Skip to main content

Full text of "Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde"

See other formats


Google 


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  preserved  for  generations  on  library  shelves  before  it  was  carefully  scanned  by  Google  as  part  of  a  project 

to  make  the  world's  books  discoverable  online. 

It  has  survived  long  enough  for  the  copyright  to  expire  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 

to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 

are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  maiginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 

publisher  to  a  library  and  finally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  tliis  resource,  we  liave  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  technical  restrictions  on  automated  querying. 
We  also  ask  that  you: 

+  Make  non-commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrain  fivm  automated  querying  Do  nol  send  automated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  large  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attributionThe  Google  "watermark"  you  see  on  each  file  is  essential  for  in  forming  people  about  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countries.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can't  offer  guidance  on  whether  any  specific  use  of 
any  specific  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
anywhere  in  the  world.  Copyright  infringement  liabili^  can  be  quite  severe. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.   Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  full  text  of  this  book  on  the  web 

at|http: //books  .google  .com/I 


Google 


Dit  is  ccn  digitale  kopie  van  een  boek  dat  al  generaties  lang  op  bibliothcckplankcn  heeft  gestaan,  maar  nu  zorgvuldig  is  gescand  door  Google.  Dat 

doen  we  omdat  we  alle  boeken  ter  wereld  online  beschikbaar  willen  maken. 

Dit  boek  is  na  oud  dat  het  auteursrecht  erop  is  verlopen,  zodat  het  boek  nu  deel  uitmaakt  van  het  publieke  domein.  Een  boek  dat  tot  het  publieke 

domein  behoort,  is  een  boek  dat  nooit  onder  het  auteursrecht  is  gevallen,  of  waarvan  de  wettelijke  auteursrecht  termijn  is  verlopen.  Het  kan  per  land 

verschillen  of  een  boek  tot  het  publieke  domein  behoort.  Boeken  in  het  publieke  domein  zijn  een  stem  uit  het  verleden.  Ze  vormen  een  bron  van 

geschiedenis,  cultuur  en  kennis  die  anders  moeilijk  te  verkrijgen  zou  zijn. 

Aantekeningen,  opmerkingen  en  andere  kanttekeningen  die  in  het  origineel  stonden,  worden  weergegeven  in  dit  bestand,  als  herinnering  aan  de 

lange  reis  die  het  boek  heeft  gemaakt  van  uitgever  naar  bibliotheek,  en  uiteindelijk  naar  u. 

Richtlijnen  voor  gebruik 

Google  werkt  samen  met  bibliotheken  om  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  digitaliseren,  zodat  het  voor  iedereen  beschikbaar  wordt.  Boeken 
uit  het  publieke  domein  behoren  toe  aan  het  publiek;  wij  bewaren  ze  alleen.  Dit  is  echter  een  kostbaar  proces.  Om  deze  dienst  te  kunnen  blijven 
leveren,  hebben  we  maatregelen  genomen  om  misbruik  door  commerciële  partijen  te  voorkomen,  zoals  het  plaatsen  van  technische  beperkingen  op 
automaüsch  zoeken. 
Verder  vragen  we  u  het  volgende: 

+  Gebruik  de  bestanden  alleen  voor  niet-commerciële  doeleinden  We  hebben  Zoeken  naar  boeken  met  Google  ontworpen  voor  gebruik  door 
individuen.  We  vragen  u  deze  bestanden  alleen  te  gebruiken  voor  persoonlijke  en  niet -commerciële  doeleinden. 

+  Voer  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  uit  Stuur  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  naar  het  systeem  van  Google.  Als  u  onderzoek 
doet  naar  computervertalingen,  optische  tekenherkenning  of  andere  wetenschapsgebieden  waarbij  u  toegang  nodig  heeft  tot  grote  hoeveelhe- 
den tekst,  kunt  u  contact  met  ons  opnemen.  We  raden  u  aan  hiervoor  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  gebruiken,  en  kunnen  u  misschien 
hiermee  van  dienst  zijn. 

+  Laat  de  eigendomsverklaring  staan  Het  "watermerk"  van  Google  dat  u  onder  aan  elk  bestand  ziet,  dient  om  mensen  informatie  over  het 
project  te  geven,  en  ze  te  helpen  extra  materiaal  te  vinden  met  Zoeken  naar  boeken  met  Google.  Verwijder  dit  watermerk  niet. 

+  Houd  u  aan  de  wet  Wat  u  ook  doet,  houd  er  rekening  mee  dat  u  er  zelf  verantwoordelijk  voor  bent  dat  alles  wat  u  doet  legaal  is.  U  kunt  er 
niet  van  uitgaan  dat  wanneer  een  werk  beschikbaar  lijkt  te  zijn  voor  het  publieke  domein  in  de  Verenigde  Staten,  het  ook  publiek  domein  is 
voor  gebniikers  in  andere  landen.  Of  er  nog  auteursrecht  op  een  boek  mst,  verschilt  per  land.  We  kunnen  u  niet  vertellen  wat  u  in  uw  geval 
met  een  bepaald  boek  mag  doen.  Neem  niet  zomaar  aan  dat  u  een  boek  overal  ter  wereld  op  allerlei  manieren  kunt  gebruiken,  wanneer  het 
eenmaal  in  Zoeken  naar  boeken  met  Google  staat.  De  wettelijke  aansprakelijkheid  voor  auteursrechten  is  behoorlijk  streng. 

Informatie  over  Zoeken  naar  boeken  met  Google 

Het  doel  van  Google  is  om  alle  informaüe  wereldwijd  toegankelijk  en  bruikbaar  te  maken.  Zoeken  naar  boeken  met  Google  helpt  lezers  boeken  uit 
allerlei  landen  te  ontdekken,  en  helpt  auteurs  en  uitgevers  om  een  nieuw  leespubliek  te  bereiken.  U  kunt  de  volledige  tekst  van  dit  boek  doorzoeken 

op  het  web  via|http:  //books  .google  .coml 


VERSLAGEN  EN  MEDEDEELINGEN 


D£R 


KONINKLIJKE    AKADEMIE 


VAU 


WETENSCHAPPEN. 


/ 


A 


VERSLAGEN  EN  MEDEDEELINGEN 


DEB 


KONINKLIJKE  AKADEMIE 


VA» 


WETENSCHAPPEN. 


Afdeeling  LETTERKUNDE. 


Vijfde    DeeL 


JAARGANG     1860. 


-^ 


CL. 


AMSTERDAM, 
C.  G.   VA»  DER   POST. 

1860. 


LSoc^ôW.lO 


^^ 


DEC   1  i    ;«'n 


/   ; 


>M.-:  ,'v  v' 


Yv^.C/vv(^•'^^  y^t^tv??c 


OSDRÜKT  BU  W.  J.  KROBEB. 


IllfHOIJD 


VAN  HET 


VIJFDE     DEEL. 


PROCESSEN-VERBAAL 


OSR 


GEWONE     VEEGADEEINGEN. 


adering  gehoaden 

op 

den  20**^  Juny 

1859. 

blz.    1. 

w                         n 

a 

9 

12^  September 

ƒ/ 

//       9. 

m                        n 

n 

9 

10*«»  October 

n 

//     63, 

m                        M 

n 

tt 

14den  November 

9 

n     79. 

w                                9 

M 

9 

12den  December 

u 

»  125. 

W                      n 

tt 

9 

9*«  January 

1860. 

»  »01. 

9                     w 

If 

II 

18d«  Februarij 

n 

»  238. 

#                       n 

It 

9 

12d«  Maart 

II 

n  267. 

m                       n 

H 

9 

16*«  April 

u 

„  307. 

VI  INHOUD. 


VERHANDELINGEN. 


G.  H.  M.  DELPRAT.  Ovcr  een  Charter  van  Graaf  florts  Y, 

van  den  i^^^n  Mei  1273 blz.     18. 

L.  J.  p.  JANSSEN.  Over  oude  Meerwoningen  (Pfahlbau- 
ten; Habitations  lacustres).     Tweede  mededeeling.   .     //       36. 

j.  HOFFMANN  (Mededeeling  van). v       68. 

j.  c.  o.  BOOT.  Over  ecne  plaats  van  den  Ähetor 
SENECA,  in  verband  tot  de  vraag  naar  de  echtheid 
of  onechtheid  der  eerste  Catilinaria //       93. 

c.  LEEMANS.  Over  eenige  in  den  laatstcn  tijd  in  Ne- 
derland ontdekte  oudheden '     106. 

j.  H.  SCHOLTEN.     Over   de   oorzaken  van  het   heden- 

daagsche  Materialisme //     129. 

J.  A.  c.  VAN  HEUSDE.     Ovcr  cnkcle  Huwelijksplegtig- 

hcden  bij  de  llomeincn *  •     •     •     'i     283. 


IK  BOUD.  VII 

j.  bâK£«  Over  een  ftnancieel  incident  bij  den  Atkeen- 
schen  staatj  na  de  ophefüng  van  het  schrikbewind 
der  XXX  tyrannen blz.  302. 

K  H.  SCHÖLTEN.  Het  kritisch  standpunt  van  Mr.  c.  w. 

OROOMCB       •        •      • #315. 

j.  Â.  c.  VAN  ËiEUSDE.  Ovcr  cenc  vermoedelijke  oor- 
zaak van  het  grootendeels  verloren  gaan  der  Anna- 
len van  T.    LiviL's.     .     .     : n     374.    • 

H.  c.  MILLIES.     Onderzoek  van  eene  verzameling   Oos- 

tersche  munten f/     388. 


VERSLAGEN. 


Rapport  der  Commissie  benoemd  wegens  de  mcdcdec- 
ling  van  den  Heer  leemans,  betrekkelijk  nieuw  ont- 
dekte bijdragen  tot  de  geschiedenis  der  Vaderlandschc 
ïwunst ,/        72 


Vni  INHOUD. 

Bapport  der  Commissie  van  Toezigt  over  de  philologi- 
sche rnisporingen  in  de  Spaansche  bibliotheken     •    .  blz.  181. 

Bapport  der  Commissie  voor  het  Hollandsch  en  Zeeuwsch 
Charterboek,  uitgebracht  door  B.  c.  bakhuizen  van 

DEN   BRINK »      209. 

Verslag  der  Commissie  omtrent  acht  Latijnsche  dicht- 
stukken,  ingezonden  ter  mededinging  naar  den  uit- 
geloofden prijs  van  het  Legaat  van  hoeufft  .     .     .     //     262. 


GEWONE  VERGADERING 


DSa  AFDSBLIHa 


TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKÜITDIGE  EN   WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

GEBODDIN  DEN  20*^"  JDNIJ  1859. 


►SH»- 


Tegenwoardig  de  üeeren:    ^.  ob  wal,   g.  j.  vAif  assbis 

H.  a.   KOBKEN,  W.  G.  BRILL,  G.  H.  M.  DBLPRAT,  M.  H.  GODEFROI, 
J«  A.  C  TAM  BEVSOE,  ë.   HOFFMANN,  J.  G.  HCLLEMAN,  W.  MOLL, 

T.  w.  j.  jinrifBOL,  a,  kabsten ,  c«  leemans,  l.  a.  «•  w.  sloet, 

H.  €.  M1J.UB8,  A.  B0TGEB8,  J«  H.  8CB0LTBN,  G.  DE  VBIES   AZN«, 
N.   BBBTS,    A.    MUBNEN,    J.   M.    BOLWBBOA,   B.    J.    L.    BB    GEBB« 

A.  G.  MOLTICS.  Van  de  Nataork.  Afd.,  de  Heer  D.  BiBBENS  BB  HAAN. 

De  Heeren  bakhuizen  vak  den  brink  en  m.  de  vries 
hebben  zich,  de  eerste  schriftelijk,  de  tweede  bij  monde  van 
den  Heer  de  wal,  wegens  hun  afwezen  doen  verschoonen. 
Ook  heeft  de  Secretaris  een  brief  van  den  Heer  Janssen 
untvangen,  waarin  dat  Lid  hem  meldt,  dat  het  bezoek  door 
hem  aan  de  Museums  te  Hannover,  Berlijn,  Halle,  Leipzig, 
Dresden,  Praag,  Weeneu,  Festji,  Saltsburg,  Manchen,  Augs- 
burg, Ulm,  Constants,  Schaffhausen,  Zurich,  BazeJ,  Carlsruhe, 
Mannheim,  Spiers,  Maints,  Wiesbaden  en  Neuwied  gedaan, 
en  het  onderzoek  der  daar  aanwezige  klassieke  en  celtisch- 
germaansche  monumenten  hem  bouwstoffen  gegeven  heeft 
tot  openbare  mededeeling,  ook  in  bijeenkomsten   dezer   Af- 

VES8L.   K5   MEDEO.  AVD.   LETTEKK.  DEEL   V.  1 


(M 

deeling:  zoodat  hij  in  eene  eerstvolgende  vergadering  tot 
proeve  wenscht  mede  te  deelen  eene  bijdrage  over  etruaki" 
BcJie  ov&rblijf&den^  mede  in  verband  met  zoogenoemd  celtische, 
en  over  de  nieuwste  ontdekkingen  der  oude  tvoiUersche  meer- 
woningen. 


Het  Proces-verbaal  der  vorige  vergadering  wordt  daarna 
door  den  Secretaris  voorgelezen  en  door  de  vergadering  vast- 
gesteld. De  Secretaris  leest  eenen  brief  voor  van  Mevrouw 
VAN  GiLSE,  geboren  ceaanduk,  vermeldende  het   overlijden 
van  haren  echtgenoot,  en  deelt  mede,  dat  hij  op   last    van 
de  in  Janij  gehoudene  Bestuursvergadering   dien   brief  na- 
mens de  Akademie  beantwoord  heeft.     De  Voorzitter    noo- 
digt  daarop  den  Secretaris  uit,  om  naar  gewoonte,  in  geval 
van  het  afsterven  van  een  medelid,   het   levensbericht    van 
den  Heer  van  gilse,  voor  het  Jaarbodc  bestemd,   voor   te 
lezen.     De  Secretaris  hieraan  voldaan    hebbende,   ontvangt 
den  dank  der  vergadering  voor  de  door  hem  geleverde  Le- 
vensschets van  het  overledene  Medelid, 

Voorts  deelt  de  Secretaris  nog  mede  eene  Missieve  van 
den  Archivaris  der  Provincie  Groningen,  den  Heer  h.  o.  feith, 
waarin  deze  te  kennen  geeft  bereid  te  zijn,  om  overeenkom- 
tig  het  namens  de  Afdeeling  aan  hem  gedaan  verzoek,  over 
de  plaatsnamen  der  provincie  Groningen,  waaromtrent  de 
mededeelingen  der  Gemeentebesturen  zeer  onvoldoende  zijn, 
zijne  nadere  beschouwingen  aan  de  Afdeeling  te  doen  ge- 
worden. De  Heer  fbith  heeft  daartoe  de  portefeuille  met 
de  stukken  ontvangen. 


De  Heer  slokt  leest  zijn  rapport  voor  over  de  plaats- 
namen in  Overijssel.  De  Secretaris  draagt  het  verslag  voor 
van  den  Heer  l.  ph.  c.  van  den  bbegh  over  de  plaatsna- 


(«) 

men  in  Liinbai^,  de  Heer  i>e  wal  hei  door  hem  vervaar- 
digde verslag  wegens  de  provincie  Drenthe. 

Daar  na  al  de  mededeeliogen  der  Gemeentebesturen  on< 
derzoeht  en  beoordeeld  sâjn,  stelt  de  Voorzitter  voor,  en 
besluit  de  vergadering,  dat  de  rapporteurs  op  den  dag  der 
eerste  vergadering  na  de  vacantie,  den  tweeden  Maandag 
ia  September,  zullen  bijeenkomen  te  Amsterdam  in  het  lo- 
caal der  Akademie,  ten  einde  een  gemeenschappelijk  eind- 
verslag te  ontwerpen,  hetwelk  in  de  October-vergadering 
aan  de  Afdeeling  zal  kunnen  worden  ingeleverd,  ten  einde 
aan  den  last  der  Begering  omtrent  de  schrijfwijze  der  va- 
derlandsche  plaatsnamen  zoo  volledig  mogelijk  te    voldoen* 


Daarna  stelt  de  Voorzitter  voor,  om  ditmaal  in  de  eerste 
plaats  aan  den  Heer  leemans  het  woord  te  geven,  ten  einde 
eene  reeds  voorlang  door  hem  aangekondigde   mededeeling 
te  doen  betrekkelijk  nieuw  ontdekte  muur-  en    gettrelfschil- 
derijen  in  ons  vaderland,  die  hij  beschouwt  als   merkwaar- 
dige bijdragen  tot  de  geschiedenis  der  vaderlandsche  Icunst. 
Soortgelijke  overblijfselen  begonnen,  gelijk  de  Spreker  doet 
opmerken,  eerst  sedert  de  laatste  18  jaren  belangstelling  op 
te  wekken,  welke  uu  en  dan  door  berichten  in  de  dagbla- 
den werd  levendig  gehouden,  of  ook  wel  door  afzonderlijke 
daarover  geschrevene  werken  bevredigd.  Toch  is  het  aantal 
kerken,  die  zoodanige  bijdragen  opleverden,   niet   gioot   te 
noemen,  wanneer  men  bedenkt,  dat  zeer    waarschijnlijk    de 
meeste  kerken  die  van  v66r   de   Hervorming   dagteekenen, 
zulke  versieringen  op  hare  wanden  of  zuilen  moeten  beze- 
ten hebben.   De  Heer  Janssen  heeft,  in  de  werken  der  Af«» 
deeling  zeventien  steden  en  dorpen  opgenoemd^  waar    men 
dergelijke  schilderstukken  aantreft     De  Spreker  vestigt  nu 
de  aandacht  der  vergadering  op  muurschilderijeu  in  de  Bols- 
vardsche  kerk  en  op  die  in  het  koor  der  oude  St.   Marti- 


(4) 

nuskerk  te  Driel  in  den  Zaltbommelerwaard;  maar  vooral 
op  Zutphen,  waaromtrent  hij  dooo  den  Bector  van  het  6jm- 
nasium  aldaar,  Dr.  h.  j.  matthbs,  inlichtingen  heeft  beko- 
men, alsmede  afbeeldingen  van  eenen  teekenmeester  aldaar, 
die  hij  aan  de  vergadering  mededeelt  en  door  eenige  aan- 
merkingen opheldert.  Daar  deze  bijdrage  geschikt  schijnt 
om  even  als  eene  vroegere  van  den  Heer  Janssen  in  de 
werken  der  Âfdeeling  te  worden  opgenomen,  wordt  het  stak 
op  voorstel  des  Voorzitters  gesteld  in  handen  eener  Com- 
missie, bestaande  uit  de  leden  holl  en  Janssen.  Toorts 
zegt  de  Voorzitter,  dat  door  hem  in  overleg  met  den  Se- 
cretaris aan  het  Bestuur  der  Akademie  zal  worden  kennis 
gegeven  van  het  verlangen  des  Sprekers,  dat  de  Akademie 
zich  moge  bereid  verklaren  om  met  andere  vereeuigingeu, 
b.  V,  met  de  Kon.  Akademie  van  Beeldende  Kunsten,  de 
Maatschappij  tot  Bevordering  der  Bouwkunst,  en  wellicht 
ook  met  Arti  et  Amicüiae  een  plan  te  beramen,  om  met 
de  zedelijke  en  stoffelijke  ondersteuning  der  Kegering,  de 
nog  bestaande  overblijfselen  der  oud-vaderlandsche  kunst  op 
te  sporen,  en  voor  een  geheelen  ondergang  te  bewaren,  of 
waar  dit  laatste  niet  mogelijk  is,  er  althans  getrouwe  en 
voldoende  afbeeldingen  van  te  doen  vervaardigen. 


r  •' 


Daarop  leest  de  Heer  van  heüsde  zijne  Bijdrage  voor 
over  de  Wolken  van  aristophanes  tegenover  den  historischen 
S0CBATES.  Hij  spreekt  over  het  dichterlijk  karakter  van 
PLATO,  en  over  de  vele  verzen,  die  hij  vervaardigd  had,  maar 
later  ten  vure  heeft  gedoemd.  Is  het  aan  te  nemen,  dat 
SOCRATES  ook,  alvorcus  hij  zich  met  zoo  uitstekend  gevolg 
op  de  zedelijke  wijsbegeerte  is  gaan  toeleggen,  zich  eenen 
tijd  lang  met  natuurstudiën  heeft  bezig  gehouden  ?  Zeller 
heeft  dat  uit  de  Ntibes  van  aristophanes  afgeleid,  en  zoo 
zou  dan  de  voorstelling  van   aristophanes,    dat  socratës 


(  5) 

zicli  in  de  Wolken  verloor,  eigentlijk  tot  dit  vroegere  tijd* 
vak  zijner  geestontwikkeling  behooren.  En  zoo  zoude  het 
sich  gereedelijk  laten  verklaren,  waarom  socaATJSS  zich  deze 
voorstelling  van  aristophanes  in  het  minste  niet  heeft  aan* 
getrokken.  De  Heer  van  heusdb  toont  echter  a^n,  dat  deze 
laatste  onderstelling  aan  bezwaar  onderhevig  19.  Moeielijk 
Iaat  zich  in  elk  geval  begrijpen,  hoe  men  den  openbaren 
Toiksleeraar  heeft  kunnen  beschuldigen,  dat  hij  zich  in  een 
fpnrnatnptw  op  afgetrokken  bespiegelingen  zoude  hebben  toe- 
gelegd. Aristophanes  had  zich  toch  dagelijks  kunnen  over* 
taigen,  dat  de  algemeen  toegankelijke  Yolkaleeraar  zich  aan 
zalk  eene  afzondering  en  opsluiting  niet  placht  over  te  geven. 

Deze  mededeeling,  door  den  Heer  van  heusoe  voor  de 
Verdagen  en  Mededeelingen  bestemd,  wordt  nog  in  het 
breede  besproken,  waarbij  de  Heeren  brill,  scholten  en 
KA1KSTBN  eenige  opmerkingen  dienaangaande  mededeelen. 
De  Heer  brill  geloofde  dat  men  te  onrecht  een  historischen 
grond  zocht  voor  iedere  aardigheid  van  een'  Comicus,  daar 
deze  soms  meer  vernuftig  verdicht,  dan  op  werkelijke  feiten 
gegrond  waren.  Immers  een  Comicus  is  geen  biograaf.  Yan 
deze  zucht  om  overal  een  historischen  grond  te  zoeken, 
vindt  men  reeds  zonderlinge,  inderdaad  mislukte  proeven 
bij  de  Scholiasten.  Zoo  heeft  zich  dan  ook  socrates  zijns 
inziens  geenzins  met  natuurstudiën  behoeven  bezig  te  hou- 
den, omdat  men  hem  door  aristophanes  van  zulke  droo- 
merijen  en  luchtkasteelen  hoort  betichten.  Dat  is  niet  an- 
ders dan  de  comische  verdichting. 

De  Heer  van  heusde  antwoordt  hierop,  dat  het  geene 
onderstelling  maar  eene  uitgemaakte  zaak  is,  blijkbaar  uit 
den  Phaedo  van  plato,  dat  socrates  de  physische  leer  van 
ANAXAGORAS  bestudecrd  heeft  en  zich  eerst  later  van  dat 
onderzoek,  omdat  het  hem  niet  voldeed,  heeft  afgewend.  Hij 
verwast  naar  het  akademisch  proefschrift  van  den  Heer  grothe 
over  dit   onderwerp,   waarin    de     ontwikkelingsgeschiedenis 


(  6  ) 

van  SOCRATES  in  vele  bijzonderheden  wordt  geschetst,  en  te- 
vens aangetoond,  hoe  de  pnuten  van  verschil  tosschen 
den  historischen  socrates  en  dien  van  de  (kmoedie  even* 
wel  menigvttldiger  zijn  dan  de  trekken  van  overeenkomst. 
De  Heer  schölten  stemt  met  den  Heer  van  hbüsdb  in/  dat 
zeker  de  studie  van  het  werk  van  anaxaooras,  waarin  alles  in 
de  natnur  uit  de  werking  van  den  goddelijken  voOc  verklaard 
wordty  eenc  proeve  van  natuurstudie  oplevert.  Maar  dat  werk 
had  SOCRATES  te  leur  gesteld.  Hij  achtte  die  studie  on  vrucht* 
baar  voor  het  practische  leven.  Doch  Spreker  gelooft,  dat 
men  op  eene  andere  omstandigheid  moet  wijzen  ter  verklaring 
der  tegenstelling  tusschen  aristophanbs  en  socrates.  De 
eerstgenoemde  was  meer  een  aanhanger  van  het  historisch 
bestaande,  van  den  traditïonelen  grondslag  der  maatschappij. 
SocRATBs  daarentegen  en  de  Sofisten,  die  in  andere  opzich- 
ten tegen  elkander  over  stonden,  wilden  beiden  dien  grond- 
slag verlaten  en  omverwerpen  :  de  Sofisten  verwierpen  daarbij 
volstrekt  de  objectieve  waarheid.  Socrates  zocht  die  buiten 
het  bestaande  in  de  maatschappij,  en  bij  voorkeur  in  het 
binnenste  van  den  mensch.  Aristophanes  was  dus  hetgeen 
wij  zouden  noemen  een  conservatief  man;  maar  socrates 
en  de  Sofisten  nieuwigheidszoekers  :  en  de  laatste  daarenbo- 
ven volslagene  subjectivisten.  Aristophanes  nu  scheert  al 
die  liberalen  over  é^n  kam  (gelijk  men  heden  ten  dage 
nog  wel  eens  doet,  wanneer  men  aan  allerlei  liberalen  den 
gemeenen  titel  van  socialisten  geeft;}  en  hij  beschuldigt 
hen  allen  van  omwentelingszucht  omdat  zij  alle  van  de 
overlevering  afweken. 


De  Heer  Karsten  komt  ook  nog  eens  terug  op  hetgeen 
zijns  inziens  door  den  Heer  brill  wat  al  te  algemeen  is 
beweerd  geworden,  dat  de  comische  trekken  op  het  tooneel 
volstrekt  geen  historischen  grond  zouden  hebben.  De  comici 


in 

fflftken  de  karakters  wel  door  sterk  overdrijven  belachelijk, 
maar  hon  spot  zou  geen  ingang  vinden,  indien  er  niet  eenige 
reden  voor  vras.  Hij  wijst  dit  in  enkele  bijzonderheden  aan, 
ten  opzichte  van  de  beschnldigingen  die  abistophaki»  tegen 
KscBTLUs  en  S0KIPIDJB8  tc  berde  brengt  in  de  strekking  hun- 
ner tragische  poëzy,  welke  abistophanes,  terwijl  hij  ze  door 
een  geklenrden  bril  beschouwt,  tot  in  het  ongerijmde  over- 
drijft; doch  er  is  altoos  toch  eenige  aanleiding  toe. 

De  Heer  kabsten  is  het  evenwel  met  den  Heer  schol- 
ten ook  niet  geheel  eens,  dat  asistophanes  een  zoo  vol- 
strekt conservatief  man  zoude  geweest  zijn.  Ook  wanneer 
hij  als  verdediger  van  het  oude  en  bestaande  optreedt,  toont 
hij  wel  eens  de  leemten  en  het  onhoudbare  der  overleve- 
ring. Ook  hiervan  zijn  in  de  Nubes  duidelijke  sporen  aan 
te  wijzen.  A.  was  geheel  comicus,  en  hij  spaarde  als  zoo- 
danig noch  de  eene  noch  de  andere  richting. 

Xadat  de  Heer  bbill  nog  het  een  en  ander  tot  verkla- 
ring zijner  woorden  heeft  aangevoerd,  wordt  de  woorden- 
wisseling gesloten,  eu  door  den  Voorzitter  de  laatste  om- 
vraag gedaan. 


De  Heer  lbbmaks  zegt  namens  den  Heer  slobt,  die  ver-' 
trokken  is,  dat  deze  van  den  Heer  van  lennbp  bericht 
beeft  ontvangen  dat  het  Huldtooneel  der  oude  Hollandsche 
Graven  als  Heeren  van  Kennemerland,  nabij  Castricum, 
door  den  tegenwoordigen  eigenaar,  den  Heer  gbvebs  van 
ENDZOEEST,  wcdcrom  in  behoorlijken  toestand,  meer  beant- 
woordende aan  de  eerste  bestemming,  zal  worden  gebracht, 
en  voorzien  van  een  gedenksteen  met  een  gepast  opschrift. 
Voorts  biedt  de  Heer  leemans  voor  de  Bibliotheek  der 
Akademie  een  exemplaar  aan  van  de  19^®  Âfl.  zijner  Egyp- 
tÜKhe  Monumenten,  en  maakt  de  opmerking,  dat  hij  krach- 


y 


(8  ) 

teas  besluit  des  Ministers  bij  de  voortzettiug  des  werks 
de  volgende  gedeelten  zelf  in  de  vergadering  zal  ter  tafel 
brengen,  terwijl  zij  vroeger  werden  gezonden  van  wege  het 
Ministerie  van  Binnenlandsche  Zaken*  De  Heer  lsbhans 
is  voornemens,  later  omtrent  den  inhoud  dezer  Aflevering  in 
de  vergadering  der  Afdeeliug  eeue  mededeeling   te   doen. 


Daar  niemand  iets  verder  ter  tafel  brengt  wordt  de  ver- 
gadering gesloten. 


GEWONE  VERGADERING 


DER  AFDEELING 


TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN  WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

GBHOODIN  DEN  12d«"  SEPTEMBER  1859. 


Tegenwoordig  de  Heeren  :  J.  acilersduck,  j.  g.  hullehan, 

L.  J.  F.  JAfUSSEN,  L.  A.  J.  W.  SLOBT,  O«  H.  M.  DEUPBAT, 
■•  J.  KOBIVEN ,  W.  G.  BBILL,  J.  DE  WAL,  J.  HOFFMANN,  N.  BEETS, 
J.  G.  6.  BOOT,  J.  BAKE,  N.  CJ  BIST,  G.  DE  VRIES  AZ.,  T.BOOBDA, 
H.C.nLLIBS,I..  PH.  G.  VAN  DEN  BBR6B,  R.  FRIJIN,  G.  HEES  AZ., 
TT.  C.  MBES,  J.  A.  G.  TAN  HEI7SDE,  J.  TAN  LENNEP,  A.  C.  BOLTIUS, 
S.  KARSTEN. 


\/\y\/\y\/yy\/\rsy\/\^ 


De    Heeren    godefkoi    en    nijhoff   hebben  zich  bij  den 
Secretaris  wegens  hunne  afwezigheid  verontschuldigd. 


Het  Proces-verbaal    der   vonige   vergadering  wordt  voor- 
gelezen en  vastgesteld. 


Wordt  gelezen  eene  Missieve  van  wege  den  Heer  Mi- 
nister van  Binnenlandsche  Zaken,  aan  de  Afdeeling  kennis 
gevende^  ,,  dat  de  Minister  gedurende  de  vacautic  der  Aka- 
demie tot  bespoediging  is  in  overleg  getreden  met  de  vroe- 
gere Gecommitteerden  der  Afdeeling,  wegens  de  zaak  der 
Chinesche  typen,  op  welke  door  den  Heer  hoffmann  on- 
langs   is   teruggekomen;    van    welk    overleg    het  gevolg  is 


{  10  ) 

geweesty  dat  voor  de  vervaardiging  ten  behoeve  van  hei 
Kijk  en  onder  toezigt  van  den  Beer  hofphann,  van  een 
stel  Chineesche  dmktypen  met  toebehooren  de  benoodigde 
fondsen  door  Z.  M.  uit  de  koloniale  geldmiddelen  zijn  be- 
schikbaar gesteld,  terwijl  de  Minister  van  Koloniën  met 
dien  Heer  zal  beraadslagen  over  de  noodige  regeling,  om 
'sBijks  regt  van  eigendom  en  beschikking  over  de  te  ver- 
vaardigen typen  met  toebehooren  behoorlijk  te  waarborgen.'' 
Wordt  besloten  deze  Missieve  voor  kennisgeving  aan  te 
nemen,  en  aan  den  Secretaris  op  te  dragen,  om  den  Heere 
Minister  dank  te  zeggen  voor  de  bereidvaardigheid,  met 
welke  dit  onderwerp  van  's  Rijkswege  bevorderd  en  onder- 
dersteund  is  geworden. 


Wordt  voorgelezen  eene  Missieve  van  den  Heer  bruhukd. 
Correspondent  der  Afdeeling,  van  ^1  Jalij  1.1.,  zich  deatijds 
tijdelijk  in  het  vaderland  bevindende,  waarin  de  Heer  B. 
zijne  betrekkingen  tot  de  Afdeeling  bespreekt,  en  voor  het 
vervolg,  ook  bij  lateren  terugkeer  hier  te  lande,  zijne  me- 
dewerking en  bijdragen  toezegt.  De  Secretaris  herinnert, 
dat  dit  onderwerp  reeds  in  eene  der  vorige  vergaderingen 
is  ter  sprake  gekomen,  maar  nog  niet  vast  geregeld.  Wordt 
besloten,  den  brief  te  verzenden  aan  het  Bestuur  der  Aka- 
demie om  in  overeenstemming  met  Art.  11  van  het  Alg. 
Reglement  der  Akademie  daaromtrent  eenige  nadere  bepa- 
lingen te  maken. 

Wordt  voorgelezen  een  brief  van  den  Heer  kist,  bege- 
leidende eene  portefeuille  met  oorspronkelijke  brieven  van 
KABEL  Y,  ter  aanvulling  van  het  bekende  werk  van  lanz, 
bestemd  ter  uitgave  in  de  é''.  werken  der  Afdeeling.  De 
Heer  kist,  tegenwoordig  in  de  vergadering,  licht  in  het 
breede  den  aard  en  de  belangrijkheid  der  aangebodene  brie- 
ven  toe,   die   onder   anderen  over  een  der  vroegste  huwe- 


C  11  ) 

lijksoutweriicn  van  den  Vorst  een  geheel  nieuw  licht  ver- 
spreiden« Deze  stokken  worden  gesteld  in  handen  van  de 
Heeren  van  lennep  en  van  den  bergh,  om  de  Afdeeling 
te  dienen  van  voorlichting  en  raad.  Nog  wordt  door  den 
Secretaris  medegedeeld^  dat  zoo  even  van  den  Heer  J.  diuks 
is  ingekomen  een  telegraphisch  bericht,  houdende  mededee- 
ling,  dat  hij  eerst  7.eer  onlangs  de  rapporten  wegens  de 
schrijfwijze  der  plaatsnamen  heeft  ontvangen,  en  dat  die 
stukken  nog  te  Groningen  en  te  Leiden  moeten  worden 
gebezigd. 


Wordt  voorgelezen  eene  Missieve  van  den  Heer  leebt ans 
waarin  deze  verzoekt,  dat  het  fiapport  over  zijne  Verhan- 
deling over  de  muurschilderingen  te  Zutphen,  wegens  zijn 
afwezen  nog  tot  eene  volgende  vergadering  verdaagd  worde. 
De  Heer  Janssen  vereenigt  zich,  uithoofde  van  de  afwezig- 
heid van  zijnen  Medegecommitteerde  te  dier  zake,  den  Heer 
MOLL,  met  dien  wensch,  en  belooft  het  verwachte  Rapport 
in  de  vergadering  van  October  te  zullen  uitbrengen. 


Vaar  de  Heer  bakhuizen  van  den  bbjine  niet  tegenwoor- 
dig is,  wordt  diens  bijdrage  over  de  voor  het  Rijk  aange- 
kochte Brieven  van  akbssens  uitgesteld  en  het  woord  aan 
den  Heer  delprat  gegeven. 


De  Heer  delprat  leest  zijne  beloofde  Bijdrage  voor  over 
eene  plaats  van  een  Charter  van  ploris  V  van  1273,  in 
hetwelk  melding  van  den  vredeban  voorkomt.  De  Spreker 
is  van  meening,  dat  men  hier  denken  moet  aan  eene  om- 
heining of  afrastering,  waarmede,  ten  gevolge  van  de  op- 
komst der  poorterijen,  gemeenschappelijke  gronden  afge- 
scheiden werden,  om  de  rechtspraak  van  vreemden  te  ver- 
hinderen. Het  was  eene  vroege  proeve  van  zelfregering 
tegenover  de  centralisatie  van  den  Vorst;  en  er  komt  hier 


(  12  ) 

das  geene  Treuga  Dei  bij  te  pas,  waaraan  men  vaak,  ook 
bij  latere  geleerden,  de  verklaring  van  die  uitdrukking  heeft 
zoeken  te  ontleenen. 

De  Heer  kist  doet  opmerken,  dat  de  benaming  vredeban 
ook  gevonden  wordt  in  eene  merkwaardige  HoUandsche  oor- 
konde, onder  andere  vreemdsoortige  stukken  voorkomende 
in  VON  BUNOB,  Urkunden  von  Lifland;  Kurland,  EMland, 
u.  s.  w.;  een  werk  dat  in  de  Leidsche  bibliotheek  wordt 
aangetroffen. 

De  Heer  van  den  beugh  geeft  in  overweging,  of  hier 
niet  in  aanmerking  zoude  kunnen  komen  de  in  de  mid- 
deneeuwen vaak  voorkomende  bepaling,  dat  Heeren  van  lan- 
den en  landschappen  geep  vrijgeleide  op  hunne  gronden 
aan  ballingen  zouden  mogen  geven,  omdat  daardoor  de 
rechtsmacht  der  grafelijke  ambtenaren  verkort  werd.  Zou 
de  Graaf  dit  ook  in  zijn  Charter  hebben  willen  verbieden  ? 
De  Heer  dblfbat  antwoordt  hierop,  dat  hij  het  woord  we-^ 
deban  nimmer  ergens  in  dien  zin  heeft  gebezigd  gevonden  "^j. 


*)  De  Heer  van  den  bbroh  heeft  later  nog  de  yolgende  opgave 
wegens  het  oudste  gebruik  van  het  woord  vredeban  ter  opneming  bij 
het  Proces-verbaal  aan  den  Secretaris  verstrekt: 

Het  woord  vredeban  is  mij  in  twee  beteekenissen  ontmoet,  als  l*'. 
vrede  en  veiligheid  door  de  overheid  verleend  aan  iemands  persoon 
of  eigendom;  2'.  de  boete  óp  de  verstoring  van  dien  vrede  gesteld, 
dus  gelijk  aan  de  oudere  uitdrukking  fiedas  oï  freda. 

De  eerste  beteekcnis  kan  alleen  in  het  aangehaalde  Charter  van 
1273  in  aanmerking  komen.  Hot  bevat  het  verbod  van  den  Graaf 
aan  den  baljuw  en  do  ingelanden  tusschen  Schie  en  Goude,  om  op 
eigen  gezag  aan  iemands  persoon  of  goederen  zoodanigen  vrede  te 
beloven;  het  verbiedt  dus  zoowel  het  houden  van  ballingen  en  het 
geven  van  vr^gclelde  als  do  waring  van  verbeurd  goed.  Voorbeelden 
in  overvloed  zijn  te  vinden  bij  richthofen,  Alifrits.  Wb.  i.  v.  Freihobon^ 
en  bij  bsinckmeter,  Glossar,  fUpl*  i-  v.  Frtedbann,  die  o.  a.  eene  plaats 
aanhaalt  uit  een  Charter  van  1S92,  afgedrukt  bij  mattiiasus,  de  Jure 
aiadüf  p.  387. 

Onder  do  republiek  werd  die  vredeban  uitgeoefend  door  de  staten 
on  het  hof,  dat  op  daartoe  ingediend  verzoek  brieven  ofmandament  van 
êauveguarde  verleende. 


(  13  ) 

Daar  de  Heer  leemans  geschreven  heeft,  niet  te  kunnen 
t^enwoordig  zijn,  wordt  overgegaan  tot  de  toegezegde  mede- 
deeling  van  den  Heer  Janssen,  wegens  hetgeen  zijne  ar- 
cheologische reize  hem  merkwaardigs  over  het  onderwerp 
der  laatstelijk  ontdekte  meerwoniiigen,  vooral  in  Zwitserland, 
heeft  leeren  kennen.  Deze  uitvoerige  mededeeling  bevat 
Keer  belangrijke  bijzonderheden.  Reeds  te  Berlijn  had  men 
zich  van  deze  oudheden  voor  het  Museum  aldaar  voorzien, 
en  den  Heer  Janssen  in  staat  gesteld  om  ook  voor  het 
Leidsche  Museum  soortgelijke  oude  overblijfselen  aan  te 
koopen.  De  Spreker  roemde  zeer  de  bereidvaardigheid  van 
den  directeur  von  olfees,  om  hem  in  dezen  behulpzaam  te 
ujn.  Vooral  waren  de  mededeelingen  belangrijk  omtrent  de 
coDstructiën  bij  het  dorp  Wangen,  vier  uren  van  Constants, 
opgespoord.  Die  meerwoningen  zijn  kennelijk  uit  de  zooge- 
naamde steen  periode  afkomstig,  gelijk  uit  schier  al  de  ge- 
vondene werktuigen  en  huisraad  blijkt  Geen  enkel  stuk 
metaal,  hetzij  koper,  brons  of  ijzer,  heeft  men  daaronder 
gevonden;  echter  wel  knodsen  en  allerlei  vlechtwerk  van 
vlas  en  stroo,  mitsgaders  granen;  waaruit  blijkt,  dat  die 
overoude  bewoners  reeds  goed  vlas  verbouwden  en  uitste- 
kende granen  teelden,  en  dat  er  ook  reeds  menige  tak  van 
nijverheid  beoefend  werd.  Het  moeten  dus  voorhistorische 
Kelten  geweest  zijn,  daar  de  latere  Kelten  reeds  het  gebniik 
der  metalen  gekend  hebben.  Tot  dusverre  heeft  men  de 
sieenperiode  streng  afgezonderd  van  de  aanvangen  van  akker- 
bouw en  nijverheid,  zoo  als  dat  onder  anderen  zeer  bepaal- 
delijk voorkomt  in  jacob  onmus  Gescfiichte  der  deutsclien 
Sprache;  maar  de  Heer  Janssen  heeft  daartegen  echter  nog 
zwarigheden,  ontleend  uit  opgravingen  hier  te  lande,  welke 
stellig  het  tegendeel  bewijzen. 


Het  zoogenaamde  vredeleggen^  in  yele  gevallen  aan  schepenen  en 
vroede  mannen  toegekend)  kan  daarentegen  in  dit  geval  niet  in  aan- 
merking komen,  hoewel  het  strikt  genomen  ook  een  vredcban  was. 


(  H) 

Tc  Zurich  was  de  lieer  Janssen  in  eeiie  vergaderuig  van 
eeu  Oudheidkundig  Genootschap  benoemd  in  eene  Com- 
missie,  ten  einde  de  constructiën  in  de  Bauweller-moeras, 
die  mede  tot  oude  meerwoningen  behoorden,  te  onderzoe- 
ken ;  doch  de  ongunstige  weersgesteldheid  had  dit  onmoge* 
lijk  gemaakt.  Later  heeft  een  ander  lid  van  het  genootschap. 
Dr.  MEIJER,  den  Heer  Janssen  door  briefsgewijze  mededee- 
lingen  deze  teleurstelling  ruimschoots  vergoed,  gelijk  blijkt 
uit  eene  missieve  van  genoemden  geleerde,  die  de  Spreker 
voorleest. 

Na  nog  eenige  andere  mededeelingen  omtrent  oudheid- 
kundige voorwerpen  te  hebben  gedaan,  legt  de  Heer  Janssen 
aan  de  vergadering  over  een  aantal  hongaarsche  en  itali* 
aansche  boekwerken,  die  hem  op  de  reize  voor  de  bibliotheek 
der  Akademie  waren  aangeboden,  waaronder  vooral  uitmunt- 
ten de  verzameling  van  etruscische  en  etruscisch-latijnsche 
opschriften  van  het  Museum  te  Florence,  op  eene  uitmun- 
tende wijze  in  het  licht  gegeven. 


Als  vervolg  op  het  vroeger  medegedeelde  omtrent  de  let* 
terkundige  nalatenschap  van  Hendrik  cânnegieter,  meldt 
de  Heer  Janssen,  dat  hij  een  uitvoerigen  Inventaris  der 
Handschriften   van   dien  werkzamen  en  doorgeleerden  man 

* 

heeft  vervaardigd,  van  tusschen  de  70  en  80  bladzijden. 
Bij  het  opmaken  van  die  lijst,  viel  hem  de  veelomvattende 
werkzaamheid  van  den  uitstekenden  oudheidkenner  in  het 
oog.  Inderdaad,  cannbgieter  heeft  zaken  ontdekt,  waarop 
anderen  naauwelijks  verdacht  waren;  hij  heeft  uitvindingen 
gedaan,  waarvan  anderen  dan  hij  de  eer  hebben  weggedragen. 
Zoo  heeft  hij  het  allereerst  aan  van  loon,  toen  deze  de 
Rijmkronijk  van  klaas  kolijn  uitgaf,  geschreven,  dat  hij  het 
werk  voor  onecht  hield,  waarop  echter  van  loon,  tot  zijne  ver- 
wondering, nimmer  geantwoord  heeft.  Aan  d'orville  schreef 
hij,  om  hem  aan  te  sporen,  een  nieuw  Corpus  omnium  In^ 


(  15  ) 

9Cfyi>iionum  laiinarum  uit  te  geven^  waartoe  deze  zich  uaar 
den  raad  van  OANNEOiETEii  twee  duitsche  geleerden  moest 
toevoegen,  als  in  soortgelijke  zaken  de  meeste  geleerdheid 
met  de  onvennoeidste  vlijt  vereenigende;  en  dit  is  juist  de 
arbeid,  die  thans  de  berlijnsche  koninklijke  Akademie  heeft 
op  zich  genomen.  Wanneer  men  op  dit  alles  let,  blijkt 
(laidelijk,  welk  een  doorzicht  cannegieteb  in  de  bevordering 
zijner  wetenschap  aan  den  dag  gelegd  beeft.  Er  moet  echter 
thans  nog  een  meer  methodiek  register  op  de  volledige 
verzameling  van  al  zijne  geschriften  gemaakt  worden.  Ook 
met  de  bewerking  van  het  onuitgegevene  voor  de  drukpers 
zon  nog  menige  leemte  kunnen  worden  vervuld. 


Op  eene  vraag  van  den  Heer  van  heüsdb,  of  men  bij 
het  onderzoek  der  overblijfsels  van  de  meerwoningen  acht 
geslagen  heeft,  op  het  onlangs  uitgekomen  geologische  werk 
van  SCHILL^  die  tertiäre  und  quartäre  Formaiion  im  Boden* 
9e€i  geeilt  de  Spreker  te  kennen,  dat  Dr.  kelleb,  de  Yoor« 
zitter  van  het  oudheidkundig  Genootschap  te  Zurich,  geen-» 
zins  uit  het  oog  verliest,  gebruik  te  maken  van  de  hulp- 
middelen, die  de  beoefening  der  geologische  wetenschap, 
omtrent  de  overblij£selen  der  oude  meerwoningen  aan  de 
hand  geeft  Ook  meldt  de  Spreker,  op  eene  vroeger  door 
gemelden  Heer  gedane  vraag,  dat  de  bronzen  statue,  onlangs 
bij  Xanthen  in  den  Bijn  gevonden,  en  thans  te  Berlijn 
aangekocht  en  bewaard,  nog  niet  is  geplaatst,  maar  onlangs 
van  binnen  van  zand  en  steenen  is  gezuiverd,  waarbij  echter 
geene  inschriften  of  naambepaling  zijn  aan  het  licht  ge- 
kpmen.  Het  komt  den  Spreker  voor,  dat  het  beeldje  minder 
waarde  heeft  dan  de  bekende  biddende  knaap,  maar  evenwel 
voortreffelijk  te  heeten  is.  Het  schijnt  geen  Yertumnus  te 
zijn,  waartegen  de  dansschrede  van  den  jongeling  spreekt, 
het  wordt  eerder  gehouden  voor  een  landelijken  genius. 


(   16  ) 

De  Heer  van  den  bekou  vestigt  de  aandacht  op  hei 
merkwaardige  gebouw  Zwanenburg,  te  Houtrijk  en  Polauen. 
Het  gerucht  heeft  zich  verspreid,  dat  het  als  bezuinigings- 
maatregel eerlang  in  het  openbaar  zal  geveild  worden.  Hij 
wenscht  dat  de  Afdeeling  zich  voor  dat  belangrijke  gebouw 
zal  in  de  bres  stellen,  of  in  elk  geval  zorgen  zal,  dat  er, 
alvorens  het  wellicht  gesloopt  worde,  eene  goede  afbeelding 
van  tot  stand  kome.  De  Heer  van  lennep  geeft  cenige 
inlichtingen  omtrent  den  oorsprong  en  inwendigen  bouw. 
Antiquarisch  is  het  niet  zeer  merkwaardig,  maar  wel  wegens 
den  bouwstijl.  De  muren  der  groote  zaal  zijn  van  stuc, 
zoo  fraai,  als  bijna  nergens  elders  in  ons  vaderland  gevon- 
den Wordt.  Het  zou  derhalven  zeer  jammer  zijn;  zoo  het 
gesloopt  wierd.  Het  kost  maar  ongeveer  ƒ  200  jaarlijks 
aan  Bijnlaud;  en  de  amotie  zoude  alzoo  eene  bekrompen 
spaarzaamheid  zijn.  Hij  ondersteunt  dus  den  weusch,  dat 
het  niet  moge  verdwijnen. 

De  Heer  koenen  is  van  dezelfde  meening,  doch  geeft 
tevens  den  wensch  te  kennen,  zoo  het  niet  mocht  kunnen 
worden  in  stand  gehouden,  dat  alsdan  de  Maatschappij  van 
Bouwkunst,  die  dit  reeds  meer  dan  eens  met  goed  gevolg 
heeft  gedaan,  zich  mocht  belasten  met/het  vervaardigen  van 
eene  keurige  uftçekening  ^). 

Nog  vestigt  de  Heer  koenen  de  aandacht  der  vergade- 
ring op  eene  kaart  van  de  Waterschap])en  tot  Drechterlaud 
behoorende,  welke  onlangs  in  de  zomervergadering  der 
Staten  van  Noord-Holland  is  ter  tafel  gebracht.  Het  doel 
van  Heeren  Gedeputeerde  Staten  is  allengs  al  de  Wa- 
terschappen dezer  provincie  op  die  wijze  op  kaarten  te  doen 
brengen.    De  Heer  g.  de  vries  geeft  nog  op  verzoek  van 


*)  In  den  Letterbode  van  1  Oct.  1859  heeft  de  neer  c.  casdimaal,  jr., 
opmerkzaam  gemaakt  op  de  reeds  bestaande  afbeeldingen  door  den 
Architect  p.  post,  opgedragen  aan  Heeren  Dijkgraaf,  Uoog-Hecmraden 
en  Hoofd-Ingelanden  van  Rijnland,  1654. 


(  17  ) 

den  Heer  koenen  eenige  nadere  inlichtingen  omtrent  deze 
door  den  Heer  van  dbb  poll  vervaardigde  kaart,  welke 
eerlang  zal  gevolgd  worden  van  eene  soortgelijke  kaart  van 
de  zoogenaamde  vier  Noorder  Coggen.  In  weinige  jaren  zal, 
zoo  er  bij  den  vervaardiger  der  kaart  genoegzame  tijds- 
niimte  van  zijne  overige  bezigheden  mag  overschieten,  de 
afteekening  van  al  de  Noord-HoUandsche  polders  in  ge- 
reedheid kannen  komen. 


Eindelijk  deelt  de  Heer  delprat  nog  mede  eenen  brief 
nm  een  in  Californie  gevestigden  Nederlander,  die  groot 
belang  stelde  in  de  vaststelling  van  de  schrijfwijze  der 
nederlandsche  plaatsnamen  door  de  Akademie.  De  brief- 
schrijver vreest  alleenlijk,  dat  men  's  Gravezande  met  eene 
ê  in  plaats  van  z  zal  gaan  schrijven.  Hij  vindt  dit  een 
akelig  vooraitzicht  en  toont  zoo,  dat  het  materialismus, 
waarover  in  dezen  tijd  zoo  zeer  geklaagd  wordt,  hem  in  dat 
goadland  nog  niet  onverschillig  voor  de  letteren  gemaakt  heeft« 


Daar  niemand  iets  verder  heeft  mede  te  deelen,  heeft  de 
Voorzitter,  na  vermelding,  dat  in  de  eerstvolgende  vergade- 
ring rapporten  ingewacht  worden  van  de  Commissie  voor 
het  Charterboek  en  van  die  wegens  de  wetenschappelijke 
zending  in  Spanje,  de  vergadering  gesloten. 


▼EXSL.   BX  IISDED.  AFD.  LKTTERK.  DEBL  V.  2 


OVER  EEN 

CHARTER  VAN  GRAAF  FLORIS  V 

VAN  DKN  14^0  MEI  1273. 
MSDBDBELINQ  TAN 

O.  H.  m.    D  B  L  P  B  A  T. 


Van  cicero's  tijden  af,  en  wel  vroeger,  heeft  men  niet 
opgehouden  op  de  naauwe  verwantaiphap  te  wijzen,  welke 
al  de  voorwerpen  van  onze  menschelijke  kennis  tot  elkan- 
der brengt,  en  schier  geen  enkele  scherpe  lijn  tnssohen  hen 
gedoogt.  Deze  onomstootelijke  waarheid  moge  met  regt 
eiken  beoefenaar  der  wetenschappen  ten  beginsel  worden 
aanbevolen;  zij  legt  hem  eene  zeer  bezwarende  voorwaarde 
op.  Door  den  „miras  omnium  doctrinarum  quasi  cousen- 
„sus  concentusque,''  waarvan  de  Bomeinsche  redenaar  ge- 
waagt, is  het  noch  raadzaam,  noch  mogelijk  zel&,  om,  bij 
welke  nasporing  het  zij,  alleen  op  de  voorlichting  te  ver- 
trouwen dier  bijzondere  vakken,  waarin  men  zich  te  huis 
voelt.  Telkens  ziet  men  zich  verpligt,  den  voet  te  zetten 
op  een  ander  mans  gebied,  raad  te  plegen  met  buren,  staande 
op  een  van  ons  soms  tamelijk  ver  verwijderden  grond,  ge- 
woon aan  een  geheel  verschillenden  gang  van  denkbeelden, 
of,  wat  erger  is,  gebonden  aan  eene  voor  oningewijden  ge- 
heel vreemde  taal.  Zelfs  al  is  men  volgaarne  gezind,  naar 
goeden  raad  te  luisteren,  dan  nog  heeft  men,  als  gevolg 
van  den  aangeduiden  toestand,  de  gewone  uitkomst  van 
oppervlakkige  kennisneming  te  duchten  :  men  staat  onvoorbe- 


(  19) 

reîd  tegenover  dwaalsporen,  en  men  raakt  in  gevaar  om 
zijn  eigen  vak  den  invloed  van  verkeerde  voorstellingen 
[»ijs  te  geven. 

Onder  den  levendigen  indrak  van  zulk  bezwaar,  acht  ik 
mij  gelukkig,  hier  op  de  voorlichting  te  mogen  steunen 
van  mijne  regtsgeleerde  medeleden,  bij  het  onderzoek  naar 
den  zin  en  de  strekking  van  een  gedenkstuk,  mij  voorge- 
komen bij  de  bijéénzameling  van  oude  oorkonden  voor 
bet  nieuw  HoUandsch  en  Zeeuwsch  Charterboek.  Immers 
het  betreft  eene  wetsvoorziening,  tot  wier  regt  verstand  men 
ach,  deels  op  kerkhistorisch,  deels  op  regtsgeleerd  en  wel 
middeneeawsch  historisch  gebied,  vrijelijk  moet  kunnen  be- 
w^n,  en  waarop  het  mij  dus,  bij  eigen  onvermogen,  reeds 
voldoening  geeft  de  aandacht,  het  onderzoek  en  de  beslis- 
smg  van  des  meer  volkomen  bevoegden  te  mogen  inroepen. 

Het  Charter,  dat  ik  bedoel,  bleef  wel  tot  dus  ver  niet 
geheel  onbekend.  Het  staat  afgedrukt  bij  van  Misais,  maar 
vertoont  zich,  zoo  als  daar  meer  andere  gedenkstukken  van 
gelijksoortigen  aard  *),  uitgedost  in  een  vreemd  kleed, 
namelgk,  in  eene  Nederduitsche  vertaling,  aan  welke  de 
veizamelaar  den  schijn  van  oorspronkelijkheid  toekent,  al 
geeft  zij  in  wezenlijkheid  niets  dan  eene  gebrekkige  a&pie- 
geling  van  het  origineel.  Nog  in  den  allerlaatsten  tijd  heeft 
de  schrijver  van  de  Geèehiedeniê  van  het  Beemraadachap 
van  Delfland  f),  de  Heer  heylink,  het  stuk  in  hetzelfde 
armoedig  gewaad,  waarin  van  hibbis  het  gestoken  had, 
nogmaals  de  eer  eener  hernieuwde  uitgaaf  waardig  gekeurd. 


*)  Men  TergelSke,  bij  Toorb.,  de  uitspraak  vaa  Graaf  flobis  V  van 
S3  April  1252  (vak  MiBiuB,  Chtttrterb.^  I,  265)  met  de  ware  Latynsclio 
gedaante,  nog  te  Dordrecht  aanwesig  (Gemeente-Arehief,  ijzeren  kast, 
LadeD,  N«".  3):  het  slecht  yertaalde  charter  yan  17  Maart  1258/9,  ibïd. 
1, 328,  met  het  in  oorspronkelijken  vorm  en  met  verbeterde  dagteeke- 
niog  op  nieaxr  nitgegcvene  door  kluit,  Hist  er,  oom,,  IJ,  742.  Men 
raadplege  daarbij  zijne  aanteek.,  bl.  746. 

t)  BetpysMtukken,  N«.  06,  bl.  77. 

9* 


(20) 

En  toch  de  oorkonde  dagteekcnt  van  den  tijd,  toen  onze 
Hollandsche  graven  hunne,  voor  het  openbaar  bestemtlt^ 
privilegiën,  bevelen,  of  wetten  nog  uitzonden  in  de  Latijn- 
sche.taal.  Het  is  een  bevel  van  Graaf  flobis  V,  ten  jare 
1273  uitgevaardigd,  die  qua  cantatur:  Vacem  jocundilatta  ; 
dus  op  den  b^^^  zondag  na  Faseben,  of  voor  het  genoemde 
jaar  den  li^^^  Mei.  Nu  is  mij  van  dienzelfden  vloris 
geen  Nederduitsch  charter  bekend  vóór  1281  *)•  Wel  ko- 
men enkele  zoodanigen  voor  in  de  verzameling  van  v.  mieris  ; 
doch  de  taal  en  de  spelling  van  het  midden  der  XVIIl«^** 
eeuw,  waarin  zij  meestal  verschijnen,  zal  toch  wel  de  vorm 
niet  zijn  van  oorkonden  uit  de  XWA^  eeuw.  Een  opper- 
vlakkig inzien  wijst  daarenboven  in  het  door  mij  bedoelde 
stuk,  gelijk  in  andere  van  dien  tijd,  de  voorboden  aan  van 
hetzelfde  verschijnsel,  dat  nog  in  onze  dagen  het  gebruik 
van  de  Latijnsche  taal  verdringt,  of  verdrongen  heeft»  zelfs 
daar,  waar  zij  in  het  overoud  voorregt  stond  van  tot  voer- 
tuig der  gedachten  te  strekken.  Naarmate  de  van  buiten 
aangebragte  wetgeving  meer  en  meer  aanving  zich  met  een 
nieuw  ontluikend  volksleven  te  vereenzelvigen,  als  staande 
tegenover  eeue  maatschappij,  gereed,  om,  op  hare  beurt^  een 
zelfstandig  aanwezen  in  zeden,  gewoonten  en  taal  te  doen 
gelden;  naar  diezelfde  mate  moest  het  Bomeinsche  gewaad 
zich  meer  en  méér  de  aanhechting  laten  welgevallen  van 
lappen  uit  den  vreemde,  met  oogmerk  om  bij  het  volk  eer- 
biediging,  erkenning   en  regt  begrip  te  verwerven,  nu  het 


*)  Vergunning  tot  nitwatering,  verleend  aan  die  van  Langerak,  op 
maand,  na  S.  Luk.  (20  Oct.)  Handv,  en  Keuren  van  den  Overwaard^  bl.  14. 
Van  onzen  naauwkeurigen  geschiedschrijver  i.  a.  huhofp  vernemen 
wy,  dat  de  oudste  Qeldersche  brief  in  de  landstaal  is  van  1287.  De 
Middelburgsche  kour  van  11  Maart  1254,  zoo  deerlijk  bij  vah  mierib 
misvormd,  werd  door  kluit  voor  het  oudste  der  in  do  landstaal  ge- 
gevene  handvesten  gehouden.  Z.  kluit,  Bist,  er»,  T.  II,  p.  2, 654,  en.  de 
belangrijke  aant.  van  kijhofp,  Gedenkwaardigh,  van  Gelderl.fD.  I,  bl. 
XL.  Zie  ook  v.  f.  de  ouden,  Cod,  Diplom.,  II,  970,  die  vóór  1285 
geen  in  de  Duitscho  taal  uitgegeven  oorkonde  verklaart  te  kennen. 


(  21  ) 

de  regeling  betrof  van  zuiver  Oermaansche,  bij  de  oude 
Latijneu  nooit  besproken,  belangen.  Allereerst  zocht  me«) 
in  dergelijke  gevalleni  zich  te  behelpen  met  de  Latijnsche 
of  Latijnschklinkende  omschrijving  van  het  volks  woord,  dat 
men  op  het  oog  had.  Later  voegde  men  daidelijkheidshalve 
het  volkswoord  zelf  daarnevens  ;  en  aan  deze  gewoonte  heb- 
ben wij  de  kennis  te  danken  van  een  aantal  ondmidden« 
ecawsche  woorden  ait  de  volkstaal  met  aangehechte  Latijn- 
sche overzetting,  waarvan  het  te  wenschen  is,  dat  men,  ten 
aanzien  van  de  taal  in  Holland  en  Zeeland  in  zwang,  in 
liet  bezit  gerake  van  eene  volledige  verzameling  van  woor^ 
den  van  dien  aard,  op  te  delven  uit  de  charter?  van  het 
bedoelde  overgangstijdperk.  Mögt  de  Indexmaker  van  het 
aanstaand  Hollandsch  en  Zeeuwsch  Charterboek  naar  uit^ 
breiding  van  zijne  taak  begeerig  uitzien,  dan  durven  wij 
hem  de  vervaardiging  van  zulk  afzonderlijk  glossarium  bij- 
zonder aanbevelen! 

Allengs  echter  raakte  de  officiële  Latijnsche  taal  onder 
den  telkens  vermeerderenden  toevloed  van  inheemsche  woor- 
den als  tot  onverstaanbaar  wordens  toe  bedolven.  Men  ver- 
gelijke, b.  V.,  de  bekende  Zeeuwsche  keur  van  1B56!  — 
En  dat  het  schrijfambacht  ook  van  aard  begon  te  veran- 
deren; dat  de  pen  niet  meer  den  geestelijken,  alzoo  den 
Latijnlievenden  bij  uitsluiting,  in  handen  bleef,  of  hun  be- 
geerlijk scheen,  is  daarenboven  overbekend. 

Het  Charter,  waarop  ik  thans  het  oog  vestig,  heb  ik  in 
zijnen  oorspronkelijken  onvertaaiden  staat  mogen  kennen  uit 
een  authentiek  afschrift,  berustende  in  het  Archief  van  het 
iieemraadschap  van  Schieland.  Het  origineel  nog  tot  in  de 
XVI^«  eeuw  daar  ter  plaatse  aanwezig,  toen,  zoo  als  uit  eene 
aanteekening  in  genoemd  Archief  blijkt,  in  handen  ge- 
steld van  de  Heeren  van  mattenbssb,  is  later  in  het  on- 
gcreede  geraakt  Omstreeks  1522  verlieten  genoemde  Heeren 
hunnen  ouden  bui^  bij  Schiedam,  en  zettedeu  zich  met  de 


(22  ) 

woon  te  Leyden  neder,  alwaar  de  voornaamste  tak  gevestigd 
bleef  tot  bet  overlijden  van  den  laatst  overgeblevene  nit  den 
oadaten  omtrent  1687.  De  nagelaten  boedel  bleek  niet 
toereikende,  om  de  schulden  te  dekken.  Beeds  verheugde 
ik  mij  bijna  in  het  ongeluk  van  deze  Heeren:  ik  bedoel 
in  de  wetenschap,  dat  op  den  ii*^^  Jan.  1688  de  heer« 
lijkheid  van  Mattenesse,  waaronder  de  bouwvallen  van  het 
huis  te  Riviere,  een  oud  leen,  door  Oraaf  willbm  IY  aan 
de  Heeren  van  dien  naam  geschonken,  met  al  hunne  overige 
bezittingen  en  bescheiden  onder  geregtelijken  verkoop  wa- 
ren gebragt  en  door  de  stad  Schiedam  aangekocht.  Nu 
rees  er  hoop  op,  dat  het  oorspronkelijk  perkamenten  ge- 
denkstuk naar  het  Archief  aldaar  zou  zijn  verhuisd;  maar 
ook  dit  vermoeden  bleek  ijdel.  Bij  naauwkeurige,  mét  de. 
meeste  welwillendheid  toegestane,  nasporing  van  het  Archief 
der  gemeente  Schiedam  roogt  ik  geen  enkel  gedenkstuk 
van  dien  aard  terug  vinden.  De  alleroudste  oorkonden  zijn 
daar,  gelijk  in  zoo  vele  andere  plaatsen,  door  eene  ramp 
aangetast,  tegenover  welke  ook  den  ijverigsten  diplomatist, 
evenzeer  als  de  meest  vermogende  waarborg-maatschappij, 
niets  dan  magtelooze  spijt  over  blijft.  Alles  is  in  de  vlam- 
men verdwenen.  Het  oud  afschrift  te  mijner  beschikking 
uit  het  groot  Register  van  Schieland  was  intusschen  met 
de  meeste  naauwkeurigheid  vervaardigd  onder  bijvoeging 
hier,  gelijk  bij  de  andere  oorkonden  in  dat  fraai  uitgevoerde 
gedenkstuk,  van  een  zorgvuldig  gefacsimileerde  afteekening 
van  het  zegel. 

Dan  genoeg  wat  den  uitwendigen  staat  van  het  charter 
betreft.  Zie  hier  den  inhoud: 

Flobis  y  noemt  zich  daarin  bloot  comei  HoUandiae  en  niets 
meer;  eene  bijzonderheid  als  bewijs  van  authentic,  zoo  noodig, 
opmerkenswaardig,  daar  floris  zich  eerst  later,  in  1291,  voor 
comes  HoUandiae  etZelandiae  et  dominus  Frisiae  uitgeeft.  Zijn 
schrijven,  gedagteekend  uit  den  tijd  na  den  eersten  krijgstogt 


(  23  ) 

tegea  de  Weatfiriezen,  is  gerigt  tot  den  Ballivos  intra  Schm 
(sie)  et  Gaadam,  alzoo  niet  tot  den  BaeUu  van  al  Hol'' 
Imd,  welken  men  vermeld  vindt  in  zekere  uitspraak  van 
1252,  maar  tot  een  minderen  ambtenaarj  welligt  tot  een 
der  onder-bteliuwen  in  dezelfde  uitspraak  vermeld,  wiena 
aanduiding  dus  van  eene  vroege  ontwikkeling  van  admini- 
stratieve magt  of  regeringshierarchie  in  de  aangewezen  oor- 
den getuigt. 

Dat  graaf  flokis  de  hier  genoemde  landstreek  bijzonder 
gen^n  was«  en  haar,  hetzij  om  daar  gelegen  eigen  bezit- 
tingen, of  om  andere  redenei^  eene  méér  dan  gewone  zorg 
waardig  keurde,  blijkt  uit  onderscheidene  oorkonden,  bijv. 
uit  een  gift  van  11  Oct.  126S,  waarin  hij,  ten  vooideele 
van  FLORINS  zijn  neef,  beschikt  over  z\jne  woning  te  Nuwer- 
schie,  over  ho&teden  te  Ouderschie  en  Nieuwe  Schiedam,  over 
het  ganache  gerecht,  de  visscherije  aldaar  en  de  sluis;  uit 
een  brief  van  1270,  waarbij  den  tollenaren  te  Amers,  in 
Nymautsvriend,  Dubbelmunde,  Dordrecht,  Geervliet  en  Stene- 
nmnde  wordt  bevolen,  aan  die  van  Nieuwendam  (dat  is 
Sdiedana)  als  mannen  van  zijne  lieve  moeije  vrouwe  ales» 
algeheelen  vrijdom  van  tol  toe  te  kennen  ;  eene  lastgeving 
later,  in  1281,  gerigt  tot  alle  tollenaren  in  de  graaflijkbeid, 
in  wat  plaatse  het  zij  ;  om  niet  te  spreken  van  meer  andere 
gonstbrieven,  polderreglementen,  stedelijke  regten  en  vrij- 
heden aan  Schiedam  toegekend  tusschen  1274  en  1281^). 

In  de  oorkonde,  die  ik  nu  voor  mij  heb,  rigt  FLOKia 
streng  verbod  tot  de  nobües  en  ignobüea  ùrfra  didOB  ter* 
wimoê  ccmmaranUê^  om  aan  iemand  eenig  land  te  verkoo- 
pen,  tenzij  aan  dezulken,  van  welke  men  niet  te  vreezen 
heeft,  dat  zij  het  onderhouden  van  den  dijk  zullen  verzui- 
men, of  onvermogend  bevonden  worden,  om  de  jaarlijksche 
omslagen,   hier  6aiint  armui   gebeeten,   te   voldoen:    maar 


^)  Zio  de  Charten  bij  yam  mieru,  I,  348,  355  377  ,414 


(  2*  ) 

vreemder  is  de  daarop  volgende  bepaling,  waarop  ik  voor« 
namelijk  de  aandacht  wensch  te  vestigen,  volgens  welke  het 
aan  niemand  der  aldaar  inwonenden  zal  geoorloofd  zijn,  ban^ 
naa  pacis  facere  qui  vredebatmo  mUgarüer  nuncupatUur,  quad 
ri  feeerirUf  èciant  sê  noàtram  inimicitiam  tneursuros.  Wat  wil 
de  Graaf?  of  liever  wat  wil  hij  nietP 

De  strekking  van  het  eerste  bevel  is  duidelijk.  De  zorg 
voor  het  innen  van  de  banni  annui  tot  onderlioad  van  de 
dijken  strookt  met  des  Graven  gewone  voorliefde  voor  het 
beheer  van  waterwerken  en  sluizen^);  eene  voorliefde,  die, 
als  tot  een  der  belangrijke  keerpunten  van  de  ontwikkeling 
van  onzen  waterstaat  geleid  hebbende,  voorzeker  bij  de  voor> 
stelling,  die  wij  van  zijne  geschiedenis  van  wege  onze 
Akademie  te  wachten  hebben,  niet  zal  worden  voorbij  ge- 
zien. 

Dan  zalk  onderzoek  aan  daartoe  uitsluitend  bevoegde 
medeleden  overlatende,  zijn  het  de  woorden  banni  pacis, 
qui  vredebanno  tmlgariier  nuncupantur,  waarop  het  mij 
meer  gepastelijk  voegt,  de  aandacht"  te  rigten.  Staat  die 
benaming  van  vredebanno  in  eenig  verband  tot  de  leges 
pacis  in  de  middeneeuwen  bekend?  Is  zij  haren  oorsprong 
verschuldigd  aan  de  treuga  Drif  Kan  deze  oorkonde  iets 
bijbrengen  tot  beslissing  van  den  strijd,  in  de  laatste  tijden 
door  Dr.  klückhohn  in  Duitschland,  door  e&nest  sbiqchoh 
in  Frankrijk  gevoerd,  over  de  verwantschap  tosschen  ge* 
noemde  treugss  en  de  paces?  Doet  zij  eenig  licht  opgaan 
over  de  magt  der  geestelijkheid,  of  over  den  oorsprong  van 
den  plattelands^regtstoestand   in   die    tijden?   Ik  opper  die 


*)  Zie,  b|i  Toorb.,  de  bepalingen  ran  flobis  V,  omtrent  de  dgkregten 
en  de  Heemraden  te  Dordrecht  van  1270,  die  6.  Thomae  Apostoli, 
niet  ApriU  (zoo  als  verkeerdelijk  by  ioeris,  Charterb^^  I,  352],  liggende 
Arch.  Dordr.,  ijzeren  kast,  Lade  D.  N^  1 1.  De  Graaf  deed  de  lage  dijken 
in  N.-üoUand  rerbeteren.  Hem  wordt  de  stichting  toegeschreven  van 
de  Crommcnier-Lage-  en  Grafsdijkcn.  Zie  soeteboom,  ZaanL  Oudhed,, 
I,  183. 


(  25) 

vnigen,  dewijl  ik  in  de  mij  toegankelijke  gedenkstukken,  of 
schrijvers,  eene  herhaling  van  de  uitdrukking  vredeban,  in 
den  zin  althans,  w/uirin  zij  hier  noodwendig  verklaard  moet 
worden,  nergens  terugvind. 

Veelvuldig  is  het  gebruik  van  het  woord  ian,  overbekend 
in  den  zin,  zoo  als  in  de  eerste  bepaling  van  onze  oor- 
konde, van  census,  belasting,  omslag  ;  voorts  van  judidum^ 
als  er  gesproken  wordt,  van  ten  ban  komen  *),  met  ban 
houden;  voor,  door  ^s  regters  gezag  bedwingen;  —  van 
bode,  als:  een  ban  verbeuren;  van  regtsgebied,  als:  op 
eenig  goed  een  Heeren  ban,  Schauten  ban,  /Schepenen  ban 
te  leggen  ;  van  foeUen  enz.  f)  I^  Schieland  was,  zoo  als  uit 
eene  aanhaling  in  trotz,  jua  agrarium  Belgii  §)  blijkt,  het 
niet  vreemd  te  gewagen  van  landen  aan  Banwerk  subject. 
Ook  vindt  men  gewag  van  Heeren-  of  Ban^tooJteringen  ;  van 
Bimwmd,  waarin  niemand  jagen  mag  ;  zelfs  van  Banwijn  voor 
wijn,  dat  op  zekere  dagen  en  op  zekere  plaatsen  mögt  worden 
verkocht  **).  —  Dan  de  bijvoeging  hier  van  het  woord  wede, 
en  dan  nog  wel  de  officiële  grafelijke  vertolking  van  dat 
woord,  zoodat  vrede  pax  zal  beteekenen,  verduistert  den 
zin.  Niet  beter  maakt  het  de  Nederdnitsche  overzetting  bij 
VAN  mEKis,  door  te  vertalen  :  „  bekentenisse  van  vrede,  de>- 
welke  hem  eenelijken  heeten  vredebannen/'  Volgens  het  glos* 
sariam  van  haltaüs  en  anderen  is  wedAan,  of  een  bevel 
tot  vrede  en  veiligheid,  of ...  dat  om  een  tomooi  te  ein- 


*)  Z.  de  aant.  van  wibbdsua  op  de  Frmeke  Wetten,  blz.  291« 

t)  Bannen  vp  icwers,  up  volders^  op  alrehande  lieden  nuiken.  Chart,  van 
YLORis,  15  Maart  1284.  De  capitnlaria  gewagen  van  Bannus,  quem 
persemet  ipram  dominus  imperii  bannivit,  en  van  Banni,  quos  comités 
et  judices  fadimt;  bij  baluziüS  I,  520.  Verg.  matthabz  de  nobiUu 
Pé  378. 

§)  T.  I,  p,  430. 

•*)  Va»  »b  WALL,  Privilegiën  van  Dùrdrecht,  blz.  103,  307.  Gudkhi 
Cod,  BiplomaL  I,  818,  II,  345  en  III,  258:  alsmede  BAUrSAiäT,  Oeuvres 
poithvmis,  T,  IV,  p.  498. 


(26) 

digen;  in  beide  bcteekenissen  hier  onzin.  Krachtens  eene 
aanhaling  uit  Fapiaa  bij  du  cangb  zou  fredum  en  batmum 
hetzelfde  aanduiden,  namelijk  eene  door  het  oppergezag 
opgelegde  belasting  of  schot.  £n  inderdaad  ik  vind  freda 
als  eensluidend  met  idanea,  in  éénen  adem  genoemd  in 
zeker  privilegie  van  keizer  Hendrik  UI  van  1050  ^).  Ook 
is  Fredum  componere  bekend  t)f  terwijl  reeds  greoorius 
TDRONBNsis  zegt,  dat  eene  compositio  fisco  débita  in  zijn 
tijd  met  den  naam  van  fredum  werd  bestempeld  §).  Dit 
alles  komt  echter  hier  niet  te  pas,  ook  niet  de  handeling^ 
geheeten  „  in  vrede  leggen''  *^)^  dat  is^  bij  gepleegd  onregt 
of  aangedane  beleediging,  aanzegging  doen  van  in  vrede  te 
leven^  uitstel  van  wraakbetoon  verleenen,  of  de  beslissing 
van  den  regter  afwachten  ;  eene  handelingi  waarvan  de  voor- 
schriften of  aloude  plegtige  vorm  daarbij  in  acht.  te  nemen 
breedvoerig  door  vajï  alkshade  worden  medegedeeld  in  de 
Beachrgving  van  de  êtad  Brid  en  den  lande  van  Voome  ff). 
AIzoo  was  in  de  landstreek,  op  welke  het  bevel  van  ïlorib 
doelti  de  zoogenaamde  vrede,  of  liever  treugœ  niet  onbe> 
kend.  In  onaitgegevene,  zeer  oude  keuren  van  Botterdam« 
waarvan  de  uitvaardiging  door  den  geleerden  penaionaris 
Mr,  G.  MEERMAN  tot  de  Xm^  eeuw  wordt  gebragt,  vind  ik: 
y,So  wie  die  vrede  begheert.en  doet  maken  daar  men  met 
off  en  leyt^  die  zeilen  vredebrieve  doen  maken.  Item  so 
wie  twist  maket  binder  vryhede,  dair  vrede  off  gemaect 
worde,  die  seilen  tsander  daghes  dair  na  in  legghen  XIIU 
daghe  lanc,  so  wair  dat  zij  willen.'' 


*)  QüDSNi  diplom,  T.  l.  p  373. 
t)  In  de  Lßx,  Aianuumorun  by  pbrtz,  X«.  L.  III,  143. 
§)  Cit.  ab  H.  BIONOK  in  not.  ad  Marculf  m  in  baluzu  Qtpüular,  T.  II,    » 
col.  880. 

**)  Voorbeelden  van  zulk  in  vrede  leggen,  wat  onze  gewesten  be- 
treft, staan  opgeteekend  bij  uattuabi  de  NobiU't,  p.  1144. 

tt)  2  Dl.  1.  blz.  288. 


(27  ) 

Intossclien  die  soort  van  vrede»  zelfs  van  vredeban,  zoo 
men  wil,  was  een  bloot  tgdélijke  maatregel.  Een  kleine 
omtrek«  een  bof,  of  hois  mögt  daardoor  tot  een  kortston- 
dig toevlngtsoord  en  tegen  wraakoefening  zijn  verzekerd. 
In  OBze  oorkonde,  daarentegen»  tracht  de  Oraaf  bet  ontstaan 
tf  te  weren  van  iets,  dat  niet  voorbijgaande^  maar  duur» 
uuma  in  den  toestand  van  een  gansche  landstreek  zou  in- 
grijpen; iets,  dat  hem  daarom  hoogstbedenkelijk  voorkomt, 
maar  waarop  de  gewone  uitdrukking  van  vrede  niet  past. 
Hier  toch  geldt  zij  land  en  geen  personen. 

Elders  was  het  aanzagen,  of  leggen  van  tijdelijke  vrede 
voor  personen,  zeer  in  zwang.  Telkens  komt  bet  voor  als 
eene  door  de  overheid  gewettigde,  zelfs  goedgekeurde  en 
gewaarborgde  handeling.  Men  zie,  bijv.  wat  Vlaanderen  en 
Zeeland  betreft,  de  keur  van  1256  (bij  van  mieris,  I,  810, 
all).  In  Friesland  genoot  zij  algemeene  bescherming.  Men 
behoeft  om  zich  daarvan  te  overtuigen  slechts  in  te  zien 
Wit  wiABBA  in  zijne  aanteekeningen  op  het  Asegaboek  over 
de  kerkvrede,  huisvrede,  dingvrede,  ploeg-  en  dijkvrede  bij  de 
oude  Priezen,  en  over  den  daartoe  betrekkelijken  vredepen- 
Bing  en  vredekus  opgeeft  ^),  zonder  nog  te  gewagen  van 
de  trede,  bij  de  elfde  kest,  of  keur  (uit  de  Frieeche  Wettenf 
naar  de  uitgave  van  de  Heeren  wibbdsma  en  brantsma  f)» 
toegezegd  aan  alle  weduwen  en  weezen,  aan  alle  weérloozen, 
broodbedelaars,  palmdrageren,  en  Bome-vaarderen  en  regte 
Kerkvasteren,  en  alle  heilige  Zeendboden  en  onvolwassene 
kinderen. 

Zelfs  vredeban  was  daar  een  woord  uit  het  volksleven. 
Men  vergunne  mij  de  naieve  gemoedelijke  voorstelling  van 
hnn  aard   en  strekking,  zoo  als  de  Voorrede,  of  Inleiding 


*)  T.  D.  wiARDA,  Asegabuch,  S.  8  in  de  noot  en  S.  53, 66, 214.  Alamedo 
FrieieU  WeUen^  bU.  S,  10,  SU. 

t)  Frieseke  WéUo^  blz.  187  (nitg.  van  bsttbma,  II,  blz.  76). 


(28) 

der  Friesche  Wetten  die  teruggeeft,  hier  kortelijk  te  herin- 
neren. „Wie  gebood  den  eersten  vredeban  op  de  wereld," 
(Hwa  bande  dine  aersta  ferdban  oen  da  wrald?)  wordt  ge- 
vraagd, en  daarop  geantwoord  :  („  octa viands  die  Keyser  :  Da 
Komera  heren  al  da  wrald,  fan  aesta  to  westa,  fan  noerda 
to  suda,  ende  alle  da  Eylanden,  bi  heues  muda,  mit  heer- 
sciiielde  bituongen  heden,  ende  octavianus  dina  lesta  ferdban 
fan  Pardland  brochte,  da  hy  mit  goldena  waynen  to  Roem 
in  foer,  ende  by  da  waynen  trowaden  Koninghen  spand  mit 
goldena  keden"  enz.)  de  keizer  octavianus.  Toen  de  Boom- 
sehe  beeren  de  geheele  wereld  van  het  oosten  tot  het  westen, 
van  't  noorden  tot  het  zuiden,  en  al  de  eilanden  langs  de 
zeekust  door  de  wapenen  bedwongen  hadden,  en  octavianü» 
den  laatsten  vredeban  uit  het  land  der  Parthen  bragt;  toen 
hij  met  vergulden  wagens  te  Borne  inreed,  en  koningen,  met 
gouden  ketenen  gekluisterd,  bij  de  wagens  gingen.  — •  „  Op 
dezen  dag  geschiedden  er  twee  groote  wonderteekens  te  Bome, 
zoo  vervolgt  de  wetgever.  Zij  zagen  aan  den  hemel  van 
den  morgen  tot  den  middag  drie  zonnen  schijnen,  om 
welke  een  regenboog  zoo  licht  als  de  vlam,  en  deze  ver- 
zamelden zich  ten  laatsten:  ook  ontsprong  op  dezen  dag 
te  Bome  een  bron  van  olie  uit  een  boeren  huis  en  vloeide 
uit  in  den  Tiber  met  volle  stroomen,  een  gansch  etmaal 
lang,  terwijl  het  volk  ter  st«de  kwam.  Toen  sprak  de  ko- 
ning met  gejuich  :  Nu  is  geheel  de  wereld  door  den  schrik 
van  Bome's  wapenen  vernederd  en  tot  algemeenen  vrede 
gekomen.  Nu  wil  ik  den  vrede  met  deugden  sterken  en 
van  voortreffelijke  dingen  twee  nieuwe  regten  instellen,  die 
de  kwaden  weerhouden  en  de  armen  beschermen,  opdat 
het  land  door  regt  sta  en  niemand  den  vrede  store.  Dit 
is  het  eerste  dat  ik  gebiede,  dat  al  de  volken,  welke  heden 
buiten  hun  land  zijn,  naar  hun  eigen  land  wederkeeren,  vrij 
van  een  ieder,  en  betalen  schatting  aan  de  Boomsche  beeren, 
wonen  bij  hunne  vrienden,  bun  eigen  erf  aanwijzen  en  hun 


(  Ä9) 

eigen  (goed)  aanvaarden.  Het  andere  is,  dat  ik  gebiede^ 
Vrouwen  en  Mannen  vrede  aan  lijf,  vrede  aan  goed;  dat 
ieder  het  zijne  bezitte,  zoo  lang  hij  het  niet  verbeurd  heeft« 
Dit  was  de  eerste  Vredeban,  die  deze  wereld  vereenigde: 
van  het  begin  tot  beden  geschiedde  het  niet,  dat  de  gansche 
wereld  onder  eenen  man  tot  eenen  gemeenen  Vredeban 
kwam.  Het  betaamde  ook  wel,  dat  de  aardsche  koning  den 
vrede  gebood,  toen  de  hemelsche  koning  was  gekomen  tot 
de  menschen.  Want  bet  was  dezelfde  dag,  toen  chuistus 
in  de  kribbe  lag;  dat  was  een  schoone  dag  te  Rome. 
Alzoo  schoon  was  de  nacht  in  't  land  van  Jeruzalem, 
wanneer  de  Engel  kwam  tot  de  herders  en  boodschapte 
vrede  allen  goedwilligen  volken   „Gloria  in  excelsis.^'  ^) 

Met  moeite  weerhoud  ik  mij  van  verder  overschrijven  in 
t^nwoordigheid  van  den  geleerden  uitgever  der  Lex  Fri- 
sionum  zelven.  Als  bijdrage  tot  den  mirus  consensus,  die 
tasschen  poëzy  en  regtsoorkonde  mogelijk  is,  heeft  dit  frag- 
ment in  mijn  oog  eene  onbetwistbare  waarde. 

Dan  keeren  wij  tot  het  zeer  prozaische  terug.  -^  In  een 
brief  eindelijk  van  Schout,  Schepenen  en  Baad  van  Utrecht 
van  den  jare  1280,  bewaard  bij  matthasus,  de  Jure  Gladii 
(p.  387)  en  aangehaald  door  e.  biunckmbieb  in  zijn  GloS' 
eofium  diplomaticum  (1854,  ad  v.  Friedbann)  lezen  wij: 
,^Ko8  scultetus,  scabini  eet.  stabililivimus  et  roboravimus 
„per  nostrum  fredebannum  per  me  scultetum  pronuntia« 
„tmn.'^  ^-  Hier  wijst  dus  het  bevel  op  eene  handeling  of 
oorkonde  van  de  overheid  uitgaande.  —  Maar  noch  de  Frie- 
sche  wet,  noch  dit  Utrechtsche  citaat,  komen  ons  weder  te 
stade,  daar  het  HoUandsche  Charter  in  geeuen  deele  doelt 
op  een  vredeban  van  regeringswege  ingevoerd,  maar  op  eene 
Instelling  door  bijzondere  personen,  door  de  manentes  in 
dictis  terminis  op  te  rigtcn,  en  wel  door  personen,  van  wier 


♦)  jß".  Wetkn,  blz.  8—10.  Verg.  ook  de  uitg.  van  bbttbha,  II,  99. 


(  80  ) 

willekeur  het  stichten  daarenboven  niet  slechts  van  één  ban- 
num,  maar  zelfs,  zoo  de  Graaf  het  niet  verhindert,  van  meer 
dan  één  ban,  van  bcutnos  pacis,  zegt  de  oorkonde,  zon 
kannen  afhangen. 

Bijaldien  de  diplomatarius,  of  schrijver  van  ons  Charter, 
bloot  van  vredebannos  had  gesproken^  zonder  bijvoeging 
van  baunos  pctcis,  dan  zou  men  welligt  het  woord  vredm 
in  de  beteekenis  mogen  nemen  van  omheinen,  afsluiten,  aan 
het  algemeen  gebruik  onttrekken.  Zoo  leest  men  in  de 
oorkonde  van  dibk,  Graaf  van  Kleef,  van  22  Julij  1831 
(uitgegeven  door  ons  geacht  medelid  nuhoff  *)  een  bosch 
vreden,  ook  in  eene  oorkonde  van  alinoba  van  Engeland, 
Hertoginne  van  Gelderland  van  12  Sept.  1844  f)  ^ne  in 
den  vrede  gdegene  visscherie,  dat  is,  afgesloten  voor  het 
algemeen.  In  de  keuren  van  Blesdijke  van  1592  wordt 
ieder  vermaand  voor  zijn  bouwland  en  op  zijne  dammen 
goede  vredinffe  te  houden  (trotz.  Jus  agrarium,  I,  676).  Nog 
in  1637  verstond  men  iu  Drenthe,  volgens  denzelfden  (1, 371), 
door  benredigen^  niets  meer  en  niets  minder  dan  omheinen. 
Maar  dit  bloot  omheinen,  afpalen  of  omrasteren,  aan  het 
gewoon  gebruik  onttrekken,  is,  mijns  oordeels,  niet  datgene 
wat  des  Graven  voorziening  noodig  had.  Hij  spreekt  van 
handelingen,  die  des  Bailliuws  en  alzoo  des  Graven  regt 
zouden  verkorten,  en  daarom  door  eene  plegtige  oorkonde, 
gerigt  tot  nobiles  et  ignobiles,  moesten  worden  a%ewend. 
Daartegen  handelende  hadden  laatstgenoemden  niets  min- 
der te  vreezen  dan  's  Graven  openbare  vijandschap.  ,,  Sciant 
se  nostram  inimicitiam  incursuros'\  Nog  minder  kan  de 
zonderlinge  conjectuur  van  van  kibris  ons  bevallen,  die  in 
plaats  van  de  reeds  tamelijk  duistere  bewoordingen:  ver* 
bindtenis  ran  vreede^   de  nog  veel  minder  duidelijke:  ver- 

bindtenis  van  veede  (dat  is,  van  vijandschap)  voorstelt 

^— 

♦)  Gedenkw,  van  Gddtriy  I,  N»,  251. 
t)  Ibid.,  Dl.  n,  N«.  12. 


(81) 

Er  bestaat  dus,  zoo  ik  wei  zie,  reden  om  aan  iets 
meer  te  denken  dan  aan  eene  bloot  c  omheining,  omraste* 
ring,  afzondering  van  het  gemeen  gebruik  door  anderen. 
Ik  waag  de  gissing,  dat  wij  hier  staan  tegenover  de  uit* 
stervende  sporen  van  eene  andersoortige  instelling,  van  de 
verbindtenissen,  namelijk,  tot  onderlingen  bijstand,  in  ge« 
broik  bij  de  opkomst  van  de  poorterijen  tijdens  den  nog 
onbeschermden  toestand  van  de  plattelands^bewoners  in  de 
XTTT<^^  eeuw.  Dat  dergelijke  verbindtenissen,  wat  de  Ne« 
derlandscbe  gewesten  betrol^  bestonden,  leeren  wij  onder  an- 
deren uit  het  onderzoek  van  den  Belgischen  geleerde,  die, 
zoo  men  hem  gelooven  mag,  op  aansporing  van  onzen  uit« 
stekenden  staatsman  den  raadpensionaris  van  dh  spuigel, 
zich  met  de  navorsching  naar  den  kerkelijken  en  staatkun* 
digen  toestand  van  onze  gewesten  in  de  middeneeuwen  ijve- 
rig heeft  bezig  gehouden.  Ik  bedoel  rajbpsabt  in  zijn 
anafytê  de  Vorigine  des  droits  des  Belges  et  des  Oatdais  ^). 
Mij  zou  het  dus  niet  onaannemelijk  voorkomen  eenige  overeen« 
komst  te  zoeken  tusschcn  deze  vredebannen  en  de  communia 
quam  pacem  vocant^  waarvan  keizer  puederik  in  1^26  het 
ontstaan  verbiedt,  en  de  Boomsche  koning  hendeik  later 
de  vernietiging  ie  Kamerijk  uitspreekt  f)*  Ook  de  strek- 
king van  deze  communia  quam  pacem  vooarU  was  niet  bloot 
om  wraakoefeningen  van  bijzondere  personen  te  beletten, 
of  zich  tegen  overlast  van  naburen  te  beveiligen,  maar  om 
regtspraak  uit  den  vreemde  te  verhinderen.  In  de  nabij. 
beid  van  Delft  bestaat  nog  tegenwoordig  de  gemeente  Vrijen« 
ban.  Yeelligt  is  zij  haar  aanwezen  aan  gelijksoortig  doel 
▼oschuldigd.    Tusschen  de   vredebannen,   door  floris  ver« 


*)  Zie  SASPSAKT,   Oemfru  posihumts,  T.  II,  p.  76  en  T.  IV,  p.  843 

tlÜT. 

t)  Zie  Caatatio  consalatnam  cÏYitatom  proTindie  a  f  riderico  ixnper. 
Oct.  1S26  en  do  Gauatio  commnnia  Cameracensis  ab  Henrico  Borna- 
noram  rege  apnd  fbrtz,  Monvm,  Lig.  T.  II,  p»  S56  en  257. 


(82) 

boden,  de  burgschapsinrigtingeiiy  bij  de  Ângelsaxen  in  ge- 
bruik, en  de  Tienschappen  geheeten,  Frith  of  Prcohorg^  waar- 
over B.  scHMiD  in  die  Gesetze  der  AngeUacheen  (Lcipz. 
1858)  onlangs  veel  merkwaardigs  in  het  licht  heeft  gezon- 
•  den  ^)f  bestaat  eerder  onmiskenbare  verwantschap.  Zoude 
men  gelijksoortige  verwantschap  niet  mogen  veronderstellen 
tusschen  de  vredebannen,  door  Graaf  flo&is  verboden,  eu 
de  statuta  of  ordinationes  dicta  Enync,  in  Gelderland  en 
elders  bekend,  in  de  beteekenis  van  „eene  verbinding  van 
bijzondere  plaatsen  of  personen  onder  eene  algemeene  wet, 
orde  en  gericht'^,  zoo  als  van  spaen  het  uitdrukt  (Inleid, 
tot  de  historie  van  Gelderland^  III,  339),  instellingen,  waar« 
over  in  Gelderland,  te  Bommel  en  ook  in  Braband,  zoo- 
genaamde Einungsherrn  stonden?  Alleen  in  Gelderland  of 
elders  werden  deze  Enyngen,  communitates,  veelal  door  den 
souverein  in  het  leven  geroepen.  Hier  tusschen  Schie  en 
Goude  schijnen  zij  zonder  des  Graven  bevel  te  hebben 
kunnen  ontstaan.  In  hoeverre  onze  vredeban  dus  hiermede 
kan  vergeleken  worden,  of  daarmede  zamenhangt,  vereischt 
een  nader  onderzoek,  thans  buiten  ons  bestek,  behalve  dat 
daartoe  de  hierboven  genoemde  consenfius  concentusque 
doctrinarum  wordt  vereischt,  welke  mij  ontbreekt. 

Als  belangrijker,  naar  mijn  inzien  meer  vruchtbare,  uit- 
komst, m'een  ik  uit  den  inhoud  van  floris  oorkonden  te 
mogen  afleiden,  eene  aanwijzing  van  den  vroegeren  merk- 
waardigen  toeleg  van  onzen  landaard  tot  zoogenaamd  self" 
government  Ik  zie  daarin  zijne  reeds  in  de  middeneeuwen 
voorheerschende  zucht,  om  zdf  tot  handhaving  van  orde 
en  vrede  mede  te  werken,  eene  neiging,  die  men  schaars 
elders  in  diezelfde  mate  ontmoet,  die  zich  in  de  Neder- 
landen  te   midden   van   alle   volgende  volksomwentelingen 


**)  Alsmede  o.  waitz  in  zijne  VerfoBsungêgtschiu^U^  I,  230,  door  mij 
niet  geraadpleegd,  maar  door  hem  zclTcn  aangehaald  in  zffne  recensie 
yan  het  werk  yan  sohmid.  GdUing,  Am,,  185S,  N".  172. 


(  83  ) 

heeft  staande  gehouden  en  niet  weinig,  naar  mijne  be- 
scheidene meening,  tot  verspreiding  van  meer  algemeene 
welvaart  en  werkzaamheid  der  inwoners  zelve,  dan  in  an- 
dere gewesten  heeft  kannen  ontstaan,  in  de  vroegste  tijden 
ahnans,  heeft  bijgedragen.  Terwijl,  aan  de  andere  zijde, 
onze  oorkonde  in  de  staatkundige  geschiedenis  des  lands 
wel  ten  allen  tijde  opteekening  verdient,  als  kenteeken  van 
den  strijd  tegenover  dien  vrijheidszin,  van  wege  de  Overheid 
ï^voerd,  en  desgelijks  het  verbod  van  floris  als  in  zich  de 
vroege  sporen  dragende  van  het  centralisatie-stelsel,  dat 
ter  beperking  van  vrije  instellingen  door  diezelfde  Over- 
heid met  alle  kracht  werd  doorgedrongen. 

Eindelijk,  en  dit  is  eene  gevolgtrekking  uit  het  Charter, 
waarover  het  mij  beter  voegt  oordeel  uit  te  brengen:  met 
veel  onahaal  van  geleerdheid  heeft  men  in  onze  dagen  al 
wat  met  de  middeneeuwsche  vrede-insiéllingenj  communia 
pads,  ook  wel  Dei  paces  geheeteu,  in  betrekking  staat,  in 
verband  pogen  te  brengen  met  kerkelijke  inzettingen  of 
met  de  magt  der  geestelijkheid.  Aan  dezer  laatste  invloed 
heeft  men  én  het  ontstaan  én  de  instandhouding  van  der- 
gelijke instituten  zonder  eenige  uitzondering  trachten  te 
verbinden  ;  in  zoover  zelfs,  dat  men  ze  allen  eenzelvig  in  ' 
aard  en  oorsprong  met  de  Treugœ  Dei  heeft  pogen  te 
verklaren.  Dit  maakte  nog  onlangs  het  onderwerp  van  het 
scherpzinnig  betoog  uit  van  den  reeds  genoemden  ernest 
SEHiCHOK  in  zijn  geschrift  La  paix  et  la  trêve  de  Dieu, 
histoire  des  premiere  développements  du  tiers-Etat  par 
r Eglise  et  les  associations  (Paris  1857).  Volgens  hem  is  de 
oorsprong  van  de  communes  alleen  in  kerkelijke  instellingen 
te  zoeken.  „  Les  grandes  institutions  et  les  grands  faits  du 
moyen-âge/'  —  zegt  hij  —  „  les  coutumes,  les  bourgeoisies, 
les  associations,  les  communes,  la  chevalerie,  les  arts  et  les 
croisades  sont  dils  à  Tinstitution  de  la  paix  et  de  la  trêve 
de  Dieu"  (p.  232).  Mij  dunkt,  dat  de  daarmede  strijdende 

▼EBSL     EN    UEDEU.   AFD.   LETTERK.   DEEL    V.  3 


<  3*) 

meening,  volgens  welke  die  aêsociaUonê,  bourgeoisies  et  com- 
munes, niet  uit  een  kiem  van  buiten  aangebragt,  maar  uit 
den  boezem  des  volks  zelven,  uit  het  Germaansche  beginsel» 
Eoo  men  wil,  zqn  ontstaan,  door  Dr.  kluckhohNi  op  betere 
geschiedkundige  gronden,  in  zijne  Gesdiichte  des  Gottes- 
Friedes  (Leipz.  1857)  ontwikkeld,  uit  onze  oorkonde,  zoo 
dit  noodig  was,  eerder  eenige  bevestiging  zou  mogen  erlan- 
gen. Het  Charter  van  floris  V  weet  van  geene  vreemde, 
van  geene  kerkelijke  magt.  Van  geene  anderen,  dan  van 
nobiles  (welgeborenen)  en  van  ignobiles  (gemeenen  of  schot- 
schuldigea  *)  gewaagt  het  als  van  de  eenige  mogelijke  in- 
stellers  van  een  vredeban.  Om  de  vermenigvuldiging  van 
dezen  te  beletten,  is  de  wil  des  graven  genoegzaam.  Duide- 
lijk kotnt  de  zaak  hier  voor,  niet  als  uitvloeisel  van  de 
kerk,  maar  als  bloot  tot  het  wereldlijk  gezag  te  behooren. 
Had  ik  er  het  tegendeel  in  mogen  ontdekken,  dan  zoude 
ik  welligt  nog  iets  meer  van  uwe  aandacht  hebben  pogen 
te  vergen.  Nu  stap  ik  kortelijk  van  mijn  Charter  af,  en 
wel  nogmaals  onder  het  vragen  van  verschooning  voor  de 
ongenoegzame  juridieke  kennis,  waarvan  mijne  mededeeling 
zeer  stellig  zal  getuigen. 


♦)  Voor  de  beteekenis  vAn  dc«o  woorden  volg  ik  kluit,  Hist,  crit, 
II,  p.  772. 


B  IJ  L  A  G  E. 

Afschrift  van  het  Cliarter  van  ploris  V,  over- 
genomen  uit  het  Groot  Privüeguboék  van  Schie- 
land.  Fol.  1. 

Florentius  comes  Hollandi»,  Ballivo  intra  Schisß  et  Gaa- 
daiDy  ceterisque  nobilibas  et  ignobilibus  intra  dictum  termi- 
nam  commorautibus,  salutem  et  omne  bonum.  Mandamus 
vobis  dislrictius  inhibentes^  ne  aliquis  vel  aliqui  intra  die- 
los  terooinos  commorantes  aliquam  terzam  emant,  nisi  ita 
haereditfbte  frnantur,  quod  timor  esse  non  possit  de  eorum 
aggere  comparando  et  bannos  annuos  ejusdem  solvere  pos- 
sint^  si  acciderit  aggerem  eorum  in  aliquo  deteriorari.  Prae- 
terea  pvsecipimus  finaliter  nolentes,  ne  aliqui  in  dictis  ter- 
minis ni^anentes  bannos  pacis  faciant,  qui  vredébanno  vulgariter 
nuncupantur^  quod  si  fecerint,  sciant  se  nostram  inimicitiam 
incuTSoros.  Datum  anno  Domini  M.  ducentesimo  LXX. 
tertio,    dominica  qua  cantatur  vocem  jocunditatis. 

Het  aanh,  zegel  van  floris  Y. 


3* 


OVER 

OUDE    MEERWONINGEN 

(PFAHLBAUTEN;  HABITATIONS  LACUSTRES). 

TWEEDE  MEDEDEELINO 
VAN 

L.  j.  F.    j  A  nr  S  S  E  N. 

(VOOSOEDRJLOEM    IN    DE  VERGABERIMa  VAN  DB  AFD.  LETTSaKCNDB  DBR 
XONINXL.   AXAD.   TJLXr  WSTBK8CHAPPBN,  DEK   12  SEPT.    1859). 


In  onze  vroegere  mededeeling  is  reeds  gewezen  op  het 
belang  der  overblijfselen  van  maatschappelijk  leven,  in  de 
zwitsersche  meeren  gevonden,  en  afkomstig  van  de  oudste 
bewoners  dier  gewesten  *).  De  verbazende  menigte  en  ver- 
scheidenheid der  toen  en  sedert  ontdekte  voorwerpen  openen 
nieuwe  blikken  in  den  vroegsten  beschavingstoestand  der 
europe^che  bevolking  en  maken,  dat  die  overblijfselen  tot 
de  merkwaardigste  gerekend  worden,  waarmede  de  oudheid- 
en geschiedkundige,  die  zijne  kennis  aangaande  dien  be- 
schavingstoestand wenscht  uit  te  breiden,  zich  onledig  kan 
houden.  Yan  hier  dat  deze  ontdekkingen  ook  niet  alleen 
in  Zwitserland  zelve,  maar  ver  daar  buiten,  in  Duitschland 
Frankrijk,  Engeland  en  elders  veel  belangstelling  hebben 
opgewekt.  Het  onderzoek  echter  naar  de  bestemming,  de 
afkomst    en    den    ouderdom   dier   meerconstructiën  en  der 


*)  Verslagen  en  Mededeelingen  van  de  Koninkl.  Akad.  van  Wetennch., 
Afd,  LeUerk.  IV  D ,  bl.  169  en  yerv.  Nog  vroeger  in  onze  UUversuw' 
•che  Oudheden,  bl.  39. 


(  87  ) 

50ISS  vreemdsoortige  voorwerpen  is  nog  ver  van  gesloten 
te  zijn,  en  blijft  met  veel  moeijelijkheid  verbonden  ;  dat  het 
evenwel  door  bezigtiging  van  oorspronkelijke  stukken  en 
van  de  vindingsplaatsen  zelve  bevoitlerd  kan  worden,  be- 
hoeft wel  geene  aanwijzing.  Ook  wanneer  men  er  voortref- 
felijke afbeeldingen  van  bezit,  kan  plaatselijk  onderzoek  en 
bezigtiging  van  oorspronkelijke  stukken  slechts  als  hoogst 
wenschelijk  beschouwd  worden.  Daarom  werd  dit  onderwerp 
bij  mijne  onlangs  volbragte  reis  mede  in  het  oog  gehou- 
den, en  heb  ik  thans  eenige  oogenblikken  uwe  oplettenheid 
te  vragen  voor  de  mededeeling  van  enkele  uitkomsten  van 
dit  onderzoek.  Ofschoon  mijn  bezoek  aan  oudheidkundige 
Terzamelingen  in  Duitschland,  Hongarije  en  Zwitserland 
gegeven,  mij  wel  stof  heeft  opgeleverd  tot  behandeling  van 
onderwerpen  die  sommigen  uwer  misschien  belangrijker 
konden  schijnen  dan  dit,  meende  ik  evenwel  in  de  eerste 
plaats  van  de  meerwoningen  te  moeten  gewagen,  omdat 
deze  hier  ter  plaatse  het  jongst  door  mij  besproken  wer- 
den, en  er  sedert  nieuwe  en  belangrijke  berigten  over  be- 
kend geworden  zijn. 

Mijn  reisplan  had  medegebragt  dat  Zwitserland  het  laatst 
bezocht,  en  das  de  oude  meeroverblijfselen  in  de  laatste 
plaats  zouden  nagegaan  worden.  Maar  reeds  op  honderde 
oren  van  de  Alpen  verwijderd  trof  ik  eene  kleine  verzame« 
ling  dier  overblijfselen  aan,  te  weten,  in  het  Museum  van 
Oudheden  te  Berlijn.  De  generaal-directeur  der  koninkl. 
proiss.  museums,  Baron  von  olfëbs,  die  vroeger  vele  jaren 
ambassadeur  in  Zwitserland  was  geweest,  had  onderscheidene 
dier  voorwerpen  weten  te  verwerven,  en  deze  waren  bij 
mijne  aankomst  te  Berlijn  (in  April  1.1.)  juist  ontpakt.  Zij 
waren  nog  wel  niet  in  het  museum  ingelijfd,  maar  de  Heer 
VON  OLFERS  (aan  wiens  welwillendheid  ik  fe  Berlijn  over 
H  algemeen  veel  verpligting  heb)  had  de  goedheid  ze  mij 
op   zijn    bureau    te   toonen    en,    toen  hij  bespeurde  dat  ik 


(  88) 

gaarne  soortgelijke  voor  de  leidsche  verzameling  sou  ver- 
werven, mij  het  adres  mede  te  deelen,  waar  hij  die  slakken 
bad  opgedaan.  De  berlijnsehe  voorwerpen  bestonden  uit  been. 
steen  en  gebakken  aarde;  het  waren  bijlen,  beitels,  mes- 
sen, priemen,  naalden,  slijp-  en  maalsteeuen,  gewigten, 
fragmenten  van  aarden  potten,  alsmede  verkoold  koren, 
zaden  en  boomvrachten.  Daar  het  mij  later  gelukte  aan  het 
meer  van  Constanz  soortgelijke  voorwerpen  te  verwerven, 
zal  ik  thans  alleen  aanmerken,  dat  die  voorwerpen  mijne 
bijzondere  aandacht  trokken  wegens  overeenkomst  met  soort- 
gelijke in  ons  vaderland  gevondene  oude  gereedschappen  en 
werktuigen. 

Na  een  bezoek  aan  de  verzamelingen  te  Dresden,  Praag, 
Weenen  en  Pesth  (waar  men  nog  geene  van  die  voor- 
werpen bezat),  kwam  ik  tegen  het  einde  van  Mei  te  Con- 
stanz aan,  in  de  hoop  van  met  die  oude  meeroverblij&e- 
len  goed  kennis  te  zullen  maken.  Maar  hoe  bevreemdde 
het  mij,  in  het  Museum  te  Constanz  geen  enkel  dier  voor- 
werpen aan  te  treffen,  er  zelfs  geene  aanwijzing  te  kunnen 
krijgen  van  de  lokaliteiten,  wé&t  in  het  meer  van  Con- 
stanz zulke  voorwerpen  ontdekt  waren.  Later  bleek,  dat 
de  reden  hiervan  was,  dat  het  Museum  te  Constanz  privaat 
eigendom  is  van  Prof.  ficklbr,  te  Mannheim,  en  dat  deze, 
na  zijn  vertrek  uit  Constanz,  de  verzameling  niet  meer 
verrijkt  had;  voorts,  dat  de  eenige  persoon  in  Constanz, 
die  dâdr,  zoo  veel  men  wist,  in  oudheden  belang  stelde  en 
ook  eene  fraaije  verzameling  had  (de  Hr.  vikcbnt;,  toen  naar 
Italië  vertrokken  was  en,  uit  vrees  voor  de  gevaren  des 
oorlogs,  alles  z66  ingepakt  en  geborgen  had,  dat  niemand 
in  staat  was  het  te  wijzen.  Bij  dit  alles  kwam  de  teleurstel- 
ling, dat  de  hooge  waterstand  van  het  meer  weinig  hoop 
gaf  de  vindingsplaatsen  der  meeroverblijfselen  te  zullen  on- 
derscheiden. Intusschen  wist  ik,  dat  bij  het  dorp  Wangen, 
vier   uren    van    Constanz  (amt  Radolf-Zell),  een  der  merk- 


(  38  ) 

«-aardigste  vindingaplaatsen  lag,  en  begaf  nuj  derwaarts. 
Tot  Steckbom,  drie  uren  van  Constanz^  ging  de  reia  te  land^ 
ten  einde  op  den  Arenenberg,  bij  de  villa  van  den  tegen- 
woordigen  keiaser  der  Franschen^  eenige  pogenblikken  te 
toeven,  om  bet  ver  strekkende  uitsigt  over  het  meer  te  ge- 
nieten. Van  bet  voorplein  dier  villa  zag  ik  in  de  verte  in 
het  meer  paalwerk  boven  den  waterspiegel  uitstekenj  en 
dit  had  veel  overeenkomst  met  het  paalwerk,  hetwelk  als 
overblijfsels  van  oude  bewoningen  beschreven  en  afgebeeld 
was.  Toen  ik  later  van  Steckborn  te  water  naar  Schaffhaosen 
reisde»  zag  ik  op  verscheidene  plaatsen  soortgelijk  paalwerk 
in  het  meer;  maar  volgens  berigten  der  landlieden  was  dit 
niet  bijzonder  oud  en  behoorde  aan  visschers  en  schippers« 
die  er  op  vischten  (misschien  wel  hunne  visehkorven  er 
bij  plaatsten)  en  bij  onstuimig  weer  de  sohaiten  aehter 
bevestigden,  die  aldu»  tegen  den  gol&lag  beveiligd  geen 
gevaar  liepen  aan  wal  geslagen  en  JFerbrijzeld  te  worden.. 
Zalk  eene  vrij  groote  paalhaven  zag  ik  h.  v.  bij  het  dorp 
Gittiogen.  De  aanstipping  hiervan  is  niet  geheel  van  be* 
lang  ontbloot  (ofschoon  de  zwitsersche  oudheidkundigen  er 
ter  vergelijking  niet  op  wijzen),  omdat  zij  de  zekerheid 
geven,  dat  in  hetaellde  meer  moderne  constructiën  zijn  die 
eenigziaa  met  de  oude  overeenkomen;  even  als  men  déàr 
voor  p.  m.  honderd  jaren  nog  schuitjes  gebruikte,  die  uit 
een'  aitgeholdeu  boometam  vervaardigd  en  dus  gelijk  waren 
aan  die  boom-sehuitjes,  die  onlangs  tosschea  de  oude  over- 
blij^ls  der  meerbewoners  gevonden  zijn. 

Het  schuitje,  waarmeâ  door  mg  de  overvaart  van  Steek- 
born  naar  Wangen,  of  liever  naar  bet  vlak  tegenover  ge- 
legen Emmenbofen  gedaan  werd,  was  iets  beter  dan  een 
uitgeholde  boomstam,  maar  niet  veel;  het  was  een  kleine 
zwabbelende  drieplankei,  die  bij  storm  zeker  niet  veilig 
zoQ  zijn.  Niet  ver  van  den  oever  meende  ik  in  het  hel- 
dere  water,    ter    diepte    van   p.  m.  vijf  voet,  eene  steenen 


(  4.0  ) 

bijl  te  zien,  doch  ik  verloor  ze  te  spoedig  uit  het  oog  om 
er  uaar  te  kunnen  visschen  ;  later  vernam  ik,  dat  inderdaad 
aan  dien  oever,  bij  lagen  waterstand,  meer  zulke  steenen 
overblijfselen  ontdekt  waren  (zie  kellkr,  die  PhaUbaulm^ 
2^^r  Bericht,  S.  128,  in  B.  XU,  Heft  3  der  Müth.  der 
Ant  Gea,  in  Zürich).  Bij  het  dorp  Wangen  waren  toen^ 
wegens  hoogen  waterstand,  geene  overblijfsels  der  meerbe- 
woners in  het  meer  zelve  te  ontdekken,  maar  eene  bezig* 
tiging  der  lokaliteit  was  belangrijk,  en  bovendien  trof  ik 
er  nog  vele  vroeger  opgegraven  voorwerpen  aan  ;  zoodat  ik 
daarbij  thans  uwe  aandacht  bepaaldelijk  wensch  te  vestigen. 
Mondelinge  berigten,  afkomstig  van  den  voornaamsten  ont- 
dekker, den  Heer  caspbb  löhlb  te  Wangen,  zijn  daarvan 
de  grondslag,  en  deze  bevestigen  de,  mij  eerst  later  bekend 
geworden,  schriftelijke  van  Dr.  kellsr  {Zweiter  Bericht, 
u.  s.  w.,  1.  c.  S.  125,  u.  f.)  ^ 

De  oude  meerconstmctiën  bij  Wangen  werden  het  eerst 
bij  den  lagen  waterstand  in  1856  ontdekt,  en  toen  terstond 
door  LÖHLE,  door  opgravingen  onderzocht.  Hier  is  de  meest 
volledig  onderzochte  en  in  steenen  gereedschappen  rijkste 
van  alle  vindingsplaatsen.  Gelegen  10'  boven  het  dorp 
Wangen  in  een'  kleinen  boezem,  aan  den  noordelijken  oever 
van  ^t  meer,  waren  deze  constructiën  door  eene  landtong  be- 
schermd tegen  de  westewinden,  en  de  zacht  glooijende 
berghoogten  er  tegenover,  die  thans  vruchtbare  akkervelden 
zijn,  waren  zulks  vermoedelijk  reeds  in  den  tijd  toen  de 
meerbewoners  er  leefden;  men  heeft  althans  tusschen  die 
constructiën  een  vrij  grooten  voorraad  verkoold  koren  ge- 
vonden, gerst  en  tarwe  van  beste  kwaliteit,  zoodat  de  ont- 
dekker  meende,  dat  op  ééne  plek  eene  soort  van  voorraad- 
kamer geweest  was. 

Deze  meer-constructiën  strekten  zich  700  el  in  de  lengte 
en  120  in  de  breedte  langs  den  oever  uit.  Ofschoon  er 
op  vele  plaatsen  door  löhlb  in  gegraven  en   naauwkeurig 


(41  ) 

in  gezocht  werd,  had  hij  geen  enkel  stuk  van  metaal, 
nn  koper  of  ijzer,  om  ran  geene  kostbaarder  stoifcn  te 
spreken,  gevonden;  alles  was  van  steen,  been,  gebakken 
aarde  en  hout,  en  het  meeste  daarenboven  ruw  bewerkt. 
Van  de  merkwaardigste  soorten  dier  voorwerpen,  voor  zoo 
ver  LÖHLE  er  nog  bezat,  heb  ik  een  exemplaar  mogen  ver- 
werven ten  behoeve  van  het  Leidsche  Museum  van  Oud- 
heden; het  zijn  de  navolgende: 

Van  êUen.  Twee  kneus-  of  wrijf  bal  léïi,  naar  men  meent; 
het  zijn  natuurlijke  rolsteenen,  die  slechts  op  enkele  plaat- 
sen bijgeslepen  of  van  een  deukje  voorzien  zijn,  gelijk  men 
er  o.  a.  afgebeeld  ziet  bij  kelijs  t  a.  pi.  Taf.  I,  % — 3. 
Mijns  erachtens  zijn  het  slagkogels,  die  in  een  houten  stok 
bevestigd  werden,  om  als  knods  of  kneppel  in  den  strijd 
te  dienen,  geheel  overeenkomstig  met  die  der  amerikaansche 
Indianen»  afgebeeld  bij  scoolcrapt,  Indian  tribeê  II,  PI. 
74.  Zeven  wiggen  of  bijlen  van  kwarts,  dioriet,  serpentijn  en 
andere  steensoorten,  sommige  weinig  bewerkt,  andere  goed 
geslepen,  eene  enkele  van  zeldzamen  vorm.  Drie  beitel- 
vormige  wigjes  van  schiefer;  twee  schaafmesjes  van  vuiur- 
steen,  ten  behoeve  van  het  afschaven  van  huiden;  twee 
zeer  ruw  bewerkte  pijlpunten  van  trachiet,  overeenkom^ig 
met  sommige  te  Hilversum  gevondene,  en  een  brok  kwarts, 
dat  als  slijpsteen  voor  steenen  bijlen  enz.  zal  gediend  hebben. 

Van  been.  Een  wigje,  of  bijltje,  uit  de  tt6ta  van  een 
hert  bewerkt;  eene  pijlspits,  vierzijdig,  gelijk  vele  hilver- 
somsche,  eveneens  uit  de  tibia  van  een  hert,  naar  het 
schijnt;  een  lange  pijlspits  of  priem;  een  platte  mesvor- 
mige  priem,  uit  de  tibia  van  een  hert;  een  mesje,  uit 
de  verglaasde  schil  van  een  zwijnstand,  en  eene  beenen 
pin,  uit  de  kern  van  een  zwijnstand  vervaardigd;  deze 
is  hoogstopmerkelijk  wegens  inkervingen  aan  twee  zijden, 
waarvan  sommige  op  letters  gelijken,  en  van  welke  er 
eene  gelijk  is  aan  eene  latijnsche  E.  Hierbij  is  op  te  mer- 


(  *2  ) 

ken,  dat  soortgelijke  inkervingeUi  en  zelfs  ia  duidelijker 
karakters«  ook  elders  op  raw  bewerkte  beenen  pinnen  ge- 
vonden zijn,  b.  V.  op  hertshorens  te  Maastricht  gevonden,  en 
door  Dr.  c.  lesmaks,  Eom.  (MMeden  te  MaaHrickt,  Fl.  Y, 
n.  48 — 4ô,  bl.  58 — 66,  op  onderscheiden  gronden  tot  den 
fränkischen  tijd,  tasschen  de  YI  en  YIII  eeuw  gebragt;  twee 
naainaalden,  waaraan  echter  de  oogen  ontbreken;  een  aan 
beide  einden  toegespitst  naalc^e,  geheel  gelijk  aan  het  by 
Schlieben  in  eene  oud-germaansche  offerplaats  gevondene, 
en  afgebeeld  bij  wagner,  Aegyplen  in  DeutacKland  (Leip- 
zig 1883),  Taf.  I,  8. 

Van  gebakken  aarde.  Een  doorboorde  cilinder,  van  bui*- 
ten  van  deuken  voorzien,  gelijk  er  in  ons  land,,  te  Hervelt, 
een  kleinere  gevonden  is,  en  bij  de  oude  Amerikanen  tot 
het  drukken  van  gekleurde  figuren  op  kleedingstoffen  in 
gebruik  geweest  zijn;  eene  doorboorde  schijf^  hoogstwaar- 
schijnlijk eene  vischnet-verzwaring,  gelijk  er  ook  in  ons 
land  vele,  vooral  te  Wijk  bij  Duurstede,  gevonden  en  in 
mijne  Oudheidk.  Mededeelingen  algebeeld  en  besproken  zijn  ; 
twee  spinsteentjesy  g^lij^  ^^  bij  ons  te  lande  vele,  vooral 
te  Wijk  bij  Duurstede  en  Hervelt  gevonden  zijn  ;  twee  brok- 
kei>  van  de  bevloering  of  de  wanden  der  meerwoningen, 
waarin  nog  de  indruksels  van  houten  palen  en  van  tee- 
nen,  of  riet,  zigtbaar  zijn;  fragmenten  van  ruw  bewerkte 
en  hard  gebakken  potten,  met  platte  bodems,  waarvan  de 
aarde  met«  veel  kiezelgruis  vermengd  is  ;  eindelijk,  verkoolde 
tarwe,  wilde  appelen,  zaad  van  bramen  en  dennen,  en  schil- 
len van  hazel-  en  beukenoten  *)^  Hetgeen  van  enkele  dezer 
vruchtsoorten  door  mij  verworven  werd,  is  op  myu  ver- 
zoek door  de  welwillendheid  van  deskundige  leden  onzer 
Akademie,  de  Heeren  van  hall  en    oudehans,    nader   on- 


•)  Benige  der  hier  opgenoemde  voorwerpen  werden  onder  de  medc- 
deeling  ter  bezigtiging  gegeven,  en  xijn  in  het  JMnsetun  te  Leiden 
gemerkt  W.  C.  1—45. 


(*«  ) 

denochty  en  dese  bebten  daarvan  ejrkend  :  ,,  verkoolde  tarwe  \ 
Baden  van  grooie  bramen  {rubw  fruüooaus  L.};  doppen 
van  beukenoten^  en  wilde  appelen,  de  laatste  naar  het 
schijnt  vau  de  pyrus  acêrba  van  dkcandolSi  d.  L  de  pgrus 
malus  sUveslris  der  Flora  Danica  N^  1101".  Dat  er  tus- 
9Qhen  de  zwitsersche  meer-overblijüselen  ook  garst,  gierst 
en  ku^enpitten  gevonden  zijn,  is  door  enkele  berigtgevers 
medegedeeld. 

