Google
This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world's books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover.
Marks, notations and other maiginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing tliis resource, we liave taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrain fivm automated querying Do nol send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attributionThe Google "watermark" you see on each file is essential for in forming people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liabili^ can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
at|http: //books .google .com/I
Google
Dit is ccn digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliothcckplankcn heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is na oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrecht termijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automaüsch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet -commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebniikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek mst, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informaüe wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via|http: //books .google .coml
VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN
D£R
KONINKLIJKE AKADEMIE
VAU
WETENSCHAPPEN.
/
A
VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN
DEB
KONINKLIJKE AKADEMIE
VA»
WETENSCHAPPEN.
Afdeeling LETTERKUNDE.
Vijfde DeeL
JAARGANG 1860.
-^
CL.
AMSTERDAM,
C. G. VA» DER POST.
1860.
LSoc^ôW.lO
^^
DEC 1 i ;«'n
/ ;
>M.-: ,'v v'
Yv^.C/vv(^•'^^ y^t^tv??c
OSDRÜKT BU W. J. KROBEB.
IllfHOIJD
VAN HET
VIJFDE DEEL.
PROCESSEN-VERBAAL
OSR
GEWONE VEEGADEEINGEN.
adering gehoaden
op
den 20**^ Juny
1859.
blz. 1.
w n
a
9
12^ September
ƒ/
// 9.
m n
n
9
10*«» October
n
// 63,
m M
n
tt
14den November
9
n 79.
w 9
M
9
12den December
u
» 125.
W n
tt
9
9*« January
1860.
» »01.
9 w
If
II
18d« Februarij
n
» 238.
# n
It
9
12d« Maart
II
n 267.
m n
H
9
16*« April
u
„ 307.
VI INHOUD.
VERHANDELINGEN.
G. H. M. DELPRAT. Ovcr een Charter van Graaf florts Y,
van den i^^^n Mei 1273 blz. 18.
L. J. p. JANSSEN. Over oude Meerwoningen (Pfahlbau-
ten; Habitations lacustres). Tweede mededeeling. . // 36.
j. HOFFMANN (Mededeeling van). v 68.
j. c. o. BOOT. Over ecne plaats van den Ähetor
SENECA, in verband tot de vraag naar de echtheid
of onechtheid der eerste Catilinaria // 93.
c. LEEMANS. Over eenige in den laatstcn tijd in Ne-
derland ontdekte oudheden ' 106.
j. H. SCHOLTEN. Over de oorzaken van het heden-
daagsche Materialisme // 129.
J. A. c. VAN HEUSDE. Ovcr cnkcle Huwelijksplegtig-
hcden bij de llomeincn * • • • 'i 283.
IK BOUD. VII
j. bâK£« Over een ftnancieel incident bij den Atkeen-
schen staatj na de ophefüng van het schrikbewind
der XXX tyrannen blz. 302.
K H. SCHÖLTEN. Het kritisch standpunt van Mr. c. w.
OROOMCB • • • #315.
j. Â. c. VAN ËiEUSDE. Ovcr cenc vermoedelijke oor-
zaak van het grootendeels verloren gaan der Anna-
len van T. LiviL's. . . : n 374. •
H. c. MILLIES. Onderzoek van eene verzameling Oos-
tersche munten f/ 388.
VERSLAGEN.
Rapport der Commissie benoemd wegens de mcdcdec-
ling van den Heer leemans, betrekkelijk nieuw ont-
dekte bijdragen tot de geschiedenis der Vaderlandschc
ïwunst ,/ 72
Vni INHOUD.
Bapport der Commissie van Toezigt over de philologi-
sche rnisporingen in de Spaansche bibliotheken • . blz. 181.
Bapport der Commissie voor het Hollandsch en Zeeuwsch
Charterboek, uitgebracht door B. c. bakhuizen van
DEN BRINK » 209.
Verslag der Commissie omtrent acht Latijnsche dicht-
stukken, ingezonden ter mededinging naar den uit-
geloofden prijs van het Legaat van hoeufft . . . // 262.
GEWONE VERGADERING
DSa AFDSBLIHa
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKÜITDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GEBODDIN DEN 20*^" JDNIJ 1859.
►SH»-
Tegenwoardig de üeeren: ^. ob wal, g. j. vAif assbis
H. a. KOBKEN, W. G. BRILL, G. H. M. DBLPRAT, M. H. GODEFROI,
J« A. C TAM BEVSOE, ë. HOFFMANN, J. G. HCLLEMAN, W. MOLL,
T. w. j. jinrifBOL, a, kabsten , c« leemans, l. a. «• w. sloet,
H. €. M1J.UB8, A. B0TGEB8, J« H. 8CB0LTBN, G. DE VBIES AZN«,
N. BBBTS, A. MUBNEN, J. M. BOLWBBOA, B. J. L. BB GEBB«
A. G. MOLTICS. Van de Nataork. Afd., de Heer D. BiBBENS BB HAAN.
De Heeren bakhuizen vak den brink en m. de vries
hebben zich, de eerste schriftelijk, de tweede bij monde van
den Heer de wal, wegens hun afwezen doen verschoonen.
Ook heeft de Secretaris een brief van den Heer Janssen
untvangen, waarin dat Lid hem meldt, dat het bezoek door
hem aan de Museums te Hannover, Berlijn, Halle, Leipzig,
Dresden, Praag, Weeneu, Festji, Saltsburg, Manchen, Augs-
burg, Ulm, Constants, Schaffhausen, Zurich, BazeJ, Carlsruhe,
Mannheim, Spiers, Maints, Wiesbaden en Neuwied gedaan,
en het onderzoek der daar aanwezige klassieke en celtisch-
germaansche monumenten hem bouwstoffen gegeven heeft
tot openbare mededeeling, ook in bijeenkomsten dezer Af-
VES8L. K5 MEDEO. AVD. LETTEKK. DEEL V. 1
(M
deeling: zoodat hij in eene eerstvolgende vergadering tot
proeve wenscht mede te deelen eene bijdrage over etruaki"
BcJie ov&rblijf&den^ mede in verband met zoogenoemd celtische,
en over de nieuwste ontdekkingen der oude tvoiUersche meer-
woningen.
Het Proces-verbaal der vorige vergadering wordt daarna
door den Secretaris voorgelezen en door de vergadering vast-
gesteld. De Secretaris leest eenen brief voor van Mevrouw
VAN GiLSE, geboren ceaanduk, vermeldende het overlijden
van haren echtgenoot, en deelt mede, dat hij op last van
de in Janij gehoudene Bestuursvergadering dien brief na-
mens de Akademie beantwoord heeft. De Voorzitter noo-
digt daarop den Secretaris uit, om naar gewoonte, in geval
van het afsterven van een medelid, het levensbericht van
den Heer van gilse, voor het Jaarbodc bestemd, voor te
lezen. De Secretaris hieraan voldaan hebbende, ontvangt
den dank der vergadering voor de door hem geleverde Le-
vensschets van het overledene Medelid,
Voorts deelt de Secretaris nog mede eene Missieve van
den Archivaris der Provincie Groningen, den Heer h. o. feith,
waarin deze te kennen geeft bereid te zijn, om overeenkom-
tig het namens de Afdeeling aan hem gedaan verzoek, over
de plaatsnamen der provincie Groningen, waaromtrent de
mededeelingen der Gemeentebesturen zeer onvoldoende zijn,
zijne nadere beschouwingen aan de Afdeeling te doen ge-
worden. De Heer fbith heeft daartoe de portefeuille met
de stukken ontvangen.
De Heer slokt leest zijn rapport voor over de plaats-
namen in Overijssel. De Secretaris draagt het verslag voor
van den Heer l. ph. c. van den bbegh over de plaatsna-
(«)
men in Liinbai^, de Heer i>e wal hei door hem vervaar-
digde verslag wegens de provincie Drenthe.
Daar na al de mededeeliogen der Gemeentebesturen on<
derzoeht en beoordeeld sâjn, stelt de Voorzitter voor, en
besluit de vergadering, dat de rapporteurs op den dag der
eerste vergadering na de vacantie, den tweeden Maandag
ia September, zullen bijeenkomen te Amsterdam in het lo-
caal der Akademie, ten einde een gemeenschappelijk eind-
verslag te ontwerpen, hetwelk in de October-vergadering
aan de Afdeeling zal kunnen worden ingeleverd, ten einde
aan den last der Begering omtrent de schrijfwijze der va-
derlandsche plaatsnamen zoo volledig mogelijk te voldoen*
Daarna stelt de Voorzitter voor, om ditmaal in de eerste
plaats aan den Heer leemans het woord te geven, ten einde
eene reeds voorlang door hem aangekondigde mededeeling
te doen betrekkelijk nieuw ontdekte muur- en gettrelfschil-
derijen in ons vaderland, die hij beschouwt als merkwaar-
dige bijdragen tot de geschiedenis der vaderlandsche Icunst.
Soortgelijke overblijfselen begonnen, gelijk de Spreker doet
opmerken, eerst sedert de laatste 18 jaren belangstelling op
te wekken, welke uu en dan door berichten in de dagbla-
den werd levendig gehouden, of ook wel door afzonderlijke
daarover geschrevene werken bevredigd. Toch is het aantal
kerken, die zoodanige bijdragen opleverden, niet gioot te
noemen, wanneer men bedenkt, dat zeer waarschijnlijk de
meeste kerken die van v66r de Hervorming dagteekenen,
zulke versieringen op hare wanden of zuilen moeten beze-
ten hebben. De Heer Janssen heeft, in de werken der Af«»
deeling zeventien steden en dorpen opgenoemd^ waar men
dergelijke schilderstukken aantreft De Spreker vestigt nu
de aandacht der vergadering op muurschilderijeu in de Bols-
vardsche kerk en op die in het koor der oude St. Marti-
(4)
nuskerk te Driel in den Zaltbommelerwaard; maar vooral
op Zutphen, waaromtrent hij dooo den Bector van het 6jm-
nasium aldaar, Dr. h. j. matthbs, inlichtingen heeft beko-
men, alsmede afbeeldingen van eenen teekenmeester aldaar,
die hij aan de vergadering mededeelt en door eenige aan-
merkingen opheldert. Daar deze bijdrage geschikt schijnt
om even als eene vroegere van den Heer Janssen in de
werken der Âfdeeling te worden opgenomen, wordt het stak
op voorstel des Voorzitters gesteld in handen eener Com-
missie, bestaande uit de leden holl en Janssen. Toorts
zegt de Voorzitter, dat door hem in overleg met den Se-
cretaris aan het Bestuur der Akademie zal worden kennis
gegeven van het verlangen des Sprekers, dat de Akademie
zich moge bereid verklaren om met andere vereeuigingeu,
b. V, met de Kon. Akademie van Beeldende Kunsten, de
Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, en wellicht
ook met Arti et Amicüiae een plan te beramen, om met
de zedelijke en stoffelijke ondersteuning der Kegering, de
nog bestaande overblijfselen der oud-vaderlandsche kunst op
te sporen, en voor een geheelen ondergang te bewaren, of
waar dit laatste niet mogelijk is, er althans getrouwe en
voldoende afbeeldingen van te doen vervaardigen.
r •'
Daarop leest de Heer van heüsde zijne Bijdrage voor
over de Wolken van aristophanes tegenover den historischen
S0CBATES. Hij spreekt over het dichterlijk karakter van
PLATO, en over de vele verzen, die hij vervaardigd had, maar
later ten vure heeft gedoemd. Is het aan te nemen, dat
SOCRATES ook, alvorcus hij zich met zoo uitstekend gevolg
op de zedelijke wijsbegeerte is gaan toeleggen, zich eenen
tijd lang met natuurstudiën heeft bezig gehouden ? Zeller
heeft dat uit de Ntibes van aristophanes afgeleid, en zoo
zou dan de voorstelling van aristophanes, dat socratës
( 5)
zicli in de Wolken verloor, eigentlijk tot dit vroegere tijd*
vak zijner geestontwikkeling behooren. En zoo zoude het
sich gereedelijk laten verklaren, waarom socaATJSS zich deze
voorstelling van aristophanes in het minste niet heeft aan*
getrokken. De Heer van heusdb toont echter a^n, dat deze
laatste onderstelling aan bezwaar onderhevig 19. Moeielijk
Iaat zich in elk geval begrijpen, hoe men den openbaren
Toiksleeraar heeft kunnen beschuldigen, dat hij zich in een
fpnrnatnptw op afgetrokken bespiegelingen zoude hebben toe-
gelegd. Aristophanes had zich toch dagelijks kunnen over*
taigen, dat de algemeen toegankelijke Yolkaleeraar zich aan
zalk eene afzondering en opsluiting niet placht over te geven.
Deze mededeeling, door den Heer van heusoe voor de
Verdagen en Mededeelingen bestemd, wordt nog in het
breede besproken, waarbij de Heeren brill, scholten en
KA1KSTBN eenige opmerkingen dienaangaande mededeelen.
De Heer brill geloofde dat men te onrecht een historischen
grond zocht voor iedere aardigheid van een' Comicus, daar
deze soms meer vernuftig verdicht, dan op werkelijke feiten
gegrond waren. Immers een Comicus is geen biograaf. Yan
deze zucht om overal een historischen grond te zoeken,
vindt men reeds zonderlinge, inderdaad mislukte proeven
bij de Scholiasten. Zoo heeft zich dan ook socrates zijns
inziens geenzins met natuurstudiën behoeven bezig te hou-
den, omdat men hem door aristophanes van zulke droo-
merijen en luchtkasteelen hoort betichten. Dat is niet an-
ders dan de comische verdichting.
De Heer van heusde antwoordt hierop, dat het geene
onderstelling maar eene uitgemaakte zaak is, blijkbaar uit
den Phaedo van plato, dat socrates de physische leer van
ANAXAGORAS bestudecrd heeft en zich eerst later van dat
onderzoek, omdat het hem niet voldeed, heeft afgewend. Hij
verwast naar het akademisch proefschrift van den Heer grothe
over dit onderwerp, waarin de ontwikkelingsgeschiedenis
( 6 )
van SOCRATES in vele bijzonderheden wordt geschetst, en te-
vens aangetoond, hoe de pnuten van verschil tosschen
den historischen socrates en dien van de (kmoedie even*
wel menigvttldiger zijn dan de trekken van overeenkomst.
De Heer schölten stemt met den Heer van hbüsdb in/ dat
zeker de studie van het werk van anaxaooras, waarin alles in
de natnur uit de werking van den goddelijken voOc verklaard
wordty eenc proeve van natuurstudie oplevert. Maar dat werk
had SOCRATES te leur gesteld. Hij achtte die studie on vrucht*
baar voor het practische leven. Doch Spreker gelooft, dat
men op eene andere omstandigheid moet wijzen ter verklaring
der tegenstelling tusschen aristophanbs en socrates. De
eerstgenoemde was meer een aanhanger van het historisch
bestaande, van den traditïonelen grondslag der maatschappij.
SocRATBs daarentegen en de Sofisten, die in andere opzich-
ten tegen elkander over stonden, wilden beiden dien grond-
slag verlaten en omverwerpen : de Sofisten verwierpen daarbij
volstrekt de objectieve waarheid. Socrates zocht die buiten
het bestaande in de maatschappij, en bij voorkeur in het
binnenste van den mensch. Aristophanes was dus hetgeen
wij zouden noemen een conservatief man; maar socrates
en de Sofisten nieuwigheidszoekers : en de laatste daarenbo-
ven volslagene subjectivisten. Aristophanes nu scheert al
die liberalen over é^n kam (gelijk men heden ten dage
nog wel eens doet, wanneer men aan allerlei liberalen den
gemeenen titel van socialisten geeft;} en hij beschuldigt
hen allen van omwentelingszucht omdat zij alle van de
overlevering afweken.
De Heer Karsten komt ook nog eens terug op hetgeen
zijns inziens door den Heer brill wat al te algemeen is
beweerd geworden, dat de comische trekken op het tooneel
volstrekt geen historischen grond zouden hebben. De comici
in
fflftken de karakters wel door sterk overdrijven belachelijk,
maar hon spot zou geen ingang vinden, indien er niet eenige
reden voor vras. Hij wijst dit in enkele bijzonderheden aan,
ten opzichte van de beschnldigingen die abistophaki» tegen
KscBTLUs en S0KIPIDJB8 tc berde brengt in de strekking hun-
ner tragische poëzy, welke abistophanes, terwijl hij ze door
een geklenrden bril beschouwt, tot in het ongerijmde over-
drijft; doch er is altoos toch eenige aanleiding toe.
De Heer kabsten is het evenwel met den Heer schol-
ten ook niet geheel eens, dat asistophanes een zoo vol-
strekt conservatief man zoude geweest zijn. Ook wanneer
hij als verdediger van het oude en bestaande optreedt, toont
hij wel eens de leemten en het onhoudbare der overleve-
ring. Ook hiervan zijn in de Nubes duidelijke sporen aan
te wijzen. A. was geheel comicus, en hij spaarde als zoo-
danig noch de eene noch de andere richting.
Xadat de Heer bbill nog het een en ander tot verkla-
ring zijner woorden heeft aangevoerd, wordt de woorden-
wisseling gesloten, eu door den Voorzitter de laatste om-
vraag gedaan.
De Heer lbbmaks zegt namens den Heer slobt, die ver-'
trokken is, dat deze van den Heer van lennbp bericht
beeft ontvangen dat het Huldtooneel der oude Hollandsche
Graven als Heeren van Kennemerland, nabij Castricum,
door den tegenwoordigen eigenaar, den Heer gbvebs van
ENDZOEEST, wcdcrom in behoorlijken toestand, meer beant-
woordende aan de eerste bestemming, zal worden gebracht,
en voorzien van een gedenksteen met een gepast opschrift.
Voorts biedt de Heer leemans voor de Bibliotheek der
Akademie een exemplaar aan van de 19^® Âfl. zijner Egyp-
tÜKhe Monumenten, en maakt de opmerking, dat hij krach-
y
(8 )
teas besluit des Ministers bij de voortzettiug des werks
de volgende gedeelten zelf in de vergadering zal ter tafel
brengen, terwijl zij vroeger werden gezonden van wege het
Ministerie van Binnenlandsche Zaken* De Heer lsbhans
is voornemens, later omtrent den inhoud dezer Aflevering in
de vergadering der Afdeeliug eeue mededeeling te doen.
Daar niemand iets verder ter tafel brengt wordt de ver-
gadering gesloten.
GEWONE VERGADERING
DER AFDEELING
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GBHOODIN DEN 12d«" SEPTEMBER 1859.
Tegenwoordig de Heeren : J. acilersduck, j. g. hullehan,
L. J. F. JAfUSSEN, L. A. J. W. SLOBT, O« H. M. DEUPBAT,
■• J. KOBIVEN , W. G. BBILL, J. DE WAL, J. HOFFMANN, N. BEETS,
J. G. 6. BOOT, J. BAKE, N. CJ BIST, G. DE VRIES AZ., T.BOOBDA,
H.C.nLLIBS,I.. PH. G. VAN DEN BBR6B, R. FRIJIN, G. HEES AZ.,
TT. C. MBES, J. A. G. TAN HEI7SDE, J. TAN LENNEP, A. C. BOLTIUS,
S. KARSTEN.
\/\y\/\y\/yy\/\rsy\/\^
De Heeren godefkoi en nijhoff hebben zich bij den
Secretaris wegens hunne afwezigheid verontschuldigd.
Het Proces-verbaal der vonige vergadering wordt voor-
gelezen en vastgesteld.
Wordt gelezen eene Missieve van wege den Heer Mi-
nister van Binnenlandsche Zaken, aan de Afdeeling kennis
gevende^ ,, dat de Minister gedurende de vacautic der Aka-
demie tot bespoediging is in overleg getreden met de vroe-
gere Gecommitteerden der Afdeeling, wegens de zaak der
Chinesche typen, op welke door den Heer hoffmann on-
langs is teruggekomen; van welk overleg het gevolg is
{ 10 )
geweesty dat voor de vervaardiging ten behoeve van hei
Kijk en onder toezigt van den Beer hofphann, van een
stel Chineesche dmktypen met toebehooren de benoodigde
fondsen door Z. M. uit de koloniale geldmiddelen zijn be-
schikbaar gesteld, terwijl de Minister van Koloniën met
dien Heer zal beraadslagen over de noodige regeling, om
'sBijks regt van eigendom en beschikking over de te ver-
vaardigen typen met toebehooren behoorlijk te waarborgen.''
Wordt besloten deze Missieve voor kennisgeving aan te
nemen, en aan den Secretaris op te dragen, om den Heere
Minister dank te zeggen voor de bereidvaardigheid, met
welke dit onderwerp van 's Rijkswege bevorderd en onder-
dersteund is geworden.
Wordt voorgelezen eene Missieve van den Heer bruhukd.
Correspondent der Afdeeling, van ^1 Jalij 1.1., zich deatijds
tijdelijk in het vaderland bevindende, waarin de Heer B.
zijne betrekkingen tot de Afdeeling bespreekt, en voor het
vervolg, ook bij lateren terugkeer hier te lande, zijne me-
dewerking en bijdragen toezegt. De Secretaris herinnert,
dat dit onderwerp reeds in eene der vorige vergaderingen
is ter sprake gekomen, maar nog niet vast geregeld. Wordt
besloten, den brief te verzenden aan het Bestuur der Aka-
demie om in overeenstemming met Art. 11 van het Alg.
Reglement der Akademie daaromtrent eenige nadere bepa-
lingen te maken.
Wordt voorgelezen een brief van den Heer kist, bege-
leidende eene portefeuille met oorspronkelijke brieven van
KABEL Y, ter aanvulling van het bekende werk van lanz,
bestemd ter uitgave in de é''. werken der Afdeeling. De
Heer kist, tegenwoordig in de vergadering, licht in het
breede den aard en de belangrijkheid der aangebodene brie-
ven toe, die onder anderen over een der vroegste huwe-
C 11 )
lijksoutweriicn van den Vorst een geheel nieuw licht ver-
spreiden« Deze stokken worden gesteld in handen van de
Heeren van lennep en van den bergh, om de Afdeeling
te dienen van voorlichting en raad. Nog wordt door den
Secretaris medegedeeld^ dat zoo even van den Heer J. diuks
is ingekomen een telegraphisch bericht, houdende mededee-
ling, dat hij eerst 7.eer onlangs de rapporten wegens de
schrijfwijze der plaatsnamen heeft ontvangen, en dat die
stukken nog te Groningen en te Leiden moeten worden
gebezigd.
Wordt voorgelezen eene Missieve van den Heer leebt ans
waarin deze verzoekt, dat het fiapport over zijne Verhan-
deling over de muurschilderingen te Zutphen, wegens zijn
afwezen nog tot eene volgende vergadering verdaagd worde.
De Heer Janssen vereenigt zich, uithoofde van de afwezig-
heid van zijnen Medegecommitteerde te dier zake, den Heer
MOLL, met dien wensch, en belooft het verwachte Rapport
in de vergadering van October te zullen uitbrengen.
Vaar de Heer bakhuizen van den bbjine niet tegenwoor-
dig is, wordt diens bijdrage over de voor het Rijk aange-
kochte Brieven van akbssens uitgesteld en het woord aan
den Heer delprat gegeven.
De Heer delprat leest zijne beloofde Bijdrage voor over
eene plaats van een Charter van ploris V van 1273, in
hetwelk melding van den vredeban voorkomt. De Spreker
is van meening, dat men hier denken moet aan eene om-
heining of afrastering, waarmede, ten gevolge van de op-
komst der poorterijen, gemeenschappelijke gronden afge-
scheiden werden, om de rechtspraak van vreemden te ver-
hinderen. Het was eene vroege proeve van zelfregering
tegenover de centralisatie van den Vorst; en er komt hier
( 12 )
das geene Treuga Dei bij te pas, waaraan men vaak, ook
bij latere geleerden, de verklaring van die uitdrukking heeft
zoeken te ontleenen.
De Heer kist doet opmerken, dat de benaming vredeban
ook gevonden wordt in eene merkwaardige HoUandsche oor-
konde, onder andere vreemdsoortige stukken voorkomende
in VON BUNOB, Urkunden von Lifland; Kurland, EMland,
u. s. w.; een werk dat in de Leidsche bibliotheek wordt
aangetroffen.
De Heer van den beugh geeft in overweging, of hier
niet in aanmerking zoude kunnen komen de in de mid-
deneeuwen vaak voorkomende bepaling, dat Heeren van lan-
den en landschappen geep vrijgeleide op hunne gronden
aan ballingen zouden mogen geven, omdat daardoor de
rechtsmacht der grafelijke ambtenaren verkort werd. Zou
de Graaf dit ook in zijn Charter hebben willen verbieden ?
De Heer dblfbat antwoordt hierop, dat hij het woord we-^
deban nimmer ergens in dien zin heeft gebezigd gevonden "^j.
*) De Heer van den bbroh heeft later nog de yolgende opgave
wegens het oudste gebruik van het woord vredeban ter opneming bij
het Proces-verbaal aan den Secretaris verstrekt:
Het woord vredeban is mij in twee beteekenissen ontmoet, als l*'.
vrede en veiligheid door de overheid verleend aan iemands persoon
of eigendom; 2'. de boete óp de verstoring van dien vrede gesteld,
dus gelijk aan de oudere uitdrukking fiedas oï freda.
De eerste beteekcnis kan alleen in het aangehaalde Charter van
1273 in aanmerking komen. Hot bevat het verbod van den Graaf
aan den baljuw en do ingelanden tusschen Schie en Goude, om op
eigen gezag aan iemands persoon of goederen zoodanigen vrede te
beloven; het verbiedt dus zoowel het houden van ballingen en het
geven van vr^gclelde als do waring van verbeurd goed. Voorbeelden
in overvloed zijn te vinden bij richthofen, Alifrits. Wb. i. v. Freihobon^
en bij bsinckmeter, Glossar, fUpl* i- v. Frtedbann, die o. a. eene plaats
aanhaalt uit een Charter van 1S92, afgedrukt bij mattiiasus, de Jure
aiadüf p. 387.
Onder do republiek werd die vredeban uitgeoefend door de staten
on het hof, dat op daartoe ingediend verzoek brieven ofmandament van
êauveguarde verleende.
( 13 )
Daar de Heer leemans geschreven heeft, niet te kunnen
t^enwoordig zijn, wordt overgegaan tot de toegezegde mede-
deeling van den Heer Janssen, wegens hetgeen zijne ar-
cheologische reize hem merkwaardigs over het onderwerp
der laatstelijk ontdekte meerwoniiigen, vooral in Zwitserland,
heeft leeren kennen. Deze uitvoerige mededeeling bevat
Keer belangrijke bijzonderheden. Reeds te Berlijn had men
zich van deze oudheden voor het Museum aldaar voorzien,
en den Heer Janssen in staat gesteld om ook voor het
Leidsche Museum soortgelijke oude overblijfselen aan te
koopen. De Spreker roemde zeer de bereidvaardigheid van
den directeur von olfees, om hem in dezen behulpzaam te
ujn. Vooral waren de mededeelingen belangrijk omtrent de
coDstructiën bij het dorp Wangen, vier uren van Constants,
opgespoord. Die meerwoningen zijn kennelijk uit de zooge-
naamde steen periode afkomstig, gelijk uit schier al de ge-
vondene werktuigen en huisraad blijkt Geen enkel stuk
metaal, hetzij koper, brons of ijzer, heeft men daaronder
gevonden; echter wel knodsen en allerlei vlechtwerk van
vlas en stroo, mitsgaders granen; waaruit blijkt, dat die
overoude bewoners reeds goed vlas verbouwden en uitste-
kende granen teelden, en dat er ook reeds menige tak van
nijverheid beoefend werd. Het moeten dus voorhistorische
Kelten geweest zijn, daar de latere Kelten reeds het gebniik
der metalen gekend hebben. Tot dusverre heeft men de
sieenperiode streng afgezonderd van de aanvangen van akker-
bouw en nijverheid, zoo als dat onder anderen zeer bepaal-
delijk voorkomt in jacob onmus Gescfiichte der deutsclien
Sprache; maar de Heer Janssen heeft daartegen echter nog
zwarigheden, ontleend uit opgravingen hier te lande, welke
stellig het tegendeel bewijzen.
Het zoogenaamde vredeleggen^ in yele gevallen aan schepenen en
vroede mannen toegekend) kan daarentegen in dit geval niet in aan-
merking komen, hoewel het strikt genomen ook een vredcban was.
( H)
Tc Zurich was de lieer Janssen in eeiie vergaderuig van
eeu Oudheidkundig Genootschap benoemd in eene Com-
missie, ten einde de constructiën in de Bauweller-moeras,
die mede tot oude meerwoningen behoorden, te onderzoe-
ken ; doch de ongunstige weersgesteldheid had dit onmoge*
lijk gemaakt. Later heeft een ander lid van het genootschap.
Dr. MEIJER, den Heer Janssen door briefsgewijze mededee-
lingen deze teleurstelling ruimschoots vergoed, gelijk blijkt
uit eene missieve van genoemden geleerde, die de Spreker
voorleest.
Na nog eenige andere mededeelingen omtrent oudheid-
kundige voorwerpen te hebben gedaan, legt de Heer Janssen
aan de vergadering over een aantal hongaarsche en itali*
aansche boekwerken, die hem op de reize voor de bibliotheek
der Akademie waren aangeboden, waaronder vooral uitmunt-
ten de verzameling van etruscische en etruscisch-latijnsche
opschriften van het Museum te Florence, op eene uitmun-
tende wijze in het licht gegeven.
Als vervolg op het vroeger medegedeelde omtrent de let*
terkundige nalatenschap van Hendrik cânnegieter, meldt
de Heer Janssen, dat hij een uitvoerigen Inventaris der
Handschriften van dien werkzamen en doorgeleerden man
*
heeft vervaardigd, van tusschen de 70 en 80 bladzijden.
Bij het opmaken van die lijst, viel hem de veelomvattende
werkzaamheid van den uitstekenden oudheidkenner in het
oog. Inderdaad, cannbgieter heeft zaken ontdekt, waarop
anderen naauwelijks verdacht waren; hij heeft uitvindingen
gedaan, waarvan anderen dan hij de eer hebben weggedragen.
Zoo heeft hij het allereerst aan van loon, toen deze de
Rijmkronijk van klaas kolijn uitgaf, geschreven, dat hij het
werk voor onecht hield, waarop echter van loon, tot zijne ver-
wondering, nimmer geantwoord heeft. Aan d'orville schreef
hij, om hem aan te sporen, een nieuw Corpus omnium In^
( 15 )
9Cfyi>iionum laiinarum uit te geven^ waartoe deze zich uaar
den raad van OANNEOiETEii twee duitsche geleerden moest
toevoegen, als in soortgelijke zaken de meeste geleerdheid
met de onvennoeidste vlijt vereenigende; en dit is juist de
arbeid, die thans de berlijnsche koninklijke Akademie heeft
op zich genomen. Wanneer men op dit alles let, blijkt
(laidelijk, welk een doorzicht cannegieteb in de bevordering
zijner wetenschap aan den dag gelegd beeft. Er moet echter
thans nog een meer methodiek register op de volledige
verzameling van al zijne geschriften gemaakt worden. Ook
met de bewerking van het onuitgegevene voor de drukpers
zon nog menige leemte kunnen worden vervuld.
Op eene vraag van den Heer van heüsdb, of men bij
het onderzoek der overblijfsels van de meerwoningen acht
geslagen heeft, op het onlangs uitgekomen geologische werk
van SCHILL^ die tertiäre und quartäre Formaiion im Boden*
9e€i geeilt de Spreker te kennen, dat Dr. kelleb, de Yoor«
zitter van het oudheidkundig Genootschap te Zurich, geen-»
zins uit het oog verliest, gebruik te maken van de hulp-
middelen, die de beoefening der geologische wetenschap,
omtrent de overblij£selen der oude meerwoningen aan de
hand geeft Ook meldt de Spreker, op eene vroeger door
gemelden Heer gedane vraag, dat de bronzen statue, onlangs
bij Xanthen in den Bijn gevonden, en thans te Berlijn
aangekocht en bewaard, nog niet is geplaatst, maar onlangs
van binnen van zand en steenen is gezuiverd, waarbij echter
geene inschriften of naambepaling zijn aan het licht ge-
kpmen. Het komt den Spreker voor, dat het beeldje minder
waarde heeft dan de bekende biddende knaap, maar evenwel
voortreffelijk te heeten is. Het schijnt geen Yertumnus te
zijn, waartegen de dansschrede van den jongeling spreekt,
het wordt eerder gehouden voor een landelijken genius.
( 16 )
De Heer van den bekou vestigt de aandacht op hei
merkwaardige gebouw Zwanenburg, te Houtrijk en Polauen.
Het gerucht heeft zich verspreid, dat het als bezuinigings-
maatregel eerlang in het openbaar zal geveild worden. Hij
wenscht dat de Afdeeling zich voor dat belangrijke gebouw
zal in de bres stellen, of in elk geval zorgen zal, dat er,
alvorens het wellicht gesloopt worde, eene goede afbeelding
van tot stand kome. De Heer van lennep geeft cenige
inlichtingen omtrent den oorsprong en inwendigen bouw.
Antiquarisch is het niet zeer merkwaardig, maar wel wegens
den bouwstijl. De muren der groote zaal zijn van stuc,
zoo fraai, als bijna nergens elders in ons vaderland gevon-
den Wordt. Het zou derhalven zeer jammer zijn; zoo het
gesloopt wierd. Het kost maar ongeveer ƒ 200 jaarlijks
aan Bijnlaud; en de amotie zoude alzoo eene bekrompen
spaarzaamheid zijn. Hij ondersteunt dus den weusch, dat
het niet moge verdwijnen.
De Heer koenen is van dezelfde meening, doch geeft
tevens den wensch te kennen, zoo het niet mocht kunnen
worden in stand gehouden, dat alsdan de Maatschappij van
Bouwkunst, die dit reeds meer dan eens met goed gevolg
heeft gedaan, zich mocht belasten met/het vervaardigen van
eene keurige uftçekening ^).
Nog vestigt de Heer koenen de aandacht der vergade-
ring op eene kaart van de Waterschap])en tot Drechterlaud
behoorende, welke onlangs in de zomervergadering der
Staten van Noord-Holland is ter tafel gebracht. Het doel
van Heeren Gedeputeerde Staten is allengs al de Wa-
terschappen dezer provincie op die wijze op kaarten te doen
brengen. De Heer g. de vries geeft nog op verzoek van
*) In den Letterbode van 1 Oct. 1859 heeft de neer c. casdimaal, jr.,
opmerkzaam gemaakt op de reeds bestaande afbeeldingen door den
Architect p. post, opgedragen aan Heeren Dijkgraaf, Uoog-Hecmraden
en Hoofd-Ingelanden van Rijnland, 1654.
( 17 )
den Heer koenen eenige nadere inlichtingen omtrent deze
door den Heer van dbb poll vervaardigde kaart, welke
eerlang zal gevolgd worden van eene soortgelijke kaart van
de zoogenaamde vier Noorder Coggen. In weinige jaren zal,
zoo er bij den vervaardiger der kaart genoegzame tijds-
niimte van zijne overige bezigheden mag overschieten, de
afteekening van al de Noord-HoUandsche polders in ge-
reedheid kannen komen.
Eindelijk deelt de Heer delprat nog mede eenen brief
nm een in Californie gevestigden Nederlander, die groot
belang stelde in de vaststelling van de schrijfwijze der
nederlandsche plaatsnamen door de Akademie. De brief-
schrijver vreest alleenlijk, dat men 's Gravezande met eene
ê in plaats van z zal gaan schrijven. Hij vindt dit een
akelig vooraitzicht en toont zoo, dat het materialismus,
waarover in dezen tijd zoo zeer geklaagd wordt, hem in dat
goadland nog niet onverschillig voor de letteren gemaakt heeft«
Daar niemand iets verder heeft mede te deelen, heeft de
Voorzitter, na vermelding, dat in de eerstvolgende vergade-
ring rapporten ingewacht worden van de Commissie voor
het Charterboek en van die wegens de wetenschappelijke
zending in Spanje, de vergadering gesloten.
▼EXSL. BX IISDED. AFD. LKTTERK. DEBL V. 2
OVER EEN
CHARTER VAN GRAAF FLORIS V
VAN DKN 14^0 MEI 1273.
MSDBDBELINQ TAN
O. H. m. D B L P B A T.
Van cicero's tijden af, en wel vroeger, heeft men niet
opgehouden op de naauwe verwantaiphap te wijzen, welke
al de voorwerpen van onze menschelijke kennis tot elkan-
der brengt, en schier geen enkele scherpe lijn tnssohen hen
gedoogt. Deze onomstootelijke waarheid moge met regt
eiken beoefenaar der wetenschappen ten beginsel worden
aanbevolen; zij legt hem eene zeer bezwarende voorwaarde
op. Door den „miras omnium doctrinarum quasi cousen-
„sus concentusque,'' waarvan de Bomeinsche redenaar ge-
waagt, is het noch raadzaam, noch mogelijk zel&, om, bij
welke nasporing het zij, alleen op de voorlichting te ver-
trouwen dier bijzondere vakken, waarin men zich te huis
voelt. Telkens ziet men zich verpligt, den voet te zetten
op een ander mans gebied, raad te plegen met buren, staande
op een van ons soms tamelijk ver verwijderden grond, ge-
woon aan een geheel verschillenden gang van denkbeelden,
of, wat erger is, gebonden aan eene voor oningewijden ge-
heel vreemde taal. Zelfs al is men volgaarne gezind, naar
goeden raad te luisteren, dan nog heeft men, als gevolg
van den aangeduiden toestand, de gewone uitkomst van
oppervlakkige kennisneming te duchten : men staat onvoorbe-
( 19)
reîd tegenover dwaalsporen, en men raakt in gevaar om
zijn eigen vak den invloed van verkeerde voorstellingen
[»ijs te geven.
Onder den levendigen indrak van zulk bezwaar, acht ik
mij gelukkig, hier op de voorlichting te mogen steunen
van mijne regtsgeleerde medeleden, bij het onderzoek naar
den zin en de strekking van een gedenkstuk, mij voorge-
komen bij de bijéénzameling van oude oorkonden voor
bet nieuw HoUandsch en Zeeuwsch Charterboek. Immers
het betreft eene wetsvoorziening, tot wier regt verstand men
ach, deels op kerkhistorisch, deels op regtsgeleerd en wel
middeneeawsch historisch gebied, vrijelijk moet kunnen be-
w^n, en waarop het mij dus, bij eigen onvermogen, reeds
voldoening geeft de aandacht, het onderzoek en de beslis-
smg van des meer volkomen bevoegden te mogen inroepen.
Het Charter, dat ik bedoel, bleef wel tot dus ver niet
geheel onbekend. Het staat afgedrukt bij van Misais, maar
vertoont zich, zoo als daar meer andere gedenkstukken van
gelijksoortigen aard *), uitgedost in een vreemd kleed,
namelgk, in eene Nederduitsche vertaling, aan welke de
veizamelaar den schijn van oorspronkelijkheid toekent, al
geeft zij in wezenlijkheid niets dan eene gebrekkige a&pie-
geling van het origineel. Nog in den allerlaatsten tijd heeft
de schrijver van de Geèehiedeniê van het Beemraadachap
van Delfland f), de Heer heylink, het stuk in hetzelfde
armoedig gewaad, waarin van hibbis het gestoken had,
nogmaals de eer eener hernieuwde uitgaaf waardig gekeurd.
*) Men TergelSke, bij Toorb., de uitspraak vaa Graaf flobis V van
S3 April 1252 (vak MiBiuB, Chtttrterb.^ I, 265) met de ware Latynsclio
gedaante, nog te Dordrecht aanwesig (Gemeente-Arehief, ijzeren kast,
LadeD, N«". 3): het slecht yertaalde charter yan 17 Maart 1258/9, ibïd.
1, 328, met het in oorspronkelijken vorm en met verbeterde dagteeke-
niog op nieaxr nitgegcvene door kluit, Hist er, oom,, IJ, 742. Men
raadplege daarbij zijne aanteek., bl. 746.
t) BetpysMtukken, N«. 06, bl. 77.
9*
(20)
En toch de oorkonde dagteekcnt van den tijd, toen onze
Hollandsche graven hunne, voor het openbaar bestemtlt^
privilegiën, bevelen, of wetten nog uitzonden in de Latijn-
sche.taal. Het is een bevel van Graaf flobis V, ten jare
1273 uitgevaardigd, die qua cantatur: Vacem jocundilatta ;
dus op den b^^^ zondag na Faseben, of voor het genoemde
jaar den li^^^ Mei. Nu is mij van dienzelfden vloris
geen Nederduitsch charter bekend vóór 1281 *)• Wel ko-
men enkele zoodanigen voor in de verzameling van v. mieris ;
doch de taal en de spelling van het midden der XVIIl«^**
eeuw, waarin zij meestal verschijnen, zal toch wel de vorm
niet zijn van oorkonden uit de XWA^ eeuw. Een opper-
vlakkig inzien wijst daarenboven in het door mij bedoelde
stuk, gelijk in andere van dien tijd, de voorboden aan van
hetzelfde verschijnsel, dat nog in onze dagen het gebruik
van de Latijnsche taal verdringt, of verdrongen heeft» zelfs
daar, waar zij in het overoud voorregt stond van tot voer-
tuig der gedachten te strekken. Naarmate de van buiten
aangebragte wetgeving meer en meer aanving zich met een
nieuw ontluikend volksleven te vereenzelvigen, als staande
tegenover eeue maatschappij, gereed, om, op hare beurt^ een
zelfstandig aanwezen in zeden, gewoonten en taal te doen
gelden; naar diezelfde mate moest het Bomeinsche gewaad
zich meer en méér de aanhechting laten welgevallen van
lappen uit den vreemde, met oogmerk om bij het volk eer-
biediging, erkenning en regt begrip te verwerven, nu het
*) Vergunning tot nitwatering, verleend aan die van Langerak, op
maand, na S. Luk. (20 Oct.) Handv, en Keuren van den Overwaard^ bl. 14.
Van onzen naauwkeurigen geschiedschrijver i. a. huhofp vernemen
wy, dat de oudste Qeldersche brief in de landstaal is van 1287. De
Middelburgsche kour van 11 Maart 1254, zoo deerlijk bij vah mierib
misvormd, werd door kluit voor het oudste der in do landstaal ge-
gevene handvesten gehouden. Z. kluit, Bist, er», T. II, p. 2, 654, en. de
belangrijke aant. van kijhofp, Gedenkwaardigh, van Gelderl.fD. I, bl.
XL. Zie ook v. f. de ouden, Cod, Diplom., II, 970, die vóór 1285
geen in de Duitscho taal uitgegeven oorkonde verklaart te kennen.
( 21 )
de regeling betrof van zuiver Oermaansche, bij de oude
Latijneu nooit besproken, belangen. Allereerst zocht me«)
in dergelijke gevalleni zich te behelpen met de Latijnsche
of Latijnschklinkende omschrijving van het volks woord, dat
men op het oog had. Later voegde men daidelijkheidshalve
het volkswoord zelf daarnevens ; en aan deze gewoonte heb-
ben wij de kennis te danken van een aantal ondmidden«
ecawsche woorden ait de volkstaal met aangehechte Latijn-
sche overzetting, waarvan het te wenschen is, dat men, ten
aanzien van de taal in Holland en Zeeland in zwang, in
liet bezit gerake van eene volledige verzameling van woor^
den van dien aard, op te delven uit de charter? van het
bedoelde overgangstijdperk. Mögt de Indexmaker van het
aanstaand Hollandsch en Zeeuwsch Charterboek naar uit^
breiding van zijne taak begeerig uitzien, dan durven wij
hem de vervaardiging van zulk afzonderlijk glossarium bij-
zonder aanbevelen!
Allengs echter raakte de officiële Latijnsche taal onder
den telkens vermeerderenden toevloed van inheemsche woor-
den als tot onverstaanbaar wordens toe bedolven. Men ver-
gelijke, b. V., de bekende Zeeuwsche keur van 1B56! —
En dat het schrijfambacht ook van aard begon te veran-
deren; dat de pen niet meer den geestelijken, alzoo den
Latijnlievenden bij uitsluiting, in handen bleef, of hun be-
geerlijk scheen, is daarenboven overbekend.
Het Charter, waarop ik thans het oog vestig, heb ik in
zijnen oorspronkelijken onvertaaiden staat mogen kennen uit
een authentiek afschrift, berustende in het Archief van het
iieemraadschap van Schieland. Het origineel nog tot in de
XVI^« eeuw daar ter plaatse aanwezig, toen, zoo als uit eene
aanteekening in genoemd Archief blijkt, in handen ge-
steld van de Heeren van mattenbssb, is later in het on-
gcreede geraakt Omstreeks 1522 verlieten genoemde Heeren
hunnen ouden bui^ bij Schiedam, en zettedeu zich met de
(22 )
woon te Leyden neder, alwaar de voornaamste tak gevestigd
bleef tot bet overlijden van den laatst overgeblevene nit den
oadaten omtrent 1687. De nagelaten boedel bleek niet
toereikende, om de schulden te dekken. Beeds verheugde
ik mij bijna in het ongeluk van deze Heeren: ik bedoel
in de wetenschap, dat op den ii*^^ Jan. 1688 de heer«
lijkheid van Mattenesse, waaronder de bouwvallen van het
huis te Riviere, een oud leen, door Oraaf willbm IY aan
de Heeren van dien naam geschonken, met al hunne overige
bezittingen en bescheiden onder geregtelijken verkoop wa-
ren gebragt en door de stad Schiedam aangekocht. Nu
rees er hoop op, dat het oorspronkelijk perkamenten ge-
denkstuk naar het Archief aldaar zou zijn verhuisd; maar
ook dit vermoeden bleek ijdel. Bij naauwkeurige, mét de.
meeste welwillendheid toegestane, nasporing van het Archief
der gemeente Schiedam roogt ik geen enkel gedenkstuk
van dien aard terug vinden. De alleroudste oorkonden zijn
daar, gelijk in zoo vele andere plaatsen, door eene ramp
aangetast, tegenover welke ook den ijverigsten diplomatist,
evenzeer als de meest vermogende waarborg-maatschappij,
niets dan magtelooze spijt over blijft. Alles is in de vlam-
men verdwenen. Het oud afschrift te mijner beschikking
uit het groot Register van Schieland was intusschen met
de meeste naauwkeurigheid vervaardigd onder bijvoeging
hier, gelijk bij de andere oorkonden in dat fraai uitgevoerde
gedenkstuk, van een zorgvuldig gefacsimileerde afteekening
van het zegel.
Dan genoeg wat den uitwendigen staat van het charter
betreft. Zie hier den inhoud:
Flobis y noemt zich daarin bloot comei HoUandiae en niets
meer; eene bijzonderheid als bewijs van authentic, zoo noodig,
opmerkenswaardig, daar floris zich eerst later, in 1291, voor
comes HoUandiae etZelandiae et dominus Frisiae uitgeeft. Zijn
schrijven, gedagteekend uit den tijd na den eersten krijgstogt
( 23 )
tegea de Weatfiriezen, is gerigt tot den Ballivos intra Schm
(sie) et Gaadam, alzoo niet tot den BaeUu van al Hol''
Imd, welken men vermeld vindt in zekere uitspraak van
1252, maar tot een minderen ambtenaarj welligt tot een
der onder-bteliuwen in dezelfde uitspraak vermeld, wiena
aanduiding dus van eene vroege ontwikkeling van admini-
stratieve magt of regeringshierarchie in de aangewezen oor-
den getuigt.
Dat graaf flokis de hier genoemde landstreek bijzonder
gen^n was« en haar, hetzij om daar gelegen eigen bezit-
tingen, of om andere redenei^ eene méér dan gewone zorg
waardig keurde, blijkt uit onderscheidene oorkonden, bijv.
uit een gift van 11 Oct. 126S, waarin hij, ten vooideele
van FLORINS zijn neef, beschikt over z\jne woning te Nuwer-
schie, over ho&teden te Ouderschie en Nieuwe Schiedam, over
het ganache gerecht, de visscherije aldaar en de sluis; uit
een brief van 1270, waarbij den tollenaren te Amers, in
Nymautsvriend, Dubbelmunde, Dordrecht, Geervliet en Stene-
nmnde wordt bevolen, aan die van Nieuwendam (dat is
Sdiedana) als mannen van zijne lieve moeije vrouwe ales»
algeheelen vrijdom van tol toe te kennen ; eene lastgeving
later, in 1281, gerigt tot alle tollenaren in de graaflijkbeid,
in wat plaatse het zij ; om niet te spreken van meer andere
gonstbrieven, polderreglementen, stedelijke regten en vrij-
heden aan Schiedam toegekend tusschen 1274 en 1281^).
In de oorkonde, die ik nu voor mij heb, rigt FLOKia
streng verbod tot de nobües en ignobüea ùrfra didOB ter*
wimoê ccmmaranUê^ om aan iemand eenig land te verkoo-
pen, tenzij aan dezulken, van welke men niet te vreezen
heeft, dat zij het onderhouden van den dijk zullen verzui-
men, of onvermogend bevonden worden, om de jaarlijksche
omslagen, hier 6aiint armui gebeeten, te voldoen: maar
^) Zio de Charten bij yam mieru, I, 348, 355 377 ,414
( 2* )
vreemder is de daarop volgende bepaling, waarop ik voor«
namelijk de aandacht wensch te vestigen, volgens welke het
aan niemand der aldaar inwonenden zal geoorloofd zijn, ban^
naa pacis facere qui vredebatmo mUgarüer nuncupatUur, quad
ri feeerirUf èciant sê noàtram inimicitiam tneursuros. Wat wil
de Graaf? of liever wat wil hij nietP
De strekking van het eerste bevel is duidelijk. De zorg
voor het innen van de banni annui tot onderlioad van de
dijken strookt met des Graven gewone voorliefde voor het
beheer van waterwerken en sluizen^); eene voorliefde, die,
als tot een der belangrijke keerpunten van de ontwikkeling
van onzen waterstaat geleid hebbende, voorzeker bij de voor>
stelling, die wij van zijne geschiedenis van wege onze
Akademie te wachten hebben, niet zal worden voorbij ge-
zien.
Dan zalk onderzoek aan daartoe uitsluitend bevoegde
medeleden overlatende, zijn het de woorden banni pacis,
qui vredebanno tmlgariier nuncupantur, waarop het mij
meer gepastelijk voegt, de aandacht" te rigten. Staat die
benaming van vredebanno in eenig verband tot de leges
pacis in de middeneeuwen bekend? Is zij haren oorsprong
verschuldigd aan de treuga Drif Kan deze oorkonde iets
bijbrengen tot beslissing van den strijd, in de laatste tijden
door Dr. klückhohn in Duitschland, door e&nest sbiqchoh
in Frankrijk gevoerd, over de verwantschap tosschen ge*
noemde treugss en de paces? Doet zij eenig licht opgaan
over de magt der geestelijkheid, of over den oorsprong van
den plattelands^regtstoestand in die tijden? Ik opper die
*) Zie, b|i Toorb., de bepalingen ran flobis V, omtrent de dgkregten
en de Heemraden te Dordrecht van 1270, die 6. Thomae Apostoli,
niet ApriU (zoo als verkeerdelijk by ioeris, Charterb^^ I, 352], liggende
Arch. Dordr., ijzeren kast, Lade D. N^ 1 1. De Graaf deed de lage dijken
in N.-üoUand rerbeteren. Hem wordt de stichting toegeschreven van
de Crommcnier-Lage- en Grafsdijkcn. Zie soeteboom, ZaanL Oudhed,,
I, 183.
( 25)
vnigen, dewijl ik in de mij toegankelijke gedenkstukken, of
schrijvers, eene herhaling van de uitdrukking vredeban, in
den zin althans, w/uirin zij hier noodwendig verklaard moet
worden, nergens terugvind.
Veelvuldig is het gebruik van het woord ian, overbekend
in den zin, zoo als in de eerste bepaling van onze oor-
konde, van census, belasting, omslag ; voorts van judidum^
als er gesproken wordt, van ten ban komen *), met ban
houden; voor, door ^s regters gezag bedwingen; — van
bode, als: een ban verbeuren; van regtsgebied, als: op
eenig goed een Heeren ban, Schauten ban, /Schepenen ban
te leggen ; van foeUen enz. f) I^ Schieland was, zoo als uit
eene aanhaling in trotz, jua agrarium Belgii §) blijkt, het
niet vreemd te gewagen van landen aan Banwerk subject.
Ook vindt men gewag van Heeren- of Ban^tooJteringen ; van
Bimwmd, waarin niemand jagen mag ; zelfs van Banwijn voor
wijn, dat op zekere dagen en op zekere plaatsen mögt worden
verkocht **). — Dan de bijvoeging hier van het woord wede,
en dan nog wel de officiële grafelijke vertolking van dat
woord, zoodat vrede pax zal beteekenen, verduistert den
zin. Niet beter maakt het de Nederdnitsche overzetting bij
VAN mEKis, door te vertalen : „ bekentenisse van vrede, de>-
welke hem eenelijken heeten vredebannen/' Volgens het glos*
sariam van haltaüs en anderen is wedAan, of een bevel
tot vrede en veiligheid, of ... dat om een tomooi te ein-
*) Z. de aant. van wibbdsua op de Frmeke Wetten, blz. 291«
t) Bannen vp icwers, up volders^ op alrehande lieden nuiken. Chart, van
YLORis, 15 Maart 1284. De capitnlaria gewagen van Bannus, quem
persemet ipram dominus imperii bannivit, en van Banni, quos comités
et judices fadimt; bij baluziüS I, 520. Verg. matthabz de nobiUu
Pé 378.
§) T. I, p, 430.
•*) Va» »b WALL, Privilegiën van Dùrdrecht, blz. 103, 307. Gudkhi
Cod, BiplomaL I, 818, II, 345 en III, 258: alsmede BAUrSAiäT, Oeuvres
poithvmis, T, IV, p. 498.
(26)
digen; in beide bcteekenissen hier onzin. Krachtens eene
aanhaling uit Fapiaa bij du cangb zou fredum en batmum
hetzelfde aanduiden, namelijk eene door het oppergezag
opgelegde belasting of schot. £n inderdaad ik vind freda
als eensluidend met idanea, in éénen adem genoemd in
zeker privilegie van keizer Hendrik UI van 1050 ^). Ook
is Fredum componere bekend t)f terwijl reeds greoorius
TDRONBNsis zegt, dat eene compositio fisco débita in zijn
tijd met den naam van fredum werd bestempeld §). Dit
alles komt echter hier niet te pas, ook niet de handeling^
geheeten „ in vrede leggen'' *^)^ dat is^ bij gepleegd onregt
of aangedane beleediging, aanzegging doen van in vrede te
leven^ uitstel van wraakbetoon verleenen, of de beslissing
van den regter afwachten ; eene handelingi waarvan de voor-
schriften of aloude plegtige vorm daarbij in acht. te nemen
breedvoerig door vajï alkshade worden medegedeeld in de
Beachrgving van de êtad Brid en den lande van Voome ff).
AIzoo was in de landstreek, op welke het bevel van ïlorib
doelti de zoogenaamde vrede, of liever treugœ niet onbe>
kend. In onaitgegevene, zeer oude keuren van Botterdam«
waarvan de uitvaardiging door den geleerden penaionaris
Mr, G. MEERMAN tot de Xm^ eeuw wordt gebragt, vind ik:
y,So wie die vrede begheert.en doet maken daar men met
off en leyt^ die zeilen vredebrieve doen maken. Item so
wie twist maket binder vryhede, dair vrede off gemaect
worde, die seilen tsander daghes dair na in legghen XIIU
daghe lanc, so wair dat zij willen.''
*) QüDSNi diplom, T. l. p 373.
t) In de Lßx, Aianuumorun by pbrtz, X«. L. III, 143.
§) Cit. ab H. BIONOK in not. ad Marculf m in baluzu Qtpüular, T. II, »
col. 880.
**) Voorbeelden van zulk in vrede leggen, wat onze gewesten be-
treft, staan opgeteekend bij uattuabi de NobiU't, p. 1144.
tt) 2 Dl. 1. blz. 288.
(27 )
Intossclien die soort van vrede» zelfs van vredeban, zoo
men wil, was een bloot tgdélijke maatregel. Een kleine
omtrek« een bof, of hois mögt daardoor tot een kortston-
dig toevlngtsoord en tegen wraakoefening zijn verzekerd.
In OBze oorkonde, daarentegen» tracht de Oraaf bet ontstaan
tf te weren van iets, dat niet voorbijgaande^ maar duur»
uuma in den toestand van een gansche landstreek zou in-
grijpen; iets, dat hem daarom hoogstbedenkelijk voorkomt,
maar waarop de gewone uitdrukking van vrede niet past.
Hier toch geldt zij land en geen personen.
Elders was het aanzagen, of leggen van tijdelijke vrede
voor personen, zeer in zwang. Telkens komt bet voor als
eene door de overheid gewettigde, zelfs goedgekeurde en
gewaarborgde handeling. Men zie, bijv. wat Vlaanderen en
Zeeland betreft, de keur van 1256 (bij van mieris, I, 810,
all). In Friesland genoot zij algemeene bescherming. Men
behoeft om zich daarvan te overtuigen slechts in te zien
Wit wiABBA in zijne aanteekeningen op het Asegaboek over
de kerkvrede, huisvrede, dingvrede, ploeg- en dijkvrede bij de
oude Priezen, en over den daartoe betrekkelijken vredepen-
Bing en vredekus opgeeft ^), zonder nog te gewagen van
de trede, bij de elfde kest, of keur (uit de Frieeche Wettenf
naar de uitgave van de Heeren wibbdsma en brantsma f)»
toegezegd aan alle weduwen en weezen, aan alle weérloozen,
broodbedelaars, palmdrageren, en Bome-vaarderen en regte
Kerkvasteren, en alle heilige Zeendboden en onvolwassene
kinderen.
Zelfs vredeban was daar een woord uit het volksleven.
Men vergunne mij de naieve gemoedelijke voorstelling van
hnn aard en strekking, zoo als de Voorrede, of Inleiding
*) T. D. wiARDA, Asegabuch, S. 8 in de noot en S. 53, 66, 214. Alamedo
FrieieU WeUen^ bU. S, 10, SU.
t) Frieseke WéUo^ blz. 187 (nitg. van bsttbma, II, blz. 76).
(28)
der Friesche Wetten die teruggeeft, hier kortelijk te herin-
neren. „Wie gebood den eersten vredeban op de wereld,"
(Hwa bande dine aersta ferdban oen da wrald?) wordt ge-
vraagd, en daarop geantwoord : („ octa viands die Keyser : Da
Komera heren al da wrald, fan aesta to westa, fan noerda
to suda, ende alle da Eylanden, bi heues muda, mit heer-
sciiielde bituongen heden, ende octavianus dina lesta ferdban
fan Pardland brochte, da hy mit goldena waynen to Roem
in foer, ende by da waynen trowaden Koninghen spand mit
goldena keden" enz.) de keizer octavianus. Toen de Boom-
sehe beeren de geheele wereld van het oosten tot het westen,
van 't noorden tot het zuiden, en al de eilanden langs de
zeekust door de wapenen bedwongen hadden, en octavianü»
den laatsten vredeban uit het land der Parthen bragt; toen
hij met vergulden wagens te Borne inreed, en koningen, met
gouden ketenen gekluisterd, bij de wagens gingen. — • „ Op
dezen dag geschiedden er twee groote wonderteekens te Bome,
zoo vervolgt de wetgever. Zij zagen aan den hemel van
den morgen tot den middag drie zonnen schijnen, om
welke een regenboog zoo licht als de vlam, en deze ver-
zamelden zich ten laatsten: ook ontsprong op dezen dag
te Bome een bron van olie uit een boeren huis en vloeide
uit in den Tiber met volle stroomen, een gansch etmaal
lang, terwijl het volk ter st«de kwam. Toen sprak de ko-
ning met gejuich : Nu is geheel de wereld door den schrik
van Bome's wapenen vernederd en tot algemeenen vrede
gekomen. Nu wil ik den vrede met deugden sterken en
van voortreffelijke dingen twee nieuwe regten instellen, die
de kwaden weerhouden en de armen beschermen, opdat
het land door regt sta en niemand den vrede store. Dit
is het eerste dat ik gebiede, dat al de volken, welke heden
buiten hun land zijn, naar hun eigen land wederkeeren, vrij
van een ieder, en betalen schatting aan de Boomsche beeren,
wonen bij hunne vrienden, bun eigen erf aanwijzen en hun
( Ä9)
eigen (goed) aanvaarden. Het andere is, dat ik gebiede^
Vrouwen en Mannen vrede aan lijf, vrede aan goed; dat
ieder het zijne bezitte, zoo lang hij het niet verbeurd heeft«
Dit was de eerste Vredeban, die deze wereld vereenigde:
van het begin tot beden geschiedde het niet, dat de gansche
wereld onder eenen man tot eenen gemeenen Vredeban
kwam. Het betaamde ook wel, dat de aardsche koning den
vrede gebood, toen de hemelsche koning was gekomen tot
de menschen. Want bet was dezelfde dag, toen chuistus
in de kribbe lag; dat was een schoone dag te Rome.
Alzoo schoon was de nacht in 't land van Jeruzalem,
wanneer de Engel kwam tot de herders en boodschapte
vrede allen goedwilligen volken „Gloria in excelsis.^' ^)
Met moeite weerhoud ik mij van verder overschrijven in
t^nwoordigheid van den geleerden uitgever der Lex Fri-
sionum zelven. Als bijdrage tot den mirus consensus, die
tasschen poëzy en regtsoorkonde mogelijk is, heeft dit frag-
ment in mijn oog eene onbetwistbare waarde.
Dan keeren wij tot het zeer prozaische terug. -^ In een
brief eindelijk van Schout, Schepenen en Baad van Utrecht
van den jare 1280, bewaard bij matthasus, de Jure Gladii
(p. 387) en aangehaald door e. biunckmbieb in zijn GloS'
eofium diplomaticum (1854, ad v. Friedbann) lezen wij:
,^Ko8 scultetus, scabini eet. stabililivimus et roboravimus
„per nostrum fredebannum per me scultetum pronuntia«
„tmn.'^ ^- Hier wijst dus het bevel op eene handeling of
oorkonde van de overheid uitgaande. — Maar noch de Frie-
sche wet, noch dit Utrechtsche citaat, komen ons weder te
stade, daar het HoUandsche Charter in geeuen deele doelt
op een vredeban van regeringswege ingevoerd, maar op eene
Instelling door bijzondere personen, door de manentes in
dictis terminis op te rigtcn, en wel door personen, van wier
♦) jß". Wetkn, blz. 8—10. Verg. ook de uitg. van bbttbha, II, 99.
( 80 )
willekeur het stichten daarenboven niet slechts van één ban-
num, maar zelfs, zoo de Graaf het niet verhindert, van meer
dan één ban, van bcutnos pacis, zegt de oorkonde, zon
kannen afhangen.
Bijaldien de diplomatarius, of schrijver van ons Charter,
bloot van vredebannos had gesproken^ zonder bijvoeging
van baunos pctcis, dan zou men welligt het woord vredm
in de beteekenis mogen nemen van omheinen, afsluiten, aan
het algemeen gebruik onttrekken. Zoo leest men in de
oorkonde van dibk, Graaf van Kleef, van 22 Julij 1831
(uitgegeven door ons geacht medelid nuhoff *) een bosch
vreden, ook in eene oorkonde van alinoba van Engeland,
Hertoginne van Gelderland van 12 Sept. 1844 f) ^ne in
den vrede gdegene visscherie, dat is, afgesloten voor het
algemeen. In de keuren van Blesdijke van 1592 wordt
ieder vermaand voor zijn bouwland en op zijne dammen
goede vredinffe te houden (trotz. Jus agrarium, I, 676). Nog
in 1637 verstond men iu Drenthe, volgens denzelfden (1, 371),
door benredigen^ niets meer en niets minder dan omheinen.
Maar dit bloot omheinen, afpalen of omrasteren, aan het
gewoon gebruik onttrekken, is, mijns oordeels, niet datgene
wat des Graven voorziening noodig had. Hij spreekt van
handelingen, die des Bailliuws en alzoo des Graven regt
zouden verkorten, en daarom door eene plegtige oorkonde,
gerigt tot nobiles et ignobiles, moesten worden a%ewend.
Daartegen handelende hadden laatstgenoemden niets min-
der te vreezen dan 's Graven openbare vijandschap. ,, Sciant
se nostram inimicitiam incursuros'\ Nog minder kan de
zonderlinge conjectuur van van kibris ons bevallen, die in
plaats van de reeds tamelijk duistere bewoordingen: ver*
bindtenis ran vreede^ de nog veel minder duidelijke: ver-
bindtenis van veede (dat is, van vijandschap) voorstelt
^—
♦) Gedenkw, van Gddtriy I, N», 251.
t) Ibid., Dl. n, N«. 12.
(81)
Er bestaat dus, zoo ik wei zie, reden om aan iets
meer te denken dan aan eene bloot c omheining, omraste*
ring, afzondering van het gemeen gebruik door anderen.
Ik waag de gissing, dat wij hier staan tegenover de uit*
stervende sporen van eene andersoortige instelling, van de
verbindtenissen, namelijk, tot onderlingen bijstand, in ge«
broik bij de opkomst van de poorterijen tijdens den nog
onbeschermden toestand van de plattelands^bewoners in de
XTTT<^^ eeuw. Dat dergelijke verbindtenissen, wat de Ne«
derlandscbe gewesten betrol^ bestonden, leeren wij onder an-
deren uit het onderzoek van den Belgischen geleerde, die,
zoo men hem gelooven mag, op aansporing van onzen uit«
stekenden staatsman den raadpensionaris van dh spuigel,
zich met de navorsching naar den kerkelijken en staatkun*
digen toestand van onze gewesten in de middeneeuwen ijve-
rig heeft bezig gehouden. Ik bedoel rajbpsabt in zijn
anafytê de Vorigine des droits des Belges et des Oatdais ^).
Mij zou het dus niet onaannemelijk voorkomen eenige overeen«
komst te zoeken tusschcn deze vredebannen en de communia
quam pacem vocant^ waarvan keizer puederik in 1^26 het
ontstaan verbiedt, en de Boomsche koning hendeik later
de vernietiging ie Kamerijk uitspreekt f)* Ook de strek-
king van deze communia quam pacem vooarU was niet bloot
om wraakoefeningen van bijzondere personen te beletten,
of zich tegen overlast van naburen te beveiligen, maar om
regtspraak uit den vreemde te verhinderen. In de nabij.
beid van Delft bestaat nog tegenwoordig de gemeente Vrijen«
ban. Yeelligt is zij haar aanwezen aan gelijksoortig doel
▼oschuldigd. Tusschen de vredebannen, door floris ver«
*) Zie SASPSAKT, Oemfru posihumts, T. II, p. 76 en T. IV, p. 843
tlÜT.
t) Zie Caatatio consalatnam cÏYitatom proTindie a f riderico ixnper.
Oct. 1S26 en do Gauatio commnnia Cameracensis ab Henrico Borna-
noram rege apnd fbrtz, Monvm, Lig. T. II, p» S56 en 257.
(82)
boden, de burgschapsinrigtingeiiy bij de Ângelsaxen in ge-
bruik, en de Tienschappen geheeten, Frith of Prcohorg^ waar-
over B. scHMiD in die Gesetze der AngeUacheen (Lcipz.
1858) onlangs veel merkwaardigs in het licht heeft gezon-
• den ^)f bestaat eerder onmiskenbare verwantschap. Zoude
men gelijksoortige verwantschap niet mogen veronderstellen
tusschen de vredebannen, door Graaf flo&is verboden, eu
de statuta of ordinationes dicta Enync, in Gelderland en
elders bekend, in de beteekenis van „eene verbinding van
bijzondere plaatsen of personen onder eene algemeene wet,
orde en gericht'^, zoo als van spaen het uitdrukt (Inleid,
tot de historie van Gelderland^ III, 339), instellingen, waar«
over in Gelderland, te Bommel en ook in Braband, zoo-
genaamde Einungsherrn stonden? Alleen in Gelderland of
elders werden deze Enyngen, communitates, veelal door den
souverein in het leven geroepen. Hier tusschen Schie en
Goude schijnen zij zonder des Graven bevel te hebben
kunnen ontstaan. In hoeverre onze vredeban dus hiermede
kan vergeleken worden, of daarmede zamenhangt, vereischt
een nader onderzoek, thans buiten ons bestek, behalve dat
daartoe de hierboven genoemde consenfius concentusque
doctrinarum wordt vereischt, welke mij ontbreekt.
Als belangrijker, naar mijn inzien meer vruchtbare, uit-
komst, m'een ik uit den inhoud van floris oorkonden te
mogen afleiden, eene aanwijzing van den vroegeren merk-
waardigen toeleg van onzen landaard tot zoogenaamd self"
government Ik zie daarin zijne reeds in de middeneeuwen
voorheerschende zucht, om zdf tot handhaving van orde
en vrede mede te werken, eene neiging, die men schaars
elders in diezelfde mate ontmoet, die zich in de Neder-
landen te midden van alle volgende volksomwentelingen
**) Alsmede o. waitz in zijne VerfoBsungêgtschiu^U^ I, 230, door mij
niet geraadpleegd, maar door hem zclTcn aangehaald in zffne recensie
yan het werk yan sohmid. GdUing, Am,, 185S, N". 172.
( 83 )
heeft staande gehouden en niet weinig, naar mijne be-
scheidene meening, tot verspreiding van meer algemeene
welvaart en werkzaamheid der inwoners zelve, dan in an-
dere gewesten heeft kannen ontstaan, in de vroegste tijden
ahnans, heeft bijgedragen. Terwijl, aan de andere zijde,
onze oorkonde in de staatkundige geschiedenis des lands
wel ten allen tijde opteekening verdient, als kenteeken van
den strijd tegenover dien vrijheidszin, van wege de Overheid
ï^voerd, en desgelijks het verbod van floris als in zich de
vroege sporen dragende van het centralisatie-stelsel, dat
ter beperking van vrije instellingen door diezelfde Over-
heid met alle kracht werd doorgedrongen.
Eindelijk, en dit is eene gevolgtrekking uit het Charter,
waarover het mij beter voegt oordeel uit te brengen: met
veel onahaal van geleerdheid heeft men in onze dagen al
wat met de middeneeuwsche vrede-insiéllingenj communia
pads, ook wel Dei paces geheeteu, in betrekking staat, in
verband pogen te brengen met kerkelijke inzettingen of
met de magt der geestelijkheid. Aan dezer laatste invloed
heeft men én het ontstaan én de instandhouding van der-
gelijke instituten zonder eenige uitzondering trachten te
verbinden ; in zoover zelfs, dat men ze allen eenzelvig in '
aard en oorsprong met de Treugœ Dei heeft pogen te
verklaren. Dit maakte nog onlangs het onderwerp van het
scherpzinnig betoog uit van den reeds genoemden ernest
SEHiCHOK in zijn geschrift La paix et la trêve de Dieu,
histoire des premiere développements du tiers-Etat par
r Eglise et les associations (Paris 1857). Volgens hem is de
oorsprong van de communes alleen in kerkelijke instellingen
te zoeken. „ Les grandes institutions et les grands faits du
moyen-âge/' — zegt hij — „ les coutumes, les bourgeoisies,
les associations, les communes, la chevalerie, les arts et les
croisades sont dils à Tinstitution de la paix et de la trêve
de Dieu" (p. 232). Mij dunkt, dat de daarmede strijdende
▼EBSL EN UEDEU. AFD. LETTERK. DEEL V. 3
< 3*)
meening, volgens welke die aêsociaUonê, bourgeoisies et com-
munes, niet uit een kiem van buiten aangebragt, maar uit
den boezem des volks zelven, uit het Germaansche beginsel»
Eoo men wil, zqn ontstaan, door Dr. kluckhohNi op betere
geschiedkundige gronden, in zijne Gesdiichte des Gottes-
Friedes (Leipz. 1857) ontwikkeld, uit onze oorkonde, zoo
dit noodig was, eerder eenige bevestiging zou mogen erlan-
gen. Het Charter van floris V weet van geene vreemde,
van geene kerkelijke magt. Van geene anderen, dan van
nobiles (welgeborenen) en van ignobiles (gemeenen of schot-
schuldigea *) gewaagt het als van de eenige mogelijke in-
stellers van een vredeban. Om de vermenigvuldiging van
dezen te beletten, is de wil des graven genoegzaam. Duide-
lijk kotnt de zaak hier voor, niet als uitvloeisel van de
kerk, maar als bloot tot het wereldlijk gezag te behooren.
Had ik er het tegendeel in mogen ontdekken, dan zoude
ik welligt nog iets meer van uwe aandacht hebben pogen
te vergen. Nu stap ik kortelijk van mijn Charter af, en
wel nogmaals onder het vragen van verschooning voor de
ongenoegzame juridieke kennis, waarvan mijne mededeeling
zeer stellig zal getuigen.
♦) Voor de beteekenis vAn dc«o woorden volg ik kluit, Hist, crit,
II, p. 772.
B IJ L A G E.
Afschrift van het Cliarter van ploris V, over-
genomen uit het Groot Privüeguboék van Schie-
land. Fol. 1.
Florentius comes Hollandi», Ballivo intra Schisß et Gaa-
daiDy ceterisque nobilibas et ignobilibus intra dictum termi-
nam commorautibus, salutem et omne bonum. Mandamus
vobis dislrictius inhibentes^ ne aliquis vel aliqui intra die-
los terooinos commorantes aliquam terzam emant, nisi ita
haereditfbte frnantur, quod timor esse non possit de eorum
aggere comparando et bannos annuos ejusdem solvere pos-
sint^ si acciderit aggerem eorum in aliquo deteriorari. Prae-
terea pvsecipimus finaliter nolentes, ne aliqui in dictis ter-
minis ni^anentes bannos pacis faciant, qui vredébanno vulgariter
nuncupantur^ quod si fecerint, sciant se nostram inimicitiam
incuTSoros. Datum anno Domini M. ducentesimo LXX.
tertio, dominica qua cantatur vocem jocunditatis.
Het aanh, zegel van floris Y.
3*
OVER
OUDE MEERWONINGEN
(PFAHLBAUTEN; HABITATIONS LACUSTRES).
TWEEDE MEDEDEELINO
VAN
L. j. F. j A nr S S E N.
(VOOSOEDRJLOEM IN DE VERGABERIMa VAN DB AFD. LETTSaKCNDB DBR
XONINXL. AXAD. TJLXr WSTBK8CHAPPBN, DEK 12 SEPT. 1859).
In onze vroegere mededeeling is reeds gewezen op het
belang der overblijfselen van maatschappelijk leven, in de
zwitsersche meeren gevonden, en afkomstig van de oudste
bewoners dier gewesten *). De verbazende menigte en ver-
scheidenheid der toen en sedert ontdekte voorwerpen openen
nieuwe blikken in den vroegsten beschavingstoestand der
europe^che bevolking en maken, dat die overblijfselen tot
de merkwaardigste gerekend worden, waarmede de oudheid-
en geschiedkundige, die zijne kennis aangaande dien be-
schavingstoestand wenscht uit te breiden, zich onledig kan
houden. Yan hier dat deze ontdekkingen ook niet alleen
in Zwitserland zelve, maar ver daar buiten, in Duitschland
Frankrijk, Engeland en elders veel belangstelling hebben
opgewekt. Het onderzoek echter naar de bestemming, de
afkomst en den ouderdom dier meerconstructiën en der
*) Verslagen en Mededeelingen van de Koninkl. Akad. van Wetennch.,
Afd, LeUerk. IV D , bl. 169 en yerv. Nog vroeger in onze UUversuw'
•che Oudheden, bl. 39.
( 87 )
50ISS vreemdsoortige voorwerpen is nog ver van gesloten
te zijn, en blijft met veel moeijelijkheid verbonden ; dat het
evenwel door bezigtiging van oorspronkelijke stukken en
van de vindingsplaatsen zelve bevoitlerd kan worden, be-
hoeft wel geene aanwijzing. Ook wanneer men er voortref-
felijke afbeeldingen van bezit, kan plaatselijk onderzoek en
bezigtiging van oorspronkelijke stukken slechts als hoogst
wenschelijk beschouwd worden. Daarom werd dit onderwerp
bij mijne onlangs volbragte reis mede in het oog gehou-
den, en heb ik thans eenige oogenblikken uwe oplettenheid
te vragen voor de mededeeling van enkele uitkomsten van
dit onderzoek. Ofschoon mijn bezoek aan oudheidkundige
Terzamelingen in Duitschland, Hongarije en Zwitserland
gegeven, mij wel stof heeft opgeleverd tot behandeling van
onderwerpen die sommigen uwer misschien belangrijker
konden schijnen dan dit, meende ik evenwel in de eerste
plaats van de meerwoningen te moeten gewagen, omdat
deze hier ter plaatse het jongst door mij besproken wer-
den, en er sedert nieuwe en belangrijke berigten over be-
kend geworden zijn.
Mijn reisplan had medegebragt dat Zwitserland het laatst
bezocht, en das de oude meeroverblijfselen in de laatste
plaats zouden nagegaan worden. Maar reeds op honderde
oren van de Alpen verwijderd trof ik eene kleine verzame«
ling dier overblijfselen aan, te weten, in het Museum van
Oudheden te Berlijn. De generaal-directeur der koninkl.
proiss. museums, Baron von olfëbs, die vroeger vele jaren
ambassadeur in Zwitserland was geweest, had onderscheidene
dier voorwerpen weten te verwerven, en deze waren bij
mijne aankomst te Berlijn (in April 1.1.) juist ontpakt. Zij
waren nog wel niet in het museum ingelijfd, maar de Heer
VON OLFERS (aan wiens welwillendheid ik fe Berlijn over
H algemeen veel verpligting heb) had de goedheid ze mij
op zijn bureau te toonen en, toen hij bespeurde dat ik
( 88)
gaarne soortgelijke voor de leidsche verzameling sou ver-
werven, mij het adres mede te deelen, waar hij die slakken
bad opgedaan. De berlijnsehe voorwerpen bestonden uit been.
steen en gebakken aarde; het waren bijlen, beitels, mes-
sen, priemen, naalden, slijp- en maalsteeuen, gewigten,
fragmenten van aarden potten, alsmede verkoold koren,
zaden en boomvrachten. Daar het mij later gelukte aan het
meer van Constanz soortgelijke voorwerpen te verwerven,
zal ik thans alleen aanmerken, dat die voorwerpen mijne
bijzondere aandacht trokken wegens overeenkomst met soort-
gelijke in ons vaderland gevondene oude gereedschappen en
werktuigen.
Na een bezoek aan de verzamelingen te Dresden, Praag,
Weenen en Pesth (waar men nog geene van die voor-
werpen bezat), kwam ik tegen het einde van Mei te Con-
stanz aan, in de hoop van met die oude meeroverblij&e-
len goed kennis te zullen maken. Maar hoe bevreemdde
het mij, in het Museum te Constanz geen enkel dier voor-
werpen aan te treffen, er zelfs geene aanwijzing te kunnen
krijgen van de lokaliteiten, wé&t in het meer van Con-
stanz zulke voorwerpen ontdekt waren. Later bleek, dat
de reden hiervan was, dat het Museum te Constanz privaat
eigendom is van Prof. ficklbr, te Mannheim, en dat deze,
na zijn vertrek uit Constanz, de verzameling niet meer
verrijkt had; voorts, dat de eenige persoon in Constanz,
die dâdr, zoo veel men wist, in oudheden belang stelde en
ook eene fraaije verzameling had (de Hr. vikcbnt;, toen naar
Italië vertrokken was en, uit vrees voor de gevaren des
oorlogs, alles z66 ingepakt en geborgen had, dat niemand
in staat was het te wijzen. Bij dit alles kwam de teleurstel-
ling, dat de hooge waterstand van het meer weinig hoop
gaf de vindingsplaatsen der meeroverblijfselen te zullen on-
derscheiden. Intusschen wist ik, dat bij het dorp Wangen,
vier uren van Constanz (amt Radolf-Zell), een der merk-
( 38 )
«-aardigste vindingaplaatsen lag, en begaf nuj derwaarts.
Tot Steckbom, drie uren van Constanz^ ging de reia te land^
ten einde op den Arenenberg, bij de villa van den tegen-
woordigen keiaser der Franschen^ eenige pogenblikken te
toeven, om bet ver strekkende uitsigt over het meer te ge-
nieten. Van bet voorplein dier villa zag ik in de verte in
het meer paalwerk boven den waterspiegel uitstekenj en
dit had veel overeenkomst met het paalwerk, hetwelk als
overblijfsels van oude bewoningen beschreven en afgebeeld
was. Toen ik later van Steckborn te water naar Schaffhaosen
reisde» zag ik op verscheidene plaatsen soortgelijk paalwerk
in het meer; maar volgens berigten der landlieden was dit
niet bijzonder oud en behoorde aan visschers en schippers«
die er op vischten (misschien wel hunne visehkorven er
bij plaatsten) en bij onstuimig weer de sohaiten aehter
bevestigden, die aldu» tegen den gol&lag beveiligd geen
gevaar liepen aan wal geslagen en JFerbrijzeld te worden..
Zalk eene vrij groote paalhaven zag ik h. v. bij het dorp
Gittiogen. De aanstipping hiervan is niet geheel van be*
lang ontbloot (ofschoon de zwitsersche oudheidkundigen er
ter vergelijking niet op wijzen), omdat zij de zekerheid
geven, dat in hetaellde meer moderne constructiën zijn die
eenigziaa met de oude overeenkomen; even als men déàr
voor p. m. honderd jaren nog schuitjes gebruikte, die uit
een' aitgeholdeu boometam vervaardigd en dus gelijk waren
aan die boom-sehuitjes, die onlangs tosschea de oude over-
blij^ls der meerbewoners gevonden zijn.
Het schuitje, waarmeâ door mg de overvaart van Steek-
born naar Wangen, of liever naar bet vlak tegenover ge-
legen Emmenbofen gedaan werd, was iets beter dan een
uitgeholde boomstam, maar niet veel; het was een kleine
zwabbelende drieplankei, die bij storm zeker niet veilig
zoQ zijn. Niet ver van den oever meende ik in het hel-
dere water, ter diepte van p. m. vijf voet, eene steenen
( 4.0 )
bijl te zien, doch ik verloor ze te spoedig uit het oog om
er uaar te kunnen visschen ; later vernam ik, dat inderdaad
aan dien oever, bij lagen waterstand, meer zulke steenen
overblijfselen ontdekt waren (zie kellkr, die PhaUbaulm^
2^^r Bericht, S. 128, in B. XU, Heft 3 der Müth. der
Ant Gea, in Zürich). Bij het dorp Wangen waren toen^
wegens hoogen waterstand, geene overblijfsels der meerbe-
woners in het meer zelve te ontdekken, maar eene bezig*
tiging der lokaliteit was belangrijk, en bovendien trof ik
er nog vele vroeger opgegraven voorwerpen aan ; zoodat ik
daarbij thans uwe aandacht bepaaldelijk wensch te vestigen.
Mondelinge berigten, afkomstig van den voornaamsten ont-
dekker, den Heer caspbb löhlb te Wangen, zijn daarvan
de grondslag, en deze bevestigen de, mij eerst later bekend
geworden, schriftelijke van Dr. kellsr {Zweiter Bericht,
u. s. w., 1. c. S. 125, u. f.) ^
De oude meerconstmctiën bij Wangen werden het eerst
bij den lagen waterstand in 1856 ontdekt, en toen terstond
door LÖHLE, door opgravingen onderzocht. Hier is de meest
volledig onderzochte en in steenen gereedschappen rijkste
van alle vindingsplaatsen. Gelegen 10' boven het dorp
Wangen in een' kleinen boezem, aan den noordelijken oever
van ^t meer, waren deze constructiën door eene landtong be-
schermd tegen de westewinden, en de zacht glooijende
berghoogten er tegenover, die thans vruchtbare akkervelden
zijn, waren zulks vermoedelijk reeds in den tijd toen de
meerbewoners er leefden; men heeft althans tusschen die
constructiën een vrij grooten voorraad verkoold koren ge-
vonden, gerst en tarwe van beste kwaliteit, zoodat de ont-
dekker meende, dat op ééne plek eene soort van voorraad-
kamer geweest was.
Deze meer-constructiën strekten zich 700 el in de lengte
en 120 in de breedte langs den oever uit. Ofschoon er
op vele plaatsen door löhlb in gegraven en naauwkeurig
(41 )
in gezocht werd, had hij geen enkel stuk van metaal,
nn koper of ijzer, om ran geene kostbaarder stoifcn te
spreken, gevonden; alles was van steen, been, gebakken
aarde en hout, en het meeste daarenboven ruw bewerkt.
Van de merkwaardigste soorten dier voorwerpen, voor zoo
ver LÖHLE er nog bezat, heb ik een exemplaar mogen ver-
werven ten behoeve van het Leidsche Museum van Oud-
heden; het zijn de navolgende:
Van êUen. Twee kneus- of wrijf bal léïi, naar men meent;
het zijn natuurlijke rolsteenen, die slechts op enkele plaat-
sen bijgeslepen of van een deukje voorzien zijn, gelijk men
er o. a. afgebeeld ziet bij kelijs t a. pi. Taf. I, % — 3.
Mijns erachtens zijn het slagkogels, die in een houten stok
bevestigd werden, om als knods of kneppel in den strijd
te dienen, geheel overeenkomstig met die der amerikaansche
Indianen» afgebeeld bij scoolcrapt, Indian tribeê II, PI.
74. Zeven wiggen of bijlen van kwarts, dioriet, serpentijn en
andere steensoorten, sommige weinig bewerkt, andere goed
geslepen, eene enkele van zeldzamen vorm. Drie beitel-
vormige wigjes van schiefer; twee schaafmesjes van vuiur-
steen, ten behoeve van het afschaven van huiden; twee
zeer ruw bewerkte pijlpunten van trachiet, overeenkom^ig
met sommige te Hilversum gevondene, en een brok kwarts,
dat als slijpsteen voor steenen bijlen enz. zal gediend hebben.
Van been. Een wigje, of bijltje, uit de tt6ta van een
hert bewerkt; eene pijlspits, vierzijdig, gelijk vele hilver-
somsche, eveneens uit de tibia van een hert, naar het
schijnt; een lange pijlspits of priem; een platte mesvor-
mige priem, uit de tibia van een hert; een mesje, uit
de verglaasde schil van een zwijnstand, en eene beenen
pin, uit de kern van een zwijnstand vervaardigd; deze
is hoogstopmerkelijk wegens inkervingen aan twee zijden,
waarvan sommige op letters gelijken, en van welke er
eene gelijk is aan eene latijnsche E. Hierbij is op te mer-
( *2 )
ken, dat soortgelijke inkervingeUi en zelfs ia duidelijker
karakters« ook elders op raw bewerkte beenen pinnen ge-
vonden zijn, b. V. op hertshorens te Maastricht gevonden, en
door Dr. c. lesmaks, Eom. (MMeden te MaaHrickt, Fl. Y,
n. 48 — 4ô, bl. 58 — 66, op onderscheiden gronden tot den
fränkischen tijd, tasschen de YI en YIII eeuw gebragt; twee
naainaalden, waaraan echter de oogen ontbreken; een aan
beide einden toegespitst naalc^e, geheel gelijk aan het by
Schlieben in eene oud-germaansche offerplaats gevondene,
en afgebeeld bij wagner, Aegyplen in DeutacKland (Leip-
zig 1883), Taf. I, 8.
Van gebakken aarde. Een doorboorde cilinder, van bui*-
ten van deuken voorzien, gelijk er in ons land,, te Hervelt,
een kleinere gevonden is, en bij de oude Amerikanen tot
het drukken van gekleurde figuren op kleedingstoffen in
gebruik geweest zijn; eene doorboorde schijf^ hoogstwaar-
schijnlijk eene vischnet-verzwaring, gelijk er ook in ons
land vele, vooral te Wijk bij Duurstede, gevonden en in
mijne Oudheidk. Mededeelingen algebeeld en besproken zijn ;
twee spinsteentjesy g^lij^ ^^ bij ons te lande vele, vooral
te Wijk bij Duurstede en Hervelt gevonden zijn ; twee brok-
kei> van de bevloering of de wanden der meerwoningen,
waarin nog de indruksels van houten palen en van tee-
nen, of riet, zigtbaar zijn; fragmenten van ruw bewerkte
en hard gebakken potten, met platte bodems, waarvan de
aarde met« veel kiezelgruis vermengd is ; eindelijk, verkoolde
tarwe, wilde appelen, zaad van bramen en dennen, en schil-
len van hazel- en beukenoten *)^ Hetgeen van enkele dezer
vruchtsoorten door mij verworven werd, is op myu ver-
zoek door de welwillendheid van deskundige leden onzer
Akademie, de Heeren van hall en oudehans, nader on-
•) Benige der hier opgenoemde voorwerpen werden onder de medc-
deeling ter bezigtiging gegeven, en xijn in het JMnsetun te Leiden
gemerkt W. C. 1—45.
(*« )
denochty en dese bebten daarvan ejrkend : ,, verkoolde tarwe \
Baden van grooie bramen {rubw fruüooaus L.}; doppen
van beukenoten^ en wilde appelen, de laatste naar het
schijnt vau de pyrus acêrba van dkcandolSi d. L de pgrus
malus sUveslris der Flora Danica N^ 1101". Dat er tus-
9Qhen de zwitsersche meer-overblijüselen ook garst, gierst
en ku^enpitten gevonden zijn, is door enkele berigtgevers
medegedeeld.
Andere soorten van die overblij&elen uit Wangen, waar-
mede de museums te Zürich, Mannheim en elders ver«
rijkt werden, zijn later door mij in die museums gezien
en ook door Dr. kblubr vermeld, in zign meergenoemd 2^®''
Btriehi. Deze laatste waren: steenen hamers, nu eens van
een doorboord schaftgat voorzien, dan in eene beenen of
honten schaft bevestigd ; vaursteenen zaagjes, in houtjes
door middel van aardpik bevestigd ; doorboorde wolfs- en
beerentanden, als amuletten gedragen: fijne, versierde pot«
scherven (kellëb 1. c. PI. I, 31); kleine houten knodsen;
don vlechtwerk uit vlas (denkelijk tot kleederen of mat-
ten gediend hebbende); vlechtwerk uit stroo en uit houten
teentjes; overblijjfselen van meelbrei, in fragmentarische pot-
ten gevonden. Uit dit alles heeft men het besluit opge«
maakt» dat de meerbewoners te dier plaats niet slechts vlas
verbouwd, garen gesponnen en gevlochten, maar ook akker-
bouw gedreven en uitstekende granen geteeld hebben. De
even geieerde als omzigtige kellea is van oordeel, dat deze
(volgens hem celtiscbe) meerbewoners in dien ouden, voor-
historischen, tijd geleefd hebben, waarin metaal, brons en
ijzer (hetwelk aan de historische Celten reeds bekeud was)
nog niet in gebruik was. Die voorhistorische Celten zou-
den derhalve akkerbouw, veeteelt en zelfs nijverheid en wa-
terbouwkunde tot op zekere hoogte gedreven hebben, zon-
der eenige kennis of aanwending van metalen, terwijl de
( 44 )
beenderen van huisdieren (b. v. van runderen), tusschen
die van wilde dieren gevonden, dezen gevorderden trap van
kuituur bij de meerbewoners bevestigen zou. Maar ofischoon
deze gevolgtrekking tamelijk voor de hand ligt, zal zij
menigeen niet zoo ligt aannemelijk voorkomen, omdat zij
geheel nieuw is, tegen alle historische ervaring aandruischt,
en niet minder aan het ongeloofelijke grenst, dan b. v. het
gevoelen, dat de keurig bewerkte vuursteenen pijlspitsen,
tusschen de vroegste europesche overblijfselen gevonden,
zonder hulp van metalen werktuigen vervaardigd zijn ^),
Er was dan ook tot hiertoe geen oudheidkundige, die
de steenperiode eens volks (en daarop schijnen toch de
overblij&elen te Wangen te wijzen) laat zamenvallen met
die, waarin reeds akkerbouw gedreven, de arbeid verdeeld en
een aan vaste woonplaatsen gebonden leven geleid werd.
Eet tegendeel werd algemeen vastgehouden, en is misschien
het duidelijkst uiteengezet door jacob grimm, in zijne
Geschichte der deutschen Sprache. Wij stippen dit enkel aan
om het geoorloofde van twijfel aan de juistheid der genoemde
gevolgtrekking in het oog te doen vallen, — Ik vroeg den
ervaren onderzoeker dezer constructiën, genoemden löhle,
of hij wel op alle plaatsen, over de geheele oppervlakte
die door de meeroverblij&elen ingenomen was, gegraven
en naauwkeurig onderzoek gedaan had, en of het niet mo-
gelijk was, dat metalen voorwerpen nog in den ondoorzocb-
ten * bodem verborgen en hem ontglipt konden zijn. Hij
antwoordde, wel niet oUea ' onderzocht te hebben, en dat
het dus voorstelbaar was dat er enkele metalen voorwerpen
in den grond verborgen gebleven waren, maar dat hem dit
toch onwaarschijnlijk voorkwam, omdat hij op te vele plek*
ken en te naauwlettend gezocht had.
*) Vergcl, daarover de noot ran kbllkr 1. c. p. 138.
( 45 )
Eb evenwel heeft men« mijns inziens, grond te blijven
twijfelen; omdat ook op andere plaatsen in die meeren,
b. V. te Meilen (in de Zürcherzee), waar vroeger eveneens
enkel overblijfselen van steen, been en gebakkeu aarde ge-
vonden waren, later ook metalen, met name eene bronzen
bijli gevonden is, en omdat ddàr een gedeelte van het paal-
werk kenmerken droeg van met metalen bijlen bewerkt te
zijn. Ook daar vond men later, tusschen de beenderen
van wilde dieren, die van huisdieren, bepaaldelijk van run-
deren, schapen en honden. Men vond er ook bijlen van
nefrietsteen, die als bewijzen werden aangemerkt, dat er
ruilhandel met het Oosten moest gedreven zijn, omdat de
nefriet, volgens het oordeel van deskundigen, niet in Eu-
ropa, maar slechts in China en Egypte voorkomt^).
Maar het zij er nog metalen voorwerpen in dien meer-
bodem te Wangen vei borgen zijn of niet, het komt mij,
in afwijking van de meening der zwitsersche oudheidkun-
digen, voor, dat het volk, waarvan de bij Wangen ontdekte
voorwerpen afstammen, in een tijd geleefd heeft, waarin het
gebruik van metaal in die gewesten reeds in zwang was,
mogten er ook de bij Wangen gevestigde meerbewoners
niets van bezeten hebben. Gronden voor deze meening le-
veren enkele verwante ontdekkingen in ons vaderland op;
daaruit blijkt, dat geheel gelijksoortige voorwerpen van steen,
been en gebakken aarde, als Wangen opleverde, te zamen,
op eene en dezelfde plaats en op gelijke diepte gevonden wer-
den met voorwerpen van brons en ijzer, en dat sommige dier
voorwerpen, b. v. doorboorde aarden schijven, stellig tot den
frankischen tijd behoorden, gelijk bleek, deels uit frankische
daarbij gevondene munten, deels uit ingedrukte versierin-
*} EJBU.ER 1. c. — Dr. B. u. BBiMA alhier, door mij deswege gevraagd,
bevestigde ksllebb opgave, onder bijvoeging aHeen, dat de nefriet
ook in Znid'Amerika. aan de Amazonenrivier en in Kieuw -Holland,
in het zuidciyk gedeelte van TawcU Poenama^ voorkomt.
( *«)
gen, door raiddel van frankische sleutels. Voorbeelden le-
verden de opgravingen te Wijk bij Duurstede (Prov. Utrecht),
te Her velt f Prov. Qelderl.) en te Oosterend (Prov. Fries-
land), welke opgravingen onder mijn toezigt plaats vonden ;
het gevondene is in het Museum van Oudheden te Leiden
te zien.
Uit Wijk kunnen worden aangevoerd: een steenen slag-
kogel, aan de zijden een weinig gedeukt; een steene;! ha-
mer, met een doorboord gat voor de schaft; beeuen prie-
men en naalden ; doorboorde aarden schijven en spinsteentjes,
allen gelijk aan de wangensche ; doch de doorboorde aarden
schijven zijn van indruksels van fränkische sleutels voorzien.
Uit Hervelt, uit eene woerd: steenen slagkogels en ha-
mers als gemeld; beenen priemen en naalden; doorboorde
aarden schijven en spinsteentjes, grof aardewerk gelijk te
Wangen, en daarbij, bronzen en ijzeren stukken, die ge»
deeltelijk frankisch zijn, alsmede brokken van eenen tufstee-
nen handmolen, die af romeinsch ht frankisch moet wezen.
Uit Oosterend, uit eene terp (de terpen en wierden in
Priesland en Groningen leveren dezelfde verschijnsels als
de woerden in Gelderland en elders): een steenen hamer
als boven ; beenen voorwerpen ; doorboorde aarden schijven
en spinsteentjes, en het bovengenoemde cilindertje, gelijk aan
die te Wangen, en daartusschen eene bronzen spoor, die
of voor frankisch hi voor romeinsch moet gehouden worden.
Herinnering verdient m.ede, dat te Hilversum, tusschen de
verbazend vele voorwerpen van steen, in oude haardsteden
gevonden en tot de steenperiode gerekend (omdat er geen
enkel fragment metaal ontdekt is), zich een brok keurig
bewerkten zandsteen bevonden heeft, die door middel van
eene metalen zaag en bijl moet bewerkt zijn, en dus stellig
niet boven den tijd der romeinsche bewoning hier te lande
kan opklimmen, toen de bewoners reeds het gebruik van
metalen kenden.
De overeenkomst dezer vaderlandscbe voorwerj)en van
steen, been en gebakken aarde, in stof, vorm en bewerking
met de wangensche, is zóó groot, dat men gedrongen wordt,
beide soorten zoo al niet voor tamelijk gelijktijdig te boa-
den, althans om aan te nemen, dat men aan den vervaar-
digers en gebraikers der wangensche voorwerpen niet met
zekerheid die booge voorhistorische oudheid kan toeschrij-
ven, waarin de bewerking en het gebruik van metaal in
die gewesten onbekend was.
Groot« armoede, geïsoleerdheid, of wie weet wat? kan
oorzaak geweest zijn, dat de wangensche meerbewoners
geen metalen gereedschappen bezeten hebben. En zoo heft
waar is, wat mineralogen verzekeren, dat de nefrietsteen
nergens in Ëaropa, maar slechts in Egypte en China,
Amerika en Nieaw-Holland voorkomt, en wanneer diens-
volgens waarschijnlijk wordt, wat keller meent, dat de
meilensche nefrietbeitels door ruilhandel zijn overgekomen,
zou het dan niet even aannemelijk, zoo niet aannemelij-
ker zijn, dat de voortreffelijke granen, te Wangen gevon-
den, niet door eigen kultuur voortgebragt, maar door rail-
handel met de Romeinen of na«iomeinsche bewoners, tot
hen overgekomen waren? De ontdekkingen in vele andere
meeren van Zwitserland (ook door kblleb t. a. p. ver-
meld) hebben bepaaldelijk geleerd, dat er vele romeinsche
werktuigen en gereedschappen van gebakken aarde en me-
taal, zelfs latere, ait de zoogenoemde allemanische periode,
tQsschen de steenen gevonden zijn, zie xbllbb 1. c, en
dit zet mede eenige kracht bij aan onzen twijfel aangaande
de onbepaald hooge oadheid der wangensche meeroonstrac-
tiën en voorwerpen.
Ik kan mij, zonder te uitvoerig te worden, thans niet bege-
ven in eene opgave van de belangrijke ontdekkingsberigten,
in het twiede Bericht door kbller medegedeeld; die berigten
strekken zich uit over ontdekkingen in Zwitserland, Dmt«ch-
( 48 )
land en Savoye^ zijn toegelicht door vergelijkingen met soort-
gelijke (b.v. de crannoges) in Ierland'^) en vergezeld van merk-
waardige gevolgtrekkingen aangaande de levenswijs en den
beschavingstrap der bewoners. Ik meen te meer op die be-
rigten zelve te moeten verwijzen, omdat zij ook tot menige
vergelijking aanleiding geven met hetgeen in onze terpen
en woerden gevonden is. Slechts zij nog aangestipt, dat
onder de metalen gereedschappen uit de Bieler- en Neuen-
burger zee, bij keller op PI. Il en IQ afgebeeld en S. 150
beschreven, er verscheidene voorkomen, die ik niet met hem
voor oeltisch, maar nu eens voor romeiusch of oud-italisch,
dan voor frankisch of allemanisch meen te moeten houden.
Hiertoe behooren de sleutel (Pi. I. 16), waarvan keller
verklaarde de bestemming niet te kennen, en die ongetwij-
feld romeinsch of, onder invloed van romeinsche techniek,
allemannisch is; voorts enkele messen (fig. 88 — 90), die
romeinsch zijn, en haarnaalden (fig. 50 — 85) uit den fran-
kischen of allemannischen tijd. Ten aanzien van hetgeen
Dr. KBLLER tot opheldering van de bronzen zwaarden aan-
voert, heb ik mede eene kleine aanmerking.
Met evenveel grond als bescheidenheid schrijft hij dien-
aangaande: ,^Naar mij toeschijnt, moeten de versieringen
op de scheden dier zwaarden voor de meest zekere ken*
merken gehouden worden, om over de vraag, nopens de af-
komst dier zwaarden, te beslissen. Maar wij houden ons
oordeel hierover, tot na nader onderzoek, nog terug.'' Wat
hij echter dan laat volgen, kunnen wij niet onderschrijven,
te weten : „ wij herinneren slechts, dat die versieringen niet de
minate verwantschap hebben met die welke op celtisch ge-
reedschap voorkomen, en dat zij evenmin een romeinsch ka-
rakter dragen'\ Dit is te veel beweerd; want wat het ro-
*) De jongste, nog niet door keller Tcrmelde ontdekking van
een crannoge in Ierland is te vinden in de LrUrary Gazette^ 1859,
Anguflt., p. 215.
( 49 )
meiusche karakter aanbelangt; id up te merken, dat enkele
(lier zwitsersche versieringen van zwaard-scheeden (b. v. T. Ill,
li) ten zeerste overeenkomen met romeinsche, b. v. op de
zwaardscheede van het bijna levensgroote steeuen beeld, in
reliëf, van eeu^ krijgsman, in het Museum te Berlijn, Sculp-
turen N®. IBl.
Toen ik later den Heer keller te 2iürich persoonlijk
ontmoette^ heb ik hem daar ook opmerkzaam op gemaakt
De beoordeeling van de afkomst en de oudheid van
bronzen gereedschappen, in oude graven en constructiën bui-
ten Italië gevonden, is dikwijls zeer bezwaarlijk, en vereischt
Qog vele en omzigtige uasporingen. Ik hoop daarover later
enkele ophelderingen te geven, op grond van het onlangs
ia den vreemde geziene, en veroorloof mij thans slechts
aan te stippen, dat volgens mijne overtuiging doorgaans te
veel aan celtische, gennaansche en regelregt-aziatische af-
komst gedacht is, en te weinig het oog geslagen werd op
oad-italische fabrieken.
Te Zürich was mij de gelegenheid geopend in het aan
zwitsersche oudheden rijke Museum vele voorwerpen uit
de meerwoningen, bepaaldelijk uit de Züricherzee, te zien;
daaronder was veel van brons, maar geene soorten die
men in de afbeeldingen van ksller niet reeds aantreft.
Het merkwaardigste waren de steenen bijlen, die nog in
oude handvatsels van hertshoorn bevestigd waren.
Ten slotte nog een woord over de jongste nog niet
openlijk bekend gemaakte ontdekking. In eene vergade-
ring van leden van het oudheidkundig genootschap al-
daar, waarvan kellbr voorzitter en ik genoodigde was,
kwam een brief ter tafel van zekeren overste S. uit Zo-
fingen, inhoudende, dat er eene nieuwe ontdekking van
ineerwoning-overblijfselen gedaan was in de Wauwilerzee,
zijnde een droog geworden moeras, eigendom van den brief-
schrijver. Hij verzocht het genootschap, eene commissie
▼ BRSL. EN MEDED. AFO. LKTTERK. DBBL V. 4
( 50 )
to bonoen>€n, waartoe op staanden voet beäloten werd, ter-
wijl ik genoodigd werd daaraan deel te nemen. Niets kon
mij meer welkom zijn dan deze verrassende tijding; want
wegens den toenmaligen hoogen waterstand was er geen
vooruitzigt nog eene vindingaplaats in de meeren zelve
van nabij te zien. De afspraken werden gemaakt om reed^
's anderens daags derwaarts te reizen; maar de morgen
bragt eene even groote teleurstelling als de avond ver-
rassend was geweest. Nadat het den ganschen nacht ge-
regend had en ^smoi^ens nog bleef voortregenen, kwam
mijn vriend meijer tot mij met de mare, dat nu alle on-
derzoek in het Wauwiler-moeras onmogelijk was, en in de
eerste dagen niet doenlijk zon zijn, zelfs wanneer het,
tegen alle verwachting in, terstond mögt beginnen te
droogen. Het drooge veen was weder moeras geworden en
in de slib was niet te werken. Er zouden verscheidene
dagen moeten verloopen eer het onderzoek beginnen kon.
Die onbepaalde' tijd kon natuurlijk door mij niet afgewacht
worden, en de eenige troost die mij overbleef, was het aan-
bod van MEiJBR, gretig door mij aanvaard, om mij de re-
sultaten van het onderzoek mede te deelen, zoodra de com-
missie hare taak volbragt zou hebben. Getrouw aan zijne
belofte zond hij mij dezer dagen een berigt; het is ge-
dagteekend van den 2 O«*«» Julij. en belangrijk genoeg
er mijne mededeeling mede te besluiten. „Niet ver van
Zofingen, aan den spoorweg die naar Lucern voert, ligt
het Wauwiler-meer, dat echter thans opgehouden heeft meer
te zijn. In onbekende tijden heeft zich daarin een turf-
veen gevormd, en dit bedekt zijne geheele ruimte. Het
turfsteken leidde tot de ontdekking van „ PjEahlbauten*' waar-
van de overblijfselen midden in het veen bewaard gebleven
zijn, en zich over eene ruimte van meer dan 20 Juchard
uitbreiden. De eigenaar (overste S.) was verbaasd, toen in
dat turfveen eene menigte groote gewijen van verschillende
( 51 )
dieren, beendereiii vuursteeiien werktuigen, steenen hamers
en beitels gevonden werd. Lange rijen van palen zitten
er in den grond, de meeste van elzen, andere van den-
nen, eiken en berken, eenige van 24 voet lengte. Maar
het zijn hier niet enkel de palen die de belangstellende
opmerkzaanàheid wekken, want die vindt men op dezelfde
wijze in alle tot dus ver ontdekte „ P£ahlbaaten'', en zij
leveren geene nienwe bijdragen om over de geschiedenis
dier constractiën onderrigt te erlangen. Het nieuwe, uiterst
merkwaardige, wat deze plek kenmerkt, is de nog voorhan-
den houten bevloering die op de palen rust. Dit is dan
ook het voorwerp waaraan Dr. ksller zijne gansche op-
merkzaamheid gewijd heeft, ten einde de bouwkundige con-
structie er van, zoo mogelijk, in helder licht te plaatsen.
Het valt wel gemakkelijk in te zien, dat deze bevloering
uit meer dan éëne laag bestaat, maar de wijze waarop die
lagen zamengesteld en met elkaar vereenigd zijn, is moei-
jelijk te erkennen, omdat de bevloering zeer bros en het
turfveen er doorgegroeid is. Het bleek, dat de bevloering
op de best mogelijke w^ze was aangelegd, opdat het wa-
ter van H meer er niet doordringen kon, ja zelfe dat de
vochtigheid er uit geweerd werd. Daarom waren er drie
bevloeringen van vlothout boven elkaar gelegd, en tusschen
deze lag eene laag dennen rijshout, „Mies" en klei. De
vraag hoe de balken' van elke bevloering in elkaar gevoegd
waren, is door keller en door twee Ingenieurs, die ons
vergezeld hebben, met bijzondere belangstelling behandeld ;
men merkte op dat, in weerwil er door den tegenwoordigen
toestand van het turfveen nog menige onzekerheid over-
bleef, ten aanzien van die zamenvoeging blijkbaar was, dat
zij op meer dan ééne wijze had plaats gehad, te weten:
deels bij , wijze van overspannen, deels van doordringen,
deels van uitsnijden.
Nog verdient opmerking, dat een stijger, uit dikke bal-
{ 5Ä )
keil zamengesteld^ den toegang of de intrede tot 'deze
meerwoningen scheen uit te maken. — Het getal der tot
dus ver gevonden voorwerpen is nog klein, zal echter groo^
ter word^, zoodra de eigenaar grootere turfmassa's laai
uitgraven. Het bestaat uit een gewij en den schedel van
een' eland (wanneer de berigtgever zich niet vergist), uit
schedels van een das, wolf en zwijn, uit beenderen van den
bos primigmius en van vele kleine dieren; voorts uit
scherven van aarden potten met versierselen, alsmede uit
eene kraal van glas. Zoo deze laatste niet tot eenen late-
ren tijd gebragt moet worden, is zij een zeldzaam bewijs
voor het vroegtijdig gebruik van dit artikel van weelde.
Kellbb houdt het voor waarschijnlijk dat dit stuk aan la-
tere bewoners toebehoord heeft. Eindelijk messen van been,
aan de buitenzijde fraai gepolijst, en één hetwelk den
vorm van een (hedendaagsch) vouwbeen heeft. Zoo veel
voor hedeu.^ Mogten er later berigten volgen, dan zullen
die u, zoo ik vermoeden kan dat zij uwe berinnering waar-
dig zijn, niet onthouden worden.
Ten aanzien van het opgemerkte over het gebruik van
steenen gereedschappen, bij een ruim gevorderden trap van
beschaving, zelfs bij kennis aan metalen werktuigen, meen ik
nog te moeten aanstippen, dat daarvoor een nieuw bewijs kan
ontleend w(H*den uit eene dezer dagen bij het archaeologisch
kabinet te Leiden ontvangen oud-amerikaansche bijl> gevon-
den op het eiland Saba ^J. Deze bijl is goed bewerkt en
geslepen, en komt in vorm eenigzins overeen met de even-
eens oud-amerikaansche, afgebeeld bij sohoolcraft, hisiory
of the Indian Tribes, I, Fl. 14, fig^ 2 ; maar wat haar van
deze laatste onderscheidt, zijn vooral de figuren, die op
de minst bol geslepen benedezijde, ter diepte van p. m.
Geschenk den Hr. tan landsberqb, Gouyeroear van Cnraçao; do
steensoort is dioriet, de lengte o,l85 el.
( 58 )
een halve streep gegraveerd zijn, waarvan de bewerking
zeer fiksch is en metalen gereedschap schijnt te verraden *).
Die figuren zijn, op de helft verkleind, deze r
Doen deze figuren de bijl als eenig in hare soort
voorkomen^ zij wettigen tevens het verlangen er de be-
teekenis of het doel van te kennen. Ons geacht mede-
lid ROOBBA, deswege door mij om voorlichting verzocht
cgnde, verklaarde ze voor enkel ornamenten, niet voor let-
terteekens. Hiermede komt overeen het door mij ingeroe-
pen advies van mijn' geachten vriend Dr. klismm, te Dres-
den, een' bijzonder* kenner ook van amerikaansehe oadhe-
den. Deze voegde er evenwel nog eene bijzonderheid bij,
die misschien tot nadere opheldering kan leiden. Hij schreef
mij, in bezit te zijn van een eveneens ond-caraïbisch werktuig,
waarop sich aoarigelijkê figuren bevonden, en waarvan hij
mij een afdruk mededeelde. Dat werktuig was een holle
cilinder, van gebakken aarde, waarmee de Caraïben kleuren
drukten op de randen van boomwollen stoffen, door er den
cilinder aan een staaQe over heen te wentelen; het was
dos een drukvorm. Daar echter onze bijl niet wel voor
een' drukvorm kan gediend hebben, zou men kunnen ver-
moeden, dat de figuren slechts het patroon waren, dat
aldus, door in een hard, maar hoog gewaardeerd voorwerp
gebeiteld te zijn, tegen verbastering of verlies bewaard werd«
*) De beitel bij sohoolcraft 1. c. is van ttcacUf kcrfjos of grocfjcs
Yoonien, die echter gecne ovcrcciikomst hebben met deze figuren.
( 54)
Mogelijk ook waren die figuren het stempelmerk, waar-
mede men zekere waren merkte ; zoodanige merken althans
zijn nog heden bij indiaansche stammen van Amerika in
gebruik. *).
Yermoedelijk met het oog hierop merkte klemm nog
aan, dat versierselen ,^als op onze bijl, wel aan bepaalde
volksstammen eigen konden geweest zijn, en alzoo tot de
klasse van wapenteekens behooren, die men, om ze altijd
juist en naauwkeurig te kunnen vertoonen, op een hard
voorwerp gegraveerd had/* Hoe dit zijn mogei dit voorwerp
zal wel vermelding verdienen bij het vraa^tuk naar den
beschavingstrap van een volk gedurende zijne zoogenoemde
steenperiode.
Leiden, den 12, September 1859.
*) Zie BCHO0L0RÀFT 1. c. Il, 56. Is misschien de oad-amerikaansche
dmkvorm bij bcboolobaft, 1. c. I. PI. 23, fig. 5, die ook met Treemdc
figuren Toorzien is, doch geene cilinderyonninge, maar eene meer
Yierkante gedaante heeft, als zoodanige stempelvorm te beschouwen ?
N A s C H H I F T.
In eene duzer dagen verscheneur verhandeling van £. l.
ftOGHOLZ, Brod und Brei in Htidenbauten (in Zeitschrift
fur deutsche Kulturgeschichte, 1859, Sept., S. 537 u. f.),
waarop ons geacht medelid slo£T mij opmerkzaam heeft ge-
lieven te maken, treft men eene korte opgaaf aan van het-
geen er in Daitschland tusschen heidensche overblijfselen
aan eetwaren ontdekt is, eu waarin bijzonder stilgestaan
vordt bij de vondsten in de oSérplaats bij Schleiben, in
Saksen, door wagnke beschreven *), en bij hetgeen men
in de zwitsersche meerwoningen, volgens de opgaven van
EELLE&, ontdekt heeft. De schrijver wijst bij die gelegen-
heid op het groote aanbelang der laatstgenoemde ontdek»
kingen, omdat zij zijns oordeels leeren, dat de Germanen
lang vóór de komst der fiomeïnen eene tamelijk uitgebrei«
de kennis van landbouw en veeteelt gehad hebben. Wel
wist men reeds van elders, zegt hij, dat de noordelijke
Germanen 820 jaren v6<$r Christus keren verbouwd en
opgezet, en bijenteelt gedreven hebben, volgens steabo
Geogr., IV, 5, uit berigten van fythbas f); men wist
•) Het eerst in een werkje : Tempel und Pyramiden etc. Leipzig,
)S27, S^.; daarna omvattender en beter in het gescluift: Aegypien in
LtMUchland, Leipzig, 1833, 8^
t) Hier dwaalt de schrijver, daar dit noch t. a. pL, noch elders bij
• STSijio gelezen wordt, maar wél (L. VII, 3 p. 291) ongeveer het te-
gendeel: iià TO iih ysnùfyytïvy^ finis S'no'oiupiÇfev ä. t. X. dus als No-
maden levende.
( 56 ).
ook dat CAESAR, ofschoon de bewoners der Rijnlanden als
een woest volk schilderende, aan deze toch reeds kennis
van akkerbouw heeft toegeschreven, en dat zij volgens
TACITUS, akkerbouw, veeteelt enz. gekend hebben. Maar van
hoe veel waadde die berigten ook blijven, zij 2ijn onvolledig,
en gedurig aan bestrijding blootgesteld geweest. Eerst door
de menigvuldige voorwerpen, die steeds in grooter aantal uit
vaderlandsche graf heuvelen, ofPer* en woonplaatsen aan het
licht komei), wordt men in staat gesteld om tot eene zoo
grondige kennis van hun leven te geraken, als zelfs door
de stoutste uitlegging der gunstig voor hen pleitende be*
rigten der oudheid niet mogelijk zijn zou *).
Hij is het dan wel eens met zijne landgenooten, kellee,
TEOYON e. a., ten aanzien van de v66r- en uiet-romeinsehe
afkomst der tusschen de zwitsersche overblijfselen gevonden
granen, boom« en heestervruchten enz., maar geenzins met
hun beweren, dat die oude constructiën bij uitsluiting aan
de Gelten zouden behooren toegeschreven te worden; hij
meent zelfs dat dit beweren door toekomstige onderzoe-
kingen ontzenuwd zal worden, en is klaarblijkelijk van
oordeel, dat een groot gedeelte aan de Oermanen behoort
toegeschreven te worden. Yoorts wijst hij op de bijzon-
derheid, dat bij de noord-saksische Sneven uit de XII*
eeuw, nog sprake is van waterwoningeu, waarin visschers
wonen (hblmold, Chron, d. SUtv. I Gap., 82 — 88), en laat
op KELLERS voorbccld niet na, de Granoges in Ierland ter
vergelijking aan te voeren, die mede in de middeleeuwen
nog in gebruik waren. Belangwekkend zijn zijne opmer-
kingen, ontleend aan middeleeuwsche legenden en sagen,
van ST. GALLUS e. a., bij het meer van Gonstanz te huis
behoorende, en die een verdrijven van heidensche meerbe-
^) Vrije vertalinp.
( 57 )
woners en een verbranden hunner woningen, van de vijan-
delijke landzijde, laten doorschemeren.
Voor de hooge, vóör^romeiusche oadheid der vondsten
in het P&ffiker- en Bregenser-meer, herinnert hij de be-
wijzen van KKLLBKy ontleend aan de dikte der tarfschacht,
waaronder de voorwerpen (te Pfdfißken) gevonden waren, en
den vermolmden toestand der eikenpalen (bij Bregenz),
Zonder in eene beoordeeling hiervan te kunnen treden»
evenmin als van enkele zijner gewaagde combinatiën, zij
nog slechts aangestipt, dat hij instemt met den ongenoem-
den geleerde in de Aügem. Zeiiung van 1858, W. 182 B^^
lage, nopens de bestemming der groote, doorboorde schijven
van gebakken aarde, te weten, dat dit brandkogets zouden
njn geweest, die door middel van een^ stok op de woningen
zonden geslingerd zijn. Dit gevoelen is ons bij voortgezette
ve^elijking van honderde dier schijven, van ondersclieidene
giootte (van 5 tot 15 ned. duim middelKjn), wegens de
uitslijting der geboorde gaten, steeds onaannemelijker voor«
gekomen, zoodat wij het oude gevoelen meenen te moeten
handhaven, dat die schijven tot gewigten van visdmetten
gediend hebben.
Dat de bijlen van nefrietsteen op een verkeer met Azië
zouden wijzen, omdat (volgens opgaven van kbllkb en
andere geleerden) die steensoort in Europa niet voorkomt
(zie boven blz. 45), vervalt, wanneer de berigten juist
ziJB, „dat die steensoort, zelfs in groote blokken, in Saksen
gevonden wordt, niet ver van Dûben, te Schwemsal, vol-
gens BLUMj Lehrbuch der Otyktognorie (1854), S. 365 en
ziMMEEUAN, Tiuchmbuck füT Mineralogie, S.-194.
„ Het Mineraliën-Comptoir te Heidelberg biedt nefrietsteen
uit Corsica te koop aan, gelijk het Verzeidmies van dat
Comptoir meldt.'' Deze aanwijzingen ben ik mede aan ons
geacht medelid sloet verschuldigd. Over de te Wangen
( 68)
gevonden resien van brei in aarden potten, herinnert de
schrijver te regt, hetgeen pliniuSi L. XYIII, Gap. XVII
§ éé, berigt heeft» dat de Germanen haver-brei aten *).
Bij gelegenheid eindelijk« dat van de romeinsche voor-
werpen, tusschen de overblijfselen der meerwoningen ge-
vonden, gesproken wordt^ wijst hij op de plaats van strabo
(lY, p* 188, § 13), waar men leest» dat de Galliërs hunne
schatten in heilige zeeën of moerassen verborgen f), dat
die zeeën han daartoe voornamelijk een asyl opleverden,
en dat de Bomeinen, als overwinnaars, later die heilige
zeeën of moerassen aan de meeatbiedeuden verkochten.
Deze zelfde plaats geeft mij aanleiding tot een vermoe*
den nopens den eersten oorsprong en de bestemming dier
meerwoningen; te weten, dat velen oorspronkelijk, uit hoofde
van de heiliglieid dier meeren, op die meeren zullen gebouwd
zijn als berg- en bewaarhuizen, vooral in gevaarvolle tijden,
van 't geen hun het dierbaarst was, of ook wel tot plegtige
zamenkomsten en gebruiken (b. v. offermalen), wanneer men
zich daartoe op het vaste land niet veilig genoeg achtte.
B\j vooruitgaande beschaving zullen zij verbeterd en uit-
gebreid, en ook tot woonplaatsen, vooral voor diegenen
uit den volke ingerigt en bestemd zijn, die zich zelven of
hunne nering niet genoeg tegen onverwachte aanvallen
verdedigen konden» b. v. ouden van dagen, weèrloozen, of
znlken, wier nering een meer zittend en aan eene bepaalde
plek gebonden leven met zich bragt. Dit vermoeden verkrijgt
meer steun, wanneer men overweegt, dat tot den bouw
dier meerwoningen, bij zoo zeer gebrekkige hulpmiddelen.
^) „Primnm omnium fnimenti yitiom avena est, et hordeom in earn
dégénérât sic at ipsa framenti sit instar, qwppe cum Germaniae popuU
wxuU earn, neçue aUa pulte notmC^
t) «V \lfK»atç éspaiç.
( 59 )
ongelooflijk geduld en inspanning vereischt werden, waartoe
men zeker zonder de krachtigste drijfveêren niet is overge-
gaan, en hoedanige drijfveêren buiten twijfel in de godsdienst,
de heiligheid der meeren, kunnen gevonden worden. Dat
enkel tot beveiliging van het gewoon maatschappelijk
leren, dat zich tot jagt, veeteelt, landbouw en vischvangst
uitstrekte, oorspronkelijk zulke moeijelijke waterbouwwer-
ken zouden aangelegd hebben, is niet ligt te veronderstel-
len. Een overzigt der gevonden voorwerpen leert ook,
dat het volk, waarvan zij afstammen, den meesten tijd op
het vaste land moet gesleten te hebbeu. Men mag dus
veronderstellen, dat zij op het vaste land hunne meeste
woningen hadden; dààr ook hebben zij hunne dooden be-
graven ; en de overblij&elen en gereedschappen uit de oud*
zwitsersche graven, van onderscheidene tijdperken, zijn over-
eenkomstig met de in de meeren gevondene, gelijk zelfs
OLLBR verzekerd heeft, zoodat over 't algemeen de gelijk-
tijdige UDieer- en landbewoners tot een' en denzelfdeii volks-
stam schijnen behoord te hebben.
Hierover zouden misschien craniologische onderzoekingen
nog licht verspreiden kunnen, wanneer er slechts tusschen
de meer-overblijfiselen menschenschedels gevonden waren. Bij
KSLUE 1. c, 8. 121, vind ik dienaangaande geen ander
berigt, dan dat in de Zûricherzee, tusschen overblij&elen
van allerlei dieren, „resten van twee menschelijke geraam-
ten" gevonden zijn ; maar er wordt niet bij gemeld, of die
reeds wetenschappelijk onderzocht zijn, noch of de schedels
er bij aanwezig waren. Misschien eöhter is daarvan het sohedel-
iragment afkomstig, dat „met beenderen van dieren in
de Zuricherzee gevonden*' aan den russischen cranioloog
K. K. VON BAsa getoond werd, bij zijn bezoek aan het Züri-
cher Museum gegeven, en dat door dezen geleerde in eenc
verhandeling UAer dm Schadelbau der r/tätischen Romanen
( 80 )
(tiélanges biologique»^ III, ^4*3, St. Pârersbourg, 1859
Sept.) voor dolichoeephaal, en das met celtisch-germâansche
schedels overeenkomstig verklaard werd, terwijl daaren-
tegen zijn onderzoek van de octdste zwitsersche schedels
van het vaste laud^ tot bet besinit geleid had, dat de
vroegste bewoners {ür^bewohner) van Zwitserland brachy-
cephalen (kortschedelingen) moesten geweest zijn, en das
verschillend in ras van de Gelten en Germanen. De ge-
leerde schrijver merkt daarbij op dat, wanneer verdere ont-
dekkingen van schedels tasschen de overblijfselen van meer-
woningen denzelfden dolichocephalen vorm vertoonen mogteu,
het daardoor nog waarschijnlijker zoa worden, dat niet de
ondste bewoners van Zwitserland de meerwoningen geboawd
hebben, maar de later ingerakte Gelten, die reeds in
bezit van booten zijnde, hunne woningen op ingeheide palen
boven de zeeën optrokken, en zieh daardoor tegen de hun
vijandige oorspronkelijke bewoirers beveiligd hebben *).
Maar tot juiste beantwoording dezer vraag zal eerst een
voortgezet naauwkeurig onderzoek der ontdekte, en nog te
ontdekken, gereedschappen leiden kunnen. Reeds in onze
eerste mededeeKng (VersL en Meded., D. lY) werd aange-
stipt, dat zich tusschen het tot hiertoe gevondene niet alleen
romeinsche, maar ook latere, die met raerovingische en
karlovingische bij ons te lande gevondene overeenkwamen,
ontdekt waren, en wij hebben dit boven nog nader gestaafd.
Een opmerkzame blik op de door kelleb in zijn i^^ Beriet
uitgegeven voorwerpen, levert hiervoor nog deze bewijzen :
De bronzen sleutel, Taf. ü, 16 is af romeinscb, bf onder
invloed van romeinsche techniek bewerkt en denkelijk alle-
mannisch. Âllemannisch, immers uit de YI^ tot ¥111« eeuw.
*) De kennismaking met de verhandeling van den Hr. bakr hcib ik
aan ons geacht medeKd j. van dbb hobvbx te damken.
(61 )
is ook de bremzen kaamacdd, wegens de treffende overeen-
komst met soortgelijke iu ons land, in Duitschl^rd en in
Fraukrijk gevondeu, en door lindenscümit, cochst en mij
bekend gemaakt. Yele andere bronzen gereedschappen op
dezelfde Tafd II« als: vischfaaken, messen, naalden, komen
eveneens met bekende romeiusche en latere, uit den fran-
kischen en aUemannischen tijd, overeen, en de versiering
op enkele zwaarden, bepaaldelijk van Fig. 12, Taf. IU,
heeft zalk eene groote overeenkomst met romeinsche, dat
ik ook deze zwaarden voor romeinsch van afkomst, of onder
invloed van romeinsche techniek vervaardigd, moet honden,
in weerwil van de stellige ontkenning van den geleerden
ULLER. Tot bewijs van dit laatste kan nog dienen de ver-
siering op een' romeinschen helm, afgebeeld hij h. BBDmABD,
Grieehüchs und römiêche Kriegs^Altert/iûmer (Stuttgart, 1869,
4^) Fig. 9, 10. Mijne vroegere uitspraak aangaane het
niet-romeinsche karakter der gevonden bronzen êikkek, zal
daarwn ook nog aan een nader onderzoek behooreu onderwor-
pen te worden. In dit;, op vergelijkende archeologie gegronde,
resnltaat zal ook de referent over mijne eerste mededeeling,
m het tijdschrift Vdderlandéche Letteroefeningen, 1859,
N^ 14, blz. 677, antwoord vinden op zijne vraag: waarom
door mij, tot opheldering van de verwoesting der meer-
woningen, niet gewezen is op de plaats van oaesar, de
B. G. I, ö, waar de Helvetiërs gezegd worden, bij hunne
emigratie ten tijde van cabsab, vooraf hunne steden, ge-
liQchten, woningen en have in brand gestoken te hebben.
Yan de overblijfselen uit het meer van Constanz zijn
er thans in verschillende Museums van Duitschland en
Zwitserland voorhanden, zoodat oudheidkundigen in onder-
scheidene gewesten zich met het onderzoek onledig kun-
nen houden, en daardoor heeft men meer uitzigt, dat er
een steeds helderder licht over opgaan zal. Het Museum
( 62 )
van vaderlaudâche oudheden te Karlsruhe is zeer rijk aan
overblijfselen uit Wangen, en de Heer lindbnschmit, te
Mainz, draagt niet weinig bij tot verspreiding van de ken-
nis der zeldzaamste in de meeren gevonden voorwerpen,
door er onovertreffelijke afgietsels van te laten vervaardi-
gen, en die voor ieder verkrijgbaar te stellen.
Leiden,
12 November 1869.
Aanteekening. Ons geacht medelid staking, te Haarlem,
heeft mij, onder het afdrukken dezes, aangaande den
Schwemsalschen nefriet, bladz. 57 vermeld, nog opmerk»
zaam gemaakt op het berigt van Naumann, Mineralogie
(5^ editie) 1850, meldende, dat die steen te Schwemsal
„ nur einmal als ein erratischer Block" voorgekomen is.
Dit enkelvoud is in phiupf's Mineralogie, 1852, in 't
meervond „ erratic blocs" opgegeven, even als bij de bladz. 57
vermelde schrijvers.
L. J. F. J.
GEWONE VERGADERING
DER AFDESUNO
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GEHOUDEN DEN 10^«» OCTOBER 1859.
Tegenwoordig de Heeren : '• o* hulleman, b. j. l. db geer,
L. i, F. JANSSEN, L. A. J. W. SLOBT, O. H. K. DBLPRAT,
E. J. KOKlfSlf, W. O. BRIIX,!. DS WAL, S. HOFFHANIf » W. MOULi
#. G. «. BOOTy jr. BARE, 6. DE TRIES AE., T. ROORDA, S. RARSTEN,
R. CHILLIES,!.. 6. VEES AZ., A. RUTGERS, J.DIRKS, C. LEEIMAN8,
IT. G. KERS, J. A. G. TAN BEUSDE, R.G. BAKHUIZEN VANDEN BRINK.
Vin de Naianrk. Afd., de Heer F. J. STAMKART.
\y\/\/-V/\/N/\/\/\/\^\/
De Heer h. de veibs heeft zich bij den Voorzitter wegens
'lipie afwezigheid verschooud. Evenzoo de Heer schölten,
die door een sterfgeval onder zijne naastbestaanden ver-
hinderd wordt, de door hem toegezegde verhandeling voor
te dragen. De Heer bakhuizen vak den brink heeft in
plaats zijner vroeger aangekondigde mededeelisg omtrent
de brieven van aebssbns, aan den Secretaris toegezegd eene
bijdrage in eene der volgende vergaderingen te leveren
over ELBEBTUS ' LEONiKüs en eenige van hem in het Rijks-
Archief aanwezige brieven.
De Secretaris deelt mede, dat hij van Mevroaw de wedawe
VAN ASSEN geboren van boijbn voor de Afdeeling een brief
( 6*)
van kennisgeving wegens liet overlijden van haren echtge*
noot heeft ontvangen, en dat hij dien brief, namens de
Afdeeling, heeft beantwoord, om alzoo geen al te lang uit-
stel van rouwbeklag te doen plaats hiebben.
Nog vermeldt de Secretaris, dat bij hem is ingekomen
een latijnsch Dichtstuk, ter mededinging naar den prijs
uit het Legaat van hobuffi, getiteld: GrcUa praeterüorum
recordaiio, ad Amicum Janum, geteekend met eene engel-
sche spreuk uit longfellow. Dit Dichtstuk zal na den
verstreken termijn der prijsuitschrijving, aan de beoordeeling
der daartoe te benoemen Commissie onderworpen worden.
Door den Voorzitter wordt ter sprake gebracht het eind-
verslag der Rapporteurs wegens de schrijfwijze der vader-
landsche plaatsnamen, en gemeld, dat, na de gewone en bui-
tengewone vergadering der Âfdeeling, eene bijeenkomst van
rapporteurs zal gehouden worden, om dat verslag op te maken.
Voorts wordt door den Voorzitter aan de orde gesteld
het rapport der Commissie wegens de zending in Spanje.
Op verzoek van den Heer bak£, die tot dus ver de leden
der Commissie nog niet heeft kunnen vereenigen om een
rapport te bespreken, wordt de Commissie te dier zake voor
diligent gehouden.
Ook de Commissie voor het Charterboek verzocht bij
monde van den Heer bakhuizbn van den brink uitstel
tot de volgende vergadering, als wanneer zij rekent, met
haar verslag gereed te zullen zijn. De vergadering neemt
met dit uitstel genoegen.
De Heer van lennep leest, ook namens den Heer van
DEN BEEQH, ccn rapport voor, over den door den Heer
KIST der Afiieeling aangeboden brieven van kabel V. Dat
rapport advizeert tot de opneming der aangebodene brieven
( 65 )
in de Qaarto- Werken der Âfdeeling, bewerkt op soortge-
lijke wijze als de briefwisseling van lipsiüs door den Heer
DCLPRÂT. Alvorens echter de conclasie van dit verslag in
omvrage te brengen, doet de Voorzitter opmerken, dat deze
brieven eigentlijk geen geheel zullen vormen zonder de
antwoorden van Hendrik v/ln nassau, welke grootendeels
itt de Correspandenz kasi^s V, door den Hoogleeraar lanz
üitgegeven, zijn opgenomen; weshalve hij gewenscht zpu
hebben, dat de Commissie had in overweging genomen, of
niet de reeds door lanz uitgegevene brieven op nieuw iii
de Werken der Afdeeling zouden behooren te worden ge-
plaatst, 621 wel naar den oorspronkelijken tekst, zoo als die
in het Rijks-archief te Brussel gevonden wordt. De Heer
VAN DBN BRINK is bet met den Voorzitter eens, dat het
wenschelijk en der Akademie waardig zoude zijn, op die
irijze een meer wetenschappelijk geheel tot stand te bren-
j^en. Hij waarschuwt echter, dat dit voorstel van verdere
strekking is dan men zich wellicht voorspiegelt. Er zouden
daartoe onderhandelingen moeten aangeknoopt worden met
de Belgische Begering, welke zich het kopijrecht heeft voor-
behouden van de stukken, welke de Giessensche Hoogleer-
aar uit haar Archief heeft openbaar gemaakt. Yoortszoude
vraag eijn, of ook niet nog tot diezelfde correspondentie
zouden moeten gebracht worden andere brieven van kaeel Y,
in het Weeiier Archief waarschijnlijk nog wel voorhanden.
Eer men tot verdere nasporingen besloot» wenschte de
spreker, dat de Commissie haar gevoelen kenbaar maakte
over deze twee vragen: l^ Of de medegedeelde brieven
een genoegzamen grondslag leverden voor de uiteenzetting
eeaer belangrijke onderhandeling; 2\ Of er eenig uitzicht
bestond op eene wetenschappelijke en volledige bearbeiding
van de geschiedenis dier onderhandeling? De Voorzitter
zich met deze beschouwing vereenigende, stelt voor, en de
Vei^adering besluit, om het rapport aan de Commissie terug
VEItSL. EK ITBDED. AFD. LRTTERK. DEEL V 3
(60 )
te zenden, met uitnoodiging om over het gednnc voorstel
met den Heer kist in nader overleg te treden.
De Heer moll brengt, ook namens den Heer jansskn,
rapport uit wegens de in hunne handen gestelde verhaii-
deling van den Heer leemans over de ontdekte muur-
schilderijen in de kerken van Bolsward, Driel en Zutpheu«
De Commissie stelt voor, de Bijdrage van den Heer lbbmahs
in de Werken der Akademie op te nemen, en deelt eenige
opmerkingen mede omtrent de beteekenis der daarbij overge-
legde afteekeningen. In zonderheid eene daaronder behoorende
afbeelding van chblstüs aan het kruis, geeft den Rappor-
teur aanleiding, om in eenige bijzonderheden te treden
opzichtelijk eene in de Middeneeuwen niet ongewone voor-
stelling, volgens welke het lijden en de dood van den
Zaligmaker eene voldoening zouden geweest zijn aan het
recht, door den satan op de gevallene menschheid verkregen.
Deze en andere belangrijke beschouwingen, in het rapport
voorkomende, gaven aanleiding tot eene breede gedachten-
wisseling tusschen eenige leden. Een dezer leden kon zich
niet voorstellen, dat een boven het kruis van den Zalig-
maker geteekende burcht, zoo als de Commissie meende,
de hel zoude afbeelden, als welke men zich gewoonlijk in
het middenpunt der aarde voorstelde; welke bedenking aan-
leiding gaf, dat ook de afbeelding der hel door een' grooten
zeedraak en van het graf door een' grooten walvisch, uit
de geschiedenis van jona ontleend, ter sprake werden ge-
bracht. De Heer leemans, na deze onderscheidene beden-
kingen te hebben gehoord, verklaart, dat hij zijne verhan-
deling, met in acht neming der gemaakte aanmerkingen,
gaarne nog eens zal herzren. De vergadering, hiermede ge-
noegen nemende, beslait inmiddels, dat het fiapport van
de Heeren Janssen en moll in de Verslagen en Mededee^
Ungen zal worden opgenomen.
(67)
De Heer eoobda erlangt vervolgeus het woord, ter voor-
lezing zijner reeds den 18^«» Deo. 1858 aangekondigde
Bijdrage over de algemeene begineeU van ellen verebouw
voarcd in toepaseinff op onze nederlandsche dichtvormen (zie
Verslagen en Mededeelingen^ Dl. IV. blz. 145, 146). Daar deze
Bijdrage eerst in de volgende Vergadering heeft kannen ten
einde gebracht worden, zal de inhoud in het Verslag dier
Vergadering worden medegedeeld.
De Voorzitter verzoekt de sprekers die hunne mededeelin-
gen niet liebben kunnen voordragen, die voor de volgende
Vergadering beschikbaar te houden, en brengt in rondvraag,
of eenig lid nog iets voor deze Vergadering heeft ter tafel
te brengen? De Heer Janssen biedt daarop der Afdeeling
twee archeologische geschriften aan van den Berlijnschen
Hoogleeraar bdüabd gbbhard, en de Heer dirks twee over-
drukken van Artikelen door hem geleverd voor de Revue
de Ia NnmiemaHque beige-, alsmede eene Verhandeling van
den Heer otteha, getiteld: Opschrift der GrafzuU van
PBAiCRK in hei Museum te Florence. Bijdrage tot de Chro-
nohgie der BabyUmiêehe baUingsehap. Leeuw. 1859.
Daar het voor de gewone Vergadering bestemde aar ver<
streken is, wordt deze door den Voorzitter gesloten.
MEDE DEELING
DOOR
J. HOFFMANN.
Door dèn Heer p. horaninov^ Professor der Botanie te
St Petersburg is aan onze Akademie van Wetenschappen
eene naamlijst van Ghinesche geneesmiddelen aangeboden
om onze aandacht daarop te vestigen en een verslag daar-
over uit te lokken.
Bij de eerste inzage heb ik al dadelijk deze naamlijst
begroet als eene degelijke poging om in die zaak licht te
brengen, en ik doe hulde aan de methode, hoedanig het
onderwerp behandeld is.
De brochure voert den titel: Catalogua medioammUn'um
êinensium quae Pekini comparanda et deiertninanda cunwU
ALEXANDER TATARINOV, Doctor mcdicinac, medicus missionis
Bossicae Pekinensis spatio annorum 1840 — 1860. Petro-
poli 1856.
Ter nadere toelichting van den aard en de strekking
van dezen arbeid, meen ik zoo beknopt mogelijk het navol-
gende te mogen aanhalen.
De Heer Alexander tatarinov, die van 1840 tot 1850,
dus tien jaren, als arts der Russische Missie te Peking
heeft doorgebragt, heeft zich gedurende zijn verblijf in de
noordelijke hoofdstad van het Ghinesche Bijk met de studie
der Ghinesche natuur- en geneeskunde onledig gehouden.
Hij heeft daar ook eene verzameling van gedroogde plan-
ten en van geneesmiddelen bijeengebragt en bij zijne te-
( 69 )
rugkomst te St. Petersburg in handen gesteld van dei)
Professor der Botanie^ dem Heer p. uouaninov^ om ze te
onderzoeken en te determineren.
Beide Heeren hebben het nuttig geacht, er een Catalogus
van uit te geven en wel met bijvoeging der Chinesche na-
men in Chinesche karakters.
Door het laatste zal het middel aan de hand gegeven
vorden^ om Chinesche geneesmiddelen, die met opgave van
hunne Chinesche namen in Europesche Museums bewaard
worden, te herkennen, als ook in China zelf op den ge-
legden grondslag het onderzoek te kunnen voortzetten.
De catalogus bevat eene opgave van omtrent 500 ge-
neesmiddelen, voor het grootste gedeelte tot het plantenrijk
behoorende. De uitspraak der Chinesche karakters is met
Russisch schrift er onder gesteld, en ter zijde van de ka-
rakters voor niet-Bussen volgens eene schrijfwijze herhaald,
die gedeeltelijk Latijnsch en gedeeltelijk Poolsch is en de
bestemming heeft, om de eigendommelijke uitspraak der
Chinesche namen zoo naauwkeurig mogelijk uit te drukken.
Op den Cbinescben naam volgt de systematische Latijnsche
uaam van het voorwerp, wanneer die met zekerheid kon
worden opgemaakt.
Nadat deze naamlijst door den druk was uitgegeven,
heeft Prof. uoeaninov kennis gemaakt met een ander reeds
vroeger uitgegeven werkje, dat met zijnen arbeid in een
uaauw verband staat, ik bedoel de naamlijst van gewassen
van China en Japan, die in 185^ in liet Jaumcd Asiatique
is opgenomen *). Daar de bearbeiders dezer lijst, de Heer
Dr. sCHULTSS en ik, bij hare zamenstelling aan het begin-
sel vasthielden, om geene plant daarin op te nemen, die
*) ,Noms indigènes ^un choix de plantes du Japon et de la CJiine,
déterminée diaprés les échantillons de Pherbier des Pays-Bas par M.M.
j. nonrxAKH ei h. schultes.
( 70 )
niet in ^s Rijks herbarium te Leiden reeds beschrefen en
vertegenwoordigd was door exemplaren^ waar de Chinesche
eu Japansche namen door Japanezen zelven bijgeschreven
zijn^ zoo moest deze arbeid voor den Heer hobaninov eene
meer dan slechts taalkundige waarde hebben. Ik heb dan
ook van dien geleerde mondeling vernomen, dat hij voome*
mens^is zijne lijst met de onze te vergelijken^ haar uit te breiden
en bij de Chinesche namen ook de Japansche te voegen.
Overtuigd^ van het nut^ dat een dusdanig werk zal
aanbrengen, kan ik niet nalaten hier openlijk den wensch
te uiten, dat aan dit voornemen van den Heer hqrani-
Nov mögt gevolg gegeven worden. Bij den vooruitgang
van de beoefening der Chinesche literatuur is het nietvau
belang ontbloot ook eeuige meer afdoende inzage te krij-
gen van de geneeskunde der Chinezen; eene studie die.
zal moeten worden voorafgegaan door de kennis hunner
geneesmiddelen, waartoe de beide Russische geleerden ons
thans den toegang openen. Ik wensch evenwel^ dat het
nut van hunnen arbeid niet binnen de grenzen van hun
land bepaald blijve, maar algemeen worde, en te dien
einde is het noodig dat de Chinesche namen der genees-
middelen niet uitsluitend naar den tongval van Peking
worden opgegeven, maar tevens volgens dien van Nanking
of Centraal-China, daar deze de in Europa algemeen be*
kende en beoefende is, terwijl de opvolging van den tong-
val van Peking zich tot dusver uitsluitend tot de Russische
Sinologen en de Russische missie te Peking bepaalt. Ver-
wijt derhalve de Heer tatarinov aan loukeiro en andere
kruidkundigen, dat de Chinesche namen van gewassen, die
zij naar de uitspraak van Centraal-China opgaven, te Pe-
king van weinig nut zijn, hetzelfde verwijt treft wederkee-
rig Dr. tatarinov, wiens schrijfwijze der Chinesche namen
volgens de Pekingsche uitspraak voor Sinologen, die den
Peking-dialect niet beoefenen, van even weinig nut is.
( 71 )
Uit bezwaar kan voor goed worden weggenomen« en de
bedoelde naamlijst van geneesmiddelen algemeen bruikbaar
zijn, soodra men de namen naar beide tongvallen, èn naar
den Pekingschen èn naar den Nankingschen opgeeft, en zich
bij den laatsten eenvoudig van de alom bekende fransche spel-
ling bedient
Dat de toegift der Japanscke namen de waarde van den
arbeid der Heeren tatakinov en horaninov zeer verhoo-
gen zal, valt niet te ontkennen. De Japaner heeft zijne
geneeskunde uit China gehaald, en even als zijne natuur-
kundige literatuur is ook zijne medische van Chineschen
oorsprong. Al heeft men zich sedert deze eeuw — en be»
paaldelijk onder den invloed van den Heer ph. fb. von sib-
BOLD, in Japan op de studie der Europesche geneeskunde
met vrucht toegelegd, de onde geneeskundige school is door
de nieuwe nog niet verdrongen, en de Chinesche genees-
middelen zijn ook in Japan nog in dagelijksch gebruik.
Ik besluit deze mededeeling met den herhaalden wenschi
dat ze tot aanmoediging van eene nieuwe meer uitgebreide
QÜgave van genoemden Catalogus moge strekken ; terwijl ik
mij bereid verklaar van mijnen kant, des vereischt, alle
medewerking te verleeuen, waartoe ik mögt in staat zijn.
RAPPORT DER COMMISSIE
BENOEMD WEGEKS DE
M£D£D££LING VAN DEN HEEK LBEMAKS,
BETREKKEU J IC
NIEUW ONTDEKTE BIJDRAGEN
TOT DE
GESCHIEDENIS DSR VAD££LANDSCHE KUNST.
I
M. HH.!
Met veel belangstelling hebben uwe gecommitteerden ziclz
nader bekend gemaakt met de Mededeeling ?an ons geacht
medelid leemans, waardoor de aandacht onzer Vergadering
in hare voorlaatste zitting werd bepaald op eenige nieuw
ontdekte bijdragen tot de geschiedenis der kunst in ons
vaderland. Zij meenen, dat deze mededeeling belangrijke eu
oordeelkundige berigten bevat aangaande eenige gewdf-- eu
vooral muurscfdlderijen in de kerken te Bolsward, Alkmaar,
Driel en Zutphen, en daarenboven eenige verbeteringen van
vroegere berigten van gelijken aard^ de muurschilderijen in de
kerk te Bommel betreffende. Daar dit stuk zich alzoo aan-
sluit aan gelijksoórtigen arbeid, door de Afdeeling reeds in
hare kwarto-uitgave bekend gemaakt, schijnt het besluit
om ook dit opstel daarin op te nemen, allezins aanbeve-
ling te verdienen. Intusschen meent uwe conunissie den
auteur te moeten vragen, of het niet raadzaam zal wezen,
den vorm der scriptie eenigermate te wijzigen, nadat hare
bestemming veranderd werd, daar zoowel de inleiding als
( 73 )
het slot het bewijs schijneu te leveren, dat de schrijver, bij
het opstellen, het oog niet op onze kwarto-editie, maar op
onze Vertagen en Medededingen heeft gehad. Welligt was
het na zulke wijziging van den vorm ook niet ongepast, den
titel van het stok eenige verandering te doen ondergaan
en dien meer te preciseren, b. v. op deze wijs: Nieuüf
ontddcie muurêcküderijen ie Bommel, Zutphen enz., eene
bgdrage tot de geschiedenis van de VaderL kutisU
Betrekkelijk het opnemen der bij het stuk behoorende
teekeningen, in plaatdruk, vraagt de commmissie, of niet
N". 2 en 8 zonder schade achterwege gelaten kunnen wor-
den, daar N*^. 2 noch door knnstkarakter noch door ge-
dachten-inhoud bijzonder merkwaardig schijnt, en N^ 3 de
afbeelding is van een werk, zoo zwaar beschadigd, dat het
volkomen onverstaanbaar schijnt geworden.
Ten aanzien der teekening N^ 1 oordeelt men anders>
omdat zij eene voorstelling reproduceert, welke, hoezeer van
de geringste kunstwaarde, bijzonderheden bevat, die als bi;*
drs^en mogen beschouwd worden tot de kennis der ge-
dachten-sfeer onzer kunstenaars van de laatste middeleeuwen.
Ten bewijze hiervan mogen wij de volgende opmerkingen
maken.
Boven den Oekruisten Heiland ziet men, als troonhemel,
afbeeld een zamcngesteld gebouw, een deel van een ver-
steift middeleeuwsch kasteel. In dat gebouw huizen drie^
monsters in vledermuisachtige gedaante. Een van die
monsters ligt uit een beneden-venster of liever poort boven
het kruis, en reikt met uitgestrekte armen een blad per*
kament of papier uit. Wat heeft de kunstenaar met een en
ander bedoeld? Wij meenen het volgende: De monsters zijn
duivelen, die men zich in den tijd, waartoe het kunstwerk
behoort, steeds tegenwoordig dacht op het tooneel der „ hei-
lige passie,'' „heische duvelen" gelijk b. v. brugman het
uitdrukte, „die verwonnen werden ende beheert van den
( 74)
coninc der glorieiii ende bisterlic mosten toesien ende ver-
veert mochten wesen^ doe se saghen, dat hi hare ghevan*
gen solde verlosen/' Het kasteel na, waarin deze booze
geesten huizen, verbeeldt de hel. Gelijk men toch den
honel ^^een rijk kasteel op hooge tinnen" dacht, een ge*
bottw met menigte van prachtige zalen en zelfs met wei-
voorziene kelders — eene voorstelling, die in liederen en ser-
moenen van dien tijd dikwerf voorkomt — zoo dacht men
ook de hel een burg met geweldige poorten en een „ voor-
geborchte/' waarvan de ingang door satan en de zijnen
bewaakt werd. Het monster, dat het blad papier of perka-
ment uitreikt naar den Gekruisten Heer, is satan zelf, die,
volgens een overoud begrip in de Kerk, de zondige mensch*
heid in regtmatig bezit hield, tenzij hem een behoorlijke
losprijs werd betaald. Die losprijs wordt hem nu betaald
door den dood des Onschuldigen. Hij ziet zich dus zijn
prooi ontwrongen, en is genoodzaakt den eigendoms- of
schuldbrief tegen de menschheid, welken hij hield, af te geven
aan die hem met zijn dood voldoening schenkt Men zal
welligt tegen deze laatste verklaring opmerken, dat het
oude begrip, waarop zij berust, de satisfisMïtie-theorie waar-
bij niet Gode maar den duivel voldoening ten behoeve der
gevallene menschheid geschiedde, na de eUde en twaalfde
eeuw door gansch andere theoriën werd vervangen; maar
wij stellen daartegen over, dat de oude beschouwingswija
ook in de vijftiende en zestiende eeuw bij velen nog hare
aanhangers moet gehad hebben, daar zij door den meest
jiopulairen schrijver, dien onze voorouders in het Latijn en
vooral in vertalingen lazen, steeds bij hen onderhouden
werd, namelijk door den „ sueten, honigvloeyenden bbrnard,''
gelijk hij gewoonlijk door onze monniken en nonnen genoemd
werd, Bebn ARDUS van claibveaux, die, zoo als men weet,
het oude begrip op zijne wijs verdedigde, en van den an-
dersdenkenden ABiELARD uitriep : ,^Discat diabolum non solum
( 75 )
potestaten), sed etiam jmtam habaisse in homines ! Diaboli in
hominem quoddam jus^ etsi non jure acquisitum/^ cœt, *).
Hoe de voorstelling, dat de duivel door een koopcoD-
tract in beadt der menschheid was gekomen, ook bij onze
nederlandsche geestelijkheid geenszins is vergeten gewor*
den, kan men bewijzen uit een HS. der 14« eeuw, dat
in het Archief van Oud-Munster te Utrecht wordt be»
waaidy en onder anderen den Ordinarius des kapittels
van Oad^Munsier bevat, het boek, waarnaar de geestelijken
dier kerk het gansche jaar door hunne diensten deden.
Daar heet het van woensdag na Palm- zondag: 9>Hac die
Dominas venditus fuit a Juda, quia non solum pati volait
pro nobis, sed etiam veudi, ut liberaret nos a ven*
ditione, qua primus parens vendidit nos dya-
bolo per esum pomi vetiti/'
Naast het kruis staan twee beelden, waarin de Heer
usBKAiïs teregt, naar bet schijnt, mabia en johaniïbs meent
te herkennen. Ten aanzien van de schitterend^roode kleur
der opperkleéderen van die personen, moeten wij aanmer-
ken, dat zij door den kunstenaar zeker niet toevallig werd
gekozen. Men kent de liturgische kleuren, over wier sjm*
boliek door adgusti en anderen werd geschreven. £r is
geen twijfel aan, of de elders gangbare ideën dier symboliek
wiren in het algemeen ook bij onze voorvaderen der laatste
middeleeuwen verbreid. In het Archief des Dom-kapittels van
Utrecht^ dat, even als het pas vermelde van Oud-Munster,
in de laatste jaren in een voor den wetenschappelijken on-^
derzoeker meest bruikbaren staat is gebragt — in het ar-
chief des Dom-kapittels van Utrecht wordt een hoogst be-
langrgk US. bewaard, mede van 14<^« eeuw, waarin, benevens
den OrditiairiuB voor den Dom, ook de Statuten voorkomen.
*) Meer aangaande het ondo satisfactie -begrip in de Handboeken
der dogmengcschiedenis en elders.
( 76 )
die liet leven en werk der dom^gecstelijkeu regelden«
Onder die statuten is «r een getiteld: modus^ secundufn
quem TTiesaurariuê omamenta ndnisirantium in divmis
eatpanet, en in dit statuut vindt men aanwijeing aangaande
de kleuren der gewaden voor de kapittel-geestelijken en die
der altaar-kleeden, welke de thesaurier, als schat- en klee»
derbewaarder, voor de verschillende diensten had uit te
reiken. Hier is spraak van zwart, wit, purper en rood, en — •
dit is het wat wij wilden doen opmerken — • de roode
kleur wordt onder andere aanbevolen voor alle diensten
en plegtigheden, waarbij de „ memoria passionis CHRisn" in
aanmerking kwam. Geen wonder das, dat onze maurschil-
derij de heiligen naast het kruis, in roade oppergewaden
vertoont !
De personen naast het kruis houden in de hand wat
ons medelid „ ontrolde strecken'' heet, „ waarop zich vroeger
welligt toepasselijke opschriften zullen bevonden hebben''.
Yan die opschriften levert intusschen de teekening zelfis de
flaauwste sporen niet. Men waagt het dus te vragen, of
die vermeende strecken welligt doeken kunnen verbeel-
den, doeken, die aan de einden opwaarts hangen onder het
ligchaam de6 Gekruisten, opdat de nedervloeijende bloed-
druppelen er opvallen. De gedachte toch, dat een enkele
bloeddruppel van den Heiland op de aarde verloren kon ge*
gaan zijn, was voor eiken geloovige der laatste middeleeuwen,
en dus ook voor den kunstenaar, in de daad eene ondra-
gelijke. Men zal dit moeten erkennen, als men zich her-
innert, hoe na het sanctioneren van het transsubstantie-be-
grip onder nmoc£MTius UI, door de geestelijken de meest
naauwlettende zorg werd gedragen, dat toch niet het minste
deel van den geconsecreerden wijn, d. i. in kerkelijken zin,
het bloed vau Christus, mögt te loor gaan. In de laatste
helft van de 13**« eeuw hebben Synoden van Munster en
Keulen, wier besluiten voor een deel onzer voorvaderen in
(77)
Ffieslaad, Grouingeu en Gelderland verbindend waren, en
hoogstwaarschijnlijk ook door Utrecht overgenomen zijn,
desaangaande bepalingen gemaakt, als deze*: Zoo iets van
den geconsecreerden uriju (,,de sanguine'' staat er) op het
y, corporale'' — zekeren altaar-doek — was gestort, of op
een ander kleed, moest het stuk van dien doek of dat kleed,
waarop de druppel gevallen was, afgesneden en bij de hei-
lige relieken worden geplaatst, of verbrand en de asch be-
waard blijven; of men had het kleed uit te wasschen, en
de priester of een ander religieus had het waschwater nuch-
ter op te drinken. Viel een druppel op hout of steen, de
' priester zou dien met de tong opnemen, de plek afscha-
ven en het afschaafsel, met wijn en water vermengd, op-
drinken *). Bij zulk eene achting voor den geconsecreerden
wijn (een natuurlijk gevolg van het consequent in het oog
gebonden dogma) kon de eerbied voor het oorspronkelijke,
aan het kruis gestorte bloed, wel niet minder zijn, en ligt
kon de kunstenaar daardoor bewogen worden tot eene voor-
stelling, als wij hier meenen aan te treffen.
Ten slotte merkt de commissie nog het volgende op. '
Ons medelid lebhans maakt onderscheid tusschen gewdf-
en mtitirschilderijen, en zeker, wat de benaming betreft, te
regt. Maar aangezien de oude gewelfschilderijen, zoo vele
ons bekend zijn, met dezelfde technische middelen vervaar-
digd zijn als de muur- en JfcoZomschilderijen, en de iiihoud
en de bedoelingen dier beeldvoorstellingen in het algemeen
niet verschillen, schijnen zij toch wezenlijk tot dezelfde ru-
briek gebragt te moeten worden, al is het gewelf somtijds
niet yan steen, gelijk dat der kerk van Naarden. Te regt
heeft de schrijver ook aangeteekend, dat bij eene volle-
dige opgave der Nederl. kerken, waarin tot heden over-
•) Zie de hiertoe behoorende canones bij hartzhbim, Concil. Germ.
T. ni.
( 78 )
blijfseien van muurschilderijen werden ontdekt, ook zou
moeten worden genoemd de St. Maartenskerk te Bolsward,
die besproken werd in de Vrije Fries, J)]. V. 312. Wij voe-
gen daar nog bij de St Bavo-kerk te Haarlem, waarvan ge*
wag gemaakt werd in het Tijdschrift voor de Oeseh. enz.
van utrecht, 1846; de kerk te Hall op de Yeluwe en die
van Mijnsheerenland in Zuid-HoIIand| welke laatste ech-
ter tot heden, voor zoo ver wij weten, niet onderzocht wer-
den ; en eindelijk de kerk der Hervormden te Yarseveld in
het oude graafschap Sutphen, waarin vele muurschilderijen
waren (onder andere, in het koor, de vier Evangelisten)^
die evenwel in het voorgaande jaar onder de handen der
metsellieden voor altijd verdwenen zijn, zonder dat er
vooraf eenige opmerkzaamheid aan was geschonken.
W. MOLL.
L. J. F. JANSSEN.
GEWONE VERGADERING
DER AFDEELINO
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GBHODBBN DEN 14^«» NOVEMBER 1859.
Tegenwoordig de Heeren: j. g. hulleman, b.j. l. dbgbbr»
#. DE WAI., H. J. KOENEpr, W. G. BRILL, J. HOFFHAim, W. MOLL,
L. S. F. JANSSEN, G. U. BI. DELPRAT, J. B. BOLWERDA,
J. G. G« BOOT, J. RAKE, G. DE VRIES AZ., T. ROOROA, S. KARSTEN,
n. C. liILI.IES, W. G. HEES, A. RUTGERS, N. REETS, C. LEEBANS,
J. A. C. TAN BECSDE, R. C. BAKDVIZEN VAN DEN BRINK, N. G. KIST,
A. KUBNBN, M. DE VRIES, /. A. NMBOFF, J. B. 8CBOLTEN.
^.rs/^/\/\/w^/^l/^/\/
Het Proces- Verba al der vorige vergadering wordt voor-
gelezen en vastgesteld.
De Heer eist maakt gebruik van die gelegenheid, om
nog eenige inlichting te geven omtrent zijn doel met de
mededeeling der brieven van karel Y. Die brieven be-
treffen geenzins uitsluitend het huwelijksontwerp des Kei-
zers met SEICHE de fbancb, ofschoon deze aangelegenheid
een voornaam gedeelte van den inhoud uitmaakt Hij kan
zich dus bezwaarlijk vereenigen met het denkbeeld, om bij
die brieven zoodanige andere briefwisseling te voegen, nis
mede tot volledige in het licht stelling dier onderhandelin-
gen kan strekken, maar wilde de aangebodene brieven een-
voudig aangemerkt hebben als tot aanvulling strekkende
( 80 )
der verzameling door den Hoogleeraar lanz uitgegeven^
waardoor ook de zorg, aan de aitgaaf in de Werken der
Afdeeling te besteden, veel minder omslachtig zal wezen«
De Voorzitter doet bij die gelegenheid opmerken, dat de
beide gecommitteerden, die over de uitgave der brieven een
nader rapport zullen uitbrengen, in last hebben dit te doen
ua overleg met den Heer kist, waardoor dat geachte lid in
de gelegenheid zal zijn, om der Commissie al de bedeu-
kingen mede te deelen, die hij zal noodig oordeelen.
Als ingekomen stukken worden door den Secretaris v6r-
meldy twee geschriften van de Heeren Fro£ s. mulleb en
A. ]ELUSXS£r voor de Bibliotheek. Beide worden met dank-
zegging aangenomen.
De Heer bakb verzoekt wegens het Rapport over de
wetenschappelijke zending in Spanje nogmaals voor diligent
te worden gehouden, daar hij nog geene bijeenkomst der
Commissie heeft kunnen beleggen.
De Heer van den brink wil gaarne omtrent de onder-
nomene uitgave van het nieuwe Charterboek persoonlijk
alle verlangde inlichtingen geven, maar betwist de bevoegd-
faeid van het Bestuur, om daar nu reeds, terwijl men nog
midden in den arbeid verkeert, een geregeld versl^ over
te vorderen.
De Voorzitter doet opmerken, dat het voegzaam is voor
alle Commissiën, die door of van wege de Biegering gel-
delijke ondersteuning genieten, om ten minste eenmaal
'sjaars, en dus v66r den afloop van het burgerlijk jaar^
van hetgeen zij in dat jaar verricht hebben, verslag te
geven; iets dat de Heer van den brink dan ook beloofd
heeft, reeds in deze vergadering te zuilen doen. Daarop
geeft de Heer dklprat, die tals lid der Commissie de Ar-
( 81 )
chîeven van Rotterdam, Schiedam, Scliieland, Donlreclit,
Gouda en andere plaatsen heeft onderzoclit, en wel een
honderdtal Charters heeft afgeschreven, nog eenige nadere
ophelderingen omtrent de verrichte werkzaamheden. Daarna
stelt de Voorzitter voor, om het Kapport voor de volgende
vergadering in gereedheid te brengen, waarmede de Ver-
j^dering genoegen neemt.
De Heer g. db vries brengt mondeling rapport uit om-
Irtfht eene gehondene zaraenkomst der rapporteurs, wegens
de mededeelingen der Gemeentebesturen over de plaats-
namen in ons vaderland. Eenige rapporteurs wareïi toen
niet tegenwoordig, doch de aanwezigen waren eenparig van
gevoelen geweest, dat eene lijst van de plaatsnamen, om-
trent welker schrijfwijze verschil bestaat, aan de Regering
behoort te worden ingezonden, om als leiddraad bij het offi-
ciële gebruik — niet als dwingend voorschrift voor het alge-
meen — te worden aangenomen. Enkele namen zijn moeielijk
voor eene onherroepelijke beslissing vatbaar, doch dit behoeft
ook niet. De wetenschap blijft vrij om in het tegenwoordig
oordeel der Afdeeling later nog wijziging te brengen. Eéne
opmerking rifeent hij te moeten maken, dat namelijk de mede-
deelingen der Gemeentebesturen niet de namen der rivieren,
wateren en waterschappen betreffen. Het zou zeer wensche-
lijk zijn, ook daarvan eene lijst te ontwerpen ; doch dit kan
voor 't oogenblik nog blijven rusten. De lijsten zullen dus
vooreerst alleen de luiraen der steden, dorpen en gehuchten
bevatten. Daarbij zal een advies omtrent de schrijfwijze van
iedere plaats worden opgenomen ; eene aanwijzing van de
afwijkende schrijfwijzen, en, in eene laatste kolom, eene be-
knopte opgaaf wegens de reden der beslissing. Vddr de
volgende vergadering hoopt men deze lijsten te zullen heb-
ben in gereedheid gebracht.
VSRSL. BH MSDSD. AFD. LKTTBBK. DEKL V. 6
93
>9
(82 )
De Heer roouda heeft in de vorige en in deze Verga-
dering zijne Verhandeling voorgedragen over de Algemeene
Beginselen van aUen VerAouw en Prosodie, met bijzondere
toepassing op de Nederlandsche zoowel middeneeuwsche als
meuwere. >,Wat is het toch eigentlijk" (zeide hoofdzakelijk
die Spreker) ,,dat een vers tot vers maakt? Wat is het
,^ wezen tlijke» dat een versregel in poëzy van een even lan«
,,gen zin of zinsnede in proza onderscheidt? Waarin be-
staat wat men versbouw en versmaat noemt^ en die cadans
of toonval en rythmas, dat is, beweging op de maat, die
^,het schoone van de dichtertaal uitmaakt P' — 'Op deze
vragen heeft hij bij anderen geen voMoend antwoord kun-
nen vinden; geen antwoord, dat hem een juist begrip, een
klaar en duidelijk inzicht gaf. Het resultaat van zijn eigen
opmerken, vergelijken en nadenken wil hij zoo kort ab
mogeli^'k mededeelen.
Alle versbouw of versificatie bestaat in de afdeeling van
een gedicht in langere of kortere verzen, geschikt om uit-
gesproken te worden met eene mélodieuse verheffing en
daling van toon, waarvan de melodie bepaald wordt door
den zin der woorden. Door dit laatste is de Prosodie, dat
is bgzangy onderscheiden van den zang. t
Ieder gedeelte van een vers, waarin eene afwisseling be-
staat van voor cadans, voor toonverbeffing of toondaling
vatbare lettergrepen, noemt men een voet, omdat men daar-
mede de lengte van een vers als met een voetmaat meten
kan. In het verschillend aantal, en ook in den verschil-
lenden aard van zulke voeten bestaat het verschil van m^
irum of versmaat.
Die voeten zijn namelijk twee- of drielettergrepig, zoo als
de twee-lettergrepige jambe of trochéus en spondeus of pyr-
richius^ en de drie-lettergrepige anapest of dactylus en am-
phimacer. Met deze twee- of drie-lettergrepige voeten kan
men alle verzen meten, ofschoon men dan dikwijls aan het
(88)
einde een gebroken voet overhoudt (een catalectisch vers).
Met die voeten kan men ook een vers êoanderen, d. i.^ de
êomsiëH, de klimmingen of toouverheffingen, van de toon-
dalingen of lagere toonen onderscheiden.
In de Germaansche talen heeft men in de woorden drie
venchillende toonen, zoo als bijv. in het woord àndmgdmy
één hoogsten vollen klemtoon, ^d anderen halven klem-
toon, en één lageren toon in de zoogenaamde tooulooze,
dat is kiemtoonlooze lettergreep. Een kUmUnm beteekent
den nadruk, die op een lettergreep of woord gelegd wordt,
om zijn gewicht. In andere talen wordt de nadruk betee-
keod door een langzamer of gerekte uitspraak; in die talen
heeft men lange, dat is, voor rekking <^ langzamer uitspraak
vatbare lettergrepen, in onderscheiding van de korte; in
die talen zijn hei de lange lettergrepen, die in den cadans
van een vers voor toonverheffing nfet een vollen of halven
klemtoon vatbaar zijn.
Zeer verkeerd doet men, wanneer men, bij het reciteren
van verzen die uitspreekt naar het schema van de eene of
andere versmaat, waartoe zij behooren; zooals klimmende
jambische of dalende trochaïsche. Zulk een opzeggen van
verzen is geen reciteren, maar een opdreunen. Zoo legt
men de klemtoonen veelal op verkeerde lettergrepen, tegen
den zin en nadruk van de woorden. Men moet namelijk
daarbij wel in acht nemen :
Vooreerst, dat eene jambe of trochéus zeer dikwijls ver*
vangen wordt door een spondeus, en dat de hoogste klem-
toon in zulk een spondeus dikwijls om den nadruk in een
jambisch vers op de eerste en in een trochaïsch op de
tweede lettergreep valt. Zoo, bij voorbeeld, op de eerste in
dit jambische vers:
„Afi; geeft men yleesch en brood en wgn."
Ten tweede, dat een jambe of trochéus ook dikwijls ver-
6*
( 8* )
vangen wordt door een pyrrichias, waarvan de beide letter-
grepen zonder klemtoon moeten uitgesproken worden, zoo
als bijv. in dit trochaïsche vers:
,,mèt een bédelende stem."
Ten derde moet men^ om te scanderen, de structuur van
een vers zoo veel mogelijk beschouwen, als bestaande —
niet uit die twee- of drie-Iettetgrepige voeten, waarmee men
alle verzen kan meten; maar uit zoogenaamde dubbelvoeten of
dipodiutnif de spondéos-jambe, jambe*spondéus, enz. Zulk een
zoogenaamde dubbelvoet is werkelijk maar één voet met één
hoogsten klemtoon, die de andere lagere toonen tot een ge-
heel te tarnen vat, -r- even als bijv. in het woord geboortedag,
dat een dubbele jambe, en in zànnesiràlen, dat een dubbele
trochéus is. En zulk een dubbelvoet is ook de choriambe,
zoo als bijv. in de woorden levensgenot en ondergeschikt,
In beide, in jambische en trochaïsche verzen, komt deze
choriambe bij onze beste dichters niet zelden voor; en als
men dit niet weet of niet opmerkt, zal men op vele verzen
stuiten, die men naar het schema van de versmaat niet kan
uitspreken; zoo als bij voorbeeld, dit vers van hooft:
„O zorghzâchtende Slâàp, gij namaag yan de dood!*'
Dit vers wordt door ldlofs, waar hij het aanhaalt, een
stuitend vers genoemd, dat geheel en al tegen het accent
indruischt. Hij scandeerde namelijk verkeerd, meenende, dat
de versmaat vereischte, dat men tegen het woordaccent uitsprak
„O nSrglisachténde S16ip.'*
Zoo struikelde huydecopbr over menig vers van vondel,
alleen omdat hij verkeerd scandeerde en uitsprak.
Maar al kent men nu ook den juisten bouw of de struc-
tuur van een vers, zoodat men het in zijn voeten en
dubbelvoeten kan afdeelen, dan heeft men toch nog maar
het geraamte, het doode scelet van het vers: Ja, al kan
(85 )
men het ook goed, naar de verschillende hoogte en laagte
van de toonen scanderen^ dan heeft men nog den waren,
werkelijken vorm, de levende gedaante of gestalte van een
vers niet. Het wezeptlijkste ontbreekt nog, namelijk de
rythmas of beweging op de maat. De gebonden taal van
de poëzy onderscheidt zich van den ongebonden stijl doer
rythmischen toon val, gebonden aan maat, en eerst hierdoor
wordt de uitspraak van een vers, met zijn naar den zin der
woorden gewijzigde toonverhefßngen en toondalingen, een
mélodieuse uitspraak ; want zonder maat g^en melodie !
Die rythmus, die maat, komt in een vers door hetgeen
men uwwr of verssneè noemt, üierdoor wordt een vers
in twee of meer vers-leden afgedeeld, waaraan bij het re-
citeren een gelijke of evenredige tijdmaat gegeven wordt.
Deze» vers-leden zijn de maten in den rythmus en de me-
lodie van een vers. 'De eenheid van zulk een maat is hoor-
baar aan hetgeen men noemt den aanslag {idus). In ieder
vers-lid is die de hoogste klemtoon.
Dit alles werd door den Heer roohda breeder ontwik-
keld en met voorbeelden opgehelderd, terwijl tevens werd
aangetoond, hoe uit al het opgemerkte ook dit blijkt, dat
het onderscheid tosschen de klimmende of jambische en
dalende of trochsösche versmaten geeu wezentlijk onderscheid
i5» Want, als bijv. in een jambisch vers de hoogste toon
op de eerste lettergreep van een jspondéus valt, of wanneer
in zulk een vers eene choriambe voorkomt, dan gaat dat
onderscheid verloren. En vooral door de verssneè gaat het
geheel te loor. Want wanneer in een jambisch vers de
veissneê midden in een voet valt, zoo als zeer dikwijls het
geval is, verkrijgt daardoor het eerste vers-lid een trochaïschen
uitgang, en wordt de toon val van het volgende vers-lid
geheel trochaïsch, zoo als bijv. in dit eerste vers «van een
jambisch gedicht van vondel:
„O Kersnacht, schooner dan de digen!"
(88)
En zoo klinkeD, omgekeerd, deze twee eerste verzeu van een
trochaïsch vers van hooft als waren het jamben :
„Leonoor | mijn lieye licht !**
^Voor uw oog I de sonne swiehtt"
als ook deze twee volgende:
„Die gaDBch niet, in m^n gesieht,
^By zijn glorie halen."
De Heer roobba, alsnu overgaande tot het tweede ge-
deelte zijner Verhandeling, spreekt over de versmaat als
maat der lengte van een vers. Deze lengtemaat van een
versregel kan bepaald worden, ht door het aantal voeten, ht
door het aantal lettergrepen, àf eindelijk door beide te ge-
lijk. Dit laatste heeft plaats m de nieuwere nederlandsche vers-
maten, en daarom kunnen daarin ook de twee- en driel^tter-
grepige voeten niet z6<5 met elkander verwisseld worden, dat
de ëéne den anderen vervange, dewijl dan het aantal lettergre-
pen niet gelijk zou blijven. Maar in versmaten, die alleen
naar het aantal voeten bepaald zijn, zooals de grieksche,
latijnsche en arabische, kan die afwisseling van twee- en
drie-lettergrepige voeten wel plaats hebben. In de fransche
versmaten is de lengte van het vers alleen door het aantal
lettergrepen bepaald, en wisselen daarom die tweederlei voe-
ten, als ook de jambische en trochaïsche versmaten, met de
meest mogelijke vrijheid elkander af. Bij onze oude dichters,
zoo als bij hüyoheks en hooft, vindt men van die vrijheid
van het fransche vers ook wel eens gebruik gemaakt: bij
voorbeeld in dit vers van huyghbns:
„JÀn is sterk en gesdnd tsb lichaam ea ran leden.**
Dat de verzen, waarin een gedicht wordt afgedeeld, dezelfde
lengtemaat iiebben, is niet alleen niet noodzakelijk, maar
wij vinden zelfs, hoe hpoger trap van schoonheid de kunst-
vorm in de poëzj bereikt, des te meer veischeidenheid in
( 87 )
die lengtemaat. In die vetscheidenbeid moet evenwel de
band van eenheid blijven. Yan hier de Strophen,, waarin,
verzen van ongelijke lengte keer om keer elkander afwis-
seien en regelmatig wéér temgkeeren. Men noemt ze ook
conpletten, omdat daarin verschillende verzen tot één ge-
heel gekoppeld worden. De grootste vrijheid in de lengten-
maat van de verzen, ala ook in de afwisseling van twee-
en drie-lettergrepige voeten,, treft men aan in de hebreeuw-
sehe poëzjr.. Den band van eenheid iu die verscheidenheid
viodt men daar in het parallélisme, hierin bestaande, . dat
telkens Z of 3 verzen met elkander verbonden worden door
gelijkheid, of ook. wel door tegenstelling van zin of ge-
dachte, zoodat zij daardoor op elkander slaan, en, als ware
bet, rijmen. Zoo worden twee of drie verzen tot een klein-,
en twee, deie of meer insgelijks door zin of gedachte zamen-
hangende kleine coupletten tot één grooter couplet ver-
bonden; en dan komt er in de gedachte eene strophe, een-
keer of wending, en begint een nieuw couplet
Eene groote mate van vrijheid in de lengtemaat van de
verzen, even als in de afwisseling van twee- en drie-letter*-
grepige voeten, vindt men ook in de middeneeuwsche hoog*
daitsche en nederlandsche poëzy. Men treft daarin verzen
aan, vaa zes en vijf, en zelfs van maar vier lettergrepen,.
nevens andere van acht tot twaalf en dertien, en in die groote
verscheidenheid bestaat geen andere band van eenheid, dan
het rijm, dat telkens twee verzen tot één coupletje verbindt..
Aan een bepaald schema van versmaat is bij die groote
verscheidenheid natoorlijk niet te denken. Wel kan men
opmerken, dat de structuur van de** verzen meestal bestaat,
uit twee dobbel voeten ; maar zeer dikwijls wordt de dub-
bei^mbe of cboriambe ook vervangen door een amphimacer
met zijne twee klemtoouen, en voor dezen amphimacer komt
nu en dan ook wel een spondeus voor. Weer andere voe-
ten gaan die maat vau twee dubbele voeten te buiten. Eeni
{ &8)
zeker schema stond dus voor zijne verzen den dichter niet
voor deu geest : hij mat zijne verzen niet af; hij telde geeiie
voeten of lettergrepen; hij telde ook de klemtoonen of toon-
verhef&ngen niet. Wel hebben de meeste verzen vier volle
klemtoonen of toonverhef&ngeu ; maar zeer vele hebbeu er
maar drie : andere maar twee. De middeneeuwsche duitsche
of dietscbe dichter had alleen maar den waren vorm vau
het werkelijke levende vers voor den* geest, zoo als dit
bij de uitspraak door de verssneê in twee of meer vers-
ieden van eene gelijke of evenredige tijdmaat wordt afge-
deeld. Gelijk deze vers-leden niet uit een gelijk getal let-
tergrepen bestaan, zoo gaf hij ook aan zijne verspieden geene
gelijkmatige lengte. Zulk eene gelijkmatige symmetrische
lengte van de verzen is een hoogere kunstvorm, die men
in die middeneeuwsche, duitsche en dietsche, even als in
de hebreenwsche poëzy niet aantreft.. In de lengte van de
verzen wordt alleen maar een zekere middenmaat gehouden,
en deze middenmaat is in sommige gedichten van tien,
in andere van acht lettergrepen.
Dit alles werd door voorbeelden opgehelderd en aange-
toond, en ten slotte als ongegrond, onnoodig en onhoud-
baar bestreden de meen ing van lachmann, dat in die
middeneeuwsche verzen de toondaling tusschen twee toon-
verheffingen altijd uit maar één lettergreep zou hebben
bestaan.
Op de vraag van den Voorzitter, of de Spreker deze voor-
dracht ook voor de Werken der Afdeeling bestemd heeft,
antwoordt de Heer koo&da, dat hij daartoe eene broedere
uitwerking noodig zou oordeelen, en dos zich voor als nog
met de mededeeling vergenoegt.
Bij de omvrage van den Voorzitter, of ook een der le-
den aanmerkingen of bedenkingen naar aanleiding dezer
Verhandeling heeft in het midden te brengen, vraagt de Heer
BEKTs, of de liccr roorda aan de middennederlandsclie ver^
( 89 )
ten al dan niet kunstwaarde toekent? Het zou kunnen
ziJD, dat men die verzen, even als die van datubiçns Psalin-
berijmingy heeft miskend, omdat zij niet aan de regelen,
welke men zich sedert gesteld heeft, beantwoordden; omdat
nj onregelmatig van vorm en somtijds plat en laag van
uitdrukking zijn, althans naar ons tegenwoordig taalgebruik,
terwijl daarentegen die van maksul een hoogeren stijl
volgen. De Psalmberijming van datiiben heeft inderdaad
een zweem van overeenkomst met de middennederlandsche
veiskunst. Evenwel moet men niet uit het oog verliezen,
dat eene zekere keurigheid van maat geenzins de eenige
schrede voorwaarts is, welke men sedert dien tijd gedaan
heeft. Ëen groot gebrek der oude verzen is, dat men er sono-
riteit in mist. De gelukkige afwisseling van klanken, voca-
len en consonanten, dat is het, waar vooral de schoone gave
en hooge kunst van vokdel in doorstralen. Niet in de
maat en het rijm alleen, maar in die algemeene afwisse-
ling van woorden en klanken ligt het bevallige van een
wel doorvoed, degelijk en krachtig vers. De middenneder-
landsche verzen zijn wel zangerig; maar op zoodanige wijze,
(lat zij meer vatbaar zijn om opgedreuud dan gereciteerd te
wolden; zonder dien dreun zou men er naauwelijks verzen
uit hooren. De inhoud en de vorm beide verhinderen, dat
zij naar eiscb kunnen gereciteerd worden.
De Heer boobda vereenigt zich gaarne met de door den
vorigen spreker gemaakte opmerkingen.
De Heer lebmans deelt het een en ander mede omtrent
gedane ontdekkingen te Havelte (in Friesland), te Zeist en
te Domburg. Omtrent de opgravingen te Zeist vooral was
bij door de welwillendheid van den Heer ii. J. van lbn-
NBP geheel op de hoogte gehouden van hetgeen aldaar
merkwaardigs was gevonden: onder anderen waren daar een
( 90 )
aantal beenderen van paarden en runderen aan den dag
gekomen; hij vraagt, waartoe die beenderen kannen zijn
gebezigd geworden: wellicht bij het uitoefenen van een of
ander ambacht» om voorwerpen te polijsten, gelijk bij voor-
beeld de schoenmakers er nog wel eens tot dat einde van
gebruik maken? — Bij die^legenheid vermeldt de Heer jans-
SBN den ondernomen arbeid van deu Heer wsstbbhoff, die
over. het gebruik van schaatsen, uit been vervaardigd, een
werkje in gereedheid brengt, waartoe hij onder anderen eeti
zeer merkwaardige Siberische schaats uit het Japansche Mu«
senm van den Heer siebold heeft gebruikt«
De Heer lebmans antwoordt, dat die bijzonderheid hem
ten volle bekend was, doch dat hij meende, te moeten waar-
schuwen tegen eené algemeene toepassing van die bestem-
ming op al de beenderen, die men wel eens meent daar-
toe gediend te hebben.
De Heer schölten ziet voor dit maal van het woord af,
dewijl zijne bijdrage te uitvoerig is om nog te kunnen
worden voorgedragen; en daar de Heer van den berg?
niet tegenwoordig is, wordt het woord aan den Heer boot
gegeven, die bedenkingen in het midden brengt tegen de
Verhandeling van den Heer bake over de beweerde onecht^
heid der eerste Catilinaria. Het is vooral pmtrent het ge-
tuigenis van SENECA Rhetor dat hij opmerkingen maakt: de
plaats van seneca toch, welke vermeldt, hoe cicebo's zoon
van de eerste CatäinaHa als van eene rede zijns vaders
gewag maakte, die plaats heeft de Heer bake, als met zijn
doel niet strookende, ter zijde laten liggen. De Heer boot
toont, dat de merkwaardige plaats niet onopgemerkt mag
gelaten worden. Voorts betreurt de Heer boot het^ dat
de genoemde Verhandeling niet in het Latijn geschreven
is, omdat de geleerde, wiens gevoelen daarin bestreden wordt^
( 91 >
de beroemde vadvig^ er dan beter kennis van had kun-
nen krijgen.
De Heer bake betwijfelt de opportuniteit van deze raede-
deeKng. In zijne Verhandeling heeft hij eigentlijk geen
werk gemaakt van de bestrijding der echtheid van de eerste
CatOinaria : hij heeft alleen den weg aangewezen, dien men
moet bewandelen om een juist oordeel over dit vraagstuk
te kannen vellen. Yan de moedertaal heeft hij bij die ge-
legenheid gebruik gemaakt, vooreerst uit eerbied voor onze
taal; en voorts, omdat zijne mededeeliug, gelijk gewoonlijk
de mededeelingen plegen, in deze vergadering in onze taal
was voorgedragen. Later hoopt hij, en dan in het Latijn,
tot het vraagstuk der echtheid of onechtheid zelf over te
gaan, en dan ook te onderzoeken, welke waarde men aan
zoodanige anecdoten over het algemeen te hechten heeft^
hoedanige het verhaal is omtrent den jongen cicero, door
den Heer boot als een zoo veelbeteekenend bewijs aange-
merkt. Reeds naar aanleiding van hetgeen de Heer van
HEUSDE ten aanzien van óocrates uit de zoogenaamde
Apophthegmata heeft afgeleid, was dit^ voornemen bij hem
opgekomen. De eigen tlijke demonstratie der onechtheid is
dus nog te wachten. Wanneer hij daartoe overgaat, hoopt
de Spreker te bewijzen, dat er in de eerste CdtUinaria geen
volzin, geen enkele periode is, welke den toets van echt-
Ciceroniaansche taal en stijl kan doorstaan.
De Heer hoffmann, die slechts eene korte mededeeliiig
te doen heeft, bespreekt een Catalogus van wel 500 siuee-
sche geneesmiddelen, beschreven door den Peterburgscheu
Dr« TATAKiNOV» en der Akademie aangeboden. Terwijl de
Spreker van de belangrijkheid van dezon arbeid veislag
doet, geeft hij den wensch te kennen, dat de auteur zijn
voornemen volvoere, om de lijst dier medicamenten mede
(92 )
in het dialect van Peking en Nanking uit ie geven, waar-
toe de Spreker hem gaarne de Japansche namen wil ver-
schaffen.
Dit verslag wordt door den Voorzitter voor de Versla^
gen en Medededingen gevraagd, en door den spreker daar-
toe afgestaan.
Daar niemand voor dit maal iets verder heeft ter tafel te
brengen, wordt de Vergadering door den Voorzitter gesloten.
OVER BENE
PLAATS VAN DEN RHETOR SENECA,
IN VERBAND TOT DB
VBAAG NAAR DE ECHTHEID OP ONECHTHEID
DBS .
BERSTE CATILINARIA,
DOOR
J. C. «. BOOT.
Nadat pr. a. woi^ mit kritischen Hipp* antctstend den
TuUüchen Eidtatamm^ zoo ah j. h. voss zong, den aan-
val van uârkland op vier redevoeringen, die cioebo na
zijne temgkeer ait ballingschap zonde gebonden bebben,
gestennd en gssnsrs verdediging bestreden had, en weinig
later ook de onechtheid der gevierde rede pro MareMo
had getracht t-e bewijzen, begon hij in gesprek en les ook
omtrent andere op cicero's naam staande redevoeringen
tvrijfel te uiten. Wat hij aan het eind der prae&tio voor
de vier orationes geschreven had: in entremis oraHanünu
ciGEROKis etiam alia quaedam latent non in senatu dicto, tilt
creditur^ sed in otio Bcholae composiUx, verwekte onder zijne
hoorders een aanval op bijna alle Philippicae, tegen de be*
doeling van den meester, die de MareMina op het oog
kad. Toen hij kort daarna de derde Catilinaria voor onecht
hield, en in zijne lessen gezegd had alteram ex medüs du*
<Aiê8 sibi êuppoeiticiam viderit viel H. g. i. clvdiüs op de
, (9*)
tweede aan, en schreef in 1826 in het program der school
te Gumbinnen eene verhandeling, ten betooge, dat zij is tam
stulta, ificonstatis^ inepta alque insuUa^ ut quicumque satis
paratus venera ad legtndumt gicsronis wm esse nuUo modo
credere possit. Zes jaren later had de vierde Catilinana een
nog veel heftiger aanval te verduren van e. a. i. ahrbns
(Coburg» 1832). Toevallig bleef juist da detde on^ugemnd;
want de verhandeling van Dr. boehbcb te Gera, van welke
BBNECKB spreekt in een Aanhangsel op zijne uitgave der
vier Catilinariae, Leipz. 1827, is nooit uitgegeven, en palda-
MUS wil zijn vertoog ter beoordeeling van de echtheid der
Catilinariae, geplaatst in het Zeitschrift fôr die AUerthumS'
wissenschaft, 1837, N^ 65 en 66, slechts als eene proef
beschouwd hebben, om den weg te banen tot eene aan-
staande oordeelvelling.
Vreemd is het, dat geen der genoemde critici, noch ook
OBBLLi, die de drie laatste voor onecht hield, bij het scherp
doormonsteren van het viertal eenige achterdocht tegeu de
eerste hebben opgevat. Die erste Bede kann nicht in Frage
bommen, volgens paldamus, en obblli pastte nog in 1840
op baar de woorden van salustius toe, en keurde haar al-
leen waardig om met de schriften van salustius op nieuw
te worden uitgegeven. Ik wil evenwel uit deze omstandig-
heid geen gevolg trekken voor de echtheid der eerste; ik
wijs er slechts op ais een bewijs, met welke lichtvaardigheid
veelal soortgelijke vragen van hoogere kritiek behandeld
worden. Want wat voor die allen nog een parel was in de
kroon van oioebo's redenaarstalent, dat wordt nu uitge-
kreten voor bet knoeiwerk van een dommen rhetor 1 Het
eerst is dit gedaan door zekeren uobstadt in twee pro*
grammata van het gymnasium te Schaf hausen, 1844 en
volg., die echter niet in den handel zijn gebracht en' die
het mij nog niet gelukt is te bekomen; vervolgens in 1856
te Leiden in het akademisch proefschrift van mijn geleer«
(98) ^
den vriend Dr. iunk^. De paradox vond buiten af tot
na toe slechts bestrijders; *hier vond zij een verdediger
en BiKKBS een krachtigen bondgenoot in onzen wakkeren
veteraan, mijn hooggeachten vriend j. bake, die zijne
vroegere mededeelingeu in geheel anderen vorm gegoten
heeft om haar als verhandeling voor de Werken der Af*
deeling aan te bieden. Zij is daarin opgenomen en aan de
leden veraonden, en ieder is das in staat om bedaard haar te
lezen en na de lezing te beoordeelen, of bet betoog reeds na
recht geeft om aan de echtheid der eerste Catilinaria te twij-
felen, dan of daartoe meer en strenger bewijs noodig is. Het
sij mij velband, alleen tegen die punten, waar rechtstreeks
spraak is van de eerste rede, met bescheidenheid mijne beden-
kingen voor te brengen. Het grootste gedeelte is voor mij
een hars doeuvre, een voorbeeld van fijne en scherpzinnige
redenering, maar waardoor de eigenlijke vraag geen duim
breed nader tot hare oplossing gebracht wordt. Hoewel de
schrijver op blz. 4 ons laat lezen: „ik ontsla inij voor het
t^enwoordige van de beschouwing der drie overige Catili«
nariae,'' vind ik toch in het geheele betoog (blz. &— 31)
tegen icadvio, die zich door ahrens en oeblli niet van
de onechtheid der drie laatste Catilinariae heeft laten over-
toigeo, op ééne uitzondering na, waarover straks nader,
looter plaatsen uit die drie besproken. Gesteld eens, dat de
vra^ naar de echtheid dier drie stukken hiermede als af-
gedaan kon beschouwd worden, dan zou dit toch niet meer
dan eene zwakke praesumptie tegen de eerste opleveren.
Of is het onmogelijk, dat aan ééne echte drie onechte zijn
toegevoegd? immers neen. Worden van de Philippicae van
DBM08THBNKS niet drie voor echt, ééne voor het werk van
een rhetor gehouden? en is het niet bewezen, dat van de
zoogenaamde orationes Caesarianae twee, pro reffe Deiataro
en pro Ugario^ echt, de eerste in rangorde pro MarcMo
onecht is? Ja ik durf nog verder gaan, &k aan een faU
4 ( »» )
sariuê, die zijn bedrog zoo handig plcegtle, dat noch tijd-
genoot noch nakomeling v66t de 19^° eeuw het ook slechts
vermoedde, wel zoo veel handigheid toeschrijven, dat hij
zijne waar onder de echte van cicero zal verborgen iiebben,
om den eerlijken en geen bedrog vermoedenden kooper te
beter drie kwart namaaksel in de hand te stoppen. Om
kort te gaan, de eerste Catilinaria staat*of valt niet met
het vonnis, dat over de drie overige geveld wordt, en
het is voor wie hare echtheid verdedigt, tamelijk onver-
schillig, of MADViG op goede of op zwakke gronden zich
tegen ahbens en oeelli verklaard heeft. Overigens ver-
eenig ik mij volkomen met de conclusie, dat madvigs ge-
zag niemand behoort te weerhouden van een eigen en zelf-
standig onderzoek.
Het tweede deel der verhandeling (blz. 82 — 42) be-
vat eene kritiek van asconiüs en qüintilianus, op wier
getuigenis men zich beroept tot staving der echtheid van
de betwiste rede. Terecht wordt hier beweerd, dat hunne
aanhalingen uit deze oratie niets meer bewijzen, dan dat zij
toen reeds bestond en door die schrijvers voor echt ge-
gehouden werd. Dat hun geloof niet als autoriteit mag
gelden, en hunne citaten geen certificaat van echtheid zijn,
wil ik te gereeder toegeven, daar ik in mijn' brief aan
Dr. AiNKES schreef: ^jTectê défendis qmNTiLiANi iudicio in
quaesUanibus critids nihil esse tribuendum.^' Ook voor
ASOONius wil ik den handschoen niet oprapen, omdat hij te
lang na den dood van cicero diens redevoeringen com-
mentarieerde, dan dat zijne getuigenis van bijzonder ge-
wicht kan zijn. Toch keur ik het af, dat hij hier gegispt
wordt over de wijze, waarop hij in eene aanteekening op
de Pisoniana (p. 6 ed. baiter) eenige woorden van cicero
uit de eerste Catilinaria § 4 vermoed wordt te hebben
aangehaald: Idem cicero dixit vigesimum diem habere
Sctum tanquctm Ik vermoed, dat hij uit het hoofd
( »n ^
citerend voor hebescere het bij cioebo niet voorkomendei
maar sedert augustus gebrhikelijke, hd>ere zal geschreven
hebben, en geloof niet, dat hij daarmede de grenzen eener
betamelijke vrijheid heeft overschreden. Het is waar, in de
Gatilinaria volgt onmiddellijk op die woorden: Habemus
mim huiuêmadi Sctum en asconius kon daaruit zijn habere
(mtleend hebbeu ; maar het komt mij toch meer waarschijn-
Iqk voor» dat hij de woorden habemtis Sctum, zoo als be-
hoorde, daar met het volgende participium induêum in ia'
bulis zal verbonden en in denzelfden zin zal opgevat heb-
h&Ï9 waarin gioebo aan atticüs (VI^ 2, 8) schreef: In-
duMum in curia senatum habuerunt Salaminuim üa mtdtas
diêÊf ui imterierint nonnulli fame.
In een getuige verlang ik geene fijne taalkennis, maar
geloofiraardigheidy en die wordt grooter, naarmate hij in
leeftijd nader bij het punt van onderzoek« dat is hier bij
het consnlaat ran domto en het uitgeven der. redevoering
staat. Daarom bevreemdde het mij, dat hier niet gehan-
deld is over eene plaats van den Khetor senega. Zij kan
de aandacht van den Heer base niet ontgaan zijn, want
BiNXEs deelt haar mede {Introd, p. XLI sq.) met bijvoeging
der volgende woorden : cui (tesdmùnio) si fides habenda est^
vereor ut sententia mea cuiquam probabüis videri possit.
Het ia hem echter niet gelukt met een drietal bedenkin-
gen tegen die plaats hare geloofwaardigheid om testooten,
en de conclusie : Tota Aaec narrcdio, addüo praesertim tm-
Uq primae CaiiUnariae, tam absurda et stuUa estj utplura
ea de rehic addere eupervacaneum esse videatur, bevat deels
eene petiiio prindpU, en is deels eene oratorische wending
om zich van dien lastigen tegenstander te ontslaan. Ook
ik heb in mijn' brief aan rinkes, p. X en XI over die
plaats gehandeld, maar werd belemmerd door den jammer-
lijk bedorven tekst, dien ik, bij gemis van eene kritische
uigaaf van senega, niet door conjecturen wilde tenteren.
VSBSL. BN ICBDBD. AFD. L^TTEBK. DEBL V. 7
( 9^ )
Te laat ontving ik van Prof. uaasb uit Breslao, tot vien
ik mij om inlichting gewend had, de opgave wat twee door
hem vergelekene haudschriften, die te Biasael «ot te Ant^
werpen bewaard worden, hier leverden. Met dit hulpmiddel
toegerust, dat sedert het einde van 1867 door de uitgave
van ANNAEi senbcab cratorum ^t rhetorum êmnienliaê e^ßoi'
rionea colores door c. börsian voor ieder toegankelijk is
geworden, waag ik het, uwe aandacht op die plaats te ves-
tigen, die bij de vraag, waarmede wij ons bezig hcNtden,
niet mag ter zijde geschoven worden.
CiCBEO beraadslagend of hij zijne schriften zal verbran-
den, om zijn leven uit de handen van axtomiüs te redden,
is het onderwerp der zevende suasoria. Als naar gewoonte
geeft SBNBOA op, hoe verschillende rhetoren dat onderwerp
behandeld hebben en voegt 9e md ddictM componems nu^
moriae suae, zoo als hij dit in de voorrede der ConJtraoer-
siae § 5 noemt, daarb^ eenige anecdoten, die hier geene
ongepaste plaats vinden. Hij vertelt namelijk, hoe de rhetor
GBSTius Pius voor zijoe minachting van ciCBao^s talent
door diens zoon eens gevoeUg bestraft is en knoopt hieraan
een paar gezegden van den jongen m. tuluus« Hij doet
dit met de volgende woorden, volgens de lezing van büb-
sian: Erat cmtem, -etiam ubi pieUM nên exigent, scordaku.
HYBBBAB dUerHssimi tdri JUio male apud ee eauêam agenii
cUt: im ouy nmrip wv; e< cwn in quadam poeiulatione hy-
BftBAS patrie eui totum lûeutn ad Utieram &mnibue agnos-
centibua diceret, n age, inquiry itMi p%Âa» me didiciaee patrie
mei: qtumeqne tandem abutere cantüetut patientia ncetraf'^
Tot opheldering diene het volgende. IIabcds tdllids was
door piëteit gedreven, om cestius te laten afstraffen; maar
ook als de piëteit het niet vorderde, was hij hevig en bru-
taal. (Dit is de beteekeuis van eoordalua, welk woord wij
ook bij L. SBMECA {Epist* 56, 2 en 83, 11) en bij pstro-
mvs {Safyr. 59) aantreffen, ^i dat mijns inziens terecht
( 99 )
door SALMASiUS bij 8UET0NIÜS hersteld is in het leven van
AUGUSTUS c 66, waar deze gezegd wordt zijn' kleinzoon
AOUFPA verstoten te hebben ob inffeniutn sordidum et fe-
nur.) Dit min gunstig oordeel wordt dan door twee ge-
zegden van MA&GCB tegen htbebas den zoon van een be-
kenden rhetor gestaafd. Toen de jonge hybbbas eens slecht
pleitte dttwde ic. ciCEEO.hem eenige Orieksche woorden toe,
die, VOO als doorgaans in de handschriften van senbca^ door
«bchr^versy die geen Orieksch verstonden, slecht gecopiëerd
en in jongere handschriften jammerlijk misvormd zijn. In
de vroegere nitgaven tot de Bipontijnsche vindt men
«r^fiMv «oripuv^ dat niets beteeken t. Bürsian zich nader
hondend aan sijne bandschriften/ maakte daaruit fiit ovv
scrvp &*i eene vraag die veel meer duister, dan brutaal
veidieBt genoemd te worden. Zonder mij al te ver van de
overgeleverde letterteekens (zie bubs. in de noot) te ver-
wijdden, heb ik er dit bitsche gezegde uitgecijferd: % ftjiv
WOÇ X0ey5q>io« <t, waarlijk ge zijt een pakezel, waarbij ik
verwijs op platO) die in zijn Gaetmaai, p. 221 E. ons leert,
dat de Atiieners de tragen van begrip tovç ßpa^üc vo^vac
waà àfoûç pftkeaels, ovwç HsnByiUwç noemden. Overigens geef
ik dese gissing gaarne voor beter.
