Belgicae van Hoff-
mann von Fallersleben, vooral bekend door de uitvoerige
mededeelingen van Edw. Schröder in «Jahrbuch des Ndd.
Vereins" van 1894 (dl. XIX), bl. 80 vlgg.,, die enkele proe-
ven uit de voor de mnl. taal belangryke fragmenten mede-
deelt, en de hoop uitspreekt, dat z^ne »holländische Kol-
legen hoffentlich bald für eine vollständige publikation des
erhaltenen Sorge tragen werden." Niet minder gaarne zou
ik hebben willen spreken over een door mg geëxcerpeerden
prachtigen Bgbel van 1360 en vlgg., berustende in de
Koninkl^ke Bibliotheek te 's-Gravenhage, in twee groote
foliodeelen met tal van miniaturen, uit welk boek ik vele
merkwaardige, zeldzame of onbekende woorden heb opge-
teekend. Doch daar mijne mededeeling dan te lang, en Uwe
aandacht te veel vermoeid zou worden, stel ik mg voor het
tweede gedeelte mgner voordracht te houden in eene later
te bepalen vergadering.
Uit een Haagsch handschrift op perkament, waarin de
»Pelgrimage der mensceliker creaturen", ƒ. 129a.
Een argument tusschen Ootmoedicheit ende
die Ere vander werlt, ende tusschen Rgc-
heit ende Armoede, ende tusschen So 1-
laes endePenitencie.
Och wonder boven alle wonder,
Bedelic mensch, wats di gesciet,
Dat ghi u dus laet wesen tonder
Van drie vyanden, ende niet en vliet !
5. Dats ere, r^cheit ende soUaes;
Dese drie seilen u tonder leggen
Ende nummermeer laten hebben paes,
Ghi en moet haer geselscap ontseggen.
Ende als gh^t hebt ontseit,
10. So moeti nemen drie campioenen.
Die dese drie vyanden voorseyt
Mit redene nemen tonder te doene.
Deerste campioen, mi wel verstaet,
Die es genoemt ootmoedichede ;
15. Die ander, armoede, daer na gaet,
Penitencie hout die derde stede.
Nu hoort hier een argument
Tegen dese drie vyanden fel,
Hoe dat ootmoet heeft gescent
20. . Die ere ende tonder gedaen wel.
12. Hs, doen.
( 160 )
Daerna armoede ende penitencie
Rijcheit ende öollaes hebben tonder gedaen;
Hierna seldi horen sentencie,
Hoe dat mit hem is vergaen.
I. Die Ootmoedicheit tegen die Ere van
der werlt.
25. Die Ootmoedicheit sprect totter Ere:
Ghi sijt hoverdich ende vol van nyde,
U herte gram ende vol van zere,
Ie en vergrammer of noch en verbilde.
E. Ootinoet, ie seg u die waerheide :
30. Edelheit is u gesneden af;
ƒ.1296. U herte is vol onscamelheyden,
Men hout nergent van u een caf.
O. Ere, men hout van mi op dese tgt nu
So vele als ie begere, in goeder trouwen.
35. Dat en geschiet nummermeer u,
Al soudi daerom sterven van rouwen.
E, Ootmoet, en segget daertoe niet,
Men hout van mi die werlt dure,
Waer u also geschiet,
40. Ghi hadt grote aventure.
O. Ere, zwiget ende volget mi,
Niemant en meent mi archeide;
Over al so sta ie vri :
Dat doet mijn verdrachlicheide.
45 E. Ootmoet, zwiget al puer stille.
Men acht u niet twe bonen;
Tc volbrenge minen wille,
Daer ie zeer mit u sie tonen.
( 161 )
O. Ere, ie seg u sekerlike:
50. Die mit mi zotten, s^n qualic beraden,
Want hemelrijc ende eertryke
Yerwinnô ie mit minen daden.
E. Ootmoet, ghi segt hoge woort,
Mer ie en sie u nergent geacht ;
55. Daer mi die heren trecken voort,
Moetstu ummer gaen bet acht.
O. Ere, ghi treet u diewijl so hoge,
Dat ghi moet dalen mit scanden groot,
Ie blive daer ie bin of ie yerhoge,
60« Ie en houde van niet ter nauwer noot.
Eé Ootmoet, ie der mi beroemen wel:
Hi en leeft niet opter eerden,
Heeft hi mi niet in s^n spel.
Dat hi is van eniger weerden.
65. O. Ere, ghi en segt niet wel,
Dat ghi a dus beroemt boven mi,
ƒ. 129c. Ie en bin noch wreet noch ibl :
God is mi daerom altoos bi.
E. Ootmoet, ghi en s^t nergent toe goet
70. Ende versaechder dan nojt catte ;
Ghi sout u laten terden onder de voet,
Eer ghi sout seggen : laet staen datte !
O. Ere, inde ewangelie steet.
Als men u slaet onder dene kake,
75. Dat ghi dander biet gereet
Ende niet en staet na der wrake.
56. Es. betacht.
TBB8L. «V VED. AFP. I.BT7EBK. S^e BBBKS DEBL XII. Il
( 162)
E. Ootmoet, wie pleecht aldus te doene,
Die enige scande heeft in s^n l^f?
Sekerlic van desen sermone
80. En heeft te doene man noch w^f.
O. Ere, souden wi gerechtelic leven,
Wi souden ontfaen al blidelike
Alt dogen dat ons God wilde geven.
Als of hi ons makede .van haven rike.
85. E. Ootmoet, en waerdi niet so sot,
Ghi en sont niet pensen in uwen moet,
Te verbliden int eertsche lot
Also wel alsmen int beste doet.
O. Ere, nummermeer en wil ie verbUden
90. In u noch in werliken dingen.
Want God verbiet in allen tiden,
Dat wi niet mit u en mingen.
E. Ootmoet, doeter toe uwe conste,
Ende daertoe al uwe macht,
95. Die lüde seilen in goede jonste
Dragen ummer die meeste cracht.
O. Ere, mi wondert dat u yemant pr^st.
Of dat u enich man noyt verzinde,
Ende Jhesus Christus ons heeft bewigst
100.f.l29d.Te wesene gelgc enen kinde.
E. Ootmoet, wilde yemant dien wech gaen,
Seker, hem en soude niet bliven
Cruce noch munte, in mgn verstaen.
Men sout hem of raden ende driven.
85. Hs, waer di.
( 163 )
105. O. Ere, Christus sprect mit groter minnen,
Als die leet waer dat ons misviele:
>Wat helpt ons dat wi al die werlt minnen,
Of wi Verliesen onse ziele?"
E, Ootmoet, m:gn dienres en willen niet Verliesen,
110» Ende si en hebbens genen noot;
U en willen si niet verkiesen:
6hi soutse laten alte bloot.
O. Ere, mi wondert boven allen saken,
Dat enich man dar sgn so stout,
115. Dat hi an n dar genaken,
God lachtert u dienres so menichfout.
E. Ootmoet, lachtert mi die lachteren mach.
Die werlt is mi onderdaen,
Ende sal wesen nacht ende dach,
120. Soudi daer omme sterven säen.
O. Ere, u begeerte is groot!
Mit alder werlt wildi wesen,
Dies dogestu menigen stoot,
Nochtan seit u al ondeysen.
12S>. E, Ootmoet, ghi moet al stille zwigen,
le sta in aider werlt prîjs;
Voor mi moet men bugen ende nigen,
Die op u niet en achten een rgs.
0. Ere, dat coomt u ter groter pinen,
130. Dat ghi mitter werlt s^t geacht:
Onlange hebdi hier te sine.
Dat gat waer goet gewacht
E. Ootmoet, dat en was noyt gesien.
Sint dat God de werlt makede,
135./. ISOa.Die m^u geselscap wilde vHen,
Dat hi noyt ten state gerakede.
( lß4 )
o. Ere, ghi dunct mi herde sot,
Dai ghi âtaet begeert, nadat wi lesen,
Wantet seit ons here Got:
140. Die minste van herten sel de meeste wesen.
E. Ootmoet, ghi en weet wat ghi callet,
Minen staet meerret van dage te dage ;
Sprect, als ghi siet dat hi vallet,
Mer u dinc is al vedelsage.
145. O. Ere, u gepeyns is quaet,
Ghi suit noch vallen enen zwaren val.
Of der ewangeliën raet
Moet logen sign van al tot al.
E. Ootmoet, hoe sout sfln mogen,
150. Dat ie vallen soude? ie sta so wel:
Alle princen ende hertogen
Syn te minen dienste snel.
O. Ere, dat mach u luttel vromen,
Dat u de lüde syn onderdaen:
155. Als de doot totti sal comen,
En mâcher u geen te staden staen.
E, Ootmoet, van der doot en houdic niet mgn leen,
Daer of so staet myn dinc te lode;
Al ist dat mi onstervet die een,
160. Ie hebber seven te minen gebode.
O. Ere, ghi scheet herde lichtelike
Van dien u getruwelic hebben gedient.
Ie rade eiken mensche sekerlike.
Dat hi soeke enen anderen vrient.
165, -B. Ootmoet, die ter werlt willen staen,
Ende mine vrientscap niet en weet.
166. Weet rijmt niet op mede en is wellicht bedorven', /. wet : met?
( 165 )
Hi en is nergenfc wel ontfaen,
Hier noch hier boven mede.
ƒ.1306. 0. Ere, dit wil ie wel bekinnen,
170. Dat u dat werltlic voie ontsiet,
Mer alle die gene die mi minnen,
En houden van u noch vander werlt niet.
E. Ootmoet, mi dunct in minen sin,
Onse geselscap scillet sere:
175. Daer ie soeke m^n gewin,
Daer of so wildi altoos keren.
O. Ere, ie en heb u niet meer lief;
Wat soudic u ommegaen mit fantomen.
Want alle jamer ende miskief
180. Is om uwen wille toecomen.
E. Ootmoet, ghi hebt groot onrecht,
Ghi begint mi luttel te prisen.
Men en vint nochtan genen so armen knecht,
Can hi mi volgen, ie en doe hem risen.
185. O. Ere, dat sceen qualic an Lucifere
Ende an menigen anderen man,
Die om uwen wille syn in zeere,
Ende leggen in der hellen dan.
E, Ootmoet, wat mogen si mi eyschen,
190. Of ie hem diene getrouwelike
Also lange si s^n in bloede ende in vleysche?
Hoet na vaert, latic striken.
O. Ere, ie 1ère u kennen alle dage:
In dese werlt is u bejach;
195. Ghi en peynst niet om die zware plage,
Dier namaels of comen mach.
192. Hs. Hoe.
( 1Ö6 )
E. Ootmoet, ie sal mineo wille yervordren
In dese werlt, makic u cont,
Â1 soudement al hier achter yermordren
200. Ende leggen in der hellen gront.
O. Ere, dit mach u wel sgn leit,
f. 130c. Dat u te seggene is geschiet,
Ende Jhesus Christus heeft geseit,
S^n r^c en is inder werlt niet.
205. E. Ootmoet, van deser werlt is m^n rike,
Volge mi die volgen mach:
Dese werlt sal staen ewelike,
Dit doet mi mgn he]*te ge wach.
O. Ere, dewangelie sprect in deser wise»
210. Dat dese werlt sel vergaen,
Ende alt voie dat noyt was, sal verrisen,
Ende van Gode vonnesse ontfaen.
E. Ootmoet, ie heb daeraf ghehoort,
Mer men macht mi qualic doen verstaen;
215. Segt mi daerof een luttel voort:
Soude dese werlt vergaen?
O. Ere, si sal vergaen sekerlike
Op enen dach; dat seit onse Here.
M^n dienres seilen gaen in heinelrike,
220. Ende de dine in der hellen sere.
E, Ootmoet, ie salt al avonturen,
Come dat niet laten en mach.
Totdat ie sie t:gt ende ure.
Dat hi coomt, die wrede dach.
225. O. Ere, dat wert te spade bedocht :
In dit leven werct ontfermiehede,
199. Hs. vermoerden. — 201. Bs, leet.
( 167)
Ende na dit leven, waert wel besocht,
Sal werken die gerechticliede.
E. Ootmoet, ghi onderwint u te diepe
230. Van dat Gode toebehoort;
Het waer beter dat wi daerof sliepen
Ende lietent ander lüde leggen voort.
O. Ere, God. sprect : »die mgns verlgt,
Dien sal ie verlyen voor minen vader,
235. Ende die m^ns scaemt ende vertat,
Dies sal ie mi seamen alle gader.*'
/.130di^. Ootmoet, ghi wilt altoos ontpluken
Den raet van der ewangelie;
Tis quaet dat mens u laet gebruken
240. Te houden daer af u conselye.
O. Ere, God seit: idaer si twee of drie
In minen name vergadert s^n,
Daer bin ie in den middel, geloves my",
Hier op sta ie sere vri.
245. E. Oobmoet, ie geeft u gewonnen,
Want u woorde sgn so scone;
Si en leven niet dier tegen seggen connen;
Boven mi so spandi crone.
O. Ere, ie danke Gode hierof,
250. Dat ghi dit bekennen hebt in uwen moet;
Alle die soeken uwen lof.
Keren an mi, so s^n si vroet.
E. Ootmoet, dit sal u ummer ontvechten,
Den luden vroet te maken sonder si.
244. aldus Es., doch hei rijm is in de tear, en het is mei duidelijk hoe
het kan toorden ierechtgebrachi, — 249. Hs. hier af, .
( 168 )
255. Mer ie kenne wel, waren si vroede knecliten,
Si souden u dienen ende sgn bi.
O. Ere, die niet vroet en wil s^n
Ende syn merken heeft verloren,
— Hiermede makic minen fijn —
260. Hi moet mit Lucifer behoren.
E. Ootmoet, bi dat ie an u versta,
Daer selre vele mit Lueifere,
Of ten is dat anders ga:
Hiermede bevelie u onsen Here.
265. O. Ere, laet ons bidden neerstelike
Den Here, die alle dinc heeft gemaeet,
Dat hi ons nummermeer en bezwike,
Tot dat wi in s^n minne syn geraeet.
E. Ootmoet, dit is ene seone bede;
270. Bidden wi Gode in goeder manieren,
ƒ. 131a. Dat hi ons verlene pays ende vrede,
Ende verre van den helsehen viere.
II. Armoede tegen Rgeheyt.
Die Armoede spreet totter Rgcheit:
ü dunet, tis wel bi uwen tiden,
275. Ghi suit noch hebben grote droefheit,
Daerom dat ghi nu sgt blide.
i2. Armoede, hebdi mi te spot.
Dat ghi dustanige redene brenet voort?
Peynsdi dat ie houden sal u gebot,
280. Of waendi mi brengen in u accQort?
36$. wi <mÜ/t. — 277. Es, spotte.
( 169 )
A. B^cheit, ghi hebt zeer onimaer,
Dat ghi te minen accoorde so at comen;
Ghi moeter comen over waer,
Of u doen sal luttel vromen.
285. 72. Armoede, wat node is mi dies,
U te volgen, dies bid ic di?
Ic heb in de werlt herten kies;
Die werlt is mgn eygen vri.
A. B^cheit, wel rampsalige Bgcheit,
290. Dat ghi ende die werlt sgt so wel eens,
Ende Jhesns Christus heeft geseit.
Hi ende die werlt en hebben niet gemeens.
R. Armoede, zw^'ch mit d^nrc predicacie,
Tis al verloren dattu cals,
295. Stoetstu wel in Gods gracie.
Hi en verleendi niet so vele ougevals.
A. Bycheit, en sprect niet meer een woort
Ende merct op Jub, den verduldigen man,
Wies mogentheit was al testoort:
300. Mit dogene hi hemelr^c gewan.
i?. Armoede, ic weet een ander gat
Om mine dienres, alsi gaen sterven:
Si sullen om Gode delen haren scat,
ĥ 1316. Dan seilen si hebben die Gods erven.
305. A. Bycheyt, dit gepeyns niet en doocht.
Dat ghi hemelr^c waent gewinnen
Mit dingen die ghi niet orbaren en moocht :
Dits een were al sonder minnen.
R. Armoede, ic machs wel hebben dogen,
310. Dat ghi na minen begripe wilt staen.
289. Hs. rampt salige. — 295. Hs. Staetstu.
( 170 )
Ende coningen, graven ende hertogen
Mi minnen ende s^n onderdaen.
A. R^'clieit, dit is jammer groot,
Dat u yemant mint groot of clene,
315. Want Jhesus Christus ons geboot,
Dat wi hem minnen souden aliène.
R. Armoede, al soudi daeromme sterven,
Men sel mi miunen ende eren;
Tis recht, ie bin der lüde bederven:
320. Van knechten makic grote heren.
A. Bgcheyt, uwe heerscapiën
Sgn van herde cleynre weerden,
Want alle die op Gode lyen
En was noyt een, diere begeerde.
325. R. Armoede, die mi niet en begeert,
Ende volgen wil u 1ère,
Mit alder werlt is hi onweert;
Men doet hem nergent duecht nocii ere.
A» Egcheit, Got sprect tot ons also,
330. Alsmen ons vervolcht, sekerlike
In dien dage sgn wi blide ende vro ;
Ons loon is groot in hemelrike.
R. Armoede, so laet u perseeucie doen,
Over mi te laten gaen en is mi geen noot;
335. Al levede noch die sterke Sampsoen,
Mit mgnre macht brecht icken wel ter doot.
/.131c.^. Rgcheit, dese roem en dooch niet,
Yemant te brengen in eniger noot :
Int v^fte gebot ons Christus liet,
340. Dat wi niemant en souden brengen ter doot.
339. liet, /. hiet?
( 171 )
R. Armoede, ie dars mi wel beroemen,
Al had ie doot den meesten here van den lande,
Ie souda herde wel overcomen,
Al haddgt gezworen tuwen tanden.
345. A. Kgcheit, ie en wilre niet omme zweren,
God hevet verboden sonder vensen;
U overmoet sal u noch deren.
Als ghi minst daerom seit pensen.
R. Armoede, ie mach wel overmoedioh s^n;
350. Ie Yolbrenge grotelic m^n gevoech;
Gout, sulver, terwe ende wgn
Heb ie van al tal genoech.
A. Bgcheit, ghi geltet den man dacr God of spreect,
Die seide: »siele mgn, weest te gemake,
355. Waren u scuren groter, u niet en gebreect":
Eer middernacht mocht hi den doot smaken.
R. Armoede, ghi moet u onderwinden
Van voren te spiukene, dies heb ie spgt,
Nochtan en soudemen niet mogen vinden
360. Onweerder meersen dan ghi sgt.
A. R:gcheit, onweert was Lazarus
Mitten riken vrecken, daer hi hilt staet.
Mît purpur gecleet ende zeer confuus:
Lazarus heeft nu goet ende hi heeft quaet.
365.22. Armoede, wat noot is mi vree te sine?
Ie selse helpen mit minen goede,
Ende lossen uter helscher pine
Die mi in dit l^f bistoeden.
f* 131rf. A. Rgcheyt, alt goet van eertr^ke
370. . Eu halp noyt siele te geenre stont,
368. Hs. bi stonden.
( 172 )
Mids dat si was sekerlike
In der dieper hellen gront.
R. Armoede, mi dunct, wat ie spreke,
Vindic een, ghi vint een ander;
375. Al soude u berte daeromme breken,
Ie en come niet in uwe pander.
A. Bgcbeit, mi en roect wat gbi doet,
Wil iet ummer daer toe gaen ;
Mer mi draecht in minen moet,
380. U dine en macb niet lange staen.
R, Armoede, wat mooebdi daer in menen?
M^n dine staet so lane so bet;
Gbi suit noeb jamerlike wenen.
Dat gbi so spade coomt tot m^nre wet.
885. A. Rgcbeit, eer ie tuwer wet quame,
Of eer ie soebte uwen lof,
Liever bad ie dat men een zweerd name,
Ende sloege mi mijn booft of.
R. Armoede, gbi sgt alop verwoet^
390. Ende bier boven suldi vernoyeren,
Dat dunct mi wel in minen moet,
Want men macb u niet bestieren.
A. Rgcbeit, gbi belet m^n zalicbeit,
Daerom wil ie u afsnyden
395. Ende wecb werpen, alst is geseit,
Ende in minen God verbliden.
R, Armoede, bin ie een werpelinc:
Nocb boric wel boe dat gaet ;
Ie bad uwen scoonbeere gedocbt een dinc,
400. Daer ere ende reverencie toe bestaet.
385. Hs. weet.
(173)
A' B^cheit, ic seg u bi dat mi dinke:
. Die an wil nemen gheestelic leven,
ƒ. 132a. Ghi s^t een die meeste minke,
Die men hem ter werlt mach geven.
405. R. Armoede, ghi segt vele dingen,
le en ho ade mi niet aen u woort,
Ghi mostet mi andersins toebringen,
Soudic vallen in u accoort.
A. R^cheit, ic cant toebrengen wel,
410« Dat alle die u mit minnen volgen,
Ter hellen dienste sijn si snel,
Daer in dat si werden verzwolgen.
R. Armoede, tis gesproken,
Dat ghi niemant en sout iugeren,
415. Hierin hebdi tgebot verbroken.
Dat ghi mi ter hellen wilt visieren.
A. B^cheit, die in uwen dienste sterven,
Ic segge dat si alle s^n verloren,
Ende mgn dienres en seilen niet bederven :
420. Mit Gode werden si alle vercoren.
R. Armoede, di dunct dattie arme
Behouden sgn, ende verloren die rike,
Daerora ist dat ic mi verwarme,
Mer tis logene sekerlike.
425. A. B^cheit, nemet also iet u sal geven,
Ic segge: die in uwen dienste enden.
Van vare mogen si wel beven,
Hoese die vyant daerom sel scenden.
R. Armoede, waerom segdi ditte,
430. Dat m^n dienres verloren syn.
éOl Hs, dinket. — 421. Hs. mi danct.
( 174 )
Ende behoren ter hellen pitte
Mer dan de uwe? dits tvragen mijn.
A. Bijeheit, God spreect dat mogeliker ware
Doort naelden oge te comen ene kernel,
435. Dan de rike man soude mogen varen
Hier boven in den soeten hemel,
ƒ.1326.22. Armoede, dus sehntet dat die rike man
Ummer verloren moet bliven,
Tensi dat mer een ander op vinden can
440. Dan ie u hore bescriven.
A. Bycheit, men mach u niet minnen.
Mer tgoed orbaren, dat machmen wel.
Op dattet smenschen herte van binnen
Gode minne ende geen dinc el.
445. R. Armoede, dits een wonderlic woort :
Hoe soudemen tgoet mogen besitten
Sonder minne, berecht mi voort,
Mgn vragen is om ditte.
A. B^cheit, ghi moget syn gemint,
450. Also die crepel sine cricken dioet:
Hi en isser niet seer op versint,
Mits dat hi ware wel te voet.
R. Armoede, dit waer cleyne minne,
Mochten sgs ontberen, si en minden mi niet,
455. Mer sekerlike si s^n dinne,
Wien aldus is geschiet.
A. Bgcheit, geoorloft is ons aldus
Van u te nemen onse nauwe noot,
Ende niet meer en beveelt ons Christus,
460. Op den ewigen doot.
R. Armoede, dit gat is nauwe,
Ie en weet wier duer crupen sal,
( 175 )
Want elc wilt aliène gelauwen
Al dat hi vint, groot ende smal.
465. A. Bycheitf God spreect : »wilta s^n volmaect,
So yercoop al dattu heves ;
Yan al dat weerlie mach s^n, wes naect,
Ende volch mi also lange alsta levés'*.
R, Armoede, mine minres sgn bedrogen,
470. /.132c. Bi dat mi dunct an u sermoen.
Berecht mi waer si varen mogen, -
Die gene die uwen wille doen.
A, Bgcheit, ic machs wel hebben feeste,
Dat God sprect tot minen dienare :
475. »Salich sgn die arme van gheeste,
Want hemelrijc is seker hare".
iZ. Armoede, en behoren si niet alle mit Gode,
Die geen goet en heeft noch scat
Ende in pine sgn ende in node?
480. Arm van geeste, wat is dat?
R. R^'cheit, die arm van gheeste willen wesen,
Hi moet sgn minne oftrecken säen
Vander werlt, bi dat wi lesen,
Ende s^ns willen wt te gaen.
485. i2. Armoede, wat segdi van den armen,
Die mgn geselscap geerne namen,
Ende ic en wil haerre niet ontfermen.
Dat si in m^n geselscap quamen ?
A. B^cheit, die arme daer ghi of gewaget,
490. Sgn die rampsalichste daermen af mach spreken,
Ende die meest sijn geplaget,
Want God ende die werlt heeft se vergeten.
é66. Bs, hebs. — 491. Hs. geplaecht.
( 176 )
JB. Armoede, mi duDct, arm nochte rike,
En mogen comen int hemelsche hof,
495. Si en sijn arm geestelike
Ende deser werlt gesceyden of.
Ä. B^eheit, ghi hebt waer geraden,
Dat helpt mi int herte m^'n :
Niemant en moet s^n herte verladen
500. Met dingen die verganclic sgn.
i2. Armoede, nu segt dat ghi wilt :
U leringe is gerecht;
ƒ. 132d, T^en u en stellic niet meer seilt,
Want ghi hebt mi wel berecht.
505, A. Rigcheit, God nam mgn leven an
Ende scuwede tuwe, dits waerheit fijn,
So dede menich heilich man,
Die nu in hemelrike s^'n.
i2. Armoede, ie kinne dat ghi waer segt ;
510, Nu laet ons bidden den hogen God,
Dat hi ons make so gerecht.
Dat wi houden sijn gebod.
A. Rgcheit, laet ons bidden zere
Over die in state van graciën sgn,
515. Datse God onse lieve Here.
Daer in behoude tot in den fijn.
R. Armoede, laet ons bidden mede
Over die buten wege sgn van graciën,
Datse God bi sijnre ontfermicheide
520. Daerin bestiere in corter spaciën.
508. Hs, hemelrijo.
( 177 )
III. Penitencie tegeo Sollaes.
Penitencie sprac totten SoUace :
Tmeeste wonder mi in bli?et,
Hoe ghi mit Gode seit hebben pace
Yander weelde die ghi drivet.
525. aS. Penitencie, ten is geen wonder
Dat ghi s^t bleec ende verweloos
Ende van herten sere tonder,
Dat ghi u dus moeyt altoos.
P. Sollaes, al dat gode ontsiet
530. Is leet, dat s^n evenkersten gaet
Buten den rechten wege ende vliet
Ende na uwen dienste staet.
S. Penitencie, bi dat ie merke,
Ghi wilt minen dienst blameren :
535. Kardenalen, biscopen, papen, clerken
En willen mi niet cesseren,
/'.l33a.P. Sollaes, mi en roect wie hi si,
Ie en wilre niemant buten doen.
Hi is verloren, blijft hi u bi,
540. Al waer hi so vroet als Salomoen.
/S. Penitencie, ie en hoorde nojt gewagen.
Dat ghi yewaers waert geacht,
Ende mi du net, ghi wilt u dragen
Boven der clergiën macht.
545. P. Sollaes, clergie ware sculdich te sine
Een licht, so God selve was,
Ende voor te gaen in de woestine,
Nu scuwen si alle desen pas.
540. Hs, Salomon. — 545. Es. sijn.
TEBSL. BN M£P. AFP. LETTSSK. 3^0 bSBKS. DBEL XIL 12
( 178 )
S. Penitencie, mi dunct wonder groot,
550, Hoe dat ghi u dorret onderwinden,
Vanden genen die weten al bloot
Die leringe ons Heren ende connen vinden.
P. Sollaes, haer leringe die is goet,
Elc lever na, so wert hi fijn,
555. Mer te volgen uwen voet
Verbiet mi die redene mgn.
S. Penitencie, ghi slacht den sot:
U colve dunct u altoos best.
Waendise doen houden u gebot,
560. Die an mi so sgn gevest?
P. Sollaes, alle die u minnen
Ende mit genuechten u begeren,
Die helle si daeran winnen
Ende al dat hem mach deren.
566. S. Penitencie, ie seg u wel :
Myn dienres en willen u niet,
TVantet waer hem alte fel,
Daerom ist dat alle man vliet.
P. Sollaes, God sprac: »mijn joc is socht,
570. Ende mijn borden licht daertoe".
So wie dan in Gods minne rocht,
ƒ. 133&. Nummermeer hi mgn leven vloe.
S. Penitencie, ie seg u al bloot,
Die mgn joc heeft geproeft,
575. U leven waer hem een doot:
Men vint niemant wient genoecht.
P. Sollaes, die niet en wil sterven.
Eer die doot comt van naturen.
555. Hs, barea voet.
( 179)
Sekerlic, die Gods erven
580. En mogen hem nummermeer geburen.
S. Penitencie, wats dat ghi segt
Van desen sterven, bi dat u dunct?
Mi denct, dat ghi hebt onrecht
Ende dat ghi die waerheit verminet.
585. P. SoUaes, ie seg u die waerheit fijn:
Wien dat hemelr^c wert gegeven,
Natuerlic genuechte die in hem sign,
Moeten sterven in dit leven.
S. Penitencie, waendi vervaren
590. Mijn dienres, dies bid ie di?
Waert also ghi begont gebaren,
Mijn dienres mochten wel roepen: o wi!
P. SoUaes, u dienres sijn al verloren,
1st dat si niet en keren te m^nre minnen,
595. Wantet is geseit te voren.
Sonder mi en mach u niemant verwinnen.
S. Penitencie, wat is dat ghi meent.
Dat si souden comen in uwer scaren,
Die in mi so sgn vereent,
600. Seker, het mochte hem sere varen.
P. SoUaes, die gode mint ende ontsiet,
M^n leven en mach hem niet verleden,
U leven en is el niet
Dan haestelic ter doot werts reden.
605. S. Penitencie, ghi en segt niet waer,
Myn dienres syn wel te gemake,
ƒ. 133c. Scone van live ende claer,
Sterc van lede, dits waer zake.
12*
( 180 )
P. SoUaes, ic segge u, waert wel besocht,
610. U dienres sijn in quaden wegen;
6hi hebt meer luden ter doot gebrocht,
Dan noyt mit zweerden sgn verslegen.
S. Penitencie, segt mi mit desen:
Hoe soudic mine dienres brengen ter doot,
615. Ende al dat genuechlic hem mach wesen
Doe ic hem hebben cleyn ende groot!
P. Sollaes, die volget syns selfs lusten
Ende gaet der naturen pas,
Nature en laten nummermeer rusten
620. Voor si en doot heeft, gelooft mi das.
S. Penitencie, ghi wilt sgn vroet
Van geestelicheiden ende van naturen:
Ghi werct seker tegen spoet,
Want ten mach u niet gebueren.
625, P. Sollaes, hierbi willic bliven.
Aile die u mit genuechten begeren,
Ghi verhaest haer doot in siele ende in live
Ende verliesent al al sonder weren.
S. Penitencie, ghi hebt onrecht,
630. Dat ghi van mi spreect blame ;
Siet op u selven nu ende echt.
Want van u coomt luttel vramen.
P. Sollaes, die altoos waer wakende
Om te doen minen raet,
635. Hemelrijc waer hem nakende,
Wantet inde ewangelie staet.
S. Penitencie, groot ende smal
Volgen minen raet, al hebdgs toren ;
638. Hs. toorn.
( 181 )
/*. lS3d. Het waer ummer groot ongeval^
640. Souden si daer om s^n verloren.
P. Solaes, en merct op niemants leven
Dan op Christus al eenlike,
Want hi ons voren heeft gegeven
Den wech te gaen te hemelrijke.
645. S. Peniteneie, clergie weet wel
Hoemen desen wech te gane pliet :
Te minen dienste s^n si snel,
Ie en canre niemant die mi vliet.
P. SoUaes, die u niet en wil scuwen,
650. Wie hi si te genen engiene,
Sekerlijc hem mach wel gruwen,
Watter hem of staet te geschiene.
S, Peniteneie, ie en can niet verstaen,
Waer mgn leven so seer quaet,
655. Dat yemant achter mi soude willen gaen:
Nu volgen si alle minen raet.
P. Sollaes, hoe dar yemant sgn so stout,
Dat hi u mit herten begeert !
Wi vinden bescreven so menichfout,
660. Dat u God hadde so onweert.
S. Peniteneie, hebbe mi onweert die mach,
Ie bin weert mit menigen man,
Om mi poochtmen nacht ende dach,
So wel hem die mi gecrigen can.
665. P. Sollaes, wee hem die om u pogen
Ende haér minne hebben geleit an u.
Seamen hem te comen voor ogen.
Voor Gode, dio u was so scu !
( 182 )
S. Penîtencie, tîs menigen dach
670. Dat ie hoorde seggen ende menige ure,
Men neme gemac daermen hebben mach,
f, 134a. Dat radie op alle avonturen.
P. SoUaes, het gaet u te hortenen wt,
Dat mach uwen dienres qualic behagen,
675. Want so si meer soeken haren juut.
So meerre werden hare plagen.
S. Penitencie, dat ware fel,
Waert also ghi hier segt.
Mer ie hope an Gode wel,
680. Dat hi niemant en sal doen onrecht.
P. SoUaes, ie se^e : al uwen gesellen
En mach God geen onrecht doen,
Mids dat hise werpt in der hellen,
Want hi en leefde noyt na uwen sermoen.
685. S. Penitencie, ghi segt die waerheyde,
Mer souden si al indie helle gaen.
Die niet en doen als Christus dede,
Het soude den menigen campelic staen.
P. SoUaes, 80 waer enich let
690. Van ons tert buten Christus wegen,
Daer so werden wi besmet.
SoUaes, wat segdi hier tegen?
S. Penitencie, wat soudie seggen?
Ghi maect mi herde seer in dolen ;
695. Mi dunct dat ghi wilt ofleggen
Tregement van mynre scolen.
672. Hê, ovonture. — 673. bortenen Persia ik niet
( 183 )
P. Sollaes, die sya ziele mint,
Die verliest se, seit onse Here,
Ende dier niet op acht een twint,
700. Behoutse uten heischen sere.
S. Penitencîe, ist also ghi segt.
So radie eiken, die nu leeft.
Gode te dienen, wantet is recht.
Nadat hi so vriendelic vergeçft.
705r P. SoUaes, god heeft die armen ondaen
Om den sondaer tontfaen altenen,
ƒ. 1346. Wil hi van sinen sonden afstaen,
Alst wel scheen aen Magdalenen.
5. Penitencie, ic lie verwonnen,
710. Nadat God so ontfermich si.
Het schijnt, dien minnen connen.
Hi maectse alle van sonden vry.
P. SoUaes, dat scheen wel, nu verstaet,
Doe hi sgn zide ondoen liet,
715. Ende seyde : »Vader, vergeeft hem haer misdaet.
Want wat si doen en weten si niet !"
S. Penitencie, dat gaet mi an
Boven al dat ic noyt hoorde spreken :
Ie bevele minen dienres, w^f ende man, '
720. Dat si Gods gebod nummermeer en breken.
P. SoUaes, die volgen wil Gods raet.
Hi sal hebben ewich leven ;
Bliscap sonder eynde, dat verstaet,
Wert hem in hemelryc gegeven.
725. S. Penitencie, mijn dienres syn sot,
Want m^n weelde en mach niet duren,
( 184)
Elc houde hem anden oppersten Qod,
Wies weelde en vergaet te geenre uren.
P. SoUaeSf laet ons bidden sterke
730. Der edelre dracht Sinte Marien^
Dat hi in ons luden werke,
Dat s^n lof moet bedien.
S. Penitencie, wellieve Penitencie,
Ie bid Gode ende gewage,
735. Dat hi ons verre van der zwaerre sentencie,
Die wert gegeven ten utersten dage. Amen.
Den tekst heb ik getrouw naar het handschrift afgedrukt :
alleen heb ik oe, waar dit teeken de waarde heeft van oo,
veranderd in oo (het hs. heeft nu eens oe en dan weder oo)^
ten einde onduidelykheid en eene verkeerde uitspraak te
voorkomen Ook heb ik enkele hoofdletters aangebracht.
Aangaande den maker van het gedicht ben ik evenmin in
staat iets mede te deelen als aangaande de bron, waaruit
het is geput, indien het nl. eene vertaling mocht zgn, het-
geen uit het gedicht zelf niet blijkt. Over de soort van
gedichten, waartoe het behoort, vergelijke men Suringar,
Seneka leren, bl. XXIV vlg. ; Willems in Belg. Mus. 5,
76 noot. Zie ook boven bl. 137,
GEWONE VEBOABERINO
DER AIDEELTNG
TAAL-, LETTEK-, GESCHIEDKUNDIGE EN WDSGEEEIGE
WETENSCHAPPEN,
GEHOUDEN DEN 9den DECEMBER I89S.
Tegenwoordig de heeren : keen, Voorzitter, beets, matthes,
NABEB, VAN BONBVAL FAUEE, VAN DEE WIJOK, VAN HEEWEEDEN^
COSIJN, ASSEE, FLEYTE, TIELE, N. G. FIEESON, DE LOUTEE, FOCKEMA
ANDEEAE, CHANTEFIE DE LA SAUSSAYE, F. L. MTJLLEE, HAMAKEE,
HOUTSMA, VAN LEEUWEN, VALETON, KLUYVEE, BLOK, VAN DEN
BBEG, EOGGE en SFEUYT, sccretaris.
De heeren S. Muller Fzn. en de Hartog hebben bericht
gezonden dat zy de vergadering niet kunnen by wonen.
Het Proces- Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen
en goedgekeurd.
De Secretaris deelt mede dat voor den wedstrgd in
Latgnsche poëzie zgn ingekomen twee gedichten, een met
den titel SmilcLx et Crocus en het motto: Et crocon in
parvoa versum cum smilace fioree^ en een met den titel
Votum en het motto : In te misericordia, in te pietate ; en
Toorts een brief van Dr. M. N. J. Moltzer, inhoudende een
( 186 )
dankbetuiging voûr de deelneming der Akademie in het
overlijden zijns vaders; van de Kamer van Koophandel te
Amsterdam afdrukken van adressen aan Zijne Excellentie,
den Minister van Binnenlandsche Zaken en aan de Tweede
Kamer over de plaats^ waar *s R^ks ethnographisch Museum
behoort gevestigd te worden ; en eindelyk, voor de boekerig,
van het Nederl. Luthersch genootschap voor in- en uitwen-
dige zending: -»Toeria Niamonio, B^belsche verhalen",
vertaald in het Niassisch dialect van de Batoe-eilanden
door C. W. Frickenschmidt, Rotterdam 1895, en van Prof.
G. Schlegel; Henri Cordier -»Fragments d'une histoire des
études chinoises au XVIII® siècle\ Paris 1895.
Namens de Commissie bestaande uit de beeren Cos^'n en
Fockema Andreae brengt de heer Cosgn verslag uit over
een verhandeling van den heer W. L. van Heiten, getiteld :
Zur Lexicologie des Altwestfriesischen, en stelt voor die
verhandeling in de werken der Akademie op te nemen.
De vergadering vereenigt zich met deze conclusie.
Daarna verkrijgt de heer N. G. Pierson het woord tot
het houden zgner aangekondigde voordracht over eenige
problemen met betrekking tot de theorie van het arbeids-
loon. Hg bespreekt achtereenvolgens uitvoerig een drietal
problemen. Het eerste betreft den invloed van technische
verbeteringen, die in bezuiniging op handenarbeid bestaan.
Spreker betoogt dat die invloed op zich zelf altgd ongunstig
is voor de loonen, gunstig daarentegen voor den rentestand.
Maar de winsten, door de bezuiniging verkregen, leiden
tot grooter kapitaalvorming en zoo kan het werktuig door
zgn talrgkheid zijn eigen concurrent, des arbeiders bond-
genoot worden. Dit zal echter alleen dan geschieden, als
die winsten niet verteerd, maar opgelegd en voor de uit-
breiding der ondernemingen worden aangewend. Dit ge-
schiedt in den regel b^ particuliere ondernemingen, minder
( 187 )
by naaralooze Yennootschappen. — Het tweede probleem heeft
betrekking op de Verkorting van den arbeidsduur. Kan
hierdoor de werkloosheid worden yerminderd ? Spreker
toont aan dat, Toor zoover die maatregel yermindering
brengt in de arbeidspraestatie, maar tevens eene evenredige
vermindering in de dagloonen, het antwoord op de gestelde
vraag toestemmend moet zgn. Ten onrechte is beweerd dat
die vermindering in de dagloonen kan worden ontgaan. De
werkloosheid kan door het genoemde middel slechts op
kosten der loontrekkenden bestreden worden; het verlies,
dat zy zullen l^den, wordt echter op den duur voor elk
individu geringer, omdat het zich zeer verdeelt. — Het derde
probleem is dat der werkverschaffing. Spreker betoogt dat
z^ een t:gdel^k karakter moet dragen, maar ook een op*
voedend karakter. Treedt zij hierdoor op het terrein der
particuliere n^ verheid — een economische bedenking, die
voor velen overwegend is en vroeger tot de ongerijmdste
w^zen van werkverschaffing geleid heeft — zoo overschatte
men niet de daaruit ontstaande bezwaren, die zich van zelf
zullen oplossen en by geleidelyke invoering van het op
ethische gronden meest verkieselyk stelsel van werkver-
schaffing zelfs geheel ontgaan zyn. — Ten slotte behandelt
Spreker het in den vorigen winter te Amsterdam toegepaste
stelsel: productie van nuttige zaken, die echter niet ver-
kocht, maar weggeschonken worden. Hoeveel waardeering
h y ook voor die poging heeft, de combinatie van twee
soorten van liefdadigheid, waardoor zig gekarakteriseerd
wordt, schgnt hem bedenkelyk en de productie van nuttige
zaken, die verkocht worden, meer aanbevelenswaardig.
De Voorzitter dankt den Spreker voor zijne bydrage en
vraagt of deze bestemd kan worden voor de Verslagen en
Mededeelingen. Nadat de Spreker deze vraag toestemmend
beantwoord heeft, oppert de heer Asser, hulde brengende
aan het door den Heer Pierson gesprokene, bedenkingen
tegen wat deze over één bepaald punt, de naamlooze ven-
nootschappen, gezegd heeft. Het getuigt van eenzydigheid,
als men beweert dat door het bezigen van dezen vorm van
associatie de kapitaals vorming wordt tegengewerkt. Al
( 188)
moge het waar zijn dat somtijds de winsten of een deel daar-
van tot uitbreiding der zaak zouden zgn aangewend, indien
die zaak niet door eene naamlooze vennootschap, maar door
een particulier werd geëxploiteerd, daartegenover staat het
feit dat vele ondernemingen in het geheel niet tot stand
zouden komen, indien de vorm van naamlooze vennootschap
of actiënmaatschappg niet bestond. Spreker licht dit punt
nader toe en wgst ten slotte aan dat misschien, vooral bg
fabrieken en dergelgke ondernemingen, de commanditaire
vennootschap met aandeelen de voorkeur zou verdienen
boven de eigenl^ke naamlooze vennootschap. — De heer de
Louter, zich eveneens aansluitende b:g den dank, door den
Voorzitter betuigd, wgst op de moeil^kheid van werkver-
schaffing, als die zal leiden niet tot het geven van bezig-
heid maar tot het produceeren van iets nuttigs. Te Utrecht
bleken zeer vele werkloozen geen ambacht te verstaan en
moest daarom de commissie voor werkverschaffing hare toe-
vlucht nemen tot sommige werkzaamheden zooals touw-
pluizen en erwtenlezen, waarbij de nuttige opbrengst geens-
zins in redelyke verhouding stond tot de uitgaven. In de
tweede plaats uit hij de vrees dat de door den heer Pierson
aanbevolen vorm van werkverschaffing ten onrechte bg de
arbeiders de overtuiging kan doen ontstaan dat de meerge-
goeden het in hun macht liebben de werklieden in staat te
stellen zelf hun brood, te verdienen, omdat de arbeiders
niet begrijpen dat de werkverschaffing een vorm van lief-
dadigheid is.
In antwoord op deze opmerkingen zegt de Spreker dat
wat h^ over de naamlooze vennootschappen gezegd heeft
hem voorkomt niet onjuist te zijn en niet door den heer
Asser wederlegd, maar wel onvolledig en door diens be-
schouwingen aangevuld. Ook de heer Asser bleek niet
volkomen tevreden met de werking der naamlooze vennoot-
schap en beval voor sommige gevallen de commanditaire
aan, waarb^ het door Spreker genoemd bezwaar niet in
dezelfde mate bestaat. Beschikbaarstelling van een deel der
winst tot uitbreiding der onderneming is biy de naamlooze
vennootschap een uitzondering. Het door den heer de Louter
( 189)
vermeld bezwaar, uit de onbekwaamlieid van vele werk-
loozen voortvloeiend, werd te Amsterdam en te 's Graven-
hage niet in hinderlgke mate ondervonden. En zgne paeda-
gogische bedenking kan niet gelden, als de door de werk-
verschaffing geholpen menschen maar duidel^'k bemerken
wat hun werk opbrengt; iets, dat juist plaats heeft, als men
productieven arbeid laat verrichten. Tusschen de eischen der
ethiek en die der economie bestaat inderdaad de schoonste
overeenstemming.
Na de rondvraag, waarbij de heer Tiele voor de boekerg
aanbiedt de eerste helft van Deel II zyner »Geschiedenis
van den godsdienst in de Oudheid tot op Alexander den
Groote", wordt de vergadering gesloten.
VERSLAG
OVEB EKNE BJJDRAGE VAN DKN HEER VAK HELTEN,
GETITELD
ZUR LEXICOLOGIE DES ALTWESTFRIESISCHEN.
Ons geacht medelid Van Heiten heeft reeds in de Ver-
gadering van 11 November 1895 eenige artikelen van z^ne
bedrage Zur Lexicologie des Altwest friesischen voorgelezen en
met tal van b^zonderheden toegelicht. Uit de daarop ge-
volgde discussie bleek duidelijk met hoeveel belangstelling,
ook bij verschil van zieuswgze, de aanwezige leden van z^ne
beschouwingen hebben kennis genomen. Op ons rust thans
de taak over die artikelen, welke iiiet ter tafel kwamen,
verslag uit te brengen. Voldoende aan die vereerende op-
dracht, heeft Uwe Commissie met aandacht de talrijke
woordverklaringen en juridische beschouwingen des geachten
Schr^vers nagegaan en, waar zij zich minder met het voor-
gestelde vereenigen kon, in kantteekeningen haar afwijkend
gevoelen kenbaar gemaakt, in de hoop dat deze hier en
daar tot wijzigingen aanleiding zullen geven. Het stuk
in zijn geheel is alleszins waardig om in de Werken der
Akademie te worden opgenomen en daarom stellen w^ U
voor het te laten drukken.
P. J. COSIJX.
FOCKEMA ANDREAE.
EENIGE PROBLEMEN MET BETREKKING TOT DE
THEORIE VAN HET ARBEIDSLOON.
DOOR
N. G. PIERSON.
Ik wensch de aandacht te bepalen bg een drietal econo-
mische problemen, waarvan het eerste zoo dikwerf is be-
handeld en naar het oordeel van de meeste beoefenaars
der staathuishoudkunde zoo volkomen is oppjelost, dat het
bevreemding zal wekken, wanneer ik het onder de ernstige
problemen bl^f rangschikken. Het betreft den invloed der
werktuigen, of algemeener gesproken, den invloed van
technische verbeteringen, die in bezuiniging op handen-
arbeid bestaan, op het loon. Het tweede is wel niet nieuw,
maar trad in den laatsten t^d meer dan vroeger op den
voorgrond ; het luidt aldus : kan verkorting van den arbeids-
dag een middel zgn tot bestriding der werkloosheid ? Ik
geloof te kunnen aantoonen, dat zoowel degenen die dit
loochenen, als die dit ontkennen, in dwaling zgn vervallen
de eersten, doordien zy voorbgzagen, dat onder bepaalde
voorwaarden verkorting van arbeidsduur wel degelijk de
werkloosheid kan tegengaan; de anderen, doordien zij op
die voorwaarden niet hebben gelet. Het laatste der drie
problemen, die ik mg voorneem te behandelen, betreft een
bg uitstek practisch onderwerp, dat der werkverschaffing.
Misleid door een economische theorie, die vrij algemeen
als juist wordt aangenomen, is men er reeds sedert lang
toe gekomen aan de werkverschaffing een verkeerde rich-
ting te geven; een richting, op ethische gronden door hen
( 192)
die haar volgen zelven afgekeurd, maar op economisclie
gronden onverm^delyk geacht. Ik geloof dat die onver-
m^del^kheid niet bestaat en dat de werkverschaffing, die
ethisch de beste is, zich economisch volkomen laat recht-
vaardigen.
I.
De werktuigen en het loon is het eerste onderwerp. Men
weet hoe in arbeiderskringen, en in deze niet alleen, daar-
over wordt gedacht. In het werktuig, eigendom van den
patroon, wel te onderscheiden van het gereedschap, eigendom
van den arbeider, ziet deze laatste veelal zyn grooten
mededinger. Het werktuig maakt hem overbodig. Ver-
dwenen alle werktuigen, dan zouden de loonen belaugrgk
hooger zijn.
Ten onrechte is op deze redeneering met minachting
neêrgezien. Wie bewysgronden zoekt voor de populaire op-
vatting omtrent den invloed der werktuigen op het loon,
behoeft waarlijk niet verlegen te staan; h^ vindt ze by
schrijvers als Hobson, The evolution of modern capitalism,
of Schoenhof, The economy of high wages, om van vele
anderen te zwegen. Hij kan aantoonen dat alom, waar de
loonen hoog zijn, de verbetering der werktuigen — om de
taal onzer Grondwet te spreken — >een voorwerp van de
aanhoudende zorg" der fabrikanten is. » ïhe pressure of high
wages, zegt Hobson, is an economie force more powerfully
operative than any other in stimulating the adoption of
elaborate machinery". En de Amerikaan Schoenhof, door
zgne regeering met een onderzoek naar de loonen in Ame-
rika en Europa belast en door dat onderzoek omtrent de
industrieele toestanden in de verschillende landen b^ uitstek
volledig ingelicht, zegt: »The law of gravitation is not
more absolute than this, that where, as in America, the
rate of wages of labor per diem is a high one, the first
object of the employer is to economize its employment.
The result is that in no country is the organization of
labor in mills and factories so complete as in the United
( 193 )
States. In no country îs the application of machinery
carried to the extent to which it is carried in the United
States". Op eene andere plaats zegt h^ : »We are inven-
tors hy compulsion". Wat beteekenen deze mededeelingen,
zoo niet, dat het werktuig den arbeider vervangt, dus zgn
gevaarl^kste concurrent is?
Begeven w:g ons van het gebied der waarneming op dat
der redeneering, dan komen w^ tot dezelfde slotsom, naar
het schignt. Een der vele argumenten, waarmede men
pleegt aan te toonen, dat de arbeiders door onderlinge
samenspanning het loon niet duurzaam kunnen verhoogen,
luidt aldus: Verhoogt men het loon kunstmatig, dan drukt
men de rente, want op het economisch grensgebied der
voortbrenging (waar geen pacht of ondernemerspremie te
verdienen is) wordt de opbrengst van het product tusschen
kapitaal en arbeid verdeeld. Maar zoodra de rente daalt
en het loon stggt, ontstaat een belang bg de ondernemers
om meer kapitaal en minder arbeiders te gebruiken. Dien-
tengevolge wordt handenarbeid overvloedig en keert het
loon terug tot het vroegere peil. Tegen deze redeneering
is niets in te brengen, voor zoover ik weet, doch zg geeft
steun aan de populaire opvatting. De ondernemers gaan
meer »kapitaal" gebruiken, dat is: zg gaan meer werktui-
gen gebruiken. Handenarbeid wordt overvloedig; dat is: de
machine verdringt den werkman.
Wat pleegt men hier tegenover te stellen, en op welke
gronden durft men nochtans verzekeren, dat de middelen
tot bezuiniging op arbeid ten slotte tot verhooging strekken
van het loon? Men redeneert aldus: aanvankelijk zal de
invoering van het werktuig ten gevolge hebben dat arbei-
ders worden weggezonden. Maar eerlang daalt, door uit-
breiding der industrie, de prgs van het voortbrengsel. In
1777 kostte een Engelsch pond katoenen garens (N^. 40)
16 shillings, in 1882 slechts lO^/g pence, zijnde een daling
van 100 op 5.4, waartoe de prgsverlaging der grondstof
wel heeft bggedragen — deze was inmiddels gedaald van
100 op 30 — doch slechts voor het kleinste deel. Dank
zg dezen loop der dingen strekt de invoering van het we rk-
TBBSL. EU MEP. AFP. I.KTTESK. 3d« BSESS DZVhXïL 13
( 194)
tuig ten voordeele van iedereen, en reeds daarom ten voor-
deele der arbeiders, de talrijkste klasse der bevolking, Zy
kunnen zich tot lagere prezen van alle benoodigdheden
voorzien, en na eenigen t:yd zijn er meer arbeidskrachten
noodig dan vroeger, zelfs in den tak van nijverheid, waar
aanvankel^'k de behoefte daaraan verminderd is. De Engel-
sehe spinner^en gebruikten in 1819 — 1821 111000, in
1880—1882 240000 arbeiders, en in het tweede cijfer
waren meer volwassenen begrepen dan in het eerste. Zoo
ging het hier, en zoo ging het in meerdere of mindere
mate overal. Er is dikwgls een moeilgke t^d van over-
gang, doch is die voorbij, zoo ondervindt men van de nieuwe
werktuigen louter voordeden. De arbeidsloonen z^n in den
loop dezer eeuw gestegen; dit feit is even onloochenbaar
als z^ne oorzaak duidel^k. Door uitvinding op uitvinding
heeft de mensch een grootere heerschappg verkregen over
de natuur, en de onderlinge concurrentie der kapitalisten
heeft belet dat de daaruit ontspruitende voordeelen slechts
hen zouden verryken. Waar bleef anders het nieuw ge-
vormde inkomen? De pachten zyn in de laatste jaren ge-
daald, het bleef dus niet b^ den grondeigenaar. Gedaald is
ook de rentestand, het bleef dus niet bij het kapitaal. Bleef
het dan bg den ondernemer misschien? De moeilgkheid,
die zelfs bekwame, maar onbemiddelde ondernemers hebben,
om kapitalisten tot deelneming in hunne zaken te bewegen,
pleit niet voor deze onderstelling. Het meerdere inkomen,
vrucht der verhoogde productiviteit van den door werktui-
gen ondersteunden arbeid, verrijkte het mensch dom in zijn
geheel, en zgn talrgkste afdeeling inzonderheid.
Aldus pleegt men te spreken, en ongaarne zou ik aan-
leiding geven tot het misverstand, als weigerde of aarzelde
ik zelfs, om de slotsom dezer redeneering te onderschrijven.
Z^* zondigt alleen hierin, dat zij over iets zeer gewichtigs
heenglydt. De stelling : bezuiniging op arbeid geeft hooger
loon, is als zoodanig onverdedigbaar. Maar bezuiniging op
arbeid wordt, wanneer z^ plaats heeft op groote schaal,
steeds achertvolgd door iets anders, dat gunstig op de loo-
nen werkt. Dat andere is tot dusverre nooit uitgebleven;
( 195 )
doch niets vergunt ons met volstrekte zekerheid te voor-
spellen, dat het nooit uitblijven zal, hoe waarsch^nl^k dit
ook wezen moge. Bezuiniging op arbeid op zich zelve werkt
alt^'d in de richting van loonsvermindering. Maar z^ brengt
tegelgkert^d iets voort, waaruit eene beweging, ik zeg niet
moet, maar kan ontspruiten, die de ongunstige werking der
bezuiniging op arbeid geheel te niet doet^ ja in eene bg
uitstek gunstige doet verkeeren. Dit behoorde men aan te
toonen, met verm^ding der fout van waarschijnl^kheden
voor noodzakel^kheden aan te zien. Er is geen automatisch
gunstige invloed van het werktuig op het loon. Er is gun-
stige invloed onder een bepaalde voorwaarde, en het is van
zeer groot belang dat w^ die kennen.
Welke deze voorwaarde is, zal duidelijk kunnen worden
door uitwerking van de volgende hypothese. In een land,
waar alle kapitalen z^n belegd, worden op groote schaal
nieuwe werktuigen ingevoerd en arbeiders afgedankt. De
ondernemers maken nu belangrgke winsten, en die winsten
— op dit gedeelte der hypothese moet inzonderheid de aan-
dacht vallen — worden niet opgelegd (zelfs niet tydel^k,
voor een enkel jaar byvoorbeeld) maar geheel en terstond
verteerd. Dft laatste, de onmiddellyke vertering, is byna
ondenkbaar, want tusschen het t^dstip waarop de winsten
gemaakt zijn en dat, waarop de ingekochte zaken worden
betaald, verloopen allicht eenige maanden of weken, en in
die maanden of weken vergrooten de winsten het kapitaal-
aanbod. Volgt het eene voorspoedige jaar op het andere,
zoo kan, zelfs bij volledige vertering van al het verdiende,
een duurzame vermeerdering van kapitaalaanbod daaruit ont-
staan. Doch het bijna ondenkbare worde oudersttld, opdat
aan het licht trede wat hier moet worden opgemerkt.
Ik vraag": van waar moet onder zulke omstandigheden
loonsverhooging komen? Men vindt slechts oorzaken van
loonsverlaging. De mededinging, zegt men, zal toenemen
in de bedreven, waar groote winsten worden behaald. Dit
beteekent, dat aan andere bedrijven kapitaal zal onttrokken
worden en de werkloosheid zich verplaatsen zal. Natuur-
lek kan deze toestand niet bl^vend zgn; maar het even-
13*
( 196)
wîcht tusschen vraag en aanbod van arbeid kan zich slechts
herstellen op een lager dan het vroegere loonpeil; gelijk
het door vermeerdering van behoefte verbroken evenwicht
tusschen vraag en aanbod van kapitaal slechts hersteld kan
worden door verhooging van den rentestand. Er is in deze
geheele beweging niets dat den arbeider kan bevoordeelen.
Sommige goederen zullen dalen in prijs ; het zgn die waar-
van de voortbrenging vermeerderd is. Daarentegen zullen
andere duurder worden ; het zgn die,, aan welker voort-
brenging kapitalen z^n onttrokken. De kapitalist is de
eenige die wint, en hy wint zelfs door de grootere verte-
ringen der fabrikanten. Nu duurzame, noch tydelijke ver-
meerdering van kapitaal uit de nieuwe winsten ontstaat,
zullen de bestellingen, ten behoeve van die verteringen ge-
daan, slechts uitgevoerd kunnen worden ten koste van andere
productie, dat is, door onttrekking van kapitaal aan andere
bedrijven ; zoodat evenveel arbeiders broodeloos worden als
ter voldoening aan de nieuwe vraag werk zullen vinden. En
geven de verteringen der fabrikanten aanleiding tot het
bouwen van groote winkels, restaurants, woonhuizen, dan
zal het getal der aangenomen arbeiders zelfs kleiner z:gn
dan dat der afgedankte.
Men kan m^ evenwel iets tegenwerpen, dat alle aandacht
verdient. Het nationaal vermogen in een rgk land pleegt
voor een gedeelte uit buitenslands verkoopbare effecten te
bestaan. De verhooging van den rentestand zal velen tot
prikkel zijn om zich van effecten te ontdoen, en het in ruil
uit het buitenland verkregen kapitaal zal plaatsing vinden
in de nijverheid. Inderdaad, dat zal geschieden; maar deze
tegenwerping brengt mij op het punt, waarop ik komen
wilde. Zoolang geen nieuw kapitaal in de ngverheid wordt
aangewend — onverschillig of het zijn oorsprong heeft in
eigen of anderer besparing en gevormd zg in het land zelf
of van elders aangevoerd — is het gebeurde voor de arbei-
ders een bron van onvermengd leed. Eerst dan, wanneer
dat nieuwe kapitaal verschynt, ontstaat een beweging die
ten gunste der algemeene welvaart strekt.
De gewone redeneering, waaruit de weldadige invloed
( 197 )
der Werktuigen op liet loon moet blyken, onderstelt juist
datgene, waaraan die weldadige invloed te danken is; on-
derstelt het, maar zegt het niet, legt daarop geen nadruk.
De groote winsten, die het gevolg zijn van vermindering
der voortbrengingsmoeite in een tak van bedrijf, lokken
kapitalen daarheen^ zoo wordt ons herinnerd. Ja, daarheen,
dat valt niet te loochenen. Daarheen, om voor een groot
deel te worden omgezet in werktuigen, die arbeiders over-
tollig maken. En de slotsom luidt: nu zal de vraag naar
handenarbeid, die aanvankelijk verminderd is, toenemen,
terw^l door de onderlinge mededinging der fabrikanten de
prgzen der goederen, die met de nieuwe werktuigen wor-
den voortgebracht, zullen dalen. Er ontbreekt iets aan
deze redeneering : men verzuimt te letten op hetgeen gebeu-
ren moet in de nijverheid, waaraan kapitaal onttrokken is.
Men staart zich blind op hetgeen voorvalt in het bedrijf,
waar de technische vooruitgang plaats vond en vervalt in
de fout, die men zoo gaarne anderen verwgt : voor ce quon
voit te veronachtzamen ce qu*on ne voit pas. Bezuiniging
op arbeid op zich zelve, het kan niet genoeg worden ge-
zegd, is louter voordeel voor het kapitaal; daardoor st^gt
niet het loon, maar stijgt de rente ten koste van het loon.
Eerst dan zal het eindresultaat gunstig z^n voor den arbei-
der, als nieuwe productiemiddelen worden toegevoerd; en
zal deze toevoer niet elders armoede veroorzaken, dan moet
het nieuwe kapitaal zgn oorsprong vinden in besparingen.
Met andere woorden: de door bezuiniging op arbeid be-
haalde winsten moeten niet worden verteerd, maar opge-
legd. De gunstige werking van die bezuiniging is nooit
automatisch ; zg bestaat alleen, voor zoover aan een bepaalde
voorwaarde wordt voldaan, en ik meen te hebben aange-
toond welke die voorwaarde is.
De ervaring leert, dat daaraan meestal wordt voldaan.
Wie veel verdient legt doorgaans op, en hoe onverwachter
de groote verdiensten komen, des te geringer is het gevaar
dat zg geheel of zelfs voor het meerendeel verbruikt zullen
worden. Men verandert zijn levensvoet niet van den eenen
dag op den anderen; ook ontbreekt het nooit aan bedacht-
( 108 )
zame Heden, die, alvorens meer te verteren, willen zien
of het grootere inkomen duurzaam is Sterk is bij velen
de wensch om iets beschikbaar te houden voor slechte
t:gden^ of iets na te laten aan vrouw en kinderen. Daarb^
komt, dat juist de voorspoedige industrieel de voordeelen
van kapitaalbezit op groote schaal heeft leeren kennen. H^
heeft grond om te verwachten, dat aanschaffing van meer
werktuigen, uitbreiding der zaak in het algemeen, de win-
sten zelfs percentsgew^ze zal doen toenemen. En de bloei
der onderneming gaat hem, wiens leven daaraan voor een
groot deel is gew^d, onafhankel^k van de stoffelgke voor-
deelen die zg hem verschaft, ter harte. IJdelheid speelt
hier een rol, maar niet de eenige en niet de hoofdrol. De
liefde van den mensch voor zgn werk is een zgner schoon-
ste eigenschappen. Overal waar de n^verheid aanzienl^ke
winsten geeft, worden die winsten voor een belangrgk deel
gekapitaliseerd, en daaraan, daaraan alleen is het te dan-
ken, dat hetgeen oorspronkelijk den arbeiders tot nadeel
strekte, hun tot zegen wordt, ja tot onvermengden zegen.
Maar zullen de oorzaken, die dit gunstig resultaat teweeg-
brengen, onverzwakt bleven werken? Er is iets dat hier
zorg baart: de opkomst en de uitbreiding der naamlooze
vennootschap. De negentiende eeuw heeft deze groote
Anonyma niet geschapen, maar wel ten troon verheven
en haar grondgebied aanmerkelgk vergroot. De naamlooze
vennootschap heeft veel goeds ; z:y bindt het kapitaal aan
de zaak; dit echter is hare schaduwz^de, dat z^ hare
winsten uitdeelt, dus verspreidt, niet aanwendt tot ver-
grooting der onderneming. Er zijn wel hulpmiddelen om
aan dit bezwaar eenigszins te gemoet te komen. Men
vormt een reserve, men schrijft af waar geen afschrgving
meer noodig is, men sticht onder den een of anderen naam
^en fonds, dat inderdaad niets anders is dan een tweede
reservefonds. Maar dit zgn louter palliatieven. De voor-
spoedige fabrikant, die voor eigen rekening werkt, heeft
al die kunstmiddelen niet noodig en breidt zgn kapitaal
veel sneller uit, want er zgn geen statuten, geen commis-
sarissen, geen algemeaue vergaderingen, die hem de wet
( 199)
Yoorschryven. Elimmen zyne verdiensten, zoo is er niets
dat hem belet ze voor het grootste deel op te leggen, en
wie in de wereld van handel en industrie te huis is kan
voorbeelden genoeg aanvoeren van personen, die jaren
achtereen de grootste zuinigheid hebben betracht, schoon
hunne winsten zeer belangr^k waren. Doch elk van ons
kan zulke voorbeelden noemen. W^ behoeven slechts den
blik te wenden naar sommige deelen van ons eigen land,
waar een bloeiende n^ verheid is ontstaan, grootendeels uit
zelfgevormde kapitalen. De kapitalen, die de naamlooze
vennootschap vormt, z^n daarbij vergeleken gering. Zg kan
hare productiemiddelen wel sterk vergrooten, maar dan
geschiedt dit door uitgifte van aandeelen en obligatiën, dus
door kapitaal te onttrekken aan andere bedr:yven.
Men moet de beteekenis dezer schaduwz^de niet te hoog
aanslaan, want ook' dividenden en tantièmes kunnen worden
opgelegd; al komen z^ dan niet ten goede aan de n^ver-
waaruit z^ z^n ontstaan, de nijverheid in het algemeen
wordt door dien opleg toch gesteund. Toch moet het
nadeel waarop ik wees niet worden voorbijgezien. De
weldaden, die de invoering van werktuigen aan het mensch-
dom heeft verschaft, zijn allerminst denkbeeldig ; maar zij
verschafte die, omdat zij tot grooter kapitaalvorming aan-
leiding gaf. Ware deze achterwege gebleven, dan zou
weinig goeds de vrucht zijn geweest van al die uitvindingen
op mechanisch gebied, die geheel ons maatschappelijk leven
hebben gewijzigd, ja vervormd. Het is van groot belang,
dat de prikkel tot kapitaalvorming niet verzwakt worde,
en éénige verzwakking is wel te duchten van de opkomst
der naamlooze vennootschap, die den kapitalist en de on-
derneming 364 dagen van het jaar van elkander scheidt,
en ze slechts op éénen dag, den dag der algemeene verga-
dering, sch^nbaar elkander doet ontmoeten.
Eer ik van dit onderwerp afstap z:g nog opgemerkt, dat
de hier voorgedragen beschouwing de naamlooze ellende
verklaart, die op het eind der vorige eeuw en later in
Engeland is geleden. Plotseling werd een groote uitbrei-
ding gegeven aan het gebruik van werktuigen. Noemens-
( 200 )
waardige hoeveelheden buitenslands verkoopbare effecten
bezat Engeland dest^ds niet, zoodat weinig kapitaal door
uitvoer van fondsen kon verkregen worden. Weldra kwam
de oorlog met Frankr^k, die schatten verslond, dus een
goed deel der besparingen deed te niet gaan. Lot daarb^
op het gemis van strenge wetsbepalingen tegen den kin-
derarbeid, de gemakkel^kheid waarmede deze in de plaats
kon treden van den arbeid der volwassenen. Er is veel
kwaad gesproken van de vr^gevigheid, waarmede de armen-
wét in die jaren is toegepast, en ik zal niets in bescher-
ming nemen van hetgeen het bekende Report der Poor^
law Commissioners van 1834 afkeurt. Maar vrggevigheid
was noodig, waar zoovele oorzaken van verarming samen-
werkten. Door de aanzienlijke staatsleeningen en de stoornis
van het buitenlandsch verkeer werd de werking van het
zoo dringend noodige correctief, waarvan ik b^ herhaling
sprak, grootendeels veredeld.
Ik geloof niet, . dat invoering of verbetering van werk-
tuigen thans nog zulke droevige gevolgen hebben kan. Er
ligt een groote waarborg in den overvloed van alom ver-
koopbare effecten in de meeste landen; voorts in den
nauwen band tusschen de verschillende geldmarkten. Char-
les Booth heeft gezegd, dat de moderne industrie niet be-
staan kan zonder een »reserve of labour'*. Dit is waar,
doch zg kan evenmin bestaan zonder een kapitaalreserve,
en die kapitaalreserve verplaatst zich met verwonder-
l^ke snelheid van de eene geldmarkt naar de andere.
Bg opkomende behoefte wordt zg het eerst aangespro-
ken; bl^kt zg onvoldoende, dan st^'gt, ter plaatse waar
deze toestand zich voordoet, de rente voor korte cre-
dieten aanmerkel^k, en toevoer van kapitaal uit het
buitenland is daarvan het gevolg. Daar die toevoer van
verschillende punten komt^ schept hg nergens een te kort
van zoodanige beteekenis, dat ernstige ongelegenheid daar-
uit kan voortvloeien; zoo althans is de loop van zaken
gewoonligk, onder normale omstandigheden. Voorts is het
niet waarschgnlgk, dat zulke omwentelingen in de ny ver-
heid, als het stoom werktuig deed ontstaan, zich op nieuw
(201 )
Äulleii Voordoen. Het is wel mogelijk, dat voor den stoom
als beweegkracht electriciteit in de plaats treedt, maar het
mag betwgfeld worden of dit roeren zal tot groote bezui-
niging op handenarbeid. De smarten, de barensweeën, die
de geboorte der nieuwere industrie heeft doen l^den, be-
hooren nu tot de geschiedenis, en wfl genieten de voor-
deden tot den pr^'s dier smarten verkregen. Vele buiten-
gewone ondernemerswinsten moesten genivelleerd worden :
het is gebeurd. Nieuw kapitaal moest gevormd worden:
het is gevormd. Het gebruik van werktuigen moest dermate
toenemen, dat ieder werktuig mededingers vond in een
gi*oot getal andere : het vindt die op ruime schaal. Zoo
herleefde niet alleen de vraag naar arbeid, maar verkreeg
zij een ongekenden omvang. En wanneer thans de meeniiig
wordt gehuldigd, dat het loon zou stagen, indien alle
werktuigen werden vernietigd, dan bedriegt men zich ten
eenenmale. Het werktuig is concurrent van den arbeider
zoo lang het schaarsch blgft; door overvloedig te worden
wordt het z^n bondgenoot; vernietiging van werktuigen
zou kapitaalveiiiietiging zijn. Geen enkele fabrikant zou
het bestaande loon, of een loon dat daaraan in de verte
nab^ kwam, nog kunnen uitkeeren, indien h^ van deze
kostbare en doeltreffende productiemiddelen ware beroofd.
Hetgeen zy voortbrengen komt, dank zij hunne talr:ykheid,
voor het grootste deel ten goede, niet aan hunne eigenaars,
maar aan de geheele menschheid.
Dank z^ hunne talrijkheid; om al het hier gezegde in
één woord samen te vatten voeg ik er bg : dank zg hunnen
oorsprong, besparing van winsten.
n.
Ik kom nu tot het tweede probleem. Wg hebben gezien,
dat vernietiging van werktuigen niet het ware middel zou
zgn tot bestrgding van die ernstige kwaal, die men ten
onrechte bg uitnemendheid een kwaal van onzen tgd noemt,
daar zg altgd heeft bestaan, werkloosheid. Kan een gun-
tiger oordeel worden uitgesproken over een ander middel,
( 202 )
dat dikw^ls tot dat einde wordt aanbevolen, verkorting van
den arbeidsdag? In één geval zeer stellig niet. Wanneer
verkorting van den arbeidsdag geen vermindering brengt in
de arbeidspraestatie, is het duidel^k, dat z^ de werkloos«
beid niet kan tegengaan. Zooals men weet hebben proef-
nemingen geleerd, dat dit in vele gevallen zoo is. Doch
het is niet zoo in alle gevallen. Deskundigen verzekeren,
en reeds oppervlakkig nadenken is voldoende om ons daar-
van te overtuigen, dat vermindering van den arbeidsduur
meermalen gepaard zal gaan met (evenredige of oneven-
redige) vermindering van geleverd werk. De vraag is ge-
steld, of in die gevallen de maatregel niet strekken moet
tot leniging der kwaal, die ik zoo even noemde en welker
bestrigding een ieder, die oog heeft voor de sociale nooden,
de hoogste belangstelling moet inboezomen.
Het zal misschien sommigen verbazen, wanneer ik op deze
vraag toestemmend antwoord. Ook de theorie, volgeus
welke verkorting van arbeidsduur tot vermindering van
werkloosheid kan voeren, werd vaak met eenige minachting
bejegend. Die minachting is misplaatst, want de theorie
is juist, mits nauwkeurig geformuleerd. Het is waar, dat
aan de formuleering gewoonlgk het voornaamste ontbroken
heeft. Men had echter voor de gebrekkige, ja geheel on-
juiste formuleeriug een betere in de plaats moeten stellen.
En dit is inderdaad niet moeilijk. De zaak lost zich op
in een loonquaestie. Alleen voor zoover beperking van
arbeidsduur gepaard gaat met eene aan de vermindering der
praestatie volkomen geëvenredigde loonsverlaging, zal z^ de
werkloosheid geringer kunnen maken. B^voorbeeld: de ar-
beidsduur wordt ingekort, en dit heeft ten gevolge, dat de
arbeiders per dag 10 percent minder praesteeren. Zal de
invloed hiervan op de werkloosheid gunstig kunnen zijn,
dan moet het dagloon 10 pCt. dalen. Het belang van den
patroon zal dan medebrengen om zoovele arbeiders meer aan
te nemen als noodig zyn om de voortbrenging op het vroe-
gere peil terug te brengen.
Gesteld, er zijn in een nieuw bevolkte streek 100 land-
bouwers en 100 ambachtslieden, die hunne producten tegen
( 203 )
elkander verruilen. Om plaats te maken voor 10 nieuw
aangekomenen van elke soort, beperken z^ allen hunne
arbeidsuren met één tiende. Dit zal inderdaad ten gevolge
hebben, dat werkloosheid big de nieuw aangekomenen wordt
verhoed. De maatregel zal doeltreffend zijn, omdat ieder
zich een vermindering van inkomen, geevenredigd aan zijn
mindere praestatie, laat welgevallen. Maar gesteld eens, de
landbouwers spraken tot de ambachtslieden aldus : w^ heb-
ben thans 110 menschen te onderhouden, in plaats van
100, geeft ons nu van uwe voortbrengselen één tiende
meer dan vroeger. Dan zou het antwoorden luiden: de
omstandigheid, dat 110 man thans het werk verrichten, dat
vroeger door 100 werd volbracht, heeft geen invloed op de
waarde van uw product. Bovendien verkeeren wg in het-
zelfde geval als g^.
Men ziet dus, wat aan de voorstanders der leer, die wij
willen beoordeelen, kan, maar ook moet worden toegege-
ven. Z^ keuren het af, dat de een 12 of 14 uren daags
werkt, terw^l de ander b^na niets kan verdienen; werden
die lange dagen ingekort, dan zou de schaar der werkloo-
zen geringer worden. Van een zuiver theoretisch stand-
punt gesproken — in de practijk kunnen zich moeilgk-
heden voordoen, — is tegen dit laatste niets in te brengen.
Mits erkend worde, dat de toepassing van dit middel tegen
werkloosheid alleen verplaatsing van arbeidsloon ten gevolge
kan hebben. Maar zulk een verplaatsing van arbeidsloon
zou nuttig zign. Het is veel beter, dat zooveel mogel^k
allen een redel:gk inkomen hebben, dan dat sommigen door
overwerken bijzonder veel verdienen, terwyl anderen gebrek
Igden; de middelen op te sporen, waardoor die ongelgkheid
kan verdwenen, is waarl^k geen onnut werk. Of het zal geluk-
ken weet ik niet. Maar men ontmoedige niet hen die zoe-
ken, door hun te verzekeren, dat verkorting van den arbeids-
dag in geen geval ter bestr:gding van werkloosheid iets
baten kan. Tot deze aprioristische uitspraak geeft weten-
schappel^k onderzoek geen recht. Indien er bezwaren zijn,
zgn z^ uitsluitend van practischen aard.
Ik zou hiermede alles gezegd hebben, wat van een theo-
( 004 )
retisch standpunt over dit onderwerp kan worden opge-
merkt, ware het niet, dat door sommigen een leer wordt
voorgedragen, die veel verder reikt. Neen, zoo spreken zy,
het is niet waar dat verkorting van arbeidsduur bg vermin-
derde voortbrenging slechts op kosten van hen die thans
overmatig werken de werkloosheid kan tegengaan. In die
verminderde voortbrenging zelve ligt het correctief tegen
verlaging van het dagloon. Het is moeilijk een verwarde
redeneering terug te geven op een w^ze, die haar recht
laat wedervaren, maar het moet toch beproefd worden.
Begryp ik het goed, zoo bedoelt men het volgende :
Door de verkorting van den arbeidsduur vermindert, alvo-
rens nieuwe werklieden zgn aangenomen, de hoeveelheid der
aangeboden goederen. Nu worden deze goederen duurder,
en de ondernemers bedingen voor het kleinere quantum
evenveel geld als vroeger voor het grootere, zoodat zg het
dagloon, al wordt daarvoor minder gepraesteerd, onveran-
derd kunnen laten. Men zou geneigd zyn te denken, dat
zoodra door aanneming van nieuwe arbeiders de productie
op de oude hoeveelheid is teruggebracht, ook de prezen
zullen terugkeeren tot bet oude peil. Maar zoo denkende
zou men iets zeer gewichtigs vergeten, namelijk de ver-
meerdering die de vraag heeft ondergaan, doordien vele
werkloozen loontrekkenden zgn geworden. Dit houdt de
prijzen staande, als zg door herstel van het vroegere pro-
ductiecgfer gevaar loopen te dalen. En zoo gebeurt het,
dat werkloozen loontrekkenden worden, terv^l de stand
der dagloonen onveranderd blgft.
In dezen geest spreekt bijvoorbeeld de bekende Tom
Mann, in z^ue verklaringen voor de Royal Commission on
Labour. Geestig is de wgze, waarop zgn ondervrager,
Gerald Balfour, hem in de engte drgft. Balfour begint
met hem te vragen, wat met de loonen gebeuren zal, in-
dien bg verkorting van den arbeidsdag de productie afneemt.
Dan zullen zg stijgeu, zegt Mann, die hier nog overdrgft
wat door anderen is gezegd ; dan zullen zij stggen, want er
zgn meer nienschen noodig^ ten einde de productie op hare
vroegere hoogte terug te brengen. En geschiedt dit, zoo wor-
( 205 )
den vele werkloozen geplaatst. Hunne verteringen zullen
de vraag naar producten doen aangroeien, en zoo komt
men algemeen tot een beteren toestand. Na van dit ant-
woord te hebben kennis genomen, doet Balfour een nieuwe
vraag: wat zal met de loonen gebeuren, indien bg verkor-
ting van den arbeidsdag de productie niet afneemt, maar
vermeerdert^ niet slechts per uur, maar absoluut? l)an, zegt
Mann, is er zulk een aanwas van het algemeene koopver-
mogen, dat de loonen zullen stagen. Z^ stagen dus in
beide gevallen ? Is het niet zonderling, dat vermindering en
vermeerdering van productie op de arbeidsloonen dezelfde
uitwerking hebben? Mann vindt hierin niets tegenstrgdigs.
>It does not commend itself to me as so very contradic-
tory ... It does work out in both ways".
Er zgn in het betoog, waarmede ik u bekend maakte,
drie fouten, en elke daarvan is reeds voldoende om het
verwerpelijk te maken.
Ten eerste. Men wil bewgzen, dat verkorting van arbeids-
duur niet ten nadeele strekt van de tot dusverre loontrek-
kenden. Maar in de slotsom der redeneering ligt het tegen-
overgestelde begrepen. Indien de geldloonen onveranderd
bleven en alles duurder werd, heeft dan de arbeider niets
verloren? Misschien wel, omdat hij deze tegenwerping
voorzag, heeft Mann beweerd, dat het geldloon stijgen zou.