Andere  soorten  van  die  overblij&elen  uit  Wangen,  waar- 
mede de  museums  te  Zürich,  Mannheim  en  elders  ver« 
rijkt  werden,  zijn  later  door  mij  in  die  museums  gezien 
en  ook  door  Dr.  kblubr  vermeld,  in  zign  meergenoemd  2^®'' 
Btriehi.  Deze  laatste  waren:  steenen  hamers,  nu  eens  van 
een  doorboord  schaftgat  voorzien,  dan  in  eene  beenen  of 
honten  schaft  bevestigd  ;  vaursteenen  zaagjes,  in  houtjes 
door  middel  van  aardpik  bevestigd  ;  doorboorde  wolfs-  en 
beerentanden,  als  amuletten  gedragen:  fijne,  versierde  pot« 
scherven  (kellëb  1.  c.  PI.  I,  31);  kleine  houten  knodsen; 
don  vlechtwerk  uit  vlas  (denkelijk  tot  kleederen  of  mat- 
ten gediend  hebbende);  vlechtwerk  uit  stroo  en  uit  houten 
teentjes;  overblijjfselen  van  meelbrei,  in  fragmentarische  pot- 
ten gevonden.  Uit  dit  alles  heeft  men  het  besluit  opge« 
maakt»  dat  de  meerbewoners  te  dier  plaats  niet  slechts  vlas 
verbouwd,  garen  gesponnen  en  gevlochten,  maar  ook  akker- 
bouw gedreven  en  uitstekende  granen  geteeld  hebben.  De 
even  geieerde  als  omzigtige  kellea  is  van  oordeel,  dat  deze 
(volgens  hem  celtiscbe)  meerbewoners  in  dien  ouden,  voor- 
historischen,  tijd  geleefd  hebben,  waarin  metaal,  brons  en 
ijzer  (hetwelk  aan  de  historische  Celten  reeds  bekeud  was) 
nog  niet  in  gebruik  was.  Die  voorhistorische  Celten  zou- 
den derhalve  akkerbouw,  veeteelt  en  zelfs  nijverheid  en  wa- 
terbouwkunde tot  op  zekere  hoogte  gedreven  hebben,  zon- 
der eenige  kennis  of  aanwending   van    metalen,   terwijl   de 


(  44  ) 

beenderen  van  huisdieren  (b.  v.  van  runderen),  tusschen 
die  van  wilde  dieren  gevonden,  dezen  gevorderden  trap  van 
kuituur  bij  de  meerbewoners  bevestigen  zou.  Maar  ofischoon 
deze  gevolgtrekking  tamelijk  voor  de  hand  ligt,  zal  zij 
menigeen  niet  zoo  ligt  aannemelijk  voorkomen,  omdat  zij 
geheel  nieuw  is,  tegen  alle  historische  ervaring  aandruischt, 
en  niet  minder  aan  het  ongeloofelijke  grenst,  dan  b.  v.  het 
gevoelen,  dat  de  keurig  bewerkte  vuursteenen  pijlspitsen, 
tusschen  de  vroegste  europesche  overblijfselen  gevonden, 
zonder  hulp  van  metalen  werktuigen  vervaardigd  zijn  ^), 
Er  was  dan  ook  tot  hiertoe  geen  oudheidkundige,  die 
de  steenperiode  eens  volks  (en  daarop  schijnen  toch  de 
overblij&elen  te  Wangen  te  wijzen)  laat  zamenvallen  met 
die,  waarin  reeds  akkerbouw  gedreven,  de  arbeid  verdeeld  en 
een  aan  vaste  woonplaatsen  gebonden  leven  geleid  werd. 
Eet  tegendeel  werd  algemeen  vastgehouden,  en  is  misschien 
het  duidelijkst  uiteengezet  door  jacob  grimm,  in  zijne 
Geschichte  der  deutschen  Sprache.  Wij  stippen  dit  enkel  aan 
om  het  geoorloofde  van  twijfel  aan  de  juistheid  der  genoemde 
gevolgtrekking  in  het  oog  te  doen  vallen,  —  Ik  vroeg  den 
ervaren  onderzoeker  dezer  constructiën,  genoemden  löhle, 
of  hij  wel  op  alle  plaatsen,  over  de  geheele  oppervlakte 
die  door  de  meeroverblij&elen  ingenomen  was,  gegraven 
en  naauwkeurig  onderzoek  gedaan  had,  en  of  het  niet  mo- 
gelijk was,  dat  metalen  voorwerpen  nog  in  den  ondoorzocb- 
ten  *  bodem  verborgen  en  hem  ontglipt  konden  zijn.  Hij 
antwoordde,  wel  niet  oUea  '  onderzocht  te  hebben,  en  dat 
het  dus  voorstelbaar  was  dat  er  enkele  metalen  voorwerpen 
in  den  grond  verborgen  gebleven  waren,  maar  dat  hem  dit 
toch  onwaarschijnlijk  voorkwam,  omdat  hij  op  te  vele  plek* 
ken  en  te  naauwlettend  gezocht  had. 


*)   Vergcl,  daarover  de  noot  ran  kbllkr  1.  c.  p.  138. 


(  45  ) 

Eb  evenwel  heeft  men«  mijns  inziens,  grond  te  blijven 
twijfelen;  omdat  ook  op  andere  plaatsen  in  die  meeren, 
b.  V.  te  Meilen  (in  de  Zürcherzee),  waar  vroeger  eveneens 
enkel  overblijfselen  van  steen,  been  en  gebakkeu  aarde  ge- 
vonden waren,  later  ook  metalen,  met  name  eene  bronzen 
bijli  gevonden  is,  en  omdat  ddàr  een  gedeelte  van  het  paal- 
werk kenmerken  droeg  van  met  metalen  bijlen  bewerkt  te 
zijn.  Ook  daar  vond  men  later,  tusschen  de  beenderen 
van  wilde  dieren,  die  van  huisdieren,  bepaaldelijk  van  run- 
deren, schapen  en  honden.  Men  vond  er  ook  bijlen  van 
nefrietsteen,  die  als  bewijzen  werden  aangemerkt,  dat  er 
ruilhandel  met  het  Oosten  moest  gedreven  zijn,  omdat  de 
nefriet,  volgens  het  oordeel  van  deskundigen,  niet  in  Eu- 
ropa, maar  slechts  in  China  en  Egypte  voorkomt^). 

Maar  het  zij  er  nog  metalen  voorwerpen  in  dien  meer- 
bodem te  Wangen  vei  borgen  zijn  of  niet,  het  komt  mij, 
in  afwijking  van  de  meening  der  zwitsersche  oudheidkun- 
digen, voor,  dat  het  volk,  waarvan  de  bij  Wangen  ontdekte 
voorwerpen  afstammen,  in  een  tijd  geleefd  heeft,  waarin  het 
gebruik  van  metaal  in  die  gewesten  reeds  in  zwang  was, 
mogten  er  ook  de  bij  Wangen  gevestigde  meerbewoners 
niets  van  bezeten  hebben.  Gronden  voor  deze  meening  le- 
veren enkele  verwante  ontdekkingen  in  ons  vaderland  op; 
daaruit  blijkt,  dat  geheel  gelijksoortige  voorwerpen  van  steen, 
been  en  gebakken  aarde,  als  Wangen  opleverde,  te  zamen, 
op  eene  en  dezelfde  plaats  en  op  gelijke  diepte  gevonden  wer- 
den met  voorwerpen  van  brons  en  ijzer,  en  dat  sommige  dier 
voorwerpen,  b.  v.  doorboorde  aarden  schijven,  stellig  tot  den 
frankischen  tijd  behoorden,  gelijk  bleek,  deels  uit  frankische 
daarbij  gevondene  munten,  deels   uit   ingedrukte  versierin- 


*}  EJBU.ER  1.  c.  —  Dr.  B.  u.  BBiMA  alhier,  door  mij  deswege  gevraagd, 
bevestigde  ksllebb  opgave,  onder  bijvoeging  aHeen,  dat  de  nefriet 
ook  in  Znid'Amerika.  aan  de  Amazonenrivier  en  in  Kieuw -Holland, 
in  het  zuidciyk  gedeelte  van  TawcU  Poenama^  voorkomt. 


(  *«) 

gen,  door  raiddel  van  frankische  sleutels.  Voorbeelden  le- 
verden de  opgravingen  te  Wijk  bij  Duurstede  (Prov.  Utrecht), 
te  Her  velt  f  Prov.  Qelderl.)  en  te  Oosterend  (Prov.  Fries- 
land), welke  opgravingen  onder  mijn  toezigt  plaats  vonden  ; 
het  gevondene  is  in  het  Museum  van  Oudheden  te  Leiden 
te  zien. 

Uit  Wijk  kunnen  worden  aangevoerd:  een  steenen  slag- 
kogel, aan  de  zijden  een  weinig  gedeukt;  een  steene;!  ha- 
mer, met  een  doorboord  gat  voor  de  schaft;  beeuen  prie- 
men en  naalden  ;  doorboorde  aarden  schijven  en  spinsteentjes, 
allen  gelijk  aan  de  wangensche  ;  doch  de  doorboorde  aarden 
schijven  zijn  van  indruksels  van  fränkische  sleutels  voorzien. 

Uit  Hervelt,  uit  eene  woerd:  steenen  slagkogels  en  ha- 
mers als  gemeld;  beenen  priemen  en  naalden;  doorboorde 
aarden  schijven  en  spinsteentjes,  grof  aardewerk  gelijk  te 
Wangen,  en  daarbij,  bronzen  en  ijzeren  stukken,  die  ge» 
deeltelijk  frankisch  zijn,  alsmede  brokken  van  eenen  tufstee- 
nen  handmolen,  die  af  romeinsch  ht  frankisch  moet  wezen. 

Uit  Oosterend,  uit  eene  terp  (de  terpen  en  wierden  in 
Priesland  en  Groningen  leveren  dezelfde  verschijnsels  als 
de  woerden  in  Gelderland  en  elders):  een  steenen  hamer 
als  boven  ;  beenen  voorwerpen  ;  doorboorde  aarden  schijven 
en  spinsteentjes,  en  het  bovengenoemde  cilindertje,  gelijk  aan 
die  te  Wangen,  en  daartusschen  eene  bronzen  spoor,  die 
of  voor  frankisch  hi  voor  romeinsch  moet  gehouden  worden. 
Herinnering  verdient  m.ede,  dat  te  Hilversum,  tusschen  de 
verbazend  vele  voorwerpen  van  steen,  in  oude  haardsteden 
gevonden  en  tot  de  steenperiode  gerekend  (omdat  er  geen 
enkel  fragment  metaal  ontdekt  is),  zich  een  brok  keurig 
bewerkten  zandsteen  bevonden  heeft,  die  door  middel  van 
eene  metalen  zaag  en  bijl  moet  bewerkt  zijn,  en  dus  stellig 
niet  boven  den  tijd  der  romeinsche  bewoning  hier  te  lande 
kan  opklimmen,  toen  de  bewoners  reeds  het  gebruik  van 
metalen  kenden. 


De  overeenkomst  dezer  vaderlandscbe  voorwerj)en  van 
steen,  been  en  gebakken  aarde,  in  stof,  vorm  en  bewerking 
met  de  wangensche,  is  zóó  groot,  dat  men  gedrongen  wordt, 
beide  soorten  zoo  al  niet  voor  tamelijk  gelijktijdig  te  boa- 
den, althans  om  aan  te  nemen,  dat  men  aan  den  vervaar- 
digers en  gebraikers  der  wangensche  voorwerpen  niet  met 
zekerheid  die  booge  voorhistorische  oudheid  kan  toeschrij- 
ven, waarin  de  bewerking  en  het  gebruik  van  metaal  in 
die  gewesten  onbekend  was. 

Groot«  armoede,  geïsoleerdheid,  of  wie  weet  wat?  kan 
oorzaak  geweest  zijn,  dat  de  wangensche  meerbewoners 
geen  metalen  gereedschappen  bezeten  hebben.  En  zoo  heft 
waar  is,  wat  mineralogen  verzekeren,  dat  de  nefrietsteen 
nergens  in  Ëaropa,  maar  slechts  in  Egypte  en  China, 
Amerika  en  Nieaw-Holland  voorkomt,  en  wanneer  diens- 
volgens  waarschijnlijk  wordt,  wat  keller  meent,  dat  de 
meilensche  nefrietbeitels  door  ruilhandel  zijn  overgekomen, 
zou  het  dan  niet  even  aannemelijk,  zoo  niet  aannemelij- 
ker zijn,  dat  de  voortreffelijke  granen,  te  Wangen  gevon- 
den, niet  door  eigen  kultuur  voortgebragt,  maar  door  rail- 
handel  met  de  Romeinen  of  na«iomeinsche  bewoners,  tot 
hen  overgekomen  waren?  De  ontdekkingen  in  vele  andere 
meeren  van  Zwitserland  (ook  door  kblleb  t.  a.  p.  ver- 
meld) hebben  bepaaldelijk  geleerd,  dat  er  vele  romeinsche 
werktuigen  en  gereedschappen  van  gebakken  aarde  en  me- 
taal, zelfs  latere,  ait  de  zoogenoemde  allemanische  periode, 
tQsschen  de  steenen  gevonden  zijn,  zie  xbllbb  1.  c,  en 
dit  zet  mede  eenige  kracht  bij  aan  onzen  twijfel  aangaande 
de  onbepaald  hooge  oadheid  der  wangensche  meeroonstrac- 
tiën  en  voorwerpen. 

Ik  kan  mij,  zonder  te  uitvoerig  te  worden,  thans  niet  bege- 
ven  in  eene  opgave  van  de  belangrijke  ontdekkingsberigten, 
in  het  twiede  Bericht  door  kbller  medegedeeld;  die  berigten 
strekken  zich  uit  over  ontdekkingen  in  Zwitserland,  Dmt«ch- 


(  48  ) 

land  en  Savoye^  zijn  toegelicht  door  vergelijkingen  met  soort- 
gelijke (b.v.  de  crannoges)  in  Ierland'^)  en  vergezeld  van  merk- 
waardige gevolgtrekkingen  aangaande  de  levenswijs  en  den 
beschavingstrap  der  bewoners.  Ik  meen  te  meer  op  die  be- 
rigten  zelve  te  moeten  verwijzen,  omdat  zij  ook  tot  menige 
vergelijking  aanleiding  geven  met  hetgeen  in  onze  terpen 
en  woerden  gevonden  is.  Slechts  zij  nog  aangestipt,  dat 
onder  de  metalen  gereedschappen  uit  de  Bieler-  en  Neuen- 
burger  zee,  bij  keller  op  PI.  Il  en  IQ  afgebeeld  en  S.  150 
beschreven,  er  verscheidene  voorkomen,  die  ik  niet  met  hem 
voor  oeltisch,  maar  nu  eens  voor  romeiusch  of  oud-italisch, 
dan  voor  frankisch  of  allemanisch  meen  te  moeten  houden. 
Hiertoe  behooren  de  sleutel  (Pi.  I.  16),  waarvan  keller 
verklaarde  de  bestemming  niet  te  kennen,  en  die  ongetwij- 
feld romeinsch  of,  onder  invloed  van  romeinsche  techniek, 
allemannisch  is;  voorts  enkele  messen  (fig.  88 — 90),  die 
romeinsch  zijn,  en  haarnaalden  (fig.  50 — 85)  uit  den  fran- 
kischen of  allemannischen  tijd.  Ten  aanzien  van  hetgeen 
Dr.  KBLLER  tot  opheldering  van  de  bronzen  zwaarden  aan- 
voert, heb  ik  mede  eene  kleine  aanmerking. 

Met  evenveel  grond  als  bescheidenheid  schrijft  hij  dien- 
aangaande: ,^Naar  mij  toeschijnt,  moeten  de  versieringen 
op  de  scheden  dier  zwaarden  voor  de  meest  zekere  ken* 
merken  gehouden  worden,  om  over  de  vraag,  nopens  de  af- 
komst dier  zwaarden,  te  beslissen.  Maar  wij  houden  ons 
oordeel  hierover,  tot  na  nader  onderzoek,  nog  terug.''  Wat 
hij  echter  dan  laat  volgen,  kunnen  wij  niet  onderschrijven, 
te  weten  :  „  wij  herinneren  slechts,  dat  die  versieringen  niet  de 
minate  verwantschap  hebben  met  die  welke  op  celtisch  ge- 
reedschap voorkomen,  en  dat  zij  evenmin  een  romeinsch  ka- 
rakter dragen'\    Dit  is  te  veel  beweerd;  want  wat  het  ro- 


*)  De  jongste,  nog  niet  door  keller  Tcrmelde  ontdekking  van 
een  crannoge  in  Ierland  is  te  vinden  in  de  LrUrary  Gazette^  1859, 
Anguflt.,  p.  215. 


(  49  ) 

meiusche  karakter  aanbelangt;  id  up  te  merken,  dat  enkele 
(lier  zwitsersche  versieringen  van  zwaard-scheeden  (b.  v.  T.  Ill, 
li)  ten  zeerste  overeenkomen  met  romeinsche,  b.  v.  op  de 
zwaardscheede  van  het  bijna  levensgroote  steeuen  beeld,  in 
reliëf,  van  eeu^  krijgsman,  in  het  Museum  te  Berlijn,  Sculp- 
turen  N®.   IBl. 

Toen  ik  later  den  Heer  keller  te  2iürich  persoonlijk 
ontmoette^  heb  ik  hem  daar  ook  opmerkzaam  op  gemaakt 

De  beoordeeling  van  de  afkomst  en  de  oudheid  van 
bronzen  gereedschappen,  in  oude  graven  en  constructiën  bui- 
ten Italië  gevonden,  is  dikwijls  zeer  bezwaarlijk,  en  vereischt 
Qog  vele  en  omzigtige  uasporingen.  Ik  hoop  daarover  later 
enkele  ophelderingen  te  geven,  op  grond  van  het  onlangs 
ia  den  vreemde  geziene,  en  veroorloof  mij  thans  slechts 
aan  te  stippen,  dat  volgens  mijne  overtuiging  doorgaans  te 
veel  aan  celtische,  gennaansche  en  regelregt-aziatische  af- 
komst gedacht  is,  en  te  weinig  het  oog  geslagen  werd  op 
oad-italische  fabrieken. 

Te  Zürich  was  mij  de  gelegenheid  geopend  in  het  aan 
zwitsersche  oudheden  rijke  Museum  vele  voorwerpen  uit 
de  meerwoningen,  bepaaldelijk  uit  de  Züricherzee,  te  zien; 
daaronder  was  veel  van  brons,  maar  geene  soorten  die 
men  in  de  afbeeldingen  van  ksller  niet  reeds  aantreft. 
Het  merkwaardigste  waren  de  steenen  bijlen,  die  nog  in 
oude  handvatsels  van  hertshoorn  bevestigd  waren. 

Ten  slotte  nog  een  woord  over  de  jongste  nog  niet 
openlijk  bekend  gemaakte  ontdekking.  In  eene  vergade- 
ring van  leden  van  het  oudheidkundig  genootschap  al- 
daar, waarvan  kellbr  voorzitter  en  ik  genoodigde  was, 
kwam  een  brief  ter  tafel  van  zekeren  overste  S.  uit  Zo- 
fingen,  inhoudende,  dat  er  eene  nieuwe  ontdekking  van 
ineerwoning-overblijfselen  gedaan  was  in  de  Wauwilerzee, 
zijnde  een  droog  geworden  moeras,  eigendom  van  den  brief- 
schrijver.   Hij    verzocht   het   genootschap,    eene    commissie 

▼  BRSL.  EN  MEDED.  AFO.   LKTTERK.   DBBL   V.  4 


(  50  ) 

to  bonoen>€n,  waartoe  op  staanden  voet  beäloten  werd,  ter- 
wijl ik  genoodigd  werd  daaraan  deel  te  nemen.  Niets  kon 
mij  meer  welkom  zijn  dan  deze  verrassende  tijding;  want 
wegens  den  toenmaligen  hoogen  waterstand  was  er  geen 
vooruitzigt  nog  eene  vindingaplaats  in  de  meeren  zelve 
van  nabij  te  zien.  De  afspraken  werden  gemaakt  om  reed^ 
's  anderens  daags  derwaarts  te  reizen;  maar  de  morgen 
bragt  eene  even  groote  teleurstelling  als  de  avond  ver- 
rassend was  geweest.  Nadat  het  den  ganschen  nacht  ge- 
regend had  en  ^smoi^ens  nog  bleef  voortregenen,  kwam 
mijn  vriend  meijer  tot  mij  met  de  mare,  dat  nu  alle  on- 
derzoek in  het  Wauwiler-moeras  onmogelijk  was,  en  in  de 
eerste  dagen  niet  doenlijk  zon  zijn,  zelfs  wanneer  het, 
tegen  alle  verwachting  in,  terstond  mögt  beginnen  te 
droogen.  Het  drooge  veen  was  weder  moeras  geworden  en 
in  de  slib  was  niet  te  werken.  Er  zouden  verscheidene 
dagen  moeten  verloopen  eer  het  onderzoek  beginnen  kon. 
Die  onbepaalde'  tijd  kon  natuurlijk  door  mij  niet  afgewacht 
worden,  en  de  eenige  troost  die  mij  overbleef,  was  het  aan- 
bod van  MEiJBR,  gretig  door  mij  aanvaard,  om  mij  de  re- 
sultaten van  het  onderzoek  mede  te  deelen,  zoodra  de  com- 
missie hare  taak  volbragt  zou  hebben.  Getrouw  aan  zijne 
belofte  zond  hij  mij  dezer  dagen  een  berigt;  het  is  ge- 
dagteekend  van  den  2 O«*«»  Julij.  en  belangrijk  genoeg 
er  mijne  mededeeling  mede  te  besluiten.  „Niet  ver  van 
Zofingen,  aan  den  spoorweg  die  naar  Lucern  voert,  ligt 
het  Wauwiler-meer,  dat  echter  thans  opgehouden  heeft  meer 
te  zijn.  In  onbekende  tijden  heeft  zich  daarin  een  turf- 
veen  gevormd,  en  dit  bedekt  zijne  geheele  ruimte.  Het 
turfsteken  leidde  tot  de  ontdekking  van  „  PjEahlbauten*'  waar- 
van de  overblijfselen  midden  in  het  veen  bewaard  gebleven 
zijn,  en  zich  over  eene  ruimte  van  meer  dan  20  Juchard 
uitbreiden.  De  eigenaar  (overste  S.)  was  verbaasd,  toen  in 
dat  turfveen  eene  menigte  groote  gewijen  van  verschillende 


(  51  ) 

dieren,  beendereiii  vuursteeiien  werktuigen,  steenen  hamers 
en  beitels  gevonden  werd.  Lange  rijen  van  palen  zitten 
er  in  den  grond,  de  meeste  van  elzen,  andere  van  den- 
nen, eiken  en  berken,  eenige  van  24  voet  lengte.  Maar 
het  zijn  hier  niet  enkel  de  palen  die  de  belangstellende 
opmerkzaanàheid  wekken,  want  die  vindt  men  op  dezelfde 
wijze  in  alle  tot  dus  ver  ontdekte  „  P£ahlbaaten'',  en  zij 
leveren  geene  nienwe  bijdragen  om  over  de  geschiedenis 
dier  constractiën  onderrigt  te  erlangen.  Het  nieuwe,  uiterst 
merkwaardige,  wat  deze  plek  kenmerkt,  is  de  nog  voorhan- 
den houten  bevloering  die  op  de  palen  rust.  Dit  is  dan 
ook  het  voorwerp  waaraan  Dr.  ksller  zijne  gansche  op- 
merkzaamheid gewijd  heeft,  ten  einde  de  bouwkundige  con- 
structie er  van,  zoo  mogelijk,  in  helder  licht  te  plaatsen. 
Het  valt  wel  gemakkelijk  in  te  zien,  dat  deze  bevloering 
uit  meer  dan  éëne  laag  bestaat,  maar  de  wijze  waarop  die 
lagen  zamengesteld  en  met  elkaar  vereenigd  zijn,  is  moei- 
jelijk  te  erkennen,  omdat  de  bevloering  zeer  bros  en  het 
turfveen  er  doorgegroeid  is.  Het  bleek,  dat  de  bevloering 
op  de  best  mogelijke  w^ze  was  aangelegd,  opdat  het  wa- 
ter van  H  meer  er  niet  doordringen  kon,  ja  zelfe  dat  de 
vochtigheid  er  uit  geweerd  werd.  Daarom  waren  er  drie 
bevloeringen  van  vlothout  boven  elkaar  gelegd,  en  tusschen 
deze  lag  eene  laag  dennen  rijshout,  „Mies"  en  klei.  De 
vraag  hoe  de  balken'  van  elke  bevloering  in  elkaar  gevoegd 
waren,  is  door  keller  en  door  twee  Ingenieurs,  die  ons 
vergezeld  hebben,  met  bijzondere  belangstelling  behandeld  ; 
men  merkte  op  dat,  in  weerwil  er  door  den  tegenwoordigen 
toestand  van  het  turfveen  nog  menige  onzekerheid  over- 
bleef, ten  aanzien  van  die  zamenvoeging  blijkbaar  was,  dat 
zij  op  meer  dan  ééne  wijze  had  plaats  gehad,  te  weten: 
deels  bij  ,  wijze  van  overspannen,  deels  van  doordringen, 
deels  van  uitsnijden. 
Nog  verdient  opmerking,  dat  een  stijger,  uit  dikke  bal- 


{  5Ä  ) 

keil  zamengesteld^  den  toegang  of  de  intrede  tot  'deze 
meerwoningen  scheen  uit  te  maken.  —  Het  getal  der  tot 
dus  ver  gevonden  voorwerpen  is  nog  klein,  zal  echter  groo^ 
ter  word^,  zoodra  de  eigenaar  grootere  turfmassa's  laai 
uitgraven.  Het  bestaat  uit  een  gewij  en  den  schedel  van 
een'  eland  (wanneer  de  berigtgever  zich  niet  vergist),  uit 
schedels  van  een  das,  wolf  en  zwijn,  uit  beenderen  van  den 
bos  primigmius  en  van  vele  kleine  dieren;  voorts  uit 
scherven  van  aarden  potten  met  versierselen,  alsmede  uit 
eene  kraal  van  glas.  Zoo  deze  laatste  niet  tot  eenen  late- 
ren  tijd  gebragt  moet  worden,  is  zij  een  zeldzaam  bewijs 
voor  het  vroegtijdig  gebruik  van  dit  artikel  van  weelde. 
Kellbb  houdt  het  voor  waarschijnlijk  dat  dit  stuk  aan  la- 
tere bewoners  toebehoord  heeft.  Eindelijk  messen  van  been, 
aan  de  buitenzijde  fraai  gepolijst,  en  één  hetwelk  den 
vorm  van  een  (hedendaagsch)  vouwbeen  heeft.  Zoo  veel 
voor  hedeu.^  Mogten  er  later  berigten  volgen,  dan  zullen 
die  u,  zoo  ik  vermoeden  kan  dat  zij  uwe  berinnering  waar- 
dig zijn,  niet  onthouden  worden. 

Ten  aanzien  van  het  opgemerkte  over  het  gebruik  van 
steenen  gereedschappen,  bij  een  ruim  gevorderden  trap  van 
beschaving,  zelfs  bij  kennis  aan  metalen  werktuigen,  meen  ik 
nog  te  moeten  aanstippen,  dat  daarvoor  een  nieuw  bewijs  kan 
ontleend  w(H*den  uit  eene  dezer  dagen  bij  het  archaeologisch 
kabinet  te  Leiden  ontvangen  oud-amerikaansche  bijl>  gevon- 
den op  het  eiland  Saba  ^J.  Deze  bijl  is  goed  bewerkt  en 
geslepen,  en  komt  in  vorm  eenigzins  overeen  met  de  even- 
eens oud-amerikaansche,  afgebeeld  bij  sohoolcraft,  hisiory 
of  the  Indian  Tribes,  I,  Fl.  14,  fig^  2  ;  maar  wat  haar  van 
deze  laatste  onderscheidt,  zijn  vooral  de  figuren,  die  op 
de  minst  bol  geslepen   benedezijde,   ter   diepte   van   p.  m. 


Geschenk  den  Hr.  tan  landsberqb,   Gouyeroear  van  Cnraçao;  do 
steensoort  is  dioriet,  de  lengte  o,l85  el. 


(  58  ) 

een  halve  streep  gegraveerd  zijn,  waarvan  de  bewerking 
zeer  fiksch  is  en  metalen  gereedschap  schijnt  te  verraden  *). 
Die  figuren  zijn,  op  de  helft  verkleind,  deze  r 


Doen  deze  figuren  de  bijl  als  eenig  in  hare  soort 
voorkomen^  zij  wettigen  tevens  het  verlangen  er  de  be- 
teekenis  of  het  doel  van  te  kennen.  Ons  geacht  mede- 
lid ROOBBA,  deswege  door  mij  om  voorlichting  verzocht 
cgnde,  verklaarde  ze  voor  enkel  ornamenten,  niet  voor  let- 
terteekens.  Hiermede  komt  overeen  het  door  mij  ingeroe- 
pen advies  van  mijn'  geachten  vriend  Dr.  klismm,  te  Dres- 
den, een'  bijzonder*  kenner  ook  van  amerikaansehe  oadhe- 
den.  Deze  voegde  er  evenwel  nog  eene  bijzonderheid  bij, 
die  misschien  tot  nadere  opheldering  kan  leiden.  Hij  schreef 
mij,  in  bezit  te  zijn  van  een  eveneens  ond-caraïbisch  werktuig, 
waarop  sich  aoarigelijkê  figuren  bevonden,  en  waarvan  hij 
mij  een  afdruk  mededeelde.  Dat  werktuig  was  een  holle 
cilinder,  van  gebakken  aarde,  waarmee  de  Caraïben  kleuren 
drukten  op  de  randen  van  boomwollen  stoffen,  door  er  den 
cilinder  aan  een  staaQe  over  heen  te  wentelen;  het  was 
dos  een  drukvorm.  Daar  echter  onze  bijl  niet  wel  voor 
een'  drukvorm  kan  gediend  hebben,  zou  men  kunnen  ver- 
moeden, dat  de  figuren  slechts  het  patroon  waren,  dat 
aldus,  door  in  een  hard,  maar  hoog  gewaardeerd  voorwerp 
gebeiteld  te  zijn,  tegen  verbastering  of  verlies  bewaard  werd« 


*)  De  beitel  bij  sohoolcraft  1.  c.  is  van  ttcacUf  kcrfjos  of  grocfjcs 
Yoonien,  die  echter  gecne  ovcrcciikomst  hebben  met  deze  figuren. 


(  54) 

Mogelijk  ook  waren  die  figuren  het  stempelmerk,  waar- 
mede men  zekere  waren  merkte  ;  zoodanige  merken  althans 
zijn  nog  heden  bij  indiaansche  stammen  van  Amerika  in 
gebruik.  *). 

Yermoedelijk  met  het  oog  hierop  merkte  klemm  nog 
aan,  dat  versierselen  ,^als  op  onze  bijl,  wel  aan  bepaalde 
volksstammen  eigen  konden  geweest  zijn,  en  alzoo  tot  de 
klasse  van  wapenteekens  behooren,  die  men,  om  ze  altijd 
juist  en  naauwkeurig  te  kunnen   vertoonen,   op    een    hard 

voorwerp  gegraveerd  had/*  Hoe  dit  zijn  mogei  dit  voorwerp 
zal  wel  vermelding  verdienen  bij  het  vraa^tuk  naar  den 
beschavingstrap  van  een  volk  gedurende  zijne  zoogenoemde 
steenperiode. 

Leiden,  den  12,  September  1859. 


*)  Zie  BCHO0L0RÀFT  1.  c.  Il,  56.  Is  misschien  de  oad-amerikaansche 
dmkvorm  bij  bcboolobaft,  1.  c.  I.  PI.  23,  fig.  5,  die  ook  met  Treemdc 
figuren  Toorzien  is,  doch  geene  cilinderyonninge,  maar  eene  meer 
Yierkante  gedaante  heeft,  als  zoodanige  stempelvorm  te  beschouwen  ? 


N  A  s  C  H  H  I  F  T. 


In  eene  duzer  dagen  verscheneur  verhandeling  van  £.  l. 
ftOGHOLZ,  Brod  und  Brei  in  Htidenbauten  (in  Zeitschrift 
fur  deutsche  Kulturgeschichte,  1859,  Sept.,  S.  537  u.  f.), 
waarop  ons  geacht  medelid  slo£T  mij  opmerkzaam  heeft  ge- 
lieven te  maken,  treft  men  eene  korte  opgaaf  aan  van  het- 
geen er  in  Daitschland  tusschen  heidensche  overblijfselen 
aan  eetwaren  ontdekt  is,  eu  waarin  bijzonder  stilgestaan 
vordt  bij  de  vondsten  in  de  oSérplaats  bij  Schleiben,  in 
Saksen,  door  wagnke  beschreven  *),  en  bij  hetgeen  men 
in  de  zwitsersche  meerwoningen,  volgens  de  opgaven  van 
EELLE&,  ontdekt  heeft.  De  schrijver  wijst  bij  die  gelegen- 
heid op  het  groote  aanbelang  der  laatstgenoemde  ontdek» 
kingen,  omdat  zij  zijns  oordeels  leeren,  dat  de  Germanen 
lang  vóór  de  komst  der  fiomeïnen  eene  tamelijk  uitgebrei« 
de  kennis  van  landbouw  en  veeteelt  gehad  hebben.  Wel 
wist  men  reeds  van  elders,  zegt  hij,  dat  de  noordelijke 
Germanen  820  jaren  v6<$r  Christus  keren  verbouwd  en 
opgezet,  en  bijenteelt  gedreven  hebben,  volgens  steabo 
Geogr.,   IV,    5,    uit   berigten    van   fythbas  f);    men   wist 


•)  Het  eerst  in  een  werkje  :  Tempel  und  Pyramiden  etc.  Leipzig, 
)S27,  S^.;  daarna  omvattender  en  beter  in  het  gescluift:  Aegypien  in 
LtMUchland,  Leipzig,  1833,  8^ 

t)  Hier  dwaalt  de  schrijver,  daar  dit  noch  t.  a.  pL,  noch  elders  bij 
•  STSijio  gelezen  wordt,  maar  wél  (L.  VII,  3  p.  291)  ongeveer  het  te- 
gendeel: iià  TO  iih  ysnùfyytïvy^  finis  S'no'oiupiÇfev  ä.  t.  X.  dus  als  No- 
maden levende. 


(  56  ). 

ook  dat  CAESAR,  ofschoon  de  bewoners  der  Rijnlanden  als 
een  woest  volk  schilderende,  aan  deze  toch  reeds  kennis 
van  akkerbouw  heeft  toegeschreven,  en  dat  zij  volgens 
TACITUS,  akkerbouw,  veeteelt  enz.  gekend  hebben.  Maar  van 
hoe  veel  waadde  die  berigten  ook  blijven,  zij  2ijn  onvolledig, 
en  gedurig  aan  bestrijding  blootgesteld  geweest.  Eerst  door 
de  menigvuldige  voorwerpen,  die  steeds  in  grooter  aantal  uit 
vaderlandsche  graf  heuvelen,  ofPer*  en  woonplaatsen  aan  het 
licht  komei),  wordt  men  in  staat  gesteld  om  tot  eene  zoo 
grondige  kennis  van  hun  leven  te  geraken,  als  zelfs  door 
de  stoutste  uitlegging  der  gunstig  voor  hen  pleitende  be* 
rigten  der  oudheid  niet  mogelijk  zijn  zou  *). 

Hij  is  het  dan  wel  eens  met  zijne  landgenooten,  kellee, 
TEOYON  e.  a.,  ten  aanzien  van  de  v66r-  en  uiet-romeinsehe 
afkomst  der  tusschen  de  zwitsersche  overblijfselen  gevonden 
granen,  boom«  en  heestervruchten  enz.,  maar  geenzins  met 
hun  beweren,  dat  die  oude  constructiën  bij  uitsluiting  aan 
de  Gelten  zouden  behooren  toegeschreven  te  worden;  hij 
meent  zelfs  dat  dit  beweren  door  toekomstige  onderzoe- 
kingen ontzenuwd  zal  worden,  en  is  klaarblijkelijk  van 
oordeel,  dat  een  groot  gedeelte  aan  de  Oermanen  behoort 
toegeschreven  te  worden.  Yoorts  wijst  hij  op  de  bijzon- 
derheid, dat  bij  de  noord-saksische  Sneven  uit  de  XII* 
eeuw,  nog  sprake  is  van  waterwoningeu,  waarin  visschers 
wonen  (hblmold,  Chron,  d.  SUtv.  I  Gap.,  82 — 88),  en  laat 
op  KELLERS  voorbccld  niet  na,  de  Granoges  in  Ierland  ter 
vergelijking  aan  te  voeren,  die  mede  in  de  middeleeuwen 
nog  in  gebruik  waren.  Belangwekkend  zijn  zijne  opmer- 
kingen, ontleend  aan  middeleeuwsche  legenden  en  sagen, 
van  ST.  GALLUS  e.  a.,  bij  het  meer  van  Gonstanz  te  huis 
behoorende,   en  die  een  verdrijven  van  heidensche  meerbe- 


^)  Vrije  vertalinp. 


(  57  ) 

woners  en  een  verbranden  hunner  woningen,  van  de  vijan- 
delijke landzijde,  laten  doorschemeren. 

Voor  de  hooge,  vóör^romeiusche  oadheid  der  vondsten 
in  het  P&ffiker-  en  Bregenser-meer,  herinnert  hij  de  be- 
wijzen van  KKLLBKy  ontleend  aan  de  dikte  der  tarfschacht, 
waaronder  de  voorwerpen  (te  Pfdfißken)  gevonden  waren,  en 
den  vermolmden  toestand  der  eikenpalen  (bij  Bregenz), 
Zonder  in  eene  beoordeeling  hiervan  te  kunnen  treden» 
evenmin  als  van  enkele  zijner  gewaagde  combinatiën,  zij 
nog  slechts  aangestipt,  dat  hij  instemt  met  den  ongenoem- 
den  geleerde  in  de  Aügem.  Zeiiung  van  1858,  W.  182  B^^ 
lage,  nopens  de  bestemming  der  groote,  doorboorde  schijven 
van  gebakken  aarde,  te  weten,  dat  dit  brandkogets  zouden 
njn  geweest,  die  door  middel  van  een^  stok  op  de  woningen 
zonden  geslingerd  zijn.  Dit  gevoelen  is  ons  bij  voortgezette 
ve^elijking  van  honderde  dier  schijven,  van  ondersclieidene 
giootte  (van  5  tot  15  ned.  duim  middelKjn),  wegens  de 
uitslijting  der  geboorde  gaten,  steeds  onaannemelijker  voor« 
gekomen,  zoodat  wij  het  oude  gevoelen  meenen  te  moeten 
handhaven,  dat  die  schijven  tot  gewigten  van  visdmetten 
gediend  hebben. 

Dat  de  bijlen  van  nefrietsteen  op  een  verkeer  met  Azië 
zouden  wijzen,  omdat  (volgens  opgaven  van  kbllkb  en 
andere  geleerden)  die  steensoort  in  Europa  niet  voorkomt 
(zie  boven  blz.  45),  vervalt,  wanneer  de  berigten  juist 
ziJB,  „dat  die  steensoort,  zelfs  in  groote  blokken,  in  Saksen 
gevonden  wordt,  niet  ver  van  Dûben,  te  Schwemsal,  vol- 
gens BLUMj  Lehrbuch  der  Otyktognorie  (1854),  S.  365  en 
ziMMEEUAN,  Tiuchmbuck  füT  Mineralogie,  S.-194. 

„  Het  Mineraliën-Comptoir  te  Heidelberg  biedt  nefrietsteen 
uit  Corsica  te  koop  aan,  gelijk  het  Verzeidmies  van  dat 
Comptoir  meldt.''  Deze  aanwijzingen  ben  ik  mede  aan  ons 
geacht    medelid   sloet    verschuldigd.    Over  de  te  Wangen 


(  68) 

gevonden  resien  van  brei  in  aarden  potten,  herinnert  de 
schrijver  te  regt,  hetgeen  pliniuSi  L.  XYIII,  Gap.  XVII 
§  éé,  berigt  heeft»  dat  de  Germanen  haver-brei  aten  *). 

Bij  gelegenheid  eindelijk«  dat  van  de  romeinsche  voor- 
werpen, tusschen  de  overblijfselen  der  meerwoningen  ge- 
vonden,  gesproken  wordt^  wijst  hij  op  de  plaats  van  strabo 
(lY,  p*  188,  §  13),  waar  men  leest»  dat  de  Galliërs  hunne 
schatten  in  heilige  zeeën  of  moerassen  verborgen  f),  dat 
die  zeeën  han  daartoe  voornamelijk  een  asyl  opleverden, 
en  dat  de  Bomeinen,  als  overwinnaars,  later  die  heilige 
zeeën  of  moerassen  aan  de  meeatbiedeuden  verkochten. 

Deze  zelfde  plaats  geeft  mij  aanleiding  tot  een  vermoe* 
den  nopens  den  eersten  oorsprong  en  de  bestemming  dier 
meerwoningen;  te  weten,  dat  velen  oorspronkelijk,  uit  hoofde 
van  de  heiliglieid  dier  meeren,  op  die  meeren  zullen  gebouwd 
zijn  als  berg-  en  bewaarhuizen,  vooral  in  gevaarvolle  tijden, 
van  't  geen  hun  het  dierbaarst  was,  of  ook  wel  tot  plegtige 
zamenkomsten  en  gebruiken  (b.  v.  offermalen),  wanneer  men 
zich  daartoe  op  het  vaste  land  niet  veilig  genoeg  achtte. 
B\j  vooruitgaande  beschaving  zullen  zij  verbeterd  en  uit- 
gebreid, en  ook  tot  woonplaatsen,  vooral  voor  diegenen 
uit  den  volke  ingerigt  en  bestemd  zijn,  die  zich  zelven  of 
hunne  nering  niet  genoeg  tegen  onverwachte  aanvallen 
verdedigen  konden»  b.  v.  ouden  van  dagen,  weèrloozen,  of 
znlken,  wier  nering  een  meer  zittend  en  aan  eene  bepaalde 
plek  gebonden  leven  met  zich  bragt.  Dit  vermoeden  verkrijgt 
meer  steun,  wanneer  men  overweegt,  dat  tot  den  bouw 
dier  meerwoningen,   bij  zoo  zeer  gebrekkige  hulpmiddelen. 


^)  „Primnm  omnium  fnimenti  yitiom  avena  est,  et  hordeom  in  earn 
dégénérât  sic  at  ipsa  framenti  sit  instar,  qwppe  cum  Germaniae  popuU 
wxuU  earn,  neçue  aUa  pulte  notmC^ 

t)  «V  \lfK»atç  éspaiç. 


(  59  ) 

ongelooflijk  geduld  en  inspanning  vereischt  werden,  waartoe 
men  zeker  zonder  de  krachtigste  drijfveêren  niet  is  overge- 
gaan, en  hoedanige  drijfveêren  buiten  twijfel  in  de  godsdienst, 
de  heiligheid  der  meeren,  kunnen  gevonden  worden.  Dat 
enkel  tot  beveiliging  van  het  gewoon  maatschappelijk 
leren,  dat  zich  tot  jagt,  veeteelt,  landbouw  en  vischvangst 
uitstrekte,  oorspronkelijk  zulke  moeijelijke  waterbouwwer- 
ken zouden  aangelegd  hebben,  is  niet  ligt  te  veronderstel- 
len. Een  overzigt  der  gevonden  voorwerpen  leert  ook, 
dat  het  volk,  waarvan  zij  afstammen,  den  meesten  tijd  op 
het  vaste  land  moet  gesleten  te  hebbeu.  Men  mag  dus 
veronderstellen,  dat  zij  op  het  vaste  land  hunne  meeste 
woningen  hadden;  dààr  ook  hebben  zij  hunne  dooden  be- 
graven ;  en  de  overblij&elen  en  gereedschappen  uit  de  oud* 
zwitsersche  graven,  van  onderscheidene  tijdperken,  zijn  over- 
eenkomstig met  de  in  de  meeren  gevondene,  gelijk  zelfs 
OLLBR  verzekerd  heeft,  zoodat  over  't  algemeen  de  gelijk- 
tijdige UDieer-  en  landbewoners  tot  een'  en  denzelfdeii  volks- 
stam schijnen  behoord  te  hebben. 

Hierover  zouden  misschien  craniologische  onderzoekingen 
nog  licht  verspreiden  kunnen,  wanneer  er  slechts  tusschen 
de  meer-overblijfiselen  menschenschedels  gevonden  waren.  Bij 
KSLUE  1.  c,  8.  121,  vind  ik  dienaangaande  geen  ander 
berigt,  dan  dat  in  de  Zûricherzee,  tusschen  overblij&elen 
van  allerlei  dieren,  „resten  van  twee  menschelijke  geraam- 
ten" gevonden  zijn  ;  maar  er  wordt  niet  bij  gemeld,  of  die 
reeds  wetenschappelijk  onderzocht  zijn,  noch  of  de  schedels 
er  bij  aanwezig  waren.  Misschien  eöhter  is  daarvan  het  sohedel- 
iragment  afkomstig,  dat  „met  beenderen  van  dieren  in 
de  Zuricherzee  gevonden*'  aan  den  russischen  cranioloog 
K.  K.  VON  BAsa  getoond  werd,  bij  zijn  bezoek  aan  het  Züri- 
cher Museum  gegeven,  en  dat  door  dezen  geleerde  in  eenc 
verhandeling  UAer  dm  Schadelbau  der  r/tätischen  Romanen 


(  80  ) 

(tiélanges  biologique»^  III,  ^4*3,  St.  Pârersbourg,  1859 
Sept.)  voor  dolichoeephaal,  en  das  met  celtisch-germâansche 
schedels  overeenkomstig  verklaard  werd,  terwijl  daaren- 
tegen zijn  onderzoek  van  de  octdste  zwitsersche  schedels 
van  het  vaste  laud^  tot  bet  besinit  geleid  had,  dat  de 
vroegste  bewoners  {ür^bewohner)  van  Zwitserland  brachy- 
cephalen  (kortschedelingen)  moesten  geweest  zijn,  en  das 
verschillend  in  ras  van  de  Gelten  en  Germanen.  De  ge- 
leerde schrijver  merkt  daarbij  op  dat,  wanneer  verdere  ont- 
dekkingen van  schedels  tasschen  de  overblijfselen  van  meer- 
woningen  denzelfden  dolichocephalen  vorm  vertoonen  mogteu, 
het  daardoor  nog  waarschijnlijker  zoa  worden,  dat  niet  de 
ondste  bewoners  van  Zwitserland  de  meerwoningen  geboawd 
hebben,  maar  de  later  ingerakte  Gelten,  die  reeds  in 
bezit  van  booten  zijnde,  hunne  woningen  op  ingeheide  palen 
boven  de  zeeën  optrokken,  en  zieh  daardoor  tegen  de  hun 
vijandige  oorspronkelijke  bewoirers  beveiligd  hebben  *). 

Maar  tot  juiste  beantwoording  dezer  vraag  zal  eerst  een 
voortgezet  naauwkeurig  onderzoek  der  ontdekte,  en  nog  te 
ontdekken,  gereedschappen  leiden  kunnen.  Reeds  in  onze 
eerste  mededeeKng  (VersL  en  Meded.,  D.  lY)  werd  aange- 
stipt, dat  zich  tusschen  het  tot  hiertoe  gevondene  niet  alleen 
romeinsche,  maar  ook  latere,  die  met  raerovingische  en 
karlovingische  bij  ons  te  lande  gevondene  overeenkwamen, 
ontdekt  waren,  en  wij  hebben  dit  boven  nog  nader  gestaafd. 
Een  opmerkzame  blik  op  de  door  kelleb  in  zijn  i^^  Beriet 
uitgegeven  voorwerpen,  levert  hiervoor  nog  deze  bewijzen  : 
De  bronzen  sleutel,  Taf.  ü,  16  is  af  romeinscb,  bf  onder 
invloed  van  romeinsche  techniek  bewerkt  en  denkelijk  alle- 
mannisch.  Âllemannisch,  immers  uit  de  YI^  tot  ¥111«  eeuw. 


*)  De  kennismaking  met  de  verhandeling  van  den  Hr.  bakr  hcib  ik 
aan  ons  geacht  medeKd  j.  van  dbb  hobvbx  te  damken. 


(61  ) 

is  ook  de  bremzen  kaamacdd,  wegens  de  treffende  overeen- 
komst met  soortgelijke  iu  ons  land,  in  Duitschl^rd  en  in 
Fraukrijk  gevondeu,  en  door  lindenscümit,  cochst  en  mij 
bekend  gemaakt.  Yele  andere  bronzen  gereedschappen  op 
dezelfde  Tafd  II«  als:  vischfaaken,  messen,  naalden,  komen 
eveneens  met  bekende  romeiusche  en  latere,  uit  den  fran- 
kischen en  aUemannischen  tijd,  overeen,  en  de  versiering 
op  enkele  zwaarden,  bepaaldelijk  van  Fig.  12,  Taf.  IU, 
heeft  zalk  eene  groote  overeenkomst  met  romeinsche,  dat 
ik  ook  deze  zwaarden  voor  romeinsch  van  afkomst,  of  onder 
invloed  van  romeinsche  techniek  vervaardigd,  moet  honden, 
in  weerwil  van  de  stellige  ontkenning  van  den  geleerden 
ULLER.  Tot  bewijs  van  dit  laatste  kan  nog  dienen  de  ver- 
siering op  een'  romeinschen  helm,  afgebeeld  hij  h.  BBDmABD, 
Grieehüchs  und  römiêche  Kriegs^Altert/iûmer  (Stuttgart,  1869, 
4^)  Fig.  9,  10.  Mijne  vroegere  uitspraak  aangaane  het 
niet-romeinsche  karakter  der  gevonden  bronzen  êikkek,  zal 
daarwn  ook  nog  aan  een  nader  onderzoek  behooreu  onderwor- 
pen te  worden.  In  dit;,  op  vergelijkende  archeologie  gegronde, 
resnltaat  zal  ook  de  referent  over  mijne  eerste  mededeeling, 
m  het  tijdschrift  Vdderlandéche  Letteroefeningen,  1859, 
N^  14,  blz.  677,  antwoord  vinden  op  zijne  vraag:  waarom 
door  mij,  tot  opheldering  van  de  verwoesting  der  meer- 
woningen,  niet  gewezen  is  op  de  plaats  van  oaesar,  de 
B.  G.  I,  ö,  waar  de  Helvetiërs  gezegd  worden,  bij  hunne 
emigratie  ten  tijde  van  cabsab,  vooraf  hunne  steden,  ge- 
liQchten,  woningen  en  have  in  brand  gestoken  te  hebben. 
Yan  de  overblijfselen  uit  het  meer  van  Constanz  zijn 
er  thans  in  verschillende  Museums  van  Duitschland  en 
Zwitserland  voorhanden,  zoodat  oudheidkundigen  in  onder- 
scheidene gewesten  zich  met  het  onderzoek  onledig  kun- 
nen houden,  en  daardoor  heeft  men  meer  uitzigt,  dat  er 
een   steeds  helderder  licht  over  opgaan  zal.    Het  Museum 


(  62  ) 

van  vaderlaudâche  oudheden  te  Karlsruhe  is  zeer  rijk  aan 
overblijfselen  uit  Wangen,  en  de  Heer  lindbnschmit,  te 
Mainz,  draagt  niet  weinig  bij  tot  verspreiding  van  de  ken- 
nis der  zeldzaamste  in  de  meeren  gevonden  voorwerpen, 
door  er  onovertreffelijke  afgietsels  van  te  laten  vervaardi- 
gen, en  die  voor  ieder  verkrijgbaar  te  stellen. 

Leiden, 
12  November  1869. 


Aanteekening.  Ons  geacht  medelid  staking,  te  Haarlem, 
heeft  mij,  onder  het  afdrukken  dezes,  aangaande  den 
Schwemsalschen  nefriet,  bladz.  57  vermeld,  nog  opmerk» 
zaam  gemaakt  op  het  berigt  van  Naumann,  Mineralogie 
(5^  editie)  1850,  meldende,  dat  die  steen  te  Schwemsal 
„  nur  einmal  als  ein  erratischer  Block"  voorgekomen  is. 
Dit  enkelvoud  is  in  phiupf's  Mineralogie,  1852,  in  't 
meervond  „  erratic  blocs"  opgegeven,  even  als  bij  de  bladz.  57 
vermelde  schrijvers. 

L.   J.    F.   J. 


GEWONE  VERGADERING 


DER  AFDESUNO 


TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN  WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

GEHOUDEN  DEN  10^«»  OCTOBER  1859. 


Tegenwoordig  de  Heeren  :  '•  o*  hulleman,  b.  j.  l.  db  geer, 

L.  i,  F.  JANSSEN,  L.  A.  J.  W.  SLOBT,  O.  H.  K.  DBLPRAT, 
E.  J.  KOKlfSlf,  W.  O.  BRIIX,!.  DS  WAL,  S.  HOFFHANIf »  W.  MOULi 
#.  G.  «.  BOOTy  jr.  BARE,  6.  DE  TRIES  AE.,  T.  ROORDA,  S.  RARSTEN, 
R.  CHILLIES,!..  6.  VEES  AZ.,  A.  RUTGERS,  J.DIRKS,  C.  LEEIMAN8, 
IT.  G.  KERS,  J.  A.  G.  TAN  BEUSDE,  R.G.  BAKHUIZEN  VANDEN  BRINK. 

Vin  de  Naianrk.  Afd.,  de  Heer  F.  J.  STAMKART. 


\y\/\/-V/\/N/\/\/\/\^\/ 


De  Heer  h.  de  veibs  heeft  zich  bij  den  Voorzitter  wegens 
'lipie  afwezigheid  verschooud.  Evenzoo  de  Heer  schölten, 
die  door  een  sterfgeval  onder  zijne  naastbestaanden  ver- 
hinderd wordt,  de  door  hem  toegezegde  verhandeling  voor 
te  dragen.  De  Heer  bakhuizen  vak  den  brink  heeft  in 
plaats  zijner  vroeger  aangekondigde  mededeelisg  omtrent 
de  brieven  van  aebssbns,  aan  den  Secretaris  toegezegd  eene 
bijdrage  in  eene  der  volgende  vergaderingen  te  leveren 
over  ELBEBTUS  '  LEONiKüs  en  eenige  van  hem  in  het  Rijks- 
Archief  aanwezige  brieven. 

De  Secretaris  deelt  mede,  dat  hij  van  Mevroaw  de  wedawe 
VAN  ASSEN  geboren  van  boijbn  voor  de  Afdeeling  een  brief 


(  6*) 

van  kennisgeving  wegens  liet  overlijden  van  haren  echtge* 
noot  heeft  ontvangen,  en  dat  hij  dien  brief,  namens  de 
Afdeeling,  heeft  beantwoord,  om  alzoo  geen  al  te  lang  uit- 
stel van  rouwbeklag  te  doen  plaats  hiebben. 

Nog  vermeldt  de  Secretaris,  dat  bij  hem  is  ingekomen 
een  latijnsch  Dichtstuk,  ter  mededinging  naar  den  prijs 
uit  het  Legaat  van  hobuffi,  getiteld:  GrcUa  praeterüorum 
recordaiio,  ad  Amicum  Janum,  geteekend  met  eene  engel- 
sche  spreuk  uit  longfellow.  Dit  Dichtstuk  zal  na  den 
verstreken  termijn  der  prijsuitschrijving,  aan  de  beoordeeling 
der  daartoe  te  benoemen  Commissie  onderworpen  worden. 


Door  den  Voorzitter  wordt  ter  sprake  gebracht  het  eind- 
verslag der  Rapporteurs  wegens  de  schrijfwijze  der  vader- 
landsche  plaatsnamen,  en  gemeld,  dat,  na  de  gewone  en  bui- 
tengewone vergadering  der  Âfdeeling,  eene  bijeenkomst  van 
rapporteurs  zal  gehouden  worden,  om  dat  verslag  op  te  maken. 

Voorts  wordt  door  den  Voorzitter  aan  de  orde  gesteld 
het  rapport  der  Commissie  wegens  de  zending  in  Spanje. 
Op  verzoek  van  den  Heer  bak£,  die  tot  dus  ver  de  leden 
der  Commissie  nog  niet  heeft  kunnen  vereenigen  om  een 
rapport  te  bespreken,  wordt  de  Commissie  te  dier  zake  voor 
diligent  gehouden. 

Ook  de  Commissie  voor  het  Charterboek  verzocht  bij 
monde  van  den  Heer  bakhuizbn  van  den  brink  uitstel 
tot  de  volgende  vergadering,  als  wanneer  zij  rekent,  met 
haar  verslag  gereed  te  zullen  zijn.  De  vergadering  neemt 
met  dit  uitstel  genoegen. 


De  Heer  van  lennep  leest,  ook  namens  den  Heer  van 
DEN  BEEQH,  ccn  rapport  voor,  over  den  door  den  Heer 
KIST  der  Afiieeling  aangeboden  brieven  van  kabel  V.  Dat 
rapport  advizeert  tot  de  opneming  der  aangebodene  brieven 


(  65  ) 

in  de  Qaarto- Werken  der  Âfdeeling,  bewerkt  op  soortge- 
lijke wijze  als  de  briefwisseling  van  lipsiüs  door  den  Heer 
DCLPRÂT.  Alvorens  echter  de  conclasie  van  dit  verslag  in 
omvrage  te  brengen,  doet  de  Voorzitter  opmerken,  dat  deze 
brieven  eigentlijk  geen  geheel  zullen  vormen  zonder  de 
antwoorden  van  Hendrik  v/ln  nassau,  welke  grootendeels 
itt  de  Correspandenz  kasi^s  V,  door  den  Hoogleeraar  lanz 
üitgegeven,  zijn  opgenomen;  weshalve  hij  gewenscht  zpu 
hebben,  dat  de  Commissie  had  in  overweging  genomen,  of 
niet  de  reeds  door  lanz  uitgegevene  brieven  op  nieuw  iii 
de  Werken  der  Afdeeling  zouden  behooren  te  worden  ge- 
plaatst, 621  wel  naar  den  oorspronkelijken  tekst,  zoo  als  die 
in  het  Rijks-archief  te  Brussel  gevonden  wordt.  De  Heer 
VAN  DBN  BRINK  is  bet  met  den  Voorzitter  eens,  dat  het 
wenschelijk  en  der  Akademie  waardig  zoude  zijn,  op  die 
irijze  een  meer  wetenschappelijk  geheel  tot  stand  te  bren- 
j^en.  Hij  waarschuwt  echter,  dat  dit  voorstel  van  verdere 
strekking  is  dan  men  zich  wellicht  voorspiegelt.  Er  zouden 
daartoe  onderhandelingen  moeten  aangeknoopt  worden  met 
de  Belgische  Begering,  welke  zich  het  kopijrecht  heeft  voor- 
behouden van  de  stukken,  welke  de  Giessensche  Hoogleer- 
aar uit  haar  Archief  heeft  openbaar  gemaakt.  Yoortszoude 
vraag  eijn,  of  ook  niet  nog  tot  diezelfde  correspondentie 
zouden  moeten  gebracht  worden  andere  brieven  van  kaeel  Y, 
in  het  Weeiier  Archief  waarschijnlijk  nog  wel  voorhanden. 
Eer  men  tot  verdere  nasporingen  besloot»  wenschte  de 
spreker,  dat  de  Commissie  haar  gevoelen  kenbaar  maakte 
over  deze  twee  vragen:  l^  Of  de  medegedeelde  brieven 
een  genoegzamen  grondslag  leverden  voor  de  uiteenzetting 
eeaer  belangrijke  onderhandeling;  2\  Of  er  eenig  uitzicht 
bestond  op  eene  wetenschappelijke  en  volledige  bearbeiding 
van  de  geschiedenis  dier  onderhandeling?  De  Voorzitter 
zich  met  deze  beschouwing  vereenigende,  stelt  voor,  en  de 
Vei^adering  besluit,  om  het  rapport  aan  de  Commissie  terug 

VEItSL.  EK  ITBDED.   AFD.  LRTTERK.  DEEL  V  3 


(60  ) 

te  zenden,    met  uitnoodiging  om  over  het  gednnc  voorstel 
met  den  Heer  kist  in  nader  overleg  te  treden. 


De  Heer  moll  brengt,  ook  namens  den  Heer  jansskn, 
rapport  uit  wegens  de  in  hunne  handen  gestelde  verhaii- 
deling  van  den  Heer  leemans  over  de  ontdekte  muur- 
schilderijen  in  de  kerken  van  Bolsward,  Driel  en  Zutpheu« 
De  Commissie  stelt  voor,  de  Bijdrage  van  den  Heer  lbbmahs 
in  de  Werken  der  Akademie  op  te  nemen,  en  deelt  eenige 
opmerkingen  mede  omtrent  de  beteekenis  der  daarbij  overge- 
legde  afteekeningen.  In  zonderheid  eene  daaronder  behoorende 
afbeelding  van  chblstüs  aan  het  kruis,  geeft  den  Rappor- 
teur aanleiding,  om  in  eenige  bijzonderheden  te  treden 
opzichtelijk  eene  in  de  Middeneeuwen  niet  ongewone  voor- 
stelling, volgens  welke  het  lijden  en  de  dood  van  den 
Zaligmaker  eene  voldoening  zouden  geweest  zijn  aan  het 
recht,  door  den  satan  op  de  gevallene  menschheid  verkregen. 
Deze  en  andere  belangrijke  beschouwingen,  in  het  rapport 
voorkomende,  gaven  aanleiding  tot  eene  breede  gedachten- 
wisseling  tusschen  eenige  leden.  Een  dezer  leden  kon  zich 
niet  voorstellen,  dat  een  boven  het  kruis  van  den  Zalig- 
maker geteekende  burcht,  zoo  als  de  Commissie  meende, 
de  hel  zoude  afbeelden,  als  welke  men  zich  gewoonlijk  in 
het  middenpunt  der  aarde  voorstelde;  welke  bedenking  aan- 
leiding gaf,  dat  ook  de  afbeelding  der  hel  door  een'  grooten 
zeedraak  en  van  het  graf  door  een'  grooten  walvisch,  uit 
de  geschiedenis  van  jona  ontleend,  ter  sprake  werden  ge- 
bracht. De  Heer  leemans,  na  deze  onderscheidene  beden- 
kingen te  hebben  gehoord,  verklaart,  dat  hij  zijne  verhan- 
deling, met  in  acht  neming  der  gemaakte  aanmerkingen, 
gaarne  nog  eens  zal  herzren.  De  vergadering,  hiermede  ge- 
noegen nemende,  beslait  inmiddels,  dat  het  fiapport  van 
de  Heeren  Janssen  en  moll  in  de  Verslagen  en  Mededee^ 
Ungen  zal  worden  opgenomen. 


(67) 

De  Heer  eoobda  erlangt  vervolgeus  het  woord,  ter  voor- 
lezing zijner  reeds  den  18^«»  Deo.  1858  aangekondigde 
Bijdrage  over  de  algemeene  begineeU  van  ellen  verebouw 
voarcd  in  toepaseinff  op  onze  nederlandsche  dichtvormen  (zie 
Verslagen  en  Mededeelingen^  Dl.  IV.  blz.  145, 146).  Daar  deze 
Bijdrage  eerst  in  de  volgende  Vergadering  heeft  kannen  ten 
einde  gebracht  worden,  zal  de  inhoud  in  het  Verslag  dier 
Vergadering  worden  medegedeeld. 


De  Voorzitter  verzoekt  de  sprekers  die  hunne  mededeelin- 
gen  niet  liebben  kunnen  voordragen,  die  voor  de  volgende 
Vergadering  beschikbaar  te  houden,  en  brengt  in  rondvraag, 
of  eenig  lid  nog  iets  voor  deze  Vergadering  heeft  ter  tafel 
te  brengen?  De  Heer  Janssen  biedt  daarop  der  Afdeeling 
twee  archeologische  geschriften  aan  van  den  Berlijnschen 
Hoogleeraar  bdüabd  gbbhard,  en  de  Heer  dirks  twee  over- 
drukken van  Artikelen  door  hem  geleverd  voor  de  Revue 
de  Ia  NnmiemaHque  beige-,  alsmede  eene  Verhandeling  van 
den  Heer  otteha,  getiteld:  Opschrift  der  GrafzuU  van 
PBAiCRK  in  hei  Museum  te  Florence.  Bijdrage  tot  de  Chro- 
nohgie  der  BabyUmiêehe  baUingsehap.   Leeuw.  1859. 


Daar  het  voor  de  gewone  Vergadering  bestemde  aar  ver< 
streken  is,  wordt  deze  door  den  Voorzitter  gesloten. 


MEDE  DEELING 

DOOR 

J.    HOFFMANN. 


Door  dèn  Heer  p.  horaninov^  Professor  der  Botanie  te 
St  Petersburg  is  aan  onze  Akademie  van  Wetenschappen 
eene  naamlijst  van  Ghinesche  geneesmiddelen  aangeboden 
om  onze  aandacht  daarop  te  vestigen  en  een  verslag  daar- 
over  uit  te  lokken. 

Bij  de  eerste  inzage  heb  ik  al  dadelijk  deze  naamlijst 
begroet  als  eene  degelijke  poging  om  in  die  zaak  licht  te 
brengen,  en  ik  doe  hulde  aan  de  methode,  hoedanig  het 
onderwerp  behandeld  is. 

De  brochure  voert  den  titel:  Catalogua  medioammUn'um 
êinensium  quae  Pekini  comparanda  et  deiertninanda  cunwU 
ALEXANDER  TATARINOV,  Doctor  mcdicinac,  medicus  missionis 
Bossicae  Pekinensis  spatio  annorum  1840 — 1860.  Petro- 
poli  1856. 

Ter  nadere  toelichting  van  den  aard  en  de  strekking 
van  dezen  arbeid,  meen  ik  zoo  beknopt  mogelijk  het  navol- 
gende te  mogen  aanhalen. 

De  Heer  Alexander  tatarinov,  die  van  1840  tot  1850, 
dus  tien  jaren,  als  arts  der  Russische  Missie  te  Peking 
heeft  doorgebragt,  heeft  zich  gedurende  zijn  verblijf  in  de 
noordelijke  hoofdstad  van  het  Ghinesche  Bijk  met  de  studie 
der  Ghinesche  natuur-  en  geneeskunde  onledig  gehouden. 
Hij  heeft  daar  ook  eene  verzameling  van  gedroogde  plan- 
ten en  van  geneesmiddelen  bijeengebragt  en  bij    zijne    te- 


(  69  ) 

rugkomst  te  St.  Petersburg  in  handen  gesteld  van  dei) 
Professor  der  Botanie^  dem  Heer  p.  uouaninov^  om  ze  te 
onderzoeken  en  te  determineren. 

Beide  Heeren  hebben  het  nuttig  geacht,  er  een  Catalogus 
van  uit  te  geven  en  wel  met  bijvoeging  der  Chinesche  na- 
men in  Chinesche  karakters. 

Door  het  laatste  zal  het  middel  aan  de  hand  gegeven 
vorden^  om  Chinesche  geneesmiddelen,  die  met  opgave  van 
hunne  Chinesche  namen  in  Europesche  Museums  bewaard 
worden,  te  herkennen,  als  ook  in  China  zelf  op  den  ge- 
legden grondslag  het  onderzoek  te  kunnen  voortzetten. 

De  catalogus  bevat  eene  opgave  van  omtrent  500  ge- 
neesmiddelen, voor  het  grootste  gedeelte  tot  het  plantenrijk 
behoorende.  De  uitspraak  der  Chinesche  karakters  is  met 
Russisch  schrift  er  onder  gesteld,  en  ter  zijde  van  de  ka- 
rakters voor  niet-Bussen  volgens  eene  schrijfwijze  herhaald, 
die  gedeeltelijk  Latijnsch  en  gedeeltelijk  Poolsch  is  en  de 
bestemming  heeft,  om  de  eigendommelijke  uitspraak  der 
Chinesche  namen  zoo  naauwkeurig  mogelijk  uit  te  drukken. 
Op  den  Cbinescben  naam  volgt  de  systematische  Latijnsche 
uaam  van  het  voorwerp,  wanneer  die  met  zekerheid  kon 
worden  opgemaakt. 

Nadat  deze  naamlijst  door  den  druk  was  uitgegeven, 
heeft  Prof.  uoeaninov  kennis  gemaakt  met  een  ander  reeds 
vroeger  uitgegeven  werkje,  dat  met  zijnen  arbeid  in  een 
uaauw  verband  staat,  ik  bedoel  de  naamlijst  van  gewassen 
van  China  en  Japan,  die  in  185^  in  liet  Jaumcd  Asiatique 
is  opgenomen  *).  Daar  de  bearbeiders  dezer  lijst,  de  Heer 
Dr.  sCHULTSS  en  ik,  bij  hare  zamenstelling  aan  het  begin- 
sel vasthielden,  om  geene  plant   daarin    op   te  nemen,  die 


*)  ,Noms  indigènes  ^un  choix  de  plantes  du  Japon  et  de  la  CJiine, 
déterminée  diaprés  les  échantillons  de  Pherbier  des  Pays-Bas  par  M.M. 
j.  nonrxAKH  ei  h.  schultes. 


(  70  ) 

niet  in  ^s  Rijks  herbarium  te  Leiden  reeds  beschrefen  en 
vertegenwoordigd  was  door  exemplaren^  waar  de  Chinesche 
eu  Japansche  namen  door  Japanezen  zelven  bijgeschreven 
zijn^  zoo  moest  deze  arbeid  voor  den  Heer  hobaninov  eene 
meer  dan  slechts  taalkundige  waarde  hebben.  Ik  heb  dan 
ook  van  dien  geleerde  mondeling  vernomen,  dat  hij  voome* 
mens^is  zijne  lijst  met  de  onze  te  vergelijken^  haar  uit  te  breiden 
en  bij  de  Chinesche  namen  ook  de  Japansche  te  voegen. 
Overtuigd^  van  het  nut^  dat  een  dusdanig  werk  zal 
aanbrengen,  kan  ik  niet  nalaten  hier  openlijk  den  wensch 
te  uiten,  dat  aan  dit  voornemen  van  den  Heer  hqrani- 
Nov  mögt  gevolg  gegeven  worden.  Bij  den  vooruitgang 
van  de  beoefening  der  Chinesche  literatuur  is  het  nietvau 
belang  ontbloot  ook  eeuige  meer  afdoende  inzage  te  krij- 
gen  van  de  geneeskunde  der  Chinezen;  eene  studie  die. 
zal  moeten  worden  voorafgegaan  door  de  kennis  hunner 
geneesmiddelen,  waartoe  de  beide  Russische  geleerden  ons 
thans  den  toegang  openen.  Ik  wensch  evenwel^  dat  het 
nut  van  hunnen  arbeid  niet  binnen  de  grenzen  van  hun 
land  bepaald  blijve,  maar  algemeen  worde,  en  te  dien 
einde  is  het  noodig  dat  de  Chinesche  namen  der  genees- 
middelen niet  uitsluitend  naar  den  tongval  van  Peking 
worden  opgegeven,  maar  tevens  volgens  dien  van  Nanking 
of  Centraal-China,  daar  deze  de  in  Europa  algemeen  be* 
kende  en  beoefende  is,  terwijl  de  opvolging  van  den  tong- 
val van  Peking  zich  tot  dusver  uitsluitend  tot  de  Russische 
Sinologen  en  de  Russische  missie  te  Peking  bepaalt.  Ver- 
wijt derhalve  de  Heer  tatarinov  aan  loukeiro  en  andere 
kruidkundigen,  dat  de  Chinesche  namen  van  gewassen,  die 
zij  naar  de  uitspraak  van  Centraal-China  opgaven,  te  Pe- 
king  van  weinig  nut  zijn,  hetzelfde  verwijt  treft  wederkee- 
rig  Dr.  tatarinov,  wiens  schrijfwijze  der  Chinesche  namen 
volgens  de  Pekingsche  uitspraak  voor  Sinologen,  die  den 
Peking-dialect  niet  beoefenen,  van  even  weinig  nut  is. 


(  71  ) 

Uit  bezwaar  kan  voor  goed  worden  weggenomen«  en  de 
bedoelde  naamlijst  van  geneesmiddelen  algemeen  bruikbaar 
zijn,  soodra  men  de  namen  naar  beide  tongvallen,  èn  naar 
den  Pekingschen  èn  naar  den  Nankingschen  opgeeft,  en  zich 
bij  den  laatsten  eenvoudig  van  de  alom  bekende  fransche  spel- 
ling bedient 

Dat  de  toegift  der  Japanscke  namen  de  waarde  van  den 
arbeid  der  Heeren  tatakinov  en  horaninov  zeer  verhoo- 
gen  zal,  valt  niet  te  ontkennen.  De  Japaner  heeft  zijne 
geneeskunde  uit  China  gehaald,  en  even  als  zijne  natuur- 
kundige literatuur  is  ook  zijne  medische  van  Chineschen 
oorsprong.  Al  heeft  men  zich  sedert  deze  eeuw  —  en  be» 
paaldelijk  onder  den  invloed  van  den  Heer  ph.  fb.  von  sib- 
BOLD,  in  Japan  op  de  studie  der  Europesche  geneeskunde 
met  vrucht  toegelegd,  de  onde  geneeskundige  school  is  door 
de  nieuwe  nog  niet  verdrongen,  en  de  Chinesche  genees- 
middelen zijn  ook  in  Japan  nog  in  dagelijksch  gebruik. 

Ik  besluit  deze  mededeeling  met  den  herhaalden  wenschi 
dat  ze  tot  aanmoediging  van  eene  nieuwe  meer  uitgebreide 
QÜgave  van  genoemden  Catalogus  moge  strekken  ;  terwijl  ik 
mij  bereid  verklaar  van  mijnen  kant,  des  vereischt,  alle 
medewerking  te  verleeuen,  waartoe  ik  mögt  in  staat  zijn. 


RAPPORT  DER  COMMISSIE 

BENOEMD  WEGEKS   DE 

M£D£D££LING  VAN  DEN  HEEK  LBEMAKS, 

BETREKKEU  J  IC 

NIEUW  ONTDEKTE  BIJDRAGEN 

TOT  DE 

GESCHIEDENIS  DSR  VAD££LANDSCHE  KUNST. 


I 


M.  HH.! 

Met  veel  belangstelling  hebben  uwe  gecommitteerden  ziclz 
nader  bekend  gemaakt  met  de  Mededeeling  ?an  ons  geacht 
medelid  leemans,  waardoor  de  aandacht  onzer  Vergadering 
in  hare  voorlaatste  zitting  werd  bepaald  op  eenige  nieuw 
ontdekte  bijdragen  tot  de  geschiedenis  der  kunst  in  ons 
vaderland.  Zij  meenen,  dat  deze  mededeeling  belangrijke  eu 
oordeelkundige  berigten  bevat  aangaande  eenige  gewdf--  eu 
vooral  muurscfdlderijen  in  de  kerken  te  Bolsward,  Alkmaar, 
Driel  en  Zutphen,  en  daarenboven  eenige  verbeteringen  van 
vroegere  berigten  van  gelijken  aard^  de  muurschilderijen  in  de 
kerk  te  Bommel  betreffende.  Daar  dit  stuk  zich  alzoo  aan- 
sluit aan  gelijksoórtigen  arbeid,  door  de  Afdeeling  reeds  in 
hare  kwarto-uitgave  bekend  gemaakt,  schijnt  het  besluit 
om  ook  dit  opstel  daarin  op  te  nemen,  allezins  aanbeve- 
ling te  verdienen.  Intusschen  meent  uwe  conunissie  den 
auteur  te  moeten  vragen,  of  het  niet  raadzaam  zal  wezen, 
den  vorm  der  scriptie  eenigermate  te  wijzigen,  nadat  hare 
bestemming   veranderd    werd,  daar  zoowel  de  inleiding  als 


(  73  ) 

het  slot  het  bewijs  schijneu  te  leveren,  dat  de  schrijver,  bij 
het  opstellen,  het  oog  niet  op  onze  kwarto-editie,  maar  op 
onze  Vertagen  en  Medededingen  heeft  gehad.  Welligt  was 
het  na  zulke  wijziging  van  den  vorm  ook  niet  ongepast,  den 
titel  van  het  stok  eenige  verandering  te  doen  ondergaan 
en  dien  meer  te  preciseren,  b.  v.  op  deze  wijs:  Nieuüf 
ontddcie  muurêcküderijen  ie  Bommel,  Zutphen  enz.,  eene 
bgdrage  tot  de  geschiedenis  van  de  VaderL  kutisU 

Betrekkelijk  het  opnemen  der  bij  het  stuk  behoorende 
teekeningen,  in  plaatdruk,  vraagt  de  commmissie,  of  niet 
N".  2  en  8  zonder  schade  achterwege  gelaten  kunnen  wor- 
den, daar  N*^.  2  noch  door  knnstkarakter  noch  door  ge- 
dachten-inhoud  bijzonder  merkwaardig  schijnt,  en  N^  3  de 
afbeelding  is  van  een  werk,  zoo  zwaar  beschadigd,  dat  het 
volkomen  onverstaanbaar  schijnt  geworden. 

Ten  aanzien  der  teekening  N^  1  oordeelt  men  anders> 
omdat  zij  eene  voorstelling  reproduceert,  welke,  hoezeer  van 
de  geringste  kunstwaarde,  bijzonderheden  bevat,  die  als  bi;* 
drs^en  mogen  beschouwd  worden  tot  de  kennis  der  ge- 
dachten-sfeer  onzer  kunstenaars  van  de  laatste  middeleeuwen. 
Ten  bewijze  hiervan  mogen  wij  de  volgende  opmerkingen 
maken. 

Boven  den  Oekruisten  Heiland  ziet  men,  als  troonhemel, 
afbeeld  een  zamcngesteld  gebouw,  een  deel  van  een  ver- 
steift middeleeuwsch  kasteel.  In  dat  gebouw  huizen  drie^ 
monsters  in  vledermuisachtige  gedaante.  Een  van  die 
monsters  ligt  uit  een  beneden-venster  of  liever  poort  boven 
het  kruis,  en  reikt  met  uitgestrekte  armen  een  blad  per* 
kament  of  papier  uit.  Wat  heeft  de  kunstenaar  met  een  en 
ander  bedoeld?  Wij  meenen  het  volgende:  De  monsters  zijn 
duivelen,  die  men  zich  in  den  tijd,  waartoe  het  kunstwerk 
behoort,  steeds  tegenwoordig  dacht  op  het  tooneel  der  „  hei- 
lige passie,''  „heische  duvelen"  gelijk  b.  v.  brugman  het 
uitdrukte,    „die  verwonnen  werden    ende  beheert  van   den 


(  74) 

coninc  der  glorieiii  ende  bisterlic  mosten  toesien  ende  ver- 
veert mochten  wesen^  doe  se  saghen,  dat  hi  hare  ghevan* 
gen  solde  verlosen/'  Het  kasteel  na,  waarin  deze  booze 
geesten  huizen,  verbeeldt  de  hel.  Gelijk  men  toch  den 
honel  ^^een  rijk  kasteel  op  hooge  tinnen"  dacht,  een  ge* 
bottw  met  menigte  van  prachtige  zalen  en  zelfs  met  wei- 
voorziene kelders  —  eene  voorstelling,  die  in  liederen  en  ser- 
moenen van  dien  tijd  dikwerf  voorkomt  —  zoo  dacht  men 
ook  de  hel  een  burg  met  geweldige  poorten  en  een  „  voor- 
geborchte/' waarvan  de  ingang  door  satan  en  de  zijnen 
bewaakt  werd.  Het  monster,  dat  het  blad  papier  of  perka- 
ment uitreikt  naar  den  Gekruisten  Heer,  is  satan  zelf,  die, 
volgens  een  overoud  begrip  in  de  Kerk,  de  zondige  mensch* 
heid  in  regtmatig  bezit  hield,  tenzij  hem  een  behoorlijke 
losprijs  werd  betaald.  Die  losprijs  wordt  hem  nu  betaald 
door  den  dood  des  Onschuldigen.  Hij  ziet  zich  dus  zijn 
prooi  ontwrongen,  en  is  genoodzaakt  den  eigendoms-  of 
schuldbrief  tegen  de  menschheid,  welken  hij  hield,  af  te  geven 
aan  die  hem  met  zijn  dood  voldoening  schenkt  Men  zal 
welligt  tegen  deze  laatste  verklaring  opmerken,  dat  het 
oude  begrip,  waarop  zij  berust,  de  satisfisMïtie-theorie  waar- 
bij niet  Gode  maar  den  duivel  voldoening  ten  behoeve  der 
gevallene  menschheid  geschiedde,  na  de  eUde  en  twaalfde 
eeuw  door  gansch  andere  theoriën  werd  vervangen;  maar 
wij  stellen  daartegen  over,  dat  de  oude  beschouwingswija 
ook  in  de  vijftiende  en  zestiende  eeuw  bij  velen  nog  hare 
aanhangers  moet  gehad  hebben,  daar  zij  door  den  meest 
jiopulairen  schrijver,  dien  onze  voorouders  in  het  Latijn  en 
vooral  in  vertalingen  lazen,  steeds  bij  hen  onderhouden 
werd,  namelijk  door  den  „  sueten,  honigvloeyenden  bbrnard,'' 
gelijk  hij  gewoonlijk  door  onze  monniken  en  nonnen  genoemd 
werd,  Bebn ARDUS  van  claibveaux,  die,  zoo  als  men  weet, 
het  oude  begrip  op  zijne  wijs  verdedigde,  en  van  den  an- 
dersdenkenden ABiELARD  uitriep  :  ,^Discat  diabolum  non  solum 


(  75  ) 

potestaten),  sed  etiam  jmtam  habaisse  in  homines  !  Diaboli  in 
hominem  quoddam  jus^  etsi  non  jure  acquisitum/^  cœt,  *). 
Hoe  de  voorstelling,  dat  de  duivel  door  een  koopcoD- 
tract  in  beadt  der  menschheid  was  gekomen,  ook  bij  onze 
nederlandsche  geestelijkheid  geenszins  is  vergeten  gewor* 
den,  kan  men  bewijzen  uit  een  HS.  der  14«  eeuw,  dat 
in  het  Archief  van  Oud-Munster  te  Utrecht  wordt  be» 
waaidy  en  onder  anderen  den  Ordinarius  des  kapittels 
van  Oad^Munsier  bevat,  het  boek,  waarnaar  de  geestelijken 
dier  kerk  het  gansche  jaar  door  hunne  diensten  deden. 
Daar  heet  het  van  woensdag  na  Palm- zondag:  9>Hac  die 
Dominas  venditus  fuit  a  Juda,  quia  non  solum  pati  volait 
pro  nobis,  sed  etiam  veudi,  ut  liberaret  nos  a  ven* 
ditione,  qua  primus  parens  vendidit  nos  dya- 
bolo   per   esum  pomi  vetiti/' 

Naast  het  kruis  staan  twee  beelden,  waarin  de  Heer 
usBKAiïs  teregt,  naar  bet  schijnt,  mabia  en  johaniïbs  meent 
te  herkennen.  Ten  aanzien  van  de  schitterend^roode  kleur 
der  opperkleéderen  van  die  personen,  moeten  wij  aanmer- 
ken, dat  zij  door  den  kunstenaar  zeker  niet  toevallig  werd 
gekozen.  Men  kent  de  liturgische  kleuren,  over  wier  sjm* 
boliek  door  adgusti  en  anderen  werd  geschreven.  £r  is 
geen  twijfel  aan,  of  de  elders  gangbare  ideën  dier  symboliek 
wiren  in  het  algemeen  ook  bij  onze  voorvaderen  der  laatste 
middeleeuwen  verbreid.  In  het  Archief  des  Dom-kapittels  van 
Utrecht^  dat,  even  als  het  pas  vermelde  van  Oud-Munster, 
in  de  laatste  jaren  in  een  voor  den  wetenschappelijken  on-^ 
derzoeker  meest  bruikbaren  staat  is  gebragt  —  in  het  ar- 
chief des  Dom-kapittels  van  Utrecht  wordt  een  hoogst  be- 
langrgk  US.  bewaard,  mede  van  14<^«  eeuw,  waarin,  benevens 
den  OrditiairiuB  voor  den  Dom,  ook  de  Statuten  voorkomen. 


*)  Meer   aangaande  het  ondo  satisfactie -begrip  in  de  Handboeken 
der  dogmengcschiedenis  en  elders. 


(  76  ) 

die  liet  leven  en  werk  der  dom^gecstelijkeu  regelden« 
Onder  die  statuten  is  «r  een  getiteld:  modus^  secundufn 
quem  TTiesaurariuê  omamenta  ndnisirantium  in  divmis 
eatpanet,  en  in  dit  statuut  vindt  men  aanwijeing  aangaande 
de  kleuren  der  gewaden  voor  de  kapittel-geestelijken  en  die 
der  altaar-kleeden,  welke  de  thesaurier,  als  schat-  en  klee» 
derbewaarder,  voor  de  verschillende  diensten  had  uit  te 
reiken.  Hier  is  spraak  van  zwart,  wit,  purper  en  rood,  en  — • 
dit  is  het  wat  wij  wilden  doen  opmerken  — •  de  roode 
kleur  wordt  onder  andere  aanbevolen  voor  alle  diensten 
en  plegtigheden,  waarbij  de  „  memoria  passionis  CHRisn"  in 
aanmerking  kwam.  Geen  wonder  das,  dat  onze  maurschil- 
derij  de  heiligen  naast  het  kruis,  in  roade  oppergewaden 
vertoont  ! 

De  personen  naast  het  kruis  houden  in  de  hand  wat 
ons  medelid  „  ontrolde  strecken''  heet,  „  waarop  zich  vroeger 
welligt  toepasselijke  opschriften  zullen  bevonden  hebben''. 
Yan  die  opschriften  levert  intusschen  de  teekening  zelfis  de 
flaauwste  sporen  niet.  Men  waagt  het  dus  te  vragen,  of 
die  vermeende  strecken  welligt  doeken  kunnen  verbeel- 
den, doeken,  die  aan  de  einden  opwaarts  hangen  onder  het 
ligchaam  de6  Gekruisten,  opdat  de  nedervloeijende  bloed- 
druppelen  er  opvallen.  De  gedachte  toch,  dat  een  enkele 
bloeddruppel  van  den  Heiland  op  de  aarde  verloren  kon  ge* 
gaan  zijn,  was  voor  eiken  geloovige  der  laatste  middeleeuwen, 
en  dus  ook  voor  den  kunstenaar,  in  de  daad  eene  ondra- 
gelijke. Men  zal  dit  moeten  erkennen,  als  men  zich  her- 
innert, hoe  na  het  sanctioneren  van  het  transsubstantie-be- 
grip  onder  nmoc£MTius  UI,  door  de  geestelijken  de  meest 
naauwlettende  zorg  werd  gedragen,  dat  toch  niet  het  minste 
deel  van  den  geconsecreerden  wijn,  d.  i.  in  kerkelijken  zin, 
het  bloed  vau  Christus,  mögt  te  loor  gaan.  In  de  laatste 
helft  van  de  13**«  eeuw  hebben  Synoden  van  Munster  en 
Keulen,  wier  besluiten  voor  een  deel  onzer  voorvaderen  in 


(77) 

Ffieslaad,  Grouingeu  en  Gelderland  verbindend  waren,  en 
hoogstwaarschijnlijk  ook  door  Utrecht  overgenomen  zijn, 
desaangaande  bepalingen  gemaakt,  als  deze*:  Zoo  iets  van 
den  geconsecreerden  uriju  (,,de  sanguine''  staat  er)  op  het 
y,  corporale''  —  zekeren  altaar-doek  —  was  gestort,  of  op 
een  ander  kleed,  moest  het  stuk  van  dien  doek  of  dat  kleed, 
waarop  de  druppel  gevallen  was,  afgesneden  en  bij  de  hei- 
lige relieken  worden  geplaatst,  of  verbrand  en  de  asch  be- 
waard blijven;  of  men  had  het  kleed  uit  te  wasschen,  en 
de  priester  of  een  ander  religieus  had  het  waschwater  nuch- 
ter op  te  drinken.  Viel  een  druppel  op  hout  of  steen,  de 
'  priester  zou  dien  met  de  tong  opnemen,  de  plek  afscha- 
ven en  het  afschaafsel,  met  wijn  en  water  vermengd,  op- 
drinken *).  Bij  zulk  eene  achting  voor  den  geconsecreerden 
wijn  (een  natuurlijk  gevolg  van  het  consequent  in  het  oog 
gebonden  dogma)  kon  de  eerbied  voor  het  oorspronkelijke, 
aan  het  kruis  gestorte  bloed,  wel  niet  minder  zijn,  en  ligt 
kon  de  kunstenaar  daardoor  bewogen  worden  tot  eene  voor- 
stelling, als  wij  hier  meenen  aan  te  treffen. 

Ten  slotte  merkt  de  commissie  nog  het  volgende  op.  ' 
Ons  medelid  lebhans  maakt  onderscheid  tusschen  gewdf- 
en  mtitirschilderijen,  en  zeker,  wat  de  benaming  betreft,  te 
regt.  Maar  aangezien  de  oude  gewelfschilderijen,  zoo  vele 
ons  bekend  zijn,  met  dezelfde  technische  middelen  vervaar- 
digd zijn  als  de  muur-  en  JfcoZomschilderijen,  en  de  iiihoud 
en  de  bedoelingen  dier  beeldvoorstellingen  in  het  algemeen 
niet  verschillen,  schijnen  zij  toch  wezenlijk  tot  dezelfde  ru- 
briek gebragt  te  moeten  worden,  al  is  het  gewelf  somtijds 
niet  yan  steen,  gelijk  dat  der  kerk  van  Naarden.  Te  regt 
heeft  de  schrijver  ook  aangeteekend,  dat  bij  eene  volle- 
dige opgave  der   Nederl.   kerken,   waarin   tot   heden  over- 


•)  Zie  de  hiertoe  behoorende  canones  bij  hartzhbim,   Concil.  Germ. 

T.  ni. 


(  78  ) 

blijfseien  van  muurschilderijen  werden  ontdekt,  ook  zou 
moeten  worden  genoemd  de  St.  Maartenskerk  te  Bolsward, 
die  besproken  werd  in  de  Vrije  Fries,  J)].  V.  312.  Wij  voe- 
gen daar  nog  bij  de  St  Bavo-kerk  te  Haarlem,  waarvan  ge* 
wag  gemaakt  werd  in  het  Tijdschrift  voor  de  Oeseh.  enz. 
van  utrecht,  1846;  de  kerk  te  Hall  op  de  Yeluwe  en  die 
van  Mijnsheerenland  in  Zuid-HoIIand|  welke  laatste  ech- 
ter tot  heden,  voor  zoo  ver  wij  weten,  niet  onderzocht  wer- 
den ;  en  eindelijk  de  kerk  der  Hervormden  te  Yarseveld  in 
het  oude  graafschap  Sutphen,  waarin  vele  muurschilderijen 
waren  (onder  andere,  in  het  koor,  de  vier  Evangelisten)^ 
die  evenwel  in  het  voorgaande  jaar  onder  de  handen  der 
metsellieden  voor  altijd  verdwenen  zijn,  zonder  dat  er 
vooraf  eenige  opmerkzaamheid  aan  was  geschonken. 

W.  MOLL. 

L.  J.  F.  JANSSEN. 


GEWONE  VERGADERING 


DER   AFDEELINO 


TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN  WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

GBHODBBN  DEN  14^«»  NOVEMBER  1859. 


Tegenwoordig  de  Heeren:  j.  g. hulleman,  b.j. l. dbgbbr» 

#.  DE  WAI.,  H.  J.  KOENEpr,  W.  G.  BRILL,  J.  HOFFHAim,  W.  MOLL, 
L.  S.  F.  JANSSEN,  G.  U.  BI.  DELPRAT,  J.  B.  BOLWERDA, 
J.  G.  G«  BOOT,  J.  RAKE,  G.  DE  VRIES  AZ.,  T.  ROOROA,  S.  KARSTEN, 
n.  C.  liILI.IES,  W.  G.  HEES,  A.  RUTGERS,  N.  REETS,  C.  LEEBANS, 
J.  A.  C.  TAN  BECSDE,  R.  C.  BAKDVIZEN  VAN  DEN  BRINK,  N.  G.  KIST, 
A.  KUBNBN,  M.  DE  VRIES,  /.  A.  NMBOFF,  J.  B.  8CBOLTEN. 


^.rs/^/\/\/w^/^l/^/\/ 


Het   Proces- Verba  al   der  vorige  vergadering  wordt  voor- 
gelezen en  vastgesteld. 


De  Heer  eist  maakt  gebruik  van  die  gelegenheid,  om 
nog  eenige  inlichting  te  geven  omtrent  zijn  doel  met  de 
mededeeling  der  brieven  van  karel  Y.  Die  brieven  be- 
treffen geenzins  uitsluitend  het  huwelijksontwerp  des  Kei- 
zers met  SEICHE  de  fbancb,  ofschoon  deze  aangelegenheid 
een  voornaam  gedeelte  van  den  inhoud  uitmaakt  Hij  kan 
zich  dus  bezwaarlijk  vereenigen  met  het  denkbeeld,  om  bij 
die  brieven  zoodanige  andere  briefwisseling  te  voegen,  nis 
mede  tot  volledige  in  het  licht  stelling  dier  onderhandelin- 
gen kan  strekken,  maar  wilde  de  aangebodene  brieven  een- 
voudig   aangemerkt    hebben    als   tot  aanvulling  strekkende 


(  80  ) 

der  verzameling  door  den  Hoogleeraar  lanz  uitgegeven^ 
waardoor  ook  de  zorg,  aan  de  aitgaaf  in  de  Werken  der 
Afdeeling  te  besteden,  veel  minder  omslachtig  zal  wezen« 

De  Voorzitter  doet  bij  die  gelegenheid  opmerken,  dat  de 
beide  gecommitteerden,  die  over  de  uitgave  der  brieven  een 
nader  rapport  zullen  uitbrengen,  in  last  hebben  dit  te  doen 
ua  overleg  met  den  Heer  kist,  waardoor  dat  geachte  lid  in 
de  gelegenheid  zal  zijn,  om  der  Commissie  al  de  bedeu- 
kingen mede  te  deelen,  die  hij  zal  noodig  oordeelen. 


Als  ingekomen  stukken  worden  door  den  Secretaris  v6r- 
meldy  twee  geschriften  van  de  Heeren  Fro£  s.  mulleb  en 
A.  ]ELUSXS£r  voor  de  Bibliotheek.  Beide  worden  met  dank- 
zegging aangenomen. 


De  Heer  bakb  verzoekt  wegens  het  Rapport  over  de 
wetenschappelijke  zending  in  Spanje  nogmaals  voor  diligent 
te  worden  gehouden,  daar  hij  nog  geene  bijeenkomst  der 
Commissie  heeft  kunnen  beleggen. 


De  Heer  van  den  brink  wil  gaarne  omtrent  de  onder- 
nomene  uitgave  van  het  nieuwe  Charterboek  persoonlijk 
alle  verlangde  inlichtingen  geven,  maar  betwist  de  bevoegd- 
faeid  van  het  Bestuur,  om  daar  nu  reeds,  terwijl  men  nog 
midden  in  den  arbeid  verkeert,  een  geregeld  versl^  over 
te  vorderen. 

De  Voorzitter  doet  opmerken,  dat  het  voegzaam  is  voor 
alle  Commissiën,  die  door  of  van  wege  de  Biegering  gel- 
delijke ondersteuning  genieten,  om  ten  minste  eenmaal 
'sjaars,  en  dus  v66r  den  afloop  van  het  burgerlijk  jaar^ 
van  hetgeen  zij  in  dat  jaar  verricht  hebben,  verslag  te 
geven;  iets  dat  de  Heer  van  den  brink  dan  ook  beloofd 
heeft,  reeds  in  deze  vergadering  te  zuilen  doen.  Daarop 
geeft    de   Heer  dklprat,  die  tals  lid  der  Commissie  de  Ar- 


(  81  ) 

chîeven  van  Rotterdam,  Schiedam,  Scliieland,  Donlreclit, 
Gouda  en  andere  plaatsen  heeft  onderzoclit,  en  wel  een 
honderdtal  Charters  heeft  afgeschreven,  nog  eenige  nadere 
ophelderingen  omtrent  de  verrichte  werkzaamheden.  Daarna 
stelt  de  Voorzitter  voor,  om  het  Kapport  voor  de  volgende 
vergadering  in  gereedheid  te  brengen,  waarmede  de  Ver- 
j^dering  genoegen  neemt. 


De  Heer  g.  db  vries  brengt  mondeling  rapport  uit  om- 
Irtfht  eene  gehondene  zaraenkomst  der  rapporteurs,  wegens 
de  mededeelingen  der  Gemeentebesturen  over  de  plaats- 
namen in  ons  vaderland.  Eenige  rapporteurs  wareïi  toen 
niet  tegenwoordig,  doch  de  aanwezigen  waren  eenparig  van 
gevoelen  geweest,  dat  eene  lijst  van  de  plaatsnamen,  om- 
trent welker  schrijfwijze  verschil  bestaat,  aan  de  Regering 
behoort  te  worden  ingezonden,  om  als  leiddraad  bij  het  offi- 
ciële gebruik  —  niet  als  dwingend  voorschrift  voor  het  alge- 
meen —  te  worden  aangenomen.  Enkele  namen  zijn  moeielijk 
voor  eene  onherroepelijke  beslissing  vatbaar,  doch  dit  behoeft 
ook  niet.  De  wetenschap  blijft  vrij  om  in  het  tegenwoordig 
oordeel  der  Afdeeling  later  nog  wijziging  te  brengen.  Eéne 
opmerking  rifeent  hij  te  moeten  maken,  dat  namelijk  de  mede- 
deelingen der  Gemeentebesturen  niet  de  namen  der  rivieren, 
wateren  en  waterschappen  betreffen.  Het  zou  zeer  wensche- 
lijk  zijn,  ook  daarvan  eene  lijst  te  ontwerpen  ;  doch  dit  kan 
voor  't  oogenblik  nog  blijven  rusten.  De  lijsten  zullen  dus 
vooreerst  alleen  de  luiraen  der  steden,  dorpen  en  gehuchten 
bevatten.  Daarbij  zal  een  advies  omtrent  de  schrijfwijze  van 
iedere  plaats  worden  opgenomen  ;  eene  aanwijzing  van  de 
afwijkende  schrijfwijzen,  en,  in  eene  laatste  kolom,  eene  be- 
knopte opgaaf  wegens  de  reden  der  beslissing.  Vddr  de 
volgende  vergadering  hoopt  men  deze  lijsten  te  zullen  heb- 
ben in   gereedheid  gebracht. 

VSRSL.   BH   MSDSD.  AFD.  LKTTBBK.   DEKL   V.  6 


93 
>9 


(82  ) 

De  Heer  roouda  heeft  in  de  vorige  en  in  deze   Verga- 
dering zijne  Verhandeling  voorgedragen  over  de  Algemeene 
Beginselen  van  aUen  VerAouw  en  Prosodie,  met  bijzondere 
toepassing  op  de  Nederlandsche  zoowel  middeneeuwsche  als 
meuwere.  >,Wat  is  het  toch  eigentlijk"  (zeide  hoofdzakelijk 
die  Spreker)  ,,dat  een  vers  tot  vers  maakt?    Wat  is   het 
,^  wezen tlijke»  dat  een  versregel  in  poëzy  van  een  even  lan« 
,,gen  zin  of  zinsnede  in  proza  onderscheidt?   Waarin   be- 
staat wat  men  versbouw  en  versmaat  noemt^  en  die  cadans 
of  toonval  en  rythmas,  dat  is,  beweging  op  de  maat,  die 
^,het  schoone  van   de  dichtertaal    uitmaakt P'  — 'Op  deze 
vragen  heeft  hij  bij  anderen  geen  voMoend  antwoord  kun- 
nen vinden;  geen  antwoord,  dat  hem  een  juist  begrip,  een 
klaar  en  duidelijk  inzicht  gaf.  Het  resultaat  van  zijn  eigen 
opmerken,  vergelijken  en   nadenken   wil   hij    zoo   kort  ab 
mogeli^'k  mededeelen. 

Alle  versbouw  of  versificatie  bestaat  in  de  afdeeling  van 
een  gedicht  in  langere  of  kortere  verzen,  geschikt  om  uit- 
gesproken te  worden  met  eene  mélodieuse  verheffing  en 
daling  van  toon,  waarvan  de  melodie  bepaald  wordt  door 
den  zin  der  woorden.  Door  dit  laatste  is  de  Prosodie,  dat 
is  bgzangy  onderscheiden  van  den  zang.  t 

Ieder  gedeelte  van  een  vers,  waarin  eene  afwisseling  be- 
staat van  voor  cadans,  voor  toonverbeffing  of  toondaling 
vatbare  lettergrepen,  noemt  men  een  voet,  omdat  men  daar- 
mede de  lengte  van  een  vers  als  met  een  voetmaat  meten 
kan.  In  het  verschillend  aantal,  en  ook  in  den  verschil- 
lenden aard  van  zulke  voeten  bestaat  het  verschil  van  m^ 
irum  of  versmaat. 

Die  voeten  zijn  namelijk  twee-  of  drielettergrepig,  zoo  als 
de  twee-lettergrepige  jambe  of  trochéus  en  spondeus  of  pyr- 
richius^  en  de  drie-lettergrepige  anapest  of  dactylus  en  am- 
phimacer.  Met  deze  twee-  of  drie-lettergrepige  voeten  kan 
men  alle  verzen  meten,  ofschoon  men  dan  dikwijls  aan  het 


(88) 

einde  een  gebroken  voet  overhoudt  (een  catalectisch  vers). 
Met  die  voeten  kan  men  ook  een  vers  êoanderen,  d.  i.^  de 
êomsiëH,  de  klimmingen  of  toouverheffingen,  van  de  toon- 
dalingen  of  lagere  toonen  onderscheiden. 

In  de  Germaansche  talen  heeft  men  in  de  woorden  drie 
venchillende  toonen,  zoo  als  bijv.  in  het  woord  àndmgdmy 
één  hoogsten  vollen  klemtoon,  ^d  anderen  halven  klem- 
toon, en  één  lageren  toon  in  de  zoogenaamde  tooulooze, 
dat  is  kiemtoonlooze  lettergreep.  Een  kUmUnm  beteekent 
den  nadruk,  die  op  een  lettergreep  of  woord  gelegd  wordt, 
om  zijn  gewicht.  In  andere  talen  wordt  de  nadruk  betee- 
keod  door  een  langzamer  of  gerekte  uitspraak;  in  die  talen 
heeft  men  lange,  dat  is,  voor  rekking  <^  langzamer  uitspraak 
vatbare  lettergrepen,  in  onderscheiding  van  de  korte;  in 
die  talen  zijn  hei  de  lange  lettergrepen,  die  in  den  cadans 
van  een  vers  voor  toonverheffing  nfet  een  vollen  of  halven 
klemtoon  vatbaar  zijn. 

Zeer  verkeerd  doet  men,  wanneer  men,  bij  het  reciteren 
van  verzen  die  uitspreekt  naar  het  schema  van  de  eene  of 
andere  versmaat,  waartoe  zij  behooren;  zooals  klimmende 
jambische  of  dalende  trochaïsche.  Zulk  een  opzeggen  van 
verzen  is  geen  reciteren,  maar  een  opdreunen.  Zoo  legt 
men  de  klemtoonen  veelal  op  verkeerde  lettergrepen,  tegen 
den  zin  en  nadruk  van  de  woorden.  Men  moet  namelijk 
daarbij  wel  in  acht  nemen  : 

Vooreerst,  dat  eene  jambe  of  trochéus  zeer  dikwijls  ver* 
vangen  wordt  door  een  spondeus,  en  dat  de  hoogste  klem- 
toon in  zulk  een  spondeus  dikwijls  om  den  nadruk  in  een 
jambisch  vers  op  de  eerste  en  in  een  trochaïsch  op  de 
tweede  lettergreep  valt.  Zoo,  bij  voorbeeld,  op  de  eerste  in 
dit  jambische  vers: 

„Afi;  geeft  men  yleesch  en  brood  en  wgn." 

Ten  tweede,  dat  een  jambe  of  trochéus  ook  dikwijls  ver- 

6* 


(  8*  ) 

vangen  wordt  door  een  pyrrichias,  waarvan  de  beide  letter- 
grepen zonder  klemtoon  moeten  uitgesproken  worden,  zoo 
als  bijv.  in  dit  trochaïsche  vers: 

,,mèt  een  bédelende  stem." 

Ten  derde  moet  men^  om  te  scanderen,  de  structuur  van 
een  vers  zoo  veel  mogelijk  beschouwen,  als  bestaande  — 
niet  uit  die  twee-  of  drie-Iettetgrepige  voeten,  waarmee  men 
alle  verzen  kan  meten;  maar  uit  zoogenaamde  dubbelvoeten  of 
dipodiutnif  de  spondéos-jambe,  jambe*spondéus,  enz.  Zulk  een 
zoogenaamde  dubbelvoet  is  werkelijk  maar  één  voet  met  één 
hoogsten  klemtoon,  die  de  andere  lagere  toonen  tot  een  ge- 
heel te  tarnen  vat,  -r-  even  als  bijv.  in  het  woord  geboortedag, 
dat  een  dubbele  jambe,  en  in  zànnesiràlen,  dat  een  dubbele 
trochéus  is.  En  zulk  een  dubbelvoet  is  ook  de  choriambe, 
zoo  als  bijv.  in  de  woorden  levensgenot  en  ondergeschikt, 
In  beide,  in  jambische  en  trochaïsche  verzen,  komt  deze 
choriambe  bij  onze  beste  dichters  niet  zelden  voor;  en  als 
men  dit  niet  weet  of  niet  opmerkt,  zal  men  op  vele  verzen 
stuiten,  die  men  naar  het  schema  van  de  versmaat  niet  kan 
uitspreken;  zoo  als  bij  voorbeeld,  dit  vers  van  hooft: 

„O  zorghzâchtende  Slâàp,  gij  namaag  yan  de  dood!*' 

Dit  vers  wordt  door  ldlofs,  waar  hij  het  aanhaalt,  een 
stuitend  vers  genoemd,  dat  geheel  en  al  tegen  het  accent 
indruischt.  Hij  scandeerde  namelijk  verkeerd,  meenende,  dat 
de  versmaat  vereischte,  dat  men  tegen  het  woordaccent  uitsprak 

„O  nSrglisachténde  S16ip.'* 
Zoo  struikelde  huydecopbr  over   menig  vers   van   vondel, 
alleen  omdat  hij  verkeerd  scandeerde  en  uitsprak. 

Maar  al  kent  men  nu  ook  den  juisten  bouw  of  de  struc- 
tuur van  een  vers,  zoodat  men  het  in  zijn  voeten  en 
dubbelvoeten  kan  afdeelen,  dan  heeft  men  toch  nog  maar 
het  geraamte,   het  doode  scelet  van  het  vers:    Ja,   al   kan 


(85  ) 

men  het  ook  goed,  naar  de  verschillende  hoogte  en  laagte 
van  de  toonen  scanderen^  dan  heeft  men  nog  den  waren, 
werkelijken  vorm,  de  levende  gedaante  of  gestalte  van  een 
vers  niet.  Het  wezeptlijkste  ontbreekt  nog,  namelijk  de 
rythmas  of  beweging  op  de  maat.  De  gebonden  taal  van 
de  poëzy  onderscheidt  zich  van  den  ongebonden  stijl  doer 
rythmischen  toon  val,  gebonden  aan  maat,  en  eerst  hierdoor 
wordt  de  uitspraak  van  een  vers,  met  zijn  naar  den  zin  der 
woorden  gewijzigde  toonverhefßngen  en  toondalingen,  een 
mélodieuse  uitspraak  ;  want  zonder  maat  g^en  melodie  ! 

Die  rythmus,  die  maat,  komt  in  een  vers  door  hetgeen 
men  uwwr  of  verssneè  noemt,  üierdoor  wordt  een  vers 
in  twee  of  meer  vers-leden  afgedeeld,  waaraan  bij  het  re- 
citeren een  gelijke  of  evenredige  tijdmaat  gegeven  wordt. 
Deze»  vers-leden  zijn  de  maten  in  den  rythmus  en  de  me- 
lodie van  een  vers.  'De  eenheid  van  zulk  een  maat  is  hoor- 
baar aan  hetgeen  men  noemt  den  aanslag  {idus).  In  ieder 
vers-lid  is  die   de  hoogste  klemtoon. 

Dit  alles  werd  door  den  Heer  roohda  breeder  ontwik- 
keld en  met  voorbeelden  opgehelderd,  terwijl  tevens  werd 
aangetoond,  hoe  uit  al  het  opgemerkte  ook  dit  blijkt,  dat 
het  onderscheid  tosschen  de  klimmende  of  jambische  en 
dalende  of  trochsösche  versmaten  geeu  wezentlijk  onderscheid 
i5»  Want,  als  bijv.  in  een  jambisch  vers  de  hoogste  toon 
op  de  eerste  lettergreep  van  een  jspondéus  valt,  of  wanneer 
in  zulk  een  vers  eene  choriambe  voorkomt,  dan  gaat  dat 
onderscheid  verloren.  En  vooral  door  de  verssneè  gaat  het 
geheel  te  loor.  Want  wanneer  in  een  jambisch  vers  de 
veissneê  midden  in  een  voet  valt,  zoo  als  zeer  dikwijls  het 
geval  is,  verkrijgt  daardoor  het  eerste  vers-lid  een  trochaïschen 
uitgang,  en  wordt  de  toon  val  van  het  volgende  vers-lid 
geheel  trochaïsch,  zoo  als  bijv.  in  dit  eerste  vers  «van  een 
jambisch  gedicht  van  vondel: 

„O  Kersnacht,  schooner  dan  de  digen!" 


(88) 

En  zoo  klinkeD,  omgekeerd,  deze  twee  eerste  verzeu  van  een 
trochaïsch  vers  van  hooft  als  waren  het  jamben  : 

„Leonoor  |  mijn  lieye  licht  !** 
^Voor  uw  oog  I  de  sonne  swiehtt" 

als  ook  deze  twee  volgende: 

„Die  gaDBch  niet,  in  m^n  gesieht, 
^By  zijn  glorie  halen." 

De  Heer  roobba,  alsnu  overgaande  tot  het  tweede  ge- 
deelte zijner  Verhandeling,  spreekt  over  de  versmaat  als 
maat  der  lengte  van  een  vers.  Deze  lengtemaat  van  een 
versregel  kan  bepaald  worden,  ht  door  het  aantal  voeten,  ht 
door  het  aantal  lettergrepen,  àf  eindelijk  door  beide  te  ge- 
lijk. Dit  laatste  heeft  plaats  m  de  nieuwere  nederlandsche  vers- 
maten, en  daarom  kunnen  daarin  ook  de  twee-  en  driel^tter- 
grepige  voeten  niet  z6<5  met  elkander  verwisseld  worden,  dat 
de  ëéne  den  anderen  vervange,  dewijl  dan  het  aantal  lettergre- 
pen niet  gelijk  zou  blijven.  Maar  in  versmaten,  die  alleen 
naar  het  aantal  voeten  bepaald  zijn,  zooals  de  grieksche, 
latijnsche  en  arabische,  kan  die  afwisseling  van  twee-  en 
drie-lettergrepige  voeten  wel  plaats  hebben.  In  de  fransche 
versmaten  is  de  lengte  van  het  vers  alleen  door  het  aantal 
lettergrepen  bepaald,  en  wisselen  daarom  die  tweederlei  voe- 
ten, als  ook  de  jambische  en  trochaïsche  versmaten,  met  de 
meest  mogelijke  vrijheid  elkander  af.  Bij  onze  oude  dichters, 
zoo  als  bij  hüyoheks  en  hooft,  vindt  men  van  die  vrijheid 
van  het  fransche  vers  ook  wel  eens  gebruik  gemaakt:  bij 
voorbeeld  in  dit  vers  van   huyghbns: 

„JÀn  is  sterk  en  gesdnd  tsb  lichaam  ea  ran  leden.** 

Dat  de  verzen,  waarin  een  gedicht  wordt  afgedeeld,  dezelfde 
lengtemaat  iiebben,  is  niet  alleen  niet  noodzakelijk,  maar 
wij  vinden  zelfs,  hoe  hpoger  trap  van  schoonheid  de  kunst- 
vorm in  de  poëzj  bereikt,  des  te  meer  veischeidenheid  in 


(  87  ) 

die  lengtemaat.  In  die  vetscheidenbeid  moet  evenwel  de 
band  van  eenheid  blijven.  Yan  hier  de  Strophen,,  waarin, 
verzen  van  ongelijke  lengte  keer  om  keer  elkander  afwis- 
seien  en  regelmatig  wéér  temgkeeren.  Men  noemt  ze  ook 
conpletten,  omdat  daarin  verschillende  verzen  tot  één  ge- 
heel gekoppeld  worden.  De  grootste  vrijheid  in  de  lengten- 
maat  van  de  verzen,  ala  ook  in  de  afwisseling  van  twee- 
en drie-lettergrepige  voeten,,  treft  men  aan  in  de  hebreeuw- 
sehe  poëzjr..  Den  band  van  eenheid  iu  die  verscheidenheid 
viodt  men  daar  in  het  parallélisme,  hierin  bestaande, .  dat 
telkens  Z  of  3  verzen  met  elkander  verbonden  worden  door 
gelijkheid,  of  ook.  wel  door  tegenstelling  van  zin  of  ge- 
dachte, zoodat  zij  daardoor  op  elkander  slaan,  en,  als  ware 
bet,  rijmen.  Zoo  worden  twee  of  drie  verzen  tot  een  klein-, 
en  twee,  deie  of  meer  insgelijks  door  zin  of  gedachte  zamen- 
hangende  kleine  coupletten  tot  één  grooter  couplet  ver- 
bonden; en  dan  komt  er  in  de  gedachte  eene  strophe,  een- 
keer  of  wending,  en  begint  een  nieuw  couplet 

Eene  groote  mate  van  vrijheid  in  de  lengtemaat  van  de 
verzen,  even  als  in  de  afwisseling  van  twee-  en  drie-letter*- 
grepige  voeten,  vindt  men  ook  in  de  middeneeuwsche  hoog* 
daitsche  en  nederlandsche  poëzy.  Men  treft  daarin  verzen 
aan,  vaa  zes  en  vijf,  en  zelfs  van  maar  vier  lettergrepen,. 
nevens  andere  van  acht  tot  twaalf  en  dertien,  en  in  die  groote 
verscheidenheid  bestaat  geen  andere  band  van  eenheid,  dan 
het  rijm,  dat  telkens  twee  verzen  tot  één  coupletje  verbindt.. 

Aan  een  bepaald  schema  van  versmaat  is  bij  die  groote 
verscheidenheid  natoorlijk  niet  te  denken.  Wel  kan  men 
opmerken,  dat  de  structuur  van  de**  verzen  meestal  bestaat, 
uit  twee  dobbel  voeten  ;  maar  zeer  dikwijls  wordt  de  dub- 
bei^mbe  of  cboriambe  ook  vervangen  door  een  amphimacer 
met  zijne  twee  klemtoouen,  en  voor  dezen  amphimacer  komt 
nu  en  dan  ook  wel  een  spondeus  voor.  Weer  andere  voe- 
ten gaan  die  maat  vau  twee  dubbele  voeten  te  buiten.  Eeni 


{  &8) 

zeker  schema  stond  dus  voor  zijne  verzen  den  dichter  niet 
voor  deu  geest  :  hij  mat  zijne  verzen  niet  af;  hij  telde  geeiie 
voeten  of  lettergrepen;  hij  telde  ook  de  klemtoonen  of  toon- 
verhef&ngen  niet.  Wel  hebben  de  meeste  verzen  vier  volle 
klemtoonen  of  toonverhef&ngeu  ;  maar  zeer  vele  hebbeu  er 
maar  drie  :  andere  maar  twee.  De  middeneeuwsche  duitsche 
of  dietscbe  dichter  had  alleen  maar  den  waren  vorm  vau 
het  werkelijke  levende  vers  voor  den*  geest,  zoo  als  dit 
bij  de  uitspraak  door  de  verssneê  in  twee  of  meer  vers- 
ieden van  eene  gelijke  of  evenredige  tijdmaat  wordt  afge- 
deeld.  Gelijk  deze  vers-leden  niet  uit  een  gelijk  getal  let- 
tergrepen bestaan,  zoo  gaf  hij  ook  aan  zijne  verspieden  geene 
gelijkmatige  lengte.  Zulk  eene  gelijkmatige  symmetrische 
lengte  van  de  verzen  is  een  hoogere  kunstvorm,  die  men 
in  die  middeneeuwsche,  duitsche  en  dietsche,  even  als  in 
de  hebreenwsche  poëzy  niet  aantreft..  In  de  lengte  van  de 
verzen  wordt  alleen  maar  een  zekere  middenmaat  gehouden, 
en  deze  middenmaat  is  in  sommige  gedichten  van  tien, 
in  andere  van  acht  lettergrepen. 

Dit  alles  werd  door  voorbeelden  opgehelderd  en  aange- 
toond, en  ten  slotte  als  ongegrond,  onnoodig  en  onhoud- 
baar bestreden  de  meen  ing  van  lachmann,  dat  in  die 
middeneeuwsche  verzen  de  toondaling  tusschen  twee  toon- 
verheffingen  altijd  uit  maar  één  lettergreep  zou  hebben 
bestaan. 

Op  de  vraag  van  den  Voorzitter,  of  de  Spreker  deze  voor- 
dracht ook  voor  de  Werken  der  Afdeeling  bestemd  heeft, 
antwoordt  de  Heer  koo&da,  dat  hij  daartoe  eene  broedere 
uitwerking  noodig  zou  oordeelen,  en  dos  zich  voor  als  nog 
met  de  mededeeling  vergenoegt. 

Bij  de  omvrage  van  den  Voorzitter,  of  ook  een  der  le- 
den aanmerkingen  of  bedenkingen  naar  aanleiding  dezer 
Verhandeling  heeft  in  het  midden  te  brengen,  vraagt  de  Heer 
BEKTs,  of  de  liccr  roorda  aan  de  middennederlandsclie  ver^ 


(  89  ) 

ten  al  dan  niet  kunstwaarde  toekent?  Het  zou  kunnen 
ziJD,  dat  men  die  verzen,  even  als  die  van  datubiçns  Psalin- 
berijmingy  heeft  miskend,  omdat  zij  niet  aan  de  regelen, 
welke  men  zich  sedert  gesteld  heeft,  beantwoordden;  omdat 
nj  onregelmatig  van  vorm  en  somtijds  plat  en  laag  van 
uitdrukking  zijn,  althans  naar  ons  tegenwoordig  taalgebruik, 
terwijl  daarentegen  die  van  maksul  een  hoogeren  stijl 
volgen.  De  Psalmberijming  van  datiiben  heeft  inderdaad 
een  zweem  van  overeenkomst  met  de  middennederlandsche 
veiskunst.  Evenwel  moet  men  niet  uit  het  oog  verliezen, 
dat  eene  zekere  keurigheid  van  maat  geenzins  de  eenige 
schrede  voorwaarts  is,  welke  men  sedert  dien  tijd  gedaan 
heeft.  Ëen  groot  gebrek  der  oude  verzen  is,  dat  men  er  sono- 
riteit in  mist.  De  gelukkige  afwisseling  van  klanken,  voca- 
len en  consonanten,  dat  is  het,  waar  vooral  de  schoone  gave 
en  hooge  kunst  van  vokdel  in  doorstralen.  Niet  in  de 
maat  en  het  rijm  alleen,  maar  in  die  algemeene  afwisse- 
ling van  woorden  en  klanken  ligt  het  bevallige  van  een 
wel  doorvoed,  degelijk  en  krachtig  vers.  De  middenneder- 
landsche verzen  zijn  wel  zangerig;  maar  op  zoodanige  wijze, 
(lat  zij  meer  vatbaar  zijn  om  opgedreuud  dan  gereciteerd  te 
wolden;  zonder  dien  dreun  zou  men  er  naauwelijks  verzen 
uit  hooren.  De  inhoud  en  de  vorm  beide  verhinderen,  dat 
zij  naar  eiscb  kunnen  gereciteerd  worden. 

De  Heer  boobda  vereenigt  zich  gaarne  met  de  door  den 
vorigen  spreker  gemaakte  opmerkingen. 


De  Heer  lebmans  deelt  het  een  en  ander  mede  omtrent 
gedane  ontdekkingen  te  Havelte  (in  Friesland),  te  Zeist  en 
te  Domburg.  Omtrent  de  opgravingen  te  Zeist  vooral  was 
bij  door  de  welwillendheid  van  den  Heer  ii.  J.  van  lbn- 
NBP  geheel  op  de  hoogte  gehouden  van  hetgeen  aldaar 
merkwaardigs  was  gevonden:  onder  anderen  waren  daar  een 


(  90  ) 

aantal  beenderen  van  paarden  en  runderen  aan  den  dag 
gekomen;  hij  vraagt,  waartoe  die  beenderen  kannen  zijn 
gebezigd  geworden:  wellicht  bij  het  uitoefenen  van  een  of 
ander  ambacht»  om  voorwerpen  te  polijsten,  gelijk  bij  voor- 
beeld de  schoenmakers  er  nog  wel  eens  tot  dat  einde  van 
gebruik  maken? —  Bij  die^legenheid  vermeldt  de  Heer  jans- 
SBN  den  ondernomen  arbeid  van  deu  Heer  wsstbbhoff,  die 
over. het  gebruik  van  schaatsen,  uit  been  vervaardigd,  een 
werkje  in  gereedheid  brengt,  waartoe  hij  onder  anderen  eeti 
zeer  merkwaardige  Siberische  schaats  uit  het  Japansche  Mu« 
senm  van  den  Heer  siebold  heeft  gebruikt« 

De  Heer  lebmans  antwoordt,  dat  die  bijzonderheid  hem 
ten  volle  bekend  was,  doch  dat  hij  meende,  te  moeten  waar- 
schuwen tegen  eené  algemeene  toepassing  van  die  bestem- 
ming op  al  de  beenderen,  die  men  wel  eens  meent  daar- 
toe gediend  te  hebben. 


De  Heer  schölten  ziet  voor  dit  maal  van  het  woord  af, 
dewijl  zijne  bijdrage  te  uitvoerig  is  om  nog  te  kunnen 
worden  voorgedragen;  en  daar  de  Heer  van  den  berg? 
niet  tegenwoordig  is,  wordt  het  woord  aan  den  Heer  boot 
gegeven,  die  bedenkingen  in  het  midden  brengt  tegen  de 
Verhandeling  van  den  Heer  bake  over  de  beweerde  onecht^ 
heid  der  eerste  Catilinaria.  Het  is  vooral  pmtrent  het  ge- 
tuigenis van  SENECA  Rhetor  dat  hij  opmerkingen  maakt:  de 
plaats  van  seneca  toch,  welke  vermeldt,  hoe  cicebo's  zoon 
van  de  eerste  CatäinaHa  als  van  eene  rede  zijns  vaders 
gewag  maakte,  die  plaats  heeft  de  Heer  bake,  als  met  zijn 
doel  niet  strookende,  ter  zijde  laten  liggen.  De  Heer  boot 
toont,  dat  de  merkwaardige  plaats  niet  onopgemerkt  mag 
gelaten  worden.  Voorts  betreurt  de  Heer  boot  het^  dat 
de  genoemde  Verhandeling  niet  in   het   Latijn   geschreven 

is,  omdat  de  geleerde,  wiens  gevoelen  daarin  bestreden  wordt^ 


(  91  > 

de  beroemde  vadvig^  er   dan    beter  kennis  van    had   kun- 
nen krijgen. 