In de voligende anecdote, die ons meer bijzonder aan-
gaat, heeft BUB8IAW tereebt voor het misschrevene parti-
bus BhdMum verbeterd patrie sm totum, maar had de ken-
nelijke schiijffont' eantUena ook wel door Catüina mogen
vervaleen. Opmerking verdient hetj dat terwijl in vele
vroegere uitgaven de wioorden van ciohbo aldus luiden:
agSy nam pwta» me scripta dididese pairie mei, de twee
beste handschriften het woord ecripta niet kennen. Het is
blijkbaar geïnterpoleerd als steun voor den genitivus pairia
mei. Maar die steon is een slechte, en elke steun is on-
noodig. Cicero wil een bekend gezegde van zijn' vader
aanhalen. Hij kon dus zeggen patrie mei illud, maar het
7*
( 100 )
stond hem vrij dat pronomen weg te laten, in welks pis^its
de phrase quausqm tandem treedt Zoo goed als hij zeg-
gen mögt: qtumsque tandem est patrü mei, kon hij zeggen :
non putas me didicieee, of liever nog — waartoe de vari-
ant dedicisee een wenk geeft — num puku me dedidieiaee
patrie mei', quousque tandem abutere^ catxlina, patientw
noetra?
Sbnsca verhaalt ons dus, dat ciojeso de zoon de bewuste
woorden zijns vaders op hybreas heeft toegepast» zoo als
meermalen een vers of spreuk of gezegde vmi anderen
tot het oogmerk van dea spreker of schrijver wordt aange-
wend. Dat het gebruik vordert, om zulk een gezegde on-
veranderd te laten, en dus ook de naam van hybbbab niet
voor dien van oatelina in de plaats mögt komen, heb i^
elders door een voorbeeld uit cicbeo ad AtL XTT, S aan-
getoond. De vraag is maar: is het verhaal geloofwaardig,
of draagt bet kenmerken van door senisoa of zijn zegsaian
verzonnen te zijn?
De schrijvers uit den eersten keizertijd zijn groote lief«
hebbers van het opzamelen en mededeelen van anecdoten
en bon mots. Hoe minder men zich met staatszaken kon
bemoeijen, des te naauwkenriger bespiedde men, w«t in het
private leven min of meer merkwa^ig was. Dit zien wij
in de schriften der beide senega's en in die van velleids
PATERCULUS, over wien in dit opzicht kbxtzs in z^ne PrO'
legamena p. XXYII en volgende te vergeleken is. Zij
begrepen heel goed, dat dergelijke verhalen alleen dan aan
de lezers konden behagen en tot hun nut konden dienen,
wanneer zij waarheid bevatteden, of althans wanneer êe
waarschijnlijkheid daardoor niet werd geschonden. En dit
is hier het geval. Senega was er niet bij geweest, toen
M. GiCEBo met dat gezegde het onbeschaamde pli^aat van
HTBREAS doorhaalde; hij verhaalt, wat hij van een ander
vernomen had, misschien van eén oorgetuige, en er bestaat
( 101 )
voor ons zoo min als voor hem reden, om aan de waarheid
te twijfelen. Want dat htbrkas een Griek was en zich
Toor zijne voordrachten doorgaans van de Orieksche taal
schijnt bediend te hebben (zie Suaa. IV op het einde, p.
24; ConJbroe. p. 77, 166, 212, 248, 287 buks.), levert geen
bezwaar op. Iets anders is het, vloeijend Latijn te spreken,
vat bij Grieken wel tot de zeldzaamheden zal behoord heb-
ben *)y iets anders door dagelijkschen omgang met Romei-
nen zooveel van hunne taal te verstaan, dat men een kort
Latijnsch gezegde kon begrijpen. Maar zelfs dit behoeft
meli niet aan te nemen. Er waren zeker Romeinen bij te-
genwoordig, die in staat en bereid waren om de woorden
van den praetor voor den Griek op te helderen. Toen de
generaal db boubmont, na de vanen van napoleon verla-
ten te hebben, bij blûcher was gebracht, bekreunde deze
er zich ook niet om, of de man Duitsch verstond, toen hij
zijn gevoel Incht gaf in de woorden : Einerlei was daa Volk
/§r ein Zeichen auf steckt: Hundsfott bleibt Hundsfott l
Men heeft nog een bezwaar tegen het verhaal bij seneca
geput uit hetgeen hij iets vroeger schreef: m. tuluo na-
tura memaria infideliê eraty et ebrietas, si quid ex ea su-
pererai, eubducAat. Met deze opgave zou het zeker niet
best te rijmen zijn, als aan dien cicero een geheel hoofd-
slak uit een van zijns vaders redevoeringen werd in den
mond gelegd; maar het zwakste geheugen herinnert zich
wel eene of andere passage als men die in vroegere jaren
meermalen gehoord of gelezen heeft.
Het verbaal leert ons das, dat niet alleen seneca, die,
volgens zijne eigene getuigenis, als knaap cicero had kun-
nen hooren (zie de voorrede der Controversiae p. 50), maar
*) £r waren echter Grieksche rhetoren, die zich tamelük goed in het
Lat^n uitdrakteD, soo ahi boTengenoemde cbstiüs, over wien men
«EncA, Ccnirov, lib. VII, tegen het einde (p. 194 bvrs.) kan nazien.
( loa )
dat de zoon vau dien redenaar zelf de woorden quousque
tandem abutere, gatiuna, patientia nostra f door zijnen
vader gesproken achtte, en, ofschoon hij niet opgeeft bij
welke gelegenheid die gezegd zijn, de woorden zelve roe-
pen het ons toe, dat zij behooren tot de red^, die de
Consul tegen gatiuna in den Senaat gehouden heeft. Daar«
door is de aanhef der rede gewaarboigd, en het is meer da&
waarschijnlijk, dat de zoon van giceko en sbkega dezelfde
rede gelezen hebben, waaruit quintilianus, behalve het
quousque tandem, nog eene menigte uitdrukkingen citeert,
die alle in onze eerste Catilinaria gevonden worden *y
Nu vraag ik, of dit een niets «ifdoend bewijs voor hare
echtheid is, zelfs al durft men aan den zoon van gigbbo
kennis van het talent en spraakgebruik zijns vadera ont-
zeggen? Dunkt het u dan aanneembaar, dat eene zoo be-
langrijke redevoering, door gigebo gehouden en later uitge-
geven, quam postea scriptam edidit volgens salüstius Cai,
e. SI, en die zeker in tallooze eicemplareu overal verspre
en gretig gelezen is, binnen weinige jaren en nog bij het
leven van giokbo zou verloren geraakt ea door het werk
van een rhetor vervangen zijn? Waarl^k, zoolang de Heer
BAK£ of een ander niet uit de intieme kennis van den toe-
stand der literatuur in die tijden dit ongelooflijke bewezen
heeft, zal ik wel niet de eenige zijn, die zulk een tour de
force voor iets onmogelijks houd.
Ik blijf daarom vooreerst nog de stelling volhoudui, die
ik in 1857 openlijk verdedigd heb, dat deze redevoering te
onrechte aan gigbbo ontnomen wordt, en er zullen vele
en krachtige bewijzen noodig zijn, om mij te overtuigen dal
*) Ook by BENiBCA wordt nog eene aanhaling nit deze rede gevon-
den, Suat, VI, 3: tms verbis^ oiOBSO, tUmdum est: O teatpora, o moregf
Het is waar, dezelfde oitroep komt ook voor in Verrin, IV § 66; maar
het blijkt niet, dat sbmeoa die redevoeringen gelezen heeft.
( 108)
ik in eene onvergeeflgke dwaling (B. bl. 4) verkeer. £en
paar a«nmerkingeu op taal en stijl^ die in de uitgegeven
verhandeling van ons geacht medelid gevonden worden,
hebben mijn geloof niet geschokt. Vergunt mij die nog
kortelijk te toetsen.
De verbinding mmma êfduè in § 11 wordt berispt, en
»tontweg Terzekerdi dat êolm in eijne absolute beteekenifr
overal een dergelijk adjectief nitsluit (B. bl. 25). Toch
schreef cioero niet alleen tweemalen in de nog bewaarde
schriften nuUa êobê» rtipnbUcae maior est (m Caecil, § 71
en Vsrr. 1 § 4), maar ook magna cum galuU reip^Alieae
(<b Repb. llf 16). Of zal de Heer bake toegeven, dat magna
êaluê en maior aabu een gezonden zin opleveren, en aalus
slechts geen adjectief in den hoogsten trap toelaat? Ik
meen dat J. f. oeonovius, wiens woorden ik op de aang.*
plaats heb medegedeeld, zeer juist de uitdrukking mimma
Moluê verklaard heeft* Zoo goed als summa resptMica,
dat zoo dikwijls bij dCE&o voorkomt, al datgene beteekent,
waarvan het bestaan van den staat afhangt, is aumnui sch
lus reipublicae, al datgene, waarvan de redding, het behoud
van den staat afhangt. Ik twijfel niet, dat een Bomein
het tegendeel ook summa pemicies populi Eoniani had
kannen noemen, en geloof niet dat tacitus zich slecht uit-
drukte, toen hij Uist. IIL 27 schreef: Prima eminus pu-
gnabant maiore Flasianorum pemicie,
BL 35 wordt (^uintilianüs berispt, omdat hij in de woor-
den van § 19 a quo repudiaiua ad sodalsm iuum, virum
apümum, h. ka&cellum, dendgraHi^ ironie vond en gevraagd,
waar die dan schuilt. Het is voor mij een raadsel, hoe
men die hierin kan miskennen. Ik kan mij geen' sodalis
van een landverrader als catilina voorstellen, die in den
waren zin van het woord een mr opiimm zoude zijn. Vi-
rum optimum als in eenen adem met sodalem iuum uitge-
sproken, kan niet anders dan in ironisehen zin bedoeld en
( 104 )
begrepen worden *). Waarom de volgende woorden, quem
tu videlieet et ad custodiendum diUgentisaimum et ndsuepir
candum eagamasimum et ad vindicandutn fortieeimum fore
putaeti, die in hei woord videlicet om zoo te zeggen den
stempel van ironie dragen, alle ironie in de voorgaande
woorden afwijzen, ia m^' niet duidelijk geworden. De eene
ironie sluit de andere niet uit, maar bevestigt en versterkt
haar.
Dat het denkbeeld, bevat in de woorden van § 27 ui
aba te non emiasus ex urbe, sed immiaeuê in urbem esse
videatur, niet dan met geweld met de waarheid overeen
te brengen is, kan ik niet toegeven. Gaarne erken ik, dat
de voorstelling' in duidelijkheid zou gewonnen hebben, als
de reapublica, die sprekend wordt ingevoerd, immieeue tn
*me gezegd had. Maar de helft der tegenstelling ging dan
verloren. Ook was het te voorzien, dat cahuna met de
troepen van manliüs zich tegen de ^tad zou wenden, als
de pas hem niet werd afgesneden, en er is dus van dien
kant geen bezwaar.
Terwijl wij elders lezen aentina urbis, vinden wij in de
Eerste Catilinaria § 12 eene eentina reipMicae vermeld*
Dat kan niet door cicero geschreven zijn, zegt de Heer
BAKifi. Hij kende te goed de kraeht der woorden om bij
reepuhliea^ eene abstracte notie, eene senüna te voegen.
Alsof niet de vergelijking van den staat bij een schip bij
de Romeinen zoo gangbaar was, dat allerlei scheepstermen
met ree publica verbonden werden. Als cicero p. SesHo § £Q
mögt schrijven gubemacula rei publicae tractare, waarom
*) Als tegenhanger kan eene plaats uit oicbso's rede voor m. gak-
LiUB § 63 dienen: Sed non dubitóy quin sini pergraves, qui primum smt
talis feminae familiäres, deinde emn provineictm suseeperini, ni $h balneas
eontruderentur : quod itia nisi a viris honestissimis ac plenissimts digniiaUê
quam velit sit potens nunquam impetravisset. Wat ran de gravitas en Ao-
nestas van die mannen te denken was^ kon aan niemand duister zijn,
die wirt welk eene dame clodia was.
(106)
mögt bij dan niet spreken van de seniina reipublicae, onver-
schillig of men aan êentina de beteekenis van scheepshol,
of de meer gewone en beter passende van vuiligheid wil
toekennen? Nog een paar aanmerkingen op bl. 87 zijn
meer t^^ein Qüikoliamus» dan tegen de Eerste Catilinaria
gencht Ik behoef dos daarbij niet stil te staan, noch uwe
aandacht langer te bepalen. Mogelijk zal het vervolg der
Terfaandeling van ons geacht medelid, waarvoor wij wen-
schen dat hij zich van de Latijnsche taal zal bedienen, mij
later aanleiding geven om de vraag van den grammatikalen
kant nader te beschouwen.
OVER
EBMIOE IN DSN LAATSTEN TIJD
IN
NEDERLAND ONTDEKTE OUDHEDEN
900B
€. I. B B ■ A IV S.
Toen ik voor de Vergadering van Mei mij bereid ver-
klaarde, tot het doen van eene korte mededeeling omtrent
eenige in den laatsten tqd in ons vaderland ontdekte oud-
heden, mogten de voorwerpen, onder die bewoordingen aan-
geduid, welligt met meer regt tot de laatst gedane ont-
dekkingen gebragt worden, dan thans, nu, na bet verloop
van onderscheidene maanden, latere ontdekkingen de vroe-
gere kunnen verdrongen hebben. Wij willen daarom dat
„in den laatsten tijd^ eene eeuigszins ruime beteekenis
geven, of wij moeten verzoeken, dat onze mededeeling be-
schouwd worde als eenige maanden vroeger geschied.
Havelte in Drenthe,
In een of meer nieuwsbladen van het begin der maand
April jl., onder andere in de Nieuwe Rotterdamêche Courant
van den 10^«" dier maand, werd een berigt gelezen omtrent
9, oude vaderlandsche begraafplaatsen, graf heuvels, urnen
„met menschenbeenderen enz,, onder het gehucht Uffelte,
( lOT )
;, gemeente Hagelte, provincie Drenibe'' ontdekt. Maar tiet«
geeo vooial onse aandacht trok, was de bijzonderheid, dat
bij het beweriœn der gronden, die sedert de marktenTeT"
deeling voor bebottwing diemtbaar weiden gemaakt, ook
„opschriften'' (op de ni»en of potscherven P) ^^te voorsehijn
,, waren gekomen/' Wanneer myne persoonlijke bemoei"
jingen niet meer regtstreeks ingeroepen worden, of buiten^
gewone omstandigheden mij tot zelf handelen geen meer
onmiddellijke aanleiding geven, pleeg ik de togten op dit
gedeelte van het ondbeidknndig jagtgebied meer uitslnitend
aan ons geaeht medelid, Djr. jamsseh, over te laten, die er
door eene ervaring van vele jaren zoo geheel in te huis,
Hiet alle, ook de minst betreden wegen, die het doorsnijden,
bekend i», en wiens opmerkzamen en joisten blik het
vegschailende wild niet ligtelijk ontsnapt. Zijn vertvek voor *
eene bnitenlandsebe reis novpte mij thans, omtrent liet boven-
bedoelde berigt eenige. nadere onderzoekingen in het werk
te stellen. Aan eigenl^ geeegde opschriftesi op Germaan-
sche of andere ond^vaderlandsche voorwerpen, en vooral op
uniefif kon wel niet gedacht worden. Maar het was moge*
ügk, dat, even ak op mear plaatsen in Djrenthe, zoo ook
in den omtrek van Havelte, Bomeinsche overblijfselen aan
den dag gekomen waren. Was dit niet bet geval, hadden
wij met niet-Someinsche oudheden hier te doen, dan ver-
diende de zaak een nader onderzoek, met het oog, op het
vroeger wek eens in versobiUenden zin besproken strijdpunt,
of de oude bewoners van het Barbaarsehe Euiopa, zich van
vastgestelde merken bedienden, waaraan zij eene bepaalde
beteekenia gaven, die zij op hunne nrnen inkrasten, en die
welligt zouden können dienen, om de afkomst der ver-
schillende, zelfs ver van elkander verwijderde volkstammen,
van eenen of meer hoofdstammen, of hnnne betrekking tot
elkander te leeren kennen. De Heer f. kuypers had in een
herigt omtrent oude Graf heuvels onder Alphen in Noord-
( 10« )
Braband *) sdjne opmerkingen op dit ondernrerpi e» tevens
af teekeningen van eenige dier asoogenoemde merken mede-
gedeeld; ook enkele bnitenlandsche onderzoekers hadden
adch wel eens gunstig ni<^elaten voor de meening, die aan
zulke, schijnbaar ingekraste figuren eenige befceekenis toe-
schreei OEschoon ik, in deze volkomen instemmende met
den Heer JASsasm, die zpogenoemde merkteekens slechts
als toevallig beschouw, en er even min eenige waarde als
eenige bepaalde beteekenis aan hechten kan, moest ik toch
in het onderhavige geval een nader onderzoek niet onnoo-
dig achten, dewijl anders het openl^k gegeven berigt om-
trent de urnen te Havelte, later wel eens als een grond
voor eeae, naar mijne overtuiging onjuiste, bewering kon
worden aangevoerd»
Het behaagde aan Zijne Excdlentie den Minister van Bin-
nenlandsche Zaken, op mijn daartoe strekkend voorstel^ bij-
den Heer Burgememeester van de Gemeente Havelte nadere
en meer naanwkeurige opgaven nopens de gedane ontdek-
king, en vooral met betrekking tot die zoogenoemde op-
schriften, aan te vragen. Uit het weldra daarop yontvan-
gen en mij medegedeelde antwoord van den Burgemeester^
den Heer h. j. hulst, bleek het, dat geene nienwe ont-*
dekkingen van vaderlandsche begraafplaatsen geschied was,
dat in de nab^heid van de bij Havelte gelegen twee Hunne*
bedden f), drie scherven gevonden waren, die men be-
schouwde als overblijfsels van zoogenaamde nrnen, en dafr
op twee dier scherven eenige teekens zigtbaar waren, die
hem, Bui^emeester, geene sporen van opschriften toeschenen*
De geheele ontdekking bepaalde zich dus tot drie kleine
brokken van urnen, en zij kon alleen leiden tot de, voor
*) GeplaaUt ia hubovfs Bijdragen voor VaderL Gesch^ en Ottdheidk. ,
DL IV (1843).
t) Venneld ook op de /yVf, gevoegd achter jamsbems Drenthsche
Owiheden,
( 109 )
het overige buifeendien reeds vrij aannemelijke zekerheid,
dat even als elders, soo ook bij de Havelter Hunnebedden,
overblijfsels van de oude bewoners dier streken in den
grond bewaard geUeven waren, en hoogstwaarschijnlijk de
asch banner dooden aldaar aan de aarde was toevertrouwd
geworden.
De scherven, mij naderhand toegezonden, bleken mij af-
komstig te zijn van drie verschillende potten van gebakken
aarde, wier vormen echter niet meer te herkennen, en die
alle vrij raw van bewerking, uit de hand vervaardigd, en
bij het vnur eer gedroogd dan gebakken waren. Ëene der
sdierven behoorde tot eene kleinere en dnnnere, de beide
andere tot dikkere en grovere soorten. Beide laatsten droe-
gen de ingedrukte versierselen, die daarop aangebragt waren,
toen de oppervlakte nog in weeken toestand verkeerde, en
die op de in Drenthe gevonden urnen meermalen voorkomen.
Op de eene der twee scherven waren de versieringen blijk-
baar met den nagel ingedrukt, zij bestonden uit twee, wel-
ligt ook meer, onder elkander rondom deu pot loopende
kringen van regt opstaande, aan de uiteinden dunner uit-
loopende streepjes.
De andere scherf, die een gedeelte is van het oor van
( 110)
een potje, toonde vier, fiorisontaal ondef elk&ndef geplaatste,
zig-zBg lijnen, eenigszins in de gedaante eener W, en
(harboven drie regtstaaniie lijnen, met een stomp gepont
voorwerp ingedrnkt of ingegrocifd, terwijl Tervoigens op
den bodem dier ingroevingen nog kleine gaatjes waien
gestoken.
Gelijksoortige zig-aag of keper- versiering, die op oml-
vaderlandscli aardewerk zeer dikwijls voorkomt, Ïs ook nan
liet uiteinde van cencn ouden boog aangebragt, die in Junij
1856 onder Wasseraar in de zanderijen van Jkhr. stees-
<iiiAC«T VAN DUIVENVOORDE, werd opgedolven eu in het
Museum van Ondlieden bewaard wordt *). De overeenkomst
kan ecne toevallige zijn, maar zij kan ook wijzen op af-
komst van eenen verwanten volksstam en uit eenen zelf-
den tijd.
Zeitt.
Eene andere ontdekking had ongeveer terzelfder tijd plaats
te Zeist, waar voor de, toen iu aanleg zijnde cii thans vol-
tooide gazfabriek de grond tot eene aanzienlijke diepte
moest worden uitgegraven. De Heer J, h. van lenkep, be-
kend als oplettend en ijverig navorschcr van alles, wat 0]>
*) Zie OT«T deze ontdgUûng ecu bcrigt iu d«n Eimil- en LtOtrlnde,
JbhQ 1856, n'. 27.
( UI )
gesehiedenis en ondbeid betrekking heeft, en als belang«
stellende vriend vun het Musenra van Oadhede n, dat aan
zipie onbekrompe denkwijze zoo menig gesehenk mag dan-
ken, had de goedheid mij, bij schrijven van 13 April, be-
ligt te geven van de ontdekking van eenige oude voor-
werpen, en mij te noodigen om in persoon tot hem over
te komen, en met hem den toestand der ontgraving, haren
verderen loop en de ontdekkingen, waartoe zij zoude kun-
nen leiden, na te gaan. Hoe veel aanlokkende het gastvrije
aanbod voor mij ook had, ik kon er niet aan voldoen, daar
verpligtingen van dringaider aard, en daaronder de vervulling
eener vereerende, maar tevens ve^ werkzaamheden aanbren-
gende opdragt van Begeringswege, mij verhinderde om mij,
ook slechts voor weinige dagen, van Leiden te verwijderen.
De Heer van lennbp had daarom de goedheid, op mijn
verzoek, zoo veel mogelijk zelf aanteekening te houden van
den loop der ontdekkingen, en het is uit zijne naauwkeu-
rige en getrouwe, mij achtervolgens toegekomen schriftelijke
mededeelingen, dat ik de gelegenheid erlangde, om een
overzigt te geven, van hetgeen bij de opgravingen te Zeist,
ala bijdrage tot oudheidkundig onderzoek aan den dag is
gekomen.
Dat Zeist, even als de omstreken dier plaats, overblijfsels
?an vroegere bewoners, ook uit den tijd der Ëomeinen, zou
kunnen opleveren, was ligtelijk aan te nemen; ondertus-
schen was op het grondgebied der gemeente tot nog toe,
de oudheidkundige oogst niet rijk ; voor zoo ver mij bekend
is, werden nog geene Bomeinsohe voorwerpen» als van daar
afkomstig, met genoegzame zekerheid aangewezen. Een Bo-
meinsch grafschrift ^), waarvoor men wel eens aanspraak
op die- afkomst deed gelden, was in lateren tijd uit Italië
overgebragt. Over eene steenen doodkist, maar die wel
^) Saxids de ara Romanaf p. 15S.
( 11« )
tot de middeleettwen zal behooceiii handelde de UoogL kist
in het NédérL Ardüef dl Kerk Geêchiedenü, H» S 93.
Welligt (ik heb dit uiet bepaald oudersocht) is het Mufieum
van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap in de laatste
jaren in hel bezit gekomen van oudheden, te Zeist ontdekt
Zoo uiety dan heeft de Heer van lbnnbp door hetgeen hij
verzamelde, de reeks geopend, die welligt bij verder onder-
zoek of door latere ontdekkingen verrijkt kan worden. Van
eenen der werklieden vernam hij, dat v66r vijftien jaren in
den grond van den toenmaligen Burgemeester der gemeente»
den Heer van been, verscheidene potten waren gevonden,
alle in dezelfde rigting liggende, en, zoo als de werkman
zich uitdrukte, in slooten of sleuven van zwarten grond. \
Uie potten waren weggeworpen, en een viertal munten (naar
ik vermoed bij die zeUie gelegenheid gevonden) bij den
Hr. YAN BBBN blljvcu berusten; deze laatste kunnen wel*
ligt bij nadere navcage nog wel weder worden opgespoord.
Bij de ontgravingeu voor de grondslagen der gazfabriek,
werden de navolgende voorwerpen gevonden :
Op ongeveer eene diepte van 2 Nedl. el beneden den
beganen grond, een umvormige pot van geelachtig grijze,
vrij hard gebakken aarde, van onder zonder voet rond uit-
loopende, hoog 15, in doorsnede aan den buik 17, aan
de opening 11 NdL duim; hoogstwaarschijnlijk van een
tijdperk aan de middeleeuwen naderende, of misschien wel
in die btere eeuwen te huis behoorende.
Op dezelfde diepte een stuk hout, thans nog lang 1,3
Ned. el, dik 14 tot 16 dm, oogenschijnlijk met den ilissel
behouwen, bovenaan eenigzins puntig bijgewerkt, en van
eene langwerpig vierkante opening» ongeveer 14 bij 8 dm.
metende, voorzien; daaronder op gelijke afstanden 3. gaten,
alle in dezelfde rigting door het hout geboord. Bij het
eerste gezigt was ik, even als de Heer van lennbp, gene-
gen, met de werklieden te Zeist, in dezen paal het over-
( 118 )
Wjtstl te zien vau eaie soogenaamde bergroedê, zoo als
die tegenwoordig nog ingerigt worden, en, eenvoudig in za-
menstelling, al tot eenen vrij hoogen oaderdom zouden kun-
nen opklimmen. Ik moest echter bij herhaalde, naauwkeu-
rige beschouwing de gedachten aan zulk eene bestemming
laten varen. De langwerpig vierkante opening was te
klein, om eenen balk van genoegzame sterkte door te la-
ten; maar zij behoorde ook aan eenen der horizontaal zich
bewegende dwarsbalken, en met deze laatsten waren we-
derom de ronde openingen niet te rijmen, die in de vier
of vijf opstaande palen van den hooiberg aangebragt wor-
den om de dakbalken op eene bepaalde hoogte te dragen.
Onder de zoo even vermelde drie ronde gaten, meende ik
bij verder onderzoek de sporen te ontdekken van eene ge-
lijke langwerpig vierkante opening, als de eerstvermelde; en
ik kwam daardoor tot het besluit, dat de vermeende berg-
roedê met meer regt aanspraak kon doen gelden, op de be-
stemming en den naam van den stijl van een hek, dat
van onder en van boven met een' breederen balk, daartus-
schen in met kleinere ronde spijlen voorzien was. Daar er
na behalve dit voorwerp nog onderscheidene palen, van on-
der aangepunt en vrij vast in den grond zittende werden
opgedolven, kunnen wij voorshands aannemen, dat de opge-
hoogde grond eene vroeger bewoonde oppervlakte bedekte,
waar houten omheiningen of afpalingen en hekken gel^ke
diensten als tegenwoordig hadden bewezen.
Op eene meerdere diepte stootte men, bij voortgezette uit-
gravingy op een vrij groot stuk van den rand en een ge-
deelte van den buik van eenen umvormigen pot, van zwart-
achtige, ruwe en slecht gebakken aarde; hoogstwaarschijn-
lijk van niet-Bomeinschen oorsprong of tijd. De rand en de
buik waren met versiersels voorzien, die, in de nog weeke
oppervlakte ingedrukt of ingegroefd, op zijde gezien, eenigs-
zins op een gedraaid touw gelijken. In doorsnede had de
TER9L. BH MEOBD. AFDEBL. LBTTBKK. DBBL V. 8
( 114. )
pot waarschijnlijk ongeveer 16 tot 17 Ned. daim gemeten*
Op eene diepte van S Ned. ellen onder de oppervlakte
werden acht brokken eener urne gevonden, die, van bkauw-
achtige, leikleurige, vrij fijn bewerkte en goed bard gebak-
ken aarde, tot elkander gebragt mîm twee derde van het
geheel leverden. Om den hals, die zich verwijdde, waren
twee horizontaal en evenwijdig loopende strepen aangebragt;
zoo ook om den buik, doch daar wat verder van elkander
af geplaatst en de tusschenmimte aangevuld met eene reeks
van golvende lijnen, die even als de strepen, in de nc^
weeke stof, met eenig werktuig (een klein borsteltje zou er
uitnemend geschikt voor geweest zijn) waren aangebragt
Deze urne, met eenen voet voorzien, was 20,5 Ned. dm. hoog
en had eene doorsnede aan den buik van 25 dm. Haar
vorm en de bewerking verzetten er zich niet tegen, om
haren oorsprong tot den Romeinschen tijd en Bomeiiisch
maaksel te doen opklimmen. Meent men éditer voor de
Frankische bewoners onzer landen aanspraak op het fabri«
kaat geldend te moeten maken, wij zullen ook hunne regten
niet hevig betwisten; de onderscheidende kenmerken zijn
niet altijd scherp genoeg afgeteekend of met genoegzame
zekerheid vastgesteld, om tijdperk en oorsprong van zulke
ruwere voortbrengsels van nijverheid met volkomene naauw-
keurigheid aan te duiden. Wat mij in dezen tot den
Bomeinschen tijd deed overhellen, was een in de nabijheid
en op gelijke diepte gevonden, vrij groot brok van eene
dier groote Bomeinsche voorraadskruiken of potten (am'
pkorae of deUa), die voor het bewaren en vervoeren van
olie of wijn, of ook als koelvaten gebruikt werden, en wel-
ker overblijfsels bijna overal, waar de Bomeiiien zich eeni-
gen tijd gevestigd hadden, hier te lande in vrij groote me-
nigte voorkomen. De tot die klasse behoorende scherf liet
mij geenen twijfel omtrent haie afkomst over.
£en hals van eene vrij groote Romeinsche kruik was
( 118 )
door den Heer van libnnbp bij de oiigewoipen aaide op-
geraapt; bi} de onaekerheidy op welke diepte dit stuk ge-
zeten had, kan het, voor de bepaling van den tijd der ome,
geene hn^ bieden.
Behalve het bovengenoemde, en jeenige voorwerpen van
minder belang, die echter de opmerkeame zo^n van den
Heer van unnep niet ontsnapten, zoo als eene schelp met
acne in het veen aicdi dikwerf vormende blaanwklearige
stof^ een paar stukjes hout, die, onder de 1 tot 1,8 Ned«
el diepe veenlaag liggende, de sporen droegen van aan eene
vnj sterke wrijving in stroomend water blootgesteld geweest
te zijn, moeten wij nog een niet onaanzienlijk aantal die-
renbeenderen vermelden, die Inj dezelfde opgravingen te
voorschijn kwamen. Zekere ^ naiauwkeurige opgaven om-
trent de diepte waarop zij lagen ontving ik niet^ en kan
ik dna ook niet mededeelen; maar het uiterlijk aanzien van
sommige • pleit voor hon lang verbluf onder den bodem.
Zq behooren alle, voor zoo ver zij althans aan mij w^den
toegezonden, (volgens de uitspraak van den Hoogleeraar
j. VAN DBK hobvek), tot de hier te lande te huis zijnde
diersoorten, zoo ids rundofen, paarden, ezels en zwijnen ;
van dit laatste dier een gedeelte van het beuedenbekke-
neel, waarin het onderste stuk met een scherp werk-
tuig vrij glad en gelijk afgehakt of a^estooten was. Een
stuk heen, welligt van een paard of rund, scheen, te oor-
deelen althans naar de a&chaving en gladheid van de bin-
nenaijde, gediend te hebben, om eenig voorwerp, bijv. een
steenen of ijzeren (?) werktuig, of wat ook, ab met eenen
bceeden ring aan of op* eenen houten steel of een handvat
te verbindet. E^i zwijnsslagtand, behoorde niet tot het zoo
even genoemde bekkeneel, doch is een dier voorwerpen,
die bij de overblijfsels van de vroegere bewoners dezer
landen, maar ook bij die der Bomeinen dikwerf voorkomen.
Omtrent het gebruik en de bestemming van die tanden
8*
( lia)
heeft men vei'schilleiide gissingen geopperd. Meestal zijn
zij aan de breedere zijde van een of twee gaten voorzien^
waannede men hen aan een koord kon hechten. Of er de
kracht van een' amulet aan werd toegekend, kannen wij
niet beslisseui maar wij achten het niet onmogelijk. Bij
Nijmegen werd er een in eene der, door ons beschreven *)
Bomeinsche steenen doodkisten gevonden; hi} was met
bronzen beslag en daaraan verbonden oogje voorzien, was
aan zijne platte zijden zeer glad, en gaf mij daarom aan-
leiding om te vermoeden, dat hij tot polijsten had kunneu
dienen, of tot het uitwrijven van balsem op een, in de*
zelfde kist gevonden steenen plaatje.
Een aantal der gevonden runderbeenderen had klaar-
blijkelijk niet zoo lang in den grond gelegen, en was ook
uit eene mindere diepte aan den dag gekomen« Sommige
stukken leverden duidelijke sporen, dat zij gediend hadden
om er doosjes, kokertjes of diergelijke voortbrengsels onzer
hedendaagsche nqverheid van te vervaardigen.
Eenige meerdere aandacht verdienen ook een paar zoo-
genaamde voet wortelbeenen {meUUarsen) van een herkaaa-
wend dier, waarschijnlijk een ruudi en een soortgelqk been
van een paard of eenen ezel« Zij dragen alle min of meer,
maar inzonderheid het eene runder- en het paarden- of
ezelsbeen de duidelijke blaken van een veelvuldig ge-
bruik, waardoor zij, vooral over de geheele oppervlakte
in het midden, glad en zelfs mat blinkend zijn geworden,
even als hadden ook zij tot het glad maken van andere
voorwerpen gediend, of als waren zij b^ min of meer lang-
durig gebruik door de wrijving in de hand van den ge-
bruiker zoo glad geworden. Geen der twee breedere op-
oppervlakten ia plat en glad genoeg, ook verheffen zich de
*) C. LEBMAKS, Rom. Bieenen doodkisten^ hij Nijmegen opçedohen, in
MUHonra Jüjdr. v. Vaderl. Gtêchied. en Oudheidk., Deel in.
( 117 )
aiteinden te veel^ om te denken, dat zij, even als gelijk-
soortige en gelijkvormige beenderen, elders dikwerf gevon-
den, voor de vroegere bewoners dezer streken, eenigermate
onze tegenwoordige schaatsen vertegenwoordigden. Yoor amu-
letten waren zij wel wat zwaar en groot, als versiersels
wel wat grof, en weinig zeldzaam, ofschoon de oorringen
ait twee groote slagtanden van een zwijn vervaardigd en
hq sommige volkeren in onze Oost-Indische buitenbezittin»
nog in gebruik, voorbeelden van vrij groote versieringen
leveren. Het is mij niet bekend of de besproken beende-
ren thans nog bij eenig dagelijksch bedrijf of ambacht tot
het glad maken van de eene of andere stoffé, bijv» leder
gebruikt worden; maar wij meenen ons te herinneren, en
ook anderen hebben mij de opmerking bevestigd, dat schoen-
makers zich van dit niiddel bedienden. Het been aan de
beide niteinden vastgehouden, werd natuurlijk door de wrij-
ving over het leder, tusschen de twee uiteinden van lie-
verlede glad en als gepolijst, in uiterlijk voorkomen ge-
l^k als de door ons bedoelde en te Zeist gevondene. Eene
andere gissing, ook op het uiteriijke aanzien van de drie
beenderen gegrond, opperde zich in de vraag, of welligt
eenig landelijk spel^ zoo als het woeste^ en thans gelukkig
meer en meer in onbruik gerakende, katknuppelen bijv., in
vroegere dagen met de zoo talrijk voorhanden dieren-been-
deren, in plaats van met knuppels gespeeld werd.
Tan vele der genoemde beenderen^ die meestal, althans
voor zoo ver de oorspronkelijke, of goede afbeeldingen mij
onder de oogen kwameUi minder juist als tibiae van een rund
of paard beschreven zijn, zal de bestemming als wel niet
twijfelachtig kunnen gehouden worden. Zij werd door hbu-
VBNS waarschijnlijk geacht, en ook door ons medelid Jans-
sen in zijne Oudheidkundige Mededeelingen, DL III. blz. 306
en volgg. aangenomen. De Heer rethaan hacaue (in eene
voorlezing in December 1884 in het Zeeuwsch Genootêchap
( 118)
der Wetenschappen gehouden) had voor beendeien als de
hier bedoelde» die i& yliedbergen onder Serooekerkerke op
het eiland Walcheren gevonden waren, dezelfde bestemming
waarschijnlijk genoemd» en zich beroepen op een berigt in
steutt's Mannere and CueUnn» of England medegedeeld *).
Volgens dit berigt zouden vroeger (vóór 1191) de jonge
lieden in Engeland zich des winters dikwerf hebben ver-
maakt, door op» onder hunne schoenen vastgebonden, (ite>
tenbeenderein over het ijs te glijden» waarbij zij zich dan
met stokken met ijzeren punten voortstuuwden» en» zoo als
de berigtgever» htz-st^hbk van Oanterburj, zich uitdrukt,
met vogelvlugge vaart of met de snelheid van eenen af»
geschoten pijl» zich over de vlakte bewogen. De bekende
Engelsche oudheidkundige» de Heer boach smith, steunde
zich op hetzelfde berigt» toen hij» iA 1841» in de verga»
dering van het Kon. genootschap van oudheidkundigen te
Londen» een in Moorfields in Londen gevonden paarden»
been» als de door ons bedoelde» vertoonde» en daaraan
dezelfde bestemming toekende f)*
In het Museum van Oudheden zijn onderscheidene dier
beenderen voorhanden : een tweetal uit eéne terp (mder Oos*
terend in Friesland afkomstig; ëén uit eene terp onder
Hartwert insgelijks in . IViesland ; èen paar gevonden in de
Linge onder Indoomik in de Betuwe» en een aantal» die bij
de opdelvingen van Wijk bij Duurstede te voorschijn aijn
gekomen. Verreweg het fraaiste en het best bewaard is
het tot schaats bewerkte voetwortelbeen van een paard uit
*) Zie de Eransclie vertaling {Anglet&ne and^nm, tie* Far. 1789)
Vol. I. pag. 303.
t) Zie Archaeologia or Miscellaneous tracts relating to antiquity, y
Vol. XXIX. p. 397. OL AUS MA omis {de Otnt. Septentrion. )y aldaar
met meer andere schrgvers aangehaald, spreekt Tan hetzelfde gebmik,
waartoe men zoowel glad gemaakt \jzer, als herten- en mnderbeen-
deren yan ongeveer een' voet lengte, glad gevSjld en met spek inge-
smeerd, bezigde. *
( llö )
de Oostereudsche terp *); bet andere, van een rundj uit
deielfde terp, kan niet zoo gemakkelijk« het mnderbeen uit
de Hartwerder terp nog veel minder tot hetzelfde gebruik
gediend hebben. Geen van beide toch toont den geheel
vhikken, gladden onderkant, die de zoogenaamde schaats-
beenderen kenmerkt, het Hartwerdsche been is bovendien
vas slechte ééoe, van de boven* naar de benedenzijde aan
elk der beide uiteinden doorboorde opening voorzien, die
weinig of in het geheel niet geschikt echijnt, om het met
eene kooid, of hoe dan ook aai» den voet of eenig ander
schoeisel behoorlijk te bevestigen. De twee beenderen (één
van een paard, het andere van een rund of kalf) uit de
Linge onder Indoomik, leveren die gelegenheid, naar mij
voorkomt, evenmin, en aan de Wijk bij Duurstedesche been-
deren heb ik evenzeer te vergeefs naar de sporen van zulk
eene opzettelijke inrigting tot vasthechten gezocht. De
beenderen, uit de Serooskerkesche vliedbergen, zijn ons al-
leen uit teekeningen bekend. Er zijn er onder, die met het
hierboven bedoelde uit Oosterend veel overeenkomst heb-
ben, en dan evenzeer als schaatsen konden dienen. Aan
den Heer macajbl£ was berigt, dat men omtrent „vijftien
„stuks beenderen^ aan ééne z\jde met veel zorg glad ge-
„slepen, en aan beide einden met gaten doorboord, in eene
„zoodanige ligging" gevonden had, „ dat het voorkwam» als
,^ waren zij vroeger met eenen band of een touw aaneen-
„ gesnoerd geweest." Uit die beschrijving zou ik tot eene
overeenkomst met het Hartwerdsche mnderbeen besluiten
^ Het is, voor soover ik uit de Mer aaaawkeiicige besdir\JTiDg in
de Arehaeohgia kan opmaken, geheel met het Moorfieldecbe schaats-
been gelijkromiig. Het eene uiteinde heeft, door het wegsneden of
weghakken ran de uitstekende zijden, eenige geiykenia met de snebbe
T«a een raartnig erlangd; twee regtstandig aan dat» zich eenigzins
▼erheffende, uiteinde doorgeboorde openingen, en eene horizontaio
opening aan het andere nlteinde (het boyeneinde van het been) boden
de gelegenheid tot het bevestigen der koorden.
( 120 )
en de bestemming Tan schaatsen niet zoo geheel zeker
achten, terwijl de onderstelling, dat de beenderen alle aan
eenen band vereenigd waren geweest, zich wel niet tegen
zulk eene bestemming volstrekt verzet, maar haar toch ook
niet schijnt aan te bevelen.
Wij mogen welligt door een en ander tot het besluit
komen, dat dit punt nog nader onderzoek verdient, en dat
de bewericte paarden- en mnderbeenderen, als de door ona
hier bedoelde, die onder de overblij&ela van de vroegere
bewoners van ons vaderland, vrij menigvuldig voorkomen,
behalve tot schaatsenrijden ook tot ander gebruik bestemd
zijn geweest, welke bijkomende of andere bestemmingen wix
nog moeten opsporen. Wanneer onze wakkere volksvertegen*
woordiger, Dr. wbsteshoff, zijne nasporingen over dit onder-
werp, dat hem de stof voor eene belangrijke verhandeling
leverde, door den druk zal hebben bekend gemaakt» mogen
wij op dit punt belangrijke inlichtingen te gemoet zien*
Yan de beenen schaatsen of schaatsbeenderen, om deze
benaming te gebruiken, kan eene herinnering overgebleven
zijn in de uitdrukking, waarmede men ons in onze kinder-
jaren, althans in het gedeelte van Gelderland, waar ik het
levenslicht zag, trachtte tevreden te stellen, wanneer wij
aan het ijsvermaak wilden deelnemen, en op onze vraag om
schaatsen te rijden, tot antwoord ontvingen : „ja op kal&*
„bouten, en op den zolder met zeep besmeerd'' *).
*) Het „schaatsenrydeii op nmderribben*' ia ook eene onder de jengd
te Dordrecht niet onbekende nitdrakking» soo als mijn vriend, de
Hoogleeraar moll, my mededeelde. In Friesland had oen mijner be-
kenden, als aankomende jongen, sf|ne eerste oefeningen in de na-
tionale kanst op randerribben aangeyangen; hij volgde, naar mg
ons medelid, de Hoogleeraar roorda, verzekerde, daarin een bij de
jeugd in dat gewest, vrij algemeen bekend gebruik. Hoe ook andere
deelen van het paard, bij gebrek van beter, voor het wintervermaak
dienstbaar gemaakt konden worden, bemerkte de Heer moll, toon h y
in hot eiland van Dordrecht eens eenige jongens xich van eencn paar-
denkop als prikslede op do sneeuw zag bedienen.
( 121 )
Dat emdelijk ook thans nog eene aoort van uit been
verraaidigde schaatsen in gebruik is« en wel bij eenen
Tolksstam (misschien ook meer andere) in Siberië, is be-
kend. Men kan een paar zulke schaatsen, die, volgens den
geschreven Inventaris^ uit de beenderen van het rivierpaard,
(het zal wel zijn de tanden van den walms) vervaardigd zijn,
te Leiden in het Eijkg Japanseh Musmm roN sïebold
bezigtigen. Haar vorm is echter vrij wat beter voor het
doel geschikt, daar zij, in vergelijking van hare hoogte,
tamelijk smal, naar de pnnten als de snebbe van een vaar«
tuig oploopende, en van dwars doorgeboorde openingen
voorzien zijn voor het doorlaten der koorden ^.
Nepiwiua-be^d vom Damburg, in Zedand.
Een laatst voorwerp, waarvan ik nog heb te gewagen,
kan evenmin onder de „in den laatsten tijd'' gevondene,
gerangschikt worden, als het aanspraak mag doen gelden,
om onder „oudheden'' eene plaats in te nemen. Toch
acht ik het niet onnoodig bij deze gelegenheid met een
enkel woord er de aandacht op te bepalen.
*) Kadat deze mcdedeeling reeds tot plaatsing in do Verslagen en
MêdedeeUngen was overgegeven, vestigde ons medelid Dr. Janssen
mijne aandadit op de belangrijke Yeriiandeling van Jhr. kbthaan
MACABÉ: eene heidensche offefplcuUa op Walcheren^ in het Archief., uit-
gegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, IV. blz. 82 —
9<S. Met betrekking tot de Zeenwsche schaatsbeenderen, vond ik daar
veder» wat my nit een afschrift der door ZHWOeb. in ]d34 gelesen
Verhandeling bekend was geworden. Ik heb thans het voorregt naar
het latere en gedrukte werk van den geachten Geleerde te kannen
verwyzan. Ondeitnsschen heeft mij het nader betoog nog niet kunnen
overtuigen, dat aan al de door hem genoemde beenderen eene gelyko
bestemming moet worden toegeschreven. Het been uit de Rauwerdsche
terp is my, op de tentoonstelling in het gebouw der Maatschappy Arti
et Amidtiae, ontgaan, althans teen niet naauwkeurig genoeg door mij
beschouwd. Voorshands sluit ik my liever aan het ^weUigt" waar-
mede do Heer jaITssek in zyne Oudheidkundige MededteUngen gelijk-
soortige beenderen van Wijk bij Duurstede als schaaUen beschouwde.
( 122 )
In den Ocdaloguû des ohjeU àHopriê^ qui composent la col-
ketian B. vbrkelst à Gandy cofuüiant e» antiquüiê Grecques,
JRomaine» et Oauloiêee, te Qenfc op 10 Mei jl. en drie vol-
gende dagen vetkocht^ wosdt ook beschreven: ,>£en wit-
„ inarme£6B bäeid Nepkmas voorstellende^ in cene bonding
,>die hem als deo beheerscher .der aeewateren, en den be-
„ strijder van het geweld dea storms kenschetst. De regter-
^^siijde van het ligchaam voorover neigende; hoofdhaar en
,, de lokken van zijnen langen en dikken baard, even als de
y, einden van zqn kleed naar achteren golvende; met den reg^
y^terarm en vooruitgestoken elleboog de borst half bedek-
^^ kende, terwijl de hand in den baard grijpt; de linkerband
„ en arm naar achteren bewogen, de plooijen van het kleed
„ vasthoudende, dat, over het benedengedeelte van het lig-
chaam geworpen, met eenen gesp op de regter heup be-
vestigd is. Het geheele gewigt van het beeld steunt op
9^ het regterbeen, terwijl het linker ^ welks knie een weinig
„ naar varen komt, op den kop van eenen dolfijn rust. Het
y,of de borst voorover neigende hoofd, de naar beneden
gerigte blik en de ligt geopende mond schijnen den Ood
voor te stellen, zoo als hij de baren gebiedt.'' Het beeld
hoog 1.10 Nederl. el, werd bovendien aanbevolen met de
volgende woorden : „ les traits, qui expriment Ia majesté et
,,la puissance sont nobles et dignes. de la divinité; le dessin
ne laisse rien à désirer, le fini du travail et la conser-
vation irréprochable contribuent à rendre ce monomeut
digne de ^attention de tous les connaisseurs.''
Wanneer ik nu hier bijvoeg, dat dit zeldzame beeld, in
het begin dezer loopende *eeuw te Dombarg in Zeeland, die,
door hare menigvuldige belangrijke en zeldzame Romeinsche
monumenten, zoo beroemde plaats, na eenen storm, bij eene
lage zee, gevonden was, dan heb ik genoeg gezegd, om
het voor ieder begrijpelijk te maken, dat zulk een voorwerp
ook den koelsten en bezadigsten beoefenaar der oudheid in
ff
ff
ff
ff
ff
( 1«8 )
beweging moest brengen, en de bq^eerte om het voor het
vaderlandsche Masenm te verwerven^ al zeer te wettigen
was. £n dit te meer^ daar het droevige verlies der te
Domburg vroeger bewaarde gedenkteekenen, die gelukkig alle
nog in tijds, door de asorg van ons geacht medelid jamssen,
in getrouwe afbeeldingen b^end waren gemaakt, de waarde
▼erfaoogde van enlk een beeld, dat ter aelffler plaats gevou-«
den, nog bij de geleevde wereld moest worden ingeleid.
Slechts korten tijd vö6r de verkooping kwam de saak
mij ter kennis. Zij scheen mij te seldaaam, te eenig, om
niet eenige vrees te koesteren voor teleuistelling. Nergens
was mij ooit iets van de ontdekking van snik een merk-
waardig konststnk op het Dombnrgsche strand in de thans
loopende eeuw bekend geworden, en te vergeefs zocht ik
in de voor mij toegankelijke bescheiden naar eenige opgaaf
omtrent de vermelding van zulk eenen vond. Ondertusschen
werd ik door Zijne Excellentie den Minister van Binnen-
landsche Zaken in staat gesteld, om naar gelang' van mijne
bevinding brj nader ondetsoek, al of niet eene poging te
doen, om het merkwaardige stak, zoo het werkelijk uit ons
land afkomstig was, derwaarts te doen terugkeeren en er
bet Masenm van oadheden mede te verrijken. Ik zoude
mij tot dit doel naar Gent begeven hebben; doch bij den
twijfel, door de reeds vermeide omstandigheden te weeg ge-
bragt, maar ook niet weinig vermeerderd door het iet of wat
verdachte gezelsehap, waarin de god zich bevond (onder an-
deren een te Trier gevonden borstbeeld van Penelope, met
het opschrift: „Penelope Ulixis conjmc,'' om niets meer te
noemen), kwam het mij hoog noodig voor, eerst de meening
in te winnen van ons geleerd buitenlandsch lid, den rector
der Oentsche hoogeschool, den Heer soulez, wiens gezag
op het gebied der oudheidkunde zoo te regt hoog aange-
schreven staat en algemeen erkend wordt, en van wiens
vriendschappelijke gezindheid, sedert een tal van jaren, mij
( 124 >
bij ondervinding gebleken, ik de meest voldoende inlichtin-
gen verwachten kon.
Het antwoord bleef niet lang uit. De Heer houlez, vol-
komen bekend met den inhoud der, in zeer vele opzigten
mericwaardige verzameliag vbbhelst, had aan onzen Nep-
tanus nooit eenen hoogen ouderdom toegesehreven, en
kon hem nu ook geen de minste aanspraak op echtheid
toekennen. De Heer iêaxs, een oud leverancier van het
leger^ die met het beeld en vele andere beeldhouwwerken
van bedendaagschen oorsprong zi}ne woning te Gent ver-
sierd hadi en uit wiens bezit het tot de verzameling van
den Heer vsrhblst was overgegaan^ had geen enkel bewijs
tot staving van de Domburgsche afkomst van den zeegod
bezeten^ en dat zulk een bewijs niet bestond, kon de Efeer
aouLBZ mij met goeden grond verzekeren.
Ik behoef hier niet bij te voegen, dat nu van mijne reis
naar Qent, niets gekomen is« en ik mij verder om het lot
van den bedriegenden Domburgschen Neptunus niet meer
bekommerd heb. Indien men mij vraagt, waarom ik die
zaak, die zoo geheel en al op het bekende ^,.nascit»r
,,ridiculus mus'' is uitgeloopen, hier vermeld^ dan verant-
woord ik mij met de opmerking, dat de brommende be-
schrijving in den bedoelden Catalogus der verzameling van
VEBfiBLSTy later tot dwaling voeren kan, wanneer de ge^
legenheid tot onderzoek hoogstwaarschijnlijk cmtbreken zal;
en dat het dan nuttig kan zijui wanneer men op eene be-
hoorlijke plaats verzet vindt aangeteekend tegen regten^
aanspnJcen en gezag, die deze Neptunus althans niet mögt
doen gelden.
Leiden, Museum van Oudheden^
September 1859.
GEWONE VERGADERING
DER AFDEELINO
TA\L-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GBIMWMN DEN 12'«» DEGBHHR 1860.
Tegenwoordig de Heeren: w. hoix, h. j. koenen,
J. H. SCHÖLTEN, G. H.M. DELPRAT, H. DE TRIES, G. DE VRIES AZ.,
B. C. BA&HCIZBIf VAN DEN BRINK, J. HOFFMANN, C. LEEMANS,
L. Â, 4. W. SLOET, J. A. C. VAN HEC8DE, Vf. J. KNOOP, J. RAKE,
J. C. 6. BOOT, J. O. HULLEMAN, A. KUENEN, J. VAN LENNEP,
1. C. MUXIE8, W. G. DRILL, L. J. F. JANSSEN, W. C. MEES,
L. PH. C. VAN DEN BERGH» en S. KARSTEN.
Bij afweragheid van den Yoofsdtter neemt de Heer moix,
ais Vice-President^ het voonittencbap waar.
Het Proces-verbaal der vorige Vergadering wordt voor-
gelezen door den Secretaris^ en door de Vergadering vast-
gesteld.
De Secretaris meldt^ dat de Heer kist eene missieve
tot hem gericht heeft^ waarin dat geachte lid^ nevens me-
dedeeling^ dat hij verhinderd woidt^ deze Vergadering bij
te wonen, het verzoek doet, om de Antographa der brieven
▼an KAR£L V, zoodra dit mogelijk zijn zal, terag te ont-
vangen, om die weder in het Archief van Breda, waar zij
behooren, te kunnen temgbrengen.
( 126 )
Voorts vermeldt de Secretaris de ontvangst voor de Aka-
demie van een Werkje^ onder den titel : Einleitung in die
Geecliicide der Ameisén^ Bienen und Termiient door den
Generaal VOK heistee^ een man, dien hij v66r anderhalf
jaar te Naamburg aan de Saaie als een verdienstelijk en zeer
kundig OfiScier heeft leeren kennen.
De Heer bake leest het eerste gedeelte voor van een
Baj)port der Commissie wegens de wetenschappelijke zending
in Spanje, behelzende een breedvoerig overzicht van de be-
moeienissen van Dr. halbektsma, om gebruik te maken
van merkwaardige HSS., in de Spaansche openbare biblio-
theken aanwezig. Hij verzoekt van de Afdeeling verlof om
het tweede gedeelte van dit Verslag tot de volgende Ver-
gadering te mogen besparen; waarmede genoegen wordt
genomen.
De Heer van ben bekgh brengt, ook namens zijn mede-
gecommitteerde, den Heer van lennep, het nadere rapport
nit wegens de uitgave der Brieven van kabel V. De Com-
missie acht het niet wenscbéii^, d«t men deze brieven, gelijk
de geachte ïazevAef, de Heer kibt, scheen te bedoelen, in de
werken der Afdeeling, zonder eenige Inleiding, ophelderende
aanteekeningen en verdere toelichting epude opnemen, er^el
om latere Historieschrijvers gelegenheid te geven, daarvan
kennis te krijgen. Dergelijke gewoonte, die hedendaags maar
al te vee) plaats vindt, schijnt geene aanmoediging te ver-
dienen : immers men kaa soortgelijke «ti^en iu de werken
eener Akademie even gemakkel\)k ever het hoofd zien, als
men van het bestaan dier oorfcondes in een Archief onbe*
wust kan zijn. Dç Commis9ie nxmt dua aandriogeo op eene
zorgvuldige bearbeiding en toelichting. Bflaldien de Heer
KIST zich tot dien arbeid «iet verledigen kon, weoachte men,
dat de Heer de wal, die reeds in de maandvergaderiugen
( 127 )
der Ibatechappij van* Nederlandsche Letterkunde het een eu
auder tot toelichting dier merkwaardige Gtodenkstukken
gesproken heeft, zich met deaen naderen arbeid mocht be*
lasten. Daar de Heeren kist eu de wal niet tegenwoor-
dig zijn^ wordt de Secretaris verzocht het Rapport met
de Stakken aan den Heer de wal toe te zenden^ en dat
lid te verzoeken^ deu Heer kist van het verlangen der
Afdeeling kennis te geven^ en met hem over de beste wijze
van uitvoering in overleg te tred^.
De Heer lebicaks brengt rapport nit namens de Com-
missie benoemd om te onderzoeken^ in hoe verre deze Af-
deeling der Akademie» of wel de Akademie zelve in ver-
eeoiging met de Koninklijke Akademie van Beeldende Kun-
sten, de Maatschapptj ter bevordering der Bouwkunst^ de
Veieeniging tot bevordering der Beeldende Kunsten, opgericht
door de Maatschappij Arti et Amidiiae^ zoude kunnen werk-
zaam zijn tot het opsporen^ behouden en bekend maken
van voortbrengselen der beeldende kunsten^ in ons Vader-
land aanwezig. De Commissie stelt voor^ dat van wege de
Akademie een vertoog moge worden ui<^egev«i, om de aan-
dachty niet sledits der leden van de aiidere vereenigingen
tot wier werkkring dit onderwerp behoort, maar ook van
het groote publiek, in zonderheid van hen, die door stand
of betrekking daartoe boven anderen kunnen medewer-
ken, op dit aangelegen onderjverp te vestigen« Aan den Se-
cretaris wordt opgedragen, om dit verslag met begelei-
dende missive aan het Algemeen Bestuur dezer Akademie
te doen geworden, met kennisgeving der aanmerking van
den Heer Janssen^ dat ook de medewerking der Natuur-
kundige Afdeeling te dezer zake als zeer gewenscht be-
ï^chouwd wordt.
( 128 )
Daarna geeft de Voorzitter het woord aan den Heer
SCHOLTEN, ter mededeeling zijner toegezegde Bijdrage over
de oorzaken van het hedendaagsche Materialisme. Na eene
breede uiteenzetting van de gevodens der hedendaagsche
Materialisten en van hen, die geacht worden daartoe te be-
hooren^ gaat de Sprejcer over tot de aanwijzing van de oor-
zaken^ welke zijns inziens tot deze natuor- en wereldbe-
schouwing hebben aanleiding gegeven, en welke hij tot de
volgende drie brengt : vooreerst eene onwijsgeerige natuur-
studie; ten tweede» eene gebrekkige psychologie en meta-
physics, en ten derde, een onredelijk kerkelijk autoriteits-
geloo£ Daar deze voordracht den geheelen beschikbaren tijd
voor deze Vergadering heeft vervuld, zoo wordt de wisseling
van denkbeelden over het behandelde onderwerp tot eene vol-
gende gelegenheid uitgesteld; voorts wordt aan den Spreker
door den Voorzitter gevraagd, of hij de voorgelezene Ver-
handeling beschikbaar stelt voor de werken der Âfideeling.
De spreker verzoekt, naardien hij hetzelfde onderwerp in
een anderen vorm behandeld heeft in een werk over de
Gescfiiedeniê der wijêbegeerte, hetwelk eerlang zal in het licht
verschijnen, dat zijne Bgdrage liever in de Verdagen en
Mededeelingen, waartoe zij, als in eene vergadering voor-
gedragen schijnt te behoort, moge opgenomen worden.
Daar de beschikbare tijd verstreken is, wordt de verga-
dering door den Voorzitter gesloten.
OVER DE OOllZAKEN
VAN HET
HEDENDAAGSCHE MATERIALISME.
DOOB
J. H. SCHÖLTEN.
Er heeft zich in den jongsten tijd op het gebied der
wetenschap een verschijnsel voorgedaan, dat in hooge mate
de aandacht niet slechts van de beoefenaars der natuurkun-
dige wetenschappen, maar ook van de wijsgeereu en god-
geleerden, zoowel in als buiten ons vaderland, getrokken
heeft; een verschijnsel, dat met de hoogste belangen der
menschheidy zedelijkheid en godsdienst, in het naauwst ver-
band staat. Het materialisme, hoe dikwerf ook weersproken
en, naar men meende, voor goed weerlegd, heeft, in den
jongsten tijd, zich op nieuw met eene kracht doen gelden,
die een nader onderzoek naar zijn regt van bestaan vol-
strekt noodzakelijk gemaakt heeft. Ik heb gemeend om het
hoog belang der zaak uwe aandacht op dit verschijnsel te
moetCT vestigen. Ik zal daartoe eerst het materialistisch
standpunt in zijne hoofdtrekken voorstellen, en daarna trach-
ten de oorzaken op te sporen, waaruit dit verschijnsel moet
verklaard worden.
Het materialisme is die rigting in de wetenschap, waarbij
men alle verschijnselen in de natuur en in het mensche-
lijk leven meent te kunnen* afleiden en verklaren uit de
YIIRSL. ES MKDBD. AFD. LETTERK. DEEL V. 9
( 180 )
stof. De stof is het eenige substantiële substraat van al-
les. De wetenschap is wetenschap der stof en hare eigen •
schappen. De stof, uit ontelbare atomen zamengesteld, is
eeuwig. Het materialisme« van de nieuwere atomistiek *)
en de resultaten der chemische en physische wetenschap op
zijne wijze gebruik makende, verklaart mitsdien het heelal
uit eene vereeniging en zamen werking van de eeuwige ato-
men of laatstCi ondeelbare bestanddeelen van de stof, die
onbewust, deels door een toevalligen zamenloop van om-
âtandigheden, deels volgens de wet eeuer natuurlijke nood-
zakelijkheid, te zamen komen, en zoo de eenheid van het
heelal en de organisatie der bijzondere wezens in het heelal
te weeg brengen f)- Alles ontstaat mitsdien uit stofmen-
ging, iu verband met de phjsische werkingen en wetten
der stof §}. Ook de organische wezens, planten en dieren,
de mensch niet uitgezonderd, zoowel naar zijne ligchame-
lijke aU geestelijke zijde beschouwd, zijn een zuiver che-
misch en physisch product van de oneindig verscheidene
*) Zie orer de leer der atomen o. a. 7. a. vbcbkbb, Uêb$t dk phjf^
sicalùche und philosophùcho AiomenMre, Lpz. 1S65. Dezelfde in het
Zeitschrijt fur Phüowphie und philosophische Kritik v. Dr. j. H. pichte,
n. 8. w. 1857, XXX, Hft. 1. S. 61, Hit. 9, S. 165 f. 0. e. oxblih,
EinUiiung in die Chemie^ Tub. 1835. xosbio, Chemùche Bri^e^ 4te
Ansg. 1859. rouiLLET, Lehrb, der Physik u. Metertologie^ für deutsche
Verhällm'sse frei bearbeitet von Dr, j. hüllbs, 5te Anfl. Brannschw»
1868, I, 16, 18. A. VON BTTINOSHAUBSK, Anfongêçrunde der Phymkf
Wien 1853, § 17, 27. a. oanot, Traäe élémentaire de Physique, 14.
A. K. BÖBKER, Noturforschung u. Kulturlehen. Hann. 1859, S. 194 f*
B. o. HBGHBB, Vebtr die Atamenlehre, in de Abhandll. der Berliner Acq'"
demie der Wiseenschaßenf 1828. o. h. wbissb en w. i>bobi8CBj Zeä-^
schrift V. Dr. j. h. hchtb, XXVII, S. 97, 192. XXV, S. 179 f. XXVI»
S. 1 f. XXVIII, S. 52. H. LOTZB, Mikrokosmus, 1856, I, S. 28. j. u.
viCHTB, Anthropologie^ 1856« 8. 202 f. k. bhbll, Die Streitfrage de9
Materialismus, S. 87, en mljne Geschiedenis der Godsdienst en Wysbe-
geerte, 1859, bl. 251—259.
t) BÜCHMBB, Kraß und Stoff, 6. 94 f. dte Aufl. S. 8.
§) K. vooT, Physiol. Briefe^ 2te Aufl. S. 636. Czolbb, Neue Darstel-
lung des Sensualismus, Lpz. 1835.
( 131 )
Terbioding en wisseling der stof. Het denken en de zelF-
bewnstheid, ja zelfa de uitingen van ^s menschen sedelijk
leven, zijn eigenscbiq^pen van het organisme, een resultaat
van de bijsondere inrigting der zenuwen en hersenen, gelijk
dece wederom haar bestaan verschuldigd zijn aan de ver*
eeniging der stofiim» waarin zij chemisch kunnen opgelost
worden *). De eenheid van het zelfbewustzijn wordt hierbij
verklaard als een collectief van alle de bijzondere aandoeningen
(TùiaUmpfindunff) der hersenen, en dit collectief met deu
naam van ziel bestempeld f).
Het materialisme ontveinst zich de regtmatige conse*
qoentiën niet^ die uit dit standpunt met noodzakelijkheid
voortvloeijen« Is alles een chemisch product van stofmeu-
ging in verband met de physische wetten of eigenschappen
van de stof, dan volgt hieruit, dat al wat men vroeger van het
organisdie leven, als eene, van het physicalisme en chemisme
ondoadieidene werkzaamheid der natuur gezegd en met den
naam van levenskracht bestempeld had, van allen grond ont-
bloot ia. Alle b^rip van éénheid en doel, alle teleologie,
xoowel met betrekking tot het heelal als van de bijzondere
wezens, elk denkbeeld van eene leidende of organiserende
*) vScmnBB, I. A. 8. IftS. MOLBSOitoT, KrMlauf des Lebetu,
t) K. voor. Phyn'oL Britfoy 2. A. S. 326. AUea und Neuês, 1859, I,
S. 409. E. FFLÜOER, Die sensorischen Fundionen des Rückenmarks der
WfréeMiere, nebst einer netten Lehre «6er die Leitungsgeseise der Rtflexi"
onen. BerL 1854. l. aubbbach in fbghnsrs CentralblaU für Naiunois^
tensekajten u. Anthropologie, 1854, N*. 8. S. 137 — 156. büchker, 1; A«
S. 154 — 159, 209. moleschott, Kreislauf des Lebens, czolbe, Neue
Lktrai» dee SenêuaUsntus, S. 27. Door c. o. lehiunk. Hoogleeraar der
Chemie teLeipsig, wordt, Tolgens deFransche yertaling van zijn werk,
Précis de Chimie physiologique animale, het materialisme, waarvan hij
xelf voorstander is, 'das beschreven p. 7: ,, Comme on ne peat guëre
démontrer Texistenoe d'une force dite vitale, appartenant cxdasive-
ment aox corps organisés, tons les phénomènes propres aux êtres
vivants doivent pouvoir s^expliquer par les lois de la pbysique et de
la chimie. Ces lois seules nous donneront la clef des phénomènes
de la vie."
9*
( 18« )
iàé is eene fictie, eene abstractie, die aan de natuur wordt
opgedrongen *). Met obrstedt te spieken vau «^ geest in
de natuur'^ f) ^f naet al. von Humboldt in de natuur de
werkzaamheid te sien van het hoogste verstand §) is waan«
zin. De wetenschap kent geen geest, maar enkel de stof
en bare werkingen. De mensch moge, om wdke reden ook,
behoefte gevoelen aan godsdienst, de wetenschap moet het
bestaan van God ontkennen ^^). De mensoh, een product
van het organisme, gelijk dit wederom van de combinatie
der atomen van de stof, moet, bij het uiteengfum der 8t<xEdeeleD,
als individu noodzakelijk ophouden te bestaan ; waarmee dan
van zelf het geloof aan de onsterfelijkheid als een hersen-
schim gevallen is ff). Is voorts het denken, even als alle
andere eigenschappen van den mensch, een resultaat der stof«
menging, dan is ook de zedelijke kracht, die, door het den-
ken o{^ewekt, gevoel en wil in beweging stelt, niet anders
dau het gevolg van de verscheidenheid dierzelfde stofmen-
ging. Liefde en haat, deugd en ondeugd, zijn het noodza-
kelijk resultaat van de combinatiën der stof in het men«
schelijk organisme. De dief moet stelen en kan ook niets
anders dan dit, omdat nu eenmaal bij hem door eene toe*
vallige combinatie der stof, de verhouding der onderschei-
dene stoffen anders is uitgevallen, dan bij den mensohen-
vriend §§)• Hiermede wordt dus ook de zedelijkheid tot
eene enkel physische en chemische werking teruggebregt.
*) K. TOGT, Bilder aus Thierïeben, S. 372. PkystoL Briefe, 2. A. S.
636. BUCHKER, 1. A. S. 33, 179, 202. 3. A. S. 102. moleschott, iiTrei«-
lauf, S. 341.
t) £>er Geist in der Natur ^ S. 178, 188.
§) Kosmos,
**) L. FBUBBBÂOB, Dos Weseu des Chrièimtkums. Ceolbb, Smeua^
iiêmus, S. 1 — 8.
tt) BûcnKER, 1. A. s. 27. vooT, Altes «. Neues aus Tkier- «, Jtfew-
schenl^rif I. S. 409, 410.
§§) bUciimeb, 1. A. S. 245— 249.
( 188 )
elke poging om wezens, die na eenmaal niet anden kannen
é
sgo, te Terbeterehi voor overbodig en vrachtelooa verklaard
en de moraal beschouwd als eene nitvinding van het eigen*
bdaog, ^aartegoft de uatuari als tegen eene faaar opgedron*
gene vreemde magt, haar goed regt mag doen gelden *).
Ik heb getracht in korte trekken het hedendaagach ma-
terialistisch standpnnt te' schetsen, zoo als het, voortbouwende
op premissen, door uitstekende natuurkundigen van onzen tijd,
H. KHLMSISrEB, FFXÂiaEK> H; IX)TZE> M. J. SCHLXIDEK^ BU BDI»-
REYMOND, c. G. JJBHMANN gclcvcrd, met groote consequentie
door mannen als büchi^eb^ MOLEscHorr, voqt, czolbe, max.
9RB1CXR en andoren ontwikkeld is. Het zij van mij verre
eiken belijder van het materialisme voor alle de consequen-
tiên, uit dit standpnnt afgeleid, aansprakelijk te maken. Zoo
verklaart b«v. zelfs de groote antimaterialistische phjsioloog
X. KQLLBR, dat het sich laat denken, dat de organische
kracht en alle levensverschijnselen niet anders zijn dan ge-
volg«! of eigenschappen van eene zekere combinatie der
stoifen t), maar beperkt deze stelling alleen tot het phy-
siologisch proces, zonder zich te begeven in het onderzoek
naar het wezen der ziel. Zoo verzet zich h. lotze, als
physioloog, met alle kracht tegen de hypothese eener van
de gewone chemische en piiysische krachten onderscheidene
levendcracht in de organische wezens §), maar kent als psy-
choloog, althans voorloopig *^), aan de ziel eene van het orga-
*) MAX. BTIBKBR, Der Einzige u, sein Eigenihum, — büchnsb, S. 273,
Tgl. a. A. S. 300. MOLESCHOTT, Kreislaufs S. 414. VooT, Bilder aus detn
TUerleben, S. 445.
f) „Es lasse zieh denken, dass die organische Kraft und alle Le«
benserscheinnngen nnr die Folge oder die Eigenschaften einer gewissen
Combination der Stoffe sein." Zie 9. H. ncBTK, Anthropologie, 1866. S. 69.
{) Mikrokosmus, I, S. 53. f. Zie over hem ulrici, Zeittchr, v. fichts,
xxxrv, XXXV.
•♦) 8. 18Ä.
( 184 )
nbme onafhankelijke plaats toe ^), en verzet zieh m\ä allen
ernst tegen het materialisme f)- Doch niet alleen physto^
logen, ook anderen, onder hen de philosoof erdhann« ver»
klaren de wetenschap der natnur voor materialistisch §).
*) 8. 165. De mensch moge één zijn, maar hf| rendtQnt oos als een
„Doppelwesen." ^fWir betrachten das lebendige IndÎTidanm als die
Vereinigung einer Seele mit einem Systeme körperlicher Elemente."
t) De eenheid des bewustzijns pleit, yolgens hem, voor de stelling,
dat de ziel geen product der stof is. 8. 164: „Darin beeteht der
schlimme und alle Weltaiiffassung wahrhaft serstörende Ma^erialismaa,
dass man ans den Wechselwirkungen der Stoffe, sofern sie Stoffe sind,
ans Stoss und Druck, aus Spannung und Ausdehnung, ans Mischung
and Zersetzung, die Falle des Geistigen als eine leichte Zugabe Ton
selbst entstehen lässt."
§) EsDKAMV, Udfer die wacJuenda Macht des NaturalUnau, In ncHTx's
Zeitichrijt, XXIII, 183 f. Dij beweert, dat de natuurkunde als zoo-
danig niets leert omtrent het bovenzinnelijke. Geiyk in de inivero
meetkunde niets mag ondersteld worden, wat eerst door de bolvor-
mige driehoekbmeting bewezen wordt, zoo bestaat ook voor de natuur-
kunde als „begrifsmassig frühere d. h. niedrigere Wissenschaft noch gar
nicht was die höhere Wissenschaft entwickelt." Dit moge waar syn,
wanneer de natuurkundige 'als zoodanig zich alleen te bepalen heeft tot
de enkele experimentatvB, die zeker niet verder brengt dan tot de ken-
nis van de stof en hare werking; maar niet, wanneer tot het begrip
van natnorkonde ook dit behoort, uit de waargenomene feiten boslmlon
te trekken, die als zoodanig de sfeer van het enkel stoffel^ke te boven
gaan. Zou het b. v. waar zijn, dat de aanwijzing dat in de natuur orde,
harmonie, doel, in één woord „Yemunff zich openbaren, baiten de
grenzen ligt der natuurkunde als zoodanig ? Zeker zou dit het geval z^n,
wanneer de natuurkunde binnen z66 enge grenzen beperkt moest worden,
dat alle nadenken over en voortbouwen op het gevondene, buiten haar
gebied moest gesteld worden. „Of er een almagtige wil bestaat," zegt
BBDMANN, ,,als wicus wcrk de stof moet worden aangezien, daarvan weet
de physiologie niets, ja zy verstaat die vraag niet eens, daar eerst door
middel van andere wetenschappen erkend wordt, wat wil, wat hande-
ling, wat almagt enz. is." Ging dit door, moest de physioloog, om
toch zuiver physioloog te zyn, abstraheren van alles wat tot de we-
tenschap des geestes behoort, dan eische men ook» dat hy in zyno
wetenschap afstand doe van alle gebruik der rede, omdat het regt,
om met de rtdt besluiten te trekken, niet door de kennis van de stof
als zoodanig vaststaat Besluit de phjsioloog, b. v. uit de geregelde
opvolging van bepaalde verschgnselen, dat tusschen de verscbynselcn
een oorzakeiyk verband bestaat, of, komt hy door de opmerking, dat
( 185 )
Zel& godgeleerden hebben het materialiime verklaard voor
bel laatste woord der wetensehap, maar zoeken, even als de
{dijaioloog &• wAONEEy het surrogaat der als zoodanig oi\-
geioovige wetenschap in de kerkelijke traditie, of ook in het
historisch bewijs voor het bestaan eener bovennatuurlijke
openbariag, of vinden in de subjectieve behoefte van het men-
Tele stoffen en krachten tot ucn doel zamenwerken, tot het begrip van
(HganMinet daa zon, ging de bewering van erdmakn door, de natuur -
kundige als zoodanig zich hiervan hebben te onthouden, omdat hij als
natnnrkiindige, een ignorant is in de logica, als niet behoorende tot het
gebied der stofeiyke wereld. Dan zon de nataurkundige, om rolkomen
naturalist te zijn, in het eind niets te doen hebben, dan hot bijzon-
dere met zijne zintuigen waar' te nemen, en hierdoor zelfs het begrip
▼an ni^tautwët, traartoo de rédé uh de Temchfjaselen besloit, in zjjoe
wetenschap ter zijde moeten stellen. Mag da physioloog als zoodanig
niet „den Theologe spielen/' waarom verbiedt men hem dan ook niet
^den Logiker zn spielen?" Wij kunnen dus, ofkchoon hulde doende
ata de goede bedoeling Tan ebdkahn, niet toestemmen wat hy schifft
S. 184: „Der Physiologe als solcher soll ganz und nur seyn wie ihn
der Franzose nennt: naturaliste. Kr kan nicht naturalistisch genug
wyn. voov hat ToUkommen liecht, wenn er sagt dass fdr ihn nur
Materie tuid ihr innewohnende Gesetze eiûstlren. ^ Wir freuen uns
darum eben so sehr wie toot, wenn es den Astronomen gelingt, das
ünireramu ans Materie und Bewegung zu eonstmiren, ohne dazu den
Sottlicben Willen za Hfilfe zu rufen; wir freuen uns, denn eine Mals-
tische Aetronomie^ welche in den Ilimmelsräumen Gott fände^ wäre uns
ebenso absurd, wie eine Geometrie, welche unter ihren Sätzen Tugendvor^
ttkriflm enthielte. Der alte Satz: ires physia\ dttó aihei schändet in un-
tere Augen nicht die zwei, sondern den £inen ; denn der Physiker als
solcher ist eben so wenig Theïst, wie der Mathematiker als solcher."
Alsof nit de stelling, dat de meetkunde, eene bloot formele weten-
schap, die als zoodanig met niets te doen heeft, dan met de abstracto
ruimte, geene zedelijke voorschriften geeft, het gevolg zou mogen getrok-
ken worden, dat dus ook de physiologie als positive reale wetenschap,
in verband met andere natuurkundige wetenschappen, niets zon leeren
omtrent het bestaan van God. Hier is het alternatief: <5f de natuur is
Gods werk niet, en Termh elk begrip van God ale Sche|»per enz., óf
de natunr is Gods werk, uitdrukking van zijn leven, en dan wordt het
oogerijmd te ontkennen, dat de kennis der natuur zou leiden tot de
kennis rwax God. Anders oordeelen obrstbdt, y>«r 'Cêist in der Natur,
en onder ons w. yboltk. Bet leven en het mouiksel der dieren, D. I.
Yoorrede, blz. VI en blz. 2 v.
( 1S6 )
sclxelijk hart den grond voor overtuigingen, die langs den
weg der wetenschap niet verkregen worden *). Wat in-
tusschen ook dezulken met het materialifinie gemeen hebben,
is dit, dat -de wetenschap als zoodanig geene ijidicatïëtt be-
vat voor het bestaan vau God en de substantiële eenheid
der menschelijke zie], en evenmin waairborgen voor de zede-
lijkheid kan opleveren. Wie godsdienstig en zedelijk leeft
is dit uit kracht van alle andere gronden als die de we-
tenschap kan aanbieden.
Is het materialisme, zoo als uit het aangevoerde blijkt, zoo
diep doorgedrongen, dat zelfs godgeleerden en beoefenaars der
bespiegelende wijsbegeerte, voor hun geloof aan Ood en de
onsterfelijkheid, geene andere schuilplaats meenen te kunnen
vinden dan in de haven van een onredelijk autoriteit^^oof
of van een mjstiek subjectief gevoel; wordt, bij het weg-
vallen dier wankelende grondslagen f), aan godsdienst en
zedelijkheid door het materialisme de ondergang gedreigd,
dan doet zich van zelf de vraag voor naar het regt van zijn
bestaan. Waaraan is het toe te scbrijvea dat het materia-
lisme, in weerwil vau consequentiën, die de materialist zich
wel ontveinzen, maar niet vermijden kan, toch zulk een in-
vloed heeft geodiend en zelfs uitstekende mannen onder zijne
belijders telt? Vergunt mij u de resultaten van mijn on-
derzoek in dezen mee te deelen. De oorzaken van het be-
staan van het materialisme zijn drieledig:
J. Onwijageerige natuurstudie.
IT. Gebrekkige psychologie en metaphyeica.
III. Het kerkelijk autoriteitsgeloof.
I.
Als eerste oorzaak van het materialisme noemde ik
• *) A. PIBRSON, Gids, 1859, blz. 558-*560.
t) Zio OTcr het antoritcitsgcloof mijne Leer der Hervormde Kerk,
3*e nitg. Dl I, Wz. 108 verr., en over de gevoclsleer, mijne Gachiedenit
der Gödsdtenst en Wijsbegeerte, blz. 199—205. De vrije wtl, blï. 320. ▼cnr.
( 187 )
ene Qawij^eerige natourstodie. Wanner ik hier het woord
mt^^eerig gebmik, dan wordt hiermee niet ontkend, dat
ooder de voorstanden vao het materialisme mannen zouden
geroadn worden, uitstekende door naanwkenrigheid van
keosis' en exaote waarneming van het m7x>ndere in de na-
laiir. Integendeel hebben wij aan velen hunner nieuwe ver-
klunzen te danken van miv^ phjsisohe levensverschijnselen,
die vaststaan als de feiten zelve, waarop zij steunen. Wat ik
bedoel met toysgeeriçe nafunrstadie is die gejonde kennis, die
de feiten in hunnen zamenhang beschouwt^ gevolgen en oorza-
ken met jmstheid onderscheidt en uit de feiten en verschijnselen
tot juiste logisehe coffclnsiën komt. Dit kenmerk der ware
veteoschappeigkkeid schijnt mij toe aan het materialisme van
onsen tijd te ontbreken. Ghi ik{ om hiervan rekenschap te
geven, voor eenige oogenUikken den voet zetten op het voor
laij vreemd gebied der natuurkundige wetenschap, dan ver-
zoek ik n daarbij te willen in het oog houden, dat, waar
ik mi) op feiten der natuur beroep, ik mij bedien, niet van
h^ door eigene waarneming verkregene, maar van hetgeen,
als resultaat' van het wsetensohappeKjk onderzoek van bevoegde
natunrkiiadigeo, geacht wordt vast te staan. De natnurkuudè
zelve ligt buiten mijnen kring, maar hare resultaten, de fei-
ten, die zij constateert^ te atdlen tot een voorwerp van eni^
stig nadenken, ziedaar de taak der bespiegelende wijsbegeerte.
Bij de beoordeeling van het materialisme komt het v<5<$r
alles hierop aan, dat zijne grondstelling: alles, niet slechts
in de onorganische maar ook in de organische natuur, moet
verklaard worden uit etofmenging, in verband met de phy-
sische werking van licht, warmte, electriciteit, naauwkenrig
onderzocht worde.
Dat ook in de organische natuur dezelfde chemische en
physische wetten der stof, als buiten het organisme in de on-
organische natuur, hare kracht oefenen, dat alle stof in de
organische wezens in hare laatste bestanddeelen vatbaar is
( ISS )
voor chemische analyse, ia een onlooehenhaar reauHaat der
wetenachap. Het kan ons dos niet in den sin komen, oan
m de verklaring der levenaverachyDaelen in- de organiaohe
ligchamen, de algemeen geldende phyaiache «b chemiache wer*
ten buiten te alotten ei te bewerion, dat eanige atof door
in heè organiame in te treden, 8i}ne van eUera bekende
dgenachappen verUezen zon. Sane andare vrtngia het, o^. ter
verklaring van de wording aoowel der orgaaiacbe tàdSen als
van het organiame zelf en van het leven, een beroep eokel
op physische werkingen en een chemiaeh proeea voldoende ia«
Uiertegen verheffen zich de volgende bedenkingeia :
l"". Van de 61 grondstofién, die de chemie leerde ken-
nen, worden er in de beverktnigde ligchamen aleehfai
18 of 10 aangetroffen, en hieronder nog enkel«, die w
slechts toevallig in voorkomen, eoodat het getal op 15 ne«
derkoBAL De zuiver organiaohe stoAen bèataan daaienb»*
ven^ slechts uit 4, hoogateua uit ö of 6 grondatoilen *).
Vanwaar dit verachyasel, indien tot de wording van or-
ganiadie ligchamen aleclita de algemeene pkyeiaohe kraeh«*
ten en de chemische verwuitachap medewerken? Wat ia
de oorzaak, dpb de uatnnr, die in de onorganiaaha wereUl
over zoo vele elemanteii beaohikt, in de oiganiaohe we^
reld zich standvaatig sledita van die weinig bedient en
alle andere, oüschoon ten deele voor de plant in de aarde
en voor het dierlijk organisme, in hetvoedsel aanwezig, bui-
tenslnit f)? Moesten hier de physische krachten en de
*) w, TBOUK, ßet leven én het mualael der dütent BI. I, blÉ. SS, 84.
asAHAM-OTXo, LehrL der Chemie^ S Aufl. S. 828. STRBGXBa» & 4^ 35.
t) CB. DB KÉMüSAT, Joumal des Débats^ Dec. 1859, zegt in ocne
mededeellng van het bovengenoemd werk van lshkann: „Les herbi-
TOfes trouvent dam lenra alknens plus de silice peut-être, que toute
autre chose, et le« plantes plongent leurs racines dans une terre formée
surtout d*aluniine que n'absorbent ni elles, ni ceux qui les mangent.
L'un des (Hcments importans du globe n'entre donc dans la composi-
tion d'aucun .être vivant. — Presque aucun des elements importans
( ise )
diemiaolie Terwantschap als de eeinge ftctoren worden aan-
ganeAt, vanwaar dan, dat diead&le oorsaken de mede-
vcildDg Tau een giool aantal elementen elden toelaat, en
hier standvastig afwijst? Voeg hierbij, dat, terwijl de plaat
geene organiaehe stof ter haror voeding c^eemt« maar de
deoienften anmr assimileert» het dierlijk organisme de ek-
DOiten niet in bon enkslvondigen toestand zioh toeeigent,
naar allaen dan, aadat ze in andere organismen bereids tot
oqianiscbe stof gevormd werden ^). Wijdt /dit Biet opeene
ÎU1 de physische krachten en de chemische verwantschap
ondencheidene werkzaamhad der nataur, die, ofschoon niet
empirisch aanwijsbaar en in haren waren aard te bepalen,
toch als een noodzakelijk postulaat moet aangenomen worden P
2^. Bost alles in de organische ligchamen op chemische
verbinding en de werkzaamheid van physische krachten,
Tittwaar dan het versch^usel, dat dezelfde demente», die,
bij den dood in de algemeeue natnar tot ontbinding over-'
g^an, aan de chemische wet gehoorzamen en den vorm
benisBieD, waarin zij buiten het organisme oorspronke^
lijk bestonden, in het organisme zóó te zamen te zijn,
dat de otibepaalde heerschappij van het chemisme en de
pbjorabe werkzaaniheïd der oohaem in bare werking ge^
durende het leven worden beperkt en gewijzigd f)? Ook
de la terre proprement dite, la chaux exceptée, n*entre dans la com-
pcntioii des »nimaux. — Puisque les êtres animes ont la faculté de
choisir leurs élémcns dans la terre, dans l'air et dans l'eau, puisque
U nature a deplojé, en les formant, tant d'ingénieuse industrie, quelles
sont les raisons, qui ont présidé k son choix ? Il n'est question ici que
de chimie bien entendu, et seulement de l'état actuel de nos connais -
noces sur ce point."
*) uxBio, Dte Tkier^Chemié oder die organisehe Chemte m ihrer An^
rmâimg ctuf Fhftiologie u. Pathologie^ 3 Aufl., S. 4.
t) H. BÜBMEI9TBR, Geêchichte der Schöpfimg^ S. 804 f. Sil f. „Diess
Veimogen der Organismen, die chemischen Affinitäten der Orundstoffè
d. h. die eigenthümlichen Beziehungen in denen sie zu einander ste-
hen, zu beherrschen^ ist die eine Seite derjenigen Eigenschaften, welche
( HO )
Eonder zich hierbij te beroepen op eese buiUn en onafhaa*
keiijk van de stof bestaande afzondeilijke Uoenskrachi, de
vrucht van een veronderd dualistische atscheiding van kneht
en stof« die in de natuor niet bestaat '^), en daarom, als eene
afisoaderlijke kracht beschouwd, door alle natnurkondigetty
zelfs door verklaarde tegenstanders van het materialisme, ab
JOH* SfÜLLBRy BUlUIBISTSa^ LIBBIG, S8CHTBS0HT, VLOQIIBNS^ VBO-
UK, MULDE& , VBiULOBEN, en als het » Aêf/l der lynoranz^ ter
wir mit dem Worte Leben bezeichnen und für welche wir die Lehens-
hrajt als supponirtcs Agens annehmen. Was diese Kraft ser, wissen
wir so wenig als was Kraft tberfasapt ist. Oenng^ dw^ lAbmmkrqft
beherrscht die chemische j^nität, so lange sie dauert» und diese Eigen-
schaft des Organismus nennen wir Leben. Endet die Periode, inner-
halb deren d«rselb« abi periodiscber Kfirper sieh nothweodig bewegt,
so tritt dQr Tod ein. Damit bamäiomigt sich, dis chemische Afliattät
wiederum der organischen Materie, und verwandelt sie durch eine
Keihe von Processen, die Gährung und "F'àulnîss, wieder in unorgani-
sche Substanzen/' *- Verg. usbio, CAsü. Br, L S. S6U
' •) Lispio, CKmmcAs Bri»j€, t. a. p, S. £43, 257, S6S, 84&. — B. F.
E8CHTRECHT, Het U.ven en zijn9 natuurlijke verschijnselen, Vertaling van Dr.
w. F. B. SURINGAR, 1857, blz. 70. w. VROLIK, ITct leven en het maakxel
dêr tUereHt Dl. I. bits. 85. Sommigen, b. r. o« A. snass in tgne Ph^Mioiagitdes
Nervensystems vom ärUlichen Standpunkte^ maken zich de bestriding dor
levenskracht te gemakkelijk, door de vraag in geschil dus te formu-
lecren, S. 486 f. : „ Ob die Lebehscrscheinnngen, gleich den Erscheï-
»«ngen des Oalnmismns, der Eleotricitüt etc. iinr Aeniisenuigeii der
Materie und Wirkungen der mit den materiellen Substanzen verbun-
denen Kräfte, oder ob sie umgekehrt Wirkungen einer besonderen, nicht
an den einzelnen organischen Substanzen haftenden, sondern mit dem
Organismus als Ganzen nur verbundenen, denselben beherrschenden,
den materiellen Kräften selbst oft entgegenwirkenden Kraft, einer be-
sonderen Lebenskraft sind." Dit alternatief bepaalt het vraagstuk niet
naauwkeurig, daar het vitalisme van onzen tijd in de verklaring der
levensverschijnselen het chemisme en physicalisme niet buitensluit, maar
alleen beweert, dat er benevens de algemeene physische en chemische
krachten eene werkzaamheid der natuur bestaat, die alleen in de be-
werktuigde wezens waargenomen wordt. Dezelfde eenzijdige voor-
stelling van het vitalisme levert dü hois^rbtmond, Unterst, eber thü'
risehe Eiectricität, Bd. I, 1848, Vorr. 8. XLUI, als meenden de voor-
standers er van „die Materie sei wie ein Fuhrwerk, davor die Kräfte
nach Belieben augespannt und dann wieder abgeschirrt werden kön-
nen." Zie ook over het begrip van levenskracht, t. soobda. Zielkunde,
bk. 46. A ante op den 2deo. druk, blz. 179.
(UI)
zijde gestdki is, vijst de opmerkiug hiervan, volgens de
eeuvoodtge cansaalwet, op eene wefkzaamheid der nalaur,.
uarioor in de organisebe irezenB, sonder dat cbarbîj eenigof
pi^aisehe of chemische wet buiten werking gesteld woràt,
hel chemische en physische proces wordt beheerscht, gewij«
sgd en aan een hooger doel, d. i. aan de wording en voir
iooijing van het organisne zelf, bevoiderltjk gemaakt woiit»
3^ De omstandigheid, dat vesschilknde organische sobf
stantiên, wier physische en chemische eigenschappen hemels-
breed vnn elkander verschillen, zich in dezelfde elementen,
en wel naar een gelijk gewigt, laten oplossen, een venokijn''
sel, dat door de chemici met den naam van isomerische
wimditf^ bestempeld wordt, blijf);, in de ondeffstelling
dst hier niets anders dan een zniver prodnct van chemi-
sche weskzaamheid gevonden wordt, onverklaard, en wijst
mede oorzakelijk op eene van het chemisme onderschei-
dene werkzaamheid der natnur. Men verklaart dit verschijn-
sel mt eene verschillende rangschikking der elementen,
of vaar de verbinding slechts uit twee gioudstoifen be-
staat, uit de atomen of elementaire aequivaleuten, waaruit
de guMsdsioffen zelve geacht worden te zijn zamengesteld.
Deze sdiikking intusschen wijst op eene organiserende oor«
zaak, die buiten de heerschappij van het chemisme ligt *).
*) A. BTÀECKBR, Kurzes Lehrb. der organischen Chemie, 2. A. 1857. S.
40 f. yiMan kann in diesen F&llen (t. w. bij tweeledige verbiodingen
C,^ H,c, Koo als b. T. citroen-olie, terpentijn- olie, enz.) die Ürêaeht
der Verschiedenheit nicht angeben, nnd obgleich man auch hier annimmt,
daas die kleinsten Theilchen der Verbindungen in Terschiedener Weise
geordnet seyen, so kennt man doch die Verschiedenheit der Anord-
ming nicht näher." Vgl. liebio, Chem, Br. 356 f.: „Wenn sie die Baum-
woDenfaser mit dem Milchzucker nnd der Säure im Sauerkraut rer-
gleichen, so tritt ihnen die aufFallende Verschiedenheit dieser Dinge
sogleich entgegen. Aber die chemische Analyse sagt ihnen, dass diese
Materien Kohlenstoff, Wasserstoff, Sauerstoff enthalten, und zwar der eine
genau eben so viel von diesen drei Elementen als der andere. — Ebenso
sind Bohrzacker nnd Gummi ans ganz gleichen Bestandtheilen zusam-
( 142 )
4o. Dat dezeUkb stoffen in de organiMshe ligchamen meert«
al in tertiaire en quaternaire, buiten het organisme in bï*
iiaïre voorkomen en bij de ontbinding tot den binasren
toestand terugkeeren, abmede het venebijoseL der dosge-
noemde gepaarde ▼erbindiogen en de verbinding van een
zamengesteld radicaal iu de orgaaisohe ligcbamen niet met
andere zamengestelde radicalen» maar sieohfes met «ene enkele
geendstof ^), is mede uit het ohemisme alleen onverklaarbaar.
60. Wanneer ten gevolge van scheikn&d^ verbinding
de éénheid verkregen ia, houdt hiermede de chemische
werking op^ Het chemische proces is i^geleopen. Bij het
organische leven daarentegen heeft een voortdurend zieh uit
Kioh zelf vernieuwend proces plaats. Ook dit wijst aan« dat
bij de organische wezens nog een andero factor of Victo-
ren dan die van het enkele chemisme werkzaam zijn f)*
6o. Tegen het materialisme pleit verder de omstandigheid,
dat het chemisme, hoezeer bij magte elke organische stof in
hare bestanddeelen op te lossen, echter tot eene chemische
zamenstelling van zuiver organische stoffen niet in staat is.
De scheikundige, die water doet ontstaan uit de verbinding
van waterstof en zuurstof, is niet bij magte om zuiver che-
misch het ontstaan van eeiiige organische stof, bloed, zenow,
spier, of hersenen te verklaren eu zdfs het kleinste haar of
boomblad, ja de geringste cel door chemische verbinding voort
te brengen. Dat men sommige substantiën, in organische lig-
chameu aanwezig, b. v. het ureum in de blaas, uit eeue niet
organische stof {cyanzure ammoniac) gemaakt heeft, bewijst
mcngesetzt. Der Unterschied beruht nur auf einer verschiedenen Ord-
nungsweise derselben Elemente, die sie in gleichem Verhältniss ent-
halten. — Die chemische Elementaranalyse gibt also nicht den min-
desten Anhaltpnnkt zur Beurtheilung oder Erklärung der Eigen-
schaften Ton organischen Verbindungen." Vgl. S. 222, 223, 250, 367 f.
*) St&bcksr, S. 1 f. LiBBio, I, S. 255.
t) J' H. FICHTE, Anthropologie^ 1656, S. 70.
( 143 )
bet tegradeel niet^ daar het lureHoi eene stof is, die door hefc
oigBDiêine wordt afgescbetdea eu das tot de zmver oi^aniadi«
bolttiddeelen van het dieriiik ligehaam, ook volgens ua&iB ea
ssaiRBBCHT, niet behoort ^). Ook verdient opmerking, dat waa^
ook de chewous bij magte zijn moge^ enkde atoâeiktdie tot da
orgaiiiscbe geiekeud worden, .b* v. suiker, melkssüur, alcohol,
oit onorganisdia atoffen te venraaidigen, dit, volgens lihbiiq^
allaen van toepaaaiiig is o^ da verbinding van twee of meer
reeds ssamangestelda orgnniscbe atomeo, temrijl de chemie niet
bij fliagie is eene eenigedier verbindiiigen uit bare ekmtateu
te doen ontstaan. Zulke verbindingen aijti das ook, volgen«
LUffiio, geene organische • maar diemisohe verbindingen, be*'
staoddcelen bevalitende van bereids onder den invloed van
bel organisme gevonnde stoffen f)- 1^ dk geval, schrijft
•} LiBBio, I, S. 25, 251, 252, 255, 366, 867: „Unter dem Einflass die-
ser nicht chemischen Ursache und nicht Ton selbst ordnen sich die
SIemeiUe aiiid treten zar Harnstoff, zu Taarin etcu zttsammen. Eben,
darum kann aach der intelligente Wille des Chemikers sie zwingen,
ausserhalb des Organismus, zu solchen Verbindungen zusammen zu
treten, die, wie Barnstof, Taarin, Chinin, Caffeïn etc. keine ritale,
sondern nur chemische Eigenschaften haben. — Aber nie wird m der
Chemie gelingen, eine Zelle, eine Muskelfaser, einen Nerv, mä einem Worte,
der wirklich organischen^ mit vitalen Eigenschaßen begabten Theilen des
in ihrem Laboratorium darzustellen. Wer jemals kohlensau-
res Ammoniak, kohlensauren, phosphorsauren Kalk, ein Eisenertz, ein
kalihaldges Mineral gesehen hat, der wird von yornherein es für ganz
unmöglich halten, dass aus diesen Stoffen, durch die Wirkung der
Wanne» Eleetricität oder einer andern Natnrkraft» ein organischer, der
Fortpflanzung und höheren Entwickelung fähiger Keim sich bilden
könne.** Terg. xschtbecbt, t. a. p.
t) T. a. p. & 268. ^Wir können ans zwei, drei, Tier zusanunenge-
setaten organischen Atomen, indem wir sie mit einander verbinden,
Atome höherer Ordnungen hervorbringen und die znaammengeeetz-
teren in einfachere zerfallen machen; wir koniMoa daher wohl aus
Holz und Amylon Zucker, aus Zucker OxJdsäure, Milchsäure, Essig«
sinrey Aldehyd, Alkohol, Ameisensäure, — aber keine einzige dieser
Verbmdtmgen aus ihren Element&i hervorbringen" I. S. 251: »Wir kön-
nen wohl einen Alaunkrystall aus seilen Elementeui aus Schwefel»
Sauerstoff, Kalium und Alumininuii zosammeisetsen, weil wir bis zu
{ 144 )
de pbyadoog lotzb, bebooreD de stofieii, die de chemie in
staat 18 te vervaardigBD, niet tot de hoogste vitaal-fonctio-
nerende substantiell van bet organisme ^}. Ook hierait
U^kt, dat der natuur^ behalve de ph^Bisehe eu chemiaohe
wetten, nog eene hoogere icraoht ten dienst staat.
7*". Spreken de bestrijders van het vitalisme, b.T. otobs^
SCHLBIDKN, LOTZE, DÜ-BOIS-BEVtfOKI)^ LUDWIG, BZftCHOW, ter
verklaring van de verschijnselen des levens, van bijeon-
dere omstandigheden {Umsiandé) f), bijzondere verhondingf)
{VerhaHttUse) ^ ongewone, eigenaardige voorwaarden **),
gepaste rangschikking ff), van eene zoodanige werkzaam-
heid der zennwen {Nerventhäfigkeit)^ als aan geene andere
substantie in de gansche natuur eigen is ^), van eene
vormgevende kracht {gestalibüdmde Kraft of Büdungs'
Trieb ***)^ en stemmen zij toe, dat er krachten zijn, die de Ie«
einer gewissen Grânze frei über ihre chemische Verwandtschaft, so
wie über die W&rme und damit über die Ordnnng der Tbeilchen ver-
fügen können; aUein eine St&rkekomchen können wir aas seinen
Elementen nicht znsammensetzen, weil zu ihrem Zusammentreten in
der dem Stärkekom eigenthümlichen Form, die Lebenskraft mitwirkt,
die nnserm Willen nicht in gleicher Weise wie Wärme, Licht, Schwer-
kraft etc. zu Gebote steht."
*) Allg. PhysioL des körperlichen Lebens, S. 83.
t) T. a. p. S. 82, 83. du bois-rbthono, ünUrss. üb&r tkierische EUc"
tricüät, 1841, Vorrede, S. XL VIL
I) iiOna. t. a, p. S. 101.
**) T. a. p« B. BiBcaow, Gésamm, AàhandL zur Wiumuch, Medkim, ISSS,
I, S. 25.
ff) DU B0I8-BSTM0ND, S. XXXIX.
§§) o. ▲• SPiMSi Physiologie des Nervensysteme vom ^SrtzUchen Stand-
puncte, 1844, S. 4S6 f.
^**) M. j. soiTLBn>Bir, Grundzuge der Wisstnsch. Botanik, 2. A. 1S45,
I, 63 f.. 55 f., 59. f. Deze bestrijder der „leyenskracht," die hij^een on-
ding*' noemt, beschrQft echter op treffendo wijze het onderscheid tas-
schen de organische en onorganischc natnur. Komt in deze „de Tor-
mende kracht*' van buiten, gelijk bij de kristallen, in gene wijst de
geheelo vorming, auf ein Inneres^ anf einen Punet^ der nach allen Seiten
amf die Entstehung der Gestalt einunrht.**
( 145 )
vende van niet levende wezens onderscheiden, eu spreekt
^Ifs unzB, die oven'geiis het organisme als een mechanisme
besehouwt en het organische leven voor het resultaat ver-
klaart van de vele bijzondere krachten^ van eene bijzondere
diendschê kracht in de organismen {eine den Organismen
eigene chemische Kraft *)y wat hij voor de chemici moge
verantwoorden, en ziet ook hij in de onderscheidene verbin-
ding der deeleu van het organisme ^ ein Wirken dem Plane
dee Ganzen gemâee^ mitsdien t/oxàe, systeem, doel f), zoo
bewijzen zij hiermee niet anders, dan dat zij, buiten staat
om de wording en zamenstelling der organische wezens en«
kei physisch en chemisch te verklaren, bij het verlaten van
de hypothese eener dikwerf kwalijk begrepene levenskracht,
zich genoodzaakt zien hunne toevlugt te nemen tot eene
onbekende oorzaak, die buiten het bereik ligt der chemie
en physica* Beroept men zich ter verklaring van het leven,
behalve op de chemische verwantschap op den invloed van
het licht §)^ of op de electriaohe vloeistof '^^), die volgens
DO BOI8-JLBTMOND het gehccle zcnuvratelsel doorstroomt ft}»
men bedenkt dan niet, eensdeels, dat het bestaan dier stof-
fen zehre nog altgd hypothetisch is en, evenzeer als de ver-
onderstelde // levenskracht'\ buiten het bereik ligt der on-
middellijke waarneming; anderdeels dat, bij de erkenning van
den betrekkelijken invloed van het licht op de ontwikke-
ling der organische wezens, het ontstaan van allen en de
ontwikkeling van sommigen, b. v. van onderaardsche plan-
ten buiten den invloed van het licht plaats heeft, §§) en dat
*) uyn^ 8. 78 f.
t) tOTZB, t. a. p. 8. 96 f., 101 f., 82, 83, 105, 112. Mikrokosmus, I.
S. 55, 56, 57, 70.
§) F. w. BBHECKB, Phystol Vortragen, Oldenb. 1856.
*♦) LUD WICH, Lthrb. der Physiologie des Menschen, 1852, 56, 1, 2.
tt) 1>Ö BOIS-KSYXOND, S. XV.
|§) M. j. 8CHLEIDEN, Die Botanik als inducUve VKmen^c/io/?, II, 8. 427.
TSB8L. EH MBDED. AFD. LETTERK, DEEL V. 10
( 1*6 )
in elk geval nit de onbetwistbare medewerking der pliyai-
sehe krachten, b. v. van de electrieiteit, het ontstaan der
organische wezens in zijnen laatsten grond evenmin als nit
de chemische verwantschap verklaard wordt *).
80. Aangenomen echter, dat de wetenschap, naar de ver-
wachting van het materialisme, te eeniger tyd bij magie
werd, om, beschikkende over omstandigheden, die nn nc^
buiten haar bereik zijn, znivere organische stoffen chendach
voort te brengm, dan ware hiermee nit enkel chemische en
physisehe werking nog geenszins de vereeniging dier stof«
feu tot een wel zamenhangend levend organisme verklaard,
en nog veel minder het versohijnselt dat de vereeniging dier
stoffen hij een bepaalde plant- of diersoort standvastig volgens
denzelfflen typns plaats heeft t)- Ook de botanist schlei-
DBNy die overigens van geene levenskracht wil weten, wijst
op het merkwaardig onderscheid tuschen de krjstallisatie
in de onorganisehe natnnr, waarbij de tormgevende kracht
van bniten komt en naar baiten op alle punten werkzaam
is, en de orgaaisstie of edvorming, waarbij de votmende
kracht {geêiaUbUdende Kraß) van binnm ait naar buiten
werkzaam is en van één uitgangspunt naar alle zijden zich
*) H. 8XSLL, J>te Streitfrage des Materialismus^ S. 4 f. : „Komisch ist es
zu sehen, wie Diejenigen^ welche mit der hellen Fackel der mecha-
nischen, physicalischen und chemischen Eräfle die Xlnsterniss eines
dunkeln Wortes (Lebenskraft) vor sich hertreiben» ganz nnbe&ngen
das Wort yichemische Kraß" oder y, chemische KenroiubscAa/ic" brauchen,
als wenn diess nm ein Haar besser w&re als das Wort „Lebenskraft,"
t) H. BüRifXiSTBB, Geschichte der Schöpfung, S. 304 f., Sil f. „Die
Entstehung der organischen Geschöpfe, wenigstens in der Gegenwart,
hängt nicht, wie bei den unorganischen Körpern, von der blossen
Mischung ihrer Grundbestandtheile ab, sondern ist inuner durch einen
andern, uns bis jetzt YÖllig unbekannten, £influss bedingt.*' „Die-
ser £influ8s kann, so scheint es, nur von einem andern gleichartigen
lebendigen Organismus ausgeübt werden, liegt jedoch nicht in dessen
Willkühr, sondern folgt auch in ihm unabänderlichen Gesetzen." Verg.
w. VBOUK, t. a. p. Blz. 89, Sa
( 1« )
verbfdklt, en apreekt» ter onikiioopiog van het raadsel des
letensi van g en Geêtcdtungêproces^ ein SelbsierhaUungêpro^
eu,'* # BildunffêtrUl^'' uitdrukkingen, die slechts zin hebbaa»
wanneer het organisme als eenheid* uit één beginsel vordt
a%eleïd, maar niet, vanneer hel materialistiaeh als een ag-
gregaat van stoffen en zamenwerkende krachten beschouwd
voidi.
9^. Nog Sfirak ik niet van het verwonderlijk vermogen, dat
men het dierlijk instinct noemt, volgens hetwelk ieder dier
ab van aelf het element en het voedsel aoekt, die het behoeft
om te leven; de vogel aijn kunstig nest en de spin haar
net maakt, de bijen als eene groote welgeordende maat-
sefaappQ te samen werken, de trekvogel op geaette tijden
over xeeôn heen zijne plaats verlaat en wedervindt. Wie zal
dit alles, die wondervoUe harmonie, uit stofinenging, zuiver
cheadadi en physisch, verklaren ^)?
10^. Zal aan het materialisme het regt worden toegeslaan
om het organische leven enkel phjsisch en chemisch te
verkkien, dan toone het steh op het gebied der empirie,
waarop hei alleen r^ van apreken heeft, eerst bij magte,
om eenig organisch weam voort te brengen en zuiver phy-
sisch en chemisch het levensproces, de standvastige gelijk-
heid der menging en gesteldheid van het bloed en zijne
verspreiding door alle deelen van het organisme en daarbij
alle complicatiën van het assimilatie- en reproductie-vermogen
te veridaren. Is deze eiseh onzinnig, is de hierbij te hulp
geroepene hypothese eener genetatio aequivoca, ter verklaring
althans van het tegenwoordig ontstaan der natuurwezens,
met regt verlaten f), en ook afgezien hiwvan op zich
zelve onvoldoende, dan rust op bet materialisme de beschul-
1) w. TAOUK, op venckiilende plaaUen van het reeds aangehaalde
itk,
f) BSCOXICRT, blE. 94 T.
10^
{ ï*8 )
^igifig van in de verklaring der natuur, in strijd met eene
gezonde logica, het product met de oorzaak, de verschon-
aden met den grond, waaruit zij ontataan, te verwarren^ en
de barmoniache eenheid der organische wezens, die bet fei-
telijk erkent, nit eene veelheid of zamenvoeging van deelen
te verklaren. Is dit onwijsgeerig, dan bl^ de wetenschap
in haar regt, wanneer zij, behalve de physische weiten eu
het chemische proces^ eene organiserende, harmoniserende
magt of beginsel, een leidenden factor, onder welken naam
ook, erkent, die, als vormend vermogen, de organische ont-
wikkeling bdieerscht, een werkzaam beginsel of agena, e«ie
grondoorzaak, die de menigvuldige physische eu chemische
oorzaken, die bij de wording vau het organisme werkzaam
zijn, tot één doel doet zamenwerken, eene oorzaak, die ait
de voor. hare werkzaamheid noodiga en door de natuur
zelve aangewezene stof, van de eerste oelvorming af, door
eene reeks van combinatiën en afisonderlijke processen en
formatiën heen, bij verdere ontwikkeling, naar een onver-
anderlijken typns, het organisme vormt en in weerwil vau
alle wiêseUnff der stofien» ja 8el& van geheele organen, door
assimilatie van nieuwe stof^ in stand houdt *).
*} K. SHELL, Die Sireit frage dee Matenalùnnus^ S. 4 f.: „Daas der
Organismns seine allgemeine Form bewahrt, während innerhalb dieser
stehenden Form der StoflT fortwährend wechselt und fliesst ; dass er,
trotz alles Verkehrs uBd Austaïucàes mit der Ansitnwelt, rioh selbst
gleich bleibt und sich selbst erhalt, nnd dadnrch überhaupt erst ein
iSelbst wird; dass er sich selbst erhält nicht bloss als Individuum, son-
dern auch als Gattnng, als Allgemeines, und einen Process des Allge-
meinen, den Gattangsprocess, in sieh schliesst ; dass er nicht bloss seine
fertig gebildeten Organe gebraucht, wie Theile einer Maschine, son-
dern dasa er diese Organe selbst erst bildet; dass er in diesem Sinne sich
selbst Toransgeht» sich selbst Ursache und Wirkung, eine causa sut
ist, und diess nicht bloss in seinem Entstehen nnd seiner Bildung,
sondern auch in seinem Bestände in jeder willktihrlichen und nn-
willkührlichen äussern und innern Bewegung; dass die Producte sei-
nes Lebens zugleich Factoren desselben sind, dass die Mittel zu
( 1*9 )
11^. Dit vorm^d agens, dat, boo »Is uit de ervaring
Uijkt, feeds werkzaam ia bij het ontstaan der eente levens-
kiem, en van zijn aanzijn doet blijken» vóór dat door assimi-
latie, in bet kvensproces» de verschillende bestanddeeleu en
organen, voor het organische leven noodig» zich gevormd
hebben ; gedurende het. levensproces, niettegenstaande de meest
gestadige afwerping en wisseling der stof, voortdurend werk-
zaam blijft en het organisme tegen schadelijke invloeden iu
en buiten het ligchaam beschermt, of, waar zij plaats grij-
pen, door het herstellend vermogen aan hetzelve eigen, te
boven komt, — dit primum ogen» levert door zijn bestaan
zdf bet bewijs, dat, hoezeer ook in het organisme stofmenging
of combinatie van stoffen en eene werkzaamheid naar vaste
phjaiache wetten plaats heeft> die combinatie en die verschil«
Imde werkingen echter niet de grondoorzaak zijn van het le-
ven, maar omgekeerd eener hoogere oorzaak ten dienst staan«
Of wat, vragen wij, wat is het, dat bij eene gelijkvormig-
heid tusschen de eerste eikiem bij verschillende diersoorten,
z6ó groot, dat zelfs de mikroakoop het onderscheid niet of
naanwelijks . ontdekken kan, toch dat kleine in zijne ont-
wikkding, en wel onder den invloed derzelfde uitwendige
omstandigheden, tot dat verbazend verschillend resultaat leidt,
hetwelk de eene van de andere diersoort, inzonderheid van
den mensch, onderscheidt? Zal dit ooit louter physisch of
chemisch kunnen verklaard worden, of wijst dit veeleer op
eene oorspronkelijke verscheidenheid, die niet bloot in de
velschillende combinatién der stofien en de vereenigde werk-
zaamheid van physische krachten, maar in 'de oorspron-
kelijke individuele verscheidenheid van het wezen, haren
grond heeft?
Zwecken und die Zwecke za Mitteln werden ; dass jeder Theil ntir
dvreh d«« Ganze besteht nnd folglich auch jeder Theil nar durch je-
den Theil: -- dieu alles hat nicht nur gar nichts Analoges in der an-
organischen Natnr, sondern ist in jeder Hinsicht das gerade Gegentheil
denelhen.**
( 150 )
l&o. Wordt deze besehouiriDg to^qpast op den xnenscb,
dan ontataau dm niet de henenen, gelijk de materialist ver-
zekert^ nit de combinatie der stoffen waarait sij samasge-
steld zijoy en ontstaat hel denken niet tiii de physische
werkzaamheid van de hersenen en zenuwen, maar moet, omge-
keerd, de oorzaak én van het organisme én van de verschil-
lende levensfanctiën, die door de onderscheidene organen
worden nitgeoefend, hooger op gezocht worden in het een*
traalleven, d. i. in het wezen van den mensch, in fiien on-
zigtbaren levensfiictor, die, gelijk hij uit de door de natonr
te zijner beschikking gestelde stof reeds in het ei de vleu-
gelen praeformeert van het dier, tot wiens toekomstige be-
stemming het behoort om te vliegen, zoo oc^ in den mensch,
beschikkende over de hem ten dienst staande stoffien en
over de physische krachten, te zijner tijd cellen, spieren,
bloed, in één woord, dat alles, wat voor de fanctiën des
dierlijke levens noodig is, vormt, en in organische eenheid
doet zamenwerken, maar ook het leidende beginsel is bij
de vorming, ontwikkeling en harmonische zamenwerking der
hoogere organen, die de mensch, omdat hij naar zijn wezen
bestemd is om te denken, behoeft om aan zijne bestemming
als redelijk wezen te voldoen; m. a. w. niet nit de com-
binatie der 'stoffen, waamit de harsenen en zenuwen zijn
zamengesteld, niet nit de electrische kracht, die in het or-
ganisme werkt, niet uit de zamenwerking van dit alles,
ontstaat het leven, d.i. de mensch, maar omgdceerd inden
mensch, d. i. in zijn wezen, in het onzigtbare ééoe, dat van
zijne eerste wording af aan alle zijne levenafunctiën ixsa
grond ligt^ is de oorzaak te zoeken, die ais de oorspronke-
lijk vormende factor over de stof en hare wetten beschikt
mi hare verschillende combinatiên» als ook de harmonische
zamenwerking der zuiver physische oorzaken tot één doel
te weeg brengt. Hier wijst dus de éénheid zelve van het
levensproces, volgens welke de embryo, na eerst de vormen
( 151 )
der lageie diersoovten tot de gd)oorte toe te hebben door-
gdoopen« ak kiud geboren wordt, om zich Tervolgena door
feiBchUknde phaoen heen tot de hoogste geestelijke volko-
menhttd te oatwikkelen, op eme oorspronkelijke eenheid
Ysn bet wezen.
l&o. £^9 ouoverkooiMlÖke zwarigheid voor den materialist
is voorta de ooistaiidigheid, dat ieder organisch wezen, in
wedrwil ?an de meest gestadige wisseling der stofdeelen,
voortdi^nd met zieh zelf identisch is, en vorm of typus
dezelfde blijven ^). Hoe, vragen wij : kan hier het orga-
^) J. MÜLLER, Handbuch der Physiologie des Menscherty 4. A. 1844, I,
6. 4 ff. 11, 17» 21 f. „Die Erfahrung eeigt» dasB, im Gegensätze zu den
nnorgmiiisclien Körpern» bei denen die Verbindung der Stoffe von der
Wahlverwandtschaft nnd den Kräften der verbandenen Stoffe abhängt»
in den organischen Körpern die bindende nnd erhaltende Gewalt nicht
bloss die Eigenschaften der Stoffe selbst «nd, sondern noch etwas An-
dsres^ welches der chemischen Wahlverwantschaft nicht allein das
Gleichgewicht hält, sondern auch, nach den Gesetzen eigener Wirk-
famkeit, organische Combinationen verursacht. Und von den imponde-
rabelen Stoffen haben zwar Licht, Wärme, Electricität, auf die Verbin«
dangen und Trennungen der Stoffe in den organischen Körpern eben-
so Elnflnss wie in den unorganischen; aber nichts berechtigt uns^ eines
dieser Agêntiëm ohne weiteres als ietsU Ursache der Wirksfunksä in den
organischen Wesen anzusehen.** — ^ Die organischen Körper unterschei-
den sich nicht nur von den unorganischen durch die Art ihrer Zusam-
mensetziuig ans den Elementen; sondern die beständige Thatigkeit»
welche in der lebenden organischen Materie wirkt, schafft auch in den
Uesetxen eines vemvmftigen Flans mit Zweckmässigkeit, indem die Theile
zum Zwecke eines Ganzen angeordnet werden» nnd diess ist gerade,
waa den Organismus auszeichnet." — ^ Diese Hannonie dersnmGan-
sea nothwendigen Glieder besteht nicht ohne den Einflnss einer Kraft,
die durch das Ganze hin durchwirkt und nicht von den einzelnen
Theilen abhängt, und diese Kraft besteht flUker als die harmonischen
Glieder des Ganzeng letztere werden bei der Jilniwiekelung des Embryos
ven der Kraft des Keims erst geschaffen. Diese vernünftige Schöpfungs-
kraft äussert sich in jedem Thiere nach strengem Gesetz, wie es die
Natur jedea Tbieres erfordert; sie iet im Keime schon verhanden, und sie
ist, es, welche die zum Begriff des Ganzen gehörigen Glieder wirklich er-
zeugt; — and da die äussern Einwirkungen der verschiedensten orga-
nischen Wesen die gleichen sind, so muss man die einfache Keim-
scheibe als das potentielle Ganze des cateren Thieres betrachten, begabt
( 152 )
nisme in zijuen laatsten grond verklaard worden uit de
oombinatie van stofien, die bij de eeréte wording niet eena
aanwezig zijn, en van wier bestaan^ zoo al» uit de gedurige
excretie en wisseling der stofdeelen blijkt, het wezen zelf
van plant en dier onafhankelijk isP
14^. Voeg hierbij het onloochenbare feit der zelfbewust-
heid, waarbij de menech, ook dan, wanneer na eenige ja*
ren, alle stofdeelen, ook die, waaruit zijne hersenen zijn
zameiigesteld, uit het organisme verwijderd zijn çn door
mit der tpesentltchen apecifiêchen Kraß des spiUerw Thieres, fHh'g, da*
Minimum die$er Kraß und ihrer Materie durch Aesimiiation der Materie
zu verffrössem." Voorts schrijft hüller: „Der Keim enthalt den
Grund zur Production aller Theilen," en spreekt van „ein orga-
nisches Princip,'* maar laat onbeslist, „ob man dieses Princip als
imponderabele Materie oder als Kraft sich zu denken habe/' S. 23 f. «
26 f., 31 f. — KuDOLi* WAONEB, mct wiens theologische grondstel*
liegen wrl overigens niet instemmen, ontkent, Der Kampf um die
Seeie^ 1857, 8. 211, even als Müller, „dass die ponderabeln Stoffs
unter dem Einflnss der Imponderabilien (Licht, Wärme, Electricitat)
sich ohne weitere besondere Einflüsse hätten zu Pflanzen- und Thier-
leibern zusammensetzen können. — Die Lebensprocesse der organischen
Körper sind zwar an die allgemeinen Gesetze der physicalischen und
chemischen Kräfte gebunden, involviren die letzteren, gehen aber nicht
in ihnen auf. — De Pransche physioloog floüremb, De la vie et de Tm-
UlUgence^ Paris, 1850, ]me partie, Préf. p. 98, erkent desgelijks «n f>rm>
cipe vital, niet in den zin van een afzonderlek iets (être), maar
als eene ^^force qui vit dans la matière, la ment et Tagite et la rénou-
velle sans cesse." „La vie fait le fond: les propriétés ne sont que les mo-
des*', 2d« Part. p. 156. Ook de physioloog bobjodt te Dorpat leert,
dat, ofschoon de levenskracht uit de mode geraakt is en plaats ge-
maakt heeft voor „ die metabolische Kraft der Zelle,'* hiermede slechts
de naam veranderd is, „ da die umbildende gestaltende Kraft der Zelle
eben doch eine besondere in der unorganischen Katur nicht vor-
kommende Kraft sey." Zur vergleichenden Physiologie der wirbellosen Thiere^
Braunschw., 1846, S. 15. Nog sterker spreekt de Müncher physioloog
TH. BiscHOiT, en verklaart de hypothese „einer eigenthümlichen und
individuellen Ursache oder Kraft, welche den ganzen Korper schafft und
haut und ihre psychische Qualitäten durch das Gehirn offenbart,"
voor „unabweisbar." Ueber den Unterschied zwischen Mensch und Thier,
Wissenschaßl. Vorträgen, Braunschw., 1858, S. 318. Verg. hiermede
wat K. SNBLL schrijft. Die Stre>t/roge des Materialismus^ S. 4 f. cn
ESCBRICHT, t. ft. p. biz. 70.
( 153 )
stofwisseUng voor nieuwe plaats gemaakt hebben, toch zich
beviiat i» naar zgn wezen dezelfde te zijn als vroeger, dan
Ugkt ook hieruit» dat er, onafhankelijk van de bepaalde
Hofinassa, die thans zijn organisme uitmaakt, een ^riets^'
bestaat, dat niet uit de combinatiën der stof en hare wetten
(mtataat, maar van die combinatiën en van de eenheid des
oiganitcben levens het veroorzakende en vormende prius is.
15o. To^;egeven echter, hetgeen ons echter gebleken is
ongerijiQd te zijn, dat het organische leven bloot physisch
en chemisch kon verklaard worden, en alle onderscheid tus«*
sehen mechanische, chemische en organische werkzaamheid
der natuur mOest wegvallen^ ook dan nog leert eene anthro-
pologie^ die de feiten naauwkeurig waarneemt, in den mensch
eene werkzaamheid kennen^ die boven elke natuurwerking,
zelfs boven die van het dierlijk organische leven in aard
verheven is, en als zoodanig uit de werking van de stof on-
mogelijk kan verklaard worden. Ik bedoel de den mensch
potentieel inwonende en allengs zich ontwikkelende zedelijke
kracht, zijne zedelijke vrijheid en persoonlijke zelfstandig-
heid. Ik meen hier natuurlijk niet die vrijheid, die eene
gedacbtelooze psychologie met den naam van vrijen wil (tVt-
iifferentia ad veUê et non velU) bestempeld heeft, een vrij-
heidsbegrip, dat door alle wijsgeeren van naam, idealisten en
empiristen beide, door locïb *) zoowel als door spinoza
en LViBüm f), door jacobi §) niet minder dan door hb-
GBL **) verworpen en onlangs ook nog door ons ff) opzette-
lijk bestreden is. Wat ik bedoel, ia die zedelijke magt,
vaarmefi de mensch, boven het natnurproces en de natuur-
*) Zie mjjn boek, D$ wCe wil, krttisch onderzoek. Leiden, 1859, bis.
31—^5.* Gêêchiêdmû der goébdieiut en wyebtgeerte^ Leiden, 1859, bU. 138.
t) i>eir^'aiM/,B]z.S8,29.BlE.S5--40. Godsd, en Wijsbeg,,hlzA\59Ub.
§) De vrije wä, Blz. 51. Godsd. en Wijsbeg.^ blz. 206.
••) De vrije teil, blz. 56.
tt) In het aangch. werk De vrije teil enz.
( 154 )
lijke noodzakelijkbeid zieh verbeffenda» tegen de natuarlijke
neigingen en driften van bet organische leven ala haar beheer«
scher over$taat, in den zamenhang der natnorlijke oorzaken
uiet de magt eener hoogere oorzakelijkeheid kan ingrijpen
en den natuurlijken loop der physische werkingen kan vi}-
zigen, tegenhouden en dienstbaar maken aan hoogere cede-
lijke doeleinde. Die zedelijke magt bezit het dier niet
Bij den hond b. v. kan de voorstelling van de pijn« die
hij vroeger ondervond, wanneer hg het door zijnen meester
geschoten wild tot zijne prooi maakte, eene oorzaak worden,
die de vrije werking van zijn physisch inatinict terughoudt,
maar die oorzaak i« geene oorzaak in hem maar eene oor-
zaak buiten hem. Bij den menach alleen ontwikkelt zich
de zedelijkhdd als eene inuer^ke levensmagt, die hem,
niet afhankelijk van eenige uitwendige oorzaak buiten hem,
gelijk b. V. van de voorstelling der bedreigde straf, die
hetn vrees aanjaagt, maar uit kracht eener injierlijke, zede-
lijke noodzakelijkheid en daarom juist met de hoogste
vrijheid, in staat stelt, ter wille van een hooger algemeen
belang, zijne zelfeucbtige neigiugen te beheerscben en zelfs
de natuurlijke neiging tot het leven te overwinnen. Die ze-
ddijke magt der zelfverloochening, die magt der liefde, die
hem, in onderseheiding van de enkel organische werkzaam-
heid van phmten en dieren, die slechts zich zelven zoeken of
slechts een tijd lang leven voor de physische instandhouding
van hun geslaeht, in steeds verhoogde mate doet leven voor het
heil van anderen, die magt bewijst door haar bestaan .zelf, dat
in de natuur iets aodera» iets hoogere is^ . dan hetge^ de
materialist de stof met hare wetten noemt, eene magt, wier
oorzaak al wederom te zoeken ia in het van de dieren on-
derscheiden fCêzen van den mensoh, en die, wel verre van
uit de combinatiën der stof te ontstaan, integendeel, ofschoon
ook hier zouder de minste inbreuk te maken op eenige na-
tuurwet, wsaraan hij als physisch wezen gebonden is eu
( 155 )
blijft, de stof bebeeneht, hate werking wijzigt, en de pby-
»sehe kmohlen aan de bereiking van een hooger doel dienst^
haar nraakt. — Zoo leert dan de ervaring zelve in de werk-
zaamheid der natnor de schoonste opUimming. Zij wijst
ons zelfsfandigheden aan, wier deden, gelijk b. v. die van
het ijser, mechanisoh en enkel vdgens de wet der attractie
m oohaesie zamenhangen, andere substantiën, die, gelijk het
water, ontstaan door een chemisch proces, waarbij de natunr
boven den blooten aggregaalstoestand en de enkel mecha-
nische verbinding zich verheft; wederom andere wezens, in
welke zij haar het mechanisme en cbemisme te boven gaand
eigaaiserend vermogen uitoefent; eindelijk ook zedelijke we«
zens, wier zedelijke wilskracht en persoonlijke zelfitandig-
heid de werking, zelfs der organisdie krachten, althans ge«
deelteirjk, beheerscht en wijzigt.
16<>. Meent voorts het materialisme, de eenheid, niet slechts
vm het or^nische leven in het algemeen, maar ook van
het zelfbewustzijn te kannen verklaren als eene Tatalemp-
findamg of collectief van alle aandoeningen der hersenen,
dan vergeet het op te merken, l*" dat elke gewaarwording
[Empfindung) iets anders onderstelt^ dan bet gewaarwor-
dende (empfindemdê) subject zelf, waardoor het subject wordt
aangedaan ; waaruit dus volgt (om niet te gewagen van het
bedenkelijke om het zelfbewustzijn, het Ik, voor eeue sea-
latie te verklaren), dat, daar de nensch bij de zelfbewust-
heid, geene Empfindung van iets anders maar van zieh zal-
ven heeft, BHtsdien bij de zelfbewustheid subject en object
tevens is, o6k het zrifbewustzija met als eeoe aandoaning
der harvenen kan beschouwd worden; 2"* dat ook bij deze
ledenering, de logische fout begaan wordt, dat uit eene to*
taliteit of veelheid van gewaarwordingen of aandoeningen de
eenheid van het zelfbewustzijn en dus uit eene veelheid de
eenheid wordt aijgeleid.
17 ^ De materialistische formule, gelijk wij zagen, luidt
( 156 )
dus : niets h er dan de sUtf en hare werkingen of krachten.
Alle kracht is eigenschap der stof. Met dese stelling bereidt
zich het materialisme zijn eigen ondergang. Bedoelt men met
die formule, dat alle stof, en dus ook het kleinste atoom»
waaruit de stof bestaat, de eigenschap van kracht heeft« dan
beweert roeu, dat er aan de stof niets is wat niet tevena
kracht is, en heft hiermede het begrip van stof als een van
de kracht onderscheiden , substraat op. Bedoelt men er mede,
dat de kracht slechts iets is aan de stof, en dus de atof
ook nog iets anders heeft dat niet kracht is, dan keert hier-
mede> voorzoover de stof geene kracht beefty het begrip
van een kracht* en leveulooze stof (Hhi) weder. Hieruit
volgt, dat» zoo men in de wetenschap van stof spreekt, men
gemakshalve zich bedient van een door het spraakgebruik
gewettigd woord, maar van een woord, dat zijn oorsprong
verschuldigd is aan eene dualistische wereldbeschouwing, waar-
bij stof als de negatie van krachi^ kracht als de negatie van
8iof beschouwd en beide als onderscheidene substantiën
buiten en nevens elkander gedacht werden, eene voorstel-
ling, die niemand minder dan de hedendaagsche, van af-
zonderlijk bestaande krachten zoo afkeerige materialist in
bescherming nemen zal. Wat stof genoemd wordt is die
zijde van de natuur, die voor zintuigelijke waarneming vat-
baar is, het in de natuur tast- en zigtbaie, zij het dan
ook, dat het, gelijk b. v. de onderstelde aetherstof, voor
onze, zelfs gewapende zintuigen, niet waarneembaar is. De
stof is niet iets van de kracht gescheiden, ook .niet iets
dat kracht heêfu mi^r de onder bet bereik der zinnelijke
waarneming vallende vorm« waarin de krasht of wil mea
het leven verschijnt of zich openbaart ; m. a. w. stof is de
verschijning van de kracht *).
*) Verg. II. c. OEBSTEDT, Der Geist in der Natur^ II, S. 205, ca A^
SCHOPENHAUER, Die WtU als Wille und Vorstellung, 3te Ausg. II, S.
346 f.
( 157 )
Wordt dît toegepast op den mensch, dan wordt het lig-
ekaam de tijdelijke vorm, de zigt* eu tastbare opmibaring of
«tdrskking Tam het zich ontwikkelende leven. Toegepast
op het heelal, dan is de stof de onder het bereik <ler zinne-
lijke waarneming valtende zijde van het universum, de ver-
schoning en nitdrakking van het ééne, eeuwige alleven der
natonr» n. a. w. de vorm, dien de absolnte geest zioh zelven
geeft. — Zal het materialisme aan zijn naam getrouw zijn,
dan deinze bet niet temg voor de ongerijmdheid eener doode
Û1«, waarvan de onden droomden. Zoo lang het daarente*
gen Uijft spieken van weiten, van leven en krachten, als
eigenschappen van de stof, van eene stof^ die kracht heeft,
bezit het in eigen boezem een vijand, waardoor zijn regt
van bestaan noodzakelijk wordt opgeheven.
!Hijkt de onhoudbaarheid der materialistische grondstel-
ling: tralies ontstaat uit etofmenging'*^ dan vervalt de grond
Yoor de bespotting, waaraan, van de zijde van het materia-
lisme, de teleologische bescbouwiog der natuur is blootge-
steld. Heeft de wetenschap met 'hetzelfde fegt, waarmee zij
het bestaan van 'krachten nevens en buiten de stof ver-
worpen heeft, verboden^ nit eenig vooraf vastgesteld doel
de werkzaamheid der natuur als nit een Deue ea machina
te verklaren, wat al ligt op eene verwarring van doel en
oorzaak neerkomt ; heeft de wetenschap der natnor als zoo-
danig niet te vragen naar de caueae ßnalee, het waarfo^,
maar naar de krachten en wetten, waamtt de veréichijnselen
oorzakelijk te verklaren zijn, zoo is daarmee nog het ware
begrip van doel niet ter zijde gesteld. Elk organisai wezen
bu V. is in zijn volwassen staat een doel, een ti'Xoc, op de
bereiking waarvan het geheele levens* en ontwikkelingspro^
oes, van z^ne eerste wording af, is aangelegd« Hier wijst
dus de ervaring op een doel en op middelen, waardoor de
natuur met onfeilbare zekerheid naar de bereiking van dat
( 168)
doel streeft. De ontwikkeling der natuur geschiedt over-
eenkomstig een plan, eene id^ eene gedachte, die in des
Yoltooiden toestand der wezens in hare volle werkdijk«
heid veziBchijnt. In de organische nataur, zegt s« skkll, ia
het wezen coma «m; de middelen^ waarover het beschikt,
zgn hier niet» gelijk bij een werktuig, een uurwerk b. ▼., in
volkomen ataat van elders aangekomen» nuar worden door
het wezen zelf gevormd. Wat hier product en doel is, woidt
weder middel, gelijk het middel doel is. Elk ded begaat
evenaeer door het geheel als de bijzondere deelen door elkan-
der"" *). Zulk eene éénheid van plan en doel verkondigt de na-
tuur in het kleinste zoowel als in het grootste, zoowel op
het gebied der onorgauisohe natuur, in de regelmatigheid der
kristalvorming en de n(athematische wetten, die aan de vi*
bratiën van den lichtaether ten grond liggen, als in de or-
ganisatie der kleinste moleculen en infusoriën ; zoowel in de
ontwikkeling van het aoum, als in de zamenstelling van
het planetenstelsel ; zoowel in de physische wording en ont-
wikkeling der aarde, als op bet gebied der geaehiedenia in
de maatsohappelyke en zedelijke ontwikkeling vian het men*
scheiyk geslacht Op grond dier eenheid en planmatigheid
construeerde cuvise nit een enkftl been, een geheel tot dus-
ver onbekend dier der voorwereld, van hetwelk later het ge-
heele ejcemplaar gevonden werd, volbrengt de astronoom zijne
berekeningen, werd het bestaan van Neptunus en zijne plaats
aan den sterrenhemel vastgesteld, v^r hij door qàujë werd
gezieui en treedt op zedelijk gebied de profeet op, die in
de kiem van het heden het ideaal aanschouwt, dat in de
toekomst werkelijkheid moet worden. Nergens heerscht toe*
val, nergens redeloose natunrnoodweudigheid, maar overal
wet, orde, harmonie, proces, zamenwerking van physiache,
chemische^ organische en zedelgke kraditen ter bereUdug
•) T. a. pL
( 15» )
van één doel« De éëobeid der molecule vormt, met an-
dere molecnleu verbonden» de éénheid van hetr exemplaar«.
De éénlieiâ der exemj^aren ooncentreert 2ïch in de éénheid
der geelachten» De geslachten, onder het gezigtapnnt der
drie groote afdeelingen of rijken der natuur samengevat,
wiJKB in himne wording op de eenheid van het geologisch
ontwikkelmgBprocee der aarde, die op bare benrt met het
plaaetenttelsel een samenhangend geheel nitmaakt, gelijk
bet ^andenaysieem al veder een lid is van een nog nitge«
brader stelsel, waarin de zon met de planeten en hare
wachlen in ixmnetelijke banen om een nog verder ver-^
wi}derd middelpunt zich bewegen. Die innerlijke éénheid
van plan^ dat samenwerken en streven van ieder bijzonder
leveDsprocea naar één doel en Tab de- bijzondere levenspro*
oesaen te zamen naar een nog hooger doel, waarvan het
ééne nnitersnm de entelechie, het groote einddoel is, dien
zamenhang ipan bet bijzondere ondeiting en met het groot
gehed te willen verklaren, zonder de onderstelling van één
hoogste vormende beginsel, ?an ééne intelligente magt of
sdieppend werkzame idé^ volgens welke al het bijzondere
mfi l(^[ische geirtrenglieid ziek ontwikkelt» zonder dat ech-
ter in de oneindige menigvuldigheid van het bijzondere de
éénheid ergens verloochend wordt '— dit ware hetzelfde als
een logisch geordend boek te willen verklaren, uit eene
willekeurige, toevallige bijeenraping van millioenen letters,
een symphonie uit de vereeniging van een aantal op zich
zelven staande instrumenten of toonkonstenaars, of een
prachtig gebouw, door de eenvoudige opsomming van het
hout» ijfEer en steen, waaruit het zamengesteld is. Zoo wordt
dus de natnur, het universum, naarmate het zich veelzijdi-
ger aan onze waarneming voordoet« de steeds toennemende
openbaiing van één harmonisch alleven; de krachten der
natanr de werkzaamheid van ééne kracht, die volgens een
welgeordend plan of idé alle natuurverschijnselen beheerscht;
( iflo )
en wat de natuurkundigen gewoon tijn de eeuwige wetten
der natuur te noemen, wordt zóó beschouwd in den meest
eigenlijken zin des woords de uitdrukking der gedachten
Oods, welke de menschelijke rede leert kennen en tot we-
tenschap verwerkt.
De natuurwetenschap, wel verre van af te leiden van God
en aan den godsdienstigen mensch slechts de keus over te
laten tusschen een blind autoriteitsgeloof of onbestemd ge-
voel« leidt, wól beoefend, in vereeniging met alle andere
wetenschappen, tot de erkenning van één groot beginsel, dat
met sdieppende almagt alles beheerscht en regelt; m. e. w. tot
de erkenning van een God, .die, schoon niet bestaande zou'-
der de natuur, als zijne openbaring, in den menigvuldigen
rijkdom der ontelbare individnalitdten, zijn goddelijk leven
ten toon spreidt; van een Gbd, die het leven van alle leven
is, en in wien ook de mensch als redelijk en zedelijk we-
zen, leeft en werkzaam is *).
IL
Is het materialisme het gevolg van eene onwr^geertge
beschouwing der natuur, eene niet minder gewigtige oorzaak
*) OaasTSDT, Dêr Geist in der NaiWy S. 178, 1S8. „Das Sefaafféndefst
das Geistige. Das Körperliche würde aufhören za sein, wenn die schaf-
fende Thätigkeit des Geistes aufhören könnte. Die Grundfoste des
Daseins ist nicht in der handgreiflichen Stoffmassa zu suchen; der
Stoff ist kein für sich hestohendes todtes Sein, — Die Wesenseinheit
der Daseinskräfte geht hervor aus der allgemeinen Gesetzlichkeit und
Harmonie der Natur, aus der Einheit eines Schöpfungsplanes, aus der
gleichmäsaigen Bntwiekelungsweise der Planeten, wie aas der stufen-
mäfingen Entwickelang der Organismeui von der Pflanze bis zam
Menschen. Jede Auffassxmg eines Aaturgetetzes iet eine Vemunfthandlung,
Eine Ton der Vernunft durchdrungene Natnranschauung zeigt uns das
ganze Dasein als ein unendliches ewiges Werk der lebendigen Ver-
nunft, die wir in Beziehung at{f ihre Sdbsibewusetheit Gott nennen* Die
Nafurwirkungen sind Gottes Wirkungen. Die NcUurgesetze sind Gottes
Gedanken:'
C 161 )
no dit vi^rscbjjiisel is te zoeken in eene eenz^dige en ge-
biekkige psychalo^ en metaphysicsu De vroegere psy-
diologie» nog altyd staande op bet stapdpant van plato
en CAATSsiüs» sprak van de ziel« ala waie zij eene afzonder-
lijke substantie, die met bet ligchaam mecbaniscb was za-
mengevoegd ^)* Meii' stelde zicb diens volgens de mogelijk-
heid voor, dat de ziel ook zonder eenigen ligchamelijken
vorm bestaan kon, en d«Ke voorstelling gaf aanleiding tot
eene menigte andere voorstellingen, zoo als b. v« van gees-
ten, die verscbijnen, van daeovonep, die in. mensohelyke lig-
chamen kond^t invaren, van de zielsverhuizing of verplaat-
sing van de eiel van een menseh ix\ het ligchaam eener
koe, b^ of ander dier, van het bestaan der ziel reeds v66v
hue intrede in het ligchaam, van een tasschefistaat tus-
sehen dood en opstanding, gedurende welken de menseh
geacht werd, hetsij in den hades, hetzij in den hemel,
ontligchaamd te leven, totdat zijne zi^ met het a%e-
legde ligchaam op nieuw en even mechanisch zou her-
eenigd worden, als zij vroegQF mechanisch met het ligchaam
verbonden geweest was. Zelfs ontstond op dit stapdpunt
met volle regt de vraag, of de ziel, vóóv zij met het lig*
ekaam veceenigd werd, reeds beslaan had, dan of er tel*
kens, bij de vorming van een nieuw organisme in den moe-
derschoot, eene nieawe ziel onmiddellijk* door God gescha-
pen werd. Met deze voorstelling ging alle wezenlijk ver-
band tusschen de ziel of het wezen van den menseh en
den vorm, waarin bij leeft en werkzaam is, verloren, een
verband, dat door de vroegere p5ychologen even vruch-
teloos verklaard werd door de theorie eener wederzijd-
sche werking van ziel en ligehàam op elkander {inßuaus
*) Zóó nog WAOMfiB, Dér Kampf um die Se^lô vom Standptmki der
Wineaseàaft, Gott. 1657, 8. 46. — Zie ov4»r waonbrs denkbeeld de
receoiie van wbisab, Prot, Kirchenz. 1855, N^. I.
TBKBL. BH ICEDED. AFD. LKTTERX. DBBL V. 11
( 1»2 )
physicus) als door de caortesiaanBche leer van eene voori-
darende goddelijke medewerking (eanöurmtë) ; eene hypodiet^
die in het oecadionalisme van obulinx bare meest conse*
qnente ontwikkeling ber^kte. Ook iiE3Nrr2 nog, ofschoon
eene dynamische wereldbeschonwing toegedaan, hield de aiel
voor eene monade, die met het ligchaom, d« L met een ag*
gregaat van andere monaden, niet anders dan door eene
dnsgenaamde harmonia praeêtailnUia vereenigd was.
Zalke voorstellingen konden sieh voor de regtbank
eener wetenschap, die van de ervanng uitgaat, onmogelijk
regtvaardigen. Reeds de gelijkenis der kinderen op hnmie
orders of voorouders, niet sleehts met betvekking tot het
ligchaam, maar ook ten aansien van hnn aanlegt mdehjk
karakter en geestvermogens, wijat er op, dat niet een dedi
des menschen, maar de geheele mensch in het embryo poten*»
tialiter bevat is. Weinig verwondering kan hei dns baren»
wanneer natnnrknndigen den spot dreven met psycholo»
gen, die zich verdiepten b. v. in bet ondersoek naar de
plaats, w^r in het ligchaam de ziel te vinden was, of
naar den tijd, wanneer in den foetus de ziel intrad; een
vraagstuk, belangrijk vooral niet sleohts in de medicina
forensis; ter kwalificatie van het onzedelijke der vrucbta£>
driving, maar'odt op kerkelijk gebied, ter beantwoording
der vraag, of ook reeds de ongeboren foetus moest gedoopl
worden.
Dit dualisme vam iigchaatn en ziel was bij den voort»
gang der etnpirische anthropologie eene der oorzaken van
het materialisme *), De empirische anthropologie, wel verre
*) K. TOOT, AÜes u. N€UM, I. J». 409, yerdedigt s^ne materklisUscfae
ontkenning der ziel tegen „die Theologie, die mit Vernichtung der
Seele als gesondertes f (ir sicli bestehendes Ding iielbst anfhört, und sich
deshalb mit der Wuth der Verzwetflang für die Existenz dieses Dings
terwehrt. Der Theologie ist die Seele ein indiTidnelles immaterielles
Prinzip, welches in einem bestimmten Körper seinen Wohnsits aafgo»
schlagen hat und diesen Körper als Instmmont benutzt.
( 168 )
vfta te biBnen toesiemmeD^ daJb de mensoh bestaat uit twee
heterogene eabstaatiën, siet in deu mensch, gelijk in ieder
andef nataarweeeB, eene organisch zich ontwikkelende een-
heid. Predikte de metaphy^ica eene tweeheid, geest en stof,
mechnisch in of naast elkander, dan kon het niet anders,
0^ bij hei streven vim de nakiurkande naar ^nheid, moest
een der factoren van bet vroeger heerschende dualisme
wegvallen, met dat gevolg, dat 61, bij het wegdenken van
de stof, het spiiitaalisme, gelijk b. v. in het sjsteem vau
BauEBUBT, <5f, bij het niet vinden van a&onderlijke krach-
ten iiaaat de stoi, of van eene met het ligchamelijk oi|^
name mechanisoh vereenigde substantie, die mmi ziel noemde,
het materialisiBe de overhand verkreeg. Alle kracht werd
nu geredaceerd tot de stoL De ziel, reeds in het systeem
van ix)OK£ eene icAula rosa, d. i. een onbeschreven blad
geword«» en hiermede in den grond tot niets gereduceerd,
werd weldra weggeredeneerd, terwijl aUe hoogere levenaverrig-
tingen van àea mensch verklaard werden voor eene eigenschap
van de stcfL Zoo geschiedde het in het bekende Sjfsüme de la
Nature van den Baron von holbach, en tot hetzelfde re-
aaltaat kwamen de Eransche materialisten, coiyjoillag^
HELVEtTUS, hiL MEtnuE en anderen, die door de hedendaag-
sche materialisten grootendeels worden nagesproken. Waren
de remdtaten van deze rigting (xeurig en dood^ijk voor
de ware zedekunde, wij moeten erkennen, dat, waar het
daaliama heerscht, de wetenschap, die voor het dualisme
geene plaats vond, tot dat uiterste moest komen, en dat,
gelijk J. H.. tiOBm il) 2yne iu 1856 uitgegevene anthro-
pologie en elders zeer juist heeft opgemerkt, het materia-
lisme tegenover dat dualisme een betrekkelijk regt heeft *).
*) Anthropologie^ 8.56, 80. ^Principicll benrtheilfc bat der Materialis-
xmu diesen freilich nar polemischen oder negativen Werth, jeder dna-
Uftiflchan Xiohie gegenüber auf die innere Binheit der menschlichen
Natur hinzuweisen. Verg. Die Idee dar PtrsönUchheit, S. 41, 93. Ook
11*
( 10^ )
Kccd$ KANT had iu asijne Kruik der reinen Vernunft aan-^
gewezen^ dat de onderstelling van eene op zich zelve be-
staande éénheid of substantie, die meu ziel noemt, op
een paralogisme rust, waarbij men zekere eigenschappeii
van den meusch, die hem van andere wezens onderschei-
den b. V. het denken, van den mensch zelf abstraheerde«
om dan vervolgens de alzoo verkregene abstractie tot eeu
afzonderlijk „ding'' te verheffen.
De latere wijsbegeerte zag dit in en stelde zich tot hare
taak om den mensch te begrijpen als éénheid, maar als
eene hoogere eenheid, waarbij de tegenstelling vao lig'
chaam en ziel wegviel, eene eenheid, waarbij niet» gelyk
bij het eenzijdig spiritualisme en materialiâme, één der
factoren van het dualisme aan den anderen werd opge-
offerd, maar het dualisme zelf in zijne laatste verschan-
sing aangetast en overwonnen werd. Het monisme, langs
LiBBio, t. a. p. S. 206, 372, 373 schrift: „Urn ge^en die Apostel des
Materialismus nicht ungerecht ssn seyn, muss man in Betracht ziehen,
dass ihre Ansichten im wesentlichen nichts weiter sind, als die extreme
Folge von einer Beaction gegen die vor mehrere Jahren noch herr*
sehenden Lehren. Die natnrphilosophische Physiologie entbehrte die
Basis einer exacten Forschung der Erfahrung. Alle Vorginge der
Ernährung, der Respiration, der Bewegung erklärte sie durch eine cin-
sigo eingel>fldete Ursache, die sie Lebenskraft neante; in dem erga-
nischen Körper, so meinte man, haben die chemischen und physicali*
sehen Kräfte keinen Antheilj er erzeuge sich das Eisen, wie die Wärme
auf seine eigene Weise. Die exacte Naturforschung hat dargethan, dass
alle Kräfte der Materie wirklich Antheil haben an dem organischen
' FrocesSy und die extreme Beaction behauptet jetzt, im Gegensatz zu
der früheren Ansicht, dass nur die chemischen und physikalischen Kräfte
die Lebenserscheinnng bedingen, dass überhaupt keine andere Kraft
im Korper wirke. Aber eben so wenig wie die Naturphilosophen von
damals den Beweis liefern konnten, dass ihre Lebenskraft alles mache,
ebenso wenig können die Materialisten von gestern den Beweis führen,
dass die unorganischen Kräfte es thnn, und für sich ausreichen, den
Organismus, ja den Geist hervorzubringen. — Die Wahrheit liegt in
der Mitte, die sich über die Einseitigkeiten erhebt, und ein formbäden-
des Principe eine herrtchetède Idee in und mit den chemischen nnd phy-
sikalischen Ksîkfïeu für das organische Leben anerkennt."
( 165 )
dieu weg verkregen, werd uitgedrukt in de formule: de
ziel i« het onder alle wisseling der stof en der gedachten
met sick zelf identische wezen van den menscb^ bestemd om
van de eerste kiemwording in den moederschoot af, door
eene reeks van ontwikkelingsphasen heen, te. worden wat
hij naar zijne idé is, zelfbewust, zelfstandig geestelijk, in-
dividu. Dat wezen, als eenheid beschouwd, is de grond van
alle levensverrigtingen van den mensch, het leidende be-
ginsel van zijne geheele ontwikkeling, en, gelijk wij reeds
hebben opgemerkt, niet af te leiden uit de stof en hare
combinatiëB, maar een beginsel, dat uit de beschikbare stof
zich zelf vorm geeft, en dat, gelijk het uit de stof zich
zelf de organen bereidt, die het behoeft om aan zijne be-
stemming als redelijk wezen te voldoen, zoo ook vervolgen»
door middel dier organen denkende, ook de onzigtbare
waarheid, de ideën in zich opneemt, die in de objectieve
natuur zich afspiegelen. Oelijk ieder organisme in zijn
oofsprong wijst op eene eenheid van plan en beginsel,
op een potentia, die volgens eene vaste,, leidende idé tot
volle werkelijkheid zich ontwikkelt, zoo ligt ook in de eerste
kiemwording de potentie van den geheelen mensch, zoowel
beschouwd naar zijne ligchamelijke zijde, als met betrek-
king tot ZTJne hoogere geestelijke natuur. Het menschelijk
individu is, even als het dier, aanvankelijk een nataurwezen,
maar een natuurwezen, dat, in onderscheiding der overige
natuurwezens, de potentie bevat der hoogste geestelijke en
zedelijke ontwikkeling. De mensch is dus niet hierin van
dier en plant onderscheiden, dat deze eene eenheid, hij eene
tweeheid uitmaakt, maar daarin, dat zijn wezen, zijne in-
dividualiteit een hoogeren, ja specifiek onderscheidenen rang
in de r^ der wezens inneemt, en dat, waar dier en plant
slechts assimileren wat zij behoeven ter hunner organische
ontwikkeling, de mensch ook daarenboven de geschikt-
heid bezit, om door middel van organen, die het dier niet
( löß )
of in minderen graad van volkomenheid ten dienst staan^
en wier ontstaan in het van het dier oorspronkelijk onder-
scheidene foezen van den mensch gegrond is, de onrigtbare
waarheid of de ideën zich ie assimileren, die in de zif^buro
werkelijkheid zijn aitgedmkt, en alzoo, van de objectieve
schoonheid, orde en wijsheid in het heelal kennis nemende,
als redelijk en zedelijk wezen ssieh te ontwikkelen, in staat»
om met zedelijke wilskracht de physieke natuur, het dier*
lijke leven om en in hem te beheerschen. De ware zijde
van bet materialisme is de op de ervaring gegronde stel-
ling, dat er geene kracht bestaat onafhankelijk van de stof,
d. i. van het digtbare kleed, waarin de kracht verschijnt;
dat ook de geestelijke krachten niet onafhankelijk van het
ligchaam werken, en dat de geest, van de materie k>sge^
maakt, eene ledige, vofmlooze abstractie is. De sterkte van
het materiaKsme bestaat in sijne polemiek tegen een diia^
lisme, waarbij de eenheid van hetmenschelijk wezen wordt
geloochend. Zijne dwaling daarentegen is, dat het den grond
dier eenheid in de uitwendige samenstelling soekt van het
ligchaam, in de verbinding der "rersehill^Mle stoffen waarin
het organisme chemisch kaai worden opgelost, in vctbaod
' met de physische werkingen van de cohaesie, van lioht^
warmte, electriciteit, in plaats vmn omgekeerd in die za«
menwerking van het vele en bijzondere tot één doel^ het
bewqs te zien voor de snbstantiele éénheid, die van alle,
geestelijke zoowel als ligehamelijke, levensv^rschi^selen in
den mensch de oorspronkdijke &ctor is.
Dat bet daalisme in de anthropologie nog zoo vek aan«*
hangers telt, is vooral hieraan toe te schrijve», dat men
zich op monistisch standpunt geen denkbedd zegt te kun-
nen maken van de individuele onsterfelijkheid des menschen.
Ik antwoord, dat zoo het geloof aan de onsterfelqkh^
moest rasten op eene hypothese, die als de vrveht van ab*
stractie, zich door niets hoegenaamd laat regtvaardigen, het
(l«7)
mei die wurheid elecht zou geschapen zijn. De sluitrede:
de onsterfelijkheid staat vast, das moet er een daalisme
van ligohaam en ^ woideu aangenomen, gaat mank, aoo-
dia voor de regtbauk een^r positive empirische wetenschap
hei dsalisme moei beewijkta. De ware conclusie zou in dit
geval veeleer dese eign: is hei geloof aan de oaaterfelijk^
beid alleen bestaanbaar net het dualisme, daa moet, daar
het danfisme • sijn regt van bestaan niet bewijsen kan, het
geloof aan de onatevfelijkheid worden opgegeven.
IntBsschtn is bet er verre van af dat de nieuwere monisti«
sehe anthropologie mei het geloof aan de individuele voitfi*
during van den mensch na den dood onbestaanbaar «jn
soa. Het geloof aan de onsterfeiqldieïd is niet^hankeigk
van eene hypothese over het vserbaod van ligehaam en oiel,
naar heeft sijn gvoMl in de Jcwalüeit aelf van het men-
soheIi|k weaen« Of het wesECM, dai wij mensch noemen,
in ayne ontwïkkeKng^al of niet beperkt is tot de grenaen
van dié aatdaohe leven, hangt aamen mei de vraagt of de
ontwikkeliag Tan d« «»»»h d. «xUijk wezen ^ «ij»
voortdoresul bestaan ook na de ontbinding van .z^n iegen-^
«OQfdig organisme de indieatiën bevat. Die vraag no moet
bevestigend beantwoord woiden. Ona antwoord laidt hier
dost. in de sedelijke natuur, van den mensch ligt eene wei,
die boven elke nataurirai .van het dierl^k organisme ver-
heven, hem vcnpügti en, op een hoog ontwikkeld standpunt,
uit knacht eener zedelijke noodzakelijkheid, aeUs aoopt, zich
zelven d. i. zijne zinnelijkBi zelfaucbtige neigii^n ter wille
van een hooger algemeen belang .te v«iloocbenen« Bet .be«
slaan dier wet is eveuzeer als bet iiestaan. van andere me»
chaaische, chemiaobe en organische weiten -gegrond in de
ervaring« Bit gebod der aelfverlooohenii^, hetwelk de na*
tnar den menaoh, in onderscheiding van alle andere wezens
op de aarde, oplegt, is een verscfaijasel, dat, nfwqkende van
alles wat elders iu de natuur plaats heeft, op zich zelf on*^
( 1«8 )
t
verklaarbaar zijn zou, tena^ bet met eeue afidbie, evao
zeker geconstateerde wet in . de zedelijke wereld ia verband
bescboawd wordt Die andere wet is desse» dat selfverloodie-
ning ontwikkeling ia van ons wezen tot hoogere volho«
menheid. De natnur, die den menseh oplegt zich zelven te
verloochenen, regtvaaidigt dit gebod, door dsd; zij ons in
dat gebod en in de zedelijke noodzakeUjkheid om er aan
te gehoorzamen, het streven doet opmerken van dan zede*
lijken mensch, om boven de hloote natoiicnoodweBd^hfiid
der zinnelijke neigingen aidx te verheffen en het goeate«
Ifke leven, uit den staat, van gebondenheid door het na*
tonrleven, tot ware vr^heid en zel&tandigheïd ,te ontwik*
kelen. Is zelfverlooehmng. ontwikkeling, dan merken w^
verder op^ dat die pligt der zelfverloocheaÏBg niet b^tkt
is tot het afstand doea van eik zinneUjk genot waar 'een
hoogec belang het loordert, maar zich zelfs %66 ver uitstrekt,
dat de menseh zich gansch en al oppffert, zoodat bet ge«
bod der sselfveiloodiening het gebod wordt om te sterven.
Zoo hebben de edelsten van.oea geslacht, door een hun
inwosenden zedelijken drang 'genocqit, uck opgeofferd v»or
de waaiheid, voor de verwezenlijking eenet aehoone id^ Yoor
het vaderland, voor de menachheid. Zdd stierf nzoa. Omm
zedelijke natnnr leert ons de verpligting van dea menach
kennen, om, wordt het geëischt, het leven af te leg^wi,
en dat er in ons eene kracht is, die, wel ontwikkeid, tot da
volbrenging van dien pligt ook in staat stelt. Zal de n»*
tuar zich gdtijk blijren, dan moet ook die hoogste daad
van zelfverlooehening zamenhangen met de wet der ont»
wikkeling, m. «. w. dan ligt in het gebod om te ster-
ven de indicatie, dat sterven geene vernietiging maar ont-
wikkeling des levens is. Ware het sterven vernietiging dea
levens, dan ontstond hieruit het onverklaarbare verschijnsel,
dat de natuur, die aan ieder wezen dien levensduur ver-
gunt, waarvoor het, zonder gewelddadige storing, naar zijn
{ 169)
Mudbg vatbaar ia» aan den menaoh, aan het edelsie wezeiii
en dat wel in dsn toastand der hoogste asedelijke ontwik«
keiifig^ de verpUgting oplegde lot tselfvernietigiug. Z66
bafat dos liet lef en aai vaa den zedelijken menfch de
indicatiey dat de dood of de ontbinding des ligchaams in
sgne chemische beatanddeelen geene Yemtetiging van f^st
«caen ia. Gedoogde het de tqd, tot spseken mij vergund,
ik nm BOg andese niet minder belangrijke indieatiën noe-
»en kn.4 b. v.. de stnjd van het.^el^ke beginsel met
de BÏmieli^ naging, die hier op aarde ze!& in de verst*
gtfoid^den oiiet tot eene volkmneue zegepraal des geeste«
leidt; voorts ode de onevenredigheid tueseh^at 'smenseben
üiterl^ken toestand en den trap aijner ontwikkeling, wat
mede op eene toekonuiw^st^ waarin l»t leven door geene
smart of lijden meer vexatoofd wordt ^). Ik bepaal mif^
behalve het reeds genoemde» neg tot dit.éènei wat tevena
ter oj^Qssing dienen moge van eene bedenking, die tegen
hat geloof aan de oneter&lqkheid wordt ingebiagt. De na»
Uuur openbaart een etseven om aieh te individualiseren* Dit
sea wg in dat oeeinaïg aaniaL individnäe wezens, waaiia
de algemeeae nataar rich.zeive verbi^soadert Dit iadi*
vidaalisdan is echter bij phinten en dienen slechts een tijr
delqk ireraehijnaal* Het individa hoadt eenmaal op te be«-
staan, om in >de algemeene natuur te mjnej: tijd we&r on-
der te gaam Zou het misschien, 200 vraagt men, ook zoo
niai wezea met den mensch? Zoa ook hier voortduring
en onsterfelijkheid niet eigen zijn aaa het genus, terw^l
het in£vida te i^ner tijd in het genue ondesgaatP Ik ant-
woord, dat^ aoo dît moet toegestemd worden ten aanai^Ei
van pfainten en dierei^ dit slechts bewfel% dat het der na-
tuur e^ne individuatie-vekrmogen op dàt gebied zich nog
*) Zie myne Geschiedenis der Godsdienst en W^sbegeerU, bis. 279^2^0.
( 170 )
niet epenbaart in agne veile kraobt, en 4lat de nstuiur i^
uit gebied een nog gebvekkig streven one doet oen naar
individiuiltsstïey waarbij het echter tot de ware individoaliteit
niet k<Hnt« Beeds blijkens de arvaiiag openbaart de na-
taur baar individoaliiieiend vennogen niet overal in desseilde
laate, en met denelfiie kxachti minder volkosaen b. v. muur
de a%e$u6den stekken van planten en de deelen van dooi^
gesneden lagere dieren, ook sonder nit een zaadkoxvsl of
^iem te sijn ontstaan^ als nieuwe individnën voortfeven ^X
i^tkomener bij die piant* en diersoorten» wier hoogere or*
ganisatie eulk eene sptitsing van het individa «et toelaat.
Ook inj de hoogere diersocwten echter volbrengt de natnnr,
200 als blijkt vit bet vorschii van ievensdmr, haar indtvidaa^
Usatie*pioces niet ovend even krachtig en nergens aoo vol-
komen, dat het individn tegen de nagt der algemeeae
natnnr op den dont bestand is. De ware individoaliteit
komt eerst dé&t tot stand, waar bei individnöie weseai niet
meer eene tijdelgke verschiping is vaa het algesMsne na*
tnnrleven, maar xmüvidu wnidt in den wamiii d.i. blii-
venden mn van bet woord, indsvidn, in staat, om, tegen de
nlgsmeene nstnadcraefat in, ^^ne individoaliteït te handha^
veo. Serst in het indtridii, adtf gedaoht^ openbaaet da na-
tnnr baar indivîdaatî&^pwrmogen op vdkomene wija^ en het
eireven zelf der natunr naar individoalissüe, overal, maar in
de j^ysische werekl nog alt^d onvolkomen en in veEschilien^
de mate, eigtbaar, deet ens mettegt vermoeden, dat eigens
het individnatie^vennogen der natuor tot sijn volle regt
komt. Dat dit plaats heeft in den menacb, bewijst zipie
selfbewasdieid en de persoonlijke eetfatandigheid, waartoe
zich het ontwikkehngsprooes in den mensch verhslt. Ujn de
plant en het dierlijk individa bij magte om een tQd lang
*) W. VaOLXK, bl». 32.
(171 )
legen de algemeene nataia zieh stuanäe te houdeo, ofwhooü
tij TFoeger of later voor kure * OTermagfe b^zfrij/ken vaoetem,
io den mennek siceeft :hct individu als sedelijk wecen naar
petsoonligkfaeid, naar team emaaeijpatie dea geesteli^ktn le-
vens van de algeaieene phyiiaohe krachien en magten der
natimi; Dit sttev«! geeft ragt tot het vcmoeéen, dat faaer,
ia ondencheidiug Tan de planten« en dierenwereld, een pro-
ces piaata. heeft» waarvan het resokaat iqn zal, dat d» gaast,
reeds Uor op aatde worstelende tegen de magt der phjrsi«-
sehe vataor, den meosoh eigen, niet, eren als.lwt organéaolie
flatanrieven^ voor deovonnagt deralgeffleene nataar eens fae*
twi^n aal, maar uit het natoncpnoes tot eene steeds hoo-
gere indsvidnële kracht sieh ontwikkelend, aïpe individaaieit
eens aegevierend en voor altijd tegen de algemeeoe natoiur
sal handhaven« Dat de menseh ab aedelijk ireaen er naar
streeft om individa te zijn in dien faoogsten zin van het
woord, kan voor dtn aandaehügea besahoawer van ^s am^
sehen zedelijke natanr niet tw^iahiehtig a^n. Zóé individa
te zijn, ontwoisteld aaa de vaniietq^eBde magt der phjpsisohe
natnaor, dit is zijne bestemming, waarop zijn ganaGfae-sta^d
en zijne ontwikkeling reada hier ia aangelegd, en .wier
verwezenlj)king, in dit 'kven niet tot ataad gekosMn, door
dat streven zelf als eeno todcomatiga woriBeUjkheid woodt
gewaarbovgd« Het begrip Z€tf van indïvidaaHteit faténgt
mede, dat hel individii in den boogstea «n des woords,
geene tijdel^be verschijning ia van hefe algemeene natant-
leven, geen voorbijgifand exemplaar van a^n genos« Mat
de aanwiping, dat de mensch, in ondenohoidiBg van de
dierm. Ik, d. i. persoon, zelf bewnst en aellitandig weaan
is, individa in den hoogsten zin van het woord, is tevens
zijne onsteafel^beid bewezen.
Rnst het geloof aan de onsterfei^kheid op dengdelijke
gronden, is onze eigene zedelijke natuur en persoonlijke
zelfstandigheid de waarborg onzer voortdnring, dan blijkt
( 17«)
faieruit; dat het vraagstuk der onsterfelijkliad met de hy-
pothese van bet niet aleoiita dooi het materialisme, maar
ook door kant en de beste psjrchologen van onaen tijd,
-CARDS, j. H. FICHTE en ook door onzen boobda *} veroordeelde
abstracte ,^ Seelending'^ niets gemeen heeft. Is de mensch
naar eijn weaen ^a, dan is het alleen de vraag, of die eenheid
in hare ontwikkeling de kenmerken aan sich draagt van
voortdorendheid. Moest de mensch besdiouwd worden als
een conglomeraat van stoffen, of, wil men» van weikingen
en wetten van dó stof, dan moest zijn individueel bestaan
mot de 'ontbinding dier stoffen eindigen. Is daarentegen de
mensdi naar zijn wezen één, den bestaat de mogelijkheid,
dat h^zelfde wezen, dat, in weerwil van de gestadige wis*
aeUng der stof, identisch blijft met zieh zelven, ook dan,
wanneer bij den dood het organisme, hier voor zijne werk-
zaamheid noodig, wegvalt, en in de algemeene natuur wordt
opgelost, een nieuw levensproces aanvangt, en dat het
levensbeginsel, dat uit de aan hetzelve ten dienste staande
stoffen en met behulp van chemische en pbymdie kmchten
het aardsohe organismo vormde, in het oogenblik van ster-
ven, op eene voor. once waamoming ontoegankelijke w^e,
misschien uit ét' door de nat«ntkunde zelve onderstehk,
onaigtbare, overal i^enwoordige en alles doordringende
aetheffstof een nkuwen vorm zich bereide en daarmode mis-
schien reeds in dit leven bezig is, waarin het sich verder
tei hoogere volkomenheid ontwikkelt. Ik weet het, ik spreek
hier slechts eene hypothese, eene mogelijkh^d uit, maar
men bedenke, dat ook op deze mogelijkheid alleen het ge-
loef aan de onsterfelijkheid niet rust, maar dat deze hypothese.
•) Zielkunde, 1S49, bl. 13--«2. Verg. carus, Pstfche, 2te Anfl. Î85I.
4. B, nOHSB, A»thropolop0, I85& Die Jdte der Peteàt^Uddoeà, S. 41, S8,
206. Verg. k. skell, S. 17, 20, 21 en het onder het afdrnkken dezer
bladen my ter hand komende werk van o. th. fecuheb, Elemente der
Peychophyeik, Th. I, 8. 6, 6.
of welke andere men wenscht te hulp te roepen, eerst dan
ter spnke komty wanneer eerst bet geloof aan de «nster-
feUfkheid op gnynden, uit ^s menschen zedelijke natnur outU
leend, voor onae ayeituiging vaststaat.
Was het anthiopologiach diMiIisae eene oorzaak voor
het materialisntey om heè ^^ Seeknding^' en biermeê de-on-
steffeKjkheid der ziel te ontkennen, hetzelfde daelismewas
oorzaak, dat door* het materialisme het beataan* vafn God
geloochend werd. De eerste poging der wijsbegeerte om
het aniversam te verklaren was zaiver naturalistisch* Eerst
later kwam men tot de overtuiging, dat de natrar op iets
hoogers .dan de stof w^st^ en verhief eioh de wijsbegeerte, in
AHAXAGORAB, tot d« gedaehtc aan een redelijk beginseli waar«
ait de orde en harmonie der versdiijnselen veiklaaid werden»
en bij pi:»ato tot eene de stof vormende ideënwereld. DezelfobB
abatractie intaasehen, die het dualisme van ligehaam en ziel
te voorschijn riep, bragt ook hier te weeg, dat men die vmv
meoàe kracht, den Nùu9, van de stof abstraheerde, en zich
de Godh^ dacht als een wezen naast en buiten de Ie*
vodooze stot . Dit dualisme bleef voortduren in de nieu«
wGte wijsbegeerte, ook nadat de hypothese eener vormlooze
8to4 reeds door aaissotbum afgewezen, voor de regtbauk
van eau beter natauronderzoek bevweken was. Ook toen
bleef men de Godheid zich vooratellen als een wezen, dat,
abstract in sich sieii bestaande^ de veield in den tijd geschat
pen hady en vervolgens de eens geaohapene wereld, gel^
een kunstenaar zijn kunstwerk, aan zidi selve ovezlâet^
hoogstens Jiu en dan in den loop der ontwikkdiiig m^t jop*
peosagtige h|uid ingreepi Tegen dit godsbe^p, wuasnit
de vroegere metaphysica, als uit een Deiu ex machinât het
bestaan der wereld verklaarde^ verhief zich welhaast het
materialisme, dat, gerugsteund door de natuurkundige we-^
tenscbap, alle leven in de nataar niet uit eene mechanisch
werkende oorzaak buiten de natuur, maar uit de eeuwige
( 174)
wetten en werkingen der «tof veiàlaarde. Verklaarde de
oude juetapliysica de natuor uii eefcer vooraf aangelegd
plan of doe], en stelde zij daartoe een denkend wezen bai-
ten en onafhankelijk van de' stof, hei Sy$làme de la Nature
zag in de natnor geen kunstwerk, maar den werkmeester
zelven. De nataur, zoo heette het, is eene oneindige werk*
plaats, met alk mogelijke stoffen voorzien, eene magt, die de
middelen en werktuigen waarvan aij zich bedient zelve voort*
beengt, waarmee het bekende gez^de van i^axanblb over-
eenstemti dat hij aan de sterrenhemel wel eeuwige wetten
maar geen Gk)d gevonden had» Pit alles was het gevolg
van eene metaphjsiea, die, door geest en natuur, kraobi
en sto^ iàé eu vorm, m, a. w. wat in de natnnr ver-
eenigd is, van elkander te scheiden, oorzaak werd, dat de
geest als een overbodige faotor, dien de natuurkundige
ter verklaring der versehijnselen niet behoefde, geloochend
werd. Aan deze gebrekkige metaphysioa Iieeft de kritiek van
KiJiT een einde gemaakt. Zij wees de onhoudbaarheid aan der
gewone metaphysische bewi^n voor het bestaan van God ea
baande den weg tot een beter godabegrip, dat, o£sdioon door
KAUï zelven niet geleverd, de bezwaren, die tegen het vroegere
godsbegrip bestemden, zou opheffien, zonder dat ziek de we«
tenschap behoefde te werpen in de armen van. het maten*
alisme. Volgens dit godabegrip is de natuur niet meer het
werk van Ood, in dien zin, waarin, volgens een bekend vaders
landsch godgeleerde, de tafal het prodnkt is van den schijn*
werker, o^ volgens, aousbbao; bet uurwerk het prodnot vaa
den kunstenaar^ maae de openbaring van bet ééne, oneindige
Opperwezen, dat^ werkzaam naar vaste wetteao^ die het Bea»
sehel^k verstand kanleeven kennen en tot wetensehap verw«r*
ken, aau onze rede zich vooidoet als het hoogste vezstand,
en meer bijzonder in de zedelijke werdd als de heilige liefde^
die, zonder abstract van de natuor en den mensch geschei-
den te zijn, in natuur en menschheid met duizendvoudige
( 175 )
veEscheidânhetd leeft' an werkzaam is» en echter, boveu ^e
gestadige wisseling der eindige ¥inrmen vetbefen, als het
aksolottt geeatel^ke wezeo^ met persoonlijke zelfbewustheid
alles iu allen is.
Uier wordt de natuurwet de. uitdrukking van het leven
ea de werkzaamheid van God, de stof de zigtbare vorm
van het leven, het menscbeljjk ligchaam bet orgaan, waarin
hiei wezen van den mensch zich ontwikkelt ea tot persoon«
lijke zelfstandigheid zich verheft, en is het geloof aan de on-
sterfelijkheid de profetie van eene toekomst, die buiten de
gcenaen ligt «van. het t^nwoordige leven, eene profetie,
wier vervulling door het empirisch werkelijk bestaan van
den m^uich als redelijk, zedelqk en persoon 1^ wezen is
gewaarborgd.
in.
Nog blijft mij over uwe aandacht te vesjligen op eene
derde omstandigheid, die bij de vraag naar de oorzaken
van het materialisme verdient in aanmerking te komen, ik
bedoel de oodevdrnkkiwg* en dooding van de- vr^e ontwik*
kelisg des geestes door de heerschappij van het' sopratia*
naimalialiach dogmatisme en de blinde oddcrweiping aan het
gezag, van eenmaal vastgestelde dogmatische bcgripptti. Het
kerkelijke, dogma, in zijn oorspiong de nitdrnkkiug, hetzQ
van eGke seligiense id^,. heteij van wt^geerige bespiegel
Ung, vrordt laogzamevhaad in de traditie als versteend,. eii
werpt sdoh op tegen het denkende subject^ dat bij'.^etdere
ontvikkelii^ bet dogma zon. dreigen te ontwaaaen, als eene
magi» die zjïne redelijke en zedelijke overtuigingen be-^
hcctsoht^ Op dit standpunt vond men het allengs niet
vieea^ dat de goddel^e wsMheid, bovennatuurlijk in aard
en oorsprong,, geheel buiten het bereik lag der menscfaeiijke
wetenschap. Kon het goddeljgke op mensehelijke wijze er«
kend worden, dan hield het daarmee op bovennatuurlijk
d. i. goddelijk te zijn. Hing het gelooven van begrijpen
( 176 )
af^ dan werd het geloof iets menschelijks en hield op
eene gave Gods te zijn. Zoo ontstond de tweespalt tos*
sehen gelooven en weten| en werd de kracht van het
godsdienstig geloof gesteld in het vermogen om de rede
gevangen te geven onder het geloof^ d. i. onder de heer-
schappij van het kerkelijke leerstok. Het leerstak werd mys-
terie, het ware karakter der van God geopenbaarde waarheid
gesteld in hare tegenstrijdigheid met de menschelijke rede.
Dit noemde men met een kwalijk toegepasten bijbeltekst de
wijsheid Gods, die, uit den aard zelven van het goddelijke^
den mensch dwaasheid moest toeschijnen. Dit alles was van
wijd uitgestrekte gevolgen. Was het goddelijke tegeamen«
sohelijk, dan werd het de pligt der godsdienst het men-
schelijke te dooden. Dan werd het godewaardig, zich te
ontbonden van ligchamelijk genot, het huwelijk en het
huiselijk leven aan God op te offeren en voor het kloos«
terleven te verwisselen, ja, ter wille van God, de rede en
zelfs de uitspraken van het geweten te verloochenen. Het
uiterste dier rigtiog was geheele vernietiging van het sub**
jectieve. De mensch zou worden perinde ac cadaver.
Was het wonder, dat baylb het karaker der kerkeü^e
godgeleerdheid in hare onredelijkheid stelde, en met bittere
ironie den theologen, die uit halfheid zich met de wijsbe-
geerte inlieten, van verraad beschuldigde, omdat zij een
vijand binnenhaalden, die aan hnn eigen standpunt den
doodsteek geven moest? „Kiest,'' riep hij, Gfaristendom en
kerkleer verwarrende, den theologen toe, „öf het Chris-
tendom öf de wijsbegeerte! Wilt gij begrijpen, laat dan het
Christendom varen en wordt wijsgeer! Wilt gij Chriaten
zijn, houdt dan met onderzoeken op, verlaat de wijsbegeerte
en geloof *y Was het te verwonderen, dat in die landen,
waar zulk een standpunt onder den naam van Gkristendom
de overhand verkreeg, waar, door het dogmatisme, de geest
*) Dictien, hist, et cru, U IV. Eclairdssemtnt sur les I^frrhonïtHSy p« 692,
( 1" )
gedood, de vrije ontwikkeling verhinderd en, met ter zijde stel-
ling der individuele werkzaamheid, de zorg voor het gees-
telijke aan de kerk en hare dienaars overgelaten werd, de
kerkgeloovige welhaast materialist in de praktijk werd, en
dit de wijsbegeerte, de heerschappij van het dogma moede,
in hare eerste pogingen, om het subject te emanciperen, tot
ontkenning van al wat geestelijk en goddelijk was, m. ë. w.
tot materialisme oversloeg? Gelijk de eerste pogingen der
Grieksche wijsbegeerte, om tegen de heerschappij der tradi-
tionele begrippen de magt van het subject te doen gelden,
het materialisme en de onzedelijke stellingen der sophis-
tiek ten gevolge had, eer het soceates gelukte, om het
subject, van de overlevering vervreemd, aan de heerschappij
der met de rede erkende waarheid te onderwerpen, zoo was
ook het latere en is nog het hedcndaagsche materialisme
voor een goed deel de eerste en noodzakelijke vorm, waar-
in de reactie van den menschelijken geest tegen de geest-
doodende dwingelandij van het kerkgeloof te voorschijn
treedt Zoo was het in Frankrijk, waar de onderdruk-
king van den geest in kerk en staat de revolutie met
hare gruwelen en dwaasheden en, met de revolutie, de ver-
nietiging der laatste grondslagen van staat en godsdienst,
en, nog in onze dagen, verschijnselen als het socialisme, in
den grond niet anders dan het grofste materialistisch ego-
isme, ten gevolge had. Waar de geestelijke ontwikkeling
verhinderd wordt, daar wordt door het enkele afwerpen van
de slavernij de geest nog niet levend, en wordt de mensch,
voor wieu het geestelijke alleen nog buiten hem bestaat en
nog wel uitgedrukt in onredelijke dogmata, bij het om-
verwerpen dier objectieve geestelijke magt, materialist in
theorie, gelijk de blinde volger der kerk, die aan het dog-
ma zijne rede en zijn geweten onderwerpt, in weerwil zijner
vermeende kerkelijke regtzinnigheid, materialist in de prak-
tijk wordt.
TSHSL« EK MELED. AFD. LETTEBE. BEEL V. 12
( 178 )
Ik heb getracht de oonsaken te doen kennen^ die, mijns
bedunkens^ het materialisme te TOorschijn geroepen hebben.
Met de kennis der oorzaken zijn tevens de geneesmiddelen
^aangewezen. Het materialisme^ de vmcht van eene onwe-
tenschappelijke, onwijsgeerige beschouwing der natuur, van
eene eenzijdige psychologie en metaphysica en van de
onderdrukking des geestes door de heerschappij van het
dogma, wordt overwonnen, vooreerst door eene grondig wijs-
geerige natuurstudie. De natuurkundige, die aan God ge-
looft, alleen op grond van uiterlijk kerkgezag, of enkel op
grond van eene vermeende godsdienstige behoefte, maar in
zijne eigene wetenschap het materialisme niet te boven komt,
zinkt, bij het wegvallen dier wankelende grondslagen, onvermij-
delijk in den afgrond van het materialisme neder. Waar de na-
tuurkunde onwijsgeerig en met ter zijde stelling der meta-
physica beoefend wordt, daar is zij materialistisch, en is haar
beoefenaar op wetenschappelijk gebied een materialist, al moge
hij overigens, op grond eener overlevering wier historisch
regt onbewijsbaar is, zijne toevlugt nemen tot supranatura-
listische hypothesen, die door eene andere wetenschap, die
hem vreemd bleef, reeds lang geoordeeld zijn. Als eüdolf
WAGNER verklaart, dat de wetenschap niets leert van eene
ziel, dan is hij materialist, en ziju raad om op dit gebied
tegen de wetenschap in te gelooven, b. v. dat de wereld
door God geschai)en is, en dat de mensch eene onstoffelijke
ziel heeft, zal wel door niemand worden opgevolgd, die op
het gebied van het bovenzinnelijke iets meer dan een dua-
genoemd kolenbrandersgeloof of credo quia abiurdum ver-
langt. Al wie geen innerlijk zelfstandig geloof bezit aan
het bovenzinnelijke, voor wien het geestelijke nog altijd iets
uiterlijks is, dat, slechts in formules en leerstukken uitge-
drukt, niet in den mensch zelven zijnen grond vindt, die
is materialist in de wetenschap, om, zoodra de supranatura-
listische grondslag hem ontzinkt, het welhaast ook in de
( 179 )
praklijk worden ^). Hier is zoowel materialist de Earizeër,
viens geloof op enkel overlevering berust, als de Saddueeër,
die de overlevering verwerpt; want beiden missen het hoogere
geestelijke leven» dat den menseh boven de sfeer der stoffe-
lijke natuur verheft. Ter andere zijde verlate de metaphysica
den weg eener abstracte bespiegeling. De bespiegelende wijs-
begeerte» even ver af van door eene eenzijdige empirie zich
te laten verdringen als van het aprioristische begrippenspel,
waarin zij» buiten de werkelijkheid om, zich al te lang ver-
lustigde, stelle zich tot taak het werkelijke, zoo als het door
uiterlijke en innerlijke waarneming ter onzer kennis komt,
op het gebied van natuur en menschheid te begrijpen» en
leere in de alzoo begrepene workelijkheid van het heden en
voorleden de kiem zien eener toekomstige werkelijkheid» waar-
naar zij, als naar haar ideaal, de bestaande werkelijkheid ver*
betere. Het eupranaturalistisch autoriteitsstandpunt eindelijk
wet zijne wanbegrippen, zelfs door de Reformatie niet gansch
en al verdrongen, en van alle zijden onhoudbaar» worde steeds
meer vervangen door eeiie zuivere godsdienst, die, gelijk de
christelijke, niet door formules den menschelijken geest be-
heerscht, maar door ontwikkeling van het innerlijke leven
den geest vrijmaakt en tot ware zelfstandigheid verheft. Het
Christendom is geen leerstelsel of aggregaat van leerstukken,
maar eene innerlijke levensmagt, die» den menseh boven de
sfeer van het eindige verheffende, hem in staat stelt de din-
gen te begrijpen, die niet met de oogen des ligchaams ge-
zien worden.
Het Christendom is niet bovennatuurlijk en bovenmen-
schelijk» maar het hoogste product der ontwikkeling van de
menschelijke natuur zelve, en als zoodanig natuurlijk en
menschelijk in den hoogsten en edelsten zin des woords.
Het Christendom is geen mysterie in den zin van onbegrij-
*) Verg. T. ROOBDA, Verdediging der miskende Afetapht/sica in de Gids
12*
( i«o )
pelijky maar Tolgens den Heer en paulus alleen mysterie
voor dien menschf in wien het godsdienstige leven nog niet
ontwikkeld werd tot de hoogte om het hoogste menschelijke
naar waarde te kuuuen schatten en verstaan *).
Het Christendom is het feit van de verwezenlijking der
ware godsdienst in het leven en de verhevene persoonlijk-
heid van zijnen stichter, en door hem in de menschheid;
een feit, dat de geschiedenis eerst regt verheft tot eene leer-
school van goddelijke wijsheid, een feit, dat de raadselen
van het godsbestnnr ontslnijert, en meer dan eenig abstract
bewijs de oogen opent voor het geheim der onsterfelijkheid.
Het ter zijde stellen van dit feit berooft den wijsgeer van
de belangrijkste bladzijde van het groote openbaringsboek
der zedelijke schepping. — Omgekeerd is het de taak der
wijsbegeerte den mensch in staat te stellen, om dit boek
te verstaan en in natunr en geschiedenis de diepte des rijk-
doms te aanschouwen beide der wijsheid en der kennisse
Gods. Voor à&t Christendom, dat in den persoon van zijnen
stichter aan het krais de wereld overwon, zal ook het ma*
terialisme niet bestand zijn, terwijl het materialisme zelf zal
blijken, in den weg der Voorzienigheid de noodzakelijke
reactie geweest te zijn tegen vooroordeelen en wanb^rippen,
en alzoo ook zelf aan het rijk der waarheid bevorderlijk
geweest te zijn.
♦) Zio mgne Leer der B. Kerk^ I, bl. SIS v. Initia dogttu Chr. I,
p. 50 seqq.
RAPPORT
DER œMMISSIB VAN TOEZIGT
OTBB DE
PHILOLOGISCHE NASPORINGEl^
IN DB
SPAANSCHE BIBLIOTHEKEN.
De Commissiei die in de Yergadering van 14 December
1857 benoemd is^ als eene Commissie van taezigt over de
pkilologiscfie nasporingen in de Spaanecite Bibliotheken, ssiet
nch thans in staat gesteld berigt te geven omtrent den at-
loop en de nitkomsten van de bedoelde nasporingen. Zij
kan zich thans vollediger van die taak kwijten« na reeds
bij vroegere gelegenheden (zoo als in de Vergaderingen van
15 Februarij en 8 November 1858) gedeeltelijke berigten
te hebben meegedeeld^ nu de H.H. ualbebtsma en van
HERWSEDEN in den loop van den zomer dezes jaars in
het vaderland zijn teraggekomen, nadat zij zich^ sedert den
herfst van 1856 tot dien tijd toe, met het onderzoeken
van handschriftelijke monumenten, tot de philologie behoo-
rende, èn in andere beroemde buitenlandsche Bibliotheken,,
èn in Spanje hadden onledig gehouden. De Commissie acht
het niet overbodig vooraf te herinneren, dat het besluit der
Vergadering om zich het bedoelde onderzoek in de verschil-
lende Bibliotheken van Spanje op eene der Akademie be-
tamende wijze aan te trekken, niet gevestigd was op een
(182 )
volkomen vertrouwen dat aldaar zeer merkwaardige en voor
de wetenschap hoogst belangrijke ontdekkingen zonden te
doen zijn, maar op de overweging, dat het in die verzame-
lingen aanwezige bijkans voor eene terra incognita moest
gehouden worden. Het was toch bekend, dat eene bekrom-
pene jaloezij bij de directiën en administratiën der Bibli-
otheken in Spanje, geruimen tijd den toegang tot, en ze-
ker de inzage van het bewaarde, niet alleen voor vreemden,
maar zelfs voor inboorlingen, op zijn minst genomen zeer
bemoeijelijkt had ; zoodat, met uitzondering van het eerste
Deel van den Catalogus van iriaetb, behelzende de Griek-
sche HSS. van de Nationale Bibliotheek van Madrid (doch
waarvan het tweede Deel, bestemd voor de Latijnsche HSS.,
nooit in het licht verscheen), na 90 jaren geleden (1769),
en van de magere opgaven betreffende een aantal Biblio-
theken in Europa, medegedeeld door haenel, in 1830, om
niet te spreken van eene bijna in vergetelheid geraakte aan-
wijzing van MADER, uitgegeven in 1702, in onzen tijd zoo
goed als niets, met eenige naauwkeurigheid waarin men ver-
trouwen kon stellen, bekend was. Ook wat de Nationale
Bibliotheek betreft, kon men nagaan, dat, ten gevolge van
gouvemements-maatregelen ten op2sigte der geestelijke goe-
deren, na iBiASTB ,die Bibliotheek niet onbelangrijke aan-
winsten had kunnen verkrijgen. Nu het evenwel in de
laatste jaren aan zeer enkelen gelukt was een minder belem*
merden toegang tot eene en andere bibliotheek in Spanje te
verkrijgen, en een fransch geleerde zelfis den catalogus van
de Gr. HSS. van het Escorial had kunnen afschrijven, te
Parijs (nu 16 jaren geleden) uitgegeven, was de gedachte
om nasporingen aldaar te ondernemen, dezerzijds naar ver-
mogen te ondersteunen en te bevorderen, niet dan gepast,
al ware het, dat de vruchten van die nasporingen vooreerst
moesten bestaan in eene naauwkeurige bekendheid met de
tot lieden verborgen schatten.
( 183 )
Maar de Akademie vaardigde geeue zending naar de Sp.
liiUiatheken uit: eene zoodanige zending zou een stoffelijk
offer gevorderd hebben, dat èn de middelen der Akademie
te boven gicg> èn, in het onzekere der gewachte uitkomsten,
niet wel aan de Roering kon gevraagd worden. Daarom
greep de Akademie eene gunstige gelegenheid aan, die daarin
bestond, dat de twee boven reeds vermelde jeugdige geleer-
den, die zich reeds vroeger, op eigen middelen, naar bui-
tenslands liadden begeven en elders werkzaam waren met
het onderzoek in Gr. en Lat HSS., zich niet ongenegen
toonden tot dergelijke nasporingen in Spanje; en, terwijl
daâr grootere moeijelijkheden te overkomen zouden zijn, en
ook uit dien hoofde een langer verblijf scheen te zuUen
vereischt worden, achtte de Akademie het aan het belang
der goede zaak schuldig te zijn, die onderneming zoo veel
betamelijk was, met haar gezag en met haren raad te on-
dersteunen, daarbij tevens eene bescheidene tegemoetkoming
in geld bij de Begering aan te vragen, en door haar de
jeugdige reizigers te doen aanbevelen bij 's Konings residc-
renden Minister te Madrid.
De H.H. HALB£BTSMA cn v. HERWE&DEN waren, tijdens
het door de Akademie genomen besluit, in 1857, nog te
Parijs. Zy verzuimden reeds toen niet alle mogelijke in-
lichtingen in te winnen, die voor het bereiken van hun
doel in Spanje van nut konden zijn; en zij werden op de
meest verpligtende wijze daarvan voorzien zoowel door de
li.H. MILLB& en BUSSEMAKER, die beiden afzonderlijk soort«
gelijke nasporingen in Spanje ondernomen hadden, als door
den Heer mof&as, vroeger geattacheerd geweest bij de Fran-
sehe ambassade te Madrid, en nader met de bibliotheken
bekend. Aan dezen laatstgenoemden Heer vooral was men
de practische les en waarschuwing verschuldigd, dat men
daar met haasten zoo goed als niets zou verkrijgen, maar
veel met geduld cn langduriger oponthoud. De ondervin-
( 184)
ding onzer reizigers heeft die waarschuwing volkomen ge«
r^tvaardigd. Daarentegen was het eene bemoedigende ver-
zekering^ die men van dezelfde zijde ontving^ dat het pro-
testant zijn niet de allerminste bijzondere belemmering in
de Sp. Bibliotheken te wachten had; en de ondervinding
heeft bewezen^ dat de vroeger te dien opzigte gekoesterde
vrees niet anders dan denkbeeldig was.
Vermits de H.H. halbebtsma en van hebwebdbn de
reis naar Spanje niet onmiddellijk te zamen hebben onder-
nomen, acht de Commissie gepast, van ieders wedervarenen
werkzaamheid afzonderlijk berigt te geven. Vooraf echter
moet zij berigten, dat zij gemeend heeft aan de beide rei-
zigers, ofschoon geen eigenlijk gezegde Instrttctie, evenwel
eene meer omstandige verklaring te doen geworden van
het speciale doel, tot bereiking waarvan de Akademie be-
sloten had deze onderneming te ondersteunen ; dat zij zich,
namelijk, door oplettend onderzoek zouden vergewissen, wat
er, met betrekking tot het onderwerp der studiën van de
Grieksche en Bomeinsche philologie, tot heden onbekend,
mögt schuilen in de voornaamste, nog zoo schaarsch be-
zochte Spaansche Bibliotheken ; dat zij voornamelijk te let-
ten hadden op den inhoud en den toestand van de HSS.
die hun het meest merkwaardig zouden toeschijnen ; verder,
dat zij de dààr te lande aanwezige Jnscriptiên^ met die-
zelfde studiën in verband staande, zouden opsporen, hetzij
die zelve nog bestonden, hetzij ze bij afschrift in de Bi-
bliotheken bewaard waren; daarenboven de daar voorhanden
oude Catalogi van HSS. niet te verwaarloozen; terwijl
daarbij nog aanbevolen werd het onderzoek naar zoodanige»
hetzij gedrukte, hetzij in HS. bestaande stukken, die in
eenige betrekking stonden tot de geschiedenis van Nederland.
De Heer halbbrtsma, den 14<l«i April 1857 Parijs ver-
( 185 )
latende, en zich van Marseille over Barcelona en Valencia
naar Madrid begevende, heeft zich den 6^^^ Junij daaraan««
volgende te Escorial kunnen vestigen. Niettegenstaande toch
de ijverige en welwillende ondersteuning van 's Koning»
Minister te Madrid, had hij eerst na 14 dagen de door
hem bij Adres, omstreeks 20 Mei, verzochte Orden reed ont*
vangen, die hem den toegang tot de Bibliotheek van het
Escorial zou openen. Hij trof daar Prof. müllsil uit Mün-
chen aan, die geheel op kosten van Z. M. den Koning van
Beijeren zich in Spanje ophield tot het afschrijven van Ara^
bische HSS.
Het bleek evenwel al spoedig dat men, om zijn doel te
bereiken, nog iets meer behoefde dan het bezit van den
Orden reaL De bij de Bibliotheken aldaar bestaande Be«
glementen, die noch van zeer ouden datum zijn, noch vooral
van een liberalen geest getuigen, en, wegens de bekrompene
jaioezij der administratiën, nog veel minder in liberalen zin
worden uitgelegd, maken een vrij en onbelemmerd onder-
zoek zoo goed als onmogelijk. Zoo er een geschreven Ca-
UdoguB der HSS. in de Bibliotheek aanwezig is (van geen
enkele bestaat er een gedrukte catalogus), niemand evenwel
wordt tot de inzage daarvan toegelaten: hoe ongeloofelijk
ook, zel& de gedrukte, door millbb nitgegeven. Catalogus
der 6r. HSS. was op 't Escorial niet voorbanden: het
exemplaar, dat de Heer btjssbuakea aan de Bibliotheek ge-
schonken had, had de Bibliothecaris, Padre uatias, voor
zich behouden. Daarbij bedenke men, dat men ieder HS.,
dat men wenscht te raadplegen, specifiek moet opgeven aan
dm Bibliothecaris. In dien wanhopigen toestand kan men
zich niet anders redden, dan door het raadplegen van has-
NSLS vrij gebrekkige en zeer oppervlakkige lijsten, die, zoo
als den Heer halbertsma dadelijk gebleken is, niet het
allerminste vertrouwen verdienen. Later heeft hij het ge-
luk gehad van in kennis te komen met iemand, die, hoe
( »86 )
dan ook^ zich het bezit had weten te verscliailen van een
bijna volledig afschrift van den Catalogus der Lat. USS.
van het Esooiial, — zoodat het hem mogelijk werd een
aantal daarvan van niet minder dan 124 achtereenvolgens
te onderzoeken. Immers was het^ dacht hij^ raadzaam, ter-
wijl de Catal. der Gr. HiSS. gedrukt was, zich in de eerste
plaats te beijveren om, zoo veel mogelijk, tot de kennis van
de Lat. HSS. te komen.
Van alle die IISS. dus, die hij achtervolgens ter behan-
deling ontving, zijn NotUien, en Spedmina CMaiionU ge-
maakt, wanneer het bleek dat zij het waard waren: verre
de meesten toch werden bevonden van de 14*^® of \b^^
eeuw te zijn. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat zeker
niet de geringste belemmering in het collationneren van de
zich aldaar bevindende HSS. daarin bestond, dat meestal
geene gedrukte Ediiiên van dezelfde schrijvers voorhanden,
somtijds zelfs daar niet bekend waren: zoodat meermalen
het onderzoek niet naar behooren kan ondernomen worden,
tenzij men zelf eene bibliotheek medebrengt. Dit gaf aan-
leiding, dat de Heer halbsrtsma meermalen uit Leiden
stereotype teksteditiën in klein formaat ontbood.
Van zeer vele der Lat. HSS. in het Escorial is geble-
ken, uit de aanteekening van den Librarius, dat ze in Italië,
uit een zeer ouden Codex waren afgeschreven.
Een Cod. van livius, ofschoon van de 15^^ eeuw, en de
Eerste Decade behelzende, was bijzonder merkwaardig om
de uitvoerige StAscriptiones aan het eind van elk der 10
boeken, welke door den Heer U. werden a%eschreven.
Nog wordt door hem aanbevolen een goede Codex van
sENfiCA, van de 11^^ eeuw, en een van isiix>]{.us, van de-
zelfde eeuw, en met Gothische letteren geschreven. Verder een
Codex van fdlgëntius, de Ab^lrusia »ermonibus (zoo als uit
de aanteekening blijkt, afgeschreven ex antiquissimo codice,
waarvan het schrift vrij onduidelijk was), vol fragmenten van
( 187 )
Latijusclie auteurs. — Dan een Codex bevatteiule de Culex
Virffütt.