Maar dit baat hem niets, want het geldloon kan alleen
stggen, zoo de goederen belangrijk duurder worden, meer
dan door hen, die slechts aan een stand houden van het
geldloon gelooven, wordt aangenomen. De arbeider ver-
liest ook dan. Hy verdient meer geld, doch moet alles
véél duurder betalen. Zgn werkelyk, zijn zakelgk loon is
in verhouding tot de mindere praestatie gedaald.
Ten tweede. De geheele redeneering is gebouwd op de
gebrekkige formuleering van een ware stelling. Men zegt :
schaarschte brengt duurte teweeg. Dit is dan alleen juist,
wanneer de schaarschte niet vergezeld gaat van verminde-
ring in het koopvermogen, en zoodanige vermindering is
liier te verwachten. Worden de werkuren ingekort, dan
zullen, zoo werd gezegd, minder goederen ter markt komen.
( 206 )
Juist, maar dan zullen er ook minder koopers zign, of de
koopers zich minder kunnen aanschaffen. Wel is het denk-
baar, dat de pr^s ran een enkel artikel stiggt, wanneer het
aanbod daarvan door beperking van arbeidsduur geringer
wordt; doch met iedere uitbreiding van het aantal vakken
van njverheid, waarin die beperking met het onderstelde
gevolg wordt toegepast, wordt de mogelykheid kleiner, dat
minder aanbod tot pr^sverhooging leiden zal« Daarentegen
doet b^ beperking van den arbeidsduur tot de voortbrenging
van weinige artikelen een nieuw bezwaar zich voor. De
prijs moet niet alleen verhoogd worden, maar die verhoo-
ging moet ook stand houden, als de productie zich herstelt.
Men zegt dat dit geschieden zal door do vraag der vroegere
werkloozen. Maar wat waarborgt ons, dat hunne vraag
zich richten zal op de enkele artikelen, waarvan nu sprake
is ? W:g mogen het volgende dilemma stellen : of de be-
perking van arbeidsduur heeft plaats op groote schaal: dan
blgft de prijsverhooging achterwege^ want veler koopkracht
is verzwakt ; of wel, z^ heeft plaats op kleine schaal, maar
dan houdt de pr^sverhoogïng, die nu inderdaad waarschijn-
Igk is, geen standi zoodra de productie door df^n arbeid van
vroegere werkloozen op het oude peil terug komt.
In de derde plaats vergeet men de werking van het
internationaal verkeer. Door toeneming der invoeren, door
afneming der uitvoeren van goederen, die betrekkelyk veel
arbeid kosten, zal aan de stijging der prijzen, waarvan
men zooveel heil verwacht, wel spoedig een einde komen.
Men vergeet ook, dat door alle loonsverhooging behoefte
aan kapitaal ontstaat. R^st het loon, de som namel^k
van alles wat aan loon wordt uitgekeerd, zoo moet de vreag
naar kapitaal toenemen. Maar dan stijgt ook, zoo middeler-
w^l geen nieuwe besparing plaats vond, de rente. En als
door schaarschte van kapitaal de rente st^gt, stijgt z^ zoo-
lang totdat sommige ondernemingen niet meer met voordeel
gedreven kunnen worden; eerst dan is het verbroken even-
wicht tusschen vraag en aanbod van kapitaal hersteld.
Dan zijn echter vele arbeiders afgedankt, en de werkloos-
heid, die men bestreden achtte, keert terug,
( 207 )
Het is jammer, dat men deze zeer gebrekkige redeneering
heeft voorgedragen, want daardoor viel op de theorie: ver-
korting van arbeidsduur kan tot vermindering van werk-
loosheid strekken, een veel te ongunstig licht. Men had
geen poging moeten doen om het onmogel^ke te bewezen
en eerlgk moeten erkennen, dat, voor zoover uit verkorting
van arbeidsduur vermindering van praestatie volgt, het dag-
loon eene daling zal ondergaan. Deze schaduwz^de trachtte
men te bedekken, doch te vergeefs, en het is opmerkelijk
dat de poging daartoe uitging van mannen, die anders niet
geneigd zijn de werking der economische wetten, waardoor
het loon wordt bepaald, als heilzamer voor te stellen dan
z^ is. Het zou wel zeer gelukkig z^n, indien het loon
onveranderd kon blijven, terw^l de waarde van den arbeid,
voor dat loon verricht, geringer werd; maar nadenken en
ondervinding leeren ons, dat dit niet te verwachten is. In
bgzondere gevallen moge het gebeuren, dank zij de wel-
willendheid van voorspoedige ondernemers, als algemeene
regel is het ondenkbaar. Doch waarom het onvermiidelgke
niet kloek aanvaard ? Te betreuren is het zeker, dat werk-
loosheid door het middel, waarvan hier gesproken wordt,
slechts bestreden kan worden ten koste van het dagloon
dergenen, wier arbeidsduur verminderd wordt. Maar te
betreuren is het nog veel meer, dat zoovele arbeiders geen
werk vinden in hun vak ; indien in dezen toestand slechts
verbetering kan komen met beperking van inkomsten, die
door overmatigen arbeidsduur boven het normale peil zijn
aangegroeid, zou dit geen te hooge prijs z^n voor het te
verkrggen voordeel, naar ik meen. Te meer, omdat die
beperking van inkomsten op den duur voor elk individu
geringer zou worden; het verlies zou zich vermoedelyk na
eenigen tgd over veel meer personen, dan die het vroeger
te dragen hadden, verdeelen. Indien althans mag worden
aangenomen, wat door deskundigen verzekerd en door menige
proefneming bevestigd is, dat in een groot aantal gevallen
vermindering van arbeidsduur geen noemenswaardige ver-
mindering van productie ten gevolge heeft.
Om deze uitspraak te rechtvaardigen bezig ik andermaal
( 2D8 )
een voorbeeld. In een land z^n arbeiders die elk twee
gulden daags verdienen. Voor allen zonder onderscheid
wordt de werkt^d met één vierde verminderd; maar de
meesten bly ven desondanks evenveel voortbrengen als vroe-
ger, voor de overigen is dit, uit hoofde van den aard hun-
ner werkzaamheden, onmogelgk; z^ praesteeren juist zoo-
veel minder als zij korter tgd worden beziggehouden. Hun
loon daalt nu met een halven gulden daags ; in plaats van
ƒ 2. — verdienen zg voortaan slechts ƒ 1.50. Maar kan
dit zoo blgven? Personen met gelgke werkkrachten en
bekwaamheden zullen een loon hebben, de eenen van ƒ 2. — ,
de anderen van / 1 50 ; zal dit verschil niet door onder-
linge mededinging worden uitgewischt? Het is in hooge
mate waarschijnlijk, dat dit na verloop van eenigen t^d zal
gebeuren. Nauwkeurig is moeilgk te berekenen, hoe dan
het loon zal zijn, doch als vrg zeker mag worden aange-
nomen, dat het verlies aan inkomen, door de vermindering
van werkuren, die niet door vermeerderde voortbrenging
per uur kon worden vergoed, aan een deel der arbeiders
berokkend, ten slotte door al de hiergenoemden zal gedra-
gen worden, echter zoo, dat voor elk van hen de last ge-
ringer wordt dan hij aanvankelijk voor sommigen was.
De theorie, die wig nu, naar ik hoop, op hare rechte
waarde kunnen schatten, blijkt dus niet zoo verwerpelyk
te zijn als zij vaak is voorgesteld; mits z^ ontdaan worde
van de dwaling, die men daaraan heeft toegevoegd. Even-
wel mag nooit worden voorbijgezien, dat hoe grooker het
aantal gevallen is, waarin de arbeidspraestatie b^ vermin-
dering van den werktgd stand houdt, in des te geringer
mate verkorting van arbeidsduur tot bestrijding der werk-
loosheid kan bedragen.
III.
De twee eerste der door mij behandelde problemen heb-
ben betrekking op de vraag naar arbeid; het derde neemt
de verzwakking dezer vraag tot uitgangspunt en verlangt
de gedragslgn te zien aangegeven, die onder zulke omstan-
( 209 )
digheden moet worden gevolgd. Met name wenscheu wij
te worden ingelicht omtrent het nut van wei'kverschaffing
en de beginselen, die daarbij zijn in acht te nemen. Ik
wil trachten deze punten tot klaarheid te brengen en begin
met een algemeene opmerking.
Onlangs werd aan een jongen medicus, ten platten lande
in een zeer uitgebreide gemeente werkzaam, gevraagd, wat
hem, sedert hij de studie voor de pract^k had verwisseld,
het meest had getroffen ; hg antwoordde terstond : het meest
heeft mij getroffen, hoe uitstekend de natuur zich weet te
redden in sommige gevallen, waarin men geneigd zou zijn
krachtdadig te handelen.' Door beperktheid van tijd is men
tot dat handelen niet altijd in de gelegenheid, en dan vindt
men telkens tot zijne verbazing, dat het overbodig ware
geweest. Economische &tudie leidt tot een soort gel^ke uit-
komst. Niet altijd moet iets gedaan worden. Meermalen
is onthouding de beste gedragslyn. Doch er z^n toestan-
den, die het ondoenl^k maken deze gedragsl^n onmid-
dellijk te volgen. Dan moet gehandeld worden, maar
t^ delijk.
Wanneer door achteruitgang van een tak van ng verheid
de vraag naar werkkrachten daarin verminderd is; of de
graanprijzen duurzaam gestegen zijn, zoodat een grooter
deel van het maatschappel^k inkomen tot betaling van het
benoodigde koren naar den vreemde moet gaan ; of groote
staatsleeningen en andere oorzaken veel kapitaal hebben
verslonden; in deze en alle soortgelijke gevallen zal verla-
ging van den stand der avbeidsloonen het pijnlijke, maar
eenige middel zijn om op de arbeidsmarkt het tusschen
vraag en aanbod verbroken evenwicht te herstellen. Dat
evenwicht kan ook verbroken zijn door overmatigen aanwas
van bevolking, in het geheele land of plaatselijk; in het
eerste geval is daling van het loon, in het tweede een
andere geographische verdeeling der bevolking volstrekt
noodzakelijk. Door de werkloosheid, die in zulke gevallen
ontstaat, kunstmatig te bestrijden, put de liefdadigheid zich
uit, aanvaardt zij een taak, die boven hare krachten gaat,
hetgeen ten gevolge moet hebben, dat zij daar, waar zg
TEHfiL. EN MED. AFP. lEIXEBK. 3de REEKS DEEL XIL 14
( 210 )
nuttig werkzaam kan zijn, ja haar optreden onmisbaar is,
te kort schiet. Werkverschaffing mag alleen dienen om te
voorzien in tijdelijke nooden. Ik beweer niet, dat zij onder
omstandigheden als de nu bedoelde geheel moet worden
vermeden; maar z^ moet niet langer worden voortgezet als
noodig is om de misstanden, die zich gevormd hebben, ge-
legenheid te geven langs natuurleken weg — indien men
dit woord hier kortheidshalve mag bezigen — te verdwij-
nen. Vermoedelijk echter zullen deze uitspraken (door de
ondervinding in ruime mate bevestigd) geen tegenspraak
vinden. Ik ga dus terstond over tot datgene, wat aanlei-
ding geeft tot verschil van meening, de tijdelijke werkver-
schaffing zelve, onder welke ook de periodieke^ de telkens
terugkeerende, is te begr:gpen.
Over deze laatste, de periodieke werkverschaffing, valt
wel het meest te zeggen. Velen keuren haar even sterk
als de blijvende af. Louter kwaad zou z^ stichten. Zy
verzwakt de spaarzaamheid in de maanden van ruime ver-
diensten. Zij neemt de gevolgen weg, de natuurlyke straf-
fen, van lichtzinnigheid en verkwisting. Zij lokt arme lieden
in menigte naar de steden en brengt deze onder ondrage-
lijke lasten. In donkere kleuren weet men dit alles te
schilderen, en de slotsom is: pas ook .hier het stelsel van
onthouding toe. Verbetering der toestanden zal daarvan
de vrucht zijn.
Ik wensch hun die zoo spreken de vraag voor te loggen,
welke bewijzen zij kunnen leveren voor hetgeen zij zoo
boudweg beweren. Het ware een ernstige zaak, gevolg te
geven aan hunne wenken; om consequent te zyn, zou men
dan niet alleen de werkverschaffing, maar de liefdadigheid
in het algemeen, voor zoover zij zich uitstrekt tot valiede
mannen, moeten staken, hetgeen den hongerdood van velen
ten gevolge zou kunnen hebben. De practijk die men aan-
beveelt dient dus wel te rusten op stevige gronden, en
waar zijn die? Men geeft ze ons nooit. Men geeft louter
verzekeringen. Voorspeld wordt: als ieder weet, dat hij
op liefdadigheid niet meer kan rekenen, zal ieder spaar-
zamer zijn. Als de dorpsbewoner weet: indien ik in de
( 211 )
stad geen werk vind, zal ik daar verhongeren, blijft hij in
twee van de drie gevallen weg. Maar — wanneer deze
voorspellingen eens niet uitkwamen? Als de verkwister
eens even verkwistend bleef, omdat hy nu eenmaal tot
de onnadenkenden behoort? Als de dorpsbewoners even
talryk naar de steden bleven komen, onder den drang der
omstandigheden ?
Tot zulke vragen bestaat alle aanleiding. Liefdadigheid
of geen liefdadigheid, wie des zomers niet oplegt l^dt bij
gemis aan werk des winters ellende ; hetgeen hem wordt
uitgereikt is nooit voldoende om hem een aangenaam leven
te verschaffen. De dronkaard ondervindt eiken dag, dat
hoe meer hij drinkt, des te minder waarachtig levensgenot
hem en zyn gezin ten deel valt. Jonge lieden uit den
arbeidersstand treden by menigte in het huwelijk, schoon
al de zorgen van het huwelijksleven in dien stand hun
door aanschouwing bekend zgn. Zulke feiten geven geen
steun aan degenen, die van de toepassing der afschrik-
kingstheorie op sociaal gebied heerlijke vruchten verwach-
ten. Wat mij betreft, ik geloof sedert lang niet meer aan
die theorie. De verkwisting en de lichtzinnigheid zijn
openbaringen van lage beschavingstoestanden, die met een
laag peil van stoffelijke welvaart verband houden. Er be-
staat alle reden om te denken, dat deze toestanden niet
zouden verbeteren, maar verergeren, indien de liefdadigheid,
die in zoo menige woning een zonnestraal doet vallen en
zoo menig half verdierlijkt gezin onder heilzame invloeden
brengt, zich terugtrok.
De werkverschaffing is een van de voimen, waarin de
liefdadigheid zich uit, en wanneer zij goed is ingericht, een
van hare beste vormen. In dat licht wil zij beschouwd
worden, en haar worde dezelfde eisch gesteld als aan de
liefdadigheid in het algemeen. Zy moet een opvoedend
karakter hebben. Zij moet op zoodanigen voet zijn inge-
richt, dat zij den arbeider nooit vernedert, steeds verheft.
Zij moet hem een veelzijdiger ontwikkeling geven, zoodat
hij minder afhankelijk wordt van voor- en tegenspoed in
zyn eigen vak. Wg spreken hier van periodieke werkver-
( 212 )
scbaffing; juist zij biedt aan de ware philanthropie een
heerlijk veld. Het zullen wel meestal oude bekenden zjjn,
die men voor zich ziet, zoodat men een afgebroken taak
dikwgls zal kunnen voortzetten.
In deze richting begint de werkverschaffing zich te ont-
wikkelen, getuige wat te Amsterdam in den vorigen winter
in geschied, getuige ook wat volbracht is door het Leger
des Heils. Zal men in die richting voortgaan, zullen de
goede voorbeelden navolging vinden? Ten aanzien van dit
laatste ben ik niet zonder zorg. Velen, die niets liever
zouden willen dan aan de werkverschaffing een opvoedend
karakter geven en haar alzoo dienstbaar maken aan dat-
gene, waartoe alle liefdadigheid strekken moet, voelen zich
beklemd door een economisch bezwaar. Op pedagogische
gronden, dit is hun duidelijk, moet arbeid worden gekozen,
die leerzaam is. Maar wie zoodanigen arbeid aan de werk-
loozen opdraagt, treedt allicht op het gebied der particu-
liere ny verheid; en neemt hij dan niet aan anderen brood
uit den mond? Schept hy niet evenveel werkloosheid als
h^ tegengaat? Dit bezwaar weegt bij velen zoo sterk, dat
zg, hoe noode dan ook, de oude vormen verkiezen. Al gaan
zg niet zoover als die werkverschaffers, waarvan Mees in
zijne bekende monographie van 1844 gewaagt, die lande-
rijen van steenen lieten zuiveren, en zoodra men daarmede
gereed was diezelfde steenen over het land lieten versprei-
den; of veldvruchten lieten uitzoeken, die men opzettelyk
nad dooreengemengd ; of wegen en slooten lieten onderhou-
den, en wanneer zij in goeden toestand waren ze opnieuw
in een staat lieten brengen, waarin zij verbetering noodig
hadden; of eindelijk, de armen gedurende eenige uren per
dag lieten rondkuieren, zonder iets te verrichten. Tot zulke
ongerijmdheden komt men gelukkig in onze dagen niet
meer. Maar wel benoemt men commissies om te onder-
zoeken, hoe de arbeid der gevangenen moet worden inge-
richt ten einde te voorkomen, dat de particuliere industrie
daardoor benadeeld wordt. Als ware niet dit het eenisre,
waarop de aandacht moest gericht zijn, deze ongel ukkigen
zoo gevormd en zoo geoefend aan de maatschappg terug
(213)
te geven, dat het geen ijdel woord is tot hen te spreken :
Gaat heen en zondigt niet meer!
De theoretische economie heeft dikwijls zware aanvallen
te verduren. Zij heet onpractisch hij uitnemenheid, omdat
zy, gel^k elke deductieve wetenschap, hare kracht zoekt in
abstractie en analyse. Doch waartoe het leidt, wanneer
men haar verwaarloost, blykt iedereu dag. Tot invoering
Tan douane-tarieven, die binnen- en buitenslands armoede
veroorzaken. Tot aanprgzing van werkstakingen, die ten
hoogste een tgdel^ke of vervroegde loonsverbetering geven. Tot
het afkeuren van juist datgene op philanthropisch gebied, wat
bovenal noodig is om hier gewenschte uitkomsten te verkregen.
Het economische bezwaar, waarvoor men steeds uit den
weg is gegaan, is ten aanzien van periodieke werkverschaf-
fing louter denkbeeldig. Men vreest, dat arbeiders broode-
loos zullen worden, zoodra het terrein der particuliere
n^verheid wordt betreden; men verzuimt echter de vraag
te stellen : wat gebeuren zal met de productiemiddelen die
vrij komen, zoodra de behoeften, die het hielp bevredigen,
bevredigd worden langs anderen weg. De eenige werkver-
schaffer is het kapitaal, en zoolang dat niet wordt aange-
tast, behoeft men geen vermindering van de vraag naar
arbeidskracht te duchten. Nemen w^ voor een oogenblik
aan, dat in al onze behoeften aan kleederen werd voorzien
door arbeid in werkinrichtingen. Dan zouden er geen klee-
dermakers-affaires zijn, maar des te meer andere onderne-
mingen, want het kapitaal, dat in die zaken is belegd, zou
niet ongebruikt z^u gebleven, het zou plaatsing hebben
gezocht en gevonden in andere bedrijven. De vraag naar
arbeid zou dan even groot zyn als thans, maar het getal
dergenen, aan wie men werk had verschaft, veel aanzienlgker,
want met dezelfde middelen had men meer kunnen uitrichten.
Het is wel zonderling: stoffelgke welvaart, dit erkent
iedereen, ontstaat uit voortbrenging. Men zou dus meenen,
dat de stelling: hoe meer voortbrenging, des te meer wel-
vaart, als axioma moest gelden. Zy geldt echter yrjj
algemeen als onwaarheid, want voor niets is men zoo-
zeer beducht als hiervoor, dat overproductie zal ontstaan.
(2U)
Ook op het punt dat ons bezig houdt openbaart zich die
vrees. Door den loop der omstandigheden worden sommigen
verhinderd hunne werkkrachten te gebruiken ; door de lief-
dadigheid onderhouden verbruiken zij zonder voort te bren-
gen. Men wil nu dit kwaal zooveel mogelijk beperken
door deze personen arbeid te laten verrichten; natuurlijk
arbeid die productief is, die het verlies, dat de maatschappg
door hun verbruik moet Igden, geringer maakt? Neen, roept
men ons toe, dàt zou verkeerd zijn. Arbeid om hen bezig
te houden, uitstekend; maar niet arbeid, die iets oplevert;
daarmede zou men de welvaart verminderen. Ik begrijp
deze logica niet. Hoe kan het voortbrengen van dingen
die waarde hebben de welvaart verminderen ? Alle waarde
ontstaat uit schaarschte: waarde heeft slechts datgene,
waarvan minder aanwezig is dan de gewenschte hoeveelheid.
Dingen voort te brengen, die waarde hebben, beteekent
dus: aan een behoefte te voldoen. En dat zou scbadelgk
voor de welvaart zgn!
Stellen w^ ons toch duidelijk voor oogen wat de onmid-
dellijke oorzaak is van alle werkloosheid, en op hoedanige
'Wyze werkverschaffing daaraan te gemoet komt. Wanneer
de ondernemer op een gegeven oogenblik voor zgne goede-
ren geen prijs kan bedingen, waarin hij het loon van den
arbeider en al zijne verdere uitschotten terug vindt, dankt
hy werklieden af. Hij doet hetzelfde, wanneer door de
eene of andere oorzaak — in het bouwvak bg voorbeeld
door vorst — de uitoefening van zijn bedrijf hem t^delgk
wordt belet. Maar uit de omstandigheid, dat bepaalde
ondernemers werklieden moeten afdanken, volgt niet dat de
arbeid dezer lieden volkomen waardeloos is geworden; hun
arbeid kan waarde hebben voor andere doeleinden, zy het
ook een mindere waarde, dan die door den normalen stand
der loonen wordt aangewezen. Hier treedt de liefdadigheid
tusschen beide. Zij beoogt geen winst, zij wil zich des-
noods een offer getroosten. Door werkverschaffing laat z^
hen, wier arbeid tijdelijk geene of slechts geringe waarde
heeft in hun vak, anderen arbeid verrichten. Ku is het
toch volkomen duidelgk, dat die werkverschaffing de beste
( 215 )
zal zijn, waardoor de meest productieve arbeid wordt ver-
richt; en dat zal in normale gevallen de arbeid zgn, die
de beste financieele uitkomsten geeft; met andere woorden,
welker voortbrengselen, in verhouding tot de daarvoor aan-
gewende moeite, de hoogste prijzen bedingen.
Ik wensch een tweetal bedenkingen te wederleggen, die
men tegen deze redeneering zou kunnen aanvoeren.
De eerste zal wel zijn, dat de toepassing van het aan-
bevolen stelsel stoornis moet brengen iu sommige takken
van bedrijf. Het is gemakkelijk te zeggen : wanneer de
werkverschafi&ng het terrein der particuliere nijverheid be-
treedt, zullen sommige kapitalen, in die ng verheid aange-
wend, daar een andere bestemming vinden. Wij weten
allen, dat het terugtrekken van kaptaal uit bepaalde be-
drijven met groote verliezen gepaard gaat, ook met afdan-
king van werklieden. Daarenboven is uitbreiding der indu-
strie in andere vakken onmogelijk zonder oprichting van
fabrieken of werkplaatsen, en het daarvoor benoodigde wordt
aan het vlottend kapitaal onttrokken. Uit dit kapitaal
worden de loonen betaald; er zal dus minder voor loon
beschikbaar zgn dan vroeger.
Het gewicht dezer bedenking is moeilijk te loochenen;
zij bewijst echter niets tegen het stelsel zelf, zij is alleen
een argument, en een zeer krachtig argument, tegen zijne
plotselinge invoering. Er is hier een belangrgke zaak, die
men nooit vergeten moet: bij aanwas van de bevolking en
vermeerdering van haar inkomen klimt de behoefte aan
voortbrengselen aanhoudend. Geleidelijke overgang tot een
goed stelsel van werkverschaffing zal niet bestaande onder-
nemingen overtollig maken, maar slechts van enkele nieuwe
het tot stand komen beletten. In een gedeelte der aan-
groeiende behoeften, der behoeften, die tot dusver nog niet
bestonden of zich nog niet in vraag openbaarden, zal door
den arbeid van hen, wien de liefdadigheid werk haeft ver-
schaft, worden voorzien; en dit zal niet veroorzaken, dat
de particuliere ny verheid een kleiner gebied dan anders
annexeert, — daarvoor zorgt wel het kapitaal — maar
alleen dat dit gebied een anderen vorm verkrijgt. Ik vev-
( 2lß )
raeld dît punt hoofdzakelgk volledigheidshalve. Voor geleî-
deiyke invoering van een stelsel, dat zoo indruisch't tegen
aude Yooroordeelen als het hier aangeprezeue, behoeft men
waariyk niet te ^veren; ik ben eerder voor te langzame
invoering bedacht. Vooral in gemeenten, die zich sterk
uitbreiden, kunnen z^, die zich met werkverschaffing bezig
houden, gerust de goede richting kiezen of daarin voort-
gaan. Hetgeen zij doen heeft, trots hun ijver, zoo geringen
omvang, dat het geen stoornissen kan teweeg brengen.
Een tweede bedenking zou ontleend kunnen worden aan
het periodiek karakter der werkverschaffing, door mgzelven
als eisch gesteld. Men zou kunnen vragen, of periodieke
werkverschaffing, indien zg de inkrimping of mindere uit-
breiding van sommige. takken der particuliere nijverheid ten
gevolge heeft, niet zal veroorzaken, dat in sommige t^den
van het jaar dringende nooddruften onvervuld bleven.
Nemen wg voor een oogenblik aan, dat de werkloozen ons
des winters brood leverden; van waar zou dan het brood
komen, dat wij des zomers moeten eten? Dit bezwaar even-
wel is gemakkelijk te ondervangen, door den arbeid te rich-
ten op voorwerpen, die niet aan bederf onderhevig zijn en
dus, in weerwil van het intermittent karakter der voort-
brenging, geregeld het gansche jaar door kunnen worden
aangeboden ; of wel, op zaken die juist des winters het
meest in trek z^n. Het eerste, productie van niet aan
bederf onderhevige goederen, zal wel de voorkeur verdie-
nen. Na afloop van de werkverschaffiug wordt dan de ver-
koop dezer goederen voortgezet, en wanneer men den arbeid
moet hervatten is een kapitaal beschikbaar, dat later door
liefdegiften kan worden aangevuld.
De bedenking heeft nietemin waarde, want zy maakt
ons opmerkzaam op een dwaling, waartoe men licht zou
kunnen vervallen. Naast de periodieke werkloosheid is er
nog een andere, de buitengewone, en het ware een fout
ook op deze van toepassing te verklaren, wat van gene is
gezegd. B^ periodiek terugkeerende werkloosheid kan ver-
wacht worden, dat de n^verheid zich naar de werkverschaf-
fing heeft gevoegd, geschikt. Is het goede stelsel geleide-
(âi7)
Igk ingevoerd, dan bestond dat voegen en schikken hierin,
dat men een zeker terrein aan de liefdadigheidsnijverheid
overliet. Maar hoe is de toestand bij buitengewone werk-
loosheid? Z^ ontstaat plotseling« Oogsten zgn mislukt,
onlusten ergens uitgebroken ; bgzondere gebeurtenissen heb-
ben duizende personen uit de arbeidersklasse naar een plaats
gelokt, en eensklaps hield de oorzaak, die daar groote vraag
Daar werk gaf, op. In zulke gevallen moet terstond gehan-
deld worden, aan geleidelgke invoering van eenig stelsel is
niet te denken. En na enkele maanden zal vermoedel^k
geen werkverschaffing meer noodig zgn, zoodat inderdaad
groote stoornis zou zgn teweeggebracht, indien men een
stelsel had toegepast, waardoor de particuliere n^verheid
genoopt ware zich anders in te richten. Buitengewone
nooden vorderen buitengewone maatregelen, en die moeten
hier bestaan in werkverschaffioçr. waardoor de particuliere
nijverheid wel degelijk wordt ontzien. Men heeft onder
zoodanige omstandigheden dikwgls heil gezocht b^ aanleg
van publieke wegen. Bestaat daaraan behoefte, zoo is dit
zeer aanbevelenswaardig. In het algemeen zij dit het streven :
werk te doen verrichten dat nuttig is voor de maatschappij
in haar geheel, nuttig in economischen of in anderen zin.
Tot besluit, en tevens tot beantwoording van een vraag,
die misschien op veler lippen zweeft, wensch ik nog eenige
opmerkingen ten beste te geven over een nieuw systeem
van werkverschaffing, dat in den jongsten tgd te Amster-
dam toepassing vond. Reeds hierboven werd van dat stel-
sel met waardeering gesproken ; het is zeer nauw verwant
aan hçt door mij aanbevolene, maar het is iets méér dan
dat, en daarom niet geheel hetzelfde. Gebroken is ten volle
met het valsche denkbeeld, dat werkverschaffing hoofdzake-
l^k moet bestaan in het verschaffen van bezigheid; vor-
ming, oefening, veelzijdiger ontwikkeling van den tijde-
l^k werklooze staat op den voorgrond, en dank zij de
persoonlijke toewgding van de mannen, die de inrichting
besturen, ia er alle grond oiu aan te nemen, dat dit oog-
merk wordt bereikt. Maar met de werkverschaffing gaat
iets anders gepaard: de voortgebrachte zaken worden aan
(218)
behoeftige, althans miiigegoede personen uiigedeeld, en aatl
de voortbrenging wordt een zoodanige richting gegeven,
dat men dingen vervaardigt geschikt voor dat doel. Al
dadelijk zg de vraag gesteld of dit combireeren van twee
soorten van liefdadighoid, die verder niets met elkander
gemeen hebben, het verschaflfen van inkomsten aan werkloo-
zen, van meubelen en andere zaken aan behoeftigen, aan-
beveling verdient? Zy vorderen elk een afzonderlijke orga-
nisatie, stellen verschillende eischen, terwijl hare vereeniging
de krachten, die altijd zeer beperkt zyn, verbrokkelt. Naar
gelang het eene meer geld kost, zal men minder aan het
andere kunnen doen. Werden de voortgebrachte goederen
niet weggeschonken, maar verkocht, dan zou men meer
werkloozen kunnen helpen, of hunnen arbeid beter bezoldi-
gen. Bedrieg ik mij niet, dan draagt het economisch bezwaar,
waarvan ik het denkbeeldige getracht heb aan te toonen,
schuld aan deze combinatie. Men heeft ook hier de particu-
liere nijverheid willen ontzien. Dit belette de consequente
toepassing van het pedagogisch beginsel, waarvan men uitging.
- Voor den arbeider, die werkzaam is in een liefdadige
instelling, is het wenschel^k, dat de ^ver en bekwaamheid,
die hij aan den dag legt, zich openbaren in de prijzen der
door hem voortgebrachte goederen. De man, die er veel
en goed werk aflevert, moet ruimer dan anderen worden
beloond. Er moet voor hem een prikkel zyn om aan de
inrichting zoo weinig raogelyk te kosten, en de beste prik-
kel is wel deze, hem te laten deelen in de opbrengst van
het product; of, indien de verkoop eerst later geschiedt, in
de vermoedel^ke opbrengst, berekend naar de pryzen die
voor het reeds verkochte zijn bedongen. Een inrichting voor
werkverschaffiing worde zooveel mogelijk beheerd naar de
beginselen, die gelden voor het beheer van een gewone
industrieele onderneming. Ten volle zal dit nooit kunnen
geschieden, doch men nadere dit doel zooveel men kan.
Op deze wijze wordt het pedagogische standpunt het best
gehandhaafd. De arbeider moet begrepen, dat hij voor de
markt werkt en dat de marktwaarde van zign product in-
vloed heeft op zijn belooning. Ik weet wel, dat men ook
( âi9)
by wegschenking van hot voortgebraclite éénîge uitvoering
kan geven aan deze denkbeelden, maar de uitvoering zal
altijd onvolkomen zijn en de arbeider nooit het gevoel heb-
ben van mede te werken aan de groote mialschappelijke
taak der voortbrenging. Ik zou, in een woord, den werk-
looze zoo min mogelyk als zoodanig, zoo véél mogelijk als
gewoon producent behandeld willen zien. Zijn arbeid worde
nooit door hem beschouwd als vallende buiten het gewone
kader; men geve hem tot die verkeerde beschouwing geen
grond. Hy moet in de inrichting, waar hij wordt opgeno-
men, een plaats leeren zien, waar, nu eenmaal in zgn eigen
vak de vraag te gering werd, wordt onderzocht, welk maxi-
mum van waarde zyne diensten kunnen hebben voor andere
doeleinden, en van de uitkomsten van dat onderzoek party
wordt getrokken. De combinatie der twee soorten van
liefdadigheid, die de Amsterdamsche inrichting vereenigt,
staat hiertegen in den weg. Wil men meubelen en andere
benoodigdheden aan armen uitreiken, goed; men kan ze in
alle gewenschte modellen geleverd krygen door particulie-
ren. Maar wil men werkverschaffing naar een zuiver be-
ginsel, zoo beooge men niets anders tegelijkeitijd. Dat
andere wordt een belemmering en leidt de aandacht af van
het hoofddoel.
Ziedaar de zienswijze^ waartoe louter theoretische bespie-
geling my heeft gevoerd. De mannen der praktijk zullen
er het hunne van denken. Doch ik wist geen beter bewys
te leveren van hooge waardeering hunner edele bedoelingen,
dan door hun arbeid tot voorwerp te maken van weten-
schappelijke overpeinzing en de vruchten dier overpeinzing
te geven voor wat zij waard zyn. Elisabeth Browning, van
de poëzie sprekende, zegt, dat zy haar stof óók moet weten
te vinden^ in het heden, in de onmiddellijke omgeving. Zij
moet het belangrijke welen te ontdekken in den naasten
kring, in het meest alledaagsche zelfs. Mij dunkt, van de
wetenschap geldt dit evenzeer. En daarom heb ik gemeend,
dat onze Academie geen ongeschikte plaats was voor de
behandeling der onderwerp(*n, waarmede ik U bezig hield.
GEWONE VERGADERING
DER AFDEELING
TAAL-, LEÏÏPm-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GEHOUDEN DEiN iS^en JANUARI 1896,
Tegenwoordig de beeren; keen, voorzitter, boot, de vbies,
FRUm, SIX, NABER, VAN BONEVAL FAURE, DE QOEJE, DB PINTO,
ASSER, PLEYTE, POLS, VERDAM, N. G. PIERSON, DE LOUTER,
FOCKBMA ANDREAE, CHANTEPIK DE LA SAUSSAYE, DE HARTOG, P. L,
MULLER, SPEIJER, HAMAKER, VALETON, POLAK, SILLEM, KLUYVER,
BLOK, VAN DEN BERG, DE GROOT, KARSTEN, ROGGE en SPRUYT,
secretaris.
De beeren S. Muller Pzn. en van Leeuwen hebben bericbt
gezonden dat zij de vergadering niet kunnen bijwonen.
Het Proces- Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen
en goedgekeurd.
Ingekomen is een bericht van het elfde schooljaar
(18D4 — 1895) van het conservatorium der Afdeeling Am-
sterdam van de Maatschappg tot bevordering der toonkunst,
en voorts vyf gedichten voor den wedstryd in Latijnsche
poëzie, nml. :
1. Podothaumatargia met het motto: In ienui labor ^ at
tenuis non . . ?
2. Cena in Caudiano Neroae met het motto: Non ego
nune duld amplexu divellerer usquam.
3. Casianea met bet motto : Ille vir haud magna cum re,
sed plenu fidei.
(221 )
4. Ante tonstrinam met het motto: Mala est medicina
uhi aliquid naturae peril.
5, De viiis morhis et medicamentia zonder motto en zonder
naambrieÇe.
Namens de commissie, bestaande uit de HH. Kern en
Speijer brengt de heer Speijer verslag uit over de door Dr.
W, Galand ingezonden verhandeling, getiteld: Die altindi"
sehen Todten' und Bestattungsgebräuche, Spreker herinnert aan
vroegere werken van den Schrgver, wijst op de verdiensten
van zgn thans ingezonden geschrift en concludeert tot de
opneming daarvan in de werken der Akademie. De verga-
dering vereenigt zich met deze conclusie, waarvan bericht
zal gezonden worden aan Dr. W. Galand.
Daarop geeft de heer van den Berg zijne aangekondigde
mededeelingen over de regeling der bankbiljetten- emissie
hier te lande. Spreker wflst er op dat de geschiedenis der
Nederlandsche Bank vóór 1864 grootendeels een gesloten
boek is, omdat aanvankelijk de grootste geheimzinnigheid
heerschte aangaande alles wat de Bank raakte. Eerst in
1852 kwam in dit opzicht eenige vei'andering, vooral door
den invloed van Mr. W. G. Mees. Mees zelf en Mr. H. E.
Moltzer, wiens droevig overlijden dezer dagen betreurd werd,
kregen daardoor gelegenheid in het »Staatkundig en Staat-
huishoudkundig Jaarboekje" eenige mededeelingen aangaande
de Bank te doen. Noch in hun opstellen echter, noch in
de latere van Mr. Vissering en Mr. Baert is iets vermeld
over het onderwerp, dat Spreker zal behandelen.
Overgaande tot zijn eigenlek onderwerp deelt de heer
van den Berg mede dat de bepaling der vaststelling van
een maximum voor de emissie van bankbiljetten door den
Koning, bij de Bank wet van 1814, een doode letter is ge-
bleven tot 1847, toen de minister van Hall, waarschijnlijk
verontrust door de catastrophe der Javasche Bank in 1845,
de zaak aanvatte. Spreker vermeldt dat het maximum, bij
Kon. Besluit van 5 October 1847 vastgesteld op 52 millioen,
later successievelgk verhoogd is en onder welke omstandig-
( 222 )
heden dit geschiedde. Meer in 't bijzonder staat hy stil bij
het crisis-jaar 1857, waarin de Nederlandsche Bank zich
schitterend gedragen en Nederland voor groote verliezen
bewaard heeft.
Uit de zeer talrijke medegedeelde bijzonderheden trekt
Spreker ten slotte de conclusie dat de geschiedenis der
Bank geen enkele bladzijde bevat, waarover de Directie zou
moeten blozen, dat schier alle volken Nederland om zijne
bankinstelling mogen benijden, en eindelijk dat, veel meer
dan geschreven bepalicgen, voorzichtigheid en beleid der
op elkander volgende Directiën tot dit resultaat hebben
geleid, aldus een bevestiging leverende der oude spreuk :
Nullum mimen abest si sit prudentia.
Deze voordracht, die door den Spreker op v<?rzoek van den
Voorzitter bestemd wordt voor de Verslagen en Meâedeelivgen
geeft den Heer N. G. Pierson aanleiding tot de opmerking
dat de meerdere openbaarheid en andere verbeteringen sinds
1852 vooral zijn toe te schrijven aan Mr. W. C. Mees en
dat niet svliier alle volken, maar alle volken Nederland in
dezen mogen benyden. Nadat Spreker in zyn antwoord
zijne instemming met deze opmerkirgen betuigd had, wordt
de discussie gesloten.
Bg de rondvraag deelt de heer van Boneval Faure mede
dat hy vóór de Februari- vergadering den leeftyd van 70
jaren hoopt te bereiken en dus tot de rustende leden be-
hoort over te gaan, en worden voor de boekerg aangeboden :
door den heer Fruin namens Dr. C. P. Burger eene nieuwe
aflevering van zijn Neue Forschungen zur aeltern Geschichte
Roms ; door den beer van Boneval Faure een exemplaar van
zijn werk, getiteld: Het Nederlandscli burgerlijk procesrecht
IV, 1, tweede herziene druk; door den heer Speyer The
A
Gâtakamâla or Garland of hirth-stories bij Arya Sura, trans-
lated from the Sanskrit by J. S. Speijer, verschenen als
Vol. 1 van de Sacred Books of the Buddhists^ in Engelsche
vertaling uitgegeven door F. Max Müller.
Daarna wordt de vergadering gesloten.
VERSLAG
OVER BENE VERHA.NDEL1NG VAN Dl\ W. CAtAND
ONDER DEN TITEL:
Die altindischen Todten^ und BesiaUungsgehräuclie,
Het in onze handen gestelde stuk van Dr. Galand is
niet de eerste vrucht van de studiën van dezen geleerde
met betrekking tot het Hindoe ritueel. Zijne verhandeling
Ȇber Totenverehrung bei einigen der Indo germanischen
Völker*', die in 1888 in de werken onzer Akademie hit
licht zag, houdt zich by voorkeur bezig met den betreffenden
eeredienst bij de Indiërs, en zijn voor eenige jaren versche-
nen »Altindischer Ahnencult" heeft uitsluitend ten doel
eene nauwkeurige beschrijving te geven van het çrâddha.
Beide geschriften zijn, te recht, algemeen gunstig beoordeeld
geworden. Aan deze sluit zich aan de verhandeling, waar-
over wg thans verslag uitbrengen. Hier beoDgt Dr. C.aland
eene zoo volledig mogelijke uiteenzetting te geven van de
lijkplecht'gheden bij de Hindoes. Voor ruim veertig jaren
had Max Muller in het 9de deel van de Zeitschrift der
deutschen rno^ ginländ'schen Gesellschaft eene schets van dit
ritueel gegeven, die thans verouderd is, te meer daar de
bronnen waarover nu beschikt kan worden, hetgeen toen
hieromtrent te vinden was in alle opzichten aanvullen,
verklaren en uitbreiden. Tot het instellen van een nieuw
en zelfstanilig onderzoek bestond er dus voldoende aanleiding.
De schrijver heeft zich van de taak die hij zich gesteld
bad op uitmuntende wigze gekweten. In het bijeenbrengen,
( 224 )
schikken en schiften z^ner velerlei en voor een goed deel
handschriftelijke bronnen heeft hij geene moeite gespaard.
In de bewerking van zijn materiaal valt zgne akribie in
het analyseeren ook der kleinste bgzonderheden en z^n
gezond oordeel te roemen. Ten volle vertrouwd met het
terrein, waaruit hij zooveel belangi*ijks heeft op te delven,
weet hy van zijne bronnen gebruik te maken tot eene
objectieve en alleszins betrouwbare voorstelling der feiten.
De methode van behandeling en de indeeling is doelmatig.
Wg aarzelen dan ook niet Dr. Caland's verhandeling geti-
teld: »Die altindischen Todten- und Bestattungsgebräuche'*
een wezenlijke aanwinst voor de wetenschap te noemen, en
stellen U dus voor te besluiten dat zg in de werken der
Akademie worde opgenomen. Hier en daar hebben wg
eenige bedenkingen omtrent ondergeschikte of technische
punten ; hieromtrent zullen wij onze opmerkingen den
schrijver raededeelen.
Amsterdam, 13 Januari I89G. j 'g SPEIJER
DE REGELING VAN DE BANKBILJETTENEMISSIE
HIER TE LANDE.
DOOR
N, P. VAN DEN BERG.
De gedachte om u eenige oogenblikken bezig te houden
met het onderwerp ïn den beschrgvingsbrief voor deze by-
eenkomst vermeld, kwam onwillekeurig bij mij op toen het
noodlottig afsterven van ons diep betreurd medelid Moltzer
mij aanleiding gaf andermaal een oog te slaan in de
pennevruchten, die hij by den aanvang van zyn maatschap-
pelyke loopbaan, toen hij als beambte werkzaam was bij
de instelling, aan wier hoofd ik de eer heb thans te staan,
heeft uitgegeven. Ik gevoelde er mij toe aangetrokken,
omdat ik den overledene steeds groote erkentelijkheid ben
schuldig geweest voor den steun, dien ik bij hem mocht
vinden, toen ik indertijd, nu ruim dertig jaren geleden, het
waagde om in eenige Beschomoivgen over den geldsom^
loop in Neder L'l tl dië verzet aan te teekenen tegen een
by den geheelen handelsstand in Indië en ook bij de
toenmalige Indische regeering opgekomen idée fixe, dat zon-
der eigen muntinrichting aan het behoud van een goed
geregeld muntwezen in de kolonie niet te denken viel. Bij
den toen aangebonden strijd, die tot een soms heftige
polemiek geleid heeft, mocht ik in Moltzer een warmen
medestander ontmoeten, en de heusche wijze, waarop hij in
de Bruyn-Kops' Econonmt mijn eersteling op economisch
gebied besprak ^j, was my eene zeer gewaardeerde aanmoe-
1) Waar blijft het Neder la}id8ch- Indische geld ? in de Economist van April
1863, bl. 137.
ySBSI,. 9N tf^D, AFP, liBTTËBK. 3^^ BSSf^S. D£EL XIX, 15
( 226 )
diging om in dien strijd te volharden, en met mijne studiru
op het eens betreden gebied voort te gaan.
Niet echter Moltzer's optreden als mijn geestverwant ia
hetgeen ik de toenmalige Indische muntquaestie zou kunnen
noemen, — eene quaestie die gemakkelijker oplosbaar is
gebleken dan de thans nog hangende, — gaf m^ aanleidin;^
om het vraagstuk der bankbiljettenemissie, zooals zij hier
te lande geregeld is, in opzettelgke behandeling te nemen ;
die aanleiding vond ik in zgne in de Bosch Kemper's Staat-
kundig en staathuishoudkundig jaarboekje voor 1864 opgeno-
men Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche Bank in
cijfers^ waarin, met aanvulling van hetgeen door Mr. W.
C. Mees voor het eerst omtrent den loop van zaken by de
Bank was openbaar gemaakt in het Jaarboekje voor 1852,
een overzicht geleverd wordt van de cyfers van kapitaal en
reservefonds, van omloopende bankbiljetten, rekening-courant-
saldo's, metaalvoorraad en opereerend kapitaal op den laat-
sten dag van elke maand van 30 April 1814 af.
Men weet hoe de Directie der Bank de haar bij art. 53
van het oorspronkelijk octrooi en reglement voorgeschreven
» stipste geheimhouding omtrent alle zaken de Bank of par-
ticuliere ingezetenen betreffende" jaren achtereen gemeend
heeft te moeten opvatten. Volstrekte stilzwggendheid was
het wachtwoord, niet alleen ten opzichte van den omvang
der credietoperatiën, maar ook ten opzichte van de bewe-
gingen in de biljettencirculatie en den daarmede verband
hondenden metaalvoorraad. Omtrent dit alles bleef het publiek
steeds in volslagen onwetendheid verkeeren, en het eenige
wat goedgunstig ter zijner kennis werd gebracht waren de
wgzigingen in het rentetarief, waartoe van tijd tot tijd
moest worden besloten, en het bedrag van de aan deelheb-
bers jaarlyks te goed komende uitkeeringen.
Die lichtschuwheid was intusschen in volkomen overeen-
stemming met den toen maligen t^dgeest. Toen bg het
teneinde loopen van het eerste vijfentwintigjarig octrooi
der Bank, de Kamer van Koophandel te Amsterdam van
rëgeeringswege om advies gevraagd werd over de aan de orde
gekomen verlenging van het octrooi, gaf zij b^ haar aan den
( 227 )
Minister van Financiën gericht schrijven van 20 Februari
1 838 wel den wensch te kennen, dat voortaan bij het sluiten
der boeken een verslag van de operatiën der Bank gedu-
rende het afgeloopen boekjaar aan deelhebbers zou worden
»openbaar gemaakt"; maar meer of andere openbare op-
gaven waren, naar het oordeel der Kamer, schadelijk te
achten, »vermits de bekendheid met de meerdere of min-
dere evenredigheid tusschen de kas der Bank en haar in
omloop zynde papier zeer nadeelig op het vertrouwen der
houders van bankbiljetten zou kunnen werken."
Maar zelfs het door de Kamer te kennen gegeven be-
scheiden verlangen om deelhebbers niet geheel onkundig: te
laten omtrent den gang van zaken b^ de Bank stuitte af
op het onverzettelijk aangekleefd beginsel van geheimhou-
ding. Artikel 58 van het oud octrooi werd in zijn geheel
behouden, met deze wijziging alleen, dat de stipte geheim-
houding vroeger »ten sterkste geordonneerd," thans, in art.
47 van het verlengd octrooi, »ten sterkste vçorgeschre-
ven" bleef.
Doch er kwam een tijd, dat de Directie het geraden
achtte met deze tot hare uiterste grenzen doorgedreven
geheimzinnigheid te breken. In hare vergadering van den
7den April 1851 namely k kwam naar aanleiding van het
aan Commissarissen in te dienen verslag over het afge-
loopen boekjaar 1850/51 de vraag aan de orde, of het niet
wenschelijk moest worden geacht aan het publiek eenige
raededeelingen te doen omtrent den toestand der Bank,
bgzonder met het doel om te doen zien, hetgeen uit den
toestand der Bank zoo duidelijk bleek, dat het bestaan van
uitgebreide bankinrich tingen op zichzelf niet voldoende is
om de aanwending van meer kapitaal te veroorzaken ; maar
tevens, dat, indien er hier te lande meer behoefte mocht
ontstaan aan de ondersteuning, welke billijkerwijze van
banken kan verlangd worden, de Nederlandsche Bank over-
vloedige middelen bezat om aan die meerdere behoefte te
voldoen.
De aldus gestelde vraag werd door de leden der Directie
zonder eenig voorbehoud bevestigend beantwoord. Wel werd
10*
( 228 )
erkend, dat de beoogde maatregel er toe zou kiinneii leiden,
dat het publiek met meer drang eene veelvuldiger bekend-
making van de hoofdcgfers betreffende den staat der Bank
zal begeeren ; maar ook dit, meende men, mocht niet als
een bezwaar worden beschouwd. Openbaarheid toch, zoo
overwoog men, is bg den grooten omvang, welke de Bank
ten opzichte van de circulatie harer biljetten erlangd heeft,
thans bevrgd van de gevaren, welke bij de eerste oprichting
der Bank daaraan wellicht verbonden zouden geweest zijn^
en het kon dus thans geen bezwaar hebben om van liever-
lede tot die mate van openbaarheid te komen, welke in
andere landen bij alle publieke banken zonder uitzondering,
en zelfs bij vele bijzondere bankinrichtingen regel is.
In diezelfde bgeenkomst werd dan ook het plan vast-
gesteld van eene mededeeling, die aan de Staatscourant en
de twee plaatselgke bladen ter openbaar making zou worden
aangeboden ; maar reeds twee dagen later moest de Directie
op haar besluit terugkomen, niet wegens verandering van
gevoelen omtrent het doelmatige van den maatregel, maar
blootelgk wegens den tegenstand, dien hg bij sommige Com-
missarissen gevonden had, en wel in die mate, dat de ten
uitvoerlegging er van zelfs wellicht de aftreding van een
of meer hunner ten gevolge zou hebben. In deze omstan-
digheden nu was de Directie van oordeel, dat het beter ware
de zaak voorloopig uit te stellen, wijl het belang van den
voorgenomen maatregel niet zoo groot was om er de goede
verstandhouding met Commissarissen aan te mogen opofferen.
Maar de zaak bleef daarom niet rusten. Gaandeweg had
zich de behoefte doen gevoelen aan enkele wijzigingen van
het bestaande octrooi, en bij het hiertoe strekkend, met
medewerking van Commissarissen aan den Koning recht-
streeks ingediend adres van 27 April 1852 werd ook eene
wgziging der bepaling omirent de geheimhouding in over-
weging gegeven, niet zonder verzet evenwel van een der
Commissarissen, die zich met de meening der meerderheid
van zgne ambtgenooten niet kon vereenigen en di ntengevolge
zgn' mandaat nederlegde.
Bg de Regeering daarentegen ontmoette het verlangen
( 229 )
van de Bank geenerleî bedenking, en bij Koninklijk besluit
van 9 Juni 1852 (Stbl. N^. 124) werd ni o. a. ook be-
paald, dat maandelijks in de Staatscourant opgave zal ge-
schieden van het bedrag der omloopende bankbiljetten, der
gezamenlgke saldo's van rekening- courant (de thans gebrui-
kelijke splitsing tusschen de saldo's van het Gouvernement
en die van anderen is eerst in 1889 veroorloofd), en der
aan de Bank toebehoorende munt en niuntmateriaal ; dat
jaarlijks de stand van het kapitaal en van het reservefonds
zal worden openbaar gemaakt, en dat het doen van meer-
dere openbare mededeelingen aan het oordeel der Directie
in overleg met Commissarissen werd overgelaten.
Van ^eze vergunning werd onmiddellijk party getrokken
door den toenmaligen secretaris der Bank Mr. W. C. Mees,
die met toestemming van de Directie en Commissarissen de
straks reeds ter sprake gebrachte gegevens openbaar maakte,
waaraan intusschen een overzicht van den loop van het
opereerend kapitaal, van het in disconteeringen en beleenin-
gen uitstaand bedrag namelijk, ontbrak, omdat de mededee-
ling er van toen nog niet geraden werd geacht. In deze
leemte nu kwam twaalf jaren later Moltzer's Bijdrage voor-
zien. »Aan de welwillendheid der Directie", zoo schreef
hij, »is het te danken, dat in de (aan zijn opstel toege-
voegde) tabel een afzonderlijke kolom opereerend kapitaal
wordt aangetroffen. Moest men zich tot hiertoe met een
huismiddeltje te vreden stellen, met een »om en nabg" ,
het opereerend kapitaal wordt thans tot een gulden toe
bekend; geen geringe aanwinst voorwaar".
Doch niet hierin is de waarde gelegen van Moltzer's op
zich zelf zeer beknopte mededeelingen, want de inleiding
tot zijne maandelij ksche staten der Bank van April 1814
af beslaat ternauwernood drie bladzgden. Wat de waarde
er van uitmaakt is de uit zijne geschiedenis in cijfers voort-
vloeiende gevolgtrekking, dat, zooals h^ zich uitdrukt, » wij
niet ééne bladzgde harer historie met blozen behoeven te
lezen", en dat die historie in vele opzichten gunstig af-
steekt bg het verleden van sommige buitenlandsche banken,
omdat hier meer dan elders steeds gelet werd op de hoofd-
( 230 )
zaak, de verhouding van munt eu muntmateriaal tot oni-
loopende biljetten en rekeiiiug-courant-saldo's, op het be-
ginsel dus dat aan de regeling der bankbiljettenemïssie
ten grondslag behoort te liggen.
Toch dagteekent die regeling, zooals zy op dit oogenblik
nog van kracht is, eerst van het jaar, waarin Moltzer's
liijdrage het licht zag. Bij Koninklijk besluit van 16 April
1864 N^. 18 namelijk werd uitvoering gegeven aan het
voorschrift der bank wet van 1863 (Stbl. 148) omtrent de
verhouding, waarin het gezamenlijk bedrag van bankbil-
jetten, bankassignatien en rekening-courant-saldo's door munt
of muntmateriaal moet zgn gedekt, en werd die verhouding
toen vastgesteld op ^4, hetgeen, zooals in het verslag van
den President Mees over het boekjaar 1864/65 werd op-
opgemerkt, eene belangrijke verandering bracht in de vroe-
ger bestaande regeling.
Eerst met dat verslag over boekjaar 1864/5 vangt de
reeks der in druk uitgegeven bankverslagen aan. Het voor
dat jaar afgeloopen tijdperk, het eerste vijftigjarig bestaan
der Bank omvattend, is voor het publiek vrij wel een ge-
sloten boek, voor zoover Moltzer's Bijdrage^ Professor
Vissering's bekend öWsartikel en de latere mededeelingen
van Mr. J. F. B. Baert in het Staatkundigen Staaihuishoud^
kundig Jaarboekje er niet reeds een blik in gegund hebben.
Maar bij de gedurende dat v^ftigjarig bestaan der Bank
gegolden hebbende regelingen omtrent de emissie van bank-
biljetten, waarvoor de bij Kon. besluit van 16 April 1864
verordende regeling in de plaats is getreden, wordt
in die geschriften slechts zeer terloops stil gestaan, en het
kan, dunkt mij, niet onbelangrijk wezen om, met behulp
van de mij ten dienste staande ofi&cieele bronnen, na te gaan
hoe de thans geldende regeling, die mij toeschgnt het vraag-
stuk der bankbiljettenemissie in het algemeen tot de zui-
verste oplossing gebracht te hebben, zich als het ware
ontpopt heeft uit de voorschriften, die deze materie met
betrekking tot de Nederlandsche Bank vroeger beheerschten.
( 231 )
In het oorspronkelijk octrooi der Bank was omtrent het
punt der emissie het volgende bepaald (art. 32) :
»Het gehoele beloop der uit te geven bankbïljetlen zal
geregeld worden naar het bedragen, van het geheele reëele
kapitaal of fonds der Bank, zooals hetzelve zal bestaan,
alle gedane beleeningen, escompten, muntspecien en munt-
materiaal daaronder begrepen."
Hoe deze bepaling, die aan duidel^kheid alles te wen-
schen laat, eigenlek in de wereld is gekomen, heb ik
niet kunnen ontdekken. Volgens Prof. Vissering is zg
letterlek overgeschreven uit het ontwerp eener Algemeene
Bataafsche beleen-, discompto- en deposito-bank, dat onder
dagteekening van 21 Mei 1802 dour het Staatsbewind aan
het Wetgevend Lichaam werd ingediend, een plan, dat echter
nooit tot uitvoering kwam. Doch welke begrippen omtrent
kapitaal, fonds, bankoperatien en biljettenomloop den ont*
werper van dit plan voor oogen hebben gezweefd, kan, bij
gebrek der bescheiden, niet meer uitgemaakt worden, en
zoo staan wy thans nog voor de vraag, of het in de be-
doeling lag van het voorschrift van art. 32, dat het beloop
der uit te geven biljetten zich zou regelen naar het bedrag
van het > primitive fonds der Bank van v^f millioen gulden",
waarvan in art. 7 sprake was, plus de beleeningen, de es-
compten en den metaalvoorraad, of dat alleen deze drie
factoren b^ elkaar moeten beschouwd worden als uit te
maken »het geheele reëele kapitaal of fonds der Bank",
waarnaar de biljettenuitgifbe zich had te regelen.
In plaats nu dat bij de octrooisverlenging van 1838
getracht werd om de bestaande bepaling door eene duide-
Igker redactie te vervangen werd zg in hoofdzaak onver-
anderd overgenomen, evenals het onmiddelijk er mede ver-
band houdende artikel 33 : »Het maximum der biljetten,
die, op den voet in het voorgaand artikel vermeld, zullen
worden uitgegeven, zal door Ons, b^ den aanvang, en ver-
volgens, van i^à. tot tgd, worden vastgesteld op voordracht
van president en directeuren der Bank."
Vgftig jaren achtereen, tot aan de in werking treding
van de bank wet van 1863, bleef dit samenstel van bepa-
f 232 )
lingen van kracht; maar, vreemd genoeg, meer dan dertig
jaren verliepen er voordat aan het voorschrift omtrent het
vast te stellen maximum der emissie voldaan weid, en aan
de niet naleving in dit opzicht van de grondwet der Bank
hebben de Regeering en de Bank-directie beiden gelgkelijk
schuld. Wel moge deze laatste bg haar aan den Secreta-
ris van Staat voor de Financien gerichten brief van 20
April 1814 verzocht hebben om met betrekking tot de van
haar verlangde voordracht in zake dat maximum te worden
verklaard diligent onder voorbehoud van de zaak in behan-
deling te zullen nemen zoodra het maatschappel^k kapitaal
der Bank zou zijn vol teekend ; doch het blijkt niet, dat zij
sedert ooit op de quaestie is teruggekomen, en de Regee-
ring van haar kant liet de zaak eveneens rusten, totdat in
den loop van 1847 de minister van Hall het »ter dekking
van zijne verantwoordelykheid'* noodig achtte om haar bg
de Directie der Bank ter sprake te brengen, zg het ook
dat, zooals in zyn brief van 7 Juli van dat jaar te lezen
staat, de door het Octrooi gewilde regeling op zich zelve
vry wel overbodig kon gehouden worden »bij de voorzich-
tige directie van beeren president en directeuren reeds over
een zoo aanmerkelijk tijdvak gebleken."
Deze lofspraak was zeker volkomen verdiend, want het
is voor een goed deel aan het beleid van de toenmalige
bestuurderen der Bank te danken, dat Nederland gevrijwaard
is gebleven voor de gevolgen, die de niet vaststelling van
het door het octrooi geeischte maximum der emissie had
kunnen na zich slepen, zooals tot niet geringe schade van
land en volk het geval is geweest in Nederlandsch-Indië
onder de werking van de daar vigeerende bankregeling, bij
de vaststelling waarvan het aan de Nederlandsche Bank
verleende octrooi getrouw tot richtsnoer gediend had.
Ook in het octrooi van de bij publicatie van 11 Decem-
ber 1827 (Ind. Stbl. N^. lil) iu het leven geroepen Ja-
vasche Bank stond geschreven (art. 33). »dat het geheele
beloop der uit te geven bankbiljetten zich zal regelen naar
het kapitaal of fonds der bank, alle beleeningen, escompteu,
gedeponeerde gelden, muntspecien en verleende credieten
( 233 )
daaronder begrepen'*, hetgeen in zooverre eene anipHatie
was op het bepaalde in art, o2 van het Octrooi der
Nederlandsche Bank, dat in dit laatste niet gerept werd
van gedeponeerde gelden en verleende credieten; maar
voor het overige' kwam de regeling der zaak op het-
zelfde neder. Z^ liet de in acht te nemen verhouding
tusschen metaaldekking en de zich in handen van het
publiek bevindende biljetten geheel in het midden, en stelde
dus aan den omvang van de credietoperatien der Bank
feitelyk geen andere grens dan de meerdere of mindere
gewildheid barer bankbiljetten. Onder deze omstandig-
heden was in de door het octrooi der Nederlandsche Bank
gewilde vaststelling van een maximum der uit te geven
biljetten een niet te miskennen correctief gelegen ; maar
in het octrooi der Javasche Bank bleef deze bepaling,
hetzij opzettel^k of onwillekeurig, achterwege, en de zoo
veel zorg vereischende zaak der emissie werd dus geheel
en al overgelaten aan het beleid van hare bestuurderen,
die bij de aanvaarding hunner taak de eerlyke, maar in elk
geval zeer naïeve verklaring aflegden, »dat zij buiten het
bereik waren van eenige bescheiden tot navorsching der
grondslagen, naar welke in andere landen soortgel^ke instel-
lingen bestierd werden."
De gevolgen bleven dan ook niet uit. Zoolang het door
de Javasche Bank uitgegeven papier slechts gedekt was
door »de wezenlyke tegenwaarde", welke zij ter zake barer
crediet' operatien »tot pand behoudt", — om de eigen
woorden der Directie te bezigen, — duchtte zij geen ge-
vaar, al zag zij haar metaalvoorraad ook schier van jaar
tot jiiar inkrimpen. Van ruim ƒ 2.086.000 tegenover eene
biljettencirculatie van ƒ 2.166.750 bg het eind van het
eerste boekjaar, was de metaalvoorraad bij het eind van
het negende boekjaar 1836/37, waarover een winst van
ƒ 640.000 of 32 percent van het maatschappelijk kapitaal
werd uitgekeerd, gedaald tot / 526.224 tegenover een bil-
jettencirculatie van ƒ6.927 250; maar eerlang werd de
toestand nog hopeloozer, want in Juli 1839 was de speciekas
op een bedrag van ƒ 18.638 na geheel uitgeput, en van
( 234)
verzilvering barer biljetten kon dus voor de Bank boegenaamd
geen sprake wezen.
Zij was feitelijk failliet, en om bair staande te bon-
den moest ten slotte van Regeeringswege de gedwongen
koers der biljetten gedecreteerd, en aan alle collégien van
justitie geïnterdiceerd worden om kennis te nemen van
recbts vorderingen de strekking bebbende om de Bank tofe
verwisseling barer biljetten te noodzaken.
Tocb kon aan de Directie, die bet zoo ver had laten
komen, niet worden ten laste gelegd, dat zij de voorschrif-
ten van bet octrooi omtrent de emissie ontdoken, laat
staan verkracht bad, want de daarbij gestelde grens was
niet overschreden Mij staan op bet oogenblik geen andere
cijfers ter beschikking dan die te vinden zijn in Stegn
Parvé's Geschiedenis van hel munt en hankwezfn in Nederlandsch^
Indië sedert de herstelling van het Neder landsch gezag in 1816^
en gaan wij daarmede te rade, dan zou krachtens de be-
woordingen van art. 33 van bet octrooi de emissie van
biljetten op uit. Maart 1^40 b. v. hebben mogen bedragen
wegens
bet kapitaal der Bank plus reserve ƒ 2.440.000
beleeningen en er edicten » 850.000
escompten » 6.340.000
muntspecien » 754.000
of te zamen ƒ 10.:U8.000
terwijl op dat tijdstip werkel^k in circulatie was voor
f 7.233.000. Ware de Bank nu door een zeker maximum
van emissie gebonden geweest, dan, het behoeft geen betoog,
zouden de zaken nooit zulk een noodlottigen loop hebben
kunnen nemen, en de eerste maatregel tot herstel van den
zoo geschokten toestand is dan ook geweest de opneming
in bet b:g publicatie van 3 Maart 1848 vernieuwde octrooi
der Javaschc Bank van de bepaling, dat voor den vervolge
de uitgifte der biljetten een zeker door den Gouverneur-
Generaal te bepalen bedrag niet zou mogen te boven gaan.
De gebeurtenissen in Indië bleven hier te lande natuur-
lek niet onopgemerkt. In den boezem der vertegenwoordi-
ging werd er herhaaldelijk over gesproken, en in het ter
( 235 )
zitting der Tweede Kanier van 25 November 1845 uitge-
bracht Verslag omtrent het onlwerp van wet tot regeling
van het gebruik van het koloniaal batig slot van 1844
werJ o. a. de Regeering met aandrang verzocht om volle-
dige mededeeling te doen van de bereids genomen of nog
door haar te nemen maatregelen tot herstelling van het
crediet der Javascbe Bank. Het kan niet anders of de zaak
moet ook in den Ministerraad z^n ter sprake gekomen, en
gewaagd dunkt de veronderstelling mij niet, dat de toenmalige
Minister van Financiën hierin aanleiding kan hebben ge-
vonden om zich meer in bijzonderheden rekenschap te
geven van de wijze waarop de materie der emissie hier te
lande eigenlijk geregeld was, en hij dientengevolge tot het
inzicht zal zijn gekomen, dat de vaststelling van het door
het octrooi geëischte maximum der emissie eene zaak was,
die niet langer uit het oog mocht worden verloren. Hoe
het zi], in zijn boven reeds ter sprake gebrachten brief aan
de Directie der Bank van 7 Juli 1847 vestigde hij hare
aandacht op de tot dusver niet nageleefde bepaling van het
octrooi, met verzoek »derzelver consideratie en advies"
over de zaak te willen kenbaar maken, in het bijzonder
ook over de vraag, of de voorkeur behoort te worden ge-
geven aan eene hetzg vaste, hetz^* periodieke bepaling van
een vast bedrag, dan welaan het aannemen van een duurzame
evenredigheid tusschen het te bepalen maximum en de
speciekas der Bank.
In haar antwoord van den 2den Augustus 1847 gaf de
Directie begrgpelijkerwys hare bevreemding te kennen, dat
de Regeering het noodig had kunnen achten thans de aan-
dacht te vestigen op een paar artikelen van het octrooi op
wier naleving sedert 1814 nooit was aangedrongen ; maar
dit nam niet weg, dat zij zich gehouden gevoelde om zonder
verwijl aan het verlangen der Regeering te voldoen, en
vermoedel^k rekening houdende met de omstandigheid, dat
de circulatie van biljetten slechts gedurende korten tijd, in
het crisisjaar 1845, boven de ƒ 40.000.000 gestegen was,
stelde zg den Minister voor het door het octrooi gewilde
maximum der emissie vast te stellen op het drievoud van
( 236 )
het grondkapitaal plus de reserve, bij elkaar ƒ 17.250.000
uitmakende, en alzoo in ronde cijfers op ƒ 51.000.000.
Niet tegen dit miiximum nu bestonden bij den Minister
bedenkingen ; maar wel tegen het denkbeeld om het vast
te knoopen aan het »grondfonds" der Bank, »wijl dit niet
altyd de gelegenheid tot emplooi voor het dadelijk intrekken
der bankbiljetten schynt op te leveren", en liij was daarom
van oordeel, dat de voorkeur behoorde te worden gegeven
aan eene bepaling van het maximum der biljetten op 2V2
malen de speciekas, of, »indien de Directie mocht oordeelen,
dat eenigszins verder mocht kunnen gegaan worden, tot
hoogstens 3 malen de speciekas, na aftrek der saldo's in
rekening-courant, en met behoud in elk geval van het
maximum van ƒ 51.000.000. Eene regeling op dien voet
zou, volgens den Minister, ook het voordeel aanbieden,
dat men niet van t^d tot t^d, zooals art. 26 daartoe de
vrgheid liet, op de zaak zou behoeven terug te komen.
Met dit voorstel van den Minister kon de Directie zich
echter in geenen deele vereenigen. »Wg hebben", dus
schreef zg in haar antwoord van 31 Augustus 1847, »de
zaak opnieuw rgpelijk overwogen, en het doet ons leed te
moeten verklaren, dat wg al meer en meer redenen hebben
gevonden, welke ons weerhouden om ons te vereenigen met
het gevoelen van Uwe Excellentie. Wy nemen de vrijheid
door het volgende voorbeeld in cyfers aan te toonen, dat,
op de wyze door Uwe Exc. voorgesteld, het onmogelyk voor
de Bank zou zyn om aan hare operation eenige uitbreiding
te geven.
»De tydstippen van 1 Juli en 1 Januari zyndie, waarop
het saldo aan het Rgk toekomende het meest aanzienlijk
moet wezen, uithoofde van de alsdan verschijnende rente
van het grootboek der Nationale Schuld. De opvoering van
dit saldo geschiedt allengs niet door specie fournissementen,
maar door het daaraan gelijkstaande medium van papier.
Gesteld: de speciekas der Bank is op 1 Mei / 20.000.000, en
tengevolge van operatien beloopt haar medium, dat in omloop
is, 45.000.000, zoo zal de verhouding van specie totbank-
biljetten zijn als 1 tot 21/4. Allengs doet zg hare operatiën
( 237 )
afnemen in evenredigheid, dat de saldo's in rekening-courant
klimmen, zoodat op 1 Juli haar speciekas is verbleven op
20.000.000, maar het montant van de bankbiljetten ver-
mindert met 12 millioen juist zooveel als de saldo's be-
dragen; trekt men nu die 12.000.000 aan saldo's van de
speciekas af, dan wordt deze teruggebracht op 8.000.000
terwijl de omloop aan bankbiljetten is verminderd tot
33.000.000, en de proportie dus zou worden als 1 tot VJ^
maal de specie.
»Wij vertrouwen," dus luidde het slot van het antwoord
der Directie, »dat, na de aanvoering van dit voorbeeld, wij
ons gerustelijk van alle verdere redeneeringen kunnen ont-
houden ter adstructie van ons gevoelen waarom wij aan
het door Uwe Exc. voorgestelde denkbeeld geen gevolg wen-
schen gegeven te zien."
De door de Directie aangevoerde bezwaren vonden bij
den Minister dadelijk ingang. In zijn aan de Directie ge-
richte missive van 11 September erkent hij in te zien, dat
de door- hem aangegeven evenredigheid te beperkt zou zijn,
wanneer alleen op het oog werd gehouden het bedrag der
speciekas na aftrek der saldo's in rekening-courant ; en h^
verklaarde dan ook genoegen te kunnen nemen met een e
regeling, krachtens welke, met behoud van een maximum
van 51.000.000, de uitgifte van biljetten niet zoude mogen
klimmen boven de 2^/2 malen het bedrag van de speciekas
zonder aftrek van de saldo's.
Doch ook deze regeling achtte de Directie niet vrij van
bedenking. Wel is waar, zoo overwoog zij in hare ver-
gadering van 22 September 1847, ligt het niet in de be-
doeling »om over ie gaan, tot zoodanige elasticiteit als de
vaststelling der verhouding tusschen speciekas en circulatie
op 1 tot 2V3 zou kunnen medebrengen," — en op dat
oogenblik bestond daaraan zeker allerminst behoefte, want
de door Moltzer in zijne Bijdrags openbaar gemaakte cijfers
leeren ons, dat- onder ulto. September 1847 b^ een bank-
biljetten circulatie van ƒ 34.806.000 op een metaalvoorraad
van nagenoeg gelijk bedrag of ƒ 33.434.000 kon gewezen
wprdçii ; — » maar in de jaarboeken der Bank warei^ voor-
( 238 )
beelden aanwezig, die het wenschelyk maakten, dat aan de
Directie eenige vrgheid v.in handelen zou worden gelaten,
en zy niet gebonden zou worden door voorschriften waarvan
onder geen omstandigheden zou mogen worden afgeweken."
Ter voorkoming van verdere correspondentie besloot men
de gerezen bezwaren niet sehriftelgk maar mondeling onder de
aandacht van den Minister te brengen, en de daarop gevolgde
conferentie had het gewensch te resultaat. Men kwam overeen,
dat de aangegeven verhouding slechts als algemeene regel
gelden zou, terwfll het bg die gelegenheid te kennen gegeven
verlangen van de Directie om het bjj de Bank aanwezige
muntmateriaal tot den muntprijs als kas te mogen mede-
tellen werd ingewilligd. Dienovereenkomstig luidde art.
1 van het ter zake afgekondigde Koninklijke besluit van 5
October 1847. L*. P^^. Geheim — het eerste besluit van
dien aard dus dat genomen werd om uitvoering te geven
aan het imperatieve voorschrift van art. 33 van het octrooi
van 1814 en art. 26 van het verlengde octrooi van 1838 —
woordelijk als volgt :
»Het maximum der door de Bank uit te geven bank-
biljetten wordt bepaald op ƒ52.000.000; zullende echter
de Directie bij deze uitgifte tevens moeten acht slaan op
den stand harer speciekas, waaromtrent tot algemeenen
regel wordt gesteld, dat zy de verhouding van ƒ 250 papier
tegen ƒ 100 specie niet overschrgde.
»Het by de Bank aanwezige muntmateriaal wordt, tot
den prijs van den mnntslag, als specie aangemerkt en alzoo
bij de kas gevoegd."
Deze regeling mocht met het oog op den toenmaligen
staat van zaken alleszins doeltreffend heeten. De omloop
van biljetten had in de laatste jaren tusschen de ƒ 30 en
ƒ 40.000.000 afgewisseld ; soms beneden de ƒ 30.000.000
was het cyfer slechts zelden en voor korten tijd boven de
ƒ 40.000.000 gestegen. Een maximum van / 52.000.000
was dus ruim gesteld en in behoorlijke overeenstemming
met de gebleken behoefte, terwijl de bepaling, dataltyd^/g
in metaal aanwezig moest zijn, — dus op een omloop van
ƒ 52.000,000 çen bedrag van ƒ 20.800.000 — ypor de
( 239 )
houders van biljetten een gewenschte zekerheid verschafte,
en tevens aan de Directie genoegzame gelegenheid liet om
de krachten der Bank te gebruiken*
Intusschen begreep men rekening te moeten houden met
de mogelijkheid van veranderde omstandigheden, en daarom
werd aan art. 1 van het Kon. Besluit van 5 October 1847
art. 2 toegevoegd, luidende: »De voorgaande bepaling tot
nadere beschikking wordende gemaakt, zal daarin echter
na verloop van een jaar zoodanige wijziging kunnen plaats
hebben als na overleg met President en Directeuren van
de Bank door ons raadzaam zal worden geacht."
Werkeljk deed de behoefte aan verandering zich reeds
vrij spoedig gevoelen. De omloop van bankbiljetten was
tot dusver beperkt gebleven wegens de toenmalige gesteld-
heid van het muntwezen. Onder de werking toch van den
hier te lande bestaanden dubbelen standaard, krachtens de
gebrekkige muntwet van 1816, was het goudgeld allengs
het voorname betaalmiddel geworden, en dit goudgeld
maakte de diensten van bankpapier minder noodig. Doch
de muntwet van 26 November 1847, die de demonetisatie
van de gouden standîiardmunt ten gevolge had, bracht in
dien stand van zaken een algeheele ommekeer te weeg, en
leidde al dadel^k tot een toenemenden aanvoer van zilver,
dat de Bank >ten gerieve van den handel" geregeld inkocht,
hetgeen haar metaalvoorraad van ƒ 33.918.000 op uit.
December 1847 tot ƒ 65.427.000 op uit. December 1848
deed toenemen. In verband hiermede was de circulatie tot
een hooger cijfer gestegen dan anders het geval zou zijn
geweest, en daar nu, zoo schreef de Directie in haren aan
den Minister van Financien gerichten brief van 18 Decem-
ber 1848, »de aanvoeren van edel metaal nog niet schijnen
op te houden, en de rente-betaling van het 2^2 percent
Grootboek op handen is, zal zelfs by een gedeeltelyko vol-
doening in het medium der Bank het voor de uitgifte
gestelde maximum verre overtrofifeu worden, terwyl het
aan het publiek in het algemeen gewisselijk zeer ongerieflijk
zou wezen, wanneer de Bank ongevraagd hare betalingen
geheel in specie zou moeten doen." Om deze redenen ver-
( 240 )
meende de Directie daa ook eene ampliatie van art. 1
van het Kon. besluit van 5 October 1847, te moeten voor-
stellen, hierin bestaande: »dat met behoud der verhouding
van 2^2 maal papier tegen l deel specie en muntmateriaul
het maximum van /* 52.000.000 zal mogen worden over-
schreden, onder expresselijk beding, dat voor eiken gulden
verder in biljetten uit te geven ook een gulden in gemunt
of ongemunt edelmetaal in de kelders aanwezig zij".
De toen aan het hoofd van het Departement van Finan-
cien staande Minister Van Rosse had tegen de opportuniteit
van dit voorstel ernstig bezwaar. »De vraag is bg mij
opgekomen", dus schreef hg aan de Directie onder dag-
teekening van 20 December 1848, »of het door de Bank
onderstelde ongerief genoegzamen grond oplevert om het
bestaande besluit te veranderen, en of niet wellicht aan
eene zoodanige beschikking, welke het zoo bezwaarlijk
moet zgn volkomen geheim te houden, een verkeerde uit-
legging zou kunnen gegeven worden, die nadeelig op het
algemeen vertrouwen zou kunnen werken".
's Ministers bezorgdheid nu vond bij de Directie allerminst
weerklank. »Bij de bekendheid toch van het publiek",
zoo luidde haar antwoord van 23 December 1848, »dat er
geen groote voorschotten aan de Bank gevraagd worden,
noch bij wijze van beleenen, noch b^ die van disconto,
— en by de waarneming en wetenschap tevens, dat
het edelmetaal van alle zyden door den handel ons
wordt toegevoerd, is er geen andere opvatting voor die
w^ziging te denken dan die van gerief voor den handel in
het byzonder en voor het publiek in het algemeen, zoodat
er naar onze overtuiging wel nimmer redenen tot de onder-
werpelijke wijziging zullen kunnen bestaan, die minder
achterdocht zullen kunnen opwekken dan juist die van het
tegenwoordig oogenblik. Wij zouden dan ook gelooven geene
vreeze te moeten voeden voor verkeerde uitleggingen, al
ware het ook dat het te nemen geheim besluit minder
geheim kon worden gehouden, dan met het vroegere het
geval is." Met dez3 uiteenzetting van haar »tegenoverge-
steld gevoelen met opzicht tot de gepastheid van bet
(241 )
oogenblik voor de verlangde ampliatie'* meende z^ te kun-
nen volstaan. Op die wijziging »met meerderen nadruk aan te
dringen" lag voorshands niet in hare bedoeling.
Spoediger echter dan zy verwacht had moest de Directie
op haar voorstel terugkomen. Meer en meer toch naderde
de bankbiljettencirculatie het als grens gesteld bedrag van
ƒ 52,000.000, en bg schrgven aan den Minister van 8
Februari 1849 maakte zg de zaak opnieuw aanhangig.