De  Heer  bake  betwijfelt  de  opportuniteit  van  deze  raede- 
deeKng.  In  zijne  Verhandeling  heeft  hij  eigentlijk  geen 
werk  gemaakt  van  de  bestrijding  der  echtheid  van  de  eerste 
CatOinaria  :  hij  heeft  alleen  den  weg  aangewezen,  dien  men 
moet  bewandelen  om  een  juist  oordeel  over  dit  vraagstuk 
te  kannen  vellen.  Yan  de  moedertaal  heeft  hij  bij  die  ge- 
legenheid gebruik  gemaakt,  vooreerst  uit  eerbied  voor  onze 
taal;  en  voorts,  omdat  zijne  mededeeliug,  gelijk  gewoonlijk 
de  mededeelingen  plegen,  in  deze  vergadering  in  onze  taal 
was  voorgedragen.  Later  hoopt  hij,  en  dan  in  het  Latijn, 
tot  het  vraagstuk  der  echtheid  of  onechtheid  zelf  over  te 
gaan,  en  dan  ook  te  onderzoeken,  welke  waarde  men  aan 
zoodanige  anecdoten  over  het  algemeen  te  hechten  heeft^ 
hoedanige  het  verhaal  is  omtrent  den  jongen  cicero,  door 
den  Heer  boot  als  een  zoo  veelbeteekenend  bewijs  aange- 
merkt. Reeds  naar  aanleiding  van  hetgeen  de  Heer  van 
HEUSDE  ten  aanzien  van  óocrates  uit  de  zoogenaamde 
Apophthegmata  heeft  afgeleid,  was  dit^  voornemen  bij  hem 
opgekomen.  De  eigen tlijke  demonstratie  der  onechtheid  is 
dus  nog  te  wachten.  Wanneer  hij  daartoe  overgaat,  hoopt 
de  Spreker  te  bewijzen,  dat  er  in  de  eerste  CdtUinaria  geen 
volzin,  geen  enkele  periode  is,  welke  den  toets  van  echt- 
Ciceroniaansche  taal  en  stijl  kan  doorstaan. 


De  Heer  hoffmann,  die  slechts  eene  korte  mededeeliiig 
te  doen  heeft,  bespreekt  een  Catalogus  van  wel  500  siuee- 
sche  geneesmiddelen,  beschreven  door  den  Peterburgscheu 
Dr«  TATAKiNOV»  en  der  Akademie  aangeboden.  Terwijl  de 
Spreker  van  de  belangrijkheid  van  dezon  arbeid  veislag 
doet,  geeft  hij  den  wensch  te  kennen,  dat  de  auteur  zijn 
voornemen  volvoere,  om  de   lijst   dier  medicamenten  mede 


(92  ) 

in  het  dialect  van  Peking  en  Nanking  uit  ie  geven,  waar- 
toe de  Spreker  hem  gaarne  de  Japansche  namen  wil  ver- 
schaffen. 

Dit  verslag  wordt  door  den  Voorzitter  voor  de  Versla^ 
gen  en  Medededingen  gevraagd,  en  door  den  spreker  daar- 
toe afgestaan. 


Daar  niemand  voor  dit  maal  iets  verder  heeft  ter  tafel  te 
brengen,  wordt  de  Vergadering  door  den  Voorzitter  gesloten. 


OVER  BENE 
PLAATS  VAN  DEN  RHETOR  SENECA, 

IN  VERBAND  TOT  DB 

VBAAG  NAAR  DE  ECHTHEID  OP  ONECHTHEID 

DBS     . 

BERSTE  CATILINARIA, 

DOOR 

J.  C.  «.  BOOT. 


Nadat  pr.  a.  woi^  mit  kritischen  Hipp*  antctstend  den 
TuUüchen  Eidtatamm^  zoo  ah  j.  h.  voss  zong,  den  aan- 
val van  uârkland  op  vier  redevoeringen,  die  cioebo  na 
zijne  temgkeer  ait  ballingschap  zonde  gebonden  bebben, 
gestennd  en  gssnsrs  verdediging  bestreden  had,  en  weinig 
later  ook  de  onechtheid  der  gevierde  rede  pro  MareMo 
had  getracht  t-e  bewijzen,  begon  hij  in  gesprek  en  les  ook 
omtrent  andere  op  cicero's  naam  staande  redevoeringen 
tvrijfel  te  uiten.  Wat  hij  aan  het  eind  der  prae&tio  voor 
de  vier  orationes  geschreven  had:  in  entremis  oraHanünu 
ciGEROKis  etiam  alia  quaedam  latent  non  in  senatu  dicto,  tilt 
creditur^  sed  in  otio  Bcholae  composiUx,  verwekte  onder  zijne 
hoorders  een  aanval  op  bijna  alle  Philippicae,  tegen  de  be* 
doeling  van  den  meester,  die  de  MareMina  op  het  oog 
kad.  Toen  hij  kort  daarna  de  derde  Catilinaria  voor  onecht 
hield,  en  in  zijne  lessen  gezegd  had  alteram  ex  medüs  du* 
<Aiê8  sibi  êuppoeiticiam  viderit  viel  H.  g.  i.  clvdiüs  op  de 


,  (9*) 

tweede  aan,  en  schreef  in  1826  in  het  program  der  school 
te  Gumbinnen  eene  verhandeling,  ten  betooge,  dat  zij  is  tam 
stulta,  ificonstatis^  inepta  alque  insuUa^  ut  quicumque  satis 
paratus  venera  ad  legtndumt  gicsronis  wm  esse  nuUo  modo 
credere  possit.  Zes  jaren  later  had  de  vierde  Catilinana  een 
nog  veel  heftiger  aanval  te  verduren  van  e.  a.  i.  ahrbns 
(Coburg»  1832).  Toevallig  bleef  juist  da  detde  on^ugemnd; 
want  de  verhandeling  van  Dr.  boehbcb  te  Gera,  van  welke 
BBNECKB  spreekt  in  een  Aanhangsel  op  zijne  uitgave  der 
vier  Catilinariae,  Leipz.  1827,  is  nooit  uitgegeven,  en  palda- 
MUS  wil  zijn  vertoog  ter  beoordeeling  van  de  echtheid  der 
Catilinariae,  geplaatst  in  het  Zeitschrift  fôr  die  AUerthumS' 
wissenschaft,  1837,  N^  65  en  66,  slechts  als  eene  proef 
beschouwd  hebben,  om  den  weg  te  banen  tot  eene  aan- 
staande oordeelvelling. 

Vreemd  is  het,  dat  geen  der  genoemde  critici,  noch  ook 
OBBLLi,  die  de  drie  laatste  voor  onecht  hield,  bij  het  scherp 
doormonsteren  van  het  viertal  eenige  achterdocht  tegeu  de 
eerste  hebben  opgevat.  Die  erste  Bede  kann  nicht  in  Frage 
bommen,  volgens  paldamus,  en  obblli  pastte  nog  in  1840 
op  baar  de  woorden  van  salustius  toe,  en  keurde  haar  al- 
leen waardig  om  met  de  schriften  van  salustius  op  nieuw 
te  worden  uitgegeven.  Ik  wil  evenwel  uit  deze  omstandig- 
heid geen  gevolg  trekken  voor  de  echtheid  der  eerste;  ik 
wijs  er  slechts  op  ais  een  bewijs,  met  welke  lichtvaardigheid 
veelal  soortgelijke  vragen  van  hoogere  kritiek  behandeld 
worden.  Want  wat  voor  die  allen  nog  een  parel  was  in  de 
kroon  van  oioebo's  redenaarstalent,  dat  wordt  nu  uitge- 
kreten  voor  bet  knoeiwerk  van  een  dommen  rhetor  1  Het 
eerst  is  dit  gedaan  door  zekeren  uobstadt  in  twee  pro* 
grammata  van  het  gymnasium  te  Schaf  hausen,  1844  en 
volg.,  die  echter  niet  in  den  handel  zijn  gebracht  en' die 
het  mij  nog  niet  gelukt  is  te  bekomen;  vervolgens  in  1856 
te  Leiden  in  het  akademisch  proefschrift  van  mijn  geleer« 


(98)  ^ 

den  vriend  Dr.  iunk^.  De  paradox  vond  buiten  af  tot 
na  toe  slechts  bestrijders;  *hier  vond  zij  een  verdediger 
en  BiKKBS  een  krachtigen  bondgenoot  in  onzen  wakkeren 
veteraan,  mijn  hooggeachten  vriend  j.  bake,  die  zijne 
vroegere  mededeelingeu  in  geheel  anderen  vorm  gegoten 
heeft  om  haar  als  verhandeling  voor  de  Werken  der  Af* 
deeling  aan  te  bieden.  Zij  is  daarin  opgenomen  en  aan  de 
leden  veraonden,  en  ieder  is  das  in  staat  om  bedaard  haar  te 
lezen  en  na  de  lezing  te  beoordeelen,  of  bet  betoog  reeds  na 
recht  geeft  om  aan  de  echtheid  der  eerste  Catilinaria  te  twij- 
felen, dan  of  daartoe  meer  en  strenger  bewijs  noodig  is.  Het 
sij  mij  velband,  alleen  tegen  die  punten,  waar  rechtstreeks 
spraak  is  van  de  eerste  rede,  met  bescheidenheid  mijne  beden- 
kingen voor  te  brengen.  Het  grootste  gedeelte  is  voor  mij 
een  hars  doeuvre,  een  voorbeeld  van  fijne  en  scherpzinnige 
redenering,  maar  waardoor  de  eigenlijke  vraag  geen  duim 
breed  nader  tot  hare  oplossing  gebracht  wordt.  Hoewel  de 
schrijver  op  blz.  4  ons  laat  lezen:  „ik  ontsla  inij  voor  het 
t^enwoordige  van  de  beschouwing  der  drie  overige  Catili« 
nariae,''  vind  ik  toch  in  het  geheele  betoog  (blz.  &— 31) 
tegen  icadvio,  die  zich  door  ahrens  en  oeblli  niet  van 
de  onechtheid  der  drie  laatste  Catilinariae  heeft  laten  over- 
toigeo,  op  ééne  uitzondering  na,  waarover  straks  nader, 
looter  plaatsen  uit  die  drie  besproken.  Gesteld  eens,  dat  de 
vra^  naar  de  echtheid  dier  drie  stukken  hiermede  als  af- 
gedaan kon  beschouwd  worden,  dan  zou  dit  toch  niet  meer 
dan  eene  zwakke  praesumptie  tegen  de  eerste  opleveren. 
Of  is  het  onmogelijk,  dat  aan  ééne  echte  drie  onechte  zijn 
toegevoegd?  immers  neen.  Worden  van  de  Philippicae  van 
DBM08THBNKS  niet  drie  voor  echt,  ééne  voor  het  werk  van 
een  rhetor  gehouden?  en  is  het  niet  bewezen,  dat  van  de 
zoogenaamde  orationes  Caesarianae  twee,  pro  reffe  Deiataro 
en  pro  Ugario^  echt,  de  eerste  in  rangorde  pro  MarcMo 
onecht   is?   Ja  ik  durf  nog  verder  gaan,  &k  aan  een  faU 


4  (  »»  ) 

sariuê,  die  zijn  bedrog  zoo  handig  plcegtle,  dat  noch  tijd- 
genoot noch  nakomeling  v66t  de  19^°  eeuw  het  ook  slechts 
vermoedde,  wel  zoo  veel  handigheid  toeschrijven,  dat  hij 
zijne  waar  onder  de  echte  van  cicero  zal  verborgen  iiebben, 
om  den  eerlijken  en  geen  bedrog  vermoedenden  kooper  te 
beter  drie  kwart  namaaksel  in  de  hand  te  stoppen.  Om 
kort  te  gaan,  de  eerste  Catilinaria  staat*of  valt  niet  met 
het  vonnis,  dat  over  de  drie  overige  geveld  wordt,  en 
het  is  voor  wie  hare  echtheid  verdedigt,  tamelijk  onver- 
schillig, of  MADViG  op  goede  of  op  zwakke  gronden  zich 
tegen  ahbens  en  oeelli  verklaard  heeft.  Overigens  ver- 
eenig  ik  mij  volkomen  met  de  conclusie,  dat  madvigs  ge- 
zag niemand  behoort  te  weerhouden  van  een  eigen  en  zelf- 
standig onderzoek. 

Het  tweede  deel  der  verhandeling  (blz.  82 — 42)  be- 
vat eene  kritiek  van  asconiüs  en  qüintilianus,  op  wier 
getuigenis  men  zich  beroept  tot  staving  der  echtheid  van 
de  betwiste  rede.  Terecht  wordt  hier  beweerd,  dat  hunne 
aanhalingen  uit  deze  oratie  niets  meer  bewijzen,  dan  dat  zij 
toen  reeds  bestond  en  door  die  schrijvers  voor  echt  ge- 
gehouden  werd.  Dat  hun  geloof  niet  als  autoriteit  mag 
gelden,  en  hunne  citaten  geen  certificaat  van  echtheid  zijn, 
wil  ik  te  gereeder  toegeven,  daar  ik  in  mijn'  brief  aan 
Dr.  AiNKES  schreef:  ^jTectê  défendis  qmNTiLiANi  iudicio  in 
quaesUanibus  critids  nihil  esse  tribuendum.^'  Ook  voor 
ASOONius  wil  ik  den  handschoen  niet  oprapen,  omdat  hij  te 
lang  na  den  dood  van  cicero  diens  redevoeringen  com- 
mentarieerde, dan  dat  zijne  getuigenis  van  bijzonder  ge- 
wicht kan  zijn.  Toch  keur  ik  het  af,  dat  hij  hier  gegispt 
wordt  over  de  wijze,  waarop  hij  in  eene  aanteekening  op 
de  Pisoniana  (p.  6  ed.  baiter)  eenige  woorden  van  cicero 
uit  de  eerste  Catilinaria  §  4  vermoed  wordt  te  hebben 
aangehaald:  Idem  cicero  dixit  vigesimum  diem  habere 
Sctum  tanquctm Ik    vermoed,    dat    hij   uit   het  hoofd 


(  »n  ^ 

citerend  voor  hebescere  het  bij  cioebo  niet  voorkomendei 
maar  sedert  augustus  gebrhikelijke,  hd>ere  zal  geschreven 
hebben,  en  geloof  niet,  dat  hij  daarmede  de  grenzen  eener 
betamelijke  vrijheid  heeft  overschreden.  Het  is  waar,  in  de 
Gatilinaria  volgt  onmiddellijk  op  die  woorden:  Habemus 
mim  huiuêmadi  Sctum  en  asconius  kon  daaruit  zijn  habere 
(mtleend  hebbeu  ;  maar  het  komt  mij  toch  meer  waarschijn- 
Iqk  voor»  dat  hij  de  woorden  habemtis  Sctum,  zoo  als  be- 
hoorde,  daar  met  het  volgende  participium  induêum  in  ia' 
bulis  zal  verbonden  en  in  denzelfden  zin  zal  opgevat  heb- 
h&Ï9  waarin  gioebo  aan  atticüs  (VI^  2,  8)  schreef:  In- 
duMum  in  curia  senatum  habuerunt  Salaminuim  üa  mtdtas 
diêÊf  ui  imterierint  nonnulli  fame. 

In  een  getuige  verlang  ik  geene  fijne  taalkennis,  maar 
geloofiraardigheidy  en  die  wordt  grooter,  naarmate  hij  in 
leeftijd  nader  bij  het  punt  van  onderzoek«  dat  is  hier  bij 
het  consnlaat  ran  domto  en  het  uitgeven  der.  redevoering 
staat.  Daarom  bevreemdde  het  mij,  dat  hier  niet  gehan- 
deld is  over  eene  plaats  van  den  Khetor  senega.  Zij  kan 
de  aandacht  van  den  Heer  base  niet  ontgaan  zijn,  want 
BiNXEs  deelt  haar  mede  {Introd,  p.  XLI  sq.)  met  bijvoeging 
der  volgende  woorden  :  cui  (tesdmùnio)  si  fides  habenda  est^ 
vereor  ut  sententia  mea  cuiquam  probabüis  videri  possit. 
Het  ia  hem  echter  niet  gelukt  met  een  drietal  bedenkin- 
gen tegen  die  plaats  hare  geloofwaardigheid  om  testooten, 
en  de  conclusie  :  Tota  Aaec  narrcdio,  addüo  praesertim  tm- 
Uq  primae  CaiiUnariae,  tam  absurda  et  stuUa  estj  utplura 
ea  de  rehic  addere  eupervacaneum  esse  videatur,  bevat  deels 
eene  petiiio  prindpU,  en  is  deels  eene  oratorische  wending 
om  zich  van  dien  lastigen  tegenstander  te  ontslaan.  Ook 
ik  heb  in  mijn'  brief  aan  rinkes,  p.  X  en  XI  over  die 
plaats  gehandeld,  maar  werd  belemmerd  door  den  jammer- 
lijk bedorven  tekst,  dien  ik,  bij  gemis  van  eene  kritische 
uigaaf  van  senega,   niet  door  conjecturen    wilde  tenteren. 

VSBSL.  BN  ICBDBD.  AFD.  L^TTEBK.  DEBL  V.  7 


(  9^  ) 

Te  laat  ontving  ik  van  Prof.  uaasb  uit  Breslao,  tot  vien 
ik  mij  om  inlichting  gewend  had,  de  opgave  wat  twee  door 
hem  vergelekene  haudschriften,  die  te  Biasael  «ot  te  Ant^ 
werpen  bewaard  worden,  hier  leverden.  Met  dit  hulpmiddel 
toegerust,  dat  sedert  het  einde  van  1867  door  de  uitgave 
van  ANNAEi  senbcab  cratorum  ^t  rhetorum  êmnienliaê  e^ßoi' 
rionea  colores  door  c.  börsian  voor  ieder  toegankelijk  is 
geworden,  waag  ik  het,  uwe  aandacht  op  die  plaats  te  ves- 
tigen, die  bij  de  vraag,  waarmede  wij  ons  bezig  hcNtden, 
niet  mag  ter  zijde  geschoven  worden. 

CiCBEO  beraadslagend  of  hij  zijne  schriften  zal  verbran- 
den, om  zijn  leven  uit  de  handen  van  axtomiüs  te  redden, 
is  het  onderwerp  der  zevende  suasoria.  Als  naar  gewoonte 
geeft  SBNBOA  op,  hoe  verschillende  rhetoren  dat  onderwerp 
behandeld  hebben  en  voegt  9e  md  ddictM  componems  nu^ 
moriae  suae,  zoo  als  hij  dit  in  de  voorrede  der  ConJtraoer- 
siae  §  5  noemt,  daarb^  eenige  anecdoten,  die  hier  geene 
ongepaste  plaats  vinden.  Hij  vertelt  namelijk,  hoe  de  rhetor 
GBSTius  Pius  voor  zijoe  minachting  van  ciCBao^s  talent 
door  diens  zoon  eens  gevoeUg  bestraft  is  en  knoopt  hieraan 
een  paar  gezegden  van  den  jongen  m.  tuluus«  Hij  doet 
dit  met  de  volgende  woorden,  volgens  de  lezing  van  büb- 
sian:  Erat  cmtem,  -etiam  ubi  pieUM  nên  exigent,  scordaku. 
HYBBBAB  dUerHssimi  tdri  JUio  male  apud  ee  eauêam  agenii 
cUt:  im  ouy  nmrip  wv;  e<  cwn  in  quadam  poeiulatione  hy- 
BftBAS  patrie  eui  totum  lûeutn  ad  Utieram  &mnibue  agnos- 
centibua  diceret,  n  age,  inquiry  itMi  p%Âa»  me  didiciaee  patrie 
mei:  qtumeqne  tandem  abutere  cantüetut  patientia  ncetraf'^ 

Tot  opheldering  diene  het  volgende.  IIabcds  tdllids  was 
door  piëteit  gedreven,  om  cestius  te  laten  afstraffen;  maar 
ook  als  de  piëteit  het  niet  vorderde,  was  hij  hevig  en  bru- 
taal.  (Dit  is  de  beteekeuis  van  eoordalua,  welk  woord  wij 
ook  bij  L.  SBMECA  {Epist*  56,  2  en  83,  11)  en  bij  pstro- 
mvs  {Safyr.  59)  aantreffen,  ^i   dat   mijns   inziens    terecht 


(  99  ) 

door  SALMASiUS  bij  8UET0NIÜS  hersteld  is  in  het  leven  van 
AUGUSTUS  c  66,  waar  deze  gezegd  wordt  zijn'  kleinzoon 
AOUFPA  verstoten  te  hebben  ob  inffeniutn  sordidum  et  fe- 
nur.)  Dit  min  gunstig  oordeel  wordt  dan  door  twee  ge- 
zegden van  MA&GCB  tegen  htbebas  den  zoon  van  een  be- 
kenden rhetor  gestaafd.  Toen  de  jonge  hybbbas  eens  slecht 
pleitte  dttwde  ic.  ciCEEO.hem  eenige  Orieksche  woorden  toe, 
die,  VOO  als  doorgaans  in  de  handschriften  van  senbca^  door 
«bchr^versy  die  geen  Orieksch  verstonden,  slecht  gecopiëerd 
en  in  jongere  handschriften  jammerlijk  misvormd  zijn.  In 
de  vroegere  nitgaven  tot  de  Bipontijnsche  vindt  men 
«r^fiMv  «oripuv^  dat  niets  beteeken  t.  Bürsian  zich  nader 
hondend  aan  sijne  bandschriften/  maakte  daaruit  fiit  ovv 
scrvp  &*i  eene  vraag  die  veel  meer  duister,  dan  brutaal 
veidieBt  genoemd  te  worden.  Zonder  mij  al  te  ver  van  de 
overgeleverde  letterteekens  (zie  bubs.  in  de  noot)  te  ver- 
wijdden, heb  ik  er  dit  bitsche  gezegde  uitgecijferd:  %  ftjiv 
WOÇ  X0ey5q>io«  <t,  waarlijk  ge  zijt  een  pakezel,  waarbij  ik 
verwijs  op  platO)  die  in  zijn  Gaetmaai,  p.  221  E.  ons  leert, 
dat  de  Atiieners  de  tragen  van  begrip  tovç  ßpa^üc  vo^vac 
waà  àfoûç  pftkeaels,  ovwç  HsnByiUwç  noemden.  Overigens  geef 
ik  dese  gissing  gaarne  voor  beter. 

In  de  voligende  anecdote,  die  ons  meer  bijzonder  aan- 
gaat, heeft  BUB8IAW  tereebt  voor  het  misschrevene  parti- 
bus  BhdMum  verbeterd  patrie  sm  totum,  maar  had  de  ken- 
nelijke schiijffont'  eantUena  ook  wel  door  Catüina  mogen 
vervaleen.  Opmerking  verdient  hetj  dat  terwijl  in  vele 
vroegere  uitgaven  de  wioorden  van  ciohbo  aldus  luiden: 
agSy  nam  pwta»  me  scripta  dididese  pairie  mei,  de  twee 
beste  handschriften  het  woord  ecripta  niet  kennen.  Het  is 
blijkbaar  geïnterpoleerd  als  steun  voor  den  genitivus  pairia 
mei.  Maar  die  steon  is  een  slechte,  en  elke  steun  is  on- 
noodig.  Cicero  wil  een  bekend  gezegde  van  zijn'  vader 
aanhalen.    Hij  kon  dus  zeggen  patrie  mei  illud,  maar   het 

7* 


(  100  ) 

stond  hem  vrij  dat  pronomen  weg  te  laten,  in  welks  pis^its 
de  phrase  quausqm  tandem  treedt  Zoo  goed  als  hij  zeg- 
gen mögt:  qtumsque  tandem  est  patrü  mei,  kon  hij  zeggen  : 
non  putas  me  didicieee,  of  liever  nog  —  waartoe  de  vari- 
ant dedicisee  een  wenk  geeft  —  num  puku  me  dedidieiaee 
patrie  mei',  quousque  tandem  abutere^  catxlina,  patientw 
noetra? 

Sbnsca  verhaalt  ons  dus,  dat  ciojeso  de  zoon  de  bewuste 
woorden  zijns  vaders  op  hybreas  heeft  toegepast»  zoo  als 
meermalen  een  vers  of  spreuk  of  gezegde  vmi  anderen 
tot  het  oogmerk  van  dea  spreker  of  schrijver  wordt  aange- 
wend. Dat  het  gebruik  vordert,  om  zulk  een  gezegde  on- 
veranderd te  laten,  en  dus  ook  de  naam  van  hybbbab  niet 
voor  dien  van  oatelina  in  de  plaats  mögt  komen,  heb  i^ 
elders  door  een  voorbeeld  uit  cicbeo  ad  AtL  XTT,  S  aan- 
getoond. De  vraag  is  maar:  is  het  verhaal  geloofwaardig, 
of  draagt  bet  kenmerken  van  door  senisoa  of  zijn  zegsaian 
verzonnen  te  zijn? 

De  schrijvers  uit  den  eersten  keizertijd  zijn  groote  lief« 
hebbers  van  het  opzamelen  en  mededeelen  van  anecdoten 
en  bon  mots.  Hoe  minder  men  zich  met  staatszaken  kon 
bemoeijen,  des  te  naauwkenriger  bespiedde  men,  w«t  in  het 
private  leven  min  of  meer  merkwa^ig  was.  Dit  zien  wij 
in  de  schriften  der  beide  senega's  en  in  die  van  velleids 
PATERCULUS,  over  wien  in  dit  opzicht  kbxtzs  in  z^ne  PrO' 
legamena  p.  XXYII  en  volgende  te  vergeleken  is.  Zij 
begrepen  heel  goed,  dat  dergelijke  verhalen  alleen  dan  aan 
de  lezers  konden  behagen  en  tot  hun  nut  konden  dienen, 
wanneer  zij  waarheid  bevatteden,  of  althans  wanneer  êe 
waarschijnlijkheid  daardoor  niet  werd  geschonden.  En  dit 
is  hier  het  geval.  Senega  was  er  niet  bij  geweest,  toen 
M.  GiCEBo  met  dat  gezegde  het  onbeschaamde  pli^aat  van 
HTBREAS  doorhaalde;  hij  verhaalt,  wat  hij  van  een  ander 
vernomen  had,  misschien  van  eén  oorgetuige,  en  er  bestaat 


(  101  ) 

voor  ons  zoo  min  als  voor  hem  reden,  om  aan  de  waarheid 
te  twijfelen.  Want  dat  htbrkas  een  Griek  was  en  zich 
Toor  zijne  voordrachten  doorgaans  van  de  Orieksche  taal 
schijnt  bediend  te  hebben  (zie  Suaa.  IV  op  het  einde,  p. 
24;  ConJbroe.  p.  77,  166,  212,  248,  287  buks.),  levert  geen 
bezwaar  op.  Iets  anders  is  het,  vloeijend  Latijn  te  spreken, 
vat  bij  Grieken  wel  tot  de  zeldzaamheden  zal  behoord  heb- 
ben *)y  iets  anders  door  dagelijkschen  omgang  met  Romei- 
nen zooveel  van  hunne  taal  te  verstaan,  dat  men  een  kort 
Latijnsch  gezegde  kon  begrijpen.  Maar  zelfs  dit  behoeft 
meli  niet  aan  te  nemen.  Er  waren  zeker  Romeinen  bij  te- 
genwoordig, die  in  staat  en  bereid  waren  om  de  woorden 
van  den  praetor  voor  den  Griek  op  te  helderen.  Toen  de 
generaal  db  boubmont,  na  de  vanen  van  napoleon  verla- 
ten te  hebben,  bij  blûcher  was  gebracht,  bekreunde  deze 
er  zich  ook  niet  om,  of  de  man  Duitsch  verstond,  toen  hij 
zijn  gevoel  Incht  gaf  in  de  woorden  :  Einerlei  was  daa  Volk 
/§r  ein  Zeichen  auf  steckt:  Hundsfott  bleibt  Hundsfott  l 
Men  heeft  nog  een  bezwaar  tegen  het  verhaal  bij  seneca 
geput  uit  hetgeen  hij  iets  vroeger  schreef:  m.  tuluo  na- 
tura memaria  infideliê  eraty  et  ebrietas,  si  quid  ex  ea  su- 
pererai,  eubducAat.  Met  deze  opgave  zou  het  zeker  niet 
best  te  rijmen  zijn,  als  aan  dien  cicero  een  geheel  hoofd- 
slak uit  een  van  zijns  vaders  redevoeringen  werd  in  den 
mond  gelegd;  maar  het  zwakste  geheugen  herinnert  zich 
wel  eene  of  andere  passage  als  men  die  in  vroegere  jaren 
meermalen  gehoord  of  gelezen  heeft. 

Het  verbaal  leert  ons  das,  dat  niet  alleen  seneca,  die, 
volgens  zijne  eigene  getuigenis,  als  knaap  cicero  had  kun- 
nen hooren  (zie  de  voorrede  der  Controversiae  p.  50),  maar 


*)  £r  waren  echter  Grieksche  rhetoren,  die  zich  tamelük  goed  in  het 
Lat^n  uitdrakteD,  soo  ahi  boTengenoemde  cbstiüs,  over  wien  men 
«EncA,  Ccnirov,  lib.  VII,  tegen  het  einde  (p.  194  bvrs.)  kan  nazien. 


(  loa  ) 

dat  de  zoon  vau  dien  redenaar  zelf  de  woorden  quousque 
tandem  abutere,  gatiuna,  patientia  nostra  f  door  zijnen 
vader  gesproken  achtte,  en,  ofschoon  hij  niet  opgeeft  bij 
welke  gelegenheid  die  gezegd  zijn,  de  woorden  zelve  roe- 
pen het  ons  toe,  dat  zij  behooren  tot  de  red^,  die  de 
Consul  tegen  gatiuna  in  den  Senaat  gehouden  heeft.  Daar« 
door  is  de  aanhef  der  rede  gewaarboigd,  en  het  is  meer  da& 
waarschijnlijk,  dat  de  zoon  van  giceko  en  sbkega  dezelfde 
rede  gelezen  hebben,  waaruit  quintilianus,  behalve  het 
quousque  tandem,  nog  eene  menigte  uitdrukkingen  citeert, 
die  alle  in  onze  eerste  Catilinaria  gevonden  worden  *y 
Nu  vraag  ik,  of  dit  een  niets  «ifdoend  bewijs  voor  hare 
echtheid  is,  zelfs  al  durft  men  aan  den  zoon  van  gigbbo 
kennis  van  het  talent  en  spraakgebruik  zijns  vadera  ont- 
zeggen? Dunkt  het  u  dan  aanneembaar,  dat  eene  zoo  be- 
langrijke redevoering,  door  gigebo  gehouden  en  later  uitge- 
geven, quam  postea  scriptam  edidit  volgens  salüstius  Cai, 
e.  SI,  en  die  zeker  in  tallooze  eicemplareu  overal  verspre 
en  gretig  gelezen  is,  binnen  weinige  jaren  en  nog  bij  het 
leven  van  giokbo  zou  verloren  geraakt  ea  door  het  werk 
van  een  rhetor  vervangen  zijn?  Waarl^k,  zoolang  de  Heer 
BAK£  of  een  ander  niet  uit  de  intieme  kennis  van  den  toe- 
stand der  literatuur  in  die  tijden  dit  ongelooflijke  bewezen 
heeft,  zal  ik  wel  niet  de  eenige  zijn,  die  zulk  een  tour  de 
force  voor  iets  onmogelijks  houd. 

Ik  blijf  daarom  vooreerst  nog  de  stelling  volhoudui,  die 
ik  in  1857  openlijk  verdedigd  heb,  dat  deze  redevoering  te 
onrechte  aan  gigbbo  ontnomen  wordt,  en  er  zullen  vele 
en  krachtige  bewijzen  noodig  zijn,  om  mij  te  overtuigen  dal 


*)  Ook  by  BENiBCA  wordt  nog  eene  aanhaling  nit  deze  rede  gevon- 
den, Suat,  VI,  3:  tms  verbis^  oiOBSO,  tUmdum  est:  O  teatpora,  o  moregf 
Het  is  waar,  dezelfde  oitroep  komt  ook  voor  in  Verrin,  IV  §  66;  maar 
het  blijkt  niet,  dat  sbmeoa  die  redevoeringen  gelezen  heeft. 


(  108) 

ik  in  eene  onvergeeflgke  dwaling  (B.  bl.  4)  verkeer.  £en 
paar  a«nmerkingeu  op  taal  en  stijl^  die  in  de  uitgegeven 
verhandeling  van  ons  geacht  medelid  gevonden  worden, 
hebben  mijn  geloof  niet  geschokt.  Vergunt  mij  die  nog 
kortelijk  te  toetsen. 

De  verbinding  mmma  êfduè  in  §  11  wordt  berispt,  en 
»tontweg  Terzekerdi  dat  êolm  in  eijne  absolute  beteekenifr 
overal  een  dergelijk  adjectief  nitsluit  (B.  bl.  25).  Toch 
schreef  cioero  niet  alleen  tweemalen  in  de  nog  bewaarde 
schriften  nuUa  êobê»  rtipnbUcae  maior  est  (m  Caecil,  §  71 
en  Vsrr.  1  §  4),  maar  ook  magna  cum  galuU  reip^Alieae 
(<b  Repb.  llf  16).  Of  zal  de  Heer  bake  toegeven,  dat  magna 
êaluê  en  maior  aabu  een  gezonden  zin  opleveren,  en  aalus 
slechts  geen  adjectief  in  den  hoogsten  trap  toelaat?  Ik 
meen  dat  J.  f.  oeonovius,  wiens  woorden  ik  op  de  aang.* 
plaats  heb  medegedeeld,  zeer  juist  de  uitdrukking  mimma 
Moluê  verklaard  heeft*  Zoo  goed  als  summa  resptMica, 
dat  zoo  dikwijls  bij  dCE&o  voorkomt,  al  datgene  beteekent, 
waarvan  het  bestaan  van  den  staat  afhangt,  is  aumnui  sch 
lus  reipublicae,  al  datgene,  waarvan  de  redding,  het  behoud 
van  den  staat  afhangt.  Ik  twijfel  niet,  dat  een  Bomein 
het  tegendeel  ook  summa  pemicies  populi  Eoniani  had 
kannen  noemen,  en  geloof  niet  dat  tacitus  zich  slecht  uit- 
drukte, toen  hij  Uist.  IIL  27  schreef:  Prima  eminus  pu- 
gnabant  maiore  Flasianorum  pemicie, 

BL  35  wordt  (^uintilianüs  berispt,  omdat  hij  in  de  woor- 
den van  §  19  a  quo  repudiaiua  ad  sodalsm  iuum,  virum 
apümum,  h.  ka&cellum,  dendgraHi^  ironie  vond  en  gevraagd, 
waar  die  dan  schuilt.  Het  is  voor  mij  een  raadsel,  hoe 
men  die  hierin  kan  miskennen.  Ik  kan  mij  geen'  sodalis 
van  een  landverrader  als  catilina  voorstellen,  die  in  den 
waren  zin  van  het  woord  een  mr  opiimm  zoude  zijn.  Vi- 
rum optimum  als  in  eenen  adem  met  sodalem  iuum  uitge- 
sproken, kan  niet  anders  dan  in  ironisehen  zin  bedoeld  en 


(  104  ) 

begrepen  worden  *).  Waarom  de  volgende  woorden,  quem 
tu  videlieet  et  ad  custodiendum  diUgentisaimum  et  ndsuepir 
candum  eagamasimum  et  ad  vindicandutn  fortieeimum  fore 
putaeti,  die  in  hei  woord  videlicet  om  zoo  te  zeggen  den 
stempel  van  ironie  dragen,  alle  ironie  in  de  voorgaande 
woorden  afwijzen,  ia  m^'  niet  duidelijk  geworden.  De  eene 
ironie  sluit  de  andere  niet  uit,  maar  bevestigt  en  versterkt 
haar. 

Dat  het  denkbeeld,  bevat  in  de  woorden  van  §  27  ui 
aba  te  non  emiasus  ex  urbe,  sed  immiaeuê  in  urbem  esse 
videatur,  niet  dan  met  geweld  met  de  waarheid  overeen 
te  brengen  is,  kan  ik  niet  toegeven.  Gaarne  erken  ik,  dat 
de  voorstelling'  in  duidelijkheid  zou  gewonnen  hebben,  als 
de  reapublica,  die  sprekend  wordt  ingevoerd,  immieeue  tn 
*me  gezegd  had.  Maar  de  helft  der  tegenstelling  ging  dan 
verloren.  Ook  was  het  te  voorzien,  dat  cahuna  met  de 
troepen  van  manliüs  zich  tegen  de  ^tad  zou  wenden,  als 
de  pas  hem  niet  werd  afgesneden,  en  er  is  dus  van  dien 
kant  geen  bezwaar. 

Terwijl  wij  elders  lezen  aentina  urbis,  vinden  wij  in  de 
Eerste  Catilinaria  §  12  eene  eentina  reipMicae  vermeld* 
Dat  kan  niet  door  cicero  geschreven  zijn,  zegt  de  Heer 
BAKifi.  Hij  kende  te  goed  de  kraeht  der  woorden  om  bij 
reepuhliea^  eene  abstracte  notie,  eene  senüna  te  voegen. 
Alsof  niet  de  vergelijking  van  den  staat  bij  een  schip  bij 
de  Romeinen  zoo  gangbaar  was,  dat  allerlei  scheepstermen 
met  ree  publica  verbonden  werden.  Als  cicero  p.  SesHo  §  £Q 
mögt  schrijven  gubemacula   rei   publicae   tractare,   waarom 


*)  Als  tegenhanger  kan  eene  plaats  uit  oicbso's  rede  voor  m.  gak- 
LiUB  §  63  dienen:  Sed  non  dubitóy  quin  sini  pergraves,  qui  primum  smt 
talis  feminae  familiäres,  deinde  emn  provineictm  suseeperini,  ni  $h  balneas 
eontruderentur  :  quod  itia  nisi  a  viris  honestissimis  ac  plenissimts  digniiaUê 
quam  velit  sit  potens  nunquam  impetravisset.  Wat  ran  de  gravitas  en  Ao- 
nestas  van  die  mannen  te  denken  was^  kon  aan  niemand  duister  zijn, 
die  wirt  welk  eene  dame  clodia  was. 


(106) 

mögt  bij  dan  niet  spreken  van  de  seniina  reipublicae,  onver- 
schillig of  men  aan  êentina  de  beteekenis  van  scheepshol, 
of  de  meer  gewone  en  beter  passende  van  vuiligheid  wil 
toekennen?  Nog  een  paar  aanmerkingen  op  bl.  87  zijn 
meer  t^^ein  Qüikoliamus»  dan  tegen  de  Eerste  Catilinaria 
gencht  Ik  behoef  dos  daarbij  niet  stil  te  staan,  noch  uwe 
aandacht  langer  te  bepalen.  Mogelijk  zal  het  vervolg  der 
Terfaandeling  van  ons  geacht  medelid,  waarvoor  wij  wen- 
schen  dat  hij  zich  van  de  Latijnsche  taal  zal  bedienen,  mij 
later  aanleiding  geven  om  de  vraag  van  den  grammatikalen 
kant  nader  te  beschouwen. 


OVER 
EBMIOE  IN  DSN  LAATSTEN  TIJD 

IN 

NEDERLAND  ONTDEKTE  OUDHEDEN 

900B 

€.    I.  B  B  ■  A  IV  S. 


Toen  ik  voor  de  Vergadering  van  Mei  mij  bereid  ver- 
klaarde, tot  het  doen  van  eene  korte  mededeeling  omtrent 
eenige  in  den  laatsten  tqd  in  ons  vaderland  ontdekte  oud- 
heden, mogten  de  voorwerpen,  onder  die  bewoordingen  aan- 
geduid, welligt  met  meer  regt  tot  de  laatst  gedane  ont- 
dekkingen gebragt  worden,  dan  thans,  nu,  na  bet  verloop 
van  onderscheidene  maanden,  latere  ontdekkingen  de  vroe- 
gere kunnen  verdrongen  hebben.  Wij  willen  daarom  dat 
„in  den  laatsten  tijd^  eene  eeuigszins  ruime  beteekenis 
geven,  of  wij  moeten  verzoeken,  dat  onze  mededeeling  be- 
schouwd worde  als  eenige  maanden  vroeger  geschied. 

Havelte  in  Drenthe, 

In  een  of  meer  nieuwsbladen  van  het  begin  der  maand 
April  jl.,  onder  andere  in  de  Nieuwe  Rotterdamêche  Courant 
van  den  10^«"  dier  maand,  werd  een  berigt  gelezen  omtrent 
9,  oude  vaderlandsche  begraafplaatsen,  graf  heuvels,  urnen 
„met   menschenbeenderen   enz,,  onder  het  gehucht  Uffelte, 


(  lOT  ) 

;,  gemeente  Hagelte,  provincie  Drenibe''  ontdekt.  Maar  tiet« 
geeo  vooial  onse  aandacht  trok,  was  de  bijzonderheid,  dat 
bij  het  beweriœn  der  gronden,  die  sedert  de  marktenTeT" 
deeling  voor  bebottwing  diemtbaar  weiden  gemaakt,  ook 
„opschriften''  (op  de  ni»en  of  potscherven P)  ^^te  voorsehijn 
,,  waren  gekomen/'  Wanneer  myne  persoonlijke  bemoei" 
jingen  niet  meer  regtstreeks  ingeroepen  worden,  of  buiten^ 
gewone  omstandigheden  mij  tot  zelf  handelen  geen  meer 
onmiddellijke  aanleiding  geven,  pleeg  ik  de  togten  op  dit 
gedeelte  van  het  ondbeidknndig  jagtgebied  meer  uitslnitend 
aan  ons  geaeht  medelid,  Djr.  jamsseh,  over  te  laten,  die  er 
door  eene  ervaring  van  vele  jaren  zoo  geheel  in  te  huis, 
Hiet  alle,  ook  de  minst  betreden  wegen,  die  het  doorsnijden, 
bekend  i»,  en  wiens  opmerkzamen  en  joisten  blik  het 
vegschailende  wild  niet  ligtelijk  ontsnapt.  Zijn  vertvek  voor  * 
eene  bnitenlandsebe  reis  novpte  mij  thans,  omtrent  liet  boven- 
bedoelde berigt  eenige.  nadere  onderzoekingen  in  het  werk 
te  stellen.  Aan  eigenl^  geeegde  opschriftesi  op  Germaan- 
sche  of  andere  ond^vaderlandsche  voorwerpen,  en  vooral  op 
uniefif  kon  wel  niet  gedacht  worden.  Maar  het  was  moge* 
ügk,  dat,  even  ak  op  mear  plaatsen  in  Djrenthe,  zoo  ook 
in  den  omtrek  van  Havelte,  Bomeinsche  overblijfselen  aan 
den  dag  gekomen  waren.  Was  dit  niet  bet  geval,  hadden 
wij  met  niet-Someinsche  oudheden  hier  te  doen,  dan  ver- 
diende de  zaak  een  nader  onderzoek,  met  het  oog,  op  het 
vroeger  wek  eens  in  versobiUenden  zin  besproken  strijdpunt, 
of  de  oude  bewoners  van  het  Barbaarsehe  Euiopa,  zich  van 
vastgestelde  merken  bedienden,  waaraan  zij  eene  bepaalde 
beteekenia  gaven,  die  zij  op  hunne  nrnen  inkrasten,  en  die 
welligt  zouden  können  dienen,  om  de  afkomst  der  ver- 
schillende, zelfs  ver  van  elkander  verwijderde  volkstammen, 
van  eenen  of  meer  hoofdstammen,  of  hnnne  betrekking  tot 
elkander  te  leeren  kennen.  De  Heer  f.  kuypers  had  in  een 
herigt   omtrent   oude  Graf  heuvels  onder  Alphen  in  Noord- 


(  10«  ) 

Braband  *)  sdjne  opmerkingen  op  dit  ondernrerpi  e»  tevens 
af  teekeningen  van  eenige  dier  asoogenoemde  merken  mede- 
gedeeld; ook  enkele  bnitenlandsche  onderzoekers  hadden 
adch  wel  eens  gunstig  ni<^elaten  voor  de  meening,  die  aan 
zulke,  schijnbaar  ingekraste  figuren  eenige  befceekenis  toe- 
schreei  OEschoon  ik,  in  deze  volkomen  instemmende  met 
den  Heer  JASsasm,  die  zpogenoemde  merkteekens  slechts 
als  toevallig  beschouw,  en  er  even  min  eenige  waarde  als 
eenige  bepaalde  beteekenis  aan  hechten  kan,  moest  ik  toch 
in  het  onderhavige  geval  een  nader  onderzoek  niet  onnoo- 
dig  achten,  dewijl  anders  het  openl^k  gegeven  berigt  om- 
trent de  urnen  te  Havelte,  later  wel  eens  als  een  grond 
voor  eeae,  naar  mijne  overtuiging  onjuiste,  bewering  kon 
worden  aangevoerd» 

Het  behaagde  aan  Zijne  Excdlentie  den  Minister  van  Bin- 
nenlandsche  Zaken,  op  mijn  daartoe  strekkend  voorstel^  bij- 
den Heer  Burgememeester  van  de  Gemeente  Havelte  nadere 
en  meer  naanwkeurige  opgaven  nopens  de  gedane  ontdek- 
king, en  vooral  met  betrekking  tot  die  zoogenoemde  op- 
schriften, aan  te  vragen.  Uit  het  weldra  daarop yontvan- 
gen  en  mij  medegedeelde  antwoord  van  den  Burgemeester^ 
den  Heer  h.  j.  hulst,  bleek  het,  dat  geene  nienwe  ont-* 
dekkingen  van  vaderlandsche  begraafplaatsen  geschied  was, 
dat  in  de  nab^heid  van  de  bij  Havelte  gelegen  twee  Hunne* 
bedden  f),  drie  scherven  gevonden  waren,  die  men  be- 
schouwde als  overblijfsels  van  zoogenaamde  nrnen,  en  dafr 
op  twee  dier  scherven  eenige  teekens  zigtbaar  waren,  die 
hem,  Bui^emeester,  geene  sporen  van  opschriften  toeschenen* 

De  geheele  ontdekking  bepaalde  zich  dus  tot  drie  kleine 
brokken    van  urnen,  en  zij  kon  alleen  leiden  tot  de,  voor 


*)  GeplaaUt  ia  hubovfs  Bijdragen  voor  VaderL  Gesch^  en  Ottdheidk. , 
DL  IV  (1843). 

t)  Venneld   ook   op   de  /yVf,   gevoegd  achter  jamsbems  Drenthsche 
Owiheden, 


(  109  ) 

het  overige  buifeendien  reeds  vrij  aannemelijke  zekerheid, 
dat  even  als  elders,  soo  ook  bij  de  Havelter  Hunnebedden, 
overblijfsels  van  de  oude  bewoners  dier  streken  in  den 
grond  bewaard  geUeven  waren,  en  hoogstwaarschijnlijk  de 
asch  banner  dooden  aldaar  aan  de  aarde  was  toevertrouwd 
geworden. 

De  scherven,  mij  naderhand  toegezonden,  bleken  mij  af- 
komstig te  zijn  van  drie  verschillende  potten  van  gebakken 
aarde,  wier  vormen  echter  niet  meer  te  herkennen,  en  die 
alle  vrij  raw  van  bewerking,  uit  de  hand  vervaardigd,  en 
bij  het  vnur  eer  gedroogd  dan  gebakken  waren.  Ëene  der 
sdierven  behoorde  tot  eene  kleinere  en  dnnnere,  de  beide 
andere  tot  dikkere  en  grovere  soorten.  Beide  laatsten  droe- 
gen de  ingedrukte  versierselen,  die  daarop  aangebragt  waren, 
toen  de  oppervlakte  nog  in  weeken  toestand  verkeerde,  en 
die  op  de  in  Drenthe  gevonden  urnen  meermalen  voorkomen. 
Op  de  eene  der  twee  scherven  waren  de  versieringen  blijk- 
baar met  den  nagel  ingedrukt,  zij  bestonden  uit  twee,  wel- 
ligt  ook  meer,  onder  elkander  rondom  deu  pot  loopende 
kringen  van  regt  opstaande,  aan  de  uiteinden  dunner  uit- 
loopende  streepjes. 


De   andere  scherf,  die  een  gedeelte  is  van  het  oor  van 


(   110) 

een  potje,  toonde  vier,  fiorisontaal  ondef  elk&ndef  geplaatste, 
zig-zBg  lijnen,  eenigszins  in  de  gedaante  eener  W,  en 
(harboven  drie  regtstaaniie  lijnen,  met  een  stomp  gepont 
voorwerp  ingedrnkt  of  ingegrocifd,  terwijl  Tervoigens  op 
den  bodem  dier  ingroevingen  nog  kleine  gaatjes  waien 
gestoken. 


Gelijksoortige  zig-aag  of  keper- versiering,  die  op  oml- 
vaderlandscli  aardewerk  zeer  dikwijls  voorkomt,  Ïs  ook  nan 
liet  uiteinde  van  cencn  ouden  boog  aangebragt,  die  in  Junij 
1856  onder  Wasseraar  in  de  zanderijen  van  Jkhr.  stees- 
<iiiAC«T  VAN  DUIVENVOORDE,  werd  opgedolven  eu  in  het 
Museum  van  Ondlieden  bewaard  wordt  *).  De  overeenkomst 
kan  ecne  toevallige  zijn,  maar  zij  kan  ook  wijzen  op  af- 
komst van  eenen  verwanten  volksstam  en  uit  eenen  zelf- 
den tijd. 

Zeitt. 

Eene  andere  ontdekking  had  ongeveer  terzelfder  tijd  plaats 
te  Zeist,  waar  voor  de,  toen  iu  aanleg  zijnde  cii  thans  vol- 
tooide gazfabriek  de  grond  tot  eene  aanzienlijke  diepte 
moest  worden  uitgegraven.  De  Heer  J,  h.  van  lenkep,  be- 
kend als  oplettend  en  ijverig  navorschcr  van  alles,  wat  0]> 


*)  Zie  OT«T  deze  ontdgUûng  ecu  bcrigt  iu  d«n  Eimil-  en  LtOtrlnde, 
JbhQ  1856,  n'.  27. 


(  UI  ) 

gesehiedenis  en  ondbeid  betrekking  heeft,  en  als  belang« 
stellende  vriend  vun  het  Musenra  van  Oadhede n,  dat  aan 
zipie  onbekrompe  denkwijze  zoo  menig  gesehenk  mag  dan- 
ken, had  de  goedheid  mij,  bij  schrijven  van  13  April,  be- 
ligt  te  geven  van  de  ontdekking  van  eenige  oude  voor- 
werpen, en  mij  te  noodigen  om  in  persoon  tot  hem  over 
te  komen,  en  met  hem  den  toestand  der  ontgraving,  haren 
verderen  loop  en  de  ontdekkingen,  waartoe  zij  zoude  kun- 
nen leiden,  na  te  gaan.  Hoe  veel  aanlokkende  het  gastvrije 
aanbod  voor  mij  ook  had,  ik  kon  er  niet  aan  voldoen,  daar 
verpligtingen  van  dringaider  aard,  en  daaronder  de  vervulling 
eener  vereerende,  maar  tevens  ve^  werkzaamheden  aanbren- 
gende opdragt  van  Begeringswege,  mij  verhinderde  om  mij, 
ook  slechts  voor  weinige  dagen,  van  Leiden  te  verwijderen. 

De  Heer  van  lennbp  had  daarom  de  goedheid,  op  mijn 
verzoek,  zoo  veel  mogelijk  zelf  aanteekening  te  houden  van 
den  loop  der  ontdekkingen,  en  het  is  uit  zijne  naauwkeu- 
rige  en  getrouwe,  mij  achtervolgens  toegekomen  schriftelijke 
mededeelingen,  dat  ik  de  gelegenheid  erlangde,  om  een 
overzigt  te  geven,  van  hetgeen  bij  de  opgravingen  te  Zeist, 
ala  bijdrage  tot  oudheidkundig  onderzoek  aan  den  dag  is 
gekomen. 

Dat  Zeist,  even  als  de  omstreken  dier  plaats,  overblijfsels 
?an  vroegere  bewoners,  ook  uit  den  tijd  der  Ëomeinen,  zou 
kunnen  opleveren,  was  ligtelijk  aan  te  nemen;  ondertus- 
schen  was  op  het  grondgebied  der  gemeente  tot  nog  toe, 
de  oudheidkundige  oogst  niet  rijk  ;  voor  zoo  ver  mij  bekend 
is,  werden  nog  geene  Bomeinsohe  voorwerpen»  als  van  daar 
afkomstig,  met  genoegzame  zekerheid  aangewezen.  Een  Bo- 
meinsch  grafschrift  ^),  waarvoor  men  wel  eens  aanspraak 
op  die-  afkomst  deed  gelden,  was  in  lateren  tijd  uit  Italië 
overgebragt.     Over   eene    steenen   doodkist,   maar  die  wel 


^)  Saxids  de  ara  Romanaf  p.  15S. 


(  11«  ) 

tot  de  middeleettwen  zal  behooceiii  handelde  de  UoogL  kist 
in  het  NédérL  Ardüef  dl  Kerk  Geêchiedenü,  H»  S  93. 
Welligt  (ik  heb  dit  uiet  bepaald  oudersocht)  is  het  Mufieum 
van  het  Provinciaal  Utrechtsch  Genootschap  in  de  laatste 
jaren  in  hel  bezit  gekomen  van  oudheden,  te  Zeist  ontdekt 
Zoo  uiety  dan  heeft  de  Heer  van  lbnnbp  door  hetgeen  hij 
verzamelde,  de  reeks  geopend,  die  welligt  bij  verder  onder- 
zoek of  door  latere  ontdekkingen  verrijkt  kan  worden.  Van 
eenen  der  werklieden  vernam  hij,  dat  v66r  vijftien  jaren  in 
den  grond  van  den  toenmaligen  Burgemeester  der  gemeente» 
den  Heer  van  been,  verscheidene  potten  waren  gevonden, 
alle  in  dezelfde  rigting  liggende,  en,  zoo  als  de  werkman 
zich  uitdrukte,  in  slooten  of  sleuven  van  zwarten  grond.  \ 
Uie  potten  waren  weggeworpen,  en  een  viertal  munten  (naar 
ik  vermoed  bij  die  zeUie  gelegenheid  gevonden)  bij  den 
Hr.  YAN  BBBN  blljvcu  berusten;  deze  laatste  kunnen  wel* 
ligt  bij  nadere  navcage  nog  wel  weder  worden  opgespoord. 

Bij  de  ontgravingeu  voor  de  grondslagen  der  gazfabriek, 
werden  de  navolgende  voorwerpen  gevonden  : 

Op  ongeveer  eene  diepte  van  2  Nedl.  el  beneden  den 
beganen  grond,  een  umvormige  pot  van  geelachtig  grijze, 
vrij  hard  gebakken  aarde,  van  onder  zonder  voet  rond  uit- 
loopende,  hoog  15,  in  doorsnede  aan  den  buik  17,  aan 
de  opening  11  NdL  duim;  hoogstwaarschijnlijk  van  een 
tijdperk  aan  de  middeleeuwen  naderende,  of  misschien  wel 
in  die  btere  eeuwen  te  huis  behoorende. 

Op  dezelfde  diepte  een  stuk  hout,  thans  nog  lang  1,3 
Ned.  el,  dik  14  tot  16  dm,  oogenschijnlijk  met  den  ilissel 
behouwen,  bovenaan  eenigzins  puntig  bijgewerkt,  en  van 
eene  langwerpig  vierkante  opening»  ongeveer  14  bij  8  dm. 
metende,  voorzien;  daaronder  op  gelijke  afstanden  3. gaten, 
alle  in  dezelfde  rigting  door  het  hout  geboord.  Bij  het 
eerste  gezigt  was  ik,  even  als  de  Heer  van  lennbp,  gene- 
gen,  met   de  werklieden  te  Zeist,   in  dezen  paal  het  over- 


(  118  ) 

Wjtstl  te  zien  vau  eaie  soogenaamde  bergroedê,  zoo  als 
die  tegenwoordig  nog  ingerigt  worden,  en,  eenvoudig  in  za- 
menstelling,  al  tot  eenen  vrij  hoogen  oaderdom  zouden  kun- 
nen opklimmen.  Ik  moest  echter  bij  herhaalde,  naauwkeu- 
rige  beschouwing  de  gedachten  aan  zulk  eene  bestemming 
laten  varen.  De  langwerpig  vierkante  opening  was  te 
klein,  om  eenen  balk  van  genoegzame  sterkte  door  te  la- 
ten; maar  zij  behoorde  ook  aan  eenen  der  horizontaal  zich 
bewegende  dwarsbalken,  en  met  deze  laatsten  waren  we- 
derom de  ronde  openingen  niet  te  rijmen,  die  in  de  vier 
of  vijf  opstaande  palen  van  den  hooiberg  aangebragt  wor- 
den om  de  dakbalken  op  eene  bepaalde  hoogte  te  dragen. 
Onder  de  zoo  even  vermelde  drie  ronde  gaten,  meende  ik 
bij  verder  onderzoek  de  sporen  te  ontdekken  van  eene  ge- 
lijke langwerpig  vierkante  opening,  als  de  eerstvermelde;  en 
ik  kwam  daardoor  tot  het  besluit,  dat  de  vermeende  berg- 
roedê met  meer  regt  aanspraak  kon  doen  gelden,  op  de  be- 
stemming en  den  naam  van  den  stijl  van  een  hek,  dat 
van  onder  en  van  boven  met  een'  breederen  balk,  daartus- 
schen  in  met  kleinere  ronde  spijlen  voorzien  was.  Daar  er 
na  behalve  dit  voorwerp  nog  onderscheidene  palen,  van  on- 
der aangepunt  en  vrij  vast  in  den  grond  zittende  werden 
opgedolven,  kunnen  wij  voorshands  aannemen,  dat  de  opge- 
hoogde grond  eene  vroeger  bewoonde  oppervlakte  bedekte, 
waar  houten  omheiningen  of  afpalingen  en  hekken  gel^ke 
diensten  als  tegenwoordig  hadden  bewezen. 

Op  eene  meerdere  diepte  stootte  men,  bij  voortgezette  uit- 
gravingy  op  een  vrij  groot  stuk  van  den  rand  en  een  ge- 
deelte van  den  buik  van  eenen  umvormigen  pot,  van  zwart- 
achtige,  ruwe  en  slecht  gebakken  aarde;  hoogstwaarschijn- 
lijk van  niet-Bomeinschen  oorsprong  of  tijd.  De  rand  en  de 
buik  waren  met  versiersels  voorzien,  die,  in  de  nog  weeke 
oppervlakte  ingedrukt  of  ingegroefd,  op  zijde  gezien,  eenigs- 
zins  op  een  gedraaid  touw  gelijken.    In  doorsnede  had  de 

TER9L.  BH  MEOBD.   AFDEBL.   LBTTBKK.  DBBL  V.  8 


(  114.  ) 

pot  waarschijnlijk  ongeveer  16  tot  17  Ned.  daim  gemeten* 
Op  eene  diepte  van  S  Ned.  ellen  onder  de  oppervlakte 
werden  acht  brokken  eener  urne  gevonden,  die,  van  bkauw- 
achtige,  leikleurige,  vrij  fijn  bewerkte  en  goed  bard  gebak- 
ken aarde,  tot  elkander  gebragt  mîm  twee  derde  van  het 
geheel  leverden.  Om  den  hals,  die  zich  verwijdde,  waren 
twee  horizontaal  en  evenwijdig  loopende  strepen  aangebragt; 
zoo  ook  om  den  buik,  doch  daar  wat  verder  van  elkander 
af  geplaatst  en  de  tusschenmimte  aangevuld  met  eene  reeks 
van  golvende  lijnen,  die  even  als  de  strepen,  in  de  nc^ 
weeke  stof,  met  eenig  werktuig  (een  klein  borsteltje  zou  er 
uitnemend  geschikt  voor  geweest  zijn)  waren  aangebragt 
Deze  urne,  met  eenen  voet  voorzien,  was  20,5  Ned.  dm.  hoog 
en  had  eene  doorsnede  aan  den  buik  van  25  dm.  Haar 
vorm  en  de  bewerking  verzetten  er  zich  niet  tegen,  om 
haren  oorsprong  tot  den  Romeinschen  tijd  en  Bomeiiisch 
maaksel  te  doen  opklimmen.  Meent  men  éditer  voor  de 
Frankische  bewoners  onzer  landen  aanspraak  op  het  fabri« 
kaat  geldend  te  moeten  maken,  wij  zullen  ook  hunne  regten 
niet  hevig  betwisten;  de  onderscheidende  kenmerken  zijn 
niet  altijd  scherp  genoeg  afgeteekend  of  met  genoegzame 
zekerheid  vastgesteld,  om  tijdperk  en  oorsprong  van  zulke 
ruwere  voortbrengsels  van  nijverheid  met  volkomene  naauw- 
keurigheid  aan  te  duiden.  Wat  mij  in  dezen  tot  den 
Bomeinschen  tijd  deed  overhellen,  was  een  in  de  nabijheid 
en  op  gelijke  diepte  gevonden,  vrij  groot  brok  van  eene 
dier  groote  Bomeinsche  voorraadskruiken  of  potten  (am' 
pkorae  of  deUa),  die  voor  het  bewaren  en  vervoeren  van 
olie  of  wijn,  of  ook  als  koelvaten  gebruikt  werden,  en  wel- 
ker overblijfsels  bijna  overal,  waar  de  Bomeiiien  zich  eeni- 
gen  tijd  gevestigd  hadden,  hier  te  lande  in  vrij  groote  me- 
nigte voorkomen.  De  tot  die  klasse  behoorende  scherf  liet 
mij  geenen  twijfel  omtrent  haie  afkomst  over. 

£en  hals  van    eene  vrij    groote   Romeinsche    kruik    was 


(  118  ) 

door  den  Heer  van  libnnbp  bij  de  oiigewoipen  aaide  op- 
geraapt; bi}  de  onaekerheidy  op  welke  diepte  dit  stuk  ge- 
zeten had,  kan  het,  voor  de  bepaling  van  den  tijd  der  ome, 
geene  hn^  bieden. 

Behalve  het  bovengenoemde,  en  jeenige  voorwerpen  van 
minder  belang,  die  echter  de  opmerkeame  zo^n  van  den 
Heer  van  unnep  niet  ontsnapten,  zoo  als  eene  schelp  met 
acne  in  het  veen  aicdi  dikwerf  vormende  blaanwklearige 
stof^  een  paar  stukjes  hout,  die,  onder  de  1  tot  1,8  Ned« 
el  diepe  veenlaag  liggende,  de  sporen  droegen  van  aan  eene 
vnj  sterke  wrijving  in  stroomend  water  blootgesteld  geweest 
te  zijn,  moeten  wij  nog  een  niet  onaanzienlijk  aantal  die- 
renbeenderen  vermelden,  die  Inj  dezelfde  opgravingen  te 
voorschijn  kwamen.  Zekere  ^  naiauwkeurige  opgaven  om- 
trent de  diepte  waarop  zij  lagen  ontving  ik  niet^  en  kan 
ik  dna  ook  niet  mededeelen;  maar  het  uiterlijk  aanzien  van 
sommige  •  pleit  voor  hon  lang  verbluf  onder  den  bodem. 
Zq  behooren  alle,  voor  zoo  ver  zij  althans  aan  mij  w^den 
toegezonden,  (volgens  de  uitspraak  van  den  Hoogleeraar 
j.  VAN  DBK  hobvek),  tot  de  hier  te  lande  te  huis  zijnde 
diersoorten,  zoo  ids  rundofen,  paarden,  ezels  en  zwijnen  ; 
van  dit  laatste  dier  een  gedeelte  van  het  beuedenbekke- 
neel,  waarin  het  onderste  stuk  met  een  scherp  werk- 
tuig vrij  glad  en  gelijk  afgehakt  of  a^estooten  was.  Een 
stuk  heen,  welligt  van  een  paard  of  rund,  scheen,  te  oor- 
deelen  althans  naar  de  a&chaving  en  gladheid  van  de  bin- 
nenaijde,  gediend  te  hebben,  om  eenig  voorwerp,  bijv.  een 
steenen  of  ijzeren  (?)  werktuig,  of  wat  ook,  ab  met  eenen 
bceeden  ring  aan  of  op*  eenen  houten  steel  of  een  handvat 
te  verbindet.  E^i  zwijnsslagtand,  behoorde  niet  tot  het  zoo 
even  genoemde  bekkeneel,  doch  is  een  dier  voorwerpen, 
die  bij  de  overblijfsels  van  de  vroegere  bewoners  dezer 
landen,  maar  ook  bij  die  der  Bomeinen  dikwerf  voorkomen. 
Omtrent  het  gebruik  en  de   bestemming   van    die   tanden 

8* 


(  lia) 

heeft  men  vei'schilleiide  gissingen  geopperd.  Meestal  zijn 
zij  aan  de  breedere  zijde  van  een  of  twee  gaten  voorzien^ 
waannede  men  hen  aan  een  koord  kon  hechten.  Of  er  de 
kracht  van  een'  amulet  aan  werd  toegekend,  kannen  wij 
niet  beslisseui  maar  wij  achten  het  niet  onmogelijk.  Bij 
Nijmegen  werd  er  een  in  eene  der,  door  ons  beschreven  *) 
Bomeinsche  steenen  doodkisten  gevonden;  hi}  was  met 
bronzen  beslag  en  daaraan  verbonden  oogje  voorzien,  was 
aan  zijne  platte  zijden  zeer  glad,  en  gaf  mij  daarom  aan- 
leiding om  te  vermoeden,  dat  hij  tot  polijsten  had  kunneu 
dienen,  of  tot  het  uitwrijven  van  balsem  op  een,  in  de* 
zelfde  kist  gevonden  steenen  plaatje. 

Een  aantal  der  gevonden  runderbeenderen  had  klaar- 
blijkelijk niet  zoo  lang  in  den  grond  gelegen,  en  was  ook 
uit  eene  mindere  diepte  aan  den  dag  gekomen«  Sommige 
stukken  leverden  duidelijke  sporen,  dat  zij  gediend  hadden 
om  er  doosjes,  kokertjes  of  diergelijke  voortbrengsels  onzer 
hedendaagsche  nqverheid  van  te  vervaardigen. 

Eenige  meerdere  aandacht  verdienen  ook  een  paar  zoo- 
genaamde voet  wortelbeenen  {meUUarsen)  van  een  herkaaa- 
wend  dier,  waarschijnlijk  een  ruudi  en  een  soortgelqk  been 
van  een  paard  of  eenen  ezel«  Zij  dragen  alle  min  of  meer, 
maar  inzonderheid  het  eene  runder-  en  het  paarden-  of 
ezelsbeen  de  duidelijke  blaken  van  een  veelvuldig  ge- 
bruik, waardoor  zij,  vooral  over  de  geheele  oppervlakte 
in  het  midden,  glad  en  zelfs  mat  blinkend  zijn  geworden, 
even  als  hadden  ook  zij  tot  het  glad  maken  van  andere 
voorwerpen  gediend,  of  als  waren  zij  b^  min  of  meer  lang- 
durig gebruik  door  de  wrijving  in  de  hand  van  den  ge- 
bruiker zoo  glad  geworden.  Geen  der  twee  breedere  op- 
oppervlakten  ia  plat  en  glad  genoeg,  ook  verheffen  zich  de 


*)  C.  LEBMAKS,    Rom.  Bieenen  doodkisten^  hij  Nijmegen  opçedohen,  in 
MUHonra  Jüjdr.  v.  Vaderl.  Gtêchied.  en  Oudheidk.,  Deel  in. 


(  117  ) 

aiteinden  te  veel^  om  te  denken,  dat  zij,  even  als  gelijk- 
soortige en  gelijkvormige  beenderen,  elders  dikwerf  gevon- 
den, voor  de  vroegere  bewoners  dezer  streken,  eenigermate 
onze  tegenwoordige  schaatsen  vertegenwoordigden.  Yoor  amu- 
letten waren  zij  wel  wat  zwaar  en  groot,  als  versiersels 
wel  wat  grof,  en  weinig  zeldzaam,  ofschoon  de  oorringen 
ait  twee  groote  slagtanden  van  een  zwijn  vervaardigd  en 
hq  sommige  volkeren  in  onze  Oost-Indische  buitenbezittin» 
nog  in  gebruik,  voorbeelden  van  vrij  groote  versieringen 
leveren.  Het  is  mij  niet  bekend  of  de  besproken  beende- 
ren thans  nog  bij  eenig  dagelijksch  bedrijf  of  ambacht  tot 
het  glad  maken  van  de  eene  of  andere  stoffé,  bijv»  leder 
gebruikt  worden;  maar  wij  meenen  ons  te  herinneren,  en 
ook  anderen  hebben  mij  de  opmerking  bevestigd,  dat  schoen- 
makers zich  van  dit  niiddel  bedienden.  Het  been  aan  de 
beide  niteinden  vastgehouden,  werd  natuurlijk  door  de  wrij- 
ving over  het  leder,  tusschen  de  twee  uiteinden  van  lie- 
verlede glad  en  als  gepolijst,  in  uiterlijk  voorkomen  ge- 
l^k  als  de  door  ons  bedoelde  en  te  Zeist  gevondene.  Eene 
andere  gissing,  ook  op  het  uiteriijke  aanzien  van  de  drie 
beenderen  gegrond,  opperde  zich  in  de  vraag,  of  welligt 
eenig  landelijk  spel^  zoo  als  het  woeste^  en  thans  gelukkig 
meer  en  meer  in  onbruik  gerakende,  katknuppelen  bijv.,  in 
vroegere  dagen  met  de  zoo  talrijk  voorhanden  dieren-been- 
deren,  in  plaats  van  met  knuppels  gespeeld  werd. 

Tan  vele  der  genoemde  beenderen^  die  meestal,  althans 
voor  zoo  ver  de  oorspronkelijke,  of  goede  afbeeldingen  mij 
onder  de  oogen  kwameUi  minder  juist  als  tibiae  van  een  rund 
of  paard  beschreven  zijn,  zal  de  bestemming  als  wel  niet 
twijfelachtig  kunnen  gehouden  worden.  Zij  werd  door  hbu- 
VBNS  waarschijnlijk  geacht,  en  ook  door  ons  medelid  Jans- 
sen in  zijne  Oudheidkundige  Mededeelingen,  DL  III.  blz.  306 
en  volgg.  aangenomen.  De  Heer  rethaan  hacaue  (in  eene 
voorlezing  in  December  1884  in  het  Zeeuwsch  Genootêchap 


(  118) 

der  Wetenschappen  gehouden)  had  voor  beendeien  als  de 
hier  bedoelde»  die  i&  yliedbergen  onder  Serooekerkerke  op 
het  eiland  Walcheren  gevonden  waren,  dezelfde  bestemming 
waarschijnlijk  genoemd»  en  zich  beroepen  op  een  berigt  in 
steutt's  Mannere  and  CueUnn»  of  England  medegedeeld  *). 
Volgens  dit  berigt  zouden  vroeger  (vóór  1191)  de  jonge 
lieden  in  Engeland  zich  des  winters  dikwerf  hebben  ver- 
maakt, door  op»  onder  hunne  schoenen  vastgebonden,  (ite> 
tenbeenderein  over  het  ijs  te  glijden»  waarbij  zij  zich  dan 
met  stokken  met  ijzeren  punten  voortstuuwden»  en»  zoo  als 
de  berigtgever»  htz-st^hbk  van  Oanterburj,  zich  uitdrukt, 
met  vogelvlugge  vaart  of  met  de  snelheid  van  eenen  af» 
geschoten  pijl»  zich  over  de  vlakte  bewogen.  De  bekende 
Engelsche  oudheidkundige»  de  Heer  boach  smith,  steunde 
zich  op  hetzelfde  berigt»  toen  hij»  iA  1841»  in  de  verga» 
dering  van  het  Kon.  genootschap  van  oudheidkundigen  te 
Londen»  een  in  Moorfields  in  Londen  gevonden  paarden» 
been»  als  de  door  ons  bedoelde»  vertoonde»  en  daaraan 
dezelfde  bestemming  toekende  f)* 

In  het  Museum  van  Oudheden  zijn  onderscheidene  dier 
beenderen  voorhanden  :  een  tweetal  uit  eéne  terp  (mder  Oos* 
terend  in  Friesland  afkomstig;  ëén  uit  eene  terp  onder 
Hartwert  insgelijks  in .  IViesland  ;  èen  paar  gevonden  in  de 
Linge  onder  Indoomik  in  de  Betuwe»  en  een  aantal»  die  bij 
de  opdelvingen  van  Wijk  bij  Duurstede  te  voorschijn  aijn 
gekomen.  Verreweg  het  fraaiste  en  het  best  bewaard  is 
het  tot  schaats  bewerkte  voetwortelbeen  van  een  paard  uit 


*)  Zie  de  Eransclie  vertaling  {Anglet&ne  and^nm,  tie*  Far.  1789) 
Vol.  I.  pag.  303. 

t)  Zie  Archaeologia  or  Miscellaneous  tracts  relating  to  antiquity, y 
Vol.  XXIX.  p.  397.  OL  AUS  MA  omis  {de  Otnt.  Septentrion. )y  aldaar 
met  meer  andere  schrgvers  aangehaald,  spreekt  Tan  hetzelfde  gebmik, 
waartoe  men  zoowel  glad  gemaakt  \jzer,  als  herten-  en  mnderbeen- 
deren  yan  ongeveer  een'  voet  lengte,  glad  gevSjld  en  met  spek  inge- 
smeerd, bezigde.  * 


(  llö  ) 

de  Oostereudsche  terp  *);  bet  andere,  van  een  rundj  uit 
deielfde  terp,  kan  niet  zoo  gemakkelijk«  het  mnderbeen  uit 
de  Hartwerder  terp  nog  veel  minder  tot  hetzelfde  gebruik 
gediend  hebben.  Geen  van  beide  toch  toont  den  geheel 
vhikken,  gladden  onderkant,  die  de  zoogenaamde  schaats- 
beenderen  kenmerkt,  het  Hartwerdsche  been  is  bovendien 
vas  slechte  ééoe,  van  de  boven*  naar  de  benedenzijde  aan 
elk  der  beide  uiteinden  doorboorde  opening  voorzien,  die 
weinig  of  in  het  geheel  niet  geschikt  echijnt,  om  het  met 
eene  kooid,  of  hoe  dan  ook  aai»  den  voet  of  eenig  ander 
schoeisel  behoorlijk  te  bevestigen.  De  twee  beenderen  (één 
van  een  paard,  het  andere  van  een  rund  of  kalf)  uit  de 
Linge  onder  Indoomik,  leveren  die  gelegenheid,  naar  mij 
voorkomt,  evenmin,  en  aan  de  Wijk  bij  Duurstedesche  been- 
deren heb  ik  evenzeer  te  vergeefs  naar  de  sporen  van  zulk 
eene  opzettelijke  inrigting  tot  vasthechten  gezocht.  De 
beenderen,  uit  de  Serooskerkesche  vliedbergen,  zijn  ons  al- 
leen uit  teekeningen  bekend.  Er  zijn  er  onder,  die  met  het 
hierboven  bedoelde  uit  Oosterend  veel  overeenkomst  heb- 
ben, en  dan  evenzeer  als  schaatsen  konden  dienen.  Aan 
den  Heer  macajbl£  was  berigt,  dat  men  omtrent  „vijftien 
„stuks  beenderen^  aan  ééne  z\jde  met  veel  zorg  glad  ge- 
„slepen,  en  aan  beide  einden  met  gaten  doorboord,  in  eene 
„zoodanige  ligging"  gevonden  had,  „  dat  het  voorkwam»  als 
,^  waren  zij  vroeger  met  eenen  band  of  een  touw  aaneen- 
„  gesnoerd  geweest."  Uit  die  beschrijving  zou  ik  tot  eene 
overeenkomst  met  het  Hartwerdsche   mnderbeen   besluiten 


^  Het  is,  voor  soover  ik  uit  de  Mer  aaaawkeiicige  besdir\JTiDg  in 
de  Arehaeohgia  kan  opmaken,  geheel  met  het  Moorfieldecbe  schaats- 
been  gelijkromiig.  Het  eene  uiteinde  heeft,  door  het  wegsneden  of 
weghakken  ran  de  uitstekende  zijden,  eenige  geiykenia  met  de  snebbe 
T«a  een  raartnig  erlangd;  twee  regtstandig  aan  dat»  zich  eenigzins 
▼erheffende,  uiteinde  doorgeboorde  openingen,  en  eene  horizontaio 
opening  aan  het  andere  nlteinde  (het  boyeneinde  van  het  been)  boden 
de  gelegenheid  tot  het  bevestigen  der  koorden. 


(  120  ) 

en  de  bestemming  Tan  schaatsen  niet  zoo  geheel  zeker 
achten,  terwijl  de  onderstelling,  dat  de  beenderen  alle  aan 
eenen  band  vereenigd  waren  geweest,  zich  wel  niet  tegen 
zulk  eene  bestemming  volstrekt  verzet,  maar  haar  toch  ook 
niet  schijnt  aan  te  bevelen. 

Wij  mogen  welligt  door  een  en  ander  tot  het  besluit 
komen,  dat  dit  punt  nog  nader  onderzoek  verdient,  en  dat 
de  bewericte  paarden-  en  mnderbeenderen,  als  de  door  ona 
hier  bedoelde,  die  onder  de  overblij&ela  van  de  vroegere 
bewoners  van  ons  vaderland,  vrij  menigvuldig  voorkomen, 
behalve  tot  schaatsenrijden  ook  tot  ander  gebruik  bestemd 
zijn  geweest,  welke  bijkomende  of  andere  bestemmingen  wix 
nog  moeten  opsporen.  Wanneer  onze  wakkere  volksvertegen* 
woordiger,  Dr.  wbsteshoff,  zijne  nasporingen  over  dit  onder- 
werp, dat  hem  de  stof  voor  eene  belangrijke  verhandeling 
leverde,  door  den  druk  zal  hebben  bekend  gemaakt»  mogen 
wij  op  dit  punt  belangrijke    inlichtingen   te   gemoet   zien* 

Yan  de  beenen  schaatsen  of  schaatsbeenderen,  om  deze 
benaming  te  gebruiken,  kan  eene  herinnering  overgebleven 
zijn  in  de  uitdrukking,  waarmede  men  ons  in  onze  kinder- 
jaren, althans  in  het  gedeelte  van  Gelderland,  waar  ik  het 
levenslicht  zag,  trachtte  tevreden  te  stellen,  wanneer  wij 
aan  het  ijsvermaak  wilden  deelnemen,  en  op  onze  vraag  om 
schaatsen  te  rijden,  tot  antwoord  ontvingen  :  „ja  op  kal&* 
„bouten,  en  op  den  zolder  met  zeep  besmeerd''  *). 


*)  Het  „schaatsenrydeii  op  nmderribben*'  ia  ook  eene  onder  de  jengd 
te  Dordrecht  niet  onbekende  nitdrakking»  soo  als  mijn  vriend,  de 
Hoogleeraar  moll,  my  mededeelde.  In  Friesland  had  oen  mijner  be- 
kenden, als  aankomende  jongen,  sf|ne  eerste  oefeningen  in  de  na- 
tionale kanst  op  randerribben  aangeyangen;  hij  volgde,  naar  mg 
ons  medelid,  de  Hoogleeraar  roorda,  verzekerde,  daarin  een  bij  de 
jeugd  in  dat  gewest,  vrij  algemeen  bekend  gebruik.  Hoe  ook  andere 
deelen  van  het  paard,  bij  gebrek  van  beter,  voor  het  wintervermaak 
dienstbaar  gemaakt  konden  worden,  bemerkte  de  Heer  moll,  toon  h  y 
in  hot  eiland  van  Dordrecht  eens  eenige  jongens  xich  van  eencn  paar- 
denkop  als  prikslede  op  do  sneeuw  zag  bedienen. 


(  121  ) 

Dat  emdelijk  ook  thans  nog  eene  aoort  van  uit  been 
verraaidigde  schaatsen  in  gebruik  is«  en  wel  bij  eenen 
Tolksstam  (misschien  ook  meer  andere)  in  Siberië,  is  be- 
kend. Men  kan  een  paar  zulke  schaatsen,  die,  volgens  den 
geschreven  Inventaris^  uit  de  beenderen  van  het  rivierpaard, 
(het  zal  wel  zijn  de  tanden  van  den  walms)  vervaardigd  zijn, 
te  Leiden  in  het  Eijkg  Japanseh  Musmm  roN  sïebold 
bezigtigen.  Haar  vorm  is  echter  vrij  wat  beter  voor  het 
doel  geschikt,  daar  zij,  in  vergelijking  van  hare  hoogte, 
tamelijk  smal,  naar  de  pnnten  als  de  snebbe  van  een  vaar« 
tuig  oploopende,  en  van  dwars  doorgeboorde  openingen 
voorzien  zijn  voor  het  doorlaten  der  koorden  ^. 

Nepiwiua-be^d  vom  Damburg,  in  Zedand. 

Een  laatst  voorwerp,  waarvan  ik  nog  heb  te  gewagen, 
kan  evenmin  onder  de  „in  den  laatsten  tijd''  gevondene, 
gerangschikt  worden,  als  het  aanspraak  mag  doen  gelden, 
om  onder  „oudheden''  eene  plaats  in  te  nemen.  Toch 
acht  ik  het  niet  onnoodig  bij  deze  gelegenheid  met  een 
enkel  woord  er  de  aandacht  op  te  bepalen. 


*)  Kadat  deze  mcdedeeling  reeds  tot  plaatsing  in  do  Verslagen  en 
MêdedeeUngen  was  overgegeven,  vestigde  ons  medelid  Dr.  Janssen 
mijne  aandadit  op  de  belangrijke  Yeriiandeling  van  Jhr.  kbthaan 
MACABÉ:  eene  heidensche  offefplcuUa  op  Walcheren^  in  het  Archief.,  uit- 
gegeven door  het  Zeeuwsch  Genootschap  der  Wetenschappen,  IV.  blz.  82 — 
9<S.  Met  betrekking  tot  de  Zeenwsche  schaatsbeenderen,  vond  ik  daar 
veder»  wat  my  nit  een  afschrift  der  door  ZHWOeb.  in  ]d34  gelesen 
Verhandeling  bekend  was  geworden.  Ik  heb  thans  het  voorregt  naar 
het  latere  en  gedrukte  werk  van  den  geachten  Geleerde  te  kannen 
verwyzan.  Ondeitnsschen  heeft  mij  het  nader  betoog  nog  niet  kunnen 
overtuigen,  dat  aan  al  de  door  hem  genoemde  beenderen  eene  gelyko 
bestemming  moet  worden  toegeschreven.  Het  been  uit  de  Rauwerdsche 
terp  is  my,  op  de  tentoonstelling  in  het  gebouw  der  Maatschappy  Arti 
et  Amidtiae,  ontgaan,  althans  teen  niet  naauwkeurig  genoeg  door  mij 
beschouwd.  Voorshands  sluit  ik  my  liever  aan  het  ^weUigt"  waar- 
mede do  Heer  jaITssek  in  zyne  Oudheidkundige  MededteUngen  gelijk- 
soortige beenderen  van  Wijk  bij  Duurstede  als  schaaUen  beschouwde. 


(  122  ) 

In  den  Ocdaloguû  des  ohjeU  àHopriê^  qui  composent  la  col- 
ketian  B.  vbrkelst  à  Gandy  cofuüiant  e»  antiquüiê  Grecques, 
JRomaine»  et  Oauloiêee,  te  Qenfc  op  10  Mei  jl.  en  drie  vol- 
gende dagen  vetkocht^  wosdt  ook  beschreven:  ,>£en  wit- 
„  inarme£6B  bäeid  Nepkmas  voorstellende^  in  cene  bonding 
,>die  hem  als  deo  beheerscher  .der  aeewateren,  en  den  be- 
„  strijder  van  het  geweld  dea  storms  kenschetst.  De  regter- 
^^siijde  van  het  ligchaam  voorover  neigende;  hoofdhaar  en 
,,  de  lokken  van  zijnen  langen  en  dikken  baard,  even  als  de 
y,  einden  van  zqn  kleed  naar  achteren  golvende;  met  den  reg^ 
y^terarm  en  vooruitgestoken  elleboog  de  borst  half  bedek- 
^^  kende,  terwijl  de  hand  in  den  baard  grijpt;  de  linkerband 
„  en  arm  naar  achteren  bewogen,  de  plooijen  van  het  kleed 
„  vasthoudende,  dat,  over  het  benedengedeelte  van  het  lig- 
chaam geworpen,  met  eenen  gesp  op  de  regter  heup  be- 
vestigd is.  Het  geheele  gewigt  van  het  beeld  steunt  op 
9^  het  regterbeen,  terwijl  het  linker  ^  welks  knie  een  weinig 
„  naar  varen  komt,  op  den  kop  van  eenen  dolfijn  rust.  Het 
y,of  de  borst  voorover  neigende  hoofd,  de  naar  beneden 
gerigte  blik  en  de  ligt  geopende  mond  schijnen  den  Ood 
voor  te  stellen,  zoo  als  hij  de  baren  gebiedt.''  Het  beeld 
hoog  1.10  Nederl.  el,  werd  bovendien  aanbevolen  met  de 
volgende  woorden  :  „  les  traits,  qui  expriment  Ia  majesté  et 
,,la  puissance  sont  nobles  et  dignes. de  la  divinité;  le  dessin 
ne  laisse  rien  à  désirer,  le  fini  du  travail  et  la  conser- 
vation irréprochable  contribuent  à  rendre  ce  monomeut 
digne  de  ^attention  de  tous  les  connaisseurs.'' 
Wanneer  ik  nu  hier  bijvoeg,  dat  dit  zeldzame  beeld,  in 
het  begin  dezer  loopende  *eeuw  te  Dombarg  in  Zeeland,  die, 
door  hare  menigvuldige  belangrijke  en  zeldzame  Romeinsche 
monumenten,  zoo  beroemde  plaats,  na  eenen  storm,  bij  eene 
lage  zee,  gevonden  was,  dan  heb  ik  genoeg  gezegd,  om 
het  voor  ieder  begrijpelijk  te  maken,  dat  zulk  een  voorwerp 
ook  den  koelsten  en  bezadigsten  beoefenaar  der  oudheid  in 


ff 
ff 


ff 
ff 
ff 


(  1«8  ) 

beweging  moest  brengen,  en  de  bq^eerte  om  het  voor  het 
vaderlandsche  Masenm  te  verwerven^  al  zeer  te  wettigen 
was.  £n  dit  te  meer^  daar  het  droevige  verlies  der  te 
Domburg  vroeger  bewaarde  gedenkteekenen,  die  gelukkig  alle 
nog  in  tijds,  door  de  asorg  van  ons  geacht  medelid  jamssen, 
in  getrouwe  afbeeldingen  b^end  waren  gemaakt,  de  waarde 
▼erfaoogde  van  enlk  een  beeld,  dat  ter  aelffler  plaats  gevou-« 
den,  nog  bij  de  geleevde  wereld  moest  worden  ingeleid. 

Slechts  korten  tijd  vö6r  de  verkooping  kwam  de  saak 
mij  ter  kennis.  Zij  scheen  mij  te  seldaaam,  te  eenig,  om 
niet  eenige  vrees  te  koesteren  voor  teleuistelling.  Nergens 
was  mij  ooit  iets  van  de  ontdekking  van  snik  een  merk- 
waardig konststnk  op  het  Dombnrgsche  strand  in  de  thans 
loopende  eeuw  bekend  geworden,  en  te  vergeefs  zocht  ik 
in  de  voor  mij  toegankelijke  bescheiden  naar  eenige  opgaaf 
omtrent  de  vermelding  van  zulk  eenen  vond.  Ondertusschen 
werd  ik  door  Zijne  Excellentie  den  Minister  van  Binnen- 
landsche  Zaken  in  staat  gesteld,  om  naar  gelang'  van  mijne 
bevinding  brj  nader  ondetsoek,  al  of  niet  eene  poging  te 
doen,  om  het  merkwaardige  stak,  zoo  het  werkelijk  uit  ons 
land  afkomstig  was,  derwaarts  te  doen  terugkeeren  en  er 
bet  Masenm  van  oadheden  mede  te  verrijken.  Ik  zoude 
mij  tot  dit  doel  naar  Gent  begeven  hebben;  doch  bij  den 
twijfel,  door  de  reeds  vermeide  omstandigheden  te  weeg  ge- 
bragt,  maar  ook  niet  weinig  vermeerderd  door  het  iet  of  wat 
verdachte  gezelsehap,  waarin  de  god  zich  bevond  (onder  an- 
deren een  te  Trier  gevonden  borstbeeld  van  Penelope,  met 
het  opschrift:  „Penelope  Ulixis  conjmc,''  om  niets  meer  te 
noemen),  kwam  het  mij  hoog  noodig  voor,  eerst  de  meening 
in  te  winnen  van  ons  geleerd  buitenlandsch  lid,  den  rector 
der  Oentsche  hoogeschool,  den  Heer  soulez,  wiens  gezag 
op  het  gebied  der  oudheidkunde  zoo  te  regt  hoog  aange- 
schreven staat  en  algemeen  erkend  wordt,  en  van  wiens 
vriendschappelijke  gezindheid,  sedert  een  tal  van  jaren,  mij 


(  124  > 

bij  ondervinding  gebleken,  ik  de  meest  voldoende  inlichtin- 
gen verwachten  kon. 

Het  antwoord  bleef  niet  lang  uit.  De  Heer  houlez,  vol- 
komen bekend  met  den  inhoud  der,  in  zeer  vele  opzigten 
mericwaardige  verzameliag  vbbhelst,  had  aan  onzen  Nep- 
tanus  nooit  eenen  hoogen  ouderdom  toegesehreven,  en 
kon  hem  nu  ook  geen  de  minste  aanspraak  op  echtheid 
toekennen.  De  Heer  iêaxs,  een  oud  leverancier  van  het 
leger^  die  met  het  beeld  en  vele  andere  beeldhouwwerken 
van  bedendaagschen  oorsprong  zi}ne  woning  te  Gent  ver- 
sierd hadi  en  uit  wiens  bezit  het  tot  de  verzameling  van 
den  Heer  vsrhblst  was  overgegaan^  had  geen  enkel  bewijs 
tot  staving  van  de  Domburgsche  afkomst  van  den  zeegod 
bezeten^  en  dat  zulk  een  bewijs  niet  bestond,  kon  de  Efeer 
aouLBZ  mij  met  goeden  grond  verzekeren. 

Ik  behoef  hier  niet  bij  te  voegen,  dat  nu  van  mijne  reis 
naar  Qent,  niets  gekomen  is«  en  ik  mij  verder  om  het  lot 
van  den  bedriegenden  Domburgschen  Neptunus  niet  meer 
bekommerd  heb.  Indien  men  mij  vraagt,  waarom  ik  die 
zaak,  die  zoo  geheel  en  al  op  het  bekende  ^,.nascit»r 
,,ridiculus  mus''  is  uitgeloopen,  hier  vermeld^  dan  verant- 
woord ik  mij  met  de  opmerking,  dat  de  brommende  be- 
schrijving in  den  bedoelden  Catalogus  der  verzameling  van 
VEBfiBLSTy  later  tot  dwaling  voeren  kan,  wanneer  de  ge^ 
legenheid  tot  onderzoek  hoogstwaarschijnlijk  cmtbreken  zal; 
en  dat  het  dan  nuttig  kan  zijui  wanneer  men  op  eene  be- 
hoorlijke plaats  verzet  vindt  aangeteekend  tegen  regten^ 
aanspnJcen  en  gezag,  die  deze  Neptunus  althans  niet  mögt 
doen  gelden. 

Leiden,  Museum  van  Oudheden^ 
September  1859. 


GEWONE  VERGADERING 


DER   AFDEELINO 


TA\L-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN  WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

GBIMWMN  DEN  12'«»  DEGBHHR  1860. 


Tegenwoordig   de   Heeren:    w.    hoix,    h.    j.    koenen, 

J.  H.  SCHÖLTEN,  G.  H.M.  DELPRAT,  H.  DE  TRIES,  G.  DE  VRIES  AZ., 
B.  C.  BA&HCIZBIf  VAN  DEN  BRINK,  J.  HOFFMANN,  C.  LEEMANS, 
L.  Â,  4.  W.  SLOET,  J.  A.  C.  VAN  HEC8DE,  Vf.  J.  KNOOP,  J.  RAKE, 
J.  C.  6.  BOOT,  J.  O.  HULLEMAN,  A.  KUENEN,  J.  VAN  LENNEP, 
1.  C.  MUXIE8,  W.  G.  DRILL,  L.  J.  F.  JANSSEN,  W.  C.  MEES, 
L.  PH.  C.  VAN  DEN  BERGH»  en  S.  KARSTEN. 

Bij  afweragheid  van  den  Yoofsdtter  neemt  de  Heer  moix, 
ais  Vice-President^  het  voonittencbap  waar. 


Het  Proces-verbaal  der  vorige   Vergadering  wordt  voor- 
gelezen door  den  Secretaris^  en  door  de  Vergadering  vast- 


gesteld. 


De  Secretaris  meldt^  dat  de  Heer  kist  eene  missieve 
tot  hem  gericht  heeft^  waarin  dat  geachte  lid^  nevens  me- 
dedeeling^  dat  hij  verhinderd  woidt^  deze  Vergadering  bij 
te  wonen,  het  verzoek  doet,  om  de  Antographa  der  brieven 
▼an  KAR£L  V,  zoodra  dit  mogelijk  zijn  zal,  terag  te  ont- 
vangen, om  die  weder  in  het  Archief  van  Breda,  waar  zij 
behooren,  te  kunnen  temgbrengen. 


(  126  ) 

Voorts  vermeldt  de  Secretaris  de  ontvangst  voor  de  Aka- 
demie van  een  Werkje^  onder  den  titel  :  Einleitung  in  die 
Geecliicide  der  Ameisén^  Bienen  und  Termiient  door  den 
Generaal  VOK  heistee^  een  man,  dien  hij  v66r  anderhalf 
jaar  te  Naamburg  aan  de  Saaie  als  een  verdienstelijk  en  zeer 
kundig  OfiScier  heeft  leeren  kennen. 


De  Heer  bake  leest  het  eerste  gedeelte  voor  van  een 
Baj)port  der  Commissie  wegens  de  wetenschappelijke  zending 
in  Spanje,  behelzende  een  breedvoerig  overzicht  van  de  be- 
moeienissen van  Dr.  halbektsma,  om  gebruik  te  maken 
van  merkwaardige  HSS.,  in  de  Spaansche  openbare  biblio- 
theken aanwezig.  Hij  verzoekt  van  de  Afdeeling  verlof  om 
het  tweede  gedeelte  van  dit  Verslag  tot  de  volgende  Ver- 
gadering   te   mogen   besparen;    waarmede    genoegen    wordt 


genomen. 


De  Heer  van  ben  bekgh  brengt,  ook  namens  zijn  mede- 
gecommitteerde, den  Heer  van  lennep,  het  nadere  rapport 
nit  wegens  de  uitgave  der  Brieven  van  kabel  V.  De  Com- 
missie acht  het  niet  wenscbéii^,  d«t  men  deze  brieven,  gelijk 
de  geachte  ïazevAef,  de  Heer  kibt,  scheen  te  bedoelen,  in  de 
werken  der  Afdeeling,  zonder  eenige  Inleiding,  ophelderende 
aanteekeningen  en  verdere  toelichting  epude  opnemen,  er^el 
om  latere  Historieschrijvers  gelegenheid  te  geven,  daarvan 
kennis  te  krijgen.  Dergelijke  gewoonte,  die  hedendaags  maar 
al  te  vee)  plaats  vindt,  schijnt  geene  aanmoediging  te  ver- 
dienen :  immers  men  kaa  soortgelijke  «ti^en  iu  de  werken 
eener  Akademie  even  gemakkel\)k  ever  het  hoofd  zien,  als 
men  van  het  bestaan  dier  oorfcondes  in  een  Archief  onbe* 
wust  kan  zijn.  Dç  Commis9ie  nxmt  dua  aandriogeo  op  eene 
zorgvuldige  bearbeiding  en  toelichting.  Bflaldien  de  Heer 
KIST  zich  tot  dien  arbeid  «iet  verledigen  kon,  weoachte  men, 
dat  de  Heer  de  wal,  die  reeds  in  de  maandvergaderiugen 


(  127  ) 

der  Ibatechappij  van*  Nederlandsche  Letterkunde  het  een  eu 
auder  tot  toelichting  dier  merkwaardige  Gtodenkstukken 
gesproken  heeft,  zich  met  deaen  naderen  arbeid  mocht  be* 
lasten.  Daar  de  Heeren  kist  eu  de  wal  niet  tegenwoor- 
dig zijn^  wordt  de  Secretaris  verzocht  het  Rapport  met 
de  Stakken  aan  den  Heer  de  wal  toe  te  zenden^  en  dat 
lid  te  verzoeken^  deu  Heer  kist  van  het  verlangen  der 
Afdeeling  kennis  te  geven^  en  met  hem  over  de  beste  wijze 
van  uitvoering  in  overleg   te  tred^. 


De  Heer  lebicaks  brengt  rapport  nit  namens  de  Com- 
missie benoemd  om  te  onderzoeken^  in  hoe  verre  deze  Af- 
deeling der  Akademie»  of  wel  de  Akademie  zelve  in  ver- 
eeoiging  met  de  Koninklijke  Akademie  van  Beeldende  Kun- 
sten, de  Maatschapptj  ter  bevordering  der  Bouwkunst^  de 
Veieeniging  tot  bevordering  der  Beeldende  Kunsten,  opgericht 
door  de  Maatschappij  Arti  et  Amidiiae^  zoude  kunnen  werk- 
zaam zijn  tot  het  opsporen^  behouden  en  bekend  maken 
van  voortbrengselen  der  beeldende  kunsten^  in  ons  Vader- 
land aanwezig.  De  Commissie  stelt  voor^  dat  van  wege  de 
Akademie  een  vertoog  moge  worden  ui<^egev«i,  om  de  aan- 
dachty  niet  sledits  der  leden  van  de  aiidere  vereenigingen 
tot  wier  werkkring  dit  onderwerp  behoort,  maar  ook  van 
het  groote  publiek,  in  zonderheid  van  hen,  die  door  stand 
of  betrekking  daartoe  boven  anderen  kunnen  medewer- 
ken, op  dit  aangelegen  onderjverp  te  vestigen«  Aan  den  Se- 
cretaris wordt  opgedragen,  om  dit  verslag  met  begelei- 
dende missive  aan  het  Algemeen  Bestuur  dezer  Akademie 
te  doen  geworden,  met  kennisgeving  der  aanmerking  van 
den  Heer  Janssen^  dat  ook  de  medewerking  der  Natuur- 
kundige Afdeeling  te  dezer  zake  als  zeer  gewenscht  be- 
ï^chouwd  wordt. 


(  128  ) 

Daarna  geeft  de  Voorzitter  het  woord  aan  den  Heer 
SCHOLTEN,  ter  mededeeling  zijner  toegezegde  Bijdrage  over 
de  oorzaken  van  het  hedendaagsche  Materialisme.  Na  eene 
breede  uiteenzetting  van  de  gevodens  der  hedendaagsche 
Materialisten  en  van  hen,  die  geacht  worden  daartoe  te  be- 
hooren^  gaat  de  Sprejcer  over  tot  de  aanwijzing  van  de  oor- 
zaken^ welke  zijns  inziens  tot  deze  natuor-  en  wereldbe- 
schouwing hebben  aanleiding  gegeven,  en  welke  hij  tot  de 
volgende  drie  brengt  :  vooreerst  eene  onwijsgeerige  natuur- 
studie; ten  tweede»  eene  gebrekkige  psychologie  en  meta- 
physics, en  ten  derde,  een  onredelijk  kerkelijk  autoriteits- 
geloo£  Daar  deze  voordracht  den  geheelen  beschikbaren  tijd 
voor  deze  Vergadering  heeft  vervuld,  zoo  wordt  de  wisseling 
van  denkbeelden  over  het  behandelde  onderwerp  tot  eene  vol- 
gende gelegenheid  uitgesteld;  voorts  wordt  aan  den  Spreker 
door  den  Voorzitter  gevraagd,  of  hij  de  voorgelezene  Ver- 
handeling beschikbaar  stelt  voor  de  werken  der  Âfideeling. 
De  spreker  verzoekt,  naardien  hij  hetzelfde  onderwerp  in 
een  anderen  vorm  behandeld  heeft  in  een  werk  over  de 
Gescfiiedeniê  der  wijêbegeerte,  hetwelk  eerlang  zal  in  het  licht 
verschijnen,  dat  zijne  Bgdrage  liever  in  de  Verdagen  en 
Mededeelingen,  waartoe  zij,  als  in  eene  vergadering  voor- 
gedragen schijnt  te  behoort,  moge  opgenomen  worden. 


Daar    de  beschikbare  tijd  verstreken  is,  wordt  de  verga- 
dering door  den  Voorzitter  gesloten. 


OVER    DE    OOllZAKEN 


VAN  HET 


HEDENDAAGSCHE  MATERIALISME. 


DOOB 


J.    H.    SCHÖLTEN. 


Er  heeft  zich  in  den  jongsten  tijd  op  het  gebied  der 
wetenschap  een  verschijnsel  voorgedaan,  dat  in  hooge  mate 
de  aandacht  niet  slechts  van  de  beoefenaars  der  natuurkun- 
dige wetenschappen,  maar  ook  van  de  wijsgeereu  en  god- 
geleerden, zoowel  in  als  buiten  ons  vaderland,  getrokken 
heeft;  een  verschijnsel,  dat  met  de  hoogste  belangen  der 
menschheidy  zedelijkheid  en  godsdienst,  in  het  naauwst  ver- 
band staat.  Het  materialisme,  hoe  dikwerf  ook  weersproken 
en,  naar  men  meende,  voor  goed  weerlegd,  heeft,  in  den 
jongsten  tijd,  zich  op  nieuw  met  eene  kracht  doen  gelden, 
die  een  nader  onderzoek  naar  zijn  regt  van  bestaan  vol- 
strekt noodzakelijk  gemaakt  heeft.  Ik  heb  gemeend  om  het 
hoog  belang  der  zaak  uwe  aandacht  op  dit  verschijnsel  te 
moetCT  vestigen.  Ik  zal  daartoe  eerst  het  materialistisch 
standpunt  in  zijne  hoofdtrekken  voorstellen,  en  daarna  trach- 
ten de  oorzaken  op  te  sporen,  waaruit  dit  verschijnsel  moet 
verklaard  worden. 

Het  materialisme  is  die  rigting  in  de  wetenschap,  waarbij 
men  alle  verschijnselen  in  de  natuur  en  in  het  mensche- 
lijk    leven   meent  te   kunnen*  afleiden    en  verklaren  uit  de 

YIIRSL.  ES    MKDBD.    AFD.  LETTERK.   DEEL   V.  9 


(  180  ) 

stof.  De  stof  is  het  eenige  substantiële  substraat  van  al- 
les. De  wetenschap  is  wetenschap  der  stof  en  hare  eigen  • 
schappen.  De  stof,  uit  ontelbare  atomen  zamengesteld,  is 
eeuwig.  Het  materialisme«  van  de  nieuwere  atomistiek  *) 
en  de  resultaten  der  chemische  en  physische  wetenschap  op 
zijne  wijze  gebruik  makende,  verklaart  mitsdien  het  heelal 
uit  eene  vereeniging  en  zamen werking  van  de  eeuwige  ato- 
men of  laatstCi  ondeelbare  bestanddeelen  van  de  stof,  die 
onbewust,  deels  door  een  toevalligen  zamenloop  van  om- 
âtandigheden,  deels  volgens  de  wet  eeuer  natuurlijke  nood- 
zakelijkheid, te  zamen  komen,  en  zoo  de  eenheid  van  het 
heelal  en  de  organisatie  der  bijzondere  wezens  in  het  heelal 
te  weeg  brengen  f)-  Alles  ontstaat  mitsdien  uit  stofmen- 
ging,  iu  verband  met  de  phjsische  werkingen  en  wetten 
der  stof  §}.  Ook  de  organische  wezens,  planten  en  dieren, 
de  mensch  niet  uitgezonderd,  zoowel  naar  zijne  ligchame- 
lijke  aU  geestelijke  zijde  beschouwd,  zijn  een  zuiver  che- 
misch en  physisch   product   van   de   oneindig    verscheidene 


*)  Zie  orer  de  leer  der  atomen  o.  a.  7.  a.  vbcbkbb,  Uêb$t  dk  phjf^ 

sicalùche  und  philosophùcho  AiomenMre,  Lpz.  1S65.  Dezelfde  in  het 
Zeitschrijt  fur  Phüowphie  und  philosophische  Kritik  v.  Dr.  j.  H.  pichte, 
n.  8.  w.  1857,  XXX,  Hft.  1.  S.  61,  Hit.  9,  S.  165  f.  0.  e.  oxblih, 
EinUiiung  in  die  Chemie^  Tub.  1835.  xosbio,  Chemùche  Bri^e^  4te 
Ansg.  1859.  rouiLLET,  Lehrb,  der  Physik  u.  Metertologie^  für  deutsche 
Verhällm'sse  frei  bearbeitet  von  Dr,  j.  hüllbs,  5te  Anfl.  Brannschw» 
1868,  I,  16,  18.  A.  VON  BTTINOSHAUBSK,  Anfongêçrunde  der  Phymkf 
Wien  1853,   §    17,   27.   a.  oanot,  Traäe  élémentaire  de  Physique,  14. 

A.  K.  BÖBKER,  Noturforschung   u.    Kulturlehen.  Hann.   1859,  S.  194  f* 

B.  o.  HBGHBB,  Vebtr  die  Atamenlehre,  in  de  Abhandll.  der  Berliner  Acq'" 
demie  der  Wiseenschaßenf  1828.  o.  h.  wbissb  en  w.  i>bobi8CBj  Zeä-^ 
schrift  V.  Dr.  j.  h.  hchtb,  XXVII,  S.  97,  192.  XXV,  S.  179  f.  XXVI» 
S.  1  f.  XXVIII,  S.  52.  H.  LOTZB,  Mikrokosmus,  1856,  I,  S.  28.  j.  u. 
viCHTB,  Anthropologie^  1856«  8.  202  f.  k.  bhbll,  Die  Streitfrage  de9 
Materialismus,  S.  87,  en  mljne  Geschiedenis  der  Godsdienst  en  Wysbe- 
geerte,  1859,  bl.  251—259. 

t)  BÜCHMBB,  Kraß  und  Stoff,  6.  94  f.   dte  Aufl.  S.  8. 
§)  K.  vooT,  Physiol.  Briefe^  2te  Aufl.  S.  636.  Czolbb,  Neue  Darstel- 
lung des  Sensualismus,  Lpz.  1835. 


(  131  ) 

Terbioding  en  wisseling  der  stof.  Het  denken  en  de  zelF- 
bewnstheid,  ja  zelfa  de  uitingen  van  ^s  menschen  sedelijk 
leven,  zijn  eigenscbiq^pen  van  het  organisme,  een  resultaat 
van  de  bijsondere  inrigting  der  zenuwen  en  hersenen,  gelijk 
dece  wederom  haar  bestaan  verschuldigd  zijn  aan  de  ver* 
eeniging  der  stofiim»  waarin  zij  chemisch  kunnen  opgelost 
worden  *).  De  eenheid  van  het  zelfbewustzijn  wordt  hierbij 
verklaard  als  een  collectief  van  alle  de  bijzondere  aandoeningen 
(TùiaUmpfindunff)  der  hersenen,  en  dit  collectief  met  deu 
naam  van  ziel  bestempeld  f). 

Het  materialisme  ontveinst  zich  de  regtmatige  conse* 
qoentiën  niet^  die  uit  dit  standpunt  met  noodzakelijkheid 
voortvloeijen«  Is  alles  een  chemisch  product  van  stofmeu- 
ging  in  verband  met  de  physische  wetten  of  eigenschappen 
van  de  stof,  dan  volgt  hieruit,  dat  al  wat  men  vroeger  van  het 
organisdie  leven,  als  eene,  van  het  physicalisme  en  chemisme 
ondoadieidene  werkzaamheid  der  natuur  gezegd  en  met  den 
naam  van  levenskracht  bestempeld  had,  van  allen  grond  ont- 
bloot ia.  Alle  b^rip  van  éénheid  en  doel,  alle  teleologie, 
xoowel  met  betrekking  tot  het  heelal  als  van  de  bijzondere 
wezens,  elk  denkbeeld  van  eene   leidende   of  organiserende 


*)  vScmnBB,  I.  A.  8.  IftS.  MOLBSOitoT,  KrMlauf  des  Lebetu, 
t)  K.  voor.  Phyn'oL  Britfoy  2.  A.  S.  326.  AUea  und  Neuês,  1859,  I, 
S.  409.  E.  FFLÜOER,  Die  sensorischen  Fundionen  des  Rückenmarks  der 
WfréeMiere,  nebst  einer  netten  Lehre  «6er  die  Leitungsgeseise  der  Rtflexi" 
onen.  BerL  1854.  l.  aubbbach  in  fbghnsrs  CentralblaU  für  Naiunois^ 
tensekajten  u.  Anthropologie,  1854,  N*.  8.  S.  137 — 156.  büchker,  1;  A« 
S.  154 — 159,  209.  moleschott,  Kreislauf  des  Lebens,  czolbe,  Neue 
Lktrai»  dee  SenêuaUsntus,  S.  27.  Door  c.  o.  lehiunk.  Hoogleeraar  der 
Chemie  teLeipsig,  wordt,  Tolgens  deFransche  yertaling  van  zijn  werk, 
Précis  de  Chimie  physiologique  animale,  het  materialisme,  waarvan  hij 
xelf  voorstander  is,  'das  beschreven  p.  7:  ,,  Comme  on  ne  peat  guëre 
démontrer  Texistenoe  d'une  force  dite  vitale,  appartenant  cxdasive- 
ment  aox  corps  organisés,  tons  les  phénomènes  propres  aux  êtres 
vivants  doivent  pouvoir  s^expliquer  par  les  lois  de  la  pbysique  et  de 
la  chimie.   Ces  lois  seules  nous   donneront   la    clef  des  phénomènes 

de  la  vie." 

9* 


(  18«  ) 

iàé  is  eene  fictie,  eene  abstractie,  die  aan  de  natuur  wordt 
opgedrongen  *).    Met  obrstedt  te  spieken   vau   «^  geest  in 
de  natuur'^  f)  ^f  naet  al.  von  Humboldt  in  de  natuur  de 
werkzaamheid  te  sien  van  het  hoogste  verstand  §)  is  waan« 
zin.    De  wetenschap  kent  geen  geest,   maar   enkel   de  stof 
en  bare  werkingen.  De  mensch  moge,  om  wdke  reden  ook, 
behoefte  gevoelen  aan  godsdienst,  de  wetenschap    moet  het 
bestaan  van  God  ontkennen  ^^).    De  mensoh,   een  product 
van  het  organisme,  gelijk  dit  wederom    van   de   combinatie 
der  atomen  van  de  stof,  moet,  bij  het  uiteengfum  der  8t<xEdeeleD, 
als  individu  noodzakelijk  ophouden  te  bestaan  ;  waarmee  dan 
van  zelf  het  geloof  aan  de  onsterfelijkheid  als  een  hersen- 
schim gevallen  is  ff).    Is  voorts  het  denken,  even  als  alle 
andere  eigenschappen  van  den  mensch,  een  resultaat  der  stof« 
menging,  dan  is  ook  de  zedelijke  kracht,  die,  door  het  den- 
ken o{^ewekt,  gevoel  en  wil  in  beweging  stelt,  niet  anders 
dau  het  gevolg  van  de  verscheidenheid   dierzelfde  stofmen- 
ging.    Liefde  en  haat,  deugd  en  ondeugd,  zijn  het  noodza- 
kelijk resultaat  van  de  combinatiën  der   stof  in   het   men« 
schelijk  organisme.    De  dief  moet  stelen  en  kan  ook  niets 
anders  dan  dit,  omdat  nu  eenmaal  bij  hem  door  eene  toe* 
vallige  combinatie  der  stof,  de  verhouding   der   onderschei- 
dene stoffen  anders  is  uitgevallen,  dan   bij   den   mensohen- 
vriend  §§)•    Hiermede  wordt  dus   ook   de   zedelijkheid   tot 
eene  enkel   physische   en   chemische   werking   teruggebregt. 


*)  K.  TOGT,  Bilder  aus  Thierïeben,  S.  372.  PkystoL  Briefe,  2.  A.  S. 
636.  BUCHKER,  1.  A.  S.  33,  179,  202.  3.  A.  S.  102.  moleschott,  iiTrei«- 
lauf,  S.  341. 

t)  £>er  Geist  in  der  Natur ^  S.  178,  188. 
§)  Kosmos, 

**)  L.  FBUBBBÂOB,  Dos  Weseu  des  Chrièimtkums.  Ceolbb,  Smeua^ 
iiêmus,  S.  1 — 8. 

tt)  BûcnKER,  1.  A.  s.  27.  vooT,  Altes  «.  Neues  aus  Tkier-  «,  Jtfew- 
schenl^rif  I.  S.  409,  410. 

§§)  bUciimeb,  1.  A.  S.  245— 249. 


(  188  ) 
elke  poging  om  wezens,  die  na  eenmaal  niet  anden  kannen 

é 

sgo,  te  Terbeterehi  voor  overbodig  en  vrachtelooa  verklaard 
en  de  moraal  beschouwd  als  eene  nitvinding  van  het  eigen* 
bdaog,  ^aartegoft  de  uatuari  als  tegen  eene  faaar  opgedron* 
gene  vreemde  magt,  haar  goed  regt  mag  doen  gelden  *). 

Ik  heb  getracht  in  korte  trekken  het  hedendaagach  ma- 
terialistisch standpnnt  te' schetsen,  zoo  als  het,  voortbouwende 
op  premissen,  door  uitstekende  natuurkundigen  van  onzen  tijd, 

H.  KHLMSISrEB,  FFXÂiaEK>  H;  IX)TZE>  M.  J.  SCHLXIDEK^  BU  BDI»- 

REYMOND,  c.  G.  JJBHMANN  gclcvcrd,  met  groote  consequentie 
door  mannen  als  büchi^eb^  MOLEscHorr,  voqt,  czolbe,  max. 
9RB1CXR  en  andoren  ontwikkeld  is.  Het  zij  van  mij  verre 
eiken  belijder  van  het  materialisme  voor  alle  de  consequen- 
tiên,  uit  dit  standpnnt  afgeleid,  aansprakelijk  te  maken.  Zoo 
verklaart  b«v.  zelfs  de  groote  antimaterialistische  phjsioloog 
X.  KQLLBR,  dat  het  sich  laat  denken,  dat  de  organische 
kracht  en  alle  levensverschijnselen  niet  anders  zijn  dan  ge- 
volg«! of  eigenschappen  van  eene  zekere  combinatie  der 
stoifen  t),  maar  beperkt  deze  stelling  alleen  tot  het  phy- 
siologisch proces,  zonder  zich  te  begeven  in  het  onderzoek 
naar  het  wezen  der  ziel.  Zoo  verzet  zich  h.  lotze,  als 
physioloog,  met  alle  kracht  tegen  de  hypothese  eener  van 
de  gewone  chemische  en  piiysische  krachten  onderscheidene 
levendcracht  in  de  organische  wezens  §),  maar  kent  als  psy- 
choloog, althans  voorloopig  *^),  aan  de  ziel  eene  van  het  orga- 


*)  MAX.  BTIBKBR,  Der  Einzige  u,  sein  Eigenihum,  —  büchnsb,  S.  273, 
Tgl.  a.  A.  S.  300.  MOLESCHOTT,  Kreislaufs  S.  414.  VooT,  Bilder  aus  detn 
TUerleben,  S.  445. 

f)  „Es  lasse  zieh  denken,  dass  die  organische  Kraft  und  alle  Le« 
benserscheinnngen  nnr  die  Folge  oder  die  Eigenschaften  einer  gewissen 
Combination  der  Stoffe  sein."  Zie  9.  H.  ncBTK,  Anthropologie,  1866.  S.  69. 

{)  Mikrokosmus,  I,  S.  53.  f.  Zie  over  hem  ulrici,  Zeittchr,  v.  fichts, 

xxxrv,  XXXV. 

•♦)  8.  18Ä. 


(  184  ) 

nbme  onafhankelijke  plaats  toe  ^),  en  verzet  zieh  m\ä  allen 
ernst  tegen  het  materialisme  f)-  Doch  niet  alleen  physto^ 
logen,  ook  anderen,  onder  hen  de  philosoof  erdhann«  ver» 
klaren   de  wetenschap  der  natnur  voor  materialistisch  §). 


*)  8.  165.  De  mensch  moge  één  zijn,  maar  hf|  rendtQnt  oos  als  een 
„Doppelwesen."  ^fWir  betrachten  das  lebendige  IndÎTidanm  als  die 
Vereinigung  einer  Seele  mit  einem  Systeme  körperlicher  Elemente." 

t)  De  eenheid  des  bewustzijns  pleit,  yolgens  hem,  voor  de  stelling, 
dat  de  ziel  geen  product  der  stof  is.  8.  164:  „Darin  beeteht  der 
schlimme  und  alle  Weltaiiffassung  wahrhaft  serstörende  Ma^erialismaa, 
dass  man  ans  den  Wechselwirkungen  der  Stoffe,  sofern  sie  Stoffe  sind, 
ans  Stoss  und  Druck,  aus  Spannung  und  Ausdehnung,  ans  Mischung 
and  Zersetzung,  die  Falle  des  Geistigen  als  eine  leichte  Zugabe  Ton 
selbst  entstehen  lässt." 

§)  EsDKAMV,  Udfer  die  wacJuenda  Macht  des  NaturalUnau,  In  ncHTx's 
Zeitichrijt,  XXIII,  183  f.  Dij  beweert,  dat  de  natuurkunde  als  zoo- 
danig niets  leert  omtrent  het  bovenzinnelijke.  Geiyk  in  de  inivero 
meetkunde  niets  mag  ondersteld  worden,  wat  eerst  door  de  bolvor- 
mige driehoekbmeting  bewezen  wordt,  zoo  bestaat  ook  voor  de  natuur- 
kunde als  „begrifsmassig  frühere  d.  h.  niedrigere  Wissenschaft  noch  gar 
nicht  was  die  höhere  Wissenschaft  entwickelt."  Dit  moge  waar  syn, 
wanneer  de  natuurkundige  'als  zoodanig  zich  alleen  te  bepalen  heeft  tot 
de  enkele  experimentatvB,  die  zeker  niet  verder  brengt  dan  tot  de  ken- 
nis van  de  stof  en  hare  werking;  maar  niet,  wanneer  tot  het  begrip 
van  natnorkonde  ook  dit  behoort,  uit  de  waargenomene  feiten  boslmlon 
te  trekken,  die  als  zoodanig  de  sfeer  van  het  enkel  stoffel^ke  te  boven 
gaan.  Zou  het  b.  v.  waar  zijn,  dat  de  aanwijzing  dat  in  de  natuur  orde, 
harmonie,  doel,  in  één  woord  „Yemunff  zich  openbaren,  baiten  de 
grenzen  ligt  der  natuurkunde  als  zoodanig  ?  Zeker  zou  dit  het  geval  z^n, 
wanneer  de  natuurkunde  binnen  z66  enge  grenzen  beperkt  moest  worden, 
dat  alle  nadenken  over  en  voortbouwen  op  het  gevondene,  buiten  haar 
gebied  moest  gesteld  worden.  „Of  er  een  almagtige  wil  bestaat,"  zegt 
BBDMANN,  ,,als  wicus  wcrk  de  stof  moet  worden  aangezien,  daarvan  weet 
de  physiologie  niets,  ja  zy  verstaat  die  vraag  niet  eens,  daar  eerst  door 
middel  van  andere  wetenschappen  erkend  wordt,  wat  wil,  wat  hande- 
ling, wat  almagt  enz.  is."  Ging  dit  door,  moest  de  physioloog,  om 
toch  zuiver  physioloog  te  zyn,  abstraheren  van  alles  wat  tot  de  we- 
tenschap des  geestes  behoort,  dan  eische  men  ook»  dat  hy  in  zyno 
wetenschap  afstand  doe  van  alle  gebruik  der  rede,  omdat  het  regt, 
om  met  de  rtdt  besluiten  te  trekken,  niet  door  de  kennis  van  de  stof 
als  zoodanig  vaststaat  Besluit  de  phjsioloog,  b.  v.  uit  de  geregelde 
opvolging  van  bepaalde  verschgnselen,  dat  tusschen  de  verscbynselcn 
een  oorzakeiyk  verband  bestaat,  of,  komt  hy  door  de  opmerking,  dat 


(  185  ) 

Zel&  godgeleerden  hebben  het  materialiime  verklaard  voor 
bel  laatste  woord  der  wetensehap,  maar  zoeken,  even  als  de 
{dijaioloog  &•  wAONEEy  het  surrogaat  der  als  zoodanig  oi\- 
geioovige  wetenschap  in  de  kerkelijke  traditie,  of  ook  in  het 
historisch  bewijs  voor  het  bestaan  eener  bovennatuurlijke 
openbariag,  of  vinden  in  de  subjectieve  behoefte  van  het  men- 


Tele  stoffen  en  krachten  tot  ucn  doel  zamenwerken,  tot  het  begrip  van 
(HganMinet  daa  zon,  ging  de  bewering  van  erdmakn  door,  de  natuur - 
kundige  als  zoodanig  zich  hiervan  hebben  te  onthouden,  omdat  hij  als 
natnnrkiindige,  een  ignorant  is  in  de  logica,  als  niet  behoorende  tot  het 
gebied  der  stofeiyke  wereld.  Dan  zon  de  nataurkundige,  om  rolkomen 
naturalist   te  zijn,   in  het   eind  niets  te  doen  hebben,  dan  hot  bijzon- 
dere met  zijne   zintuigen  waar'  te  nemen,  en  hierdoor  zelfs  het  begrip 
▼an  ni^tautwët,  traartoo  de  rédé  uh  de  Temchfjaselen  besloit,  in  zjjoe 
wetenschap  ter  zijde  moeten  stellen.  Mag  da  physioloog  als  zoodanig 
niet  „den  Theologe  spielen/'  waarom  verbiedt  men  hem  dan  ook  niet 
^den  Logiker  zn  spielen?"    Wij  kunnen  dus,  ofkchoon  hulde  doende 
ata  de  goede  bedoeling  Tan  ebdkahn,  niet  toestemmen  wat  hy  schifft 
S.  184:   „Der  Physiologe  als  solcher  soll  ganz  und  nur  seyn  wie  ihn 
der  Franzose   nennt:    naturaliste.    Kr   kan  nicht  naturalistisch  genug 
wyn.    voov  hat  ToUkommen  liecht,  wenn  er  sagt  dass  fdr  ihn   nur 
Materie  tuid  ihr  innewohnende  Gesetze  eiûstlren.  ^  Wir  freuen  uns 
darum  eben  so  sehr  wie  toot,  wenn  es  den  Astronomen  gelingt,  das 
ünireramu  ans  Materie  und  Bewegung  zu  eonstmiren,  ohne  dazu  den 
Sottlicben  Willen  za  Hfilfe  zu  rufen;  wir  freuen  uns,  denn  eine  Mals- 
tische   Aetronomie^    welche   in   den  Ilimmelsräumen   Gott  fände^  wäre  uns 
ebenso  absurd,  wie  eine    Geometrie,    welche  unter  ihren  Sätzen  Tugendvor^ 
ttkriflm  enthielte.    Der  alte  Satz:  ires  physia\  dttó  aihei  schändet  in  un- 
tere Augen  nicht  die  zwei,  sondern  den  £inen  ;  denn  der  Physiker  als 
solcher  ist  eben  so  wenig  Theïst,  wie  der  Mathematiker  als  solcher." 
Alsof  nit  de  stelling,  dat  de  meetkunde,  eene  bloot  formele  weten- 
schap, die  als  zoodanig  met  niets  te  doen  heeft,  dan  met  de  abstracto 
ruimte,  geene  zedelijke  voorschriften  geeft,  het  gevolg  zou  mogen  getrok- 
ken worden,  dat  dus  ook  de  physiologie  als  positive  reale  wetenschap, 
in  verband  met  andere  natuurkundige  wetenschappen,  niets  zon  leeren 
omtrent  het  bestaan  van  God.  Hier  is  het  alternatief:  <5f  de  natuur  is 
Gods  werk  niet,  en  Termh  elk  begrip  van  God  ale  Sche|»per  enz.,  óf 
de  natunr  is  Gods  werk,  uitdrukking  van  zijn  leven,  en  dan  wordt  het 
oogerijmd  te  ontkennen,  dat  de  kennis  der  natuur  zou  leiden  tot  de 
kennis  rwax  God.  Anders  oordeelen  obrstbdt,  y>«r  'Cêist  in  der  Natur, 
en  onder   ons  w.  yboltk.  Bet  leven  en  het  mouiksel  der  dieren,  D.  I. 
Yoorrede,  blz.  VI  en  blz.  2  v. 