Intusschen werden de Gr. HSS. van hefc Escorial niet
geheel voorbij geeien, die gemakkelijker waren aan te wij»
zen uit den Catalogus van miixek. Ook erlangde de Heer
HALBEBTSHAy na een verblijf van omtrent drie maanden al*
daar^ gedurende welken tijd hem niet meer dan 4 uren daags
de gelegenheid werd gegeven om zijne nasporingen voort te
zetten, ten gevolge van de ijverige en welwillende pogin-
gen van den Markies de mosai«te, een edelaardig voorstan*
der der wetenschappen^ het welkom verlof van 8 uren daags
te mogen arbeiden.
Van do Gr. HH. collationeerde hij het Vüa Apollonü
Tijanensis, uit een Codex van de 10<^o eeuw, en collatio-
neerde eenige Ilcmilièn uit een Codex van de 9^^ eeuw*
In een Codex van de Cyropaedie vond hij het stelsel van
de disie oneindig verder toegepast, dan in eenige der la-
tere HSS. en gewone editiën : iets dat zeer voor den ouden
afkomat van dit HS. pleit.
Twee Codd. van Bouxaus werden door hem om de daarbij
gevoegde Scholia onderzocht, die hij bevond bijkans een-
stemmig te zijn met die in bbk&ers uitgave geteekend B
en L, ofschoon met een beteren tekst.
Daarentegen achtte hij het der moeite waard om afschrift
te maken van het laatste gedeelte van het Chronicon van
esoBoivs HAHÂJS.TOLUS, Waarbij de Commissie opmerkt, dat
het volgens pabkicius B. Gr« YI, p. 154, nog nooit
geheel is uitgegeven» en dat deze Codex van het Escorial
vermeld wordt bij allatitjs, de Georgiis.
Bij het onderzoeken van een ouden Codex van DiosooRinES,
is gebleken, dat de Librarius alle de varianten, die hij in
margine gevonden had, in den tekst had opgenomen, met
de conjunctie i : Ck)k, dat daar in mai^ine de Grieksche
plantennamen met de Arabische verklaard worden. De Co-
( 188 )
dex van stobaeus^ bijzonder ook dezerzijds aan de oplet-
tendheid van den Heer haxbeetsma. aanbevolen^ werd.bevon*
den reeds goed gecollationeerd te zijn geworden door den Heer
BUSSEMAKEU^ zoodat niets te doen overbleef^ dan de correc«
tien a man. sec. op te teekenen. Daarentegen w^den extracten
uit een Codex van CY&nxus overgezonden^ dat tot de Bi-
bliotheek van de Universiteit van Madrid behoorde.
Opzettelijk ondernam de Heer ualbertsma een geheel af-
schrift te maken van een ouden Godex^ bevattende Strategetica
et Tactica (waaronder die van keizer leg), waaronder ver-
scheiden onuitgegeven stukkeu. De Commissie kan daarbij
vermelden, dat zeker dezelfde Codex aangewezen wordt bij
i'ABBicius B. Gr. VI, p. 370, not. op gezag van madbb, de
Biblioihecia ^ Archivis. Dit afschrift werd later voltooid,
gedurende het tweede verblijf van den Heer halbebtsma in
het Escorial, nadat hij Toledo verlaten had.
Yan de Lat. HSS. in het Ëscorial zijn 140 Codd., meest
alle membranacei, door hem behandeld en genoteerd gewor-
den. Van dezen werd, onder anderen, gecopieerd een HS.,
bevattende eene verzameling van 64 Lat. Inscriptiën van
Tarragona, welke Inscriptiën zelve voor het grootste ge-
deelte verdwenen zijn, zoodat er, van Toledo ten minste,
niet meer dan 3 à 4 thans nog bestaan.
Zonder de Bibl. van het Escorial voor goed vaarwel te
zeggen, begaf zich de Heer halbebtsma, na ruim 4 maanden
verblijf, tegen November 1857, naar Toledo, ten einde daar
de Bibl. van het Kapittel te onderzoeken. Zijne eerste po-
ging evenwel om aldaar toegelalen te worden, mislukte:
naar den regel wordt daar het inzien der HSS. aan nie-
mand toegestaan: met moeite kon hij de banden op den
rug zien, of in de handen van den Kanunnik bibliothecaris.
Zoo bespeurde hij, dat de bij haenel vermelde Codex van de
IQde eeuw, den titel voert De partibus orationum Danaiu
Later eerst, namelijk den 2,4»^^^^ December van hetzel&le
( 189 )
jaar, verkreeg hij^ door den Aartsbisschop, den orden real,
die hem den to^ang en den arbeid mogelijk maakte. Niet
vroeger evenwel (waarschijnlijk om de feestdagen) dan
half Jannarij 1858 kon hij geregeld aan het werk gaan.
De nommers der Codd. moest hij nu, naar hj^enel, aan
den Kanannik Bibliothecaris opgeven, die ze hem dan
leverde.
üit een aantal HSS. werden nu Specimina collatianis ge-
maakt, en aan de Commissie ter waardering gezonden, zoo
als van stephanus byzaüïtinus, salustitjs, statii Thebais,
tnveelivaê salustu et cicekonts (met de CattUinariae), van
LrviTJS, van TAcm Germania^ plinii EfrietoUM (zonder het
10d«boek), van de kleinere stukken van ciceeo, van ovmms,
van TUsnNUs, van caesab en meer anderen.
Het is gebleken, dat zelfs zoodanige korte Specimina col-
lationis meermalen aanleiding kunnen geven tot eene niet
onbelangrijke verbetering in de teksten van die zoo alge-
meen bekende en gelezen auteurs : een paar voorbeelden daar-
van zullen ter gelegener tijd worden aangewezen.
Minder gunstig was hier de toestand van den Heer hal-
BEKTSM A in dit opzigt, daar het hem niet geoorloofd werd den
geschreven Catalogus in te zien, zonder hetwelk het hem nu
onmogelijk was zoodanige Codd. ter inzage te vragen, die hij
mögt gissen dat Palimpsesten konden zijn; en evenmin kon^
het hem daarom gelukken, iets te ontdekken, dat in be-
trekking stond tot de geschiedenis van Nederland.
Daarentegen verdient vermeld te worden de ontdekking
van eene verzameling in HS. van Bomeinsche Inscriptiën,
in Italië gevonden, met zeer naauwkeurige aanwijzing van
de plaats waar iedere Inscriptie zich toen bevond; welke
aanwijzingen, zoo als de Commissie uit voorbeelden gebleken
is, hoogst merkwaardig zijn. In datzelfde HS. volgen in
alphab. orde, de verklaring van de Siffla en Compendia
'm die Inscriptiën ; verder fabiüs victoe (misschien wel de
( 100 )
elders bekende publius victor) de XIV ürUs regianibua;
vervolgens een Index Locarum in de Inscriptiên vermeld; —
waarop volgt een Kalendarium Ruêticum^ en bijzonderlrjk
een fragtnentum Kalendarii voor de maanden Augustus en
September^ waarin de aanw^zingen voor iederen dag merk-
waardig zijn. De Inscriptiên behooren, naar het schijnt,
alle tot de kei^rtijden. Wat daaruit werd afgeschreven,
is toen aan de Commissie medegedeeld.
Spanje in September 1858 vaarwel zeggende, ia-de over-
tuiging dat een minder belemmerende toestand, immers voor-
eerst, daar tot de onwaarschijnlijkheden behoorde, begaf zich
de I Heer halbjbktska. naar Florence, alwaar hij t^en den
winter aankwam. Ofschoon toen de koude zeer hindedijk
was voor den arbeid in de Laurentiana, collationeerde hij
evenwel, in den beroemden Cod. van aeschiclus, de Eumenides
en de helft van de Pertas, namelijk alle die plaatsen waar
de prima manus verknoeid was, vermits er tot heden toe
groot verschil bestaat over de lezing, tusschen de geleerden
die dat HS. hebben vei^eleken : vervolgens ook een gedeelte
van de brieven van flinius, nit een zeer oud HS. : einde-
lijk de eerste capita van süetonitts, de JUuetribua Oramaticis,
die op het laatste blad van een zeer oud Cod. stonden«
Yan daar begaf zich de Heer H. in Januarij 1 859 naar
Bome. Hij ondernam daar, in de Yaticaansche Bibliotheek
(waar, met uitzondering nog van de feestdagen, niet meer
dan 3 uren daags voor den arbeid worden toegestaan) de
naauwkeurige collatie van dea vermaarden Cod. Urbinas,
die tot grondslag dient van den tekst van isog&ates, en
die vroeger op eene geheel onvoldoende wijze door ihil
BfiKKER was vei^leken; een arbeid, die hem thans aan-
spoort tot het uitgeven van een nieuwen tekst, waarmede hij
zich op dit oogenblik bezig houdt.
( 191 )
Daarenboven vervaardigde hij collatiën zoowel van de Hymni
van STNESius^ uit twee oude Codd.^ als van de Scholia op
den HiPPOLYTüS van eubifides.
Overgaande tot de reis van den Heer van heewbrden,
moet de Commissie aanvangen met te berigten^ dat eene
zeer vcrschoonbare huivering voor den toestand, op dat oogen-
blik, van zaken in Spanje, den Heer v. hebwerden deed
afeien van het besluit om reeds in 1857 zich derwaarts te
begeven. Het gevolg daarvan was, dat hij, Parijs verla-
tende, zich in dat jaar naar Italië begaf, en da&r zich ge-
ruimen tijd in de Bibliotheken, zoowel te Florence als te
Some, met vrucht bezig hield met het onderzoeken van
aldaar aanwezige merkwaardige HSS.; een arbeid van welks
meer omstandige vermelding men zich thans «ntslaat.
Eerst tegen het einde van den winter, in 1858, verliet
de Heer van uebwerdsn Napels, om over Marseille naar
Barcelona te komen, waar hij in het begin van Maart aankwam.
Van een zeer kort verblijf aldaar maakte hij gebruik tot het
afachrijven van de in àeAcadernia dé lasbuenaslefrasssin*
wezige steenen met LcAgnsche Inscripjtièn, zoo goed hunne
slechte plaatsing en verwaarloosde toestand dit toelieten.
Vervolgens hield zich de Heer van herwerden te Valencia
twee maanden op, tot omstreeks 12 Mei. Tot dit langere ver-
blijf was eene dubbele aanleiding. Vooreerst viel, kort na zijne
aankomst, eene Faasch-vacantie in van omtrent drie weken ;
vervolgens was de nieuw aangestelde Bibliothecaris nog niet
ter aanvaarding van zijn post aangekomen, en matigde zich
de On^er-Bibliothecaris het gezag niet aan van toegang te
verleenen tot de HSS., die achter het slot waren. Bij uitzon-
dering evenwel erlangde de Heer van herwerden een Cod.
( 182 )
membranaceus van gelliüs, van de lö^o eeaw^ en coUa-
tionneerde dien hoofdzakelijk wat de bij gelliüs voorko-
mende citaten uit oudere schrijvers betreft. — Van een
20-tal andere HSS. maakte hij een beschrij venden Catalo-
gus, en nam Specimina coUatioms van een Cod. van qüiNC-
TiLTANUS. De oudste Codd. aldaar, van de 14^« eeuw, be-
vatten kerkvaders, kronijken enz.
Van meer belang welligt was de arbeid^ dien de Heer
VAN HEBWERDEN te Valencia besteedde aan het verzamelen
van de aldaar en in de omstreken zich bevindende IjcUtjn»che
Inseriptién, die hij, met herhaalde revisie, van de reeds zeer
verminkte steenen gecopiëerd heeft. Te Bome reeds persoon-
lijk bekend geworden roet de geleerden, aan welke door de
Berlijnsche Akademie van Wetenschappen de verzameling van
een Corpus Inacriptionum Jjidnarum is opgedragen, kon
hij deze gelegenheid niet ongebruikt laten, om zijnerzijds
nasporingen op dat terrein voor de Ëpigraphiek te doen. —
De reeds niet meer bestaande schreef hij dan ook af uit
D. viCENTA BEix, Historia de la Ciudad y del Regno de
Valencia (1845), en deels uit haodeu, Historia Critica
de Espana, van welk werk Deel V, VI en XIX eene groote
collectie van fiom. Inscriptiën bevatten. Uit laatstgenoemd
werk completeerde hij de verzameling, reeds te Barcelona
gemaakt, en copiëerde hij alle die in het koningrijk Va-
lencia bestaan of bestaan hebben. Eenige dier steenen, die
zich te Murviedro (Saguntum) en te San Felipo di Xatira
(Sallabis) bevinden, heeft hij zelf kunnen raadplegen. Onder
die der stad Valencia is eene der meest belangrijke eerst
voor weinige jaren gevonden en, zooveel de Heer van her-
werden kon nagaan, zelfs in Spanje niet gepubliceerd.
Den 13^^^ Mei deszelfden jaars te Madrid aangekomen,
rigtte hij aan de llegering het verzoekschrift om toegang tot
de Bibl. van het Escorial in dezelfde termen, als vroeger zulks
( 193 )
door den Heet WkUaaamuL gedaan iiras met zulk een gun-
stigen nitalag. - Het bleek evenxrel dat men na vaa gedachte
Tciandefd was. Op bet mraoeknehrift» ondersteund door een
begeleidenâen brief na aanbeveling van 'sKonings genat
te Madrid^ ea niettegenstaande de Maiqaies j» mokahtb
mede »pi invked. leeade^, werd bij den Baron snoavA vak
GBOfietiiië^ ettst na ses tireken tijds, een weigerend ant-
woord'MlMi^;eÉij op gvond vßsk een BiUiotbeek-Beglement^
Toigeaa* hetwelk -»en de yiannampten, die men wenscht te-
nséplegeiv vootal' namiwkearig moet deteimineren, en waat-
aan k$ met «qne algemeene nitdrnkkiigy van 0 eenige Griek*
iAe m L(Uif9iêckë ttandêckriftên'' niet voldaan had. Dit
aatveoid moest bevreemden, omdat er van de Or. H8S.
geen gëdarakte Catalogus in Spanje, en van dé- Latijnsche
zeHs niet in do wereld beitond. Het was intusschen den
Hea VAK flnwBKDBK om den» laatste te «ben, en niet om
er een of weinige* van teaien, luaaromalle. Qelukkigkwam
m idenik gedeelielijk het' 'Exoerpt te hulp» dat de Heer
HAumsVA vroeger zieh bad kunnen verschaffen uit den.
gttcbMvea Oatal<^^: ooodat de Heer vAir Hmursanaireen
mevw VBersoekiofarilt kon aanbiedent met opgaive .van eenige
bepaalde anteoien, coowel' Oriekscbe» ab Latijnscbe. Daarop ^
oBtfingkij eemt 10 dagen later den verlangden Ordenre^..
Den intussehenverkx^nden tijd besteedde hij te Ma«
au, in de BUÀiMkeca Nachnal, met het maken van een.
Eioeipt uit den gesehrev«) Cataiogos van de Latijnsche
e& Castü^aaasche Huidsdnóften. Al wat daaronder, naar
njn ooirdeel betrekking had op de geechiedenis der Ne*
deilanden'. Weid ' door hem opgeteekend, en die oj^^e
ter beoûiâeekijig aan de Ck)mmi8sïe gezonden, die bevond,^
dat daaVbij tieh niets bevond, dat van uitstekend be-
kng was.
Verbolgens ooUatioime^de hij een goed H8. van de 13<1^
TE88L. m lUDBD. ATDEBL. UBTTBltK. ]>BEL V. ,18
( IM )
edttw vaa oyuuiis» cai uog aMLaodonui awnhianMetis vm «kr
zfllffltt eaawr mado. ?ui ovipui&v daa^.aexi seer gPoA .H&
vaagde 14d^.eeQiv( van r^AUOMia mâjumv»^. aan betwelk d«
fnigmin. mk hei zogg^aainde X<^^ t^ask ontbreken«
Ik Esconal YetblaeC d&. Heer .v. iL «an.. Ui iwBtii toi
äL AngBBtns.. Ib bekmmeringeD,, db bij dsM ondervond,
sebqft k^. cç lekeonig van àah BiUiotbecaan jk, lunAA
QAB01A4. die,' uii. eene: ia Spaiye mtt vnemda jalcMiJ, âw
surbeid. vm HMsmùàm zoo TeeL ]ni«elqk xoebt.te ww^. en.
nu. ook aooireL aon SroL mhujs» uifc Mnndient en. aaa
Dr. PUSSY, uit Oarfoid (vien, bet on. de- keikvadew te doea
wae), ala aan dsni Heer halbhutoma aUerlei Jnoeijelükbednn
voorwierp. — Naaowelyks tocb waed« Bfitxiyà» w&wjauwi
dzie weken daac.aan bet weck^ of ei.kwMA eene koiinklijko
ardbunantie, bcFeleade dat voortaan 4ßiideeling van JE18S.
VjQor een onbepaaldea tijjd moest gesloten, bleven, ond^
varawendael^ dat men een Catabgns van de. LM» .HSSs.
Sbg vovaardigeo, dr«kk«L m uitgwrea. AJk »(xnU».:veid
aaagewnnd. obe bet besluit^ dat ïn eens een ^nde dwigdft
te makan. aaui de. w^rkawmbedia van des uxadiiUaidei in
de. Emmaaladift JBiUiotbeek arbeidende geleeidon^ iß jdoen
opbeffién; doeb viuckbelooB : zelie de vemqgeiide^JAvkie&vatt.
den. Engekchen Ambaasadeni» Hr» BVCHiurAif», kpn. nifbi «it*
rigten voor Dx. buor. Het eenige^datvefkregen weid# weadat
ieder bet Hä,. met. hetmelk bijji op dat oogenbUk.ssicbi beog.
bïdd.» kon blij)ven gebrnikea tot bet einde van z\jn: arbeid toe«
De opnundung kan bier gemaakt' worden^ dat bet. jflm^
tot bet vervaardigen en uitg^en v^ den. b^wusten Qatalo*
gl» mogelijk erasüg gemeend ie^ ook oia .ie betar. bet
bovenvermeld Bibliotbeek-Aeglement, re. bandbaiM; Ww
dat bet «eer tw^febcbtig is, of de beambten bijj de Spawsdia
Bibliotheken wel iu staat zullen zijn om zulk een voldoendttQk
Catalogtts^ daarvan te leveren, dien men met vertrouwen
{ )95 )
zal kunnen Y8adt>l€getti omtfent eten g«heeien inhoud^ den
toestand en âen o^detêom iran idder HS.
De koïle tijd «irenwel, gedittende w^ctti het den Heer
▼AK HSftwADEir giMorloolft *wilii irrijer ie wetkèn, heeft
gdqjeiiheH g^e^n tot héb vdgiendet
1. Een beechrijvende GüMogt» Van de lltö ^Lsl^nache
Godfeee, #ie de Heer VAü^KttftwBttüBir in handen heeft gehad.
Later, naSKt iß BfMiotheek t^da gesloten «wsa^ kieef;4iïj toe-
tril^ gèli%enhetd'Wi een g^Mehreren Oatdogns der lüt. 'Obdd-
(e eonsdlteten fde Bibliothecaris weigerde, fcfaMitenB een 'oad
BibKo<hefek*-tMikèl, hhh^istm^g het gebhtik van het eiieB)))lakr
èit in de boekerij aanwezig "vfe», 'terwijl Wj dit in het vo-
rige jadt had toegestaan), en bemerkte b$ daandt, dat Pa-
dre üifnKif hem M HBS., grodtendeelö van ciceso, waafeop
htj toen re^ had, niet' httd getoond. 'Beze alle heeft hij
toen uit 'h^ toedëgedeidde 'aihcbrift Vxanea nbteren, en: al-
Wö ttjne vteräimelin^ ^toat &:oo terre "Ae door hem bedoelde
aatetrren lÊfétt^ 'knrnien completeren. Baarbij evenwel »bë-
hoortf 'Se bemerking, vafln Aa waarscfaijfiiijkbeid, dat thans
féie 13SS. in 't Aeorïaï ontbreken, oftchoon in den <3ata-
logiis genoemd. Ah hetzij fioör brand, hetnj door dtefetal,
in hfteren 'tijd trerdwenen ^jn.
'{. Werden door hem geeoHalionneerd éen Cod. van
SALvanvs van de 1 8^^ eenw, bevattende het Mlum ihh
ffürtkbïkm, en een van densselfden lantenr uit de 14^«
cMw, behelzende lieft V. Câtiiiaarium, met het b^n tan
JugurtXn x-^ dttti'een GoS. 'bevattende (de BpUcmxê ^LivUtmis,
van de IS^ isenw, 'in membranïi, sldrdig geschreven, doeh
ttit een codes pérantiquua, — eindelijk een Codes van dé IS^^
eenw bevattende raoNtrKi Strnieffêtnata en vrraövnis dBarM-
iedura, ook, naar 'het blijkt, üit een izeer 'goed archetypns
a^esehrevén.
Gedurende dit Irtatste ^cit fcviram bet bovenvermeld* nood-
( 196 )
lottig besluit; «oodiftt veadere vooioeqiira» meavteu opgffnven
worden, onder andemi betreffend» .nmoKua. Cdovso e« so-
L¥iJBNii& --^ OwMpïëerd imi nog ei^. €{>«8 «pMiim^i , ge-
dueat wforêm, vtar» eeaïg»' niet -bekinâe im^pdatoii -vit
^ea BomeÏBflfthen tijd ^om^mm. ' ; . ^
in SoptmbflT to Ifadsid temgBekepic^. v^rvfwdigte de
fieer tan twyffRpay een beidurjJT^ii^ni CêMogoB ^an «1
de Lat IISSw <üe in de BiUiolhêça Nmej^ml aftpwegJB.wwft*
Vecder ondenooht hij de «Bibüotbef^ inm den Hu^te
de Otmma. Hij vond daar eaitige nwfdga/Iji^ HS&, aUe
uit de 15<^» eenw« Uiteondering daarop, maakte . i^e^k God.
ran LiicAifx Fhorsaliêi dali, boo niet •oodei^ ten. . müurte
nü het begin der 14^. eeuw is. Uitatekenda Ifii^agai ai»
het behelsde dedcsi den Heer tak aiEwnsB» besluiten het
geheel to eolkiioanefen. H^ meakwaaidig .HS. is een. pm-
Umpsut, en het oude sohtifty dat nu en dan Vjoor d^.d^g
komty behoort tot de l^^^eww:. dat oude ackrift ia. vol-
komen identisch met het schiitbkd> dat veel geleden had,
maar toch met ntaaite kon geieaen woaden» an hriie^i van
den €odt» \Ju9êmiün$i$a Lib» IV tit ^A. L 1. ipt atoi. tif,.
57. 1. 4 : ook het overige bleek van denaalld^ni inhoud. >t^ssvp.
Yaln ét ov^ge daar laenFeajge USS« merdaii;/notitiäi
-gemaakt. . ^
Na de bovenviennelde telsncsteUing .verliet . de üecr ;van
WKBLwmùZs Spanje, in gaactaAap van dan Heer HAT^yimTHyn^,
in het laatst van September 1858; en. npbotaich^ae^, over-
leggende» kon hij gma beter, mà^ uitdenken oan .üdi
schadeloos te stellen voor hètgeeU' iv^ dasr had moeten vis-
sen, dan naar de Bibliotheken in het noorden van Italië te
vertrekken^ waar h^' vertrouwde veel te suUen vinàei\^ dat
de moeite waard zou zijn^ om daarmede als vruchten van
eijn nasporittgen^ naar het vaderland temg te keeren.
(1»T )
fitte ondflniMBiiiff 'ia ihtfwi * T^biwiw^ nliikt»
Zijn iwrMgttoMihin^ ?m a»J)wseiiilNxr jua68> l»t 2jà iknrü
1859, beBteeddfi hij in de Aofbroêifmà fM het v^I^enik (
1» Iftt* MtCMLi^omtyaMm« jwqwfcp^: hv^ oi^Mwicejung
on P^maêz dm AmmpoaaMi i%i«»«,.JVi«6N 4i ü^im^ wt
de ^taMifi ^n eatat ofcókkeBi.y^ tnrzM. Kietttg^iitaqpide
oit dit HS. leeds vio^;er door kjbil, in hefc«B)Httt.l&iiaittin
^tW mém^èB *iMideg«Mdi vond At B»tifÄ» wtMm>ms
ynA, dat Tooorbijgeiien was. De toestand van den Codt^w^rd
dqfv.hiiQ inannwkDttrig beoAKfen^en de venièie inbond op-
tmmok ld» ^Pdgt : .nHSf^mojHB Mémmde^^-^oBiojiiiScMÊmf
watBàMX kifmmi Xljy iKHsiQDi 0/fetra ^ 4ï^ wsBum -iMr
uncTKu, momm 4i<kmndrM Fifi^gms^ rawwm. idfftßß
XF//.. aiittiiAx,üA0iftfï 4iJ0 4< 44ciin#« /r<|0». -^ f>ÏMfiiiff
frofß^ de.dißh^ »^ndol^k ^â^c^ijNen nit feiachiUende
•8»' 3>»ee aeer nMkwaaffdigniGoddi, bevattendehetigtoeiple
deal*imii de eeiBriftu van nAVJaa* loavns, itot tang toe
deor \iiîaaiaial gahmilrf, tvmtdan si6o naanwkenrig «mnpaijiir
geeoKMenaienl nui de Sditîeivttiii.MKXsiL fiek.cané HS.
il HMk de Ifi^y.hektfmèQre-tVjaa.de ll^^/eenwy Bij.de zeer
'brioonaade oirilatie veidienifTanneid. t# wioidett, d«t' het
oudste àkK tncee lOodd« van! > de Arehoiohgia aanmmgt met
lift XI^^ BoA, tterw^ i^ndtne^igalukacwKtige Godicoi eent
nKt het XU^« Sofk aantM^MM
3» fim Odd. menbvan. van d(^ 104« m^w^ i9#t «gwite
letten geschreven,. nUas het sabyntia^iß^hiiev^ »it e^a «vor-
tieflEilqkeB 'Codex : — de inhoud is
a. De HUtma Fhyriea van «ou»!9X, syndaeep. Cowpof^-
dinm HiftortG»jn van de^sehaffing af, ^t op,iceizer vai^ens,
feeds in 1795 uitg^pven door i. b» aiAKOpisiu^ düe mpde
eeo aeev akscht Cod. Yindobonenais heeft kiuineu gebmULeu.
\
( IM )
b. £en ingttmt vm faet OfftMmoêHotm nmpmsaox Lfk I.
Cbp. 1, segat. 21. Dit wétà woù HÉMmkeorig BM^gdljk^ en
tatt mnioht gcodJfttfcwmiwwL •
tot irerkknng tai de wAépjmg êet y^melA. 'Dit ifoA 'tä^
gescbitoven : de utew blijltt iè «jb mMAiiivs FëHiaKkà.
Het «mdt ook in «Mr jongt Oodd. ^nénr véMMHende
SH US. «rerd op bevei vaa v«». MOtEOidm te Durent^
gekocht
4. läsn Oriek6(Aie Coèea *fMi de 16^9 of 17^ etoir,
bcli^ekenâe de rrieên «urn iien Oareytoèer imokmmtL iiwiob
doör ^«Mbfillende landen van E«roiia/ tijden de "tegb-
'ritig van ¥«AVs I ni- ü^nkri^k. De aatetir dieacle %{j een
wrpB Ghriekeehe iiulptioepea, ook in den*ootto^ tdeschèn
ïtotikrifk en ËtigeUmd; -^ Sen gedeelte vtm dü wtHk ie
door KüAifSR ait een God. in Engeland nitgegeven, 'i^ttdè {•
van 'ketgeen in den Aimbibeîàaoeobe Oofai' atavt Sr werd een
en ander nit ge^oetpeerd, vermitsr (zoo als . de Beer ^lùx
UBWStDiK aokfqft) de BifaMothecaria qua êrètêftgàiwê te-
MeobalJa, niet teealond het ganecfae stok af ia ^aehi^Ma.
&. Ben God. van den rhetor àmmufm, dat 'too geed als
geheel geoolbitionneerd itmà met da editie van ma». Het
ia een Ced. bombycinns van de IS^^ eèaw.^^Daar aäiter
waien twee perkaenenten bladen^ met ichriit van de 11^
eeuw, hehelzende een fn^piMHt ^an den laedfen^nüWs, dftt
den Heer uàaawBSBa zal te 'stade konien> die 4hana eene
aÜgave van dien medicns gereed niaakt^
6. Twee Oodd. werden gecollationneerd« behdaönde eeirïge
rhetorische stnkken van ^löKYsit^s Oaiicêtmoêêefuiê.
7. Een meikwaardige Ood. boinbycitttis Van de 19*® een w,
dat door niemand, naar het i^hijnt, vro^r is géraadple^,
behelst tuntpitoré Oreste», ffecubu en P/fOisninsae, aris-
( iw y
TWJU91A PlßUney JiHàti, Efmàeai, Mamut on Aâes^ mobbo^
eu» 4^t Xlmàrm tm O^Min^ Re»i tmi nitvotrige Seh^
lißf m U^kaa ¥«» eene- cstrigcmwie S^^ ioama. Vim Hi
8*. Mqg iMfdoB^ lat anène Codd* Apifarasini emiigo
GriémM ^ hatijmek^i Jbmoripüiki a%e80kie¥ciL
Sf. la doiBîUMthMk tm m» buea, te Mikas, wmdhy
'een HS., waarin Inscnptiones^ iMoraideeU S$ga»tàam, in
het bqpn van de 16^^ eeuw, naar het echijnti door een
Spanjaard gesohieven.
Te Milaan Ueef de Heer v. H. zoolang als de politieke
en militaire toestand, in de eerste maanden van het a%e«
In^en jaar, dit gedoogde. Hij vertrok dus vandaar naar
Venetië^ om zijne nasporingen in de ßiU* Marciana voort
te zetten.
Aldaar deed hij de ontdekking van twee voortreAelijke
HSSL, waarvan het eene behelsde ylavius josbbbvb, het
andere hVCiAXifs, beide van de 11^^ eenw, membranaoei,
die nooit te vorea gebruikt waien. Deze werden grooten-
deek geooUationiieerd, en beloven eene treffende verbetering
vso den tot hiertoe bekenden tekst
Nog werden uitmuntende lezingen ontdekt tv t^ tic Mox-
xojSoMus ^«1 welk stuk, naar het oordeel van den Heer van
HXftwsu»N., verkeerd wordt toegeschreven aan den schrijver
Tan de Hebreenwsche Historie. Deze Oratie werd gevonden in
eea God. membranaoens van de 8«^ of 9^« eeuw, met un*-
ciaal-letters geschreven. In hetzelfde HS. is ook het Vetus
TuUanmUwn. Die Ciodex wordt naauwkenrig beschreven, en
wordt opgemerkt dat er in het midden een blad is uit-«
( 200 )
gesneden; het overige werd met de Sditia bij nuaaQUtgB*
oolktionneerd. Aan het einde van deaen arMd gekomen,
werd dé Heef vkTi( BSswnraN deer de toenemuide 8{M«iniiig
te Venetië genoodstiakt die stad en geheel het Nooiden vaa
Italië te véHaten; zoodat* hij, na^ Op d# boveiwetmeMè wi{£e
getracht te hebben eenige veigeeding «p le^ zamelen TM»r
zijne tdeuntelUng ia Spânje> in Jvnif 1869 badooi naar
hët vadôiaklâ temg te keeten.
GEWONE VERGADERING
DER AFDEELINO
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKÜNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
CIHODDBN DBN 9^ JANDARU 1860.
Tegenwoordig de Heeren: w. moix, h. j. KOBifBif,
ë. H. 8GHOL.TEfl, O. H.M. OELPRAT, M. DE VRIES, 6. DB TRIES AZ.,
R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK, C. LEEHANS, M. H. 60DEFR0I,
L. A. J. W. 8LOET, /. A. C. TAN HBUSDE, R. J. FRUIN, J. BAKE,
J. C. G. BOOT, J. G. HULLEHAN, J. VAN LENNEP, H. C. MILLIES,
L. j; F. JANSSEN, G. MEES AZ., 8. KABSTEN, N. BEETS, J. DE WAL»
W. C. OPZOOMER, T. W. J. JVYNBOLL, W. J. A. JONCKBLOBT»
A. RVTGERS. VaQ de Natnnrk. Afd. w. VROLIK.
\/>y\^vrvrv/\/N/\/\/\/
Het Proces- Verbaal der vorige vergadering wordt, na
voorlezing door den Secretaris, door de vergadering vast-
gesteld.
Daarop neemt de Voorzitter het woord op, om aan de
Afdeeling kenbaar te maken, dat sints de laatstgehondene
vei^dering zijn overleden het Lid der Afdeeling n. g.
KIST, en het buitenlandsche Lid, Lord babinoton macau-
lAJ; en noodigt den Secretaris oit, om naar de aange-
nomene gewoonte, de door hem voor het Jaarboek der
Akademie vervaardigde Levensberichten in de vergadering
voor te dragen.
Nadat de Secretaris aan deze uitnoodiging voldaan heeft,
TCB8L. BN UmDKD. ÀFDEBL. LBTTBRK. DBBL V. 14
( 202 )
wordt hem voor de medegedeelde Necrologiën door den
Voorzitter namens de vergadering dank gezegd, en worden
de beide Levensberichten voor het Jaarboek verzocht. De
beide stukken zullen aldaar geplaatst worden.
De Heer de wal meldt, dat hij nog v<5ór het overlijden
van den Heer kist met dezen over de uitgave der brieven
van KAREL V een onderhoud heeft gehad, doch hetwelk
tot geen bepaald besluit geleid heeft. Omtrent het voldoen
aan het verlangen der vorige vergadering kon de spreker
zich thans nog niet verklaren, maar wenschte dat onder-
werp nader in beraad te nemen.
De Heer bake leest het tweede gedeelte voor van het
Verslag der Commissie, wegens de wetenschappelijke zending
in Spanje. In dit Verslag, hetwelk in de Verflagen en Jtfe-
-dedeelingen zal plaats vinden, hebben vooral twee punten
de aandacht der vergadering getrokken. Vooreerst was
medegedeeld, dat de Heer Dr. herwerden te Valencia
«n Barcelona Inscription had afgeschreven. Eenige leden
meenden, dat deze Inscriptiën reeds vroeger waren in het
licht gegeven. Een nader onderzoek daaromtrent wordt
aan de leden, die hiertoe gelegenheid mochten hebben,
aanbevolen. Het tweede punt dat bijzonder de aan-
dacht trekt, is de mededeeling, dat in eenen Codex te
Milaan, een tot dusver ongebruikt HS. der Ârchœologie
van FLAVIUS josephus zoude zijn gevonden. De Heer mil-
lies vraagt daaromtrent inlichtingen, en betreurt, dat de
Heer holwerda, die zooveel voor eenc nieuwe uitgave
van josephus voorgearbeid heeft, in de vergadering niet
tegenwoordig, en dus niet in de gelegenheid is, om over
dit aangelegen onderwerp zijne gedachten mede te deelen.
De Spreker noemt dit, indien het zich nader bevestigt, eene
^eer gewichtige vond, en gelooft de aandacht der leden,
( 203 )
tot wier eigenaardige studiën het behoort, op dit punt vootal
te moeten vestigen.
De Heer van den buink geeft, deels door een. geschre-
ven, deels door een breeder mondeling rapport, verslag van
de werkzaamheden ter voorbereiding der uitgave van een
nieuw Charterboek voor Holland en Zeeland. Hij roemt de
bereidvaardigheid tot het mededeelen van stukken en oor-
konden, bij verscheiden instellingen en bijzondere personen
ondervonden, vooral van wege de Bisschoppelijke Klerezy
te Utrecht, die aan de Commissie met de meeste heuach-
heid bet Cartalaire van St Jan heeft verschaft, betrekkelijk
plaatsen^ die later van Utrecht tot Holland zijn overgegaan.
De Spreker doet voorts holde aan den ijver en de welwillend-
heid van den Heer boonzajbr, die uit bet jammerlijk ver-
strooid geraakte Archief van Gorinchem nog tijdig eenige
slakken heeft afgeschreven en ter beschikking der Com-
missie gesteld.
De bemoeienissen ter verdere bewerking sijn tasschen
onderscheidene geleerden verdeeld. De Heer van den bekgh
heeft zich met het vroegste tijdvak belast. Het daarop-
volgende van den dood van sèx van holland af zal door
den Spreker behandeld worden, tot op het einde der Bour-
gondivche ßegering. Het laatste tijdvak heeft de Commissie,
behoudens de goedkeuring der Afdeeling, ter bewerking
opgedragen aan een tijdelijk aangestelden beambte bij het
Bijks-Archief, den Heer ?. a. s. van uhbubo bbouwbr.
De Commissie verlangt alsnu, dat de vergadering tot
het drukken van de opgemaakte lijsten der tot dusver
bekend gewordene Charters met al de dagteekeningen dier
stukken besluite, om die op eene breede schaal binnen-
en buitenslands te verspreiden^ met uilnoodiging aan ge-
leerden, archivarissen en particuliere liefhebbers en ver-
^.amelaars van oorkonden, om die lijsten zoo veel mogelijk
14*
( iîO* )
aan te vallen en te vervolledigen^ en uit hunnen schat
datgene bij te dragen^ wat tot eene b^oorlijke uitvoering
van den belangrijken arbeid der Commissie kan dien*
stig zijn.
Na het aanhooren van dit uitvoerig rapport, stelt de
Voorzitter voor en besluit de vergadering: 1«. Gh>ed te
keuren hetgeen tot dusverre door de Commissie is ver-
richt^ met dankzegging voor de belangrijke werkzaamheden
tot bereiking van het beoogde doel besteed. 2^. Insgelijks
hare goedkeuring te verleenen aan de assumtie van Dr.
p. A. s. VAN LDCBUOG BROUWEE, ofschoon door gecucn titel
aan de Akademie verbonden, bij de vergadering door de
Commissie benoemd. S^ Het Kapport met de lijst der
bijeengebrachte stnkken in de Verdagen en Mededeelingefi
op te nemen, en zoovele afeonderlijke afdrukken der lijs-
ten te doen vervaardigen, als de Commissie tot de berei*
king van haar doel geraden zal achten.
De Secretaris doet mededeeling, dat vóór den ter inzen-
ding bestemden iermijn, ter mededinging naar den prijs
van het Legaat van hobupft, zijn ingekomen ne^n Prijs-
verzen onder de volgende titels:
l^. Grata praeterüorum recordaiio, ad amicum Janum.
2^. Gelriae laudes,
3p. In Sc/iiUerü natcdem ceniesimunu
AP. Napoleo ab Aegyptiaca eapedüione redua GalUcam rem
afflictam et pericliianlem restituit,
5^, Episodia e MahMarata, poêtnate Indko.
60, Ad Eduardum Bukoerum LytUmem. 'AiroXoyf«.
7°, ïn Aleaandrum Humboldi,
8<>, Ad Fredericum Gulielmum Principem BaruMiae et
Viciorianu •
•90. Gratulalio ad Fredericum Thophiltwi Welckerum.
( 205 )
De Voorzitter doet opmerkeiii dat een dezer stukkeu
gedrukt is, en das, ofschoon de auteur in eene begelei**
dende Missieve aan den Secretaris zich deswege verschoond
heefi^ moeielijk kan geacht worden aan de vereischten van
deze Prijsaitschrijving te voldoen: want, ofschoon de naam
des autears er uitgeknipt is, de dichter kan toch niet als
onbekend beschouwd worden. Deze opmerking wordt be-
vestigd door een der leden van de vergadering, die ver-
klaart, het stuk met den naam des auteurs in zijn bezit
te hebben. De Afdeeling beslist, dat dit gedicht bij de be-
oofdeeling niet zal in aanmerking komen« Voorts worden
de leden der vergadering, die ten vorigen jare zich met
de beoordeeling der ingekomen Prijsverzen hebben belast,
daartoe op nieuw uitgenoodigd, zijnde de Hoeren dklprat^
KABSTEN en HULLEMA.K, die zich deze benoeming op nieuw
kten welgevallen*
Eindelijk opent de Voorzitter de discussie over de ver-
handeling, in de vorige vergadering voorgelezen, van den Heer
s(^0LTEN nopens de oorzaken van het Materialisme. De
Heer opzoombRi ofschoon die verhandeling enkel uit hët
verslag in den Letterbode kennende, acht z;ch daardoor toch
^noeg ingelicht om eenige bedenkingen tegen het door zijn
Medelid gevoerde betoog te kunnen inbrengen. Zijne eerste
opmerking is: Waarom wordt er toch zoo zeer tegen het
Materialisme gestreden; waarom vindt dat stelsel zoo veel
afkeuring? Zijns inziens, omdat het al de verschijnselen
der natuur op eene gelijke wijze behandelt, hoogere en la-
gere feiten over éénen kam scheert, en tusschen de feiten
van de ziel en van het lichaam geen onderscheid hoege-
naamd maakt. Het is een verkeerd monisme waartegen
men opkomt; en zal nu het gewijzigd monisme van den
Heer sgholtbn die klip vermijden P Naar de meening des
sprekers volstrekt niet. Hij voor zich is nog tot geen be-
( 206 >
paald dogmatisme gekomen, maar bevindt zich in een bloot
eritisch ontwikkelingstijdperL Hij zal dus den staf niet
breken over monisme, dualisme» en wat verder tot het stel*
sel van dezen of genen geleerde behoort, maar zijne over*
taiging is, dat wanneer het monisme triumfeert, dan ook
het materialisme zal zegevieren, en dat het alleen door de
handhaving van het dualisme kan overwonnen worden.
Eene tweede opmerking van den Spreker geldt het be-
weerde van den Heer soholten, dat de éénheid van het
menschelijk denken, bij de gedurige wisseling der sto^ eene
hoogere kracht in den mensch verraadt, die van de tast-
bare stof geenzins afhankelijk is. Die redenering heeft
naar het oordeel van den Heer opzoombr weinig kracht.
w
De gevierde mâCaulay heeft de voortreffelijkheid der En»
gelsche Constitutie daarin doen opmerken, dat zij, bij ge-
durige wijzigingen, hervormingen, verbeteringen, toch altoos
dezelfde blijft. Zij is te gelijk oud en nieuw, en juist in dat
dubbele karakter van oudheid en nieuwheid ligt de eenheid
en duurzaamheid van haar bestaan. Dit zou men immers
van de menschelijke leden en lichaamsdeelen ook kannen
beweren, en men zou alzoo juist in die gedurige wisseling
en vernieuwing der stof geene tegenstelling tegen het hoogere
eenheidsbeginsel in den mensch, maar een bewijs der voor-
treffelijkheid van het organisme des menschen, als bewerk-
tuigde stof, kunnen en behooren op te merken.
Eindelijk, en dit is de laatste opmerking van den Heer
opzooM£fi, hij vindt in de door den Heer scholtsn tegen
het materialisme gemaakte bedenkingen, ééne, welke hij
van dat geachte Hd niet verwacht had, en welke die spreker
althans geen recht had in het midden te brengen: name*
lijk, dat het materialisme te kort doet aan de zedelijke ver-
antwoordelijkheid des tiienschen. Immers, is men determi-
nist, dan kan er, ja wel van een stoffelijk en zedelijk be-
staan, maar niet van zedelijke verantwoordelijkheid ge-
( 207 )
sproken worden. Het begrip van verautwoordeiijklieid wordt
door het determinisme noodwendig vernietigd.
De Heer ^cholten heeft deze bedenkingen beantwoord.
Het dualisme zou^ om het materialisme te kunnen overwinnen,
vaarheid en wezenlijkheid moeten hebben, en die heeft het
niet. Het moest zijne titels van bestaan bewijzen, en dat kan
het niet. Ziel en lichaam zijn geene twee raeclianisch zaam-
verbondene zelfstandigheden ; dat is een verouderd en ge-
heel ongegrond begrip, hetwelk liij bestreden heeft. Beeds
KANT heeft gezegd, dat het op een paralogisme berust. Dat
(luahsDie is wel door de traditie geconsacreerd, en men
heeft het algemeen als bewezen aangenomen ; maar juist de
kritiek, welke de Heer ofzoomeb handhaaf^ moest hem
deze onbewezene overlevering doen verwerpen. Kant was
in de theorie monist, maar bleef in de practijk het dualisme
handhaven. De gevoelsfilozofie heeft het dualisme wederom
op hare wijze willen redden ; maar ook deze wordt door den
Heer opzooMza verworpen. Waarom dan zoude hij nu aan
hetzelfde streven deelnemen P Is hij voor de gevoelstheorie
van JACOBi? Immers erkent hij geene door het hart al-
leen gewaarborgde waarheden!
Voorts heeft de Heer opzooher aangevoerd, dat de geest
eene meerdere duurzaamheid en blijvende kracht zoude heb-
ben dan de stof. Maar dit is geen bewijs voor een dua-
lisme. Immers de bewering berust op het begrip van stof
als de ontkenning van kracht. Maar de mensch is eene
bezielde stof, en heeft alzoo eene hoogere eenheid dan eene
met krachten niet begiftigde stof. Denkt men hierover an-
ders en heeft men van de stof een zoo geringe gedachte
als de dualist, dan mist men alle wapens om den idealist
te bestrijden, die alle stof ontkent. Neen, men moet in
het monisme de hoogere eenheid van idealisme en mate-
rialisme opmerken, en zoo alleen kan inen de eenzijdigheid
dezer beide stelsels vermijden.
( £§8 >
Wat eiiidelijk de verantwoordelijkheid betreft, daarvan heeft
hij in zijne Verhandeling inderdaad niet gesproken» Ware
de Heer opzoomeb in de vorige vergadering tegenwoordig
geweest^ hij zou zich daarin niet vergist hebben» Het is
zoo: de Spreker erkent geene verantwoordelijkheid senau
forensi. Met het liberum arbitrium moet die staan of val-
len. De Spr. leest nog eens de plaats uit zijn Handschrift
voor die daarop betrekking heeft» en toont dat hij het ma-
terialisme heeft afgekeurd omdat het blind is voor de hoo-
gere zedelijke kracht in den mensch, maar niet omdat het
aan zijne verantwoordelijkheid te kort doet.
Daar de tijd Toor de gewone vergadering verstreken is,
wordt deze door den Voorzitter gesloten, nadat de Heer
LEEMANS eerst nog namens den Heer gerlach een exem*
plaar van diens Fastes militaires voor de Bibliotheek heeft
aangeboden.
RAPPORT DER COMMISSIE
YOOB HET
HOLLANDSCH EN ZEEUWSCH CHARTEEBOEK,
UJTOEBBAGT DOOR
B. C. BAKHüISEltf VAN DEN BBINK.
De Commissie voor het Charterboek heeft mij de aan»
gename taak opgedragen, een openbaar verslag uit te bren*
gen over hare werkzaamheden, sedert het oogenblik waarop
zij die aanving. Althans ik meen zoo hoog met mijn berigt
te moeten opklimmen, omdat vromere mededeelingen, in
eene buitengewone vergadering aan n gedaan, alleen strek-
ten om de materiële behoeften voor de uitvoering van het
ontwerp, alzoo de geldkwestie, toe te lichten. Het tegenwoor-
dig verslag heeft ten doel ook aan het Nederlandsch publiek«
dat, wij verheugen ons het te kunnen zq;gen, met belang*
stelling, met toejuiching onze onderneming gadeslaat, reken-
schap van onze verrigtingen te geven«
Ab Jove prinâpium, — en derhalve begonnen met hetgeen
voor het Charterboek, zoo door het bestuur der Akademie,
als door het hooge bestuur des Lands, gedaan is! Bij het
eeiste vond de Commissie alle die medewerking, welke zij
bet r^ had te verwachten : eene onbekrompene ter beschik-
idiig stelling van die gelden, welke zij voor hare aanvan-
kelijke behoeften noodig achtte; eene voorspraak bij den
( 210 )
Minister van Binuenlaiidsche Zakeu^ aau wien het verzoek
om zedelijke ondersteuning^ overeenkomstig het verlangen
der Afdeeling, werd ingezonden.
Aan dat verzoek werd op meest alle punten door den Minis-
ter van Binnenlandsche Zaken met de meeste bereidwilligheid
voldaan. Het Bijks- Archief werd door zijne Excellentie aan-
gewezen als het bureau en de eigentiijke werkplaats der Com-
missie; vrije verzending van stukken en correspondentie werd
der Commissie door tusschenkomst van bet departement van
Binnenlandsche Zaken toegestaan; aan de departementen van
algemeen bestuur en aan de Commissarissen des Konings,
zoo als die iu het voorstel der Akademie waren aangewe-
zen, werden de verlangde aanschrijvingen gerigt. Het was
een gunstig voorteeken, waarmede de Voorzitter der Com-
missie hare ^ eerste vergadering kon openen, dat hij van
deze medewerking der regering verslag gaf, en als bewijzen
daarvan de missiven van de Ministers van Buitenlandsche
Zaken en Einauciën, en van den Heer Commissaris des Ko-
nings in Limburg mededeelde, waarbij deze van hunne ge-
neigdheid om de onderneming te bevorderen deden blijken.
De Minister ran Justitie en de meeste Commissarissen des
Konings hebben door hun stilzwijgen der Commissie de
verdienste gelaten, zoo het verdienste is^ te gelooven, dat zij
in de zaak van het Charterboek opregtelijk belang stellen.
De Minister van Pinanciën staafde weldra zijne betuigin-
gen door de daad. Een zeer belangrijk register van de
Elekenkamer, het zoogenaamde eerste gelu we- register, over
de jaren 1460 en eenige volgende, werd aan de Commissie
ten gebruike afgestaan, en berust nog onder haar. De Com-
missie zou voorzeker in staat zijn meerdere blijken van de
ondersteuning der hooge regering aan te voeren, indien zij
die vaker en met herhaalden aandrang had ingeroepen. Zij
had daartoe gcene bijzondere aanleiding; zij vertrouwde oji
de gedane toezeggingen, wanneer de vervulling daarvan
{2J1 )
ZOU vereischi woiden ; en gedachtig aau het n aide toi, le ciel
t'aidera^' slo^ zij aelve de handen aan het werk.
Daartoe bdioorde allereerst de verdeeling Tan haren arbeid.
Objectief. De Commiasie heeft gemeend gelijkelijk de
hand te moeten leggen aan de gansche tijdsruimte, die haar
door uw besluit tot taak was gesteld. Zij anderscheidde daarin
al aanstonds drie groote tijdperken: het eerste van den
aanvang onzer geschiedenis tot op het einde van het Hol-
landsche huis: het tweede van 1299 tot 1428, de regering
der Graven uit het Henegouwsche en Beijersche huis; het
derde de Boergoensche regering, sedert de veranderde orde
van zaken door fiufs als ruwaard tot stand gebragt Het is
dit laatste tijdvak, gedurende hetwelk de gedrukte arbeid van
TAN HiBBis ons, althans voor het grootste gedeelte, b^eeft.
De Commissie stelde sich voor, hare werkzaamheid zoo in te
rigten, dat de eerste deden van elk dezer drie seriën onge-
veer gelijkelijk het licht zouden kunnen zien ; want zrj had
de overtuiging dat elk eerste deel de bewijzen zou bevatten,
hoeveel rijker hare verzameling was dan eenige vroegere,
en hoe onmisbaar het geheel voor de ernstige beoefenaars
der geschiedenis zou zijn: zij achtte, door op drie punten
gelijkelijk haren arbeid op te vatten, zich zelve, dit weten«
schappelijk coUegie, sa) het zoo, de nakomelingschap, drievou-
diglijk tot de voltooijing van het ondemomene te verbinden.
Met de verdeeling van de stof staat de raming van ha-
ren omvang in verband.
Over het geheel heeft de Commissie zich gebonden ge-
acht aan het programma, dat zrj zelve aan u heeft onder-
worpen, en waarop zij de eer had uwe goedkeuring t« ver-
werven. Zij bqmalde zich te eer om het Charterboek uit-
sluitend tot Holland en Zeeland te beperken ; eensdeels omdat
reeds binnen dezen omtrek de stof voor haar boven verwach-
ting aanwies en de uitgebreidheid^ welke de uitgave er van
aott vorderen, reeds nu verre de aanvankelijke raming dreigt
( 212 )
ie overschrijden; deels omdat het iuitiaticf hier geiiomeii,
ook bij andere provinciën den drang had opgewekt of ver*
levendigd« zel£sta&dig aan een Charterboek de hand te slaan.
Bepaaldelijk is dit het geval met de provinciën Utrecht,
Friesland, Overijssel en Noord-Brabant. In de drie laatstge-
noemde honden zich de provinciale vereenigingen met het ver*
zamelen der bouwstoffen bezig; en uwe Commissie, ziftende
wat niet uitsluitend tot de provinciën Holland en Zeeland
behoort, is daardoor in de beste gelegenheid, aan de andere
provinciën tot haren arbeid aanwijzingen en mededeelingen
te verstrekken. Zij heeft zich dan ook daartoe, op de haar
gedane uitnoodiging, ten volle bereid verklaard.
Hoewel het Chaiterboek das tot Holland en Zeeland be-
perkt blijft, hebben zich echter twee vragen vooi^edaan. De
eerste was deze: Zal men onder het ondste gedeelte van
het Charterboek ook die oorkonden opnemen, waarin van
Friesland en Friez^i wordt gewag gemaakt, omdat in de
oudste tijden, vooral bij uitheemsche geschiedschrijvers en
in uitheemsche oorkonden, die naam ook op de bevolking
van Holland en Zeeland werd toegepast; omdat voor West«
Friesland, ofschoon sedert flobis V aan Holland toegevoegd,
vele regten, in9tellingen en bepalingen hebben galden, welke
ook in Oost-Friesland hare kracht hadden? Na ernstige over»
weging heeft de Commissie gemeend, dat de volledigheid van
haren arbeid dezen regel vorderde: alle oude stokken, waarin
van Friesland en Friezen wordt melding gemaakt, zullen in
het Charterboek worden opgenomen, wanneer het niet blijkt,
dat zij meer bepaaldelijk de Friezen, Friesland of gedeeltea
van Friesland aan gene zijde van de Zuidetxee betreffen.
£ene tweede vraag betrof de grenzen van Zeeland. De
Commissie ontveinsde zich niet, dat haar werk Uj die pro-
vincie eene aanbeveling te meer zou erlangen, indien het ook
de charters opnam, welke het tegenwoordige vierde distartct^
betreffen; doch zij besefte van de andere zijde, dat haar
( 218 )
mandaat niet verder strekte dan de grenzen^ welke het graaf-
sdbç Zeeland tijdens het einde der Boergoensche regering,
alsoo in 1482 had, en dat zij, door hare verzameling tot
het Tierde district uit te breiden, zich op den bodem van
het Graafschap Vlaanderen zon bewegen. Niettemin had de
Gonuuissie aanvankelijk vele stukken aangeteekend, welke
Aardenbarg (Oudenbui^), Hulst, Oostburg, Biervliet, ter
Muide, enz. betroffen. Doch ééne ovei'woging heeft haar in-
zonderheid tot een ander besluit gebragt. Om een volledig
Gharterboek voor Zeeuwsch- Vlaanderen bijeen te brengen, zou-
den daarin ook moeten opgenomen worden alle wetten, hand-
vesten en verdragen, welke, voor het geheele Graafschap
Vlaanderen geldende, ook op dit gedeelte van toepassing waren
geweest, en door zoodanig een uitbreiding aan hare taak te
geven, vreesde zij zich op een terrein te begeven, waartoe
zij onbevoegd was. De Commissie verheugt zich, dat, zoo
en;ens, in dat gedeelte van Zeeland een warme ijver voor oude
geschiedenis en r^ten ontwaakt is : gaarne brengt zij hulde
aan de verdienstelijke pogingen van de H.H. Janssen, vak
DALE, EGBBETS KissjSEUW en anderen, waarvan het bekende
tijdschrift de blijken draagt. Mögt dien ten gevolge de
wensch kenbaar worden, dat ook eene verzameling van char-
ters voor dat gedeelte van het hedendaagsch Zeeland werd
tot stand gebragt, dan zou de Commissie gaarne daartoe
haie bijdn^n leveren, en misschien uwer Vergadering een
voorstel doen, zoodanig eene onderneming te bevorderen,
b. V. door die charters als aanhangsel tot het groote werk
uit te geven. Voor het oogenblik achtte zij zich aan baar
programma gebonden, en sloot zij daarom de bedoelde oor«
konden buiten het geheel barer verzameling.
De Commissie heeft zich verder de vraag gesteld : wat
zij, behalve de oorkonden zelve, in haar Charterboek zou
opnemen? Zij bedoelt daarmede inleidingen, aanteekeningen,
bladwijzers. Inleidingen, waarin verslag gegeven wordt van de
( ^14. )
bronnen door de uitgevers gebroikti de regels dec gemaakte
keuze, de wijze van bewerking, zijn in aUen gevalle oobua*
baar. Zal er, behalve dat, iets tot toelichting Van den in-
houd der stukken, of het tijdvak, waarover zij loopen, wor*
den gezegd? De Commissie meende hierin het ootded van
de bewerkers der afzonderlijke gedeelten zoo weinig moge-
lijk te mogen beperken. Ieder sta voor zijn gedeelte: be-
knoptheid bij zaakrijkheid, is iniusschen een huishondelijke
regel, die bij een werk van zoo grooten omvang dient aan-
bevolen te blijven. Hetzelfde geldt van de aanteekeningen»
tot verklaring van woorden of zaken in den tekst. Waar de
originelen door ons kunnen ve^eleken worden, vervallen
van zelf alle afwijkende lezingen, in latere afschriften, re-
gisters of gedrukte verzamelingen voorkomende. Slechts yfSBx
de originelen niet voorhanden zijn^ kan aan de belang-
rijkste varianten een plaats worden ingeruimd. Van hei
nut van bladwijzers is de Commissie innig overtuigd: zij
stelt zich voor, elk uit te geven deel van haien arbeid ver-
gezeld te doen gaan van alphabetische klappers van plaats-
en persoonsnamaa, van zaken en van woofden, welke op-
heldering behoeven. Het voorbeeld in de beste Cfaarterböeken
van den laatsten tijd, de Gedmhwaardigheden van onzen
collega NYHOFF, het UrkundenbuGk van laoomblet, de Co-
dex Bheno'MosêUanus van gunthee» de Olim van bsogkot,
enz. gegeven, heeft uwe Oommissie ten regel gestrekt. Met
het mededeelen vau vertalingen stellen wij ons voor, geheel
van de handelwijze van van mibsis af te wijken: van de
minste door hem medegedeelde hebben wij de overtuiging,
dat zij eenig officieel karakter bezitt^i of van gelijktijdi-
gen oorsprong zijn: geene of bijna geene is, volgens onze
meening, van vroeger dan de XIV^® eeuw, en ge^e heeft
dus voor de taal bijzondere waarde. Die allen zijn wij voor-
nemens uit onze vertaling buiten te sluiten.
Ik kom tot hetgeen wij ter bewerking van de opgegevene
( aiö )
stof hebben tot stand gebragt: het subjectieve gedeelte van
onze taak.
Onder de leden uwer Commissie zijn er twee, wier
dagelijksch brood charters en registers zijn; één, wieu een
eervolle rust van ambtsbetrekking vergunt al zijnen ijver
aan de studiën zijner keuze te wijden; twee, welke door
drukke ambtsbedieningen van eeue aanhoudende deelneming
worden teruggehouden, maar die door den aard hunner
betrekkingen zelve allergeschiktst zijn, raad, inlichting, nu
en dan krachtige hulp, te ^erleenen. Het is thans, nog even
als ten tijde van van bbe hoüve en van van mieeis,
de oude Begisterkamer van Holland, nu het Bijks Ar-
chief, waar de meeste bouwstoffen vereenigd liggen. Het was
dus. dâ&r, dat het brandpunt moest zijn voor de werkzaam-
heden der Commissie : het was van dâir, dat men de ar«
helders mögt verwachten, die den bouw althans zouden
aanvangen. Mijn geachte ambtgenoot, de Heer vak den
BSBGH, gaf het voorbeeld door zich aan te bieden tot de
uitgave van de eerste serie : ik volgde dat voorbeeld, door
de bewerking van de Charters van het Henegouwsche en
Beijersche huis op mij te nemen. Ons geacht medelid j>mr-
FEAT stelde zich beschikbaar voor het vervaardigen der blad-
wijzers. Ons medelid ds veibs verbond zijn invloed ten onzen
dienste, om de bouwstoffen uit de archieven der provincie
Noord-Holland ten behoeve van het Charterboek- op te spo-
ren en aan te brengen.
Wie zou de zware, de moeijelijke taak op zich nemen
het derde tijdvak te behandelen? Ook daarvoor bleken de
bouwstoffen in registers en memorialen, vooral op het Bijks-
Archief, voorhanden te zijn. Een der tijdelijke ambtenaren aan
die instelling. Mr. p. a. s. van limbueo beouweb, had daar
inzonderheid het onderzoek en de beschrijving der memoria-
len van dien tijd tot taak. Het kwam der Commissie zeer
gewenscht voor, dat die Heer haar vrijwillig zijne medewer-
( 216 )
king voor de derde serie aanbood. Zij maakte van het door
uwe ' vergadering haar toegekende regt gebruik, door dien
Heer, schoon niet aan de Akademie verbonden, tot medelid
uit te noodigen, en, na bereidwillige aanneming zijnerzijds,
heeft hij sedert October 1858 als lid en secretaris aan de
werkzaamheden der Commissie deel genomen. Aan hem is
de uitgave der derde, de Boergoensche serie, opgedragen
geworden.
De bewerkers hebben zich het allereerst met het bijeen
brengen bezig gehouden van lijsten, waarin zij de charters,
welke bij van hieuis ontbraken, met opgave van jaar en
dagteekening, van hunnen inhoud en van de plaats waar zij,
hetzij in originali, afschrift of afdruk, te vinden waren. In de
eerste plaats raadpleegden zij de stukken en registers op
het Rijks-Archief voorhanden. Daartoe behoorden voor de
eerste serie de originele charters en registers der Abdijen
van Egmond, Rijnsburg, Leeuwenhorst en Loosduinen; ver-
volgens de charters betreffende Holland, Zeeland, Over- en
Nedersticht, Putten, Voorne, Altena, Heusden, in het oorspron-
kelijke voorhanden, en de registers der grafelijkheid, voor zoo
verre daarin stukken van vroegere dagteekening opgenomen
waren. Verder bewezen de in MS. voorhandene supplementen
van VAN viEBis zelven, de inventarissen van Brabandsche char-
ters door de van heuscks, zoo uit gedrukte werken als uit
de oorspronkelijken, ter voormalige Rekenkamer van Braband
voorhanden, bijeen gebragt; nu en dan ook regeata^ door
DE KiEicER en ALKEMADE opgcstcId, belangrijke diensten.
Voorts werden alle in ons vaderland gedrukte charter- en
handvesten-verzamelingen en de codices diplomatici achter
historische werken, geraadpleegd: van de buitenlandsche
noemen wij miraeus en sr. génois, de regesta van geoegisch
en BOBHMER, de oorkondenboeken van bymer, lüenig,falcke,
GÜNTHER, DRONKE, JÜNGIUS, SARTORIUS, WARNKOENIG, LA-
COMBLET, LiBBERKüs, ERHARD en anderen. Ook de in hand-
( »17 )
schrift op het Rijks-Ârchief aanwezige inventarissen van
provinciale of gemeente-archieven leverden talrijke bijdra-
gen^ en onder deze verdient inzonderheid melding te worden
gemaakt van den door den Provincialen Archivaris van
Zeeland aangevangen inventaris van de charters van de
Abdij van Middelburg. Eindelijk werden in de lijst opge-
nomen die stukken, waarvan het bestaan buiten het Ar-
chief ons door de welwillende mededeeling van anderen
kenbaar werd; doch daarop kom ik nader terug.
Ik heb u de wijze van bewerking opgegeven door ons
medelid van den bebgh gevolgd. Dezelfde bronnen vloeiden
ook grootendeels voor den Heer bbouwer en voor mij; maar
wg hadden regelmatiger leiddraad aan de Cartulaires en Me-
morialen onzer Graven^ waarin sedert 1316 tot op het Boer-
goensche tijdvak doorgaans alle stukkeu, door hen uitgevaar-
digd, staan opgeteekend, terwijl gedurende dit laatste tijdvak
de memorialen van den Hove en de registers van de Leen- en
van de Bekenkamer gelijke bouwstoffen opleveren. De dus
bijeengebragte lijsten werden aan de overige leden der Com-
missie in afschriften medegedeeld, ten einde deze daarbij mog-
ten opteekenen, wat ter hunner kennis aan de aandacht der
bewerkers is ontsnapt. De lijst van ons medelid van den
BEBGH heeft, volgens het oordeel der Ck)mmissie, met eere die
vuurproef doorgestaan ; maar de nuttigheid van eene dergelijke
proefneming is ten volle ger^tvaardigd door de gewigtige
bijdragen, welke inzonderheid door onze medeleden de wal
en DELFBAT tot die lijst zijn toegevoegd.
De Commissie heeft zich van stonden aan met andere we-
tenschappelijke en geschiedkundige vereenigingen of bijzon-
dere beoefenaars en verzamelaars in verbinding gesteld, ten
einde ook van die zijde bijdragen tot haren arbeid te ont-
vangen. Wat het buitenland betreft heeft zij die verbindin-
gen nog niet sterk en algemeen aangehaald. Uw rapporteur
was in de gel^enheid ons geacht buitenlandsch lid, den Heer
TIS8L. BS MBDED. AFD. LBTTBRK. DBBL V. 15
( 218)
GAciiAED, over de ouderoeming te spreken^ en ontviug van
hem de toez^giug, dat hij gaame de schalten van het Bel-
gisch Archief zou ontsluiten en slechts eeae opgave wachtte
om 0Q8 de verlangde tnededeelingen te doen. De Heer hibsch,
archivaris van Dantzig, die uit het Rijks-Archief eenige voor
hem belangrijke mededeelingen had ontvangen, beantwoordde
die beleefdheid door eene opgave der stukken Holland ra-
kende, welke daar aanwezig waren. De Heer van dbn bhbgu
bezocht op een reisje door Duitschland het Archief van
Stuttgardt^ waar hem de Heer kaüslee, onder- Archivaris al-
daar, eenige oorkonden aanwees, uit het Archief der Duitsche
orde te Mergentheim hetkomstig en brieven van tolvrijhdd
bevattende, door on2e Graven aan die orde verleend. De
Ueer kauslek heeft ons daarvan afechriften aangeboden.
Voor verdere vefbindtenissen met het buitenland meende de
Commissie dat plaatselijke kennismaking veelal een vereischle
zijn zou, en ^e geachte voorzitter onzer AMeeling, dienim*
mer zijne jaarlijksche vacantiereis onderneemt^ »onder ruimen
oogst voor de wetenschap herwaa^ te brengen, had ons
toegezegd, dit jaar zijn bezoek aan Zuid-Duitschland ook
voor het Charterboek ten nutte te zullen maken. Het genot
zijner reis werd door ziekte verbitterd en zijn loffolijk
doel teleur gesteld. Moge eene volgende vacantie vrolijker
voor hem dagen!
Binnenslands is meer gedaan. Ue Commissie heeft de hulp
ingeroepen van de provinciale Archivarissen, inzonderheid vati
die van Noord-Holland, utrecht, Zeeland en Overijssel. De
Archivaris van Utrecht heeft on» achtervolgens toezending
van een uittreksel uit zijne inventarissen toegezegd, en ons
reeds die van het stedelijk Archief van Amersfoort, voor
zoo verre daarin stukken, Holland takende, voorhanden zijn
(deze loopen van de jaren 1398 — 1489), medegedeeld. Hij
heeft ons bovendien het vooruit^t geopend, dat er geen
bellaar zou bestaan, ons de originelen onder 2ijne i)erusting
(819)
ten gebniike toe te verirouwen. De Aidiivaris van Zeeland
heeft ons deoev dagen berigt^ dat hij yooi ons^ in chioaologi-
ac^e volgofde^ eene beschrijving van raim 800 charters gereed
heeft, wdken inventaris hij zich vooistelt in aftehrift ons te
komen aanbieden. ^ De Archivaris van Noord-HoUand meldde
ons, dat hei pfovineiaal Archief geene charters bevatte; maar
verwees ons voor de grafelijke charters van Amsteardam naar
de beschrijving van de IJaseren Kapel, door hem in de ver«
facndeHngen van de 2^^ klasse van het Institant gegeven.
Hij onderstelde tevens de mogdijkheid, dat de regering dier
stad ons de mededeeling dier charters bniten haar Archief
zon toestaan. Verder gewerd ons van hem de onderhandsche
toeaegging, dat hij ons inzage zon verstrekken van den
Inventans van het door hem gerangschikte Archief van
Bev^wijk. Wij twijfelen er niet aan, (^ die ijverige amb^
tenaar zal evenmin ons de mededeeling onthouden van such-
tings- en andere brieven, welke nog in het Archief der
hooMstad voorhanden zijn«
Ook de welwillendheid der stedelijke regerii^en en der
siedeKjke Archivarissen hebben wq hoogelijk te roemen«
De vcxdieustelijke Archivaris van Deventer meldde ons, dat
zijn Archief weinig bevatte, Holland betrefiende, dat niet
in het Kerhdqk en wtrddlifk Dwenter van dumbaA was
opgenomen, doch zond tevens naauwkeuriger en beter af-
sdirifien van de charters van li^78, 1312, 1336, 1339,
1357 bij VAN HtEBis en oxjmbab opgenomen, en van het tol-
veidrag met Amsterdam van 1888. De Archivaris van de
gemeente Utrecht toonde zich bereid, een aftehrift van zijnen
Inventaris aan ons te doen toekomen, doch bet schijnt, dat de
mededeeling der originelen zelve bij het gemeentebestuur
eenige moeijelijkheid zal ondervinden. Yan de Hollandsche
•) Weinige d*gen na de voorleiing ran dik rapport, beeft de Heer
Mr. j. V. VAN viiivLiBT Zijne belofte op eene uitstekende wijae vermld.
15*
■%
( itiM )
steden hebben wij vooral den ijver der Archivarififieu van
lieiden en Haarlem met lof te vermelden. Wij ontvingen van
den eersten eene uitvoerige opgave van de charters, in die
stad voorhanden, waarvan wel de meeste uit de Handvesten
van YAN KUSEis en van Aif hen bekend zijn, maar waarbij
zich toch nog verscheidene hoogst belangrijke stichtings-
brieven bevinden, die een geheel nieuw sieraad voor onze
verzameling zullen opleveren. Hoogen lof geven wij gaame
aan dien Archivaris, Jhr. kammeluav elsevibb, voor zijnen
ijver en zijne welwillendheid. Van de Archieven van Haar-
lem geldt eenigzins hetzelfde, als van die van Leiden. De
beste stukken zijn in de keurige uitgave der Handvesten
dier stad bij enschsds opgenomen. Toch deelde ons de
ATchivaris een geheel onbekenden brief van bisschop geoeg
van Bremen aan graaf floris IV mede, zonder jaarteeke-
ning, die, zoo als uit de thans uitgaven Bremer Chronike
van XAPFBNBEBG blijkt, tot het jaar 1233 of ongeveer zal
moeten gebragt worden en voor onze oudste hand^betrek-
kingen niet onbelangrijk is. Wij meenen te mogen hopen,
dat het steddijk Bestuur in liberaliteit niet bij den A^^bi*
varis zal ten achteren bUjven. Het Gfemeento-Bestnor van
Deift nam uit onze aanvraag aanleiding, om haar belang-
rijk Archief op nieuw te rangschikken en daartoe een Ar-
chivaris aan te stellen. Met dien titularis zijn wij onmid-
ddllijk in betrekking getreden en zien zijne opgaven dezer
dagen te gemoet ^).
De voorzitter der Commissie ziet zidi thans verpligt van
de werkzaamheid van twee zijner medeleden de meest eer-
volle melding te maken. De Heer delprat besteedde een
gedeelte van den zomer om verschillende Archieven van
Zuid-Holland te bezoeken: het Archief zijner woonplaats.
*) De Archivaris Mr. j. soutbhdam heeft ons sedert het uitbrengen
van dit verslag, de opgave van oorkenden tot den jaro 1316 en van
1428 tot 1486 toegezonden.
( 221 )
Bolterdaiiiy het Archief van hei hoogheemiBadschap van
Sehielmcl, van Schiedam^ van Ylaardüngen, van Kralingen,
van Dordrecht, van Gorinchemi v«i Gonda, van Woerden^
Overal met de meeste wdwiHeitdheid ontvangen, maakte hij,
ondanks groote tdeoistdlingen, zoo als te Ylaardingen, ech-
ter voor ons Charterboek rijken buit; b. v. te Dordrecht, bif
Sehiefamd, te Gouda, Woerden, enz. Uit Onderschie zijn hem
nadere mededeeUngen toegezegd« Op deze wijze is de Heep
DJBLPRA.T in staat geweest, ons meer dan 150 bij v. mieris
niet opgenomen charters over de jaren lâOO — 1428 op
te geven, en tevens over te leggen eene lijst van meer dan
tweehonderd charters bij van missis opgenomen, maar door
ons geacht medelid in het origineel of op andere wijae
ni^i;ezien, of daarnaar verbeterd.
De Heer sas, vbibs heeft van de gelegenheid, waarin hem
SQiie ambtsbetrekking stelde, gebruik gemaakt, om berigten
in te winnen omtrent de Ârehieven der gemeenten van
Noord-Holland« Zeer bevorderlijk was het voor zijn doel,
dat vele, zel£s kleinere gemeenten aan gene zijde van het
IJ, in het bezit zijn van hunne oor^ronkelijke privil^e-
boekjes. Deze wenden ten gebruike aan den Heer de
VBIS8 afgestaan, en hij deed ons daaruit aanteekening
toekomeif van de niet bij van kixbis opgenomen char-
ters. Het is aan zijne bemoeijingen te danken, dat wij
thans vrij volledige oj^ven bezittm van heigeen voor
onze verzameling te wachten is uit de Archieven van Edam,
Purmeieiide^ Medemblik, Texel, Watedaad, Akersloot, Lut-
kebroek, Hoogkaispel en Giootebrodc, Gkestmerambacht^
Weesp en Ydzen. Nog steeds zet ons verdienstelijk mede-
lid zijne nasporingen voort, terwijl de Heeren van dbn
BUKOH, van limburo bbouwee CU ik op ons genomen hebben,
zoo spoedig het weder zulks toelaat, de nog onbezochte plaat-
sen van Zuid-Holland in onze charterjagt op te nemen.
De Commissie acht het thans haren pligt, eene dankbare
( 222 )
melding te maken van die genootschappen en brjcondeie
person^ welke tot de bevoiâering van haar phin heblieii
medegewerkt. De oadste aasspmiak op haie erkenldîjkbnd
heeft de Aarèsbisflohoppelqke Klereay te Utredht. Seeds in
den zomer van 1858 wevd 7oor eeatge leden dor Ogmmbs-
sie^ die de jaaslijksohe vecgadering van het UtieditBck Qe-
Bootsckap waren komen bijwoncB, het bdangiijk Axohief ymt
dat kerkgenootsohn^y door den Heec cxj.mnLDBa ontdoten.
Zój bdcwamen daardoor ineage van die kostbare verzanetiag
oharfters en registers, welke eenmaal aan van hsussen en
VAK &HIJN de bouwstoffen voor hun veidienstelijketi arbeid
hadden opgeleverd, en de achtenswaardige geestelijke, aan
wien de bewaring dier gedenkstukken was toeverizouwd,
bood zich met de meeste welwillendheid aan, het verlangen
der (Jonunissie te ondersteunen, om daarvan voor haar werk
gebruik te mogen maken. Met de meeste vrijgevigheid wnri
dan ook weldra het belangiijke cartulaire van het kapittel
van St. Jan, onder den naam van IJber Risbius bekend>
ter onzer besohikkimg gesteld^ en nog dagdijks gaan wij
voort, 'daaruit belangrijke nog onbekende chartere te patten
of den tekst der nitgegevene te verboeren. Wij twqMen
niet, of dezelfde w^wiUendheid zal ons te bcnst valkn,
wanneer wij in het vervolg van het achübase kdkgenoetf
sohap nadere inaage van de charters ider abdij van Konings-
veld of van and^e geestelijke gestichten in kaar ibezit, aul^
len verzoeken.
Eeiic tweede fanide zij toeg^na^ aan den algemeen be-
kenden bevorderaar der vaderiandsche geschiedenis en ond-
heidkunde, den grijzen Notaris Mr. o. g. oboovzajkr te Go-
rinchem. Ons medelid msEPBAT trad, 'WBoa aankiding zijner
onderzoekingen in het Archief van die gemeente, meCdien
Heer in briefwisseling. Wanneer ik van een AM^ief van
Gorinchem spreek, gebruik ik eene veiaaditeiide uitdrukking.
'£en oud Archief van Oorinchem bestaat er niet. Voor ruim
( as )
deztig jaimi vernam de Heer voowajeb., dat meu in ssijne
voonplaats aan de opruiming yan eenige oude vuile pa-
fivea op bet stadhuis dacht» en waarlijk de hoop^ onder
een sdiooisteen opeen gestapeld en aan roet en vocht bloot-
gerteld^ Jcob alleen nog waarde hebben in het oog eens
kennevB. De Heer boonzajj&b ssocht eenige behingrijke stukken
bijeen^ nam van andere afiK^brift; maar aijn ondensoek gpng
te langaaam voor het ongeduld der opruimers. £ens toen
hij ajpfi na^ringen wilde voortaetteni vernam hij, dat de
gansche boel voor sobeurpapier aan een Jood verkocht was en
reeds den weg naar de hoofdstad bad ingeslagen, om daar
m vicwn — juist niet vewUniem tkw ft odares, spoorloos
te verdwijnen. Wat er dus nog van het oud Archief van
GorinGhem bestaat, is in het be^it van deu Heer boonza»
JU, die de goedheid had zoowel de originelen als de door
hem gemaakte afschhfien en aanteekening^i aan den Heer
imjt%AT toe te zenden. Het is een nieuw bewijs van de
belangstelling van dien Heer in de werkzaamheden dezM
Akademie, hetwelk zij nevens andere vroegere bewijzen dank-
baar in hare jaarboeken zal hebben aan te teekenen.
Uw rapporteur ontmoette onlangs bij den Heer Mr. ▲.
I. i, MmrLmK gelijken ijver om onze onderneming te on-
derafeeonèn« Het is u bekend, dat die Heer niet alleen een
der geleerdste kenners onzer oude landsregten is, maar dat hij
ook als kundig verzamelaar sedert jaren talrijke oorkonden,
csrtnlftires, prinlegie- en keurboeken heeft bijeen gebragt, om
hem bü zqne etudïën ten dienste te staan. Op mijn verzoek
heelt hq zi^ bereid verklaard, di^ Commissie eene lijst te
leveren der et«kken i» zya beót, w^e niet bij van mie-
Bis gevonden woiden, en zich tevens aangeboden, (ms den
toegang te verseha&n tot die oorkonden, welke in som-
mige seminariën van zijn kerkgenootschap worden asnge-
tioffen» Ik weet te zeer hoe veel belang de Heer mzylink
in een vollediger Gharterboek stelt, ik heb ie vaak de on*
( 2£4 )
dervinding gehad, met hoe veel welwillendheid hij tot alle
inlichtingen bereid is, welke in naam der wetenschap wor*
den verlangd, om u niet zijne belofte te melden met de-
zelfde zekerheid, als of zij vervuld waare.
Toen deze Afdeeling tot de uitgave van een nieuw Char-
terboek besloot, had zij nog niet het geluk den Heer o.
iiCBEs Az. onder hare medeleden te mogen hebben. De Com-
missie wenschte echt« de hulp van dien geleerde in te roepen,
dewijl zij begreep, dat om aan haar programma getrouw te
blijven, zij naauwkeuriglijk de uitgestrektheid en de grenzen
behoorde te kennen van hetgeen, aan het einde der Boergoen-
sehe regering, het Orafelijk gebied van Holland en Zeeland ge^
acht werd uit te maken. Ook voor de lezers van het Charterboek
was eeue kaart van dat gebied, ter verduidelijking van bet plan
der Commissie en ter barer regtvaardiging, onmisbaar. Tot
wien kon zij zich beter wenden, dan tot den steller van den
historischen Atlas, die de resultaten van een zoo langdurig
en veel omvattend onderzoek, binnen den even beknopten
als naauwkeurigeu vorm zijner kaarten had weten zamen
te dringen? Naanwelijk was den Heer uess het verlangen
bekend, of hij toonde zich bereid het te vervullen. Wij
verheugen ons, dat wij hetgeen, waarop wij vroeger slechts
bescheidenlijk durfden hopen, thans met dubbele zekerheid
tan ons geacht medelid mogen verwachten.
Ik eindig met u eenige bijzonderiieden mede te àeAen
omtrent den staat van den arbeid der bijzondere bewerkers.
De voorarbeid van den Heer van dsn bsrgh kan ge-
zegd worden bijna voltooid te zijn. Ik bedoel het optee-
kenen der charters, welke Holland en Zeeland raken en niet
bij VAN MIERIS of bij KLtJTr in zijn HUiória Critica zijn
opgenomen. De lijst daarvan, door ons geacht meddid op-
gemaakt, bestaat uit niet minder dan zeven honderd en vijf-
tig nommers, en dat daaronder belansfrijke zijn mogen ()e
volgende proeven staven:
( 225 )
£ene oorkonde van 753 van Koning pepjuNj waaruit
Uqkt dat Frieeche kooplieden toen de markt van St. Denis
Een brief van Koning ono I\I, welke bij lusnio voor-
komt, Tan 986. Daaruit zou het bestaan van eene munt
te Medemblik blijken^ en voorts, dat destijds niet diekU,
maar aksfried Graaf van West-Eriesland zon geweest zyn.
6ij geroelt, hoeveel licht dit verspieiden zou over den oor-
sprong van de twisten tusschen de Utrechtsehe Bisschop*
pen en de Hollandsche Graven : ja zoo al niet het geheele
gezag van het bekende charter van 985 daardoor geschokt
wordt, zon al ligt de eindzinsnede, waarin de graa&chappen
Texia, Masalant en Kinhem vermeld worden, van interpolatie
kunnen verdacht worden.
Een brief van 1023 bij erhajld is merkwaardig, omdat
hij gegeven is ten overstaan van Tiedric comes Freêonie:
een ütel dien, zoo ver men weet, de tydgemooten aan birk
UI, van wien overigens geene brieven voorhanden zijn, nooit
hebben gegeven.
Een brief van 1157, Svaaruit het bestaan van eene munt
te Alkmaar blijkt, en alzoo het vermoeden, door ons geacht
medelid in zijne MNLn Geographie, bL 151 geuit, tot« ze-
kerheid wordt.
Een charter van 1251, rakende de maatregelen door den
Abt van Egmond genomen tot herstel der dijken te Har-
gen en Sdbagen.
Een privilegie van 1252, door den Graaf van Ylaande^
ren aan die van Tholen g^even.
De memorie van Zwarte m aegasktha over hare r^ten
op Zeeland aan den Koning van Frankrijk ingedifflid en
voor het eerst door wabukoiekio aan liet licht gebragt.
Een geheele reeks van acten^ van den jare 1281, van een
geestelijk proces w^^s den kerkban tegen Graaf hdbis
door den Aartsbisschop van Keulen uitgesproken. Aanlei-
( Î5W )
ding daartoe had de beschuldiging gegeven^ dat de Graaf
de tienden^ ten behoere eener kruistogt gelteven^ aan zi<^
zou hebben geslagen ; doch de Pauselijke Commissarissen be»
slisten ten voordeele van den Graaf. De Commissie zou
het misschien niet wensdidijk achten, alle die oorkonden in
eatenêo mede te deelen, doch eene gedetailleerde beschriJTing
▼an hunnen inhoud hcht zij noodwendig, omdat het welligt
het eenige geval is, waa^n alle stukken vfm een kerkelijk
proces zoo volledig bij elkander djn, en dus het beloop der
geestelijke procedure eoo naauwkeurig kan gekend worden.
In een stuk van 1285 wijst ons medelid op de bijzonder-
heid, dat daarin van een van ouddier bestaan hebbend verdrag
spraak is, volgens hetwelk de Friezen (Hollanders P) niet in
de Oostzee naar Gothland mogten varen en de Gothlanders
niet in de Westelijke Zee.
Een charter van 12S9, waarbij een keur . en scbepens«*
bank aan Heikop wordt verleend.
Beu brief van 1201, waarbij de Âbt van ^mond deu
dijk van Schijn aah de Kennemers en Friezen a&taat, on-
dor verpligting dien ten eeuwige dage te onderhouden.
De uitspraak van /JlN vav avssnbs, van 1298, over den
twist van Gxaaf ian met de West-Friezen.
En nog heb ik niet gewaagd van de talrijke^ tot dusverre
onbdcende giften aan de Abdij van BgBK>nd, welke deels
in original! op hst Bijks-Ansfaief gevondm worden, deels
in het belangrijk Cartulaire, waaruit ik mijne Beanmndm^
ma. uitgaf, anjn opgenomen ; niet van versdiiUende handels-
voorregten sedert 1243 aan die van Hamboig, Lübeck en
Dortmund verleend«
Uw rapporteur vindt zieh verpUgt over zijne eigene werk»
zaamfaeid te apoeken. De taak, waartoe hij zicà verbonden
had, «trekte zich uit, wel niet over het grootste, maar toch
over het aan oorkonden meest rijke tijdvak : dat der Hene-
gottwsche en Bei}»sdie dynastie« In dat tijdvak was eeh-
( 227 )
ter eene splitsii^ te maàen. Het behoort tot de weldaden
der reuring vmi wiliem III^ wien ik gaatme den uitste*
kendsteD onzer Graven noem, dat hij en hier te lande en
misBchien in zijne Toorvrnderlijk gebied Hen^awen^ de fe^
gistrttkie van aQe regenngshandelingen heeft ingevoerd. Die
Rgiatratb dagteekent eciiter eerst van den jane 1316 en
nerd aan zgn geleexdcD klerk PEmua a leydib opgedra-
gen. Sedert dien tijd vindt men al de faandeliagen ona^
Graven geroeid in de i^aÉers, en sedert het midden der
regering van aelerecht, ook in afzonderlijke .memorialen en
commissieboeken geboekt. Men heeft gedurende dat tijd-
vak die registers eleohts op den voet te volgen en met
liijvo^ing van eak^ stukken^ ia Qemeente>archieven of
pnvüegieboeken bewaavdi verkrifgt men een vrij volledige
opgave van alles wat in een Charterboek als l^et onoe pas-
sen kan. Anders echter is het gesteld met de vijftien of
zesâen jaren van de legering van jam II en van het be-
gin der zq^ering van wiujeic III. Gednrende dii door zoo
vele oorlogen faeroende en in veel opzigten aoo gehein-
zinnig tijdpedc viel aües van eUeis of uit hier en gixide
veietrooide chartes op te aamelen. Voor die weinige ja-
len^ waarin ik de stof meen te râiéen voot eene eenite a£-
deelsng der tweede serie^ iheb ik de eer u eene nog niet
gehfld voltooide Iqst over te leggen van ongeveer 200 ohar-
trn, met bc van anoBis nipgeaoBeB, wworvan niet minder
dan &Q in original op hei Bifks-Arcfaief voorhanden zipi.
Om n een denkbeeld te geven van de belangi^kfaeid der stok-
ken, welke ons Charterboek zullen veneqlceB, veroorloof ik
mij u eem'ge op te noemen.
1800. Het vonnis op den rijksdag te Monta gereld te-
gen JAN TAK AVBSKBS, Waarbij hq ia den èaa gedaaa wordt,
en aâjne gsaafrchqipen van Holland^ Zeeland en Erieslaad
aan het rijk worden vervallen vexkibard«
Waarom de togt^ door den Boomsch Koning ACOiBBBC^T
( 328 )
tegen den Graaf oudemoiBen^ loen het rijksl^r reeds Uit
Nijm^n was voortgerakt, in den steek bleef, wordt opge-
helderd door een in onze Gharterboeken tot dusverre niet
opgenomen brief van Graaf jan ten behoeve van den Aarts-
bisschop van Kenlen, van 17 Angnstns 1800 : een brief
door LACOMBLET voor het eerst in het licht g^even, en
waaromtrent boehhbb te regt opmerkt, dat deze brief het
bewijs schijnt te leveien, dat Zijne Hoogwaardigheid snch
door onzen Graaf had laten omkoopen«
1303. Brief waarbij Middetborg hare poirte opgeeft
aan Graaf gwy van Vlaanderen.
1306. Punten van wege Graaf Willem voorgel^ aan
zijne scheidsliedeu in zijn geschil met Hertog jan II van
Brabant over de leenroerigheid van Zuid-Holland asn dat
Hertogdom..
Yan 1306 tot 1308 onderscheidene stukken betreffende
de geschillen tnsschen gbbard van Hoome en Altena en
de Heeren van Arkel en Giessen over éd leenroerigheid
van het huis der laatsten aan den Heer van Altena. Als
opperleenheer schaarde eich de Graaf van Kleef aan de zijde
van Altena, beinoud van Gelder in dezdfde hoedanigheid
aan de zijde der Heeren van Arkel en van Giessen^ en de tos-
sehenkomst van Graaf willbm lu maakte ten voordeefe van
den Heer van Altena een einde aan een oorlog« waarbij
de stad Wondrichem met moord overvallen en het Aoi van
Giessen verwoest werd. Voor den invloed^ dien Graaf wtt-
LBii reeds vroeg buitenslands trachtte te oefenen, met name
voor zijne beraoeijingen, of, wil men, zamenspanning ten be-
hoeve van de verkiezing van lddbwuk ben benbb tot
fioomsch-Eoning, heeft voor weinige jaren laoombbet be-
langrijke stukken bijeengebn^. Doch de allergewigtigste
bijdrage tot ons Gharterboek in die dagen wordt, mijns in-
ziens, uit het Bijks-Archief zelf geleverd door de arbitrale
uitspraak van Graaf Willem in het geschil tn^ien obkaru
( 229 )
VAK vooKNic en uuao van sotteghsh als Heer van Fut«
ten en Strijen, wegens de leenxo^igheid des laatsten Tan
den eersten gedaan. Die nitspraak had op S April 1315 te
Schiedam plaats^ en werd door den Graaf gedaan in over-
leg met zijnen raad en schepene vcui alle poiiien van Hd-
lani en Zeeland. Wij ontmoetten bier een eigenlijk geaegd
padement of Siaten-vergadering, en tot de belegging daar-
van heeft waarschijnlijk de aanleiding bestaan in den. oor-
log, welken de Graaf op nieuw aan Vlaanderen wensdite aan
te doen: een oorloge welke door den mislukten togt naar
Kieldiecht weinig vrucht opleverde, doch waartoe de Graaf
waarschijnlijk noodig vond, zijne onderzaten in eene pit-
tige vergadering bijeen te roepen.
Ook de Heer vak ijhbu&o bbotjwer heeft nagenoeg zijne
laak ten einde gebragt en houdt zich met de voltooijing
besig. Wat voor het door hem behandelde tijdvak, de Boer-
goensche roering, te verwachten viel, kunt gij eenigermate
nagaan uit hetgeen omtrent het door van ioebis zelve be-
werkte vervolg op zijn Charterboek u bekrad is uit de op-
gaven der stukken, door het Provinciaal Utrechtsch*Genoot-
nootschap in het licht gegeven. Ik wil geene oude won*
den openrijten; maar ik vind mij genoodzaakt, u te wijzen
op zekere al te bekende beoordeeling in den vorigen jaar-
gang van de 6ide, waarin de Heer bboüwsb aantoonde,
hoe veel hij uit het toen reeds door hem onderzochte, ter
sanvttUing van die opgaven wist bij te dragen. De hoofd-
bronnen voor zijne lijst waren de Memorialen van den Hove,
waarin tot 1446 de voornaamste regerings-handélingen staan
opgeteekead. Sedert vindt men die meer bijzonderlijk in
de registers der Befcenkamer, waarvan één op het Bijks-
Arcfaief zelf aanwezig was, een ander door het deparfceoMnt
van Financiën aan de Commissie werd verstrekt. De Heer
BBOüwia heeft mij opgedragen, u op de volgende stukken
te wijzen als bijzonder belangrijk:
( 230 )
. Op de vele en uitvoerige ordonnaniion op de mant se-
dert 1428 tot op den dood van jtvsm j>sn ooBiyB.
Op de vele stukken betreffende de betrekkingen van
Holland en Zedand tot de Oostzee^steden sedert 1M9 tot
1445> waaronder ook beraadslagingen op de dagvaarten der
Edelen en steden, en onderiiandelingen van Hertog FXUf«
met de steden van HoUand en Zeeland; waarin de Hertog
bh v. in de dagvaart van 1444 op het ondsrhooden en
herstelien van den vrede aandringt, terwijl de steden de vijan*
ddijkheden met Denemarken liever hernieuwd wenschen, omdat
de oorlog hunner kaapvaart en bunnen smdckelhandel voor-
deelig is : meest alle stukken, voor zoover de Heer bboüwbb
meent, tot dusverre geheel onbekend, en te géwigtiger, omdat
in onze vaderlandsche geschiedenissen die zaak meest in een
ander licht wordt voorgesteld. Mßi het oog op onze buiten-
landsche betrekkingen wijst de Heer bbouweb verder op:
een traktaat van 20 Mei 1441, tusschen pili?s van
BOURGONDië en den Koning van Ka&stiliën en Leon gesloten;
op de instructie van wegen den Baad en de drie Staten
aan de' gezanten naar Pruissen, Denemarken en Engeland
gegeven van den jare 1442.
Voor bet binnenlandsch beheer aehten wij van hooge
waarde een ofScieel verslag van de Gfraaâîjke Commissaris-
sen, omtrent het gebeurde te Amsterdam bij de verkiezing
van schepenen in 1444. Dit versh^ levert een merkwaardig
bew^s, hoe door de hand der geestelijken, aan welke wy
meestal de berigten van den ouden tijd versohuldigd z^n«
de feiten in een valsoh daglicht zi^jn gesteld, zoo dikwijls
de geestelykheid zelve daaraan had deel genomen.
Voorts het edict van fiups xisai oobds, tot vennükdtf ing
van de overtollige ambten en de vermeerdering van de
inkomsten der domeinen, van 5 Mei 1447.
De' ordonnantie op het behe» der Domeinen en Finan*
ciën, van H Februari]' 1468.
( 231 )
De h^steUing der Bekenkamer eu hare nieuwe instraetie
g^¥en dooi ua&ia Tan Bouigondïë^ den 25 Jnnij 1477.
Voor onee handels^gonkiodenis zijn voorts van gewigt de
ml?oer^ ordonnantie op de haringvisscheiij vta 9 Jnlij 14S9 ;
de ovdcmnantie van 22 October 1437, waarbij de markt-
prijaen der granen geregeld worden en graankoopers van staats-
w^ wcnrden aangesteld: ongelokkige maatregel^ met onse
begrippen van ataatliuishondkiinde ten eeaènmale in strijd,
welke dan ook ten gevolge had, dat de levenamiddelen hoe
langer hoe duurder werden, en steeds scherpere en steeds na«
(leeliger ordonnantiën het onhoudbare van het stelsel aan
het licht bragten.
Doch ik mag niet langer uwe aandacht op onzen eigenen
arbeid vestigen, en wel omdat ik roet een daartoe betrekke-
lijk voorstel besluiten moet.
De Commissie meent, dat, bij voortzetting harer werk-
zaamheden, deze nog vóór het einde des jaars zoover kan-
nen gevorderd zijn, dat aan de bewerking van de eerste ge-
deelten der drie seriën van ons Charterboek voor de drukpers
de hand zou kunnen worden gelegd. De Commissie, en in-
zonderheid de bewerkers, stellen er prijs op, dat hun arbeid
zoo volledig mogelijk zij, en het beste middel daartoe ach-
ten zij datgeen, hetwelk door u ten behoeve van het vervolg
op VAN LOON werd te baat genomen. De door de Commis-
sie bijeengebragte lijsten wenscht zij dat door den druk open-
baar gemaakt worden en niet alleen in uwe handen maar
in die van alle deskundigen zoo binnen*- als buitenlands
mogen overgaan. Uwe en hunne opmerkingen, uwe en
hunne bijdragen en toevoegsels wenscht zij te kennen om
met eenig zelfvertrouwen tot de voltooijing van hare taak
over te gaan. De Commissie meent u te moeten uitnoo-
digen, tot vervulling van dezen wensch de noodige maatre-
gelen te beramen. Misschien komt hier een geldelijk belang
in aanmerking, dat niet in eene openbare zitting kan wor-
{ 232 }
den besproken. Ware dit hei geval, de Commissie is tot
eene nadere ontwikkeling van haar voorstel in eene buiten-
gewone zitting bereid; maar voorzeker en rapporteur en
Commissie zouden het doel van dit uitvoerig verslag gemist
achten, wanneer zij bij n niet de overtuiging hadden opge-
wekt, dat de taak door hen op ^ich genomen met ijver en
naauwgezetheid tot eene hoogte was gebragt, waarop zij
met te meer zekerheid op uwe voortdurende ondersteuning
mogen rekenen«
GEWONE VERGADERING
DER AFDEELING ^
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GEHOUDEN DEN ISden FEBRDARU 1860.
»BHü
Tegenwoordig de Heeren: /. os wal, l. a. t. w. sloet.
J. 6. BOI.LBIIAI«, J. C. 6. BOOT, W. G« BRILL, S. AC&ERSDUK,
1. A. C. YAIf HECflOE, G. H.M.DELPEAT, H. C. MILLIES, J. BAEE,
H. J. KOBZfBlVy B. G. BAKHUIZEN VAN DEN BBINK, A. KVENEN,
CW.OPZOOMBR, G. MEES, AZ., L« FH.C. VAN DEN BERGH, N. BEETS,
6. BE TAIBSy AZ., M. H. GODBVBOI» M* DB TRIBS, L. J« F. JANSSEN,
T. BOOROA, S. KARSTBN, W. G. MEES en w. MOLL. Van de natnnr-
kündige Afdeeeling: de Heer B, H. TON baumhaubr.
Na de voorlezing en vaststelling van het Proces- Ver-
baal der vorige vergadering geeft de Secretaris ie kennen,
dat ingekomen is eene Missieve van het ten verleden jare
verkozen buitenlandsch lid, Bidder von bunsen, zich ont*
schuldigende wegens de late beantwoording der ontvangene
letteren van den Secretaris, waarbij hem zijne benoeming
is bericht; en die benoeming heuschelijk aannemende.
Nog zijn ingekomen brieven van de Heeren soholten
en LEEMANS, waarbij die leden berichten, dat ztj verhinderd
worden de vergadering bij te wonen,
De Heer o. de viuks brengt verslag uit van de beraad-
^'SRSL. BK MEDBD. APDKEL. LBTTBKK. DEBL Y. 16
( ^3tJ
slagingen der rapporteurs wegens de zaak der Nederlandsclie
plaatsnamen. De lijsten zijn in orde gebracht, bevattende
in een eerste kolom al de namen der gemeenten, steden,
dorpen en gehuchten^ in de antwoorden der gemeente-
besturen vervat, naar alphabetische orde gerangschikt;
in een tweede kolom de afwijkingen in de spelling^
door die besturen opgegeven i in ten derde de spelling,
zoo als de rapporteurs oordeelen, dat die aan de Re-
gering behoort te worden voorgesteld; in een laatste
eindelijk, voor zoo veel noodig, de gronden, waarop hun
voorstel steunt. Daar er echter onderscheidene plaats-
namen zijn, omtrent welker schrijfwijze geene stellige be-
slissing kan worden genomen dan op wetenschappelijke
taalgronden, stelt de Commissie voor, de opgemaakte lijsten
te stellen in handen van het lid der Akademie brill, die
zich met eene herziening van het geheele werk der rap-
porteurs belasten, en over twijfelucbtige punten zijn advies
zal mededeelen.
De vergadering veneenigt zieh met deze eonclusie, en
de Heer brill verklaart zich bereid, den hem opgedragen
last te aanvaarden.
Vervolgens brengt de Voorzitter in omvrage, of de wis-
seling van gedachten wegens de verhandeling van den
Heer soholtik thans, terwijl dat lid niet in de vergade^
ring tegenwoordig is, zal worden voortgezet. De meerder-
heid der vergadering verklaart zich hiervoor, en nu worden
de beraadslagingen over dat onderwerp geopend.
De Heer opzoomer vat het woord op ter nadere staving
Van zijne in de vorige vergadering door den Heer scholtbn
bestredene aanmerkingen.
Toen ik, zegt dat lid, in de vorige vergadering drie bezwa-
ren inbracht tegen de verhandeling van den Heer scholten,
kende ik dese alleen uit het verslag in den Letterbode, Thans
( 235 )
heeft hare naauwkeorigo lesing mij doen sien, dat ik iu het
plan mijner bestrijding niets behoef te veranderen. Slechts
die wijziging heb ik, naar aanleiding der repliek^ aan te
brengen, dat ik wat toen het derde pont was, thans in de
eerste plaats behandel.
L Ik noemde het eene inconsequentie, dat de Heer schol-
m het materialisme beschuldigt van te kort te doen aaa»
de zedelijke verantwoordelijkheid, daar immers het begrip
van verantwoordelijkheid ook in zijn eigen stelsel, het de-
terminisme, geene plaats kan bekleeden« De Heer sqbol-
TjDï antwoordde mij, dat hij het woord „ verantwoordelijkheid/'
niet had gebruikt, wat dan ook nu uit de verhandeling ge^
bleken is. Had hij het bij die verklaring gelaten, mijn be-
zwaar ware, in djn oorspronkelijken vorm althans, verval-
len« Maar terwijl hij het begrip der verantwoordelijkheid
eerst ver van zich afwierp, kwam hij tot de onderscheiding
tosschen eene verantwoordelijkheid aensu forenri en eene
andere in hoogeren, zedelijken zin. Van de eerste alleen
wilde hij niets weten, aan de laatste daarentegen hield hij
vast. Maar z66 bleef ook mijn bezwaar van kracht, want
ik noemde het determinisme niet in strijd met het begrip
van de verantwoordelijkheid senm forensi, maar met het
begrip van alle verantwoordelijkheid, indien er namelijk
meer dan ^ne is, wat ik ten sterkste ontken. Alle ver-
antwoordelijkheid is sensu farensi ; ze onderstelt altijd een
foTum^ waarvoor men zich verantwoordt, waar dat dan ook
moge zijn, in eigen geweten, bij onze medemenschen of
bij God.
Doch, al laat ik het begrip van verantwoordelijkheid
varen, omdat inderdaad dit woord niet is gebruikt, mijn
bezwaar krijgt dan slechts een anderen, ruimeren vorm. De
Heer scholtbn beschuldigt, in ieder geval, het materia-
lisme van t^ kort te doen aan de zedelijkheid, haar zelfs
den ondergang te dreigen. Die geheele beschuldiging nu
16*
( 2»6 )
à'
noem ik inconsequent Het eenige toch, waardoor het ma«'
terialisme die beschuldiging kan verdienen en iu veler
schatting waarlijk verdient, ie zijn determinisme. En jui$t
van dat determinisme is de Heer schölten een der ijverigste
voorstanders.
Maar de Heer scholten verwijt het materialisme niet
alleen zijn opstand tegen de zedelijkheid, maar ook tegen
de' godsdienst. Daar hij echter het begrip van bet mate-
rialisme veel te ruim heeft genomen, is dit verwijt een
groot onrecht. Hij wijdt een groot deel zijner verhandeling
aan de verdediging van de levenskracht, van het vitalisme,
en noemt daarbij hen, die anders over het leven deyken,
telkens materialisten. Maar is dan hij, die de levenskracht
verwerpt, daarom op wetenschappelijk terrein een vijand
van deugd en godsdienst? De Heer soholtsn heeft drie
zeer verschillende richtingen iu de wetenschap verward, na»
meiijk het physicalisme, dat het leven enkel uit de gewone
physische en chemische krachten der zamenwerkende stof-
deelen verklaart, maar daarbij zeer goed een scheppenden
God, zelfs in den mensch ceue afzonderlijke ziel, kan aan*-
nemen; het psychologisch materialisme, dat niet alleen het
leven, maar ook de hoogere, zoogenaamde zielsverschijn-
seien uit dezelfde krachten verklaart, maar daarbij kan vast«*
houden aan God, als de oorzaak van bet bestaan der stof
en harer krachten; en eindelijk het absolute materialisme»
dat volstrekt niet anders erkent dan stofwerking. Alleen
dit • absolute materialisme is in strijd met de godsdienst;
het is, even als het psychologische met de zedelijkheid dan
alleen iu strijd, als het determinisme dit ook is; het phy-
sicalisme daarentegen komt noch met de godsdienst noch
met de zedelijkheid in de minste botsing.
n. Mijn tweede bezwaar, dat de Heer scuoltën onbe-
antwoord liet, betrof de nietigheid van eene bedenking te-
gen het materialisme, ontleend aan de voortdurende stof-
( £87 )
visseting, die periodisch tot geheele »totvernieuwing de»
lichaams leidt, en die in strijd scheen met de identiteit
van het tjpe en van het zelfbewustzijn« Die bedenking,
vooral door 9icht£ op den voorgrond geplaatst als van seer
groote kracht^ vind ik in de verhandeling op bl. 151 — 15S
onder N^ IS en 14. Maar thans heeft mij de lezing dier
verhand^ing overtuigd, dat niet alleen deze bedenking
tegen het materialisme uiterst zwak is, maar dat ook aiv-
dere bedenkingen niet steviger zijn.
Vooraf echter ééüt opmerking. De Heer scholten erkent
op bl« 137, dat hij vreemdeling is in de natuurkunde,
zoodat dan ook de feiten der natuur, waarop hij zich be-
roept, niet door hem zelf zijn waargenomen. Hij beeft zich
echter de grootste moeite en inspanning getroost. Want,
zoo als uit zijne citaten blijkt, heeft hij allerlei schriften over
natuurkunde gelezen. Dat moet hem dikwijls zeer zwaar ge-
vallen zijn. Ik heb naauwelijks een denkbeeld van de moeite
en het hoofdbreken, die hij zich moet getroost hebben, om,
vreemdeling in de natuurwetenschap, een boek te lezen
als o. a. het groote werk van dubois-rëyhond. En al die
moeite had hij zich kunnen sparen. Al die boeken toch wa-
ren reeds door wijsgeeren, met name doos fightb. en utaici
gelezen, en ee waren goed door hen gelezen: aoo goed, dat
de Heer schölten uit al die werken niet heeft kunnen
opdelven dan wat reeds door ben er uit opgedolven was.
Men zie slechts vichtb, die Seelenlehre des Maierialiamue
(in DL XXV van het Zeitechr. ƒ. Philos ), en ülrici, die
Lé>enskraft und der Begrif de» Organismus (in Dl. XXXLV
en XXXV van hetzelfde tijdschrift).
Doch ter zake. Ik wil in enkele voorbeelen aanwijzen,
met hoe zwakke wapenen de Heer soholtbn tegen het
materialisme te velde is getrokken.
1^ Op bl. laS, N^ 1, wordt niet in navolging van
üLRici, maar na ülrici (XXXIV. 318) het feit vermeld, dat
( 288 )
de organische stoflen slechts uit een gering getal eleinenlen
bestaan. Âan dat feit voidt de vraag geknoopt: ,,wat ia
de oorzaak, dat de natuur» die in de anorgsniache we*
reld over zoovele elementen beschikt» in de organische
wereld zich standvastig slechts van die weinige bedient» en
alle andere, oÜBchoon ten deele voor de plant in de aarde
en voor het dierlijk organisme in het voedsel aanwezig»
buiten sluit?'' En het antwoord op de vraag is» dat hier
»»eene van de physische krachten en de chemische ver-
wantschap onderscheidene werkzaamheid der natuur'' moet
worden aangenomen. Alsof het geheele feit iets vreemds was !
Ja» als iedere anorganische stof al de elementen in zich
verbond» dan ware het zeker vreemd» dat de organische dit
niet doet. Maar geen enkele stof doet het. Elke stof be*
staat uit een beperkt getal elementen» en natuurlijk altijd
uit dezelfde» anders toch werd het eene andere stol Zwii*
velzuur is altijd alleen zwavel en zuurstof» salpeterzunr
altijd alleen stikstof en zuurstof; al de andere elementen
sluiten ze buiten. Die om dit 'feit in de organismen eene
eigen organische kracht aanneemt» die neme er ook eene
aan in de genoemde» ja in alle stoffen» vooral toch in
de dampkringslucht» die» schoon met de aarde en al hase
grondstoffen in aanraking» alleen uit stikstof en zanratof
met nog wat koolzuur en waterdamp verkiest te blijven
bestaan.
2^ Op bl. 139, N*. 2» wordt» in navolging vooral van
BUEKEisTER» aangehaald ook door ulbigi (XXXIY. 227)»
op het verschil gewezen tusschen het lichaam vötfr en na
den dood» d. i. tusschen dezelfde elementen in den staat
des levens en in dien der vertering. . Hieruit wordt dan
afgeleid» dat in de organismen een levenskracht moet zijn»
die het chemische en physische proces beheerscht» wijzigt»
en aan een hooger doel bevorderlijk maakt.
Het is opmerkelijk, dat uumboldt» die eens aan dit ar«
( i&9 )
gttmeiit iu ziju 6r«mW wm Rkodm waarde toekende« er later
oiet meer aan heeft gehecht. Ia den- tijd zynere rypere
keoDÏs vond hij iu dit versdiijuael geen- reden meer tot
aanneming eener levenskracht. £n te recht; of wat zou
zolk eene kracht hier verklaren? Ze koq niet anders z^n
dan eeue kracht die in de lucht hangt: aan geen stof toch
» ze gebonden» want dezelfde stoffen a^, ki hjr.pothese,.
nog aanwezig; en evenmin aan een stofverbindiug, daar
deze immers haar eigen werk heet Maar waarom laat ze
dan die verbinding ophouden P waarom laat zi^ de chemische
affiniteiten, die .zij zoo lang afweerde, op eens storend, zelfs
verdervend, ingrqpen? Een kracht die van zelf ophoudt»
die zich zelf vernietigt l
Baadselachtig is het mij, waarom de Heer scholtbn die
.kraobt, voor wier bestaan hij ijvert, geen levenskracht wil
iipemeD* Waarom niet die naam zoo goed als eenige an-
dere? En nog raadselachtiger is het mij, hoe hij alle na^
tunrkundigep, met name joh. muller enz. als bestrijders
der levenskracht kan voorstellen (p» 140), daar toch, om
van aaderen niet te spreken, die daar opgenoemde buiten«
landabe natuorvorschers zelfs iu de plaatsen, door ulbjci
ca door den Heer soholtbn aangehaald, niet aarzelen die
hoogeve nieuwe kracht Ie!9m9kra4!hi te noemeik
Of zit de pointe in de woorden: i^ buiten en onafhanke-
lijk van de stof bestaande \ en wordt de levenskracht al-
leen verworpen in zoover ze dat karakter aanneemt? Alsof ze
ooit een Mider karakter kon aannemen l Uuuci (XXXIV. 252)
en de Heer ^çm>vsw (bl. 140) laken dubois-heykond, dat
hij het viftiJisme de leer verwijil^ dat de stof eeu wagen is,
waarvoor de krachten naar welgevallen uit- en ingespannen
knnnen worden. En toch, dat leert bet vitalisme inderdaad.
Alleen gaat de geniale natuurkundige nog niet ver genoeg,
want in de levenskracht heeft het vitalisme een paard ont-
dekt, dat de kunst verstaat om zich iqM uit- en in te span-
( »40 )
iieni nadat het zelf den wagen van stol heeft gehaald. Immers
de levenskiiacht haalt de stoffen^ die zij voor het leven be*
hoeft^ bij elkaar^ verbindt ze dan op onchemische wijze, de
chemische affiniteit zelfs belettend, en gaat daarmede voort,
tot dat ze meent lang genoeg ingespannen te zijn geweest.
3"*, Op bl. 141 wordt een krachtig bewijs voor bet vi-
talisme gevonden in het verschijnsel van het isomerisme in
de organische wereld (vgl. tjlrioi, XXXIV, 219.vlg.;XXXV.
70 vlg.). Alsof dit verschijnsel daar alleen voorkwam. Het
kan reeds daarom niets voor het bestaan eeuer hoogere, or^
ganische kracht bewijzen, omdat het ook in de anorganische
stof voorkomt Of vinden we niet dezelfde koolstof ak
diamant, als houtskool en als graphiet ? Kristallizeert niet de-
zelfde koolzure kalk zoowel tot kalkspaath als tot am^*
niet? Zal nu iemand hier een hoogere kracht aannemen,
^er boven het chemisme verheven? Mij dankt, men 2al
eenvoudig blijven zeggen : van dezelfde stof nemen de deel-
tjes, onder verschillenden invloed, verschillenden staadtegen
over. elkander aan, en van daar de kristallizatie tot kalk**
spaath in de koude, tot arragoniet in de warmte. En even-
eens zal men in de organische wereld dezelfde verklaringa*
wijze blijven voorstaan, al moge de kennis der invloedem
hier nog veel geringer zijn. En wat zou het aannemen
eener hoogere, organische kracht ook baten P wat me^ is :
welke voorstelling zouden we van haar kunnen vormen? Het
zou weer een kracht worden, die nu eens de eene, dan we<
der de andere etherische olie uit dezelfde stofien verkoos
te maken. Men neme eens het merkwaardig verschijnsel
der rechts- en linksdraaiende zuren. Ik kies tot voorbeeld
het wijnsteenzuur : hier is isomensme; hier is dezelfde
koolstof, waterstof en zuurstof in dezelfde equivalenten.
Hier is dan ook groote gelijkheid. In oploëbaarheid, in
specifiek gewicht, in dubbele breking, in vlakkenhoek, in
zoutvorming, is vohnaakte overeenkomst. En toch, of-
( »41 )
schoon we met gelijke bemiëdrisclie kristallen te doen lieb-
ben, is het onmogelijk ze op elkander te passen ; sse staan
tegen over elkander als rechter«^ en linkerhand of handschoen.
Bij dit eene verschil bestaat er nog een ander; de twee
zuren draaien het polarisatie-vlak van het licht even sterk,
maar bet eene doet het links, het andere rechts: wijt dat
na, als ge Inst hebt, aan een levenskracht of organische
kracht, of hoe gij ze noemen wiltl Ze bezigt ja dezelfde
stofien en maakt er ook dezetfde lichamen nit, maar vindt
goed, aan het ééne lichaam een rechtschen, aan bet andere
een Hnkschen draai te geven I Daarentegen wordt alles
zeer «euvondig bij de hypothese van een verschillende rang-
schikking der deelen; een hypothese, die zeker, geUjk
FKOBKEE, aan'wien ik dît sterk sprekende voorbeeld ont^
leen, opmerkt, door niets beter bevestigd wordt dan door de
polarizatie-verschijnselen.
Doch, hoe ongelób&lijkhet ook klinkt, de Heer scholtbk
keeft^ ofschoon vitalisty tegen die hypothese geen bezwaar.
Bij zegt eenvoodig: «^Deze verschillende rangschikking
intnsschen wijst op eene organizerende oorzaak, die buiten
de heerschappij vnn het chemisrae Ugt.'' Hoe kon hij zulk
een bewering doen ? komt dan die verschillende rangschik«
king, als men ze ëéns heeft aangenoden, niet ook in de
anorganische stof voor? Hoe kan ze dan ooit het bewijs
zijn van iets bijzonders in de organismen?
4^. Op bl. 14S wijst de Heer schölten, voorgegaan
door ULMCi (XXXIV. Al ö— 218 en XXXV. 49), op het
verschil der chemische verbindingswijzen in en buiten het
organisme : een verschil, volgens^ zijn oordeel, mede uit het
chemisme alleen onverklaarbaav. Hij laat het echter bij
die bloote verzekering, en verznimt het recht aan te wijzen,
om bij elk verschil in verschijnselen terstond aan een
nieuwe kracht te denken. Hij zal ons dit bewijs ook wel
schuldig Uijven. Juist daarin tod) bestaat de vooruitgang
(Ui)
dor weieimcluipi dat het om telkens meer mogelijk wordt,
her sohijnbaar geheel ongelijksoortige onder de beerschaf^j
denselfde kracht» onder ééne wet te brenge». Daarin alleen,
niet in het vind^ der laatste ootaaken, bestaan de triomfen
der natuurkunde.
Ook ten opzichte van het volgende argument van den
Heer* SCHÖLTEN (en van nOBTB, XXY. 70), ontleend aan het
,; voortdurend zich uit zich zelf vernieuwend proces'' in
het organisme, gelden deaelfde opmerkingen. En werkt
hier dan het leven waarU/k zoo geheel uit zich zelf? Is
hier werking zonder invloeden?
6^ Op bL 142-— 144 vind ik dat gewone bezwaar, ont-
leend aan het onvermogen van de scheikundigen» om organis*
men, om de hoogste vitaal functionerende stoffen van het ocga*
nisme te doen ontstaan« Ik had het reeds mei al die aanhalingen
gelezen bij ulbici (XXXIY. 220—222 en XXX. 72). Maar
is dat onvermogen dan zoo vreemd? Zijn we dan zoo
naauwkeurig bekend met al de invloeden en de juiste maat
hunner weridng, of al kennen wij ze, staan se ons dan maar
altijd ter beschikking? £n gaat het ons dan elders zooveel
beter ? Maken we da» in onze laboratoria zoo maar voet-
stoots alle anorganische stoffen en voorwerpen ? wat zon-
den we ons land dan spoedig met bergen versieren, en
hoe uitnemend zouden we voor. onze donkers naohten
zorgen !
6^ Op bl. 146 tref ik een beroep op ket standvastige
type der verschillende plant* en diersoorten aan. Indien het
feit ontwijfelbaar was, vm het dan nog eenige bew^skraohl
hebben ? of . zien we geen analogie er van iu de anorga-
nische wereld? in de standvastigheid der krystalvorme»?
Maar bet feit zelf is waarlgk zoo ontwijfelbaar niet. Een
geestig natuurvorscher spreekt van het proUema van de
standvastigheid der soorten of van hare fundamentele ver-
andering onder invloed van buiten. En, wat onze aandacht
( Ud )
niet mag outggaD^ die usitaurvcnncher is een van de warmste
voonUnders der levenskracht» uitaemend instieadej dat 29
met het probleem nièk te maken heeft. Maar meer dan
proUematUch mag de standvastigheid der soorten sekeruiet
heeten. Terwijl ik nieuw en helder licht verwacht vau
DABWQi's zoo even b\j ons aangeland werk» het resultaat
van zoo vele jajren van onderaoek, hond ik mij aan enkele
bekende waarnemingen op het groote veld der ontwikke-
liugsgeaebiedenisi die met die standvastigheid niet best
overeenstemmen, en aan de merkwaardige woorden van een
der beroemdste paleontologen: jrhet is een feit, dat ik
thans in de grootste algemeenheid mag uitspreken^ dat de
ongeboren jongen van alle levende dieren, tot welke
klasse ze ook bebooren, het levende miniatnnrbedld zijn van
de fosnle vertegenwoordigen, derzelfde familiën/^
Doch ik mag u niet vermoeien met een behandeling
vin al de argomenten van den Heer sCHOLtBü of van
nons en ulbics» Ik heb onder die allen^ bnite» het be-
roep op bet zedelijke leven, dat ia juistop denankergrond
vm het vergnisde dualisme, sleobts kéa gesronden, dat
waarlijk krachtig mag heeten« Hek is op bh 165, N^ 16,
het eerste der twee daar aangevoerde bewezen. Ik las bet
vroeger b^ fiohtb (XXV. 63). Het tweede daarentegen, dat
ik ook reedsr bij hohtb (XX Y. 67) las, ia weer van geen
waarde. Hij noemt het een logische fout, uit een veelheid
de eenheid af te leiden« Waarom zou dit eene logische
font zijn? Dan schuilt er zeker een in iedere machine.
FiCHTB (XX Y. 70) vindt het even ongerijmd, alsof iemand
de harmonie eener orchestmnziek uit hei zamenwerken der
instrumenten liet ontstaan, en niet uit de eenheid der ge-
dachte van den componist Maar is dan inderdaad de har-
monie, die wij hooren, iets anders dan de xesultante der
zamenwerkende speeltuigen ? Alleen dat ze,* en dat ze juist
ï66 zamenwerken, dus zeker de hoofdzaak, is aan het brein
( 244 )
van 4en cxmipouist te danken. Maar waarom zou het dan
logiäch zoo ongerijmd zijn^ als er beweerd wordt^ dat het
)e?en en de zielsverschijnaelen niet anders zijn dan de
resultante van samenwerkende stofdeelen, »1 moge het dan
aan Gk)d, als wereld-componist of liever als wereld-schepper
te danken eijn^ dat die stofdealen, en dat ze juist op die
wijze, zamenwerken? Doch er is nog meer. Ware het eene
logische fout, de eenheid uit de veelheid al te leiden, zou
het dan minder eene logische fout zij», uit de eenheid de
veelheid te doen ontstaan? En tocb^ hiervoor deinzen Iret
vitalisme eu het monisme niet terug; hierin stellen ze
veeleer hun kracht^
IIL Is het ons tot hiertoe gebleken, met hoe * zwakke
wapenen > de Heer sobovce» dbn siiijd tegen het materia-
lisme heeft ondernomen, niet krachtiger waren die, waarmede
Irq in de vorige Vergadering het ddalisme te lijf ging. Ik
gaf hem den raad, om> wanneer hij het materialisme afkeurt,
dew^l het alle verschijnselen in den menschy het denken en
het willen zoowel als de aischeiding van gal en^ urine, over één
kam- sdieert, het te bestrijden roet een stelsel, dat twee kam-
men gebmtkt, en dus met. het dualisme. Bij verwierp dien
raàd, omdat, zeide hij, het dualisme geen recht van bestaan
heeft, daar het- enkel rust of de traditie, bet gevoel en de
abstractie, ^ar wat de twee eerste gronden betreft, ik heb
nog nooit een verstandigen dualkt outmoet, die op de vraag:
waarom neemt gij behalve uw lichaam nog een ziel in U
aan? ten antwoord gaf: omdat ik mijn ziel gevoel, of om-
dat die stelling uu eenmaal traditioneel is geworden* £41
wat de abstractie aangaat, niet alle abstractie is recht, maar
evenmin is alle abstractie onrecht. De dualist meent, dat
het recht voor zijne abstractie in de feiten der waarneming
ligf;, hij wijst o. a. op die zelfverdubbeling in het bewustzijn
en niet minder op dat morele leven, waarop ook de Heer
8CH0LTBN wees, en omdat bij i» die feiten iets zoo geheel
( 848 )
ande» ziet daa in de galaCttheiâing enz., neemt hij er ook
een eigen zelfstandige ooizaak voor aan« Is dan het dualisme
vel eoo onnoozel met die abstractie? Hoe kan vooral de
Heer sgholtbn dit beweren, die, met al zijn etiijd te^
gen het dualisme, zich onophoadelijk zelf als doalist ver-
toont? Immers spreekt hij bl. 150 van ^^een onzichtbaaren
levem&ctor, die het vezen vaa den mensoh is'' en die zidi
pen ücbaam maakt, ^^nit de door de natuur te zijner be«
schikking gestelde stof/' waaruit het mij onmogelijk is an*
ders dan twee te tellen: de doode «tof en het wezen van
den mensch dat er in komt. Zoo vind ik ook op bi. 154 in
de schets der zedelijke kracht, die „den nitinarlijken loop
der physische werkingen kan wijzigen en tegenhouden,''
niet anders dan dualinne. Ook ontmoet ik dat dnalisme,
en wel zoo sterk mogelijk, in de onsterfelijkbeidsleer van
den ifeer sgholtbn. De ziel toch, al heeft ze dan ook bij
voorbaat zich uit de etherstof een nieuw lichaam gemaaki,
verlaat bij den dood het organisme; ze ziet het, zegt de Heer
s<»0LTBN op bl. 172, wegvallen. Ik kan daar alweder siet
minder dan twee nit tellen : het Heh^ani, dat daar nog ligl
maar nu spoedig geheel ontbonden zal zijn, en de ziel» die
er nog zoo even in was, en er nu niet meer in is.
Of ik dan zelf dat dualisme omhels? wordt mij gevraagd«
O&choon de vraag naar mijn eigen standpunt hier eigen«
lijk niet ter zake doet, ben ik niet onwillig om haar te
beantwoorden. Mijn standpunt in de wetenschap^ en van
iets anders dan de wetenschap mag hier ter plaatse geen
sprake zijn, is dat van den oritieiis, die den weg van on-
kunde tot kennis voor kofter hondt dan dien van ingebeeld
welen tot kennis, en die liever het oordeel opschort dan
zich aan een voorbarige beslissing waagt, die dan ook in
menigen strijd geen partij kiest, maar zich met het toetsen
van de bewijzen der partijen vergenoegt, en met het terecht-
( «♦« )
«ijeen Van beider te gtoote aaimiftiigmg» Mijn oritieisiiiey
ia menig opzîgt gelijk, maar in menig ook ongelijk aan
dat wat voor vier jaren in de vraag over ziel en lichaam
door MSEHBE werd gepredikt, is misacliieii wat al te streng.
Hoe het zq, zoo als de stand der zaak tegenwoordig is»
bestaan er bij mij tegen het dualisme, hoeveel daarvoor
ook moge pleiten, nog te gioote bezwaren, om het als de
nitkomst» als de eindbeslissing der weUnschap te durven
voorstellen.
Daarom» toen ik den Heer scholten aanried» het mate^
rialisme met de wapenen van het - dnalisme te bestrijden,
stond ik hem er geenzins borg voor» dat hij daarmede de
overwinning zou kannen behalen. Maar als ik iemand te»
gen een sterken vijand zie strijden met een houten sabel,
is het dan niet verstandig als ik hem een zwaard van goed
staal aanbied» al twijfel ik ook nog of. hij zelüs daarmede
zal zegevieren? En inderdaad» het monisme» waarmede de
Heer sgholtbn het materialisme te kçer gaat» is niet meer
dan een houten sabel» afkomstig» niet uit het magazijn van
ervarings^wijsgeeren, maar uit dat van den ScheUingschen
en Hegelschen naale^.
Reeds daarin blijkt de zwakhdd van dit monisme, dat
het zelf met best weet» wat het wil. Was het werkelijk streng
monistisch, gelijk bet materialisme dat is, dan zou het» ge-
lijk dit de ziel tot product der atof maakt» de ziel tot schep*
per der sto^ tot sehepper» nïet slechts tot verzamelaar en
opbouwer des tiohaams moeten maken« Het is dan niet
anders dan het materialisme lijnrecht omgekeerd. £n in dien
zin vernemen we dan ook menige uitspraak van de monis-
ten. Zoo prijst fiqhtb (XXV. 60) het materialisme» omdat
het alle dualisme verwerpt en aan de eenheid van den mensch
^vasthoudt» en laat op dien lof deze woorden volgen: »»Zijn
schromelijke dwaling is» den grond dezer eenheid op een
( «4T )
geheel valsche plaats te aoek^ uamelyk in hst lichiuinH
tenriji hij iodefdaad ealEel in. de sabstaiitie der aiel te vin*
doL is,^ Zoo noemt de Heer 8CH0Ltbn (bL 156) de stof
enivoodig: 9, -de vfirschijnüsg van de kradii^^ .Maar bij dit
9trenge> in enkele uüdiukkiiigen sprekende monisme blifft
geen enkek momist; m. a. w, geen enkele monist is mo-
nist, overal dringt aqns ondanks het gehate daabsme bin-
neD. De üA schept de stof niet» maar gaat tot de voor»
handen stof in« om die te bewerken, om er hare oiganen
ait te maken.
Op bl. 164 en 166 verkhiart de Heer soholtb^ zeer
doidelijkt dat aijn monisme geen omgekeerd materialisme
wil zijn. Qy wil geen der factoren van het dnalisme« lig-
chaam en ^iel, aan den anderen opofferen« Z^n eenheid
ligt boven die der beide faetoren^ zij is een «« hoogere
eenheid, de sub^tantieele eenheidJ' Ze is dos, als boven
siel en lichaam, sake noch ziel noch lichaam« Maar waarom
sou dan de monist meerrecht hebben, die haar telkens den
titel van aiel geeft, dan de materialist, die haar met den
naam van stof noemt f Eigentlijk mag ae nooh den eenen
noch den anderen *naam dragen, en moet mei een alge*
meener woord worden aangeduid, b. v. de eabatantiei het
iets, het weseni liefst missdiien de monas. Hiermede gaat
echter een groot voordeel voor den monist verloren. Ware
het toch de ziel, die zich het lichaam, en dus ook de
hersenen opbouwde, dan ware het niet vreemd, dat die
hersenen gescèikte organen voor het denken der ziel sqn;
ze had ze dan. zelf zidi gemaakt. Maar wonU.het werk
verlicht door een monas, die geen stof, maar ook geen aiel
is, dan bl^ft bei een raadsel, hoe die monas organen maakt,
voor de denkende aiel geschikt. Inderdaad, hier is de grootste
klip van het monisme. Die eenheid van den mensoh, „die
van alle, geestelijke zoowel als lichamelijke levensver*-
schijnselen in den mensch de oorspronkelijke factor is/' wat
( «*8 )
i« zij, bewast of bewneteloosP Bewust P dau is er dus be*
wastasijn mogelijk zonder het lichaam, zonder de hersenen;
en, terwijl het dualisme reeds om den hoek kijkt, komt
de vraag op, waarom die bewuste eenheid nu zich gaat
vernederen tot een bewusteloos leven, en dat met geen
ander doel, dan om later een bewuste ziel te worden, dat
is, om het bewustzijn te krijgen dat ze reeds bezit. Of is
die eenheid bewusteloos? En ge laat ze bewust werken,
met het oog op een later te bereiken doel; ge laat haar
organen maken, om als levenskracht door te leven en als
ziel door te denken! Is hier in het stellen van een doel
en het kiezen van de middelen het bewustzijn niet duidelijk
erkend? Z66 ongerijmd is het monisme, welke zijde van
het dilemma het ook moge kiezen.
Toen ik beweerde, dat de monist overal het door hem
gehate dualisme wéér ziet binnen dringen, was mijn oog
nog op dit feit gericht. De monist wil van de tegenstelling
van ziel en lichaam niets weten: dat ware dualisme; dat
waren twee heterogene wezens, een stoffidijk en een on«
stoffelijk, een bewast en een bewusteloos, en hoe zouden die
op elkander werken! En wat geeflb htj ons nu in de plaats?
Twee heterogene werkzaamheden van een en heteelfile we-
zen, een bewustelooze en een bewaste, m. a* w. al weder
het dualisme. En, zeker, een nog veel raadselachtiger dan
het andere!
Ik moet ten slotte nog doen opmerken, dat met het
psychologisch monisme wel niet behoeft verbonden te zijn,
maar toch empirisch verbonden is, ook bij den Heer sgholtbn,
een absoluut monisme. Gelijk „het lichaam van den mensch
de tijdelijke vorm, de zicht- en tastbare openbaring of uit-
drukking van het zich ontwikkelende leven^* is, zoo, zegt
de Heer soholten (bl. 157) met toepassing op het heelal,
#18 de stof de verschijning en uitdrukking van het éëne,
eeuwige alleven der natuur, m. a. w. de vorm dien de
( U9 )
absolate geest zich zelven geeft'\ Die absolute geest^ God
is, volgens blz. 174. vlg.^ ^, zonder abstract van de nataar
en den mensch gescheiden te zijn^ in natu ar en mensch-
lieid met daizendvoudige verscheidenheid levend en werk-
saam, en is echter boven de gestadige wisseling der ein-
dige vormen verheven, als het absoluut geestelijk wezen,
met persoonlijke zelfbewustheid alles in allen''. Ziedaar
dan het godsbegrip van het monisme. Ik wil de tegen-
Birijdigheden, die het bevat, niet ontleden ; het is, geloof ik,
genoeg, dat godsbegrip eenvoudig met de woorden van den
Heer scholten zelven mede te deelen. Hij, wien het beha-
gen kan, geniete het. De Heer scholtbn vindt het veel
redelijker dan het begrip van Ood als een wezen naast en
buiten de stof, volgens hetwelk, zegt hij op blz. 174, de
natuur Gods werk isj zoo als de tafel het product van den
schrijnwerker of het uurwerk het product van den kunste-
naar. Ik voor mij denk er anders over. Zelfs die beide
voorbeelden maken in mijn oog het dualisme niet belag.
chelijk, als men maar niet vergeet, dat schrijnwerker en
horologiemaker de stof slechts verwerken, niet ze ook schep-
pen. De geest van den schrijnwerker, die de tafel maakte
en wiens kunst wij er misschien in bewonderen, maar die
zelf er buiten blijft, staat bij mij hooger en is voor mij
daidelijker te vatten, dan de geest» die, in onze dagen geen
vreemde stelling meer, zelf in de tafel zit.
En dit brengt mij van zelf op een paar andere verge-
lijkingen, waarvan ik de eene ergens gelezen heb, als ik
mij niet vergis, bij sohopbnhaube. Drie vrienden zagen
met bewondering de kunstige bewegingen der poppen in
liet poppentheater te Milaan. Uitstekend, riep de één, is
al wat die poppen doen: het zijn automaten, en het op-
merkelijkste is, dat niemand ze gemaakt heeft. Dat was de
materialist van het drietal. Neen, oordeelde een tweede,
ze zijn door een kunstenaar gemaakt, die nü ergens ver-
TERRL. EN MÏPKD. AFD. LETTERK. DEEL V. 17
( 250 )
scholen zit, en door dfaadjes hare leden in beweging brengt;
zonder hem konden ze noch ontstaan, noch in werking
blijven. Dat was de dualist. Gij fabelt, sprak de derde;
die kunstenaar is niet buiten de poppen, hij zit zelf er in,
in die allen, en toch blijft hij één, een persoon zich zelf
bewust. Dat was de menist. Was zijn stelsel het redelijkste?
Plaats nu die drie vrienden aan den telegraaf. Hoe kuiK
stig! zegt de een: langs die draden beweegt zich iets, ik
weet niet recht wat, men spreekt van electriciteit; dit komt
eindelijk in een kamer uit en achrijfit daar op een blad pa-
pier een geheelen brief. Het is de materialist, dien gij ge-
hoord hebt. Maar, ik bid u, spreekt de tweede, zie toch
den telegrafist niet voorbij ; wat zouden al die draden zon*
der hem? Dat zijn de woorden van den dualist Yenin-
derd dualisme! roept de derde: telegraafdraden en telegra-
fist: hoe zouden die twee heterogene wezens op elkaar
werken I neenl er is niet dan de monas, de telegrafist: die
heeft, als de spin haar web, zelf dat dradenstel uit zich
uitgeworpen. Dat is de taal van den menist: vindt gij ze
verstandiger dan die zijner makkers?
Ik trek mijn besluit. De Heer soholtan heeft noch bet
materialisme gedood noch het dualisme. Dus leven en strijd
den beide stelsels voort. £n wat hij ons in de plaats wil
geven, het monisme, kan den toets der kritiek niet doorstaan«
Na den Heer opzoohmb, neemt de Heer killos bet
woord op. Na de uitvoerige bespreking van vele punten
door den Heer opzooxbr, wenscht de Sprdcer slechts en-
kele opmerkingen in het midden te brengen. Hij meent
niet dat groote gewicht aan het materialisme van onzen tijd
te moeten toekennen« dat de Heer soholtsn daaraan toe-
schrijft, en dat het vooral niet voor de christelijke theolo*
gie kan hebben. Gevaarlijk kan het materialisme slechts
voor die theologen zijn, die in dezelfde eenzijdigheid als
het materialisme verkeeren, en, eene abstracte eenheid zoe*
( Wl )
kende, tusschen het o/ geest» cf stof moeten kiezen« Oe-
Igk het materialisme in de vorige eenw slechts in beperk-
ten kling en voor korten tijd zijn invloed heeft uitgeoe-
fend: zoo zal het ook wel gaan in onze dagen. Bijval
moge het vinden, invloed verkrijgen bij enkelen, door het
piaktisch materialisme, door ongeloof en zedeloosheid: het
draischt te zeer aan tegen 's menschen zelfbewustzijn, het
laat de hoefere behoeften onzer natuur te onbevredigd, dan
dat wij verwachten kunnen, dat het immer in de denkende
vereld heerschappij zon kunnen verkrijgen. Ook schijnt
de Heer scholtek niet zoo zeer, gelijk hij had aangekon-
digd, de oorzaken van het materialisme te hebben ontwik-
keld, dan wel het materialisme zelve te hebben willen be-
strijden. Maar hij heeft dit, naar Sprekers meening, ge-
daan, door tegen de ééne eenzijdigheid eene andere te stellen,
door opoffering van een der beide termen, door tegenover
het materialistisch monisme, het idealistisch of spiritualis-
tisch monisme te stellen. Die zoo vaak beproefde weg om
door bespiegeling de beide termen, God en de wereld, geest
en lichaam, kracht en stof tot volstrekte eenheid te bren-
gen, iaat altoos onbevredigd, en schijnt wel steeds vruch-
teloos te moeten blijven. Toen eene eenzijdige beoefening
der natnorwetenschap zich in de laatste jaren begon te
doen gelden, hoopte Spreker van haar althans deze vrucht
te kannen verwachten, dat naauwkeuriger onderzoek der
Tersch^nselen dieper in de kennis van het wezen der stof
en van hare betrekking tot kracht en geest zou doen door-
dringen. Maar ook die verwachting is door het materia-
lisme verijdeld. Dé meerdere kennis van eenige verschijn-
selen in de stoffelijke wereld, van hunne oorzaken en wer-
kingen^ deed sommigen slechts voorbarig uit de kennis van
het gedeelte tot het geheel besluiten, en uit dien hoog-
moed der wetenschap vooral acht Spreker bij sommige na-
tauronderzoekers het materialisme geboren. Groote vorde-
17 ♦
( 252 )
ringen zijn gemaakt op het gebied van de kennis der stof,
natuur- en scheikunde hebben een nieuw licht doen op-
gaan over de eigenschappen en werkingen der stof, en door
dat licht verblind, zagen nu velen geen andeie^ dan de
stoffelijke wereld, wilden zij, ook eene eenheid zoekende,
geen andere werkelijkheid, geen andere oorzaak en begin*
sel, dan de stof erkennen. Niet slechts dat het materia-
lisme door zijne gedeeltelijke kennis van de verschijnsels
der stof voorbarig tot de volkomen kennis der stoffelijke
wereld waant gekomen te zijn: diezelfde hoogmoed doet ook
de andere, de geestelijke wereld, waarvan èn bet zelfbe*
• wustzijn èn de geschiedenis zoo luide getuigen, geheel vtrar-
bijzien en vergeten.
Bovenal heeft het Spreker bevreemd, hoe de Heer schol-
ten in het derde Deel zijner verhandeling onder de oorza-
ken van het materialisme ook het supranaturalistisch ker-
kelijk geloof heeft kunnen noemen. Beeds de geschiedenis
van het materialisme, zoowel bij de Ouden als in later tijd,
in Engeland, Frankrijk, en in onze dagen in Duitschland,
getuigt wel, hoe onschuldig het kerkelijk autoriteitsgeloof
aan het ontstaan van het materialisme is geweest Zeker,
wie hetgeen het meest van het andere verschilt als de oorzaak
daarvan wil beschouwen, kan meenen, dat het materialisme
uit het autoriteitsgeloof is geboren, maar dan zou het ook
de moeder moeten zijn van alle andere daarvan afwijkende
meeiiingen. Niet hij, die eene hoogere geestelijke wereld,
eene bijzondere openbaring Gods, een bovennataurlijken
oorsprong van het christendom, aanneemt, geeft aanleiding
tot het materialisme, maar wel wie dat alles loochent. Veel-
eer blijkt het uit den aard der zaak en uit de geschiede-
nis, dat de ontkenning van alle bijzondere openbaring, van
het bovennatuurlijke in het christendom, dat het ratio-
nalisme, gelijk van zoo vele andere stelsels, ook als oor-
zaak vnn het materialisme beschouwd moet worden. Nooit
( ^^ )
heeft^ naar Sprekers meening, de kerkelijke godgeteerd»
heid dat karakter der onrecMijkheid gedragen, dat de Heer
9CH0LTEN daaraan toeschrijft^ en zoo soms enkelen dien
stempel daarop hebben willen drukken, is het slechts de
meening van enkelen of de macht der hiërarchie geweest,
waardoor dat bevorderd is kunnen worden. Eenzijdige ont*
wikkeling der godgeleerde wetenschap, onvruchtbare bespie-
gelingen en spitsviudigheden^ geestelijke heerschzucht om
de goddelijke waarheid in menschelijke formules onveran*
derlijk vast te stellen en aan anderen op te dringen, mö-
gen somtijds velen van bet kerkelijk geloof afkeerig heb-
ben gemaakt: niet daaruit zelfs alleen of bovenal, maar
veeleer uit oppervlakkigheid van denken, uit zedelijke /licht«
zinnigheid, uit het ter zijde stellen der geschiedenis, is het
rationalisme geboren. Waar nu dat rationalisme wordt ge-
huldigd, geen andere kenbron der waarheid wordt aange-
nomen, dan in de rede en de ervaring des menschen, daar
moet het menschelijke denken noodzakelijk eenmaal tot
het idealisme of tot het materialisme vervallen. De Heer
SCHOLTEN noemt het christendom niet bovennatuurlijk en
bovenmenschelijk, maar het hoogste product der ontwikke-
ling van de menschelijke natuur zelve. Ook dit wordt, naar
Sprekers overtuiging, reeds eenvoudig door ervaring en ge-
sehiedenis beilen weersproken. Juist door en ten gevolge
van de invoering des christendoms hebben de volken al-
lengs eerst een hoogeren trap van ontwikkeling bereikt.
Hoe kan nu iets het product zijn van hetgeen eerst na-
derhand Iclaaruit is ontstaan ? Op dit standpunt, meent Spre-
ker, heeft men geen recht, maar ook geen grond om het
materialisme te bestrijden, dat zich zelve als het hoogste
product der ontwikkeling in de wetenschap wil doen gelden.
De Heer bakhuizen van den brink verzoekt het woord
wegens een persoonlijk feit, daar hij door zijn verslag van
de vorige vergadering, waarin het woord zedelijke verani-
( 254 )
vfoarddijkheid vooîkwami tot een gedeelte van den strijd
die gevoerd is^ heeft aanleiding gegeven. Prof. opzoomkr
(zegt de Spreker) is daarover niet gestraikeld, maar heeft
er zich, aan gestooten. De uitdrukking is door mij in het
debat gebracht; Prof. schölten heeft terecht verklaard baar
niet te hebben gebezigd. Maar zoo hij de uitdrukking heeft
vermeden, heeft hij zich daarom gevrijwaard van het be*
grip, aan die uitdrukking verbonden? Ik meen het niet;
en zie hier wat mij misleid heeft«
Bij de ontwikkeling ojner theorie van persoonlijke on-
sterfelijkheid nam de Heer sgholtbn een punt destijds aan,
waarop de mensch «r zijne individualiteit eens zegevierend
en voor altijd tegen de algemeene natuur zal handhaven'';
hij noemde de persoonlijkheid /reene emancipatie des gees*
telijken levens van de algemeene physische krachten en
machten der natuur''. Is zoodanig eene overwinning in een
gegeven oogenblik, op eene bepaalde statie van ontwikke-
ling, mogelijk, dan moet zij, volgens Pro£ scholtbns eigene
beschouwing, potentialiter in den aanvang van zijn aanzijn
gelegen zijn. Ik kan den toestandi dien Prof. Baaova»
aan het eind der dingen plaatst, niet anders beschouwen,
dan als een product, van eene reeks voorafgegane toestan-
den, waarin dezelfde zedelijke kracht of geestelijk leven als
een minimum of mains aanwezig was, en dus, zoo dikwijls
/.ij, hetzij onder de natuurnoodwendigheid met zelfbewust-
heid zwichtten, of daarover met zelfbewustheid zegevierden,
moesten de begrippen van zedeUjke vrijheid en van zede-
Igke verardwoùrddijkheid ontstaan«
Over het geheel kan ik mij met zijn bewijs voor de per-
soonlijke onsterfelijkheid niet vereenigen. Het berust op, of
liever het is de oplossing van de antinomie, welke uit de in
ons binnenste waargenomene wet van zelfopoffering en uit
de evenzeer waargenomene wet van zelfontwikkeling ontstaat.
Nu komt het mij voor, dat ccne antinomie drieërlei oor-
( 255 )
zaken kftn hebben. Of hetgeen als wet aangenomen wordt,
is ter wederzijde zinsbegoocheling: hï (en dit geval koint
het meeste voor) de ééne en de andere wet zijn onjuist
of on?olledig geformuleerd, en drukken niet in haren ge-
heelen omvang het zedelijk verschijnsel uit; i£ de ééwe
wet is waar en de andere hï zinsbegoocheling of onjuist ge-
formuleerd. Yan het eerste geval wil ik niet spreken. Wat
bet tweede betreft» komt het mij gewaagd voor, eene zoo
belangrijke theorie als die der onsterfelijkheid op waarschijn-
lijk onvolkomen formules te willen bouwen. En ten op-
zichte van het derde, zoo eens de wet van zelfopoffering
voor den «ensch de volkomene waarheid bevatte, en die
van zelfontwikkeling, althans voor een deel, begoocheling
ware, dan zou ik het recht hebben van Prof. scholtun te
vergen, dat hij zijn persoonlijk voortbestaan prijs gaf aan
het categorisch gebod van zellopoffering. De zelfopoflbring
zon er te grooter door worden.
Ik roer deze punten slechts kortelijk aan; ik zou uit-
voeriger zijn, ware niet de tijd reeds verre verstreken en
de steller v>n het betoog afwezig. Voor bet oogenblik mo-
gen mijne bedenkingen minaer als eene bestrijding van Prof.
soHoi/TBN, dan als eene zelfverdediging beschouwd worden,
wegens het gebruik van het woord: Zedelijke verantwoor-
delijkheid.
De mededeeling van den Heer van den bkikk, die ver-
volgens aan de orde was, over eenige brieven van elber-
Tüs LEONINUS,. aanwezig in het Eijks-Archief, wordt tot eene
volgende vergadering uitgesteld.
Daarna wordt door den Voorzitter het woord gegeven
aan den Heer van den be&gh tot het voordragen zijner
verhandeling over de oudste Nederlandsche landrecliteu. Hij
( 256 )
onderscheidt die in land- of volkrechten, gouwrechteu en
markrechten, en gaat de ontwikkeling daarvan na onder de
bevolkingen van Frieschen, Saxischen en Frankischen (Sa-
is chen) stam hier te lande. — Yan deze Bijdrage zal aan
den Secretaris de hoofdinhoud door «den spreker worden
medegedeeld om in de Verslagen en Medededingen opge-
nomen te worden.
Ten slotte maakt de Heer beets de Afdeeling opmerk*
zaam op eene door hem ter vergadering medegebrachte keu-
rig uitgevoerde Engelsche vertolking van eenige Sinne' eu
Minnebeelden en stukken uit den Spieghel van dm (mden en
nieuwen tijt van jacob cats, onder den titel van Moral
Emblems toith Aphorisms, Adages and Proverbs of aU ages
and nations^ from jaoob cats and Robert farue, with Ilr
lustrations freely rendered from designee found in their tooths
by JOHN LEiGHTOK, the whole translated and edited, with
additions % richard piqot. London, 1860; eene vertol-
king, waarbij van den toon zeer weinig en van den geest
niets is te loor gegaan. In eene belangrijke voorrede wordt
niet alleen eene verdiende hulde bewezen aan den oor-
spronkelijken dichter, maar ook aan de groote waarde der
nederlandsche graveerkunst van v66r twee eeuwen, toen
Nederland ook in dat opzicht onder de beschaafde volke*
ren een eersten rang bekleedde.
Terwijl de tijd voor het houden der vergadering bestemd
verstreken is wordt deze vervolgens door den Voorzitter
gesloten.
GEWONE VERGADERING
DER AFDBSLIKQ
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
6EH0DDKN DEN 12^«» HAART 1860.
l'egenwoordig de Heeren: h. j. kobivbn, a. kviiibi«,
h, A. ë. W. SLOBT» #• BAKB, L« J. F. «AmSBI«, W. O« BHULI««
N. BBBTS» J. A« G. YAN BBUSDB» B« J. I*. BB QBBB, B. FBUIfl»
G. B. X. DKIXBAT» J. G.BULUUIAlf» J. G. O. BOOT» M. BB TRIB89
Jt H. SCBOLTEN, G. DB VRIES AZ., J. YAN LENNEP, 8. BABSTBIf»
W. XOLL.
/v/\A>%/vrv/w/\y\/\
De Secretaris opent de Vergadering bij afwezigheid van
den Voorzitter die door eene lichte ongesteldheid wordt
verhinderd tegenwoordig te zijn» en verzoekt, daar ook de
Ondervoorzitter niet heeft kunnen opkomen^ den Heer bakb,
als ondste lid der Afdeeling, de Vergadering te willen lei-
den, waaraan dat lid gereedelijk voldoet.
De Secretaris deelt daarna mede, dat de Heeren opzoo-
bee, MILLIES en BAKHUIZEN VAN DEN BRINK hem hunno
adviezen over de Verhandeling van den Heer schölten
schriftelijk hebben medegedeeld ter opneming in het Fro-
ces^Verbaal, en vraagt, of de Vergadering de voorlezing
dezer uitvoerige stokken verlangt. Daar de Vergadering
het niet verlangt, wordt het Proces-Verbaal voorgelezen en
( 258 )
vastgesteld, en voorts bepaald, dat de adviezeiv ia hun ge-
heel daarin zullen opgenomen worden.
De Secretaris vermeldt dat voor de Bibliotheek is inge-
komen een present-exemplaar van een Werk van bbnbe
BENDSBN, getiteld: Die Nordfriesiache Sprache nach der
Moringer Mundart, zur Vergleichung mk den verwandten
Sprache und Mundarten, uitgegeven door liet lid der Aka-
demie M. DE VRIES, met eene Opdracht aan hem. Secreta-
ris; en dat de Heer db vbibs verlangd heeft het woord
te hebben, om de geschiedenis van het HS en van de uit-
gave dezes Werks in eenige bijzonderheden toe te lichten»
De Heer de vries, nu het woord nemende, doet opmerken
dat de gansche strook lands, gelegen langs de oevers der
NoordjKe van Jntkind af tot am Ylaand^rra in vroegere
.eeuwen door frieaeii beiwoand vtmà, . die «éditer aan den
^nen kant door lanâverkmaing naar^Groot-Brittanfe, aen de
andere zij3e door de aanvallen der Sazers verdrongen en
zoo sterk opgedund zijn, dat er thans slechts drie stammen
van zijn overgebleven. De çerste en talrijkste is die van
het Nederlandsche Friesland, eenmaal de kern van het
friesche volk ; de tweede bewoont nog de westkust en daar
langs gelegene eilanden van Sleeswijk en is bekend onder
den naam van Noord-Friezen ; de derde hukveat in de vee-
nen en moerassen van Saterland. De tweede deser stam-
men is het, wiens taaieigen in het werk van den Heer
bbni>b bbndsbn, Hnisonderwijzer te Arröeskjöbing» op eene
allezins voldoende wijze grammatisch beschreven, en aboo
•voor een anders dreigenden algeheefèn ond^gang bewaard
is. De nitsiekendste (Germanisten, die het Handsobrifl van
SENDBKN kenden, hebben herhaaldelijk pogingen aangewend
om het voor de wetenschap dienstbaar te maken. De be-
roemde JAKOB ORiHM heeft daartoe zelfe in 1884 en 18^5
eene inteekening geopend» waarvan het Froepectns nog te
Leeuwaarden voorhanden is; doch alles ronder günstigen
( 269 )
aitslagy tot eindelijk de Spreker met den Secretaria der Âf-
deeling de handen ineen sloeg om de nitgave mogelijk te
maken. De Heer db vues heeft daarvoor aan den Heer
xosKBN in de Opdracht opentlijk zynen dank betuigd, en
en hij verlangt die betuiging ook in deze Vergadering bij
het aanbieden van een present-exemplaar te herhalen.
De Yoorzitter zegt» dat hij gelooft de tolk der Verga-
dering te zijn» wanneer hg ai^ den Secretaris uU naam
der geheele Afdeeling den dank betuigt» dien de vorige
Spreker hem op eene zoo treffende wijze uitgedrukt heeft.
De Tergadering geeft daarop hare instemming met de woor«
den des Voorzitters op ondubbelzinnige wijze te kennen.
Het woord wordt vervolgens aan den Heer hdllisman
gegeven om het rapport der Commissie van beoordeeling
der ingekomene Latynsche prijsverzen uit te brengen. De
Commissie kan tot geene bekrooning van eenig dezer acht
gedichten advizeren. Alleen het dichtsiuk onder den titel !
Graia praeterüorum recordatio ad Atnicum Janum verdient
eenige onderscheiding» zoodat zelfs een der beoordeelaars
daaraan den zilveren eerepenning wenscht te zien toege-
kend; de overige knnnen niet in aanmerking komen, 6f
omdat zij niet aan de vereischten door hobufft gesteld be«
antwoorden» öf omdat zij beneden het middelmatige z\jn»
en dos hier de spreuk van ho&aixüs van toepassing is:
»» Mediocribus esse poetis Non DÎ, non homines» non con*
»»cessere eolumnae.'^ De Vergadering vereenigt zich met
het praeadvies der Commissie» ofschoon sommige leden (de
Heeren bbbts» brill en de Secretaris) het nog al streng
uitgedrukte vonnis van veroordeelingj in het rapport over
sommige dezer dichtstukken uitgesproken, niet woordelijk
in de Verslagen en Mededeelingen wenschten te zien opge*
nomen, om dezulken» die het veld der latijnsche verakunst
zouden willen betreden» niet al te zeer van nieuwe pogin-
gen af te schrikken.
( 260 )
Het vroord wordt vervolgens aan den Heer van heusdb
gegeven, die zijne Bijdrage over de huwelijksplechtigheden
der oude Romeinen voorleest. Het is vooral de zooge-
naamde Confarreatio, waarover de Spreker zijne gedachten
mededeelt. Hij doet dit, door de beantwoording van drie
vragen : 1<>. Waar heeft men den oorsprong der romeinsche
confarreatio te zoeken? 2^ Waar hebben de hoofdplech-
tigheden plaats gehad ? 8*. Wat hepft men te denken van
den fakkeltocht bij het huwelijk novae nuptae deduciio T
Wat het eerste punt betreft, men heeft den oorsprong
dezer plechtigheden tot Etnirië zoeken terug te brengen;
doch geheel ten onrechte. Dit toont de bloedige» offerande
die er bij behoorde. Men offerde bij de tonfarreatio een
schaap, terwijl men in Etrurië bij het sluiten van den echt
een zwijn slachtede. Het andere gevoelen hetwelk deze plecli-
tigheden van de Sabijnen afleidt, is dus veel aannemelijker.
Het schijnt, dat de Sabijnsche Numa deze huwelijksplech-
tigheden eerst heeft ingevoerd, doch dat zij sedert van
tijd ' tot tijd eenige wijzigingen en veranderingen hebben
ondergaan, gelijk door den Spreker in onderscheiden bij-
zonderheden wordt aangewezen. Wat de tweede vraag aan*
gaat, de Handboeken der rom. Oudheden wijzen bet hiris
aan van den Vader of Voogd der Bruid. Doch het is zeer
onwaarschijnlijk, dat de aanzienlijke P'ontifex Macimua of
Flamen dialis zich tot het sluiten van huwelijken in de bij-
zondere huizen zou begeven hebben Ook komt het dra-
gen van fakkels, dat tot de plechtigheid behoorde, binnens-
huis, niet wel aannemelijk voor. Na al de plaatsen der
Ouden, hiertoe betrekkelijk, vergeleken en overwogen te
hebben, komt de Spreker tot het besluit, dat de echtver-
bintenis in eenen Tempel, en wel van Jupiter of Juno (de
pronuba Juno) en Minerva moet hebben plaats gehad.
Zulk een Tempel werd onder de regering van taequiniüs
FRI8CUS door Etrurische bouwmeester» op het Capitolium
(261)
opgericht; en ziedaar dan ook de plaats, waar, volgens den
Heer van hbubdb, de plechtige huwelijken der aloude Qui-
ntes werden gesloten.
3'. Wat den fakkeltocht betreft die op de echtslaiting
volgde, er waren twee paranymfen die de bruid en den
braidegom vergezelden, en een die de fakkel droeg. Later
werden er vijf fakkels gebruikt; en deze fakkels worden
verhaald te zijn geweest van spinus aU>a. Men zou kunnen
vermoedeUi dat er moest gelezen worden : pinus alba; doch
er is eene plaats van ovidius welke deze lezing volstrekt
niet toelaat. Hoe het zij, er is naauwelijks aan te twijfelen,
of deze deductio bevat eene herinnering aan den maagden-
roof der Sabijnsche jonge dochters, die in de plechtigheid
ondersteld worden e gremio matris naar het huis des brui-
degoms te worden heengevoerd, om daar met hem het ro-
meinscbe brood, zinnebeeld van het huiselijk leven te deelen.
Eene vergelijking van die plechtigheden met het niet on-
verdienstdijke gedicht van CLAUDiANUS, De raptu Proserpinae,
geeft den Sprekec gelegenheid om dit denkbeeld nog nader
toe te liefaten.
De Voorzitter vraagt of de Heer tan hiusbr zgne bijdrage
voor de Verhandelingen of voor de Verelagen en Mededee-
Ungen der Âfdeeling bestemd heeft? De Heer van hbüsinb
staat ze af voor het tijdschrift, weshalve het stok verzonden
wordt naar de Commissie van redactie.
Daar niemand iets verder ter tafel brengt, en er nog
na de gewone eene buitengewone vergadering moet gehou-
den worden, wordt deze Vergadering door den Voorzitter
gesloten.
YEBSLAQ DER COMMISSIE
OXTKKKT
ACHT LATÜNSCHE DICHTSTUKKEN,
nroBzoMBBM nsB xBDaonrania naar dbk
UITGELOOFDENPRIJS ^AN HET LEGAAT VAN HOEUTFT.
M. H.I
Wij hebben n verslag ie geven van onxe kennismaking
met een ackttal dichtstokken^ die» naar het oovdeel der
vervaardigers, verdiensten genoeg bezitten om aanspraak te
kunnen maken op den door HOBinnrr uitgeloofden prijs.
Schijne dit ook al van eenige ingenomenheid met voort*
brengselen van eigen scheppingskracht te getuigen, op sich
zelf steekt daarin zooveel kwaads niet^ en zeker is deze
soort van liefde in niets onnatuurlijker dan de soms wel
wat blinde toegenegenheid, die wij plegen te bestempelen
met den naam van vaderliefde* Maar dat bdiet geenszins,
dat ZQ» ^ï^ ^^^ verpligt zien van zulke geestgewrochten
kennis te nemen, wel eens gelegenheid hebben om de
waarheid te betreuren van hetgeen een nog al ernstige
Griek zoo maar ronduit heeft durven verklaren, dat, in-
dien het iedereen gegeven was het Kbn ü zblven steeds
voor oogen te hebben en in toepassing te brengen,
men het mogelijk niet zou aanmerken als een goddelijk
t 268 )
voorâciri/t ^y. Bij ons althans — want wij zien niet de
minste leden om het te verhelen •— heeft de naauwken-
rige lezing en naaawgezette beoordeeling der ingezondene
1050 vetBregelen^ over het geheel genomen, geen' anderen
indmk achtergelaten. Verkeerden wij vroeger in de vaste
meeningy dat toch waarlijk z<$öveel zelfkennis niet vereischt
wordt om te weten, of men de taal, waarin gedicht zal
worden, genoegzaam verstaat en meester is, of men daar-
enboren zich te huis gevoelt in de aangenomen regelen
van prosodie en versmaat, -— velen onder de vervaardi--
gers dezer Latijnsohe prijszangen hebben te zamen ge-
spannen om ons in die overtuiging te doen wankelen.
Zonderling schijnen sommigen bij de zamenstelling van der-
gel^ke gedichten te werk te gaan. Haast zouden wij ver-
moeden> dat er zijn, die in de moedertaal niet alleen ge-
dacht, maar zelfs eene schets van hun gedicht ontworpen
hebben, welke zij vervolgens in Latijnsche woorden hebben
uit- en bijgeweikt, totdat het geheel een^ vorm verkregen
heefi, aan welken de maat wel niet altijd de verstaanbaar-
heid schenkt, maar toch veelal de aanspraak op gewoon
proza ontzegt. Dit sdiijnt wel zeker« dat meenigeen onder
de moderne Latijnaefae poëten zulk een' afkeer gevoelt van
alles wat naar „gezagsleer^ zweemt, dat de bekende woor-
den van een^ der weinige meesters in het vak:
JS^o nee studium sine divite vena^
Nee rude quid possit video ingenium : alterius sic
Altera peseiê opem res ei eonktrat ttmiee —
voor hem eene verouderde en onbruikbare les zijn. Want
zij die de onafhankelijkheid en zelfstandigheid z66 ver drij-
ven, dat zij zich zelfs door geene prosodische of metrische
voorschriften verlangen gebonden te zien, maken een te
klein getal uit om hier, meer dan ter loops, bijzondere
•) Plütabchüs, Lev, v. Demosth.^ c 3.
( 264 )
melding te verdienen. Om kort te gaan, te oordeelen naar
de dichtstukken, dio wij dit jaar, op uwe uituoodiging, on-
derzocht hebben 9 en naar de ondervinding, die wij van
vroegere hebben opgedaan, verkeert de Latijnsche Maze
nog altijd in een' ziekelijken en eenigzins bedenkelijken
toestand, waaruit wij wel willen wenachen dat z\j spoedig
opgerigt worde, maar niet zoo gereedeUjk durven hopen-
Wij achten het in ieder geval niet misplaatst, zoo wij hier,
openlijk en openbaar, een^ weigemeenden raad bijvoegen,
niet aan cdlm welke zich in dezen wedstrijd begeven heb-
ben — immers met ofMucrot is niets te beginnen -— maar
aan die strijders, uit wier zangen ons gebleken is^ dat zij
der Muze niet zoo geheel onverschillig zijn, of zij verwaar-
digt zich wel eens, hun van hare sponde een' vriendelijken
blik toe te werpen. Âan dezen dan wenschen wij in be-
denking te geven, of het niet beter is, dat zij der kranke
de rust, welke haar zoo noodig schijnt, toonen niet te mis-
gunnen, en haar door hunne herhaalde bezoeken niet tel-
kens daarin storen. Gevoelen zij, in uren van verpoozing,
aan eigen haard gezeten, zich opgewekt om de snaren te
tokkelen en zich met zingen te verlustigen, zij het dan
ook in het Latijn, — 't is een onschuldig genot» waarvan
zij aan niemand rekenschap verschuldigd zijn; maar bij de
verpoozing moet het blijven. N6g is er op het onmetelijke
veld der wetenschap, hoe ook reeds bewerkt, arbeids ge-
noeg te verrigten; nög komen dâar ijverige helpers te kort«
Dat zij dan daartoe zich aangorden, en de krachten, welke
blijkbaar hun geschonken zijn, onverdroten aanwenden, lie-
ver dan dat zij, gelijk nu, zich koesteren in de stralen
eener hoop, die zich, naar ons inzien, voor hen bezwaarlijk
zal verwezenlijken.
Na deze algemeene opmerkingen gaan wij over tot de
beschouwing van elk der dichtstukken in het bijzonder.
( '265 )
Aan N" i is tot opschrift gegeven: » Grata praeter ito-
mm recordatio. Ad amicurn lanum". Het gedioht bestaat
tiit 89 Sapphische Strophen. Hier en daar zijn aanteeke-
ningen bijgevoegd, in welke de dichter sommige door hem
gebezigde uitdrukkingen verdedigt, of toelicht door voor-
beelden, die hij aan hobatiüs en andere dichters, waaronder
wij zelfs ABscHYLüs en da costa aantreffen, of aan proza-
schrijvers ontleend heeft; soms ook een' versregel opgeeft,
die het in den tekst opgenomen vers zou kunnen vervan-
gen. Ten slotte vindt men een' Latijnschen brief van den
dichter aan zijn* vriend, waarin vooral de caesuur, zoo als
die in de Sapphfeche versmaat bij horatiüs voorkomt^ door
een aantal plaatsen opgehelderd, en verder de quantiteit der
vierde lettergreep besproken wordt. Wij behoeven wel naauwe-
lijks aan te merken, dat deze verhandeling of dit vertoog»
lietwelk voorzeker van kennis en oordeel getuigt, buiten de
grenzen ligt van ons tegenwoordig onderzoek.
De hoofdgedachte van het dichtstuk schijnt gelegen in
de eerste liefde, met hare teleurstelling, en den invloed
daarvan op het jongelingsleven, tegenover de laatste liefde
{coniuffoUa amor), die den schepeling eene veilige haven
biedt. Die gedachte wordt op de volgende wijze ontwikkeld.
Sedert de dichter, verre van de Akademiestad verwijderd,
een oord bewoont, dat vrij prozaïsch mag heeten, *— terras,
zegt hij, Heliccnis aegre fonte rigatae — gevoelt hij meer-
malen zich gedrongen (cogor) den tijd te herdenken, waarin
hij en zijn vriend, als argelooze knapen, de genietingen
des levens met verbazing aanschouwden (atupere gaudia
vUae), -» waarin zij, de schooltaak afwisselende met vro-
lijk gespeel, te zamen opgroeiden, en met de jaren hunne
zacht tot onderzoek der waarheid aanwakkerde, nieuwe ge-
moedsdriften in hen werden opgewekL Even als — zoo gaat
hij dan voort — wanneer de morgenster de aarde, die met de
rozenkleur op het gelaat ligt ingeslapen, vreedzaam begroet,
VER?L. EX MEÜED AYD. LETTLRK. DEEL V. 18
( 266 )
en tevens nieuwe levenskraoht en werkzaamheid {labor)
aanbrengt; zoo blonk ons — wat ia die herinnering zoet! —
vsNUS lagchende tegen {affuUit ^Erycina fidena")^ in de
gedaante van een lief, mooi meisje. Van dat oogenblik af
was het gedaan met de gemoedskalmte van dichter en vriend:
want — intusschen wordt in 4 Strophen amoe als mentU
Âumanae modercLtor (vs. 25) toegesproken en geprezen —
het beeld der maagd bleef hun voor den geest zweven, ea
gunde bun rust noch duur. Qelijk een zwerm van honig*
zoekende bijen vlogen hun de zorgen als in een' drom
heen en weder, steeds zoekende naar het geliefde voorwerp
en hun de borst vervullende met den vloeijenden nectar
der poëzy {ëtipam liquida poem nedare pectus, vs. 51).
Aan dit alles zijn 13 Strophen, dus juist het derde deel
van het gedicht, gewijd. Den inhoud der overige verzen
zullen wij zoo beknopt mogelijk trachten voor te stellen.
De liefde leerde toen den zanger zijn hart in dichtmaat
uitstorten en zich de blijdste toekomst voorspiegelen, toen
eensklaps het gegevene woord verbroken werd en alle hoop
in rook vervloog. Op nieuw was het de lier, die hulp schonk,
en troost in het lijden, doch gepaard met verwenschingen
tegen, de trouwelooze. Veel verzachting in het leed bragt
ook de vriendschap aan, en naauwer gevoelden zich sedert
dit ongeval de dichter en hij, wien deze verzen zijn op-
gedragen, aan elkander verbonden. Weldra ondervonden zij,
hoe door tegenspoed de zielskracht kan worden verhoogd,
wierpen zij de lier weg en betraden het ruime veld der
wetenschap. Toen zij het einde van die baan bijna bereikt
hadden, verhief aphrodite andermaal het hoofd uit de ba-
ren, en beloofde betden voor de vroegere teleurstelling ruime
vergoeding door een duurzaam huwelijksgeluk. Aphroditb
heeft woord gehouden. Ten minste de dichter spreekt in
de twee laatste strophen, behalve zijn' vriei>d, wiens bezit
hem de toekomst geruster doet te gemoet gaan, ook zijne
( 267 )
casta coniux toe^ en verklaart, dat, door haar hem te sehen-
ken, God hem ruimer in zijne gunstbewijzen heeft doen
deelen dan^ hij bad dnrven wenschen.
Hoewel nu dit gedicht veel goeds bevat, kan het toch
niet geheel voldoen aan de eisehen eener billijke kritiek,
en bezit het^ volgens het eenparig oordeel der Commissie,
geene verdiensten genoeg om met den gouden eerepenning
bekroond te worden. Maar omtrent de nadere bepaling
dezer verdiensten, met andere woorden, of het stuk slechts
door enkele vlekken ontsierd wordt, dan wel of het aan
vele en groote gebreken lijdt, door welke het alle aanspraak
op eervolle onderscheiding verliest, — dddromtrent heerscht
bij de Leden der Oommissie niet die overeenstemming,
welke tot het doen van een gemeenschappelrjk voorstel tot
volstrekte afkeuring gevorderd wordt. Tegen de versificatie
heeft geen hunner groot bezwaar. Zij is over het geheel vrij
vloeijend en doorgaans ook zuiver; waarom wij eene enkele
uitzondering hierop den dichter niet te hoog willen toerekenen»
ofschoon (vs« 80) credebamuê en (vs. 116) repriméèamus,
met korte antepenultiraae, nog al wegen. Meer valt af te
dingen op de sierlijkheid, juistheid, duidelijkheid, waarmede
hier en daar het gedachte in het Latijn is uitgedrukt. Zoo
wordt, om enkele voorbeelden te noemen, van de dagen,
toen de dichter met zijn' vriend als schoolmakker speelde,
VS. 9 gezegd: {tempus)
Quo sehoïae pensis hilares utrique
Inserens lusus adolevit aetas.
In de strophe, waar de morgenster het aardrijk begroet,
vinden wij terras iacentes vermeld. Zoo d&âr iacere moet die*
nen ter vervanging van dormire^ mag het zeker niet gelukkig
gekozen heeten ; en zoo de dichter de uitdrukking aan ver-
6ILIÜ8 {Aen. L 2^4) of ovidius (Met. IL 178) ontleend
heeft, hoe voegt dan daarbij een rosea ore f Geen Latijn is
het, als vervolgens van die morgenster {Eous) getuigd wordt :
18*
( 268 )
Integrae t?itae aimul et lahori*
JEastitit auctor.
Ctesteld al^ dat intégra vUa beteekenen kön #iiieawe le-
venskracht^ gelijk wij het vertaald hebben om nit te druk-
ken, wat wij meenden dat de dichter gewild had, hoe bc*
rispelijk bleef het dàn nog te schrijven: Eoua integrae
vitae exetüit auctor i In weerwil van de voorbeelden, nit
vEBOiLiüs {Aen. lY. 506) en hokatius (Cartn. L 1L6, IL
16.17, Ep. ad. Pis. 430) in de aanteekeningen vermeld,
kannen wij geene Latiniteit goedkeuren als die, welke wij
aan het eind der S^ en in de 9® strophe aantreffen :
pede quum luheret
Tundere terram
OratiiSy illaeque hominee doceretU
Morihue vitam decorare : sertie
Sicut ifUendit spatium TibuUue
JExigui aevi.
Een plectrum, qtwd modtdatur et omnem copiam mentie reserat
(vs. 58) is zeker geen alledaagsch beeld, en al herinneren
wij ons uit ovidius {Met. YI. 668) ffreeer€Uo pectore diraa
Mcgerere inde dapee gestit/* vinden wij evenwel daardoor de
Latiniteit niet gewettigd. Als eindelijk vs. 141 aphrodttb
zegt, op der vrienden tweede en gelukkiger liefde doelende :
lête Amor vester iuvenee eodalee
Fecit et duxit,
dan spreekt zij voor ons begrip bijna zoo raadselachtig als
eene Pythia.
Deze en dergelijke feilen, door wier opsomming het on*
noodig is uwe aandacht verder te vermoeüen, hebben de
Leden der Commissie, ieder op zich zelven, gewogen, en
daarna gemeenschappelijk overwogen, doch zonder te kan-
nen geraken tot eeue eenparige veroordeeling van het ge-
dicht. Eén Lid is namelijk van meening, dat die minder ge*
lukkige of mislukte uitdrukkingen slechts zijn : ß^eparei egr^*
( 269 )
gh in corpore nam," De hoofdgedachte komt hem poëtisch
roor, en niet ongelukkig nitgevoerd. Zoo al de dichter de lier
niet volkomen meester is, heeft hij toch getoond zoowel taal als
maat met vlijt en oordeel te beoefenen. Op dezen grond stelt
hij u voor, aan dit stuk den zilveren eerepenning toe te
kennen, echter met voorbehoud, dat het niet gedrukt worde,
voordat het aan eene herziening is onderworpen geweest.
De twee andere Leden willen het gevoelen Van hun Me*
delid gaarne eerbiedigen, maar zijn zelven van zulk een
vergelijk geheel afkeerig. Tegenover een onnoodig vertoon
van geleerdheid ontwaart hun oog in die 156 versregelen
groote schaarschheid aan degelijke poëzy. Zelf heeft de
dichter ondersteld, wat hierboven is aangetoond eene wer-
kelijkheid te zijn, dat men namelijk zijn^ stijl hier en daar
óf gewrongen ót onnatuarlijk ót te prozaïsch zou vinden.
Van daar die talrijke aanteekeningen, welker bestemming
wel is hem tegen dergelijke beschuldiging te vrijwaren,
maar die veeleer het vermoeden kunnen wekken, dat men
eene soort van kleed voor zich heeft, welks bestauddeelen
van hier en ginds zijn bijeen gezocht, zonder dat het den
dichter gelukt is, die tot een aangenaam geheel te ver-
verken. Aan stopwoorden, of met welken anderen naam
men zekere aanvulsels verkieze te noemen, is geen gebrek.
£en oorspronkelijke geest straalt in den zang niet door,
al zijn enkele gedachten goed uitgedrukt, terwijl eindelijk
de lof en de voorregten, die men hier regt had om aan het
echtelijk geluk in ruime mate te zien toegekend^ omdat
het gesteld wordt tegenover de bedriegelijke verwachtingen
eener eerste liefde, zich tot korte algemeenheden bepalen^ die
daarenboven in koude, onbezielde taal zijn weergegeven.
Het is er dus verre van daan, M. H. ! dat de twee be-
doelde Leden der Commissie zouden willen afkeuren, om
slechts niet goed te keuren. Het legaat van hoeufft is nu
eenmaal aanvaard; de wedstrijd wordt telken jare geopend;
( 270 )
tîeemde zoowel als vaderlandsche dichters uemen daaraan
deel^ e)i hun^ die door uwe keaze tot scheideregtera in diea
kamp zijn aangesteld^ zou het zeker geen zwaarder, zeker
ook een aangenamer taak zijn, indien zij aan de goede be**
doelingen van den erflater gevolg konden geven door het
voorstellen der bekrooning. Maar even als men moet aan-
nemen, dat het in die bedoelingen niet geleden heeft^ de
beoefening der Latijnsche poezy eer te vernederen tot eenc
soort van liefhebberij, om welke te drijven bet genoegzaam
is aan eenige kennis van maat en taal zekere belezenheid
te paren^ dan ze uit haren staat van verval langzaam, maar
waardigUjk te doen verrijzen; — • zoo gelooven de boven-
bedoelde Leden der Commissie^ bij de toetsing van het ge-'
halte der aan hun oordeel onderworpene prijsverzen, geen'
anderen stelregel te mogen aannemen en volgen, dan den
bekenden van hobatius:
MediocHhus esse poetia
J^on homines^ non di, non concessere columnäe.
Daar nu aan diezelfde middelmatigheid hulde gedaan zou
worden, als gij aan de ^ Grata praeterüarum recordatio''
eenig openlijk bewijs van onderscheiding verleendet, kunnen
de twee Leden der Commissie zich met het voorstel vau
hun geacht Medelid niet vereenigen, en moet het gedicht,
naar hun gevoelen, zelfs met geen^ zilveren eerepenning
worden bekroond«
De ifGelriaB laudes/' welke de vervaardiger van het
2^ stuk in 92 regels zoogenaamd //bezingt,^' zullen ons zoo
lang niet ophouden. Getrouw vertaald, luidt de aanhef daar-
van: /^Als iemand de onvruchtbare velden van Westfalen
doorreizende, of langs den Bhijn, in Gelderlands dreven
homt^ meent hij weldra eene bloeijende landstreek te eijn
binnengetreden!' Bij wijze van antistrophe zou men hierop
kunnen antwoorden : n Als iemand, zulk eene onlogische en
onpoëtische voorafspraak doorgeleïsen hebbende^ tot eene be-
(271 J
schrijving van Gelderlanda dreven genaderd is, meent hij
terstond geen uitstekend kanstgewzocht te zullen aantreffen/"
Dit is zoo waar^ als aan desse rijmelarij zelfs de schijn eeuer
schadaw van poëzy ontbreekt Hel metrum is, als uitvin-
ding van den maker, sijn eigendom en zijn geheim. Het
fijne van den rhythmus is voor ons niet genietbaar, omdat
ons oor weigert zich daartoe te leenen. Eene kleine proef
van het een en ander mogen wij u toch niet onthouden.
Eerst worden de Muzen, die ongetwijfeld van het bestaan
van den dichter nog niets afwisten, door hem aangeroepen,
opdat zij hem krachten schenken om Gelderlands lof te
bezingen : want de poging om den hoogen Olympus te be-
stijgen is inderdaad moeijelijk :
Arduum vere conamen, Mum con^cendere Olympum,
Alsdan volgt van vs. 8 tot 29 eene beschrijving van de
provincie Gelderland. Hemelhooge bergen moet men dààr
niet zoeken, — de dichter dacht zeker nog aan dien lasti-
gen Olymp — ook geene onmetelijke diepten {profundas
abyssoê), noch wildernissen met roofzuchtig gedierte. Van
alle kanten streelen lucht, hemel en aarde de zinnen. Liefe-
lijke beemden trekken het oog tot zich. Wat groene wouden,
boomgaarden, kersenboomen, en — wat er verder volgt : want
wij wagen ons niet aan eene vertaling van :
quotquot
Oramine prata foeeunda, ttffrique dupersi fertiles,
Luxuriosam quantam copiam frumenti ferewtes.
De provinciale topographie eindigt met dezen, welligt zin*
rijken, volzin:
Caeres (sic) aeque Apollini, aeque Mer cur io, ff rata.
Vs. SO tot 73 zijn aan Arnhem gewijd en de vermelding
van hetgeen dââr al zoo te zien is, de telegraafdraden en
palen niet uitgesloten (ahenea ßla suspensa fiipiiibus aUis),
Gewis een treffend gezigt! Van vs. 74 tot 84 vernemen
wij, dat de zieken naar de bronnen van Duitschland loopeu
( 272 )
(eurritent), — nog al geen erge zieken! — dat anderen,^
dorstende naar goud, zich naar Australië begeven, duizenden
om een vaderland op te sporen de zee oversteken; doch dal
het eene dwaasheid is, verre van den haard te zoeken, wat
men in zijne nabijheid heeft. — Ons komt het voor, M. H. f
dat het n<5g grooter dwaasheid zou zijn, zoo wij ons met de
beuzelarijen van den puik-poëtaster langer bezig hielden. Roe-
pen wij hem dus het //vaarwel !'' toe, maar niet //tot wederziens V
Van vrij wat beter, ofschoon toch niet van het beste
allooi zijn de 93 disticha van N". 8, ingezonden onder
den titel: ff In Schilleri natalem centesimum, qui celebratuê
est die X'"^ m. Novembris af. MDCCCLTX/' Als versificator
verdient de vervaardiger van dit stuk groeten lof; als La-
tinist staat hij een trap lager; als poëet mist hij het /yos
magna sonaturum/' en vooral de ^mens divinior/' Doch
eer wij verder gaan, willen wij u met den inhoud van zijn'
zang meer van nabij bekend maken.
Bij 's dichters legerstede vertoont zich, kort vódr het
aanbreken van den dag, apollo, kenbaar aan zijn gulden
cither, lange lokken en jeugdig uitzigt. Wit is zijn gewaad ;
een welriekende krans versiert hem het hoofd, en de dui-
delijkste teekenen van vergenoegen bespeurt men op zijn
gelaat. Hij wekt den dichter op om schillers feest te be-
zingen, en, als ware schiller ook tegenwoordig, spreekt hij
dezen met een ^mi Frederice P toe, hem herinnerende, hoe
hij hem reeds van de wieg af tot dichter bestemd en ge-
wijd heeft, en daarbij getuigende, dat schiller door zijne
goddelijke zangen aan die verwachting uitstekend heeft be-
antwoord, Apollo acht zich dan ook züÓ door hem geëerd,
zelfs nu weer, daar toch door zijn toedoen Duitschland den
God openbare hulde brengt, dat hij schillers geboorte-
d^ als een' heiligen dag pleegt te beschouwen, dien hij
jaarlijks met de Muzen viert. Maar thans geldt het des
grooten dichters eeuwfeei&t. Dàt wil bij met meer vxolijk*
( 278 )
heid en luister gevierd hebben. Vooreerst zullen de Pindus
en alle wouden weergalmen van de lofzangen der Muzen,
van welke melfomene en clio het onderling zullen moeten
beslechten, van wie schillbe grooter lieveling geweest is;
ofschoon het zich laat voorzien^ dat melpomene het winnen
zaL De Gratiën zullen aan het feest deelnemen, ook pallas,
de Pietas, Probitas, Libertas, Pudor en Pides. Apollo
zelf zal de lier tokkelen en een' paeau aanheffen, zoo schoon
als het lied, waarin hij vroeger de (door iupitëe) op bn-
csLADUs of de door hercules op de hydra behaalde zege
bezongen heeft. Vervolgens zal hij ook de borst der dichters
op aarde van geestdrift doen ontgloeijen, zoodat zij het eene
schande vinden op den feestdag te zwijgen. Daarom wil hij^
dat de lier ook door onzen dichter in handen genomen
worde. Deze schijnt hierop eerst een weigerend antwoord gege-
ven te hebben, zoodat afollo met zijne eeuwigdurende gram-
schap hem dreigt, ingeval hij bij zijne weigering volhardt I
!Phoele pater, timide disci, mihi prona voluntas;
8i àesint vires, quid tarnen ilia iuvat ?
TTnde'mihi veniet, qui mentem spiritus afflet,
Verhaque suppeditet, Cynthie^ digna die?
If Bind" antwoordt de God, haalt een boek, dat hij onder
zijn kleed verborgen had, te voorschijn, reikt het den dichter
toe, en — verdwijnt. Deze ziet het in, en bevindt, dat het
de dichtwerken van schiller zelven zijn. Hij kent ze, heeft
ze al vóór lang gelezen, herleest ze nu nogmaals, en meent,
dat zij nooit genoeg gelezen kunnen worden.
Langs dezen vrij geleidelijken weg, welk gedeelte stellig
het beste is van de geheele Elegie, nadert de dichter vs. 83
tot zijn hoofdonderwerp : hulde aan schillers poëtische ver-
diensten. In het algemeen behoeft schiller, naar hij meent, wat
geleerdheid betreft, voor geen' zijner kunstgenooten van Grie-
kenland en Borne onder te doen. Bij het lezen zijner treur-
spden gevoelt de dichter zich geheel door hem medegesleept.
I ^7é )
Vt manus artificia docilem seit flectere ceram^
Inque novas formas fingere mille modii :
Sic animuni vert it nostrum Schiller ia Musa,
Cog it et arbitrio guidlibet esse suo.
Nadat hij dit ia bijzoudeiheden heeft aangetoond, prijkt
hij, als het kenmerkende van scuillers poëzj» vooral dit
(VS. 124),
Spernere guod cogit vilia^ recta sequi.
Om z66 te dichten, als schiller gedaan heeft, moet men
een deugdzaam mensch zijn. Intusschen gevoelt onze dich-
ter, dat het zijne krachten te boven gaat en mogelijk niet
verstandig van hem is, den lof van een' man te bezingen,
wiens eigene zangen hem z66 tot roem strekken. Waarom
hij VS. 13^ ronduit aan apollo verklaart :
Maius erat nostris viribus illud opus.
Met het oog op hetgeen door den dichter, bijzonder in
de laatste helft zijner Elegie, geleverd is, gelooft uwe Com-
missie, dat deze verklaring nog al eenige waarheid behelst.
Het komt haar daarom te minder noodig voor, u verslag
te geven van den inhoud der 54 volgende verzen. Wat
het werktuigelijke in het gedicht betreft, dât verdient, ge-
lijk u uit het begin dezer beoordeeling reeds zal gebleken
^ijn, veeleer geprezen dan gelaakt te worden, ongeacht eu-
kele zwakke plaatsen en tot vulling aaugebragte uitdruk-
kingen, waartoe b.v. het achi malen, en dikwijls ongepast,
voorkomende ahl behoort. Maar gesteld ook al, dat het
technische volmaakt en volstrekt onberispelijk ware, dat
alleen schept toch uit een getal disticha, in welke zekere
denkbeelden in eene geleidelijke volgorde ontwikkeld zijn,
geen voortbrengsel, dat waardig is den naam van poëzj te
dragen. Of is het meer poëtisch dan mat en jBaauw, als
de verschijning van apollo bij 's dichters legerstede vs. *6
wordt aangekondigd door
(275 )
Ecee a me suhito coelest is forma atu^enie
Visa est: ante forum siahat Apollo ineum. — ?
Kan er voor een vers als (126)
Ah! voies tantum vir bonus esse potest
iets ter verontschuldiging worden aangevoerd ? Zeker niet
eens dit, dat het onschuldig is, daar het in zijne soort bet
overbekende „Aio te, Aeacida*' heel weinig toegeeft. Is ec
iets verhevens in de voorstelling, als van den Don Carlos
gezegd wordt (vs. 105):
Qualis erat Carola^ nobis continuai amicus I
Sac una, JPrinceps^ parte beatus eras, — ?
Zit er leven en gloed, schuilt er wel één vonkje dich-
terlijk vuur in verzen als deze (157), waarin aan scuil*
LER, — wiens lof over het geheel karakterloos luidt, wiens
ware verdiensten niet beschreven worden, — de verzekering
wordt gegeven:
Vives, et toto gaudébis in orbe favore;
Cantus eritque tuus multus in ore virüm» — ?
ZÓ6 lang namelijk, als de ware kunst, „ ars non simulata,"
het regtgeaard gemoed zal treffen, en een' vloed van tra-
nen over de wangen doen vloeijen. — Dan, voorbeelden
genoeg, ja, mogelijk te veel. Voor óns gevoel lijdt het
geen' twijfel, of wij hebben hier (om ons van des dichters
woorden te bedienen) met eene ars simulata te doen, die
het gemoed niet treft, en den kunstenaar zelfs onder zijne
medestrijders noch de eerste ' noch ook de tweede doet zijn.
Tot die medestrijders behooren twee Pranschen, wier
zangen als N"*« 4 en als N^. 5 zijn aangewezen. liet pro-
gramma van genen luidt : „ Napoleo ab Aegypiiaca exp^-
diiione redua Gallicam rem afflictam et periclitantem re^
stituit/^ Intusschen geeft de inhoud van deze 18S elegische
verzen veel meer dan de titel belooft: want de dichter laat
terstond het Fransche leger uittrekken, zicli inschepen, in
Egypte landen, strijden en overwinnen, om zich eerst
( ^7ö )
in vs. 63 met den inwendigen toestand van Frankrijk es
zijn eigenlijk onderwerp te gaan bezig honden. Maar wie
zal dat wraken? De dichter had daartoe alle regt Even*
wel meenen wij wederkeerig jegens hem geen önregt te
plegen, n geene ondienst te doen, ons zelven nnttelooze
moeite uit te winnen, zoo wij juist van dit èmittoitw meer
dan van al het overige inzage nemen, zij het dan ook maar
vlugtig. Gij znlt daardoor, vertrouwen wij, een' voldoenden
maatstaf erlangen ter berekening van den inhoud van het
geheel. Al oogenblikkelijk noodigen wij u tot eene kunst-
beschouwing van dit zestal veraen (3 — 8), voorstellende het
aloude land van Egvpte, geteekend op den dag dat de
Fransche soldaten er heen trekken:
Inter se exultant fecundam invisere terrant^
JBlurima quae quondam prodiga dona tulit,
Munera magna virûm praeelaris dotihus, atque
Munera teUuriê frugihus alma suis;
Nunc nimium incültamque rudemque orbamque virorum
LuminibuSf dum nox incuèat atra solo.
Haast zouden wij zeggen, dat de „ nox atra'' of nachte*
lijke duisternis, zijnde hier altijd eene Egyptische, met
ongemeene juistheid is weergegeven. Treffend moet, naar de
schildering te oordeelen, de indruk geweest zijn, dien het
aanrukkende leger van napoleon op de inwoners van Caïrv
gemaakt heeft, (37—42).
Incursus rumor subito pervenit ad urhem ^
Famosam Cairum^ quae capit arma fremens.
Crescentis vexUla gerunt^ Makumoque precaniur,
Hinc aliiy inde alii bella cruenta ferunt.
Conelamant .* // QaUi coniuravere ruinam
Barbara gens, Frocul hinc impia turba canumP*
Vergissen wij ons niet, dan behooren die „crescentis
vexilla" in een land, waar „ nox incubât atra solo" volko-
men te huis| even als in het eigenaardig Latijn, waarin dit
( 277 ) .
stuk gesteld is» een ^^Mahamus/' omtreüt melken uitgele*
zenen naam de auteur niet gewild heeft, dat iemand eenige
onwetendheid zou kunnen voorwenden» daar door zijne goedo
zorgen de meer alledaagsche van »^Mahomet'' ter verduide«
lijking er boven staat. £ene beschrijving van den strijd
zelven moeten wij u onthouden. Vermoedelijk zon zij uw
gevoel te sterk aangrijpen: want bloedig en akelig gaat
het er toe. lloort slechts vs. 45:
iProelia tnisceniur ; tune manat sanguis uirinque,
£n zoo gaat het, wnt akeligheid betreft» voort, totdat de
dichter overgaat tot de beschrijving van den »»coup d'état
van Brumaire»" waarvoor hij nog eerst de »» Patria'' in per-
soon aan zijn' held doet verschijnen:
Turn patria ülacrymam^ singuUibua interrupts,
Talia verba dedit plena dolore gravi.
Dat »»verba dare»'' op deze plaats doodeenvoudig voor
dkire gebruikt» duurt 22 verzen lang» in denzelfden ge*
zwollen' toon» die ook elders heerscht» maar hier krachtig
genoeg is om de toespraak der »»Patria" op te lossen in
zuiver bombastischen onzin. Kortom, het heele stuk is een
misgeboorte» niet waardig om er uwe aandacht langer op
te vestigen.
De inzender van N**. 5 geeft als titel en inhoud het
'volgende op:
^Episodia e Mahabharato, poemaie Indice. Quoi versus
Sanscriti, tot Latini. I. Pramadeva, nuptiarum die a ser^
pente necaia, dimidio vitae a sponso danata resurgit» II.
Ariunas, Panduis ßlius, divine Indrae curru, ad caelum
vivus evehiiur, UI. ludistiras, maior natu Panduides, fra^
tres mortuos primum in coelo, postea in inferis, nuntio
ducente, perquirit, repertosque magnanima pietaie serval
el libérât:' Schijnt deze inhoudsopgave niet heel kort»
ons verslag over het gedicht zal niet veel langer zijn:
( ^78 )
want tegenover verzen, die in het Latijn zijn overgebragt
uit het Sanscrit^ verklaren, wij ons te zijn sans critique.
Omdat wij ons niet bij magie gevoelen de .getrouwheid
der vertaling te beoordeelen? De hulp, daartoe noodig,
ware even spoedig verkregen als gevraagd. Neen, juist
omdat het eene vertaling is eu volgens de bepalingen van
HOEUFFT alleen oorspronkelijke stukken in aanmerking kan-
nen komen. De dichter heeft dus vergeefsche pogingen
aangewend. Dat doet ons leed, omdat hij getoond heeft groote
gemakkelijkheid van versificatie te bezitten, en in het La-
tijn zich vrij goed te kunnen bewegen; maar vooral dddr-
om, dat hij omtrent de bestaande bepaling niet behoorlijk
was ingelicht : want in het „ Programma certaminis poe-
tivt' wordt slechts gesproken van een „carmen^ quod nee
privati argumenti, neodum prius vulgatum sit" eene le-
zing, die sedert 1850 de plaats der vroegere „carmen non
ex aliqua lingua translatum, non in re versons ad pri^
vati hominis tempus perlinentff* vervangen heeft. Wij zel-
ven hebben de onjuistheid der uitdrukking eerst nu op«
gemerkt, en ons verpligt geacht om ze hier aan te wijzen«
Bij eene vernieuwing van het Programma zal de verbe»
tering der fout boven alles noodzakelijk zijn.
No. 6. In 50 Strophen, Sapphische versmaat, rigt een
vaderlandsch dichter het woord „Ad Eduardum BuUce-
„ rum Lyttonem" Aan zijn gedicht geeft hij den naam^
van \Ko\oyia. Gelijk de jilgemeene strekking van het stuk
reeds vrij duidelijk uitkomt in het gezegde van de mon-
TALEMBEUT, dat de dichter zich tot motto gekozen beeft:
„ U insupportable arrogance de la diplomatie Anglaise enr
vers les faibles et de la presse Anglaise envers tout U
monde, a soulevé la juste indignation d^une foule (T hon-
nétes gem" ; zoo poogt hij in het bijzonder Nederlands
eer tegenover der Engelschen miskenning te handhaven.
Nadat hij in de 9 eerste Strophen aan Albion hulde ge«
( 279 )
bragt heeft als het knd^ waar de kunsten des vredes ge-
kweekt en de voorvaderlijke zeden iu stand gehouden wor-
den, waar de vrijheid rustig zetelt, terwijl elders in Europa
de bloedige oorlog schrik en verwoesting teweeg brengt;
nadat hij het voorts als zeer begrijpelijk heeft doen voor-
komen, dat BULWXR^s vaderland jegens den listigen f ransch*
man verdenking, jegens den slaafschen bewoner van de
boorden van de Tiber of Donau, van de Weichsel of Elbe
minachting koestert, b^nt hij te klagen over de onbil*
lijkheid der Engelschen, dat zij de Nederlanders met die
volken op ééne lijn stellen, ja zelfs, wat verstandelijke ont-»
wikkeling betreft, met de Ieren.
-Mente luvernae populis quid usque
Aequiparamur ?
zoo vraagt hij, om dan jammerend uit te roepen (vs.
57—60):
Ah! iocos Bulwer! (meminisse taedet)
Ah! iocos Dickens iuus indeeoros
In meam terram, studio malignus^
Frotulit olim;
en dat terwijl dickens' geschriften, even als die van bul-
WBB, hier te lande een zoo gunstig onthaal vinden. Motlby
en BSQuiKos getuigen het, welke vrijheidszucht 's dichters
voorvaderen bezield heeft, en wat een' geduchten oorlog de-
zen roet een handvol volks tegen de dwingelanden gevoerd
hebben, omdat zij het juk en de boeijen verachtten, aan
de Ebro gesmeed. Ofschoon nu de natuurwet ons verbiedt
uit te steken onder de volken van Europa, streven wij er
toch naar, om den eervollen naam van het voorgeslacht te
handhaven.
De dichter treedt daarop in eenige bijzonderheden, aan
onze geschiedenis, staatsinstellingen en volkskarakter ont-
leend, waarin wij hem evenwel hier moeijelijk kunnen
volgen. Om één voorbeeld te noemen, over de openbare
( 280 )
eorg voor het onderwijs spreekt hij in dezer voege (157):
Quin Magistratus oculi tuentur
Artium et linguae studium iuventae:
Sedulo parvis vigUtU docendis
Fublica cura.
Het eenige karakteristieke in deze strophe, naar ons inûen,
is alledaagschheid en flaauwheid. Vooral aan dit laatste
gebrek lijdt de geheele Ode. Kracht en vuur mist men
bijna overal, en in niets vindt men het nfadt indignatio
versum" (erag, zelfs niet in de slotstrophe^ die veeleer eene
ongepaste demoedigheid verraadt:
Magna seciari minimis et amplis
Munus incumhit. Sed ohire munus
Alterum iussii Deus optimates .-
Farcere parvis.
Maar ook de bewijsvoering is veel te onvolledig, en zal
niet ligt iemand van het gepielde onregt overtuigen. Veel
meer had er op daden kunnen gewezen worden, die van de
diensten, door ons vaderland aan Engeland betoond, krach-
tig getuigen. Wij noemen slechts den bevrijdingsoorlog,
door wiLL£H UI gevoerd. Van het bezoeken onzer Hooge-
scholen door de Engelschen, in vroegeren tijd, toen betere
instellingen voor hooger onderwijs dan die van Oxford en
Cambridge, ware goed partij te trekken geweest. Insge*
lijks had de dichter niet moeten vergeten, dat niet idle
Engelsche schrijvers onze nationale verdiensten miskennen.
Macaulay b.v. had als uitzondering in dezen bijzondere
vermelding verdiend. — De slotsom van een en ander is,
dat wij aan de versificatie lof toekennen, met het Latijn
niet hoogelijk zijn ingenomen, de poëzy in het algemeen
te prozaisch oordeelen, en u dus voorstellen, ook dit ge-
dicht onbekroond te laten.
Zoo gunstig is onze dunk van N^. 7 in het geheel niet.
Het is alweder een zoogenaamd Sapphicum, nu van 14
( 281 )
stropheft, en wel /^ In AUMindrum UmnboW (sic). Het
schijnt, dat de dichter ssich bijzonder heeft ten doel gesteld
de verdiensten van albxakdbe von Humboldt, die herhaal-
delijk # novi cuUuê Phyncae aacerdos*^ door hem genoemd
wordt, als schrijver van den /f Ko$mot^' te bezii^en ; maar
dal is hem tó6 weinig gelnkt, dat men het in twij£d kan
trekken, of hij het voortreffelijke werk ooit goed gelezen
heeft. Immers de voornaamste eigenschappen, waardoor dat
boek zieh zoo uitstekend aanbeveelt, laat hij onaangeroerd.
Op de beschrijving van de géographie der planten, van de
Ittcht* en lichtverschijnselen in de tropische wereld, van de
magnetische krachten enz., wordt volstrekt niet gewezen.
Met geen woord wordt vermeld, wdt von hukboldt ons
heeft iMdegedeeid over den kunstzin der Ouden, kenbaar
onder anderen in hunne voorstelling van natuurtooneelen,
en hoe in die beschrijving zijne vertrouwdheid uitkomt met
HBSIODDS, FJiATO, AlUSXOTSLES, STRABO, FLINIÜS, CU met al
wat de Ouden over Theogonie en Cosmogonie hebben ge-
schoeven. Maar wat spreken wij van hetgeen ons onthou-
den isP Beschouwen wij van het gegevene ook maar al*
leen het werktuigeÜjke, telkens stuiten wij dan op fouten
tegen de allereenvoudigste regelen der prosodie, telkens op
eene erbarmelijke Latiniteit, niet zelden op den grootsten
onzin. Eene geurige proeve levert de laatste strophe :
Si dotter loêto melior nee ullus
Quam novi cultus Physicae aacerdos
Bege, Alexander^ Macedone Magno
Clarior Humbold.