Ditmaal begreep de Minister zich niet langer tegen de
gewenschte uitbreiding der emissie te mogen verzetten;
doch de door de Directie voorgestelde beperking, dat boven
de 52.000.000 voor eiken gulden verder in bankbiljetten
uit te geven ook een gulden in gemunt of ongemunt edel
metaal zou moeten aanwezig ziyn, hoe geruststellend ook
op zich zelve, mocht, volgens 's Ministers antwoord van 10
Februari, niet anders dan in verband beschouwd worden met
de uitdrukkelgke bepaling van het octrooi, en hij verzocht
derhalve de Directie met deze opvatting rekening te houden
in het nader voorstel, dat hg van haar zou te gemoet zien.
Ofschoon nu de Directie blijkens haar bnef van 13
Februari van oordeel bleef, dat het wenschelijker ware,
>de verlangde uitbreiding op zich zelve als eene exceptie
te kunnen beschouwen, aangezien in de equivaleerende be-
paling van gelijke hoeveelheid in papier tegen gelijke
hoeveelheid in specie geen gevaar hoegenaamd kon gelegen
zgn, daar de groote overvloed van het eerste in de circu-
latie zich iederen dag door opvraging van munt kan corri-
geeren", zoo wilde zg den Minister echter gaarne te gemoet
komen met betrekking tot het bg hem gerezen bezwaar,
en zg gaf mitsdien in overweging met behoud van het
voorschrift, dat het boven de ƒ 52.000.000 uit te geven
bedrag gulden voor gulden door specie zou moeten gedekt
zgn, het op dien voet in omloop te brengen bedrag op
hoogstens ƒ 20.000.000, en het maximum van de geheele
emissie dus op ƒ 72.000.000 vast te stellen.
Aldus werd de zaak definitief geregeld bg Kon. besluit
van 15 Februari 1849, L. G* Geheim; maar nog vóór het
jaar ten einde was werd eene nieuwe verhooging van het
TJBOBI« SN MED. XVJ>, LETTBBK. 3de REES.S DEEL XXL ^6
( 242)
maximum noodzakelyk tengevolge van eene met de Begeering
getroffen overeenkomst van zeer b^ zonderen aard, waarb^
vooraf met een enkel woord moet worden stil gestaan.
Om het herstel van het by de wet van 26 November
1847 (Stbl. NO. 69) op deugdelijke grondslagen geregelde
muntwezen te voltooien werden by Koninklijke boodschap
van 4 Augustus 1849 twee ontwerpen van wet aan de
Tweede Kamer ingediend, respectievelgk ten doel hebbende:
dè inwisseling van de zilveren speciën naar de wet van
28 September 1816 (Stbl. W. 50) gemunt; en
het ontnemen der hoedanigheid van stand penningen aan
de gouden speciën, gemunt naar diezelfde wet en de wet van
22 December 1825 (Stbl. N«. 80).
In de bij die ontwerpen behoorende Memorie van toe-
lichting, aan wier duidelijkheid en volledigheid in het Ver-
slag van de Commissie van Rapporteurs onverdeelde lof
werd toegezwaaid, bracht de Minister van Financiën Van
Bosse in herinnering, dat, en waarom het lot der gouden
vijf- en tienguldenstukken in 1847 aanvankelgk onbeslist
was gelaten; maar hoe ten slotte in de wet 26 November
de bepaling was opgenomen (art. 23), dat vóór den 31
December 1850 nadere wettelijke bepalingen op dit punt
zouden moeten gemaakt worden. Ter voldoening nu aan
dit voorschrift der wet meende de Regeering reeds in den
loop van 1849 de zaak bij de Kamer te moeten aanhangig
maken. »Dat thans meer dan ooit de bezorgdheid der Re-
geering op dit pnnt is gaande gemaakt", dus luidde het
in 's Ministers Memorie van toelichting, »kan geen ver-
wondering baren. Hetgeen men toch in 1847 als een zeer
mogelijke zaak beschouwde, vooral met het oog op de
goudproductie van het Oural gebergte, heeft in 1849 een
meer bedenkel^k aanzien verkregen door de zooveel gerucht
makende gouddel vingen van Californie. Alhoewel nu de
Regeering b^ eene aandachtige beschouwing geenszins het
gevoelen omhelst van hen, die uit deze gouddelvingen eene
algemeene depreciatie van het goud als eene eerstdaags te
verwachten zaak zich voorspiegelen, zoo acht zij echter de
^aak iu een meer verwijderde toekomst van te hoogbe-
( 243 )
lang om onbedacht de oogen voor een gevaar, dat een-
maal dreigend kan worden, te sluiten. Zy vindt daarin
eenen prikkel om op den weg, die werd ingeslagen, niet
stil te staan, maar het aangenomen muntstelsel thans vol-
ledig en zonder leemten ten uitvoer te brengen."
Om hiertoe te geraken moest dus tot algeheele demone-
tisatie der totdusver nog als wettig betaalmiddel toege-
laten gouden standpenningen worden overgegaan, een voor-
nemen, dat b^ de Kamer weinig of geen tegenstand ont?-
moette, en de ter zake tot stand gekomen wét van 17 Sep-
tember 1849 (Stbl. N^. 46) hield dan ook de bepaling in,
dat op nader door de Regeering vast te stellen t^dstippen
aau het publiek gelegenheid zou worden gegeven tot inwis-
seling van de goudstukken van ƒ 10 en ƒ 5; terwgl voor
zoover die inwisseling niet dadelijk tegen zilveren munt
zou kunnen plaats vinden, muntbiljetten zouden kunnen
worden uitgegeven tot geen hooger bedrag evenwel dan
f 30.000.000, en gewaarborgd door het goudgeld, dat naar-
mate van de uitgifte van muntbiljetten in gelijke hoeveelheid
bij de Nederlandsche Bank zou moeten worden overgebracht.
Maar met de dus erlangde bevoegdheid om de zaak ter
hand te nemen meende de Recceerins: niet te kunnen vol-
staan, en nog vóór de wet haar beslag had gekregen waren
door den Minister onderhandelingen aangeknoopt met de
Bank over de door haar te verleenen tusschenkomst, »zoo
by intrekking van het goud, als bg de beschikking over
hetzelve en het eventueel daarstellen van muntbiljetten om
de inwisseling te bevorderen'' (missive van den Minister
van Financiën aan de Bank van 23 Augustus 1849, N^.
286 Geheim). Het gevolg nu van deze zoo schriftelijk als
mondeling gevoerde onderhandelingen was het tot stand
komen op 22 October 1849 van een e door den Koning
goedgekeurde overeenkomst, waarbg de Bank zich verbond
al de te demonetiseeren speciën, zoo zilveren als gouden,
in te wisselen tegen nieuwe zilveren speciën of muntbil-
jetten, de ingewisselde speciën, van den dag der buiten
koers stelling af, in dépôt te houden, totdat daarover door
den Minister van Finapoi?n ?5al beschikt worden, en in af-
( 2^^ )
wachting van die beschikking op onderpand der ingetrok-
ken tien- en v^f-guldenstukken beleeningen te verstrek-
ken tot de som van ƒ 24.000.000, en, indien de intrek-
king der gouden munt plaats heeft vóór dat de munt-
biljetten ter uitgifte gereed zgn, van / 30.000.000 daar-
boven, en dus in het geheel ƒ 54.000.000, tegen een rente
van 2 ten honderd in het jaar. Voorts hield de overeen-
komst in, dat in het onderpand steeds een surplus van 2
ten honderd zou moeten aanwezig zijn, welk surplus, zoo-
lang de prgs van het Nederlandsch pond fijn goud niet
beneden de 1 3pCt. agio daalde, naar den vroeger wettelgken
pr^s der beleende speciën zou berekend worden, terwgl, b^
een lageren pr^s van het goud, zooveel zou moeten bggepast
worden als noodig zou worden bevonden om een surplus van
2 ten honderd boven den prijs van het goud te behouden.
Tegen deze in de oorspronkelgke ontwerp-overeenkomst
voorkomende bepaling op zich zelf had de Bank geen be-
zwaar, want in geen enkel opzicht kwam z^ in str^d met
de voor haar bindende bepalingen van het octrooi ; maar bg
schreven van 5 October 1849 moest z^ echter onder de
aandacht van den Minister brengen, dat uit den aard der
zaak de Bank zich vooruit niet onvoorwaardelgk tot zulk
een beleen ingsoperatie mocht verbinden, en om in dit op-
zicht aan het bg haar gerezen bezwaar tegemoet te komen
werd in de definitieve overeenkomst de bepaling ingelascht:
:>dat de verbintenis tot het verstrekken der beleeningen
alleen verplichtend zou zgn, wanneer het tgdstip der buiten
koers stelling van de gouden stukken, na overleg en met
toestemming der Directie van de Bank zou z^n bepaald".
Ook werd als ampliatie op het ontwerp nog bepaald, dat
aan de Bank volkomen vrgheid werd gelaten om, wanneer
zulks haar geraden mocht voorkomen, de beleende gouden
speciën boven de f 24.000.000 onmiddellgk op de best mo-
gelijke wijze voor rekening van het Rgk te gelde te maken.
Het spreekt van zelf, dat de Directie tot eene in hare
mogelgke gevolgen zoo gewichtige overeenkomst niet toe-
trad zonder nauwgezet rekening te houden met de haar
ten dienste staande operatiemiddelen. Nu waren op dat
( 245)
tydstip die middelen ruimer dan ooit te voren: het ope-
reerend kapitaal was in September 1849 teruggeloopen
tot / 9.826.000, een c^fer lager dan in de laatste twintig
jaren was voorgekomen; tegenover een biljetten-circulatie
p. m. ƒ 40.000.000 stond een metaalvoorraad van ruim
ƒ 65.000.000, en zelfs met inbegrip van het toenmaals vrij
hooge saldo-cijfer van p, m. ƒ 20.000.000, waren dus alle
obligo's der Bank meer dan ten volle door metaal gedekt.
Maar dit nam niet weg, dat de mogel^kheid van op een
gegeven oogenblik geroepen te worden tot het in leen ver-
strekken aan den Staat van een bedrag van misschien meer
dan / 50.000.000 bgzondere voorzieningen met betrekking
tot de emissie wenschel^k maakte, en mitsdien gaf de Di-
rectie in haar boven reeds aangehaald schrgven aan den
Minister van 5 October 1849 haar verlangen te kennen
om het laatstelyk op ƒ 72.000.000 bepaalde maximum te
verhoogen met ƒ 54.000.000, en mitsdien vast te stellen
op ƒ 126.000.000.
De Minister vond dien sprong wel wat groot en vroeg
bg zfln brief van 9 October of niet kon worden volstaan
met eene verhooging van ƒ 30.00u.000 ; maar de Directie
bleef het bl^kens haar antwoord van den daarop volgenden
dag noodig achten om de verhooging van het maximum
uit te strekken tot het volle in de nog hangende overeen-
komst gestipuleerde bedrag van ƒ 54.000.000, of, zoo de
Minister aan een rond c^fer de voorkeur mocht geven,
tot ƒ 50.000.000. »Reeds de beleening van ƒ 24.000.000'',
schreef zij, »werd door ons als een geheel buitengewone
maatregel beschouwd, welke eene verhooging van het ge-
stelde maximum van ƒ 72.000.000 zou kunnen vereischen.
Eene vermeerdering der beleening vordert daarom, naar
ons inzien, eene evenredig grootere vermeerdering van het
maximum van biljetten."
Maar de geheel exceptioneele omstandigheden, die der
Directie aanleiding gaven tot het voorstel om de emissie
te verhoogen, deden het haar ook wenschel^k achten om
voor het geval, dat wei'kelyk groote bedragen aan gede-
monetiseerd goud onder hare bewaring mochten bleven, dat
( 246 )
goud onder den metaalvoorraad te mogen medetellen, en
het hiertoe strekkend voorstel by den Minister geen be-
denkingen ontmoet hebbende, werd alsnu bg Kon. besluit
van 18 October 1849 P. J.*^ Geheim de zaak der emissie
op nieuw als volgt geregeld :
»Het maximum der door de Nederlandsche Bank uit te
geven bankbiljetten wordt van / 72.000.000 verhoogd tot
ƒ 122.000.000, met dien verstande, dat tot het bedrag van
ƒ 52.000.000 in stand bl^ft de tot regel gestelde verhou-
ding van ƒ 250 papier tegen ƒ 100 specie, terw^l voor
elke ƒ 100 papier verder uit te geven tot het hierboven
gestelde maximum, zulks alleen en uitdrukkel^k zal mogen
geschieden tegen een gel^k bedrag in gemunt of ongemunt
edelmetaal, het zilver berekend tot de waarde van den
muntslag en het goud tegen den pr^s van 13 percent agio,
zullende ook het beleende metaal bg de berekening worden
opgenomen."
Van hare aldus verhoogde operatiekracht heeft de Bank
intusschen geen gebruik behoeven te maken. Toen in de
maand Juni 1850 de Directie der Bank, na sedert Septem-
ber te voren te vergeefs naar een gunstige conjunctuur
te hebben uitgezien, het oogenblik gekomen achtte om de
Regeering te adviseeren tot de intrekking der gouden
munten over te gaan, en dienovereenkomstig b^ Kon.
besluit van 9 Juni 1850 (Stbl. N^. 30) bepaald was, dat
de gouden tien en vijfguldenstukken op den 2 36^^ Juni daar-
aanvolgende zouden ophouden wettig betaalmiddel te zgn
en de inwisseling er van zou geschieden van 1 7 tot 22 en
op 24 Juni, werd van die gelegenheid voor een bedrag van
ƒ 49.790.970 gebruik gemaakt; doch deze hoeveelheid is
nimmer gelijktijdig bg de Bank gedeponeerd geweest. Reeds
gedurende de inwisseling toch ving z^ aan met den ver-
koop van het goud, aanvankelük tegen een agio van 13^/4
percent, dat sedert geleidelijk tot 11 V4 percent, gelgkstaande
met een prgs van ƒ 1604.89 per Ned. pond fijn, terug-
liep, en de grootste hoeveelheid die de Bank op een gegeven
oogenblik onder zich hoeft gehad is nooit meer geweest
4an ruim ƒ 39.000.000. Bg de sluiting van het boekjaar
(247)
1850/51 had de Bank nog slechts ruim ƒ 17^/4 mîllioen in
haar bezit, die drie maanden later ook geheel opgeruimd
waren, en dank z^ deze betrekkel^k spoedige te gelde
making van het gedemonetiseerde goud, behoefde de Regee-
ring van de bedongen bevoegdheid om desnoods tot een
bedrag van ƒ 54.0C0.000 in leen bij de Bank op te nemen
slechts voor een bedrag van ƒ 0.000.000 gebruik te maken,
en slechts voor korten t^d, want. het in het begin van Juli
1850 opgenomen geld werd in het eind van September en
de eerste dagen van October daaraanvolgende weder terug-
betaald.
Ook met het oog op gewone credietoperatiën der Bank
had de gew^zigde emissieregeling van 1849 veilig achter-
wege kunnen blgven, want onder den invloed van de ge-
beurtenissen van het omwentelingsjaar 1848 was voor de
Bank een tijdperk van stilstand in zaken ingetreden, waar-
door haar opereerend kapitaal eerlang tot beneden het peil
van haar toenmalig maatschappel^k kapitaal van ƒ 15.000.000
terugliep. Had gedurende de tien jaren aan het boekjaar
1848/49 voorafgaand gemiddeld per jaar een bedrag van
ƒ 28.967.000 in disconteeringen en beleeningen emplooi
kunnen vinden (met ƒ 25.742.000 als laagste cijfer in
boekjaar 1842/43, en ƒ 33.243.000 als hoogste cijier in
boekjaar 1844/45), plotseling liep dat bedrag in 1848/49
terug tot gemiddeld ƒ 14.727.000, om in het volgende jaar
1849/50 zelfs tot gemiddeld ƒ 12.299.000 te dalen, en al
mocht over boekjaar 1850/51 in dit opzicht op eenigen
vooruitgang kunnen worden gewezen, — het opereerend
kapitaal steeg weder tot gemiddeld ƒ 17.090.000 — de
verlaagde rentestand, waartegen dat bedrag moest worden
uitgeleend, maakte de uitkomsten voor deelhebbers nog on-
gunstiger dan die van de twee voorafgaande jaren. Het
dividend over 1850/51 toch bedroeg slechts 3 pCt. tegen
31/2 over 1849/50/ en 5% over 1848/49.
Hoe de toenmalige toestand der geldmarkt hier te lande
het gevolg was van verschillende toevallig samenwerkende
oorzaken kon aan het scherpziend oog van de bestuurderen
der Bank niet ontsnappen. De hoofdoorzaak van de groote
( 248 )
ruimte van kapitaal, welke door schier geheel Europe werd
waargenomen, achtten zy blijkens hun aan Commissarissen
der Bank uitgebracht verslag over boekjaar 1850/51 gele-
gen in den nog alt^d onzekeren staatkundigen en staat-
huishoudkundigen toestand van vele landen. »Zoolang", dus
heet het in dat verslag »zoolang de wet evenmin door gere-
geerden als door regeerders heilig wordt geacht, maar dema*-
gogische of autocratische omwentelingen elkander bleven af-
wisselen, kunnen ook handel en fabrieksn^ verheid zich niet
op hun vroeger standpunt herstellen. Terw^l toch de
wezenlijke belangen der volken veronachtzaamd, en de staats-
kassen door ijdele kr^gstoerustingen uitgeput worden, blgft
het gevaar steeds levendig, dat te midden dier woelingen
ook het socialisme de gelegenheid erlange om althans t^-
del^k een onzaligen triumph te behalen
»Niets natuurl^ker dan dat onder zulke omstandigheden
velen in die landen huiverig blgven om hunne kapitalen te
verbinden in ondernemingen wier goede uitkomsten een
kalme toekomst vereischen, en dat derhalve de beschikbare
kapitalen ook op de groote kapitaalmarkten b^ voortduring
overvloedig zgn.
»Maar buiten de hoofdoorzaak draagt ook wellicht de
vermeerderde hoeveelheid van ruilmiddel tot de algemeene
ruimte van beschikbaar kapitaal het hare bg. Dat toch
werkelgk eene grootere hoeveelheid van ruilmiddel dan
vroeger in omloop is komt ons onbetwistbaar voor wanneer
men acht geeft èn op de vermeerderde voortbrenging der
edelmetalen, èn op den vermeerderden omloop van papieren-
geld in Duitschland, Italië en de Oostenr^ksche Staten.
En dat eene meerdere hoeveelheid van ruilmiddel, alvorens
eene evenredige staging der prezen van alle zaken veroor-
zaakt te hebben, t^del^k de beschikbare kapitalen overvloe-
diger maakt, achten w^ eveneens eene zeer verklaarbare
zaaji.
»Doch het z^n niet alleen deze algemeene oorzaken, wier
werking wg op te merken hebben. Er zijn hier te lande,
en vooral te dezer stede, en bg onze instelling, ookbgzon-
der^ oorzaken van het plaatshebbend verschgnsel aan te
( 24Ô )
w:gzeii : ten eetste het wegvallen der speculatiën op het ver-
schil van beleeningsrente en rente van publieke schuldbrie-
ven, speculatiën, welke vroeger byna als een b^zonder bedr^f
door velen werden uitgeoefend, en voor veel beschikbaar
kapitaal de gelegenheid tot plaatsing opleverden, en ten
andere de grootere ruimte der schatkist, wier behoefte,
hetz:g rechtstreeks of indirect, vroeger insgel^ks aan een
deel van de middelen der Bank eene aanwending verschafte."
Deze beschouwingen van het Bankbestuur, zooals z^
gevloeid zgn uit de pen van zgnen in April 1849 als zoo-
danig opgetreden secretaris Mr. W. C. Mees, wiens steeds
klimmende en overwegende invloed op den gang van zaken
der Bank zoo juist geschetst is in het aan z^ue nage-
dachtenis gewade levensbericht door ons medelid Pier-
son in deze Academie voorgedragen, verdienen nog alt^d
onze aandacht, want voor een goed deel, voor zoover zg
ten minste op de staatkundige en maatschappelyke toestan-
den en verhoudingen van dien t^d betrekking hebben,
kunnen z^ ook thans nog ten volle van toepassing geacht
worden; maar hierby verder stil te staan zou m^ te veel
doen afdwalen. Slechts eene aanhaling nog uit het verslag
der Bank-directie aan Commissarissen over het boekjaar
1849/50 zg mg veroorloofd,, waar zy als hare meening uit-
spreekt, »dat het eene onredelgke bezwaardheid zou verra-
den indien men vreesde, dat de geschiedenis van dat jaar
ook die der toekomst zou blijven". »Men kon", zoo gaf
zg op den 10 April 1850 te verstaan, »er zeker van zgn,
dat, bg den eb en vloed, welke altgd in credietzaken op-
gemerkt wordt, wel weder tijden van zeer levendige vraag
naar kapitaal zullen aanbreken."
En dit bleek reeds weinige jaren later werkelgk het ge-
val te zgn. In de eerste zes maanden van het boekjaar
1855/56 zag de Bank haar opereerend kapitaal schier van
maand tot maand stggen, een loop van zaken, die wel niet
gepaard ging met eene daaraan evenredige uitbreiding der
biljetten-circulatie, want deze bleef ongeveer op dezelfde
hoogte, maar met eene zeer belangrgke vermindering van
den metaalvoorraad, die van / 102.820.000 op uit. Maart tot
( 250 )
f 83.466.000 op uit. October daaraanvolgende terugliep,
wegens de aanzienlgke zilveruit voeren naar Frankrgk, waar-
toe de pogingen van de Bank van Frankrijk om haren zeer
geslonken metaal voorraad, ten ^koste zelfs van belangrijke
opofferingen, aan te vullen door specieaan voeren uit het
buitenland, aanleiding gaven. In de onzekerheid hoe lang
die vraag zou aanhouden lag voor de Directie der Neder-
landsche Bank eene vingerwiyziging om zich rekenschap te
geven van de operatiekracht, waarover zg eventueel zou
kunnen beschikken, en daarb:g meende z^ thans meer dan
ooit rekening te moeten houden met een factor, die tot
dusver wel niet uit het oog verloren, maar die geheel in
het midden was gelaten b^ de ter zake der emissie van
bankbiljetten gemaakte regelingen.
Het gold de quaestie der aan de Bank toevertrouwde
gelden in rekening-courant, die onbesproken was geble-
ven sedert de Begeering in 1847 had toegegeven aan
het haar kenbaar gemaakt verlangen der Bank om de
saldo's, waarover zy te dier zake beschikte, niet in min-
dering te brengen van den metaalvoorraad, waarnaar de
uitgifte van biljetten zich zou hebben te regelen. Welke
gedragslyn nu behoorde door de Bank met betrekking
tot die saldo's te worden in acht genomen ? Dat zg uit
een bank-techniscli oogpunt met de in omloop gebrachte
biljetten op éénzelfde Ign te stellen zgn, behoeft natuur-
lek geen opzettelijk betoog. Elke opvraging van reke-
ning-courant saldo's toch moet noodwendig, öf tot ver-
meerderde biljettencirculatie, of tot verminderden metaalvoor-
raad leiden, en b^ het ontbreken van stellige voorschriften
ter zake werd het dus een quaestie van bankbeleid, of voor
het beloop dier saldo's de volle metaaldekking zou worden
aangehouden, zooals dit in de bedoeling van Minister Van
Hall had gelegen, of naar een anderen waarborg ter zake
zou gezocht worden, zooals de Directie hem gelegen achtte
in het door haar aangenomen, en b^ al hare bereke-
ningen steeds in toepassing gebrachte beginsel om voor de
saldo's uitgeefbare biljetten te reserveeren, of met andere
woorden om l^et bedrag er van steeds af te trekken van de
(251 )
hoeveelheid biljetten, die krachtens de bestaande voor-
schriften omtrent de emissie nog zouden kunnen worden
uitgegeven.
Toen nu met inachtneming van dit beginsel bij de aan-
houdende staging van het opereerend kapitaal in het najaar
van 1855 eene berekening werd gemaakt van de nog be-
schikbare middelen — eene berekening met de bijzonderheden
waarvan ik u niet zal lastig vallen — kwam de Directie
tot de slotsom, waarvan zij in haar aan den Ministervan
Financiën gerichten uitvoerigen brief van 13 October van
dat jaar rekenschap gaf, dat wanneer de bankiers mochten
voortgaan van de credietmiddelen der Bank en van de ge-
legenheid om zilver te bekomen op ruime schaal wellicht
gebruik te maken, »het t^dstip niet ver meer verwgderd
zou z^n, waarop b^ de bestaande voorschriften alle verdere
operatiën zouden moeten worden gestaakt, hoezeer de Bank
nog in een toestand verkeerde welke, naar de gewone regelen
van bankbeleid, eerder als een toestand van betrekkeliike
werkeloosheid dan van on matigen omvang van operatiën
zou te beschouwen zyn/*
Op grond van deze overwegingen gaf de Directie haar
wensch te kennen, dat de zaak der emissie opnieuw mocht
worden geregeld, daarbij 's Minsters aandacht vestigende
op de omstandigheid, dat haars inziens »de bepaling van
een volstrekt, in geen geval te overschrijden maximum van
uitgifte veilig kon wegvallen". Wanneer toch de zaak over-
eenkomstig haar verlangen werd geregeld, zou de be-
paling gehandhaafd blijven, dat de boven een zeker door
haar aangegeven bedrag in omloop te brengen biljetten,
gulden voor gulden in specie zou moeten aanwezig zyn, en
zoodra nu, dus meende zg te mogen opmerken, de Bank
verplicht is om voor eiken gulden in papier een gulden in
metaal voorhanden te hebben, »is eene beperking van de
op dieu voet uit te geven hoeveelheid biljetten geen beper-
king meer van de operatiën der Bank, maar blootelyk van
de keus des publieks ten aanzien van den vorm van cir-
culatiemiddel."
Alleen met betrekking tot dit laatste punt ontmoette het
( âSâ )
voorstel van de Directie bezwaar by d^n ioenmalîgen Mi-
nister van Financiën Vroiik, en dit bezwaar gold niet het
wezen der zaak, maar alleen den vorm. Aan het verlangen
der Directie namelyk tot het laten wegvallen van het maxi-
mum, dat voorgeschreven was in het in het Staatsblad
openbaar gemaakte octrooi., zou alleen kunnen worden vol-
daan door een mede in het Staatsblad op te nemen wyzi-
gingsbesluit, en daar hg zich niet kon voorstellen, dat eene
dergelyke openbaarheid in de bedoeling der Directie kou
liggen, wenschte hy haar in de gelegenheid te stellen om
door het aangeven harerzyds van een te bepalen maximum-
cyfer de zaak by geheim besluit te doen regelen.
Aan eene geheime behandeling gaf de Directie inderdaad
de voorkeur, blykens haar schryven aan den Minister van
25 October 1855. Zij had niet gedacht, dat het wegvallen
van een volstrekt maximum van uitgifte openbaarheid zou-
de vorderen. Het kwam haar voor, dat aan den geest en
den letter van art. 26 van het octrooi ook zon beantwoord
worden door vaststelling van een niet volstrekt, maar betrek-
kelyk maximum van uitgifte in verband met den aanwezigen
metaalvoorraad. Zij eerbiedigde echter 's Ministers inzicht,
en daar zy voor de Bank zelve geenerlei bezwaar had
tegen de vaststelling van een volstrekt maximum, terwyl een
zoodanige bepaling, mits zy slechts ruim genoeg gesteld
wordt, ook voor het publiek als onschadelyk kon beschouwd
worden, stelde zy den Minister voor om dat maximum voor
den vervolge op ƒ 150.000.000 te bepalen.
De Minister nam hiermede genoegen en by Eon. Besl.
van 27 October 1855 P. N. 17, Geheim, werd nu de zaak
volgenderwys geregeld: van de tot een bedrag van
ƒ 150.000.000 uit te geven biljetten zouden moeten zyn
gedekt door gemunt of ongemunt edel metaal, de prys van
het zilver berekend met inbegrip van den Nederlandschen
muntslag, en die van heb goud met inbegrip van een
agio van tien ten honderd (of / 1586.86 per Kilo fijn),
te weten:
ƒ 50.000.000 door f 100 in munt of ongemunt metaal,
voor elke ƒ 250 in papier ;
( 253 )
van f 50 tot / 100.000.000 door ƒ 150 in munt of on-
gemunt metaal, voor elke / 250 in papier ; en
boven de ƒ 100.000.000 door één gulden in munt of
ongemunt metaal voor elke gulden in papier.
Met deze aldus gewijzigde regeling ging de Bank een
tgdperk tegemoet, waarin aan hare operatiekracht weldra
nog ongekende eischen zouden gesteld worden. Reeds in
den loop van 1855 en 1856 waren voor den aandachtigen
beschouwer van den gang van zaken op geld- en goederen-
markt de voorteekenen waarneembaar van den storm, die
in het najaar van 1857 in Noord- Amerika losbrak, zich
als een verwoestende orkaan over Engeland verspreidde,
om in noordelgk Europa, en meer in het byzonder te
Hamburg het toppunt van intensiteit en vernielingskracht
te bereiken. Ook Nederland bleef niet gespaard ; maar het
kloek en stoutmoedig beleid van de Bank- directie, die steeds
trouw op den uitkgk had gestaan, heeft er in niet geringe
mate toe b^gedragen om onze beurs te vrgwaren voor de
noodlottige gevolgen, die de crisis elders na zich sleepte.
Door t^dige verhoogingen van haar rentetarief beschermde
z^ haren metaalvoorraaad, waarop het buitenland aasde ;
maar b^ de voorzorgsmaatregelen, die in de gegeven om-
standigheden moesten genomen worden, ßtuitte de Directie
op een zeer eigenaardig bezwaar, dat zyne uitdrukking
vond in het volstrekt abnormale feit, dat toen op den
llden November 1857 het disconto tot 7pCt. voor wissels
en 7i/2pCt. voor promessen moest worden opgevoerd, de
beleeningrente, zoo voor effecten als goederen, op 6pCt. be-
paald bleef. Als regel toch was in vroeger jaren steeds
het stelsel gehandhaafd om de beleeningrente IpCt. hooger
te stellen dan het disconto ; gaandeweg echter was het
regel geworden om de beleening op effecten in koers gel^k
te stellen aan het disconto van wisselbrieven, de beleening
op goederen gelijk aan dat van promessen , maar eene be-
leeningrente beneden het cijfer der disconto-rente was een
nooit voorgekomen gebeurtenis. Wat er dan aanleiding
toe gaf? Niets anders dan de op dat oogenblik nog vigee-
rende wetgeving, dan de zoogenaamde, uit den Napoleon-
( 254)
tischen tijil afkomstige woekerwet van 3 September 1807.
Die wet verbood in handelszaken hooger interest te nemen
dan 6pCt. ; en nu had de jurisprudentie wel verklaard,
dat het disconto van handelspapier buiten de toepassing der
wet viel, maar het was niet twyfelachtig, dat zy wel toe-
passelijk was op de beleeningrente. Een ten overvloede
ingewonnen advies van haren rechtskundigen raadsman sterkte
de Directie in deze hare opvatting, en daar z^\ hoe nopend
de toestand ook geworden ware, ongaarne het voorbeeld
wilde geven van eene wet te veronachtzamen, welke door
het hoogste rechtscollege des Bgks herhaaldelgk nog gel-
dend verklaard was, achtte zy het oogenblik gekomen om
reeds bg brief van 21 October 1857 aan den Minister van
Financiën met den meesten ernst op de intrekking der haar
zoo aan banden leggende wettelyke bepaling aan te dringen.
>In gewone t^den", zoo schreef zy, »wordt het bestaan der
wet van 1807 in den eerlyken handel nauwelijks waarge-
nomen ; maar anders is het, wanneer, gelyk thans, de na-
tuurlijke rentestand, zooals die door vraag en aanbod bepaald
wordt, boven het wettelyke peil stygt. Zg dwingt dan, of
tot overtreding of ontduiking van het gebod, of tot eene
voor den handel noodlottige beperking van het crediet."
Reeds was dientengevolge het bg alle beleeningen vereischte
surplus met 5pCt. verhoogd; bovendien werd de termgn,
waarvoor beleeningen konden worden gesloten van 3 tot 2
maanden ingekort ; en op dien weg van verkeerde, en toch
ongenoegzame belemmeringen, dus verklaarde de Directie
in een nader schrgven van 12 November 1857, zou zij, bg
bestendiging der bepaling dat geen hoogere beleeningrente
dan 6pCt. mocht geeischt worden, nood gedrongen moeten
blyven voortgaan, »om wellicht reeds spoedig alle beleening
te moeten weigeren. Onoverzienbaar zyn de rampen, welke
daardoor zouden veroorzaakt worden, en w^ huiveren de
verantwoordelijkheid van een zoodanigen gang van zaken op
ons te nemen".
De vertoogen der Bank bleven niet zonder gevolg ; maar
voor de buitenwerkingstelling der woekerwet was de tus-
schenkomst v»n de wetgevende macht noodig, en de zaak
( 255 )
kreeg dientengevolge eerst haar beslag bij de wet van 22
December 1857 (Stbl. No. 171), toen het ergste van de
crisis reeds voorbij was. Toch zou de vertraging, die de
afdoening der zaak ondervond, licht tot ernstige ongelegen-
heid aanleiding hebben kunnen geven, indien de Begeering
niet b^ machte geweest ware om, buiten de Kamers om,
onverw^ld gunstig te beschikken op het onder dagteekening
van 16 October 1857 bij haar aanhangig gemaakt voorstel
der Bank-directie tot verdere uitbreiding van hare operatie-
kracht door wijziging van de regeling bij besluit van 27 Octo-
ber 1855 voor hare biljettenemissie vastgesteld. Wel had in
verband met die regeling de toestand der Bank nog niets
zorgwekkends, want tegenover eene biljettencirculatie van
ƒ 86.700.000 op 15 October was een metaal voorraad van
f 63.800.000 aanwezig, terwijl slechts eene dekking van
ƒ 42.020.000 verplichtend was, en derhalve een operatie-
fonds van omstreeks ƒ22.000.000 in metaal, of ƒ 27.000.000
in biljetten alsnog ter barer beschikking stond ; maar daar-
gelaten dat z:g, ook onder gewone omstandigheden, huiverig
z^n zou hare operatiën tot het uiterste van de gestelde
grens op te voeren, mocht de Directie thans minder dan
ooit uit het oog verliezen, dat de door haar gemaakte bere-
kening op de veronderstelling berustte, dat de rekening-
courant-saldo's, die zg tot een bedrag van ruim/ 2 1.000.000
onder zich had, onverminderd ter barer beschikking zouden
blgven. Hierop nu viel allerminst te rekenen. Ȇe voort-
durende aankoop ter amortisatie van nationale schuld door
de Regeering", dus werd de toestand van het oogenblik
door de Directie in haar aan den Minister gericht schreven
uiteengezet; »het ophouden van een groot deel der laatste
koffieveiling ; de waarschijnlyk tragere betaling dan gewoon-
l^k van de verkochte Gouvernements-producten ; en de be-
stendige uitvoer van specie door de Regeering en door de
Nederlandsche Handel-Maatschapp^ naar Indie, doen ons
vreezen, dat onze rekening-saldo's, welke voor het grootste
gedeelte uit de saldo's van het R^k en van de Handel-
Maatschappij bestaan, tot een buitengewoon laag peil zullen
dalen, en dat de vermindering van b^t bedrag da^-ryan voor
( 256 )
een niet onbelangrgk deel op de voor ons ongunstigste
wgze, door opvraging namelijk van specie, zal plaats hebben."
Met het oog op dergelijke eventualiteit was het der Directie
onmogelgk om »aan den handel de door dezen verlangde
en ook werkelgk benoodigde hulp op onbekrompen wigze
te blgven verleenen", indien de in 1855 voor de biljetten-
emissie gestelde perken »niet nogmaals eenïgermate werden
verwed", waartoe voor het oogenblik gevoegelgk zou kunnen
worden volstaan door de bepaling van 1855 diervoege te
w^zigen, dat, met behoud vau de verplichte dekking gulden
voor gulden van hetgeen boven de ƒ 100.000.000 aan bil-
jetten mocht worden uitgegeven, voor het daarbeneden bly-
vende bedrag, onverschillig of het de ƒ 50.000.000 zou
overschrgden, steeds minstens 2/5 in metaal zou moeten aan-
wezig zgn.
Bij Kon. besluit van 23 October 1857 1: G 13 Geheim
werd de zaak op dien voet geregeld, en niet ten onrechte
gevoelde de Directie zich gedrongen den Minister haar
dank te betuigen voor de heusche wgze waarop Z. E. het
voor de Bank in het algemeen zoo belangrijke onderwerp
met den meest mogelgken spoed had willen behandelen,
want gesterkt door de haar verleende verruiming van be-
voegdheid tot opereeren, kon de Directie aan de opge-
stoken crisis met meer kalmte het hoofd bieden, en er
krachtig toe mede werken om eene paniek te voorkomen,
en de eenmaal onvermgdelgke crisis in hare werking
althans te matigen. »En toch waren er oogenblikken'*,
het zijn de eigen woorden van de Bank- directie in
haar aan Commissarissen ingediend verslag over boekjaar
1857/58, »waarop het scheen alsof al onze pogingen,
ondersteund gelijk zg op krachtige wgze werden door
de Nederl. Handel-Maatschappij, machteloos zouden zgn,en
waarop nog veel grooter rampen, dan die werkelyk getroffen
hebben, onze stad bedreigden. Die grootere rampen zijn
gelukkig, hoezeer niet zonder veel inspanning, voorkomen.
De crisis is binnen betrekkelijk enge grenzen beperkt ge-
bleven. En moge dan ook de Bank niet zonder kwetsuren
uit den heeten strgd zgn uitgetreden, wij mogen ons daar-
( 257 )
over n^'et beklagen, wanneer wij bedenken hoe groot de
belangen waren voor welke wij kampten, en hoe groot de
gevaren tot welker afwending wij hebben medegewerkt/'
Het crisisjaar 1857 is ongetwgfeld een van de merkwaar-
digste, en tevens, een van de leerzaamste tijdperken in de
geschiedenis van de Nederlandsche Bank en van de Am-
sterdam sehe geldmarkt. De loop van zaken toch maakte
hefc duidelyker dan ooit, wat een goed bestuurde en krachtig
georganiseerde centrale bankinstelling vormag om de ge-
varen af te wenden en te bezweren, die het verkeer op een
gegeven oogenblik kunnen bedreigen ; maar de zwakke
zijde van de regeling der bankbiljetten emissie, waarnaar
het Bestuur der Bank zich toemaals had te gedragen, trad
er tevens helder door in het licht. Dank zg de spoedige
beschikking door de Regeering genomen op het voorstel
der Bank tot verruiming van de grens harer emissie, kon
de Directie den handel de geruststellende verzekering geven,
dat het haar aan operatiekracht niet ontbrak, en dat dus
elk, die goede waarborgen had te leveren, op hare hulp
kon rekenen ; maar ware die beschikking eenigen, zy het
ook korten tyd uitgebleven, dan zouden de noodlottigste
rampen er het gevolg van hebben kunnen zijn, want dan
zoude de Nederlandsche Bank z^n te staan gekomen voor
dezelfde moeilijkheden, waaraan de Javasche Bank meer-
malpn het hoofd heeft te bieden gehad tengevolge van het
door de Regeering verordend maximum- cijfer, waaraan zij
bij de uitgifte harer biljetten gebonden was.
Van die moeil^kheden, waaruit in 1862 eene voor den
Indischen han'del zeer ernstige crisis geboren werd, heb ik
elders, in de door ons medelid Van der Lith en nu wijlen
den heer Spaan bewerkte Encydopaedie van NederL-Indië
eene schets geleverd, die het onnoodig maakt er hier an-
dermaal over uit te wijden. De geschiedenis der Javasche
Bank heeft het op de meest overtuigende wyze geleerd,
dat het vaststellen door de Regeering van een, met do be-
hoeften van het verkeer geen rekeninghoudend maximum
der biljetten-emissie voor dat verkeer in het algemeen, en
voor den handel in het bijzonder, niet minder verderfelijke
▼ER8L. EN MED. AFD. LETTRRK. 3d« REEKS DEEL XII. 17
( 258 )
en noodlottige gevolgen hebben kan, dan indertyd uit het
gemis van eenige beperkende bepaling ten opzichte dier
emissie voor de Bank zelve en voor het geheele publiek
zgn voortgevloeid. Aan de op dit gebied in Indië onder-
vonden beproevingen is men hier te lande ontsnapt, dank
zij de voorzichtigheid en de ingetogenheid, welke deNeder-
landsche Bank steeds in acht nam ook t^dens z^ van Ke-
geeringswege door geenerlei beperkende voorschriften omtrent
het bedrag harer emissie gebonden was. Zij genoot dien-
tengevolge van den kant der Regeering een zoo onbegrensd
vertrouwen, dat van dien kant nimmer geaarzeld werd om de
gestelde emissiegrens te verruimen, zoodra de Bank van
haar verlangen dienaangaande deed blijken. Zoodoende echter
was de in 1847 voor het eerst geregelde vaststelling van
het maximum eene loutere formaliteit geworden, en toen
nu bij het teneinde loopen van het tweede vijfentwintig-
jarig octrooi de vraag aan de orde kwam, die in de bank-
wet van 1863 hare oplossing vond, welke voorzieningen
de Staat ten opzichte van do Nederlandsche Bank voor den
vervolge zou hebben te nemen, kostte het der Directie niet
veel moeite om hare overtuiging omtrent het doellooze,
doch in sommige gevallen schadelyke en gevaarlgke der
maximum bepaling bg de Regeering ingang te doen vinden.
Bg diezelfde gelegenheid moest de met de emissieregeling
nauw verwante quaestie van de dekking der rekening-courant-
saldo's eveneens ter sprake komen. Noch het oorspronkel^k
octrooi van 1814, noch het verlengd octrooi van 1838 had
dienaangaande iets bepaald, doch het bleek ons reeds, dat de
Directie zich zelve een vasten regel gesteld had met betrek-
king tot de middelen, die door de in rekening -courant
gestorte gelden ter harer beschikking stonden. Van ouds-
her, en vooral na de in werking treding van het octrooi
van 1838, toen de Bank vergunning kreeg om ook van
particulieren gelden in rekening-courant te ontvangen op
denzelfden voet als dit weleer alleen voor »gelden vanden
lande en van publieke autoriteiten'' was toegestaan, achtte
de Directie het met den geest van dat octrooi het meest
overeenkomstig om voor de saldo's, die z^ onder zich had,
( 259 )
eene volle dekking te vorderen, wel niet in metaal, maat
in uitgeef bare bankbiljetten, hetgeen dus op hetzelfde neer-
kwam als waren de saldo's ten aanzien hunner dekking op
gel^ke l^n gesteld met omloopende bankbiljetten.
Dit door de Directie steeds gehandhaafde, de volstrekte
veiligheid der Bank beoogende beginsel nu wenschte de Di-
rectie als een stellig voorschrift belichaamd te zien in de
eerlang by de wet vast te stellen bankregeling, en dien-
overeenkomstig ging van de Bank zelve het voorstel uit om
in de in te dienen bank wet niet over te nemen de over de
biljettenemissie handelende artikelen 25 en 26 van het
toen nog vigeer ende octrooi, maar die artikelen te vervan-
gen door de bepaling, dat de verhouding waarin het geza-
menligk bedrag van bankbiljetten, bankassignatiën en reke-
ning-courant-saldo's door munt of muntmateriaal zal moeten
gedekt zgn, op voordracht van de Directie bepaald zal
worden b^ een in het Staatsblad openbaar te maken, en
zoo noodig van tijd tot tgd te wijzigen Koninklyk besluit.
De Minister van Financiën Betz nam het voorstel der
Bank ongew^zigd over in het ontwerp van wet houdende
voorzieningen omtrent de Nederlandsche Bank, dat bg
Koninklijke boodschap van 7 Juni 1853 aan de Tweede
Kamer werd ingediend. Bij de vuurproef, die het ontwerp
zoo in als buiten de Kamer had te doorstaan, werden tegen
de op dit punt voorgestelde regeling geeue bedenkingen van
eenige beteekenis in het midden gebracht, en toen ten
slotte bg het mondeling debat ter zitting van de Tweede
Kamer op 20 Nov. 1863 het aan de nieuwe emissierege-
ling gewijde artikel 16 der wet in behandeling kwam werd
het zonder discussie en zonder hoofdelijke stemming goed-
gekeurd.
De vaststelling der verhouding intusschen, de zaak waar
het voor de praktgk eigenlijk op aankwam, liet de wetgever
wflselgk aan het beleid en het overleg van Regeering en
Bankdirectie over. »De wet'\ zoo had de Minister in zijne
Memorie van toelichting zeer terecht opgemerkt, »kan den
regel der verhouding bezwaarlijk stellen. Een vaste regel
toch, die, eenmaal aangenomen, geen verandering, tenzg
( 260 )
dan eene langs den wettelijk en weg, tot stand gebracht,
duldde, zou of ruim gesteld, niets hoegenaamd waarborgen,
of enger en alleen met het oog op de behoeften van het
oogenblik geformuleerd, in de toekomst kunnen kwellen
zonder noodzaak, doch niet zonder gevaar. Van daar de bepa-
ling, die het regelen der verhouding en het vaststellen der
w^zigingen, die daarin later noodig mochten voorkomen,
maakt tot het onderwerp van Koninklijke besluiten op
voordracht van het bestuur der Bank te nemen/'
In voldoening nu aan art. 16 der bankwet werd bij Kon.
besluit van 16 April 1864 (Stbl. W. IS) de verhouding
waarin het gezamenl^k bedrag van bankbiljetten, bankassig-
natiën en rekening-courant- saldo's, of de dadelyk opvor-
derbare schulden der Bank met andere woorden, door munt
of muntmateriaal moet gedekt zijn, zoodanig bepaald, dat
^/5 of 4ü percent van dat gezamenlijk bedrag in munt of
muntmateriaal aanwezig moet wezen, en in de sedert ver-
loopen ruim dertig jaren is de op dien voet geregelde ver-
houding steeds onveranderd gebleven, zonder dat er van
den kant der Bank-directie ooit één oogenblik zelfs aan
gedacht is behoeven te worden om eene wijziging er van
voor te stellen.
De sedert 1864 opgedane ervaring heefc op de meest
overtuigende wijze geleerd welk eene doeltreffende oplossing
het gewichtige vraagstuk der bankbiljettenemissie hier te
lande erlangd heeft, eene oplossing, die schier alle toon-
gevende landen op het gebied van bank- en geldwezen
ons benijden mogen. Dit thans nog in bijzonderheden te
willen aantoonen ware misbruik maken van uw geduld, en
overbodig bovendien, want hetgeen omtrent de praktijk van
het bankwezen in het buitenland, voor zoover het de be-
moeiingen van de centrale emissie banken betreft, valt op
te merken, zou slechts strekken ter bevestiging van de
leering, waarvan de geschiedenis der Nederlandsche Bank
gedurende de ruim tachtig jaren, die zij thans doorleefd
heeft, zoo welsprekend getuigt, dat op het gebied, waar die
banken haar invloed uitoefenen, de goede gang van zaken voor
alles afhankel^k is van het beleid van het bankbestuur, veel
( 261 )
meer dan van de voorschriften, zoo hier als elders van regee-
ringswege verordend.
Zoo laat, om met een afdoend voorbeeld te besluiten, de
voor de Nederlandsche Bank vastgestelde emissieregeling
toe om het voor verdere uitbreiding van operatiën nog be-
schikbaar kapitaal te berekenen naar den maatstaf van de
biljetten, die, in verband met de voorgeschreven verhouding
van 40pGt. metaaldekking nog uitgegeven zouden mogen
worden. Maar reeds in een van de eerste der door hem
uilgebrachte bankverslagen heeft Mr. W. C. Mees er met
den meesten nadruk op gewezen, dat zoodanige berekenings-
w^ze van de nog ongebruikte krachten der Bank hoogst
bedriegelgk ware, w^l zij berust op de veronderstelling,
dat de Bank steeds bg machte is om zoovele biljetten in
omloop te houden, als waartoe zy volgens hare reglementen
bevoegd zou zgn. Dit nu kan het geval niet z^n. De
draagkracht der maatschapp^ ten aanzien van omloopende
biljetten heeft hare grenzen, en elke poging om boven die
draagkracht biljetten in omloop te brengen, wordt na korten
tgd door terugvloeiing van biljetten en opvraging van
metaal verijdeld, terwgl zij voor de geheele maatschappij
een bron van stoornis in den regelmatigen gang van zaken
worden kan, waaruit op de credietmarkt de noodlottigste
gevolgen kunnen voortvloeien. Men kan dus de nog onge-
bruikte krachten der Bank niet afmeten naar de som van
biljetten, die zg binnen de haar van Regeeringswege ge-
stelde grenzen nog bevoegd zou z^n uit te geven ; de eenige
veilige maatstaf dier krachten is en blijft het nog beschik-
baar metaalsaldo, het bedrag dat de Bank aan munt of
muntmateriaal beschikbaar heeft boven de verplichte dekking
van 40pCt. harer opeischbare schulden.
De doeltreffendste regelingen en voorschriften kunnen
dus door onvoorzichtig beleid krachteloos en waardeloos
worden gemaakt ; maar waar voorzichtigheid voorzit zouden
desnoods alle beschermende bepalingen kunnen ontbeerd
worden, want hier geldt zonder eenig voorbehoud het woord
van den dichter : Nullum numen abest si sit prudentia.
*y — ^m^^.
2 1896
iSSSESMSSSSSSSSSS£SK>x.TTO
et
i
I
3
i
1^
.-^
^U}1 O'C ^f-^^ >^^ '
VEESLAGEN EN MEDEDEELINGEN
DËR
KONINKLIJKE AKADEMIE
VAN
WETENSCHAPPEN.
Afdeeling LETTERKUNDE
DERDE REEKS.
îmaalfôe ©eel. — ^txbt Ôtuh
■2»-* ♦ e- c < r ^ —
AMSTERDAM,
JOHAI^iNES MÜLL EK.
189G,
S^SÎSmSSSSSS'S.^^AS^^SÎà^V^SSSiS^ffiMS^^^^
GEWONE VEKOADESING
DER AFDEELING
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN.
GEHOUDEN DEN lO^en FEBRUARI (896.
Tegenwoordig de beeren: kern, voorzitter, boot, matthbs,
DE VBIES, LOMAN, SIX, NABKR, VAN DKR WYCK, DE GOEJE, VAN
HEKWERDEN, COSYN, ASSER, PLEYTB, TIELE, VAN DE SANDE
BAKHUYZEN, VERDAM, N. O. PIERSON, SIJMONS, S. MULLER PZN.,
POCKEMA ANDREAE, CHANTEPIK DE LA SAÜSSAYK, VAN RIRHSOIJK,
HAMAKER, VALETON, POLAK, KLUYVER, BLOK, VAN DEN BERG,
DE GROOT, KARSTEN, VAN HELTflN, ROGGE en SPRÜYT, SeCretaris
Het Proces- Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen
en goedgekeurd.
Ingekomen is een exemplaar der circulaire van de
commissie voor het stichten van een gedenkteeken voor
Constanten lluygeus en een bericht van het overly den
van het rustend lid. Prof. Dr. W. G. Brill, welk bericht
met een brief van rouwbeklag werd beantwoord. Naar
aanleiding daarvan zegt de voorzitter :
»Met innig leedwezen hebben wij het bericht van het
overlgden van wglen ons medelid Brill ontvangen; een
leedwezeu, getemperd door de gedachte dat het den waar-
digen grijsaard vergund is geweest een hoogen ouderdom
te bereiken na een eervol leven, dat onafgebroken gewijd
was aan de beoefening der wetenschap en aan de bevor-
▼BKâL. BK MED. AFO. LETTERK. 3<le REEKS. DBBL XIL 18
( 264 )
dering van de hoogste belangen der menschheid. De naam
van Brill zal blijven leven als van een der verdienstelijkste
geleerden op 't gebied der vaderlandsche wetenschap. Hij
was het, die door zijne HoUandsche spraakleer voor de
grammatische studie van 't Nederlandsch een nieuw tijd-
perk opende en dusdoende met De Vries, den philoloog en
lexicograaf, en met Jonckbloet, den geschiedschryver der
Nederlandsche letterkunde, het driemanschap vormde, waar-
in de verschillende elkaar aanvullende richtingen der nieuwere
school vertegenwoordigd zgn. Het is er verre af dat de
verdiensten van Brill zich zouden bepalen tot hetgeen ik
daar zooeven noem, maar het is mgne bedoeling niet u
hier te herinneren aan het vele en voortreffel^ke, gedu-
rende zijn werkzaam leven door hem gewrocht. De taak
om den veelzijdigen geleerde en voortreffelijken mensch te
schilderen is voor een ander onder ons weggelegd.
Alleen wil ik, als nederige hulde aan de nagedachtenis
van den man, die een mijner meest geliefde leermeesters
geweest is, den indruk weergeven, dien Brill's persoon-
lijkheid op mij maakte, toen ik, nu bijna een halve eeuw
geleden, voor 't eerst onder zijne leerlingen te Zutphen
plaats nam. Hoe jong wg ook waren, wij begrepen dat
Brill een buitengewoon man was. Ik zelf heb veel, zeer
veel op de schoolbank van hem geleerd en ik begreep voor
't eerst door hem dat de wetenschap niet alleen eene zaak
is van geestelijk genoegen, maar ook van heiligen ernst.
Voor dien ernst, die hem nooit verliet, had ik eerbied ;
voor zijn veelzijdige litterarische kennis bewondering. On-
uitwischbaar voor mij zal het beeld zgn van myn geleerden
en diepzinnigen leermeester Brill, den ernstigen en toeh
zoo big moedigen man met zijn hoogen geest, met zyn
blank en edel gemoed."
Nadat de vergadering hare instemming met de hulde,
door den voorzitter aan de nagedachtenis van het overleden
medelid gebracht, betuigd had, geeft de voorzitter het woord
aan den heer Polak tot het houden zijner aangekondigde
voordracht over >de jongste gedaanteverwisseling der Ho-
( 265 )
merische quaestie". Spreker begint met te w^zen op de
klimmende belangstelling in bet vraagstuk van de samen-
stelling en de oorspronkelijke gedaante der Homerische
gedichten, die niet altijd met groote belangstelling in die
gedichten zelve samengaat. Hg bespreekt vervolgens de
theorieën omtrent de wording der Odyssee, ontwikkeld door
A. EirchhojBP (in 1859, en in 1879 nagenoeg onveranderd
herhaald), B. Niese (in 1882), U. von Wilamowitz-Möllen-
dorfiP (in 1884) en O. Seeck (in 1884), en daarna die over
de Ilias van Naber (1878) en van Christ (1884). Uitvoerig
zet hij uiteen, hoe omtrent de Ilias, na de thans algemeen
of vrij algemeen verworpen theorieën van Lachmann, Düntzer
en Bergk zich vooral op het voetspoor en door den arbeid
van Naber en Christ de opvatting heeft verbreid van een
oudste kern, waaromheen zich verschillende jongere lagen
hebben afgezet. Ofschoon aangaande de b^zonderheden nog
vi-^ wat verschil van opvatting bestaat, schynt deze theorie
op weg om de algemeene overtuiging der deskundigen te
worden.
De Odyssee daarentegen, wier bewonderenswaardig samen-
stel nog door Wolff, Eriedlander en Grote erkend was, is sedert
Kirchhoft al meer en meer tot vooronderstelde oudere, een •
maal zelfstandige epen herleid, uit wier in velerlei opzichten
elkander wedersprekende voorstellingen eindelijk en vrij laat
het thans bestaande epos zou zijn bijeengekuutseld. Spreker
doet uitkomen hoe daarbij de opeenvolgende, meest Duitsche,
onderzoekers steeds een deel der slotsommen van hunne
voorgangers afbraken en voortdurend tot ingewikkelder en
gewaagder theorieën omtrent de samenstelling der Odyssee
geraakten. De innerlijke onwaarschijnlijkheid dezer theorieën
heeft ten slotte eene reactie doen ontstaan, die zich o. a.
openbaart in het werk van Paul Cauer : Grundfragen der
Homerkritik (1895), die met degel^ke argumenten tegen do
verbrokkeling opkomt en verschillende kenmerken aan de
hand doet om oudere en jongere gedeelten der beide epen
te onderscheiden.
Spreker betuigt vooral zgne instemming met Cauer's
pogingen om de werkel^ke of vermeende tegensti^digheden
18*
( 266 )
in nias en Odyssee te doen begrepen en tot haar ware
beteekenis terug te brengen door in 't licht te stellen, hoe
een belangrgk deel daaraan te wgten is aan bewuste of
onbewuste wyziging van het oorspronkelijk plan door den
kunstenaar zelf, en voor een ander, geringer deel door hei
wgzigend ingrgpen van jonger handen. Ten slotte waar-
schuwt h^' ernstig voor ééne, waarschijnlgk aan den invloed
van Erhardt's werk over de Homerische gedichten (1894)
te w^ten stelling, dat namel^k de Homerische poëzie
eigenlijk »volkspoëzie" zou wezen. Deze in Cauer's betoog
niet passende bewering zou, gel^k Spreker aantoont, tot
een ongerijmde verbrokkeling der epen leiden.
Op verzoek van den voorzitter, die den Spreker namens
de vergadering dank zegt voor zijne bijdrage, verklaart
deze zich bereid die, met ophelderende noten voorzien, in
de Verslagen en Mededeelingen te doen opnemen.
B^ de discussie betuigt de heer Naber zijn instemming
met de voornaamste conclusies van den heer Polak, geeft
den raad, nu de onderscheiding van oudere en jongere deelen
in de Odyssee zooveel moeilgker blykt dan in de Ilias, de
studie der eerste te laten rusten ; wen seht Spreker's gevoelen
te vernemen over »c/ie Einheit der Odyssee'' van Kammer;
vraagt, waarom Spreker, die zich evenmin als hij aan tegen-
strgdigheden in de epische poëzie stoot, toch onoverkomel^k
bezwaar heeft tegen twee daarvan en wijst op de groote
waarde, die de nauwkeuriger bestudeering der theopha-
nieën kan hebben. — De heer De la Saussaye brengt het
boek van Gomparetti ter sprake, waarin deze Italiaansche
geleerde aantoont, dat de Kalewala der Finnen, die bg
oppervlakkige beschouwing ware volkspoëzie schijnt te zijn,
inderdaad van individueele dichters afkomstig is. — De heer
Sgmons waarschuwt voor overdryving hig het verwerpen
van het begrip »volkspoëzie" ter verklaring van epen als
die van Homerus. De tegenstrijdigheden behoeven daarin
niet opgespoord te worden, maar springen van zelf in het
oog, en juist daardoor onderscheiden zij zich van het kunst-
epos. — De heer Spruyt meent dat onder »volkspoëzie** niet
moet verstaan wordeu poëzie, door het volk gemaakt^ maar
( 267 )
poëzie door het volk in dank aanvaard en bewaard, fl^
herinnert aan Herbart's ernstig streven om de Odyssee te
doen strekken tot geestelyk voedsel voor jonge kinderen
en meent dat deze rechters zich evenmin als fian de tegen-
strijdigheden zullen stooten aan de herhalingen, bflv. van
Penelope's weeklachten, die den Spreker aanstoot gaven.
De heer Polak ziet in zijn bestrijders antagonisten xar
avxiipQaöiv die hem de hand reikten. Kammer schont hem
een aestheticus in den minder goeden zin. De twee door
den heer Naber getolereerde tegenstrijdigheden zijn hem
te bar, zooals h^ nader uiteenzet. De waarde van de nauw-
keurige onderscheiding der theophanieën zal hij allerminst
betwisten. Wat de Kalewala betreft, zoo doet het hem
genoegen te vernemen dat Comparetti's onderzoek leidde
tot de slotsom, die bij Spreker a priori den grootsten graad
van waarschijnlgkheid had, dat namelijk ook dit gedicht,
gelgk alle andere, komt van individuen, niet v-an het zoo-
genaamde volk. Met den heer Sijmons is hij het geheel
eens dat de inhoud van Ilias en Odyssee zeker in den door
Simons aangegeven zin »volkspoëzie" en ook in den vorm
daardoor veel te verklaren is. Herbart's opvatting over de
bruikbaarheid der Odyssee als kinderlectuur was hem geheel
nieuw; de groote kunst van den dichter wijst er op dat
deze aan een geheel ander publiek dacht. Maar hij erkent
dat herhalingen aan dit publiek misschien niet hinderlijk
zullen geweest z^n.
Hierna sluit de voorzitter wegens het vergevorderd uur
de discussie met een vernieuwde dankbetuiging aan den
Spreker.
Na de rondvraag, waarby de heer Blok namens de be-
werkers de derde aflevering van het Oorkondenboek van
Groningen en Drenthe voor de boekerg aanbiedt, wordt de
vergadering gesloten.
B E E I C H T
OVER DEN
WEDSTRIJD IN LATIJNSCHE POËZIE,
-<—<•>--*-
Wederom heeft de commissie voor de Latgnsche prgs-
verzen het verlies van een harer leden te betreuren. Het
is bekend dat onze Aloltzer sedert ettelgke jaren zich ook
deze taak had laten welgevallen. De beide overgebleven
leden behouden, na zijn droevig verscheiden, de herinnering
van zyne welwillende en belangstellende medewerking op
een terrein, waar hy zich gemakkelijker bewoog dan men
met het oog op zyne hoofdstudiën geneigd zou zyn te ver-
moedeuc Wij moesten ons intusschen al spoedig bezig-
houden met de keuze van een opvolger en vonden tot onze
voldoening den heer Karsten bereid zich met onze niet altyd
even genoeglyke werkzaamheden te belasten, Zoo wordt
het hierna volgende rapport mede uit zynen naam uit-
gebracht.
Van de zeven gedichten, die ditmaal voor den wedstryd
zijn ingezonden, kunnen wy twee onmiddellyk ter zyde
leggen : Ante Tonstrinam en J/'otum. Zy zyn berispelyk
van taal en vorm en geheel onbeduidend van inhoud. Deze
dichters zullen zich nog wat moeten oefenen.
Twee andere stukken stellen wy heel wat hooger. Het
eerste, Smilax et Crocus ^ is vervaardigd naar aanleiding van
eenen regel in de Metamorphosen, waarin Ovidius zegt dat
hij deze gedaanteverwisseling met stilzwygen zal voorbij-
( 269 )
gaan : Et Crocon in parvos verêum cum Smilace ßores Prae^
tereo. Het denkbeeld is wel aardig om met deze fabel bet
werk des RomeiDSchen dichters aan te vullen. Ook erken-
nen wij gaarne dat naast de geestige vinding sommige ge-
deelten op lofwaardige wijze zijn uitgewerkt. Maar met
onzen lof kunnen wg niet verder gaan. De wezenlijk hier
en daar n^et onaardige Ovidiaansche tint, die over het ver-
haal ligt uitgespreid, mag ons Jiiet doen voorbijzien, dat
er nog al wat zwakke regels doorloopen en metriek zoowel
als Latiniteit herhaaldel^k vrij berispelijk zijn.
Gelyk wij hier aan Ovidius herinnerd worden, zoo heeft
de volgende dichter, die ons zal beleeren De Vitis morhis
et medkamentisy zijne voorbeelden gezocht in de Georgica
van Virgilius. Wg zullen vernemen tegen welke gevaren
de w^nboer op zijne hoede moet zijn. Er zyn ziekten van
de vrucht. Ziekten van het blad. Ziekten van den stam.
Overal dreigen de bacteriën, — hier kortweg insecten ge-
noemd — waartegen alleen het vuur bestand is. En er
valt op nog zooveel meer te letten, voordat de vrucht kan
worden ingezameld; daar zyn de rupsen, de mieren, de
vogels, de bijen en, ja waarlijk de vossen ook nog. Er is
in dit carmen, het langste van degene, die dit jaar wer-
den ingezonden, verscheidenheid genoeg. Maar toch — het
moet ons van het hart — de dichter weet de belangstel-
ling niet wakker te houden. Er is geen eenheid in het
stuk en dat valt reeds by ons overzicht in het oog, want
rupsen en mieren en ander gedierte kunnen toch slechts
oneigenlijk onder de ziekten van den wijnstok gerekend
worden. Daarenboven: al brengen wij gaarne hulde aan
de kunst vaardigheid van den maker en al zou het ons
licht vallen, onderscheidene gelukkige passages u voor te
leggen, toch zgn er te veel verzen, die of duister of on-
lat^nsch zijn, afgezien nog van enkele vergrepen tegen de
metriek. Het doet ons zelven leed, maar het is wezenlijk
beter dit vers in de portefeuille te bewaren.
Er blijven thans drie gedichten over, die het middel-
matige zeer verre te boven gaan. Het eerste is Podothau-
maturgia. Gelijk het woord aanduidt, de dichter zal den
( 270 )
tnensclieliiken voet bezingen. Het is eeue zaak, gel^k h^
geestig opmerkt, Miisae dicenda pedestri. De bevalligheid
van den voet kan men leeren kennen bg het dansen. Het
nut van datzelfde lichaamsdeel komt eerst recht uit by den
pottebakker, bg den aardwerker, by het persen der drui-
ven, aan het weefgetouw. Daar is de organist, daar is de
scharen slijper en zonder voeten kon de overwonnene niet
op de vlucht gaan. Meer nog: in deze eeuw met hare
duizelingwekkende vorderingen op ieder gebied, trapt jong
en oud het rijwiel:
En novus Automedon nullis confisus habenis,
Alipes ipse vehens esseda, vectus, eques.
En in den winter, gij verwacht het reeds, dan, in het
hooge Noorden, in de terra Batava bindt ieder de schaat-
sen aan. Wij ontvangen ec^ne levendige beschrijving van de
drukte op het ijs. Zoo zijn wij genaderd tot vs. 124 en
tot zoover zijn wij eenstemmig in onze ingenomenheid met
dit wezenlijk aardig gedachte stuk. Maar dan volgt eene
beschryving van 92 regels waarvan men bij de eerste
lezing bijna niets begrijpt. Ei* is een wedstrijd op schaat-
sen tusschen jongens en meisjes Er is het huisgezin van
een armen dijkwerker, die een ongeluk heeft gekregen Wg
hooren van Hansus en Gretela, van llda en Peter; maar
die jeugdige persoontjes komen uit de lucht vallen. Geluk-
kig konden wy het raadsel oplossen. De auteur heeft zich
bediend van het lieve boekje van den heer Andriessen: de
Zilveren Schaatsen» Voor een twintigtal jaren was het ver-
haaltje in de handen van al onze knapen en meisjes. Eigen-
lijk is het naar het Engelsch gevolgd en wg vernemen,
dat de HoUandsche bewerking van Andriessen vertaald is
in het Fransch. Maar toch kunnen wij niet gelooven, dat
de geschiedenis van Hans en Grietje Brinker algemeen
bekend is aan de beminnaars der Lat^nsche Muze. Bg de
uitgave achten wg het dus noodzakelyk voor deze gansche
episode een passender slot in de plaats te stellen.
Dit carmen is met groot gemak en bijzonder vloeiend
( 271 )
geschreven. In dat opzicht zijn de twee gedichten, die nog
overig zijn, niet zoo gelukkig ; maar de hier en daar te
berispen stroefheid en duisterheid wordt weder goedge-
maakt door andere opmerkenswaardige deugden.
Eerst nemen wij Castanea ter hand. De dichter verhaalt
met niet vermoeiende uitvoerigheid, hoe in Italië — want
daarheen wijst alles — de boeremeuschen alles hebben te
danken aan den kastanjeboom:
O miseros niinium, gelidis si montibus absint
Castaneae ! veniunt illis namque arbore ab una
Omnia, gluma dapes frondes ramalia caudex.
Arbor et una famem miseris et frigora pellit.
Jammer dat bij de beschrijving van het roosteren der
kastanjes en dgl., ons zooveel duister blijit. Zeker is dat
voer een deel toe te schrijven aan onze zoo w^ hopen
vergeeflijke onbekendheid met de oude gebruiken ^p het
oogstfeest, maar voor een ander en aanmerkelijk deel ligt
de schuld bij den vervaardiger, die zich dikwerf wel niet
onzuiver maar toch te gekunsteld heeft uitgedrukt. Het
zoude jammer zyn het stukje terug te houden, maar voor
de hoogste onderscheiding kan het toch niet in aanmer-
king komen
Eindelijk rest ons de Cena in Caudiano Nervae, Hier is
boven alle andere ingezonden gedichten de inventio te prij-
zen. Men kent het iter Brundisinum van Horatius. Als de
vrienden te Caudium zijn aangekomen, brengen zij den
nacht door in de villa van Cocceius Nerva. Aan den maal-
tgd was geen gebrek geweest aan geestig onderhoud .
Prorsus iucunde coenam produximus Ulam, schrijft Horatius
zelf. Daar waren Maecenas, Cîocceius Nerva, Fonteins Ca-
pito, Plotius, Varius, Virgilius, Horatius en nog anderen.
Wat mag daar toen verhandeld zyn ? Zoo de politiek ter
sprake is gekomen, zullen de dichters zich wel hebben
teruggetrokken. Maar als zij deelnemen aan de gedachten-
wisseling, dan moet het over de toekomst der literatuur
zijn. Dat heeft onze moderne dichter uitstekend begrepen.
( 272 )
In het jaar 37 waarin de samenkomst plaats greep, was
Horatius reeds bekend door zijne Epoden en Satiren, Vir-
gilius door de Bucolica. De beide dichters geven thans
te kennen in welke richting zg in het vervolg zich wen-
schen te bewegen. Reeds zweven aan Horatius de oden
voor dtn geest en Virgilius ziet in gedachten voor zich het
plan der üeorgica, wellicht reeds van de Aeneis. Wij
moeten erkennen dat de dictie soms wat stroef is, maar
overigens beschouwen wij dit gedicht als een der bevalligste
die immer het eermetaal in den Hoeufft- wedstrijd hebben
verworven.
Onze conclusie bl^kt uit het voorafgaande. W^ wenschen
de Cena in Caudiano IS&ivoe te bekronen en verzoeken den
Secretaris ons met den naam van den dichter bekend te
maken door het openen van het naambriefje met het motto:
Kon ego ntmc duld amplexu divellerer usguam, We wen-
schen lofifelyk te vermelden Casianea met het naambriefje:
Iile vir haud magna cum re^ sed p/enu fidn en het eerste
gedeelte van Podoiliaum,aturgia met het motto : In teuui
labor ^ ut tenuis 9ion ? Deze beide compositie^ zullen insge-
lijks op kosten van het legaat worden uitgegeven, wanneer
de schrijvers, daartoe opgeroepen, vergunning geven de
enveloppen te openen. De naambrieÇes beho^rende bg de
vier overige gedichten zullen naar het oude voorschrift
onmiddell^k verbrand worden.
S. A. NABER.
Amsteedam, J. A^AN leeuwen J».
25 Februari 1896. H. T. KARSTEN.
PROGRAMMA
CERTAMINIS POETICI
AB ACADEMIA EEGIA DISCIPLINAKUM 1SEÜERLAXDI0A
EX LEGATO HOEUFETIANO
IN ANNUM MÜCCCXCV1I INDICTl.
-f«ü'*
Hoc anno Amstelodamum missa fueruut septem carmina,
de quibus in conventu Ordinis Litterarii a. d. VI Id. Mart,
ita pronuntiatum fuit:
Duo carmina sunt Ante Tonstrinam et Vottim in scripta,
quorum poetae tenue argumentum tenuiter tractarunt.
Multo melius placuerunt duo carmina inscripta &milax et
crocus et De vitis morbis et medicamentis^ sed haud médiocres
virtutes nimis saepe sermonis vitiis obscurantur.
Magna laude digni visi sunt duo poetae, qui cecinerunt
Podothaumaturgiam et Castaneam, sed in hoc carmine con-
torta dictio interdum lectorem moratur, in illo autem quum
elegantiam usque ad vs. 124 libenter agnoscamus, in versi-
bus postremis XCII invenimus adumbrationem fabulae cuius-
dam olim Belgico sermone ad delectationem puerorum et
puellarum compositae; sed ipsa narratio obscura eritiisqui
fontem non cognoverunt et nobis qui singula contulimus,
baud satis elegans visa est.
Reliquos poetas superasse iudicamus e um qui nobis
oblulit Cenavi in Caudiano Nervae. Huic non baesitantes
praemium decrevimus et aperta scidula nomen prodiit
JOHANNIS PaSCOLI BoNONIENSIS.
( 274 )
Podothaumaturgia debetur Pktro Rosati Bononiensi ei us-
que prior pars itidem typis describetur. Qui miserat Casta-
neam^ nomen suum nondum professas est
Ad novum certamen cives et peregrini invitantur his
legibus, ut carmina latina non ex alio sermone versa nee
prius édita argumentive privati nee quinquaginta versibus
breviora, nitida et ignota iudicibus manu scripta sumptu suo
ante Kal. lanuarias anni proximi mittant Coenelio Bellaab
Spkuyt, Ordinis Litterarii Academiae ab actis, munita sen-
teniia, itidem inscribenda scidulae obsignatae, quae nomen
et domicilium poetae indicabit.
Praemium victoris erit nummus aureus quadringentuni
florenorum. Carmen praemio ornatum sumptibus ex legato
ft.ciendis typis describetur, eique subiungentur alia laude
ornata, quando scidulae aperiendae venia dabitur.
Exitus certaminis in conventu ordinis niense Martio pro-
nunciabitur; quo facto scidulae car.ninibus non probatis
additae comburentur.
Amstelodami. H. KERN.
Ips. Nou. April. MDCCCXCVL Ordinis Praeses.
GEWONE VERGADERING
DEK AFDEELTNG
TAAL-, LETTEK-, GESCHIEDKUNDIGE EN WÜSGEEEKJK
WETENSCHAPPEN,
GEHOUDEN DEN 9^^^ HAART 1896.
Tegenwoordig de beeren: kern, Voorzitter, boot, bi kts,
MÄ.TTHES, DE VEIBS, SIX, VAN BONEVAL FAÜHE, NABER, VAN DER
WIJCK, DE GOEJB, QÜACK, ASSER, PLBYTE, VAN DE SANDK BAK-
HUYZEN, VERDAM, N. G. PIERSON, DE LOUTER, SIJMONS, S. MU I.LBR
FZN., FOCKEMA ANDREAE, CHANTtPIE DE LA SAUSSAYE, DE HARTOG,
VAN RIEMSDIJK, SPEIJER, HAMAKER, HOUTSMA, VAN LEEUWEN,
VALETON, SILLEM, KLUYVER, BLOK, DE GROOT, KARSTEN, VAN
HELT EN, ROGGE en SPRUYT, sccretaris.
De beeren Fruin en Tiele bebben bericht gezonden dat
zy de vergadering niet kunnen bijwonen.
Het Proces- Verbaal der vorige vergadering wordt geh^zen
en goedgekeurd.
De Secretaris deelt mede dat ingekomen is een te laat
ingezonden gedicht voor den wedstrijd in Latgnsche poëzie,
getiteld Sorores met het motto : Sicelides Musae, en voor
de boekerij : van de Redactie Tome VI, I van de Revue
Bourguignonjie de VEnseigttemeiit supérieure van Mejufvr. 0. E.
Groneman namens haar broeder, Dr. J, Groneman te Ban-
( 276 )
Joemaas een gedrukt naschrift op diens werk »De Garëbëgs
van Ngajogyakarta benevens eenige geschreven errata, met
het verzoek naschrift en errata te deponeeren bij het be-
doeld werk; van een onbekende »Limburg", Jaarboek 1895,
3de Aflevering.
Namens de Commissie voor den wedstrijd in Latynsche
poëzie brengt de heer Naber het jaarlijksch verslag uit.
Hij herinnert aan het verlies, dat de Commissie leed door
het overlijden van den heer Moltzer en deelt mede dat de
heer Karsten, in diens plaats gekozen, die benoeming aan-
vaard heeft.
Van de zeven gedichten, die de Commissie dit jaar te
beoordeelen had, kunnen er vier noch voor bekroning noch
voor loffelijke vermelding in aanmerkir^g komen. De drie
andere verheffen zich ver boven het middelmatige. De Com-
missie stelt voor het gedicht Cena in Caudiano Nevvae te
bekronen en een eervolle vermelding toe te kennen aan
Castanea en aan het eerste gedeelte van Podothaumaturgio.
Ook deze twee gedichten zullen op kosten van het legaat
Hoeufft gedrukt worden, indien de auteurs verlof geven
hunne naam briefjes te openen
Bij de opening van het naambriefje van Cena in Caudiano
Nervac blykt de schrijver te zijn de heer Johannes Pascoli
te Bologna.
De heer Boot spreekt, naar aanleiding van het verslag
door den heer Barnabei in de Accademia dei Lincei uitge-
bracht over de opgravingen in het meer van Nemi. Hij
deelt mede wat in 1446 door L. B. Alberti, in 1535 door
Fr. de March i gedaan is om het schip van Tiberius, dat
men vermoedde dat daar gezonken was, te onderzoeken, en
wat nu in October 1895, op last van Prins F. Orsini, is
verricht.. Dat onderzoek heeft heerlijke resultaten opge
leverd en zal voortgezet worden.
De Voorzitter betuigt jaamens de Vergadering den Spre-
( 277 )
ker zgü dank voor zijne bijdrage, en verzoekt hem die in
de Verslagen en Mededeelingcn te doen opnemen. De heer
Boot is daartoe bereid, mits hem jçelegenheid gegeven wor-
de enkele teekeniiigen in den tekst te voegen. Naar aan-
leiding van het gesprokene worden inlichtingen gevraagd
door de beeren Karsten en Speyer, wier vragen de Spreker
beantwoordt.
Na de rondvraag, bij welke de heer van Boneval Faure
voor de boekerij een exemplaar aanbiedt zijner »Adviezen
over burgerlijke rechtsvordering, voorgedragen in de V( rga-
dering van de Eerste Kamer der Staten-Generaal van 16,
17 en 18 Januari 1896, met voorrede en aanteekeningen'',
wordt de vergadering gesloten. Zij zal door eene buiten-
gewone gevolgd worden.
DE OPGRAVINGEN IN HET MEER VAN NEMI.
DOOR
J. C. 6. B O O T.
>SS?***"iM
De bodem van Italie bevat een ouuitputtelijken rijkdom
van oudheden. Al rekent men Pompeii niet mede, gaat er
schier geen dag, stellig geen week voorbg, waarin niet vazen,
mozaïeken, opschriften, beelden en andere overblijfselen der
oude bewoners gevonden worden. In de Berichten der
opgravingen, die sedert Januari 187G door de letterkundige
afdeeling der Accademia dei Lincei maandelijks worden uit-
gegeven, worden alle vondsten nauwkeurig bescbreveu.
Weinige hebben zoozeer de aandacht getrokken, als het»(een
in October van 1895 uit het meer van Nemi is opgehaald.
Daarover is uitvoerig geschreven in de Notizie degli soa vi
van October blz. 361 — 39ö door Felix Barnabei, den opper-
toeziener van de opgravingen in de stad en provincie Rome,
beknopter door G. Tomassetti in de Nuova Antologia van
1 December 1.1. Misschien zal het U, Mijne heeren, niet
ongevallig wezen, als ik die gidsen, vooral den eerstgenoem-
den, volgend het waag eenige oogenblikken uwe aandacht
op die belangrgke ontdekking te vestigen.
Vooraf een woord over het meer. Het is, evenals het
naburige veel grootere Lago Albano, de ingezakte krater
van een uitgebranden vulkaan, gelegen niet ver van La
Riccia, het oude Aricia, welke stad volgens Strabo ^) op een
afstand van 160 stadiën van Rome ligt, of volgens eene
juistere opmeting 16 Romeinsche mijlen van die stad.
Het ontleent zijn naam aan het latijnsche nemus, zooals
bij voorkeur het heilig woud van Diana in den omtrek
1) Strabo V. 3, 12 p. 239 Gas.
( 279 )
•
genoemd werd, b.v. door Cicero in een brief aan Attieus^).
Want de nemorum cultrix, Latonia vir go ^) had op een terras
boven de Noordzijde van het meer, nu il Giardino geheten,
een tempel, die zich in het meer afspiegelde, dat daaraan
den naam van Speculum Dianae ontleende en door Vergilius
THciae lacus wordt genoemd ^).