(  1S6  ) 

sclxelijk  hart  den  grond  voor  overtuigingen,  die  langs  den 
weg  der  wetenschap  niet  verkregen  worden  *).  Wat  in- 
tusschen  ook  dezulken  met  het  materialifinie  gemeen  hebben, 
is  dit,  dat  -de  wetenschap  als  zoodanig  geene  ijidicatïëtt  be- 
vat  voor  het  bestaan  vau  God  en  de  substantiële  eenheid 
der  menschelijke  zie],  en  evenmin  waairborgen  voor  de  zede- 
lijkheid kan  opleveren.  Wie  godsdienstig  en  zedelijk  leeft 
is  dit  uit  kracht  van  alle  andere  gronden  als  die  de  we- 
tenschap kan  aanbieden. 

Is  het  materialisme,  zoo  als  uit  het  aangevoerde  blijkt,  zoo 
diep  doorgedrongen,  dat  zelfs  godgeleerden  en  beoefenaars  der 
bespiegelende  wijsbegeerte,  voor  hun  geloof  aan  Ood  en  de 
onsterfelijkheid,  geene  andere  schuilplaats  meenen  te  kunnen 
vinden  dan  in  de  haven  van  een  onredelijk  autoriteit^^oof 
of  van  een  mjstiek  subjectief  gevoel;  wordt,  bij  het  weg- 
vallen dier  wankelende  grondslagen  f),  aan  godsdienst  en 
zedelijkheid  door  het  materialisme  de  ondergang  gedreigd, 
dan  doet  zich  van  zelf  de  vraag  voor  naar  het  regt  van  zijn 
bestaan.  Waaraan  is  het  toe  te  scbrijvea  dat  het  materia- 
lisme, in  weerwil  vau  consequentiën,  die  de  materialist  zich 
wel  ontveinzen,  maar  niet  vermijden  kan,  toch  zulk  een  in- 
vloed heeft  geodiend  en  zelfs  uitstekende  mannen  onder  zijne 
belijders  telt?  Vergunt  mij  u  de  resultaten  van  mijn  on- 
derzoek in  dezen  mee  te  deelen.  De  oorzaken  van  het  be- 
staan van  het  materialisme  zijn  drieledig: 

J.  Onwijageerige  natuurstudie. 
IT.  Gebrekkige  psychologie  en  metaphyeica. 
III.  Het  kerkelijk  autoriteitsgeloof. 

I. 

Als    eerste    oorzaak   van    het    materialisme    noemde  ik 


•    *)  A.  PIBRSON,  Gids,  1859,  blz.  558-*560. 

t)  Zio  OTcr  het  antoritcitsgcloof  mijne  Leer  der  Hervormde  Kerk, 
3*e  nitg.  Dl  I,  Wz.  108  verr.,  en  over  de  gevoclsleer,  mijne  Gachiedenit 
der  Gödsdtenst  en  Wijsbegeerte,  blz.  199—205.  De  vrije  wtl,  blï.  320. ▼cnr. 


(  187  ) 

ene  Qawij^eerige  natourstodie.  Wanner  ik  hier  het  woord 
mt^^eerig  gebmik,  dan  wordt  hiermee  niet  ontkend,    dat 
ooder  de  voorstanden  vao  het  materialisme  mannen  zouden 
geroadn   worden,    uitstekende   door   naanwkenrigheid    van 
keosis'  en  exaote  waarneming  van  het  m7x>ndere  in  de  na- 
laiir.  Integendeel  hebben  wij  aan  velen  hunner  nieuwe  ver- 
klunzen  te  danken  van  miv^  phjsisohe  levensverschijnselen, 
die  vaststaan  als  de  feiten  zelve,  waarop  zij  steunen.  Wat  ik 
bedoel  met  toysgeeriçe  nafunrstadie  is  die  gejonde  kennis,  die 
de  feiten  in  hunnen  zamenhang  beschouwt^  gevolgen  en  oorza- 
ken met  jmstheid  onderscheidt  en  uit  de  feiten  en  verschijnselen 
tot  juiste  logisehe  coffclnsiën  komt.     Dit  kenmerk  der  ware 
veteoschappeigkkeid  schijnt  mij  toe  aan  het  materialisme  van 
onsen  tijd  te  ontbreken.     Ghi  ik{  om  hiervan  rekenschap  te 
geven,  voor  eenige  oogenUikken  den  voet  zetten  op  het  voor 
laij  vreemd  gebied  der  natuurkundige  wetenschap,  dan  ver- 
zoek ik  n  daarbij  te  willen  in  het  oog  houden,    dat,    waar 
ik  mi)  op  feiten  der  natuur  beroep,  ik  mij  bedien,  niet  van 
h^  door  eigene  waarneming  verkregene,  maar  van  hetgeen, 
als  resultaat'  van  het  wsetensohappeKjk  onderzoek  van  bevoegde 
natunrkiiadigeo,  geacht  wordt  vast  te  staan.   De  natnurkuudè 
zelve  ligt  buiten  mijnen  kring,  maar  hare  resultaten,  de  fei- 
ten, die  zij  constateert^  te  atdlen  tot  een  voorwerp  van  eni^ 
stig  nadenken,  ziedaar  de  taak  der  bespiegelende  wijsbegeerte. 

Bij  de  beoordeeling  van  het  materialisme  komt  het  v<5<$r 
alles  hierop  aan,  dat  zijne  grondstelling:  alles,  niet  slechts 
in  de  onorganische  maar  ook  in  de  organische  natuur,  moet 
verklaard  worden  uit  etofmenging,  in  verband  met  de  phy- 
sische werking  van  licht,  warmte,  electriciteit,  naauwkenrig 
onderzocht  worde. 

Dat  ook  in  de  organische  natuur  dezelfde  chemische  en 
physische  wetten  der  stof,  als  buiten  het  organisme  in  de  on- 
organische natuur,  hare  kracht  oefenen,  dat  alle  stof  in  de 
organische  wezens  in  hare  laatste  bestanddeelen   vatbaar   is 


(  ISS  ) 

voor  chemische  analyse,  ia  een  onlooehenhaar  reauHaat  der 
wetenachap.  Het  kan  ons  dos  niet  in  den  sin  komen,  oan 
m  de  verklaring  der  levenaverachyDaelen  in-  de  organiaohe 
ligchamen,  de  algemeen  geldende  phyaiache  «b  chemiache  wer* 
ten  buiten  te  alotten  ei  te  bewerion,  dat  eanige  atof  door 
in  heè  organiame  in  te  treden,  8i}ne  van  eUera  bekende 
dgenachappen  verUezen  zon.  Sane  andare  vrtngia  het,  o^.  ter 
verklaring  van  de  wording  aoowel  der  orgaaiacbe  tàdSen  als 
van  het  organiame  zelf  en  van  het  leven,  een  beroep  eokel 
op  physische  werkingen  en  een  chemiaeh  proeea  voldoende  ia« 
Uiertegen  verheffen  zich  de  volgende  bedenkingeia  : 

l"".  Van  de  61  grondstofién,  die  de  chemie  leerde  ken- 
nen, worden  er  in  de  beverktnigde  ligchamen  aleehfai 
18  of  10  aangetroffen,  en  hieronder  nog  enkel«,  die  w 
slechts  toevallig  in  voorkomen,  eoodat  het  getal  op  15  ne« 
derkoBAL  De  zuiver  organiaohe  stoAen  bèataan  daaienb»* 
ven^  slechts  uit  4,  hoogateua  uit  ö  of  6  grondatoilen  *). 
Vanwaar  dit  verachyasel,  indien  tot  de  wording  van  or- 
ganiadie  ligchamen  aleclita  de  algemeene  pkyeiaohe  kraeh«* 
ten  en  de  chemische  verwuitachap  medewerken?  Wat  ia 
de  oorzaak,  dpb  de  uatnnr,  die  in  de  onorganiaaha  wereUl 
over  zoo  vele  elemanteii  beaohikt,  in  de  oiganiaohe  we^ 
reld  zich  standvaatig  sledita  van  die  weinig  bedient  en 
alle  andere,  oüschoon  ten  deele  voor  de  plant  in  de  aarde 
en  voor  het  dierlijk  organisme,  in  hetvoedsel  aanwezig,  bui- 
tenslnit  f)?    Moesten   hier  de    physische    krachten  en  de 


*)  w,  TBOUK,  ßet  leven  én  het  mualael  der  dütent  BI.  I,  blÉ.  SS,  84. 
asAHAM-OTXo,  LehrL  der  Chemie^  S  Aufl.  S.  828.  STRBGXBa»  &  4^  35. 

t)  CB.  DB  KÉMüSAT,  Joumal  des  Débats^  Dec.  1859,  zegt  in  ocne 
mededeellng  van  het  bovengenoemd  werk  van  lshkann:  „Les  herbi- 
TOfes  trouvent  dam  lenra  alknens  plus  de  silice  peut-être,  que  toute 
autre  chose,  et  le«  plantes  plongent  leurs  racines  dans  une  terre  formée 
surtout  d*aluniine  que  n'absorbent  ni  elles,  ni  ceux  qui  les  mangent. 
L'un  des  (Hcments  importans  du  globe  n'entre  donc  dans  la  composi- 
tion d'aucun  .être  vivant.  —  Presque  aucun  des  elements  importans 


(  ise  ) 

diemiaolie  Terwantschap  als  de  eeinge  ftctoren  worden  aan- 
ganeAt,  vanwaar  dan,  dat  diead&le  oorsaken  de  mede- 
vcildDg  Tau  een  giool  aantal  elementen  elden  toelaat,  en 
hier  standvastig  afwijst?  Voeg  hierbij,  dat,  terwijl  de  plaat 
geene  organiaehe  stof  ter  haror  voeding  c^eemt«  maar  de 
deoienften  anmr  assimileert»  het  dierlijk  organisme  de  ek- 
DOiten  niet  in  bon  enkslvondigen  toestand  zioh  toeeigent, 
naar  allaen  dan,  aadat  ze  in  andere  organismen  bereids  tot 
oqianiscbe  stof  gevormd  werden  ^).  Wijdt /dit  Biet  opeene 
ÎU1  de  physische  krachten  en  de  chemische  verwantschap 
ondencheidene  werkzaamhad  der  nataur,  die,  ofschoon  niet 
empirisch  aanwijsbaar  en  in  haren  waren  aard  te  bepalen, 
toch  als  een  noodzakelijk  postulaat  moet  aangenomen  worden  P 
2^.  Bost  alles  in  de  organische  ligchamen  op  chemische 
verbinding  en  de  werkzaamheid  van  physische  krachten, 
Tittwaar  dan  het  versch^usel,  dat  dezelfde  demente»,  die, 
bij  den  dood  in  de  algemeeue  natnar  tot  ontbinding  over-' 
g^an,  aan  de  chemische  wet  gehoorzamen  en  den  vorm 
benisBieD,  waarin  zij  buiten  het  organisme  oorspronke^ 
lijk  bestonden,  in  het  organisme  zóó  te  zamen  te  zijn, 
dat  de  otibepaalde  heerschappij  van  het  chemisme  en  de 
pbjorabe  werkzaaniheïd  der  oohaem  in  bare  werking  ge^ 
durende  het  leven  worden  beperkt  en  gewijzigd   f)?     Ook 


de  la  terre  proprement  dite,  la  chaux  exceptée,  n*entre  dans  la  com- 
pcntioii  des  »nimaux.  —  Puisque  les  êtres  animes  ont  la  faculté  de 
choisir  leurs  élémcns  dans  la  terre,  dans  l'air  et  dans  l'eau,  puisque 
U  nature  a  deplojé,  en  les  formant,  tant  d'ingénieuse  industrie,  quelles 
sont  les  raisons,  qui  ont  présidé  k  son  choix  ?  Il  n'est  question  ici  que 
de  chimie  bien  entendu,  et  seulement  de  l'état  actuel  de  nos  connais - 
noces  sur  ce  point." 

*)  uxBio,  Dte  Tkier^Chemié  oder  die  organisehe  Chemte  m  ihrer  An^ 
rmâimg  ctuf  Fhftiologie  u.  Pathologie^  3  Aufl.,  S.  4. 

t)  H.  BÜBMEI9TBR,  Geêchichte  der  Schöpfimg^  S.  804  f.  Sil  f.  „Diess 
Veimogen  der  Organismen,  die  chemischen  Affinitäten  der  Orundstoffè 
d.  h.  die  eigenthümlichen  Beziehungen  in  denen  sie  zu  einander  ste- 
hen, zu  beherrschen^  ist  die  eine  Seite  derjenigen  Eigenschaften,  welche 


(  HO  ) 

Eonder  zich  hierbij  te  beroepen  op  eese  buiUn  en  onafhaa* 
keiijk  van  de  stof  bestaande  afzondeilijke  Uoenskrachi,  de 
vrucht  van  een  veronderd  dualistische  atscheiding  van  kneht 
en  stof«  die  in  de  natuor  niet  bestaat  '^),  en  daarom,  als  eene 
afisoaderlijke  kracht  beschouwd,  door  alle  natnurkondigetty 
zelfs  door  verklaarde  tegenstanders  van  het  materialisme,  ab 

JOH*  SfÜLLBRy  BUlUIBISTSa^  LIBBIG,  S8CHTBS0HT,  VLOQIIBNS^  VBO- 

UK,  MULDE& ,  VBiULOBEN,  en  als  het  »  Aêf/l  der  lynoranz^  ter 


wir  mit  dem  Worte  Leben  bezeichnen  und  für  welche  wir  die  Lehens- 
hrajt  als  supponirtcs  Agens  annehmen.  Was  diese  Kraft  ser,  wissen 
wir  so  wenig  als  was  Kraft  tberfasapt  ist.  Oenng^  dw^  lAbmmkrqft 
beherrscht  die  chemische  j^nität,  so  lange  sie  dauert»  und  diese  Eigen- 
schaft des  Organismus  nennen  wir  Leben.  Endet  die  Periode,  inner- 
halb deren  d«rselb«  abi  periodiscber  Kfirper  sieh  nothweodig  bewegt, 
so  tritt  dQr  Tod  ein.  Damit  bamäiomigt  sich,  dis  chemische  Afliattät 
wiederum  der  organischen  Materie,  und  verwandelt  sie  durch  eine 
Keihe  von  Processen,  die  Gährung  und  "F'àulnîss,  wieder  in  unorgani- 
sche Substanzen/'  *-  Verg.  usbio,  CAsü.  Br,  L  S.  S6U 

'  •)  Lispio,  CKmmcAs  Bri»j€,  t.  a.  p,  S.  £43,  257,  S6S,  84&.  —  B.  F. 
E8CHTRECHT,  Het  U.ven  en  zijn9  natuurlijke  verschijnselen,  Vertaling  van  Dr. 
w.  F.  B.  SURINGAR,  1857,  blz.  70.  w.  VROLIK,  ITct  leven  en  het  maakxel 
dêr  tUereHt  Dl.  I.  bits.  85.  Sommigen,  b.  r.  o«  A.  snass  in  tgne  Ph^Mioiagitdes 
Nervensystems  vom  ärUlichen  Standpunkte^  maken  zich  de  bestriding  dor 
levenskracht  te  gemakkelijk,  door  de  vraag  in  geschil  dus  te  formu- 
lecren,  S.  486  f.  :  „  Ob  die  Lebehscrscheinnngen,  gleich  den  Erscheï- 
»«ngen  des  Oalnmismns,  der  Eleotricitüt  etc.  iinr  Aeniisenuigeii  der 
Materie  und  Wirkungen  der  mit  den  materiellen  Substanzen  verbun- 
denen Kräfte,  oder  ob  sie  umgekehrt  Wirkungen  einer  besonderen,  nicht 
an  den  einzelnen  organischen  Substanzen  haftenden,  sondern  mit  dem 
Organismus  als  Ganzen  nur  verbundenen,  denselben  beherrschenden, 
den  materiellen  Kräften  selbst  oft  entgegenwirkenden  Kraft,  einer  be- 
sonderen Lebenskraft  sind."  Dit  alternatief  bepaalt  het  vraagstuk  niet 
naauwkeurig,  daar  het  vitalisme  van  onzen  tijd  in  de  verklaring  der 
levensverschijnselen  het  chemisme  en  physicalisme  niet  buitensluit,  maar 
alleen  beweert,  dat  er  benevens  de  algemeene  physische  en  chemische 
krachten  eene  werkzaamheid  der  natuur  bestaat,  die  alleen  in  de  be- 
werktuigde  wezens  waargenomen  wordt.  Dezelfde  eenzijdige  voor- 
stelling van  het  vitalisme  levert  dü  hois^rbtmond,  Unterst,  eber  thü' 
risehe  Eiectricität,  Bd.  I,  1848,  Vorr.  8.  XLUI,  als  meenden  de  voor- 
standers er  van  „die  Materie  sei  wie  ein  Fuhrwerk,  davor  die  Kräfte 
nach  Belieben  augespannt  und  dann  wieder  abgeschirrt  werden  kön- 
nen." Zie  ook  over  het  begrip  van  levenskracht,  t.  soobda.  Zielkunde, 
bk.  46.  A  ante  op  den  2deo. druk,  blz.  179. 


(UI) 

zijde  gestdki  is,  vijst  de  opmerkiug  hiervan,  volgens  de 
eeuvoodtge  cansaalwet,  op  eene  wefkzaamheid  der  nalaur,. 
uarioor  in  de  organisebe  irezenB,  sonder  dat  cbarbîj  eenigof 
pi^aisehe  of  chemische  wet  buiten  werking  gesteld  woràt, 
hel  chemische  en  physische  proces  wordt  beheerscht,  gewij« 
sgd  en  aan  een  hooger  doel,  d.  i.  aan  de  wording  en  voir 
iooijing  van  het  organisne  zelf,  bevoiderltjk  gemaakt  woiit» 
3^  De  omstandigheid,  dat  vesschilknde  organische  sobf 
stantiên,  wier  physische  en  chemische  eigenschappen  hemels- 
breed vnn  elkander  verschillen,  zich  in  dezelfde  elementen, 
en  wel  naar  een  gelijk  gewigt,  laten  oplossen,  een  venokijn'' 
sel,  dat  door  de  chemici  met  den  naam  van  isomerische 
wimditf^  bestempeld  wordt,  blijf);,  in  de  ondeffstelling 
dst  hier  niets  anders  dan  een  zniver  prodnct  van  chemi- 
sche weskzaamheid  gevonden  wordt,  onverklaard,  en  wijst 
mede  oorzakelijk  op  eene  van  het  chemisme  onderschei- 
dene werkzaamheid  der  natnur.  Men  verklaart  dit  verschijn- 
sel  mt  eene  verschillende  rangschikking  der  elementen, 
of  vaar  de  verbinding  slechts  uit  twee  gioudstoifen  be- 
staat, uit  de  atomen  of  elementaire  aequivaleuten,  waaruit 
de  guMsdsioffen  zelve  geacht  worden  te  zijn  zamengesteld. 
Deze  sdiikking  intusschen  wijst  op  eene  organiserende  oor« 
zaak,   die  buiten  de  heerschappij  van  het  chemisme  ligt  *). 


*)  A.  BTÀECKBR,  Kurzes  Lehrb.  der  organischen  Chemie,  2.  A.  1857.  S. 
40  f.  yiMan  kann  in  diesen  F&llen  (t.  w.  bij  tweeledige  verbiodingen 
C,^  H,c,  Koo  als  b.  T.  citroen-olie,  terpentijn- olie,  enz.)  die  Ürêaeht 
der  Verschiedenheit  nicht  angeben,  nnd  obgleich  man  auch  hier  annimmt, 
daas  die  kleinsten  Theilchen  der  Verbindungen  in  Terschiedener  Weise 
geordnet  seyen,  so  kennt  man  doch  die  Verschiedenheit  der  Anord- 
ming  nicht  näher."  Vgl.  liebio,  Chem,  Br.  356  f.:  „Wenn sie  die  Baum- 
woDenfaser  mit  dem  Milchzucker  nnd  der  Säure  im  Sauerkraut  rer- 
gleichen,  so  tritt  ihnen  die  aufFallende  Verschiedenheit  dieser  Dinge 
sogleich  entgegen.  Aber  die  chemische  Analyse  sagt  ihnen,  dass  diese 
Materien  Kohlenstoff,  Wasserstoff,  Sauerstoff  enthalten,  und  zwar  der  eine 
genau  eben  so  viel  von  diesen  drei  Elementen  als  der  andere.  —  Ebenso 
sind  Bohrzacker  nnd  Gummi  ans  ganz  gleichen  Bestandtheilen  zusam- 


(  142  ) 

4o.  Dat  dezeUkb  stoffen  in  de  organiMshe  ligchamen  meert« 
al  in  tertiaire  en  quaternaire,  buiten  het  organisme  in  bï* 
iiaïre  voorkomen  en  bij  de  ontbinding  tot  den  binasren 
toestand  terugkeeren,  abmede  het  venebijoseL  der  dosge- 
noemde  gepaarde  ▼erbindiogen  en  de  verbinding  van  een 
zamengesteld  radicaal  iu  de  orgaaisohe  ligcbamen  niet  met 
andere  zamengestelde  radicalen»  maar  sieohfes  met  «ene  enkele 
geendstof  ^),  is  mede  uit  het  ohemisme  alleen  onverklaarbaar. 

60.  Wanneer  ten  gevolge  van  scheikn&d^  verbinding 
de  éénheid  verkregen  ia,  houdt  hiermede  de  chemische 
werking  op^  Het  chemische  proces  is  i^geleopen.  Bij  het 
organische  leven  daarentegen  heeft  een  voortdurend  zieh  uit 
Kioh  zelf  vernieuwend  proces  plaats.  Ook  dit  wijst  aan«  dat 
bij  de  organische  wezens  nog  een  andero  factor  of  Victo- 
ren dan  die  van  het  enkele  chemisme  werkzaam  zijn  f)* 

6o.  Tegen  het  materialisme  pleit  verder  de  omstandigheid, 
dat  het  chemisme,  hoezeer  bij  magte  elke  organische  stof  in 
hare  bestanddeelen  op  te  lossen,  echter  tot  eene  chemische 
zamenstelling  van  zuiver  organische  stoffen  niet  in  staat  is. 
De  scheikundige,  die  water  doet  ontstaan  uit  de  verbinding 
van  waterstof  en  zuurstof,  is  niet  bij  magte  om  zuiver  che- 
misch het  ontstaan  van  eeiiige  organische  stof,  bloed,  zenow, 
spier,  of  hersenen  te  verklaren  eu  zdfs  het  kleinste  haar  of 
boomblad,  ja  de  geringste  cel  door  chemische  verbinding  voort 
te  brengen.  Dat  men  sommige  substantiën,  in  organische  lig- 
chameu  aanwezig,  b.  v.  het  ureum  in  de  blaas,  uit  eeue  niet 
organische  stof  {cyanzure  ammoniac)  gemaakt  heeft,  bewijst 


mcngesetzt.  Der  Unterschied  beruht  nur  auf  einer  verschiedenen  Ord- 
nungsweise derselben  Elemente,  die  sie  in  gleichem  Verhältniss  ent- 
halten. —  Die  chemische  Elementaranalyse  gibt  also  nicht  den  min- 
desten Anhaltpnnkt  zur  Beurtheilung  oder  Erklärung  der  Eigen- 
schaften Ton  organischen  Verbindungen."  Vgl.  S.  222,  223,  250,  367  f. 

*)  St&bcksr,  S.  1  f.  LiBBio,  I,  S.  255. 

t)  J'  H.  FICHTE,  Anthropologie^  1656,  S.  70. 


(  143  ) 

bet  tegradeel  niet^  daar  het  lureHoi  eene  stof  is,  die  door  hefc 
oigBDiêine  wordt  afgescbetdea  eu  das  tot  de  zmver  oi^aniadi« 
bolttiddeelen  van  het  dieriiik  ligehaam,  ook  volgens  ua&iB  ea 
ssaiRBBCHT,  niet  behoort  ^).  Ook  verdient  opmerking,  dat  waa^ 
ook  de  chewous  bij  magte  zijn  moge^  enkde  atoâeiktdie  tot  da 
orgaiiiscbe  geiekeud  worden, .b* v.  suiker,  melkssüur, alcohol, 
oit  onorganisdia  atoffen  te  venraaidigen,  dit,  volgens  lihbiiq^ 
allaen  van  toepaaaiiig  is  o^  da  verbinding  van  twee  of  meer 
reeds  ssamangestelda  orgnniscbe  atomeo,  temrijl  de  chemie  niet 
bij  fliagie  is  eene  eenigedier  verbindiiigen  uit  bare  ekmtateu 
te  doen  ontstaan.  Zulke  verbindingen  aijti  das  ook,  volgen« 
LUffiio,  geene  organische  •  maar  diemisohe  verbindingen,  be*' 
staoddcelen  bevalitende  van  bereids  onder  den  invloed  van 
bel  organisme  gevonnde  stoffen  f)-   1^  dk   geval,  schrijft 


•}  LiBBio,  I,  S.  25,  251,  252,  255,  366,  867:  „Unter  dem  Einflass  die- 
ser nicht  chemischen  Ursache  und  nicht  Ton  selbst  ordnen  sich  die 
SIemeiUe  aiiid  treten  zar  Harnstoff,  zu  Taarin  etcu  zttsammen.  Eben, 
darum  kann  aach  der  intelligente  Wille  des  Chemikers  sie  zwingen, 
ausserhalb  des  Organismus,  zu  solchen  Verbindungen  zusammen  zu 
treten,  die,  wie  Barnstof,  Taarin,  Chinin,  Caffeïn  etc.  keine  ritale, 
sondern  nur  chemische  Eigenschaften  haben.  —  Aber  nie  wird  m  der 
Chemie  gelingen,  eine  Zelle,  eine  Muskelfaser,  einen  Nerv,  mä  einem  Worte, 
der  wirklich  organischen^  mit  vitalen  Eigenschaßen  begabten  Theilen  des 
in  ihrem  Laboratorium  darzustellen.  Wer  jemals  kohlensau- 
res Ammoniak,  kohlensauren,  phosphorsauren  Kalk,  ein  Eisenertz,  ein 
kalihaldges  Mineral  gesehen  hat,  der  wird  von  yornherein  es  für  ganz 
unmöglich  halten,  dass  aus  diesen  Stoffen,  durch  die  Wirkung  der 
Wanne»  Eleetricität  oder  einer  andern  Natnrkraft»  ein  organischer,  der 
Fortpflanzung  und  höheren  Entwickelung  fähiger  Keim  sich  bilden 
könne.**    Terg.  xschtbecbt,  t.  a.  p. 

t)  T.  a.  p.  &  268.  ^Wir  können  ans  zwei,  drei,  Tier  zusanunenge- 
setaten  organischen  Atomen,  indem  wir  sie  mit  einander  verbinden, 
Atome  höherer  Ordnungen  hervorbringen  und  die  znaammengeeetz- 
teren  in  einfachere  zerfallen  machen;  wir  koniMoa  daher  wohl  aus 
Holz  und  Amylon  Zucker,  aus  Zucker  OxJdsäure,  Milchsäure,  Essig« 
sinrey  Aldehyd,  Alkohol,  Ameisensäure,  —  aber  keine  einzige  dieser 
Verbmdtmgen  aus  ihren  Element&i  hervorbringen"  I.  S.  251:  »Wir  kön- 
nen wohl  einen  Alaunkrystall  aus  seilen  Elementeui  aus  Schwefel» 
Sauerstoff,   Kalium  und  Alumininuii  zosammeisetsen,  weil  wir  bis  zu 


{  144  ) 

de  pbyadoog  lotzb,  bebooreD  de  stofieii,  die  de  chemie  in 
staat  18  te  vervaardigBD,  niet  tot  de  hoogste  vitaal-fonctio- 
nerende  substantiell  van  bet  organisme  ^}.  Ook  hierait 
U^kt,  dat  der  natuur^  behalve  de  ph^Bisehe  eu  chemiaohe 
wetten,  nog  eene  hoogere  icraoht  ten  dienst  staat. 

7*".  Spreken  de  bestrijders  van  het  vitalisme,  b.T.  otobs^ 

SCHLBIDKN,   LOTZE,   DÜ-BOIS-BEVtfOKI)^    LUDWIG,   BZftCHOW,    ter 

verklaring  van  de  verschijnselen  des  levens,  van  bijeon- 
dere  omstandigheden  {Umsiandé)  f),  bijzondere  verhondingf) 
{VerhaHttUse) ^  ongewone,  eigenaardige  voorwaarden  **), 
gepaste  rangschikking  ff),  van  eene  zoodanige  werkzaam- 
heid der  zennwen  {Nerventhäfigkeit)^  als  aan  geene  andere 
substantie  in  de  gansche  natuur  eigen  is  ^),  van  eene 
vormgevende  kracht  {gestalibüdmde  Kraft  of  Büdungs' 
Trieb  ***)^  en  stemmen  zij  toe,  dat  er  krachten  zijn,  die  de  Ie« 


einer  gewissen  Grânze  frei  über  ihre  chemische  Verwandtschaft,  so 
wie  über  die  W&rme  und  damit  über  die  Ordnnng  der  Tbeilchen  ver- 
fügen können;  aUein  eine  St&rkekomchen  können  wir  aas  seinen 
Elementen  nicht  znsammensetzen,  weil  zu  ihrem  Zusammentreten  in 
der  dem  Stärkekom  eigenthümlichen  Form,  die  Lebenskraft  mitwirkt, 
die  nnserm  Willen  nicht  in  gleicher  Weise  wie  Wärme,  Licht,  Schwer- 
kraft etc.  zu  Gebote  steht." 

*)  Allg.  PhysioL  des  körperlichen  Lebens,  S.  83. 

t)  T.  a.  p.  S.  82,  83.  du  bois-rbthono,  ünUrss.  üb&r  tkierische  EUc" 
tricüät,  1841,  Vorrede,  S.  XL  VIL 

I)  iiOna.  t.  a,  p.  S.  101. 

**)  T.  a.  p«  B.  BiBcaow,  Gésamm,  AàhandL  zur  Wiumuch,  Medkim,  ISSS, 
I,  S.  25. 

ff)  DU  B0I8-BSTM0ND,  S.  XXXIX. 

§§)  o.  ▲•  SPiMSi  Physiologie  des  Nervensysteme  vom  ^SrtzUchen  Stand- 
puncte,  1844,  S.  4S6  f. 

^**)  M.  j.  soiTLBn>Bir,  Grundzuge  der  Wisstnsch.  Botanik,  2.  A.  1S45, 
I,  63  f..  55  f.,  59.  f.  Deze  bestrijder  der  „leyenskracht,"  die  hij^een  on- 
ding*' noemt,  beschrQft  echter  op  treffendo  wijze  het  onderscheid  tas- 
schen de  organische  en  onorganischc  natnur.  Komt  in  deze  „de  Tor- 
mende  kracht*'  van  buiten,  gelijk  bij  de  kristallen,  in  gene  wijst  de 
geheelo  vorming,  auf  ein  Inneres^  anf  einen  Punet^  der  nach  allen  Seiten 
amf  die  Entstehung  der  Gestalt  einunrht.** 


(  145  ) 

vende  van  niet  levende  wezens  onderscheiden,  eu  spreekt 
^Ifs  unzB,  die  oven'geiis  het  organisme  als  een  mechanisme 
besehouwt  en  het  organische  leven  voor  het  resultaat  ver- 
klaart van  de  vele  bijzondere  krachten^  van  eene  bijzondere 
diendschê  kracht  in  de  organismen  {eine  den  Organismen 
eigene  chemische  Kraft  *)y  wat  hij  voor  de  chemici  moge 
verantwoorden,  en  ziet  ook  hij  in  de  onderscheidene  verbin- 
ding der  deeleu  van  het  organisme  ^  ein  Wirken  dem  Plane 
dee  Ganzen  gemâee^  mitsdien  t/oxàe,  systeem,  doel  f),  zoo 
bewijzen  zij  hiermee  niet  anders,  dan  dat  zij,  buiten  staat 
om  de  wording  en  zamenstelling  der  organische  wezens  en« 
kei  physisch  en  chemisch  te  verklaren,  bij  het  verlaten  van 
de  hypothese  eener  dikwerf  kwalijk  begrepene  levenskracht, 
zich  genoodzaakt  zien  hunne  toevlugt  te  nemen  tot  eene 
onbekende  oorzaak,  die  buiten  het  bereik  ligt  der  chemie 
en  physica*  Beroept  men  zich  ter  verklaring  van  het  leven, 
behalve  op  de  chemische  verwantschap  op  den  invloed  van 
het  licht  §)^  of  op  de  electriaohe  vloeistof  '^^),  die  volgens 
DO  BOI8-JLBTMOND  het  gehccle  zcnuvratelsel  doorstroomt  ft}» 
men  bedenkt  dan  niet,  eensdeels,  dat  het  bestaan  dier  stof- 
fen zehre  nog  altgd  hypothetisch  is  en,  evenzeer  als  de  ver- 
onderstelde  // levenskracht'\  buiten  het  bereik  ligt  der  on- 
middellijke waarneming;  anderdeels  dat,  bij  de  erkenning  van 
den  betrekkelijken  invloed  van  het  licht  op  de  ontwikke- 
ling der  organische  wezens,  het  ontstaan  van  allen  en  de 
ontwikkeling  van  sommigen,  b.  v.  van  onderaardsche  plan- 
ten buiten  den  invloed  van  het  licht  plaats  heeft,  §§)  en  dat 


*)  uyn^  8.  78  f. 

t)  tOTZB,  t.   a.  p.  8.  96  f.,  101  f.,  82,  83,  105,  112.    Mikrokosmus,  I. 
S.  55,  56,  57,  70. 

§)  F.  w.  BBHECKB,  Phystol  Vortragen,  Oldenb.  1856. 

*♦)  LUD  WICH,  Lthrb.  der  Physiologie  des  Menschen,  1852,  56,  1,  2. 

tt)  1>Ö  BOIS-KSYXOND,  S.  XV. 

|§)  M.  j.  8CHLEIDEN,  Die  Botanik  als  inducUve  VKmen^c/io/?,  II,  8. 427. 

TSB8L.  EH  MBDED.  AFD.  LETTERK,  DEEL  V.  10 


(  1*6  ) 

in  elk  geval  nit  de  onbetwistbare  medewerking  der  pliyai- 
sehe  krachten,  b.  v.  van  de  electrieiteit,  het  ontstaan  der 
organische  wezens  in  zijnen  laatsten  grond  evenmin  als  nit 
de  chemische  verwantschap  verklaard  wordt  *). 

80.  Aangenomen  echter,  dat  de  wetenschap,  naar  de  ver- 
wachting van  het  materialisme,  te  eeniger  tyd  bij  magie 
werd,  om,  beschikkende  over  omstandigheden,  die  nn  nc^ 
buiten  haar  bereik  zijn,  znivere  organische  stoffen  chendach 
voort  te  brengm,  dan  ware  hiermee  nit  enkel  chemische  en 
physisehe  werking  nog  geenszins  de  vereeniging  dier  stof« 
feu  tot  een  wel  zamenhangend  levend  organisme  verklaard, 
en  nog  veel  minder  het  versohijnselt  dat  de  vereeniging  dier 
stoffen  hij  een  bepaalde  plant-  of  diersoort  standvastig  volgens 
denzelfflen  typns  plaats  heeft  t)-  Ook  de  botanist  schlei- 
DBNy  die  overigens  van  geene  levenskracht  wil  weten,  wijst 
op  het  merkwaardig  onderscheid  tuschen  de  krjstallisatie 
in  de  onorganisehe  natnnr,  waarbij  de  tormgevende  kracht 
van  bniten  komt  en  naar  baiten  op  alle  punten  werkzaam 
is,  en  de  orgaaisstie  of  edvorming,  waarbij  de  votmende 
kracht  {geêiaUbUdende  Kraß)  van  binnm  ait  naar  buiten 
werkzaam  is  en  van  één  uitgangspunt  naar  alle  zijden  zich 


*)  H.  8XSLL,  J>te  Streitfrage  des  Materialismus^  S.  4  f.  :  „Komisch  ist  es 
zu  sehen,  wie  Diejenigen^  welche  mit  der  hellen  Fackel  der  mecha- 
nischen, physicalischen  und  chemischen  Eräfle  die  Xlnsterniss  eines 
dunkeln  Wortes  (Lebenskraft)  vor  sich  hertreiben»  ganz  nnbe&ngen 
das  Wort  yichemische  Kraß"  oder  y,  chemische  KenroiubscAa/ic"  brauchen, 
als  wenn  diess  nm  ein  Haar  besser  w&re  als  das  Wort  „Lebenskraft," 

t)  H.  BüRifXiSTBB,  Geschichte  der  Schöpfung,  S.  304  f.,  Sil  f.  „Die 
Entstehung  der  organischen  Geschöpfe,  wenigstens  in  der  Gegenwart, 
hängt  nicht,  wie  bei  den  unorganischen  Körpern,  von  der  blossen 
Mischung  ihrer  Grundbestandtheile  ab,  sondern  ist  inuner  durch  einen 
andern,  uns  bis  jetzt  YÖllig  unbekannten,  £influss  bedingt.*'  „Die- 
ser £influ8s  kann,  so  scheint  es,  nur  von  einem  andern  gleichartigen 
lebendigen  Organismus  ausgeübt  werden,  liegt  jedoch  nicht  in  dessen 
Willkühr,  sondern  folgt  auch  in  ihm  unabänderlichen  Gesetzen."  Verg. 
w.  VBOUK,  t.  a.  p.  Blz.  89,  Sa 


(  1«  ) 

verbfdklt,  en  apreekt»  ter  onikiioopiog  van  het  raadsel  des 
letensi  van  g  en  Geêtcdtungêproces^  ein  SelbsierhaUungêpro^ 
eu,'*  #  BildunffêtrUl^''  uitdrukkingen,  die  slechts  zin  hebbaa» 
wanneer  het  organisme  als  eenheid*  uit  één  beginsel  vordt 
a%eleïd,  maar  niet,  vanneer  hel  materialistiaeh  als  een  ag- 
gregaat van  stoffen  en  zamenwerkende  krachten  beschouwd 
voidi. 

9^.  Nog  Sfirak  ik  niet  van  het  verwonderlijk  vermogen,  dat 
men  het  dierlijk  instinct  noemt,  volgens  hetwelk  ieder  dier 
ab  van  aelf  het  element  en  het  voedsel  aoekt,  die  het  behoeft 
om  te  leven;  de  vogel  aijn  kunstig  nest  en  de  spin  haar 
net  maakt,  de  bijen  als  eene  groote  welgeordende  maat- 
sefaappQ  te  samen  werken,  de  trekvogel  op  geaette  tijden 
over  xeeôn  heen  zijne  plaats  verlaat  en  wedervindt.  Wie  zal 
dit  alles,  die  wondervoUe  harmonie,  uit  stofinenging,  zuiver 
cheadadi  en  physisch,  verklaren  ^)? 

10^.  Zal  aan  het  materialisme  het  regt  worden  toegeslaan 
om  het  organische  leven  enkel  phjsisch  en  chemisch  te 
verkkien,  dan  toone  het  steh  op  het  gebied  der  empirie, 
waarop  hei  alleen  r^  van  apreken  heeft,  eerst  bij  magte, 
om  eenig  organisch  weam  voort  te  brengen  en  zuiver  phy- 
sisch en  chemisch  het  levensproces,  de  standvastige  gelijk- 
heid der  menging  en  gesteldheid  van  het  bloed  en  zijne 
verspreiding  door  alle  deelen  van  het  organisme  en  daarbij 
alle  complicatiën  van  het  assimilatie-  en  reproductie-vermogen 
te  veridaren.  Is  deze  eiseh  onzinnig,  is  de  hierbij  te  hulp 
geroepene  hypothese  eener  genetatio  aequivoca,  ter  verklaring 
althans  van  het  tegenwoordig  ontstaan  der  natuurwezens, 
met  regt  verlaten  f),  en  ook  afgezien  hiwvan  op  zich 
zelve  onvoldoende,  dan  rust  op  bet  materialisme  de  beschul- 


1)  w.  TAOUK,  op  venckiilende  plaaUen  van  het  reeds  aangehaalde 
itk, 

f)  BSCOXICRT,  blE.   94  T. 

10^ 


{  ï*8  ) 

^igifig  van  in  de  verklaring  der  natuur,  in  strijd  met  eene 
gezonde  logica,  het  product  met  de  oorzaak,  de  verschon- 
aden  met  den  grond,  waaruit  zij  ontataan,  te  verwarren^  en 
de  barmoniache  eenheid  der  organische  wezens,  die  bet  fei- 
telijk erkent,  nit  eene  veelheid  of  zamenvoeging  van  deelen 
te  verklaren.  Is  dit  onwijsgeerig,  dan  bl^  de  wetenschap 
in  haar  regt,  wanneer  zij,  behalve  de  physische  weiten  eu 
het  chemische  proces^  eene  organiserende,  harmoniserende 
magt  of  beginsel,  een  leidenden  factor,  onder  welken  naam 
ook,  erkent,  die,  als  vormend  vermogen,  de  organische  ont- 
wikkeling bdieerscht,  een  werkzaam  beginsel  of  agena,  e«ie 
grondoorzaak,  die  de  menigvuldige  physische  eu  chemische 
oorzaken,  die  bij  de  wording  vau  het  organisme  werkzaam 
zijn,  tot  één  doel  doet  zamenwerken,  eene  oorzaak,  die  ait 
de  voor.  hare  werkzaamheid  noodiga  en  door  de  natuur 
zelve  aangewezene  stof,  van  de  eerste  oelvorming  af,  door 
eene  reeks  van  combinatiën  en  afisonderlijke  processen  en 
formatiën  heen,  bij  verdere  ontwikkeling,  naar  een  onver- 
anderlijken  typns,  het  organisme  vormt  en  in  weerwil  vau 
alle  wiêseUnff  der  stofien»  ja  8el&  van  geheele  organen,  door 
assimilatie  van  nieuwe  stof^  in  stand  houdt  *). 


*}  K.  SHELL,  Die  Sireit frage  dee  Matenalùnnus^  S.  4  f.:  „Daas  der 

Organismns  seine  allgemeine  Form  bewahrt,  während  innerhalb  dieser 
stehenden  Form  der  StoflT  fortwährend  wechselt  und  fliesst  ;  dass  er, 
trotz  alles  Verkehrs  uBd  Austaïucàes  mit  der  Ansitnwelt,  rioh  selbst 
gleich  bleibt  und  sich  selbst  erhalt,  nnd  dadnrch  überhaupt  erst  ein 
iSelbst  wird;  dass  er  sich  selbst  erhält  nicht  bloss  als  Individuum,  son- 
dern auch  als  Gattnng,  als  Allgemeines,  und  einen  Process  des  Allge- 
meinen, den  Gattangsprocess,  in  sieh  schliesst  ;  dass  er  nicht  bloss  seine 
fertig  gebildeten  Organe  gebraucht,  wie  Theile  einer  Maschine,  son- 
dern dasa  er  diese  Organe  selbst  erst  bildet;  dass  er  in  diesem  Sinne  sich 
selbst  Toransgeht»  sich  selbst  Ursache  und  Wirkung,  eine  causa  sut 
ist,  und  diess  nicht  bloss  in  seinem  Entstehen  nnd  seiner  Bildung, 
sondern  auch  in  seinem  Bestände  in  jeder  willktihrlichen  und  nn- 
willkührlichen  äussern  und  innern  Bewegung;  dass  die  Producte  sei- 
nes  Lebens  zugleich   Factoren   desselben    sind,   dass  die   Mittel  zu 


(  1*9  ) 

11^.  Dit  vorm^d  agens,  dat,  boo  »Is  uit  de  ervaring 
Uijkt,  feeds  werkzaam  ia  bij  het  ontstaan  der  eente  levens- 
kiem,  en  van  zijn  aanzijn  doet  blijken»  vóór  dat  door  assimi- 
latie, in  bet  kvensproces»  de  verschillende  bestanddeeleu  en 
organen,  voor  het  organische  leven  noodig»  zich  gevormd 
hebben  ;  gedurende  het.  levensproces,  niettegenstaande  de  meest 
gestadige  afwerping  en  wisseling  der  stof,  voortdurend  werk- 
zaam blijft  en  het  organisme  tegen  schadelijke  invloeden  iu 
en  buiten  het  ligchaam  beschermt,  of,  waar  zij  plaats  grij- 
pen, door  het  herstellend  vermogen  aan  hetzelve  eigen,  te 
boven  komt,  —  dit  primum  ogen»  levert  door  zijn  bestaan 
zdf  bet  bewijs,  dat,  hoezeer  ook  in  het  organisme  stofmenging 
of  combinatie  van  stoffen  en  eene  werkzaamheid  naar  vaste 
phjaiache  wetten  plaats  heeft>  die  combinatie  en  die  verschil« 
Imde  werkingen  echter  niet  de  grondoorzaak  zijn  van  het  le- 
ven, maar  omgekeerd  eener  hoogere  oorzaak  ten  dienst  staan« 
Of  wat,  vragen  wij,  wat  is  het,  dat  bij  eene  gelijkvormig- 
heid tusschen  de  eerste  eikiem  bij  verschillende  diersoorten, 
z6ó  groot,  dat  zelfs  de  mikroakoop  het  onderscheid  niet  of 
naanwelijks .  ontdekken  kan,  toch  dat  kleine  in  zijne  ont- 
wikkding,  en  wel  onder  den  invloed  derzelfde  uitwendige 
omstandigheden,  tot  dat  verbazend  verschillend  resultaat  leidt, 
hetwelk  de  eene  van  de  andere  diersoort,  inzonderheid  van 
den  mensch,  onderscheidt?  Zal  dit  ooit  louter  physisch  of 
chemisch  kunnen  verklaard  worden,  of  wijst  dit  veeleer  op 
eene  oorspronkelijke  verscheidenheid,  die  niet  bloot  in  de 
velschillende  combinatién  der  stofien  en  de  vereenigde  werk- 
zaamheid van  physische  krachten,  maar  in  'de  oorspron- 
kelijke individuele  verscheidenheid  van  het  wezen,  haren 
grond  heeft? 

Zwecken  und  die  Zwecke  za  Mitteln  werden  ;  dass  jeder  Theil  ntir 
dvreh  d««  Ganze  besteht  nnd  folglich  auch  jeder  Theil  nar  durch  je- 
den Theil:  --  dieu  alles  hat  nicht  nur  gar  nichts  Analoges  in  der  an- 
organischen Natnr,  sondern  ist  in  jeder  Hinsicht  das  gerade  Gegentheil 
denelhen.** 


(  150  ) 

l&o.  Wordt  deze  besehouiriDg  to^qpast  op  den  xnenscb, 
dan  ontataau  dm  niet  de  henenen,  gelijk  de  materialist  ver- 
zekert^ nit  de  combinatie  der  stoffen  waarait  sij  samasge- 
steld  zijoy  en  ontstaat  hel  denken  niet  tiii  de  physische 
werkzaamheid  van  de  hersenen  en  zenuwen,  maar  moet,  omge- 
keerd, de  oorzaak  én  van  het  organisme  én  van  de  verschil- 
lende levensfanctiën,  die  door  de  onderscheidene  organen 
worden  nitgeoefend,  hooger  op  gezocht  worden  in  het  een* 
traalleven,  d.  i.  in  het  wezen  van  den  mensch,  in  fiien  on- 
zigtbaren  levensfiictor,  die,  gelijk  hij  uit  de  door  de  natonr 
te  zijner  beschikking  gestelde  stof  reeds  in  het  ei  de  vleu- 
gelen praeformeert  van  het  dier,  tot  wiens  toekomstige  be- 
stemming het  behoort  om  te  vliegen,  zoo  oc^  in  den  mensch, 
beschikkende  over  de  hem  ten  dienst  staande  stoffien  en 
over  de  physische  krachten,  te  zijner  tijd  cellen,  spieren, 
bloed,  in  één  woord,  dat  alles,  wat  voor  de  fanctiën  des 
dierlijke  levens  noodig  is,  vormt,  en  in  organische  eenheid 
doet  zamenwerken,  maar  ook  het  leidende  beginsel  is  bij 
de  vorming,  ontwikkeling  en  harmonische  zamenwerking  der 
hoogere  organen,  die  de  mensch,  omdat  hij  naar  zijn  wezen 
bestemd  is  om  te  denken,  behoeft  om  aan  zijne  bestemming 
als  redelijk  wezen  te  voldoen;  m.  a.  w.  niet  nit  de  com- 
binatie der  'stoffen,  waamit  de  harsenen  en  zenuwen  zijn 
zamengesteld,  niet  nit  de  electrische  kracht,  die  in  het  or- 
ganisme werkt,  niet  uit  de  zamenwerking  van  dit  alles, 
ontstaat  het  leven,  d.i.  de  mensch,  maar  omgdceerd  inden 
mensch,  d.  i.  in  zijn  wezen,  in  het  onzigtbare  ééoe,  dat  van 
zijne  eerste  wording  af  aan  alle  zijne  levenafunctiën  ixsa 
grond  ligt^  is  de  oorzaak  te  zoeken,  die  ais  de  oorspronke- 
lijk vormende  factor  over  de  stof  en  hare  wetten  beschikt 
mi  hare  verschillende  combinatiên»  als  ook  de  harmonische 
zamenwerking  der  zuiver  physische  oorzaken  tot  één  doel 
te  weeg  brengt.  Hier  wijst  dus  de  éénheid  zelve  van  het 
levensproces,  volgens  welke  de  embryo,  na  eerst  de  vormen 


(  151  ) 

der  lageie  diersoovten  tot  de  gd)oorte  toe  te  hebben  door- 
gdoopen«  ak  kiud  geboren  wordt,  om  zich  Tervolgena  door 
feiBchUknde  phaoen  heen  tot  de  hoogste  geestelijke  volko- 
menhttd  te  oatwikkelen,  op  eme  oorspronkelijke  eenheid 
Ysn  bet  wezen. 

l&o.  £^9  ouoverkooiMlÖke  zwarigheid  voor  den  materialist 
is  voorta  de  ooistaiidigheid,  dat  ieder  organisch  wezen,  in 
wedrwil  ?an  de  meest  gestadige  wisseling  der  stofdeelen, 
voortdi^nd  met  zieh  zelf  identisch  is,  en  vorm  of  typus 
dezelfde  blijven  ^).     Hoe,  vragen  wij  :    kan  hier  het  orga- 


^)  J.  MÜLLER,  Handbuch  der  Physiologie  des  Menscherty  4.  A.  1844,  I, 
6.  4  ff.  11,  17»  21  f.  „Die  Erfahrung  eeigt»  dasB,  im  Gegensätze  zu  den 
nnorgmiiisclien  Körpern»  bei  denen  die  Verbindung  der  Stoffe  von  der 
Wahlverwandtschaft  nnd  den  Kräften  der  verbandenen  Stoffe  abhängt» 
in  den  organischen  Körpern  die  bindende  nnd  erhaltende  Gewalt  nicht 
bloss  die  Eigenschaften  der  Stoffe  selbst  «nd,  sondern  noch  etwas  An- 
dsres^  welches  der  chemischen  Wahlverwantschaft  nicht  allein  das 
Gleichgewicht  hält,  sondern  auch,  nach  den  Gesetzen  eigener  Wirk- 
famkeit,  organische  Combinationen  verursacht.  Und  von  den  imponde- 
rabelen  Stoffen  haben  zwar  Licht,  Wärme,  Electricität,  auf  die  Verbin« 
dangen  und  Trennungen  der  Stoffe  in  den  organischen  Körpern  eben- 
so Elnflnss  wie  in  den  unorganischen;  aber  nichts  berechtigt  uns^  eines 
dieser  Agêntiëm  ohne  weiteres  als  ietsU  Ursache  der  Wirksfunksä  in  den 
organischen  Wesen  anzusehen.**  —  ^  Die  organischen  Körper  unterschei- 
den sich  nicht  nur  von  den  unorganischen  durch  die  Art  ihrer  Zusam- 
mensetziuig  ans  den  Elementen;  sondern  die  beständige  Thatigkeit» 
welche  in  der  lebenden  organischen  Materie  wirkt,  schafft  auch  in  den 
Uesetxen  eines  vemvmftigen  Flans  mit  Zweckmässigkeit,  indem  die  Theile 
zum  Zwecke  eines  Ganzen  angeordnet  werden»  nnd  diess  ist  gerade, 
waa  den  Organismus  auszeichnet."  —  ^  Diese  Hannonie  dersnmGan- 
sea  nothwendigen  Glieder  besteht  nicht  ohne  den  Einflnss  einer  Kraft, 
die  durch  das  Ganze  hin  durchwirkt  und  nicht  von  den  einzelnen 
Theilen  abhängt,  und  diese  Kraft  besteht  flUker  als  die  harmonischen 
Glieder  des  Ganzeng  letztere  werden  bei  der  Jilniwiekelung  des  Embryos 
ven  der  Kraft  des  Keims  erst  geschaffen.  Diese  vernünftige  Schöpfungs- 
kraft äussert  sich  in  jedem  Thiere  nach  strengem  Gesetz,  wie  es  die 
Natur  jedea  Tbieres  erfordert;  sie  iet  im  Keime  schon  verhanden,  und  sie 
ist,  es,  welche  die  zum  Begriff  des  Ganzen  gehörigen  Glieder  wirklich  er- 
zeugt;  —  and  da  die  äussern  Einwirkungen  der  verschiedensten  orga- 
nischen Wesen  die  gleichen  sind,  so  muss  man  die  einfache  Keim- 
scheibe   als  das  potentielle  Ganze  des  cateren  Thieres  betrachten,  begabt 


(  152  ) 

nisme  in  zijuen  laatsten  grond  verklaard  worden  uit  de 
oombinatie  van  stofien,  die  bij  de  eeréte  wording  niet  eena 
aanwezig  zijn,  en  van  wier  bestaan^  zoo  al»  uit  de  gedurige 
excretie  en  wisseling  der  stofdeelen  blijkt,  het  wezen  zelf 
van  plant  en  dier  onafhankelijk  isP 

14^.  Voeg  hierbij  het  onloochenbare  feit  der  zelfbewust- 
heid, waarbij  de  menech,  ook  dan,  wanneer  na  eenige  ja* 
ren,  alle  stofdeelen,  ook  die,  waaruit  zijne  hersenen  zijn 
zameiigesteld,  uit  het    organisme   verwijderd   zijn  çn  door 


mit  der  tpesentltchen  apecifiêchen  Kraß  des  spiUerw  Thieres,  fHh'g,  da* 
Minimum  die$er  Kraß  und  ihrer  Materie  durch  Aesimiiation  der  Materie 
zu  verffrössem."  Voorts  schrijft  hüller:  „Der  Keim  enthalt  den 
Grund  zur  Production  aller  Theilen,"  en  spreekt  van  „ein  orga- 
nisches Princip,'*  maar  laat  onbeslist,  „ob  man  dieses  Princip  als 
imponderabele  Materie  oder  als  Kraft  sich  zu  denken  habe/'  S.  23  f. « 
26  f.,  31  f.  —  KuDOLi*  WAONEB,  mct  wiens  theologische  grondstel* 
liegen  wrl  overigens  niet  instemmen,  ontkent,  Der  Kampf  um  die 
Seeie^  1857,  8.  211,  even  als  Müller,  „dass  die  ponderabeln  Stoffs 
unter  dem  Einflnss  der  Imponderabilien  (Licht,  Wärme,  Electricitat) 
sich  ohne  weitere  besondere  Einflüsse  hätten  zu  Pflanzen-  und  Thier- 
leibern  zusammensetzen  können.  —  Die  Lebensprocesse  der  organischen 
Körper  sind  zwar  an  die  allgemeinen  Gesetze  der  physicalischen  und 
chemischen  Kräfte  gebunden,  involviren  die  letzteren,  gehen  aber  nicht 
in  ihnen  auf.  —  De  Pransche  physioloog  floüremb,  De  la  vie  et  de  Tm- 
UlUgence^  Paris,  1850,  ]me  partie,  Préf.  p.  98,  erkent  desgelijks  «n  f>rm> 
cipe  vital,  niet  in  den  zin  van  een  afzonderlek  iets  (être),  maar 
als  eene  ^^force  qui  vit  dans  la  matière,  la  ment  et  Tagite  et  la  rénou- 
velle sans  cesse."  „La  vie  fait  le  fond:  les  propriétés  ne  sont  que  les  mo- 
des*', 2d«  Part.  p.  156.  Ook  de  physioloog  bobjodt  te  Dorpat  leert, 
dat,  ofschoon  de  levenskracht  uit  de  mode  geraakt  is  en  plaats  ge- 
maakt heeft  voor  „  die  metabolische  Kraft  der  Zelle,'*  hiermede  slechts 
de  naam  veranderd  is,  „  da  die  umbildende  gestaltende  Kraft  der  Zelle 
eben  doch  eine  besondere  in  der  unorganischen  Katur  nicht  vor- 
kommende Kraft  sey."  Zur  vergleichenden  Physiologie  der  wirbellosen  Thiere^ 
Braunschw.,  1846,  S.  15.  Nog  sterker  spreekt  de  Müncher  physioloog 
TH.  BiscHOiT,  en  verklaart  de  hypothese  „einer  eigenthümlichen  und 
individuellen  Ursache  oder  Kraft,  welche  den  ganzen  Korper  schafft  und 
haut  und  ihre  psychische  Qualitäten  durch  das  Gehirn  offenbart," 
voor  „unabweisbar."  Ueber  den  Unterschied  zwischen  Mensch  und  Thier, 
Wissenschaßl.  Vorträgen,  Braunschw.,  1858,  S.  318.  Verg.  hiermede 
wat    K.   SNBLL   schrijft.    Die   Stre>t/roge  des    Materialismus^   S.  4  f.  cn 

ESCBRICHT,  t.   ft.    p.    biz.    70. 


(  153  ) 

stofwisseUng  voor  nieuwe  plaats  gemaakt  hebben,    toch  zich 
beviiat  i»  naar  zgn  wezen  dezelfde  te  zijn  als  vroeger,  dan 
Ugkt   ook   hieruit»   dat   er,  onafhankelijk  van  de  bepaalde 
Hofinassa,    die  thans    zijn   organisme  uitmaakt,  een  ^riets^' 
bestaat,  dat  niet  uit  de  combinatiën  der  stof  en  hare  wetten 
(mtataat,  maar  van  die  combinatiën  en  van  de  eenheid  des 
oiganitcben  levens  het  veroorzakende  en  vormende  prius  is. 
15o.  To^;egeven  echter,  hetgeen  ons  echter  gebleken   is 
ongerijiQd  te  zijn,  dat  het  organische  leven  bloot  physisch 
en  chemisch  kon  verklaard  worden,  en  alle  onderscheid  tus«* 
sehen  mechanische,  chemische  en   organische  werkzaamheid 
der  natuur  mOest  wegvallen^  ook  dan  nog  leert  eene  anthro- 
pologie^  die  de  feiten  naauwkeurig  waarneemt,  in  den  mensch 
eene  werkzaamheid  kennen^  die  boven   elke   natuurwerking, 
zelfs    boven   die   van   het  dierlijk  organische  leven  in  aard 
verheven  is,  en  als  zoodanig  uit  de  werking  van  de  stof  on- 
mogelijk kan  verklaard  worden.    Ik  bedoel  de  den  mensch 
potentieel  inwonende  en  allengs  zich  ontwikkelende  zedelijke 
kracht,  zijne  zedelijke  vrijheid  en    persoonlijke  zelfstandig- 
heid.    Ik   meen  hier  natuurlijk  niet  die  vrijheid,  die  eene 
gedacbtelooze  psychologie  met  den  naam  van  vrijen  wil  (tVt- 
iifferentia  ad  veUê  et  non  velU)   bestempeld  heeft,  een  vrij- 
heidsbegrip, dat  door  alle  wijsgeeren  van  naam,  idealisten  en 
empiristen  beide,  door  locïb  *)  zoowel   als   door   spinoza 
en  LViBüm  f),  door  jacobi  §)  niet  minder  dan  door  hb- 
GBL  **)  verworpen  en  onlangs  ook  nog  door  ons  ff)  opzette- 
lijk bestreden  is.     Wat  ik  bedoel,  ia   die   zedelijke  magt, 
vaarmefi  de  mensch,  boven  het  natnurproces  en  de  natuur- 


*)   Zie  mjjn  boek,  D$  wCe  wil,  krttisch  onderzoek.  Leiden,  1859,  bis. 
31—^5.*  Gêêchiêdmû  der  goébdieiut  en  wyebtgeerte^  Leiden,  1859,  bU.  138. 

t)  i>eir^'aiM/,B]z.S8,29.BlE.S5--40.  Godsd,  en  Wijsbeg,,hlzA\59Ub. 

§)  De  vrije  wä,  Blz.  51.  Godsd.  en  Wijsbeg.^  blz.  206. 

••)  De  vrije  teil,  blz.  56. 

tt)  In  het  aangch.  werk  De  vrije  teil  enz. 


(  154  ) 

lijke  noodzakelijkbeid  zieh  verbeffenda»  tegen  de  natuarlijke 
neigingen  en  driften  van  bet  organische  leven  ala  haar  beheer« 
scher  over$taat,  in  den  zamenhang  der  natnorlijke  oorzaken 
uiet  de    magt  eener  hoogere  oorzakelijkeheid  kan  ingrijpen 
en  den  natuurlijken  loop  der  physische  werkingen  kan  vi}- 
zigen,  tegenhouden  en  dienstbaar  maken  aan  hoogere  cede- 
lijke  doeleinde.     Die  zedelijke  magt  bezit   het  dier  niet 
Bij   den   hond   b.  v.   kan  de  voorstelling  van  de  pijn«  die 
hij  vroeger  ondervond,  wanneer  hg  het  door  zijnen  meester 
geschoten  wild  tot  zijne  prooi  maakte,  eene  oorzaak  worden, 
die  de  vrije  werking  van  zijn  physisch  inatinict  terughoudt, 
maar  die  oorzaak  i«  geene  oorzaak  in  hem  maar  eene  oor- 
zaak buiten   hem.    Bij   den  menach  alleen  ontwikkelt  zich 
de   zedelijkhdd   als  eene   inuer^ke  levensmagt,    die  hem, 
niet  afhankelijk  van  eenige  uitwendige  oorzaak  buiten  hem, 
gelijk  b.  V.   van   de  voorstelling   der   bedreigde   straf,  die 
hetn  vrees  aanjaagt,  maar  uit  kracht  eener  injierlijke,  zede- 
lijke  noodzakelijkheid   en    daarom   juist    met   de    hoogste 
vrijheid,  in  staat  stelt,  ter  wille  van  een  hooger  algemeen 
belang,  zijne  zelfeucbtige  neigiugen  te  beheerscben  en  zelfs 
de  natuurlijke  neiging  tot  het  leven  te  overwinnen.  Die  ze- 
ddijke  magt  der  zelfverloochening,  die  magt  der  liefde,  die 
hem,  in  onderseheiding  van  de  enkel  organische  werkzaam- 
heid van  phmten  en  dieren,  die  slechts  zich  zelven  zoeken  of 
slechts  een  tijd  lang  leven  voor  de  physische  instandhouding 
van  hun  geslaeht,  in  steeds  verhoogde  mate  doet  leven  voor  het 
heil  van  anderen,  die  magt  bewijst  door  haar  bestaan  .zelf,  dat 
in  de  natuur  iets  aodera»  iets  hoogere  is^ .  dan  hetge^  de 
materialist  de  stof  met  hare  wetten  noemt,  eene  magt,  wier 
oorzaak  al  wederom  te  zoeken  ia  in  het  van  de  dieren  on- 
derscheiden fCêzen  van  den  mensoh,  en   die,  wel  verre  van 
uit  de  combinatiën  der  stof  te  ontstaan,  integendeel,  ofschoon 
ook  hier  zouder  de  minste  inbreuk  te  maken  op  eenige  na- 
tuurwet, wsaraan  hij    als   physisch   wezen  gebonden    is    eu 


(   155  ) 

blijft,  de  stof  bebeeneht,  hate  werking  wijzigt,  en  de  pby- 
»sehe  kmohlen  aan  de  bereiking  van  een  hooger  doel  dienst^ 
haar  nraakt.  —  Zoo  leert  dan  de  ervaring  zelve  in  de  werk- 
zaamheid der  natnor  de  schoonste  opUimming.  Zij  wijst 
ons  zelfsfandigheden  aan,  wier  deden,  gelijk  b.  v.  die  van 
het  ijser,  mechanisoh  en  enkel  vdgens  de  wet  der  attractie 
m  oohaesie  zamenhangen,  andere  substantiën,  die,  gelijk  het 
water,  ontstaan  door  een  chemisch  proces,  waarbij  de  natunr 
boven  den  blooten  aggregaalstoestand  en  de  enkel  mecha- 
nische verbinding  zich  verheft;  wederom  andere  wezens,  in 
welke  zij  haar  het  mechanisme  en  cbemisme  te  boven  gaand 
eigaaiserend  vermogen  uitoefent;  eindelijk  ook  zedelijke  we« 
zens,  wier  zedelijke  wilskracht  en  persoonlijke  zelfitandig- 
heid  de  werking,  zelfs  der  organisdie  krachten,  althans  ge« 
deelteirjk,  beheerscht  en  wijzigt. 

16<>.  Meent  voorts  het  materialisme,  de  eenheid,  niet  slechts 
vm  het  or^nische  leven  in  het  algemeen,  maar  ook  van 
het  zelfbewustzijn  te  kannen  verklaren  als  eene  Tatalemp- 
findamg  of  collectief  van  alle  aandoeningen  der  hersenen, 
dan  vergeet  het  op  te  merken,  l*"  dat  elke  gewaarwording 
[Empfindung)  iets  anders  onderstelt^  dan  bet  gewaarwor- 
dende (empfindemdê)  subject  zelf,  waardoor  het  subject  wordt 
aangedaan  ;  waaruit  dus  volgt  (om  niet  te  gewagen  van  het 
bedenkelijke  om  het  zelfbewustzijn,  het  Ik,  voor  eeue  sea- 
latie  te  verklaren),  dat,  daar  de  nensch  bij  de  zelfbewust- 
heid, geene  Empfindung  van  iets  anders  maar  van  zieh  zal- 
ven heeft,  BHtsdien  bij  de  zelfbewustheid  subject  en  object 
tevens  is,  o6k  het  zrifbewustzija  met  als  eeoe  aandoaning 
der  harvenen  kan  beschouwd  worden;  2"*  dat  ook  bij  deze 
ledenering,  de  logische  fout  begaan  wordt,  dat  uit  eene  to* 
taliteit  of  veelheid  van  gewaarwordingen  of  aandoeningen  de 
eenheid  van  het  zelfbewustzijn  en  dus  uit  eene  veelheid  de 
eenheid  wordt  aijgeleid. 

17  ^   De  materialistische  formule,  gelijk  wij  zagen,  luidt 


(  156  ) 

dus  :  niets  h  er  dan  de  sUtf  en  hare  werkingen  of  krachten. 
Alle  kracht  is  eigenschap  der  stof.  Met  dese  stelling  bereidt 
zich  het  materialisme  zijn  eigen  ondergang.  Bedoelt  men  met 
die  formule,  dat  alle  stof,  en  dus  ook  het  kleinste  atoom» 
waaruit  de  stof  bestaat,  de  eigenschap  van  kracht  heeft«  dan 
beweert  roeu,  dat  er  aan  de  stof  niets  is  wat  niet  tevena 
kracht  is,  en  heft  hiermede  het  begrip  van  stof  als  een  van 
de  kracht  onderscheiden ,  substraat  op.  Bedoelt  men  er  mede, 
dat  de  kracht  slechts  iets  is  aan  de  stof,  en  dus  de  atof 
ook  nog  iets  anders  heeft  dat  niet  kracht  is,  dan  keert  hier- 
mede>  voorzoover  de  stof  geene  kracht  beefty  het  begrip 
van  een  kracht*  en  leveulooze  stof  (Hhi)  weder.  Hieruit 
volgt,  dat»  zoo  men  in  de  wetenschap  van  stof  spreekt,  men 
gemakshalve  zich  bedient  van  een  door  het  spraakgebruik 
gewettigd  woord,  maar  van  een  woord,  dat  zijn  oorsprong 
verschuldigd  is  aan  eene  dualistische  wereldbeschouwing,  waar- 
bij stof  als  de  negatie  van  krachi^  kracht  als  de  negatie  van 
8iof  beschouwd  en  beide  als  onderscheidene  substantiën 
buiten  en  nevens  elkander  gedacht  werden,  eene  voorstel- 
ling, die  niemand  minder  dan  de  hedendaagsche,  van  af- 
zonderlijk bestaande  krachten  zoo  afkeerige  materialist  in 
bescherming  nemen  zal.  Wat  stof  genoemd  wordt  is  die 
zijde  van  de  natuur,  die  voor  zintuigelijke  waarneming  vat- 
baar is,  het  in  de  natuur  tast-  en  zigtbaie,  zij  het  dan 
ook,  dat  het,  gelijk  b.  v.  de  onderstelde  aetherstof,  voor 
onze,  zelfs  gewapende  zintuigen,  niet  waarneembaar  is.  De 
stof  is  niet  iets  van  de  kracht  gescheiden,  ook  .niet  iets 
dat  kracht  heêfu  mi^r  de  onder  bet  bereik  der  zinnelijke 
waarneming  vallende  vorm«  waarin  de  krasht  of  wil  mea 
het  leven  verschijnt  of  zich  openbaart  ;  m.  a.  w.  stof  is  de 
verschijning  van  de  kracht  *). 


*)  Verg.  II.  c.  OEBSTEDT,  Der  Geist  in  der  Natur^  II,  S.  205,  ca  A^ 
SCHOPENHAUER,  Die  WtU  als  Wille  und  Vorstellung,  3te  Ausg.  II,  S. 
346  f. 


(  157  ) 

Wordt  dît  toegepast  op  den  mensch,  dan  wordt  het  lig- 
ekaam  de  tijdelijke  vorm,  de  zigt*  eu  tastbare  opmibaring  of 
«tdrskking  Tam  het  zich  ontwikkelende  leven.  Toegepast 
op  het  heelal,  dan  is  de  stof  de  onder  het  bereik  <ler  zinne- 
lijke waarneming  valtende  zijde  van  het  universum,  de  ver- 
schoning en  nitdrakking  van  het  ééne,  eeuwige  alleven  der 
natonr»  n.  a.  w.  de  vorm,  dien  de  absolnte  geest  zioh  zelven 
geeft.  —  Zal  het  materialisme  aan  zijn  naam  getrouw  zijn, 
dan  deinze  bet  niet  temg  voor  de  ongerijmdheid  eener  doode 
Û1«,  waarvan  de  onden  droomden.  Zoo  lang  het  daarente* 
gen  Uijft  spieken  van  weiten,  van  leven  en  krachten,  als 
eigenschappen  van  de  stof,  van  eene  stof^  die  kracht  heeft, 
bezit  het  in  eigen  boezem  een  vijand,  waardoor  zijn  regt 
van  bestaan  noodzakelijk  wordt  opgeheven. 

!Hijkt  de  onhoudbaarheid  der  materialistische  grondstel- 
ling: tralies  ontstaat  uit  etofmenging'*^  dan  vervalt  de  grond 
Yoor  de  bespotting,  waaraan,  van  de  zijde  van  het  materia- 
lisme, de  teleologische  bescbouwiog  der  natuur  is  blootge- 
steld. Heeft  de  wetenschap  met 'hetzelfde  fegt,  waarmee  zij 
het  bestaan  van  'krachten  nevens  en  buiten  de  stof  ver- 
worpen heeft,  verboden^  nit  eenig  vooraf  vastgesteld  doel 
de  werkzaamheid  der  natuur  als  nit  een  Deue  ea  machina 
te  verklaren,  wat  al  ligt  op  eene  verwarring  van  doel  en 
oorzaak  neerkomt  ;  heeft  de  wetenschap  der  natnor  als  zoo- 
danig niet  te  vragen  naar  de  caueae  ßnalee,  het  waarfo^, 
maar  naar  de  krachten  en  wetten,  waamtt  de  veréichijnselen 
oorzakelijk  te  verklaren  zijn,  zoo  is  daarmee  nog  het  ware 
begrip  van  doel  niet  ter  zijde  gesteld.  Elk  organisai  wezen 
bu  V.  is  in  zijn  volwassen  staat  een  doel,  een  ti'Xoc,  op  de 
bereiking  waarvan  het  geheele  levens*  en  ontwikkelingspro^ 
oes,  van  z^ne  eerste  wording  af,  is  aangelegd«  Hier  wijst 
dus  de  ervaring  op  een  doel  en  op  middelen,  waardoor  de 
natuur  met  onfeilbare  zekerheid  naar  de  bereiking  van  dat 


(  168) 

doel  streeft.  De  ontwikkeling  der  natuur  geschiedt  over- 
eenkomstig een  plan,  eene  id^  eene  gedachte,  die  in  des 
Yoltooiden  toestand  der  wezens  in  hare  volle  werkdijk« 
heid  veziBchijnt.  In  de  organische  nataur,  zegt  s«  skkll,  ia 
het  wezen  coma  «m;  de  middelen^  waarover  het  beschikt, 
zgn  hier  niet»  gelijk  bij  een  werktuig,  een  uurwerk  b.  ▼.,  in 
volkomen  ataat  van  elders  aangekomen»  nuar  worden  door 
het  wezen  zelf  gevormd.  Wat  hier  product  en  doel  is,  woidt 
weder  middel,  gelijk  het  middel  doel  is.  Elk  ded  begaat 
evenaeer  door  het  geheel  als  de  bijzondere  deelen  door  elkan- 
der""  *).  Zulk  eene  éénheid  van  plan  en  doel  verkondigt  de  na- 
tuur in  het  kleinste  zoowel  als  in  het  grootste,  zoowel  op 
het  gebied  der  onorgauisohe  natuur,  in  de  regelmatigheid  der 
kristalvorming  en  de  n(athematische  wetten,  die  aan  de  vi* 
bratiën  van  den  lichtaether  ten  grond  liggen,  als  in  de  or- 
ganisatie der  kleinste  moleculen  en  infusoriën  ;  zoowel  in  de 
ontwikkeling  van  het  aoum,  als  in  de  zamenstelling  van 
het  planetenstelsel  ;  zoowel  in  de  physische  wording  en  ont- 
wikkeling der  aarde,  als  op  bet  gebied  der  geaehiedenia  in 
de  maatsohappelyke  en  zedelijke  ontwikkeling  vian  het  men* 
scheiyk  geslacht  Op  grond  dier  eenheid  en  planmatigheid 
construeerde  cuvise  nit  een  enkftl  been,  een  geheel  tot  dus- 
ver onbekend  dier  der  voorwereld,  van  hetwelk  later  het  ge- 
heele  ejcemplaar  gevonden  werd,  volbrengt  de  astronoom  zijne 
berekeningen,  werd  het  bestaan  van  Neptunus  en  zijne  plaats 
aan  den  sterrenhemel  vastgesteld,  v^r  hij  door  qàujë  werd 
gezieui  en  treedt  op  zedelijk  gebied  de  profeet  op,  die  in 
de  kiem  van  het  heden  het  ideaal  aanschouwt,  dat  in  de 
toekomst  werkelijkheid  moet  worden.  Nergens  heerscht  toe* 
val,  nergens  redeloose  natunrnoodweudigheid,  maar  overal 
wet,  orde,  harmonie,  proces,  zamenwerking  van  physiache, 
chemische^  organische  en   zedelgke   kraditen    ter  bereUdug 

•)  T.  a.  pL 


(  15»  ) 

van  één  doel«  De  éëobeid  der  molecule  vormt,  met  an- 
dere molecnleu  verbonden»  de  éénheid  van  hetr  exemplaar«. 
De  éénlieiâ  der  exemj^aren  ooncentreert  2ïch  in  de  éénheid 
der  geelachten»  De  geslachten,  onder  het  gezigtapnnt  der 
drie  groote  afdeelingen  of  rijken  der  natuur  samengevat, 
wiJKB  in  himne  wording  op  de  eenheid  van  het  geologisch 
ontwikkelmgBprocee  der  aarde,  die  op  bare  benrt  met  het 
plaaetenttelsel  een  samenhangend  geheel  nitmaakt,  gelijk 
bet  ^andenaysieem  al  veder  een  lid  is  van  een  nog  nitge« 
brader  stelsel,  waarin  de  zon  met  de  planeten  en  hare 
wachlen  in  ixmnetelijke  banen  om  een  nog  verder  ver-^ 
wi}derd  middelpunt  zich  bewegen.  Die  innerlijke  éénheid 
van  plan^  dat  samenwerken  en  streven  van  ieder  bijzonder 
leveDsprocea  naar  één  doel  en  Tab  de-  bijzondere  levenspro* 
oesaen  te  zamen  naar  een  nog  hooger  doel,  waarvan  het 
ééne  nnitersnm  de  entelechie,  het  groote  einddoel  is,  dien 
zamenhang  ipan  bet  bijzondere  ondeiting  en  met  het  groot 
gehed  te  willen  verklaren,  zonder  de  onderstelling  van  één 
hoogste  vormende  beginsel,  ?an  ééne  intelligente  magt  of 
sdieppend  werkzame  idé^  volgens  welke  al  het  bijzondere 
mfi  l(^[ische  geirtrenglieid  ziek  ontwikkelt»  zonder  dat  ech- 
ter in  de  oneindige  menigvuldigheid  van  het  bijzondere  de 
éénheid  ergens  verloochend  wordt  '—  dit  ware  hetzelfde  als 
een  logisch  geordend  boek  te  willen  verklaren,  uit  eene 
willekeurige,  toevallige  bijeenraping  van  millioenen  letters, 
een  symphonie  uit  de  vereeniging  van  een  aantal  op  zich 
zelven  staande  instrumenten  of  toonkonstenaars,  of  een 
prachtig  gebouw,  door  de  eenvoudige  opsomming  van  het 
hout»  ijfEer  en  steen,  waaruit  het  zamengesteld  is.  Zoo  wordt 
dus  de  natnur,  het  universum,  naarmate  het  zich  veelzijdi- 
ger  aan  onze  waarneming  voordoet«  de  steeds  toennemende 
openbaiing  van  één  harmonisch  alleven;  de  krachten  der 
natanr  de  werkzaamheid  van  ééne  kracht,  die  volgens  een 
welgeordend  plan  of  idé  alle  natuurverschijnselen  beheerscht; 


(  iflo  ) 

en  wat  de  natuurkundigen  gewoon  tijn  de  eeuwige  wetten 
der  natuur  te  noemen,  wordt  zóó  beschouwd  in  den  meest 
eigenlijken  zin  des  woords  de  uitdrukking  der  gedachten 
Oods,  welke  de  menschelijke  rede  leert  kennen  en  tot  we- 
tenschap verwerkt. 

De  natuurwetenschap,  wel  verre  van  af  te  leiden  van  God 
en  aan  den  godsdienstigen  mensch  slechts  de  keus  over  te 
laten  tusschen  een  blind  autoriteitsgeloof  of  onbestemd  ge- 
voel«  leidt,  wól  beoefend,  in  vereeniging  met  alle  andere 
wetenschappen,  tot  de  erkenning  van  één  groot  beginsel,  dat 
met  sdieppende  almagt  alles  beheerscht  en  regelt;  m.  e.  w.  tot 
de  erkenning  van  een  God,  .die,  schoon  niet  bestaande  zou'- 
der  de  natuur,  als  zijne  openbaring,  in  den  menigvuldigen 
rijkdom  der  ontelbare  individnalitdten,  zijn  goddelijk  leven 
ten  toon  spreidt;  van  een  Gbd,  die  het  leven  van  alle  leven 
is,  en  in  wien  ook  de  mensch  als  redelijk  en  zedelijk  we- 
zen, leeft  en  werkzaam  is  *). 

IL 

Is  het  materialisme  het  gevolg  van  eene  onwr^geertge 
beschouwing  der  natuur,  eene  niet  minder  gewigtige  oorzaak 

*)  OaasTSDT,  Dêr  Geist  in  der  NaiWy  S.  178, 1S8.  „Das  Sefaafféndefst 
das  Geistige.  Das  Körperliche  würde  aufhören  za  sein,  wenn  die  schaf- 
fende Thätigkeit  des  Geistes  aufhören  könnte.  Die  Grundfoste  des 
Daseins  ist  nicht  in  der  handgreiflichen  Stoffmassa  zu  suchen;  der 
Stoff  ist  kein  für  sich  hestohendes  todtes  Sein,  —  Die  Wesenseinheit 
der  Daseinskräfte  geht  hervor  aus  der  allgemeinen  Gesetzlichkeit  und 
Harmonie  der  Natur,  aus  der  Einheit  eines  Schöpfungsplanes,  aus  der 
gleichmäsaigen  Bntwiekelungsweise  der  Planeten,  wie  aas  der  stufen- 
mäfingen  Entwickelang  der  Organismeui  von  der  Pflanze  bis  zam 
Menschen.  Jede  Auffassxmg  eines  Aaturgetetzes  iet  eine  Vemunfthandlung, 
Eine  Ton  der  Vernunft  durchdrungene  Natnranschauung  zeigt  uns  das 
ganze  Dasein  als  ein  unendliches  ewiges  Werk  der  lebendigen  Ver- 
nunft, die  wir  in  Beziehung  at{f  ihre  Sdbsibewusetheit  Gott  nennen*  Die 
Nafurwirkungen  sind  Gottes  Wirkungen.  Die  NcUurgesetze  sind  Gottes 
Gedanken:' 


C  161  ) 

no  dit  vi^rscbjjiisel  is  te  zoeken  in  eene  eenz^dige  en  ge- 
biekkige  psychalo^  en  metaphysicsu  De  vroegere  psy- 
diologie»  nog  altyd  staande  op  bet  stapdpant  van  plato 
en  CAATSsiüs»  sprak  van  de  ziel«  ala  waie  zij  eene  afzonder- 
lijke substantie,  die  met  bet  ligchaam  mecbaniscb  was  za- 
mengevoegd  ^)*  Meii'  stelde  zicb  diens  volgens  de  mogelijk- 
heid voor,  dat  de  ziel  ook  zonder  eenigen  ligchamelijken 
vorm  bestaan  kon,  en  d«Ke  voorstelling  gaf  aanleiding  tot 
eene  menigte  andere  voorstellingen,  zoo  als  b.  v«  van  gees- 
ten, die  verscbijnen,  van  daeovonep,  die  in.  mensohelyke  lig- 
chamen  kond^t  invaren,  van  de  zielsverhuizing  of  verplaat- 
sing van  de  eiel  van  een  menseh  ix\  het  ligchaam  eener 
koe,  b^  of  ander  dier,  van  het  bestaan  der  ziel  reeds  v66v 
hue  intrede  in  het  ligchaam,  van  een  tasschefistaat  tus- 
sehen  dood  en  opstanding,  gedurende  welken  de  menseh 
geacht  werd,  hetsij  in  den  hades,  hetzij  in  den  hemel, 
ontligchaamd  te  leven,  totdat  zijne  zi^  met  het  a%e- 
legde  ligchaam  op  nieuw  en  even  mechanisch  zou  her- 
eenigd  worden,  als  zij  vroegQF  mechanisch  met  het  ligchaam 
verbonden  geweest  was.  Zelfs  ontstond  op  dit  stapdpunt 
met  volle  regt  de  vraag,  of  de  ziel,  vóóv  zij  met  het  lig* 
ekaam  veceenigd  werd,  reeds  beslaan  had,  dan  of  er  tel* 
kens,  bij  de  vorming  van  een  nieuw  organisme  in  den  moe- 
derschoot, eene  nieawe  ziel  onmiddellijk*  door  God  gescha- 
pen werd.  Met  deze  voorstelling  ging  alle  wezenlijk  ver- 
band tusschen  de  ziel  of  het  wezen  van  den  menseh  en 
den  vorm,  waarin  bij  leeft  en  werkzaam  is,  verloren,  een 
verband,  dat  door  de  vroegere  p5ychologen  even  vruch- 
teloos verklaard  werd  door  de  theorie  eener  wederzijd- 
sche  werking  van  ziel  en  ligehàam   op  elkander   {inßuaus 


*)  Zóó  nog  WAOMfiB,  Dér  Kampf  um  die  Se^lô  vom  Standptmki  der 
Wineaseàaft,  Gott.  1657,  8.  46.  —  Zie  ov4»r  waonbrs  denkbeeld  de 
receoiie  van  wbisab,  Prot,  Kirchenz.  1855,  N^.  I. 

TBKBL.  BH  ICEDED.  AFD.  LKTTERX.  DBBL  V.  11 


(  1»2  ) 

physicus)  als  door  de  caortesiaanBche  leer  van  eene  voori- 
darende  goddelijke  medewerking  (eanöurmtë)  ;  eene  hypodiet^ 
die  in  het  oecadionalisme  van  obulinx  bare  meest  conse* 
qnente  ontwikkeling  ber^kte.  Ook  iiE3Nrr2  nog,  ofschoon 
eene  dynamische  wereldbeschonwing  toegedaan,  hield  de  aiel 
voor  eene  monade,  die  met  het  ligchaom,  d«  L  met  een  ag* 
gregaat  van  andere  monaden,  niet  anders  dan  door  eene 
dnsgenaamde  harmonia  praeêtailnUia  vereenigd  was. 

Zalke  voorstellingen  konden  sieh  voor  de  regtbank 
eener  wetenschap,  die  van  de  ervanng  uitgaat,  onmogelijk 
regtvaardigen.  Reeds  de  gelijkenis  der  kinderen  op  hnmie 
orders  of  voorouders,  niet  sleehts  met  betvekking  tot  het 
ligchaam,  maar  ook  ten  aansien  van  hnn  aanlegt  mdehjk 
karakter  en  geestvermogens,  wijat  er  op,  dat  niet  een  dedi 
des  menschen,  maar  de  geheele  mensch  in  het  embryo  poten*» 
tialiter  bevat  is.  Weinig  verwondering  kan  hei  dns  baren» 
wanneer  natnnrknndigen  den  spot  dreven  met  psycholo» 
gen,  die  zich  verdiepten  b.  v.  in  bet  ondersoek  naar  de 
plaats,  w^r  in  het  ligchaam  de  ziel  te  vinden  was,  of 
naar  den  tijd,  wanneer  in  den  foetus  de  ziel  intrad;  een 
vraagstuk,  belangrijk  vooral  niet  sleohts  in  de  medicina 
forensis;  ter  kwalificatie  van  het  onzedelijke  der  vrucbta£> 
driving,  maar'odt  op  kerkelijk  gebied,  ter  beantwoording 
der  vraag,  of  ook  reeds  de  ongeboren  foetus  moest  gedoopl 
worden. 

Dit  dualisme  vam  iigchaatn  en  ziel  was  bij  den  voort» 
gang  der  etnpirische  anthropologie  eene  der  oorzaken  van 
het  materialisme  *),   De  empirische  anthropologie,  wel  verre 


*)  K.  TOOT,  AÜes  u.  N€UM,  I.  J».  409,  yerdedigt  s^ne  materklisUscfae 
ontkenning  der  ziel  tegen  „die  Theologie,  die  mit  Vernichtung  der 
Seele  als  gesondertes  f  (ir  sicli  bestehendes  Ding  iielbst  anfhört,  und  sich 
deshalb  mit  der  Wuth  der  Verzwetflang  für  die  Existenz  dieses  Dings 
terwehrt.  Der  Theologie  ist  die  Seele  ein  indiTidnelles  immaterielles 
Prinzip,  welches  in  einem  bestimmten  Körper  seinen  Wohnsits  aafgo» 
schlagen  hat  und  diesen  Körper  als  Instmmont  benutzt. 


(  168  ) 

vfta  te  biBnen  toesiemmeD^  daJb  de  mensoh  bestaat  uit  twee 
heterogene  eabstaatiën,  siet  in  deu  mensch,  gelijk  in  ieder 
andef  nataarweeeB,  eene  organisch  zich  ontwikkelende  een- 
heid. Predikte  de  metaphy^ica  eene  tweeheid,  geest  en  stof, 
mechnisch  in  of  naast  elkander,  dan  kon  het  niet  anders, 
0^  bij  hei  streven  vim  de  nakiurkande  naar  ^nheid,  moest 
een  der  factoren  van  bet  vroeger  heerschende  dualisme 
wegvallen,  met  dat  gevolg,  dat  61,  bij  het  wegdenken  van 
de  stof,  het  spiiitaalisme,  gelijk  b.  v.  in  het  sjsteem  vau 
BauEBUBT,  <5f,  bij  het  niet  vinden  van  a&onderlijke  krach- 
ten iiaaat  de  stoi,  of  van  eene  met  het  ligchamelijk  oi|^ 
name  mechanisoh  vereenigde  substantie,  die  mmi  ziel  noemde, 
het  materialisiBe  de  overhand  verkreeg.  Alle  kracht  werd 
nu  geredaceerd  tot  de  stoL  De  ziel,  reeds  in  het  systeem 
van  ix)OK£  eene  icAula  rosa,  d.  i.  een  onbeschreven  blad 
geword«»  en  hiermede  in  den  grond  tot  niets  gereduceerd, 
werd  weldra  weggeredeneerd,  terwijl  aUe  hoogere  levenaverrig- 
tingen  van  àea  mensch  verklaard  werden  voor  eene  eigenschap 
van  de  stcfL  Zoo  geschiedde  het  in  het  bekende  Sjfsüme  de  la 
Nature  van  den  Baron  von  holbach,  en  tot  hetzelfde  re- 
aaltaat  kwamen  de  Eransche  materialisten,  coiyjoillag^ 
HELVEtTUS,  hiL  MEtnuE  en  anderen,  die  door  de  hedendaag- 
sche  materialisten  grootendeels  worden  nagesproken.  Waren 
de  remdtaten  van  deze  rigting  (xeurig  en  dood^ijk  voor 
de  ware  zedekunde,  wij  moeten  erkennen,  dat,  waar  het 
daaliama  heerscht,  de  wetenschap,  die  voor  het  dualisme 
geene  plaats  vond,  tot  dat  uiterste  moest  komen,  en  dat, 
gelijk  J.  H..  tiOBm  il)  2yne  iu  1856  uitgegevene  anthro- 
pologie en  elders  zeer  juist  heeft  opgemerkt,  het  materia- 
lisme tegenover  dat  dualisme  een  betrekkelijk  regt  heeft  *). 


*)  Anthropologie^  8.56,  80.  ^Principicll  benrtheilfc  bat  der  Materialis- 
xmu  diesen  freilich  nar  polemischen  oder  negativen  Werth,  jeder  dna- 
Uftiflchan  Xiohie  gegenüber  auf  die  innere  Binheit  der  menschlichen 
Natur  hinzuweisen.  Verg.    Die  Idee  dar  PtrsönUchheit,  S.  41,  93.  Ook 

11* 


(  10^  ) 

Kccd$  KANT  had  iu  asijne  Kruik  der  reinen  Vernunft  aan-^ 
gewezen^  dat  de  onderstelling  van  eene  op  zich  zelve  be- 
staande éénheid  of  substantie,  die  meu  ziel  noemt,  op 
een  paralogisme  rust,  waarbij  men  zekere  eigenschappeii 
van  den  meusch,  die  hem  van  andere  wezens  onderschei- 
den b.  V.  het  denken,  van  den  mensch  zelf  abstraheerde« 
om  dan  vervolgens  de  alzoo  verkregene  abstractie  tot  eeu 
afzonderlijk  „ding''  te  verheffen. 

De  latere  wijsbegeerte  zag  dit  in  en  stelde  zich  tot  hare 
taak  om  den  mensch  te  begrijpen  als  éénheid,  maar  als 
eene  hoogere  eenheid,  waarbij  de  tegenstelling  vao  lig' 
chaam  en  ziel  wegviel,  eene  eenheid,  waarbij  niet»  gelyk 
bij  het  eenzijdig  spiritualisme  en  materialiâme,  één  der 
factoren  van  het  dualisme  aan  den  anderen  werd  opge- 
offerd, maar  het  dualisme  zelf  in  zijne  laatste  verschan- 
sing   aangetast  en  overwonnen  werd.    Het  monisme,  langs 


LiBBio,  t.  a.  p.  S.  206,  372,  373  schrift:  „Urn  ge^en  die  Apostel  des 
Materialismus  nicht  ungerecht  ssn  seyn,  muss  man  in  Betracht  ziehen, 
dass  ihre  Ansichten  im  wesentlichen  nichts  weiter  sind,  als  die  extreme 
Folge  von  einer  Beaction  gegen  die  vor  mehrere  Jahren  noch   herr* 
sehenden  Lehren.    Die  natnrphilosophische  Physiologie  entbehrte  die 
Basis  einer  exacten  Forschung   der  Erfahrung.    Alle   Vorginge   der 
Ernährung,  der  Respiration,  der  Bewegung  erklärte  sie  durch  eine  cin- 
sigo  eingel>fldete  Ursache,  die  sie  Lebenskraft  neante;  in  dem  erga- 
nischen  Körper,  so  meinte  man,  haben  die  chemischen  und  physicali* 
sehen  Kräfte  keinen  Antheilj  er  erzeuge  sich  das  Eisen,  wie  die  Wärme 
auf  seine  eigene  Weise.  Die  exacte  Naturforschung  hat  dargethan,  dass 
alle  Kräfte  der  Materie  wirklich  Antheil  haben  an  dem  organischen 
'  FrocesSy  und  die  extreme  Beaction  behauptet  jetzt,  im  Gegensatz  zu 
der  früheren  Ansicht,  dass  nur  die  chemischen  und  physikalischen  Kräfte 
die  Lebenserscheinnng  bedingen,  dass  überhaupt  keine  andere  Kraft 
im  Korper  wirke.  Aber  eben  so  wenig  wie  die  Naturphilosophen  von 
damals  den  Beweis  liefern  konnten,  dass  ihre  Lebenskraft  alles  mache, 
ebenso  wenig  können  die  Materialisten  von  gestern  den  Beweis  führen, 
dass  die  unorganischen  Kräfte  es  thnn,  und  für  sich  ausreichen,  den 
Organismus,  ja  den   Geist  hervorzubringen.  —  Die  Wahrheit  liegt  in 
der  Mitte,  die  sich  über  die  Einseitigkeiten  erhebt,  und  ein  formbäden- 
des  Principe  eine  herrtchetède  Idee  in  und  mit  den  chemischen  nnd  phy- 
sikalischen Ksîkfïeu  für  das  organische  Leben  anerkennt." 


(  165  ) 

dieu  weg  verkregen,  werd  uitgedrukt  in  de  formule:  de 
ziel  i«  het  onder  alle  wisseling  der  stof  en  der  gedachten 
met  sick  zelf  identische  wezen  van  den  menscb^  bestemd  om 
van  de  eerste  kiemwording  in  den  moederschoot  af,  door 
eene  reeks  van  ontwikkelingsphasen  heen,  te.  worden  wat 
hij  naar  zijne  idé  is,  zelfbewust,  zelfstandig  geestelijk,  in- 
dividu. Dat  wezen,  als  eenheid  beschouwd,  is  de  grond  van 
alle  levensverrigtingen  van  den  mensch,  het  leidende  be- 
ginsel  van  zijne  geheele  ontwikkeling,  en,  gelijk  wij  reeds 
hebben  opgemerkt,  niet  af  te  leiden  uit  de  stof  en  hare 
combinatiëB,  maar  een  beginsel,  dat  uit  de  beschikbare  stof 
zich  zelf  vorm  geeft,  en  dat,  gelijk  het  uit  de  stof  zich 
zelf  de  organen  bereidt,  die  het  behoeft  om  aan  zijne  be- 
stemming als  redelijk  wezen  te  voldoen,  zoo  ook  vervolgen» 
door  middel  dier  organen  denkende,  ook  de  onzigtbare 
waarheid,  de  ideën  in  zich  opneemt,  die  in  de  objectieve 
natuur  zich  afspiegelen.  Oelijk  ieder  organisme  in  zijn 
oofsprong  wijst  op  eene  eenheid  van  plan  en  beginsel, 
op  een  potentia,  die  volgens  eene  vaste,,  leidende  idé  tot 
volle  werkelijkheid  zich  ontwikkelt,  zoo  ligt  ook  in  de  eerste 
kiemwording  de  potentie  van  den  geheelen  mensch,  zoowel 
beschouwd  naar  zijne  ligchamelijke  zijde,  als  met  betrek- 
king tot  ZTJne  hoogere  geestelijke  natuur.  Het  menschelijk 
individu  is,  even  als  het  dier,  aanvankelijk  een  nataurwezen, 
maar  een  natuurwezen,  dat,  in  onderscheiding  der  overige 
natuurwezens,  de  potentie  bevat  der  hoogste  geestelijke  en 
zedelijke  ontwikkeling.  De  mensch  is  dus  niet  hierin  van 
dier  en  plant  onderscheiden,  dat  deze  eene  eenheid,  hij  eene 
tweeheid  uitmaakt,  maar  daarin,  dat  zijn  wezen,  zijne  in- 
dividualiteit een  hoogeren,  ja  specifiek  onderscheidenen  rang 
in  de  r^  der  wezens  inneemt,  en  dat,  waar  dier  en  plant 
slechts  assimileren  wat  zij  behoeven  ter  hunner  organische 
ontwikkeling,  de  mensch  ook  daarenboven  de  geschikt- 
heid bezit,  om  door  middel  van  organen,  die  het  dier  niet 


(  löß  ) 

of  in  minderen  graad  van  volkomenheid  ten  dienst  staan^ 
en  wier  ontstaan  in  het  van  het  dier  oorspronkelijk  onder- 
scheidene foezen  van  den  mensch  gegrond  is,  de  onrigtbare 
waarheid  of  de  ideën  zich  ie  assimileren,  die  in  de  zif^buro 
werkelijkheid  zijn  aitgedmkt,  en  alzoo,  van  de  objectieve 
schoonheid,  orde  en  wijsheid  in  het  heelal  kennis  nemende, 
als  redelijk  en  zedelijk  wezen  ssieh  te  ontwikkelen,  in  staat» 
om  met  zedelijke  wilskracht  de  physieke  natuur,  het  dier* 
lijke  leven  om  en  in  hem  te  beheerschen.  De  ware  zijde 
van  bet  materialisme  is  de  op  de  ervaring  gegronde  stel- 
ling,  dat  er  geene  kracht  bestaat  onafhankelijk  van  de  stof, 
d.  i.  van  het  digtbare  kleed,  waarin  de  kracht  verschijnt; 
dat  ook  de  geestelijke  krachten  niet  onafhankelijk  van  het 
ligchaam  werken,  en  dat  de  geest,  van  de  materie  k>sge^ 
maakt,  eene  ledige,  vofmlooze  abstractie  is.  De  sterkte  van 
het  materiaKsme  bestaat  in  sijne  polemiek  tegen  een  diia^ 
lisme,  waarbij  de  eenheid  van  hetmenschelijk  wezen  wordt 
geloochend.  Zijne  dwaling  daarentegen  is,  dat  het  den  grond 
dier  eenheid  in  de  uitwendige  samenstelling  soekt  van  het 
ligchaam,  in  de  verbinding  der  "rersehill^Mle  stoffen  waarin 
het  organisme  chemisch  kaai  worden  opgelost,  in  vctbaod 
'  met  de  physische  werkingen  van  de  cohaesie,  van  lioht^ 
warmte,  electriciteit,  in  plaats  vmn  omgekeerd  in  die  za« 
menwerking  van  het  vele  en  bijzondere  tot  één  doel^  het 
bewqs  te  zien  voor  de  snbstantiele  éénheid,  die  van  alle, 
geestelijke  zoowel  als  ligehamelijke,  levensv^rschi^selen  in 
den  mensch  de  oorspronkdijke  &ctor  is. 

Dat  bet  daalisme  in  de  anthropologie  nog  zoo  vek  aan«* 
hangers  telt,  is  vooral  hieraan  toe  te  schrijve»,  dat  men 
zich  op  monistisch  standpunt  geen  denkbedd  zegt  te  kun- 
nen maken  van  de  individuele  onsterfelijkheid  des  menschen. 
Ik  antwoord,  dat  zoo  het  geloof  aan  de  onsterfelqkh^ 
moest  rasten  op  eene  hypothese,  die  als  de  vrveht  van  ab* 
stractie,  zich  door  niets  hoegenaamd  laat  regtvaardigen,  het 


(l«7) 

mei  die  wurheid  elecht  zou  geschapen  zijn.  De  sluitrede: 
de  onsterfelijkheid  staat  vast,  das  moet  er  een  daalisme 
van  ligohaam  en  ^  woideu  aangenomen,  gaat  mank,  aoo- 
dia  voor  de  regtbauk  een^r  positive  empirische  wetenschap 
hei  dsalisme  moei  beewijkta.  De  ware  conclusie  zou  in  dit 
geval  veeleer  dese  eign:  is  hei  geloof  aan  de  oaaterfelijk^ 
beid  alleen  bestaanbaar  net  het  dualisme,  daa  moet,  daar 
het  danfisme  •  sijn  regt  van  bestaan  niet  bewijsen  kan,  het 
geloof  aan  de  onatevfelijkheid  worden  opgegeven. 

IntBsschtn  is  bet  er  verre  van  af  dat  de  nieuwere  monisti« 
sehe  anthropologie  mei  het  geloof  aan  de  individuele  voitfi* 
during  van  den  mensch  na  den  dood  onbestaanbaar  «jn 
soa.  Het  geloof  aan  de  onsterfeiqldieïd  is  niet^hankeigk 
van  eene  hypothese  over  het  vserbaod  van  ligehaam  en  oiel, 
naar  heeft  sijn  gvoMl  in  de  Jcwalüeit  aelf  van  het  men- 
soheIi|k  weaen«  Of  het  wesECM,  dai  wij  mensch  noemen, 
in  ayne  ontwïkkeKng^al  of  niet  beperkt  is  tot  de  grenaen 
van  dié  aatdaohe  leven,  hangt  aamen  mei  de  vraagt  of  de 
ontwikkeliag  Tan  d«  «»»»h  d.  «xUijk  wezen  ^  «ij» 
voortdoresul  bestaan  ook  na  de  ontbinding  van  .z^n  iegen-^ 
«OQfdig  organisme  de  indieatiën  bevat.  Die  vraag  no  moet 
bevestigend  beantwoord  woiden.  Ona  antwoord  laidt  hier 
dost.  in  de  sedelijke  natuur,  van  den  mensch  ligt  eene  wei, 
die  boven  elke  nataurirai  .van  het  dierl^k  organisme  ver- 
heven,  hem  vcnpügti  en,  op  een  hoog  ontwikkeld  standpunt, 
uit  knacht  eener  zedelijke  noodzakelijkheid,  aeUs  aoopt,  zich 
zelven  d.  i.  zijne  zinnelijkBi  zelfaucbtige  neigii^n  ter  wille 
van  een  hooger  algemeen  belang  .te  v«iloocbenen«  Bet  .be« 
slaan  dier  wet  is  eveuzeer  als  bet  iiestaan.  van  andere  me» 
chaaische,  chemiaobe  en  organische  weiten  -gegrond  in  de 
ervaring«  Bit  gebod  der  aelfverlooohenii^,  hetwelk  de  na* 
tnar  den  menaoh,  in  onderscheiding  van  alle  andere  wezens 
op  de  aarde,  oplegt,  is  een  verscfaijasel,  dat,  nfwqkende  van 
alles  wat  elders  iu  de  natuur  plaats  heeft,  op  zich  zelf  on*^ 


(  1«8  ) 

t 

verklaarbaar  zijn  zou,  tena^  bet  met  eeue  afidbie,  evao 
zeker  geconstateerde  wet  in .  de  zedelijke  wereld  ia  verband 
bescboawd  wordt  Die  andere  wet  is  desse»  dat  selfverloodie- 
ning  ontwikkeling  ia  van  ons  wezen  tot  hoogere  volho« 
menheid.  De  natnur,  die  den  menseh  oplegt  zich  zelven  te 
verloochenen,  regtvaaidigt  dit  gebod,  door  dsd;  zij  ons  in 
dat  gebod  en  in  de  zedelijke  noodzakeUjkheid  om  er  aan 
te  gehoorzamen,  het  streven  doet  opmerken  van  dan  zede* 
lijken  mensch,  om  boven  de  hloote  natoiicnoodweBd^hfiid 
der  zinnelijke  neigingen  aidx  te  verheffen  en  het  goeate« 
Ifke  leven,  uit  den  staat,  van  gebondenheid  door  het  na* 
tonrleven,  tot  ware  vr^heid  en  zel&tandigheïd  ,te  ontwik* 
kelen.  Is  zelfverlooehmng.  ontwikkeling,  dan  merken  w^ 
verder  op^  dat  die  pligt  der  zelfverloocheaÏBg  niet  b^tkt 
is  tot  het  afstand  doea  van  eik  zinneUjk  genot  waar  'een 
hoogec  belang  het  loordert,  maar  zich  zelfs  %66  ver  uitstrekt, 
dat  de  menseh  zich  gansch  en  al  oppffert,  zoodat  bet  ge« 
bod  der  sselfveiloodiening  het  gebod  wordt  om  te  sterven. 
Zoo  hebben  de  edelsten  van.oea  geslacht,  door  een  hun 
inwosenden  zedelijken  drang  'genocqit,  uck  opgeofferd  v»or 
de  waaiheid,  voor  de  verwezenlijking  eenet  aehoone  id^  Yoor 
het  vaderland,  voor  de  menachheid.  Zdd  stierf  nzoa.  Omm 
zedelijke  natnnr  leert  ons  de  verpligting  van  dea  menach 
kennen,  om,  wordt  het  geëischt,  het  leven  af  te  leg^wi, 
en  dat  er  in  ons  eene  kracht  is,  die,  wel  ontwikkeid,  tot  da 
volbrenging  van  dien  pligt  ook  in  staat  stelt.  Zal  de  n»* 
tuar  zich  gdtijk  blijren,  dan  moet  ook  die  hoogste  daad 
van  zelfverlooehening  zamenhangen  met  de  wet  der  ont» 
wikkeling,  m.  «.  w.  dan  ligt  in  het  gebod  om  te  ster- 
ven de  indicatie,  dat  sterven  geene  vernietiging  maar  ont- 
wikkeling des  levens  is.  Ware  het  sterven  vernietiging  dea 
levens,  dan  ontstond  hieruit  het  onverklaarbare  verschijnsel, 
dat  de  natuur,  die  aan  ieder  wezen  dien  levensduur  ver- 
gunt, waarvoor  het,  zonder  gewelddadige  storing,  naar  zijn 


{  169) 

Mudbg  vatbaar  ia»  aan  den  menaoh,  aan  het  edelsie  wezeiii 
en  dat  wel  in  dsn  toastand  der  hoogste  asedelijke  ontwik« 
keiifig^  de  verpUgting  oplegde  lot  tselfvernietigiug.  Z66 
bafat  dos  liet  lef  en  aai  vaa  den  zedelijken  menfch  de 
indicatiey  dat  de  dood  of  de  ontbinding  des  ligchaams  in 
sgne  chemische  beatanddeelen  geene  Yemtetiging  van  f^st 
«caen  ia.  Gedoogde  het  de  tqd,  tot  spseken  mij  vergund, 
ik  nm  BOg  andese  niet  minder  belangrijke  indieatiën  noe- 
»en  kn.4  b.  v..  de  stnjd  van  het.^el^ke  beginsel  met 
de  BÏmieli^  naging,  die  hier  op  aarde  ze!&  in  de  verst* 
gtfoid^den  oiiet  tot  eene  volkmneue  zegepraal  des  geeste« 
leidt;  voorts  ode  de  onevenredigheid  tueseh^at  'smenseben 
üiterl^ken  toestand  en  den  trap  aijner  ontwikkeling,  wat 
mede  op  eene  toekonuiw^st^  waarin  l»t  leven  door  geene 
smart  of  lijden  meer  vexatoofd  wordt  ^).  Ik  bepaal  mif^ 
behalve  het  reeds  genoemde»  neg  tot  dit.éènei  wat  tevena 
ter  oj^Qssing  dienen  moge  van  eene  bedenking,  die  tegen 
hat  geloof  aan  de  oneter&lqkheid  wordt  ingebiagt.  De  na» 
Uuur  openbaart  een  etseven  om  aieh  te  individualiseren*  Dit 
sea  wg  in  dat  oeeinaïg  aaniaL  individnäe  wezens,  waaiia 
de  algemeeae  nataar  rich.zeive  verbi^soadert  Dit  iadi* 
vidaalisdan  is  echter  bij  phinten  en  dienen  slechts  een  tijr 
delqk  ireraehijnaal*  Het  individa  hoadt  eenmaal  op  te  be«- 
staan,  om  in  >de  algemeene  natuur  te  mjnej:  tijd  we&r  on- 
der te  gaam  Zou  het  misschien,  200  vraagt  men,  ook  zoo 
niai  wezea  met  den  mensch?  Zoa  ook  hier  voortduring 
en  onsterfelijkheid  niet  eigen  zijn  aaa  het  genus,  terw^l 
het  in£vida  te  i^ner  tijd  in  het  genue  ondesgaatP  Ik  ant- 
woord, dat^  aoo  dît  moet  toegestemd  worden  ten  aanai^Ei 
van  pfainten  en  dierei^  dit  slechts  bewfel%  dat  het  der  na- 
tuur e^ne  individuatie-vekrmogen  op  dàt  gebied  zich  nog 


*)  Zie  myne  Geschiedenis  der  Godsdienst  en  W^sbegeerU,  bis.  279^2^0. 


(  170  ) 

niet  epenbaart  in  agne  veile  kraobt,  en  4lat  de  nstuiur  i^ 
uit  gebied  een  nog  gebvekkig  streven  one  doet  oen  naar 
individiuiltsstïey  waarbij  het  echter  tot  de  ware  individoaliteit 
niet  k<Hnt«  Beeds  blijkens  de  arvaiiag  openbaart  de  na- 
taur  baar  individoaliiieiend  vennogen  niet  overal  in  desseilde 
laate,  en  met  denelfiie  kxachti  minder  volkosaen  b.  v.  muur 
de  a%e$u6den  stekken  van  planten  en  de  deelen  van  dooi^ 
gesneden  lagere  dieren,  ook  sonder  nit  een   zaadkoxvsl  of 

^iem  te  sijn  ontstaan^  als  nieuwe  individnën  voortfeven  ^X 
i^tkomener  bij  die  piant*  en  diersoorten»  wier  hoogere  or* 
ganisatie  eulk  eene  sptitsing  van  het  individa  «et  toelaat. 
Ook  inj  de  hoogere  diersocwten  echter  volbrengt  de  natnnr, 
200  als  blijkt  vit  bet  vorschii  van  ievensdmr,  haar  indtvidaa^ 
Usatie*pioces  niet  ovend  even  krachtig  en  nergens  aoo  vol- 
komen,  dat  het  individn  tegen  de  nagt  der  algemeeae 
natnnr  op  den  dont  bestand  is.  De  ware  individoaliteit 
komt  eerst  dé&t  tot  stand,  waar  bei  individnöie  weseai  niet 
meer  eene  tijdelgke  verschiping  is  vaa  het  algesMsne  na* 
tnnrleven,  maar  xmüvidu  wnidt  in  den  wamiii  d.i.  blii- 
venden  mn  van  bet  woord,  indsvidn,  in  staat,  om,  tegen  de 
nlgsmeene  nstnadcraefat  in,  ^^ne  individoaliteït  te  handha^ 
veo.  Serst  in  het  indtridii,  adtf  gedaoht^  openbaaet  da  na- 
tnnr baar  indivîdaatî&^pwrmogen  op  vdkomene  wija^  en  het 
eireven  zelf  der  natunr  naar  individoalissüe,  overal,  maar  in 
de  j^ysische  werekl  nog  alt^d  onvolkomen  en  in  veEschilien^ 
de  mate,  eigtbaar,  deet  ens  mettegt  vermoeden,  dat  eigens 
het  individnatie^vennogen  der  natuor  tot  sijn  volle  regt 
komt.  Dat  dit  plaats  heeft  in  den  menacb,  bewijst  zipie 
selfbewasdieid  en  de  persoonlijke  eetfatandigheid,  waartoe 
zich  het  ontwikkehngsprooes  in  den  mensch  verhslt.  Ujn  de 
plant  en  het  dierlijk   individa  bij  magte  om  een  tQd  lang 


*)  W.  VaOLXK,  bl».  32. 


(171  ) 

legen  de  algemeene  nataia  zieh  stuanäe  te  houdeo,  ofwhooü 
tij  TFoeger  of  later  voor  kure  *  OTermagfe  b^zfrij/ken  vaoetem, 
io  den  mennek  siceeft  :hct  individu  als  sedelijk  wecen  naar 
petsoonligkfaeid,  naar  team  emaaeijpatie  dea  geesteli^ktn  le- 
vens van  de  algeaieene  phyiiaohe  krachien  en  magten  der 
natimi;  Dit  sttev«!  geeft  ragt  tot  het  vcmoeéen,  dat  faaer, 
ia  ondencheidiug  Tan  de  planten«  en  dierenwereld,  een  pro- 
ces piaata.  heeft»  waarvan  het  resokaat  iqn  zal,  dat  d»  gaast, 
reeds  Uor  op  aatde  worstelende  tegen  de  magt  der  phjrsi«- 
sehe  vataor,  den  meosoh  eigen,  niet,  eren  als.lwt  organéaolie 
flatanrieven^  voor  deovonnagt  deralgeffleene  nataar  eens  fae* 
twi^n  aal,  maar  uit  het  natoncpnoes  tot  eene  steeds  hoo- 
gere indsvidnële  kracht  sieh  ontwikkelend,  aïpe  individaaieit 
eens  aegevierend  en  voor  altijd  tegen  de  algemeeoe  natoiur 
sal  handhaven«  Dat  de  menseh  ab  aedelijk  ireaen  er  naar 
streeft  om  individa  te  zijn  in  dien  faoogsten  zin  van  het 
woord,  kan  voor  dtn  aandaehügea  besahoawer  van  ^s  am^ 
sehen  zedelijke  natanr  niet  tw^iahiehtig  a^n.  Zóé  individa 
te  zijn,  ontwoisteld  aaa  de  vaniietq^eBde  magt  der  phjpsisohe 
natnaor,  dit  is  zijne  bestemming,  waarop  zijn  ganaGfae-sta^d 
en  zijne  ontwikkeling  reada  hier  ia  aangelegd,  en  .wier 
verwezenlj)king,  in  dit  'kven  niet  tot  ataad  gekosMn,  door 
dat  streven  zelf  als  eeno  todcomatiga  woriBeUjkheid  woodt 
gewaarbovgd«  Het  begrip  Z€tf  van  indïvidaaHteit  faténgt 
mede,  dat  hel  individii  in  den  boogstea  «n  des  woords, 
geene  tijdel^be  verschijning  ia  van  hefe  algemeene  natant- 
leven,  geen  voorbijgifand  exemplaar  van  a^n  genos«  Mat 
de  aanwiping,  dat  de  mensch,  in  ondenohoidiBg  van  de 
dierm.  Ik,  d.  i.  persoon,  zelf  bewnst  en  aellitandig  weaan 
is,  individa  in  den  hoogsten  zin  van  het  woord,  is  tevens 
zijne  onsteafel^beid  bewezen. 

Rnst  het  geloof  aan  de  onsterfei^kheid  op  dengdelijke 
gronden,  is  onze  eigene  zedelijke  natuur  en  persoonlijke 
zelfstandigheid   de    waarborg   onzer  voortdnring,  dan  blijkt 


(  17«) 

faieruit;  dat  het  vraagstuk  der  onsterfelijkliad  met  de  hy- 
pothese van  bet  niet  aleoiita  dooi  het  materialisme,  maar 
ook  door  kant  en  de  beste  psjrchologen  van  onaen  tijd, 
-CARDS,  j.  H.  FICHTE  en  ook  door  onzen  boobda  *}  veroordeelde 
abstracte  ,^  Seelending'^  niets  gemeen  heeft.  Is  de  mensch 
naar  eijn  weaen  ^a,  dan  is  het  alleen  de  vraag,  of  die  eenheid 
in  hare  ontwikkeling  de  kenmerken  aan  sich  draagt  van 
voortdorendheid.  Moest  de  mensch  besdiouwd  worden  als 
een  conglomeraat  van  stoffen,  of,  wil  men»  van  weikingen 
en  wetten  van  dó  stof,  dan  moest  zijn  individueel  bestaan 
mot  de 'ontbinding  dier  stoffen  eindigen.  Is  daarentegen  de 
mensdi  naar  zijn  wezen  één,  den  bestaat  de  mogelijkheid, 
dat  h^zelfde  wezen,  dat,  in  weerwil  van  de  gestadige  wis* 
aeUng  der  stof,  identisch  blijft  met  zieh  zelven,  ook  dan, 
wanneer  bij  den  dood  het  organisme,  hier  voor  zijne  werk- 
zaamheid noodig,  wegvalt,  en  in  de  algemeene  natuur  wordt 
opgelost,  een  nieuw  levensproces  aanvangt,  en  dat  het 
levensbeginsel,  dat  uit  de  aan  hetzelve  ten  dienste  staande 
stoffen  en  met  behulp  van  chemische  en  pbymdie  kmchten 
het  aardsohe  organismo  vormde,  in  het  oogenblik  van  ster- 
ven, op  eene  voor.  once  waamoming  ontoegankelijke  w^e, 
misschien  uit  ét'  door  de  nat«ntkunde  zelve  onderstehk, 
onaigtbare,  overal  i^enwoordige  en  alles  doordringende 
aetheffstof  een  nkuwen  vorm  zich  bereide  en  daarmode  mis- 
schien  reeds  in  dit  leven  bezig  is,  waarin  het  sich  verder 
tei  hoogere  volkomenheid  ontwikkelt.  Ik  weet  het,  ik  spreek 
hier  slechts  eene  hypothese,  eene  mogelijkh^d  uit,  maar 
men  bedenke,  dat  ook  op  deze  mogelijkheid  alleen  het  ge- 
loef aan  de  onsterfelijkheid  niet  rust,  maar  dat  deze  hypothese. 


•)  Zielkunde,  1S49,  bl.  13--«2.    Verg.  carus,  Pstfche,  2te  Anfl.  Î85I. 
4.  B,  nOHSB,  A»thropolop0,  I85&  Die  Jdte  der  Peteàt^Uddoeà,  S.  41,  S8, 

206.  Verg.  k.  skell,  S.  17,  20,  21  en  het  onder  het  afdrnkken  dezer 
bladen  my  ter  hand  komende  werk  van  o.  th.  fecuheb,  Elemente  der 
Peychophyeik,  Th.  I,  8.  6,  6. 


of  welke  andere  men  wenscht  te  hulp  te  roepen,  eerst  dan 
ter  spnke  komty  wanneer  eerst  bet  geloof  aan  de  «nster- 
feUfkheid  op  gnynden,  uit  ^s  menschen  zedelijke  natnur  outU 
leend,  voor  onae  ayeituiging  vaststaat. 

Was  het  anthiopologiach  diMiIisae  eene  oorzaak  voor 
het  materialisntey  om  heè  ^^ Seeknding^'  en  biermeê  de-on- 
steffeKjkheid  der  ziel  te  ontkennen,  hetzelfde  daelismewas 
oorzaak,  dat  door*  het  materialisme  het  beataan*  vafn  God 
geloochend  werd.  De  eerste  poging  der  wijsbegeerte  om 
het  aniversam  te  verklaren  was  zaiver  naturalistisch*  Eerst 
later  kwam  men  tot  de  overtuiging,  dat  de  natrar  op  iets 
hoogers  .dan  de  stof  w^st^  en  verhief  eioh  de  wijsbegeerte,  in 
AHAXAGORAB,  tot  d«  gedaehtc  aan  een  redelijk  beginseli  waar« 
ait  de  orde  en  harmonie  der  versdiijnselen  veiklaaid  werden» 
en  bij  pi:»ato  tot  eene  de  stof  vormende  ideënwereld.  DezelfobB 
abatractie  intaasehen,  die  het  dualisme  van  ligehaam  en  ziel 
te  voorschijn  riep,  bragt  ook  hier  te  weeg,  dat  men  die  vmv 
meoàe  kracht,  den  Nùu9,  van  de  stof  abstraheerde,  en  zich 
de  Godh^  dacht  als  een  wezen  naast  en  buiten  de  Ie* 
vodooze  stot .  Dit  dualisme  bleef  voortduren  in  de  nieu« 
wGte  wijsbegeerte,  ook  nadat  de  hypothese  eener  vormlooze 
8to4  reeds  door  aaissotbum  afgewezen,  voor  de  regtbauk 
van  eau  beter  natauronderzoek  bevweken  was.  Ook  toen 
bleef  men  de  Godheid  zich  vooratellen  als  een  wezen,  dat, 
abstract  in  sich  sieii  bestaande^  de  veield  in  den  tijd  geschat 
pen  hady  en  vervolgens  de  eens  geaohapene  wereld,  gel^ 
een  kunstenaar  zijn  kunstwerk,  aan  zidi  selve  ovezlâet^ 
hoogstens  Jiu  en  dan  in  den  loop  der  ontwikkdiiig  m^t  jop* 
peosagtige  h|uid  ingreepi  Tegen  dit  godsbe^p,  wuasnit 
de  vroegere  metaphysica,  als  uit  een  Deiu  ex  machinât  het 
bestaan  der  wereld  verklaarde^  verhief  zich  welhaast  het 
materialisme,  dat,  gerugsteund  door  de  natuurkundige  we-^ 
tenscbap,  alle  leven  in  de  nataar  niet  uit  eene  mechanisch 
werkende  oorzaak  buiten  de  natuur,  maar   uit   de  eeuwige 


(  174) 

wetten  en  werkingen  der  «tof  veiàlaarde.  Verklaarde  de 
oude  juetapliysica  de  natuor  uii  eefcer  vooraf  aangelegd 
plan  of  doe],  en  stelde  zij  daartoe  een  denkend  wezen  bai- 
ten  en  onafhankelijk  van  de'  stof,  hei  Sy$làme  de  la  Nature 
zag  in  de  natnor  geen  kunstwerk,  maar  den  werkmeester 
zelven.  De  nataur,  zoo  heette  het,  is  eene  oneindige  werk* 
plaats,  met  alk  mogelijke  stoffen  voorzien,  eene  magt,  die  de 
middelen  en  werktuigen  waarvan  aij  zich  bedient  zelve  voort* 
beengt,  waarmee  het  bekende  gez^de  van  i^axanblb  over- 
eenstemti  dat  hij  aan  de  sterrenhemel  wel  eeuwige  wetten 
maar  geen  Gk)d  gevonden  had»  Pit  alles  was  het  gevolg 
van  eene  metaphjsiea,  die,  door  geest  en  natuur,  kraobi 
en  sto^  iàé  eu  vorm,  m,  a.  w.  wat  in  de  natnnr  ver- 
eenigd  is,  van  elkander  te  scheiden,  oorzaak  werd,  dat  de 
geest  als  een  overbodige  faotor,  dien  de  natuurkundige 
ter  verklaring  der  versehijnselen  niet  behoefde,  geloochend 
werd.  Aan  deze  gebrekkige  metaphysioa  Iieeft  de  kritiek  van 
KiJiT  een  einde  gemaakt.  Zij  wees  de  onhoudbaarheid  aan  der 
gewone  metaphysische  bewi^n  voor  het  bestaan  van  God  ea 
baande  den  weg  tot  een  beter  godabegrip,  dat,  o£sdioon  door 
KAUï  zelven  niet  geleverd,  de  bezwaren,  die  tegen  het  vroegere 
godsbegrip  bestemden,  zou  opheffien,  zonder  dat  ziek  de  we« 
tenschap  behoefde  te  werpen  in  de  armen  van. het  maten* 
alisme.  Volgens  dit  godabegrip  is  de  natuur  niet  meer  het 
werk  van  Ood,  in  dien  zin,  waarin,  volgens  een  bekend  vaders 
landsch  godgeleerde,  de  tafal  het  prodnkt  is  van  den  schijn* 
werker,  o^  volgens,  aousbbao;  bet  uurwerk  het  prodnot  vaa 
den  kunstenaar^  maae  de  openbaring  van  bet  ééne,  oneindige 
Opperwezen,  dat^  werkzaam  naar  vaste  wetteao^  die  het  Bea» 
sehel^k  verstand  kanleeven  kennen  en  tot  wetensehap  verw«r* 
ken,  aau  onze  rede  zich  vooidoet  als  het  hoogste  vezstand, 
en  meer  bijzonder  in  de  zedelijke  werdd  als  de  heilige  liefde^ 
die,  zonder  abstract  van  de  natuor  en  den  mensch  geschei- 
den te  zijn,  in  natuur  en  menschheid  met  duizendvoudige 


(  175  ) 

veEscheidânhetd  leeft'  an  werkzaam  is»  en  echter,  boveu  ^e 
gestadige  wisseling  der  eindige  ¥inrmen  vetbefen,  als  het 
aksolottt  geeatel^ke  wezeo^  met  persoonlijke  zelfbewustheid 
alles  iu  allen  is. 