Versta den zin daarvan wie kan, ons is het niet gelukt
het zoo ver te brengen. In het gevolg van Macedone be-
hooren viroSy opus, chal, feras, suum, egens^ sao^ docely
alles met lange penultima. In daiur meet de auteur met
twee maten: in vs. 39 is het datur, in vs. 53 datur. Het
overige van dien aard laten wij rusten. # Is er dan niets,''
VER8L. BN MBDED. AVD. LBTTBRK. DBBL V. 19
V
{ 2t>2 )
vraagt gij^ //volstrekt niets, dat aanspraak heeft op goed-
keuring ?'' Ja, ook ddt is er: de spreuk, welke de inaDûoder
tot motto gekozen heeft, n Oper^aa parvuè carmma finffo*'
wordt er gezegd. Ware het slechts bij dat eej^gen gebleven !
Omtrent het stuk, dat het aehiste in volgorde is : i# Ad
'Fredericum jGidielmum Principem Barusêiae st Vieiariam^'*
hebt gij reeds eene beslissing genomen. Het vfaß al vice-*
ger in druk verschenen, en moest dus, volgens de bekende
bepalingen, van de mededinging naar den prijs worden uit-
gesloten.
Of ook N^ 9 reeds gedrukt het licht ziet, hebbeu wtj
niet .onderzocht, omdat dit toch evenmin mag mededingen.
Het zijn 66 disticha, die, wat taal en metrum tumgaat,
weinig te wenschen overlaten, en zonder groote diohterlijke
waarde te beûtten, toch over het iJgeineen, bet begin
uitgezonderd, zich met genoegen laten lezen. Z^* zijn ont-
vangen onder hei opschrift: /,Frederico Theophüo Wde.
kero, Pro/esseri Bonnensi, festam muneris academici L
abhinc annis rite auepicaii memoriam edelfranii a. d. XVI
Kal. Nov, a. MDGCCLIX gratulatur amicueJ" Wij hebben
hier dus te doen met een // carmen prioati argumênti" of
gelegenheidsgedicht, anders gezegd, met eene verbodene -vracht.
Wij achten ons gelukkig hierbij de pen te kunnen ne-
'derl^gen.
J. G. HÜLLEMAN.
G. H. M. DELPRAT.
S. KARSTEN.
OVER
ENKELE HUWELIJKSPLEGTIGHEDEN
BIJ
DE ROMEINEN.
«
DOOR
J. A. €. VHN HECrSDE.
Tot de behandeling van dit onderwerp — waarop ik
meer uitvoerig in een afzonderlijk geschrift hoop terug te
komen — leidde mij het onderzoek, waar men den oor-
sprong te zoeken hebbe van dien geheel eigenaardigen en
min of meer geheimzinnigen vorm van huwelijksvereeniging,
dien men bij de Bomeinen onder den naam van confarreatio
aantreft, en die, schoon langzamerhand in verval gerakende
en uitstervende, toch van de oudste tijden tot in de eeuw
der Imperatoren bij sommige geslachten voortgeduurd heeft,
't Kon niet missen, of dit voorgenomen onderzoek bragt mij
welhaast telkens in aanraking met meer verwijderde of ook
naderliggende bijzonderheden en leidde mij inzonderheid tot
nasporing en opzettelijke overweging van de velerlei ge-
bruiken en plegtigheden, die het sluiten van een huwelijk
onder de aanzienlijken te Rome plagten vooraf te gaan en
te vergezellen ; en terwijl ik aldus een en ander uit de
alles behalve rijkelijk vloeijende bronnen der oudheid met
studie naging, ontwaarde ik allengs en als van stap tot
stap, dat dit geheele veld — zoo belangrijk ook voor de
kennis van het Bomeinsche volkskarakter en van de Bo-
meinsche zeden — • na al de vele onderzoekingen en be-
TERSL. EN MEOBD. AFDEBL. LBTTKRK. OBBL V. 20
( 284 )
moeijingen van vroegere en latere geleerden, nog wel ver-
diende op nieuw met eenige naaawkeurigheid doorzocht te
worden. Tot dien arbeid gordde ik mij aan^ en, hoe slecht
ook gewapend door de slooping des tijds en de sloopzncht
der menschen, gelukte 't mij een en ander te ontdekken
en verkeerde voorstellingen te verbeteren. De uitkomst dan
van een klein gedeelte dezer mijner nasporingen wil ik
kort mededeelen, en zal mij daartoe thans hoofdzakelijk
bepalen bij de beantwoording dezer drie vragen: waarlieeft
men den oorsprong der Romeinsclie Confarreatio te zoe-
ken? waar ter plaatse hebben de hoofdplegtigheden, daarbij
Èteeds gebruikelijk^ plaats gehad? wat heeft men te denken
van den bij het zoogenaamde officium nuptiale of
pompa nuptialis in zwang zijnde fakkdlogt?
Omtrent de eerstgestelde vraag vindt men algemeen twee-
ërlei gevoelen aangewezen. In vroegeren tijd namelijk plagt
men geene zwarigheid te maken, gelijk zoo vele andere in-
stellingen en gebruiken, zoo ook de confarreatio op Etrn-
rischen bodem te zoeken, en — gelijk zulks meer 't geval
is — ook te vinden. Evenwel bij nader rijper onderzoek
bleek 't welhaast, dat zij voor geene oorspronkelijk-Etru-
rische instelling kan gehouden worden, daar varro met
zoo veel woorden getuigt, dat de aanzienlijke en vorstelijke
Etrurische geslachten bij hunne echtvereenigingen een zwijn
plagten te slagten en te offeren, terwijl dit gebruik bij de
Homeinen niet kan worden aangewezen, die daarentegen,
volgens SEBVius, althans bij de confarreatio, een schaap ten
offer bragten. Die vroegere meening moest dus welhaast
verstommen en plaats maken voor eene andere. Men rigtte
toen 't oog naar de S a b ij n e n. Numa, dien men als artifea
in comminiscendis religionibus had leeren kennen, die, gelijk
vermeld wordt, Romanos operosissimis superstitionibus one*
ravit^ qui sacerdotalia officia el insignia et privilégia, qui
sacrificalia ministeria et instrumenta et vasa ipsorum sacri-
( 286 )
*
fidorum et votorum curiositàies procuravit, de vorst, die zich
zoo zeer beijverde om de instellingen van zijn^ eigen stam
te. handhaven en met beleid onder de.Bomeinen in te voe-
ren, en die deze zijne ingenomenheid en voorkeur voor het
zuiver Sabijnsche ook bijzonder door de wettelijke ordening
der huwelijken deed blijken^ die verder het Romeinsche
volk vooral van Pontifices en Flamines voorzag, zonder
wier tusschenkomst geene confarreatio denkbaar was, die-
zelfde NUMA had ontegenzeggelijk die beroemde instelling
aan zijn volk ontleend en te Bome in *t leven geroepen.
Niet tevreden echter met deze algemeene opmerkingen —
die voor een afdoend bewijs niet mogen gelden — beroe-
pen zij zich op de treffende overeenkomst, die men tusschen
de Bomeinsche en Sabijnsche echtverbindtenissen waarneemt,
en bestaan zou in het gebruik van water en vuur. Dat
beide elementen bij een Eomeinsch huwelijk niet mogten
ontbreken^ blijkt zoowel uit andere plaatsen, als ook uit
het getuigenis van ovidics, wanneer hij zegt: his nova fit
coniux. En wat de Sabijnen betreft, is niet het krachtigst
bewijs voor het bestaan van hetzelfde gebruik ook bij hen
in deze plaats van dionysius hal. voorhanden: na den
bekenden maagdenroof koos Romulus uit de ongehuwde
manschap een bepaald aantal, waarmede hij de geroofde
maagden elke naar hare voorvaderlijke echtgebruiken verbond,
terwijl hij onder gemeenscJiap van vuur en water het hu-
weiijk sloot, eene plegtigheid, die bij het huwen tot op den
huldigen dcLg bewaard is, Hoe onnadenkend men zich van
dit getuigenis van den Griekschen geschiedschrijver tot be-
pleiting van den aangenomen Sabijnschen oorsprong der
confarreatio bediend heeft, valt ligt in 't oog, wanneer men
slechts gelieft op te merken, dat hier met name aan de
Sabijnen een gebruik wordt toegeschreven^ dat dionysius
niet gerekend kan worden als van hen afkomstig, als hun
oorspronkelijk en uitsluitend eigen, te beschouwen. Men
20*
( 286 )
ziet terstond in> dat er bij henf vooreerst van verschil sprake
is, welk verschil gevonden wordt in de woorden elke naar
hare voorvaderlijke çohigébruiken^ maar dat er onmiddellijk
eene gel^kstelUng op volgt, daarin bestaande, dat de ge-
zamelijke huwelijken zonder onderscheid door een* gemeen-
schappelijken band — namelijk de gemeenschap van water
en vuur besloten worden. Maar wat beteekent 't nu, dat
ROMULUS den echt met de geroofde maagden laat sluiten zon-
der inbreuk te maken op de verschillende voorvaderlijke
gebruiken, die hij met wijs beleid erkent, eerbiedigt en in
bescherming neemt ? Deze vraag zou ons zeker in groote ver-
legenheid brengen, wanneer er bij diontsius en livius slechts
van den algemeen bekenden Sabtjnschen maagdenroof ge-
wag werd gemaakt: doch dit is geenszins het geval; er
wordt evenzeer van andere aangrenzende en omliggende
volkstammen als van Sabijnen gesproken, en onder die
volkstammen worden bepaald en met naiùe genoemd de
Caeninenseè, Crustuminii en Antemnatès, die wel niet even
aanzienlijk, maar toch ook in dezelfde verongelijking van
den kant der Romeinen hadden moeten deelen. Deze stam-
men nu behoorden tot 4c casei of prisci LatinL Z66 hel-
dert zich het gezegde van dionysiüs gemakkelijk en als
van zelfs op. Er was dus, gelijk ons ten duidelijkste uit
deze plaats blijkt, grooter of kleiner verschil in de wijze
van het aangaan van een huwelijk bij deze onderling ver-
wante stammen, en romulus wilde geen aanstoot geven
door eenige willekeurige handeling, die in strijd zou ge-
weest zijn met hunne aloude geheiligde gebruiken en plegtig-
heden. Wat nu verder het gemeenschappelijk deelgenootschap
aan water en vuur betreft, 't kan zijn, dat hun allen
dit oorspronkelijk gemeen was, zoodat in dit opzigt eene
algemeene bepaling voldeed; doch niets verhindert ons
ook met even veel regt aan te nemen, dat deze eindbepa-
ling van romulus' goedvinden is uitgegaan.
( 287 )
liet hier opgemerkte waarschuwt ons, niet te voorbarig
te zijn met de confarreaiio voor oorspronkelijk Sahijnach
te verklaren. Yarro, die zelf uit het eens zoo bloeijende
Reaie geboortig en dus eigenlijk gezegd Sabijn van oorsprong
was, zon ons, wanneer de tijd minder meêdoogenloos zijne
schriften behandeld had, meer hebben kunnen verhalen.
Yoorloopig is dus de slotsom van ons tegenwoordig onder-
zoek deze: te vergeefs zoekt m^n den oorsprong der ge-
wijde huwelijksinstelling bij de Etruriërs; algemeene be«
schouwingen pleiten vrij sterk voor de Sabijnen. Wij moe-
ten hier intusschen terstond opmerkzaam maken op eene
gewigtige omstandigheid, die wat al te ligtvaardig door
velen behandeld is geworden en van wier oplossing toch ge- -
iioegzaam alles afhangt. Bij de voltrekking namelijk van
de Romeinsche confarreatio zou onder anderen het offe-
ren van een schaap hebben plaats gehad. Sebvius toch
zegt : mos apud veteres fuit Flamini et Flaminicae ut per
farreaiionem in nuptias convenir ent y sellas duas iugatas
ovili pelle superiniecta poni eius ovis, quae hostia fuisset^ et
ibi uubenies velalis capitibus in confarreatione Flamen et Fia-
minica résidèrent. Dit schijnt een min of meer overtuigend
bewijs te zi^n voor het werkelijk bestaan van dat gebruik
bij de Romeinen, en dat bewijs ontleent meer kracht nog
uit de omstandigheid, dat bij macbobius zekere euai^gelus,
een scherp beoordeelaar van allerlei oudheidkundige bijzon-
derheden bij viBGiLius voorkomende, geenerlei aanmerking
maakt op de Virgüiaansche voorstelling van dido's offer:
mactabat lectas de more bidentes^ terwijl het onmiddellijk
daarop volgende hevig door hem gegispt en virgilius voor
onbevoegzaam regter in zaken van plegtigen eerdienst
uitgekreten wordt. Daarbij voegt pbbllbb, dat gelijk de
Eomeinsche vrouw in barensnood hare toevlugt tot diana
en JUNG LüciNA nam, zij bij eene verlossing van tweelin-
g(ïn van het mannelijk geslacht — eene buitengewone eer
( 288 )
en zegen, die in herinnering aan bomulus en rbmüs een
gevoel van trotschheid in het hart der Romeinsche moe-
der en burgeres moest wekken! — der Juno ein Mut'
terlamm mit zwei kleinen zu heiden Seiten angebundenen
Lammern opferte. Doch in den oorspronkelijken tekst
vindt men geene moeder van tweelingen, slechts een
schaap met tweelinglammeren vermeld. Schoon nu hier-
door het bewuste offer niet vervalt, zoo schijnt toch het
gebruik zelf in strijd met nüma's instellingen. Immers
tot zijn regeringstijdperk kan het offeren van een schaap
niet gebragt worden, daar elk bloedig offer ten strengste
door hem verboden was. Plutarchus zegt 't ons uitdrukke-
-lijk : ccvaéjxaxTOt yàp ïcxav (i. e. al ôufftat)' al re ffoXXat di aXytrov
xac (TTTOv^^ç xat twv cÙTs/earaTcav TreTrotYiftévac. Deze tegenstrijdig-
heid is den laatsten bewerker der Romeinsche mythologie,
PKELLEE, niet ontgaan en hij brengt daartegen dit in 't
midden: von Thieropfern ist ausdrücklich die Rede bei Li"
vius; auch wissen wir, dass in der Regia und bei andern
Gelegenheilen Widder und Lämmer gschlachtet wurden. Also
geht Plutarch zu weit, wenn er im Vergleiche Numa^s und
der Pythagoräer keine blutigen Opfer anerkennen wiü.
Liviüs schijnt dus in dit opzigt 't niet eens te zijn met
PLüTAJiOHüs ; doch ongetwijfeld is 't slechts schijn en meer
niet, en wel verre van met prelleu te moeten aannemen,
dat PLUT, door de zoo geijkte vergelijking van numa met pï-
THAGORAS op 't dwaalspoor zou gebragt zijn, is er alle reden
om te vermoeden dat de plaats zelve bij plut, bedorven
is. De librarii namelijk, op die algemeen bekende over-
eenkomst tusschen den Romeinschen wetgever en denOos-
tersch-Griekschen wijsgeer opmerkzaam geworden, hebben
hier listig het partikel re of 7« ingeschoven, dat den zm
verdraait en plüt. anders doet spreken dan hij gemeend
had ; men leze dan aldus : àvatpxxroe yàp 5<rav at noX^cà, «î»
à>ycTou — . Op deze wijs blijft zich plüt. gelijk, wanneer
( 289 )
wij hem elders van Deus Terminus hooren beweren: b ai
TépiÂùiV opoç âv Ttç sirij xal BiKAiaiv aÙTÛ — vOv ^èv tfJL^/a^ to
tÔv Qptov Ofiov, 8C|»:qv)|ç ^^oaea xal Jexato^vijç ytÀpruv ovra, fiovou.
xoeOoc/)bv filvac. NuMA hield 't dus voor overeenkomstig met
de natuar en het karakter van terminus^ dat hem als God
des vredes geen bloedig offer gebragt werd.
Maar nu komt ons heinecciüs met eene andere beden-
king tegen de confarreatio als instelling van den Sabijnschen
NmiA. te gemoet. Plinius namelijk drukt in deze woor
den, geheel in overeenstemming met plütarchüs, denaard
en den geest van numa's wetgeving uit: Numa instituit
Deos fruge colère et mola salsa supplicare atque far tor-
rere^ quoniam lostum cibo salubrius est, ld uno modo conse-
cutum statuendo non esse purum ad rem divinam nisi tostum»
Deze plaats is opmerkelijk, want 't blijkt, dat de invoering
van het roosten der spelt als voedsel aanvankelijk sterken
tegenstand vond bij het volk ; welken tegenstand numa al-
leen daardoor wist te boven te komen, dat hij het in
verband bragt met het welbehagen der Goden» Heinecciüs
intusschen betwijfelt de juistheid van pliniüs* verklaring ^
als zou NUMA 't eerst de mola salsa hebben ingevoerd bij
de plegtige offeranden. Hij beroept zich op den ouden cato,
die beweerd heeft : Latini regis boves immoLatos prius quam
caederentur profugisse in silvam, Immolare^ weet men, is
niets anders dan mola salsa adspergere; bij gevolg was
Let roosten en met zout besprengen der fijngestooten en
fijngemalen spelt reeds bij de prisci Latini bekend en kan
niet eerst in nüma's tijdvak als iets nieuws geplaatst wor-
den. Evenwel 't verdient opmerking, dat heinecciüs verge-
ten beeft bij deze zijne vernuftige beschouwing de woorden
van PLiNius naauwkeurig na te gaan. Niet zoo zeer toch
was ^t eene nieuwigheid, dat de mola salsa tot het offer
gebezigd werd, als wel, dat zij z66 werd toebereid, dat
( 290 ) ^
het "pium far, alvorens gestampt en gemalen te worden,
geroost werd: dit was aan de oude Latijnen geheel onbe-
kend en eene uitvinding der Sabijnen. Van daar dan ook
dat PLiNius onmiddellijk voortgaat met van de Fornacalia
te gewagen als van f arris torrendi feriae. Er was dus niet
zonder moeite en tegenstribbeling in de oud-Romeinsche huis-
houding eene verandering gekomen ; de oude voedzame puls^
die vastheid en stevigheid aan het ligchaam gaf, was ge-
weken voor het brood uit gerooste spelt gebakken. Maar
tevens ook bij de plegtige oflPers werd nu voortaan de mala
salsa door de Vestalen z66 toebereid^ dat het pium far niet
dan behoorlijk geroost in den vijzel en molen overging. Op
deze wüs nu opgevat en verklaard, heeft het verschijnsel van
de immolati boves van Koning latinus niets vreemds meer.
Wij zijn zóó ver gevorderd, dat men 't als uitgemaakt
kan beschouwen, dat niet alleen het bloedig offer bestaan-
baar is met numa's wetgeving, maar ook, wat in de eerste
plaats vereischt werd, het bereiden der mala salsa aan
nüma's bepalingen moet worden toegeschreven. Bovendien
moest de offerplegtigheid geleid en bestuurd worden door
den Pontifex Maximus en den Flamen Dialis^ wier beider
ambtsbetrekking onder zijne regering te Bome is ingesteld.
Dit laatste verdient al onze opmerkzaamheid, want *t doet
ons zien, dat wij de confarreatio tot geen vroeger tijdperk
mogen brengen, en, gelijk sommigen verkeerd aannemen,
als reeds onder romulus bestaan hebbende mogen denken.
Hunne meening zoeken zij staande te houden door zich te
beroepen op het getuigenis van dionysius hal., wiens korte,
maar onvolledige beschrijving der gewijde huwelijksplegtigheid
hier hare plaats moet vinden : zoodanig^ zegt hij, waè de
wet van Romulus, dat de gehuwde vrouw, die volgens de
heilige weiten zich met den man had verbonden^ deelgenoot
werd van al zijne bezittingen en heilig dienstwerk Die
gevrijde huwelijken nu — dus gaat wonysius voort —
( 291 )
noemden de ouden met eene Romeinsclie benaming tpappixtoL
-naar de gemeenschap aan liet far, dat wij Çcà noemen ; want
gelijk H hij ons Grieken in gebruik is de gerst, als oudste
voortbrengsel der aarde, bij den aanvang van ieder offer
te sprengen, zoo beslaat er bij de Romeinen tot heden toe
een gelijksoortig gebruik, daar zij ieder brandoffer met de
bij hen als oudste en eerwaardigste en heiligste spelt be-
ginnen. Dat onderling deelgenooiscliap nu der echtgenooten
€um het oudste en heiligste voedsel^ en die onderlinge verbinding
bij de vrolijkste verwachting der toekomst noemden de Mo-
meinen naar het deelhebben aan het far, en het leidde bij
hen tot een' vasten^ onverbrekelijken huisselijken gemeenschaps-
band^ zoodat niets het aldus aangegane, huwelijk kon ver-
brdcen. Uit de wijs, waarop dionysiüs hier spreekt vaa
eene wet van bomulus, en daarmede in verband brengt de
confarreatio of ^appâxioLy zon men al ligt het besluit trek-
ken, dat hij H boven alle bedenking stelde^ dat reeds on-
der BOMüLUs deze instelling bestond. Doch het quid distent
aera lupinis komt hier te pas; eene naauwkeurige overweging
van de geheele plaats^ in haar verband beschouwd^ moet
ons tot geheel andere gedachten en op het spoor van op-
zettelijk gepleegd bedrog brengen. De onbevangene lezer
ontdekt hier namelijk eene vrij lange interpolatie^ die in den
Cod, VcUic, nog aanzienlijker is; die interpolatie betreft de
uiteenzetting van de confarreatio, die men geheel onoor-
deelkundig hier ingevoegd heeft. Diontsius heeft alleen
dit gezegd : dit was de wet van Romulus, dat de gehuwde
vrotiw^ die volgens de heilige wetten zich met den man had
verbonden, deelgenoot werd van al zijne bezittingen en hei-
lig dienstwerk. Deze wet noodzaakte zoowel de gehuwde
vrouwen — daar zij geene andere ioevlugt hadden — ge-
hed naar de wijs van hare echtgenooten te leven^ als ook
de mannen, hunne magt over hunne vrouwen uit te oefenen
als over eene noodwendige en onvervreemdbare bezitting.
( 292 )
Door (leze weglatiug van een later invulsel iu den oi>r-
spronkelijken tekst vervalt nu alle verdere zwarigheid ; maar
tevens kan 't onze aandacht niet ontgaan, dat reeds iu ^t
regeriugstijdperk van bomulus huwelijken aangegaan zijn
geworden, waarbij niet alleen de in manum conventio van
kracht was, maar die ook volgens een reeds bestaand pries-
terlijk regt, gesloten of door priesterlijk gezag bekrachtigd
werden. Daar nu verder het far geenszins onbekend was
aan de Romeinen voor nüma's tijd, alleen niet tot dage-
lijksch voedsel bij hen in de huishouding diende, zoq komt
mij niet onwaarschijnlijk voor wat eein in zijne uitgaaf
van beokbr's Gallus vermoed heeft, dasa obgleich allerdings
das game religiös-mystische Ceremoniel mehr mit den Sat-
zungen Numa^s übereinstimmt^ es demungeachtet schon vor-
her eine Form der Ehe auf religiöser Basis bestellen konnte,
welche durch Nu ma nur noch mehr Weihe erhielt. Verder
dan tot dezen graad van waarschijnlijkheid het betwiste
punt te brengen, acht ik geheel onmogelijk, daar wij, van
R03IÜLÜS sprekende, weten hoe in vele opzigten onzeker
terrein wij onder onze voeten hebben.
Maar hoedanig dan ook de oorsprong der confarreatio
moge geweest* zijn en welken vorm de allervroegste huwe-
lijksverbindtenissen der Bomeinen ook mogen gehad hebben,
het ceremonieel, dat er later onafscheidelijk aan verbonden
was, moet zeer uitgebreid en omslagtig geweest zijn. Wanneer
wij echter al wat ons te dien aanzien bekend is geworden,
zorgvuldig nagaan en ontleden, dan wordt 't onbegrijpelijk,
dat men steeds verzuimd heeft er veel belangrijks voor de
nadere kennis der confarreatio als gewijde instelling uit
te ontleenen. Enkele van die bijzonderheden zullen ons
doen zien, dat die instelling, wel verre van onmiddellijk
na haar ontstaan als een oorspronkelijk geheel zich voor
te doen, gelijk zoo vele inrigtingen eerst trapswijze zich
heeft ontwikkeld en uitgebreid, ook velerlei wijzigingen en
( 293 )
hervormingen heeft ondervonden, die de geest der tijden
medebragt en de toenemende beschaving en verlichting
noodwendig maakten.
Bij het onderzoek naar de plegtigheden tot de confarreaHo
behoorende, worden wij mitsdien in de eerste plaats, gelijk
zeer natuurlijk is, aan het vroegste tijdperk, dat van romulus^
herinnerd. Drie bijzonderheden sluiten zich meer bijzonder
aan dat tijdvak; vooreerst de aan den Sabijnschen maag-
denroof ontleende voorstelling van eene voorgewende scha-
king der bruid uit moeders schoot {rapi simidatur virgo
ex gremio matris)^ ten tweede het gebruik bij de feestelijke
processie van eene fakkel van witten doorn, waarbij men
trouw bleef aan eene ons overigens onbekende legende,
volgens welke herders, die de maagden in de avondsK^he-
mering of tegen het vallen van den nacht geschaakt had-
den, fakkels van witten doorn ontstaken. Ten derde nog de
algemeen bekende bruiloftszang, de ToZario, ter herinnering
hetzij aan het gegeven signaal van romulus^ hetzij aan de
kreet, ten gunste van een' edel en Vakker Romein uit dien
voortijd door diens spitsbroeders aangeheven. — Vervol-
gens herinnerde aan het tijdperk van den doorluchtigen
NUMA niet alleen de tegenwoordigheid van den Pontifex Ma-
arimus en den Flamen Dicdis, maar ook de veranderde
ioebereiding der mola salsa, waarvan wij spraken, voorts
de reeds elders behandelde haardragt der bruid, die zich
naar die der Vestalen rigtte. — Dan volgt er eene groote
tusschenruimte, en men vindt eerst uit het regeringstijdperk
van TARQUiKius Pfiiscus den zoo beroemden naam van gaia
CAECiLiA of taNâQuil, wicr nagedachtenis op iederen pries-
terlijken en patricischen bruiloftsdag herleefde. Zij toch werd
als model aan de aanstaande huisvrouw aanbevolen, die
zich hare zedigheid, hare kuischheid, hare huisselijkheid,
hare werkzaamheid moest toeeigenen, die in haar het ware
ideaal der vrouw als echtgenoot en huismoeder moest leeren
( 294 )
keuucii, hoogachten en eerbiedigen. Maar behalve deze
QAiA. CAECiLiA herinnert ons nog meer aan dien tijd. In den
thalamus bevonden zich, volgens de Latijnsche kerkvaders,
beelden van Goden en Godinnen, van eene Dea Virginenais^
van een' Deus Pater Subigus, van eene Dea Mater Prema,
ook van een' Priapus en andere. Die beelden kunnen in
de slaapzaal niet vo^ïr den tijd van tar^uiniüs priscüs
aanwezig zijn geweest, daar vareo getuigt, dat de Bomei-
nen meep dan 170 jaren lang de Goden zonder beelden
hebben vereerd, er bijvoegende: quod si adhuc tnansisset, DU
castins observarentur. Daarenboven komen er bij de proces-
sie naar het huis van den echtgenoot drie praetextaii voor,
waarvan twee de bruid geleiden, terwijl de derde de fakkel
Yooruitdraagt. Wanneer men nu maceobius opslaat, dan
vindt men daar aangewezen, dat de praetexta wel reeds
vroeger bekend was, maar slechts als eergewaad werd ge-
dragen; dat eerst tarq. peiscüs zijn' zoon ter belooning
zijner heldhaftigheid met dit gewaad begiftigd heeft en dat
het sedert dien tijd door de kinderen der Patriciërs ter
onderscheiding van de overige gedragen werd. — Iets an-
ders wordt ons door plutaecuüs vermeld, dat niet meer
tot de tijden van het koningschap kan teruggebragt worden,
maar tot een' eenigzins lateren tijd en wel 't vroegst tot
de invoering van het volkstribunaat, toen men te gelijker
tijd volks-Aedilen aanstelde, moet behooren. Plütarchüs
spreekt namelijk van de gewoonte die bij de Romeinen
plaats vond,, om bij het huwelijk vijf waslichten te branden,
maar hij voegt er bij, dat die bij de Aedüen moesten aan-
gestoken worden*
Maar ook sprak ik van aanmerkelijke wijzigingen en
hervormingen, die de gewijde instelling in den loop der
tijden moet hebben ondergaan. De zekerheid daarvan geeft
ons ARNOBius, wanneer hij met het oog op zijn' eigen tijd
de Romeinen toesprekende vraagt: cum in matrimonium
( 295 )
convenitis^ toga siernilis ledulos, maritorum geinos advocatis,
hasia coelibari crines mulceiis, virginum togulas defertis ad
Deam Virginensem? Duidelijk een bewijs, dat hij hier de aan-
dacht vestigt op aloude gebruiken en plegtigheden, die in
onbruik geraakt waren om vûor andere meer naar den
smaak der eeuw plaats te maken. Bovendien ook tacitüs
berigt ons in zijne Annalen^ dat augustus, met den eisch
zijner eeuw te rade gaande, veel in de oude vormen heeft
veranderd, quae rernanserant, zegt hij, ex horrida illa an-
iiquitaie. Neemt men deze bijzonderheden mede in aan-
merking, dan staat men ook niet langer verlegen met de
oplossing van vele tot de confarrèatio betrekking hebbende
omstandigheden en gebruiken, die eene tegenstrijdigheid
schijnen aan te duiden. Yele dergelijke gevallen kan men
tot voorbeeld bijbrengen ; varro berigt ons, dat slechts ééne
fakkel aan de bruid werd vooruitgedragen, terwijl men elders
het meervoudig getal ziet gebruiken, terwijl weder plutar-
CHUs ons op een bepaald vijftal wijst, dat niet overschreden
mögt worden. Nu eens spreken de ouden van slechts ééne
pronuba^ dan weder vindt men van meerdere gewag gemaakt.
Men begrijpt dus ligt, dat wanneer men telkens den ver-
anderden toestand in aanmerking neemt bij het veelvuldig
verschil waarop men stoot, een nieuw licht over de ge-
noemde instelling opgaat.
Mijne tweede vraag was: waar ter plaatse hadden de
hoofdplegtlgheden bij de con f ar re at i o in gebruik, plaats f
Vreemd moge 't bij het eerste opzien schijnen, dat dit als
een punt van onderzoek en de zaak in een eenigzins twij-
felachtig licht geplaatst wordt. Immers algemeen bekend
is 't, dat het tooneel dier velerlei plegtige handelingen, die
ons echter maar ten deele bekend zijn, geen ander dan het
huis hetzij van de ouders, hetzij van den voogd der bruid
geweest is. Inderdaad alle handboeken treden als zoo vele
getuigen van de waarheid der eenmaal aangenomene en
( 296 )
voor goed gevestigde meening op. Ik moet echter openlijk
verklaren, dat 't mij steeds vrij onbegrijpelijk, om niet te zeg-
gtn ongerijmd is voorgekomen, dat een Pontifex Maximuê en
een Flamen Dialis^ de beide hoogste en achtbaarste pries-
ters, die het oude Borne met den Rex sacrorum bezat^ al was
't ook ambtshalve, het huis van een' particulier, al was 't ook
iemand uit eene van de oudste Fatricische familieën^ betrad.
Of zouden de voorstellingen, die men zich van dergelijke per-
sonen maakt^ werkelijk overdreven mogen heeten? Daarbij komt
verder, dat de huwelijken te Kome niet gelijkelijk het ge-
heele jaar door, maar vooral in de laatste helft van Junij
bij voorkeur gesloten werden, waardoor natuurlijk voor do
genoemde priesters buitengewone werkzaamheden zich op-
hoopten. Hunne tegenwoordigheid zou dus in die dagen
op velerlei plaatsen vereischt zijn geworden. Bovendien
wanneer men deze woorden van pliniüs overweegt: nowie
nupiae farreum praeferebant *), dan ziet men dat hier met
het vooruitdragen van het brood voor de bruid eene soort
van processie — niet te verwarren met den fakkeltogt in
den avond — te kennen wordt gegeven, die men zich be-
zwaarlijk binnens'huis, vooral in den ouden tijd, kan voor-
stellen, maar die veeleer aan liet verschijnen in 't openbaar
doet denken, waarop ik elders nader en meer bepaald de
aandacht zal kunnen vestigen. Intusschen overtuigde ik
mij met behulp der meest geraadpleegde en minst ver-
dachte bronnen der Bomeinache oudheid, dat nergens uit-
drukkelijk geleerd wordt, dat de plegtige verrigtingen, die
den overgang van het huis der bruid naar dat des brui-
degoms voorafgingen, binnens'huis volbragt werden. Na
die zekerheid, zoo ver mij mogelijk was, verkregen te heb-
ben, dacht ik onwillekeurig aan de Sacra via en aan het
*) Hiernaar te verbeteren wat V^ersl. en Afeded. V, 3, bl. 260 van
do fakkels gezegd wordt.
( 297 )
hais aldaar van den Pvntifex als bijzonder geschikt voor
het volbrengen van het offer en het verrigten der overige
daarvan onafscheidelijke plegtigheden. Evenwel beter wercL
ik onderrigt en tevens in mijn eenmaal opgevat gevoelen
versterkt door eene plaats uit de lang vergetene en als be-
gravene ScholiëUf die voor onheugelijke tijden gerekend wer-
den eigenlijk te behooren bij de tekstuitgaaf van déix, dichter
sTATiDs. Hier dan vond ik de gewenschte tijding in deze
woorden: antiqui in templia soletrmia nuptiarum celebranty
terwijl ik daarbij tevens tot mijne grpote verbazing onder-
rigt werd, dat die belangrijke wenk van de beide oude
SeholicLsten, die door barthius niet versmaad zijn geworden,
geenszins verloren is gegaan voor. den letterkundigen regts-
geleerde paülüs cypaaeüs, die er in zijn boek de sponsali-
bus, gelijk vermeld wordt, uitdrukkelijk op wijst
Nu krijgt alles een beter, waardiger, in alle opzigten
meer bevredigend aanzien. De hoogepriesterlijke waardig*
heid zien wij ougekrenkt gehandhaafd, de woorden van
PLiNius: in sacris nihil reliffiosius confarreationis vinculo
erat novaeque nupiae farreum prae/erebant kunnen in hunne
volle kracht en beteekenis opgevat worden en gelden voor
hetgeen de schrijver zelf er mede beoogde; kortom alles
beantwoordt aan den hoogen eisch, dien men van de pries-
terlijke wetgeving mag verwachten ten aanzien van huwe-
lijken niet alleen dooc Patriciërs maar ook door aanzien-
lijke Priesters aangegaan. De gewigtige vraag blijft nu
echter nog voor ons over, in welken Eomeinschen tempel
de plegtige priesterlijke inzegening des huwelijks hebbe
plaats gehad. Hiervoor ontbreekt 't ons echter geheel aan
bepaalde en geloofwaardige berigten, en moeten wij dus nood-
zakelijk langs een' anderen weg tot eene wenschelijke be-
antwoording zien te geraken. Gelukkig ontbreekt 't ons
niet aan een lichtend punt, dat ons tegen ijdel zoeken en
blind rondtasten kan behoeden. Wanneer wij namelijk letten
( 298 )
op de aanwezige priesters, die den' dienst verrigtten en wier
bijstand noodzakelijk vereischt werd, dan worden wij als
yan zelfs gewezen op de vereering van jüpiteb, die als
Deus lugatinus bij de plegtigheid des offers werd aange-
roepen. Aan den oppersten der Goden moest men bij het
aangaan van een huwelijk niet ongedachtig zijn ; zijn naam
mögt niet verzwegen, zijne majesteit niet ongehuldigd
blijven, zijne hulp en bijstand kon niet ontbeerd worden,
al was 't ook dat de bruid meer bepaald onder de mag-
tige en onmiddellijke bescherming kwam van luno Pronüba^
cui vincla iugalia curae. Maar gelijk jüpitbr bij deze ge-
legenheid als Veus lugatinus optreedt en vereerd wordt,
zoo vinden wij ook jüjïo als Dea luga, als "l^oa Çrjyiaj
beide dus ook als Zsbç rihioç en *Epa rshict gehuldigd. Maar
nu na deze voorafgaande opmerkingen houdt ook alle be-
denking op ten aanzien van het heiligdom, dat voor de te-
genwoordige handeling eenig en alleen geschikt kan geacht
worden geweest te zijn. Immers op het Capüolium verrees
onder de regering van tarquinius priscüs, door Etrurische
bouwmeesters gesticht, de prachtige tempel van jüpitbr
JDNO MINERVA, *), de Waardige zetel van den Godsdienst,
waarin de Pontifex Maximus en de Flamen Dialis hun
dienstwerk verrigten,
Thans overgaande tot het derde punt van onderzoek:
waX heeft me7i te denken van den bij het zoogenaamd^
officium nuptiale of pompa nuptialis in zwang
zijnde f akkeUogt f kunnen wij beginnen met te herinneren aan
het vroeger reeds opgemerkte omtrent het gebruik der epinus
of spina alba^ van den witten doom, waarvan eene fakkel
gemaakt werd, die een der praetextati, door de kerkvaders
paranymphi genoemd, vooruitdroeg. Dien witten doorn
•) Hiernaar te verbeteren wat Versl. en Meded, V, 3 hl. 260 voor-
komt.
( 299 )
houdt REIN met anderen voor de ax«v9a ^tux«, Cnicus Acarna
van LINNAEUS^ en noemt hem Frauendistel, Daar evenwel
elders gewag schijnt gemaakt te worden van pinus cdba
en niet van êpiniie aWa, daar verder de adieciiva spinea
en pbua met fax verbonden, vooral wanneer fax voorop
gaat» in de nitspraak naauwelijks onderscheiden kunnen
worden, is men al te gemakkelijk tot het besluit gekomen,
om of apinea of pinea op alle plaatsen^ waar van de materie
van de fakkel gesproken wordt, te lezen. £éne plaats even-
wel, bij viBOiLius voorkomende, laat hun, die beweren, dat
er aan geene pinus alba gedacht kan worden om de een-
voudige reden, dat die niet bestaat, geene even gemakkelijke
verandering van lezing vrij ; er wordt daar gezegd : pronubanec
castas accendet pinus odores. Het praedicaat pronuba toont
overtuigend aan, dat werkelijk van de bruiloftsfakkel ge-
sproken wordt, en had dus tot het vermoeden moeten bren«
gen, dat ook eene pijnfakkel — al is 't dan geene witte —
in gebruik kan geweest zijn. Wanneer men, aan dit ver-
moeden gehoor gevende, zich tot een nader onderzoek van
de zaak had willen bepalen, dan had ^t moeten blijken, dat
er bij het vervaardigen van de fakkel in den loop der tij-
den aanmerkelijke verandering is gekomen. Ten duidelijk-
ste maakt plinius op die veelsoortigheid van materie — die
echter niet altijd gelijktijdig maar ook opvolgend en afwis-
selend heeft plaats gehad — opmerkzaam, daar hij, na ge-
zegd te hebben : spina nuptiarum auspioatissima, er op laat
volgen : nunc carpinus et corylus facibtss famUiàrissimaef
terwijl ons ssavius berigt, dat men bruiioftsfakkels maakte
van kamoeljehùut, omdat deze soort 't langst brandt en on-
verzwakt licht geeft. Wij zijn dus allezins geregtigd, dit
alles als nieuwe bijdrage op te nemen bij de vroeger door
ons aangeduide wijzigingen, die in den loop der tijden bij
het vieren van de confarreatio zijn ingevoerd geworden en
bij de grootere onverschilligheid, die er ten opzigte van
TEKSL. KM MBDED. AFDBBL. LETTBRX, DEEL V. 21
( 30Ü )
dat religiosiêsimum vinadum begon te heerschen, geen' aan-
merkelijken tegenstand hebben uitgelokt
Geen wonder, dat de zoo roemrachtige schaking der Sa-
bijnsche en andere maagden in den vroegsten tijd in regt-
streeksch verband werd gebragt met de voorgewende scha-
king der braid eœ gremio tnatris, en dat ook de doornen
fakkel als herinneringsteeken diende van de wijs, waarop
die gelukkig geslaagde en voor de grondvesting van den
Bomeinschen staat zoo onontbeerlijke schaking had plaats
gehad. Maar terwijl wij op deze omstandigheid onze aan-
dacht vestigen en zij ons als zeer begrijpelijk en natuurlijk
voorkomt, komt ons festus zonderling verrassen met dit be-
rigt: faeem in nuptiia in honorem C er er ia praeferebant.
Wanneer er van ceues door de oude schrijvers gewag ge*>
maakt ware bij gelegenheid van het pium far^ van de êoUae
fruges, van de mola êcUsa, die wij in den tempel gebezigd
zagen bij het ontsteken van <Iiet piegtig offer^ men zou er een
natuurlijk verband en zamenliang niet in hebben kunnen
miskennen; maar neen, niets dat ons bij zoo gepaste ge-
legenheid aan haar en haren dienst in herinnering wordt
gebragt, terwijl hier het vooruitdragen der bruiloftsfakkel,
die niets met haar persoon en dienst schijnt gemeen te
hebben, als bijzonder huldebetoon wordt gekenmerkt Waar
mag dan toch wel de oorzaak van zoo vreemd verschijnsel
verscholen zijn? Zinrijk, zou men oppervlakkig zeggen, is
deze ons door tbstus aangewezene verandering van voor-
stelling. Men herinnert zich, dat eerst in 't veertiende
jaar der BepubUek eene Aedes Cereris Uberi JJberaeque
aan den afhang van den Aventinaa tegenover den Circus
MaidmuB geheel in Griekschen stijl gebouwd werd. Slechte
oogsten en storing in den toevoer van koorn had den Dictator
FOSTUMius tot de gelofte bewogen van het stichten van
dien tempel; kort te voren had de instelling plaats gehad
van de Aedilen, bij wie wij zagen dat, volgens een berigt
(301 )
van PLUTARGHUs^ de vijf wasfakkeis moesten worden aange-
stoken. Het is genoegzaam bekend, welken indruk op de Bo-
meinen de tot hen van Sicilië overgebragte mythe van ceres
en PROSERPINA gemaakt heeft. Niet alleen ovidius in zijne
Faati, sTATius in zijne Thebais^ siliüs italicus in zijne
Puniea, maar vooral ook claudianus in zijn gedicht tfe
raptu Proserpinae hebben die stof uitvoerig en met blijk-
bare ingenomenheid behandeld. Of nu de Bomeinen in den
tijd toen die Orieksche mythologische voorstellingen bij
hen bekend werden en ingang begonnen te vinden, met
geheele verzaking van die oudste herinneringen uit het
Bomulisch tijdperk de mythe van ceres en prossrpina tot
nieuwen grondslag voor de verklaring van den rapttis ex
gremio mairie hebben gekozen, en de bruiloftsfakkel dus
voortaan bij den optogt hebben gebezigd in navolging van
OBRBS, die, ontroostbaar over het verlies harer dochter, aan
het vlammend vuur van den Aetna eene dubbele fakkel
had ontstoken om de zoo plotseling verdwenene te zoeken,
durf ik niet te ontkennen, maar vermeet mij ook niet
te beweren, daar geen ander spoor ons meer aanduidt^ dat
wij een' veiligen weg hier bewandelen. Dit althans is ze
ker, dat ik den knoop minder gaarne met prelusr dus
zou willen oplossen: we^en der vorgeechriebenen Entiaü-
samkeit und des Mythus von ihrer Trauer über den Raub
des Kindes gaU Ceres in Rom für eine Widersacherin
der Ehe, obwohl sie sonst in Rom wie Telius und die
Thesmophoros bei den Chriechen für eine Ehegotiin ge*
halten und selbst eine Hochzeit der Ceres oder des Orcus
mü grosser Feierlichkeit und unter Betheiligung der Ponti-
ßces begangen wwrde.
'21*
OVER EEN
FINANCIEEL INCIDENT BIJ DEN ATHEENSCHEN STAAT»
NA DB OTWBWISQ YAN HST
SCHRIKBEWIND DER XXX TTRANNEN.
2>OOIl
J. BAKE.
Wat ik| voor eenigen tijd^ in deze Yeigadering getracht
heb te betogen, omtrent een financieel incident bij den
Aiheenschen Staat, niet zeer lang na de opheffing van het
schrikbewind der XXX tyrannen, welk betoog ik daarna,
iets vollediger uitgewerkt, aan het phbtiek heb gegeven in
de Mnemosyne YIII, p. 217. sqq., heeft de tegenspraak
ten gevolge gehad van den Oöttingschen geleerde, Prof.
H. SAUPPB, in den PkUologuê, XV^« jaargang, 1«*« stuk.
Ik acht het pligt daarop te antwoorden, waartoe ik vol-
komen gereed ben ; maar evenzeer betamelijk, daarvan voor*
loopig hier te doen blijken, ook om te kennen te geven, dat
ik inderdaad gevoelig ben voor de heasche oplettendheid door
dien geleerde aan het onderzoek van miji\ gevoelen gewijd,
en voor de gelegenheid, die hij mij gaf om nog sterker te
bevestigen hetgeen ik vroeger beweerd had.
Niet alles evenwel wat ik in die repliek zal moeten
aanvoeren, is geschikt voor eene korte en mondelinge voor-
( 303 )
dragt: en ik vraag Terlof mij hier te mogen bepalen bij
een paar opmerkingen van meer practischen aard^ welke
soort van beschoawing niet zelden door philologen wordt^
verzuimd.
Om ter zake te komen : het ^eldt eene plaats bij ltsia»
pro Mantitkeo § 6, waar gesproken wordt van een Yolksbe-
sluity niet zeer lang na de herstelling der democratie genomen.
Dit besluit beval, dat de xaraçâcntiç zouden teruggevorderd
worden van hen, die tijdens het bewind der XXX in het
corps ruiterij gediend hadden. Dat die xoLxaçMtç niets
anders dan een, voor ééns gegeven, equipementsgeld moet
zijn, daarover is men het thans eens; ook daarover, dat
die terugvordering toen een exceptionele maatregel was,
naar het mij voorkwam, in het belang van de berooide
schatkist doorgezet, zonder politische aanranding van per-
sonen, waartegen ze door de amnestie -gewaarborgd waren.
Maar het voorname punt van verschil tusschen den Heer
SADPPB en mij (om van andere ondergeschikte punten te
zwijgen) bestaat hierin, dat hij beweert^ dat die xaracoviç
steeds, naar vast ^bmik, aan de nieuw ingelijfden bij het
corps ruiterij uit de schatkist werd verstrekt, terwijl mijne
gissing deze was, dat die verstrekking, bij uitzondering,
alleen toen uit de schatkist had plaats gehad, en dat» in
den regel, de ingelijfde ruiters zelven voor hun équipement
(paard en wapening) zoi^en. £r bestaat voor deze questie
volstrekt nergens eene duidelijke aanwijzing of getuigenis,
en zij kan niet anders dan door argumentatie worden be-
slist.
Tot die beslissing komt in aanmerking alles, wat men
vrij zeker weet van het corps Atheensche ruiterij. Het was
een corps, dat niet, gelijk de in&nterie (óirXiraO» alleen in
tijd van oorlog, wanneer te velde moest getrokken worden,
werd geligt en zamengesteld, maar dat vast en blijvend
was, en een soort van staand leger, omdat men het niet
( 304 )
iinprovisereu kou. Daarom behoorde het tot de blijveüde
middelen van oorlog, even als de vloot met de tuighuizen;
iu tijd van vrede diende het onder andere, om te para-
deren bij de plegtige processiën (nofiKcu) van de heilige
feesten. Hetzelfde besluit men noodzakelijk uit de wijze,
waarop pbsicles (volgens tuuotdxdbs II. 13) van de rui-
terij sprak, tegenover hetgeen hij van de infanterie ver-
meldde; en hetzelfde volgt uit eene opgave bij xenophon,
dat de ruiterij eene jaarltjksche uitgaaf aan den staat kostte
van 400 talenten; terwijl van elders blijkti dat het corps
uit 1000 à 1200 man bestond.
Om bij dit laatste te blijven staan ; wanneer men daarbij
onder het oog houdt, dat aan de ruiters, naar standvastig
gebruik, èn soldij, èn fourage voor de paarden uit de schat-
kist werd verstrekt, dan komt de rekening, met die 400
talenten, z66 uit, dat aan ieder ruiter daarvoor 's jaars
aankwam ruim 200 drachmen, een sommetje, waarin bij
geene mogelijkheid kan ondersteld worden dat een cqui-
pementsgeld mede begrepen zou geweest zijn, al wilde
men deze berekening verzwakken door hetgeen nu nog op
te merken is.
Vooreerst werden (zoo als buiten twijfel is) voor de
ruiterij bij uitzondering de gegoeden aangewezen : eene in«
stelling, die op zich zelve reeds de noodzakelijkheid van
een equipementsgeld, uit de schatkist te verstrekken, doet
wegvallen; men koos hen, die paarden hielden (cimror/so^try);
en dat zelfd bij de infanterie, in tijd van oorlog, een ieder,
op dat punt, voor zich zelven zorgde, blijkt ten duidelijkste
uit meer dan éène plaats bij de ouden.
Maar, in de tweede plaats, dient niet vergeten te wor-
den (zoo als kan aangetoond worden, en de Heer satjppb
gewis niet zal ontkennen), dat men in dat vaste corps
jaren achtereen diende, tot dat meer gevorderde leeftijd, of
eene andere omstandigheid, tot ontslag aanleiding gaf; zoodat
( 805 )
jaarlijks voor niets anders behoefde gezorgd te worden, dan
voor het vervallen van de op deze wijze« of door sterfge-
vallen ledig staande plaatsen.
Deze bestaande inrigting vonden nu dë XXX, toen zij
zich, met behulp van lysander, van het bewind meester
maakten. Hebben zij toen het bestaande corps afgedankt,
om een nieuw op te rigtenP Waarschijnlijk, neen. Immers
het blijkt (en daarover is men het ook eens), dat het corps
ruiterij zeer bijzonderlijk voor een krach tigen steun van de
oligarchie werd gehouden. Maar het is te denkeu, dat er
zich toen velen onder bevonden hebben, die, uit weerzin
tegen de met geweld ingevoerde nieuwe orde van zaken,
Athene verlieten, en dat de XXX zich genoodzaakt von-
den het corps, welks steun zij uoodig hadden, aan te vullen.
Dat er %axaçia$tç uit de schatkist verstrekt zijn, blijkt
uit het bovengemeld psephisma, bij hetwelk de terugvor-
dering geboden werd. Maar naar het stelsel van den Heer
SAUPf E, die beweert dat, naar den regel, aan ieder ingelijf*
den ruiter zoodanig geld verstrekt werd, zou de maatregel
door het bewuste psephisma bevolen, ten gevolge moeten
gehad hebben dat de xaxaurântç van het geheele toen bestaande
corps werden terug gevorderd; dus ook van het waarschijn-
lijk groot aantal dergenen, die reeds lang te voren bij het
corps waren opgenomen, die dus de wxxéçafrtç onder de de-
mocratie, dus naar de wet, hadden ontvangen. Is het te
denken dat men zulk eene terugvordering zal bevolen heb«
ben, met beleediging van de democratische en wettige in-
stelling zelve? Ik geloof het niet: en nog komt het mij aan-
nemelijker voor, dat de XXX« bij ontstentenis van velen,
die het land verlaten hadden, de aanvulling van het corps
meenden op een onmisbare wijze mogelijk te moeten maken
door het verstrekken, uit de middelen waarover zij konden
beschikken, van het bewuste hand- of equipements-geld,
terwijl toen, zonder twijfel, daarvoor alleen zoodanigen werden
( 806 )
aangewezen, die voor faun bewind ganstig gezind B'aren.
Het psephisma was dus, naar mijn oordeel^ bestemd tot
herstel van het misbruik van 's lands geld, waaraan zich de
XXX hadden schuldig gemaakt, zoodat het alleen van hen
kon terug gevorderd worden, die het genoten hadden.
Wat zou ook het gevolg hebben moeten zijn van epne
algemeene terugvordering? Geen ander, denk ik, dan de
ontbinding van het geheele corps; en dat die niet plaats
vond, maar dat hetzelfde corps bleef bestaan, zien wij uit
een plaats van xenophon (HeUen. UI. 1. 4), natuurlijk ook
aan den Heer sauppb bekend. Veel meer laat het zich be-
grijpen, dat, bij het herstel der democratie alleen dezulken
uit het corps verwijderd werden, die uit genegenheid voor
het bewind van de XXX er bij opgenomen waren«
De Heer saupfe vindt voor zijn beweren steun bij eene
Verhandeling van c. p, hbemann, over de Atheensche rui-
terij; maar het is mij gebleken, dat daarin niets te vin-
den is van het allerminste gewigt voor de beslissing in
deze questie.
Één punt is er, omtrent hetwelk de Heer saupps mij
bijvalt; en hij geeft zijne volkomen goedkeuring aan eene
verbetering in den tekst van lysias, die ik toen noodza-
kelijk achtte en voorsloeg. Het doet mij leed; maar, nu
ik de geheele zaak andermaal zoo naauwkeurig mogelijk
onderzocht heb, kan ik dien lof niet aannemen. Immers ben
ik thans bijna tot de overtuiging gekomen, dat de nood-
zakelijke verklaring van dien tekst eene geheel andere is,
en dat deze mij een nieuw argument voor mijn beweren levert.
Tot dusver behoefde ik geene grammatische interpretatie
tegen den verdienstelijken geleerde die mijn vermoeden be-
streed, geenerlei nieuwe getuigen; alles van dien aard is
overbekend; alleen blijft het mij voorkomen, dat de ^wao-
tische beschouwing hare regten moet handhaven.
GEWONE VERGADERING
D£R AFDEELING
TAAL-, LETTER*, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GBBODDEN DEN 16den iPUL 1860.
Tegenwoordig de Heeren: o. de vBusy az., j. ob wal,
A* mxneMBBf W. o. WULIéf #• o. BUIXBIIAIf» #• B. 8GH0LTSN,
A. G. BAKHOnm YAllDBlf BBinK» J. A. C. TAN HBVSDB, N. BBBTSt
J. O« 6. BOOT, L. «. F« JA1I88B1«, W. VOLL, L. A. J. W. 8LOET,
jr. BABB, H. C. 1IILLIB8, H. J. KOBNBH, J. H. BOLWBBDA,
en 8. KABBTBN«
/vruN/WV/VA/WX
De Heeren leemans en de vsibs hebben, bij monde
▼an andere leden, de Heeren de oeer, delpbat en ackebs«
DUK schriftelijk aan den Secretaris kennis gegeven, dat zij
verhinderd worden aan deze Vergadering deel te nemen.
Het Proces-Yerbaal der vorige Vergadering wordt voor-
gelezen en vastgesteld.
De Secretaris leest voor, eene Missieve van het Buiten-
landsche Lid eso. obootb, die hem op eene aanvrage dien-
aangaande antwoordt, dat het ten verleden jare benoemde
boitenlandsche Lid bawunson, de engelsche Ambassade
te Teheran op zich genomen hebbende, waarschijnlijk van
zijne benoeming tot lid geene kennis draagt, en die aan-
( 308 )
biedt om den Heer rawlihson daarvan te onderrichten. Dit
onderwerp wordt verwezen naar eene buitengewone Ver-
gadering.
Voorts leest de Secretaris nog voor eene Missieve door
hem van den Heer J. a. meijlink ontvangen, waarbij aan
de Akademie twee exemplaren worden aangeboden van eene
Verhandeling over een Charter van Graaf floais V, van
14 Mei 1273, ' naar aanleiding der mededeeliug van den
Heer dslp&at over dat onderwerp, en over Charters van
denzelfden Graa^ van 1281. Dit boekgeschenk wordt in
dank van den geachten Inzender aangenomen.
De Heer bebts biedt, namens den Heer hichakd pigot,
auteur van de engelsche vertolking der Sinne- en Minne-
beelden van CATS, een exemplaar van dien arbeid aan, voor
de Bibliotheek der Akademie, en legt daarbij uittreksels
uit brieven over, waarip de Auteur zijne isgenomenheid'
met den Nederlandschen dichter aan den dag legt. en reken-
schitp geeft van de wijze, op welke hij gemeend heeft zich
van zijne taak te moeten kwijten. De Bibliothecaris zal
verzocht worden, den Heer pigot voor het een en ander
den dank der Afdeeling te willen overbrengen.
De Heer bakhuizen van D£N brink doet de door hem
toegezegde mededeeling nopens het leven, en de onder hem
berustende brieven van blbertus lëoninub. Van de voor
eenigen tijd op eene openbare Auctie verkochte Brieven
van LEONiNus heeft de Spreker slechts een gedeelte voor
het Eijks-archief kunnen machtig worden; de overige zijn
hem ontgaan, en hij meent hier in het openbaar den wensch
te moeten uiten, dat de tegenwoordige bezitters dier Hand-
schriften daarvan afschriften aan de Akademie mogen doen
geworden, ten. einde die bij de overige te kunnen voegen.
( 809 )
De brieveiii in liet Archief voorhanden^ zijn van een zeer
gemeenzamen en huiselijken aard, en het zal aan de Aka-
demie te beoordeelen staan^ of zij alle voor de openbare
uigave gesohikt zijn. Sommige zijn in eene luimige stem-
ming geschreven, en toonen, dat L. ook op gevorderden
leeftijd nog dikwijls zeer opgeruimd van geest was.
De Spreker treedt nu in eene karakterkuudige beschou-
wing van liEONiifus. Met viglius en maknix maakt hij het
tjpe van drie zeer verschillende rigtingen ait» onder de
toenmalige Bidders van de pen. Viglius was de vriend,
en in vele gevallen de beschermheer van lbonikus, aan
wien hij onder anderen tot blijk zijner genegenheid zijn
beeltenis naliet; terwijl daarentegen harnix eerst op zijnen
lateren leeftijd met dezen is in aanraking gekomen. —
Spreker zal thans het ongunstig oordeel, dat hij elders over
VIGLIUS heeft uitgesproken, niet herhalen. Op zijne meer
gevorderde jaren^ werd hij meer en meer behoudsman en
anti-vrijheidsgezind. Zijn stijl nam steeds meer en meer
in klassieke zuiverheid af en zijne baatzucht nam met de
jaren toe. Plaatst men leoninds naast hem, welk een on-
derscheid I Ook hij was en bleef de eerbiedige zoon der
Boomsche kerk, gelijk uit geheel de rigting van zijn huis-
gezin en de opvoeding zijner zonen ten duidelijkste blijkt;
maar hij wordt — * ofschoon voorheen een vijand van Oranje,
allengs meer en meer diens medestander en helper. Nog
na de onderhandelingen te Geertruidenberg stond hij tegen
Oranje over, en bevorderde de overkomst van Matthias,
om den Prins te beletten tot het hoog gezag hier te lande
te geraken, doch Oranje wist hem met veel beleid voor
de zaak der onafhankelijkheid te winnen.
Spreker vergelijkt leoninus ook met kaenix: die, gelijk
men weet, aan hem schreef: Nihil est in Te quod non aü
suavissiinium, nisi quod nimium es atheclogus. Maar hoe-
veel verschilden ook niet die beide Staatsmannen ! Maknix
(310 )
vond zich door een geloof dat bergen kon verzetteni in staat
om zijne vrije geloofsovertuiging tegen elk te handhaven*
Hij verdedigde bij enkele gelegenheden oproer en tyrannen*
moord trots den ijverigsten Ligaist. Een zekere overmoed
en groote neerslachtigheid wisselden zich bij hem aL Hg
wekt onze deernis door de gerekte en langwijlige zelfverde-
digingi die hij zich genoodzaakt zag van zich te doen uit*
gaan. Zijne zon daalde ter avondkim toen die van lsoniküs
nog ter middaghoogte stond; maar toen hij in het laatste
gedeelte zijns levens zich met zijn onden ijver en werk-
zaamheid op het vertalen der H. Schriftuur wierp en de
Psalmen berijmde, was hij op zijn eigenaardig terrein,
YiOLiua schoot op zijn ouden dag te kort bij de roeping
die hij eenmaal op zich nam.
Ma&nix hoofd voedde steeds groote en ver-strekkende
ontwerpen, grooter dan zijne zwakke beenen konden dra-
gen, maar IiBONINUS was steeds en in alles de man van
zijnen tijd. Hij wisselde van partij, ook nog in latere
dagen, maar zonder eigentlijk verraad. Hij heeft inderdaad
slechts twee Artikelbrieven gehad en die ridderlijk nage-
leefd.
Daarna gaat de Heer van den b&ink na, wat wij tot dus-
ver over LBONiNUS bezitten. De Heer van cappellk schreef
eene lofrede op hem, maar bezat niet vele nieuwe beschei-
den. De Heer oobthals in België heeft eene beschouwing
aan hem gewijd, en de Bijks-Axchivaris gachaiu) vele zij-
ner diplomatische werkzaamheden in een nieuw licht gesteld.
Yooral verdient de belangrijke Autobiographie, welke de
Heer delprat van hem heeft in het licht gegeven, alle
aandacht, maar het laatste gedeelte van dat stuk is slechts
eene haastig afgemaakte schets, kennelijk niet behoorlijk
uitgewerkt
Hierna geeft de Spreker eene nadere beschouwing der
in zijn bezit gekomene Brieven, en schetst in eenige trekken
( 311 )
de aanwinst die zij voor deze Geschiedenis zullen leveren.
Sommige âchijnen zeer onbelangrijk, maar zallen toch ook
geenzins onbedaidende bijdragen tot de geschiedenis van
den opstand tegen Spanje leveren.
De Toorzitter, den Heer van den brink dankzeggende
voor deze belangrijke mededeeling, noodigt hem uit, de Brief*
wisseling nader volgens het geraamde ontwerp te bewerken,
en benoemt eene Commisie bestaande uit de leden delprat,
SLOBT en fbdin om daarover alsdan rapport uit te brengen.
Hij gelooft het veilig aan den Heer van den brink over
te kunnen laten, in welke taal hij de uitgave van deze
briefwisseling wil bearbeiden. De Heer van den brink
helt er toe over, om dit in het Latijn te doen.
De Heer van hevsdb deelt eenige opmerkingen mede
over de vermoedelijke oorzaken van het verloren raken van
het grootste gedeelte der boeken van livius. Hij brengt
daartoe in de eerste plaats de alras opgekomene gewoonte
om Campendia en ßorilegia ait zijne geschiedenis op te ma>
ken, waardoor het groote werk allengs werd ter zijde ge-
steld; vervolgens de verdeeling van het werk in Decaden,
welke reeds^ naar Sprekers meening, opklimt tot de vijfde
Eeuw; eindelijk wijst hij op de bestaaande overlevering,
dat Paus gregorius alle afschriften van livius die hij konde
machtig worden, zoude hebben laten verbranden. Ook de
werken van cicsro kwamen den Paus gevaarlijk voor^
weshalve hij, naar men wil, eene geheele Bibliotheek van
heidensche Schrijvers zoude hebben doen vernietigen. Te-
gen deze overlevering brengt de Schrijver evenwel onder-
scheidene bedenkingen in.
Over deze mededeeling ontstaat eene wisseling van ge-
dachten. De Heer boot wijst op een werk van seums,
Spaziergang nach Syraeaa^ ten jare 1802 uitgekomen, waarin
( 312 )
gezegd wordt, dat de naaste opvolgers van AüGtrsTas het
werk van liviüs niet konden dalden, omdat er al te dui-
delijk republikeinsche gevoelens in doorstraalden. Augustus
zelf noemde hem deswege een Pompejaner.
De Heer koenen vraagt den Heer van hbüsdb, wat men
te houden heeft, van hetgeen ba.yle ergens in zijn groote
Woordenboek verhaalt, dat er te Maagenburg in 1517 nog
een geheele liviüs zoude aanwezig zijn geweest, die sedert
uit de publieke boekerij zou zijn ontvreemd en waarschijn-
lijk in 1681 vernield?
De Heer van hbusde zegt dat hem dit verhaal van batlb,
voorkomende in het Art. over leg X. niet ontgaan is, en
dat hij daarvan in zijne Bijdrage bepaalde melding zal maken.
De Heer boot hecht weinig gewicht aan het verhaal van
BAYiJS, hetwelk hij meent op ééne lijn te kunnen stellen
met een ander bericht, dat er nog een H. S. van liviüs
in de Staten des Keizers van Marokko zou voorhanden zijn,
en daaruit wellicht te eenigen dage te voorschijn komen. — •
Toorts maakt Spreker de opmerking, dat het werk van uviüs
zonder twijfel reeds door den Auteur zelven in Decaden
verdeeld is, hetwelk men kan opmaken onder anderen uit
de Voorrede, die hij voor het 21«^ Boek als begin der
derde Deccu heeft geschreven.
De Heer van heusdb dankt den vorigen Spreker voor
de mededeeling der plaats van seumb, maar brengt daar-
tegen in, dat alleen van oaligula door subtonius vermeld
wordt, dat hij bijkans het werk van liviüs zoude vernie-
tigd hebben {parum abfuit), maar dat het toch zoo verre
niet kwam. Voorts doet de Spreker opmerken, dat de oude
Grammatici van de verdeeling in Decaden geen gewag ma-
ken, en dat men ook reeds aan het einde des vijfden Boeks
eene hoofdafdeeling des Werks zich ziet sluiten, waaruit
dan eene verdeeling in Pcntaden zoude volgen.
( 813 )
De Heer bake erlangt vervolgens het woord, en verde,
digfc zijn vroeger iu de Afdeeling geaite gevooten over de
uitrustingsgelden der Âtheensche ruiters na den val der
dertig dwingelanden, naar aanleiding van eene plaats nit
do Bede van ltsias voor mantitheüs, tegen de bedenkin-
gen» daartegen door Prof. sauppjc te Göttingen ingebracht.
De Heer Karsten vergelijkt met hetgeen daaromtrent
door den vorigen Spreker wordt aangenomen, hetgeen wij
dienaangaande weten van de Equités romani, die een œ$
équestre van den Staat voor hanne aitrusting kregen, het-
geen later nimmer werd teruggevorderd. Deze bedenking
weegt echter niet zwaar bij den Heer bake, die gelooft dat
men veeleer eene analogie te zoeken heeft in de atheensche
Infanteristen, die zelve hunne uitrusting betaalden.
Eindelijk doet de Heer milubs eene mededeeling om-
trent de Oostersche penningen en mnnten, welke in de
numismatieke verzameling der Akademie voorhanden zijn.
Hij heeft daaraan nog al eenige zorg besteed, niet zoo zeer
dewijl die stukken zoo belangrijk zijn, maar omdat zij het
eigendom zijn der Akademie, en het niet slechts voor hare
eer, maar vooral met opzicht tot het doel van dergelijke
wetenschappelijke verzamelingen noodig te achten is, dat
zij niet door onbekendheid gesloten en nutteloos blijven.
Het moet toch door een naauwgezet onderzoek blijken, welke
beteekenis en welk nut zij hebben voor den tak van we-
tenschap waartoe zij behooren. Hij spreekt bij die gele«'
genheid den wensch uit, dat elke openbare, groote of kleine
wetenschappelijke verzameling door beschrijving of catalo-
gizering algemeen mocht bekend wordeh. — De ontcij-
fering van ettelijke dezer penningen en munten is den Heer
MILLIES eerst mogelijk geworden door hetgeen onze oude
hollandsche schrijvers, die door de O. I. Comp, met het
(814)
Oosten in bestrekking stonden« daarover hebben te boek
geslagen.
De Voorzitter, den Heer laLUBS voor zijne geleerde on-
derzoekingen dankzeggende, verzoekt ook dit stok voor de
Verslagen en Mededeelingen, De Heer van djsn bbink
zou het gaarne met ophelderende afbeeldingen in de quarto-
werken der Akademie opgenomen zien. De Heer Janssen
zoude wenschen, er aitn toegevoegd te zien het niet minder
belangrijk onderzoek van den Heer millies over Arabische
munten die in Drenthe zijn gevonden. De Voorzitter stelt
voor en de Vergadering besluit, het stuk ter plaatsing aan
de Commissie van redactie te verzenden.
Eindelijk geeft de Heer schölten het voornemen te ken-
nen, om in de eerstvolgende Vergadering nog eens op zijne
Verhandeling over het Materialisme terug te komen, ten
einde de zwarigheden, daart^en door zijne medeleden ge-
maakt, op te lossen; waarna de Voorzitter, daar de tijd
voor de gewone Vergadering bestemd verstreken is, deze
Vergadering sluit.
s.
HET
KRITISCH STANDPUNT
VAN
Mb. C. W. OPZOOMER,
BEOORDEELD DOOR
J. H. SCHOI«Tfilli *).
Was ik door mijne afwezigheid verhinderd, de aanmer*-
kingen, door de beeren ofzoombb, bakhuizen van dkn baink
en MILLIES» in eene vroegere zitting onzer Âfdeeling op mijne
verhandeling Over de oorzaken van l^et hedendaagsche ma-
ierialüme gemaakt, te hooren, ik werd sedert voor dat ge-
mis schadeloos gesteld door de openlijke mededeeling van
het toen gesprokene, door de genoemde heeren aan de
Akademie gedaan, en zie mij ten gevolge daarvan in de
gelegenheid gesteld op hnnne bedenkingen te antwoorden.
Mijne tegenwoordige voordragt zal echter alleen gewijd zijn
aan hetgeen door den heer opzoomer in het midden ge-
bragt werd^ onder voorbehoud om, zoo later de gelegenheid
zich aanbiedt, ook op djB bedenkingen van de beide andere
geachte sprekers terug te komen.
Daar het verschil tusschen den heer O. en mij niet enkel
afzonderlijke punten betreft, maar ten naauwste zamenhangt
met ons beider standpunt en de beginselen, waarvan wij uit-
*) Voorgedragen in do Koninklijke Akademie van Wetenschappen,
Afd. Letterkunde, den léàw Mei 1860.
YRnSL. EK HEDED. AFD. LETTERK. DEKL V. 2^^
(316)
gaan, zal ik, alvorens in bijzonderheden te treden, mij be-
geven in eene beoordeeling van het standpunt zelf, door den
heer opzoomeb in de wetenschap ingenomen, zooak bij
dft in zijne genoemde voordragt kenbaar gemaakt heeft, om
daarna zijne bedenkingen tegen mijne verhandeling in bij-
zonderheden te toetsen. Zal ik daarvoor niet slechts van
het toen door hem gesprokene, maar ook van hetgeen el-
ders in zijne laatste uitgegevene schriften voorkomt, ter regte
beoordeeling van ons geschil, gebruik maken, dan zal mij
dit, naar ik vertrouw, niet slechts deor deze vergadering,
maar in de eerste plaats door den Sprektr zelven ten goede
worden gehouden. Ook de heer O. achtte het noodig, het
door mij over het materialisme voorgedragene in verband
te beschouwen met hetgeen ik over het determinisme, uit
het standpunt der zedelijkheid, elders gesehreven had; ik
mag dus verwachten, dat ook mij in mijne repliek hetzelfde
regt zal worden to^estaan.
I. De heer O. kenschetst «ijne figting als de krüUche»
ff Mijn standpunt in de wetenschap,*' sprak hij, n is dat van
den criticus, die den w^ van onkunde tot kennis voor
korter houdt dan dien van ingebeeld weten tot kennis, en
die liever het oordeel opschort dan zich aan eene voor-
barige beslissing waagt, die dan ook in menigen strijd
geen partij kiest, maar zich met het toetsen van de be-
wijzen der partijen vergenoegt en met het teregtwijzen
van beider te groote aanmatiging^^ *). Bij de behandeling
van het vraagstuk over God en diens verhouding tot de
wereld der eindige verschijnselen, alsmede over het weder-
zijdsch verband van ziel en ligchaam, acht hij zich mits-
dien onbevoegd, om een bepaald wetenschappelijk gevoelen
nit te spreken. Onbeslist blijft diens volgens op weteu-
*) Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Weten-
schappen, Afdeeling LeUerkunde, Dl. V, St. 3, blz. 245, 246.
( 317 )
schappelijk gd)ied de vraag: Bestaat er een Ch)d of niet?
Moet in de wijsbegeerte befc monistische theïsmei dat, of-
schoon Gbd en wereld onderscheidende, ze echter van el-
kander niet afscheidt, of wel het deïstische daaUsme gehnl«
digd worden, dat God van de wereld isoleert en, de ééne
seheppingsacte nitgeaonderd, alle verder verband tosschen
God en wereld loochent? I!ven weinig is het, volgens hem^
der wetenschap gelnkt, de vraag te beantwoorden: is de
mensch naar zijn weaen, naar ziel en ligchaam, één, d. i.
een uit één beginsel zich ontwikkelend organisdi gAed,
of 'bestaat hij, naar de gewone vooistellïng, uit twee hete*
rogene substantiëD, ziel en ligchaam? Wel bestreed hij
de monistische voorstelling van den rnensdi, maar is^er be-
staan van de andere zijde bij hem te groote bezwaren te-
gen het dnaliame om het als de eindbesUssiBg der toeten-
sehap te darren voomt^en'' ^). Hij acht het dos geraden,
bij het vraagstuk: materialisme of spiritualisme? dualisme
of mooisme? geen partij te kiezen, en gaat daarbij zelfs
z66 ver van, zonder eenige poging in het werk te steUen
om de goioemde vraagstukken eene schrede nader tot hunne
OfdossiBg te brengen, zich te ^vergenoegen'^ met de ge-
voelens van anderen aan zijne kritiek te onderwerpen.
1. Dit standpunt, waaarby de terughooding van elk posi-
tief oordeel« met name op het gebied van het bovenzinneUjke,
wordt gehuldigd, en de criticus zich vergeno^ met het
toetsen van hetgeen anderen als resultaat van hun onder-
zoek voordragen, acht ik met het karakter en den eisch der
toei0Mchap in atr\|d. Dat ik het regt der kritiek op zich
zelf niet wraak, &ï baar Uj ieder onderzoek naar de waar-
beid voktrekt noodzakelijk i^cht» opdat, met terzijdestelling
van ongegronde meerlingen, de waarheid aan het licht kome,
behoeft naauwelijks herinnering. De wetenschap voert strijd.
*) Veralagen en Mtdedeeïwgen. t. a. p. bis. 246.
22»
( 318 )
zîj breekt af, en ziedaar haar negatief en kritisch karak-
ter. Maar hiermede is hare taak niet volbragt. Zij mag
zich hiermee niet vergenoegen. Het is haar niet aUtsen te
doen om te weten wat ni^ is^ maar wat is op het groote
gebied van natnnr en geschiedenis; m. d w: de wetenschap
mag niet enkel kritiek zijn, maar mo^ tevens tot den op*
bonw van den tempel der waarheid de krachtige èand leeneo.
De criticus, die tot het laatste mA onbevoegd of niet
bij magte rekent, en zich vergenoeg mei het toetsen en
bestrijd^i der meeningen van andmn, moge als aoodasigt
even als de afkenrder en slooper van een ongeadiikt ge-
bonw, waarvan het bestaan de plaatsing van een meaw ver*
hindert, eene nuttige taak op het gebied der wefensehap
vervullen, maar zoo hij zich hieitse alleen bepaalt, kan fa^
niet geacht worden aan den eisch der wetenschap te vol-
doen. De wetenschap toch zoekt naar waarheid, terwijl de
kritiek zich vergeno^ met, zonder zelve iets positiefs te
levers, u bdcend te maken met de geschiedenis der men-
sdbelijke dwalingen.
2. Hoe onvoldoende de uitsluitend kritische methode is,
valt nergens sterker in het oog, dan wanneer men zich
voorstelt, dat het kriticisme, naar den wonach van den cri«
tiens, algemeen gehuldigd werd. Onderstel: de afkeer van
hetgeen de heer O. /ir ingebeeld weten** noemt en de vreea
voor v)^ aanmatiging** weerhidden niet alleen hem, maar alle
beoefenaars der wetenschap, van eenig bepaald gevoelen, met
name op het gebied des geestes, uit te spreken, wat bleef
er voor den criticus eindelijk te kritiseren over? Dan spra-
ken wij voortaan geene meening uit; maar hiermee zoa
den criticus ook welhaast de stof onttnekmi, waarop zijne
kritiek kon worden toegepast Wordt het kritisch stand«
punt algemeen, dan houden van het oogenblik af, dat het
kriticisme zegeviert, de kritiek zelve en hiermede zijn
standpunt en de wetenschap zelve op te J)estaan«
{ 319)
3. De crîdcus, die op de gewigtigste vrageu, met uame
op het gebied van het boveBziiuielijkey het antwoord schol-
dig Uijft, moet geacht worden op dat gebied zich vau elk
poaitief oordeel te onthouden om ééne dezer drie oorza-
ken: óf^ omdat» naar zijne overtuiging, het bestaan zelf
eener bovenzinnelijke wereld voor eene hersensohim te
honden is, öf, omdat die werdd» zoo zij bestaat, in zijne
schatting geen voorwerp onzer kennisneming zijn kan, 6f,
omdat hij, toestemmende, dat ook die wereld tot het ge-
bied des wetenschap beho<Hrt, van zijne persoonlijke onge-
schiktheid zitk bewust is om op dat gebied tot zekerheid
te komen. Ik vraag: onder urolke van deze drie klassen
is de heer O. te rangschikken? Daar de laatste onder-
stelling niet kan in aanmerking komen, blijft er niets an-
ders over dm te stellen, dat hij öf als scepticBs van oor-
deel is, dat het bove&zinnelijke buiten het bereik ligt der
menschelijke wetenschap, 61 di^ er, volgens hem« geene an-
dere wiUruciap bestaat dan die der stofielijke wereld. Het
laatste schijnt te moeten worden opgemaakt eensdeels hier-
wt» dat hij, zonder eenige poging in het werk te stellen om
de metaphysische vraagstukken wetenschaj^ijk op te los-
sen, zkk vergenoegt met da gevoelens van anderen te be-
streden, anderdeels daaruit, dat hij, in plaats van de voor
hem nog altijd onopgebste vraag naar God aan de weten-
schap op te dragen, haar integendeel, gelijk wij zien zullen,
aan het oordeel der wetenschap onttrekt.
4. Het gevaar van zulk een critidsme ia groot. De-
ciiticQs, die zelf niets levert, maar zich vergenoegt met
de gevoelens van anderen te toetsen, komt er van liever-
lede toe oot aan het ^bestaan eener menschelijke kennis op
het gebied van het bovenzinnelijke te wanhopen. Uit de-
zen twijfel nu zal welhaast óf onverschilligheid ontstaan
omtrent de waarheid, df, waar het hart zich hierdoor on-
bevredigd voelt, de mystiek met hare afdwalingen uit den
( S20 )
kritischen twijfel geboren worden. Zoo ging het bij de
Grieken. De kritiek der Akademie, van een abcbsilas,
was in haar regt, bare betokiagen t^en fact bestaande
dogmatisme, met name der Stoa, mi te spreken. De ver-
dienste behoort haar, van op de noodsakelijkbeid van een
nieuw en voortgezet onderzoek gewesen te hebbes, maar
zij zelve miste den moed en de kracht en bovenal d« vor
rige liefde van een PLàTO en AKisiozmiSs voor de waar-
heid, om tot een nieuw ond«»oek zkh aan te gorden en
voor het betwijfelde en afgekeiude iets beters in de plaaiB
te stelle. De kritiek, in plaats van den weg tot het rijk
der waarheid te ban^, werd straks scepsia ; het waditwoord
der kritische w^sgeerte werd àfwriof en de eceptiei gaven
straks den raad, zich over het gemis aan vaste kennianiet
te verontrusten en zich eenvoudig te bepalen tot de prak-
tijk des levens. Dit kriticisme en scepticisme, in onver-
schilli^ieid, ontaard, kon den menschdijken geest niet be-
vredigen. Het louter ontkennend karakter, dat de weten-
schap had aangenomen^ voldeed niet, en de wijsgeer eindigde
met den w^ der wetenschap te veriaten en, in de armen
der Neo-PIatoniscbe mystiek zich wetpende, de stoute po-
ging te wagen om het gebied van het bovenzinnelijke te
vermeesteren door intuitie en gevoel. Niet anders ging het
in den nieuweren tijd. Het philosophisdi en kerkelgk dog-
matisme riep de kritiek, met name van een batle, te voor-
schijn, die, zonder zelf een nieuwen weg in de wetenschap
te wijzen, zieh vei^noegde met aan elke bestaaiide overtui-
ging te knagen en bij afwisseling de meest strijdige vow-
stdlingen in bescherming te nemen. Wat was er het gevolg
van? Wat anders dan 6t het sceptische ^que sais-jeP'' der
Montaigne's, onverschilligheid omtoent alle hoogere waarheid,
<5f, waar de menschelijke geest iets hoogers belioefde, het
mysticisme *der pascal's.
Dat wij denzelfden gang bij den heer O. waarnemen^
( 321 )
acht ik zeer opmerkelijk. Op ^gn vroeger dogmatisch
standpunt volgde bet kritieisme. Zijue kritiek echter is,
even als die vau abcssilab en bayijb, enkel negatief. Be-
roept zich de sopranatnralist op bet gezag eener bovenna-
tuurlijke openbaring, de kritiek ondermijnde den histori-
eohen grooidfllag van dat gebouw ^)j en ware het ook be-
w^sbaar, dat «f het ObijsteBdoBi/^ in de.supianaturalistische
beieekenis des woorde, »de openbaring Gods'^ was, zoo zou
eabter die openbaring niet voeren tot de kennis of ^ weten-
schap van Qod^' f). Geeft zich de tegenstander, door de
kritiek overtuigd, op dit pmit gewonnen, tracht hij, door
hoogere behoefte geleid. God langs den weg der weten-
schap te leeren kennen uit natuur en geschiedenis, dan
verkondigt hem de kritiek ten tweede male, dat de weten-
sdmp op natuurkundig gelned niets van God leert en dat
zij op het gebied des geestes of der innerlijke ervaring
mets anders constaiteert dan het bestaan van subjectieve gs-
voelms en meeningen, die voor het individu bestaan, doch
waanuiB de ol^ectieve zekeriieid ontbreekt. Yoor den beer
O. bestaat er dus, noch langs bovennatumplijken weg, noch
langs den natuurlijken weg der wetenschap, kennis van God.
Zijne kritiek, die n verbiedt de kennis van God uit eene
bovennatunrlijke openbaring af te leiden, verbiedt u even-
zeer eene wetenschap van God op te bouwen, waartoe de
kennis van natnur en geschiedenis den grond leggen.
Bestaat er, vraagt men diensvolgens, geen godsdienstig
geloof? Vooroeker, zegt de heer O., want: de mensch heeft
godsdienstig gevoel en aan God behoefte. Lalands had God
niet moeten zoeken aan den sterrenhemel, maar //even als wij, in
zijn gemoed' \ en de /y regten van het godsdienstig gevoeP niet
*) De Waarheid en hare kenbrontien^ 1859, blz. OS.
t) Wetenschap en Wijsbegeerte^ 1857, blz, 7 — 9.
( 322 )
behooren te miskennen ^y Zij het derhalve ook al éf ongerijmd»'^
om^ ff al pleit er ook het gezag van 0£BStxdt voor, te spreken
van een (1. den) geest in de natuur'' f), mc^e de sterrenhemel
geen Qod maar enkel de wetten der stof verkondigen §)» en sij
ook de geheele natuurkunde niet anders dan materialisme '^^),
zoo dringt echter /^ het gemoed^' den mensch tot godsdienst
Leert de wetenschap de natuur kennen it^als het heerlijkste
kunstwerk, hetwelk zich zelf verklaart, en waarbij men niet
noodig heeft telkens tot den wil des kunstenaars de toevlugt
te nemen" ff), veroorlooft zicb iemand, zoo ingelicht door
de wetenschap» de vraag: ir waartoe dan nc^ een Qod ?^ dan
noemt de heer O. hem «r een spotter/' vindt die vraag tf ver-
meteF' en ir buigt zich," in weerwil dat de wetenschap geen God
behoeft, m in eerbiedig geloof'^ voor Hem neder" §§), want ic^hij
heeft God reeds lang in zijn gemoed gevonden." Zoo wordt
de criticus, door zijne eigene negatiën niet bevredigd, gevoeb-
leeraar. De als zoodanig sceptische en materialistische weten-
schap eindigt ook hier, met,, even als bij de Grieken en la^
ter in Frankrijk, zich te werp^ in de armen der mystiek«
Ik maak het besluit op:
l''. De kritiek, die slechts afbreekt maar niet opbouwt,
leidt niet tot de kenuis van hetgeen ù, maar van hetgeen
fdet isj en is derhalve met den eisch der wetenschap in
strijd.
V. Wordt de uitsluitend kritische metbode algemeen toe-
gepast, dan vervalt hiermede zelÜB het negatieve deel der
wetenschap, en is het met alle wetenschap, althans op bet
gebied van het bovenzinnelijke, gedaan»
•) BU. 178.
t) Blz. 177.
§) Blz. 178.
♦♦) Blz. 178.
tt) Blz. 182.
§§) Blz. 183.
( 323 )
3^ De kritische methode leidt óf tot materialisme en
sceptische onverschilligheid omtreut het bovenzinnelijke^ óf
voert den mensch, gedrongen door hoogere behoeften^ in de
annen eener de wetenschap verloochenende gevoelsleer of
mystiek.
IL Na deze kritiek van het uitsluitend kritisch standpunt,
ontstaat de vraag : van waar is het te verklaren, dat de ge-
achte Spreker op het gebied van het bovenzinnelijke in zulk
eene onzekerheid verkeert, zoodat hij, op wetenschappelijk
gebied ten einde raad, om niet alles te verliezen, zich terug
trekt in de haven des gevoels? Ligt de oorzaak hiervan
in de wetenschap als zoodanig? Is zij het, die werkelijk
niets van God leert, of is de oorzaak misschien te zoeken
in het onvolkomene begrip, dat hij zich van de taak der
wetenschap gevormd heeft? Wij gaan het onderzoeken.
De heer O. verklaart in zijn werk n Weten^ap en wija»
begeerte^ geene andere wetenschap te erkennen dan die door
de ervaring verkregen wordt. Hij kent slechts twee rig-
tingen: de wetenschap der ervaring en de wetenschap der
bespiegeling *). De wijsgeer der ervaring, beperkt tot de
wereld der verschijnselen buiten ons en in ons, /y schrijft
zi«^ geen kennis, geen wetenschap toe van het oneindige'' f),
en «r blijft er dns lÀj, dat het oneindige geen voorwerp der
wetenschap, en dus ook niet zijner wijsbegeerte is, maar dat
deze — tot het eindige alleen zich beperken moet'' §). De
wetensduip der ervaring komt, door middel van de zintui-
gelijke waarneming, tot kennis der uitwendige wereld buiten
hem en, door middel van het innerlijk gevoel, tot de kennis
der feiten van 's menschen inwendig leven. Door het in-
•) Blz. 5.
t) Bh. 7. ,
§) Blz. 9.
( 324 )
nerlijk gevoel constateert zij empirisch, dat de mensch be-
hoefte heeft aan God, en das het bestaan der godsdienst,
maar zonder hierait, wat de heer O. uitdrukkdijk verbiedt,
het besluit te trekken, dat aan dit gevoel het objectief be»
staan van God beantwoordt *), Ziedaar de wijsbegeerte der
ervaring, dte als de eenig ware aanbevolen wordt. Haar
laatste woord is op het gebied der natuur het materia^
lisme, en, op het gebied des geestes, een protest van de
ftijde des subjectieven gevoels tegen de verachting der gods-
dienst, die van de als zoodanig ongodsdienstige wetenschap,
wdke ter verkhiring der wereld geen God noodig heeft, de
noodzakelijke vrucht is.
Dat van zulk eeue ervaringswetenschap niets voor de ken^
nis van het bovenzinnelijke te wachten is, kert de heer O.
zelf ea volgt uit den aard der zaaL Tegsa deze Cfvarings*
wetenschap, die bij ids jfeß ware wijsbegeerte'' f) in bescher-
ming neemt, wordt door hem overgvsteld de wijahegeerte der
bespiegeling. Torens hem is de wijsgeer der bespiegeling
iemand, voor wien # de verschijnselen * oip zijn hoogst slechts
de toevallige aanleidiog zija voor de vlagt z^er gsdaditen,
die zich weldra boven dien- lagan kring veriieièn en, vrij van
de boeijen van het waarneembare, in hooger sfieer.nmdawe-
ven'' §)• /^De wijsgeer d«r bespiegeling gaat van menig
&it uit, dat hij beweert klaar en helder voor zich te zien,
maar dat aan de waamemràg van andere onderzoekers —
s»ch niet wil vertoonen" ^, De wijsgeer der bespiegeling
M fladdert rend in bet luchtledige op de wieken oener stoute
verbeelding" ft)- ''Hij draagt roem niet alleen op een eigen
stel van waarnemingen, maar bij gaat nog verder en kent
♦) Blz. 185.
f) Blz. 88.
§) Blz. 5. •*) Blz. 13. tt) Blz. 9'
( 325 )
zich zelfs één of meer eigenaardige vermogens van waar-
neming toe, zoodat bij dengene, die het waagt hem tegen
te spieken, niet slechts voorwerpl: gij ziet niet goed, maar
htm weldra toeroept: gij zijt blind^' *). De bespiegelende
wijsgeer is dus te vergelijken met een man, i^die allerlei
vreemde YeKschijnselea aan den heos^l beweert waar te ne-
men door een nnawen, geheel eigenaardig ingerigten teles-
koop, maar bestend^ wegert er ook u eens door te l^iï
nen** f). /i^Hij is een menacb van een ander maaksel dan
gij, net meer organen, een hoeder georganiseerd wezen, zoo-
dat hek beter ware, hem meer dan menecà of a minder dan
measoh te noemen'' ^). ^Gij hebt wel uwe vijf zinnen bij
dkaar — «n wat men gezond verstand noemt; maar de w\jsgeer
der bespiegeling heeft veel meen Uw gezond veorstand schat
hij zeer laag, ea op uwe vijf zinnen ziet hij met medelij-
den af, want hij zelf heeft nog een zesden, misschien een
zevenden zin (het is slechts bescheidenheiâ, «ann^eer hij eens
ophendt), wittraan hg de eerenamen ge^ van een boogeren
zin, een hooger bewustzijn, een redelijke aanachonwing'' **).
/rMefc dat eigen orgaan kan hij waiffnemen wat hij zelf
verkiest'' ft)- ^Do ^og der bespiegelttide wijsbegeerte is
geen andere dan die der id»iractie,'' waarbij men /^ hetgeen
door afastoictie wordt overgehouden, telkens voor een werke-
l^k bestaand voorwerp uitgeeft^' §§). In ééa woord, /rde
wijsbegeerte der bespiegeling wil tondar enmrwg door het
dolken vooruit komen^^ ^^). ^rZij wil niet door waarne-
ming leeren kennen, hoe de wereld w, maar door de rede
uitmaken, hoe de wereld zijn moet -. — Niet de ervaring,
maar de logika — - moet haar de wereld onthullen" ttt)-
Tosschea deze twee rigtingen: de ervaring, die alle be-
♦) Blz. 18.
t) Blz. 18.
§) Blz. 14.
•*) Blz. 14.
tt) Blz. 15.
§§) Blz. 15.
♦♦♦) Blz. 19.
ttt) Blz. 21,
( 326 )
spiegeling ter zijde stelt, en eene bespiegeling, die ffzander
ervaring alleen door denken meent voeruit te komen,^^ herft,
volgens den heer O^ de wetenschap te kiezen. Hij kent
geene andere beoefenaars der wetenschap dan ter eene zijde
empirici, die zien en tasten en door het gevod 'smenaehen
innerKjken toestand waarnemen, maar van de bespiegeling
zich ontiiouden, en ter andere zijde idefdiaten, die op liet
gelmiik uwer vijf zinnen met medeleden aeêrsien, en, buiten
de ervaring (Hn, God en de wereld Bit hun digen brein
constroëren. Ik zal hier voorshands niet vragen« of de
beeldtenis getronw is, die hier van den bespi^lraden wijs^
geer wordt opgehangen als een, die de ervaring veiAcht
en op een afzonderlijk waarnemingsvermogen roem draagt,
en of het billijk is, door eene karicatuor van den speenlatievea
wijsgeer te maken, de grootste denkers aan onverdiende
bespotting prijs te geven ; ik zal niet wijzen op het vreemde
verschijnsel, dat» in de sboo even mededeelde schetst de be-
spiegelende wijageeren, die tegen het afzonderlijke oigaa&«o£
zesde zintuig, waarop zij, volgens den heer O., roem dragen»
juist het sterkst geijverd hebben, hier voorkomen als dwee«
pers, die op het gebmik der zintuigen met verachting ne*
derzien en het 'gezond verstand bespotten. Dit eest en an«*
der laat ik voor rekening van den criticas, maar bepaal
mij tot de aanwijzing, hoe bet, bij zulk eene eenzijdige
voorstelling der wijsbegeerte, als ware hare taak enkel bepaald
tot waarneming, allezins natuurlijk is, dat men moet wanho-
pen, van langs den weg der wetenschap, op het gebied van het
bovenzinnelijke niet slecbts, maar ook zel& der zigtbare
wereld, tot eenige zdcerheid te geraken. Ik ga aanwijzen,
dat de onzd^erheid van den heer O., ten •aanzi&i der ge-
wigtigste waarheden, haren grond heeft in het eenzijdige
empirisme, dat hij thans als de eenig ware methode hul-
digt en in de onverdiende minachting, waaraan hij de the-
oretische philosophie heeft prijs gegeven.
( SÄT )
De heer opzoomee, zagen wij, etelt als grondslag der
wanschap ervaringy zonder besfiegtUng. Ik stel daar te«
grover, dat, zoo eene bespiegeling, die, buiten de ervaring
om, zich in abatractiën verlustigt, niet tot waarheid komt,
de ervaring zonder bespiegeling evenmin tot wetenschappe-
Igke zekerheid kan leiden. De natnurknnde rust, volgens
den heer O., enkel op zinnelijke waarneming ^). Ik betwist
die stelling. De natuurkundige neemt niet slechts waar met
zijne zintuig^, maar denkt met zijne lede over het empiriseh
gevondene ook na. Hij vraagt naar oorzaken, hij erkent in
de verheid der waargenomene verschijnselen de eenheid« Zoo
komt hij tot de kennis van organisme, van soort, geslacht,
van natuur en kosmos. Yan de waarneming der bijzon-
dere verschijnselen komt hij tot de ontdekking der groote
en onveranderlijke wettra der natuur. Dit alles, — en wat
ware de natuurkunde zonder dat? — neemt hij niet waar met
zijne zintuigen. Hoe ware het hem mogelijk-alleenmet oog
of ùot het ooizakelijk verband of de eenheid der verschijn-
selen te leeren kennen? Wie zag ooit een organisme als
zoodanig, of een geslacht, of de natuur als eenheid en
geheelheid? Zijn de wetten der nataor, aantrekkings- en
zwaartekracht^ voorwerpen van aintuigelijke waarneming, of
komt de natuurkundige tot de erkenning hiervan langs den
weg van het denken, dat in het empirische gegevene wet,
eenheid en oorzakelijk verband leert opmerken? De eenzij-
dige «mpiricns komt nooit tot k^nis der natuur.. Hij moge
de sterren met zijne oogen zien, maar den zamenhang van
bet wereldstelsel leert hij langs dien weg alleen niet ken-
nen. Daartoe is b^ het waarnemen het denken noodig.
£n dat denken, dat nadenken over het empirisch gege-
veue, waarbij uit de standvastige waarneming der ver-
schijnselen eene fheorie gevormd wordt, wat is het anders
*) Blz. 182.
( 328 )
daii bespiegeÜDg, ^cw^to, apeettlatiof Zonder zulk eene be-
spiegeling zal de enspirioas niet e^is kunnen vaststellen,
dat het waargenomene verschijnsd buiten het waaroemende
subject bestaat. De empiricus säet een voorwerp, d. i. hij
neemt waar een beeld, dat in zijn o(^ geTormd wordt. Met
welk regt besluit bij uit dit beeld met njne beide dimen-
siën, dat aan de door het gezigtsorgaan ontvangene ge-
waarwording een voorwerp buiten hem beantwoordt, indien
met de waarneming niet de bespiegeling d. i. het denken
gepaard gaat, dat den redelijken mensch eene oorzaak doet
postuleren, waardoor de indruk of de gewaarwording wordt
tewee^bragtP De enkele waarneming leidt dos niet al-
leen niet tot de kennis van den zamenhang^ de eenheid en
den grond der afzonderlijke dingen, maar zelfs niet tot de
kennis van het bestaan der enkele dingen zelve. Even ver«
werpelijk als het derhalve zijn zou om de natuur te will^i
construeren uit zijn eigen, brein a priori, even ontoereikend
is de zinnelijke waarneming, wanneer zij van alle bespiege-
ling afstand doet.
En toch is het deze zinnelijke waarneming^ die de heer
O. op bet gebied der iiatunrkunde> met ter zijdestelling van
alle bespiegeling^ voor de taak der wetenschap houdt. Zeer
natuurlijk bestaat er dus voor hem in de natuur niets anders
dan hare zinnelijk waarneembare zijde. Daarom kan het
geenzins bevreemden, hem te hooren verklaren: ffhtt ge-
heele karakter der natuurwetenschap is hoffelijk'' *), Voegt
hij er bij : ^ een ontvouwing van de wetten der stof,''
dan is dit den zuiveren empirist niet geoorloofd en treedt
hij door de erkenning dier wetten feitelyk van het gebied
der waarneming op dat der bespiegeling over. Doch deze in-
œnsequenjtie daargdattn ; // de geheele natuurkunde''^ schrijft
de heer O., // moet materialisme zijn" t)* — '''De natuur-
\
*) Blz. 177. t) Blï. 177.
{ 329 )
kundige kaïï uiet materialistisch geuoeg ziJD^'. //vogt heeft
dos onbetwistbaar regt, als hij Terklaart, dat er voor hem
niets dan de materie bestaat en de in haar waarneembare wet-
t^. W\j verheugen er ona over, vogt zelf kan het niet
meer doen dan wij, als het den astronoom gelukt, het heelal
uit stof en beweging zaam te stellen^' *). ft Ongerijmd is b^
derhalve met OBBiSïEDT te spreken van een geest in de na-
tuur'' t) of » in de ruimten des hemels God te vinden'^ §)•
Dit alles is consequent, wanneer de natuurwetenschap zich
bepaalt tot zinnelijke waarneming en hd) zieh niet tot
hare taak stelt» in het empirisch gegevene wet en eenhdd,
m.é.w. de idee te (mtdekkeui die i& het empirisch waa^e»
nomene zich aan de rede openbaart. — Geschiedt dit laatste,
wordt bij de waarneming de bespiegeling gevoegd, dan open-
baart ons de natuur meer dan stof^ dan wordt sg de zigtbare
abpiegeliug van een onzigtbaar rijk der gedachten, dan ont-
slttijert het oneindige heelal de oneindige idee^ het oneindige
denkeu, en worden de natuurwetten, om met obrstbdt te spre-
ken, /^gedachten Goda'\ Dat de natuurkunde het, volgens den
heer O^ uiet verder brengt dan tot de wetenschap der stof en
het if oneindige geen voorwerp van wetenschap ni' ia dus het
aeer natuurlijke gevolg van het ter zijde stellen der bespie-
geling en kan ons niet bevreemden. Hetzelfde bad plaats,
volgens de geschiedenisi toen tegen het aprioristisch idea-
lisme en spiritualisme van oabtesius het empirisme in En-
geland optrad. Het empirisme van lockb moest öf uiüoo-
pen op het materialisme, zooals het consequent door de
fransche school, bepaaldelijk door condiliao, uifiLVierius,
LA MSiTBiE en vooral door het befaamde Système de la
nature verkondigd werd, óf leiden tot de sceptische onze-
kerheid van HTTHE, 6{ omslaan in de ontkenning van het
♦) Blz. 178. t) Blz. 177. §) Bli. 178.
( SSO )
bestaan der stoffelijke wereld in het systeem van bskkelbt,
zoodra de empiricus tot de ontdekking kwam, dat de en-
kele waarneming het niet verder brengen kan dan tot het
constateren der subjectieve gewaarwordingen, die wij zi^
hooren en tasten noemen. Tegen dit eenzijdig empirisme,
dat, door eene verkeerde voorstelling van het wezen der be-
spiegeling, alle bespiegeling versmaadt, moet de wijsbegeerte
overstaan, die, uitgaande van de ervaring, opklimt van het
enkele en bijzondere tot het algemeene, in de veelheid der
verschijnselen de idee leert kennen, die er zich in open«
baart, in één woord, die wijsb^eerte, wier taak is, niet slechts
waar te nemen, maar het waargenomene in zijn grond, za-
menhaug en eenheid te begrijpen. Hare leus is ni^t: ervaring
zonder bespiegeling, ook niet: bespiegeling buiten de erva-
ring om, maar: bespiegeling op ervaring gegrond.
Kan de enkele waarneming der nitwendige wereld niet
tot wetenschap en in geen geval tot kennis van den geest
leiden, zien wij nu, of de innerlijke waarneming, die de
heer O. met de uitwendige verbindt, Jiet verder brengen
kan. Volgens hem is er toch /^tweeërlei soort van waar-
neming/' 0 Sommige feiten — worden alleen door de zinnen
waargenomen, terwijl andere feiten, die — alleen in ons, en
wel bepaaldelijk in onz^ geest alleen, kunnen voorkomen,
niet door de zinnen waarneembaar zyn, maar door een in-
wendig gevoel *)"
De waarneming bepaalt zich dus niet uitsluitend tot de
uitwendige wereld, maar ook tot het innerlijke leven van den
mensch, of, zoo als de heer O. het noemt, tot de feiten van
den geest Ook in het binnenste des menschen neemt hij feiten
waar, en onder deze het feit, dat de mensch gevoelt, een ze-
delijk en godsdienstig wezen te zijn. Dat wij eene kracht in
ons gevoelen, die ons in staat stelt meester te worden over
•) Blz. 155, 156 en 157, vergel. blz, 186, 191.
(831 )
onee faartstogten '^), dat er godsdienstig geloof bestaat, is,
zegt hij, een even onbetwistbaar feit voor het gevoel of
voor de innerlijke waarneming als de feiten, wier bestaan
door mijne zinnen mij geleerd wordt f). Wij zullen dit
niet weerspreken. Die innerlijke waarneming intusschen
constateert evenzeer, dat iemand, gelijk vroeger alle menseben,
vrees voo^ spoken koestert, als dat hij gevoel voor godsdienst
heeft. En wat was volgens de ervaring het goddelijke^ dat
velen huldigden, anders dan een spook, dat de vrees voor
bet onbekende den mensch *voor de verbeelding riep? De
innerlijke ervaring leert evenzeer, dat de mensch, door gods-
dienstig gevoel geleid, de goden van den Olympus huldigt,
als dat sommige Christenen in de dienst van uabxjl zich
zalig gevoden; evenzeer, dat voor den een nevens Qoi
ook cHEiSTüS het voorwerp der aanbidding is als voor
den heer O. een Ood #die de stof geschapen^^ §) en met
krachten toegerust heeft, zoodat de natuurkundige alles uit
# eeuwige wetten^' kan verklaren, zonder dat hij in zijne
wetenschap irden kunstenaar^' behoeft**). Dit alles zijn feiten,
die door de innerlijke waarneming geconstateerd worden. Maar
zal na uit die onbetwistbare feiten volgen, dat er grond bestaat
om voor spoken te vreezen, regt om marta te yergoden, regt
om een God te aanbidden, die, na de stof geschapen te hebben,
de natuur met liare wetten aan zich zelve overlaat, als ware
zij ff een kunstig zamengesteld uurwerk, dat, eenmaal opge-
wonden, ongestoord zijn gang afloopt" tt)? Ware het zoo, dan
bestonden er in de werkelijkheid zoo vele goden als er in
•) De Waarheid en hare kenbronnen^ blz. 225.
f) Wetenschap en wijsbegeerte^ blz. 153, 158.
§) Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Weten*
schappen, Afdeeling Letterkunde, Vijfde Deel, derde Stak, blz. 249.
••) Wetenschap en wijsbegeerte, blz. 182, 183.
tt) t. a. p. blz. 200.
VBR8L. EN HBDED. AFD. LETTERK. DEEL V. Ta
( 332 )
de verbeelding der menschen voor de innerlijke waaroe-
ming feitelijk bestaan. Eer ik derhalve aan het godsdien-
stig gevoel waarheid toeken, zal ik behooren te onder-
zoeken, of voor dit subjectief gevoel een objectieve grond
is, of het veroorzaakt of opgewekt wordt door iets werke-
lijks buiten mij, dan wel alleen door een fantasiebeeld^ dat
mijne eigene verbeelding heeft geschapen. Dat ik in staat
ben mijne zinnelijke driften te beheerschen^ moge mijn in-
wendig gevoel constateren, maar dat ik daartoe in bepaalde
omstandigheden des levens gehouden ben, m. a. w. zedelijk
er toe verpligt zijn, volgt dat reeds zonder meer uit die
innerlijke waarneming ^) ? Worden niet ook de meest t^en-
strijdige handelingen door het zedelijk gevoel gewettigd ea
goedgekeurd? Moet dus ook hier de wetenschap niet vra-
gen naar den objectieven grond dier verschijnselen, die
op godsdienstig en zedelijk gebied zich voordoen? Yraag
ik naar de oorzaak, waarom de heiden voor zijne goden,
sommige Christenen voor MAniA, wederom anderen voor iets
anders in aanbidding nedervallen, dan bevind ik, dat hiertoe
bij velen geen andere grond bestaat dan de vrees, die hun
voor hunne verbeelding eene Godheid toovert of meeningen,
die meestal in verband staan met de traditie, waarin zij werden
opgevoed. Zij voelen zich afhankelijk; maar met welk regt
zal men, door dit gevoel geleid, beweren, dât men niet van
iets anders maar van God afhankelijk is, en, zoo men ook
dit laatste kon gevoelen, dat er niet vele goden zijn, maar
één God is, geen Jupiter of Dagon, maar een God, ^die
de stof geschapen heeft ?'^ Men verwijst den ongeloovigeu
LALANDE naar zijn gemoed, Dàâr en niet aan den sterren-
hemel moet hij God zoeken t). Onderstel : lalande doet
dit; onderstel, dat hij werkelijk in zijn gemoed den drang
*) De Waarheid en hare kenbronnen, blz. 223.
f) Wet. en Wijab., blz. 178.
( 333 )
bespeurt om God te aanbidden, en nu aan den empiricus de
▼nag doet, of er werkelijk op grond van dat gevoel mag
vastgesteld worden, dat er een God bestaat? Hoe weinig
het inwendig gevoel in deze tot zekerheid kan leiden, blijkt
uit de volgende kritiek over het innerlijk gevoel, door den
heer O. geleverd in dezelfde verhandeling, waarin hij lalande
van den sterrenhemel naar zijn gemoed verwijsi »Men
waant zich geregtigd, om, — naar het voorbeeld van den
onnoozelen knaap, die zich de zon en de maan zoo klein
en plat voorstelt als hij ze ziet, — het gevoel van vrees
of hoop, van bevrediging of tegenzin zonder aarzelen, over
hetgsen bniten ons is, te laten beslissen en geeft aan dat
inwendig gevoel vaak de grootsche namen van bewnstzijn,
zelfbewnstzijn, binnenste heiligdom des gemoeds en wat
dies meer zij, alsof die schoon klinkende namen de zwakke
zaak konden versterken en de subjektieve gemoedsaandoening
tot eene objektietfe waarheid herscheppen. Tegen het feit dat
het gevoel ^n hoop of vrees, van bevrediging of tegenzin,-
in ons is, — is niets in te brengen; het staat ontwijfel-
baar vast, — maar dat de wereld buiten ons met die meenin-
gen moet overeenkomen, in die stelling ligt de willekeur" *).
Eu of dit nog niet genoeg ware, wordt den lezer in eene
noot, aan dezelfde verhandeling toegevoegd, nog ten over-
vloede herinnerd, dat de hier door den schrijver /f ont-
wikkelde beginselen'' hem //in den aanvang zijner weten-
schappelijke loopbaan den strijd tegen de gevoelsleer deden
ondernemen," en gelooft hij //het pleit voor de regtbank
van het denken gewonnen te hebben/' Moge dus ook //de
gevoelsleer negatief niet anders dan gunstig werken, op eene
positieve werking — kan zij thans niet meer hopen." —
'" Wat men voor zich zelf door het denken reeds heeft afge-
broken daarvan wil men niets meer weten, en bespot den man,
•) t. a, p. blz. 159, 160.
{ 834 )
die er uog aan hecht^ als bijgeloovig eu bliud. Dagene
daareutegen, waar men zelf nog niet over weg is, waar men
uog geen bezwaar in ziet en waaraan het hart nog hangt,
heet een door dat hart gewaarborgde waarheid; en wee den
denker, die een schrede verder dorft gaan'' ^) ! Nog sterker
drukt de heer O. zijn gevoelen uit in deze woorden:
/f Die hetgeen hij in zijn binnenste gevoelt'^ (en dos ook
het godsdienstig gevoel) ^ligtvaardig tot maatstaf der we-
reld maakt, mag den spot niet drijven met het kind, dat in
de donkere kamer aan spoken gelooft" f). Wat blijft er
uu voor LALANDB overP Âan den sterrenhemel vindt hij
6od niet en hij mag Hem ook daar niet zoeken. De heer
O. gaf hem daarop den raad om, even als hij zel^ God in
zijn gemoed te zoeken en //de regten van het godsdienstig
gevoel in zijn binnenste te handhaven §). Maar als lalakds
nu zulk een gevoel in zich waarneemt, dan waarschuwt hem
de heer O. nogmaals: dat gij dit gevoel hebt» dit leert de
•ervaring ontwijfelbaar; gij bedriegt u daarin niet, maar dit
bewijst volstrekt niet het bestaan van God. Wildet gij, wat
gij gevoelt, tot maatstaf der wereld maken, dan zoudt gij
u gedragen als het kind, dat in de donkere kamer aan een
«pook gelooft. £n wat te antwoorden, indien eens lalakde
verzekerde, God in zijn gemoed niet gevonden te hebben, of.
zoo als in onzen tijd augüst comte, // alle innerlijke waar-
neming voor begoocheling'' **) en uw godsdienstig geloof
voor bijgeloof, de vrucht eeuér ontstelde verbeelding, ver-
klaarde; en eens zoo //vermetel' ware, u de dwaasheid te
verwijten van te bidden tot een God, wien gij als man van
wetenschap betuigt, ter verklaring van het heelal niet te
behoeven, en van wiens objectief bestaan gij zelf verklaart
niet meer zekerheid te hebben dan van het spook, dat
uwe verbeelding opriep? Zal de empiricus hem toevoegen:
O BI«. 185. t) Bl2. 186. §) Bla. 178. ♦♦) BU. 186.
( 335 ) *
indien gij niet gevoelt wat ik gevoel, dan zijt gij geen
mensçhy dan zijt gij blind? Maar zon dit niet gelijk staan
met hetgeen de heer O. den bespiegelenden wijsgeer, of*
schoon ten onregte^ te last legt, dat hij, benevens zijne
sinnen en zijn gezond verstand, zich nog beroept op een
afzonderlijken zin, waarmee hij het goddelijke waarneemt?
Uw medemeusch aanbidt de moedermaagd, in wier gemeen-
schap zijn hart bevrediging gevoelt Gij houdt dit welligt
Toor waanzin. Maar op welken grond? Omdat gij voor n
van de zaligheid dier Mariadienst niets gevoelt? Maar
met welk regt houdt gij uw subjectief gevoel voor beter
dan het zijne? Indien dit geen bodemloos subjectievisme is,
wat, vraag ik, zal dan immer met dien naam bestempeld
kunnen worden?
Ook de innerlijke ervaring, waarop de heer O. zich be-
roept, ter handhaving van het godsdienstig geloof, heeft dus,
naar wij zagen, niet de minste wetenschappelijke waarde. De
wijsgeer der ervaring constateert de subjectieve en dikwerf
iijnregt strijdige meeningen der menschen op het gebied der
godsdienst, gelijk hij de vrees voor spoken en eene reeks
van bijgeloovigheden op het register der door hem waarge-
nomen feiten vermeldt, en de slotsom is: de wijsgeer der
ervaring, die op het gebied der natuur aan niets anders
gelooft dan aan stof, komt op het gebied des geestes niet
verder, dan tot de waarneming van een aantal subjectieve
gewaarwordingen en aandoeningen, waaraan de kritische wijs-
geer zelf verklaart, op wetenschappelijk gebied geene ob-
jectieviteit toe te kennen« Zoo wordt de godsleer uit de we-
tenschap verwijderd. Kan het ons nog verwonderen, dat de
heer O. tegen elke positieve uitspraak der wetenschap op
het gebied van het bovenzinnelijke negatief overstaat en van
elke ix)ging afziet om het oneindige tot een voorwerp der
wetenschap te stellen? Voor hem is het gebied van het bo-
venzinnelijke een gesloten boek, omdat de wijsbcfjcerte der
• ( 336 )
ervaring, die hij, met terzijdestelling der bespiegeling, als de
eenig ware huldigt, uit haren aard geene kennis nemen kan
van hetgeen voor de ervaring alleen, zoowel voor de uitwen-
dige als voor de innerlijke waarneming^ onbereikbaar is.
ni. Beantwoordt de uitsluitend kritische methode, naar
wij zagen, niet aan den eiseh der wetenschap, is de onze-
kerheid, waarin de criticus verkeert ten aanzien der hoc^-
ste aangelegenheden van den mensch, het natuurlijk gevolg
van de eenzijdigheid^ waaraan zroh de wijsgeer der ervaring
schuldig maakt, ik ga vervolgens aantoonen, dat de geachte
spreker, hoe schroomvalb'g om iets positiefs uit te spreken,,
ontrouw aan zijne eigene beginselen, zich nogtans een aantal
positieve uitspraken veroorlooft, waaronder er zijn, die lijn-
regt met elkander strijden, en hierdoor zelf het bewijs
levert van de onmogelijkheid, om de rol van criticus be-
hoorlijk vol te houden. Vergunt mij, ook hierop u opmerk-
zaam te maken.
De wetenschap, zegt de heer O., moet van alle bespiegeling
zich onthouden en met de enkele waarneming zich verge-
noegen. Hare leus is: geene bespiegeling maar waarneming.
Hoe weinig getrouw hij in deze aan zich zelven blijft, blijkt
hieruit, dat hij, na in zijne verhandeling over Bespiegéing
en ervarinff de bespiegeling ter zijde gesteld te hebben»
reeds in de onmiddellijk daarop volgende verhandeling over
Bet ontstaan der wijsbegeerte gewag maakt van 0 de groote
wetten der natuur, die aan de rede onthuld worden'^ *),
Hier hebben wij dus reeds, zelfs op natuurkundig gebied, iets
meer dan zinnelijke waarneming, t. w. onthulling der groote
natuurwetten aan de rede. De >r uatuurphilosophie^' stelt
zich voor,, om, aanvangende van de ervaring, // het wereld-
plan d. i. de orde der natuur te verstaan^'' ja ff zij voert op
tot de denkende beschouwing van hetgeen de ervaring ons
*) t. a. p., blz. 64.
( 337 )
rertoont" *). Diensvolgeos wordt humboldt geprezen, als
bij n de wijsbegeerte der natuar met een denkende beschou-
wing van het waargenomene geheel gelijkstelt, en hierin al-
leen het middel ziet ozn den gce^i der natuar te vatten, zieh
boven de enge grenzen der zinnenwereld te verheffen^ en de
feiten door gedachten te beheerschen, of den geest met ge-
dachten te verrijken'' f). Eerst werd derhalve de ervaring
tegenover de bespiegeling geplaatst en de laatste ter zijde
gesteld; nu wordt het echter: met de ervaring aanvangen, en
vervolgens komen door n een denkende beschouwing'' tot
den //geest der natuur/' dat toch wel niets anders is dan
bespiegeling. Op de eene bladzijde leest men: voor den
waren wijsgeer is » het oneindige geen voorwerp der weten-
schap" §) en : God wordt tß in het gemoed gevonden" ■'*^*),
op eene andere daarentegen : de wetenschap u streeft naar
bet oneindige" ff), waaruit dus volgt, dat het oneindige
w^I een voorwerp is van wetenschappelijke nasporing. Op
de eene plaats wordt de bespiegeling verguisd en wederom
eldera gesproken van de //eenheid der natuur" §§}, alsof
deze sonder bespiegeling door de zintuigen kon waargeno-
men worden. Maar niet alleen, dat hier ter plaatse //de
denkende beschouwing" d. i. de bespiegeling tot de taak
der wetenschap gebragt wordt, ook het dualisme van natuur
eu geest, volgens hetwelk de natuurkunde voor materia-
lisme verklaard en aan oekstsdt ongerijmdheid ten last
gäegd werd, omdat hij van geest in de natuur gespro-
ken had ***), — wordt wederom elders ter zijde gesteld.
£eeds vernamen wij^ dat humboldt geprezen wordt, om-
dat hij in u de denkende beschouwing van het waargeno-
meneT het middel zag om ^den geest der natuur te vat-
ten/' terwijl eenige bladzijde verder gelezen wordt : n De
♦) Blz. 64, 79. t) Blz. 80. §) Blz. 7. •*) Blz. 178.
tt) Blz. 65, §§) Blz. 66. **♦) Blz. 177.
( 388 )
wijsbegeerte, die haar naam teu volle verdient, moet^* niei
alleen de verschijnselen der natuur, maar »ooh naiuwr
en geest vereenigen^ de verschijnselen en krachten van bei-
den tot een geheel verbinden, en den zamenhang aanwij-
zen, waarin zij (natuur en geest) tot elkander staan (en)
den invloed, dien zij op elkaar uitoefe&en'^ *)* Door zulk
eene wetenschap alleen >ykan er eenheid in het wetai-
schappelijke denken, vastheid van beginselen, consequentie,
ontstaan/' Door dit verband te verwaarloozen //gebeurt het
niet zelden, dat een uitstekend natuurkundige, die zich op
physisch terrein de strengste eischen voorhoudt, op het ge-
bied van het pychische geheel andere beginselen volgt/'
Zulk een natuurkundige // is in zijn denken niet één mensch,
maar een vereeniging van twee elkaar hevig bestrijdende
menschen. Aan dien strijd kan alleen een einde gemaakt
worden, wanneer de wetenschap tot de hoogte gekiommeii
is, dat zij naiuur en geest tot eenheid verbanden he^C f}*
Zulk eene //verbinding van al de verschijnselen der na*
tuur met al de verschijnselen des geestes,'' is niet alleeu
het doel der wetenschap, maar is ook /9^ reeds met goed ge^
volg beproefd'^ §}. ^Beeds het enkele plan van zulk een
verbinding der verschijnselen van het physische en psychi-
sche in hemel en op aarde werkt op den geest, als een
verfrisschendé drank op het vermoeide ligchaam/' Eerst
zoo //wordt het ruime heelal den onderzoeker der wetenschap
(1. der waarheid) één groot tooneel der cdmagC **)• // Zijn
wij nog niet in staat» om dat verband overal aan te wijzen,
de grond, waarop wij het aannemen, waarop onze vaste
overtuiging steunt, dat de wereld één is, is meer dan eeu
duister gevoel, een onverklaarbaar besef van den geheim-
zinnigen band, die alle verschijnselen aan elkander hecht.
Wij gelooven, omdat wij gezien hebben" ft)« ''De weten-
■) Blz. 69. . f) Blz. 69, 70. §) Blz. 71. ♦♦) Blz. 72. ft) t. a. p.
( 339 )
sehap heeft dus regt, in hare beschouwingen //uit te gaan
van de één/ieid des heelals^^ *), en dns van het monisme.
Dit alles beaam ik, maar is in lijnregte tegenspraak met
hetgeen de heer O. in ditzelfde werk omtrçnt de ervaring
gezegd heeft De wijsbegeerte, die zich tot de ervaring
had te beperken en alle bespiegeling versmaadde^ wordt
na gesteld in het /f denken,''' dat zich ten doel stelt^ /^de
feiten te verstoan^^ en abistotelbs wordt geprezen, die /^wat
bij uit eigen waarneming kende tot gedachten had verwerkt^' f).
Beval de heer O. eerst de wijsbegeerte der ervaring aan en
verzocht hij zelfs zijnen lezers in eene aanteekening, te wil-
len in bet oog honden, dat, //zoodikwerf hij het woord wijs-
begeerte zonder eenige bijvoeging gebruikt, hij er door ver-
staat de wijsbegeerte der ervaring, die hem gebleken is de
ware wijsbegeerte te zijn^^ §), in de verhandeling zelve wordt
daarentegen geleerd: //het bondgenootschap van wijsbe-
geerte en ervaring'* bestaat niet hierin, ^dat zij naaat elkau'
der blijven staan, maar daarin, ^^dat zij elkaar door-
dringen^ in elkaar zich oplossen" **). Hier wordt if de wijs-
begeerte'* onderscheiden van // de ervaring*' en kan dus het
woord ir wijsbegeerte*' niet anders beteekenen dan de wijs-
begeerte der bespiegeling of, zoo als de heer O. het noemt,
ir der denkende beschouwing''. Eerst was hét: geen bespie-
ling en nu weer: een elkaar doordringen van ervaring en
bespiegeKng, waarbij het vervolgens zeer opmerkelijk is, den
schrijver te hooren zeggen: is^zoo doende zal men ophou-
den, de gedachte^ die overcd in de stof leeft, als natuur-
philosopbische droomerij te verketteren" ft)« f/ De natuur-
kunde toch heeft de eenheid der schepping geleerd en den
blik door teleskoop en mikroskoop voor twee oneindige we-
relden ons ontsloten/' ^ De oneindigheid'' (die zij ons open-
baart) //wekt in ons het gevoel van het verhevene", //de
") Blz. 73. t) Blz. 77. §) Blz. 88. •») Blz. 77. ft) Blz. 78.
( 340 )
vaste wetten» die oaze geest overal ontdekt, vervullen ons
met het bewustzijn van oide en regel/^ u Zoo wordt de na-
tuur — tot een rijk der gedachten, waarin de geest ziju
eigen wezen terugvindt"' *).
Met dit alles stem ik nogmaals in en heb mijne mee«
ning daaromtrent elders duidelijk uitgesproken f). Maar is
dit alles waarheid, dan moet vallen 1° de teg^stelliug: df
ervaring óf bespiegeling, en daarvoor in de plaats treden : er-
varing en daarop gebouwde bespiegeling, %^ dat het onein-
dige geen voorwerp van wetenschap zijn kan, 3° dat het waan-
zin zijn zou om met os&stkdt van geest in de natuur te
spreken.
Van tegenstrijdigheden leveren de laatste schriften vau
den heer O. overvloedige bewijzen. Nu eens heet het:
#de natuurkundige ziet overal eeuwige wetten, niet God
zelf' §)^ en dan weer: het heelal wordt voor den wetenschap-
pelijken onderzoeker een // tooneel der almagt^^ **). Nu heet
bet: //de natuur is het heerlijkste kunstwerk, hetwelk zicK
zelf verklaart, en waarbij men niet noodig heeft telkens tot
den wil des kunstenaars de toevlugt te nemen/' en : ^ hoe
meer zich de wetenschap ontwikkelt, des te minder heeft zij
van den onverklaarbaren wil der almagt te spreken'' tt)j
en dan weer v blinkt de grootheid des Scheppers nergens
schooner in uit, dan juist in die onverstoorbare orde,
waardoor ieder verschijnsel met vasten band aan andere
verschijnselen verbonden is" §§), of wordt toegestemd,
dat i/de natuurwetten gedachten Gods kunnen heeten", en
wordt van God, die elders hoogstens V de Schepper van
de stof' is, gesproken als van een //liefderijken wereld-
bestuurder die ons aller wezenlijk heil bedoelt" ***). Na
•) BU. 126, 127.
t) Geschiedenis der Godsdienst en Wijsbegeerte^ blz. 290 --292,
§) Blz. 188. *♦) Blz. 72. ff) Blz. 182, 18^.
§§) t. z. p. *•♦) Blz. 119.
( 341 )
eens wordt de Godsleer buiten de wetensdiap gesloten en
de spotter naar het gemoed verwezen *)^ terwijl elders
weder aan de wetenschap wordt opgedragen om j^ verkeerde
begrippen over den mensch en zijne betrekking tot Grod'^
ter zijde te stellen f). Nu zijn het /f de regten- van het gods-
dienstig gevoel'^ die tegen de als zoodanig materialistische
wetenschap zich verheffen, en predikt de natuur niets dan
stof; en dan weer /^ heeft de godsdienst in de kennis der
groote werken der schepping een hechten grondslage* ^), n is
de natuur het werk der goddelijke oijmagi\ en » heeft God,
naar faülus uitdrukking, in de natuur beide, zijne eeuwige
kracht en goddelijkheid, geopen baard"* **\ zoodat derhalve
i^wat met de natuur in strijd is geen deel der godsdienst
kan uitmaken** ff). Nu heet het: het //oneindige'' en dus
God ^is geen voorwerp der wetenschap'' en: de natuur leert
niets van God, terwijl men elders weder in hetzelfde boek
leest: /i^k&ausb had uit de eindige dingen tot de gedachte
van God zich behooren te verheffen niet door het begrip
van grcnii maar van owzwJk en zou zoo tot het theïsme ge-
komen zijn" §§}. Op de eene plaats erkent de wetenschap n de
eenheid van natuur en geest" '^^^^) en dus bet monisme, en
elders weder heet het: //wanneer men monistisch zijn wil, dan
moet het materialisme zegevieren** ttt)« en wordt op grond daar-
van het dualisme aanbevolen §§§). Voorts wordt de n vrees
voor het dualisme, zoowel waar er over ligchaam en geest, als
waar er over God en wereld gehandeld wordt, als ongegrond en
verderfelijk beschouwd" en werd nog onlangs het dualisme n ^Q
zwaard van goed staal*" genoemd om het materialisme te bestrij-
den ^***^), terwijl schier terzelfder tijd de betuiging vernomen
*) Blz. 178, 183. t) Blz. 127, verg. blz, 148. §) Blz. 129.
»♦) t. %. p. tt) t. a. p. §§) Blz. 29. »*♦) Blz. 69. ftt) Blz. 199.
S§§) t. z. p. en Vérslagtn en MededeeU'ngenf t. a, p. blz. 246.
♦•*♦) Verslagen en Medcdeelingen, Blz. 246.
( 342 )
wordt: ^/het dualisme wordt door te groote bezwaren gedrukt
om het voor het laatste woord der wetenschap te houden'^ *).
Nu eens wordt het voor ongerijmd verklaard, ^ van een god«
delijke stof te droomen^^ t)» en dan weer de waarde der we-
tenschap hierin gesteld» dat men door baar //zal ophouden,
de gedachte, die overal in de stof leeft, als natuurphilosophi-
sehe droomerij te verketteren'* §). Nu eens beroept men
zich tegen het monisme op de //stevigheid der stof^*^ om
te bewijzen, dat van de twee termen van het dualisme in
eene monistische wereldbeschouwing de stof alleen over-
blijft **), terwijl elders de bestrijder van het idealisme,
die den idealist uituoodigt //om met het hoofd tegen den
muur aan te loopen"' en zich zoodoende te overtuigen van
de objectieve stevigheid der stof, een //dilettant'^ genoemd
wordt» die met de eenvoudige opmerking van den idealist
te regt gewezen wordt, dat hij van deze proefneming zich
onthouden zal, /^niet omdat daar een muur staat^ die in
zich zelf zoo hard is,^^ maar omdat hij van de pijnlijke ge-
waarwording van dat stevige afkeerig is ft}- Zoo wordt de
stevigheid der stof beurtelings voor het dualisme aangeno-
men en ter bestrijding er van ontkend. In de verhande-
ling over Bespiegeling en ervaring hoorden wij den heer O.
zijn afkeer uitspreken van alle abstractiën^ en de bespie-
gelende wijsbegeerte beschuldigen, //dat zij hetgeen door
attractie wordt overgehouden voor een werkelijk bestaand
voorwerp uitgeeft" §§); wordt daarentegen door mij het
dualisme als eene vrucht van * abstractie voorgesteld, in-
zoover men zekere eigenschappen van den mensch, b. v.
het denken en willen, van het overige in den mensch al>-
straheert, om bet vervolgens tot een concreet afzonderlijk
•) t a. p. t) Wet. en wijsb., bh. 177. §) Blz. 77, 78. *») BIx. 199.
tt) De Waarheid en hare Icenhronnen, blz. ?7.
§§) Wet. en wijtb.. blz. 15.
( 8*3 )
bestaand wezeu, tot een Sedending^ te maken, dan zegt de
▼ijand der abstractie van zoo even: //niet alle abstractie is
onrçgt'^, en beweert» dat voor den dualist // het regt tot ab«
siaractie ligt in de feiten der waarneming'''^). Waartoe meer?
£ene geheele verhandeling wordt toegewijd aan de bestrijding
van het gevoelen^ //dat de geest zijn eigen denkwetten heeft^
waardoor hij genoodzaakt zijn zon, op deze en op geen an-
dere wijze te denken/' en aan het betoogd //dat de wetten,
waaraan de geest in zijn denken gebonden is, geen wetten zijn
van dat denken zelf, maar de wetten der wereld^ die van zijn
denken het voorwerp is'' f), nadat men kort te voren in het-
zelfde boek gelezen heeft: irindien het belangrijk mag heeten,
de groote wetten der natnnr te leeren kennen, zal het dan min-
der gewigtig zijn, de wetten vah den geest op te sporen*^ §)?
Zoo leerden wij den zich noemenden criticus kennen
op het gebied der natuurkunde bij afwisseling als loo-
chenaar en voorstander van den geest, als gevoelsleeraar,
die de wetenschap van God ontkent en als voorstander
eener Godskennis, die langs wetenschappelijken weg ver-
kregen wordt, als empirist, die de bespiegeling bespot en
als voorstander van het //beschouwend denken,*^ als monist
en als voorstander van het dualisme, als vijand en als vriend
der abstractie, als bestrijder der gevoelsleer, zoodra zij het
waagt, over afgeleide stellingen en dus ook over het bestaan
van God uitspraak te doen, maar die er tevens geen be-
zwaar in ziet, lalaitoe uit te noodigen, om God, dien de
natuur verbergt, ir in zijn gemoed te zoeken-/' als bestrij-
der eindelijk en als steller van denkwetten des subjec-
tieven geestes, die van de objectieve natuurwet zouden on-
derscheiden zijn. Waar zulke eene reeks van tegenstrijdig-
heden, meestal in hetzelfde werk uitgesproken, de vrucht zijn
*) VersL en Med,, t. a. p. biz. 244.
t) Wet. en wijsL, blz. 220-223. §) Blz. 121.
( 344 )
van de zich noemende kritiek, dàar hoadt deze op eene zuive-
rende wetenschap te zijn, en ontaardt zij in de eristische kunst
der oude Sophisten en van een cabkeabes, om in dezelfde
zaak het ja en neen te gelijk te verdedigen, eene kunst, die,
moge zij al het talent van den rhetor in het redetwisten
doen uitblinken, voor de wetenschap geene vruchten draagt.
IV. Het laatste deel mijner repliek zal de aanwijzing
behelzen, dat de kritiek van den heer O., waar zij volgens
haar goed regt zich aangordt ter beoordeeling der gevoe~
lens van anderen, in menig opzigt zich kenmerkt door
oppervlakkigheid. Ik zal hier tevens gel^enheid hebben, om
zijne kritiek over mijne verhandeling ^) te bespreken.
Ik noem de kritiek van den heer O. oppervlakkig, om-
dat zij tot voorwerp harer liestrijding maakt eene onjuiste
voorstelling van de door hem bestredene gevoelens. Als
proeve daarvan kan reeds dienen de karioatuur door hem,
gelijk wij zagen, gemaakt van de bespiegelende wijsbegeerte,
als zag deze op het gebruik der vijf zinnen, zelfs van het
gezond verstand, met medelijden neder, en als beriep zij zich
op een zesde of zevende zintuig, dat aan hare beoefenaars,
in onderscheiding van de gewone menschen eigen zijn zou.
De criticus moge in zijn regt zijn, om elke abstracte aprio«»
ristische bespiegeling te wraken, en hierin een gebrek doen
opmerken, waarvan sommige speculatieve wijsgeeren, met
name der Sohellingiaanscbe en Hegeliaansche rigting, niet
geheel zijn vrij te pleiten: wie heeft zich tegen zulke ab-
stractiën sterker verklaard dan ik f)? Maar hij heeft geen
regt te beweren dat hierin het karakter der bespiegelende
wijsbegeerte als zoodanig gelegen is, en nog veel minder, om
het verdichtsel uit te spreken dat de bespiegelende wijsgeer«
als ware hij een fantast of mysticus, zich inbeelden zon in
*) Verslagen en Mededeelingen, blz. 234^250.
t) Geschiedeniê der Godsd. en Wijabeg.^ blz. 78, 89, 110, 116,183,181,
192, 193, 226, 291.
( 345 )
het bezit Ie zijn van een zesde of zevende zintnig. Dit
laatste moge in zeker opzigt gelden van jacobi^ den vijand
der specniatieve wijsbegeerte, of van schelling, nadat hij van
wijsgeer een neoplatonische fantast geworden was, maar be-
hoort niet tot de karaktertrekken van den specnlatieven wijs*
geer als zoodanig. Of waar hebben een plato, spinoza,
KAKT of H£GBL zioh ooit beroepen op een zesde zintuig?
Trok niet de geachtq^ spreker, toen hij zelf nog voorstander
was der bespiegelende wijsbegeerte, met allen ernst te vdde
t^en hen, die buiten de rede zich nog op een afaonder-
lijk waamemingsvennogen voor htft bovenzinnelijke berie-
pen ? Hij heeft, hoe rijk anders in aanhalingen, tot staving
van IsatstgMioemde beschuldiging, dan ook geen enkel be-
wijs geleverd uit de schriften van speculatieve wijsgeeren,
maar in plaats daarvan gewezen op een werkje van een na-
tnnrkuDdige von ebichbnbach : it Wet üi êenaidf en op het
JcumaL de tame van Dr. sössingee *), De eerste neemt
buiten de vijf zintuigen nog een afzonderlijk vermöge« aan
ter waamoaing van enkele verschijnselen in de zinnelijke
wereld; de tweede houdt zich bezig met de verschijnselen
van het intuïtief vermogen, en meer bijzonder met het on«
derzoek naar droomen, visioenen, ekstatische toestanden, de
fluignetische clairvoyance en den tafeldans.
Hoe weinig de heer O. de wijageerige stelsels, waarvan
hij verschilt, naar waarheid schat, blijkt verder uit de
wijze, waarop hij de Wisêenaciarftdekre van J. o. fichte
voorstelt, als had deze, wanneer hij de objectieve wereld
een voortbrengsel noemt van het Ik, met dat Ik zich zelf,
JOHANN GOTTUEB FIGHTS, tot G9d gemaakt t), eene meening,
waartegen die wijsgeer zelf zich nadrukkelijk verklaart §). De
♦) Wet. en wijsb., blz. 39.
t) Blz. 18.
§) Fichte an jàGOBi 1795. Jacobi's Briefwechsel, Leipz. 1827. II.
S. 208.
( 346 )
vraag was immers : bestaat er baiten het vooEstellende en den-
kende subject eeue objectieve wereld P of is met het subject ook
tevens het object gegeven? De v66ikantiaan8che wijsbegeerte
verklaarde zich voor het eerste. Eichte, als idealist, voor het
laatste. Niet zvjn ik, maar het ik^ het reine ik, de ikheid,
niet zijn denken maar het algemeene denkeUi zoo als het
in het denken van alle denkende wezens naar dezelfile wet-
ten werkzaam is, was het, waartoe in fichtb's stelsel alles
werd terug gebragt. Werd in het systeem van kaut de
gansche phaenomenale wereld als een voortbrengsel aang^nerkt
van het voorstellende etf denkende subject «» Ik, en is het
nog niemand in de gedachte gekomen, dit %66 te verklaren, als
bedoelde kot met het subject of Ik alleen het Ik van kaut,
en niet de snbjectieviteit in het algemeen t. w. het voorstdien
en denken aan alle menschen eigen ; even duidelijk is het, dat
FICHTE, na aan kakt het regt betwist te hebben, om buiten
het subject het bestaan van naumena te stellen, die aan de
verschijnselen ten grond liggen, uu ook niet slechts de
phaenomenale wereld, maar al wat in de gewone voorstel-
ling als object tegen over het subject gedadit wordt, als
eene zelfopenbaring of zelfobjectiveriug moest voorstellen,
niet van zijn Ik of het empnsch Ik, maar van het algemeene
Ik, dat, in alle individuen naar dezelfde wetten werkzaam,
tegen over zich hetzelfde Niet-Ik stelt Het krachtigste protest
tegen deze voorstelling van het stelsel van fichtb levert
zijne regtsphilosophie, waarin de vrijheid van ieders empi*
risch Ik door de vrijheid van andere subjecten wordt be-
perkt, om niet te spreken, dat fichtb aan het empirische
Ik theoretisch perken stelt, naar wier opheffing het Ik op
practisch gebied moet streven.
Even onjuist als de heer O. de gevoelens van zulke uitste-
kende denkers voorstelt en hen daarnaar beoordeelt, is hij
te werk gegaan in zijne kritiek over het door mij onlangs
voorgedragene. Volgens hem zou ik de eenheid van den
( 847 )
mensch z66 voorgesteld hebben, als ware ik van meening,
/fast de monas organen maakt voor de denkende ziel ge-
sdïikt'* *). De heer O. drijft met die voorstelling den
spot en vraagt : is zij bewust of bewusteloos ? Bewust, dan
is er dus bewustheid mogelijk zonder het ligchaam^ zonder
de hersenen^ en dan keert hiermede het dualisme weder. Is
zij bewusteloos, dan spreek ik mij zelven tegen^ /gewant ik
laat haar werken met het oog op een later te bereiken
doer t). Ik antwoord: deze kritiek moge op zich zelve
klemmend zijn, maar treft mijn gevoelen niet^ dewijl ik de
zaak niet z66 heb voorgesteld. Ik sprak vaç een oorspron-
kelijken levens&ctor, van eene kiem of potentie, waaruit, zoo-
wel bij planten en dieren als bij den mensch, het organische
wezen zich volgens zijn aard en naar eene bepaalde leidende
idee ontwikkelt §). üat dit levensproces met bewustheid
van het individu zou plaats hebben^ kwam niet bij mij op^
te stelle ; en de bedenking, dat, waar in de natuur het stre«
ven naar een doel erkend wordt, bewustheid van het indi-
vidu ondersteld wordt^ vervalt door de opmerking, dat^ bij-
aldien men, zonder eene dwaasheid te zeggen, in de ont-
wikkeling van planten en dieren het streven naar een doel
kan en moet erkennen^ hiermede geenzins aan dierenplant
bewustheid wordt toegekend. Noopt ons het streven naar
een doel, intelligentie en bewustheid te onderstellen, men
zoeke die bewustheid niet in plant of dier of in het embryo
vau den mensch, maar in het Hoogste Wezen, dat van alle
bijzondere levensprocessen in de natuur de grond is. Mijne
voorstelling is: de eerste kiem van het menschelijk leven
heeft den aanleg en de bestemming, om, door het proces van
het eerste nog enkel physische natnurleven heen, zich tot
f) Verslagen en Meded., blz. 247. f) Blz. 248.
§) Verslagen en Meded., Vde D. 2de St. blz. 149—151.
VBRSL. EN MEDBD. AFD. LETTEER. DEEL V. 24
( 848 )
zelfbewBsteD geest te ontwikkelen, en daartoe w<Mrd^ reeds
bij voorraad de oi^^anen van bet geestelijk leveu gqme-
fonne^. Van eene zelfbewuste menas, die, bij da wording
van den mensch ontstaan, zich zelve vervolgens een lig-
ehaam zou bereiden, heb ik niet gesproken. Wat ik ziel
of zelfbewust leven noem, komt, volgens mijne voorstelling,
in den mensch eerst door eene langzaam voortgaande ont-
wikkeling tot stand. Het geestelijk leven is hier niet aan-
vang, maar resultaat van het proces» zoodat de voorsteUing
van den heer O., alsof^ vcdgeos mij, «^de bewuste eenhaîd
zich e^rst vernederen zou tot een bewusteloos leven, om
hter een bewuste zid te worden, en zoo het bewustzijn te
krijgen dat ze reeds bezit" ^), niet mijne voorstdling ia,
maar een fietie van den critici^, die hij belagchelijk vin-
den kan, maar niet op mijne rekening stellen mag.
Gelijke oppervlakkigheid straalt door, waar de heer O.,
ter bestrijding van het monisme, zich bedient van analogiën
en voorbeelden^ die, aan een vreemdsoortig gebied ontleend, op
het leven der natuur van geene toepassing zijn. Zoo stelde
hij mijn gevoelen, dat in de duizendvoudige versoheidenfadd
der natuur ééne oneindige kracht, één lev»i, zich openbaart,
gelijk met de bewering // dat de schrijnwerker als geest zelf
in de tafel zit/' — • en wees daarbij van ter zijde ter ophel-
dering op den thans aan de orde zijnde tafddans f), — of dat
de marionettenspeler op het theater te Milaan zelf in de
poppen zit §), of dat «^de telegrafist, even als de spin haar
net, zelf het dradenspel uit zich heeft uitgeworpen.^' ^ Dat,''
zegt de heer O., //is de taal van den monist" **). Het
spreekt van zelf, dat die bewering in de opgenoemde ge-
valleu belagchelijk zou wezen. Maar volgt nu hieruit, dat
•) Dl. V, St. 8, blz. 248. f) BIe. 249.
§) Bh. 250. ♦♦) Blz. 250.
( 849 )
het ook belagcfadyk is te atdlen, dat het ééne, oneindige
natmurlevea zoowel in het geheel als in de kleinste deelen
der imtunr werkzaam is? Is dan het natnnrleven eene magt,
die der natanr van buitenaf haren yonn geeft, of die, ge-
lijk de telegrafist buiten zijne draden zich bevindt en ge*
lijk de marioiinettenspeler aehter de^ schwmen zit, zoo ook
vaa baitenaf de natanr bewerkt ? Is zulk eene gelijkstelling
van mechanische kanstprodaoten met de organische natnnr
geoorloofd ? Bestaat niet, naar het geToelen ?an alle nataor-
kmidïgen, het ondencheid tnsschen een mechanisch zamen-
gesteld kunstproduct b. y. een uurwerk en een organisch,
wezen» plaut of dier, hierin, dat, terwijl bij het kunstwerk
de vormoide oorzaak van buiten komt, zoodat de kunstenaar
buten het werk zich bevindt, in de natuurwezens daaren-
tegen de vormende kracht van binnen naar buiten werk-
mam is en van de zaak of het werk zelf niet kan ge-
seheiden wordw, maar der natuur» gdijk men het noemt,
immanent is? Erkent niet de heer O. zelf de eenheid van
de» kosmos als natuur en geest? Zegt hij niet zelf uit-
drukkelijk, di^ de natuur i^een heerlijk kunstwerk is dat zich
zdf verklaart, en waarbij men niet noodig heeft telkens tot den
kunstenaar de toevlugt te nemen''? En mag de natuur, z66
beschouwd, gelijk gesteld worden met een poppentheater, en
de eeuwige, alomtegenwoordige kracht Gk)d8, die haar doet
leven, met een goochelaar, die zijne poppen laat dansen?
Niet minder vreemd en onjuist wordt de leer der immanen-
tie, zooals die door nieuwere wijsgeeren wordt vooi^edragen,
266 voorgesteld, als ware, volgens haar, de Grodheid, op de wijze
van de wereldziel der Stoa, in de natuur aanwezig *).
Volgens het monisme is God niet in de dingen, niet in de
natuur, wat even dualistisch zijn zou als de tegenoverge-
^) Blz. 249.
24
( 350 )
stelde leer^ maar is de natuur met hare duizendvoadïge ver-
scheidenheid de zigtbare openbaring van het iéne onzigtbare,
geestelijke Opperwezen. De wereld of het heelal ia diens«
volgens niet iets waar God in is, maar de eeawige zdfopen-
baring Gods, zoo als de heer O. immers weet en 'het
zelf in zijne vromere içonistiscfae periode heeft uitgedrukt.
De leer van Gods immanentie mögt dus niet belagchelijk
voorgesteld worden door het voorbeeld van een kunstenaar, die
in de poppen zit Of als de natuurkundige leert, dat de
kracht niet buiten de stof maar der stof zelve immanent ïs,
zou het dan juist geoordeeld zijn, dat hij de kracht he*
schouwt als een wezen dat in de stof zit? Evenmin be»
doelt de bespiedende wijsbegeerte met de leer van Gods
immanentie, dat God in de natuur huist. Of zou, volgens
SPINOZA, de natura naturana mogen voorgestdd worden te
zitten ib de natura naiurata^ of de hartMmia praeitabüita^hßt
immanente leven, de lot interne der monaden bij lbibnisz,
als iets dat in de monade zitP
Even af keuriagwaardig is het voorbeeld, Inj eene vroe-
gere gelegenheid door den heer O. mitleend aau de lang**
zaam plaats hebbende verandering der Engelsche wetten,
waarbij echter de eenheid van het staatsgebouw bewaard
blijft '^}, ter bestrijding van mijne opmerking, dat de mensch
naar zijn wezen onder alle wisselingen der stof dezelfde
blijft. Wat heeft hier, vraag ik, de zuiver practische wijzi-
ging of afschaffing van wetten, waarbij aan het practische nut
niet zelden de consequentie en de eenheid der oorspronke-
lijke staatstheorie wordt opgeofferdi gemeen met de steeds
regelmatig en nimmer den oorspronkelijken typns versto-
rende stofwisseling der organische wezens? Bij zulke analo-
giën komt ons onwillekeurig in de gedachte «^de kamer
*} Verahgen en Mededeelingen, Dl. V, St. 3, blz. 206.
( 851 )
met de zee stoelen,'^ waarmee de beer O. zijue vroegere
monietiache voorstelliiig van het zijn der wereld in Grod
zocht dttjdelijk te maken. Met zulke voorbeelden, die niets
ter zake doen, moge men onder onkundigen de lagchers op
zijne zijde krijgen, maar* wordt tot regt verstand der zaak
op het gebied der wetenschap niets gewonnen.
De heer O. herft de aanmerking gemaakt, dat ik, in
plaats van drie soorten van materialisten te onderschei-
den, slechts van ééne soort gesproken heb ^). De reden
hiervan is, dat ik deze onderscheiding niet erken. Wel
erken ik het bestaan der drie denkwijzen, door den heer
O. opgenoemd, vwn phjsicaliach materialisme,'^ dat de na-
tvor voor louter stof verklaart, maar het psychische, gebied
niet aanroert; ^een psychologisch materialisme,"' voor het-
welk het ganache universum, ook de verschynselen op gees-
telijk gebied, niet anders zijn dan een product der stof,
maar dat evenwel met een voi/taire nog een God erkent,
die de stof geschapen heeft ; maar ik zie in het een en ander
sledits inoonseqnentiën, die, vroeger of later doorzien, tot
bet /rabsolnte materialisme'' en de geheele ontkenning vau
Qoà en de specifieke waarde van den mensch als geeste-
lijk wezen leiden moeten. De physicalische materialist» die
het geheele organisme voor de resultante van zamenkomende
stoffen verklaart, moge, uit eerbied voor den mensch, terug-
deinzen voor de meening, dat ook het geestelijke leven een
product is van de hersenen en zenuwen, gelijk deze van de
stof; de consequente materialist» die het naauw verband leerde
kenn^à tusschen het denken en de inrigting der hersenen, zal
er toe moeten komen om met vogt en anderen ook het
geestelijk leven voor een product der stof te verklaren. £n
wat den psychologischen materialist betreft, de heer O. moge
♦) Dl. V, St. Ill, Bb. 286.
( 852 )
het voor zicb geenzius ongerijmd vinden, wanneer bei
dualisme de v^houding van Gtod voorstelt als die van een
schrijnwerker of horologiemaker tot de tafel of het uur-
werk dat zij vervaardigden, mits men slechts aanneme, dat
God, in onderscheiding van den i^hrijnwerker, de stof mi
slechts vormt maar schept *), ik kan in dezcy sedert kast
verlatene deïstische voorstelling niet anders zien dan een
laatste overUijfsel van de leer over God in het* uitbui-
tend empiristische stelsel, dat weldra, gelijk de geschiede-
nis geleerd heeft, zal plaats maken v<x>r eene gehede ont-
kenning van het bestaan van God. Is het waar, zoo sffok
het Système de la Nature^ dat de natuur het heerlijkste
kunstwerk is dat zich zelf verklaart, en waarbij bet niet
noodig is telkens tot den kunstenaar de toevlugt te nemen,
waartoe dan nog een Schepper van de stof? waarcmi niet een*
voudig de natuur zelve voor eeuwig en ongescbapen verklaard
en, na de werkzaamheid van Grod tot eene eerste scheppiags-
acte teruggebragt te hebben, ook deze niet opgeheven? Wat
is voorte in eene zuiver materialistische wereldbeschouwing
eene door God geschapene stof 7 Is de stof de negatie van
het goddelijke en van den geest, is het ongerijmd van
ffgeeet" in de natuur te spreken en /^te droomen van eene
goddelijke stof', dan kan ook die ongoddelijke stof niet
van God afkomstig zijn, indien ten minste hier de r^el
geldt, dat alleen het homogene het homogene voortbrengt
Is de stof de negatie van geest en kracht, dan moet zij ge-
dacht worden eeuwig te bestaan als eene magt naast God, en
is alleen zulk een dualisme consequent, dat, in plaats van twee
heterogene elkander uitsluitende substantiën als voprtbreug-
sel van één wezen te beschouwen, met de ouden eene eeu-
irige vXn predikt, die door het goddelijke verstand geor-
•) Bk. 249.
( S53 )
dend en gevormd werd. Het dualisme, dat hiertoe niet
komty slaat straks, gelijk het deïsme van de vroeger empi-
rische school in Frankrijk, tot atheïsme en het absolute ma-
terialtsme over. 2kd dus het materialisme met vrucht be-
streden worden, dan moet het» naar onze overtmging, aan-
getast worden in zijn wezen en eerste b^nselen, en zoowel
ttit de natuurkunde als uit de psychologie verwijderd worden.
Zonder dat moge de leer van eene zel&tandige ziel in het
Hgcfaaam en van een Gk)d, die als kunstenaar buiten de
natuur gedacht wordt, bij eene overigens materialistische
natuurbeschouwing, als een overblijfsel vau vroegere voor-
stellingen iy waaraan het hart nog hangt,'' worden aange-
bonden, nuuff om straks voor de consequentie dier rigting
te becwijken.
De heer O. meent verder, dat ik mij zelf in de strik-
ken veai het door mij bestreden dualisme zou verward heb-
ben« «en wel, inzoover ik, in mijne beschouwing van den
mensch, het wezen van den mrasch heb ondeischdden van
den steeds verander^iden vorm, waarin hij ons verschijnt *).
Wat ik schreef van de levenakiem, die, even als bij plant
en dier, zoo ode bij den mensch door assimilatie van de
door de naitwir zelve beschikbaar gestelde stof zich ont-
wikkelt, aal een bewijs zijn voor mijn dualisme, tt Hieruit,""
zegt de heer O., ^ris het mij onmogelijk andera dan twee
te tellen: de doode stof en het wezen van den mensch,
dat er in komt^' f). Desgelijks zal mijne voorstelling van
de individuele onsterflijkheid dualistisch moeten heeten,
vermits ook hier, terwijl het lijk daar neerligt, veronder-
steld wordt, dat de persoonlijke mensch,, van dat omkleed-
bA ontdaan, blijft voortduren §)• Daargelaten de grove
wijze, waarop ook hier weder het gevoelen van partij wordt
*) Biz. 245. t) t. &. p. §) t. &. p.
{ 354 )
voorgedragen, cii de assimilatie der stof wordt voorgestel«!
als eeu mechanisch /^inkomen^' vau het wezen of het levens-
beginsel in de doode (?) stof^ noemt de heer O. hier
dualisme, wat niet ligt iemand buiten hem met dien naam
zal bestempelen. Of hoe? Omdat de kiem van een levend
wezen van elders reeds in den moederschoot assimileert wat
zij tot hare ontwikkeling behoeft ; omdat de mensch^ om te
kunnen leven, gestadig voedsel noodig heeft, en dat voedsel^
geassimileerd, organische substantie wordt^ zou daaruit vooru
vloeijen, dat de mensch, gelijk het anthropologische dualisme
leert, naar zijn wezen uit twee substantiên bestaat, uit ziel en
ligchaam? Is ddt dualisme, dan zou men desgelijks uit het
feit, dat de menschelijke geest zich ideën of gedachten
assimileert, die buiten hem in de natuur staan uitgedrukt,
kunnen afleiden, dat de mensch uit twee deelen bestaat : uit
den assimilerenden geest en de geassimileerde gedachte. Vol*
gens den heer O. zou men dan evenzeer in de beschrijving
van planten en dieren de organische eenheid moeten loo*
ebenen, en beweren, dat zij uit twee substantiên bestaan,
omdat ook zij uit lucht en aarde of uit het voedsel zieh
de stof ter hunner ontwikkeling assimileren. £n wat mijne
voorstelling der onsterfelijkheid betrefi;, vraag ik: houdt de
rups op eeu individueel organisch wezen te zijn, bestaat zij,
wat haar wezen betreft» uit twee deelen, omdat men, nadat
zich uit de rups de vlinder ontwikkeld heeft, er twee kan
tellen : de verlaten pop en den vlinder ? En zou dan de voor-
stelling, dat de mensch, na den vorm, waarin hij op aarde
leefde, te hebben afgeworpen, voortleeft in een edeler vorm>
waarvan de kiem reeds in den mensch der aarde aanwezig
is, het bewijs zijn, dat hij, die deze voorstelling deelt, van
oordeel is, dat de mensch uit twee heterogene substantiên
bestaat? Zou men niet zoo doende met even goed gevolg
bewij;?en kunnen, dat mensch en dier niet uit twee, maar
uit drie en vier en meer substantiên bestaan, naar gelang van
( 355 )
het aantal der verseliillende stoffen, die achtereenvolgensi
door hen geasisimileerd en afgeworpen worden?
Wat de heer O. over mijn determinisme, in verband met
de zedelijkheid, gezegd heeft, is even weinig doordacht als het
voorafgaande. Volgens den materialist, had ik gezegd, steelt
de dief met noodzakelijkheid, omdat nu eenmaal, door eene
toevallige combinatie der stof, de verhonding der onderschei-
dene stoffen anders bij hem is uitgevallen dan bij den men-
achenvriend ^). Maar ook volgens het determinisme, zegt
de heer O., moest die dief stelen, waaruit dus, zijns inziens,
volgt, dat de determinist den materialist niet verwijten mag,
van met zijn stelsel aan de zedelijkheid te kort te doen f).
Ik noem ook die bedenking oppervlakkig. De materia-
list predikt de leer der noodzakelijkheid. Het determinisme
evenzeer; dos is het determinisme materialisme. Deze
redenering komt hierop neer: de mensch îs een dier; dus
is ook het dier e^ mensch. De materialistische noodzake-
lijkheid en die van het ethisch determinisme verschillen
hemelsbreed. Het onderscheid tnsschen beide is geen ge-
ringer dan dat, terwijl de materialist alleen van physische
noodzakelijkheid weet te spreken, het ethisch determinisme
ook den zedelijken factor in zijne wereld* en levensbe-
achoQwing opneemt. Pleegt iemand een diefstal, dan doet
hij dit, volgens den materialist, omdat het stelen, even als
bij het dier, uit de inrigting zijner natuur noodzakelijker-
wijze voortvloeit. Het stelen te laten is hem dus even onmo-
gelijk als den vogel in de vrije natuur niet te vliegen. Hij
zal dus, wanneer het hem niet met physische middelen be-
let wordt, niet slechts heden, maar ook morgen en voort-
durend diefstal plegen en voor geene verbetering vatbaar
*) Verslagen en Meded , Y, 2, bhs. 182.
t) Verslagen en Meded., V, 3, blz. 236. — Wat do heer O. daar
schreef, werd door hem mondeling ontwikkeld op de wijze, die in den
tekst beschreven staat.
( Sie )
zijn. Dat hij steelt, kan hij niet gebetereo, en het ware dos
even dwaas hem deswege te berispen» als den vos, omdat
hij uwe kippen steelt* Het ethisch determinisme erkent» het
is 200, ook, dat die di^ tot stelen werd gedetermineerd,
maar vindt de determinerende oorzaak niet» gelijk bij den
vos, in zijn wezen, maar in den n<^ gebrekkig ontwik«
keiden zedelijken toestand, waarin hij zidk bevond op het
oogenblik, waarop de diefstal plaats had. Was ook die daad,
in verband met dien toestand, op dài oogenUik noodsake**
lijk, zij is het echter niet in volstrekten zin, niet in be^
trekking tot zijn wezen als mensch. In zijn wezen ligt de
aanleg en de grond tot eene hoogere zedelijke ontwikkeling»
die hem in staat stelt, zijne hartstogten te bedwingen, zij het
dan ook dat bet ontwikkelingsproces op dàt bepacide oogen^
blik nog niet 266 ver gevorderd was, dat hij in die on^
standigheden en op dien trap van ontwikkdmg reeds ac/ta
vermögt, wpuurvoor de foiewda in hem aanwezig ia. Is de
dief in het materialistisch stelsel onverbeterlijk, kan aaen
hem evenmin het stelen afleeien als den vogel het vliegen ;
in het zedelijk determinisme kan de noodzakelijkheid, die
den mensch bij eene nog gebrekkige ontwikkeling doet zon*
digen, bij hoogere ontwikkeling, plaats maken voor eoie i&*
delijke magt, die hem we&rhoudt om het kwaad, dat hij
vroeger deed, op nienw te pl^n. Wie heden steelt kan leeda
morgen van die daad een afkeer gevoelen, en, tot inzien
van zijne verkeerdheid gekomen, a toonen, dat, zoo hij vroe*
ger leefde in de zonde, hij nog iets anders vermag dan
stelen, en als zedelijk wezen de magt bezit (»n de verlei*
ding te weerstaan. Er is hier tusschen het alle zedelijk-
heid loochenend materialisme en het ethisch determinisme
geen andere overeenkomst dan deze, dat, volgens beide stel-
sels, al wat plaats heeft eene oorzaak heeft en dus met
noodzakelijkheid gescliiedt; maar terwijl het materialisme
geene andere dan physische determinerende factoren erkent.
( 357 )
}eert het ethisch determinisme, dat, nit kracht van 'a men-
schen wezen, nit de natourncodweitdigfaeid eene hoogere de-
tenmnerende levensmagt zich ontwikkelt, diç hem het veto
leert uitapreken t^en de inblazingen van den hartatogt.
Op den hoogsten trap van zedeUjkheid handdt de menach
noodzakelijk goed ; dan kan hij niet meer zondigen, omdat
hdt doen van het goede hem tot natunr geworden ia« In
dien zin, adireef leibkitz, was het cato onmogelijk, eene
schandelijke daad te plegen, en verklaarde lothbr te Worms :
Ik kan niet anders ; Qoà helpe mij ! Beiden werden hier ge-
determineerd door de magt hnnner hoog ontwikkelde zedelijke
natnmr. Oing de bewering van den heer O., door, dat het
determininne reeds diarom alleen, omdat het determinisme
is, met de zedelijkheid in strijd is en als zoodanig met het
materialisme gelijk staat, dân zon de hoogste trap van ze-
delijkheid, waarop de deugdsame, nit kracht eener zedelijke
noodzakelijkheid, het goede doet, de ontkenning der zede-
l^khdd zelve worden. Deze o^rvlakkige bedenking schijnt
haran grond hierin te hebben, dat de heer O., die met zijn
verstand de leer van het dnsgenaamde liberum arbünum^
opgevat als indij^ereniia ad veile et non vdle^ te boven
kwam, ditaelMe liberum arbitrium welligt als ^reene do<»
het hart gewaarborgde waarheid"" nog bleef aanhouden,
o&ehoon het moeijelijk is, in deze zijn gevoelen ,op het
spoor te komen. Vraagt men: erkent de h^er O., die
den detenninist het regt ontzegt om tegen het materialisme
zich op de den mensch eigene zedelgke kracht te beroepen,
dan met de indeterministen den vrijen wil als het vermor
gen om naar wiUekenr in een gegeven oogenbUk iets te
willen of ook niet te willen? zoo lezen wij niet slechts:
/r alles wat in de natunr voorvalt geschiedt met noodzake-
lijkheid^' *)^ maar ook: /yop het gebied des geestes is de
*) Wetengch. en Wijsb., biz. IBS.
( 358 )
vrijheid zoowel van het standpunt der godsdienst als van
dat der ervaring niteist betwist,'' en, /^okchoom er nc^
geen beslissing, gegeven is, waaraan aller verstand zich on-
derwerpt, helt de wetenschap echter sterk tot ontkenning
der vrijheid over" *). Twee bladzijden verder vemanen wij
echter, dat tegen de beweerde algemeenheid der wet van oor-
zaak en gevolg teregt is geantwoord, tf dat het jnist de vraag
is, of die wet wel zoo algemeen geldt» en dat de ervaring
alleen hierover beslissen kan'^ f): De wetenschap neigt das
tot de ontkenning van den vrijen wil, omdat allea en das
ook het willen eeae oorzaak hebben moet, maar op die-
zelfde wet wordt tegelijkertijd eene uitzondering als mogetijk
gesteld en de ervaring als regter ingeroepen* De ervaring,
hier bedoeld, is het innerlgk geoody d. i. het gevoed van
vrijheid. Hier wordt dna met CAETBSitis een beroep gedaan
op het sentimmt mf et interne onzer vrijheid. Vraagt men
nn, of nit dit innerlijk gevoel kan afgeleid worden, dat
de mensch een vrijen wil heeft, dan antwoordt de heer
O. in zijn laatste werk: /^ Die aannemen dat de mensch even
goed als op hetgeen hij werkelijk kiest, ook op het tegen-
deel zijn wil had kunnen rigten, en geen verband aannemen
tnsschen de enkele wilsbepalingen en het karakter, die dos
wel onze daden aan onzen wil, maar niet onzen wil aan iets
anders, hetzij in ons, hetzij buiten ons vastmaken, ibtfim^
zieh niet meer op hun gevod beroepen^ evenmin als zij, die
de tegenovergestelde leer prediken'' §). De w^enachap neigt
dos tot de ontkenning van den vrijen wil. Het pleit voor
dezen wordt daarop aan het gevoel of de innerlijke waarneming
opgedragen; en wordt nn dat innerlijk gevoel geraadpleegd,
dan krijgt men ten antwoord : het innerlijk gevoel beslist niets.
Wat blijft er nu voor het bestaan van den vrijen wil nog over?
*) Dé weg der wetenschapf blz. 13, § 6. f) Blz. 15.
§) De waarheid en hare kenhronnen, b]z. 22^1, 225.
( 359 )
Mij wordt voorgehouden, dat in mijn stelsel, bij de ontken-
ning van den vrijen wil, geene plaats is voor de zedelijk-
heid, en mija bestrijder zdf ruimt het eeuige voor hem
g^ende bewijs, uit ervaring en gevoel ontleend, uit den
w^, terwijl hij verklaart, dat, /^ welke meening men ook
voorsta, of men de kiemmjheid beweert of oMkent^ dan wel
tuaschen beide stellingen tracht door te zeilen, de waarheid
van hetgeen het zedelijk gevoel werkelijk getuigt, er niet
bij lijden kan'' *). Overigens heerscht hier overal de ge*
wone verwarring van vrijheid in den zin van f>rgen wil
met die in den zin van zedelijke' vr^heid. De heer O.
pleit tegen het determinisme voor die vrijheid, die de
determinist ontkent en dus voor den vrijen wiL /r Wij
gevoelen dat wij vrij zijn/' Vraagt men nu: wat gevoelt
de mensch, dan luidt het antwoord: «rWi) gevoelen dat
wij kunnen meester worden over onze hartstogten"' f)* Maar,
vngen wij : is dan de bewustheid, dat wij onze hartstogten
bestrijdt kunnen, hetzelfde als zich bewust zijn een 4r vrijen
wil" te hebben? Dat de mmisch het vermogen bezit om
zijne hartstogten te bedwingen en 4r gevoelt dat hij die
kracht bezit/' zal geen determinist ontkennen« Wat hij
ontkent is alleen dit, dat die zedelijke kracht op eiken
tiap van ontwikkeling in die mate aanwezig is, dat de
meuseh onder alle omstandigheden en in ieder gegeven oogen-
blik die heerschappij kan uitoefenen. Dit laatste ontkent
ook de heer O«: ^^^s Menschen eerste tijd is egoïstisch.
Eerst langzaam ontstaat het gevoel van pligt en hiermede
het gevoel van vrijheid" §). fit In zijne eerste jaren is de
mensch een zinndgk wezen, niets meer. — Langzamerhand
wordt het anders. Hij komt tot het inzigt» dat hij niet alleen
naar zijn eigen lust moet vragen, maar o(A naar den lust
^) t. a. p. blz. 225. f) t. a. p. blz. 225. Dé weg der wet., blz. 34.
§) De weg der wetenschap, blz. 33, 34.
( SôO )
van anderen. — Tot die hoogte van ontwikkeling gekomen
is de mensch eerst waarlijk vrij"^ *), Wat is dit anders dan:
de mensch, in den eersten tijd nog niet zedelijk vrij maar aan
het natuurleven gebonden, ontwikkelt zich eerst later tot
zedelijke vrijheid P En wat is dit anders dan wat het ethisdi
determinisme predikt? De bestrijding van den criticus komt
dns hier op neer : Wat het determinisme ontkent t. w. het
vermogen ^^om even goed als op hetgeen de mensch werkelijk
kiest, ook op het tegendeel den wil te kunnen rigten,''
wordt ook door den heer O. op wetenaehappeltfke gronden
ontkend en kan, volgens hem, door het innerlijk gevoel niet
bewezen worden. De vrijheid daarentegen, wier bestaan h^
erkent als het vermogen, /^om zijne hartstogten te ver-
meesteren," en die eerst het resultaat is eener hoogere ont-
wikkding, wordt door het determinisme niet gelooch^d,
waarmee dus de geheele strijd vervalt.
Even gebrekkig als de bestrijding van mijn regt om op
deterministisch standpunt het materialisme van den kant der
zedelijkhdd aan te tasten, is ook wat de heer O. over 's men*
sehen zedelijke verantwoordelijkheid, in verband met het
determinisme, gezegd heeft. Had ik in mijne verhandeling
het woord i^ verautwoordelijkheid"' niet gebruikt, maar in
mijne eerste repliek beweerd, dat, schoon het determinisme
geene verantwoordelijkheid senm foremi toelaat, het echter
de verantwoordelijkheid in zedelyken zin iiiet opheft, de heer
O. is daarentegen van gevoelen, dat op deterministisch stand-
punt ook in dien zin geene sprake van verantwoordelijkheid
zijn kan. Volgens hem is er drieërlei verantwoordelijkheid,
eene tegenover God als regter, eene tegenover de menschelijke
regtbank en eene voor het eigene geweten f). De twee eerstge*
noemde soorten komen hier niet in aanmerking. De leer van
*) Z>e wactrheid en hare kenbronneUf blz. 223.
t) Verstagen en Mededeêlingen, V, 8, blz. 285.
( 361 )
«
eene goddelijke vierschaar, voor welke de meusch eens zal
te regt staan, is een leerstuk of liever eene zinnelijke voor-
stelling der kerkelijke dogmatiek, die althans voor den heer
O« geen gezag heeft« — Wat weet daarenboven de criticus op
zijn empirisch standpunt van een God, die als regter over
den schuldige de vierschaar spant? Of leert hem ook dit
bet innerlijke gevoel, dat onder het iqterdict ligt van in
geen geval over algeleide stellingen en dus ook over geene
goddelyke vierschaar emiige uitspraak te doen? De ver-
antwoordelijkheid in de beteekeuis van strafbaarheid voor
den mensohelijken regter hangt zamen met het begrip, dat
men zich vormt van den aard van het criminele regt, waar*
over ik elders heb gehandeld ^). De vraag, die hier te
pas komt, is deze: Bestaat er zedelijke verantwoordelijk-
heid op deterministisch standpunt? De heer O. ontkent
dit, maar zond» iets bij te brengen ter wederlegging van
hetgeen ik daarover geschreven heb t)« Wat, vraag ik
dus nogmaals, is zedelijke verantwoordelijlAeidt Wat an-
ders dan de gehoudenheid van den mensch als zedelijk we-
zca om zich zelven rekenschap te geven van zijne daden,
en te antwoorden op de vraag: heb ik goed, heb ik zede-
lijk gehandeld ? kan mijne handeling den toets der zedelijke
waarheid doorstaan? Zou de determinist, die het zedelijk
ideaal erkent, tot welks verwezenlijking de mensch bestemd
is, de gehoudenheid ontkennen om aan dat ideaal zich
zelven te beproeven? Zou hij hem, die van zijn gedrag
geene rekenschap weet te geven, niet mogen toevoegen:
gij he'bt onverantwoordelijk gehandeld; dit kunt gij voor
de regtbank der zedelijkheid niet verantwoorden ? Is niet juist
die verantwoording, waartoe de mensch zich zelven roept,
het middel, om hem, in weerwil van den nog zondigen toe-
•) Dê vrije wit. Kritisch onderzoek^ blz. 291—305.
t) Blz. 239, 240.
( 362 }
stand, waarin hij ten gevolge van zijne nog gebrekkige zede«
lijke ontwikkeling verkeert, tot zelfkennis te brengen en van
het kwade te bekeereu ? In dien zin erkent het determinisme
eene zedelijke verantwoordelijkheid. Noemt de heer O.
ook deze zedelijke verantwoordelijkheid eene verantwoorde-
lijkheid sensu forensic inzoover ook het geweten eene régi--
bank genoemd wordt, dan is dit een misbruik, door den cri-
ticus gemaakt van een oneigenlijk spraakgebruik, waarmee
ik mij derhalve niet verder behoef in te laten. Dat juist
op indetermiuistisch standpunt, waarop voor den vrijen d. i.
indeterminabelen wil geene beweegredenen bestaan, van ver-
antwoordelijkheid geene sprake zijn kan, heb ik elders aan*
getoond ^). De slotsom is, dat, zoo al op deterministisch
standpunt de voorstelling van God als een wrekend regter
en de criminele satisfactie-theorie en hiermee de verant-
woordelijkheid sensu forensi verloren gaat, — wat mijns be-
dunkens in het belang is der ware godsdienst en zedelijk-
heid, — de verantwoordelijkheid in zeddijken zin evenwel
eene waarheid blijft in het deterministische stelsel.
£r blijft mij nog over de bedenkingen te bespreken, die
de heer O. uit de chemische en andere natuurkundige we-
tenschappen tegen mijne verhandeling gemaakt heeft Daar
ik mij niet voor een natuurkundige uitgegeven, maar mij een-
voudig bepaald heb tot de mededeeling van hetgeen door
bevoegde natuurkundigen muller, bubmeisteb^ lisbig, oeb-
STEDT en anderen tegen het materialisme gezegd is, mag ik
volstaan met den heer O. naar die geleerden te verwijzen,
opdat hij zijn phjsicalisch materialisme tegenover hen be-
pleite. Over chemische en phjrsische problemen te redetwis-
ten, wanneer men zelf geene natuurkundige is, met iemand,
die evenmin op dat gebied zich gelegitimeerd heeft, acht
♦) De vrijt wil Bh. 240.
( 868 )
\k, irat mij aangaat, niet voegzaam en bepaal mij derhalve
tot de aanw^zingy dat, moge er al bij sommige beoefenaars
der natuurkunde bedenkingen kunnen oprijzen tegen het
door mij, in overeenstemming met andere in dat vak van
wetenschap hooggeplaatste mannen, gestelde, de geachte
Spreker althans geen regt had, mij uit de hoogte zijner
natuurkundige kennis te weerspreken. Ik ga dit met voor-
beelden staven.
Tegen de gewone opmerking der chemici, dat de orga-
nische natuur slechts over een gering aantal elementen be-
schikt uit de vele, waaruit de anorganische is zamengesteld,
brengt de heer O. in, dat ook in de anorganische natuur
elke stof slechts bestaat uit een beperkt getal elementen *).
Dit wisten die chemici natuurlijk ook. Maar de opmerking,
die het karakteristieke onderscheid constateert tusschen de
organische en anorganische natuur, betreft ook niet enkele
stofien, hetzij die behooren tot de anorganische, hetzij tot de
organische natuur, maar eene geheele orde of klasse van we-
zens. Het feit is hier niet dit, dat ^n een organisch wezen
slechts 4 of 5 der 64 elementen aanwezig zijn, terwijl in
een ander organisch wezen een aantal andere gevonden wor-
den, gelijk dit bij anorganische verbindingen het geval is,
maar dat een groot aantal bepaalde elementen in de gehede
organische natuur nergens voorkomt. Hieruit nu besluit men,
dat er in de organische natuur eene van de chemische en
physische krachten onderscheidene werkzaamheid der na-
tuur bestaat, die standvastig alle andere elementen bui-
tensluit en met betrekkelijk geringe middelen die groote
verscheidenheid der organische wezens te voorschijn roept.
Partij stelde ook hier het gebezigde argument op eene
wijze voor, die regt geschikt was om de zaak in de schat-
*) Verslagen en Afededeelingen, bis. 288.
VKnSL. EN MEDED. AFD. LETTERK, DEEL V. 23
( 364 )
ting van niet-ingewijden bespottelijk te maken. Beriep hiy
zich daarbij, om aan te toonen, dat ook elke organische
stof slechts uit weinige elementen is zameagesteld, op ^,de
dampkringsiucht, die alleen uit stikstof en auurstof met
nog wat koolzunr en waterdamp verkiest te bleven be-
staan'^ dan mogen de chemici hem leeren> dat de damp-
kringslncht geene chemische verbinding maar een mengsel
isi en dus ook nog andere dan de opgenoemde stofien in
such opneemt, zoodat het voorbeeldi hieraan ontleendi ook
afgezien van het vreemde, dat aan de dampkringslucht« als
ware zij een zelfbewust wezen, eene verkiezing wordt toe*
gekend, in easa niet kan dienen.
Tegen de opmerking van bubm^istbs, lusbio en anderexi,
dat er gedurende het leven der organische wezens eene
kracht aanwezig is, die de gewone physische en chemische
krachten, die bij den dood iu volle werking treden^ be-
heerscbt en wijzigt, vraagt de heer O«: indien er zalk eene
levenskracht bestaat, ,^ waarom laat zij dan die verbinding
ophouden ? waarom laai zg dân de chemische affiniteiten,
die zij zoo lang afweerde, op eens storend en zelis verder«
vend ingrijpen" *)? Al kon op die vraag geen antwoord
gegeven worden, dan zou evenwel hiermee het feit n<^ niet
uit physische en chemische werkzaamheid verklaard zijn. De
vitalist zou kunnen antwoorden, dat het algemeene leven der
natuur zich individualiseert, dat echter dit individualisatie-
proces telkens wordt afgebroken, om voor een nieuw stre-
ven naar individualisatie plaats te maken. De levenskracht
behoeft dus niet ontkend te worden, omdat zij in den vorm
van individueel leven telkens ophoudt te bestaan en in het
algemeene leven der natuur zich terugtrekt, om in nieuwe
exemplaren werkzaam te zijn.
•) t. ft. p., blE. 239.
( 365 )
,,RaaekeIacbtig'' was het den heer O., waarom ik die
vermeende kracht^ geene „levenskracht" wil noemen *). Ik
«Dtwooidy dat ik in mijne verhandeling nergens te kennen
gafi iets tegen dit woord te hebben« Wat ik met de beste
vitalisten van onzen tijd^ webio, wloxtslesq en vele anderen^
afkeur, is alleen dit, dat men van levenskracht spreekt als
van een bijzonder wezen, dat bniten en onafhankelijk van
de chemische en physische wetten, ja in strijd met deze,
werkzaam is, en waaruit das, met buitensluiting der che*^
misehe en physische wetten, de verschijnselen in het ot-
ganisme zouden te verklaren zijn. Bestaat de levenskracht
in dien zin niet» hieruit volgt geenszins, zoo als Li£BtG
teregt opmerkt, ,>dat de materialnten het bewijs geleverd
hebben, dat de oorganische krachten op zich zelf voldoende
nJB om het organisme voort te brengen," en vlrici merkt
eeer juist op, „dat de vitalisten er geenszins op staan,
dai de lesrenskrBcht sleebts in het organisme in zijn ge-
heel en niet ook ia de bijzondere organische substantiën
inwoont» daar bet hun volkomen genoeg ia, dat neoens de
alffemeene physische en ehemieche krœhten eene kracht worde
aangenomen, die thans alleen aan de organische substantiën
eigen i£^ t)- Wanneer de beer O., tegen de uitdrukke-
lijke verklaring van beroemde physiologen en chemici, kan
goedvinden, om wat zij levenskracht noemen voor te stel-
len, ,^als een paard dat de kunst verstaat zich zelf uit
en in te spannen, nadat het zelf den wagen van stal
heeft gehaald," m. a. w« als eene kracht „die de stoffen,
die zij voor het leven behoeft, bij elkaar haalt en op on-
chemische wijze verbindt" §), dan is dit weder eene scheve
voorstelling der zaak, die, gelijk ulbici ten aanzien van
♦) t, a. p.
t) ZeiUchriß van vichtb, Bd. S4, 2tes IJft, S. 242.
§) Verslagen en Meded., blz. 239, 240.
23 •
( 366 )
spiBss en BUBOis-iiËYMOND heeft opgemerkt, door geen
enkelen vitalist van onzen tijd gedeeld wordt *).
De heer O. merkt verder tegen mij op, dat het ver-
schijnsel van het isomerisme niets bewijst voor eene van
het chemisme en physicalisme onderscheidene werkzaamheid
der natuur in de organische wezens, daar hetzelfde ver-
schijnsel zich voordoet ook in de anorganische natuur f)*
Dit laatste heb ik niet ontkend, maar wees op het isome-
riBiite als een verschijnsel, dat zeker het menigvuldigst en
op de merkwaardigste wijze zich voordoet in organische
stoffen, waarom dan ook liebio niet geschroomd heeft» om,
in weerwil v<an het ook hem bekende feit, dat ook in de
anorganische natuur voorbeelden van isomerisme voorkomen,
op dit verschijnsel te wijzen, waar hij in zijne bestrijding
der materialisten het onderscheid tusschen de organische
en de anorganische natuur ter sprake brengt §). De voor^
beelden intusschen, waaruit, volgens den heer O., het iso*
merisme ook in de anorganische natuur zal moeten blijken,
zijn niet gelukkig gekozen. Het verschijnsel „dat dezelfde
koobuurkalk zoowel tot kalkspaath als tot anagoniet kris-
talliseert'' **), wordt door de chemici niet als voorbeeld
van isomerisme maar van dimorpfaisme aangehaald tt)i ^^^
het hier slechts betreft den tweeledigen vorm, waaronder
dezelfde stof bij eene verschillende temperatuur kristal-
liseert. Het andere voorbeeld, aan de koolstof ontleend,
*) Zeitschrift von Fichte, Bd. 85, Hft. 1, S. 42.
t) Verslagen, blz. 240. §) CJiemische Briefe, 4ie Ausg., i, S. 857.
••) Verslagen^ blz. 240.
tt) Reonaült-btrecker's Kurzes Lehrbuch der Chemie, 4i« ed.,I,
S. 419. „Der kohlensauro Kalk ist einer der auf Erde verbreitesten
Körper. £r kommt zuweilen in einzelnen gut ausgebildeten Kristallen
Tor und zeigt alsdann zwei Tollkommen verschiedene Formen. Es
war dies das erste Beispiel von Dimorphismus, welche man genauer
kennen lernte."
( 367 )
die wij aantreffen ^^als diamant, als houtskool en als gra-
phief' *)f kan mede niet worden aangehaald, waar sprake
is Tan isomere verbinding, daar de diamant een element
ii^ en ?an isomerie door de chemici gesproken wordt alleen
bij verbindingen» die, bij dezelfde procentische zamenstelling,
echter in physische en scheikundige eigenschappen aau-
merkel^k van elkander afwijken f)« Yertoont sich dit
isomerisme ook in de anorganische natuur, zoo is het ook
daar, gelijk uuuci opmerkt, een nog onopgelost probleem §).
Beroept men zich hierbij op de verschillende rangschikking
der deeltjes, dan is met deze op zich zelf waarschijnlijke
hypothese **) het isomerisme echter in zijn laatsten grond
niet verklaard, daar het teregt opmerkelijk schijnt, dat die
sangschikking standvastig dezelfde blyft ; waarom dan ook hier
niet ten onregte eene van de gewone physische en chemische
krachten onderscheidene oorzaak wordt aangenomen, waar-
door die verschillende rangschikking der deelen ontstaat.
„Man kann,'' schrijft stbxokeb, „in diesen,Fällen die Ursache
der Verschiedenheit nicht angeben, und obgleich man auch
hier annimmt, das» die kleinste Theilchen der Verbindungen
in verschiedene Weise geordnet seyn, so kennt man doch die
Yerschiedenheii nicht näher" ff). Evenzoo oordeelt liebio.
Uit chemische werking laat zich, ook volgens hem, het isome-
rinne niet verklaren« Er is hier derhalve eene niet toevallig
inkomende, maar regelmatig dezelfde verschijnselen te voor-
sehijn roepende oorzaak in het spel f en het is niet anders dan
*) Verdagen^ bl& 240.
f) I«isBxo, L a. p. I, S. 222. ^Man entdeckte ia der organischen
Natur eine Menge von Verbindungen, welche bei gleicher Znsammen-
setsnng hochtst ungleiche Eigenschaften besitien. Sie haben den Na-
men MomerMcAe Körper eiiialten«"
§) Zeitêckrift von fiohtb, Bd. 84, 2te Heft. S. 219.
♦♦) LiTOiG, 8. 223, 224. tt) t. a. p. II, S. 40;
( S6S }
eene poging van den criticusi om door eeiie belagohetijke voor-
stelling het gevoelen van partij verdacht te maken« wanneer
die oorzaak wordt voorgesteld als eene a£zonderbjke kracht,
die, als ware zij een zelf bewast wezen, y,¥Lit deeelfde ato&n
na eens de eene dan weder de andere etberiaehe olie vtr^
kieët te maken/' als bedoelden de vitalisten eene zelfbewuste
oorzaak, die naar ,,verkieaing" handelti en als ware de vraag
eene andere dan dese : of zich het isomexisme langa chemi-
schen of physischen weg behoorlijk laat veridaren ? Yindt de
heer O. het „ ongeloofelijk/^ hoe ik het vitalisme ia bescher-
ming nemen kan en toch het isomerisme v^klavenr uit e&ie
verschillende rangordening der kleinste deeltjes, dan moge
hij deze zaak afdoen niet met mij, maar met loebig ^).
Om het gewone argument te ontzenuwen, tegen het ma-
terialisme ingebragt, dat het namelijk der chemie niet ge-
gelnkt is om oi^^ismen, om de hoogste vitaal fonctionne-
rende stoffen te doen ontstaan, vraagt de heer O. : ^ maken
we dan in de labonttoria zoo maar voetstoots alle anoq;a-
nische stoffen en vootwerpenP Wat zonden wij'', roept hij
uit, ,^on8 land dan spoedig met bergen versieren enz.'' f)'
Bekend is het, dat het der chemie werkelijk gelukt is om
kunstmatig een groot aantal anorganische stoffen, zelfs mi-
neralen, in hare laboratoria te vervaaidigen» Heeft zij nog
niet alles gemaakt, zoo blijkt echter uit bet bereids verrigte
het vermogen der chemische wetenschap op het gebied der
anorganische natuur, terwijl zij integendeel van al wat tot het
gebied der organische natuur, althans in engeren zin, behoort,
niets kan voortbrengen. Het voorbeeld van de bergen is
daarenboven niet gelukkig gekozen. Dat de chemicus geen
berg maken kan, is eenvoudig daaraan toe te schrijven, dat
*) Chemische Brie/e.
t) Verslagen, bla. 242.
( 369 }
hei hem aaa de massa stof hiertoe vereiocbt ontbreekt.
Mtar z^ne onmagt om or^aiuaehe stof en organismen te
makes» bestaat hieriiiy dat hi} ook dan, wsdimeer hij over al
de ekmenten, waaruit eene oaiganiscbe stof bestaat» quan-
titatief besehikken kan, zelfe niet de geringste cel of de
geriogate hoeveelheid zniver organisatie atof kan maken.
Evenmin zal men, volgens den heer* 0^ tegen het ma-
tonalisne .aieh vuogtn beroepen op de standvastigheid van
den typos big verselûllûnâe plant- en diersoorten. De spre»
ker ontkent de bew^ajuacbt hiervan. Ook de kristalvcnr-
men» segt hij, syn standvastig. Alsof deze opmerking,
waarbij zells in de anorganische natuur een vormend be-
beginael zich vertoont, het ajrgument tegen den materialist
niet verstekte« en o£KSTsni geen regt had, om zich vooral
ook hierop te beroepen« ten bewijzoj dat de natuurwet ge-
dachte is *)é. Dat ik t a. p. niet van de kristalvorming
gesproken heb, is daaraan toe te schrijven,^ dat, gelijk ik
deed opmerken» in de anorganische natuur bij de kristal-
lisatie de vorm door wnzeUmff uoi» buiten komt» en ik
t. a. p* als bewijs voor de principiële eenheid der organi-
sche wezens» mij had te beroepen op de omstandigheid,
dat in de organisohe natuur de vormende kracht van plant
en dier van bùmm uU naar buüetè^ werkzaam is en van
één uitgangspunt naar alle zijden heen zich verbreidt. —
De heer O. vecgeno^t zich echter niet met te wijzen op
de standvastigheid der vormen ook in de anorganische na-
tuur, maar betwijfelt vervolgens het feit zelf van de stand-
vastigheid der typen en wijst daarbij op het onlangs ver-
schenen werk van co. daawin t)< ^^^ ^^^ over dit on-
derwerp geschreven heeft ten betooge, dat misschien alle or-
*) Der Gêist in der Natur, U, S. 63.
f) Blz. 243.
{ 870 )
ganische wezens uit weinige grondvonneni misschien oiè
één grondvonn^ uit één prototype ontstaaii zijn, ligt niet
aan mij te beoordeelen. Ware het resultaat aanneaielgky
daa zou hiermede voor bet materialisme niets gewonnen
sijn, de eenheid der natmir en hare logische ontwikke-
ling slechts te meer uitkomen, en tegen het materialisme
een krachtig bewijs geleverd zip, dat de stof onder de
heerschappij staat van ééne gioote leidende idee« De spre«*
ker verklaiürde dit boek niet gelezen te hebben. Maar .waarom
er dan reeds op gewezen als op een vijand, wiens tegenstand
de voorstanders van de standvastigheid der typen te vree*
zen hebben? Wat beteekent hier het gezag van iemand,
wiens argumenten men verklaart niet te kennen? Wat bui^
tendien door hem werd »ingevoerd, dat namelijk, volgens
een der beroemdste palaeontologen, — zijn naam wordt niet
genoemd, — het als een feit moet aangemerkt werden „ dat
de embryos en de jongen van alle levende dieren, tot welke*
klasse ze ook behooren, het levende miniatuurbeeld zga
van de fossile vertegenwoordigers derzelfde üsmiliën'^ dit ar*
gument bewijst niets tegen, maar veeleer voor de standvas*
tigheid der typen. De meerdere of mindere grootte doet
immers tot bet vaste eener type niets af, en zoölogen ach-
ten hiermede ook niet in strijd de wgeigingen, die door
klimaat, leefwijze en andere uitwendige invloeden veroor*
zaakt worden en het ontstaan van de verschillende nuan-
cen der rassen ten gevolge hebben.
Eindelijk berispt mij de heer O., het een logische fout
genoemd te hebben^ dat de materiaKst uit de veelheid der
stoffen, zonder eene o^aniserende oonsaak, de eenheid en
harmonie in de organische wezens afleidt. De Spreker
vindt dit niet onlogisch. „Maar is dan'' vraagt hij „in-
derdaad de harmonie, die wij bij een orchcst hoeren, iet»
*) t. a. p.
(871 )
andets dan de resaitante der zamenwerkende speeitaigen'' ^)?
Ik vraag op mijne beurt : heeft die zamenwerking niet haren
grond in het brein van den komponistP De heer O. erkent
dit, maar meent, ,^dat zoo ook het le^en en de zielsverschijn-
selen voor niets anders behoeven gebonden te -vrorden dan
▼oor de reenltante van samenwerkende stofdeeleii, at moge
iet dan ook aan God als wereldkomponist of liever als
irereldscbepper te danken zijn, dat die stoMeelen en dat
sse joist op die wijze zamenwerken^ f)* Hiermee stemt dns
ook de heer O. toe, dat het onlogisch zijn zon, eene
organiserende oorzaak buiten te sluiten, en toont zelf, het
voor onlogisch te houden, uit de veelheid de eenheid af
te leiden. Het eenige onderscheid is hier, dat hij de
organiserende oorzaak alleen stelt in God (waarbij wij
ons echter in het voorbijgaan herinneren, dat de natuur-
kenner als zoodanig niets van Ood mag afleiden), ik daaren-
tegen van oordeel ben, dat de grond van het organisme voor
het naast in de individuele eenheid van dier en plant zelf
te zoeken is, wat dan v^volgens niet uitsluit^ dat de in-
dividuën zelf wederom door een band van eenheid tot j/m-
dea en genera verbonden ziju, die verder wijzen op de een*
heid der natuur en op de Godheid, die in de natuur en
hare wetten werkzaam is. Wij vinden alzoo beiden de be-
wering van den materialist onlogisch, die uit de veelheid,
zonder meer, de eenhmd afleidt. Wear de eenheid te zoeken
is, voor het naast in de individuele eenheid der kiem van
plant, dier en mensch, en dan, als laatsten gttmû, in God, o^
met terzijdestelling van de individuele eenheid der wezens, al-
leen in Qod, doet tot het logieche der quaestie niets bL Meent
intusschen de beer O. de individuele eenheid te moeten
laten varen, en, terwijl hij zich elders voordoet als f physica-
*) t. a. p. biz. 248. f) Blz. 244.
( 372 )
lisch materiiüisi'", nu pasty te moeten teekken voor hen, die
i^j de M psjtdbûlogtôobe mfttemlieteii'^ jgtoemt, die wel alles
afleiden uit de ^iot, »aar dafd^jj een schepper ran de alof
aannemenj b^ moge dan toefsien, van nkt^ bij bet wegvallen
der principiële eenheiâ van den meneeh» de onateEfelijkiieïd
va» het individu^ waarvoor» ook volgens bemi morde gron-
den pleiten, woteneebappelijk ennQgelqk te makesi. Ia toch
de menwji alechte een conglomemat vm slofibn, wier ïA"
menhang niet in de eenheid van sgn weaen zijnen grond
heeft, maar door den Schepper eeps verordend werd« dan
kan het niet andera, of de eenheid moet» als de stoffen bij
den dood uiteengaan, in dit bepaald individu ophoudt te
bestaan. Alleen bij de erkenning van het individuele zijn
der wezens bestaat de mvgelijkheid^ dat het individu, of-
schoon in anderen vorm, blijft voortbestaan, eene mogelijk-
heid, die vervolgens werkelijkheki wordt^ asoodra de zedelijke
natnnr van dit bepaalde individa de aanwijstag bevat tot
eene ontwikkeling, die verder reikt dan het aardsche leven.
Aan het slot mijner «antikritiek ^kernen mag ik niet
nalaten mgne verwondering te kenneB ie geven^ dat partij
het telkens in de bestrijding mijner verhandeling doet
vooricmnen, als had ik den echijn willen auaaemen van
al de geseittifteBi der nsÉuurkandigen doorgelezen te heb-
ben, die in m^ne verhandeling aga aangehaald. Dat zolk
eene doorlezing niet vereiaoht werd voor het bijsonder
doel, dat ik mi) voontelde, ligt voor de hand. Yan
BOBOisvBflraoiiD bepaalde ik mij tôt de voorrede. Deed
het iets ter zake, dan zoa ik op de -gedane inainmiie kun-
nen antwoorden, dat hst plan mijner verhandeliug reeds
in zijn geheel was opgevat en nitgewerkt, eer ik de ver-
handeling van ULBici in het tijdschrift van fichtb te zien
kreeg, en de bewijzen knnnen leveren, dat, zoo uleici en
FICHTE mij met sommige der aangehaalde auteurs bekend
gemaakt hebben, ik daarentegen andere schriften, Qnder
( S7S )
deze ook dezulke, die door ulbicl worden aangehaaldj on-»
afhankelijk van deze leidalieden, ofschoon ook hier niet
onafhankelijk van de voorlichting v»n anderen, geraadpleegd
heb. De heer O., wien immers de oorsprong mijner kennis
van de aangribaalde piaiatsen voor de aaak door hem be-
handeld onverschillig zijn moest, had niet langs dezen weg
de overwinning moeten zoeken. Dit behoort tot de eigen-
aardigheden esner kritiek, die ook in dit opzigt hiure ver-
wantschap met de onde sophistiek niet verloochent
Ik maak het besluit op:
0
,Ik hd) bewezen:
1^ Dat het kritisch standpunt van den heer O. niet
voldoet aan den eisch der wetenschap en leidt tot
sceptidsme en mystieL
^'^ Dat de oorzaak der onzekerheid, waarin de heer O.
verkeevt en die hem weêrboadt. vaaüop het gebied
van het bovenainnel^ke eenig lesaltaal nit te spre-
ken, gelegen is in z^p eenzijjdig empïriame en de
miakwning der besj^^igeleiMle w^b^geerte.
S^ Dat de kritiek van den heer O. voor een groot deel
bestaat in het stellen en otttkwnen deroelide stellin-
gen, ea dns veeleer den naam van eristiek en sophi-
stiek vesdient te dragen dan vsa kritiek«
4«. Dat de kritiek van den he«r O« in mmg opzigt op-
pervlakkig is en d^ toets eener weteosohappelijke
antikritiek niet kan doorstaan.
OVER BENE
VEBHOEDELIJKB OORZAAK
YAM HET
GROOTBNDEELS VERLOREN GAAN
DER
ANNALEN van T. LITIÜS.
DOOB
J. A. C. WAN HEC8DE.
Nadat h. TiftfB in sâJQ bekroond prijssohiift Eeêai sur
TitthLioe ^) bewijaeft bad gelevefd, dat de studie van livius
nog geenszins voor geheel aitgepat kan gehouden worden,
had men met grond m<^n verwachteni niet alleen dat men
meer gewag zon genaakt hebben van zijn' arbeid en er de
algemeene opmericzaamheid op gevestigd, maar ook tevens
en vooral, dat zijn gegeven voorbeeld, door den jongen
ouizoT, den bekroonden en bekrooningswaarâigen sehrijver
van Ménandre, Étude hid* tt UUr» mr la Comédie et
la Société Oreequee, niet ten dnregte toegejuicht f\ gretige
navolging in de beschas^de en letterkundige wereld zou
opgewekt hebben. Dit heeft echter tot nog toe niet mogen
plaats vinden; zijne poging heeft geen verder gevolg, zijn
stem geen weerklank, zijne beschouwingen ook noch bijval
*) Paria 1856. Ouvrage couronné par VAcad. Franc.
f) Joum. cf. Déb, 21| 27 Janv. 1B57; (Pune nouvelie méthode eriiiqtte.
( 375 )
noefa afkeuring verworven. Zóó weinig zelfs schgnt ziek
onze — op ander gebied zoo rusteloos voortvarende —
tijd door belangstelling in het werk van Bomers onver«
moeiden geschiedschrqver ie onderscheideui dat alschepski
zijne vooriang begonnene oitgaaf sedert lang heeft lateu
rusten, hetzij hem zelven de ijver ontbreekt, hetzij de wei«
nige deelneming van het geletterd publiek bij hem onver-
schilligheid he^ doen ontstaan; want dat hem de dood
van de voortzetting en afwerking der eenmaal opgevatte
taak zou hebben afgetrokken, is mij niet gebleken.
Wat nu de eigeni^ke reden dezer ongunstige stemming
van geschiedkundigen en letterkundigen ook moge zijn, li-
vius is altijd een merkwaardig schrijver, die, ondanks zijne
vaak zoo breed nitgemetene eu scherp gegispte gebreken,
verdiensten zoo niet van den eersten ten minste van den
tweeden rang, en althans waaide genoeg blijft bezitten om
zoowel den ijverigen arbeid der geleerden als de deelne-
mende behmgstelltng van het publiek in aanspraak te ne-
men; en zien w^ op bet treurig lot, dat zijn' onverdroten
arbeid is wedervaren, den ondergang nameligk van eene
reeks van 97 bodDen, die de belan^ijkste bladzijden voor
de geschiedenis van den Bomeinschen staat behelsden, dan
voelen w^ ons des te meer onbevredigd met het lot, waar-
aan de behoudene 46 boeken, door welke omstandigheden
dan ook, worden prijsgaven.
Door welk noodlot toeh wel zulk een verbazend werk,
dat meer dan veertien Dêoaies bevatte, toen het door den
schrijver aan de gretige lezers werd afgeleverd, een werk,
dat met de grootheid, den roem en het aanzien van den
Bomeinschen staat zoo naauw vertfonden was, dat als een
nationaal gedenkteeken, als een dierbaar kleinood door alle
volgende Bomeinsche geslachten in achting* én eer had be-
hooren gehouden en gehandhaafd te worden, in zoo ver-
minkten toestand geraakt en voor een groot gedeelte voor
( 376 )
altijd, zoo ^t schijnty reddeloos verloreu is? Op deze niet
onbelangrijke maar ook niet nieaw opgeworpene vsaag
wenschte ik eenige oogenblikken de aandacht te vestigen,
mij voorbehoudende elders de zaak meer nitvoerig en in
al hare niet onbeduidende bijzonderiieden te behandelen.