Ter plaatse waar die Diana-tempel gestaan heeft, zijn in
1885 en opnieuw in het vorig jaar opgravingen gedaan,
die veel merkwaardigs opgeleverd liebben, onder anderen
acht groote marmeren vazen, een kolossaal hoofd van Diana,
ex voto's en vergulde bronzen tegels*).
Aan het meer, dat 100 meter diep is en 1^/4 vierk. mijl
in omtrek heeft, zgn drie volkssagen verbonden, van welke
de minst dichterlijke gewaagt van een schip, dat Keizer
Tiberius daar zou hebben laten maken, om daarin aan zijne
wellustige neigingen bot te vieren. Toen in later tijd door
visschers verteld werd, dat aan eenig punt van het meer
hunne netten somtijds vastraakten aan stukken hout, die zij
daarmede ophaalden, besloot de kardinaal Prospero Colonna,
eigenaar van twee kasteelen in den omtrek, omstreeks het
jaar 1446 om de zaak door den beroemden Venetiaanschen
waterbouwkundige Leon Battista Alberti te laten onderzoeken.
Hoe dit geschied is en welke resultaten het opleverde is ons
medegedeeld door Flavius Blondus in zijne Italia illustraia.
Terwijl Alberti het schip of de schepen — want men dacht
dat er twee waren — volgens eene toen heerschende traditie,
aan Trajanus toekende werd op looden pijpen, die uit het
meer gehaald werden, zooals men meende {come pensiamo)^)
het opschrift Tib. Caesar Aug. gelezen, hetwelk aanleiding
gaf tot bevestiging van het vermoeden dat Keizer Tiberius
^) XV. 4, b (in mijne uitgaaf XV. 4, 6): L. Caesar ut veniam ad se
rogat in Nemus.
2j Aeneid. XL 557.
''] Ibid Vil. 516 en de aant. van Servius: Est nemus Jiaud longe ab
4.rida, in quo lacus est, qui Speculum Dianae dicitur.
*) Zie de Notizie degli scavi van 1885 op de plaatsen in den bladwijzer
tier Nemi vermeld, en die van Nov. 1895 blz. 424 — 436.
*) L. B. Alberti, De re aedificatoria L. V c. 12.
TBB8L. EN MED. AFD. LETTERE. 3^6 BEEKS. DEEL XII. 19
{ 280 )
het »cliip liud laten bouwen. Een fragment van een vaar-
tuig, dat toen door Genueesclio matrozen, die als visschen
zwommen, was opgehaald, lokte vele bezoekers uit Rome
naar het meer, onder wie Aenea Silvio Piccolomini was,
die in zijne Gedenkschriften daarvan gewag maakt ^).
Op 15 Juli 1535 is de architect Francesco de Marchi
zelf iu het meer afgedaald, met behulp van een duikers*
toestel door meester Willem van Lotharingen vervaardigd,
om het schip te onderzoeken. Hg bleef eerst een half
uur, daarna een vol uur onder water, en nam alles
nauwkeurig op. Zyn uitvoerig naief verhaal is uit het
tweede boek zgner Architettura militare door Barnabei
overg<3nomen ^) en werd in het latijn vertaald maar zeer
opgesmukt door Brotier achter zgne vertaling van Tacitus ^)
geplaatst.
Het zou de moeite niet loonen om stil te staan bij het
verhaal van De Marchi, en nog minder b^ dat van Fusconi,
die in 1827 van 10 tot 28 September met een door hem
uitgevonden hydraulisch werktuig op de plaats waar hij
meende dat het vaartuig lag, het trachtte te lichten, waarin
hij evenwel niet slaagde. Hij verhaalt, dat negen voorwerpen
aldaar door zijne werklieden gevonden naar het Vatikaansch
Museum zijn overgebracht en noemt nog verscheidene andere
dingen, aldaar opgevischt, maar het is later gebleken, dat
hij niet by het visschershuisje {la casetta dei pescatori) aan
de noordwestelijke punt van het meer, waar men nu stellig
weet dat het schip ligt, maar ongeveer een kilometer meer
ten zuiden, boven de tegenwoordige begraafplaats van Genzano
zijne onderzoekingen gedaan en de door hem genoemde
voorwerpen gevonden heeft.
Na lang zoeken zgn onlangs in een der magazyneu van
het Vatikaansch Museum twee balken van lorkenhout (larix)
met ijzeren spijkers aaneengeklonk en teruggevonden die over-
eenkomen met de door Fusconi onder nommer 9 vermelde,
') Pil II Commeutar, L. II. p. 565 ed. Kom.
2) Not. d. Scavi. Ott. p. 382—385.
^) Tom. V der Parijsche uitg. van 1776.
( 281 )
en een ttuderu balk volgens zgriu opguvu duor du Jesuiten
aangekocht berust in het Cullegio Romano, waar ïk dien
in 1887 gezien heb. Waarschijnlijk hebben deze gediend
tot dwarsbalken voor een steiger van eene villa, misschien
wel bjj die van Julius Caeaar, die genoemd wordt in een
brief van Cicero aan Atticus VI. 1, 25 en in Suetonius'
leven van Caesar, c. 46.
Na het onderzoek vau De Marcbi EÏJn er 300 jaren voor-
bijgegaan, voordat pc^ingen in het werk gesteld zqn om
over het wonderschip meer Hebt te verkrggen. Eerst in
1895 hoeft Prins Filippo Orsini, de eigenaar van het meer,
na bekomen vergunning van het Italiaansche gouvernement,
aan Elisuo Borghi opgedragen om honderd meters ten zuiden
van de casetta dei pescatori door een bekwamen duiker
Pietro Pardo nieuwe onderzoekt ogen te doen.
Op den derden October ia daarmede een aanvang gemaakt
en van 14 tot 22 October is het werk di^eljjks onder toe-
zicht van Barnabei voortgezet, en met buitengewonen nitslag
bekroond. Ik zal de voornaamste der gevonden voorwerpen
noemen, die voorloopig in een koornschnur van de Orsini's
te Genzano geborgen zgn, maar weldra een meer voegzame
bergplaats zullen verkrijgen.
Vooreerst een bronzen cilinder, hoog 30, in omtrek 45
centimeters, aan de voorzijde versierd met een teeuwenkop,
die een zwaren ring in den bek houdt
( 282 )
Uit i'üüituii viLii verrot hout, die daarin <rcvoiideii zyn, blijkt
dut dit voorwerp op e'^n paal gestaan heeft aan den wal,
en diende om er een kabel aan te meren. Voorts twee
groote bronzen wolfs- en twee soortgelijke leeuwenk oppen,
met ringen in den buk, vastgeklonken aan bussen van het-
zelfde metaal, waarin rechthoekige balken bevestigd werden,
die aan stuur- en bakboord buiten het schip uitstaken en
waaraan de kabels bevestigd waren, die het schip aan den
wal vastsnoerden.
Bijzonder fraai is een bronzen Medusahoofd, dat insgeljjks
gediend heeft tot voorstuk van een reebtlioekigen balk.
De bus daaraan bevestigd is 253 millimeters hoog, 288
breed, 235 lang.
Niet minder goed bewaard gebleven is een gegoten bron-
zen tralievcnster, bij de ouden transenna genaamd '), dat
wel zal gediend hebben om uit liet dek licht naar onderen
te geven.
i) Cicero de Orat. I.
( 283 )
MWAW/^M^Î'M
//
mmi^WEm
Veelkleurige glaspasten en stukjes porfier en serpentjjn-
steen z^n stellige bewgzen, dat er een of meer mozaiek-
vloeren aan boord zgn geweest.
Goed geconserveerd hout, dat met koperen nagels en eiken-
houten wiggen aaneengeklonken is, laat geen twijfel over,
dat dit alles behoort heeft tot een vaartuig en bevestigt
het vermoeden van Alberti en de opgaven van De Marchi.
Ten overvloede wordt dit nog bevestigd door de getuigenis
van Pardo. Deze verklaarde dat de voorsteven een afge-
ronden, de achtersteven een scherphoekigen vorm heeft, en
begrootte de lengte op ruim 60, de grootste breedte op
ruim 15 meter. Hij ontdekte dat het met den voorsteven
naar het meer heeft gelegen en met den achtersteven in de
diepte is gezonken, en wel zoo dat het onderste gedeelte
in een zandlaag ligt en daardoor het best bewaard is, het
middendeel in eene laag modder en daardoor veel geleden
heeft, terwijl van het bovenste gedeelte, dat in het water
staat, het hout bijna geheel verteerd is en alleen het
metaal en de mozaiekfragmenten bewaard zijn.
Door een nader onderzoek is men in staat gesteld de
opgave van den duiker aangaande de maat van het schip
te verbeteren en men weet nu dat het 68 meter lang en
in het midden 20 meter breed is geweest.
Evenals vroeger zijn ook nu weder looden p^pen gevon-
den, die in elkander geschoven kunnen worden en gediend
hebben om water van den oever voor een bad aan boord
te brengen. Op twee van deze pijpen zijn met een stempel
deze letters ingedrukt:
C- CAESARIS. AVG GERMANICI
en deze inschriften geven ons het recht om niet Tiberius,
noch Traianus, maar den waanzinnigen zoon van Gormanicus
( 284 )
Caius Caesar, meer bekend onder zijn bynaam Caligula,
die van 37 tot 41 n. C. geregeerd heeft, voor dengene te
houden, die dit prachtig schip heeft laten bouwen, om
daarmede het meer van Nemi rond te varen. Misschien
was het op een kleinere schaal de wederga van de kostbare
Liburniers, met welke hg langs de kusten van Carapanien
placht te varen, die door Suetonius in z^n leven c. 37
aldus worden beschreven: Falricavit et deceres Libumicas
gemmaiis puppibusj versicoloribus velis^ magna tliermarum et
porticuum et triclimorum laxitaie magjwque etiam vitium et
pomiferarum arborvm varietate^ qidbus discumbens de die inter
choros ac symphonias litora Campaniae peragraret.
In elk geval bewyzen de meesterlijke bronzen dierenkop-
pen en het schoone Medusahoofd, dat er in den tigd van
. Cäligala in Italic kunstenaars geleefd hebben, die in het
boetseren en drijven meesters waren, en het zou mij niet
bevreemden, als zij vervaardigd waren door een der metaal-
gieters, die Plinius uit den eersten keizertgd noemt i).
Men denkt er over om in dezen zomer het geheele schip
te lichten, hetgeen Pardo uitvoerl^k acht, en waaraan h^
de kosten op ruim 30.000 liren begroot. Al moet die som
met eenige duizenden verhoogd worden, twgfel ik niet dat
zg te Rome wel zal te vinden zgn, zonder hulp van En-
gelschen, die bereid zijn geld te geven, maar dan ook zouden
trachten een deel van den buit naar het Britsch Museum
te sleepen.
Gelukt de onderneming, dan zal men nog beter, dan nu
al door den Romeinschen architect R. Arcaini is gedaan 2),
eene reconstructie van het schip in plaat kunnen brengen.
Volgens aanwgzing van den pachter van het meer ligt
er ruim 400 meters meer zuidelijk en 150 meter van den
oever nog een vaartuig. Op dat punt dicht bg den zooge-
naamden Germanicussteen {sasso di Germanico) zijn van 18
November tot 13 December door Pardo, en van 9 tot 20
December ook door een duiker der marine onder toezicht
1) Nat. hist. XXXVI, § 38.
2) Mij bekend uit eene afbeelding in de Illustrirte Zeitung van 14
December 1.1.
( 285 )
van den marine-ingenieur V. ilalfatti, bgna dagelijks onder-
zoekingen gedaan. Daaruit is gebleken dat dit schip grooter
is dan het eerste en dat de romp beter is bewaard gebleven ;
maar het schijnt niet zoo prachtig versierd te zijn geweest.
De gelgksoortige constructie van beide schepen wettigt het
vermoeden van gelijken ouderdom.
Beide zgn overdekt met zeildoek, waarop dunne looden
platen zgn vastgespijkerd ; ook op het tweede zijn sporen
van mozaiek en bronzen tegels gevonden. Voorwerpen van
kunst zijn tot nu toe niet opgehaald, wellicht ten gevolge
der groote diepte, waarin dit schip gezonken is. iïei eenige
voorwerp, dat opmerking verdient, is een rechthoekige
bronzen casset, die aan een balk is bevestigd geweest, en
op welks bovenkant een hand met den voorarm is vast-
gehecht -*).
1) Zie het uitvoerig bericht in de Notizie degli scavi van December
p. 461—468 met het verslag vau den iugenieur p. 471 — 474.
De drie ziiicographisclie afbeeldingen hierboven in den tekst gedrukt
zijn op mijn verzoek geteekeud door den heer A. Barnouw, student in
de ncderlandsche lettcrkbude aan de Universiteit te Leiden, aan wien ik
daarvoor dank betuig.
OEWONE VERGADERING
DER AFDEELING
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEBRIGE
WETENSCHAPPEN,
GEHOUDEN DEN iSden APRIL 1806.
Tegenwoordig de Heeren : kern, Voorzitter, boot, matthes,
SIX, VAN BONKVAL FAURE, NABER, VAN DER WIJCK, DB GOKJE,
VAN HERWERDEN, COSIJN, QÜACK, ASSER, PLEYTE, P0L3, VAN DE
SANDE BAKHÜYZEN, VERDAM, N. G. PIERSON, DE LOUTER, SIJMONS,
l'OCKEMA ANDRBAE, CHANTEPIK DE LA SAÜSSAYB, SCHLEGEL, VAN
IIIEMSDIJK, P, L. MÜLLER, SPEIJER, HAMAKER, HOUTSMA, VAN
LliEUWEN, VALETON, POLAK, SILLEM, KLUYVER, BLOK, VAN DEN
BERG, DfcJ GROOT, KARSTEN, ROGGE eü SPRUYT, Secretaris.
De heer S. Muller Fzn. heeft bericht gezonden dat hy de
vergadering niet kan bijwonen.
Het Proces -Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen
en goedgekeurd.
Ingekomen is een bericht van den heer Pietro Rosati te
Bologna, inhoudende dat hij de schrijver is van Podothau-
maturgia ; en voor de boekerij : van het rustend lid C. M.
Prancken een exemplaar zgner uitgaaf der Phirsalia vun
Lucanus, Deel I; van de redactie te Dijon een exemplaar
der Revue Bourguignonne V, 4 ; van Dr. H. C. Muller een
exemplaar zijner Beiträge zur Lehre der Wortzusammenset-
zung im Griechischen,
( 287 )
De heer Pleyte doet eene mededeeling over de oude brug
te Zuilichem, gevonden op de uiterwaarden bi] den steen-
oven van den heer Pool.
Naar aanleiding van courantenartikelen, o. a. in de
Nieuwe Rotterdamsche Courant, heeft h^ een onderzoek
ingesteld en vertoont een plattegrond, teekeningen en licht-
beelden. Hij verklaart de overblijfselen voor die van eene
brug, heeft die vergeleken met de bekende romeinsche brug-
gen en is tot het resultaat gekomen dat het bouwwerk ge-
heel en al overeenkomt met de constructie van een brug,
die Caesar bg Neuwied over den Rhgn heeft doen slaan.
Hg tracht aan te toonen dat deze brug de uit de vader-
landsche geschiedenis bekende brug zou kunnen zgn, waarop
Civilis en Cerealis hun tweegesprek zouden hebben gehou-
den. De rivier Nabalia, waarover volgens Tacitus die brug
geslagen was, zou dan de Waal z^n, in dien tyd Vahalis
geheetten.
Namens de vergadering betuigt de Voorzitter den spreker
zgn dank voor deze mededeeling en vraagt of zij bestemd
is voor de Verslagen en Mededeelingen. De spreker is bereid
haar daarin te doen opnemen, als er een teekening bg ge-
voegd kan worden, waartegen bij den Voorzitter geen be-
zwaar bestaat.
Vervolgens geeft de heer Verdam een vervolg op zijne
in November 1895 gehouden voordracht. Hij bespreekt een
tot heden weinig gebruikten bgbel van 1360, in twee Igvige
foliodeelen op perkament geschreven, en versierd met tal
van penteekeningen en uitstekend bewaarde miniaturen,
welke bijbel berust in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gra-
venhage. Hg betoogt het groote belang eener doorloopende
vergelgking van den tekst van dezen bijbel voor de critiek
der jongere redacties, met name die van den Delftschen
bijbel van 1477, waarbij nog een andere tekst, eveneens
van 1360 en in twee deelen, doch zonder uiterlijke ver-
sierselen, en waarvan alleen het tweede deel in de Kon.
Bibl. aanwezig is, goede diensten kan doen.
( 288 )
Vervolgens toont hij het groote nut aan, dat men uit
dezen belangrijken tekst, die waarschijnlijk door een Oost-
vlaming geschreven is, kan trekken voor de middelneder-
landsche lexicographie.
Als voorbeelden geeft hg op de vroorden hedwesemen^ d. i.
verbijsteren^ begoochelen ; bordelen^ den tot heden uit mnl.
schry vers niet opgeteekenden grondvorm van borrelen ; esieric,
een nog onbekend woord voor stoppels; botteren^ het nog
nergens aangetroffen frequentatief van botten^ in de beteeke-
nis storten^ duioen^ botsen; laoel^ den naast leoel nog niet
gevonden vorm voor kruik ^ ßesch; srrinkelen^ een nog weinig
opgemerkt werkwoord voor beenfje lichten , een loer draaien;
en singelen (sengelen), een zeer zeldzaam woord voor schroetefi,
zengen, dat behalve uit dezen bijbel slechts uit het hand-
schrift der Pelgrimage is opgeteekend. Eindelijk bespreekt
hij naar aanleiding van het mnl. werkwoord rdeden (ook
nilen geschreven), d. i. klinken (van spykers gezegd), de
verschillende germaansche benamingen voor nydnagel en
verklaart het verband met wjd als gevolg eener volks-
etymologie, doch den eigenlyken oorsprong gelogen in het
bovengenoemde werkwoord nieden {niden).
De Voorzitter dankt den spreker voor zgne bydrage en
verzoekt hem die in de Verslagen en Mededeelingen te doen
opnemen. De heer Verdam heeft haar echter reeds een
andere bestemming gegeven, maar zal een uitvoerig verslag
aan den Secretaris zenden ter opneming in het Proces-
Verbaal.
Naar aanleiding van het gesprokene worden den Spreker
vragen gedaan door de beeren Cosijn, Van de Sande Bak-
huyzen, Schlegel, van Leeuwen en Kern en deze vragen door
den Spreker beantwoord.
Bg de rondvraag worden voor de boekerg aangeboden :
door den heer Schlegel namens Prof. Cordier een verhan-
deling over »Za question du Fou^Sang^\ opgenomen in het
Journal de la Société des Américanistes de Paris^ 1896 ; door
den heer Blok namens den schrijver »De Vereeniging ter
( 289 )
bevordering der oude Nederlandsche letterkunde (1843 —
1850) door J. Tideman, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Docts,
Oud-Secretaris der Vereeniging", 1895; door den heer Boot
een overdruk van een artikel uit de Mnemosyne, getiteld
Adnotationes criticae ad Taciti Annales et Hi8torias^\ scripsit
J. C. G. Boot.
Daarna wordt de Vergadering, die door eene buitenge-
wone zal gevolgd worden, gesloten.
IETS OVER DE OUDE BRUG TE ZUILICHEM,
DOOR
W. PliEYTE.
In de Nieuwe Rott. Courant van 17 Oct. 1895 werdeene
ontdekking vermeld op het terrein van den steenoven van
den heer J. A. Pool te Zalt-Bommel, gelegen op de Zuili-
chemsche Uiterwaard, tegenover Herwynen. Later kwam
dit hericht:
:>Bg het uitgraven vau klei voor de steenfabricage werden
ontdekt, 4.50 M. onder de oppervlakte, een tweetal rijen
paaljukken, die zich over 180 M. afstand, onderling 8.30 M.
van elkaar verwgderd, uitstrekken, en het vermoeden wetti-
gen dat voor eenige eeuwen een brux^ eene verbinding met
de overzijde heeft gevormd.
»Zooals wg reeds boven meldden, z^n de paaljukken op
ouderlingen afstand van 3.30 M. ; deze bestaan uit 4 onder-
steuningspunten, elk door twee naast elkaar geslagen palen
gevormd, op 1,10 à 1.30 M. afstand.
Van hoofd of kesp is niets te ontdekken ; wellicht zijn
deze, daar vroeger ook al hout gevonden is, in stukken en
brokken opgeruimd. De palen zijn als 't ware afgebrokkeld,
terwyl de slechte qualiteit van het hout het vergaan in de
hand gewerkt heeft.
De palen zijn van 20 à 25 cM. middellijn, 1 M. op den
kop" (lees : van den kop af gerekend).
»Neemt men in aanmerking, dat boven de palen een
kleilaag bestond van 4.50 M., terwijl nog steeds geruchten
loopen, dat in vroeger tijden veel oudheden op de Zuili-
( 291 )
cliemsche Uiterwaard gevonden zijn, dan wint het vermoe-
den veld, dat men hier te doen beeft met een bouwstuk
uit bet begin onzer jaartelling en dat de aandaebt van oud-
beidkundigen wel verdient. Ook de steenoven mag wel
onder de oudste gerekend worden De beroemde Gbriâtiaan
Huygens, beer van Zuilicbem, was reeds voor eenige eeuwen
eigenaar".
Ik scbreef onmiddellijk aan den burgemeester van Zuili-
cbem om nadere inlicbting. Reeds ontving ik den 21steii
October een antwoord van den beer S. F. Monbemius dat
eenige nieuwe bijzonderbeden met een uittreksel uit een
courantenbericbt inbield van den beer D. P. Regt te
Hurwenen.
»Naar aanleiding van bet bericbt voorkomende in uw
blad van 13 October betrefifende fundeeringen, blootgelegd
op de waarden, toebeboorende aan den Wel Edelgeboren beer
Pool, deel ik u bet volgende mede :
Waarscbijnlijk beeft daar gestaan de tolburg (geen tolbrug)
gestiebt door bet geslacht Colonna of Zuylen. Deze burg
stond eerst buitensdyks maar is door verlegging van den
Waaldgk daarmede eenigszins in verband gekomen.
Aan dezen tol moesten de afvarende en opvarende scbepen
eene scbatting betalen. Deze scbatting werd in de dertiende
eeuw gebeven door Jan van Herwen (lees Jan van Herwijnen),
zoodat niet onwaarsebijnlijk aan de overzijde van de Waal
een dergelijk gebouw gevonden werd als te Zuilicbem. De
tol, te Zuilicbem gebeven, beeft ook toebeboord aan Gerard
van Loo, beer van Herlaer, 1 309 ; aan Reynald, graaf van
Gelre, aan Pelgrim beer van Voorne, aan bet geslacbt van
Herlaer 1455, aan bet geslacbt van Piek van Half-Asperen,
aan Steffen van Rossum enz.
De tolburg is waarscbijnlijk gestiebt door de Romeinen
zoodat de paalfundeeringen bijna 2000 jaren oud zullen zijn.
Tevens diene, om misvatting te voorkomen, dat de door
u genoemde Cbristiaan Huygens niet was de groote wis-
kunstenaar, die in 1695 ongebuwd stierf, want diens oudste
(eerste) broeder Constanten, was fleer van Zuilicbem, maar
bun grootvader, ook Heer, was de door u genoemde Cbristiaan
( 292 )
lluygens, zoon van Kornelis Huygens en Geertje Bak, eenc
Brabantsche familie".
De conservator aan het R^ks-Museum van Oudheden
Dr. R. Jesse ging de zaak persoonlijk onderzoeken, hg werd
beleefd door den heer Pool ontvangen.
Laatstgenoemde heer maakte eene grondteekening, deed
later op mijn verzoek 2 palen uit den grond halen, en
zond die aan het Rgksmuseum ten geschenke.
Vervolgens liet ik door den photograaf van het Rijks-
museum D. Weyers de noodige photographieën vervaardigen.
Uit bovenstaande berichten kan men opmaken dat men
eerst meende de fundeering van een gebouw gevonden te
hebben, en later op de gedachte is gekomen, dat men met
eene overbrugging van de Waal had te doen.
Het paalwerk, dat men gevonden had, ligt op de Uiter-
waard van de Bommelerwaard, ten zuiden van de Waal en
bestaat uit 4 rijen palen, twee aan twee tegenoverelkaar
staande en naar elkander toehellend onder een hoek van
60° en 70°. Een gezicht op deze palenrijeu doet denken aan
de overblijfselen van eene menigte reusachtige schragen
waaraan de bovenleggers ontbreken. Thans zgn er nog 20
over, die allen ongeveer drie à vier nieter van elkander
staan.
De afstand tusschen de buitenste palen is 5 à 6 meter.
Gaat men den plattegrond na, dan ontdekt men een ge-
deelte van 4 bokken of schragen, die uit 8 palen bestaan.
De samenstelling van het bouwwerk verandert daardoor
weinig, omdat het bovenvlak, dat door deze schragen gedra-
gen werd, uit een liggend paalwerk was samengesteld,
Hoe breed het bovenvlak geweest is, weten wg niet, ik
gis van iets meer dan 3 meter. De palen zijn nu nog
3.40 M. lang en zijn afgerot tot op de hoogte van de
thans uitgediepte of afgegraven Uiterwaard; veel hoogerzal
de brug dus wel niet geweest zijn, daar de rivieren in ouden
tijd verder vervloeiden dan thans, en de waarden hooger
zijn geworden door overstroomingen.
Men neemt aan, en terecht, dat de Romeinen de eerste
dgkenaanleggers waren in ons land. Ik spreek van ouden
( 293 )
tyd en van Romeinen omdat het bouwwerk met geen enkel
middeleeuwsch werk overeenkomt.
De middeleeawsche bruggen werden gebouwd naar het
model der Romeinsche en sommige Romeinsche bestaan nog,
zooals de brug over de Moezel bg Goblenz of in overblijf-
selen zooals van de bruggen by Mainz en Keulen ^). Zie
Plaat I.
Deze bruggen kennen wg in kaar samenstel door de ont*
dekkingen op beide plaatsen. Zij waren geslagen over stee*
nen pglers, die op een paalwerk rustten, de palen waren
aan 4 kanten toegespitst^ en de punten waren met ijzer
beslagen; de palen waren circa 26 cM. dik. Op medailles,
ter herinnering aan merkwaardige gebeurtenissen, vinden wij
de bruggen van Mainz en over den Donau. Ook schip-
bruggen worden beschreven, een ziet men er op de kolom
van Trajanus afgebeeld ^).
Men kan zeggen dat de Romeinen de voornaamste brug-
genbouwers zijn geweest, maar het bij Zuilichem gevonden
bouwwerk komt in geen enkel opzicht overeen met de hier-
boven genoemde.
Doch in het vierde boek, hoofdstuk XVII, over den
Gallischen oorlog, wordt eene brug door Caesar beschreven.
De beschrgving dezer brug van Ceasar moge niet duide-
lijk zijn, het verdient opmerking dat de teekening door
Tho. Bentley 3) ontworpen, 1742, zie PI. II (a) geheel en
al overeenkomt met hetgeen door den heer Pool gevonden
werd. Ik noem opzettelyk de teekening van Bentley daar
die beter weergeeft wat nu is gevonden, dan die van Napo-
leon III *) vermoedelijk naar Bentley ontworpen, zie PI.
II (6) en die van Cohausen ^J zie PL II (c) die ook door
Bentley geïnspireerd schijnt ie zijn.
1; Jahrbücher des Vereins. Boim 1870. XCVIII, PI. X.
2) Die Rheinübergäiige der Romer bei Maiiiz, von Prof. Dr J. Becker.
3) Caii Julii Caesaris do Bello Gallico et Civili.... Coramentarii.... Tho.
Bentleius .... Londiui MDCCXLJI, Lib: IV. Cap: XVII, pag. 83.
*) Histoire de Jules César, Atlas. PI. XV.
•) Jahrbüclier, Bonn LXXXII, Taf. II, pag. ;iO.
( 294 )
Cohausen toch vond bij Neuwied de ingestorte Romein-
sehe brug, reeds op Caesar's bevel na den krgg afgebro-
ken, en maakte zyne constructie naar aanleiding van het
opgebaggerde. Al de bovengenoemde schrgvers hebben dus
naar Caesar's tekst eene brug samengesteld zooals zij zou
kunnen zgn. Nu is het samentreffen van die beschrijving
en de vondst van Zuilichem zoo, dat ik zonder aarzelen
durf beweren, dat de brug van Zuilichem eene Romeiusche
brug is, als de door Caesar beschrevene ; hier komt bij dat
bij Zuilichem op een bouwland genaamd »den berg" een
menigte potten, Romeinsch vaatwerk, gevonden is ^) en dat
de uitdrukkingen van den tekst bij Caesar in de deelen van
het gevondene bouwwerk eene juiste verklaring vinden.
Zie PI. III, IV, V.
»Tigna bina sesquipedalia, pauUum ab imo prseacuta,
dimensa ad altitudinem fluminis, intervallo pedum duorum
inter se jungebat. Hsec quum machinationibus immissa in
flumen defixerat, fistucisque adegerat, non sublicas modo
directa ad perpendiculum, sed prona ac fastigata, ut secun-
dum naturam fluminis procumberent (B) ; iis item contraria
II ad eumdem modum juncta, intervallo pedum quadrage-
num ab inferiore parte contra vira atque impetum fluminis
conversa statuebat (C): haec utraque insuper bipedalibus tra-
bibus immissis, quantum eorum tignorum juuctura distabat,
bit?is utrimque fibulis ab extrema parte distinebantur : qui-
bus disclusis, atque in contrariam partem revinctis, tanta
erat operis firmitudo, atque ea rerum natura, ut, quo major
vis aquae se incitavisset, hoc arctius illigata tcnerentur.
HaBC directa materie injecta contexebantur, et loDguriis cra-
tibusque consternebantur : ac nihilo secius (D) sublicae et ad
inferiorem partem fluminis oblique agebantur, quae pro pa-
riete subjectae et cum omni opère conjunciae, vim fluminis
exciperent (E) ; et aliae item supra pontem mediocri spatio :
ut si arborum trunci sive naves, dejiciendi operis, essent a
barbaris missae, his defensoribus earum rerum vis minuere-
tur, neu ponti nocerent.".
tl
^) Gelderscbe Volksalmanak van 1870, pag. 06 — 74.
J
I
i:
r
W. PLEIJTE. Over de oude brug te Zuilichem. PL. IV.
Oude brug te Zuilichem.
richiä^ <_ Schaal 1:300.
J^ 'V/i..
i
W. PLEUTE. Over de onde hrag te Znilicliem.
Versl. eu Meded. Afd. Letterk. 3« E. Dl. XII.
W. PLEIJTE. Over de oude bmg te Zoilichem.
I Meded. Afd. Letterk. 3« E. Dl. XII.
( 295 )
>De brug over den Rijn was aldus samengesteld. Twee
boomslammen, A, van IV3 voet, dikte aan het ondereinde
bijgepunt, de lengte evenredig aan de diepte van de rivier
werden aan elkaar vereenigd, twee voet van elkander, door
verschillende dwarsbalkjes, daarna in de rivier geplaatst en
met heiblokken in den bodem geslagen, niet rechtop maar
hellende met den stroom, B; daartegenover 40 voet verder
plaatste men een ander paar op dezelfde w^'ze aan elkaar
verbonden, in tegenovergestelde hellende richting dus tegen
den stroom.
In de tusschenruimte tusschen de twee koppels, C, legde
men een grooten balk van 2 voet dikte met twee klampen,
aan weerszoden verbonden aan de uiteinden. Toen deze
deelen opgesloten waren en verbonden, was de sterkte van
het werk zoodanig, dat hoe heviger de stroom van het
water werd, ze des te nauwer aan elkaar sloten.
Deze (jukken) werden overdekt met platen en horden van
gevlochten teenen.
Aan de zijden der rivier werden balken schuin tegen de
brug geplaatst en als stutpalen, D, er tegenaan gezet, vast-
gemaakt aan de brugj ukken om de kracht van het water
te breken.
Nog sloeg hy andere palen in de rivier aan de bovenzijde
van de brug. E, op niet al te grooten afstand, ten einde,
wanneer boomstammen of schepen door den vijand werden
aangevoerd, om de brug te beschadigen, door deze schut-
palen het aandraven af te weren opdat de brug geen schade
zou bekomen."
Op de teekening nu, naar deze beschrijving ontworpen
en op de photographie naar de natuur genomen, onderscheidt
men al de eigenaardige bijzonderheden van dit bouwwerk.
1^. de schuine palen 2 aan 2 verbonden,
2°. de schutbalken die schuin tegen de jukken werden
geplaatst.
Het spreekt vanzelf dat de bovenleggers, de dwarsbalkjes
die de palen verbonden en het overige van de constructie
verdwenen zijn, doch het meest kenmerkende is bewaard
gebleven, en zelfs nog iets meer dan dut, daar uit den
Y1SR6L. SJN MED. AFD. LETTBRK. 3^6 SEEKS DEEL XIL 20
( 296 )
plattegrond bl^kt, dat men tweeërlei manier heeft gehad,
om de koppelspalen te plaatsen.
Volgens dü beschrijving van Caesar werd dit werk bg
Bonn in den tijd van 10 dagen vervaardigd, elders wordt
vermeld dat eene dergelijke brug zeer snel werd gelegd.
De brug van Caesar vermoedt men dat op de punt van
het eilandje bij Neuwied heeft gelegen (zie PI. VI), daar
vond men dergelijk paalwerk in de rivier. Hetzelfde vinden
wij hier (zie PI. VIT) : tegenover de brug ligt in de Waal
ook zulk een eilandje en het is volkomen verklaarbaar dat
men een punt als dit heeft uitgekozen als steunpunt voor het
midden der brug. W^, die weten hoe het met den water-
stand der rivieren in ons land gesteld is, en welke vernie^
lingen, aan de hoofden voor de stoombooten, door ijsgang
worden aangericht, wij begrijpen dat een dergelgk bouwwerk
spoedig moet vernield zijn, en dat alleen het onderste ge-
deelte in de uiterwaard kon bewaard blijven.
De brug van Zuilichem sluit aan geen bestaande wegen,
(tenzg aan den Meidijk die op Heusden uitloopt) daarom is
het moeielijk te zeggen waarom zij juist daar is gebouwd.
Tot in lateren tijd, zoo als ik heb medegedeeld, werd er
een tol geheven op die plaats en de beeren van Zuilichem
zijn de levende getuigen van hare beteekenis ook in ouden tijd.
Uit de overgangsbrieven van de burcht Zuilichem, thans
in 't bezit van den heer van Eyck van Zuilichem, blijkt,
dat het kasteel en de tol meermalen van bezitter zijn ver-
anderd, en dat er hoegenaamd geen grond voor bestaat om
deze bezitting tot de Italiaansche familie Colonna op te
voeren. Doch iets anders is het, in onze oude geschiedenis
na te sporen of dit punt van Romeinsche vestiging ook
ergens in de geschiedenis vermeld is. Slechts eenmaal komt
eene gebeurtenis voor, uit den Romeinschen tijd in betrek-
king tot eene brug en wel na de overwinning van Cerealis.
Civilis had zich teruggetrokken en verzocht eene samenspraak
met den Romeinschen krijgsoverste.
Tacitus ^) zegt :
M Tacitus, Hist. V 25.
( 297 )
>Petito colloquio scinditur Nabaliae flumiais pons.*'
»Nadat hij eene samenspraak verzocht had werd de brug
van de rivier Nabalia afgebroken" ; op de hoofden van die
brug had de samenspraak plaats.
Zou deze brug de gevondene kunnen zijn ?
De stryd had plaats aan de Waal ; Vada, Grinnes, Ros-
suni, Batavodurum, zijn het terrein van den krijg, alle plaat-
sen aan de Waal gelegen.
Meen niet, dat ik U vermoeien zal met het min of meer
waarschijnlijke der plaatsbepalingen, het zou mij ^an mijn
onderwerp afvoeren, en ik kan hierbij verwijzen naar de
inleiding mijner Xederlandsche oudheden.
Leemans heeft het zijne gedaan om Grinnes en Rossum
eene plaats in de geschiedenis aan te wijzen; ver van die
plaats kan de Nabalia niet gelegen hebben, zoo de Nabalia
en de Vahalis of Waal twee verschillende rivieren zijn.
Wil men met Lipsius en vele anderen ze voor dezelfde
rivier houden, dan is de oplossing van dit vraagstuk al zeer
eenvoudig.
Cerealis en Civilis waren met hunne legers daar in de
buurt en de brug van de Nabalia is dan eene oude brug
van Caesar, zooals hij er een bij Neuwied over den Rijn
had geslagen. Caesar's verni elingskrijg tegen de Germanen
aan den Rijn eindigde op eene plaats in de buurt van de
vereeniging van Maas en Rijn.
In onze jeugd waren van de oude bruggen door de Ro-
meinen gelegd alleen die van Maastricht en Cob lenz over :
na het verval der overige bruggen kwamen overal schip-
bruggen in de plaats, eveneens eene uitvinding der Romei-
nen, men kan dus aannemen dat de brug van Civilis, door
Tacitus vermeld, een bekend vast punt is geweest.
Zoo is dan de brug van Civilis een oude brug van Caesar,
de pons Nabaliae, de brug van Zuilichem, en de Nabalia
de Vahalis of Waal: NABALIA = VAIIALIS.
20*
GEWONE VERGADERING
DEE AFDEELTNG
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WLTSGEEllIGE
WETENSCHAPPEN,
GEHOUDEN DEN »den MEI 1896.
Teg enwoordig de beeren : kern, Voorzitter, boot, ma.tthes,
DE VEIES, SIX, VAN BONEVAL FAUEB, NABER, VAN DER WIJCK,
DE GOEJB, VAN HERWEBDEN, ASSER, PLEYTE, TIELE, VAN DK
SANDE BAKHUYZEN, N. G. PIERSON, S. MULLER FZN., FOCKBMA.
ANDREAE, DE HARTOG, P. L. MULLEK, SPEIJER, HAMAKER, HOUTSMA,
VAN LEEUWEN, VALETON, POLAK, SILLEM, KLUYVER, BLOK, DK
GROOT, HOLWERDA, VAN DER LITH, KARSTEN, VAN HELTEN, DE
BKAUFORT, GROENEVELDT, KOSTERS, DE SAVORNIN LOHMAN en
SPRUYT, Secretaris.
De beeren Land en Chantepie de la Saussaye hebben be-
ricbt gezonden dat zij verbinderd zijn de vergadering bij
te wonen.
Nadat mededeeling gedaan is van eene missive van Zijne
Excellentie den Minister van Binnenlandscbe Zaken, inhou-
dende bericht van de koninklijke bekrachtiging der benoe-
ming van de beeren Kern en Naber tot voorzitter en onder-
voorzitter; van de beeren Mr. W. H. de Beaufort te Leus-
den, W. P. Groeneve'.dt ie 's üravenbage. Prof Dr. W. IL
Kosters te Leiden en Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lobman
( 299 )
te Amsterdam tot gewone leden, en van de beeren G.
McCall Theal te Kaapstad en Auguste Barth te Pargs tot
buitenlandsche leden der Afdeeling, worden de vier nieuw
benoemde gewone leden door den Secretaris binnengeleid en
door den Voorzitter verwelkomd.
Het Proces- Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen
en goedgekeurd.
Ingekomen is behalve de beide hierboven genoemde mi-
nisteriëele missiven een schrijven van den heer Giovanni
Pascoli te Bologna, verlof gevende tot opening van het
naambriefje van het loffelijk vermeld gedicht Castanca,
waarvan de heer Pascoli de schrijver blijkt te zijn.
De Voorzitter deelt mede dat hij bericht ontvangen heeft
van het overlijden van den correspondent K. F. Holle te
Garoet. Hij w^st er op dat het ontstaan der Sundaneesche
letterkunde aan Holle te danken is, en evenzoo de hoogte,
die de studie der Sundaneesche taal tegenwoordig bereikt
heeft. Hij schetst den overledene verder als een waar vriend
van den inlander en eindigt met den wensch uit te spreken
dat het onzen koloniën nooit zal ontbreken aan mannen
als Holle.
Daarna geeft de heer Van Leeuwen zgne aangekondigde
bgdrage over de strekking en samenstelling der Kikvorschen
van Aristophanes. Na het eerste tgdvak van den pelopo-
nesischen oorlog werd Aristophanes, die zich teleurgesteld
zag in zigne verwachtingen voor zijn vaderland, meer en
meer afkeerig van de staatkunde, en begon hy zgn reac-
tionaire critiek tot het gebied der letterkunde te beperken.
De dood van Euripides in 406 bood hem het onderwerp
( 300 )
aan voor een nieuw stuk, waarin hy Euripides en Aeschylus,
als vertegenwoordigers van jong- en oud- Athene, tegenover
elkaar laat optreden in het doodenrijk. Terw^I h^ aan het
uitwerken van dat blijspel was, stierf ook Sophocles, en
diens dood noopte den dichter in den aanleg van het stuk,
de Kikvorschen, belangryke wgzigingen te brengen. Van-
daar dat de samenhang hier en daar te wenschen overlaat ;
de meening dat het stuk na de eerste opvoering zou zgn
omgewerkt is te verwerpen. Alleen voegde de dichter daarna
enkele regels in (vs. 1109 — 1118), in antwoord op de door
het publiek gemaakte opmerking dat het stuk wel wat al
te »geleerd" was. Aan het slot z^n eenige verzen inge-
drongen, die daar blijkbaar niet behooren, maar wier oor-
sprong twgfelachtig is.
Spreker toont daarna aan dat het denkbeeld om de
schimmen van afgestorvenen in een blgspel te laten optre-
den niet nieuw was en dat de zotte rol, die Dionysus in de
Kikvorschen vervult, de toeschouwers niet kan hebben ge-
ërgerd. De grillige titel, aan een onbeteekenend tooneel van
het stuk ontleend, is gekozen om de nieuwsgierigheid van
het publiek te prikkelen. Het koor bestaat uit de schim-
men van ingewijden, die op het tooneel een nabootsing
geven van de jaarlijksche feesten ter gelegenheid van de
Eleusinische mysteriën-viering, die door den krygstoestand
thans in Attica zelf onmogelijk zijn geworden.
Zoo zoekt de dichter, die de illusies der jeugd heeft ver-
loren, in dit zijn laatste meesterstuk bij de dooden hetgeen
de aarde hem niet meer opleverde. In Euripides besti^ijdt
hij op hartstochtelijken ioon den apostel van den nieuweren
tijd, van wien slechts onheil is te wachten. Dat de comicus,
ondanks zijn sombere verwachtingen voor de toekomst, een
zoo vroolijk stuk heeft kunnen schrijven, verdient onze be-
wondering.
De Voorzitter brengt den spreker den dank der vergade-
ring en vraagt hem of hij ziyne bigdrage voor de Verslagen
en Mededeelingen wil afstaan. De spreker verklaart zich
daartoe bereid.
De heer Van Herwerden is zeer ingenomen met de bg-
(301 )
cirage eu lieeffc daarin alleen de veriu3ldlng der Lymtrata
gemist. De heer Polak is o >k hoogst voldaan, maar zoui
toch niet durven zeggen dat de plotselinge overgang van de
arlekinade, die het begin vormt, tot den wedstrijd der dichters
in het tweede deel door Sprekers hypothese geheel verklaard
wordt, en stelt daarenboven eenige vragen. De heer Naber
is ook dankbaar, maar zou in dezen iets minder conservatief
zijn dan Spreker. Hij wijst op de zwakheid der compositie
in al de stukken van Aristophanes, en in 't bijzonder op de
tegenstrijdigheid der voorstelling van Dionysus in het eerste
en het tweede deel der Ranae. Zouden niet big de herhaalde
opvoeringen van het stuk in latere jaren wijzigingen noodig
gevonden zijn, omdat zekere toespelingen op tgdsomstandig-
heden voor het publiek niet meer duidelijk waren, evenals
bij eventueele latere vertooningen van den Doofpot wel Foezel
blgven zou, maar vele aardigheden zouden moeten wegval-
len ? Zouden de Kikvorschen in haar tegenwoordige redactie
wellicht ontstaan zijn door het by de omwerking wegvallen
van een middengedeelte, dat den overgang van begin en slot
meer geleidelijk maakte ?
De Spreker beantwoordt kortelgk de vragen en bedenkin-
gen van de beeren Van Herwerden en Polak. Het ge-
voelen van den heer Naber over de comedies van Aristo-
phanes, vroeger ten deele in de Akademie voorgedragen,
was hem natuurlijk bekend en is door hem in aanmerking
genomen. Wat de vergelyking met den i>oo//>oi betreft, die
hem nieuw was, zoo moet hij belijden dat zij hem de zaak
niet helderder maakt. Een belangrijk punt van overeen-
stemming is dat de heer Naber niet aanneemt dat Aristo-
phanes zelf een werk, dat goed was, verknoeid zou hebben.
Bg de Nubes zijn de sporen van een omwerking duidelgk;
bij de Ranae zgn zg niet te vinden.
De Voorzitter sluit hierop, na vernieuwde dankbetuiging
aan den spreker, de discussie en, na rondvraag, de vergadering.
OVER DE STREKKING EN SAMENSTELLING DER
KIKVORSCHEN VAN ARISTOPHANES.
DOOR
J. VAN LEEUWEN Jr.
-5— <o>-^
Ilet wezen der coraoedie van Aristophanee bestaat in spot,
afkeuren, vrymoedig beoordeelen van het leven van den dag,
het veelbewogen leven der Atheners in het t^dvak van den
Peloponnesischen kryg. In twee hoofdrichtingen uit zich
die spot, namel^k op het gebied der staatkunde en op dat
der letteren, steeds in streng behoudenden zin. Krachtig
spreekt daaruit de onverdraagzaamheid van het genie, een
geniale beperktheid van gezichtskring; krachtig uit zich
daarin een geniaal optimisme, een kinderlijk verlrouwen in
de macht van het woord en de uitwerking van een ronden
dichtervloek.
Beide hoofdtrekken van het talent des dichters spreken
reeds duidelijk in het eerste stuk dat volledig van hem is
bewaard gebleven, de A charniers, opgevoerd in het zesde
jaar van den Peloponnesischen kryg. Van de oorlogspartij,
de Lakonenhaters, wordt een voortrefiFelijk karikatuur gege-
ven in de persoon van. den ruwen houwdegen Lamachus;
en met even groot vernuft en kunstvaardigheid wordt de
dichter Euripides bespottelyk gemaakt in een — voor den
gang van het stuk overbodig — tusschentooneel. »Laat
ons vrede maken" is de eigenlijke strekking van het drama,
waarin de zegeningen des vredes en de ellenden des oorlogs
ons zoo tastbaar mogelijk op komische w^ze worden ver-
( âÔ3 )
töond; de dichter twijfelde niet of hij kon door dergeligke
voorstellingen ten krachtigste medewerken om den broeder-
krijg tusschen Grieken en Grieken te doen eindigen.
Naarmate de dichter ouder werd en de loop der gebeur-
tenissen minder beantwoordde aan hetgeen hg eenmaal had
gedroomd en gehoopt, volgde op de vrijmoedige voortva-
rendheid en het optimisme der jeugd gaandeweg de ontgoo-
cheling, die niet kan uitblgven waar een fijn besnaarde
dichterziel in voortdurende aanraking komt met de ruwe
werkelijkheid. Zijn tooneelstuk de Vrede, opgevoerd enkele
dagen voordat de vrede van Nicias werd bekrachtigd, strekte
tot verheerlyking van zgn, werkelykheid geworden, schoonen
droom, waarin de zwaarden tot sikkels zouden worden ver-
smeed, de speren tot staketsels in den wijngaard zouden
dienen en de krijgsklaroenen tot weegschalen zouden worden
vervormd om den nieuwgewonnen weligen oogst van Attica's
landouwen af te wegen ; — en tevens strekte dat stuk in
zgn eigen schatting tot verheerlijking van den dichter zelf,
die dat alles had helpen verwezenlyken, en door zgn schimp-
scheuten er zooveel toe had b^gedragen om den landzaat
tot bezinning te doen komen. Maar toen die vrede, waarop
zoo lang en zoo vurig was gehoopt, reeds na enkele maan-
den bleek louter schijn en misleiding te zijn ; toen de voor-
waarden schoorvoetend of in het geheel niet werden nage-
komen, en al spoedig nieuwe vijandelijkheden volgden, begon
de dichter te twijfelen aan zyn roeping als vredestichter,
aan de macht van den narrestaf om den norschen oorlogsgod
te bezweren, — en meer en meer hooren wy aan den klank
zgner stem, hoe de onverbeterlijke spotter eigenlijk lacht om
niet te weenen over hetgeen tot wanhoop zou dryven als
het niet zoo potsierlijk en onzinnig was. Eertijds had hg
de in zijn oog zoo door en door zotte sophisten en wijs-
geeren naar het rijk der wolken verwezen, — thans weet
hg ook voor zgn meest optimistisch gezinde Euelpidessen
geen woonplaats meer te vinden in het verdwaasde ilellas,
maar zendt hen naar datzelfde nevelrijk der lucht, om er
een plekje te zoeken waar men voortaan in rust en vrede
zal kunnen leven. Wat een lange weg, — laat ons gerust
( âôi )
Äcggen, al geldt het hier den grappigsten der dichters, wat
een lange lijdensweg — ligt er tusschen het opgewekt- prac-
tisch pleidooi van Dicaeopolis in de Acharniërs, die alle
»vechtersbazen" wel aandurft, en het schijnbaar zoo lucht-
hartig opgezette en zoo uitgelaten vrooligk geschreven Vogel-
drania, — des dichters protest tegen den kortelings onder-
nomen tocht naar Sicilië.
Met des dichters zelfvertrouwen verminderde uit den aard
der zaak zijn lust om groote politieke satiren te schreven.
Meer nog ongetwijfeld dan in de veranderde tijdsomstandig-
lieden, hebben wij in de veranderde gemoedsstemming van
Aristophanes de verklaring te zoeken van het feit, dat de
staatkunde in zgn stukken gaandeweg op den achtergrond
treedt. De Thesmophoriazusae zijn zelfs aan alle staatkunde,
ja aan alle werkelijkheid vreemd : een vermakelijk sprookje,
een koddige karikatuur van Euripides en diens zoogenaamden
vrouwenhaat ^).
Euripides ! In dezen dichter der ochlocratie (zooals Bern-
hardy hem heeft genoemd) belichaamde zich meer en meer
voor Aristophanes de nieuwere tijd, van wien hij nooit heeft
willen weten. Sints de Cleon's en consorten des dichters
belangstelling minder gaande maken, en z^n ontgoocheld
gemoed zich zooveel mogelijk onttrekt aan de politiek van
den dag, die Athene zoolang hij leeft nog zoo weinig heil
heeft aangebracht, begint hy scherper toe te zien op letter-
kundig gebied, — zijn gebied bij uitnemendheid ; want laat
ons toch nooit vergeten dat die potsenmaker met zgn ruwe
grappen, die vaak met een zotskap en rinkelbellen rondloopt,
een fijn aangelegd dichter is. Wat eertyds bijzaak voor
hem was geweest in zijn kunst, begint meer en meer hoofd-
1) Men hoede zich voor de onjuiste meening als zou Euripides hetzij
inderdaad hetzij volgens de opvatting van Aristophanes een vrouwen-
hater zijn geweest. Gelijk ik het indertijd in mijn dissertatie De Aris^
tophane Euripidis cemm^e (1870) uitdrukte: »Euripides, ab Aristopliane
multisquè aliis osor raulierum dictus, contra favisse et jiatrocinatus esse
femineo sexui dicendus est". In gelijken geest laat nu ook von Wilamo-
witz zich uit Herakles^ (1889) p. 10: *Es muss geradezu gesagt werden
dass Euripides das weib und die durch das verhältniss der geschlechter
entstehenden sittlichen conüicte für die poésie entdeckt hat."
( -305 )
zaak te worden. Den nieuweren tijd, dien hij op het gebied
der feiten te vergeefs heeft bekampt in de dagen van zgn
jeugd, gaat hij nu bestreden op het gebied van den geest.
In de Acharniërs had Euripides de stof geleverd voor een
allergeestigst intermezzo, in de Thesmophoriazusae is hij het
onderwerp zelf.
Grappiger — ik moet er ongelukkig byvoegen, en ob-
scoener — stuk dan de Thesmophoriazusae heeft Aristo-
phanes niet geschreven.
Of het eenigen invloed heeft gehad op Euripides' plannen?
Of deze, geërgerd over de aardigheden, die de comici —
want Aristophanes stond niet alleen — zich aan zijn adres
veroorloofden, genoeg kreeg van Athene, dat hem en zijn
kunst nooit op rechten prijs had gesteld, dan wel of alleen
de jammerlijke toestand van z^jn vaderland alsmede de min-
nelijke drang van Archelaus hem hebben genoopt de stad
te verlaten — zooveel is zeker dat de tragicus in 408 of
kort daarna ^) naar Macedonië trok. Ook z^n jongere kunst-^
broeder Agathon, die insgelyks in de Thesmophoriazusae
jnenige veer had moeten laten, ging naar dien halfbarbaar-
schen hofkring in het verre noorden, die destijds verschei-
dene van Griekenlands eerste lichten tot zich trok.
Niet lang heeft de zeventigjarige dichter daar in den
vreemde de rust en onderscheiding, die zijn medeburgers
hem niet hadden gegund, mogen genieten. Reeds in het
begin van 40G kwam te Athene de tijding: »Euripides is
niet meer". Hij was verzameld tot zijn vaderen, en zgn
stof rustte nu in den vreemde, evenals dat van zijn grooten
voorganger, den op Sicilië gestorven Aeschylus.
»Euripides en Aeschylus beide in de onderwereld". Het
onderwerp voor het eerstvolgende stuk van Aristophanes
was gevonden. Daar stonden zy dus nu tegenover elkander
in het rijk van Hades, de vertegenwoordigers van oud* en
van jong- Athene, een der strijders van Marathon, die Athene
gered en groot gemaakt hadden in de gulden dagen van
Miltiades en Cimon, en een van die praatzieke sophisten,
^) Na de opvoering vau zijn Orestes, begin v. 408.
( 306
die den staat op den rand van den afgrond hadden ge-
bracht, waarin hij morgen kon worden verzwolgen i).
Dwaas zou het zyn den comicus hard te vallen dat hy
den dooden Euripides niet spaarde. De dichters leven in
hun werken, en de populariteit van den tragicus was —
al mag Aristophanes Aeschylus in ons stuk ^) het tegendeel
laten beweren — eerst recht aan het toenemen. Niet van
ju^'st inzicht getuigen dus, naar het mg voorkomt, de
woorden van Blaydes prol. p. XIV: »recens mors Euripidis
ansam commodam nostro praebuit iram odiumque suum
in tragoedum istum exercendi, qua plus quam viginti annos
eum insectatus erat.... Quod eo magis mirum videri potest
quod in Pacis v. 648 multo lenius eum de Cleone iam mortuo,
cui maximopere inimicus fuerat, loquentem reperimus" ^).
Want vooreerst is het niet waar dat hg Cleon na diens
dood heeft gespaard; hij heeft hem integendeel in den Vrede
eerst recht smadelgk besproken, terwigl ook ter aangehaalde
plaatse geen zachtzinniger oordeel over hem wordt geuit,
maar alleen gezegd wordt: »Zwijg van hem, wij zgn nu
van hem af". En ten tweede eindigt staatkundige vgand-
schap uit den aard der zaak met den dood van den aan-
gevallene, althans het publiek zou er zgn aandacht niet
meer bij willen bepalen, terwijl de invloed des dichters, ik
zeide het reeds, na zijn dood nog onverminderd voortduurt.
Zoo toog dan Aristophanes aan het werk en schreef zijn
dichterkamp. met de tot in kleinigheden afdalende zorg en
de rgpe kennis van den meer gevorderden leeftijd. Strekking,
inhoud, vorm der tragedies van Aeschylus en Euripides,
toonzetting en instrumenteering en dansbegeleiding, het kleine
en het groote, niets werd door hem overgeslagen, terwijl
hg aan den kweekeling van Demeter tegenover den vereer-
1) Hoe weinig de dichter voor ziju vaderland nog van de toekomst
hoopte, blijkt vs. 735 — 737. /'Volgt mijn raad", zegt het koor; «'mocht
jrhet ons daarna meeloopen, des te beter; maar is het lot ons ongunstig,
»a&n zullen wij althans op een fatsoenlijke manier naar den kelder gaan".
-) Vs. 869.
^) Vrijwel hetzelfde zegt Koek Einleitung § 19.
( 307 )
der van Aether en Suada het woord gaf, en den modernen
treurspeldichter langzaam afmaakte met het speelsch wreed-
aardig genoegen der kat die met een muis speelt.
Docb terwijl het stuk in wording was, werd weder een
der grooten onder de grooten weggenomen. De hoogbejaarde
Sophocles, die nog in 409 zijn Philoctetes had gegeven en
ook daarna aan de Muzen was trouw gebleven, die na den
dood van Euripides openlijk over zgn kunstbroeder had
rouw gedragen met z^n tooneelspelers ^), werd tegen het
einde van het jaar 406 door den dood getroffen . Natuurlijk
kon die gebeurtenis niet zonder invloed blijven op het aan-
staande stuk van Aristophanes ^). Van Sophocles zwijgen in
een blyspel dat de gestorven tragediedichters tot onderwerp
had, zou nu ongerymd zgn geweest. Zoo heeft Aristophanes
dan zoo goed en zoo kwaad als het ging ook van hem
eenige melding gemaakt, en met groot talent gezorgd dat
de toeschouwers zich niet behoefden te ergeren dat aan
Sophocles geen rol was toebedeeld en zijn naam slechts
enkele malen werd genoemd. Maar tevens gaf de dood van
Sophocles hem aanleiding om in het plan zelf van het drama
eenige w^ziging te brengen. Een wedstrijd over den voorrang
in het rijk van Pluto was het aanvankelijk; Aesclijlus, die
daar zoolang als de eerste had gegolden, evenals eertijds
onder de levenden, zag zich door Euripides die eereplaats
betwisten. Maar thans, nu door Sophocles' dood de tragedie
beroofd was van haar laatste sieraad, en de feesten van
Dionysus dus voortaan de stukken van waarlgk groote
dichters zouden moeten derven, drong zich een nieuw motief
aan den comicus op; zoo ontstond de vermakelijke, met den
vroolijksten humor geschreven aanloop: de reis van Dlonysua
naar de onderwereld, om daar te gaan zoeken wat de aarde
niet langer opleverde: een bekwaam tragicus. Dat nieuwe
denkbeeld bleek alras zóó vruchtbaar, dat ten slotte de tocjit
*; Zie den Btoç EvpiTrthv. In Maart 40ß derhalve.
2) Deze opvatting is sints lang de mijne; reeds achter mijn dissertatie
(1876) heb ik een daarop doelende thesis geplaatst. ïot hetzelfde inzicht
is von Wilainowitz Möllendorff gekomen, zie zijn uitgave van den Hera-
kles van Euripides ^ p> 2 sq. (1889),
( 308 )
van den als Heracles verkleeden wijngod ruim de lielft van
het stuk vulde. Zeer handig heeft nu de dichter die twee
eigenlijk tegenstrijdige gegevens: 1^. »wie zal de eerste zijn
in de onderwereld?" en 2^. »wie zal als de grootste dichter
naar het daglicht worden teruggebracht?" met elkander
versmolten, zoodat een niet al te kritisch gestemde lezer,
— laat staan dan de toehoorders bij de eerste opvoering, —
van die innerlijke tegenstrijdigheid niets bemerkt. Toch
niet zóó volledig of de sporen zijn hier en daar bemerk-
baar, en de logica vindt meer dan eens aanleiding om een
vraagteeken te zetten. Maar alles te zaam genomen, zijn
de Kikvorschen, zooals de naam van het nieuwe stuk luidt,
toch nog veel beter in elkaar gezet dan de meeste komedies
uit den vroegeren leeftijd des dichters, en de pogingen die
men heeft beproefd om twee bewerkingen aan te wijzen,
acht ik volkomen mislukt en misplaatst.
Die pogingen plegen uit te gaan van de aanteekening
in de hypothesis: »volgens Dicaearchus beviel het stuk
wegens zyn parabasis zóó goed dat het tweemaal is op-
gevoerd". Hoe Dicaearchus, do leerling van Aristoteles,
aan die mededeeling kwam, blijkt niet. Sommigen, bijv.
Zielinski ^), onderstellen dat hij een tweede opvoering, wel-
licht twee maanden later op de eerstvolgende Dionysia
gegeven, in de didaskaliai vond vermeld ; mij komt dit niet
waarschynlijk voor, daar die tweede opvoering toch niet
ter mededinging in een nieuwen prijskamp kon plaats vinden,
en er dus ook in de didaskaliai geen melding van kon
worden gemaakt; ik denk derhalve dat het eenvoudig eeu
theater-overlevering was, die buiten de ofiBcieele bescheiden
om ter kennisse van Aristoteles en zijn school was gekomen.
Intusschen dit punt kunnen wij in het midden laten, óók
de vraag of die nieuwe opvoering op de Dionysia dan wel,
zooals ik voor mij liever aanneem, enkele dagen na de
eerste heeft plaats gehad ^) ; — maar wat mij niet twijfel-
achtig schijnt, is dit, dat het denkbeeld van een omioerking
') Gliederung der altuttischcu Komödie p. 150.
2) Den dag daarna, gisten Eritzsçlje en Richter,
( 309 )
ter wille van de nieuwe opvoering door de woorden: »het
stuk werd zóó mooi gevonden, dafc men het nog eens gaf"
ten eenemale wordt uitgesloten ^j. Als er »da capo'* wordt
geroepen, herhaalt men het reeds ten gehoore gebrachte,
niet iets wat er min of meer op gelijkt. Trouwens Zielinski,
die meent, dat ter wille van de tweede opvoering wel
degelijk wijziging heeft plaats gevonden, beperkt zelf die
wijzigingen tot zoo onbelangrijke bijzaken, dat het er ten
slotte al zeer weinig toe zou doen '^).
Laten wij dus die aanteekeninor van Dicaearchus ter zijde,
dan hebben wij buiten den irlioud van het stuk zelf geen
aanleiding om aan een omwerking te denken, en die inhoud
noopt er ons evenmin toe, daar de zonderlingheden in den
bouw veel ongezochter fn eenvoudiger, zoo als wij daar-
straks deden, uit het eerste ontstaan van het drama kunnen
worden verklaard, dan roor aan te nemen dat hetzij de dich-
ter betzij iemand anders het reeds afgewerkte stuk na de
eerste uitbundig geprez n opvoering zou hebben veranderd,
dat wil zeggen bedorven, om er een geheel nieuw motief
in te brengen. Waartoe toch zou dit dan geschied zijn?
en wanneer? Immers een half jaar na de bekroning der
Ranae had de ramp van Aegos potami plaats, en daarna
was er, gelijk Zielinski zelf erkent, vooreerst geen gelegen-
heid voor een nieuwe opvoering.
Het beste argument tegen de gissing dat ons stuk een
dubbele bewerking zou hebben ondergaan, wordt geleverd
*) Evenzoo oordeelde reeds Ranke. Ook Boeckh, Diudorf en FritzscJie
waren van oordeel dat de tweede opvoering onveranderd is geweest.
2) Volgens hem zou vs. 151 door vs. 153 zijn vervangen (of omge-
keerd), en 659 — 661 door 604—667 (of omgekeerd); verder zouden vs.
1251—1256 tot de eene, 1257—1260 tot de andere bewerking belioorcn
en eveuzoo 1431 en 1432«, en zouden eindelijk vs i5?8~]533 eerst
later zijn toegevoegd. Zielinski erkent zelf dat dit geen i^Diaskeue"
mag heeten, maar vindt die stuk of wat veranderingen toch belangrijk
genoeg om van een ♦Diorthose" te spreken, f die, ohne den Plan des
ir Dramas im wesentlichen zu berühren, doch an einigen Einzelheiten
^geändert hat, so dass die Komödie bei der Wiederaufführung des Reizes
/rder Neuheit nicht ganz entbehrte". — Ik voor mij houd mij overtuigd
dat zóó onbeduidende wijzigingen door niemand ouder de toeschouwer^
zouden zijn opgemerkt,
( 310 )
door de proef op de som te nemen. I. Stanger ^) heeft een
reconstructie van de eerste Banae beproefd. In plaats
van het gesprek tusschen den slaaf Xanthias en den dor-
pelwachter van Pluto, dat wij thans vs. 738—813 lozen,
wordt Dionysus voor den troon van Pluto en Persephone
gevoerd, en deelt hun het doel van zijn komst mede; hy
wenscht namelijk den besten treurspeldichter, die in de
onderwereld is, met zich mede te nemen naar het dag-
licht. Pluto is hem ter wille, en neemt de noodige maat-
regelen om den wedstryd voor te bereiden, waaruit zal
moeten bl:gken wie de eerste in het vak is. De twee mede-
dingers worden opgeroepen, en Euripides weet Dionysus
vooraf de belofte af te persen dat hij zal worden gekozen 2) ;
in den loop echter van den wedstrgd komt Dionysus tot
andere gedachten en kiest ten slotte Aeschylus. In de
tweede bewerking verviel nu het toonoel waarin Pluto een
vrg l)elangrijke rol vervulde, en werd daarvoor het gesprek
van de beide slaven door den dichter in de plaats gesteld. —
Maar hoe kon het door Stanger onderstelde tooneel ver-
tooud worden? vraagt Zielinski terecht; wij zijn immers
in de open lucht vóór het paleis van Pluto, niet daarbinnen.
En waarom zou de dichter dat tooneel dan later hebben
geschrapt? haast ik my er bij te voegen. >0m het stuk
minder geleerd te maken", antwoordt Stanger. Ja maar —
deze tegenwerping moet eiken kenner van het stuk terstond
voor den geest komen —, dat onderstelde, thans vervallen
gedeelte kan niet veel geleerdheid hebben bevat; de »geleerde"
passages waren alleen in den wedstryd der dichters, den
agon, op hun plaats, en zijn daar ook thans nog in over-
vloed te vinden, zóó overvloedig dat het publiek, waarvoor
zoo iets genietbaar was, onze bewonderende verbazing opwekt.
Hoe kwam Stanger dan op die gedachte ? Blykbaar is hij
op een dwaalspoor gebracht door de verzen 1109 sqq., die
vroegte' steeds verkeerd zijn verklaard. Het koor zegt daar
n.l. tot de beide dichters: »vreest maar niet dat het publiek
^) Ucbcr Umarbeitung eiuiger Aristopliuiiifcciieü Koiiiödicu. Leipzig
1870 (58 pagiuas 8°).
^) Daarop zou dau vs. l-iGU sq slaan.
(311 )
»UW fijne zetten uiet zal kunnen waardeeren ; daarvoor is
»nu geen gevaar meer, elk der toeschouwers heeft thans zyn
»boekje en begrijpt met hulp daarvan de aardigheden best.**
Wat dat toch voor boekjes of boeken mochten wezen,
waarvan hier sprake is? De verklaarders wisten met deze
plaats in het geheel geen weg, en ik moet Stanger prgzen
dat hij er althans een zinspeling op de première van het
stuk in heeft gezien, al heeft hy van die juiste opvatting
overigens geen goed gebruik gemaakt.
De zin van de plaats is deze^): men had na de eerste
opvoering geklaagd dat het stuk wel fijn en geestig was,
maar dat de talrijke zinspelingen op allerlei drama's van
Aeschylus en Euripides, in den kampstryd dier beide dichters
voorkomende, niet overal even geniakkelgk te verstaan
waren; met andere woorden, het stuk was wel wat »geleerd"
gevonden, al was dat geen bezwaar tegen de bekroning.
Ten behoeve van de tweede opvoering heeft nu de dichter
de bovengenoemde versregels ingelascht, waarin hij het
koor schertsenderwijs laat zeggen : »het publiek zal nu niet
»meer klagen over de groote geleerdheid, iedereen heeft
»thans een exemplaar van liet stuk gekocht en vooraf be-
»studeerd of zit er thans mede in de hand, en vindt daar" —
in margine waarschijnlijk — »aangeduid waaraan de ver-
»schillende aanhalingen zijn ontleend." Al stel ik mij waarlijk
niet voor dat Aristophanes een gecommentarieerde uitgaaf
van zijn eigen stukken zal hebben bezorgd, er is toch niets
onwaarschijnlijks in de meening dat met een enkel woord
op den kant stond bijgeschreven »Aeschylus Myrmidonen"
of »Euripides Andromeda" enz. ; zelfs zou ik denken dat
de zonderlinge opmerking omtrent vs 1206, die in de
scholien wordt gevonden, uit een dergelijke aanteekening on-
gezocht kan worden verklaard. De Alexandrijnsche geleer-
den plaatsten bij dat vers de opmerking: »deze plaats zou
»aan den Archelaus van Euripides zijn ontleend, maar in
»dat stuk komt hij niet voor; wellicht heefi Aristophanes
^) Ik gaf deze verklaring reeds m het Album, ter cere vau Kontos in
1893 bijeengebracht.
YBRSL. EN MBO. AFD. LETTERK. 3cle BEEK.8. DEEL XlL 21
( 312 )
»dus een eerste bewerking van die tragedie op het oog
»gehad*'; maar hoe kon, Traag ik, deze aanteekening ont-
staan, als niet in een gezaghebbende uitgave van de Banae
h\] dat vers stond aangegeven: »uit den Archelaus?''
Behoudens de bg voeging van de genoemde regels, en
misschien hier of daar een weinig beteekenende verandering
in een paar verzen gebracht, geloof ik niet dat de Ranae 9
zooais wg ze thans vóór ons hebben, er anders uitzien dan
ze uit de pen van den dichter vloeiden, — afgezien natuur-
Igk van het gewone, door den tijd veroorzaakte textbederf.
Alleen voor het slot moet ik een uitzondering maken.
Daar komen verscheiden, gedeeltelijk reeds door de Alexan-
drijnsche geleerden gewraakte uitdrukkingen voor, die met
haar omgeving niet of kwalijk samenhangen. Intusschen,
Zielinski, die, gelijk wg zagen, aan een dubbele bewerking
der Ranae gelooft, laat die plaatsen steeds buiten zgn be-
toog, en erkent — m. i. zeer te recht — dat zgn gissing,
hoe men daarover ook moge oordeelen, in elk geval niet
met behulp van die storende regels kan worden waarschgn-
Igk gemaakt ^), Ik voor mg durf omtrent die zonderlinge
passages, ten deele althans zoo echt Aristophaneisch van.
uitdrukking, maar zoo misplaatst in den samenhang, geen
stellige meening uit te spreken. Het liefst zou ik vs. 1416 —
1466 verwgderen, want als men die wegdenkt, loopt alles
tamelijk goed en geregeld af; maar ik kan van den oor-
sprong dier regels, die ook onderling geen welsanienhangend
geheel vormen, geen aannemelgke verklaring geven. Het
heeft verder mijn aandacht getrokken dat een paar passages
veel passender zouden zijn in den mond van een staatsman
dan in dien van Aeschylus, en beter met de tgdsomstan-
digheden in het eerste tijdperk van den peloponnesischen
oorlog strooken dan met het einde daarvan ^) ; daarom heb
*) Stanger uam wel aan dat die verzen in de andere bewerking der
Ranae op hun plaats waren, maar beeft geen poging gedaan om die
onderstelling te staven.
-J Namelijk vs. 1431 sq., waar van Alcibiades gezegd wordt:
r/geen plaats is voor den leeuwenwelp in 't staatsgezin;
^doob wie hem kweekte, leer zich schikken naar zijn aard,"
( 213 )
ik gegist dat deze verzen aan de Demi van Eupolis ont-
leend zijn, en daar werden gesproken door Pericles, die,
gelijk wy weten, in dat stuk uit de dooden opstond. Maar
hoewel die gissing miy sinds verscheiden jaren telkens voor
den geest komt, kan ik ze niet voldoende door bewysgron-
den steunen om te mogen zeggen: »naar m^n overtuiging
»is het zóó en niet anders."
II.
De Ranae zijn voor ons het eenig overgebleven exemplaar
van een eenmaal vrij talr^k soort van drama's, namelijk
die waarin afgestorvenen hetzij uit de dooden werden op-
geroepen hetzij in de onderwereld werden vertoond ; en
ook het denkbeeld van een dichterkamp, hetzij dan boven
of onder den grond, was niet nieuw op het attisch tooneel.
Om ons alleen tot de komedie te bepalen, — want
anders zou de geest van Darius, die in de Persen van
Aeschylus sprekende optreedt, hier vermelding vereischen— ,
Cratinus had omstreeks het jaar 450 in zijn Arcinlochi
verschillende oude dichters, bcpaaldel^k de epici Homerus
en Hesiodus tegenover Archilochus — de oudere tegenover
de nieuwere kanst ? — laten optreden ^) ; en in zijn Chirohes,
tegen de politiek van Pericles gericht, kwam Solon ten
tooneele ^). Pherecrates liet zijn Krapafali ^) in het schim-
menrijk spelen ; Aeschylus kwam daarin sprekende voor, en
zeide onder andere van zichzelf:
ooriq y avxoXq JtacéöcDxa réxvriv nsydhiv ê^oixoöoiirlaaq *).
eu VS. 1463 sq., waar dit krijgsbeleid den Atheners wordt aanbevolen:
ir des vijands bodem gelde hou als eigen land,
#eu eigen velden als vijandelijk terrein,"
wat inderdaad, gelijk algemeen bekend is, de taktiek van Perikles was
geweest bij den aanvang van den krijg.
*) Zie vooral Cratin. fr. 6 Koek.
«) Zie fr. 228.
^) Een verzonnen woord ; voor een krapatalos koopt men in de onder-
wereld evenveel als voor een drachme bij de levenden.
*) Fr. 94-
21*
( 314 )
Ook fr. 80 is waard hier te worden aangehaald, omdat
het sterk herinnert aan de door Hercules in het hegin der
Kanae ^) aangegeven »viae leti" :
Ttaï r(5v (pißäXeoyv rçiSHys oi^œv rov d-éçovç^
xal è(i:rXrln6Voq xdO'SifdB rijs iiBö'mxßQiaq^
xara OipaitéXi^ x«l üté3t{ri]öo xal ßca
Ook deze verzen zullen wel zijn te beschouwen als een
recept om regelrecht en spoedig in de onderwereld te komen.
Voorts moeten hier worden vermeld de Metallês van Phe-
recrates, wegens de daarin voorkomende uitvoerige beschrij-
ving in comischen trant van de velden der gelukzaligen,
een echt Luilekkerland, waar de gebraden lysters zich ver-
dringen voor den mond der liongerigen, en de rivieren golven
van kostelijke brij en bouillon voortwentelen. Die beschrijving
werd daarin echter verhaald door een vrouw, die — wellicht
uit de Laureotische zilvermynen — daarheen was doorge-
drongen ; het tooneel van het stuk was dus op de bovenwereld.
De Hesiodi van Teleclides moeten tot hetzelfde genre heb-
ben behoord ^). En vooral zijn hier te noemen de beroemde
Pemi van Eupolis, tijdens de groote Siciliaansche expeditie
opgevoerd, als ik wel zie ^), waarin Solon, Miltiades, Aris-
tides en Pericles aan de onderwereld ontstegen, om aan het
Atheensche volk, door het koor der Attische demi verte-
genwoordigd, goeden raad uit te deelen. Miltiades sprak
bijv. (fr. 90):
ov yàq fx« rriv Macad-óivi xr^v êiii]v [iccxi^v
Xa/jpcov Ti§ avTiSv toviiov dXyvvsÏ Ttéaç.
en over de nieuwste politici, Phaeax, Demostratus en der-
gelijke, werd aldus de staf gebroken (fr. 100) :
1) Vs. 117 sqq.
2) Als een echo van dergelijke stukken is te beschouwen het rhetori-
sche kunststukje uit den tijd der Autonini, naar een ouder voorbeeld
uit de school der Sophisten bewerkt, dat den titel draagt van 'O/wjJp ou xa*
HatSïov ay&v.
^) Waarschijnlijk in 414.
( 315 )
Ttal iiriicér\ iZva^ MiXtidöri xa« nBçiHXeBqf
édoar açx^iv iieiçdxia ßtroviieva,
év roîv OifVQotv eknovra rtjv atçarriyCav.
Wellicht — maar dat is twgfelachtig — speelden ook
de Taxiarchi van Eupolis in de onderwereld. Vermoedelgk
ook het bg dezelfde gelegenheid als de Banae gegeven blij-
spel van Phrynichus, de Musae^ waarin de gestorven Sophocles
en Euripides met elkander schynen te hebben gewed^verd;
doch de fragmenten (8 regels tezamen) leeren ons nagenoeg
niets over den gang van het stuk.
Eindelgk moet de Gerytades — de Huilebalk - van
Aristophanes zelf hier worden genoemd, welk stuk denkel^k
na de Ranae is geschreven en aan deze in menig opzicht
moet z^n gelijk geweest. Immers daarin werd een drietal
vertegenwoordigers van de thans levende dichters naar de
onderwereld gezonden tot de daar verblijf houdende heroen
der dramatische kunst ; Sannyrio namens de comici, Meletus
uit naam der tragici, Cinesias als afgevaardigde der lyrici.
Uit het uitvoerige fragment, dat bij Athenaeus p. 551
bewaard is (fr. 149 sq.), blijkt dat het tooneel, ten deele
althans, in de onderwereld was.
Wij zien dus dat het denkbeeld om de plaats der hande-
ling naar het doodenrijk te verleggen, voor het Atheensche
publiek niet iets ongewoons was. Voor ons echter ligt er
iets weemoedigs in het feit dat de muze van Aristophanes,
die zich aanvankelijk met veerkrachtigen tred op den bodem
van Attica had bewogen en later in de wolken haar toevlucht
had genomen, zich ten slotte, juist twintig jaar na de op-
voering der Acharniërs, naar het gebied der schimmen be-
geeft, om daar te zoeken wat de aarde niet meer opleverde.
Evenmin kunnen de toehoorders vreemd hebben opgezien
van het voor ons zoo verbluffende verschijnsel, dat in een
tot den openbaren eeredienst behoorende tooneelvoorstelling,
op het feest van Dionysus gegeven. Dionysus zolf ons wordt
voorgesteld als het uitvaagsel van wat er lafhartigs. bluffe-
rigs, zelfzuchtigs en oneerlijk s op twee beenen rondloopt in
de stad of daar buiten »Gott Publicum" heeft men hem
( 316)
in Duitscbland gedoopt, niet onjuist, maar »Gott Pöbel"
ware dan toch een juistere en zelfs nog te eervolle naam;
waijt ook van de faex plebeculae zal te Athene de meer-
derheid wel niet uit zulke zot-verachtelijke wezens hebben
bestaan als de Dionysus die ons wordt voorgesteld. Dat in
hetzelfde Athene waar een Ânaxagoras of Socrates wegens
öndermgning van den staatsgodsdienst doodschuldig werd
gerekend, en waar Euripides door Aristophanes werd ge-
brandmerkt als goddeloos, diezelfde Aristophanes zóó kon
sollen met de Olympiërs als hier met Dionysus, elders met
Bermes, met Poseidon, ja met Zeus zelf geschiedt, merken
wij met verbazing op, al weten wij wel dat het ernstig
kritizeeren der gangbare denkbeelden omtrent godsdienst en
zedeleer, zooals b^iv. Euripides het pleegt te doen, een
geheel anderen indri.k moest maken en met een geheel
anderen maatstaf werd gemeten dan de met moedwilligen
scherts geteekende karikaturen van den Olympus, die de
bljjspeldichter zich pleegt te veroorlooven. Hoe dit zQ, de
Dionysus der Ranae mag voor ons het meest sprekende
beeld zijn uit dit genre, het eenige is het niet, en vroeger
moet het soort vrg talrijk zgn geweest. Van den Dionysus
van Crates kennen wfl slechts den titel, maar Cratinus had
in zgn Dionysalexandros zich ongetwijfeld iets dergelyks
veroorloofd; in de Taiviarchi van Eupolis kreeg Dionysus
les in de vechtkunst en werd ev bijv. (fr. 256) met een
»pasbevallen stadsjuflFertje" vergeleken, ja, ruwer nog, zei
zijn drilsergeant tegen hem: »je luistert als een ezel naar
het signaal** (fr. 261). De Dionysus a«cé^^« van AristomeneSi
hoewel ons onbekend, had bl^kens deu titel een soortge«»
lijken inhoud. Het was dus niets ongehoords dat Dionysua
op zgn eigen feest werd bespot en zich zelfs in z^n angst
wendde tot zyn ambtshalve bg de opvoering aanwezigen
priester ^). Trouwens — klinkt de ru w-gemeenzame toon
van de liederen der phallophori, waarvan ons in de Achar-
niërs een staaltje wordt gegeven^), niet vrgwel eveneens?