Uier  wordt  de  natuurwet  de.  uitdrukking  van  het  leven 
ea  de  werkzaamheid  van  God,  de  stof  de  zigtbare  vorm 
van  het  leven,  het  menscbeljjk  ligchaam  bet  orgaan,  waarin 
hiei  wezen  van  den  mensch  zich  ontwikkelt  ea  tot  persoon« 
lijke  zelfstandigheid  zich  verheft,  en  is  het  geloof  aan  de  on- 
sterfelijkheid  de  profetie  van  eene  toekomst,  die  buiten  de 
gcenaen  ligt  «van.  het  t^nwoordige  leven,  eene  profetie, 
wier  vervulling  door  het  empirisch  werkelijk  bestaan  van 
den  m^uich  als  redelijk,  zedelqk  en  persoon  1^  wezen  is 
gewaarborgd. 

in. 

Nog  blijft  mij  over  uwe  aandacht  te  vesjligen  op  eene 
derde  omstandigheid,  die  bij  de  vraag  naar  de  oorzaken 
van  het  materialisme  verdient  in  aanmerking  te  komen,  ik 
bedoel  de  oodevdrnkkiwg*  en  dooding  van  de-  vr^e  ontwik* 
kelisg  des  geestes  door  de  heerschappij  van  het'  sopratia* 
naimalialiach  dogmatisme  en  de  blinde  oddcrweiping  aan  het 
gezag,  van  eenmaal  vastgestelde  dogmatische  bcgripptti.  Het 
kerkelijke,  dogma,  in  zijn  oorspiong  de  nitdrnkkiug,  hetzQ 
van  eGke  seligiense  id^,.  heteij  van  wt^geerige  bespiegel 
Ung,  vrordt  laogzamevhaad  in  de  traditie  als  versteend,. eii 
werpt  sdoh  op  tegen  het  denkende  subject^  dat  bij'.^etdere 
ontvikkelii^  bet  dogma  zon. dreigen  te  ontwaaaen,  als  eene 
magi»  die  zjïne  redelijke  en  zedelijke  overtuigingen  be-^ 
hcctsoht^  Op  dit  standpunt  vond  men  het  allengs  niet 
vieea^  dat  de  goddel^e  wsMheid,  bovennatuurlijk  in  aard 
en  oorsprong,,  geheel  buiten  het  bereik  lag  der  menscfaeiijke 
wetenschap.  Kon  het  goddeljgke  op  mensehelijke  wijze  er« 
kend  worden,  dan  hield  het  daarmee  op  bovennatuurlijk 
d.  i.  goddelijk  te  zijn.    Hing  het  gelooven   van  begrijpen 


(  176  ) 

af^  dan  werd  het  geloof  iets  menschelijks  en  hield  op 
eene  gave  Gods  te  zijn.  Zoo  ontstond  de  tweespalt  tos* 
sehen  gelooven  en  weten|  en  werd  de  kracht  van  het 
godsdienstig  geloof  gesteld  in  het  vermogen  om  de  rede 
gevangen  te  geven  onder  het  geloof^  d.  i.  onder  de  heer- 
schappij van  het  kerkelijke  leerstok.  Het  leerstak  werd  mys- 
terie, het  ware  karakter  der  van  God  geopenbaarde  waarheid 
gesteld  in  hare  tegenstrijdigheid  met  de  menschelijke  rede. 
Dit  noemde  men  met  een  kwalijk  toegepasten  bijbeltekst  de 
wijsheid  Gods,  die,  uit  den  aard  zelven  van  het  goddelijke^ 
den  mensch  dwaasheid  moest  toeschijnen.  Dit  alles  was  van 
wijd  uitgestrekte  gevolgen.  Was  het  goddelijke  tegeamen« 
sohelijk,  dan  werd  het  de  pligt  der  godsdienst  het  men- 
schelijke te  dooden.  Dan  werd  het  godewaardig,  zich  te 
ontbonden  van  ligchamelijk  genot,  het  huwelijk  en  het 
huiselijk  leven  aan  God  op  te  offeren  en  voor  het  kloos« 
terleven  te  verwisselen,  ja,  ter  wille  van  God,  de  rede  en 
zelfs  de  uitspraken  van  het  geweten  te  verloochenen.  Het 
uiterste  dier  rigtiog  was  geheele  vernietiging  van  het  sub** 
jectieve.  De  mensch  zou  worden  perinde  ac  cadaver. 

Was  het  wonder,  dat  baylb  het  karaker  der  kerkeü^e 
godgeleerdheid  in  hare  onredelijkheid  stelde,  en  met  bittere 
ironie  den  theologen,  die  uit  halfheid  zich  met  de  wijsbe- 
geerte inlieten,  van  verraad  beschuldigde,  omdat  zij  een 
vijand  binnenhaalden,  die  aan  hnn  eigen  standpunt  den 
doodsteek  geven  moest?  „Kiest,''  riep  hij,  Gfaristendom  en 
kerkleer  verwarrende,  den  theologen  toe,  „öf  het  Chris- 
tendom öf  de  wijsbegeerte!  Wilt  gij  begrijpen,  laat  dan  het 
Christendom  varen  en  wordt  wijsgeer!  Wilt  gij  Chriaten 
zijn,  houdt  dan  met  onderzoeken  op,  verlaat  de  wijsbegeerte 
en  geloof  *y  Was  het  te  verwonderen,  dat  in  die  landen, 
waar  zulk  een  standpunt  onder  den  naam  van  Gkristendom 
de  overhand  verkreeg,  waar,  door  het  dogmatisme,  de  geest 


*)  Dictien,  hist,  et  cru,  U  IV.  Eclairdssemtnt  sur  les  I^frrhonïtHSy  p«  692, 


(  1"  ) 

gedood,  de  vrije  ontwikkeling  verhinderd  en,  met  ter  zijde  stel- 
ling der  individuele  werkzaamheid,  de  zorg  voor  het  gees- 
telijke aan  de  kerk  en  hare  dienaars  overgelaten  werd,  de 
kerkgeloovige  welhaast  materialist  in  de  praktijk  werd,  en 
dit  de  wijsbegeerte,  de  heerschappij  van  het  dogma  moede, 
in  hare  eerste  pogingen,  om  het  subject  te  emanciperen,  tot 
ontkenning  van  al  wat  geestelijk  en  goddelijk  was,  m.  ë.  w. 
tot  materialisme  oversloeg?  Gelijk  de  eerste  pogingen  der 
Grieksche  wijsbegeerte,  om  tegen  de  heerschappij  der  tradi- 
tionele begrippen  de  magt  van  het  subject  te  doen  gelden, 
het  materialisme  en  de  onzedelijke  stellingen  der  sophis- 
tiek  ten  gevolge  had,  eer  het  soceates  gelukte,  om  het 
subject,  van  de  overlevering  vervreemd,  aan  de  heerschappij 
der  met  de  rede  erkende  waarheid  te  onderwerpen,  zoo  was 
ook  het  latere  en  is  nog  het  hedcndaagsche  materialisme 
voor  een  goed  deel  de  eerste  en  noodzakelijke  vorm,  waar- 
in de  reactie  van  den  menschelijken  geest  tegen  de  geest- 
doodende  dwingelandij  van  het  kerkgeloof  te  voorschijn 
treedt  Zoo  was  het  in  Frankrijk,  waar  de  onderdruk- 
king van  den  geest  in  kerk  en  staat  de  revolutie  met 
hare  gruwelen  en  dwaasheden  en,  met  de  revolutie,  de  ver- 
nietiging der  laatste  grondslagen  van  staat  en  godsdienst, 
en,  nog  in  onze  dagen,  verschijnselen  als  het  socialisme,  in 
den  grond  niet  anders  dan  het  grofste  materialistisch  ego- 
isme, ten  gevolge  had.  Waar  de  geestelijke  ontwikkeling 
verhinderd  wordt,  daar  wordt  door  het  enkele  afwerpen  van 
de  slavernij  de  geest  nog  niet  levend,  en  wordt  de  mensch, 
voor  wieu  het  geestelijke  alleen  nog  buiten  hem  bestaat  en 
nog  wel  uitgedrukt  in  onredelijke  dogmata,  bij  het  om- 
verwerpen dier  objectieve  geestelijke  magt,  materialist  in 
theorie,  gelijk  de  blinde  volger  der  kerk,  die  aan  het  dog- 
ma zijne  rede  en  zijn  geweten  onderwerpt,  in  weerwil  zijner 
vermeende  kerkelijke  regtzinnigheid,  materialist  in  de  prak- 
tijk wordt. 

TSHSL«  EK  MELED.  AFD.   LETTEBE.  BEEL  V.  12 


(  178  ) 

Ik  heb  getracht  de  oonsaken  te  doen  kennen^  die,  mijns 
bedunkens^  het  materialisme  te  TOorschijn  geroepen  hebben. 
Met  de  kennis  der  oorzaken  zijn  tevens  de  geneesmiddelen 
^aangewezen.  Het  materialisme^  de  vmcht  van  eene  onwe- 
tenschappelijke, onwijsgeerige  beschouwing  der  natuur,  van 
eene  eenzijdige  psychologie  en  metaphysica  en  van  de 
onderdrukking  des  geestes  door  de  heerschappij  van  het 
dogma,  wordt  overwonnen,  vooreerst  door  eene  grondig  wijs- 
geerige  natuurstudie.  De  natuurkundige,  die  aan  God  ge- 
looft, alleen  op  grond  van  uiterlijk  kerkgezag,  of  enkel  op 
grond  van  eene  vermeende  godsdienstige  behoefte,  maar  in 
zijne  eigene  wetenschap  het  materialisme  niet  te  boven  komt, 
zinkt,  bij  het  wegvallen  dier  wankelende  grondslagen,  onvermij- 
delijk in  den  afgrond  van  het  materialisme  neder.  Waar  de  na- 
tuurkunde onwijsgeerig  en  met  ter  zijde  stelling  der  meta- 
physica beoefend  wordt,  daar  is  zij  materialistisch,  en  is  haar 
beoefenaar  op  wetenschappelijk  gebied  een  materialist,  al  moge 
hij  overigens,  op  grond  eener  overlevering  wier  historisch 
regt  onbewijsbaar  is,  zijne  toevlugt  nemen  tot  supranatura- 
listische hypothesen,  die  door  eene  andere  wetenschap,  die 
hem  vreemd  bleef,  reeds  lang  geoordeeld  zijn.  Als  eüdolf 
WAGNER  verklaart,  dat  de  wetenschap  niets  leert  van  eene 
ziel,  dan  is  hij  materialist,  en  ziju  raad  om  op  dit  gebied 
tegen  de  wetenschap  in  te  gelooven,  b.  v.  dat  de  wereld 
door  God  geschai)en  is,  en  dat  de  mensch  eene  onstoffelijke 
ziel  heeft,  zal  wel  door  niemand  worden  opgevolgd,  die  op 
het  gebied  van  het  bovenzinnelijke  iets  meer  dan  een  dua- 
genoemd  kolenbrandersgeloof  of  credo  quia  abiurdum  ver- 
langt. Al  wie  geen  innerlijk  zelfstandig  geloof  bezit  aan 
het  bovenzinnelijke,  voor  wien  het  geestelijke  nog  altijd  iets 
uiterlijks  is,  dat,  slechts  in  formules  en  leerstukken  uitge- 
drukt, niet  in  den  mensch  zelven  zijnen  grond  vindt,  die 
is  materialist  in  de  wetenschap,  om,  zoodra  de  supranatura- 
listische  grondslag  hem   ontzinkt,    het  welhaast  ook  in  de 


(  179  ) 

praklijk  worden  ^).  Hier  is  zoowel  materialist  de  Earizeër, 
viens  geloof  op  enkel  overlevering  berust,  als  de  Saddueeër, 
die  de  overlevering  verwerpt;  want  beiden  missen  het  hoogere 
geestelijke  leven»  dat  den  menseh  boven  de  sfeer  der  stoffe- 
lijke natuur  verheft.  Ter  andere  zijde  verlate  de  metaphysica 
den  weg  eener  abstracte  bespiegeling.  De  bespiegelende  wijs- 
begeerte» even  ver  af  van  door  eene  eenzijdige  empirie  zich 
te  laten  verdringen  als  van  het  aprioristische  begrippenspel, 
waarin  zij»  buiten  de  werkelijkheid  om,  zich  al  te  lang  ver- 
lustigde, stelle  zich  tot  taak  het  werkelijke,  zoo  als  het  door 
uiterlijke  en  innerlijke  waarneming  ter  onzer  kennis  komt, 
op  het  gebied  van  natuur  en  menschheid  te  begrijpen»  en 
leere  in  de  alzoo  begrepene  workelijkheid  van  het  heden  en 
voorleden  de  kiem  zien  eener  toekomstige  werkelijkheid»  waar- 
naar zij,  als  naar  haar  ideaal,  de  bestaande  werkelijkheid  ver* 
betere.  Het  eupranaturalistisch  autoriteitsstandpunt  eindelijk 
wet  zijne  wanbegrippen,  zelfs  door  de  Reformatie  niet  gansch 
en  al  verdrongen,  en  van  alle  zijden  onhoudbaar»  worde  steeds 
meer  vervangen  door  eeiie  zuivere  godsdienst,  die,  gelijk  de 
christelijke,  niet  door  formules  den  menschelijken  geest  be- 
heerscht,  maar  door  ontwikkeling  van  het  innerlijke  leven 
den  geest  vrijmaakt  en  tot  ware  zelfstandigheid  verheft.  Het 
Christendom  is  geen  leerstelsel  of  aggregaat  van  leerstukken, 
maar  eene  innerlijke  levensmagt,  die»  den  menseh  boven  de 
sfeer  van  het  eindige  verheffende,  hem  in  staat  stelt  de  din- 
gen te  begrijpen,  die  niet  met  de  oogen  des  ligchaams  ge- 
zien worden. 

Het  Christendom  is  niet  bovennatuurlijk  en  bovenmen- 
schelijk»  maar  het  hoogste  product  der  ontwikkeling  van  de 
menschelijke  natuur  zelve,  en  als  zoodanig  natuurlijk  en 
menschelijk  in  den  hoogsten  en  edelsten  zin  des  woords. 
Het  Christendom  is  geen  mysterie  in  den  zin  van  onbegrij- 


*)  Verg.  T.  ROOBDA,  Verdediging  der  miskende  Afetapht/sica  in  de  Gids 

12* 


(  i«o  ) 

pelijky  maar  Tolgens  den  Heer  en  paulus  alleen  mysterie 
voor  dien  menschf  in  wien  het  godsdienstige  leven  nog  niet 
ontwikkeld  werd  tot  de  hoogte  om  het  hoogste  menschelijke 
naar  waarde  te  kuuuen  schatten  en  verstaan  *). 

Het   Christendom  is  het  feit  van  de  verwezenlijking  der 
ware  godsdienst  in   het  leven  en  de  verhevene  persoonlijk- 
heid van   zijnen   stichter,  en  door  hem  in  de  menschheid; 
een  feit,  dat  de  geschiedenis  eerst  regt  verheft  tot  eene  leer- 
school  van   goddelijke   wijsheid,   een  feit,  dat  de  raadselen 
van  het  godsbestnnr  ontslnijert,  en  meer  dan  eenig  abstract 
bewijs  de  oogen  opent  voor  het  geheim  der  onsterfelijkheid. 
Het  ter  zijde  stellen  van  dit  feit  berooft  den  wijsgeer  van 
de    belangrijkste  bladzijde  van  het  groote  openbaringsboek 
der  zedelijke  schepping.  —  Omgekeerd  is  het  de  taak  der 
wijsbegeerte  den   mensch  in  staat  te  stellen,  om  dit  boek 
te  verstaan  en  in  natunr  en  geschiedenis  de  diepte  des  rijk- 
doms  te    aanschouwen   beide   der  wijsheid  en  der  kennisse 
Gods.  Voor  à&t  Christendom,  dat  in  den  persoon  van  zijnen 
stichter  aan  het  krais  de  wereld  overwon,  zal  ook  het  ma* 
terialisme  niet  bestand  zijn,  terwijl  het  materialisme  zelf  zal 
blijken,  in    den   weg   der  Voorzienigheid  de  noodzakelijke 
reactie  geweest  te  zijn  tegen  vooroordeelen  en  wanb^rippen, 
en  alzoo   ook   zelf  aan  het  rijk  der  waarheid  bevorderlijk 
geweest  te  zijn. 


♦)  Zio  mgne  Leer  der  B.  Kerk^  I,  bl.  SIS  v.  Initia  dogttu  Chr.  I, 
p.  50  seqq. 


RAPPORT 


DER  œMMISSIB  VAN  TOEZIGT 


OTBB  DE 


PHILOLOGISCHE   NASPORINGEl^ 


IN  DB 


SPAANSCHE  BIBLIOTHEKEN. 


De  Commissiei  die  in  de  Yergadering  van  14  December 
1857  benoemd  is^  als  eene  Commissie  van  taezigt  over  de 
pkilologiscfie  nasporingen  in  de  Spaanecite  Bibliotheken,  ssiet 
nch  thans  in  staat  gesteld  berigt  te  geven  omtrent  den  at- 
loop  en  de  nitkomsten  van  de  bedoelde  nasporingen.  Zij 
kan  zich  thans  vollediger  van  die  taak  kwijten«  na  reeds 
bij  vroegere  gelegenheden  (zoo  als  in  de  Vergaderingen  van 
15  Februarij  en  8  November  1858)  gedeeltelijke  berigten 
te  hebben  meegedeeld^  nu  de  H.H.  ualbebtsma  en  van 
HERWSEDEN  in  den  loop  van  den  zomer  dezes  jaars  in 
het  vaderland  zijn  teraggekomen,  nadat  zij  zich^  sedert  den 
herfst  van  1856  tot  dien  tijd  toe,  met  het  onderzoeken 
van  handschriftelijke  monumenten,  tot  de  philologie  behoo- 
rende,  èn  in  andere  beroemde  buitenlandsche  Bibliotheken,, 
èn  in  Spanje  hadden  onledig  gehouden.  De  Commissie  acht 
het  niet  overbodig  vooraf  te  herinneren,  dat  het  besluit  der 
Vergadering  om  zich  het  bedoelde  onderzoek  in  de  verschil- 
lende Bibliotheken  van  Spanje  op  eene  der  Akademie  be- 
tamende  wijze  aan  te  trekken,  niet  gevestigd   was   op   een 


(182  ) 

volkomen  vertrouwen  dat  aldaar  zeer  merkwaardige  en  voor 
de  wetenschap  hoogst  belangrijke  ontdekkingen  zonden  te 
doen  zijn,  maar  op  de  overweging,  dat  het  in  die  verzame- 
lingen aanwezige  bijkans  voor  eene  terra  incognita  moest 
gehouden  worden.  Het  was  toch  bekend,  dat  eene  bekrom- 
pene  jaloezij  bij  de  directiën  en  administratiën  der  Bibli- 
otheken in  Spanje,  geruimen  tijd  den  toegang  tot,  en  ze- 
ker de  inzage  van  het  bewaarde,  niet  alleen  voor  vreemden, 
maar  zelfs  voor  inboorlingen,  op  zijn  minst  genomen  zeer 
bemoeijelijkt  had  ;  zoodat,  met  uitzondering  van  het  eerste 
Deel  van  den  Catalogus  van  iriaetb,  behelzende  de  Griek- 
sche  HSS.  van  de  Nationale  Bibliotheek  van  Madrid  (doch 
waarvan  het  tweede  Deel,  bestemd  voor  de  Latijnsche  HSS., 
nooit  in  het  licht  verscheen),  na  90  jaren  geleden  (1769), 
en  van  de  magere  opgaven  betreffende  een  aantal  Biblio- 
theken in  Europa,  medegedeeld  door  haenel,  in  1830,  om 
niet  te  spreken  van  eene  bijna  in  vergetelheid  geraakte  aan- 
wijzing van  MADER,  uitgegeven  in  1702,  in  onzen  tijd  zoo 
goed  als  niets,  met  eenige  naauwkeurigheid  waarin  men  ver- 
trouwen kon  stellen,  bekend  was.  Ook  wat  de  Nationale 
Bibliotheek  betreft,  kon  men  nagaan,  dat,  ten  gevolge  van 
gouvemements-maatregelen  ten  op2sigte  der  geestelijke  goe- 
deren, na  iBiASTB  ,die  Bibliotheek  niet  onbelangrijke  aan- 
winsten had  kunnen  verkrijgen.  Nu  het  evenwel  in  de 
laatste  jaren  aan  zeer  enkelen  gelukt  was  een  minder  belem* 
merden  toegang  tot  eene  en  andere  bibliotheek  in  Spanje  te 
verkrijgen,  en  een  fransch  geleerde  zelfis  den  catalogus  van 
de  Gr.  HSS.  van  het  Escorial  had  kunnen  afschrijven,  te 
Parijs  (nu  16  jaren  geleden)  uitgegeven,  was  de  gedachte 
om  nasporingen  aldaar  te  ondernemen,  dezerzijds  naar  ver- 
mogen te  ondersteunen  en  te  bevorderen,  niet  dan  gepast, 
al  ware  het,  dat  de  vruchten  van  die  nasporingen  vooreerst 
moesten  bestaan  in  eene  naauwkeurige  bekendheid  met  de 
tot  lieden  verborgen  schatten. 


(  183  ) 

Maar  de  Akademie  vaardigde  geeue  zending  naar  de  Sp. 
liiUiatheken  uit:  eene  zoodanige  zending  zou  een  stoffelijk 
offer  gevorderd  hebben,  dat  èn  de  middelen  der  Akademie 
te  boven  gicg>  èn,  in  het  onzekere  der  gewachte  uitkomsten, 
niet  wel  aan  de  Roering  kon  gevraagd  worden.  Daarom 
greep  de  Akademie  eene  gunstige  gelegenheid  aan,  die  daarin 
bestond,  dat  de  twee  boven  reeds  vermelde  jeugdige  geleer- 
den, die  zich  reeds  vroeger,  op  eigen  middelen,  naar  bui- 
tenslands liadden  begeven  en  elders  werkzaam  waren  met 
het  onderzoek  in  Gr.  en  Lat  HSS.,  zich  niet  ongenegen 
toonden  tot  dergelijke  nasporingen  in  Spanje;  en,  terwijl 
daâr  grootere  moeijelijkheden  te  overkomen  zouden  zijn,  en 
ook  uit  dien  hoofde  een  langer  verblijf  scheen  te  zuUen 
vereischt  worden,  achtte  de  Akademie  het  aan  het  belang 
der  goede  zaak  schuldig  te  zijn,  die  onderneming  zoo  veel 
betamelijk  was,  met  haar  gezag  en  met  haren  raad  te  on- 
dersteunen, daarbij  tevens  eene  bescheidene  tegemoetkoming 
in  geld  bij  de  Begering  aan  te  vragen,  en  door  haar  de 
jeugdige  reizigers  te  doen  aanbevelen  bij  's  Konings  residc- 
renden  Minister  te  Madrid. 

De  H.H.  HALB£BTSMA  cn  v.  HERWE&DEN  waren,  tijdens 
het  door  de  Akademie  genomen  besluit,  in  1857,  nog  te 
Parijs.  Zy  verzuimden  reeds  toen  niet  alle  mogelijke  in- 
lichtingen in  te  winnen,  die  voor  het  bereiken  van  hun 
doel  in  Spanje  van  nut  konden  zijn;  en  zij  werden  op  de 
meest  verpligtende  wijze  daarvan  voorzien  zoowel  door  de 
li.H.  MILLB&  en  BUSSEMAKER,  die  beiden  afzonderlijk  soort« 
gelijke  nasporingen  in  Spanje  ondernomen  hadden,  als  door 
den  Heer  mof&as,  vroeger  geattacheerd  geweest  bij  de  Fran- 
sehe  ambassade  te  Madrid,  en  nader  met  de  bibliotheken 
bekend.  Aan  dezen  laatstgenoemden  Heer  vooral  was  men 
de  practische  les  en  waarschuwing  verschuldigd,  dat  men 
daar  met  haasten  zoo  goed  als  niets  zou  verkrijgen,  maar 
veel  met  geduld  cn  langduriger  oponthoud.     De  ondervin- 


(  184) 

ding  onzer  reizigers  heeft  die  waarschuwing  volkomen  ge« 
r^tvaardigd.  Daarentegen  was  het  eene  bemoedigende  ver- 
zekering^ die  men  van  dezelfde  zijde  ontving^  dat  het  pro- 
testant  zijn  niet  de  allerminste  bijzondere  belemmering  in 
de  Sp.  Bibliotheken  te  wachten  had;  en  de  ondervinding 
heeft  bewezen^  dat  de  vroeger  te  dien  opzigte  gekoesterde 
vrees  niet  anders  dan  denkbeeldig  was. 

Vermits  de  H.H.  halbebtsma  en  van  hebwebdbn  de 
reis  naar  Spanje  niet  onmiddellijk  te  zamen  hebben  onder- 
nomen, acht  de  Commissie  gepast,  van  ieders  wedervarenen 
werkzaamheid  afzonderlijk  berigt  te  geven.  Vooraf  echter 
moet  zij  berigten,  dat  zij  gemeend  heeft  aan  de  beide  rei- 
zigers, ofschoon  geen  eigenlijk  gezegde  Instrttctie,  evenwel 
eene  meer  omstandige  verklaring  te  doen  geworden  van 
het  speciale  doel,  tot  bereiking  waarvan  de  Akademie  be- 
sloten had  deze  onderneming  te  ondersteunen  ;  dat  zij  zich, 
namelijk,  door  oplettend  onderzoek  zouden  vergewissen,  wat 
er,  met  betrekking  tot  het  onderwerp  der  studiën  van  de 
Grieksche  en  Bomeinsche  philologie,  tot  heden  onbekend, 
mögt  schuilen  in  de  voornaamste,  nog  zoo  schaarsch  be- 
zochte Spaansche  Bibliotheken  ;  dat  zij  voornamelijk  te  let- 
ten hadden  op  den  inhoud  en  den  toestand  van  de  HSS. 
die  hun  het  meest  merkwaardig  zouden  toeschijnen  ;  verder, 
dat  zij  de  dààr  te  lande  aanwezige  Jnscriptiên^  met  die- 
zelfde studiën  in  verband  staande,  zouden  opsporen,  hetzij 
die  zelve  nog  bestonden,  hetzij  ze  bij  afschrift  in  de  Bi- 
bliotheken bewaard  waren;  daarenboven  de  daar  voorhanden 
oude  Catalogi  van  HSS.  niet  te  verwaarloozen;  terwijl 
daarbij  nog  aanbevolen  werd  het  onderzoek  naar  zoodanige» 
hetzij  gedrukte,  hetzij  in  HS.  bestaande  stukken,  die  in 
eenige  betrekking  stonden  tot  de  geschiedenis  van  Nederland. 


De  Heer  halbbrtsma,  den  14<l«i  April  1857  Parijs  ver- 


(  185  ) 

latende,  en  zich  van  Marseille  over  Barcelona  en  Valencia 
naar  Madrid  begevende,  heeft  zich  den  6^^^  Junij  daaraan«« 
volgende  te  Escorial  kunnen  vestigen.  Niettegenstaande  toch 
de  ijverige  en  welwillende  ondersteuning  van  's  Koning» 
Minister  te  Madrid,  had  hij  eerst  na  14  dagen  de  door 
hem  bij  Adres,  omstreeks  20  Mei,  verzochte  Orden  reed  ont* 
vangen,  die  hem  den  toegang  tot  de  Bibliotheek  van  het 
Escorial  zou  openen.  Hij  trof  daar  Prof.  müllsil  uit  Mün- 
chen aan,  die  geheel  op  kosten  van  Z.  M.  den  Koning  van 
Beijeren  zich  in  Spanje  ophield  tot  het  afschrijven  van  Ara^ 
bische  HSS. 

Het  bleek  evenwel  al  spoedig  dat  men,  om  zijn  doel  te 
bereiken,  nog  iets  meer  behoefde  dan  het  bezit  van  den 
Orden  reaL  De  bij  de  Bibliotheken  aldaar  bestaande  Be« 
glementen,  die  noch  van  zeer  ouden  datum  zijn,  noch  vooral 
van  een  liberalen  geest  getuigen,  en,  wegens  de  bekrompene 
jaioezij  der  administratiën,  nog  veel  minder  in  liberalen  zin 
worden  uitgelegd,  maken  een  vrij  en  onbelemmerd  onder- 
zoek zoo  goed  als  onmogelijk.  Zoo  er  een  geschreven  Ca- 
UdoguB  der  HSS.  in  de  Bibliotheek  aanwezig  is  (van  geen 
enkele  bestaat  er  een  gedrukte  catalogus),  niemand  evenwel 
wordt  tot  de  inzage  daarvan  toegelaten:  hoe  ongeloofelijk 
ook,  zel&  de  gedrukte,  door  millbb  nitgegeven.  Catalogus 
der  6r.  HSS.  was  op  't  Escorial  niet  voorbanden:  het 
exemplaar,  dat  de  Heer  btjssbuakea  aan  de  Bibliotheek  ge- 
schonken had,  had  de  Bibliothecaris,  Padre  uatias,  voor 
zich  behouden.  Daarbij  bedenke  men,  dat  men  ieder  HS., 
dat  men  wenscht  te  raadplegen,  specifiek  moet  opgeven  aan 
dm  Bibliothecaris.  In  dien  wanhopigen  toestand  kan  men 
zich  niet  anders  redden,  dan  door  het  raadplegen  van  has- 
NSLS  vrij  gebrekkige  en  zeer  oppervlakkige  lijsten,  die,  zoo 
als  den  Heer  halbertsma  dadelijk  gebleken  is,  niet  het 
allerminste  vertrouwen  verdienen.  Later  heeft  hij  het  ge- 
luk gehad  van  in  kennis  te  komen  met  iemand,   die,    hoe 


(  »86  ) 

dan  ook^  zich  het  bezit  had  weten  te  verscliailen  van  een 
bijna  volledig  afschrift  van  den  Catalogus  der  Lat.  USS. 
van  het  Esooiial,  —  zoodat  het  hem  mogelijk  werd  een 
aantal  daarvan  van  niet  minder  dan  124  achtereenvolgens 
te  onderzoeken.  Immers  was  het^  dacht  hij^  raadzaam,  ter- 
wijl de  Catal.  der  Gr.  HiSS.  gedrukt  was,  zich  in  de  eerste 
plaats  te  beijveren  om,  zoo  veel  mogelijk,  tot  de  kennis  van 
de  Lat.  HSS.  te  komen. 

Van  alle  die  IISS.  dus,  die  hij  achtervolgens  ter  behan- 
deling ontving,  zijn  NotUien,  en  Spedmina  CMaiionU  ge- 
maakt, wanneer  het  bleek  dat  zij  het  waard  waren:  verre 
de  meesten  toch  werden  bevonden  van  de  14*^®  of  \b^^ 
eeuw  te  zijn.  In  het  voorbijgaan  zij  opgemerkt,  dat  zeker 
niet  de  geringste  belemmering  in  het  collationneren  van  de 
zich  aldaar  bevindende  HSS.  daarin  bestond,  dat  meestal 
geene  gedrukte  Ediiiên  van  dezelfde  schrijvers  voorhanden, 
somtijds  zelfs  daar  niet  bekend  waren:  zoodat  meermalen 
het  onderzoek  niet  naar  behooren  kan  ondernomen  worden, 
tenzij  men  zelf  eene  bibliotheek  medebrengt.  Dit  gaf  aan- 
leiding, dat  de  Heer  halbsrtsma  meermalen  uit  Leiden 
stereotype  teksteditiën  in  klein  formaat  ontbood. 

Van  zeer  vele  der  Lat.  HSS.  in  het  Escorial  is  geble- 
ken, uit  de  aanteekening  van  den  Librarius,  dat  ze  in  Italië, 
uit  een  zeer  ouden  Codex  waren  afgeschreven. 

Een  Cod.  van  livius,  ofschoon  van  de  15^^  eeuw,  en  de 
Eerste  Decade  behelzende,  was  bijzonder  merkwaardig  om 
de  uitvoerige  StAscriptiones  aan  het  eind  van  elk  der  10 
boeken,  welke  door  den  Heer  U.  werden  a%eschreven. 

Nog  wordt  door  hem  aanbevolen  een  goede  Codex  van 
sENfiCA,  van  de  11^^  eeuw,  en  een  van  isiix>]{.us,  van  de- 
zelfde eeuw,  en  met  Gothische  letteren  geschreven.  Verder  een 
Codex  van  fdlgëntius,  de  Ab^lrusia  »ermonibus  (zoo  als  uit 
de  aanteekening  blijkt,  afgeschreven  ex  antiquissimo  codice, 
waarvan  het  schrift  vrij  onduidelijk  was),  vol  fragmenten  van 


(  187  ) 

Latijusclie  auteurs.  —  Dan  een  Codex  bevatteiule  de  Culex 
Virffütt. 

Intusschen  werden  de  Gr.  HSS.  van  hefc  Escorial  niet 
geheel  voorbij  geeien,  die  gemakkelijker  waren  aan  te  wij» 
zen  uit  den  Catalogus  van  miixek.  Ook  erlangde  de  Heer 
HALBEBTSHAy  na  een  verblijf  van  omtrent  drie  maanden  al* 
daar^  gedurende  welken  tijd  hem  niet  meer  dan  4  uren  daags 
de  gelegenheid  werd  gegeven  om  zijne  nasporingen  voort  te 
zetten,  ten  gevolge  van  de  ijverige  en  welwillende  pogin- 
gen van  den  Markies  de  mosai«te,  een  edelaardig  voorstan* 
der  der  wetenschappen^  het  welkom  verlof  van  8  uren  daags 
te  mogen  arbeiden. 

Van  do  Gr.  HH.  collationeerde  hij  het  Vüa  Apollonü 
Tijanensis,  uit  een  Codex  van  de  10<^o  eeuw,  en  collatio- 
neerde eenige  Ilcmilièn  uit  een  Codex  van  de  9^^  eeuw* 

In  een  Codex  van  de  Cyropaedie  vond  hij  het  stelsel  van 
de  disie  oneindig  verder  toegepast,  dan  in  eenige  der  la- 
tere HSS.  en  gewone  editiën  :  iets  dat  zeer  voor  den  ouden 
afkomat  van  dit  HS.  pleit. 

Twee  Codd.  van  Bouxaus  werden  door  hem  om  de  daarbij 
gevoegde  Scholia  onderzocht,  die  hij  bevond  bijkans  een- 
stemmig te  zijn  met  die  in  bbk&ers  uitgave  geteekend  B 
en  L,  ofschoon  met  een  beteren  tekst. 

Daarentegen  achtte  hij  het  der  moeite  waard  om  afschrift 
te  maken  van  het  laatste  gedeelte  van  het  Chronicon  van 
esoBoivs  HAHÂJS.TOLUS,  Waarbij  de  Commissie  opmerkt,  dat 
het  volgens  pabkicius  B.  Gr«  YI,  p.  154,  nog  nooit 
geheel  is  uitgegeven»  en  dat  deze  Codex  van  het  Escorial 
vermeld  wordt  bij  allatitjs,  de  Georgiis. 

Bij  het  onderzoeken  van  een  ouden  Codex  van  DiosooRinES, 
is  gebleken,  dat  de  Librarius  alle  de  varianten,  die  hij  in 
margine  gevonden  had,  in  den  tekst  had  opgenomen,  met 
de  conjunctie  i  :  Ck)k,  dat  daar  in  mai^ine  de  Grieksche 
plantennamen  met  de  Arabische   verklaard  worden.  De  Co- 


(  188  ) 

dex  van  stobaeus^  bijzonder  ook  dezerzijds  aan  de  oplet- 
tendheid  van  den  Heer  haxbeetsma.  aanbevolen^  werd.bevon* 
den  reeds  goed  gecollationeerd  te  zijn  geworden  door  den  Heer 
BUSSEMAKEU^  zoodat  niets  te  doen  overbleef^  dan  de  correc« 
tien  a  man.  sec.  op  te  teekenen.  Daarentegen  w^den  extracten 
uit  een  Codex  van  CY&nxus  overgezonden^  dat  tot  de  Bi- 
bliotheek van  de  Universiteit  van  Madrid  behoorde. 

Opzettelijk  ondernam  de  Heer  ualbertsma  een  geheel  af- 
schrift  te  maken  van  een  ouden  Godex^  bevattende  Strategetica 
et  Tactica  (waaronder  die  van  keizer  leg),  waaronder  ver- 
scheiden  onuitgegeven  stukkeu.  De  Commissie  kan  daarbij 
vermelden,  dat  zeker  dezelfde  Codex  aangewezen  wordt  bij 
i'ABBicius  B.  Gr.  VI,  p.  370,  not.  op  gezag  van  madbb,  de 
Biblioihecia  ^  Archivis.  Dit  afschrift  werd  later  voltooid, 
gedurende  het  tweede  verblijf  van  den  Heer  halbebtsma  in 
het  Escorial,  nadat  hij  Toledo  verlaten  had. 

Yan  de  Lat.  HSS.  in  het  Ëscorial  zijn  140  Codd.,  meest 
alle  membranacei,  door  hem  behandeld  en  genoteerd  gewor- 
den. Van  dezen  werd,  onder  anderen,  gecopieerd  een  HS., 
bevattende  eene  verzameling  van  64  Lat.  Inscriptiën  van 
Tarragona,  welke  Inscriptiën  zelve  voor  het  grootste  ge- 
deelte verdwenen  zijn,  zoodat  er,  van  Toledo  ten  minste, 
niet  meer  dan  3  à  4  thans  nog  bestaan. 

Zonder  de  Bibl.  van  het  Escorial  voor  goed  vaarwel  te 
zeggen,  begaf  zich  de  Heer  halbebtsma,  na  ruim  4  maanden 
verblijf,  tegen  November  1857,  naar  Toledo,  ten  einde  daar 
de  Bibl.  van  het  Kapittel  te  onderzoeken.  Zijne  eerste  po- 
ging evenwel  om  aldaar  toegelalen  te  worden,  mislukte: 
naar  den  regel  wordt  daar  het  inzien  der  HSS.  aan  nie- 
mand toegestaan:  met  moeite  kon  hij  de  banden  op  den 
rug  zien,  of  in  de  handen  van  den  Kanunnik  bibliothecaris. 
Zoo  bespeurde  hij,  dat  de  bij  haenel  vermelde  Codex  van  de 
IQde  eeuw,  den  titel  voert  De  partibus  orationum  Danaiu 

Later  eerst,  namelijk  den  2,4»^^^^  December  van  hetzel&le 


(  189  ) 

jaar,  verkreeg  hij^  door  den  Aartsbisschop,  den  orden  real, 
die  hem  den  to^ang  en  den  arbeid  mogelijk  maakte.  Niet 
vroeger  evenwel  (waarschijnlijk  om  de  feestdagen)  dan 
half  Jannarij  1858  kon  hij  geregeld  aan  het  werk  gaan. 
De  nommers  der  Codd.  moest  hij  nu,  naar  hj^enel,  aan 
den  Kanannik  Bibliothecaris  opgeven,  die  ze  hem  dan 
leverde. 

üit  een  aantal  HSS.  werden  nu  Specimina  collatianis  ge- 
maakt, en  aan  de  Commissie  ter  waardering  gezonden,  zoo 
als  van  stephanus  byzaüïtinus,  salustitjs,  statii  Thebais, 
tnveelivaê  salustu  et  cicekonts  (met  de  CattUinariae),  van 
LrviTJS,  van  TAcm  Germania^  plinii  EfrietoUM  (zonder  het 
10d«boek),  van  de  kleinere  stukken  van  ciceeo,  van  ovmms, 
van  TUsnNUs,  van  caesab  en  meer  anderen. 

Het  is  gebleken,  dat  zelfs  zoodanige  korte  Specimina  col- 
lationis  meermalen  aanleiding  kunnen  geven  tot  eene  niet 
onbelangrijke  verbetering  in  de  teksten  van  die  zoo  alge- 
meen bekende  en  gelezen  auteurs  :  een  paar  voorbeelden  daar- 
van zullen  ter  gelegener  tijd  worden  aangewezen. 

Minder  gunstig  was  hier  de  toestand  van  den  Heer  hal- 
BEKTSM A  in  dit  opzigt,  daar  het  hem  niet  geoorloofd  werd  den 
geschreven  Catalogus  in  te  zien,  zonder  hetwelk  het  hem  nu 
onmogelijk  was  zoodanige  Codd.  ter  inzage  te  vragen,  die  hij 
mögt  gissen  dat  Palimpsesten  konden  zijn;  en  evenmin  kon^ 
het  hem  daarom  gelukken,  iets  te  ontdekken,  dat  in  be- 
trekking stond  tot  de  geschiedenis  van  Nederland. 

Daarentegen  verdient  vermeld  te  worden  de  ontdekking 
van  eene  verzameling  in  HS.  van  Bomeinsche  Inscriptiën, 
in  Italië  gevonden,  met  zeer  naauwkeurige  aanwijzing  van 
de  plaats  waar  iedere  Inscriptie  zich  toen  bevond;  welke 
aanwijzingen,  zoo  als  de  Commissie  uit  voorbeelden  gebleken 
is,  hoogst  merkwaardig  zijn.  In  datzelfde  HS.  volgen  in 
alphab.  orde,  de  verklaring  van  de  Siffla  en  Compendia 
'm  die  Inscriptiën  ;  verder  fabiüs  victoe  (misschien  wel  de 


(  100  ) 

elders  bekende  publius  victor)  de  XIV  ürUs  regianibua; 
vervolgens  een  Index  Locarum  in  de  Inscriptiên  vermeld;  — 
waarop  volgt  een  Kalendarium  Ruêticum^  en  bijzonderlrjk 
een  fragtnentum  Kalendarii  voor  de  maanden  Augustus  en 
September^  waarin  de  aanw^zingen  voor  iederen  dag  merk- 
waardig zijn.  De  Inscriptiên  behooren,  naar  het  schijnt, 
alle  tot  de  kei^rtijden.  Wat  daaruit  werd  afgeschreven, 
is  toen  aan  de  Commissie  medegedeeld. 


Spanje  in  September  1858  vaarwel  zeggende,  ia-de  over- 
tuiging dat  een  minder  belemmerende  toestand,  immers  voor- 
eerst, daar  tot  de  onwaarschijnlijkheden  behoorde,  begaf  zich 
de  I  Heer  halbjbktska.  naar  Florence,  alwaar  hij  t^en  den 
winter  aankwam.  Ofschoon  toen  de  koude  zeer  hindedijk 
was  voor  den  arbeid  in  de  Laurentiana,  collationeerde  hij 
evenwel,  in  den  beroemden  Cod.  van  aeschiclus,  de  Eumenides 
en  de  helft  van  de  Pertas,  namelijk  alle  die  plaatsen  waar 
de  prima  manus  verknoeid  was,  vermits  er  tot  heden  toe 
groot  verschil  bestaat  over  de  lezing,  tusschen  de  geleerden 
die  dat  HS.  hebben  vei^eleken  :  vervolgens  ook  een  gedeelte 
van  de  brieven  van  flinius,  nit  een  zeer  oud  HS.  :  einde- 
lijk de  eerste  capita  van  süetonitts,  de  JUuetribua  Oramaticis, 
die  op  het  laatste  blad  van  een  zeer  oud  Cod.  stonden« 

Yan  daar  begaf  zich  de  Heer  H.  in  Januarij  1 859  naar 
Bome.  Hij  ondernam  daar,  in  de  Yaticaansche  Bibliotheek 
(waar,  met  uitzondering  nog  van  de  feestdagen,  niet  meer 
dan  3  uren  daags  voor  den  arbeid  worden  toegestaan)  de 
naauwkeurige  collatie  van  dea  vermaarden  Cod.  Urbinas, 
die  tot  grondslag  dient  van  den  tekst  van  isog&ates,  en 
die  vroeger  op  eene  geheel  onvoldoende  wijze  door  ihil 
BfiKKER  was  vei^leken;  een  arbeid,  die  hem  thans  aan- 
spoort tot  het  uitgeven  van  een  nieuwen  tekst,  waarmede  hij 
zich  op  dit  oogenblik  bezig  houdt. 


(  191  ) 

Daarenboven  vervaardigde  hij  collatiën  zoowel  van  de  Hymni 
van  STNESius^  uit  twee  oude  Codd.^  als  van  de  Scholia  op 
den  HiPPOLYTüS  van  eubifides. 


Overgaande  tot  de  reis  van  den  Heer  van  heewbrden, 
moet  de  Commissie  aanvangen  met  te  berigten^  dat  eene 
zeer  vcrschoonbare  huivering  voor  den  toestand,  op  dat  oogen- 
blik,  van  zaken  in  Spanje,  den  Heer  v.  hebwerden  deed 
afeien  van  het  besluit  om  reeds  in  1857  zich  derwaarts  te 
begeven.  Het  gevolg  daarvan  was,  dat  hij,  Parijs  verla- 
tende, zich  in  dat  jaar  naar  Italië  begaf,  en  da&r  zich  ge- 
ruimen  tijd  in  de  Bibliotheken,  zoowel  te  Florence  als  te 
Some,  met  vrucht  bezig  hield  met  het  onderzoeken  van 
aldaar  aanwezige  merkwaardige  HSS.;  een  arbeid  van  welks 
meer  omstandige  vermelding  men  zich  thans  «ntslaat. 

Eerst  tegen  het  einde  van  den  winter,  in  1858,  verliet 
de  Heer  van  uebwerdsn  Napels,  om  over  Marseille  naar 
Barcelona  te  komen,  waar  hij  in  het  begin  van  Maart  aankwam. 
Van  een  zeer  kort  verblijf  aldaar  maakte  hij  gebruik  tot  het 
afachrijven  van  de  in  àeAcadernia  dé  lasbuenaslefrasssin* 
wezige  steenen  met  LcAgnsche  Inscripjtièn,  zoo  goed  hunne 
slechte  plaatsing  en  verwaarloosde  toestand  dit  toelieten. 

Vervolgens  hield  zich  de  Heer  van  herwerden  te  Valencia 
twee  maanden  op,  tot  omstreeks  12  Mei.  Tot  dit  langere  ver- 
blijf was  eene  dubbele  aanleiding.  Vooreerst  viel,  kort  na  zijne 
aankomst,  eene  Faasch-vacantie  in  van  omtrent  drie  weken  ; 
vervolgens  was  de  nieuw  aangestelde  Bibliothecaris  nog  niet 
ter  aanvaarding  van  zijn  post  aangekomen,  en  matigde  zich 
de  On^er-Bibliothecaris  het  gezag  niet  aan  van  toegang  te 
verleenen  tot  de  HSS.,  die  achter  het  slot  waren.  Bij  uitzon- 
dering evenwel  erlangde  de  Heer  van  herwerden  een  Cod. 


(  182  ) 

membranaceus  van  gelliüs,  van  de  lö^o  eeaw^  en  coUa- 
tionneerde  dien  hoofdzakelijk  wat  de  bij  gelliüs  voorko- 
mende citaten  uit  oudere  schrijvers  betreft.  —  Van  een 
20-tal  andere  HSS.  maakte  hij  een  beschrij venden  Catalo- 
gus, en  nam  Specimina  coUatioms  van  een  Cod.  van  qüiNC- 
TiLTANUS.  De  oudste  Codd.  aldaar,  van  de  14^«  eeuw,  be- 
vatten kerkvaders,  kronijken  enz. 

Van  meer  belang  welligt  was  de  arbeid^  dien  de  Heer 
VAN  HEBWERDEN  te  Valencia  besteedde  aan  het  verzamelen 
van  de  aldaar  en  in  de  omstreken  zich  bevindende  IjcUtjn»che 
Inseriptién,  die  hij,  met  herhaalde  revisie,  van  de  reeds  zeer 
verminkte  steenen  gecopiëerd  heeft.  Te  Bome  reeds  persoon- 
lijk bekend  geworden  roet  de  geleerden,  aan  welke  door  de 
Berlijnsche  Akademie  van  Wetenschappen  de  verzameling  van 
een  Corpus  Inacriptionum  Jjidnarum  is  opgedragen,  kon 
hij  deze  gelegenheid  niet  ongebruikt  laten,  om  zijnerzijds 
nasporingen  op  dat  terrein  voor  de  Ëpigraphiek  te  doen.  — 
De  reeds  niet  meer  bestaande  schreef  hij  dan  ook  af  uit 
D.  viCENTA  BEix,  Historia  de  la  Ciudad  y  del  Regno  de 
Valencia  (1845),  en  deels  uit  haodeu,  Historia  Critica 
de  Espana,  van  welk  werk  Deel  V,  VI  en  XIX  eene  groote 
collectie  van  fiom.  Inscriptiën  bevatten.  Uit  laatstgenoemd 
werk  completeerde  hij  de  verzameling,  reeds  te  Barcelona 
gemaakt,  en  copiëerde  hij  alle  die  in  het  koningrijk  Va- 
lencia bestaan  of  bestaan  hebben.  Eenige  dier  steenen,  die 
zich  te  Murviedro  (Saguntum)  en  te  San  Felipo  di  Xatira 
(Sallabis)  bevinden,  heeft  hij  zelf  kunnen  raadplegen.  Onder 
die  der  stad  Valencia  is  eene  der  meest  belangrijke  eerst 
voor  weinige  jaren  gevonden  en,  zooveel  de  Heer  van  her- 
werden kon  nagaan,  zelfs  in  Spanje  niet  gepubliceerd. 

Den  13^^^  Mei  deszelfden  jaars  te  Madrid  aangekomen, 
rigtte  hij  aan  de  llegering  het  verzoekschrift  om  toegang  tot 
de  Bibl.  van  het  Escorial  in  dezelfde  termen,  als  vroeger  zulks 


(  193  ) 

door  den  Heet  WkUaaamuL  gedaan  iiras  met  zulk  een  gun- 
stigen  nitalag.  -  Het  bleek  evenxrel  dat  men  na  vaa  gedachte 
Tciandefd  was.  Op  bet  mraoeknehrift»  ondersteund  door  een 
begeleidenâen  brief  na  aanbeveling  van  'sKonings  genat 
te  Madrid^  ea  niettegenstaande  de  Maiqaies  j»  mokahtb 
mede  »pi  invked.  leeade^,  werd  bij  den  Baron  snoavA  vak 
GBOfietiiië^  ettst  na  ses  tireken  tijds,  een  weigerend  ant- 
woord'MlMi^;eÉij  op  gvond  vßsk  een  BiUiotbeek-Beglement^ 
Toigeaa*  hetwelk  -»en  de  yiannampten,  die  men  wenscht  te- 
nséplegeiv  vootal' namiwkearig  moet  deteimineren,  en  waat- 
aan  k$  met  «qne  algemeene  nitdrnkkiigy  van  0  eenige  Griek* 
iAe  m  L(Uif9iêckë  ttandêckriftên''  niet  voldaan  had.  Dit 
aatveoid  moest  bevreemden,  omdat  er  van  de  Or.  H8S. 
geen  gëdarakte  Catalogus  in  Spanje,  en  van  dé-  Latijnsche 
zeHs  niet  in  do  wereld  beitond.  Het  was  intusschen  den 
Hea  VAK  flnwBKDBK  om  den»  laatste  te  «ben,  en  niet  om 
er  een  of  weinige*  van  teaien,  luaaromalle.  Qelukkigkwam 
m  idenik  gedeelielijk  het' 'Exoerpt  te  hulp»  dat  de  Heer 
HAumsVA  vroeger  zieh  bad  kunnen  verschaffen  uit  den. 
gttcbMvea  Oatal<^^:  ooodat  de  Heer  vAir  Hmursanaireen 
mevw  VBersoekiofarilt  kon  aanbiedent  met  opgaive  .van  eenige 
bepaalde  anteoien,  coowel'  Oriekscbe»  ab  Latijnscbe.  Daarop  ^ 
oBtfingkij  eemt  10  dagen  later  den  verlangden  Ordenre^.. 

Den  intussehenverkx^nden  tijd  besteedde  hij  te  Ma« 
au,  in  de  BUÀiMkeca  Nachnal,  met  het  maken  van  een. 
Eioeipt  uit  den  gesehrev«)  Cataiogos  van  de  Latijnsche 
e&  Castü^aaasche  Huidsdnóften.  Al  wat  daaronder,  naar 
njn  ooirdeel  betrekking  had  op  de  geechiedenis  der  Ne* 
deilanden'.  Weid  '  door  hem  opgeteekend,  en  die  oj^^e 
ter  beoûiâeekijig  aan  de  Ck)mmi8sïe  gezonden,  die  bevond,^ 
dat  daaVbij  tieh  niets  bevond,  dat  van  uitstekend  be- 
kng  was. 

Verbolgens  ooUatioime^de  hij  een  goed  H8.  van  de  13<1^ 

TE88L.  m  lUDBD.  ATDEBL.  UBTTBltK.  ]>BEL  V.  ,18 


(  IM  ) 

edttw  vaa  oyuuiis»  cai  uog  aMLaodonui  awnhianMetis  vm  «kr 
zfllffltt  eaawr  mado.  ?ui  ovipui&v  daa^.aexi  seer  gPoA  .H& 
vaagde  14d^.eeQiv(  van  r^AUOMia  mâjumv»^.  aan  betwelk  d« 
fnigmin.  mk  hei  zogg^aainde  X<^^  t^ask  ontbreken« 

Ik  Esconal  YetblaeC  d&.  Heer  .v.  iL  «an..  Ui  iwBtii  toi 
äL  AngBBtns..  Ib  bekmmeringeD,,  db  bij  dsM  ondervond, 
sebqft  k^.  cç  lekeonig  van  àah  BiUiotbecaan  jk,  lunAA 
QAB01A4.  die,'  uii.  eene:  ia  Spaiye  mtt  vnemda  jalcMiJ,  âw 
surbeid.  vm  HMsmùàm  zoo  TeeL  ]ni«elqk  xoebt.te  ww^.  en. 
nu.  ook  aooireL  aon  SroL  mhujs»  uifc  Mnndient  en.  aaa 
Dr.  PUSSY,  uit  Oarfoid  (vien,  bet  on.  de-  keikvadew  te  doea 
wae),  ala  aan  dsni  Heer  halbhutoma  aUerlei  Jnoeijelükbednn 
voorwierp.  —  Naaowelyks  tocb  waed«  Bfitxiyà»  w&wjauwi 
dzie  weken  daac.aan  bet  weck^  of  ei.kwMA  eene  koiinklijko 
ardbunantie,  bcFeleade  dat  voortaan  4ßiideeling  van  JE18S. 
VjQor  een  onbepaaldea  tijjd  moest  gesloten,  bleven,  ond^ 
varawendael^  dat  men  een  Catabgns  van  de.  LM»  .HSSs. 
Sbg  vovaardigeo,  dr«kk«L  m  uitgwrea.  AJk  »(xnU».:veid 
aaagewnnd.  obe  bet  besluit^  dat  ïn  eens  een  ^nde  dwigdft 
te  makan.  aaui  de.  w^rkawmbedia  van  des  uxadiiUaidei  in 
de.  Emmaaladift  JBiUiotbeek  arbeidende  geleeidon^  iß  jdoen 
opbeffién;  doeb  viuckbelooB  :  zelie  de  vemqgeiide^JAvkie&vatt. 
den.  Engekchen  Ambaasadeni»  Hr»  BVCHiurAif»,  kpn.  nifbi  «it* 
rigten  voor  Dx. buor.  Het eenige^datvefkregen weid# weadat 
ieder  bet  Hä,.  met.  hetmelk  bijji  op  dat  oogenbUk.ssicbi  beog. 
bïdd.»  kon  blij)ven  gebrnikea  tot  bet  einde  van  z\jn:  arbeid  toe« 

De  opnundung  kan  bier  gemaakt'  worden^  dat  bet.  jflm^ 
tot  bet  vervaardigen  en  uitg^en  v^  den.  b^wusten  Qatalo* 
gl»  mogelijk  erasüg  gemeend  ie^  ook  oia  .ie  betar.  bet 
bovenvermeld  Bibliotbeek-Aeglement,  re.  bandbaiM;  Ww 
dat  bet  «eer  tw^febcbtig  is,  of  de  beambten  bijj  de  Spawsdia 
Bibliotheken  wel  iu  staat  zullen  zijn  om  zulk  een  voldoendttQk 
Catalogtts^  daarvan  te   leveren,    dien   men   met   vertrouwen 


{  )95  ) 

zal  kunnen  Y8adt>l€getti  omtfent  eten  g«heeien  inhoud^  den 
toestand  en  âen  o^detêom  iran  idder  HS. 

De  koïle  tijd  «irenwel,  gedittende  w^ctti  het  den  Heer 
▼AK  HSftwADEir  giMorloolft  *wilii  irrijer  ie  wetkèn,  heeft 
gdqjeiiheH  g^e^n  tot  héb  vdgiendet 

1.  Een  beechrijvende  GüMogt»  Van  de  lltö  ^Lsl^nache 
Godfeee,  #ie  de  Heer  VAü^KttftwBttüBir  in  handen  heeft  gehad. 
Later,  naSKt  iß  BfMiotheek  t^da  gesloten  «wsa^  kieef;4iïj  toe- 
tril^  gèli%enhetd'Wi  een  g^Mehreren  Oatdogns  der  lüt.  'Obdd- 
(e  eonsdlteten  fde  Bibliothecaris  weigerde,  fcfaMitenB  een 'oad 
BibKo<hefek*-tMikèl,  hhh^istm^g  het  gebhtik  van  het  eiieB)))lakr 
èit  in  de  boekerij  aanwezig  "vfe»,  'terwijl  Wj  dit  in  het  vo- 
rige jadt  had  toegestaan),  en  bemerkte  b$  daandt,  dat  Pa- 
dre üifnKif  hem  M  HBS.,  grodtendeelö  van  ciceso,  waafeop 
htj  toen  re^  had,  niet'  httd  getoond.  'Beze  alle  heeft  hij 
toen  uit  'h^  toedëgedeidde  'aihcbrift  Vxanea  nbteren,  en:  al- 
Wö  ttjne  vteräimelin^  ^toat  &:oo  terre  "Ae  door  hem  bedoelde 
aatetrren  lÊfétt^  'knrnien  completeren.  Baarbij  evenwel  »bë- 
hoortf  'Se  bemerking,  vafln  Aa  waarscfaijfiiijkbeid,  dat  thans 
féie  13SS.  in  't  Aeorïaï  ontbreken,  oftchoon  in  den  <3ata- 
logiis  genoemd.  Ah  hetzij  fioör  brand,  hetnj  door  dtefetal, 
in  hfteren  'tijd  trerdwenen  ^jn. 

'{.  Werden  door  hem  geeoHalionneerd  éen  Cod.  van 
SALvanvs  van  de  1 8^^  eenw,  bevattende  het  Mlum  ihh 
ffürtkbïkm,  en  een  van  densselfden  lantenr  uit  de  14^« 
cMw,  behelzende  lieft  V.  Câtiiiaarium,  met  het  b^n  tan 
JugurtXn  x-^  dttti'een  GoS.  'bevattende (de  BpUcmxê  ^LivUtmis, 
van  de  IS^  isenw,  'in  membranïi,  sldrdig  geschreven,  doeh 
ttit  een  codes  pérantiquua,  —  eindelijk  een  Codes  van  dé  IS^^ 
eenw  bevattende  raoNtrKi  Strnieffêtnata  en  vrraövnis  dBarM- 
iedura,  ook,  naar  'het  blijkt,  üit  een  izeer  'goed  archetypns 
a^esehrevén. 

Gedurende  dit  Irtatste  ^cit  fcviram  bet  bovenvermeld*  nood- 


(  196  ) 

lottig  besluit;  «oodiftt  veadere  vooioeqiira»  meavteu  opgffnven 
worden,  onder  andemi  betreffend»  .nmoKua.  Cdovso  e«  so- 
L¥iJBNii&  --^  OwMpïëerd  imi  nog  ei^.  €{>«8  «pMiim^i ,  ge- 

dueat  wforêm,  vtar»  eeaïg»'  niet  -bekinâe  im^pdatoii  -vit 
^ea  BomeÏBflfthen  tijd  ^om^mm.  '    ;     .     ^ 

in  SoptmbflT  to  Ifadsid  temgBekepic^.  v^rvfwdigte  de 
fieer  tan  twyffRpay  een  beidurjJT^ii^ni  CêMogoB  ^an  «1 
de  Lat  IISSw  <üe  in  de  BiUiolhêça  Nmej^ml  aftpwegJB.wwft* 

Vecder  ondenooht  hij  de  «Bibüotbef^  inm  den  Hu^te 
de  Otmma.  Hij  vond  daar  eaitige  nwfdga/Iji^  HS&,  aUe 
uit  de  15<^»  eenw«  Uiteondering  daarop,  maakte .  i^e^k  God. 
ran  LiicAifx  Fhorsaliêi  dali,  boo  niet  •oodei^  ten. .  müurte 
nü  het  begin  der  14^. eeuw  is.  Uitatekenda  Ifii^agai  ai» 
het  behelsde  dedcsi  den  Heer  tak  aiEwnsB»  besluiten  het 
geheel  to  eolkiioanefen.  H^  meakwaaidig  .HS.  is  een.  pm- 
Umpsut,  en  het  oude  sohtifty  dat  nu  en  dan  Vjoor  d^.d^g 
komty  behoort  tot  de  l^^^eww:.  dat  oude  ackrift  ia. vol- 
komen identisch  met  het  schiitbkd>  dat  veel  geleden  had, 
maar  toch  met  ntaaite  kon  geieaen  woaden»  an  hriie^i  van 
den  €odt»  \Ju9êmiün$i$a  Lib»  IV  tit  ^A.  L  1.  ipt  atoi.  tif,. 
57. 1.  4  :  ook  het  overige  bleek  van  denaalld^ni  inhoud. >t^ssvp. 

Yaln  ét  ov^ge  daar  laenFeajge  USS«  merdaii;/notitiäi 
-gemaakt.  .  ^ 

Na  de  bovenviennelde  telsncsteUing  .verliet .  de  üecr  ;van 
WKBLwmùZs  Spanje,  in  gaactaAap  van  dan  Heer  HAT^yimTHyn^, 
in  het  laatst  van  September  1858;  en.  npbotaich^ae^,  over- 
leggende» kon  hij  gma  beter,  mà^  uitdenken  oan  .üdi 
schadeloos  te  stellen  voor  hètgeeU'  iv^  dasr  had  moeten  vis- 
sen, dan  naar  de  Bibliotheken  in  het  noorden  van  Italië  te 
vertrekken^  waar  h^'  vertrouwde  veel  te  suUen  vinàei\^  dat 
de  moeite  waard  zou  zijn^  om  daarmede  als  vruchten  van 
eijn  nasporittgen^  naar  het  vaderland  temg  te  keeren. 


(1»T  ) 

fitte  ondflniMBiiiff  'ia  ihtfwi  * T^biwiw^  nliikt» 
Zijn  iwrMgttoMihin^  ?m  a»J)wseiiilNxr  jua68>  l»t  2jà  iknrü 
1859,  beBteeddfi  hij  in  de   Aofbroêifmà  fM  het  v^I^enik  ( 
1»  Iftt*  MtCMLi^omtyaMm«  jwqwfcp^:  hv^  oi^Mwicejung 

on  P^maêz  dm  AmmpoaaMi  i%i«»«,.JVi«6N  4i  ü^im^  wt 
de  ^taMifi  ^n  eatat  ofcókkeBi.y^  tnrzM.  Kietttg^iitaqpide 
oit  dit  HS.  leeds  vio^;er  door  kjbil,  in  hefc«B)Httt.l&iiaittin 
^tW  mém^èB  *iMideg«Mdi  vond  At  B»tifÄ»  wtMm>ms 
ynA,  dat  Tooorbijgeiien  was.  De  toestand  van  den  Codt^w^rd 
dqfv.hiiQ  inannwkDttrig  beoAKfen^en  de  venièie  inbond  op- 
tmmok  ld»  ^Pdgt  :  .nHSf^mojHB Mémmde^^-^oBiojiiiScMÊmf 
watBàMX  kifmmi  Xljy  iKHsiQDi  0/fetra  ^  4ï^  wsBum  -iMr 
uncTKu,  momm  4i<kmndrM  Fifi^gms^  rawwm.  idfftßß 
XF//..  aiittiiAx,üA0iftfï  4iJ0  4<  44ciin#«  /r<|0».  -^  f>ÏMfiiiff 
frofß^  de.dißh^  »^ndol^k  ^â^c^ijNen  nit  feiachiUende 


•8»' 3>»ee  aeer  nMkwaaffdigniGoddi,  bevattendehetigtoeiple 
deal*imii  de  eeiBriftu  van  nAVJaa*  loavns,  itot  tang  toe 
deor  \iiîaaiaial  gahmilrf,  tvmtdan  si6o  naanwkenrig  «mnpaijiir 
geeoKMenaienl  nui  de  Sditîeivttiii.MKXsiL  fiek.cané  HS. 
il  HMk  de  Ifi^y.hektfmèQre-tVjaa.de  ll^^/eenwy  Bij.de zeer 
'brioonaade  oirilatie  veidienifTanneid.  t#  wioidett,  d«t'  het 
oudste  àkK  tncee  lOodd«  van! > de  Arehoiohgia  aanmmgt  met 
lift  XI^^  BoA,  tterw^  i^ndtne^igalukacwKtige  Godicoi  eent 
nKt  het  XU^«  Sofk  aantM^MM 

3»  fim  Odd.  menbvan.  van  d(^  104«  m^w^  i9#t  «gwite 
letten  geschreven,.  nUas  het  sabyntia^iß^hiiev^  »it  e^a  «vor- 
tieflEilqkeB  'Codex  :  —  de  inhoud  is 

a.  De  HUtma  Fhyriea  van  «ou»!9X,  syndaeep. Cowpof^- 
dinm  HiftortG»jn  van  de^sehaffing  af,  ^t  op,iceizer  vai^ens, 
feeds  in  1795  uitg^pven  door  i.  b»  aiAKOpisiu^  düe  mpde 
eeo  aeev  akscht  Cod.  Yindobonenais  heeft  kiuineu  gebmULeu. 


\ 


(  IM  ) 

b.  £en  ingttmt  vm  faet  OfftMmoêHotm nmpmsaox  Lfk  I. 
Cbp.  1,  segat.  21.  Dit  wétà  woù  HÉMmkeorig  BM^gdljk^  en 
tatt  mnioht  gcodJfttfcwmiwwL  • 

tot  irerkknng  tai  de  wAépjmg  êet  y^melA.  'Dit  ifoA  'tä^ 
gescbitoven  :  de  utew  blijltt  iè  «jb  mMAiiivs  FëHiaKkà. 
Het  «mdt  ook  in  «Mr  jongt  Oodd.  ^nénr  véMMHende 

SH  US.  «rerd  op  bevei  vaa  v«».  MOtEOidm  te  Durent^ 
gekocht 

4.  läsn  Oriek6(Aie  Coèea  *fMi  de  16^9  of  17^  etoir, 
bcli^ekenâe  de  rrieên  «urn  iien  Oareytoèer  imokmmtL  iiwiob 
doör  ^«Mbfillende  landen  van  E«roiia/  tijden  de  "tegb- 
'ritig  van  ¥«AVs  I  ni-  ü^nkri^k.  De  aatetir  dieacle  %{j  een 
wrpB  Ghriekeehe  iiulptioepea,  ook  in  den*ootto^  tdeschèn 
ïtotikrifk  en  ËtigeUmd;  -^  Sen  gedeelte  vtm  dü  wtHk  ie 
door  KüAifSR  ait  een  God.  in  Engeland  nitgegeven,  'i^ttdè  {• 
van  'ketgeen  in  den  Aimbibeîàaoeobe  Oofai'  atavt  Sr  werd  een 
en  ander  nit  ge^oetpeerd,  vermitsr  (zoo  als .  de  Beer  ^lùx 
UBWStDiK  aokfqft)  de  BifaMothecaria  qua  êrètêftgàiwê  te- 
MeobalJa,  niet  teealond  het  ganecfae  stok  af  ia  ^aehi^Ma. 

&.  Ben  God.  van  den  rhetor  àmmufm,  dat  'too  geed  als 
geheel  geoolbitionneerd  itmà  met  da  editie  van  ma».  Het 
ia  een  Ced.  bombycinns  van  de  IS^^  eèaw.^^Daar  aäiter 
waien  twee  perkaenenten  bladen^  met  ichriit  van  de  11^ 
eeuw,  hehelzende  een  fn^piMHt  ^an  den  laedfen^nüWs,  dftt 
den  Heer  uàaawBSBa  zal  te  'stade  konien>  die  4hana  eene 
aÜgave  van  dien  medicns  gereed  niaakt^ 

6.  Twee  Oodd.  werden  gecollationneerd«  behdaönde  eeirïge 
rhetorische  stnkken  van  ^löKYsit^s  Oaiicêtmoêêefuiê. 

7.  Een  meikwaardige  Ood.  boinbycitttis  Van  de  19*®  een w, 
dat  door  niemand,  naar  het  i^hijnt,  vro^r  is  géraadple^, 
behelst   tuntpitoré   Oreste»,    ffecubu  en    P/fOisninsae,    aris- 


(  iw  y 

TWJU91A  PlßUney  JiHàti,  Efmàeai,  Mamut  on  Aâes^  mobbo^ 
eu»  4^t  Xlmàrm  tm  O^Min^  Re»i  tmi  nitvotrige  Seh^ 
lißf  m  U^kaa  ¥«»  eene-  cstrigcmwie  S^^  ioama.  Vim  Hi 

8*.  Mqg  iMfdoB^  lat  anène  Codd*  Apifarasini  emiigo 
GriémM  ^  hatijmek^i  Jbmoripüiki  a%e80kie¥ciL 

Sf.  la  doiBîUMthMk  tm  m»  buea,  te  Mikas,  wmdhy 
'een  HS.,  waarin  Inscnptiones^  iMoraideeU  S$ga»tàam,  in 
het  bqpn  van  de  16^^  eeuw,  naar  het  echijnti  door  een 
Spanjaard  gesohieven. 


Te  Milaan  Ueef  de  Heer  v.  H.  zoolang  als  de  politieke 
en  militaire  toestand,  in  de  eerste  maanden  van  het  a%e« 
In^en  jaar,  dit  gedoogde.  Hij  vertrok  dus  vandaar  naar 
Venetië^  om  zijne  nasporingen  in  de  ßiU*  Marciana  voort 
te  zetten. 

Aldaar  deed  hij  de  ontdekking  van  twee  voortreAelijke 
HSSL,  waarvan  het  eene  behelsde  ylavius  josbbbvb,  het 
andere  hVCiAXifs,  beide  van  de  11^^  eenw,  membranaoei, 
die  nooit  te  vorea  gebruikt  waien.  Deze  werden  grooten- 
deek  geooUationiieerd,  en  beloven  eene  treffende  verbetering 
vso  den  tot  hiertoe  bekenden  tekst 

Nog  werden  uitmuntende  lezingen  ontdekt  tv  t^  tic  Mox- 
xojSoMus  ^«1  welk  stuk,  naar  het  oordeel  van  den  Heer  van 
HXftwsu»N.,  verkeerd  wordt  toegeschreven  aan  den  schrijver 
Tan  de  Hebreenwsche  Historie.  Deze  Oratie  werd  gevonden  in 
eea  God.  membranaoens  van  de  8«^  of  9^«  eeuw,  met  un*- 
ciaal-letters  geschreven.  In  hetzelfde  HS.  is  ook  het  Vetus 
TuUanmUwn.  Die  Ciodex  wordt  naauwkenrig  beschreven,  en 
wordt  opgemerkt  dat  er  in  het   midden    een    blad   is    uit-« 


(  200  ) 

gesneden;  het  overige  werd  met  de  Sditia  bij  nuaaQUtgB* 
oolktionneerd.  Aan  het  einde  van  deaen  arMd  gekomen, 
werd  dé  Heef  vkTi(  BSswnraN  deer  de  toenemuide  8{M«iniiig 
te  Venetië  genoodstiakt  die  stad  en  geheel  het  Nooiden  vaa 
Italië  te  véHaten;  zoodat*  hij,  na^  Op  d#  boveiwetmeMè  wi{£e 
getracht  te  hebben  eenige  veigeeding  «p  le^  zamelen  TM»r 
zijne  tdeuntelUng  ia  Spânje>  in  Jvnif  1869  badooi  naar 
hët  vadôiaklâ  temg  te  keeten. 


GEWONE  VERGADERING 

DER   AFDEELINO 

TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKÜNDIGE  EN  WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

CIHODDBN  DBN  9^  JANDARU  1860. 


Tegenwoordig   de   Heeren:    w.    moix,   h.    j.   KOBifBif, 

ë.  H.  8GHOL.TEfl,  O.  H.M.  OELPRAT,  M.  DE  VRIES,  6.  DB  TRIES  AZ., 
R.  C.  BAKHUIZEN  VAN  DEN  BRINK,  C.  LEEHANS,  M.  H.  60DEFR0I, 
L.  A.  J.  W.  8LOET,  /.  A.  C.  TAN  HBUSDE,  R.  J.  FRUIN,  J.  BAKE, 
J.  C.  G.  BOOT,  J.  G.  HULLEHAN,  J.  VAN  LENNEP,  H.  C.  MILLIES, 
L.  j;  F.  JANSSEN,  G.  MEES  AZ.,  8.  KABSTEN,  N.  BEETS,  J.  DE  WAL» 
W.  C.  OPZOOMER,  T.  W.  J.  JVYNBOLL,  W.  J.  A.  JONCKBLOBT» 
A.  RVTGERS.    VaQ  de  Natnnrk.  Afd.  w.  VROLIK. 


\/>y\^vrvrv/\/N/\/\/\/ 


Het   Proces- Verbaal    der    vorige   vergadering   wordt,  na 
voorlezing   door   den   Secretaris,  door  de  vergadering  vast- 


gesteld. 


Daarop  neemt  de  Voorzitter  het  woord  op,  om  aan  de 
Afdeeling  kenbaar  te  maken,  dat  sints  de  laatstgehondene 
vei^dering  zijn  overleden  het  Lid  der  Afdeeling  n.  g. 
KIST,  en  het  buitenlandsche  Lid,  Lord  babinoton  macau- 
lAJ;  en  noodigt  den  Secretaris  oit,  om  naar  de  aange- 
nomene  gewoonte,  de  door  hem  voor  het  Jaarboek  der 
Akademie  vervaardigde  Levensberichten  in  de  vergadering 
voor  te  dragen. 

Nadat  de  Secretaris  aan  deze  uitnoodiging  voldaan  heeft, 

TCB8L.  BN  UmDKD.   ÀFDEBL.  LBTTBRK.  DBBL   V.  14 


(  202  ) 

wordt  hem  voor  de  medegedeelde  Necrologiën  door  den 
Voorzitter  namens  de  vergadering  dank  gezegd,  en  worden 
de  beide  Levensberichten  voor  het  Jaarboek  verzocht.  De 
beide  stukken  zullen  aldaar  geplaatst  worden. 


De  Heer  de  wal  meldt,  dat  hij  nog  v<5ór  het  overlijden 
van  den  Heer  kist  met  dezen  over  de  uitgave  der  brieven 
van  KAREL  V  een  onderhoud  heeft  gehad,  doch  hetwelk 
tot  geen  bepaald  besluit  geleid  heeft.  Omtrent  het  voldoen 
aan  het  verlangen  der  vorige  vergadering  kon  de  spreker 
zich  thans  nog  niet  verklaren,  maar  wenschte  dat  onder- 
werp nader  in  beraad  te  nemen. 


De  Heer  bake  leest  het  tweede  gedeelte  voor  van  het 
Verslag  der  Commissie,  wegens  de  wetenschappelijke  zending 
in  Spanje.  In  dit  Verslag,  hetwelk  in  de  Verflagen  en  Jtfe- 
-dedeelingen  zal  plaats  vinden,  hebben  vooral  twee  punten 
de  aandacht  der  vergadering  getrokken.  Vooreerst  was 
medegedeeld,  dat  de  Heer  Dr.  herwerden  te  Valencia 
«n  Barcelona  Inscription  had  afgeschreven.  Eenige  leden 
meenden,  dat  deze  Inscriptiën  reeds  vroeger  waren  in  het 
licht  gegeven.  Een  nader  onderzoek  daaromtrent  wordt 
aan  de  leden,  die  hiertoe  gelegenheid  mochten  hebben, 
aanbevolen.  Het  tweede  punt  dat  bijzonder  de  aan- 
dacht trekt,  is  de  mededeeling,  dat  in  eenen  Codex  te 
Milaan,  een  tot  dusver  ongebruikt  HS.  der  Ârchœologie 
van  FLAVIUS  josephus  zoude  zijn  gevonden.  De  Heer  mil- 
lies  vraagt  daaromtrent  inlichtingen,  en  betreurt,  dat  de 
Heer  holwerda,  die  zooveel  voor  eenc  nieuwe  uitgave 
van  josephus  voorgearbeid  heeft,  in  de  vergadering  niet 
tegenwoordig,  en  dus  niet  in  de  gelegenheid  is,  om  over 
dit  aangelegen  onderwerp  zijne  gedachten  mede  te  deelen. 
De  Spreker  noemt  dit,  indien  het  zich  nader  bevestigt,  eene 
^eer    gewichtige    vond,   en    gelooft    de  aandacht  der  leden, 


(  203  ) 

tot  wier  eigenaardige  studiën  het  behoort,  op  dit  punt  vootal 
te  moeten  vestigen. 


De  Heer  van  den  buink  geeft,  deels  door  een. geschre- 
ven, deels  door  een  breeder  mondeling  rapport,  verslag  van 
de  werkzaamheden  ter  voorbereiding  der  uitgave  van  een 
nieuw  Charterboek  voor  Holland  en  Zeeland.  Hij  roemt  de 
bereidvaardigheid  tot  het  mededeelen  van  stukken  en  oor- 
konden, bij  verscheiden  instellingen  en  bijzondere  personen 
ondervonden,  vooral  van  wege  de  Bisschoppelijke  Klerezy 
te  Utrecht,  die  aan  de  Commissie  met  de  meeste  heuach- 
heid  bet  Cartalaire  van  St  Jan  heeft  verschaft,  betrekkelijk 
plaatsen^  die  later  van  Utrecht  tot  Holland  zijn  overgegaan. 
De  Spreker  doet  voorts  holde  aan  den  ijver  en  de  welwillend- 
heid van  den  Heer  boonzajbr,  die  uit  bet  jammerlijk  ver- 
strooid geraakte  Archief  van  Gorinchem  nog  tijdig  eenige 
slakken  heeft  afgeschreven  en  ter  beschikking  der  Com- 
missie gesteld. 

De  bemoeienissen  ter  verdere  bewerking  sijn  tasschen 
onderscheidene  geleerden  verdeeld.  De  Heer  van  den  bekgh 
heeft  zich  met  het  vroegste  tijdvak  belast.  Het  daarop- 
volgende van  den  dood  van  sèx  van  holland  af  zal  door 
den  Spreker  behandeld  worden,  tot  op  het  einde  der  Bour- 
gondivche  ßegering.  Het  laatste  tijdvak  heeft  de  Commissie, 
behoudens  de  goedkeuring  der  Afdeeling,  ter  bewerking 
opgedragen  aan  een  tijdelijk  aangestelden  beambte  bij  het 
Bijks-Archief,  den  Heer  ?.  a.  s.  van  uhbubo  bbouwbr. 

De  Commissie  verlangt  alsnu,  dat  de  vergadering  tot 
het  drukken  van  de  opgemaakte  lijsten  der  tot  dusver 
bekend  gewordene  Charters  met  al  de  dagteekeningen  dier 
stukken  besluite,  om  die  op  eene  breede  schaal  binnen- 
en  buitenslands  te  verspreiden^  met  uilnoodiging  aan  ge- 
leerden,  archivarissen   en  particuliere   liefhebbers    en   ver- 

^.amelaars  van  oorkonden,  om  die  lijsten  zoo  veel  mogelijk 

14* 


(  iîO*  ) 

aan  te  vallen  en  te  vervolledigen^  en  uit  hunnen  schat 
datgene  bij  te  dragen^  wat  tot  eene  b^oorlijke  uitvoering 
van  den  belangrijken  arbeid  der  Commissie  kan  dien* 
stig  zijn. 

Na  het  aanhooren  van  dit  uitvoerig  rapport,  stelt  de 
Voorzitter  voor  en  besluit  de  vergadering:  1«.  Gh>ed  te 
keuren  hetgeen  tot  dusverre  door  de  Commissie  is  ver- 
richt^ met  dankzegging  voor  de  belangrijke  werkzaamheden 
tot  bereiking  van  het  beoogde  doel  besteed.  2^.  Insgelijks 
hare  goedkeuring  te  verleenen  aan  de  assumtie  van  Dr. 
p.  A.  s.  VAN  LDCBUOG  BROUWEE,  ofschoon  door  gecucn  titel 
aan  de  Akademie  verbonden,  bij  de  vergadering  door  de 
Commissie  benoemd.  S^  Het  Kapport  met  de  lijst  der 
bijeengebrachte  stnkken  in  de  Verdagen  en  Mededeelingefi 
op  te  nemen,  en  zoovele  afeonderlijke  afdrukken  der  lijs- 
ten te  doen  vervaardigen,  als  de  Commissie  tot  de  berei* 
king  van  haar  doel  geraden  zal  achten. 


De  Secretaris  doet  mededeeling,  dat  vóór  den  ter  inzen- 
ding bestemden  iermijn,  ter  mededinging  naar  den  prijs 
van  het  Legaat  van  hobupft,  zijn  ingekomen  ne^n  Prijs- 
verzen onder  de  volgende  titels: 

l^.  Grata  praeterüorum  recordaiio,  ad  amicum  Janum. 

2^.  Gelriae  laudes, 

3p.  In  Sc/iiUerü  natcdem  ceniesimunu 

AP.  Napoleo  ab  Aegyptiaca  eapedüione  redua  GalUcam  rem 

afflictam  et  pericliianlem  restituit, 
5^,  Episodia  e  MahMarata,  poêtnate  Indko. 
60,  Ad  Eduardum  Bukoerum  LytUmem.  'AiroXoyf«. 
7°,  ïn  Aleaandrum  Humboldi, 
8<>,  Ad    Fredericum   Gulielmum   Principem  BaruMiae   et 

Viciorianu  • 

•90.  Gratulalio  ad  Fredericum  Thophiltwi   Welckerum. 


(  205  ) 

De  Voorzitter  doet  opmerkeiii  dat  een  dezer  stukkeu 
gedrukt  is,  en  das,  ofschoon  de  auteur  in  eene  begelei** 
dende  Missieve  aan  den  Secretaris  zich  deswege  verschoond 
heefi^  moeielijk  kan  geacht  worden  aan  de  vereischten  van 
deze  Prijsaitschrijving  te  voldoen:  want,  ofschoon  de  naam 
des  autears  er  uitgeknipt  is,  de  dichter  kan  toch  niet  als 
onbekend  beschouwd  worden.  Deze  opmerking  wordt  be- 
vestigd door  een  der  leden  van  de  vergadering,  die  ver- 
klaart, het  stuk  met  den  naam  des  auteurs  in  zijn  bezit 
te  hebben.  De  Afdeeling  beslist,  dat  dit  gedicht  bij  de  be- 
oofdeeling  niet  zal  in  aanmerking  komen«  Voorts  worden 
de  leden  der  vergadering,  die  ten  vorigen  jare  zich  met 
de  beoordeeling  der  ingekomen  Prijsverzen  hebben  belast, 
daartoe  op  nieuw  uitgenoodigd,  zijnde  de  Hoeren  dklprat^ 
KABSTEN  en  HULLEMA.K,  die  zich  deze  benoeming  op  nieuw 
kten  welgevallen* 


Eindelijk  opent  de  Voorzitter  de  discussie  over  de  ver- 
handeling, in  de  vorige  vergadering  voorgelezen,  van  den  Heer 
s(^0LTEN  nopens  de  oorzaken  van  het  Materialisme.  De 
Heer  opzoombRi  ofschoon  die  verhandeling  enkel  uit  hët 
verslag  in  den  Letterbode  kennende,  acht  z;ch  daardoor  toch 
^noeg  ingelicht  om  eenige  bedenkingen  tegen  het  door  zijn 
Medelid  gevoerde  betoog  te  kunnen  inbrengen.  Zijne  eerste 
opmerking  is:  Waarom  wordt  er  toch  zoo  zeer  tegen  het 
Materialisme  gestreden;  waarom  vindt  dat  stelsel  zoo  veel 
afkeuring?  Zijns  inziens,  omdat  het  al  de  verschijnselen 
der  natuur  op  eene  gelijke  wijze  behandelt,  hoogere  en  la- 
gere feiten  over  éénen  kam  scheert,  en  tusschen  de  feiten 
van  de  ziel  en  van  het  lichaam  geen  onderscheid  hoege- 
naamd maakt.  Het  is  een  verkeerd  monisme  waartegen 
men  opkomt;  en  zal  nu  het  gewijzigd  monisme  van  den 
Heer  sgholtbn  die  klip  vermijden  P  Naar  de  meening  des 
sprekers  volstrekt  niet.   Hij  voor  zich  is  nog  tot  geen  be- 


(  206  > 

paald  dogmatisme  gekomen,  maar  bevindt  zich  in  een  bloot 
eritisch  ontwikkelingstijdperL  Hij  zal  dus  den  staf  niet 
breken  over  monisme,  dualisme»  en  wat  verder  tot  het  stel* 
sel  van  dezen  of  genen  geleerde  behoort,  maar  zijne  over* 
taiging  is,  dat  wanneer  het  monisme  triumfeert,  dan  ook 
het  materialisme  zal  zegevieren,  en  dat  het  alleen  door  de 
handhaving  van  het  dualisme  kan  overwonnen  worden. 

Eene  tweede  opmerking  van  den  Spreker  geldt  het  be- 
weerde van  den  Heer  soholten,  dat  de  éénheid  van  het 
menschelijk  denken,  bij  de  gedurige  wisseling  der  sto^  eene 
hoogere  kracht  in  den  mensch  verraadt,  die  van  de  tast- 
bare stof  geenzins  afhankelijk  is.  Die  redenering  heeft 
naar  het  oordeel  van  den   Heer    opzoombr   weinig  kracht. 

w 

De  gevierde  mâCaulay  heeft  de  voortreffelijkheid  der  En» 
gelsche  Constitutie  daarin  doen  opmerken,  dat  zij,  bij  ge- 
durige wijzigingen,  hervormingen,  verbeteringen,  toch  altoos 
dezelfde  blijft.  Zij  is  te  gelijk  oud  en  nieuw,  en  juist  in  dat 
dubbele  karakter  van  oudheid  en  nieuwheid  ligt  de  eenheid 
en  duurzaamheid  van  haar  bestaan.  Dit  zou  men  immers 
van  de  menschelijke  leden  en  lichaamsdeelen  ook  kannen 
beweren,  en  men  zou  alzoo  juist  in  die  gedurige  wisseling 
en  vernieuwing  der  stof  geene  tegenstelling  tegen  het  hoogere 
eenheidsbeginsel  in  den  mensch,  maar  een  bewijs  der  voor- 
treffelijkheid van  het  organisme  des  menschen,  als  bewerk- 
tuigde  stof,  kunnen  en  behooren  op  te  merken. 

Eindelijk,  en  dit  is  de  laatste  opmerking  van  den  Heer 
opzooM£fi,  hij  vindt  in  de  door  den  Heer  scholtsn  tegen 
het  materialisme  gemaakte  bedenkingen,  ééne,  welke  hij 
van  dat  geachte  Hd  niet  verwacht  had,  en  welke  die  spreker 
althans  geen  recht  had  in  het  midden  te  brengen:  name* 
lijk,  dat  het  materialisme  te  kort  doet  aan  de  zedelijke  ver- 
antwoordelijkheid des  tiienschen.  Immers,  is  men  determi- 
nist, dan  kan  er,  ja  wel  van  een  stoffelijk  en  zedelijk  be- 
staan,   maar    niet    van    zedelijke     verantwoordelijkheid    ge- 


(  207  ) 

sproken  worden.  Het  begrip  van  verautwoordeiijklieid  wordt 
door  het  determinisme   noodwendig   vernietigd. 

De  Heer  ^cholten  heeft  deze  bedenkingen  beantwoord. 
Het  dualisme  zou^  om  het  materialisme  te  kunnen  overwinnen, 
vaarheid  en  wezenlijkheid  moeten  hebben,  en  die  heeft  het 
niet.  Het  moest  zijne  titels  van  bestaan  bewijzen,  en  dat  kan 
het  niet.  Ziel  en  lichaam  zijn  geene  twee  raeclianisch  zaam- 
verbondene  zelfstandigheden  ;  dat  is  een  verouderd  en  ge- 
heel ongegrond  begrip,  hetwelk  liij  bestreden  heeft.  Beeds 
KANT  heeft  gezegd,  dat  het  op  een  paralogisme  berust.  Dat 
(luahsDie  is  wel  door  de  traditie  geconsacreerd,  en  men 
heeft  het  algemeen  als  bewezen  aangenomen  ;  maar  juist  de 
kritiek,  welke  de  Heer  ofzoomeb  handhaaf^  moest  hem 
deze  onbewezene  overlevering  doen  verwerpen.  Kant  was 
in  de  theorie  monist,  maar  bleef  in  de  practijk  het  dualisme 
handhaven.  De  gevoelsfilozofie  heeft  het  dualisme  wederom 
op  hare  wijze  willen  redden  ;  maar  ook  deze  wordt  door  den 
Heer  opzooMza  verworpen.  Waarom  dan  zoude  hij  nu  aan 
hetzelfde  streven  deelnemen  P  Is  hij  voor  de  gevoelstheorie 
van  JACOBi?  Immers  erkent  hij  geene  door  het  hart  al- 
leen gewaarborgde  waarheden! 

Voorts  heeft  de  Heer  opzooher  aangevoerd,  dat  de  geest 
eene  meerdere  duurzaamheid  en  blijvende  kracht  zoude  heb- 
ben dan  de  stof.  Maar  dit  is  geen  bewijs  voor  een  dua- 
lisme. Immers  de  bewering  berust  op  het  begrip  van  stof 
als  de  ontkenning  van  kracht.  Maar  de  mensch  is  eene 
bezielde  stof,  en  heeft  alzoo  eene  hoogere  eenheid  dan  eene 
met  krachten  niet  begiftigde  stof.  Denkt  men  hierover  an- 
ders en  heeft  men  van  de  stof  een  zoo  geringe  gedachte 
als  de  dualist,  dan  mist  men  alle  wapens  om  den  idealist 
te  bestrijden,  die  alle  stof  ontkent.  Neen,  men  moet  in 
het  monisme  de  hoogere  eenheid  van  idealisme  en  mate- 
rialisme opmerken,  en  zoo  alleen  kan  inen  de  eenzijdigheid 
dezer  beide  stelsels  vermijden. 


(  £§8  > 

Wat  eiiidelijk  de  verantwoordelijkheid  betreft,  daarvan  heeft 
hij  in  zijne  Verhandeling  inderdaad  niet  gesproken»  Ware 
de  Heer  opzoomeb  in  de  vorige  vergadering  tegenwoordig 
geweest^  hij  zou  zich  daarin  niet  vergist  hebben»  Het  is 
zoo:  de  Spreker  erkent  geene  verantwoordelijkheid  senau 
forensi.  Met  het  liberum  arbitrium  moet  die  staan  of  val- 
len. De  Spr.  leest  nog  eens  de  plaats  uit  zijn  Handschrift 
voor  die  daarop  betrekking  heeft»  en  toont  dat  hij  het  ma- 
terialisme heeft  afgekeurd  omdat  het  blind  is  voor  de  hoo- 
gere zedelijke  kracht  in  den  mensch,  maar  niet  omdat  het 
aan  zijne  verantwoordelijkheid  te  kort  doet. 


Daar  de  tijd  Toor  de  gewone  vergadering  verstreken  is, 
wordt  deze  door  den  Voorzitter  gesloten,  nadat  de  Heer 
LEEMANS  eerst  nog  namens  den  Heer  gerlach  een  exem* 
plaar  van  diens  Fastes  militaires  voor  de  Bibliotheek  heeft 
aangeboden. 


RAPPORT  DER  COMMISSIE 


YOOB   HET 


HOLLANDSCH  EN  ZEEUWSCH  CHARTEEBOEK, 


UJTOEBBAGT  DOOR 


B.  C.  BAKHüISEltf  VAN  DEN  BBINK. 


De  Commissie  voor  het  Charterboek  heeft  mij  de  aan» 
gename  taak  opgedragen,  een  openbaar  verslag  uit  te  bren* 
gen  over  hare  werkzaamheden,  sedert  het  oogenblik  waarop 
zij  die  aanving.  Althans  ik  meen  zoo  hoog  met  mijn  berigt 
te  moeten  opklimmen,  omdat  vromere  mededeelingen,  in 
eene  buitengewone  vergadering  aan  n  gedaan,  alleen  strek- 
ten  om  de  materiële  behoeften  voor  de  uitvoering  van  het 
ontwerp,  alzoo  de  geldkwestie,  toe  te  lichten.  Het  tegenwoor- 
dig verslag  heeft  ten  doel  ook  aan  het  Nederlandsch  publiek« 
dat,  wij  verheugen  ons  het  te  kunnen  zq;gen,  met  belang* 
stelling,  met  toejuiching  onze  onderneming  gadeslaat,  reken- 
schap van  onze  verrigtingen  te  geven« 

Ab  Jove  prinâpium,  —  en  derhalve  begonnen  met  hetgeen 
voor  het  Charterboek,  zoo  door  het  bestuur  der  Akademie, 
als  door  het  hooge  bestuur  des  Lands,  gedaan  is!  Bij  het 
eeiste  vond  de  Commissie  alle  die  medewerking,  welke  zij 
bet  r^  had  te  verwachten  :  eene  onbekrompene  ter  beschik- 
idiig  stelling  van  die  gelden,  welke  zij  voor  hare  aanvan- 
kelijke behoeften  noodig   achtte;   eene   voorspraak   bij  den 


(  210  ) 

Minister  van  Binuenlaiidsche  Zakeu^  aau  wien  het  verzoek 
om  zedelijke  ondersteuning^  overeenkomstig  het  verlangen 
der  Afdeeling,  werd  ingezonden. 

Aan  dat  verzoek  werd  op  meest  alle  punten  door  den  Minis- 
ter van  Binnenlandsche  Zaken  met  de  meeste  bereidwilligheid 
voldaan.  Het  Bijks- Archief  werd  door  zijne  Excellentie  aan- 
gewezen als  het  bureau  en  de  eigentiijke  werkplaats  der  Com- 
missie; vrije  verzending  van  stukken  en  correspondentie  werd 
der  Commissie  door  tusschenkomst  van  bet  departement  van 
Binnenlandsche  Zaken  toegestaan;  aan  de  departementen  van 
algemeen  bestuur  en  aan  de  Commissarissen  des  Konings, 
zoo  als  die  iu  het  voorstel  der  Akademie  waren  aangewe- 
zen, werden  de  verlangde  aanschrijvingen  gerigt.  Het  was 
een  gunstig  voorteeken,  waarmede  de  Voorzitter  der  Com- 
missie hare  ^  eerste  vergadering  kon  openen,  dat  hij  van 
deze  medewerking  der  regering  verslag  gaf,  en  als  bewijzen 
daarvan  de  missiven  van  de  Ministers  van  Buitenlandsche 
Zaken  en  Einauciën,  en  van  den  Heer  Commissaris  des  Ko- 
nings  in  Limburg  mededeelde,  waarbij  deze  van  hunne  ge- 
neigdheid om  de  onderneming  te  bevorderen  deden  blijken. 
De  Minister  ran  Justitie  en  de  meeste  Commissarissen  des 
Konings  hebben  door  hun  stilzwijgen  der  Commissie  de 
verdienste  gelaten,  zoo  het  verdienste  is^  te  gelooven,  dat  zij 
in  de  zaak  van  het  Charterboek  opregtelijk  belang  stellen. 
De  Minister  van  Pinanciën  staafde  weldra  zijne  betuigin- 
gen door  de  daad.  Een  zeer  belangrijk  register  van  de 
Elekenkamer,  het  zoogenaamde  eerste  gelu we- register,  over 
de  jaren  1460  en  eenige  volgende,  werd  aan  de  Commissie 
ten  gebruike  afgestaan,  en  berust  nog  onder  haar.  De  Com- 
missie zou  voorzeker  in  staat  zijn  meerdere  blijken  van  de 
ondersteuning  der  hooge  regering  aan  te  voeren,  indien  zij 
die  vaker  en  met  herhaalden  aandrang  had  ingeroepen.  Zij 
had  daartoe  gcene  bijzondere  aanleiding;  zij  vertrouwde  oji 
de    gedane    toezeggingen,   wanneer   de   vervulling    daarvan 


{2J1  ) 

ZOU  vereischi  woiden  ;  en  gedachtig  aau  het  n  aide  toi,  le  ciel 
t'aidera^'  slo^  zij  aelve  de  handen  aan  het  werk. 

Daartoe  bdioorde  allereerst  de  verdeeling  Tan  haren  arbeid. 

Objectief.  De  Commiasie  heeft  gemeend  gelijkelijk  de 
hand  te  moeten  leggen  aan  de  gansche  tijdsruimte,  die  haar 
door  uw  besluit  tot  taak  was  gesteld.  Zij  anderscheidde  daarin 
al  aanstonds  drie  groote  tijdperken:  het  eerste  van  den 
aanvang  onzer  geschiedenis  tot  op  het  einde  van  het  Hol- 
landsche  huis:  het  tweede  van  1299  tot  1428,  de  regering 
der  Graven  uit  het  Henegouwsche  en  Beijersche  huis;  het 
derde  de  Boergoensche  regering,  sedert  de  veranderde  orde 
van  zaken  door  fiufs  als  ruwaard  tot  stand  gebragt  Het  is 
dit  laatste  tijdvak,  gedurende  hetwelk  de  gedrukte  arbeid  van 
TAN  HiBBis  ons,  althans  voor  het  grootste  gedeelte,  b^eeft. 
De  Commissie  stelde  sich  voor,  hare  werkzaamheid  zoo  in  te 
rigten,  dat  de  eerste  deden  van  elk  dezer  drie  seriën  onge- 
veer gelijkelijk  het  licht  zouden  kunnen  zien  ;  want  zrj  had 
de  overtuiging  dat  elk  eerste  deel  de  bewijzen  zou  bevatten, 
hoeveel  rijker  hare  verzameling  was  dan  eenige  vroegere, 
en  hoe  onmisbaar  het  geheel  voor  de  ernstige  beoefenaars 
der  geschiedenis  zou  zijn:  zij  achtte,  door  op  drie  punten 
gelijkelijk  haren  arbeid  op  te  vatten,  zich  zelve,  dit  weten« 
schappelijk  coUegie,  sa)  het  zoo,  de  nakomelingschap,  drievou- 
diglijk  tot  de  voltooijing  van  het  ondemomene  te  verbinden. 

Met  de  verdeeling  van  de  stof  staat  de  raming  van  ha- 
ren omvang  in  verband. 

Over  het  geheel  heeft  de  Commissie  zich  gebonden  ge- 
acht aan  het  programma,  dat  zrj  zelve  aan  u  heeft  onder- 
worpen, en  waarop  zij  de  eer  had  uwe  goedkeuring  t«  ver- 
werven. Zij  bqmalde  zich  te  eer  om  het  Charterboek  uit- 
sluitend tot  Holland  en  Zeeland  te  beperken  ;  eensdeels  omdat 
reeds  binnen  dezen  omtrek  de  stof  voor  haar  boven  verwach- 
ting aanwies  en  de  uitgebreidheid^  welke  de  uitgave  er  van 
aott  vorderen,  reeds  nu  verre  de  aanvankelijke  raming  dreigt 


(  212  ) 

ie  overschrijden;  deels  omdat  het  iuitiaticf  hier  geiiomeii, 
ook  bij  andere  provinciën  den  drang  had  opgewekt  of  ver* 
levendigd«  zel£sta&dig  aan  een  Charterboek  de  hand  te  slaan. 
Bepaaldelijk  is  dit  het  geval  met  de  provinciën  Utrecht, 
Friesland,  Overijssel  en  Noord-Brabant.  In  de  drie  laatstge- 
noemde honden  zich  de  provinciale  vereenigingen  met  het  ver* 
zamelen  der  bouwstoffen  bezig;  en  uwe  Commissie,  ziftende 
wat  niet  uitsluitend  tot  de  provinciën  Holland  en  Zeeland 
behoort,  is  daardoor  in  de  beste  gelegenheid,  aan  de  andere 
provinciën  tot  haren  arbeid  aanwijzingen  en  mededeelingen 
te  verstrekken.  Zij  heeft  zich  dan  ook  daartoe,  op  de  haar 
gedane  uitnoodiging,  ten  volle  bereid  verklaard. 

Hoewel  het  Chaiterboek  das  tot  Holland  en  Zeeland  be- 
perkt blijft,  hebben  zich  echter  twee  vragen  vooi^edaan.  De 
eerste  was  deze:  Zal  men  onder  het  ondste  gedeelte  van 
het  Charterboek  ook  die  oorkonden  opnemen,  waarin  van 
Friesland  en  Friez^i  wordt  gewag  gemaakt,  omdat  in  de 
oudste  tijden,  vooral  bij  uitheemsche  geschiedschrijvers  en 
in  uitheemsche  oorkonden,  die  naam  ook  op  de  bevolking 
van  Holland  en  Zeeland  werd  toegepast;  omdat  voor  West« 
Friesland,  ofschoon  sedert  flobis  V  aan  Holland  toegevoegd, 
vele  regten,  in9tellingen  en  bepalingen  hebben  galden,  welke 
ook  in  Oost-Friesland  hare  kracht  hadden?  Na  ernstige  over» 
weging  heeft  de  Commissie  gemeend,  dat  de  volledigheid  van 
haren  arbeid  dezen  regel  vorderde:  alle  oude  stokken,  waarin 
van  Friesland  en  Friezen  wordt  melding  gemaakt,  zullen  in 
het  Charterboek  worden  opgenomen,  wanneer  het  niet  blijkt, 
dat  zij  meer  bepaaldelijk  de  Friezen,  Friesland  of  gedeeltea 
van  Friesland  aan  gene  zijde  van  de  Zuidetxee  betreffen. 

£ene  tweede  vraag  betrof  de  grenzen   van   Zeeland.    De 
Commissie  ontveinsde  zich  niet,  dat  haar  werk  Uj  die  pro- 
vincie eene  aanbeveling  te  meer  zou  erlangen,  indien  het  ook 
de  charters  opnam,  welke  het  tegenwoordige  vierde  distartct^ 
betreffen;  doch  zij  besefte   van    de    andere  zijde,  dat   haar 


(  218  ) 

mandaat  niet  verder  strekte  dan  de  grenzen^  welke  het  graaf- 
sdbç  Zeeland  tijdens  het  einde  der  Boergoensche  regering, 
alsoo  in  1482  had,  en  dat  zij,  door  hare  verzameling  tot 
het  Tierde  district  uit  te  breiden,  zich  op  den  bodem  van 
het  Graafschap  Vlaanderen  zon  bewegen.  Niettemin  had  de 
Gonuuissie  aanvankelijk  vele  stukken  aangeteekend,  welke 
Aardenbarg  (Oudenbui^),  Hulst,  Oostburg,  Biervliet,  ter 
Muide,  enz.  betroffen.  Doch  ééne  ovei'woging  heeft  haar  in- 
zonderheid tot  een  ander  besluit  gebragt.  Om  een  volledig 
Gharterboek  voor  Zeeuwsch- Vlaanderen  bijeen  te  brengen,  zou- 
den daarin  ook  moeten  opgenomen  worden  alle  wetten,  hand- 
vesten en  verdragen,  welke,  voor  het  geheele  Graafschap 
Vlaanderen  geldende,  ook  op  dit  gedeelte  van  toepassing  waren 
geweest,  en  door  zoodanig  een  uitbreiding  aan  hare  taak  te 
geven,  vreesde  zij  zich  op  een  terrein  te  begeven,  waartoe 
zij  onbevoegd  was.  De  Commissie  verheugt  zich,  dat,  zoo 
en;ens,  in  dat  gedeelte  van  Zeeland  een  warme  ijver  voor  oude 
geschiedenis  en  r^ten  ontwaakt  is  :  gaarne  brengt  zij  hulde 
aan  de  verdienstelijke  pogingen  van  de  H.H.  Janssen,  vak 
DALE,  EGBBETS  KissjSEUW  en  anderen,  waarvan  het  bekende 
tijdschrift  de  blijken  draagt.  Mögt  dien  ten  gevolge  de 
wensch  kenbaar  worden,  dat  ook  eene  verzameling  van  char- 
ters voor  dat  gedeelte  van  het  hedendaagsch  Zeeland  werd 
tot  stand  gebragt,  dan  zou  de  Commissie  gaarne  daartoe 
haie  bijdn^n  leveren,  en  misschien  uwer  Vergadering  een 
voorstel  doen,  zoodanig  eene  onderneming  te  bevorderen, 
b.  V.  door  die  charters  als  aanhangsel  tot  het  groote  werk 
uit  te  geven.  Voor  het  oogenblik  achtte  zij  zich  aan  baar 
programma  gebonden,  en  sloot  zij  daarom  de  bedoelde  oor« 
konden  buiten  het  geheel  barer  verzameling. 

De  Commissie  heeft  zich  verder  de  vraag  gesteld  :  wat 
zij,  behalve  de  oorkonden  zelve,  in  haar  Charterboek  zou 
opnemen?  Zij  bedoelt  daarmede  inleidingen,  aanteekeningen, 
bladwijzers.  Inleidingen,  waarin  verslag  gegeven  wordt  van  de 


(  ^14.  ) 

bronnen  door  de  uitgevers  gebroikti  de  regels  dec  gemaakte 
keuze,  de  wijze  van  bewerking,  zijn  in  aUen  gevalle  oobua* 
baar.  Zal  er,  behalve  dat,  iets  tot  toelichting  Van  den  in- 
houd der  stukken,  of  het  tijdvak,  waarover  zij  loopen,  wor* 
den  gezegd?  De  Commissie  meende  hierin  het  ootded  van 
de  bewerkers  der  afzonderlijke  gedeelten  zoo  weinig  moge- 
lijk te  mogen  beperken.  Ieder  sta  voor  zijn  gedeelte:  be- 
knoptheid bij  zaakrijkheid,  is  iniusschen  een  huishondelijke 
regel,  die  bij  een  werk  van  zoo  grooten  omvang  dient  aan- 
bevolen te  blijven.  Hetzelfde  geldt  van  de  aanteekeningen» 
tot  verklaring  van  woorden  of  zaken  in  den  tekst.  Waar  de 
originelen  door  ons  kunnen  ve^eleken  worden,  vervallen 
van  zelf  alle  afwijkende  lezingen,  in  latere  afschriften,  re- 
gisters of  gedrukte  verzamelingen  voorkomende.  Slechts  yfSBx 
de  originelen  niet  voorhanden  zijn^  kan  aan  de  belang- 
rijkste varianten  een  plaats  worden  ingeruimd.  Van  hei 
nut  van  bladwijzers  is  de  Commissie  innig  overtuigd:  zij 
stelt  zich  voor,  elk  uit  te  geven  deel  van  haien  arbeid  ver- 
gezeld te  doen  gaan  van  alphabetische  klappers  van  plaats- 
en persoonsnamaa,  van  zaken  en  van  woofden,  welke  op- 
heldering behoeven.  Het  voorbeeld  in  de  beste  Cfaarterböeken 
van  den  laatsten  tijd,  de  Gedmhwaardigheden  van  onzen 
collega  NYHOFF,  het  UrkundenbuGk  van  laoomblet,  de  Co- 
dex Bheno'MosêUanus  van  gunthee»  de  Olim  van  bsogkot, 
enz.  gegeven,  heeft  uwe  Oommissie  ten  regel  gestrekt.  Met 
het  mededeelen  vau  vertalingen  stellen  wij  ons  voor,  geheel 
van  de  handelwijze  van  van  mibsis  af  te  wijken:  van  de 
minste  door  hem  medegedeelde  hebben  wij  de  overtuiging, 
dat  zij  eenig  officieel  karakter  bezitt^i  of  van  gelijktijdi- 
gen  oorsprong  zijn:  geene  of  bijna  geene  is,  volgens  onze 
meening,  van  vroeger  dan  de  XIV^®  eeuw,  en  ge^e  heeft 
dus  voor  de  taal  bijzondere  waarde.  Die  allen  zijn  wij  voor- 
nemens  uit  onze  vertaling  buiten  te  sluiten. 

Ik  kom  tot  hetgeen  wij  ter  bewerking  van  de  opgegevene 


(  aiö  ) 

stof  hebben  tot  stand  gebragt:  het  subjectieve  gedeelte  van 
onze  taak. 

Onder  de  leden  uwer  Commissie  zijn  er  twee,  wier 
dagelijksch  brood  charters  en  registers  zijn;  één,  wieu  een 
eervolle  rust  van  ambtsbetrekking  vergunt  al  zijnen  ijver 
aan  de  studiën  zijner  keuze  te  wijden;  twee,  welke  door 
drukke  ambtsbedieningen  van  eeue  aanhoudende  deelneming 
worden  teruggehouden,  maar  die  door  den  aard  hunner 
betrekkingen  zelve  allergeschiktst  zijn,  raad,  inlichting,  nu 
en  dan  krachtige  hulp,  te  ^erleenen.  Het  is  thans,  nog  even 
als  ten  tijde  van  van  bbe  hoüve  en  van  van  mieeis, 
de  oude  Begisterkamer  van  Holland,  nu  het  Bijks  Ar- 
chief, waar  de  meeste  bouwstoffen  vereenigd  liggen.  Het  was 
dus.  dâ&r,  dat  het  brandpunt  moest  zijn  voor  de  werkzaam- 
heden der  Commissie  :  het  was  van  dâir,  dat  men  de  ar« 
helders  mögt  verwachten,  die  den  bouw  althans  zouden 
aanvangen.  Mijn  geachte  ambtgenoot,  de  Heer  vak  den 
BSBGH,  gaf  het  voorbeeld  door  zich  aan  te  bieden  tot  de 
uitgave  van  de  eerste  serie  :  ik  volgde  dat  voorbeeld,  door 
de  bewerking  van  de  Charters  van  het  Henegouwsche  en 
Beijersche  huis  op  mij  te  nemen.  Ons  geacht  medelid  j>mr- 
FEAT  stelde  zich  beschikbaar  voor  het  vervaardigen  der  blad- 
wijzers. Ons  medelid  ds  veibs  verbond  zijn  invloed  ten  onzen 
dienste,  om  de  bouwstoffen  uit  de  archieven  der  provincie 
Noord-Holland  ten  behoeve  van  het  Charterboek-  op  te  spo- 
ren en  aan  te  brengen. 

Wie  zou  de  zware,  de  moeijelijke  taak  op  zich  nemen 
het  derde  tijdvak  te  behandelen?  Ook  daarvoor  bleken  de 
bouwstoffen  in  registers  en  memorialen,  vooral  op  het  Bijks- 
Archief,  voorhanden  te  zijn.  Een  der  tijdelijke  ambtenaren  aan 
die  instelling.  Mr.  p.  a.  s.  van  limbueo  beouweb,  had  daar 
inzonderheid  het  onderzoek  en  de  beschrijving  der  memoria- 
len van  dien  tijd  tot  taak.  Het  kwam  der  Commissie  zeer 
gewenscht  voor,  dat  die  Heer  haar  vrijwillig  zijne  medewer- 


(  216  ) 

king  voor  de  derde  serie  aanbood.  Zij  maakte  van  het  door 
uwe  '  vergadering  haar  toegekende  regt  gebruik,  door  dien 
Heer,  schoon  niet  aan  de  Akademie  verbonden,  tot  medelid 
uit  te  noodigen,  en,  na  bereidwillige  aanneming  zijnerzijds, 
heeft  hij  sedert  October  1858  als  lid  en  secretaris  aan  de 
werkzaamheden  der  Commissie  deel  genomen.  Aan  hem  is 
de  uitgave  der  derde,  de  Boergoensche  serie,  opgedragen 
geworden. 

De  bewerkers  hebben  zich  het  allereerst  met  het  bijeen 
brengen  bezig  gehouden  van  lijsten,  waarin  zij  de  charters, 
welke  bij  van  hieuis  ontbraken,  met  opgave  van  jaar  en 
dagteekening,  van  hunnen  inhoud  en  van  de  plaats  waar  zij, 
hetzij  in  originali,  afschrift  of  afdruk,  te  vinden  waren.  In  de 
eerste  plaats  raadpleegden  zij  de  stukken  en  registers  op 
het  Rijks-Archief  voorhanden.  Daartoe  behoorden  voor  de 
eerste  serie  de  originele  charters  en  registers  der  Abdijen 
van  Egmond,  Rijnsburg,  Leeuwenhorst  en  Loosduinen;  ver- 
volgens de  charters  betreffende  Holland,  Zeeland,  Over-  en 
Nedersticht,  Putten,  Voorne,  Altena,  Heusden,  in  het  oorspron- 
kelijke voorhanden,  en  de  registers  der  grafelijkheid,  voor  zoo 
verre  daarin  stukken  van  vroegere  dagteekening  opgenomen 
waren.  Verder  bewezen  de  in  MS.  voorhandene  supplementen 
van  VAN  viEBis  zelven,  de  inventarissen  van  Brabandsche  char- 
ters door  de  van  heuscks,  zoo  uit  gedrukte  werken  als  uit 
de  oorspronkelijken,  ter  voormalige  Rekenkamer  van  Braband 
voorhanden,  bijeen  gebragt;  nu  en  dan  ook  regeata^  door 
DE  KiEicER  en  ALKEMADE  opgcstcId,  belangrijke  diensten. 
Voorts  werden  alle  in  ons  vaderland  gedrukte  charter-  en 
handvesten-verzamelingen  en  de  codices  diplomatici  achter 
historische  werken,  geraadpleegd:  van  de  buitenlandsche 
noemen  wij  miraeus  en  sr.  génois,  de  regesta  van  geoegisch 
en  BOBHMER,  de  oorkondenboeken  van  bymer,  lüenig,falcke, 

GÜNTHER,     DRONKE,     JÜNGIUS,   SARTORIUS,    WARNKOENIG,     LA- 

COMBLET,  LiBBERKüs,  ERHARD  en  anderen.  Ook  de  in  hand- 


(  »17  ) 

schrift  op  het  Rijks-Ârchief  aanwezige  inventarissen  van 
provinciale  of  gemeente-archieven  leverden  talrijke  bijdra- 
gen^ en  onder  deze  verdient  inzonderheid  melding  te  worden 
gemaakt  van  den  door  den  Provincialen  Archivaris  van 
Zeeland  aangevangen  inventaris  van  de  charters  van  de 
Abdij  van  Middelburg.  Eindelijk  werden  in  de  lijst  opge- 
nomen die  stukken,  waarvan  het  bestaan  buiten  het  Ar- 
chief ons  door  de  welwillende  mededeeling  van  anderen 
kenbaar  werd;  doch  daarop  kom  ik  nader  terug. 

Ik  heb  u  de  wijze  van  bewerking  opgegeven  door  ons 
medelid  van  den  bebgh  gevolgd.  Dezelfde  bronnen  vloeiden 
ook  grootendeels  voor  den  Heer  bbouwer  en  voor  mij;  maar 
wg  hadden  regelmatiger  leiddraad  aan  de  Cartulaires  en  Me- 
morialen onzer  Graven^  waarin  sedert  1316  tot  op  het  Boer- 
goensche  tijdvak  doorgaans  alle  stukkeu,  door  hen  uitgevaar- 
digd, staan  opgeteekend,  terwijl  gedurende  dit  laatste  tijdvak 
de  memorialen  van  den  Hove  en  de  registers  van  de  Leen-  en 
van  de  Bekenkamer  gelijke  bouwstoffen  opleveren.  De  dus 
bijeengebragte  lijsten  werden  aan  de  overige  leden  der  Com- 
missie in  afschriften  medegedeeld,  ten  einde  deze  daarbij  mog- 
ten  opteekenen,  wat  ter  hunner  kennis  aan  de  aandacht  der 
bewerkers  is  ontsnapt.  De  lijst  van  ons  medelid  van  den 
BEBGH  heeft,  volgens  het  oordeel  der  Ck)mmissie,  met  eere  die 
vuurproef  doorgestaan  ;  maar  de  nuttigheid  van  eene  dergelijke 
proefneming  is  ten  volle  ger^tvaardigd  door  de  gewigtige 
bijdragen,  welke  inzonderheid  door  onze  medeleden  de  wal 
en  DELFBAT  tot  die  lijst  zijn  toegevoegd. 

De  Commissie  heeft  zich  van  stonden  aan  met  andere  we- 
tenschappelijke en  geschiedkundige  vereenigingen  of  bijzon- 
dere beoefenaars  en  verzamelaars  in  verbinding  gesteld,  ten 
einde  ook  van  die  zijde  bijdragen  tot  haren  arbeid  te  ont- 
vangen. Wat  het  buitenland  betreft  heeft  zij  die  verbindin- 
gen nog  niet  sterk  en  algemeen  aangehaald.  Uw  rapporteur 
was  in  de  gel^enheid  ons  geacht  buitenlandsch  lid,  den  Heer 

TIS8L.  BS   MBDED.   AFD.   LBTTBRK.   DBBL   V.  15 


(  218) 

GAciiAED,  over  de  ouderoeming  te  spreken^  en  ontviug  van 
hem  de  toez^giug,  dat  hij  gaame  de  schalten  van  het  Bel- 
gisch Archief  zou  ontsluiten  en  slechts  eeae  opgave  wachtte 
om  0Q8  de  verlangde  tnededeelingen  te  doen.  De  Heer  hibsch, 
archivaris  van  Dantzig,  die  uit  het  Rijks-Archief  eenige  voor 
hem  belangrijke  mededeelingen  had  ontvangen,  beantwoordde 
die  beleefdheid  door  eene  opgave  der  stukken  Holland  ra- 
kende,  welke  daar  aanwezig  waren.  De  Heer  van  dbn  bhbgu 
bezocht  op  een  reisje  door  Duitschland  het  Archief  van 
Stuttgardt^  waar  hem  de  Heer  kaüslee,  onder- Archivaris  al- 
daar, eenige  oorkonden  aanwees,  uit  het  Archief  der  Duitsche 
orde  te  Mergentheim  hetkomstig  en  brieven  van  tolvrijhdd 
bevattende,  door  on2e  Graven  aan  die  orde  verleend.  De 
Ueer  kauslek  heeft  ons  daarvan  afechriften  aangeboden. 
Voor  verdere  vefbindtenissen  met  het  buitenland  meende  de 
Commissie  dat  plaatselijke  kennismaking  veelal  een  vereischle 
zijn  zou,  en  ^e  geachte  voorzitter  onzer  AMeeling,  dienim* 
mer  zijne  jaarlijksche  vacantiereis  onderneemt^  »onder  ruimen 
oogst  voor  de  wetenschap  herwaa^  te  brengen,  had  ons 
toegezegd,  dit  jaar  zijn  bezoek  aan  Zuid-Duitschland  ook 
voor  het  Charterboek  ten  nutte  te  zullen  maken.  Het  genot 
zijner  reis  werd  door  ziekte  verbitterd  en  zijn  loffolijk 
doel  teleur  gesteld.  Moge  eene  volgende  vacantie  vrolijker 
voor  hem  dagen! 

Binnenslands  is  meer  gedaan.  Ue  Commissie  heeft  de  hulp 
ingeroepen  van  de  provinciale  Archivarissen,  inzonderheid  vati 
die  van  Noord-Holland,  utrecht,  Zeeland  en  Overijssel.  De 
Archivaris  van  Utrecht  heeft  on»  achtervolgens  toezending 
van  een  uittreksel  uit  zijne  inventarissen  toegezegd,  en  ons 
reeds  die  van  het  stedelijk  Archief  van  Amersfoort,  voor 
zoo  verre  daarin  stukken,  Holland  takende,  voorhanden  zijn 
(deze  loopen  van  de  jaren  1398 — 1489),  medegedeeld.  Hij 
heeft  ons  bovendien  het  vooruit^t  geopend,  dat  er  geen 
bellaar  zou  bestaan,  ons  de  originelen  onder  2ijne  i)erusting 


(819) 

ten  gebniike  toe  te  verirouwen.  De  Aidiivaris  van  Zeeland 
heeft  ons  deoev  dagen  berigt^  dat  hij  yooi  ons^  in  chioaologi- 
ac^e  volgofde^  eene  beschrijving  van  raim  800  charters  gereed 
heeft,  wdken  inventaris  hij  zich  vooistelt  in  aftehrift  ons  te 
komen  aanbieden.  ^  De  Archivaris  van  Noord-HoUand  meldde 
ons,  dat  hei  pfovineiaal  Archief  geene  charters  bevatte;  maar 
verwees  ons  voor  de  grafelijke  charters  van  Amsteardam  naar 
de  beschrijving  van  de  IJaseren  Kapel,  door  hem  in  de  ver« 
facndeHngen  van  de  2^^  klasse  van  het  Institant  gegeven. 
Hij  onderstelde  tevens  de  mogdijkheid,  dat  de  regering  dier 
stad  ons  de  mededeeling  dier  charters  bniten  haar  Archief 
zon  toestaan.  Verder  gewerd  ons  van  hem  de  onderhandsche 
toeaegging,  dat  hij  ons  inzage  zon  verstrekken  van  den 
Inventans  van  het  door  hem  gerangschikte  Archief  van 
Bev^wijk.  Wij  twijfelen  er  niet  aan,  (^  die  ijverige  amb^ 
tenaar  zal  evenmin  ons  de  mededeeling  onthouden  van  such- 
tings-  en  andere  brieven,  welke  nog  in  het  Archief  der 
hooMstad  voorhanden  zijn« 

Ook  de  welwillendheid  der  stedelijke  regerii^en  en  der 
siedeKjke  Archivarissen  hebben  wq  hoogelijk  te  roemen« 
De  vcxdieustelijke  Archivaris  van  Deventer  meldde  ons,  dat 
zijn  Archief  weinig  bevatte,  Holland  betrefiende,  dat  niet 
in  het  Kerhdqk  en  wtrddlifk  Dwenter  van  dumbaA  was 
opgenomen,  doch  zond  tevens  naauwkeuriger  en  beter  af- 
sdirifien  van  de  charters  van  li^78,  1312,  1336,  1339, 
1357  bij  VAN  HtEBis  en  oxjmbab  opgenomen,  en  van  het  tol- 
veidrag  met  Amsterdam  van  1888.  De  Archivaris  van  de 
gemeente  Utrecht  toonde  zich  bereid,  een  aftehrift  van  zijnen 
Inventaris  aan  ons  te  doen  toekomen,  doch  bet  schijnt,  dat  de 
mededeeling  der  originelen  zelve  bij  het  gemeentebestuur 
eenige  moeijelijkheid  zal  ondervinden.   Yan  de  Hollandsche 


•)  Weinige  d*gen   na  de  voorleiing  ran  dik  rapport,  beeft  de  Heer 
Mr.  j.  V.  VAN  viiivLiBT  Zijne  belofte  op  eene  uitstekende  wijae  vermld. 