't Is aan een zamenloop van hoogst ongnnstige omstan-
digheden, die eioh niet slechts tot één^ enkele periode be-
palen, dat naar mijn inzien de gedeeltelijke slooping van
het kostbaar gedenkteeken, dat ons bezig houdt» te wijten
is. Het werk was groot en uitgebreid, het had een' schier
onmetelijken omvang; voor afschrijvers was 't een onbe-
gonnen arbeid, die ben hopeloos en troosteloos deed neder«
zitten, terwijl 't insgelijks voor hen, die het ijverig bestu-
deren wilden, door dezelfde kolossale grootte meer iets
afschrikkends dan aantrekkelijks httd. Qeen wonder dan
ook, dat het den bijnaam van den kowmg d«r boek&n ver-
kreeg. Daarbij kwam, dat al wekte bet groote geschiedwerk
gelijke en onverdeelde bewondering bij de lezers van ver-
schillenden aanleg en neigingen, niet alle gelijke belang-
stelling voor alle deelen van het schoon geheel koesterden.
De jongeling, wiens edele inborst wel ontvlamd werd door
de fifrtia facta patrum^ maar die zich nog meer aange-
trokken gevoelde door de êententia dia Cahniêg die droomde
en dweepte met den onsterfelijken roem der oude woord-
voerders van Bome, zich door hunne mannelifke taal ge-
boeid gevoelde en aangedreven om hun verlaten voetspoor
op nieuw te betreden, gaf van uJh de voorkeur aan de
hem door uvius in smakelijken vorm overgeleverde rede-
voeringen van groote mannen, hetaij zij als staatsmannen,
hetzij als veldheeren hadden uitgeblonken. Deze werden
door hem vlijtig afgeschreven en als paarlen bewaard. Ëen'
achttienjarigen Romein, niet ver verwijderd van livics'
keftijdy wien 't om den loop der merkwaardige gebeurte-
nissen, die de grootheid van Rome moesten vestigen, te
{ 377 ).
doen was, cii die zich het overzigt dier geschiedenis ge-
makkelijk vilde maken, vindt men geregeld bezig met uit^
treksels uit liyiüs te maken» Dit beantwoordde zeker beter
aan zijn doel, dan zijn voorbeeld aan den wenscli en het
verlangen van den geschiedschrijver kon beantwoorden. Het
was een malum éxemplum^ operi pemidoêum, — Maar bo«
vfflidien kwam het groote zaakrijke trerk in handen van zoo
menig beoefbnaav der fiomeiiische oudheidkunde in hare
verschillende deelen en onderdeekn, en aan nieuwe plun»
derÏBg is het schoon geheel blootgesteld ; want h^, die hier
de wonderbaarste verschijnselen in het uitgebreide rijk der
natuur zorgvuldig in ieder jaar vond aangeteekend, legde
het oorspronkelijke werk niet eer uit de handen, voordat hij
de rijke bouwstof voor een liber prodifficrum had verza-
meld. — Eindelijk betast de dichter dat grootsche werk;
behoeft men te zeggen hoe hem de aderen zwellen en hij
pogingen in 't werk stelt, om in iambischen maat al die
laetea vberia» te doen overgaan«
Dit alles zijn feiten, ons door de geschiedenis behoor*
lijk gewaarborgd. Afschriften van enkele stukken, uittrek*
sels uit enkele boeken -— ziedaar het begin, dat door uit-
voeriger bloemlezingen en volledige inhoudsopgaven van het
geheel alras gevolgd is geworden; daarbij metrische ver-
talingen — al heeft er dan ook slechts ééne ooit bestaan --^
ik zie in dit alles een' zamenloop van omstandigheden, die,
onafhankelijk van den wil der plunderaars, noodlottig voor
het bestaan van livxdsi' leusenarbeid is geworden. Van al
die bewerkingen en omwerkingen is ons echter niets over-
gebleven dan het Epüomê van flo&us, die van alle, ook
van de verlorene, boeken op weinig na het naar zijn oor-
deel wetenswaardigste heeft opgeteekend, en daardoor later
voor den tijdgenoot en bewonderaar van CHBisriTrA, treiks-
&EMIUS, een nuttige wegwijzer geworden is. Evenwel vol-
gens PETRARCA werkte eene andere omstandigheid buiten-
.( 378 )
gewoon krachtig mede, om het werk gedeeltelijk te doen
verloren gaau. In het zweet huns aanschijns hadden langen
tijd de afischrijvera van livius hun brood gegeten, en menige
impreeaUe zal de Romeinsche geschiedschrijver van hun
kant te verduren hebben gehad^ eer er redding en ait«
komst kwam opdagen. Luiheid en vadsigheid schaften raad
en openden een' uitweg; het groote^ oorspronkelijk in 142
boekeu verdeelde werk werd behendig in decades gesplitst,
en het natuurlijk gevolg van apxe nieuwe indeeliug was,
naar pet&ârca's meening, dat de afschrijvers zich nu voort-
aan vergenoegden met het in orde brengen van enkele
decades, zonder zich om de voortzetting en afwerking hun-
ner taak te bekreunen. Wanneer echter deze nieuwe in-
deeiing, die hij als in geenen deele afkomstig van livids
zelven beschouwt^ ingevoerd zij, laat pbthabca geheel ter
zijde. Yoor zoo ver men bepaald kan aanwijzen, klimt zij
tot het begin der vijfde eeuw op; doch indien 't zich met
genoegzame zekerheid bevestigde, dat de zoogenaamde GesUi
of Ada Sancli Sebastiani werkelijk door ambuosius, den be-
kenden Bisschop van Milaan, geschreven zijn, dan zou, daar
in dat mairUlaarsboek, een der oudste die wij bezitten, en
wel in dat gedeelte 'twelk die Acta behelst, van Decades ge«
sproken wordt, reeds in de vierde eeuw die indeeling be-
kend zijn geweest.
Niet te ontkennen is ^t, dat de redenering van pktrabga
klem heeft, al kunnen wij overigens geen ander bewijs voor
het feit bijbrengen, dan dat de tweede Decas reeds zeer
vroeg is verloren gegaan. Maar belangrijk is 't hier op te
merken, dat de Latijnsche Qrammalicif zoo vaak zij livius
in hunne werken aanhalen, nooit van decades maar altijd
van bodem spreken, zelfs nog in den tijd toen de indeeling
in Decades reeds sedert lang bestaan had. Zou die hun
dan inderdaad onbekend zijn gebleven, of ^zouden zij 't
wcUigt voor pligtmatig gehouden hebben, zich streng aan
( 879 )
de oude verdeeling van livids zelven te houden en geen
voedsel aan nieuwigheidszucht te geven? Geen van beide
komt mij waarschijnlijk voor ; 't was bun gemakkelijker de
oude indeelingswijs te blijven volgen, daar de door hen
gekozene voorbeelden en aangehaalde plaatsen ligter in een
bepaald boek dan in eene meeromvattende dêcas voor hunne
lezers en leerlingen te vinden waren. Niets bevreemdends
heeft dien ten gevolge hun volslagen stilzwijgen omtrent
het nieuwe tiendeelig stelsel.
Tot hiertoe hebben wij ons met hen bezig gehouden,
die als geheel onschuldige medewerkers tot slooping van
een zoo voortreffelijk praalgebouw beschouwd moeten wor-
den. Het respke finem kwam hun ongelukkig in hunne
onnadenkendheid evenmin voor den geest als zoo menige
huismoeder bij het vertroetelen van haar kind of bij het
uitreiken van de aalmoes. Maar de penning heeft zijne
keerzijde. Het werk van livius had in den loop der tijden
zware beproevingen door te staan. Reeds kort na zijn ont*
staan verkeerde het in het grootste gevaar van roekeloos
vernietigd te worden. In zijn' dwazen en dolzinnigen ijver
trok CALIGULA tegen vieqilius en livius te velde; niet
alleen het lezen hunner schriften, maar zelfs het aanschou-
wen van hunne gelaatstrekken wilde hij voor 't vervolg
onmogelijk maken. Maar wat kon men ook van hem ver-
wachten, die, even blinde aan de onsterfelijke zangen van
HOMERUS geen beter lot had toegedacht ! Evenwel zijn bar*
baarsche toeleg — wij weten niet door wat reden — leed
schipbreuk. — Doch al mögt ook livius, eens door augustus
ondanks zijne republikeinsche gezindheden geëerd en be-
mind, voor den inval van een' wispelturigen geest beschermd
worden^ al mögt hij ook in blakende gunst bij caligula's
opvolger staan, toch was hij niet opgewassen tegen de ge-
weldige stormen, die al de gedenkteekenen zoowel van
kunst als van wetenschap, zoowel de marmeren zuilen en
VEBSL. EK UEDED. APD. LETTERK. DEEL V 26
( 380 )
tempels als de oude perkamentrollen, in hunne vernielende
vaart medesleepten. Evenwel die tooneelen van krijgswoede
en vernielingszacht kwam nog een groot gedeelte van de
exemplaren van livius te boven, toen, gelijk sommigen be-
weerd hebben, een nog grooter onheil zich over het over*
gebleven geredde deel verspreidde.
In 't laatst der zesde »of omtrent ^t begin der zevende
eeuw, zegt men, heeft Pans gkegobius j>e gaootb, de eeiste
van dien naam, alle exemplaren van uvius, welke hij maar
ergens magtig kon worden — ^en zijne magtige armen
reikten ver — doen verbranden, en ziedaar de vermoede«
lijke oorzaak van het grootendeels verloren gaan van uviub'
geschiedwerk, waarop ik de aandacht meer bepaald wilde
vestigen. Ik heb mij de moeite getroost om, zoo ver 't in
mijn bereik was, de geloofwaardigheid van dit zoo belang-
rijk feit, dat zeker doodelijk voor het bestaan van ijyiüs
moet geweest zijn, behoorlijk te toetsen. Het feit heeft
reeds velen vóór mij bijzonder bezig gehouden en van ver-
schillende kanten is het besproken, toegelicht, bevestigd
en wederlegd geworden. Ten einde de zaak regt te be-
schouwen, is 't vooral noodzakelijk te weten, van wien het
berigt van een zoo ongehoord feit, als hier aai^ oebgobius
wordt ten laste gelegd, afkomstig geweest is, en men kan
zich niet genoeg verwonderen, dat zoowel onze gbbabdus
VOS9IUS als de oordeelkundige baylb met vele anderen in
't denkbeeld verkeerd hebben, dat het oudste berigt om-
trent die voorgegevene brandstichting gevonden wordt in
de sttmma iheologiae van den hriligm aittoninus, die in
de vijftiende eeuw leefde. Intusschen wanneer men de be-
wuste plaats daar naslaat, bespeurt men terstond, dat hij
zich beroept op ecne verklaring van zijn' leeraar en vriend
10. DOMiNici. Nadat ik vruchtelooze pogingen had aange-
wend om nadere inlichtingen omtrent dezen mij onbeken-
den persoon te verkrijgen, gelukte mijne laatste poging;
( 381 )
ik had mij namelijk niet ie vei^eefs geweud tot den Pre-
êident van het Oud-Bisschoppelijk Seminarie, den Heer
KAB9Tipr, die mij meer dan genoeg in staat stelde om ver-
dere nasporiogen in 't werk te stellen, 't Bleek na, dat
oiovANia DOiOKici, die den titel van Kardincud voerde en
AartsbUßchop van Ragme geweest is^ ten tijde van bet
noodlottig Schisma in de veertiende eeuw uit Florence naar
Rome gezonden is, om aldaar eene verzoening tusschen de
twistvoerende partijen te bewerkstelligen. Ligt zou men
hem met zijn' tijdgenoot .Itunnen verwarren, die ook lo.
CAKDiNAUs of 10. BE RA6U&10 heet, teveus ook tot de Ordo
Fratrum Pn^edicalorum behoorde, maar hoogleeraar in de
Godgeleerdheid was en op bet C(»u»/ie va» JScuaZ (1431—
1443) eene gewigüge rol speelde, daar men hem in het
derde jaar acht dagen lang tegen de Hussieten strijd hoorde
voeren. Dien wij bedoelen, was een man van groote be^
kwaamheden, van uitstekende geleerdheid, maar naar 't schijnt
vim onstandvastig karakter, gelijk uit zijne houding in de
hem opgedragene eervolle betrekking kan opgemaakt wt)r-
den. Hij heeft vele schriften nagelaten, waarvan de meeste
echter nog onoUgegeven te Florence zullen aanweaig zijn.
Deze omstandigheid maakt dus het opsporen der plaats, die
zijn leerling antqninus voor oogen had, toen hij schreef: de
GREGORJO MAGNO dicU praediäUB Dominus lo. domjsici
CARDiHALis^ quod omnes Ubros quoa potuü habere t. lifu^
comburi feeit, quod iU muüa narr€aUur de êuperstüionibue
iddorum, hoogst moeijelijk. Evenwel na een gezet en lang-
durig onderzoek is 't mij voorgekomen, dat hij nergens
met meer waarschijnlijkheid van het Vandalisme van den
Paus gesproken kan hebben dan in een werkje, dat mede,
gelijk ik meen, onuitgegeven te Florence zich bevindt en
tot titel voert Lucula Noctis. Yan dezen arbeid spreekt
zijn vriend antonxnüs en geeft ons te kennen, dat 't een
tegenschrift was, uitgelokt doot een geschrift van een' der
26*
( 382 )
warmste voorstanders der herboren letteren in Italië, mno
uoLUCcio. De ijver, door dezen in het aanmoedigen der
oude letterkunde betoond, mishaagde lo. DOHnaci groote-.
lijks, en wekte bij dezen de lust om een blijk van open-
lijke afkeuring te geven. Daar bood zich dus als van zelfs
de beste gelegenheid aan, om zich op het gezag van vroe-
geren, vooral van Pausen te beroepen, en 't kon niet mis-
sen dat als krachtigst middel van bestrijding der ongeoor-
loofde pogingen, door coluccio in 't werk gesteld, aan het
voorbeeld van oregorius dbn obootu^ door hem ontleend
werd, die het werk van een' groot en beroemd geschied-
schrijver alom had doen opsporen om het door * de vlam-
men spoorloos te zien verdwijnen. Is nu deze mijne mee-
ning gegrond, dan hangt er alles van af, juist te weten
in welke bewoordingen zich de schrijver in zijne Lueula
Noctis heeft uitgedrukt» of hij het feit alleen als gerucht
en mondelinge overlevering geboekt, dan of 't blijkt dat
hij oudere geschiedschrijvers of kronijkschrijvers geraad*
plëegd heeft, op wier gezag hij het feit veilig kon mede-
deelen. De reeks van eeuwen toch, die zijnen leeftijd van
dien van greoobius scheiden, is z66 aanmerkelijk, dat wan-
neer hij de eerste is, die zulk een belangrijk feit heeft
opgeteekend, dat vroeger slechts van mond tot mond was
gegaan, 't aan de degelijkste gronden, aan het leven, ka-
rakter, neigingen en verrigtingen van den Paus ontleend,
niet zou mogen haperen, om de geloofwaardigheid van het
feit boven allen twijfel verheven te achten. Wanneer onze
onderstelling juist is, dat zijn berigt dàâr wordt gevonden,
waar hij zich beijvert te waken en te strijden tegen den
magtigen invloed, dien de herleving 'der als uit het kille
graf herrezene letteren alom begon uit te oefenen, dan kan
men reden hebben te vreezen, dat hij zelf, zonder de noo-
dige kritiek te gebruiken, gretig van een wapen zich be-
diende, dat welligt uit 'het arsenaal des leugens en des
( 383 )
bedrogs afkomstig wsls, ongedachtig welk een smet hij door
sijn' voorbarigen ijver en laakbare ligtgeloovigheid eeu* man
aanwreef, die den roem zijner eeuw uitmaakte.
Men gevoelt, hoe zwaar het getuigenis moet wegen door
10. DOMDacT zei ven ten nadeele van den Paus afgel^d.
Men dient dus den aard en de gehalte van dat getuigenis
behoorlijk te leeren kennen, wil men vasten tred in het
onderzoek houden, der waarheid hulde brengen en den Paus
volkomen regt doen wedervaren. In afwachting echter van
de ontknooping langs dezen weg van gemeld vraagstuk, dat
geenszins geheel op zich zelf staat, maar ten naauwste za-
menhangt met andere dergelijke feiten, die, indieu zij be-
vestigd werden, geenszins des Pausen roem zouden kunnen
verhoogen, kan ^t niet overtollig heeten hier opmerkzaam
te maken op het werk van een' der uitvoerigste levensbe-
schrijvers van GBBGOBius, dat|Op het eind. der negende eeuw
geschreven, aan Paus johahnes YIU is opgedragen« De
schrijver is lo. diaconus, die ons vermeldt» dat hij bij het
bewerken van 's Pausen leven gebruik heeft gemaakt van
het Serinium ApoaUdicae êedU, er met zorg bijvoegende,
dat men volkomen staat kan maken op de echtheid der
door hem daaruit ontleende berigten en deze verschillende
berigten veilig mag toetsen aan de verhalen bij oudere ge-
schiedschrijvers voorkomende. Maar diezelfde diacx)NUS ver-
zwijgt in geenen deele, dat er nog heel wat meer met be-
trekking tot zijn onderwerp in datzelfde Scrwium voor-
handen was dan hij had goedgevonden mede te deelen en
openbaar te maken. Treedt men nu verder in eene naauw-
keurige beschouwing van den aard en de strekking van
zijne gegeveue levensbeschrijving, dan ontdekt men alras,
dat hij een voortloopend panegyrkum op grbgojuos heeft
willen leveren, waaruit hij vermeden heeft zelfs in te las-
schen datgene, wat ons uit 's Pausen eigen geschriften be-
kend is geworden, en hem gewis soms aanleiding had kun-
( 384 )
lien geven, minder gunstig over diens denk- en handelwijs
te oordeelen. Daarbij is 't ons niet regt daidelijk, wie hij
verstaan mag hebben onder de oudere geschiedschrijvers, op
wier gezag hij zich beroept en wier berigten omtrent gke-
GOEiüs geheel met de zijne strooken. Indien hij toch 't
oog heeft op levensbeschrijvers, dan weet ik niet wien hij
anders kan bedoeld hebben dan faclüs warne^ridi, Diacch
71X18 Aqtiileiensis of Forohdiensis, die in zijn hoogst be-
langrijk werkje de GesHs Langobardorum ter loops hier en
daar van gbeooriüs sprekende^ ergens zegt : ideo autem de
Beato Gregorio plura dieere obmitHmtiê, quia iam aniê
aUquot annos eitta mùxm, Deo aumUante, teauimus, In qua
quaeeungue dicenda fuemnt, iuxta ienuüatie noHtae vires,
univerea descripsimus. Paulus verklaart dus hier ('t was
aan het eind der achtste eeuw) al gegeven te hebben wat
hij had kunnen te weten komen ; maar het geheele levens-
berigt is, vooral in vergelijking met het werk van lo. dia-
conus, z66 schraal en oppervlakkig, dat wanneer deze op
hem alleen 't oog heeft gehad toen hij van oudere ge-
schiedschrijvers sprak, hij gerust den raad van toeing zij-
ner berigten aan die van zijn' zeer beperkten voorganger
had kunnen achterwege laten. Blijft dus de mogeUjkheid
en waarschijnlijkheid over, • dat hij meer bepaald gedacht
heeft aan werken van meerderen omvang, waarin de eeuw
en het leven van gregobius den (äooten besproken werd.
Maar welke die dan toch wel mogen geweest zijn? Hier
staan wij verlegen, daar ons de kennis aan zoodanige wer-
ken ontbreekt. Of zou hij slechts gbegokius van toues,
<len bijzonderen vriend van gregoeius, isidoeus en ildb-
PHONSus bedoeld hebben ? — Wij keeren dus tot het geheim-
zinnig Scrinium 4po9toUoae sedia terug, dat lo. diaoonüs
in staat gesteld moet hebben zijne meer uitvoerige berigten
aan den dag te brengen, schoon hij, gelijk wij gezien heb-
ben, zelf getuigt dat er meer in te vinden was dan hij
( 385 )
uoodig geoordeeld mag hebben aan zijne lezers bekend te
maken« Van welken aard nu die achtergehoudene bijzon-
derheden mogen geweest zijn, blijft dus geheel duister en
is voor ons onnagangbaar.
Uet vermelde auio-da-féj waarbij de meeste toen nog be-
staande exemplaren van livius' geschiedwerk zouden zijn
vernietigd, staat geenszins, gelijk wij hebben opgemerkt^ op
zich zelf; het zou niet het eenigste feit zijn, dat de na-
gedachtenis van den grooten Paus, wien zoo veel goeds en
edels eigen was, ontsiert, en deze bijzonderheid is nog al
opmerkelijk, al is ^t ook dat hier niet minder eene scherpe
kritiek ten opzigte van de goede trouw der berigtgevers
en de geloofwaardigheid hunner berigten vereiscbt wordt,
lo. sAKiSBERiBNSis, het Orakel van zijn' tijd — hij lee£ie in
(Ie twaalfde eeuw in Engeland en Ffaakrijk — legt dit
veelbeteekenend, maar ook veelbestreden, getuigenis af in
zijn boek de nugia Curialium et vestigiis pkUosophcrum^
dat hij pouoRATilbus betiteld heeft: doctorwfn êonetimmus
UU GRgGORios, qui melleo praedkatiomê imbre totam riga-
vU €i indriamt Eederiam^ non modo Maikesin iusmt ab aula
recedere, sed^ ut traditur a maioribue, incendio dedü repro*
batae ledionis ecripta, Palatinue quaeeunque tenébai ApoUo.
In quitus erant praecipiM, quae coeleetium mentem et eu-
perorum oraeula videbantur Aominibus revelare; in verband
met welke woorden men eene andere plaats bij denzelfden
moet beschouwen, waar hij, na van Imperator combêodüs
gesproken te hebben, zegt: flagitia regie poena urbis inee-
quitur; nam fulmine CapüoUum ictum; ex quo facta ßam-
matio bibliothecam Ulam maiorum cura studioque compoei'
tam, aedeeque alias iuxta sitae, rapaci turbine concremavü,
Fertur tarnen beatus gregohios bibliothecam eombussisse
gentdem, quo diwnae paginae gratior esset locus et maior
auetoritas, et diligentia studiosior. Sed haec sibi nequaquam
obviant, cum diversis temporibus potuerint acddisse, 't Kan
1
( 386 )
den opmerkzamen lezer niet ontgaan, dat men in de twaalfde
eeuw voor de geleerde wereld een orakel kon zijn, zonder
dit regt voor de negentiende onvoorwaardelijk te kannen
behouden, en ten aanzien van het hier medegedeelde meenen
velen 'dat praeêcriptie alleszins gevorderd wordt. Dit zal
dus een nader punt van onderzoek worden» zoodra men meer
vastheid en zekerheid omtrent het berigt van antoninds
zal hebben verkregen. Maar nog een ander feit — dat
echter eerst in de laatste helft der vijftiende eeuw, zoo
ver wij hebben kunnen nagaan, is opgeteekend — wordt
ons vermeld in deze woorden: gregoriüs iUe ujgnüs
olim Pontifex Mturimua Mcrarum liUerarum dodtMimua
interpre»^ verbique divmi moueitnus praeeo, m, tollji cice-
ronis libroB miro dicendi lepore referiOB^ quoniam iuveneê
eiuadem auctoris mira suaviUUe sermonia ülecti aacrarum
liUerarum studium omittentes maiorem aetatis suae ßorem
in ELOQUENTUE TüLLiANJE studio consumebont, quoad
potuit dUigentissime suppressit. Het is niet Te ontkennen, dat
de geest, die hierin doorstraalt, geheel overeenkomt met den
geest, dien men bij obbgoeius in zijne latere briefwisseling
waarneemt en met den toon, waarop bij over de waardij
der ongewijde letterkunde in 't algemeen zich uitlaat» even-
min als de beweegreden, die Joannes van Salisbury voor
het verbranden eener aanzienlijke en kostbare boekerij aan-
geeft, als vreemd aan oebgo&ius^ latere denkwijs kan be-
schouwd worden, en/t is juist die overeenstemming, die
zich niet laat loochenen, welke nog altijd weerhouden moet
van te ligtvaardig de afzonderlijke, maar in één brandpunt
zich vereenigende, feiten, die den Paus ten laste gelegd
zijn geworden, voor middeneeuwsche droomerijen en zotter-
nijen te verklaren. Volgens oinguene's vertaling schreef
DENiNA in zijne Vicende detla LeUeraJtwra: je crains à par-
Ier vrai que V autorité de jean de Salisbury, quoique pos-
térieure de six siècles à Grégoire^ ne doive laisser toujours
( 387 )
qudque soupçon, que le zilé Pontife pour exterminer lea
monuments de l'IdoUOrie et pour attacher davantage la jeu-
nesse Chrétienne et spécialement les Ecclésiastiques à la lec*
ture des Saints Pérès, n'eût cherché à supprimer le plus
qu'il pouvait les oeuvres des auteurs payens. Denina er-
kende dus ook, dat de daden aan den Paus toegéschreven
niet onbestaanbaar waren met de plannen en inzigten, die
hem, vooral aan den avond zijns levens, vervulden en be-
heerscbten. Doch de ontwikkeling dier plannen en inzigten
vordert een geheel bijzonder onderzoek, waaraan men zich
niet zal kunnen onttrekken, wanneer het getuigenis van
lo. DOMiNici geen helder licht verspreidt over de ware bron
der door ons aangewezene vermoedelijke oorzaak van het
grootendeels verloren gaan van liviüs' geschiedwerk.
ONDERZOEK
VAK ESSE
A^ERZAMELING OOSTEESCHE MUNTEN,
l>OOE
C. M 1 Al li I E S.
I)oor onzen geëerden Secretaris is mij ter bepaling eene
kleine verzameling van Oostersche munten, bestaande nit 76
stuks koperen en 4 gouden^ ter hand gesteld^ die zich in
het bezit der Koninklijke Akademie bevinden. Yan de her-
komst dezer munten, waar en door vien zij verzameld, hoe
zij herwaarts gekomen zijn, is mij niets bekend, maar de
kleine verzameling zelve draagt hét kenmerk van op de
meest toevallige wijze te zijn zamengebragt. Meest al de
stukken zijn in vrij slechten staat, velen zelfs zoo afgesle-
ten, dat zich ten hoogste de klasse laat opgeven, waartoe
zij gebragt moeten worden, maar de nadere bepaling door
het verdwijnen der rand- of opschriften geheel onmogelijk is.
Terwijl in dit kleine getal natuurlijk zeer vele klassen ont-
breken, zijn daarentegen soms verscheidene exemplaren van
dezelfde munt aanwezig. Terwijl gcene enkele serie aanwezig
is, ontmoeten wij vertegenwoordigers der meest verwijderde
tijden en landen : munten uit den eerste tijd van het Kba-
liefEiat komen hier roet nieuwelingen, Turken en Egyptena«-
ren met Indiërs en Chinezen te zamen. Het zonderlingste
( 389 )
iter isy dat zich in deze kleine verzameling geen enkele
^ren munt bevindt; behalve 4 stuks gouden, zijn al de
oveve van koper. Dit afwezig zijn van alle, in de Oos-
terse^ Numismatiek zoo gewone^ zilveren munten, waag ik
niet te verklaren; of dit aan opzet bij den verzamelaar of
aan andefe oorzaken is toe te schrijven^ is mij geheel on-
bekend.
Ofschoon zich uit het reeds vermeide liet verwachten,
dat deze verzameling niet veeL belangrijks zou aanbieden,
meende ik, dat het toch niet ondienstig zou zijn eene be-
paling dezer stukken te beproeven. Immers zij zijn het
eigendom der Koninklijke Akademie en het schijnt mij niet
slechts voor de eer, maar vooral voor het doel van derge-
lijke wetenschappelijke verzamelingen bij elke openbare in-
stelling noodig, dat zfj niet door onbekendheid gesloten en
nutteloos blijven, maar dat het door onderzoek blijke, welke
beteekenis en nut zij hebben voor den tak van wetenschap,
waartoe zij behooren. Daartoe toch, niet om de zeldzaam-
heid of kostbaarheid der bewaarde stukken, worden derge-
lijke wetenschappelijke verzamelingen aangelegd, verdienen
zij ook met zorg onderhouden en uitgebreid te worden.
Hoe wenschelijk het dos ware, dat elke openbare, groote of
kleine, wefteny^happelijke verzameling door beschrijving of
Catalogus algemeen bekend mögt worden, behoef ik hier
niet te herinneren, maar wel waag ik den wensch uit te
[drukken, dat dit in ons Vaderland meer algemeen mögt
jgeschieden. Ook van de Oostersche munten, die zich in
mze openbare verzamelingen bevinden, is, zooveel ik weet,
lOg weinig of niets bekend geworden, en het zou bij de
»elangstelling voor dezen tak der historische hulpweten-
«
fchappen, elders in den laatsten tijd ontwaakt, zeer wen-
^helijk zijn, dat ook het vele of weinige, wat van deze
istorisohe gedenkstukken in ons Vaderland aanwezig is^
tader bekend mögt worden. £en begin, hoe klein dan ook,
( iiOO )
moge de beschrijving dezer Oostersclie munten van de
Koninklijke Akademie maken, terwijl wij hopen, weldra ook
nadere berigten te mogen vernemen van de welligt belang-
rijke bijdragen voof de Oostersche Numismatiek, die elders
in ons Yaderland aanwezig zijn.
Van de 80 genoemde munten moeten terstond 4 ter zijde
gesteld worden, als niet tot de Oostersche munten behoo-
rende. De overige zal ik, naar de meest gewone klassen«
verdeeling gerangschikt, achtcrvolgens vermelden en daarbij
opgeven, wat mij eenigzins merkwaardig is voorgekomen.
Van de dynastie der Omajjadeu is slechts een fAè of
koperen munt aanwezig (N'. 1), waarop nog alleen de be-
kende legenden op de beide velden leesbaar, maar de rand*
schriften verdwenen zijn.
Tot de dynastie der Abbasiden meen ik vijf stuks te
moeten brengen. Twee daarvan zijn aan den Khalief el-
MANszoEB toe te schrijven. De eerste (N^. %\ van het jaar 157
der U. (773/4) is, in eenige nog flaauw zigtbare woorden, te
herkennen als de merkwaardige munt, door FRäHN, in zijne
Eecentio numorum Muhammedanorum, Petrop. 18£6. 4''.
pag. 30. N^ 64, beschreven en dus te Kinnesrin geslagen.
De tweede (N^. 8), mede in zeer slechten staat, schijnt dezelfde
munt te zijn. Twee andere meen ik aan den J^alief elmehdi
te moeten toekennen; de eene (N^ 4) is te el-Koefain 167
(783/4) geslagen; de andere (No. 5) is, ofschoon het tiental
niet meer zigtbaar is, wel van hetzelfde jaar. De muntplaats
is niet zeer duidelijk en zou aan el-Koefa doen denken, zoo
niet de eerste letter van den gewonen vorm der i afweek,
en meer naar de ô geleek ; ook de voorlaatste letter gelijkt
meer naar een i of j dan naar een i. Welligt hebben wij
dus hier eene nog onbekende muntplaats. De vz. heeft de
gewone geloofsbelijdenis in 3 regels, waaronder twee pun-
ten, zonder randschrift, in twee cirkels, waaromheen waar-
schijnlijk 5 kleine cirkels staan. De kz. heeft boven het
( 891 )
andere deel dec geloofsbelijdenis eene ster, beneden <k^*.
CL j. o. STiCK£L, Handbuch zur morgenl. Münzkunde. Leipz.
1845. é\ p. 78, N^ XC.
Een volgende fels (N^. 6) moet van manszoeb of hehdi
zijn, maar heeft plaatsnaam en jaartal verloren.
Een viertal (N^, 7 — 10) behoort nog tot deze dynastie/
maar zij zijn te versleten, dan dat ik zonder vergelijking
met. betere exemplaren ze waag te bepalen.
Als aanhangsel tot de twee eerste dynastiën, is men ge-
woon die klasse van monten te beschouwen, die, ofschoon
dikwerf tot den eersten tijd van het Mohammedanisme op-
klimmende, door weglating van plaatsnaam of jaartal niet
met voldoende zekerheid bepaald kunnen worden. Tot deze
soort meenen wij de volgende acht te moeten terugbrengen.
N^. 11. Een zeer goed exemplaar van den fels met den
naam van emib EL-ABsâs, zoon van Mohammed, geslagen te
el-Djezïra, welke naam, gelijk bekend is, hier de stad Djeziret-
ibn-Omar, aan den Tigris aanduidt. Cf. stigkel, II. p. 16,
N^ XIV, XV. TnäHN, Ree. p. 27*^ N^ 8.
N^'. 12. Een ander afgesneden en versleten exemplaar,
waarschijnlijk van dezelfde munt. ^
N<>« 13. Zeerversletenfels, waarschijnlijk met den naam van
SCHAÏT (c:,^oLfi/^) , Gouverneur van Damaskus onder den
Khalief harobn, in 187 — 188 der H. Cf. step. de mainoni,
Detcrizione di aleune monete Oufiche. Milano, 1820. 4"". p.
52, W. XXVIII. F. soBET, Lettre à M. sawelief. Brax.
1854. 8^. p. 19, N^ 28. {Reime de la numiem. beige*
T. IV, 2? Série).
N^. 14. Zeer slecht exemplaar van een fels, die, zooveel
ik weet, nog nergens beschreven is. De eene zijde vertoont
in een' dubbelen cirkel eene achtpuntige ster, met stippen
tusschen de punten en eene roos (?) in het midden. Van
het omschrift zijn maar enkele letters zigtbaar. Op een
ander exemplaar van dezelfde munt, in mijn bezit, is nog
( 39a )
zigtbaar JÜdt J^m. iy . . . Kz* een boomtak, .aan beide zijden,
beneden eene ster; boven tweemaal ^ (?). Yan het om*
schrift is door beide exemplaren slechts te lezen Jy.»^ j-i-*^"-
Zie fig. 14. Wie deze emte mahmoed geweest is, waag ik
zonder verdere aanduiding, niet te beslissen.
No. 15. Fels zonder jaartal, te Tiberias geslagen. Dit
exemplaar is zeer goed en ik meen, dat daaruit welligt de
beschrijving bij ign. pibtraszewski, Numi MokammedanL
Fase. I. Berol. 1848. 4^ pag. 67, N**. 250, die naar eea
zeer onduidelijk exemplaar schijnt gemaakt te zijn, verbe-
terd kan worden. Zie fig. 16.
Vz. in drie regels: j^^l/adJI Ss^)/ ä^] God is één. God
is eeuwig.
Bondom, beueden aanvangende : ^ Vi^t^ 'S ^S^^ äü) 21 ^1 S
Er is geen God, dan God alleen; Hij heeft geen deel-
genoot.
Kz. in drie regels ä1!) / J^. / x^s\^ mohammed is de
gezant Gods. Daarboven een kleine halve cirkel. Begts
zeer duidelijk een palmboom.
Umschrift : hjj^^ ij*Aji] )«k!b ^-yó ^1 ^^mj In den naam
Gods! Deze fels is geslagen in Tiberias.
N^. 16. Fels, mede in Syrië, te Baalbek geslagen. Cf.
MAiNONi IL p. 45, N^ XVn. FRäHN, Ree. p. 26**, N^ 5.
No. 17. Fels. Yz. in een dubbelen cirkel in drie regels :
2{j^^ ä^\ i) aSI H Er is geen God, dan God alleen.
Kz. in drie regels : ^^^jL^ój / /iJLaSI )s^ I ^jc Deze fels
is geslagen te Damaskus. Randschrift onleesbaar.*
No. 1 8. Fels. Vz. ^J!\ I ^j'^^ I ^1 ^ In den naam
van God, den barmhartigen en ontfermenden. Tusschen
den 1®" en 2®°, alsmede tusschen den 2®° en 3©** regel
eene krul of cirkel met een punt
Kz. de gewone spreuk : <ri CJoJ!. "i I %S^^ <ÜJ! / ^1 jdl X.
( 893 )
Cf. MAiNONi, IL p. 116. Tav, II. N^ 18. Feëhn, ää;.
p. 26** N^ 8.
Yan de eens zoo magtige dynastie der AghlabideUi die
over Noord-Afrika en Sicilië regeerden en waarvan de man«
ten vrij zeldzaam zijn, is hier een goed bewaarde dienâr,
of gouden munt van abob 'l-a.bba.s abd' allah, geslagen
in het jaar 290 (902/3), hetzelfde jaar, waarin hij door
toedoen van zijn' zoon ziadat allah vermoord werd. Cf«
a WBiL, Gesch. der Chalifen. Il, p. 578.
De vz. heeft in drie regels de gewone spreuk <!l J tot
A . Bondom het eerste gedeelte van de spreuk der zen-
ding. Soera IX. 33:
^ e/i*^' us'^ ^J^ t>^^ ^ji'^^ lS"^» ^j^ ^^ J^j »^-«Ä^-
De kz. ^^ / ijy^j I ^^.«^Ä«. Boven (*,;^4£ . Beneden jdll Sxc
abd'allah.
Bondom: ^^aLU^ ^ji^***^ ^ ^«^1 '^^ S-^ ^^ (^
In den naam Gods! Deze dienar is geslagen in het jaar
290. Zie fig. 19. — Zooveel ik weet, is deze munt niet
beschreven.
Yan de dynastie der Seldjoekiden van Boem ofKIein-Azië
is hier ^en goede fels, van kai xaoBS, zoon van kai khosbob,
geslagen, naar het schijnt, te Siwâs, in 610 (1213/4).
Cf. FEöHN, Nova Supplem^ Fetrop. 1855. p. 68. L e.
Twee andere munten (N<^. 21 en 22) kan ik slechts
bij waarschijnlijkheid tot de Seldjoekiden rekenen. Een
daarvan is welligt van den Sultan kai kaoes U. Maar ook
deze twee kunnen slechts door vergelijking met beter be-
waarde exemplaren eene nadere bepaling erlangen.
Tot de dynastie der Ortokiden, die te Maredin regeer-
den, behoort waarschijnlijk een slecht bewaard stuk, (N<>. 28)
dat welligt aan nasir-eddïn getok arslan (597 — 687) is
toe te schrijven.
Yan de dynastie der Ortokiden, die te Amid en Keifa re-
( 394 )
geerden, zijn hier twee exemplaren (N^. 24 en 25) van de ko-
peren mant van den vorst malek AS-szâLÀU kaser-eddîk,
beide te Amid in 617 (1220/21) geslagen. Op de eene is
het woord voor de eenheden niet meer duidelijk te lezen.
Deze munten zijn merkwaardig om de heraldische figuur
van den tweehoofdigen arend, die daarop is a^ebeeld. Cf.
j, 6. a ADLEE, CoüecUo nova numorum Cuficorum, Haf-
uiae, 1792. 4^ p. 108. N^ LXXVII. — Castiglioni,
Manäe Cufiche deW L A. AftM«^ dï Afitono. Milano, 1819.
4^ p. 196. N^ CLXXIV. Maesden, Nurmsm. Orient
Lond. 1823. 4«. p. 152. N°. CLVJII.
Van de dynastie der Fâthimiden, die in Egypte regeerden,
is hier (No. 26) een zeer goed bewaarde gouden munt of
dienâr van den Khalief el-moez-lidin-allah ma'ad I, gesla-
gen te el-Manszoerïa, in 343 (954/5). Eene munt van dit
jaar is, naar ik meen, nog niet vermeld, maar de type is
dezelfde als bij marsden, 11. N*>. CCII, CCIII, p. 194 sq.
De dynastie der Ajjoebiden, die over Egypte en Syrië
het bewind voerden, is hier door -eenige koperen munten
vertegenwoordigd. Yan EL-MAiiEK el-adel seip-eddin is een
fels (No. 27), geslagen in 605 (1208/9), waarschijnlijk te
el-Rama. Cf. marsden, 11. p. 232. N°. CCXLI.
Yan BL-MALEK EL-KàMEL, die van 615— -635 regeerde»
zijn hier de twee bekende variëteiten, namelijk ^én fels
(No. 28) met den naam van den Khalief el-mostanszer
btamr-üUih, en drie exemplaren (N®. 29 — 31) met den naam
EL-MOSTANSZËR 6ÏUaA. Cf. MARSDEN, 11. p. 234. N^ CCXLIII
et CCXLIV.
Van de Ajjoebiden, die te Haleb (Aleppo) regeerden, heb-
ben wij hier twee verschillende typen (N<i 32 en 33) van
BL-MALEK EDH-DHâHER (589 — 613), maar waarop het jaar-
tal verdwenen is. Cf. marsden, N^ CCXLVII, p. 236,
en N^ CCLIII. p. 238.
Ook van el-malbk el-aziz zijn liicr twee verschillende
( 395 )
lypcn (No. 34 en 35). De eene, zeer goed bewaard, als
bij MARSDENi N^ CCLY, met deu naam van den Khalief
SDU-DuâHSB en bet jaartal 623 (1226). De andere, als
bij MA^sDKN» N^ CCLYI, met den naam van den Kbalief
EL-MOSTANSZ£B«
Tot deze dynastie behoort welligt ook een fels (No. 36),
maar die zoo versleten is, dat wij zonder beter exemplaar,
geene bepaling durven wagen.
Van de Âjjoebiden^ die te Meijafarekiu regeerden, is hier
eeue vrij zeldzame munt (N^. 37) van salah ed-din, ge-
slagen in het jaar 583 (1187/8). Cf. castiguoni, 11.
N"*. CLXXYII, p. 204. Ook de andere munt van deze
dynastie (N^. 38), van halbk el-modhaffe£ OHâsi, die van
615 tot 642 H. regeerde, is niet zeer gewoon. Cf. fböhn,
Ree. p. 628, N^ 8. maesden, U. N^ CCLIX.
Yan de dynastie der Mamloeken, die over Egypte re-
geerden, bevat deze verzameling eenige stukken, maar
gelijk meestal de munten van deze klasse, zoo zijn ook
deze slecht bewaard. Een drietal is dan ook daardoor niet
nader te bepalen. Een klein muntje (N^. 39) maakt echter
daarop uitzondering en verdient nader beschreven te wor-
den. De vz. vertoont eene lelie in den vorm der oude heral-
diek; aan beide zijden beneden een kleine cirkel en boven
een punt; rondom een versierde rand. Op de kz. meen ik,
ofschoon het honderdtal onduidelijk is, te moeten lezen:
juAojOMi sji^j^ ^^ «Usu c—?^^, geslagen te Hamft, in 740
(1839/40). Deze munt moet dus aan el-malbk bn-nasbr
MOHAMMED wordeu toegeschreven. Bij vergelijking met N^
CCCXYin, op plaat XYQI, bij marsden, NumUm. OrterU.,
meen ik, dat dit dezelfde munt is, die daar naar een slecht
bewaard exemplaar is afgebeeld, en die maesden niet kunnende
lezen, meende bij de munten der Noormannen van Sicilië
te moeten voegen. Die afbeelding heeft den ijverigen munt-
onderzoeker fred. soret te Geneve tot de meening gebragt,
VBRSL. EN MEDED. AFD. LETTERK. DEEL V. 27
( S96 )
dat daarop het jaartal 757 in cijfers zoa staauj waaruit hij
weder een paar andere munten zijner zoo rijke verzameling
minder juist schijnt bepaald te hebben. G£ f. soret, Lettre
à Son Exe. M, le ConseïUer iétat ßdud de dorn. Brux.
1856. 2« partie, N^ 166, pag. 40.
Een andere, slecht bewaarde fels (N^'. 40) waag ik slechts
bij gissing aan NàsBa-ED-DiN hossein toe te kennen. Een
derde (N^. 41) draagt sporen van de type dezer muntsoort met
het jaartal 818, en zou dus tot de dynastie der Tcherkessen
behooren. Drie stuks (N^. 42 — 43) zijn mij onleesbaar.
Een tweetal, bijna onleesbare en mij onbekende mun*
ten, kunnen welligt tot de Timoeriden gebragt worden
(No. 45—46).
Een zeer gesnoeid stuk (No. 47) meen ik tot de mun-
ten der Baberiden of de zoogenaamde groote-Mogols van
Hindostan te moeten brengen, maar plaats en jaartal zijn
verdwenen.
Yan de munten van Perzië zijn hier een zevental der
bekende koperen stukken met dier-afbeeldingen, waarvan
de meesten tot de dynastie der Sefiden behooren. Drie zijn
van HOEssiN, allen in 11 SS (1720/1) geslagen; een, waarop
de leeuw met opgaande zon, te Isfahan (N®. 48); twee
(No. 49 en 50), met den dromedaris, te Irewftn (Erivan).
Een, naar het schijnt, van het jaar 1186 (1723/4), is van
TAHHASP n, geslagen te Irewftn, en vertoont den leeuw
met den schakal (No. 51). Op de volgende (No. 52), met
den geitenbok, te Shirftz geslagen, is het jaartal onduidelijk,
welligt 1187 (1773/4). Een andere (No. 53), met leeow
en opgaande zon, te Isfahftn geslagen, heeft het jaartal,
en de laatste (No. 54), met hetzelfde beeld, heeft beiden
jaartal en plaatsnaam verloren.
Tot de oudere Osmaniden meen ik een achttal (No. 55 —
62) te moeten brengen, die zonder betere exemplaren ter
vergelijking geen nadere bepaling toelaten. Tot dezelfde
( 897 )
aoort behooren ook twee munten (N^, 63 en 64), die beide
te Miszr of Kâhira (Cairo) geslagen zijn, maar waar van het
jaartal verdwenen is. De volgende negen stuks kunnen
beter bepaald worden. De eerste (N^. 65) is van HOHAMifED
IV, die van 1058—1099 (1648—1687) regeerde, en
waarschijnlijk te Tunis geslagen. Een vijftal (No. 66 — 70)
is van hetzelfde .jaar 1099 (1687/8) te Kostantinia of
Konstantinopel, en dus onder soLEiifftN II geslagen. — Een
klein goed bewaard gouden muntje (N^. 71) is te Dschezâir
of Algiers, in 1169 (1755/6), onder osman III gesla-
gen.-^- Een grootere gouden munt (N^. 72) is te Miszr, met
het jaartal 1171, onder moestafa III geslagen. Op devz.
staat boven het einde van den 3^^ regel het cijfer e (4)
en dus moet deze munt van het jaar 1174 (1760/1) zijn.
Van denzelfden vorst is nog een koperen munt (N^. 73),
te Tunis geslagen, maar waarop het jaartal verdwenen is.
Eindelijk is hier nog een drietal van niet-Mohammedaan-
sehen oorsprong verdwaald geraakt, bij twee van welke wij
een oogenblik willen stilstaan.
De eerste (N^. 74) is een fraai bewaard exemplaar van de
munt der oude Boeddhistische vorsten van Ceilon. Zoo als uit
het opschrift in oad-Dévanâgarî< karakter blijkt, behoort zij
aan den vorst ^S^ H^\4^^W( ^^ ^^^ sâHASA halla,
wiens regering gewoonlijk tot het tijdvak 1205 — 1213 der
Christ jaartelling gebragt wordt. Het is deze munt, die
den beroemden james prinsep het eerst den weg deed
vinden tot de lezing der Sanskriet-opschriften en de be-
paling dezer vroeger onverklaarde munten *). Door de
♦) Cf. AêiaL Journal of Bengal Vol. VI. Calc 1887. p. 2W. —
Essays on Indian Antiquities of jaubs primsbp, e€Uted by edwabd
THOMAS. Lond. 1856. Vol. I. p. 419 sq. — marsden, Num. Orient,
N^*. MLXVII. — Mélanges asiatiques tirés du Bull, histor. philoî, de
VAcad, de St. Pétersbourg. Tome II. St. Fétersb. 1856. pag. 486. —
Alsmede het opstel yan vaux, in Numisinat/c Chronicle, N^. LXII. p.
121 sq., dat wij oiet hebben gezien.
27*
( 898 )
langdurige betrekking der Hollanders op Geilon zijn onder-
scheiden, en misschien nog onbekende, munten van deze
klasse in ons vaderland gekomen en schuilen zij vaak on-
der de onverklaarde in sommige verzamelingen. — De ietwat
groteske figuur der vz. heeft vroeger den beroemden
H, H. WILSON tot de gissing gebragt^ dat het beeld de voor-
stelling zou zijn van den in de Bâmâyana en de oude
mythische geschiedenis van Geilon zoo bekenden hanosicak,
den koning der apen *). Die gissing is later door velen,
die zich met deze munten hebben bezig gehouden, als
zekerheid aangenomen. Wat echter reeds door james prinsep
was vermoed, is mij voor eenigen tijd gebleken waarheid
te zijn, dat die figuur het beeld moet voorstellen van den
vorst zelven. In eene zeer zeldzaam geworden uitgave der
reize van jobis spilbergen, in 1601 in 4^ uitgegeven,
komt een fraai gegraveerde plaat voor, die den koning van
Ceilon in zijne staatsiekleeding, naar Indische wijze in de
opgeheven linker hand eene bloem houdende, voorstelt Wie
nu die plaat met de vz. van onze munt vergelijkt, kan er
niet aan twijfelen, dat, al liggen ook een aantal eeuwen
tusschen beiden, de voorstelling dezelfde is. Minder aantrek-
kelijk moge de Indische kunst zich hier vertoonen, opmerking
verdient het, dat eene munt van meer dan zes eeuwen oud,
zoo goed en duidelijk is bewaard gebleven. Dit komt onder
de munten van deze klasse niet zelden voor en bewijst, dat
men het zachte koper zoo wist te mengen, dat daaruit een
metaal ontstond, hard genoeg om de type eeuwen lang dui-
delijk zigtbaar te bewaren. Vruchteloos heb ik daarop ge-
wezen, toen de nieuwe O. I. pasmunt werd ontworpen, die
weldra het lot zal deelen onzer jonge en toch reeds blank
geslepen koperen munten.
De volgende vrij goed bewaarde kleine koperen munt
•) H. n. WILSON, Description of select Cotna, in Asiatic Rtsecarches
Vol. XVII. Calc. 1832. 4». pag. 597.
( 399 )
(No. 75) *) behoort mede tot Indië en wordt gewoonlijk onder
de onbekende gerekend, omdat zij, zooveel ik weet, nergens
is afgebeeld noch beschreven geworden. Bij vroegere onder-
zoekingen van Indische ^munten heb ik een aantal dezer
soort leeren kennen en is het mij gelukt deze mant te
ontcijferen. Het opschrift heeft in den nu ongewonen vorm
van eenige karakters eenige moeijelijkheid, zoodat ik voor
eenige jaren vrachteloos den in verschillende Indische
talen en in de^ Indische palaeographie zoo ervaren Fran-
schen geleerde euo. burnouf over eene mant van deze
soort heb geraadpleegd. Dat de ontcijfering mij later is
mogen gelakken, heb ik vooral te danken aan hetgeen
onze oude Hollandsche schrijvers over dit Indisch schrift
hebben medegedeeld en waaruit, hoe gebrekkig dit ook
nu moge zijn, nog wel iets te leeren valt. Het bijzon-
dere van deze muntsoort is, dat zij in eene vroegere Ne-
derlandsche vestiging in Indië, te Negapatnam, zoo als het
bij ons gewoonlijk heet, op de kust van Choromandel (Cho-
lamandalam) is geslagen. In 1658 door de Hollanders op
de Portugezen veroverd, kwam die stad tot grooten bloei,
werd zij de hoofdplaats der Hollandsche vestigingen op die
kust^ tot dat zij met zoo vele andere bezittingen der ten
ondergang neigende Oost-Indische Compagnie, den 12^«"
November 1781 in de magt der Engelschen viel.
Van deze muntsoort zijn mij twee typen bekend. Beide heb-
ben op de kz. in oud-Tamoelisch karakter den naam der munt-
plaats ßff^ULLCWlb NâgapaHanam^ de slangenstad, ge-
lijk BALDAEUS CU UAVART f) Tccds gocd hebben vertaald.
*) De gestippelde lijnen tffsschen de beide zgden op de afbeelding
dnidt de snede of de dikte der mnnt aan.
f) BALDABüS, Beschr. van Malabar en ChoromandeL Amst. 1672. f»,
bl. 155. — D. HÀYART, Op' en Ondergang van Cormandd. Amst. 1693.
4". bl. 14. Die naam is zamengesteld uit nâga^ draak, slang en patta'
nam = Sanskr. patlana, een stad.
( 400 )
In den leltervorin ziet men soms eenig verschil naar de
meerdere of mindere oudheid dezer munten, want nooit
is daarop een jaartal uitgedrukt De vz. van de eene type
vertoont op de meest ruwe wijze de gedaante van een af-
godsbeeld. Van deze soort zijn mij stukken van zeer on-
derscheiden gewigt voorgekomen ; het zwaarste, dat ik gezien
heb (fig. a), woog 55,60 w.; andere, waarschijnlijk de helfit
der genoemde munt vertegenwoordigende, wogen van 26,36
tot 28,25 w. Verder een kleine munt, waartoe dit exemplaar
behdort van 3,20 tot 3,60 w., en de kleinste, blijkbaar de
helft der vorige, van 1,80 w.
De tweede type heeft op de vz., in plaats van het af«
godsbeeldi het bekende merk der O. I. G. ^ en daar-
boven een N. Op het zwaarste stuk van deze soort, dat
ik zag (fig. i), van 18,75 w. staat nog beneden 15. De
kleinere, mij bekend, zijn van 1,15 tot 1,45 w. In 's Rijks
Penning Kabinet te Parijs zag ik een looden munt, met
dezelfde opschriften, maar op beide zijden omgekeerd.
In een zeer merkwaardig Japansch muntwerk, dat de
munten opgeeft der verzameling van den Landsheer van Tam-
ba *), vond ik nog eene derde type afgebeeld (fig. c), maar
waarvan mij nog nooit een exemplaar is voorgekomen. De
vz. heeft het straks genoemde merk der Oost-Indische
Compagnie, daarboven N en daaronder omgekeerd drie
Tamoelsche letters fTSU agapa (P), waarvan de beteekenis
mij nog duister is. De kz., schoon zeer onjuist afgebeeld,
schijnt toch denzelfden naam Nâgapattanam in Tamoelsch
schrift te moeten bevatten.
Vreemd is het, dat, zooveel wij weten, geen onzer oude
schrijvers van deze muntsoort op 4luidelijke wijze melding
maakt en wij dus niet kunnen bepalen, welke der door hen
*) Sei ju ten bu (over de bnitenlandsche munten, door wozawa t6
mi), 8*». fol. 49.
ff. C MU f E s, od OostersrJiejjtiuitpji
ykh^=^
//
'■»A^Sïs^
a
K.
?L
Ä.
.<0W^i
r
-<''^.
J'"*.)!^'}
^^
/o
:^ M UP :)
• m
l.::r. }/r'rcr i C' J.^r.
YERS1.& MEDED. AFI) LETTERK.DEEL V.
uU
( 401 )
gebraikte namen van koperen munten (daboes, cassen of
lasjes, doedoes) *) op deze moet toegepast worden.
De laatste dezer verzameling (N^. 76} is eene Ghinesche
koperen munt of tsiën, met het opschrift : Schun-ischi toeng'
paoy geld van (het tijdvak) Schnn-tschi. Die narm Schun-
tschi duidt, naar Ghineesch gebruik, het tijdvak aan van
's vorsten regering en ook van den vorst zelven. De munt
behoort dos tot 1644 — 61 na chr. De kz. heeft, wegens
Je nieuw opgekomen vreemde dynastie der taï-thsino, den
plaatsnaam in twee talen, in het Ghineesch en in het
Mantschoe :£a€an^, zoodat deze munt te Koeang-toeng of
Canton vervaardigd is.
*) Vgl. ütftrtkening van de goude en iilcere tnunUwaardye enz. in
Indien, Middelb, 1691. 4^. bl. 48. — f. talbntijn, Oud' en Nieuw O, /.
Dl. V. 1. bl. 26. 70. Dl. IV. 1. bl. 358. — Verkandd. Batav, Ge-
nooUch. IVe. Dl. RoiU 1786. bl. 284. 424. 451. 456. ~ Voyage aux
Indes Orient.f par le P. paulik de s. BARméLSHY. Paris 1808. T. I.
p. 144.
IN HET EERSTE STÜK DES VIJTDEN DEELS,
biz. 98, reg. 1 v. b. staat: antastend lees: entastend.
If — ,f II f, tf tt latent n lotet.
VERSLAfiEN EN NEDEDKELINGEN
DER
KONINKLIJKE AKADEMIE
I
▼AK
WETENSCHAPPEN.
VERSUGM EN MEDEDEELINGM
DES
KONINKLIJKE AKADEMIE
VAK
WETENSCHAPPEN,
Afdeeling LSTTEBEUNDE.
» X w^.**^**«^»/^^^*%^— ^i'^'^rww^^fc^-w^ y.^
Zesde Deel.
JAARGANG 1862.
— o-^r^j-'ü^^ »<:-c<s-
AMSTERDAM,
C. 6. YAN DER FOST.
1862.
GBDKÜKT BIJ W. J. DE ROIBVEB KROBEa.
IMHOIJD
TAH BET
ZESDE DEEL.
PROCESSEN-VERBAAL
■ OEB
GEWONE VEEGADEEINGEN.
aderi]
ag gehouden
op
Hftîi lé«*«" Mei
1860.
blz. 1.
9
n
n
„ 18^«» Junij
II
,. 74.
n
II
II
n 17*»° September
II
„ 117.
»
II
II
„ 8**«» October
H
tt 126.
H
»
II
Il \%^^ November
II
// 129.
n
tl
If
/, 10<i«° December
II
„ 134.
II
II
II
Il 14^«> January
1861.
t, 166.
II
II
n
It 11*"> Febniarij
//
« 171.
tl
II
II
Il 10*«» Maart
II
„ 184.
II
II
II
,/ 8«*«° April
II
» 199.
II
If
tt
// 13««« Mei
If
H 282.
If
If
II
// lO*"» Jun^
tt
„ 257.
II
II
II
// 16*«» September
If
« 296.
II
If
II
,/ U*«n October
If
// 800.
II
II
II
// 11*«» November
II
„ 309.
II
II
II
„ 9*«» December
II
» 318.
tl
II
II
ff 13*«» Januarij
1862.
„ 327.
H
II
II
„ 10*«» February
H
fi 335,
II
II
II
// 10*« Maart
tt
// 839.
VI INHOUD.
VERHANDELINGEN.
J. c. G. BOOT. Over de Episode van Palinubus in het
Zesde Boek der Aenets blz. 9.
Mededeeling van j. hoffmakk, aangaande de Chinesche
matrijzen en drukletters, krachtens magtiging van
Z« M. den Koning en op last van Z. E. den Minis-
ter van Staat, Minister van Kolonien J. J. rochus-
SBN, vervaardigd onder toezigt van den Hoogleeraar,
Translateur van het Nederlandsch-Indisch Gouverne-
ment voor de Japansche en Chinesche talen, Dr. j.
HOFFMANN // 29.
M. DE VRIES. Bijdrage tot de kritiek van het middel-
nederlandsche gedicht Theophüus n 80.
w. G. BRILL. Over de reden waarom het v^oord Wijf
onzijdig is tf 145«
j. BAKE. Over Attisch Staatsregt » 220.
j. DE WAL. Bydrage over de gronden, waarop de straf-
wetgeving tegen het vervalschen der levensmiddelen
moet gevestigd worden // 241.
w. G. BRILL. Over het denkbeeld eener uit te vinden
Algemeene Taal // 380.
INHOUD. VII
VERSLAGEN.
Verslag aangaande de door respectieve rapporteurs op-
gemaakte lijsten der plaatsnamen, uitgebracht door
W. o. BBILL blz. 43.
Rapport omtrent de bydrage tot de kritiek van het niid-
del-nederlandsche gedicht Theophilus. Door J. w. a.
JONCKBLOET CU W. G. BBILL ff 101.
Happort van de Heeren j. c, g. boot en J. kappeyne
VAN DE COPPELLO, over de Verhandeling van den Heer
s. KABSTEN, ovcT de Oratio pro S. Eoscio Amerino. n 154.
Rapport van de Heeren c. leemans, l. a. j. w. sloet
en l. ph. c. van den bebgh, over het voorstel tot
uitgaaf van eenige der oudste vaderlandsche monu-
menten // 176.
Nader berigt van den Heer l. j. f. Janssen, betref-
fende de uitgave der oudste vaderlandsche monu-
menten // 191.
Advies over eene missieve van den Heer c. g. boon-
ZAJEB, Oud-Wethouder te Gorinchem dd. 7 Maart
1861. Door l. j. f. Janssen // 195.
VIII INHOUD.
Verslag der Commissie belast met de beoordeeling van
de Dichtstukken, ingekomen ter mededinging naar
den uitgeloofden eerprijs uit het Legaat van hoeufft. blz. 204.
Rapport der Commissie bestaande uit de Heeren l. a..
J. W. SLOET VAN DE BfiBLE eu R. C. BAKHUIZEN VAN
DEN BRINK, benoemd tot onderzoek naar den toe-
stand der Groote of Loteryzaal te 'sGravenbage. . n 265.
Punten of grondstellingen betreffende den zoogenaamden
Ijetterkundigen- of Kunst-eigendom // 345.
Verslag der Commissie omtrent Vijf Latijnsche Dicht-
stukken, ingezonden ter mededinging naar den eere-
prijs uit het Legaat van hoeüpft u 360.
Programma van de Koninklijke Akademie van Zede- en
Staatkundige Wetenschappen in Spanje // 7.
GEWONE VERGADERING
DER AFJDEELIKG
TAAL-. LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
OEHOODEN DEN Uden HBi 1860.
»ShM
Tegenwoordig de lleeren : j. de wal, l. a. j, w. slobt,
H. J. ROEREN, F. W. jr. JirVRBOLL, O. B. M. DBLPRAT, 4. BAKE,
H. C HIILLTE9, C. LEE» ANS, J. A. G. TAN RECSDE, #. G. BULLEMAN,
J. VAN LENNEP, L. 1. F. JANSSEN, J. BOORDA, J. B. 8CBOLTEN,
W. G. BRILL, J C. G. BOOT, S. KARSTEN, R. DOZY, R. FRUIN,
G- W, OrZOOMER, W. C. MEES, A. C. BOLTIUS.
/XAy\/\/>/W/\/\/v/\
Het Proces- Verbaal der vorige Vergadering wordt voor-
gelezen en vastgesteld.
De Secretaris leest eene Missie ve voor van den Minister
van Binnenlandsche Zaken, kennis gevende dat het Z. M.
behaagd heeft de benoemingen van de Heeren Mr. j. kap-
FETNE VAN DE GOPELio CD Dr. D. HAETiNO tot gewone le-
den, van den Heer J. de wal tot Voorzitter, van den Heer
w. MOLL tot Onder- Voorzitter en van den Heer h, j. koe-
nen tot Secretaris der Aideeling te bekrachtigen» Hij geeft
daarbij tevens te kennen, dat deze Missieve te laat is in-
gekomen om de nieuwbenoemde leden nog eene oproeping
voor deze vergadering te kunnen doen geworden.
Nog wordt voorgelezen elsne Missieve van denzelfden Mi-
nister, aan de Afdeeling toezendende een bij ^sKonings
VER«L. ES MRDRD. AFD. LKTTBRK. D8BL VT. 1
( 2 )
Gezantschap te Madrid ontvangeu exemplaar eener door
de Koninklijke Akademie van Zede- en Staatkundige We-
tenschappen aldaar uitgeschrevene prijsvraag. Zij heeft be-
trekking tot de wettige en duurzame belangen die Spanje
aan Afrika verbinden, en de plichten, welke de beschaving
aan eerstgenoemd rijk jegens die gewesten oplegt. Daar het
blijkt, dat de Minister verlangt dat aan die prijsuitschrij-
ving hier te lande openbaarheid zal worden gegeven, stelt
de Voorzitter voor en besluit de Vergadering, dat zij in
de f^erslagen en Mededeelingen zal wofden opgenomen.
Daarna wordt door den Secretaris voorgelezen eene Mis-
sieve van den Minister van Oorlog, aan de Afdeeling ken-
nis gevende, dat het op zijne voordracht, en ten gevolge
der overwegingen reeds door zijnen Ambtsvoorganger ken- ,
baar gemaakt, den Koning heeft behaagd, om, in overeen-
stemming met het Rapport van de Leden bosscha en bak-
huizen VAN DEN BRINK, bij wijze vau proefneming, de uitgave
ie bevorderen der Memoriën van den lateren Baadpensio-
naris Anthony düyck, die Prins maüeits in het leger als
Secretaris verzelde. Die uitgave is door den Koning aan
den Kapitein l. mulder van het Wapen der Infanterie
toevertrouwd, en de Minister roept alsnu de belangstelling,
en, zoo noodig, de medewerking der Akademie in, zich
voorbehoudende, om nader bij de Afdeeling hiertoe op dit
onderwerp terug te komen.
De Vergadering, van deze Missieve met veel genoegen
kennis gekregen hebbende, noodigt, op voorstel des Voor-
zitters, den Secretaris uit, om de erkentelijkheid der Af-
deeling aan den Minister wegens zijne bemoeienissen en
die van zijnen Ambtsvoorganger te betuigen, en kenbaar
te maken de bereidwilligheid der Vergadering, om zooveel
in haar vermogen zal zijn, tot de uitvoering van den maat-
regel, waar dit zal verlangd worden, mede te werken.
Daarna leest de Secretaris eene Missieve voor der Gom-
( 3 )
missie van voorbereiding van het Taal- en Letterkundig
Congres, hetwelk den 11^«» lÄ^«» en IS^en Sept. aan-
staande te 's Hertogenbosch zal worden gehouden, ter uit-
noodiging van de Leden der Afdeeling om aan dat Congres
deel te nemen. De Missieve wordt voor kennisgeving aan-
genomen.
Eindelijk geeft de Secretaris der Vergadering kennis, dat
bij hem is ingekomen eene Missieve van het ten verleden
jare benoemde buitenlandsche Lid mommsen, die — door
het buitenlandsche Lid ranke kennis van de benoeming
hebbende bekomen (de officiële Missieve schijnt den Heer
MOMMSEN niet geworden te zijn :) — verklaart gaarne het
lidmaatschap der Akademie te aanvaarden.
De Heer schölten erlangt nu het woord ter beantwoor-
ding der bedenkingen, door den Heer opzoomer tegen zijne
verhandeling Ooer de oorzaken van het Materialisme ge-
opperd. Hij verklaart, zich voor te behouden om later wel-
licht ook de bedenkingen door andere leden tegen zijn
gevoelen gemaakt op te lossen. De Heer opzoomeb heeft
een louter kritisch standpunt ingenomen tegenover de groote
vraagstukken omtrent het bestaan van God, de natuur en
den mensch, waardoor hij de vraag onbeslist laat, of men
atheïst of theïstisch dualist behoort te wezen, en zich en-
kel tot bestrijding van den Spreker beperkt. Zulke terug-
houding van elk positief gevoelen over de gewichtigste
vragen der menschheid oordeelt de Heer scholten strijdig
met het karakter en den eisch der Wetenschap, en hij acht
het van zijnen plicht om tegen eene negatieve denkwijze op
te komen, die enkel weet af te breken en strijd te voeren,
maar niets in de plaats geeft. Immers het is de roeping
der wetenschap, te kennen en te doen kennen wat is, en
niet enkel wat niet is. Zij moet niet enkel verstoren, maar
den tempel der waarheid helpen opbouwen. Wanneer allen
het standpunt van den Heer O. aannamen, eerlang zoude men '
(4)
geen voorwerp voor de Kritiek behouden, en de Weten-
schap zoude zich zelve hebben vernietigd.
Voorts beoordeelt de Spreker in het breede het stand-
punt door den Heer O. in de wetenschap ingenomen, treedt
in eene beantwoording der bedenkingen tegen zijne ver-
handeling gemaakt, en belooft op verzoek van den Voor-
zitter zijn betoog schriftelijk voor de Verslagen en Mede'
deelingen in gereedheid te zullen brengen. De Voorzitter
verklaart, dat hij om den verstreken tijd de Vergadering
zal moeten sluiten, en noodigt den Heer opzoom£R uit,
om ïn eene volgende zitting de behandeling der zaak te
willen hervatten.
De Heer opzoomer zegt hierop het volgende:
[Mijnheer de Voorzitter, het zoude mij hoogst aangenaam
zijn, wanneer Gij er toe wildet besluiten, om de Vergade-
ring nog een paar minuten te laten voortduren, daar ik
dan in staat zal zijn om, van mijnentwege althans, voor
goed een eind aan deze zaak te maken.
Nadat de Voorzitter aan dit verlangen heeft voldaan gaat
de Heer opzooAfEa aldus voort:]
„ Mijne Heeren, ik zal na het gehoorde, weinig van uw
geduld vergen. De Heer scholten had in zijne Verhan-
deling, hier in Deo. voorgelezen, drie stelsels ter sprake
gebracht, het materialisme, het dualisme en het monisme.
De beide eerste had hij bestreden, het derde verdedigd.
De orde van zijn betoog volgend, zocht ik in de twee
volgende zittingen aan te toonen, dat de bestreden stelsels
niet door hein waren geveld, het verdedigde stelsel niet
zegevierend door hem was gehandhaafd. We hadden recht
om te verwachten dat hij thans mijne bezwaren uit den
weg zoude zoeken te ruimen en zijn gevoelen nader zou
toelichten. Z66 ware discussie mogelijk geweest. Maar in
plaats van te doen, gelijk de gang der zaken het vorderde,
l^ecft hij verkozen, de discussie te ontwijken, en in eene
(5)
geschrevene Ycrbaudeling niet de vraag over ziel en li-
chaam beantwoord, die het punt in questie was« maar over
mij^ mijn persoon, mijn standpunt in de Wetenschap ge-
sproken. Aan het slot van zijn stuk roerde hij enkele
mijner bedenkingen even aan ; het geheele lichaam er van
was eene felle bestrijding van mijne geheele ricltl^ting» waar-
toe hij uit allerlei mijner werken U een aantal plaatsen
heeft voorgelezen. Alsof hij het ongepaste van zijn gedrag
gevoelde, beweerde hij, dat ook ik zijn mij van elders be-
kend determinisme er had bijgehaald. Ware het zoo, ik
zou minder recht hebben mij thans te beklagen. Maar het
is zoo niet. In de Verhandeling zelve, hier in December
voorgelezen, heeft hij zich uitdrukkelijk als voorstander
van het determinisme doen kennen (Versl. en Meded,, DL
Y. bl. 2), zoodat ik zelfs met geen enkel woord buiten
het terrein getreden ben.
jyTk zou nu het voorbeeld van den Heer scholten kun-
nen volgen ; doch ik acht mij verplicht U de onaangenaam-
heid van zulk eene polemiek te sparen, daar ik mij door
zijne bestrijding volstrekt ni9t gedeerd gevoele; en kan
er na het gezegde gereedelijk toe besluiten om, van mijnen
kant althans,* voor goed een einde aan deze discussie te
maken.^'
De Heer bake wordt nu verzocht zijne Bijdrage over
LONGiNüs tot eene volgende gelegenheid uit te stellen. De
Heer van lennep, wien datzelfde wordt voorgesteld, ver-
langt voor zijne mededeeling slechts kortelijk de aandacht
der Vergadering, en zulks te meer, daar hij een voorstel
heeft te doen, waaraan alsdan nog vóór de vacantie gevolg
zoude kunnen worden gegeven.
De Vergadering neemt hiermede gaarne genoegen, en
nu doet de Heer van lbnnep in het oog vallen, hoe ons
( 6 )
volk zijne taal op eene voorbeeldelooze wijze veronacht-
zaamt, waarvan hij eenige sprekende voorbeelden aanhaalt,
en de noodzakelijkheid aantoont^ dat daarin verandering
kome.
Om hieraan te voldoen geeft de spreker twee middelen
aan de hand. Vooreerst wenscht hij, dat bij onze departe-
menten van algemeen bestuur de noodelooze titulaturen af-
geschaft worden, zooals ook bij gelegenheid van het Wets-
ontwerp op de organisatie der Bechterlijke Macht ten aanzien
dier Magistraatspersonen zou kunnen in het oog gehouden
worden. De gelegenheid acht hij thans gunstig, terwijl
twee leden dezer Afdeeling der Akademie aan het hoofd
van ministeriële departementen geplaatst zijn. — Voorts
zou de Heer van lennep wenschen, dat men aan de Bege-
ring in overweging gaf, elk Wetsontwerp, eer het bij den
Baad van State — eer het althans bij de Kamers werd in-
geleverd, door bevoegde beoordeelaars te doen nazien. Dan —
zoo de Begering slechts voorga • — geeft hij de hoop niet
op, dat zelfs in de dagbladen en in de scholen nog eens
zuiver Hollandsch geschreven en geleerd zal worden.
Terwijl de Vergadering blijken geeft zich gaarne met
het verlangen van den geachten Spreker te vereenigen,
wordt door den Voorzitter eene Commissie benoemd^ be-
staande uit de Leden Van lennep, de vries en oPEOOifKR,
om de uitvoering der geuite denkbeelden in overweging te
nemen, en daarover verslag uit te brengen; waarna de
Vergadering, daar de tijd verstreken is, door den Voorzit-
ter, na voorlezing van de korte opgave van het verhan-
delde, wordt gesloten.
VEBTAMNG UIT HET SPAANSCH.
KONINKLIJKE AKADEMIE
TAN
ZEDE- EN STAATKUNDIGE WETENSCHAPPEN,
PROGRAMMA
van het concours, dat de koninklijke Akademie van zede-
en staatkundige Wetenschappen opent, om een buitenge-
wonen prijs toe te kennen aan den schrijver van de beste
Verhandeling, die geleverd zal worden over het onder-
werp:
„Over de wettige en bestendige belangen, die Spanje
^,in Afrika heeft, en over de verpligtingen, die de bescha-
„ving het aangaande dit land oplegt.'*
De prijs, die aan de Verhandeling, welke naar het oor-
deel der Akademie zulks verdient, toegekend wordt, zal
bestaan in eene metalen medaille, acht duizend Realen in
geld, en twee honderd Exemplaren van het werk, dat be-
loond mögt worden; blijvende het regt van eigendom aan
den schrijver.
De Akademie zal hem daarenboven den titel van cor-
responderend lid der Akademie kunnen toekennen, indien
zij zijn werk deze belooning waardig acht.
De Verhandelingen ter verkrijging van den prijs zullen
( s )
bij den Secretaris der Akademie vóór 50 No?ember dezes
jaars ingezonden worden.
Elke Yeriiandeling zal Tergezeld gaan Tan een veizegeld
papier, waarin geconstateerd wordt de naam en woonplaats
des achriJTers, en op de buitenzijde zal staan het lemma,
door ieder aangenomen en geschreven aan het begin van
zijn werk, om dit van de anderen te onderscheiden.
De prijs tokkend zijnde, zal het papier overeenstemmend
met de bekroonde Verhandeling plegtig worden geopend«
terwijl de overige in de openbare Vergadering, waarin de
toewijzing zal plaats hebben, vernietigd zallen worden.
Zij, die tot de leden der Akademie behooren, kunnen
niet naar den prijs dingen.
Madrid, 21 Maart 1860.
NamenB de Akademtc:
PEDRO GOMEZ DE LA SERNA.
Secretaris»
OVER
DE EPISODE VAN PALINÜRUS
nr
HET ZESDE BOEK DER AENEIS.
]H>OR
J. C. G« B O O T.
Het is de onmiskenbare verdienste der philologische kri-
tiek, dat zij het onnadenkend lezen en het lichtvaardig
bewonderen van hetgeen uit de oudheid tot ons gekomen
is tegengaat. In het vrome geloof, dat hetgeen ons in
de meest gebruikelijke uitgaven van oude schrijvers wordt
voorgelegd/ echt en onvervalscht is, en in het kinderlijk
vertrouwen, dat althans de voornaamste dichters en schrij-
vers van Hellas en Bome zoo tot ons spreken, als zij het
eens tot land- en tijdgenooten gedaan hebben, gewennen
wij ons om zelfs grove fouten niet te bemerken, of, wat
erger is, wij laten ons door de lofspraak en het gezag
van uitgevers verleiden, om die fouten voor schoonheden
te houden. Wel dwingt somtijds de naïviteit van dezen of
genen verklaarder ons een glimlach af, b. v. als wij bij
KACROBius, Sat. VI, 6, 8 dit vers van vbrgilius aange-
haald vinden: Discolor unde auri per ramos aura refulsit
en daarbij deze snuggere aanmerking: „Quid est enim
aura auri, aut quemadmodum aura refulget? Sed tamen
pulchre usurpavit;" maar er wordt toch ook door latere
commentatoren, die meer oordeel, smaak en taalkennis
hadden, dan de onbeduidende macuobius, veel geprezen.
( 10 )
dat op de keper beschouwd^ geen lof waardig, ook 'wel
het een en ander, dat volkomen onzin is. Met een ornate
omnia of aunt hi versus exquisiti of loctis merito suo lau--
datissimus wordt weinig bewezen, en waartoe die manier
leiden kan is door den hoogleeraar peerleamp in zijn brief
aan collot b'escurt, y66t de gedichten van hobatius ge-
plaatst, p. XXYm en volg., geestig aangetoond. Het is
dus goed, dat mannen, die aan een fijn gevoel voor schoon-
heid eene grondige kennis van het taalgebruik in verschil-
lende tijden en in verschillende vormen ' van rede paren,
nu en dan onze aandacht vestigen op hetgeen of verwer-
pelijk of zwak en onvolkomen is; en ook waar de kritiek
te ver gaat en wegsnoeit wat behouden moet worden,
brengt zij meer nat aan, dan het onkritisch bewonderen
ooit gedaan heeft. Zij gaat te ver, -wanneer zij ih alle ge-
deelten van eenig letterkundig voortbrengsel gelijke voor-
treffelijkheid van gedachte en vorm eischt, en niet wil
erkennen, dat ook de grootste dichter zijne zwakke oogen-
blikken heeft. Op dezen grond heeft naar mijn 'oordeel de
schrandere john Stuart mill de door qbotb uitgedachte
theorie van zameustelling der Eias met goed gevolg be-
streden, en ik maak zijne woorden tot de mijne: imper--
fection of workmansJiip does not prove plurality of workmen,
(Zie Dissertations and Discussions, by j. s. mill, London
1859, Vol. n, p. 316.) Op geen dichter zijn die woor*
den meer toepasselijk, dan op vergilius, in wiens Aeneis
ik naast de grootste schoonheden met markland multa
languida^ exilia^ nuffotoria^ spiritu et maiestate earminis
epiei defecta zie, zonder daarom met peerlkamp dat alles
voor interpolatie te houden. Niemand kan meer dan ik de
keurige verbeteringen bewonderen, waardoor mijn waarde
leermeester en geachte vriend veel, wat vroeger duister
was, opgehelderd, veel, wat door afschrijvers verknoeid was,
in zijn vroegeren staat teruggebracht heeft; en het ver»
( 11 )
heugt mij, dat de Duitsche philologen telkens meer recht
laten wedervaren aan de scherpzinnige kritiek door onzen
beroemden landgenoot in de gedichten van horatius en in
de Aeneis uitgeoefend *). In ruime mate geschiedt dit in
het jongste werk van o. f. 6KUPP£, Minos^ über die lit"
terpolationen in den römiacken DicMem, Leipzig 1839^
die verreweg de meeete der athetesen van pbeelkamp
goedkeurt en zich met de aanwijzing van langere interpo-
latien in de Aeneis geheel vereenigt. In het zesde boek
heeft FEERLKAMP de episode van pajjnurus v. S3 7 — S8S
en van beipuobüs v. 494 — 547 uitgemonsterd. De verde-
diging der laatste zou ik niet gaarne op mij nemen ; maar ik
wensch de gronden op te geven, waarom ik mij met het
vonnis tegen de schim van palinurus geveld niet kan ver-
eenigen, en eene herziening daarvan noodzakelijk acht.
De verdachte plaats luidt aldus, in pserlkamps uitgaaf,
L p. 392—897.
#Ecce gubernator sese Palinurus agebat:
Qui Libyco nuper carsu, dum sidera servat,
Exciderat puppi mediis effusus in undis.
Hunc ubl vix multa maestum cognovit in umbra;
Sic prior alloquitur: Quis te, Palinare, deorom
Eripuit nobis, medioque sub aequore mersit?
Die age. Namque mihi, fallax baud ante repertus.
Hoc uno responso animum delasit Apollo:
Qaî fore te pon to incoiumem, finisque canebat
Yentunim Ausonios. En haec promissa fides est?
Ille autem: Neque te Phoebi cortina fefellit.
Dux Ancbisiada, uec me deas aequore mersit.
Namque gubernaclum multa vi forte revolsum,
Cui datus haerebam custos, cursnsque regebam.
*) AüQ. KBüTBKE scbreef in de vooirede van zijne tweede uitgaaf
Yaa BORàTius {JÖ€roL 1854), p. XUV: Fterlkampius^ quem virum ego
post BenÜeium unum omniwn praecktrisnme de Homtio meriium eise pro-
fiieri non duhito et futilissimis saepe rationibus oppugnari indignor. liet
oordeel van mbireks geldt meer dan dat van vele anderen.
( 12 }
Praecipitans traxi mecum. Maiia aspera ioro,
Non uUam pro me tantum cepisse timorem,
Quam tua ne, spolîata armis, excussa magistro,
Defîceret tantis navis surgentibus undîs.
Tris notus hibernas immensa per aequora noctis
Vexit me violentus aqua: vix lumine quarto
Fh>spexi Italiam summa sublimis ab unda.
Paullatim adnabam terrae: iam tuta tenebam:
Ni gens crudelis madida cum veste gravatum,
Prensantemque uncis manibus capita aspera mentis.
Ferro invasisset, praedamque ignara putasset.
Nunc me fluctus habet, versantque in litore venti.
Quod te per coeli iucundum lumen et auras.
Per genitorem oro, per spes surgentis luli;
Eripe me his, invicte, malis; aut tu mihi terram
Iniioe, namque potes, portusque require Yelinos;
Aut tu, si qua via est, si quam tibi diva creatrix
Ostendit (neque enim, credo, sine numine divom
Flumina tanta paras Stygiamque innare paludeoi).
Da dextram misero, et tecum me toUe per undas,
Sedibus ut saltem placidis in morte quiescam.
Talia fatus erat, cocpit quum taiia vates:
Unde haec, o Palinure, tibi tam dira cupido?
Tu Stygias inhumatus aquas amnemque severom.
Eumenidum adspicies, 'ripamve iniussus adibisP
Desine fata deum fiecti sperare precando«
Sed cape dicta memor, duri solatia casus.
Nam tua finitimi, longe lateque per urbes
Prodigiîs acti coelestibus, ossa piabunt,
Et statuent tumulum, et tumulo soUemnîa mittent ;
Aeternumque locus Palinuri nomen habebit.
His dictis curae emotae, pulsusque parumper
Corde dolor tristi; gaudet cognomine terra."
Op het eerste vers spreekt de uitgever zijn oordeel uit
in deze woorden: ^^Omne hoc de palinuko episodium va*
GiLio vix dignum esse mihi videtur. Praeterea longias est,
et tota res levior pro caetera reram gravitate, uec cam
( 18 )
argamento satis coniuncta." Het eerste punt wordt ver-
volgens iu de aanteekeningen nader gemotiveerd, en op
bl. 398 het onderzoek gesloten met deze verklaring: Os-
tendi praecipua quaedam, cur mihi hoc episodium displi-
ceat Interea, si nou sit viegilii, oportet esse antiquum,
siquîdem stattos iam legerit, quod constat ex Silv. V, 1
(lees 8), 127.
Het zij mij vergund de orde van betoog om te keeren
en met dit laatste aan te vangen. Dat statius in de woorden
PrygiuB qua puppe magister Excidit, et mediis miser evigüa^
vit in undis, het derde vers onzer episode : Exciderat puppi
mediis effusus in undis heeft zoeken weer te geven, is
duidelijk en ten overvloede door harklakd in zijne aan-
teekening op statiüs bewezen. Maar tusschen den dood
van vEEGiLïüs en den tijd, toen statiüs dat schreef, was
er gelegenheid genoeg geweest, om in de Aeneis te ver-
anderen en in te schuiven, en de getuigenis van den laat-
sten kan dus voor de echtheid der nagevolgde plaats wei-
nig of niets afdoen. Maar wij zijn in staat een beteren
getuige te laten optreden, van wien het ons bevreemdt,
dat de Heer feerlkamp zoowel hier als bij vers 839 en
volgende, hem niet in verhoor heeft genomen. Het zes-
tiende hoofdstuk van het tiende boek der Nodes Atticae
van A. GELLiüS heeft tot opschrift: Quos err ores luUus
Hyginus in sexto Vergilii animadverterit^ in Romana his-
ioria erratos. Daarop wordt met de eigene woorden van
HYGINUS medegedeeld, hoe de dichter op drie plaatsen van
het zesde boek fouten heeft gemaakt, die hij, als hij de
Aeneis had kunnen voltooijen, zeker zou verbeterd hebben.
De eerste aanmerking betreft de portus Velini in vers 366.
Wij deelen haar mede als een merkwaardig voorbeeld van
de beoordeeling, aan welke de Aeneis reeds spoedig na
hare verschijning te Bome onderworpen werd.
„Reprehendit hyginus vbrgilium correcturumque eum
( 1*)
m
fuisse existimati quod in iibro sexto scriptum est Pali-
Nuuus est apud inferos, petens ab Aenea, at saam corpus
requirendum et sepeliendum caret. Is hoc dicit:
//Eripe me his, invicte, malis, aut tu mihi terram
Inîice, namque potes, portusque require Velinos."
,^Quo, inquit, modo aut pâlinurus novisse et nominare
potuit portas Velinoa, aut Aeneas ex eo nomine locum in-
venire, cum Velia oppidum, a quo portum, qui in eo loco
est, Velinura dixit, sesvio tuluo Romae régnante, post an-
num amplius sexcentesimum quam Aeneas in Italiam venit
conditum in agro Lucano et eo nomine appellatum est?
Nam qui ab Harpalo, inquit, regis gybi praefecto, ex terra
Phocide fugati sunt, alii Veliam, partim Massiliam condi-
derunt. Inscitissime igitur petit, ut Aeneas portum Yelinuni
reqairat, cum id nomen eo tempore fuit nusquam gentium.
Neque simile, inquit, illud videri debet, quod est in primo
carmine :
V Italiam fieito profugus Lavinaque yenit
litora,"
et aeque in sexto Iibro:
// Chalcidicaque levis tandem superastitit arce.*'
quoniam poetae ipsi quaedam natrà npôUypiv historiae dicere
ex sua persona concedi solet, quae facta ipse postea scire
potuit, sicut de Lavinio oppido et de colonia Chalcidi*
censi. Sed palikurus qui potuit, inquit, scire ea, quae
post annos sexcentos facta sunt, nisi quis eum diviuasse
apud inferos putat, proinde ut auimae defunctorum so*
lent? Sed etsi ita accipias, quamquam non ita dicitur,
Aeneas tamen, qui non divinabat, quo pacto potuit requi-
rere portum [Velinum], cui nomen tunc, sicut diximus, nul-
lum usquam fuit?"
Of de aanmerking van den ouden grammaticus juist zij,
(15 )
zollen wij straks zien. Het is hier de vraag wie luuus
HYGiNUS was, uit wiens Chmmentaria in Vergüium of libri
de Vergilto door gellius nog eenige staaltjes worden ge-
leverd I, 21. VI, 6 en XVI, 6, die voldoende zijn om
het praedicaat non hercle ignobilia grammaiicus te wettigen P
Het is, dunkt mij, aan geen twijfel onderhevig, dat wij
hier de getuigenis hooren van dien c. luuus hygikus,
dien suetonius de grammaJtidê, § 20, een vrijgelatene van
AUGUSTUS, leerling van cornslius albx ander polyhistor,
vriend van den dichter ovinius noemt Immers het ver-
moeden, dat de hyginus van gellius een ander zon . zijn,
door G. H. BODE uitgesproken in de Voorrede voor zijne
uitgaaf der door ang. maius gevondene Mjftiiographi loJtini^
p. XIV, steunt op zoo zwakke gronden en is zoo wille-
keurig, dat het naauwelijks melding verdient« De identiteit
van den commentator veroiuakus en den vrijgelatene van
augustus is tegen hem met goed gevolg aangetoond door
o. B. bunte, de C. lulii Uygini vita et scriptie, Marb.
1846, p. 31 volg., en door r. klotz, Bandb. der lat, Li-
teraiurgeech. I, p. 103. Wat onlangs door gruppe in zijn
Minos, p. 188 volg., beweerd is, naar aanleiding van eene
merkwaardige en door den Codex Mediceus bevestigde va-
riant in Georg. TL, 247 {amaror voor amaro), dat hyginus
niets dan eene ondergeschovene autoriteit is, dat de echte
HYGINUS nooit een commentaar op vbbgilius heeft geschre-
ven en meer dergelijke beweringen, zijn louter paradoxen,
geheel uit de lucht gegrepen, waarbij wij niet behoeven
stil te staan. Laat mij tot o. lULius hyginus terugkeeren.
Dat deze tot vergilius in naauwe betrekking heeft ge-
staan, meenen wij te mogen opmaken uit eene plaats van
columella. De Latijnsche schrijvers over den landbouw
opnoemende vergeet deze vergilius niet, qui (agricolatio-
nem] carmine quoque potentem fecit, en laat daar onmid-
dellijk op volgen: nee postremo quasi paedagogi eins me-
( in
mimsse dedignemur lulii Hygini [de re rusL 1, 1). Door
HYGiNUS den quaai paedaçaguê van vjeroiltos te noemen»
schijnt OOLUKBLLA te willen aandniden, dat hij of in eenig
geschrift over den landbouw aan vkrohjüs de stof tot
zijn gedicht heeft gegeven^ of dat hij hem door zijn onder«
richt in de bewerking der Geargica is behulpzaam geweest.
Dat dezelfde man later aanteekeningen op de Geargiea en
de Aeneia schreef» zal niemand bevreemden, die bedenkt,
op welken jeugdigen leeftijd vbroilius is gestorven. Als
wij aannemen» dat htginus nog jong door caesar in het
jaar 707 naar Bome is gebracht» zoo als scetoniüs op ge-
zag van anderen opgeeft» dan was hij bij den dood van
vsaoiLHTS in 735 nog in de kracht van zijn leven» en
kan ook, zonder een hoogen ouderdom te hebben bereikt,
nog veel geschreven hebben. Hij schijnt onbemiddeld ge-
weest te zijn (LidnitAS historicus eum admodum pauperem
deceêsisse tradit et liberalitate sua, quoad tnaerit, sustenta-
tum. SoET. 1. c.)» maar daar hij bij de Palatijnsche biblio-
theek was aangesteld» zal hij daar dat exemplaar der Geer-
giea, dat ex domo cUque ex famiUa VergiUi was (gell.
I» 21) gevonden hebben, en kan het hem niet aan zuivere
en onvervalschte copiën van de Aensis hebben ontbroken.
Tenzij men dus aanneemt, dat de episode door tücca of
VABius ingeschoven is — een vermoeden, dat niet zeer aan-
nemelijk schijnt — zal men tot het besluit moeten komen»
dat de vermelding van palinürus op rekening van den oor-
spronkelijken dichter moet konfen, zonder dezen daarom voor
elk vers» veel min voor elk woord» aansprakelijk te maken.
Na gewezen te hebben op dit uitwendig bewijs voor
de echtheid der episode» zal ik nu de gronden, waarop het
afkeurend oordeel van den Heer pebrlkamp berust» onder-
zoekeu. De meening van dien geleerde, dat het stuk te
lang, de zaak te onbeduidend en met het onderwerp van
den zesden zang te weinig zamenhangend is» is te sub-
(17)
jectief om daarbij lang stil te staan. De vermelding van
het verlies van falindkus^ terwijl de vloot van aeneâs
naar Italië koers zette, op het slot van het vijfde boek,
gaf naar mijn oordeel den dichter ' gereede aanleiding, om
AENEAS op zijn tocht naar de onderwereld de schim van
zijn stuurman bij de boorden van den Styœ te doen aan-
treffen, en zoowel ais hij goed vond ruim een veertigtal
verzen aan de nagedachtenis van den trompetter kisenüs
te wijden (VI, 162—182 en 212—235), zou ik hem de
vrijheid niet willen betwisten, om eene uitwijding van ge-
lijken omvang ter eere van een' anderen verloren tocht-
genoot te maken. Het is, dunkt mij, met de vrijheid van
den dichter niet bestaanbaar, om hem het aantal verzen of
de ruimte voor te schrijven, waarover hij voor eene episode
beschikken mag.
De bedenkingen,^ die tegen verschillende verzen en uit-
drukkingen aangevoerd worden, ter ^staving van de stel-
ling, dat de episode vergiuus onwaardig is, zijn natuurlijk
niet allen van gelijk gewicht. Ik zal mij tot het onder-
zoek van de gewichtigste bepalen. Al dadelijk stooten wij
op Lxbycua cursus (v. 338), welke woorden bij geene
mogelijkheid eene vaart van Carthago naar Italië kunnen
beduiden, en,« al konden zij het, toch misplaatst zouden
zijn, daar de vloot niet van Carthago, maar van Sicilië
was afgezeild, en het niet aannemelijk is, dat de dichter
het gewaagd zou hebben de zee tusschen Sicilië en de
golf van Napels als een mare Libycum aan te duiden. Sbr-
vius beuzelde, toen hij op die woorden aanteekende: „Bene
Libyco. Navigatio enim — ab intentione nomen accepit."
Het laatste is waar, maar juist daarom had hij moeten
schrijven: „Male Libyco/' Zou men niet moeten lezen:
Qui LiQUiDO nuper cursuf Ik mag mij tot staving van
deze gissing niet beroepen op het iter liquidum, waardoor
PROPBKTIÜS, in, 20, 14 en SILIÜS, III, 156 do vypx xéh^^x
TBRSL. EN MSDED. AFD. LBTTJBRK DEEL YI. 2
( 18 )
van uoM£RUs hebben vertolkt; maar tocli dankt mij een
liquidus, placidua cursus volkomen in overeenstemming
met de kalme zee, waarvan bij de vermelding van het on-
geval aan palinü&üs overgekomen, in V, 816 — 871 her-
haaldelijk sprake is.
Niet gemakkelijk valt het eene goede verklaring van de
volgende periode te geven (v. 343 volg.)
Namque mihi, fallax haad ante repcrtus,
Hoc une response aniraum delusit Apollo:
Qui fore te ponto incolumem, finisque canebat
Venturum Ausonios.
De Ileer peeklkamp bepaalt zich tot de opmerking: de
hoc respanso nusquam aliquid legüur: Ik zou wenschen
daarbij te voegen, dat het ongerijmd is te verklaren, dat
APOLLO ooit aan aeneas iets voorspeld had, wat noch
})em perisoonlijk, noch zijne tochtgenooten in het algemeen,
maar een enkelen en niet van de voornaamsten betrof«
Niemand behalve palinubus zelf had er bijzonder belang
bij, of deze behouden in Ausonien zou aanlanden; wat had
dan AËNBA3 bewogen, om den God over hem afzonderlijk
te raadplegen? Dit bezwaar zou ik wenschen weg te ne*
men door me in plaats van te te lezen. In hetgeen hele-
üus in den tempel van phoebus divino ex are aan aeneas
voorspelt, wordt wel niet ronduit gezegd, dat hij incolumia,
dat is ongedeerd, zonder verlies van manschap in Italië
zou komen, maar het ligt toch opgesloten in hetgeen wij
III, 440 lezen: Als gij Sicilië zult omgezeild hebben,
maak u dan iuno door geloften en offers goedgunstig:
Sic detiique victor Trinacria finis Itaios mitiere relicta.
Men kan mij tegenwerpen, dat als apollo beloofd had,
dat AENEAS incdumis in Italië zoude aanlanden, deze geen
recht had om zich over het niet vervullen dier belofte
Ie beklagen. Ik antwoord daarop: de belofte was dub-
( 19 )
belziunig en het stond asnëas vrij, haar in dien zin op
te vatten, dat niet hij alleen, maar zijne tochtgenooten
met hem ongedeerd Italië zouden bereiken. Zelfs schijnt
in de orakeltaal het gebruik van den singularis voor den
pluralis regelmatig te zijn^ zoo als eene menigte voorbeel-
den bij HERODOTUS, b. V. IV, 157, VII, 141 en 148 en
bij Livius V, 16, oviDiüs MeL XV, 637 bewijzen.
Bij deze opvatting der woorden verliest dan ook de
aanmerking van gruppe, Minos, bl. 206: „der Zweifel au
der Wahrheit des Gottes nimmt sich sehr übel im Munde
des AENEAS aus/' alle kracht. Aeneab rekende er op, dat
hij met de zijnen ineolufnü in Italië zou komen; de uit-
zondering door neptünus gemaakt, V, 814 volg.:
Unas erit tantum, amissam quem gurgite quaeret,
Unum pro multis dabitur caput
was hem onbekend; hij kon dus niet anders dan het ver-
lies van PALiNURüs als eene schending van de belofte van
APOLLO beschouwen.
Onberispelijk zijn de woorden aan patjnürüs in den
mond gelegd, v. 347 volg.:
Neque te Phoebi cortina fefellit.
Dux Anchisiada, nee me deus aequore mersit«
Alleen is het noodig den nadruk op deus, niet op me te
leggen: „geen Ood heeft mij in zee gedompeld." Pali-
NüRüs beantwoordt daarmede de vraag van Aeneas (v* 341):
Quis ie, Palinure^ deorum eripuit nobis, medioque sub
aequore mersit. Wat servius aanvoert : „ Somnus eum deie-
cit et Somnus est deus,'' is maar half waar. Serviüs had
in het oog moeten houden, dat soinros de gedaante van
PH0EBAS had aangenomen (V, 842), en palinubus niet
beter wist, dan dat hij, door slaap overweldigd, zonder de
tusschenkomst van een Ood in zee gestort was.
2*
(20 )
Iets verder legt de dichter aan palinurus deze woorden
in den mond:
Maria aspera iure,
Non uUum pro me tantum cepisse Ümorem,
Quam tua ne, spoliata armis, excussa magistro,
Deficeret tantis navis surgentibus undis.
Pjskblkâmp oppert drie bezwaren tegen deze plaats. Hij
noemt het vooreerst vreemd, dat een schim bij de zee
zweert, en zou een eed per Orcum gepaster vinden. Ik
ben van een ander gevoelen. De schimmen behouden in
de onderwereld dezelfde neigingen, die zij op aarde had-
den, en in den mond van een oud zeeman kan dus geen
eed krachtiger zijn, dan die bij de holle zee gedaan wordt.
Het tweede bezwaar betreft het woord armis. ^, Nergens
elders wordt voor het roer alleen arma gevonden.'' Het
zij zoo. Maar dit bewijst niet, dat veboilius op deze eene
plaats niet zoo mögt schrijven. Als arma Caici in het
eerste boek der AeneU, v. 183 van het schild alleen moet
verstaan worden, zoo als pbeblkamp wil, als het vsboilius
vrij stond Am, YI, 697 'aeksâs van zijne vloot te laten
zeggen Stamt sale Tyrrheno Classes en X, 36 classes
exustas te noemen, waar slechts een gedeelte der vloot be-
doeld wordt, even als statius, Thd),, XI, 629 enses voor
één zwaard, ovidius, MeL, IV, 525 aequara voor aequor^
MABTiALis, X, 23, membra voor het enkelvoud van manvs
gebruikt hebben, dan worden de grenzen der bescheiden-
heid niet overschreden, wanneer een schip, van roer be-
roofd, spoliata armis genoemd wordt, te minder daar de
schepen der ouden een dubbeld roer hadden, waarom het
meervoud gubemacula zoo menigvuldig in gebruik is *),
*) Verg. c. G. JACOB, de usu numtri plur. apud poetas Latinos, Numb.
1841, § 10 en A. F. NAEKE ad valer, cat., p. 116.
]
( 21 )
Eindelijk, de aanmerking op het laatste vers luidt aldus:
Versus soni ingrati. Et vanus erat metus Falinuri, Nam
in ßne libri V, narratury fuisse tempestatem maadme sere»
nam, eet. Hiermede vereenig ik mij geheel. De dichter
moest zich het voorgaande herinneren en zijn verhaal daar-
naar inrichten. Maar de zwarigheid laat zich licht oplos-
sen. Men schrijve tandem voor tantis, en alles is in orde.
De ablativus surgeni^us undis moet dan opgelost worden
door si undae surgerent
Wanneer wij nu v. 855 — 861 voor een oogenblik ter
zijde stellen, dan levert de rest der rede van eâlinurus
geen andere stof tot aanmerkingen, dan voor zoo ver daarin
de uitdrukkingen tu mifd terram iniice en portusque re^
quire Velinos voorkomen. Over de prolepsis in de laatste
hebben wij het oordeel van hyoinus vroeger medegedeeld,
en merken nn op, dat peerlkamp er even zoo over dacht,
toen hij aanteekende: „Inepta prolepsis. Quomodo Aeneas
locum inveniret, qui vel nuUo vel <dio nomine appeUabatur"
Het is ons onbekend, of hygqiüs zich zelven overal is ge«
lijk gebleven en vergiliüs ook berispt heeft, omdat hij
in het derde boek, waar hij abneas laat verhalen, wat hij,
langs Sicilië varende, al gezien heeft, onder anderen laat
noemen Megarosque sinus (v. 689), hoewel toen zeker
nog geen Megarenser daar een voet had gezet, en spreken
vdn de maxima moenia op den steilen Acragas (v. 703)
en van* het pabnosa SeUnus (v. 705), hoewel en Agrigen»
turn en Selinus van veel jongeren oorsprong zijn. Nu is
een van beide noodig, of wij moeten ook die benamingen
aan den dichter, die daar insgelijks niet uit eigen persoon
spreekt, als fouten aanrekenen, of hem ook hier over de
portus VeUni niet hard vallen, maar met ouwens in zijne
Noctes Haganae, I, 2, tegen hyginüs partij kiezen. Aller-
minst moet men de benaming willen verdedigen door Ve-
( 22 )
linus van s\oç af te leiden en het in den zin van palustris
op te vatten, zoo als türnebüs voorsloeg, Advers. XXII, 1.
Met zulk eene gezochte verklaring heeft men niets< gewon-
nen. Zij heft de gemaakte bedenking niet op.
De eerste uitdrukking, terram cdkui iniicere, algemeen
bekend uit de 2S^^^ Ode van horatiüs, schijnt minder
gelukkig gekozen, daar palinukus liever aan aenëas eene
behoorlijke begravenis en het laatste eerbewijs had moeten
vragen, en zich niet met een handvol aarde vergenoegen.
De bedenking is echter liiet zeer klemmend. Palikurus
verlangde alleen bevrijd te worden van de honderdjarige
omdoling aan de oevers van den Styx (zie v. 827 — 330),
en daartoe was eene eenvoudige iniectio terrae genoeg-
zaam. Hij wist daarenboven, dat abneas vurig verlangde
om eindelijk in Latium te komen, en het was dus beschei-
denheid, die hem niet meer dan het hoog noodige deed
vragen.
Na het verzoek van paldojrus, dat hem, die in zijn
leven zooveel gezworven had, na den dood althans rust zou
vergund worden, vat de Sibylle het woord op. Haar ant-
woord wordt ingeleid door het vers:
Talia fatus erat, coepit quum talia vates:
dat om de herhaling van talia niet vloeijend mag genoemd
worden. Schbader had het kunnen vermelden in zijne aan-
teekening op müsaeus, p. 231 en volgende. De vele voor-
beelden van soortgelijke herhalingen, die dikwijls hadden
kunnen vermeden worden, aldaar verzameld, bewijzen ech-
ter, dat de Grieken en Bomeinen op dit punt niet heel
kitteloorig waren. Anders zou hier geschreven kunnen wor-
den Vix ea fatus erat cet., zoo als de woorden aangehaald
staan bij friscianus, XVIU, § 225.
In het antwoord zelve (v. 373 — 381) stuiten wij op de
( 23 )
vreemde uitdrukking amnem severum Eumenidum adspi'
des, en de Heer feeklkamp verklaart niet te begrijpen,
waarom hier van eene rivier der Euraeniden gesproken
wordt. Of de uitdrukking elders gevonden wordt, is mij
onbekend; maar daar de Eumeniden xaxov crxórov ysftovrae,
Tdptoiplv ä'vito x^ovóc (aesch. Eum. 72) en daar vebgilius
TI8IPH0NS met hare zusters in het vestibulum van den Tar-
tarus plaatst (Aen. VI, 570 volg.), vind ik de uitdrukking
amniê Eumenidum voor den Styx niet te gewaagd. Zoo
wordt de Cerberus door Valerius pl accus, Argon^ UI, 228,
Eumenidum cania genoemd.
Over de verbinding van fimtimi met longe hxteque per
urbee heeft markland den staf gebroken: „Si enim ßni-
tind, quomodo longe lateque per urbee? Idem est, ac si
dixisset : finiHmi longinqui piabunt tua ossa," en onze cri-
ticus vindt in die woorden geen anderen ziil, dan den on-
gerijmden : „ Vicini tui (cadaveri tuo), qua late patet Italia."
Geen van beide verklaringen levert een dragelijken zin;
als de woorden niet anders opgevat kunnen worden, dan
blijft er niets overig dan om met marklanb te aeggen:
„Locus insigni absurditate foetus est." Maar wat nood-
zaakt ons ßnitimi te nemen in betrekking tot palinurus?
Waarom niet te denken aan de ßnitimi van haar, die
spreekt, de Sibylle van Cumae? Voor haar waren de be-
woners van Lucaniën, of hoe die landstreek toen heeten
mocht, ßnitimi, en daar zou een voorgebergte den naam
van PAUNüRUS vereeuwigen. Volgens eene overlevering,
door SBRVics bewaard, heeft het orakel aan de Lucaniërs,
niet enkel aan de bewoners van Velia, toen zij door pest
geteisterd werden, gelast de schim van palinurus te ver-
zoenen, en daarop is in de buurt van Velia een cenotaaph
voor hem gemaakt. De naburen, een naburig volk, dat op
verschillende plaatsen, wijd en zijd, zoo ver het woonde,
den toorn der Goden gevoelde, dat zijn ßnitimi^ longe laie-
( -^i )
(jue per urbes (i. e. quaquaversus in sua regione) prodiffiiê
acti coelestüms *),
In de verzen» die ik tot nu toe heb beschouwd en be-
sproken, vond ik geene voldoende redenen om in het door
PEERLKAMP gevelde vonnis te berusten. Maar ik schaar
mij met volle overtuiging aan zijne zijde, als hij voorna- .
meiijk op grond van eene chronologische tegenstrijdigheid,
V. 355 — 861, aan vergilius ontzegt. Nadat faunurus
verhaald heeft, hoe hij met het roer in zee is gestort,
verwachten wij, dat hij den dood in de golven zal gevon-
den hebben, en dit ligt ook in de woorden: Nunc me
fluctua habet, versantque in Utare venu. Maar daartusschen
is een verhaal ingelascht, dat te vele sporen van eene on-
handige interpolatie draagt, om geduld te worden:
Tris notas hibernas immensa per aequora noctis
Vexit me violentas aqua: vix lumine quarto
Frospexi Italiam summa sublimis ab unda.
Paullatim adnabam terrae; iam tuta tenebam,
Ni gens crudelis madida cum veste gravatum,
Prensantemqae micis manibas capita aspera montis
Ferro invasisset, praedamque ignara patasset.
Laat ons zien, wat al bezwaren tegen deze verzen door
PEERLKAMP zijn ingebracht en nog kunnen ingebracht wor-
den. Vooreerst missen wij de aanwijzing, dat paunürus
op het roer was blijven zitten; vervolgens Iaat zich de
notus vioUfdus slecht rijmen met de stille zee, waarvan,
zoo als wij reeds vroeger zagen, bij het verhaal van het
ongeval, herhaaldelijk gewag wordt gemaakt, en die ook
daarna voortduurde, zoo als blijkt uit Y, 862:
*) Vg. B., onder wclko letter d'or ville zijn naam verborg, in de
Miac, Observ,, II, 1, p. 64.
( 25)
Currit iter tutum non secius acquore classis.
Ook de noctea hibernae z^ ongepast. Niets in het voor-
gaande duidt aan, dat de vaart in den winter zou onder-
nomen zijn. Integendeel zoowel de voorstelling van abntsas
bij zijn vertrek uit Sicilië, Caput tonsae foliis evinctus olù
vae in V, 774, daar de olijfboom des winters bladerloos
is, als de moéijelijkheid om den gouden tak te vinden,
wien tegü omnis lucus, VI, 138, noodzaken ons aan een
ander jaargetijde te denken. Voorts is aqua geheel zonder
beteekenis na de woorden imtnenaa per aequora, en pau-
ïOJRüs kon wel zeggen Prospexi terram, maar hij kon niet
weten of dat land Italië was. Madida cum veste bij gra-
vatuê in plaats van den enkelen ablativus kan verdedigd
worden, maar de uitdrukkingen uncis manibus en capita
aspera montisy waar rupis of ecapuli moest gezegd worden,
'verdienen berisping. Hoeveel beter heeft homerus, Od. V,
428 gezegd:
Al deze bezwaren, gevoegd bij het hoofdbezwaar, dat
PEBRLKAMP meesterlijk aangetoond heeft in zijne aanteeke-
ning op de woorden vix lumine quarto, laten bij mij geen
twijfel over, dat deze zeven verzen niet langer voor het
werk van vergiuus mogen doorgaan *).
Met eenigen schroom ga ik mijn gevoelen kenbaar ma-
*) Grufpe schrijft t. a. p.: „namentlich muss auffallen, dass aekbas
die Umstände des Todes seines Stenennanns nicht wissen, sondern
sich dieselben hier von ihm erst soll erzählen lassen." M^j dankt, dat
hy deze aanmerking wel had mogen weglaten. Niemand wist, wat er
met PALERUBus was Toorgevallen; niemand bniten hem kon met zeker-
heid zeggen, of hij zgn dood in de golven gevonden, of bijna wonder-
dadig gered was. Do zacht om peerlkahfs kritiek door nieawe acs-
thetische bewijzen te steunen, heeft orufpe wel eens meer verleid om
op eene onkritische wijze te werk te gaan.
(26 )
ken over de twee verzen, die de episode besluiten, omdat
PEEBLKAMP hen zoo plat en flaanw vond, dat hij niet ge-
loofde, dat zij verdedigd kannen worden, anders dan door
iemand, die of van alle gevoel voor schoonheid verstoken
is, of die tegen beter weten aan eene slechte zaak wil ver-
dedigen. Ongaarne zon ik mij onder een van beide soorten
zien rangschikken, en toch moet het hooge woord er uit»
dat, naar mijne bescheiden meening, zij niet wei gemist
kannen worden. Zoo als na de episode ran hisbnds de
overgang tot bet volge>nde gebaand wordt door het vers:
His actis propere exsequitur praecepia Sibyllae,
zoo zonde hier de ovei^ang al te abrupt zijn, indien na
de voorspelling
Aetemumque locus Palinuri nomen habebit,
op eens het verhaal op iets anders overging. De dichter
gevoelde, dat hij met een enkel woord den indruk, dien de
woorden der Sibylle op palinueus maakten, moest schetsen,
en hij doet dit kort en goed, zonder onnoodigen omhaal
van woorden, aldus:
His dictis curae emotae, pulsusque paramper
Corde dolor tristi; gaadet cognomine terra.
Men kan vragen, of de lezing van enkele handschriften
antoiae verdient opgenomen te worden, en de gissing wa-
gen, dat oorspronkelijk zal geschreven zijn: pulsus corde
dolor; tristis gaudet cognomine terra; maar hoe men hier-
over denke, ii) de woorden is niets, wat of met de taal of
met het gebruik van vergilius in strijd is, of daarvan af-
wijkt, behalve het elders bij hem niet voorkomend bijvoe-
gelijk naamwoord cognominis. Het was echter in de taal
voorhanden, zoo als blijkt uit twee plaatsen in de Bacchides
van PLAüTüs (v. 9 en 39 bij bitschl) en uit een fragment van
(27 )
AFU ANiüs, bewaard door nootüs (p. 87, Mere, en in de
Comic, Lat rdiq, van ribbeck, p. 147), en cognomine terra,
bet land, dat zijn naam draagt, drukt veel beter de ge-
dachte van paunurds uit, dan cognomine terrae, dat hein-
sius in vele handschriften gevonden heeft.
Het behoud dezer twee veraen is ook noodig om het
volgende ergo te motiveren. Als v. 384 onmiddellijk op
SS L volgt, dan is men genoodzaakt om aan ergo met can«
TSR en vele anderen, met welke fbbrlkahp instemt, de be-
teekenis van deinde te geven, in strijd met den oorsprong
en het vaste gebruik van het woord. Volgende op v. 382
en 388 behoudt ergo zijne causale beteekenis. Palincrus
is tevreden gesteld en daarna, maar ook daarom, om die
reden vervolgen aenbas en de Sibylle hun weg. Yg« de
TuredUnua van hand II, 464.
Om het .overzicht gemakkelijk te maken, laat ik de
episode, zoo als ik meen, dat zij vbroilius niet geheel on-
waardig iS| hier volgen:
Ecce gabemator sese Palinurus agebat,
Qui liquido nuper cursu, dum aidera serval,
Exciderat puppi, mediis effusus in undis.
Hunc ubi vix multa maestum cognovit in umbra,
Sic prior alloquitur: Quis te, Falinare, deorum
Eripuit nobis medloque sub aequore mersit?
Die age: namque mihi, fallax haud ante repertus,
Hoc uno responso animum delusit Apollo,
Qui fore me ponto incolumem finisque canebat
Yeuturum Ausonios. En haec promissa fides est.
nie autem: Neque te Phoebi cortina fefellit,
Dux Anchisiada, nee me deus aequore mersit.
Namque gubemaclum multa vi forte revolsum,
Cui datus haerebam custos, cursusque regebam,
Praecipitans traxi mecum. Maria aspera iure,
Non ullum pro me tantum cepisse timorem,
( 2S )
Quam tua ne spoliata armis, excussa magistro,
Deôceret tandem navis surgentibus undis.
Nunc me fluctus habet versantque in lîtore venti.
Quod te per coeli cet.
Is zij ook in dezen vorm niet geheel onberispelijk, dan
dient men in het oog te honden, dat de Aeneis vol is
van plaatsen, waaraan de laatste hand niet is gelegd. Naar-
mate men door herhaalde lezing zich met de gedichten
van VERGiuüs gemeenzamer maakt, wint de overtuiging
veld, dat favorintis juist oordeelde, toen hij er de sporen
in vond van de inspanning, die zij gekost hadden, en
daarbij deze woorden volgens gellius, N. A, XYII, 10,
gebruikte: ^,Nam quae reliquit perfecta expolitaque qui-
busqué imposuit census atque delectus sui supremam ma-
num, omni poeticae venustatis laude florent; sed quae pro-
crastinata sunt ab eo, ut post recenserentur,* et absolvi,
quqniam mors praeverterat, nequiverunt, nequaquam poeta-
rum elegantissimi nomine atque iudicio digna sunt. Itaque
cum morbo oppressus adventare mortem videret, petivit
oravitque a suis amicissimis impense, ut Aeneida, quam
nondum satis elimavisset, adolereut/'
MEDEDEELINO VAN J. HOFFMANN,
AANGAANDE DE
CHINESCHE MATRIJZEN EN DRUKLETTERS,
KKACHTENS MAOTI6ING VAN
Z. M. DEN KONING
KN OP LAST VAN Z. B. DBN MINISTER VAN STAAT« MINISTSR
VAK KOLONlëN
J. J. ROCHUSSEN.
VERVAARDIGD
ONDBR TOSZIOT VAN DBN HOOOLBBRAAR, TRANSLATEUR VAN HBT
NBDERLAHD8CH-INDI8CH OOUVBRMBMBNT VOOR J>E JAFAN8CH£
EN CHINESCHE TALBK,
Dr. J. H O F F H A N W.
Het is nu vijf jaren geleden, dat in eene vergadering
van de Letterkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie
van Wetenschappen door mij een voorstel werd ter tafel
gebragt, waarbij al datgene behandeld is, wat strekken kon
tot bevordering van de beoefening der Chinesche en Ja-
pansche Taal« en Letterkunde in Nederland; en toen werd
op den voorgrond gesteld de noodzakelijkheid van het aan-
schaffen van een stel goede CMnesche drukletters.
Dit voorstel werd door eene Commissie uit deze Afdee-
ling onderzocht, door haar ondersteund, en de Akademie
van Wetenschappen beval het aan de Hooge fiegering ter
ondersteuniug aan. Vereenigde pogingen werden tot dat
einde in het werk gesteld, die lang schenen op onoverko-
melijke zwarigheden af te stuiten, maar ten laatste met den
gewenschten uitslag bekroond zijn.
i
( 30)
Wij\ zijn nu in het bezit van een uitmuntend stel Chi-
nesche Matrijzen en drukletters, waarvan de Catalogus, aan
deze Afdeeling in hare Vergadering van den IQ^en Junij IJ.
aangeboden, tot inventaris en leiddraad strekt, en de midde-
len tot het uitgeven hier te lande van werken en bijdr^en,
die voor den opbouw van de kennis der Ghinesche en Japan-
sehe talen noodig geacht worden, als ook van al die hulp-
middelen, die strekken kunnen om het mondeling en schrif-
telijk verkeer tusschen Nederlanders en Japaners te verge-
makkelijken, zijn nu, dank zij de krachtige ondersteuning
van de Hooge Begering, voorhanden. Wij mogen Nederland
en de Wetenschap daarmede geluk wenschen.
Daar eene juiste waardering dezer zaak opgesloten ligt
in hare geschtedenisy willen wij deze in 't kort hier releveren.
Overeenkomstig het Verslag en Voorstel van de Com-
missie, ingediend den IS^on junij 1856 in de Vergade-
ring van de Letterkundige Afdeeling der Akademie *),
zijn op last van de Hooge Baring pogingen gedaan, om
in Japan eene proef te doen nemen met het vervaardigen
van modelletters of prototypen, die men hier te lande tot
het vervaardigen van galvanoplastische matrijzen zou kun-
nen bezigen.
Het resultaat dezer proefneming is bij Missive van Z. E.
den Minister van Binnenlandsehe Zaken, d.d. 6 Jnlij 1858,
aan deze Afdeeling medegedeeld. De daarbij overgelegde
proef bestond uit vijftien losse typen, op letterstaaÇes ge-
sneden door een' Japanschen werkman te Nagasaki, die de
noodige bekwaamheid niet had om iets goeds të leveren.
Naar het schijnt was destijds geen beter werkman te Na-
gasaki te vinden. Daar het geleverde werk voor ons doel
niet in aanmerking komen kon, werd er afgezien van het
*) Verslagen en Mededeelïngen der Koninklijke Akademie van Weten-
schappen Afd. Lotterknnde, Eerste Dccl| Eerste Stak, bladz. 48.
( 31 )
plan^ om de prototypen voor onze Ghinesche drukletters iu
Japan te doen vervaardigen. Een afdrak der uit Japan
ontvangen vijiEtien typen is in de Verslagen en Mededeelin^
gen der Koninklijke Akademie van fFetenschappen, Afdee-
ling Letterkonde» 4<^e Deel, eerste stnk, bladz. 92^ ^-
boekt, in verband met het Proces- Verbaal der Vergadering
van den IS^^^^ September 1858, waarin die zaak behandeld
werd. f
Maar daarmede meende ik niet van het voornemen zelf
te mogen afzien, en |ik vestigde na het oog op China, om
van daar de benoodigde modeltypen te verkrijgen. Drie
maanden later, in December 1858, ontving ik door tus-
schenkomst van mijn geachten vriend den Heer ch. p« m.
DE GEUS, die zich destijds ter beoefening van de volkstaal
van Fokiën te Emoi bevond, een stel van 5S75 Ghinesche
drukletters, die tot het vervaardigen van galvanoplastische
matrijzen bestemd waren. Ik acht mij verpligt hier open-
lijk hulde te doen aan den ijver en de zorg, waarmede die
Heer aan mijn verzoek voldaan heeft. Ook is het mij aan-
genaam den naam te vermelden van den He^ p. kup, Ne-
derlandsch Vice-Consul te Hong-Kong, die welwillend zijne
medewerking daartoe verleend heeft.
De uit Emoi van den Heer db obus ontvangen Chi-
nesche modeltypen zijn afkomstig van het Londion Mim"
om Printing Office te Hong-Kong, en door den directeur
dezer instelling voor een zeer billijken prijs a^egeven.
Ik geloof niet te veel te zeggen, wanneer ik de Chinesche
typen van het London Missions Printing Office te Hong-
Kong, zoowel wat de juistheid van vorm als sierlijkheid
van uitvoering aangaat, mede onder de schoonste rangschik,
die door Chinesche handen vervaardigd zijn. Het ontvan-
gen stel typen, ten getale van 5875, zooveel als toen vol-
gens den Catalogus der Hong-Kongsche drukkerij daar aan-
( 32 )
geschaft waren^ bevat niet aüe Chinesche karakters of woord-
merkeu^ maar slechts eene keuze van de meest gebruike-
lijke^ en hoe ver men daarmede komen kan^ blijkt uit de
ondervinding^ in het Hong-Kongsche Printing Office zelf
opgedaan^ aangezien dit stel typen voldoende was om in
1854 en 1855 Dr. w. h. mbdhurst's voortreffelijke Chi-
nesche vertaling van den Bijbel te drukken^ en nog voort«
durend voldoende is om te Hong-Kong het hoogst verdien-
stelijke maandschrift Chinese Sericd uit te geven. Dat het
stel typen voor uitbreiding vatbaar is^ spreekt van zdf,
en men zal gaande weg daartoe moeten overgaan, naarge-
lang zich de behoefte aan meerdere uitbreiding zal doen
gevoelen. De middelen daartoe^ zoowel de technische als
de geldelijke, zijn nu aan de hand gegeven.
Wij komen nu tot den eersten Proefdruk der ontvan-
gen modeltypen. Ten einde te constateren, hoeveel typen
en welke uit China ontvangen waren, moest er een afdruk
van genomen worden. Dit zoude na ontpakking regtstreeks
hebben kunnen geschieden, daar de typen bij hare afeen-
ding uit China overeenkomstig den Catalogus der drukkerij
te Hong-Kong, behoorlijk gerangschikt en in gelijkvormige
pakken verpakt waren. Maar ik heb het geluk niet gehad
ze in den staat waarin ze uit China a%ezonden en hier te
lande aangebragt waren, te ontvangen: het korte traject
van BfOtterdam naar Leiden had in de kist, die men ge-
opend en onderzocht had, eene zoodanige verwarring aan-
gerigt, dat eenige weken tijds noodig waren, om deletter-
massa te ziften en op nieuw te ordenen. Het was dus eene
alles behalve vermakelijke uitspanning, die bet ter pers leg-
gen van den proefdruk voorafging. Deze ff Proe/dnA van
een stel Chinesche druMetters uit China ontboden^ was op
het einde van Januarij 1889 gereed, en er werd een klein
getal exemplaren van gedrukt. Hij was tevens tot leid-
( 33 )
draad bestemd, waarnaar ineu bij het vervaardigen der ma-
trijzen moest te werk gaan ^).
In de maand Maart van verleden jaar is men in de let-
tergieterij van N. TETTSRODE te Amst^dam kannen over-
gaan tot het vervaardigen der galvanoplastische matrijzen,
en op het einde van April daaropvolgende waren 158^ stuks
in koper gevormd, 500 daarvan gejustificeerd en afgewerkt,
en tot proef eenige typen daarvan gegoten.
Nu de uitvoerbaarheid dezer onderneming proefondervin-
delijk bleek en, wat het technische betrof, niet meer in
twijfel kon getrokken worden, achtte ik het tijdstip daar,
om van het verrigte een verslag te doen aan Z. E. den
Minister van Koloniën, en deze zaak als eene erkende le-
vensvraag voor de verdere aankweeking en uitbreiding der
kennis van de Chinesche en Japansche talen in Nederland
en zijne Koloniën, aan Zijne Excellentie ter gansti«;e be-
schikking aan te bevelen. Ik deed dit in een voorstel van
den 23^^^^ 'Mei 1S59. De onderneming, door mij opeigen
risico zoo ver gebragt, verklaarde ik in haren geheelen om-
vang alleen dan uitvoerbaar, wanneer, overeenkomstig het
verzoek, door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen
vroeger aan de Hooge Begering gerigt, de daarvoor noo-
dige gelden van Rijkswege, of meer bepaald, uit de Kolo-
niale middelen werden beschikbaar gesteld, waaruit zou
voortvloeijen dat de aan te schaffen voorraad van Chine-
sche matrijzen en drukletters met al het toebehooren als
rijkseigendom aan het departement van Koloniën verbon-
den hleet
De kosten voor de uitvoering dezer onderneming werden
op eene som van ƒ12046.37 geraamd.
Ik moet bekennen, dat ik zelf voor het bedrag dezer
•) Een exemplaar van dezen proefdruk is vroeger door mij ter
plaatsing in do Boekerij der Akademie aangeboden.
VEnSL. EN MEDLD. AVT. LETTERK. DEEL VI. 3
( 34)
raming ieragdeinsde en den moed niet sBoade gehad beb-
ben, een voorstel, waarmede eene zoo aanzienlijke som gelds
gemoeid is, aan den Minister te doen, had niet vooraf de
Koninklijke Akademie van Wetenschappen de noodzakelijk«
held dezer onderneming beaamd, en had niet haar verzoek
ten deze aan de Hooge Begering gerigt weerklank gevon-
den bij aanzienlijke buitenlandsche geleerden, wier gevoe-
leii hierover langs officiëlen w^ aan ons Gouvernement ia
te kennen gegeven. Ik heb hier liet oog op zekere versla-
gen, die in Maart 1858 door de geleerden a. fr, pott,
w. SCHOTT en h. sll!;I^'TUÂL, op last van den Pruissischen
Minister den Heer von baiimsr, over de in 1857 door mij
uitg^even Proeoe eener Japanache Spraakkunêi van Mr.
j. H. DONKER CTJRTiüs uitgcbragt zijn, welke verslagwi van
wege de Pruissische Regering door tusschenkomst van den
Nederlandschen Gezant to Berlijn aan de Nederlandsche Be-
gering zijn medege^lceld en mij, bij missive van Z. Exc.
den Minister van Koloniën, d.d. 4 Junij 1858, ter inzage
zijn verstrekt. De slotsom dezer verslagen, waarop het hier
eigenlijk aankomt, is deze : dab de wetenschappelijke pogin-
gen van den Nederlandschen Translateur voor de Japansdie
taal, voor zoo ver die gepubliceerd zijn, aan den eisch dar
wetenschap beantwoorden en de zedelijke en stoffelijke on-
dersteuning van het Gouvernement verdienden, ^ dat die
ondersteuning ook voor het uitgeven van eene meer uitge-
breide Japansche Grammatika en een bruikbaar Woordenboek
wordt ingeroepen, /rln dieser Hinsicht,'' zoo besluit Prof.
A. FR. POTT zijn verslag, ff blickt nun die gelehrte Welt ver-
trauensvoll auf die Niederländische Begieruug, indem sie
zuversichtlich hofft, dieselbe werde wie schon jetzt der eben
behandelten Japanischen Sprachkunst, auch ferner ähnlichen
Werken und darunter namentlich Herrn Hoffmann's grös-
serem Sprachwerke alle ihr mögliche Unterstützung ange-
deihcn lassen, um so zuversichtlicher, als keinem Lande
( 35 )
hiezu gewissermaasen die Yerpfliehtung so nahe gelegt iat,
als eben Holland. Dass aber bei jetzigem Stande der Dinge
Werke von augenblicklich erst mehr vereinzeltem Interesse,
wie diejenigen, wovon wir sprechen, ohne öffentliche Bei-
hülfe nicht füglich das Licht der Welt erblicken können,
ist keinen «Augenblick zu verkennen/'
Over mijn voorstel heeft Z. Exc. de Minister van Staat,
Minister van Koloniën, de Heer j. j. bochvssen eene be-
slissii^ genomen, die Nederlands welverdienden roem in de
geachiedboeken der Wetenschap nieuwen luister bijzet. Bij
missive van Z. Ëxc. van den ISàeu Augustus 1859, Lett.
A. N^. 21, is aan den Hoogleeraar Translateur, van het
Nederl. Indisch Gouvernement voor de Japansche taal te
kennen gegeven als volgt:
>^Na rijpe overft'eging van het gewigtig onderwerp in
Uwe missive van 23 Mei 1859 behandeld, heb ik aau Zijne
Majesteit den Koning voorgesteld:
in de eerste plaats:
Uit de kolojiiale fondsen beschikbaar te stellen de som
van/ 120 46. 3 7 voor de vervaardiging ten behoeve van
het rijk m onder het toezigt van U.H.Gel. van een stel
Ckinesde druJcfypen met toebehooren;
in de tweede plaats :
mij te magtigen met U.H.Gel« de noodige regelingen
te treffen, om ^s rijks r^t van dgendom van en beschik-
king over de te vervaardigen typen behoorlijk te waar-
borgen.
Ik heb de eer ter kennisse van U.H.Gel. te brengen,
dat het Zijner Majesteit, blijkens Kabinetsbescliikking van
den 9dcn Augustus 1859, N"". 51, behaagd heef t, zich met
dat tweeledig voorstel te vereenigen.
#Ik wensch U.H.Gel. geluk met dezen uitslag en hoop
dat daarvan voor de beoefening der Japansche eu Chine-
sche talen hier te lande al die vruchtéh zullen worden ge-
3*
( 86 )
plukt, welke U.H.Qel. daarvan meent te mogen verwachten.
Ik beken dat het aanzienlijk bedrag der met de zaak
gemoeide gelden mij niet spoedig heeft kannen doen be-
sluiten Uw vootstdl gunstig bij Zijne Majesteit aan te be-
velen. Maar de overtuiging, dat, nu andere pogingen om
tot de beoogde uitkomst te geraken, schijnen te falen, slechts
op de door U voorgestelde wijze, de gelegenheid zal wor-
den geboren alhier Japansche en Chinesche en daaronder
in de eerste plaats, de door IJ gereed gemaakte werken te
drukken, en dat dus die uitgave zal moeten worden be-
schouwd als een offer, hetwelk Nederland behoort te bren-
gen aan de eer van de hoofdzetel te zijn der Japansche
taaistudie in Europa — heeft mij doen besluiten de hier-
boven omschreven voorstellen aan Zijner Majesteits goed-
keuring te onderwerpen." —
In den verderen loop dezer missive zijn aanwijzigingen
gegeven om 's rijks regt van eigendom op de te vervaardi-
gen matrijzen en typen en wat daartoe behoort te waarbor-
gen, de persoonlijke verantwoordelijkheid daarvoor jegens
het Departement van Koloniën werd mij opgelegd en de
wijze van betalingen bepaald al naarmate deze zoaden moe-
ten plaats hebben. De finantiële kwestie* dezer zaak was
hiermede geregeld, hare uitvoering was daardoor verzekerd.
Wel had de lettergieter, toen hij met zijn werk tot ze-
kere hoogte gevorderd was, mij het uitzigt geopend, dat
reeds in September 1859 alle matrijzen zouden afgewerkt
en de bonoodigde voorraad typen daarvan groten zijn; maar
onvoorziene omstandigheden hebben de voltooijing van een
ZOO ingewikkeld werk vertraagd. Ik meen hier niet onopgemerkt
te mogen laten, dat een vijftigtal van de uit China ontvangen
prototypen, niet gaaf zijnde, door nieuwe moest worden ver-
vangen, en dat ter voorzienig in nog noodige maar ontbre-
kende typen, 1 28 matrijzen bijgekomen zijn, waardoor onze
verzameling uitgebreider werd dan die van Hong-Kong.
(37 )
Den Sls^^n Januarij 1860^ den dag waarop al de bestelde
matrijzen ten getale van 5503 voltooid waren, en de voor-
raad typen volgens opgegeven police daarop gegoten, aan
mij was afgeleverd, heb ik aan Z. Exc. den Minister van
Koloniën kennis gegeven van den afloop der zaak, en mij
gedragende naar den inhoud der ministriêle missieve van
den 15<l«a Augustus 1859, heb ik de daar bedoelde ver-
pligting en verantwoordelijkheid. op mij genomen, en voor
het geleverde werk werden nu de betalingen gedaan. Be-
halve de Chinesche dsukletters heb ik ook een stel Ja-
pansch letterschrift. Parel Katakana, aangeschaft, waarvan
de Heer k. tettskode de matrijzen op eigen kosten ver-
vaardigd heeft.
Toen de zaak zoo ver gevorderd was, werd overgegaan
tot het zetten en drukken van den Catalogus der Chine-
sche matrijzen en drukleiters, die nu beschikbaar zijn. Dit
werk is den 2S^^^ April 1.1. kunnen worden volbri^t. Het
zetten van den Catalogus kon vooreerst aan geen gewoon
zetter worden toevertrouwd, dewijl het eene naauwkeurige
herziening van den arbeid van den letiergieter in zich sloot.
Het moest namelijk worden nag^aan of zoowel de matrij-
zen als de geleverde typen ten opzigte der klassificatie en
opvolging en der daarop betrekking hebbende getalmerken
in volmaakte overeenstemming waren, terwijl fouten, die
zich mogten voordoen, ter verbetering moesten worden aan-'
gewezen. Ik heb het aan de medehulp van de Heeren j.
A. BüDMNGH en w. p. OBOENEVELBT, âèvcs voor dc 'Chi-
nesche en Japansche taalstadie, te danken, dat deze arbeid
met de noodige naauwgezetheid verrigt is. De aldus tot
stand gekomen Catalogus dient niet slechts tot .inventaris
der matrijzen en drukletters ; hij moet ook tot leiddraad
strekken voor den lettergieter en zetter, even als voor den
geleerde, die van de voorhanden Chinesche drukletters wil
gebruik maken.
(88 )
Over de Orde van den Cataloffus en van de leUerkasi.
Klaseen. — De Chinesche voordteekens of karakters zijn
volgens de Chinesche methode, onder 214 klassenhoofdeii
gesteld en in eyenveel klassen verdeeld. Al de woordtee-
kens eener klasse hebben het klassenhoófd tot kenmerkend
bestanddeel. Het 20»*« klassenhoofd ^ bijv. is dus het
kenmerkend bestanddeel van de tot de Sl^te klasse behoo-
rende karakters '^^^^^^^'9$â•
De 214 klassenhoofden zei ven zijn naar het aantal trek^
ken, waamit ze bestaan, in 17 afdeelingen gerangschikt.
De klassenhoofden der eerste afdeeling bestaan uit één, die
der zeventiende afdeeling ait 17 trekken. Een ovendgt
der klassenhoofden m bij den Catalogus gevoegd.
Ondetafdeàkng. De woordteekens van iedere klasse zijn
in onderafdeelingm verdeeld, die bepaald zijn door het aantal
trekken waaruit de additioneele groep, dat is dat gedeelte van
het karakter hetwelk bij het klassenhoofd gevoegd wordt, be-
staat. De getallen der onderafdeeling zijn in den Catalogus
aangegeven, met uitzondering der eerste en soms tweede onder*
afdeeling, waar de bijvoeging der getalmerken overbodig
scheen. Tot de 'eerste onderafdeeling van kl. 20 ^
behoort >^ , tot de tweede ^ ^ , tot de derde ^
enz. De beide getalmerken, t. w. die der klasse en die
der onderafdeeling, waartoe een karakter behoort, zijn in
overeenstemming met den Catalc^us ook op de matrijzen
uitgedrukt en in het corpus van iedere drukletter g^ten.
Op het corpus van '^ staan de getallen 20 — 3 *}.
De opvolging der karakters eener onderafdeeling is door
^) Wil men een bepaald karakter opzoeken, zoa dient men de boido
getallen, dat der klasse en dat der onderafdeeling te kennen en daarop
af te gaan.
(39 )
geene getalmerken aaiigedaid> daar het vryelük aan den
zetter kan worden overgelaten uit de meestal kleine typen-
leeks eener onderafdeeling, wasuNxp bij door de beide getal-
len gewezen is, de verlangde type te onderkennen.
Ik geloof niet dat voor het gebruik van losse Chinesche
drukletters eene Qietbode zal gevonden worden meer een-
voudig en doeltreffend, dan de hier gevolgde, zoowel met
betrekking tot den zetter als vooral tot den Schrijver.
De zetter kan met eenige oefening zich met de 214
klassenhoofden in zoover bekend maken, dat hij in de ta-
fel der klassonhoofden ieàex klasseuhoofd in de afdeeling,
waartoe het volgens het getal zijner trekken behoort, her-
kent en zijn getal daar vindt. Heeft het klasseuhoofd een
additioneele gro^ b\j zich, zoo verwijst hem het natellen
deor trekken, waaruit deze bestaat^ van zelf naar de onderafdee»
ling, waar het niet moeijel^k valt, onder een meestal gering
getal karakters, het verlangde te onderscheiden^ daar inde
letterkast al de typen in rigen geplaatst en gemakkelijk te
overzien zijn. Heeft een zetter geleerd Chinesche karak-
ters te onderscheiden eäa op te zoeken, dan heeft de Schry-
ver niet meer noodig bij ieder Ghineesch karakter, dat in
zijn handschrift, voorkomt, getalm^ken ten behoeve van
den zetter te voegen; hij zal dit slechts dan behoeven te
4k)en, als het klaasenhoofii van een zamengesteld karaktar
niet op den eersten blik te herkennen is, of wanneer onder-
scheidene klassenhoofden in een zamengesteld karakter op-
genomen zijn.
Ook als de zetter nog niet zelf de karakters kan opzoe-
ken, maar door nc»nmers, die in het handschrift er bij ge-
voegd zijn, daarnaar moet verwezen worden, beveelt zich
de door ons gevolgde methode van klassiiicatie als de een-
voudigste en nu vooral voor den Schrijver meest gemakke-
lijke aan. Hadden wij in navolging van de Imprimerie
Impériale te Parijs al. .onze Chinesche typen van een door-
( 40 )
loopend nommer voorzien, de Schrijver zou genoodzaakt zijn
ieder, ook het meest alledaagsche ühinesche karakter dat
in zijn handschrift voorkomt, in een Catalogus op te zoe-
ken^ om het nommer ten behoeve van den zetter daarait
over te nemen; een tijdroovend werk, dat men door on-
dervinding moet hebben leeren kennen, om aan eene an*
dere methode, die den Schrijver deze moeite bespaart,, de
voorkeur te geven. Thans behoeft de schrijver slechts de
nommers van de 214 hoofdkarakters te kennen, en eene
lijst dezer karakters stelt hem het overzigt daarvan in een
klein bestek voor oogen; het tweede nommer, dat der on-
derafdeeling, maakt hij uit zich zelveu op door het aantal
trekken, waaruit de additionele groep bestaat, te tellen.
Ook het distribueren der typen wordt door onze methode
voor den zetter gemakkelijk gemaakt, als hij daarbij aldus
te werk gaat: onder het distribueren van den afgedrukten
vorm plaatst men de daarin voorkomende Chinesche typen
achtereenvolgens op een gelei; men brengt ze vervolgens
over naar eene van 214 vakken voorziene letterkast en dis-
tribueert ze daarin volgens het klassennommer, dat op het
corpus van iedere type uitgedrukt is. Zijn daarin al de
onderhavige typen naar klassen gedistribueerd, zoo worden
ze klasse voor klasse naar de laadjes overgebragt, waar ze
volgens het nommer der klasse en der onderafdeeling te
huis behooren en geholfen worden. Daar hier de typen
alle in rijen geplaatst en gemakkelijk te overzien zijn, valt
ook de plaats, waar eene type 'moet ingedeeld worden, da-
delijk in het oog, mits zij door een zoogenoemd Wit is in-
genomen, dat men vroeger, toen de type daar van daan
genomen werd, daar ingelascht heeft. Men dient er nu alleen
op te letten of de in te deelen type en de typen- reeks,
waarin door het Wit eene gaping is aangeduid, eenvormig
zijn, en zoo ja, de type weder in de plaats van het Wit te
stellen. Dit alles kan door een eenigzins oplettenden zet-
( 41)
ter geleidelijk verngt worden^ zonder dat een kenner van
Chineesch schrift de hand daartoe te^ leenen heeft«
Ik heb gemeend in deze bijzonderheden aangaande de
indeeling van onzen lettervoorraad en de handgrepen van
den zetter te moeten treden, om zoodoende de vaak geop-
perde vraagy of een Enropeesch zetter Chineeech karakter-
schrift kan leeren zetten, toestemmend te beantwoorden.
Eene hoofdzaak daarbij is, dat iedere type de haar toeko-
mende plaats inneemt en niet verdwaalt. Zoo ergens naauw-
gezetheid en orde te pas komt, dan is het in die zaak,
waar de minste wanorde den gang van het werk stoort en
met tijdverlies eindigt. —
De voorraad van Ghinesche drnkletters is thanfi te Leiden
in de drukkerij van den Heer a. w. sythoïp in een af-
zonderlijk vertrek in eene kast met 144 laadjes geplaatst en
daarbij alles in acht genomen wat tot het behoud van de-
zen schat strekken kan.
De beoefening der Ghinesche en Japansche talen, die da-
gelijks belangrijker wordt, naarmate de lang afgesloten rij-
ken van Oost-Azië zich voor het wereldverkeer meer en
meer openen, treedt met de nu tot stand gekomen aanschaf-
fing der Ghinesche dmkleiters in Nederland een nieuw tijd-
perk in, en op onze beoefenaars dier talen rust nu de ver-
pligting den verkregen letterschat te gebruiken ten nutte
der Wetenschap en ter eere van Nederland.
Heeft de Letterkundige Afdeeling der Koninklijke Aka-
demie van Wetenschappen, en hebben bij name de Heeren
T. nooEDA, A. BUTGERS CU c. LEEMANS, die, als Icdcu harcr
Gommissie, het in 185 5. door mij gedane voorstel aangaande
het aanschaffen van Ghinesche drnkletters, naauwgezet on-
derzochten, overwogen en in hun verslag en voorstel aan de
belangstelling der Regering aanbevalen, deswege aanspraak
op den dank der wetenschappelijke wereld; ook daarvoor
( 4ä)
zal men haar dank weten^ dat zij in haie ve^adeting van
den ISdea Jonij IJ. het besloit genomen heeft, om voor
hare rekening een aantal exemplaren van den Catalogns
van Chinesche matrijzen en drokletteis te doen dmkkcn,
ten einde tot eene meer algemeeae venpieiding daarvan
mede te werken, Aan dit besluit zon door mij ook onv^r^
wijld uitvoering zijn gegeven, had niet de omstandigheid,
dat de uitgever der Akademie het formaat van den Cata-
logus, om bet in verband te brengen met de Verhandelin-
gen, waarin het zoude worden geplaatst, meende te moeten
veranderen, en dezen op nieuw te zetten, mij genoopt daarvan
af te zien. £r is evenwel een andere w^ gevonden om
aan het oogmerk der Akademie te voldoen, en zij is daar-
door, dat de Heer a. w. stthofp gemeend heeft haar van *
zijnentwege eene nieuwe oplage van den Gatalc^us ten ge-
schenke te moeten aanbieden en te doen geworden, instaat
gesteld aan alle hare binnen- en buitenlandscbe leden en
correspondenten dit boekwerk te doen toekomen, en aldus •
mede te werken, dat meer algemeen openbaarheid worde ge-
geven aan hetgeen in deze zaak door de Nederlandsche
Regering verrigt is.
VERSLAG
r
AANGAAKSE BE BOOK BE SESPECnETS KAFP0RTEUR8
OPGEMAAKTE LIJSTEN DEE PLAATSNAMEN *),
UITGEBBACHT DOOR
IRT* Gm B R 1 II II.
Mijne Heren I
Volgens besluit Uwer Vergadering zijn de lijsten der
plaatsnamen, hoezeer door de vroeger benoemde Commissie
van Rapporteurs in orde gebracht, niettemin in mijne han-
den gesteld. Deze Heren, namelijk, waren van gevoelen,
dat die lijsten door eenen enkelen taalknndige moesten na-
gezien worden, ten einde de regels, ter bepaling der spel-
ling aangenomen, maar wellicht door dezen of genen hunner
minder streng gevolgd, gelijkmatig toe te passen, en waar
de verschillende Rapporteurs bij bestaande onzekerheden
soms beslissingen mochten genomen hebben, die de bekrach-
tiging van al de Rapporteurs niet hadden kunnen erlan-
gen, eene op wetenschappelijke gronden steunende beslissing
voor te stellen.
Met deze taak belast, heb ik de lijsten van de namen
der plaatsen, in de verschillende Provinciën gelegen, onder-
zocht. Ik heb de vragen, die daarbij oprezen, behandeld
en daarop een genoegzaam bevredigend antwoord trachten
•) Ingeleverd den 17den September 1860 in de gewone Vergadering
der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde.
( 44i )
te vinden. Evenwel zijn er vragen overgebleven van gansch
bijzonderen aard^ bij voorbeeld aangaande de gebruikelijke
uitspraak van sommige plaatsnamm^ die zich uit de mij
medegedeelde bron niet lieten beantwoorden. Bovendien heb
ik mij in sommige gevallen geene beslissende uitspraak
mogen veroorlooven, zonder de Eapportenrs eerst nog ge-
hoord te hebben. Dus neem ik de vrijheid voor te stellen,
dat mijne bedenkingen, beschouwingen, vragen en uitsprar
ken ter kennis der H.H. Bapporteurs gebracht worden, op*
dat dezen deswegens hun gevoelen kenbaar maken. Ben ik
daarmede bekend^ dan verklaar ik mij bereid^ de laatste
hand aan de geheele zaak te leggen door de correctie te
bezorgen van de aan de Begering aan te bieden lijsten^ die
de plaatsnamen behelzen zullen, naar de vast te stellen spel-
ling geschreven.
Maar zelfs dan nog, Mijne Heren, zal het werk niet
volkamen ten einde gebracht mogen heeten. Immers is het
er ver af, dat wij in de lijsten, die mij ter hand gesteld
zijn, eene volledige opgave van al de namen, welke hier
in aanmerking k;wamen, vinden zouden. De Bapporteur
voor de plaatsnamen in Friesland erkent uitdrukkelijk alleen
die namen te hebben opg^even, welke ten aanzien hunner
spelling aan twijfel onderhevig schenen, en een enkele blik
op de kaart bewijst reeds, dat ook de lijsten van andere
Provinciën niet volledig zijn. Eindelijk, niet alle Provinciën
hebben Bapporteurs gevonden, met dezelfde mate van be-
langstelling toegerust, en het is de vraag, of er niet meer
resultaten te winnen zouden geweest zijn, indien voor alle
Provinciën de taak in handen gevallen ware van mannen, zoo
vol ijver voor de zaak, als die, welke zich de regeling dex
spelling van de namen der plaatsen in Gelderland, Overijsel
en Utrecht (om geene anderen te noemen) toevertrouwd heb-
ben gezien. Doch mijn last hield niet in, meer te doen
dan de beslaande lijsten te doorzien, en ik moet het aan
( 45 )
de Akademie overlaten^ of zij na al dezen arbeid ten aan-
zien van dit onderwerp oordeelt nog meer moeite in het
werk te moeten stellen *).
• Thans ga ik over tot de mededeeling der beschouwin-
gen^ waartoe het onderzoek der lijsten aanleiding heeft ge-
geven.
Met volkomen gerostheid^ dunkt mij, kan men overgaan
tot de toepassing van- de gewone regelen der woordspelling
op de plaatsnamen. Immers de afwijking van die regelen,
waar wij ze in nog enkele gevallen ontmoeten, heeft geener-
lei aanspraak op oorspronkelijkheid; zij is in betrekkelijk
laten tijd ontstaan, op het hoogst in den tijd van*de Gra-
ven uit het Beijersche Huis, en aan de willel^eurige toe-
passing eener opgekomen manier van schrijven te wijten.
Zouden wij dan thans minder vrijheid hebben om de spel-
ling van sommige plaatsnamen op nieuw aan eene wijzi-
ging te onderwerpen, die hen in vele gevallen nader tot
hunnen oorspronkelijken vorm terug zal brengen? De plaats-
namen zijn, meer dan de familienamen, een algemeen goed.
Zij worden door duizelden monden uitgesproken en door
duizenden pennen geschreven, zonder dat men eeuig Bestuur
raadpleegt, hoe ze uit te spreken of te schrijven. Het alge-
meen nu kan zich alleen onderwerpen aan eene algemeene
wet, en de soms willekeurige bepaling van een Gemeente-
bestuur kan geen algemeene wet wezen. Zulk eene wet kan
slechts afdalen van het Bijksbestuur, voorgelicht, in dit
geval, door den raad van bevoegden.
Is dus het recht om de afwijking van de gewone rege-
len der spelling in de wijze van schrijven van sommige
*) Tot inlichting der H.H. Happortenrs, in wier handen de Ijjsten
met deze mijne beschouwingen terugkomen, diene, dat waar ik eene
andere speUing meen te moeten voorstaan, ik zulks gemeeniyk met
een enkel kruisje (f), en waar ik nog eenige vraag beantwoord
wenscfate te zien, ik zulks met een dubbel kruisje (tt) heb aangeduid.
( 46 )
plaatsnamen op te heffeu, genoegzaam gestaald, dan zal, om
hiermede aan te vangen, de M, overal waar de i in deze
verbinding slechts voor eene zoogenaamde onorganische lei»
ter te houden is, voor eene enkele t plaats moeten maken.
Dos schrijve men niet alleen Avezaat^ Kotem, Baimen enz.
voor Avezaaih, Kot/ten, Bathmen; maar Lolrit (in Gelder-
land), Holte en Vake (in Drenthe), BtU (in Zeeland), Ta-
men (in Noordholland), Tezinge (in Groningen), Ret en
Reut (in Noordbrabant), en Baten, Boot en Put (in Lim-
burg). Ook daar waa^ oorspronkelijk eene oi^nische, dat
is tot den stam behoorende h aanwezig schijnt geweest te
zijn, zoo als in Lateni (voor Latkem), moet de alsnog ach-
ter de t oveigebleven h voor een bloot graphisch toevo^sel
bij de t gehouden worden en dus vervallai, tenzij deze h
zich in de uitspraak handhave: anders zouden wij aan een
schim de waardij van iets weamlijks leenen. Op grond hier-
van zou ik wenschen te weten of men in Limburg Bouthem^
lioihem en Glraüiem^ en in Overijsel ZuUiem dus uitspredct,
dat de k gehoord wordt, om van dat nader bericht mijn
oordeel te doen afhangen. In de namen der Limbm^sche
plaatsen Raath, het Rooth^ Molenbroekroth, ITiarenroth^ zou
de th op het eind, naar de waarschijnlijke afleiding te oot-
deelen, eigenlijk voor eene d plaats moeten maken. Is de
th aan het begin der Limburgsche. plaatsnamen Thtmt^
Thorenrotk, Thinrade en Thull niets anders dan eene toe-
nadering tot de Hoogduitsche orthographie, dan moet zij
ook hier door eene enkele t vervangen worden.
Op denzelfden grond als de th voor de t moet de ph
plaats maken voor de /, niet alleen in Alf en, dat zoowel
in Noordbrabant als in Holland voorkomt, en in* Zutfen,
maar ook in het Noordbrabantsche Rukfen. De Rapporteur
voor Zeeland Iaat /Philippine «staan met eene Fh, maar
schrijft toch *S^ Filipsland met eene /. Zeker is Filips
uieer naar het Ncderlandsche taaleïgen gewijzigd, dan F/u-
(47)
lippine: toch zou ook in dezen laatsten naam de ƒ aan«
geraden kuuucu worden.
Natuurlijk moet de h roede geweerd worden achter de
r, niet alleen in de Geldersche plaatsnamen Renen, Beden
en Renaai, maar ook in het Drentsche Ree, en in al die
namen^ van welke de naam der rivier de Rijn een bestand-
deel uitmaakt. De h achter de 2 in Lheebroek (mede in
Drenthe) en achter de m in Mheer (in Limburg) is zonder
eenig voorbeeld, en achter de g in Bergh, Tesinghe en
Ztoeserengh evenzeer tegen onze gevestigde spelling.
De X kan gemakkelijk hare plaats ruimen voor ke, niet
alleen in Dinkaperloo, Eksd, Hmksely maar ook in Bókeum
(in Friesland), in Aksel (in Zeeland), in Bokameer^ Bokstel
en Riketel (in Noordbrabant) en in Baakeem en Makeet (in
Limburg).
De c wijke voor de k in KiutenToai (in Limburg), in
Berlikam (in Noordbrabant), in Borkeloo (in Odderland),
in Koten, Kuilenburg, en in Hunnekum, Kot^essen^ Katäs,
Kaumen^ Krombaeh, Kursiert en Kalmant (in Limburg) enz.
de ck voor eene dubbele k in Dokkum, zoowel als in Ak-
hum (mede in Friesland), in Bakkutn (in Noordholland), in
Wikken (in Gelderland), en in Bekkum en Stokkem (in Over«
ijsel), en voor eene enkele k in Melik en Spik (in Limburg),
alsmede in Nek^oord (in Noordholland), Rck^anje en Kuk-
engen, waar evenwel door het afbrekingsteeken aangeduid
worde, dat de & de voorgaande vokaal sluit. In de laatste
drie woorden kan daarom eene enkele k volstaan, omdat
zij kennelijk zamengesteld zijn *), Wel is waar zijn Dok^
*) Om dezelfde reden schynt eene enkele t te moeten aanbevolen
xrordcn in het Limburgsch Kot -essen (dus lierer dan Kotttssen). Maar
hoe is de uitspraak van Qppeven (in Limburg)? Is deze dp-èoen'igeen
de rechte uitspraak schijut, en niet oppiven, dan zoude ik aanraden
Op-even te schrijven, oren als Op-ijnen^ en als A-schat in het Sticht, en
in Noordholland- Rob-end^ met een koppelteeken, om de verdubbeling
van de konzonant onnoodig te maken, en toch de ware uitspraak te
bewaren.
( 48)
hum, Stokkem en dergelijke ook zamengesteld, en zou men
dus ook hier Dok-um, Stok-em enz. dienen te schrijven;
maar daartoe heeft urn {em), even als menig ander grond-
woord van zamengestelde plaatsnamen^ te zeer den aard eens
blooten uitgangs gekregen : wie toch zou aanraden b.v. Bek-
um, Ak'Um te schrijven,, en dan ook Laat-em, Wees-op en
dergelijke, terwijl men zelfs in de woorden wanneer en alleen
(voor wan-eer, al-een) de dubbele n en / dient toe te laten.
Dat de cqu in Acquooi door eene dubbele kk vervangen
moet worden, spreekt van zelf.
De c en ck blijven toegelaten in de-Cocksdorp (in Noord-
holland), vermits deze plaats heet naar eenen persoon, wiens
naam dus {de Cock) geschreven wordt. Om dezelfile redeu
dient, zoo het schijnt, de c in Cillaarshoek behouden en
geenszins in a veranderd te worden. Maar in de lijst der
Limburgsche plaatsnamen vind ik Arcen. Hoe wordt deze
naam uitgesproken? Hiervan hangt af, of de c door eene
8 of wel door eene k vervangen dient te worden. — In
Cellemuiden (in Overijsel) biijve de c bestaan, vermits zij
in den gemeenen naam cel wordt toegelaten.
In eene menigte plaatsnamen schijnt het de aandacht
van meer dan eenen der Rapporteurs ontgaan te zijn, dat
de zachte e naar ons tegenwoordig schrijfstelsel met eene s
wordt geschreven. Volgens dezen regel zal men moeten
schrijven: Luzinkbrink (in Gelderland), Rijzenburg, Rijn-
zaterwoude, Zomeren, Zwezereng (in Utrecht), l^ezmge (in
■
Groningen), Bezelj Moezel^ Azenaai^ Kazen, Zandfort, Ze-
venum^ Zibbe, Ziebengewald, Zusteren^ Zwalmen^ Zwartbroek^
Zwier, Zweikliuizen^ Zwolgen en Rumijzen (in Limburg).
Maar om te bepalen, of de « gehandhaafd, dan wel door z
vervangen moet worden, zou ik de ware uitspraak dienen
te weten van Aseloo (in Overijsel), van Sibkeloo (in Gel-
derland), van IVoensel (iu Noordbrabant), ,van Sellingen
(in Groningen). Soest schrijft men met s, Zeist met z, Soe-
(49 )
ren wederom met s, hoezeer ik meen, dat men Zoêren uit*
spreekt. De uitspraak, ik herhaal het, doet hier alles af.
Zich in eljmologiën te gaan verdiepen,, zou weinig baten,
want toevallige omstandigheden kunnen op de uitspraak
van den aauvangsklank hebben gewerkt. Gkimm {Gesch. d.
d. Spr,, S. 524») leert, dat het Westfaalsche Soesi in 't
Ondsaksisch Sôzat, in 't Oudhoogduitsch Suoaaz luidde :
diensvolgens zou de uitspraak met z in ons Soest, zoo de
naam dezelfde is, de voorkeur verdienen. Is in Sandpoort
werkelijk aan eene zamenstelling met Sant (een heilige) te
denken, en is de blaasklank scherp genoeg in de uitspraak,
dan zou men de ê moeten handhaven, maar dan ook den
slotklank van het eerste bestanddeel (d) in t moeten ver-
anderen.
Maar ook schijnt men te dikwijls te vergeten, dat de 8
geene verdubbeling behoeft, om het teeken van een' scher-
pen blaasklank te wezen. Dit is niettemin het geval, en
dus schrijve men met eene enkele s dien scherpen klank
achter alle open vokalen en alle konzonanten. In de eerste
plaats moeten alle namen, in welke de naam der rivier dó
IJsel voorkomt, zich met ééne s vergenoegen, en evenzoo
de plaatsnamen: Gorsel^ Groesen, IJarseler, Horsen^ Hui»
sen, Vasen^ Vesen, Hesel^ Varsel, Ooselt, Rijsen, Biesum^
tFarsens, Giesendam, Maarsen^ Maarseveen, Borsele, Brun*
sen. De « in het Limburgsch Spaanshuisken zal wel door
eene ach vervangen moeten worden, en de s vóór de sch in
Slutsschendijk is volstrekt overtollig. Daarentegen schijnt
Asschet in Overijsel eene dubbele s te behoeven.
Een ander geval van onnoodige konzonant-verdubbeling
bestaat er achter de toonlooze vokaal e of t. Evenmin als
men in monniken (het meerv. van monnik) en lemmeten
gewoon is de konzonant achter zulk eene i of « te ver-
dubbelen, doe men dit in llavikerweerd ^ Haarlemermeer,
Lopikerwaard. Alleen de 8 schrijft men nog dubbel achter
VBttSL. BV MBDBD. ATD. LBTTBBK. DBBL VI. 4
( 50 )
de toonlooze i in secretarissen, en dus yjoa mea ook M#-
lissand kunnen blijven schrijven, om aan geen Eransohe
uitspraak voet te geven bij dezen Duit^cben naam> waar-
schijnlijk uit Melis en and, dat is eind, zamengesteld.
Ous schrijfstelsel verwerpt te recht in het algemeen de
verdubbeling van konzouanieu op het eind eens woord« en
acdilcr open vokalen. Waartoe S9ou dan de v^ubbeling der
l dienen in: IleilU^ Geulle, ThuUen-iWaal en TkuUf
Maar de verdubbeling der l kan men in SneUerwaard geens-
zins voorkomen door het behouden eener verouderde spelling :
Smlretoaard. Aân deze spelling, die in de Oudheid haren
goeden grond had, beantwoordt de uitspraak niet meer^ daar
diezelfde grond niet meer voorhanden is. Men schrijve dus
SneUerwaard even als Schooner woerd, in plaats van Schooh^
rewoerd.
Maar verdubbeling van het klankteeken^ waar de kon*
zonant te gelijk de voorgaande syllabe sluit en de volgende
opent, zal er noodig zijn overal^ waar de geaspireerde v^-
hemelteletter door eene gesloten vokaal wordt voora%^aan.
Dus schrijve men: Vegchel (in Koordbrabant], Wegchde
(in Overijsel), Egchd en Megchelen (in Limburg), eu in het
Groningsche Tjuchgem doe men de schrrjfteekens eh en g
hunne plaats wisselen. Wat Loc/tem en Lochuizen aangaat,
wil men, volgens de zamenstelling van deze woorden, het
eene met hem, het andere met huUen, de spelling mHgch
niet goedkeuren, ik weet er niet beter op dan de spelling
lj)clihem, I^chhuizen aan te bevelen *).
Tot nog toe hebben wij alleen op de medeklinkers bet
oog gevestigd gehad \ doch ook de vokaalspelling van som-
mige plaatsnamen biedt eenige afwijkingen aan, die, ilaar
zij als eene thans verouderde en nooit algemeen gevolgde
*) In Mtckelen zon men de schrijfwijzo gdt ounoodig kunnen maken
door MechUn ie schryvcn met onderdrukking der later ingevoerde e.
(51 )
eîgenaaMlighfiid te beschoawen njn, tot den tegen woordigen
regel teruggebiaibt moeten worden.
Zoo wordt ter- Aa (iu Utrecht) nog altijd met eene dab*
bele a geschreven : hei zal voortaan met eene enkele vokaal
te schrgven weaen« Voor Aerdi (in Gelderland) is door den
Bapporteur Aard voorgesteld; maar in Aekamp (in Gro-
ningen) en iXMerb^g en baekaem (iu Limburg) zal mede
de ae voor aa plaats dienen te maken« Ook in de thans
mei ay geechreven Limbargsche plaatsnamen op raai^ zoo
hei schijnt uit rade ontstaan^ dient eene dubbele aa mee
% geschreven te worden ; dos in Venraai, Kasienroai^ TUh"
Toaù En Sdiaaik en Aaijen (in Limburg), met aai, moet de
spelling worden van de plaatsen, die ik alsnog Schayk, Ayen
geschreven vind. De enkele o iu Schonauwen voor /Sc/ioon-
ouwen kan men mede als eene verouderde schrijfwijze aan-
merken, zoowel als de spelling van oi ter aanduiding der
open o in de gesloten lettergreep in de Noordbrabandsche
plaatsnamen Oirscliot, Knomvoirt^ Goirle, Oirebeek, Oiéter^
vryk, en in het Limbargsche Oirloo. ïn Goidsc/talksoord is
de oi een blijk, dat de o van God open is, dat is, dat
dit woord hier in den geuit, staat: Godesêclialkêoord» Niet-
temin schryve men in onzen tijd of God- of Godeswhüks^
oord. — In enkele namen vindt men de ou voor de oe ge-
bruikt. Aldus in Zeeland: BouchauUehe haven* Hier heeft
de OU, gelijk in de 15^^ eeuw vóóx de verhemelteletters
meermalen plaats greep, vóór de k (c) de waarde van oe ;
maar juist daardoor scheen de klank ou in hetzelfde woord
niet door deze zelfde lettervereeniging (ou), die iu de eerste
lettei^reep voor den klank oe diende, uitgedrukt te kunnen
worden. Vandaar dat ou, zoo als trouwens in het Ylaamsch
van de 16«*« en de 17*^<* eeuw veelvuldig, in de tweede letter-
greep met au werd geschreven. Alzoo derhalve ontstond de
spelling Bouchautsche voor Boechoutsche, gelijk tlians te
schrijven is« Oe voor ou vindt men ook te herstellen in
4*
( 5»)
Boufiangê (in Qroningeu) eii in bet Limburgsche Boukoul,
zoo dit ten minste werkelijk ook als Boehoel wordt uit-
gesproken.
Een paar Friesche plaatsen bewaren de Friesehe ook in
het Angels, voorkomende^ aan de Gothische au, onze harde
00, beantwoordende vokaal ea, te weten Weakens en Pea-
zens. Ik laat aan hen, die beter dan ik met de ware uit«
spraak van het Eriesch bekend zijn^ de beslissing over^ door
welke schrijfwijze deze ea te vervangen is. Zeker gaat het,
dat deze diphthong geen Nederlandschen klank vertegen-
woordigt, en dat zij in ßlnloopen door de Nederlandschc
00 verdrongen is. — Evenwel provincialismen of .sporen
van verouderde uitspraak zullen wij uit onze plaatsnamen
niet geheel kannen weren. In het Nieuw-Nederlandsch komt
de u niet voor, dan door eene %o of r gevolgd, en toch
zal men vrede moeten hebben met Numansdorp (in Zuid-
holland), Ulekoten (in Noordbrabant , met Kudelstaart (in
Noordholland), met Ku-slert *) ''(in Limburg), met den
liruul en Luzinkbriuk (in Gelderland), Ronduie (in Over-
ijsel), ja met Utrecht, waar de minder oude uitspraak
Uüert minder beschaafd geacht wordt. Daarentegen schijnt
de uitspraak Kuilenburg genoegzaam doorgedrongen, om
deze spelling boven die van Kidetiburg aan te bevelen. In
BorkulOf Sibkulo, Ilerkulo is de u een betrekkelijk later
inkruipsel, en kan zij volgens het advies der Rapporteurs
voor Gelderland en Overijsel nog zeer goed geweerd wor*
den, om voor eene e (hier stom) plaats te maken.
*) Het afbrokingsteekcn i$ hier boven de verdabbelïng der u te ver*
kic7.cn. Do naam toch schijnt zamcngcstcld uit Ku {ko^) en siert^ bij
Icttcromzetting ontstaan nït straat. Zoo zou ook KudeUtuart^ en Sutrten-
huizen (in Oroningeo) verklaard kannen worden, als Kudtuttrant (hij
GRAFF, IV. 3C0, vind ik Kudel^ gurgustiumy hut) en Straathnizen, Naar
aUnai hcctcn meer plaatsen, als Sfrafum, ter-Straten en Straafijen (in
Limburg) en misschien Strabeek on Strater is (aid.}.
(58)
Enkele plaaiaen in ous Vaderland drstgeu in haren naam
het blijk^ dat zij op de grens van een vreemd taalgebied
gelden zijn. Van dien aard is Chenremant (in Limbui^),
hetwelk wel voor zijn vreemden klank het vreemde klank-
teeken (ck) zal moeten behouden. Maar waartoe in het 6ro-
ningsch I/ô/te de spelling van eene o met eenen Umlaut
geduld? In Limburg zijn eenige plaatsen met zuiver Hoog*
duitsche orthographie : Evinghausen^ Deutzenbach^ Ehrensieiu,
ThoTcnrothy BochoUz^ Baumberg. Hier zou men den naam
door verandering der spelling ten minste gedeeltelijk een
Nederhindsch voorkomen kunnen geven. Het gebruik iu
Limburg zelf geeft ons van zulk eene lialf-Nederlandsche^
half-Hoc^duitsche gedaante eens plaatsnaams het voorbeeld
in de namen JJeukenboutn, Molenbroekroth^ Holzkuil en On-
der^pckfioh. Onnederlandsch is ook de spelling Bauranêtd,
dat tegen een fJerenanstd overstaat, en dus Boeratislel of
Bouweranaid zou kunnen worden. ^- Eindelijk weet ik de
naar het Hoogduitscli zweemende spelling van We/ie (in
Groningen), Wijhe (in Gelderland) en Ohe (in Limburg)^
met ceiic /i, niet beter te vervangen dan door te schrijven
Wee, Wtjé en Oé met het teeken der diaeresis op de stomme
e» naar de analogie van zeeën, geëerde
Tot dus verre heb ik mij met volkomen instemming van
eigen oordeel van de taak gekweten^ om de tegenwoordig
geldende regelen der spelling op de plaatsnamen, waar deze
nog in eenig opzicht daarvan afweken, toe te passen. Maar
er zijn onder de voorschriften der aangenomen spelling en-
kele, die ik niet zou mogen aanraden te volgen, en in af-
wachting dat de heerschende orthographie in eenige punten
verbetering zal ondergaan, zou ik wenschen voor te stellen,
dat men zich bij de aanbeveling van eene bepaalde wijze
van spelling der plaatsnamen onthield van schrijfwijzen, die,
zoo ik hoop, spoedig voor betere zullen plaats maken. Ik
heb hier het oog op de spelling van gif waar het noodig
(64)
scbijtii dit te schrijven. Dat eendracht cii dus ook dit wooid
in Eendrachts/}Mer met eene ch te schrijven i», mag men
uitgemaakt achten ; maar dan ook stel ik voor (hertodi te
schrijven (in Zuidholland) en Lauwen^echt (in Utredit) en
Lichtaard (in ^Friesland) en Vlachlwedde (in Groningen),
en gelijk men Dordrecht en Utrecht en Maculricht te recht
met di schrijft (hoezeer het mij aannemelijk voorkomt dit
dredd {-trecht) van dragen af te leiden, in den zin van
voeren^ hier over-voeren ^)), eoo zal het raadzaam eijn.
Dracht en Draditen en Noarderdraeht mede mei cft (e
schrijven. Wat den naam Nigieoecht aangaat^ de Kap-
porteur voor Utrecht verwerpt de afleiding van het eerste
bestanddeel van dit woord, volgens welke het van wggeti
zou afkomen, en vergelijkt tot verklaring den naam van
den gouw Ni/tarlaka. Mijns inziens volkomen juist. Dit
ni/tar nu meen ik voor een ouden comparatief f) te mogen
houden van den stam tndh (in ^t Angelsaksisch bewaard) : dat
de geaspireerde tongletter in de geaspireerde lipletter over kan
gaan, bewijzen ofte (Goth. aith-thau), en nerf (Goth. nithjis).
Dus zou Nichtececht hetzelfde zijn als Nedervecht. — Dat
in Aagtdorp de g behouden wordt, spreekt van zelf: Aagt
is geen woord van die eigenaardige Duitsche formatie, maar
eene verkorting van Agathe. Ook is de g in plaats van de
ch te verkiezen in Doeêborg of Doesburg voor Doesboreh.
Er zijn enkele woorden, in welke de aangenomen spelling
*) Dat vclo plaatsen den naam daaraan ontleenden, dat zij aau
ecnen weg of ccnc overvaart aangeleg:d waren, is niet vreemd. ]>o uit-
gang voort echijnt ook tot varen^ voeren ; roode tot rijden to bebooren.
Andere plaatsen hebben tot huar hoofdwoord den stam van *t werk*
woord leiikn. Dus Dr rv keten, voorheen Drokleda, ScHiptuidenf voorheen
Shpledü, J/ofij vroeger Hoeytede, en het woord ètraet^ d. i. tcfy^ merk-
ten w'ü boven in verse! icideno namen op.
t) Ik bedoel den ouden comparât! vus op der^ hier wegens de ächcr]^>
hcid van den voorgaanden medeklinker {/) in ter overgegaan, ais
in ach'ter.
(66)
eene dubbele vokaal* wil geschreven hebben, terwijl toch de
ooispronkelrjke vorm een enkele vokaal voorschrijft. Dit is
het geval met het woord heer (dominus) : dit bevat onmis*
kenbaar eeiie e uit i ontstaan, en moet dus, waar de letter-
greep open M'ordt, met eene enkele e worden geschreven:
dus zou men Mgnshermland^ Hermoeen^ > Herenberg moe*
ten schrijven. Voorts laat sikgbnbebk veen in het meervoud
vetiten schrijven met een dubbele e, terwijl ons veen toch
hei Gothische /ant, het As. fenn, is. Diensvolgens beveel
ik aan: Venendaal^ Venébrugge^ Wilde-Venen^ Veningen.
Ook aan keet geeft sisg£NB££K het meervoud keeten; maar
keel is het Noordsche kati, Oudhoogduitsch kezi, Gothisch
ktitü, alle welke vormen de e als uit a ontstaan (en dus
niet dubbel te schrijven) doen kennen. Dit neme men dan
ook in aanmerking bij de spelling van het dorp de Keten
of Groote Keten in Noordholland.
Met minder zekerheid kan ik spreken van de ware spel*
Hiig (met enkele of dubbele e) van menigen anderen plaats«
«
naam. Hoe moet men schrijven Gereetein Ga Gerendaal (in
Limburg) of Geerestein, Geerendaalf De dubbele e is hier
aan te bevelen, als wij in het eerste bestanddeel dezer na-
men het Oudhoogduitsch gêr, As. gâr (d. i. spies), terug*
vinden, een woord, dat als persoonsnaam en vooral als be-
standdeel van persoonsnamen bij de oude Duitschers me-
nigvuldig voorkomt *). Is in Genouden, Korigene^ Gene^
muiden, dezelfde stam aan te nemen, die in den naam van
het Noordhollandsche dorp Gein voorkomt, dan zou dit plei-
ten voor de dubbele ee in die namen, ware het niet, dat
Oein bij hbda {de Epise. TrajecHnis) Gana genoemd wordt.
Zoo is de oude vorm van Leeie (in Groningen) I^jte, die
van Beeten, Ili/eten, die van Stegeren, ^itg geren: al deze
oude vormen pleiten voor de dubbele c. Ook Meeden,
*) Graff, IV, 228—225.
( 86 )
Lage-wctdm en Uühuistermeeden zuUeii met eeae dubbele e
te schrijven zijn, vermits dit meeden zeker het Angelsaksische
mced^ weide, is en de As. œ aan de Gothische di beant-
woordt. De e in II er tele en Ilubzelen is zeker zacht-opcu,
als wij het hoofdwoord van deze zameugestelde namen lot.
het Gothische saljan^ wonen, ook in ons gezel bewaard, te-
rug mogen brengen. Is de e in Beze^ in Wol/hezen eoi
in Ilesel (voor Heesle, oudt. Hesola) uit a ontstaan, zoo als
de menigte Oudhoogduitsche plaatsnamen, in welke het be-
standdeel hasa voorkomt *), zou doen raeenen, alsdan is
hier eene enkele e aan te bevelen. Werkelijk vindt men voor
Uezingen (in Overijsel) den ouden vorm Hamngun opgegeven*
Maar hoe men Renen, Reden^ Reze^ Zeze, Ve^en, Stepdoo^
Gdoo, Beael, de Mele, Lemele^ Meterik^ Tezingen^ enz. hebbe
te schrijven, met eene harde of eene zachte e in de eerste
lettergreep, daaromtrent durf ik zelfs geene gissing wagen«
Zeker komt diegene de spelling van de oudste tijden het
naast, die hier overal eene enkele e schrijft. — Daar de «
in Terleken zeer waarschijnlijk uit a ontstaan is, aangezien
men in dezen naam het uit menigen plaatsnaam bekende
laken schijnt te mogen zoeken, zoo is zy ook hier niet t«
verdubbelen. — Is in Sleen-akcn, Vees-aken (in Limburg)
aken voor het laatste lid eener zamenstelling te houden, dan
is de dubbele e en in den laatsten dezer beide namen te-
vens de ê daardoor gehandhaafd: behoort namelijk in den
ecnen naam de n en in den anderen de a tot het eerste
lid, dan zou de spelling met. eene e de uitspraak Sleu"
aken, Ves-aken mede brengen. Dat in Breedevoört de dub-
bele e te verkiezen is, zal iedereen toegeven, die met mij
in het eerste lid dezer zamenstelling het adj. breed terug-
vindt. Datzelfde bijvoegelijke naamwoord zie ik ook in
Ureidenrade (in Limburg), in Breezaap (in NoordhoUaud)
♦) Zie ORAFF, IV, 1074.
(57.)
en în Ureeddaary hetwelk schijnt <c bestaan uît breed en
het zelîsiandig naamwoord laar^ dat ook voorkomt in ylu-
kdaar^ öclaelaar^ EmrnikUiar^ Laar, Laren, Lier en Leer,
Ter verklaring van dit laar denk ik aan het Gothische
Meilhra, hut, waaruit eerst liJer ontstaan moest en ver-
volgens Lier en, door den gewonen invloed der r, Laer zal
geworden zijn.
In Limburg ligt een Wilré, In dfzen naam duidt men
de uitspraak der e aan door een aan onze orthographic
vreemd hulpmiddel^ het gebruik van een fransch accent.
Waj\rom hier geen dubbele ee geschreven ( Wilreé), al ware
hier de ee niet van nature scherp: — zelfs de zachte e
schrijft men hnmers^ waar synkope bestaat, met eene dub*
bele ce, in het bijwoord meê voor mede, en dus ook in
Vreeland voor Vredeland,
Nu ligt de o aan de beurt, omtrent welke mede in som-
mige gevallen de vraag moet uitgemaakt worden, of zij en-
kel of dubbel to schrijven is. Mag men aannemen, dat
Koten (in het Sticht) in verband staat met kot, Angelsak-
sisch cot, vanwaar in ^t Engelsch cottage, en dat hut be-
teekent, alsdan is het met ééne o te schrijven, en desgelijks
lÀnschoten^ Bunschoten^ WinacJioten^ daar deze namen schij-
nen te bestaan uit een adjekt. op ek van een persoonsnaam
afgeleid, en koten; de k van kot smolt met de ek van het
eerste woord zamen, en deze sk ging, als altijd, in sch over.
In ülekoten hebben wij eene zamenstelling van hetzelfde
koten met den gemeenen naam uil. Den vorm kot, met een
dergelijk adjektief op ek (sch) zamengesteld, ireifen wij aan in
Oorschot en Walschot, Maar hoe te denken over het Noord-
hoUandsche Schootenf .Dit heeft naar ouze zienswijze niets
met Winschoten en diergelijke gemeen, ton ware men mocht
aannemen/ dat er voorheen een persoonsnaam voorstond, die
later bij wijze vau verkorting is weggelaten en geheel in
het vergeetboek geraakt.
(•68 )
Flet kan aan twijfel onderhevig schijnen, of men roode
in Nijenroode, Nistdroode en diergelijke met eene enkele
of met eene dubbele o te schrijven hebbe. Mijn oordeel
zou zijn, dat het eene scherpe en alzoo dubbele o vordert.
Brengt men het tot den stam rij dm *)^ als mood tpt stitjden,
of tot rooden (uitrodjen), Oudhoogduitsch riutjan, steeds is
de o hard: want in beide gevallen is zij uit de diphthong
van het praet sing, van het werkwoord ontstaan.
Aan geenerlei bedenking is de spelling van de namen
onderhevig, die mei' oode, ooi zijn samengesteld. Dit oode,
ooi, is het Gothische authida, woeste plaats, van het bijvoe»
gelijk naamwoord auths, ledig, woest, hetwelk ook voorkomt
in het Mnl. jegenode, d. i. omstreek, en het Hoogdaïtschc
Einöde, ja, dunkt mij, ook in aüode en fe-od f). Dus
schrijve men Ammerspode of Ammersooi, Balgooi^ J funds'-
ooijen enz. Het Gothische auths, de stam van authida, heeft
zelf het aanzien eener afleiding van eenen wortel au, dien
wij met de beteekenis ruimte, uitgesirék^ieid lands, ia het
oudste Duitsch aantreffisn, ja reeds in den naam Batavia,
dat is, Bat-au^ land der Batten (in het Opperduitsch Pas'*
aau). Dit äw, onw, zien wij ook in Sclioonauwen^ Rijnauwen,
het Drcntsche Vastenow, hetwelk, om meer met onze Neder-
landsche spelling overeen te komen, Vastenouw gespeld zon
moeten worden, zoo ten minste de uitspraak zulks toelaat.
*) Komt roode van rijdôn^ alsdan heeft het do betcokenis >*fin rytt'ey
De verwisseling van de o mot o in 't Limburg. -rû</e, raai't pleit voor
de afleiding van rijden ; immers bezitten wij snaaïjen nevens moMJen van
snijden^ en onraad van reidtn^ on dit vau relden,
t) Aüode en feod brengt men doorgaans tot het Gothi«dio and, be^
zitting; doch daarbij bedenkt men niet, dat men alsdan in het Uoog^
duitsch allot^ feot, met eene /, zon gezegd hebben, en in het bastcrd-
latijn niet ataudis, maar afautts: immers gaat do Gothische d in hot
Opperduitsch in oenc i over: alleen do Gothische thf die het adj. auUss
vertoont, levçrt in het Neder- on Opperduitsch beide eene ei op, roo-
dat, waar deso dialekten boide eene d hebben, men reed« vooraf weet,
dat het Gothisch eene th moet hebben of g^Haad hobbaui
(5»)
Misschien bestaat dezelfde stam in Geenouden^ waar dan de
d van epeothei. aard zon zijn. Wordt de uitgang oocfe, oei
door eene r vo(Nra%egaau, als in Ureederoode, Wanrooi^
Leoerçoit alsdan kan bet twijfelachtig sdjn of men aan roode^
dan aaii ooJe hebbe te denken, dat iis, of de r vormletter
is, dan wel radikaal z\j en tot het tweede bestanddeel be-
hoore. Ik twijfel inet of ßreederoode is zamengesteld uit
breed en code, waarmede dan de bekende afleiding van
den geslachtsnaam uit breed en roede van zelf zou ver-
vallen» Doch hetzij men Breeder oode^ Wanrooi enz. tot roode
of tot oode bienge, steeds moeten die namen, zoo als wij
zagen, met dubbele oo geschreven worden. Mag men, ein-
delijk, Uewoo en ileddoo mede tot oode brengen, waaruit
00 licht door apokope kan ontstaan zijn, dan schrijve men
ook deze namen met dubbele o *),
Omtrent de woorden op loo bestaat twijfel. Komt dit
woord buiten zamenstelling voor, dan wil jpen hei met
dubbelen kljnker geschreven hebben ; doch in zamenstelling,
als Hengelo, meent men met eene enkele o te kunnen vol-
staan. Mijns bedunkens, dient men zich gelijk te blijven,
en bestaat er geene reden om niet ook in de zamenstelling
loo met eene dubbele o te schrijven. Immers bezit dit woord
eene scherpe, uit eenei^ tweeklank gesproten vokaal. Maar
welke was die oorspronkelijke klank .^^ Ten aanzien van dit
woord waag ik eene gissing. Ik zie er het Gothisch Idaiv
in, hetwelk een en hetzelfde woord is met het Latijnsche
clivu9, en grafhenvel beteekent, daar het in de Gothische
bijbelvertaling voor ftwiftiiov en xoa^ gebruikt wordt. De
vervorming van hlaiv tot loo is geheel volgens den regel der
klankverandering. De h vóót de vloeibare letter hield ncr-
*} In den naam Voilenhove^ oadtijds Folnaho, schijnt modo hetzelfde
woord te schuilen; doch ilcisc naam is door misvatting te xeor vau
aard veranderd, dan dat do schrgiwijse thans in strijd met de uit-
spraak zou kannen gewgzigd worden.
(«0)
geus standi du8 verkrijgen wij eerst laiv^ en daania werd de
i; (to) in de vokaal opgelost, als in ooit van aio (aevum) : sij
kleurde bijgevolg die vokaal tot oo, en verdween zelve. Even-
wel is de V {tó) van hlaiv niet overal verloren g^aan* Op bet
eiland Flinen, in Denemarken, vindt men menigen plaatsnaam
op ÎÔV, als : Bahlôv, Ilülerslöe en Riggerdov, Hier zien wij
de ai door de werking der t? [w) reeds eenigermate tot o ge-
kleurd, hetgeen het schrift door eene o met den Umlaut uit-
drukt. Maar in Jutland vinden wij vele plaatsen, wier namen
den vorm lev tot laatste bestanddeel hebben, als : Freileo, Fojr^
Uv, Ilaverslev, Kongersleo (d. i. Koningsloo), Hillersleo. Hier
vinden wij eenen vorm van hetzelfde woord, die het Go-
thische hlaiv het meest nabij komt. Dit Noordsebe lev noopt
mij ook in lleiliger-lee ^}, ja, in de Hoogduitsche plaats-
namen op 4eben een andereu vorm van ons loo te erkennen.
Is mijne meening juist, dan ligt de slotsom voor de baud,
die wij aangaande de stichters van de menigvuldige loo'én
in ons Vaderland trekken kunnen uit de (jpstandigheid,
dat wij die in Denemarken terug vinden. Zoo, namelijk,
zouden het Denen zijn geweest, die zich hier en daar, maar
vooral op de Yeluwe hebben nedergezet, en op die plaat*
sen, waar zij zich nederzetten, graf heuvels hetzij aangelegd,
heizij, wat mij waarschijnlijker dunkt, aangetroffen hebben.
De geleerde Eapporteur voor de plaatsnamen in het Sticht
vraagt zich af, of men bij de veelvuldige namen, die kop
(ecliop) of koop tot laatste syllabe hebbeu, de eerste of de
laatste schrijfwijze verkiezen moet. Mij dunkt, al naar dat
het gebruik ergens dezen of genen vorm heeft ingevoerd,
kan men den cenen hier, den anderen daar toelaten. De
uitspraak met de open o schijnt mij den da tief vorm te be-
waren, en alzoo tot den tijd te behooren, toen de naam nog
*) Lee is = /er mei goapokop. r, en staat tot het Gotfaische blair,
als xee tot saiv.
( 61 )
verbogen kon worden, en bijgevolg verstaan werd. Maar
wat verstond men er door? Wat is de ware etymologie der
namen, in welke die uitgang voorkomt? Ik ben van ge-
voelen,'dat hier een valsche schijn de onderzoekers misleid
heeft. Wie die Boskoop, Oakoop en Nieuwkoop hoort, zal
niet meenen, dat wij hier eene zamenstelling hebben, nit
boscli, onJ, nieuw en* koop. Ons geacht medelid, de Heer
BAKHUIZEN VAN DEN BRTNK, de Eapportcur voor het Sticht,
heeft reeds den weg gebaand tot beter inzicht. Hij erkent
in het eerste bestanddeel der namen op kop {schop) en koop,
persoonsnamen, en ziet dus in Oukoop en Nieuwkoop kleur-
looze nieuwigheden. Ik ga nog een stap verder, en beweer,
dat het laatste bestanddeel der zameustelling niet is kop
of koop, maar op of oop ; dat alzoo de h tot het eerste
bestanddeel behoort, en hetzij alleen, als in llonkoop, hetzij
met de s tot sk, $ch, vereenigd, als in Willcskoop, Uen*
schop, den uitgang uitmaakt van een adjektief van den
persoonsnaam afgeleid. Dit gevoelen mag bij den eersten
opslag vreemd schijnen, maar ik vraag u, wie zal in de
namen Ifastr^m, Berltkutn, Woudriehem enz. de k of r,
en in de talrrjke Vlaamsche plaatsnamen op ghem, als Wou-
brechieffhem, HiUeghem, Berltghem en in ons Uillegom, de
ff tot het laatste bestanddeel der zamenstelling rekenen, en
daarin niet veeleer het gewone hem of heim erkennen, en
in de k, e o{ g den aitgang van een adjektief? Dus is
ook de k in Friezekoop en Heikoop dezelfde in alle Indo-
Germanische talen aanwezige uitgang, dien wij nog slechts
in hoedanigheidsnamen van ongunstige beteekenis, als bot-
terik, dooverik, gamcerik, overgehouden hebben, en de sk of
sch in WiUeskoop of WiUehop is de uitgang, dien wij in
mensch van man, in Vlaamsch van Vlaam bezitten. ' Maar
hoe dan over Nieuwkoop en Middelkoop te oordeelen? Deze
zijn toch kennelijk uit Nieuw en koop zamengesteld. Het
is waar; doch, zoo als reeds de genoemde Rapporteur ver-
( 6« )
moedde, Nieutokoop is eene nieuwigheid. Hel kan in tegen*
stelling tegen Oukoop ontstaan zijiij en dit Ouk4»p adif
zal niet uit oud en koop samengesteld wezen, maar het
eerste bestanddeel zal afgeleid zijn van den persoonsnaam
Audo of Odo, die zoo menig? oldig in Oudduitscfae nameu
voorkomt, dat het vreemd zou zijn, zoo hij ook niet in
eeuigeit' plaatsnaam in ons Vaderland Vertegenwoordigd was.
Misschien ook heeft men, toen men den naam van Nieuw*
koop gaf, daaraan de beteekenis van nie^iwe aankoop ge-
hecht. Zoo kan Middelkoop een in het midden gelegen aan-
koop beduiden. — De proef op mijn beweren kan slechts dan
gelevxd worden, wanneer er ook plaatsen te vinden zijn, die
als laatste bestanddeel het woord op vorUxHien, zonder die k
of tk {sth) er voor: want toeh niet altijd zal het met een
zoodanig adjektief verbonden zijn gebezigd. Hier nu be*
hoeven wij* niet Iftng te zoeken. Men denke slechts aan
Wezop^ Nierop, Geldrop, Vortrop, Lierop^ Lerop, Vlodrop^
Lalrop^ en aan Weznp, Wannepe, ürannepe^ Wesepe^ Velp,
Gennep, Weeep, waar de o van op, als ware het een l^oote
uitgang, min of meer toonloos is geworden, In de meeste
dezer nameji zien wij het woord op door eene r vooraf-
gegaan, in welke, als in Bommelerwaard^ Rvjmaierwoud en
Hederoordy de adjectieve formatie niet kan miskend wor-
den ^). Maar bij dat voorkomen van de combinatie rop
in plaatsnamen, zijn \üj als gedwongen te denken aan dien
schat van plaatsnamen in Sleeswijk, en Fünen, die ook op rup
eindigen, als: Brarup, Sterup^ Uûrup, KoUerup enz» Na dit
opgemerkt te hebben, gaan wij een stap verder en ontmoeten
in diezelfde gewesten en bovendien in Jutland een aantal
plaatsnamen op strup^ als WoUirup, Sieenstrup, ToUtrup.
*) In bot Limburgficfae Katsop en het Noordbrabaudsche Keersop
wordt op door eene s voorafgegaan; doch hier schynt sop uit schop
verbasterd te zyn, gelijk dan ook voor Keersop de officïëele schryf-
wyte Keenckop gebezigd wordt.
(68)
Na i» het moeïjdijk in die lettervereenigiBg »Ir den Gro*
ningschen adjekiieven uitgang Her in Oldcunbster, Nieuw*
bpodcHer, StcuUierkanaal, en den Friesehen uitgang Hra ie
miskennen, welke uit eene vereeniging vau de uitgangen ek
en er *) is ontstaan: dat skr geen stand kon houden^ is
eeae bekende zaak, het moest, zoo bet niet, als in het
Nederlandseb, in sckr, dau noodwendig in atr ovei^l&n f).
Maar wat nu beteekeut dit op, ope {oop) of up ? Er bestaat
in het Oudnoonlsch een werkwoord opa, plaats gecen^ en
een naamwoord op, opening §}, dat de stam is van ons
Nederlandseh adjektief open» Welke stam nu kan geschtk«
ter naam bieden aan eene opene ruimtSy aan eene phaU,
in welke men zich vestigen kauP £n wie waren nu dege*
nen, die zich in zulke plaatsen vestigde, als welke nog
dat op, Top, kop, koop of schop in haren naam voeren?
De omstandiglteid, dat wij nairen van denzelfden aard in
Peaemarkeu terugvinden, geeft ous, dunkt mij, ook hier
een voldoend antwoord. Wij vinden namen, van den ge*
melden uitgang voorzien, hier en daar in het Limburgsehe,
het Moordbrabandsehe en in het Orersticht, maar vooral, zoo
als de Heer bakhuis^n van dbn beink heeft opgemerkt,
i^in het Stichtsche Nederkwartier aan de westzijde der Vecht/'
Iß Van het Land van V ionen af (zegt hij) tot aan het Hol-
laudsche Boskoop en Friezekoop breidde zich eene landstreek
uit, waur gerecht aan gerecht een naam droeg met dat on«
zekere (thans, hoop ik« niet meer zoo geheel onzekere) kop
of koop zamengesteld/' Wel uu! wat ligt dan meer voor de
hand, dan te stellen, dat de Bisschoppen van Utrecht in
de 9^« en de 10'^« eeuw aldaar ter verdediging van hunne
*) Ecnc vereeniging der beide uitgangen treifen wij ook aan in het
Lïmbargsche Areniigerhotä, dat is Arentsk^ of Arendsêker'hout,
• ' t) ^gl' ^roef met schroffe schrijden met to strt'de, enz.
§) Qbaff, I, bl. 160.
( 6*)
grens tegen de Westfriezen en nieuvre Deensche benden, die
telkens uit de zeeinouden kwamen opdagen, posten van Noor*
mannen gevestigd hebben, die zich naar de namen der aanvoer-
ders, Audo, Heio^ Benno, Fulco enz. genoemd hebben?
Wij hebben bij de ontleding der namen op koop eenig
onderzoek noodig gehad, voordat wij wisten, waar het oat-
leedmeü aan te zetten om het natnnrlijk gewricht te treffen
en geen zelfetandig lid in tweeën te snijden, hetgeen slechts
met geweld kan geschieden en tot verderf leidt, zonder
vrucht voor de kennis van het zamenstel op te leveren, —
dit geeft ons aanleiding om een woord te zeggen over de
klanken, welke zich meermalen tusschen de leden van za-
mengestelde plaatsnamen vertoonen, alsmede over de wijzi«
ging, welke de vorm der bestanddeelen eener zamenstelling
niet zelden bij hunne verbinding heeft ondei^aan.
Vergelijkt men de namen Blaakêche-dijk met Sluiaehen^
dijk, Niéuwe-sluis met Nieuioer-bruff, dan rijst de vraag:
wat van beide is hier goed te keuren P met andere woorden,
moet men hier eenparigheid invoeren, ja of neen ? Mij dunkt
neen. Treedt die n of r tusschen de beide bestanddeelen, zoo
staat de naam in den datief, afhangende van het niet meer
uitgedrukte voorzetsel te, en de gemeente of de plaats heeft
de aanduiding dat zij op eenen dus of zoo gestelden bodem
(een dam of dijk) of bij eenigen aanleg (een brug of sluis)
gelegen is, tot naam gekregen; maar ontbreekt de een of
de ander dezer letters, zoo staat de naam in den nomina-
tief en de gemeente heeft den naam van de plaats of den
aanleg zei ven tot haren naam bekomen: zij heet zelve:
'dam, sluis enz. Dus late men zich hier leiden door de
uitspraak, en al naar dat deze de r of n verwerpt of be-
waart, behouile men ze of late ze vallen in het schrift.
Diensvolgcns schijnt men te moeten aanbevelen: Nieuwen-'
hoorn, Uoogenhan, Lagendijk; msLur Zinkwegsclte-dijk, Hooge*
vcen^ enz.
{ 6Ö )
Waar het bepalend woord in den zwakken genitief staat,
behoude men de n, ten ware de uitspraak 9se onherroepelijk
hebbe doen verloren gaan. Dus '0 Herenberg, ^s Gra»enkaffe,
Lieoe^Vramoen^ Parochie; maar ^s Graioezande^ ^sGraveUmd,
Hüleebtis, Aagtekerk^ waar men de n niet, zonder zich eeni-
gen dwang aan te doen, zou kunnen laten hooren. Soms is
zeUsj wegens de 'innigheid van de verbinding der bestand-
deelen, elke uitgang van het eerste lid der zamenstelling
verdwen^: aldus in Beerjanedam (niet "'s Herm^Jam-dam),
Hendrik'ldO'Ambacht — Zoo er evenwel zijn mochten, die
meenden, uit het hier gestelde te moeten afleiden, dat de uit-
spraak en spelling Friezenkoop^ Papenkoap, even goed wasalâ
Friezekaop, Papekoop, ik zou daartegen aioeten opkomen:
imm^s is in deze namen de n slechts eene on(Mrganische
ïnlassching, daar hier, zoo onze verklaring juist is, aan
geen g^itief bij het eerste bestanddeel van den naam, te
denken is. — Echter acht ik de epenthetische ti, waar
zij voor de verhemelteletter k (c*, g) is ingeslopen, niet overal
te verbannen. Overoud, namelijk, is de iulassching der neus-
letter voor den uitgang ig of ik, en door die iulassching
is de uitgang ing ontstaan. Zoo echter de neusklank weder
is uitgevallen, behoeft hij niet teruggeroepen te word^.
Dus is Deutichém niet af te keuren noch de spelling JDeu"
tinchem terug te roepen. Soms is zelfs van den geheelen
uitgang ing naauwelijks een spoor overgebleven, als in
Bennemeer, oudtijds Benningmeer, EUekam, oudtijds EllinC"
hem, EUerehuizen, waamevens Ellersinghuizen in gebruik
is gebleven. Omgeke^ is bij eene n een ^ ingeslopen, te
weten: in Haringkarepd voor Berenkerepelf waar de uit-
spraak evenwel nog toelaat, met den Bapporteur, Baren*
karspel te schrijven.
Bij sommige zamengestelde plaatsnamen rijst de vraag, of
men den waren vorm der zamenstellende deden te herstellen
heeft, ja dan neen. Waar dit zonder strijd met de uitspraak
VESSL. BN MEDED. AFD. LBTTESK. DEEL VI. 5
( 66 )
en tevens op degelijke gronden kan geschieden» moet de
vare vorm vooraeker teruggeroepen worden. Wilde men
lUaarêefween schrijven» het zou etymologisch juist zyn, om-
dat Maarsen de vorm is van het bepalend woord; maar
het zou strijden met de uitspraak. Daarciotegen stem ik
den Bapporteur toe» dat men Averreeit (in Ov^jsel) mot
dubbele r moet schrijven : het woord bestaat uit aver, à, u
oner en Ree$t, en die schryfw^'ze kan niet tegen de uit-
spraak strijden. Maar zal men alzoo ook de v> dubbdl schrijd
ven in Niemoaai, dat niet bestaat uit Niemo en çud, maar
uit memo en waci, welk laatste woord» wellicht met wiy
Un (vertoeoen, ,io(men) verwant» ook voorkomt in Reimern
taaal^ Klaaswaal, H Wad. Toch behoeft de w niet verdub-
beld te worden. Veeleer zou er reden zijn om de u te doen
vervallen, aangezien de spelling nie, beter dan nieu of niemo,
aan den eigenlijken vorm van het Gothisch niujis beant-
woordt, en men die spelling, ja zelfs de spelling ny moet
toelaten, in: Niebroék, Niekerk, Nijmegen *). Dos verdub-
bele men dan ook vooral niet de te in het Qroningsche
Nieutoolda, al komt dit van wold^ noch in Sle^wijk, te
meer omdat dit zamengesteld schijnt uit Slee en wyk: dus
moest veeleer de u vervallen. Het Geldersche Nieuwerf
schrijft niemand met dubbele w. Te recht: te meer omdat
het, ten minste voor mij, nog de vraag is, of het eene
zamenstelling is uit nieuw en erf, dan wel uit nieuw en werf.
Yan de beantwoording dezer vraag hangt af, of men by
het afbreken van dezen naam de u tot den volgenden of
tot den vooj^aanden regel moet brengen.
Maar hoeP Moet men niet Bnm'-nUse spellen, met dub*
*) Kon mon verwachten, dat het baton zou, mon zou de uitspraak
Nijmegen wen sehen aan te bevelen, aangezien de uitspraak Nimwtgcn
berust op eeno metatliesis van de w van niemo en de m van meyen:
men zegt Nitnwtgen voor Niemomegen.