1) Vs. 263 volgg.
«) Zie Ran. vb. 297.
( 317 )
Eerst als wij op den oorsprong der comédie letten, valt op
dit eigenaardige verschijnsel, evenals op de — in de Ranae
trouwens zeldzame — obscoeniteiten het rechte licht, en
begrijpen is vergeven.
III.
De Ranae zgn in meer dan één opzicht voor ons een
zwanezang. Een zwanezang van de Atheensche vrijheid,
die voor het laatst — want Ecclesiazusae en Plutus reke-
nen niet mede — ons de stem van het onafhankelijke koor
laat hooren. Een zwanezang ook van Attica's treurspel,
welks groote dichters nu allen zgn gestorven en hier na
hun dood nog eenmaal het woord nemen. Een zwanezang
eindelyk van den dichter zelf, wiens genie hier voor het
laatst schitterend uitblinkt, zoo schitterend als ooit te
voren, maar toch zóó dat uit de richting der nog zoo hel-
dere stralen bl^kt, hoe dicht de zon reeds de kim is ge^^
naderd. De Ecclesiazusae en de (2e) Plutus, — om van
de verloren stukken nu niet te gewagen, daar w^ die toch
niet op hun waarde kunnen schatten, — staan zoo oneindig
veel lager dat zg den roem des dichters eer kunnen be*
nadeelen dan bevestigen.
De naam van het stuk is, zonderling genoeg, niet hetzij
aan het onderwerp, hetzg aan den hoofdpersoon, hetzg aan
het koor ontleend, maar aan een grappige passage, het
lied der kikvorschen, die Dionysus bg zijn roeitochtje over
den Acheron begeleiden. Zeker heeft de dichter zgn blg-
spel zoo genoemd om een titel te hebben die »pakt**. Het
werkelgke koor bestaat uit iugewgden in de Eleusinische
mysteriën, die in de orchestra hun plechtigen optocht en
bigde spelen houden, als wilde de dichter in de fantastische
beelden, door zijn kunst gewrocht, zichzelf en zgn toehoorders
schadeloos stellen voor het gemis der aloude vrome proces-
sies naar Eleusis en de nachtelgke feestvieringen aan liet
zeestrand, die in den goeden ouden tgd jaarlgks het glans-
punt plachten te vormen van het openbare leven, maar
(318)
thans, nu 'iles vg^nds benden van uit Decelea Athene be-
dreigen, sinta jaren zijn gestaakt. Ook in dit opzicht is
de dichter datgene wat de werkelijkheid niet meer oplevert,
b^ de dooden gaan zoeken; wij kunnen ook zeggen dat hg
— teeken van den rgperen leeftijd! — zich vermeit in
de herinnering aan het gelukkig verleden ; immers wat z^
de voorstellingen van de onderwereld anders dan in een
zinnelijken vorm gebrachte herinneringen aan hetgeen ge-
weest is.
Van staatkunde is, behoudens enkele zinspelingen op
personen en gebeurtenissen van den dag, in ons stuk weinig
sprake; wij kunnen dus volstaan met enkele woorden om
den toestand van Athene tijdens de opvoering — in Februari
405 — te kenschetsen. Weinig maanden te voren was bg de
Arginusische eilanden door de Atheensche vloot op de Pelo-
ponnesische een schitterende overwinning behaald, die Athene
weder meester maakte ter zee; de zegevierende strategen
echter werden te Athene ter dood veroordeeld, omdat zg
na den slag de schipbreukelingen aan hun lot heetten te
hebben overgelaten. Achter dat stuitende proces zal wel
een soortgelijke intrigue der aristocraten zijn te zoeken als
in 415 achter het beruchte hermocopiden-schandaal, dat
Alcibiades zyn bevelhebberspost kostte en daarmee den tocht
naar Sicilië van te voren met onvruchtbaarheid sloeg, en
in 407 acliter de nieuwe aanklacht tegen Alcibiades, die
hem andermaal in verbanning deed gaan en daardoor de
krijgsondernemingen der Atheners weder op niets deed nit-
loopen. Tamelijk onomwonden wordt dat ook door Xenophon
in zgn Hellenica gezegd.
Thans was de terug werking ingetreden, en schaamde het
volk zich dat het, in een opwelling van misplaatsten eer-
bied jegens de dooden, zgn zegevierende veldheeren Ijad
laten ter dood brengen ^). Vredesvoorslagon van Sparta waren
inmiddels herhaaldelijk aan de orde, en als men den comicus
daarbij om raad had gevraagd, zou die raad ook nu , evenals
1) De meeniug van Cobet in Platonis coniici reliquias p. 160 sqq., dat
de veldheeren tijdens de opvoering der Ranne nog leefden en dat vs. 697
sqq. eu Ti7 sqq. op hen zouden betrekking hebbeu, acht ik niet houdbaar.
( 319 )
altijd^ hebben geluid: öiaXXarraiiisiha l »laat ons vrede ma-
ken** ! Vandaar dat de party der onverzoenlijken, met
Cleophon aan het hoofd, die van geen nadeeligen vrede
wilde weten, hem eenvoudig een troep onruststokers en
dwarsdrijvers toescheen, waardig te worden gedeporteerd —
of erger. Ook de strijd der partyen in de stad zelve kon
niet anders dan zyn weerzin wekken : »sluit u toch aaneen,
vergeeft en vergeet het onheilsjaar 411 ; dàn alleen kan
de staat misschien nog standhouden'*, zoo klinkt het uit
den mond van h^t koor, als de vragen van den dag wor-
den aangeroerd.
Doch dat zijn tamelijk vage en voorbijgaande uitingen.
Het hart des dichters is niet m^er by de staatkunde ; ik
twijfel of hij, behalve zijn aangeboren afschuw van den oor-
log en zijn reactionaire neigingen, nog een sterk sprekende
overtuiging op politiek gebied lieeft gehad, en geloof niet
dat hij zich nog, gelijk weleer, vol goed vertrouwen bij
eenige partij aansloot. Veeleer worden allen om beurten
in het voorbijgaan gegispt ; even antipathiek als de onbe-
suisde driftkop Cleophon, de platte Archedemus of de onge-
manierde Cleigenes zijn den dichter de fijnbeschaafde oppor-
tunist Theramenes en de aristocratische verrader Adimantus.
Maar op het gebied der letteren is hij nog zichzelf ge-
bleven. In Euripides, den ouderen vriend van Socrates ^),
of liever in de door dezen vertegenwoordigde »moderne
richting*', ziet hij het verderf voor vroomheid en goede
zeden en ware kunst. Heeft niet elke school zoo geoor-
deeld over de op haar volgende ? Pleegt niet elke gids op
geestelyk gebied gevolgd te worden door een nieuweren
gids, die hel pad door den vorigen aangewezen een dwaal-
weg noemt, terwijl hy zelf naar het oordeel van zijn voor-
ganger de wildernis inholt? »De moderne denkbeelden —
uit den booze ! De moderne metriek — uit den booze !
Uit den booze ook de »toekomst-muziek** van het opkomende
geslacht, die meer zelfstandigheid voor zich verlangde dan
de strenge kunst aan dat hulpmiddel der dramatische voor-
^) Zie VS. i491.
( 320 )
dracht tot dusverre had toegekend. De openbare eeredienst
loopt gevaar, waar over de goden, over hun werkkring en
daden en eigenschappen wordt gephilosopheerd en gere-
deneerd, in plaats van eenvoudig hetgeen aangaande de
hoogere machten is overgeleverd zonder kritiek aan te
nemen naar der vaadren w^ze, en het te verwerken met
een vroom kunstenaarsgemoed. De staat is in gevaar waar
de verschillende rangen der maatschapp^ als het ware wor-
den gel^kgesteld en de vrouw uit het huisel^'k halfduister,
waar zij haar plaats heeft, op den voorgrond treedt. De
zeden zyn in gevaar, als in de tragedie, met goedkeuring
dus en onder bescherming van staat en godsdienst beide,
over liefde en haat en wanhoop en wat er verder in een
hartstochtelgk vrouwengemoed kan omgaan, zóó wordt ge-
sproken als in den Hippolytus of den Aeolus van Euripides
De kunst zelve is in gevaar, waar de grondslagen dier
kunst, eenmaal met vaste hand gelegd door Phrynichus en
z^n grooteren volgeling Aeschylus, waarop door Sophocles
met gepaste zelfstandigheid was voortgebouwd, worden
ondergraven door twgfel en zucht naar het nieuwe; waar
fijngeweven intrigue en overmatig opgehoopte stof in
de plaats treden van den doorzichtigen eenvoud der oude
kunst. Het trotsche gebouw wordt wrak, waar zooveel
wordt geredeneerd en verklaard; de glans der tragedie
verbleekt, waar bedelaarsplunje de Âeschyleïsche pracht-
gewaden vervangt, en niet de reuzengestalten der sage maar
menschen oco^ sloiv^ realistisch geteekende personen uit
het dageligksch leven, zich bewegen op den heiligen bodem
der overlevering; waar de stem van vaardige pleitbezorgers
weerklinkt in plaats van het zware pathos der oude helden,
en het overbodig geworden koor door bravourarias wordt
overstemd." — Beeds in de Wolken hooren wg hoe den ouder-
wetschen bewonderaar van Aeschylus en Simonides door
zijn in de school der sophisten opgeleiden zoon de mond
wordt gesnoerd met een passage uit een hartstochtelyk
drama van Euripides. Evenzoo staan in de Banae Aeschylus
en Euripides tegenover elkaar : de vertegenwoordiger van
het schoone — ach zoo schoone en zoo onherroepelgk
( 321 )
verloren — verleden, en de apostel van het nieuwe, die in
zoo menig opzicht z^n eigen t^d vooruit was ; die opkwam
voor het goed recht van den twgfel, de vijand van con-
ventie, in wien de hartstocht, de wanhoop, liefde en haat,
vroomheid en ongeloof en wereld verachting, alles wat daar
kan spoken in een ontwikkeld en rusteloos arbeidend brein,
alles wat het onrustig hart kan doen hameren in de borst
bg de duizenden vragen waarop geen wijze of priester ooit
antwoord gaf, hun welsprekenden woordvoerder vonden. »Es
kommt die neue Zeit,** zoo klinkt het ons telkens toe,
maar niet hoopvol, als uit den mond van Schiller's
stervenden Zwitser : — voor den dichter, die in de
tradities van het Cimonische tydvak is groot gebracht,
die zijn vaderland b^ afw^king daarvan van kwaad tot erger
heeft zien vervallen en thans op den rand van den afgrond
ziet gebracht, is het licht, dat daar begint te schemeren,
niet het hoopvolle gloren, dat een nieuwen schooneren dag
aankondigt, maar de rosse gloed van een brand, die, nu
nog smeulend, straks in lichte laaie uitgebarsten heel Attica
en wat er groots en goeds in is zal verteren tot pulver.
Overdreven? O zeker, maar wie zal er van een dichter
eischen dat h^ tot kalm schatten en billijk beoordeelen
in staat zij. Nog eens, het is een zwanezang dien wij hooren.
Eerbied voor de geestkracht van den man die, b^* zooveel
wat hem ergerde en drukte in zyn kunst zoowel als in
de werkelgkheid, nog vroolijkheid genoeg overhield om,
teruggetrokken binnen den toovercirkel van zijn sprook-
jeswereld, de vermakelijke harlekiuade te schryven die
de eerste helft van het stuk vormt, bg welker lezing men
zich kwalijk kan voorstellen dat het oog des dichters, die
zoo luchthartig in de wereld rondziet, ooit door tranen
zou zijn verduisterd.
OPMERKINGEN
OVER
DE MINISTERIALITEIT IN NEDERLAND.
DOOR
Mr. S. J FOCKEHA ANDREJ!.
Wie aan de ontwikkeling der standen, aan de geschiede-
nis van den adel vooral zijne aandacht schenkt, wordt ge-
troffen door het feit, dat telkens weer, nu in dezen, dan in
genen vorm, rykdom en weerkracht tot aanzien voeren.
Of de oudste Germaansche adeldom in groot landbezi
zijn grond vond, is betwist, dat hij met zekeren rijkdom
samenging en moest samengaan, schynt nauwelijks te betwij-
felen Waar volgens Tacitus ^) in bezit genomen grond
wordt verdeeld, »secundum dignationem", daar moet dit
wel op een voorrecht der edelen slaan
Als aan de edelen een hooger weergeld wordt toegekend,
zal dit wel hiermede samenhangen, dat oorspronkelijk het
weergeld met de waarde vaa het aandeel in den grond ver-
band hield ^).
Bij de Saliers wordt het hoogere weergeld, het gewone
voorrecht van den adel, toegekend aan de meliores, die daar
staan tegenover de minofiedi^}. Dezelfde onderscheiding tus-
1) Germ. 26.
2) Brunner Rechtsgesch. J. 198 n». 21, Waitz 1. 127 lia 278. Hiervoor
pleit ook L. Sax. 14 waarop Heek opmerkzaam maakte en eeneLongob.
formule (Padelletti 387) waar de bevoegdheid van zekere getuigen wordt
bevestigd in dezen vorm : quod .... liberi homines sunt, et suum
widrigild habent, vel in puro alodio, vel alodio et aliis rebus.
3) Cap. Sal. I c. 9.
( 323 )
sehen primi of meliorissimi, mediani en minoßedi ontmoeten
wy bij de Alamannen ^). Minoßedi zyn ongetwgfeld de
Heden met eene kleine bezitting en het treft ons, dat zg
in de jongere lex Alamanoium Hlotariï ^) liberi worden
genoemd. De grootere grondbezitters — deze gevolgtrekking
ligt voor de hand — zijn dus iets meer dan vrgen.
In het feudale tijdperk hetzelfde verschijnsel. De rgke
leenmannen behooren onder hen die rechtens bovenaan
staan op den maatschappelijken ladder.
En de weerkracht. In den Germaanschen tgd — wij
weten het niet, maar kunnen het gissen — zal. wel de rijke
edelman het beste wapentuig en het deugdel^kste strydros
hebben gehad, en vond hij het lichtst eene plaats in het
krijgsgevolg van een vorst.
In de Frankische periode waren het de edelen van den
tijd, de koningsdienaren, de koninklyke vasallen, de grootere
grondbezitters, die tot persoonlijken krijgsdienst — met name
tot ruiterdienst — werden opgeroepen.
In den feudalen tijd waren het de ridders, die de kracht
in den oorlog vormden.
Nauwelyks in één opzicht komt de kracht der factoren,
die ik noemde, sterker uit, dan bij de ontwikkeling van den
stand der Ministerialen^ die aanvankelijk onvrij, toen zij als
ridders tot het weerkrachtigste en als leenmannen tot het
rykste deel der bevolking gingen behooren, in aanzien
boven de gemeene vrijen stegen
In hoofdzaak is die ontwikkeling overal gelijk geweest
en zóó als von Fürth die reeds in I806 heeft geschetst 3).
In Frankischen tijd werden onder den naam van ministeriales
aanvaiikelyk de onvrijen samengevat, die niet voor den
landbouw werden gebruikt, maar verschillende huis-
1) Pactus Alam. II. 37 vlg.
3) L. Alam. Hlotar. 69.
^) Tn zijne bekende monographie //Die Ministerialen". Vgl. verder o.a.
O. von Zallinger, AJinistcriales u. Milites (1878), O. v. Zallinger, Die
SchöfPenbarfreicn des Sachsenspiegels (1887). Waitz. Deutsche Verfas-
sungsgesch. V. 322 vgl. (2e uitg. bewerkt door K. Zeumer (1893). R.
Schröder, Lehrbuch der Deutschen Rechtsgeschichte, 2c uitg. 1894. bl.
425 en de litteratuur aid. 422 ' .
( 324 )
diensten verrichtten. Zg vormden de hoogste klasse der
onvr^en. Geen wonder; aUeen koning en grooten hadden
huisdienaren noodig, en tot hunne onmiddell^ke omgeving te
behooren, verhief in de oogen van het algemeen. Met hen
werden weldra gelijkgesteld andere dienaren voor verschil-
lende takken van beheer, meiers, vorsters, opzichters van
stoeter^en en voorraadschuren, tolmeesters, en met name zij
»qui equitando serviunt*', die ruiterdiensten verrichtten. Was
eerst de toestand van die allen verschillend, of slechts toe-
vallig gelijk, en bestond er alleen een feitel^k onderscheid
tusschen ben en de overige onvr^en, geleidel^k wisten de
ministerialen van denzelfden heer onderling een genootschap-
pelgken band te knoopen en hunnen feiiel^ken toestand tot
een rechtstoestand te verheffen. Reeds in de elfde en het
begin der twaalfde eeuw vinden wy bij herhaling van » ordo
ministerialium'' en »jus ministeriale" gesproken. De dienst*
lieden ontvingen veelal »beneficia'* tot loon voor hunne
diensten, zg werden een betrekkelijk r^ke stand. Hun rui-
terdienst bracht hen uiterlgk op dezelfde Ign als de edele
ridders. De voorrechten en voordeelen der ministerialiteit
overtroffen meer en meer de nadeelen. Menige vrye achtte
het in z^n belang dienstman te worden. En dit strekte
weder tot verdere verheffing van den dienstmansstand. Men
vergat allengs dat de ministerialen vau oorsprong onvrijen
waren, vestigde vóór alles het oo^ op den glans hunner
ridderboortigheid, en telde weldra de welgeboren, schildboor-
tige dienstlieden onder den adel. En of in theorie de regel
al bleef bestaan, dat men als iemands ministeriaal werd
geboren en deze betrekking niet kon verbreken, in de prak-
tgk werd hij niet gevoeld, en knelde hij allerminst. Want
geen ministeriaal zuchtte in een baud, die hem slechts eer
en voordeel bracht.
Dit alles is overbekend en omtrent de hoofdzaken in dezen
grooten ontwikkelingsgang bestaat geen ingrijpend verschil
ven gevoelen. Ook in Nederland voerde hii tot hetzelfde
resultaat, en niemand zal wel in 1746 Schomaker hebben
tegengesproken, toen hij schreef^), dat — in de graafschap
1) Cönsilia IV. 76 no. 10. Vergel. Racer, üv. Ged. 1 52 n. 1.
( 325 )
Zutpheu — de dienstman »geheel en al een vr^ persoon
is, niet subject eenige horigheid of servituit, maar alleen
staande tot gemeine observantie van den vorst.*'
Det is echter niet zonder belang te onderzoeken, wanneer
ongeveer de ontwikkeling in verschillende streken is voltooid.
Fürth stelt die ^) in het algemeen in de tweede helft der IS^e
en het begin der H^^^eeuw. Thudichum meent, dat sinds het
einde der 12de eeuw vr^e en onvrije dienstmannen tot één stand
samensmolten ^). R. Schröder ^) zegt, de dienstmannen wer-
den sinds de 12de eeuw meer en meer tot den adel gere-
kend Aanvankelgk was die klassificatie alleen uit een
sociaal, niet uit een rechtsoogpunt gerechtvaardigd. In den
loop der 14de eeuw is echter overal de laatste herinnering
aan de oorspronkelijke onvrijheid van den ministerialenstand
verdwenen. Volgens PouUet had in de Nederlanden de
samensmelting plaats in de eerste helft der 13de eeuw ^).
Pestel ^) voert eenige plaatsen aan ten bewijze, dat reeds in
de I2de eeuw ten onzent het verschil tusschen nobiles,
ministeriales en vasallen niet groot was, en merkt op, dat
dit in de 15de eeuw geheel was verdwenen.
Naar het mij voorkomt mag men aannemen, dat in die
deelen van Nederland, waar de ontwikkeling het best is te
volgen, reeds in de 13de eeuw de ministerialen boven de
gemeene vrijen stegen. Om dit aan te toonen, dien ik ach-
tereenvolgens op de ministerialen van verschillende beeren
(le aandacht te vestigen ; immers, zooals reeds in het M.
Ned. W. b. ^) werd opgemerkt, de rang van den heer was
van invloed op den stand van zijn dienstman.
Ik begin dan met de dienstlieden van den bisschop van
Utrecht :
») T. a. p. bl. 487.
2) Gesch. d. Deutschen Priv. r. (3894) bl. 367. De oorsprookelijk
onvrijen werden als gelijken in stand met de vrijen erkend en veidere
opneming van onvrijen werd uitgesloten.
') T. a. p. 432.
*) Origines, développements et transformations des institutions dans les
Bnciens Pays-Bas. 2e uitg. I. 195.
^) Commentarii de Republ. Bat. II, 251 z,
«) P. II. k. 167.
k
( 326 )
Reeds in de eerste helft der I2de eeuw treden deze by
herhaling als getuigen op in akten, die van den bisschop
uitgaan. Het treft ons, dat reeds vele hunner een plaats-
naam aan den hunnen toevoegen, een aanwijzing, dat zij in
het dorp, waarnaar zij zich noemen, belangrgke bezittingen
hebben Zoo in eene akte van 1139 ^), waarbg bisschop
Andreas aan de kerk te Oldenzaal eenige opbrengsten uit
kerken in Drenthe overdraagt. Getuigen zijn naast proosten,
dekanen en kanunniken : liberi, comes Godefridus et fra-
ter suus Harmannus, Franco de Deepnaham, Wernerus frater
suus ; ministeriales : Hugo de Honnor st, Freaericws Scxilteius^
Otto de Runa, Bartoldus et Goswinus filius suus, Lidulphus
de Oldenzeel et alii multi ^).
Men hechte niet te veel gewicht aan de tegenstelling
tusschen liberi en ministeriales (die dus oogensch^nlyk in
dien gedachtengang geene liberi zouden zijn). Het geldt
de opsomming van »homines" van den bisschop. Deze
staan deels vrijwillig, deels krachtens hunne geboorte tot
hem in eene betrekking, die voor de laatste onverbreekbaar
is. De tegenstelling wordt verduidelijkt door tal van plaat-
sen, waar bij dat »lileri" en »ministeriales'* een genitivns
of een bezittelgk voornaamwoord staat, b.v. in de oorkonde
van 1165 3) die aan bisschop Godfried toestaat, op het slot
Bentheim te plaatsen »unum liberum hominem suum et
duos ministeriales suos'\ Zij mag ons op zichzelve niet
tot bewijs strekken, dat bg de maatschappelijke waardee-
ring van de ministeiialen op hunne onvrijheid eenige nadruk
viel. En bij het gissen naar de ])laats, die zij in de alge-
meene schatting innamen, mogen wij niet vergeten, dat zg
1) Oorkb. van Gron. en Drenthe 1. bl. 21.
2) Volgeus de mterpunctie in den druk zouden Comes Godefridus,
Frauk van Diepenbeim en hunne broeders uiinistcrialen zijn. Dit is
blijkbaar onjuist, evenals de interpunctie in enkele andere dergelijke
akten, b.v. die van 1?0Ü bl. 29, waar stelli.s^ moet worden gelezen
/y Bruno; ministeriales: Ghiselbertus de Hamcstele". Wij weten toch,
dat de laatste ministeriaal was.
^) Zie meer voorbeelden, Mattliaeus de Nobil. 944. Sloet, Oorkb. 346.
*) O. Cartul. Utr. 152.
( 327 )
omstreeks de helft der 12de eeuw zeker vrij eigen mochten
bezitten, zooals o. a. blijkt uit eer.e akte van 1141 ^), die
spreekt van eene »terra . . . propria" van Otto, een bis
schoppelijken ministeriaal en zijne buren.
In soortgelgken vorm als in de akte van 1139 worden
getuigen onderscheiden, b.v. in stukken van 1152/53^),
1180 3j.
Iets later worden eveneens r^en ministerialen onder de
getuigen genoemd en de akten *), waarin dit geschiedt geven
ons den indruk, dat zg mannen van beteekenis zgn. Wij
vinden toch onder hen namen als : Ghiselbertus de Harne-
stele, Volker de Covorde, Walter Radine, Arnoldus de Rune,
Henricus de Kunre, Egbertus de Gruninge, Rodolfo de
Pedeze.
Weinig later, en hierop vestig ik bijzonder de aandacht,
verdwijnt de titel van ministerialis bijna geheel uit de
bisschoppelijke akten en treedt daarvoor die van »miles"
in de plaats; wg mogen wel zeggen, er werd steeds meer
nadruk opgelegd, dat de ridderlyke dienstmannen ridders^
niet hierop, dat zij mhmteriales waren.
Zoo in akten van 1230 % 1241 % 1247 7), 1247 %
1248 ö), 1251 lOj, die o. a. Johannes de Rune en Hugo
de Lare, B. de Ese, Giselbertus de Buchorst, Adolfus et
Rudolfus fratres de Pedze, \7alterus Radincg, Giselbertus
de iSulen, Bertoldus Radinc »milites" als getuigen noemen.
Dat wij hier met mannen uit ministerialen-familiën te doen
hebben, leeren verschillende namen.
1) Oorkb. V. Gron. en Dr. 1. 22.
») Aid. 28.
3) Aid. 28.
*) O. a. van 1200, 1209, 1211/12, 1217 aid. 29, 34, 37, 42.
*) Oorkb. V. Gron. en Dr. I. 59.
«) Aid. 64.
7) Aid. 69.
8) Aid. 69 vlg.
») Aid. 70.
»ö) Aid. 74. Zie nog akten van 1253, 1254, 1258, 1262, 1274, aid. 77,
78, 83, 84 en Sloet Oorkb. 681.
VBBSL. BK MED. AFD. LBTTRBK. ^de RBBKS. DBBL XII. 22
( 328 )
Omstreeks denzelfden tijd vinden wg voor een aantal
andere personen nog eens den titel van ministeriales terug,
afwisselende met dien van milites en heeten de dragers
somt^ds »domini** ^), een eeretitel, waarvan de groote be-
teekenis bekend is. Zeer leerzaam is te dezen aanzien eene
akte van 1228 van bisschop Otto, waarin een aantal
ook van elders bekende ministerialeu genoemd worden.
O. a. Ghiselbertus de Amstele, dié in hetzelfde jaar »nobilis
vir" en in 1285 »dominus'* en »miles" heet; Albertus
de Wulven, die in 1228 «) >nobilis vir" en in 1244 *)
»miles" wordt genot^md; Ernestus de Wulven, die in 1235 3)
en in 1244 *; »oiiles" heet en in het eerste jaar tevens
als »dominus" wordt betiteld; Amulius de Werde, die in
1247^) den dubbelen titel van miles en ministerialis draagt ;
Henrieus de Amersfoort, die in 1224 ^) miles heet en van
wien wel zullen afstammen, de mannen in 1285 T) ge-
noemd als /tar. Wouter van Amersvorde, har Henric syn
sone .... ridders.
In 1260 bevestigt bisschop Guy rechten van Camperveen ^),
zooals h^ zegt »prehabito consilio et consensu nostrorum
dilectorum ministerialium videlicet domini Hermanni de
Voerste, domini Uenrici de Essende, domini Johannis de
Daventria et domini Henrici Ultra Montem". En 19 Juli
1263 worden als »fidejussores" voor eene verbintenis ge-
noemd^) o. a dominuM Hermannus de Vorst, dominus Eg-
bertus de Groninge ^^), dominus Mewikinns de Runen e. a.
1) Bucliel-Hcda, Hist. Episc 202.
2) V. d. Bergh Oorkb. II, 513.
3; Aid. I, 195.
*) Tij dr. Overijss. reg. I, 11.
5) Sloet Oorkb. 681.
«) Aid. 481.
7) V. d. Ber^'h Oorkb. II, 250.
«) Uacer. Overijss. Ged. II, 190.
^) Oorkb. V. OroD. eu Dr. I, 87. in diezelfde akte voeren echter
Giselbertus de Buchorst miles, Fridericus Radinc famulus, Rodolfus de
Ese den titel van //dominus" niet.
1") Deze Egbertus wordt — zij Let dan als prefect — in eene akte van
1268 genoemd vdör ceu aantal Groninger burgers. (Oorkb. Gron. en Dr. 1,92).
( 329 )
milites. De verbintenis waarvoor deze beeren zicb borg
stellen, is er eene aan den bisschop zelven, wiens mini-
sterialen zij zgn; ook dit teekent de verhouding.
Sinds dien tyd komen dezelfde personen en hunne gelgken
nu eens wet, dan weer zonder den titel van dominus voor.
In eene akte van 11 September 1263 ^) b. v. dragen dien
titel itiet: Hermannus de Voorst, Henricus de Overberch
(Ultra Montem), Henricus de Essende, Egbertus de Gruninge^
Mevkinus de Rune. Zooals wij zagen, kwam h^ hun niet-
temin toe. Engelbert van Peyze droeg den titel van dominus,
blgkens akten van z:gn zoon Budolf van 1303 en 1334 ^).
In 1325 noemt Stephanus, zoon van den overleden Johannes
van Runen, zich domicellus 3), in eene akte van 1330 heet
Arnoldus de Ruinen miles, dominus; Rudolphus Runen
famulus draagt dien titel niet ^).
Eindeligk vestig ik de aandacht op een feit, dat, waar
het voorkomt, algemeen als een bewgs van de verheffing
van den ministerialen-stand pleegt te worden aangemerkt.
Reeds omstreeks de helft der 13de eeuw mogen de bis-
schoppelyke ministerialen leeneu hebben, ook van anderen
dan den bisschop. Dit blykt o. a. uit de vergelgkin<y der
namen van bisschoppelgke ministerialen voorkomende in
akten van 1252 ^) en 1266 ^j, met eene lijst der fidèles
van den graaf van Gelder uit het midden der 13de eeuw 7j.
Hierop vinden wy o a. de bisschoppelijke dienstmannen
Waltherus de Amersfoord, Giselbeitns de Schalcwyc, Gisel-
bertus de üoye. Een andere ministeriaal van den bisschop,
Wilhelmus de Vurdene is eveneens blijkens akten vau
1258 ^) en 1265 ^) fidelis van den graaf van Gehe. Hen-
M. am^^
^ )
V«AA M. 4
^yj\j
') Aid.
J, 88.
«)
Aid.
174, 240.
")
Aid.
212.
*)
Aid.
240.
')
Sloet Oorkb.
733.
•)
//
»
866.
')
//
H
719.
")
9
»
789.
*)
t
K
859.
22*
( 330 )
ricas de Essende heeft van een anderen »miles" in 1239 ^)
een tiend in leen ^).
Uit het vorenstaande durf ik wel zonder vrees voor
tegenspraak het besluit trekken, dat reeds in de ISde eeuw
de ministerialen van den bisschop van Utrecht tot een
aanzien geklommen waren, dat hunne oorspronkelgke on-
vrgheid deeJ vergeten.
Eene aardige bydrage tot het bewi's dezer stelling levert
ook een proces, dat ik reeds hier mag vermelden. In 1282
werd n. 1 een geschil beslecht ^) tusschen den Elect van
Utrecht en zekeren ministeriaul Henricus de Rovere over
den aard van eenige leenen, die volgens den eersten »bona
homagia'*, volgens den tweeden »bona ministerialia" waren.
Dat geschil kon moeiel^k rijzen, indien er tusschen den
rechtstoestand der bezitters van »bona homagia*' en die van
»bona ministerialia" (m. a. w. tusschen edele ridders en
ministerialen) een in het oog vallend onderscheid bestond.
En het kan ons niet verwonderen, dat in het Liber Gamerae
van den Dom in de eerste helft der 1 3de eeuw *) de tegen-
stelling wordt gemaakt tusschen »ministeriales" Qmhximiles
qui dicuntur husluden*'.
Ik kom tot de ministerialen van den graaf van Gelre
en Zutphen.
Ook in Geldersche akten uit de 12de en de eerste jaren
der 13de eeuw wordt — evenals naar wg zagen in die van
den Bisschop van Utrecht — onderscheiden tusschen ingenui,
nobiles of liberi aan den eenen, en ministeriales aan den
anderen kant ^). Ook in Gelderland hebben wij ons echter
1) Sloet Oorkb. 028.
2} Ten aauzieii vau verscli il lende personen, in de akten van 1252 en
1266 genoemd, blijken nog andere punten, voor ons onderzoek van ge-
wicht. Gisclbertus de Buchorst heet in 1261 (Sloet 828) dominus. Een
aantal anderen noemt de bisschop elders zijne »fidèles".
^) Matthaens De nobilitate 10 6ö.
*) Rbr. V. Utrecht II, 409, noot; Het Rechtsboek v. d. Dom, door
Mr. H. Wsting, bl. 59.
^) Voorbeelden geven oorkonden van 1127/1131 en 1203 Sloet
Oorkb. I, 240, 410.
( 331 )
op grond dezer onderscheiding niet voor te stellen, dat de
ministerialen toen nog personen van lagen rang waren.
Het teekent, dat in 1190 i) en in 1203^) de graaf van
Gelre met zijne ministerialen eene verbintenis bezweert.
En het is niet zonder gewicht, dat iemand, aangeduid als
»miles quidam Milo de Strale" in 1204 gehuwd is met
*s graven ministeriale Lutmode ^).
De duidel^kste blijken van het aanzien der ministerialen
beginnen hier voor zoover mg bekend in 1231 *). In
dat jaar geeft Otto van Gelre een privilege aan Harderwijk
met rade van een aantal zijner ministerialen — reeds dit
is op zichzelf van beteekenis — en deze dragen den titel
van dominus; genoemd worden dominus Ghristianus de Arnhem,
dominus Elbertus de Dolren, dominus Theodorus de Damme,
dominus Johannes de Marsche, dominus Wilhelmus de Graflo,
dominus Johannes de Sallandia, dominus Wilhelmus de Wisepe,
dominus iSicolaus de Oihusen.
Nog in hetzelfde jaar komt in eene Zutphensche akte ^)
de hier genoemde Wilhelmus de Graflo voor onder eene reeks
van getuigen, die slechts niefc den titel »milites'* worden
aangeduid, en twee jaar later ^) bezweren met graaf Otto
eene verbintenis sui homines et ministeriales . . . o. a.
Stephanus de Landorpe, Gozwinus de Stralen, Wilhelmus
de Wezepe .... milites.
Eveneens in 1233 zijn getuigen in eene grafelyke akte
o. a. »Stephanus de Lantorp .... Gozwinus de Stralen
milites et ministeriales meï" 7j.
Deze oorkonden zeggen het ons duidelijk genoeg, waar-
door de ministeriales gestegen waren op den maatschappigken
1) Sloet 875.
2) Aid. 411.
8) Aid. 417.
*) Aid. Oorkb. 549.
') Aid. 554. In dezen afdruk moet blijkbaar de ; tusschcn milites en
ministeriales vervallen.
•) Aid. 667.
O // 571.
( 332 )
ladder. Hun rang als »milites'* had hen tot »domini^'
gemaakt. En of zg in aanzien waren, behoeven wij niet
meer te vragen, als wij in 1233 graaf Otto hooren ver-
klaren ^), dat hij aan Arnhem stadrecht verleent »ex pre-
habito consilio amicorum meorum nobilium et ministerialium
meornm".
In iets latere akten uit de 13de eeuw vinden wg dezelfdt
en andere namen terug, terwijl de dragers nu eens als
milites ^), dan weer als ministeriales ^) worden aangeduid.
In Holland komen omstreeks de helft der 13de eeuw
nog onvrfle ministeriales voor, maar — en difc verdient de
aandacht — vooral in akten, die hanne vrijlating ver-
melden, of strekken tot wegneming van een nog bestaand
bezwaar hunner onvrijheid.
In 1231 scheldt Ârnoldus, abt van Egmond, zekere
ministerialen en hunne kinderen vrij van keurmede*).
In 1244 zegt Lubbert, abt van Egmond: »Gerardum
ministerialem ecclesiae nostrae ut decet manumisi et per-
pétue libertrtti donavi" '^).
In 1254 ruilen graaf Willem II en de abt van Egmond
ministeriales onder elkander ^) en in hetzelfde jaar laat de
graaf die, welke hij heeft verkregen, vrg : manumittimus
cum omni posterifcate et damus perpétue libertati" 7j.
In 1257 laat weder Lubbert, abt van Egmond, eenige
ministerialen vr^ ^) en in 1264 ontslaat abt Arnold een
aantal van keurmede — zich andere diensten voorbe-
houdende ^)*
^) Sloet 826.
2) , 591 (1235), 597 (1236).
3) , 598 (1236), 709 (1250).
4) V. d. Bergh üorkb. I, 184.
ö) Aid. 1, 217.
ö; Aid. I, 314.
7) Aid. T, 321.
8) Aid. II, 11.
^) Aid II« 55 Ik kan moeilijk nalaten, hier te wijzen op eene akte
van 1212 (MIraeus Dipl. Belg. I, 297), waarbij de uiarkgraaf van Namen
ministerialen — want die geldt het zeker — van keurmede yrij stelt.
( ââs )
Er waren dus dest^ds uog onvrije ministerialen, maar
— dit voeg ik er terstond bg — er waren ook andere,
met name van den graaf. Dit blijkt wel het allerscherpst
uit eene akte van 1284 ^), die onderscheidt tussehen minis-
teriales nobiles en ignobiles of scoto adstricti, ongetwijfeld
in denzelfden zin waarin graaf Lodew^k van Loon en bis-
schop Dirk van Utrecht de tegenstelling maken ^) als zij
in 1204 met elkaar ruilen »omnes ministeriales vel servos....
in terra comitis HoUandiae.... exceptis militibus et eorum
liberis''. Uet is duidelijk, de ridderlijke dienstmannen
waren edelen. En wij mogen wel zeggen, al komt in de
eerste helft der 13de eeuw de naam ministeriales nog een
enkele maal voor ter aanduiding van landelijke onvr^en,
die tevens »mancipia" of »servi** heeten, dit is reeds dan
uitzondering en weldra wordt die naam een eeretitel, die
alleen aan de ridderlijke dienstlieden toekomt.
En of deze — ik mag wel zeggen de ministeriales in
specie — in aanzien waren, behoeven wg nauwelijks meer
te vragen, als wg reeds in 1207 gravin Aleida hooren
verklaren ^) dat hare dochter Ada aan den graaf van Loon
ten huwelyk gegeven is »in praesentia multorum hominum,
ministerialium de terra Holland, quorum consilio et assensu
res facta est**, en als in 1220 de verleening der huwelgks-
gifien door graaf Willem aan z^ne gemalin Maria mede
wordt bezworen door tal van des graven »homines, tam
liberi quam ministeriales***).
Reeds in de 13de eeuw, mogen wg zeggen, verdwgnt de
titel ministeriales zoo goed als geheel uit de HoUandsche
«Goiumetadiiies quasdam indécentes, quas contra honorem militarem
injnste usurpaveram, iniquas esse discernens" — zoo zegt hij — /rdecrevi
et statni ut a nullo milite^ qui sit de faniilia vel advocatione mea, melius
mobile. .. accipiatnr post ejus discessum, nee id ab ejus herede pro illo
mortuo exigatur*'.
») V. d. Bergh Oorkb. II, 223.
') Aid. I, 121.
«) Aid. 1, 129.
^) Aid. I, 157. Ook in deze akte komen onder de voorwerpen der
morgengave nog eens voor ministerialen in anderen zin # extra comitatum
HoUandiae manentes, qui petitionem vel talgiam comiti recte exsolvere
tenentnr".
( 334|)
iv.
akten. De mannen, die wij dan allen aangeduid vinden als
»milites*' en somtijds als >domini'\ zgn ongetwijfeld voor
een deel uit ministerialen-familiën.
In de volgende eeuw ontmoeten wg hen weder onder
den titel van welgeborenen, schild boortigen, ridder boortigen,
en behooren zij onbetwistbaar tot den adel, die boven de
»ghemeynt'*, de vrjje huisluiden staat ').
In Brabant eindelyk dezelfde geschiedenis; andere uit-
drukkingen, maar die dezelfde toestanden teekenen.
De mannen, die hier als getuigen staan over akten, ver-
bintenissen mede bezweren, zich borgstellen, worden somtijds
van elkaar onderscheiden. Dan staan des hertogs »liberi"
of »nobile«*' tegenover z^jne »ministeriales" of die >de
familia*'^). Maar een ander maal heeten weer allen »miiites"
of »vasalli et fidelis" ^). Gerardus de Huldeberghe komt
in 1160 en 1191^) voor onder de »familia'' en in 1190
onder de »vasalli et fidèles". En in 1211 vermeldt de hertog
een aantal mannen >de familia nostra viri nobiles". In
dezen tijd bestond er dus stellig geen groote kloof meer
tusschen de mobiles'* en de lieden »de familia*'. Wg
hebben trouwens daarvoor een afdoend bew^s. Toen in
Mei 1222 Koning Hendrik den hertog van Brabant op-
nieuw had beleend met de goederen, die hij en zgne voor-
zaten van des konings voorgangers hadden gehouden, en
hem in zijn hofgerecht te Aken plechtig aan zijn leenplicht
had herinnerd, deed hg bg vonnis eenige beginselen van
leenrecht uitmaken, die de hertog in zgne landen zou hebben
te handhaven. Paaronder behoorde o. a. dit zeer gewich-
tige »quod in jure feodali, omnis ministerialis feodatarius
eque judicare possit super feodis nobilium et ministerialium,
exceptis tamcn feodis principum" ^). De ministeriaal rechter
^) Vgl. mijne Aant op de Groot, bl. 43 vlg.
*) 1160, 1173, 1184, 1203 (Miraeus Dipl. Belg. I, 185, 189,287,401).
8) 1174, 1190 (Aid. Il, 710, 835).
*) Aid. I, 555.
*) Pertz Leg. Il, 249, Senckenberg Corpus Jur. Eeud. Germ. uitg.
Eisenbart 1772, bl. 763. Reeds Poullet maakte t, a. p. op het gewicht
dezer uitspraak opmerkzaam.
( 335 )
in zaken van adellgke leenen; dit toont duidelgker dan
lange betoogen, hoe hoog hy reeds gestegen was.
Overzien wg dus den toestand in Nederland, zoover die
uit de aangehaalde bronnen te kennen is, dan mogen wij
zeggen, dat de ouvryheid der ministerialen er tegen het
einde der 13de eeuw zoo goed als opgeheven was.
Om ons een juist denkbeeld te maken van hunne ver-
houding tot hun heer, en van de plaats, die zy in de
maatschapp^ innamen, dienen wij ook jongere akten en
wetten ter hand te nemen. Deze geven ons een beeld,
dat, zy het ook hier en daar wat flauw, toch de omtrekken
duidelyk te zien geeft. Zij leeren ons in hoofdzaak het
volgende :
Behalve door geboorte wordt men dienstman door aan-
neming als zoodanig — niet, en dit trekt de aandacht,
zooals men hoorig wordt, door onderwerping — . Het is
een recht dat men erlangt, niet een plicht, dien men op
zich neemt. Een aantal bewyzen liggen voor de hand.
In 1346 wordt door bisschop Jan van Arkel aan twee
vrouwen »dyenstlude recht" verleend ^).
In 1401 scheldt de hertog van Gelre zekeren Arend
van der Voirde, die syn vry man placht te wezen,
daarvan kwyt en ontvangt hem als een dienstman tot
zulken recht »als anders onse welgeboren dienstluyden
hebben'* ^j.
In 1428 wordt een burger van Zwolle als dienstman
aangenomen ^).
In 1474 worden personen uit de hoorigheid ontslagen
en als dienstlieden aangenomen *).
In hetzelfde jaar worden een man en vrouw met hunne
kinderen in tegenwoordigheid van stichtsmannen en dienst-
mannen tot stichtslieden ontvangen >alsoe verre als sy vrij
^) Racer III, 319.
2) V. Spaan Cod. Dipl. 75.
3) üverijss. Tijdr. reg. VI, .254.
O Aid. IV, 265.
( âsô )
gyn ^). In gelgken geest spreken o. a. akten van 1484 ^),
1494 3), 1520*), 1523*).
Omgekeerd wordt ook iemands ministerialiteit opgeheven,
niet doordat h^ wordt vrijgelaten, maar doordat h^ van
zijn dienstrecht afatand doet ^).
Uit de 13de en het begin der 14de eeuw zijn er — dit
mag hier niet onvermeld blgven — een aantal voorbeelden
van vestiging en verbreking van den band van ministeriali-
teit op andere wgze, n.l. door ruiling tusschen twee beeren.
Wg kunnen het tot op zekere hoogte von Zallinger 7) toe-
geven, dat hierdoor de ministerialiteitsbetrekking »begrifflich"
tot een »unfreiheitsverhaltniss*' gestempeld wordt. Maar dan
leggen wij toch sterken nadruk op dat »begrifflich". En wij
houden het volgende in het oog. In grooten getale komen
die ruilingen slechts voor bij dienstlieden van kleinere bee-
ren ^). De heer handelt daarbij zeker niet alt^d — t?ar-
moedelijk nooit — volkomen willekeurig. Een enkele maal
wordt zelfs uitdrukkelijk de »consensus ministerialium" ver-
meld ®). De geruilden kunnen goeden grond hebben, de
ruiling te wenschen: een begeerd huwelgk, een door erfrecht
hun toegevallen dienstleen, eene voorgenomen verhuizing.
En zoo zij maar geen dienstheer van minder aanzien krij-
gen, kunnen zg in geen geval tegen de verwisseling groot
bezwaar hebben. De personen, die wy zien ruilen, waren
zeker geene geringe lieden, ten deele ridders-dochters en
vrouwen ^^).
1) Aid. VI, 386.
2) Aid. VI. 425.
8) Aid. VI, 470.
*) Aid. V, 463.
S) Aid V, 502.
«) Archief Burger-Weeshuis Zwolle u^ 13 en 14, bl. 7 en 8 (1468
en 1475).
7) Schöffenbarfreien 269.
8) Vele voorbeelden. Racer O. G. 75—98.
9) Aid. 75.
10) Aid. 76, 76, 79, 80.
( 337 )
De ministerialiteit îs begeerlgk. Hij, wien zg wordt
betwist, beyrert zich, ze te bewgzen, Zoo in 1384, 1408
en 1 145 ^). En geen wonder ; aan het dienstmanschap
zijn zeer aanzienlijke voordeelen verbonden, die — ten deele
althans, uit den oorsprong der minislerialiteit te verklaren
en aanvankelgk niet alle als voorrechten bedoeld — ten
slotte de oorzaak z^n geworden van den overgang der mini-
sterialen tot den adelstand ^).
In de eerste plaats, zoo goed als er adell^ke leenen be-
staan, zijn er ook dienstleenen, in economische waarde niet
altijd van de eerste verschillend, tot geen anderen dienst
dan wapendienst — of althans slechts tot diensten van
hooger orde — verplichtend, en die alleen door dienstlieden
kunnen worden bezeten. Bg herhaling zien w^ dienstlee-
nen uitgeven, waarb^ niet zelden van de vererfelgkheid
hiervan wordt melding gemaakt ^),
In art. 26 van zijn Landbrief (1365) zegt dan ook Joh.
van Vernenborg: »al dienstmannegued, wanneer dat versterft,
dat erved up dat naeste liif, de in der echt is, daer dat
gued van ghecomen is, dat zy zweert siit of spillen siit".
Ik zeide, om diens tmansleen te bezitten, moet men dienst-
man zijn. Ojk hior hebben wij rekening te houden met
de raogelykheid van leenbezit — b.v. van rechtspersonen —
onder het stellen van een bevoegden hnlder *), maar dit is
eer eene toepassing van, dan ecne uitzondering op den regel.
De dienstman kan leen hebben; het is niet volstrekt
1) Racer, Ov. Qed. III, 44, Overijss. Tijdr. reg. VI, 112, II, 161.
Hij, die staande boudt, ministeriaal te zijn, bewijst dan o. a. dat bij
#wt enen vryen echten eestam gecomen'' is.
*) Sommige dezer yoorrechten genoot niet bij, die bet dienstrecht bad
gekocht, maar alleen de geboren dienstman. Racer, Ov. Ged. 1, 62 noot,
II, 130, 111, 11, 55* Fr. T. d. Sande, Cons. Feud. Tr. Prael. II, N». 7.
3) Voorbeelden 14« eeuw, Winhoff-Cbalmot 124—125; 1321, 1359,
1361, 1376, 1398. 1410, 1457, 1458, (Overijss. Tijdr. reg. I, 40, 70,72,
88; II. 60, 179; IV, 65, 94).
-») Voorbeelden 1475, 1476, 1478, 1484 (Overijss. Tijdr. reg. IV, 274,
286, 296, 318, 400).
( 338
noodzakel^k, dat hij het heeft. Zgne ministerialiteit is eene
qualiteit op zichzelf. Joh. van Vernenborg behandelt in de
arlt. 22 en 23 van zyn Landbrief afzonderlek de gevallen,
dat men iemand zijn leen^ en dat men hem zijn dienstrecht
»bespreecf* (betwist)^).
In de registers der goederen van de proostd^ van St.
Pieter uit de 13de eeuw komt o.a* een opsomming voor
van de »homines miuisteriales prepositi scti Petri Trajec-
tensis, morantes in Twenthia et juxta Benthem'*. De meesten
worden verklaard voor ministerialen ingevolge hun bezit
van een onroerend goed, »ratione bonorum Holeuborge, de
dictis bonis Hulscore'* ; maar er komt toch ook onder voor
Nicolaas Albus sine bonis ^).
Naast de bevoegdheid tot het bezitten van leenen, heb-
ben de dienstlieden nog een tweede zeer gewichtig voor-
recht; z^ zitten met den bisschop ter klaring. In 1323
zien wg Johan van Diest op den Spoelderberg vergaderen
en ordelsgewijze een regel over tiendheffing stellen met
»man, dienstman ende steede ende meene land'* ^) Naar
het Twentsche Landrecht van 1365 a. 11*) »klaart" de
bisschop alle » wederspraken ordele" »mit mannen ende
mit dienstmannen ende mit scepen van den steden". In
1385 bepaalde Floris van Wevelichoven, dat in de »kla-
ringe" niemand zou zitten, »hi en si man, borchman ofte
dienstman ons ende onss gestichts van Utrecht" ^j. De
kring werd dus kleiner, maar de ministerialen bleven er
toe behooren.
Zg zaten ook mee ter kamerklaring ^).
^) Tegenover den heer bewijst hij zijn dienstrecht met twee diendt-
mannen of met bisschopsbrieven; tegenover een ander bezweert hij het
met ééne hand.
^) Yersl. Ebr. 11, 63. Ten bewijze kunnen mede strekken uitspraken
der kamerklaring van 1505 en 1520 (Overijss. Tijdr. reg. V, 252 — 254
445).
^) Kampen, B. v. JR.. 85.
4) Racer, O. G. IIJ, J8.
*) Dumbar, K. en W. Deventer I, 564.
•) Tijdr. Overijss. reg. V. 376.
( 339 )
Een derde voorrecht van groote beteekenis ïs, dat zij
met andere riddermatigen het forum privilegiatum voor de
Hooge bank genieten Tot de bevoegdheid van dit ge-
recht behoorden o. a. de persoonlijke burgerlgke actiën ^)
tegen ïidellgken (waaronder de ministerialen) en de straf-
zaken tegen deze, zoo er geen iblyckende schyn" was ^).
Tn 1495 zien wg eens dienstmans beroep op zijn bijzonder
gerecht rechtmatig oordeelen en een schout, die onder hem
beslag had gelegd, in eene boete verwijzen ^), In datzelfde
jaar daarentegen werd een zelfde beroep afgewezen, waar
het gold 's Heeren breuke *). Dit mag ons echter niet op
een dwaalspoor brengen. Het betrof het leggen van eene
hinderlaag in en voor de kerk te Diepenheim en vrede-
braak. Er was zeker vblyckende schyn** ^)
Deze bgzondere bevoegdheid voor dienstlieden-zaken is
niet van openbare orde. Zg te wier behoeve zij is gegeven,
mogen er afstand van doen ö). ïn de steden worden zij
1) Niet de zakelijke. Ook voor de Veluwe werd op de klaring van
1432 hetzelfde beginsel door ridderen en knechten uitgemaakt (Sande
Cons. feud. Tract, prael. 5; Riemsdijk, Hooge bank bijl. 6. 8, N. 13.
Naar het mij voorkomt wordt de hooge bank in het eerste dezer ordelen
als bevoegd, in het tweede als onbevoegd beschouwd, omdat het in het
tweede eene zakelijke rechtsvordering geldt.
De bevoegdheid der Hooge bank was uitgesloten in pandbare zaken
(Landr. Overijssel 1630, I, 4 a. 3, lO a. 2, Riemsdijk 102 vlg., en op
de Veluwe in persoonlijke zaken beneden 5 mark, Riemsdijk, Bijl. H. 9.
2) Landbr. Vernenborg a 24 (Racer O. G III, 45), WinhofP-Chalmot
366; Landr. 1030, I, 20; Overijss. Tijdr. reg. V. 373, vgl. II, 165.
3) Overijss. Tijdr. reg. IV, 632.
*) Aid. IV, 034.
*J Op de Veluwe hangt met het # forum privilegiatum" samen de re-
gel, dat dicüstmannen c. q. alleen met den // overpeinder", niet met den
// onderpeinder" mogen gepand worden. (Vgl. ook Landbr. Vernenborg
a 7; Racer O. G. III, II). In den loop der XVe eeuw is de klaring
te Engelanderhoit en daarmede het /'forum privilegiatum" der dienstlie-
den te loor gegaan. Toen zij eerst lang daarna (vgl. Berns, bl. 70,
Landbr. 1532, Gone. 1563, Ref. 1593 a 169, Landr. 1604, XXIII, gew.
1620) werd hersteld, was allengs de aanleiding voor een bijzonder dienst-
liedengerecht vervallen, omdat in de landgerechten nog slechts de ambts-
jonkers oordeelden, en zij dus daar liunne gelijken als rechters vonden.
«) Overijss. Tijdr. reg. IV, 54, V, 201, 313, 343, 505, Wiiihof Chal-
mot, 366.
( 340 )
zelfs geacht, dit stilzwggend te doen in verschillende ge-
vallen b, V. te Kampen en Deventer ^) aU zg er brieven
bezegelen »als een koopman", of »loofnisse doen" of iets
schuldig zgn voor pacht of magenaas. Te Deventer even-
eens als zg er eene erfenis willen beuren ^j. Deze uit-
zonderingen, die de dienstlieden zelven vrijwillig maken, of
geacht worden toe te laten, doen geen afbreuk aan het
voorrecht in het algemeen.
In de vïerde plaats genieten de ministerialen verschillende
voordeden, onderscheidingen in het proces.
Zoo gelden te hunnen behoeve bijzondere regelen ten
aanzien van de dagvaarding. Deze (het »wasteeken") moet
hun schriftel^k worden overhandigd door den bode met
twee dienstlieden ^).
Voor de hooge bank — dus zonder »blyckende schgn" —
beschuldigd, mogen zg hunne onschuld bezweren, en terwijl
in geval van doodslag een schotbaar man dit moet doen
zelftwaalfde, kan een dienstman met zijn eigen eed vol-
staan ^). Ook in andere zaken kan de dienstman ^; met
één eed volstaan, terwijl de schotbare er meer behoeft.
Verder mogen de dienstlieden en hun goed niet worden
bezet ^) en mogen zy niet voorloopig gevangen genomen
of tot het stellen van cautie voor hunne vrijlating ge
dwongen worden 7).
1) Kampeu, B. v. 11. 50, bl. 20, G. B. bl. 160, 168; Deveuter 1450,
bl. 143, 1486, bl. 170.
2) Deventer 1450, bl. 143, 1486, bl. 169.
3) Overijss. Tijdr. reg. VI, 30 (1381), VI, 49. 54 (1382), IV, 105
(1384), V, 164 (1502).
*) Vernenborg a. 16, 25, (Racer O. G lil, 28, 48), Winhoff-Cbalmot,
146, Verg. Overijss Tijdr. reg. VI, 127 (1385), 151 (1386), 203 (1392).
*) Vernenborg a. 38, (Racer O. G. III, 73). Eveneens v. d. Bergh,
Oorkb 11, 506.
«) Vernenborg, 1365 a. 9, (Racer O. G. JII, V2), Wiaboff-Chalmot 13?.
7) Vernenborg 1365 a. 30, (Racer O. G.IIl, 64) Winhoff-Chalmot 145.
Op de Veluve behoefde een geboren dionstman op een klacht wegens
ir ge walt*' niet tegen een schotbaar man of vrij man terecht te staan.
Deze moest een dienstmau tegenover hem stellen, //die dat sel ve Verliese,
dat hij meent te winnen". (Ordel Barneveld 1444, Sande Cons. feud.
Tr. prael. 6).
(341 )
Een dienstman wordt geacht als voornaam persoon met
een gevolg te reizen. Wordt eene procedeerende partg in de
kosten verwezen, zoo z^n deze hooger. naarmate van den
stand desgenen die tegen hem over staat. Een schotbaar
man wordt geacht te verschijnen »zelfanderde" met een
voorspraak, een dienstman zelfderde met een voorspraak,
een riddermatig hoveman zelfzevende met een voorspraak.
!)e eersten ontvangen per persoon een maalt^d en een
»vane*' bier, de tweeden het dubbele, de derden 12 stui-
vers Brabants ^).
De dienstlieden genieten eindelijk in Overgsel vrijdom
van tollen ^) en mogen niet in schatting of koegeld wor-
den aangeslagen ^).
Ik zeide, de meeste hunner voorrechten hangen samen
met den oorspronkelijken band tusschen dienstheer en dienst-
mannen. De laatste moesten dienen, in het b^zonder den
heer met de wapenen bijstaan waar deze hulp behoefde,
zoowel tegen vreemden als — waar noodig — togen hunne
mede-ministerialen, of, zooals z^ genoemd werden, hunne
»huysgenooten" (een treffende herinnering aan den tgd,
toen de dienstlieden samenwoonden in het huis van hun-
nen heer).
Hunne rechten hangen zoo nauw met dezen plicht samen,
dat zij de eersten slechts big ven genieten, zoolang zij zich
in staat blijven houden, den laatste te vervullen. De Land-
brief van Phil, van Bourgondië van 1518 zegt in art. 3^):
>Soe sal elcke dienstman in onsen voersr. lande, die zijm
dienstrechts geneten loV^ hem rustich ende ten minste een
reysich peerdt holden, dat sy dan henxt ofte ruine, ende
wesen daer mede oick bereit mit harnasch, tuych, spere
ofte andere geweer, als hy daertoe verscreuen ende ge-
ëischt wordt".
») N. Ref. Max. v. Ej^mond a. 12, (Racer O. G. Ill, 250).
2) Verueuborg 186.5 a 43 (Kacer O. G. III, 80; Winhoff-Chalmot 147).
3) Verueuborg 1365 a. 28, (Racer O. G III, 58).
^) Verueuborg '365 a 2, 4 (Racer O. G. UI, 5 6),
»j Racer O G. IJ!, ^09.
(342)
Tegenover den steun dien hy heeft te verleenen, staat
die, welken hg heeft te vorderen van zgn heer — ook met
de wapenen en in zgne sloten, zoo de weg van rechte niet
open staat.
Wat dezen weerkeerigen steun aangaat en wat nagenoeg
alle andere voorrechten betreft, staat de ministeriaal met
den edelen leenman gelgk. Daarom naderen zg elkaar meer
en meer en vormen a. h. w. één stanJ tegenover de »scot-
baren" ^). De stedelingen van den tijd zien zoo weinig
onderscheid, dat de stellers van het Kamper Digestum Vetus
in de 15de eeuw kunnen schrijven^): »een belient man is
een dienstraan". Voor hen zgn de leenmannen en dienst-
mannen gelgkelgk de voorname, bevoorrechte heerendienaars.
De ministerialenstand bleef een geboortestand. Maar ik
herhaal, de nadeelen van den stand kwamen hier te lande
vóór en in de ISde eeuw zoo goed als geheel te vervallen ;
omstreeks denzelfden tijd werJeu er daarentegen voordeden
en voorrechten aan verbonden, die de ministerialen maakten
tot personen van aanzien, in eigen en anderer schatting
ver boven de gemeene vrijen verheven.
Bij een ministeriaal kon moeilyk de wensch opkomen,
de betrekking te verbreken, die hem Jat aanzien gaf. Zoo
het hem al niet vrgsiond, het eigenmachtig te doen, hij
kon dit bezwaarlijk als eene onvrijheid beschouwen. En
feitelijk stond het hem ongetwijfeld vrij. De heer had bij
zgne dienstlieden steeds minder belang, eji verloor hij er,
er waren altgd vrijen bereid om dienstrecht te winnen, te
koopen zelfs.
^) Van daar dan ook, dat b. v. in 1476 eene beleening met een Stichts
leen plaats heeft, niet ten overstaan van leenmannen alleen — zooals
streng genomen zoa zijn te verwachten — maar van mannen en dienst^
mannen (üverijss. tijdr. reg, IV, 281).
2) bl. 33.
DE JONGSTE GEDAANTEVERWISSELING DER
HOMERISCHE KWESTIE,
DOOB
H. J. POLAK.
-«--<«>-<^
I.
Mijn aanvang zij een captatio benevolentiae, niet voor
het onderwerp, maar voor den spreker. Wat ik U wenschte
mede te deelen aangaande de zaak, die ik mg veroorloof
onder de aandacht dezer Vergadering te brengen, bereikt
U, door omstandigheden van mijn wil geheel onafhankelijk,
veel vroeger dan ik me had voorgesteld. Ik miste den
moed, mij te kunnen onttrekken aan de dringende uitnoo-
diging van onzen Secretaris. Ik had, zoo ge wilt, de zwak-
heid, mijne werkkracht te overschatten. Moge deze beken-
tenis Uw oordeel over mijne ontwyfelbare tekortkomingen
eenigszins zachtmoedig stemmen !
Over de keuze van mijn onderwerp daarentegen, eenige
beschouwingen omtrent de jongste fase der Homerische
kwestie, maak ik geenerlei verontschuldiging. Homerus,
zeide voor ruim tien jaar Wilamowitz aan het slot zyner
Homerische Untersuchungen^ Homerus is tegenwoordig geen
veelgelezen dichter meer. »Homer ist eine macht, aber
eine überwundene. Selbst die philologen kennen ihn meist
so schlecht wie die frommen die bibel. x^ber die homeri-
sche frage ist populär" ^). De eerste helft der bewering
blijve ter verantwoording van den in bijtende puntigheden
zwelgenden zegsman. Maar van de waarheid zijner slot-
woorden behoef ik noch mij zelven, noch, naar ik meen,
YESSL. BN MED. AFD. LETTERK. 3<ie SEEKS D££L XII. 23
344
TJ te overtuigen. De homerisclie kwestie, dat verbaste-
rende, dat tergende, dat proteus-achtige vraagstuk, trekt
aan met de onweerstaanbare aantrekkingskracht van een
raadsel, waarvan niet alleen de eindoplossing telkens aan
ons denkvermogen ontglipt, maar welks gedeeltelijke oplos«
singen onfeilbaar blijken weer nieuwe, onverwachte raadse-
len in hun schoot te bergen. Het is als de vervolging der
droomenden in de Homerische vergelijking.
Zoo heeft de ervaring eener eeuw geleerd, bescheiden te
zijn in beloften gelijk in verwachtingen. Ook de beide
werken, die van myne beschouwingen, — laat ik het aan-
stonds zeggen, van myne bloot negatieve beschouwingen, —
het uitgangspunt vormen, de twee laatstverschenen geschrif-
ten over het onuitputtelgke onderwerp, bieden zich geens-
zins aan als verkondigers van iets afdoends en on ïif wijsbaars,
zg trachten alleen langs andere dan de tot dusverre inge-
slagen wegen tot een bevredigende eindoplossing by te dra-
gen. De beide boeken die ik op het oog heb, »t^ï'e Eid-
stehung der homerischen ö^rfiVÄ^e" van Louis Erhardt, in 1894
versehenen, en Paul Cauer's ^^^ Grundfragen der Ilornerkritik,^^
welks slotwoord de tgdsbepaling : »februari 18U5'* draagt,
zgn, gelyk namen . en titels uitwigzen, vruchten der Ger-
maansche wetenschap. Dat spreekt van zelf. Gormanie heeft
een eeuw geleden den stoot gegeven, en geen Duitsch be-
oefenaar der klassieke oudheid die zich respecteert acht
zich verantwoord, tenzy hy er in slaagt een nieuw, kan
het zijn, een onfeilbaar recept uit zijn vestzak te voorschijn
te tooveren. Zelfs Seeck, historicus van professie, meende
zich niet beter voor zyn academische lessen te kunnen
voorbereiden, dan door in een boekdeel van 420 bladzijden
groot octavo het zijne over de bronnen der Odyssee te zeg-
gen. Onnoodig te doen uitkomen dat zijn onderzoek hem
tot resultaten bracht, die hem »mit Staunen, ja fast mit
Schrecken erfüllten.'* En ook Cauer, in deze stof door-
kneed, man van bezadigdheid evenzeer als van bartstochte-
looze logica, ook Cauer komt in zijne Grundfragen^ die met
hun veelszins technische besprekingen over grammatische^
orthografische, tekstcritische punten een altijd belangwek-
345
keüde, maar doorgaans weiuig boeiende lectuur bieden, een
oogenblik er toe terug te schrikken voor eenige gevolg-
trekkingen, — niet de zijne, — die naar hij meent nood-
zakelyk uit door hem als waar aangenomen praemissen
voortspruiten. Maar het voegt den man, niet te sidderen.
Laten we dus wat vooral hij in het midden brengt met
kalmte onder de oogen zien.
II.
Dat Ilias en Odyssee in hun tegenwoordige gedaante, elk
afzonderlijk en beide te zamen, het werk z^n van één, en
van denzelfden dichter, van een dichter die aanhief met iiriviv
asiös Ö€«, en die, tot cog ot y' aiKpisJtov xdipov "E)croçog
iütjtoödnoio gekomen, na in tien- of twintigjarige rust
nieuwe kracht en moed verzameld te hebben, zich ten tweeden
male tot de epische Muze wendde met avÖQa fioc ervç.TÇ,
MovOa, om, eindelijk bg MévroQi FSiöonévri n^iiêv öé^aq
r^öè x«l avör^v aangeland, opnieuw en thans voorgoed te
zwijgen, — dat gelooft tegenwoordig zeker niemand meer,
met uitzondering misschien van den heer A. Bougot ^).
Dat de Ilias gaandeweg geworden is wat ze nu is, en wat
zij voor lezers en hoorders sints de dagen van Socrates,
Aristophanes en Plato was : dit ééne hoofdresultaat staat,
bij alle verschil omtrent de onderdeden, voor de thans
levende deskundigen onwrikbaar vast. Daarnevens dit
andere, dat de Ilias als geheel ouder is dan de Odyssee en
van verschillende herkomst. Ook hieromtrent denkt men,
de sporen volgende van die scherpzinnige ouden welke de
Chorizonten heeten, nagenoeg eenstemmig. De dankbaarheid
gebiedt te erkennen, dat wij deze beide resultaten verschul-
digd zijn, niet uitsluitend, — ook Nederland en Engeland
hebben, en niet te vergeefs, hun stem doen hooren, ^^
maar toch in de allervoornaamste plaats aan de Duitsche
philologie. Vandaar ging de eerste aandrang uit. Vandaar
kwamen de grondslagleggende theorieën, door toepassing
waarvan de thans verkregen slotsom gaandeweg werd be-
reikt. Daar werd de Kleinlieder-theone uitgedacht, daar
2Ô*
( 346 )
de leer der Ur-Iliaa vernomen ; daar werd de stelling van
interpolatie op groote schaal en almede die van opeenvol-
gende lagen verkondigd. Geruimen tyd kwam het leeuwen-
deel dezer overpeinzingen voornamelgk der Ilias ten goede.
Instinctmatig begon men met wat mg, in tegenstelling met
Grote ^), het gemakkelgkste der beide problemen dunkt.
De uitkomst noemde ik. Maar hoe stond het met de
Odyssee? Is deze, anders dan de Ilias, afgezien van een
betrekkelyk gering aantal interpolaties, reeds door de
Alexandrijnsche critici met den oßeXog geteekend, afgezien
ook van den jongeren oorsprong der twee — nauwkeuri-
ger gezegd, der anderhalve — laatste boeken, door Aristo-
phanes en Aristarchus insgelijks reeds verworpen, — is met
uitzondering hiervan de Odyssee, als het product van een
lateren, in de techniek der dichtkunst meer geoefenden tyd,
in haar tegenwoordige gedaante een organisch en
ongewyzigd tot ons gekomen geheel?
Heel wdt langer dan de Ilias gold zij als zoodanig.
»(Odyssea), cujus admirabilis summa et compages pro prae-
clarissimo monumento Graeci ingenii habenda est," had een
eeuw geleden Wolf verklaard, en het is hem op allerlei
toon vaak nagezegd. Nog in 1853 liet Ludwig Friedländer
zich in geheel gelijken geest uit. »Ware de Odyssee alleen
ons bewaard gebleven,'* zegt hij, »misschien ware dan nooit
de vraag naar hare eenheid opgeworpen geworden. Want
een weldoordachte samenstelling, een samentrekken aller
belangstelling op één hoofdpersoon, die aan- en afwezig
het middelpunt der handeling blijft, aan wien alle voorval-
len en alle andere personen ondergeschikt zijn, op wien
alle betrekking hebben, — deze eigenschappen kunnen ook
door den oppervlakkigen lezer der Odyssee niet over het
hoofd gezien worden'' ^'). Bijna gelijkluidend zijn de woor-
den van Grote ^) en van Bergk ö), ofschoon de laatste
— zij het ook, zooals wy nu oordeelen, op bescheiden
schaal — de integriteit der overlevering althans in twgfel
trok. Een zijner bezwaren, door Kirchboff ter wille zyner
theorie ter zijde gelaten 7), maar door von Hartel reeds vóór
hem geopperd, ^) dunkt mij bijzonder geschikt om een
( 347 )
denkbeeld te geven van wat voor oneffenheden bij scberpör
toezien er inderdaad schuilen onder het zoo gelijkmatig
gladde oppervlak dezer poëzie. Als in het 8e boek Areto, de
Phaeaeische koningin, de voor Odysseus bestemde geschen-
ken netjes heeft ingepakt, noodigt zij den gast uit zelf
voor de sluiting te zorgen, jivroq vvv fiöe jrcofi«, âoœq
ö' êjtl öso'iióv ïriXov^ \ fi?f rCç roi zaâ' oöov (ftiXrlaeraif
o^TTJt CT6 xi'avTe I svörjada yXvzvv vjtvov iaiv èv vrfi iieXaivrj.
{O 443 seqq ) De aansporing der koningin is onverklaar-
baar, het door haar gebezigde avrs eenvoudig onbegrijpe-
lijk, tenzij men met v. Hartel en Bergk aanneem b, dat ze
er eene fijne zinspeling mede bedoelt op het ongeval, haar
gast na z:gn vertrek van Aeolus overkomen, toen tydens
zgn slaap zijn makkers den zak met winden openden in de
meening dat hij verborgen gehouden schatten bevatte. Doch
deze episode is haar in de bestaande redactie alsnog onbe-
kend ; ze verneemt die eerst later, als onderdeel der 'AXtcivov
ajtóXoyoi. Derhalve valt m. i. niets af te dingen op de slot-
som, waartoe Bergk hier komt: dat dit gansche gedeelte
van het 8e boek, oorspronkelyk bestemd om op de ^AXzivov
autóXoyoi (9e — 12e boek) te volgen, eerst later door uitbrei-
ding en omwerking van 6 daarvoor is geraakt. Wat hier
ontwijfelbaar is geschied kan meer hebben plaats gegrepen,
heeft inderdaad plaats gegrepen. Maar waar blijft de admi-
rabilis compages? »Es stünde schlimm um Griechischen geist
und rühm," wanneer Wolfs lofspraak zonder voorbehoud
gelden moest, oordeelt dertig jaar vóór Bergk Immanuel Bekker.
Hg zegt het aan het einde eener korte, maar vinnige en
spitsvondige aanwijzing van veel gebrekkigs in de dictie van
den sedert druk besproken aanhef der Odyssee, en van veel
berispelijks, veel onverklaarbaars in de oeconomie van het
geheel ^). En inderdaad, — ik neem opzettelijk kleine trek-
ken, bij Bekker niet aangevoerd, — is het niet opvallend
hoe dikwijls Athene noodeloos in de handeling ingrypt?
Hoe dikwijls Penelope doelloos tot de minnaars afdaalt?
Hoe dikwijls ze, op elk uur van den dag en den nacht,
om haar verloren echtgenoot krijtende in slaap valt? Hoe
onbehoorlijk vaak Odysseus in zgn kwaliteit van bedelaar
( 343 )
scheldt op zijn yaörr^Q avaXroq*i Met andere woorden:
hoe vaak een zelfde motief aangewend en verbruikt wordt
tot het slechts ontstemming wekt? Steeds vrijpostiger
dringen deze vragen zich op : is de Odyssee overprezen ?
Of is de vorm waarin w^, en reeds de tijdgenooten van
Pericles, het gedicht kennen, niet meer de oorspronkel^ke?
Is niet misschien, evengoed als van de Ilias, de aanvanke-
Igke conceptie door uitbreiding op vele punten gew^/igd?
Het antwoord op deze vraag gaf Adolf Kirchhoff i°).
Naar zgne zienswgze is de Odyssee in hare ons bekende
gedaante niet de afgeronde (»einheitliche"), desnoods hier
en daar door interpolaties misvormde, schepping van één
enkelen dichter; ook niet een verzameling van oorspronke-
Igk zelfstandige liederen uit verschillende t^dcn en van ver-
scheiden samenstellers, mechanisch aan een chronologischen
draad geregen; zij is veeleer de in betrekkelgk laten tgd
ontstane, naar een bepaald plan (»planmässig") uitgebreide
bewerking eener oudere en oorspronkelijk eenvoudiger kern,
die zelve al evenmin enkelvoudig is. Zoo acht h^ onze
Odyssee samengesteld uit een ouderen en een jongeren
iVoötoc, de eerste het verhaal bevattende van Odysseus'
terugkeer naar Ithaca, — vóötog in den eigenleken zin
des woords, — de tweede zijn wraakneming op de min-
naars zijner echtgenoote. — de riOig, — beide later uit-
gebreid door aanhechting van twee omvangrgke, en zoo
goed mogelijk tot een geheel vereenigd door middel van
24 ietwat kleinere toevoegselen. De oudere Nostos behelst
Odysseus' vertrek uit Ogygia, zijn schipbreuk, komst bij de
Phaeaken, zijn ontvangst aldaar, eindelijk zijn wegzending
met een hunner wonderschepen ; derhalve den inhoud van
a 1—87, zich aansluitende by s 43, en vandaar af, natuur-
lijk met verwijdering van heel wat latere inschuifselen,
daaronder het gansche 8e, 10e en 12e boek, en met ver-
plaatsing van het 9®, voortgaande tot het 13e boek vs.
184: cog 'e(paß\ oï (feÖFBKXav, btoiiidaaavro öè ravçovç»
Dit oudste gedeelte, >ein ursprünglich Einfaches, das eine
weitere Analyse nicht zulässt", is echter niet te beschouwen
als een episch volkslied in den gewonen zin des woords,
( 349 )
tnaar behoort alreeds in de periode van den zicli ontwikke-
lenden kunstvorm der epopee. De dichter, »obwohl ur zwei-
felhaft auf dem Grunde volksthümlicher Ueberlieferung ste-
hend/' is ten opzichte van den vorm volkomen onafhanke-
lijk en een meester in zyn kunst. De jongere Nostos zingt
van Odysseus' aankomst op Ithaca, zijn oponthoud, als bede-
laar veranderd, bij Eumaeus en te midden der hem honende
minnaars, zijn eindel^ke wraakneming, zijn herkenning door
zoon, getrouwen, en echtgenoote; dus omvattende het ver-
haal van V 185 af; g; enkele regels van o] Jt; stukken
van ()\ grooteudeels (T, r, v, g), x? eindelijk ip 1 — 296:
aöjiaöioi XéüTQoio jraXaiov ûeoiiov Ikovro. Dââr zag hy,
gelijk in de oudheid Aristophanes en Aristarchus, het einde
der Odyssee. Dit tweede, jongere deel, stellig nog vóór
den aanvang der eerste Olympiade gedicht, veronderstelt het
eerste dat het beoogt aan te vullen en voort te zetten, »ist
also nie selbständig gewesen," en een gewrocht van veel
geringer poëtische waarde. De dichter beheerscht zijn stof,
door hem uit een aantal epische volksliederen geput, slechts
onvolkomen; allerhande tegenstrydigheden en duisterheden
komen te zijiién laste. Desniettegenstaande is de versmel-
ting der door hem gebezigde liederen althans zóó ver ge-
vorderd, »dass eine Ausscheidung und Reconstruction der-
selben für uns völlig unmöglich ist.". Gezamenlyk vormen
deze twee Nosten »die ältere Redaction," de gedaante van
het epos vertegenwoordigende tot op de 30e Olympiade,
ongeveer 650 v. Chr. Tusschen de 30e en 50e Olympiade
is alsnu de omvang van het gedicht door een onbekenden
bewerker meer dan verdubbeld. Het dijde zoo uit door
verveelvuldiging der gebeurtenissen tijdens Odysseus' ver-
blijf bij de Phaeaken; maar nog meer door de toevoeging,
natuurlyk hier en daar door omwerking en afkapping aan het
hoofdgedicht aangepast, van twee oorspronkelijk zelfstandige
epen. Kirchhoff maakt zich sterk »bis zur Evidenz" te kunnen
bewijzen, dat de episode van Circe met al wat daaromheen
is, Aeolu:^, de Laestrygonen, Sirenen, Scylla en Charybdis,
het nuttigen der zonnekoeien, de gevolgde schipbreuk, —
dat dit alles, thans de inhoud van x fi, een brokstuk is
( 350 )
Van een anderen, eenmaal zelfstandigen Nostos, aanvan-
kelijk in den 3en persoon gedicht, en door den bewerker,
lang niet altijd met talent, in den Icn persoon omgezet en
met de EvTcXoijieia verbonden. De rol, die Calypso in den
ouderen Nostos speelt, was in dit epos toebedeeld aan Circe;
thans zgn beide gelgksoortige motieven nevens elkander ge-
plaatst. De tweede groote inlassching is die der Telemachie,
insgelgks in den aanvang een zelfstandig dichtsfcuk, bekend-
heid evenwel veronderstellend met de beide deolen van den
Nostos, door den bewerker van een dichterlek zeer laag
staanden aanhef, — het tegenwoordige eerste boek, —
voorzien, -»jedenfalls älter als der Anfang der Olympiaden
und das kyklische Epos." Gelijk het echte begin, zoo is
ook het slot en daarmede een vermoedelijk niet onaanzienlijk
gedeelte de^- Telemachie verloren gegaan. Doch de criti-
cus is geneigd aan te nemen »dass die Erfindung auch in
diesem Theile nur mager war, und dass der Dichter den
Telemachos bei seiner Heimkehr den Odysseus zurückge-
kehrt, die Freier getödtet, kurz alles beendet finden liess."
Stoplappen aan het begin van het 5^ en van het 15^ boek
hechten op allesbehalve handige manier dit aanvankelyk
vrije verhaal aan de hoofdhandeling vast. Op deze onbe-
holpenheid des bewerkers had Imm. Bekker reeds kortelgk
de aandacht gevestigd ^^).
Zoodanig is, in grove omtrekken natuurlijk, de theorie
van Kirchhofif. Wij vinden haar ontwikkeld in z^n: die
Homerische Odyssee und ihre -EVi^fi/eAwn^ van 1859, juist twin-
tig jaar later onder nagenoeg gelyken titel, met slechts ééne
wyziging van gewicht ^^), herhaald en waar noodig nader
toegelicht. Eene sensatie, te vergelgken met die, welke
eenmaal de Prolegomena te voorschijn riepen, maakte ze niet.
De philologie was er intusschen aan gewoon geraakt, vooral
in zake Homerica, van geen klein geruchtje te ontstellen.