15* 


■% 


(  itiM  ) 

steden  hebben  wij  vooral  den  ijver  der  Archivarififieu  van 
lieiden  en  Haarlem  met  lof  te  vermelden.  Wij  ontvingen  van 
den  eersten  eene  uitvoerige  opgave  van  de  charters,  in  die 
stad  voorhanden,  waarvan  wel  de  meeste  uit  de  Handvesten 
van  YAN  KUSEis  en  van  Aif  hen  bekend  zijn,  maar  waarbij 
zich  toch  nog  verscheidene  hoogst  belangrijke  stichtings- 
brieven  bevinden,  die  een  geheel  nieuw  sieraad  voor  onze 
verzameling  zullen  opleveren.  Hoogen  lof  geven  wij  gaame 
aan  dien  Archivaris,  Jhr.  kammeluav  elsevibb,  voor  zijnen 
ijver  en  zijne  welwillendheid.  Van  de  Archieven  van  Haar- 
lem geldt  eenigzins  hetzelfde,  als  van  die  van  Leiden.  De 
beste  stukken  zijn  in  de  keurige  uitgave  der  Handvesten 
dier  stad  bij  enschsds  opgenomen.  Toch  deelde  ons  de 
ATchivaris  een  geheel  onbekenden  brief  van  bisschop  geoeg 
van  Bremen  aan  graaf  floris  IV  mede,  zonder  jaarteeke- 
ning,  die,  zoo  als  uit  de  thans  uitgaven  Bremer  Chronike 
van  XAPFBNBEBG  blijkt,  tot  het  jaar  1233  of  ongeveer  zal 
moeten  gebragt  worden  en  voor  onze  oudste  hand^betrek- 
kingen  niet  onbelangrijk  is.  Wij  meenen  te  mogen  hopen, 
dat  het  steddijk  Bestuur  in  liberaliteit  niet  bij  den  A^^bi* 
varis  zal  ten  achteren  bUjven.  Het  Gfemeento-Bestnor  van 
Deift  nam  uit  onze  aanvraag  aanleiding,  om  haar  belang- 
rijk Archief  op  nieuw  te  rangschikken  en  daartoe  een  Ar- 
chivaris aan  te  stellen.  Met  dien  titularis  zijn  wij  onmid- 
ddllijk  in  betrekking  getreden  en  zien  zijne  opgaven  dezer 
dagen  te  gemoet  ^). 

De  voorzitter  der  Commissie  ziet  zidi  thans  verpligt  van 
de  werkzaamheid  van  twee  zijner  medeleden  de  meest  eer- 
volle melding  te  maken.  De  Heer  delprat  besteedde  een 
gedeelte  van  den  zomer  om  verschillende  Archieven  van 
Zuid-Holland   te   bezoeken:   het  Archief  zijner  woonplaats. 


*)  De  Archivaris  Mr.  j.  soutbhdam  heeft  ons  sedert  het  uitbrengen 
van  dit  verslag,  de  opgave  van  oorkenden  tot  den  jaro  1316  en  van 
1428  tot  1486  toegezonden. 


(  221  ) 

Bolterdaiiiy  het  Archief  van  hei  hoogheemiBadschap  van 
Sehielmcl,  van  Schiedam^  van  Ylaardüngen,  van  Kralingen, 
van  Dordrecht,  van  Gorinchemi  v«i  Gonda,  van  Woerden^ 
Overal  met  de  meeste  wdwiHeitdheid  ontvangen,  maakte  hij, 
ondanks  groote  tdeoistdlingen,  zoo  als  te  Ylaardingen,  ech- 
ter voor  ons  Charterboek  rijken  buit;  b.  v.  te  Dordrecht,  bif 
Sehiefamd,  te  Gouda,  Woerden,  enz.  Uit  Onderschie  zijn  hem 
nadere  mededeeUngen  toegezegd«  Op  deze  wijze  is  de  Heep 
DJBLPRA.T  in  staat  geweest,  ons  meer  dan  150  bij  v.  mieris 
niet  opgenomen  charters  over  de  jaren  lâOO — 1428  op 
te  geven,  en  tevens  over  te  leggen  eene  lijst  van  meer  dan 
tweehonderd  charters  bij  van  missis  opgenomen,  maar  door 
ons  geacht  medelid  in  het  origineel  of  op  andere  wijae 
ni^i;ezien,  of  daarnaar  verbeterd. 

De  Heer  sas,  vbibs  heeft  van  de  gelegenheid,  waarin  hem 
SQiie  ambtsbetrekking  stelde,  gebruik  gemaakt,  om  berigten 
in  te  winnen  omtrent  de  Ârehieven  der  gemeenten  van 
Noord-Holland«  Zeer  bevorderlijk  was  het  voor  zijn  doel, 
dat  vele,  zel£s  kleinere  gemeenten  aan  gene  zijde  van  het 
IJ,  in  het  bezit  zijn  van  hunne  oor^ronkelijke  privil^e- 
boekjes.  Deze  wenden  ten  gebruike  aan  den  Heer  de 
VBIS8  afgestaan,  en  hij  deed  ons  daaruit  aanteekening 
toekomeif  van  de  niet  bij  van  kixbis  opgenomen  char- 
ters. Het  is  aan  zijne  bemoeijingen  te  danken,  dat  wij 
thans  vrij  volledige  oj^ven  bezittm  van  heigeen  voor 
onze  verzameling  te  wachten  is  uit  de  Archieven  van  Edam, 
Purmeieiide^  Medemblik,  Texel,  Watedaad,  Akersloot,  Lut- 
kebroek,  Hoogkaispel  en  Giootebrodc,  Gkestmerambacht^ 
Weesp  en  Ydzen.  Nog  steeds  zet  ons  verdienstelijk  mede- 
lid zijne  nasporingen  voort,  terwijl  de  Heeren  van  dbn 
BUKOH,  van  limburo  bbouwee  CU  ik  op  ons  genomen  hebben, 
zoo  spoedig  het  weder  zulks  toelaat,  de  nog  onbezochte  plaat- 
sen van  Zuid-Holland  in  onze  charterjagt  op  te  nemen. 

De  Commissie  acht  het  thans  haren  pligt,  eene  dankbare 


(  222  ) 

melding  te  maken  van  die  genootschappen  en  brjcondeie 
person^  welke  tot  de  bevoiâering  van  haar  phin  heblieii 
medegewerkt.  De  oadste  aasspmiak  op  haie  erkenldîjkbnd 
heeft  de  Aarèsbisflohoppelqke  Klereay  te  Utredht.  Seeds  in 
den  zomer  van  1858  wevd  7oor  eeatge  leden  dor  Ogmmbs- 
sie^  die  de  jaaslijksohe  vecgadering  van  het  UtieditBck  Qe- 
Bootsckap  waren  komen  bijwoncB,  het  bdangiijk  Axohief  ymt 
dat  kerkgenootsohn^y  door  den  Heec  cxj.mnLDBa  ontdoten. 
Zój  bdcwamen  daardoor  ineage  van  die  kostbare  verzanetiag 
oharfters  en  registers,  welke  eenmaal  aan  van  hsussen  en 
VAK  &HIJN  de  bouwstoffen  voor  hun  veidienstelijketi  arbeid 
hadden  opgeleverd,  en  de  achtenswaardige  geestelijke,  aan 
wien  de  bewaring  dier  gedenkstukken  was  toeverizouwd, 
bood  zich  met  de  meeste  welwillendheid  aan,  het  verlangen 
der  (Jonunissie  te  ondersteunen,  om  daarvan  voor  haar  werk 
gebruik  te  mogen  maken.  Met  de  meeste  vrijgevigheid  wnri 
dan  ook  weldra  het  belangiijke  cartulaire  van  het  kapittel 
van  St.  Jan,  onder  den  naam  van  IJber  Risbius  bekend> 
ter  onzer  besohikkimg  gesteld^  en  nog  dagdijks  gaan  wij 
voort,  'daaruit  belangrijke  nog  onbekende  chartere  te  patten 
of  den  tekst  der  nitgegevene  te  verboeren.  Wij  twqMen 
niet,  of  dezelfde  w^wiUendheid  zal  ons  te  bcnst  valkn, 
wanneer  wij  in  het  vervolg  van  het  achübase  kdkgenoetf 
sohap  nadere  inaage  van  de  charters  ider  abdij  van  Konings- 
veld of  van  and^e  geestelijke  gestichten  in  kaar  ibezit,  aul^ 
len  verzoeken. 

Eeiic  tweede  fanide  zij  toeg^na^  aan  den  algemeen  be- 
kenden bevorderaar  der  vaderiandsche  geschiedenis  en  ond- 
heidkunde,  den  grijzen  Notaris  Mr.  o.  g.  oboovzajkr  te  Go- 
rinchem.  Ons  medelid  msEPBAT  trad,  'WBoa  aankiding  zijner 
onderzoekingen  in  het  Archief  van  die  gemeente,  meCdien 
Heer  in  briefwisseling.  Wanneer  ik  van  een  AM^ief  van 
Gorinchem  spreek,  gebruik  ik  eene  veiaaditeiide  uitdrukking. 
'£en  oud  Archief  van  Oorinchem  bestaat  er  niet.  Voor  ruim 


(  as  ) 

deztig  jaimi  vernam  de  Heer  voowajeb.,  dat  meu  in  ssijne 
voonplaats  aan  de  opruiming  yan  eenige  oude  vuile  pa- 
fivea  op  bet  stadhuis  dacht»  en  waarlijk  de  hoop^  onder 
een  sdiooisteen  opeen  gestapeld  en  aan  roet  en  vocht  bloot- 
gerteld^  Jcob  alleen  nog  waarde  hebben  in  het  oog  eens 
kennevB.  De  Heer  boonzajj&b  ssocht  eenige  behingrijke  stukken 
bijeen^  nam  van  andere  afiK^brift;  maar  aijn  ondensoek  gpng 
te  langaaam  voor  het  ongeduld  der  opruimers.  £ens  toen 
hij  ajpfi  na^ringen  wilde  voortaetteni  vernam  hij,  dat  de 
gansche  boel  voor  sobeurpapier  aan  een  Jood  verkocht  was  en 
reeds  den  weg  naar  de  hoofdstad  bad  ingeslagen,  om  daar 
m  vicwn  —  juist  niet  vewUniem  tkw  ft  odares,  spoorloos 
te  verdwijnen.  Wat  er  dus  nog  van  het  oud  Archief  van 
GorinGhem  bestaat,  is  in  het  be^it  van  deu  Heer  boonza» 
JU,  die  de  goedheid  had  zoowel  de  originelen  als  de  door 
hem  gemaakte  afschhfien  en  aanteekening^i  aan  den  Heer 
imjt%AT  toe  te  zenden.  Het  is  een  nieuw  bewijs  van  de 
belangstelling  van  dien  Heer  in  de  werkzaamheden  dezM 
Akademie,  hetwelk  zij  nevens  andere  vroegere  bewijzen  dank- 
baar in  hare  jaarboeken  zal  hebben  aan  te  teekenen. 

Uw  rapporteur  ontmoette  onlangs  bij  den  Heer  Mr.  ▲. 
I.  i,  MmrLmK  gelijken  ijver  om  onze  onderneming  te  on- 
derafeeonèn«  Het  is  u  bekend,  dat  die  Heer  niet  alleen  een 
der  geleerdste  kenners  onzer  oude  landsregten  is,  maar  dat  hij 
ook  als  kundig  verzamelaar  sedert  jaren  talrijke  oorkonden, 
csrtnlftires,  prinlegie-  en  keurboeken  heeft  bijeen  gebragt,  om 
hem  bü  zqne  etudïën  ten  dienste  te  staan.  Op  mijn  verzoek 
heelt  hq  zi^  bereid  verklaard,  di^  Commissie  eene  lijst  te 
leveren  der  et«kken  i»  zya  beót,  w^e  niet  bij  van  mie- 
Bis  gevonden  woiden,  en  zich  tevens  aangeboden,  (ms  den 
toegang  te  verseha&n  tot  die  oorkonden,  welke  in  som- 
mige seminariën  van  zijn  kerkgenootschap  worden  asnge- 
tioffen»  Ik  weet  te  zeer  hoe  veel  belang  de  Heer  mzylink 
in  een  vollediger  Gharterboek  stelt,  ik  heb  ie  vaak  de  on* 


(  2£4  ) 

dervinding  gehad,  met  hoe  veel  welwillendheid  hij  tot  alle 
inlichtingen  bereid  is,  welke  in  naam  der  wetenschap  wor* 
den  verlangd,  om  u  niet  zijne  belofte  te  melden  met  de- 
zelfde zekerheid,  als  of  zij  vervuld  waare. 

Toen  deze  Afdeeling  tot  de  uitgave  van  een  nieuw  Char- 
terboek  besloot,  had  zij  nog  niet  het  geluk  den  Heer  o. 
iiCBEs  Az.  onder  hare  medeleden  te  mogen  hebben.  De  Com- 
missie wenschte  echt«  de  hulp  van  dien  geleerde  in  te  roepen, 
dewijl  zij  begreep,  dat  om  aan  haar  programma  getrouw  te 
blijven,  zij  naauwkeuriglijk  de  uitgestrektheid  en  de  grenzen 
behoorde  te  kennen  van  hetgeen,  aan  het  einde  der  Boergoen- 
sehe  regering,  het  Orafelijk  gebied  van  Holland  en  Zeeland  ge^ 
acht  werd  uit  te  maken.  Ook  voor  de  lezers  van  het  Charterboek 
was  eeue  kaart  van  dat  gebied,  ter  verduidelijking  van  bet  plan 
der  Commissie  en  ter  barer  regtvaardiging,  onmisbaar.  Tot 
wien  kon  zij  zich  beter  wenden,  dan  tot  den  steller  van  den 
historischen  Atlas,  die  de  resultaten  van  een  zoo  langdurig 
en  veel  omvattend  onderzoek,  binnen  den  even  beknopten 
als  naauwkeurigeu  vorm  zijner  kaarten  had  weten  zamen 
te  dringen?  Naanwelijk  was  den  Heer  uess  het  verlangen 
bekend,  of  hij  toonde  zich  bereid  het  te  vervullen.  Wij 
verheugen  ons,  dat  wij  hetgeen,  waarop  wij  vroeger  slechts 
bescheidenlijk  durfden  hopen,  thans  met  dubbele  zekerheid 
tan  ons  geacht  medelid  mogen  verwachten. 

Ik  eindig  met  u  eenige  bijzonderiieden  mede  te  àeAen 
omtrent  den  staat  van  den  arbeid  der  bijzondere  bewerkers. 

De  voorarbeid  van  den  Heer  van  dsn  bsrgh  kan  ge- 
zegd worden  bijna  voltooid  te  zijn.  Ik  bedoel  het  optee- 
kenen  der  charters,  welke  Holland  en  Zeeland  raken  en  niet 
bij  VAN  MIERIS  of  bij  KLtJTr  in  zijn  HUiória  Critica  zijn 
opgenomen.  De  lijst  daarvan,  door  ons  geacht  meddid  op- 
gemaakt, bestaat  uit  niet  minder  dan  zeven  honderd  en  vijf- 
tig nommers,  en  dat  daaronder  belansfrijke  zijn  mogen  ()e 
volgende  proeven  staven: 


(  225  ) 

£ene  oorkonde  van    753    van  Koning  pepjuNj    waaruit 
Uqkt  dat  Frieeche  kooplieden  toen  de  markt  van  St.  Denis 


Een  brief  van  Koning  ono  I\I,  welke  bij  lusnio  voor- 
komt, Tan  986.  Daaruit  zou  het  bestaan  van  eene  munt 
te  Medemblik  blijken^  en  voorts,  dat  destijds  niet  diekU, 
maar  aksfried  Graaf  van  West-Eriesland  zon  geweest  zyn. 
6ij  geroelt,  hoeveel  licht  dit  verspieiden  zou  over  den  oor- 
sprong  van  de  twisten  tusschen  de  Utrechtsehe  Bisschop* 
pen  en  de  Hollandsche  Graven  :  ja  zoo  al  niet  het  geheele 
gezag  van  het  bekende  charter  van  985  daardoor  geschokt 
wordt,  zon  al  ligt  de  eindzinsnede,  waarin  de  graa&chappen 
Texia,  Masalant  en  Kinhem  vermeld  worden,  van  interpolatie 
kunnen   verdacht  worden. 

Een  brief  van  1023  bij  erhajld  is  merkwaardig,  omdat 
hij  gegeven  is  ten  overstaan  van  Tiedric  comes  Freêonie: 
een  ütel  dien,  zoo  ver  men  weet,  de  tydgemooten  aan  birk 
UI,  van  wien  overigens  geene  brieven  voorhanden  zijn,  nooit 
hebben  gegeven. 

Een  brief  van  1157,  Svaaruit  het  bestaan  van  eene  munt 
te  Alkmaar  blijkt,  en  alzoo  het  vermoeden,  door  ons  geacht 
medelid  in  zijne  MNLn  Geographie,  bL  151  geuit,  tot«  ze- 
kerheid wordt. 

Een  charter  van  1251,  rakende  de  maatregelen  door  den 
Abt  van  Egmond  genomen  tot  herstel  der  dijken  te  Har- 
gen en  Sdbagen. 

Een  privilegie  van  1252,  door  den  Graaf  van  Ylaande^ 
ren  aan  die  van  Tholen  g^even. 

De  memorie  van  Zwarte  m aegasktha  over  hare  r^ten 
op  Zeeland  aan  den  Koning  van  Frankrijk  ingedifflid  en 
voor  het  eerst  door  wabukoiekio  aan  liet  licht  gebragt. 

Een  geheele  reeks  van  acten^  van  den  jare  1281,  van  een 
geestelijk  proces  w^^s  den  kerkban  tegen  Graaf  hdbis 
door  den  Aartsbisschop  van  Keulen  uitgesproken.     Aanlei- 


(  Î5W  ) 

ding  daartoe  had  de  beschuldiging  gegeven^  dat  de  Graaf 
de  tienden^  ten  behoere  eener  kruistogt  gelteven^  aan  zi<^ 
zou  hebben  geslagen  ;  doch  de  Pauselijke  Commissarissen  be» 
slisten  ten  voordeele  van  den  Graaf.  De  Commissie  zou 
het  misschien  niet  wensdidijk  achten,  alle  die  oorkonden  in 
eatenêo  mede  te  deelen,  doch  eene  gedetailleerde  beschriJTing 
▼an  hunnen  inhoud  hcht  zij  noodwendig,  omdat  het  welligt 
het  eenige  geval  is,  waa^n  alle  stukken  vfm  een  kerkelijk 
proces  zoo  volledig  bij  elkander  djn,  en  dus  het  beloop  der 
geestelijke  procedure  eoo  naauwkeurig  kan  gekend  worden. 

In  een  stuk  van  1285  wijst  ons  medelid  op  de  bijzonder- 
heid, dat  daarin  van  een  van  ouddier  bestaan  hebbend  verdrag 
spraak  is,  volgens  hetwelk  de  Friezen  (Hollanders  P)  niet  in 
de  Oostzee  naar  Gothland  mogten  varen  en  de  Gothlanders 
niet  in  de  Westelijke  Zee. 

Een  charter  van  12S9,  waarbij  een  keur .  en  scbepens«* 
bank  aan  Heikop  wordt  verleend. 

Beu  brief  van  1201,  waarbij  de  Âbt  van  ^mond  deu 
dijk  van  Schijn  aah  de  Kennemers  en  Friezen  a&taat,  on- 
dor  verpligting  dien  ten  eeuwige  dage  te  onderhouden. 

De  uitspraak  van  /JlN  vav  avssnbs,  van  1298,  over  den 
twist  van  Gxaaf  ian  met  de  West-Friezen. 

En  nog  heb  ik  niet  gewaagd  van  de  talrijke^  tot  dusverre 
onbdcende  giften  aan  de  Abdij  van  BgBK>nd,  welke  deels 
in  original!  op  hst  Bijks-Ansfaief  gevondm  worden,  deels 
in  het  belangrijk  Cartulaire,  waaruit  ik  mijne  Beanmndm^ 
ma.  uitgaf,  anjn  opgenomen  ;  niet  van  versdiiUende  handels- 
voorregten  sedert  1243  aan  die  van  Hamboig,  Lübeck  en 
Dortmund  verleend« 

Uw  rapporteur  vindt  zieh  verpUgt  over  zijne  eigene  werk» 
zaamfaeid  te  apoeken.  De  taak,  waartoe  hij  zicà  verbonden 
had,  «trekte  zich  uit,  wel  niet  over  het  grootste,  maar  toch 
over  het  aan  oorkonden  meest  rijke  tijdvak  :  dat  der  Hene- 
gottwsche  en  Bei}»sdie  dynastie«  In  dat  tijdvak   was   eeh- 


(  227  ) 

ter  eene  splitsii^  te  maàen.  Het  behoort  tot  de  weldaden 
der  reuring  vmi  wiliem  III^  wien  ik  gaatme  den  uitste* 
kendsteD  onzer  Graven  noem,  dat  hij  en  hier  te  lande  en 
misBchien  in  zijne  Toorvrnderlijk  gebied  Hen^awen^  de  fe^ 
gistrttkie  van  aQe  regenngshandelingen  heeft  ingevoerd.  Die 
Rgiatratb  dagteekent  eciiter  eerst  van  den  jane  1316  en 
nerd  aan  zgn  geleexdcD  klerk  PEmua  a  leydib  opgedra- 
gen. Sedert  dien  tijd  vindt  men  al  de  faandeliagen  ona^ 
Graven  geroeid  in  de  i^aÉers,  en  sedert  het  midden  der 
regering  van  aelerecht,  ook  in  afzonderlijke  .memorialen  en 
commissieboeken  geboekt.  Men  heeft  gedurende  dat  tijd- 
vak die  registers  eleohts  op  den  voet  te  volgen  en  met 
liijvo^ing  van  eak^  stukken^  ia  Qemeente>archieven  of 
pnvüegieboeken  bewaavdi  verkrifgt  men  een  vrij  volledige 
opgave  van  alles  wat  in  een  Charterboek  als  l^et  onoe  pas- 
sen kan.  Anders  echter  is  het  gesteld  met  de  vijftien  of 
zesâen  jaren  van  de  legering  van  jam  II  en  van  het  be- 
gin der  zq^ering  van  wiujeic  III.  Gednrende  dii  door  zoo 
vele  oorlogen  faeroende  en  in  veel  opzigten  aoo  gehein- 
zinnig  tijdpedc  viel  aües  van  eUeis  of  uit  hier  en  gixide 
veietrooide  chartes  op  te  aamelen.  Voor  die  weinige  ja- 
len^  waarin  ik  de  stof  meen  te  râiéen  voot  eene  eenite  a£- 
deelsng  der  tweede  serie^  iheb  ik  de  eer  u  eene  nog  niet 
gehfld  voltooide  Iqst  over  te  leggen  van  ongeveer  200  ohar- 
trn,  met  bc  van  anoBis  nipgeaoBeB,  wworvan  niet  minder 
dan  &Q  in  original  op  hei  Bifks-Arcfaief  voorhanden  zipi. 
Om  n  een  denkbeeld  te  geven  van  de  belangi^kfaeid  der  stok- 
ken, welke  ons  Charterboek  zullen  veneqlceB,  veroorloof  ik 
mij  u  eem'ge  op  te  noemen. 

1800.  Het  vonnis  op  den  rijksdag  te  Monta  gereld  te- 
gen JAN  TAK  AVBSKBS,  Waarbij  hq  ia  den  èaa  gedaaa  wordt, 
en  aâjne  gsaafrchqipen  van  Holland^  Zeeland  en  Erieslaad 
aan  het  rijk  worden  vervallen  vexkibard« 

Waarom  de  togt^  door  den  Boomsch  Koning  ACOiBBBC^T 


(  328  ) 

tegen  den  Graaf  oudemoiBen^  loen  het  rijksl^r  reeds  Uit 
Nijm^n  was  voortgerakt,  in  den  steek  bleef,  wordt  opge- 
helderd door  een  in  onze  Gharterboeken  tot  dusverre  niet 
opgenomen  brief  van  Graaf  jan  ten  behoeve  van  den  Aarts- 
bisschop van  Kenlen,  van  17  Angnstns  1800  :  een  brief 
door  LACOMBLET  voor  het  eerst  in  het  licht  g^even,  en 
waaromtrent  boehhbb  te  regt  opmerkt,  dat  deze  brief  het 
bewijs  schijnt  te  leveien,  dat  Zijne  Hoogwaardigheid  snch 
door  onzen  Graaf  had  laten  omkoopen« 

1303.  Brief  waarbij  Middetborg  hare  poirte  opgeeft 
aan  Graaf  gwy  van  Vlaanderen. 

1306.  Punten  van  wege  Graaf  Willem  voorgel^  aan 
zijne  scheidsliedeu  in  zijn  geschil  met  Hertog  jan  II  van 
Brabant  over  de  leenroerigheid  van  Zuid-Holland  asn  dat 
Hertogdom.. 

Yan  1306  tot  1308  onderscheidene  stukken  betreffende 
de  geschillen  tnsschen  gbbard  van  Hoome  en  Altena  en 
de  Heeren  van  Arkel  en  Giessen  over  éd  leenroerigheid 
van  het  huis  der  laatsten  aan  den  Heer  van  Altena.  Als 
opperleenheer  schaarde  eich  de  Graaf  van  Kleef  aan  de  zijde 
van  Altena,  beinoud  van  Gelder  in  dezdfde  hoedanigheid 
aan  de  zijde  der  Heeren  van  Arkel  en  van  Giessen^  en  de  tos- 
sehenkomst  van  Graaf  willbm  lu  maakte  ten  voordeefe  van 
den  Heer  van  Altena  een  einde  aan  een  oorlog«  waarbij 
de  stad  Wondrichem  met  moord  overvallen  en  het  Aoi  van 
Giessen  verwoest  werd.  Voor  den  invloed^  dien  Graaf  wtt- 
LBii  reeds  vroeg  buitenslands  trachtte  te  oefenen,  met  name 
voor  zijne  beraoeijingen,  of,  wil  men,  zamenspanning  ten  be- 
hoeve van  de  verkiezing  van  lddbwuk  ben  benbb  tot 
fioomsch-Eoning,  heeft  voor  weinige  jaren  laoombbet  be- 
langrijke stukken  bijeengebn^.  Doch  de  allergewigtigste 
bijdrage  tot  ons  Gharterboek  in  die  dagen  wordt,  mijns  in- 
ziens, uit  het  Bijks-Archief  zelf  geleverd  door  de  arbitrale 
uitspraak  van  Graaf  Willem  in  het  geschil  tn^ien  obkaru 


(  229  ) 

VAK  vooKNic  en  uuao  van  sotteghsh  als  Heer  van  Fut« 
ten  en  Strijen,  wegens  de  leenxo^igheid  des  laatsten  Tan 
den  eersten  gedaan.  Die  nitspraak  had  op  S  April  1315  te 
Schiedam  plaats^  en  werd  door  den  Graaf  gedaan  in  over- 
leg met  zijnen  raad  en  schepene  vcui  alle  poiiien  van  Hd- 
lani  en  Zeeland.  Wij  ontmoetten  bier  een  eigenlijk  geaegd 
padement  of  Siaten-vergadering,  en  tot  de  belegging  daar- 
van heeft  waarschijnlijk  de  aanleiding  bestaan  in  den.  oor- 
log, welken  de  Graaf  op  nieuw  aan  Vlaanderen  wensdite  aan 
te  doen:  een  oorloge  welke  door  den  mislukten  togt  naar 
Kieldiecht  weinig  vrucht  opleverde,  doch  waartoe  de  Graaf 
waarschijnlijk  noodig  vond,  zijne  onderzaten  in  eene  pit- 
tige vergadering  bijeen  te  roepen. 

Ook  de  Heer  vak  ijhbu&o  bbotjwer  heeft  nagenoeg  zijne 
laak  ten  einde  gebragt  en  houdt  zich  met  de  voltooijing 
besig.  Wat  voor  het  door  hem  behandelde  tijdvak,  de  Boer- 
goensche  roering,  te  verwachten  viel,  kunt  gij  eenigermate 
nagaan  uit  hetgeen  omtrent  het  door  van  ioebis  zelve  be- 
werkte vervolg  op  zijn  Charterboek  u  bekrad  is  uit  de  op- 
gaven der  stukken,  door  het  Provinciaal  Utrechtsch*Genoot- 
nootschap  in  het  licht  gegeven.  Ik  wil  geene  oude  won* 
den  openrijten;  maar  ik  vind  mij  genoodzaakt,  u  te  wijzen 
op  zekere  al  te  bekende  beoordeeling  in  den  vorigen  jaar- 
gang van  de  6ide,  waarin  de  Heer  bboüwsb  aantoonde, 
hoe  veel  hij  uit  het  toen  reeds  door  hem  onderzochte,  ter 
sanvttUing  van  die  opgaven  wist  bij  te  dragen.  De  hoofd- 
bronnen voor  zijne  lijst  waren  de  Memorialen  van  den  Hove, 
waarin  tot  1446  de  voornaamste  regerings-handélingen  staan 
opgeteekead.  Sedert  vindt  men  die  meer  bijzonderlijk  in 
de  registers  der  Befcenkamer,  waarvan  één  op  het  Bijks- 
Arcfaief  zelf  aanwezig  was,  een  ander  door  het  deparfceoMnt 
van  Financiën  aan  de  Commissie  werd  verstrekt.  De  Heer 
BBOüwia  heeft  mij  opgedragen,  u  op  de  volgende  stukken 
te  wijzen  als  bijzonder  belangrijk: 


(  230  ) 

.  Op  de  vele  en  uitvoerige  ordonnaniion  op  de  mant  se- 
dert 1428  tot  op  den  dood  van  jtvsm  j>sn  ooBiyB. 

Op  de  vele  stukken  betreffende  de  betrekkingen  van 
Holland  en  Zedand  tot  de  Oostzee^steden  sedert  1M9  tot 
1445>  waaronder  ook  beraadslagingen  op  de  dagvaarten  der 
Edelen  en  steden,  en  onderiiandelingen  van  Hertog  FXUf« 
met  de  steden  van  HoUand  en  Zeeland;  waarin  de  Hertog 
bh  v.  in  de  dagvaart  van  1444  op  het  ondsrhooden  en 
herstelien  van  den  vrede  aandringt,  terwijl  de  steden  de  vijan* 
ddijkheden  met  Denemarken  liever  hernieuwd  wenschen,  omdat 
de  oorlog  hunner  kaapvaart  en  bunnen  smdckelhandel  voor- 
deelig  is  :  meest  alle  stukken,  voor  zoover  de  Heer  bboüwbb 
meent,  tot  dusverre  geheel  onbekend,  en  te  géwigtiger,  omdat 
in  onze  vaderlandsche  geschiedenissen  die  zaak  meest  in  een 
ander  licht  wordt  voorgesteld.  Mßi  het  oog  op  onze  buiten- 
landsche  betrekkingen  wijst  de  Heer  bbouweb  verder  op: 

een  traktaat  van  20  Mei  1441,  tusschen  pili?s  van 
BOURGONDië  en  den  Koning  van  Ka&stiliën  en  Leon  gesloten; 

op  de  instructie  van  wegen  den  Baad  en  de  drie  Staten 
aan  de' gezanten  naar  Pruissen,  Denemarken  en  Engeland 
gegeven  van  den  jare  1442. 

Voor  bet  binnenlandsch  beheer  aehten  wij  van  hooge 
waarde  een  ofScieel  verslag  van  de  Gfraaâîjke  Commissaris- 
sen, omtrent  het  gebeurde  te  Amsterdam  bij  de  verkiezing 
van  schepenen  in  1444.  Dit  versh^  levert  een  merkwaardig 
bew^s,  hoe  door  de  hand  der  geestelijken,  aan  welke  wy 
meestal  de  berigten  van  den  ouden  tijd  versohuldigd  z^n« 
de  feiten  in  een  valsoh  daglicht  zi^jn  gesteld,  zoo  dikwijls 
de  geestelykheid  zelve  daaraan  had  deel  genomen. 

Voorts  het  edict  van  fiups  xisai  oobds,  tot  vennükdtf  ing 
van  de  overtollige  ambten  en  de  vermeerdering  van  de 
inkomsten  der  domeinen,  van  5  Mei  1447. 

De'  ordonnantie  op  het  behe»  der  Domeinen  en  Finan* 
ciën,  van  H  Februari]'  1468. 


(   231  ) 

De  h^steUing  der  Bekenkamer  eu  hare  nieuwe  instraetie 
g^¥en  dooi  ua&ia  Tan  Bouigondïë^  den  25  Jnnij  1477. 

Voor  onee  handels^gonkiodenis  zijn  voorts  van  gewigt  de 
ml?oer^  ordonnantie  op  de  haringvisscheiij  vta  9  Jnlij  14S9  ; 

de  ovdcmnantie  van  22  October  1437,  waarbij  de  markt- 
prijaen  der  granen  geregeld  worden  en  graankoopers  van  staats- 
w^  wcnrden  aangesteld:  ongelokkige  maatregel^  met  onse 
begrippen  van  ataatliuishondkiinde  ten  eeaènmale  in  strijd, 
welke  dan  ook  ten  gevolge  had,  dat  de  levenamiddelen  hoe 
langer  hoe  duurder  werden,  en  steeds  scherpere  en  steeds  na« 
(leeliger  ordonnantiën  het  onhoudbare  van  het  stelsel  aan 
het  licht  bragten. 

Doch  ik  mag  niet  langer  uwe  aandacht  op  onzen  eigenen 
arbeid  vestigen,  en  wel  omdat  ik  roet  een  daartoe  betrekke- 
lijk voorstel  besluiten  moet. 

De  Commissie  meent,  dat,  bij  voortzetting  harer  werk- 
zaamheden, deze  nog  vóór  het  einde  des  jaars  zoover  kan- 
nen gevorderd  zijn,  dat  aan  de  bewerking  van  de  eerste  ge- 
deelten der  drie  seriën  van  ons  Charterboek  voor  de  drukpers 
de  hand  zou  kunnen  worden  gelegd.  De  Commissie,  en  in- 
zonderheid de  bewerkers,  stellen  er  prijs  op,  dat  hun  arbeid 
zoo  volledig  mogelijk  zij,  en  het  beste  middel  daartoe  ach- 
ten zij  datgeen,  hetwelk  door  u  ten  behoeve  van  het  vervolg 
op  VAN  LOON  werd  te  baat  genomen.  De  door  de  Commis- 
sie bijeengebragte  lijsten  wenscht  zij  dat  door  den  druk  open- 
baar gemaakt  worden  en  niet  alleen  in  uwe  handen  maar 
in  die  van  alle  deskundigen  zoo  binnen*-  als  buitenlands 
mogen  overgaan.  Uwe  en  hunne  opmerkingen,  uwe  en 
hunne  bijdragen  en  toevoegsels  wenscht  zij  te  kennen  om 
met  eenig  zelfvertrouwen  tot  de  voltooijing  van  hare  taak 
over  te  gaan.  De  Commissie  meent  u  te  moeten  uitnoo- 
digen,  tot  vervulling  van  dezen  wensch  de  noodige  maatre- 
gelen te  beramen.  Misschien  komt  hier  een  geldelijk  belang 
in  aanmerking,  dat  niet  in  eene  openbare  zitting  kan  wor- 


{  232  } 

den  besproken.  Ware  dit  hei  geval,  de  Commissie  is  tot 
eene  nadere  ontwikkeling  van  haar  voorstel  in  eene  buiten- 
gewone zitting  bereid;  maar  voorzeker  en  rapporteur  en 
Commissie  zouden  het  doel  van  dit  uitvoerig  verslag  gemist 
achten,  wanneer  zij  bij  n  niet  de  overtuiging  hadden  opge- 
wekt, dat  de  taak  door  hen  op  ^ich  genomen  met  ijver  en 
naauwgezetheid  tot  eene  hoogte  was  gebragt,  waarop  zij 
met  te  meer  zekerheid  op  uwe  voortdurende  ondersteuning 
mogen  rekenen« 


GEWONE  VERGADERING 

DER  AFDEELING  ^ 

TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN   WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

GEHOUDEN  DEN  ISden  FEBRDARU  1860. 

»BHü 

Tegenwoordig  de  Heeren:  /.  os  wal,  l.  a.  t.  w.  sloet. 

J.  6.  BOI.LBIIAI«,  J.  C.  6.  BOOT,  W.  G«  BRILL,  S.  AC&ERSDUK, 
1.  A.  C.  YAIf  HECflOE,  G.  H.M.DELPEAT,  H.  C.  MILLIES,  J.  BAEE, 
H.  J.  KOBZfBlVy  B.  G.  BAKHUIZEN  VAN  DEN  BBINK,  A.  KVENEN, 
CW.OPZOOMBR,  G.  MEES,  AZ.,  L«  FH.C.  VAN  DEN  BERGH,  N.  BEETS, 
6.  BE  TAIBSy  AZ.,  M.  H.  GODBVBOI»  M*  DB  TRIBS,  L.  J«  F.  JANSSEN, 

T.  BOOROA,  S.  KARSTBN,  W.  G.  MEES  en  w.  MOLL.  Van  de  natnnr- 
kündige  Afdeeeling:  de  Heer  B,  H.  TON  baumhaubr. 

Na  de  voorlezing  en  vaststelling  van  het  Proces- Ver- 
baal der  vorige  vergadering  geeft  de  Secretaris  ie  kennen, 
dat  ingekomen  is  eene  Missieve  van  het  ten  verleden  jare 
verkozen  buitenlandsch  lid,  Bidder  von  bunsen,  zich  ont* 
schuldigende  wegens  de  late  beantwoording  der  ontvangene 
letteren  van  den  Secretaris,  waarbij  hem  zijne  benoeming 
is  bericht;  en  die  benoeming  heuschelijk  aannemende. 


Nog  zijn  ingekomen  brieven  van  de  Heeren  soholten 
en  LEEMANS,  waarbij  die  leden  berichten,  dat  ztj  verhinderd 
worden  de  vergadering  bij  te  wonen, 


De  Heer  o.  de  viuks  brengt  verslag  uit  van  de  beraad- 

^'SRSL.  BK  MEDBD.   APDKEL.  LBTTBKK.   DEBL  Y.  16 


(  ^3tJ 

slagingen  der  rapporteurs  wegens  de  zaak  der  Nederlandsclie 
plaatsnamen.  De  lijsten  zijn  in  orde  gebracht,  bevattende 
in  een  eerste  kolom  al  de  namen  der  gemeenten,  steden, 
dorpen  en  gehuchten^  in  de  antwoorden  der  gemeente- 
besturen vervat,  naar  alphabetische  orde  gerangschikt; 
in  een  tweede  kolom  de  afwijkingen  in  de  spelling^ 
door  die  besturen  opgegeven  i  in  ten  derde  de  spelling, 
zoo  als  de  rapporteurs  oordeelen,  dat  die  aan  de  Re- 
gering behoort  te  worden  voorgesteld;  in  een  laatste 
eindelijk,  voor  zoo  veel  noodig,  de  gronden,  waarop  hun 
voorstel  steunt.  Daar  er  echter  onderscheidene  plaats- 
namen zijn,  omtrent  welker  schrijfwijze  geene  stellige  be- 
slissing kan  worden  genomen  dan  op  wetenschappelijke 
taalgronden,  stelt  de  Commissie  voor,  de  opgemaakte  lijsten 
te  stellen  in  handen  van  het  lid  der  Akademie  brill,  die 
zich  met  eene  herziening  van  het  geheele  werk  der  rap- 
porteurs belasten,  en  over  twijfelucbtige  punten  zijn  advies 
zal  mededeelen. 

De  vergadering  veneenigt  zieh  met  deze  eonclusie,  en 
de  Heer  brill  verklaart  zich  bereid,  den  hem  opgedragen 
last  te  aanvaarden. 


Vervolgens  brengt  de  Voorzitter  in  omvrage,  of  de  wis- 
seling van  gedachten  wegens  de  verhandeling  van  den 
Heer  soholtik  thans,  terwijl  dat  lid  niet  in  de  vergade^ 
ring  tegenwoordig  is,  zal  worden  voortgezet.  De  meerder- 
heid der  vergadering  verklaart  zich  hiervoor,  en  nu  worden 
de  beraadslagingen  over  dat  onderwerp  geopend. 

De  Heer  opzoomer  vat  het  woord  op  ter  nadere  staving 
Van  zijne  in  de  vorige  vergadering  door  den  Heer  scholtbn 
bestredene  aanmerkingen. 

Toen  ik,  zegt  dat  lid,  in  de  vorige  vergadering  drie  bezwa- 
ren inbracht  tegen  de  verhandeling  van  den  Heer  scholten, 
kende  ik  dese  alleen  uit  het  verslag  in  den  Letterbode,  Thans 


(  235  ) 

heeft  hare  naauwkeorigo  lesing  mij  doen  sien,  dat  ik  iu  het 
plan  mijner  bestrijding  niets  behoef  te  veranderen.  Slechts 
die  wijziging  heb  ik,  naar  aanleiding  der  repliek^  aan  te 
brengen,  dat  ik  wat  toen  het  derde  pont  was,  thans  in  de 
eerste  plaats  behandel. 

L  Ik  noemde  het  eene  inconsequentie,  dat  de  Heer  schol- 
m  het  materialisme  beschuldigt  van  te  kort  te  doen  aaa» 
de  zedelijke  verantwoordelijkheid,  daar  immers  het  begrip 
van  verantwoordelijkheid  ook  in  zijn  eigen  stelsel,  het  de- 
terminisme, geene  plaats  kan  bekleeden«  De  Heer  sqbol- 
TjDï  antwoordde  mij,  dat  hij  het  woord  „  verantwoordelijkheid/' 
niet  had  gebruikt,  wat  dan  ook  nu  uit  de  verhandeling  ge^ 
bleken  is.  Had  hij  het  bij  die  verklaring  gelaten,  mijn  be- 
zwaar ware,  in  djn  oorspronkelijken  vorm  althans,  verval- 
len« Maar  terwijl  hij  het  begrip  der  verantwoordelijkheid 
eerst  ver  van  zich  afwierp,  kwam  hij  tot  de  onderscheiding 
tosschen  eene  verantwoordelijkheid  aensu  forenri  en  eene 
andere  in  hoogeren,  zedelijken  zin.  Van  de  eerste  alleen 
wilde  hij  niets  weten,  aan  de  laatste  daarentegen  hield  hij 
vast.  Maar  z66  bleef  ook  mijn  bezwaar  van  kracht,  want 
ik  noemde  het  determinisme  niet  in  strijd  met  het  begrip 
van  de  verantwoordelijkheid  senm  forensi,  maar  met  het 
begrip  van  alle  verantwoordelijkheid,  indien  er  namelijk 
meer  dan  ^ne  is,  wat  ik  ten  sterkste  ontken.  Alle  ver- 
antwoordelijkheid is  sensu  farensi  ;  ze  onderstelt  altijd  een 
foTum^  waarvoor  men  zich  verantwoordt,  waar  dat  dan  ook 
moge  zijn,  in  eigen  geweten,  bij  onze  medemenschen  of 
bij  God. 

Doch,  al  laat  ik  het  begrip  van  verantwoordelijkheid 
varen,  omdat  inderdaad  dit  woord  niet  is  gebruikt,  mijn 
bezwaar  krijgt  dan  slechts  een  anderen,  ruimeren  vorm.  De 
Heer  scholtbn  beschuldigt,  in  ieder  geval,  het  materia- 
lisme van    t^  kort  te  doen  aan  de  zedelijkheid,  haar  zelfs 

den    ondergang    te  dreigen.    Die  geheele  beschuldiging  nu 

16* 


(  2»6  ) 


à' 


noem  ik  inconsequent  Het  eenige  toch,  waardoor  het  ma«' 
terialisme  die  beschuldiging  kan  verdienen  en  iu  veler 
schatting  waarlijk  verdient,  ie  zijn  determinisme.  En  jui$t 
van  dat  determinisme  is  de  Heer  schölten  een  der  ijverigste 
voorstanders. 

Maar  de  Heer  scholten  verwijt  het  materialisme  niet 
alleen  zijn  opstand  tegen  de  zedelijkheid,  maar  ook  tegen 
de'  godsdienst.  Daar  hij  echter  het  begrip  van  bet  mate- 
rialisme  veel  te  ruim  heeft  genomen,  is  dit  verwijt  een 
groot  onrecht.  Hij  wijdt  een  groot  deel  zijner  verhandeling 
aan  de  verdediging  van  de  levenskracht,  van  het  vitalisme, 
en  noemt  daarbij  hen,  die  anders  over  het  leven  deyken, 
telkens  materialisten.  Maar  is  dan  hij,  die  de  levenskracht 
verwerpt,  daarom  op  wetenschappelijk  terrein  een  vijand 
van  deugd  en  godsdienst?  De  Heer  soholtsn  heeft  drie 
zeer  verschillende  richtingen  iu  de  wetenschap  verward,  na» 
meiijk  het  physicalisme,  dat  het  leven  enkel  uit  de  gewone 
physische  en  chemische  krachten  der  zamenwerkende  stof- 
deelen  verklaart,  maar  daarbij  zeer  goed  een  scheppenden 
God,  zelfs  in  den  mensch  ceue  afzonderlijke  ziel,  kan  aan*- 
nemen;  het  psychologisch  materialisme,  dat  niet  alleen  het 
leven,  maar  ook  de  hoogere,  zoogenaamde  zielsverschijn- 
seien  uit  dezelfde  krachten  verklaart,  maar  daarbij  kan  vast«* 
houden  aan  God,  als  de  oorzaak  van  bet  bestaan  der  stof 
en  harer  krachten;  en  eindelijk  het  absolute  materialisme» 
dat  volstrekt  niet  anders  erkent  dan  stofwerking.  Alleen 
dit  •  absolute  materialisme  is  in  strijd  met  de  godsdienst; 
het  is,  even  als  het  psychologische  met  de  zedelijkheid  dan 
alleen  iu  strijd,  als  het  determinisme  dit  ook  is;  het  phy- 
sicalisme daarentegen  komt  noch  met  de  godsdienst  noch 
met  de  zedelijkheid  in  de  minste  botsing. 

n.  Mijn  tweede  bezwaar,  dat  de  Heer  scuoltën  onbe- 
antwoord liet,  betrof  de  nietigheid  van  eene  bedenking  te- 
gen   het  materialisme,  ontleend  aan  de  voortdurende  stof- 


(  £87  ) 

visseting,  die  periodisch  tot  geheele  »totvernieuwing  de» 
lichaams  leidt,  en  die  in  strijd  scheen  met  de  identiteit 
van  het  tjpe  en  van  het  zelfbewustzijn«  Die  bedenking, 
vooral  door  9icht£  op  den  voorgrond  geplaatst  als  van  seer 
groote  kracht^  vind  ik  in  de  verhandeling  op  bl.  151 — 15S 
onder  N^  IS  en  14.  Maar  thans  heeft  mij  de  lezing  dier 
verhand^ing  overtuigd,  dat  niet  alleen  deze  bedenking 
tegen  het  materialisme  uiterst  zwak  is,  maar  dat  ook  aiv- 
dere  bedenkingen  niet  steviger  zijn. 

Vooraf  echter  ééüt  opmerking.  De  Heer  scholten  erkent 
op  bl«  137,  dat  hij  vreemdeling  is  in  de  natuurkunde, 
zoodat  dan  ook  de  feiten  der  natuur,  waarop  hij  zich  be- 
roept, niet  door  hem  zelf  zijn  waargenomen.  Hij  beeft  zich 
echter  de  grootste  moeite  en  inspanning  getroost.  Want, 
zoo  als  uit  zijne  citaten  blijkt,  heeft  hij  allerlei  schriften  over 
natuurkunde  gelezen.  Dat  moet  hem  dikwijls  zeer  zwaar  ge- 
vallen zijn.  Ik  heb  naauwelijks  een  denkbeeld  van  de  moeite 
en  het  hoofdbreken,  die  hij  zich  moet  getroost  hebben,  om, 
vreemdeling  in  de  natuurwetenschap,  een  boek  te  lezen 
als  o.  a.  het  groote  werk  van  dubois-rëyhond.  En  al  die 
moeite  had  hij  zich  kunnen  sparen.  Al  die  boeken  toch  wa- 
ren reeds  door  wijsgeeren,  met  name  doos  fightb.  en  utaici 
gelezen,  en  ee  waren  goed  door  hen  gelezen:  aoo  goed,  dat 
de  Heer  schölten  uit  al  die  werken  niet  heeft  kunnen 
opdelven  dan  wat  reeds  door  ben  er  uit  opgedolven  was. 
Men  zie  slechts  vichtb,  die  Seelenlehre  des  Maierialiamue 
(in  DL  XXV  van  het  Zeitechr.  ƒ.  Philos  ),  en  ülrici,  die 
Lé>enskraft  und  der  Begrif  de»  Organismus  (in  Dl.  XXXLV 
en  XXXV  van  hetzelfde  tijdschrift). 

Doch  ter  zake.  Ik  wil  in  enkele  voorbeelen  aanwijzen, 
met  hoe  zwakke  wapenen  de  Heer  soholtbn  tegen  het 
materialisme  te  velde  is  getrokken. 

1^  Op  bl.  laS,  N^  1,  wordt  niet  in  navolging  van 
üLRici,  maar  na  ülrici  (XXXIV.  318)  het  feit  vermeld,  dat 


(  288  ) 

de  organische  stoflen  slechts  uit  een  gering  getal  eleinenlen 
bestaan.  Âan  dat  feit  voidt  de  vraag  geknoopt:  ,,wat  ia 
de  oorzaak,  dat  de  natuur»  die  in  de  anorgsniache  we* 
reld  over  zoovele  elementen  beschikt»  in  de  organische 
wereld  zich  standvastig  slechts  van  die  weinige  bedient»  en 
alle  andere,  oÜBchoon  ten  deele  voor  de  plant  in  de  aarde 
en  voor  het  dierlijk  organisme  in  het  voedsel  aanwezig» 
buiten  sluit?''  En  het  antwoord  op  de  vraag  is»  dat  hier 
»»eene  van  de  physische  krachten  en  de  chemische  ver- 
wantschap onderscheidene  werkzaamheid  der  natuur''  moet 
worden  aangenomen.  Alsof  het  geheele  feit  iets  vreemds  was  ! 
Ja»  als  iedere  anorganische  stof  al  de  elementen  in  zich 
verbond»  dan  ware  het  zeker  vreemd»  dat  de  organische  dit 
niet  doet.  Maar  geen  enkele  stof  doet  het.  Elke  stof  be* 
staat  uit  een  beperkt  getal  elementen»  en  natuurlijk  altijd 
uit  dezelfde»  anders  toch  werd  het  eene  andere  stol  Zwii* 
velzuur  is  altijd  alleen  zwavel  en  zuurstof»  salpeterzunr 
altijd  alleen  stikstof  en  zuurstof;  al  de  andere  elementen 
sluiten  ze  buiten.  Die  om  dit  'feit  in  de  organismen  eene 
eigen  organische  kracht  aanneemt»  die  neme  er  ook  eene 
aan  in  de  genoemde»  ja  in  alle  stoffen»  vooral  toch  in 
de  dampkringslucht»  die»  schoon  met  de  aarde  en  al  hase 
grondstoffen  in  aanraking»  alleen  uit  stikstof  en  zanratof 
met  nog  wat  koolzuur  en  waterdamp  verkiest  te  blijven 
bestaan. 

2^  Op  bl.  139,  N*.  2»  wordt»  in  navolging  vooral  van 
BUEKEisTER»  aangehaald  ook  door  ulbigi  (XXXIY.  227)» 
op  het  verschil  gewezen  tusschen  het  lichaam  vötfr  en  na 
den  dood»  d.  i.  tusschen  dezelfde  elementen  in  den  staat 
des  levens  en  in  dien  der  vertering.  .  Hieruit  wordt  dan 
afgeleid»  dat  in  de  organismen  een  levenskracht  moet  zijn» 
die  het  chemische  en  physische  proces  beheerscht»  wijzigt» 
en  aan  een  hooger  doel  bevorderlijk  maakt. 

Het  is  opmerkelijk,  dat  uumboldt»  die  eens  aan  dit  ar« 


(  i&9  ) 

gttmeiit  iu  ziju  6r«mW  wm  Rkodm  waarde  toekende«  er  later 
oiet  meer  aan  heeft  gehecht.  Ia  den-  tijd  zynere  rypere 
keoDÏs  vond  hij  iu  dit  versdiijuael  geen-  reden  meer  tot 
aanneming  eener  levenskracht.  £n  te  recht;  of  wat  zou 
zolk  eene  kracht  hier  verklaren?  Ze  koq  niet  anders  z^n 
dan  eeue  kracht  die  in  de  lucht  hangt:  aan  geen  stof  toch 
»  ze  gebonden»  want  dezelfde  stoffen  a^,  ki  hjr.pothese,. 
nog  aanwezig;  en  evenmin  aan  een  stofverbindiug,  daar 
deze  immers  haar  eigen  werk  heet  Maar  waarom  laat  ze 
dan  die  verbinding  ophouden  P  waarom  laat  zi^  de  chemische 
affiniteiten,  die  .zij  zoo  lang  afweerde,  op  eens  storend,  zelfs 
verdervend,  ingrqpen?  Een  kracht  die  van  zelf  ophoudt» 
die  zich  zelf  vernietigt  l 

Baadselachtig  is  het  mij,  waarom  de  Heer  scholtbn  die 
.kraobt,  voor  wier  bestaan  hij  ijvert,  geen  levenskracht  wil 
iipemeD*  Waarom  niet  die  naam  zoo  goed  als  eenige  an- 
dere? En  nog  raadselachtiger  is  het  mij,  hoe  hij  alle  na^ 
tunrkundigep,  met  name  joh.  muller  enz.  als  bestrijders 
der  levenskracht  kan  voorstellen  (p»  140),  daar  toch,  om 
van  aaderen  niet  te  spreken,  die  daar  opgenoemde  buiten« 
landabe  natuorvorschers  zelfs  iu  de  plaatsen,  door  ulbjci 
ca  door  den  Heer  soholtbn  aangehaald,  niet  aarzelen  die 
hoogeve  nieuwe  kracht  Ie!9m9kra4!hi  te  noemeik 

Of  zit  de  pointe  in  de  woorden:  i^ buiten  en  onafhanke- 
lijk van  de  stof  bestaande  \  en  wordt  de  levenskracht  al- 
leen verworpen  in  zoover  ze  dat  karakter  aanneemt?  Alsof  ze 
ooit  een  Mider  karakter  kon  aannemen  l  Uuuci  (XXXIV.  252) 
en  de  Heer  ^çm>vsw  (bl.  140)  laken  dubois-heykond,  dat 
hij  het  viftiJisme  de  leer  verwijil^  dat  de  stof  eeu  wagen  is, 
waarvoor  de  krachten  naar  welgevallen  uit-  en  ingespannen 
knnnen  worden.  En  toch,  dat  leert  bet  vitalisme  inderdaad. 
Alleen  gaat  de  geniale  natuurkundige  nog  niet  ver  genoeg, 
want  in  de  levenskracht  heeft  het  vitalisme  een  paard  ont- 
dekt, dat  de  kunst  verstaat  om  zich  iqM  uit-  en  in  te  span- 


(  »40  ) 

iieni  nadat  het  zelf  den  wagen  van  stol  heeft  gehaald.  Immers 
de  levenskiiacht  haalt  de  stoffen^  die  zij  voor  het  leven  be* 
hoeft^  bij  elkaar^  verbindt  ze  dan  op  onchemische  wijze,  de 
chemische  affiniteit  zelfs  belettend,  en  gaat  daarmede  voort, 
tot  dat  ze  meent  lang  genoeg  ingespannen  te  zijn  geweest. 
3"*,     Op  bl.  141  wordt  een  krachtig  bewijs  voor  bet  vi- 
talisme gevonden  in  het  verschijnsel  van  het  isomerisme  in 
de  organische  wereld  (vgl.  tjlrioi,  XXXIV,  219.vlg.;XXXV. 
70  vlg.).  Alsof  dit  verschijnsel  daar  alleen  voorkwam.  Het 
kan  reeds  daarom  niets  voor  het  bestaan  eeuer  hoogere,  or^ 
ganische  kracht  bewijzen,  omdat  het  ook  in  de  anorganische 
stof  voorkomt     Of   vinden    we  niet  dezelfde   koolstof  ak 
diamant,  als  houtskool  en  als  graphiet  ?  Kristallizeert  niet  de- 
zelfde koolzure  kalk  zoowel  tot  kalkspaath  als  tot  am^* 
niet?     Zal  nu  iemand  hier  een  hoogere  kracht  aannemen, 
^er  boven  het  chemisme  verheven?     Mij  dankt,   men   2al 
eenvoudig  blijven  zeggen  :  van  dezelfde  stof  nemen  de  deel- 
tjes, onder  verschillenden  invloed,  verschillenden staadtegen 
over. elkander  aan,  en  van  daar  de  kristallizatie  tot  kalk** 
spaath  in  de  koude,  tot  arragoniet  in  de  warmte.  En  even- 
eens zal  men  in  de  organische  wereld  dezelfde  verklaringa* 
wijze  blijven  voorstaan,  al  moge  de   kennis  der   invloedem 
hier  nog  veel  geringer   zijn.     En   wat   zou   het  aannemen 
eener  hoogere,  organische  kracht  ook  baten  P  wat  me^  is  : 
welke  voorstelling  zouden  we  van  haar  kunnen  vormen?  Het 
zou  weer  een  kracht  worden,  die  nu  eens  de  eene,  dan  we< 
der  de  andere  etherische    olie    uit  dezelfde  stofien   verkoos 
te  maken.     Men  neme  eens   het  merkwaardig   verschijnsel 
der  rechts-  en  linksdraaiende  zuren.    Ik  kies  tot  voorbeeld 
het    wijnsteenzuur  :  hier    is    isomensme;    hier  is    dezelfde 
koolstof,    waterstof    en   zuurstof   in    dezelfde   equivalenten. 
Hier  is  dan  ook   groote   gelijkheid.     In   oploëbaarheid,   in 
specifiek   gewicht,    in  dubbele  breking,  in  vlakkenhoek,   in 
zoutvorming,    is    vohnaakte    overeenkomst.     En   toch,    of- 


(  »41  ) 

schoon  we  met  gelijke  bemiëdrisclie  kristallen  te  doen  lieb- 
ben,  is  het  onmogelijk  ze  op  elkander  te  passen  ;  sse  staan 
tegen  over  elkander  als  rechter«^  en  linkerhand  of  handschoen. 
Bij  dit  eene  verschil  bestaat  er  nog  een  ander;  de  twee 
zuren  draaien  het  polarisatie-vlak  van  het  licht  even  sterk, 
maar  bet  eene  doet  het  links,  het  andere  rechts:  wijt  dat 
na,  als  ge  Inst  hebt,  aan  een  levenskracht  of  organische 
kracht,  of  hoe  gij  ze  noemen  wiltl  Ze  bezigt  ja  dezelfde 
stofien  en  maakt  er  ook  dezetfde  lichamen  nit,  maar  vindt 
goed,  aan  het  ééne  lichaam  een  rechtschen,  aan  bet  andere 
een  Hnkschen  draai  te  geven  I  Daarentegen  wordt  alles 
zeer  «euvondig  bij  de  hypothese  van  een  verschillende  rang- 
schikking der  deelen;  een  hypothese,  die  zeker,  geUjk 
FKOBKEE,  aan'wien  ik  dît  sterk  sprekende  voorbeeld  ont^ 
leen,  opmerkt,  door  niets  beter  bevestigd  wordt  dan  door  de 
polarizatie-verschijnselen. 

Doch,  hoe  ongelób&lijkhet  ook  klinkt,  de  Heer  scholtbk 
keeft^  ofschoon  vitalisty  tegen  die  hypothese  geen  bezwaar. 
Bij  zegt  eenvoodig:  «^Deze  verschillende  rangschikking 
intnsschen  wijst  op  eene  organizerende  oorzaak,  die  buiten 
de  heerschappij  vnn  het  chemisrae  Ugt.''  Hoe  kon  hij  zulk 
een  bewering  doen  ?  komt  dan  die  verschillende  rangschik« 
king,  als  men  ze  ëéns  heeft  aangenoden,  niet  ook  in  de 
anorganische  stof  voor?  Hoe  kan  ze  dan  ooit  het  bewijs 
zijn  van  iets  bijzonders  in  de  organismen? 

4^.  Op  bl.  14S  wijst  de  Heer  schölten,  voorgegaan 
door  ULMCi  (XXXIV.  Al ö— 218  en  XXXV.  49),  op  het 
verschil  der  chemische  verbindingswijzen  in  en  buiten  het 
organisme  :  een  verschil,  volgens^  zijn  oordeel,  mede  uit  het 
chemisme  alleen  onverklaarbaav.  Hij  laat  het  echter  bij 
die  bloote  verzekering,  en  verznimt  het  recht  aan  te  wijzen, 
om  bij  elk  verschil  in  verschijnselen  terstond  aan  een 
nieuwe  kracht  te  denken.  Hij  zal  ons  dit  bewijs  ook  wel 
schuldig  Uijven.    Juist  daarin  tod)  bestaat  de  vooruitgang 


(Ui) 

dor  weieimcluipi  dat  het  om  telkens  meer  mogelijk  wordt, 
her  sohijnbaar  geheel  ongelijksoortige  onder  de  beerschaf^j 
denselfde  kracht»  onder  ééne  wet  te  brenge».  Daarin  alleen, 
niet  in  het  vind^  der  laatste  ootaaken,  bestaan  de  triomfen 
der  natuurkunde. 

Ook  ten  opzichte  van  het  volgende  argument  van  den 
Heer* SCHÖLTEN  (en  van  nOBTB,  XXY.  70),  ontleend  aan  het 
,;  voortdurend  zich  uit  zich  zelf  vernieuwend  proces''  in 
het  organisme,  gelden  deaelfde  opmerkingen.  En  werkt 
hier  dan  het  leven  waarU/k  zoo  geheel  uit  zich  zelf?  Is 
hier  werking  zonder  invloeden? 

6^  Op  bL  142-— 144  vind  ik  dat  gewone  bezwaar,  ont- 
leend aan  het  onvermogen  van  de  scheikundigen»  om  organis* 
men,  om  de  hoogste  vitaal  functionerende  stoffen  van  het  ocga* 
nisme  te  doen  ontstaan«  Ik  had  het  reeds  mei  al  die  aanhalingen 
gelezen  bij  ulbici  (XXXIY.  220—222  en  XXX.  72).  Maar 
is  dat  onvermogen  dan  zoo  vreemd?  Zijn  we  dan  zoo 
naauwkeurig  bekend  met  al  de  invloeden  en  de  juiste  maat 
hunner  weridng,  of  al  kennen  wij  ze,  staan  se  ons  dan  maar 
altijd  ter  beschikking?  £n  gaat  het  ons  dan  elders  zooveel 
beter  ?  Maken  we  da»  in  onze  laboratoria  zoo  maar  voet- 
stoots alle  anorganische  stoffen  en  voorwerpen  ?  wat  zon- 
den we  ons  land  dan  spoedig  met  bergen  versieren,  en 
hoe  uitnemend  zouden  we  voor.  onze  donkers  naohten 
zorgen  ! 

6^  Op  bl.  146  tref  ik  een  beroep  op  ket  standvastige 
type  der  verschillende  plant*  en  diersoorten  aan.  Indien  het 
feit  ontwijfelbaar  was,  vm  het  dan  nog  eenige  bew^skraohl 
hebben  ?  of  .  zien  we  geen  analogie  er  van  iu  de  anorga- 
nische wereld?  in  de  standvastigheid  der  krystalvorme»? 
Maar  bet  feit  zelf  is  waarlgk  zoo  ontwijfelbaar  niet.  Een 
geestig  natuurvorscher  spreekt  van  het  proUema  van  de 
standvastigheid  der  soorten  of  van  hare  fundamentele  ver- 
andering onder  invloed  van  buiten.  En,  wat  onze  aandacht 


(  Ud  ) 

niet  mag  outggaD^  die  usitaurvcnncher  is  een  van  de  warmste 
voonUnders  der  levenskracht»  uitaemend  instieadej  dat  29 
met  het  probleem  nièk  te  maken  heeft.  Maar  meer  dan 
proUematUch  mag  de  standvastigheid  der  soorten  sekeruiet 
heeten.  Terwijl  ik  nieuw  en  helder  licht  verwacht  vau 
DABWQi's  zoo  even  b\j  ons  aangeland  werk»  het  resultaat 
van  zoo  vele  jajren  van  onderaoek,  hond  ik  mij  aan  enkele 
bekende  waarnemingen  op  het  groote  veld  der  ontwikke- 
liugsgeaebiedenisi  die  met  die  standvastigheid  niet  best 
overeenstemmen,  en  aan  de  merkwaardige  woorden  van  een 
der  beroemdste  paleontologen:  jrhet  is  een  feit,  dat  ik 
thans  in  de  grootste  algemeenheid  mag  uitspreken^  dat  de 
ongeboren  jongen  van  alle  levende  dieren,  tot  welke 
klasse  ze  ook  bebooren,  het  levende  miniatnnrbedld  zijn  van 
de  fosnle  vertegenwoordigen,  derzelfde  familiën/^ 

Doch  ik  mag  u  niet  vermoeien  met  een  behandeling 
vin  al  de  argomenten  van  den  Heer  sCHOLtBü  of  van 
nons  en  ulbics»  Ik  heb  onder  die  allen^  bnite»  het  be- 
roep op  bet  zedelijke  leven,  dat  ia  juistop  denankergrond 
vm  het  vergnisde  dualisme,  sleobts  kéa  gesronden,  dat 
waarlijk  krachtig  mag  heeten«  Hek  is  op  bh  165,  N^  16, 
het  eerste  der  twee  daar  aangevoerde  bewezen.  Ik  las  bet 
vroeger  b^  fiohtb  (XXV.  63).  Het  tweede  daarentegen,  dat 
ik  ook  reedsr  bij  hohtb  (XX Y.  67)  las,  ia  weer  van  geen 
waarde.  Hij  noemt  het  een  logische  fout,  uit  een  veelheid 
de  eenheid  af  te  leiden«  Waarom  zou  dit  eene  logische 
font  zijn?  Dan  schuilt  er  zeker  een  in  iedere  machine. 
FiCHTB  (XX Y.  70)  vindt  het  even  ongerijmd,  alsof  iemand 
de  harmonie  eener  orchestmnziek  uit  hei  zamenwerken  der 
instrumenten  liet  ontstaan,  en  niet  uit  de  eenheid  der  ge- 
dachte van  den  componist  Maar  is  dan  inderdaad  de  har- 
monie, die  wij  hooren,  iets  anders  dan  de  xesultante  der 
zamenwerkende  speeltuigen  ?  Alleen  dat  ze,*  en  dat  ze  juist 
ï66  zamenwerken,  dus  zeker  de  hoofdzaak,  is  aan  het  brein 


(  244  ) 

van  4en  cxmipouist  te  danken.  Maar  waarom  zou  het  dan 
logiäch  zoo  ongerijmd  zijn^  als  er  beweerd  wordt^  dat  het 
)e?en  en  de  zielsverschijnaelen  niet  anders  zijn  dan  de 
resultante  van  samenwerkende  stofdeelen,  »1  moge  het  dan 
aan  Gk)d,  als  wereld-componist  of  liever  als  wereld-schepper 
te  danken  eijn^  dat  die  stofdealen,  en  dat  ze  juist  op  die 
wijze,  zamenwerken?  Doch  er  is  nog  meer.  Ware  het  eene 
logische  fout,  de  eenheid  uit  de  veelheid  al  te  leiden,  zou 
het  dan  minder  eene  logische  fout  zij»,  uit  de  eenheid  de 
veelheid  te  doen  ontstaan?  En  tocb^  hiervoor  deinzen  Iret 
vitalisme  eu  het  monisme  niet  terug;  hierin  stellen  ze 
veeleer  hun  kracht^ 

IIL  Is  het  ons  tot  hiertoe  gebleken,  met  hoe  *  zwakke 
wapenen  >  de  Heer  sobovce»  dbn  siiijd  tegen  het  materia- 
lisme heeft  ondernomen,  niet  krachtiger  waren  die,  waarmede 
Irq  in  de  vorige  Vergadering  het  ddalisme  te  lijf  ging.  Ik 
gaf  hem  den  raad,  om>  wanneer  hij  het  materialisme  afkeurt, 
dew^l  het  alle  verschijnselen  in  den  menschy  het  denken  en 
het  willen  zoowel  als  de  aischeiding  van  gal  en^  urine,  over  één 
kam-  sdieert,  het  te  bestrijden  roet  een  stelsel,  dat  twee  kam- 
men gebmtkt,  en  dus  met. het  dualisme.  Bij  verwierp  dien 
raàd,  omdat,  zeide  hij,  het  dualisme  geen  recht  van  bestaan 
heeft,  daar  het-  enkel  rust  of  de  traditie,  bet  gevoel  en  de 
abstractie,  ^ar  wat  de  twee  eerste  gronden  betreft,  ik  heb 
nog  nooit  een  verstandigen  dualkt  outmoet,  die  op  de  vraag: 
waarom  neemt  gij  behalve  uw  lichaam  nog  een  ziel  in  U 
aan?  ten  antwoord  gaf:  omdat  ik  mijn  ziel  gevoel,  of  om- 
dat die  stelling  uu  eenmaal  traditioneel  is  geworden*  £41 
wat  de  abstractie  aangaat,  niet  alle  abstractie  is  recht,  maar 
evenmin  is  alle  abstractie  onrecht.  De  dualist  meent,  dat 
het  recht  voor  zijne  abstractie  in  de  feiten  der  waarneming 
ligf;,  hij  wijst  o.  a.  op  die  zelfverdubbeling  in  het  bewustzijn 
en  niet  minder  op  dat  morele  leven,  waarop  ook  de  Heer 
8CH0LTBN  wees,  en  omdat  bij  i»  die  feiten  iets  zoo  geheel 


(  848  ) 

ande»  ziet  daa  in  de  galaCttheiâing  enz.,  neemt  hij  er  ook 
een  eigen  zelfstandige  ooizaak  voor  aan«  Is  dan  het  dualisme 
vel  eoo  onnoozel  met  die  abstractie?  Hoe  kan  vooral  de 
Heer  sgholtbn  dit  beweren,  die,  met  al  zijn  etiijd  te^ 
gen  het  dualisme,  zich  onophoadelijk  zelf  als  doalist  ver- 
toont? Immers  spreekt  hij  bl.  150  van  ^^een  onzichtbaaren 
levem&ctor,  die  het  vezen  vaa  den  mensoh  is''  en  die  zidi 
pen  ücbaam  maakt,  ^^nit  de  door  de  natuur  te  zijner  be« 
schikking  gestelde  stof/'  waaruit  het  mij  onmogelijk  is  an* 
ders  dan  twee  te  tellen:  de  doode  «tof  en  het  wezen  van 
den  mensch  dat  er  in  komt.  Zoo  vind  ik  ook  op  bi.  154  in 
de  schets  der  zedelijke  kracht,  die  „den  nitinarlijken  loop 
der  physische  werkingen  kan  wijzigen  en  tegenhouden,'' 
niet  anders  dan  dualinne.  Ook  ontmoet  ik  dat  dnalisme, 
en  wel  zoo  sterk  mogelijk,  in  de  onsterfelijkbeidsleer  van 
den  ifeer  sgholtbn.  De  ziel  toch,  al  heeft  ze  dan  ook  bij 
voorbaat  zich  uit  de  etherstof  een  nieuw  lichaam  gemaaki, 
verlaat  bij  den  dood  het  organisme;  ze  ziet  het,  zegt  de  Heer 
s<»0LTBN  op  bl.  172,  wegvallen.  Ik  kan  daar  alweder  siet 
minder  dan  twee  nit  tellen  :  het  Heh^ani,  dat  daar  nog  ligl 
maar  nu  spoedig  geheel  ontbonden  zal  zijn,  en  de  ziel»  die 
er  nog  zoo  even  in  was,  en  er  nu  niet  meer  in  is. 

Of  ik  dan  zelf  dat  dualisme  omhels?  wordt  mij  gevraagd« 
O&choon  de  vraag  naar  mijn  eigen  standpunt  hier  eigen« 
lijk  niet  ter  zake  doet,  ben  ik  niet  onwillig  om  haar  te 
beantwoorden.  Mijn  standpunt  in  de  wetenschap^  en  van 
iets  anders  dan  de  wetenschap  mag  hier  ter  plaatse  geen 
sprake  zijn,  is  dat  van  den  oritieiis,  die  den  weg  van  on- 
kunde tot  kennis  voor  kofter  hondt  dan  dien  van  ingebeeld 
welen  tot  kennis,  en  die  liever  het  oordeel  opschort  dan 
zich  aan  een  voorbarige  beslissing  waagt,  die  dan  ook  in 
menigen  strijd  geen  partij  kiest,  maar  zich  met  het  toetsen 
van  de  bewijzen  der  partijen  vergenoegt,  en  met  het  terecht- 


(  «♦«  ) 

«ijeen  Van  beider  te  gtoote  aaimiftiigmg»  Mijn  oritieisiiiey 
ia  menig  opzîgt  gelijk,  maar  in  menig  ook  ongelijk  aan 
dat  wat  voor  vier  jaren  in  de  vraag  over  ziel  en  lichaam 
door  MSEHBE  werd  gepredikt,  is  misacliieii  wat  al  te  streng. 
Hoe  het  zq,  zoo  als  de  stand  der  zaak  tegenwoordig  is» 
bestaan  er  bij  mij  tegen  het  dualisme,  hoeveel  daarvoor 
ook  moge  pleiten,  nog  te  gioote  bezwaren,  om  het  als  de 
nitkomst»  als  de  eindbeslissing  der  weUnschap  te  durven 
voorstellen. 

Daarom»  toen  ik  den  Heer  scholten  aanried»  het  mate^ 
rialisme  met  de  wapenen  van  het  -  dnalisme  te  bestrijden, 
stond  ik  hem  er  geenzins  borg  voor»  dat  hij  daarmede  de 
overwinning  zou  kannen  behalen.  Maar  als  ik  iemand  te» 
gen  een  sterken  vijand  zie  strijden  met  een  houten  sabel, 
is  het  dan  niet  verstandig  als  ik  hem  een  zwaard  van  goed 
staal  aanbied»  al  twijfel  ik  ook  nog  of.  hij  zelüs  daarmede 
zal  zegevieren?  En  inderdaad»  het  monisme»  waarmede  de 
Heer  sgholtbn  het  materialisme  te  kçer  gaat»  is  niet  meer 
dan  een  houten  sabel»  afkomstig»  niet  uit  het  magazijn  van 
ervarings^wijsgeeren,  maar  uit  dat  van  den  ScheUingschen 
en  Hegelschen  naale^. 

Reeds  daarin  blijkt  de  zwakhdd  van  dit  monisme,  dat 
het  zelf  met  best  weet»  wat  het  wil.  Was  het  werkelijk  streng 
monistisch,  gelijk  bet  materialisme  dat  is,  dan  zou  het»  ge- 
lijk dit  de  ziel  tot  product  der  atof  maakt»  de  ziel  tot  schep* 
per  der  sto^  tot  sehepper»  nïet  slechts  tot  verzamelaar  en 
opbouwer  des  tiohaams  moeten  maken«  Het  is  dan  niet 
anders  dan  het  materialisme  lijnrecht  omgekeerd.  £n  in  dien 
zin  vernemen  we  dan  ook  menige  uitspraak  van  de  monis- 
ten.  Zoo  prijst  fiqhtb  (XXV.  60)  het  materialisme»  omdat 
het  alle  dualisme  verwerpt  en  aan  de  eenheid  van  den  mensch 
^vasthoudt»  en  laat  op  dien  lof  deze  woorden  volgen:  »»Zijn 
schromelijke  dwaling  is»  den  grond    dezer   eenheid  op  een 


(  «4T  ) 

geheel  valsche  plaats  te  aoek^  uamelyk  in  hst  lichiuinH 
tenriji  hij  iodefdaad  ealEel  in.  de  sabstaiitie  der  aiel  te  vin* 
doL  is,^  Zoo  noemt  de  Heer  8CH0Ltbn  (bL  156)  de  stof 
enivoodig:  9, -de  vfirschijnüsg  van  de  kradii^^  .Maar  bij  dit 
9trenge>  in  enkele  uüdiukkiiigen  sprekende  monisme  blifft 
geen  enkek  momist;  m.  a.  w,  geen  enkele  monist  is  mo- 
nist,  overal  dringt  aqns  ondanks  het  gehate  daabsme  bin- 
neD.  De  üA  schept  de  stof  niet»  maar  gaat  tot  de  voor» 
handen  stof  in«  om  die  te  bewerken,  om  er  hare  oiganen 
ait  te  maken. 

Op  bl.  164  en  166  verkhiart  de  Heer  soholtb^  zeer 
doidelijkt  dat  aijn  monisme  geen  omgekeerd  materialisme 
wil  zijn.  Qy  wil  geen  der  factoren  van  het  dnalisme«  lig- 
chaam  en  ^iel,  aan  den  anderen  opofferen«  Z^n  eenheid 
ligt  boven  die  der  beide  faetoren^  zij  is  een  ««  hoogere 
eenheid,  de  sub^tantieele  eenheidJ'  Ze  is  dos,  als  boven 
siel  en  lichaam,  sake  noch  ziel  noch  lichaam«  Maar  waarom 
sou  dan  de  monist  meerrecht  hebben,  die  haar  telkens  den 
titel  van  aiel  geeft,  dan  de  materialist,  die  haar  met  den 
naam  van  stof  noemt  f  Eigentlijk  mag  ae  nooh  den  eenen 
noch  den  anderen  *naam  dragen,  en  moet  mei  een  alge* 
meener  woord  worden  aangeduid,  b.  v.  de  eabatantiei  het 
iets,  het  weseni  liefst  missdiien  de  monas.  Hiermede  gaat 
echter  een  groot  voordeel  voor  den  monist  verloren.  Ware 
het  toch  de  ziel,  die  zich  het  lichaam,  en  dus  ook  de 
hersenen  opbouwde,  dan  ware  het  niet  vreemd,  dat  die 
hersenen  gescèikte  organen  voor  het  denken  der  ziel  sqn; 
ze  had  ze  dan.  zelf  zidi  gemaakt.  Maar  wonU.het  werk 
verlicht  door  een  monas,  die  geen  stof,  maar  ook  geen  aiel 
is,  dan  bl^ft  bei  een  raadsel,  hoe  die  monas  organen  maakt, 
voor  de  denkende  aiel  geschikt.  Inderdaad,  hier  is  de  grootste 
klip  van  het  monisme.  Die  eenheid  van  den  mensoh,  „die 
van  alle,  geestelijke  zoowel  als  lichamelijke  levensver*- 
schijnselen  in  den  mensch  de  oorspronkelijke  factor  is/' wat 


(  «*8  ) 

i«  zij,  bewast  of  bewneteloosP  Bewust  P  dau  is  er  dus  be* 
wastasijn  mogelijk  zonder  het  lichaam,  zonder  de  hersenen; 
en,  terwijl  het  dualisme  reeds  om  den  hoek  kijkt,  komt 
de  vraag  op,  waarom  die  bewuste  eenheid  nu  zich  gaat 
vernederen  tot  een  bewusteloos  leven,  en  dat  met  geen 
ander  doel,  dan  om  later  een  bewuste  ziel  te  worden,  dat 
is,  om  het  bewustzijn  te  krijgen  dat  ze  reeds  bezit.  Of  is 
die  eenheid  bewusteloos?  En  ge  laat  ze  bewust  werken, 
met  het  oog  op  een  later  te  bereiken  doel;  ge  laat  haar 
organen  maken,  om  als  levenskracht  door  te  leven  en  als 
ziel  door  te  denken!  Is  hier  in  het  stellen  van  een  doel 
en  het  kiezen  van  de  middelen  het  bewustzijn  niet  duidelijk 
erkend?  Z66  ongerijmd  is  het  monisme,  welke  zijde  van 
het  dilemma  het  ook  moge  kiezen. 

Toen  ik  beweerde,  dat  de  monist  overal  het  door  hem 
gehate  dualisme  wéér  ziet  binnen  dringen,  was  mijn  oog 
nog  op  dit  feit  gericht.  De  monist  wil  van  de  tegenstelling 
van  ziel  en  lichaam  niets  weten:  dat  ware  dualisme;  dat 
waren  twee  heterogene  wezens,  een  stoffidijk  en  een  on« 
stoffelijk,  een  bewast  en  een  bewusteloos,  en  hoe  zouden  die 
op  elkander  werken!  En  wat  geeflb  htj  ons  nu  in  de  plaats? 
Twee  heterogene  werkzaamheden  van  een  en  heteelfile  we- 
zen, een  bewustelooze  en  een  bewaste,  m.  a*  w.  al  weder 
het  dualisme.  En,  zeker,  een  nog  veel  raadselachtiger  dan 
het  andere! 

Ik  moet  ten  slotte  nog  doen  opmerken,  dat  met  het 
psychologisch  monisme  wel  niet  behoeft  verbonden  te  zijn, 
maar  toch  empirisch  verbonden  is,  ook  bij  den  Heer  sgholtbn, 
een  absoluut  monisme.  Gelijk  „het  lichaam  van  den  mensch 
de  tijdelijke  vorm,  de  zicht-  en  tastbare  openbaring  of  uit- 
drukking van  het  zich  ontwikkelende  leven^*  is,  zoo,  zegt 
de  Heer  soholten  (bl.  157)  met  toepassing  op  het  heelal, 
#18  de  stof  de  verschijning  en  uitdrukking  van  het  éëne, 
eeuwige    alleven    der   natuur,    m.  a.  w.  de   vorm   dien  de 


(  U9  ) 

absolate  geest  zich  zelven  geeft'\  Die  absolute  geest^  God 
is,  volgens  blz.  174.  vlg.^  ^,  zonder  abstract  van  de  nataar 
en  den  mensch  gescheiden  te  zijn^  in  natu  ar  en  mensch- 
lieid  met  daizendvoudige  verscheidenheid  levend  en  werk- 
saam,  en  is  echter  boven  de  gestadige  wisseling  der  ein- 
dige vormen  verheven,  als  het  absoluut  geestelijk  wezen, 
met  persoonlijke  zelfbewustheid  alles  in  allen''.  Ziedaar 
dan  het  godsbegrip  van  het  monisme.  Ik  wil  de  tegen- 
Birijdigheden,  die  het  bevat,  niet  ontleden  ;  het  is,  geloof  ik, 
genoeg,  dat  godsbegrip  eenvoudig  met  de  woorden  van  den 
Heer  scholten  zelven  mede  te  deelen.  Hij,  wien  het  beha- 
gen kan,  geniete  het.  De  Heer  scholtbn  vindt  het  veel 
redelijker  dan  het  begrip  van  Ood  als  een  wezen  naast  en 
buiten  de  stof,  volgens  hetwelk,  zegt  hij  op  blz.  174,  de 
natuur  Gods  werk  isj  zoo  als  de  tafel  het  product  van  den 
schrijnwerker  of  het  uurwerk  het  product  van  den  kunste- 
naar. Ik  voor  mij  denk  er  anders  over.  Zelfs  die  beide 
voorbeelden  maken  in  mijn  oog  het  dualisme  niet  belag. 
chelijk,  als  men  maar  niet  vergeet,  dat  schrijnwerker  en 
horologiemaker  de  stof  slechts  verwerken,  niet  ze  ook  schep- 
pen. De  geest  van  den  schrijnwerker,  die  de  tafel  maakte 
en  wiens  kunst  wij  er  misschien  in  bewonderen,  maar  die 
zelf  er  buiten  blijft,  staat  bij  mij  hooger  en  is  voor  mij 
daidelijker  te  vatten,  dan  de  geest»  die,  in  onze  dagen  geen 
vreemde  stelling  meer,  zelf  in  de  tafel  zit. 

En  dit  brengt  mij  van  zelf  op  een  paar  andere  verge- 
lijkingen, waarvan  ik  de  eene  ergens  gelezen  heb,  als  ik 
mij  niet  vergis,  bij  sohopbnhaube.  Drie  vrienden  zagen 
met  bewondering  de  kunstige  bewegingen  der  poppen  in 
liet  poppentheater  te  Milaan.  Uitstekend,  riep  de  één,  is 
al  wat  die  poppen  doen:  het  zijn  automaten,  en  het  op- 
merkelijkste is,  dat  niemand  ze  gemaakt  heeft.  Dat  was  de 
materialist  van  het  drietal.  Neen,  oordeelde  een  tweede, 
ze  zijn  door  een  kunstenaar  gemaakt,  die   nü   ergens    ver- 

TERRL.    EN  MÏPKD.   AFD.   LETTERK.  DEEL  V.  17 


(  250  ) 

scholen  zit,  en  door  dfaadjes  hare  leden  in  beweging  brengt; 
zonder  hem  konden  ze  noch  ontstaan,  noch  in  werking 
blijven.  Dat  was  de  dualist.  Gij  fabelt,  sprak  de  derde; 
die  kunstenaar  is  niet  buiten  de  poppen,  hij  zit  zelf  er  in, 
in  die  allen,  en  toch  blijft  hij  één,  een  persoon  zich  zelf 
bewust.  Dat  was  de  menist.  Was  zijn  stelsel  het  redelijkste? 

Plaats  nu  die  drie  vrienden  aan  den  telegraaf.  Hoe  kuiK 
stig!  zegt  de  een:  langs  die  draden  beweegt  zich  iets,  ik 
weet  niet  recht  wat,  men  spreekt  van  electriciteit;  dit  komt 
eindelijk  in  een  kamer  uit  en  achrijfit  daar  op  een  blad  pa- 
pier een  geheelen  brief.  Het  is  de  materialist,  dien  gij  ge- 
hoord hebt.  Maar,  ik  bid  u,  spreekt  de  tweede,  zie  toch 
den  telegrafist  niet  voorbij  ;  wat  zouden  al  die  draden  zon* 
der  hem?  Dat  zijn  de  woorden  van  den  dualist  Yenin- 
derd  dualisme!  roept  de  derde:  telegraafdraden  en  telegra- 
fist: hoe  zouden  die  twee  heterogene  wezens  op  elkaar 
werken  I  neenl  er  is  niet  dan  de  monas,  de  telegrafist:  die 
heeft,  als  de  spin  haar  web,  zelf  dat  dradenstel  uit  zich 
uitgeworpen.  Dat  is  de  taal  van  den  menist:  vindt  gij  ze 
verstandiger  dan  die  zijner  makkers? 

Ik  trek  mijn  besluit.  De  Heer  soholtan  heeft  noch  bet 
materialisme  gedood  noch  het  dualisme.  Dus  leven  en  strijd 
den  beide  stelsels  voort.  £n  wat  hij  ons  in  de  plaats  wil 
geven,  het  monisme,  kan  den  toets  der  kritiek  niet  doorstaan« 

Na  den  Heer  opzoohmb,  neemt  de  Heer  killos  bet 
woord  op.  Na  de  uitvoerige  bespreking  van  vele  punten 
door  den  Heer  opzooxbr,  wenscht  de  Sprdcer  slechts  en- 
kele opmerkingen  in  het  midden  te  brengen.  Hij  meent 
niet  dat  groote  gewicht  aan  het  materialisme  van  onzen  tijd 
te  moeten  toekennen«  dat  de  Heer  soholtsn  daaraan  toe- 
schrijft, en  dat  het  vooral  niet  voor  de  christelijke  theolo* 
gie  kan  hebben.  Gevaarlijk  kan  het  materialisme  slechts 
voor  die  theologen  zijn,  die  in  dezelfde  eenzijdigheid  als 
het  materialisme  verkeeren,  en,  eene  abstracte  eenheid  zoe* 


(  Wl  ) 

kende,  tusschen  het  o/  geest»  cf  stof  moeten  kiezen«  Oe- 
Igk  het  materialisme  in  de  vorige  eenw  slechts  in  beperk- 
ten kling  en  voor  korten  tijd  zijn  invloed  heeft  uitgeoe- 
fend: zoo  zal  het  ook  wel  gaan  in  onze  dagen.  Bijval 
moge  het  vinden,  invloed  verkrijgen  bij  enkelen,  door  het 
piaktisch  materialisme,  door  ongeloof  en  zedeloosheid:  het 
draischt  te  zeer  aan  tegen  's  menschen  zelfbewustzijn,  het 
laat  de  hoefere  behoeften  onzer  natuur  te  onbevredigd,  dan 
dat  wij  verwachten  kunnen,  dat  het  immer  in  de  denkende 
vereld  heerschappij  zon  kunnen  verkrijgen.  Ook  schijnt 
de  Heer  scholtek  niet  zoo  zeer,  gelijk  hij  had  aangekon- 
digd, de  oorzaken  van  het  materialisme  te  hebben  ontwik- 
keld, dan  wel  het  materialisme  zelve  te  hebben  willen  be- 
strijden. Maar  hij  heeft  dit,  naar  Sprekers  meening,  ge- 
daan, door  tegen  de  ééne  eenzijdigheid  eene  andere  te  stellen, 
door  opoffering  van  een  der  beide  termen,  door  tegenover 
het  materialistisch  monisme,  het  idealistisch  of  spiritualis- 
tisch monisme  te  stellen.  Die  zoo  vaak  beproefde  weg  om 
door  bespiegeling  de  beide  termen,  God  en  de  wereld,  geest 
en  lichaam,  kracht  en  stof  tot  volstrekte  eenheid  te  bren- 
gen, iaat  altoos  onbevredigd,  en  schijnt  wel  steeds  vruch- 
teloos te  moeten  blijven.  Toen  eene  eenzijdige  beoefening 
der  natnorwetenschap  zich  in  de  laatste  jaren  begon  te 
doen  gelden,  hoopte  Spreker  van  haar  althans  deze  vrucht 
te  kannen  verwachten,  dat  naauwkeuriger  onderzoek  der 
Tersch^nselen  dieper  in  de  kennis  van  het  wezen  der  stof 
en  van  hare  betrekking  tot  kracht  en  geest  zou  doen  door- 
dringen. Maar  ook  die  verwachting  is  door  het  materia- 
lisme verijdeld.  Dé  meerdere  kennis  van  eenige  verschijn- 
selen in  de  stoffelijke  wereld,  van  hunne  oorzaken  en  wer- 
kingen^ deed  sommigen  slechts  voorbarig  uit  de  kennis  van 
het  gedeelte  tot  het  geheel  besluiten,  en  uit  dien  hoog- 
moed der  wetenschap  vooral  acht  Spreker  bij  sommige  na- 
tauronderzoekers  het  materialisme  geboren.     Groote   vorde- 

17  ♦ 


(  252  ) 

ringen  zijn  gemaakt  op  het  gebied  van  de  kennis  der  stof, 
natuur-  en  scheikunde  hebben  een  nieuw  licht  doen  op- 
gaan over  de  eigenschappen  en  werkingen  der  stof,  en  door 
dat  licht  verblind,  zagen  nu  velen  geen  andeie^  dan  de 
stoffelijke  wereld,  wilden  zij,  ook  eene  eenheid  zoekende, 
geen  andere  werkelijkheid,  geen  andere  oorzaak  en  begin* 
sel,  dan  de  stof  erkennen.  Niet  slechts  dat  het  materia- 
lisme door  zijne  gedeeltelijke  kennis  van  de  verschijnsels 
der  stof  voorbarig  tot  de  volkomen  kennis  der  stoffelijke 
wereld  waant  gekomen  te  zijn:  diezelfde  hoogmoed  doet  ook 
de  andere,  de  geestelijke  wereld,  waarvan  èn  bet  zelfbe* 
•  wustzijn  èn  de  geschiedenis  zoo  luide  getuigen,  geheel  vtrar- 
bijzien  en  vergeten. 

Bovenal  heeft  het  Spreker  bevreemd,  hoe  de  Heer  schol- 
ten in  het  derde  Deel  zijner  verhandeling  onder  de  oorza- 
ken van  het  materialisme  ook  het  supranaturalistisch  ker- 
kelijk geloof  heeft  kunnen  noemen.  Beeds  de  geschiedenis 
van  het  materialisme,  zoowel  bij  de  Ouden  als  in  later  tijd, 
in  Engeland,  Frankrijk,  en  in  onze  dagen  in  Duitschland, 
getuigt  wel,  hoe  onschuldig  het  kerkelijk  autoriteitsgeloof 
aan  het  ontstaan  van  het  materialisme  is  geweest  Zeker, 
wie  hetgeen  het  meest  van  het  andere  verschilt  als  de  oorzaak 
daarvan  wil  beschouwen,  kan  meenen,  dat  het  materialisme 
uit  het  autoriteitsgeloof  is  geboren,  maar  dan  zou  het  ook 
de  moeder  moeten  zijn  van  alle  andere  daarvan  afwijkende 
meeiiingen.  Niet  hij,  die  eene  hoogere  geestelijke  wereld, 
eene  bijzondere  openbaring  Gods,  een  bovennataurlijken 
oorsprong  van  het  christendom,  aanneemt,  geeft  aanleiding 
tot  het  materialisme,  maar  wel  wie  dat  alles  loochent.  Veel- 
eer blijkt  het  uit  den  aard  der  zaak  en  uit  de  geschiede- 
nis, dat  de  ontkenning  van  alle  bijzondere  openbaring,  van 
het  bovennatuurlijke  in  het  christendom,  dat  het  ratio- 
nalisme, gelijk  van  zoo  vele  andere  stelsels,  ook  als  oor- 
zaak vnn  het  materialisme  beschouwd  moet  worden.   Nooit 


(  ^^  ) 

heeft^  naar  Sprekers  meening,  de  kerkelijke  godgeteerd» 
heid  dat  karakter  der  onrecMijkheid  gedragen,  dat  de  Heer 
9CH0LTEN  daaraan  toeschrijft^  en  zoo  soms  enkelen  dien 
stempel  daarop  hebben  willen  drukken,  is  het  slechts  de 
meening  van  enkelen  of  de  macht  der  hiërarchie  geweest, 
waardoor  dat  bevorderd  is  kunnen  worden.  Eenzijdige  ont* 
wikkeling  der  godgeleerde  wetenschap,  onvruchtbare  bespie- 
gelingen en  spitsviudigheden^  geestelijke  heerschzucht  om 
de  goddelijke  waarheid  in  menschelijke  formules  onveran* 
derlijk  vast  te  stellen  en  aan  anderen  op  te  dringen,  mö- 
gen somtijds  velen  van  bet  kerkelijk  geloof  afkeerig  heb- 
ben gemaakt:  niet  daaruit  zelfs  alleen  of  bovenal,  maar 
veeleer  uit  oppervlakkigheid  van  denken,  uit  zedelijke /licht« 
zinnigheid,  uit  het  ter  zijde  stellen  der  geschiedenis,  is  het 
rationalisme  geboren.  Waar  nu  dat  rationalisme  wordt  ge- 
huldigd, geen  andere  kenbron  der  waarheid  wordt  aange- 
nomen, dan  in  de  rede  en  de  ervaring  des  menschen,  daar 
moet  het  menschelijke  denken  noodzakelijk  eenmaal  tot 
het  idealisme  of  tot  het  materialisme  vervallen.  De  Heer 
SCHOLTEN  noemt  het  christendom  niet  bovennatuurlijk  en 
bovenmenschelijk,  maar  het  hoogste  product  der  ontwikke- 
ling van  de  menschelijke  natuur  zelve.  Ook  dit  wordt,  naar 
Sprekers  overtuiging,  reeds  eenvoudig  door  ervaring  en  ge- 
sehiedenis  beilen  weersproken.  Juist  door  en  ten  gevolge 
van  de  invoering  des  christendoms  hebben  de  volken  al- 
lengs eerst  een  hoogeren  trap  van  ontwikkeling  bereikt. 
Hoe  kan  nu  iets  het  product  zijn  van  hetgeen  eerst  na- 
derhand Iclaaruit  is  ontstaan  ?  Op  dit  standpunt,  meent  Spre- 
ker, heeft  men  geen  recht,  maar  ook  geen  grond  om  het 
materialisme  te  bestrijden,  dat  zich  zelve  als  het  hoogste 
product  der  ontwikkeling  in  de  wetenschap  wil  doen  gelden. 
De  Heer  bakhuizen  van  den  brink  verzoekt  het  woord 
wegens  een  persoonlijk  feit,  daar  hij  door  zijn  verslag  van 
de  vorige  vergadering,  waarin  het   woord    zedelijke  verani- 


(  254  ) 

vfoarddijkheid  vooîkwami  tot  een  gedeelte  van  den  strijd 
die  gevoerd  is^  heeft  aanleiding  gegeven.  Prof.  opzoomkr 
(zegt  de  Spreker)  is  daarover  niet  gestraikeld,  maar  heeft 
er  zich,  aan  gestooten.  De  uitdrukking  is  door  mij  in  het 
debat  gebracht;  Prof.  schölten  heeft  terecht  verklaard  baar 
niet  te  hebben  gebezigd.  Maar  zoo  hij  de  uitdrukking  heeft 
vermeden,  heeft  hij  zich  daarom  gevrijwaard  van  het  be* 
grip,  aan  die  uitdrukking  verbonden?  Ik  meen  het  niet; 
en  zie  hier  wat  mij  misleid  heeft« 

Bij  de  ontwikkeling  ojner  theorie  van  persoonlijke  on- 
sterfelijkheid nam  de  Heer  sgholtbn  een  punt  destijds  aan, 
waarop  de  mensch  «r  zijne  individualiteit  eens  zegevierend 
en  voor  altijd  tegen  de  algemeene  natuur  zal  handhaven''; 
hij  noemde  de  persoonlijkheid  /reene  emancipatie  des  gees* 
telijken  levens  van  de  algemeene  physische  krachten  en 
machten  der  natuur''.  Is  zoodanig  eene  overwinning  in  een 
gegeven  oogenblik,  op  eene  bepaalde  statie  van  ontwikke- 
ling, mogelijk,  dan  moet  zij,  volgens  Pro£  scholtbns  eigene 
beschouwing,  potentialiter  in  den  aanvang  van  zijn  aanzijn 
gelegen  zijn.  Ik  kan  den  toestandi  dien  Prof.  Baaova» 
aan  het  eind  der  dingen  plaatst,  niet  anders  beschouwen, 
dan  als  een  product,  van  eene  reeks  voorafgegane  toestan- 
den, waarin  dezelfde  zedelijke  kracht  of  geestelijk  leven  als 
een  minimum  of  mains  aanwezig  was,  en  dus,  zoo  dikwijls 
/.ij,  hetzij  onder  de  natuurnoodwendigheid  met  zelfbewust- 
heid zwichtten,  of  daarover  met  zelfbewustheid  zegevierden, 
moesten  de  begrippen  van  zedeUjke  vrijheid  en  van  zede- 
Igke  verardwoùrddijkheid  ontstaan« 

Over  het  geheel  kan  ik  mij  met  zijn  bewijs  voor  de  per- 
soonlijke onsterfelijkheid  niet  vereenigen.  Het  berust  op,  of 
liever  het  is  de  oplossing  van  de  antinomie,  welke  uit  de  in 
ons  binnenste  waargenomene  wet  van  zelfopoffering  en  uit 
de  evenzeer  waargenomene  wet  van  zelfontwikkeling  ontstaat. 
Nu    komt    het  mij  voor,  dat  ccne  antinomie  drieërlei  oor- 


(  255  ) 

zaken  kftn  hebben.  Of  hetgeen  als  wet  aangenomen  wordt, 
is  ter  wederzijde  zinsbegoocheling:  hï  (en  dit  geval  koint 
het  meeste  voor)  de  ééne  en  de  andere  wet  zijn  onjuist 
of  on?olledig  geformuleerd,  en  drukken  niet  in  haren  ge- 
heelen  omvang  het  zedelijk  verschijnsel  uit;  i£  de  ééwe 
wet  is  waar  en  de  andere  hï  zinsbegoocheling  of  onjuist  ge- 
formuleerd. Yan  het  eerste  geval  wil  ik  niet  spreken.  Wat 
bet  tweede  betreft»  komt  het  mij  gewaagd  voor,  eene  zoo 
belangrijke  theorie  als  die  der  onsterfelijkheid  op  waarschijn- 
lijk onvolkomen  formules  te  willen  bouwen.  En  ten  op- 
zichte van  het  derde,  zoo  eens  de  wet  van  zelfopoffering 
voor  den  «ensch  de  volkomene  waarheid  bevatte,  en  die 
van  zelfontwikkeling,  althans  voor  een  deel,  begoocheling 
ware,  dan  zou  ik  het  recht  hebben  van  Prof.  scholtun  te 
vergen,  dat  hij  zijn  persoonlijk  voortbestaan  prijs  gaf  aan 
het  categorisch  gebod  van  zellopoffering.  De  zelfopoflbring 
zon  er  te  grooter  door  worden. 

Ik  roer  deze  punten  slechts  kortelijk  aan;  ik  zou  uit- 
voeriger zijn,  ware  niet  de  tijd  reeds  verre  verstreken  en 
de  steller  v>n  het  betoog  afwezig.  Voor  bet  oogenblik  mo- 
gen mijne  bedenkingen  minaer  als  eene  bestrijding  van  Prof. 
soHoi/TBN,  dan  als  eene  zelfverdediging  beschouwd  worden, 
wegens  het  gebruik  van  het  woord:  Zedelijke  verantwoor- 
delijkheid. 


De  mededeeling  van  den  Heer  van  den  bkikk,  die  ver- 
volgens  aan  de  orde  was,  over  eenige  brieven  van  elber- 
Tüs  LEONINUS,.  aanwezig  in  het  Eijks-Archief,  wordt  tot  eene 
volgende  vergadering  uitgesteld. 


Daarna  wordt  door  den  Voorzitter  het  woord  gegeven 
aan  den  Heer  van  den  be&gh  tot  het  voordragen  zijner 
verhandeling  over  de  oudste  Nederlandsche  landrecliteu.  Hij 


(  256  ) 

onderscheidt  die  in  land-  of  volkrechten,  gouwrechteu  en 
markrechten,  en  gaat  de  ontwikkeling  daarvan  na  onder  de 
bevolkingen  van  Frieschen,  Saxischen  en  Frankischen  (Sa- 
is chen)  stam  hier  te  lande.  —  Yan  deze  Bijdrage  zal  aan 
den  Secretaris  de  hoofdinhoud  door  «den  spreker  worden 
medegedeeld  om  in  de  Verslagen  en  Medededingen  opge- 
nomen te  worden. 


Ten  slotte  maakt  de  Heer  beets  de  Afdeeling  opmerk* 
zaam  op  eene  door  hem  ter  vergadering  medegebrachte  keu- 
rig uitgevoerde  Engelsche  vertolking  van  eenige  Sinne'  eu 
Minnebeelden  en  stukken  uit  den  Spieghel  van  dm  (mden  en 
nieuwen  tijt  van  jacob  cats,  onder  den  titel  van  Moral 
Emblems  toith  Aphorisms,  Adages  and  Proverbs  of  aU  ages 
and  nations^  from  jaoob  cats  and  Robert  farue,  with  Ilr 
lustrations  freely  rendered  from  designee  found  in  their  tooths 
by  JOHN  LEiGHTOK,  the  whole  translated  and  edited,  with 
additions  %  richard  piqot.  London,  1860;  eene  vertol- 
king, waarbij  van  den  toon  zeer  weinig  en  van  den  geest 
niets  is  te  loor  gegaan.  In  eene  belangrijke  voorrede  wordt 
niet  alleen  eene  verdiende  hulde  bewezen  aan  den  oor- 
spronkelijken  dichter,  maar  ook  aan  de  groote  waarde  der 
nederlandsche  graveerkunst  van  v66r  twee  eeuwen,  toen 
Nederland  ook  in  dat  opzicht  onder  de  beschaafde  volke* 
ren  een  eersten  rang  bekleedde. 


Terwijl  de  tijd  voor  het  houden  der  vergadering  bestemd 
verstreken  is  wordt  deze  vervolgens  door  den  Voorzitter 
gesloten. 


GEWONE  VERGADERING 


DER   AFDBSLIKQ 


TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN  WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

6EH0DDKN  DEN  12^«»  HAART  1860. 


l'egenwoordig   de  Heeren:    h.   j.  kobivbn,    a.  kviiibi«, 

h,  A.  ë.  W.  SLOBT»  #•  BAKB,  L«  J.  F.  «AmSBI«,  W.  O«  BHULI«« 
N.  BBBTS»  J.  A«  G.  YAN  BBUSDB»  B«  J.  I*.  BB  QBBB,  B.  FBUIfl» 
G.  B.  X.  DKIXBAT»  J.  G.BULUUIAlf»  J.  G.  O.  BOOT»  M.  BB  TRIB89 
Jt  H.  SCBOLTEN,  G.  DB  VRIES  AZ.,  J.  YAN  LENNEP,  8.  BABSTBIf» 
W.  XOLL. 


/v/\A>%/vrv/w/\y\/\ 


De  Secretaris  opent  de  Vergadering  bij  afwezigheid  van 
den  Voorzitter  die  door  eene  lichte  ongesteldheid  wordt 
verhinderd  tegenwoordig  te  zijn»  en  verzoekt,  daar  ook  de 
Ondervoorzitter  niet  heeft  kunnen  opkomen^  den  Heer  bakb, 
als  ondste  lid  der  Afdeeling,  de  Vergadering  te  willen  lei- 
den, waaraan  dat  lid  gereedelijk  voldoet. 

De  Secretaris  deelt  daarna  mede,  dat  de  Heeren  opzoo- 
bee,  MILLIES  en  BAKHUIZEN  VAN  DEN  BRINK  hem  hunno 
adviezen  over  de  Verhandeling  van  den  Heer  schölten 
schriftelijk  hebben  medegedeeld  ter  opneming  in  het  Fro- 
ces^Verbaal,  en  vraagt,  of  de  Vergadering  de  voorlezing 
dezer  uitvoerige  stokken  verlangt.  Daar  de  Vergadering 
het  niet  verlangt,  wordt  het  Proces-Verbaal  voorgelezen  en 


(  258  ) 

vastgesteld,  en  voorts  bepaald,  dat  de  adviezeiv  ia  hun  ge- 
heel daarin  zullen  opgenomen  worden. 

De  Secretaris  vermeldt  dat  voor  de  Bibliotheek  is  inge- 
komen een  present-exemplaar  van  een  Werk  van  bbnbe 
BENDSBN,  getiteld:  Die  Nordfriesiache  Sprache  nach  der 
Moringer  Mundart,  zur  Vergleichung  mk  den  verwandten 
Sprache  und  Mundarten,  uitgegeven  door  liet  lid  der  Aka- 
demie M.  DE  VRIES,  met  eene  Opdracht  aan  hem.  Secreta- 
ris; en  dat  de  Heer  db  vbibs  verlangd  heeft  het  woord 
te  hebben,  om  de  geschiedenis  van  het  HS  en  van  de  uit- 
gave dezes  Werks  in  eenige  bijzonderheden  toe  te  lichten» 
De  Heer  de  vries,  nu  het  woord  nemende,  doet  opmerken 
dat  de  gansche  strook  lands,  gelegen  langs  de  oevers  der 
NoordjKe  van  Jntkind  af  tot  am  Ylaand^rra  in  vroegere 
.eeuwen  door  frieaeii  beiwoand  vtmà, .  die  «éditer  aan  den 
^nen  kant  door  lanâverkmaing  naar^Groot-Brittanfe,  aen  de 
andere  zij3e  door  de  aanvallen  der  Sazers  verdrongen  en 
zoo  sterk  opgedund  zijn,  dat  er  thans  slechts  drie  stammen 
van  zijn  overgebleven.  De  çerste  en  talrijkste  is  die  van 
het  Nederlandsche  Friesland,  eenmaal  de  kern  van  het 
friesche  volk  ;  de  tweede  bewoont  nog  de  westkust  en  daar 
langs  gelegene  eilanden  van  Sleeswijk  en  is  bekend  onder 
den  naam  van  Noord-Friezen  ;  de  derde  hukveat  in  de  vee- 
nen  en  moerassen  van  Saterland.  De  tweede  deser  stam- 
men is  het,  wiens  taaieigen  in  het  werk  van  den  Heer 
bbni>b  bbndsbn,  Hnisonderwijzer  te  Arröeskjöbing»  op  eene 
allezins  voldoende  wijze  grammatisch  beschreven,  en  aboo 
•voor  een  anders  dreigenden  algeheefèn  ond^gang  bewaard 
is.  De  nitsiekendste  (Germanisten,  die  het  Handsobrifl  van 
SENDBKN  kenden,  hebben  herhaaldelijk  pogingen  aangewend 
om  het  voor  de  wetenschap  dienstbaar  te  maken.  De  be- 
roemde JAKOB  ORiHM  heeft  daartoe  zelfe  in  1884  en  18^5 
eene  inteekening  geopend»  waarvan  het  Froepectns  nog  te 
Leeuwaarden    voorhanden   is;  doch  alles  ronder  günstigen 


(  269  ) 

aitslagy  tot  eindelijk  de  Spreker  met  den  Secretaria  der  Âf- 
deeling  de  handen  ineen  sloeg  om  de  nitgave  mogelijk  te 
maken.  De  Heer  db  vues  heeft  daarvoor  aan  den  Heer 
xosKBN  in  de  Opdracht  opentlijk  zynen  dank  betuigd,  en 
en  hij  verlangt  die  betuiging  ook  in  deze  Vergadering  bij 
het  aanbieden  van  een  present-exemplaar  te  herhalen. 

De  Yoorzitter  zegt»  dat  hij  gelooft  de  tolk  der  Verga- 
dering te  zijn»  wanneer  hg  ai^  den  Secretaris  uU  naam 
der  geheele  Afdeeling  den  dank  betuigt»  dien  de  vorige 
Spreker  hem  op  eene  zoo  treffende  wijze  uitgedrukt  heeft. 
De  Tergadering  geeft  daarop  hare  instemming  met  de  woor« 
den  des  Voorzitters  op  ondubbelzinnige  wijze  te  kennen. 

Het  woord    wordt  vervolgens   aan    den  Heer  hdllisman 
gegeven   om    het  rapport  der  Commissie  van  beoordeeling 
der  ingekomene  Latynsche  prijsverzen  uit  te  brengen.    De 
Commissie  kan  tot  geene  bekrooning  van  eenig  dezer  acht 
gedichten  advizeren.  Alleen  het  dichtsiuk  onder  den  titel  ! 
Graia  praeterüorum  recordatio  ad  Atnicum  Janum  verdient 
eenige   onderscheiding»    zoodat  zelfs  een  der  beoordeelaars 
daaraan   den    zilveren  eerepenning   wenscht  te  zien  toege- 
kend; de    overige  knnnen  niet   in  aanmerking  komen,  6f 
omdat  zij  niet  aan  de  vereischten  door  hobufft  gesteld  be« 
antwoorden»    öf   omdat  zij  beneden  het  middelmatige  z\jn» 
en    dos    hier   de   spreuk  van  ho&aixüs  van  toepassing  is: 
»»  Mediocribus  esse  poetis  Non  DÎ,  non  homines»  non  con* 
»»cessere   eolumnae.'^     De    Vergadering  vereenigt  zich  met 
het  praeadvies  der  Commissie»  ofschoon  sommige  leden  (de 
Heeren   bbbts»   brill  en  de  Secretaris)  het  nog  al  streng 
uitgedrukte  vonnis   van  veroordeelingj  in  het  rapport  over 
sommige  dezer    dichtstukken   uitgesproken,  niet  woordelijk 
in  de  Verslagen  en  Mededeelingen  wenschten  te  zien  opge* 
nomen,  om  dezulken»  die  het  veld  der  latijnsche  verakunst 
zouden  willen  betreden»  niet  al  te  zeer  van  nieuwe  pogin- 
gen af  te  schrikken. 


(   260  ) 

Het  vroord  wordt  vervolgens  aan  den  Heer  van  heusdb 
gegeven,  die  zijne  Bijdrage  over  de  huwelijksplechtigheden 
der  oude  Romeinen  voorleest.  Het  is  vooral  de  zooge- 
naamde Confarreatio,  waarover  de  Spreker  zijne  gedachten 
mededeelt.  Hij  doet  dit,  door  de  beantwoording  van  drie 
vragen  :  1<>.  Waar  heeft  men  den  oorsprong  der  romeinsche 
confarreatio  te  zoeken?  2^  Waar  hebben  de  hoofdplech- 
tigheden  plaats  gehad  ?  8*.  Wat  hepft  men  te  denken  van 
den  fakkeltocht  bij  het  huwelijk  novae  nuptae  deduciio  T 

Wat  het  eerste  punt  betreft,  men  heeft  den  oorsprong 
dezer  plechtigheden  tot  Etnirië  zoeken  terug  te  brengen; 
doch  geheel  ten  onrechte.  Dit  toont  de  bloedige»  offerande 
die  er  bij  behoorde.  Men  offerde  bij  de  tonfarreatio  een 
schaap,  terwijl  men  in  Etrurië  bij  het  sluiten  van  den  echt 
een  zwijn  slachtede.  Het  andere  gevoelen  hetwelk  deze  plecli- 
tigheden  van  de  Sabijnen  afleidt,  is  dus  veel  aannemelijker. 
Het  schijnt,  dat  de  Sabijnsche  Numa  deze  huwelijksplech- 
tigheden eerst  heeft  ingevoerd,  doch  dat  zij  sedert  van 
tijd  '  tot  tijd  eenige  wijzigingen  en  veranderingen  hebben 
ondergaan,  gelijk  door  den  Spreker  in  onderscheiden  bij- 
zonderheden wordt  aangewezen.  Wat  de  tweede  vraag  aan* 
gaat,  de  Handboeken  der  rom.  Oudheden  wijzen  bet  hiris 
aan  van  den  Vader  of  Voogd  der  Bruid.  Doch  het  is  zeer 
onwaarschijnlijk,  dat  de  aanzienlijke  P'ontifex  Macimua  of 
Flamen  dialis  zich  tot  het  sluiten  van  huwelijken  in  de  bij- 
zondere huizen  zou  begeven  hebben  Ook  komt  het  dra- 
gen van  fakkels,  dat  tot  de  plechtigheid  behoorde,  binnens- 
huis, niet  wel  aannemelijk  voor.  Na  al  de  plaatsen  der 
Ouden,  hiertoe  betrekkelijk,  vergeleken  en  overwogen  te 
hebben,  komt  de  Spreker  tot  het  besluit,  dat  de  echtver- 
bintenis  in  eenen  Tempel,  en  wel  van  Jupiter  of  Juno  (de 
pronuba  Juno)  en  Minerva  moet  hebben  plaats  gehad. 
Zulk  een  Tempel  werd  onder  de  regering  van  taequiniüs 
FRI8CUS   door   Etrurische    bouwmeester»  op  het  Capitolium 


(261) 

opgericht;  en  ziedaar  dan  ook  de  plaats,  waar,  volgens  den 
Heer  van  hbubdb,  de  plechtige  huwelijken  der  aloude  Qui- 
ntes werden  gesloten. 

3'.  Wat  den  fakkeltocht  betreft  die  op  de  echtslaiting 
volgde,  er  waren  twee  paranymfen  die  de  bruid  en  den 
braidegom  vergezelden,  en  een  die  de  fakkel  droeg.  Later 
werden  er  vijf  fakkels  gebruikt;  en  deze  fakkels  worden 
verhaald  te  zijn  geweest  van  spinus  aU>a.  Men  zou  kunnen 
vermoedeUi  dat  er  moest  gelezen  worden  :  pinus  alba;  doch 
er  is  eene  plaats  van  ovidius  welke  deze  lezing  volstrekt 
niet  toelaat.  Hoe  het  zij,  er  is  naauwelijks  aan  te  twijfelen, 
of  deze  deductio  bevat  eene  herinnering  aan  den  maagden- 
roof  der  Sabijnsche  jonge  dochters,  die  in  de  plechtigheid 
ondersteld  worden  e  gremio  matris  naar  het  huis  des  brui- 
degoms te  worden  heengevoerd,  om  daar  met  hem  het  ro- 
meinscbe  brood,  zinnebeeld  van  het  huiselijk  leven  te  deelen. 
Eene  vergelijking  van  die  plechtigheden  met  het  niet  on- 
verdienstdijke  gedicht  van  CLAUDiANUS,  De  raptu  Proserpinae, 
geeft  den  Sprekec  gelegenheid  om  dit  denkbeeld  nog  nader 
toe  te  liefaten. 

De  Voorzitter  vraagt  of  de  Heer  tan  hiusbr  zgne  bijdrage 
voor  de  Verhandelingen  of  voor  de  Verelagen  en  Mededee- 
Ungen  der  Âfdeeling  bestemd  heeft?  De  Heer  van  hbüsinb 
staat  ze  af  voor  het  tijdschrift,  weshalve  het  stok  verzonden 
wordt  naar  de  Commissie  van  redactie. 

Daar  niemand  iets  verder  ter  tafel  brengt,  en  er  nog 
na  de  gewone  eene  buitengewone  vergadering  moet  gehou- 
den worden,  wordt  deze  Vergadering  door  den  Voorzitter 
gesloten. 


YEBSLAQ  DER  COMMISSIE 


OXTKKKT 


ACHT  LATÜNSCHE  DICHTSTUKKEN, 


nroBzoMBBM  nsB  xBDaonrania  naar  dbk 


UITGELOOFDENPRIJS  ^AN  HET  LEGAAT  VAN  HOEUTFT. 


M.  H.I 

Wij  hebben  n  verslag  ie  geven  van  onxe  kennismaking 
met  een  ackttal  dichtstokken^  die»  naar  het  oovdeel  der 
vervaardigers,  verdiensten  genoeg  bezitten  om  aanspraak  te 
kunnen  maken  op  den  door  HOBinnrr  uitgeloofden  prijs. 
Schijne  dit  ook  al  van  eenige  ingenomenheid  met  voort* 
brengselen  van  eigen  scheppingskracht  te  getuigen,  op  sich 
zelf  steekt  daarin  zooveel  kwaads  niet^  en  zeker  is  deze 
soort  van  liefde  in  niets  onnatuurlijker  dan  de  soms  wel 
wat  blinde  toegenegenheid,  die  wij  plegen  te  bestempelen 
met  den  naam  van  vaderliefde*  Maar  dat  bdiet  geenszins, 
dat  ZQ»  ^ï^  ^^^  verpligt  zien  van  zulke  geestgewrochten 
kennis  te  nemen,  wel  eens  gelegenheid  hebben  om  de 
waarheid  te  betreuren  van  hetgeen  een  nog  al  ernstige 
Griek  zoo  maar  ronduit  heeft  durven  verklaren,  dat,  in- 
dien het  iedereen  gegeven  was  het  Kbn  ü  zblven  steeds 
voor  oogen  te  hebben  en  in  toepassing  te  brengen, 
men   het   mogelijk   niet   zou  aanmerken   als  een  goddelijk 


t  268  ) 

voorâciri/t  ^y.  Bij  ons  althans  —  want  wij  zien  niet  de 
minste  leden  om  het  te  verhelen  •—  heeft  de  naauwken- 
rige  lezing  en  naaawgezette  beoordeeling  der  ingezondene 
1050  vetBregelen^  over  het  geheel  genomen,  geen'  anderen 
indmk  achtergelaten.  Verkeerden  wij  vroeger  in  de  vaste 
meeningy  dat  toch  waarlijk  z<$öveel  zelfkennis  niet  vereischt 
wordt  om  te  weten,  of  men  de  taal,  waarin  gedicht  zal 
worden,  genoegzaam  verstaat  en  meester  is,  of  men  daar- 
enboren  zich  te  huis  gevoelt  in  de  aangenomen  regelen 
van  prosodie  en  versmaat,  -—  velen  onder  de  vervaardi-- 
gers  dezer  Latijnsohe  prijszangen  hebben  te  zamen  ge- 
spannen om  ons  in  die  overtuiging  te  doen  wankelen. 
Zonderling  schijnen  sommigen  bij  de  zamenstelling  van  der- 
gel^ke  gedichten  te  werk  te  gaan.  Haast  zouden  wij  ver- 
moeden>  dat  er  zijn,  die  in  de  moedertaal  niet  alleen  ge- 
dacht, maar  zelfs  eene  schets  van  hun  gedicht  ontworpen 
hebben,  welke  zij  vervolgens  in  Latijnsche  woorden  hebben 
uit-  en  bijgeweikt,  totdat  het  geheel  een^  vorm  verkregen 
heefi,  aan  welken  de  maat  wel  niet  altijd  de  verstaanbaar- 
heid schenkt,  maar  toch  veelal  de  aanspraak  op  gewoon 
proza  ontzegt.  Dit  sdiijnt  wel  zeker«  dat  meenigeen  onder 
de  moderne  Latijnaefae  poëten  zulk  een'  afkeer  gevoelt  van 
alles  wat  naar  „gezagsleer^  zweemt,  dat  de  bekende  woor- 
den van  een^  der  weinige  meesters  in  het  vak: 

JS^o  nee  studium  sine  divite  vena^ 
Nee  rude  quid  possit  video  ingenium  :  alterius  sic 
Altera  peseiê  opem  res  ei  eonktrat  ttmiee  — 

voor  hem  eene  verouderde  en  onbruikbare  les  zijn.  Want 
zij  die  de  onafhankelijkheid  en  zelfstandigheid  z66  ver  drij- 
ven, dat  zij  zich  zelfs  door  geene  prosodische  of  metrische 
voorschriften  verlangen  gebonden  te  zien,  maken  een  te 
klein    getal    uit   om  hier,    meer    dan  ter  loops,  bijzondere 


•)  Plütabchüs,  Lev,  v.  Demosth.^  c  3. 


(  264  ) 

melding  te  verdienen.  Om  kort  te  gaan,  te  oordeelen  naar 
de  dichtstukken,  dio  wij  dit  jaar,  op  uwe  uituoodiging,  on- 
derzocht hebben  9  en  naar  de  ondervinding,  die  wij  van 
vroegere  hebben  opgedaan,  verkeert  de  Latijnsche  Maze 
nog  altijd  in  een'  ziekelijken  en  eenigzins  bedenkelijken 
toestand,  waaruit  wij  wel  willen  wenachen  dat  z\j  spoedig 
opgerigt  worde,  maar  niet  zoo  gereedeUjk  durven  hopen- 
Wij  achten  het  in  ieder  geval  niet  misplaatst,  zoo  wij  hier, 
openlijk  en  openbaar,  een^  weigemeenden  raad  bijvoegen, 
niet  aan  cdlm  welke  zich  in  dezen  wedstrijd  begeven  heb- 
ben —  immers  met  ofMucrot  is  niets  te  beginnen  -—  maar 
aan  die  strijders,  uit  wier  zangen  ons  gebleken  is^  dat  zij 
der  Muze  niet  zoo  geheel  onverschillig  zijn,  of  zij  verwaar- 
digt zich  wel  eens,  hun  van  hare  sponde  een'  vriendelijken 
blik  toe  te  werpen.  Âan  dezen  dan  wenschen  wij  in  be- 
denking te  geven,  of  het  niet  beter  is,  dat  zij  der  kranke 
de  rust,  welke  haar  zoo  noodig  schijnt,  toonen  niet  te  mis- 
gunnen, en  haar  door  hunne  herhaalde  bezoeken  niet  tel- 
kens daarin  storen.  Gevoelen  zij,  in  uren  van  verpoozing, 
aan  eigen  haard  gezeten,  zich  opgewekt  om  de  snaren  te 
tokkelen  en  zich  met  zingen  te  verlustigen,  zij  het  dan 
ook  in  het  Latijn,  —  't  is  een  onschuldig  genot»  waarvan 
zij  aan  niemand  rekenschap  verschuldigd  zijn;  maar  bij  de 
verpoozing  moet  het  blijven.  N6g  is  er  op  het  onmetelijke 
veld  der  wetenschap,  hoe  ook  reeds  bewerkt,  arbeids  ge- 
noeg te  verrigten;  nög  komen  dâar  ijverige  helpers  te  kort« 
Dat  zij  dan  daartoe  zich  aangorden,  en  de  krachten,  welke 
blijkbaar  hun  geschonken  zijn,  onverdroten  aanwenden,  lie- 
ver dan  dat  zij,  gelijk  nu,  zich  koesteren  in  de  stralen 
eener  hoop,  die  zich,  naar  ons  inzien,  voor  hen  bezwaarlijk 
zal  verwezenlijken. 