(67 )
bêle n. Hier kan de uitspraak niets verbieden, en het
laatste bestanddeel van dit zamcngestelde woord is immers
nis of niê$e. Dit is juist de vraag. Een woord nisae, nis,
of nesaCf nes, laat zich, zoo ver ik weet, door geene verge-
lijking der Germaansche talen van vroeger of later tijd ver-
klaren; de verklaring daarentegen van esse of e^r en met
stomper vokaal is, is met goed gevolg, dunkt mij, te beproe-
ven. Mij komt dit woord voor graanveld te beteekenen, en
ik denk daarbij aan het Gotbische ahs (korenaar)* Maar is
e«dl (met sch) de ware spelling, die in verscheidene Over-
ijselsche namen gevolgd wordt *), dan staat es (esch) voor
et»:h en is het het Gotbische atisk, graanveld, zelve. Doch
hoe dan de n v66i dit is, es, te verklaren? In Matenesse,
om met een voorbeeld te beginnen, behoort de n tot het
eerste bestanddeel Matena, in welk woord, als in zoo vele
plaats- en volks-namen, de n een vormingsuitgang is : ver«
gelijk alleen in ons Vaderland de oade vormen van plaats^
namen Marsna (Maareen), Holtna (Houten), Fehlna, Fulna^
ho, en de volksnamen door grâff aangehaald, Y, 952. Pus
zal dan ook in Renesse de n wel mede tot het bepalend
woord behooren, en in Scherpenisee is het evenmin noodig
de n tot het laatste bestanddeel te brengen, als het onmo-
gelijk zijn zou zulks in Scherpenzeel te doen. Dus zal men
wel grond genoeg vinden, om de n in Bruinisse niet te
verdubbelen. Ook komt is zonder voorgaande n voor, tefi
minste zoo in Strateris in Limburg dit woord kan terug-
gevonden worden, en zoo Solms (in Duitschland) werkelijk
staat voor Solmisse en Heemse voor Ueemisse. Niet dan ik
het bestaan van een nesse en nes zou durven ontkennen;
in Zeeland bestaat er zelfs cene plaats Nisse genaamd ; maar
in deze vormen komt mij de n voor van prothetischen aard
*) DeldenT-esch^ tiöonesch, Eschmarke.
(68 )
te zijn, en het is de vraag of de Nes te Amsterdam niet
eigenlijk den Es is *).
In enkele andere gevallen is het ssel(s voor de spelling^
noodig te weten, waar men het gewricht tnsschen de beide
bestanddcelen eener samenstelling heeft aan te nemen. Ons
meoelid de vries heeft reeds uit de uitspraak Ammerooi
voor Ammersoode de gevolgtrekking afgeleid, dat het woord
was zamcngesteld niet uit Ammer en zode, maar uit Am^
mere en oode, en dat men dus Ammereoode met eene ê en
niet met eene z te schrijven had. Zoo schrijve men dan
ook Zienksee ra Elkersee met eene «, want het laatste be-
standdeel is ee of eede^ misschien door een Oudsaksischen
Umlaut uit code ontstaan. Daarent^n moet men Beetster-
ztüoag^ Scheemderzéaag, met eene z schrijven^ omdat deze
namen de zicaag, dat is^ de veeplaais (Hoogdnitsch Schwaig)
van de dorpen BeeUt en Scheemda beteekenen.
Soms is of schijnt in de zamenstelling de uitgang van
het eerste lid min of meer verminkt, en het is de vraag,
of zich de oorspronkelijke vorm met genoegzame vo^zaam-
heid of zekerheid laat herstellen. Zoo luidde Rouveen voor-
heen Ruwen-vene. Diensvolgens zou Raauuween beter aan
den eisch voldoen, daar ruw en raauw eigenlijk één zijn, en
rou aan rouw (luctus) zou doen denken. Men schrijft Oudorp^
Oudijk, Noordijk, met ééne d, In de onderstelling, dat wij
hier de woorden oud en noord als eerste lid aantreffen, zou
men de d dubbel moeten schrijven f). Desgelijks in Zandgk
*) In SUeswyk komen mede plaatsen Tooroptiù: Habtrms,
Ulsnis, Einktms,
t) Soms ook is het begin yan het tweede of hoofdwoord Terminkt.
Dus in Abkoude, uit Abbekenwoude, en het onde Emmeloord voor EmeU
waard. Erenzoo schijnt de w weggcvaUen in Amer-ijnen, Op^ynen, ver-
geleken met Uetwijnetiy Herween. Dit wijnen schijnt het Gothische
viiija, weidey oudhgd. winid, dat ik in N^eriplnden tcrng meen te vin-
den. De naam van Oene op de Veluwe schijnt uit hotselfde Tinja
(69)
(in Zeeland) ; doch ten aanzien van dit laatste durf ik niet
beslissen, daar hier soms of de k uitgang zou kunnen ziju^
of in bet eerste bestanddeel een ander woord dan zand zou
kunnen scbuilen. Ook acht ik het eenigzins gewaagd te
beriissen, of in Kruüaart (insgelijks in Zeeland) de beide
Va voor d^8 moeten plaats maken: opgekruide narde, is
anders eene waarschijnlijke gissing» zoo een vro^exe vorm
van den luiam of de gelegenheid der plaats ze den bodem
niet inslaat.
Maar niet te stout zal het zijn in ElUwautadijk en Hunts-
oogen, de harde tongletter door de weeke te vervangen.
Desgelijks in Ooimartum, vermits dit van den eigennaam
OdimaruB schijnt af te komen. Echter aan eenen odiuauus,
die in de 2^^ eeuw na chb. geleefd zou hebben en een
koning der Franken zou geweest zgn, te denken^ verbiedt
de omstandigheid, dat in die eeuw zelfs de naam der Fran-
ken niet voorkomt. In KaUanUoog (in Noordholland) late
men de t staan. Immers is deze naam gesproten uit CoZ-
langêoog en dit van CaUinge. Dus is de tongletter inge-
lascht en geenerlei etymologie geeft recht om eene d te
herstellen. — Na nog een paar woorden, die de stomme
iongletter tot slotklank hebbeui maar waarbij het onzeker
schijnty of men de harde {t) of de weeke (d) hebbe te
schrijven. Ik bedoel het woord Bilt. De lijst van de plaats-
namen van het Sticht schrijft den naam met eene t, die van
Limbtt^ met eene d, die van Friesland met eene 'dt. Mag
men bilt met belt en bult gelijk stellen en brengen tot het
werkwoord billen^ dat bootsen beteekent en in beteekenis met
het Fransch bosseler^ afgeleid van bosse (bult), overeenkomt.
ontstaan op dezelfde wyze, waarop in het Ondnoordsch in zoo me-
nig woord de w in de volgende Tokaal werd opgenomen, die daarbij
in een o-klank overging. Soms is het geheele tweede lid zoo goed als
verdwenen. Voor Buurloo zegt men Ruwly voor HatgeioOt Ilmgü^ het
Limbnigschc Koevender was vroeger Koevenderoode.
( 70 )
dan is aan de spelling met f de voorkenr te geven *). Ein-
delijk, het woord ward, ttmard^ weerd, tooerd» dat m^ 'm
plaatsnamen soms met eene t op het eind geschieTea viudt.
Dit vmard is het Angelsaksische varâdA^ veardhf oorMA of
verôdh, hetwelk oêver beteekent Das is de spelling met d
verzekerd^ en tevens de yerscheidenheid van de Tokaal als
Tan overoude dagteekening gewettigd. De oorspronkei^ke a
van het Friesche ioard en het Hollandsche toaari werd
reeds in het Angelsaksisch door de r gewijzigd tot eenen
klank^ die ons weérd tevaggeefti en de vokaal oe in woird
is aan de niet ongewone werking der w te wijten f). Dat
de klank o reeds oud is in dit woord, b^jkt uit den vorm
Herivurdum, later Herwerden»,
Nn blijft es, ten laatste, nog een lastige vraag over. Zij
is deze: zoo de naam uit min of meer losse bestonddeelcn
bestaat, hoe dan te handelen? Moet men dan het veibiu-
dingsteeken tusschen de bestanddeelen aanwenden, al of
niet, en groots letters beogen bij de verschillende bestand-
deelen van den naam, )a of neen. Een voorbeeld: moei
men Ter Apd (met groote t) sohrijven of Ur Ap^ of wel
ter-Apel (met koppelteeken) of Ter- Apd f Mij dunkt, waar
een plaatsnaam wordt voorafg^aan door het lidwoord, betzij
met of zonder voorzetsel §), moet men het met eene kleiuc
*) Do dof t is niet radikaal, selfs niet in hot Hoogdaïtsch Hüd cl
bilden. Do familienaam Bilderdijk mag ons aan geen stam 6ïWfiidocu
donken. Dio naamvorm toch sch\jnt door verwissoling vaa n en l ont-
staan uit JBinderdijkf d.i. binnen den dijk. Zoo heeft men ia VlaaadcrtL
oen familie Btlderbeek, d. i. binnen der beek.
t) I>at Valkenswaard voorheen Wadert geheeten h«cf^ be^st niei
aangaande den oorspronkelijken vorm van ons waard, lategcDvlct:!
wadert schijnt door metathesis uit waard en daarna ocne paragogisilc
t te hebbon bekomen.
§) In ter is het voorzetsel te vorvat. Zal men dan zeggen te fer JN'n.-
zcn^ te ter ApeL Dit waro oonc onaangonaino herhaling van keticli(ic
^'oord. Bost waix zeker in het geheel geen voorzetsel voor dit ttr t:
l)C2igcn, on met ter Ui volstaan. Werkelijk deed men dit voorheen. Ir
( 71 )
letter voor den naam schrijven en het door geen verbin-
dingsteeken er aan vasthechten. Even als men in het Flansch
schrijflk la Haye, la Ccrogne, eoo schrijven wij den Raag,
^sHage^ dm Dorde ^), dm Béer, de Flierl^ H Zamd; jnaar
dan ook ter N^ugm, ier Aair, ter Eem, ter Apd^ terBêi'»
den enz. Ten ware dit ter niet meer eikend worde voor
'tgeen het is en als een onscheidbaar bestanddeel worde aan*
gemerkt^ als in de Noerdhollandsche plaatsen Terdijk, Ter^
mgty in de G^^rsche plaatsen Tevborg, Terwolde^ Terlet,
in het Gtoningsche T^emnunUn, in het Drontsche Terkeil
en op het eiland TermskdUng» In Gelderland (om een voor«
bedd ite nemen) zon de ingezetene van Terborg vreemd op-
hooren, zoo men hem zeide, dat zijûe woonplaats eigenlijk
l?or^' heet en leér slechts een vootzetsel met het artikel is.
In G^ronitigerlflend daaientegen, waar mede een ter Borg voor*
komt f), onderscheidt men de beide bestanddeelen en doet
dit in het edirqven {ter Borg) blijken. «— Heeft een naam^
uit een bijvoegelijk nasamwooiTd en een ad&kndig naamwoord
bestaande, het üdwooid y66t sadi, als de Lage Weg, de
Boege Dijk, de Lage Wekk, men bezige geen veii>indïag8-
het geiykt^dig Verslag van den Magistraat van Gent nopens de beroerten
V, 1566 én 1507 <nitgegeven door do Maatschappy dor Tlaam«che
BiUiophiltti), bL 6, lees Ik: aUdùn wemuU ter Goes m Zeeland. Doch
aangeziep btortoe thans de aard dier namen niet genoeg meer begre-
pen wordt, zoo zegge men in ter Goes, in ter Neuzen, even als in
den Saag,
♦) Donk is zeker het Dunk, onderaardsch vertrek, hetwcÏk OsncM
ia sQn Wtb, vermeldt, ca dos niet niet vobstsjvakh .Uj% timgi, dSnger
(mût) te brengen.
t) Even als men in Groningen en in Gelderland een ter Borg heeft,
maar in beide Gewesten verschillend geschreven, zoo heeft men ook
een ter Heiden in Zuidholland en in Noordbrabant, en beide desgelijks
YerBchillond geschreven. Ten minste in de lijst voor Noordbrabant
vind. ik Terhtiden, in die voor Zoidholland ier Heiden. Voor het Noords
brabandsch Terover bestaat de variant de Ilewers dit schynt de ware
lezing: immers is er ook een Reuver iu Limburg.
{ 7Ä )
teeken^ aangezien hier nog geenerlei grammatische ssamen-
stelling^ zelib geene zamenkoppeling bestaat Alleenlijk
schrijve men en adjektief en subetanÜef met eene ginote
letter^ anders 20a het schijnen^ dat men van eeo^ gemeen
voorweip spïak en geensuns de gemepte bedodlde. Maai
staat er geen lidwoord voor, dan besige meii het koppel-
teeken, zoo werkelijk het bijvoegelijk naamwoord een nood«
wendig bestanddeel van d«i naam uitmaakt» als Hoog*
Soeren^ Laag^waagdijky Nieumh'HÂleoo^t, Noorpl Sehamocudêt
Hooff' Blokland, QroaU-IAnd, Groot^Schermer ena« Maar ia
er meer innigheid in het verWd ontstaan» eoodat de beide
bestanddeelen niet meer voor het gehoor worden ontleed en
onderscheiden, als in Grooiewérf^ Wijdewdrmer, Oostwoud,
Oostvém, Westzaan (waar, zoo ik mij niet vei^, overal
de klemtoon op het tweede bestandded ligt), dan schrijve
men de wo<»nden ab één woord zonder koppelteeken, en
slechts het eerste bestanddeel met eene hoofdletter« Is het
eerste bestanddeel erae partikel, ook dan schynt men de be-
standdeelen aaneen te moeten schr^'ven, aldus: Binnenwijzend^
Acktenoijzend, Achtereind, Achtertezinge, vermits het naam-
woord hier niet den naam schijnt uit te maken, maar de
gemeente daarnaar heet, dat zij binnen den wijzend (een
soort van dijk), achter de Lind enz. gelegen is ^).
Bestaat een plaatsnaam uit meer dan één zelfatandig
naamwoord in dier voege, dat de zamenstellende bestand-
deden tot geene volkomene eenheid gekomen zijn, dan ver-
binde men de bestanddeelen door koppelteekens, en geve
een hoofdletter aan elk der deelen. Dus: Homza^DrUX^
Vdd'Driel^ Adriaan'Pietereen^Ambacht^ BrieU-Nietiwlandj
*) Staat het by woord achter den naam, zoo verbinde men het door
het koppelteeken dfiarmedo, als Noordwijk»bwltny Kaiwijk*hinntny '/ ^nd«
d'MJLrbuilen (Noordbrabant). Dos ook dt J/aar-J^ta/ens» waar de bepaling
a(^tcraan komt, d. i, dat deel van do Haar, 't welk tot Zuilen behoort.
( 78 )
neer^HugO'Waardt llendrtk^Ido^Ambachi, Jan-Gijzen-VaoTt^
GiesenrOudekerk, Ook wanneer twee substantieven door het
voqpvoord en woiden Teirbonden: alleenlijk schrijve men dan
bet voegwoord met kleine aanvangsletter : Bedc^m^Donk,
Berff-en-'Terberi, Tulren-i fFaal» Liet men bier de ko^^tee*
kens achterwq;e, de sehyn ssou bestaan, of men niet van
ééne, maar van twee gemeenten sprak.
Hiermede meen ik mij eenigermate van de taak gekwe-
ten te hebben^ die de 'Akademie mij heeft opgelegd^ en
voorts neem ik de vrijheid te verwezen naar het voorstdi
dat ik in den aanvang van dit Bapport gedaan heb.
Utrecht, Augustus I860.
GEWOiVE VERGADERING
« ■
DBA AtoEMJliO
TAÀL-, lÉTTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEÊRIGE
WETENSCHAPPEir,
GBHODDEH Dim laOtu JDNU 19»0,
•^mm-
!:•
• • . . I
Tegenwoordig de Ileercn: b« j. koeneiv, b. c. biixies,
R. FBUIN, O. B. M. DBLPRAT, M. DB YBIBS, A. KUBNBH» W. HOIX,
L. a. F« JANSSEN, F. C DB GBEUVB, G. LEEMANS, J. C 8. BOOT,
B. C. BAKHUIZEN ¥AN DEN BBINK, N. BEETS, L. A. J, W. SLOET,
G. MEES AZ., #• H« BOI.WBBDA, 8. KARSTEN» G. DB nUSS ALt
J. KAPPBYNB TAN VB GOPBULO, J. H. SCHOLTEN« D. HABTÜIG,
B. J • L. DB GEBB, !• G. BULLBMAN, J. A. G. TAN HBVftDB, W- G. MULL,
J. ACKBB8DU0K, J. VAN LBNNBP
/vwvn/wx/xA/v
Het Proces-Verbaal der vorige Vergadering wordt voor-
gelezeu en vastgesteld.
Daarin kwam de laatst gehoaden Bede van den üeer
opzooMER tegen den Uecr scholten, door hem zei ven gere-
digeerd, onveranderd voor: waarop door den lieer G. de tiuis
de vraag werd geopperd, of de leden recht hebbeu, eenc
zoodanige door hen zelve opgemaakte redactie in het Pn)-
ces-Verbaal te doen opnemen. De Vergadering besluit,
op voorstel van den Voorzitter, dat de Secretaris s6&t het
afdrukken aan den Heer opzookeb eene revisie zal doen
toekomen, om in zijn opstel, zoo noodig, nog eenige wijzi-
ging te kunnen brengen.
( 75 )
Do Secretaris geeft kennis , dut hij van de nieuwbenoemde
Leden uartino en kâppcynb van de copello beticht ont«
vangen heeft, dat aij berdd zijn, het lidmaatschap der
Akademie te aanvaarden. Daar beide die Heeren in de
Vergadering tegenwoordig sijn, worden zij door deii Voor«
SBÏtter verwelkomd en hun met het opgedragen lidmaatschap
geluk gewenscht»
Is ingekomen eene Miseieve van den Heer B. H« ba*
VABR, aan de Afdeeling aanbiedende eenige exemplaren
zijner Verhandeling over ,^£ene merkwaardige schilderij
aangaande c. de witt/' met verzoek dat de Afdeeling haar
gevoelen kenbaar make over de juistheid of onjuistheid
van het door den Auteur in die Verhandeling geopperde
gevoelen. De Secretaris doet opmerken, dat de Vergade-
ring, volgens § 10 van haar Reglement van Orde, onbe-
voegd is om „ zicli te verklaren over de waarde van eenig
haar ter beoordeeling toegeeonden boekwerk, ten aij daartoe
door de Regering uitgenoodigd of wanneer het boekwerk
haar ter mededinging naar eenen uitgeloofden prijs wordt
toegezonden.^' De Vergadering vereenigt zich met die be-
schouwing, en draagt den Secretaris op, den geachten
Briefschrijver, met dankzegging voor de toegezondene ex^n-
plaren, van haar besluit kennis te geven»
Nog is ingekomen eene Missieve van den Heer hoffmaiin,
der Vergadering aanbiedende een Letterproef van Sineesche
matrijzen en drukletters, krachtens machtiging van Z. M.
den Koning en op last van den Minister van Staat, Minis»
ter van Koloniën j. j. boghussbn vervaardigd onder toezicht
van den Hoogleeraar Translateur van het Nederlandsch In-
dische Qonvemement voor de Japansche en Sineesche talen,
Dr. J. HOPFiiANN, I860, De Heer HOïFiCAim wenscht deze
aanbieding te doen strekken ten blijke, dat de pogingen,
vroeger door deze Afdeeling der Akademie in het werk
(76)
gesteld, om in de behoefte van Sineesclie drukletters te
voorzien, met een' gunstigen uitslag bekroond zijiii en hij
stelt voor, om den Catalogus, waaraan de Schrijver een uit«
voerig voorbericht betrekkelijk de geschiedenis dezer on«
dememihg wenscht toe te voegen, in de werken der Af«
deeling op te nemen. Nadat dit voorstel nog nader door
den Heer leshans is .toegelicht, besluit de Vergadering,
het Bestuur der Afdeeliiig te machtigen, om deze aange-
legenheid, welke eenige voorloopige schikkingen met den
Heer Thesaurier der Akademie vorderen, in overleg me4
dezen te regelen, en te zorgen, dat deze eeuig^mate spoed*
vorderende zaak door de eerlang invallende vacantie geen
iioodeloos verwijl onderga.
Vervolgens wordt, daar het rapport wegens het voorstel
van den Heer van lennëp nog niet gereed is, en de
Heer baks gemeld heeft verhinderd te zijn om zijne Bij-
drage aan de Vergadering mede te deelen, het woord aan
den Heer boot gegeven, ter voorlezing zijner Bijdrage
over de Episode van Palinunu in het zesde boek der
Aeneïs. De Spreker vermeldt de goedkeuring en bevesti-
ging^ welke de kritiek van virgilius door onzen geleerden
Landgenoot, den HoogU febelkaup, in den laatsten tijd
in Duitschlaud gevonden heeft, met name in het onhings
verschenen werk van den duitschen Geleerde geübe, geti-
teld Minos* Ten gevolge dezer onderzoekingen zouden de
.beide Episoden, die van PaUnurm en Deiphobus^ voor on-
echt moeten gehouden worden. Deze laatstgenoemde zou
de Spreker niet durven verdedigen, maar die over Palinu^
TU8 meent hij, behoudens enkele ook hem verdacht voor*
.komende regels en lezingen, in bescherming te moeten
nemen. De bijdrage wordt door den Voorzitter gevraagd,
en door den Auteur afgestaan, voor de Verslagen en Me»
dedeclingm. Voorts wordt over deze Verliandeling eenc
( 77 )
discussie geopend, waarin de Heer Karsten zijne bcden^
kingen tegen enkele bijzonderheden, door den Hoer Boof
vermeld, in het midden brengt. Hem komt de kritiek van
den Heer pbbrlkamp niet voor, eene zoo algemeene goed-
keuring en bevestiging te vinden. Daarvoor zou hij al-
thans niet het vermelde werk Minos tot bewijs durven
aanhalen, immers dat werk bevat zoo zonderlinge paradoxen,
dat hij het in geenen deele kan beschouwen als het ge«
voelen der hedendaagsche geleerden in Duitschland verte-
genwoordigende. Voorts brengt de Spreker bedenkingen in
het midden tegen een paar emendatiën van den Heer boot.
De Heer van lennep maakt eenige aanmerkingen tegen do
handelwijze der kritiek in het onecht verklaren van epi**
soden of uitdrukkingen die min juist voorkomen, b. v.
wegens verwarring van tijden of plaatsen, die oök bij
groote dichters zeer lichtelijk plaats kan vinden. Zoo
heeft WALTEK SCOTT naderhand zelf den draak gestoken
met eene plaats in zijn Ivanhoe, waar hij de zwijnen in
het voorjaar zich met eikels doet voeden. 2jOodanige
plaats haalt de Spreker uit een zijner eigen werken aan,
en verklaart, in spijt van toekomstige eriticif dat die plaats
verre van onecht is maar eene werkelijke vergissing bevat.
Daarop wordt het woord verleend aan den Heer m. de
VBIES, die na eenige algemeene 'aanmerkingen over den ver-^
warden en gebrekkigen toestand, waarin vele voortbrengse-
len der middelnederlandsche Letterkunde verkeeren, door
fouten der afschrijvers en onkritische uitgaven der heden-
daagsche geleerden (onze Zuidelijke naburen in zonderheid
betoonen in dat opzicht vaak meer ijver dan oordeelkunde),
die opmerking nader toepast op bet mned. Gedicht Theo^
phäus. Dat gedicht heeft waarlijk poëtische waarde, en
staat in onmiskenbaar verband met de Faustsage, van
welke GOETHE een zoo meesterlijk gebruik gemaakt heeft,
zoodat, wanneer men eene historische beschouwing wilde
( 78)
geven van de ondcrscheiJen gedaantewisselingen, welke die
Sage in den loop der tijden ondergaan heeft, de Tkeo*
phäiu als een belangrijke schakel in die keten zoude voor«
komen.
Na een algemeen ovensicht over de geschiedenis van
den hoofdpersoon des gedichts te hebben gegeven, toont
de Spreker overtuigend aan, dat eene passage van 52 re-
gels door het losraken van een, ^aan beiden zijden met 2ft
verzen •«- het gewone getal regels op eene bladzijde -— '
beschreven blad papier, op eene verkeerde plaats in het
gedicht is ingelascht» en op de plaats waar het oorspron-
kelijk stond, eene in het oog vallende gaping heeft ver-
oorzaakt; welke gaping wel van den afschijyer wille-
keorig door ^n ouechten regel is onkenbaar gemaakt,
maar evenwel voor het oog der kritiek blijkbare 8i)oren
heeft achtergelaten. De Spreker toont, dat wanneer
men de aangewezen 52 regels op de rechte plaats her-
stelt« de zamenhang behoorlijk wordt en niets te wenschen
overlaat.
Nadat onderscheidene leden tegen deze schrandere gis-
sing bedenkingen hebben in het midden gebracht, welke
alle door den Heer de vbibs voldoende worden opgelost,
verzoekt de Voorzitter deze voordracht voor de Werken
der Afdeeling, waartoe de' Heer nis vkixs het stuk, nader
uitgewerkt en op schrift gebracht, aan de Vergadering toe«
zegt. Tevens geeft de Heer de vuiss zijn voornemen te
kennen, om later eene kritische uitgave van den ThêopMtius,
waaraan dringende behoefte bestaat, te zullen doen in het
licht verschijnen, van welke uitgave deze conjectunr als
proeve kan worden beschonwd.
De Voorzitter verzoekt den Spreker, deze belangrijke
Verhandeling voor de Werken der Afdeeling te willen af-
staan, en daar de Heer db vuies zich hiertoe bereid ver-
klaart, wordt eene Commissie benoemd, bestaande uit de
( 79)
leden brill en jonckblo£T> onof over de Verhandeling ver-
slag nit te brengen.
De Heer Janssen biedt der Akademie eene Oudheidkun- .
dige Verhandeling aan van Dr. westbrhoff, over het ma-
ken van rookpijpen en het rooken, waarin bewezen wordt^
dat het rooken in zwang was lang voordat de tabak her-
waarts uit Amerika werd aangevoerd; alsmede eene ver-
handeling van Prof. starck te Heidelberg, getiteld Beiträge
zur fuäiken JPenkmälerkunde, waarvan bet eerste stuk be-
rat Momunenia Musœi Meermanno^Westreeniard.
Daarna vestigde de Heer Janssen de aandacht der Ver-
gadering op de jongste bei:ichten omtrent de Zwitserschc
meerwonfngen, in verbtind' tùeè ^dère soortgelijke over-
blij&elen der oudheid, welke ook in andere meer noorde-
lijk gelegene landen, in «onëerheid ook in Schotland en
Ierland, ontdekt zijn, en hij geeft bij die gelegenheid een
overzicht van de Jconstschatten in het antiquarische mu-
seum te Berlijn voorhanden, welke hij in den zqmer. des
verleden, jaars bezichtigd heeft. De Heer janbsi»! behoudt
zich voor^ deze bedrage eldexB te doen in het lioht ver-
schijnen.
Daar niemand verder iets ter behandeling ter tafel breng<^
wordt de Vergadering door. den; Vooraitter gesloten. -*-
(>
BIJDRAGE
lOT DB
KRITIEK VAN HET MIDDELNEDEELANDSCHE GEDICHT
THEOPHIL US,
I>OOB
n. OB VBIBS.
Dat de kritische behandeling van de voortbrengselen der
Mnl. letterkunde tot voor weinige jaren veel te wenschen
overliet en nog bij velen overlaat, is meer dan eens op-
zettelijk aangetoond met bewijzen, die maar al te laide
spraken. Het moge een verblijdend verschijnsel zijn, dat
men eindelijk het gebreid heeft ingezien en tot helderder
begrip is gekomen van de strenge eischen, die een uitge-
ver van oude geschriften zich behoort te stellen; maar het
is er verre af, dat de meer wetenschappelijke keunis en
verbeterde methode reeds nu de droevige gevolgen van het
kwaad, dat zoo lang voortwoekerde, onschadelijk zouden
hebben gemaakt« De beoefenaar der MnL taal, die zijne
kennis uit onvervalschte bronnen wil putten en de kritiek
in haar regt handhaven, vindt nog een veld te bearbeiden,
even ona&ienbaar als dat van de oude klassieke letteren,
waarop de groote criiici van ons vaderland, een scalioeb,
J. F. ORONOVIUS, HEHSTEEHÜIS Cn VALCKENAER (om VaU UOg
( 81 )
levenden niet te gewagen) hunne schoonste lauweren heb-
ben geplukt. In verminkte en op allerlei wgzen bedorvene
afschriften tot onzen tijd bewaard gebleven, door de uitge-
vers vaak met schromelijke oppervlakkigheid en gedachte-
looze slordigheid in het licht gezonden, leveren vele Mnl.
werken, in dicht en ondicht, ons eene lange rij van on-
verstaanbare, ongerijmde, verwarde, onzuiver gedachte en
onjuist uitgedrukte, of wel deerlijk verknoeide en verhas-
pelde volzinnen, bij welke aan geene tekstverklaring te
denken valt, zoolang niet eene scherpe en geoefende kri-
tiek, met behoorlijke taalkennis en gezond verstand gewa-
pend, de onreinheden weggenomen, de verwarring te regt
gebragt, de tallooze fouten van stijl en taal verbeterd, in
een woord, de oorspronkelijke hand van den schrijver zoo-
veel mogelijk hersteld heeft.
Uit een tweeledig oogpunt is deze staat van zaken te
betreuren, als verderfelijk voor den opbouw der wetenschap :
zoowel wat de juiste kennis en waardering der Mnl. taal,
als die der Mnl. letteren betreft.
Beschouwt men de zaak van den kant der taalkunde,
dan loopt het in 't oog, hoe belemmerend de bedorven toe-
stand moet wezen van de teksten, die bij het onderzoek
tot grondslag verstrekken. De echte vorm en de ware be-
teekenis der woorden, hunne onderlinge beheersching en
spraakkunstig verband, de geheele inhoud der grammatica
en lexicographie, kan nooit zuiver worden gekend en be-
grepen, en evenmin kan het eigenaardig karakter der Mnl.
taal worden doorzien en naar waarde geschat, zoolang de
waarnemer door allerlei vervalschte lezingen van het regte
spoor wordt afgeleid, zoolang de schijn hem bedriegt, waar
hij het wezen zoekt te doorgronden. Hoevele dwalingen en
misvattingen op het gebied onzer taalkunde zijn niet uit
deze bron voortgevloeid! Het is onnoodig hierover thans
uit te weiden. Ik mag verwijzen naar mijne Proeve van
TERSL. EN HED. AFD. LETTERK. DEEL YI. 6
( 82 )
MnL Tcudzuivering, waarin ik eene brecde lijst van onge«
regtigheden, door de toepassing eener eenvoudige tekstkri«
tieky in volle naaktheid heb tentoongesteld. En dat betrof
nog maar eene bepaalde soort van woorden — of liever
van wanwoorden« Als men de woordverklaring en spraak*
kunst op gelijke wijze wilde doorloopen, hoeveel stof waro
er dan niet aanwezig voor een nieuw zondenregister, dat
telkens het bewijs zou leveren — indien dat bewijs nog
noodig mögt zijn -^, hoe zuivere taalkennis alleen uit ge<*
zuiverde teksten kan worden ontleend, en hoe derhalve in
den toestand, waarin zich de overblijfselen onzer Mnl. lite-
ratuar bevinden, de kritiek nog vrij wat te doen beeft.
Uit het oogpunt der letterkunde, in den engeren zin van
dit woord, zijn de schadelijke gevolgen niet minder groot.
Of is het mogelijk, van den inhoud van eenig geschrift
naar behooren kennis te nemen en alles met juistheid uit
te leggen, wanneer de vorm, waarin het voor ons ligt, zoo
verre afwijkt van dien, waarin het door den auteur te boek
werd gesteld? Gaat eene billijke beoordeeling en aesthcti-
sehe waardering der middeieeuwsche kunstgewrochten in
poëzij en proza niet met talrijke bezwaren gepaard, wan«
neer men die gewrochten niet in hunne oorspronkelijke rein-
heid aanschouwen kan, maar ze overal bevlekt vindt en
met een waas van bederf overtogen, of, wat nog ei^er is,
door verregaande achteloosheid gehavend, misvormd of ge-
schonden? Kunnen werken, in zulke exemplaren voortge-
plant, wemelende van allerlei wanstaltigheden, niet zelden
met onzin eu wanzin besmet, den goeden smaak een waar-
achtig belang inboezemen? Kunnen zij den geest een ge*
zond voedsel verstrekken, weldadig werken op hart en ge-
moed, opwekkend en versterkend zijn voor het nationale
£çevoel? Ook hier moet dus de kritiek zich van hare taak
hebben gekweten, voor dat de letterkunde in waarheid vruch-
ten kan dragen. Meent niet, dat ik den toestand der Mnl.
( 88 )
gedenkstukken te scherp beoordeel^ of te veel goeds van de
kritiek verwacht. Ieder die den staat van zaken van nabij
kent, moet toestemmen^ dat ik niet te veel heb gezegd.
Wie twijfelen mögt, hij zie de kronijk van den Yelthem-
sehen priester, hij zie Ferguui^ FUms ende Blanceßoer of
de Oud'Vlaemache Gedickten^ om zieh te overtuigen, dat
een dichter uit de 14® eeuw, die in de 19® nog eens op
aaide verschijnen mögt, zijn eigen werk naauwelijks zou
herkennen. Hij vergelijke de kritische uitgaven van den
ReincnÊiri of Catel ende Elegaet met de ruwe proeven, waarin
die gedichten voor 't eerst het licht zagen; vergelijke de
nieuwe bewerking van makblant's Spiegel Eütorictd met
den tekstafdruk van 1784 — 1849; en hij zal niet aarze*
len, ook op het gebied der Mnl. letteren, te gelooven aan
de waarde en het regt der kritiek.
Ik wenschte U heden te wijzen op een staaltje, dat krach>
tig getuigen zal, hoe sommige middeleeuwsche teksten zijn
uitgegeven, en hoe door eene enkele onhandige vergissing
een geheel gedicht in zijnen zamenhang verstoord en bij-
kans onverstaanbaar kan worden. Ik hoop bij de aanwijzing
van* het gebrek — om uwe aandacht niet geheel zonder
vrucht te vermoeijen — tevens de genezing aan te brengen.
liet gedicht, dat ik bedoel, is de Theophüuê. het in de
Middeleeuwen zoo geliefde verhaal van den „ vriend Gods,"
die, door den laster vervolgd, van de reinste deugd allengs
tot een diepen val kwam en zijne ziel aan den Booze ver-
pandde, maar ten laatste, als een berouwvol en boetvaardig
zondaar, door de tusschenkomst der Heilige Maagd, de
goddelijke genade verwiert Het mag In ieder opzigt een
merkwaardig dichtstuk heeten, dat wel verdient in zuiveren
en ongeschonden vorm bij het nageslacht bewaard te blij^
ven. Het verdient dit niet alleen om zijne innerlijke
waarde — Dr. jonckbloet helt er toe over, het „onder
de beste voortbrengselen onzer geestelijke poëzie" te raug-
6»
( 84)
schikken *) — ; maar ook vooral, omdat de middelecuw-
sche sage van theophilüs in regtstreeksch verband staat
tot de latere van faust, die in Duitschland zoo populair
is geworden en door het meesterstuk van ooethe eene
Europeesche vermaardheid geniet
Is de vorm, waarin wij den Mnl. Theophiluê bezitten,
geëvcnredigd aan de eervolle plaats, die het gedicht in de
geschiedenis onzer letterkunde inneemt? Zonder bedenking
antwoord ik ontkennend. De Theoplälus is ons bewaard in
een enkel manuscript, in de verzameling van van hülthek^
thans aan de Bourgondische Boekerij te Brussel behoorende.
In 1836 bezorgde Jhr. ph. blommae&t eene uitgave: het
was een bloote afdruk van het gebrekkige handschrift. In
1858 werd die uitgave door eene tweede gevolgd, op en-
kele kleinigheden na geheel aan de eerste gelijk. Het lag
niet in het plan van den heer blommaert, het gedicht
kritisch te bewerken. Aan stof zou het anders niet ont-
broken hebben. Op talrijke plaatsen is de tekst ontsierd
door fouten van allerlei aard, nu eens tegen de wetten der
grammatica, dan tegen de cischen van een deugdelijken en
^pasten zin, terwijl de eigenaardige interpunctie van den
uitgever zelden de duidelijkheid bevordert. Niet minder dan
140 plaatsen (in een gedicht van 1854 verzen) heb ik
op den kant van mijn exemplaar aangeteekend, die de hulp
der kritiek dringend behoeven. Eene nieuwe uitgave, die
ik voorbereid, zal daardoor — naar ik vertrouw — ge-
noegzaain geregtvaardigd zijn.
IVIaar al ware er ook niets te berispen dan de ééne ver-
gissing, waarop ik thans uwe aandacht wil vestigen, nog
zon de behoefte aan eeu verbeterden herdruk van den
TheopkUtu onloochenbaar blijven. Want de dwaling, die ik
hier op het oog heb, is van meer belang dan deze of gene
♦) Gesch, der Mnl. Dichtk\, II. 446.
( 85)
onzuivere lezing. Zij verwart en bederft het geheelc ver-
haal, verbreekt den natuurlijken zaïnenhang, en stelt voor
de heldere, verstandige taal van den dichter — tot drie
malen toe — klinkklaren onzin in de plaats.
Ik wil die harde beschuldiging met de feiten bewijzen.
Slaan wij het gedicht op, bij bl. 28 (in de beide uitga-
ven)i VS. 980 en volgg.
Theophilus, bij het naderen van den dood tot inkeer
gekomen en vol berouw over zijne zonden, barst in eene
troostelooze jammerklagt uit Alle hoop heeft hij verloren.
Als de oordeelsdag aanbreekt, wie zal hem bijstaan? De
Moeder Gods, de bemiddelares der genade ? Ach ! al te snood
heeft hij Haar en Haren Zoon verloochend : alle ontferming
heeft hij verbeurd.
Aen wien sal ie daer soeken trocst,
Of mi Ërods moeder noest? «
Gods moeder, ja God selve mede,
Si sijn op mi verbolghen bede.
Doch de gedachte aan de barmhartigheid der H. Maagd,
die zoo menigen zondaar verloste, dringt zich weder aan
zijnen geest op. Qij Haar wil hij troost en genade zoeken.
Als Zij hem die weigert, dan weet hij zeker, dat hij ze van
niemand verwerven zal. Maar --« zoo wordt zijn gemoed
tusschen hoop en vrees geslingerd — hoe zal hij het aan-
leggen? Hoe zal hij zich durven verstouten, aan Haar zij-
nen nood te klagen? Zijne zonden zijn al te groot» om
nog erbarming te kunnen hopen:
970 Onrecht ware dat si mi gave
Troest, no raet, no hulpe mede,
Sent dat ie die quactheit dcdc.
Dat ie haers vcrloghenen soude
Om cnc deine onscoude.
( 86 )
975 Bat ware onrecht, gave ai mi raet.
Want mine sonden sijn soe quaet.
Ic dede hem beden sulken lachter,
Het ware onrecht, peinsese achter *).
Ja, gaat hij voort:
Hets onrecht, en wrake si se niet,
980 Ende loen ontfaen na ons bediet.
Wat gewroken moest worden, vernemen wij niet: het
pron. 86 zweeft buiten alle verband. Zeker moet het op
9onden slaan, maar dat woord, in vs. 976 uitgedrukt, is
al te ver verwijderd. En wat moet vs. 980 beteekenen? Wie
of wat moet loen ontfaen? En dat na ons &6dte< / Was het
dan TH£OPHiLUS zelf en de zijnen, naar wier uitspraak de
zonden werden gestraft? Men zou althans verwachten: na
Gods bediet, naar de uitspraak van Christus, die verklaard
had dat het kwaad zijn loon niet ontgaan zou.
Na deze vrij verwarde regels lezen wij nu onmiddelijk
het volgende:
Hier boven ghelovic meest,
Dat die Vader, die Sone ende die Heilege Geest
Es één God ende personen dile.
Lieve Vrouwe, ghebreket oec mie
985 Iet ant ghelove van der kerken,
Ie wille volghen goeden clerken,
Aen mine ghelove, an mine wet,
In dien dat si mi wisen bet.
Vrouwe, dits mine begherte
990 Metten monde ende metter herten.
*) Achterpeinsen, hetselfdo »1b achterdenken, by kil. : ßUura medäari;
Mhd. hinderdenken, zich in gedachten verdiepen (B£NECK£, I. 348); dos
nadenken, zich bedenken. De zin is derhalve: ,)/te< ware anregt, indien zij
er zich nog over bedacht (»/()' ecnc genade te verkenen, die ik geheel on»
waardig oen).'*
( 87 )
liier bi willic ghedopct sijA,
Daci men sal doemen dieven mijn.
Wat dunkt U van deze belijdenis der II. Drievuldigheid,
die hier uit de lucht komt vallen P Het schijut wel, dater
meer artikelen zijn voorafgegaan: hierboüen, zegt hij, en
tneeêU Maar neen, er gaat niets vooraf. Hij zegt alleen:
„het zou onregt zijn, zoo.... loon ontvingen. Daarenboven
geloof ik het meest aan de Drieeenheid." Als onze Mnl.
dichters aan de personen, die zij ons voorstelden, zulke re-
deneringen in den mond legden, haasten wij ons d&n hunne
boeken weg te werj)en: bij zulke lektuur zou het gezond
verstand schade lijden.
£r is meer. Zoo even had THEOPinLUS in vertwijfeling
gezucht :
hoe sal ie die coenheit ghewinncn.
Dat ie haer clagfae minen noet?
Hij heeft dus den moed niet, zijn gebed tot de H. Maagd
ie verheffen: het zou te stout zijn, op Hare bemiddeling
te hopen. En toch — zonder eenige nieuwe bedenking die
hem moed kon inspreken — rigt hij uu stoutweg het woord
tot Haar zelve. Ldeve Vrouwe, zoo spreekt hij Ilaar onver-
hoeds aan, en hij verklaart — dat hij gedoopt wil wor-
den: hij, die de vergiffenis zijner zonden nog niet had ver-
kregen, ja, nog niet eens had durven afbidden.
Maar verrassender is nog hetgeen volgt:
Als hi dit liadde gheseit,
Noepte Onscr Vrouwen octmocdccheit,
995 Soc dat si haer gheliet
Als of si hare bolghe niet ;
Maer 'si voer in diere maniere
Als si verwonnen ware scierc
Van siuen rouwe ende van sinen tranen.
lOOtO Si scidc: ttlo sal dijne vermanen,
( 88 )
Ende stacu di glicrnc bi,
Ende bidden over di.
Jaj Zij gaat verder: omdat hij nu een Christen was, die
berouw toonde en zich wilde bekeeren,
1010 Daer omme huipic di gheme,
Ende ie sai doen dine claghe,
Ende sal di soendinc bejaghen."
Merkwaardig voorzeker I Nog v<5<5r hij de H. Maagd om
Hare tusschenkomst aanroept, nog vóór hij eenig afdoend
bewijs van berouw en bekeering heeft gegeven — dan en-
kel zijne wanhopige alleenspraak — , zonder eenige boe-
tedoening of voorbereiding, neemt maria zijn berouw
en zijne bekeering goedschiks aan, en verklaart zich bereid,
zijne voorspraak te wezen. Waarlijk, hoe hoog ook de Kerk
de ontfermende bemiddeling der Heilige Mater, f ons amoris^
moge stellen: nooit heeft zij geleerd, dat Hare hulp à si
ban marché te verkrijgen was. Kan een katholiek dichter
zóó iets geschreven hebben?
De dag brak aan. Maria verdween uit zijne oogen. Let
wel ! dat Zij hem verschenen was, wordt nergens gezegd. Zrj
had hem toegesproken, ja, maar zonder dat de lezer iets
van Hare verschijning bemerkte. Maria verdween dan.
Theofhilus bleef ootmoedig liggen ,^voer die ymage van
Onser vrouwen." Welke „ymage^'f welk beeld? vraagt gij*
Eerst 168 verzen later (vs. 1185) vernemen wij iets van
dat beeld:
Ende liep al stillekine vore
Hare ymage daer si stoet.
De woorden daer ei stoet (wij zouden zeggen : dtU daar
juist stond) geven duidelijk te kennen, dat hier voor het
eerst van dat beeld wordt gesproken. Toch lag thsophilus
( 89 )
reeds zooveel vroeger voor „ die ymage/' voor hei beeld uit-
gestrekt. Na begint hij zijne smart lucht te geven:
Hi weende, hi claghede, hi sleet sijn haer.
Hi wranc ^n hande, hi dreef mesbaer;
en zoo bleef hij drie dagen en drie nachten in vasten en
gebeden liggen.
Die tijd is naauwelijks verstreken, of Onze Vrouwe ver-
schijnt hem, en spreekt hem toe:
«rTheophiluSy wes *) vroe!
Dine penitentie es soe
Wel volcomen ende soe goet,
9Ï
dat mijn Zoon u genade heeft geschonken/^ verwacht gij
nu zeker; maar neen, er volgt:
Dat ie se moet bringhen voert;
1036 Die senden die mi sijn ghesciet,
Daerom en sal ie laten niet/'
Meer dan naïef legt de uitgever, door zijne interpunctie,
de beide laatste verzen aan maeia in den mond, die dus
verklaart, „ dat Zij hare zonden niet zal nalaten f) !" Doch
al Iaat men ze door theophilus uitspreken, nog zijn die
beide verzen vrij ongepast, in schreeuwend contrast met
de boetvaardige stemming waarin hij verkeerde, in één
woord — de ongerijmdheid zelve. Ook het eerste vers is
meer dan bevreemdend: „Uwe penitentie is zoo wel vol-
bragt, dat ie ee moet bringhen voert!" Maar dat was hem
reeds vóór drie dagen beloofd, in de woorden (vs. 1011):
*) Ultg. wesei.
f) Dat do aitdrakking: die sonden die mi s§n ghesciet, niet kan be-
teekencn : de zonden die jegens mij gepleegd zijn, maar wol degeiyk be-
doelt: de londen die ik gepleegd heb, leert de vergelijking van vs. 1S48«
1540 en 1800, waar dezelfde zegswijze voorkomt.
( 90 )
ic sal doen dine claghe,
Ende sal di soendinc bejaghen.
Nu zou men verwachten^ het uitwerksel dier ,, soendinc"
te vernemen; maar niets daarvan, het blijft bij bet zeggen:
f, dat ic se moet bringhen voert/' In het voorbijgaan zij ojp-
gemerkt, dat dit vers vrij onzuiver op het voorgaande rijmt
{ffoet: voert). Straks daarop volgen nu de twee zinlooze
verzen die ik zoo even besprak (omtrent het niet nalaten
der zonden), en.... verdwenen is weder de H. Maagd,
THEOPHiLUS zit andermaal alleen, en begint op nieuw met
zich zelven te spreken:
Aen hare sal ic ghenade soeken;
Bedi ic hebbe ghesien in boeken,
Dat Gode becomt vele bet
1040 Ghenadecheit dan rechte wet.
1045 Ic sal hare bidden nochtan ghenade.
Si es soe hovesch ende soe goedertieren,
Ic hope hare sal ontfarmen miere
Sonden *), al waren si mere noch.
Hoe? Na al wat voorafgegaan is, besluit hij genade te
bidden van Haar, die hem ongebeden die genade reeds
verleend heeft! Hij hoopt ontferming te vinden bij Haar,
die hem Hare ontferming reeds heeft aangekondigd!
Zeg ik te veel, wanneer ik beweer, dat deze geheele
plaats, van vs. 979 tot en met vs. 1036, eene aaneen-
schakeling is van duisterheid, tegenstrijdigheid, ongerijmd-
heid ? Als dat gezonde taal is, wat moet dan onzin wezen ?
Doorloopen wij het gedicht* verder. Er volgt nog genoeg,
dat ons bevreemden zal.
*) Uitg. Mine sondcn.
( 91 )
Thsopuilus komt dan tot het besluit, de genade der
Moedermaagd in te roepen, en verdiept zich in eene over-
denking van de goedertierenheid der hemelsche ,,makelare
ende taelvrouwe *)" (vs. 1037—1106). Wel durft hij het
iiaauwelijks wagen, zich tot Haar te wenden, omdat hij al
te zeer met zonden besmet is ; maar toch, hij eal zich ver-
stouten, hij zal zijne hoop vestigen op Hare onuitputte-
lijke ontfermenis (vs. 1107 — 1164). Nu knielt hij, vol be-
rouw en met een heilig voornemen tot bekeering, voor het
beeld van maria neder, weenend en jammerend stort hij
zijne smeekingen nit, veertig dagep en nachten volhardt
hij in het gebed (vs. 1165 — 1210). Intusschen heft de
dichter een loflied aan op de H. Maagd en Hare verge«
vende liefde (vs. 1211 — 1296), en verhaalt ons dan, hoe
Zij, na afloop der veertig dagen, den boeteling in den nacht
verschijnt en hem toespreekt met ernstige, maar toch ver^
troostende taal (vs. 1297 — 1396). Theofhilus antwoordt met
eene ootmoedige bede, waarin hij breed uitweidt over de
kracht der penitentie (vs. 1397 — 1505). Maeia zegt hem Hare
bemiddeling toe, mits hij opregtelijk geloove in ohristds
en in alles „dat die kerke hetet gheloven.^' Zij spreekt
hem moed in, om van zijn geloof belijdenis te doen (vs.
1506 — 1549). Nu hervat theopuilüs, na vernieuwd rouw-
misbaar (vs. 1550 — 1Ç05): „Ik geloof," zegt hij, „in God,
den Schepper van hemel en aarde. Ik geloof in Zijnen
Zoon. Dat Hij uit de Maagd maria is geboren, om ons te
verlossen van de zonden door adaai in de wereld gebragt.
Ik geloof dat Hij geleeraard en geleden heeft, dat Hij aan
het kruis gestorven is en begraven ; dat Hij de poorten der
hel heeft gebroken en Zijne vrienden verlost Dat Hij ten
derden dage is opgestaan en meermalen in leven gezien.
*) Het gedicht heeft tadman. Ik zie geen bezwaar, in het verband
mijner rede die uitdrukking te wijzigen.
( 92 )
Dat Hij ten hemel is gevaren en zit aan de zijde des Va-
ders. Dat Hij in het jongste gerigt de wereld oordeeleu
zal. Ik geloof in den Heiligen Geest^ die met den Vader
en den Zoon waarachtig Ood is. In de heilige Kerk en haar
gebod. In de vergeving der zonden. In de gemeenschap der
heiligen. In onze opstanding naar ziel en ligchaam."
Men ziet, met een paar kleine wijzigingen spreekt hij
de 12 artikelen der Apostolische Belijdenis uit Maar is
dit voldoende? Is dit alles ^,dat die kerke hetet ghelo*
venP' Mögt men van een katholiek der 14® eeuw, die in
het artikel over den. Heiligen Geest reeds de erkentenis
van diens ware godheid inlaschte, niet verwachten, dat hq
bepaaldelijk zijn geloof aan het leerstak der Drieëenh^d,
naar de kerkelijke symbola^ zou uitspreken, ja op den voor-
grond stellen ? Ook ware het niet ongepast geweest, indien
THEOPHiLUS zijne confessie ootmoedig besloten had met de
verzekering: ontbreekt er iets aan mijn geloof, ik wil mij
door „ goede clerken'^ laten te regt wijzen. Zóó eerst zou hij
volledig gezegd hebben, wat hij schuldig was te belijden.
Wat wordt ons nu verder verhaald? Vernemen wij, dat
HA&iA, met den berouwvollen en nu bekeerden zondaar be*
wogen, hem belooft, zijne middelares te wezen bij Haren
Zoon? Volgt er op nieuw een tijd van boetedoening en
gebed, om voor te bereiden tot de ge^iade, die van guristus
zal worden verkregen ? O neen, alles is al afgedaan. Zonder
eenige voorbereidingi zonder ons zelfs te melden, dat ma&ia
op de belijdenis van tueophilus antwoordde, laat het ge-
dicht plotseling als Hare eigene woorden volgen:
«Theophilus, hebt bilden moet!
Want u mijn Kint sinen evelen moet
Hevet vergheven, in dien dattu
Blives eenpaerlijc, alse du does nu,
1610 In penitcntien ende in goeden gewerke»
Ende iut ghclove van der heileger kerke."
( 98 )
Christus heeft dus vergiffenis geschonken, nog eer mabia
als voorspraak is opgetreden. Wat in twee termijnen, ken-
nelijk van elkander gescheiden, moest worden verhaald, is
in eens afgehandeld. Wat blijft er zoo doende over van
de bemiddeling der Moedermaagd — tot welker verheer-
lijking het gansche gedicht is bestemd?
Het is blijkbaar, dat ook dit gedeelte van den tekst,
zoo als die in de uitgave voor ons ligt, niet in orde zijn
kan. Het is onvolledig, overijld in de voorstelling, en lijn-
regt in strijd met het doel van den dichter.
Wij hebben nu twee plaatsen nagegaan, bij welke eene
ongedwongene verklaring op tallooze bezwaren stuit. Zien
wij, of de kritiek in die duisternis licht kan ontsteken.
Ik geloof, dat dit licht niet verre te zoeken is. De eer-
ste plaats, die wij behandelden, vertoonde ons niets dan
verwarring, niets dan zaken, die daar niet te pas kwamen.
De tweede bleek onvolledig te zijn en den gang van het
gedicht te verhaasten op eene wijze, die den indruk van
het geheel bederft. Wat ligt dus meer voor de hand, dan
het vermoeden van /eene omzetting, waardoor een aantal
verzen, die eerst later moesten volgen, bij ongeluk te vroeg
zijn binnengeslopen? Wij keeren nog eens tot de beide
plaatsen terug, en ziet, ons vermoeden wordt tot zekerheid :
verwarring en onzin wijken voor orde en gezonde rede-
nering.
Inderdaad, de geheele reeks van verzen, die ons zooveel
moeite baarde, van vs. 981 tot en met vs. 1033, moet
uit de bladzijde, die zij thans inneemt, worden uitgeligt en
naar achteren geschoven, om tusschen vs. 1605 en 1606
hare wettige plaats te hernemen. Een paar kleine verbete-
ringen in de aanhechting der verzen is daarbij noodig;
want natuurlijk heeft de afschrijver, bij het ontijdig inlas-
schen hier — en weglaten dààr — van 53 regels, tot
drie malen toe eenige vrijheid moeten nemen, om de ver-
( Ö4> )
brokenc voegen te herstellen en het verband quoH te red-
den. Uet is wel niet doenlijk, met volkomene zekerheid de
hand des schrijvers bij die drie aansluitingen weder te ge-
ven; maar ongeveer laat zich toch wel bepalen, wat hij
geschreven heeft. Vs. 1084, dat onverstaanbaar, en vs. 1606,
dat overtollig is, werp ik uit, als blijkbaar ingesmokkeld
tot herstel van het verbrokene rijm. Verder behoef ik niet
te gaan, dan alleen, dat ik in vs. 979 en 980 eene klei-
nigheid verbeter, in vs. 1087 de ontkenning eft invoeg, en
in VS. 1607 W(mt in JDat verander.
Ik laat dan theofhilus aldus spreken:
Hets onrecht, en wreke. sise niet,
Ende loen ne ontfaen na Gods bcdiet
waarop dan aanstonds volgt:
Die sonden die mi sijn ghesciet.
„Onregt is het, indien Zij ze niet wreekt, en indien
zij niet, naar de uitspraak Gods, haar loun ontvangen, de
zonden die ik gepleegd heb.'' Dan gaat hij voort:
Daerora en sal ie laten niet,
Aen hare en sal ie ghenade soeken. Enz.
^Maar daarom wil ik toch niet nalaten, Haar om genade
te smeeken, — want Hare ontferming is zonder grenzen."
Men ziet, de bezwaren, die ons zoo even belemmerden, zijn
alle verdwenen. De redenering van theofhilus gaat onge-
stoord haren gang. Geene ontijdige geloofsbelijdenis, gecu
knielen voor een nog niet genoemd beeld, geen voorbarig
tegemoetkomen der Moedermaagd, geene verrassende genade,
komt den loop zijner overdenking verwarren. Hij herinnert
zich alleen de eindelooze barmhartigheid van habia., en
spreekt zich zelven moed in, om zijn hart voor Haar te
ontlasten. Nu knielt hij neder voor Haar beeld en volhardt
( 95 )
veertig dagen in het gebed. Eindelijk — nu eerst — na-
dat bij ernstig berouw had getoond — verschijnt hem Onze
Yrouwe. Zij rigt tot hem eene bestraffende, maar nietteniin
bemoedigende toespraak, en, na zijn vernieuwd smeekgebedi
benrt zij hem op met de woorden (vs. 1512);
Al hebstu vele mesdaen,
Ie sal di in hulpen staen;
doch onder beding van opregte belijdenis des ^eloofs. The-
OPHILUS voldoet aan die vermaning en legt zijne belijdenis
af. Hij verklaart te gelooven in God, in Christus, in den
Heiligen Oeest, in de Kerk en hare geboden, in de op-
standing en den jongsten dag, als:
ons allen God doemen sal.
1605 Moeder Gods, gheeft mi daer goet geval.
En, opdat er niets aan zijne regtzinnigheid mögt ontbre-
ken, besluitr hij f»ldus (vs. 981):
Hier hoven ghelovio ineest^
Dat die Vader, die Sone ende die Heilege Geest
Es é6n God ende personen drie. *
Lieve Vrouwe, ghebreket oec mi
Iet ant ghelove van der kerken,
Ie wille volghen goeden clerken,
Aen mine ghelove, an mine wet,
In dien dat si mi wisen bet.
Vrouwe, dits mine begherte
Metten monde ende metter herten.
Hier bi willic ghedopet s^n,
Daer men sal doemen dieven m^n.
Zoo hebben die verzen, die op bl 28 alle raiscnd'êbn
misten, hier, op bl. 85, in hun ware verband, een nitste-
kend gezonden zin, als het natuurlijk en noodzakelijk slot
der — nu eerst volledige — geloofsbelijdenis.
( 96 )
Na deze rede van theofhilus aarzelt maria dan ook
niet langer. Zij belooft hem bij te staan, voor hem te bid-
den en zijne voorspraak te wezen (vs. 1000 vlgg.), en ver-
laat hem met de woorden (vs. 1011):
ie sal doen dine claghe»
Ende sal di soendinc bejaghen.
Diep getroffen, stort zich thbophilüs andermaal neder
voor het beeld van Onze Vrouwe. Weeklagende en bid-
dende, brengt hij nogmaals drie dagen in boetvaardigheid
door. De groote boete van veertig dagen woiQt, naar den
eisch der Kerk, door eene tweede, driedaagsche, 5'«H>tyd!, —
niet voorafgegaan, gelijk in den tekst het geval was. En
nu is de ure der verlossing gekomen. Wederom verschijnt
MARIA, die intusschen Hare belofte vervuld heeft, en spreekt
hem toe (vs. 1081):
// Theophilus, wes vroc!
Dine penitentie es soe
Wel volcomen ende soe goot,
dat — zoo valt vs. 1607 onmiddelijk in:
Dat u mijn Kint sinen evclcn moet
Hevet vergheven, in dien dattii
Blives eenpaerl^c, alse da does nu«
In penitentien ende in goeden gb e werke,
Ende int ghelove van der heileger kerke."
Ziet, zóó — en zoo alleen — loopt alles geregeld en
ordelijk af; zoo zijn alle zwarigheden opgeruimd; zoo staat
de H. Maagd, als middelaresse bij Haren Zoon, in het hel-
dere licht op den voorgrond der schilderij; — en zoo is
tevens de eer hersteld van des dichters gezond verstand.
Ik durf aannemen, dat het mij gelukt zal zijn, U van
de juistheid der voorgestelde lek!?tverandcring te overtui-
(97 )
gen. Maar vergunt mij, U een nader en klemmend bewijs
niet te onthouden.
De Mnl. TheopkUua is bewerkt naar de Latijnsche le-
gende van dien Heilige, in de Acta Sanctorum^ dato 4
Febr.> bl. 483 vlgg. te vinden. Met dien Latijnschen tekst
evenwel, hoezeer blijkbaar door onzen dichter gevolgd, laat
zijn gedicht zich niet op den voet vergelijken. Hij heeft
zich afwijkingen en uitweidingen veroorloofd, en in zekeren
zin een zelfstandig werk geleverd. Toch behoeft men het
Latijn slechts door te loopen, om onze kritiek bevestigd te
zien. De algemeene gang van het verhaal is volkomen de*
zelfde als dien ik boven schetste; de boetedoening van 40
dagen gaat vooraf, de driedaagsche volgt; maeia verschijnt
niet vroeger dan na afloop der eerste; Zij belooft hare be-
middeling, en eerst later kondigt Zij de verworvene vergif-
fenis aan. Eéne plaats vooral uit het Latijn van paulus
DIACONUS is beslissend. Men vindt ze op bl. 486 6, waar
men leest, dat na de driedaagsche boet# de Dei Genitrix
andermaal verscheen {„rurèum.,..apparuiC)^ en met blij
gelaat en liefelijke stem tot theophilus sprak:
Homo Deiy mfficiens est poenitentia tua, quam ostendüU
scdvatori omnium et creatori Deo.
Dat is dus de inhoud van vs. lOâl — 1033. En daarop
volgt terstond die van vs. 1607 — 1611:
SuBcepit envn Dominus lacrymas tuasy et petüianibua
tuis annuit propter me^ si quidem et tu haec observave*
ris in corde tuo Christo filio Dei vivi usque cul diem obi'
tus tui.
Ook in de aan marbodus toegeschrevene metrische be*
werking onzer legende, is de loop des verbaals geen an-
dere, dan dien de nataurlijke orde vereischt Ook dâar is
deze zelfde plaats even duidelijk, en zdo geheel met den
Mnl. tekst vergelijkbaar, dat alle twijfel wordt opgeheven.
Men leest er {Acta Sand. 1.1. p. 490 6):
TER5L. F.2Î MED. ATD. I.ETTKRK. DEEL VI. 7
( 98 )
Aç m perétahai triduo precihuique vambai^
Fletibua infundens faciem, loca sanctaque tundens,
Nec quam däexit, oeulos ab imagine flexü*
Asiat rursiia ei hlandae Virgo faciei^
Quem solans dicü: Tua jam conatantia vicit^
dat is vs. 1033; en dan komt aaustonds vs. 1607 aldus:
ÜT tibi Salvator pareat vere miaerator.
In beide Latijnsche teksten wordi dan ?s. 1033 door
vs. 1607 gevolgd. Atqui ergo*
M^n betoog is nog niet volledig. Ik moet nog stilstaan
bij eene vraag, die Kich van zelve voordoet. Hoe is die om-
ssettiug van een gedeelte van den tekst te verklaren? Wat
beeft er aanleiding toe gegeven?
liet antwoord ligt voor de hand. Het losraken vau een
blad uit het oorspronkelijke handschrift — of althans uit
datgene, dat tot voorbeeld van het Hullhemsche dieude —
en de inlassching van dat losse blad op eene verkeerde
plaats. Zien wij, in hoeverre die algemeenc verklaring zich
nader laat bepalen.
Het gedeelte van den tekst, dat ik naar elders verwijs,
loopt van VS. 981 tot vs. 1033 ingesloten. Het bevat dus
&3 verzen. Het verdwaalde blad heeft derhalve behoord tot
een handschrift in klein formaat, iedere bladzijde metéeue
kolom van 26 à 27 regels beschreven. Zoodanige boeken
waren inderdaad niet zeldzaam in de H** en 15* eeuw. Het
Leidsche handschrift van den Minnenloep en dat waaruit
Prof. BORHANS de Legende van S. SerwUiuê in het licht
gaf, zijn er voorbeelden van. In iedere verzameling treft
men soortgelijke aan.
Nemen wij het cijfer 26 als maatstaf van het doorgaande
getal verzen op iedere bladzijde (het kan tosschen 25 en
27 hebben afgewisseld), dan hebben de 980 eerste verzen
van den T/teophilua 37 bladzijden en 18 regels ingenomen.
( ^^ )
Bij den aanhef varen natunrlijk eenige regels wit gelaten.
Stellen wij die op 8^ dan vinden wij jnist 88 bladzijden
of 19 bladen geëindigd, op het punt waar de tekstverwar-
ring begint.
Yan het einde der misplaatste verzen tot aan het pnnt
waar zij behooren te staan, van vs. 1084 tot 1605, zijn
57a regels, of — zoo men wil — 671, na aftrek van het
door mij verworpene vs. 10S4. Dit getal na door 26 ge-
deeld, geeft 22 bladzijden of 11 bladen.
Na VS. 1606 volgen -— tot vs. 1864, waannede het
gedicht sluit — » nog 248 verzen, d. i. 9 bladzijden en
14 regels. Dit wijst. op 5 bladen, waarvan het laatste blad
op de keerzijde slechts ten halve beschreven was. Daar-
mede was het boek uit: aan het einde bleef een twaalftal
regels wit.
Trekken wij de rekening bijeen. Wij vonden eerst 19
bladen, dan 11, dan het ééne dat losgeraakt is, en einde-
Irfk nog 5 achteraan. Te zamen bevatte das het handschrift
S6 bladen. Het Sl'te blad viel ait en werd, helaas I door
eene onbedachte hand tasschen blad 19 en 20 ingescho-
ven. De goede afschrijver merkte niet wat er gebeurd was.
Hij schreef rastig door van 19 op 31, yan 31 op 20, en
nog eens van 30 op 32. Alleen zag hij dat er iets ha-
perde: want tweemaal kwam het rijm niet uit. Maar dat
gebrek was spoedig verholpen. Een paar kleine verande-
ringen in den tekst, een paar rijmregels er bij gedicht: en
klaar was de zaak, althans zoo kon het er wel door. Bij
de afschrijvers luisterde het zoo naauw niet. Trouwens, ook
de latere uitgevers waren wel eens spoedig tevreden. De
Theophüua beleefde een druk en een herdruk, maar nog
altijd prijkt blad 31 tusschen 19 en 20!
Ik wil gaarne toegeven, dat de bovenstaande becijfering
geeue aanspraak kan maken op wiskunstige gestrengheid.
Ik nam het getal 26 tot maatstaf, ofschoon het verdoolde
7*
( 100 )
blad geen 52, maar ô3 regels telde. In de laiere hanjt»
schriften — de ITiecpkäus behoort tot de 14^ eeuw — »
het aantal verzen op iedere bladzijde niet altijd hetzelfde.
Het wisselt dikwijls af met eene speh'ng van 2 of S re*
gels. Ook ons handschrift was daarin niet gelijkmatig; dit
eigen blad moet aan de ééne zijde 26^ aan de andere 27
verzen gehad hebben* Ik moest das wel een middelial
kiezen. Niettemin verliest onze berekening daardoor iets
van hare zekerheid. Daarenboven lijdt het evenmin twijfel,
dat in ons gedicht wel eens een paar verzen ontbreken *),
als dat het elders interpolation bevat. Yaa beide misvor*
mingen kan het onmiddelijk voora%aande handschrift vrij
geweest zijn. Het kan wezen» dat, alles te zamen genomen,
dat handschrift een blad minder telde dan het bedrag, dat
ik bij benadering aannam. Yolkomen juistheid is hier on-
mogelijk te bereiken. Doch dit doet weinig ter zake. Het
was mij niet te doen om den oodêss archetypw naauwkeu«
rig te beschrijven; maar alleen om, bij wijze van een voor-
beeld, te doen zien, hee de verplaatsing van een aantal
verzen heeft hmntn geschieden. Dat die verplaatsing wer«
keiijk geschied %$, behoeft niet door het uitcijferen van ge-
tallen te worden betoogd. Daartoe zijn de inwendige bewij*
zen, en de uitwendige aan de ve^lijking van het Latijn
ontleend, afdoende genoeg.
Ik hoop in mijne uitgave van 'den Theopküua bind 29
op 19, en 31 op 80 te laten volgen.
*) Tusschen V8. 12SG en 1237, en tusschen va. 1280 on 1281.
RAPPORT
OMTBSMT DE
BUDKAGE TOT D£ KB1TIK&
VAX MBT
MIDD£LNEDëBLâNDSCH£ GEDICHT
TBEOPHILUS}
tfOOK
S. W. A. J«N€KBI.OJBT *» W. B. BBIU«.
De Bijdrage tot de Kritiek van Itei Midddnederlandaohe
gedicht T/ieophUue^ van ons geacht medelid ic d£ v&nss,
is door de Âfdeeiing in onze handen gesteld^ ten einde
een advies uit te brengen, in hoeverre dat stuk geschikt
ia om in de Werken der Akademie te worden opgenomen*
]>iegenen onzer Medeleden, welke den heer db vribs zijn
betoog hebben booren voordrögen, zullen ons gereedelijk
toestemmen, zoo wij verzekeren, dat hier wel geen twijfel
kon bestaan, hoe ons advies zou uitvallen. De belangrijk-
heid van een vond, die te lang onontdekt was gebleven;
de levendige en onderhoudende wijze, op welke de auteur
de noodzakelijkheid der door hem voorgeslagen verbetering
en de mogelijkheid van het ontstaan der vergissing in het
licht stelt, bevelen zijne verhandeling in die mate aan, dat
wij alle reden hebben, den schrijver dank te zeggen, dat
hij ze wel voor onze Werken heeft willen beschikbaar
«tellen«.
( 102 )
Met deze algemeene aanbeveling zouden wij onze taak
volbracht kunnen rekenen, ware het niet dat de eerston«
dergeteekende aan den zoo verdienstelijken arbeid van den
lieer de vbibs nog iets gevonden had toe te voegen, en
gemeend had te mogen trachten ook de laatste leemte in
het door hem herstelde gedicht te verhelpen, en het lid«
teeken, dat na de gelukkige operatie van den händigen
operateur is achter gebleven, nagenoeg geheel te doen ver-
dwijnen. De tweede ondergeteekende kan deze poging niet
anders dan toejuichen, en vereenigt ssich over het geheel
met de gemaakte opmerkingen en tot herstel gedane voor*
slagen.
Het handschrift van den ThêophUus^ waarnaar het Hult-
hemsche afischrift werd gemaakt, levert niet het eenige voor«
beeld van een blad, dat^ losgeraakt, bij het inbinden op
eene verkeerde plaats werd iagfivoegd. Hetzelfde verschijnsel
doet zich meer dan eens op in het Haagsche handschrift
van den Lancelot. Dà&r behoort blad 117 v<S6r het 11 6^
te gaan; bL 1S3 is ten achterstevoren ingenaaid, soodat
de keerzijde eerst, en daarna de voorzijde moet gelezen
worden; bl. 218 is veel te ver naar achteren gedwaald, en
behoort tasschen de folia 147 en 148; achter bl. 210 ia
een geheele quintern verkeerd ingebonden: terstond nage«
meld blad behooren die^ welke met 221 — 281 genummerd
zijn, te volgen, en dan eerst bl. 211--«-220. Dat alles is
reeds in de inleiding tot dat werk aangewezen (Dl. I, bL
LXVli). Voor een uitgever, die het dus mishandelde hand*
schrift voor zich heefk» is dat ook niet zoo moeijelgk te
ontdekken. Maar 't is wat anders, en er behoort veel
scherpzinnigheid toe, om achter de waarheid te komen, ab
een afschrijver of uitgever de fout niet heeft ontdekt, en
deze dus in een jonger handschrift, of in den gedmkten
tekst is binnengesmokkeld. Wel valt het gebrek aan sa*
menliang in het' oog, dat noodzakelijk moet ontstaan, als
( 108 )
tuBscheu twee oumiddelijk op elkander volgende verzen eea
geheel blad is verdwenen; maar de oorzaak van het ge-
brek is niet zoo terstond duidelijk, als de afsclirijver er
een of meer verzen heeft bijgelapt om de breuk te ver-
bergen; te minder wanneer, zooals in casu dat soldeersel
midden in eeue kolom voorkomt, en de geregelde loop van
't verhaal niet tegelijk met eene bladzijde uphoudt, zooals
in het HS. het geval is.
Âan ons geacht medelid behoort de verdienste in den
reeds ten tweedenmale uitgegeven tekst van den TheopJiüus
te hebben ontdekt, dat de stoorenis, die, voor den aan-
dachtigen lezer, herhaaldelijk den geregelden loop van het
verhaal belemmert, veroorzaakt werd doordien er in den
verloren codex, waarnaar het Hulthemsche handschrift werd
vervaardigd, een blad was los geraakt en verkeerdelijk tus-
scheu de bladen 19 en 20 ingebonden» terwijl het eerst
na het 30* zijne rechte plaats vindt«
In zijne verhandeling heeft hij dit zoo dnidelijk aange-
toond, dat wel bij niemand tegenspraak of zel& twijfel zal
ontstaan.
Op de vraag intussdien, of het hem gelukt is de te
samen behoorende deelen zoo aaneen te hechten, dat er
geen spoor der breuk is overgebleven? wagen wij het
eenige bescheiden twijfelingen in het midden te brengen.
Hij neemt aan, dat het van zijne plaats geraakte blad
begint met vs. 981 en eindigt met vs. 108S. Het daaro])
volgende vs. 1034, dat hij als een inlapsel van den af-
schrijver beschouwt — en naar onze meening terecht —
werpt hij nit, en verbindt dan, onder 't aanbrengen vaii
eene kleine verbetering vs. 1035 onmiddelijk met 980.
Hij Iaat den held van het stuk aldus van de II. Maagd
spreken :
Kets onrecht, en wrake sise niet,
Ende loen ne ontfaen na Gods bediet.
( 1^4 )
Die aonden die mi s^a ghesciet; .
Daerom. en sal ic laten niet,
Aen hare en sal ic gbenade soeken.
Die lezing levert ons bezwaren op, die wij zullen trach-
ten uit den weg te ruimen.
Daaronder rekenen wij niet het viervoudige rijm, dat
herhaaldelijk in het gedicht voorkomt, bv. vs. 950, 1389,
1415, 1755, 1803 (waarbij men nog vergelijke vs. 47S
en 635). Maar nimmer treft men in die plaatsen in het
viertal tweemaal hetzelfde rijmwoord, zooals hier met niH
in den eersten en vierden regel het geval is. Geeft dit
reeds aanleiding tot eenigen twijfel, eene andere opmer-
king zal de juistheid dier lezing nog onzekerder stellen.
De drie eerste verzen,
Hets onrecht, en wrake sise niet,
Ende loen ne ontfaen na Gods bediet^
Die souden die mi sijn ghesciet,
vertaalt ons geacht medelid aldus:
Onregt ware het, indien zij ze niet wreekte, en indien
zij niet, naar de uitspraak Gods, haar loon outvingen^
de zondeju die ik gepleegd heb.'^
Die vertaling zou juist zijn, als in den tweeden regel
gelezen werd het praeteritum ontßngen in steô van het
praesens ont/aen, zooals ook de grammatica hier zou eisdlien»
Op het uHire onrecht — zooals er gelezen moet worden
blijkens vs. 978, 975 en 970 --^ot^ het waare onrecht yolffit
en lorake, dus ook: en onißngen* Maar dat staat er niet.
Trouwens de konstruktie van dat vers is zoo gewrongen»
zoo onnatuurlijk, dat wij er onmogelijk vrede jnee kan-
nen hebben.
Maar dat zal ook niet noodig zijn. Herinneren wij ons
vooreerst, dat in dat vers door den Heer bk- vbis& ver-
9f
»9,
(105 J
anderingen zijn gemaakt, en dat in bet handschrift eigen-
lijk gelezen vordt:
Ende loen ontfaen na ons bediet;
vergeten wij' niet^ dat het alleen de beschikking van den
kritischen corrector was, die het tot het laatste van blad
19 maakte« en stellen wij ons de mogelijkheid voor, dat
het jaist het eerste van het verkeerd gebonden blad was,
dan zal het hier, waar het aanstoot geeft, wegvallen, en
de zin aldus afloopen:
Het ware onrecht en wrake sise niet.
Die senden die mi sijn ghesciet;
Nochtau
want dit woord moet blijkbaar het daerom van den tekst
vervangen, daar er eene tegenstelling bedoeld is, zoo als
ook het Latijn ^, tarnen'' heelt:
Nochtan en sal ie laten niet,
Aen hare en sal ie ghenade soeken.
Daartegen is in te brengen, dat wij hier het min gewone
verschijnsel hebben van drie op elkander volgende gelijke
rijmklanken, en waarin nog wel tweemaal hetzelfde woord
voorkomt.
Wij zonden daarop kunnen antwoorden, dat die rijmen
meer in het gedicht voorkomen, als vs. 1437 en 1752.
Maar de billijkheid vordert te e]:kennen, dat» zoo het ons
al niet daidelijk is, hoe de fout, die in de laatstgenoemde
plaats waarschijnlijk schuilt, moet worden verbeterd, vs.
1487 vlgg. blijkbaar onder slordigheid van den afschrijver
geleden hebben, en dat de regels
Niémen en hadde gbeweest verloren
Doer sonden, daer hi in was gheboreu,
Ne hadde Jeve gcdacn,
( 106 )
waarvan de laatste aan een voet mank gaat, inisschieu
aldus moeten gelezen worden:
Niémen en hadde gheweest verloren
Doer senden, en hadde Jeve ghedaeu.
Wellicht ook, ja, waarschijnlijk, is hier niet eeu njmre^
gel te veel in den tekst gekomen^ maar omgeke<»d» in
deze zoowel als in de andere bedoelde plaats, een vers,
op het vierde gelijkluidende rijmwoord uitgaande, wegge-
vallen. Want, zoo al in de verhandeling ooer MnL Epi*
sehen Versbouw van den eerstondergeteekende (bL 170 —
172) verschillende voorbeelden worden bijgebracht van
drievoudig rijm, of van alleenstaande regels door geen rijm
met een ander verbonden^ de zoogenaamde weezen, daaruit
blijkt nog niet, dat dit gebruik regelmatig was of alge-
meen in zwang; omdat de voorbeelden düt medegedeeld,
ontleend zijn aan slechts drie werken, waarvan maar 66a
handschrift bestaat, zoodat er geen sprake kan zijn van
eene volmaakt kritische vaststelling van den tekst Voor-
alsnog dienen, naar onze meening, de drievoudige rijmen,
zoowel als de weezen, als onnaauwkenrigheden van de af-
schrijvers te worden aangemerkt.
Wij willen dan ook de lezing met het drievoudige rijm
niet, gheeciet, niet, in geenen deele verdedigen; maar vra*
gen: heeft de regel
Daerom en sal ie laten niet,
oorspronkelijk wel in. den tekst gestaan? en is hij er ook
in gekomen om een rijm te vinden op gheseiet, waarmee
het eerste vers op deze pagina sloot, en dat nu door een
geïnterpoleerd geheel blad van zijne wederhelft^ het eerste
niet^ gescheiden was?
Vooreerst moeten wij opmerken, dat in den volgenden
regel de negatie ontbreekt, die gebiedend zou gevorderd
{ 107 )
zijii door de woorden: tic en sal laten nieL Ten andere,
daty bij het behoud vaii dit vers» de konstmktie van het
volgende niet de natauriijkste is> en beter das ware gesteld:
Ie en sal aen hare ghenade aoeken,
dat niet door het rhythmos verboden wovdt» — * Eindelijk
is sedert vs. 956^ dat is in 25 regels^ de naam der ü. Maagd
niet meer genoemd: zon de duidelijkheid dien naam niet
geêischt hebben? En is er dus geen grond om te veron-
derstellen, dat hier dit ééne vers is in de plaats getreden
van tiüee anderen, wier zin hierop neerkwam: ,^ Nochtans
wanhoop ik niet, want Onze Lieve Yrouw is goedertie*
ren''? waarop dan geheel natuurlijk volgt, zooals ook
in het HS. gelezen wordt:
>9
Aen hare sal ie ghenade soeken.
Het aannemelijke van deze gissing zal later, bij eene
naauwkeurige berekening van het aantal verzen, dat ieder
blad van het verloren HS« moet hebben bevat, zoo wij ver-
trouwen, duidelijk blijken. De hoofdzaak waar het hier op
^^nkwam, was, om er de aandacht op te vestigen, dat de regel
Ende loen ontfaen na OQS bediet,
hetzij dan zooals hij daar staat, hetzij met eenige veran«
deringy zich in het redeverband hoogst gewrongen en on-
onnatuurlijk voordoet, dat hij dus niet daar ter plaatse
behoort, d. i. niet het ] 9^ blad besluit, maar waarschijnlijk
den aanvang uitmaakt van het uit zijn verband gerukte
blad 31. Dit zal intusschen eerst vaststaan, als wij kun-
nen aantooncD, dat hij daar werkelijk op zijne plaats is.
Dit betoog gaan wij thans beproeven.
Het dertigste blad heeft tot inhoud de geloofsbel\jdenis
van THBOPHiLUs. Hij gelooft aan God, den Schepper van
( 1Ö8 )
hecœl en van aards; oau chjustus, Zijuen Zoon, die uit
de Maagd uasil geboren werd, enz.; aan den Heiligen
Geesty die met den Vader en den Zoon ,,éé}ï ghewarech
God^ is. En dan heet het in den tekst verder:
Ende an die heilighe Kerke ende haer ghebot.
In verlatenease miere senden,
welke regel blijkbaar moet verbeterd worden in :
Ende an verlatenesse van sonden,
namelijk de vergeving van zonden, waarvan het Credo ge-
waagt. En nu luidt het slot aldus:
Ende ant gheselscap dat wert vonden
Van allen Santen ende Santinnen.
(Here God, toghet ane mi uwe minne!)
Oee ghelovic, dat wi alle seien verrisen,
Beide met ziele ende met live;
Ende ons allen God doemen aal.
Moeder Gods gheeft mi daer goet gheval!
In deze verzen is vrij wat door den afschrijver gebrod«
deld. Wij willen aannemen, dat de dichter zelf den derden
regel, die niets dan een lamme stoplap is, op zijn gewe-
ten heeft, omdat hij anders geen rijm kon vinden op &ifi-
tinnen. Maar slordigheid van den afschrijver was het, dat
hij daarop twee verzen liet volgen, waarvan de slotwoorden,
verriaen en live niet rijmen. Eu als wij vragen hoe die
breuk te heelen is, dan doet zich in de eerste plaats de
gissing op, dat er tnsschen de verzen
Geo ghelovic, dat wi seien verriseû
Beide met ziele ende met live,
een regel is uitgevallen. Eu als wij ons uu herinneren,
dat in het gedicht Van dm Levene Ons Heren (vs. 4874)
CHRISTUS op den doemsdag zegt:
( 109)
Siele ende lichame willic dat si
Int hoghe paradijs mei mi,
dan zal het wel niet te stout zijn^ den uitgevallen regel
dus te herstellen :
Oec ghelovic, dat wi seien yerrisen,
[Ende ingaen ten paradise]
Beide met ziele ende met live.
Maar nu ontbreekt nog het rijmwoord op dit laatste vers.
Zou dit ook een regel besloten hebben, waarvoor de af-
schrijver deze twee in de plaats stelde:
Ende ons allen God doemen sal,
Moeder Gods, geeft mi daer goet geval?
Vooreerst geeft de laatste stoplap aanleiding tot die vraag;
maar buitendien heeft de zondaar niet noodig te zeggen
dat hij aan den doemsdag gelooft, omdat hij die belijdenis
reeds in vs. 1590 — 92 heeft afgelegd. En ziet ! de logica is
gered, de gezochte rijmregel is gevonden! Het is die, waar-
mede het blad aanvangt, dat zich hier behoort aan te sluiten !
En nu wordt ons tevens duidelijk, dat men niet moet lezen :
Ende loen ontfaen na ons hediety
maar na onsen bedrive, en dat de geheele tirade nu vol-
maakt goed, aldus afloopt:
Oec ghelovic, dat wi seien verrisen,
Ende ingaen ten paradise.
Beide met ziele ende met live,
Ende loen ontfaen na onsen bedrive.
Die laatste regel sluit zich bovendien veel nader aan 't La-
tijn, dan de twee, die de afschrijver er voor in de plaats
schoof. % Is waar, de vertaler heeft hier de latijnsche le*
vcnsbescli rijving niet op den voet gevolgd; hij vult haar
99
( 110 )
aan uoet het Credo der Kerk; maar 'l ia toch niet twljfei-
achtig, of het oorspronkelijke verhaal heeft eenigen invloed
gehad, zoo al niet op den gang, dan toch op de uitdruk-
kingen van het zijne. En het is zelfs noodig dit uiet uit
het oog te verliezen, om zich rekenschap te geven van de
herhalingen, die er in voorkomen. Het Latijn bevat het
laatste gedeelte der belijdenis niet zooals zij in ons ge-
dicht voorkomt, maar bepaalt zich tot het geloof aan God
en CHRISTUS; en de confessie wordt aldus besloten:
„Sepultus est et resarrexit et adscendit in codum cum
„carne^ quam ex te castissima ac vera matre aua suscepit;
venturusque est cum sancta gloria sua judicare vivos et
mortuos et reddere unicuique êeeundum opera sua!'
Met die laatste woorden komt geheel overeen na omen
bedrive, dat wij meenen met volmaakte zekerheid in de
plaats van na ons bediel te mogen stellen. Toen deze re»
gel, door het verdwalen van het blad^ dat er meó begint,
volgde op een, die tot rijmwoord had niet, begreep de af-
schrijver, dat hij al deed wat men van hem kon vergen,
als hij eenvoudig bedrive in bediet veranderde, zonder zich
veel om zin of samenhang te bekommeren:
Wij meenen er in geslaagd te zijn om aan te toonen,
dat werkelijk vs. 980 van den uitgegeven tekst, niet, zoo-
als ons geacht medelid de vries meende, blad 19 besloot,
maar het eerste was van het 31^ blad. Wij achten ons
evenwel verplicht, door becijfering nog nader toe te lich-
ten, dat de door ons voorgeslagen emendaties steek houden.
Daar het verdwaalde blad op de voor- en keerzijde te
samen ö3 verzen bevatte, althans naar zijne telling, nam
ons medelid aan, dat de codex, die tot de tekstverwarring
aanleiding gaf, was „ eeu handschrift in klein formaat, iedere
,y bladzijde met éène kolom van 26 of 27 regels beschre-
ven." Naar onze mecning bevatte iedere bladzijde evenveel
( 111 )
verzen, en wel 26 ; welk cijfer trouwens ook door db vbibs
als maatst&f bij zijne berekening was gebesigd.
Nemen wij dit vooreerst als hypothese aan, en zien wij
tot welke uitkomsten ons dit voert
Wij stelden, dat met vs 980 het van zijne plaats ge-
raakte blad aanvangt. Vs. 979 moet dus het laatste zijn
van een blad. Evenwel 979, door 26 gedeeld, geeft slechts
37 bladzijden en 17 regels. Wij zouden nu met ons
medelid kunnen zeggen: „Bij den aanhef waren natuur-
„ lijk »eenige regels wit gelaten,'' en die dan op negen stel-
len, hetgeen juist 28 bladzijden of 19 bladen zou uitma-
ken. Maar wij declen de overtuiging niet, dat in de oude
handschriften, zooais in onze gedrukte boeken, bij den
aanhef eenige regels wit gelaten werden; althans bij geen
enkel dat ons onder de oogen kwam, is dit het geval.
Alleen neemt de letter, waarmee het eerste woord van een
werk aanvangt, gewoonlijk zooveel plaats in, dat daardoor
het eerste vers over twee of drie regels moet worden ver-
deeld. Daar hiertoe echter nooit 9 regels gevorderd wor-
den, dienen wij de zaak wat naauwkeuriger te onderzoeken.
£n als wij dan den tekst doorloopen, zien wij vooreerst,
dat er na vs. 565 ten minste twee verzen zijn uitgevallen.
£r staat:
Als si dus te samen sitten,
Toghede hem die Jode swerte
Herde vele ghecleet waren,
Die alle droeghen candelaren*
In de levensbeschrijving bij de Bollandisten leest men
(Ass. p. 484.) „Illo autem spondente, subito ostendit ei
alios cMamydatos cum multitudine candelabrorum cla«
mantes." Dit leert ons wat er is uitgevallen; en tevens
zien wij dat het vermoedelijke rijmwoord op sitien was tüitle,
al blijven wij in het onzekere welk rijm aan ewerte bcant*
9J
( 11» )
woordde. Twee verzen zijn hier in alle gevallen verdnisteid.
Verder zijn er na vs. 785 waarschijnlijk mede twee re-
gels overgesprongen.
Want Li doet al dat sijn vleesch begheert,
Ende es worden soe verweert^
leest men, maar dat is onzin. Het Latijn ^^coepit snpra
omnes exiolW toont aan, dat verweeri moet worden ver«
anderd in venoeent; maar dan missen wij een rijmklank
op dit woord, zoowel als op het voorafgaande beghurt.
Dus hebben wij ook hier twee verzen te min.
Eindelijk schijnt er ook een hiaat voor te komen bij
VS« 902, waar de regels
Daer niet en sal bliven ongheloent,
Daer men sal sien die hier ghehoent,
Ende die waerheit met goeden gedochten
Eode die dorperlike sonden wrochten
•
geen gezonden zin opleveren. Daar de rijmwoorden voltallig
zijn, moet men aannemen dat ook hier ten minste twee«
waarschijnlijk zelfs vier regels zijn zoek geraakt.
Maken wij nu de rekening op, dan zien wij, dat er bij
de 17 ve^rzen, die wij boven de 37 bladzijden vonden,
minstens nog zes moeten geteld worden, totaal 23, zoodat
er nu maar drie regels ontbreken om juist de 19 bladen
vol te maken. En daar bij de laatstvermelde gebrekkige
plaats wellicht vier verzen uit het tekstverband verdwenen
zijn, is het mogelijk de 19 bladen aan te vnllen tot op
eétt enkelen regel na. Er blijven dus twee regels over voor
het eerste vers met de groote vercierdc voorletter, en dit
schijnt juist genoeg voor de woorden :
Gode biddic, dat hi mi sende.
De dccling met ^6 gaat dus volmaakt op, en wij vinden
( 113 )
juist 19 bladen geëindigd op het punt waar de tekstver-
warring begint.
Van het einde der misplaatste verzen tot aan het punt
waar zij behooren te staan^ vinden wij, in de uitgave^ 572
regels. Daarvan schrijven wij, met ons geacht medelid,
het laatste vers 1606 op rekening van den slordigen ko-
pist; en straks zagen wij, dat ook de twee onmiddelijk
daaraan voorafgaande uit dezelfde pen vloten. Maar ook
VS. 1085 rekenden wij van den afschrijver afkomstig, zoo-
dat er in alles van het getal 572 vier moet worden afge-
trokken; rest 568.
Daarentegen gisten wij dat vs. 1085 de plaats had in-
genomen van twee uitgeworpen regels, die wij bij onze
berekening weer opnemen; bij vs. 1439 doet ons het ont-
brekende rijmwoord de invoeging van één regel vorderen,
en tusschen vs. 1602-8 is dit mede het geval. Wij moe-
ten dus bij de 568 overgebleven regels weer vier tellen,
hetgeen ons terugbrengt tot het cijfer 672, dat juist door
2 O deelbaar is, en ons voor dit gedeelte van den tekst 22
bladzijden of 11 bladen van het verloren HS. doet vinden.
Deze uitkomst is daarom des te belangrijker, omdat zij
tevens het mathematische bewijs oplevert voor de juistheid
van onze kritiek.
Best nu het verdwaalde blad.
Daar onze hypothese, dat elke bladzijde juist 26 verzen
moet geteld hebben^ door de uitkomst der bovenstaande
becijfering wel tot eene waarheid zal verheven zijn, moet
dit blad ook niet meer dan 52 verzen bevatten; — en
toch blijven er in de uitgave 55 over. Hoe is dit te rijmen?
Wij merkeu vooreerst op, dat het laatste vers, 1034,
reeds op goede gronden door ons geëerd medelid de vri£8
is verworpen. Er blijft ons dus slechts te onderzoekeu, of
er onder de 54 overblij venden twee gevonden worden, die
den toets der kritiek evenmin kunnen doorstaan. En ai
TEKSL. SN MISDED. ÀFO. LETTERK. DEEL VI. 8
( 11*)
spoedig vallen ons als zoodanig de vas. 991 — 2 in het oog.
Als Theophilas zijne geloofsbelijdenis heeft afgelegd,
dan laat hij er deze woorden op volgen: Ontbreekt aan
mijn geloof nog ietsi dat de Kerk aanneemt, ik vil mij
gaarne de onderrichting van goede klerken ten nutte maken :
Vrouwe, dits mine begberte
Metten monde ende metter herten.
Dit sluit volmaakt op elkaar, en levert een volmaakt
slot op. De afschrijver dacht er anders over, en lapte er
nog deze regels aan:
Hierbi willic gbedopet sijn,
Daermen sal doemen dieven mijn.
Dat dit klinkklare onzin is, valt terstond in het oog. De
berouwvolle zondaar had niet noodig gedoopt te worden :
hij was het reeds, en de H. Maagd erkent zelf, 14 regels
later, dat dit voldoende was. Maar de wensch om gedoopt
te worden ter stonde als het oordeel over zijn geheele
leven zou wordefi uitgesproken, dus na zijn dood, is te
fantastisch, om dien bij een eerzamen middeleeuwschen
klerk voor goede munt op te nemen.
Maar ook al stellende dat het woord ghedopet eene
schrijffout is, die in behouden of iets dergelijks moet wor-
den verbeterd, dan passen deze regels nog niet in den sa-
menhang. Hierbi moet toch in de eerste plaats slaan op
de laatst uitgedrukte begeerte, en staat in geen verband
tot de geloofsbelijdenis. Eindelijk vragen wij, of de dich-
ter den wanhopigen smeekeling hier het woord wUlic zou
hebben in den mond gelegd?
Dit alles samengenomen doet ons ook die twee verzen
als een toevoegsel van den onnadenkenden, beuzelenden
( 115 )
a&chrijver uitwerpeB. £q zoo komen wij ook voor dit
blad tot het normale cijfer van 52 verzen.
W^ meenen hier onze taak als a%edaan te mogen be-
schouwen, daar het niet op onz^n weg ligt onze zienswijs
mede te deelen over andere pinten dan die in de Bij"
drage van ons geacht medelid zijn opgenomen. Slechts
dit nog: daar hij (bl. 100) gewaagt van interpolaties, die
in den tekst zijn ingedrongen, kan hij het oog hebben op
anderen dan die hij Zelf heeft besproken« Zoo zon b« v«
de vraag kunnen ontstaan, of de tirade over de quade
tonghe, vs. 323 vlgg.^ die werkelijk een hors-d'oeuvre is,
ook moet beschouwd worden als een toevoegsel van den
afschrijver, die daarbij de manier van oâuthier de coinsy
in zijn Miracle de Théophile (afgedrukt in jubinals Ruiebeuf^
torn II, pag. 271 suiv.) heeft nagevolgd?
Ons antwoord zou dus luiden: Die tirade beslaat 24
verzen. Uit onze becijfering blijkt, dat uit geen der drie
verminkte plaatsen, die in de 19 eerste bladen van het
oude handschrift gevonden worden, een zoo groot aantal
regels kan zijn verloren gegaan. Wij moeten dus wel aan-
nemen dat de afschrijver van het Ilulthemsche handschrift
ze reeds vond in den Codex, dien hij onder de oogen had.
Of ze inderdaad het werk zijn van den dichter van den
Theophilus, moet in het midden worden gelaten, zoolang
Avij over geene andere middelen van kritiek dan een enkel
HS. kunnen beschikken.
Dat er tusschen de vs. 1236 — 7 en 1280 — 1 iets zou
zijn uitgevallen, gelijk de vries in eene noot aanneemt,
meenen wij te mogen betwijfelen.
Ons verslag loopt daarmede ten einde. Wij voelen ons
alleen gedrongen te herhalen, wat wij bij den aanvang
zeiden, dat de verhandeling van ons geacht medelid' de
VRIES zich en door inhoud en door vorm zoodanig aanbe-
8»
( 11« )
veelt^ dat wij alle reden hebben den schrijver dank te zeg-
gen« dat hij ze voor onze werken heeft willen afstaan. De
nienwe bijdrage tot de kritiek van den Theophüus, hier op
zijn voetspoor gevraagd, is hem stellig welgevallig. Wij
behoeven dan ook naanwelijks onze opmerkingen in zijne
ernstige overweging aan te bevelen bij de uitgave, die hij
ons heeft toegezegd.
Ten slotte hebben wij de eer der Afdeeling te adviseren
om de Bydrage tot de kritiek van het Middelnederlandscke
gedicht Theophilus in de Werken der Akademie op te nemen.
AmiUrdam, den 8 Oktober 1860.
JONCKBLOET.
W. G. BRILL.
GEWONE VERGADERING
DBB AFDEELING
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
6EH00DEN DIN IT^en 8EPTBHB8R 1860.
w-SHii
Tegenwoordig de Heeren: j. db wal, o. de yaiss az.,
B. C. BAKBUIZBN TAN DBIf BailVK, H. G. 1IIIXIE8, B. J. KOBNEN,
J. BAU, T. ROOBBA, W. G. BBILL, J. G. BCLLBKAN, B. FBUIN,
S. KABSTBZf, J. HOFFMAIf, G. MBE8 AZ., N« BESTS, D. HABTIlfG,
I. A. NIJHOFF, G. H. M. DBLPBAT, L. 9. F. JANSSEN, J. TAN LENNEF.
Het Proces-Verbaal der vorige Vergadering wordt voor-
gelezen en vastgesteld.
De Secretaris bericht, dat hij zoo even heeft ontvangen
eene telegrafische depêche van den Heer jonckbloet, te ken-
nen gevende, dat hij wordt verhinderd om ditmaal tegenwoor-
dig te zijn, maar zich voorbehoudt om in de Octoberver-
gadering rapport uit te brengen wegens de Verhandeling
van den Heer de vries over den TAeophUuê, en alsdan
tevens eene mededeeling zal doen omtrent de feestelijke
plechtigheid te Damme, bij de onthulling van het stand-
beeld ter eere van maeblant.
Voorts is ingekomen eene Missieve van den Heer hey-
LiNK, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, daar-
bij aanbiedende zijn voorstel tot het houden eener Enquête
over den toestand van de Maas en van de Zuid-Willems-
( 118)
vaart met eene afteekening der barrages te Luik, en eene
topografische kaart. — Deze stukken worden met erken-
telijkheid aangenomen voor de Boekerij.
Wordt voorgelezen eene Missieve der Regelings-Commis-
sie voor de feestelijke onthulling van het standbeeld van
VAN MAERLANT te Damme, de Akademie uitnoodigende om
zich bij die gelegenheid te doen vertegenwoordigen. De
Seeretaris bericht^ dàt hij, bij afwezen des Voorzitters bui-
ten 's lands, met den Yice-President is in overleg getre-
den, en op diens machtiging de Heeren m. de vries en
JONCKBLOBT ccnen lastbrief heeft verstrekt, om de Afdee-
ling bij de genoemde plechtigheid te vertegenwoordigen.
■ ■■* »■■■■■■■ ■ ^
De Voorzitter geeft der Vergadering kennis, dat b\j hcpi
is ingekomen een schrijven van den Heer w. j. g. baü-
RiCHTER, met een uittreksel uit de Énschedésehe Coutani
van 20 Junij 1.1., waarop de schrijver de aandacht der Ver-
gadering wenscht te vestigen. De Spreker heeft, om noo-
deloos verwijl te voorkomen, deze stukken gesteld in han-
den van het lid der Vergadering Janssen, met verzoek om
te overwegen, of deze stukken wellicht aanleiding konden
geven tot eenige nadere mededeeling in eene volgende Ver-
gadering. De Heer Janssen, aan voormeld verzoek vol-
doende, geeft bericht over den inhoud en het oogmerk van
die stukken, en advizeert om daarop van toepassing te
maken Art. 10 van het Reglement der Afdeeling, en den
Schrijver, onder dankbetuiging voor zijne mededeeling, te
kennen te geven, dat hij zijn aan de Akademie gericht
verzoek wellicht het best aan de Overijsselache Vereeniging
voor Geschiedenis zoude kunnen richten. Dienovereenkom-
stig wordt besloten.
Vervolgens deelt de Secretaris der Vergadering mede, dat
hij van den Heer van heusoe heeft ontvangen een exem«
plaar van a, o. FEftRUcci's Lyristes ChrisUänus, een werkje,
.( 119 )
door den Aatear, die Bibliothecaris is der Laureatiana te
Florence, hem tijdens zijn \rerblijf aldaar ter hand gesteld,
om aan de Akademie te worden aangeboden» deels als blijk
zijner belangstelling in die inrichting, deels ook als blijk
zijner hooge ingenomenheid met de klassieke stadiën, welke
hij vroeger tegen de aanvallen der fransche geestelijkheid
in bescherming had genomen.
Eindelijk biedt de Secretaris der Vergadering aan, eeu
exemplaar van een Levensbericht van Neérlands uitste-
kenden dichter isaac da costa, door hem op verzoek van
het Bestuar der Maatschappij van Nederl. Letterkunde, voor
de Handelingen dier Maatschappij vervaardigd. Ook dit
stuk wordt met dankbetuiging aangenomen.
^ De Ueer van lennbp doet mededeeling van het ver-
handelde ten aanzien van zijn voorstel tot handhaving van
de zuiveriieid onzer taal, in de voorlaatste Vergadering der
Afdeeling gedaan. Hij meende destijds dat de Wet op
de rechterlijke Organisatie nog yóót de sluiting der Ver«
gadering van de Tweede Kamer zoude in behandeling ko.
men; dit was echter niet geschied, en daardoor was er
bij zijn voorstel geen dringende haast geweest. Inmiddels
had de Minister van Justitie den Spreker medegedeeld, dat
bij de nieuwe Wet van zelve de oude titulatuur der rechts-
magistraten zonde komen te vervallen; en dat de voor-
steller er op kon rekenen, dat de verder in het voorstel
geuite verlangens bij den Minister en bij zijnen ambtgenoot,
den Minister voor de Herv. en andere niet*Catholieke eere-
diensten, die leden der Akademie zijn, eene levendige be-
langstelling hadden ontmoet en op ernstige behartiging
konden rekenen De Voorsteller verklaarde, dat daardoor
aanvankelijk genoegzaam aan zijne bedoeling voldaan was,
en hij dus kon advizeren daarin voorshands te berusten.
De Vergadering heeft zich met dit advies vereenigd.
( 120 )
De Heer beill brengt een uitvoerig verslag uit^ wegens
den hem opgedragen last tot herziening der onderscheidene
aan de Afdeeling uitgebrachte rapporten omtrent de beste
schrijfwijze der plaatsnamen in ons vaderlandi waarin hij
voorstelt, behoudens enkele dier namen, omtrent welker
uitspraak in de provinciën, waartoe zij behooren, hij nog
nader wenscht ingelicht te worden, om de benamingen door
de rapporteurs behandeld, zooveel mogelijk in overeenstem-
ming met de aangenomen spelling vast te stellen; doch
met dien verstande, dat men in enkele bijzonderheden, op-
zichtelijk welke de spelling, naar aanleiding der vorderin-
gen van de Taalwetenschap, noodwendig herziening schijnt
te vereischen, van de in zwang gaande spelling zal be-
hooren af te gaan. De Verslaggever noemt als zoodanige
op, het veranderen van de g voor eene t m ch^ wellce
ook de afleiding van het woord moge zijn, en het plaats-
maken van ee voor e in woorden als Heren {Heeren), in
welke volstrekt geene reden voor het gebruik eener dub-
bele e aanwezig is.
Dit voorstel geeft tot eene breede wisseling van ge-
dachten aanleiding.
De Heer vak lennbp zegt, dat de verplichting der On-
derwijzers om de taal- en spelregeling van 1805 aan de school-
jeugd in te prenten, door de nieuwe wet op het Lager
Onderwas is vervallen; hetgeen echter door de Heeren
DfiLPRAT en iiBEs uict wordt toegegeven.
De Heer delpbat uit den wensch, dat hem en zijne
mede-rapporteurs in eene zamenkomst met den Heer brill
moge gelegenheid worden gegeven, om het ten aanzien van
enkele overblijvende punten van verschil geheel eens te
worden; een voorstel, waarmede de Heer bkill, en dien-
volgens ook de geheele Afdeeling, gaarne genoegen neemt.
De Heeren dblprat en uebs (uit Botterdam) maken be-
denkingen tegen het afwijken van de nu eenmaal op Staats-
gezag aangenomen spelling.
( 121 )
De Heer o. de vaiBs doet opmerken, dat er plaatsna-
men zijn, die door de bewoners dier plaatsen geheel an-
ders worden uitgesproken, dan zij overal elders geschreven
worden. Ten voorbeelde hiervan baalt hij de twee dorpen
Niedûrp en Ransdarp in Noord*HoUaud aan, die op de
plaats zelve door de ingezetenen algemeen als Nierup en
Baarup worden uitgesproken. £ene soortgelijke opmer-
king maakt de Heer nijboff ten aanzien van Zevenaar.
dat op de plaats zelve als ZeomUer wordt uitgesproken.
Hij wenscht die uitspraak niet in het algemeen gebruik
te zien opgenomen.
De Heer koenen, zijne belangstelling in den arbeid des
Heeren brill betuigende, betreurt het echter, dat in diens
Verslag onderscheidene punten, de spelling van plaatsna-
men betreffende, en waaromtrent onzekerheid heerschte, niet
behandeld schijnen te zijn. Hij wenschte gaarne de mee*
ning van den Verslaggever te kennen omtrent het al of
niet berispelijke van 't gebruik der verkortingen 's Hoge,
^8 Bosch, voor 'sGraverÛMge, 'sHertogenbosch, Is naar het
oordeel des Verslaggevers de spelling Vriesland, Noord-
Braband voor goed verworpen ; en hoe behoort men Noord-
Brabander te schrijven, waaromtrent verschil bestaat tus-
sehen twee dagbladen in de hoofdstad dier provincie in
het licht verschijnende? De Verslaggever heeft voorgesteld
om Lockhem te schrijven, maar heeft tevens gezegd, dat de
ff voegzaam eene lettergreep sluit, waarop de cA in de vol-
gende lettergreep als verdubbeling volgt Waarom dan
niet Loghsm te schrijven ? — De Spreker kan zich voorts
niet vereenigen met het vervangen van c door i, en x door
ks, daar de e en o? tot het romeinsche alfabet behooren,
hetwelk door de germaansche natiën is aangenomen, en
waarvan men dus geene letters behoeft noch behoort uit
te monsteren, gelijk trouwens in de c& de c ook niet kan
gemist worden. Spreker beroept zich kortheidshalve op
eene Verhandeling door hem voor eenige jaren in de 2^®
( 122 )
klasse van het Kon. Ned. Inst gehouden, waarin dit ge-
voelen nader is uiteengezet.
De Heer brill beantwoordt eeoige dezer vragen e& be-
denkingen« De spelling FHisland en Noard-Brabant komt
hem voor de ware te zijn ; maar het gebruik vordert Ifoùrd-
Brabemder, hetgeen even goed van Brabant kan worden
gevormd^ als Kùopoaardy van Koopvaart, en andere soort-
gdijke woorden, 's Hoge en *ê Boaeh komen hem verwerpelijk
voor. Wil men verkorting, liever zou hij het in den mond
des volks nog bestaande den Haag en den Baeek gebrui-
ken. IJael behoort volgens den Heer bsill met ééne i
geschreven te worden; maar de spelling van smnmigeii
lachen kan hij geenzins billijken; men zon volgens die spel-
ling kunnen uitspreken loochen; hier is dus eene verdob-
beling onmisbaar.
De Heer ihnsssk geeft den Heer biull eenige opbel«
deringen omtrent de uitspraak van sommige plaatsnamen
in het Limburgsche; de Heer boorda geeft inlichting om-
trent de friesche uitspraak van Hùdopen,
De Heer bbbts zegt, alvorens de vaststelling der plaats-
namen volgens het stelsel van den Heer brill in begin*
sel wordt aangenomen, daartegen nog bescheidenttijk eeaige
bedenkingen te moeten opgeven. Hij heeft zich eeneizijds
verheugd dat dit onderwerp ter behandeling door den Hi-
nister van Oorlog aan de Âfdeeling is opgedragen, omdai
het aanleiding gegeven heeft tot ^ne zeer belangrijke bt^-
haodeling der plaatsnamen, en ook tot dit allezins belsng-
wekkend Verslag van deu Heer brill. Maar hij zou toch
van den anderen kant liever hebben gewenscht, dat de
Akademie zich niet op dit terrein hadde behoeven te b^
geven. Hij had de vestiging van het gebruik te dezen
opzichte liever aan de natuur wenschen over te laten dan
die aan de wetenschap op te dragen. Immers ten aamieo
van onderscheidene plaatsen heeft het gebruik alreeds uit*
spraak gedaan. Eene kunstmatige regeling, hetzij naarde
( 123 )
iiaamsafleiding of naar de uitspraak op de plaats zelve, zal
zeer lichtelijk tot twee misslagen kunnen aanleiding geven.
Men zal de namen van sommige plaatsen, die nu tame-
lijk bekend zijn, in het geheele Vaderland overal onkenbaar
maken, met uitzondering van de plaats zelve, die door het
meerderdeel der ingezetenen van ons Vaderland schaars of
in het geheel niet bezocht wordt. Er zou daaruit eene
willekeurige wijziging en hierdoor verwarring kunnen ont-
staan.
Voorts zal men allicht komen tot eene voorbarige wij-
ziging, die door latere ontdekking of beter inzicht zal
gewraakt worden, ofschoon dan reeds de historisch be-
staande benaming zal uitgewischt zijn. In elk geval wilde
hij niet zoo radicaal te werk gaan als de Heer brill heeft
voorgesteld. Men zal tot een schok aanleiding geven die te
groot zal zijn, en daardoor zijns inziens in de praktijk
moeielijkheden ontmoeten.
De Heer brill antwoordt hierop, dat hij de taak niet
vrijwillig op zich heeft genomen, maar dat zij hem door
de Akademie is opgedragen. Hij heeft eenvoudig zijn ge-
voelen kenbaar gemaakt, uit een taalkundig oogpunt, over
de voorgeslagene spelling van plaatsnamen door de onder-
scheidene rapporteurs. Hij geeft den Heer bkets gaarne
toe, dat men niet radicaal behoort te werk te gaan. Doch
wanneer er nu eenmaal verschil bestaat tusschen de uit-
eenloopende uitspraak van éënen en dezelfden plaatsnaam of
tusschen verscheidene schrijfwijzen, waarom zou men dan
de ééüt benaming niet boven de andere mogen aanbevelen ?
Op eene vraag van den Heer nijhopp, welk beginsel
dan nu door den Heer brill wordt op den voorgrond ge-
plaatst, het volgen der afleiding of het volgen der uit-
spraak, antwoordt de Heer brill, dat deze beide beginselen
hunne rechten hebben, en noch het eene noch het andere
uitsluitend gevolgd of geheel uit het oog verloren moeten
worden; maar de etymologie moet de vlag strijken, wan-
( l-'i )
neer zij bepaald door liet gebruik wordt gelogenstraft Op
de bedenking van denzelfden Spreker, dat men de dialec-
ten behoort te eerbiedigen en niet alles op eene en de-
zelfde leest te schoeien, herneemt de Verslaggever nog een«
maalj dat alle de rapporteurs het daaromtrent eens zijn,
en dat het taaieigen van elke provincie zal worden ge*
eerbiedigd; maar dat onzekerheid van de rechte scbnjfwijze
nimmer tot eene wenschelijke verscheidenheid kau geleiden.
Na deze wisseling van gedachten worden de drie voor-
stellen door den Voorzitter in stemming gebracht:
Vooreerst, het Verslag van den Heer b&ill in de Yet-
slagen en Mededeelingen op te nemen, en daarvan afzon-
derlijke afdrukken aan de rapporteurs voor de verschillende
provinciën te doen geworden.
Ten tweede, den Heer brill uit te noodigen, om met
de verschillende rapporteurs eene zamenkomst te beleggen
in welke de nog bestaande verschillen van zienswijze zoo
mogelijk zullen worden uit den weg geruimd.
Ten derde, vast te stellen, dat eene definitieve lijst der
plaatsnamen zal worden opgemaakt en in eene volgende
Vergadering ter tafel gebracht en overwogen, en, wanneer
die zal zijn goedgekeurd, ingezonden aan den Minister van
Binnenlandsche Zaken, om bij de Begering en hare be-
ambten als leiddraad te kunnen dienen, ten gebroike in
openbare en officiële stukken, bescheiden en briefwisselingen.
Daar niemand zich hiertegen verzet, besluit de Vergade-
ring dienovereenkomstig ; en, terwijl een der leden verlangd
heeft, dat na de gewone Vergadering nog eene buitenge-
wone zal gehouden worden, wordt de Vergadering door
den Voorzitter gesloten. —
GEWONE VERGADERING
DEB AFDEELING
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE E» WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GEHODDEN DEN geten OCTOBER 1860.
■t^Wkm-
Tegenwoordig de Heeren: j. de wal, jr. h. scholtsn,
D. HARTING, B.J. KOENEN, A. BUTGERS, C. I^EEMANS, JN. BEET8,
I. G. BULLEMAN, 9. C. G. BOOT, H. C. MILLTE8, M. DE VRIES,
J. A. C. TAN HEUSDB, W. C. MEES, R. FRUIN, i. W. A. JONCSBLOET,
I. A. FfIJHOFF, L. J. F. JANSSEN, G. H. M. DELPRAT, W. G. BRUX,
C. W. OPZOOMER, S. KARSTEN, W. BIOLL, L. PH. G. TAN DEN BBROH.
yX/V/V/\/V/VA/N/N/\/V
Het Proces- Verbaal der vorige Vergadering wordt voor-
gelezen en vastgesteld.
De Secretaris leest eene Missive voor van den Minister
van Binnenlandsche Zaken, betreffende een Bequest van
den Heer lentino te Zutphen, houdende een voorstel om
echte stukken uit de Archieven in het licht te geven.
De Bijksarchivaris had den Minister geadvizeerd^ om, be-
houdens erkentenis van den ijver en de goede bedoelingen
van den Heer lentikg, aan dit verzoek niet te voldoen^ en
daar de Adressant bij zijne meeniug blijft volharden^ dat
het wenschelijk ware aan zijn voornemen gevolg te geven,
TEB8L. BN MXDBD. AFD. LETTBBK. DBBL VI. 9
( 126 J
vraagt na de Minister^ op Toorstel van den Bijksardiivans,
daarover het gevoelen der Afdeeling. De Voorzitter stelt
voor en de Yei^adering besloity deze stokken te stellen in
handen eener Commissie» bestaande uit de Heeren nijhofp,
JONCKBLOET en FEuiNy om de Aldeeling dienaangaande te
dienen van voorlichting en raad.
De Voorzitter brengt ter tafel eenen van wege de Zweed-
sche regering ontvangen zilveren gedenkpenning, geslagen
op de kroning van den Koning en de Koningin van Zweden.
De medaille wordt met erkentelijkheid aangenomen en zal
in het penningkabinet worden geplaatst
De Heer leexans geeft te kennen« dat er zich bij de be-
werking van het Vervolg op vak loon zwarigheden hebben
voorgedaan, welke hij als van huishondelijken aard in eene
baitengewone Vei^adering wenscht onder de aandacht der
Afdeeling te brengen. Naar aanleiding hiervan wordt be*
sloten, dat na de gewone eene buitengewone Vei^dering
zal worden gehouden.
Daar de Heer sloet niet tegenwoordig is, wordt zijne
Bijdrage tot eene volgende gelegenheid verdaagd.
De Heer Janssen geeft een beknopt overzicht en toont
eenige afteekeningen van muurschilderingen, deels in de
St. Bavo's kerk te Haarlem, deels in het St. Catharina^s
Gasthuis te Arnhem ontdekt. Hij vertoont daarvan af-
beeldingen en fiic simile's door de kunstteekenaars hooiberg
te Leiden en Hendriks te Arnhem vervaardigd, licht die
mondeling toe, en zoekt de belangrijkheid der ontdekking
nader te doen in het oog vallen.
( 127 )
De Heer jonckbloet doet verslag van cle wijze waarop
hij en de Heer m. de vries aan de lastgeving der Âfdeeling
om haar op de feestviering te Damme hij de onthalling
van het standbeeld voor maerlant te vertegenwoordigen,
voldaan hebben, en roemt daarbij de gulle en gastvrije
ontvangst, aan die beide leden te Brugge en te Damme
ten deel gevallen. Hij besluit met den gedenkpenning op
de plechtigheid, hem bij die gelegenheid geschonken, der
Akademie aan te bieden. Het geschenk wordt door de
Vergadering met dankbetuiging aangenomen.
Daarop brengt de Heer jonckbloet ook uit naam van
den Heer brill rapport uit wegqns de in hunne handen
gestelde kritische bijdrage van den Heer k. de vries ter
verbetering van den tekst van het MNed. Gedicht Theo-
phüuê. De rapporteurs, hulde doende aan het vernuft en
de scherpzinnigheid van den geleerden Auteur, en advize-
rende om de bijdrage in de werken der Afdeeling te doen
opnemen, stellen echter nog eene nadere tekstverbetering
voor, waardoor ook het laatste lidteekcn der wonde van
het Handschrift zal verdwijnen. De Heer de vries, het
woord daarover erlangd hebbende, erkent het belangrijke der
medegedeelde opmerkingen, maar zegt, dat hem de voorge-
slagen emendatie toch nog bedenkelijk voorkomt, daar hij
het woord bedrive, in den zin van het tegenwoordige Nederl.
bedrijf, nergens in de MNed. oorkonden heeft aangetroffen.
Na eenige discussie wordt besloten, dat de Bijdrage en
het Bapport niet in de 4^ Werken, maar in de Verslagen
en MededeeUngen zullen worden opgenomen.
De Heer Karsten leest een gedeelte eener uitvoerige bij-
drage voor, over de Bedevoering van cicbeo ten behoeve
van SEXTUS Roscius van Ameria. Door de aangevraagde
9»
( 188)
Buitengewone Vergadering wordt het echter onmogelijk, deze
Verhandeling in haar geheel aan te hooren, en wordt de
voortzetting tot de volgende Vergadering verdaagd.
Daar niemand iets verder voor ditmaal in het midden
heeft te brengen, wordt de gewone Vergadering door den
Voorzitter gesloten.
GEWONE VERGADERING
DEB AFDEEUNG
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN.
fiSBOODKN DEN 12««» NOVEMBER 1860.
Tegenwoordig de Heeren: j. de wal» i. hl scbolten,
U. I. KOEFCEN, C. LEEMANS, L. A. J. W. 8L0ET| G. DETEIB8 AZ.,
9. A« C. YAIf HEUSDBy L. J. F. JAIfSSEI«, G. H. ■. DELPRAT,
B. C BAKHUIZEN TAN DEN BBINK» 9. BAKE, G. W. OPZOOIIER,
M. DE VRIES, B, FRVIN, S. KARSTEN, J. C. G« BOOT, W. MOLL,
I. A. NUHOFF, D. HARTING, W. G. BBILL, B. J. L. DB GEER«
U. C. MILLIBS, L. FH. G. VAN DEN BERQH.
w^^<^^w»wwt^^«<>^*w»^*^^^
Het Proces-Verbaal der vorige Vergadering wordt voor-
gelezen en vastgesteld.
De Secretaris geeft te kennen, dat hem, bij een kort-
stondig verblijf, onlangs door hem te Berlijn gehouden, bij,
gelegenheid van het eerste halve Eeuwfeest der Universi-
teit aldaar door den Rector Magnificus voor de Akademie
is toegezonden: de Latijnsche feestrede, naar aanleiding dier
plechtigheid door den Hoogl. boeckh gehouden, onder dea
titel: /Soera üniversitatis lüterariae Fredericiae GuiUdmae,
ante annos L instüutae, die XV Mensis Octobris A..
MDCCCLX. celebranda indicunt Rector et Senatus.
( 130 )
Voorts is van wege den Auteur voor de boekerij gezou«
den j« G. OTTJBMA, Chronologische beschouwingen 1860«
Beide boekwerken worden met erkentelijkheid door de Ver-
gadering aangenomen.
De Heer bake bericht, dat zijne beschouwingen over het
werk van den Heer vaucheb {Etudes critiques sur Ie Tnüté
du Sublime ei sur les écrüs de I.,ongin)f vroeger alhier
voorgedragen, bij dien geleerde tegenbedènkingen hebben
doen ontstaan, en dat hij die tegenbedènkingen aan Spreker
op eene verplichtende wijze heeft toegezonden. Het kwam nu
den Heer bake betamelijk voor, ook daarvan korte mededee-
ling te doen.— In de eerste plaats wordt door den Heer
vauchek, die de groote waarschijnlijkheid getracht had te
betoogen, dat het werkje mpt v+owç plutabchus tot Auteur
had, nader aangedrongen op de berekening van het aantal
woorden en uitdrukkingen, die en in het gemelde geschrift
en bij flui?abchüs gevonden, tot bevestiging der aangeno-
men stelling zouden' strekken. De Heer B. antwoordde daarop,
dat die berekening, ook al werd bij onderstelling toegege*
ven, dat er geen enkel woord in mpï vjßcvc voorkwam, dat
ook niet bij plutabchus gevonden wordt, niet als argument
mocht gelden, vermits het hoofdpunt van vergelijking zich
bepaalde bij stijl en compositie; en hij beweert, dat men
slechts ééne bladzijde van inpc ù^ovç naast ecne andere van
PLüTARCHüS te leggen heeft, »om zich te overtuigen, dat de
laatstgenoemde onmogelijk voor Auteur van het beroemde
boekje kan gehouden worden.
In verband met deze beschouwing worden nog eenige
andere middelen van verdediging, door den Heer vaucheb
aangewend, onderzocht en afgewezen. Meer bepaald gold dit
de gissing van dien geleerde, dat het werkje mpl vjtouç een
deel zou zijn van bet verloren werk van p^utarchus mpt
( 181 )
X«p«ef«/»»V9 alleen uit den Caialogas van lamp&ias bekencL
De Heer baks merkte in de eerste plaats op^ dat de ver-
klaring van den titel, als of er de verschillende soorten
van stijl mede bedoeld waren, berustte op eene opvatting,
tegenover welke met evenveel recht eene geheel verschil-
lende kon worden aanbevolen, namelijk, dat die titel een
werk aanduidde, dat met zedekunde in verband stond. Men
vergelijke de Prolegomena van casaubonus voor de ChO'
racteres van theophrastüs. De eerstgenoemde opvatting kon
ook om andere redenen niet tot staving van de gissing
dienen. Terwijl toch in die Characteres van plüta&chus van
verschillende soorten van stijl zoude moeten gesproken zijn,
blijkt het ten duidelijkste uit den aanhef van het boekje
ntpi v^ovc, dat het een op zich zelf staande stuk is, welks
Auteur PLUTARCHUS niet kan zijn, omdat er meer dan één
ander stuk door den Auteur in aangehaald wordt, dat niet
in het Register van plutarcuus werken te vinden is.
Om deze en andere argumenten verklaarde de Heer
bake, dat hij, ofschoon welverdiende hulde brengende aan
de rijke kennis, het veel omvattend onderzoek en de schran-
derheid van den Heer vaüchbr, bij het vroeger geuit ge«
voelen moet blijven, en van oordeel is, dat uit de tot nog
toe bekende overblijfsels der Oudheid, de Auteur van het
voortreffelijk boekje bezwaarlijk zal aan te wijzen zijn.
De Heer Karsten zet zijne voorlezing over de Pleitrede
van CICERO voor sektus rosgiüs van Ameria voort. Deze
voorlezing is gesplitst in drie gedeelten. Het eerste behan-
delt de esthetische waarde der Bedevoering: dit gedeelte
was grootendeels in de vorige Vergadering voorgedragen
geworden. Het tweede handelt over den staatkundigen rol,
door cicero ook bij die gelegenheid vervuld; terwijl het
derde eenige historische en juridische bijzonderheden, vooral
(182 )
betrekkelijk het proces zelve bespreekt. De twee laatste
gedeelten worden door den Spreker in deze Yergadering
voorgedragen ; waarna de Heer karstbn nog eenige opmer-
kingen mededeelt betrekkelijk de tekstkritiek der Bedevoe-
ring. Dit een en ander, benevens het voorgedragene in de
Octobervergadering, maakt te zamen eene uitvoerige Ver-
handeling uit, die door den Auteur op de vraag des Voor*
zitters voor de 4** Werken der AfdeeÜDg wordt aangeboden.
De Yoorzitter benoemt alzoo eene Commissie, bestaande
uit de leden boot en kappeynb van de cofbllo, die, in
overleg met het rustend lid bakb, over de aangebodene
Verhandeling hun rapport, zoo mogelijk in de gewone Ver-
gadering van Januarij aanstaande, zullen uitbrengen.
De Heer sloet brengt ter tafel eene door hem vervaar-
digde geschiedenis van het Hof te Voorst, welke hij be-
stemt voor de 4** Werken der Afdeeling, Hij deelt mondeling
eenige opmerkingen mede over de bescheiden en oorkonden,
door hem tot het vervaardigen van dit geschiedkundig werk
gebezigd, tevens dienende tot aanwijzing en bepaling van
het standpunt, waaruit het door hem vervaardigde geschrift
moet worden beoordeeld. De Voorzitter benoemt ter be-
oordeeling dezer bijdrage eene Commissie, bestaande uit de
Heeren de wal, de geer en nijhoff, die hun rapport zoo-
dra mogelijk zullen uitbrengen.
Eindelijk leest de Heer van heusde het eerste gedeelte
eener uitvoerige Verhandeling voor, over de rechtskennis
en rechtswaardering van horatius. De beschouwingen daarin
voorkomende» leiden den Auteur tot het besluit, dat hora-
tius niet dan eene min grondige juridische opleiding heeft
gehad, en dat ofschoon eenige plaatsen, vooral zijner Ser-
mones en Epistolœ^ zeer nuttig zijn om ons, bij gebrek aaft
( 133 )
andere en betere bescheiden, het een en ander omtrent
sommige rechtsoudheden te doen kennen, de rechtskennis
van den Bomeinschen dichter niet hoog moet aangeslagen
worden.
Na het voordragen dezer Yerhandeling worden door den
Voorzitter en den Heer kaasten verscheiden bedenkingen
tegen de beschouwingen van den Heer van hbüsde ge-
maakt; die zich voorbehoudt, daarop nader terug te komen,
bij het ter tafel brengen van het tweede gedeelte, dat over
de rechtswaardering van hobatiüs handelen zal.
Daar de tijd door het reglement voor de Vergadering
bestemd verloopen is, wordt zij door den Voorzitter ge-
sloten, nadat nog door den Heer j\nssjbn voor de bibli-
otheek was aangeboden een zeer belangrijk werk van den
Heer stephani te Petersburg, zijnde eene Verhandeling
over de Statue t?an den Apollo van Bdvedère, die volgens
den Auteur tot dusverre altijd verkeerd is beschouwd en
beoordeeld geworden.. De Heer Janssen noemt dit geschrift
een werk, dat door alle beschaafde beoefenaars van kunst
en wetenschap verdient gekend en gelezen te worden.
GEWONE VERGADERING
X>SB AFDEBUNG
TAAL-, LETTER., GESGHIEDEülfDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GBHODDEN DEN lOden DECEMBER 1860.
Tegenwoordig de Heeren : j. i>b wal, b. j. momnm,
ê. ACKXB8DMCK, J. O. RULLBMAN, J. C O. BOOT, W. 6. BSILIv
C. LBBIfAF», m. OE VBIES, O. DB TEIBS AZ., C. VT. OPZOOHBB',
9. KAPPBYNB TAN DB COFPBLLO, N« BBBTS, J. BAKE, A* KUBNBN,
L. PB. C. TAN DEN BEEGB, J. W. A. JOIIGKBLOBT, R. FBVDf,
I. A. FIMBOFF, G. B. M. DBLPRAT, G. HEB8 AZ., B. C. MUXIB8,
R. C. BAKBVIZBIf TAN DEN BRINK, L. ê. F. JANSSEN, B. KARSTEN,
W. MOLL, L. A. J. W« 8LOET.
^•/^/^/^/^/^/^i^/^/^/^
Het Proces- Verbaal der vorige Vergadering wordt ge-
lezen en vastgesteld.
Is ingekomen een werkje van den Heer jb. swabt, ge-
titeld: Joumeud van de Reize van Abel Janèz, Tagnum,
naar Aeé Zuidland in 1642, Amst, 1860; met eene af-
zonderlijke geographische kaart; en een Woordenboà^e voor
het Maleisch en BoUandach, door Dr. j. a. van dissel,
1860. Beide geschriften worden met erkentelijkheid voor
de Boekerij der Akademie aangenomen.
( 138)
Voorts biedt de Heer kobnbn een overdruk aan van
Eijne in Sept. 1.1. in het Taal- en Letterkundig Congres
te 's Hertogenbosch gehoadene Bede voering ao^ dê verdten'
eUn van Bilderdijk ten aanzien van de beoefening onzer
TaaL In dank aangenomen voor de Bibliotheek, en be-
paaldelijk voor de Yerzameling der Werken van bilderduk,
aan de Akademie vermaakt door den Heer b. kunkert.
De Heeren de oeeb^ diuks en hartino ' hebben kennis
gegeven, dat zij verhinderd werden de Vergadering bij
te wonen.
De Heer bakhuizen van den brink stelt voor, bij wijze
van motie van Orde, dat hij na het uitbrengen der rap-
porten in de gelegenheid moge gesteld worden om eene
in de vorige Vergadering wegens gebrek aan tijd verdaagde
mededeeling te doen. De Voorzitter ziet daarin geen be-
zwaar, en zal den Heer. van den brink gaarne volgens
sijnen wensch het woord geven.
De Heer nuhopp verzoekt, uit naam der Commissie, be-
noemd om te rapporteren over het Bequest van den Heer
lemtino, tot de volgende maand voor diligent te worden
gehouden^ waarmede de Vergadering genoegen neemt.
De Heer brill erlangt het woord, om verslag te doen
wegens de opgemaakte en thans door de Commissie gear-
resteerde lijsten van plaatsnamen. De Spreker geeft te ken-
nen dat men het over de nog betwiste punten eens ge-
worden is, door van wederzijde op ondergeschikte punten
iets van zijne meening toe te geven. Zoo had de Heer
brill toegegeven om de veelsylbige woorden op loo uit-
gaande met één o te schrijven^ terwijl daarentegen het een-
( 136 )
sylbige vorstelijke Loo met den dubbelen klinker zal gespeld
worden. Daarvoor is evenveel grond als voor eene soortge-
lijke schrijfwijze van het voegwoord zoo, op welke schrijf-
wijze het enkele woord Egade eene uitzondering maakt;
doch voor die uitzondering is geen redelijke grond, zoodat
men bij eene niogelijke herziening der aangenomene spel-
ling, zeker Eegade zal moeten gaan schrijven.
Van onderscheidene kanten worden over deze punten be-
denkingen geopperd of aanmerkingen gemaakt Door som-
mige leden wordt de spelling met één o op grond van
het voorbeeld van oude Charters verdedigd ; doch de Heer
VAN DUN BEROH doct daaromtrent opmerken, dat in die
Charters ook Ost en Nord te lezen staat, zoodat men zich
op zulk eene verouderde orthographie niet wel beroepen
kan. — De Ueer m. de vries verklaart zich een voorstander
van het achtbaar gebruik, bij voorkeur boven etymologische
gronden, en wenscht daarom Heerenveen, niet Herenveen
(hetgeen anders meer rationeel zijn zoude) te blijven schrij-
ven. Ook ziet dat lid in het schrijven van den uitgang
lo met één vocaal geen bezwaar, ofschoon loo den klem-
toon heeft, daar men toch ook Saasem uitspreekt voor Saxen-
heim, waarin de laatste lettergreep een klemtoon doet hooren.
Na eene breede wisseling van denkbeelden, waarbij on-
derscheidene leden het verlangen uiten, dat men toch over
de spelling van enkele namen of woorden niet bij meer-
derheid van stemmen zal beslissen, wordt de arbeid der
Commissie goedgekeurd, en zullen de lijsten der plaats-
namen worden overgeschreven, en ter grif&e gedurende eeni-
gen tijd gedeponeerd, om aan zoodanige leden als het zul-
len begeeren, gedurende eenige dagen te worden ter inzage
gezonden, die des verlangd nog aanmerkingen zuUea kunnen
maken, en daarna definitief gearresteerd en aan den Ueer
Minister van Oorlog, die het eerst de zaak heeft ter sprake
gebracht, opgezonden.
( 137 )
Op de vraag van den Heer millibs, of de openbaarma-
king van Wege de Begering ook zal worden verzocht, wordt
m ontkennenden zin geantwoord. Het blijve der Begering
voorbehouden, om van den arbeid der Afdeeling zoodanig
nader gebruik te maken, als zij zal oordeelen te behooren.
Over de Verhandelingen van de Heeren Karsten en sloet
zal in de Vergadering van Januarij verslag worden uit-
gebracht.
«
De Heer Janssen, wien alsnu het woord wordt verleend
om zijn voorstel tot de uitgave van 's Lands oudste mo-
numenten voor te dragen, herinnert aan een voorstel van
veel meer omvattenden aard, door hem vroeger in de Derde
Klasse, van het voormalig Kon. Ned. Instituut gedaan.
Zijn tegenwoordig voorstel is van minder ruime strekking.
Hij wil zich thans tot de zoogenaamde steenperiode bepa-
len, brengt ter tafel eene verzameling van afteekeningen
der beroemde Hunnebedden, door hem voor eenige jaren
vervaardigd, en stelt voor die te doen lithographeren, en er
met een historisch-kritischen tekst in de Quarto Werken der
Afdeeling eene plaats aan te schenken. — Op eene vraag
van den Heer ackersduck, of het niet eenvoudiger ware,
de Hunebedden te laten photographeren, wordt de op-
merking gemaakt, dat de kosten daarvan zeer aanzienlijk
zouden zijn, en het ook bij afbeeldingen van voorwerpen,
waar men verschillende lichtstanden moet raadplegen, niet
verkieselijk is.
De Voorzitter stelt voor en de Vergadering besluit, dit
voorstel te stellen in handen eener Commissie, bestaande
uit de . Heeren leemans, sloet en van den bergh, om
daarover verslag uit te brengen in de gewone Vergadering
der maand Februarij aanstaande.
( 188)
De Heer bakhuizen van 'den brink, thans het woord
erlangd hebbende voor zijne vroeger opgegevene mededee-
ling, vestigt de aandacht op eenen Gedenkpenning, op last
van Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken ge*
slagen ter zake van de droogmaking van het Haarlemmer-
meer. Op dien penning vindt men eene latijnsche Inscrip-
tie, waarvan de Spreker stuk voor stuk de ongerijmdheid
en grammaticale verkeerdheid aantoont Hij stelt voor, dat
de Afdeeling zijne aanmerkingen beoordeele, en, indien het
blijkt, dat hij geen ongelijk heeft, een votum van afkeu-
ring der gemelde Inscriptie uitspreke, en tevens voor het
vervolg den wensch der Afdeeling aan -de Begering ken-
baar make, dat, wanneer op nieuw een gedenkpenning op
last der Hooge Begering zal worden vervaardigd, het ge-
voelen der Afdeeling of van andere bevoegde personen over
een ontworpen opschrift zal worden ingewonnen.
Bij die gelegenheid doet de Heer m. db vribs opmerken,
dat er ook in een neêrlandsch opschrift van een Gedenk-
penning, op dezelfde gebeurtenis vervaardigd, zeer ongeluk-
kige bewoordingen voorkomen. Die onderneming wordt
daarin gezegd te zijn voortgezet en voltrokken. Men vol-
trekt eene plechtigheid of een huwelijk, maar niet de droog-
making van een' waterplas.
Na deze wisseling van denkbeelden stelt de Voorzitter
voor en besluit de Vergadering, eene Commissie ter beoor-
deeling van het voorstel des Heeren ViiN den brink te be-
noemen, bestaande uit de leden de vries, huiLlbs, leemans
en BOOT, die, desverlaugende ook in overleg met het rus-
tend lid BAKE, daarover hun gevoelen zullen uitbrengen in
eene volgende Vergadering.
Ten slotte bespreekt de Heer brill in het breede het
vraagstuk omtrent het grammaticale geslacht van het woord
wijf. (Deze mededeeling zal, overeenkomstig het verlangen
( 139 )
van deu Spreker, aan he( einde van dit Proces-Verbaal
worden opgenomen.)
De Heer k. db vbies bevestigt het gezegde door den Heer
BRILL. In het Angelsaxisch worden de twee kunnen aangeduid
door de woorden toaepman en wifman, dat is toapenmenseh
en duijermenach. Het woord trijf beteekent dus eigenlijk
een mensch dat den sluijer draagt, die het kenmerkend
hoofddeksel der vrouwen was, gelijk de wapenen het ken-
merk waren van den man.
De Heer ds wal heldert de benamingen van âchM, en
knecht, in de wisseling van denkbeelden als voorbeelden
aangehaald van woorden die door verloop van tijd in ver-
edelden zin zijn begonnen gebezigd te worden, nader op
uit de ministerialiteit in het oude duitsche rijk, waarin ook
van zwaard' en spiUeen plachC gesproken te worden, tot
aanduiding van een mannelijk of vrouwelijk leen. De Heer
BEETS haalt eenige soortgelijke voorbeelden uit het engelsche
taaieigen aan.
De Heer leemans wenscht zijne Bijdrage, waartoe hem
thans de teekeningen niet ter hand zijn, tot eene volgende
vergadering te zien uitgesteld; waarna dezelfde Spreker met
eere herdenkt aan het onlangs na zwaar lijden ook aan
deze Akademie ontvallen buitenlandsch lid, Bidder von
BUKSEN, een man, alom in Europa wegens zijne buitenge-
wone geestesgaven beroemd en gevierd.
Op eene vrage van den Voorzitter aan de Leden der
Commissie voor het Gharterboek, of de Afdeeling eerlang
van die Commissie het jaarlijksch rapport harer werkzaam-
heden te wachten heeft, wordt daarvan door den Heer l.
PH. G. VAN DEN BEBGH, als bearbeider van het vroegste
tijdperk, de toezegging gedaan.
( 14Ö )
Yoorts doet de Heer bake eenige mededeeiing omtrent
, het jongste verblijf hier te Lande van het buitenlandsche
Lid MOHMSBN, die zich hier met de Heeren HERWEBOENen
HALBEBTSMA in betrekking heeft gesteld; en van hunne be-
moeienissen in Spanje een gunstige getuigenis heeft afgelegd.
Eindelijk wordt voor de Bibliotheek der Akademie ter
tafel gebragt een ' dichtwerkje van Dr. mBSCHiG^ getiteld
Objectieve en Subjeeüeüe Poëzy, en wordt> daar verder niets
ter behandeling overblijft^ de Yei^adering door den Voor-
zitter gesloten.
Oci^id ^i i^;: . . .; ^.-i / i 'V
OVER DE REDEN
WAAROM HET WOORD VflJF ONZIJDIG IS,
DOOR
W. o. BB1I«L.
Mijne Heren I
Ik heb het woord gevraagd om over dit onderwerp té
spreken, zonder den minsten schroom, dat dit, hetzij bin-
nen hetzij baiteu de vergadering, wenige aanmerking zou
uitlokken, alsof men zich hier met nietigheden bezig hield.
Immers geen vraagstuk is klein, wanneer het in verband
staat met de kern zelve der wetenschap. Dit nu is hier
het geval. Verklaart men het bedoelde verschijnsel naar
den oppervlakkigen schijn, dan miskent men het wezen der
taal zelve \ verklaart men het juist, dan vindt men de ware
taalgronden bevestigd.
Zij, die het verschijnsel, dat het woord vo>ijf onzijdig is,
naar den oppervlakkigen schijn verklaren, redeneren aldus:
wijf ia onzijdig; slechts bij zaken komt het geslachtson-
derscheid niet in aanmerking; derhalve is bij deze bena-
ming de vrouw als eene zaak beschouwd. Deze redenering
gaat uit van de onderstelling, dat het grammatisch geslacht
van "een zelfstandig naamwoord bepaald wordt dqor het
begrip van het uitgedrukte voorwerp. Dit nu is eene on-
•
Juiste meening. Het taalgeslacht wordt niet bepaald door
het begrip van het voorwerp, maar door de voorstelling,
TERRL. E3r MBDED. AFD. LETTBRK» DSEL VI. 10
( 1^^6 )
die de spreker zich van het voorwerp vormt. Het woord
is in zijn wezen geen teeken, geen naam van het voor-
werp, neen! het is een teeken van dat wat de mensch
aangaande dat voorwerp denkt. Slechts de gedachte kon
niet anders dan door den spraakklank worden teruggege-
ven: de voorwerpen zei ven waren des noods voor eene
aanwijzing, als met den vinger, of voor eene zichtbare af-
beelding vatbaar, en zoo zou de mogelijkheid bestaan heb-
ben, dat de .spraak niet w«te ontstaan, en dat de mensch
zich steeds met een dom en stom teekenen geven en tee-
kenen duiden had beholpen. Alleen derhalve, wanneer men
de taal zich als een uitdrukken van gedachten denkt, doet
haar oorsprong zich ons als noodzakelijk voor. Bovendien
wordt alzoo, en alzoo alleen, eene klare voorstelling van
haar ontstaan mogelijk. Zijn de woorden in ons oog niet
anders dan klankteekens van denzellden aard als zichtbare
teekens zijn zouden; met andere woorden, beschouwt men
de taal in haten oorsprong als een uitvinden van teekens
ter herkenning van voorwerpen, als een geven van namen
aan voorwerpen, dan komt men nimmer tot eene klare
voorstelling van haren oorsprong; dan blijft de vraag on-
opgelost, die de Grieksche wijsgeren bezig hield, of de taal
fùffti of 9*8(711 ontstaan is, dat is, of zij üau instinkt of
wel aan willekeurige bepaling haar bestaan had te danken.
De taal is daarin gegrond, dat de mensoh zich zelfbewust
van de natuur onderscheidt, en hoe zou zij haren oorsprong
te danken hebben aan het instinkt, waardoor men eene on-
bewuste werking der natuur in eenig wezen verstaat? En
wat de stelling betreft, dat de taal haar bestaan aan wil-
keurige bepaling dank zou weten, tegen haar geldt, om
niets anders te noemen, de uitspraak van rousseau: #Ia
parole parait aüoir été fart nécessaire à rinstittUion de la
parole,^' Neenl de spraakklank drukt de gedachte mU
die eenig voorwerp in den geest van den mensch wekte.
( 147 )
Verbeeldt u een eerste menschenpaar, te 'zamcn getroffen
door hetzelfde nataarverschijnsel, dan zal, indien de ge«
waarwording een zoodanigen klank, als de spraakklank is,
op de lippen vaa een hunner brengt, die klank een teeken
zijn, dat het verschijnsel zelfbewust werd waargenomen;
dat de geest desgenen, die den klank Toortbracht, iets aan
het voorwerp waarnam; dat is, de klank zal eene gedachte,
een oordeel aangaande het verschijnsel uitdrukken, en zal
door dengenen verstaan worden, die de gewaarwording
deelde ^); in dien klank, eindelijk, zoo veel noodig her-
haald, zal men een middel bezitten om de gedachte terug
te roepen? immers gelijk het denken het voorwerp zelve
vasthoudt, zoo vermag het woord de gedachte vast te hou-
den. Dus bekomen wij eene heldere voorstelling van de
wezenlijke elementen der taal; maar zoo vervalt de mee-
iiing, dat er woorden zijn zouden^ die van nature namen
van zaken zouden wezen. De klank, die eene gedachte
aangaande een voorwerp uitdrukt, kan wel een herkennings-
teeken, een bloote naam van dat voorwerp warden ; maar
hij is zulks niet van nature. Noem ik een zeker bekend
dier êpin, dan drukt die klank oorspronkelijk niets anders
uit, dan de gedachte: dai dier spini: de klank, die zulks
*) De klank kon niet verstaao worden, zoo hij geen verschijn-
sel, door meer dan éênen mensch tegelijk waargenomen, tot
aanleiding had. Vandaar dat de eerste beteekenis der woorden
noodwendig eene zinnelijke beteekenis zgn moet. Niet dat de
mensch geenen klank voor bovenûnnelqke gedachten zou vermo-
gen te uiten, — maar dit zou geen verstaanbare taal opleveren;
het zou te weeg brengen, wat de Apostel paulus (1 Cor. 14)
noemt een TrytupcTi XcXeîv {voor den geest spreken), een «Iç Upa
"XaXth (in de lucht spreken), en het resultaat zou een acTuXo;
f uv^ (een onverstaanbare klanh) wezen, terwijl een vjorifioc >Ó70c
(verstaanbare rede) vcreischt is, zal er een àv^yowTrotc "kahtv (voor
menschen epreken) kannen plaats hebben.
10*
( 148 )
mtdnikt, is eerst later als naam van het dier gebesigd
geworden: het verbum beeft het karakter van een jwmii
verkregen. Desgelijks dmkt het naamwocnrd baar {berrie)
niet het begrip van het Yoorwerp, maar de gedachte iet
draofft uit {baar toch is een stamvorm van beren, draden):
hij die dezen naam aan dat voorwerp ga( stelde het oàk
voor als eenen die draagt. Evenzoo vinden, in het alge-
meen gesproken, alle namen en bijgevolg ook alle zaak*
namen, hannen oorsprong in klanken, die eene gedaehte
aangaande die zaken nitdmkk^: alle hebben eene voor-
stelling van den spreker tot inbond, en die voorstelling is
zoodanig dat zelfis eene zaak daarbij ab snbjekt, dat is»
als zelfwerkend wezen optreedt. Eene voorstelling nu van
het voorwerp als een zelfwerkend wezen, moest medebrengen
dat men zich de zaak als een mannelqken of als een vroo-
weiijken persoon dacht, daar er geene werkende wezens zijn,
dan die of tot het mannelijke of tot het vronwelijke ge*
slacht behooren.
Maar bewijst deze stelling niet te veel? Sluit zij de
mogelijkheid van bet bestaan van het onzijdig geslacht
niet nit? Is het onzijdig geslacht dan geen zaakgeslacht»
en noemen de Duitschers het dan niet te recht eàeMidt
Geschleckt? Neen! Het onzijdig geslacht geeft geenszins het
niet-bestaan van het natnurlijke geslacht, maar de onver-
schilligheid van het bestaande natutirlijke geslacht te ken-
nen, dat is, het wordt diir aangewend, waar de spreker
het geslacht niet in rekening bracht: in plaats van het na*
tunrlijke geslacht te ontkennen, onderstelt veeleer het on-
zijdig geslacht het bestaan van het nataarlrjke geslacht:
alleenlijk wordt het natuurlijke geslacht bij het aanwenden
van het onzijdige geslacht niet in aanmerking genomen.
Met deze opmerking is, vooreerst, de aard der verbuigings-
vormen van het onzijdig geslacht in overeenstemming.
Waar het vrouwelijke taalgedacht door verschillende vor-
( 149 )
men gekenmerkt is^ zijn die scherp van de mannelijke
vormen gescheiden; het onzijdige geslacht daarentegen heeft
slechts enkele nitgangen aan te wijzen, die niet tevens
voor mannelijke en vroawelijke woorden dienen. Dit is
eene opmerking van groot gewicht: want, drukte het onzij-
dig geslacht eene derde kategorie nevens het dubbele na-
tnarlijke geslacht uit, men mag beweren, dat deze kategorie
aan een derde reeks van verbuigingsvormen het aanzijn ge-
geven zou hebben. Een ander bewijs voor de juistheid onzer
beschouwing van het onzijdig geslacht is dit, dat het on*
zijdig geslacht geenszins de namen van zaken bij voorkeur
boven die van personen kenmerkt. Integendeel, gelijk er
mannelijke en vrouwelijke zaaknamen zijn, zoo zijn er ook
onzijdige persoons- en diernamen, en wel zijn de persoons-
en diernamen in onze taal onzijdig, zoodra hun aard me*
debrengt, dat het verschil van geslacht niet in aanmerking
wordt genomen. Paard^ bij voorbeeld, is onzijdig, niet
omdat er een paard denkbaar is, dat niet of een hengst of
een merrie zijn zou, maar omdat de naam paard een ge-
meenschappelijke benaming is voor hengst en merrie, eene
benaming, waarbij het onverschillig blijft, of er van een
hengst, dan wel van een merrie sprake is. Om dezelfde
leden zijn onzijdig de diemamen schaap, varken, rund,
zwijn, herL Doch kind, kalf, lam, veulen enz. zijn onzij-
dig, omdat bij zeer jonge menschen en dieren de geslachts«
kenmerken niet zoo duidelijk spreken en nog niet in aan-
merking komen. Om dezelfde reden zijn de verkleinwoor-
den, ook dezulke, die personen te kennen geven, onzijdig,
omdat zij het voorwerp als jong en klein voorstellen.
Maar hoe dan het onzijdig geslacht van het woord wgf
te verklaren? Wijf is noch de naam van een jongen per-
soon, noch een gemeene naam voor de beide geslachten?
De etymologie zal ons het verschijnsel verklaren. Wijf is
een verminkt woord. Er zijn er metr van denzelfden aard.
( 150 )
Zoo slaat ffud voor molworp of midtDorp, dat mea bij ki-
LiAEN nog aaDtrefty het Hoogduitscbe Mcadmurf: mU be-
teekeut aarde, en het dier heet daarnaar, dat het de aarde
opwerpt Maar het laatste beetanddeel der zamensteUing
werd verwaarloosd, en aan het eerste de taak overgelaten
om het volledige denkbeeld weder te geven* 2iOo staat
het Hoogdoitsche SMe voor StiUmâhre, aioetmerrie; want
Stute beteekent niets. Miders dan stoeUtij, en in het An-
gelsaksisch spreekt men werkelijk van Hôdmyrt nevens
êtôdhor». Ook het woord zeuff staat voor zeugzwijfi: van-
daar dat in het Ondnoordsch («yr) en in het Angelsaks.
{suff) het woord onzijdig is, even als het woord êifein (ons
zwijn) zelf. Hier hebben wij dus een voorbeeld, dat de
naam van een vrouwelijk dier onzijdig is, omdat er een
woord van het onzijdig geslacht bij verstaan wordt. £ven
zoo nu is het met den onzijdigen persoonsnaam wi^ gesteld.
Het woord is onzijdig, omdat het oorspronkelijk zamenge-
steld was, en het hoofdwoord, thans niet meer aanwezig,
onzijdig was. Maar welk was' het tweede bestanddeel, dat
achter het woord wijf verloren is gegaan? Het Angelsak-
sisch, ja, het tegenwoordige Engelsch zal het ons zeggen:
daar b^et de vrouw volledig vtfmann,. vanwaar vimman
en het tegenwoordige toaman, vooral naar de uitspraak» die
dit woord in het meervond (wometi) eigen is. Dit man
nu, waarmede wijf oorspronkelijk eene zacoenstelling uit-
maakte, is onzijdig. Het is het Oudnoordsche man^ in
genit. man«, dat onderscheiden is van het mannelijke madr^
in geniU manne^ en sUurf zoo wel als slavinf en niet als
dit madff man of menseh beteekent.
Maar nu schieten ons nog twee vragen te beantwoorden
over« Waarom is dan dat woord tRan, in den zin van
slaaf onzijdig? eü hoe het verloop van de beteekenis, daar
wijf toch in geenen deele meer slavin beduidt, te verkla-
ren? Het woord man/ in den zin van datrf of slamn^ is
( 151 )
onzijdig, niet omdat de zlaaf als eene zaak beschouwd
werd: wij zagen het, geen woord kan om die redeu on-
zijdig zijn, en bovendien de beschouwing van den slaaf als
eene zaak, behoort in de Bomeinsche reohtsbegrippen te
huis, niel in die tijden, waarin wij ons de grondslagen der
talen gelegd denken. De naam, die een tiaaf beteekende^
was onzijdig, omdat de slaaf aangemerkt werd als een kind,
een onmondige, een zoon van bet huis. In het Gtrieksoh
(mtic) en in het Latijn {puer) geven woorden, dkt^jong&i
beteekenen, tevens eenen Aaaf te kennen« Het Latijnsche
vwna {daaf) is het Qothische bam, dat kind beduidt. In
het Qothiscb beteekent ikiumctgus^ dat is, slaaf, eigenlijk
dienknaap, en het Orieksche t/xvov (Mnd) is letterlijk (vol-
gens de regels der klankverschuiving) het Doitsche degeUy
hetwelk oorspronkelijk dienaar schijnt beduid te hebben '^)«
Het OudduitscUe wein (Eng. sioatn, eigenlijk herdersknaap)
beteekent jongen en kneeht beide; ja^ ons knecht wordt het
niet voor eenen tnannelijken dienaar evenzeer als voor een
mannelijk kind gebruikt? In het Hebreeuwsch» eindelijk,
drukt men het begrip slaaf door zoon mijns huizes (^rD']^)
en zoon der dienstmaagd (r^}y^\^) uit
Maar hoe het verloop van de onedele beteekeni» slamn
tot de edeler ja edelste beteekenis van het woord vrouw te
verklaren ? Want is thans in onze taal het woord to^ eenig-
zins verachtelijk, voorheen was het zulks irt geenen deele,
evenmin als het Hoogd. Welb^ en in den tijd der Dnitsche
middeleeuwen maakte het bij de Minnezangers een onder-
werp van redetwist uit, welke van de beide uitdrukkingen
edeler was : idp of frouwe. Doch in dat verloop der betee-
kenis zal geen deskundige zwarigheid zien: immers merkt
men hetzelfde in menig ander woord op. Het woord de-
gen, dat wij zoo even kneeht zagen beteekenen, dient in het
•) Gkimm, cf. Gramm. III. S. 310.
( 152 )
Duitsche heldendicht om eenen /idd aau te duiden; het
Engelsche Wfain behoort thans slechts tot de dichterlijke
taal, en acJialk^ dat in het 6oth. {ahdks) knec/U beteekent^
is in maarâckalk een aanzienlijke titel geworden.
En hiermede zou ik van het onderwerp, als genoegzaam
toegelicht, mogen afstappen, ware het niet, dat ik de op-
merking maken moest» dat er in de taal toch werkelijk een
vorm bestaatj die een zaak als zaak door een bepaalden
vorm te kennen geeft^ Ik bedoel het onzijdig geslacht bij
de zelfstandige voornaamwoorden dat (het) en txti. Deze
vorm doidt het fadum aan in tegenoverstelling van den
factor, die zonder onderscheid van mannelijk of vrouwelijk,
door die, me, wordt uitgedrukt. Ook brengt juist de aard
der voornaamwoorden mede, dat zij klankgebaren, teekens
en vertegenwoordigers der voorwerpen zelven zijn. Voor-
naamwoorden behooren eigenlijk^ evenmin als de tusschen-
werpsels, tot de redetaal: zij maken een teekentaai uit,
gelijk de tusschenwerpsels een gevoelstaal, en dus behoo-
ren zij niet tot het gebied der redelijke spraak. In die
teekentaai hoort een onderscheid als tusschen zaak en
persoon^ feit en werker, te huis, .hetwelk men aan de re-
detaal ^er zoogenaamde begripswoorden zou willeu opdrin-
gen. Men noemt dien vorm bij de voornaamwoorden hun
onzijdig geslacht; maar eigenlijk is het onzijdig geslacht bij
de zelfstandige voornaamwoorden van gansch anderen aard
dan bij de zelfstandige naamwoorden, en het bewijs is we-
derom niet verre te zoeken. Of ziet men niet, dat talen,
die opgehouden hebben het onzijdig geslacht bij de zelf-
standige naamwoorden te erkennen, het onzijdig geslacht
bij de zelfstandige voornaamwoorden, als eene zaak van
geheel anderen aard en als iets onmisbaars (terwijl het
eigenlijke taalgeslacht eene weelde mag heeten) hebben be-
houden? Zoo zijn de Fransche vormen ce, cela, ça, quoi
(Lat. quid)^ werkelijk onzijdig; zoo onderscheidt men in
( 153 )
het Italiaansch cht en che, in het Spaansch quien en que,
gelijk wi} une eu toat, de Duitschers wer en tocu onder-
scheiden. Bewijs genoeg dat er onderscheid bestaat tns-
schen de beteekenis van het zoogenaamd onzijdig geslacht
bij zulke voornaamwoorden, en die van den te recht onzij-
dig genoemden vorm bij de zelfetandige naamwoorden, — en
juist dit was het, wat ik hier in het licht wilde stellen, ten
einde alle bezwaren af te snijden, die men tegen de hier
verdedigde beschouwing van het onzijdig geslacht der sub-
stantieven, uit den aard van het onzijdig geslacht der voor-
naamwoorden zon kunnen meeneu af te mogen leiden.
RAPPORT
YAH DE inc»»Mi
J. €. O. B«0T XH J. KAPPBIJM ■ TA.» BE OMPPBLIiB,
OTE& DE TERaAND£LI>'0 VAST DEN HEBE
OY£R
DE ORATIO PBD S. KOSCIO AMERINO.
In de vergaderingen der Akademie van October en No-
vember des vorigen jaars heeft ons geacht medelid s. Kar-
sten ons bezig gehouden met eene beschouwing van de
pleitrede door cicero voor s. rosciüs van Ameria gehouden.
Voor zooverre gij, M. H., daarbij tegenwoordig zijt geweest,
zult gij n herinneren, dat de spreker die rede uit een
aesthetisch en uit een staatkundig oogpunt heeft beschouwd,
daarna eenige historische en juridische vragen, uit de rede
ontleend, heeft besproken, eindelijk een paar staaltjes van .
tekstkritiek . medegedeeld. Om niet te veel van uwe aandacht
te vergen heeft de Spreker niet zijne geheele verhandeling
voorgedragen, maar haar aangeboden voor de werken, omdat
zij in de Verslagen en Mededeelingen onzer Afdeeling te veel
niimte zoude innemen. Het stuk is daarop zonder discussie
in onze handen gesteld, en wij zijn bereid daarover ons
oordeel uit te spreken. Wij zullen de verdeeling van den
Schrijver volgen, maar veroorloven ons hier de opmerking,
dat de behandeling van eenige plaatsen, die als een soort
van appendix volgt, beter met het derde en vierde deel
der verhandeling zoude vereenigd zijn.
( 1S5 ) .
In hfit eerste gedeelte, gewijd aan de aestlietische be-
schouwing der rede, treffen wij eene inhoudsopgave aan,
die beknopter en getrouwer had kunnen zijn. Over het
eerste kan verschil van gevoelen bestaan en wij zullen
daar niet bij stilstaan; het tweede, de min getrouwe voor-
stelling, moet bewesen worden. Wij lezen bier op bl. S
dat Eoscius de vader waarschijnlijk om zich niet, aan het
gevaar van proscriptie bloot ie stellen naar Bome verhuisd was.
•Van eene verhuizing naar Rome is bij cicbro geen spraak:
eirat UXe Romae frequens^ en de vermoede reden van hei
vertrek naar Bome is in strijd met het>geen in de rede
^ 16 duidelijk gezegd wordt. Maar ook al had oicbbo
niet het tegendeel geleerd, zou de gissing onaannemelijk
zijn. Want de voorzichtigheid gebood iemand, die proscrip-
tie duchte, liever zich elders schuil te houden, dan verme-
tel het hol van den leeuw op te zoeken. Een ander voor-
beeld. De zending van de decern primi uit den raad van
Ameria ging niet, zoo als op bl. 4 te lezen staat, aan de
inbezitneming der goederen door aosgius haqnus als zaak*
gelastigde van cheysoqonus, vooraf, maar was het gevolg
van de verontwaardiging, welke die daad te Ameria opwekte*
Zie §• 23 — £5. — In eene aanteekening wordt de naam
van balneae Palladnae verdedigd. Dit had met eene ver«
wqzing op de noot van g^jiatoni op het argumentum van
den Schol. Gronov. p, 424* kunnen afgedaan worden; ter.*
wijl bij de gpgave van den koopprijs voor 2000 sestertiën
of denariën, eene verwijzing op §. 6, waar nunurni genoemd
worden en op plut«, Cic. 3, die evenveel ^p^xi^ opgeeft,
noodzakelijk schijnt.
Sex. boscids is beschuldigd van vadermoord. Heet dit
pariddium of parricidium f De Schrijver constateert in eene
aant. op bl. 5 alleen het verschil van spelling, maar be-
slist niets. Had hij eenvoudig deze of gene spelling aan-
genomen, wij zouden hem geene rekenschap vragen, noch
. ( 156 )
een etymologisch onderzoek uitlokken. Nu gevoelen wij
ons tot de vraag gedrongen: hadden de Bomeinen voor
dit woord geene vaste spelling? en welke spelling is de
beste? De etymologie pleit voor de spelling met ééne i%
zoo als door sn. osbnbrüggen in de Kieler PkHol. Studien
1841 en in de Inleiding voor zijne a&onderlijke uitgave dezer
oratie^ Brunswijk 1844, bl. 21 en volgende is bewezen.
Tot eene aesthetische beoordeeling' van deze eerste proeve
van ciOERo's welsprekendheid wordt, naar onze meening,
een naauwkenng onderzoek vereischt naar woorden, wendin-
gen en uitdrukkingen, die mindere macht over de taal,
minderen rijkdom en keurigheid verraden, dan waardoor de
latere pleitredenen van oloebo zich aanbevelen» Dit punt
wordt echter in eene aanteekening op bl. 6 veel te op»
pervlakkig behandeld. Wij hadden meer geweitöcht en
kunnen met het weinige, dat gegeven wordt, grootendeels
ons niet vereenigen. In de woorden §.87: quo tmo mu"
leßdo acdera omnia eomplexa esse videanlur wordt het
gebruik van complexus in passieven zin afgekeurd. Maar
het gebruik van deponentia in passieven zin, vooral van
partioipia praeterita, strekt zich zeer verre uit en wordt
bij alle # schrijvers gevonden. Eene menigte voorbeelden
zijn aangehaald door pbisoiands in zijne Inetautioneé Gnuft-
maticae, YIII, 4. vgl. madvig Lat. SpracMeer §. 153. In
§. 68 zal ciciSBO wel praerupta audada in den zin van
praecepe geacheven hebben, niet prorupta. Daarover kan
MADVio in de Prae&tio voor de vierde uitgave der Orati"
ones seUctoêt p. VIII vergeleken worden. De uitdrukking
in §• 48 incenei aunt studio, quod ad agrum adendum
aUinet is niet gebezigd voor ineenei eunt studio agri co«
lendi en schijnt het verwijt van breedsprakigheid niet te
verdienen.
De Schrijver is beter geslaagd in het opsporen en aan»
wijzen van vernuftige wendingen en puntige uitdrukkingen,
( 157 )
die aan de rede fnschheid eu leven schenken. Slechts op
, één punt van dit gedeelte meenen wij van hem te moeten
afwijken. Het is, waar hij in de woorden van §• 124:
Venio nunc ad illud nomen aureum Chrysogoiiij eene die-
pere geestigheid eoekt, dan halm er in gevonden heeft,
die in nomen aureum eene toespeling ziet op de rijkdom-
men van CHRYSOGONUS. Ons medelid meent, dat het zij
een naam Hinkend en zuiver als goud. Dit komt ons ge«
zocht voor. Wij zien hier geen contrast van den naam
met het karakter van chrysogonus, maar een korte en aar«
dige woordspeling, waardoor chbysoqonds als een soliede ver«
kooper der goederen, een man die krediet verdient om z^n
geld en invloed, een nomen b&nwn wordt aangewezen. De
Boscn hadden geen krediet : chbysogonds, de gonsteling van
SULLA had het in overvloed; daarom wordt de geheele zaak
op zijn naam gedreven; hij is in overeenstemming met zijn
naam een nwnen vere aureum.
Bij de opgave van sommige vlekjes, die de rede aaukle«
ven is veel, dat opmerking, en behartiging verdient; maar
de schrijver vermeldt ook het een en ander, wat of min
juist is of door zekere emendatiën kan verholpen worden»
b. V. als het gebruik van den coniunctivas op twee plaat«
aen verkkiard wordt door het streven naar wellaidendheid.
Immers is in §. 70 de coninnctivus eeripserii geheel re-
gelmatig in de relatieve bepaling der woorden Sotonem di*
cunt fuiese, en in §. 80 in de woorden: Quid ergo est,
qua tandem accusator inopia argumentarum confugeril f die
modus volstrekt noodig, tenzij men met madvig in zijne
jongste recensie liever wil lezen : Quid ergo est ? quo tan-
dem accusator inopia argumentorum con f agit f waardoor de
rede in kracht wint. Vgl. M. in de praef. p. VIII sq.
Het treffende van de gedachte in de woorden : „ Magnam
vim, , magnam neceeeitatem, magnam possidet religionem
paternvs matemueque sanguis'^ (§. 66) wordt erkend, maar
( 158 )
gaat verloren als men, zoo als de Schrijver wil, mm, necês-
sitatem, religionem in één begrip zamenvat en aldus Ter-
klaart: magna et necêssaria sanctüa» inest in patemo ma-
iemoque sauffuine. Dit kan de bedoeling van cicbbo niet
geveest zijn; reeds het driemaal gebruikte magnam is
daarmede ouvereenigbaar. Neen, ieder woord heeft zijne
bepaalde kracht en de klimax is voortreffelijk. Die men*
schenbloed« vooral hij die oaderbloed vergiet» miskent de
kracht van het bloed, dat is vis sanguinis; bij verscheort
de banden, die hem aan zijne naaste betrekkingen hechten,
dat is nécessitas sanguinis; bij vei^rijpt zich aan het hei-
ligste en maakt zich vervloekt bij Ghiden en menschen,
dat ia hij schendt de religio sanguinis. Vgl. §. 63.
De kort daarop volgende periode: sua quemgue /raus
et suus terror maxime veaat^ suum quemque scdus agiiat
amentiaque affidi^ suae malae cogitaJtiùnes conscieniiae-
que animi terrent. Hae sunt impiis assiduds domestieas'
que Furioß^ quae dies noctesque parentum poenas a e&nsee'
leratissimis ßliis repelunt wordt krachtig en welsprekend,
ma^ niet vrij van gezwollenheid genoemd. Daargdaten
hoe eene periode te gelijk welsprekend en gezwollen kan
zijn, hadden wij wel gewenscht, dat voor die bewering de
bewijzen waren geleverd. Dat conscdercâissimus niet op
eene tweede plaats wordt aangetroffen, vindt zijne verkla*
ring hierin, dat wij geene redevoeringen van andere Ro-
meinsche redenaars bezitten en dat in geene andere rede-
voering van CICBBO eene misdaad besproken wordt, zoo
gruwelijk als vadermoord. De taal bood geen wroord aan,
krachtig genoeg om den onmenschelijken zoon, die zolk
een gruweldaad beging, te kenschetsen. Daarom gebruikte
ciCBEO den superlativus van conscdertxtus. Bovendien hoe-
vele superlativi zijn inoûi tipnitha. De plaats over de straf
van den vadermoorder §. 71 en 7i wordt uitvoerig bespro-
ken en het vonnis door cicbro op rijperen leeftijd in zijn'
( 169 )
r
Orator §.107 daarover geveld te rechl bevestigd. Zonder
hare verdediging op ons te nemen« zouden wij toch wel
willen vernemen^ hoe de schrijver deakt over een verschik-
king der zinnen, die ons tot het herstel van den zamen-
hang noodig schijnt* Het komt ons voor dat de periode
quid enim tam est commun0 — mortui conquiescant moet
volgen op de woorden : ea quibua omnia ncUa eaae dicuntuf.
Eerst dan gaat oicebo voort ; Nduerunt f erts corpus obU-*
cere — reUquerint, zoodat de slotzin met denique aanvangt.
Zoowel de innerlijke zamenhaug als de woorden van ciobko
in den Orator t. a. p. : e< quae sequuntur schijnen deze ver«
beteriog te vorderen.
Dat de periode over den «dood van sgabvola op het
slot van §. 33 misplaatst is« is reeds vroeger opgemerkt
in N^ 5 van den Cfide 1843 in de recensie van kau's
Variar. Lect. lib. 11, en wordt door den schrijver er*
kend« Bij de vele interpolatiën, waardoor cicero's rede-
voeringen ontsierd worden« vinden wij veel minder be-
zwaar . om ook hier een vreemde hand te erkennen« dan te
stellen, dat cicero den zamenhang ^ou verbroken hebben«
alleen om de gelegenheid niet te laten ontglippen om de
tegenstelling occieue perdidit aau den man te brengen.
De ondaidelijkheid in de laatste woorden: quœ quia aer^
vare per compodtionem voUbat^ ipse ab tie interemptus eetf
waarover later bl. 44 — 46 gehandeld wordt« kan misschien
ook het vermoeden staven, dat zij niet van cicero zijn.
Wij hebben van de rijke stof van het eerste gedeelte der
verhandeling, wellicht meer gezegd« dan noodig was om aan
te toonen, dat wij niet altijd volkomen met de beschoawin-
gen en oordeelvellingen van den Schrijver overeenstemden.
Wij vleijen ons echter, dat ons geacht medelid in hetfçeen
wij schreven het bewijs zal vinden« dat wij met belang-
stelling dat gedeelte van zijn arbeid hebben nagegaan.
Over het tweede gedeelte zullen wij ons oordeel korter
( 160 )
uitdrukken en met terzijdestelling van bijzondere punten,
ons alleen tot den hoofdinhoud bepalen.
Naar aanleiding van deze eerste pleitrede in eene causa
publica, treedt de schrijver in beschouwingen over het ka-
rakter en de staatkundige richting van ciCEao. Geen persoon
uit de oude geschiedenis ligt in zijn geheele denk- en han-
delwijze zoo voor ons open als cicero; en toch, hoe ver-
schillend wordt hij beoordeeld? Yan waar dit verschijnsel?
Omdat velen vonnis vellen zonder behoorlijk onderzoeken
zich door de stoute taal van hen^ die voor oicsao geene
sympathie gevoelen, laten wegslepen^ ook als die zich tot
convicia verlaagt, zooals in hommsens Ram, Geschichte het
geval is; omdat anderen de vele zwakheden in cicero's
karakter al te toegevend met den mantel der liefde bedekken.
De Schrijver heeft beide klippen zorgvuldig vermeden en
zijne voorstelling dunkt ons in vele opzichten waar en on-
partijdig. Maar wij missen hier eene scherpe teekening, en
nieuwe gezichtspunten. Wij lezen hier: ,,de staatsman is
bij hem altijd ondergeschikt geweest aan den redenaar.^
Dit is zeer juist gezegd, en van dit standpunt uit, hadden
wij gewenscht, dat de schets genomen was. Dan zou het
duidelijker ^ gebleken zijn, hoe cicero zonder staatsman te
zijn, waartoe het hem aan intieme convictie ontbrak, toch
eene groote rol op het Bomeinsche staatstooneel konde
spelen, en dat de moord van caesar, hoezeer door cicero
als eene heerlijke daad geprezen, voor niemand noodlottiger
is geweest, dan voor hem. Als een der verlichtste en be-
kwaamste mannen van de gematigde partij, die orde in den
staat bovenal lief had, zou cicero onder een vorst als caesar
geen mindere rol gespeeld hebben, dan Maecenas onder
AUGUSTUS. Maar wij zouden liever deze geheele quaestie
zien wegvallen; want, volgens de juiste aanmerking van
ons hooggeacht medelid bake, ligt zij bijna buiten de gren-
zen van het gebied der wetenschap.
( 161 )
In het derde deel worden een paar ponten besproken,
die met de ßomeinsche rechtsgeschiedenis in verband staan.
Vooreerst zoekt de schrijver bij benadering den tijd te
vinden, waarin de lex Remmia, die in § 56 genoemd
wordt, zou gemaakt zijn. Hij brengt baar in verband met
de lex Servüia de repetundis van het jaar 650 of 654,
op grond dat in cap. 8 van deze wet de woorden si deiura^
verit calumniae causa non postulare voorkomen. Wij be-
grijpen niet, hoe in die woorden eenig bewijs zou liggen,
dat er toen nog geen wet tegen valsche aanklacht bestond.
Bovendien is de tijdsbepaling van' de door elenze nitgege-
vene fragmenta legis repêtundarum geheel onzeker; zeker
behooren zij niet tot de lex Servilia» ook niet tot de zach-
tere lex Acilia. Yolgens KODOBUfF, Ham. Rechtsgesch., I. p.
78, zijn het overblijfsels van een oudere wet^ nader bij den
tijd der qbacchen. Wij gelooven, dat, bij gebrek van meer
stellige bewijzen, de lex Eemmia des noods tot het begin der
zevende eeuw zou kunnen teruggeschoven worden, hetzij men
haar met gsib, Gesch. des rötn. Criminalpr,, p. 294 met de
instelling van quaesiiones perpétuas in verband wil brengen,
of, zoo als BERN. DB FEBEA^TE, dsUa legge Remmia, Napol.
1780, gedaan heeft, met de censuur van p. scipio AJrauCANUs
en L. MUMMius. Intusschen zijn de berichten over die wet
zoo schraal, dat het louter gissingen blijven.
Belangrijk is de tweede vraag, die zich aansluit aan de
woorden in § 8, waar de redenaar tot de rechters zegt: qui ex
civitate in senatum propter dignitatem, ex senatu in hoc consilium
delecti estis propter severitatem. Deze woorden wil de Schrijver,
in verband met een paar plaatsen uit de VerrinaSt m6 verkla-
ren, dat er eene décurie van oud-senatoren en eene décurie
van ridders, die door sulla in den senaat geroepen waren, be-
stonden, en dat deze laatsten door keuze van den praetor
propter severitatem in deze zaak als rcckters zitting genomen
hadden.
▼BKSL. BN MKDBD. AFD. LBTTERK. DBBL VI 11
( 162 )
Wij hebben daartegen meer dan één bezwaar. „ Die An-
nahme zweier oder dreier . Senatorischen Decnrien nach den
drei Stellen Cic. 7err. II, 1, § 158. 2, § 79, p. Cluent
87," leert eudorff t a. p. EL, S S 9, „ beruht auf einer Yer-
wechslang mit den Senats-Decurien, d. h. den Zehntheilen
des Senats," met wien ook Walter, Rom, HechUgeêddchte,
I, 129, N. 16 (3« Aufl., S. 185), overeenstemt De gissing
dat de 300 équités, door sulla. in den senaat gebragt, juist
de helft van dit ligchaam uitmaakten, is niet meer dan eene
gissing, In allen gevalle moest de natuurlijke afwisseling
van personen door sterfte, afwezigheid en andere oorzaken
spoedig in deze verhouding verandering brengen, zoodat zich
daarop geene vaste inrichting bouwen liet. Ook hadden de
rechters, die voor het eerst zaten, nog geen bewijs van hunne
gezindheid kunnen geven. Koos dus de praetor de nieuwe
senatoren tot indices, en legde cicero dit zoo uit, dat hij
dit gedaan had propter severüaiem, dan zou daaruit volgen,
dat de praetor de équités voor braver moest houden^ dan
de oud-senatoren. Maar bulla had juist de indicia aan den
senaat teruggegeven, omdat hij ze niet langer in handen
der équités wilde laten. Cicero zou dus, in plaats van eene
beleefdheid aan zijne rechters, eene vinnige hatelijkheid op
den senaat en de maatregelen van sülla gezegd hebben.
Eindelijk als de rechtbank op eene bijzondere wijze was
zamengesteld, dan zou ctcero daarvan niet maar ter loops
melding gemaakt, maar er zeker meer partij van getrokken
hebben.
Wij zijn tot het vierde gedeelte der verhandeling gena-
derd en moeten kortelijk beschouwen, hoe de Schrijver den
tekst op eenigc plaatsen wil zuiveren. Wij zullen daarbij
de orde der §§ volgen. De duistere plaats in § 11: om*
nes hanc quaestionem te praeiore manifestis mcdeficiis quo-
iidianoque sanguini deinimus sperant futuram schijnt even-
min door te lezen remimoni, als door dimisaui, wat aan
( 163 )
MADVio eens inviel, zoo opgehelderd, dat wij wenschen zou-
den, remissio^A in den tekst opgenomen te zien*
In § 16 wordt gelezen : juwm ex omni regiane caperentur ii
qui adversarii {nobilitatis) suiêse putabantur. Voor caperentur^
heeft men raperentur en conquirereniur voorgeslagen. De
heer Karsten wil fugam caperent, hetgeen eerst dan mogelijk
schijnt, als de woorden ex omni regione hetzelfde beteekenen
als in ea tdcinitate. Maar dan zou cioebo anders gescheven
hebben. Wij gelooven dat de tekst hier onveranderd kan
blijven, en berusten in de verklaring van osenbrüggen.
In § 22 wil de schrijver achter ea quae praeterita sunt
inlasschen sanet. Of een verbum bij dit lid volstrekt noodig
is, willen wij niet beslissen; maar wij vragen wat is aanare
praeterita? hoe kan men gezond maken, wat voorbijgegaan
is ? Geheel iets anders is aanare vulnera. Wonden zijn het
gevolg van eene voorafgaande laesie; maar zelven zijn zij
praeaentia. Is de wond voorbij, dan komt eanare niet meer
te pas. [Het best voldoet mij nog, wat lambinüs uit een
handschrift opnam, repareU hoewel ik om het homoeoteleu-
ton te vermijden liefst dit woord daar plaats, waar het
het gemakkelijkst door afschrijvers kon overgeslagen worden.
Men leze: quum eodem tempore reparet ea, quae praeterita
eunt et ea, quae videntur instare, praeparet. J. B.]
Over de emendatie, op § 24 voorgedragen, bestaat bij
ons verschil van meening. Mijn mede-rapporteur wil bij
possesêio geen adiectivum toelaten ; mij lacht het supplement
van den Schrijver bonorum emtio. malitiosa, flagitiosa pos-
sessio no gal toe. Bij de daarvoor aangevoerde gronden weet
ik niets te voegen.
In § 26 wordt van chrysogonüs en zijn aanhang gezegd:
Ac primo rem differre quotidie ac procrastinare isti coepe-
runt, deinde aliquanto lentius nihil agere atque deludere.
Halk verbindt aliquanto lentius agere en verbant nihil; ons
medelid K. wil: deinde aliquanto lentius^ turn nihil agere
( 164 )
Wij scharen ons aan de zijde van madvig die niets verandert
en in de genoemde voorrede p. VI de betwijfelde woorden
aldus verklaart: ^^ deinde magis ad preces et exhortationes
alteroram immoti nihil agere coeperanf Prof. bake deelde
ons mede, dat hij de woorden iHi coeperunt en nihü agere
voor vreemde inschnifsels houdt.
De Schrijver heeft ons overtuigd, dat in de woorden van
§ 27: in qua midiere etiam nunc, id quod omnee semper
exisümaverunt^ quasi exempli causa vestigia aniiqui offi-
cii remanent, eene fout van omissie schuilt, wat door vroe-
gere uitleggers niet was opgemerkt Daarentegen kan de
aanmerking op § 57, na hetgeen bau in de Var. IjecL IL
p. 124 schreef, wegvallen. Ons komt echter de uitdrukking
ac tantummodo latrabitis, d. i. i^als gij alleen blaffen zult
zonder te bijten,'' in den zamenhang onpassend voor, en wij
herhalen eene vdór vele jaren door een onzer voorgeslagen
emendatie ac tarnen latrMtiSm
De uitdrukking iudicio perfundere in § 80 wordt te-
recht afgekeurd, en aan de tegenstelling van iudicio per-
fundere en accusare met reden 'getwijfeld. De Schrijver
vermoedt, dat cicero zal geschreven hebben contido perfun-
dere. Wij twijfelen^ of daarmede genoegen kan genomen
worden. De aanklacht van vadermoord met al de gevolgen
daarvan is meer dan een convidum* Als cato mübena een
saltator noemt, dan is dit een convicium of maledictum ;
maar als ebücius den jongen boscius van vadermoord be-
schuldigt, dan is dit eene accusaüo en voert tot een iu-
dicium. De fout schuilt veeleer in het verbum. Perterrere
of perturbare is niet sterk genoeg. Zou cicebo ook geschre*
ven hebben iudicio perderef Hij onderstelt dan bij ebüciüs
een dubbel oogmerk: om boscius in het verderf te storten,
en eene aanklacht tegen de beschuldigers in petto te hou-
den, als CHBYSOGONüs later zijne populariteit mögt verliezen.
Eindelijk worden eenige bezwaren geopperd tegen de
( 165 )
woorden /of» iudiciique nxtionem M. Messala suscepit iii §
149^ eu rationem veranderd in curaHonem, Ook hier kun-
nen wij de noodzakelijkheid en juistheid der verandering
niet toegeven. Ratio dient dikwijls tot omschrijving: waar-
voor zu MPT in zijne LaL Gramm, § 678 treffende voor-
beelden heeft opgegeven, zoo als iudiciarum ratio in de vierde
Verrina e. 49, comitiorum ratio p. mür. c. 17. Niets be-
let om de woorden van cicbbo aldus op te vatten : /r messala
heeft zich belast met al wat tot de regeling van het rechts-
geding behoort"
En hiermede M. H. achten wij onze taak afgedaan. De
rijkdom der door ons geacht medelid behandelde stof ver-
eischte, dat wij veel van uwe Aandacht moesten vergen.
Wij erkennen dat het onderwerp der verhandeling beUngrijk
is en zijn er verre van af, om de wijze van behandeling
af te keuren, of aan het stuk verdiensten te ontzeggen. Maar,
om niets van den stijl te zeggen, die sporen, draagt, dat
de laatste schaaf er niet over is gegaan, wij stuiten op te
vele zwakke plaatsen om tot de onvoorwaardelijke opneming
in de werken der Akademie te kunnen adviseren* Wij zou-
den den Schrijver de gelegenheid willen geven om zijne
verhandeling te herzien, en daarbij van ons rapport gebraik
te maken, en hebben de eer voor te stellen, dat deze ver-
gadering den heer kabsten daartoe uitnoodige.
GEWONE VERGADERING
DEB AJPDEEIJMG
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GEHODDBR DER 14<len lARUiRU 1861.
Tegenwoordig de Heeren: /. db wal, j. c. g. boot,
A. KUBNBN, L. A. J. W. 8LOBT, 9, BAKB, W. «• BRILL, 8. KARSTEN,
ë. KAPPBYNB TAlf DB COPPELLO, G. KBB8 AZIf, J. ACBBRSD»CK,
R. C. BAKHUIZBIV TAN DEN BRINK, J. A. G. TAN HEVSDE, W. MOLL,
L. J. F. JANSSEN, H. C. BDOXIBS, L. PB. C* TAN DEN BBBGB,
O. DB TRIES AZN, B. J. LINTELO DE« GEER, J. TAN I.BNNEP,
TT* G. MBBS, H. J. KOENEN, en Tan de Natnnrk. Afd. TT. TROLIK.
Het Proces-Verbaal der vorige Vergadering wordt voor-
gelezen en, behoudens eenige uitbreiding ten gevolge eener
schriftelijke mededeeling van den Heer bbill, wegens het
door hem in de vorige Vergadering gesprokene, vastgesteld.
De Secretaris bericht, dat er ten gevolge der Prijsnit-
schrijving naar het Legaat van hoeufft zijn ingekomen
zeven latijnsche dichtwerken.
lo. De Liiterarum excellerdia.
£o. In obüu (sic) Joatmis Marchetti.
S^» De Sermone gcdUco defloreecente.
4^ De rébua Italicis Odarum ineditarum trias.
(167 )
5°. Taurica pax. Poema mytfiologicum.
Q\ GanbaldOy heroï invicto,
7®. Odarum ineditarum über.
Nog is ingekomen een latijnsche brief met een duiisch
werkje van Dr. boettcher te Dresden» over den oorsprong
en de schikking van het Alphabet. De Auteur wenschte
het gevoelen der Akademie over zijn gesclirift te vernemen.
Daar hieraan echter, krachtens § 10 van het Reglement
van Orde der Afdeeling, niet kan worden voldaan, zal den
Schrijver enkel voor de toezending van zijne Verhandeling
worden dankgezegd.
Voorts is nog ingekomen een brief van den Heer juynboll
ten geleide van eene Dissertatie van den Heer db goejr>
bevattende eene beschrijving van Al Magreb^ of van de ^
landen van Noord-Afrika, volgens de berichten van den
oudsten Arabischen Geograaf van wien geschriften tot ons
zijn gekomen, van al sagubi, die een werk schreef, getiteld
H^ Boek der Umdetu Deze Diss, wordt der Akademie na-
mens Heeren Curatoren der Leidsche Akademie aangeboden,
waarbij de Hoogl. tevens bericht, dat het geheele Werk,
voor zoover het tot ons is gekomen, door zijn oudsten
zoon bewerkt, eerstdaags in het licht zal verschijnen.
Eindelijk is nog ingekomen een brief van den Heer
LEEHAKs, waarin dat lid, berichtende dat hij door onge-
steldheid verhinderd wordt ter vergadering te verschijnen,
tevens bedenkingen maakt tegen de redactie van den be-
schrijvingsbrief. Deze brief wordt door den Secretaris
voorgelezen, en de Voorzitter geeft te kennen, dat de Schrij-
ver inderdaad gelijk heeft^ daar er bij vergissing iets
J
( 168 )
in de Agenda is opgenomeD, wat eerst in Febmarij kan
behandeld worden.
Nog bericht de Secretaris dat hij voor de Bibliotheek
ontvangen heeft:
1^. Fetri Pauli Livirani, Patricii Faventini, Odae. Bonon.
1847.
%^. Verslag van Mr. a. j. Enschedé wegens het St Eli'
zàbeths'Gasthuis te Haarlem, HaarL I860.
3^ Studiën en Schetsen van den Heer bakhuyzbn vâK
BEN BBINE.
I
4°. Mouvement des idées économiques; Progrès des
RéformeSj Etat de la question coloniale et de Vesclavat/e
en Hollande; — Utr. 1861, van den Heer ackersdijk.
5^. Enumeration des espèces zoologiques et botaniques de
Me de Cuba, van den Heer bamon de la saoba (Par. 1859).
6°. Galerie historique et critique du XIX® Siede, par
H. LAUZAC (Par. 1859).
Deze werken worden met erkentelijkheid voor de Bibli-
otheek aangenomen.
De Secretaris leest* het Rapport van de Commissie voor,
benoemd om te raporteren wegens het verzoek van den
Heer lenting, en bestaande uit de Heeren nuhoff, jonck-
BLOET en fbuin. De Conclusie van dat Rapport luidt,
„ om de Regering aan te raden, dat zij op het plan van den
Heer L. afwijzend beschikke, maar om haar tevens op te
wekken, op meer doeltreffende wijs het uitgeven van be-
langrijke gedenkstukken te begunstigen en aan te moedigen."
Na hierover de beschouwingen van onderscheidene leden
gehoord Ie hebben, stelt de Voorzitter een amendement op
de Conclusie voor, luidende : „ om de Regering aan te raden,
om op het Request van den Heer L. afwijzend te beschik-
ken, maar tevens voort te gaan met op doeltreffende wijze
de opsporing, bekendmaking en bewerking van stukken, be-
( 169 )
langrijk voor de Geschiedenis des Vaderlands^ te bevorderen ;
terwijl de Akademie zich bereid verklaart om van hare
zijde tot bereiking van dat doel mede te werken/'
Na eenige discussie wordt dit amendement door de Yer-
gadering aangenomen.
Daarna leest de Heer boot een uitvoerig rapport voor,
betreffende de Verhandeling door den Heer kaestbn voor
de werken der Akademie aangeboden, over de Oratie van
CiCEEO ten behoeve van s. boscius van Ameria. Daar
in dit Rapport vele bedenkingen tegen de wijze van be-
handeling van dat onderwerp door den geleerden Schrijver,
zijn geopperd, verdedigt de Heer Karsten zijne zienswijze
op eenige punten, en wordt besloten, het rapport den
Auteur in handen te stellen, om er, zooveel hem noodig
voorkomt, gebruik van te maken. Daarna zal dat stuk in
de Verslagen en Mededeelingen worden opgenomen, en de
Verhandeling op nieuw in de Vergadering ter tafel komen.
Eindelijk leest nog de Heer de wal zijn uitvoerig ver-
slag voor wegens de Geschiedenis van den Hof te Voorst,
door den Heer sloet voor de werken der Akademie aan-
geboden; waarna de Secretaris voorleest de adviezen der
afwezige leden nuhoff en de okbe, die de Vergadering
reeds had verlaten. Ook deze stukken worden den Auteur
toegezegd, om er zooveel noodig gebruik van te maken.
De Verhandeling van den Heer slobt zal in de werken
der Akademie worden opgenomen.
De Heer van den beroh legt eene lijst over van de
Charters bestemd om te worden opgenomen in het eerste
gedeelte van het nieuwe Charterboek. Leze lijst zal met
( 170 )
eene afzonderlijke paginering in de Verslagen en Mede-
deelingen worden opgenomen.
Eindelijk wordt bepaald, dat het ingezonden stuk van
den Heer lebbcans in eene volgende Vergadering zal
worden voorgelezen, wanneer de Inscriptie der medaille
op de droogmaking van het Haarlemmermeer door de
Heeren van den brink en bakb zal besproken worden.
Daar de tijd voor de Zitting bestemd verstreken is,
wordt de Vergadering door den Voorzitter gesloten.
GEWONE VERGADERING
DEB AFDEELIKG
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJS6EER1GE
WETENSCHAPPEN,
GBHODDKN DKN Uden PBBRDARU 1861.
Tegenwoordig de Heeren: j, c. g. doot, h. *. koenen,
B« C. BAKHUIZEN TAN DEN BBINK, J. BE WAL, W. O. BHIIX«
M. DE TRIES, C. LEEMANS, O, DB TBIES AZ., L. A. J. W. SLOBTi
«• O. BDLLBMAN, D. BABTIN6, H. C.II1LLIBS,4«A«C. YANHEUSDE,
N« BEETS, J. ACKEB8DIJCK, J. BAKE, B. FBUIN, G. MEES AZN.,
Xi. J. F. JANSSEN, J. TAN LENNEP, W. MOLL, S. KABSTBN.
/\/\/\/wW\/vaA
Het Proces- Verbaal der vorige Vergadering wordt voor-
gelezen en vastgesteld.
Is ingekomen eene Missieve van den Minister van Bin-
nenlandsche Zaken, meldende dat door Z. Exc. overeenkom-
stig het Advies der Afdeeling op het Bequest van den
Heer lenting afwijzend is beschikt, en voorts, naar aan-
leiding van eene uitdrukking van het Verslag der Commissie
ad hoc onder de aandacht der Afdeeling brengende, dat aan
de beambten van het Bijksarchief tijd genoeg wordt gelaten
om hunne krachten met goed gevolg aan mger dan één
wetenschappelijk onderzoek toe te wijden.
( 172 )
Nog wordt voorgelezen eene Missieve door den Heer Dr.
J. F. HEUE namens het Hoofdbestuur der Maatschappij tot
bevordering van Toonkunst aan de Afdeeling geschreven,
waarbij hare hulp en medewerking wordt verzocht, om te
verzamelen en algemeen toegankelijk te maken, wat er uit
de 15^0 tot en met de 18^« eeuw nog overig mocht zijn
van Nederlandsche muziekwerken çn geschriften over mu-
ziek» en daarbij aanbiedende haar Album, waarin de han-
delingen der Maatschappij te dier zake voorkomen, terwijl
de Maatschappij van haren kant gaarne wil medewerken tot
het verwezentlijken der ontwerpen van de Commissie door
de Afdeeling benoemd tot het verzamelen van Vaderland-
sche gedenkstukken en oudheden. — Deze mededeeling,
met genoegen door de Vergadering ontvangen, wordt voor
kennisgeving aangenomen, met aanbeveling aan de leden, om
aan het verlangen der Ma&tschappij, waar het hun mogelijk
zijn zal, te voldoen.
Nog wordt voorgelezen eene Missieve van den Heer
DIRKS, waarbij dat lid, namens de Commissie voor het Pen-
ningwerk, verzoekt voor diligent verklaard te worden, en
het rapport der Commissie toezegt voor de Vergadering van
Maart e. k.
De Secretaris, hiertoe door den Voorzitter uitgenoodigd,
draagt eene rede voor ter nagedachtenis van het overleden
buitenlandsch lid der Afdeeling, Ridder von bünsen, en
ontvangt deswege den dank der Vergadering. Het stuk zal
geplaatst worden in het Jaarboek der Akademie.
De Heer^KABSTKN deelt mede, dat hij, na naauwkeurig te
hebben overwogen de bedenkingen door den Heer boot
namens de Commissie ter beoordeeling zijner Verhandeling
( 173 )
over de Oratie pro Sexto Roscio Amerino in het midden
gebracht^ met de meeste dier aanmerkiugen zich niet heeft
kannen vereenigen, en meent bij zijn, wel rijpelijk over-
dachte gevoelen te moeten blijven. De Heer bb wal be-
antwoordt die verklaring door te kennen te geven^ dat de
Heer K. wel op de resultaten van de nasporiugen der Phi-
lologen heeft gelet, maar, zijns inziens, niet genoeg heeft
acht geslagen op hetgeen Juristen in den laatsten tijd tot
opheldering van het vraagstuk wegens het parricidium en
andere van dien aard hebben in het midden gebracht, en
beveelt den Auteur daaronder in zonderheid aan sanio, De
Jure Criminali Romanorum ex aniiquissimo Jure Sacro
eaplicando. Daarop doet de Heer bake het voorstel, om
alsnu de Verhandeling zonder nader rapport in de werken
der Afdeeling op te nemen, daar de Auteur niet behoort
te worden genoopt om zijn gevoelen, zonder van de on-
gegrondheid zijner meeningen overtuigd te zijn« te veran-
deren. Men zou zich, in het tegengestelde geval, in onop-
losbare zwarigheden storten. Andere leden vreezen, dat men
daardoor een bedenkelijk antecedent zoude plaats geven.
De Voorzitter stelt nu voor, dat het rapport der Commis-
sie van beoordeeling in de Verslagen en Mededeelingen der
Afdeeling en de verhandeling zelve in de quarto-werkeu
zal worden opgenomen, waardoor de lezer zelf over het
bestaande verschil van zienswijze een oordeel zal kunnen
vellen. Dienovereenkomstig wordt met groote meerderheid
besloten.
' Het Verslag der Commissie benoemd wegens het voor-
stel van den Heer Janssen, om zijne afteekeningen der
Bunnebedden met eene bijbehoorende naauwkeurige be-
schrijving in het licht te geven, wordt uitgebracht door
den Heer leemans. De Commissie geeft den voorsteller in
bedenking om zijn plan eenigzins uit te breiden, door er
( 174)
nog enkele teekeningen aan toe te voegen, en alsdan ook
eene gewijzigde begrooting der ko^en over te leggen. Het
rapport strekt overigens tot opneming van den arbeid des
Heeren janssbn in de werken der Afdceling. Dienovereen-
komstig wordt besloten, en bepaald, dat het rapport ter na*
dere kennisneming den Heer Janssen zal worden in handen
gesteld.
De Heer leemans brengt rapport uit namens de meer-
derheid der Commissie benoemd ter beoordeeling van de
bedenkingen van den Heer bakhuizen van den brink tegen
de Inscriptie van den Gedenkpenning op de drooffmaking
van het Haarlemmermeer geopperd. De conclusie van dat
rapport strekt om de Afdeeling te doen besluiten dezen
penning, waarover de Hooge Begering het gevoelen der
Afdeeling niet gevraagd heeft, en die alzoo eenigzins in
hetzelfde geval is als openbaar gemaakte boekwerken, waar-
over de Akademie geen oordeel uitspreekt, buiten nadere
behandeling te houden. De Heer* millies, die tot de vast-
stelling van dit verslag niet heeft medegewerkt, verzet zich
tegen die conclusie, en deelt daarvan afwijkende beschouwin-
gen mede, verlangende, dat het Bapport , als niet namens de
Commissie uitgebracht, mocht worden ter zijde gelegd. Nadat
hierover door onderscheidene leden der Vergadering in het
breede van gedachten gewisseld is, wordt in beginsel het ge-
voelen van de meerderheid der Commissie omhelsd, en daarna
eene beslissing over het voorstel, om de onderscheidene hier-
over bestaande schrifturen wel in het Archief te bewaren,
maar niet in de Verslagen en Mededeelingen het licht te doen
zien, op voorstel van den Heer van den brink aangehou-
den, tot de Heer bake zijne voordracht over Stijl-kriHek,
waarin hij heeft aangekondigd het opschrift van den Gedenk-
penning te zullen verdedigen, zal hebben voorgedrage^.
(175)
Daar er na de gewone nog eene buitengewone Verga-
dering zal moeten gebonden worden, wordt de Vergadering
volgens het Reglement ten 2 ure gesloten« nadat echter
nog bevorens door den Heer bb vries der Afdeeling is
aangeboden de 9^® Aflevering van den Spiegel Hietoriad
van HABRLANT, uitgegeveh van wege de maatschappij der
Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
VERSLAG
VAN DE R££B£N
G. LEEIANS, L A. J. W. SLOET en L FE G. TAN DER BER6II,
OVBB HST
VOORSTEL TOT UITGAAF VAN EENIGE
DER
OUDSTE VADERLANDSCHE MONUMENTEN.
Het voorstel van ons medelid Janssen beveelt zich zelf
genoegzaam aan, en die aanbeveling wordt versterkt door
de toelichting, waarmede het door hem aan de beoordee-
liug onzer Afdeeling werd onderworpen. Bij de vergelij-
king van den toestand, waarin vele der in ons vaderland
overgebleven Hunnebedden zich thans vertoonen, met dien
waarin zij, voor een juist niet groot aantal jaren zich be-
vonden, vervalt alle twijfel, zoo die al kon bestaan, dat
ons ijverig medelid een uitnemend werk verrigtte, toen hij
al die overblijfselen van de vroegste bewoners onzer lan-
den heeft afgeteekeud. Maar die teekeningen zouden ver-
loren kunnen gaan, en dat verlies zou moeijelijk, zou al-
thans niet geheel en al kunnen hersteld worden. Het is
toch genoeg bekend, dat die groote steenklompen, hoe ste-
vig en schijnbaar onvergankelijk ook, niet voortdurend aan
( 177 )
het verstorend geweld van tijd en omstandigheden weder-
stand kunnen bieden. Waar zij aan de onbelemmerde
werking van ons veranderlijk luchtgestel, aan den invloed
van rondom en tusschenin groeijende planten zijn bloot-
gesteldy waar losloopend gedierte hen ongehinderd kan na-
deren, en vooral waar voor de bewoners van den omtrek
van lieverlede meer de mogelijkheid ontstaat om de meest
vervoerbare steenen weg te halen, en tot nuttige oogmer«
ken te gebruiken; waar dit alles zamenkomt en de eer-
waardige overblijfsels van een welligt voorhistorisch ge-
slacht meer dan ooit te voren bedreigt, daar wordt het
eene wezenlijke behoefte, dat men, zonder langer dralen,
voor de nakomelingschap een getrouw beeld tracht te be-
waren van die gedenkteekens, en de afbeeldingen, voorzien
van de noodige toelichtingen, zoo als die door niemand be-
ter dan door ons geacht medelid zelven kunnen gegeven
worden, algemeen verkrijgbaar te stellen.