Doch bestrijding, en vaak ruwe en bitse bestriding, van
zoo diep in het organisme der bestaande Odyssee ingrijpende
hypothesen bleef niet uit. Men had zich, vooral in Duitsch-
land, gewend die gedeelten der beide epen, waartegen men
»esthetische of redactioneel e bezwaren had, met den naam.
(351)
van Fûllstûcke, de veronderstelde dichters ervan met dien
van FlicJcpoet te vereeren. Waarom zou men tegenover
moderne voordragers van mishagende veronderstellingen be-
leefder zijn ? KirchhoflF werd dan ook tegengesproken, ge-
lyk hijzelf met voornamen eenvoud zeide, mèt en zonder
smaak ^^j. Ik laat die ouderen, laat zelfs Bergk hier
rusten, om slechts even te verwglen bij de reeds vroeger
door my ter sprake gebrachte, merkwaardige tegenwerpin-
gen van Grote, inderdaad een bestrijding bij anticipatie,
want ze werden te boek gesteld in 1849, juist tien jaren
voordat Kirchhofs theorie in haar eerste gedaante het licht
zag. »Indien de Odyssee geen oorspronkelijke eenheid vormt,"
zeide Grote, »uit welke zelfstandige deelen kunnen we dan
veronderstellen dat ze bestaat ? Op deze vraag valt het
raoeiel^k een bevredigend antwoord te bedenken : want de
veronderstelling dat Telemachus en zijn lotgevallen eens het
onderwei^ kan hébben uitgemaakt van een afzonderlijk epos^
afgescheiden van Odysseus, schijnt niet in overeenstemming met
het karakter van dezen jongen man, zooals hij in de Odyssee
geschilderd wordt en met de gebeurtenissen waaraan hij daarin
deelneemt. Beter zouden we ons de lotgevallen van Odys-
seus zelf in twee deelen verdeeld kunnen denken: het eene
zign dwaaltochten en terugkeer bevattende, het andere zyn
mishandeling door de minnaars en zijn eindelijke zegepraal.
Maar ofschoon elk dezer beide onderwerpen stof genoeg
ware geweest voor een atzonderlijk gedicht, is het niettemin
zeker, dat, zooals z^ thans in de Odyssee worden voorge-
steld, het eerste niet van het laatste gescheiden kan wor-
den. De enkele terugkeer van Odysseus kon, zooals het
epos nu in elkander zit, niemand als een bevredigend slot
voldoen, zoolang de minnaars in het bezit van zyn huis blij-
ven als een hinderpaal tot zijn hereeniging met zijn echtge-
noote. Een gedicht dat alleen zyn dwaaltochten tot onder-
werp had, moest zyn hereeniging met Penelope en weer-
inbezitneming van zijn huis hebben voorgesteld als onniiddellyk
volgende op z^n aankomst in Ithaca, zonder van de minnaars
te gewagen. Maar dat zou een kapitale vermin-
king zijn van het tegenwoordige epische ver-
( 352 )
haal, hetgeen de minnaars op Ithaca als een
hoofdbestanddeel beschouwt van het noodlot
ran den v eelduldenden held, niet minder dan
zijn schipbreuken en zijn beproevingen op zee.
Er is geen houdbaar rustpunt tusschen Odysseus' vertrek
van Troje en zyn onbetwist bezit van vrouw en kind. Wel
kan de tusschenruimte tusschen de t#ee voorvallen verwed
worden door nieuwe beproevingen hem op- en in den weg
te leggen, maar een ig afzonderlek deel daarvan
kan niet anders worden beschouwd dan als een
onderdeel van het geheel".^*) Treffend inderdaad,
deze polemiek ex ante facto tegen drie der vier door Kirch-
hoff aangenomen eenmaal zelfstandige epen, tegen zijn Tele-
machie, zijn ouderen vóaroc, zijn jongeren vóoroc l Nog
treffender, dat reeds bij voorbaat afkeurend gewezen is op
een eerst na Kirchhoflf gekomen overdrijving zijner zienswgze !
Wel een bewys, hoezeer ook in de philologie nog onuitge-
sproken stellingen als het ware in de lucht zitten, en mannen
van beteekenis zelfs van slechts vluchtig aangeduide denk-
beelden aanstonds de verreikende gevolgen doorzien. Trouwens
een en ander van wat Kirchhoff leeraarde was reeds ver-
kondigd door Thiersch en in Wilhelm MüUer's Homerische
Vorschule, mij slechts uit Grote's aanhalingen bekend, en
op zeker niet minder hadden Gottfried Hermann en Imma-
nuel Bekker gewezen ^^).
En toch blyft Kirchhoff's theorie terecht z ig n e theorie.
Nooit was voor hem zoo volledig, zoo samenhangend, zoo
klemmend het geheele vraagstuk der samenstelling uiteen-
gezet, nooit was met zooveel scherpzinnigheid en over-
stelpende detailkennis de bewijsvoering tot in alle b^zon-
derheden doorgedrongen. Dàt was wel de arbeid van den
mede-ontwerper der eerste Urabrische grammatica, van den
grondlegger der geschiedenis van het Grieksche letterschrift,
van den eersten critischen uitgever van den Euripides-tekst.
Hier sprak de menschgeworden logica in de aanteekeningen
en excursen den lapidairstgl der zich voelende geestesaris-
tocratie, bondig maar zonder onfeilbaarheidsvertoon. >Ik
ben niet naief genoeg te gelooven'*, zoo eindigt het Vorwort
( 3S3 )
der laatste bewerking, » dat op den grond van onderzoekin-
gen als de hier voorliggende ooit tot volledige zekerheid en
overeenstemming in alle bijzonderheden te geraken is."
De jongeren onder de Duitsche philologen lieten zich dit
geen tweemaal zeggen. Maar terwgl zij Eirchhoff's ziens-
wyze bestrijden, herzien, hervormen, staan ze allen — en
zij erkennen het — op zijn schouders. Hun afwijkende
gevolgtrekkingen gaan uit van zijne praeoiissen. En zy
dragen die afwijkende inzichten op aan — »Adolf Kirch-
hoff, in dankbarer Verehrung!"
De eerste dezer bestrgdende voortzetters, of voortzettende
bestrijders, was ßenedictus Niese in zijn Entioichelung der
Homerischen Poesie van 1882. Een zonderling boek! Vol
schitterende hypothesen en » Ungeheuerlichkeiten*', — het
woord is van Wilamowitz ^^). Hij verkondigde daarin als
zijn gevoelen, — zooveel ik weet bleef hij raèt dit gevoelen
alleen staan, — dat de epiek van den Trojaanschen oorlog
geen sage achter zich had, dat integendeel deze zooge-
naamde sage bloot de schepping was der Aoeden die haar
in lied brachten. Niet minder persoonlijk bloef eveneens
dat andere denkbeeld, dat telkenmale die gedeelten der
beide epen het oudst en het oorspronkelgkst zyn, waaarin
de kortste, meest schematische voorstelling heerscht. Juist
daarin ziet hij de »meesterstukken der verhalende kunst".
En eindelijk dit derde, dat aan de oorspronkelijke handeling
der Ilia-i de godenwereld zoo goed als vreemd is. Ten opzichte
dezer drie paradoxen is men eeudrachtiglijk overgegaan tot
de orde van den dag. Algemeener instemming verwierven de
stellingen, — trouwens slechts in bescheiden mate de zijne —
dat de beide gedichten mondeling waren geconcipieerd en
voortgeplant, dat hun taal een kunsttaal was, en dat geen
van beide een oorspronkelgke eenheid vormde. Omtrent
de samenstelling der Odyssee denkt Niese in hoofdzaken
als volgt. Op twee punten verschilt hy met Kirch hoff van
inzicht. Voor hem is de Telemachie nooit een zelfstandig
epos geweest, maar de bewuste uitbreiding van een aanvan-
kelijk eenroudiger gege\ren. Zijn argumenten ten negatieve
zgn geheel die van Grote, dien hij niet kent cf althans niet
( 354)
hóemt. Gelyk Grote zegt ook hij : »uur in der heutigen
Odyssee ist die Telemachie begründet und eine andere Mo-
tivirung ist für sie nicht denkbar", (bl. 148). Evenmin geeft
hij Kirchhoflf toe, dat de oude Nostos met den blooten
terugkeer van Odysseus naar zyn vaderland kan geëindigd
hebben. Ook hier zijn zijne beweegredenen die van Grote.
Een terugkeer zonder meer, een slapend te Ithaca aan land
gezet worden, — dat is geen betamelijk slot voor een »so
künstlerisch ungelegtes Gedicht". Doch het onbewuste
bondgenootschap met den Engelschen geschiedschrgver van
Hellas reikt niet verder dan de bestrijding. Niese construeert,
en hij doet dat met de noodige onvervaardheid. Zijn uitgangs-
punt daarbij vindt hij in een opmerking van Kirchhoff, dat
in de tweede helft der Odyssee de held onkenbaar is ge-
worden, in het meerendeel der gezangen ten gevolge eener
betoovering van Athene, die hem in een ouden, haveloozen
bedelaar herschept, terwijl in twee op zichzelf staande too-
neelen een verandering langs natuurlijken weg ontstaan
wordt verondersteld, de vanzelf sprekende uitwerking van
jarenlange afwezigheid en wederwaardigheden. Die twee
tooneelen, waarvan het eerste thans zoo goed als buiten
de handeling staat, het andere in den tegenwoordigen samen-
hang vrij wel onverklaarbaar blyft, zijn het onderhoud van
den nog niet berkenden Odysseus met Penelope in het 19de
(t 100 — 31G), en de herkenningsscène met haar in het 23ste
boek. (tp85 seqq.). In die twee tooneelen, die hg alsnu
om de gemeenschappelijke, van de rest afwijkende veron-
derstelling die er aan ten gronde ligt aaneenhecht, ziet
Niese een belangrgke vingerwijzing ter constructie van een
ouder verloop der Odyssee. Hij besluit er uit dat aanvan-
kelijk mondgesprek en herkenning der beide echtgenooten
onmiddellijk op elkander volgden en vereenigd het passende
besluit van den ouden Nostos vormden, dat hij in Kirchhoff's
constructie zoo noode gemist had. En de tó^ov âéoiç, de
/uvriörriQocpoviaj die tusschen beide in liggen? Die voor-
vallen hangen onverbrekelgk samen met de Telemachie, de
Telemachie is een secundaire schepping , — derhalve . . .
Derhalve kende de oudste Odyssee geen ró^ov Oéaiq, geen
( 355 )
lAVYiôtriQog)OVial Even mogelijk als hun moord, is dat de
minnaars — geen helden, voorwaar! — zich verstrooien
zoodra de gemaal is teruggekeerd. »Jedenfalls würde dieser
Abschluss der Odyssee 7i{cht minder befriedigend sein als der
jetzige'* (bl. 164). Kostelyk inderdaad! Dit is het — en dit
niet alleen — wat Wilaoiowitz terecht van Niese's »unem-
pfanglichkeit für die sage'' deed spreken. Ik zou h^t nog
liever kenschetsen als volslagen gemis aan poetischen zin.
Een andere Odyssee, naar deze gegevens geconstrueerd,
kan zeker niet gezegd worden aan volbloedigheid te lijden.
Laten we ons even helder maken, wat daarin al ontbrak.
De Telemachie, niet slechts a tot en met d, maar ook de
verbinding met de eigenlijke Odyssee in o; verder natuur-
lijk het slot van het 23ste en het geheele 24ste boek;
voorts alles waar sprake is van Telemachus, van minnaars-
moord of voorbereidingen daartoe ; met andere woorden, op
twee stukjes na de gansche tegenwoordige tweede helft,
van V tot en met (o ; immers, »im ganzen und grossen
bilden die Bücher 13—22 eine Gruppe deren Th eile vo 72 J 7i-
fang an für einander bestimmt sind^^ (bl. 157). Telemachus, Men-
tor, Laertes, Euryclea, Nestor, Pisistratus, Menelaus, Theo-
clymenus, Eumaeus, Phemius — oru slüchts enkelen te noe-
men — allen après coup ingevoerd ! Allen vreemd aan het
oorspronkelijke epos ! Komt het verwijderen van al deze
epische figuren waarlijk ten goede aan het »kunstvolle" der
compositie? Doch wij zijn er nog niet aun toe, met volle-
dige kennis van zaken kritiek te oefenen.
Want ook dit magere overschot, Niese's Ȋlteste Odyssee",
is hem blijkbasir nog te lijvig. Verwij'lerd worden dus
bovendien achtereenyolgens de Péxvc«, — want ze is onge-
lijkmatig en veronderstelt Telemachie en minnaarsmoord ;
Calypso, — want het verhaal is uitvoerig, en Niese's oudste
Odyssee-dichter was kort, vooral kort ; hij zong in lapidair-
nog juister, in telegrammenstijl, en daarenboven, de toorn
van Poseidon, die in dit gedeelte zich openbaart, behoort
niet onder de motieven der oudste Odyssee. Zoo dient
ook de Cyclopie te vervallen , immers, ook zij is uitvoerig —
horribile dictu! — en vooral het slot biedt moeilijkbeden.
( 356 )
Voorts is de Circe-episode verdacht, en het verhaal aangaande
het verblijf bij de Phaeaken heeft zeker omwerkingen onder-
gaan. Wat blgft er alzoo overig ? Laat ik het hoofdza-
kelijk met zijne eigen woorden zeggen. De » älteste Odyssee"
begon dan met de aankomst van den held by de Phaeaken,
na een schipbreuk, doch van Thrinakia uit, niet van Ogy-
gia; daar verhaalde hij van zijn lotgevallen bg deCiconen,
de Lotophagen, Aeolus, de Laestrygonen en op het zonne-
eiland; daarna geleidden de Phaeaken hem naar Ithaca, waar
zgn echtgenoote hem ras erkende, haar minnaars glings een
goed heenkomen zochten, en waar voortaan alles was pour
le mieux dans le meilleur des mondes ^'7). Een »kunstvolle"
compositie, — dit geraamte! Quis neget?
Wij wenden ons tot Wilamowitz, wiens Homerische Un-
tersui'hungen twee jaar later, in 1884, het licht zagen. Wi-
lamowitz nam van Niese één »ontdekking" over: dat op
de samenkomst van den alsnog niet herkenden Odysseus met
zgn gemalin in het 19de boek onmiddellijk zijn herkenning
door haar volgde. Het meerendeel van zijns voorgangers
verdere stellingen bestreed hy direct of indirect. Direct
verwierp hy onder meer Niese's hypothese van een Odyssee
zonder Telemachus, met Penelope als kinderlooze weduwe,
door minnaars omgeven, in de woning van haar verdwenen
gemaal ongehinderd vertoevende. Belachelijk vond hij, gelijk ik
het vind, het denkbeeld eener Odyssee zonder {ivriOrri^otpovia :
de minnaars, gelijk welopgevoede lieden betaamt, zich beschei-
den terugtrekkend voor den wettigen heer van vrouw en
land 18).
En overigens bouwde hg voort op den door Kirchhoff
gebaanden weg. Suo iure, — et suo more. In kennis en
scherpzinnigheid Kirchhofif's evenknie, in alle andere opzich-
ten zgn tegenbeeld. Kirchhoff dunkt mij een verstandsmensch,
die de gevolgtrekkingen zgner onverbiddelijke sluitredenen
in kleurlooze, aristocratisch eenvoudige taal kleedt. Wila-
mowitz is dichter en fantast, waar en warm als weinigen
gevoelende voor de heerlijkheid der oude poëzie. Bovendien
is hij stilist, een ^trots zijn adellijken titel recht eigenaardig
humoristische stilist. Beurtelings familiaar en verheven,
( 357 )
hoog wetenschappelgk en boeiend, maar altijd pikant en vaak
veimakelijk, haast tot in het onbehoorlijke. Pry st hij Woli's
Prolegomena om den vorm, — hij prijst er niet veel meer
van — dan zegt hij dat er althans in één gedeelte »eine
bedeutende und wohlgeordnete gelebrsamkeit" heerscht, »aber
alles ohne jeden hauch von Mr. Dry -as- Dust'*, (bl. 401)
Is het er hem om te doen, de verwerpelijkheid uit het oog-
punt van stijl van het eerste boek der Odyssee te karakte-
riseeren, hij legt nadruk op de plaats waarin gemeld wordt
hoe Telemachus, gereed om naar bed te gaan, »sich auf
sein hemde setzt, um sich's auszuziehen" (bl. 9). Voelt
hy aanvechting om voor de zooveelste maal aan zyn min-
achting lucht te geven voor het complex dat thans onze
Odyssee heet, hy verzekert dat de bewerker ervan, de com-
pilator, »das gewächs ist eines tintenklexenden saculums".
(bl. 293) Wenscht hg een zwakke zijde van Aristarchus te
doen uitkomen, dan zegt hij: »von dem berge seiner heimat
konnte er hinüber blieken zu dem gipfel des Ida : aber
wenn wir uns den knaben vorstellen, so denken wir uns
wol, wie er beobachtet dass die composition I^aiioOcaxri
noch nicht bei Homer vorkommt", (bl. 38G)
Doch zgn kenmerkendste eigenschap is zijn fantasie. »Ik
ben al tevreden" — aldus besluit hij zijn eerste afdeeling,
die compodiion der Odyssee — » wanneer het den lezer gaat
duizelen, die my door deze versshillende elkander weerspre-
kende overleveringen gevolgd is, en nu de massa overziet
die als een zee van nevelen deint". Om u en mijzelven
zooveel mogelijk tegen deze voor wetenschappelijke over-
tuiging minder gunstige aandoening te vrijwaren, zal het
zaak zijn des schrijvers voornaamste resultaten kort samen
te vatten, liefst met zijn eigen woorden ^^j.
Zyn punt van uitgang is een stelling van Kirchhoff, die hij
overnemende deels bestrijdt deels wijzigt. Het eerste boek is
een misbaksel, »zoo ongeveer het jongste stuk in de gansche
Odyssee'* (bl. 20) : dat is ook zijn indruk. Maar wanneer
we het laten schieten, wanneer we het op rekening schui-
ven van den »Flickpoet", die Telemachie en Odyssee
wenschte te versmelten, zijn we er dan ? Is wat er over-
( 358 )
blijft, boek 2 tot en met 4, een toonbare Telemachie, een
behoorlijk zelfstandig epos? Hij ontkent het, evenzeer als
Niese. Het heeft kop noch staart. De vergadering der
Ithacensers in ß hangt in de lucht, Telemachus' plan om
z^n vader te gaan zoeken hangt in de lucht, zijn gebed tot
hem of haar o xdi^oq âsôq r^kvasq Tiiiéregov ddi ^ß 262)
hangt in de lucht, tenzy iets vooraf is gegaan, dat dit alles
motiveert. »Das a ist freilich ein füllstück, aber es füllt
seinen platz: denn es ist eine lücke da, wenn man es ent-
fernt'*, (bl. 11). Gevolg: de voormalige aanhef is »wegge-
sneden" om voor a plaats te maken (bl 21).
Doch KirchhofFs Telemachie is niet slechts welbeschouwd
axêffceXoç, Zij »verloopt tevens in het zand" (p. 98). En daarom
construeert Wilamowitz zijn Telemachie; ook een zelfstandig
epos, maar van minder bescheiden afmetingen. Eene, die
met een thans verloren aanhef beginnend ^^) niet slechts de
tegenwoordige boeken ß tot ö bevatte, maar ook Telema-
chus' samenwerken met zijn vader op Ithaca. Derhalve
eene handeling, gelykloopend mèt, maar verschillend van,
de tegenwoordige boeken ojtq, Natuurlyk werd dit einde
als onbruikbare doublette alweder weggesneden door den
redactor, die althans zooveel mensch en verstand bezat om
intezien dat een schepsel met twee hoofden en twee staar-
ten een wanstaltig wezen is.
Zoo hebben wij aan de hand van onzen criticus alvast
ééne Odyssee ontdekt naast de bestaande. Sporen eener
derde vindt hy in het reeds genoemde onderhoud van Odys-
seus en Penelope in het 19de boek. Niese had daaruit
met z. i. genialen blik opgemaakt, dat het gansche tooneel
aangelegd is op een onmiddellyke herkenning, en deze, die
in de alleen bewaard gebleven redactie eerst in het 23ste
boek volgt, er dan ook terecht mede verbonden. Slechts deed
hij verkeerd met in een vreedzame herkenning zonder i/vriari]-
QOffovia de voormalige ontknooping te zoeken. »Nicht auf «r«-
yvoyQiöiióq geht die Odyssee zu, sondern auf den freiermord".
Tk zeg het Wilamowitz na. Maar ook, wat hij zelf uit Niese's
ontdekking haalt? Penelope, meent hij, heeft den vreemde-
ling — hier geen bedelaar, gelyk Niese aanwees — terstond
( 359 )
herkend. Daai'om juist laat hij zich door Euryclea den
voet wasschen, — Niese had die episode willen verwgde*
ren — omdat het zijn wil is aanstonds herkend te worden-
En nu beramen man en vrouw gezamenlijk den list der
To§oï' aéó'iq, Penelope zal schijnbaar toegeven. Aan den
besten schutter zal haar hand behooren. Telemachus, die
zijn vader reeds kent, wordt in het geheim genomen. Hij
zal den vreemdeling ter gelegener ure boog en pijlen in de
hand spelen. De volgende dag, die der aan Apollo gehei-
ligde nieuwe maan, zal de beslissing brengen, en de god
zal het plan van den reehtmatigen hanteerder zijner wape-
nen zegenen. En het plan gelukt, en Odysseus doodt de
minnaars. Tol (fayy^iörivoi 'éniütrov (x 118).
Het is voortrefifelyk gevonden. Maar staat naast de
mogelijkheid eenig bewys? Wilamowitz meent zelfs twee
bewyzen te kunnen bijbrengen. H^ komt voor den dag met
een fabel van Hyginus, de 126ste, en met een plaats uit de
Odyssee zelve, co 167/68: avràç o pr^v aXo'^ov JtoXvTiBQÖBCriaiv
avoyysv \ rc^ov {ivrinrrlcBOai ôéiiev otoXióv re (SiöriQov. Aan
het bericht van Hyginus, »in ganz barbarischer spräche'*
gesteld, hecht de auteur blijkbaar zelf niet veel. »So hat hier
späte Willkür das ursprüngliche unwissentlich fast
erreich t" (bl. 59). Zoudt g^ niet veeleer met mij geneigd
zijn, reeds op grond van dit late bericht de voorstelling van
Wilamowitz, dat »abgekartete spiel" tussch en man en vrouw,
juist voor een latere, meer geraflSneerde, schijnbaar meer
begrijpelijke, maar inderdaad minder naieve, minder dich-
terlijke, minder verhevene voorstelling te houden ? Maar
dan de bevestiging der Odyssee zelve? Ik zal er mij niet
op beroepen dat Aristarchus dit gedeelte, de zoogenaamde
ösvréca véTcvia, als een bijzonder late interpolatie uitwerpt,
iets wat Wilamowitz mij ongetwijfeld niet bestrijden zal.
Maar wie spreekt daar deze woorden? De schim vaii een
der minnaars, Amphimedoh, die in den Hades Agamemnon's
schim op zyne wijze omtrent het voorgevallene inlicht. Kon
hij van zijn standpunt den gang der gebeurtenissen anders
beoordeelen ? Ue koningin houdt hen jaren lang aan de
praat. Daar verschont een vreemdeling, een bedelaar. Plot-
YEBSL. EN MED. AFD. LETTEBH.. 3<^e REEKS DEEL XII. 24
( 360 )
seling rerklaart ze nu niet langer te zullen aarzelen, maar
hare hand te schenken aan dengene die den boog van
Odysseus vermag te spannen. Zy kunnen het niet, geen
van allen. Maar de vreemde, de vagebond, Jig kan het. En
hg doodt hen allen, na zich alvorens te hebben bekend ge-
maakt. Moesten de slachtoffers niet aan een doorgestoken
kaart denken ? üordeelen niet alle menschen van alle tijden
zoo, soms ten onrechte ? Maar gaat het aan, uit wat de
verslagen tegenstander vermoedt te besluiten tot wat de
overwinnaar deed? ^^).
Thans terug, met grootere kortheid, tot Wilamowitz'
verdere Odysseeën. In den aanvang van v (1 — 120) ziet hg
de rest van weer een andere »Fassung". Tn Calypso eene
doublette van Circe. De véxvia in het 11de boek is op
een klein gedeelte in den aanvang na, het gesprek met
Tiresias en Anticlea, van een redactor. Alleen dit weinig je
is in hoofdzaak oud, en te verbinden met de Cyclopie minus
den strijd met de Ciconen. Gezamenlijk vormt dit den oud-
sten ajtóXoyog, is nooit an Iers dan in den Isten persoon
gedicht geweest en dus een zelfverhaal van Odysseus, —
aan wien, is onbekend; aan de Phaeaken, zooals in onze
Odyssee, zeker niet. Misschien dat in weer een andere
bewerking van het epos de held naar Tiresias' voorschrift
het barbarenland inging, naar die Thesproten waarvan hij
thans in zgn verhalen aan Eumaeus en Penelope gewaagt,
»und dass dieser sage die ältesten teile unser apologe, Ky-
klopie und Teiresiasscene angehören, deren Verknüpfung
freilich eben so unbekannt bleibt, wie ihre fortsetzung'\
(bl. 160—162).
Het wordt tijd te resumeeren, met terzijdelating van het
vele uitmuntende in de detailopmerkingen, dat de ruim 200
bladzijden van Wilamowitz' eerste gedeelte in kwistigen
overvloed aanbieden. In zijne schatting, — ik zal mij ook
ditmaal weer zooveel mogelijk van zijn eigen woorden be-
dienen — geldt onze Odyssee als »das werk einer einheit-
lichen compilation", die sedert het einde der zesde
eeuw V. Chr. zoo goed als onveranderd gebleven is. Van
niet lang vóór dien tyd stamt slechts de »orphische" inter-.
( 361 )
polatie aan het slot van het 11de boek {X 565 — 631), de
tweede vëxvia (co 1 — 204), en eenige uitbreidingen der
Phaeaken-boeken. De rest is vervormd uit oudere grondstof.
De diaskeuast heeft namelgk drie epen voor zijn compilatie
»versneden**, welke »bronnen" evenwel ook zelve niet pri-
mitief te achten zijn. Het jongste dier drie, dat dan ook
de beide anderen veronderstelt, heeft tot onderwerp het ver-
slaan der minnaars door Odysseus, en mag met aftrek der
zooeven genoemde byvoegselen de boeken g) — co zijn eigen-
dom noemen. Het is in Europa ontstaan. Iets ouder is
de Telemachie, — we herinneren het ons, Wilamowitz'
Telemachie, d. w. z. niet slechts het 2de, 3de en 4de boek,
maar ook het 15de tot en met het 18de fn een groot deel
van het 19de, evenwel zóó, dat van deze laatste drie boe-
ken bijna alles door den redactor is weggesneden, om plaats
te maken voor wat tegenwoordig daarin te lezen staat. De
bakermat dezer Telemachie stond in het klein-aziatisch
lonie. De derde bron voor onzen diaskeuast, de »oudste
Odyssee", bevatte den inhoud der boeken e — §, waarschijn-
lijk ook, op kosten van de gelijksoortige deelen der Tele-
machie., het tegenwoordige 17de, 18de, 19de boek. Doch
ook dit bereikbaar oudste gedeelte is hoogstens eeu secun-
daire formatie, waarin zich nog minstens v i e r oudere lagen
laten erkennen. Hoofdmijn des samenstellers was een gedicht
dat Odysseus' lotgevallen bij Aeolus, Laestrygonen, Circe,
Sirenen, op Thrinakia, benevens zgn komst bij de Phaeaken
behandelde, en hoe dezen hem terug naar Ithaca brachten.
Daarnaast lag het »einzellied" van Calypso; in de derde
plaats een zelf verhaal van Odysseus omtrent zijn wedervaren
bij Lotophagon en Cyclopen en zijn raadplegen van Tiresias'
schim in den llades; eindelijk en ten vierde, ^^en fragment
eener herkenningsscène tusschen de beide echtgenooten,
waarop een thans verloren redactie van den minnaarsmoord
moest volgen. Deze twee laatste bestanddeelen vertegen-
woordigen »die beiden ältesten nachweisbaren stücke von
Odysseusliedern'*. Zij alleen »reichen in die zeit des blü-
henden epos'*, den tijd evenwel van het reeds zinkende
lliaslicd. Doch voor de dfiaruit gevormde con^plexen is het
24*
( 362 )
Wilamowitz' streven een zoo laat mogelijken tgd van redactie
vast te stellen. Kircbhoff plaatst zelfs zijn jongeren Nostos
nog vóór den aanvang der Olympiaden-jaarrekening, d. i. on-
geveer 800 V. Chr.; de »Erweiterungen** zijn volgens hem
op zgn laatst ongeveer 600 v. Chr. afgesloten. Niese daaren-
tegen acht de gansche Odyssee reeds een geruimen tijd vóór
de Olympiaden voltooid. Wilamowitz neemt Kirchhoff's
gevoelen over, — om hem te overtreflen in nederwaartsche
tydsbepaling. Zijns bedunkens is, gelijk we zagen, de slot-
redactie eerst van het einde der zesde eeuw; immers de ons
bekende Homerus is in den grond een Attisch gekleurde
Homerus ^2), De »bearbeiter**, de versngder en aaneen-
lijmer van Wilamowitz* drie Odysseus -epen, leefde goed gezien
niet veel vroeger: hij is »niet ouder dan Archilochus, jon-
ger dan Hesiodus" (bl. 228). Het oudste z^'ner documenten,
het epos dat e — § omvatte, is hoogstens van de 8ste eeuw.
Zoo is dan het grootste gedeelte onzer Odyssee jonger dan
Hesiodus, jonger dan de Oyclici, en niet veel vroeger ontstaan
dan de ons in fragmenten bekende lyrische en jambische
dichters. Wilt ge er hem op wijzen dat toch naar de
Odyssee gevolgde regels aangetroffen worden by Archilochus
(=b 700 V. Chr.) en Alcman (± 660 v. Chr.) 23)^ hij
ontwapent u door de verzekering dat ook hyzelf daarvan
geenszins onkundig is, maar dat zijns bedunkens deze lyrici
een ouderen tusschenvorm dan zijn ^bearbeiter" vertegen-
woordigt hebben gekend en gebruikt. En hierbij blijft het
niet. Wat de wyze heeft geleeraaid, wordt door den nog
wgzere die na hem komt weggeredeneerd, of — onderste-
boven gekeerd. Alzoo doet Seeck, die na Wilamowitz ko-
mende zijnerzijds verzekert, dat de regels van Archilochus
het origineel, de gelijksoortige der Odyssee de nabootsing
zijn 2*). Hg gaat zelfs verder, en neemt hetzelfde aan om-
trent het nog bekendere rjXOov sjteiâ' oôa <pvXka xal avOea
yCyvsrai oiçjl \ rjepeoi, hetgeen z. i. de dichter der Cyclopie
verkeerdelijk Mimnermus, den ietwat ouderen tydgenoot van
Thaïes en Solon, nasprak, wiens 2de fragment aldus begint :
7ilAeîç (fold Tf ipvXÂa ipvei JtoXvavOéog ai^fj\eiaQog ! Maar wat
belette den veronderstelden copiïst even glashelder te zijn, er
]
( â63 )
ooa (pvXXa x«l avâsa yiyvsrai cop jj elaçivfjie geven ^ ^^).
En is de waarschijnlijkheid groot, dat of de plaats der
Odyssee, of de gelijksoortige der Ilias ^^) navolgingen zou-
den zijn eener althans in onze overlevering uiterst slordig
gebouwde periode van Mimnermus? Van de Alcman-frag-
menten zwijgt Seeck — gelukkig.
De niet minder ingewikkelde combinatien van Otto
Seeck, neergelegd in een wèlgeschreven boekdeel van 420
bladzijden, mag ik ten slotte slechts met een enkel woord
aanduiden. Als algemeene karakteristiek volsta de op-
merking dat, waar hij Wilaraowitz niet wederlegt ^7)^
hy hem zoekt te overtroeven. Ook z^n uitgangspunt is
de bekende »ontdekking" van Niese, dat het tooneel met
Penelope en Euryclea in het 19e boek aanvankelyk op
onmiddellijke herkenning was aangelegd ; daarnaast komt
Kirchhofes opmerking dat van het 13^ tot het begin van
het 19e boek Odysseus in bedelaarsgestalte verschonend
gedacht wordt, en later niet meer. Daarbij sluit zich aan
een derde waarneming, — evenmin oorspronkelijk, vrees ik,
^^) — dat in den minnaarsraoord van het 22e boek twee
motieven vereenigd zijn : een strgd tusschen Odysseus en
de lAvrfirrlQsq gevoerd met den boo^j, een andere gevoerd
met zwaard en speer. Met deze drie gegevens gewapend
schrydt Seeck ter Qaellenaiialyse. En hij construeert zgn
"3^ Odyssee des Bogenkampfes^^^ — de oudste, — en ^^die
Odyssee des Speerkampfen^^^ welke jongere redactie nog weer
twee onderdeelen in zich bevat, »rfi« Odyssee der Verwand^
lung*^ en T>die Odyssee der Telemachie^ Twee onderscheiden
Odysseeën alzoo, de laatste hier en daar weer in tweeën onder-
verdeeld, wier handeling in velerlei opzicht aan elkander
evenwgdig moest loopen. Daartusschen in nog twee »Einzellie-
der," Kalypsolied en Kirkelied, benevens remiiiiscentien uit
de Nosten ^^). Als zuivere Telemachie gelden aßyd; in
de rest, vooral der eerste helft van het tegenwoordig epos,
spelen de verschillende elementen het grilligste katjesspel,
elkander aantrekkende en afstootende, doordringende en krui-
sende, zoodat soms van één en denzelfden regel de ééne helft
aan de Odyssee der Tpfemaeïne, de andere aan die der Venoand"
( 364 )
lung of des Bogtnhampfea ontleend heet ^P). Ten bew^ze brengt
de auteur, behalve de gewone gronden van gemis aan samen-
hang, tegenstrijdigheid of onverklaarbaarheid der motieven, ver-
schillend gehalte der dichterlyke waarde, onvergelijkelijk hoog-
staande poëzie ter eener en »Pfuscherei*' ter andere zgde, ook
een lexicografisch argument te berde. Hy heeft bijeengezocht,
— niet zonder den welwillenden bgstand van Seber's Index en
Ebeling's Lexicon Homericum natuurlyk, — vier lijsten : één
van 240 woorden alleen in de Telemachie voorkomende, een
tweede van 74 woorden alleen in de Verwandlung aanwezig,
een derde van 31 woorden, die slechts »ioi Bogenkampf
gelezen worden, een vierde eindelijk van die welke »im
Bogenkampfe" ontbreken, maar zich in de rest bevinden,
ten getale van 421 onder 254 hoofden, — »salvis erroribus
et oraissionibus," om mij van de behoedzame boekhouders-
formule te bedienen. Men zou zeggen dat, daar van den
Bogenlampfy de oudste van Seeck's Odysseeën, zich slechts
een klein gedeelte aan algeheelen ondergang heeft kunnen
onttrekken, het wel van zelf spreekt dat een aantal woor-
den, in de overige deelen van het epos voorkomende, daar-
in wordt gemist. En welke woorden I ^^pcöfiog, a(jovQa,
«çX?j, ßaOvg met een ige composita, ßaci^g met dito, ßoaVf
ßovXevsiVf yeirœVf yeÀcog, yecaióg, yiQaq, yXvy^vg, öiióasiv,
öovkrif èysicsiVf 'éXaiov met compp., ?çis, èçvÔçoÇf söao},
OaQOésiVf Oéiiiq, ÔSQaJuejVj xdXXoq^ Ttajtvóg en talrijke der-
gelijke, woorden aan geen Griekschen stam onbekend, maar
in een willekeurig afgeperkt gedeelte niet te vinden, een-
voudig omdat de dichter de daardoor uit te drukken be-
grippen voor zijn verhaal niet behoefde. Die afwezigheid
moet mede als argument dienst doen voor verschillenden
oorsprong. Cras eredam! ^^).
Seeck's Quellen der Odyssee^ in 1887 verschenen, is de
laatste my bekende uitvoerige analyse van dat gedicht.
Het zou my verwonderen, zoo niet reeds uit myn uiterst
vluchtig overzicht daarvan 2^), alsmede van de gelijksoor-
tige theorieën van KirchhoflF, Niese en Wilamowitz, al-
thans dit ééne gevoel zich allengs van U had meester ge-
maakt, dat van onbegrensde bewondering voor den definitie-
( 365 )
ven redactor. Voor onze naburen is hij uit den grond der
zaak »ein gering begabter flickpoet." Indien er één grein
van waarheid is in Wilamowitz' en Seeck^s constructiën,
dan kan van dit vonnis niet ernstig genoeg appel worden
aangeteekend. Dan is hij grooter dan een groot dichter,
een wonderman, een duivelskunstenaar. Hg heeft den weg
weten te vinden in Seeck's zeven elkander doordringende
en vaak kruisende Odysseeën. Hg raakte niet verward in
de drie onafhankelgke epen van Wilamowitz en de vier
fragmentaire elementen waaruit het oudste daarvan is op-
gebouwd. Hg verstond het geheim een alleszins bevredigend
geheel tot stand te brengen uit zoo ongelijksoortige grond-
stof, een kosmos — en welk een kosmos! — te scheppen
uit een chaos, bij het bestudeeren waarvan wij gewone
stervelingen met versuft brein niets beters weten te doen
dan de klagelgke verzuchting te slaken : co (fiXoi^ ov yàç
Fiönev OTirj Cóg)oq ovö' outri r^oi^X Vrienden, we weten
niet meer waar het westen is en waar het oosten !
III.
Ten opzichte der Ilias staat de zaak veel eenvoudiger.
Daar is inderdaad het verschil in samenstelling der onder-
scheiden bestanddeelen, daar zijn inderdaad de tegenstrgdig-
heden in landschap en handeling en opeenvolging der ge-
beurtenissen aanwezig, die in de Odyssee voor het grootste
gedeelte slechts ter wille der theorie er ingebracht zgn.
Ook in de Ilias staat het met de eenheid niet zoo wan-
hopig geschapen als de meerderheid der separatisten ons
wil doen gelooveii, maar er heerscht een lossere eenheid,
plaats latende voor veel — laat ik zeggen tuchteloosheid. Het
leger der Achaeërs heeft er nu eens een enkelen wal, dan
weer een reusachtigen steenen muur met bijbehoorende ves-
tingwerken. De helden der Achaeërs hebben strijdwagens,
maar op enkele uitzonderingen na strijden ze te voet ^^).
De Scamander vloeit nu eens links, dan rechts van Ilios,
zoodat nu eens de stad en het kamp der vganden op den-
zelfden oever liggen, dan weer de rivier tusschen beiden in
( 366 )
sirooint. De Trojanen hebben Lyciërs tot bondgenooten
vlak in hunne nab^heid onder aanvoering van Pandarus, en
andere veel zuidelijker wonende Lyciërs die onder het be-
stuur staan van Sarpedon en Glaucus. ^*) Er hebben
schier te gelijkertijd op verschillende punten voorvallen
plaats, waarin dezelfde persoon een hoofdrol vervult. Pylae-
mcnes, in het 5e boek verslagen, neemt in het 13e nog
deel aan den strijd, en niet ieder Homericus is zoo goed-
moedig, zich met het dilemma der oude critici, athetese of
homonymie, tevreden te geven. Hector neemt een roerend
afscheid van zgn echtgenoote, om nog voor dien dag althans
behouden tot de zijnen terug te keeren ^^) Om nog uit
vele één tegenstrijdigheid in een bijzaak te vermelden :
Chryseis schijnt nu eens in Chryse, dan weer in het Thebe
van Eëtion thuis te behooren. Maar waartoe meer voor-
beelden bijgebracht?
Dat dus onze Ilias geen gesloten eenheid kan gevormd
hebben, daaromtrent zijn, zooals ik in den aanvang zeide,
op weinigen na alle deskundigen het eens. Ook ten op-
zichte der wijze, waarop wij ons dit geheel van liederen
ontstaan moeten denken, begint gaandeweg wat eenstemmig-
heid te heerschen, zij het slechts in het negatieve. De
Kteinlieder-iheorie van Lachmann en Koechly heeft voorgoed
afgedaan, — in schijn althans. De leer van interpolatie
op groote schaal, dierbaar aan Düntzer's hart, is onvoor-
waardelijk ter zijde geschoven. De gedachte aan een alge-
heele om- en bijwerking eener oudere, betere en derhalve
»echte'* Ilias en Odyssee, en daardoor noodzakelijk gemaakte
Neuordnung van een diaskeuast, deze gedachte, met groot
talent en ongeëvenaarde zaakkennis bepleit door Bergk,
heeft evenmin, — terecht ra. i., niettegenstaande veel voor-
treffelijke opmerkingen in de bijzonderheden, — blijvende
instemming kunnen verwerven. Evenmin is het voorstel van
Grote, onze Ilias te beschouwen als een oorspronkelijke
Achilleis (A te verbinden met A v.v ) en een daarop geënte
en nooit zelfstandig bestaan hebbende Ilias in eigenlijken
zin, dat is schildering van den strijd om ïroje in 't alge-
meen, welke twee doelen hun verecnigingspunt, — tevens
( 367 )
herkenningsmiddel der aaiivaiikeJijke verscheidenheid, —
zouden -vinden in het 9e boek, meer geworden dan een brug,
waarover verschillende schakeeringen van separatisten tot
het tegenwoordig meest geldende vergelijk geraakten. Deze
op ééne na modernste opvatting, inderdaad op de in het
begin dezer eeuw door Gottfried Hermann, later door Grote
en Bergk gelegde grondslagen berustende, neemt voor
beide gedichten een oudere kern aan, waaromheen of waaraan
gaandeweg jongere lagen zich hebben vastgezet. Voor de
Odyssee is haar grondlegger Kirchhoff. Voor de Ilias mogen
we als haar eersten woordvoerder ons medelid Naber noe-
men, wiens stellingen, in de anno 1877 door ü uitgegeven
QuaesHones Homericae ontwikkeld, in hoofdzaken gevolgd
worden door W. Christ, die in zijn Prolegomena van 1884
zelfstandig tot ongeveer gelijke resultaten kwam. Christ
beweert »subtilius" te werk te zijn gegaan. Wij willen hem
dit genoegen niet vergallen, zelfs niet door de opmerking
dat hij in geen geval velen heeft kunnen winnen voor zijn
zonderling denkbeeld, dat het de dichter — Homerus in
hoogst eigen persoon ! — was, die aldus door latere wijzi-
gingen zijn oorspronkelijk plan uitgebreid en ten deele mis-
vormd zou hebben ^^). Genoeg : hij evenals de heer Naber
neemt vier aetatest — of lagen, zoo men wil, — voor de
Ilias aan, een oudste, een iets minder oude, een jonge, en
een jongste. De grenslijnen zyn natuurlijk bij beiden niet
gelgk getrokken, maar er is meer overeenkomst dan ver-
schil. Als oudste deel beschouwen beiden het eerste boek,
onmiddellijk aansluitende aan de eerste helft van het 11e,
en met deelen van het 15e, met ongeveer geheel het 16e,
enkele stukken van het 17e, 18e en 19e, zich verbindende
met het slot van het 21e en de grootste helft van het 22e
boek. Met andere woorden : inhoud van dezen primitiefsten
vorm — de Jtçoirri ' îXidg — is de twist, de beleediging
en het zich terugtrekken van Achilles, de veel eenvoudiger
beschrijving van den slag waarin Patroclus door Hector's
hand sneavelt, de daarop noodzakelijk volgende verzoening
van Achilles met Agamemnon ^7j en hernieuwde deelneming
aan den strgd om den dood van den boezemvriend te wreken,
( 368 )
eindelyk Hector's dood» waarmede aan die wrake voldaan is.
'H(jdiA6Ûa {iéya xrcfoç, èjiég)voiisv ''ETcroça öiov (X -393) —
»sic explicit Ilias'*. Volgt het iets minder oude gedeelte »quae
iara raature cum Iliade coaluit": de eerste helft van het
2e boek, dat door middel van zeer enkele gedeelten van het
tegenwoordige 3e en 4e samenhangt met het 5e tot en met
het 7e boek, en spoedig verrijkt werd met het gansche 8e
en 4e. Inhoud : een algemeene strijd der Achaeërs tegen de
Trojanen zonder Achilles, weldra verbonden met een daar-
aan voorafgaanden onbeslisten tweestrijd van Paris en Me-
nelaus, dit alles evenwel meer voor de Trojanen dan voor
de Achaeërs gunstig afloopende. Tot de derde aetas rekent
de heer Naber het slot van het 7e boek, het 8e, de tweede
helft van het 11e, het 12e tot en met het 14e, benevens
stukken van het 15e: d. i. de xókoc [idyri vóór den be-
slissenden kamp, en in de beschrijving van dezen laatsten
de teichomachie en de tegenwoordige vorm der epinau-
simache. Tot de jongste bestanddeelen behooren het ge-
zantschap aan Achilles in het 9e, de Dolonie in het 10e
boek, het 20© en 21e, de theomachie en /Lca'x'^ :7raç«jror«fxtoç
verhalende, eindelgk het 23e en 24e, de lijkenspelen ter
eere van Patroclus en de samenkomst tusschen Achilles en
Priamus tot loskooping en begraving van Hector's lijk. Ten
slotte zijn in de reeds voltooide Ilias, onzeker wanneer en
door wien, twee fragmenten ingevoegd die met het eigen-
lijke onderwerp slechts in verwijderd verband staan, de
zoogenaamde BoiiorCa en het gesprek tusschen Glaucus en
Diomedes in het tegenwoordige zesde boek.
Dit alles is algemeen bekend en de enkele viugerwg-
zing van mij ongetwijfeld voldoende. Een oogenblik
langer wenschte ik Uwe aandacht te bepalen bij de af-
wijkende inzichten van Niese en Erhardt Niese betoont
zich ook hier dezelfde als hij zich by het bespreken
der Odyssee heeft doen kennen. Hij is de verklaarde
bewonderaar van de uiterste magerheid in taal en con-
ceptie. De kortste verhaleo zijn hem ook in de Ilias alweer
de primitiefste.
( 369 )
yrcS ö Aiaq xctrà Ov^[ióv âiix^ova Qiyrioév r€
Féçya âs(5vf o ça nd^^v fio'x^ç i:Jt\ ^ijdea xeîQs
Zeig v^ißcsiierric^ Tçaieoai de ßovXero viTcriv.
X«S€ro ö' ix ßsXeiJOV* rol ö' efißaXov ccKd^iarov JtVQ
vrfi Oof^* riiq ö'al\pa xar^ aaßeörri xe^vro (fXó^
(77 119 seqq.).
»Aias bemerkte in zgn geest, en het vervulde hem met
huivering, dat het de hand der goden was, dat de hoogdon-
derende Zpus de krygsplannen der Achaeërs verijdelde en den
Trojanen de zege gunde. Zoo week hij uit het werpgeschut,
en de Trojanen wierpen liet vuur in het snelle schip, en
weldra verspreidde zich de onbluschbare vlam". Niese is verder
een vredelievende Duitsche professor, en daarom, gelijk zijn
ur-Odyssee den minnaars het leven liet, is het zijn innigste
overtuiging dat »de beteekenis dezer geheele poëzie meestal
niet op de eentonige en van dichterlijk standpunt waarde-
looze ^^) moordtooneelen berust, maar voornamelijk
op die gedeelten waar w^ het slagveld verlaten, en de dich-
ters ons menschelijk denken en leven op zoo onovertroffen
wgze schilderen", (bl. 138). Dat Niese's kern der Ilias al
bgzonder bescheiden afmetingen moet bezitten, is na het
tot dusverre gezegde van te voren vast te stellen. »Diese
Untersuchungen zeigen uns nun, dass weitaus der gross te
Theil der Ilias nicht ursprünglich zu ihr gehört habe ; sie
zeigen uns eine Fülle, ja fast ein Chaos voji Zusätzen
der verschiedensten Art." ^bl. 125). De Lyciërs, de noorde-
lijke zoowel als de zuidelijke, verwijdert hij geheel uit de
aanvankel:gke handeling. Pandaros, Sarpedon, Glaucus be-
hooren te verdwijnen. Ook aan Aeneas en Polydaraas is
gelijk lot beschoren. En ter wille van de billykheid
treft eenzelfde vonnis een aantal Achaeische helden. Van
enkele ondergeschikte figuren kan ons dit niet zoo zeer
bedroeven; wanneer Menestheus met z\jn Atheners, Thoas
de Aetolier, de oude Phoenix hun afscheid krijgen, lydt de
ons bekende hoofdhandeling weinig schade. Maar ik ver-
wacht eenige verbazing uwerzijds, wanneer ge verneemt:
»es ist also der Schluss erlaubt, dass auch Nestor nicht zu
( 370 )
den lu-sprunglichen Personen der Dias gehörte'* (bl, 116).
In dit geval natuurlgk nog minder zijne zonen, Antilochus
en Thrasymedes. Ten slotte vindt Niese dat ool< do persoon
van Odysseus in de jongere bewerkingen steeds aan beteeke-
nis wint. Wat blgft er na deze aderlatingen van het oor-
spronkelijk volbloedige lichaam over? Laat ik het met zijn eigen
woorden mogen resiimeeren. Er blgft over de eerste helft
van het eerste boek, het slot van het 15e, het begin van
het 16e, en gedeelten der latere tot en met het 22e ge-
zang. Er werd daarin verhaald van den twist tusschen
Agamemnon en Achilles, van het droombeeld door Zeus
gezonden ^^) en het ten stride trekken der Achaeërs, hun
nederlaag en het in brand steken hunner schepen, van het
te hunner hulpe zenden van Patroclus, diens val en Achilles'
wraak, eindigende met het sneuvelen van Hector door z^ne
hand (bl. 1 35). Dramatis personae zijn Achilles, Agamemnon,
Hector, Patroclus, Aias, een weinig Odysseus en misschien
nog Idomeneus. Want deze laatste, door Bergk uitgewor-
pen, vindt in Niese's oogen genade. Zooveel zal noch ons
geheugen noch onze verbeelding bezwaren.
Rest Louis Erhardt, wiens Entstehung der homerischen Ge-
dichte in 1894 verscheen. Doch niet over zijn boek zelf
wensch ik ü te onderhouden : het is alweder een analyse
der Ilias — de hoeveelste ? — met weinig of geen nieuwe
gegevens in niet minder dan 546 bladzgden ; alleen de in
z^n eveneens omvangrijke inleiding ontwikkelde denkbeelden
vereischen voor een oogenblik onze aandacht. Voortbouwende
op grondslagen, door Jakob Grimm in zgn beschouwingen
over het Germaansche heldenepos ter bestriding der Lach-
mannische - Nibelungen-theorie, en door Steinthal in zijne
studie over volkspoëzie over 't algemeen gelegd, ontwikkelt
hij zijn gevoelen, dat wat wg gewoon zijn de Homerische poë-
zie te noemen inderdaad Grieksche volkspoëzie is. Niet één
man, niet enkelen, zyn de scheppers dezer onvergelijkelgk
schoone scheppingen geweest, maar de ziel van het geza-
menlgke Hellas, het vereenigde Grieksche volk. Men vergist
zich zijns inziens, men is dupe van een verkeerde, uit mo-
derne toestanden gedachteloos overgenomen voorstelling,
( 371 )
waiiDeer men aanneemt dat volkspoëzie gelijkluidend is met
poëzie eener lagere orde, dat de massa geen uitgebreide,
samenhangende kunstwerken scheppen kan. Integendeel : de
diepe, innerlijke eenheid van Ilias en Odyssee, trots uiter-
lijke onsamenhangendheden en tegenstrijdigheden zoo tref-
fend en onloochenbaar, is het eeuwenoude gewrocht van
ontelbare dichtende menschengeslachten, terwijl daarentegen
enkelingen niets dan een uiterlijke, chronologische eenheid
kunnen tot stand brengen, gelijk die der cyclisclie gedich-
ten schijnt geweest te zijn. Evenals de oudere Roraeinsche
geschiedenis, tijdens de Punische oorlogen b.v., geschapen
is door het gezamenlijke Romeinsche volk, niet door ettelijke
op den voorgrond tndende individuen, evenals elke taal
niet het maaksel is van eenigen maar de schepping van een
bgeenbehoorend geheel : evenzoo heeft aan de schepping der j
Orieksche epiek het gansche volk aandeel gehad en î s ze *
zgn rechtmatig eigendom. Zoo alleen verklaren zich èn de
innerlijke eenheid èn de ^ onloochenbare tegenstrijdigheden
in het detail Geen kleine liederen heeft het Grieksche
genie te voorschijn gebracht, gelijk Lachmann meende, die
daarna door samenvoeging en aaneenlijming een bedriege-
lijken schgn van eenheid verkregen. Maar evenmin een
voortrefifel^ker, ofschoon kleiner ur-epos, door onhandige
om- en bij werkers aangelengd en bedorven, om daarna door
diaskeuasten of redactoren weer zoo goed en zoo kwaad
mogelijk op de been geholpen te worden. Van eeuw tot
eeuw, van mond tot mond gingen die gedichten, van aan-
vankelijke mythen omgevormd tot sagen, van den Aeolischen
volksstam tot den Ionischen gevoerd, totdat ze eerst laat,
in de (ie eeuw v. Chr., te Athene tijdens en op last van
Pisistratus op schrift zijn gebracht ^®). Gy ziet : il ne faut
jurer de rien. De Pisistratus-recensie, door Grote met be-
slistheid verworpen (II p. 160 vv.), door Lehrs onder bij-
tenden spot bedolven **'), door Naber eene »fabula com-
menticia nuUaque prorsus fide digna" geheeten (bl. 7), door
Wilamowitz nog bloot als een »abklatsch von Ptolemaios
und den Sammlern des Museion'' (bl. 254) beschouwd, ze is
uit haar schijndood opgestaan, en heeft Erbardt en wat veel
( 372 )
erger is, heeft ook Cauer weer in haar netten verstrikt.
Veel erger. Want Erhardt zg tot op zekere hoogte dilettant,
maar Cauer is vakman, en in Homericis een der meest ge-
zaghebbenden.
IV.
En zoo zgn we half toevallig teruggekeerd tot den man
van wien we in deze beschouwingen uitgingen, tot Cauer en
zgn Grundfragen der Homerkritik. Hoe staat Cauer tegenover
de verwarrende veelheid, tegenover den chaos, mag men
wel zeggen, van elkander nu eens aanvullende, dan weer
wederstrevende hypothesen, waarvan U in het voorafgaande
waarlijk niets meer dan de kortst mogelijk saamgepakte
hoofdinhoud is medegedeeld ? Dat Cauer geen unitariër is
bl^kt uit wat ik terloops zeide aangaande zijn geloof aan
en zijn verdediging van de Pisistratus-recensie. Doch dit is
slechts een negatief standpunt: hij gelooft evenmin als schier
iemand anders aan den eenen Homerus. Wat verder?
Laat my mogen herhalen wat ik elders gezegd heb: de
auteur ia in de vele kwestiè'n, die de Homerische kwestie
in zich besluit, een progressist, maar geenszins een radicaal.
Hij betoont zich zoo in zijn behandeling der onderscheidene
technische vraagstukken, die allermeest een uitgever der
Homerische gedichten belang inboezemen, vragen omtrent
digamraa, diectasis, »didektmischung", flectie, de fi6T«x«-
(>«>CTijçi(T«î?T6§ *^), alle hoogstgewichtige twistpunten, alle
van invloed op het alj/emeene vraagstuk dat ons hier bezig
houdt, maar die we noodzakelgkerwijze hier moeten laten
rusten. Aan deze detail-onderzoekingen is zijn eerste boek
gewijd.
Met het tweede zijn wg in de volle wateren der hoogere
kritiek. Van interpolatie in den eigenleken zin des woords,
— aldus is ongeveer zijn gedachtengang, — kan in de
Homerische epen slechts in zeer bescheiden mate sprake
zijn. Alles is daarin, op weinig «a, even echt of — wil
men — even onecht. Wat wij Ilias en Odyssee noemen is
niet het zelfbewuste werk noch van één noch van weinigen,
maar het resultaat, de kristallisatie, de » Niederschlag'*, van
( 373 )
eeu eeûwen lang voortgezet ontwikkelingsproces. De vraag
of er ooit, hetzij aan den aanvang hetzij aan het einde der
oneindig lange reeks, één man, Homerus of hoe ook ge-
heeten, geweest is, laat hem volslagen koud *^). Hg .keurt
het zelfs in Erwin Rohde af, dat deze nog aan dat geloof
vasthoudt, aan »ein fremdartiges Element innerhalb seiner
sonstigen Anschauungen*' (bl. 209), Zoo zijn dan de beide
epen een als het ware geologische eindformatie uit een aan-
tal oudere en jongere la^^en. En wel allereerst de aeolische
laag of lagen. Fick had ongelgk toen hy in genialen over-
moed trachtte te geven wat reeds twee tamelijk obscure
grammatici der oudheid, Zopyius o Mdyvriq en een der
vele Dicaearchi — het is niet zeker welke — hadden ge-
vorderd {^) : een Aeolischen Hom '^ rus. Maar de grondslag
zijner poging, trouwens reeds vroeger in theorie voorbereid
door Hinrichs, is juist en betrou.wbaar. De oorsprongen
van het epos zgn Aeolisch, en wel in den aanvang der
dingen uitgegaan van de Aeoliers in het moederland. Bij
hun emigratie en langzame vestiging aan den noordwesthoek
van Klein- Azië gingen de overleveringen en zangen van
hun voortijd niet te loor, maar werden ze ongetwyfeld verder
ontwikkeld en vervormd, totdat ze tengevolge van gewijzigde
cultuur verhoudingen op de volkeren van Ionischen ])loeJe
overgingen tot een nieuwe en ditmaal radicale herschepping.
Deze laatste, — ik zal het alweder grooten deels met Cauer's
eigen woorden zeggen, — moet daarin hebben bestaan dat
de loniers een wezenlijk nieuw element in de beoefening der
epiek hebben gebracht ; hoe zon het hun anders gelukt zijn
al wat tot dusverre was voortgebracht in hun arbrid te
doen opgaan ? »Dieses Neue war doch wohl der Gedanke,
statt der einzelnen Lieder grössere Kompositionen zu schaf-
fen, aus denen dann durch weiteres allmähliches Wachstum
unsere Ilias und unsere Odyssee hervorgegangen sind", (bl. 125)
lloe alzoo te handelen ter onderscheiding van ouder en
jonger ? Daarbij dienen we ons bovenal te hoeden voor de
misvatting, tot nog toe op dit gebied te vaak begaan : die
van alles te doen afhangen van één criterium. Zooveel
ïuogelijk verscheidene kenmerken te laten gelden zij integen*
( 874 )
deel ons streven, kenmerken van verbalen en zakel^ken
aard. Metrische, syntactische, vooral fonetische verschillen
moeten mede hun licht verspreiden over het steeds inge-
wikkelder wordende vraagstuk. Cauer vleit zich werkelyk
met het droombeeld dat van eene hervatting vau Fick's
waagstuk, maar zonder Fick's vooringenomenheid herhaald,
practische resultaten ter scheiding der onderscheiden lagen
te wachten zijn. Waar by een eerlijke proefneming — zegt
hg — de tekst van »festsitzende" Aeolismen blijkt te we-
melen, daar is hg oud; waar eveneens »festsitzende'* lonis-
iten de bovenhand voeren, daar hebben wij met jongere
lagen te doen. (bl. 122 vv.) Daarnaast behooren de vin-
ger wgzingen te komen door den inhoud verstrekt. Men ga
te rade met den historischen achtergrond, en men zal bevin-
den, — hier hebben de geniale maar uiterst gewaagde con-
structiën van Ed. Meyer den schrgver tamelijk ver op het sleep-
touw genomen, — dat voor de Ilias als geheel beschouwd
die gegevens verschillen van wat de Odyssee veronderstelt.
Voor de laatste is de val van llios, de inneming der stad
door middel van het houten paard, de onmisbare grondslag
en een geen oogenblik betwijfeld feit, de Ilias rept er niet van,
en de zinspelingen er op i:iten zich slechts in den vorm
van sombere voorgevoelens eener verwijderde toekomst. In
de Odyssee is buiten kgf Nestor's rijk aan de zuidwestkust
van den Peloponnesus gelegen, en heerscht het broederpaar
der A triden aan de andere zijde van hetzelfde schiereiland.
In de Ilias zgn deze aardrijkskundige aanduidingen, met
uitzondering der zter late Bonoria^ uiterst onbestemd. Op
grond daarvan met Ed. Meyer de aanvankelijke Ilias los te
maken van Achilles, met dezen haar tot eene vóór-Tro-
jaansche Mycenaeische periode te brengen, vindt zelfs Cauer
toch te kras. Aeolis boven ! De bakermat van het epos is
aeolisch ; het is waarschgnlgk dat de aeolische zangers bij
voorkeur aeolische helden bezongen, gelijk de thessalische
Achilles er ongetwijfeld een was, en dus .... Derhalve
worde niet met Niese de figuur van Nestor uitgeworpen,
blgve niet Agamemnon de beheerscher van het goudrgke
^^ycene, Menehius de koning van het naburige Sparta, maar
( 375 )
verhuize het drietal, m Achilles' nab^heid, naar Thessalie.
De ionische zangers, de omwerkers der epische traditioi
hebben zich eenvoudig in de geografie van het moederland
vergist. In het voorbggaan schrappen we, gel^k reeds
Beloch voorstelde, de overlevering der Dorische volksverhui-
zing uit de r:y der mogel:gke historische feiten. Of niet op
gelgken grond de primitieve Odysseus van Ithaca dient
losgemaakt, is ons vooralsnog niet geopenbaard. Wel heeft
reeds tien jaar geleden Wilamowitz beproefd Aias, Tela-
mon's zoon, van Salamis te verwgderen, door op voetspoor
van Zenodotus H 196 — 199, de eenige plaats behalve de
Boio>r(a waar hg in verband met Salamis wordt genoemd,
voor latere inschuiving te verklaren (bl. 244). Doch daar-
van gewaagt Oauer niet, en van de combinatien die hg wel
ter sprake brengt heeft — gelijk gezegd — de stoutheid
hem »beinahe erschreckt" (bl. 162).
Gelukkig zgn er nog tot minder schrikwekkende gevolg-
trekkingen voerende andere zakelgke criteria. Daar is het
waarnemen der allengs ten voordeele van het gzer wisse-
lende aanwending van dit metaal nevens het koper of
brons ^^) ; daar is de zich allengs wgzigende beteekenis der
Féöva\ daar is de opmerking dat slechts zelden, en steeds
in ook uit anderen hoofde als jong erkende gedeelten, sprake
is van eigenlijke tempels ; daar is eindelgk het door Erwin
Rohde in zijn Psyche opnieuw ter sprake gebrachte vraag-
stuk van den Homerischen godsdienst en het Homerische
godsbegrip, en daarmee verbonden dat der zoogenaamde
theophanieën. Cauer onderscheidt van deze laatste drie
vormen: de goden grijpen in de aardsche verwikkelingen
in hetzij onzichtbaar en uit de verte, hetzg op aarde aan-
wezig in mensch engedaan te, hetzg eindelgk onverhuld met
de stervelingen verkeerende. De eerste wgze geldt voor hem
als de oudste. Wanneer derhalve in den aanvang der Ilias
Athene, voor de anderen onzichtbaar, Achilles aan de blonde
haren trekt om hem van gewelddadigheden jegens Agamem-
non af te houden, dan ziet hij daarin »ziemlich späte Er-
findung'* (bl. 239). Nog moderner acht hg de wgze waarop
in het 24^ boek Iris zonder van gedaante te veranderen
THUBL. KN MED. AFD. LUTTERK.. 3de SEEJL8. DEEL XIL 25
( 376 )
aan Prianius het bevel van Zeus brengt om tot Achilles
te gaan. En regelrecht aanstootelijk dunkt hem vaak de
touding van Athene tegenover Odysseus en de zijnen in de
latere boeken der Odyssee.
Wij zyn genaderd tot zijn laatste zakelijke kenmerk, de
Homerische compositie. En eerst hier weer, gelyk in de
grammatisch-critische beschouwingen der eerste helft, is
Cauer geheel zichzelve. Terecht wijst hij de beide grond-
stellingen af, waarvan tot dusverre allen die zich of met
het Homerische vraagstuk öf met het analoge der middel-
Hoogduitsche epiek hebben bezig gehouden, Lachmann en
KirchhofiF liet onverbiddelijkst, uitdrukkelijk of stilzwijgend
zijn uitgegaan : de meening dat oud en onberispelgk syno-
niem zijn *^) ; en die andere, dat in uitgebreide en naar
een ingewikkeld plan ontworpen kunstwerken elke oneven-
redigheid, elke tegenstrijdigheid, die een ijskoud logisch
narekenen weet op te sporen, niet aan den oorspronkel ijken
schepper, maar aan min of meer geestelooze om- en bij-
werkers moet geweten worden ^7j, Uitgaande van door
Eckermann te boek gestelde uitlatingen van Goethe doet
hij opmerken, dat er vier redenen zijn waarom hetzij in de
beeldende, hetzij in de dichtende kunst, van de natuurlijke
en logische consequent en, in eenig plan gelegen, kan afge-
weken zgn. De schepper zelf kon het met bewustheid doen
om een gewild effect, een licht- of dichteffect, met de af-
wijking te bereiken. Hij kon het doen uit technische on-
beholpenheid. Hij kon er zich aan schuldig maken door,
in plaats van zelf waar te nemen, oudere, geijkte modellen
te volgen, derhalve door het doen aan conventioneele kunst.
Eindelijk en ten slotte : tegenstrijdigheden en onevenredig-
heden spruiten natuurlijk ook voort uit het ingrepen van
vreemde handen in den oorspronkelgken bouw van een kunst-
werk. In zake de Homerische gedichten heeft men tot nog
toe alleen den laatsten grond laten gelden. Den voorlaatsten,
het conventioneele element, erkende men slechts, en nog
maar in bescheiden mate, ten opzichte der dictie *^). Waar,
hetgeen honderde malen voorkomt, gelyke regels of vers-
groepen terugkeerden, zocht men naar het gedeelte waar
( 377 )
ze het meest op hun plaats waren, en achtte ze overal
elders geïnterpoleerd of stumperig nageaapt, zonder te be-
denken dat ze evengoed nergens origineel konden zgn, maar
een nu eens met meer, dan weer met minder geschiktheid
aangewend huishouden met sints eeuwen overleverd goed *®),
De twee eerste beweegredenen, gewilde afwijking van het
logische perspectief en onwillekeurig loslaten daarvan, wer-
den stelselmatig bg alle onderzoekingen buitengesloten. De
Homerische dichter kan niet falen, luidde het dogma. Waarom
h^ alleen onder alle kunstenaars niet? Zooals alt^d, is in
het onbevreesd stellen der vraag reeds haar beantwoording
gelegen.
Cauer stelde haar, en op grond der vanzelf volgende be-
antwoording verwierp hg allerlei wat tot dusverre dienst had
gedaan als bewijs van verschillenden oorsprong, daaronder
veel wat hy tot voor korten tgd zelf had aangehangen. H^
gaat niet langer mee met Eirchhoff in de stelling, dat het
10e en 12e boek der Odyssee aanvankelgk in den 3en per-
soon zijn gedicht en dus op overblgfselen van een ander
Odysseus-epos w^zen. Hij gelooft niet meer in eene zelf-
standige Telemachie, noch in de kortere van Kirchhoff noch
in de langere en meer gekunstelde van Wilamowitz. Hij
is teruggekomen van de betoovering, door Niese op hem
uitgeoefend met zijn »ontdekking" eener primitiever Odyssee
zonder iivr^orriçoipovfa, en nog minder dan te voren behaagt
hem Wilamowitz' constructie eener Odyssee, waarin man en
vrouw eendrachtigl^k het plannetje beramen om de booze
minnaars er bloedig te laten inloopen. Hy heeft genoeg
van Seeck's geknutsel met de »Odyssee des Bogenkampfes'*
en »des Speerkampfes", die »der Verwandlung" en die »der
Telemachie", en ware hy met meer humor begiftigd, ik
geloof zoo waar dat hy lust zou gevoelen er een klein
weinigje mee te sollen. Daar de Ilias een minder gesloten
geheel vormt, heeft hy by haar minder gelegenheid om
tegen de misgeboorten der hyperkritiek te velde te trekken.
Maar met instemming neem ik er nota van, dat hij niet
mededoet met hen die, om zich toch vooral niet door een
Engelschman te laten overvleugelen. Grote's scherpzinnige
25*
( 378 )
aanwgzing eener eigenl^ke Ilias, in tegenstelling met de
streng zoo genoemde Achilleis, in dien zin overdrgvende be-
dierven, dat ze van de eerstgenoemde alweer een zelfstandig
epos gingen maken ^^). Ze is ook voor hem wel degel^k
bewuste uitbreiding, gedicht met het oog op, en zich van
den aanvang af aansluitende, b^ een reeds bestaande een-
voudiger verwikkeling, en vermoedelijk zelve ook weer waar
het pas gaf uitgelegd. Althans hij is geneigd een der beide
in dit gedeelte voorkomende tweestryden als copie der andere
te beschouwen, en wel, op gronden aan den gang van het
geheel ontleend, dien van het 7e boek tusschen Hector en
Aias. Ik ga daarin liever met hem mede dan met degenen
die het omgekeerde beweren ^^]. Maar meer dan dit alles
is zyn conservatief geworden Odyssee-kritiek mij naar het
hart gesproken. En volgaarne beantwoord ik zgn beschou-
wingen daaromtrent mtt het woord van den ouden Nestor:
val dij xavxd ys ndvra, (fiXoç, xarà ^loîçav ^FeiJtsgl
Y.
Ook de rest ? Ook het vele andere waarvan ik U hoogstens
een beknopt overzicht konde geven ? Want tot nog toe ver-
vulde ik hoofdzakelijk slechts de taak van verslaggever. Ik
begverde mij, myne zegslieden zooveel mogelyk te laten
uitspreken, al was de verzoeking mij üoms te sterk om niet
nu en dan een woord van bijval of afkeuring er tusschen
in te werpen. Doch gij verwacht — en terecht — van mg
meer dan een bloot referaat. Ik zal pogen thans mgn eigen
oordeel te doen volgen, kort en met de vereischte beschei-
denheid ut in re dubia et ancipiti.
Allereerst dan wat Cauer's kenmerken aangaat. De ge-
dachte is verre van nieuw. Reeds lang voor hem is de
behoefte gevoeld om niet alleen te rade te gaan met ware
of vermeende leemten en tegenstrijdigheden in den inhoud
der Homerische gedichten. Men heeft beurtelings omgezien
naar metrische, naar grammaticale, naar aestheiische cri-
teria. Met welk gevolg? Helaas: de gewonnen uitkomsten
waren bedroevend van teleurstelling. Wat de proef met de
( 3?9 )
meerdere of mindere »werkzaamheid" der digamma betreft î
de heer Naber heeft indertgd voldoende in het licht ge-
steld wat ze geeft, of liever niet geeft ^^). Ze bleek in den
overleverden tekst het werkzaamst in die gedeelten welke
uit anderen hoofde het jongst werden geoordeeld. De fijnere
metrische onderscheidingen verdwenen bg nauwkeuriger toe-
zien in rook. En de aesthetische kenmerken ? Op de elkander
vlak tegenstrevende oordeelvellingen van eerste mannen, van
groote dichters en van gezaghebbende »Homerforscher", ver-
oorloofde ik me reeds bij eene andere gelegenheid de aan-
dacht te vestigen. Het oordeel van Schiller over de adXa
(üt\ IlatQÓTcXio is bekend : »al had men slechts geleefd om
het drie-en-twintigste boek der Ilias te lezen, men zou zich
over z^n bestaan niet te beklagen hebben". Evenzoo Lehrs,
na deze woord'?n met instemming te hebben vermeld : > inder-
daad is het een verrukkelgk boek en het werk eens buitenge-
wonen meesters" (Arist.^ bl. 433;. Diezelfde lgk8i)elen vinden
Grote en Jebb » an addition by an inferior and probably later
hand" (Jebb pag. 124). Nog sterker Niese: »de behandeling
verraadt een dichter wiens kracht verlamd ia^^ (hL 58). Gel^k
verschil van gevoelen heerscht ten opzichte van het laatste
boek der Ilias, aangaande de herkenningsscène van Odysseus
en Laërtes in het 24e boek der Odyssee, aangaande de
Telemachie, het 20© boek der Odyssee, en zelfs haar eerste
boek blgkt in Cauer's oogen niet zoo geheel verwerpelgk. Van
alle deze criteria geldt wat Volkmanu zeide, wiens woorden,
indertgd met instemming door Naber aangehaald, door mij
evenzeer met instemming herhaald worden : »dat bg de tot
dusverre aangewende pogingen om den verschillenden ouder-
dom der Homerische gedichten vast te stellen, de door
middel van het eene kenmerk schgnbaar gewonnen uitkom-
sten met de resultaten van een ander kenmerk in volslagen
tegenspraak staan, eben weil die Kriterien an sich unge^
eignet waren^ ^^).
Beloven die van Cauer standvastiger aanwending en on-
twgfelbaarder uitkomsten ? Men zou soms zeggen dat de
voorsteller zelf zich van enkele hunner weinig illusies maakt.
Ten minste omtrent die welke op de verschillende gods-
( âôô )
dienstige voorstellingen betrekking hebben leest men bg
liem de volgende merkwaardige bekentenis : » selbst bei
Forschern von unzweifelhaft kritischem Sinn - - konnte es
geschehen, dass dasselbe Stück von dem einen für uralten
mythischen Bestand, von dem andern für freie poetische
Erfindung gehalten wurde" (bl. 220). Ik persoonlflk verschil
van hem in het schatten van de rangorde der theophanieen.
Het moge waar z^n dat de vr^e, tamelgk lichtzinnige en
oneerbiedige wgze waarop in sommige gedeelten der beide
epen met het goddel^ke wordt omgesprongen en de vaak-
heid waarmede de tusschenkomst der goden wordt aange-
wend, w^st op den weinig godsdienstig geaarden Ionischen
geest, wereldsch tot in hart en nieren en van alle b^geloof,
haast van alle geloof ontzwaveld, even waar dunkt het mg
dat — omgekeerd als Gauer de zaak opvat — het gansch
onverhuld verkeeren der godheid met den begenadigden
sterveling, bigna op den voet van gelgkheid, een teeken is
juist van primitievere beschaving. Âan deze is het immers
O'/eral eigen, zich den afstand tusscben hemel en aarde te
kort te denken. Ethisch hooger staat reeds het verkeer van
den god met den mensch in menschengedaante, het hoogst
de werking uit de verte, juist die welke Cauer de oudste
acht. Ook op het uiterst wankele zgner verreikende histo-
rische constructien, eigenlgk meer die van Julius Belochen
Eduard Meyer dan de zgne, werd reeds terloops gewezen.
De rol van het gzer in het samenstel der Homerische be«
schaving wordt door anderen anders opgevat ^*), Slechts
met één groep zgner criteria heb ik volkomen vrede : die
welke aan de compositieleer der epiek ontleend zgn, gelgk
ze door hem èn in de Grundfragen èn vroeger in verschei-
dene opstellen in vaktgdschriften is ontwikkeld. Wat hij
zegt over de syntaxis der epische zangers, over liun onver-
mogen om ingeNvikkelde perioden te bouwen, om iemand
lang indirect sprekende in te voeren, over hun geneigdheid
om ten spoedigste den afhankelgken participiaalzin te ver-
laten voor een nieuw hoofdwerkwoord, — dat alles acht
ik uitnemend waargenomen. De gevolgtrekking, dat wg
naar gelgken maatstaf ook de samenstelling der beide dicht-
( 381 )
stukken te beoordeelen hebben, dat in deze dikw^ls, waar wg
voegen meen en te zien, voor dichter en toehoorders alles in-
derdaad glad scheen af te loepen ^^), en dat dus de kennis der
epische syntaxis en harer logische zwakheden ons hoeden moet
voor het lichtvaardig aannemen van verschillende handen, —
deze gevolgtrekking heeft mijn volkomen- sympathie Alleen
moet ik den auteur de illusie ontnemen dat hij te dien op-
zichte een geheel oorspronkelyk gezichtspunt opende. »Nil
est iam dictum, quod non sit dictum prias'*, blflft een oude,
maar steeds ware verzuchting. Reeds Payne Knight wees er
op, hoe de menschen van den homerischen tijd, uitmuntende
opmerkers van wat onder het bereik hunner zintuigen viel,
er geen begrip van hadden het samenstel van een uitgebreid
dichtstuk, Hat ze bovendien niet onafgebroken konden hoo-
ren, aan een microscopische ontleding te onderwerpen.
»Carminum primi audi tores non adeo curiosi erant, ut ejus
modi rerum rationes aut exquirerent aut expenderent ; neque
eorum fides e suhtilioribus congruentiis omnino pendebat'^ ^^).
Zoo werd reeds voor 75 jaar geleeraard, doch het kan geen
kwaad dat na verloop van zooveel tgd Cauer hetzelfde met
den noodigen nadruk herhaalde.
Z:gn oorspronkelijkheid in dezen ligt dan ook niet in de leer,
maar in de onbeschroomdheid waarmede hij hare toepassing
handhaaft, ook tegenover namen als Kirchhoflf en Wilamo-
witz. Wat dientengevolge in hunne constructien als niet
proef houdend bezweken is, of alsnog dient te bezwijken,
veroorloofde ik me reeds met een enkel woord aan te stip-
pen. Ik ga in dezen geheel en zonder voorbehoud met
hem mede. En evenzoo met veel van de negatieve uitkom-
sten der andere beeren. Ieder hunner begint met kritiek
uit te oefenen op de combinatieu van zyn voorganger, en met
eenige overdrgving mag men beweren dat dit gedeelte van
hun arbeid het best geslaagd is. Wilamowitz bestrijdt Kirch-
hofes denkbeeld, dat de Telemachie plompverloren met het
tegenwoordige tweede boek der Odyssee kon beginnen, en
acht een expositie dringend vereischt. Hij heeft gelijk. Hij
verklaart verder dat Kirchhofes Telemachie doodloopt, en
alweder heeft hij gelijk. Hij bestrijdt de U bekende para-
( 382 )
doxen van Niese, — bgna zeide ik: te veel eer, — maat
h^ beatrydt ze en z^n bestriding is juist. Juister daaren-
tegen dan de meen ing of van Kirchhoff of van Wilamowitz
of van Seeck is weer Niese's gevoelen, ook door Cauer ge-
deeld, dat de Telemachie een bewuste uitbreiding zou z^n
der Odyssee, zooals b.v. het 23^ en 24e boek van de rest
der Ilias, geen afzonderlek epos, groot noch klein. Alledrie
bestreden ze, beleefd maar onvoorwaardelijk, de theorie van
Lachmann, gei^k Seeck z^nerz^ds, doorgaans evenzeer met
reden, allerlei beweringen van Wilamowitz weerlegt.
Zoo werpt telkens de later komende een deel van
het door zijn voorganger opgetrokken gebouw tegen den
grond. Moet dit dan de einduitkomst z^n, de zekerheid
dat aan alle bespiegelingen omtrent de Homerische kwestie
het lot der kaartenhuizen beschoren is ? De overtuiging
dat de ingespannen arbeid eener gansche eeuw vruchteloos
is verkwist? Hoe conservatief ook op dit gebied, ik acht
mij gelukkig dit te mogen ontkennen. Het negatieve ge-
deelte van Wolf's stellingen is, trots Wilamowitz' macht-
spreuk, niet weerlegd ^7) Ook omtrent sommige positieve
punten, waarop ik in den aanhef wees, schijnt by de vak-
mannen allengs overeenstemming bereikbaar. Het zgn voor-
alsnog slechts algemeenheden, dat is zoo, doch op grond
daarvan wanhoop ik voor my niet aan de eindelyke vesti-
ging eener communis doctorum opinio in deze materie.