Na    deze    algemeene  opmerkingen  gaan  wij  over  tot  de 
beschouwing  van  elk  der  dichtstukken  in  het  bijzonder. 


(  '265  ) 

Aan  N"  i  is  tot  opschrift  gegeven:  »  Grata  praeter  ito- 
mm  recordatio.  Ad  amicurn  lanum".  Het  gedioht  bestaat 
tiit  89  Sapphische  Strophen.  Hier  en  daar  zijn  aanteeke- 
ningen  bijgevoegd,  in  welke  de  dichter  sommige  door  hem 
gebezigde  uitdrukkingen  verdedigt,  of  toelicht  door  voor- 
beelden, die  hij  aan  hobatiüs  en  andere  dichters,  waaronder 
wij  zelfs  ABscHYLüs  en  da  costa  aantreffen,  of  aan  proza- 
schrijvers ontleend  heeft;  soms  ook  een'  versregel  opgeeft, 
die  het  in  den  tekst  opgenomen  vers  zou  kunnen  vervan- 
gen. Ten  slotte  vindt  men  een'  Latijnschen  brief  van  den 
dichter  aan  zijn*  vriend,  waarin  vooral  de  caesuur,  zoo  als 
die  in  de  Sapphfeche  versmaat  bij  horatiüs  voorkomt^  door 
een  aantal  plaatsen  opgehelderd,  en  verder  de  quantiteit  der 
vierde  lettergreep  besproken  wordt.  Wij  behoeven  wel  naauwe- 
lijks  aan  te  merken,  dat  deze  verhandeling  of  dit  vertoog» 
lietwelk  voorzeker  van  kennis  en  oordeel  getuigt,  buiten  de 
grenzen  ligt  van  ons  tegenwoordig  onderzoek. 

De  hoofdgedachte  van  het  dichtstuk  schijnt  gelegen  in 
de  eerste  liefde,  met  hare  teleurstelling,  en  den  invloed 
daarvan  op  het  jongelingsleven,  tegenover  de  laatste  liefde 
{coniuffoUa  amor),  die  den  schepeling  eene  veilige  haven 
biedt.  Die  gedachte  wordt  op  de  volgende  wijze  ontwikkeld. 
Sedert  de  dichter,  verre  van  de  Akademiestad  verwijderd, 
een  oord  bewoont,  dat  vrij  prozaïsch  mag  heeten,  *—  terras, 
zegt  hij,  Heliccnis  aegre  fonte  rigatae  —  gevoelt  hij  meer- 
malen zich  gedrongen  (cogor)  den  tijd  te  herdenken,  waarin 
hij  en  zijn  vriend,  als  argelooze  knapen,  de  genietingen 
des  levens  met  verbazing  aanschouwden  (atupere  gaudia 
vUae),  -»  waarin  zij,  de  schooltaak  afwisselende  met  vro- 
lijk gespeel,  te  zamen  opgroeiden,  en  met  de  jaren  hunne 
zacht  tot  onderzoek  der  waarheid  aanwakkerde,  nieuwe  ge- 
moedsdriften in  hen  werden  opgewekL  Even  als  —  zoo  gaat 
hij  dan  voort  —  wanneer  de  morgenster  de  aarde,  die  met  de 
rozenkleur  op  het  gelaat  ligt  ingeslapen,  vreedzaam  begroet, 

VER?L.  EX  MEÜED  AYD.   LETTLRK.  DEEL  V.  18 


(  266  ) 

en  tevens  nieuwe  levenskraoht  en  werkzaamheid  {labor) 
aanbrengt;  zoo  blonk  ons  —  wat  ia  die  herinnering  zoet!  — 
vsNUS  lagchende  tegen  {affuUit  ^Erycina  fidena")^  in  de 
gedaante  van  een  lief,  mooi  meisje.  Van  dat  oogenblik  af 
was  het  gedaan  met  de  gemoedskalmte  van  dichter  en  vriend: 
want  —  intusschen  wordt  in  4  Strophen  amoe  als  mentU 
Âumanae  modercLtor  (vs.  25)  toegesproken  en  geprezen  — 
het  beeld  der  maagd  bleef  hun  voor  den  geest  zweven,  ea 
gunde  bun  rust  noch  duur.  Qelijk  een  zwerm  van  honig* 
zoekende  bijen  vlogen  hun  de  zorgen  als  in  een'  drom 
heen  en  weder,  steeds  zoekende  naar  het  geliefde  voorwerp 
en  hun  de  borst  vervullende  met  den  vloeijenden  nectar 
der  poëzy  {ëtipam  liquida  poem  nedare  pectus,  vs.  51). 
Aan  dit  alles  zijn  13  Strophen,  dus  juist  het  derde  deel 
van  het  gedicht,  gewijd.  Den  inhoud  der  overige  verzen 
zullen  wij  zoo  beknopt  mogelijk  trachten  voor  te  stellen. 
De  liefde  leerde  toen  den  zanger  zijn  hart  in  dichtmaat 
uitstorten  en  zich  de  blijdste  toekomst  voorspiegelen,  toen 
eensklaps  het  gegevene  woord  verbroken  werd  en  alle  hoop 
in  rook  vervloog.  Op  nieuw  was  het  de  lier,  die  hulp  schonk, 
en  troost  in  het  lijden,  doch  gepaard  met  verwenschingen 
tegen,  de  trouwelooze.  Veel  verzachting  in  het  leed  bragt 
ook  de  vriendschap  aan,  en  naauwer  gevoelden  zich  sedert 
dit  ongeval  de  dichter  en  hij,  wien  deze  verzen  zijn  op- 
gedragen, aan  elkander  verbonden.  Weldra  ondervonden  zij, 
hoe  door  tegenspoed  de  zielskracht  kan  worden  verhoogd, 
wierpen  zij  de  lier  weg  en  betraden  het  ruime  veld  der 
wetenschap.  Toen  zij  het  einde  van  die  baan  bijna  bereikt 
hadden,  verhief  aphrodite  andermaal  het  hoofd  uit  de  ba- 
ren, en  beloofde  betden  voor  de  vroegere  teleurstelling  ruime 
vergoeding  door  een  duurzaam  huwelijksgeluk.  Aphroditb 
heeft  woord  gehouden.  Ten  minste  de  dichter  spreekt  in 
de  twee  laatste  strophen,  behalve  zijn'  vriei>d,  wiens  bezit 
hem  de  toekomst  geruster  doet  te  gemoet  gaan,  ook  zijne 


(  267  ) 

casta  coniux  toe^  en  verklaart,  dat,  door  haar  hem  te  sehen- 

ken,    God    hem   ruimer    in  zijne  gunstbewijzen  heeft  doen 

deelen  dan^  hij  bad  dnrven  wenschen. 

Hoewel    nu    dit  gedicht  veel  goeds  bevat,  kan  het  toch 

niet   geheel   voldoen   aan  de  eisehen  eener  billijke  kritiek, 

en  bezit   het^  volgens  het  eenparig  oordeel  der  Commissie, 

geene  verdiensten  genoeg  om  met  den  gouden  eerepenning 

bekroond   te   worden.     Maar   omtrent    de  nadere  bepaling 

dezer  verdiensten,   met  andere  woorden,  of  het  stuk  slechts 

door   enkele    vlekken    ontsierd   wordt,  dan  wel  of  het  aan 

vele  en  groote  gebreken  lijdt,  door  welke  het  alle  aanspraak 

op  eervolle  onderscheiding  verliest,  —  dddromtrent  heerscht 

bij    de  Leden    der   Oommissie    niet   die   overeenstemming, 

welke  tot  het  doen  van  een   gemeenschappelrjk  voorstel  tot 

volstrekte  afkeuring  gevorderd  wordt.   Tegen  de  versificatie 

heeft  geen  hunner  groot  bezwaar.  Zij  is  over  het  geheel  vrij 

vloeijend  en  doorgaans  ook  zuiver;  waarom  wij  eene  enkele 

uitzondering  hierop  den  dichter  niet  te  hoog  willen  toerekenen» 

ofschoon   (vs«   80)  credebamuê  en  (vs.  116)  repriméèamus, 

met  korte  antepenultiraae,    nog  al  wegen.   Meer  valt  af  te 

dingen  op  de  sierlijkheid,  juistheid,  duidelijkheid,  waarmede 

hier  en  daar  het  gedachte  in  het  Latijn  is  uitgedrukt.  Zoo 

wordt,    om    enkele    voorbeelden  te  noemen,  van  de  dagen, 

toen  de  dichter  met  zijn'  vriend  als  schoolmakker  speelde, 

VS.  9  gezegd:  {tempus) 

Quo  sehoïae  pensis  hilares  utrique 
Inserens  lusus  adolevit  aetas. 

In    de   strophe,    waar    de  morgenster  het  aardrijk  begroet, 

vinden  wij  terras  iacentes  vermeld.  Zoo  d&âr  iacere  moet  die* 

nen  ter  vervanging  van  dormire^  mag  het  zeker  niet  gelukkig 

gekozen  heeten  ;  en  zoo  de  dichter  de  uitdrukking  aan  ver- 

6ILIÜ8   {Aen.  L  2^4)  of  ovidius   (Met.  IL    178)    ontleend 

heeft,  hoe  voegt  dan  daarbij  een  rosea  ore  f  Geen  Latijn  is 

het,  als  vervolgens  van  die  morgenster  {Eous)  getuigd  wordt  : 

18* 


(  268  ) 

Integrae  t?itae  aimul  et  lahori* 
JEastitit  auctor. 

Ctesteld  al^  dat  intégra  vUa  beteekenen  kön  #iiieawe  le- 
venskracht^ gelijk  wij  het  vertaald  hebben  om  nit  te  druk- 
ken, wat  wij  meenden  dat  de  dichter  gewild  had,  hoe  bc* 
rispelijk  bleef  het  dàn  nog  te  schrijven:  Eoua  integrae 
vitae  exetüit  auctor  i  In  weerwil  van  de  voorbeelden,  nit 
vEBOiLiüs  {Aen.  lY.  506)  en  hokatius  (Cartn.  L  1L6,  IL 
16.17,  Ep.  ad.  Pis.  430)  in  de  aanteekeningen  vermeld, 
kannen  wij  geene  Latiniteit  goedkeuren  als  die,  welke  wij 
aan  het  eind  der  S^  en  in   de  9®  strophe  aantreffen  : 

pede  quum  luheret 

Tundere  terram 
OratiiSy  illaeque  hominee  doceretU 
Morihue  vitam  decorare  :  sertie 
Sicut  ifUendit  spatium  TibuUue 

JExigui  aevi. 

Een  plectrum,  qtwd  modtdatur  et  omnem  copiam  mentie  reserat 
(vs.  58)  is  zeker  geen  alledaagsch  beeld,  en  al  herinneren 
wij  ons  uit  ovidius  {Met.  YI.  668)  ffreeer€Uo  pectore  diraa 
Mcgerere  inde  dapee  gestit/*  vinden  wij  evenwel  daardoor  de 
Latiniteit  niet  gewettigd.  Als  eindelijk  vs.  141  aphrodttb 
zegt,  op  der  vrienden  tweede  en  gelukkiger  liefde  doelende  : 

lête  Amor  vester  iuvenee  eodalee 

Fecit  et  duxit, 

dan  spreekt  zij  voor  ons  begrip  bijna  zoo  raadselachtig  als 
eene  Pythia. 

Deze  en  dergelijke  feilen,  door  wier  opsomming  het  on* 
noodig  is  uwe  aandacht  verder  te  vermoeüen,  hebben  de 
Leden  der  Commissie,  ieder  op  zich  zelven,  gewogen,  en 
daarna  gemeenschappelijk  overwogen,  doch  zonder  te  kan- 
nen geraken  tot  eeue  eenparige  veroordeeling  van  het  ge- 
dicht. Eén  Lid  is  namelijk  van  meening,  dat  die  minder  ge* 
lukkige  of  mislukte  uitdrukkingen  slechts  zijn  :  ß^eparei  egr^* 


(  269  ) 

gh  in  corpore  nam,"  De  hoofdgedachte  komt  hem  poëtisch 
roor,  en  niet  ongelukkig  nitgevoerd.  Zoo  al  de  dichter  de  lier 
niet  volkomen  meester  is,  heeft  hij  toch  getoond  zoowel  taal  als 
maat  met  vlijt  en  oordeel  te  beoefenen.  Op  dezen  grond  stelt 
hij  u  voor,  aan  dit  stuk  den  zilveren  eerepenning  toe  te 
kennen,  echter  met  voorbehoud,  dat  het  niet  gedrukt  worde, 
voordat  het  aan  eene  herziening  is  onderworpen  geweest. 

De  twee  andere  Leden  willen  het  gevoelen  Van  hun  Me* 
delid  gaarne  eerbiedigen,  maar  zijn  zelven  van  zulk  een 
vergelijk  geheel  afkeerig.  Tegenover  een  onnoodig  vertoon 
van  geleerdheid  ontwaart  hun  oog  in  die  156  versregelen 
groote  schaarschheid  aan  degelijke  poëzy.  Zelf  heeft  de 
dichter  ondersteld,  wat  hierboven  is  aangetoond  eene  wer- 
kelijkheid te  zijn,  dat  men  namelijk  zijn^  stijl  hier  en  daar 
óf  gewrongen  ót  onnatuarlijk  ót  te  prozaïsch  zou  vinden. 
Van  daar  die  talrijke  aanteekeningen,  welker  bestemming 
wel  is  hem  tegen  dergelijke  beschuldiging  te  vrijwaren, 
maar  die  veeleer  het  vermoeden  kunnen  wekken,  dat  men 
eene  soort  van  kleed  voor  zich  heeft,  welks  bestauddeelen 
van  hier  en  ginds  zijn  bijeen  gezocht,  zonder  dat  het  den 
dichter  gelukt  is,  die  tot  een  aangenaam  geheel  te  ver- 
verken. Aan  stopwoorden,  of  met  welken  anderen  naam 
men  zekere  aanvulsels  verkieze  te  noemen,  is  geen  gebrek. 
£en  oorspronkelijke  geest  straalt  in  den  zang  niet  door, 
al  zijn  enkele  gedachten  goed  uitgedrukt,  terwijl  eindelijk 
de  lof  en  de  voorregten,  die  men  hier  regt  had  om  aan  het 
echtelijk  geluk  in  ruime  mate  te  zien  toegekend^  omdat 
het  gesteld  wordt  tegenover  de  bedriegelijke  verwachtingen 
eener  eerste  liefde,  zich  tot  korte  algemeenheden  bepalen^  die 
daarenboven  in  koude,  onbezielde  taal  zijn  weergegeven. 

Het  is  er  dus  verre  van  daan,  M.  H.  !  dat  de  twee  be- 
doelde Leden  der  Commissie  zouden  willen  afkeuren,  om 
slechts  niet  goed  te  keuren.  Het  legaat  van  hoeufft  is  nu 
eenmaal  aanvaard;  de  wedstrijd  wordt  telken  jare  geopend; 


(  270  ) 

tîeemde  zoowel  als  vaderlandsche  dichters  uemen  daaraan 
deel^  e)i  hun^  die  door  uwe  keaze  tot  scheideregtera  in  diea 
kamp  zijn  aangesteld^  zou  het  zeker  geen  zwaarder,  zeker 
ook  een  aangenamer  taak  zijn,  indien  zij  aan  de  goede  be** 
doelingen  van  den  erflater  gevolg  konden  geven  door  het 
voorstellen  der  bekrooning.  Maar  even  als  men  moet  aan- 
nemen, dat  het  in  die  bedoelingen  niet  geleden  heeft^  de 
beoefening  der  Latijnsche  poezy  eer  te  vernederen  tot  eenc 
soort  van  liefhebberij,  om  welke  te  drijven  bet  genoegzaam 
is  aan  eenige  kennis  van  maat  en  taal  zekere  belezenheid 
te  paren^  dan  ze  uit  haren  staat  van  verval  langzaam,  maar 
waardigUjk  te  doen  verrijzen;  — •  zoo  gelooven  de  boven- 
bedoelde Leden  der  Commissie^  bij  de  toetsing  van  het  ge-' 
halte  der  aan  hun  oordeel  onderworpene  prijsverzen,  geen' 
anderen  stelregel  te  mogen  aannemen  en  volgen,  dan  den 
bekenden  van  hobatius: 

MediocHhus  esse  poetia 
J^on  homines^  non  di,  non  concessere  columnäe. 

Daar  nu  aan  diezelfde  middelmatigheid  hulde  gedaan  zou 
worden,  als  gij  aan  de  ^  Grata  praeterüarum  recordatio'' 
eenig  openlijk  bewijs  van  onderscheiding  verleendet,  kunnen 
de  twee  Leden  der  Commissie  zich  met  het  voorstel  vau 
hun  geacht  Medelid  niet  vereenigen,  en  moet  het  gedicht, 
naar  hun  gevoelen,  zelfs  met  geen^  zilveren  eerepenning 
worden  bekroond« 

De  ifGelriaB  laudes/'  welke  de  vervaardiger  van  het 
2^  stuk  in  92  regels  zoogenaamd  //bezingt,^'  zullen  ons  zoo 
lang  niet  ophouden.  Getrouw  vertaald,  luidt  de  aanhef  daar- 
van: /^Als  iemand  de  onvruchtbare  velden  van  Westfalen 
doorreizende,  of  langs  den  Bhijn,  in  Gelderlands  dreven 
homt^  meent  hij  weldra  eene  bloeijende  landstreek  te  eijn 
binnengetreden!'  Bij  wijze  van  antistrophe  zou  men  hierop 
kunnen  antwoorden  :  n  Als  iemand,  zulk  eene  onlogische  en 
onpoëtische  voorafspraak  doorgeleïsen  hebbende^  tot  eene  be- 


(271  J 

schrijving  van  Gelderlanda  dreven  genaderd  is,  meent  hij 
terstond  geen  uitstekend  kanstgewzocht  te  zullen  aantreffen/" 
Dit  is  zoo  waar^  als  aan  desse  rijmelarij  zelfs  de  schijn  eeuer 
schadaw  van  poëzy  ontbreekt  Hel  metrum  is,  als  uitvin- 
ding van  den  maker,  sijn  eigendom  en  zijn  geheim.  Het 
fijne  van  den  rhythmus  is  voor  ons  niet  genietbaar,  omdat 
ons  oor  weigert  zich  daartoe  te  leenen.  Eene  kleine  proef 
van  het  een  en  ander  mogen  wij  u  toch  niet  onthouden. 
Eerst  worden  de  Muzen,  die  ongetwijfeld  van  het  bestaan 
van  den  dichter  nog  niets  afwisten,  door  hem  aangeroepen, 
opdat  zij  hem  krachten  schenken  om  Gelderlands  lof  te 
bezingen  :  want  de  poging  om  den  hoogen  Olympus  te  be- 
stijgen is  inderdaad  moeijelijk  : 

Arduum  vere  conamen,  Mum  con^cendere  Olympum, 
Alsdan  volgt  van  vs.  8  tot  29  eene  beschrijving  van  de 
provincie  Gelderland.  Hemelhooge  bergen  moet  men  dààr 
niet  zoeken,  —  de  dichter  dacht  zeker  nog  aan  dien  lasti- 
gen Olymp  —  ook  geene  onmetelijke  diepten  {profundas 
abyssoê),  noch  wildernissen  met  roofzuchtig  gedierte.  Van 
alle  kanten  streelen  lucht,  hemel  en  aarde  de  zinnen.  Liefe- 
lijke beemden  trekken  het  oog  tot  zich.  Wat  groene  wouden, 
boomgaarden,  kersenboomen,  en  —  wat  er  verder  volgt  :  want 
wij  wagen  ons  niet  aan  eene  vertaling  van  : 

quotquot 
Oramine  prata  foeeunda,  ttffrique  dupersi  fertiles, 
Luxuriosam  quantam  copiam  frumenti  ferewtes. 

De  provinciale  topographie  eindigt  met  dezen,  welligt  zin* 
rijken,  volzin: 

Caeres  (sic)  aeque  Apollini,  aeque  Mer  cur  io,  ff  rata. 
Vs.  SO  tot  73  zijn  aan  Arnhem  gewijd  en  de  vermelding 
van  hetgeen  dââr  al  zoo  te  zien  is,  de  telegraafdraden  en 
palen  niet  uitgesloten  (ahenea  ßla  suspensa  fiipiiibus  aUis), 
Gewis  een  treffend  gezigt!  Van  vs.  74  tot  84  vernemen 
wij,  dat  de  zieken  naar  de  bronnen  van  Duitschland  loopeu 


(  272  ) 

(eurritent),  —  nog  al  geen  erge  zieken!  —  dat  anderen,^ 
dorstende  naar  goud,  zich  naar  Australië  begeven,  duizenden 
om  een  vaderland  op  te  sporen  de  zee  oversteken;  doch  dal 
het  eene  dwaasheid  is,  verre  van  den  haard  te  zoeken,  wat 
men  in  zijne  nabijheid  heeft.  —  Ons  komt  het  voor,  M.  H.  f 
dat  het  n<5g  grooter  dwaasheid  zou  zijn,  zoo  wij  ons  met  de 
beuzelarijen  van  den  puik-poëtaster langer  bezig  hielden.  Roe- 
pen wij  hem  dus  het  //vaarwel  !''  toe,  maar  niet  //tot  wederziens  V 

Van  vrij  wat  beter,  ofschoon  toch  niet  van  het  beste 
allooi  zijn  de  93  disticha  van  N".  8,  ingezonden  onder 
den  titel:  ff  In  Schilleri  natalem  centesimum,  qui  celebratuê 
est  die  X'"^  m.  Novembris  af.  MDCCCLTX/'  Als  versificator 
verdient  de  vervaardiger  van  dit  stuk  groeten  lof;  als  La- 
tinist staat  hij  een  trap  lager;  als  poëet  mist  hij  het  /yos 
magna  sonaturum/'  en  vooral  de  ^mens  divinior/'  Doch 
eer  wij  verder  gaan,  willen  wij  u  met  den  inhoud  van  zijn' 
zang  meer  van  nabij  bekend  maken. 

Bij  's  dichters  legerstede  vertoont  zich,  kort  vódr  het 
aanbreken  van  den  dag,  apollo,  kenbaar  aan  zijn  gulden 
cither,  lange  lokken  en  jeugdig  uitzigt.  Wit  is  zijn  gewaad  ; 
een  welriekende  krans  versiert  hem  het  hoofd,  en  de  dui- 
delijkste teekenen  van  vergenoegen  bespeurt  men  op  zijn 
gelaat.  Hij  wekt  den  dichter  op  om  schillers  feest  te  be- 
zingen, en,  als  ware  schiller  ook  tegenwoordig,  spreekt  hij 
dezen  met  een  ^mi  Frederice  P  toe,  hem  herinnerende,  hoe 
hij  hem  reeds  van  de  wieg  af  tot  dichter  bestemd  en  ge- 
wijd heeft,  en  daarbij  getuigende,  dat  schiller  door  zijne 
goddelijke  zangen  aan  die  verwachting  uitstekend  heeft  be- 
antwoord, Apollo  acht  zich  dan  ook  züÓ  door  hem  geëerd, 
zelfs  nu  weer,  daar  toch  door  zijn  toedoen  Duitschland  den 
God  openbare  hulde  brengt,  dat  hij  schillers  geboorte- 
d^  als  een'  heiligen  dag  pleegt  te  beschouwen,  dien  hij 
jaarlijks  met  de  Muzen  viert.  Maar  thans  geldt  het  des 
grooten   dichters  eeuwfeei&t.    Dàt  wil  bij  met  meer  vxolijk* 


(  278  ) 

heid  en  luister  gevierd  hebben.  Vooreerst  zullen  de  Pindus 
en  alle  wouden  weergalmen  van  de  lofzangen  der  Muzen, 
van  welke  melfomene  en  clio  het  onderling  zullen  moeten 
beslechten,  van  wie  schillbe  grooter  lieveling  geweest  is; 
ofschoon  het  zich  laat  voorzien^  dat  melpomene  het  winnen 
zaL  De  Gratiën  zullen  aan  het  feest  deelnemen,  ook  pallas, 
de  Pietas,  Probitas,  Libertas,  Pudor  en  Pides.  Apollo 
zelf  zal  de  lier  tokkelen  en  een'  paeau  aanheffen,  zoo  schoon 
als  het  lied,  waarin  hij  vroeger  de  (door  iupitëe)  op  bn- 
csLADUs  of  de  door  hercules  op  de  hydra  behaalde  zege 
bezongen  heeft.  Vervolgens  zal  hij  ook  de  borst  der  dichters 
op  aarde  van  geestdrift  doen  ontgloeijen,  zoodat  zij  het  eene 
schande  vinden  op  den  feestdag  te  zwijgen.  Daarom  wil  hij^ 
dat  de  lier  ook  door  onzen  dichter  in  handen  genomen 
worde.  Deze  schijnt  hierop  eerst  een  weigerend  antwoord  gege- 
ven te  hebben,  zoodat  afollo  met  zijne  eeuwigdurende  gram- 
schap hem  dreigt,  ingeval  hij  bij  zijne  weigering  volhardt  I 

!Phoele  pater,  timide  disci,  mihi  prona  voluntas; 

8i  àesint  vires,  quid  tarnen  ilia  iuvat  ? 
TTnde'mihi  veniet,  qui  mentem  spiritus  afflet, 

Verhaque  suppeditet,   Cynthie^  digna  die? 

If  Bind"  antwoordt  de  God,  haalt  een  boek,  dat  hij  onder 
zijn  kleed  verborgen  had,  te  voorschijn,  reikt  het  den  dichter 
toe,  en  —  verdwijnt.  Deze  ziet  het  in,  en  bevindt,  dat  het 
de  dichtwerken  van  schiller  zelven  zijn.  Hij  kent  ze,  heeft 
ze  al  vóór  lang  gelezen,  herleest  ze  nu  nogmaals,  en  meent, 
dat  zij   nooit  genoeg  gelezen  kunnen  worden. 

Langs  dezen  vrij  geleidelijken  weg,  welk  gedeelte  stellig 
het  beste  is  van  de  geheele  Elegie,  nadert  de  dichter  vs.  83 
tot  zijn  hoofdonderwerp  :  hulde  aan  schillers  poëtische  ver- 
diensten. In  het  algemeen  behoeft  schiller,  naar  hij  meent,  wat 
geleerdheid  betreft,  voor  geen'  zijner  kunstgenooten  van  Grie- 
kenland en  Borne  onder  te  doen.  Bij  het  lezen  zijner  treur- 
spden  gevoelt  de  dichter  zich  geheel  door  hem  medegesleept. 


I  ^7é  ) 

Vt  manus  artificia  docilem  seit  flectere  ceram^ 
Inque  novas  formas  fingere  mille  modii  : 

Sic  animuni  vert  it  nostrum  Schiller  ia  Musa, 
Cog  it  et  arbitrio  guidlibet  esse  suo. 

Nadat  hij  dit  ia  bijzoudeiheden  heeft  aangetoond,  prijkt 
hij,  als  het  kenmerkende  van  scuillers  poëzj»  vooral  dit 
(VS.  124), 

Spernere  guod  cogit  vilia^  recta  sequi. 

Om  z66  te  dichten,  als  schiller  gedaan  heeft,  moet  men 
een  deugdzaam  mensch  zijn.  Intusschen  gevoelt  onze  dich- 
ter, dat  het  zijne  krachten  te  boven  gaat  en  mogelijk  niet 
verstandig  van  hem  is,  den  lof  van  een'  man  te  bezingen, 
wiens  eigene  zangen  hem  z66  tot  roem  strekken.  Waarom 
hij  VS.  13^  ronduit  aan  apollo  verklaart  : 

Maius  erat  nostris  viribus  illud  opus. 

Met  het  oog  op  hetgeen  door  den  dichter,  bijzonder  in 
de  laatste  helft  zijner  Elegie,  geleverd  is,  gelooft  uwe  Com- 
missie, dat  deze  verklaring  nog  al  eenige  waarheid  behelst. 
Het  komt  haar  daarom  te  minder  noodig  voor,  u  verslag 
te  geven  van  den  inhoud  der  54  volgende  verzen.  Wat 
het  werktuigelijke  in  het  gedicht  betreft,  dât  verdient,  ge- 
lijk u  uit  het  begin  dezer  beoordeeling  reeds  zal  gebleken 
^ijn,  veeleer  geprezen  dan  gelaakt  te  worden,  ongeacht  eu- 
kele  zwakke  plaatsen  en  tot  vulling  aaugebragte  uitdruk- 
kingen, waartoe  b.v.  het  achi  malen,  en  dikwijls  ongepast, 
voorkomende  ahl  behoort.  Maar  gesteld  ook  al,  dat  het 
technische  volmaakt  en  volstrekt  onberispelijk  ware,  dat 
alleen  schept  toch  uit  een  getal  disticha,  in  welke  zekere 
denkbeelden  in  eene  geleidelijke  volgorde  ontwikkeld  zijn, 
geen  voortbrengsel,  dat  waardig  is  den  naam  van  poëzj  te 
dragen.  Of  is  het  meer  poëtisch  dan  mat  en  jBaauw,  als 
de  verschijning  van  apollo  bij  's  dichters  legerstede  vs.  *6 
wordt  aangekondigd  door 


(275  ) 

Ecee  a  me  suhito  coelest is  forma  atu^enie 

Visa  est:  ante  forum  siahat  Apollo  ineum.  —  ? 

Kan  er  voor  een  vers  als  (126) 

Ah!  voies  tantum  vir  bonus  esse  potest 
iets  ter  verontschuldiging  worden  aangevoerd  ?  Zeker  niet 
eens  dit,  dat  het  onschuldig  is,  daar  het  in  zijne  soort  bet 
overbekende  „Aio  te,  Aeacida*'  heel  weinig  toegeeft.  Is  ec 
iets  verhevens  in  de  voorstelling,  als  van  den  Don  Carlos 
gezegd  wordt  (vs.  105): 

Qualis  erat  Carola^  nobis  continuai  amicus  I 
Sac  una,  JPrinceps^  parte  beatus  eras,  —  ? 

Zit  er  leven  en  gloed,  schuilt  er  wel  één  vonkje  dich- 
terlijk vuur  in  verzen  als  deze  (157),  waarin  aan  scuil* 
LER,  —  wiens  lof  over  het  geheel  karakterloos  luidt,  wiens 
ware  verdiensten  niet  beschreven  worden,  —  de  verzekering 
wordt  gegeven: 

Vives,  et  toto  gaudébis  in  orbe  favore; 
Cantus  eritque  tuus  multus  in  ore  virüm»  —  ? 

ZÓ6  lang  namelijk,  als  de  ware  kunst,  „  ars  non  simulata," 
het  regtgeaard  gemoed  zal  treffen,  en  een'  vloed  van  tra- 
nen over  de  wangen  doen  vloeijen.  —  Dan,  voorbeelden 
genoeg,  ja,  mogelijk  te  veel.  Voor  óns  gevoel  lijdt  het 
geen'  twijfel,  of  wij  hebben  hier  (om  ons  van  des  dichters 
woorden  te  bedienen)  met  eene  ars  simulata  te  doen,  die 
het  gemoed  niet  treft,  en  den  kunstenaar  zelfs  onder  zijne 
medestrijders  noch  de  eerste  '  noch  ook  de  tweede  doet  zijn. 
Tot  die  medestrijders  behooren  twee  Pranschen,  wier 
zangen  als  N"*«  4  en  als  N^.  5  zijn  aangewezen.  liet  pro- 
gramma van  genen  luidt  :  „  Napoleo  ab  Aegypiiaca  exp^- 
diiione  redua  Gallicam  rem  afflictam  et  periclitantem  re^ 
stituit/^  Intusschen  geeft  de  inhoud  van  deze  18S  elegische 
verzen  veel  meer  dan  de  titel  belooft:  want  de  dichter  laat 
terstond  het  Fransche  leger  uittrekken,  zicli  inschepen,  in 
Egypte     landen,    strijden   en   overwinnen,    om    zich   eerst 


(  ^7ö  ) 

in  vs.  63  met  den  inwendigen  toestand  van  Frankrijk  es 
zijn  eigenlijk  onderwerp  te  gaan  bezig  honden.  Maar  wie 
zal  dat  wraken?  De  dichter  had  daartoe  alle  regt  Even* 
wel  meenen  wij  wederkeerig  jegens  hem  geen  önregt  te 
plegen,  n  geene  ondienst  te  doen,  ons  zelven  nnttelooze 
moeite  uit  te  winnen,  zoo  wij  juist  van  dit  èmittoitw  meer 
dan  van  al  het  overige  inzage  nemen,  zij  het  dan  ook  maar 
vlugtig.  Gij  znlt  daardoor,  vertrouwen  wij,  een'  voldoenden 
maatstaf  erlangen  ter  berekening  van  den  inhoud  van  het 
geheel.  Al  oogenblikkelijk  noodigen  wij  u  tot  eene  kunst- 
beschouwing van  dit  zestal  veraen  (3 — 8),  voorstellende  het 
aloude  land  van  Egvpte,  geteekend  op  den  dag  dat  de 
Fransche  soldaten  er  heen  trekken: 

Inter  se  exultant  fecundam  invisere  terrant^ 
JBlurima  quae  quondam  prodiga  dona  tulit, 

Munera  magna  virûm  praeelaris  dotihus,  atque 
Munera  teUuriê  frugihus  alma  suis; 

Nunc  nimium  incültamque  rudemque  orbamque  virorum 
LuminibuSf  dum  nox  incuèat  atra  solo. 

Haast  zouden  wij  zeggen,  dat  de  „  nox  atra''  of  nachte* 
lijke  duisternis,  zijnde  hier  altijd  eene  Egyptische,  met 
ongemeene  juistheid  is  weergegeven.  Treffend  moet,  naar  de 
schildering  te  oordeelen,  de  indruk  geweest  zijn,  dien  het 
aanrukkende  leger  van  napoleon  op  de  inwoners  van  Caïrv 
gemaakt  heeft,  (37—42). 

Incursus  rumor  subito  pervenit  ad  urhem  ^ 
Famosam  Cairum^  quae  capit  arma  fremens. 

Crescentis  vexUla  gerunt^  Makumoque  precaniur, 
Hinc  aliiy  inde  alii  bella  cruenta  ferunt. 

Conelamant  .*  //  QaUi  coniuravere  ruinam 

Barbara  gens,  Frocul  hinc  impia  turba  canumP* 

Vergissen  wij  ons  niet,  dan  behooren  die  „crescentis 
vexilla"  in  een  land,  waar  „  nox  incubât  atra  solo"  volko- 
men te  huis|  even  als  in  het  eigenaardig  Latijn,  waarin  dit 


(  277  )         . 

stuk  gesteld  is»  een  ^^Mahamus/'  omtreüt  melken  uitgele* 
zenen  naam  de  auteur  niet  gewild  heeft,  dat  iemand  eenige 
onwetendheid  zou  kunnen  voorwenden»  daar  door  zijne  goedo 
zorgen  de  meer  alledaagsche  van  »^Mahomet''  ter  verduide« 
lijking  er  boven  staat.  £ene  beschrijving  van  den  strijd 
zelven  moeten  wij  u  onthouden.  Vermoedelijk  zon  zij  uw 
gevoel  te  sterk  aangrijpen:  want  bloedig  en  akelig  gaat 
het  er  toe.     lloort  slechts  vs.  45: 

iProelia  tnisceniur  ;  tune  manat  sanguis  uirinque, 

£n  zoo  gaat  het,  wnt  akeligheid  betreft»  voort,  totdat  de 
dichter  overgaat  tot  de  beschrijving  van  den  »»coup  d'état 
van  Brumaire»"  waarvoor  hij  nog  eerst  de  »»  Patria''  in  per- 
soon aan  zijn'  held  doet  verschijnen: 

Turn  patria  ülacrymam^  singuUibua  interrupts, 
Talia  verba  dedit  plena  dolore  gravi. 

Dat  »»verba  dare»''  op  deze  plaats  doodeenvoudig  voor 
dkire  gebruikt»  duurt  22  verzen  lang»  in  denzelfden  ge* 
zwollen'  toon»  die  ook  elders  heerscht»  maar  hier  krachtig 
genoeg  is  om  de  toespraak  der  »»Patria"  op  te  lossen  in 
zuiver  bombastischen  onzin.  Kortom,  het  heele  stuk  is  een 
misgeboorte»  niet  waardig  om  er  uwe  aandacht  langer  op 
te  vestigen. 

De  inzender  van  N**.  5  geeft  als  titel  en  inhoud  het 
'volgende  op: 

^Episodia  e  Mahabharato,  poemaie  Indice.  Quoi  versus 
Sanscriti,  tot  Latini.  I.  Pramadeva,  nuptiarum  die  a  ser^ 
pente  necaia,  dimidio  vitae  a  sponso  danata  resurgit»  II. 
Ariunas,  Panduis  ßlius,  divine  Indrae  curru,  ad  caelum 
vivus  evehiiur,  UI.  ludistiras,  maior  natu  Panduides,  fra^ 
tres  mortuos  primum  in  coelo,  postea  in  inferis,  nuntio 
ducente,  perquirit,  repertosque  magnanima  pietaie  serval 
el  libérât:'  Schijnt  deze  inhoudsopgave  niet  heel  kort» 
ons   verslag   over   het    gedicht  zal    niet    veel  langer  zijn: 


(  ^78  ) 

want  tegenover  verzen,  die  in  het  Latijn  zijn  overgebragt 
uit  het  Sanscrit^  verklaren,  wij  ons  te  zijn  sans  critique. 
Omdat  wij  ons  niet  bij  magie  gevoelen  de  .getrouwheid 
der  vertaling  te  beoordeelen?  De  hulp,  daartoe  noodig, 
ware  even  spoedig  verkregen  als  gevraagd.  Neen,  juist 
omdat  het  eene  vertaling  is  eu  volgens  de  bepalingen  van 
HOEUFFT  alleen  oorspronkelijke  stukken  in  aanmerking  kan- 
nen komen.  De  dichter  heeft  dus  vergeefsche  pogingen 
aangewend.  Dat  doet  ons  leed,  omdat  hij  getoond  heeft  groote 
gemakkelijkheid  van  versificatie  te  bezitten,  en  in  het  La- 
tijn zich  vrij  goed  te  kunnen  bewegen;  maar  vooral  dddr- 
om,  dat  hij  omtrent  de  bestaande  bepaling  niet  behoorlijk 
was  ingelicht  :  want  in  het  „  Programma  certaminis  poe- 
tivt'  wordt  slechts  gesproken  van  een  „carmen^  quod  nee 
privati  argumenti,  neodum  prius  vulgatum  sit"  eene  le- 
zing, die  sedert  1850  de  plaats  der  vroegere  „carmen  non 
ex  aliqua  lingua  translatum,  non  in  re  versons  ad  pri^ 
vati  hominis  tempus  perlinentff*  vervangen  heeft.  Wij  zel- 
ven  hebben  de  onjuistheid  der  uitdrukking  eerst  nu  op« 
gemerkt,  en  ons  verpligt  geacht  om  ze  hier  aan  te  wijzen« 
Bij  eene  vernieuwing  van  het  Programma  zal  de  verbe» 
tering  der  fout  boven  alles  noodzakelijk  zijn. 

No.  6.  In  50  Strophen,  Sapphische  versmaat,  rigt  een 
vaderlandsch  dichter  het  woord  „Ad  Eduardum  BuUce- 
„  rum  Lyttonem"  Aan  zijn  gedicht  geeft  hij  den  naam^ 
van  \Ko\oyia.  Gelijk  de  jilgemeene  strekking  van  het  stuk 
reeds  vrij  duidelijk  uitkomt  in  het  gezegde  van  de  mon- 
TALEMBEUT,  dat  de  dichter  zich  tot  motto  gekozen  beeft: 
„  U insupportable  arrogance  de  la  diplomatie  Anglaise  enr 
vers  les  faibles  et  de  la  presse  Anglaise  envers  tout  U 
monde,  a  soulevé  la  juste  indignation  d^une  foule  (T  hon- 
nétes  gem"  ;  zoo  poogt  hij  in  het  bijzonder  Nederlands 
eer  tegenover  der  Engelschen  miskenning  te  handhaven. 
Nadat    hij   in  de  9  eerste  Strophen   aan  Albion  hulde  ge« 


(  279  ) 

bragt  heeft  als  het  knd^  waar  de  kunsten  des  vredes  ge- 
kweekt en  de  voorvaderlijke  zeden  iu  stand  gehouden  wor- 
den, waar  de  vrijheid  rustig  zetelt,  terwijl  elders  in  Europa 
de  bloedige  oorlog  schrik  en  verwoesting  teweeg  brengt; 
nadat  hij  het  voorts  als  zeer  begrijpelijk  heeft  doen  voor- 
komen, dat  BULWXR^s  vaderland  jegens  den  listigen  f  ransch* 
man  verdenking,  jegens  den  slaafschen  bewoner  van  de 
boorden  van  de  Tiber  of  Donau,  van  de  Weichsel  of  Elbe 
minachting  koestert,  b^nt  hij  te  klagen  over  de  onbil* 
lijkheid  der  Engelschen,  dat  zij  de  Nederlanders  met  die 
volken  op  ééne  lijn  stellen,  ja  zelfs,  wat  verstandelijke  ont-» 
wikkeling  betreft,  met  de  Ieren. 

-Mente  luvernae  populis  quid  usque 
Aequiparamur  ? 

zoo  vraagt  hij,  om  dan  jammerend  uit  te  roepen  (vs. 
57—60): 

Ah!  iocos  Bulwer!  (meminisse  taedet) 

Ah!  iocos  Dickens  iuus  indeeoros 

In  meam  terram,  studio  malignus^ 
Frotulit   olim; 

en  dat  terwijl  dickens'  geschriften,  even  als  die  van  bul- 
WBB,  hier  te  lande  een  zoo  gunstig  onthaal  vinden.  Motlby 
en  BSQuiKos  getuigen  het,  welke  vrijheidszucht  's  dichters 
voorvaderen  bezield  heeft,  en  wat  een'  geduchten  oorlog  de- 
zen roet  een  handvol  volks  tegen  de  dwingelanden  gevoerd 
hebben,  omdat  zij  het  juk  en  de  boeijen  verachtten,  aan 
de  Ebro  gesmeed.  Ofschoon  nu  de  natuurwet  ons  verbiedt 
uit  te  steken  onder  de  volken  van  Europa,  streven  wij  er 
toch  naar,  om  den  eervollen  naam  van  het  voorgeslacht  te 
handhaven. 

De  dichter  treedt  daarop  in  eenige  bijzonderheden,  aan 
onze  geschiedenis,  staatsinstellingen  en  volkskarakter  ont- 
leend, waarin  wij  hem  evenwel  hier  moeijelijk  kunnen 
volgen.     Om  één  voorbeeld  te   noemen,  over   de    openbare 


(  280  ) 

eorg   voor  het  onderwijs  spreekt  hij  in  dezer  voege  (157): 

Quin  Magistratus  oculi  tuentur 
Artium  et  linguae  studium  iuventae: 
Sedulo  parvis  vigUtU  docendis 
Fublica  cura. 

Het  eenige  karakteristieke  in  deze  strophe,  naar  ons  inûen, 
is  alledaagschheid  en  flaauwheid.  Vooral  aan  dit  laatste 
gebrek  lijdt  de  geheele  Ode.  Kracht  en  vuur  mist  men 
bijna  overal,  en  in  niets  vindt  men  het  nfadt  indignatio 
versum"  (erag,  zelfs  niet  in  de  slotstrophe^  die  veeleer  eene 
ongepaste  demoedigheid  verraadt: 

Magna  seciari  minimis  et  amplis 
Munus  incumhit.  Sed  ohire  munus 
Alterum  iussii  Deus  optimates  .- 
Farcere  parvis. 

Maar  ook  de  bewijsvoering  is  veel  te  onvolledig,  en  zal 
niet  ligt  iemand  van  het  gepielde  onregt  overtuigen.  Veel 
meer  had  er  op  daden  kunnen  gewezen  worden,  die  van  de 
diensten,  door  ons  vaderland  aan  Engeland  betoond,  krach- 
tig getuigen.  Wij  noemen  slechts  den  bevrijdingsoorlog, 
door  wiLL£H  UI  gevoerd.  Van  het  bezoeken  onzer  Hooge- 
scholen  door  de  Engelschen,  in  vroegeren  tijd,  toen  betere 
instellingen  voor  hooger  onderwijs  dan  die  van  Oxford  en 
Cambridge,  ware  goed  partij  te  trekken  geweest.  Insge* 
lijks  had  de  dichter  niet  moeten  vergeten,  dat  niet  idle 
Engelsche  schrijvers  onze  nationale  verdiensten  miskennen. 
Macaulay  b.v.  had  als  uitzondering  in  dezen  bijzondere 
vermelding  verdiend.  —  De  slotsom  van  een  en  ander  is, 
dat  wij  aan  de  versificatie  lof  toekennen,  met  het  Latijn 
niet  hoogelijk  zijn  ingenomen,  de  poëzy  in  het  algemeen 
te  prozaisch  oordeelen,  en  u  dus  voorstellen,  ook  dit  ge- 
dicht onbekroond  te  laten. 

Zoo  gunstig  is  onze  dunk  van  N^.  7  in  het  geheel  niet. 
Het  is   alweder    een    zoogenaamd    Sapphicum,   nu  van  14 


(  281  ) 

stropheft,  en  wel  /^  In  AUMindrum  UmnboW  (sic).  Het 
schijnt,  dat  de  dichter  ssich  bijzonder  heeft  ten  doel  gesteld 
de  verdiensten  van  albxakdbe  von  Humboldt,  die  herhaal- 
delijk #  novi  cuUuê  Phyncae  aacerdos*^  door  hem  genoemd 
wordt,  als  schrijver  van  den  /f  Ko$mot^'  te  bezii^en  ;  maar 
dal  is  hem  tó6  weinig  gelnkt,  dat  men  het  in  twij£d  kan 
trekken,  of  hij  het  voortreffelijke  werk  ooit  goed  gelezen 
heeft.  Immers  de  voornaamste  eigenschappen,  waardoor  dat 
boek  zieh  zoo  uitstekend  aanbeveelt,  laat  hij  onaangeroerd. 
Op  de  beschrijving  van  de  géographie  der  planten,  van  de 
Ittcht*  en  lichtverschijnselen  in  de  tropische  wereld,  van  de 
magnetische  krachten  enz.,  wordt  volstrekt  niet  gewezen. 
Met  geen  woord  wordt  vermeld,  wdt  von  hukboldt  ons 
heeft  iMdegedeeid  over  den  kunstzin  der  Ouden,  kenbaar 
onder  anderen  in  hunne  voorstelling  van  natuurtooneelen, 
en  hoe  in  die  beschrijving  zijne  vertrouwdheid  uitkomt  met 

HBSIODDS,     FJiATO,   AlUSXOTSLES,    STRABO,   FLINIÜS,    CU   met  al 

wat  de  Ouden  over  Theogonie  en  Cosmogonie  hebben  ge- 
schoeven.  Maar  wat  spreken  wij  van  hetgeen  ons  onthou- 
den isP  Beschouwen  wij  van  het  gegevene  ook  maar  al* 
leen  het  werktuigeÜjke,  telkens  stuiten  wij  dan  op  fouten 
tegen  de  allereenvoudigste  regelen  der  prosodie,  telkens  op 
eene  erbarmelijke  Latiniteit,  niet  zelden  op  den  grootsten 
onzin.     Eene  geurige  proeve  levert  de  laatste  strophe  : 

Si  dotter  loêto  melior  nee  ullus 
Quam  novi  cultus  Physicae  aacerdos 
Bege,  Alexander^  Macedone  Magno 
Clarior  Humbold. 

Versta  den  zin  daarvan  wie  kan,  ons  is  het  niet  gelukt 
het  zoo  ver  te  brengen.  In  het  gevolg  van  Macedone  be- 
hooren  viroSy  opus,  chal,  feras,  suum,  egens^  sao^  docely 
alles  met  lange  penultima.  In  daiur  meet  de  auteur  met 
twee  maten:  in  vs.  39  is  het  datur,  in  vs.  53  datur.  Het 
overige  van  dien  aard  laten  wij  rusten.  #  Is  er  dan  niets,'' 

VER8L.   BN  MBDED.   AVD.    LBTTBRK.    DBBL   V.  19 


V 


{  2t>2  ) 

vraagt  gij^  //volstrekt  niets,  dat  aanspraak  heeft  op  goed- 
keuring ?''  Ja,  ook  ddt  is  er:  de  spreuk,  welke  de  inaDûoder 
tot  motto  gekozen  heeft,  n  Oper^aa  parvuè  carmma  finffo*' 
wordt  er  gezegd.  Ware  het  slechts  bij  dat  eej^gen  gebleven  ! 

Omtrent  het  stuk,  dat  het  aehiste  in  volgorde  is  :  i#  Ad 
'Fredericum  jGidielmum  Principem  Barusêiae  st  Vieiariam^'* 
hebt  gij  reeds  eene  beslissing  genomen.  Het  vfaß  al  vice-* 
ger  in  druk  verschenen,  en  moest  dus,  volgens  de  bekende 
bepalingen,  van  de  mededinging  naar  den  prijs  worden  uit- 
gesloten. 

Of  ook  N^  9  reeds  gedrukt  het  licht  ziet,  hebbeu  wtj 
niet  .onderzocht,  omdat  dit  toch  evenmin  mag  mededingen. 
Het  zijn  66  disticha,  die,  wat  taal  en  metrum  tumgaat, 
weinig  te  wenschen  overlaten,  en  zonder  groote  diohterlijke 
waarde  te  beûtten,  toch  over  het  iJgeineen,  bet  begin 
uitgezonderd,  zich  met  genoegen  laten  lezen.  Z^*  zijn  ont- 
vangen onder  hei  opschrift:  /,Frederico  Theophüo  Wde. 
kero,  Pro/esseri  Bonnensi,  festam  muneris  academici  L 
abhinc  annis  rite  auepicaii  memoriam  edelfranii  a.  d.  XVI 
Kal.  Nov,  a.  MDGCCLIX  gratulatur  amicueJ"  Wij  hebben 
hier  dus  te  doen  met  een  //  carmen  prioati  argumênti"  of 
gelegenheidsgedicht,  anders  gezegd,  met  eene  verbodene -vracht. 

Wij  achten  ons   gelukkig  hierbij  de  pen  te  kunnen  ne- 
'derl^gen. 

J.  G.  HÜLLEMAN. 
G.  H.  M.  DELPRAT. 
S.  KARSTEN. 


OVER 

ENKELE  HUWELIJKSPLEGTIGHEDEN 

BIJ 

DE    ROMEINEN. 

« 

DOOR 

J.    A.    €.   VHN   HECrSDE. 


Tot  de  behandeling  van  dit  onderwerp  —  waarop  ik 
meer  uitvoerig  in  een  afzonderlijk  geschrift  hoop  terug  te 
komen  —  leidde  mij  het  onderzoek,  waar  men  den  oor- 
sprong te  zoeken  hebbe  van  dien  geheel  eigenaardigen  en 
min  of  meer  geheimzinnigen  vorm  van  huwelijksvereeniging, 
dien  men  bij  de  Bomeinen  onder  den  naam  van  confarreatio 
aantreft,  en  die,  schoon  langzamerhand  in  verval  gerakende 
en  uitstervende,  toch  van  de  oudste  tijden  tot  in  de  eeuw 
der  Imperatoren  bij  sommige  geslachten  voortgeduurd  heeft, 
't  Kon  niet  missen,  of  dit  voorgenomen  onderzoek  bragt  mij 
welhaast  telkens  in  aanraking  met  meer  verwijderde  of  ook 
naderliggende  bijzonderheden  en  leidde  mij  inzonderheid  tot 
nasporing  en  opzettelijke  overweging  van  de  velerlei  ge- 
bruiken en  plegtigheden,  die  het  sluiten  van  een  huwelijk 
onder  de  aanzienlijken  te  Rome  plagten  vooraf  te  gaan  en 
te  vergezellen  ;  en  terwijl  ik  aldus  een  en  ander  uit  de 
alles  behalve  rijkelijk  vloeijende  bronnen  der  oudheid  met 
studie  naging,  ontwaarde  ik  allengs  en  als  van  stap  tot 
stap,  dat  dit  geheele  veld  —  zoo  belangrijk  ook  voor  de 
kennis  van  het  Bomeinsche  volkskarakter  en  van  de  Bo- 
meinsche    zeden  — •  na    al  de  vele  onderzoekingen  en  be- 

TERSL.   EN   MEOBD.   AFDEBL.  LBTTKRK.   OBBL  V.  20 


(  284  ) 

moeijingen  van  vroegere  en  latere  geleerden,  nog  wel  ver- 
diende op  nieuw  met  eenige  naaawkeurigheid  doorzocht  te 
worden.  Tot  dien  arbeid  gordde  ik  mij  aan^  en,  hoe  slecht 
ook  gewapend  door  de  slooping  des  tijds  en  de  sloopzncht 
der  menschen,  gelukte  't  mij  een  en  ander  te  ontdekken 
en  verkeerde  voorstellingen  te  verbeteren.  De  uitkomst  dan 
van  een  klein  gedeelte  dezer  mijner  nasporingen  wil  ik 
kort  mededeelen,  en  zal  mij  daartoe  thans  hoofdzakelijk 
bepalen  bij  de  beantwoording  dezer  drie  vragen:  waarlieeft 
men  den  oorsprong  der  Romeinsclie  Confarreatio  te  zoe- 
ken? waar  ter  plaatse  hebben  de  hoofdplegtigheden,  daarbij 
Èteeds  gebruikelijk^  plaats  gehad?  wat  heeft  men  te  denken 
van  den  bij  het  zoogenaamde  officium  nuptiale  of 
pompa  nuptialis  in  zwang  zijnde  fakkdlogt? 

Omtrent  de  eerstgestelde  vraag  vindt  men  algemeen  twee- 
ërlei gevoelen  aangewezen.  In  vroegeren  tijd  namelijk  plagt 
men  geene  zwarigheid  te  maken,  gelijk  zoo  vele  andere  in- 
stellingen en  gebruiken,  zoo  ook  de  confarreatio  op  Etrn- 
rischen  bodem  te  zoeken,  en — gelijk  zulks  meer 't  geval 
is  —  ook  te  vinden.  Evenwel  bij  nader  rijper  onderzoek 
bleek  't  welhaast,  dat  zij  voor  geene  oorspronkelijk-Etru- 
rische  instelling  kan  gehouden  worden,  daar  varro  met 
zoo  veel  woorden  getuigt,  dat  de  aanzienlijke  en  vorstelijke 
Etrurische  geslachten  bij  hunne  echtvereenigingen  een  zwijn 
plagten  te  slagten  en  te  offeren,  terwijl  dit  gebruik  bij  de 
Homeinen  niet  kan  worden  aangewezen,  die  daarentegen, 
volgens  SEBVius,  althans  bij  de  confarreatio,  een  schaap  ten 
offer  bragten.  Die  vroegere  meening  moest  dus  welhaast 
verstommen  en  plaats  maken  voor  eene  andere.  Men  rigtte 
toen  't  oog  naar  de  S  a  b  ij  n  e  n.  Numa,  dien  men  als  artifea 
in  comminiscendis  religionibus  had  leeren  kennen,  die,  gelijk 
vermeld  wordt,  Romanos  operosissimis  superstitionibus  one* 
ravit^  qui  sacerdotalia  officia  el  insignia  et  privilégia,  qui 
sacrificalia  ministeria  et  instrumenta  et  vasa  ipsorum  sacri- 


(  286  ) 

* 

fidorum  et  votorum  curiositàies  procuravit,  de  vorst,  die  zich 
zoo  zeer  beijverde  om  de  instellingen  van  zijn^  eigen  stam 
te.  handhaven  en  met  beleid  onder  de.Bomeinen  in  te  voe- 
ren, en  die  deze  zijne  ingenomenheid  en  voorkeur  voor  het 
zuiver  Sabijnsche  ook  bijzonder  door  de  wettelijke  ordening 
der  huwelijken  deed  blijken^  die  verder  het  Romeinsche 
volk  vooral  van  Pontifices  en  Flamines  voorzag,  zonder 
wier  tusschenkomst  geene  confarreatio  denkbaar  was,  die- 
zelfde NUMA  had  ontegenzeggelijk  die  beroemde  instelling 
aan  zijn  volk  ontleend  en  te  Bome  in  *t  leven  geroepen. 
Niet  tevreden  echter  met  deze  algemeene  opmerkingen  — 
die  voor  een  afdoend  bewijs  niet  mogen  gelden  —  beroe- 
pen zij  zich  op  de  treffende  overeenkomst,  die  men  tusschen 
de  Bomeinsche  en  Sabijnsche  echtverbindtenissen  waarneemt, 
en  bestaan  zou  in  het  gebruik  van  water  en  vuur.  Dat 
beide  elementen  bij  een  Eomeinsch  huwelijk  niet  mogten 
ontbreken^  blijkt  zoowel  uit  andere  plaatsen,  als  ook  uit 
het  getuigenis  van  ovidics,  wanneer  hij  zegt:  his  nova  fit 
coniux.  En  wat  de  Sabijnen  betreft,  is  niet  het  krachtigst 
bewijs  voor  het  bestaan  van  hetzelfde  gebruik  ook  bij  hen 
in  deze  plaats  van  dionysius  hal.  voorhanden:  na  den 
bekenden  maagdenroof  koos  Romulus  uit  de  ongehuwde 
manschap  een  bepaald  aantal,  waarmede  hij  de  geroofde 
maagden  elke  naar  hare  voorvaderlijke  echtgebruiken  verbond, 
terwijl  hij  onder  gemeenscJiap  van  vuur  en  water  het  hu- 
weiijk  sloot,  eene  plegtigheid,  die  bij  het  huwen  tot  op  den 
huldigen  dcLg  bewaard  is,  Hoe  onnadenkend  men  zich  van 
dit  getuigenis  van  den  Griekschen  geschiedschrijver  tot  be- 
pleiting van  den  aangenomen  Sabijnschen  oorsprong  der 
confarreatio  bediend  heeft,  valt  ligt  in  't  oog,  wanneer  men 
slechts  gelieft  op  te  merken,  dat  hier  met  name  aan  de 
Sabijnen  een  gebruik  wordt  toegeschreven^  dat  dionysius 
niet  gerekend  kan  worden  als  van  hen  afkomstig,  als  hun 
oorspronkelijk    en  uitsluitend  eigen,  te  beschouwen.     Men 

20* 


(  286  ) 

ziet  terstond  in>  dat  er  bij  henf  vooreerst  van  verschil  sprake 
is,  welk  verschil  gevonden  wordt  in  de  woorden  elke  naar 
hare  voorvaderlijke  çohigébruiken^  maar  dat  er  onmiddellijk 
eene  gel^kstelUng  op  volgt,  daarin  bestaande,  dat  de  ge- 
zamelijke  huwelijken  zonder  onderscheid  door  een*  gemeen- 
schappelijken  band  —  namelijk  de  gemeenschap  van  water 
en  vuur  besloten  worden.  Maar  wat  beteekent  't  nu,  dat 
ROMULUS  den  echt  met  de  geroofde  maagden  laat  sluiten  zon- 
der inbreuk  te  maken  op  de  verschillende  voorvaderlijke 
gebruiken,  die  hij  met  wijs  beleid  erkent,  eerbiedigt  en  in 
bescherming  neemt  ?  Deze  vraag  zou  ons  zeker  in  groote  ver- 
legenheid brengen,  wanneer  er  bij  diontsius  en  livius  slechts 
van  den  algemeen  bekenden  Sabtjnschen  maagdenroof  ge- 
wag werd  gemaakt:  doch  dit  is  geenszins  het  geval;  er 
wordt  evenzeer  van  andere  aangrenzende  en  omliggende 
volkstammen  als  van  Sabijnen  gesproken,  en  onder  die 
volkstammen  worden  bepaald  en  met  naiùe  genoemd  de 
Caeninenseè,  Crustuminii  en  Antemnatès,  die  wel  niet  even 
aanzienlijk,  maar  toch  ook  in  dezelfde  verongelijking  van 
den  kant  der  Romeinen  hadden  moeten  deelen.  Deze  stam- 
men nu  behoorden  tot  4c  casei  of  prisci  LatinL  Z66  hel- 
dert zich  het  gezegde  van  dionysiüs  gemakkelijk  en  als 
van  zelfs  op.  Er  was  dus,  gelijk  ons  ten  duidelijkste  uit 
deze  plaats  blijkt,  grooter  of  kleiner  verschil  in  de  wijze 
van  het  aangaan  van  een  huwelijk  bij  deze  onderling  ver- 
wante stammen,  en  romulus  wilde  geen  aanstoot  geven 
door  eenige  willekeurige  handeling,  die  in  strijd  zou  ge- 
weest zijn  met  hunne  aloude  geheiligde  gebruiken  en  plegtig- 
heden.  Wat  nu  verder  het  gemeenschappelijk  deelgenootschap 
aan  water  en  vuur  betreft,  't  kan  zijn,  dat  hun  allen 
dit  oorspronkelijk  gemeen  was,  zoodat  in  dit  opzigt  eene 
algemeene  bepaling  voldeed;  doch  niets  verhindert  ons 
ook  met  even  veel  regt  aan  te  nemen,  dat  deze  eindbepa- 
ling  van  romulus'  goedvinden  is  uitgegaan. 


(  287  ) 

liet  hier  opgemerkte  waarschuwt  ons,  niet  te  voorbarig 
te  zijn   met   de   confarreaiio  voor  oorspronkelijk  Sahijnach 
te  verklaren.     Yarro,  die  zelf  uit  het  eens  zoo  bloeijende 
Reaie  geboortig  en  dus  eigenlijk  gezegd  Sabijn  van  oorsprong 
was,  zon  ons,  wanneer  de  tijd  minder  meêdoogenloos  zijne 
schriften    behandeld    had,   meer   hebben    kunnen  verhalen. 
Yoorloopig  is  dus  de  slotsom  van  ons  tegenwoordig  onder- 
zoek   deze:    te   vergeefs  zoekt  m^n  den  oorsprong  der  ge- 
wijde   huwelijksinstelling    bij    de    Etruriërs;  algemeene  be« 
schouwingen  pleiten  vrij  sterk  voor  de  Sabijnen.  Wij  moe- 
ten  hier   intusschen   terstond  opmerkzaam  maken  op  eene 
gewigtige   omstandigheid,    die   wat   al   te   ligtvaardig   door 
velen  behandeld  is  geworden  en  van  wier  oplossing  toch  ge-  - 
iioegzaam   alles  afhangt.     Bij  de  voltrekking  namelijk  van 
de   Romeinsche    confarreatio    zou    onder  anderen  het  offe- 
ren   van   een    schaap   hebben  plaats  gehad.     Sebvius  toch 
zegt  :  mos  apud  veteres  fuit  Flamini  et  Flaminicae  ut  per 
farreaiionem    in    nuptias   convenir  ent  y   sellas   duas  iugatas 
ovili  pelle  superiniecta  poni  eius  ovis,  quae  hostia  fuisset^  et 
ibi  uubenies  velalis  capitibus  in  confarreatione  Flamen  et  Fia- 
minica  résidèrent.  Dit  schijnt  een  min  of  meer  overtuigend 
bewijs    te  zi^n  voor  het  werkelijk  bestaan  van  dat  gebruik 
bij  de  Romeinen,   en  dat  bewijs  ontleent  meer  kracht  nog 
uit  de  omstandigheid,  dat  bij  macbobius  zekere  euai^gelus, 
een  scherp  beoordeelaar  van  allerlei  oudheidkundige  bijzon- 
derheden   bij  viBGiLius  voorkomende,  geenerlei  aanmerking 
maakt   op    de  Virgüiaansche  voorstelling  van  dido's  offer: 
mactabat    lectas  de   more  bidentes^  terwijl  het  onmiddellijk 
daarop  volgende  hevig  door  hem  gegispt  en  virgilius  voor 
onbevoegzaam    regter    in    zaken    van    plegtigen    eerdienst 
uitgekreten   wordt.     Daarbij  voegt  pbbllbb,   dat   gelijk   de 
Eomeinsche   vrouw  in  barensnood  hare  toevlugt  tot  diana 
en   JUNG    LüciNA  nam,  zij  bij  eene  verlossing  van  tweelin- 
g(ïn  van  het  mannelijk  geslacht  —  eene  buitengewone  eer 


(  288  ) 

en  zegen,  die  in  herinnering  aan  bomulus  en  rbmüs  een 
gevoel  van  trotschheid  in  het  hart  der  Romeinsche  moe- 
der en  burgeres  moest  wekken!  —  der  Juno  ein  Mut' 
terlamm  mit  zwei  kleinen  zu  heiden  Seiten  angebundenen 
Lammern  opferte.  Doch  in  den  oorspronkelijken  tekst 
vindt  men  geene  moeder  van  tweelingen,  slechts  een 
schaap  met  tweelinglammeren  vermeld.  Schoon  nu  hier- 
door het  bewuste  offer  niet  vervalt,  zoo  schijnt  toch  het 
gebruik  zelf  in  strijd  met  nüma's  instellingen.  Immers 
tot  zijn  regeringstijdperk  kan  het  offeren  van  een  schaap 
niet  gebragt  worden,  daar  elk  bloedig  offer  ten  strengste 
door  hem  verboden  was.  Plutarchus  zegt  't  ons  uitdrukke- 

-lijk  :   ccvaéjxaxTOt  yàp  ïcxav  (i.  e.  al  ôufftat)'  al  re  ffoXXat  di  aXytrov 
xac  (TTTOv^^ç  xat  twv  cÙTs/earaTcav  TreTrotYiftévac.  Deze  tegenstrijdig- 
heid is  den   laatsten  bewerker  der  Romeinsche  mythologie, 
PKELLEE,    niet   ontgaan    en    hij    brengt  daartegen  dit  in  't 
midden:  von  Thieropfern  ist  ausdrücklich  die  Rede  bei  Li" 
vius;  auch  wissen  wir,  dass  in  der  Regia  und  bei  andern 
Gelegenheilen   Widder  und  Lämmer  gschlachtet  wurden.  Also 
geht  Plutarch  zu  weit,  wenn  er  im  Vergleiche  Numa^s  und 
der  Pythagoräer  keine  blutigen  Opfer  anerkennen  wiü. 
Liviüs   schijnt   dus   in  dit  opzigt  't  niet  eens  te  zijn  met 
PLüTAJiOHüs  ;  doch  ongetwijfeld  is  't  slechts  schijn  en  meer 
niet,   en  wel  verre  van  met  prelleu  te  moeten  aannemen, 
dat  PLUT,  door  de  zoo  geijkte  vergelijking  van  numa  met  pï- 
THAGORAS  op  't  dwaalspoor  zou  gebragt  zijn,  is  er  alle  reden 
om   te    vermoeden    dat   de  plaats  zelve  bij  plut,  bedorven 
is.     De    librarii  namelijk,   op  die  algemeen  bekende  over- 
eenkomst tusschen  den  Romeinschen  wetgever  en  denOos- 
tersch-Griekschen    wijsgeer    opmerkzaam   geworden,  hebben 
hier    listig    het  partikel  re  of  7«  ingeschoven,  dat  den  zm 
verdraait    en    plüt.    anders    doet  spreken  dan  hij  gemeend 
had  ;  men  leze  dan  aldus  :    àvatpxxroe  yàp  5<rav  at  noX^cà,  «î» 
à>ycTou  — .    Op    deze   wijs  blijft  zich  plüt.  gelijk,  wanneer 


(  289  ) 
wij  hem  elders  van  Deus  Terminus  hooren  beweren:    b  ai 

TépiÂùiV  opoç  âv  Ttç  sirij  xal  BiKAiaiv  aÙTÛ  —  vOv  ^èv  tfJL^/a^  to 
tÔv    Qptov    Ofiov,   8C|»:qv)|ç  ^^oaea  xal  Jexato^vijç  ytÀpruv  ovra,  fiovou. 

xoeOoc/)bv  filvac.  NuMA  hield  't  dus  voor  overeenkomstig  met 
de  natuar  en  het  karakter  van  terminus^  dat  hem  als  God 
des  vredes  geen  bloedig  offer  gebragt  werd. 

Maar  nu  komt  ons  heinecciüs  met  eene  andere  beden- 
king tegen  de  confarreatio  als  instelling  van  den  Sabijnschen 
NmiA.  te  gemoet.  Plinius  namelijk  drukt  in  deze  woor 
den,  geheel  in  overeenstemming  met  plütarchüs,  denaard 
en  den  geest  van  numa's  wetgeving  uit:  Numa  instituit 
Deos  fruge  colère  et  mola  salsa  supplicare  atque  far  tor- 
rere^  quoniam  lostum  cibo  salubrius  est,  ld  uno  modo  conse- 
cutum  statuendo  non  esse  purum  ad  rem  divinam  nisi  tostum» 
Deze  plaats  is  opmerkelijk,  want  't  blijkt,  dat  de  invoering 
van  het  roosten  der  spelt  als  voedsel  aanvankelijk  sterken 
tegenstand  vond  bij  het  volk  ;  welken  tegenstand  numa  al- 
leen daardoor  wist  te  boven  te  komen,  dat  hij  het  in 
verband  bragt  met  het  welbehagen  der  Goden»  Heinecciüs 
intusschen  betwijfelt  de  juistheid  van  pliniüs*  verklaring  ^ 
als  zou  NUMA  't  eerst  de  mola  salsa  hebben  ingevoerd  bij 
de  plegtige  offeranden.  Hij  beroept  zich  op  den  ouden  cato, 
die  beweerd  heeft  :  Latini  regis  boves  immoLatos  prius  quam 
caederentur  profugisse  in  silvam,  Immolare^  weet  men,  is 
niets  anders  dan  mola  salsa  adspergere;  bij  gevolg  was 
Let  roosten  en  met  zout  besprengen  der  fijngestooten  en 
fijngemalen  spelt  reeds  bij  de  prisci  Latini  bekend  en  kan 
niet  eerst  in  nüma's  tijdvak  als  iets  nieuws  geplaatst  wor- 
den. Evenwel  't  verdient  opmerking,  dat  heinecciüs  verge- 
ten beeft  bij  deze  zijne  vernuftige  beschouwing  de  woorden 
van  PLiNius  naauwkeurig  na  te  gaan.  Niet  zoo  zeer  toch 
was  ^t  eene  nieuwigheid,  dat  de  mola  salsa  tot  het  offer 
gebezigd   werd,   als   wel,   dat   zij   z66    werd    toebereid,  dat 


(  290  )  ^ 

het  "pium  far,  alvorens  gestampt  en  gemalen  te  worden, 
geroost  werd:  dit  was  aan  de  oude  Latijnen  geheel  onbe- 
kend en  eene  uitvinding  der  Sabijnen.  Van  daar  dan  ook 
dat  PLiNius  onmiddellijk  voortgaat  met  van  de  Fornacalia 
te  gewagen  als  van  f  arris  torrendi  feriae.  Er  was  dus  niet 
zonder  moeite  en  tegenstribbeling  in  de  oud-Romeinsche  huis- 
houding eene  verandering  gekomen  ;  de  oude  voedzame  puls^ 
die  vastheid  en  stevigheid  aan  het  ligchaam  gaf,  was  ge- 
weken voor  het  brood  uit  gerooste  spelt  gebakken.  Maar 
tevens  ook  bij  de  plegtige  oflPers  werd  nu  voortaan  de  mala 
salsa  door  de  Vestalen  z66  toebereid^  dat  het  pium  far  niet 
dan  behoorlijk  geroost  in  den  vijzel  en  molen  overging.  Op 
deze  wüs  nu  opgevat  en  verklaard,  heeft  het  verschijnsel  van 
de  immolati  boves  van  Koning  latinus  niets  vreemds  meer. 
Wij  zijn  zóó  ver  gevorderd,  dat  men  't  als  uitgemaakt 
kan  beschouwen,  dat  niet  alleen  het  bloedig  offer  bestaan- 
baar is  met  numa's  wetgeving,  maar  ook,  wat  in  de  eerste 
plaats  vereischt  werd,  het  bereiden  der  mala  salsa  aan 
nüma's  bepalingen  moet  worden  toegeschreven.  Bovendien 
moest  de  offerplegtigheid  geleid  en  bestuurd  worden  door 
den  Pontifex  Maximus  en  den  Flamen  Dialis^  wier  beider 
ambtsbetrekking  onder  zijne  regering  te  Bome  is  ingesteld. 
Dit  laatste  verdient  al  onze  opmerkzaamheid,  want  *t  doet 
ons  zien,  dat  wij  de  confarreatio  tot  geen  vroeger  tijdperk 
mogen  brengen,  en,  gelijk  sommigen  verkeerd  aannemen, 
als  reeds  onder  romulus  bestaan  hebbende  mogen  denken. 
Hunne  meening  zoeken  zij  staande  te  houden  door  zich  te 
beroepen  op  het  getuigenis  van  dionysius  hal.,  wiens  korte, 
maar  onvolledige  beschrijving  der  gewijde  huwelijksplegtigheid 
hier  hare  plaats  moet  vinden  :  zoodanig^  zegt  hij,  waè  de 
wet  van  Romulus,  dat  de  gehuwde  vrouw,  die  volgens  de 
heilige  weiten  zich  met  den  man  had  verbonden^  deelgenoot 
werd  van  al  zijne  bezittingen  en  heilig  dienstwerk  Die 
gevrijde    huwelijken    nu  —  dus    gaat   wonysius    voort  — 


(  291  ) 

noemden  de  ouden  met  eene  Romeinsclie  benaming  tpappixtoL 
-naar  de  gemeenschap  aan  liet  far,  dat  wij  Çcà  noemen  ;  want 
gelijk  H  hij  ons  Grieken  in  gebruik  is  de  gerst,  als  oudste 
voortbrengsel  der  aarde,  bij  den  aanvang  van  ieder  offer 
te  sprengen,  zoo  beslaat  er  bij  de  Romeinen  tot  heden  toe 
een  gelijksoortig  gebruik,  daar  zij  ieder  brandoffer  met  de 
bij  hen  als  oudste  en  eerwaardigste  en  heiligste  spelt  be- 
ginnen. Dat  onderling  deelgenooiscliap  nu  der  echtgenooten 
€um  het  oudste  en  heiligste  voedsel^  en  die  onderlinge  verbinding 
bij  de  vrolijkste  verwachting  der  toekomst  noemden  de  Mo- 
meinen  naar  het  deelhebben  aan  het  far,  en  het  leidde  bij 
hen  tot  een'  vasten^  onverbrekelijken  huisselijken  gemeenschaps- 
band^ zoodat  niets  het  aldus  aangegane,  huwelijk  kon  ver- 
brdcen.  Uit  de  wijs,  waarop  dionysiüs  hier  spreekt  vaa 
eene  wet  van  bomulus,  en  daarmede  in  verband  brengt  de 
confarreatio  of  ^appâxioLy  zon  men  al  ligt  het  besluit  trek- 
ken,  dat  hij  H  boven  alle  bedenking  stelde^  dat  reeds  on- 
der BOMüLUs  deze  instelling  bestond.  Doch  het  quid  distent 
aera  lupinis  komt  hier  te  pas;  eene  naauwkeurige  overweging 
van  de  geheele  plaats^  in  haar  verband  beschouwd^  moet 
ons  tot  geheel  andere  gedachten  en  op  het  spoor  van  op- 
zettelijk gepleegd  bedrog  brengen.  De  onbevangene  lezer 
ontdekt  hier  namelijk  eene  vrij  lange  interpolatie^  die  in  den 
Cod,  VcUic,  nog  aanzienlijker  is;  die  interpolatie  betreft  de 
uiteenzetting  van  de  confarreatio,  die  men  geheel  onoor- 
deelkundig hier  ingevoegd  heeft.  Diontsius  heeft  alleen 
dit  gezegd  :  dit  was  de  wet  van  Romulus,  dat  de  gehuwde 
vrotiw^  die  volgens  de  heilige  wetten  zich  met  den  man  had 
verbonden,  deelgenoot  werd  van  al  zijne  bezittingen  en  hei- 
lig dienstwerk.  Deze  wet  noodzaakte  zoowel  de  gehuwde 
vrouwen  —  daar  zij  geene  andere  ioevlugt  hadden  —  ge- 
hed  naar  de  wijs  van  hare  echtgenooten  te  leven^  als  ook 
de  mannen,  hunne  magt  over  hunne  vrouwen  uit  te  oefenen 
als   over   eene   noodwendige   en    onvervreemdbare   bezitting. 


(  292  ) 

Door  (leze  weglatiug  van  een  later  invulsel  iu  den  oi>r- 
spronkelijken  tekst  vervalt  nu  alle  verdere  zwarigheid  ;  maar 
tevens  kan  't  onze  aandacht  niet  ontgaan,  dat  reeds  iu  ^t 
regeriugstijdperk  van  bomulus  huwelijken  aangegaan  zijn 
geworden,  waarbij  niet  alleen  de  in  manum  conventio  van 
kracht  was,  maar  die  ook  volgens  een  reeds  bestaand  pries- 
terlijk regt,  gesloten  of  door  priesterlijk  gezag  bekrachtigd 
werden.  Daar  nu  verder  het  far  geenszins  onbekend  was 
aan  de  Romeinen  voor  nüma's  tijd,  alleen  niet  tot  dage- 
lijksch  voedsel  bij  hen  in  de  huishouding  diende,  zoq  komt 
mij  niet  onwaarschijnlijk  voor  wat  eein  in  zijne  uitgaaf 
van  beokbr's  Gallus  vermoed  heeft,  dasa  obgleich  allerdings 
das  game  religiös-mystische  Ceremoniel  mehr  mit  den  Sat- 
zungen Numa^s  übereinstimmt^  es  demungeachtet  schon  vor- 
her eine  Form  der  Ehe  auf  religiöser  Basis  bestellen  konnte, 
welche  durch  Nu  ma  nur  noch  mehr  Weihe  erhielt.  Verder 
dan  tot  dezen  graad  van  waarschijnlijkheid  het  betwiste 
punt  te  brengen,  acht  ik  geheel  onmogelijk,  daar  wij,  van 
R03IÜLÜS  sprekende,  weten  hoe  in  vele  opzigten  onzeker 
terrein  wij  onder  onze  voeten  hebben. 

Maar  hoedanig  dan  ook  de  oorsprong  der  confarreatio 
moge  geweest*  zijn  en  welken  vorm  de  allervroegste  huwe- 
lijksverbindtenissen  der  Bomeinen  ook  mogen  gehad  hebben, 
het  ceremonieel,  dat  er  later  onafscheidelijk  aan  verbonden 
was,  moet  zeer  uitgebreid  en  omslagtig  geweest  zijn.  Wanneer 
wij  echter  al  wat  ons  te  dien  aanzien  bekend  is  geworden, 
zorgvuldig  nagaan  en  ontleden,  dan  wordt  't  onbegrijpelijk, 
dat  men  steeds  verzuimd  heeft  er  veel  belangrijks  voor  de 
nadere  kennis  der  confarreatio  als  gewijde  instelling  uit 
te  ontleenen.  Enkele  van  die  bijzonderheden  zullen  ons 
doen  zien,  dat  die  instelling,  wel  verre  van  onmiddellijk 
na  haar  ontstaan  als  een  oorspronkelijk  geheel  zich  voor 
te  doen,  gelijk  zoo  vele  inrigtingen  eerst  trapswijze  zich 
heeft  ontwikkeld  en  uitgebreid,  ook  velerlei  wijzigingen  en 


(  293  ) 

hervormingen  heeft  ondervonden,  die  de  geest  der  tijden 
medebragt  en  de  toenemende  beschaving  en  verlichting 
noodwendig  maakten. 

Bij  het  onderzoek  naar  de  plegtigheden  tot  de  confarreaHo 
behoorende,  worden  wij  mitsdien  in  de  eerste  plaats,  gelijk 
zeer  natuurlijk  is,  aan  het  vroegste  tijdperk,  dat  van  romulus^ 
herinnerd.  Drie  bijzonderheden  sluiten  zich  meer  bijzonder 
aan    dat  tijdvak;    vooreerst  de  aan  den  Sabijnschen  maag- 
denroof  ontleende  voorstelling  van  eene  voorgewende  scha- 
king der   bruid   uit    moeders  schoot  {rapi  simidatur  virgo 
ex  gremio  matris)^  ten  tweede  het  gebruik  bij  de  feestelijke 
processie    van    eene  fakkel  van  witten  doorn,  waarbij  men 
trouw    bleef   aan   eene   ons   overigens   onbekende  legende, 
volgens   welke   herders,   die  de   maagden  in  de  avondsK^he- 
mering    of  tegen  het  vallen  van  den  nacht  geschaakt  had- 
den, fakkels  van  witten  doorn  ontstaken.  Ten  derde  nog  de 
algemeen  bekende  bruiloftszang,  de  ToZario,  ter  herinnering 
hetzij  aan  het  gegeven  signaal  van  romulus^  hetzij  aan  de 
kreet,  ten  gunste  van  een'  edel  en  Vakker  Romein  uit  dien 
voortijd   door   diens    spitsbroeders  aangeheven.  —  Vervol- 
gens   herinnerde    aan   het    tijdperk  van  den  doorluchtigen 
NUMA  niet  alleen  de  tegenwoordigheid  van  den  Pontifex  Ma- 
arimus    en    den   Flamen  Dicdis,    maar   ook  de  veranderde 
ioebereiding   der  mola  salsa,    waarvan  wij  spraken,  voorts 
de  reeds   elders    behandelde   haardragt  der  bruid,  die  zich 
naar  die  der  Vestalen  rigtte.  —  Dan  volgt  er  eene  groote 
tusschenruimte,  en  men  vindt  eerst  uit  het  regeringstijdperk 
van  TARQUiKius  Pfiiscus  den  zoo  beroemden  naam  van  gaia 
CAECiLiA  of  taNâQuil,  wicr  nagedachtenis  op  iederen  pries- 
terlijken en  patricischen  bruiloftsdag  herleefde.  Zij  toch  werd 
als    model    aan   de   aanstaande  huisvrouw  aanbevolen,  die 
zich    hare    zedigheid,    hare  kuischheid,  hare  huisselijkheid, 
hare  werkzaamheid  moest  toeeigenen,  die  in  haar  het  ware 
ideaal  der  vrouw  als  echtgenoot  en  huismoeder  moest  leeren 


(  294  ) 

keuucii,  hoogachten  en  eerbiedigen.  Maar  behalve  deze 
QAiA.  CAECiLiA  herinnert  ons  nog  meer  aan  dien  tijd.  In  den 
thalamus  bevonden  zich,  volgens  de  Latijnsche  kerkvaders, 
beelden  van  Goden  en  Godinnen,  van  eene  Dea  Virginenais^ 
van  een'  Deus  Pater  Subigus,  van  eene  Dea  Mater  Prema, 
ook  van  een'  Priapus  en  andere.  Die  beelden  kunnen  in 
de  slaapzaal  niet  vo^ïr  den  tijd  van  tar^uiniüs  priscüs 
aanwezig  zijn  geweest,  daar  vareo  getuigt,  dat  de  Bomei- 
nen  meep  dan  170  jaren  lang  de  Goden  zonder  beelden 
hebben  vereerd,  er  bijvoegende:  quod  si  adhuc  tnansisset,  DU 
castins  observarentur.  Daarenboven  komen  er  bij  de  proces- 
sie naar  het  huis  van  den  echtgenoot  drie  praetextaii  voor, 
waarvan  twee  de  bruid  geleiden,  terwijl  de  derde  de  fakkel 
Yooruitdraagt.  Wanneer  men  nu  maceobius  opslaat,  dan 
vindt  men  daar  aangewezen,  dat  de  praetexta  wel  reeds 
vroeger  bekend  was,  maar  slechts  als  eergewaad  werd  ge- 
dragen; dat  eerst  tarq.  peiscüs  zijn'  zoon  ter  belooning 
zijner  heldhaftigheid  met  dit  gewaad  begiftigd  heeft  en  dat 
het  sedert  dien  tijd  door  de  kinderen  der  Patriciërs  ter 
onderscheiding  van  de  overige  gedragen  werd.  —  Iets  an- 
ders wordt  ons  door  plutaecuüs  vermeld,  dat  niet  meer 
tot  de  tijden  van  het  koningschap  kan  teruggebragt  worden, 
maar  tot  een'  eenigzins  lateren  tijd  en  wel  't  vroegst  tot 
de  invoering  van  het  volkstribunaat,  toen  men  te  gelijker 
tijd  volks-Aedilen  aanstelde,  moet  behooren.  Plütarchüs 
spreekt  namelijk  van  de  gewoonte  die  bij  de  Romeinen 
plaats  vond,,  om  bij  het  huwelijk  vijf  waslichten  te  branden, 
maar  hij  voegt  er  bij,  dat  die  bij  de  Aedüen  moesten  aan- 
gestoken worden* 

Maar  ook  sprak  ik  van  aanmerkelijke  wijzigingen  en 
hervormingen,  die  de  gewijde  instelling  in  den  loop  der 
tijden  moet  hebben  ondergaan.  De  zekerheid  daarvan  geeft 
ons  ARNOBius,  wanneer  hij  met  het  oog  op  zijn'  eigen  tijd 
de  Romeinen    toesprekende    vraagt:    cum  in  matrimonium 


(  295  ) 

convenitis^  toga  siernilis  ledulos,  maritorum  geinos  advocatis, 
hasia  coelibari  crines  mulceiis,  virginum  togulas  defertis  ad 
Deam  Virginensem?  Duidelijk  een  bewijs,  dat  hij  hier  de  aan- 
dacht vestigt  op  aloude  gebruiken  en  plegtigheden,  die  in 
onbruik  geraakt  waren  om  vûor  andere  meer  naar  den 
smaak  der  eeuw  plaats  te  maken.  Bovendien  ook  tacitüs 
berigt  ons  in  zijne  Annalen^  dat  augustus,  met  den  eisch 
zijner  eeuw  te  rade  gaande,  veel  in  de  oude  vormen  heeft 
veranderd,  quae  rernanserant,  zegt  hij,  ex  horrida  illa  an- 
iiquitaie.  Neemt  men  deze  bijzonderheden  mede  in  aan- 
merking, dan  staat  men  ook  niet  langer  verlegen  met  de 
oplossing  van  vele  tot  de  confarrèatio  betrekking  hebbende 
omstandigheden  en  gebruiken,  die  eene  tegenstrijdigheid 
schijnen  aan  te  duiden.  Yele  dergelijke  gevallen  kan  men 
tot  voorbeeld  bijbrengen  ;  varro  berigt  ons,  dat  slechts  ééne 
fakkel  aan  de  bruid  werd  vooruitgedragen,  terwijl  men  elders 
het  meervoudig  getal  ziet  gebruiken,  terwijl  weder  plutar- 
CHUs  ons  op  een  bepaald  vijftal  wijst,  dat  niet  overschreden 
mögt  worden.  Nu  eens  spreken  de  ouden  van  slechts  ééne 
pronuba^  dan  weder  vindt  men  van  meerdere  gewag  gemaakt. 
Men  begrijpt  dus  ligt,  dat  wanneer  men  telkens  den  ver- 
anderden toestand  in  aanmerking  neemt  bij  het  veelvuldig 
verschil  waarop  men  stoot,  een  nieuw  licht  over  de  ge- 
noemde instelling  opgaat. 

Mijne  tweede  vraag  was:  waar  ter  plaatse  hadden  de 
hoofdplegtlgheden  bij  de  con  f  ar  re  at  i  o  in  gebruik,  plaats  f 
Vreemd  moge  't  bij  het  eerste  opzien  schijnen,  dat  dit  als 
een  punt  van  onderzoek  en  de  zaak  in  een  eenigzins  twij- 
felachtig licht  geplaatst  wordt.  Immers  algemeen  bekend 
is  't,  dat  het  tooneel  dier  velerlei  plegtige  handelingen,  die 
ons  echter  maar  ten  deele  bekend  zijn,  geen  ander  dan  het 
huis  hetzij  van  de  ouders,  hetzij  van  den  voogd  der  bruid 
geweest  is.  Inderdaad  alle  handboeken  treden  als  zoo  vele 
getuigen    van    de    waarheid    der   eenmaal    aangenomene  en 


(  296  ) 

voor  goed  gevestigde  meening  op.  Ik  moet  echter  openlijk 
verklaren,  dat  't  mij  steeds  vrij  onbegrijpelijk,  om  niet  te  zeg- 
gtn  ongerijmd  is  voorgekomen,  dat  een  Pontifex  Maximuê  en 
een  Flamen  Dialis^  de  beide  hoogste  en  achtbaarste  pries- 
ters, die  het  oude  Borne  met  den  Rex  sacrorum  bezat^  al  was 
't  ook  ambtshalve,  het  huis  van  een'  particulier,  al  was  't  ook 
iemand  uit  eene  van  de  oudste  Fatricische  familieën^  betrad. 
Of  zouden  de  voorstellingen,  die  men  zich  van  dergelijke  per- 
sonen maakt^  werkelijk  overdreven  mogen  heeten?  Daarbij  komt 
verder,   dat  de  huwelijken  te  Kome  niet  gelijkelijk  het  ge- 
heele   jaar  door,  maar  vooral  in  de  laatste  helft  van  Junij 
bij   voorkeur  gesloten  werden,  waardoor  natuurlijk  voor  do 
genoemde   priesters   buitengewone  werkzaamheden  zich  op- 
hoopten.    Hunne   tegenwoordigheid    zou  dus  in  die  dagen 
op   velerlei   plaatsen    vereischt   zijn   geworden.     Bovendien 
wanneer   men    deze  woorden  van  pliniüs  overweegt:  nowie 
nupiae  farreum  praeferebant  *),  dan  ziet  men  dat  hier  met 
het  vooruitdragen  van  het  brood  voor  de  bruid  eene  soort 
van  processie  —  niet  te  verwarren  met  den  fakkeltogt  in 
den  avond  —  te  kennen  wordt  gegeven,  die  men  zich  be- 
zwaarlijk binnens'huis,  vooral  in  den  ouden  tijd,  kan  voor- 
stellen, maar  die  veeleer  aan  liet  verschijnen  in  't  openbaar 
doet   denken,   waarop  ik  elders  nader  en  meer  bepaald  de 
aandacht   zal   kunnen   vestigen.     Intusschen   overtuigde  ik 
mij   met   behulp   der   meest   geraadpleegde    en  minst  ver- 
dachte  bronnen  der  Bomeinache  oudheid,  dat  nergens  uit- 
drukkelijk geleerd  wordt,  dat  de  plegtige  verrigtingen,  die 
den    overgang   van   het  huis  der  bruid  naar  dat  des  brui- 
degoms voorafgingen,    binnens'huis   volbragt   werden.     Na 
die  zekerheid,  zoo  ver  mij  mogelijk  was,  verkregen  te  heb- 
ben,   dacht  ik  onwillekeurig  aan  de  Sacra  via  en  aan  het 


*)  Hiernaar  te  verbeteren   wat   V^ersl.  en  Afeded.  V,  3,  bl.  260  van 
do  fakkels  gezegd  wordt. 


(  297  ) 

hais  aldaar  van  den  Pvntifex  als  bijzonder  geschikt  voor 
het  volbrengen  van  het  offer  en  het  verrigten  der  overige 
daarvan  onafscheidelijke  plegtigheden.  Evenwel  beter  wercL 
ik  onderrigt  en  tevens  in  mijn  eenmaal  opgevat  gevoelen 
versterkt  door  eene  plaats  uit  de  lang  vergetene  en  als  be- 
gravene  ScholiëUf  die  voor  onheugelijke  tijden  gerekend  wer- 
den eigenlijk  te  behooren  bij  de  tekstuitgaaf  van  déix,  dichter 
sTATiDs.  Hier  dan  vond  ik  de  gewenschte  tijding  in  deze 
woorden:  antiqui  in  templia  soletrmia  nuptiarum  celebranty 
terwijl  ik  daarbij  tevens  tot  mijne  grpote  verbazing  onder- 
rigt werd,  dat  die  belangrijke  wenk  van  de  beide  oude 
SeholicLsten,  die  door  barthius  niet  versmaad  zijn  geworden, 
geenszins  verloren  is  gegaan  voor.  den  letterkundigen  regts- 
geleerde  paülüs  cypaaeüs,  die  er  in  zijn  boek  de  sponsali- 
bus,  gelijk  vermeld  wordt,  uitdrukkelijk  op  wijst 

Nu  krijgt  alles  een  beter,  waardiger,  in  alle  opzigten 
meer  bevredigend  aanzien.  De  hoogepriesterlijke  waardig* 
heid  zien  wij  ougekrenkt  gehandhaafd,  de  woorden  van 
PLiNius:  in  sacris  nihil  reliffiosius  confarreationis  vinculo 
erat  novaeque  nupiae  farreum  prae/erebant  kunnen  in  hunne 
volle  kracht  en  beteekenis  opgevat  worden  en  gelden  voor 
hetgeen  de  schrijver  zelf  er  mede  beoogde;  kortom  alles 
beantwoordt  aan  den  hoogen  eisch,  dien  men  van  de  pries- 
terlijke wetgeving  mag  verwachten  ten  aanzien  van  huwe- 
lijken niet  alleen  dooc  Patriciërs  maar  ook  door  aanzien- 
lijke Priesters  aangegaan.  De  gewigtige  vraag  blijft  nu 
echter  nog  voor  ons  over,  in  welken  Eomeinschen  tempel 
de  plegtige  priesterlijke  inzegening  des  huwelijks  hebbe 
plaats  gehad.  Hiervoor  ontbreekt  't  ons  echter  geheel  aan 
bepaalde  en  geloofwaardige  berigten,  en  moeten  wij  dus  nood- 
zakelijk langs  een'  anderen  weg  tot  eene  wenschelijke  be- 
antwoording zien  te  geraken.  Gelukkig  ontbreekt  't  ons 
niet  aan  een  lichtend  punt,  dat  ons  tegen  ijdel  zoeken  en 
blind  rondtasten  kan  behoeden.  Wanneer  wij  namelijk  letten 


(  298  ) 

op  de  aanwezige  priesters,  die  den'  dienst  verrigtten  en  wier 
bijstand  noodzakelijk  vereischt  werd,  dan  worden  wij  als 
yan  zelfs  gewezen  op  de  vereering  van  jüpiteb,  die  als 
Deus  lugatinus  bij  de  plegtigheid  des  offers  werd  aange- 
roepen. Aan  den  oppersten  der  Goden  moest  men  bij  het 
aangaan  van  een  huwelijk  niet  ongedachtig  zijn  ;  zijn  naam 
mögt  niet  verzwegen,  zijne  majesteit  niet  ongehuldigd 
blijven,  zijne  hulp  en  bijstand  kon  niet  ontbeerd  worden, 
al  was  't  ook  dat  de  bruid  meer  bepaald  onder  de  mag- 
tige  en  onmiddellijke  bescherming  kwam  van  luno  Pronüba^ 
cui  vincla  iugalia  curae.  Maar  gelijk  jüpitbr  bij  deze  ge- 
legenheid als  Veus  lugatinus  optreedt  en  vereerd  wordt, 
zoo  vinden  wij  ook  jüjïo  als  Dea  luga,  als  "l^oa  Çrjyiaj 
beide  dus  ook  als  Zsbç  rihioç  en  *Epa  rshict  gehuldigd.  Maar 
nu  na  deze  voorafgaande  opmerkingen  houdt  ook  alle  be- 
denking op  ten  aanzien  van  het  heiligdom,  dat  voor  de  te- 
genwoordige handeling  eenig  en  alleen  geschikt  kan  geacht 
worden  geweest  te  zijn.  Immers  op  het  Capüolium  verrees 
onder  de  regering  van  tarquinius  priscüs,  door  Etrurische 
bouwmeesters  gesticht,  de  prachtige  tempel  van  jüpitbr 
JDNO  MINERVA,  *),  de  Waardige  zetel  van  den  Godsdienst, 
waarin  de  Pontifex  Maximus  en  de  Flamen  Dialis  hun 
dienstwerk  verrigten, 

Thans  overgaande  tot  het  derde  punt  van  onderzoek: 
waX  heeft  me7i  te  denken  van  den  bij  het  zoogenaamd^ 
officium  nuptiale  of  pompa  nuptialis  in  zwang 
zijnde  f akkeUogt  f  kunnen  wij  beginnen  met  te  herinneren  aan 
het  vroeger  reeds  opgemerkte  omtrent  het  gebruik  der  epinus 
of  spina  alba^  van  den  witten  doom,  waarvan  eene  fakkel 
gemaakt  werd,  die  een  der  praetextati,  door  de  kerkvaders 
paranymphi    genoemd,   vooruitdroeg.     Dien    witten    doorn 


•)  Hiernaar  te  verbeteren  wat   Versl.  en  Meded,  V,  3  hl.  260  voor- 
komt. 


(  299  ) 

houdt  REIN  met  anderen  voor  de  ax«v9a  ^tux«,  Cnicus  Acarna 
van  LINNAEUS^  en  noemt  hem  Frauendistel,    Daar  evenwel 
elders   gewag  schijnt   gemaakt   te    worden  van  pinus  cdba 
en   niet   van   êpiniie  aWa,  daar  verder  de  adieciiva  spinea 
en  pbua  met  fax  verbonden,  vooral  wanneer  fax  voorop 
gaat»  in   de   nitspraak   naauwelijks    onderscheiden    kunnen 
worden,  is  men  al  te  gemakkelijk  tot  het  besluit  gekomen, 
om  of  apinea  of  pinea  op  alle  plaatsen^  waar  van  de  materie 
van  de  fakkel  gesproken  wordt,  te  lezen.  £éne  plaats  even- 
wel, bij  viBOiLius  voorkomende,  laat  hun,  die  beweren,  dat 
er  aan  geene  pinus  alba  gedacht  kan  worden  om  de  een- 
voudige reden,  dat  die  niet  bestaat,  geene  even  gemakkelijke 
verandering  van  lezing  vrij  ;  er  wordt  daar  gezegd  :  pronubanec 
castas  accendet  pinus  odores.  Het  praedicaat  pronuba  toont 
overtuigend   aan,   dat   werkelijk   van  de  bruiloftsfakkel  ge- 
sproken wordt,  en  had  dus  tot  het  vermoeden  moeten  bren« 
gen,  dat  ook  eene  pijnfakkel  —  al  is  't  dan  geene  witte  — 
in  gebruik  kan  geweest  zijn.     Wanneer  men,  aan  dit  ver- 
moeden gehoor  gevende,  zich  tot  een  nader  onderzoek  van 
de  zaak  had  willen  bepalen,  dan  had  ^t  moeten  blijken,  dat 
er  bij  het  vervaardigen  van  de  fakkel  in  den  loop  der  tij- 
den aanmerkelijke  verandering  is  gekomen.    Ten  duidelijk- 
ste maakt  plinius  op  die  veelsoortigheid  van  materie  —  die 
echter  niet  altijd  gelijktijdig  maar  ook  opvolgend  en  afwis- 
selend heeft  plaats  gehad  —  opmerkzaam,  daar  hij,  na  ge- 
zegd te  hebben  :  spina  nuptiarum  auspioatissima,  er  op  laat 
volgen  :   nunc  carpinus  et  corylus  facibtss  famUiàrissimaef 
terwijl  ons  ssavius  berigt,  dat  men  bruiioftsfakkels  maakte 
van  kamoeljehùut,  omdat  deze  soort  't  langst  brandt  en  on- 
verzwakt   licht  geeft.     Wij  zijn  dus  allezins  geregtigd,  dit 
alles  als  nieuwe  bijdrage  op  te  nemen  bij  de  vroeger  door 
ons  aangeduide  wijzigingen,  die  in  den  loop  der  tijden  bij 
het  vieren  van  de  confarreatio  zijn  ingevoerd  geworden  en 
bij    de    grootere    onverschilligheid,    die   er  ten  opzigte  van 

TEKSL.  KM  MBDED.  AFDBBL.  LETTBRX,  DEEL  V.  21 


(  30Ü  ) 

dat  religiosiêsimum  vinadum  begon  te  heerschen,  geen'  aan- 
merkelijken  tegenstand  hebben  uitgelokt 

Geen  wonder,  dat  de  zoo  roemrachtige  schaking  der  Sa- 
bijnsche  en  andere  maagden  in  den  vroegsten  tijd  in  regt- 
streeksch  verband  werd  gebragt  met  de  voorgewende  scha- 
king  der  braid  eœ  gremio  tnatris,  en  dat  ook  de  doornen 
fakkel  als  herinneringsteeken  diende  van  de  wijs,  waarop 
die  gelukkig  geslaagde  en  voor  de  grondvesting  van  den 
Bomeinschen  staat  zoo  onontbeerlijke  schaking  had  plaats 
gehad.  Maar  terwijl  wij  op  deze  omstandigheid  onze  aan- 
dacht vestigen  en  zij  ons  als  zeer  begrijpelijk  en  natuurlijk 
voorkomt,  komt  ons  festus  zonderling  verrassen  met  dit  be- 
rigt:  faeem  in  nuptiia  in  honorem  C  er  er  ia  praeferebant. 
Wanneer  er  van  ceues  door  de  oude  schrijvers  gewag  ge*> 
maakt  ware  bij  gelegenheid  van  het  pium  far^  van  de  êoUae 
fruges,  van  de  mola  êcUsa,  die  wij  in  den  tempel  gebezigd 
zagen  bij  het  ontsteken  van  <Iiet  piegtig  offer^  men  zou  er  een 
natuurlijk  verband  en  zamenliang  niet  in  hebben  kunnen 
miskennen;  maar  neen,  niets  dat  ons  bij  zoo  gepaste  ge- 
legenheid  aan  haar  en  haren  dienst  in  herinnering  wordt 
gebragt,  terwijl  hier  het  vooruitdragen  der  bruiloftsfakkel, 
die  niets  met  haar  persoon  en  dienst  schijnt  gemeen  te 
hebben,  als  bijzonder  huldebetoon  wordt  gekenmerkt  Waar 
mag  dan  toch  wel  de  oorzaak  van  zoo  vreemd  verschijnsel 
verscholen  zijn?  Zinrijk,  zou  men  oppervlakkig  zeggen,  is 
deze  ons  door  tbstus  aangewezene  verandering  van  voor- 
stelling. Men  herinnert  zich,  dat  eerst  in  't  veertiende 
jaar  der  BepubUek  eene  Aedes  Cereris  Uberi  JJberaeque 
aan  den  afhang  van  den  Aventinaa  tegenover  den  Circus 
MaidmuB  geheel  in  Griekschen  stijl  gebouwd  werd.  Slechte 
oogsten  en  storing  in  den  toevoer  van  koorn  had  den  Dictator 
FOSTUMius  tot  de  gelofte  bewogen  van  het  stichten  van 
dien  tempel;  kort  te  voren  had  de  instelling  plaats  gehad 
van  de  Aedilen,   bij  wie  wij  zagen  dat,  volgens  een  berigt 


(301  ) 

van  PLUTARGHUs^  de  vijf  wasfakkeis  moesten  worden  aange- 
stoken. Het  is  genoegzaam  bekend,  welken  indruk  op  de  Bo- 
meinen  de  tot  hen  van  Sicilië  overgebragte  mythe  van  ceres 
en  PROSERPINA  gemaakt  heeft.  Niet  alleen  ovidius  in  zijne 
Faati,  sTATius  in  zijne  Thebais^  siliüs  italicus  in  zijne 
Puniea,  maar  vooral  ook  claudianus  in  zijn  gedicht  tfe 
raptu  Proserpinae  hebben  die  stof  uitvoerig  en  met  blijk- 
bare ingenomenheid  behandeld.  Of  nu  de  Bomeinen  in  den 
tijd  toen  die  Orieksche  mythologische  voorstellingen  bij 
hen  bekend  werden  en  ingang  begonnen  te  vinden,  met 
geheele  verzaking  van  die  oudste  herinneringen  uit  het 
Bomulisch  tijdperk  de  mythe  van  ceres  en  prossrpina  tot 
nieuwen  grondslag  voor  de  verklaring  van  den  rapttis  ex 
gremio  mairie  hebben  gekozen,  en  de  bruiloftsfakkel  dus 
voortaan  bij  den  optogt  hebben  gebezigd  in  navolging  van 
OBRBS,  die,  ontroostbaar  over  het  verlies  harer  dochter,  aan 
het  vlammend  vuur  van  den  Aetna  eene  dubbele  fakkel 
had  ontstoken  om  de  zoo  plotseling  verdwenene  te  zoeken, 
durf  ik  niet  te  ontkennen,  maar  vermeet  mij  ook  niet 
te  beweren,  daar  geen  ander  spoor  ons  meer  aanduidt^  dat 
wij  een'  veiligen  weg  hier  bewandelen.  Dit  althans  is  ze 
ker,  dat  ik  den  knoop  minder  gaarne  met  prelusr  dus 
zou  willen  oplossen:  we^en  der  vorgeechriebenen  Entiaü- 
samkeit  und  des  Mythus  von  ihrer  Trauer  über  den  Raub 
des  Kindes  gaU  Ceres  in  Rom  für  eine  Widersacherin 
der  Ehe,  obwohl  sie  sonst  in  Rom  wie  Telius  und  die 
Thesmophoros  bei  den  Chriechen  für  eine  Ehegotiin  ge* 
halten  und  selbst  eine  Hochzeit  der  Ceres  oder  des  Orcus 
mü  grosser  Feierlichkeit  und  unter  Betheiligung  der  Ponti- 
ßces  begangen  wwrde. 


'21* 


OVER   EEN 


FINANCIEEL  INCIDENT  BIJ  DEN  ATHEENSCHEN  STAAT» 


NA  DB  OTWBWISQ  YAN  HST 


SCHRIKBEWIND   DER  XXX   TTRANNEN. 


2>OOIl 


J.    BAKE. 


Wat  ik|  voor  eenigen  tijd^  in  deze  Yeigadering  getracht 
heb  te  betogen,  omtrent  een  financieel  incident  bij  den 
Aiheenschen  Staat,  niet  zeer  lang  na  de  opheffing  van  het 
schrikbewind  der  XXX  tyrannen,  welk  betoog  ik  daarna, 
iets  vollediger  uitgewerkt,  aan  het  phbtiek  heb  gegeven  in 
de  Mnemosyne  YIII,  p.  217.  sqq.,  heeft  de  tegenspraak 
ten  gevolge  gehad  van  den  Oöttingschen  geleerde,  Prof. 
H.   SAUPPB,   in   den  PkUologuê,   XV^«  jaargang,  1«*«  stuk. 

Ik  acht  het  pligt  daarop  te  antwoorden,  waartoe  ik  vol- 
komen gereed  ben  ;  maar  evenzeer  betamelijk,  daarvan  voor* 
loopig  hier  te  doen  blijken,  ook  om  te  kennen  te  geven,  dat 
ik  inderdaad  gevoelig  ben  voor  de  heasche  oplettendheid  door 
dien  geleerde  aan  het  onderzoek  van  miji\  gevoelen  gewijd, 
en  voor  de  gelegenheid,  die  hij  mij  gaf  om  nog  sterker  te 
bevestigen  hetgeen  ik  vroeger  beweerd  had. 

Niet  alles  evenwel  wat  ik  in  die  repliek  zal  moeten 
aanvoeren,  is  geschikt  voor  eene  korte  en  mondelinge  voor- 


(  303  ) 

dragt:  en  ik  vraag  Terlof  mij  hier  te  mogen  bepalen  bij 
een  paar  opmerkingen  van  meer  practischen  aard^  welke 
soort  van  beschoawing  niet  zelden  door  philologen  wordt^ 
verzuimd. 

Om  ter  zake  te  komen  :  het  ^eldt  eene  plaats  bij  ltsia» 
pro  Mantitkeo  §  6,  waar  gesproken  wordt  van  een  Yolksbe- 
sluity  niet  zeer  lang  na  de  herstelling  der  democratie  genomen. 
Dit  besluit  beval,  dat  de  xaraçâcntiç  zouden  teruggevorderd 
worden  van  hen,  die  tijdens  het  bewind  der  XXX  in  het 
corps  ruiterij  gediend  hadden.  Dat  die  xoLxaçMtç  niets 
anders  dan  een,  voor  ééns  gegeven,  equipementsgeld  moet 
zijn,  daarover  is  men  het  thans  eens;  ook  daarover,  dat 
die  terugvordering  toen  een  exceptionele  maatregel  was, 
naar  het  mij  voorkwam,  in  het  belang  van  de  berooide 
schatkist  doorgezet,  zonder  politische  aanranding  van  per- 
sonen, waartegen  ze  door  de  amnestie  -gewaarborgd  waren. 

Maar  het  voorname  punt  van  verschil  tusschen  den  Heer 
SADPPB  en  mij  (om  van  andere  ondergeschikte  punten  te 
zwijgen)  bestaat  hierin,  dat  hij  beweert^  dat  die  xaracoviç 
steeds,  naar  vast  ^bmik,  aan  de  nieuw  ingelijfden  bij  het 
corps  ruiterij  uit  de  schatkist  werd  verstrekt,  terwijl  mijne 
gissing  deze  was,  dat  die  verstrekking,  bij  uitzondering, 
alleen  toen  uit  de  schatkist  had  plaats  gehad,  en  dat»  in 
den  regel,  de  ingelijfde  ruiters  zelven  voor  hun  équipement 
(paard  en  wapening)  zoi^en.  £r  bestaat  voor  deze  questie 
volstrekt  nergens  eene  duidelijke  aanwijzing  of  getuigenis, 
en  zij  kan  niet  anders  dan  door  argumentatie  worden  be- 
slist. 

Tot  die  beslissing  komt  in  aanmerking  alles,  wat  men 
vrij  zeker  weet  van  het  corps  Atheensche  ruiterij.  Het  was 
een  corps,  dat  niet,  gelijk  de  in&nterie  (óirXiraO»  alleen  in 
tijd  van  oorlog,  wanneer  te  velde  moest  getrokken  worden, 
werd  geligt  en  zamengesteld,  maar  dat  vast  en  blijvend 
was,  en  een  soort  van  staand  leger,  omdat  men   het   niet 


(  304  ) 

iinprovisereu  kou.  Daarom  behoorde  het  tot  de  blijveüde 
middelen  van  oorlog,  even  als  de  vloot  met  de  tuighuizen; 
iu  tijd  van  vrede  diende  het  onder  andere,  om  te  para- 
deren bij  de  plegtige  processiën  (nofiKcu)  van  de  heilige 
feesten.  Hetzelfde  besluit  men  noodzakelijk  uit  de  wijze, 
waarop  pbsicles  (volgens  tuuotdxdbs  II.  13)  van  de  rui- 
terij sprak,  tegenover  hetgeen  hij  van  de  infanterie  ver- 
meldde; en  hetzelfde  volgt  uit  eene  opgave  bij  xenophon, 
dat  de  ruiterij  eene  jaarltjksche  uitgaaf  aan  den  staat  kostte 
van  400  talenten;  terwijl  van  elders  blijkti  dat  het  corps 
uit  1000  à  1200  man  bestond. 

Om  bij  dit  laatste  te  blijven  staan  ;  wanneer  men  daarbij 
onder  het  oog  houdt,  dat  aan  de  ruiters,  naar  standvastig 
gebruik,  èn  soldij,  èn  fourage  voor  de  paarden  uit  de  schat- 
kist werd  verstrekt,  dan  komt  de  rekening,  met  die  400 
talenten,  z66  uit,  dat  aan  ieder  ruiter  daarvoor  's  jaars 
aankwam  ruim  200  drachmen,  een  sommetje,  waarin  bij 
geene  mogelijkheid  kan  ondersteld  worden  dat  een  cqui- 
pementsgeld  mede  begrepen  zou  geweest  zijn,  al  wilde 
men  deze  berekening  verzwakken  door  hetgeen  nu  nog  op 
te  merken  is. 

Vooreerst  werden  (zoo  als  buiten  twijfel  is)  voor  de 
ruiterij  bij  uitzondering  de  gegoeden  aangewezen  :  eene  in« 
stelling,  die  op  zich  zelve  reeds  de  noodzakelijkheid  van 
een  equipementsgeld,  uit  de  schatkist  te  verstrekken,  doet 
wegvallen;  men  koos  hen,  die  paarden  hielden  (cimror/so^try); 
en  dat  zelfd  bij  de  infanterie,  in  tijd  van  oorlog,  een  ieder, 
op  dat  punt,  voor  zich  zelven  zorgde,  blijkt  ten  duidelijkste 
uit  meer  dan  éène  plaats  bij  de  ouden. 

Maar,  in  de  tweede  plaats,  dient  niet  vergeten  te  wor- 
den (zoo  als  kan  aangetoond  worden,  en  de  Heer  satjppb 
gewis  niet  zal  ontkennen),  dat  men  in  dat  vaste  corps 
jaren  achtereen  diende,  tot  dat  meer  gevorderde  leeftijd,  of 
eene  andere  omstandigheid,  tot  ontslag  aanleiding  gaf;  zoodat 


(  805  ) 

jaarlijks  voor  niets  anders  behoefde  gezorgd  te  worden,  dan 
voor  het  vervallen  van  de  op  deze  wijze«  of  door  sterfge- 
vallen ledig  staande  plaatsen. 

Deze  bestaande  inrigting  vonden  nu  dë  XXX,  toen  zij 
zich,  met  behulp  van  lysander,  van  het  bewind  meester 
maakten.  Hebben  zij  toen  het  bestaande  corps  afgedankt, 
om  een  nieuw  op  te  rigtenP  Waarschijnlijk,  neen.  Immers 
het  blijkt  (en  daarover  is  men  het  ook  eens),  dat  het  corps 
ruiterij  zeer  bijzonderlijk  voor  een  krach tigen  steun  van  de 
oligarchie  werd  gehouden.  Maar  het  is  te  denkeu,  dat  er 
zich  toen  velen  onder  bevonden  hebben,  die,  uit  weerzin 
tegen  de  met  geweld  ingevoerde  nieuwe  orde  van  zaken, 
Athene  verlieten,  en  dat  de  XXX  zich  genoodzaakt  von- 
den het  corps,  welks  steun  zij  uoodig  hadden,  aan  te  vullen. 

Dat  er  %axaçia$tç  uit  de  schatkist  verstrekt  zijn,  blijkt 
uit  het  bovengemeld  psephisma,  bij  hetwelk  de  terugvor- 
dering  geboden  werd.  Maar  naar  het  stelsel  van  den  Heer 
SAUPf E,  die  beweert  dat,  naar  den  regel,  aan  ieder  ingelijf* 
den  ruiter  zoodanig  geld  verstrekt  werd,  zou  de  maatregel 
door  het  bewuste  psephisma  bevolen,  ten  gevolge  moeten 
gehad  hebben  dat  de  xaxaurântç  van  het  geheele  toen  bestaande 
corps  werden  terug  gevorderd;  dus  ook  van  het  waarschijn- 
lijk groot  aantal  dergenen,  die  reeds  lang  te  voren  bij  het 
corps  waren  opgenomen,  die  dus  de  wxxéçafrtç  onder  de  de- 
mocratie, dus  naar  de  wet,  hadden  ontvangen.  Is  het  te 
denken  dat  men  zulk  eene  terugvordering  zal  bevolen  heb« 
ben,  met  beleediging  van  de  democratische  en  wettige  in- 
stelling zelve?  Ik  geloof  het  niet:  en  nog  komt  het  mij  aan- 
nemelijker voor,  dat  de  XXX«  bij  ontstentenis  van  velen, 
die  het  land  verlaten  hadden,  de  aanvulling  van  het  corps 
meenden  op  een  onmisbare  wijze  mogelijk  te  moeten  maken 
door  het  verstrekken,  uit  de  middelen  waarover  zij  konden 
beschikken,  van  het  bewuste  hand-  of  equipements-geld, 
terwijl  toen,  zonder  twijfel,  daarvoor  alleen  zoodanigen  werden 


(  806  ) 

aangewezen,  die  voor  faun  bewind  ganstig  gezind  B'aren. 
Het  psephisma  was  dus,  naar  mijn  oordeel^  bestemd  tot 
herstel  van  het  misbruik  van  's  lands  geld,  waaraan  zich  de 
XXX  hadden  schuldig  gemaakt,  zoodat  het  alleen  van  hen 
kon  terug  gevorderd  worden,  die  het  genoten  hadden. 

Wat  zou  ook  het  gevolg  hebben  moeten  zijn  van  epne 
algemeene  terugvordering?  Geen  ander,  denk  ik,  dan  de 
ontbinding  van  het  geheele  corps;  en  dat  die  niet  plaats 
vond,  maar  dat  hetzelfde  corps  bleef  bestaan,  zien  wij  uit 
een  plaats  van  xenophon  (HeUen.  UI.  1.  4),  natuurlijk  ook 
aan  den  Heer  sauppb  bekend.  Veel  meer  laat  het  zich  be- 
grijpen, dat,  bij  het  herstel  der  democratie  alleen  dezulken 
uit  het  corps  verwijderd  werden,  die  uit  genegenheid  voor 
het  bewind  van  de  XXX  er  bij  opgenomen  waren« 

De  Heer  saupfe  vindt  voor  zijn  beweren  steun  bij  eene 
Verhandeling  van  c.  p,  hbemann,  over  de  Atheensche  rui- 
terij; maar  het  is  mij  gebleken,  dat  daarin  niets  te  vin- 
den is  van  het  allerminste  gewigt  voor  de  beslissing  in 
deze  questie. 

Één  punt  is  er,  omtrent  hetwelk  de  Heer  saupps  mij 
bijvalt;  en  hij  geeft  zijne  volkomen  goedkeuring  aan  eene 
verbetering  in  den  tekst  van  lysias,  die  ik  toen  noodza- 
kelijk achtte  en  voorsloeg.  Het  doet  mij  leed;  maar,  nu 
ik  de  geheele  zaak  andermaal  zoo  naauwkeurig  mogelijk 
onderzocht  heb,  kan  ik  dien  lof  niet  aannemen.  Immers  ben 
ik  thans  bijna  tot  de  overtuiging  gekomen,  dat  de  nood- 
zakelijke verklaring  van  dien  tekst  eene  geheel  andere  is, 
en  dat  deze  mij  een  nieuw  argument  voor  mijn  beweren  levert. 
Tot  dusver  behoefde  ik  geene  grammatische  interpretatie 
tegen  den  verdienstelijken  geleerde  die  mijn  vermoeden  be- 
streed, geenerlei  nieuwe  getuigen;  alles  van  dien  aard  is 
overbekend;  alleen  blijft  het  mij  voorkomen,  dat  de  ^wao- 
tische  beschouwing  hare  regten  moet  handhaven. 


GEWONE  VERGADERING 

D£R  AFDEELING 

TAAL-,  LETTER*,  GESCHIEDKUNDIGE  EN   WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

GBBODDEN  DEN  16den  iPUL  1860. 


Tegenwoordig  de  Heeren:    o.  de  vBusy  az.,  j.  ob  wal, 

A*  mxneMBBf  W.  o.  WULIéf  #•  o.  BUIXBIIAIf»  #•  B.  8GH0LTSN, 
A.  G.  BAKHOnm  YAllDBlf  BBinK»  J.  A.  C.  TAN  HBVSDB,  N.  BBBTSt 
J.  O«  6.  BOOT,  L.  «.  F«  JA1I88B1«,  W.  VOLL,  L.  A.  J.  W.  8LOET, 
jr.  BABB,  H.  C.  1IILLIB8,  H.  J.  KOBNBH,  J.  H.  BOLWBBDA, 
en  8.  KABBTBN« 


/vruN/WV/VA/WX 


De  Heeren  leemans  en  de  vsibs  hebben,  bij  monde 
▼an  andere  leden,  de  Heeren  de  oeer,  delpbat  en  ackebs« 
DUK  schriftelijk  aan  den  Secretaris  kennis  gegeven,  dat  zij 
verhinderd  worden  aan  deze  Vergadering  deel  te  nemen. 


Het  Proces-Yerbaal  der  vorige  Vergadering  wordt  voor- 
gelezen en  vastgesteld. 


De  Secretaris  leest  voor,  eene  Missieve  van  het  Buiten- 
landsche  Lid  eso.  obootb,  die  hem  op  eene  aanvrage  dien- 
aangaande antwoordt,  dat  het  ten  verleden  jare  benoemde 
boitenlandsche  Lid  bawunson,  de  engelsche  Ambassade 
te  Teheran  op  zich  genomen  hebbende,  waarschijnlijk  van 
zijne   benoeming  tot  lid  geene  kennis  draagt,  en  die  aan- 


(  308  ) 

biedt  om  den  Heer  rawlihson  daarvan  te  onderrichten.  Dit 
onderwerp  wordt  verwezen  naar  eene  buitengewone  Ver- 
gadering. 

Voorts  leest  de  Secretaris  nog  voor  eene  Missieve  door 
hem  van  den  Heer  J.  a.  meijlink  ontvangen,  waarbij  aan 
de  Akademie  twee  exemplaren  worden  aangeboden  van  eene 
Verhandeling  over  een  Charter  van  Graaf  floais  V,  van 
14  Mei  1273,  '  naar  aanleiding  der  mededeeliug  van  den 
Heer  dslp&at  over  dat  onderwerp,  en  over  Charters  van 
denzelfden  Graa^  van  1281.  Dit  boekgeschenk  wordt  in 
dank  van  den  geachten  Inzender  aangenomen. 


De  Heer  bebts  biedt,  namens  den  Heer  hichakd  pigot, 
auteur  van  de  engelsche  vertolking  der  Sinne-  en  Minne- 
beelden van  CATS,  een  exemplaar  van  dien  arbeid  aan,  voor 
de  Bibliotheek  der  Akademie,  en  legt  daarbij  uittreksels 
uit  brieven  over,  waarip  de  Auteur  zijne  isgenomenheid' 
met  den  Nederlandschen  dichter  aan  den  dag  legt.  en  reken- 
schitp  geeft  van  de  wijze,  op  welke  hij  gemeend  heeft  zich 
van  zijne  taak  te  moeten  kwijten.  De  Bibliothecaris  zal 
verzocht  worden,  den  Heer  pigot  voor  het  een  en  ander 
den  dank  der  Afdeeling  te  willen  overbrengen. 


De  Heer  bakhuizen  van  D£N  brink  doet  de  door  hem 
toegezegde  mededeeling  nopens  het  leven,  en  de  onder  hem 
berustende  brieven  van  blbertus  lëoninub.  Van  de  voor 
eenigen  tijd  op  eene  openbare  Auctie  verkochte  Brieven 
van  LEONiNus  heeft  de  Spreker  slechts  een  gedeelte  voor 
het  Eijks-archief  kunnen  machtig  worden;  de  overige  zijn 
hem  ontgaan,  en  hij  meent  hier  in  het  openbaar  den  wensch 
te  moeten  uiten,  dat  de  tegenwoordige  bezitters  dier  Hand- 
schriften daarvan  afschriften  aan  de  Akademie  mogen  doen 
geworden,  ten. einde  die  bij  de  overige  te  kunnen  voegen. 