De bouwstoffen, door den heer Janssen tot dit doel ge-
leverd, overtreffen door hare volledigheid alles wat tot
dusverre over het onderwerp is bijeengebragt. Zij leveren
eene getrouwe voorstelling van een en vijftig Drentsche
Hunnebedden, die geheel of gedeeltelijk voor ruim dertien
jaren nog aanwezig waren, en van den staat waarin zij zich
toen bevonden. Of die staat nu nog dezelfde is, of van
sommige niet reeds alle sporen sedert verdwenen zijn,
zou misschien met grond kunnen betwijfeld worden; en
dan hebben die teekeningen eene dubbele waarde, dan is
hare uitgaaf van te grooter belang..
Wij zouden echter nog meer wenschen. Voor zoover
in vroeger verschenen werken Hunnebedden, die in 1847
' niet meer of niet in zulk een' voUedigen toestand bewaard
waren gebleven, in min of meer getrouwe afbeeldingen be-
kend gemaakt zijn, of ook dezelfde Hunnebedden, maar
TBR8L. BN MEDED. AFD. LETTERS. DEEL VI. 12
(178 )
van een ander gezigtspunt waren afgeteekend, zoaden wij
gaarne daaruit de reeks van afbeeldingen aangevuld en
vermeerderd zien; ook wenschen wij dan eene plaats in-
geruimd aan het (thans vernielde) Hunnebed te Bijs^ waar-
bij men misschien zou kunnen voegen het altaar aan de
lage Yuursche ; al zij het dat die Hunnebedden zich op
eenen merkelijken afstand van de Drentsche grenzen be-
vinden. De Ueer Janssen noemt de afbeeldingen bij van
LIEB, WESTENDORP, scHELTEMA, ALI COHEN en in den Drcut-
schen Tolks-Almanak. Wij voegen daarbij, vooral niet te
vergeten, de teekeningen door Prof p. campes zelven in
1768, 1769 en 1781 vervaardigd van de Hunnebedden
bij Annen, bij Eext (twee gezigten van den Zuidkant en
van den Noordwestkant), de Grafkamer bij Eext, een Hun-
nebed bij Anlo, tusschen Annen eti Zuid-Laren (twee ge-
zigten, écn uit het Zuiden en één van de Westzijde), een
te Noord-Laren, twee bij Mid-Laren, en een op de heide
van Steenwijk^ ten Zuiden van Finkega, welk laatste, door
den Heer Janssen niet in zijne verzameling opgenomen,
wcUigt niet meer aanwezig is.
Die teekeningen werden iii 1789 te 's Oravenhage door
eenen ongenoemden schrijver (den Prins de iladzivil) uit-
gegeven in de Lettre sur quelques objets de Minéralogie;
maar zij kunnen uit eene nog betere bron worden over-
genomen. Wijlen de Hoogleeraar reüvens, die, gelijk
schier overal op het gebied der oudheidkundige stadiën,
zoo ook op het hier bedoelde, de bewijzen zijner onvei^
moeide nasporingen heeft achtergelaten, had campers oor*
spronkelijke teekeningen nageteekend, en, met uitzondering
van het zoo even vermelde Hunnebed in de Steenwijker
heide, in April 1819 alle met de natuur vergeleken. Die
schetsen, in der tijd bij het Museum van Oudheden in
bewaring gesteld, zijn in de eerste plaats voor ons ge-
( 17fl )
acht medelid beschikbaar, en kannen belangrijke bijdragen
leveren. Het Hunnebed bij . Anlo was, toen camper het
teekende en kbüybns het vergeleek, in beteren staat be-
waard, dan toen de Heer Janssen het bezocht; de ingang
aan de Zuidzijde was veel duidelijker te. herkennen dan in
1847, toen de steenen, die den ingang begrensden, niet
meer aanwezig schijnen geweest te zijn. Bovendien levert
het gezigt van de Westzijde eene bijzQnder nuttige bijdrage
om zich van het geheel eene duidelijke voorstelling te
vormen.
Het Hunnebed bij Annen. is door cahper juist van de
andere zijde geschetst. De Grafkamer bij Eext levert wei-
nig verschil. Het Hunnebed bij dezelfde plaats werd door
CAMPER van twee punten, uit het Noordwesten en uit het
Zuiden, geteekend, doch naar het schijnt slechts voor eien
gedeelte; camper meende er de overblijfsels van meer dan
één Hunnebed in te herkennen. De twee Hunnebedden
bij Mid-Laren geeft camper ook van eene andere zijde; zoo
ook dat van Noord-Laren. Schier al die teekeningen kun-
nen dus dienen om de reeks van den Heer Janssen aan
te vullen.
In het verschil van bewerking ligt geen overwegend be-
zwaar. Dat verschil is niet zoo bijzonder groot, maar het
kan ook bij de teekening op steen worden opgeheven:
Evenmin behoeft het verschil van verhouding in maat tot
de oorspronkelijken eenig beletsel te leveren. Die verhou-
ding is in de teekeningen van den Heer Janssen toch ook
niet overal dezelfde, en kon het ook niet zijn, waar som-
mige steenhoopen eenè zeer groote oppervlakte besloegen.
Maar het is ook niet noodig, zoodra slechts bij elke af-
beelding opgegeven wordt, op eene hoeveelste ongeveer van
de oorspronkelijke grootte het Hunnebed is afgebeeld.
De Heer Janssen heeft zich voorgesteld zijn overzigt
' 12*
( 180 )
over de Drenfcsche Hunnebedden, vroeger in zijn werk over
de Drentsche oudheden gegeven, aan te vallen door eene kri-
tische opgaaf van hetgeen latere onderzoekingen aangaande
dit onderwerp geleerd hebben, /^vooral die van den Koning
ifvan Denemarken in eene verhandeling over de Keuzen-
/rkamers van Denemarken.*^ Het kan eenigzins betwijfeld
worden, of bij nader onderzoek uit dien laatsten arbeid veel
aanvalling te wachten is. Z. M. de Koning van Dene-
marken, een ijverig beschermer en kundig beoefenaar vooral
der Noordsche Oudheidkunde, en Voorzitter van het Kon.
Genootschap van Noordsche Oudheidkundigen te Kopenha-
gen, heeft onder andere mededeelingen, waarmede hij de
Vergaderingen van die Instelling van tijd tot tijd omtrent
den uitslag zijner eigene oudheidkundige nasporingen in
kennis stelde, ook de vraag ter sprake gebragt, die elders
en ook vroeger meermalen * behandeld werd, omtrent de
wijze waarop het vroeger geslacht, waaraan men toch zulke
bijzondere reuzenkrachten niet behoefte toe te kennen, die
groote en zware steenklompen bewerkt, in beweging ge-
bragt, op éene aanmerkelijke hoogte boven de oppervlakte
opgeheven en als dekstukken op de overige steenen heeft
kunnen plaatsen. Zijne denkbeelden over dit punt, het
eerst in de Jaarlijksche Vergadering Maart 1853 uitge-
sproken, heeft de Koninklijke oudheidkenner na voortgezet
onderzoek, vier jaren later meer uitvoerig ontwikkeld en
toegelicht in eene kleine Verhandeling, die, met een zestal
tusschen den tekst geplaatste afbeeldingen tot verduidelij-
king van het betoog, in het Ardiquarish Tidskrijl van het
Kon. Genootschap 1858—1857, blz. 88—101, is afge-
drukt onder den titel van: Bemaerkinger angaaende cidti-
dens bygningsmaade af gravkamre og de saakaldte Jaä"
testuer. Het hoogmerkwaardige stuk, dat de verdienste
heeft van alles op het onderwerp betrekkelijk in een zeer
( 181 )
beknopt bestek te zaam te brengen, heeft evenwel geene
tot nog toe onbekende bijzonderheden doen kennen.
Toen de Heer Janssen zijn voorstel ter tafel bragt, werd
door een der Afdeeliugsleden het denkbeeld geopperd, of
het niet raadzamer zijn zou, dat, wanneer de Afdeeling tot
ecne uitgave der Hunnebedden besloot, dan van het mid-
del, dat de photographie aanbiedt, gebruik werd gemaakt,
als leverende de voortbrengsels dier kunst immer beteren
waarborg voor volkomen juistheid dan zelfs de beste tee-
keningen.
Wij kunnen die meerdere juistheid niet zoo gaaf aanne-
men. Sommige Hunnebedden beslaan eene aanmerkelijke
uitgebreidheid, en zouden al zeer moeijelijk in juiste even-
redigheid kunnen worden overgebragt. Om eene duidelijke
voorstelling te geven, kan de teekenaar zich een weinig
verplaatsen, en de onduidelijkheden die bij de verkortingen
der verst verwijderde gedeelten ' ontstaan, wegnemen; de
photographische toestel doet dit niet, en biedt evenmin
eenige hulp tot ontwarring van hetgeen, door eene toeval-
lig invallende schaduw, onzuiverheid van omtrek ten ge-
volge van aanklevend vuil of aanhangende planten, een
naauwkeurig onderzoek van nabij, een zien en herzien uit
andere oogpunten en bij gewijzigd licht, volstrekt noodig
heeft. Wanneer de photograaf tevens teekenaar is, kan hij
in die vereischten wel voorzien; eene minder volkomene
photographie kan door den steenteekenaar of graveur bij-
gewerkt en verbeterd worden ; maar wij blijven tot nog toe
ije voorkeur geven aan naauwkeurige teekeningen, vooral^
wanneer, als in het onderhavige geval, de teekenstift door
eenen bekwamen oudheidkenner werd gevoerd.
Bovendien zouden andere gewigtige bedenkingen zich
doen gelden. Sommige Hunnebedden zijn, zoo wij ons
(182)
niet vergissen, niet meer aanwezig; andere hebben, sedert
de Heer janssbn zijne teekeningen vervaardigde, door ver^
schillende omstandigheden eenige ^wijziging ondergaan, en
het doel is toch om de afbeeldingen niet meer dan vol-
strekt noodig, te doen getuigen van de beschadiging, die
de Honnebedden of hunne overblijfsels in de laatste jaren,
althans na 1847 moesten verduren. — En dan de kosten!
Een in het vak bekwaam kunstenaar, zoo bekwaam, dat
men hem zonder opzigt kan laten werken, zou niet alleen
voor zijne werkzaamheden, maar ook voor zijne reis* en
verblijfkosten, en het tijdverlies buiten zijne werk-uren, be-
hoorlijk schadeloos gesteld moeten worden, en evenzeer
voor het tijdverlies, wanneer ongunstige weersgesteldheid
hem in zijn werk belemmerde of zelfs zijnen arbeid onmo-
gelijk maken mögt.
Van vrij wat meer belang zouden wij het achten, dat
van de nog volledig bewaarde of slechts weinig bescha-
digde Hunnebedden doorsneden geteekend werden, zoo over
de lengte als over de breedte. Zij zijn volstrekt onmis-
baar, wanneer men zich eene juiste voorstelling der oor-
spronkelijke wenscht te vormen. Men kan die taak, die
juist niet bezwarend is, aan landmeters, misschien ook op
de meeste plaatsen in de nabijheid dier Hunnebedden aan
daar wonen^ timmerlieden opdrageo. zonder dat ihet noo-
dig zal zijn zich daarvoor bijzonder groote geldelijke offer?
te getroosten.
Na bovenstaande beschouwingen mogen wij het schier
overbodig achten, nog uitdrukkelijk als onze overtuiging
uit te spreken, dat de Afdeeling eene uitnemende dienst
aan de wetenschap zal bewijzen, wanneer zij het door den
Heer Janssen haar voorgestelde plan tot uitgaaf van de
Hunnebedden, onze oudste vaderlandsche monumenten, helpt
verwezenlijken. Wij zouden echter wenschelijk achten, dat
( 183 )
den Heer Janssen onze beschouwingen ter nadere overwe-
ging werden aanbevolen^ met verzoek om na te gaan of
hij meent aan zijn voornemen de door ons voorgestelde
uitbreiding te kunnen geven, en in dat geval eene nadere
b^ooting van de kosten aan een en ander verbonden aan
de Âfdeeling over te leggen, waarbij dan ook gedacht zal
moeten worden aan een post voor het drukken van den
tekst, waarvoor door den geachten voorsteller g.eene som
was uitgetrokken.
Leiden en ^s Gnivenhage, Januari] 1861
GEWONE VERGADERING
BEE AFDEELIMG
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKÜITDIGE EN WIJSGEERI6E
WETENSCHAPPEN,
6EH0DDEN DEN lOden HAART 1861.
w^^Stm
Tegenwoordig de Heeren: h. #i koenen, s. rarsten,
I, KAPPETNB VAN DE COPPEIXO, A. RHENEN, J. G. HCLLBKAN,
Sm BARE, 6. DE TRIES AZN, F. C. DE GREUYE, F. W,I» JVniBOLL,
A. RUTGERS, W. J. A« JONCRBLOET, G. VEES AZN, C. LEEMANS,
O. H. H. DELPRAT, L* A« J. W. SLOET, W« MOLL, W. G. BRILL,
R. FRUIN, L. 1. F. JANSSEN, M- DE VRIES.
Het Proces- Verbaal der vorige Vergadering wordt voor-
gelezen en vastgesteld. Bij die gelegenheid licht de Voor-
zitter toe de wijze waarop hij gemeend heeft, de behande-
ling van het voorstel wegens het opschrift van den Haar-
lemmermeer-penning in de vorige Vergadering te moeten
leiden.
ft
De Secretaris deelt mede, dat er eene Missieve is inge-
komen van den Heer c. o. boonzajsb, Oad-Wethouder te
Qorinchem, ten geleide van eene teekening van een Hun-
nebed in Drenthe, door hem aan de Akademie aangebo-
den. Deze brief wordt, op voorstel van den Voorzitter,
ongelezen in handen gesteld van den Heer Janssen, met
verzoek om daarover 'in eene volgende bijeenkomst te rap-
porteren.
( 185 )
Nog is ingekomen eene Missieve van den Heer diuks,
waarin dat lid zich verontschuldigt wegens zijne afwezig-
heid van deze Vergadering, en in plaats van mondeling
verslag, eenige schriftelijke mededeelingen geeft omtrent
het vervolg op het Penningwerk van van loon. De Com-
missie, na vele bezwaren te hebben doorgeworsteld, is thans
zoo verre met haren arbeid gevorderd, dat de tekst der
penningen van 1766 tot 1780 bijna geheel is afgewerkt,
en nog slechts een gedeelte daarvan herziening behoeft;
dat daarvan blad 1 en 2 en de Yoorrede ter perse en
afgedrukt zijn; dat de bouwstoffen, zoowel aan afbeeldin-
gen als aanteekeningen, voor de jaren 1781 tot en met
1806 zijn verzameld, en dezen zomer bewerkt zullen- wor-
den, en dat de. gravure der platen zoo verre is gevorderd,
dat 8 daarvan in bewerking zijn, behelzende de penningen
N®. 409 — 489. Weldra zal dus het Eerste gedeelte van
het nieuwe Yervolg het licht zien, daar de tekst kan wor-
den gezet zoodra de platen gereed zijn. Ook heeft de Heer
MULLER, de Uitgever des werks, een Prospectus in het
Nederduitsch en Fransch laten drukken.
De Heer van den brink brengt mondeling rapport uit
wegens de voortzetting van het Gharterboek. Alle de le-
den der Commissie hebben in het verloopen Akademiejaar
ijverig aan die voortzetting medegewerkt. De Heer de wal
heeft daartoe niet alleen binnen, maar ook buitenslands,
zijne beste pogingen in het werk gesteld. De Heer o. de
VRIES AK. heeft uit onderscheiden archieven en verzamelin-
gen in Noord*Holland bouwstoffen bijeengebracht, bepaal-
delijk uit de Archieven van Schagen en Calantsoog. De
Heer delprat heeft het Archief der stad Dordrecht door-
vorscht, en daaruit .bijdragen geleverd. Zijne onlangs in het
licht verschenen Verhandeling over het Interdict van Dor-
drecht is hieraan haren oorsprong verschuldigd. Dat lid
( 186 )
heeft een Charter van zeer ouden oors'prqiigi namelijk van
het jaar 1220, ontdekt. De Spreker (bakhuizen van den
brink) heeft het oude Archief van het Huis van Nassau
in handen gekregen^ dat, na gedurende een geruimen tijd
bij de administratie der domeinen berust te hebben, thans
in het Bijks-Archief is overgeplaatst, en vele belangrijke
stukken bevat. Ook de Heer van den bergh, aan wiens
béarbeiding het oudste tijdvak toebetrouwd is, heeft met
volhardenden ijver aan dat eerste gedeelte gewerkt Voor
onderscheiden belangrijke stukken op Zeeland betrekkel^k,
heeft de Inventaris van Oorkonden van het Bisdom Brugge
moeten nagegaan worden.
Wat de medewerking van personen, door geenen titel
aan de Akademie verbonden, betreft, de Heer visvliet heeft
eene zeer volledige lijst der Oorkonden, in het Provinciaal
Archief van 2ieeland voorhanden, overgelegd. Ook de Ar-
chivaris van Middelburg, de Heer stofpelaab, heeft mede-
deeling gedaan van de lijst der middeneeuwsche Charters,
daar ter stede aanwezig. Yan Yere werd, aangezien den
hoogen ouderdom dier stad, veel verw&cht. Een B. G. pries-
ter aldaar, die zich reeds vroeger door historischen arbeid
heeft doen kennen, de Heer J. J. van der horst, heeft, of-
schoon berichtende dat. het Archief grootendeels is verio-
ren gegaan, toch een Vidimus van Charters van Yere in-
gezonden, en voorts verklaard, tot verdere medewerking gaarne
bereid te zijn. Yoorts hebben de Heeren Archivarissen ver*
HEULEN en souTENDAH, vau Utrecht en Delft, zich aan den
arbeid tot verzameling van bescheiden aangesloten, en de
Heer brmerins. Secretaris van Zierikzee, de Commissie doen
opmerken, dat er onderscheidene stukken daar ter stede
aanwezig zijn, wel door van mieris opgenomen, maar zeer
gebrekkig afgeschreven. Hij heeft eene Charterlijst mede-
gedeeld, door zijnen voorganger Mr. c, de jonge vervaar-
digd. De Heer a. o. kleyn te Breda heeft een bericht ge-
( 187 )
geven over eenige door hem daar ter plaatse ontdekte
Charters. Die Heer is bezig aan een belangrijken arbeid
over de vroegere limietscheidingen van Holland, Zeeland en
Brabant^ waarvan de uitkomsten mede de Commissie uit-
mantend zullen kunnen te stade komen. Soortgelijke stu-
diën over de limietscheidingen ook van andere gewesten,
bepaaldelijk van Utrecht en Gelderland, zijn den Voorzit-
ter der Commissie beloofd. Er is thans ook een Archiva-
ris in Noord-Brabant benoemd, de Heer woltjsbs, van wiens
werkzaamheid men zich mede voor den arbeid der Com-
missie veel goeds voorstelt. Voorts is de kas der Com-
missie in zeer voldoenden staat» zoodat zij voorshands
geene nieuwe geldelijke bijdragen uit de middelen der
Akademie zal behoeven.
De Voorzitter, den Spreker dankzeggende voor deze me-
dedeelingen, verzoekt den Heer van bbn bbink zijne be-
richten op te maken voor de Verslagen en Mededeelingen,
hetgeen dat lid gaarne op zich neemt.
De Heer lesuans geeft een kort verslag omtrent de
werkzaamheden der Commissie, in de laatste vereenigde
Vergadering der Akademie benoemd tot het opsporen en
bekend maken van overblijfsels der vaderlandsche kunst
uit vroegeren tijd. De Commissie heeft bij gedrukten
brief, voor welks ruime verspreiding zij ook de tusschen*
komst van verschillende Autoriteiten, genootschappen, tijd-
schriften en dagbladen had ingeroepen, de aandacht harer
landgenooten op het onderwerp getracht te vestigen, en
eene algemeene deelneming tot bevordering van het haar
voorgestelde doel op te wekken *). Bij aanvang mocht zij
*) De circulaire van den Commissaris des Konings in Noord-Hol-
land van den 4<icn April 1861, houdende oitnoodiging aan do Gemeente-
( 188 )
zich over een günstigen uitslag van hare pogingen ver-
blijden. Zij ontving mede(Jeelingen, berichten, teekeningen
en afschriften van de Heeren Mr. d. m. steur te Maas«
sluis. Dr. J. H. VAN DISSEL szN. te Hattem, g. haasloop
WERNEE te Elburg, m. van den oever, Burgemeester van
Haren bij 's Hertogenbosch, a. c. bon op Schouwen, en
R. H. LOUBURO te Hattcm; terwijl zij van Jkh. j. 6. f. van
SPENGLER te Koudum in Friesland de toezegging erlangde
van medewerking tot haar doel in het oude Stavoren en
den omtrek dier stad. Ook waar, zonder rechtstreeks aan
haar gerichte mededeelingen, de Commissie keunis kreeg
van ontdekte overblijfsels der oude kunst, of van gevaren,
die het voortbestaan van oude gebouwen bedreigde, heeft
zij de noodige stappen gedaan om voor de haar toebe-
trouwde belangen te waken. Zij deed dat met verschil-
lende uitkomsten, maar mocht toch ondervinden, dat hare
wenkan niet overal verloren gingen. Zij eindigde haar
Verslag met bijzondere dankbetuiging aan den algemeenen
Secretaris der Akademie, aan wiens onvermoeide hulp zij
het verschuldigd was, dat hare taak' in zoovele opzichten
gemakkelijk was gemaakt.
De ingekomene teekeningen, berigten en andere stukken
zijn ten algemeenen nutte, onder het meer onmiddellijk
toezicht van . den Heer moll, lid der Commissie, in de
boekerij der Akademie nedergelegd.
De Heer leemans doet eene nadere mededeeling over
de middeneeuwsche gewelfbeschilderingen in het koor der
besturen, om mede te werken tot het doen \)ekend worden van over-
biyfseh der Yaderlandsche kunst, ens. tengevolge eener Missievo van
Z. Eze. den Minister van Binnenlandsche zaken ddo. 26 Maart 1861
N"*. 117. 6<1« Afd., komt voor in het Provinciaal Blad van N. Holland
voor 1861 N*». 28.
( 189 )
hervormde kerk te Driel, toegelicht door afteekeningen
van den Heer hooibkro ie Leiden : deze mededeeling, toe-
voegsel aan zijne vroegere soortgeli^e bijdragen, is bestemd
voor de werken der Afdeeling, terwijl de afteekeningen' bij
de vroeger reeds verzamelde van soortgelijken aard op de
koninklijke boekerij te 's Gravenhage worden bewaard.
De Heer moll vestigt de aandacht van den Spreker op
eenige geschriften, die tot toelichting van het onderwerp
kunnen strekken en deels in de Monumenta Germaniae
van P£BTZ opgenomen zijn. De Spreker zal daarvan gaarne
gebruik maken bij de nadere uitwerking zijner thans ge-
leverde mondelinge bijdrage. De Voorzitter stelt voor en
de Vergadering besluit, het werk van den Heer leemans,
wanneer het zal ingezonden worden, te stellen in handen
derzelfde leden, die de vroegere soortgelijke mededeelingen
hebben beoordeeld, de Heeren moll en Janssen.
De Heer bâke, aan wien het woord wordt gegeven tot
het voordragen zijner Bijdrage over stijlkritiek, bericht, dat
hij zijne vroeger voor de werken der Afdeeling bestemde
Verhandeling over de onechtheid der eerste Catilinaria
liever afzonderlijk zal uitgeven, terwijl het stuk ter verde-
diging van het opschrift van den Haarlemmermeer-penning
overeenkomstig het door de Vergadering beslotene wegens
de overige stukken tot dit onderwerp betrekkelijk, zijns
inziens voegzaamst in het Archief der Afdeeling zal kun-
nen worden nedergelegd.
De Beer Janssen geeft nader bericht betreffende zijn
voorstel tot uitgave van de oudste Vaderlandsche monu-
menten, de Hunnebedden, waarin hij zijne beschouwingen
op eenige punten nader staaft. Dit nader bericht zal in
( 190 )
de Verslagen der Afdeeling worden gevoegd bij de overige
stukken tot dat onderwerp behoorende, in afwachting van
het besluit van het Bestuur der Afdeeling ten aanzien van
de uitvoerbaarheid van het werk voor zoo ver de kosten
der uitgave betreft
Daar overigens niets aan de orde is, wordt de Vergade-
ring na omvrage door den Voorzitter gesloten.
NADER BERIGT
YAN DEN HBBR
Ij. Jf. F. JTAMSSKIV,
. BETBXPEBKDB BB VITOAVE BEK
OUDSTE VADERLANDSCHE MONUMENTEN.
TER BEAKTWOORDINO YAN ENKELE BE8CHOÜWINOBH YOOBKOMBNDB IN
HET RAPPORT DESWEGE UITOEBRAOT IN DB YEROADERINO YAN DEN
11 FEBRUARIJ 1861.
De geachte Commissie van Rapporteurs over mijn „ voor-
stel ter uitgave van de oudste Yaderlandsche Monumenten"
heeft gemeend aan dat voorstel in ^t algemeen hare goed-
keuring te moeten schenken, en die uitgavee aan de Af*
deeling aan te raden. Maar zij heeft tevens aan hare be*
oordeeling nog enkele beschouwingen toegevoegd, die voor
zoover zij eene meerdere uitbreiding van de voorgestelde
taak betreffen aan mijne nadere overweging werden voor«
gesteld. Daar hierdoor tevens grootere kosten zouden ver-
eischt worden, meende ik verpligt te zijn, vödr tot de uit*
voering werd overgegaan, nog met een woord op dit on-
derwerp terug te moeten komen. De Commissie heeft ge-
wag gemaakt van schetsteekeningen van eenige hune*
bedden, door wijlen onzen beroemden câuper vervaardigd,
en het wenschelijk geacht die aan het werk toe te voegen.
Ik zelf bezit sedert jaren daarvan doortrekken, naar die
van REUVENS genomen, doch meende redenen te hebben
( 19^ )
deze niet in het plan van uitgave op te nemen. Zijn zij,
gelijk de Commissie mede verzekert, in de bekende Lettre
van Prins radzivil aan camper uitgegeven (zij het dan
ook al minder fraai dan zij verdienden), dan kan het wel
te wenschen zijn dat zij nog eens (en liefst naar campebs
originelen) uitgegeven worden, maar eene toevoeging er
van aan de door mij voorgestelde uitgaaf zou door mij niet
wenschelijk geacht worden ; vooreerst, omdat zij, mijns oor-
deels, niet bijdragen om den oorspronkelijken staat dier
steengraven juister te leeren kennen dan deze reeds door
andere in druk uitgegevene* en door mijne teekeningen
enz. bekend is, en ten andere, omdat men bij eene nieuwe
uitgave dier Camper'sche schetsen inconsequent handelen
zou, indien dan niet tevens andere, vroeger en later ver-
vaardigde ieekeningen, schetsen, schilderijen, lithographiën,
gravures werden uitgegeven, die bijna alle eenigzins van
elkaar en van de mijne verschillen, en waaronder en-
kele beter zijn dan de schetsen van camper, fraaijer dan
mijne teekeningen, en waarvan men het meerendeel aan-
treft in de werken van van lier, westendorp, schelteiu,
ENGELBERTS, AREND, ACKER STRATINOH, ALI COHEN, HOFDUK
en in de Drenthsche en Gron, Volh-Almanakken, Maar
door opneming van deze alle, of zelfs maar van de beste,
zou mijns inziens eene groote ongelijkslachtigheid gebo-
ren worden, en tevens eene zoo groote omslachtigheid
en kostbaarheid van arbeid, dat ik haar aan de Âfdeeling
niet zou kunnen aaiiraden. Mij komt het voldoende en
meest doelmatig voor, dat bij de uitgave door mij voor-
gesteld, telkens in den tekst (die de platen vergezellen zal)
aangeteekend worde, wâ&r en door wie hetzelfde mouament
vroeger is uitgegeven, en wààr en bij wie er eene teeke-
ning of schilderij van te vinden is. Wat het door mij
niet, maar door camper wel geschetste hunebed van Fin-
kega betreft, door de commissie bijzonder gereleveerd, —
\
( 193 )
dat gedenkstuk is door mij, bij mijn aanwezigheid in Drenthe
vrachteloos gezocht; men verzekerde mij, in de omstreken
van Steenwijk^ dat het te Finkenga niet aanwezig was.
De burgemeester van Steenwijk verklaarde, dat er te Fin-
kega zelfs geene heugenis van de vroegere aanwezigheid
van eenig hunebed aldaar bestond en er zoover bekend was
nooit een was geweest; hetgeen ook strookte met het ter*
rein, daar Finkega laag en veenachtig gelegen is.
Dat hunebed, bij camper met den naam Finkega ge-
kenmerkt, zal dus wel een ander zijn. Het was mogelijk,
doch onzeker, dat een thans niet meer aanwezig hunebed
te Steenwijkerwoud door campbr bedoeld was. Daar men
echter ten deze alle contrôle mist, en den oorspronkelijken
staat en de grootte zelfs niet bij benadering kan opgeven,
zou ik CÂifPEEs schetsen ook van dat hunebed .liefst niet
mede opnemen, en dit te minder, wanneer zij mede in de
bovengemelde Lettre van Prins kadzivil reeds uitgegeven
zijn. ' — Zonder voorbehoud echter vereenig ik mij gaarne
met de geachte Commissie, wanneer zij voorstelt ook de
steengraven van Rijs, in Friesland, en van de Yuurst, in
Utrecht, in de uitgave op te nemen. Eigen teekeningen
daarvan waren ook sedert geruimen tijd door mij vervaar-
digd, en dat de opneming dier gedenkstukken in mijne
bedoeling lag, blijkt uit den algemeenen titel van mijn
voorstel.
Een ander punt door de Commissie ter behartiging ge-
geven, betrof het wenschelijke van de bijvoeging „van
doorsriedeu van de nog volledig bewaarde of slechts 'wei-
nig beschadigde hunnebeddeu.*^ Maar, met uitzondering
van twee of drie, zijn alle hunebedden ht te zeer be-
schadigd ht te weinig door opgravingen ontbloot, dan dat
men van doorsneden*teekeningen nadere ophelderingen over
hunne oorspronkelijke constructie zou mogen hopen. Hierbij
komt nog, dat bij de door mij ontworpen uitgave op twee
TER8L. EN MRDED. ATD. LETTERK. DBBL VI 13
( 19é )
gelithographeerde platen zal worden aangewezen de, zoo
naauwkearig mogelijk opgespoorde, oorspronkelijke boaw«
met bijvoeging van hunne grootte en ligging; iets wat
voor de kennis van bonne constructie zeker meer ophelde-
ring belooft, dan doorsneden-teekeningen van zulke ruwe,
onevenredige en onvolledige monumenten geven kunnen.
Inmiddels zal ik gaarne beproeven van de weinige der
minst beschadigden doorsneden te doen vervaardigen, en
ze er aan toevoegen, bijaldien mij blijken mögt dat zij tot
kennis van den oorspronkelijken bouw nog iets nieuws
bijdragen. Na overweging van een en ander, zouden de
oorspronkelijk door mij geraamde kosten niet behoeven
overschreden te worden, wanneer men namelijk de slot-
aanteekening mijner kosten-raming op het oog houdt, voor-
stellende „om de uitgetrokken som met ƒ 100 te verhoo-
gen'', wegens de mogelijkheid, dat de 18 platen nog met
een of twee zouden behooren vermeerderd te worden.
11 Maart 1861.
ADVIES
orsR EENB MISSISVB VAN DEN HEEB C. «. BOONSAJBB,
Oiid-Wethouder te Qorüichem dd. 7 Haart 1861.
DOOB
li. J. W. JANSSEN.
De missieve van den heer c. e. bookzajsr strekte ten ge-
leide van eene teekening vau het hunebed te Tinaarloo,
in 1817 vervaardigd door den kanstschilder E. is. bb boer,
welke teekening hij aan de akademie aanbiedt, schrijvende:
,,ik weet niet of eene zoodanige teekening bereids is
opgenomen onder de door Dr. Janssen bedoelde, en het
is daarom dat ik de vrijheid neem dit stuk voor de ver-
zameling-JANSSEN» aan de akademie aan te bieden, daar
het alhier in de eenzaamheid weinig nut kan stichten/' —
Na onderzoek dezer teekening meen ik de afdeeling te
moeten adviseren, dit nieuw bewijs van belangstelling van
den heer boonzâjeb in de werkzaamheden en verzamelin-
gen der akademie met dank aan te nemen, al ware het
ook dat die teekening voor de door mij geprojecteerde
uitgave niet vereischt mögt worden; want van het 1^-
naarloosche hunebed, het best bewaarde en meest afge-
beelde, bevindt er zich natuurlijk ook eene onder de door
mij ter uitgave beschikbaar gestelde. Ik meen tot die aan-
neming van dat geschenk te eerder te moeten adviseren,
18*
( 196 )
omdat (Ie teekening van den heer de boer alle andere
tot dusver van dat hunebed bekende afbeeldingen over-
trefty zoo al niet door getrouwheidi dan toch zeker door
uitvoerigheid en fraaiheid. Het hunebed^ met zijne be-
moste granietsteeuen, is in kleuren voorgesteld, in een
fraai verlicht landschap, gestoffeerd met boomen, schaap-
herder en kudde, kerktoren enz., en zelfs eenige aldaar
eigenaardige 'heideplanten, vooral de pianten (heidebiezen)
zijn niet vergeten. Behalve eene opgaaf van de maten
en opmerkingen over de steensoorten en bestemming van
het hunebed, heeft de kuustteekenaar aan het ondereinde
er nog bijgevoegd de afbeelding van eene urn van gebak-
ken aarde en van eene vuursteenen pijlspits. Het is slechts
te betreuren, dat er niet bij is opgeteekend waar die stuk-
ken gevonden zijn ; men zou mogen vermoeden in het Ti-
naarloosche hunebed zelven. Hun vorm komt nabij aan
fig. 3 en 8 van PI. IH van van lier's oudheidkundige
brieven^ uit den grafkelder van Eekst; doch het verschil
is nog groot genoeg om de identiteit te betwijfelen.
Eindelijk is die teekening nog belangrijk wegens twee
door den heer de boer daaronder geplaatste aanteekenin-
gen; de eene, ten bewijze dat die teekening eene copij is
naar eene andere, oorspronkelijke; de andere, dat ^^op last
van 't Prov. Bestuur de zes bestaande hunebedden naar
de natuur geteekend en deponeerd zijn in het Museum
der Hoogeschool te Groningen in het jaar 1817 door
E. E. DB BOER."
Het scheen mij van genoegzaam aanbelang, naar die
teekeningen onderzoek te doen, te meer, omdat onze tee*
kening zeer waarschijnlijk copij was van ééne der zes ge-
noemde. De heer clâas mulder te Groningen had de
goedheid zich met dit onderzoek te belasten. Maar de
daarover gevoerde corretpondentiën hebben niet tot eenig
resultaat geleid. Noch zijn eigen onderzoek, noch dat
{ 197 )
van de Heeren âcker stbatingu en ali coubn aldaar^ hebben
tot de wedervinding van die teekeningen te Groningen ge*
leid; zelfs bestond, volgens banne verklaring, te Oronin-
gen geene herinnering dat er ooit zulke teekeningen ge-
weest waren.
Daar evenwel aan de schriftelijke verklaring deswege, van
de hand van den heer de boer, waarde moet gehecht
worden, omdat hij als een waarheidlievend man bekend
was (*), zal liet aangevoerde, hoop ik, medewerken,
dat de onderzoekingen naar die verloren stukken worden
voortgezet. Het was mogelijk, dat zij bij abuis in eene
particuliere verzameling geraakt waren. De bezitter zou
zeker de Afdeeling door raededeeling hiervan verpligten.
Inmiddels is door mij ook nog aan^^den beer Archivaris der
Prov. Drenthe eene aanvraag gerigt, of zich in 't prov.
archief aldaar niet aanteekeningen deswege bevinden; op
welke aanvraag eveneens een ontkennend antwoord ont-
vangen is.
Voor het overige is mij gebleken, dat de missieve van
den heer boonzajer nog twee aanbiedingen van anderen
aard bevat, die niet met stilzwijgen mogen worden voor-
bijgegaan.
Hij schrijft, voor eenige jaren te Gorinchem zich door
aankoop in het bezit gesteld te hebben (ten einde het
voor slooping te behoeden) van het huisje, met den gedenk-
steen, waarin ten jare 1410 willem van arkel gesneuveld
is, en dat hij zulks eenigzinsT had laten herstellen. Of-
schoon dus voor tijdelijke vernietiging bewaard, was het,
volgens hem, te vreezen, dat dit niet lang meer het geval
zou zijn, „uit aanmerking van zijn meer dan 72 jarigen
(*) Hij 18 deselfde kunstschilder, die de Gorinchemsche muarbeschil-
deringen, welke de Akademie nitgegeven heeft, ondermyn toezigt ge-
copiëerd heeft.
( 198)
ouderdom, en zijn nog al talrijk nakroost'^; daarom had hij
er eene afbeelding van laten maken.
' Eveneens had hij in der tijd eene afteekening laten ver-
vaardigen van de, thans afgebrokene, oude kerk te ArkeL
Deze teekeningen biedt de Heer boonzajeb der Akademie
ten gebniike aan, ten einde er, des gewenscht, copijen
naar te lat«n vervaardigen.
2k)nder te mogen beoordeelen in hoever die stok-
ken ter copiëring voor de verzameling der Akademie be-
langrijk genoeg zonden zijn, meen ik toch te moeten ad-
viseren, ook dit hensch aanbod van den achtenswaardigen
grijsaard met dank aan te nemen, en hem nit te noodigen
die teekeningen voor eenigen tijd tot onderzoek en gebruik
over te zenden. De ^deeling zal dan over de gebruik*
making van die stukken kunnen oordeelen.
Leiden 5 April 1861.
GEWONE VERGADERING
DER AFDEELING
TAAL-, lETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GEHOUDEN DEN Ssteo APRIL 186U
«HS«
Tegenwoordig de Heeren: h. #. koenen, j.G.BiM.i^EHAfry
J. KAPPETNB VAN DBCOPPELLO, A« KUENEN, S. KAB8TEN, J. BAKS,
G. DB TAIES AZ., F. C. DE GREUVE, A. RUTGERS, G. MEES AZN.,
W. J. A. JONCKBLOBT, T. W. J. JUTNBOLL, G. H. M. DBLPRAT,
C. I«EBMAN8« I.. A. J. W. 8LOBT, W. MOLL, L. J. F. JANSSEN»
Vf. G. BRILL, R. FRVIN» M. DB YRIBS.
Het Voorzitterschap wordt bij afwezen van den Heer db
Wal door den Vice-President, den Heer w. moll, waarge-
nomen.
Het Proces- Verbaal der vorige Vergadering wordt voor-
gelezen en vastgesteld.
De Secretaris leest voor eene Missieve van den Minis-
ter van Binnenlandsche Zaken, waarbij het advies der
Akademie wordt gevraagd over een Ontwerp van Wet op
den Letterkundigen eigendom, bij de Regering ingeleverd
door de Vereeniging tot bevordering der belangen des
Boekhandels. De Minister legt daarbij over het Advies
( £00 )
der Kon. Akademie van beeldende kunsten^ welke daarover
was geraadpleegd met opzicht tot de vraag omtrent den
eigendom van kunstvoortbrengselen. De brief des Minis-
ters is ingezonden aan het Bestuur der Akademie, hetwelk
besloten heeft over dit vraagstuk eerst de Letierkondige
Afdeeling te raadplegen, waarna haar Advies ook, om
consideratiën en advies, ter beraadslaging aan de Nataar-
kundige Afdeeling zal worden medegedeeld. De Yoor*
ziiter stelt voor en de Vergadering besluit, eene Com-
missie te dier zake te benoemen, bestaande uit de leden
BAKHUIZEN VAN DSN BBINK, DE WAL, en VAN LENNBP, aan
welke de stukken om rapport zullen worden to^ezonden.
De Secretaris leest voor eene Missieve van Mevrouw
de Wed. holtius, der Akademie kennis gevende van het
overlijden haars Echtgenoots, en wordt verzocht aan de
weduwe van het overleden lid der Afdeeling de deelne-
ming der Vergadering in het geleden verlies te betuigen.
De Secretaris geeft het voornemen te kennen, in eene
volgende Vergadering een levensbericht voor het Jaarboek
mede te deelen.
Nog is ingekomen eene Missieve van den Heer lee*
KANS ter zake van het voorgevallene met de Commissie
voor den Haarlemmermeerpenning. Deze brief wordt ver-
wezen naar eene buitengewone Vergadering, als zijnde
meer bepaald van huishoudelijken aard.
De Commissie, benoemd ter beoordeeling der ingekomene
latijnsche Prijsverzen, brengt haar beoordeelend verslag uit
bij monde van den Heer delprat. Dit verslag gaat over
zeven ingekomen dichtwerken, welke evenwel van slechts
vijf beoefenaars der latijnsche dichtkunst afkomstig zijn
( 201 )
\
De meeste zijn beueden het middelmatige. Alleen over
het vierde nnmmer kan een gunstiger oordeel worden uit-
gesproken. Doch de Auteur heeft zelf de bekrooning van
zijn dichtwerk onmogelijk gemaakt door de zeer duidelijke
aanwijzing van zijn naam, waardoor aan eene der voor-
waarde der prijsuitschrijving» de anonymiteit van den in-
zender, niet voldaan is. De. Commissie moet dus hares
ondanks advizeren, deze zoowel als de andere gedichten
onbekroond te laten. De Vergadering vereenigt zich met
dit rapport^ en besluit alzoo, ook dit jaar den prijs van
het Hoenfftiaansch legaat wederom niet toe te kennen.
De Heer Janssen brengt rapport uit wegens de in zij-
ne handen gestelde Missieve van den Heer c. g. boonzajbr
en de daarbij gevoegde afteekening van het Tinaarloosche
hunnebed door den Kunstschilder E. E. de boer, denzelf-
den die de muurschilderingen van Oorinchem, door de
Akademie uitgegeven^ onder toezicht van den Heer Janssen
heeft bewerkt. De Heer boonzajer heeft die teekening
aan de Akademie ten gebruike aangeboden, en is daaren-
boven bereid om ook de afteekening van het huisje met
den gedenksteen, waar ten jare 1410 Willem van askel
gesneuveld is, «en eene afbeelding der oude kerk te Arkel
der Akademie toe te zenden om er desverkiezende eene
kopy van te doen vervaardigen. De Bapporteur advizeert
de Yergadering, zonder nog te durven zeggen, dat deze
voorwerpen zullen en kunnen worden in het licht gegeven,
de heusche aanbiedingen van den achtenswaardigen grij-
zaard met dank aan te nemen, en hem uit te noodigen, die
teekeningen eenigen tijd tot nader onderzoek en gebruik
over te zenden. De Afdeeling zal later kunnen oordee-
len over het gebruik, dat er van zal behooreu te worden
gemaakt. Dienovereenkomstig wordt door de Vergadering
besloten.
( 202 )
De Heer o. db V£I£s azn. leest zijne bijdrage voor oTer
den Waterstaat van Hollands Noorderkwartier in het
jaar 1288.
De Spreker legt daarbij aan de Vergadering eene uitvoe-
rige kaart van West-Friéslands gesteltenis over, waarop de
Waterstaat^ zoo als die omstreeks den aangewezen tijd moet
geweest zijn, is afgebeeld. Bij gebrek aan nog voorhan-
den betrouwbare oude kaarten, heeft hij die van bebldsnuder,
door wien Holland in 1575, zoo als het destijds zich ver-
toonde^ is afgeteekend, welke kaart aan de Staten van dit
gewest werd opgedragen, ten gronde gelegd, en daarin
voorts alle die wijzigingen gebracht, die hem uit oude
oorkonden gebleken zijn, tusschen 1288 en 1575 te heb-
ben plaats gehad. Omtrent de inrichting der kaart wor-
den door den Spreker mondeling vele ophelderingen gege-
ven. Deze meededeelingen sluiten zich natuurlijk aan bij
^de Verhandeling, door den Heer de vbibs over de Hond-
bosche zeewering geschreven, en bij eene Memorie van
Toelichting, door hem voor eenigen tijd wegens den voor-
maligen toestand van den zoogenaamden Keukendijk bij de
Staten der Provincie Noord-Holland ingeleverd.
De Voorzitter, den Heer de vbibs voor deze belangrijke
mededeeling dank zeggende, verzoekt de Verhandeling en
de Kaart voor de werken der Afdeeling, en stelt voor, die
te stellen in handen eener Commissie, bestaande uit de
Heeren o. kees az., van den beegh en bakhuizen van dek
BRINK, om voorlichting en advies: waartoe de Vergadering
besluit. De Secretaris zal aan de beide laaiste niet ter
Vergadering aanwezige leden van hunne benoeming ken-
nis geven.
Daarna verleent de Voorzitter het woord aan den Heer
KARSTEN, die eene uitvoerige wederlegging voorleest van
( 203 )
•
het Rapport uitgebracht over zijne Verhandeling, onlangs
der Afdeeling aangeboden. De Heer kappeyne, het eenige
tegenwoordig zijndç lid der Commissie, verklaart, dat zoo-
danige wederlegging zijns inziens minder gepast is, nadat
de Vergadering tot plaatsing der Verhandeling heeft be-
sloten. Na eenige woordenwisseling trekt de Spreker zijn
verzoek, om ook deze wederlegging te plaatsen, weder in.
Bij de laatste omvraag biedt de Heer juïnboll namens
Heeren Curatoren der Leidsche Akademie, eene uitgave
door zijnen zoon van het arabische Liber regionum voor
de Bibliotheek der Akademie aan. Later zal een platte
grond van Bagdad en de omgelegene landstreek worden
overgelegd, welke nog tot dit werk behoort.
Ten «aanzien der Lijsten van Nederlandsche Plaatsna-
men stelt de Heer brill voor, en beslait de Vergade-
ring, dat het doen vervaardigen van een Afdrak dezer
lijsten aan den Secretaris, in overleg zooveel noodig met
de provinciale rapporteurs en met den Spreker zal worden
opgedragen, waarna het Werk aan de Hooge Begering zal
kunnen worden opgezonden, op wier last dit Onderwerp
door de Afdeeling is behandeld geworden.
VERSLAG DER COMMISSIE
BELAST HST DB
BBOOBDEELING VAN DE DICHTSTÜKKEN,
IHGBKOIOBN TBR
MEDEDINGING NAAR DEN ÜITGELOOPDBN EERPRUS
ÜIT HET LEGAAT VAN HOEUFFT.
Ons is de x^reerende en toch niet zeer uitlokkende
taak opgedragen, verslag uit te brengen over de dicht-
stukken, bij de Kon. Akademie ingezonden ter mededin-
ging naar den eereprijs, waarop het legaat van wijlen Mr.
H. J. HOEUFFT het uitzigt opent. Aan dien last wenschen
wij weder te voldoen.
Zeven stukken (het werk evenwel van slechts vijf be-
oefenaars der dichtkunst) zijn ons ter hand gesteld. Wij
willen trachten hunne betrekkelijke waarde te doen kennen.
N®. 1, onder het motto: Pardte carmina^ voert tot op-
schrift de LiUerarum excellentiâ. Bij een later ingekomen
brief verzoekt de schrijver eenige verbeteringen, zoo hij
meent, in zijn carmen in te lasschen, tn daarbij den titel
met een epitheton te verrijken door, in plaats van de LU-
ierarum exceilentid, te lezen de divind Litterarutn excd"
lerUid, Reeds deze zoogenaamde emendatie geeft weinig
uitzigt op zuivere latinitßit, zoo min als op heldere voor-
stelling van de hoofdgedachte; en in beide opzigten be-
antwoordt de uitkomst aan de verwachting.
( 205 )
Welk, eigenlijk, het onderwerp, of het doel zij van dit
in 77 hexameters vervat gedicht blijft duister. Zal het op-
stel de voortreflijkheid van de beoefening der letteren, of
wel die van de Letterkunde zelve, voorspiegelen? Wij
weten het niet, maar wel, dat de gang van het betoog zeer
onbestemd is, arm in denkbeelden, zonder verheffing, of
dichterlijke kleur. Vrij prozaïsch klinken reeds de twee
eerste regelen
Totiue humanae via lata, aut semita mentis
Nulla patet, quam magna Dei non gloria claudat
Wat beteekent hier via lata, of semita mentis? Oeene
geringe moeite kost het, na dezen aanhef, des dichters
meening verder te volgen. Immers hij besteedt daarop
een goed deel van zijn betoog aan de voorstelling, niet
van de voortreflijkheid der Letteren, maar van de uitste-
kende zorg, door hooger magt besteed aan de vorming
van den mensch. „De dichter, wijsgeer, redenaar," dus
vervolgt hij^ „ieder heeft zijne talenten aan God te dan-
ken. Daarvan kan de oorsprong geene andere dan een
Qoddelijke zijn: want, toen God bij de schepping de men-
schelijke gedaante met eene eigene (zijne) beeldtenis heeft
versierd, heeft hij met opzet al wat verheven is in haar
uitgedrukt, namelijk, het verstand en het vuur eener
gloeijende liefde.
Nam cum Deus ipse Creator
Humanam propria decoraoit imagine formam^
Quidquid inest sublime, valens, expressit in üld^
Nempe inteüectum ßammamque ccdentis amaris.
Hier wordt als variant opgegeven ßammam et eoeUstis
amoris (dus het vuur van eene hemelsche, in plaats van
eene gloeijende, liefdel) „Den uitstekenden mensch heeft
hij met genoegen geschapen, en op dat werk de kroon
( 206 )
gezet door alle daaraan geëvenredigde gaven, en hem ge-
lijk (?) gemaakt aan zijn toekomstig lot en eener rijke na-
taur waardig. Daarenboren er bijvoegende al wat nitsiekend
en edel daaruit voortvloeit, gezond verstand, scherpzinnig-
heid {€u:umen) van een gelukkigen geest, een stroom (waar-
schijnlijk welbespraaktheid), kracht en kloekheid (mm ro-
buëiumque mgorem), geestige gezegden (sermoniaqtie »aUs U-
pidos) en een scherp oordeel van een fijn gevoel {nMli»
et acre judicium sensûà) en de hemelsche verrukking van
den dichter {oestrum et coeleste poeUu). Zoo groote gaven
getuigen van God; of, hoe zullen wij de Latijnsche uitdruk«
king anders teruggeven? redolent Deuml
Dan wij mogen van de welwillende aandacht der Aka-
demie geen misbruik maken door het voorlezen van al den
daarop volgenden onzin, aan welks vertolking een onzer
geene geringe moeite heeft willen besteden: des begeerd
ligt zij ter nadere kennisneming gereed. — Het licht, zoo
eindigt dit soort van betoog, hetwelk de zintuigen {êênsua)
met eene rijke gedaante bekleedt, is de etijl, en de stijl is,
gelijk eenmaal gezegd is, de geheele mensch! Grootelijks be-
twijfelen wij, of een Bomein den zin van dergelijke uitspraak
zou hebben verstaan, en wij wenschen daarbij voor de eer
des schrijvers, dat de stelregel van den Franschen natuur-
kundige niet in volle kracht op hem toepasselijk ziji
Tegen de prosodie zijn wel geene bedenkingen van groot
belang in te brengen, maar zoo veel te meer tegen de ken-
nis der taal. In vs. 47 wordt bijv. de sterrekundige genoemd
contemplator ovans^ In vs. 52 heet het: ingenium^ inventas
qui scite pinxerit artes. Van datzelfde ingenium wordt een
paar regelen later echter getuigt : quod terram illuminât.
Onzes inziens kan dit gebrekkig opstel geen de minste
aanspraak op onderscheiding doen gelden.
2\ Het opschrift van N^ 2 luidt tn obitu (sic) Joannii
( 207 )
Marclieiti. Ode ad Bartholomaeum JBurghenum. Het bestaat
uit slechts 48 verzen, en geeft das een paar regels min-
der, dan het minimam naar de bepalingen van den testa-
teur in bet Programma voorgeschreven: maar nog erger
vergrijp tegen de wetten der Prijsuitschrijving levert de
opmerking, dat het stuk reeds vroeger in druk is uitgege-
ven, en wel Catenae tnensê Migo, 1852: met den naam
des dichters er onder, die echter in het exemplaar, aan de
Akademie ingezonden, is uitgeknipt. De titel gaf weinig
uitzigt op goede latiniteit» de inhoud staat daarmede niet
in tegenspraak. Op vele plaatsen is de taal gezocht» on-
juist en niet vrij van ampullae et aesquipedalia verba. Dit
geldt vooral van den aanhef, waarin een beklag, dat de
ramp over Italië gekomen niet naar waarde is beschreven:
Non sanguinis fludu hanc adamantino
Scripaere cladem fata volumine !
Zoo gewaagt hij van Frondem suetam spemere fulmina,
zijnde de lauwerkrans des dichters enz.
Al mögt dus het gedicht tot den wedstrijd worden toe-
gelaten, wij zouden het geene vereerende onderscheiding
waardig keuren.
30. Het derde gedicht voert tot zinspreuk: Imperia ei
tinguae eaêdem gubewnt pioêê. De zangstof is: de sermone
OaUicê defloreêcente. Hoogstwaarschijnlijk hebben wij met
dezen dichterlijken kampioen reeds vroeger een en ander-
maal kennis gemaakt, en die kennis zoo even vernieuwd.
Want N<). 1 en 3 hebben blijkbaar denzelfden man tot
auteur.' Dit getuigen niet alleen dezelfde denkbeelden, die
hier en in N^. 3 terugkomen, maar ook meer dan éëne
gclijklnidende uitdrukking, b. v. vs. ö5 lepidos sales; vs. 98
abstrusam mentem; vs. 126 contemplator cvans (doch
nu niet van een sterrekijker). Hoewel dit gedicht minder
( 208 )
hard en stootend en ook verstaanbaarder luidt, dan bet
eerste, zoo lijdt het aan vele en grove gebreken. Daarge-
laten, of de aitdrnkking de sermons dsfloreseenU voor een
Eomein verstaanbaar heeten mag, zoo is het ons duister,
wat de schrijver met zijne klagt bedoelt : immers zoo wij
hem wel begrijpen, dan defloresceert, naar zijne meening,
de taal, zoodra zij gedwongen wordt zich te laten gebrui-
ken tot de voorstelling van bloot mechanischen arbeid,
van de werkzaamheden met mijnen, stoomwagens, spoorwe-
gen en dergelijke in verbançi staande. Te edel is de taal
om zich te verlagen tot de aanduiding van de daartoe
noodige techniek. Daaruit ontstaat een, vroeger geheel on-
bekende, voor oningewijden onverstaanbare spraak.
Baec nova lingua viget crescenSf stridetque IriumpAans
Technicus et codex sacro sese aemulus aequaU
Die sacer codex is hier de Dictionnaire de racadétnie.
Ausus nostra feret patiens Academia tales
Atque impune rudem sinet inveterascere linguam?
Zoo vraagt de dichter, en mén heeft dus reden te vree-
zen, dat hij zich in het adres vergist, en een gedicht bij
onze Akademie heeft ingezonden, dat eigenlijk voor de
Academie Française bestemd was. Wij zouden ons althans
niet geroepen achten over de verbastering der Fransche
taal oordeel te vellen. Dan in de peroratie herinnert hij
zich, tot wie hij spreken moet Hij wendt zich tot de
ülustres Batavi, welke de dichter meermalen heeft bezocht.
Als hij zich bij hen even vrij mag uitlaten, als hij dit in
jeugdige jaren gedaan heeft {Si dcUur eodem ore loqui,
quo tiro nomis juvemsque loquebar), dan waagt hij den
wensch, dat op ons gebouw Apollo sta, gelijk vroeger
te Delphi boven op den tempel, of op den Helicon, om-
geven door de Muzen en wat dies meer zij, met het be-
( 209 )
paalde doel, naar het schijnt^ om ons bij ie staan in de
beoordeeling der prijsdichten en ons ten ganste van den
dichter te doen beslissen. Dezen wensch oit hij in coeiu,
quem GalUa docia fréquentai^ en hij hoopt, dat de Aka-
demie dien wensch verhoore. Dit mag zij echter niet, ook
wegens de veelvuldige barbarismen en prosodische Isonden,
die zijn werk ontsieren. . fieeds het eerste woord van het
gedicht levert een vergrijp op tegen de prosodie. De be-
kende goudrivier van Lydie heet, vs. 60, Pac<o/u«.^erzen als
(41) Sic hebes et cecidit quoqu9 tam generoem et aeer Li-
bertatü amor, kannen, al ware het alleen om de versificatie,
niet gebillijkt worden. Zoo: Quis non Gallue item nativam
urbanuê habebit DeUciae^ alwaar door eene stoute elisie het
substantivum linguam is weggelaten, en ter liefde van het
zoogenaamde metrum habere delioiae even veel gelden moet,
als: habere in deliciie. Om dezelfde reden waarschijnlijk
lezen wij: adeo ditfina êonaret (vs. S9) en arma vioUida
cedere velleni (vs. 62), waar de zin geen imperf. subjanctivi
dulden kan. Het stuk vloeit over van de stopwoorden vix,
eic, et, quoque, om volledigheid van maat, maar tot verdriet
van den lezer.
Over het geheel mist het gedicht dat, wat waarde aan
poëzij boven proza geeft, verheffing, beelden, gloed, oestrum
ccdeete poetœ, zoo als de dichter in N<>. 1 wil. Kortom hij
zingt niet: en aan zijn onduidelijk hier en daar zeer ge-
brekkig gesprek, mogen wij de eer van mededinging in
geen enkel opzigt toekennen.
4. Over N<>. 4 hebben wij het regt een andersoortig
vonnis te vellen. Het draagt tot zinspreuk Uni Deo laue:
tot titel: De réfms ItalicU biênnio 1848 ^1849. Odarum
ineditwhim rpia^. De dichter kon niet onbewogen blijven
bij den aanblik van den diep geschokten toestand van zijn
VER8L. £N HEDED. AFD. LETTEBK. DEEL VI. 14
( 210 ) •
vaderland. Hij bezingt dien op zijn standpunt. Italië kent
den dichter. Bij herhaling heeft hij de vrucht van zijne
geestdrift voor de gewenschte onafhankelijkheid van den
geboortegrond openlijk doen kennen. Maar hij wenscht bui-
ten de grenzen van den alouden klassieken grond gehoord
te worden. Op aanraden van vrienden, inzonderheid van
medeleden van de Akademie te Bologne, maakt hij ons
deelgenoot van zijne warme sympathie voor de verlossings-
kreet, die uit Italië oprijst. Dit leeren wij uit den bijgevoeg-
den brief, uit aanteekeningen aan den rand der gedichten
Ga uit den aan de Kon. Akademie toegezonden andersoor*
tigen fasciculus Odarum.
De eerste Ode van 14 Alcaïsche Strophen is betiteld:
Expugnatio Piacaria et vktoria Goidensia ad regem Karo-
lum Aliertum. De tweede en de derde bestaan uit dertien
dergelijke strophen. Yan dezen zijn de onderwerpen : Hespe-
riœ mala luetuosa, en Eegia Karoli Alberii ticea et interitua
in eailio. Bij elke Ode vindt men aanteekeningen, waarin
betzij woorden, hetzij zaken, door den dichter gebruikt, of
aangevoerd, worden toegelicht.
De Akademie ontvangt, daarenboven, in een tweeden
brief berigt, dat wanneer de behandelde onderwerpen min-
der mogten bevallen, de schrijver beleefdelijk verzoekt, het
bundeltje ongerept, faaeiculua iniadua, tot den auteur te
doen terugkeeren, in welk geval, hij echter als, obaervan-
tia 8ua erga earn teatem, een ander bundeltje toezendt ten
jare 1847 in druk uitgegeven, en waarin Odarum mearum
libellua, zegt hij, induaua eat. De bedoelde gedichten heb-
ben tot opschrift in orucem^ in Michaëlem archangelum, en
in Siephanum S. Pontpet Märtyrern, Zij komen met het
tweede afschrift der drie grijs-oden op de lijst der ons
overhandigde gedichten als No. 7 voor; gevolgelijk vervalt
dit laatste nummer, en onze beoordeeling behoeft zich daar-
mede niet in te laten.
( 211 )
Om meer dan eene reden achten wij het ounoodig den
gang van elk dier Oden meer uitvoerig na te gaan. Het
zijn 160 versen, in welke men vaardigheid in versificatie
bij zekeren dichterlijken gloed erkennen moet. Vooral schijnt
de dichter zich op navolging van hobatius te hebben toe-
gelegd. Hij maakt zijne lezers daarop opmerkzaam. In de
aanteekeningen vrijst hij met zorg de gezegden, de gedach-
ten, of de beelden aan, waarin de Bomeinsche dichter hem
ten voorbeeld was. Mögt men zijnen naaawgezetten zin in
dit opzigt betwijfelen, hij noodigt ons uit tot herhaalde le-
zing van üOKATius, van vibgilics en van de besten onder
hunne volgers, of den raad in te winnen van den ge-
leerden TH. VALLA.ÜBI, doctOT latwa eloquentia in Athenao
Taurinensi tradenda, ,,qaod^^ zoo vervolgt hij^ „ in beneficii
loco ponam.'^ -^ £n zeer zeker, ook zonder dat het noodig
zij dien raad gevolg te geven, houden wij ons overtuigd,
dat de schrijver over het algemeen äe gaaf eener gelukkige
Horatiaansche imitatie aan den dag legt. Naar het oordeel
echter van een paar leden der Commissie treedt de dichter
nu en dan zijnen voortreSelijken meester te slaafs op zijde.
Een al te ijverig streven naar Horatianisme (sit venia
verbo) geeft wel eens zijne verzen het aanzien van een
cento Horatianus, in stede dat men daarin een gedicht zou
erkennen, opgebouwd in zelfstandigen, oorspronkelijken, stijl.
Het eenparig oordeel der Commissie schenkt den voor-
rang aan de Ode N^. 1 ExpugnaUo PUcaria et victoria
Gcidensis ad regem Karolum Albertum, Een onzer vindt
het een gezang vol gloed en leven. Men gevoelt zich
daarin, als het ware, verplaatst in het midden der strijders,
onder welke kabel albbbt zich fier verheft Men bewon-
dert den moed, waarmede hunne ruiterbenden op den vij-
and aanvallen: men deelt in de juichtoonen der overwin-
naars, waar zij geheel Italië van de Alpen tot op Sicilië
van geestdrift vervullen en de slavenboeijen doen af-
( 212 )
schudden. En toch al mag de taal, waarin de denkbeel-
den worden voorgedragen, over het algemeen klassiek bee-
ten, men stuit op uitdrukkingen, die tegen de Latiuiteii
zondigen, of om andere redenen verwerpelijk schijnen. Yan
een plauaus (vs. 7) te zeggen, dat hij secundus is, verdient
afkeuring, om den plgonasmus. Als in -vs. 18 de Mincio
genoemd wordt abominato sanguine decolar, kan abomina-
tus moeijelijk eene andere beteekenis hebben dan exseerabilis;
en toch is dit bloed van funera miliium quos mater aisens
(trouwens hoe zou zij prsesent kunnen zijn) — quosque
diu pia ploret uxor. Ys. 21 heet karel albe&t subUmis
inter mülia, waarbij eene aanfeekening tot opheldering voegt:
Fuit Carolus Albertus staturd volde procerâ; maar in die
veronderstelling zelve druischt het tegen den goeden smaak
in, hem te noemen, ceu minax Nimbis Orion, Dat terga
vertere, of dare, voor fugere gebruikt wordt, weet ieder,
maar eene fuga palantium tergorum vs. 31 levert stellig
eene contradictio in adjecto! Meer andere uitdrukkingen
zijn aan te wijzen, waarin men zuiverheid van Latiniteit
mist. Zelf heeft de dichter dit gevoeld. Waartoe anders die
telkens wederkeerende verdedigende aanteekeningen, en wel
te ondersteunen, zoo zij niet voldoende geacht worden, door
de toelichtende hulp van den hoogleeraar yallauri P — En
toch deze Ode staat bij ons hooger in waarde, dan N®.
2 : Besperia mala luctuosa. Wel heerscht er mede in dit
gedicht warmte en geestdrift: het beantwoordt echter niet
genoeg aan het opschrift. Van den treurigen invloed door
burgertwisten op kunsten en wetenschappen, op huisge-
zinnen en volkswelvaart hoort men weinig, of niets. De
dichter beweegt zich in het algemeene ; een groot deel van
de waarlijk overrijke stof, dat het onderwerp aan de hand
geeft, ziet hij voorbij. De aanhef is vreemd : Si Mars bae-
chatur per Italas urbes, cur canoro Abstineai mea Musa
plectro. In plaats van cur abstineat, zou men in den ge-
( 213 )
geven toestand eerder het tegendeel verwacht hebben: Cur
mea Muaa citharam moveat Mat en flaauw is vs. 19,
waarin de furor wordt voorgesteld Inulta densans funera
civium In luce^ {proh mores!) diumd. Niet veel beter
is VS. 21, waar diezelfde ßiror wordt aangeklaagd, als
miscene ruinas luctibus et neces; waarop volgt (vs. £2)
nee pareil aris aut Deo. Daister van constructie is voor-
zeker de uitroep vs. 88 — 40 : Quo bona Tibridis Pax
hospes, et vuliu sereno Mite PU moderata sceptrumf De
Ode is vervaardigd, volgens verzekering van den schrijver,
op verzoek van prinses mauta, dochter van lucien bona-
FAKTE, op wie hij dit epigramma gedicht heeft:
Coelestis formœ afflavit Venus aurea lumen
Nascenti, ingenium Pallas et Aonides;
en toch vreezen wij, dat zij, zelfs met medehulp van Mi-
nerva en van de Muzen, bezwaar zal hebben, om den zin
van het carmen hier en daar goed te vatten.
De derde hier aangeboden Ode voert tot opschrift : Regis
Kar. Alberti vices et interitus in eaüio. Andermaal stuiten
wij hier op duistere schier onverstaanbare perioden. De
aanhef is:
Inter Gradivi fulmina prodigus
Dum rex Sabaudi sanguinis et pia
Oblitus uxoris /rementem
Mittis equum per iniqua pugna.
Zonder de uitlegging 'des schrijvers, dat Dum rex be-
teekent Dum tu adhuc rex, en dat prodigue Sabaudi san-
guinis daarop sluit, bleef de uitdrukking ons een raadsel.
Verder komen daarin, onder goede en zelfs enkele geluk-
kige verzen, vele mingepaste woordvoegingen voor: zoo
als de uitroep vs. 13: Alberte non, non, hoc fore credidi,
voorafgegaan door het onwelluidende Te cura mox et sic
( 21* )
necaret. Resignare aceptrum (vs. 7) is geen Latijnsche ait-
drukking, evenmin als vs. 24 fasces subdere voor fcuees
summiUere^ enz.
Ook op dit gedicht kleeft het verwijt, dßt het aandoen-
lijk voorval^ door den dichter ten onderwerp gekozen, des
konings ballingschap in Spanje, niet diep genoeg gevoeld
en door hem niet naar waarde is voorgestelB. De weemoe-
dige herinnering van vorige grootheid, van den rampvollen
toestand van zijn vaderland en van de plotselinge verijde-
ling van grootsche ontwerpen, uitzigten en verwachtingen —
dit alles bevat een tragisch element, dat niettemin den
dichter schier onbewogen laat, zoodat men, na het aflezen
van het opschrift, het gedicht zelf met teleurstelling ne-
derlegt.
Het valt niet te ontkennen, dat, in weerwil van hare
gebreken, de eerste Ode de andere in kunstwaarde over-
treft. Naar het gevoelen van de meerderheid der Commis-
sie zou, gevolgelijk, de dichter aanspraak hebben wel niet
op bekrooning met goud, dan toch met zilver. Dan daar-
tegen over staat de bedenking, dat de' schrijver zich zelven
van het regt tot mededinging heeft beroofd door opzettelijk
den weg te banen tot de kennis van zijn naam. Immers
ter verduidelijking van enkele min algemeen bekende his-
torische bijzonderheden, waarop de Ode II doelt, beroept
hij zich op andere gedichten, door hem in het licht ge-
geven, waarin die gebeurtenissen uitvoeriger worden bezon-
geni Sprekende van de amnestie, in het begin van den
Italiaanschen krijg door den koning van Sardinië verleend,
merkt hij aan: quod regalia clementice consilium egamel
cdebrare studui, edito mox hymno in Pacem, qui extat in
L, IV od. mearum^ p. 131 : die in druk verschenen verza-
meling heeft hij der Akademie ten geschenke gezonden.
Wanneer uwe Commissie geheel naauwkeurig, ook volgens
de aanwijzing des dichters, haar oordeel wenscht in te
( 215 )
rigten, dau is zij verpligt het aangehaalde citaat te verge-
lijken. Onbekendheid met den schrijver mag zij dus niet
veinzen; en reden genoeg voor haar, om, al mögt zij de
verdiensten van den sehr, nog hooger schatten, dan zij
zich in het oog van twee harer leden vertoonen, den Ita-
liaanscben dichter ongeregtigd tot den wedstrijd te ver-
klaren.
5. Taurica jhix, dos heet N^^. 5, zinspreuk : NuUa tedua
beUo, pacem te poscimtis omnes. Waarom dit carmen ten op-
schrift voeren moet, camien mythologicum, is ons niet regt
duidelijk. Het draagt de dagteekening van 1 April 1856.
Dë dichter ziet in den vrede, op dat tijdstip gesloten, een
gelukkig einde aan den Italiaanschen oorlog. — Hij ziet
Bellona in boeijen geklonken. Alle zorgen wijken. AJge-
meene vreugde en rust keeren in steden en huisgezinnen
terug. Ipse nunc Janus gramore in aede djiee clausus.
Tot verduidelijking lassche men in het hulpwerkwoord est,
dat niet gemist kan worden, en dan zal het opschrift mytho*
lofficuui misschien voor eene stilzwijgende bekentenis van
den dichter mogen gelden, dat hij zich deerlijk vergist, en,
de uitkomst van de Taurica pax in aanmerking geno-
men» wel een zeer mythologische profecie in het licht heeft
gezonden.
Hoe dit zij, ook hier* missen wij verheffing en juistheid
van uitdrukking. De dichters worden in str. 1 genoemd
Musarum soboles. In den ongehuwden toestand, waarin de
oudheid de zanggodinnen voorstelt, is het nog al vreemd,
haar een zeer talrijk kroost toe te kennen; maar vreemder
is het, al die dichters collectief aldus te hooren toespreken :
Oupressi, qua lates, umbram fuge; en vervolgens: triumpki
Non TIBI pectus stimtdant: tacebis, waarbij nog komt, dat
latere arbore geen Latijn is. Zoo hooren wij verder : Volucres
(8ie )
virmti cogère ay Iva : voorwaar geea gewone coRstractiei want
heeft viRQiLius (Ed. Yl, 95} gesproken van cogère aoes
stabulisy het moet nog bewezen worden, dat atabulis een
dativue is, terwijl het cogère sylva of eyhâ op volucreê
bezwaarlijk is toe te passen. Multo flore fatigant (str. 5)
luidt vreemd: prece fatigare laat zich goed zeggen, maar
flore is geen woord, dat met fatigare strookt. Echt HoUandsch»
ja, echt Fransch zelfs, is het gebruik van veetri Futuri tegen
de virgines, voor aponsi vestri. Onverstaanbaar is str. 9,
reden gevende, waarom de moeders niet langer behoeven
te weenen.
Pilios nulli rapient; manebunt.
Hercules nostri melioris sevi
Vicit inferni rabiem: cruenta
Monstra cecidit.
Wie is deze qui vicU inferni rabiem? En zoo zouden
wij meer vragen kunnen opperen: maar genoeg reeds, om
ons oordeel te wettigen, dat Het gedicht onbekroond ter
zijde mag blijven.
6. Over N^. 6, onder de zinspreuk: Dulda sunto^ mo-
gen wij desgelijks met een kort advijs volstaan. De titel
is: GaribalduB heroê. Het gedicht is vervat in evenveel
Strophen als de woorden Oaribaidue heroe letterteekens be-
vatten. Het is, namelijk, een acrostichon. De vorm nu van
zulk een naamdicht is vreemd aan de Latijnsche poezg,
zoo als die zich vertoont in den klassieken. tijd, welken
wijlen de Heer uoëufft, althans voor de dichtkunst, wil
trachten te doen herleven. Die liefhebberij van lateren -^
van middeneeuwschen — smaak verdient voorzeker bij onze
Akademie geene aanmoediging. En toch is dit bezwaar te-
gen den GarÜHÜdue heroe nog het geringste. Het zooge-
( 817 )
naamd gedicht wemelt van fouten »tegen de prosodie. Ys*
3 crimincUur, vs. 5 equêSf vs. 9 roboraia^ vs. 13 füiua^ vs.
14 sc^lerum, vs. 16 capaof, vs. 20 nôoa^ enz.
Yan gelijksoortige gehalte vertoonen zich inhoud en La-
tiniteit. Van Oaribaldus wordt bijv. verzekerd^ dat hij zich
voordoet als nimium decundü caiUua, dat hij vopr regen
en sneeuw niet bedacht is : Imbrea tdertxt nivesque perseve»
ranter; dat hij atupidia dbhorret; dat hij vUor exarius ce-
rebriaque dirU Socicde foedua acribere jubet; — dat, ein-
delijk, zijne daden geata aunt reaananda et memoranda enz.
enz. Op grond van een en ander zien wij ons verpligtdit
mislukt voortbrengsel op zijne plaats te laten, dat is, de
laatste in rang onder de ingekomen prijsverzen en buiten
de eer van mededinging.
Âlzoo blijft de slotsom onzer overweging, dat er ook dit
jaar, geen eermetaal uit het legaat van hoeufft mag wor-
den toegewezen; eene uitkomst, die wederom weinig strookt
met de vurig gestemde« verwachting, uitgedrukt in het
programma, dat ten jare 1843 voor de geleerde wereld de
bedoeling van het 'legaat van hoeufft voor het eerst deed
kenbaar worden. Op de eerste oproeping verschenen toen
niet minder dan 22 gedichten, van welke slechts één de
eer der bekrooning met goud verwierf. Dat strenge vonnis
droeg, naar het oordeel van uwe tegenwoordige verslagge-
vers, goede vruchten. Het schijnt niet zonder e,Qnigen af-
schrikkenden invloed te zijn gebleven. Immers de toeloop
van kampvechters kromp van toen af aanmerkelijk in. Niet
meer dan drie waagden zich in den daarop volgenden wed-
strijd. Yan 1846 tot aan de slooping yan het Instituut,
verschenen er op zes programmata in het geheel 20 dich-
ters, allen onbekroond gebleven; en nu en dan was men
bevrijd van den last eener moeijelijke keuze, daar er in
drie achtereenvolgende jaren telkens slechts één gedicht
werd aangeboden. Het scheen, of het hernieuwd leven der
( 218 )
Akademie tevens ten ganstig voorteeken voor de herrijzenis
der neo-Latijnsche poezij zou strekken. Immers de kamp-
strijd werd drakker bezocht. Alleen de drie v66rhiatste op-
roepingen hebben 21 dichters ter mededinging uitgelokt
En toch het legaat van hoeüfpt heeft tot dusver zijn doel
gemist. Nog komen de tijden niet terug, toen, volgens
HOEUFFTS eigen woorden^ dijudicatu erat perquam di/ßciU,
utri apud papulareê nostras, Bdgicane an vero LcUina poêsi
principatus videretur trifmendus. De Parnasus Latino Bel-
giens ligt verlaten zoowel door inlanders als door vreemden.
En wanneer een der nog levende veteranen in het vak, de
hoogl. HOFKAN PEEBLKAHP, de minachting jegens de La-
tijnsche Muze inzonderheid aan twee oorzaken toeschrijft,
óf aan een aangeboren natuurlijk gebrek : quod ila a natura
sunt comparati multi homines egregie docti, ut hœc studia
non ameni; — óf aan het overgroot aantal gebrekkige
dichterlijke voortbrengselen, het werk van dezulken, qui,
intdtâ Minerva, ekoreis Musanim indignantium manus in»
serere non verili sunt, — dan vreezen wij, dat door de
Hoeufftiaansche prijsuitschrijving die laatste oorzaak althans
tot op heden niet zal zijn opgeheven. — Wij zijn intas-
sehen den kring van het tweede tiental prijsuitschrijvingen
binnen getreden; en dit wenschen wij, dat de verslaggever^
die na ons bij het sluiten van denzelfden tiendeeligen kring
zich tot gelijksportigen Tetrospectieven blik mögt verledi*
gen, al vond hij, even als wij, telkens nieuw aangegroei-
de maar zelden ten eerekroon gevlochten .Hoeufitiaansche
lauwertakken terug, toch geen regt meene verkregen te
hebben, om de Koninklijke Akademie zelve van verbaste-
ring in goeden smaak, van verachtering in ijver voor den
bloei der klassieke letterkunde te verdenken. Integendeel
hij erkenne, bij eiken terugblik, met welgevallen in de
uitgesproken vonnissen het onwrikbaar besluit der Akade-
mie, om op het gebied der letteren tegen het. indringen
( 219 )
van allen wansmaak, ook onder schijnbaar geleerde inklee-
ding, des gevorderd, met onverbiddelijk gestrengheidsbetoon
te blijven waken. Door hare getrouwheid aan dat doel geve
zij nog aan het late nageslacht reden, om haar geluk te
wenschen met hare bemoeijingen ten dienste van het
HoeuflPtiaansche legaat.
G, H. M. DELPRAT.
J. G. HÜLLEMAN.
S. KARSTEN.
OVER
ATTISCH STAATSRËGT.
DOOR
J. B A
De geschiedenis van het pabliek regt in den Atheen-
sehen Staat is moeijelijk met de noodige naauwkenrigheid
te beschrijven, omdat ons, ten minste wat de vroegste en
merkwaardigste tijden betreft, geene berigten van tijdge-
nooten ten dienste staan, en wij ons alzoo met de tiàdi*
tien van hen , die één of twee eeuwen later leefden, moeten
tevreden stellen. Wij kennen dus solon, als den grond-
legger en organisateur van de centraliserende democratie,
bij welke evenwel èn de oude stamverdeeling behenden
werd, tot bevestiging van het aristocratisch element, èn,
door een nieuw ingevoerd schatting-stelsel , het gezag bijna
uitsluitend aan het vermogen verbonden werd: voor het
overige was gelijkheid voor de wet ingevoerd, en tevens
het beroep van de uitspraken van het gezag op de alge-
meene volks vergadering; welk laatstgenoemd beginsel, zoo
als ABiSTOTBLBs in zijne Politica teregt aanmerkt , tegen de
bedoeling en de verwachting van solon, eindelijk tot die
bovenmatige en overdreven democratie heeft geleid, onder
(m )
welker onmacht de Staat ten slotte zijne onafhankelijkheid
heeft moeten verliezen. Z66 ver kwam het evenwel niet
dan trapsgewijze. De eerste krachtige ontwikkeling van let
eùnêtituHoneel beginsel (zoo als men het in onze tijden zou
noemen) was men verschuldigd aan klisthenes^ een hef-
tigen partijman, omtrent 90 jaar na solon: maar later
kostte het nog veel , ten tijde van perikles , om de groote
menigte^ die, zoo als in 9nze tijden, eigenlijk geheel onver-
schillig was^ en alles behalve bekend met het belang van den
Staat, Ie nopen tot het gebruik maken van hare regten, en als
hoogste gezag te beschikken over de regering en de administra-
tie. In den loop van bijkans 200 jaar sedert de organisatre
van KLiSTHBNBS, bleek het tweemaal dat de democratie niet
bestand was tegen buitenlandsche vijanden, die haar over-
moed niet verkozen te dulden: na den noodlottigen afloop
van de expeditie tegen Syrakuse, ondernomen tegen de stel-
lige raadgevingen van de conservatieven, maakten de Vier-
honderd Oligarchen zich van een absoluut bewind meester.
Dit bewind duurde naauwelijks een jaar: de reactie her-
stelde de democratie, eerst met eenige nieuwe waarborgen
tot behoud van orde en regel, maar kort daarop liet zij
alle teugels los, en de ramp bij Aegospotamos geleden bragt
Athene, 7 jaar na de opheffing van de regering der Vier-
honderd, werkelijk onder het juk van Sparta, op welke
zoogenaamde alliantie zich het schrikbewind van de Dertig
ty rannen grondvestte. De schroomelijke en willekeurige
vervolging, door die partij gebezigd tegen de andersden-
kenden, maakte het dezen mogelijk zich te vereenigen,
en, na 8 maanden, de dwingelandij, onder ^ welke het va-
derland gebukt ging te overweldigen en te verdrijven, en
de vroegere democratie te herstellen.
Dat bij alle zulke schokken het publiek regt niet ge-
heel onveranderd bleef, doordien nieuwe toestanden tel-
( ^^2 )
keiiSy na de laatste ondervinding, een of andere wijziging
en herziening (zoo als wij nu zouden zeggen) uitlokten,
laat zich a priori reeds begrijpen. Evenwel leveren ons de
anders rijke bronnen, waaruit wij de geschiedenis van die
tijden kennen, verre van volledige opgaven van hetgeen
tot die zaken behoort. Daarenboven bezat Athene geen
geschreven Orondwet, ook geen wetboeken van Burgerlijk
en van Strafregt. Wel werden steeds de wetten van solok
en van dragon, als het plegtanker van de maatschappij, bij
iedere herleving der democratie expresselijkgesanctionneeFd;
maar het laat zich ligt begrijpen, dat voortgaande ontwik*
keling van het stoffelijk en van het politiek leven meer-
malen nieuwe wetsbepalingen vorderdcicn, als gevolg daarvan,
en van een onbeperkt initiatief ten deze aan iederen Staats-
burger toekomende, ontstond er eene opeenstapeling van
wetten, van welke niet weinige met elkander in tegenspraak
waren. Deze laatste bijzonderheid leeren we vooral kennen
en waarderen uit het proces tegen nikomaohus gevoerd,
bij LYSiAS; en het blijkt daaruit, dat men reeds na de
opheffing van het bewind der Vierhonderd, aan eene ge-
regelde redactie en zuivering van de bestaande wetten
gedacht heeft: een uitmuntend plan, vpoiwaar, maar dat
wel op het papier zal gebleven zijn, en tot welks uitvoe-
ring ten minste eene gestadigheid en standvastigheid ver-
eischt werd, die bij de zuivere democratie ondenkbaar is.
Om het publiek regt van den Atheenscheu staat goed
te begrijpen I is het niét alleen onvermijdelijk dat men de
bronnen van die kennis goed versta; maar daartoe is het
even onmisbaar,, dat men de analogie van bekende en on-
twijfelbare beginsels vasthoude, * om van het bekende tot
( 223 )
het niet- bekende te besluiten. Het door mij bedoelde pu-
bliek regt bestaat in de bepaling van de verschillende
staatsmachten, van de volksvergaderiug, van den raad der
Vijfhonderd, van den Areopagns, van de regtbanken der
gezworenen, van de wetgeving, van de magistraten, van
de verantwoordelijkheid en de comptabiliteit, van de ver-
pligtingeu en diensten jegens den Staat den burgera op-
gelegd, van het borgerregt en de daar buiten liggende
toestanden,, van grondbezit, van de betrekking tusschen den
Staat en de eeredienst, en andere dergelijke onderwerpen*
Men heeft aan het onderzoek van dat alles in de laatste
jaren meer oplettendheid besteed, dan vroeger, toen de phi-
lologie zich met woorden liet paaijen zonder zich om de
zaken te bekommeren, en men staat verbaasd over den
anders onvergelijkelijken rühnkenius, die met zoo innige
voldoening in de tweede uigave van zijn Timaua, ait hand-
schriften, die hij voor 't eerst te Parijs afschreef, glossen be-
kend maakt& op Attische zaken betrekking hebbende, maar
die niet dan volslagen onkunde en verwarring bij derzelver
auteurs verraden: en ook nog in onze dagen schijnt het,
dat de geleerden zich met welgevallen vergasten aan alle
dergelijke ongerijmde voorstellingen, bij Scholiasten en Le-
xicographi in menigte te vinden.
Hoe ligt men in die studie het spoor kan bijster wor-
den, wensch ik met een paar voorbeelden aan te wijzen.
In het Staatsorganisme te Athene bekleedde de veratU-
vHxyrddijklieid een zeer voorname plaats. Daaruit ontleende
AESCBINBS een zijner voorname punten van beschuldiging
tegen ktesiphon, den auteur, van het psephisma, dat aan
DEMOSTHBNES wcgcns ziju onbaatzuchtïg beheer, en om zijn
geheelen verdienstelijken politieken loopbaan, de kroon toe-
kende. Aeschimbs beweert nu de onwettigheid van den
voorslag van ktesiphon daarmede, dat de wet verbood zoo-
( 224 )
danige eer te bewijzen, en ten aanhoore van het volk te
proclameren, aan hem, die rekenpligtig was en wegens een
hem opgedragen ambt verantwoordelijk, vóórdat hij sich
van die verantwoording gekweten had. Daartoe haalt hij
in substantie de algemeene wet aan, die op allerlei pos-
ten betrekking had, zoodra daarmede een of ander gedeelte
van de publieke macht, of van de behandeling van 's lands
gelden verbonden was voor langer dan 80 dagen. Die
verantwoording moest plaats hebben binnen een bij de wet
bepaalden tijd na het jaar waarin het ambt bekleed was,
bij de Logisten (een soort van Rekenkamer) in ^t open-
baar; en ieder Staatsburger had het regt om wegens die
verantwoording den gewezen ambtenaar voor den regter te
roepen, en hem een rekening-proces aan te doen uit hoofde
van malversatie. In het voorbijgaan, veroorloof ik mij op
te merken, dat te Athene geen publiek ministerie bestond,
bestemd om wanbedrijf tegen 's lands belang te vervolgen :
en het laat zich begrijpen, dat, nu die vervolging aan ieder-
een was overgelaten, schroomelijke verzuimen daarin moesten
plaats hebben, en dat zij niet in praktijk werd gebragt, dan
uit persoonlijke vijandschap *), of uit sjcophantie, die tot om-
kooping leidde. De wet bestond evenwel op 't papier, zoo
als wij zouden zeggen, maar was streng. Aan den verant-
woordingschuldige was het, bij voorbeeld, volstrekt niet
geoorloofd zich buitenslands te verwijderen, ook niet zijne
bezitting aan een of anderen tempel te wijden, ook niet
zich te laten adopteren (omdat daarmede het vermogen
ove^ng), noch bij uitersten wil over zijne bezitting te beschik-
ken, enz. Dit alles laat zich gereedelijk verklaren uit de
persoonlijke verantwoordelijkheid. Maar de thesis van den
*) Men zie, om yan andere voorbeelden te zwUgen, by dkmostbbkss
bet begin van de Timoeraiea,
( 225 )
redenaai is wat algemeen^ wanneer hij zegt: ^, in dezen zoo
^, ouden en zoo machtigen staat is er niemand, van allen
,, die met de behandeling van '» lands zaken bemoeid zijn,
UT die niet verantwoordelijk is/^ Dit zal ik uaantoonen, zegt
hij, beginnende met diegenen, omtrent welken men dit het
allerminst verwachten zou: en dan noemt hij de priesters,
en de priester*familiën, en de triërarchen. Wat de priesters
betreft, zij waren eenigermate betrokken in de administra-
tie der tempelgoederen » en daarvan moest rekening gedaan
worden ; en aan de triërarchen werd veel waarde uit ^s lands
magazijnen toevertrouwd. Minder laat het zich verklaren
wanneer hij den Areopagus ook laat rekening afleggen bij
de Logisten. Het is niet denkbaar dat het permanente
Collegie van den Areopagas rekenpligtig was, 1^. omdat
het niet beschikte over eenig deel van de publieke mid-
delen, en daarover zelfs geen gezag of toezigt uitoefende:
2^. omdat voor een permanent collegie geen tijdstip kon
bepaald worden, waarop het rekening zou moeten doen.
Maar ik stap dit voorbij, en wil mij nu bepalen bij eene
aanmerking op hetgeen dan onmiddellijk volgt. „ Evenzoo,''
zegt ABBCHINBS, „ heeft de wetgever den Baad der Vijf Aon-
„derd verantwoordelijk gesteld.'' Deze stelling (mijne ver-
zekering moge paradox schijnen) verraadt of volslagen on-
bekendheid met het Attisch Staatsregt, of willekeurige
verdraaijing daarvan.
Is zulk eene dwaling denkbaar? Zonder eenigen twijfel
Zonder schroom kon men zoo iets beweren voor een regt-
bank van gezworenen, die door het lot waren aangewezen,
en aan niets minder dachten dan aan 's lands wetten. De
beroemde redenaars zelven waren doorgaans geen regtsge-
leerden, maar ontvingen voor ieder proces de noodige in-
structie ten deze van een soort van procureurs (bij ciceeo
worden ze pragmatici genoemd). Dat zij zich, even zeer, kon-
den vergissen in het vermelden van de geschiedenis van
TER8I. BS VEDED. APD. LETTERK. DEEL VI. IS
( 226 )
hun vaderland, heeft c. o. mullee met een paar voorbeel-
den aangetoond, in zijne beroemde Verhandeling over phidias.
Ik ben er das volkomen zeker van, dat niemand zich zal
geërgerd hebben toen aeschines die leer verkondigde. Zoo-
veel te meer verwondert het mij, dat, zonder uitzondering,
alle latere en hedendaagsche geleerden zijne verzekering
eenvoudig hebben overgenomen in hunne beschrijvingen van
den Atheenschen Staat.
Wat is de ware stand der zaak? Terwijl de opperste
macht bij het volk, in de Yolksvergadering, berustte, was
het noodig dat de uitvoerende macht aan speciale ambte-
naren werd opgedragen, aan ieder van welk^ een bepaalde
werkkring was aangewezen, en niets was natuurlijker dan
dat dezen, bij het eindigen van hun post (die doorgaans
één jaar duurde) rekenpligtig waren. Aan den Baad van
Vijfhonderd was geenszins een gedeelte van die uitvoerende
macht opgedragen : hij had niets dan het toezigt over alles,
zoo als al wat geldzaken betrof niet door, maar ten over-
staan van den Baad geschiedde, en hij was voornamelijk daar-
mede belast, of liever daartoe gemachtigd, voorstellen van
besluiten op te maken, die op zich zelven van geene kracht
waren, maar om ze bij de volksvergadering ter bekrachti-
ging of verwerping in te dienen. Bij zulke Froboleumata
is dus verantwoordelijkheid van het gezamentlijke Collegie
ondenkbaar. In dit opzigt maakte die Baad met het volk
één geheel uit, zoodat de formule der Besluiten ook aan*
ving met de woorden BoÇt r^ /SouXp xal t^ ^^ft^. £n in
het algemeen springt het in het oog, dat aan geene ver«
gadering of Collegie eene collective verantwoordelijkheid
kan worden opgelegd. Het is waar, dat van de inkomende
Baadsleden een vaste eed werd gevorderd, waarbij ieder
aan bepaalde verpligtingen zal verbonden geweest zijn : we
kennen van dezen eed niets dan dit gedeelte, dat men er
bij beloofde, uitgezonderd zekere aangewezen gevallen, nie-
( 227 )
mand preventief in hechtenis te zullen nemen; maar al
veronderstelt men dat de Baad zich had kunnen vergrijpen,
de reden zelve waarom de preventieve inhechtenisneming
zou hebben plaats gehad, moest toch onmiddellijk aan de
regtbanken ter behandeling en beslissing worden overge-
dragen. Kan de Baad dan alle verantwoordelijkheid en be-
risping ontgaan, ook wanneer hij in zijn pligt was te kort
gekomen? Van verantwoording en rekening doen bij de
Logisten kan voor het collectief collegie geen spraak zijn.
Wat werkelijk plaats had, is dit.
De volksvergadering kon aan den Baad, bij den afloop
van het jaar, het eerbewijs van de kroon toekennen als be-
looning: maar daartoe vorderde de wet de voordragt van
den Baad zelven, waarover dan de volksvergadering te be-
slissen had, en de voordragt kon afgewezen worden, wan-
neer die vergadering begreep, dat er pligtverzuim had plaats
gehad. Wanneer men nu bedenkt, dat aan geen verant-
woordelijk en rekenpligtig ambtenaar het bedoeld eerbewijs
mögt worden toegekend vóórdat hij bij de Bekenkamer
zich had verantwoord, en men ziet (in het proces van
DEMOSTHENES tegen andeotion) dat er tusschen de voordragt
van den Baad, en het besluit van de volksvergadering geen
zweem van vermelding is, noch kon zijn van eene verant-
woording bij de Logisten; dan is het zonneklaar, dat de
Verantwoordelijkheid van den Raad in het Attisch Staatsregt
onzin is, en dat dus aeschines zich grovelijk vergist. Het
doet mij leed, daarbij te moeten opmerken, dat de schran-
dere HEiBB niet alleen, zoo als alle anderen, de traditie
van AESCHINES gaaf overneemt, maar die nog opzettelijk
verdedigt uit eene plaats bij bbhosthenes tegen andeotion,
die hij, geloof ik, grammaticaal volkomen verstond, maar die
hij in realistischen zin, glad verkeerd opnam *),
*) Att. Proc. pag. 288 en 216.
15
( 228 )
Behoort roeii op hetgeen ons de Attische redenaars zelr
ven verzekeren oplettend te zijn, en is het daarbij niet te
verwonderen, dat de grondwet van den Staat meermalen
werd voorbijgezien, omdat in die teugellooze democratie alles
allengs aan de willekeur der menigte werd opgeofferd; —
nog meer móet men op zijne hoede zijn voordat men vertron-
wen stelt in de menigvuldige zoogenoemde authentieke acta,
die in extenso zijn ingelascht in de redevoeringen van de
Oratoren. Het volksbesluit van Tisamenus bij Andocides,
bij voorbeeld, nog steeds bij de geleerden als vertrouwd monu-
ment gebezigd, is vol van de ongerijmdste stellingen, die in
het Attisch Siaatsregt te eenenmale onverdedigbaar zijn. Maar
dit zou mij te lang ophouden. Liever besluit ik met eene
verwijzing naar het psephisma van bpikrates, bij dbuosthe-
NES, in de Timocratea.
Er bestond eene zeer lofwaardige instelling, volgens welke
de wetgevende macht, het vaststellen van nieuwe wetten,
wel niet aan de volksvergadering werd ontnomen, maar,
ter voorkoming van haastige en gewaagde beslissingen, aan
eene trapsgewijze behandeling gebonden werd. Daardoor beslis-
te de volksvergadering wel, dat er gelegenheidmoest gieren
worden tot het indienen van een nieuwe wet, die een vroe-
gere zou vervangen, maar de keus tnsschen beide verbleef
aan de regtbank van gezworenen, die om deze reden no-
moiheten werden genoemd, zoo goed als wetstellers. In de
voorafgaande vplksvergadering werd dus niet anders beslist,
dan de juiste aanwijzing van het punt, waarover bij de
Nomotheten zou gehandeld worden, terwijl zij vijf Syndiks,
bij stemming, verkoos om daar de belangen van den stast
te doen gelden. Tot heden heeft men, zoo ver mij bekend
is, algemeen die Syndiks z6ó verstaan, dat zij in last
zouden hebben de bestaande wet te verdedigen tegenover
die nieuwe voorgestelde. Tot dit stelsel gaf aanleiding
eene, naar 't mij voorkomt, onbedachtzame opvatting van
( 229 >
een paar tektsten : terwijl niet werd ingezien, dat het aau-
nemeu van zulk een bepaald mandaat aan die Syndiks
te geven, een prayudicium zou doen veronderstellen van de
volksvergadering, dat in strijd waa met den aard en het
doel van de geheele instelling van deze regeling der wet-
gevende macht. Natuurlijk kon op die keuze eene of andere
bepaalde opitiie invloed oefenen; maar er kan niet gedacht
worden aan een bepaalden hen op te dragen last. Maar
waarom, in 't algemeen, zulke Syndiks te benoemen ? Om-
dat 'de geheele zaak beschouwd werd als een proces, dat
gevoerd werd tusschen de nieuw voorgestelde wet, en de
oude die zij vervangen zou ; en vermits de gezworenen, bij
ieder regtsgeding, niet anders mogten beslissen dan na èn
den aanval èn de verdediging gehoord te hebben, en hier
geen strijd was tusschen een persoonlijken aanvaller en een
persoonlijken verdediger, zoo als in andere processen, daarom
werden er woordvoeders aangewezen.
Dit in het voorbijgaan. De stukken, die als authentieke
documenten in de redevoeringen der Oratoren worden ge-
lezen^ moeten, voordat ze als echt kunnen beschouwd
worden, getoetst worden l^. aan de taal (waarbij ons een
zeer rijk archief van oorspronkelijke Inscriptiën te stade
komt, om te bepalen hoedanig de officiële taal was), 2^
aan hetgeen de redenaar zelf, die het stuk liet voorlezen,
daarvan zegt: — en S^, moeten de zaken op zich zelven,
die er in vermeld worden, getoetst worden aan de moge-
lijkheid of waarschijnlijkheid, die we uit reeds verkregen
kennis kunnen bepalen.
Het door mij bedoelde psephisma van epikrates is zeer
kort; maar evenwel stel ik de behandeling van het geheel
tot nadere gelegenheid uit, om mij thans tot de twee al-
lerlaatste woorden te bepalen. Het psephisma beveelt, tot
het wettelijk regelen van een financieel belang, dat Nomo-
( 230 )
iheten daartoe zouden bijeenkomen ten getale van 1001
uit de gezworenen^ en daarbij wordt ten slotte gevoegd
(HiwofioOtTciv ^i xal t^v jSouXigv, waarmede niet anders dan dit
kan bedoeld zijn^ dai de Raad aan die regtbank van No-
motheten xßorde toegevoegd^ en due mede sfem hebbe in de
beslissing: en zoo is het ook door wbstebmann verstaan *).
Ik ontsla mij hier van het bewijzen^ daf het woord
(TwvoiioBsTiïv hier volstrekt ongrammatisch is^ en op een
schroomelijke wijze misbruikt door iemand, die noch met
de zaken noch met de taal bekend was: terwijl het vol-
komen juist gebezigd wordt door plato, op eene plaats in
de Leges* Waar ik op wilde wijzen, is de toevoeging
van den Baad aan de Regtbank van gezworenen. Demo-
sthenes, die het inconstitutionele van het geheele pse^
phisma met reden gispt, zou niet nagelaten hebben ook
dit punt in het licht te stellen, zoo het er bij be-
hoord had. Maar tot zulk eene grove verbreking van
het Staatsregt kon niemand vervallen. De zin van de in-
stelling der Nomotheten was onveranderlijk deze, dat van
een nieuw voorgestelde wet een ieder vooraf ruimschoots
kennis zou kunnen nemen, waartoe twee volksvergaderin-
gen bestemd waren ^ waarin ook tegenwerpingen kon-
den voortgebragt worden, doch die dààr tot geene bepaal-
de beslissing leidden: deze behoorde uitsluitend aan de
gezworenen, wier bijzondere eed bekend is, en die niet
zelven te redenwisselen hadden, maar eenvoudig te stemmen
voor of iegen. Maar de Baad was niet meer dan een fractie
van het volk, belast met een zeker toezigt op de uitvoe-
ring der wet; uitspraak over voorstellen van wet was ge-
heel buiten zijne bevoegdheid en bestemming: en men be-
*} Untersuchungen über die in den Attischen Rednern eingesekaltelen Ur*
kunden, pag. 29.
( 231 )
denke baarbij, hoe de meerderheid der Nomotheten zonder
kracht had kannen worden, wanneer aan de 1001 gezwo-
renen 500 Baadsleden waren toegevoegd. Das ook om
deze fout behoort het bedoelde psephisma van epikbates
voor een onkundig verzinsel gehouden te worden. Ik kan
hierbij mijne verwondering niet verbergen, hoe het mogelijk
was dat wibstermann een zoodanige deelneming van dea
Baad in de wetgeving voor mogelijk hield, en tot voorbeeld
daarvan zich beriep op het vermelde bij audocidss ^), dat
is, op eene plaats, die zelfis in haren zeer verwarden toe-
stand geen aanleiding kan geven tot zulk eene opvatting.
Ik vlei mij, met de twee door mij behandelde voorbeel-
den, de Philologen te kunnen overtuigen, dat met de gram-
matische en diplomatische critiek op verre na niet aan al-
les voldaan wordt^ en dat er voor het helder begrip van
de beroemde democratie van Athene ook een regts-critiek
noodig is, ten einde zich voor dwaze voorstellingen te
wachten.
*} Dt Mystenis §. 82.
GEWONE VERGADERING
DEB AFDEELING
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GBHODDSN DIN ISden MRI 1861.
Tegenwoordig de Heeren : *. d« wal» j. a. van bsusdb,
H. J. KOENEN, L. A. 1. YT. SLOET, A. RUTGERS, S. RARSTE?!,
1. BARB, G. H. Bf. DELPRAT, G. DE TRIES AZN., C. LEEMANS,
G. MEES AZN, H. C. MILLIES, J. ACKERSDUCK, S, C. 6. ROOT,
R. G« BAKHUIZEN VAN DEN BRINK, M. DB VRIES, /. H. HOLIVBRDA,
\Y. MOLL, L. J. F. JANSSEN, R. J. L. DE GEER, J. H. SCBOLTBN.
Van de Afdeeling Natuurkunde de Heeren t E. H. VON baumhaueb,
W. VROLIK, C. jr. MATTHES.
De Heer van lbnnep heeft den Secretaris geschreven,
dat hij door ongesteldheid wordt verhinderd, de Yergade-
ring bij te wonen.
Het Proces- Verbaal der Vergadering van den 8**®^ April
wordt voorgelezen én vastgesteld.
Wordt voorgelezen eene Missieve van den Algemeenen
Secretaris, aan de Afdeeling kennis gevende, dat in de
jongste vereenigde zitting der beide Afdeelingen is ter tafel
gebracht een Catalogus van de penning-verzameling der
j
i
»
{ 283 )
I
Akademie, opgemaakt door Jonkb. J. p. six en Mr. â. j.
ENSCHEDE^ en dat die Vergadering besloten heeft aan de
beide Heeren schriftelijk den dank der Akademie te be-
tuigen voor hunne onvermoeide, belangelooze en doeltreffende
werkzaamheid, waardoor in eene dringende behoefte is voor-
zien geworden. De Vergadering had tevens besloten, om den
brief met het HS. van den Catalogus en alle verdere daar*
bij behoorende bescheiden, als ook de sleutels der kasten,
waarin de penningen geborgen zijn, aan de Letterkundige
Afdeeling te doen geworden, opdat zij omtrent het drukken
en uitgeven van dien Catalogus, omtrent het te verleenen
gebruik der verzameling, en omtrent alle verdere beschou-
wingen, waartoe een en ander aanleiding kan geven, het
Bestuur der Akademie voorlichte.
De Voorzitter, na het hooren der voorlezing van dezen
brief, stelt voor, en de Vergadering besluit, eene Commis-
sie te benoemen, bestaande uit de leden leemans en Janssen,
om de Afdeeling te dier zaken te dienen van voorlichting
en raad.
Daarna leest de Voorzitter eene Missieve voor van den
Heer alberdingk thijh, meldende dat hij uit 's Graven-
hage bericht heeft ontvangen, dat aan het afbreken van
het dak van het Binnenhof, en alzoo aan het sloopen
van een onze^ belangrijkste Monumenten, de hand gesla-
gen is, en dus de schade eerlang onherstelbaar zal zijn,
weshalve de Afdeeling dringend ivordt verzocht om de po-
gingen, reeds door het Koninklijk Oudheidkundig genoot-
schap gedaan om die ramp te voorkomen, van hare zijde
te ondersteunen. De Secretaris deelt mede, dat te dier zake
bij het Bestuur der Akademie onlangs eene Missieve van
dezelfde strekking van den Voorzitter en Secretaris van
het Oudheidkundig genootschap is ingekomen, houdende
mededeeling van een adres door genoemd genootschap tot
den Koning gericht. De Voorzitter stelt voor, deze brieven
( 234 )
te stellen in handen der Commissie tot instandhoading der
nationale monumenten. De Heer leemans zegt, dat de Com-
missie voor de oude monnmenten zich met deze aangele-
genheid moeielijk kan inlaten, naardien onder bare leden
zich bevindt de ontwerper van het plan tot herbouw van
het Binnenhof, wien tij als den meest bevoegden onder
hare leden in het vak van theoretische en practische bouw-
kunde beschouwt, en wiens voorlichting zij in soortgelijke
aangelegenheden grootelijks waardeert, weshalve zij in dit
geval niet kan geacht worden, geheel onpartijdig te zijn.
Na eenige woordenwisseling worden twee leden der Âfdee-
ling, te 'sQravenhage woonachtig, de Heeren sloet en
BAKHUIZBN VAN DEN BRINK, gecommitteerd, om zich onver-
wijld te dezer zake tot den Heer Minister van Binnenland-
sehe Zaken te wenden, en wordt de Secretaris verzocht,
nog heden Z.Exc. van die benoeming kennis te geven.
Yervolgens leest de Secretaris, op uitnoodiging des Voor-
zitters, het Levensbericht voor, door hem naar aangenomen
gebruik ter nagedachtenis van het overleden lid der Afdee-
ling HOLTHTS voor het Jaarboek der Akademie vervaardigd,
en ontvangt deswege den dank der Vergadering. Op voor-
stel van den Voorzitter wordt besloten, deze hulde aan den
beroemden afgestorvene ter plaatsing in het Jaarboek aan
den Algemeenen Secretaris te doen geworden.
Aan de orde is het rapport der Commissie, benoemd ter
beoordeeling der kaart en verhandeling van den Heer o.
DE varBS AZN., Over den WtUer^aat van het Nocrderkwar-
tier van Holland in 1288. De Heer o. mees assn., lid dier
Commissie, verzoekt, dat zij tot de volgende maand voor
diligent worde gehouden, aangezien de werkzaamheden tot
( 235 )
opmaking van een verslag nog niet zijn afgeloopeu: waar-
toe de Vergadering besluit.
De Heer bake leest zijne bijdrage voor over het aloude
Attische Staatsrecht*
Door de wetgeving van solon was eene staatsregeling
tot stand gekomen, welke men eene gecentralizeerde de-
mocratie zou kunnen noemen ; doch wij kennen haar slechts
uit de berichten van getuigen, die twee eeuwen na solon
geleefd hebben. Over 't algemeen kan men zeggen, dat
het gezag aan het vermogen verleend was, met voorbe-
houd van een beroep op de algemeene volksvergadering.
Uit dat beroep is naderhand die overdrevene volksregering
ontstaan, waarin de staatsvorm allengs ontaard is. Dat
deze staatsvorm, die eigentlijk door geene grondwet was
vastgesteld, allengs wijziging en herziening (gelijk wij het
thans zouden noemen) ondergaan heeft, valt niet te be-
twijfelen; maar het publieke recht van die dagen is enkel
bevat in volksbesluiten en andere stukken van dien aard.
Na het verdrijven der dertig dwingelanden heeft men wel
aan het opmaken eener eigentlijke grondwet gedacht^ doch
daaraan is geen gevolg gegeven. De gebrekkige bekendheid
van die toestanden kan ook hieruit blijken, dat de be-
roemde RUHNKENiüs dienaangaande in de tweede uitgave
van zijnen Timaua met innig welgevallen bijzonderheden
in het midden brengt, die louter op misverstand berusten.
Als nader bewijs van het gezegde, deelt de Heer bake
twee opmerkingen mede omtrent vergissingen ten aanzien
der Staatsregeling, die zelfs bij oude Schrijvers voorkomen.
De eerste dezer opmerkingen betrof de verantwoordelijkheid
van alle ambtenaren der Republiek voor het CoUegie der
Logisten (eene soort van Rekenkamer), waarover in de Rede-
voeringen van DEHOSTHBMBS en AEScuiNES wordt gesproken, en
( 236 )
welke in den zin zooals zij daar vermeld wordt, niet wel
denkbaar is. De andere opmerking betreft het Fsephisma
van EPiGRATES ten aanzien van de wijze, waarop de Nomo-
theten en de Wetgeving moesten werkzaam zijn. Het woord
(TuvvotfoOcrelv wordt daarbij geheel verkeerd gebruikt. De
Spreker betoogt uit dat een en ander, dat eene rechtskritiek
niet minder noodig is bij het gebruik der bronnen dan de gebe-
zigde tekstkritiek, daar men eene plaats grammatikaal zeer juist
kan verstaan, en er zich evenwel realistisch geheel in bedriegen.
De Voorzitter, den Heer bake voor zijne Bijdrage dank-
zeggende, die bij Rechtsgeleerden geen mindere opmerk-
zaamheid en belangstelling zal vinden dan bij Letter- en
Oudheidkundigen, verzoekt het stuk voor de Verslagen en
Mededeelingm; waarin de Heer bakb toestemt.
De Heer de wal, wiens toegezegde Bijdrage over de
gronden, waarop de strafwetgeving tegen het vervalscheu
van levensmiddelen moet gevestigd worden, thans aan de
orde is, draagt het voorzitterschap zoolang over aafi den
Onder-Voorzitter, en treedt in eene uitvoerige beschouwing
van de gevaren welke de maatschappij dreigen uit de vin-
dingrijke hebzucht der menschen. De kunst van bedriegen
heeft honderden van middelen uitgedacht, en naauwelijks
uit de ééne verschansing verjaagd, werpt zij eene andere op^
waartegen de maatschappij nog geene voldoende wapenen be-
zit. Hij juicht dus de poging van de Natuurkundige Afdeeling
der Akademie toe, om de hooge Begering ten aanzien dezer
belangrijke aangelegenheid voor te lichten; maar het Ontwerp
van Wet, dat in hare Veralagen en Medededingen voorkomt,
staat uit een rechtsgeleerd oogpunt bloot voor gewichtige be-
denkingen. De Spreker erkent, dat bij zulke onderwerpen
de Scheikunde de gids van den Wetgever moet zijn ; maar
ook^ de Staatshuishoudkunde moet zijn leermeester wezen,
( 237 )
en aan wetgevende wijsheid heeft hij dringende behoefte.
Weg met eene Wet die de beweging der maatschappij noo-
deloos beperkt, of door onbestemde uitdrukkingen den nij-
veren burger een zwaard van Damocles boven het hoofd
hangt! De Spreker kenschetst nu de verschillende stelsels
tot het beteugelen des bedrogs in andere landen genomen.
Sedert 1837 hebben zeker vele Staten zich over eene ver-
beterde Strafwetgeving te verheugen, doch er zijn nog be-
langrijke leemten aan te vullen. Men heeft slechts te
letten op de lijst van geschriften, vdör het werk van k^nke,
Die Verfälschung der NahrungamiUel, De Spreker bedoelt
slechts, om het min volkomene in den arbeid der Zuster-
afdeeling aan te vullen, hetgeen het hooge gewicht des On-
derwerps gebiedend vordert. Hij behandelt dit onderwerp
op drieledige wijze: 1^ Omvang van het Onderwerp; 2^.
Grenzen binnen welke de Wetgever zich bewegen moet;
30. Maatregelen die hij behoort te nemen, om de verval-
sching der voedingsmiddelen voor te komen. De meest
gevreesde maatregel door de bedriegelijke nijverheid zal altoos
eene volledige openbaarheid wezen, waardoor de bedriegelijke
verkooper bij zijne medeburgers verdacht wordt gemaakt.
De Heer bake, als oudste lid der Vergadering, zegt den
Spreker (bij afwezen van den Onder- Voorzitter) dank voor
deze gewichtige uiteenzetting, en verklaart, dat hij als tolk
der Vergadering eene spoedige openbaarmaking wenscht.
De Heer ackersdnok heeft daartegen eenige bedenking.
Heeft de Hooge Begering niet kunnen goed vinden, de
Letterkundige Afdeeling, waarin ook de Rechtsgeleerden
voldoende vertegenwoordigd zijn, te raadplegen, die Afdee-
ling moet hare voorlichting aan de Begering niet opdrin-
gen. Een zonderling denkbeeld noemt hij het, dat men
door Wis- en Natuurkundigen Ontwerpen van Wet doet
vervaardigen. Niet van het Departement van Binnenland-
sche Zaken, maar van dat van Justitie had hij zulk eene
( £38 )
raadpleging verwacht. Dat een Ontwerp van Wet^ door
de andere Afdeeling zamengcsteld, aan leemten mank gaat,
kan niemand bevreemden; doch die Afdeeling had rechts*
geleerden uit hare Zasterafdeeling kunnen raadplegen.
De Heer von bauhhauer, lid der Natuurkundige Afdee-
liugi geeft eenige inlichtingen omtrent de behandelde aan-
gelegenheid. De Natuurkundige Afdeeling had zich reeds
lang aan dit onderwerp laten gelegen liggen, en had er de
aandacht des Ministers van Binnenlandsche Zaken op geves*
tigd p de moeilijkheid echter > om het bedrog voldoende te
weren, had den Minister doen besluiten om de overwegin-
gen der Afdeeling in den vorm eener Strafwet te verlangen.
Spreker had wel voorgesteld, om de Zuster-Afdeeling te
raadplegen, doch dit voorstel was niet aangenomen. Aan
den vorm van het opgemaakte Ontwerp van Wet hechtte
de Spreker volstrekt niet, mits bij eene eventuele Wet de
leeringen der Scheikunde en de ervaring, bij de keuring
der levensmiddelen opgedaan, geraadpleegd worden.
De Heer Mr. o. db vsies, azn. bestrijdt eene te groote
bemoeizucht der Begering in soortgelijke aangelegenheden.
Een vrij volk, gelijk het onze, moet zijn belang zelf ken-
nen en beoordeelen. Al die omslachtige zorgen voor de
gezondheid der burgeren behooren nog tot het stelsel der
zoogenoemde Vaderlijke Begering. Waarom niet ook eene
Wet vervaardigd tegen boekverkoopers, die incompleete
werken verkoopen? De Begering komt in zoodanige be-
moeienissen op eene gladde baan, waar geen grenzen zijn
aan te wijzen. Alleen tegen vergiftiging moet gewaakt
worden.
De Heer von baumhauer zegti dat de grenzen van ve^
giftiging zoo gemakkelijk niet zijn aan te wijzen. Er is^ ja,
eene aeuie^ oogenblikkelijke vergiftiging, maar ook eene
chrcnische^ die wel degelijk door slechte voeding en verval-
sching van voedingsmiddeleUi al bewerken die niet aanstonds
( 239 )
den dood, wordt te veeg gebracht. Daartegen moet de
Staat zijne burgers zoo mogelijk beveiligen. — Bij deze ge-
legenheid bespreekt de Heer v. B. ook in het breede het
bekende Arrest wegens het vervalscbte anijszaad, hetwelk,
zijns inziens, verkeerdelijk door den Rechter alleen als
artsenij werd beschouwd, daar het in 999 van de duizend
gevallen als voedingsmiddel gebezigd wordt.
De Heer ackebsdijck licht zijne meening nogmaals toe,
en geeft den wensch te kennen, hetzelfde onderwerp ook
uit het oogpunt der Staatshuishoudkunde te behandelen;
waarna de Heer de wal ten slotte doet opmerken, dat zijne
bijdrage geen ander doel had, dan om in een sterksprekend
voorbeeld de wenschelijkheid te doen in het oog vallen,
dat de beide Âfdeelingen der Akademie eendrachtig sa-
menwerken, om het Algemeen de vruchten van de onder-
scheidene wetenschappen te doen genieten, die in deze
instelling worden vertegenwoordigd. — Daar de tijd door
het Beglement tot de behandeling der zaken verstreken is,
wordt deze discussie door den Voorzitter gesloten.
Alvorens echter de Vergadering eindigt, deelt de Heer
LEBMANs nog mede, dat bij de Commissie voor de over-
blijfsels der Vaderlandsche kunst, sedert de laatste opgave
in de Vergadering van 11 Maart, nog zijn ingekomen en
met den meesten dank ontvangen teekeningen, berichten
en mededeelingen van de Heeren: o. haasloop wernbb
te Elburg, f. a. ebbinge wubbe te Staphorst, Mr. p. at^stor-
PHius GREVBUKG te 's Gravcuhage, j. van der toorn. In-
genieur van den Waterstaat te Nijmegen, w. van boren
te Gouda, a. c. bon op Schouwen, J. l. kikkert op Texel,
M. BERNTüN te Beek, gemeente Berch, j. a. hansen te De-
venter en Ds. H. matthes te Zutphen. Die bescheiden zijn
( 240 )
of worden iu de Bibliotheek nedergelegd. Enkele voorwerpen,
voor de Commissie beschikbaar gesteld, zijn door haar aan
het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam,
aan het Koninklijk Penningkabinet te 's Gravenhage en aan
het Zeeuwsch Genootschappen van Wetenschappen te Middel-
burg overgegeven.
Daar niets meer aan de orde is, wordt de Vergadering
door den Voorzitter gesloten.
BIJDRAGE OVER DE GRONDEN,
WAAROP DB
STRAFWETGEVING TEGEN HET VERVALSCHEN DER
LEVENSMIDDELEN MOET GEVESTIGD WORDEN.
DOOR
J. O E W A I«.
De hebzucht is vindingrijk! Telkens doet zij nieuwe
ontdekkingen op het veld der industrie en telkens tracht
de wetgever hare krachten te fnuiken; maar te vergeefs.
Wat de ingezeteiien van het magtige keizerrijk voler le
code à la main noemen, doet zich niet enkel in den vorm
van eigenlijken diefstal voor : de kunst van bedriegen heeft
honderde middelen uitgedachti waardoor de man zijnen naaste
van het zijne kan berooven^ zonder dat hij daarom ophoudt
tegenover de VTet eerlijk man te zijn : en vruchteloos tracht
de Overheid door nieuwe strafbepalingen te verhinderen,
dat hij zijn misdadig bedrijf voortzette: naauwelijks is hij
uit de eene verschansing verdreven, of hij heeft eene an-
dere opgeworpen, waartegen de maatschappij nog geene
doeltreffende wapenen onder haar bereik heeft.
In het kiezen dier wapenen moet ze dan ook hoogst
voorzigtig zijn; zij mag in het industriële leven geene an-
dere vrijheid belemmeren of beperken, dan de vrijheid van
het bedrog. Gaat ze verder, zij vernietigt hare eigene
krachten; zij stremt met voordacht de beweging, die haar
even noodzakelijk is, als den mensch de omloop van het
bloed door zijne aderen.
TBRBL. EN BfRDBD. AFD. LETTERK. I>BBL VI. 16
( ^^^ )
De beoefenaar van het Strafregt en de Wetgever op Jat
gebied raadpleegt hier de lessen der Staathuishoudkunde.
In den scheikundige waardeert hij den gids: in den eco-
nomist vereert hij den leermeester. De eerste kan door
reagentia, microscopisch onderzoek en wat dies meer zij, fh
middelen aan het licht brengen, waarvan zich het bedrog'
bediende. De laatste daarentegen wijst hem de perken aan,
waarbinnen de bevoegdheid des Wetgevers noodwendig be-
sloten ligt« Weg met de wet, die den geweten loozen for-
tuinzoeker alleen weet te treffen door allerlei hinderpalen
ook' in de werkplaats van den nijveren handelsman te slaan.
Weg met de wet, die den naauwgezetsten burger aan een
heirleger der lastigste formaliteiten onderwerpt, onder het
heillooze voorwendsel, dat in eene onvolmaakte wereld de
goeden het menigwerf met de slechten moeten ontgelden.
Weg met de m'et, wier maker alleen uitdrukkingen wist te
vinden, waarvan de onbepaalde beteekenis, bij elke nieuwe
ontdekking, bij iedere scherpzinnig uitgedachte combinatie,
den eerlijksten fabrijkant een zwaard van damocuss boven
het hoofd hangt, en den gemoedelijken regter de magt doet
verwenschen, waarmede hij zich bekleed ziet.
De hebzucht is vindingrijk, zeide ik; zij is het in zoó
groote mate, dat ze letterlijk met alle systemen van straf-
regt den spot drijft. Bepalen wij ons ditmaal tot be-
drog, bij de levering van levensmiddelen en dranken ge-
pleegd. Slaan wij de wetboeken van den nieuwsten tijd
op: letten wij op de classificatie der misdrijven, hier en
elders aangenomen. Van de verschillende wetgevers denkt
de een bij voorkeur aan den handel, bij welks oefening de
bedriegerij gepleegd werd ; hij plaatst het misdrijf onder de
reeks der zoodanigen, die bij het aangaan van overeen-
komsten worden gepleegd ; maar hij laat tevens den hoofd-
dader, die namelijk de levensmiddelen vervalschle, aan zijne
waakzaamheid ontsnappen. Een ander stelt de midddtnj
( 5Î48 )
waarmede het bedrog gepleegd werd, op den voorgrond:
de verkooper is bij hem de handlanger van den falsaris.
Een derde Iet hoofdzakelijk op het dod des daders: bij
hem is het strafbare feit met diefstal en opligting het naauwst
verwant en hetzelfde artikel toepasselijk verklaard, zoowel
op hem, die valsche gewigten bezigde, als op hem, die
gaarne met volle maat geeft, omdat de bron der onkost-
bare hulpmiddelen mildelijk vloeide. Een vierde heeft vóór
alles de mogelijke gevolgen op het oog: hij kent aan het
feit eene plaats toe onder de misdrijven tegen de gezond-
heid der burgers ondernomen, maar last tevens den schaam-
teloozen bedrieger, die ons ligchamelijk welzijn spaarde, om-
dat hij ook zonder dadelijke aanranding zijn doel bereiken
kon, ongedeerd.
Waarlijk, M. II., sedert 1837 hebben verreweg de meeste
Staten van Europa zich over eene verbeterde strafwetgeving
te verheugen, doch het is er nog verre af, dat de weten-
schap hare taak als afgewerkt kan beschouwen. Zij mag
zich niet bepalen tot het verklaren der bestaande wet; zij
moet de leemten aanwijzen, die in haar systeem, haren in-
houd, hare bewoordingen worden aangetroffen. Aan voor«
lichting nopens verschijnselen, die zich werkelijk in het
praktische leven voordeden, ontbreekt het daarbij niet Men
doorloope slechts de lange lijst der geschriften, die afge-
drukt werd v66t klenokb's werk , die VerfâUchung der NcJi-
rungsmittel und Getränke geheeten, dat naar chevallier en
HILL hassall's bekende schriften is bearbeid.
De Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie
van Wetenschappen heeft onlangs aan het Vaderland een
îçroote dienst bewezen, door de aandacht der Nederlandsche
Regering te vestigen op de noodzakelijkheid eener verbe-
terde Strafwetgeving ten aanzien van het straksgenoemde
onderwerp. Zij heeft meer gedaan. Zij heeft op verzoek
der Regering een Wetsontwerp opgesteld, waarin de bepa-
16*
{ 2**)
iingeii zijn vervat, die zij, tot beteugeling van een zich
voortdurend meer uitbreidend kwaad, noodig oordeelt.
Het dezer dagen aan de Leden der Akademie to^ezon-
den stuk der Verslagen en Mededingen heeft dat Ontwerp
algemeen bekend gemaakt; het werd U allen toegezonden.
Ongetwijfeld zal het veler aandacht tot zich trekken; niet
het minst die van hen« wien de schoone taak is opgelegd
voor de regtsveiligheid in de burger-maatschappij te waken.
Moet het ook niet onze belangstelling opwekken ?
Ik hoop door eene korte beschouwing van dit onderwerp
mij van uw toestemmend antwoord op de%e vraag te ver-
zekeren. Niet allen, die het doel toejuichen, zullen een-
stemmig denken over de middelen, die tot bereiking van
dat doel het best kunnen leiden. Wie meent, dat de weg
door anderen (ook de meestbevoegden) aangewezen, niet de
ware is, hij is verpligt te spreken, waar het de teederste
belangen der Natie geldt. Zoo iemand heden eene doorldo-
pende kritiek verwacht, hij, zal zich teleurgesteld vinden;
geen nuttelooze strijd, maar wederkeerige medewerking, tot
hetzelfde doel is mijn streven.
Staat mij toe bij de navolgende hoofdpunten achtereen-
volgens stil te staan:
lo. bij den omvang van het onderwerp, dat wettelijke
regeling behoeft»
2o. bij de grenzen, waarbinnen de Wetgever hier zijne
werkzaamheid moet beperken.
S^'. bij de maatregelen, wier toepassing de vermenigvul-
diging der misdrijven van de hier bedoelde soort moet
voorkomen.
I.
Welke is de omvang van het onderwerp, dat wettelijke
regeling behoeft?
( ^45 )
Slaan wij ecu blik op de bestaande Wetgeving. Wij
vinden in den Code Pénal:
a. vooreerst de doodstraf bedréfgd tegen vergiftiging.
Art. SOI. 'Daaronder verstaat de Wet ^^tont attentat à la
vie d^ nue personne par Tefifet de substances, qui peuvent
donner la mort plus ou moins promtement, de quelques
manières que ces substances aient été employées ou admi-
nistrées.'' Hier wordt wel van substances gesproken, waar-
aan de dader de bestemming geeft van door zijn evenmensch
te worden ingenomen of genuttigd. Maar deze bepaling valt
buiten den kring onzer opzettelijke beschouwingen, omdat
het er niet op aan komt^ of die bestanddeelen met andere
zijn doormengd, en het wettelijk voorschrift alleen een der
afschuwelijkste vormen omschrijft, waarin zich de aanslag op
het leven van den natuurgenoot voordoet. Het misdadig
doel kan hier door het vervalschen van levensmiddelen be-
reikt worden, maar het feit gaat dan in eene andere en
zwaardere cathegorie van misdrijven over. De naauwe ver-
wantschap van beide misdrijven is in een overbekend arrest
van den Hoogen Baad duidelijk in het licht gesteld.
b. Ten anderen de misdaad van vruditafdrijving. Deze kan
gepleegd worden par alimens ou breuvages (art S 17), maar
evenzeer door andere middelen en op andere wijzen. Bedrog
is bij de toediening geen vereischte; ook hij valt alzoo bui-
ten de perken van ons onderzoek.
c. Ten derde, het wanbedrijf van hem, die verkocht of
gesleten heeft „ des boissons falsifiées, contenant des mixti-
ons nuisibles li la santé.'' Art. 31 S. Gij bemerkt, dat hier
enkel van dranken^ niet van eetwaren gesproken wordt.
d. Ten vierde het wanbedrijf van den verkooper, „qui
aura trompé l'acheteur sur la nature des marchandises."
Art. 423. Het woord nature heeft hier eenc beperkte be-
teekenis: de qualiteit der geleverde zaak komt, waar het
geen goud» zilver of edelgesteenten betreft, niet in aanmerking;
( 246 )
•
elk Yoorzigtig kooper dient zich daaromtrent de lïoodige
waarborgen te verschaffen.
e. Ten vijfde, de poKtie-overtreding, waaraan zich schul-
dig maken zij die verkocht of gesleten hebben, „ des bois-
sons falsifiées/' die geene voor de gezondheid schadelijke
inmeiigselen bevatten, art. 47 ö n^, 6.
Waren deze bepalingen toereikendi om het leven, de ge«
zondheidy het welvaren der ingezeten te beschermen?
In alle landen, waar de Code Pénal tijdens de Fransche
overheersching is ingevoerd, heeft de ervaring het onvol-
doende dier voorschriften van den Franschen Wetgever
helder in het licht gesteld; overal vermenigvuldigden zich
de klagten over hen, die zonder schroom, door winstbejag
gedreven,' eetwaren en dranken vervalschteu. Ten aaneen
der dranken had het voorschrift van het vierde boek des
Strafwetboeks weinig afschrikkends; wat de eetwarefi be-
treft, straffeloosheid was den vervalscher in verreweg de
meeste gevallen door de Wet gewaarborgd.
Men heeft bijna overal later getracht die leeniten aan te
vullen.
In Nederland door de Wet van 19 Mei 1829 (Stbl.
n^. 35), strekkende om de vermenging van ve^i^ige of
andere schadelijke zelfstandigheid en eet* en drinkwaren te
beteagelen.
In Frankrijk op meer volledige wijs eerst door de her-
ziening van den G. P. in 18S2, later door de Wet van
27 Maart — I April 1851, „tendante à la répression plas
efficace de certaines fraudes dans la vente des marchandi-
ses,'' en eindelijk door de Wet van 5 Maart 1855, die de
vorige eenvoudig ook op dranken toepasselijk verklaarde.
In België door de wet van 17 Maart 1856, op de „Cil-
sification des denrées alimentaires et des boissons/'
De Nederlandsche Wet van 1829 is in België, ook na
de afscheiding, van kracht gebleven: haar gezag is door
( 2*7 )
de nieuwe Belgische Wet gehandhaafd^ die alleen meerdere
uitbreiding aau hare voorschriften heeft gegeven.
Bij ons heeft men^ zoo hier ter stede ais elders^ getracht
door plaatselijke keuren aau te vullen wat aan de Rijks-
wet ontbrak.
Bij de voordragt eener nieuwe Wet zal natuurlijk de
^'erste vraag deze zijn: moet zij het geheele onderwerp
beheerschen« of alleen strekkeu tot aauvuUing der thans
geldende voorschriften?
De Fransche Wetgever heeft de reeds vermelde Art«
318 en 475 uo. 6 C. P. in duidelijke bewoordingen af-
geschaft, en zelfs in de nieuwe Wet bepaliugen opgenomen,
bestemd om die van den Code betrekkelijk het bezigen of
voor de hand hebben van valsche maten en gewigten te
vervangen.
De Belgische daarentegen hield de bestaande wetten in
stand, voor zoover hare strafbepalingen strenger zijn dan
de later ingevoerde, en ze niet door den regel: lex pos-
terior derogat' priori moeten geacht worden te zijn ver-
vallen.
De Nat. Âfd. dezer Akademie stelt in Art. 9 van het
Wetsontwerp voor: ^,Alle andere Wetsbepalingeii, die be-
trekking hebbeu tot de in deze Wet bedoelde zelfstandig«
heden blijven van kracht.''
Zou niet dit voorstel in lijnregteu strijd zijn met de be-
doeling der opstellers, gelijk die in de voora^aande artikelen
is geopenbaard?
Hoe kan (mag men vragen) Art. 475 n^. 6: „ seront pu»
nis d'une amende ceux qui auront vendu ou débité des
boissons falsifiées'' van kracht kunnen blijven naast het
voorschrift van het Ontwerp, art. 2, waarbij gevangeniêêtraf
en gddboeie wordt bedreigd tegen hen, „die verkocht
hebben vervalschte dranken, hoe ook genaamd*'?
Hoe kan gehandhaafd worden Art. 477 no; 2 G. P.:
„ seront saisis et confisquées les boissons falsifiées, trouvées
( 248 )
appartenir aa vendeur et débitant: ces boissons êerotU
répandues" naast Art. 8 van het ontwerp, bepalende, dat,
indien door deskundigen wordt verklaard dat de ver-
valschte selfstandigheden geene voor de gezondheid scha-
deiijke zelfstandigheden bevatten^ deze ten behoeve der al-
gemeene liefdadigheid kunnen worden gebezigd?
Mij dunkt, dit alternatief is noodzakelijk en het onver-
mijdelijk gevolg der voorgestelde maatregelen; of uitdruk-
kelijke afschaffing van sommige der thans bestaande wets-
bepalingen op het voetspoor van onzen Franschen voorgan-
ger, of navolging der Belgische Wet, die in Art 5
alleen zegt: //Les dispositions qui précèdent seront appli*
quées sans préjudice des peines plus fortes, prévues par
le Code Pénal ou par des lois spéciales/' ^
De bekrachtiging van (die andere wetsbepalingen, die tot
dit onderwerp betrekking hebben, schijnt mij eene contra-
dictio in terminis.
Doch ook de keuze van het alternatief kan mijns inziens
niet moeijelijk vallen. Men bedenke slechts, dat de Wet
van 19 Mei 1829 eene bestemming had van tijdelijken
aard. Men leze de overweging: i^r willende in afwachting
dât te dien aanzien bij het nieuwe Nederlandsche Wetboek
op het Strafregt nadere bepalingen zullen worden vastge-
steld, intueechen de noodige maatregelen nemen tot beteu-
geling van dergelijke misdrijven.''
Men lette op de moeijelijkheden, waartoe zelfs het schijn-
baar geringste verschil van uitdrukking tusschen de be-
woordingen der aangevulde en der aanvullende Wet aan-
leiding geeft.
Men sla het oog op het bezwaar, dat er voor de nering-
doende ingezetenen in gelegen is, om dergelijke wetsbepa-
lingen, die wel hetzelfde onderwerp raken en toch verspreid
zijn, die wel één belang beschermen en toch geen zaroen-
hangend geheel vormen, te leeren kennen en naleven.
Men zal (ik houd mij daarvan volkomen overtuigd) na
( 219 )
rijp beraad aan het Fransche stelsel de voorkeur geven.
Art. 818 en 475- no. 6 C. P., mitsgaders de Wet van
18JÎ9 intrekken, en de niet op elkander passende, ver-
weerde en doorwaterde steenen van het oude huis wegwer-
pende, een nieuw gebouw oprigten, dat op hechte funda-
menten opgetrokken, den toets van het naauwlettendst on-
derzoek mag afwachten.
IL
Binnen welke grenzen moet hier de Wetgever zijne werk-
zaamheid beperken?
De kenmerken der misdrijven, die hij wenscht te beteu-
gelen, moeten natuurlijk in de wet duidelijk worden aan-
gewezen: opdat van den eenen^ant geen feit, waartegen
hij waken wilde, straffeloos kunne worden uitgevoerd, en
van de andere zijde ook niemand onder het bereik van de
letter der Strafwet valle, die eene daad pleegde, waarvan
de strafwaardigheid door de wetenschap wordt ontkend.
Gaarne doe ik hulde aan de zorg, die de Zuster-afdeeling
aan het preciseren en omschrijven der door haar bedoelde
feiten besteedde : maar het komt mij zeer twijfelachtig voor,
of langs den weg, dien zij insloeg, de bedoeling harer
Commissie en verdere leden immer zal kunnen bereikt
worden.
Wij hebben hier onze aandacht te vestigen op twee mis-
drijven, die het Ontwerp zeer te regt onderscheidt. Het
spreekt in Art. 1 van hem, die levensmiddelen zêA. hebben
vervalscht of doen vervalschen; in Art. 2 en 3 van hem
die zal hebben uitgestald, ten verkoop aangeboden of ver-
kocht vervalschte eetwaren of dranken hoe ook genaamd,
ef eenige tot de bereiding daarvan dienende zelCstandigheden.
A. Het eerstgenoemde misdrijf is hier, in overeenstem-
ming met Art. 1 der Belgische wet, zeer juist gekenschetst.
( 250 )
•
Door liet woord vervcUschen is alles aangeduid^ wat noodig
is: het bedriegelijk oogmerk ligt daarin opgesloten; eu dit
was genoeg om uit de Eransche Wet het woord jrauduUu-
seinent, dat het Ontwerp gebezigd had, te doen wegvallen.
Ook iu Art. 2 heeft men het voorbeeld van den Belgi*
sehen Wetgever gevolgd. Deze had gewaagd van ,, celui
qui vendra, débitera ou exposera en vente des comestibles,
boissons, denrées ou substances alimentaires quelcouquei»,
sachant qu'ils sont falsifiés.^' En inderdaad, de maatschap*
pelijke orde eischt, dat ,, zij die zullen hebben uitgestald,
ten verkoop aangeboden of verkocht'' de hier bedoelde voor-
werpen, wetende dat ze valsch zijn, door de wrekende hand
der geregtigheid worden getroffen, mits men aan dat woord
verkoopen eene bepaalde beteekenis hechte, die het niet
altoos in het gemeene leven en in het juridisch spraakge-
bruik heeft, die van slijten en vertieren.
Art 4 W. V. £•, spreekt van verkoopen in het groot
oj in het Hein; alzoo is ook de groothandelaar verkooper.
Moet ook hij >aan het wereldverkeer onttrekken de waren,
waarvan hij bespeurd heeft, dat ze met andere bestanddeeleu
doormengd zijnP
Ik geloof dat men hier naaawkeurig moet onderscheiden,
of de vermenging heeft plaats gehad met voor 's meuschen
gezondheid nadeelige zelfstandigheden of niet
In het eefste geval behoort ook de groothandelaar aan
de bepaling der Wet te worden onderworpen : want de han-
del is er om den mensch, de mensch niet om den handel
te voeden. Doch in het tweede (en daaraan wordt bij uit-
sluiting in het ontwerp, in tegenstelling der Wet van 1829,
gedacht) mag het internationale verkeer niet belemmerd of
bemoeijelijkt worden door de voorschriften eener strafwet,
die alleen het bedrog te keer gaat De koopman moet onder-
zoeken, welke waar hij van den koopman ontvangt; de niet-
koopman daarentegen moet kunnen vertrouwen, dat hij van
( 251 )
hem, die de waren regtstreeks aan de verbruikers levert, die
waar bekomt, welke hij gevraagd heeft, üelijk in het dage-
lijksch verkeer niet elk misbruik van eens anderen onkunde
of ligtgeloovigheid opligiing (escroquerie) is, evenzoo moet
de wetgever niet als bedrog kenmerken de handeling van
hem, die in den groothandel de beoordeeling der qualiteit
van afgezonden artikelen aan zijne mede-contractanten of
hunne zaakgelastigden * overlaat. Heeft hij daarbij van be-
driegelijke kunstgrepen gebruik gemaakt^ Art. 405 van het
Strafwetboek is toereikend, om elke schandelijke handeling
te straffen. Oaat de Wet verder, zij raakt, zonder afdoende
gronden, de vezelen van het maatschappelijk verkeer op
geyoelige wijs.
B, Op de aangehaalde bepaling volgt in het Ontwerp een
voorschrift, dat gevangenisstraf en geldboete bedreigt tegen
hen, die de straksgenocmde feiten plegen, tiiet wetende dat
de eetwaren of dranken vervalscht zijn.
In naam der Strafregtswetenschap moet ik tegen zooda-
nig voorstel ernstig protest aanteekenen. Mag men eene
correctionnele straf toepassen op hem, die bewijst niet te
hebben, geweten, dat de door hem uitgestalde spijzen en
dranken vervalscht waren? Mag men den eerlijken hande-
laar treffen, die zelf het slagtoffer geworden is der mislei-
ding van anderen, en de flesschen heeft uitgestald, waarvan
hij den inhoud onmogelijk heeft kunnen onderzoeken, doch
wier schitterende maar logenachtige opschriften moeten
strekken, om de ligtgeloovige menigte te misleiden? Moet
hij ze alle, stuk voor stuk openen, om zich voor straf te
behoeden, ook dan wanneer juist door het openen de inhoud
alle waarde verliest ? Voorwaar, de rapporteur over het Fran-
sche Wetsontwerp heeft de perken zeer juist aangewezen,
waardoor hier de magt des wetgevers begrensd is, wanneer
hij zegt: „A IMnstant ou le débitant s'aperçoit de cette
altération nuisible, il est coupable s'il destine encore la
( 252 )
substance alimentaire au commerce. Le juge correctionnel
(luit apprécier les intentions^ la bonne foi, les excuses, —
frapper la fraude et rien que la fraude.''
Men zal mij welligt tegenwerpen, dat Art. 6 der Belgi-
sche Wet het voorbeeld is, dat de Nederlandsche Wetgever
veilig zal kunnen volgen. Doch men zie dan ook niet
over het hoofd, dat in de Loi Belge niet van een délit,
maar van eene contravention de police sprake is. Zij ver-
wijst eenvoudig naar Art. 475 en 476 G* P., aan welker
voorschriften zij uitbreiding en ontwikkeling gaf. Of die uit-
breiding goedkeuring verdient, zou ik niet durven beslissen;
maar stellig kan ik verzekeren, dat geen Wetgever in Europa
op de hier bedoelde feiten door den schuldige in onwetendheid
bedreven, eene correctionnele straf gesteld heeft.
Niet alleen vervalscbte, ook bedorven eetwaren en dran-
ken eischen dringend voorziening. Zij behooren de bestem-
ming tot menschelijk gebruik te missen. De Fransche wet
verbiedt onvoorwaardelijk het verkoopen van denrées ali-
mentaires corronipuea. Die bepaling is te algemeen, en
daarom verwerpelijk. Bedorven waar kan nog tot ande^
doeleinden dienstbaar gemaakt worden« d^an tot voeding van
den mensch. Gaarne doe ik hier hulde aan de scherpzin-
nigheid der stellers van het Ontwerp, die hier het bedrog
onmogelijk maken wil, zonder daarom die waren aan bet han-
delsverkeer te onttrekken. Het Ontwerp straft (Art. 5) alleen
hen, die zullen hebben uitgestald, ten verkoop aangeboden
of verkocht bedorven of op eenige andere wijzen ten ge-
bruike van den mensch ongeschikte eetwaren of dranken,
zouder zigtbaar te hebben aangeduid, dat zij ten gebruike
voor den mensch ongeschikt zijn.
De ^Flansche wet, zeide ik^ spreekt hier van denrées ali-
mentaires corrompues; elders van àsDxé&s gâtées ou corrom-
pues. Waarin is het verschil der beteekenis dezer twee
woorden gelegen P Ziet het eene op bederf door 's menschen
( »öä )
toedoen veroorzaakt^ het andere op zelf bederf? Omsluit
ons bedorven de beide species van hetzelfde genos? Men
heeft elders de bezwaren der straksgenoemde bepaling reeds
lang in de praktijk leeren kennen. Hoe lang b. v. kan
de poelier den haas of het veldhoen veilig laten hangen^
zonder gevaar te loopen van in de termen der Strafwet te
vallen ? Is bederf eerst dan aanwezig» wanneer het te koop
gestelde voorwerp eene voor den mensch ongeschikte eetwaar
. is geworden 7 Zoo ja, dan zal de Wetgever de woorden be-
derven of op eenige andere wijze zonder schade uit het
Ontwerp kunnen w^nemen.
Nog ééne vraag. Het Ontwerp spreekt niet van oi^e»
sciiii geworden spijzen^ het gewaagt van ongeeehikte eet-
waren of dranken hoe ook genaamd* De fransche Juris-
prudentie op Art 375 n^. 14 van den gewijsdgden O. P.
had daaronder de onrijpe, TïXkiAiSffïi gerangschikt. Deze zqn
niet bedorven, niet van geschikt ongeschikt geworden, maar
schadelijk uit den aard der zaak. Zou men niet veilig het
uitstallen dezer eetwaren aan de gemeentelijke politie-wetge*
ving kunnen overlaten?
Dezelfde verpligting wordt bij Art. 4 ook opgelegd aan
de kooplieden, met betrekking tot alle gewone, niet beder-
ven, voor den mensch werkelijk geschikte eetwaren o(-âran<
ken. Zij, die deze voorwerpen, hoe ook genaamd, verkoopen
of ten verkoop voorhanden hebben zijn verpligt in hunne
winkels, magazijnen of verkoopplaatsen, die bij hunnen wa-
r^ naam, zigtbaar geschreven of gedrukt aan te duiden.
Ik meen met bescheidenheid te mogen aandringen op de
naauwlettende overweging der vraag: mag men dessen eisch
onbepaald en als in elk geval noodzakelijk stellen, en tot
een hulpmiddel zijne toevlugt nemen, waarvoor zoowel de
Belgische als de Fransche wetgever deinsde? Is het noo*
dig, dat hij, die aan dezen eisch der wet niet voldoet, zel&
met gevangenzetting voor den tijd van ééne maand kunne
( 254 )
gestraft worden? Zijn iu digt bevolkte sieden, waai de
roimte voor winkels en mi^zijnen beperkt is, en de tot
verkoop bestemde waren niet zelden op elkander gestapeld
liggen, waar een gestadige toevloed van koopers op en af
gaat en telkens nienwe waren worden aangevoerd ont de
afgeleverde te vervangen, de handelaren wel altijd bij magte,
zoodanig gestreng voorschrift na te leven ? Kan niet in al-
len gevalle het verzuim, wordt het strafbaar gesteld, uit
de rei der wanbedrijven naar de klasse der overtredingen
worden o vergebragt?
Is niet veeleer navolgenswaardig het voorbeeld, dat onze
zuidelijke naburen ons gaven, die eene gestrenge strafbe*
paling vaststelden tegen hem, die door aanplakbilletten of
andere openbaar gemaakte, verkochte of verspreide gesdirif-
ten met een misdadig doel (méchamment) de middelen zul-
len hebben aangewezen, geschikt om eetwaren en dranken
te vervalschen?
III.
In de laatste plaats moet ik spreken van de maatiegeleD,
wier toepassing de verm^igvuldiging der misdrijven van
de hier bedoelde soort moet voorkomen.
Ze zijn gevangenisstraf, geldboete, verbeurdverklaring van
in beslag genomen voorwerpen, openbaarmaking van het
vonnis, tijdelijke intrekking van het patent
Geen dezer punten eischt uitvoerige toelichting. De uit-
leggers der buitenlandsche Wetgevingen, mosin en ghau-
VSAU, xiOHE, DALLOz, KUPELS, makcu velc opm^kingen,
die niet van gewigt ontbloot zijn. Op twee onderwerpen
«van groot belang zij het mij vergund de aandacht der ge-
eerde stellers van het Ontwerp te vestigen.
Bij herhaling van misdrijf wil art. 5, dat de bepalingen
van art. 58 C. F. zullen kunnen toepast worden. Dat
( 255 )
voorschrift is ovei^enomen uit art. 5 der wet van 1829;
alleen verlangt men (en teregt) hier £acaltatief te ma-
ken^ wat (laar imperatief was voorgeschreven. Maar na is
sedert in de wet van 29 Junij 1854 met zoovele woorden
bepaald: „De art. 56, 57 en 58 van het Wetboek van
Straf regt djn afgeschafte Eene a^eschafte wet ineen bij-
zonder geval toepasselijk te verklaren, dit mag men mijns
inziens den Wetgever niet aanraden.
Tegenover de verzwarende omstandigheid van herhaling,
staan verzachtende omstandigheden, die tot vermindering
der over het algemeen niet te strenge straf aanleiding moe-
ten geven.
Dagelijks doen zich gevallen van dien aard voor. De
Fransche Wetgever was hiervan zoozeer oveartnigd, dat hij
art. 468 C. P. toepasselijk verklaarde op de misdrijven, waar-
tegen de wet van 27 Maart 1851 voorzieningen behelst. De
slotbepaling der Belgische Wet heeft geene andere strekking.
Waarom nu het beginsel, in art. 20 der wet van 29 Janij
1854 gehuldigd, hier uit het oog te verliezen? //De ver-
wijzing naar art. 463 C. F. en art 20 der Wet van 29
Junij 1854 (zeide de Minister van Justitie bij de behan-
deling der Spoorwegwet) is noodzakelijk, omdat art. 463
van het genoemde Wetboek slechts gewaagt van de ge-
vangenisstraf hij dat Wetboek bedreigd, en art. 20 mede
enkel tot het strafwetboek betrekking heeft.*'
Die verwijzing is daarenboven onvermijdelijk. Stelt u het
geval voor; dat iemand zich schuldig maakte aan het ver-
koopen van vervalschte dranken, die voor de gezondheid
nadeelige bestauddeelen bevatten : de regter zal met toepas-
sing der aangehaalde wetsbepalingen, den schuldige kunnen
veroordeelen tot eene geldboetp van é^n' gulden.
Maakt integendeel de regter uit, dat die bestauddeelen
niet schadelijk zijn voor de gezondheid, zoo zal, volgens
( 256 }
dit ontwerp, de geldboete uiet beueden de twintig galden
mogen afdalen.
Ziedaar, mijne Heeren, de opmerkingen, die mij de naaaw-
gezette overweging van het thans besproken onderwerp in
de pen gaf. Dank zij der Natuurkundige Afdeeling toe-
gebragt, die van het regt der Akademie gebruik maakte,
om het belang van alle ingezetenen des rijks aan de Bege-
ring voor te dragen en te bevorderen. Zij heeft zich van
eene schoone taak gekweten. Met haar naar vermogen mee
te werken, om het doel te bereiken, waarnaar zij stride,
acht ik pligt en roeping. Toonen wij dat beide afdeelingen
dezer Koninklijke instelling door vereenigde kracht iets ver-
mogen tot bevordering van het welzijn der Natie.
GEWONE VERGADERING
DER AFDEELIMG
TA.A.L-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WUSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GEHOUDEN DEN lOden JUNU 1861.
»®«
Tegenwoordig de Heeren: 4. db wal, h. i. kobrbn,
J. G. G. BOOT, C. W. OPZOOKBB, 8. KABSTBlf » O. DE TBIBS AZIf.»
O« ACKER STRATUIOBfy C LBBMANS, P. C. DE GBBUYEt N, BEBT8,
1« ACKBBSDUCK, I.. A. TB WINKBL, G. IIBBS AZZf., W. C. MEBS»
E. C BAKHUIZEN TAN DEN BBINK» W. VOIX, L. J. F« JANSSEN,
ë. H. BCHOLTBN9 O. H. M. DELPBAT, J. A* C. TAN BEU8DE,
8. YISSEBINO.
De Heeren bake en van lennep hebben bericht, dat zij
(de laatstgenoemde wegens voortdurende ongesteldheid) be-
let werden de Vergadering bij te wonen.
Het Proces- Verbaal, door den Secretaris voorgelezen, wordt
door de Vergadering vastgesteld.
Wordt voorgelezen eene Missieve van den Minister van
Binnenlandsche Zaken, berichtende, dat hèt Z. M. behaagd
heeft» de benoeming van de Heeren s. vissering, l. a. te
WINKEL en G. acker stbatingh tot gewone leden; van den
Heer b. p. matthes tot Correspondent; van den Oraaf
o. conestabilb tot buitenlandsch lid; en voorts van de
TERSL. BM VBDBD. AFD. LETTBRK. DEEL VI. 17
'
( 258 )
Heeren de wal en moll lot Voorzitter en Ondervoorzitter
der Afdeeling, te bekrachtigen.
De drie eerstgenoemde leden^ door den Secretaris bin-
nengeleid, worden door den Voorzitter met eenige woorden
van gelukwenschiug begroet.
De Secretaris deelt mede: 1^ Eene Missieve van dm
lieer m. de vbies, waarin dat lid zich wegens zijne afwe-
zigheid verontschuldigt en de 5^^ ^j^ des Eersten Deels
van MAERLANTS Spiegkel Uistariael der Vergadering van
wege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aan-
biedt.
2**. Eene Missieve van den Heer hoppmann, ten geleide
der volgende geschriften:
a. A manuel of Chinees running hand vmHng^ espedaUg
OB it is used in Japan^ by b. j. db 8T. aulatub and
w. p. G&oENVELT. Amst. 1861.
b. Het Japansdie cusie/sc/m/t Firagana, door J. Hoiv-
MANN. Leiden 1861.
c. Leiterproeven. Chinesclie tekst, in verbinding met Ja^
pansch Letterschrift Katakana. Leiden 1860.
d. fVinhelgesprehken in het HMandsdi^ Engdsch en Ja*
panschf door Dr. J. hoppmann. 's Grav. en Lond« 1S6L
3°. Eene Missieve van den Heer albebdinok thijm, ter
aanbieding aan de Akademie: twee exemplaren van zijn
openbaren brief: De restauratie der groote zaal cp het
Binnenhof te ''s Gravenhage. Amst 1861.
Daarna verleent de Voorzitter het woord aan dei) Heer
BAKHUIZEN VAN DEN BRINK, om vcrslag tc docn VBU dc uit-
komsten zijner pogingen, met den Heer slokt bij den Mi-
nister van Binnenlandsche Zaken aangewend, om de sloping
of misvorming van de zoogenaamde Loterijzaal te 's Gra-
venhi^e te voorkomen.
( 259 )
De Heer van den brink vermeldt de welwillende wijze,
waarop de Heer Minister de Gecommitteerden der Afdee-
ling heeft ontvangen, en de tegenbedenkingen door Z. Exc.
gemaakt, meerendeels overeenkomende met de mededeelin-
gen, door hem in de Tweede Kamer der Staten-Generaal
op de interpellatie van den Heer van heukblok verstrekt.
Naar het oordeel van den Spreker, had door de Bcgering
in de eei^te plaats de vraag behooren gesteld te wordene
Verdient de Zaal, wegens de historische herinneringen, die
zich er aan hechten, bewaard te blijven? Daarna: Zijn die
herinneringen belangrijk genoeg, om de kosten van hét
restaureren der Zaal in haren vroegeren stand ie recht-
vaardigen? En eerst in de derde of laatste plaats: „Is er
eenig ander gebruik, waartoe de Zaal, na hare restauratie,
zoude kunnen gebezigd worden?" In dat geval zou de
zaak bij de Âfdeeling Kunsten en Wetenschappen in over-
weging gekomen zijn; thans daarentegen is zij bij de Af-
deeling van den zoogenaamden Droogen Wederstaal behan-
deld, en daardoor uit een verkeerd oogpunt beschouwd.
Ook de Yertegenwoordiging heeft de zaak niet zoo be-
handeld als men had kunnen wenschen. Zij had zich kun-
nen en moeten vragen: Waarop moet het ontworpen ijze-
ren dak steunen? — Uit de bestekken is gebleken, dat
de Bijksbouwmeester nu eene geheel nieuwe verbouwing
voorhad.
Wilde men er wellicht nu eene Walhalla uit maken, die
vreemdsoortige invasie der Noordsohe mythologie op de
verbeelding van Zuid-Duitsche bouwmeesters?
Ten einde het standpunt der Regering aan te wijzen,
legt de Spreker over, het antwoord door den Minister aan
den Heer van heukelom in de Tweede Kamer gegeven,
voorkomende in N«. 197 en 198 van het Byblad van den
StaatS'Courant De Minister heeft aan de Gecommitteerden
der Afdeeling te kennen gegeven, dat aan het staken van
17 ♦
( 260 )
(le afbraak niet te denken was; de kap toch was geheel
wormstekig en vergaan. Z. Exe. noodigde de Commissie
uity zich door eigen bezichtiging daarvan te vergewissen.
Bij die bezichtiging heeft de Kapitein-Ingenieur db bor-
des de beide leden der Akademie zeer welwillend ter zijde
gestaan, en een Rapport uitgebracht, hetwelk de Heer van
BEN BBiNK mede voorleest. Uit dat Rapport blijkt» dat de
herstelling van de kap des gebouws, zou de zaal niet
bouwvallig worden, onvermijdelijk was. De Heer VAJf den
BRINK verhaalt, dat het hout zoo vermolmd was, dat een
bklk op een der werklieden is gevallen, zonder dat deze
daarvan eenig letsel heeft gekregen; het was alsof een groot
stuk kurk op hem gevallen ware.
De Spreker komt nu op het werkje van den Heer ai.bbb-
DiNGK THUM, dat zecr lezenswaardig is, doch waarin tevens
groote dwalingen voorkomen. De Schrijver heeft zich be-
drogen in zijne vergelijking van de Zaal met eene andere,
wier beschrijving in het groote werk van violbi lb duo
voorkomt, en die op een gansch verschillend beginsel be-
rust Daarenboven dwaalt de Schrijver ook in den hoc^n
ouderdom, dien bij aan de Zaal toekent, daar hij geene
kennis droeg van onderscheidene verbouwingen, die in 1383,
1384, en 1559 hebben plaats gehad. Een zeer belangrijke
bron, voor den vroegeren toestand der Loterijzaal te bezi-
gen, is FHiti. A LBTDis De cuta Reipublicaê, De veel be-
sprokene Zaal is dus niet meer de oude Zaal, onder Wil-
lem II gebouwd. De beide nevensgebouwde torens zijn in
1535 en 1536 tot stand gekomen. Het geheele zamenstel
des gebouws draagt de kennel^kste blijken van zijn oor-
sprong in het tijdvak der Bourgondische Regering.
Ten gevolge van deze mededeelingen stelt de Heer van
DEN BRINK de volgcndc conclusiën ter aanneming voor:
De Letterkundige Afdeeling betuige den Heer Minister
haren oprechten dank voor zijne welwillende medejrerking.
( 261 )
Ëene schorsing van het afbreken van de kap is noch
wenschelijky noch raadzaam.
Het ontwerp* der verbouwing behoort aan eene nadere
herziening door deskundigen te worden onderworpen; eene
ordonnantie in den geest van het bourgondische tijdvak
schijnt wel het meest aan te raden. De Afdeeling verklaart .
zich gaarne bereid om desgevorderd de Begering tot het
vaststellen van een gewijzigd ontwerp hare medewerking te
verleenen.
Deze conclusiën worden door de Vergadering aangeno*
meh^ en den Secretaris de last opgedragen^ om daarvan aan
den Minister met den dank der Afdeeling voor zijne be-
toonde welwillendheid« kennis te geven.
Daarna geeft de Heer lbbmans nog eenige inlichtingen
omtrent zijne bemoeienissen in deze zaak als Voorzitter der
Commissie voor de oude monumenten. Hij heeft in die
betrekking er op aangedrongen» dat er tot de sloping niet
zoude worden overgegaan, ale^ er eene voldoende afteeke-»
ning van het af te breken gedeelte des gebouws zoude ver«
vaardigd zijn.
Vervolgens draagt de Heer ifisiss het Bapport der Com-
missie van beoordeeling der Verhandeling en Kaart van
Noord-Hollands waterstaat in 1288 voor. De Commissie
geeft hare ingenomenheid te kennen met dezen hoogst be-
langrijken arbeid, welker uitgave zij ten sterkste aanbeveelt.
Tevens geeft zij den verdienstelijken Auteur eenige beden-
kingen in overweging, wefte zij zieh veroorloofd heeft er
op te maken.
Men wenschte namelijk, dat de gesteltenis van Kenne-
merland en de afneming van het westelijk zeestrand door
den Auteur met evenveel uitvoerigheid ware behandeld ge-
worden als die van Westfiriesland en Waterland. De Com-
missie beveelt daartoe het gebruik maken aan van onder-
( 262 )
sctieidene werken van PÂLm>ANUS, valcoocu en l'epus. Te*
gen het beweerde van den Âutenr, dat de Zijpe eerst in de
16^6 eeuw zoude aijn bedijkt geworden, wijst het Rapport
op eene vergadering van ingelanden in 1387, 1388, ge-
houden om over de bedijking te raadplegen, en eene aan-
teekening van 1392, waarin eene vergadering wordt ve^
meld, om over het voeder bedijken van die landstreek te
handelen.
De bijlagen bij de Verhandeling oordeelt de Commissie
te sijn schatbaie bijdragen tot de kennis van den Neder-
landschen Waterstaat. Het besluit van het Bapport advi-
zeert, om de verhandeling benevens de kaart zoodra mo-
gelijk in de werken der Afdeeling te doen uitgeven« De
Voorzitter stelt voor en de Vergadering besluiti zich daar-
mede te vereenigen, en de stukken daartoe aan het Bestuur
der Akademie in te zenden.
De Commissie ter beoordeeling der Bijdrage omtrent de
muurschilderingen te Driel, brengt rapport uit bij monde
van den Heer moll. Dat rapport concludeert tot de op-
neming der Verhandeling in de werken der Afdeeling. Zij
geeft den Auteur in overweging, op enkele punten eenige
wijziging in zijne Verhandeling te brengen, vooral naar
aanleiding van een diploma van bisschop ANsroosJO, waarbij
dje geestelijke eene vüla in Teisterband gelegen en
hem toebehoorende, aan het klooster Hohorst bij Amers-
fDort schonk, en wegens de wijze van vereeniging van bet
gesticht van Hohorst met de 8t Pauls abdij te Utrecht.
Voorts beveelt de Commissie aan, de teekeningen nog eens
te vergelijken met de oorspronkelijke kunstwerken te Driel
voorhanden.
Overeenkomstig dit rapport wordt door de Vergadering
besloten.
( 263 )
De Heer Janssen breugt, mede uit naam van deu Heer
LBfiMANSy verslag uit over den Catalogus van de numisma-
tische veraameling der Akademie, opgemaakt door Jkh.
t» p. SIX en Mr« a. j. bnschedé. De Commissie noemt dat
werk een wezentlijke dienst door die Heeren, niet slechts
aan de Akademie, maar ook aan de wetenschap belangeloos
bewezen, en wenscht dat de Catalogus hoe eer zoo liever
moge worden gedrukt. Immers zoo als de Heer laLLiEs
te recht bij het'catalogizeren der Oostersche penningen heeft
aangemerkt^ zoodanige beschrijving behooren geleerde licha-
men die dergelijke verzamelingen bezitten, ten dienste van
het algemeen openbaar te maken. Voorts wenscht de Com-
missie, dat een kundig en verantwoordelijk opzichter of con-
servator moge worden aangesteld, opdat de verzameling daar-
door voor verwaarloozing beveiligd worde. Indien dit niet
konde geschieden, zoude eene verplaatsing naar de Rijks-
verzameling wenschelijker wezen, dan eene veronachtzaming,
die zonder behoorlijk toezicht onvermijdelijk zoude zijn.
De Voorzitter stelt voor, om de stukken met dit belang-
rijke rapport ter nadere overweging aan het Bestuur terug
te zenden, waartoe besloten wordt.
Wordt voorgelezen eene missieve van den Heer boon-
£äjbb ten geleide van een tiental afbeeldingen van oudhe-
den uit diens kunstverzameling, der Akademie ten gebruike
aangeboden. De Heer Janssen stelt voor, die afbeeldingen
te stellen in handen der Commissie voor de oude monu-
menten, en haar in overweging te geven, om van die af-
teekeningen, zoo veel zij dienstig zal achten, kopijen te
laten vervaardigen, waarna de stukken met oprechten dank
aan den Heer boonzajkr zullen worden teruggezonden.
De Commissie belast om een praeadvies uit te brengen over
deu last door de Begering aan de Afdeeling opgedragen,
( 264. )
om eene nieuwe wetgeving over den letterkundigen eigen-
dom voor te bereiden^ verzocht voor diligent te worden
gehouden tot na de vacantie^ daar zij wegens de voortdu-
rende ongesteldheid van den Heer van lennep nog geen
verslag heeft kunnen in gereedheid brengen. Zij vleit zich,
dit te zullen kunnen doen in de gewone vergadering van
October.
Alvorens de vergadering wordt gesloten, ^eelt de Heer
LEBMANS nog ccne opgave mede van de bijdragen, bij de
Commissie voor de overblijfselen der oud-vaderlandsche kunst
ingekomen. Sedert haar laatste verslag, in de vorige ver-
gadering gegeven, heeft die Commissie berichten, mededee-
lingen en teekeningen ontvangen van de Heeren j. l. kikkert
op Texel, J. J. e. busch, Hoofdonderwijzer te Urmund in
Limburg, Dr. van dissel te Hasselt en a. bon op Schou-
wen. Zij heeft van die mededeelingen en toezendingen een
dankbaar gebruik gemaakt» en wanneer het verder voortbe-
staan van openbare en ook van bijzondere gebouwen ge-
vaar dreigde, heeft zij, zoo als bijv. te Eindhoven, waai men
eene aanmerkelijke verbouwing der kerk op het oog heeft,
en te Deventer, waar eene voor de geschiedenis dier stad
en voor de kennis van onzen vroegeren huizenbouw zeer
belangrijke woning zal worden afgebroken, de aandacht van
betrokken kerk- en gemeentebesturen op het onderwerp ge«
vestigd, en haren wensch te kennen gegeven, dat door goede
plans en teekeningen in het aanstaande gemis der oorspron«
keiijken mögt worden voorzien.
Na deze mededeeling wordt de Vergadering, daar nog
eene buitengewone moet worden gehouden, door den Voor-
zitter gesloten.
RAPPORT DER COMMISSIE
BB8TAAHDB UIT JDB HEBRSN
L A. J. W. Baron SLOR TAH DE BEELE
SN
R. C. BAKimZEK TAH DEH BUHK,
BENOEMD TOT
OKDSaZOSK NAAB DBN TOESTAND DXR
GROOTE OF LOTERIJZAAL TE 'SGRAVENHA6E.
Ter elfder ure is deze Afdeeling der Koninklijke Akade-
mie van Wetenschappen geroepen geworden, om zich met
de deaser dagen zoo veel gerucht makende zaak der Oroote
Zaal te 'sGravenhage te bemoeijen; ter elfder ure, — nu
het naauwelijks mogelijk is zooveel dat bedorven is te her-
stellen. Vergeefs dat onze onmiddellijke voorgangster, het
Koninklijk Instituut, met meer of min goeden uitslag gewaakt
liad over de puinhoopen der Egmondsche abdij en over de
Hunnebedden; vergeefs, dat die instelling het hare gedaan
had voor het behoud en onderhoud van het Muiderslot, van
Loevestein en de Gevangenpoort; vergeefe dat deze Akademie,
van hare stichting af, blijken van belangstelling had gege-
ven in de overblijfselen van middeneeuwsche kunst, door de
jongst ontdekte muurschilderingen af te beelden, te commen-
tariëren, op hare bewaring aan tedringen; vergeefs, dat ons
geacht medelid lbsi£an&, zeker meer dan een jaar achtereen,
een voorstel aanhangig en levendig had gehouden, dat onze
Akademie zich ook op het terrein van de nationale kunst«
( 266 )
geschiedenis zou bewegen ; vergeeüs dat iu het voorleden jaar
zijn voorstel bij acclamatie aangenomen en dien ten gevolge
de uit beide Afdeelingen te zamen gestelde Commissie voor
de gedenkteekenen van Yaderlandsche Kunst in het leven
geroepen is; vergeefs dat die Commissie door het geheele
land de bewijzen van hare werkzaamheid heeft verspreid : —
in het belang van een der uit het oogpunt van kunst en
historische gedenkwaardigheid meest merkwaardige overblijf-
sels der oudheid is de Akademie niet geraadpleegd, dan toen
het reeds te laat was, en wel door een bijzonder, hoezeer
allezins bevoegd, persoon buiten de Akademie !
De klagt of het verwijt, dat wij doen hooren, treft geeus*»
zins onze permanente Commissie. Voorzeker ware bet te
wenschen geweest, dat zij in deze aangelegenheid met even-
veel kracht ware opgetreden, als zij elders werkzaam is
geweest; doch wij hebben uit den mond van een harer le-
den gehoord, welke redenen van bescheidenheid hier haren
ijver hadden verlamd. Wij kunnen die redenen billijken, doch
moeten hare gevolgen betreuren. Eer wij echter die Gom*
missie geheel loslaten, hebben wij tot haar de vraag te rig^
ten : of zij, sedert tot de omschepping van de Groote Zaal
besloten was, gezorgd heeft, dat van het thans bestaande
behoorlijke opmetingen en afteekeningen werden genomen;
evenzoo van hetgeen van versierselen in de Zaal thans aan-
wezig is, of van hetgeen bij de ontblooting der grondslagen
mögt worden aangetroffen: kortom van alles dat geschikt
kan geacht worden om voor de nakomelingschap een juist
en naauwkeurig beeld te bewaren van het zamenstel, het-
geen thans dreigt gesloopt te worden.
Ons verwijt klimt hooger op : het treft de regering; het
sluit zich aan het verwijt aan, niet bewimpeld in het laat-
ste jaarverslag, dat de regering, na de Akademie als raad in
zaken van wetenschap in het leven te hebben geroepen, al
te weinig den invloed van dit ligchaam laat gelden, daar
( 267 )
•
waar het bevoegd is. Doch de gang door de regering, in
het bijzonder in deze aangelegenheid, genomen is in alle
opzigten, erger dan onbegrijpelijk. Immers hier stond het
zijn of niet zijn op het spel van een overblijfsel der oadheid,
dat door.velen, als een uitstekend gedenkteeken der midden-
eeuwsche bouwkunst bewonderd, door allen als een gedenk-
teeken, waaraan zich de dierbaarste historische herinneringen
vastknopen, evenzeer gewaardeerd werd. De regering sprak
van de noodzakelijke herstelling (restauratie) van dat gedenk-
teeken, en indien wij het woord goed begrijpen, dan kan
daarmede niets ander worden bedoeld dan ht de herstelling
van dat gebouw in zijn eersten of oorspronkelijken kunst-
vorm, ht in den toestand, waarin het zich bevond gedurende
het tijdperk, waaraan onze historische voorstellingen het
levendigst verbonden zijn. In beide gevallen had de regering
twee vragen te doen:
1^ Verdient de Oroote Zaal als kunstmonument bewaard
te blijven?
2^ Enoopen zich aan het gebouw zoodanige historische
herinneringen, dat de herstelling en de voortdurende onder-
houding daarvan, ook ten koste van aanzienlijke opofferingen,
wenschelijk blijft P
Waren eerst deze vragen bevestigend beantwoord, dan kon
eene derde ontstaan, deze:
Indien er in de hofstad behoefte is aan een gebouw voor
eenig bepaald doel, kan dan door de herstelling van de Groote
Zaal tevens die behoefte worden bevredigd?
Dit ware de geleidelijke gang van zaken geweest. Aller-
eerst had de zaak bij de vijfde afdeeling van BinnenL Zaken,
onder welker bevoegdheid ook het onderhoud der histori-
sche gedenkteekenen behoort, moeten worden behandeld. Het
ia waarschijnlijk, dat dan de Maatschappij van Bouwkunst,
het Oudheidkundig Genootschap hier ter stede, onze Akade-
mie en dergelijke instellingen waren geraadpleegd. In ^ wel-
( 268 )
ken zin zij ook de (wee eerste vragen mogien hebben be-
antwoord; de derde en, naa? orde, de laatste Traagi de
vraag van uitvoering, had overgelaten behooren te wor-
den aan de derde afdeeling, of aan hare onderafdeeling,
den zoogenaamden droogen wcUerstaaU Met eene schro-
melijke misvatting heeft men de paarden achter den wa-
gen gespannen. De geheele vraag is beslist door de derde
afdeeling, en alzoo is op het gebied van civile ingenieurs,
werkbazen en aannemers, onder hegemonie van den rijks-
bouwmeester, overgebragt, wat op bet gebied van aesthetic!
en historici had behoord. Onder de vlag van die afdeeling
of onderafdeeling is de herstelling van de Groote Zaal op
de loopende begrooting ingevoerd; en het is geen wonder zoo
het kunstgevoel onzer natie en hare gehechtheid aan voor-
vaderlijke herinneringen, ten ontijde, wraak nemen over de
ondergane beleediging. Dit is, naar het ons voorkomt, bet
geheim der plotselinge, thans achterstallige oppositie, vim
het, zoo als door den Minister gezegd werd, „napleiten.'' —
Het voorstel der Begering tot herstelling van de Groote
Zaal en de daarvoor op de begrooting uitgetrokken som is
door de Kamer aangenomen met eene geringe meerderheid.
Ook de vertegenwoordiging verdient het verwijt van ligt-
vaardigheid. Wel werden er over het voorgeslagen ijzeren
dak eenige woorden gewisseld, doch het viel 'niemand
in te vragen, waardoor het gewigt van dat ijzeren dak
zou worden gedragen. Ware die vraag gedaan, het antwoord
zou geweest zijn, dat de muren op zich zelven tot het dra-
gen van die vracht ontoereikend waren, dat daartoe rijen van
ijzeren kolommen in het midden der zaal vereischt werden ;
met één woord, het ware duidelijk geworden, dat men niet eene
herstelling, maar eene herschepping, eene vervorming der
zaal op het oog had. En waartoe zou de dus vervormde
zaal, die innerlijk geene de minste herinneringen van ha-
ren voormaligen toestand zou bewaren, dienen? Op die
( 209 )
vraag ware waarschijnlijk een zeer onbepaald antwoord ge-
geven : men wist het^ geloven wij, zelf niet Men sprak van
een concertzaal, van een zaal voor tentoonstellingen; van
een Walhalla, die misgeboorte gesproten uit het overspel
van Noordsche mythologie met de fantasie 'van Zuid*
Duitsche bouwmeesters 1 Een Walhalla met zijne Goüet'
dëmmerung : een Pantheon van zelfvergoding op de plaats,
waar eens de vaandels gehangen* hadden van Turnhout, van
Nieuwpoort, van Duins, besprenkeld met het bloed onzer voor-
vaderen, die ze ten koste van hun leven hadden veroverd !
Wat toen nog verborgen was kwam sedert aan den dag«
De aanbestedingen hadden plaats; uit de bestekken bleek,
dat de bouw een geheel nieuwe zou zijn, geene herstelling
van den vroegeren. Niet alleen de ijzeren kap, maar de drie
beuken, de glasramen in de kap, de kolómmenrijen, de g&-
nietjes aan de kapiteelen doemden uit den nevel van onze-
kerheid op en — verwekten de algemeene verontwaardiging.
Het Oadheidkuudig Genootschap hier ter stede trok zich
het eerst de zaak aan. Het protesteerde tegen het afbreken,
het protesteerde tegen het plan van wederopbouw. De brief-
wisseling over die zaak met den Minister van Binnenland-
sche Zaken gevoerd, werd aan de Afdeeling medegedeeld.
Men was opgekomen tegen het beweren van den Bijksbouw*
meester, dat de kap van de Groote Zaal van latere, vergelij-
kenderwijze zeer late, dagteekening was; men was opgekomen
tegen zijn bestek, volgens hetwelke het gebouw, het ijzer van
het dak daargelaten, in uiterlijken vorm veel meer beant-
woorden zou aan de eischen van een burgerlijk gebouw der
dertiende eeuw dan de hooggeprezen zaal in haren tradi-
tionelen vonq« De ' Rijksbouwmeester beantwoordde flink
en raiterlijk de gemaakte bedenkingen; of hij gelijk had,
laten wij voor het oogenblik daar.
Sedert had in de Kamer de bekende interpellatie van
den Heer vak heukeloh plaats. Onder de door hem ge«
( 270 )
dane vragen stond voorop deze: of werkelijk de toestand
van het dak van dien aard was, dat de slooping gebiedend
werd gevorderd. De Minister nam tijd van beraad tot ant-
woorden, en men had verwacht dat van dat oogenblik af
de moker des sloopers toa ssijn tegengehouden. Het tegendeel
van hetgeen verwacht werd gebeurde; de moker verhaastte
eijne slagen, — en dit gaf den Heer albebdikok thuu aan-
leiding tot zijn schrijven aanrdeze Afdeeling, waarop uw besluit
van den 18^^ Mei is gevolgd. De Heer albbrdinok thijm gaf
te kennen, dat hij den brief reeds toen geschreven had om het
turgente der zaak, maar dat hij naderhand uitvoeriger zijne be-
zwaren zou ontwikkelen. Hij heeft aan die belofte voldaan in
den Openbaren hrief, welke zoo straks ter tafel is gebragt,
waarvan intusschen exemplaren aan sommige uwer mede-
leden, onder anderen aan de leden der door U benoemde
Commissie, zijn toegezonden geworden.
Ziet hier, M. H., den tegenwoordigen stand van het vraag-
stuk en de omstandigheden, welke uwe medeleden bij de
uitvoering hunner Commissie hebben geleid.
Z« Exc de Minister heeft, ten gevolge van uw schrijven,
uwe Commissie reeds 's anderendaags op haar aanzoek, on-
middellijk ten gehoore toegelaten en met de meeste welwil-
lendheid en vertrouwelijkheid ontvangen.
Uwe Commissie meende, naar aanleiding van de opdragt
door U aan haar gedaan, bij den Minister te moeten aan-
dringen op twee punten: 1^. Schorsing van verderen af-
braak der zaal; 2^ Onderwerping van het plan van her-
bouw, zoo als het door den Bijksbouwmeester ontworpen
was, aan nader onderzoek van deskundigen. Wat het tweede
punt inzonderheid betrof, uwe Commissie meende in het
licht te moeten stellen, dat deze Afdeeling er verre van
was voor het oogenblik in deze zaak zich voor of tegen
het plan van den bouwmeester te verklaren; maar dat zq
(271 )
meende dq^t er feitelijk ia des^n werd geprejudiceerd, en dat,
inzonderheidi sedert er van alle kanten zulke gewigtige be*
denkingen waren aangevoerd, het noodig was den voortgang
van het aangevangen of ontworpen werk te stniten, tot men
tijd van bezinning en bedaarde overweging van die beden«
kingen genomen had«
De dag, waarop de Commissie haar onderhoud met den
Minister had, was dezelfde, waarop Zijne Excellentie zich
had voorgenomen op de interpellatie van den Heer tan
HEUKELOM te antwoorden. Het was dus niet te verwonderen,
dat er, zoowel in vorm uls in inhoud, groote overeenkomst
bestond tusschen hetgeen de Minister goedvond aan ons
mede te deeleu, met hetgeen hij een paar uur later in de
Kamer sprak. Het was eene praeviaa res^ quam verba non
iwoita èequuntur. Uw rapporteur weet dus, ten einde U ge«
trouwelijk den zin en de bewoordingen van het antwoord des
Ministers aan de Commissie over te brengen, niets beters te
doen dan het bijblad van de handelingen der Staten Generaal
van 14 Mei jL : vel 197, 198 en 199, ten burele te deponeren.
Den inhoud van het antwoord des Ministers mag ik al-
zoo als algemeen bekend onderstellen» Wat het eerste punt
betreft^ het onderhoud kwam hierop neder : dat de slooping
zoo verre gevorderd was, dat zij thans moeijelijk kon gestaakt
worden; dat de bewering omtrent den goeden toestand van
de kap door nader onderzoek volkomen was gelogenstraft.
De aannemer, die zich met de afbraak belast had, klaagde
thans, dat hij uit den verkoop van het hout de kosten dier
afbraak niet zou kunnen dekken ; de Bijksbouwmeester ver«
zekerde, dat het hout nu het bloot kwam, nog van veel
slechteren toestand bleek, dan hij zich had voorgesteld, toen
hij het afbreken voorsloeg. De Minister noodigde de leden
uwer Commissie uit, om, zoo als hij zelf gedaan had, zich
door eigene aanschouwing van den stand der zaken te ver-
gewissen.
( 272 )
Wat het tweede punt betreft, verandering van het plan
van herboaw, ook hiertegen bestonden vele bezwaren. Het
ijzer was geleverd en de bewerking er van in vollen gang.
Eene som van niet minder dan ƒ 80,000 zon daarmede
verspild zijn. Op de vraag, waarom niet liever besloten wis
de kap van hout te maken en op die wijze de vervorming
te voorkomen, welke de ijzeren kap ten gevolge moest heb-
ben, antwoordde de Minister, dat volgens de opgave van
den Bijksbouwmeester een houten kap, gelijk aan de tegen-
woordige, viermaal zoo veel als een ijzeren zou hebben gekost
Overigens meende de Minister dat het moeijelijk zou zijn
eene commissie van deskundigen te vinden, die bevoegd
waren het plan van een man van zoo erkend gezag, als
de Bijksbouwmeester was, te beoordeelen. Enkele namen van
bouwkundigen werden genoemd; maar verdienden zij meer
vertrouwen dan de Rijksbouwmeester ? Een der leden uwer
Commissie veroorloofde zich aan te merken, dat het hem
voorkwam, dat de zaak niet alleen door bouwkundigen, maar
ook door archaeologen en historici behoorde onderzocht te
worden. Beeds nu bestond er, volgens hem, uit een zuiver
bouwkundig oogpunt, verschil van gevoelen tusschen den Heer
BOSB en den Heer thum, omdat elk van beide eene andere
voorstelling had van de bouworde van de dertiende eeuw. Uw
rapporteur noemde die voorstelling aprioristisch en meende
dat het veiliger was a posteriori te onderzoeken, hoemcD)
hetzij volgens afbeeldingen, hetzij volgens andere oorkonden,
kon opklimmen tot eene juiste voorstelling van het geboaw
in onderscheidene tijdperken. Hij meende dat de vorm van
het gebouw, zoo als die was, ouder de regering van het
Beijersch huis, met vrij veel zekerheid zou kunnen worden
bepaald. De minister scheen op dit punt ongeloovig; doch
eindigde met de verzekering dat hij in ernstige overw^tng
zou nemen of het plan van herbouw nog geheel of ge-
deeltelijk zou kunnen worden veranderd. In allen gevalle
( 273 )
wenschte bij, dat de hoe daii ook herstelde zaal niet als
een doelloos pronkstuk zou daar staan, maar tot een nut-
tig gebruik kunnen aangewend worden.
Uwe Commissie achtte het noodig in de allereerste plaats
aan de uitnoodiging des Ministers te voldoen en den toe-
stand van het houtwerk der kap in oogenschouw te ne-
men. Gij zult het haar echter vergeven, dat zij het raad*
zaam achtte door de oogen van anderen te zien. Zij riep
de hulp in van een geoefend technicus, den Ueer Kapitein-
Ingenieur D£ BOEBES, die bereid was met haar de inspec-
tie te doen ; laat ik liever zeggen, die haar bij die inspec-
tie op een halsbrekende wijze voorging. Tot tweemalen
toe heeft de ueer de bordes de meest naauwkeurige on-
derzoekingen gedaan, de biudten hier en daar laten door-
zagen; het lood, dat sommige gedeelten van het houtwerk
bedekte, laten opligten, enz. Zijn resultaat is dit geweest :
Bijna alles is in den grond verwaarloosd, vergaan en verrot :
m.eest alles is gewoon eiken- of greenenhout en in den meest
bedorven toestand. Het is niet te bepalen of de kap het
nog twintig of meer jaren zou hebben kunnen uithouden,
maar haar toestand is uiterst gevaarlijk en gaat allengs,
misschien binnen een zeer kort tijdsbestek, haren algehee-
len ondergang te gemoet. Vergunt mij, dat ik u het rap-
port van den Heer de bobdbs, met alle diens technische
bewoordingen, welke het mij moeijelijk zou vallen terug te
geven of uit te leggen, voorleze :
Den 16^" Mei en den 3***" dezer j.l. is de kap van de
groote zaal op het Binnenhof door mij onderzocht.
Men was bezig haar af te breken. Op laatstgenoemden
dag waren de leijen en de bebording geheel afgenomen,
en de spanribben, enz. grootendeels afgebroken. Hierdoor
was het gemakkelijk om den toestand der kap te onder*
zoeken.
VBR8L. EN VEDED. AFD. LETTESK. DEEL VI. IS
( 27*)
In het algemeen zij opgemerkti dat het zuid-oosielijk
dakschild m eenigzins beteren toestand was dan het noord-
westelijke; waarschijnlijk, omdat het minder aan de noor-
delijke en westelijke wind- en regenbuijen ia blootgesteld
geweest, dan laatstgenoemd schild.
De bebording was op het noord-westelijk dakschild dub-
bell van eikenhouten en van vlotdeelen en van het an-
dere schild enkel van greenenhont. Zij was velbaan en
moest geheel vernieuwd worden«
De eikenhouten spanribben of spanten welke :h. 50
duim, midden op midden, van elkander lagen, waren mede
in zeer slechten toestand. Op haar bovenvlak, waarop de
bebording was bevestigd geweest, waren velen aan haie
hooger gelegen deelen door bederf aangetast; maar van
onderen, waar zij op de muurplaat rusten, waren zij, hoe*
wel vroeger gelascht, bijna allen geheel verrot.
Met een breekijzer kon men velen geheel doorsteken.
Deze spanten zouden dus geheel vernieuwd hebben moeten
worden. De twee reijen muurplaten met de blokkeels,
waarop de spanribben stonden, waren mede in zeer slech-
ten toestand» en in de gaten voor de spanribben geheel
verrot
De spanten worden gesteund door eikenhouten stijlen,
welke in beteren toestand waren, en in de laatste jaren
grootendeels het instorten van de kap verhinderd hebben;
hoewel ook deze in de gaten veelal vergaan waren.
De toestand der minder aan inwatering blootgestelde
deelen der kap, als de hanebalken, de makelaars, de bint-
balken enz. en de dakstoelen zelve was oogenschijnlijk gun-
stiger, doch de laatste van achteren, tot ongeveer -^ der
dikte, vergaan; de karbeelen, de bintbalken, de gordingen
en hanebalken waren mede, vooral. in de verbindingen, in
zeer slechten toestand.
De kapgebinten waren vroeger reeds op verscheidene
( 275 )
plaatsen hersteld door het daartegen aanbrengen van zware
eikenhouten vérdekking en schoorstukkeni door ijzeren beu-
gels daaraan bevestigd.
Uit het voorgemelde zal blijken, dat de herstelling der
kap eene geheele vernieuwing had moeten zijn. Zeer wei-
nig stukken, welke nog redelijk goed waren, hadden kun-
nen worden gebruikt; maar hierdoor zou slechts geringe
bezuiniging zijn verkregen, en bovendien zou het onraad-
zaam zijn geweest, om zoo weinig oude stukken in eene
nieuwe kap te werken.
Het is onmogelijk te bepalen, hoe lang de kap nog zou
kunnen staan; welligt nog ^0, welligt 40 en meer jaren.
De stijlen der spanribben hadden het instorten nog eeni-
'gen tijd kunnen verhinderen; een oud bouwwerk, kan lang
blijven staan, indiep de deelen zoo hecht zijn geweest als
van deze kap. De zaal ware dan echter gedurende die jäh-
ren gebleven een onbruikbaar gebouw, dat bij hevige storm-
winden in elkander had kunnen storten. Maar 'evenmin als
men een particulier gebouw zoo lang mag laten staan, tot
dat het instort, zal de Staat dit mogen doen; zonder te
gewagen van de schande om op een der pleinen van de
hofstad een landsgebouw in dien toestand te laten.
Eene herstelling van de kap en der ingewaterde muren
was dus noodig en — die herstelling moest, wat de kap
treft, eene geheele vernieuwing zijn.
DE B0BDE8.
De tweede persoon, tot wien zich uwe Commissie wendde,
was de Bijks*Archivaris, wien zij om historische inlichtin-
gen omtrent den vroegeren toestand van de zaal verzocht.
Uwe Commissie zou de gewone formule kunnen bezigen,
dat die ambtenaar met de meeste voorkomendheid aan haar
verlangen had voldaan, indien niet de Bijks*Ârchivaris de
eer had medelid uwer Afdeeling te zijn, en als lid uwer
Commissie zelf dit rapport uitbragt.
18*
( =i76 )
Ëeiie korte verdediging van mijzelven en van mijnen
ambtgenootj den Heer van den bbbgh, worde mij te iieaa
gelegenheid ten goede gehouden.
Van de zijde der regering waren ons onderhands teekenen
van ontevredenheid toegekomen^ omdat wij den bouwmeester
op zijn herhaalde vragen de gewenschte inlichtingen zou-
den geweigerd hebben, en die daarentegen aan leden van de
kamer, die deze zaak tot een werktuig van oppositie t^en
de regering dachten te bezigen, allergedienstigst zouden heb-
ben medegedeeld: een vergrijp te onverantwoordelijker bij
eene inrigting, die allereerst tot de onderhoorigheden van het
Departement van Binnenlandsche Zaken behoorde. Ik pro-
testeer in de eerste plaats tegen die onderhoorigheid* £ene
inrigting als het Bijks- Archief staat, even als Musaea, openbare
bibliotheken enz., aan het geheele rijk .en aan alle takken
van bestuar en wetgeving, dus ook aan de Tweede Kamer in
de eerste plaats ten dienste, en onze instructie, die onze hoog-
ste wet is, 'schrijft ons, namens den Minister van Binnen-
landsche Zaken, dien algemeenen dienstpligt voor*-^ Wat
de vraag van den bouwmeester betreft; — ja, mijne Heeren,
zij werd mij in den meest algemeenen en daarom meest
onbeantwoordbaren vorm gedaan. Zijn er zeer oude plannen
en afbeeldingen van de groote zaal ? — ' Neen. — Is er iets
uitvoerigs bekend omtrent haren toestand in de dertiende
eeuw ? — Neen. — Kan er iets daarover en over de sedert
ondergane veranderingen gevonden worden? — Ja; maar niet
dan ten koste van lang en geduldig onderzoek, waarbij de
beambten van het Archief den onderzoeker bereid zijn ten
dienste te staan. — En de bouwmeester wendde zich on-
bevredigd van ons af. £r zijn lieden, — en ons geacht
medelid van de zuster-afdeeling vergeve mij dat ik zijner
hierbij gedenke, — welke meenen, dat men bij het Bijks-
Archief teregt kan, als bij een horoskooptrekker: in het
eene laadje legt men de vraag, en uit het andere laadje
haalt men het antwoord, kanl en klaar. Het antwoord op de
( 277 )
algemecne vrageu van den Rijks-bouwmcester kostte moeite
eu tijdy wanneer men niet in algemeenheden wilde blijven ;
de vraag, daarentegen, door den Heer van heukeloh gedaan
was eenvoudig deze : is er iets bekend van vertimmering aan
het dak in denjare 1681? Die vraag was bepaald en naauw-
keurig omschreven; het antwoord gemakkelijk. De adjanct-
Archivaris sloeg de rekeningen en ordonnantieboeken van
dat jaar op en het was zijn 'schuld niet, dat dezeeene op*
lossing inhielden, welke den Minister in de zitting van den
14d0ii Mei onaangenaam verraste.
Na het nemen van uw besluit, na het onderhoud van
uwe Commissie met den Minister, en gedurende het za-
menstellen van ons rapport, verscheen de Openbare brief
van den Heer albebdingk thuic in het licht en werd aan
sommigen onzer medeleden, onder anderen aan de leden
uwer Commissie, door den schrijver toegezonden. Dit wei-
geschreven stuk mag niet geacht worden zouder invloed op
den tegenwoordigen staat der kwestie te zijn, en uw rap-
porteur meent niet onvoegzaam te handelen, door daaraan
dit rapport eeuigermate als vast te haken.
In de eerste plaats ga eene aanmerking vooraf, die de
onpartijdigheid ons gebiedt in het midden te brengen. Zij
is niet van uwe Commissie afkomstig, maar door bevoegde
bouwkundigen aan haar medegedeeld en uitgelegd. Een
der hoofdgronden van het betoog van den Heer albebdingk
THiJM is de door hem opgemerkte overeenkomst tusschen
de kap der Groote Zaal en die van SuUj Ie Château, in het
beroemde werk van viollbt le duc afgebeeld. Volgens
de bouwkundigen, die ik bedoel, bestaat die overeenkomst
alleen in schijn. Ik legde planteekeningen van beide, zoo als
zij mij zijn medegedeeld, hierbij over. Zijn die teekeningen
juist, ja, dan dunkt mij dat onze bouwkundigen gelijk hebben
met te beweren dat liet beginsel van beide bouwingen verschil-
lend is. Bij de Groote Zaal berust de kracht van den bouw
( 278 )
in het jok, dat binnen de kapspanten is aangebragt en door
deze als ware het bekleed wordt : neem de kapspanten weg
en de bouw blijft in zijn geheel. Maar in de kap van
Sully le Chateau komt alles op de kapspanten zelven aan:
zij worden door contreforts tegen het nitbnigen naar bni-
ten^ door karbeelen^ in de hanebalken en elders aangebragt
voor het inbuigen naar binnen beveiligd; maar neem hier
de kapspanten weg, en er beiitaat geen dak meer.
Dit is een uitstap op vreemd terrein: ik baast mij om
terug te keeren op het terrein, dat ik meer als mijn eigen
mag beschouwen.
De uitdaging van den Minister, het belang, waam ik,
als lid nwer Commissie, in ecne bevredigende oplossing der
aanhangige vraag was betrokken : dat alles spoorde mij aan
een ernstig onderzoek in de onder mij berustende arcUe*
ven in het werk te doen stellen. Vergunt mij n de resol-
taten van dat onderzoek bloot te leggen.
Alle ontvangsten en uitgaven voor het gebouw, waarover
wij handelen, werden van de vroegste tijden af ten laste
van den rentmeester van Noord-Holland (hei Noord-Hol-
land van vroegere tijden) gebragt. Yan die rekeningen be-
zitten wij er eene van den jare 1316, en v^volgens ge-
noegzaam alle, van den jare 1348 af aan tot op den tijd,
waarop het Bijks-Archief zijne grenzen vindt, de invoering
der Fransche administratie in 1811. Ik heb mijzelven aan
het werk gezet en aan alle voor mij beschikbare ambtenaren
het voorbeeld en den last gegeven uit die rekeningen te
trekken hetgeen de Oroote Zaal op het Binnenhof betrof.
Wij hebben die uittreksels in ri^brieken verdeeld, zoo als:
Groote zaal in het algemeen, reparatiën en herbouwingen*
dak, ramen, vensters en deuren, belendingen, portaal, to-
rens, gebruik der zaal enz. De papieren en aanteekeningen,
die ik u hierbij voorleg, zijn de rudis et indigtsUi moUs
vau hetgeen dit onderzoek heeft opgeleverd.
( £79 )
Ik moet bij het overleggen deaer stukkea erkennen, dut.
nwe Commissie en ik als baar medelidi niet de eerste zijn,
welke zich tot zulk een onderzoek hebben begeven. Het
strèkke ter beschaming van beide de strijdende partijen, van
den Heer Bijks^boawmeester evenzeer als van den Heer
ALBXBDiMGK THUMi dat zïj zich van hunne inductieve be-
schouwingen, ten gevolge waarvan zijden vermoedelijken vorm
der zaal in de 13^ eeuw pogen te bepalen, veelal hadden
kunnen onthouden, indien zij den laatsten stadsbeschrij-
ver van 's Gravenhage, den Heer kboon, hadden geraad*
pleegd. Welke aanmerkingen ook iemand moge goedvinden
op zijn werk te maken, dit is zeker: waar het de beschrijf
ving van het Binnenhof gold, heeft hij gelijktijdige en
authentieke bronnen geraadpleegd. Beide strijders had-
den van hem nut kunnen trekken, door hunne bewe-
ringen niet op aprioristische hypothesen over den in ons
land bijna onbepaalbarea bouwtrant van de dertiende eeuw
ie vestigen, maar op historische grondslagen. Te onbegrij-
pelijker is het van den bouwmeester, omdat de resultaten
van KX005 veor hem veel gunstiger waren dan voor zijn
tegenstander. Een nieuw, een ernstig en uitvoeriger onder»
zoek stelt uwe Commissie in staat, wat de uitkomsten be-
treft» nog veel naauwkeuriger te zijn, dan de Heer kroon was,
In de eerste rekening, die van 1316, wordt gesproken
van „de oude sale'' en van muren tusschen „die twee
salen/' Niemand zal het ontkennen, dat de gevolgtrekking
juist is, dat er toen twee zalen bestonden, wat den tijd
betreft, niet van gelijktijdigen oorsprong. De oude zaal was
die van koning willsm, dß nieuwe of tweede zaal die van
zijn zoon FLoms. A priori wordt dit daardoor bewezen, dat
in het ongelukkige, voor Holland rampzalige tijdvak, hetwelk
de vestiging der regering van den grooten willbm den Goede
voorafging, welke omstreeks de jaren 1312 of 1314 mag
gesteld worden, er geene gelegenheid en geene aanleiding be-
J
( 280 )
stond tot groote stichtingen. Wij hebben dus terug te gaan
tot het bloeijender tijdvak onder ïlobis Y, en apaiemri
komt ons hier de getuigenis der geschiedenis te hulp. De
oude traditie -— en wij willen die niet bestrijden — schrqh
volgens BEKA en de Divisie-Chronyk aan koning willbu het
stichten van een koninklijk paleis toe, en dat koninklijke
paleis heeft de Heer alberdingk thijm met de hem eigenaar-
dige poëzy gestoffeerd. Wanneer hij echter het berigt van
den Klerk der Lage Landen omtrent de stichting van graaf
FLORis zoekt te verbeteren, door dezen in den mond te leggen,
dat ,^FLORENS die hooge Sael ende die Capelle in denHage dede
(vol) maecken'', dan protesteren wij ten stelligste tegen de door
hem voorgeslagene lezing. Het voorzetsel vol is van zijne
uitvinding. Wat de Klerk der Lage Landen beweerde, vindt
zijdelings zijne bevestiging in het zeer achtbare ge»^ van
PHiLiPPUS A LEYDis. „ Hinc ad respectum multimodum Palatii
de Haga/^ -~ zegt deze -^ „qnod consilio et cura bonae me-
moriae Magistri OERARDi de Leyden aedificatnm est; qui fan-
„dationem etiam posuit in magna parte canonicataum ibi*
„ dem/' *) Nu is oerard van Leyden ons uit talrijke charters,
doch alle van den tijd van floris Y, bekend. In 1306 was hij
overleden; maar om te doen, wat hij gezegd wordt te hebben
gedaan, behoort hij met een zeker gezag, aoo als b. v. dat
van rentmeester van Noord-Holland of van baljuw van
's Gravenhage, bekleed te zijn geweest Inderdaad kennen
wij GERARD van Leyden in allerlei hooge betrekkingen,
als *s Graven raad b. v. en als zijn gevolmagtigden afgezant
naar Schotland. Ik geloof dus gerustelijk te kunnen beweren,
dat wij reeds in de dertiende eeuw met twee stichtingen te
doen hebben: de zaal van koning Willem en — de zaal van
FLORIS Y, volgens het plan van gerard van Leyden uit-
gevoerd.
99
99
1) Jüf rura rcip. Cas. LXXV,
»
( 281 )
Welke van die twee salen is na de dmincksaalef welke
die van ^skonings zoon, ïloris? Zoo er reeds in 1316,
dos twintig jaren na het overlijden van den laatste, van
eene „ oude^' zaal in tegenoverstelling van eene nieuwe wordt
gesproken, dan kannen wij om boveng^nelde redenen on-
der de nieuwe zaal kwalijk eene andere dan die van graaf
FLORis verstaan. De ,,oude zaaP blqflb sedert in de reke-
ningen vermeld in tegenoverstelling van „de Sale'' of de
groote Sale/' In eene rekening van 1494 leest men:
Floris dibcxsoon heeft angenomen by der earner van
de rekenynge ende by den rentmeester een groot vack
,,van der audér Sale te reperreren van alderhande hout-
,, werck, mitgaders eenen toren daerby staende, welcke onde
,, Sale ende toren mit allen vergaen waeren, zoodat het daer-
,, inne regende, dat men met schnyten beneden inné gevaren
,, sonde hebben, om altwelcks aidas te maken, nae den eysch
van dat werck, ende nae dat oude hoatwerck van derzelver
ouden Sale ende dat voirt te decken mit nieu wagenschot
om daer op te mogen decken met leyen, zoe is denzelven
„ timmerman dairvoir betaelt by ordonnantie LXXXIV £." De
84 £ bleken eerlang nutteloos verspild te zijn. In 1511 werd
de oude zaal afgebroken en hervormd tot de nieuwe kamer
van het hof: wat van oude steenen en oud houtwerk bruik-
baar was werd voor den nieuwen bouw met loffelijke zuinig-
heid aangewend, en zoo verrees, op en uit de stichting van
koning.wiLLEM, hetgeen nog heden de raadzaal is van het hof
van Zuid-HoUand. Eene afzonderlijke rekening van pustek plu-
MBOJBN, van den jare 1511, op het Bijks- Archief voorhanden,
levert volledige getuigenis voor hetgeen uwe Ciommissie
beweert.