Evenwel slechts op deze ééne voorwaarde, dat streng onder-
scheiden worde wat niet het minst door Wilamowitz en
Seeck, trots — neen, juist wegens hun scherpzinnigheid —
bestendig dooreen is verward. Het zijn twee verschillende
arbeidsvelden, eensdeels het onderzoek naar de herkomst,
de oorspronkelijke gedaante en de vervormingen der mythen
on sagen, waaruit onze Ilias en Odyssee na een ontwikke-
lingsproces van vele eeuwen eindelyk zgn voortgekomen,
het onderzoek derhalve naar do Quellen beider gedichten,
gel^k men ginds zegt, en andersdeels het streng philologisch
onderzoek naar hun samenstelling. Ik wil aannemen dat
de bakermat der grieksche epiek, toen zij nog slechts korte
verhalende liederen wist voort te brengen, bg de Aeoliers,
( 383 )
eerst van Thessalie en omstreken, later bij hun stamgenoo-
ten in den Noordwesthoek van Klein-Azie te zoeken is, al
verheel ik geenszins dat de Aeolismen, in onze Ilias en
Odyssee verondersteld, mij persoonlyk noch talrijk noch af-
doend genoeg voorkomen om de daaruit afgeleide gevolg-
trekkingen van zoo verreikende strekking boven allen rede-
Igken tvrgfel te verhefifen. Ik wil verder de overtuiging
deelen dat de Klein- Aziatische loniers met geniale zangers
waren gezegend, die uit een onbekend aantal van korte, waar-
sch^nlijk sterk van elkander afwijkende en een zelfde thema
soms op geheel tegenstrijdige wgze behandelende epische
lays of balladen de twee epopeeën schiepen, welke het wonder
der komende eeuwen zouden worden. Maar nu vraag ik, ten
eerste ; is het by dergelyke veronderstellingen niet de waar-
schgnlijkheid zelve, dat de tegenstrgdige en dubbele motieven
die men waarneemt — of meent waar te nemen — voor een
deel het gevolg waren van een bg alle genialiteit toch
menschelijkerwigze begrijpelyk onvermogen om in het ineen-
passen van duizende details zich nooit bloot te geven aan
met microscoop en passer gewapende controleurs? En ten
tweede: is niet althans een deel dezer discrepancies in
laat sten aanleg te wgten aan de sage zelve, tegenover welke
ook de dichters der uitgebreide epopeeën niet hun volkomen
vr^hcid konden handhaven ? Op grond dier inconsequentien,
— gesteld dat overal, waar Niese en Wilamowitz en Seeck
slechts overpleisterde scheuren en voegen believen te zien,
minder goed gewapende oogen die ook waarnemen, — op
grond daarvan in de scheppers van den definitieven vorm
onzer gedichten enkel diaskeuasten, anders gezegd knoeiers,
»Flickpoëten", te zien, die door middel van wegsneden en
aaneenlymen van drie, vier oudere epen een kunstmatigen en
toch bloot oppervlakkigeu samenhang trachtten tot stand te
brengeii, — dat is, eerlgk gezegd, een voorstelling waarbg
ik ter nauwernood mgn lachlust kan bedwingen. Die oude
aoeden, als waren het zoovele couranten-rédacteurs, met
schaar en lijmkwast onze Ilias en Odyssee ineenknutselende !
En dat met altijd waarneembare onbeschrijfelijke onhandig-
heid! Heusch, op dat gebied — r]^6ïg tcov ütaxéciov
(384 )
Wil men b^tgds omkeeren van dezen, naar mijne over*
tuiging doodloopenden weg, dan blgve het naspeuren der
bronnen een onderzoek op zichzelf. Ik heb er niets tegen,
— al laat ik diergelgke navorschingen gaarne over aan
mannen van de reusachtige belezenheid en fabelachtigen
spenrzin van Kirchhoff, Wilamowitz, Erwin ßohdc, Eduard
Meyer, — dat Agamemnon en Menelaus slechts veronder-
stelde stamheroën zijn van aanzienlijke geslachten, dat
Achilles eigenlek een mythisch wezen, de roof van Helena
een algemeen indogermaansch mythologisch motief, de strgd
om Troje uit de samenvloeiing van allerlei in tyd en plaats
vèr uiteenliggende krggso verleveringen ontstaan is. Ik wil
m^ laten gezeggen dat Odysseus en Penelope oorspronkelijk
een zonnemythe waren, Polyphemus en de Phaeaken ehtho-
nische wezens, Circe en Calypso, de toorn van Helios en de
toorn van Poseidon variatien van een zelfde grondthema, de
wedstr^d met den boog een godsdienstig gegeven. Ik ben
bereid dit alles met volmaakt geloof aan te nemen, mits
men wederkeerig mij veroorlove te blijven hechten aan de
overtuiging, dat deze mythologische en natuursymbolische
voorstellingen altegader reeds in hoofdzaken zich hadden
omgezet in en versmolten waren met andere en ditmaal
zuiver aardsche sagen, lang vóór of minstens reeds t^dens
de — zeggen we — aeolische periode van het epos. Daar-
naast hecht ik voor mij iets aan de meening, dat zekere
Zelfbeperking geen kwaad zal doen aan de overredingskracht
van de uitkomsten eener zoo moeilijk te controleeren studie.
Er alvast geschiedkundige hypothesen aan vast te kn>>open
als ik U straks noemde^ dunkt mij een weinigje voorbarig.
Op gronden daaraan ontleend met Wilamowitz voor een
deel de Ilias en vooral de Odyssee jonger te achten dan de
cyclici schijnt mg vooralsnog ietwat bedeukelgk. Met Seeck
te wed^veren in het construeeren van nieuwe Odysseeën en
nieuwe Iliaden, gelgk hg, blgkbaar op Lachmann naijverig ^^),
uit de raadselachtige regels 6 là v.v. een nieuwe Ilias op-
bouwt met Achilles en Odysseus in plaats van met Achilles
en Agamemnon als twistende hoofdpersonen ^^), dat is een
lauwer die my geenszins wenkt. Ik ben tevreden, wanneer
( 3Ô5 )
men — gelg'^ gezegd — deze navorschingen voorloopig
afgescheiden houdt van die naar de samenstelling der uit-
gebreide epopeeën, de eenige die wij feitelyk kennen.
Wat dit laatste vraagstuk betreft : m^n aanhef bewees U
reeds dat ik er geen oogenblik aan denk prue-Wolfiaan en
unitariër quand-même te z^n. De thans onbegrijpelyke zin-
speling van Arete in het 8® boek der Odyssee bewijst alleen
reeds dat er verschuivingen, het afscheid van Hector en
Andromache in zijn tegenwoordige omgeving dat er uit-
breidingen hebben plaats gehad. Maar ook hierin kan het
geen kwaad zgn fantasie te breidelen. De tegenstrijdigheden
en het gemis aan samenhang moeten zich opdringen, ze
moeten niet in den tekst gebracht worden om met schitte-
rende combinatiegave te kunnen pronken. Het omgekeerde
behoort te geschieden van wat Seeck in den aanvang van
z^n boek naiefweg als het geheim van het vak verklapt.
» Die Kritiker, welche die Odyssee als ein einheitliches Gedicht
aufifassten, mussten verwerfen, was dem klaren Plane dessel-
ben zuwider war; wir dagegen, die wir vonandern
Gesichtspunkten ausgehen, werden eben dasje-
nige für das Echteste undAelteste halten, was
dem jetzigen Zusammenhange widersprechend
auf einen früheren verlorenen Zusammenhang
hindeutet." (bl. 2). Als ik kiezen moest, ik zou me aan de
methode der oude critici houden. Doch het is niet noodig.
Wg behoeven slechts dien voornaamsten maatstaf onbe-
vooroordeeld aan te leggen dien Cauer nooit uitdrukkelijk
noemt maar overal stilzw^gend veronderstelt : de bedoeling
des dichters, zich openbarende in den bouw van zijn ge-
dicht. Daarnevens komen de andere kenmerken door den-
zelfden criticus aan de hand gedaan, vooral die welke aan
de compositieleer van het epos ontleend z^n. Hoe meer
kenmerken te zamen vallen, des te meer waarschijnlijkheid
is er dat w^ gelijk hebben wanneer we een gedeelte of oud
en oorspronkelflk, of jonger en de vrucht van uit- en om-
werking achten. Daarmede gewapend acht ik voor de Ilias
de opvatting waar, waarin trots alle verschil in bijzonder-
heden Grote, Naber, Christ, Cauer overeenstemmen : een
( 3Ô6 )
ouder kern, de eigenl^kc fLc^vcç» waaraan in vr^ nauwe,
maar meestal nog herkenbare aansluiting, allerlei uitbreidin-
gen zijn toegevoegd. Omtrent het aantal en den omvang
van elk dezer begint, gelijk gezegd, een algemeen geldende
opvatting zich alreeds te vormen.
Eenigszins anders staat het geval met de Odyssee. Ten
opzichte van deze sta ik voor mg nog in hoofdzaken op
het standpunt van Grote, wiens gevoelen, — »ut erat ab
arguta subtilitate et perversa opinatione umbraticorum pbi-
lologorum alienissimus", gelgk Christ hem kenschetst, {Pro*
legg. p. 81 noot), — ik mg veroorloofde in den aanvang
mede te deelen en dat hg my zeer zwaar weegt. Wat Wi-
lamowitz voor het zoo zeer gesmade eerste boek vordert : sit
ut est aut non sit, geldt mgns bedunkens voor het gansche
epos. Al wat wy van essentieele bestanddeelen wenschen te
verwyderen, te wijzigen, om te zetten, komt neer op een
kapitale verminking der ongeloofelyk kunstig ineengezette
handeling. Natuurlijk is ook hier een en ander bygewerkt
en uitgelegd, misschien in het 3e en 4e boek, zeker in het
8e en He en in veel van de tweede helft, al zullen we
wel doen bij het waarnemen van etteligke driemaal herhaalde
motieven, — het driemalig afdalen van Penelope tot de
minnaars, de drie worpen naar Odysseus, — ons de rol te
herinneren die het getal drie io allerhande sproken speelt,
en nog veel meer ons te onthojien van even lichtvaar-
dige als op hoogen toon geuite veroordeelingen op grond
van taal en stijl. My dunkt : periculosa res est melius quam
Graecos Graece scire veile ^^). In geen geval zou ik voor
mij met combinatiegave wenschen te schitteren ten koste
van het organisme dezer fijngevormde poëzie. Ounoodigdan
ook te zeggen, dat ik geen van Kirchhofif 's hoofdstellingen
beaam. Trouwens : wat staat daarvan nog overeind ? Zyn
afzonderlyke Telemachie ? Zijn oudere Nostos ? Zyn denkbeeld
dat Xfi uit den 3en ps. in den len zijn overgezet? Niese,
Wilamowitz en Cauer hebben beurtelings hun best gedaan
het onhoudbare van dat alles aan te wijzen. Zyn voorstel de
Cyclopie naar het 7e boek te doen verhuizen ? Wilamowitz
heeft het — niet zeer heusch — min of meer belachelijk
( 387 )
gemaakt ^^)* Ik voor mg zie niets van gewicht dat nog stand
houdt.
B^ nog slechts één punt, — een laatste, — zoude ik
ten slotte gaarne een oogenblik verwijlen. Ik deed reeds
opmerken dat Cauer, vreemd genoeg, het eerste en m. i.
voornaamste kenmerk niet noemt, dat dienst moet doen ter
onderscheiding van ouder en jonger. Bij scherper toezien
wykt de bevreemding. Althans, wy meenen te bemerken
dat geen toeval in het spel is. Hij hangt namel^k eene
meening aan omtrent het ontstaan der homerische gedich-
ten, die consequent volgehouden eigenlijk geen plaats laat
voor een uitgebreid, kunstvoJ, in alle bijzonderheden wèl
doordacht plan. Hij acht en noemt de homerische poëzie
volkspoëzie. De vondst, zoo ze er eene is, is niet van
hem, Cauer. Gelijk h^ voor de historische zgde der Homeri-
sche kwestie onder den invloed staat van Eduard Meyer, zoo
heeft hij in dezen meer wijsgeerig-litterairen kant van het-
zelfde »vielgestaltige" vraagstuk eenigermate door de oogen
gezien van Louis Erhardt. Hy besluit, — wat Erhardt
wigselyk nalaat, — zijn leerzaam werk met deze woorden
van Steinthal uit het jaar 1868. »Het is strikt genomen
onmogelijk volkspoëzie in geschrifte vast te stellen. Ze is
een stroom van poëzie die onophoudelijk vloeit. Gelgk
niemand zich tweemaal in dezelfde watergolven baadt, zoo
hoort men niet tweemaal hetzelfde lied. Teekent men
het op, dan is het geen volkslied meer. Een uur daarna,
ja in hetzelfde uur op eene andere plaats, weerklinkt het-
zelfde lied op anderen toon".
Er is hier over een dichterlijk onderwerp waar en dich-
terlek gesproken, en ik schroom haast met mijn prozaische
bedenkingen voor den dag te komen. Maar daar begrypen
vruchtbaarder pleegt te zijn dan bewonderen, zij mij de
vraag naar nadere toelichting gegund. Immers, wanneer
men de Homerische poëzie volkspoëzie noemt, en juist daar-
door haar bewonderenswaardigen innerlijken, organischen
samenhang meent te kunnen verklaren, dan kan toch de
bedoeling niet zyn uit te spreken dat haar stof volks-
eigendom moet zijn geweest. Wie zou het loochenen ? Wie
( 388 )
geeft niet a priori toe dat een stof, kunstmatig door een
geleerd poëet uitgekozen en uitgeplozen, een verhaal uit
oude tijden waarvan hij zelf weinig en zgn publiek niets
gelooft, dut zulk een onderwerp alles kan z^'n behalve een
waarachtig epos ? Het is waarlijk niet der moeite waard,
tegenwoordig nog zoo iets te komen verklaren en betoogen.
Neen, ligt er iets e^'genaardigs in Erhardt's en Cauer's
meening, dan moet ze deze z^n dat de vorm der Home-
rische poëzie volkseigendom, allemans-eigendom is. Welnu:
ik aarzel niet dit een onware en bovendien hoogst beden-
kelijke stelling te noemen. Ze is een uitzetting van Banke's
welbekende grondstelling, die ik op kunstgebied althans
meer dan betwistbaar acht. Voor ons vraagstuk moet ze,
consequent toegepast, tot een verbrokkeling leiden, waarbij
die van Lachmann maar kinderspel was.
Ja, het door de Muzen begenadigde volk dicht, — maar
in proza. Het schept zich den wonderschat zgner sagen* —
»met hun ondoorgrondelijke diepte", gelijk Wilamowitz
ergens zegt (bl. 169), — zooveel heerlijker dan de schitte-
rendste gedocumenteerde historie, als de beelden der fantasie
het winnen van alle werkelijkheid. Maar als het volk, als
de technisch ongeoefende, zich tot zingen zet, tot uitspreken
in kunstvorm van wat z^n hart en verbeelding beweegt, hoe
kort is dan zijn adem en hoe onbeholpen ongelijkmatig zyn
klank ! Want de vorm van alle poëzie eischt oefening, lang-
durige en nauwgezette oefening, soms eene van vele ge-
slachten achtereen, alvorens men het gecompliceerde instru-
ment naar den eisch bespelen kan. Wat van de muziek,
van de beeldhouwkunst, van de schilderkunst, van de bouw-
kunst geldt, waarom zou het voor de dichtkunst alleen niet
gelden? Waarom zou ieder zingen kunnen, die zingen wil ?
Hoe men in één adem spreken kan van de vele eeuwen van
arbeid die het ontwikkelen der epische taal en versmaat
vereischte alvorens te worden wat ze geworden zijn, van den
kunstvollen bouw in het organisme der beïde gedichten
waarneembaar, en daarnevens van Ilias en Odyssee als
specimina van volkspoëzie, ook in den vorm, — het is
mjj een raadsel. Men geve mij eenig ander voorbeeld van
( 389 )
groote dichters, die niets meer waren dan het willooze
mondstuk der volksziel, men toone my onwederlegbaar col-
lectieven oorsprong in nog andere epen van den omvang en
de betrekkelijke volkomenheid in aanleg die zelfs de Ilias
kenmerkt, en ik zal misschien gaan wankelen in mign over-
tuiging. ^^) Tot zoolang blgven mij de dichters van Ilias en
Odyssee geniale individuen, al weet ik noch wie
het waren noch hoeveel.
Ik besluit hiermede de minder aanlokkende, maar altyd
nuttige taak, advocatus diaboli te zijn. Ik meende mij te
moeten verzetten tegen het canoniseeren van gevoelens, ge-
koesterd door mannen voor wier geleerdheid en scherp-
zinnigheid ik desniettegenstaande met den diepsten eerbied
vervuld blijf. Veel zou er nog te bespreken zijn ®^), —
de Homerische poëzie is een oceaan zonder stranden, zeg
ik een mijner ambtgenooten na, — maar de tgd verbiedt
my voort te gaan. Gelukkig, zegt Gy, en van het stand-
punt des hoorders beaam ik dit woord. Mij rest slechts
ü te danken voor de welwillendheid, waarmede Gy mij
zoolang hebt willen aanhooren.
AANTEEKENINGEN.
^) (I*^- 343). Iloinerische Untersuchungen (vormende het zevende
Heft der Philologische JJntm^suchungen hei'ausgegeb. von A. Kiessling
und U. von Wilaraowitz-Moellendorff ) 1884, p. 381. De boutade heeft
natuurlijk de verontwaardiging gewekt en protest-verklaringen uitge-
lokt van de zijde der Duitsche schoolmannen. P. Cauer schrijft aan
het slot zijner uitgebreide en zaakrijke beoordeeling van W.'s werk
{Wochenschrift f. Klass. Philol, v. W. Hirschfelder 1885, nrs, 17 en
18) : //Warum die Scheltworte am Anfang des Kapitels ? - - So
könnte niemand sprechen, der einmal das Glück gehabt hätte, an
einem deutschen Gymnasium Homer zu unterrichten". Hier valt
alleen de goede bedoeling te prijzen. Immers, Wilamowitz zeide
uitdrukkelijk: //Wie viele erwachsene lesen ihn noch zu ihrer
erbauung ?"
^) (Pag. 345). A. Bougot : Etude sur V Iliade éCRomère, Hachette
1888. Ik ken het boek slechts uit de bespreking ervan door Ed.
Kammer, opgenomen in de Berl. Philol. Woch. van 15 Febr. 1890,
nr. 7. De beoordeelaar haalt o. a. deze uitspraak van den auteur
aan : //l'Iliade est dans son ensemble l'oeuvre d'un seul et même
poëte" ; en voegt, daaraan toe : //Der Verfasser ist Unitarier im streng-
sten Sinne; der von der Kritik in der Dichtung getadelte Mangel
an Zusammenhang, die vorhandenen Widersprüche, kommen nach ihm
zum grössten Teile auf Eechnung der Zeit und der Eigenart des
Dichters, seines Genies: denn da er nicht für Leser, sondern für
Hörer dichtete, so war er nicht genötigt, ängstlich seine dichterische
Schaffenskraft zu zügeln". Natuurlijk zullen er in de 576 bladzijden,
die* het werk telt, ook wel verstandiger dingen staan; wat Kammer
althans iets verder aanhaalt is nog zoo dwaas niet. //Zwei Motive sind
in unserer Ilias verschmolzen, der Zorn des A chiliens und seine
Folgen (//une Achillcide restreinte") und die Darstellung des Krieges
vor Troja" (//une Iliade restreinte aussi"), en : //la peinture de la
guerre est le véritable sujet de l'épopce". De eerstvermelde stelling
komt overeen met de welbekende theorie van Grote ; de tweede is
in allen gevalle wel zoo verstandig als de tegenovergestelde opvatting
( 391 )
van Niese, waarover later. Toch dienen we Kammer gelijk te geven,
wanneer hij zijn eindresultaat aldus formuleert: //der kritische Stand-
punkt des Verf. wird in Deutschland wol nirgends eine Zustimmung
finden". Ik meen gerust er aan te mogen toevoegen: ook in Neder-
land niet.
3) (Pag. 346). //Since two poems are comprehended in the problem
to be solved, the natural procesê would he^ first to study the easier
of the twOy and then apply the conclusions thence deduced as a
means of explaining the other. Now, the Odyssey^ looking at its ag^
gregate chara^tei\ is incomparably moi^e easy to comprehend than the
Iliad, Yet most Homeric critics apply the microscope at once, and
in the first instance, to the Iliad". {Hist, of Greece, II p. 164 der
Amerikaansche uitgave). Natuurlijk doen ze dat. Indien de Odyssee
als geheel gemakkelijker te overzien, en dus kunstvoller ineengezet is
dan de Ilias, moet het, dunkt mij, ook bezwaarlijker vallen haar tot
de oorspronkelijke bestanddeelen te herleiden, verondersteld altijd dat
zoodanige oorspronkelijke bestanddeelen zich alsnog laten aanwijzen«
Volkomen terecht gingen dus de moderne Chorizonten, — de uit-
drukking is van Bergk, — bij hun ontledingen uit van de Ilias.
O (P^' 346). L, Friedländer: die Homerische Kritik von fFblf
bis Grote, p. 23.
*) (Pag. 346). //If it had happened that the Odyssey had been
preserved to us alone, without the Iliad, I think the dispute respec-
ting Homeric unity would never have been raised". (II p. 165).
*) (Pag. 346). //Die Odyssee macht in weit höherem Grade den
Eindruck einer geschlossenen Einheit als die Ilias. — ff^äre uns die
Odyssee allein erhalten, so würde vielleicht niemals der Zweifel gegen
die Existenz des Dichters und die Einheit dieses Epos sich erhoben
haben. Allein da die Ilias den Anforderungen an ein planmässiges
Werk wenig entsprach, so übertrug man die Kesultate der zer-
setzenden Kritik, welche man dort gefunden zu haben glaubte, ohne
weiteres auch auf die Odyssee, während die Vertheidiger der üntheil-
barkeit beider Gedichte sich eben auf die kunstreiche Composition
der Odyssee beriefen, um die Einheit der Ilias in Schutz zu nehmen".
(Griech. Literaturgesch. I, p. 654). Terecht wordt door Bergk het
afkeurenswaardige dezer methode gewraakt, en de eisch gesteld dat
elk der beide oude epen op dit punt alleen aan zichzelf getoetst
worde.
7) (Pag. 346). Volgens Kirchhofes zeer ingewikkelde en m. i. zeer
weinig waarschijnlijke hypothese behoorde het eerste gedeelte der
'AAk/voi; scTtSXcyoh de Kvic?^u7rstcù (/, 16 — 664), in den door hem
veronderstelden ouderen Nóctoc eigenlijk thuis tusschen >j 242 en
VIBBSL. BN MBD. AÏD. LBTXEBK. Sde RBBKS. DBBL XII. 26
( 392 )
252, met uitwerping van vas. 243 — 251. De rest yan den Apologos,
de tegenwoordige boeken k fi, hebben — gelijk in den tekst, biz. 349,
is aangestipt, — in zijn theorie oorspronkelijk tot eene andere Odyssee
behoord, zijn aanvankelijk verhalenderwijze, d. w. z. in den ^^^ ps.,
gedicht, en eerst door den redactor der definitieve Odyssee (den
//Bearbeiter") met de KucXuTreia, tot een geheel verbonden. Om aan
deze, die geacht wordt van den aanvang af zelfverhaal te zijn ge-
weest, te passen zijn zij insgelijks in den eersten persoon overgezet,
en daarna als een onverbreekbaar geheel naar de tegenwoordig inge-
nomen plaats verschoven. Aan dienzelfden redactor wordt bovendien
verreweg het grootste gedeelte van het tegenwoordige achtste boek
toegeschreven, welks grondstof almede tot dezelfde Voi'lage behoorde
als de primitieve x fi^ zoodat eerst hij de thans bestaande volgorde der
boeken 8 — 12 schiep, door behalve zijn reeds vermelde werkzaam-
heden nog met het alzoo uitgebreide en omgevormde zelfverhaal de
Hades-episode van A te verbinden. Om zeker te gaan laat ik zijn
eigen woorden volgen. //Wie schon bemerkt worden, ist die Absicht
die Erzählung, welche den Inhalt des achten Buches bildet und die
Ereignisse eines ganzen Tages bis zu dessen Abend befasst, der älte-
ren Dichtung einzuverleiben, für den Bearbeiter die Veranlassung ge-
wesen, den Organismus der letzteren willkürlich zu stören und in
seinen Theilen zu verschieben. Die eingefügte Erzählung ist aber nicht
freie Dichtung des Bearbeiters, sondern er hat für sie — eine ältere
' Quelle benutzt, wid zwar meine?' Meinung nach dieselbe^ welche ihm
auch den Stoff für die Erweiterung der Erzählung des Helden von
seinen Abenteuern im zehnten und zwölften Buche geliefert hat^\ {Inlei-
dende aanmerking op Ô in : Die Homei'ische Odyssee v. A. Kirchhoff,
1879, I p. 211). Verder: //Die Abenteuer bei Aeolos, den Laestry-
gonen und Kirke hat. der Bearbeiter einer anderen selbständigen
Quelle entnommen, de7'selben meine?' Ansicht nach, welche?' der toesent-
liehe Inhalt des achten Blickes verdankt- wi?'d, zugleich aber hat er an
Inhalt und Form sich wesentliche Aenderungen vorzunehmen erlaubt.
Er hat in das Kirkeaben teuer die seiner Quelle fremde Hadesepisode
eingelegt ; er hat aber auch die Form der Darstellung wesent-
lich und durchgängig alterirt, indem er sie aus einem Referate des
e?'zählenden Dichters i?i einen Be?'icht des seine Abenteue?' erzählenden
Helden umsetzte, lediglich z?i dem ZwecJce, um sie demjenigen Theile
des alten Nostos hinzufügen zu können, ?oelcher eben von A?ifa?ig an
diese Fo?'m^ hatte''\ (Inleidende aanmerking op jc, ibid. p. 217). Dit
alles wordt in de Excursen TI en III van het eerste deel uitvoerig
uiteengezet. Niettegenstaande de vrij algemeene instemming, waarmede
deze leer tot op d€u allerlaatsten tijd door de Duitsche philologen
begroet is, — ze gold in haar tweede helft als een uitgemaakte, on-
aantastbare grondstelling, — dunkt zij mij, gelijk ik reeds te kennen
gaf, in al haar onderdeden even onaannemelijk. Van de bezwa-
( 393 )
ren van allerlei aard die zich laten bijbrengen, — en waarvan er in
de laatste jaren inderdaad door Wilamowitz en Seeck vele bijgebracht
zijn, — laat ik hier slechts dit ééne gelden. Men stelle zich den
redactor, Kirchhofes //Bearbeiter", zoo weinig dichterlijk begaafd voor
als maar denkbaar is. Zal men hem zich in ernst ook zoo stomp-
zinnig kunnen denken, dat hij, die toch in staat wordt geacht een
vrij omvangrijke wijziging en uitbreiding van het oorspronkelijke plan
der Odyssee te hebben beraamd, die met het oog daarop in staat
wordt geacht t te kunnen verplaatsen, x en /te omtedichten, A daar^
mede te verbinden, 6 voor dat alles te plaatsen, en die door om- en
bij dichting uit deze vrij heterogeene massa een tot op Kirchhoff vrij
goed aaneensluitend geacht geheel wist tot stand te brengen : — zal
men dezen man voor zóó onnoozel kunneij verslijten, dat hij de in
den tekst aangehaalde regels aan Arete in den mond legde, zonder
te bemerken dat hij haar liet zinspelen op iets dat hij zelf misschien
al in den geest had, maar dat voor zijn hoorders en voor niet in de
Homerische kwestie ingewijde lezers een ondoorgrondelijk geheim
moest zijn? Het valt hard dit te gelooven, in de veronderstelling dat
hij de bedoelde versregels uit zijn Vorlage eenvoudig overnam ; het
wordt geheel onaannemelijk, zoodra men stelt dat de bedoelde vers-
regels zijn eigen maaksel zijn. En slechts dit laatste is mogelijk,
wanneer Kirchhofi''s hypothese de waarheid geeft. Want in diens
//andere Odyssee" wordt" de Aeolus-episode door den dichter, niet
door den held, verhaald; hoe kan Arete er dus van weten en er op
zinspelen? Het ware zeker belangwekkend te vernemen hoe K. over
dit punt denkt, en over 't algemeen hoe hij zich den gang der ge-
beurtenissen in die andere Odyssee voorstelt, met hare opeenvolging
van jc, fA, Ô (Ç), zonder i en A, ofschoon althans het Cyclopen-avontuur
in den eenen of anderen vorm wel aan geen Odyssee vreemd kan
geweest zijn. Edoch, over deze en dergelijke vragen verliest Kirch-
hoff geen woord, — mijns bedunkens bewust of onbewust ter wille
der theorie. Men zal mij tegenwerpen dat wat mij bij het aannemen
van Kirchhoff's stelling onverklaarbaar dom toeschijnt, even gedach-
teloos blijft wanneer de door mij gebillijkte hypothese van v. Hartel
en 15ergk moet gelden. Mijn antwoord zij het welbekende : duo cum
faciunt idem, non est idem. Wat begrijpelijk is bij een diaskeuast,
die een in het dertiende boek t'huis behoorende episode met huid
en haar naar het achtste overbrengt, misschien onder toevoeging van
een paar overgangsregels, wordt onaannemelijk bij een min of meer
zelfstandig arbeidenden redactor, in staat een omvangrijke wijziging
en omwerking te ontwerpen en uit te voeren. Misschien ook zul-
len er zijn die van geen verplaatsing der geïncrimineerde regels,
door wien of wanneer dan, willen weten, bewerende dat zij van den
aanvang af voor de plaats welke zij nu in Ô innemen zijn gedicht
Hun .argument zal zijn de dikwerf, laatstelijk door Cuuer. ter sprak
26
( 394 )
gebrachte eigenaardigheid der oude epici, bij hun personen allerlei be-
kend te veronderstellen, wat de dichter en zijn toehoorders weten, maar
wat voor de handelende personen of op dat oogenblik nog óf steeds
een geheim is. Reeds voor de critici der oudheid is de hier bedoelde
epische hebbelijkheid niet verborgen gebleven. Maar ook op deze«
mogelijke tegenwerping is mijn antwoord dat met de plaats die ons
bezig houdt het geval anders staat. Hier is geen sprake van iets wat
dichter en hoorders — later lezers — weten, maar voor de hande-
lende personen verborgen is, maar van een zinspeling, eene pointe,
op een voorval dat de dichter kent maar waarvan het auditorium
alsnog onkundig is gebleven. Wien die bij zijn zinnen is valt het
in, zulk een toespeling te bedenken ?
^) (Pag. 346). Von Hartel's oordeel over ô 443 seqq. ken ik alleen
uit Seeck's Quellen der Odyssee p. 174 noot. Seeck citeert het Z?«7»cÄr.
f. d. oesie?T, Gymn.- oyer 1865. Bergk's Griech. Literaturgesch, dl. I
is van 1872, zoodat de prioriteit der opmerking aan Von Hartel toe-
komt. Bergk is evenwel wel de laatste persoon, van wien te ver-
onderstellen is dat hij zich met geleende vederen zou willen tooien.
Bovendien, de gevolgtrekking, door elk der drie geleerden uit het
gelijkelijk opgemerkte verschijnsel gemaakt, is geheel verschillend.
Bergk concludeert tot de verplaatsing door een diaskeuast van iets
uit V naar Ô. Von Hartel leidt uit de bedoelde verzen af dat
//Odysseus schon vor den Wettkämpfen ihr (Arete) seine Geschichte
erzählt haben müsse", (Uitbreiding \an Kirchhoff's stelling tot den
geheelen Apologos ?) Seeck zijnerzijds rekent dezelfde verzen tot zijne
Telemachie, bij welker dichter men het zoo nauw niet nemen moet:
//In dieser (de Telemachie) ist der Ausdruck oft so ungeschickt, dass
seine scharfe Interpretation auf Irrwege führt". Wij hebben hier een
klein, maar leerzaam staaltje van de babylonische spraakverwarring,
die vooralsnog op het gebied der Odyssee-kritiek heerscht.
') (Pög' 347). UeLer den anfang der Odyssee in het eerste deel der
Homerische Blätter ^ p. 99 vv. Bekker wraakt, behalve de dictie van
het prooemium en den overgang daaruit tot het verhaal, de Telema-
chie (ä — i), hare verbinding met de eigenlijke Odyssee in f, terloops
ook den bouw van g, eindelijk de onbeholpen wijze, waarop in o
op Telemachus teruggekomen wordt. In dit opzicht zijn Immanuel
Bekker en G. Hermann Kirchhoffianen avant la lettre, wat ook aan
Wilamowitz geenszins ontgaan is (p. 19 noot). Vooral merkwaardig
is een brief van Hermann van 17 Nov. 1841, door Bekker in de
noot van bl. 101 medegedeeld. Wq lezen daar o. a. : //die alte
Odyssee hatte wohl blos den angekündigten v'oittov 'O^t/o-ö-Joc zum
inhalte, und fing der sache nach mit V (e) l an. es scheinen aber aus
der dort beginnenden einleitung eine anzahl verse hernach in das
( 395 )
erste buch gesetzt zu sein, denn sehr gut würden zusammenhangen
VI— 19 I 50—87 V21, (sie!!) worauf statt V 22— 27 vielleicht blos
jcxi (vÄ* ?) J)} retvrd ye T^vrds, réicoç, üslto. fÂolpeiv esivrsc folgte, und
dann V28 die erzählung weiter fortging, ob es möglich sei das ge-
rippe der alten Odyssee nachzuweisen, möchte ich fast bezweifeln, da
nach und nach immer mehr ausführungen einzelner andeutungen
und mafiche ganz der ersten anläge fremde fabeln eingeschoben zu sein
scheinen, wie denn die reisen des Telemach zu dem Menelam und Nestor
oßenbar eine spätere mflndung sind^\ Tegen Bekker's scherpe veroor-
deeling van et 1 — 10 richtte zich, gelijk bekend, Lehrs met zijn opstel:
Das Prooemium der Odyssee, herhaald als derde hoofdstuk der Epimetni
achter zijn Aristarchus^ p. 419 v. v. Het spreekt van zelf, dat, zoo
Bekker's vonnis misschien te scherp luidt, de apologie van Lehrs, in
menig opzicht Bekker's tegenvoeter in Homericis, veel te zachtzinnig
is uitgevallen. Natuurlijk billijkt Wilamowitz al het kwaad dat van
het prooemidm gezegd wordt (bl. IS), en heeten Lehrs' tegengronden
//sentimentale gefühlsergüsse", wat niet verhindert dat hij elders oor-
deelvellingen als van Bekker f /erschreckende ürtheile''' noemt.
1®) (Pag. 348). In Die Homerische Odyssee, 1879, tekst met aan-
merkingen en excursen, samensmelting en uitbreiding zijner twee
vroegere geschriften over hetzelfde onderwerp : die Home7'ische Odyssee
und ihre Entstehung {Text und Erläuterungen) van 1859 en die Com'-
position der Odyssee van tien jaren later.
1^) (Pag. 850). Vgl. aanteek. 9.
12) (Pag. 350). In het oorspronkelijke ontwerp van 1859 werd de
gansche véKVfx, op 20 regels na het geheele elfde boek, vrije en
willekeurige fictie van den bearbeider geheeten. De voorstelling van
Kirchhoff is, gelijk reeds werd opgemerkt, dat k jm, eenmaal een zelf-
standig gedicht, door den //Bearbeiter" uit den 3«*» ps. in den l^Q
zijn omgezet. Hiermede niet tevreden had deze ook op eigen hand
geïnterpoleerd. //Soweit die ändernde Hand des Bearbeiters mit einiger
Sicherheit zu erkennen war, ist dies - - anzudeuten versucht worden.
Bei weitem die bedeutendste dieser Aenderungen ist der Einschub dei*
Scene im Hades, von welcher die ältere Dichtung freilich nichts ge-
wusst hat, die aber ebensowenig die Bearbeitung eines älteren, etwa
gar böotischen, Liedes ist, die hier eingefügt worden wäre, die ich
im Gegentheil mit völliger Zuversicht als gänzlich freie und will-
Mrliche Dichtung des Bearbeiters selbst glaube bezeichnen zu könnest,
der Veranlassung zu derselben and das wesentlichste Motiv aus
einer beiläufigen Andeutung der älteren Eedaktion der Odyssee
(3530 f.f. = J/ 264—284) entnahm und für die weitere Ausführung
sich an das Vorbild älterer Dichtungen (Minyas, Nosten) halten
konnte und wohl auch gehalten hat". (^Die Hom. Odyss. 1859, p. xi).
Tusschen 1859 en 1879 is evenwel de //völlige Zuversicht", omtrent
( 396 )
den j^wezenl^ken aard van A niet weinig aan het wankelen geraakt.
//Ich bekenne mich schuldig, in meiner früheren Behandlung der Sache
auf Grund irriger Voraussetzungen und un erweislicher Yermuthungen
dem Intermezzo Unrecht gethan zu haben, indem ich es wenigstens
theilweise (?) dem Bearbeiter zuschrieb. — Ich kann nicht umhin, das
Gofize des elften BucJies mit Ausnahme einiger Stellen für ein
nur in der Lage verschobenes Bruchstück des alten INostos und somit
des ältesteti Theiles der Dichtung zu halten, Ich betrachte also
den grössten Theil des elften Buches als einen zu redactumellen
Zwecken versetzten Bestandtheil des alten Nostos, welcher, wenn diese
Auffassung richtig ist, seinen ursprünglichen Platz zwischen dem
Kyklopenabenteuer und der Landung auf Ogygia, also zwischen * 564
und }) 252 gehabt haben muss. - - Das Local bestimmen zu wollen,
welches in dem noch nicht überarbeiteten und desorganisirten Texte
der Hadesscene angewiesen war, betrachte ich für ein hoffoungsloses
Unternehmen und euthalte mich daher jeder Vermuthung in dieser
Kichtung". {Die Hom. Od. 1879, p. 226). Geen weldenkend vakman
zal het in zijn hoofd krijgen den voortreflelijken geleerde van deze
wijziging zijner inzichten een verwijt te maken. Veeleer zal eenieder
het in hem prijzen dat hij zich verheven betoonde boven de klein-
geestigheid, die geen sofisme versmaadt om als verkeerd erkende
eigen meeningen door dik en dun te verdedigen, blijkbaar uit vrees
niets te schijnen zoo men niet onfeilbaar schijnt. Ik deed deze ver-
andering van Kirchhoff 's opvatting slechts een weinig uitkomen om
te doen zien, èn hoe gevaarlijk het is een toon van zekerheid aan te
slaan in deze subtiele kwestiën, èn hoe verstandig dien a priori te
wantrouwen.
13) (Pag. 851). //Vorwort" tot de bewerking van 1879.
*^) (Pag. 352). Grote, Hist, of Greece, II p. 169 v. v.
^^) (Pag. 352). Inderdaad, niets is zoo moeielijk als in dit hon-
derdmaal om- en omgewentelde onderwerp suum cuique te geven. In
het voorafgaande werd er op gewezen, hoe o. a. de opmerking om-
trent Ô 443 v.v. beurtelings gemaakt werd door Von Hartel, Bergk en
Seeck, zij het ook met afleiding van uiteenloopende conclusien. Een
der hoofdstellingen van wat gemeenlijk Kirchhoff's leer wordt ge-
heeten, dat de Telemachie {cc — l en o) vreemd is aan den ouderen
en zelfs aan den jongeren Nostos, zagen wij in embryo b^ Bekker en
G. Hermann in 1841 aanwezig. Trouwens dezelfde G. Hermann had
reeds in 1825 in het algemeen verklaard : //Non esse totam Iliadem
aut Odysseam unius poetae opus, ita extra dubitationem positum puto,
ut qui secus sentiat, e um non satis lectitasse illa carmina contendam."
{Praef, ad Od. p. IV). En Wilhelm Müller besloot in zijne Homerische
Vorschule, 2e uitgave van 1836 — si Grotio fides — op grond der
( 3Ô7 )
dubbele godenvergadering in « en f en den langen duur der afwe-
zigheid van Telemacbus in Sparta, //that the journey of Telemachus
to Pylus and Sparta constituted the subject of an epic originally sepor
rate (comprising the first four books and a portion of the fifteenth), and
incorporated at second-hand with the remaining poem'\ Dat de ro^ov
Uffic tot een tusschen Odysseus en Penelope afgesproken valstrik
voor de fjLvviffrijpiç moest strekken, bedacht vóór Wilamowitz reeds
C. L. Kayser. {Hom. Abhandlungen p. 41). De verdienste, ingezien te
hebben dat de inhoud van et als één geheel te nemen en onmisbaar
is, deelt Wilamowitz weer met Heimreich, en zijn verdediging, dat het
ook hier geldt //das überkommene zu erwerben, damit man es besitze"
(p. 4), is niet geheel van bedenkelijkheid vrij. Nog één voorbeeld uit
honderde. Welcker had uiteengezet, dat het verhaal bij Herodotus
V 67 slechts zin had, wanneer onder Homerus de dichter der cycli-
sche Thebaïs werd verstaan. Wat niet verhindert dat Grote hetzelfde
bewijs nogmaals in den breede levert, zonder met een enkel woord
van Welcker te reppen, dien hij overigens kent en herhaaldelijk aan-
haalt. /// venture to think that the rhapsodes incurred the displeasure
of Kleisthenes by reciting, not the Homeric Iliad, but the Homeric
Thebaïs and Epigoni". (11 p. 129/30 noot). Et sic ad infinitum.
1®) (Pag. 353). Pag. 55: //Wenn Niese auch nur diesen punkt
(de z. i. oorspronkelijke situatie in t) für die Odyssee ermittelt hätte,
so würde er zu den bedeutendsten forderern ihrer analyse zu zählen
sein, leider hat ihn der unselige wahn der Ur-odyssee zu Unge-
heuerlichkeiten verführt, die ich nicht unbesprochen lassen kann".
^^ (Pag. 356). //Nach den vorstehenden Untersuchungen be-
gann die älteste Odyssee mit der Ankunft des schiffbrüchigen Hel-
den bei den Phaeaken und der freundlichen Aufnahme, die er hier
fand. Er offenbarte seinen Namen und erzählte seine Schicksale,
d.h. die Abenteuer bei den Kikonen, Lotophagen, Aeolus, den Lä-
strygonen und auf Thrinakia, vielleicht enthielten die Apologe auch
die Erzählung von den Cyclopen. Es wurde dann erzählt, wie Odysseus
von den Phaeaken in seine Heimath geleitet, zuerst unter fremder
Maske vor seine Gemahlin trat und von ihr ihre Notherfuhr; daran
schloss sich die Erkennung an. Die Erzählungsart dieser ersten Odyssee
ist am reinsten in den ältesten Apologen erhalten; sie war Jcurz^ ge»
druwtef^ und einfach,'''^ E. H. P. p. 187 v.v.
18) (Pag. 356). De woorden van Wilamowitz (p. 57) zijn nog wel
zoo sterk : „Nieses Odyssee ist eine parodie Homers, der parode mag
die freier abziehen lassen wie begossene pudel und Odysseus ihnen
hoffentlich (?) dank votiren, dass sie seiner frauen in ihrer einsam-
keit die grillen verscheucht, die ernste und keusche sage hat für die
frevler nichts als die tötlichen pfeile".
( 3Ô8 )
1") (Pag. 357). Big de uit den aard der zaak beperkte ruimte dezer
verhandeling, waarin van zoovele en zoo uiteenloopende meeningen
verslag wordt gegeven, is in den tekst uitsluitend melding gemaakt
van wat Wilamowitz te berde brengt aangaande de eigenlijke samen-
stelling der Odyssee. Kritiek op bijzonderheden moest grootendeels
worden nagelaten, tenzij er gelegenheid bestond in margine van zjjn
boek een ander boek te schrijven. Bovendien is van den verderen
o verreken inhoud van zijn alleszins merkwaardig werk noodzakelijker-
wijze gezwegen, van zijn uiteenzettingen omtrent de Pisistratische
recensie, van zijne meening aangaande de //p£r;e7p:^j^if££vof'^ omtrent
de z. i. Orphische bestanddeelen der véicvtXi omtrent den epischen
cyclus en de slechts nevelachtige persoonlijkheden der Cyclici, van
z\jn beschouwingen betreffende Lycurgus en de oudere Spartaansche
geschiedenis, van zijn Rückblick und Amhlick, waarin in vogelvlucht
de aard en waarde der Homerische poëzie, hare opvatting en de
ontwikkeling der Homerische studiën in den loop der eeuwen worden
geschetst, en de gelegenheid bij de haren gegrepen om de beteeke-
nis van Fr. A. Wolf voor deze laatste onbehoorlijk te verkleinen,
eindel^k, van zijne door het gansche werk uitgestrooide mythologi-
sche opmerkingen, waarbij het vooral zijn streven is de velerhande
sagen en mythen, in de beide epen voorkomende, voor een deel met
behulp van de overblijfselen der beeldende kunst te localiseeren.
Ook al deze veelsoortige ter sprake gebrachte onderwerpen getuigen
luide van des schrijvers genialiteit, van zijn reusachtige belezenheid,
zijn ongeëvenaarde combinatiegave, de frisohheid en het prikkelende
zijner wijze van voorstelling. Evenzeer openbaren zij de noodzakelijke
schaduwzijde van zooveel voortreffelijke gaven. Paradox kraait bij
hem koning. Zijn fantasie is onbeteugeld, en hoezeer fantasie ook
in de wetenschap als een onmisbare factor moet worden erkend,
minder daarmede begiftigde en meer gelijkvloersche naturen, gel\jk
schrijver dezer regelen er eene is, zien zich in de onmogelijkheid gebracht
hem overal in zijn vlucht te volgen. De schakels in zijn redenee-
ringen ontsnappen vaak aan ons bevattingsvermogen. Men kan hem
slechts in verbastering nastaren, en uit eene uitlating, in den tekst
medegedeeld, zou men bijna besluiten dat hem dit niet ongevallig
is. Ook hier gaat het niet aan volledig te willen zijn. Ik kies uit
elk der beide hoofddeelen van zijn geschrift één voorbeeld, één
uit talloos vele, om niet alle bewqs mijner bezwaren schuldig te
blqven. Wilamowitz neemt met Niese tegen Kirchhoff aan, dat
de Calypso-sage gevormd is naar de Girce-sage, en bijgevolg jonger.
Maar om toch vooral origineel te zijn stelt hq daarnevens de hy-
pothese op, dat desniettegenstaande in de Odyssee gelqk wig haar kennen
de Circe-episode in x/t* jonger is dan de Calypso-episode in f, deze
laatste oorspronkel^k slechts Mnzellied, Een avontuurlijke stelling,
waartegen o.a. Cauer terecht protest heeft aangeteekend. ( Wochenêchr,
( 399 )
f. Klaas. Phil, von W. Hirschfelder, 1885, nr. 17, 8p. 516 v. v.).
Maar zelfs Cauer is niet ongeneigd aan één argument, Wilamowitz'
hoofdargument, zekere kracht niet te ontzeggen. Biy zeer scherp toe-
zien, zegt Wilamowitz, sluiten f en Ç niet te best aaneen. Derhalve
is e niet voor zijn tegenwoordigen samenhang gedicht. //Leukothea
sagt dem Odysseus 344 r Xt^ipstrtrt véuv èvtfixîeo vSarovly xt fi ç ^xtiixuv,
'ó&i rot juo7p' êffTiv kXv^on. damit streitet das ende von e und der
anfang von Ç, denn da weiss Odysseus nichts wo er ist. man
wird versucht 345 (yxîyiç ^ctif^xuv xrA.) zu streichen, aber das geht
nicht an: vS^roç ist für sich allein nicht genug, man mûste ja sonst
an Ttliaka dabei denken. wenn aber Leukothea wirklich den
vers spricht, so liegt in ihm der beste trost ihrer ganzen mitteilung:
nur kann das nicht im zusammenhange unseres Çtf gedichtet sein'\
(p. 137). Gelijk gezegd, zelfs Cauer heeft zich laten overtuigen dat
hier niet alles in den haak is. //So bleibt von den Beweisen, die
Wilamowitz für die Existenz seines Einzelliedes anführt, nur noch
einer übrig: eine nicjit völlig verdeckte Fuge zwischen e und Ç.
Wirklich verläuft hier bei der Rettung des Odysseus keineswegs alles
ganz glatt: Leukothea greift ein, ohne etwas Eechtes zu nützen,
Athene nimmt ihr einen Teil der Arbeit ab. Dieser Thatbestand
ist S. 134 f. überzeugend dargelegt (door Wilamowitz). Aber er kann
auch anders erklärt werden". Bij Cauer's verklaring zullen we maar
niet vertoeven. Liever zien we den tekst in zijn geheel nog eens
nauwkeurig onder de oogen, om nategaan of hier inderdaad zulk een
tegenstrijdigheid van situatie aanwezig is, dat ze ons noopt met
Wilamowitz verschillenden oorsprong van « en ^ te constateeren.
Ino Leukothea onderricht Odysseus, dat het land hetgeen hij met
haar xpifâ^/uvov gewapend zal bereiken, het land der Phaeaken is.
{e 345). Als Odysseus, na den nacht aldaar nabj het strand door-
gebracht te hebben, den volgenden namiddag ontwaakt, dicht bij de
plek waar Nausicaa en hare maagden de wasch beredderd hebben
en zich nu met het balspel vermaken, klaagt h^', met denzelfden
formulairen aanhef als b.v. f 299, 356, 408 :
w fAOt èyu9 réuv otvre PporSv èç yxTxv Udvui
yf p' o7 7* vfipiffTxi T6 Kxl ciyptoi ovSè SUaioêt
viè ^tXS^etvoh idxi (r0tv vèoç èffrl ho^Fifci
UffTS fis KOVpàuV ÙfA0^?iVQ6 ^ÎJXVÇ XVTVl,
Nu^^icüv» x1 *éxovff' hpéfàv xîyrêtvà Kttp^v»
Kxi TTfiyàç TTorxfAOiv icxi 7rÎ9ix Tronfevr»»
§ vv TTov àv^puTTuv sîfù ffx^^^^ »v^i/iévTùJV ;
«AA' eiy\ iyoiv xvrlç yrstp^o'OfjLXi i^è Fîlufixu (^ 119 seqq.).
De schuld zal wel bij m^n gemis aan doorzicht liggen, maar ik
zie hier nog geen in het oog vallenden strqd met b 345. Odysseus
weet, dat hij zich ergens in het land der Phaeaken bevindt. Leukothea
( 400 )
heeft het hem gezegd, en te midden van het oproer der golven en
b\i het pijnlijke van zijn toestand heeft hij goed gehoord en goed
onthouden. Valt daarom een verstandig dichter uit zijn rol, wanneer
hij zyn held laat zeggen : //Mijn hemel, onder welk slag van menschen
ben ik nu weer verzeild? Zijn het wilden? Zijn het beschaafden?
Ik hoor daar vrouwenstemmen. Komen ze van nymfen? Ot van
menschentaal sprekende wezens? Laat ik gaan en mij overtuigen".
Kan h\j zich zoo niet uitdrukken, ook bij de wetenschap dat hij zich
in het Phaeakenland bevindt? Moest hij daarom weten, gelijk Wila-
mowitz en Cauer uit hun lectuur van Homerus weten, dat de Phae-
aken naar de voorstelling des dichters geen wilden zijn, maar be-
schaafden, aan de goden na verwant, jcct. <r0rj vócq è<rri ^so^Fviç ?
Misschien was het aardrijkskundige onderricht in zijn jeugd een wei-
nig gebrekkig geweest. Maar — kan tegengeworpen worden —
Nausicaa licht hem in omtrent wat hij niet wist:
Feiarv lé rot let^u, Fepéw $é rot ovvof^cc Xetuv.
^aifiicsç fièv r^v^e TrSXtv kcù ya.'îxv exovav. (^194 seqq.).
lUt is zoo. Maar hiermede heeft zij geantwoord op hetgeen Odys-
seus haar niet gevraagd had.
kXXdi F&vua(r\ éXéctips' aè yàp tcxxet TroXXà fAoy^o'xç
'èç yrpuTfiv itcofjtftvt t«v y ccXXav ovnvct F olid
àv^puTT uvt oî T^vls TrSXiv tcA^ y x7 cof ex^vtriV'
FâtFTV lé [JLOi lel^ovt loç le fdxoç »fjt(Pißxy éaùut,
eV Tt TTov e'iXvfJLA aTrsîpav sxsç h^dl* tovcrx, (Ç 175 seqq.).
Zoo weinig slaan vraag en antwoord op elkaar, dat het mij ver-
wondert bij Seeck, den dissector bij uitnemendheid, die de 331 regels
van ons boek tot vijf of zes verschillende bestanddeelen terugbrengt,
de mededeeling te vinden : //Von hier an (vs.- 53, tweede helft) bis
VS. 250 zeigt sich nirgend die Spur eines Quellenwechsels", (p. 155).
En iets verder: //Ç 53— -250 ist, wie schon gesagt, keine Fuge be-
merkbar ; höchstens können liier einige Verse aus der Telemachie
eingelegt sein", (bl. 158). En toch ware een aannemen hier van ver-
schillende //bronnen", — iets wat ik persoonlijk geenszins bepleit, —
nog altijd meer op zijn plaats, dan tusschen ^ 36 en Ç 49 v.v. waar
Seeck het aanprijst op grond der spitsvondige waarneming, dat in ^ 36
Athene Nausicaa in den droom gebiedt zich tot haar vader te
wenden («AA* ay' iyroTpwov Trurépa. xXvtov yiS:h 7rpo\i]fii6vovç tcai
"ufjicc^uv èfoTrXUsct.), terwijl de prinses later haar droom aan beide
ouders vertelt (^ 50 seqq.: ßyj l' 'ifisvai hcc Iuiax^\ 7v' uyysiXets
T0iC6vfftv,\7rxTp) 0ÏX(!i x«ï fivirpDl (p. 153). — Doch terug tot Wi-
lamowitz. Even paradoxaal als de door hem aangenomen verhouding
van Calypso- en Circe-episode, is de eindconclusie van zijn overigens
voortreffelijke studie over Lycurgus (bl. 267 v.v.). Uitnemend wordt
uiteengezet, hoe weinig vertrouwen het laat verzonnen verhaal ver-
(401 )
(lient dat Lycurgus de Homerische gedichten zou hebben verzameld
en naar Sparta overgebracht; hoe wij met niets anders te doen heb-
ben dan een uit nationale ijdelheid verdichten tegenhanger van het
even weinig waarschijnlijke Attische verhaal aangaande de Pisistratus-
recensie ; hoe alle zoogenaamd persoonlijke berichten omtrent Lycur-
gus bij Plutarch us niets dan aöklatache zijn van bekende voorvallen
uit Solon's leven, en vermoedelijk ontstaan uit de begeerte om den
Atheenschen wetgevers, Draco en Solon, een nog grooter Spartaanschen
wetgever ter zijde te stellen. Zeer aannemelijk is ook wat verder
volgt, dat niet slechts wat van Lycurgus' persoon, maar ook wat van
zijn wetgeving verhaald wordt uiterst nevelachtig is ; dat evenmin
als er een wetgever Lycurgus schijnt geweest te zijn, ook een concret«
wetgeving van Lycurgus valt aan te wijzen ; dat veeleer die zooge-
naamde wetgeving het zich voortdurend wijzigende en ontwikkelende
product is geweest der werkzaamheid van den ^5/tteç, de aristocratie
der volbloed Spartanen, die zich daardoor na langdurige kvofitx een
benijde elvof/ix schiep. En die nu de behoefte gevoelde, z\jn palla-
dium onder de hoede te stellen van een terecht of ten onrechte be-
roemden naam, meent ge ? Wilamowitz was er niet verre af zelf zoo
te oordeelen. //Bei dieser bewegung haben ohne zweifel auch bedeu-
tende personen eingegriften, davon könnte ja auch Lykurgus einer
gewesen sein, den dann später die herrschende kaste dankbar als
Stifter des kÛŒfxoç und als gott verehrt hätte" (bl. 279). Van het
aannemen dezer mogelijkheid houdt den schrijver slechts de over-
weging terug, dat //eene kaste niet dankbaar pleegt te zijn" (ibid.).
En daarom, onder gebruik- (of misbruik-)making van Herodotus I^
65/66, besluit hij tot de volgende oplossing. Lycurgus — en evenzoo
Iphitos, die nevens hem op den Olympischen discus voorkomt, —
zijn geen personen uit de werkelijkheid, maar uit het epos. Iphitos
stamt uit 14, Lycurgus uit H 142 v.v. Hij is verwant aan Zeus
Lykaios of Lykaon, of een dezer zelven, — de orakel woorden : //niemand
wird ihn von dem Zeus Lykaios und Lykaon sondern wollen" (bl.
285) laten beide opvattingen toe, — hij is de arcadische héros Wolf-
mut. En daar nu enkele oude, aan den naam van Lycurgus verbonden
overleveringen //auf einen arkadischen héros zutreffen : dann wage
ich soweit zu gehen, dass ich sage, der in Spuria verehrte heroi hat
den namen hergegeben an den die gesetzgeberfabel gehängt wurde,
weshalb er das getan hat, halte ich für vermessen beantworten zu
wollen, so lange die Wesenheit des heros unaufgeklärt ist". Intus-
schen doen we wèl, in goed vertrouwen op Wilamowitz' beter inzicht
geloovig aantenemen : 1^) dat Auxoi/p^o^ — ook Wilamowitz schrijft
toch Ai/xcFop9.oç — een samenstelling is uit Aj^xoç en èp^ij ; 2") dat
de KopvvyJTyiç van Homerus, de arcadische heros van Pausanias, (V lil,
4 § 7 : fzerk is 'AAeov reXsvr^ffotvr» Ai/xoupyo^ b 'AAfoD ryy
(402)
ToXe/Atit6v, iéXp) Koi ov ffvv tu ittcaîu xreUxç*) identiek is met
den na z^n dood in Sparta als héros vereerden wetgever (Herod. 1
66 : r^ AvKOvpyu TiXeurfiffavri if.ov évdf/svot ffeßovrxi fiey dXaq»)',
3^) dat een der beide Lycurgussen verwant is aan, of zelfs een mensch-
wording van, Zeus Lykaios; 4^) dat een arcadische heros zoo liooge-
lijk in Sparta werd vereerd, dat men aan hom de overal en algemeen
bewonderde //wetgeving" toeschreef; 5^) dat het Grieksche gewoonte
was, wetgevingen tot een halfgod of god terug te brengen, iets waar-
voor Minos en Numa mij vooralsnog geen voldoende analoga dunken.
Op al deze gronden komt deze combinatie van den genialen geleerde
m\j onaannemelijk voor. Ware het niet van te weinig eerbied voor
zijn geweldige bekwaamheid, ik zou geneigd zijn haar asgri somuia
te noemen. Doch één verwanten kop, Ed. Meyer, heeft hij alvast
overtuigd. Meyer schrift in zijn Geschichte des Alterthums Dl. Il,
(1893) § 368 (p. 564) over de Spartaansche wetgeving : //nach altem
Glauben führten die Spartaner sie auf den dorischen Urkönig Aigimios
oder auch auf die ersten Könige, speciell König Agis zurück,
daneben auch auf den Gott Lykurgos, eine dem Zeus
Lykaios verwandte Gestalt. Dieser Gott wurde in eine histo-
rische Persönlichkeit umgesetzt, zum Sohne des Agis oder eines
Eurypontiden und zum Vormund seines Neflen gemacht"* Kn in zijn
ongeveer gelijktijdig uitgekomen Forschungen zur alten Geschichte^
dl. I (1892) bestrijdt hij weliswaar eenige van Wilamowitz' combina-
tien, juist die, welke m\j nog de meest aannemel^ke toeschijnen, maar
diens slotconclusie is ook daar de zijne. //Hier scheint mir W.'s Deu-
tung recht wahrscheinlich, dass die Inschrift die Satzungen der
Festfeier (te Olympia) an Gestalten der Heroenzeit anknüpfen wollte,
dass der Lykurg des Diskos kein anderer ist als der arkadische Heros
Lykoorgos" (p. 275). Hij is geneigd zelfs nog iets verder te gaan dan
zijn voorganger. //In letzter Linie wird dieser peloponnesische Lykurgos
auch von dem Gegner des Dionysos, dem wilden Edonenkönig, den
Zeus zur Strafe blendet (Z 130), nicht getrennt werden können" (bl.
281). Ook de historische en hyper- historische combinatie ^àa-ffcv
'HpxtcXsÎTu Tùû Tepivxîu rpéx^t'
^) (Pog- 358). Om de waarheid te zeggen : het diepgaande van
het meeningsverschil tusschen Wilamowitz en Kirchhoff betreffende a
wil mij maar niet helder worden. Beiden nemen een zelfstandige
Telemachie aan, waarvan het echte begin en slot door de tegen-
woordige adapteerende bewerking zou zijn verdrongen. (Vgl. Kirch-
hoff's Erläuterungen van 1869, pag. viij). Het is dus tusschen hen
beiden slechts een kwestie van meer of minder, waarbij ten overvloede,
wanneer men zich eenmaal op het standpunt der beide beeren plaatst,
het meeste gelijk m. i. aan de zijde van Kirchhoff' is.
^) (Pag. 360). Het spreekt van zelf dat Seeck het hieromtrent
( 403 )
met Wilamowitz eens is. (Q,d. 0, biz. 85). Tk voor mij daarentegen
beaam ten volle wat Cauer in zijn beoordeeling van Wilamowitz'
Untersuchungen {Woch. f. hl. PkiL 1886, Sp. 552) ervan zegt: //das
Wettschiessen als eine zwischen Odysseus und Penelope verabredete
List, das ist eine so hässliche Vorstellung, dass sich anders als ge-
zwungen niemand zu ihr entschliessen kann''.
^ (Pag. 362). In den breede wordt dit uiteengezet in f/die piai-
stratische recension^\ het eerste hoofdstuk der ff Homerische vot[f?'a^en*\
die het tweede deel van zijn werk uitmaken. „Die geschichtliche
Stellung Athens bedingt, dass die Alexandriner und also auch wir
einen attischen Homer Jesen. wir würden einen anders entstellten,
aber auch einen entstellten lesen, wenn statt Athen etwa Kori nth die
weltgeschichtliche rolle gespielt hätte", (p. 257). De zaak zelve is
reeds in de oudheid opgemerkt, bepaaldel^k door Aristarchus, maar
gelijk bekend, geheel anders verklaard. Aan de juistere opvatting
evenwel der modernen al de gevolgtrekkingen vast te knoopen, die
W^ilamowitz er aan vastknoopt, en die voor een deel het uitvloeisel
z\jn van zijne denkbeelden omtrent den aard der oud-attische taal,
is mij alweder te kras. Wat zekers weten wig van het oud-ionische
proza, stellen we der zevende eeuw v. Chr. ? Wat van het attisch uit
den tijd van Solon, behalve de misschien ook niet geheel betrouw-
bare fragmentjes zijner wetten ? Op grond van wat concludeert Wila-
mowitz dat b.v. het tt pa ff tra van Thucydides van huis uit on-aUiêck
is? //Die Athener haben weder cïicvioc noch Trpoiaffu noch iUerffcuv
noch >f» noch ©p^Ç noch 'Afftfjriç je gesprochen, wenn also Thuky-
dides und Aischylos teils alles, teils einzelnes so geschrieben haben
sollten, - - «0 haben sie aus dem altei'tum ihrer eigenen mundart nicht
geschöpft'' (p. 309). Hier is meer en minder aannemelijks argeloos
nevens elkander geplaatst. Maar eene bespreking der geheele kwestie
is alweder buitengesloten. Blijven we dus enkel bij het vraagstuk der
dubbele t als primitief Attisch. Twee jaar na de Homerische ünter~
suchungen leeraart Gustav Meyer in zijn Griechische Grammatik^ 2e
ed. § 282 : //In fast allen diesen Fällen steht dem -ö-ö— der
übrigen Dialekte im Boiotischen -tt- gegenüber, ebenso in der
attischen Volkssprache. Dieses -tt- ist wahrscheinlich, wie
Ascoli und Curtius annehmen, aus -o-o— entstanden (-ö-ö- — y5y5-
-TT-)". Indien dit zoo is, en mij is ^een waarschijnlijker verklaring
bekend, dan moet toch ook het Attisch eenmaal de volgorde der
klanken -t/- -x/- enz. : -j-ff- : --tt- hebben doorgemaakt, al staat
het overigens nog zoo vast dat het Attisch reeds in de 7e eeuw
slechts -TT- kende, trouwens in allen gevalle daarnaast een réffffxpx.
(Meisterh.2 § 86, 1, p. 77). Veronderstellen we echter voor een
oogenblik met Wilamowitz, dat het Attisch van de oudste t ij den
af nooit iets anders dan -tt- heeft gekend, hoe dan te verklaren
( 404 )
dat iityrpfiffa-ova'st yéXev^ov en dgl. bij een sterk Attisch omgevormden
tekst der Homerische epen ongewijzigd is gelaten ? Mij dunkt dat
reeds dit ééne geval voldoende bewijst, hoe betrekkelijk weinig
'/Attisch inficirt" onze Homerus-tekst inderdaad is, nog daargelaten
dat het niet aangaat het eigenlijke karakter van eene taal of tongval
in louter spellingskwestien gelegen te achten. Maar evenmin gaat
het aan, een zoo ingewikkeld vraagstuk hier ter loops te willen
afhandelen.
°^) (Pag. 362). Kenmerkend voor Wilamowitz' manier is zijn aan-
teekening op bl. 230 (die eigenlijk bij den tekst der volgende blad-
zijde behoort) : //Pass Alkman ein gedieht üAer die Odyssee gemacht
hätte, in engerem anschlusse an zl^fx, ist ein haltloser einfall von
Bergk". Uit Bergk's woorden : //Alkman, der in einem lyrischen Ge-
dichte den Aufenthalt des Odysseus in Scheria dargestellt hätte"
(Griech. Literaturr/esch. I p. 674), lees ik iets zoo positiefs niet.
Hoeveel, of hoe weinig, door Alcman inderdaad aan de Odyssee is
ontleend, en in welk verband, laat zich met onze gegevens niet uit-
maken. Bergk brengt naar het schijnt daartoe de fragmenten 14 (?),
29, 30(?), 31. 32, 41, 54 (?) zijner verzameling.
=^) (Pag. 362). Fr. 70 (Bergk) van Archilochus luidt :
ro7oç kv^ça^oiffi èvfioç, T^^xvxe, Ae^rTivea Trui,
yîyverett hvjrclc, OKOtniv Zevç €7f* yfzép^v ay?f,
xzf 0poviV(Ti To7* Oicototç byscvpéujév epyf^SùtriV'
Waarbij op te merken is : 1°) dat de derde regel slechts bij gissing, —
zij het ook een hoogst aannemelijke gissing, — van Jacobs met het
voorgaande verbonden is ; 2^) dat in de voorstelling der citeerende
ouden natuurlijk de Odyssee als het voorbeeld, de plaats vau Archi-
lochus als de navolging geldt. Zoo b.v. Theon in het prooemium zijner
Upcyvfjivaa-fjiarx (Spengel II p. 62, Walz I p. 153) : kfrXîàii Trdvreç
Oi TraXotiol 0xîvovTcct — ov fj.6vov ta é:ivrSv «AAà Kcci rà äAAj}-
AftJV /U£TÄ^AÄÖ"ÖTVTfC. 'Of4VfpOV fAET y,(t pd^CüV , OTS ^VltTi' To7oÇ yàp VOGÇ
êffr^v ÈTTtx^oviuv àvôpûJTûJV, I olov Stt^ ?A«*P oty^^i TTXTijp àv^çav Te
ôfwv T6*' (o- 136, 137), 'Ap%^Ao%04' "toIo^ àv^t. ^vfihq, VX%vy.€
A. 5r., I y'iyverxi iv^roiq, hnoïov ZfDç i$* ijfjtépy.v äyet. 3") Nog
Wilamowitz denkt er zoo over : //es (zijn oudere Odyssee) war
dem Archilochus bekannt (70 nack a 136)". Eerst voor Seeck is het
betere licht opgegaan. //Ihr Dichter (die der //Verwandlung") hat dim
Archilochos und wahrscheinlich auch den Mim n e rmos gekannt. Denn
jener schreibt frg. 70 (volgen de woorden van Archilochus;. Und in
der Verwandlung linden sicli 0-136, 137 die Verse t:7oç — ôfwv rg".
Bezien we zijne gronden. //Bei Archilochos deutet die Anrede an den
Glaukos darauf hin, dass diese allgemeine Sentenz sein Gedicht
eröffnete und ihre specielle Anwendung folgen sollte; sie ist also hier
( 405 )
vortrefflich an ihrem Platze. In der Odyssee dagegen enthält sie nichts
als eine müssige Wiederholung des Vorhergehenden ; man könnte sie
tilgen, ohne dnss der Leser irgend etwas vermisste. [Jeberdies ist
hfiSç, die Stimmung, in diesem Zusammenhang ein viel schönerer
Ausdruck, als v^oe, der Sinn, und die Wahrscheinlichkeit spricht
folglich dafür, dass der Jambus hier ursprünglicher ist als der
Hexameter", (p. 362, 363). Wat het eerste punt betreft: hoe weet
Seeck dit? Onder de weinige ons bewaard gebleven fragmenten van
Archilochus komen betrekkelijk veel epiphonemata en algemeene ge-
dachten voor: fragmm. 8, 9, 14 (?), 16 (?), 50, 54, 60, 62, 66, 75,
79, 88, 89, 94, 99. Van geen dezer is het overleverd dat zij het
begin van een gedicht uitmaken, van de meeste waarschijnlijk; alleen
juist het fragment dat ons bezig houdt kan m. i. even goed een ge-
dicht of een deel van een gedicht hebben algesloten. Maar aange-
nomen dat Seeck's bewering omtrent het fragment van Archilochus
onwederlegbaar bewezen ware, ^v a t bewijst ze ? Dat een algemeene
spreuk, een bespiegeling inleidende, het origineel, dat diezelfde
spreuk, een soortgelijke bespiegeling afsluitende, navolging moet zijn?
Laat zoo iets zich in ernst volhouden ? Het zonderlingste van het
geval is evenwel, dat bij het overlezen der overeenkomstige regels uit
de Odyssee in hun samenhang blijkt dat ook zij voldoen aan den
voor Archilochus willekeurig gestelden regel. Ook zij behooren tot
een //allgemeine Sentenz" waarop eene //specielle Anwendung" volgt.
Odysseus spreekt tot een der minnaars, Amphinomus, die hem na
zijn overwinning op Irus een paar beleefde woorden had toegevoegd :
ovlsv àkt^v^Tspov yoCiet, rpéÓn xvùpu^oto' —
ov fA€V ydp vore ^yiffi iCdKOv Treîo'ia'ùat OTriffffa,
oCpp' ^per^v 7rapéx<à<n ùeo) aaï yovvetr^ Ipup^'
AAA' ors ^yj xctl Xvypa ôeo* fidxapsç reXéffUffiv,
KXÎ rà 0épet àsjca^ofjtsvoç rfrAifor/ èuf/u,
ToToç yctp vSoç S(tt\v êTix^ovtav àvôpwT&v
clov Stt* %(iap siyißtri TTZiijp àv^puv rç huv re.
xui 7Äp 6yu TTOT sfAsXXov cv av^pdcrtv oXßioc èïvai. ktA«
(ö- 130 seqq.).
Niets zwakkelijkers is er dan de mensch. Gaat het hem goed, hij
denkt er niet aan dat het kan verkeeren. Is het verkeerd, hij draagt
slechts morrende zijn lot. Zoo is des menschen zin afhankelijk vau
zijn uiterlijke omstandigheden. Zoo is het met mij, laten we hopen
dat het met u het geval niet zal zijn. Ware hier het begrip //stem-
ming", ùvfjiéç, zelfs wel juist, laat staan een schoonere uitdrukking,
met het oog op de eerste helft van het voorafgaande : où fJLsv ydp
TTors (py<ri xa«cv TTsiffeff^ai hzîaffûû^ Maar ook dit alweer aange-
nomen, ziet Seeck dan niet dat in allen gevalle de derde regel van
Archilochus het epische vóoc paraphraseert ? (vgl. b.v. tt 136 =
( 406 )
p 192 : yiyvavKiài 0poyé»' rà ys l^ voéovrt xeXevetç.). In zijn ge-
dachtengang had hij geen nadruk genoeg kunnen leggen op wat hij
geheel ter z\jde laat : dat de 3e regel slechts bij gissing met de twee
eerste tot één samenhangende gedachte is vereenigd. Maar ieder die
evenals ik Tan het juiste der verbinding overtuigd is, kan moeilijk
anders concludeeren dan dat Archilochus de oudere epische gedachte
overgenomen, en als zoon van een betrekkelijk hooger ontwikkelden
tijd, hooger ontwikkeld ook in het fijner nuanceeren van gedachten,
nevens den met de uiterlijke levensomstandigheden wisselenden zin
der menschen ook hun wisselende stemming geplaatst heeft.
Schneidewin had zeker ongelijk, toen hij, Homeri intempestive memor,
in den eersten regel van ons fragment roloç xv^pu^otç vSoç yàp wilde
schrjjven, wat met den Sen regel een weinig stijlvolle tautologie zou
hebben gevormd. Maar zijn ongelijk zinkt in het niet tegenover het
onbekookte paradox van Seeck. Zoo mogelijk nog gezochter zijn
zijn beschouwingen omtrent de verhoudingvan ;^ 411 seqq. : 'ev dv/c«»»
à'j^pxffiv evxeràeffùxt tot Archilochus' fragm. 64 : cv yètp lo-ÔAà
xxrhvovffi xeprofiésiv i^r^ kvlpdaiv. Natuurlijk is zijns bedunkens
ook ditmaal de tot dusverre aangenomen prioriteit om te keeren.
Ook hier is zijn slotsom, dat oorspronkelijk //der Satz als Jambus und
nicht als Hexameter gedacht is" (bl. 332). Het is alweder der moeite
waard zijn gronden na te gaan : //Dass man über Todte nicht spotten
solle, ist eia sehr schöner Ausspruch und doppelt schon in dem
Munde eines Dichters, der den Spott zum Hauptinhalt seiner Poesie
gewählt hatte ; dock dosa es dem göttlichen Recht widerspreche, über
den gefallenen Feind zu frohlocken, ist keine g?'iechische Anschauung
und am wenigsten eine Hom€7'ische*\ Haud vidi magis I Wat de eerste
bewering betreft : hoe weet Seeck dat de spreuk van Archilochus zoo
geheel algemeen bedoeld is? De regel is gansch geïsoleerd uit een
ons onbekenden samenhang tot ons gekomen. Hij wordt gevonden bij
Stob. FlonL CXXV § 5, bij Clemens Alex. Strom. YI p. 738 en in
de Scholl, ad x 412: ev^ev haï ^Apxf>^ox^Ç 0y.<riv" où yàp fcôAà
ätA.)' ^oor zooverre in zulk een geval een oordeel over de juiste be-
doeling des dichters geoorloofd is, wil het mij voorkomen dat Seeck
zich vergist. Ook Archilochus, wanneer hij het voor onbetamelijk ver-
klaart over dooden te spotten, zal wel geen doode vrienden of
onbekenden bedoeld hebben, met wier gebreken of hebbelijkheden
Grieksche plebejers nog over het graf heen den spot dreven. Ik ge-
loof niet sterk aan zijn bedoeling om een de mortuis nil nisi bene te
prediken. Ook hij komt mij voor slechts te spreken van doode, —
zóoal niet gedoode — vijanden, van gestorven tegenstanders in den
eeuwigen burgerstrijd. Aangenomen evenwel dat Archilochus de spreuk
inderdaad geheel algemeen bedoeld heeft, zoo bewijst dit toch slechts
voor de hoogere, d. i. latere, beschaving, maar in geen geval
( 407 )
voor de hoogere originaliteit zijner uitspraak. Maar, zegt Seeck,
te jubelen over verslagen vijanden is nooit door Grieken afkeurens-
waardig geacht, en een weinig verder in dezelfde Odyssee vfrohlookt
Philoitios ganz ungescheut". Dat doet hij ook, en daarom is Phiioe-
tius een koeherder en Odysseus een koning, die als ook in adel des
gemoeds boven zijn omgeving staande voorgesteld wordt. Hoe luiden
de woorden in den samenhang? Wanneer de trouwe Euryclea het
bloed en den hoop verslagen minnaars ziet:
UxyC ^O^vvsOç icxrépuxs ic»1 *éffx^^^^ isf^év^v yrep
Koti f4tv (puv^o'xç Féyrea, TrrepSevrct ^po<rviv$x'
iv èvfZM, ypyiv, x^'^P^ ^^^ 'lo'X^o fty,y hXóXv^e'
ovx offivi iCTXfÂévoiffiv Itt àv$pdff$v svxsrdstrùxt»
ToCals $è fAo7p' s^dfAXffffs ôfSv xaî ö';t^TA/Ä Fépyct.
Te jubelen over een verslagen lands- of stamvijand, over een geval-
len Trojaan of Ciconier, zou vermoedelijk ook Odysseus niet afkeuren.
Maar hij vergeet niet dat hij hier staat op de lijken van stam- en
stand genooten, waarvan hij er velen als kind gekend en enkelen op
zijn schoot gehouden had. Bij de vreeselqke straf oefening aan hen
was hij slechts werktuig geweest. De godheid had in hen het ge-
schonden huisrecht getuchtigd. Was hier jubelen gepast ? Trouwens,
met voor niet oorspronkelijk te houden wat in Ilias en Odyssee
boven het zedelijkheidsgevoel der menigte staat kan men ver komen.
Is misschien ook de uitspraak van Hector M 243 : eJç oia;vo< eipiffroçt
àfxvysoéeti Trep) Trdrpyq uit den een of anderen lateren schrijver ver-
keerdelijk overgenomen? Bovendien is het in het algemeen nietwaar
dat over een gevallen vijand te jubelen, zelfs wanneer die vijand een
Helleen is, bij geen Griek voor afkeurenswaardig gold. Seeck als
historicus kent ongetwijfeld wat in den aan Xenophon toegeschreven
Ageèilau8, van den Spartaanschen koning gemeld wordt: elysfzyivxZ
x^Asv ''EAAjjvä ovt« $/AeAAj?v« sïvxt, riv» nq sl^ev xXXov ffTpxruiyov
— (TVf^Cfopav vo/jit^ovT» TO v/xSv tv TU 9rp^ç''EXXyiv3(ç TroXêfÂtc ; èxelvoç
Tohvv àyysXîscç fAsv èXhvaviç etvTu ûç év tJ fv Kop/vdo) ]U2^%^ è;«rft)
fjièv Acexs^ccif/oviùov, èyyiç $è fjLvpiot tSv TroXs/Aiuv Tshst7ev, ovz
É^JîCÔfîç 0etv€p'Qç èyéveTO, ^AA' sIttsv Hpx' ^ev^ &• 'EXXdç, cttSts ol
VVV Te6v^x6T£ç iuotvoi ^ffxv ^uvtsç vticav fjtxx^f^^voi yrdvTXç tovç
ßzfßdpovc. (c. VII §§ 4, 5 ; Vgl. Nepos JgeaiL c. 5 § 2 en Plut,
Ages, c. 16). Omtrent de derde plaats die in aanmerking komt, Ç 228 :
xXXoç y dp T* kXXoktiv àv^p èTriTépyreTXt Fépyoïq en Archilochus'fir. 86
àAA' (of èic) stXXoç èùXXu Kxplîviv îxiveTxi (Vgl. Scholl, ad Ç 228
en Clemens Alex. Strom, VI, 739 : 'Apx^XSxov ts ofiLota^ elp»jxoroç
9rapcc TO 'Ofiviptxov ktX») wil Seeck niets beslissen. '/Aus Innern
Gründen lässt sich hier nicht feststellen, auf welcher Seite die Entleh-
nung ist". Tegenover al deze spitsvondigheden dunkt het my nog
V£RSL. EN MED. A£<D. LETTE RK. 3de REEKS. DEEL XII. 27
( 408 )
altijd de moeite waard § 21 van Naber^s Qmestiones Homericae ua te
lezen. //Maximi imprimis momenti mihi videtur esse, — etiam ve-
tustissimos Graecos seriptores Homerum interdum male intellexisse".
Volgen //exempla quaedam errorum". Ad Z 507 seqq. teekent Aristo-
nicus aan: ^ ^«srAS ort -- rl tcpocttvuv ovk *éffTiv i^iôu/uôiv, ùç
^Apx^^oxoç i^eXxßev, ÂAA* è^tKporuv to7ç ttoo") ^i» rov Ts^tov.