In de eerste plaats dus stelt uwe Commissie vast dat
de zaal, welke thans in herbouw is, dé stichting is van
FLORis Y, dat zij een kruis vormde met de oude zaal van
koning willem, welke in de rigting van het ndorden
( 282 )
naar het zuiden liep> dat van de oude of koningszaal niets
of nagenoeg niets meer over is dan weliigt eenige steenen,
die bij het optrekken van de raadzaal van het hof van
Holland zijn verbruikt geworden.
In welke verhouding staat de zaal, zoo als zij onder
PLOBis Y werd gesticht, tot den toestand waarin zij zich
tegenwoordig bevindt? Vergunt mij, dat ik die vraag alleen
van een historisch standpunt beantwoorde. De rekeningen,
voor zoo verre zij tot den jare 1640 zijn nagegaan, maken
ons in de bijzonderheden met drie groote reparatiën bekend,
elke op ongeveer eene eeuw afstand van elkander.
De eerste is van 1883. Toen werd de muur aan de
noordzijde der zaal afgebroken en weder opgebouwd. Van
den muur aan de zuidzijde of van de gevels is in àsie
rekening noch in die van de omgelegen jaren spraak. Er
volgt daaruit, dat die reparatie in den grondvorm van de
zaal geene verandering kan hebben gebragt.
De groote vertimmering ten jare 1468 levert heizelfde
verschijnsel op. Toen werd aan de zuidzijde van het dak
eene groote vertimmering en verdekking gemaakt, en onder
een gansch afzonderlijk hoofdstuk vindt men in de rent-
meesters-rekening van dat jaar de daaraan besteedde gelden
gespecificeerd. De noordzijde van het dak, de oost- en
westgevel blijven onaangeroerd. Het grondstelsel van het
gebouw blijft dus, ondanks alle reparatiën, behouden.
Van den jare 1664 tot 1669 vinden wij, af en toe, weder
metselaars en timmerlieden, vooral de laatsten, in de Groote
Zaal aan den arbeid. 2iOO wel de zuidzijde als de noordzijde
van de zaal wordt onder handen genomen, doch hoe? £r wordt
gesproken van het vernieuwen van het derde, het vierde,
nog een ander bint. Dit kan niet geschieden zonder dat
de evenredigheid met de eerste, tweede, vijfde binten be*
waard blijft. Dus weder geene algeheele vernieuwing van de
kap; 'weder geen daarmede in verband staande herbouw.
( 883 )
En daarom het resultaat: bei grondstelsel van het ge«
boaw : morenj gevelvorm, kap, zijn dezelfde gebleven sedert
de stichting van de zaal door graaf flobis, althans sedert
het jaar 1343. De uittreksels uit de rekeningen betreffende
die drie vertimmeringen gemaakt» leg ik hierbij over« Het
sal aan U staan te gelasten, die als bijlagen tot dit rap*
port te doen drukken.
Anders meent uwe Commissie te moeten oordeelen, wat
de uiterlijke versiering, stoffering enz. van de zaal betreft
Hoe zij er uitgezien hebbe toen zij in s graven flo&is
tijd alleen stond, alleen van achteren door de oude zaal,
waarvan zij door eene plaats was afgescheiden, gedekt, is
thans moeijelijk te zeggen. Naarmate de zaal of zeldzamer
of tot verschillende doeleinden gebruikt werd, veranderden
natuurlijk de behoeften aan licht, lucht, in- en uitgangen,
verwarming. De bevinding, waartoe noodzakelijk de hei>
bouwing aanleiding zal geven, zal de oudheid van deze
of gene gedeelten, uit vaste architektonische kenteekenen,
aard van steen, vorm van metselwerk enz., kunnen aanwijzen.
Uwe Commissie bepaalt zich tot hetgeen historisch uit
de rekeningen blijkt
Beeds v66r de eerste herstelling onder hertog ablbbeoht
vinden wij melding gemaakt van den grooten schoorsteen
aan het oosteinde van de zaal : voor dien schoorsteen stond
mijns beeren tafel, waar omheen eenige min of meer ver*
boogde zitbanken. Het licht op de tafel viel door een
groot glas of spiegel, in den westgevel boven den ingang
aangebragt De ronde gaten, in de nok van den westge-
vel nog zigtbaar, bestonden reeds vroeg en waren toen
open; duiven en andere vogels vlogen ongehinderd door
de zaal en bevuilden en bedierven de kap; men werd te
rade die gaten digt te maken.
Bij den schoorsteen aan de oostzijde was een zoldertje,
waarop de „uurklok" hing. Wij vinden het reeds in 1888
( 284 )
vermeld. „ Op het vierkant stonden de uren met de vier
„Evangelisten op een veld getinceleerd van zilver." Ver-
der zag men er de firmamenten, de zon in het vaar ver-
guld, de maan half verguld, half van zilver, den wolken-
hemel, enz. Een beeldje in goudlaken gekleed sloeg de
uren. Nadat de klok op die wijze in 1454 opgemaakt en
gestoffeerd was, vond de graaf haar zoo fraai, dat hij haar
naar zijn eigen kamer liet overbrengen. De Groote Zaal
had, meende men, genoeg aan het uurwerk van den noord*
westelijken toren.
Hoe oud de beide torens aan den westgevel ook zijn,
vroege melding vindt men er niet van. Chronologisch doet
zich het eerst aan ons de toren aan de zuidoostzijde van
de oude zaal op, welke zich reeds vroeg in zeer vervallen
staat bevond. Ook de toren aan de zuidzijde van de Groote
Zaal naar den kant van den schoorsteen *^ waarschijnlijk het
nog zigtbare rondeel — vinden wij in 1455 vermeld. Mijn-
heer en Mevrouw van Gharolois hoorden* er toen de predi-
katiën van hun biechtvader aan. Kennelijk vinden wij eerst
onder de Boergoensche regering de beide torens van den west-
gevel, vermeld. Zij waren door een engen, nog thans bestaan-
den, gang met elkander verbonden. Aan den noordwestelfjken
toren bevond zich toen, even als thans, het uurwerk met de wij-
zerplaat. Het is onbetwistbaar dat die torens oud zijn. Maar
de toestand, waarin wij die torens uit vroegere en latere af beel-
dingeu kennen, dagteekent eerst van het jaar 1535 — 1537.
De beide torens waren in 1534 in zeer vervallen toestand en
eerst werd aan het herstel van den zuidtoren, vervolgens aan
den tloordtoren begonnen. Na die herstelling zagen zij er
zeer sierlijk uit. De rijksappel en de vaan prijkten op den
zuidtoren; de noordtoren, die altijd het best schijnt bedeeld
te zijn geweest, voerde, behalve een nog grooteren rijksappel,
den keizerlijken adelaar.
Vroeg insgelijks vindt men melding van het portaal van
( 285 )
(le Groote Zaal; reeds in 1436 was het oud en vergaan,
de trap van dat portaal was zel& te eng om er kalk en
steenen op naar boven te brengen. Het portaal stond aan
den ingang van de zaal en moet vrij wat uitgebreidheid gehad
hebbeu : het had zijn eigen dak en goot^ zijn eigen ramen
en werd bijv. bij de huldiging der vorsten gebruikt. Waar*
schijnlijk stond het in de rigting van het noorden naar
het zuiden tegen de zaal aan en onder dat portaal bevond
zich de ingahg naar de oude registerkamer. Veel is er
uwe Commissie omtrent den aard van dat portaal duis-
ter gebleven: althans wanneer dat portaal hetzelfde ge«
bouw iS| dat nog voor den ingang van de zaal op de af-
beelding van BLAEU of in de prenten van oldbnbabnsvelts
teregtstelling voorgesteld is, dan vindt zich haar schoon-
heidsgevoel er weinig door aangetrokken.
Het hooger of lager optrekken der belendingen had n^
tuurlijk invloed op het licht dat in de zaal viel, op het
stelsel dat bij het aanbrengen van ramen en vensters moest
gevolgd worden. De schets van een oud raam aan de
zuidzijde van de zaal, thans toegemetseldi leg ik hierbij
over. In 1397 wordt het uitbreken van elf oude vensters
en het plaatsen van nieuwe vermeld. De groote ramen
aan weerszijde van den schoorsteeui die op de plaats tus-
schen de oude zaal uitkomen, vinden wij als verlood in de
rekening van 1462 opgegeven. In dezelfde rekening treffen
wij dé herstelling aan van vier kruiskozijnen aan de noord-
en vier aan de zuidzijde. Over het geheel zijn de repa-
ration van ramen en glazen zeer naauwkeurig naar hare
aûnetingen in de rekeningen opgegeven en deskundigen
zouden daaruit niet onbelangrijke gevolgtrekkingen kannen
afleiden. Vooral moeten wij u opmerkzaam maken op den
grooten spiegel of^ zoo als men zich eenvoudiglijk uitdrukte,
de groote ronde O, in den westgevel van de zaal, welke zich
sedert het begin der zestiende eeuw in onze rekeningen
( 286 )
opdoet. Het glas daartoe 'schijut wel door de stad Dor-
drecht gegeven te zijn. In het midden stond eene maagd
(de stedemaagd van Dordrecht ?) geschilderd, die ten minste
zeven schilden in de hand had, of daarvan omgeven was.
Van dat schilderwerk is misschien het stak geschilderd glas,
dat wij thans nog in het midden van de groote roos ont-
dekken, een overblijfsel. Eindelijk moeten wij n spreken
van de dakvensters, welke in de oude afteekeningen van
de zaal nog te zien zijn. Wij vinden er herhaaldelijk
melding van in de rekeningen nit het Boergoensche en
Oostenrijksche tijdvak. Sommige schijnen met steenen leeu-
wen voorzien te zijn geweest, die wel eens door dak of
ramen naar binnen stormden: men besloot dan ook einde*
lijk (1527) ze veiligheidshalve af te nemen. Eigenaardig
schijnt aan die dakvensters- het tentvormige geweest te zijn,
hetwelk nog de vensters van het Binnenhof naar de zijde
van het Buitenhof vertoonen. Zoodanig eene tent, maar
van grooter afmeting, schijnt ook aan de uiterste nok
van den westelijken gevel te hebben bestaan, doch toen
zij bouwvallig werd, is zij ter voorkoming van ongelukken
opgeruimd (1619).
Wij komen tot de innerlijke stoffering van de zaal«
Toen de Heer kroon zijne beschrijving van 's Gravenhage
in het licht gaf stuitte hij juist op die stoffering. Volgens
hem droeg zij alle kenteekeneh van het Boergoensche tijd-
vak en in vele opzigten had hij gelijk. De vorm cTer als
wapenschilden aangebragte versieringen dagteekende van dat
tijdvak en niet van den Hollandscheu of Hen^ouwschen
tijd, toen het wapenschild een langwerpige ruit vertoonde.
Hij had echter ongelijk, voor zoo verre hij alle die yersierselen
over eeuen kam schoor, of daaraan gevolgtrekkingen ont-
leende tot het gebouw, waaraan zij tot stoffaadje dienden.
De „ noten'^ episiylia^ volgens kiliaân, aan het uiteinde der
balken vinden wij reeds in de rekening van 1383 vermeld en
( 287 )
tot ill de rekening van 1559 houdt men er zich mede bezig.
Die noten vormden geen noodzakelijk bestanddeel van den
boair. Zij werden af« en aangeschroefd wanneer het noodig
was. Nu en dan vinden wij die noten ook ,, hoofden^' ge«
noerad ; en wat eene nadere beschouwing van die hoofden of
iioien heeft kenbaar gemaakt» vindt zich volkomen bevestigd
door hetgeen de rekeningen aan het licht brengen. Men vindt
daaronder zeer primitieve kunstwerken, die van de veer-
tiende eeuw kunnen dagteekenen ; men vindt er koppen, die
door kapsel en andere kenteekenen stellig het merk dragen
van tot het Boergoensche tijdvak te behooren; men vindt
er eindelijk van zeer late dagteekening onder, die waarschijn«
lijk dezelfde zij!\ als welke volgens de rekeningen in 1553
door BARBMB SYMONSZ. gesuedeu werden, of die in 1558
(de rekening spreekt hier van veertien noten op de groote
zaal) met olieverw bestreken werden« Op deze zelfde
stukken valt voor een desbevoegde eene goede studie van
middeneeuwsche en renaissancekunst te maken. Wat wij
hopen is dat zijne studie eeniglijk. technisch blijve en zich
niet in de symboliek der voorstellingen verdiepel
Geen van beide de leden uwer Commissie is een Hage-
naar; zij hebben echter lang genoeg in de residentie ver-
keerd otn voor haar wapen, „ den ooijevaar'^ een voegzamen
eerbied te koesteren. Welnu, die ooijevaars zijn van on*'
heugelijke tijden her de sieraden geweest van de Oroote
Zaal. Beeds in 1358 vinden wij melding gemaakt van de
nesten dier vogels op de zaal, en werden er nieuwe kap-
houten gezet, waarop zij moesten geplaatst worden. Sedert
dien tijd vindt men herhaaldelijk in de rekeningen voor-
zieningen ten behoeve van het tijdelijk verblijf dier Haag-
sche Ibissen. Twee wagenvrachten vol van hun vuil worden
uit den schoorsteen, die daardoor verstopt was, weggeruimd;
maar het heiligdom dier bevoorregte vogels blijft onaangetast;
en tot in de laatste tijden toe betuigen de rekeningen de
( 288 )
teedere zorg, welke er voor het onderhoud der zes ooijevaan-
nesten op het dak van de Groote Zaal werd gedragen.
Uwe Commissie meent uit het medegedeelde dit gevolg
te mogen trekken : er zijn in den toestand van de Groo-
te Zaal van het Binnenhof vooral drie periodes aan te
nemen: de primitieve, den staat van de zaal sedert hare
eerste oprigting tot de veranderingen« welke zij onder hei
Bijersche huis heeft ondergaan ; ten tweede de Beijersche pe-
riode; ten derde, de Boergoensche en Oostenrijksche periode.
Doorgaande en groote herscheppingen hebben aan de zaal in
die perioden plaats gehad, vooral in verband met hare be-
lendingen en hare omgevingen, op» het Binnenhof; en de
toestand, waarin de zaal onder de Boerg(^nsche en Oos-
tenrijksche heerschappij werd gebragt, sluit zich aan den
toestand aan, waarin zij het meest tot ons gemoed en tot
onze herinneringen spreekt; toen babneveu) haar overging
om op het schavot te sterven; toen cats er de groote vergade-
ring van 1651, die de gebreken van de Unie had moeten ha«
stellen, met zijn onmagtige stem en hamer opende en sloot.
Weinige jaren geleden werd in Engeland een prijsvraag
uitgeloofd, hoe men het afgebrande Farlementsgeboaw zon
hebben te herstellen. Er werd gelegenheid gegeven tot
twee plannen, en beide plannen zouden gelijke aanspraak
op bekrooning hebben. Het eerste moest het Parlements-
gebouw vertegenwoordigen in den toestand toen zioh de
standen scherp afscheidden en de regten der steden en
corporatien zich allengs geldig maakten in de XIY eeuw;
het andere in den tijd van, zoo al niet den bloei van En-
geland, dan toch van het uitbotten van dien bloei, den
tijd van Elizabeth. Âan den stijl van de veertiende
eeuw en aan de Elüabethan style werden gelijke regten
toegekend om bij den herbouw te worden vertegeawoor«
digd. Dit voorbeeld van staatswijsheid had men onzes in-
ziens moeten volgen. Hoe m\t gij uwe zaal hersteld zien?
( 289 )
had men aan het publiek of aan diens bevoegde vertegen-
woordigers, hetzij binnen de kamer, betzij daar buiten, be-
hooren te vragen : de stichting van floeis in zijne dertiende-
eeuwsche naaktheid; de uitbreiding aan die Zaal gegeven
onder aelbbecht en het Beijersdie huis; den toestand,
waarin de gestadige vernieuwingen onder de Boergoensche
en Oostenrijksche graven haar hadden gebragt; den staat
waarin de groote Vergadering van 1651 haar vond?
Er is eene kunstbeschouwing^ die in de dertiende eeuw
haar hoogste heil vindt. Ik wil niet tegen die kunstbe-
schouwing te velde trekken; maar ik moet erkennen dat
de geschriften die voor mij liggen^ de beweringen van den
Rijksbouwmeester en het gedrukte boekje van den Heer
THiJM, zulke afwijkende beschouwingen opleveren omtrent
hetgeen tot een burgerlijk gebouw in de dertiende eeuw
behoorde, dat leken, als waaruit uwe Commissie bestaat,
in de war geraken, en moeijelijk zich een voorstelling kunnen
scheppen, hoe zulk eene zaal er destijds kan hebben uitgezien.
Uwe Commissie is langs historischen weg tot ' de overtui-
ging gekomen, dat kap, muren en gevels van den tijd der
stichting dagteekenen; maar langs dien zelfden weg heeft
zij ervaren, dat onze voorouders zich niet zoo streng als
onze kunstpuristen van de dertiende eeuw hebbeu afge-
vraagd, of niet door een verQe, door een nieuw aan den
toestand des tijds ontleend sieraad, door den vooruitgang
van de kunst van verlichting en verwarming, dpor een kwikje
en kwakje, veranderingen en optooisels aan te brengen
waren, juist niet met den primitieven bouw in de volste
harmonie. Wij kennen de Zaal in haren verwaarloosden
toestand, en op de naakte muren, in den door de schande-
lijkste betimmeringen misvormden gevel, valt het gebrek aan
harmonie, valt het werk of wanwerk van verschillende
eeuwen, te stuitender in het oog. Ligt begrijpen wij, dat
menigeen, die het niet zoo wel meent met de Zaal als wij
VERSL. XM MBDED. AFJ>. LETTBBK. DEEL VX. 19
( 290 )
Yooral in de laatste tijden, als hij met de beenen schrij-
lings over het moedwillig gegraven riool, de oogen naar
de kap opsloeg, gevrai^ heeft, onder den somberen indnik
des geheels, of dat gebouw het als kansiwerk waard was,
dat zoovele schatten tot het onderhoud werden besteed.
&[aar toen uwe Commissie daar stond, behield een ander ge-
voel den boventoon : zij herinnerde zich niet alleen» dat dit
gebouw rijk was aan historische herinneringen en in dal op-
zigt nog heiliger, dan Loevenstein of het Slot van Maiden,
zij zag, al ware het aan de merkwaardige noten, waarop
de kapspanten rusten, dat drie eeuwen achtereen ona voorge-
slacht het beste, dat het in kunst kende, aan de versiering
der Zaal had uitgeput, en onder dien indruk werd wat wan-
klank scheen harmonie. Voor hare verbeelding bekleedde
zich de Zaal met al die sieraden, waarmede zq bg den
aanvang der regering van fiups prijkte: ja zeUs was zij
voor haar oog bevolkt met die vaandels, onder welker ge-
wapper de Spaansche dwingelandij haar aan die vrije ge-
westen had ovei^eleverd, welke daar in 1651 te rade zaten.
Uwe Commissie verraadt reeds eenigermate hiermede,
tot welken toestand zij de Zaal het lie&t terug gebragt
zag. Voor haar behoort de primitieve toestand der der-
tiende eeuw eenigermate tot het mythische tijdvak. De
ridders van SL Jacob, van welke zij haren naam van Bid'
der zaal ontleende, blijven, zelfd na den strijd der Heeren
VAN LUKBEN eu d'tvot, waarschijnlijk eene mythe. Wij heb-
ben den historischen weg bewandeld en van een historisch
standpunt den wensch van herstelling der Qroote Zaal
geuit: wij moeten erkennen, dat de historische bescheiden
ons voor den primitieven toestand nagenoeg ontbreken, en
dat wij vreezen, dat iedere poging, om in alle opsigten de
Zaal tot den toestand van de dertiende eeuw terug te bren-
gen, al te zeer zou verdwalen in spelingen van fantaisie of
in aprioristische stelsclzucht.
( 291 )
Op de dertiende eeuw drukt bovendien een bezwaar,
waarvan bok de veertiende niet vrij is, in gevalle men tot
den vorm van de laatatgenoemde eeuw zon willen terugkeeren.
Voorzeker zijn er omtrent dien vorm stelliger bescheiden in
het Rijks- Archief voorhanden, en ik ben zelfs overtuigd, dat
sommige thans gedigte ramen en bemaurde uitgangen tot
groot voordeel voor het geheel van den bouw zouden kun-
nen worden hersteld« Men vergeté echter niet, dat het ge-
bouw vooir onze herinnering eene traditionele gestalte ver-
kregen heeft, da:t die traditionele gestalte in verband staat
ook met de omgevingen vah den hoofdbouw ; niet met deu
zuidwesthoek van het Binnenhof, het gebouw der Tweede Ka-
mer^ dat tegen het geheel allerkrijschendst iuschreeuwt; niet
met het kwalijk vernieuwde uiterlijk van de Hofkapel; maar
met dien eenvoudigen, zoo sommigen willen, onsierlijken bo-
gengang, welke zich langs de zijde van het Buitenhof tot
aan den ingang van de Kapel yoortzet. Welnu, men herin-
nere zich, dat eerst albsecht den grondslag legde van dat
Hof-kapittel, waaraan die Kapel hare grootste pracht te dan-
ken had: dat die Kapel verrijkt is door de giften, door
de mausoleën van het Beijersche en Boergoensche huis : dat
eenmaal boven den ingang dier Kapel een geschilderd raam
in kolossale grootte de gestalte van dien kakel den Stoute
vertoonde, wiens ijdelheid zich ook vooral in het opschikken
van het Binnenhof, de Groote Zaal daaronder begrepen, ver-
lustigde. Men herinnere zich, dat de magtige regerings-
ligchamen, welke zelfs gedurende de latere republiek in
leven zijn gebleven, het hof en de kamer van rekeningen,
scheppingen zijn van een nog later tijdvak dan dat van
ALBRECHT vüH Begeren.
Wat wil uw rapporteur hiermede zeggen? Dit: er is
vaak gezegd : werp die leelijke kamers en hokken weg, die
de vleugels der Groote Zaal ontsieren ! Ik zal geen woord
ten voordeele van die misbouwsels zeggen in den toestand
19*
( ^92 )
waarin zij zich tegenwoordig bevinden ; maar ik moet eene
waarschuwing van voorzigtigheid geven: die misbonwsels
hebben de plaats vervangen van de rekenkamer, van de
registerkamer, van 's Graven tresoer, van zijne keokens en
van zijne bottelrije. In het begin der zestiende eeaw, onder
het Oostenrijksche huis, in den tijd van de smaakvolle en
prachtzieke tante maeorust, leverden Oroote Zaal en Bin-
nenhof een aanblik, waarvan vreemden met lof en verba-
zing gewaagden. Het was de tijd, waarop de zuilengang
langs- de noord- en westzijde zijn aanzijn 'in al zijnen om-
vang verkreeg: het was de tijd^ waarop alle de vertrekken
der groote staatsinstellingen, die ik noemde, in duur-
zamen vorm bevestigd schenen, waarop de Kapel bet
prachtigst was, en de zalen van den landsheer en zijne ver-
tegenwoordigsters of vertegenwoordigers aan de noordzijde
van het Binnenhof in al hare heerlijkheid prijkten. Yoor zulk
eene omgeving was de Groote Zaal, ook door het hooger
optrekken van hare torens, berekend, en uw Eapporteur mag
niet ontveinzen, dat hij het liefst het gebouw hersteld zag
in dien stijl, waarin onze voormalige despoten het over-
leverden aan eene natie, welke er niets aan toevoegde, dan
de zegeteekenen harer vrijheid, op die despoten bevochten.
Bestaat er mogelijkheid voor zoodanige herstelling? Uw
Rapporteur herhaalt nogmaals : behalve de afbeeldingen van
het Binnenhof, nog op het gemeentehuis van 's Gravenhage
aanwezig, leveren de rekeningen van den rentmeester van
Noord-Holland een onfeilbaar hulpmiddel om den toestand
van het gebouw in zijne veelvuldige herstellingen, althans
sedert de regering van het Beijersche huis, te leeren ken-
nen. Maar uw Rapporteur is niet in staat de talrijke aan-
teekeningen, die hij u hierbij ter beschouwing overlegt, tot
één geheel te verwerken. Daartoe zou niet alleen naauw-
keurige kennis gevorderd worden van al de bijzonderhe-
den van constructie en versiering, die thans aan den dag
( 293 )
«
zullen komen; maar boven alles zou de inlichtingen van een
bouwmeester en ^an een taaikenner gevorderd worden, die het
eens konden worden over de beteekenis der technische uitdruk-
kingen, waarvan men zich in de XIV, XV jen XVI^® eeuwen
bediende. Zulk een bouwkundige, zulk een taalkundige
zijn er te vinden en, zijn zij gevonden, dan wil uw Rappor-
teur gaarne zijne krachten met de hunne vereenigen, om
u te eeniger tijd eene naauwkeurige beschrijving van het
gebouw en van de veranderingen er van op verschillende
tijdstippen te leveren.
Het is misschien een droombeeld! maar eene herstel-
ling van de loterijzaal in den vorm, waarin de vrijgevoch-
ten natie die van hare Oostenrijk sehe meesters overnam,
eene herstelling van het Binnenhof in verband met de
herstelling der Zaal, ziedaar, wat zij vooral in overweging
wenschte te zien nemen. Helaas! ook in het laatste is
door overijling veel geprejudiceerd. Het Binnenhof was
uit zijn aard een legerplaats, een coêtellum; het had zijne
grachten; maar een daarvan is door de Hooge Begering
ten gevalle der nieuw gestichte bouwsels toegesmeten.
Het 'had aan zijne drie toegangen drie dubbele poorten ;
maar eene dier dubbele poorten, aan den zuidelijken in-
gang naar het Hofspui, wordt op dit oogenblik eigendun-
kelijk door het Gemeente-bestuur afgebroken. Wat schiet
er over dan dat onze Afdeeling der Akademie tegen dat
onbezonnen Wandalismus hare stem verheffe en de sloo-
pingszucht tot staan brenge? — Een ander plan kan liwe
Commissie u niet voorleggen; zij is daartoe op zich zelve
onbevoegd, en het is niet het doel, waartoe Gij haar be-
noemdet Maar, na al het gezegde, meent zij u niet onbe-
reid te zullen vinden, als resultaat van haar verslag, aan
den Minister van Binnenlandsche Zaken het volgende be-
sluit dezer vergadering kenbaar te maken :
De Letterkundige Afdeeling betuigt den Heer Minister
( 294 )
baren opregten dauk voor de welwillendheid^ waarmede hij,
in zake van de groote zaal te 's Oravenhage, hare commis-
sie ontvangen en aan deze de gevraagde inlichtingen heeft
medegedeeld. Zij heeft zich door het medegedeelde over-
tuigd dat eene staking van de ondernomen afbraak van de
kap; onder de gegevene omstandigheden, noch wenschelijk,
noch raadzaam is. Doch evenzeer i% zij overtaigd, dat er
mogelijkheid bestaat om het nationaal gedenkteeken zoo te
herstellen, dat, hetzij de oorspronkelijke kanstvorm ten
naasten bij bewaard blijve, hetzij de toestand van het ge-
bouw vertegenwoordigd worde op een tijdstip, waarop daar-
aan de levendigste nationale herinneringen verbonden zijn.
Om echter dat doel te bereiken acht zij het noodig dat
de thans ontwofpen plannen aan het oordeel van desbe-
voegden op nieuw worden onderworpen. De Koninklijke
Akademie van Wetenschappen (Letterk. Afdeeliug) verklaart
zich bevoegd en bereid daartoe naar vermogen mede te
werken.
Ook namens den Baron Slobt van i>b Beelb,
R. Q. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK.
GEWONE VERGADERING
D£B AFDEEUMO
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WUSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GEHOODEN DEN 16den SEPTEMBER 1861.
Tegenwoordig de Heeren: j. de wal, h. j. KOBfnif.
J. TAN LBIffCEP, J. G. G. BOOT, L. J« F. JANSSEIf, J. DIRKS»
G. H. M« DBLPRAT, G. MEES AZZf., S« TISSBROIG. /• BAKE.
y\r>k/\/\y\.f\/^f\/\/\/\ '
De Heeren leemans en knoop hebben geschreven, ver-
hinderd te zijn, de tegenwoordige zitting bij te wonen : de
laatstgemelde met bericht, dat zijne verblijfplaats voortaan
is te Maastricht
De Secretaris vermeldt, dat is ingekomen eene Missieve
van Mevrouw de Wed. ackersdijck, ter mededeeling van het
afsterven van haren Echtgenoot, en eene van den Heer
SLOET, aan hem Secretaris persoonlijk gericht, waarbij dat
geachte lid de oorspronkelijke documenten, ter vervaardi-
ging zijner Geschiedenis van den Hof te Voorst gebezigd,
overzendt, met verzoek dat die, na gemaakt gebruik, eene
voorloopige plaats in de Bibliotheek der Akademie mogen
vinden.
Nog is gedurende de vacantie der Akademie ingekomen
eene uitnoodiging van wege den Akademischen Senaat der
( i96 )
Universiteit van Christiania, om op den 2^^ September
door een of meer afgevaardigden deel te nemen aan de
viering van het eerste halve eeuwfeest hare stichting.
Naar aanleiding van het voorgelezene Proces-Verbaal der
vorige Vergadering, in welke de Afdeeling heeft besloten
te berusten in het afbreken van de kap der Loterijzaal
te 's Gravenhage, verklaart de Heer van lennbp, dat hij
zich daarmede niet kan vereenigen, naardien die kap zijns
inziens nog zoo slecht niet was als de Gecômmiteerden
der Afdeeling meenden. •»— De Heer dibks bespreekt dit
Onderwerp mede nog in het voorbijgaan, vooral naar aanlei-
ding van het sedert de laatste Vergadering in het licht
verschenen Rapport van den Heer bose aan den Minister
van Binnenlandsche Zaken. Volgens den Spreker was het
hoogstnoodzakelijk geweest, dat er aan genoemd gebouw
eene grondige verbouwing zoude plaats hebben, en niet
slechts eene gedeeltelijke herstelling. In dien stand van
zaken was bet bezwaarlijk om a priori te bepalen of de
kap geheel of gedeeltelijk konde bewaard blijven. Nu was
het eene geldqucstie geworden, of men het gebouw geheel
op den ouden voet zoude herbouwen. De Heer boot voegt
daarbij, dat dit volgens verkregeue inlichtingen wel eene
som van / 264,000 had kunnen kosten, terwijl een ijzeren
kapwerk veel minder kostbaar was.
Overigens vestigt de Heer i>iiiKS de aandacht vooral der
leden van de Commissie voor de monumenten op het zeer
merkwaardige beeldhouwwerk, dat van de afgebroken kap
is afgekomen. De Voorzitter doet opmerken, dat de Heer
ROSE lid dier Commissie is, en dat deze overblijfselen dus
gewis niet zullen verloren gaan.
Daarop erfangt de Heer delprat het woord tot het voor-
( 297 )
«
dragen zijner toegezegde Bijdrage over den Kerkban, in
1281 — 1288 uitgesproken over dea Graaf, van Holland,
den Bisschop van Utrecht en den Aartsbisschop siegfribd
van Keulen. De Spreker noemt de hem daarover uit
het Bijks-archief gewordene Stukken gewichtig, eensdeels
omdat zij niet weinig licht verspreiden over het Staats-
en Kerkbestuur van die dagen, ja zelfs over den ge«
heeleu maatschappelijken toestand van Neder-Duitschland,
en anderdeels, omdat de belangrijke gebeurtenis die er uit
wordt gekend, een feit uitmaakt, tot dus verre door de
Geschiedschrijvers en Oorkondenboeken met stilzwijgen
voorbij gegaan.
Na eenige algemeene beschouwingen over het tijdvak,
waarin de besproken gebeurtenis plaats had en den destijds
regerenden Paus te hebben medegedeeld, verhaalt de Heer
DELFRAT de aanleiding tot het geschil, waaruit de geheele
rechtshandel geboren was. De Bisschop van Utrecht jan
VAN NASSAU had weinig ijver voor de kruistochten en be-
steedde dus de ten behoeve dier ondernemingen gehevene
tienden niet tot het doel waarvoor zij bestemd waren. Een
register van de gehevene gelden, in het Rijksarchief voor-
handen, doet die sommen als zeer aanzienlijk kennen, en
verspreidt veel licht over den welstand van alle klassen van
ingezetenen hier te lande in die dagen. De Aartsbisschop
van Keulen trok zich dit verzuim, waartoe de jammerlijke
toestand van het Sticht, meer en meer onder de aanvallen
der Graven van Holland bukkende, aanleiding gaf, ten ern-
stigste aan, en sprak kerkelijke straffen over den Bisschop
uit; doch daar Siegfried zelf zich in vele opzichten beris-
pelijk gedroeg en de kruisvaart met geringen ijver voor-
stond, maakten deze straffen weinig indruk, en werden zij
door den Pauselijken Stoel niet dan voorwaardelijk gehand-
haafd. Hieruit ontstond een langdurige rechtshandel^ te
Terouaan, een destijds vermaarde stad, thans tot een on-
( 298 )
aanzienlijk dorp vervallen, gevoerd, welks inderdaad merk-
waardigen loop de Heer delpbat in bijzonderheden toelicht,
tot eindelijk in den slag van Woeringen de knoop werd
doorgehakt door het gevangennemen van den Aartsbiaschopy
die niet dan tegen een aanzienlijk losgeld geslaakt veid.
Uit den geheelen loop der zaak blijkt de invloed en het
aanzien des Graven van Holland en de onbeduidendheid,
ja nietigheid des Bisschops van Utrecht. Ten slotte gedü
de Spreker eenige wenken omtrent den geringen indmk
dien het uitspreken van kerkelijke straffen reeds in dien
tijd maakte; eene bijzonderheid, waaruit hoofdzakelijk het
stilzwijgen der Annalisten en Oorkondenboeken moet wor-
den verklaard.
De Voorzitter, den Heer dblfbat voor deze bijdrage
dankzeggende, vraagt het stuk voor de Werken der Afdee-
ling, tenzij de geleerde Auteur het liever in de Verdagen
en Mededeelingen mocht zien geplaatst De Heer dblprat
verklaart dit punt nog nader in overweging te willen hou-
den, en zal zijn verlangen later aan den Voorzitter of in
de volgende Vergadering doen kennen.
De Heer dibks doet opmerken, dat de stukken die den
Heer delpbat voor deze Verhandeling gediend hebben,
vooral het Register van de opbrengsten hier te lande voor
den kruistocht van die dagen geleverd, eene niet onbelang-
rijke bijdrage zijn tot een door den Spreker vroeger be*
handeld onderwerp, namelijk het aandeel dat onze noorde-
lijke gewesten in de kruistochten genomen hebben, en hij
verlangt het stuk ook bepaaldelijk uit dat oogpunt beschouwd
te zien; althans dat het onder de bijlagen der Verhandeling
van den Heer delpbat in het licht verschijne.
Daarna biedt de Heer dibks voor de Bibliotheek der
Akademie aan 1^ Eene Necrologie van den Heer gutot,
2^ Een levensbericht van den Heer bethaan macabe; —
en voorts de thans volledig afgedrukte bladen en platen
( 299 )
van het 6<i® stuk des Vervolgs op het Fenningwerk van
VAN LOON, welk stuk eerlang zal in den handel komen.
Het daarop volgende stuk is in behandeling en reeds vrij
ver gevorderd. De Commissie stelt zich voor, elk jaar
zulk een stuk te zullen kunnen in het licht geven.
Bij deze gelegenheid vermeldt de Voorzitter de gunstige
beschikking van den Heer Minister van Binnenlandsche
Zaken om voor rekening van het Bijk voor 25 exempla-
ren des Werks in te schrijven^ waardoor het mogelijk wordt,
dat een uit den aard der zake zeer kostbaar Werk tot stand
komen kan.
Daar er nog eene buitengewone Vergadering moet wor-
den gehouden, wçrdt deze Vergadering, terwijl het uur voor
eene gewone verstreken is, door den Voorzitter, na om-
vrage, gesloten.
GEWONE VERGADERING
DEB AFBEELING
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WliSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GBHODDBN DKN 14den OCTOBER 1861.
Tegenwoordig de Heeren: j. de wall, h* j. KOEiiEf,
L. J. F. JTANSSEIf, W. HOLL, J. C. G. BOOT, I. DIRK8, T. ROORBA,
O. H. H. DBLPRAT, B. C MILLIES, G. LBBMAIfS, G. DB TBIESAZ^
J. A« G. VAN HBU8DE, R. FRUIff , R. G. BAKHOIZBH TAN DEN BRIIfKy
J. G. BÛLLBMAN, D. HARTUVG, L. A. TB WHfKEL, M. DE VRIBS»
W. G. BRILL, L. PH. G. TAN DEN BEBGH, 8. KARSTBIf, W« CMBEB,
J. KAFPEYIfB TAN DE GOPPELLO.
De Heer g. mees .azn. heeft den Secretaris geschreven,
niet in de mogelijkheid te zijn de Vergadering bij te wonen.
Het Proces-Verbaal der vorige Vergadering wordt voor-
gelezen en vastgesteld.
De Voorzitter vermeldt het betreurenswaardig a&terven
van den Heer juynboll, en de Secretaris deelt mede, dat
hij het bericht, dienaangaande van de Weduwe des over-
ledenen ontvangen, in naam der Afdeeling heeft beantwoord.
Op uitnoodiging des Voorzitters draagt de Secretaris eenc
rede voor, door hem aan de nagedachtenis van het over-
leden medelid der Afdeeling, den Heer ackeesdijck, ge-
wijd, en ontvangt deswege den dank der Vergadering. De
( 301 )
Voorzitter stelt voor en de Vergadering besluit, dit stuk
aan den Algemeenen Secretaris te verzenden tér plaatsing
in het Jaarboek der Akademie.
Aan den Heer bakhuizen van ben brink wordt het woord
verleend tot het uitbrengen van een Bapport van wege de
Commissie ter voorbereiding van eene wetgeving op den
Letterkundigen eigendom, naar aanleiding der Missieve van
Z. Ekc. den Minister van Binnenlandsche Zaken d.d. 30
Maart 1.L, N*. 166, 5^« Afd. en de bij die Missieve mede-
gedeelde stukken. De Bapporteur doet opmerken de moei-
lijkheid en den ingewikkelden aard van dit vraagstuk, een
der zwaarste van de wijsbegeerte des rechts, waarover het
laatste woord der deskundigen nog geenzins is gesproken,
gelijk dan ook het overleden medelid, de Heer ackebbdijck,
daarover een zeer afwijkend gevoelen van dat der meeste
andere leden aankleefde.
De Commissie heeft zich deswege onthouden om te spre-
ken van de erkenning ^ van bestaande rechten; zij maakt
alleen gewag van toekenning en waarborging van rechten
door de Wet, en zij stelt voorloopig als haar gevoelen de 17
door haar overgelegde stellingen als beginselen voor, over
welke in eene latere Vergadering, wanneer ook de Heer
VAN LENNEP, die zich thans buitenslands bevindt, zal kunnen
tegenwoordig zijn, de beraadslaging zal behooren te loopen.
Daarop droeg de Heer van den bergh zijne beschou-
wingen voor over Etrurische opschriften. — De Spreker deed
opmerken, hoe weinig resultaten het onderzoek der geleer-
den tot nog toe opgeleverd had en dat de Etrurische taal
volgens het oordeel van bevoegde beoordeelaars steeds een
onoplosbaar raadsel bleef, onderzocht hij, welken weg men
in te slaan had, om eenig licht in dat duistere labyrinth
te ontsteken.
( 302 )
Na eerst eenige opmerkingen over den aard der Etnm-
sehe taal, over het schrift en de uitspraak der letters mede*
gedeeld te hebben, ging de Spreker tot de ontwikkeling
zijner inzichten over. Het eerste wat men te doen had, om
in eene zoo geheel vreemde taal eenig licht aan te bren-
gen, was, ^volgens hem, den 'voorraad van woorden in ze>
kere klassen te rangschikken, die men nader kon onder-
zoeken. Nu bestaan alle Europesche talen uit hoofdwootden,
namelijk nomina en verbof en uit eindwoorden, de zooge-
noemde partikden; de eersten worden verbogen, de laatsten
in den regel niet. Yan het Etrurisch mag men dit ins-
gelijks aannemen, en diensvolgens de woorden, die met ver-
schillenden uitgang voorkomen, voorloopig tot de hoofdwoor-
den; de monosyllaba daarentegen, die onveranderd bhjven,
tot de partikelen betrekken.
In de tweede plaats moeten de nùmina gescheiden wo^
den van de verba. Hiertoe geven de eigennamen een mid-
del aan de hand. Hunne verbuiging verschilt in de meeste
talen van Eulropa weinig van die der overige naamwoorden.
Wanneer men dus de verbuiging der eigennamen kent, en
dan andere woorden aantreft met gelijke uitgangen, dan
mag men die, totdat het tegendeel blijkt, voor naamwoor-
den, en integendeel diegene, die andersoortige verandering
ondergaan, voor werkwoorden houden. Zonder twijfel zal
men daarbij meer dan eens dwalen, maar, bij voortgezette
studie, ook van tijd tot tijd die dwalingen kunnen verbe-
teren. De Spreker paste nu het gezegde -op het Etrurisch
toe, en onderzocht, wat men met zekerheid of waarschijn-
lijkheid van de verbuiging der naam- en werkwoorden in
die taal opsporen kon, waarbij hij tevens over de eindsjl-
ben handelde, die de betrekkingen der personen onderling
op de monumenten aanduiden.
De suhétantiva te scheiden van de adjediva en prono-
mina, is moeilijker; doch wanneer tvree of drie naamwoor-
{ 803 )
den mei gelijken uitgang naast elkander staan, mag men
minstens in één daarvan hetzij een adjectief, hetzij een pro-
nomen veronderstellen; ook laten de laatstgenoemden zich
somtijds uit den contekst raden.
Doch hoe noodig dit onderzoek naar de grammatische
vormen is, om zich niet in den aard der woorden te ver-
gissen, het leidt nog niet tot de verklaring der teksten-
Welk middel bestaat er dus, om hiertoe te geraken?
De Spreker betoogde, dat hier geen andere weg open
stond, dan die in de zoogenoemde experimenteel e weten-
schappen betreden wordt. Men moet eerst uit de omstan-
digheden, hetzij uit de beeldwerken der monumenten, uit
de kennis van den aard der inscriptie, als gra&chrift of
wijgeschenk, en dergelijken, den zin van elk woord zoeken
te raden, en dan de voorloopig aangenomene duiding op
alle plaatsen beproeven, waar dit woord voorkomt. Eerst
wanneer het overal past, en eenen natuurlijken zin geeft,
kan men die beteekenis voorloopig o{) zijne woordenlijst
aanteekenen.
De Spreker erkende echter, dat dit middel tot nog toe
alleen voor de kleinere opschriften opheldering geeft, en de
grootere, vooral dat van Perugia, duister blijven. Hij gaf
daarvan de redenen op, die hij deels in de volslagene on-
bekendheid van den inhoud, deels in de vele geheel onbe-
kende woorden meende te vinden. Hij wijdde daarbij over
den aard der taal uit, en toonde het onderscheid van het
Etrurisch, ntfar de uitspraak zorgeloos opgeschreven, en het
klassieke Latijn, zorgvuldig in grammatische vormen inge-
kleed, en van zijnen vroegeren toestand geheel afgeweken.
Ten slotte deelde de Spreker een dertigtal kleine afschrif-
ten met zijne vertaling mede, waarvan hij eenige ontleed-
de, om aan te toonen, hoe hij aan de duiding van ieder
woord was gekomen. Hij erkent, dat zijn arbeid slechts
rene eerste proeve was, die nog veel te wenschen overliet.
( sö-^ )
en nog te onrijp was om aan een grooier publiek te wor-
den aangeboden, maar wenscht het oordeel en de aanmer-
kingen van wetenschappelijke mannen te vernemen, om
daaruit voor verdere nasporingen voordeel te trekken.
Daarop stelt de Beer bakhuizen vak den brink voor,
dat het stuk in HS. ten burele der Afdeeling zal worden
nedergelegdy opdat de leden, die zich met deze studiën
bezig houden, er inzage van zouden kunnen nemen.
De Heer millies, ofschoon daarin gaarne berustende,
deelt reeds nu eenige .bedenkingen mede, over de methode,
door den Heer van den bergh aangewend. 0£schoon de
Spreker zich veel moeite heeft gegeven om tot vaste re-
sultaten te geraken, meent de Heer millies, dat tot het
welslagen hierin nog geene genoegzame gegevens bestaan.
Men behoorde toch wel eerst te weten, tot welken taals^m
het Etrurisch behoort, alvorens omtrent de taalvormen die
het oplevert, iets vast te stellen. Het staat nog niet eens
volkomen vast, hoe* de woorden moeten gelezen en uitge-
sproken worden.
De conjecturale methode is niet geheel t« verwerpen,
wanneer men van eenigen vasten grond kan uitgaan, maar
dit is hier het geval niet. Alles is voor als nog veel te
problematiek. De Heer millies zou dus van gevoelen zijn,
om voorshands te wachten, tot dat er veel meer opschrif-
ten, vooral inscriptiones biUngtAes zullen zijn gevonden,
waarna men met eenige meerdere hoop op goed gevolg,
zich tot de uitlegging zal kunnen begeven.
De mededeeling van den Heer Janssen wordt bij gebrek
aan tijd tot eene volgende gelegenheid aangehouden; al-
leenlijk wordt aan den Heer leemans nog gelegenheid ge-
geven, de ingekomene stukken bij de Commissie voor de
( 305 )
Monumenten in deze openbare Vergadering ter kennis van
het algemeen te brengen.
Zijne mededeeling is van den volgenden inhoud:
,^Na de laatste opgaaf, namens de Commissie voor de
overblij&els der oude Yaderlandsche Kunst enz., overge*
legd in de Vergadering der Natuurkundige Afdeeling van
29 Junij j.L, zijn bij de Commissie mededeelingen, teeke-
ningen enz. ontvangen van:
Dr. J. A. VAN DISSEL szN. te Hattem, bij vier verschillende
bezendingen ;
den Heer a. c bon, Opzigter bij het Kapitaal Bijks-Kust-
licht op de westzijde van Schouwen, bij drie verschil-
lende bezendingen;
den Heer h. bskmtsbn, Onderwijzer te Beek, gemeente Bergh
in Gelderland, bij twee verschillende bezendingen;
den Heer jaicbs db fremert van San-Francisco, tijdelijk
zich bevindende te 's Gravensande ;
Jhr. j. o. F. SPBNOLER te Koudum;
Dr. H. J. HATTHES, Bcctor van het Gymnasium te Zntphen,
den Heer d. buddingh, Leeraar aan de Koninklijke Akademie
te Delft;
het Bestuur van het Koninklijk Oudheidkundig Genoot-
schap te Amsterdam;
den Heer ;. J. e. bdroh, Hoofd-Onderwijzer te Urmond in
Limburg;
den Heer a. sghaepkbns te Maastricht;
den Heer j. a. albsrdingk thuh te Amsterdam;
den Oud-Notaris c. o. boonzajeb te Gorinchem, en
Mr. A. J. ENSCHEDE te Haarlem.
Naar aanleiding van de mededeelingeui die zij van de
vier laatstgemelde Heeren ontving, heeft de Commissie zich
onmiddellijk beijverd, om gevaren die een langer behoud
van belangwekkende bouwwerken uit vroegere eeuwen sche-
nen te bedreigen, zooveel mogelijk af te wenden. Zij rigtte
▼XS8L. BM MBDBD. AFD. LETTERK. D8XL VI. 20
( 306 )
zich met cut doel tot bet Gemeentebestuur van Maastricht,
met betrekking tot eenen ouden toren dier vesting, die tot
nog toe als kmidmagazijn gebruikt^ met afbraak bedreigd
werd;
van Haarlem, in het belang van het behoud der onde
Houtpoort; en van de Begering» met betrekking tot de
overblijfsels van het huis van Brederode.
van Gorinchem, met betrekking tot het gebouw van den
Schuttersdoelen.
De Commissie mag zich vleijen met de overtuiging, dat
hare wenken niet geheel vruchteloos geweest zijn of zijn
zullen«
Aan den Heer Burgemeester van Alkmaar heeft zij ge-
meend, opzettelijk haren dank te moeten betuigen voor de
doelmatige zorgen, die hij onmiddellijk nam, om van de in
die stad ontdekte oude muurschilderingen voor de geschie-
denis onzer vaderlandsche kunst de gewenschte vruchten
te winnen.
Yerder deed zij van den inhoud der bij haar ingekomen
berigten mededeeling, waar zij onderstellen kon dat de aan
hare zorgen opgedragen belangen het vereischten of wen-
schelijk maakten, en zij handelde op gelijke wijs met de
uitkomsten van haar eigen onderzoek naar bijzonderheden
waaromtrent zij kennis had erlangd, en dat onderzoek meer
onmiddellijk binnen het bereik lag van een harer leden.
Eindelijk heeft zij zich gerigt tot het Parochiaal Kerk*
bestuur der Boomsch-Katholijken te Eindhoven, met den
wenscb, dat bij de voorgenomen vernieuwing en uitbreiding
van het kerkgebouw door het vervaardigen van teekenin-
gen, plans enz. gezorgd mögt worden, dat met de ge-
deelten, wier verandering of wegmiming onvermijdelijk
bleek, niet tevens de bijdragen verloren gingen, die daar-
uit voor de geschiedenis der kunst in ons vaderland zon-
den kunnen ontleend worden.
( 307 )
Waarom de Commissie niet in de thans zoo druk be-
sproken strijdvraag omtrent de verbouwing van de groote
Grafelijke Hofzaal te 'sOravenhage kon of kan optreden,
is aan de Afdeeling bekend^ die daarom ook de beharti-
ging der zaak; overeenkomstig het verlangen der Commis-
sie, aan twee andere Afdeelingsleden had opgedragen. Van
het overige moest zij zich overtuigd houden, dat alle po-
gingen in deze van hare zijde komende, * vruchteloos zou-
den gebleven zijn."
De Heer bakhuizen vak den brink vestigt daarna de
aandacht der Commissie voor de Monumenten op merk-
waardige brokstukken tot de afbraak der Loterijzaal be-
hoorende. Het Oudheidkundig Genootschap heeft pogingen
aangewend, om die uit handen van den slooper te beko-
men. De slooper meende, dat zij niet aan het rijk toebe-
hoorden. De Commissie behoort zich met het onderzoek
bezig te houden, wie er aanspraak op heeft; in elk geval
moet worden toegezien, dat zij niet in het ongereede ge-
raken. De Heer leemans belooft, zich onverwijld met het
onderzoek hiervan te zullen bezig houden.
De Voorzitter bericht, dat de Heer delprat zijne Ver-
handeling in de vorige Vergadering voorgedragen, voor de
werken der Afdeeling heeft toegezegd, en stelt voor, tot
hare beoordeeling eene Commissie te benoemen, bestaande
uit de Heeren untelo de geer, holl en kafpetnb van
DE COPPELLO.
De Heer bakhuizen van den brink biedt voor de boe-
kerij der Akademie een werk aan, over de geboorteplaats
van BUBBENs, waartoe hem het bewerken van een vroeger
20»
( 308 )
geschrift betreffende willbu I en anna van saxen heeft
aanleiding gegeven.
De Heer dirks vermeldt een reeds vroeger door hem
voor de boekerij der Akademie ingezonden werkje, getiteld
Souvenirs historiques des Croisades; en de Heer ic. db vrœs
biedt de 11^^ Aflevering aan van van maerlants Spieghel
Historiael, door de Maatschappij der Nederlandsche Letter-
kunde in het licht gegeven; waarmede na de nieawe be-
werking van het vroeger onvolledig bewerkte tweede deel
in 8®. voltooid is.
Daar niets verder aan de orde is^ wordt de Vergadering
door den Voorzitter gesloten.
GEWONE VERGADERING
D£B AFD££LING
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE £N WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
« «
GEHOUDEN DEN lldeo NOVEMBER 1861.
-«H§1«-
TegentDOorcUg de Heeren: #. de wal, h. jt. koenen,
1. BAKE, H. DE VRIES, C. I.EBMAN3, W. MOLL, J. G. 6. BOOT,
A. KIIENE^f, J. BOSiSGHA, N. BEETS, 9, A. C. TAN BEVSDE, G.HEES AZ.,
S, O. HULLEMAN, D. HARTINO, G. DB TRIES AZ., B. J.L. DE GEER,
8. KARSTEN, G. W. OPZOOMER, L. ë. F. JANSSEN, 4. TAN LENNBP,
R« FRTON, W. G« MEES, J. H« SGHOLTBN.
Het Proces- Verbaal der vorige Vergadering wordt voor-
gelezen en vastgesteld.
Is ingekomen eene Missieve van den Heer delprat, die
bericht, dat hij verhinderd wordt deze Vergadering bij te
wonen, en tevens te kennen geeft, dat hij in de vorige
maand den ouderdom van zeventig jaren bereikt hebbende,
volgens het Beglement der Akademie eene plaats onder de
rustende leden moet innemen.
De Voorzitter stelt voor, aan die mededeeling gevolg te
geven, en drukt den wensch uit, dat de geachte Brief-
schrijver, die zich steeds door zijne ijverige deelneming aan
de werkzaamheden der Afdeeling onderscheiden heeft, nog
( 810)
lang haar als rustend en toch ook arbeidend medelid moge
bewaard blijven.
De Heer van dbn brink heeft bericht^^dat hij door on-
gesteldheid verhinderd wordt om ter bijwoning dezer Ver-
gadering over te komen. De Heer db gbbr heeft geschre-
ven, dat hij in de volgende Yergadering verslag hoopt
uit te brengen over de in zijne en zijner medegecommit-
teerden handen gestelde Verhandeling van den Heer deIiPEat.
De Voorzitter betreurt het afwezen van het lid en Bap-
porteur der Commissie bakhuizsn van dbn bbinx, op wiens
toelichting der voorgedragene Artikelen hij gerekend had,
en stelt de vraag voor, of desniettegenstaande de beraad-
slaging over den zoogenaamden letterkundigen eigendom in
deze Vergadering zal plaats hebben.
De Heer bake ziet er g^n bezwaar in, om de beraad-
slaging over de voorloopig medegedeelde artikelen te be-
ginnen en het onderwerp althans in zijne beginselen te
behandelen. De finale redactie der hoofdpunten^ welke de
Commissie zich voorbehoudt, zal later kannen {Jaats hebben.
De Heer bossoha voegt zich hierbij, en is van meening,
dat onderscheid moet worden gemaakt tusschen de groote
vraag, of het begrip, door de Commissie vooropgezet, het
ware is, en bij de voorlichting die de Minister vraagt» be-
hoort te worden gevolgd, en de zeer ondergeschikte beooi^
deeling der voorgedragene redactie van de in het midden
gebrachte punten, in het voorstef der Commissie begrepen.
De Voorzitter, zich hiermede vereenigende, zal derhalve be-
ginnen met de hoofdvraag, waarvan de ondergeschikte
geschilpunten afhangen, in omvrage te brengen«
De Heer van lbnnbp waarschuwt tegen het opw^pen
van afgetrokken geschilpunten en het opperen van wijd-
( 811 )
laJftige beseiiouwingen, ïe Brudael heeft hij met het be-
spreken vaa zoodanige bloot theoretische vraagstukkea twee
geheele dagen zien verloren gaan. • Ook na zon men op
die wijze wel een tiental zittingen kunnen besteden, zonder
dat de zaak ter beslissing gecijfit ware. De Âfdeeling
moet de Begering over een onderwerp van wetgeving
voorlichten, waaromtrent in bijna alle beschaafde landen
legislatieve bepalingen zijn gemaakt, en wij kunnen ons
er niet aan onttrekken, met dien stroom mede te drijven.
De Heer bosscha vreest niet, dat mett in eindelooze
discosaiën zal vervallen, en vindt het noodzakelijk, dat men
elkander over de beginselen, die eene nieuwe regeling der
besprokene aangelegenheid beheerschen zullen, recht versta.
Er zijft te dezen aanzien twee uitéénloopende stelsels
door de Bechtsfilozofen te berde gebracht, lijnrecht tegen
eikanderen strijdig: het éëne, hetwelk de Commissie heeft
aangenomen, dat ieder die zijne gedachten in hoorbare
klanken of zichtbare teekenen heeft uitgedrukt, het recht
heeft over de geopenbaarde denkbeelden vrijelijk te beschik-
ken; het andere, dat de voortbrengselen van den geest
slechts zddlang het eigendom van den Auteur ^jn, als hij
ze root zich houdt; maar heeft hi; ze eens wereldkundig
gemaakt, dan worden die denkbeelden een domaine pttbUc:
de algemeene maatschappij heeft er recht en aanspraak op;
het privatieve recht van den Auteur houdt op.
Tot het eerste stelsel wordt ten onzent de Wetgever
geleid door het voorbeeld van meest al de beschaafde vol-
keren, op welke regeling dan ook talrijke internationale
overeenkomsten zijn gegrond. Het andere -— • en dit vraag-
stuk vereischt in de eerste plaats behandeling — zou
wellicht eene . natie, die steeds de eerste plaats op het
voetspoor der vrijheid heeft ingenomen, bij uitnemendheid
wel voegen, ofschoon men daardoor een meer of min geï-
soleerd standpunt zoude verkrijgen. .
( 812)
•
Het üigemeeii aaDgenomen stelsel is een stelsel van
monopoUey of althans van prinlegie : het zal in de toepas-
sing al de nadeelen van het beschermende stelsd met zidi
voeren. £r vloeien dan ook inderdaad ongerijmde gevol*
gen nit voort. Het bestnar van Amsterdam b.v. sal trach-
ten zich voor zijne scholen de beste schoolboeken aan te
schaffen, waartoe het door de Wet verplicht wordt» en die
leerboeken zullen zijn particulier eigendom. De Auteur
van een Tooneelstuk heeft zijn stuk aan de Directie van
één tooneel overgedaan: wil het publiek er nu genot* van
hebben, zoo moet het medeschuldenaar worden van den be-
dongen prijs. Na tijden van barbaarschheid is zulk eeae
bescherming van opkomende besehaving niet ongewooUt
maar bij eene gevestigde beschaafiiheid is zij onaannemelijk.
Zullen wij dan niet trachten tegen den stroom op te roei-
en, het sein geven om eene nieuwe baan in te daan?
Spreker stelt alzoo voori dat de Afdeeling besluite, te
verklaren, dat zij zich niet vereenigt met het bqpnael,
waarvan de Commissie uitgaat, en voor als nog sich voch^
behoudt, om de vra^ des Ministers in tegengestelden zin te
beantwoorden.
De Heer de wal licht bet voorstel der Commissie, bij
afwezen van den Heer van dbn bbink, nader toe. De
Commissie heeft niet beweerd, dat er een zelfstandig redit
op vruchten of voortbrengselen van den geest bestaat, zij
heeft ook de voorstelling van een monopolie of privilegie
verworpen. Zg is uitgegaan van het beginsel, dat er geen
eigentlijk letterkundig eigendom bestaat, maar zij erkent
een louter personeel recht van een Auteur, uit zijn auteur»
schap voortvloeiende. Moet dat recht niet worden gehand*
haafd? Was dat recht aan de aanmatiging van den eersten
den besten prijs gegeven, mannen van vernuft en smaak
zouden worden ontmoedigd, en de letterkunde door een
overdreven liaigver gevaar loopen van te gronde te worden
( 313 )
gericht. De vraag door de Commissie te beaaiwoordeDi
waa dos èier alleen : hoe dat personeel recht van een Antenr
266 te waarborgen, dat de behoeften en belangen van het
publiek tevens in bet oog gehouden worden P
De Heer e. db vbies azn. oordeelt, dat het persoon-
lijke recht, door den Heer db wal omschreven, weinig ver*
schilt van letterkundigen eigendom. Het is niet veel meer
dan een verschillende naam. Het zou weinig overeenkom*
stig de waardigheid der Akademie zijn, indien men de vraag
naar het juridieke beginsel niet durfde aanroeren, uit vrees
voor verschil van meeningen. Ook is de vraag naar dat
juridieke beginsel van groeten invloed op het maken van
legislatieve bepalingen, waarbij altoos de vraag wederom
zal voorkomen, of de Wet rechten geeft, dan wel bestaande
rechten beperkt.
De Heer bake wenscht, dat men zich bij eefte concrete
voorstelling houde, en niet zoo zeer van uiting en open-
baarmaking van denkbeelden, maar van de geuite of open*
baar gemaakte redevoeringen, geschriften of kunstvoorbreng-
selen spreke. Ook de Heer bebts ondersteunt dit, en zegt,
dat er in een vrij land zelfs geen sprake kan wezen van
het verleenen van vrijheid, om zijne denkbeelden te uiten
of te openbaren. Het komt hier meer op de rechten der
uitgevers dan op die der Auteurs aan.
Nadat de Heer bosscha op nieuw zijn beginsel, dat de
openbaar gemaakte gedachte aanstonds gemeen goed wordt,
heeft ontwikkeld en verdedigd, en de Heer db veibs zijne
meening heeft geuit» dat de Auteursrechten, ook zoo als
de Commissie die heeft omschreven, niet anders zijn dan
de van onds hier te lande zoo bekende Octrooien of Fri*
vUegiën, brengt de Voorzitter in omvrage, of de Vergade-
ring zich met de voorstelling van den Heer bosscha zou
kunnen vereenigen, behoudens de bepalingen door de Wet
vast te stallen ten behoeve eener behoorlijke regeling van
(314)
het onderwerp« welke de B^ering in plaats der bestünde
800 onvoldoend geblekene wetgeving wenscht in te voeren,
veieenigt such de groote meeoderheid der Âfdeeling met
deze beschonwingi en worden alsna de ontworpene Artike-
len, broadens nadere redactie, waarmede de Clommissie
zich gaarne zal belasten, in behandeling gebmchL
De 4 eerste Artikelen worden na eenige gegevene in-
lichtingeni en behoudens nadere redactie, aangenomen* Naar
aanleiding van Art. 4 geeft de Heer g. nn vbibs azn. den
wensch te kennen, dat de overdracht van het recht des
Auteurs aan den Uitgever ook mondeling moge kunnen
geschieden. De Heer bb wal acht dit niet wenschelijL
Nu de aangelegenheid op nieuw zal worden geregeld, is
het, om alle zoo dikwijls voorkomende onsekerheden te
vermijden, hoogstnuttig eene schriftelijke overeenkomst te
vorderen. Sij gelegenheid van het 6^^ Artb doet de Heer
DE WAL opmerken, dat hier eene in zijn oog groote verbe«
tering en belangrijke bepaling wordt voorgedragen. Bene-
vens het recht, den Sdirijver gedurende zijn leven gevraar-
borgd, wil de Commissie een termijn, niet loopende sedert
den dood des Auteurs, maar sedert het openbaarmaken van
zijn geschrift of kunstvoortbrengsel. Door deze bepaling
worden vele zwarigheden ontgaan. Wanneer nu onderschei-
dene schrijvers zich tot gemeenschappelijken arbeid verbin*
den, zal hun onderscheiden levensduur geen onovericome-
lijken hinderpaal meer doen ontstaan. De Yergaderiug, het
wenschelijke van deze bepaling erkennende, vereenigt zich
daarmede met eenparigheid van stemmen. Ook het 6^
Art geeft tot geen aanmerkelijk verschil van inzichten aan-
leiding. Op eene vraag van den Heer g. dh vbibs azk.,
wat men door openbare sprekers te verstaan hebbe, wordt
van wege de Commissie geantwoord, dat men Oratares van
loquentea heeft willen onderscheiden.
Op eene aanmerking van den Heer koensn geeft de
(815 )
Heer bb wal toe^ dat nevens de dagbladen ook weekbla-
den en andere tijd8(4iriften zullen yermeld worden. De Heer
BBETS doet het groote aanbelang opmerken, dat de letter-
kunde in het algemeen, en ook eelfls de bijzondere Auteurs
er bij hebben, dat niet verkort worde de vrijheid van criti-
sche en esthetische Schrijvers om de voortbrengselen van
klassieke en algemeen geliefde Auteurs in Chrestomathien
en bloemlezingen op te nemen. De Heer de wal antwoordt,
dat het recht van citeren onverkort zal blijven; doch dat
de behandeling van dit punt bij de oorrectioneele wet
behoort, en bij Art 17 nader zal kunnen besproken worden.
Eindelijk wordt nog van wege de Commissie verklaard,
dat de verantwoordelijkheid der Verslaggevers alleen op
hunne voorstelling betrekking heeft» behoudens de bevoegd*
heid der Auteurs om die voorstelling openbaar af te keu-
ren en te verbeteren.
De behandeling der overige Artikelen zal in eene vol-
gende Vergadering plaats hebben..
Van den Hoogleeraar h. w. ttdbvak zijn ontvangen en
worden ter tafel gebracht vijftien stuks brieven in handschrift
van den Zweed salvxus aan HUie db gboot, welke hij aan
de Akademie ter uitgave afstaat. Het HS. schijnt in han-
den van wijlen den Heer van wbsblb soholtbn ge-
weest te zijn, en kan beschouwd worden als een vervolg
op brieven van denzelden Auteur, door de derde Klasse van
het voormalig Instituut in het licht gegeven. De Voorzit-
ter stelt voor, en de Vergadering besluit, deze brieven te
stellen ia handen eener Commissie, bestaandexuit de leden
BOSSCHA, ituiN en BBiLL, om de Afdeeling te dienen van
voorlichting en raad.
De toegezegde Bijdrage van den Heer moll wordt, aan-
gezien het vergevorderde uur, tot eene volgende Vergade-
( 316)
ring aangehouden ; ook de mededeeling van den Heer janb*
S£N^ die verklaart» de daartoe dienstige stukken, welke
vroeger in zi^'n bezit Waren, thans niet meer tot ajne be-
schikking te hebben, als z^de deels in het Archief van
Alkmaar geplaatst, deels opgezonden aan den Minister van
Binnenlandsche Zaken. Hij hoopt er later op te zullen
kunnen terugkomen.
De Heer lbbhans geeft rekenschap van de wqze, waarop
}nj zich van den last hem in de vorige Vergadering op*
gedragen gekweten heeft. Hij heeft zich tot den Bijks-
bouwmeester gewend, en inlichting gevraagd omtrent het
eigendomsrecht der afbraak van de loterijzaal te VOca«
venhage. De Heer Bijksbouwmeester heeft gezegd, dat er
bij de opmaking van het bestek niet aan is gedachty daar*
omtrent eenig voorbehoud te maken, maar dat de Bege-
ring desniettemin bevoegd is, hetgeen zij van de afbraak
verlangt, op taxatie over te nemen. Spreker had verlangd
dat dit geschieden mocht, en de bedoelde brokstukken
voorloopig in de verzameling van Oudheden te 's Oravenhage
wierden geplaatst; doch wenscht nu, na zich dienaangaande
nogmaals tot den Minister te hebben gewend, deze over-
blijfselen, die van belang zijn te achten tot bepaling van
den ouderdom der kap van het gebouw, bij het Oudheid-
kundig Genootschap te Amsterdam te zien in bewaring
gegeven.
De Heer lebkans vestigt de aandacht op hfet openbaar
worden van den Gedenkpenning, waarover in de Afdeeling
voor eenigeu tijd zulke uiteenloopende beschouwingen zijn
geuit, en vermeldt dat daarvan aan de beambten van den
Waterstaat exemplaren geschonken zijn. Hij zou het na
( 817 )
Biet ontijdig achteiii op deze zaak, die eenen tijd lang is
aangehouden^ op nieuw terug te komen«.
De Heer janssin voegt er . bij, dat de genoemde Ge-
denkpenning thans ook gevonden wordt in het 2^^ Deel
van het werk des Heeren obvibbs van biïdbgebst over de
droogmaking van het Haarlemmermeer, zoodat die medaille
thans als een stuk van algemeene bekendheid kan gere-
kend worden.
Eindelijk biedt nog de Heer uùbkanb de 20« Afleve-
ring der door hem op 's Eijks kosten uitgegevene Egyp-
tische Monumenten namens de Begering voor de Boekerij
der Akademie aan, en de Heer moll het Is stuk van een
Begister van Charters, berustende in het oude Archief te
Kampen. Beide werken worden met dankzegging aange-
nomen, en de Vergadering, daar niets meer aan de orde
is, door den Voorzitter gesloten.
GEWONE VERGADERING
DES An>EEUMO
TAAL-, LETTER-. GESCHIEDKUNDIGE EN WIJS6EE&I6E
WETENSCHAPPEN,
GBDODDEN DEIf 9den DEGIHBIR 1861.
Tegenwoordig de Heeren : j. ds wal, h. /. koenei,
6. DB VRIBS AZ., 8. YISSERUfOy 9. C. G. BOOT, I*. A. TE WnaUL,
J. BABE, W. O. BRILL, R. C. BABHYJfZEN TAN DBIf BRINK, R. FBBCC,
G. LBBMANSy 1. BOSSCHA, H. DE TRIES, 1. TAN LEIflfEP, W. MOLL,
L. J« F. JANSSEN, S. KARSTEN, G. D. SL DELPRAT.
De Heeren db geeb en van heusde hebben kennis ge-
geveUi dat zij verhinderd werden deze Vergadering bij te
wonen.
Het Proces-Verbaal der vorige Vergadering wordt voorge-
lezen en vastgesteld.
De Secretaris leest voor eene gedachtenisrede op het
overleden medelid der Akademie, Prof. juykboll, en ont-
vangt deswege den dank der Vergadering« O^ voorstel van
den Voorzitter wordt besloten, deze rede te bestemmen
voor het Jaarbodc der Akademie, en te verzenden aan den
Algemeenen Secretaris.
( 319 )
Is ingekomen bij het Bestuur der Akademie een ge-
denkpenningi geslagen ter herinnering aan het 5 O jarig be-
staan der Kon. Akademie te Christiania« Wordt beslo-
ten deze medaille in het munt- en penningkabinet der Aka-
demie te plaatsen.
Nog is van wege den Uitgever, den Heer r. mülleb,
ingekomen de Eerste Aflevering des nieuwen Vervolgs
op het Penningwerk van van loon, door eene vaste Com-
missie uit de Afdeeling bewerkt. De Vergadering, van de
goede uitvoering des werks met genoegen kennis nemende,
besluit de Commissie dank te zeggen voor de zorgen aan
dezen arbeid besteed, en den Uitgever voor de zeer vol-
doende uitvoering des werks.
De Heer leemans verzoekt het woord om eenige vragen te
doen, wier behandeling tot eene buitengewone vergadering
zoude kunnen aanleiding geven en alzoo geen verwijl dulden.
De Spreker, vernomen hebbende, dat de Natuurkundige
Afdeeling der Akademie haar advies over de vervalsching
van levensmiddelen aan de Begering heeft ingezonden, vraagt,
of er bij dat rapport ook gewag is gemaakt van de rechts-
geleerde beschouwingen in eene der voorgaande Vergade-
ringen déïser Afdeeling dienaangaande te berde gebracht;
en zoo neen, of de Afdeeling zich dan niet zelve dienaan-
gaande tot de Hooge Begering zoude moeten wenden? De
Voorzitter antwoordt daarop, dat hem van de behandeling
der zaak door de Zustei-Afdeeling niets gebleken is, en
dat hij ongaarne door eenigen stap dezer Afdeeling zoude
willen aanleiding geven tot den schijn van naijver tnsschen
de beide Afdeelingen der Akademie. De behandeling der
( 320 )
zaak in deze Afdeeling heeft in het openbaar plaats ge-
had^ en de Begering kan er niet onkundig van zijn.
Nog vraagt de Heer leemans, of het Bestuur der Aka-
demie nog geen gevolg heeft kunnen geven aan de voor-
stellen der Commissie, wegens de regeling van de bewa-
ring en het gebruik van het munt- en penningkabinet der
Akademie gedaan ? De Voorzitter antwoordt, dat de aange-
legenheid reeds herhaaldelijk bij het Bestuur is in behan-
deling geweest, maar dat de onzekerheid omtrent de finan-
tiëele ondersteuning, waarop de Akademie van 's Rijks wege
voor het vervolg zal mogen rekenen, tot dusver verhinderd
heeft, daaromtrent tot eene bepaalde regeling te komen.
Zoodra men deswege eenige zekerheid zal hebben, zal de
zaak haar beslag krijgen.
Eindelijk vraagt de Heer lekmaks, of de Minister van
Binnenlandsche Zaken nog geen antwoord heeft gegeven
op het voorstel der Afdeeling, om eene Commissie te be-
noemen, ten einde rapport uit te brengen over de zaak der
Loterijzaal ? De Secretaris antwoordt daaroQ, dat geen zoo-
danig antwoord is ingekomen.
De Heer moll, uitgenoodigd om bij afwezigheid van
den Heer de geer verslag uit te brengen wegens de Ver-
handeling van den Heer delprat, verzoekt dit verslag nog
aan te houden, tot de Heer de geer zelf ter vergadering
zal tegenwoordig zijn.
Aan den Heer bosscha wordt het woord verleend om te
rapporteren wegens de MS. brieven van den Zweed salvius
aan h. de groot, aan de Afdeeling ter uitgave aangeboden
door den Oad»Hoogleeraar h. w. ttdsman. Dit rapport,
na eenige bijzonderheden over het leven en dê diploma-
(321 )
tieke loopbaan vau salvius en zijne betrekkingen tot gro-
Tius te hebben medegedeeld« besluit met de Âfdeeling het
uitgeven dezer brieven af te raden, aangezien zij voor de
geschiedenis van geene bijzondere waarde zijn te rekenen,
en het niet zeker is« of zij niet reeds in Zweden in eenig
tijdschrift of in de werken van eenigei geleerde vereeni-
ging zijn in het licht verschenen. De Yergadering, zich
met de conclusie vereenigende» besluit de brieven aan den
geëerden inzender terug te zenden, met dankbetuiging voor
bet blijk van belangstelling door den ijverigen geleerde,
hoe ook gevorderd in jaren, nog in de werkzaamheden der
Akademie aan den dag gelegd.
Daarna wordt overgegaan tot de voortzetting der behan-
deling der punten of grondstellingen betreffende den zoo-
gen, letterkundigen en kunsteigendom, in de vorige Verga-
dering aangevangen.
Het Vn^ö punt spreekt van het recht van vertaling.
De Commissie wenscht, dat de auteur recht hebbe te be-
palen, in welke taal zijn werk zal uitkomen, en dus, hoe
en door wien eene vertaling binnen de grenzen van het
rijk zal uitgegeven worden ; maar acht het niet wenschelijk,
hem dit recht buiten ^s lands door internationale tractaten
te waarborgen.
De Heer vissbbino had gewenscht, dat het prioriteits-
recht van den vertaler, die het eerst de overbrenging on-
derneemt van een vreemd werk in onze taal, hetgeen thans
bestaat, door de Commissie, hetzij dan in goed- of af-
keurenden zin besproken ware. — De Heer van lennep
noemt dat recht een zeer ongelukkig recht, dewijl het
soms eene slechte vertaling tegen eene betere beschermt.
De Commissie heeft deswege dat vermeende recht van den
eersten vertaler niet willen behouden zien.
TVB8L. SM MBDED. AFD. LBTTBRK. DBEE. VI. 21
( 32a )
Het Vin»*« punt der Commissie bespreekt verzamelwer-
ken^ waartoe onderscheidene Schrijvers hebben bijgedragen. —
Dit is een zeer ingewikkeld onderwerp. Men kan op drie-
erlei wijze tot één gezamentlijken arbeid medewerken: o.,
door fusie, wanneer de arbeid des éénen in dien des ande-
ren wordt opgenomen; b. door niet onderteekende stukken
der medearbeiders ; c. door stukken, waarvan de auteur hetzij
door onderteekening of op eene andere wijze blijkt Alleen
in het laatste geval kan den Schrijver een bepaald recht
worden gewaarborgd; anders heeft het geval, in punt IX
voorzien, plaats. Ten gevolge eener wisseling van gedach-
ten tusschen eenige leden, stemt de Commissie er in toe,
de woorden dk voor een bepaald gedeelte te doen wegvallen.
De Heer yissabing vraagt : moeten er ook voor de wer-
ken van geleerde Genootschappen, Akademien van Kunsten
of Wetenschappen, enz., a£sonderlijke bepalingen worden
vastgesteld? De Heer de wal vermeldt hetgeen te dien
aanzien in Pruisen en Oostenrijk rechtens is, en betoont
zich er niet afkeerig van, om b. v. vast te stellen: „het
kopijrecht van wetenschappelijke vereenigingen en zedelijke
lichamen duurt 80 jaren." De Commissie zal dit in nadere
overweging nemen.
De Heer visseeikq brengt de vraag ter sprake, of er
ook een kopijrecht van den Staat zal erkend worden ? Van
wege de Commissie wordt daarop geantwoord^ dat de ver-
ordeningen en bepalingen van Staats-commissiën en pu-
blieke machten gemeengoed zijn, doch dat de Staat zich
in enkele gevallen, waar voor het leven of de gezondheid
der ingezetenen door eene foutieve openbaarmaking gevaar
dreigt, zoo als dit b. v. ten aanzien der Pharmacopoea
Belgka het geval was, een uitsluitend recht kan voorbe-
houden.
De Heer van den brink deelt bij deze gelegenheid mede,
hoe de Begering handelt ten aanzien van openbaar gemaakte
( 823 )
stukken uit publieke Archieven. Men is te dien aanzien
liberaal, en wanneer éën geleerde verlof heeft bekomen om
iets uit de Archieven openbaar te maken, beneemt dit
geenzins aan anderen de vrijheid om het openbaar ge-
maakte vrijelijk over te nemen. Hij wijst ter opheldering
op het werk van den Heer van dbventee over oldbnbar-
NEVELT.
X^® Punt. Anonieme of pseudonieme geschriften. De
Commissie heeft geoordeeld, dat de anomymiteit somtijds
in het belang des publieks is; dus moet zij niet boven
mate belemmerd worden, en den Schrijver het recht vrij blij«
ven, om als hij zich bekend maakt, de Auteursrechten te
verkrijgen. — De Heer bake is dit niet eens; hij zegt:
wie anoniem schrijft, doet even daardoor afstand van alle
Auteursrechten. Yoor het publiek leeft, bestaat, de ano-
nieme Auteur eigentlijk niet. De Heer g. de vries, az.
doet het denkbeeld aan de hand, dat een nameloos schrij-
ver, om zich rechten te reserveren, zijn naam in een ver-
zegeld brieve bij eenen notaris zou moeten in bewaring
geven. De Commissie zal dit expediënt gaarne in overwe-
ging nemen.
Er wordt gevraagd, wat rechtens wezen zal, wanneer
een vroeger nameloos uitgegeven geschrift later met een
titel, behelzende den naam des Auteurs, of ook wel met
het oogmerk, om aan eene tweede uitgave te doen geloo-
ven, op nieuw wordt verspreid? De Heer van lennbp ant-
woordt : in zoodanig geval zal de rechtbank, voor welke de
zaak behandeld wordt, door eene verklaring van experts
kunnen uitmaken, of de handelwijze van den boekverkoo-
per al dan niet een daad van bedrog is.
Ook dit Art wordt bij meerderheid goedgekeurd, onver-
minderd evenwel eene nadere overweging door de Com-
missie.
XI, Naar aanleiding van de in het elfde punt vermelde
( 824)
uitgave van brieven ontstaat eene breedvoerige wisseling
van gedachten. Zal men de dikwijls zeer onbescheidene
openbaarmaking van bijzondere brieven door de Wet be-
schermen en alzoo aanmoedigen? De Heer bosscha wilde
gebruikmaking van brieven, door bijzondere personen ge-
schreven, niet belemmeren. Hij wijst op het belang van
enkele brieven voor de geschiedenis, b. v. van den brief
door WILLEM ni den dag na den veldslag van 8t Dénis
geschreven, waarnit 's Yorsten nagedachtenis van den blaam
van noodeloos bloedvergieten kan gezuiverd worden. De
Heer vàn lennep geeft in bedenking, een onderscheid te
maken tasschen zeer bekende historische personen, en zulke
die men nog eerst door het uitgeven hunner brieven wil
doen bekend worden.
Onderscheidene leden willen onderscheid zien gemaakt,
tusschen brieven en nagelatene opstellen, welke huns in*
ziens niet tot ééne categorie kannen gebracht worden. De
Heer ds wal stelt voor, het kopijrecht der laatst genoemde
geschriften tot 30 jaren na den dood der Auteurs uit te
strekken. De Heer kabstbn spreekt van het uitleenen van
HSS. door auteurs aan bijzondere personen, welke deze later
bij of na den dood der Auteurs openbaar maken. Zal ook
hun een kopijrecht gewaarborgd^ zijn? Dit geheele onder-
werp, dat tot vele nieuwe vraagstukken aanleiding geeft,
wordt ter nadere overweging aan de Commissie verzonden.
Art. XII — XIV geven tot eene breede wisseling van
gedachten aanleiding. De Heer van lennep licht de denk-
beelden der Commissie in eenige bijzonderheden toe. De
Heer bosscha verlangt dat in Art XH, voor „dat die geen
plaats hebbe,'' gelezen worde: „dat die niet in het open-
baar- plaats hebbe;'' daar men bijzondere huiselijke voor-
stellingen of opvoeringen in besloten gezelschappen niet
noodeloos moet bemoeielijken. De Heer de vries wil aan
den Rechter overlaten, wat men door deze openbare ver-
( 325 )
tooningen te verstaan hebbe. — De Heer van lennbp betoogt
de noodzakelijkheid, dat men eenen Auteur niet blootstelle
aan het gevaar om zijne dramatische voortbrengselen door
onbekwame tooneelisten te zien mishandelen. De Heer
KARSTEN vraagt^ of men aan eenen Componist niet in dezen
dezelfde rechten moet toekennen als aan een dramatischen
Auteur, daar hij bij de uitvoering van zijn gewrocht een
soortgelijk belang heeft? Hierop wordt aangemerkt, dat
een tooneelstuk ook voor den Lezer belang heeft, terwijl
men eene muzikale compositie niet genieten kan wanneer
zij niet wordt uitgevoerd. De Heer kabsten verlangt alsnu,
dat men den dramatischen Auteur vergunne, door het bij-
voegen op den titel „niet bestemd ter opvoering,'' zich
het recht te verzekeren om de openbare opvoering te beletten.
Art. Xni. De Heer leehans ontkent dat men van eene
muzikale compositie bij het lezen geen genot zoude kun-
nen hebben, en protesteert uitdrukkelijk tegen het onder-
scheid maken tusschen den Auteur van een tooneelstuk
en den Componist van een muziekstuk. Het is (zegt hij)
doodelijk voor eenen Componist, wanneer zijn stuk voor
het eerst slecht wordt uitgevoerd. Spr. wil dus aan den
Componist dezelfde rechten als aan den Tooneeldichter zien
toegekend. De Heer van lennep zegt, namens de Com-
missie, dat deze dit onderwerp nader zal in overweging
nemen. .
Art. XrV. Hierin wordt op voorstel van den Heer bosscha
met algemeene stemmen die wijziging gebracht, dat door
openbare tentoonstellingen niet bedoeld worden die van
zoodanige kunstproducten, wier eigendom de makers be-
houden, om ze naderhand te kunnen verkoopen. Men heeft
alleen die kunstvoorbrengselen bedoeld, welke gemeen eigen-
dom zijn, als behoorende aan het Bijk of aan plaatselijke
gemeenten.
Art. XV — XVn geven tot geene bijzondere beschou-
( 826 )
wingen aanleiding, en worden zonder beraadslaging aange-
nomen.
Uittreksels uit de Processen-Verbaal van deze en de vorige
Vergadering zullen door den Secretaris aan de Commissie
worden verstrekt, om bij de nadere behandeling der zaak
tot voorlichting te kannen dienen.
De Heer leemans deelt mede hetgeen de Commissie
voor de monumenten sedert de laatste Vergadering uit on-
derscheidene streken des lands ontvangen heeft.
Bij de Commissie zijn sedert de laatste mededeeliug» in
de Vergadering van October jl., ingekomen: berichten en
teekeningen van den Heer m. bebntsen, onderwijzer te
Beek, Dr. a. j. van dissel, szn. te Hattem, den Heer
j. KALFF, ingenieur bij de Bijks-spoorwegen te Zatfen;
van het Kon. Oudheidk. Genootschap te Amsterdam; een
afschrift van een allerbelangrijkst verslag omtrent schilde>
werk tegen de houten gewelfbetimmering in het koor van
de kerk der Herv. Gemeente te Warmenhuizen ; en van HE
Burgemeester en Wethouders van Deventer, eene zeer fraaie
bouwkundige teekening, plan, enz. van eene in de geschie-
denis van den Nederlandschen huizenbouw zeer belangrijke
bijzondere woning in die stad, met toelichtende beschrij-
ving, een en ander geteekend en opgemaakt door den Heer
LOGMAN, architekt te Deventer; berichten vanden HeerA.
e. BON te West-Schouwen, den Heer a. schaepkëns te Maas-
tricht, en Mr. j. p. ahersfoobdt te Haarlemmer-meer.
Eindelijk biedt de Heer Janssen der Vergadering een
exemplaar aan zijner Oudheidkundige Reize in Duitaciland,
Hongarije, Bohemen en Zwitserland. Eerste stuk (Arnhem
1861); en wordt de Vergadering, daar niets verder aan de
orde is, door den Voorzitter gesloten.
GEWONE VERGADERING
DER AFDEELING
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
6BH0DDEN DEN 13deD J&NDARU 1862.
-«Hi'
Tegenwoordig de Heeren: »• *• eobwbw, o. db vribs az.,
J. BAKE, W. MOLL, S. G. G. BOOT» B. a. L. DE GBBR, G.MEBSAZ.y
D. HARTING, W. G. MEES, J. VAN LEPINEP, J. A. G. VANHEUSDB,
W. G. BRILL9 G. H. M. BELPRAT, A. RUTGERS, J. H. SGBOLTEIf ,
H. G. MILLIESy G. LEEMAMS, J. H. BOLWERDA, L. !• F. JAfISSBN ,
L. ra. G. TAN BEN BERGB, G. W. OPZOOMKR« 8. KARSTEIf.
Het Proces- Verbaal der vorige Vergadering wordt voor-
gelezen en vastgesteld.
Zijn ingekomen, vöör den opgegeven termijn der inzen-
ding, vijf Latijnsche Prijsverzen, onder de onderstaande
Symbola:
A* De morte Comitis a Caburro.
Symb. : ot^^pùv imfwtw vàoct yh rofhç,
THUG.
B. Otiosa peregrinatianis hora.
Symb. : Immortal Man behold her glories shine
And cry exalting: ÄfThey are thine."
BYBON to Nature.
( 328 )
C. Carmen elegiacum, quo êtragea iristiêgima, quae
mermbus Januario et Februario anni 1861, ag-
gère juxla VahaUm rupto, agris vieùns facta ett,
deacribitur^
Symb. : Carmen composait Auctor.
Maltis qao memorat tristia mixta bonis.
D. Setisue rdigiosas Summum cdèbrans Numen.
Symb.: ^^ Domino potenti Gloria soli!"
E. Hippdgtuê Phadra. Epietola Ovidiana respandem,
Symb. : yan^h ayov.
Wordt besloten deze Prijsverzen ter beoordeeling te stel-
len in handen derzelfde leden, welke zich ten verleden
jare met die taak belast hebben, zijnde de Heeren dblprat,
KABSTEN en HULLEMAN.
Nog is ingekomen eene Missie ve van den Heer de wai,
die het voornemen te kennen geeft, het Yoorzitterschap
der Afdeeling neder te leggen om redenen van gezondheid.
De Vergadering, met het grootste leedwezen van deze me-
dedeeling bericht ontvangende, en van oordeel dat slechts
in eene Vergadering, bepaaldelijk daartoe beschreven, te
dezen aanzien een besluit kan genomen worden, houdt de-
zen brief nog voorloopig aan, daar het Voorzitterschap
inmiddels door den Vice-President kan waargenomen worden.
Eindelijk deelt de Secretaris den inhoud mede eener
Missieve uit Bâlang Nîpa, van den ten verleden jare be-
noemden Correspondent b. t. matthes, waarin deze te ken-
nen geeft, dat hij de hem opgedragene bettrekking gaarne
( 829 )
aaBneemty en inmiddels eenige opmerkingen over Indische
Land- en Volkenkunde overzendt. Wordt voor kennisge-
ving aangenomen, en de mededeeling ten boreele neder-
gelegd.
De Voorzitter geeft daarna het woord aan den Secretaris,
die een Levensbericht voordraagt van het Buitenlandsche
Lid p. a VON savigny. De Voorzitter, den Spreker voor
deze welverdiende hulde aan den grooten Afgestorvene
dankzeggende, stelt voor, en de Vergadering besluit» dit
Levensbericht aan den Âlgemeenen Secretaris te verzenden
voor het Jaarboek der Akademie.
Daarna brengt de Commissie, benoemd ter beoordeeling der
Verhandeling van den Heere delprat, in eene vorige ver-
gadering voorgelezen, rapport uit bij monde van den Heer
DE GEER. De Commissie geeft in dat rapport een breedvoerig
overzicht der belangrijkste bijzonderheden in het stuk behan-
deld, maakt eenige aanmerkingen over enkele punten, om-
trent welke zij van den geleerden Schrijver verschilt, en
eindigt met de uitgave der Verhandeling in de Werken
der Akademie dringend aan te bevelen.
De Heer delprat maakt zwarigheid om zijn werk tot
dit einde af te staan. Bij de zeer onvoldoende middelen
van ^s Bijks wege ter beschikking der Akademie gesteld, zou
de uitgave, naar des Sprekers berekening, nog een vrij
geruimen tijd moeten uitgesteld worden, en moet hij ver-
langen dat dit bij zijne reeds vergevorderde jaren niet plaats
hebbe. Spreker is dus voornemens, de Verhandeling met
vermelding van deze omstandigheid afzonderlijk uit te ge«
ven. Onderscheidene leden, wenschende dat van de werk-
zaamheid van haar geacht medelid openbare blijken mogen
( 330 )
voorhanden zijn, neemt daarmede genoegen. De Heer Kar-
sten echter stelt voor, den Heer delprat te verzoeken, de
zaak nog niet af te doen, v<56r dat in de algemeene Ver-
gadering het geldgebrek der Akademie behandeld zal zijn
geworden, waarop laatstgenoemde verklaart, hiermede^ op
verzoek van dien Spreker, genoegen te nemen.
Vervolgens gaat de Heer moll over tot het voorlezen
der in den Beschrijvingsbrief aangekondigde Bijdrage ocer
een phüosopkisch-theologisch Tractaat van Bisichop Add'
bold van Utrecht, in een HS. der Keizerlijke Bibliotheek te
Farijs bewaard.
Spreker vangt aan met het vermelden van eenige Ie-
vensbijzonderheden van den Utrechtschen kerkvoogd. Hij
was een veelzijdig ontwikkeld persoon, die verdient onder
de merkwaardigste mannen van dien vèr-verleden tijd ge-
rangschikt te worden. Hij werd in de laatste helft der
tiende eeuw te Luik onder den vermaarden kotkër opge-
leid, en was voorts zijne vorming aan zijn verkeer met
UEBiGEB van Lobach, den beroemden qerbebt (sylvester
H) en andere uitstekende mannen van zijn tijd verschal-
digd. Hij stond verder gedurende zijn kerkelijk bestuur
met de voornaamste mannen van zijnen tijd in betrekking«
en overleed in 1025.. Het lag buiten het plan van den
Spreker om van het beheer Van den Bisschop over zijn
Bisdom te handelen; er vond intusschen in dien tijd eene
literarische beweging plaats, die zeer merkwaardig was, en
waaraan adelbold niet vreemd is gebleven.
De Heer kolIi bespreekt twee geschriften, die gez^
worden van adelbold afkomstig te zijn, een Leven oon
Keizer Hendrik II en een van Sl Walburg, Beide worden
door den Spreker voor ondergeschoven .gehouden. Een
ander Tractaat de Mueica, waarvan men mede beweert dat
( 381 )
ADELBOLD Auteur is, schijnt van twijfelachtigen ooirsprong.
De eenige Tractaten, die stellig van adblbold zijn, heeten
De crcuntudine êphara^ en voorts het boekske, dat de Spre-
ker thans uit de Keizerlijke Bibliotheek wenscht in het
licht te geven. Het bestaat uit een Commentaar op eene
merkwaardige plaats van BOëTHiüs de CoMolaÜone pkUaeo-
phia. Dit geeft den Spreker aanleiding om over dat Werk,
hetwelk voorheen bij de Christenvolken in hooge achting
stond, eenige beschouwingen mede te deelen.
De Heer holl toont, dat het vermoeden, als ware soë-
THius een Christengodgeleerde, ja zelfs wel een martelaar
geweest, op dwaling berost, ofschoon zijn werk inderdaad
niet van belang ontbloot is. Het is afkomstig van die
humanistische richting die in de 6^® eeuw te Rome veel
ingang heeft gevonden, en de Auteur schijnt een Heiden,
wellicht een gedoopte Heiden, te zijn geweest.
Toorts bespreekt de Spreker onderscheiden geestelijke
liederen, die aan adelbold worden toegeschreven, en toont,
dat zekere Cantiu noctumaUs in eene oude sequentie of
hvmne voor het feest van St. Maartens*translatie, niet aan
hem, maar aan den ouderen radboud moet worden toege-
schreven. Het blijkt uit deze opmerkingen, in strijd met
het algemeen gevoelen der Hjmn oiogen, dat die schoone
soort van liederen (de sequentiën) reeds in de 9^® eeuw
te Utrecht ingang had gevonden.
De Heer bake, als oudste lid der Vergadering, dankt
den Heer moll voor zijne belangrijke bijdrage, en vraagt
die voor de Werken der Akademie.
De Heer holl antwoordt, even als de Heer delprat
heeft gedaan, dat de geldmiddelen der Akademie de uitgave
voor het tegenwoordige niet toelaten, en dat hij voornemens
is, zijne Yerhandeling, met vermelding dat zij voor de Akade- .
mie bestemd was, afzonderlijk te doen in het licht verschijnen.
( S32 )
De Heer van hbusde erlangt het woord tot het voor«
dragen zijner litterarische mededeeling uit Napels.
In eene korte, voorrede maakt Spreker op de merk-
waardige omstandigheid opmerkzaam, dat da. oosta reeds
vroegtijdig zijne hooge ingenomenheid met de poêzj van
ASSCHTLUS heeft doen blijken door het verrijken van onze
vaderlandsche letterkunde met de vertaling van enkele van
diens treurspelen. Hij toont hierbij tevens aan, wat de
reden van die ingenomenheid en die meer dan schijnbaar
boven andere dichters aan aeschtlüs door hem verleende
voorkeur, welke zich ook later bij hem niet heeft verloochend,
geweest is. Na het beantwoorden dezer vraag sprak hij
over zijne reis naar Napels, in 't vorige jaar ondernomen,
waarvan het hoofddoel geweest was, het HS. van alk-
ander FABNÈSB, waarin de Agamemnon van aeschtlus in
zijn geheel voorkomt, te leeren kennen. Hij schetste ver-
volgens de zoo veel gunstiger omstandigheden, waarin de
Napelsche provincie verkeert, als bijzonder bevorderlijk
voor werken van wetenschappelijken aard, en wees hierbij
terug op zijne vroegere teleurstellingen, die de toenmalige
toestand van 't rijk der beide Sicilien had teweeg gebracht.
Zijne wenschen en verwachtingen had hij dan ook ditmaal
volkomen bevredigd gezien, en hij kon niet nalaten de
gunstigste getuigenis af te leggen van de welwillendheid
en voorkomenheid, waarmede hij te Napels door hen, met
wie hij in betrekking tot zijn doel in aanraking was ge-
komen, behandeld was. Alvorens tot eene nadere beschrijving
van den Farnerianua over te gaan, trad Spreker in eenige
bijzonderheden omtrent het oudste. HS. van de treursp^
len van aeschylus, dat te Florence nog aanwezig en mede
door hem vergeleken is, den bekenden Mediceuê, Met be-
trekking tot dit HS. deelde hij eene belangrijke plaats
mede uit de brieven van ambrosius travbrsarius, den Oe«
neraal der Camaldulensers, terwijl hij de vraag daarbij op-
( 3S3 )
perde en overwoog, of de daar ter plaatse naauwkeurig
beschrevene Codex, waarin abschtlus dramaas eene plaats
vonden, en die uit Byzantium herkomstig was, inderdaad
voor een' en deuzelfden met den nog bestaanden Mediceus
moet gehouden worden. Het overige gedeelte zijner ver-
handeling bestond vooreerst in de aanwijzing van de ge-
leerden, die zich vroeger en later met het raadplegen van
den Famesianua hadden bezig gehouden, waarbij het ge-
brekkige van hun arbeid werd aangetoond, daar Spreker
bevonden had, dat het HS. oneindig meer bevatte, dan
tot hiertoe er uit ^as afgeschreven, en bovendien geenszins
naauwkeurig was geraadpleegd. Deze ondervinding had hem
dan ook ten zeerste overtuigd van de noodzakelijkheid om
zelf den moeielijken arbeid in 't vergelijken van HSS.
op zich te nemen, en hij waarschuwde dat men niet licht-
vaardig, gelijk al te vaak geschiedt, dezen soms verdrie-
telijken, soms jammerlijk teleurstellenden arbeid aan ande-
ren mocht opdragen en toevertrouwen, wier lust en ijver
zelden in gelijke mate geprikkeld is. Deze wenken besloot
hij met eene uaauwkeurige opgave van den inhoud van het
HS., waarvan eerst ^e tekst, vervolgens de glossen, ein-
delijk de schoUën in aanmerking kwamen. Ten opzichte van
deze Scholiën — 't meest gewichtige dat deze Codex be-
helst — deed hij opmerken, dat zij tweeledig waren: dat
een goed deel er van namelijk, aan teiounius moet wor-
den toegeschreven, maar dat een ander mede betrekkelijk
groot gedeelte uit andere scholiën bestaat, waarvan echter
de oorsprong niet kan worden aangewezen, schoon de waarde,
er aan toe te kennen, sterk pleit voor de aanneming, dat
zij te beschouwen zijn als merkwaardige uittreksels uit veel
vroeger dagteekenende en geheel verloren geraakte com-
mentariën. Door *t ver gevorderde uur werd Spreker weer-
houden eenige nadere opmerkingen, den Famesianiu betref-
fende, in 't midden te brengen.
( 834 )
Ten slotte brengt de Heer janssbn nog drie werken ter
tafel voor de Bibliotheek der Akademie: twee van het
ßaitenlaadsche Lid itt Akademie giâj(cablo oonbstabile,
overgedrukt uit de werken der Sodeta Colombaria en uit
de Revue Archéologique; alsmede een werk van Prof. b.
aus'h webbth, getiteld: Das Dad der Römischen Villa
bei AUenz. Bonn 1861; waarna de Vergadering, daar niets
verder aan de orde is, door den waamemenden Voorzitter
wordt gesloten.
GEWONE VERGADERING
BEB AFDEELIMG
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GEHOUDEN DEN lOden FEBRUARU 1862.
Tegenwoordig de Heeren: w. hoix, j. o. buixbhan,
W. o. BRILL, H. J. KOEflBN» L. J. F. «ANBSBIf 9 G. H. ■• DBLFRAT,
f, BAHEy H. DB TRIBS, If. BBBTS, C. LEBMANS« 9. G. O. BOOT,
1. A. C. TAN HB09DB, L. FH. C. YAIf DBN BBBGH, 8. KXRSTBN,
R. C. BAKHUIZEN YAN DEN BRINK, O. DE TRIES AZ., G. BKES AZ.,
M. C. MILLIES, J. TAN LENNEF, en Yan de Natnorkandige Afdeeling
W. N. ROSE.
Het Proces-Verbaal der vorige Vergadering wordt voor-
gelezen en vastgesteld.
De Heer van lbnnep draagt het eindverslag der Com-
missie wegens de zaak van den letterkundigen eigendom
voor^ bestaande uit de nadere redactie der voorloopig vast-
gestelde en in de vorige Vergaderingen behandelde Arti-
kelen, mondeling door den Spreker toegelicht.
Naar aanleiding van dit verslag worden door onderschei-
dene leden bedenkingen gemaakt, omtrent welke de Heer
VAN LENNEP doct opmerken, dat zij meer de reeds vroeger
besprokene beginselen betreffen dan de redactie, door de
( 336 )
Commissie overeenkomstig het gevoelen van de meerder-
heid der Âfdeeling opgemaakt. Deze * redactie wordt dan
ook na eenige discussie met zeer geringe wijziging aange-
nomen. De Commissie wordt alsnu verzocht hare ophel-
deringen van de aangenomene Artikelen in «den vorm eener
Memorie van toelichting te vervatten, waarna het een en
ander aan het Bestuur der Akademie, wier oordeel de Mi-
nister gevraagd heeft, van wege de Afdeeling zal worden
toegezonden.
Daarna verleent de Voorzitter het woord aan den Heer
BOSB tot het voordragen zijner mededeeling over de groote
Zaal van het Binnenhoi Hij vertoont eene teekening van
het zuidelijke gedeelte van het dak, de oudste welke hij
heeft kunnen opsporen, en waarvan in rekeningen van het
jaar 1469 wordt melding gemaakt. In die rekeningen wordt
gewaagd van de kanteelingen aan het benedeneinde van
het dak op de plaat a%ebeeld, die in de latere rekeningen
der zestiende eeuw niet meer voorkomen, in welke daaren-
tegen wordt gewaagd van lood in de goten, terwijl daar-
entegen bij den bouw volgens de eerste teekening de goten
van steen waren. De Spreker doet opmerken de overeen-
komst en het verschil tusschen de oude teekening en den
bouw zoo als die later was. Hij verwijst naar de teeke-
ningen voorkomende in de biemers Beschrijving van 's Gra-
venhage» Uit de rekeningen van 1350 tot 1560 is niets
gebleken omtrent de innerlijke inrichting van de 2^1. Yan
de wanden en gevels zijn verscheidene bijzonderheden bekend,
ofschoon het toch altoos zeer bezwaarlijk blijft, de strgdig-
heid, welke tusschen die bijzonderheden hier en daar schijnt
te bestaan, ten volle te vereffenen. Omtrent het gebruik
der Zaal is niets met zekerheid bekend: men kan aanne-
men, dat zij voor het houden van feesten werd gebezigd,
maar dat zij in de zestiende eeuw geen voegzaam verblijf
( 337 )
meer werd geacht voor de aanzienlijksten .des lands, daar
zij toen tot mindere feesteui vertooningen van Bederijkers
euz. is gebezigdi en er zelfs wel kramen zijn opgeslagen
geweest. In de Zeventiende eeuw werden er de vaandels,
op den vijand veroverd» opgehangen, hetgeen heeft voort-
geduurd tot op het einde der vorige eeuw; en de Spreker
acht het wenschelijk, dat dit nogmaals mochte geschieden.
De Yoorzitter vraagt, of deze mededeeliug ook aanleiding
geeft aan de leden der Afdeeling om eenige nadere in-
lichtingen te vragen of opmerkingen mede te deelen.
De Heer m. de veies s^t, getroffen te zijn van de tegen-
strijdige berichten ten aanzien der grQote Zaal te berde
gebracht, en vraagt^ of hier ook een misverstand ten aan-
zien der beteekenis van het woord Zaal kan plaats heb-
beu. Hij gaat de geschiedenis van dat woord, van zijn
eersten oorsprong af, bij de Salische (d, i. edele, met grond-
bezit begiftigde) Eranken na, en komt tot het besluit, dat
de beteekenis gedurende een groot gedeelte der Midden-
eeuwen niet was van een ruim hoofdvertrek, maar een hoofd-
gebouw, kasteel of hofgebouw. Yat men de zaak z66 op,
dan hebben de vermelde oorkonden en bescheiden betrek-
king op meer dan ééne localiteit van het hoofdgebouw
waarvan sprake is.
De Heeren van den be&gh en van den b&ink maken
hiertegen de bedenking, dat reeds in de vijftiende eeuw
van de oude en de nieuwe Zaal dus van twee vertrekken
van een en hetzelfde gebouw wordt gewag gemaakt. Daarop
stelt de Heer van den brink voor, eene gemengde Com-
missie van Taal- en Oudheidkundigen te benoemen om»
in overleg met den Heer nosE, de door hem gebruikte
Rekeningen te onderzoeken, en wanneer die voor het pu-
bliek belangrijk worden bevonden, in de Verslagen en Me*
dedeelingen der Afdeeling openbaar te maken.
De Vergadering vereenigt zich met dit denkbeeld en
TERSL. EN UEDBD. AFO. LETTBSK. DEEL VI. 22
( 338 )
benoemt dien ten gevolge^ op voorstel van den Voorsdtter,
•tot leden dier Commissie de Heeren lbemans, van ben bbink
en H. DB VBtBSi die zich deze benoeming laten welge-
vallen.
Bij de omvrage des Voorzitters verklaart de Heer van
LENNEP zich naar aanleiding van het afbreken van het
Leidsche poortgebouw tegen de onverstandige gewoonte om
in zoodanig geval de poort (of doorgang) zelve te bestem-
pelen met den franschen naam barrière. Te Parijs zelf geeft
men tegenwoordig bij de uitbreiding dier stad aan de uit-
gangen wederom den naam porie, ook wanneer er geen
gebouw aanwezig is, en deze beteekenis heeft ook ons
woord poort, terwijl het woord barriire te Parijs slechts
daar wordt gebruikt waar wezentlijk een tolboom gevonden
wordt.
De opmerking van den Heer van lennbf wordt door
de Vergadering met toejuiching goedgekeurd en overge-
nomen.
Eindelijk deelt de Heer leemans nog namens de Com-
missie voor de oude monumenten mede, van den Heer f.
s. HAViLTA hzn. te Hoomhuizen (Provincie Groningen) be-
richt te hebben ontvangen omtrent eenige merkwaardigheden
van de Kerk dier plaats, toegelicht door schetsteekeningen ;
waarna de Heer m. db vries voor de boekerij der Akademie
aanbiedt eene nieuwe Aflevering van den Spiegel BitUh
riael van mabelant. Met deze Aflevering begint de tweede
Partie, van welke het den Heer de vries gelukt is» nog
zes tot .dus ver als zoodanig onbekende fragmenten te
ontdekken, die aan dit vroeger niet uitgegeven gedeelte
zullen worden toegevoegd. Daarna wordt de Vergadering,
daar de tgd verstreken is, door den Voorzitter gesloten.
GEWONE VERGADERING
DEB AFDSELI19G
TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
WETENSCHAPPEN,
GEBODDEN DEN lOden HAART 1862.
Tegenwoordig de Heeren : w. moix« h.j. koeabn, d« haetino,
J. VAN LEMIfEP, J. A. C. YAN HBOSDB, I, BAKS, C. JLEBIIAIIS,
G« H. M. DBLPRAT, S. KABSTBNy M. DB TEIBS, J. G. G. BOOT»
A. KUBNBfl, I. A. NUBOVF, N. BEBTS, W« O. BRILL, L. J. F. «AllS0BIf,
R. FRUm, G. W. OFZOOIBR, 6. DE VROES AZ.» 1. G. BULLBHAlf.
/\/\/\/\/\A/\/\/\/\/V
Het Proces- Verbaal der vorige Vergadering wordt voor-
gelezen en vastgesteld.
De Heer leemans verklaart bij die gelegenheid, dat hij
zijne meening omtrent de rechten der Dramatische Auteurs
en Componisten in de vorige Vergaderingen niet naar eisch
heeft kunnen uiteenzetten en dus aan hetgeen daaromtrent
in de Processen-Verbaal gevonden wordt niet gehouden
wil zijn.
De Heer van lennbp leest het eindverslag, wegens de
zaak van den zoogenaamden Letterkundigen eigendom voor,
bestaande uit eene uitvoerige Memorie van toelichting der
in de vorige Vergadering door de Afdeeling aangenomene
artikelen. Dit stuk, namens de Commissie uitgebracht en
( 840 )
haar gevoelen uitdrukkende^ wordt bij acclamatie aangeno-
men^ en zal, namens de Âfdeeling, aan den Algemeenen
Secretaris worden toegezonden, om, na ook aan de andere
Âfdeeling te zijn medegedeeld, aan den Minister als het
gevoelen der Akademie te worden kenbaar gemaakt
De Heer bake verzoekt en erlangt het woord tot het
doen eener mededeeling van letterkundigen aard. Zij be-
treft een zeer uitvoerig werk van den geleerden rexhbsiüs,
getiteld: Eponymologicum, en bevattende een alphabetisch
register van al de eigennamen die in opschriften of op pen-
ningen voorkomen. Dit alleruitgebreidste werk is later in
handen van sphoetgenius gekomeA, waarna de onvermoeide
Utrechtsche Hoogleeraar saxb aan de bijwerking van het
Handschrift een groot gedeelte van zijn leven besteed heeft.
De Spreker had er melding van gemaakt gevonden in het
Yierde Deel van wolffs Lüerariache Analecta^ en het was
hem eindelijk gelukt, het werk weder te vinden en in han-
den te krijgen. Hij heeft gemeend, hierop de aandacht der
Vergadering te moeten vestigen, en behoudt zich voor, er
in de volgende Vergadering op terug te komen.
De Heer hulleman brengt verslag uit namens de Com-
missie, benoemd ter beoordeeling der vijf ingekomene prijs-
verzen. Geen dezer gedichten is der Commissie voorgeko-
men genoegzame verdiensten te bezitten, om met goud te
worden bekroond. De Vergadering heeft zich met dit ge-
voelen vereenigd, ofschoon de Heer b&ill zijne meening
kenbaar maakte, dat de Commissie, blijkens* haar Verslag,
aan de dichters eischen stelde, waaraan de moderne La-
tijnsche poëzy bezwaarlijk konde voldoen; hetgeen andere
leden de aanmerking deed maken, dat daaruit op nieuw
( 3^1 )
bleek, hoe onvruchtbaar de Hoeufftiaansche Prijsuitschrij-
vingen in den tegenwoordigen tijd te achten zijn.
De Heer kobnbn doet aan de Âfdeeling eene mededee-
ling, aangaande een arbeid, waarmede hij zich bezig houdt,
betreffende de uitbreiding van Christendom en beschaving
door onze voorvaderen in andere werelddeelen, gedurende
de zeventiende en achttiende eeuw. Onderscheidene buiten-
landscbe Schrijvers hebben onze voorouderen beschuldigd,
dat zrj zich alleen door baatzucht en bekrompen koop-
mansgeest hadden laten besturen. Spreker wil niet ver*
bloemen, dat zelfzucht en onedele drijfveeren niet zelden
in het spel zijn geweest, maar hij wenscht ook te wijzen
op de hooger en edeler drijfveeren, die de Nederlanders
van dien tijd bezield hebben, en op vele historische bij-
zonderheden, die duidelijk doen zien, dat men wel degelijk
bet besef had van eene hoogere roeping, dan het zoeken
vau tijdelijke welvaart en aardsche schatten; en hij roept
de hulp zijner medeleden in, om hem daartoe inlichtingen
en bijdragen te verschaffen.
De Spreker werpt een blik op de werken, die hem tot
zijn doel ter kennis waren gekomen: het groote werk van
VALENTiJN, Oud en Nieuw Ooetindië; baldjsus, Beechrij'
ving van Mcdabar^ Coromandel en het eiland Ceylon $ op
het werk van den Leidschen Hoogleeraar j. hoornbeek.
De Converrione Indorum et Oentilium; en onderscheidene
andere oudere en nieuwere werken. Hij wijst op hetgeen
tot uitbreiding van het Christendom en vestiging van her-«
vormde gemeenten in de Overzeesche bezittingen der Be«
publiek op onderscheidene tijden door de Bewindhebberen
der O. en W. I. Maatschappijen gedaan is, en waartoe
vooral ook door kerkelijke personen en lichamen was aan-
gedrongen, en over de pogingen tot vervaardiging van Bij-
( 8^^ )
belvertdingen en kerkelijke schriften in onderscheidene te-
len der oude en nieuwe wereld, waarvan nog in enkele
boekverzamelingen, zoo als in die der Maatêchappy dêr
Nederlandsehe Letterkunde, de blijken voorhanden ssijn. Hij
bewijst uit de Resolutie van Holland van 4 April 1645,
hoe zeer de aandacht daarop gevestigd was, en vermeldt
het ontwerp dat in Zeeland gevormd en aan 's Lands Over*
heid aanbevolen was geworden, om aan de Akademie van
Leiden een Indisch Gollegie of Seminarium op te richten,
waarvan de aanstelling van den volijverigen a. walabos tot
Regent van zulk een (üoUegie het gevolg is geweest Htj
wijst op de studie, welke men van zes talen, het Maleitsch,
het Javaansch, het Ciugaleesch, het Malabaarsch, het Ta-
mulisch en het Formosaansch, gemaakt heeft, om in die ta-
len het geheel of een gedeelte der H.S. tot de inboorlingen
te brengen, en hun het Christendom te verkondigen. Hij
vermeldt, dat er zelfs in 1728 een Gfenootschap te Batavia
bestaan heeft, hetwelk op kosten van Bewindhebberen der
O. L Compagnie vergaderde, en zich met de uitgave van
godsdienstige schriften, ten behoeve der Maleijers, bezig
hield; en kon men eene volledige opgave verkrijgen van
al hetgeen ter drukkerij der O. I. Comp, te Colombo op
Ceylon in het licht is verschenen, die opgave zoude gewis
velen verwonderen. Zelfs het kortstondig bezit van Brazilië
heeft te dien aanzien veel merkwaardigs opgeleverd, daar
JOHAN MAUBiTS, bijgenaamd de ^rorätaaii, zich zelven ab
een werktuig in de hand der Voorzienigheid beschouwde^
bestemd om de onverbasterde heilsleere onder de Brazili-
aansche Heidenen te bevorderen. Dit alles is naar Sprekers
meening nog nooit behoorlijk in het Ucht gesteld; en
ofschoon hij niet wil ontkennen, dat andere volken, bij«
voorbeeld de Denen, geregeerd door een Vorstenhuis, dat
zich in dat opzicht bijzonder onderscheidde, nog meer, en
wellicht ook met rijker gevolg in dit opzicht gearbeid heb-
( 343 )
ben ; het aandeel dat de Nederlanders hebben gehad in de
verspreiding van het Christendom» onder Heidensche volken
verdient voorzeker meer dan tot das ver gekend te worden.
Zoo moedigde de Gouverneur van Ceylon, de edele en ver-
standige FALCK in de tweede helft der vorige eeuw de jon-
gelingsohap, tot de dienst d^v kerk geschikt, door edelmoe-
dige oAderstemung aan» om zich aan de uitbreiding van
het Christeodoim dienstbaa)? te maken; eene hand^wijze,
die ook de toenmalige Gouverneur van Java vandepabaa
bij elke gelegenheid volgde. Denige voorbeelden van het
aangemerkte worden door deu Heer Kob^bn uit min. be-
kende oorkonden aangehaald, en hij vermeldt de Archieven
en onuitgegevene bronnen, waaruit hij reeds heeft bespeurd
of nog vermoedt dat nieuwe bouwstoffen kunnen ontleend
worden.
Deze mededeeling gaf tot eene wisseling van denkbeel-
den tusschen onderscheidene leden der Vergadering aan-
leiding« De Heer delprat vermeldde eenige werken, die
daarover nog konden geraadpleegd worden (onder anderen
de Tempe Helvetica). Bijkans zou hij echter vermoeden,
dat men meer aan de beoefening der O. I. talen dan aan
de verspreiding des Christendoms gedaan had, en dat ook
wel eens de vrees had bestaan, dat de inboorlingen door
eene Christelijke beschaving al te onafhankelijk konden
worden. De Heer van lennep heeft niet bespeurd, dat de
Nederlanders gedaan hebben wat zij onder de toenmalige
omstandigheden beter dan thans hadden kunnen verrichten.
De Heer lebhans wijst ten aanzien van Ceylon op het
Engelsche werk van tennbt, Christianity in Ceylon. De
Heer kabsten wijst op het aandeel, dat de beroemde adbi-
AAN beland voor eene veelzijdige beoefening der Ooster-
sdke talen gehad heeft. De Voorzitter drukt de overtuiging
uit, dat een naauwkeurig onderzoek, als dat hetwelk de
Heer K. heeft ondernomen, alle aanbeveling verdient, wekt
X ( 344 )
den Spreker daartoe op, eu verzoekt hem van zijne mede-
deeling een eenigzins uitvoerig verslag in het ProceB-Vtr-
haal der Vergadering op te nemen.
Eindelijk biedt de Heer koenbn voor de Bibliotheek der
Akademie aan, eenen Catalogus CoéUcum orienUdüum^ zijnde
de lijst der Oostersche HSS«, vroeger toebehoord hebbende
aan wijlen den Hoogl. willuet, aanvankelijk bewerkt door
den Heer juynboll, vervolgd en thans in het licht ver-
schenen door de zorgen van Dr. p. db jono.
Na omvrage wordt de Vergadering door den Voorzitter
gesloten.
PUNTEN OF GRONDSTELLINGEN
BETREFFENDE DEM ZOOOBNAAMDBS
LETTEBKUNDIGEN EN KUNSTEIGENDOM,
YAST0B8TXLD INOXYOXiGX BBSLIHT DER UITTBSXITHBIOS
AFDEBLIKQ YAK DE KONIMKLIJKB AKADEMIE TAN WETEKSCHAFPEK,
IN HARE TEBOADERINOEN TAN 11 NOTXMBBB BN 9 DECEMBER
1861 BN 10 FBBBUABIJ 1868.
L De wet kent aan den schrijver, den openbaren spre-
ker en den kunstenaar het uitsluitend regt toe op de open«
baannaking zijner gedachte.
n. Het regt van den schrijver bestaat in de uitslui-
tende bevoegdheid om te bepalen den tijd wanneer, den
vorm waarin, de wijze waarop, de plaats waar, en de gren-
zen binnen welke, hij de vrucht van zijn geest openbaar
wenscht te maken.
m. Het regt van den schrijver is, het zij geheel, het
zij gedeeltelijk, voor overdragt vatbaar.
Wie dat regt beweert bij overdragt verkregen te hebben,
moet kunnen doen blijken, dat die overdragt in wettelijken
vorm heeft plaats gehad.
IV. Het regt van den schrijver en van zijnen regtver-
krijgende duurt:
a. zoo lang de schrijver leeft.
h. dertig jaren na de laatste door of van wege den
regthebbende herziene uitgave.
( 346 )
Y. De openbare spreker in ruinieren of engeren kring,
het zij vrijwillig, het zij ten gevolge van zijne ambtsbe-
trekking, heeft gelijk uitsluitend regt als den schrijver is
toegekend op de openbaarmaking van het door hem ge-
sprokene of van het door hem voorgelezen opstel.
Hiermede wordt niet te kort gedaan aan het regt van
verslaggevers in dagbladen en tijdschriften om hetgeen
door hen naar de mondelinge voordragt is opgeteekend in
druk mede te deelen; mits die mededeeling geschiede in
verband met de geheele zitting, plegtigheid of bijeenkomst,
waarin de voordragt heeft plaats gehad.
YI. Alleen hij, die regt heeft op de uitgave van een
werk, heeft regt, het te vertalen of te doen vertalen.
De vertaler of zijn regtverkrijgende heeft gelijk regt op
zijne vertaling als de schrijver op zijn geschrift.
YII. Bij verzamelwerken, waartoe onderscheiden schrijd
vers hebben bijgedragen, wordt alleen het regt, l»j lYb.
bepaald, toegekend; met betrekking tot bijdragen, die door
de schrijvers zijn onderteekend, geldt echter ook het legt»
bij Y*. omschreven.
Yin. Bij werken, waarvan twee of meer personen ver-
eenigd de schrijvers z\jii, duurt het kopvregt minstens tot
aan den dood des langstlevenden.
IX. Bij anomyme of pseudonyme werken geldt de bepa»
ling van lY^.
X. Bij uitgegeven brieven of nagelaten opstellen vtn
overledenen, geldt, wanneer die brieven of opstellen het
wettig eigendom des uitgevers zijn, de bepaling van lY^.
XL Wat van wege den Staat dt de Openbare Magtea
in dmk wordt uitgegeven is gemeen eigendom, ten zij het
kopjregt uitsluitend bij wet of wettelijke verordening wordt
voorbehouden.
XII. Aanhalingen uit een werk, waarop men geen regt
van eigendom bezit, zijn alleen dan ge(>orloofd, wanneer rij
( 847 )
tofc opheldering van de meening of het oordeel des schrij*
vera moeten strekken en daarvan een spaarzaam gebruik
wordt gemaakt.
Xm. Het regt van den dramatischen schrijver is twee-
ledig: wat de bekendmaking van zijnen arbeid door den
druk ' betreft staat hij met eiken anderen schrijver gelijk :
wat het openlijk opvoeren van dien arbeid betreft wordt
hem het regt toegekend^ dat die geene plaats hebbe dan
met zijne toestemming. Ook dit regt kan door hem ge-
heel of gedeeltelijk op een ander worden overgedragen op
den voet als bij IIL is bepaald.
XIV. Mnzykale kompositiën worden met letterkundige
voortbrengselen gelijk gesteld. Tot het uitvoeren van de
zoodanige, die door den druk zijn gemeen gemaakt, wordt
de vergunning des vervaardigers niet vereischt, ten zij het
kompozitiën betreft, . voor het tooneel geschreven, waarom-
trent de bepalingen gelden, bij XTTT omschreven.
XV. Kunstwerken, op openbare en voor ieder toegan-
kelijke plaatsen blijvend ter algemeene beschouwing be-
stemd, mogen vrijelijk door verschillende wijzen van repro*
duktie worden vermenigvuldigd.
XYL Niet openbare kunstwerken mogen door geene
w^ze van nabootsing worden vermenigvuldigd dan met toe*
stemming van den eigenaar.
XYII. Navolgingen van kunstwerken door middel eener
andere kunst zijn, Yoor zoo verre zq niet openbaar zijn,
onder de kunstwerken» bij XYI bedoeld, begrepen.
Algemeene bepaling. Oeene vervolging wegens nadruk,
nabootsing of ongeoorloofde verspreiding of vermenigvuldi-
ging wordt ingesteld dan op klagte der partij die hare reg-
teB verkort acht.
MEMOME VAN TOELICHTING
BEHOOBBNDB BT DB
PUNTEN EN GRONDSTELLINGEN BETREFFENDE DEN
LETTERKUNDIGEN EN KUNSTEIGÉNDOM.
De gewichtige vraag, in hoe verre en hoelang de vruch-
ten van den geest of de gewrochten van het vernuft het
eigendom zijn van hem die ze heeft voortgebracht, heeft
in den laatsten tijd in alle beschaafde landen een onde^
werp uitgemaakt van aandachtige overweging, en levendige
belangstelling verwekt. Twee hoofdstelsels, lijnrecht tegen
elkander strijdende, zijn daarby ter sprake gebracht: vol-
gends het eene heeft ieder, die zijn gedachten in hoorbare
klanken of zichtbare teekenen heeft uitgedrukt, het recht
om over de geopenbaarde denkbeelden vrijelijk te beschik-
ken en kan alleen de vraag te pas komen of, ia het be-
lang van het algemeen, bepalingen kunnen en behooren
gesteld te worden om den duur van dat recht te beper-
.ken; volgends het andere blijven de voortbrengselen van
den geest of van het vernuft slechts zoolang het eigendom
van hunnen auteur als hy ze voor zich houdt; maar val-
len die, zoodra hy ze eens waereldkundig heeft gemaakt,
onder het publiek domein.
By de beraadslagingen, waartoe het „ ontwerp eener vr^t
( 349 )
op 't kopyregt/' over 't welk door de ßegeeriiig het ge-
voelen der Akademie gevraagd wordt, in onze Âfdeeling
herhaaldelijk aanleiding heeft gegeven, zijn gemelde twee
hoofdstelsels wel genoemd, doch hebben zy geen bepaald
voorwerp van redetwist aitgemaakt Wel heeft een der
Leden, hoezeer erkennende, dat het eerste dier stelsels
thans by schier, alle beschaafde volkeren tot een grondslag
van wetgeving en van internationale traktaten was aange-
nomen, den wensch geuit, dat Nederland zoodanig stelsel
van monopolie of althands van privilegie, 't welk al de na-
deelen van het beschermend stelsel met zich voerde, zou
verwerpen: deze rol zou, volgends dien spreker, aan een
land, dat steeds de eerste plaats op de baan der vrijheid
genomen had, voegen, ook al moest het zich daardoor op
een g^izoleerd standpunt plaatsen. Een poging om tegen
den stroom op te roeien zou, naar hy hoopte, wellicht het
sein geven tot het inslaan van een beteren weg.
Het is niet mogelijk te bepalen, in hoe verre de meer*
derheid der Afdeeling zich al dan niet met deze beschou*
wingswigze heeft vereenigd ; immers een eigenlijke redetwist
over de vraag, aan welk der beide stelsels de voorkeur zoude
worden gegeven, is, als reeds gezegd is, niet gevoerd. De
Kommissie, aan welke het was opgedragen, de Afdeeling
voor te lichten en aan hare beöordeeling zoodanige grond*
stellingen te onderwerpen als dienen konden om by het
opmaken van een wetsontwerp in acht genomen te worden,
heeft reeds by den aanvang der beraadslaging gewaarschuwd
tegen het voeren van zoodanigen redetwist over afgetrok-
ken, vraagpunten : zy heeft er op gewezen, hoe op de kon«
gressen, te Brussel en te Antwerpen over den letterkundigen
en kunsteigendom gehouden, telkens twee dagen waren
voorbygegaan in onvruchtbare twisten over vragen, tot
welker beantwoording de grondigste kennis der rechtswe-
tenschap gevorderd scheen te worden, maar welke zich al-
( 350 )
daar een i^elijk» bevoegd of onbevoegd, gerechtigd achtte
te behandelen. Zy heeft hare overtuiging uitgesproken, dat
het praktisch doel, 't welk bereikt moest worden,, sou wor*
den gemist, indien men zich ging begeven in een strijd
over theoriën, en alzoo een wijde deur openzette aan be-
spiegelingen, waaraan geen ander einde kon gemaakt wor*
den dan door een stemming: en door eea stemming kon
wel over een zaak of handeling, maar nimmer over de waarde
of onwaarde van een beginsel worden beslist« De Kommis*
sie had dan ook uit dien hoofde geen stelsel op den voor-
grond geplaatst: het was, volgends hare meening, genoeg,
dat het nat der toekenning van een recht op letterkundi-
gen en kunsteigendom werd erkend: een nut, buiten 's
lands nergends in eenig beschaafd land meer aan twijfel
onderhevig, en ook sedert lang, blijkens de alreeds be»
staande verordeningen, ten onzent gevoeld: het kwam er
dus alleen op aan, de bepalingen op te geven, die den
wetgever tot richtsnoer kunnen dienen, nu er behoefte
bleek te zijn aan het wijzigen en aanvullen dier verorde-
ningen en aan het sluiten van overeenkomsten met andere
Mogendheden.
Ue Kommissie, alzoo den strijd over de besproken be-
ginselen niet awavaardende, heeft alleen verklaard, het
persoonlijk recht van den auteur, den maker, op zijn ge-
wrocht, te willen erkend en gehandhaafd zien, en zy heeft
hierby niet alleen zijn belang, maar dat van 't algemeen
voor oogen gehad. Wie hem toch dat recht ontneemt,
wie hem het uitzicht ontneemt op de vrucht van zijn ar-
beid, moeite en besteeden tijd, ontmoedigt hem, schrikt
hem af van langer, zonder baat voor zich zelven, ten be*
hoeve van anderen te werken, dwingt hem wellicht, een
loopbaan te verlaten, waarin hy tot roem en voordeel voor
zich zelven, maar ook ter voorlichting, ter beschaving van
velen» had kunnen werkzaam zijn. Uit datzelfde oogpunt
( 351 )
•
besdioawde de Kommissie dea auteur als heer van zijn
schepping : zy kende hem het recht toe om te wijzigeui
wat voor wijziging^ te verbeteren wat voor verbetering vat-
baar is: aan zijn vroegeren arbeid toe te voegen wat la«
ter voortgezette studie hem heeft geleerd : ja zelfs in som-
mige gevallen de verdere verspreiding of den herdruk van
een werk tegen te gaan, dat hem, volgends latere overtni«
gingi verkeerd of aan zijn naam als schrijver schadelijk
voorkomt. De vraag, door de Âf deeling te beantwoorden,
kon dus naar het oordeel der Kommissie alleen deze zijn,
hoe dat persoonlijk recht van den auteur hem zoodanig
gewaarborgd werd, dat de behoeften en belangen van het
Publiek daarby tevens in het oog werden gehouden.
Op het ten deze door de Kommissie in het midden ge*
brachte is door sommige Leden aangemerkt, dat het be-
sproken rechte 9500 als het door haar omschreven werd, in
den grond niet anders was dan een recht van privilegie,
dat aan den auteur werd toegekend: op welke aanmerking
wederom door de Kommissie werd verklaard, dat, hoezeer
het haar in zekere mate onverschillig was, of men in de
bqialing, door haar te dien aanzien voorgesteld, de beper«
king van een vroeger bestaand dan wel het verleenen van
een nieuw recht wenschte te zien, en met welken naam
men dat recht wilde bestempelen, mits slechts de gewenschte
uitw^king werd verkregen, zy echter, als uitgaande van
een persoonlijk recht des auteurs op zijn werk, de bena-
ixung „privilegie'' in dit opzicht niet kon billijken. ÂI7
leen voor zoo verre het nader te bepalen recht verder dan
den leeftijd des auteurs werd uitgestrekt en alzoo de gren-
zen overschreed van zijn persoonlijk bestaan, kon zy in de
uitdrukking, door sommige Leden der Afdeeling voorge-
slagen, berusten.
Schijnt het denkbeeld, dat het besproken recht werkelijk
als een verleend privilegie zou moeten beschouwd worden.
( 352 )
by de meerderheid der Leden van de Âfdeeling ingang te
hebben gevondep, het is niet gebleken, dat omtrent de
hoofdstelsels eenig bepaald gevoelen de overhand heeft be*
houden, en het zoude gewaagd zijn, hieromtrent in gissin-
gen te treden, die wellicht tegenspraak zonden ontmoeten.
Stellige uitdrukking van het gevoelen der Yiergadering heeft
zich alleen daar geopenbaard, waar het de goed- of af-
keuring gegolden heeft van de grondstellingen, door de
Kommissie aan het oordeel der Afdeeling onderworpen.
Het zal, by de toelichting dier grondstellingen, zoo als zy
ten slotte zijn vastgesteld, te pas komen, gewach te maken
van de bezwaren, door sommige Leden daartegen in het
midden gebracht. Slechts dit nog hier: Een dier Leden
heeft gemeend, dat er alleen sprake moest zijn van een
recht van uitgevers« De Kommissie oordeelde, dat het hare
roeping niet kon geacht worden voor de belangen van
uitgevers, boek- en kunsthandelaars te zorgen. Hunne
rechten vallen onder de bepalingen van het gewoon eigen-
domsrecht: en, als reeds gezegd werd, de wederkeerige
rechten van auteur of kunstenaar tegen over die van het
beschaafde Publiek te regelen behoorde tot den werkkring
der Kommissie.
Âd. L Volgends deze bepaling wordt aan hen, die er
in genoemd zijn, een recht toegekend^ en alzoo de vraag
omtrent het voorbestaan van dat recht in het midden gelaten.
Door sommige Leden is de wensch geüit> dat hier niet
gesproken zou worden van een recht op „ openbaarmaking
der gedachte" -— een recht, dat reeds by de Grondwet
aan een ieder gewaarborgd is, — maar van een recht op
„ de geopenbaarde gedachte.'' Hierop is geantwoord, dat wel
is waar by de Grondwet het bedoelde recht is gehandliaafil,
maar geenszins het uUêluüend rechte en dat het ook jaist
deze uitdrukking is, die sommigen tot de gevolgtrekking
heeft geleid, dat hier sprake was van een privilegie.
( 353 )
II. Heeft tot geene aanmerkingen aanleiding gegeven en
vordert geen uitdrokkelijke toelichting.
m. Door een Lid is de wensch geuit, dat de overdracht
van een werk ook mondeling mocht geschieden: hierop is
geantwoord, dat, na de aangelegenheid aan een nieuwe re-
geling stond onderworpen te worden, het nuttig scheen,
ter voorkoming van onzekerheden als dikwijls plaats had-
den, een schriftelijke overeenkomst te vorderen. Bovendien
volgt uit het beginsel, waarvan de Kommissie is uitgegaan,
dat alle persoonlijke rechten des auteurs op zijn werk ge-
acht worden aan hem te zijn verbleven, voor zoo verre zj
niet by schriftelijke overeenkomst, het zij in algemeene, door
de wet te bepalen vormen, of by specifieke opnoeming,
aan een derde zijn overgedragen.
Vf. By dit artikel, hetwelk door de Vergadering met
eenparige stemmen is aangenomen, is een nieuwe bepaling,
en, zoo de Kommissie vermeend heeft, een belangrijke ver-
betering van het bestaande voorgesteld. Benevens het recht,
den schrijver gedurende zijn leven toegekend, in een ter-
mijn gesteld, niet, gelijk in de by ons en elders bestaande
wetgevingen, loopende van den dood des auteurs, maar
van het tijdstip der laatste, door hem herziene uitgave van
zijn werk. Door deze bepaling wordt:
W De thands bestaande onbil)ijkheid weggenomen, dat
het kopyrecht op een werk, in de jeugd eens schrijvers
uitgegeven, dertig (of meer) jaren langer zoude duren dan
dat' op een misschien veel meer arbeid en kosten veroor-
zaakt hebbend en veel verdienstelijker werk, door hem in
't laatst zijns levens ter perse gelegd:
2**. Wanneer onderscheidene schrijvers zich tot een ge-
meenschappelijken arbeid vereenigen zal hun verschillende
levensduur geen bezwaar meer doen ontstaan:
3®. Schrijver en uitgever, zich voor een nieuwe uitgave
TBRSL. BH MBDBD. AFD. LETTEBK. DEEL VI. 28
( 354 )
nieuwe moeite en kosten getroostende, zullen dan ook een
daaraan geëveuredigd voordeel genieten.
Y. Door de uitdrukking openbare spreker te bezigen,
heeft men willen te kennen geven, dat hier de orator, niet
de persona loquens bedoeld werd.
By de bepaling, in de tweede zinsnede vervat, beeft
men op het onderscheid willen letten, dat er bestaat tus-
schen in 't openbaar gehouden redevoeringen, in verband
met het doel, waarmede zy werden uitgesproken, en diezelfde
redevoeringen, als letterkundige voortbrengselen beschouwd.
Men heeft willen voorkomen, dat hier immer plaats kon
hebben wat b. v. in Engeland gebeurd is, waar de rede*
voeringen, door Sir Bobert Peel in 't Parlement gehouden,
aËzonderlijk uit den Tifnee zijn nagedrukt en door een
Spekulant zijn uitgegeven: en evenzeer heeft men een
nog schandelijker spekulatie onmogelijk willen maken ais
die hier te lande heeft plaats gehad, om namelijk wat
een kanselredenaar (misschien voor de vuist s^k^ide]
aan de Gemeente voordroeg, door den druk — soms ge-
heel verminkt — - gemeen te maken, en daardoor hem niet
alleen een mogelijk financieel nadeel te berokkenen« maar
bovendien zijn naam als redenaar in de waagschaal te
stellen.
De Kommissie heeft wijders, toen haar nadere ophelde-
ring werd gevraagd, uitdrukkelijk verklaard, dat zj het
overnemen van geheele of groote gedeelten van redevoe-
ringen niet strafbaar achtte, wanneer zulks plaats bad in
het belang eener parlementaire geschiedenis of eener aesthe-
tische geschiedenis van balie* of kanselwelsprekendbeid.
Volgends haar had dan het wetenschappelijk hoofddoel van
den arbeid het overwicht op de bestanddeelen, die tot het
geheel des werks moeten worden gebezigd. Alleen wanneer
onder dien dekmantel misbruik wordt gepleegd, en de be-
{ 355 )
langen des schrijvers of sprekers kennelijk benadeeld, zou
aan den judea facti daarover de uitspraak verblijven.
Wat na de verantwoordelijkheid der verslaggevers be-
treft, het ligt in den aart der zaak, dat deze alleen op
hunne voorstelling betrekking heeft, behoudens de bevoegd-
heid des sprekers, om die voorstelling openbaar af te keu-
ren en te verbeteren.
YL ßj dit artikel wordt, in verband met het gestelde
in Art II, den schrijver het recht toegekend, zelf te bepa-
len, in welke taal hy zijn werk zal doen uitkomen en dus
hoe en door wien een vertaling daarvan binnen de grenzen
van het Rijk zal uitgegeven worden: men heeft het echter
niet wenschelijk geacht, hem dat recht buiten 's lands door
internationale traktaten te waarborgen. De schrijver is toch
niet altijd by machte, te beoordeelen, wie in staat zal
zijn buiten 's lands een goede vertaling van zijn werk te
leveren; hy zal daarby ook bovendien in den regel moeten
afgaan op het oordeel van zijn uitgever. Vertrouwt deze,
uit onkunde of karigheid, het vertalingswerk aan iemand»
die niet voor de taak berekend is, en heeft hy het verta-
lingsrecht van den schrijver gekocht, dan zal, zoowel deze
als het publiek zich waarschijnlijk voor altijd van een goede
vertaling verstoken zien. De Kommissie meende bovendien
het als een ongerijmd vooroordeel te moeten beschouwen,
dat vertalingen in vreemde landen van de werken eens
schrijvers, tot nadeel van hem of van de letterkunde in 't
algemeen zouden strekken. Zy achtte het tegendeel door
de ondervinding bewezen. Zy, en vele Leden met haar,
oordeelde, dan ook te moeten opkomen tegen de overeen-
komst, tusschen de Leden der Vereniging voor den Boek-
handel gesloten, om een prioriteits-recht van vertaling te
eerbiedigen.
Vn. Op drieërlei wijze kan een gemeenschappelijke ar-
beid tot stand komen : a. door ineensmelting (/uwe), wan-
as»
( 356 )
neer de arbeid des eeuen in dien des anderen wordt op-
genomen: b. door niet onderteekende stukken van mede«
arbeiders: c. door stukken, waarvan de schrijver zich door
onderteekening of op andere stellige wijze bekend maakt
Alleen in dit laatste geval kan den schrijver een bepaald
recht worden toegekend, en alleen op het geschrevene: in
de beide andere gevallen wordt^ naar gelang van zaken,
IVb of Vin toegepast
Het afzonderlijk gewach maken van werken, uitgegeven
door geleerde genootschappen of andere zedelijke lichamen
is onnoodig gekeurd, als vallende de werken, die scjr uit»
geven, van zelve onder de hier genoemde rubriek.
YIII. Het behoeft naauwlijks vermelding, dat de langst-
levende door den dood zijns medearbeiders geen meerdere
rechten verkrijgt dan hy by diens leven bezat en de lan-
gere duur van het zijne tevens de rechten van de recht-
verkrijgenden diens medearbeiders verlengt.
IX. Zoo lang een werk zonder den naam des schrijvers
of met een kennelijk verdichten naam wordt uitg^even,
kan de bepaling IV* niet te pas komen, en alleen die van
IV^ door den uitgever of diens rechtverkrijgenden worden
ingeroepen. Maakt echter de schrijver zich hq een latere
uitgave bekend, 't zij op den tytel of op andere wettige
wijze, dan is de anonymiteit of pseudonjrmiteit weder ver-
vallen en IV* wordt van toepassing.
Daar het wel eens gebeurd is, dat iemand zich ten on-
rechte het auteurschap van een anoniem werk, vooral wan-
neer het opgang gemaakt had, aanmatigde, heeft een der
Leden het wenschlijk geacht, dat de pseud<myme of anonyme
schrijver bintien zekeren termijn na de uitgave van sijn
werk zijn wezenlijken naam in een verzegeld biljet by een
notaris of andere publieke autoriteit deponeerde. De Kom-
missie heeft gevraagd, of het verlangde dépôt den waar-
borg op zou leveren, dat hy die het deed werkelijk de
( 357 )
sehrijver was. Wie laag genoeg is om zich eens anders
werk toe te eigenen^ kan even goed de onbeschaamdheid
hebben om zoodanig dépôt bij een notaris te doen. Dewijl
echter doorgaands alleen de uitgever den schrijver kent,
zou het verzegelde stuk, om eenigen waarborg op te leve-
ren, door beiden moeten geteekend worden«
X. By deze bepaling heeft men aan de eeue zijde aan-
moediging willen schenken aan het uitgeven van belang-
rijke opstellen, brieven en bescheiden, in handschriften
aanwezig, en die aan de andere zijde willen onthouden
aan hen, die daarby op onbescheiden, ongepaste of onge-
oorloofde wijze te werk gaat« Yan daar de bepaling, dat
hy, die een nagelaten handschrift uitgeeft, alleen dan het
kopyrecht daarop bezit, wanneer dat handschrift zijn wettig
eigendom is.
XL Behoeft geen toelichting.
XIL De strenge toepassing van de thauds bestaande
wet op het kopyregt had tot het dwaze gevolg geleid, dat
alle opzettelijk kritische beschouwing, behalve in tijdschrif-
ten, van het werk of de werken eens schrijvers, een on-
mogelijkheid geworden was: immers de beoordeeling van
plaatsen, van volzinnen, van regels uit eenig werk is, zon-
der de aanhaling daarvan, niet te verstaan: en toch het
overnemen des noods van een enkelen regel stelt hem, die
het zich veroorlooft, aan vervolging bloot. Àan dezen on-
gerijmden staat van zaken zou door de hier voorgestelde
bepaling een eind worden gemaakt en aan den gewonen
rechter overgelaten het misbruiken daarvan naar bevind
van zaken te straffen. Soortgelijke bepalingen worden in de
wetboeken van Oostenrijk, Pruissen enz. gevonden en met
goed gevolg gehandhaafd.
Door enkele Leden is een bepaling verlangd, waarby
vrijheid verleend werd, enkele plaatsen of gedichten ook
( 358 )
van levende schrijvers in Chrestomathien of Bloemlezingen
op te nemen. De behoefte aan zoodanige bepaling schijnt
echter naar het oordeel der Kommissie niet te bestaan: er
komen voortdurend dergelijke verzamelingen in 't licht, en
daamit mag men afleiden^ dat de vergunning tot opneming
van zoodanige brokstukken herhaaldelijk gevraagd — wat
een geringe moeite is — en zelden geweigerd wordt
Xin. Het is algemeen bekend, welke ruime voordeelen
in 't buitenland, in Frankrijk vooral, de opvoering van toe-
gejuichte dramatische voortbrengselen hunnen maker ve>
schaft, door middel van de zoogenaamde droits d'auteur,
die by elke voorstelling bestendig van de ontCeingst worden
afgezonderd. Hier te lande bestaan geen zoodanige rechten
ten behoeve van den schrijver of komponist, en zelis is
een vaak betwiste toejuiching het eenige loon dat zj zich
voor hun moeite kunnen belooven. Neemt men nu in aan-
merking, dat een verwaarloosde of slechte op- of uitvoering
van een tooneelstuk of opera reeds dadelijk dat werk, als
dramatische kompozitie beschouwd, kan doen vallen, dan
schijnt het ten minsten billijk, der vervaardiger het middel
te verschaffen om, waar hy verminking van zijn weik voo^
ziet, daartegen te waken; terwijl bovendien door de voor-
gestelde bepaling de onzekere verhouding, tot heden tus-
schen schrijvers en tooneeldirektie bestaande, eenigzins sal
weggenomen worden.
XIY. Dewijl muzykale kompozitiën bestemd zijn om ten
gehoore gebracht te worden, zou men over 't geheel den
maker daarvan geen dienst doen door het vrije uitvoeren
daarvan te belemmeren. Alleen waar het de muzyk geldt,
voor zangspelen, balletten, of andere tooneelvoorstellingen
geschreven, vordert de billijkheid, dat aan den komponist
een gelijk recht, als aan den dramatischen schrijver worde
toegekend.
( 359 )
XV. Dit artikel behelst een verganning ten opzichte
van kunstwerken, ia masea of andere plaatsen ten toon
gesteld met het doel om voortdurend ter opwekking van
den kunstzin en goeden smaak der bezoekers te dienen.
XVI — ^XVn. behoeven geen toelichting.
Alg, Bep. evenmin.
VEBSLAG DER œMMISSIE
OMTBBNT
VIJF LATIJNSCHE DICHTSTUKKEN,
INOBZONDBA TER
MEDEDINGING NAAR DEN EEREPRIJS
UIT HET LEGAAT VAN HOEUFR.
M. H.!
De door hoeufft uitgeloofde eereprijs heeft in het a%p-
loopen jaar vijf dichters tot het deelnemen aan den wed-
strijd uitgelokt: twee Franschen en drie van onze landge-
nooten.
Op nieuw tot kampregters door u gekozen, hebben wij
gemeend, die noch aangename noch gemakkelijke taak te
moeten aanvaarden, en wenschen thans, aan het einde daar-
van gekomen, u verslag te geven van onze bevindingen, en
gevolgelijk van de gronden, waarop ons oordeel over de
meerdere of mindere waarde der gedichten gevestigd is. Om
hierin niet al te uitvoerig te worden, zullen wij uit de
menigte onzer aanteekeningen een betrekkelijk slechts ge-
ring getal bijbrengen, meermalen ook de dichters voor zich
zei ven doen spreken; wat hier bijna even veel zegt als te-
gen zich getuigen.
Het gedicht N*. 1 bestaat uit 101 hexametri, en heeft
tot opschrift De morte Comitia a Caburro^ tot kenspreuk
de woorden van THUCYDIDES :. Av^pûv iiri^avüv irscas yî) rifo;.
( 357 )
schrijver was« Wie laag genoeg is om zich eens anders
werk toe te eigenen, kan even goed de onbeschaamdheid
hebben om zoodanig dépôt bij een notaris te doen. Dewijl
echter doorgaands alleen de uitgever den schrijver kent,
zou het verzegelde stuk, om eenigen waarborg op te leve-
ren, door beiden moeten geteekend worden.
X. By deze bepaling heeft men aan de eene zijde aan-
moediging willen schenken aan het uitgeven van belang-
rijke opstellen, brieven en bescheiden, in handschriften
aanwezig, en die aan de andere zijde willen onthouden
aan hen, die daarbv op onbescheiden, ongepaste of onge-
oorloofde wijze te werk gaat. Yan daar de bepaling, dat
hy, die een nagelaten handschrift uitgeeft, alleen dan het
kopyrecht daarop bezit, wanneer dat handschrift zijn wettig
eigendom is.
XI. Behoeft geen toelichting.
XU. De strenge toepassing van de thands bestaande
wet op het kopyregt had tot het dwaze gevolg geleid, dat
alle opzettelijk kritische beschouwing, behalve in tijdschrif-
ten, van het werk of de werken eens schrijvers, een on*
mogelijkheid geworden was: immers de beoordeeling van
plaatsen, van volzinnen, van regels uit eenig werk is, zon-
der de aanhaling daarvan, niet te verstaan: en toch het
overnemen des noods van een enkelen regel stelt hem, die
het zich veroorlooft, aan vervolging bloot. Aan dezen on-
gerijmden staat van zaken zou door de hier voorgestelde
bepaling een eind worden gemaakt en aan den gewonen
rechter overgelaten het misbruiken daarvan naar bevind
van zaken te straffen. Soortgelijke bepalingen worden in de
wetboeken van Oostenrijk, Pruissen enz. gevonden en met
goed gevolg gehandhaafd.
Door enkele Leden is een bepaling verlangd, waarby
vrijheid verieend werd, enkele plaatsen of gedichten ook
van levende schrijvers in Chrestomathien of Bloemlezin-
gen op te nemen. De behoefte aan zoodanige bepaling
( 362 )
onwaardig is, op 's Graven welsprekendheid, talenten en
deugden. „Hem roemt Italië als den hersteller der vrij-
heid in het staatkundige en in het godsdienstige.
lam 86 sihi vindicat ipse
Nee nimia popuïus sub reUigione recumbit"
Welk laatste gezegde^ ongetwijfeld tegen des dichters be-
doelingy maar toch onwillekeurig, het „patulae recubaus
sub tegmine fagi'' den lezer herinnert. ,, De scheiding tus*
sehen Kerk en Staat is door de cavoür voorbereid en thans
tot stand gebragt.
Terrenum tandem a super o discernitur^ aequis
JPartibuSf imperium; non iam Regisque Deique
Bes simul admixtae trutina pensantur eadem.
Jammer dat hij zoo vroeg, zoo eensklaps werd weggerukt.
Intusschen moet Italië de hoop niet opgeven. Wat door
DB CA.V0U& als een' anderen hozes begonnen is, zal door
een' anderen AäRON worden voortgezet en voltooid." — In
de II slotverzen verklaart de dichter, dat hij zijn' Latijn-
sehen zang bestemt tot een' tegenhanger van het Fransche
gedicht, hetwelk onlangs van Parijs verzonden is {Lutetia
nuper demisit ab urbe inventus). Tevens drukt hij zijn ver-
langen uit, dat deze verzen het bedrukte gemoed der Ita-
lianen mogen opbeuren en eene bijdrage zijn ter vereeu-
wiging van de nagedachtenis van den Graaf, wien ter eerc
weldra een gedenkteekeu zal verrijzen.
Uit dit alles zal u wel gebleken zijn, dat er niet veel
reden bestaat om aan dit carmen grooten lof toe te kennen.
Zeer goed heeft de dichter zich gekarakteriseerd, toen hij
in een' brief aan den Secretaris onzer Afdeeling zich een
„humilis tiroque poeta" noemde, ja zelfs toen hij, nog een'
stap verder gaande, in zijn gedicht (vs. 94} zich met den
naam van „ vates humillimus" bestempelde. Werkelijk blijft
( 363 )
hij heel laag bij den grond, en waar h^ zich jnog eens
poogt te verheffeni déât raakt hij veelal in een' zoo duis«
teren woordennevel gehuld, dat het gewone oog hem niet
meer kan volgen. In het algemeen (wij merkten dit hier-
boven reeds aan) schijnt het hem moeijelijk te vallen, zijne
denkbeelden met klaarheid en juistheid in Latijnsche be-
woordingen uit te drukken. Wie peilt b. v. terstond den
bodem van den zin, die in de eerste verzen is weggelegd ?
Quae comitârat avum céleri Victoria penna
Nuper et affuerat cornes hauâ infida nepoti:
Virtutem metuens et GaUi militia armoy
Cesserai Ausoniis mues Qermanus ah oris;
lam nisi pax, certe non infitianda futurae
Omina pacis erant.
Wij voor ons bekennen, dat wij hier het dieplood dikwijls
te vergeefs hebben uitgeworpen, eer wij dezen grond voel-
den: ^, Nadat viotob emuanuel met even veel voorspoed
als zijn grootvader gestreden had; nadat de Oostenrijksche
soldaten uit vrees voor de Erausche Italië verlaten hadden,
heerschte er vrede, kon men althans uit onloochenbare ken«
teekenen opmaken, dat hij tot stand zou komen/' De aan-
merkingen, die wij overigens nog tegen dit prooemium zou-
den kunnen bijbrengen, stellen wij liever ter zijde om aan
te toonen, hoe weinig de ' dichter zich ook à&àc weet te
verheffen, waar men met regt verheffing kon verwachten.
Of is het niet bijna de vorm eener doodadvertentie, waarin
de dichter aan de gansche wereld dit treurig telegram doet
mededeelen {iristia verba, scriptari impressa métallo)?
Civis olîtf vir ohît sapiens, a rege secundus,
Qui populi toiius alens suh pectore vulnus,
Servitii somno patriam revocavit ab alto,
Hanc memorem fecit qui maiestatis avitae,
Propositique tenax, dum dicit agitque vicissim,
Consiliis Italam gravibus prope restUuit rem.
( 361 )
Onwederstaanbaar, en hun als aangeboren, schijnt bij de
moderne Latijnsche poëten de zacht om zich met vederen
te tooijen, die zij aan de krachtige wieken van een' hora-
Tiü8| vsBGUJUB en anderen hebben ontleend. Beeds bij
andere gelegenheden wezen wij daarop, en ook dit zestal
verzen bevestigt die opmerking volkomen. Straks zagen
wij reeds zoo'n veer in ,,truiina pemantur eadem/* hier
heeft vader Eimius zijn „resiüuit rem," horatius zijn „prth'
potiti tenaa'^ ten gebmike moeten a&taan. Maar als men
op de onhandigheid let, met welke die pralerij dikwijls ver-
gezeld gaat» dan valt het wel eens moeijelijk ernstig te
blijven. Alens wb pectore mdnus^ wordt het niet van eigen
smart gezegd? Wat doet nu onze dichter P Het mUnus is
toiius poptdi, maar het pectus van db cavoukI Zoo maakt
hij elders (vs. 86 vlgg.) met weêrgalooze linkschheid één
kleed uit twee lappen, het „ Quis iaUa fando^ van veboi-
Liüs en het Horatiaansche „M^dtis ille bonis ßebUü ceci-
dit, NuUi ßdnlior quam tibi, Vergiü" Hieraan danken,
ter plaatse waar de dichter beweert, dat zelfs db gavour's
vijand, zoo hij er een' gehad heeft, nu allen wrok aflegt,
deze verzen hunnen oorsprong:
non ßetihus ipse
Tempérât a meritis, ceciditque vir omnibus eheul
Mebilis iUe bonis, sed nuUi quam tibi, plèbes
Itàla, ßebüior.
Eene reeks van voorbeelden, uitmuntende door vreemde
uitdrukkingen en wonderlijke voorstellingen zouden wij hier
kunnen bijvoegen, zoo als (vs. 12 vlg.) „vigil Mors ïn-
fremU ore sinistro Et-oculis drcumspicit atris/' wij zouden
u kunnen wijzen op een vers (46), dat één voet te weinig
telt» gelijk op inoenire (vs. 68) met lange antepennltima —
maar voorzeker behoeft gij geene meerdere voorlichting
om met volle overtuiging toe te treden tot ons voorstel:
( 366 )
Wut toch deze ,> tristes vatis cantos" (vs. 101) niet be--
kroonen.
N^ Z bevat 65 disticha. Het is een Carmen elegiamm,
quo etrages triatiasima, quae, mendbus lanuario et Fe*
bruatio a*. MDCCCLXI, aggere iuxta Vahfidim rupto, agris
vicinie facia esi^ deecribiUit, In de 16 eerste verzen be-
schrijft ons de dichter^ hoe aarde en water met sneeuwen
ijs bedekt zijn« en de gore winden het snerpende der koude
verhoogen. Oaat het na bij een' zachteren wind aan het
dooijen, welk eene overstrooming staat er dan bij een door«
braak van dijken te wachten! Deze vrees van velen wordt
plotseling eene waarheid. De kou houdt op> de wind wordt
zachter^ er valt regen, ijs en sneeuw smelten overal weg,
en doen, iu vereeniging met het van de bergen afkomende
water, de rivieren tot eene hoogte stijgen, dat hier en daar
de velden onderloopen. De ijsschotsen, die zij meevoeren,
beuken dijken en dammen, die, in weerwil van de meest
krachtige inspanning tot behoud, eindelijk bezwijken. Nu
is het vlugten of vergaan. Overal stroomt het water bin-
nen, en ieder beijvert zich om zieken, kinderen en ouden
van dagen voor verdrinken te behoeden. Maar ook het
vaartuig schenkt niet altijd redding, daar het dikwijls in
den onstuimigen vloed wordt verzwolgen. Alles is in eene
van ijsschotsen vervulde zee herschapen; overal drijven stoe-
len, planken, gedeelten van daken; hier en ginds ziet men
op de dijken allerlei huisraad op wagens vervoeren, of vee
drijven om iéh gestald te worden. Moeders, knapen en
meisjes komen schreijende aanloopen en zoeken naar een
onderkomen. Wat zij verlangen, dat wordt hun verleend
(vs. 17 — 92). De 18 laatste disticha bevatten eene hulde
aan het bezoek, door den Koning iu de overstroomde stre-
ken gebragt, en aan de hulp, op Z. M.'s luisterrijk voor-
beeld niet slechts hier te lande, maar ook in den vreemde
verleend; eene hulp, in 's dichters oog zóó krachtig, dat
( 366 )
hij meent te kunnen zeggen (V8. 116): „nee miser uUus
erat."
Heeft de dichter de korte schets, die wij hier opgegeven
hebben, in fiksche trekken en krachtige verzen uitgewerkt?
Wij wenschten, dat ons antwoord hierop toestemmend kon
zijn, vooral daar de kenze van het onderwerp ons niet on-
gel okkig toeschijnt. Immers voor eene poëtische schilde-
ring levert de watersnood van 1861, zoowel in sijn ge-
heel als in de bijzonderheden beschouwd, eene grootscbe
stof op en geeft aanleiding tot verschillende, dikwijls ook
schitterende episodes. Wat echter déze verzen betreft, al
is hier en daar de beschrijving niet van geest en leven
ontbloot; al zijn enkele regelen vloeijend en onberispelijk
van versificatie; al kan men aan vele uitdrukkingen geene
juistheid ontzeggen; — - het geheel is van dien aard, dat
de hoogste lof, dien wij kunnen uitspreken, deze is : „ panca
nitent in carmine, pluribus oßendimur macuUs:'
Dat b.v. in een gedicht op een' watersnood telkens sprake
is van water, en wel onder zeer verschillende gedaanten,
hoe kdn dat anders? Maar in de eerste 25 disticha den
lezer meer dan 40 maal met gewoon water, regen«, sneeuw-
of rivierwater, of ijs in aanraking te doen komen, ait is
toch wel wat veel en heeft iets van overdrijving. Die hier-
uit meent te moeten besluiten, dat dit gedicht dan ook
zeker uitmunt door hetgeen men in overdragtelijken zin
waterigheid pleegt te noemen, diens gevolgtrekking is vol-
komen juist. £r had, om bij het beeld te blijven, eene ver-
damping moeten plaats hebben tot op de helft. Voor eene
enkele pikante episode had de dichter vele flaauwe tauto-
logiën en smakelooze passages kunnen prijs geven. Buiten-
dien stuit men meermalen op zeer gezochte tegenstellingen,
op duistere uitdrukkingen, op taalkundige of andere on-
juistheden. Oij verlangt dit alles door proeven te zien op*
gelielderd ? Leest dan vs. 9 vi gg. :
( 367 )
lamque urit Boreaa, erudeliê, fervidus iste^
Dilacerana nervos; cuncta fuganaque fera.
Effugiunt volucres ; aliorsum alimenta petitum,
Dum foliis syhae^ gramine prata carent.
Alles wat hier van den Noordewind gezegd wordt, is oji-
behagelijk of gezocht of dienstig ter aanvulling van het
vers, terwijl cuncta fera, wat vermoedelijk op Geldersche
hazen doelt, aan de grenzen van Latiom steeds als contra-
bande geweerd is« Yogels kunnen bun voedsel wel aliunde
gaan halen, onmogelijk aliorsum; en neemt men het lees-
teeken weg, dan is het woord hier alleen geschikt om
plaatsvervanger te zijn van een' anders ontbrekenden voet.
Neemt verder het 8® distichon, dat 66k tegen den Noorde-
wind gerigt is. Iets flaauwers laat zich moeijelijk denken.
Het luidt, naar eene verbeterde lezing:
Fumi/er — horrescis — quum tempore spirat,
Verno at hrumalis mortifer est Boreas ;
maar is zoo terstond niet te verstaan, omdat het hoofd-
werkwoord horrescis in parenthesi geplaatst schijnt. Daarbij
is het hexameter éèn' voet te kort. De eerste lezing had
Aquilo achter horrescis^ welke laatste lettergreep toen, om
de caesuur, voor lang moest doorgaan.
Vs. 41 vlgg,
Auïinis veluti faUis quum hiandus amicus
Clam parat insidias interitumque struit.
Sic quoque sunt amnes, aestivo tempore amici.
At glacie armati, magna perida struunt.
Ons is het woord aulinis elders nooit voorgekomen ; doch
het overige van den inhoud is duidelijk genoeg, om te doen
zien, dat althans de vorm, waarin de vergelijking wordt
voorgedragen, zeer slordig is: velitH quum^ en daar tegen-
'over sic quoque sunt; terwijl het eene pentameter met
( 3C8 }
siruit, het andere met struunt gesloten wordt. Als het ge-
vaar yan doorbraak dreigend geworden is^ en men door
balken, bekistingen enz. den dijk nog tracht te behouden,
hoort men als noodgeschrei vs. 57 vlg.:
Lintrea advehite, aut navem, cito rumpite tecta,
Ne üle voraa gurgeê dÜuviem faciat !
De ontzettende kracht van dit gespierde pentameter wordt
slechts geëvenaard door vs. 68:
Fertegue opem miseris, ne quis aguis pereat f
en de ongemeene zachtheid der elisie ne Hie door die in
VS. 19: ne erumpat Z66 dan roepen zij, die den doorbraak
trachten tegen te gaan (nc damant); maar de dijk bezwijkt,
wat den dichter noopt om zijn' ambtgenoot o&pheüs in
den namin(xtimi8 aan te spreken en te ze^en (vs. 60):
Orpheus! guis ßuetus, qui rapidosque morons/
Mogelijk verstaat orpheus die taal. Zeker is het, dat qui
zonder verbam eene schrijfwijze is, die tot de taalkundige
eigenaardigheden van onzen dichter behoort Men vergelijke
VS. 39, 98, 116. De verdere clamores, zelfs die van de
hooge torens komen (vs. 66 vlg., 70), znllen wij maar ver-
klaren voor gehoordf omdat het tijd wordt, dat wij dit ge-
dicht teekenen voor gezien, al hebben wij het minst ge-
lakte gedeelte van dit carmen, de 36 laatste verzen, waarin
(vs. 97)
Neerlandoque uni Régi magnoque benignoque (sic)
eere gebragt wordt, ter naauwernood vermeld. Kiezen wij
echter één vers ten besluite, en wel 109:
Begis ad eaemplum ßuaerunt munera largcu
Kennelijk is hier regis cid exemplum (voor r^fis exem*
flo) zoo maar voetstoots overgenomen uit het wel bekende'
( 369 )
„Regis ad exemplum totus componitur orbis/' zonder dat
men bedacht, dat het hier bij cornponere behoort, dé&r
fluere gereed staat om het zich toe te eigenen« 't Is al
erg genoeg, die munera^ larga te midden van een' waters-
nood te doen fluere: want z66 kan het niet anders of
zij gaan met den stroom meê, en verdrinken jammerlijk.
Intusschen zal u voldoende gebleken zijn, M. H. ! dat
het in den vorm van Latijnsche disticha ingezonden „Ver-
slag over hetgeen vó6r en tijdens den watersnood van 1861
in ons vaderland heeft plaats gehad/' geen gedicht is, dat
met een' prijs van hoeüfft kan worden vereerd.
Bij de 16 Sapphische strophen, waaruit het derde ge-
dicht Sensua réligioaue summum celebrana Numen is zamen-
gesteld, behoeven wij zoolang niet stil te staan. Zelfs ach-
ten wij het onnoodig een e doorloopende schets te geven
van den inhoud, die eigenlijk slechts eene amplificatie is
van het opschrift, waarbij den dichter, naar het schijnt, de
8® Psalm voor de oogeu heeft gezweefd. Uit eenige wei-
nige proeven zal men den aard en de taal dezer hymne
genoegzaam kunnen leeren kennen. Beginnen wij met het
begin.
Concinunt orbes tacite Supretni
Oloriam,
m
Daar hier condnere in zijne eigenlijke beteekenis gebruikt
is, gezamenlijk zingen of zingende roemen, komt iadte al'
zeer te onpas. Wie zijn nu die orbes?
stellae, spatio tnicantes :
Arcius, Orion, Ilyades, cometae,
lacteus orbis.
Hier moeten wij protest aanteekenen tegen het gebruik
van spatium in den zin van lucht- of wereldruim. Een be-
roep op CICERO JV. !?• II. 19 zou in dezen niet geldig
VER8L. SN UBDED. AFD. LETTERK. DEEL YI. 24
( 370 )
zijn. Dat nu aan het Supremi gloriam nog toegevoegd
wordt (vs. 5) :
Fraedicant noctes resonant diesque,
daarop willen wij niets afdingen; maar als er onmiddelijk
weer op volgt:
Siderum et solis radii loquuntur,
dan klinken er tautologische toonen. Immers die ddera
zijn 6Î dezelfde als de reeds genoemde en nader aangeduide
stellœ micantes, 6f zij ^ijn wezenlijk daarvan onderscheiden;
maar dan moet men ten minste zon en maan er onder
rekenen, en hebben wij hier naast de radii giderum de m-
dn solis. Die allen, heet het, concinunt tacite, praedicant^
resonant, loquuntur:
I^st Deus, snmmuSf qui Opifex et unus
euncta creavit.
De inhoud der 3 volgende Strophen komt met eene niet
te groote afwisseling nagenoeg op hetzelfde neder. Daarin
worden weer de orUum moles, vacuo vagantum, voorgesteld
als in vereeniging met de luminum splendor^ variaeque stel-
laSi quae vagae dictae (eene meer plat prozaïsche dan hoog
poëtische of lyrische uitdrukking, terwijl vagae van vagan-
tum slechts door vijf woorden gescheiden is), met de co-
mites lunae, noster et orbis (wel te verstaan, onze aarde)^
de Sol diem prornens, radiante luce, de Luna, quœ nocka
micat inter astra, met den regenboog, de wolken, zee, aarde
(dus eene tweede uitgave van noster orMs), winden, enz.
enz. te condamare: Domino potenti gloria sdil Onder de
zangers bevinden zich ook, — die wij, ter betere onder-
scheiding, liever afeonderlijk noemen, — de ipsa minora,
wat denkelijk in den zin van zelfs de Heinere voorwerpen
moet worden opgevat, en de atomi natantesl De overige
( 371 )
Strophen zullen wij wel niet behoeven te ontleden. Verzen
als 46 en vlgg.
Liberi electi Tibi sunt probati;
Spesque, cunctos quae tenet, una vitae
hiêce beatae —
zalke verzen, zeggen wij, getuigen nog wel van den ortho-
doxen zin des dichters, gelijk zijne gansche hymne pleit
voor zijn vroom gemoed; maar den klassieken toon weet
hij zoo weinig aan te slaan, dat men niet zelden een' ker-
kelijken lofzang waant te hooren, met aan de vulgata ont-
leende bewoordingen: want vooral valt op de zuiverheid
zijner taal veel af te dingen, terwijl in sommige strophen
alles op de zonderlingste wijze door elkander geworpen is.
Men zie b. v. de 6® strophe:
Aêre et terris animal marique
Gaudeat quodquod fugiente vita;
Te Deum invisum célébrât Benignum,
Te sapientem,
Eene onvoorwaardelijke afkeuring van dit gedicht is dan
ook het eenige, dat wij u kunnen voorstellen.
In den auteur van N\ 4 meei»en wij den Franschman
te herkennen, die ons telken jare op één of twee van zijne
carmina komt vergasten. Dezen winter is hij eenigen tijd
in Engeland geweest, en nu meldt hij zich bij ons aan
met een gedicht van 108 hexametri, waaraan hij tot titel
gegeven heeft Otioaae peregrinationia horae. Naauwkeuriger
bepaalt hij zijn onderwerp in den aanhef van zijn' zang,
als hij zegt:
Quid melius faciam quam si, nunc anglicus hospes,
Ipsos Anglorum mores depingere tentem.
Cum iam saevit hgems; si possim, nocte diegue
Dum pluit, ipse loci genio indulgere faventi ?
24*
( 872 )
Hier komt onze niet heel keurige Latinist al terstond
voor den dag. Tegen cum iam êoevit ziet hij niet op; maar
aan het genio indulgere, dat tot nog toe in den zin van
y, zich te goed doen'' plagt gebraikt te worden, schenkt hij
eene vonkelnieuwe beteekenis. — Doch laat ons eerst het
gedicht geheel doorloopen, en u aanschoawelijk maken, hoe
de dichter zijn plan heeft uitgewerkt
De dichter wenscht, dat er vrede zij in het algemeen,
dat bijzonder ook Engeland vrede geniete*
Mars et Mereurius discordes usque fuerunt.
Der Engeischen zaak is het koophandel te drijven, op
industrie en landbouw zich toe te leggen, niet soldaatje te
spelen, gelijk thans door oud en jong geschiedt. Dât vindt
de dichter belagchelijk, zoodat hij zelfs den Engelschen
vrijwilliger spottenderwijze voorstelt als rijdende op riet-
stok en el.
Cur foetus subito miles, cur martius keros
Bellatorque recens equitans in arundine recta (•'),
Itidiculo vectatur equo, qua texta meiitur?
vraagt hij. Ja, 't is of hij krankzinnig is, de Engelschman.
Spiegelgevechten houdt hij, en schiet dan met zulke mon-
sterkanonnen, dat heel Engeland er van dreunt en davert.
Zelfs vrouwen en meisjes oefenen zich in den wapenhandel,
en hebben alle schaamte afgelegd. Evoe! schreeuwen zij
bij die oefeningen, met de thyrsis in de hand, en gaan als
razenden te werk. De Engelschman kome tot bedaren. Van
den Franschman heeft hij geen' aanval te duchten. Hij
vinde weer zijn vermaak in landbouw en veeteelt, in het
houden van wedrennen en jagtpartijen, in het vieren zijner
nationale verlovingsfeesten, in het drijven van zijn wereld-
handel. Hoe hij zich bij die feesten gedragen moet, wordt
hem in een tweetal verzen (50 vlg.) voorgeschreven, die
( 373 )
wij hier aanhaleu, omdat zij» in ieder opzigt, allerongeluk-
kigst zijn uitgevallen.
Impietum cratera ferens, potetque decenter,
Sed non more Thracum, somno vinoque sepultus,
In de tweede helft van het gedicht worden voornamelijk,
de uitspanningen der Engelschen in lente, zomer, herfst
en winter beschreven, het schaatsenrijden niet uitgezonderd,
in welke kunst zij nogtans voor de Nederlanders moeten
onderdoen, eene kleine ,^captatio benevolentiae,'' die wij
niet geheel verstaan.
Felicis Batavi dominantis et aemidus impar.
Wat is hier dominantiaf In glacief Staat het voor dO'
mini? Zódveel is duidelijk, dat een gedicht wint door het
verlies van zulk een vers. — De slotsom, waartoe onze
zanger komt, is deze, dat men in geen land het jaar z66
goed weet door te brengen als in Engeland (vs. 82):
Non alibi melius iotus consumitur annus.
Geheel onverwacht sluit zich aan dit vers eene beschou-
wing aan over de wisseling der vier jaargetijden (vs. 83 —
99), als waarin zich het beeld van het Opperwezen onder
even zoo vele gedaanten vertoont; en, zonderling genoeg,
dient de particula nempe om die aansluiting te bewerk-
stelligen.
Nempe vices anni quatuor^ rata tempora, constat
Esse Deum Magnum, quatuorque latere flguris.
In de 9 laatste verzen komt de dichter op de Engel-
schen terug. Maneat [gens) nauHca, zegt hij.
Tandem linquat earn héUandi insana prurigo,
— Non arma vocant, commerda sola Britannos,
( 374 )
Waarop hij ten slotte, vermoedelijk als bedreiging, dezen
knal doet volgen:
Carthago occubuit, non impar aemula, Bomae,
Daar wij niet aarzojen de poëtische verdiensten van dit
gedicht hooger te schatten dan die der drie vorige, hebben
wij ook gemeend den inhoud eenigzins uitvoeriger te moe-
ten vermelden. Waar evenwel te kiezen is tusschen bekroo-
ning en uiet-bekrooning, à&èx raden wij u in laatstgenoem-
den zin te stemmen. Er zijn in dit carmen enkele vrij goede
plaatsen, die bewijzen dat de dichter zich zoowel liefelijk
als krachtvol weet uit te drukken. Levendige schilderingen
treft men er in aan. Ook schijnt het dat de versificatie
den auteur gemakkelijk van de hand gaat Maar tegenover
deze deugden staan te vele, staan te groote gebreken. Ge-
brekkig is vooral de taal. Beeds in de eerste verzen wezen
wij daarop, en telkens vertoont zich dit euvel onder eene
nieuwe gedaante. Tot voorbeeld halen wij aan hetgeen in
VS. 22 tot 28 over de wapenoefeningen der En gelsche vrou-
wen en meisjes gezegd wordt:
Nee vir solus adest et agens versatur in armisy
Se quihus accingit guoque femina^ dura virago;
Concurrit, trépidât, debctcchaturque puéUa;
Arma inaueta capit desuetaque pensa relinquit.
Sed dum virgineos sic eauit impia moreSy
Corporis atque animi dotes detorquet inepte,
Quas natura docens meliores finxit in usus.
Hoeveel is hier niet af te keuren! Welk eene tegenstel-
ling van imuela arma en desueta pensa in één vers! De
dichter kan natuurlijk niet gemeend hebben, dat een meisje,
hetwelk naai- of borduurwerk nederlegt, om voor eeoe poos
het geweer te hanteren, die taak ongewoon geraakt, ontwend
is. Óf wansmaak, 6t verlegenheid x>m eene juiste Latijn-
( 376)
sehe uitdrukking te vindeu, heeft hem die tegenstelling doen
kiezen. In vs. Il wordt de Engelschman beschreven als
Anxius inquirens et puncto totus in uno.
Welk fiomein lieeft ooit zóó gesproken? In vs. 8 komt
een koopman voor numrnis hians; eene nog al vreemde ver-
tooning. Maar hians is den auteur synoniem met inhians.
In VS. 52 staat proprium dicabo in de beteekenis van zich
zelven toeëigenen, in vs. 76 illueet, als ware het illucescit.
Yan den zin^ die met vs. 31 begint, is de apodosis dood-
eenvoudig in de pen gebleven. — Doch wij willen uw ge-
duld niet op de uiterste proef stellen^ daar toch bewezen
isy wat bewezen moest worden: dat ook dit gedicht geene
aanspraak heeft op eervolle onderscheiding.
Oaan wij thans over tot N^ 5.
Hippolyius Fhaedrae. Epistola Ovidianoê respondens. (De
auteur meent: «^qua ad Ovidianam respondetur/^ maar volgt
▲NOBLUS SABiNUS.).. 94 disticha. Meer dan in al de andere
gedichten straalt in deze „ Epistola^' eene groote vertrouwd-
heid met de oude dichters door. Bepaaldelijk schijnt ovidiüs
door den auteur zeer vlijtig bestudeerd te zijn en op diens
versificatici welke over het geheel gemakkelijk is en vloei-
jend, grooteu invloed te hebben uitgeoefend. Daarentegen
laat de taal, wat zuiverheid en keurigheid van uitdrukking
betreft, meermalen nog al te wenschen over, en heersoht
er door het gansche gedicht «^ men vergunne ons deze
benaming -^ eene loomheid van gang, die wij bijna on-
uitstaanbaar zouden noemen. Zij ook al de vorm, welken
de dichter gekozen heeft, die, waarin de minste verheffing
noodig is; de aard van het behandelde onderwerp, of de
persoon van den vermeenden brie£9chrijver, kan die nood-
zakelijkheid soms aanmerkelijk wijzigen« En dat is hier
ongetwijfeld het geval. Als wij ons het karakter van een^
UIPP0LYTU6 voorstellen, gelijk eubipidbs het beschrijft, mee-
( 376 )
nen wij het, op zijn zachtst uitgedrukt, voor eene zeer
stoute fictie te mogen houden, dat ztilk een man zich ver-
waardigt met eene stiefmoeder, van welke hij een' zoo in-
nigen afschuw heeft, in bedaarde briefwisseling te treden;
maar rekent men hem eenmaal daartoe in staat, zoo goed
b. V. als een ulysses, demophoön en pabis de brieven van
vrouw of beminde konden beantwoorden, ddn gelooven wij
niet, dat de weg, dien de dichter heeft ingeslagen, de ware
is. Eerst toont hifpolytus zich wat bobs, dat phaedba
hem heeft durven schrijven; dân wat geraakt, dat zij er
nog aan schijnt te twijfelen, of hij zich op het punt van
liefde niet een weinig inschikkelijker .en toegevender zal
gedragen; vervolgens gaat hij aan het redeneren en boet-
prediken, om ten slotte haar ernstig te vermanen, dat zij
spoedig tot inkeer kome. Al geschiedt dit nu in verzeo,
die over het algemeen los en vloeijend zijn, die de Ovi-
diaansche in gladheid vrij wel gelijken, dât alleen schenkt
aan een gedicht geen fikschheid en leven. „Warmte en
gevoel ontbreken veelal ook in de Beroides,^ zal men oiis
tegenwerpen. Toegegeven : het pleit dan ook niet ten gunste
van deze dichtsoort, die trouwens over het geheel bij de
Ouden weinig bijval schijnt gevonden te hebben; maar in
de verzen van ovmias is ten minste nog iets puntigs en
geestigs, dat den lezer, zonder hem juist te boeijen, aan-
genaam aandoet en hem behaagt. Déze kunst heeft onze
dichter zijn' meester nog niet afgezien. Hij is langwijh'g
in den hoogsten graad, en het sermoen, waartoe hij lang-
zamerhand vervalt, zouden wij eene plaats gunnen onder
de krachtigste aoporifera.
Heele gedeelten van het gedicht zouden wij moeten af-
schrijven, om het hoofdgebrek, dat wij daar aanwezen, u
klaar voor oogen te stellen. Dat gaat evenwel niet aan,
vooral nadat wij reeds z66 veel van uwe aandacht gevergd
hebben. Liever willen wij dus de gemaakte aanmerkingen
( 377 )
door kleinere voorbeelden toelichten» opdat uwe bekendheid
met Hippolytus' JBrief niet op het oordeel, dat door ons
daarover is uitgesproken, alléén beruste.
Na de wel wat flaauwe vraag: ,,Kanin eenig opzigt een
zoo schandelijke brief mij aangenaam zijn?'' en het dood«
bedaarde, zelfs wat erg bescheiden antwoord, hetwelk hifpo-
LYTUS zelf hierop geeft: „Z66 had ik mij, als ik mij niet
vergis, niet aan u doen kennen/' —
Parte aliqua tam Joeda mihi sit epistoîa grata?
SiCy nisi fallory ego non tibi not us er am» —
hooren wij hem de volgende verklaring afleggen:
Ut primum inspexi^ me non vigüare putavi^
Luminibusque meis visa neganda fides.
Voorzeker is het geen gewone toestand te denken dal men
slaapt („ non vigilare^') ; maar in die gedachte te verkeeren
bij het inzien van een' brief, dien men pas geopend heeft,
is eene z66 zeldzame gewaarwording, dat zij wel verdiende
opgeteekend te worden. „Na het lezen," zegt verder hip-
POLYTUS,
Avelli crineSf puïsavi pectora patmis^
Traque non habuit, mixta dolore, modum.
Hier ware avelli ligt in het gepaste eveUi te veranderen
geweest; dat evenwel pulsare voor het gebruikelijke plan*
gere kan gezegd worden, komt ons zeer bedenkelijk voor,
even als het rudimentutn dare^ dat wij in vs. 16 aantreffen,
voor r. ponere of deponere. Ook schijnt ons een disti-
chon als:
Namque uti (si qua fides) vit am sine labe prior em
Tu iactas : pur am glorior ipse meam. —
van welke zijde men het ook beschonwe, al te zwak, om
( 378 )
den toets der kritiek te kunnen doorstaan. De constructie
puram (vitam) glarior is niet te yerdedigen, al wilde de
dichter zich beroepen op cioeeo Tuèc disp. V. 17. 50. —
In VS. 38 vlg. verklaart hippolïtüs, deftig en plegtig, dat
hij volkomen tevreden is met zijn lot.
Laudo meam sortem, et, me quominus esse heatutn
{Cr ede mihi) fat ear, pars mihi nulla deest.
Waarin dat f, crede mihi'' geen minder e£fect schijnt te doen
dan het „ nisi fallor" van zoo even. — Tegen de leer, die
HiPPOLYTUs VS. 125 vlg. verkoudigt:
— nuUa deis capitur nisi pura voluptas,
Essulat e coelo flagitiosus amor,
zou welligt JUPITER, zoo hij althans eerlijk wilde zijn, in
de eerste plaats opkomen. Dan, *t is eene theorie, die een'
geschikten overgang levert tot de eigenlijke boet- en be-
keeringspredikatie, die met vs. 127 begint en in vs. 168
eindigt: de Qoden doen z66 niet; de menschen moeten
een voorbeeld nemen aan de Goden; anders — • geen ver-
giffenis, maar straf.
Desine proposito veniam sperare nefando ;
Omne sequi /acinus nam sua poena solet,
29'ee, nisi mens peniius foret ohtoeeata, putares,
lustiiiam ultorum teste carere Deûm,
Voorts wijst hij phaedra op hetgeen met hare eigene
familie gebeurd is, en zegt:
Te propiora monent^ sint proxima quandihet ista,
Ne^ quae non uUi sunt duHtanda^ neges.
In welk hexameter quandibei de plaats van quamvis schijnt
te bekleeden; eene Latiniteit, die wel niet zonder voor»
beeldi maar daarom niet voorbeeldig is. Ten slotte roept
( 379 )
uiPPOLYTUSi nadat hij phaedra nog eenigeii tijd onderhou-
den heeft over het lot en de straf, die baar verbeiden, haar
toe: ,, Misdadige en rampzalige tevens, bekeer u, en smeek,«
zoo ge a niet in het verderf wilt storten, de Ooden om
vergeving. Mogelijk wordt zij u geschonken. De weg om
u met de Goden te verzoenen is nooit gesloten. Maar zijt
gij weigerachtig, gaat gij voort gelijk gij begonnen 2ijt,
zeer veeji hebt ge reeds geleden, nog meer lijden staat u
d&n te wachten.''
Hier eindigen wij onze mededeeling over Hippolyius
Brief aan Phaedra. Den toon van het geheele gedicht
kunnen wij u toch niet weergeven; en waartoe u op het
punt van Latiniteit een meer volledig zondenregister gele*
verd? Wij herhalen, wat wij boven reeds te kennen gaven:
het gedicht heeft veel goeds; maar daarentegen is er z66
veel, dat berisping of afkeuring verdient, dat wij ons vol-
strekt moeten verklaren tegen het toekennen van eenig
eerbewijs.
Z66 hebben dan de Leden der Commissie, elk voor zich,
wederom uren tijds besteed om heden u te kunnen mede-
deelen: van de o^ Latijnsche gedichten, die in 1861 ter
mededinging naar den prijs van hoeufft zijn ingezonden,
is niet één der bekrooning waardig.
% J. G. HULLEMAN.
G. H. M. DELPRAT.
S. KABSTEN.
10 Maart 1862.
OVER HET DENKBEELD
EBNBB
UIT TE VINDEN ALGEMEENE TAAL,
DOOR
W. «. B B 1 L I«.
Meermalen en ook nu weder in deze Akademie naar
aanleiding van de bemoeijingen van de Société de la longue
universelle te Madrid, is er sprake geweest van eene oit
te vinden algemeene taal. Wat die Madridsche Maatschappij
beoogt, is, voor zoo ver mij bekend is, nog niet geno%-
zaam aan het licht gebracht; maar, waar vroeger van hei
invoeren eener algemeene taal gewaagd is geworden, daar
was, ik aarzel niet het te zeggen, een grof misverstand iu
het spel. Immers sprak men van algemeene tacd, terwijl er
slechts aan een algemeen schrift te denken viel. Deze ver-
gissing nu moet men inderdaad bedroevend noemen: zij
getuigt, dat diegenen, die er zich aan schuldig gemaakt
hebben, niet over het wezen der taal hebben doorgedacht,
of niet in staat zijn geweest tot het recht begrip van bet-
geen de taal is, door te dringen. Waarlijk er is wel grond
om wat GOETHE van het leven zegt: f ein jeder lebfs, nicht
jedem ist 's bekannt,'^ op de taal toe te passen en te zeg-
gen: iedereen spreekt ze, maar niet iedereen doorgrondt ze.
(881 )
Werd er een volledig stel teekens uitgevonden en inge-
voerd^ geschikt om door alle menschen, welke hunne moe«
dertaai ook ware, gelezen te worden, dan zou men daarin
niet eene algemeene taal (pasilalie), maar slechts een alge*
meen schrift (pasigraphie) bezitten. Teekens toch voor voor*
werpen en begrippen maken de taal niet: de taal is geen
voorraad van namen, dat ïb, van hoorbare teekens van din-
gen, en dus evenmin van zichtbare teekens. Neenl zij is
uitdrukking van het denken: de losse woorden, die inder-
daad niets anders zijn dan herkenningsteekens van dingen,
zijn slechts de stof der taal : taal bestaat slechts daar, waar
deze stof tot uitdrukking van het denken van een indivi-
dueel menschelijk wezen wordt aangewend, en het klank-
schrifty dat bij verre de meeste volken is ingevoerd, en
het denkbeeld van pasigraphie uitsluit, is daarom zulk eene
uitnemende zaak, omdat het ons in staat stelt, de teekens •
van de dadelijke werkzaamheid van den denkenden geest
en van het levend gemoed van den spreker in de verbui-
ging en in de vrij gewijzigde orde der woorden weder te
geven. Een schrift, daarentegen, uit teekens van voorwer-
pen en begrippen bestaande, vermag slechts de doode stof
te geven: deze doode stof^ de doode woorden moeten levend
gemaakt worden in den volzin, door het denken gesmeed :
eerst dan wordt er gesproken, eerst dan bestaat er taal.
Wel kan men ook zichtbare teekens uitvinden ter aandui-
ding van den aard en de betrekkingen der woorden in den
zin; maar dan mist dadelijk zulk een schrift het karakter
van algemeenheid. Immers bezigen de verschillende natiën
verschillende middelen om den aard en de betrekkingen
der woorden in den zin uit te drukken. Dus diende men
eerst een algemeen schema van syntaiis vast te stellen;
and»s zouden de syntaktische teekens, voor de eene taal
bestemd, niet op de andere toepasselijk wezen. Bij gevolg
zal een algemeen schrift noodwendig niets anders dan de
( 382 )
doode stof der gedachte kttnnen geven, of een schema Tan
syntaxis invoeren, dat» daar het de bijzondere syntaxis der
tfilen verdringt, elk volk van het middel berooft om de
vrije beweging der gedachte nit te drukken^ zonder wdke
er geen spreken bestaat^ dat dien naam waarlijk verdient.
Doch laat ons zien, hoedanige proeven ter uitvinding
van een algemeen schrift, ten onrechte algemeene taal ge«
noemd, vooral de zeventiende eeuw heeft aan te wijzen.
Een zeer mw denkbeeld werd geopperd door den be«
kenden chemicus johak joaohim beohsr. Hij sloeg voor,
de woorden in een vdledig, natuurlijk lie&t polyglottiach
woordenboek te nommeren en dan die nommers alsteekens
der woorden te gebruiken. Om den sleutel- te hebben, be»
hoefde men dan sledits het woordenboek, dat ten grond-
slag gdegd was, na te slaan. Het is duidelijk, dat op de-
zen voet alle verbuiging zou vervallen en de woordorde
en zinsverbinding aan wetten, die geen taaieigen noch per-
soonlijke eigenaardigheid van den auteur ontzagen, zonden
moeien onderworpen warden, hetgeen een eentonig, ondui-
delijk, levenloos stamelen in de plaats zon stellen van
de taal, die in den mond van een begaafd spreker bij de
heerlijkste verscheidenheid zulk eene kracht en liefelijkheid
vermag te ontwikkelen. Zoo ver het gebruik van zulk een
schrift reikte, zou de sdioonheid uit de taal verbannmi zijn,
en de stijl zijn afgeschaft» die zelfs aan de werken der we-
tenschap leven bijzet en ze doet voortleven.
LuBNiTZ wraakte den vooorslag van bbchbs. Hem was
zulk een plan te onbeduidend en de uitvoering kwam h^n
de moeite niet waard voor. Zijn genie had een stouter ont*
werp ; — maar, moet ik er dadelijk bijvoegen, zijn genie
bracht hem hier op een dwaalspoor. Het kwam er, volgens
hem op aan, een soort van alphabet van de menacheUjke
gedachten te vinden: algebraïsche teekens voor alle voor-
werpen en begrippen. Had men eenmaal zulke teekens vast-
( 383 )
gesteld^ zoo zou de mensch, beweerde hij, een middel rijk
zijn om heL denken gemakkelijker te maken, een middel,
dat de kracht van den geest in dezelfde mate zou verhoo«
gen, als mikroskoop en teleskoop het vermogen van het
oog versterken. Eerst dan zou het verstand wezenlijk ver-
licht zijn, wanneer het door dat middel zoo zeker kon gaan,
als het zich tot dus verre slechts op het gebied der reken-
kunst heeft bewogen. — Nog twee jaren voor zijnen dood
maakte hij zich sterk eene soort van algemeene rekenkunst
uit te denken, waardoor zich alle redewaarheden eeniger-
mate zouden laten uitrekenen, en die dan eene algemeene
taal of schrift, zegt hij, alsof taal en schrift op hetzelfde
neerkwamen, zou opleveren.
Hoe kon de groote wijsgeer zich dus vergissen 1 Immers
is hij hier inderdaad bedacht op het uitvinden van een
denkmachine, alsof er in het denken iets machinaals zijn
kon; alsof er zekere aan een uitwendig mechaniâotie gehoor-
zamende betrekkingen en verbindingen voor te stellen en
als te vertoonen waren, die voor het denken eenig resul-
taat konden medebrengen, zoodat men de machine, niet
anders dan als een kaleidoskoop, zou hebben te draaijen
om uitkomsten te verkrijgen, dip het verstand slechts dank-
baar had aan te nemen. — Neen! het denken is niets an-
ders dan een bewust waarnemen van de wereld buiten ons :
het komt er niet op aan, door een kunstmiddel verbindin-
gen te vinden, maar op het oplossen en weder met vrijheid
zamenkoppelen van in de natuur der dingen gegeven ver-
bindingen, dat is, op het oordeelen komt het aan. De re-
kenkunst is eene methode van waarneming, eene verkorting
van het waarnemen; teleskoop en mikroskoop zijn hulp«
middelen van waarneming; maar bij het denken komt het
niet aan op het waarnemen, maar op het oordeelen over
het waargenomene, en het eenige middel om van dat oor-
deelen getuigenis te geven, is de taal.
( 884 )
De bron van die dwaling was eene verkeerde beschou-
wing van de taal. Leibnitz hield haar voor iets objek-
tiefs, voor iets dat een bestaan^ door bepaalde wetten be-
heerscht, in zich zelve heeft. Was dit zoo^ en was daarbij
de taal voor den spiegel der objektieve wereld te houden,
dan gewis konden zekere bewerkingen op het terrein der
taal zekere resultaten voor ons verstand opleveren. Maar^
wij zeiden het reeds, de taal bestaat in niets dan in het uiten
der gedachten, en woorden en woordvormen zijn slechts de
documenten, de monumenten van het denken van vroegere
geslachten, uit welke de spreker leven doet opstaan als uit
zoo vele graven ^); maar een leven in zich zelf, dat voor
ons denken vruchtbaar en verbindend zou kunnen zijn,
hebben die woorden en vormen niet. Op een ander ge-
bied heeft LEIBNITZ zich op gelijke wijze vergist. Of heeft
hij niet gemeend, dat het iets te beduiden zou gehad heb-
ben, zoo de Katholieken en de Protestanten, door het eens te
worden omtrent de redactie van zekere stellingen, elkan-
der de hand hadden gereikt: alsof daarmede werkelijk iets
ware uitgericht, en er dan eenheid van ffodsdienst zou be-
staan hebben. Het was hier dezelfde dwaling, die het we»
zen in het beeld, het leven, in den dooden afdruk, de gods-
dienst in het geschreven dogma, gelijk de taal in namen
en klanken zoekt. Ook hier was het beeidendienst en tee-
kenvei^ding. De jonge abbâhah des amorie van dbb
HOEVEN en zijn voorganger de groote Bemonstrant episco-
FIU3 hebben de godsdienst het wezen van den mensch ge-
noemd. Dit zij zoo. Is de godsdienst 's menschen zedelijk,
de taal is zijn redelijk wezen, en het leven zelf aan een
dooden vorm te willen binden, dit kan slechts in de ge-
*) Werkeiyk beteekent do naam looord zooveel als fivrifisïov. Zie
Taalgids, Jaarg. III, N». 4. bl. 260. 1).
( 385 )
dachten opkomen van hem, die voor leven houdt wat waar-
lijk geen leven is *).
Zonder zalk een schijnbaar verheven doel als leibnitz
met eene valschelijk dusgenaamde algemeene taal te be-
oogen, wendden anderen, deels reeds in zijnen tijd, deels
na hem, hnnne pogingen aan om .een algemeen ideogra-
phisch schrift uit te vinden. Onder hen john wilkins,
bisschop van Chester, en de Hongaar obobg kalmer. De
eerste schreef: An essay towards a real character and
philosophical language, en de tweede: Praecepta gramma-
tica atque specimina linguae philosophicae sive universalis
ad omne vUae genus accommodatae. Beiden willen ka-
rakters voor ideën. Daarvoor dienen zij zekere grondbe-
grippen aan te nemen, en das nopen zij ons, een willekeu-
rig en dood ideologisch schematisme te verduwen, hetgeen
alleen genoeg zou zijn om ons van elke zoodanige idéo-
graphie afkerig te maken. Wilkins geeft 40 karakters
voor de 40 klassen van algemeene begrippen, die hij aan-
neemt; KALMÀB brengt de metaphysische begrippen tot 500
t^rug, die aan modificatie onderhevig zijn, welke door wij-
zigingen van de hen voorstellende figuren worden uitge-
drukt. Welk een dor vormwezen, dat zich in de plaats
zou willen stellen van onze taal, door de levende gedachte
der begaafdste menschen gedurende de eeuwen van het be-
staan der ho(^t ontwikkelde volken gevormd I
Wat zal ik na dezen nog andere namen noemen, als
*) Dat coyDiLLAC hetzelfde valsche begrip gehuldigd heeft, is min-
der bevreemdend. Ook bij meende, dat bet om wel te redeneren op
eene wel ingerichte taal aankwam. J)iia had men volgens hem de
taal slechts te boetseren, en het juiste denken sou daamit met nood-
wendigheid Toortvloeyen. Dit is waarlijk eren alsof men zeide, dat
men het leem slechts had te boetseren om den pottebakker zynen
arbeid gemakkeiyk te maken. Maar yeronderstelt dan dat boetseren
niet reeds de kunst van den pottebakker, even als de wel ingerichte
taal de werking van denkende individuen?
*
VERSL. EN MEDBD. AFO. LBTTEBX. DEEL VI. 26
( 386 )
van siCARD, up het eind der vorige eeuw leeraar der doof-
stommen le Parijs, en wiens pasigraphie, gelijk alle pasi-
graphie, de strekking had om alle menschen tot doofstom-
men te maken^ of van den zonderling johannsb s^chakias
NÜTHSB, in het begin van deze eeuw in DuUseUand? Mij
dankt, ik heb genoeg gezegd om het gansche denkbedd
verwerpelijk te doen voorkomen.
^laar zoo er niettemin zulk een algemeen verstaanbaar
stelsel van teekens bestond, zou zulks toch niet zijne groote
nuttigheid hebben? Welk e^ voordeel zou het opleveren,
dat hij die er zich van bediende, in alle landen, zelfs daar,
waar eene van de zijne gansch verschülende taal werd ge-
sproken, kon gelezen en begrepen worden 1 Jammer maar,
dat niemand, die eenig talent van schrijven bezat^ zon kun-
nen goedvinden, dat zijn werk in zulk een armzaligen
vorm bij de geleerde wereld bekend werd, als noodwendig
zou moeten geschieden, wanneer het in dat algemeene tee-
kenschrift vervat was. Wie zou zich getroosten, zijn let-
terkundig voortbrengsel, gloeijend van kalme geestdrift en
berekend om door de levendigheid van den vorm te over-
tuigen en te overreden, te gaan verkrachten en verminken,
ten einde het in het keurslijf eener pasigraphie te steken P
En, vraag ik, is een letterkundige arbeid, die denkbeelden
behelsde« aan welke de geheele menschheid behoefte had,
immer door het enge gebied der taal, waarin hij vervat
was, voor de menschheid verborgen gebleven? Heeft het
gemis eener pasigraphie de verbreiding van den bijbel ver-
hinderd ? Om van homerus niet te spreken — want geene
poëtische vorm kan bij pasigraphie bestaan — '- maar is
ARiSTOT£L£S, ook zondcr algemeen schrift, niet bij Romei-
nen en Syriers en Arabieren en Germanen bekend gewor-
den? Spreekt hxigo d£ groots zoo geleerd als bevallig
vertoog Over de waarheid der Ohristeltjke Godsdienst niet
tot volken van de verschillendste taaistammen? Bij eene
goede vertaling krijgt een voortbrengsel van letterkunde
( 387 )
een nieuw ligchaam ; bij de overbrenging in eene pasigra-
phie wordt het als zoodanig zonder genade vermoord.
Bij het bestaan eener pasigraphie zou het schoone en
goede op aarde^ zouden de vrijheid en de liefde niet kunnen
winnen. Slechts de tirannij zou er voordeel van kunnen
trekken. Zoo er ooit een algemeene monarchie ontstond^
op onderdrukking van volkseigenaardigheden gevestigd, als-
dan zou het bezit van eene pasigraphie voor zulk een Kijk
een hoogst wenschelijke zaak zijn : alle lastige nationali-
teitsquesties kwamen dan te vervallen, en de gebieder zou
het middel in handen hebben om zijne bevelen, zonder on-
derscheid van het taaieigen zijner onderdanen, van zijnen
troon onder de stom geworden natiën te doen uitgaan.
Er is een belangrijk gedeelte van den aardbodem, waar
zulk een tirannen-ideaal werkelijk verwezenlijkt is. Ik be-
doel het Ghinesche Rijk. Daar is het problema eener pasi-
graphie opgelost, en geen valsch vernuft zal onder ons een
volkomener ideographisch schrift uitvinden. Daar vermag
de Begering, zonder het verschil van talen in aanmerking
te nemen, hetwelk hare 450 millioenen onderdanen verdeelt,
in dezelfde edikten onvertaald tot allen spreken. Maar steeds
is het slechts ten gevolge eener valsch wijsgerige misken-
ning van eigen voorrechten geweest, dat wij Westerlingen
in het nabootsen van Oostersche despotiëu de voorwaarde
eener heilrijke toekomst gezien hebben.
Ten slotte aarzel ik niet om als het besluit mijner be-
schouwing de stelling uit te spreken: dat, zoo men den
naam van algemeene taal geeft aan hetgeen slechts een al-
gemeen schrift mag heeten, dit het gevolg is van een ge-
weldig misverstand ten aanzien van het wezen der taal, —
en dat, zoo men er ooit in slaagde, zulk een teekenschrift
uit te vinden en in te voeren, de uitkomst niet anders
dan uiterst heilloos zou kunnen zijn.
f'.