Ad A 786: il iisrAîf ^n 'Apx<Ao;toç ùyreprép xv ryjv veurépxv
i^éÇûtro. Conclusie : //itaque ArchilocM aequalibus Homerus jam non
prorsus intellectus fuit, adeo vetustuê êermo eraf\ (p. 74 v.v.). Daar-
mede yereenig ik me geheel.
'*) (P*g' 802). Inderdaad lezen zoo Van Leeuwen en ook Hal-
bertsma in zgn posthume Adversaria Critica p. 7. Ik voor mij wan-
trouw de wgziging, juist omdat ze zoo voor de hand schijnt te liggen.
Wat kan aanleiding gegeven hebben iets zoo gewoons als Sip^n 6}xptvifi
te veranderen in het minder duidelqke iéptoh — de constante
overlevering, zooveel ik weet, — dat, wat het hier ook beteekenen
moge, zonder schade voor den zin gemist kan worden? Toch niet,
omdat op de twee plaatsen der Ilias (B 471, n 648) en de twee der
Odyssee (o- 367, x 3^^)» waarin de uitdrukking voorkomt, de over-
levering steeds Qpia iv sïaptv^ heeft, terwijl SSpiß Feixpiv^ (pÏFsaptvf)
een, trouwens waarschijnlijke, gissing van Bentley is? Waarom heeft
men dan e 485 ofp^ x^^f^^ph bedaard laten staan ? Het is waar dat
afp>} alleen slechts hier en B 468 letite beteeken t. Maar het Attische
03 pet véx en SSpx erovc wjjzen toch wel op zulk een beteekenis xxt^
ê^êX^^ van cSp», dat bovendien nog heel wat meer schakeeringen
van beteekenis toelaat. Hoe komt het b.v. aan die van maand, er
door sommigen aan toegekend in de zoogenaamde Lyciirgische rhetra
(bij Plut. Li/c. 6) : SSpxç ê^ SSpetc XTreXXdl^etv fAerx^i) Bxßvicetc re
Kttl Kvax<wvoc ? Daarentegen heeft cod. I (Ven. 457 saec. XV)'bij
Laroche in vs. 51: 2^jä ^vAAä x«» Mex yîverxi 5 foq (evenzoo Ëustath.
ad h. 1. p. 1614, 35), een mislukte conjectuur, maar uit hetzelfde
bezwaar ontsproten.
^^) (Pag. 363). B 468, wat zich niet corrigeeren laat, en wat dus
Van Herwerden, m. i. ten onrechte, voorstelt als interpolatie te ver-
wijderen.
^^) (Pag. 363). Deze bestrijdingen vormen m. i. het meest blijvende,
althans meest overtuigende gedeelte van zijn werk. Terecht b.v.
merkt hij tegen Wilamowitz op : ^Dass der Schemelwurf des Eury-
machos schoner sei, als der des Antinoos, kann man Wilamowitz
(JDie drei Würfe nach Odysseus p. 28 vv.) vielleicht zugeben, doch
ist damit keineswegs sein höheres Aelter bewiesen", (p. 30 noot).
Treffend is zijn kritiek van diens meening omtrent de Melanthios-
episode p 204 — 253, en vooral behartigens waard wat in aansluiting
( 409 )
daaraan gezegd wordt van de steeds in bedenkel^jkheid aangroeiende
neiging der critici om bij op verschillende plaatsen herhaalde vers-
regels onveranderlijk die plaats voor het model der andere te
houden, waar bedoelde versregels het best passen of het schoonst
aangewend zijn. //Wenn derselbe Vers an einer Stelle passend, an der
anderen ganz unpassend verwendet ist, so mag man ihn allenfalls dort
als Original, hier als Entlehnung betrachten, obgleich noch imme?' die
JSdöglicJikeit offen èleiôt, daas er hier wie dort aus einer verlorenen
dritten Quelle entlehnt ist und nur der eine Dichter ihn etwas ge-
schickter benutzt hat, als der andere ; wenn er aber an beiden Stellen
leidlich passt, so ist das Mehr oder Weniger für die Bestimmung des
Originals ohne jede Bedeutung." (p. 49). Evenzoo juist is wat hij
in 't midden brengt tegen een anderen inval van Wilamowitz, die in
het verhaal van Eumaeus (o 403 vv.) een //Märchenstoff" wil zien,
waarvan het slot is gewijzigd. (H. U. p. 96). Seeck, in wien de
historicus ditmaal wakker wordt, antwoordt bondig: //Ich glaube,
nirgend tritt uns die grausame Wirklichkeit jener Zeit nackter ent-
gegen, als gerade hier", (bl. 56 noot). Juist is verder zijn protest
tegen Kirchhofes denkbeeld, dat //der Ereiermord ursprünglich im
heiligen Bezirk des Apollo stattgefunden habe", (p. 71 noot). Hij
protesteert eveneens terecht tegen Wilamowitz, wanneer deze in het
ffxp^dviov fjcst^tuv van Odysseus (u 301) louter onverschilligheid voor
den hem aangedanen schimp ziet, en treffend is zijn aesthetische opmer-
king : //auch die mühsam unterdrückte Wuth kann sich hinter einem
Lächeln verstecken", (bl. 122 noot). Haec sufficiant.
^) (I^^o' 363). In den grond der zaak is van deze //ontdekking"
de TTurHip rov Xóyov Kirchhoff. //Eür die Darstellung dos Ereier-
mordes bis zum Ende des 22sten Buches scheint er (de dichter
van den jongeren Nostos) zwei verschiedene, in ihren Motiven weit
auseinandergehende TJeherliefervngen benutzt zu haben. Die eine setzte
den Kampf mit den Ereiern auf den Tag des Apollofestes einer
voi/^viv*«, liess bei dieser Gelegenheit Penelope ihre Hand als Preis
für den Sieger im Bogenkampf aussetzen und verlegte das Local des
Herganges in den heiligen Bezirk des Apollotempels, in der anderen
war die Scene des Rachekampfes das Haus des Odysseus, und der
Bogenkampf spielte hti dein Hergänge keine Rolle. Beide Ueberliefe-
rungen, welche ihm in Liedform vorgelegen zu haben scheinen^ hat der
Dichter mit einander zu verschmelzen gesucht, es ist ihm aber nicht
vollständig gelungen, Einheit und Gleichgewicht zwischen ihnen
herzustellen". (Inleidende aanteekening op u, pag. 525). Eveneens
vinden we dezelfde gedachte uitgesproken bij dr. Ludwig Adam,
zoowel in zijn verhandeling : J9flw doppelte Motiv im 'Freiermord oder
der ursprüngliche Schluss der Odyssee (1876), als vier jaar later in
zijn : Die Odyssee und der epische Cyclus (1880). Ze staat daar even-
27*
(410 )
wel in verband met nog veel wonderlijker bespiegelingen, zoo eigen-
aardig drt zelfs zijn landgenooten, anders op het gebied der Home-
rische kritiek niet licht van hun stuk geraakt, ditmaal geweigerd
hebben dr. Adam in zijn koene luchtsprongen te volgen. Deze ge-
leerde heeft nml. (o.a. uit scholl. A 197, 202) ontdekt dat door de
gansche Odyssee, en dus ook door Xt ^^^ dubbel motief loopt, ver-
klarende ieder op zijn manier de dwaaltochten en beproevingen van
den held. Het eerste is de toorn van Poseidon, opgewekt niet zoozeer
door het blindmaken van Polyphemus, — dit komt pas in de tweede
lijn, — maar doordat hij zijn (Poseidon's) kleinzoon Palamedes listig-
lijk voor Troje had doen dooden, uit wraak waarover hij (Poseidon)
alsnu door Nauplius heinde en ver, ook naar Iihaca, het gerucht had
laten verspreiden van Odysseus' dood. Het tweede motief, samen-
hangende met een anderen toorn, dien van Helios en Athene, is ge-
legen in het verlof van Odysseus aan Penelope, dat ze mocht hertrou-
wen iTTiiV 5^ TTSiT^x ysvstvicrxvTX Fïlvivt (o- 269). Voor den dichter
van het eerste motief zijn er slechts ttointig minnaars (de ganzen van
T 536 vv.), allen Ithacensers, door Odysseua met pijleii gedood; voor
dien van het tweede ruim honderd, geveld in een strijd van nabij. De
rest van dr. Adam's speculatiën blijve hier onvermeld. Of ik aan
wat hier wel werd medegedeeld alle recht heb laten wedervaren, durf
ik niet zeker te zeggen. Zijn geschrijf is een farrago, 8'ôev né riç
oviè FiloiTO» Maar wat blijft na dit alles in deze materie over als
eigendom van Seeck? De mijns bedunkens weinig benijdenswaardige
poging, over onze geheele Odyssee na te speuren en uit elkander te
nemen wat tot den Bogenkampf en wat tot den Speerkampf behoort.
^) (Pag. 363). BI. 203 van zijn werk is Seeck zoover gevorderd,
dat hij //das Quellen verhältniss der ganzen Odyssee*' in den thans
zoo geliefden vorm van een stemma meent te kunnen voorstellen.
Met terzijdestelling der beide *\XUv Trépcrciç en van een der Nosten,
de invloed van welk laatste gedicht //nur in drei Versen nachweisbar
ist" (bl. 203) //bleiben uns noch die Werke von sieben Dichtern
und Ui!i dichtem übrig, welche theils mittelbar, theils unmit-
telbar, in unserer Odyssee zusammengeflossen sind".
Bogenkaojpf Kalypsolied Kirkelied
Speerkampf Nosten
Verwandlung
Telemachie
Gesammtodyssee. (ibid.)
( <ill )
ä^) (Pag. 364). In de zeer verdienstelijke dissertatie van dr. J. M.
Fraenkel, Fraecipuae recentiorum de compositione Odysseae sententiae
expontae et diiudicatae, in 1S94 te Utrecht verdedigd, waarop ik,
daargelaten de vaak weinige elegantie van het Latijn, geen andere
aanmerking zou weten te maken dan dat de aateur naar m\jn zin een
te geprononceerd Kirchhoffiaan is, wordt bl. 116 een leerzaam staatje
gegeven, hoe Seeck het korte zesde boek (331 verzen) in vijf stukken
snijdt, die nu eens tot de Verwandlung dan weer tot de Telemachie
gebracht worden, bovendien nog door allerlei toevoegsels verbonden.
Nemen wij nu een ander boek, b.v. het vijftiende. Hiervan stamt
volgens Seeck:
o 1 — 300 uit de Telemachie.
o 301 — 336 uit d,en Bogenkampf.
o 337 — 339 ingevoegd door den Pisistratischen redactor.
o 340 — 492 uit den Bogenkampf.
lacune.
o 493, 494 weer uit den Bogenkampf.
o 495 eerste helft uit den Bogenkampf, tweede helft uit de
o 496 — 554 uit de Telemachie. [Telemachie.
o 555 — 557 (einde) uit de Verwandlung.
Derhalve, afgezien van de ettelijke verbindingsregels, zijn de nog geen
600 verzen van het vijftiende boek ineengewerkt uit ongeveer 300
regels behoorende tot de Telemachie, ongeveer 200 behoorende tot
den Bogenkampf, opnieuw ongeveer 60 regels der Telemachie, en
drie uit de Verwandlung. Ten slotte sta nog zijne samenstelling van
het 17e boek (606 verzen) :
p 1 — 9 stamt uit de Telemachie.
p 10 — 30 uit den tot Telemachie omgewerkten Bogenkampf.
p 31 — 181 uit de Telemachie.
p 182 — 203 weer uit den tot Telemachie omgewerkten Bogen-
p 204 — 253 uit den Bogenkampf. [kämpf.
p 254 — 327 uit de Verwandlung.
p 328 — 357 uit den Bogenkampf.
p 358 — 364 uit de Verwandlung.
p 365 — 491 uit den Bogenkampf.
p 492, 493 van den Pisistratischen redactor,
p 494 — 504 uit den Bogenkampf, met een lacune tusschen
[vs. 497 en 498.
Ù 505, 506 van den redactor.
p 507 — 606 (einde) uit den Bogenkampf, met vss. 551/52, en
[566 — 568 van den redactor.
Zoo zijn alweder de even zeshonderd verzen van dit boek, ongerekend
de ter verbinding ingevoegde versregels, in elf stukken gesneden,
respectievelijk van 9, 21, 151, 22, 50, 74, 30, 7, 127, Il en 95
verzen.
(412)
»1) (Pag. 364). Ten opzichte van het misbruik, in toenemende
mate van het lexicografisch argument gemaakt, haal ik met volle
instemming het volgende oordeel aan van Louis Erhardt : //Mit Hülfe
der vollständigen Lexika und Indices kann man aus derartigen
Indiciën, auf einen scheinbar sehr gelehrten Apparat gestützt, für
jeden Abschnitt der home7%9chen Gedichte ziemlich alles beweisen was
man will. Diese Art von Kritik ist wirklich vielfach zu einem förm-
lichen Unfug ausgeartet" (bl. XCV noot).
32) (Pag. 364). Op nog slechts twee — zonderlingheden van Seeck
wensch ik hier de aandacht te vestigen ; want ook aangaande hem geldt
wat omtrent Wilamowitz gezegd werd: het zou een boekdeel eischen,
in uitgebreidheid minstens ann het zijne gelijk, wilde ik hem op den
voet volgen, en elk z^ner stellingen en verondersi«llingen aan de
eischen eener onbevooroordeelde kritiek toetsen. Vooreerst dan : het
is sedert Bekker {Homerische Blatter I, p. 123 v. v.) mode geworden
gansch bijzonder van het twintigste boek der Odyssee kwaad te spreken,
een aangename verpoozing na het wel wat eentonig wordende afbre-
ken van Ä. Maar nu vindt Seeck, — terecht, m. i. — : //Ueberhaupt
sind in unserer Scene nur die Einzelheiten schlecht, der gesammte
Aufbau der Handlung dagegen von grosser Meisterschaft. Es ist
charakteristisch dafür, dass man ihre Mängel erst philologisch hat
nachweisen müssen, ihre Schönheiten aber zu allen Zeiten die Herzen
der Leser ergriffen haben", (bl. 122). En iets verder : //Also die Con-
ception des Ganzen gehört einem hochbegabten Dichter an, die Verse
einem elenden Pfuscher". Hoe deze tegenstrijdigheid op te lossen?
Door vastberaden op te komen tegen het veroordeelend vonnis van
Bekker ? Ten opzichte van dergelijke dingen leeft Seeck in de vreeze
der Philologen, (bl. 152). Hij bedenkt dus wat anders, een zelfs in
zijn avontuurlijk werk zoo avontuurlijk denkbeeld, dat ik het best doe
het geheel met zijn eigen woorden weer te geven. //Mich dünkt, dies
lässt sich nur auf eine Weise erklären : der das Gedicht schuf und
der es niederschrieb, waren verschiedene Personen. Nehmen wir
nun an, ein A öde von massigem Gedächtnis habe das Werk eines
seiner Vorgänger zum ersten Male schriftlich fixiren wollen, sohabeth
wir den Schlüssel zu der räthselhaften üngleichmässigkeit der dritten
Odyssee. Einzelne Stellen und zwar gewiss die schönsten, hatte der
Mann wörtlich behalten; von andern kannte er nur die Umrisse
der Handlung mehr oder minder genau : sie wurden aus entlehnten
oder stümperhaften Versen zusammengeflickt und ihre Schönheit
hinter den schlechten Lumpen verhüllt", (bl. 123, 124). Seeck is
met dit epf^ettov zoo ingenomen, dat hijj geen oogenblik aarzelt het
ook op et toe te passen, dat, gelijk bekend, in gelijke omstandigheden
verkeert. (Vlg. bl. 133). Het tweede punt, dat ik nog meer slechts
even in het voorbijgaan kan doen uitkomen, betreft den Odysseus-
(413)
mythus. Ik heb er niets tegen dat het verhaal van Odysseus en Penelope
in laatste instantie geacht wordt een zonne- en maan-mythus geweest te
zijn, al acht ik het minst genomen eenzijdig, de sage al te uitsluitend
steeds tot mythe terug te brengen. Hoe de Odysseus-mythe tot Odysseus-
sage vervormd werd, daarover laat Seeck zich niet uit, maar wèl
tracht hij te verklaren hoe deze mythe zoo onwrikbaar vast gelocali-
seerd is op het onaanzienlijke eiland Ithaca. //Welche besonderen Be-
ziehungen hatte der Sonnengott zu Ithaka"? (bl.272). H\j zelf erkent
dat zich op Ithaca geen Odysseus-cultus laat aanwijzen. Maar diens
voornaamste heiligdom stond op het daar tegenover liggende Aetolische
vasteland. //Voor deze landstreken sloot het rotsige eiland den weste-
lijken horizont af; achter zijne bergen zag men dagel^ks den zonnegod
ter ruste gaan, en dat zal wel de oorzaak geweest z^n weshalve men
daar zjn bakermat zocht^'. (bl. 273). /'Ist dies richtig, so muss Aeto-
lien mit den angrenzenden Landschaften die Urheimath der Odysseus-
sage sein", (bl. 274). Men ziet, de mythe is met é^n slag sage ge-
worden. Intusschen is het raadsel opgelost, — tot nader order. //Mit
solcher zurückfiihrung der Heldensage auf Naturmythen kommen wir
in ein Gebiet, auf dem es verhältnismässig leicht ist eine geistreiche
Ansicht aufeustellen, aber sehr schwer sie zu beweisen, ein Gebiet^
dessen Anbau ick lieber anderen überlassen 7nöckte'\ Aldus Cauer in
zijn Grufidfra/jfen (p 219). Ex animi sententia adsentior.
^') (Pag. 365). Dit is vooral uiteengezet en als argument voor een
deel z^ner constructien gebruikt door Niese, bl. 119 w. (Gap. XU:
die Wagen,), Vgl. ook Naber Quaestt, Som, § 16 (p. 51 vv.).
^*) (Pag. 366). Voor zoover ik weet, z^n deze beide punten het
eerst in het licht gesteld door Christ in zijne Prolegomena pag. 48 vv.
Omtrent de dubbele Lyciers vertegenwoordigt Niese nog in 1882 het
gewone gevoelen dat ze identisch zijn. Pandaros' afkomst uit Zelea
is volgens hem //eine aus dem Stegreif gedichtete Neuerung**, bl. 111 vv.
3*) (Pag. 366). Vgl. Naber Quaestt. Hom. § B3 (p. 156 vv.).
^) (Pag. 367). Iliadis Carmina seiuncta discreta emendata, (1884).
Frolegofnena $§ 45, 46. //lam meas rationes si quaeras, habesprimum
veterem Iliadem, - - Multifariam vero antiquum iilud poema ab
eins auctore ipso et ils, qui praeclarum signiferum secuti
illustre poema divulgabant, ita adauctum et amplificatum est, ut quae
ipse, quae alii adiecerint, tam difficile dignoscas quam Kequiei Mo-
zarti genuinas et adulterinas partes''. lets verder: //Denique si ex
me quaeras, utrum unum poetam Homerum Iliadem condidisse, an
plures Homeridas summi omnium temporis (temporum ?) poematis
couditores fiiisse eredam, primum magni hoc sciri referre negabo, dein,
si instes^ ita respondebo — probabile mihi videri, quae minoribus
(414)
et inclinatis litteris excudenda curaverim a recentîoribus poetîs rha-
psodisque non uno, sed pluribus addita esse, veteris autem et perfectae
Iliadis non unum, sed duos aut, si plurimiim, quattuor auctores
fuisse vix plus centum annorum intervallo inter se discretos. - -
Equidem - - maxime eo inclin o, ut duos archi-
tectos poetas Iliadis fuisse eredam, unum veteris
et simplicis, alterum implicatae et consummatae,
et duos pluresve poetas secundarios. Sed cum eundem
poet am suum poema pmpolimBse et auxüse multo verisimilius sit quam
alium alieno operi amplificando et omando operam navasse, plures
auctores carminum eiusdem poematis nisi necessitate quadam coactus
statuere nolo". Ten gevolge van al deze elkander voor een deel weer-
strevende en opheffende overwegingen wordt Christ's indeeling bijwijlen
zoo //subtiel", dat de consequentie verloren gaat. Zijn grondslag is,
evenals die van Naber, een verdeeling in vieren. //Ut discrimina
carminum Iliadis oculorum quoque visui subiceremus, quattum' litte-
ramm generibua, duohu% maiorihu% et duohus minoriôus, usm sum, qui-
bus vetustiores et recentiores versus magni poematis distinguerem".
(pag. 88). Maar feitelijk volgt hij een indeeling in zessen, (//difficul-
tates interprétât ionis et rerum et verborum facilius solvi concede,
81 toto poemate in sex partes diviso suum cuique parti auctorem ad-
tribuas" p. 95), en niet overal dezelfde.
") (Pag. 367). Van T (de /^j^v^^rç à-6p(viff$c) blijft ook bij Naber
en Christ niet veel primitiefs over. Van Niese is niets anders te
verwachten dan dat hij alsmede dit gedeelte voor later bijgewerkt ver-
klaart en zelfs als een der jongste bestanddeelen der gansche Ilias
beschouwt (//Die Gesandtschaft gab weiterhin das Modell für die
Versöhnung der beiden Gegner im 19. Buche". Bl. 132; vlg. bl. 65).
Evenzoo oordeelt Erhardt, bl. 377 vv. En dezelfde opvatting vinden
we nog nadrukkelijker uiteengezet in de nieuwste (tweede) uitgave
der Histoire de la Littérature Grecque van de beide Croiset, voor
een paar maanden verschenen. //Le centre de ce livre, c'est la iZ/co»-
ciliation. Ce morceau pourrait être regardé comme plus ancien que
le reste, à condition d'admettre que le discours d'Agaraemnon ait été
largement interpolé. Mais faut-il l'attribuer à l'auteur même de la
Querelle ? Si Y Iliade a été dès l'origine un poème continu, une scène
de réconciliation y était, dit-on, nécessaire. (Zoo oordeelt b.v. Bergk,
I. p. 628). À vrai dire, cette prétendue nécessité d'une récon-
ciliation est tout arbitraire. Achille a bien envoyé Patrocle au combat
sans consulter personne. Rien ne l'empêcherait, ce semble, d'y courir
maintenant de lui-même avec ses soldats, sans se concerter avec Aga-
memnon. Et en fait, il agira dans les livres suivants comme s'il était
seul. Il est donc bien possible qu'elle n'ait été imaginée qu'en
un temps où le caractère primitif d'Achille s'est adouci et où des
( 415 )
moeurs plus délicates ont rendu désirable cet oubli mutuel des in-
jures", (bl. 153). £r is voor deze radicalere opvatting inderdaad veel
te zeggen. Ze is in allen gevalle consequenter dan met Naber b.v.
meer dan de helft der 424 verzen waaruit bet korte boek bestaat,
voor geïnterpoleerd te verklaren, l^ovendien, de opmerking is juist,
dat zelfs in een zoo jong boek als xi Achilles handelt alsof er geen
Agamemnon ter wereld bestond.
'^) (ï^ög. 369). //In der ältesten und älteren Ilias nahmen auch nicht
die oft eifdönigen und poetisch toen'thloaen detaillirten Kampf beschrei-
bungen den grössten Raum ein", (bl. 138). Geheel anders en juister
Bergk: //Das innere Leben, die Wärme der Empfindung, fesselt un-
willkürlich das Gemüth des empfänglichen Hörers und reiszt es mit
fort. Dies gilt ganz besonders von den Schlachtsceuen, die einen
kriegerischen Geist, ein Feuer der Begeisterung athmen, dem nichts
vergleichbar ist. Hier ist auch die Pracht der reichen Darstellung —
ganz an ihrer Stelle", (bl. 647). Trouwens, Niese's oordeel is vierkant
in strijd met dat der Grieken zelven, die toch wel wisten wat ze in
hun ;ro/ïîTîîç het meest bewonderden. W' at Aristophanes zijn Aeschylus
laat zeggen : o 5e o«r7oc "OfjLviçoç | à^to tov rifiiiv aal aXéoç 'é<rx^v
^A^v Tovy on ;f pijo-r' èytêct^s, \ rd^siq, aptTfi^c, ofrXï^eiq uvlpm ;
(Ran. 1034 seqq.) drukt ongetwijfeld het gevoelen der beschaafden
van zijn tijd uit.
^®) (Pag. 370). Niese zelf noemt ook dit onderdeel als behoorende
tot zijn TTcum 'lÄtdc, Op het eerste gezicht bevreemdt dit, daar hij
slechts de eerste helft van A als oud erkent en onmiddellijk met het
slot van O verbindt. Inderdaad evenwel laat hij ook van B, eerste
helft, wel een en ander als oud gelden ; hoeveel, verklaart hij nergens
ronduit. Bij zijn bespreking van het tweede boek zegt hij slechts :
//ganz klar ist dabei, dasz die Rüstung die Hauptsache ist und dasz
von ihr jene (de Ttelf») umschlossen wird, also eine Einlage iit, die
ßfe?' Rüstung ursprünglich fremd war^\ (bl. 68).
^) (Pag. 371). //Ich bekenne mich mit Entschiedenheit zu der
Überlieferung von der pisistrateischen Sammlung der homerischen Ge-
dichte. Sie ist für die Theorie so gleichgültig wie der Name Homer. —
Aber ich meine, dass ihre Richtigkeit doch durch so starke innere
und äussere Gründe gestützt wird, dass es fast unmöglich wird, daran
zu zweifeln", (bl. cvnj). Volgen zijne uit- en inwendige gronden. Het
voorname uitwendige bewijs is het getuigenis van Dieuchidas bij
Diogenes Laërtius l § 57, omtrent wien Erhardt de uiteenzettingen
van Wilamowitz blindelings overneemt. Zijn inwendige bewijsgronden
ontleent hij aan de //Indiciën in den Gedichten selbst": de attische
kleur der taal, getuigende dat onze tekst zijn tegenwoordige gedaante
eerst in de 6e eeuw v. Chr. en wel in Attica ontvangen heeft; de
(416)
ingedrongen Attische sagen- elementen en sagenfiguren, Nestor, Bio«
medes, Odysseus, het yeelyaldig optreden van Athene, dit alles vooral
in K M Y ; de inschuivingen en uitlatingen eindel^k, in Attisch belang
in de Boi«rf« aangebracht, (bl. cix — cxiij). Om de ronde waarheid
te zeggen, de overstelpende kracht van dat alles heeft op mij althans
nog niet zoo betoo verend gewerkt, dat het m^ voortaan onmogelijk
geworden is aan het bestaan der pisistrateische redactie redelijkerwijze
te tw^felen. Wat Dieuchidas betreft: ik kan maar niet vergeten dat
alle moderne bespiegelingen omtrent zijn bericht welbeschouwd be-
rusten op één lacuneuse plaats b^ den weinig betrouwbaren Diogenes
Laërtius. Kitschl's aanvulling (/xSAAcv ovv "O/xijpov i(puTKr£v —
Solon — ij nsiffîffTpeiTOç (^ovyrep trvXXé^etç r h *0 fi^ p o v
svexohffé Tiv» eU ^^v ^A^vxtuv x^P^^ ^ ^^ pfifft /^tevx^^oiC ^v s' Mf-
yccpiKSv') moge nog zoozeer den zin van den verloren geganen regel
getroifen hebben, — eenige gegronde twijfel daaromtrent is geen
halsmisdaad, — ze bl^ft met dat al slechts een aanvulling. £n wat
den persoon, den leeft^d en de betrouwbaarheid van den zegsman
aangaat, ik kan alweer niet nalaten mij voor te houden dat al wat
daaromtrent door Erhardt geloofd wordt op combinatien van Wilamo-
witz berust, scherpzinnige combinatien buiten kijf, maar die daarom
nog geen historische zekerheid worden omdat Wilamowitz ze ophoo-
gen toon daarvoor uitgeeft. Aangenomen evenwel dat al deze moge-
l^kheden even zoovele ontwjfelbaarheden waren, wat bewijzen ze
inderdaad ? Dat vijjanden der Atheensche suprematie in de 4e eeuw
beweerden dat het Pisistratus was, die ter wille van
specifiek Atheensche belangen den Homerischen tekst zou hebben ge-
interpoleerd, — toch wel, door gedienstige geesten zou hebben laten
interpoleeren, — iets wat, gel^k bekend, evenzeer aan Solon ten laste
werd gelegd. Slechts die gedachte eischt de samenhang ; het ffvXXéyetVt
dat, bij ontstentenis van alle rechtstreeksch bewijs, alleen dient om de
aantijging voor ons modernen aannemelijker te maken, is door Eitschl
zonder noodzaak van den zin erin gebracht. En ook het ifiTroielvt
waarvan Dieuchidas ongetwijfeld moet gewaagd hebben, is, gel^k
Wilamowitz juist ingezien en scherp geformuleerd heeft, niets meer
dan een vermoeden van den Megarenser, een conjectuur derhalve die,
ook wanneer we haar billijken, alt^'d iets subjectiefs blijft, en //dadurch
um kein quentchen mehr gewicht hat, dass sie zweitausend jähre alt
ist", (bl. 243). Zietdaar het onweerstaanbare uitwendige argument. En
wat bewezen Erhardt's inwendige kenmerken? Voor een recensie
Pisistratea al even weinig als voor een recensie Solonea. Aangeno neu
alweder dat ze alle onbetwistbaar z^n, dan volgt er alleen uit dat de
Homerus dien wjj kennen een Attisch gekleurde Homerus is, geens-
zins dat die kleur er door Pisistratus is opgelegd.
Zjn Oauer's gronden voor een gelijk geloof steviger? Ik kan het
maar altjjd niet inzien. Ook hj schermt met het getuigenis van
( 41? )
l)ieiichidas, maar hij heeft althans aan de eene z^de de eerl^kheid
helder te doen uitkomen, dat het geloof aan eene recensio op niets dan
de restauratie van Eitschl berust, andersdeels de openhartigheid die
er geen doekjes om windt dat zijns bedunkens, overleverd of niet,
de recensio voor het geloof aan eene interpolatie van of namens
Pisistratus het noodzakel^ke postulaat is. //Für diesen Vorwurf war
es eine notweiidige ForoMMetzung, dass man glaubte, die Eedaktion
der homerischen Gedichte in der herrschenden Fassung gehe auf
Feisistratos zurück", (bl. 86). En zoo mogelijk nog ondubbelzinniger
op de volgende bladzijde : //nur das ist klar : der Vorwurf, Feisistratos
habe den Homer interpoliert, konnte von dem megarischen Historiker
nicht erhoben werden, wenn er nicht voraussetzte dass die allgemein
verbreitete Gestalt des Textes auf Feisistratos zurückgehe". Van dien
onverbrekel^ken samenhang nu tusschen interpolatie en recensio —
en om deze laatste is het immers te doen — ben ik allerminst over-
tuigd. Gegeven de interpolatie, gegeven de recensie, dan kan er
tusschen die twee een band hebben bestaan, maar dat die moet
hebben beslaan, dat het eene niet denkbaar is zonder het andere, kan
ik voor mijj maar niet inzien. Integendeel, mq dunkt dat het verwet
van interpolatie zich eerder hooren laat bij een reeds bestaanden en
vaststaanden tekst, dan b^ een die nog eerst uit allerlei onsamen-
hangende stukken tot een geheel moet herschapen worden. Daar is
immers 6f alles wat de verspreide deelen tot een geheel samenvoegt
interpolatie óf niets. Evenwel, het kan z\jn dat Eitschl, toen l^j in de
woorden van Dieuchidas z\jn avXXé^xq rot 'Ofi^pov invoegde, even-
als Cauer den door mj ge wraakten samenhang onafw^sbaar achtte,
het kan ook z^n omdat hij aan de inderdaad ondubbelzinnige woor-
den van Cicero {FieistraôuSf qui primus Homeri Horos confmos antea
sic disposuisse dicitur, ui nunc habemus. De Orat. III, 34 § 187) een
niet te versmaden autoriteit uit de vierde eeuw voor Chr. wilde
geven, — in allen gevalle steunen wfl modernen, voor zooverre we
met het getuigenis van Dieuchidas opereeren, een van elders niet
bewezen iets — Fisistratus' interpolatie — met een eveneens niet be-
wezen iets, z^n tekstrecensie, en weer omgekeerd z^*n tekstrecensie met
het bericht omtrent zijn interpolatie. Een stevige historische grondslag
voorwaar! Eesten Cauer's interne bewijzen. H\j acht deze op zich-
zelve zoo overtuigend, dat, indien niet reeds de overlevering van een
Pisistrateische tekstordening gewaagde, wijj haar moesten uitvinden.
Inderdaad z^n deze interne bewijzen weer de welbekende : de attisch
gekleurde taal, de lof aan Menestheus en z^n Atheners in den Cata-
logus gebracht, het J6/xoç '^p^X^^^^ ^^ m 81, de attische mythen in
de Nixw<«, de bewering, alweer van een anderen megarischen histo-
ricus, Hereas (big Plutarchus Thes. 20) dat Qyi(réz TletpiMv re ùeuv
àftheUerx réKvst (onze teksten hebben ad unum omnes èpmvlé»
TéKvct en evenzoo Faus. X 29 § 4) in A 631 door Fisistratus zou
( 418 )
zijn ingeschoven (rovro yup ro svo^ — 0ijj«v 'Hp/a^ o Mey^^pei/ç--
ifißciXsTv sic TVfV 'OfAYfOV Nfjct>/av x^P^^^f^^^ov ^Ahvxioiç.), —
kortom, louter oude bekenden. Hoe sterk de bewijskracht van deze
alle is, is reeds gezegd. Er tegenover sta de verklaring van Wilamo-
witz, dien men waarlijk niet verdenken zal althans de Odyssee als
geheel voor bijzonder oud te houden : //die Ilias und die Odyssee
sind in ihrer jetzigen Gestalt notorisch älter als Peisistratos". (bl.
255). En nog die andere, bij het bespreken der veronderstelling dat
Dieuchidas zijn gissing ontnam aan de door Pisistratus ingestelde of
gerestaureerde Panathenaeën en het daarbij gegeven voorschrift, de
Homerische epen in hun behoorlijken samenhang voor te dragen :
„Nur das kann man nicht nachdrücklich genug einschärfen, dass diese
officielle institution eine reihenfolge wahren soll, also eine einheit
voraussetzt. — folglich ist die pisistratische Sammlung, an die Bentley
und Wolf, Hermann und Lachmann geglaubt haben, eine bare Un-
möglichkeit", (bl, 264). Tegenover historisch vaststaande berichten
zouden ook deze redeneeringen het veld moeten ruimen ; nu de eerste
er niet zijn, vereenig ik me met wat als hypothese mij het aannemelijkst
dunkt. Want nogmaals : vast staat alleen, dat Megarensische provin-
ciaal-geschiedschrijvers uit den tijd ongeveer van Alexander den Groote
interpolatien van Pisistratus aannemen. Vast staat verder een
door Cicero vermeld geloof aan een verzameling der tot dusverre
onsamenhangende Homerische epen door Pisistratus, dat ook ten
grondslag ligt aan het bericht over de Doloneia bij Eustathius en dat
van Pausanias over Gonoessa of Donoessa VII 26 § 6 : {^(AvyfJLoveCetv
Is xxi "O/ctïïpov (p:£a)v ecvTijç Troty^axvrx sttoç' ^/07 o' *TTe;>jö'/j}V
T£ xcti cctTTstvvjv Aov6sff<rstv^*' (B 573) net(ri(rTçecTov 5/, Jv/jcä stt^i rà
'OfJiypov ^tscTTTXfffAévx TS jcxi ciXXa «AAâ5;^oi? f^vviiÂOvevSfÂevetiièpoi^ej
TOTS îj ccvtIv [netaîffTpxTOv del.] fi tuv tivx sTaiçav lASTXTOt^ffat to
ovo fix VTTO à y V Î cc ç\). Be vereeniging dier beide berichten is louter
moderne, en geenszins dwingende, combinatie. Voorts is het mogelijk
dat de Alexandrijnsche critici van beide tradities geweten, maar ze dood
gezwegen hebben ; mogelijk alweder, dat die der Pisistratische recensio
een erfstuk was der Pergameensche school en zoo tot op Cicero geko-
men ; maar verder dan tot mogelijkheid reikt ook geen dezer beide
door Cauer geopperde meeningen. Is daar niet het grootste gelijk aan
de zijde van Wilamowitz, wanneer hij beweert : //weder totschweigen
noch lächerlich machen noch glauben dürfen wir die pisistra-
tische Sammlung: es ist eine weitverbreitete alte tradi-
tion", (bl. 262)? Wat hij voor den historischen kern dezer traditie
aanziet, een gaandeweg atticiseeren van den definitieven Homerus-
tekst, als onvermijdelijk gevolg daarvan dat die tekst zijn laatste en
definitieve gestalte juist door attische rhapsoden ontving en vooral
door in Attika geschreven exemplaren algemeen verspreid werd, —
daarin is veel aanlokkelijks. Aan een sterk atticiseeren der taal ge-
( 419 )
loof ik voorloopig niet, gelijk reeds werd aangestipt, daar de over-
eenkomsten tusschen het attisch en het episch-ionisch even mogelijk
haar verklaring kunnen vinden in de reeds oudtijds verkondigde nauwe
verwantschap tusschen deze beide (cfr. 8trnbo VIII 1 § 2) ; trouwens,
Wilamowitz geeft in ander verband zelf toe : //das ionisch Homers
ist nicht das der landschaften die sich Ionien nannten, ist weder
chiisch noch teisch noch milesisch, sondern hat auf den
insein und in Athen eher analogie n", (bl. 407. Geheel
anders maar niet beter bl. 310). Wèl in het oogvallend daarentegen
is de atheensch-gezindheid, die in den textus receptus der Boiarï»
en vooral op verschillende plaatsen der Odyssee doorstraalt. Doch
ook deze zeer verleidelijke meening van Wilamowitz is nog lang niet
onwederlegbaar bewezen, en dus zij voorloopig hieromtrent de zekerste
weg nader onderzoek, en het verstandigste wachtwoord — STréyjiv»
*^) (Pag. B71). In het vierde hoofdstuk zijner Epimetra : Zur Ho-
Tïieruclien Interpolation^ Arist.^ pag. 442 — 450.
'*2) (Pag. 372). Een kleinigheid ! Cobet, Ludwich, Christ, Caaer spre-
ken van /ugTa;t:«pA;«T>îp/Çf/v. Alleen Wilamowitz heeft het medium;
meer dan eenmaal gewaagt hij van fieTetx^pecxTyjpKrdfjtsvoi' (pagg. 301,
302). Op grond van wat is mij onhelder. De eenige maal dat mij het
verbum bij de Homerische grammatici voorkwam, is in het scholion
op s 241 over i7ri(rxotÇy W^rxotsq, êTrttrxotvjÇt dat tot Alexander
van Cotiaea teruggebracht wordt: ru iTÎa-xoti^i axoAovÔov icrrt ri
Ini^xoi^t Tw le iTTi^xo^^Ç '^"^ €7rtcrx^i^v' xxi ïauq lÉlei ovruçsxsiVi
TTSipsÇèapvi le vTTo Tuv fJL6Tccx^P^*^'''^P^^^vTâv» Hccft hcm
soms de analogie van fisrxypdcPta^at verleid? Het opschrift van zijn
hoofdstuk is althans Merxypct^äfjievoi en Cauer volgt hem daarin.
Is dit zoo, dan gaf hij gehoor aan een valsche analogie; want bij
Thucyd. IV 50 § 2, de eenige plaats uit de oude Graeciteit, heeft
het verbum ondubbelzinnig factitieve beteekenis. De grammatici
trouwens, en Lucianus b.v. (Quom. Hist, sit «mô. § 21) hebben onver-
anderlijk fjLSTxypä^PitVi ofschoon niet in de speciale beteekenis van
een letterschrift of spelling wijzigen.
*^) (Pag. 373). Met genoegen zie ik dat ook voor Wilamowitz
Homerus de naam is van een mensch, niet een personificatie (H. U.
p. 378). Ook hij teekende protest aan tegen de willekeur, waarmede
aan "Ofiyjpoç als eigennaam een beteekenis, — of liever, verschillende
beteekenissen, — werd of werden ondergeschoven, die het appellati-
vum nooit had. Maar verder dan tot het afwijzen dezer fantasmagorieën
laat zich vooreerst niet gaan. Welke verhouding er bestaat tusschen
den man Homeros en de op zijn naam gestelde epen zal voorloopig
wel niet tot algemeene tevredenheid uiteengezet worden,
^*) (Pag. 373). Jnecdot, Rom. Ill i, f. ; r^v lè 7roïy}<rtv àvccyivda-
(420)
xg^^eii k^tof Zuwvpoç h ^dyv^ç AloXî^t liotXéxra' rd V otvrh xatl
ùtxetîxpx^Ç' Sedert de mededeeling van dit bericht bij Os&nn (Jnec-
dotum Romanum de Notiê Feterum Crittds, 1851, pag. 5) hebben
achtereenvolgens Osann zelf, ${ 84 — 86 van z^'n commentaar, (pag.
278 vv.) en Sengebusch Hom, Diss. I p. 85 en meer terloops 11 p. 65
hun licht over de bij nauwkeurig waarnemen vrjj raadselachtige woor-
den laten sch^'neu, terw^'l ook Ed. Meyer, Geêck. des AUerth, Il bl.
394 en Erhardt in zijn Einleitung bl. Lxxxix er even van gewagen.
Alleen Cauer zwijgt er over. Slechts zooveel laat zich intusschen met
eenige zekerheid vaststellen : 1) de voornaamste zegsman schijnt Zopyrus,
Dicaearchus komt eerst in de tweede plaats. 2) Vermoedelijk is deze
Zopyrus geen grammaticus, maar historicus of liever antiquaar, de-
zelfde van wien in het uitgebreide scholion van Porphyrins ad K 274
een varia lectio vermeld wordt, door hem ter sprake gebracht iv
Téripr^ M < Alf rov ttriffsuc, dezelfde misschien ook van wien Harp.
s. V. "Epfto« en Steph. Byz. s. v. ^A^po^ivtdç gewagen. 3) Waarschijnlijk
was h^ zeit Xlein-Aziatisch Aeolier van Magnesia ad Sipylum ; geheel
uitgesloten is evenwel niet het andere Magnesia ad Maeandrum, zooals
Osann {Anecd, Rom, p. 282) aanneemt, daar Strabo ook dit een Aeolische
stad noemt. (XIV, 1 § 39, p. 647 : ?rpwTu 5' f ffriv iÇ 'E^/ö-ou Mayvijff^»
9r6Ai^ AioA<ç, XeyofAévfi iè eTrl Ma/ivlp^.)« ^) l^eeftijd onbe-
kend ; misschien uit de 3e eeuw v. Chr. 5) Of met Dicaearchus de
Peripateticus bedoeld wordt, de bekende schr^ver o.a. van Bioç
'EAAi^oç» dan wel een Aristarchéeer, van wien Suidas s.v. naast den
wijsgeer gewaagt (A. Aetxe^etifJiSvsoçi ypcùfJLfJLctrtKSçt àicpoetryiç 'Apt^rdp-
Xov) waag ik niet uit te maken, al zie ik geen reden met Osann
p. 280 en Sengebusch Diss. Hom, I p. 84 seqq. het bestaan van dezen
laatste geheel in twijfel te trekken.
**) (Pag. 376). Opmerkingen van gelijken aard vinden we ook bij
W. Uelbig: das Homerische Epos cms den Denkmälern erläutert^ ed.
2a, bl. 329 vv. (metalen), bl. 416 vv. (tempels enz.).
*•) (Pag. 376). Een uitzondering moet alleen gemaakt worden voor
Seeck, die nu eens van meer inzicht en dichterlijken smaak blijk geeft
dan eenig ander der Homerforscher onder onze tijdgenooten. Met ge-
noegen haal ik ditmaal zijne woorden aan, die even goed gezegd als
gedacht zijn. //Dass das Original die Copie an Schönheit übertreffen
müsse, wird von allen als Axiom behandelt ; als wenn nicht Rubens'
Zeichnungen nach mittelmässigen römischen Porträtbüsten, die drie
Grazien und das Sposalizio von Bafael, Shakespeares Kede der Yo-
lumnia und manches andere hochberühmte Werk der bildenden und
dichtenden Kunst diesen Satz hinlänglich Lügen straften. Dies mögen
Ausnahmen sein; aber dass sich ähnliche Ausnahmen und zwar in nicht
ganz geringer Zahl auch im Homer finden^ ist schon an sich mehr
als wahrscheinlich. Auch unter den jüngeren Dichtern, deren
(421 )
Werke in die Ilias and Odyssee aufgenommen sind, begegnen wir
manchem Genie allerersten Ranges, das wohl im Stande gewesen sein
wird, überlieferte Motive und Verse so zu heben und zu verklären,
wie Shakespeare und Goethe gethan haben", (bl. 49).
^^) (Pag. 376). Voortreffelijk alweer is wat Seeck ook hiervan zegt;
jammer alleen dat zijn theorie en zijn praktijk twee zijn. //Man denke
nur daran, wie Shakespeare mit der Chronologie umzuspringen pflegt !
Sollte ein Aöde damit rechnen, dass während seines Gesanges ein
Zuhörer auf die sonderbare Grille verfallen könne, sich die Tage der
Handlung an den Fingern abzuzählen ?" bl. 214 vv.
*^) (Pag. 376). Dat de epische taal een kunsttaal is, zoo goed als
die van het attische drama, — nog sterker dan die van het Attische
drama, volgens Wilamowitz (bl. 310), — begint tegenwoordig al meer
en meer de algemeene opvatting der deskundigen te worden. Na
Bergk (I p. 462), G. Curtius en Naber (p. 79) laat in gelijken geest
Wilamowitz zich hooren. //Wir wissen dass sie (die homerische spräche)
keine je irgendwo gesprochene ist, — wir wissen dass sie eben so wenig
eine Schöpfung individueller willkür sein kann, folglich ist die epi-
sche spräche, die uns fast einheitlich vorliegt, das résultat einer langen,
Jahrhunderte langen historischen entwickelung. altes vtid junges sieht
gleichberechtigt neben einander ; formen und formein siud totes, über-
liefertes gut. leute die selbst nur Sv und vsttr^xt und 15 «v sagen,
wenden oSv und vésv^ott und Ft^éfjLsv in der epischen poésie an".
(H. U. p. 406). Slechts ten opzichte der normaliseering, d. w. z.
uniformeering, dezer voor het meerendeel kunstmatige taal loopen de
meeningen der vakmannen nog sterk uiteen, niet het minst over de
vraag of de gewenschte gelijkvormigheid ook door desnoods geweld-
dadig ingrijpen in den textus receptus mag worden nagejaagd, en
evenzeer over die andere daarmee verwante vraag, of ze ook uitge-
strekt moet worden tot die gedeelten, welke uit anderen hoofde niet
tot het primitieve epos te rekenen zijn.
**) (Pag. 377). Niemand heeft dit middel consequenter aangewend,
en daardoor ook tot de noodzakelijke en wenschelqke reactie aan-
leiding gegeven, dan K. Sittl in zijn : die Wiederholungen in der
Odyssee. (1882).
*") (Pag. 378). Dit is eene der gewaagde com binatien van Ed. Meyer
[Gesch. d, Alterth, II, vooral $) 131, 132 ; o. a. //Achill ist offenbar
eine aeolische Sagengestalt, seine Verbindung mit dem
troischen Kriege, so alt sie ist, ist dochsecun-
d ä r"), terecht m. i. door Cauer bl. 136 vv. van de hand gewezen.
*^) (Pag. 378). Zoo is onder anderen het gevoelen van Naber : //Uno
eodemque die depugnatur primum inter Menelaum et Paridem,. - -
( 422 )
et paucis horis post inter Aiaeem et Hectorem. Quod hodie plerisque
ita videtur - - non satis est credibile, utraraque pugnam nnius poetae
opus esse : id tantum quaeritur, utra narratio sit vetustior. Ee bene
pensitata equidem mihi persuasi, tertium lih'um recentioreni esse aep-
tinw'\ (QuaestL Bom. p. 153). Evenzoo later Leaf: //we have a ratio-
nal ground for holding that we have here the oldest form of the
duel incident, auèseqnently developed inio that between Menelao8 and
Pari8*\ Vóór Cauer had daarentegen o. a. reeds Christ de prioriteit
van r boven H verdedigd {ProlL p. 38, 54, 68). Sterker evenwel dan
zijne argumenten, b.v. : //auctor huius carminis manifesto librum ter-
tium cum universum tum singulos versus imitatus est" (p. 54), dunkt
mij het hoofdargument van Cauer, dat de tweestrijd van Paris en
Menelaus de handeling verder brengt, die van Hector en Aiax niet.
Daarentegen heeft hij mij voorloopig nog niet overgehaald tot zijne
opvatting omtrent n 64 (tvvu X afiotiv [xsv èixèf xXvrx revx^^
^v^t) en de daarmede samenhangende gedeelten van a, P, £• Het
denkbeeld, zooveel ik weet het eerst door Bergk uitgesproken (GVzöcä.
Litt. I bl. 616, noot 210), ofschoon slechts zeer aarzelend (vgl bl.
622 : //Es ist sehr wahrscheinlich, dass schon die alte volksmässige
Sage den Patroclus in der Küstung des Achilles ausziehen Hess. —
Indess könnte immerhin dieser Vorgang erst dem Dichter der
Hias oder einem Fortsetzer seinen Ursprung verdanken"), later in
de bekende radicale wijze door JSiese overgenomen en uitgewerkt (Cap.
YIII, Fatroklos' Botengang^ bl. 84 vv.) heeft voor mij zooveel aan-
lokkelijks, dat ik naar klemmender argumenten dan Cauer weet aan
te voeren uitzie, alvorens mijn overtuiging daaromtrent prijs te geven.
Zijn bewijsgronden althans, waarmede de van vele zijden tegen de
//vielfach mangelhafte" motiveering der gansche pericope ingebrachte
bezwaren weerlegd heeten te worden, hebben weinig meêsleepends.
//Ein Dichter, der mit Bewusstsein einen fertigen Zusammenhang
durchbrach hätte gar keine Mühe gehabt im Anfang von n auf
den Besuch bei Nestor und auf den Botengang mit ninen Zwischen-
fällen Bezug zu nehmen. Darin, dass dies nicht geschieht, sehe ich
gerade ein Zeichen naiver Vergesslichkeit und Inkonsequenz : eine
Motivierung wird überall versucht, aber jedesmal nur für den näxjhst
vorliegenden Zweck benutzt, dann wieder aufgegeben ; der Dichter
hat noch nicht die Kraft der Koncentration", (bl. 291), Trouwens,
men behoeft nog niet den ganscheu //Botengang" (a 596 vv.) te
elimineeren, om den raad van Nestor tot verwisseling der wapen-
rustingen daaruit te verwijderen, a 797 en 802 sluiten mijns bedun-
kens beter aaneen, dan wanneer de gewone opeenvolging der verzen
behouden blijft :
r.'
f.
( 423 )
794. el lé Ttv» (Ppea'i F^ffi ûeoTrpoTrhv àXeFsheii - -
796. ÂAAà ffé ifèp ^poérui 2ifJiet ^' âXXoç Xxhç ê^éa^ój
797t MvpfiilSvuv, oCi Kév ri (Pdoç àxvoLOiVi yévuieti*
802. fuin lé K àicfifiTsç xexfi^ÓTxc &v^pctç otvr'^
803« ù^vcttvU TpoTi FdffTv vs&v ä^o tcul K\t9iduv>
Niet onmogelijk dat ook deze beweeggrond medegold voor Âristar-
chus, toen hij juist omgekeerd voorstelde vss. 80Î/8 (= n 44/45) te
verwerpen.
•*) (Pag. 379). Vgl. Naber Quaesti. Hom. p. 78, 79, en reeds
vroeger Volkmann bl. 213, wiens woorden hij met ingenomenheid
tot de zijne maakt.
*') (Pag. 379). Ik haal deze uitspraak van Volkmann, wiens werk
niet in mijn bezit is, aan naar Naber, Quaeatt, Hom. p. 77.
**) (Pag. 380). Voor zoover ik de conclusie van Naber's redenee-
ring, die aan dit onderwerp zijn § 18 (bl. 67 vv.) w^'dt, maar m. i,
niet overal even helder is, wèl begrijp, acht hij in de verschillende
verhouding, waarin de vermelding van koper en ijzer in de verschil-
lende gedeelten der beide epen tot elkander staat, geen bruikbaar
criterium gelegen om den relatieven ouderdom dier gedeelten te
helpen bepalen. Beide metalen stonden z. i. naast elkander ; het koper
was eenvoudig duurder ; vandaar zijn de wapenen, gereedschappen, huis-
versieringen der ßxffiX^iec van koper. //Ex numeris effici posse videtur,
in Iliade quo sit vetustius carmen, aes crebrius commemorari, in
Odyssea autem earn temporum rationeai describi, quibus aes iam
eviluisset, ferri vero iam crebrior usus esset. Quam sit hoc prorsus
falsum, ex diligent! locorum comparatione apparebit". (p. 57). Hg zelf
twijfelt geen oogenblik //quin in Graecîa usus ferri multo sitHomero
antiquior". (1.1.). Cauer's meening, dat nog voor de Homerische
dichters ijzer het zeldzamere metaal was, en vandaar o. a. bij
voorkeur tot beeldspraak werd gebezigd, acht ik in allen gevalle on-
juist. Er tegen spreekt reeds de door Naber opnieuw in het licht ge-
stelde omstandigheid, dat de gereedschappen der goden en de wape-
nen der helden, op geringe uitzonderingen na, alle van koper zijn.
Het dichtst bij de waarheid is, dunkt mij, nog altijd de oudere voor-
stelling dat koper het traditioneele en dientengevolge conventioneele
metaal (Hesiod. 'e. jc. 'H. 150/61), ijzer voor dezelfde zaken het ten
tijde der dichters zei ven gebruikte is, welks melding soms bij ongeluk
insloop waar koper had moeten genoemd worden, vooral in spreek-
woordelijke en formulaire uitdrukkingen, zooals xlroç yap è0é\K£Tûii
Hvlpct o-»3jjpo< (t294 = t13), atl^çstov ^rop, A/ôo; viè ffiliipoç, fiévo^
(Tilvipsoy^ fftèfjpeioç hpvfiaylSç en dgl. Daaruit volgt weer dat mjns
bedunkens de waarde van dit criterium slechts gering en hoogstens
secundair kan zijn.
VBB8L. EN MED. ÀFD. LETTBBK. 5^6 REEKS DEEL XXL 28
( 424 )
*•) (Pag. 381). Den ouderen critici ware zulk een liberaliteit een
doorn in het oog geweest. Onverp-nderlijk houden zij vast aan het
axioma, dat strikte logische consequentie in den bouw van een
kunstwerk, hoe uitgebreid ook, de onafwijsbare eisch is aan de oudste
kunstenaars evenzeer als aan de moderne te stellen. Is aan dien eisch
huns erachtens niet voldaan, ontdekt hun lynxoog one venredigh eden
in de karakterteekening, onevenredigheden in het verloop der ge-
beurtenissen, aanstonds zijn zij gereed met hun vonnis, dat tegelijker-
tijd panacee is : veelheid van handen. Het ongeloofelijke is in dit
opzicht gecischt. Een was- er, die als grondgedachte der Ilias vorderde
de schildering der moreele crisis waardoor Achilles van verbitterd,
op de Achaeërs hun weer genegen wordt, en die, deze schildering
niet uitgewerkt vindende, daaruit tot het vroeger bestaan eener an-
dere bewerking der A chili es-liederen besloot. Onberispelijkheid in de
logische en chronologische opeenvolging der gebeurtenissen is voor
Lachmann en die hem geheel of ten deele volgen de absolute vorde-
ring. De scherpst geformuleerde uiteenzetting van dit standpunt geef t
Kirchhoft*. //Die Voraussetzungen, von denen aus wir zu unserem Ur-
theile gelangten, sind keine anderen, als diejenigen, welche die phi-
lologische Hermeneutik und Kritik gegenüler den Litteratuî'producten
aller Völker und aller Zeiten — zu machen hei'echtigt ist und die in
Abrede stellen ihr das natürliche und noth wendige Fundament ent-
ziehen hiesse. Nie können die Besonderheiten der Enlwic-
kelungsstufe, der eine geistige Schöpfung entsprang, ein Ausnahme-
verfahren in der Beurtheilung derselben in der Weise begründen,
das8 sie als den allgemeinen Gesetzen und formen des menschlichen
Denkens aller Zeiten und Bildungsstufen nicht unterworfen betrachtet
wirdr {Die hmn. Od?' p. 251 vv.). Het is zooals altijd : het hier ge-
stelde beginsel is juist, alleen de met ijzeren consequentie eruit ge-
trokken conclusien zijn het niet. Het ware der moeite waard, indien
het niet zooveel tijd kostte, van het door Kirchhoff aangegeven ge-
zichtspunt uit nog eens gezet vroegere of latere romans d'intrigue van
beteekenis na te gaan.
*®) (Pag. 381). Payne Knight, Prolegg, c. xxnj. Het citaat is mij
alleen uit Grote bekend.
^^) (Pag. 382). De hartstochtelijke onbillijkheid, waarmede Wilamo-
witz de verdiensten van Friedrich August Wolf jegens de Homerische
kritiek ten gunste van Zoëga heeft trachten te verkleinen, heeft zoo-
veel ik weet nergens instemming gevonden, daarentegen wel afkeu-
ring, zelfs bij overigens gelijk geaarde geesten zooals Ed. Meyer. In
diens Geschichte des Mterthums II § 255 (bl. 388 vv.) treffen we een
korte maar in haar bondigheid uiterst karakteristieke waardeering van
den grondlegger aller studiën op dit gebied. //Die Erkenntniss der
Entstehung der homerischen Epen aus der Aoedenpoesie und der
( 425 )
Fortentwickelung dieser zur Rhapsodik ist das bleibende Verdienst
der Wolf'schen Prolegomena".
*^) (l^ag- 384). //Wer nun aber etwa nach weiberart um seinen
lieben Homer, seine liebe Ilias, seine lieben vorurtheile, jammert, —
dem kann ich zum ersatz den entwurf einer andern Ilia?, wenigstens
bis zum auftreten des Patroklus, nachweisen". Lachmann, Betrach-
tungen^ c. XXX {Spn9'en eine?' andern Ilias), pag. 86 vv.
55) (Pag. 384). Seeck, bl. 288 vv. //Zweifellos hat es ebensoviel
Iliaden wie Odysseen gegeben oder vielmehr ihre Zahl war beträcht-
lich grösser'*. Zijn resultaat omtrent de //Ur-llias", waarop het lied
van Demodocus 6 74 seqq. zinspeelt, vat hij bl. 290 in de volgende
machtspreuk samen : //Das Lied des Demodokos war also nichts an-
deres als eine netie Version der iiv^vtq 'A;t<AAfft>ç, die dem Dichter
der Verwandlung jedenfalls vorgelegen hat, denn er setzt sie bei
seinen Zuhörern als bekannt voraus. Wenn in unserer Ilias der Beste
an Kraft mit dem Besten an Herrschgewalt hadert, so war dort an
die Stelle des letztere^i der Beste an Schlauheit getreten. Diese Ilias
wird sich zur ältesten Quelle der unsern wahrscheinlich ebenso ver-
halten haben, wie etwa die Verwandlung zum Bogenkampf : Haupt-
motiv und die wesentlichen Umrisse gleich, viele Verse und selbst
ganze Scenen wörtlich entlehnt, daneben aber eine Fülle von Neu-
gestaltungen". Zoo is met één slag een einde gemaakt aan de twijfe-
lingen der Alexandrijnen (Aristarchus ? Vgl. Aristonicus ad l 347,
— over welk geenszins al te duidelijk scholion Seeck zwijgt, — en
Lehrs Arist.^ p. 176), of bedoelde twist geacht moet worden voor of
na de "Earopoç kv^içccnç uitgebroken te zijn. //Wir haben uns also
an dieser Stelle um die Alexandriner nicht zu kümmern", (bl. 289).
^^) (Pag. 386). Natuurlijk wenscli ik geen oogenblik te ontkennen
dat de dictie der beide epen, niettegenstaande de ouderwetsche taal
gewoonlijk glashelder, menigmaal mat, bij wijlen zeer ingewikkeld,
iiu en dan zelfs rechtaf onverstaanbaar kan zijn, en dat de schuld
hiervan ook wel degelijk aan onvoldoende stilistische bekwaamheid
des dichters van het eene of andere gedeelte kan liggen. Ook denk
ik er niet aan in twijfel te trekken wat sinds Aristarchus vaststaat,
dat in sommige gedeelten met den overgeleverden schat van woorden
en woord verbindingen vreemd en onjuist is huisgehouden. Maar van
deze erkentenis tot de denkwijze van vele moderne homerici is nog
een lange weg. Hoort men hen, dan is er geen fout in woordgebruik,
flectie, syntaxis en metriek, waaraan de samenstellers der in hun oog
minder geslaagde en derhalve latere gedeelten van Ilias en Odyssee
zich niet af en toe hebben schuldig gemaakt. Het zijn altegader pudendi
errores, die een schooljongen had kunnen vermijden. Het spijt me
te moeten constateeren, dat de stoot hiertoe is uitgegaan van geen
(426 )
minder man dan Immanuel Bekker, en dat ook de scherpte van.
taal, die hierbq doorgaans wordt gebezigd, zich op z\jn voorgang kan
beroepen. Een onderzoek naar de gegrondheid aller betreffende de
dictie te berde gebrachte grieven ware niet van belang ontbloot.
Hier kan ik slechts één dergelyk geval kort bespreken. Niese zegt
(£. H. P. p. 155), natunrl^k onder hooge toestemming van Seeck
(p. 20): //Zu diesen und andern Anstössen (von 0) kommt eine wahr'
haß erêtaunliche Nachläseigkeit und Incorrectheit der Sprache, Gleich
der zweite und dritte Vers des 21. Buchs rs^ev fivyjffrvipefffft ^eßsv
T0>i9v re ffiifipcvliv fjteyâpotç *0}v(njoç àéùXtz »où 06yov àpx^^
enthalten je eine Unrichtigkeit ; denn Bogen und Eisen sind nicht
der Kampf preis (xé^}^tx), sondern nur gewissermassen die Waffen,
mit denen um den Besitz der Penelope gekämpft werden soll ;
7foXt6v TS ffii^fcv ist eine sehr unklare Bezeichnung der zwölf Beile' \
Ik zal me tot de behandeling van àé6?^iot beperken. Vooreerst dan:
heeft de dichter van (p hier gezondigd door aan àé^Xtz de verkeerde
beteekenis van wapenen, instrumenta bellica, toe te
kennen, terw^l die van kampprijs de eenige geoorloofde is, dan
valt hem een zekere standvastigheid in het zondigen niet te ontzeg-
gen. Iets verder, vs. 62, lezen we: tJ 5' äf^ ^[i ot/i0iToXot 0épcv
*6yKtov,lév^x ffïiy,poz\Ke7Tc ttoXvç xoii x^^*^^> àé^Xtot rc7o FdvetXTOç»
Hier kan evenwel kampprijzen gemeend zqn. Maar toch zeker niet
VS. 113 seqq., waar Telemachus zegt: indien ik den boog mijns vaders
spannen en door de opgestelde b^'len heen het schot richten kan,
cv né fioi kxyy}*^^V rdls ^ufAttrx ^Srvia (Â^rutp
Xsiyrot ei/A ÜXXifi Uv<r\ or' iyiH xarSTrêff^e Ai^oi/Mifv
oUç r' if^fi TTBtrp'bç cté^Xitt Kd)C àvsXéffùxt»
En nog veel minder u 168/69 : tS^ov fAVVtffT^peffO't èéfiev tpoXiSv re
0'/^Mpsv, |^/x7v ahofJL^poKnv àéùXm Kct^ 0Svov àpx^v> waarbij het
vrq onverschillig is of deze regels het model zijn geweest voor 2/3,
dan wel omgekeerd. En wat zullen we aanvangen met 107 vv. :
vipx^ ^è T$ (A)f/xoJox«) avTiiv bllv ifv Trsp oi oLXXot \ ^ctt^auv oi
äpioTOh ué^Xtct Ù XV f* atv é ovT £ ^^ Hier is geen andere be-
teekenis mogelijk dan die van kampstr\jden. Kortom : in de
Hias is de gewone beteekenis die van kamppr^'s (i 124; 127; 266;
269; X 160; '^ 537; 748), in de Odyssee die van kampstrqd of de
daarvoor benoodigde wapenen. En waarom zou de eene beteekenis
minder geoorloofd zijn dan de andere? 'a/5A*ä (vermoedelijk in
Homericis steeds plur. tantum) kan evengoed Trxpdywyov, — geen
deminutivum, volgens Eustathius pag. 740, 50 en 1315, 10, — zijn
van ^c6Acç als van ^eôA&v» een formatie derhalve als tts^ïov naast
Téêovi *ixvtov naast 'ix^oç, àxSvrtov naast Üxuv, ^vipïov naast di^p,
tfidriov naast sJfiXt ßtßXtov naast ßißXo^. Nog daargelaten, dat van
xe^Xo^ ^i^Xoç) en eieùXov (ädAov) de beteekenissen ook al spoedig
i
( 427 )
dooreen zijn geloopen, zoodat men >F 5S1 in twjfel kon verkeeren of
de dicliter fis7Çov &e^Xov dan wel fiei^ov^ eiéïX'.v bedoeld had. (Vgl.
Apoll. Soph. i.V. *'Ag5Aö« i. f. en Ludwich Arist, Hom, Textki\ I p.
491, die, ik weet niet waarom, hier weifelend spreekt). Niet anders
dachten er de xVlexandrijnsche dichters over. Bjj Callimachus LY, {Hymn,
in Delum) 187/88 : ßxo'iXijoc àéèXtz ToÂAà nafiSvroç \ itrffSfJievxt, is
de beteekenis kampprjs. Ëvenzoo fr. 260b Sehn.: et^ovre^ ^
oifx 'f'TTov Â^ÔA/ov, où /jièv èxtvov \ ßovHicov- B^ denzelfden, IIL {Hymn,
in Dion,) 107 seqq.:
T})V l^ fiiciv ÇéXx0ov)f KfA^^ovroç vTrèp TrorxfJioTo ^vyovffotv,
"Hpifç inveaiißaiy, àé ^ X t o v 'H p a % kfj i
V ff T a T V p ei y é v o i t o, Trdyoç Kepv^.io^ e$SKTO
kan daarentegen de bedoeling geene andere zijjn dan die van s t r ij d.
Immers, er is sprake van de algemeen bekende 'HputcXéovç âSAoï.
Zoo er hier nog twijfel mogelijk is, moet deze m. i wel verstommen
voor de klaarblijkelijke navolging b^ Apollonius Ehodius, I 997, waar
melding gemaakt wordt van de door Herakles gevelde reuzen (Tftyeveec)
op de bergen van het latere eiland Cyzicus : Jij ydp nov kxksTvx isx
rpé0iy xtvx néXtapx \ ''Hptf, Z^yhq t^KOirtc, àé 6 X t o v ^H p x k X^ t.
Deze monsters had Hera toch wel niet gekweekt tot kampprijs voor
Herakles. Ik ga dus, wat Callimachus III 108 betreft, niet mede met
dr. Kuiper 's meening {Stadia Callim. p. 75). Maar, om tot de hoofd-
zaak terug te keeren, wat is er overgebleven van Niese's smalen op
//erstaunliche Nachlässigkeit und lucorrectheit'' ?
*i) (Pag. 387). //Die weise königin hat die arbeit ihres hanses in
dem gewebe von Odysseus rocke erkannt, sie hat den vertraulichen
moment abgewartet, um das Verhältnis zwischen Nausikaa und Odys-
seus, dass sie ahnen muss, aufzuklären. — darauf soll Odysseus nach
Kirchhof mit den apologen geantwortet haben, vor Alkinoos und
Arete allein, mitten in der nacht, man möchte sagen das licht in der
hand um in die fremdenstube zu gehen", (bl. 133).
®^) (Pag. 389). Mjn geachte ambtgenoot, Prof. Chantepie de la
Saussaye, wees m^ naar aanleiding dezer uitspraak op de Kalewala.
Ik herhaal wat reeds b\j de discussie door mij werd gezegd: dat ik
ongaarne binnen den kring myner beoordeeliDgen trek een werk, ge-
dicht in een taal die ik niet versta, en waaromtrent ik mij dus ge-
heel op de verzekeringen van anderen moet verlaten. Toch zij hier
op enkele uitlatingen over deze zeKde Kalewala gewezen. 1) Mr.
Monro in Journal of Philology ^ XI p. 59: //It has none of the unity
of structure which we find in Homer, but ranges over the whole life
of the hero, from his birth to his disappearance in extreme old age".
2) E. C. Jebb, Homer p. 134 v.v. : //The texture of the Kalewala is
said to be of a very loose kind ; it has not unity of plot in at all
(428)
the same sense as the Iliad and. the Odyssey have it. The Kalewaln
could not, of course, be cited as an instance of an epic arising from
a fortuitous or spontaneous aggregation of songs : the editof* would
naturally seek to give them such unity as he could. And it further
fails to prove that mere combining and editing can form an artistic
whole out of originally distinct songs, even though concerned with
closely related themes. 3) D, Comparetti : Bet Kalewala (duitsche
bewerking, 1892) p. 320: //Wir sagen also schliesslich: der Kale-
wala ist kein Beispiel eines Epos, das sich wirklich aus Volks-
liedern gebildet hätte. Ist auch Lönnrot's Arbeit viel mehr als ein
mechanisches zusammenleimen von bereits scharf und streng ausge-
bildeten Liedern, so kann doch, betreffs der Einheit, der Kale-
wala mit der Ilias und den andern antiken Gedichten nicht ver-
glichen werden und trägt, trotz der in ihm fühlbaren poetischen Ein-
heit, die deutlichen Spuren einer mosaihartigen Arbeit an sich, wie
keines jener andern'\ 4) Louis Erhardt, Einleitung p. Lxrv: //Frei-
lich ist das Epos der Finnen insofern weder mjt Homer noch mit
den Mibelungen zu vergleichen, als dessen Sammlung durch dr.
Lönnrot erst zu einer Zeit erfolgte, da die Blüte des Volksgesanges
bei den Finnen längst dahin war, und nur noch grosse, weitver-
sprengte Trümmer sich erhalten hatten. - - Dabei befand sich,
wie gesagt, der Sammler in diesem Falle in einer besonders schwie-
rigen Lage. Die Einheit der Handlung war, als Lönnrot zu sammeln
begann, bei'eits völlig aus dem Bewusstsein der Leute verschwunden. —
Die Sammlung des griechischen und deutschen epos vollzog sich also
unter wesentlich anderen und glücklicheren Bedingungen als die des
Kalewala. Lönnrot musste hier die Einheit aus An-
deutungen erst wieder künstlich herstellen, und
wie unsicher ein solches Verfahren ist, zeigt ein Vergleich seiner
zweiten Kedaction mit der ersten."
63) (Pag. 389). Zoo noem ik slechts '0,%^^ rov (jlvi èoKsTv kyvoeiv
E. Kammer's hoofdwerk, die Einheit der Odyssee, 1873, benevens zijn
lateren Aesthetischen Kommentar zur Ilias; de zonderlinge verhande-
ling van Elard Hugo Meyer, üom&r und ö^ïéj/^/as van 1887, populaire
verkorting van zijn Achilleis in het Le dl, zijner Indogermanische
Forschungen, wier voornaamste resultaat, verwijdering der narpóicAe/:«
uit het oorspronkelijk samenstel der Ilias, met zoo mogelijk nog minder
;re<OÄv^yx>j overgenomen en overdreven wordt door dr. M. Va-
leton {Mnem, N. S. XXIII (1895) pagg. 390— 454); Hermann Grimm's
niet minder, doch anders zonderlinge Homer, Ilias, 2 dln., maar —
GEWONE VEBGADEBINO
DEß AFDEELING
IA AL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN.
GEHOUDEN DEN 8sten JUNI 1896.
Tegenwoordig de Heeren: kern, Voorzitter, matthes, de
VRIES, LOMAN, FRUIN, VAN BONEVAL PAURB, NABER, VAN DER
AVIJCK, DB PINTO, ASSER, PLEYTE, POLS, TIELB, VAN DE SANDE
IJAKHUYZEN, PIERSON, DE LOUTER, SIJMONS, S. MULLER FZN.,
J'OCKEMA ANDREAE, P. L. MULLER. HAMAKER, VAN LEEUWEN,
VALETON, SILLEM, KLUYVKR, BLOK, HOLWERDA, VAN DER LITH,
KARSTEN, ROGGE, DE BKAUFORT, GROENEVELDT, KOSTERS, DE
SAVORNIN LOHMAN en SPRUYT, Secretaris.
De beeren Boot en Haga hebben bericbt gezonden dat zij
verhinderd zijn de vergadering bij te wonen.
Het Proces- Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen
en goedgekeurd.
Ingekomen is voor de boekerij : van Dr. M. N. J. Molt-
zer te Alkmaar: »Het kunstbegrip der Nieuwe-Gids- school.
Nagelaten rede van Dr. H. E. Moltzer" ; van J. C. H.
Matile: »Historische, genealogische en heraldische aanteeke-
ningen over het adellijk geslacht Stapert'*.
De Secretaris leest een brief voor van den heer A. Barth
te Parijs, waarin hg de benoeming tot buitenlandsch lid der
Akademie aanneemt, en deelt mede dat er voor de leden
eeu circulaire is ingekomen van de permanente Commissie
(430)
van het 11 de Orientalisten -Congres, dat van 5 tot 12 Sep-
tember 1897 te Parigs zal gehouden worden, waarbg zg
worden uitgenoodigd iu zoo groot mogel^ken getale deel te
nemen aan de werkzaamheden.
Daarna leest hg een brief voor van Mevr. de Wed.
P. H. E. Pierson-Gildemeester, waarin lïennis wordt gege-
ven van het overlgden van Dr. AUard Pierson en deelt
mede dat deze brief met een schrgven van rouwbeklag is
beantwoord.
Naar aanleiding daarvan zegt de Voorzitter :
»De tgding van *t overladen van ons medelid AUard
Pierson kwam, na hetgeen wg van zgne langdurige ziekte
vernomen hadden, niet onverwacht, maar altoos nog te vroeg
tot ons. Met smart werd die tgding in wijden kring ver-
nomen, omdat men algemeen besefte dat ons land het ver-
lies van een uitnemend man te betreuren had. Met groote
eenstemmigheid hebben de organen der openbare meening
de verdiensten van den overledene, zgne veelzgdige begaafd-
heid en vruchtbare werkzaamheid herdacht. En te recht.
AUard Pierson was van nature rgk begaafd, en daarbg
— wat hem tot eene dubbele verdienste moet aangerekend
worden — onvermoeid werkzaam om door volhardende stu-
die zijn gaven dienstbaar te maken aan de bevordering van
't schoone, goede en ware. Hg was veelzijdig begaafd en
veelzgdig ontwikkeld; heeft uitgeblonken op meer dan één
gebied, en zgn naam zal herdacht worden als die van een
dergenen, die de geestesbeschaving van ons volk in de
tweede helft der negentiende eeuw vertegenwoordigen. Zijne
geschriften dragen het kenmerk van een edel streven en
een machtig kunnen; leveren tevens het bewijs dat hg een
meester was van den vorm. En wanneer ik zeg: »meester
van den vorm", dan bedoel ik niet enkel dat hij een voor-
treflfelijk stilist was, maar dat zijne geschriften zich onder-
scheiden door wat ik zou willen noemen zekere »urbani-
teit", die voortspruit uit een fijn gevoel, verbonden met
groote aesthetische ontwikkeling. Wat hg behandelde, be-
handelde hij met toewijding; waar hg iemand beoordeelde,
deed hg het vrij van vooroordeel. Ik heb gegronde hoop
( 431 )
dat in denzelfden geest ook door een onzer zal in 't licht
gesteld worden wie AUard Pierson geweest is, wat hij oß^
wild en volbracht heeft. /
De heer van der Lith draagt een uitvoerig levensbericht
voor van wijlen den heer P, J. Veth, nadat een zoon en
een broeder van den overledene door den Secretaris zgn
binnengeleid. De Voorzitter dankt namens de Vergadering
den heer van der Lith voor de hulde aan den overledene
bewezen. Het levensbericht zal opgenomen worden in het
Jaarboek voor 1896.
Na een kleine pauze geeft de heer Pockema Andreae zyne
aangekondigde bijdrage onder den titel: »Opmerkingen over
de ministerialiteit in Nederland'*. De ontwikkeling van den
stand der ministerialen levert een treffend bewijs, hoe rijk-
dom en weerkracht in de middeleeuwen tot aanzien voeren.
Aanvankelijk waren de ministerialen onvrije huisdienaren en
ruiters. Geleidelijk wisten zij hun feitelgk reeds betrekkel^k
gunstigen toestand tot een rechtstoestand te verheflfen. Weldra
werd deze zoo gunstig, dat zelfs vrijen het niet beneden
zich rekenden in den dienstmansstand te treden. Dit hielp
dezen stand verder verheffen en deed ten slotte de ministe-
rialen boven de vr^en stijgen. Hier te lande werd, zpoals
Spreker breedvoerig aantoont, die ontwikkeling in de lOe eeuw
voltooid. De ministeriales zijn tevens milites en deze kunne
qualiteit, die z^ met de adellijke ridders gemeen hebben,
treedt meer en meer op den voorgrond. Spoedig heeten z^
>domini" en treden zij op bg akten, die hen als mannen
van aanzien en vertrouwde raadslieden van de landsheeren
teekenen.
De Spreker zet verder hunne voorrechten uiteen, die zg
met de adelig ke leenmannen deelden, de leenbevoegdheid,
de medewerking bij rechtspraak en wetgeying, het forum
privilégiai um, de hoogere wjiarde van hun eed, andere voor-
deelen in het proces enz.
( 432 )
De stand der ministerialen bleef een geboortestand, maar
had voor wie er toe behoorde blijkbaar groote voordeelen
en groote aantrekkel^kheid. Zoo hg er zich al niet wille-
keurig aan kon onttrekken, hij voelde dit zeker niet als
eene onvrijheid.
De Voorzitter dankt den spreker voor zgne bgdrage en
Vraagt of h^ haar kan afstaan voor de Verslagen en Mede^
deelingen. Nadat de spreker die vraag toestemmend beant-
woord heeft, brengt de heer Blok een bericht omtrent de
ontwikkeling van het burggraafschap te Coevorden ter
sprake, waarnit h^ meent te mogen afleiden dat de hoogere
positie reeds in het midden der I2de eeuw door de mi-
nisterialen werd ingenomen. Nadat de Spreker deze opmer-
king beantwoord heeft, wordt de discussie gesloten.
I
De Voorzitter herinnert aan het feest, dat de vroegere
secretaris, prof. J. C. G. Boot, op 9 Juni 1896 denkt te
vieren, op welken dag het zestig jaren geleden zal zijn
dat h:g tot doctor bevorderd werd. Wordt besloten dat het
Bestuur den jubilaris een brief van gelukwensch zal zenden.
Na de rondvraag, waarbig de heer Naber het laatste deel
aanbiedt z^ner uitgave van Flavius Josephus, wordt de
vergadering gesloten.
INHOUD
VAN
DEEL XU. — STUK 3.
bladz .
Gewone vergadering, gehouden 10 FeWuari 1896 263.
y
Bericht over den wedstr^d in latyosche poëzie 268.
Programma eertaminis poetici 273 .
Gewone vergadering, gehouden 9 Maart 1896 275 .
J. C'. G. Boot. De opgravingen in het meer van Nemi 278.
Gewone vergadering, gehouden 13 April 1S96. '. . 286.
W. Pleipte. Iets over de oude brug te Zuilichem 290.
Gewone vergadering, gehouden 11 Mei 1896 298.
J. VAN Lebuwen Je. Over de strekking en samenstelling der kik-
vorseben van Aristophanes 302 .
Mr S. J. FocKEVA Andre;^,. Opmerkingen over de ministerialiteit
in Nederland 322.
H. J. Polak. De jongste gedaanteverwisseling der Homerische kwestie. 343.
Gewone vergadering, gehouden 8 Juni 1896 429.
1
KLK5C.—
I
rff .
^.^Xj Bijekanikkiüjj ; de Hoever Kr.
r;J-a)J)--
I *
1 i
ï. Hakeis. X^