(  809  ) 

De  brieveiii  in  liet  Archief  voorhanden^  zijn  van  een  zeer 
gemeenzamen  en  huiselijken  aard,  en  het  zal  aan  de  Aka- 
demie te  beoordeelen  staan^  of  zij  alle  voor  de  openbare 
uigave  gesohikt  zijn.  Sommige  zijn  in  eene  luimige  stem- 
ming geschreven,  en  toonen,  dat  L.  ook  op  gevorderden 
leeftijd  nog  dikwijls  zeer  opgeruimd  van  geest  was. 

De  Spreker  treedt  nu  in  eene  karakterkuudige  beschou- 
wing van  liEONiifus.  Met  viglius  en  maknix  maakt  hij  het 
tjpe  van  drie  zeer  verschillende  rigtingen  ait»  onder  de 
toenmalige  Bidders  van  de  pen.  Viglius  was  de  vriend, 
en  in  vele  gevallen  de  beschermheer  van  lbonikus,  aan 
wien  hij  onder  anderen  tot  blijk  zijner  genegenheid  zijn 
beeltenis  naliet;  terwijl  daarentegen  harnix  eerst  op  zijnen 
lateren  leeftijd  met  dezen  is  in  aanraking  gekomen.  — 
Spreker  zal  thans  het  ongunstig  oordeel,  dat  hij  elders  over 
VIGLIUS  heeft  uitgesproken,  niet  herhalen.  Op  zijne  meer 
gevorderde  jaren^  werd  hij  meer  en  meer  behoudsman  en 
anti-vrijheidsgezind.  Zijn  stijl  nam  steeds  meer  en  meer 
in  klassieke  zuiverheid  af  en  zijne  baatzucht  nam  met  de 
jaren  toe.  Plaatst  men  leoninds  naast  hem,  welk  een  on- 
derscheid I  Ook  hij  was  en  bleef  de  eerbiedige  zoon  der 
Boomsche  kerk,  gelijk  uit  geheel  de  rigting  van  zijn  huis- 
gezin en  de  opvoeding  zijner  zonen  ten  duidelijkste  blijkt; 
maar  hij  wordt  — *  ofschoon  voorheen  een  vijand  van  Oranje, 
allengs  meer  en  meer  diens  medestander  en  helper.  Nog 
na  de  onderhandelingen  te  Geertruidenberg  stond  hij  tegen 
Oranje  over,  en  bevorderde  de  overkomst  van  Matthias, 
om  den  Prins  te  beletten  tot  het  hoog  gezag  hier  te  lande 
te  geraken,  doch  Oranje  wist  hem  met  veel  beleid  voor 
de  zaak  der  onafhankelijkheid  te  winnen. 

Spreker  vergelijkt  leoninus  ook  met  kaenix:  die,  gelijk 
men  weet,  aan  hem  schreef:  Nihil  est  in  Te  quod  non  aü 
suavissiinium,  nisi  quod  nimium  es  atheclogus.  Maar  hoe- 
veel  verschilden  ook  niet  die  beide  Staatsmannen  !  Maknix 


(310  ) 

vond  zich  door  een  geloof  dat  bergen  kon  verzetteni  in  staat 
om  zijne  vrije  geloofsovertuiging  tegen  elk  te  handhaven* 
Hij  verdedigde  bij  enkele  gelegenheden  oproer  en  tyrannen* 
moord  trots  den  ijverigsten  Ligaist.  Een  zekere  overmoed 
en  groote  neerslachtigheid  wisselden  zich  bij  hem  aL  Hg 
wekt  onze  deernis  door  de  gerekte  en  langwijlige  zelfverde- 
digingi  die  hij  zich  genoodzaakt  zag  van  zich  te  doen  uit* 
gaan.  Zijne  zon  daalde  ter  avondkim  toen  die  van  lsoniküs 
nog  ter  middaghoogte  stond;  maar  toen  hij  in  het  laatste 
gedeelte  zijns  levens  zich  met  zijn  onden  ijver  en  werk- 
zaamheid op  het  vertalen  der  H.  Schriftuur  wierp  en  de 
Psalmen  berijmde,  was  hij  op  zijn  eigenaardig  terrein, 
YiOLiua  schoot  op  zijn  ouden  dag  te  kort  bij  de  roeping 
die  hij  eenmaal  op  zich  nam. 

Ma&nix  hoofd  voedde  steeds  groote  en  ver-strekkende 
ontwerpen,  grooter  dan  zijne  zwakke  beenen  konden  dra- 
gen,  maar  IiBONINUS  was  steeds  en  in  alles  de  man  van 
zijnen  tijd.  Hij  wisselde  van  partij,  ook  nog  in  latere 
dagen,  maar  zonder  eigentlijk  verraad.  Hij  heeft  inderdaad 
slechts  twee  Artikelbrieven  gehad  en  die  ridderlijk  nage- 
leefd. 

Daarna  gaat  de  Heer  van  den  b&ink  na,  wat  wij  tot  dus- 
ver over  LBONiNUS  bezitten.  De  Heer  van  cappellk  schreef 
eene  lofrede  op  hem,  maar  bezat  niet  vele  nieuwe  beschei- 
den. De  Heer  oobthals  in  België  heeft  eene  beschouwing 
aan  hem  gewijd,  en  de  Bijks-Axchivaris  gachaiu)  vele  zij- 
ner diplomatische  werkzaamheden  in  een  nieuw  licht  gesteld. 
Yooral  verdient  de  belangrijke  Autobiographie,  welke  de 
Heer  delprat  van  hem  heeft  in  het  licht  gegeven,  alle 
aandacht,  maar  het  laatste  gedeelte  van  dat  stuk  is  slechts 
eene  haastig  afgemaakte  schets,  kennelijk  niet  behoorlijk 
uitgewerkt 

Hierna  geeft  de  Spreker  eene  nadere  beschouwing  der 
in  zijn  bezit  gekomene  Brieven,  en  schetst  in  eenige  trekken 


(  311  ) 

de  aanwinst  die  zij  voor  deze  Geschiedenis  zullen  leveren. 
Sommige  âchijnen  zeer  onbelangrijk,  maar  zallen  toch  ook 
geenzins  onbedaidende  bijdragen  tot  de  geschiedenis  van 
den  opstand  tegen  Spanje  leveren. 

De  Toorzitter,  den  Heer  van  den  brink  dankzeggende 
voor  deze  belangrijke  mededeeling,  noodigt  hem  uit,  de  Brief* 
wisseling  nader  volgens  het  geraamde  ontwerp  te  bewerken, 
en  benoemt  eene  Commisie  bestaande  uit  de  leden  delprat, 
SLOBT  en  fbdin  om  daarover  alsdan  rapport  uit  te  brengen. 
Hij  gelooft  het  veilig  aan  den  Heer  van  den  brink  over 
te  kunnen  laten,  in  welke  taal  hij  de  uitgave  van  deze 
briefwisseling  wil  bearbeiden.  De  Heer  van  den  brink 
helt  er  toe  over,  om  dit  in  het  Latijn  te  doen. 


De  Heer  van  hevsdb  deelt  eenige  opmerkingen  mede 
over  de  vermoedelijke  oorzaken  van  het  verloren  raken  van 
het  grootste  gedeelte  der  boeken  van  livius.  Hij  brengt 
daartoe  in  de  eerste  plaats  de  alras  opgekomene  gewoonte 
om  Campendia  en  ßorilegia  ait  zijne  geschiedenis  op  te  ma> 
ken,  waardoor  het  groote  werk  allengs  werd  ter  zijde  ge- 
steld; vervolgens  de  verdeeling  van  het  werk  in  Decaden, 
welke  reeds^  naar  Sprekers  meening,  opklimt  tot  de  vijfde 
Eeuw;  eindelijk  wijst  hij  op  de  bestaaande  overlevering, 
dat  Paus  gregorius  alle  afschriften  van  livius  die  hij  konde 
machtig  worden,  zoude  hebben  laten  verbranden.  Ook  de 
werken  van  cicsro  kwamen  den  Paus  gevaarlijk  voor^ 
weshalve  hij,  naar  men  wil,  eene  geheele  Bibliotheek  van 
heidensche  Schrijvers  zoude  hebben  doen  vernietigen.  Te- 
gen deze  overlevering  brengt  de  Schrijver  evenwel  onder- 
scheidene bedenkingen  in. 

Over  deze  mededeeling  ontstaat  eene  wisseling  van  ge- 
dachten. De  Heer  boot  wijst  op  een  werk  van  seums, 
Spaziergang  nach  Syraeaa^  ten  jare  1802  uitgekomen,  waarin 


(  312  ) 

gezegd  wordt,  dat  de  naaste  opvolgers  van  AüGtrsTas  het 
werk  van  liviüs  niet  konden  dalden,  omdat  er  al  te  dui- 
delijk republikeinsche  gevoelens  in  doorstraalden.  Augustus 
zelf  noemde  hem  deswege  een  Pompejaner. 

De  Heer  koenen  vraagt  den  Heer  van  hbüsdb,  wat  men 
te  houden  heeft,  van  hetgeen  ba.yle  ergens  in  zijn  groote 
Woordenboek  verhaalt,  dat  er  te  Maagenburg  in  1517  nog 
een  geheele  liviüs  zoude  aanwezig  zijn  geweest,  die  sedert 
uit  de  publieke  boekerij  zou  zijn  ontvreemd  en  waarschijn- 
lijk in  1681  vernield? 

De  Heer  van  hbusde  zegt  dat  hem  dit  verhaal  van  batlb, 
voorkomende  in  het  Art.  over  leg  X.  niet  ontgaan  is,  en 
dat  hij  daarvan  in  zijne  Bijdrage  bepaalde  melding  zal  maken. 

De  Heer  boot  hecht  weinig  gewicht  aan  het  verhaal  van 
BAYiJS,  hetwelk  hij  meent  op  ééne  lijn  te  kunnen  stellen 
met  een  ander  bericht,  dat  er  nog  een  H.  S.  van  liviüs 
in  de  Staten  des  Keizers  van  Marokko  zou  voorhanden  zijn, 
en  daaruit  wellicht  te  eenigen  dage  te  voorschijn  komen.  — • 
Toorts  maakt  Spreker  de  opmerking,  dat  het  werk  van  uviüs 
zonder  twijfel  reeds  door  den  Auteur  zelven  in  Decaden 
verdeeld  is,  hetwelk  men  kan  opmaken  onder  anderen  uit 
de  Voorrede,  die  hij  voor  het  21«^  Boek  als  begin  der 
derde  Deccu  heeft  geschreven. 

De  Heer  van  heusdb  dankt  den  vorigen  Spreker  voor 
de  mededeeling  der  plaats  van  seumb,  maar  brengt  daar- 
tegen in,  dat  alleen  van  oaligula  door  subtonius  vermeld 
wordt,  dat  hij  bijkans  het  werk  van  liviüs  zoude  vernie- 
tigd hebben  {parum  abfuit),  maar  dat  het  toch  zoo  verre 
niet  kwam.  Voorts  doet  de  Spreker  opmerken,  dat  de  oude 
Grammatici  van  de  verdeeling  in  Decaden  geen  gewag  ma- 
ken, en  dat  men  ook  reeds  aan  het  einde  des  vijfden  Boeks 
eene  hoofdafdeeling  des  Werks  zich  ziet  sluiten,  waaruit 
dan  eene  verdeeling  in  Pcntaden  zoude  volgen. 


(  813  ) 

De  Heer  bake  erlangt  vervolgens  het  woord,  en  verde, 
digfc  zijn  vroeger  iu  de  Afdeeling  geaite  gevooten  over  de 
uitrustingsgelden  der  Âtheensche  ruiters  na  den  val  der 
dertig  dwingelanden,  naar  aanleiding  van  eene  plaats  nit 
do  Bede  van  ltsias  voor  mantitheüs,  tegen  de  bedenkin- 
gen» daartegen  door  Prof.  sauppjc  te   Göttingen  ingebracht. 

De  Heer  Karsten  vergelijkt  met  hetgeen  daaromtrent 
door  den  vorigen  Spreker  wordt  aangenomen,  hetgeen  wij 
dienaangaande  weten  van  de  Equités  romani,  die  een  œ$ 
équestre  van  den  Staat  voor  hanne  aitrusting  kregen,  het- 
geen later  nimmer  werd  teruggevorderd.  Deze  bedenking 
weegt  echter  niet  zwaar  bij  den  Heer  bake,  die  gelooft  dat 
men  veeleer  eene  analogie  te  zoeken  heeft  in  de  atheensche 
Infanteristen,  die  zelve  hunne  uitrusting  betaalden. 


Eindelijk  doet  de  Heer  milubs  eene  mededeeling  om- 
trent de  Oostersche  penningen  en  mnnten,  welke  in  de 
numismatieke  verzameling  der  Akademie  voorhanden  zijn. 
Hij  heeft  daaraan  nog  al  eenige  zorg  besteed,  niet  zoo  zeer 
dewijl  die  stukken  zoo  belangrijk  zijn,  maar  omdat  zij  het 
eigendom  zijn  der  Akademie,  en  het  niet  slechts  voor  hare 
eer,  maar  vooral  met  opzicht  tot  het  doel  van  dergelijke 
wetenschappelijke  verzamelingen  noodig  te  achten  is,  dat 
zij  niet  door  onbekendheid  gesloten  en  nutteloos  blijven. 
Het  moet  toch  door  een  naauwgezet  onderzoek  blijken,  welke 
beteekenis  en  welk  nut  zij  hebben  voor  den  tak  van  we- 
tenschap waartoe  zij  behooren.  Hij  spreekt  bij  die  gele«' 
genheid  den  wensch  uit,  dat  elke  openbare,  groote  of  kleine 
wetenschappelijke  verzameling  door  beschrijving  of  catalo- 
gizering  algemeen  mocht  bekend  wordeh.  —  De  ontcij- 
fering van  ettelijke  dezer  penningen  en  munten  is  den  Heer 
MILLIES  eerst  mogelijk  geworden  door  hetgeen  onze  oude 
hollandsche    schrijvers,    die   door  de  O.  I.  Comp,  met  het 


(814) 

Oosten   in    bestrekking  stonden«  daarover  hebben  te  boek 
geslagen. 

De  Voorzitter,  den  Heer  laLUBS  voor  zijne  geleerde  on- 
derzoekingen dankzeggende,  verzoekt  ook  dit  stok  voor  de 
Verslagen  en  Mededeelingen,  De  Heer  van  djsn  bbink 
zou  het  gaarne  met  ophelderende  afbeeldingen  in  de  quarto- 
werken  der  Akademie  opgenomen  zien.  De  Heer  Janssen 
zoude  wenschen,  er  aitn  toegevoegd  te  zien  het  niet  minder 
belangrijk  onderzoek  van  den  Heer  millies  over  Arabische 
munten  die  in  Drenthe  zijn  gevonden.  De  Voorzitter  stelt 
voor  en  de  Vergadering  besluit,  het  stuk  ter  plaatsing  aan 
de  Commissie  van  redactie  te  verzenden. 


Eindelijk  geeft  de  Heer  schölten  het  voornemen  te  ken- 
nen, om  in  de  eerstvolgende  Vergadering  nog  eens  op  zijne 
Verhandeling  over  het  Materialisme  terug  te  komen,  ten 
einde  de  zwarigheden,  daart^en  door  zijne  medeleden  ge- 
maakt, op  te  lossen;  waarna  de  Voorzitter,  daar  de  tijd 
voor  de  gewone  Vergadering  bestemd  verstreken  is,  deze 
Vergadering  sluit. 


s. 


HET 

KRITISCH     STANDPUNT 

VAN 

Mb.    C.    W.    OPZOOMER, 

BEOORDEELD  DOOR 

J.    H.   SCHOI«Tfilli    *). 


Was  ik  door  mijne  afwezigheid  verhinderd,  de  aanmer*- 
kingen,  door  de  beeren  ofzoombb,  bakhuizen  van  dkn  baink 
en  MILLIES»  in  eene  vroegere  zitting  onzer  Âfdeeling  op  mijne 
verhandeling  Over  de  oorzaken  van  l^et  hedendaagsche  ma- 
ierialüme  gemaakt,  te  hooren,  ik  werd  sedert  voor  dat  ge- 
mis schadeloos  gesteld  door  de  openlijke  mededeeling  van 
het  toen  gesprokene,  door  de  genoemde  heeren  aan  de 
Akademie  gedaan,  en  zie  mij  ten  gevolge  daarvan  in  de 
gelegenheid  gesteld  op  hnnne  bedenkingen  te  antwoorden. 
Mijne  tegenwoordige  voordragt  zal  echter  alleen  gewijd  zijn 
aan  hetgeen  door  den  heer  opzoomer  in  het  midden  ge- 
bragt  werd^  onder  voorbehoud  om,  zoo  later  de  gelegenheid 
zich  aanbiedt,  ook  op  djB  bedenkingen  van  de  beide  andere 
geachte  sprekers  terug  te  komen. 

Daar  het  verschil  tusschen  den  heer  O.  en  mij  niet  enkel 
afzonderlijke  punten  betreft,  maar  ten  naauwste  zamenhangt 
met  ons  beider  standpunt  en  de  beginselen,  waarvan  wij  uit- 


*)  Voorgedragen  in  do  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen, 
Afd.  Letterkunde,  den  léàw  Mei  1860. 

YRnSL.  EK  HEDED.   AFD.    LETTERK.    DEKL    V.  2^^ 


(316) 

gaan,  zal  ik,  alvorens  in  bijzonderheden  te  treden,  mij  be- 
geven in  eene  beoordeeling  van  het  standpunt  zelf,  door  den 
heer  opzoomeb  in  de  wetenschap  ingenomen,  zooak  bij 
dft  in  zijne  genoemde  voordragt  kenbaar  gemaakt  heeft,  om 
daarna  zijne  bedenkingen  tegen  mijne  verhandeling  in  bij- 
zonderheden te  toetsen.  Zal  ik  daarvoor  niet  slechts  van 
het  toen  door  hem  gesprokene,  maar  ook  van  hetgeen  el- 
ders in  zijne  laatste  uitgegevene  schriften  voorkomt,  ter  regte 
beoordeeling  van  ons  geschil,  gebruik  maken,  dan  zal  mij 
dit,  naar  ik  vertrouw,  niet  slechts  deor  deze  vergadering, 
maar  in  de  eerste  plaats  door  den  Sprektr  zelven  ten  goede 
worden  gehouden.  Ook  de  heer  O.  achtte  het  noodig,  het 
door  mij  over  het  materialisme  voorgedragene  in  verband 
te  beschouwen  met  hetgeen  ik  over  het  determinisme,  uit 
het  standpunt  der  zedelijkheid,  elders  gesehreven  had;  ik 
mag  dus  verwachten,  dat  ook  mij  in  mijne  repliek  hetzelfde 
regt  zal  worden  to^estaan. 

I.  De  heer  O.  kenschetst  «ijne  figting  als  de  krüUche» 
ff  Mijn  standpunt  in  de  wetenschap,*'  sprak  hij,  n  is  dat  van 
den  criticus,  die  den  w^  van  onkunde  tot  kennis  voor 
korter  houdt  dan  dien  van  ingebeeld  weten  tot  kennis,  en 
die  liever  het  oordeel  opschort  dan  zich  aan  eene  voor- 
barige beslissing  waagt,  die  dan  ook  in  menigen  strijd 
geen  partij  kiest,  maar  zich  met  het  toetsen  van  de  be- 
wijzen der  partijen  vergenoegt  en  met  het  teregtwijzen 
van  beider  te  groote  aanmatiging^^  *).  Bij  de  behandeling 
van  het  vraagstuk  over  God  en  diens  verhouding  tot  de 
wereld  der  eindige  verschijnselen,  alsmede  over  het  weder- 
zijdsch  verband  van  ziel  en  ligchaam,  acht  hij  zich  mits- 
dien onbevoegd,  om  een  bepaald  wetenschappelijk  gevoelen 
nit  te   spreken.     Onbeslist   blijft   diens  volgens    op   weteu- 


*)  Verslagen  en  Mededeelingen  der   Koninklijke   Akademie  van    Weten- 
schappen, Afdeeling  LeUerkunde,  Dl.  V,  St.  3,  blz.  245,  246. 


(  317  ) 

schappelijk  gd)ied  de  vraag:  Bestaat  er  een  Ch)d  of  niet? 
Moet  in  de  wijsbegeerte  befc  monistische  theïsmei  dat,  of- 
schoon Gbd  en  wereld  onderscheidende,  ze  echter  van  el- 
kander niet  afscheidt,  of  wel  het  deïstische  daaUsme  gehnl« 
digd  worden,  dat  God  van  de  wereld  isoleert  en,  de  ééne 
seheppingsacte  nitgeaonderd,  alle  verder  verband  tosschen 
God  en  wereld  loochent?  I!ven  weinig  is  het,  volgens  hem^ 
der  wetenschap  gelnkt,  de  vraag  te  beantwoorden:  is  de 
mensch  naar  zijn  weaen,  naar  ziel  en  ligchaam,  één,  d.  i. 
een  uit  één  beginsel  zich  ontwikkelend  organisdi  gAed, 
of 'bestaat  hij,  naar  de  gewone  vooistellïng,  uit  twee  hete* 
rogene  substantiëD,  ziel  en  ligchaam?  Wel  bestreed  hij 
de  monistische  voorstelling  van  den  rnensdi,  maar  is^er  be- 
staan van  de  andere  zijde  bij  hem  te  groote  bezwaren  te- 
gen het  dnaliame  om  het  als  de  eindbesUssiBg  der  toeten- 
sehap  te  darren  voomt^en''  ^).  Hij  acht  het  dos  geraden, 
bij  het  vraagstuk:  materialisme  of  spiritualisme?  dualisme 
of  mooisme?  geen  partij  te  kiezen,  en  gaat  daarbij  zelfs 
z66  ver  van,  zonder  eenige  poging  in  het  werk  te  steUen 
om  de  goioemde  vraagstukken  eene  schrede  nader  tot  hunne 
OfdossiBg  te  brengen,  zich  te  ^vergenoegen'^  met  de  ge- 
voelens van  anderen  aan  zijne  kritiek  te  onderwerpen. 

1.  Dit  standpunt,  waaarby  de  terughooding  van  elk  posi- 
tief oordeel«  met  name  op  het  gebied  van  het  bovenzinneUjke, 
wordt  gehuldigd,  en  de  criticus  zich  vergeno^  met  het 
toetsen  van  hetgeen  anderen  als  resultaat  van  hun  onder- 
zoek voordragen,  acht  ik  met  het  karakter  en  den  eisch  der 
toei0Mchap  in  atr\|d.  Dat  ik  het  regt  der  kritiek  op  zich 
zelf  niet  wraak,  &ï  baar  Uj  ieder  onderzoek  naar  de  waar- 
beid  voktrekt  noodzakelijk  i^cht»  opdat,  met  terzijdestelling 
van  ongegronde  meerlingen,  de  waarheid  aan  het  licht  kome, 
behoeft  naauwelijks  herinnering.   De  wetenschap  voert  strijd. 


*)  Veralagen  en  Mtdedeeïwgen.  t.  a.  p.  bis.  246. 

22» 


(  318  ) 

zîj  breekt  af,  en  ziedaar  haar  negatief  en  kritisch  karak- 
ter. Maar  hiermede  is  hare  taak  niet  volbragt.  Zij  mag 
zich  hiermee  niet  vergenoegen.  Het  is  haar  niet  aUtsen  te 
doen  om  te  weten  wat  ni^  is^  maar  wat  is  op  het  groote 
gebied  van  natnnr  en  geschiedenis;  m.  d  w:  de  wetenschap 
mag  niet  enkel  kritiek  zijn,  maar  mo^  tevens  tot  den  op* 
bonw  van  den  tempel  der  waarheid  de  krachtige  èand  leeneo. 

De  criticus,  die  tot  het  laatste  mA  onbevoegd  of  niet 
bij  magte  rekent,  en  zich  vergenoeg  mei  het  toetsen  en 
bestrijd^i  der  meeningen  van  andmn,  moge  als  aoodasigt 
even  als  de  afkenrder  en  slooper  van  een  ongeadiikt  ge- 
bonw,  waarvan  het  bestaan  de  plaatsing  van  een  meaw  ver* 
hindert,  eene  nuttige  taak  op  het  gebied  der  wefensehap 
vervullen,  maar  zoo  hij  zich  hieitse  alleen  bepaalt,  kan  fa^ 
niet  geacht  worden  aan  den  eisch  der  wetenschap  te  vol- 
doen. De  wetenschap  toch  zoekt  naar  waarheid,  terwijl  de 
kritiek  zich  vergeno^  met,  zonder  zelve  iets  positiefs  te 
levers,  u  bdcend  te  maken  met  de  geschiedenis  der  men- 
sdbelijke  dwalingen. 

2.  Hoe  onvoldoende  de  uitsluitend  kritische  methode  is, 
valt  nergens  sterker  in  het  oog,  dan  wanneer  men  zich 
voorstelt,  dat  het  kriticisme,  naar  den  wonach  van  den  cri« 
tiens,  algemeen  gehuldigd  werd.  Onderstel:  de  afkeer  van 
hetgeen  de  heer  O.  /ir  ingebeeld  weten**  noemt  en  de  vreea 
voor  v)^  aanmatiging**  weerhidden  niet  alleen  hem,  maar  alle 
beoefenaars  der  wetenschap,  van  eenig  bepaald  gevoelen,  met 
name  op  het  gebied  des  geestes,  uit  te  spreken,  wat  bleef 
er  voor  den  criticus  eindelijk  te  kritiseren  over?  Dan  spra- 
ken wij  voortaan  geene  meening  uit;  maar  hiermee  zoa 
den  criticus  ook  welhaast  de  stof  onttnekmi,  waarop  zijne 
kritiek  kon  worden  toegepast  Wordt  het  kritisch  stand« 
punt  algemeen,  dan  houden  van  het  oogenblik  af,  dat  het 
kriticisme  zegeviert,  de  kritiek  zelve  en  hiermede  zijn 
standpunt  en  de  wetenschap  zelve  op  te  J)estaan« 


{  319) 

3.  De  crîdcus,  die  op  de  gewigtigste  vrageu,  met  uame 
op  het  gebied  van  het  boveBziiuielijkey  het  antwoord  schol- 
dig  Uijft,  moet  geacht  worden  op  dat  gebied  zich  vau  elk 
poaitief  oordeel  te  onthouden  om  ééne  dezer  drie  oorza- 
ken: óf^  omdat»  naar  zijne  overtuiging,  het  bestaan  zelf 
eener  bovenzinnelijke  wereld  voor  eene  hersensohim  te 
honden  is,  öf,  omdat  die  werdd»  zoo  zij  bestaat,  in  zijne 
schatting  geen  voorwerp  onzer  kennisneming  zijn  kan,  6f, 
omdat  hij,  toestemmende,  dat  ook  die  wereld  tot  het  ge- 
bied des  wetenschap  beho<Hrt,  van  zijne  persoonlijke  onge- 
schiktheid zitk  bewust  is  om  op  dat  gebied  tot  zekerheid 
te  komen.  Ik  vraag:  onder  urolke  van  deze  drie  klassen 
is  de  heer  O.  te  rangschikken?  Daar  de  laatste  onder- 
stelling niet  kan  in  aanmerking  komen,  blijft  er  niets  an- 
ders over  dm  te  stellen,  dat  hij  öf  als  scepticBs  van  oor- 
deel is,  dat  het  bove&zinnelijke  buiten  het  bereik  ligt  der 
menschelijke  wetenschap,  61  di^  er,  volgens  hem«  geene  an- 
dere wiUruciap  bestaat  dan  die  der  stofielijke  wereld.  Het 
laatste  schijnt  te  moeten  worden  opgemaakt  eensdeels  hier- 
wt»  dat  hij,  zonder  eenige  poging  in  het  werk  te  stellen  om 
de  metaphysische  vraagstukken  wetenschaj^ijk  op  te  los- 
sen, zkk  vergenoegt  met  da  gevoelens  van  anderen  te  be- 
streden, anderdeels  daaruit,  dat  hij,  in  plaats  van  de  voor 
hem  nog  altijd  onopgebste  vraag  naar  God  aan  de  weten- 
schap op  te  dragen,  haar  integendeel,  gelijk  wij  zien  zullen, 
aan  het  oordeel  der  wetenschap  onttrekt. 

4.  Het  gevaar  van  zulk  een  critidsme  ia  groot.  De- 
ciiticQs,  die  zelf  niets  levert,  maar  zich  vergenoegt  met 
de  gevoelens  van  anderen  te  toetsen,  komt  er  van  liever- 
lede toe  oot  aan  het  ^bestaan  eener  menschelijke  kennis  op 
het  gebied  van  het  bovenzinnelijke  te  wanhopen.  Uit  de- 
zen twijfel  nu  zal  welhaast  óf  onverschilligheid  ontstaan 
omtrent  de  waarheid,  df,  waar  het  hart  zich  hierdoor  on- 
bevredigd  voelt,   de  mystiek  met  hare  afdwalingen  uit  den 


(  S20  ) 

kritischen  twijfel  geboren  worden.  Zoo  ging  het  bij  de 
Grieken.  De  kritiek  der  Akademie,  van  een  abcbsilas, 
was  in  haar  regt,  bare  betokiagen  t^en  fact  bestaande 
dogmatisme,  met  name  der  Stoa,  mi  te  spreken.  De  ver- 
dienste behoort  haar,  van  op  de  noodsakelijkbeid  van  een 
nieuw  en  voortgezet  onderzoek  gewesen  te  hebbes,  maar 
zij  zelve  miste  den  moed  en  de  kracht  en  bovenal  d«  vor 
rige  liefde  van  een  PLàTO  en  AKisiozmiSs  voor  de  waar- 
heid, om  tot  een  nieuw  ond«»oek  zkh  aan  te  gorden  en 
voor  het  betwijfelde  en  afgekeiude  iets  beters  in  de  plaaiB 
te  stelle.  De  kritiek,  in  plaats  van  den  weg  tot  het  rijk 
der  waarheid  te  ban^,  werd  straks  scepsia  ;  het  waditwoord 
der  kritische  w^sgeerte  werd  àfwriof  en  de  eceptiei  gaven 
straks  den  raad,  zich  over  het  gemis  aan  vaste  kennianiet 
te  verontrusten  en  zich  eenvoudig  te  bepalen  tot  de  prak- 
tijk des  levens.  Dit  kriticisme  en  scepticisme,  in  onver- 
schilli^ieid,  ontaard,  kon  den  menschdijken  geest  niet  be- 
vredigen. Het  louter  ontkennend  karakter,  dat  de  weten- 
schap had  aangenomen^  voldeed  niet,  en  de  wijsgeer  eindigde 
met  den  w^  der  wetenschap  te  veriaten  en,  in  de  armen 
der  Neo-PIatoniscbe  mystiek  zich  wetpende,  de  stoute  po- 
ging te  wagen  om  het  gebied  van  het  bovenzinnelijke  te 
vermeesteren  door  intuitie  en  gevoel.  Niet  anders  ging  het 
in  den  nieuweren  tijd.  Het  philosophisdi  en  kerkelgk  dog- 
matisme riep  de  kritiek,  met  name  van  een  batle,  te  voor- 
schijn, die,  zonder  zelf  een  nieuwen  weg  in  de  wetenschap 
te  wijzen,  zieh  vei^noegde  met  aan  elke  bestaaiide  overtui- 
ging te  knagen  en  bij  afwisseling  de  meest  strijdige  vow- 
stdlingen  in  bescherming  te  nemen.  Wat  was  er  het  gevolg 
van?  Wat  anders  dan  6t  het  sceptische  ^que  sais-jeP''  der 
Montaigne's,  onverschilligheid  omtoent  alle  hoogere  waarheid, 
<5f,  waar  de  menschelijke  geest  iets  hoogers  belioefde,  het 
mysticisme  *der  pascal's. 

Dat   wij   denzelfden  gang  bij    den  heer   O.    waarnemen^ 


(  321  ) 

acht  ik  zeer  opmerkelijk.  Op  ^gn  vroeger  dogmatisch 
standpunt  volgde  bet  kritieisme.  Zijue  kritiek  echter  is, 
even  als  die  vau  abcssilab  en  bayijb,  enkel  negatief.  Be- 
roept zich  de  sopranatnralist  op  bet  gezag  eener  bovenna- 
tuurlijke openbaring,  de  kritiek  ondermijnde  den  histori- 
eohen  grooidfllag  van  dat  gebouw  ^)j  en  ware  het  ook  be- 
w^sbaar,  dat  «f  het  ObijsteBdoBi/^  in  de.supianaturalistische 
beieekenis  des  woorde,  »de  openbaring  Gods'^  was,  zoo  zou 
eabter  die  openbaring  niet  voeren  tot  de  kennis  of  ^  weten- 
schap van  Qod^'  f).  Geeft  zich  de  tegenstander,  door  de 
kritiek  overtuigd,  op  dit  pmit  gewonnen,  tracht  hij,  door 
hoogere  behoefte  geleid.  God  langs  den  weg  der  weten- 
schap te  leeren  kennen  uit  natuur  en  geschiedenis,  dan 
verkondigt  hem  de  kritiek  ten  tweede  male,  dat  de  weten- 
sdmp  op  natuurkundig  gelned  niets  van  God  leert  en  dat 
zij  op  het  gebied  des  geestes  of  der  innerlijke  ervaring 
mets  anders  constaiteert  dan  het  bestaan  van  subjectieve  gs- 
voelms  en  meeningen,  die  voor  het  individu  bestaan,  doch 
waanuiB  de  ol^ectieve  zekeriieid  ontbreekt.  Yoor  den  beer 
O.  bestaat  er  dus,  noch  langs  bovennatumplijken  weg,  noch 
langs  den  natuurlijken  weg  der  wetenschap,  kennis  van  God. 
Zijne  kritiek,  die  n  verbiedt  de  kennis  van  God  uit  eene 
bovennatunrlijke  openbaring  af  te  leiden,  verbiedt  u  even- 
zeer eene  wetenschap  van  God  op  te  bouwen,  waartoe  de 
kennis  van  natnur  en  geschiedenis  den  grond  leggen. 

Bestaat  er,  vraagt  men  diensvolgens,  geen  godsdienstig 
geloof?  Vooroeker,  zegt  de  heer  O.,  want:  de  mensch  heeft 
godsdienstig  gevoel  en  aan  God  behoefte.  Lalands  had  God 
niet  moeten  zoeken  aan  den  sterrenhemel,  maar  //even  als  wij,  in 
zijn  gemoed' \  en  de  /y  regten  van  het  godsdienstig  gevoeP  niet 


*)  De   Waarheid  en  hare  kenbrontien^  1859,  blz.  OS. 
t)  Wetenschap  en  Wijsbegeerte^  1857,  blz,  7 — 9. 


(  322  ) 

behooren  te  miskennen  ^y  Zij  het  derhalve  ook  al  éf  ongerijmd»'^ 
om^  ff  al  pleit  er  ook  het  gezag  van  0£BStxdt  voor,  te  spreken 
van  een  (1.  den)  geest  in  de  natuur''  f),  mc^e  de  sterrenhemel 
geen  Qod  maar  enkel  de  wetten  der  stof  verkondigen  §)»  en  sij 
ook  de  geheele  natuurkunde  niet  anders  dan  materialisme  '^^), 
zoo  dringt  echter  /^  het  gemoed^'  den  mensch  tot  godsdienst 
Leert  de  wetenschap  de  natuur  kennen  it^als  het  heerlijkste 
kunstwerk,  hetwelk  zich  zelf  verklaart,  en  waarbij  men  niet 
noodig  heeft  telkens  tot  den  wil  des  kunstenaars  de  toevlugt 
te  nemen"  ff),  veroorlooft  zicb  iemand,  zoo  ingelicht  door 
de  wetenschap»  de  vraag:  ir  waartoe  dan  nc^  een  Qod ?^  dan 
noemt  de  heer  O.  hem  «r  een  spotter/'  vindt  die  vraag  tf  ver- 
meteF'  en  ir  buigt  zich,"  in  weerwil  dat  de  wetenschap  geen  God 
behoeft,  m  in  eerbiedig  geloof'^  voor  Hem  neder"  §§),  want  ic^hij 
heeft  God  reeds  lang  in  zijn  gemoed  gevonden."  Zoo  wordt 
de  criticus,  door  zijne  eigene  negatiën  niet  bevredigd,  gevoeb- 
leeraar.  De  als  zoodanig  sceptische  en  materialistische  weten- 
schap eindigt  ook  hier,  met,,  even  als  bij  de  Grieken  en  la^ 
ter  in  Frankrijk,  zich  te  werp^  in  de  armen  der  mystiek« 

Ik  maak  het  besluit  op: 

l''.  De  kritiek,  die  slechts  afbreekt  maar  niet  opbouwt, 
leidt  niet  tot  de  kenuis  van  hetgeen  ù,  maar  van  hetgeen 
fdet  isj  en  is  derhalve  met  den  eisch  der  wetenschap  in 
strijd. 

V.  Wordt  de  uitsluitend  kritische  metbode  algemeen  toe- 
gepast, dan  vervalt  hiermede  zelÜB  het  negatieve  deel  der 
wetenschap,  en  is  het  met  alle  wetenschap,  althans  op  bet 
gebied  van  het  bovenzinnelijke,  gedaan» 

•)  BU.  178. 

t)  Blz.  177. 

§)  Blz.  178. 
♦♦)  Blz.  178. 
tt)  Blz.  182. 
§§)  Blz.  183. 


(  323  ) 

3^  De  kritische  methode  leidt  óf  tot  materialisme  en 
sceptische  onverschilligheid  omtreut  het  bovenzinnelijke^  óf 
voert  den  mensch,  gedrongen  door  hoogere  behoeften^  in  de 
annen  eener  de  wetenschap  verloochenende  gevoelsleer  of 
mystiek. 

IL  Na  deze  kritiek  van  het  uitsluitend  kritisch  standpunt, 
ontstaat  de  vraag  :  van  waar  is  het  te  verklaren,  dat  de  ge- 
achte Spreker  op  het  gebied  van  het  bovenzinnelijke  in  zulk 
eene  onzekerheid  verkeert,  zoodat  hij,  op  wetenschappelijk 
gebied  ten  einde  raad,  om  niet  alles  te  verliezen,  zich  terug 
trekt  in  de  haven  des  gevoels?  Ligt  de  oorzaak  hiervan 
in  de  wetenschap  als  zoodanig?  Is  zij  het,  die  werkelijk 
niets  van  God  leert,  of  is  de  oorzaak  misschien  te  zoeken 
in  het  onvolkomene  begrip,  dat  hij  zich  van  de  taak  der 
wetenschap  gevormd  heeft?     Wij  gaan  het  onderzoeken. 

De  heer  O.  verklaart  in  zijn  werk  n  Weten^ap  en  wija» 
begeerte^  geene  andere  wetenschap  te  erkennen  dan  die  door 
de  ervaring  verkregen  wordt.  Hij  kent  slechts  twee  rig- 
tingen:  de  wetenschap  der  ervaring  en  de  wetenschap  der 
bespiegeling  *).  De  wijsgeer  der  ervaring,  beperkt  tot  de 
wereld  der  verschijnselen  buiten  ons  en  in  ons,  /y  schrijft 
zi«^  geen  kennis,  geen  wetenschap  toe  van  het  oneindige''  f), 
en  «r  blijft  er  dns  lÀj,  dat  het  oneindige  geen  voorwerp  der 
wetenschap,  en  dus  ook  niet  zijner  wijsbegeerte  is,  maar  dat 
deze  —  tot  het  eindige  alleen  zich  beperken  moet''  §).  De 
wetensduip  der  ervaring  komt,  door  middel  van  de  zintui- 
gelijke  waarneming,  tot  kennis  der  uitwendige  wereld  buiten 
hem  en,  door  middel  van  het  innerlijk  gevoel,  tot  de  kennis 
der  feiten   van    's  menschen  inwendig  leven.     Door  het  in- 


•)  Blz.  5. 

t)  Bh.  7.  , 

§)  Blz.  9. 


(  324  ) 

nerlijk  gevoel  constateert  zij  empirisch,  dat  de  mensch  be- 
hoefte heeft  aan  God,  en  das  het  bestaan  der  godsdienst, 
maar  zonder  hierait,  wat  de  heer  O.  uitdrukkdijk  verbiedt, 
het  besluit  te  trekken,  dat  aan  dit  gevoel  het  objectief  be» 
staan  van  God  beantwoordt  *),  Ziedaar  de  wijsbegeerte  der 
ervaring,  dte  als  de  eenig  ware  aanbevolen  wordt.  Haar 
laatste  woord  is  op  het  gebied  der  natuur  het  materia^ 
lisme,  en,  op  het  gebied  des  geestes,  een  protest  van  de 
ftijde  des  subjectieven  gevoels  tegen  de  verachting  der  gods- 
dienst, die  van  de  als  zoodanig  ongodsdienstige  wetenschap, 
wdke  ter  verkhiring  der  wereld  geen  God  noodig  heeft,  de 
noodzakelijke  vrucht  is. 

Dat  van  zulk  eeue  ervaringswetenschap  niets  voor  de  ken^ 
nis  van  het  bovenzinnelijke  te  wachten  is,  kert  de  heer  O. 
zelf  ea  volgt  uit  den  aard  der  zaaL  Tegsa  deze  Cfvarings* 
wetenschap,  die  bij  ids  jfeß  ware  wijsbegeerte''  f)  in  bescher- 
ming neemt,  wordt  door  hem  overgvsteld  de  wijahegeerte  der 
bespiegeling.  Torens  hem  is  de  wijsgeer  der  bespiegeling 
iemand,  voor  wien  #  de  verschijnselen  *  oip  zijn  hoogst  slechts 
de  toevallige  aanleidiog  zija  voor  de  vlagt  z^er  gsdaditen, 
die  zich  weldra  boven  dien- lagan  kring  veriieièn  en,  vrij  van 
de  boeijen  van  het  waarneembare,  in  hooger  sfieer.nmdawe- 
ven''  §)•  /^De  wijsgeer  d«r  bespiegeling  gaat  van  menig 
&it  uit,  dat  hij  beweert  klaar  en  helder  voor  zich  te  zien, 
maar  dat  aan  de  waamemràg  van  andere  onderzoekers  — 
s»ch  niet  wil  vertoonen"  ^,  De  wijsgeer  der  bespiegeling 
M  fladdert  rend  in  bet  luchtledige  op  de  wieken  oener  stoute 
verbeelding"  ft)-  ''Hij  draagt  roem  niet  alleen  op  een  eigen 
stel  van  waarnemingen,  maar  bij  gaat  nog  verder   en  kent 


♦)  Blz.  185. 

f)  Blz.  88. 

§)  Blz.  5.  •*)  Blz.  13.  tt)  Blz.  9' 


(  325  ) 

zich  zelfs  één  of  meer  eigenaardige  vermogens  van  waar- 
neming toe,  zoodat  bij  dengene,  die  het  waagt  hem  tegen 
te  spieken,  niet  slechts  voorwerpl:  gij  ziet  niet  goed,  maar 
htm  weldra  toeroept:  gij  zijt  blind^'  *).  De  bespiegelende 
wijsgeer  is  dus  te  vergelijken  met  een  man,  i^die  allerlei 
vreemde  YeKschijnselea  aan  den  heos^l  beweert  waar  te  ne- 
men door  een  nnawen,  geheel  eigenaardig  ingerigten  teles- 
koop,  maar  bestend^  wegert  er  ook  u  eens  door  te  l^iï 
nen**  f).  /i^Hij  is  een  menacb  van  een  ander  maaksel  dan 
gij,  net  meer  organen,  een  hoeder  georganiseerd  wezen,  zoo- 
dat hek  beter  ware,  hem  meer  dan  menecà  of  a  minder  dan 
measoh  te  noemen''  ^).  ^Gij  hebt  wel  uwe  vijf  zinnen  bij 
dkaar — «n  wat  men  gezond  verstand  noemt;  maar  de  w\jsgeer 
der  bespiegeling  heeft  veel  meen  Uw  gezond  veorstand  schat 
hij  zeer  laag,  ea  op  uwe  vijf  zinnen  ziet  hij  met  medelij- 
den  af,  want  hij  zelf  heeft  nog  een  zesden,  misschien  een 
zevenden  zin  (het  is  slechts  bescheidenheiâ,  «ann^eer  hij  eens 
ophendt),  wittraan  hg  de  eerenamen  ge^  van  een  boogeren 
zin,  een  hooger  bewustzijn,  een  redelijke  aanachonwing''  **). 
/rMefc  dat  eigen  orgaan  kan  hij  waiffnemen  wat  hij  zelf 
verkiest''  ft)-  ^Do  ^og  der  bespiegelttide  wijsbegeerte  is 
geen  andere  dan  die  der  id»iractie,''  waarbij  men  /^  hetgeen 
door  afastoictie  wordt  overgehouden,  telkens  voor  een  werke- 
l^k  bestaand  voorwerp  uitgeeft^'  §§).  In  ééa  woord,  /rde 
wijsbegeerte  der  bespiegeling  wil  tondar  enmrwg  door  het 
dolken  vooruit  komen^^  ^^).  ^rZij  wil  niet  door  waarne- 
ming leeren  kennen,  hoe  de  wereld  w,  maar  door  de  rede 
uitmaken,  hoe  de  wereld  zijn  moet  -. —  Niet  de  ervaring, 
maar  de  logika  — -  moet  haar  de  wereld  onthullen"  ttt)- 
Tosschea  deze  twee  rigtingen:  de  ervaring,  die  alle  be- 


♦)  Blz.  18. 

t)  Blz.  18. 

§)  Blz.  14. 

•*)  Blz.  14. 

tt)  Blz.  15. 

§§)  Blz.  15. 

♦♦♦)  Blz.  19. 

ttt)  Blz.  21, 

(  326  ) 

spiegeling  ter  zijde  stelt,  en  eene  bespiegeling,  die  ffzander 
ervaring  alleen  door  denken  meent  voeruit  te  komen,^^  herft, 
volgens   den   heer  O^  de  wetenschap  te  kiezen.     Hij  kent 
geene  andere  beoefenaars  der  wetenschap  dan  ter  eene  zijde 
empirici,  die  zien  en  tasten  en  door  het  gevod  'smenaehen 
innerKjken   toestand   waarnemen,   maar  van  de  bespiegeling 
zich   ontiiouden,  en   ter  andere  zijde  idefdiaten,  die  op  liet 
gelmiik  uwer  vijf  zinnen  met  medeleden  aeêrsien,  en,  buiten 
de  ervaring   (Hn,  God  en   de  wereld  Bit  hun  digen  brein 
constroëren.     Ik    zal   hier   voorshands  niet   vragen«  of  de 
beeldtenis  getronw  is,  die  hier  van  den  bespi^lraden  wijs^ 
geer  wordt    opgehangen   als  een,    die  de  ervaring  veiAcht 
en   op  een  afzonderlijk  waarnemingsvermogen  roem  draagt, 
en  of  het  billijk  is,  door  eene  karicatuor  van  den  speenlatievea 
wijsgeer   te  maken,   de  grootste   denkers   aan   onverdiende 
bespotting  prijs  te  geven  ;  ik  zal  niet  wijzen  op  het  vreemde 
verschijnsel,  dat»  in  de  sboo  even  mededeelde  schetst  de  be- 
spiegelende wijageeren,  die  tegen  het  afzonderlijke  oigaa&«o£ 
zesde  zintuig,  waarop  zij,  volgens  den  heer  O.,  roem  dragen» 
juist  het  sterkst  geijverd  hebben,  hier  voorkomen  als  dwee« 
pers,  die  op  het  gebmik  der  zintuigen  met   verachting  ne* 
derzien  en  het  'gezond  verstand  bespotten.    Dit  eest  en  an«* 
der  laat  ik  voor  rekening  van  den   criticas,    maar  bepaal 
mij  tot  de  aanwijzing,  hoe  bet,   bij   zulk  eene  eenzijdige 
voorstelling  der  wijsbegeerte,  als  ware  hare  taak  enkel  bepaald 
tot  waarneming,  allezins  natuurlijk  is,  dat  men  moet  wanho- 
pen, van  langs  den  weg  der  wetenschap,  op  het  gebied  van  het 
bovenzinnelijke  niet  slecbts,   maar    ook   zel&   der  zigtbare 
wereld,   tot  eenige   zdcerheid  te  geraken.    Ik  ga  aanwijzen, 
dat  de  onzd^erheid  van  den  heer  O.,    ten  •aanzi&i  der  ge- 
wigtigste  waarheden,   haren  grond  heeft   in  het  eenzijdige 
empirisme,  dat  hij  thans  als   de  eenig   ware  methode   hul- 
digt en  in  de  onverdiende  minachting,  waaraan  hij  de  the- 
oretische philosophie  heeft  prijs  gegeven. 


(  SÄT  ) 

De  heer  opzoomee,  zagen  wij,  etelt  als  grondslag  der 
wanschap  ervaringy  zonder  besfiegtUng.  Ik  stel  daar  te« 
grover,  dat,  zoo  eene  bespiegeling,  die,  buiten  de  ervaring 
om,  zich  in  abatractiën  verlustigt,  niet  tot  waarheid  komt, 
de  ervaring  zonder  bespiegeling  evenmin  tot  wetenschappe- 
Igke  zekerheid  kan  leiden.  De  natnurknnde  rust,  volgens 
den  heer  O.,  enkel  op  zinnelijke  waarneming  ^).  Ik  betwist 
die  stelling.  De  natuurkundige  neemt  niet  slechts  waar  met 
zijne  zintuig^,  maar  denkt  met  zijne  lede  over  het  empiriseh 
gevondene  ook  na.  Hij  vraagt  naar  oorzaken,  hij  erkent  in 
de  verheid  der  waargenomene  verschijnselen  de  eenheid«  Zoo 
komt  hij  tot  de  kennis  van  organisme,  van  soort,  geslacht, 
van  natuur  en  kosmos.  Yan  de  waarneming  der  bijzon- 
dere verschijnselen  komt  hij  tot  de  ontdekking  der  groote 
en  onveranderlijke  wettra  der  natuur.  Dit  alles,  —  en  wat 
ware  de  natuurkunde  zonder  dat? —  neemt  hij  niet  waar  met 
zijne  zintuigen.  Hoe  ware  het  hem  mogelijk-alleenmet  oog 
of  ùot  het  ooizakelijk  verband  of  de  eenheid  der  verschijn- 
selen te  leeren  kennen?  Wie  zag  ooit  een  organisme  als 
zoodanig,  of  een  geslacht,  of  de  natuur  als  eenheid  en 
geheelheid?  Zijn  de  wetten  der  nataor,  aantrekkings-  en 
zwaartekracht^  voorwerpen  van  aintuigelijke  waarneming,  of 
komt  de  natuurkundige  tot  de  erkenning  hiervan  langs  den 
weg  van  het  denken,  dat  in  het  empirische  gegevene  wet, 
eenheid  en  oorzakelijk  verband  leert  opmerken?  De  eenzij- 
dige «mpiricns  komt  nooit  tot  k^nis  der  natuur..  Hij  moge 
de  sterren  met  zijne  oogen  zien,  maar  den  zamenhang  van 
bet  wereldstelsel  leert  hij  langs  dien  weg  alleen  niet  ken- 
nen. Daartoe  is  b^  het  waarnemen  het  denken  noodig. 
£n  dat  denken,  dat  nadenken  over  het  empirisch  gege- 
veue,  waarbij  uit  de  standvastige  waarneming  der  ver- 
schijnselen eene  fheorie  gevormd  wordt,  wat  is  het  anders 


*)  Blz.  182. 


(  328  ) 

daii  bespiegeÜDg,  ^cw^to,  apeettlatiof  Zonder  zulk  eene  be- 
spiegeling zal  de  enspirioas  niet  e^is  kunnen  vaststellen, 
dat  het  waargenomene  verschijnsd  buiten  het  waaroemende 
subject  bestaat.  De  empiricus  säet  een  voorwerp,  d.  i.  hij 
neemt  waar  een  beeld,  dat  in  zijn  o(^  geTormd  wordt.  Met 
welk  regt  besluit  bij  uit  dit  beeld  met  njne  beide  dimen- 
siën,  dat  aan  de  door  het  gezigtsorgaan  ontvangene  ge- 
waarwording een  voorwerp  buiten  hem  beantwoordt,  indien 
met  de  waarneming  niet  de  bespiegeling  d.  i.  het  denken 
gepaard  gaat,  dat  den  redelijken  mensch  eene  oorzaak  doet 
postuleren,  waardoor  de  indruk  of  de  gewaarwording  wordt 
tewee^bragtP  De  enkele  waarneming  leidt  dos  niet  al- 
leen niet  tot  de  kennis  van  den  zamenhang^  de  eenheid  en 
den  grond  der  afzonderlijke  dingen,  maar  zelfs  niet  tot  de 
kennis  van  het  bestaan  der  enkele  dingen  zelve.  Even  ver« 
werpelijk  als  het  derhalve  zijn  zou  om  de  natuur  te  will^i 
construeren  uit  zijn  eigen,  brein  a  priori,  even  ontoereikend 
is  de  zinnelijke  waarneming,  wanneer  zij  van  alle  bespiege- 
ling afstand  doet. 

En  toch  is  het  deze  zinnelijke  waarneming^  die  de  heer 
O.  op  bet  gebied  der  iiatunrkunde>  met  ter  zijdestelling  van 
alle  bespiegeling^  voor  de  taak  der  wetenschap  houdt.  Zeer 
natuurlijk  bestaat  er  dus  voor  hem  in  de  natuur  niets  anders 
dan  hare  zinnelijk  waarneembare  zijde.  Daarom  kan  het 
geenzins  bevreemden,  hem  te  hooren  verklaren:  ffhtt  ge- 
heele  karakter  der  natuurwetenschap  is  hoffelijk''  *),  Voegt 
hij  er  bij  :  ^  een  ontvouwing  van  de  wetten  der  stof,'' 
dan  is  dit  den  zuiveren  empirist  niet  geoorloofd  en  treedt 
hij  door  de  erkenning  dier  wetten  feitelyk  van  het  gebied 
der  waarneming  op  dat  der  bespiegeling  over.  Doch  deze  in- 
œnsequenjtie  daargdattn  ;  //  de  geheele  natuurkunde''^  schrijft 
de  heer  O.,  // moet  materialisme  zijn"  t)*  —  '''De  natuur- 

\ 

*)  Blz.  177.  t)  Blï.  177. 


{  329  ) 

kundige  kaïï  uiet  materialistisch  geuoeg  ziJD^'.  //vogt  heeft 
dos  onbetwistbaar  regt,  als  hij  Terklaart,  dat  er  voor  hem 
niets  dan  de  materie  bestaat  en  de  in  haar  waarneembare  wet- 
t^.  W\j  verheugen  er  ona  over,  vogt  zelf  kan  het  niet 
meer  doen  dan  wij,  als  het  den  astronoom  gelukt,  het  heelal 
uit  stof  en  beweging  zaam  te  stellen^'  *).  ft  Ongerijmd  is  b^ 
derhalve  met  OBBiSïEDT  te  spreken  van  een  geest  in  de  na- 
tuur''  t)  of  »  in  de  ruimten  des  hemels  God  te  vinden'^  §)• 
Dit  alles  is  consequent,  wanneer  de  natuurwetenschap  zich 
bepaalt  tot  zinnelijke  waarneming  en  hd)  zieh  niet  tot 
hare  taak  stelt»  in  het  empirisch  gegevene  wet  en  eenhdd, 
m.é.w.  de  idee  te  (mtdekkeui  die  i&  het  empirisch  waa^e» 
nomene  zich  aan  de  rede  openbaart.  —  Geschiedt  dit  laatste, 
wordt  bij  de  waarneming  de  bespiegeling  gevoegd,  dan  open- 
baart ons  de  natuur  meer  dan  stof^  dan  wordt  sg  de  zigtbare 
abpiegeliug  van  een  onzigtbaar  rijk  der  gedachten,  dan  ont- 
slttijert  het  oneindige  heelal  de  oneindige  idee^  het  oneindige 
denkeu,  en  worden  de  natuurwetten,  om  met  obrstbdt  te  spre- 
ken, /^gedachten  Goda'\  Dat  de  natuurkunde  het,  volgens  den 
heer  O^  uiet  verder  brengt  dan  tot  de  wetenschap  der  stof  en 
het  if  oneindige  geen  voorwerp  van  wetenschap  ni'  ia  dus  het 
aeer  natuurlijke  gevolg  van  het  ter  zijde  stellen  der  bespie- 
geling en  kan  ons  niet  bevreemden.  Hetzelfde  bad  plaats, 
volgens  de  geschiedenisi  toen  tegen  het  aprioristisch  idea- 
lisme en  spiritualisme  van  oabtesius  het  empirisme  in  En- 
geland optrad.  Het  empirisme  van  lockb  moest  öf  uiüoo- 
pen  op  het  materialisme,  zooals  het  consequent  door  de 
fransche  school,  bepaaldelijk  door  condiliao,  uifiLVierius, 
LA  MSiTBiE  en  vooral  door  het  befaamde  Système  de  la 
nature  verkondigd  werd,  óf  leiden  tot  de  sceptische  onze- 
kerheid van  HTTHE,  6{  omslaan  in  de  ontkenning   van   het 


♦)  Blz.  178.  t)  Blz.  177.  §)  Bli.  178. 


(  SSO  ) 

bestaan  der  stoffelijke  wereld  in  het  systeem  van  bskkelbt, 
zoodra  de  empiricus  tot  de  ontdekking  kwam,  dat  de  en- 
kele  waarneming  het  niet  verder  brengen  kan  dan  tot  het 
constateren  der  subjectieve  gewaarwordingen,  die  wij  zi^ 
hooren  en  tasten  noemen.  Tegen  dit  eenzijdig  empirisme, 
dat,  door  eene  verkeerde  voorstelling  van  het  wezen  der  be- 
spiegeling, alle  bespiegeling  versmaadt,  moet  de  wijsbegeerte 
overstaan,  die,  uitgaande  van  de  ervaring,  opklimt  van  het 
enkele  en  bijzondere  tot  het  algemeene,  in  de  veelheid  der 
verschijnselen  de  idee  leert  kennen,  die  er  zich  in  open« 
baart,  in  één  woord,  die  wijsb^eerte,  wier  taak  is,  niet  slechts 
waar  te  nemen,  maar  het  waargenomene  in  zijn  grond,  za- 
menhaug  en  eenheid  te  begrijpen.  Hare  leus  is  ni^t:  ervaring 
zonder  bespiegeling,  ook  niet:  bespiegeling  buiten  de  erva- 
ring om,  maar:  bespiegeling  op  ervaring  gegrond. 

Kan  de  enkele  waarneming  der  nitwendige  wereld  niet 
tot  wetenschap  en  in  geen  geval  tot  kennis  van  den  geest 
leiden,  zien  wij  nu,  of  de  innerlijke  waarneming,  die  de 
heer  O.  met  de  uitwendige  verbindt,  Jiet  verder  brengen 
kan.  Volgens  hem  is  er  toch  /^tweeërlei  soort  van  waar- 
neming/' 0  Sommige  feiten  —  worden  alleen  door  de  zinnen 
waargenomen,  terwijl  andere  feiten,  die  —  alleen  in  ons,  en 
wel  bepaaldelijk  in  onz^  geest  alleen,  kunnen  voorkomen, 
niet  door  de  zinnen  waarneembaar  zyn,  maar  door  een  in- 
wendig gevoel  *)" 

De  waarneming  bepaalt  zich  dus  niet  uitsluitend  tot  de 
uitwendige  wereld,  maar  ook  tot  het  innerlijke  leven  van  den 
mensch,  of,  zoo  als  de  heer  O.  het  noemt,  tot  de  feiten  van 
den  geest  Ook  in  het  binnenste  des  menschen  neemt  hij  feiten 
waar,  en  onder  deze  het  feit,  dat  de  mensch  gevoelt,  een  ze- 
delijk en  godsdienstig  wezen  te  zijn.  Dat  wij  eene  kracht  in 
ons  gevoelen,  die  ons  in  staat  stelt  meester  te  worden  over 


•)  Blz.  155,  156  en  157,  vergel.  blz,  186,  191. 


(831  ) 

onee  faartstogten  '^),  dat  er  godsdienstig  geloof  bestaat,  is, 
zegt  hij,  een  even  onbetwistbaar  feit  voor  het  gevoel  of 
voor  de  innerlijke  waarneming  als  de  feiten,  wier  bestaan 
door  mijne  zinnen  mij  geleerd  wordt  f).  Wij  zullen  dit 
niet  weerspreken.  Die  innerlijke  waarneming  intusschen 
constateert  evenzeer,  dat  iemand,  gelijk  vroeger  alle  menseben, 
vrees  voo^  spoken  koestert,  als  dat  hij  gevoel  voor  godsdienst 
heeft.  En  wat  was  volgens  de  ervaring  het  goddelijke^  dat 
velen  huldigden,  anders  dan  een  spook,  dat  de  vrees  voor 
bet  onbekende  den  mensch  *voor  de  verbeelding  riep?  De 
innerlijke  ervaring  leert  evenzeer,  dat  de  mensch,  door  gods- 
dienstig gevoel  geleid,  de  goden  van  den  Olympus  huldigt, 
als  dat  sommige  Christenen  in  de  dienst  van  uabxjl  zich 
zalig  gevoden;  evenzeer,  dat  voor  den  een  nevens  Qoi 
ook  cHEiSTüS  het  voorwerp  der  aanbidding  is  als  voor 
den  heer  O.  een  Ood  #die  de  stof  geschapen^^  §)  en  met 
krachten  toegerust  heeft,  zoodat  de  natuurkundige  alles  uit 
#  eeuwige  wetten^'  kan  verklaren,  zonder  dat  hij  in  zijne 
wetenschap  irden  kunstenaar^'  behoeft**).  Dit  alles  zijn  feiten, 
die  door  de  innerlijke  waarneming  geconstateerd  worden.  Maar 
zal  na  uit  die  onbetwistbare  feiten  volgen,  dat  er  grond  bestaat 
om  voor  spoken  te  vreezen,  regt  om  marta  te  yergoden,  regt 
om  een  God  te  aanbidden,  die,  na  de  stof  geschapen  te  hebben, 
de  natuur  met  liare  wetten  aan  zich  zelve  overlaat,  als  ware 
zij  ff  een  kunstig  zamengesteld  uurwerk,  dat,  eenmaal  opge- 
wonden, ongestoord  zijn  gang  afloopt"  tt)?  Ware  het  zoo,  dan 
bestonden  er  in  de  werkelijkheid  zoo  vele  goden  als  er  in 


•)  De  Waarheid  en  hare  kenbronnen^  blz.  225. 

f)   Wetenschap  en  wijsbegeerte^  blz.  153,  158. 

§)  Verslagen  en  Mededeelingen   der  Koninklijke  Akademie  van  Weten* 
schappen,  Afdeeling  Letterkunde,  Vijfde  Deel,  derde  Stak,  blz.  249. 

••)  Wetenschap  en  wijsbegeerte,  blz.  182,  183. 
tt)  t.  a.  p.  blz.  200. 

VBR8L.  EN  HBDED.  AFD.  LETTERK.  DEEL  V.  Ta 


(  332  ) 

de  verbeelding  der  menschen  voor  de  innerlijke  waaroe- 
ming  feitelijk  bestaan.  Eer  ik  derhalve  aan  het  godsdien- 
stig gevoel  waarheid  toeken,  zal  ik  behooren  te  onder- 
zoeken, of  voor  dit  subjectief  gevoel  een  objectieve  grond 
is,  of  het  veroorzaakt  of  opgewekt  wordt  door  iets  werke- 
lijks buiten  mij,  dan  wel  alleen  door  een  fantasiebeeld^  dat 
mijne  eigene  verbeelding  heeft  geschapen.  Dat  ik  in  staat 
ben  mijne  zinnelijke  driften  te  beheerschen^  moge  mijn  in- 
wendig gevoel  constateren,  maar  dat  ik  daartoe  in  bepaalde 
omstandigheden  des  levens  gehouden  ben,  m.  a.  w.  zedelijk 
er  toe  verpligt  zijn,  volgt  dat  reeds  zonder  meer  uit  die 
innerlijke  waarneming  ^)  ?  Worden  niet  ook  de  meest  t^en- 
strijdige  handelingen  door  het  zedelijk  gevoel  gewettigd  ea 
goedgekeurd?  Moet  dus  ook  hier  de  wetenschap  niet  vra- 
gen naar  den  objectieven  grond  dier  verschijnselen,  die 
op  godsdienstig  en  zedelijk  gebied  zich  voordoen?  Yraag 
ik  naar  de  oorzaak,  waarom  de  heiden  voor  zijne  goden, 
sommige  Christenen  voor  MAniA,  wederom  anderen  voor  iets 
anders  in  aanbidding  nedervallen,  dan  bevind  ik,  dat  hiertoe 
bij  velen  geen  andere  grond  bestaat  dan  de  vrees,  die  hun 
voor  hunne  verbeelding  eene  Godheid  toovert  of  meeningen, 
die  meestal  in  verband  staan  met  de  traditie,  waarin  zij  werden 
opgevoed.  Zij  voelen  zich  afhankelijk;  maar  met  welk  regt 
zal  men,  door  dit  gevoel  geleid,  beweren,  dât  men  niet  van 
iets  anders  maar  van  God  afhankelijk  is,  en,  zoo  men  ook 
dit  laatste  kon  gevoelen,  dat  er  niet  vele  goden  zijn,  maar 
één  God  is,  geen  Jupiter  of  Dagon,  maar  een  God,  ^die 
de  stof  geschapen  heeft  ?'^  Men  verwijst  den  ongeloovigeu 
LALANDE  naar  zijn  gemoed,  Dàâr  en  niet  aan  den  sterren- 
hemel moet  hij  God  zoeken  t).  Onderstel  :  lalande  doet 
dit;  onderstel,  dat  hij  werkelijk  in  zijn  gemoed  den  drang 


*)  De  Waarheid  en  hare  kenbronnen,  blz.  223. 
f)   Wet.  en   Wijab.,  blz.  178. 


(  333  ) 

bespeurt  om  God  te  aanbidden,  en  nu  aan  den  empiricus  de 
▼nag  doet,  of  er  werkelijk  op  grond  van  dat  gevoel  mag 
vastgesteld  worden,  dat  er  een  God  bestaat?  Hoe  weinig 
het  inwendig  gevoel  in  deze  tot  zekerheid  kan  leiden,  blijkt 
uit  de  volgende  kritiek  over  het  innerlijk  gevoel,  door  den 
heer  O.  geleverd  in  dezelfde  verhandeling,  waarin  hij  lalande 
van  den  sterrenhemel  naar  zijn  gemoed  verwijsi  »Men 
waant  zich  geregtigd,  om,  —  naar  het  voorbeeld  van  den 
onnoozelen  knaap,  die  zich  de  zon  en  de  maan  zoo  klein 
en  plat  voorstelt  als  hij  ze  ziet,  —  het  gevoel  van  vrees 
of  hoop,  van  bevrediging  of  tegenzin  zonder  aarzelen,  over 
hetgsen  bniten  ons  is,  te  laten  beslissen  en  geeft  aan  dat 
inwendig  gevoel  vaak  de  grootsche  namen  van  bewnstzijn, 
zelfbewnstzijn,  binnenste  heiligdom  des  gemoeds  en  wat 
dies  meer  zij,  alsof  die  schoon  klinkende  namen  de  zwakke 
zaak  konden  versterken  en  de  subjektieve  gemoedsaandoening 
tot  eene  objektietfe  waarheid  herscheppen.  Tegen  het  feit  dat 
het  gevoel  ^n  hoop  of  vrees,  van  bevrediging  of  tegenzin,- 
in  ons  is,  —  is  niets  in  te  brengen;  het  staat  ontwijfel- 
baar vast,  —  maar  dat  de  wereld  buiten  ons  met  die  meenin- 
gen moet  overeenkomen,  in  die  stelling  ligt  de  willekeur"  *). 
Eu  of  dit  nog  niet  genoeg  ware,  wordt  den  lezer  in  eene 
noot,  aan  dezelfde  verhandeling  toegevoegd,  nog  ten  over- 
vloede herinnerd,  dat  de  hier  door  den  schrijver  /f  ont- 
wikkelde beginselen''  hem  //in  den  aanvang  zijner  weten- 
schappelijke loopbaan  den  strijd  tegen  de  gevoelsleer  deden 
ondernemen,"  en  gelooft  hij  //het  pleit  voor  de  regtbank 
van  het  denken  gewonnen  te  hebben/'  Moge  dus  ook  //de 
gevoelsleer  negatief  niet  anders  dan  gunstig  werken,  op  eene 
positieve  werking  —  kan  zij  thans  niet  meer  hopen."  — 
'"  Wat  men  voor  zich  zelf  door  het  denken  reeds  heeft  afge- 
broken daarvan  wil  men  niets  meer  weten,  en  bespot  den  man, 


•)   t.  a,  p.  blz.  159,  160. 


{  834  ) 

die  er  uog  aan  hecht^   als   bijgeloovig   eu   bliud.     Dagene 
daareutegen,  waar  men  zelf  nog  niet  over  weg  is,  waar  men 
uog  geen  bezwaar  in  ziet  en  waaraan  het  hart  nog   hangt, 
heet  een  door  dat  hart  gewaarborgde  waarheid;  en  wee  den 
denker,  die  een  schrede  verder  dorft  gaan''  ^)  !  Nog  sterker 
drukt   de    heer    O.   zijn    gevoelen    uit    in    deze   woorden: 
/f  Die  hetgeen  hij  in  zijn  binnenste  gevoelt'^   (en    dos  ook 
het  godsdienstig  gevoel)  ^ligtvaardig  tot  maatstaf  der  we- 
reld maakt,  mag  den  spot  niet  drijven  met  het  kind,  dat  in 
de  donkere  kamer  aan  spoken  gelooft"  f).     Wat   blijft   er 
uu  voor  LALANDB  overP    Âan   den   sterrenhemel   vindt   hij 
6od  niet  en  hij  mag  Hem  ook  daar  niet  zoeken.  De  heer 
O.  gaf  hem  daarop  den  raad  om,  even  als  hij  zel^  God  in 
zijn  gemoed  te  zoeken  en  //de  regten  van  het  godsdienstig 
gevoel  in  zijn  binnenste  te  handhaven  §).  Maar  als  lalakds 
nu  zulk  een  gevoel  in  zich  waarneemt,  dan  waarschuwt  hem 
de  heer  O.  nogmaals:  dat  gij  dit  gevoel  hebt»  dit  leert  de 
•ervaring  ontwijfelbaar;  gij  bedriegt  u  daarin  niet,  maar  dit 
bewijst  volstrekt  niet  het  bestaan  van  God.  Wildet  gij,  wat 
gij  gevoelt,  tot  maatstaf  der  wereld  maken,  dan   zoudt  gij 
u  gedragen  als  het  kind,  dat  in  de  donkere  kamer  aan  een 
«pook  gelooft.  £n  wat  te  antwoorden,  indien  eens  lalakde 
verzekerde,  God  in  zijn  gemoed  niet  gevonden  te  hebben,  of. 
zoo  als  in  onzen  tijd  augüst  comte,  //  alle  innerlijke  waar- 
neming voor  begoocheling''  **)  en   uw  godsdienstig  geloof 
voor  bijgeloof,  de  vrucht  eeuér   ontstelde  verbeelding,   ver- 
klaarde; en  eens  zoo    //vermetel'  ware,  u  de  dwaasheid  te 
verwijten  van  te  bidden  tot  een  God,  wien  gij  als  man  van 
wetenschap  betuigt,    ter  verklaring  van   het   heelal  niet  te 
behoeven,  en  van  wiens  objectief  bestaan  gij    zelf  verklaart 
niet  meer   zekerheid   te   hebben   dan    van    het    spook,    dat 
uwe  verbeelding  opriep?    Zal  de  empiricus  hem  toevoegen: 


O  BI«.  185.  t)  Bl2.  186.  §)  Bla.  178.  ♦♦)  BU.  186. 


(  335  )  * 

indien  gij  niet  gevoelt  wat  ik  gevoel,  dan  zijt  gij  geen 
mensçhy  dan  zijt  gij  blind?  Maar  zon  dit  niet  gelijk  staan 
met  hetgeen  de  heer  O.  den  bespiegelenden  wijsgeer,  of* 
schoon  ten  onregte^  te  last  legt,  dat  hij,  benevens  zijne 
sinnen  en  zijn  gezond  verstand,  zich  nog  beroept  op  een 
afzonderlijken  zin,  waarmee  hij  het  goddelijke  waarneemt? 
Uw  medemeusch  aanbidt  de  moedermaagd,  in  wier  gemeen- 
schap zijn  hart  bevrediging  gevoelt  Gij  houdt  dit  welligt 
Toor  waanzin.  Maar  op  welken  grond?  Omdat  gij  voor  n 
van  de  zaligheid  dier  Mariadienst  niets  gevoelt?  Maar 
met  welk  regt  houdt  gij  uw  subjectief  gevoel  voor  beter 
dan  het  zijne?  Indien  dit  geen  bodemloos  subjectievisme  is, 
wat,  vraag  ik,  zal  dan  immer  met  dien  naam  bestempeld 
kunnen  worden? 

Ook  de  innerlijke  ervaring,  waarop  de  heer  O.  zich  be- 
roept, ter  handhaving  van  het  godsdienstig  geloof,  heeft  dus, 
naar  wij  zagen,  niet  de  minste  wetenschappelijke  waarde.  De 
wijsgeer  der  ervaring  constateert  de  subjectieve  en  dikwerf 
iijnregt  strijdige  meeningen  der  menschen  op  het  gebied  der 
godsdienst,  gelijk  hij  de  vrees  voor  spoken  en  eene  reeks 
van  bijgeloovigheden  op  het  register  der  door  hem  waarge- 
nomen feiten  vermeldt,  en  de  slotsom  is:  de  wijsgeer  der 
ervaring,  die  op  het  gebied  der  natuur  aan  niets  anders 
gelooft  dan  aan  stof,  komt  op  het  gebied  des  geestes  niet 
verder,  dan  tot  de  waarneming  van  een  aantal  subjectieve 
gewaarwordingen  en  aandoeningen,  waaraan  de  kritische  wijs- 
geer zelf  verklaart,  op  wetenschappelijk  gebied  geene  ob- 
jectieviteit  toe  te  kennen«  Zoo  wordt  de  godsleer  uit  de  we- 
tenschap verwijderd.  Kan  het  ons  nog  verwonderen,  dat  de 
heer  O.  tegen  elke  positieve  uitspraak  der  wetenschap  op 
het  gebied  van  het  bovenzinnelijke  negatief  overstaat  en  van 
elke  ix)ging  afziet  om  het  oneindige  tot  een  voorwerp  der 
wetenschap  te  stellen?  Voor  hem  is  het  gebied  van  het  bo- 
venzinnelijke een  gesloten  boek,  omdat  de  wijsbcfjcerte    der 


•  (  336  ) 

ervaring,  die  hij,  met  terzijdestelling  der  bespiegeling,  als  de 
eenig  ware  huldigt,  uit  haren  aard  geene  kennis  nemen  kan 
van  hetgeen  voor  de  ervaring  alleen,  zoowel  voor  de  uitwen- 
dige als  voor  de  innerlijke  waarneming^  onbereikbaar  is. 

ni.  Beantwoordt  de  uitsluitend  kritische  methode,  naar 
wij  zagen,  niet  aan  den  eiseh  der  wetenschap,  is  de  onze- 
kerheid, waarin  de  criticus  verkeert  ten  aanzien  der  hoc^- 
ste  aangelegenheden  van  den  mensch,  het  natuurlijk  gevolg 
van  de  eenzijdigheid^  waaraan  zroh  de  wijsgeer  der  ervaring 
schuldig  maakt,  ik  ga  vervolgens  aantoonen,  dat  de  geachte 
spreker,  hoe  schroomvalb'g  om  iets  positiefs  uit  te  spreken,, 
ontrouw  aan  zijne  eigene  beginselen,  zich  nogtans  een  aantal 
positieve  uitspraken  veroorlooft,  waaronder  er  zijn,  die  lijn- 
regt  met  elkander  strijden,  en  hierdoor  zelf  het  bewijs 
levert  van  de  onmogelijkheid,  om  de  rol  van  criticus  be- 
hoorlijk vol  te  houden.  Vergunt  mij,  ook  hierop  u  opmerk- 
zaam te  maken. 

De  wetenschap,  zegt  de  heer  O.,  moet  van  alle  bespiegeling 
zich  onthouden  en  met  de  enkele  waarneming  zich  verge- 
noegen. Hare  leus  is:  geene  bespiegeling  maar  waarneming. 
Hoe  weinig  getrouw  hij  in  deze  aan  zich  zelven  blijft,  blijkt 
hieruit,  dat  hij,  na  in  zijne  verhandeling  over  Bespiegéing 
en  ervarinff  de  bespiegeling  ter  zijde  gesteld  te  hebben» 
reeds  in  de  onmiddellijk  daarop  volgende  verhandeling  over 
Bet  ontstaan  der  wijsbegeerte  gewag  maakt  van  0  de  groote 
wetten  der  natuur,  die  aan  de  rede  onthuld  worden'^  *), 
Hier  hebben  wij  dus  reeds,  zelfs  op  natuurkundig  gebied,  iets 
meer  dan  zinnelijke  waarneming,  t.  w.  onthulling  der  groote 
natuurwetten  aan  de  rede.  De  >r  uatuurphilosophie^'  stelt 
zich  voor,,  om,  aanvangende  van  de  ervaring,  //  het  wereld- 
plan  d.  i.  de  orde  der  natuur  te  verstaan^''  ja  ff  zij  voert  op 
tot  de  denkende  beschouwing  van  hetgeen   de   ervaring   ons 


*)  t.  a.  p.,  blz.  64. 


(  337  ) 

rertoont"  *).  Diensvolgeos  wordt  humboldt  geprezen,  als 
bij  n  de  wijsbegeerte  der  natuar  met  een  denkende  beschou- 
wing van  het  waargenomene  geheel  gelijkstelt,  en  hierin  al- 
leen het  middel  ziet  ozn  den  gce^i  der  natuar  te  vatten,  zieh 
boven  de  enge  grenzen  der  zinnenwereld  te  verheffen^  en  de 
feiten  door  gedachten  te  beheerschen,  of  den  geest  met  ge- 
dachten te  verrijken''  f).  Eerst  werd  derhalve  de  ervaring 
tegenover  de  bespiegeling  geplaatst  en  de  laatste  ter  zijde 
gesteld;  nu  wordt  het  echter:  met  de  ervaring  aanvangen,  en 
vervolgens  komen  door  n  een  denkende  beschouwing''  tot 
den  //geest  der  natuur/'  dat  toch  wel  niets  anders  is  dan 
bespiegeling.  Op  de  eene  bladzijde  leest  men:  voor  den 
waren  wijsgeer  is  »  het  oneindige  geen  voorwerp  der  weten- 
schap" §)  en  :  God  wordt  tß  in  het  gemoed  gevonden"  ■'*^*), 
op  eene  andere  daarentegen  :  de  wetenschap  u  streeft  naar 
bet  oneindige"  ff),  waaruit  dus  volgt,  dat  het  oneindige 
w^I  een  voorwerp  is  van  wetenschappelijke  nasporing.  Op 
de  eene  plaats  wordt  de  bespiegeling  verguisd  en  wederom 
eldera  gesproken  van  de  //eenheid  der  natuur"  §§},  alsof 
deze  sonder  bespiegeling  door  de  zintuigen  kon  waargeno- 
men worden.  Maar  niet  alleen,  dat  hier  ter  plaatse  //de 
denkende  beschouwing"  d.  i.  de  bespiegeling  tot  de  taak 
der  wetenschap  gebragt  wordt,  ook  het  dualisme  van  natuur 
eu  geest,  volgens  hetwelk  de  natuurkunde  voor  materia- 
lisme verklaard  en  aan  oekstsdt  ongerijmdheid  ten  last 
gäegd  werd,  omdat  hij  van  geest  in  de  natuur  gespro- 
ken had  ***),  —  wordt  wederom  elders  ter  zijde  gesteld. 
£eeds  vernamen  wij^  dat  humboldt  geprezen  wordt,  om- 
dat hij  in  u  de  denkende  beschouwing  van  het  waargeno- 
meneT  het  middel  zag  om  ^den  geest  der  natuur  te  vat- 
ten/' terwijl  eenige  bladzijde  verder  gelezen  wordt  :    n  De 


♦)  Blz.  64,  79.  t)  Blz.  80.  §)  Blz.  7.  •*)  Blz.  178. 

tt)  Blz.  65,  §§)  Blz.  66.        **♦)  Blz.  177. 


(  388  ) 

wijsbegeerte,  die  haar  naam  teu  volle  verdient,  moet^*  niei 
alleen  de  verschijnselen  der  natuur,  maar  »ooh  naiuwr 
en  geest  vereenigen^  de  verschijnselen  en  krachten  van  bei- 
den tot  een  geheel  verbinden,  en  den  zamenhang  aanwij- 
zen, waarin  zij  (natuur  en  geest)  tot  elkander  staan  (en) 
den  invloed,  dien  zij  op  elkaar  uitoefe&en'^  *)*  Door  zulk 
eene  wetenschap  alleen  >ykan  er  eenheid  in  het  wetai- 
schappelijke  denken,  vastheid  van  beginselen,  consequentie, 
ontstaan/'  Door  dit  verband  te  verwaarloozen  //gebeurt  het 
niet  zelden,  dat  een  uitstekend  natuurkundige,  die  zich  op 
physisch  terrein  de  strengste  eischen  voorhoudt,  op  het  ge- 
bied van  het  pychische  geheel  andere  beginselen  volgt/' 
Zulk  een  natuurkundige  //  is  in  zijn  denken  niet  één  mensch, 
maar  een  vereeniging  van  twee  elkaar  hevig  bestrijdende 
menschen.  Aan  dien  strijd  kan  alleen  een  einde  gemaakt 
worden,  wanneer  de  wetenschap  tot  de  hoogte  gekiommeii 
is,  dat  zij  naiuur  en  geest  tot  eenheid  verbanden  he^C  f}* 
Zulk  eene  //verbinding  van  al  de  verschijnselen  der  na* 
tuur  met  al  de  verschijnselen  des  geestes,''  is  niet  alleeu 
het  doel  der  wetenschap,  maar  is  ook  /9^  reeds  met  goed  ge^ 
volg  beproefd'^  §}.  ^Beeds  het  enkele  plan  van  zulk  een 
verbinding  der  verschijnselen  van  het  physische  en  psychi- 
sche in  hemel  en  op  aarde  werkt  op  den  geest,  als  een 
verfrisschendé  drank  op  het  vermoeide  ligchaam/'  Eerst 
zoo  //wordt  het  ruime  heelal  den  onderzoeker  der  wetenschap 
(1.  der  waarheid)  één  groot  tooneel  der  cdmagC  **)•  //  Zijn 
wij  nog  niet  in  staat»  om  dat  verband  overal  aan  te  wijzen, 
de  grond,  waarop  wij  het  aannemen,  waarop  onze  vaste 
overtuiging  steunt,  dat  de  wereld  één  is,  is  meer  dan  eeu 
duister  gevoel,  een  onverklaarbaar  besef  van  den  geheim- 
zinnigen  band,  die  alle  verschijnselen  aan  elkander  hecht. 
Wij  gelooven,  omdat  wij  gezien   hebben"  ft)«  ''De  weten- 


■)  Blz.  69. .    f)  Blz.  69,  70.      §)  Blz.  71.      ♦♦)  Blz.  72.     ft)  t.  a.  p. 


(  339  ) 

sehap  heeft  dus  regt,  in  hare  beschouwingen  //uit  te  gaan 
van  de  één/ieid  des  heelals^^  *),  en  dns  van  het  monisme. 
Dit  alles  beaam  ik,  maar  is  in  lijnregte  tegenspraak  met 
hetgeen  de  heer  O.  in  ditzelfde  werk  omtrçnt  de  ervaring 
gezegd  heeft  De  wijsbegeerte,  die  zich  tot  de  ervaring 
had  te  beperken  en  alle  bespiegeling  versmaadde^  wordt 
na  gesteld  in  het  /f  denken,'''  dat  zich  ten  doel  stelt^  /^de 
feiten  te  verstoan^^  en  abistotelbs  wordt  geprezen,  die  /^wat 
bij  uit  eigen  waarneming  kende  tot  gedachten  had  verwerkt^'  f). 
Beval  de  heer  O.  eerst  de  wijsbegeerte  der  ervaring  aan  en 
verzocht  hij  zelfs  zijnen  lezers  in  eene  aanteekening,  te  wil- 
len in  bet  oog  honden,  dat,  //zoodikwerf  hij  het  woord  wijs- 
begeerte zonder  eenige  bijvoeging  gebruikt,  hij  er  door  ver- 
staat de  wijsbegeerte  der  ervaring,  die  hem  gebleken  is  de 
ware  wijsbegeerte  te  zijn^^  §),  in  de  verhandeling  zelve  wordt 
daarentegen  geleerd:  //het  bondgenootschap  van  wijsbe- 
geerte en  ervaring'*  bestaat  niet  hierin,  ^dat  zij  naaat  elkau' 
der  blijven  staan,  maar  daarin,  ^^dat  zij  elkaar  door- 
dringen^  in  elkaar  zich  oplossen"  **).  Hier  wordt  if  de  wijs- 
begeerte'*  onderscheiden  van  //  de  ervaring*'  en  kan  dus  het 
woord  ir  wijsbegeerte*'  niet  anders  beteekenen  dan  de  wijs- 
begeerte der  bespiegeling  of,  zoo  als  de  heer  O.  het  noemt, 
ir  der  denkende  beschouwing''.  Eerst  was  hét:  geen  bespie- 
ling  en  nu  weer:  een  elkaar  doordringen  van  ervaring  en 
bespiegeKng,  waarbij  het  vervolgens  zeer  opmerkelijk  is,  den 
schrijver  te  hooren  zeggen:  is^zoo  doende  zal  men  ophou- 
den, de  gedachte^  die  overcd  in  de  stof  leeft,  als  natuur- 
philosopbische  droomerij  te  verketteren"  ft)«  f/  De  natuur- 
kunde toch  heeft  de  eenheid  der  schepping  geleerd  en  den 
blik  door  teleskoop  en  mikroskoop  voor  twee  oneindige  we- 
relden ons  ontsloten/'  ^  De  oneindigheid''  (die  zij  ons  open- 
baart) //wekt  in  ons  het  gevoel   van  het   verhevene",   //de 


")  Blz.  73.        t)  Blz.  77.        §)  Blz.  88.      •»)  Blz.  77.      ft)  Blz.  78. 


(  340  ) 

vaste  wetten»  die  oaze  geest  overal  ontdekt,  vervullen  ons 
met  het  bewustzijn  van  oide  en  regel/^  u  Zoo  wordt  de  na- 
tuur —  tot  een  rijk  der  gedachten,  waarin  de  geest  ziju 
eigen  wezen  terugvindt"'  *). 

Met  dit  alles  stem  ik  nogmaals  in  en  heb  mijne  mee« 
ning  daaromtrent  elders  duidelijk  uitgesproken  f).  Maar  is 
dit  alles  waarheid,  dan  moet  vallen  1°  de  teg^stelliug:  df 
ervaring  óf  bespiegeling,  en  daarvoor  in  de  plaats  treden  :  er- 
varing en  daarop  gebouwde  bespiegeling,  %^  dat  het  onein- 
dige geen  voorwerp  van  wetenschap  zijn  kan,  3°  dat  het  waan- 
zin zijn  zou  om  met  os&stkdt  van  geest  in  de  natuur  te 
spreken. 

Van  tegenstrijdigheden  leveren  de  laatste  schriften  vau 
den  heer  O.  overvloedige  bewijzen.  Nu  eens  heet  het: 
#de  natuurkundige  ziet  overal  eeuwige  wetten,  niet  God 
zelf'  §)^  en  dan  weer:  het  heelal  wordt  voor  den  wetenschap- 
pelijken  onderzoeker  een  //  tooneel  der  almagt^^  **).  Nu  heet 
bet:  //de  natuur  is  het  heerlijkste  kunstwerk,  hetwelk  zicK 
zelf  verklaart,  en  waarbij  men  niet  noodig  heeft  telkens  tot 
den  wil  des  kunstenaars  de  toevlugt  te  nemen/'  en  :  ^  hoe 
meer  zich  de  wetenschap  ontwikkelt,  des  te  minder  heeft  zij 
van  den  onverklaarbaren  wil  der  almagt  te  spreken''  tt)j 
en  dan  weer  v  blinkt  de  grootheid  des  Scheppers  nergens 
schooner  in  uit,  dan  juist  in  die  onverstoorbare  orde, 
waardoor  ieder  verschijnsel  met  vasten  band  aan  andere 
verschijnselen  verbonden  is"  §§),  of  wordt  toegestemd, 
dat  i/de  natuurwetten  gedachten  Gods  kunnen  heeten",  en 
wordt  van  God,  die  elders  hoogstens  V  de  Schepper  van 
de  stof'  is,  gesproken  als  van  een  //liefderijken  wereld- 
bestuurder  die  ons  aller  wezenlijk  heil  bedoelt"  ***).    Na 


•)  BU.  126,  127. 

t)  Geschiedenis  der  Godsdienst  en  Wijsbegeerte^  blz.  290 --292, 
§)  Blz.  188.  *♦)  Blz.  72.  ff)  Blz.  182,  18^. 

§§)  t.  z.  p.  *•♦)  Blz.  119. 


(  341  ) 

eens  wordt  de  Godsleer   buiten  de  wetensdiap   gesloten   en 
de   spotter    naar    het    gemoed    verwezen   *)^  terwijl   elders 
weder  aan  de  wetenschap  wordt  opgedragen  om  j^  verkeerde 
begrippen  over  den  mensch  en  zijne  betrekking   tot   Grod'^ 
ter  zijde  te  stellen  f).  Nu  zijn  het  /f  de  regten-  van  het  gods- 
dienstig gevoel'^  die  tegen  de  als  zoodanig  materialistische 
wetenschap  zich  verheffen,  en  predikt  de  natuur  niets   dan 
stof;  en  dan  weer  /^  heeft  de  godsdienst  in  de  kennis  der 
groote  werken  der  schepping  een  hechten  grondslage*  ^),  n  is 
de  natuur  het  werk  der  goddelijke  oijmagi\  en  »  heeft  God, 
naar  faülus  uitdrukking,  in  de  natuur  beide,  zijne  eeuwige 
kracht  en  goddelijkheid,  geopen baard"*  **\  zoodat  derhalve 
i^wat  met  de  natuur  in  strijd  is  geen  deel   der  godsdienst 
kan  uitmaken**  ff).  Nu  heet  het:  het  //oneindige''  en  dus 
God  ^is  geen  voorwerp  der  wetenschap''  en:  de  natuur  leert 
niets  van  God,  terwijl  men   elders    weder  in  hetzelfde  boek 
leest:  /i^k&ausb  had  uit  de  eindige  dingen  tot  de  gedachte 
van  God  zich  behooren  te  verheffen  niet   door  het    begrip 
van  grcnii  maar  van  owzwJk  en  zou  zoo  tot  het  theïsme  ge- 
komen zijn"  §§}.  Op  de  eene  plaats  erkent  de  wetenschap  n  de 
eenheid  van  natuur  en  geest"  '^^^^)  en  dus  bet  monisme,  en 
elders  weder  heet  het:  //wanneer  men  monistisch  zijn  wil,  dan 
moet  het  materialisme  zegevieren**  ttt)«  en  wordt  op  grond  daar- 
van het  dualisme   aanbevolen  §§§).    Voorts  wordt  de  n  vrees 
voor  het  dualisme,  zoowel  waar  er  over  ligchaam  en  geest,  als 
waar  er  over  God  en  wereld  gehandeld  wordt,  als  ongegrond  en 
verderfelijk  beschouwd"  en  werd  nog  onlangs  het  dualisme  n  ^Q 
zwaard  van  goed  staal*"  genoemd  om  het  materialisme  te  bestrij- 
den ^***^),  terwijl  schier  terzelfder  tijd  de  betuiging  vernomen 


*)  Blz.  178,  183.  t)  Blz.  127,  verg.  blz,  148.         §)  Blz.  129. 

»♦)  t.  %.  p.    tt)  t.  a.  p.    §§)  Blz.  29.     »*♦)  Blz.  69.    ftt)  Blz.  199. 
S§§)  t.  z.  p.  en  Vérslagtn  en  MededeeU'ngenf  t.  a,  p.  blz.  246. 
♦•*♦)   Verslagen  en  Medcdeelingen,  Blz.  246. 


(  342  ) 

wordt:  ^/het  dualisme  wordt  door  te  groote  bezwaren  gedrukt 
om  het  voor  het  laatste  woord  der  wetenschap  te  houden'^  *). 
Nu  eens  wordt  het  voor  ongerijmd  verklaard,  ^  van  een  god« 
delijke  stof  te  droomen^^  t)»  en  dan  weer  de  waarde  der  we- 
tenschap hierin  gesteld»  dat  men  door  baar  //zal  ophouden, 
de  gedachte,  die  overal  in  de  stof  leeft,  als  natuurphilosophi- 
sehe  droomerij  te  verketteren'*  §).  Nu  eens  beroept  men 
zich  tegen  het  monisme  op  de  //stevigheid  der  stof^*^  om 
te  bewijzen,  dat  van  de  twee  termen  van  het  dualisme  in 
eene  monistische  wereldbeschouwing  de  stof  alleen  over- 
blijft **),  terwijl  elders  de  bestrijder  van  het  idealisme, 
die  den  idealist  uituoodigt  //om  met  het  hoofd  tegen  den 
muur  aan  te  loopen"'  en  zich  zoodoende  te  overtuigen  van 
de  objectieve  stevigheid  der  stof,  een  //dilettant'^  genoemd 
wordt»  die  met  de  eenvoudige  opmerking  van  den  idealist 
te  regt  gewezen  wordt,  dat  hij  van  deze  proefneming  zich 
onthouden  zal,  /^niet  omdat  daar  een  muur  staat^  die  in 
zich  zelf  zoo  hard  is,^^  maar  omdat  hij  van  de  pijnlijke  ge- 
waarwording van  dat  stevige  afkeerig  is  ft}-  Zoo  wordt  de 
stevigheid  der  stof  beurtelings  voor  het  dualisme  aangeno- 
men en  ter  bestrijding  er  van  ontkend.  In  de  verhande- 
ling over  Bespiegeling  en  ervaring  hoorden  wij  den  heer  O. 
zijn  afkeer  uitspreken  van  alle  abstractiën^  en  de  bespie- 
gelende wijsbegeerte  beschuldigen,  //dat  zij  hetgeen  door 
attractie  wordt  overgehouden  voor  een  werkelijk  bestaand 
voorwerp  uitgeeft"  §§);  wordt  daarentegen  door  mij  het 
dualisme  als  eene  vrucht  van  *  abstractie  voorgesteld,  in- 
zoover  men  zekere  eigenschappen  van  den  mensch,  b.  v. 
het  denken  en  willen,  van  het  overige  in  den  mensch  al>- 
straheert,  om  bet  vervolgens    tot    een    concreet  afzonderlijk 


•)  t  a.  p.    t)  Wet.  en  wijsb.,  bh.  177.    §)  Blz.  77,  78.    *»)  BIx.  199. 
tt)  De  Waarheid  en  hare  Icenhronnen,  blz.  ?7. 
§§)   Wet.  en  wijtb..  blz.  15. 


(  8*3  ) 

bestaand  wezeu,  tot  een  Sedending^  te  maken,  dan  zegt  de 
▼ijand  der  abstractie  van  zoo  even:  //niet  alle  abstractie  is 
onrçgt'^,  en  beweert»  dat  voor  den  dualist  //  het  regt  tot  ab« 
siaractie  ligt  in  de  feiten  der  waarneming'''^).  Waartoe  meer? 
£ene  geheele  verhandeling  wordt  toegewijd  aan  de  bestrijding 
van  het  gevoelen^  //dat  de  geest  zijn  eigen  denkwetten  heeft^ 
waardoor  hij  genoodzaakt  zijn  zon,  op  deze  en  op  geen  an- 
dere wijze  te  denken/'  en  aan  het  betoogd  //dat  de  wetten, 
waaraan  de  geest  in  zijn  denken  gebonden  is,  geen  wetten  zijn 
van  dat  denken  zelf,  maar  de  wetten  der  wereld^  die  van  zijn 
denken  het  voorwerp  is''  f),  nadat  men  kort  te  voren  in  het- 
zelfde boek  gelezen  heeft:  irindien  het  belangrijk  mag  heeten, 
de  groote  wetten  der  natnnr  te  leeren  kennen,  zal  het  dan  min- 
der gewigtig  zijn,  de  wetten  vah  den  geest  op  te  sporen*^  §)? 
Zoo  leerden  wij   den    zich    noemenden    criticus   kennen 
op   het   gebied    der   natuurkunde   bij    afwisseling  als  loo- 
chenaar   en    voorstander  van  den    geest,  als   gevoelsleeraar, 
die   de   wetenschap   van    God    ontkent  en    als   voorstander 
eener   Godskennis,   die   langs   wetenschappelijken   weg  ver- 
kregen wordt,  als  empirist,  die   de   bespiegeling    bespot  en 
als  voorstander  van  het  //beschouwend  denken,*^  als  monist 
en  als  voorstander  van  het  dualisme,  als  vijand  en  als  vriend 
der  abstractie,  als  bestrijder  der  gevoelsleer,  zoodra  zij  het 
waagt,  over  afgeleide  stellingen  en  dus  ook  over  het  bestaan 
van  God   uitspraak   te   doen,  maar  die  er   tevens  geen  be- 
zwaar in  ziet,   lalaitoe  uit  te  noodigen,  om  God,  dien  de 
natuur  verbergt,  ir  in   zijn  gemoed  te   zoeken-/'  als  bestrij- 
der  eindelijk    en    als   steller   van   denkwetten   des   subjec- 
tieven  geestes,  die  van  de  objectieve  natuurwet  zouden  on- 
derscheiden zijn.    Waar  zulke  eene  reeks  van  tegenstrijdig- 
heden, meestal  in  hetzelfde  werk  uitgesproken,  de  vrucht  zijn 


*)  VersL  en  Med,,  t.  a.  p.  biz.  244. 

t)   Wet.  en  wijsL,  blz.  220-223.  §)  Blz.  121. 


(  344  ) 

van  de  zich  noemende  kritiek,  dàar  hoadt  deze  op  eene  zuive- 
rende wetenschap  te  zijn,  en  ontaardt  zij  in  de  eristische  kunst 
der  oude  Sophisten  en  van  een  cabkeabes,  om  in  dezelfde 
zaak  het  ja  en  neen  te  gelijk  te  verdedigen,  eene  kunst,  die, 
moge  zij  al  het  talent  van  den  rhetor  in  het  redetwisten 
doen  uitblinken,  voor  de  wetenschap  geene  vruchten  draagt. 

IV.  Het  laatste  deel  mijner  repliek  zal  de  aanwijzing 
behelzen,  dat  de  kritiek  van  den  heer  O.,  waar  zij  volgens 
haar  goed  regt  zich  aangordt  ter  beoordeeling  der  gevoe~ 
lens  van  anderen,  in  menig  opzigt  zich  kenmerkt  door 
oppervlakkigheid.  Ik  zal  hier  tevens  gel^enheid  hebben,  om 
zijne  kritiek  over  mijne  verhandeling  ^)  te  bespreken. 

Ik  noem  de  kritiek  van  den  heer  O.  oppervlakkig,  om- 
dat zij  tot  voorwerp  harer  liestrijding  maakt  eene  onjuiste 
voorstelling  van  de  door  hem  bestredene  gevoelens.  Als 
proeve  daarvan  kan  reeds  dienen  de  karioatuur  door  hem, 
gelijk  wij  zagen,  gemaakt  van  de  bespiegelende  wijsbegeerte, 
als  zag  deze  op  het  gebruik  der  vijf  zinnen,  zelfs  van  het 
gezond  verstand,  met  medelijden  neder,  en  als  beriep  zij  zich 
op  een  zesde  of  zevende  zintuig,  dat  aan  hare  beoefenaars, 
in  onderscheiding  van  de  gewone  menschen  eigen  zijn  zou. 
De  criticus  moge  in  zijn  regt  zijn,  om  elke  abstracte  aprio«» 
ristische  bespiegeling  te  wraken,  en  hierin  een  gebrek  doen 
opmerken,  waarvan  sommige  speculatieve  wijsgeeren,  met 
name  der  Sohellingiaanscbe  en  Hegeliaansche  rigting,  niet 
geheel  zijn  vrij  te  pleiten:  wie  heeft  zich  tegen  zulke  ab- 
stractiën  sterker  verklaard  dan  ik  f)?  Maar  hij  heeft  geen 
regt  te  beweren  dat  hierin  het  karakter  der  bespiegelende 
wijsbegeerte  als  zoodanig  gelegen  is,  en  nog  veel  minder,  om 
het  verdichtsel  uit  te  spreken  dat  de  bespiegelende  wijsgeer« 
als  ware  hij  een  fantast  of  mysticus,   zich  inbeelden  zon  in 


*)   Verslagen  en  Mededeelingen,  blz.  234^250. 

t)  Geschiedeniê  der  Godsd.  en  Wijabeg.^  blz.  78,  89,  110,  116,183,181, 
192,  193,  226,  291. 


(  345  ) 

het  bezit  Ie  zijn  van  een  zesde  of  zevende  zintnig.  Dit 
laatste  moge  in  zeker  opzigt  gelden  van  jacobi^  den  vijand 
der  specniatieve  wijsbegeerte,  of  van  schelling,  nadat  hij  van 
wijsgeer  een  neoplatonische  fantast  geworden  was,  maar  be- 
hoort niet  tot  de  karaktertrekken  van  den  specnlatieven  wijs* 
geer  als  zoodanig.  Of  waar  hebben  een  plato,  spinoza, 
KAKT  of  H£GBL  zioh  ooit  beroepen  op  een  zesde  zintuig? 
Trok  niet  de  geachtq^  spreker,  toen  hij  zelf  nog  voorstander 
was  der  bespiegelende  wijsbegeerte,  met  allen  ernst  te  vdde 
t^en  hen,  die  buiten  de  rede  zich  nog  op  een  afaonder- 
lijk  waamemingsvennogen  voor  htft  bovenzinnelijke  berie- 
pen ?  Hij  heeft,  hoe  rijk  anders  in  aanhalingen,  tot  staving 
van  IsatstgMioemde  beschuldiging,  dan  ook  geen  enkel  be- 
wijs geleverd  uit  de  schriften  van  speculatieve  wijsgeeren, 
maar  in  plaats  daarvan  gewezen  op  een  werkje  van  een  na- 
tnnrkuDdige  von  ebichbnbach  :  it  Wet  üi  êenaidf  en  op  het 
JcumaL  de  tame  van  Dr.  sössingee  *),  De  eerste  neemt 
buiten  de  vijf  zintuigen  nog  een  afzonderlijk  vermöge«  aan 
ter  waamoaing  van  enkele  verschijnselen  in  de  zinnelijke 
wereld;  de  tweede  houdt  zich  bezig  met  de  verschijnselen 
van  het  intuïtief  vermogen,  en  meer  bijzonder  met  het  on« 
derzoek  naar  droomen,  visioenen,  ekstatische  toestanden,  de 
fluignetische  clairvoyance  en  den  tafeldans. 

Hoe  weinig  de  heer  O.  de  wijageerige  stelsels,  waarvan 
hij  verschilt,  naar  waarheid  schat,  blijkt  verder  uit  de 
wijze,  waarop  hij  de  Wisêenaciarftdekre  van  J.  o.  fichte 
voorstelt,  als  had  deze,  wanneer  hij  de  objectieve  wereld 
een  voortbrengsel  noemt  van  het  Ik,  met  dat  Ik  zich  zelf, 
JOHANN  GOTTUEB  FIGHTS,  tot  G9d  gemaakt  t),  eene  meening, 
waartegen  die  wijsgeer  zelf  zich  nadrukkelijk  verklaart  §).  De 


♦)  Wet.  en  wijsb.,  blz.  39. 

t)  Blz.  18. 

§)  Fichte  an  jàGOBi  1795.    Jacobi's    Briefwechsel,    Leipz.  1827.  II. 
S.  208. 


(  346  ) 

vraag  was  immers  :  bestaat  er  baiten  het  vooEstellende  en  den- 
kende subject  eeue  objectieve  wereld  P  of  is  met  het  subject  ook 
tevens  het  object  gegeven?  De  v66ikantiaan8che  wijsbegeerte 
verklaarde  zich  voor  het  eerste.  Eichte,  als  idealist,  voor  het 
laatste.  Niet  zvjn  ik,  maar  het  ik^  het  reine  ik,  de  ikheid, 
niet  zijn  denken  maar  het  algemeene  denkeUi  zoo  als  het 
in  het  denken  van  alle  denkende  wezens  naar  dezelfile  wet- 
ten werkzaam  is,  was  het,  waartoe  in  fichtb's  stelsel  alles 
werd  terug  gebragt.  Werd  in  het  systeem  van  kaut  de 
gansche  phaenomenale  wereld  als  een  voortbrengsel  aang^nerkt 
van  het  voorstellende  etf  denkende  subject  «»  Ik,  en  is  het 
nog  niemand  in  de  gedachte  gekomen,  dit  %66  te  verklaren,  als 
bedoelde  kot  met  het  subject  of  Ik  alleen  het  Ik  van  kaut, 
en  niet  de  snbjectieviteit  in  het  algemeen  t.  w.  het  voorstdien 
en  denken  aan  alle  menschen  eigen  ;  even  duidelijk  is  het,  dat 
FICHTE,  na  aan  kakt  het  regt  betwist  te  hebben,  om  buiten 
het  subject  het  bestaan  van  naumena  te  stellen,  die  aan  de 
verschijnselen  ten  grond  liggen,  uu  ook  niet  slechts  de 
phaenomenale  wereld,  maar  al  wat  in  de  gewone  voorstel- 
ling als  object  tegen  over  het  subject  gedadit  wordt,  als 
eene  zelfopenbaring  of  zelfobjectiveriug  moest  voorstellen, 
niet  van  zijn  Ik  of  het  empnsch  Ik,  maar  van  het  algemeene 
Ik,  dat,  in  alle  individuen  naar  dezelfde  wetten  werkzaam, 
tegen  over  zich  hetzelfde  Niet-Ik  stelt  Het  krachtigste  protest 
tegen  deze  voorstelling  van  het  stelsel  van  fichtb  levert 
zijne  regtsphilosophie,  waarin  de  vrijheid  van  ieders  empi* 
risch  Ik  door  de  vrijheid  van  andere  subjecten  wordt  be- 
perkt, om  niet  te  spreken,  dat  fichtb  aan  het  empirische 
Ik  theoretisch  perken  stelt,  naar  wier  opheffing  het  Ik  op 
practisch  gebied  moet  streven. 

Even  onjuist  als  de  heer  O.  de  gevoelens  van  zulke  uitste- 
kende denkers  voorstelt  en  hen  daarnaar  beoordeelt,  is  hij 
te  werk  gegaan  in  zijne  kritiek  over  het  door  mij  onlangs 
voorgedragene.     Volgens  hem  zou  ik  de   eenheid  van   den 


(  847  ) 

mensch  z66  voorgesteld  hebben,  als  ware  ik  van  meening, 
/fast  de  monas  organen  maakt  voor  de  denkende  ziel  ge- 
sdïikt'*  *).  De  heer  O.  drijft  met  die  voorstelling  den 
spot  en  vraagt  :  is  zij  bewust  of  bewusteloos  ?  Bewust,  dan 
is  er  dus  bewustheid  mogelijk  zonder  het  ligchaam^  zonder 
de  hersenen^  en  dan  keert  hiermede  het  dualisme  weder.  Is 
zij  bewusteloos,  dan  spreek  ik  mij  zelven  tegen^  /gewant  ik 
laat  haar  werken  met  het  oog  op  een  later  te  bereiken 
doer  t).  Ik  antwoord:  deze  kritiek  moge  op  zich  zelve 
klemmend  zijn,  maar  treft  mijn  gevoelen  niet^  dewijl  ik  de 
zaak  niet  z66  heb  voorgesteld.  Ik  sprak  vaç  een  oorspron- 
kelijken  levens&ctor,  van  eene  kiem  of  potentie,  waaruit,  zoo- 
wel bij  planten  en  dieren  als  bij  den  mensch,  het  organische 
wezen  zich  volgens  zijn  aard  en  naar  eene  bepaalde  leidende 
idee  ontwikkelt  §).  üat  dit  levensproces  met  bewustheid 
van  het  individu  zou  plaats  hebben^  kwam  niet  bij  mij  op^ 
te  stelle  ;  en  de  bedenking,  dat,  waar  in  de  natuur  het  stre« 
ven  naar  een  doel  erkend  wordt,  bewustheid  van  het  indi- 
vidu ondersteld  wordt^  vervalt  door  de  opmerking,  dat^  bij- 
aldien men,  zonder  eene  dwaasheid  te  zeggen,  in  de  ont- 
wikkeling van  planten  en  dieren  het  streven  naar  een  doel 
kan  en  moet  erkennen^  hiermede  geenzins  aan  dierenplant 
bewustheid  wordt  toegekend.  Noopt  ons  het  streven  naar 
een  doel,  intelligentie  en  bewustheid  te  onderstellen,  men 
zoeke  die  bewustheid  niet  in  plant  of  dier  of  in  het  embryo 
vau  den  mensch,  maar  in  het  Hoogste  Wezen,  dat  van  alle 
bijzondere  levensprocessen  in  de  natuur  de  grond  is.  Mijne 
voorstelling  is:  de  eerste  kiem  van  het  menschelijk  leven 
heeft  den  aanleg  en  de  bestemming,  om,  door  het  proces  van 
het  eerste   nog   enkel    physische  natnurleven  heen,  zich  tot 


f)  Verslagen  en  Meded.,  blz.  247.  f)  Blz.  248. 

§)  Verslagen  en  Meded.,  Vde  D.  2de  St.  blz.  149—151. 

VBRSL.  EN  MEDBD.  AFD.   LETTEER.  DEEL  V.  24 


(  848  ) 

zelfbewBsteD  geest  te  ontwikkelen,  en  daartoe  w<Mrd^  reeds 
bij  voorraad  de  oi^^anen  van  bet  geestelijk  leveu  gqme- 
fonne^.  Van  eene  zelfbewuste  menas,  die,  bij  da  wording 
van  den  mensch  ontstaan,  zich  zelve  vervolgens  een  lig- 
ehaam  zou  bereiden,  heb  ik  niet  gesproken.  Wat  ik  ziel 
of  zelfbewust  leven  noem,  komt,  volgens  mijne  voorstelling, 
in  den  mensch  eerst  door  eene  langzaam  voortgaande  ont- 
wikkeling tot  stand.  Het  geestelijk  leven  is  hier  niet  aan- 
vang, maar  resultaat  van  het  proces»  zoodat  de  voorsteUing 
van  den  heer  O.,  alsof^  vcdgeos  mij,  «^de  bewuste  eenhaîd 
zich  e^rst  vernederen  zou  tot  een  bewusteloos  leven,  om 
hter  een  bewuste  zid  te  worden,  en  zoo  het  bewustzijn  te 
krijgen  dat  ze  reeds  bezit"  ^),  niet  mijne  voorstdling  ia, 
maar  een  fietie  van  den  critici^,  die  hij  belagchelijk  vin- 
den kan,  maar  niet  op  mijne  rekening  stellen  mag. 

Gelijke  oppervlakkigheid  straalt  door,  waar  de  heer  O., 
ter  bestrijding  van  het  monisme,  zich  bedient  van  analogiën 
en  voorbeelden^  die,  aan  een  vreemdsoortig  gebied  ontleend,  op 
het  leven  der  natuur  van  geene  toepassing  zijn.  Zoo  stelde 
hij  mijn  gevoelen,  dat  in  de  duizendvoudige  versoheidenfadd 
der  natuur  ééne  oneindige  kracht,  één  lev»i,  zich  openbaart, 
gelijk  met  de  bewering  //  dat  de  schrijnwerker  als  geest  zelf 
in  de  tafel  zit/'  — •  en  wees  daarbij  van  ter  zijde  ter  ophel- 
dering op  den  thans  aan  de  orde  zijnde  tafddans  f),  —  of  dat 
de  marionettenspeler  op  het  theater  te  Milaan  zelf  in  de 
poppen  zit  §),  of  dat  «^de  telegrafist,  even  als  de  spin  haar 
net,  zelf  het  dradenspel  uit  zich  heeft  uitgeworpen.^'  ^  Dat,'' 
zegt  de  heer  O.,  //is  de  taal  van  den  monist"  **).  Het 
spreekt  van  zelf,  dat  die  bewering  in  de  opgenoemde  ge- 
valleu  belagchelijk  zou  wezen.    Maar  volgt  nu  hieruit,  dat 


•)  Dl.  V,  St.  8,  blz.  248.  f)  BIe.  249. 

§)  Bh.  250.  ♦♦)  Blz.  250. 


(  849  ) 

het  ook  belagcfadyk  is  te  atdlen,  dat  het  ééne,  oneindige 
natmurlevea  zoowel  in  het  geheel  als  in  de  kleinste  deelen 
der  imtunr  werkzaam  is?  Is  dan  het  natnnrleven  eene  magt, 
die  der  natanr  van  buitenaf  haren  yonn  geeft,  of  die,  ge- 
lijk de  telegrafist  buiten  zijne  draden  zich  bevindt  en  ge* 
lijk  de  marioiinettenspeler  aehter  de^  schwmen  zit,  zoo  ook 
vaa  baitenaf  de  natanr  bewerkt  ?  Is  zulk  eene  gelijkstelling 
van  mechanische  kanstprodaoten  met  de  organische  natnnr 
geoorloofd  ?  Bestaat  niet,  naar  het  geToelen  ?an  alle  nataor- 
kmidïgen,  het  ondencheid  tnsschen  een  mechanisch  zamen- 
gesteld  kunstproduct  b.  y.  een  uurwerk  en  een  organisch, 
wezen»  plaut  of  dier,  hierin,  dat,  terwijl  bij  het  kunstwerk 
de  vormoide  oorzaak  van  buiten  komt,  zoodat  de  kunstenaar 
buten  het  werk  zich  bevindt,  in  de  natuurwezens  daaren- 
tegen de  vormende  kracht  van  binnen  naar  buiten  werk- 
mam  is  en  van  de  zaak  of  het  werk  zelf  niet  kan  ge- 
seheiden  wordw,  maar  der  natuur»  gdijk  men  het  noemt, 
immanent  is?  Erkent  niet  de  heer  O.  zelf  de  eenheid  van 
de»  kosmos  als  natuur  en  geest?  Zegt  hij  niet  zelf  uit- 
drukkelijk, di^  de  natuur  i^een  heerlijk  kunstwerk  is  dat  zich 
zdf  verklaart,  en  waarbij  men  niet  noodig  heeft  telkens  tot  den 
kunstenaar  de  toevlugt  te  nemen''?  En  mag  de  natuur,  z66 
beschouwd,  gelijk  gesteld  worden  met  een  poppentheater,  en 
de  eeuwige,  alomtegenwoordige  kracht  Gk)d8,  die  haar  doet 
leven,  met  een  goochelaar,  die  zijne  poppen  laat  dansen? 

Niet  minder  vreemd  en  onjuist  wordt  de  leer  der  immanen- 
tie, zooals  die  door  nieuwere  wijsgeeren  wordt  vooi^edragen, 
266  voorgesteld,  als  ware,  volgens  haar,  de  Grodheid,  op  de  wijze 
van  de  wereldziel  der  Stoa,  in  de  natuur  aanwezig  *). 
Volgens  het  monisme  is  God  niet  in  de  dingen,  niet  in  de 
natuur,  wat  even  dualistisch  zijn  zou   als    de   tegenoverge- 


^)  Blz.  249. 

24 


(  350  ) 

stelde  leer^  maar  is  de  natuur  met  hare  duizendvoadïge  ver- 
scheidenheid de  zigtbare  openbaring  van  het  iéne  onzigtbare, 
geestelijke  Opperwezen.  De  wereld  of  het  heelal  ia  diens« 
volgens  niet  iets  waar  God  in  is,  maar  de  eeawige  zdfopen- 
baring  Gods,  zoo  als  de  heer  O.  immers  weet  en 'het 
zelf  in  zijne  vromere  içonistiscfae  periode  heeft  uitgedrukt. 
De  leer  van  Gods  immanentie  mögt  dus  niet  belagchelijk 
voorgesteld  worden  door  het  voorbeeld  van  een  kunstenaar,  die 
in  de  poppen  zit  Of  als  de  natuurkundige  leert,  dat  de 
kracht  niet  buiten  de  stof  maar  der  stof  zelve  immanent  ïs, 
zou  het  dan  juist  geoordeeld  zijn,  dat  hij  de  kracht  he* 
schouwt  als  een  wezen  dat  in  de  stof  zit?  Evenmin  be» 
doelt  de  bespiedende  wijsbegeerte  met  de  leer  van  Gods 
immanentie,  dat  God  in  de  natuur  huist.  Of  zou,  volgens 
SPINOZA,  de  natura  naturana  mogen  voorgestdd  worden  te 
zitten  ib  de  natura  naiurata^  of  de  hartMmia  praeitabüita^hßt 
immanente  leven,  de  lot  interne  der  monaden  bij  lbibnisz, 
als  iets  dat  in  de  monade  zitP 

Even  af keuriagwaardig  is  het  voorbeeld,  Inj  eene  vroe- 
gere gelegenheid  door  den  heer  O.  mitleend  aau  de  lang** 
zaam  plaats  hebbende  verandering  der  Engelsche  wetten, 
waarbij  echter  de  eenheid  van  het  staatsgebouw  bewaard 
blijft  '^},  ter  bestrijding  van  mijne  opmerking,  dat  de  mensch 
naar  zijn  wezen  onder  alle  wisselingen  der  stof  dezelfde 
blijft.  Wat  heeft  hier,  vraag  ik,  de  zuiver  practische  wijzi- 
ging of  afschaffing  van  wetten,  waarbij  aan  het  practische  nut 
niet  zelden  de  consequentie  en  de  eenheid  der  oorspronke- 
lijke staatstheorie  wordt  opgeofferdi  gemeen  met  de  steeds 
regelmatig  en  nimmer  den  oorspronkelijken  typns  versto- 
rende stofwisseling  der  organische  wezens?  Bij  zulke  analo- 
giën   komt  ons   onwillekeurig  in   de   gedachte  «^de  kamer 


*}  Verahgen  en  Mededeelingen,  Dl.  V,  St.  3,  blz.  206. 


(  851  ) 

met  de  zee  stoelen,'^  waarmee  de  beer  O.  zijue  vroegere 
monietiache  voorstelliiig  van  het  zijn  der  wereld  in  Grod 
zocht  dttjdelijk  te  maken.  Met  zulke  voorbeelden,  die  niets 
ter  zake  doen,  moge  men  onder  onkundigen  de  lagchers  op 
zijne  zijde  krijgen,  maar*  wordt  tot  regt  verstand  der  zaak 
op  het  gebied  der  wetenschap  niets  gewonnen. 

De  heer  O.  herft  de  aanmerking  gemaakt,  dat  ik,  in 
plaats  van  drie  soorten  van  materialisten  te  onderschei- 
den, slechts  van  ééne  soort  gesproken  heb  ^).  De  reden 
hiervan  is,  dat  ik  deze  onderscheiding  niet  erken.  Wel 
erken  ik  het  bestaan  der  drie  denkwijzen,  door  den  heer 
O.  opgenoemd,  vwn  phjsicaliach  materialisme,'^  dat  de  na- 
tvor  voor  louter  stof  verklaart,  maar  het  psychische,  gebied 
niet  aanroert;  ^een  psychologisch  materialisme,"'  voor  het- 
welk het  ganache  universum,  ook  de  verschynselen  op  gees- 
telijk gebied,  niet  anders  zijn  dan  een  product  der  stof, 
maar  dat  evenwel  met  een  voi/taire  nog  een  God  erkent, 
die  de  stof  geschapen  heeft  ;  maar  ik  zie  in  het  een  en  ander 
sledits  inoonseqnentiën,  die,  vroeger  of  later  doorzien,  tot 
bet  /rabsolnte  materialisme''  en  de  geheele  ontkenning  vau 
Qoà  en  de  specifieke  waarde  van  den  mensch  als  geeste- 
lijk wezen  leiden  moeten.  De  physicalische  materialist»  die 
het  geheele  organisme  voor  de  resultante  van  zamenkomende 
stoffen  verklaart,  moge,  uit  eerbied  voor  den  mensch,  terug- 
deinzen voor  de  meening,  dat  ook  het  geestelijke  leven  een 
product  is  van  de  hersenen  en  zenuwen,  gelijk  deze  van  de 
stof;  de  consequente  materialist»  die  het  naauw  verband  leerde 
kenn^à  tusschen  het  denken  en  de  inrigting  der  hersenen,  zal 
er  toe  moeten  komen  om  met  vogt  en  anderen  ook  het 
geestelijk  leven  voor  een  product  der  stof  te  verklaren.  £n 
wat  den  psychologischen  materialist  betreft,  de  heer  O.  moge 


♦)  Dl.  V,  St.  Ill,  Bb.  286. 


(  852  ) 

het  voor  zicb  geenzius  ongerijmd  vinden,  wanneer  bei 
dualisme  de  v^houding  van  Gtod  voorstelt  als  die  van  een 
schrijnwerker  of  horologiemaker  tot  de  tafel  of  het  uur- 
werk dat  zij  vervaardigden,  mits  men  slechts  aanneme,  dat 
God,  in  onderscheiding  van  den  i^hrijnwerker,  de  stof  mi 
slechts  vormt  maar  schept  *),  ik  kan  in  dezcy  sedert  kast 
verlatene  deïstische  voorstelling  niet  anders  zien  dan  een 
laatste  overUijfsel  van  de  leer  over  God  in  het*  uitbui- 
tend empiristische  stelsel,  dat  weldra,  gelijk  de  geschiede- 
nis geleerd  heeft,  zal  plaats  maken  v<x>r  eene  gehede  ont- 
kenning van  het  bestaan  van  God.  Is  het  waar,  zoo  sffok 
het  Système  de  la  Nature^  dat  de  natuur  het  heerlijkste 
kunstwerk  is  dat  zich  zelf  verklaart,  en  waarbij  bet  niet 
noodig  is  telkens  tot  den  kunstenaar  de  toevlugt  te  nemen, 
waartoe  dan  nog  een  Schepper  van  de  stof?  waarcmi  niet  een* 
voudig  de  natuur  zelve  voor  eeuwig  en  ongescbapen  verklaard 
en,  na  de  werkzaamheid  van  Grod  tot  eene  eerste  scheppiags- 
acte  teruggebragt  te  hebben,  ook  deze  niet  opgeheven?  Wat 
is  voorte  in  eene  zuiver  materialistische  wereldbeschouwing 
eene  door  God  geschapene  stof  7  Is  de  stof  de  negatie  van 
het  goddelijke  en  van  den  geest,  is  het  ongerijmd  van 
ffgeeet"  in  de  natuur  te  spreken  en  /^te  droomen  van  eene 
goddelijke  stof',  dan  kan  ook  die  ongoddelijke  stof  niet 
van  God  afkomstig  zijn,  indien  ten  minste  hier  de  r^el 
geldt,  dat  alleen  het  homogene  het  homogene  voortbrengt 
Is  de  stof  de  negatie  van  geest  en  kracht,  dan  moet  zij  ge- 
dacht worden  eeuwig  te  bestaan  als  eene  magt  naast  God,  en 
is  alleen  zulk  een  dualisme  consequent,  dat,  in  plaats  van  twee 
heterogene  elkander  uitsluitende  substantiën  als  voprtbreug- 
sel  van  één  wezen  te  beschouwen,  met  de  ouden  eene  eeu- 
irige  vXn  predikt,   die  door  het   goddelijke   verstand   geor- 


•)  Bk.  249. 


(  S53  ) 

dend  en  gevormd  werd.  Het  dualisme,  dat  hiertoe  niet 
komty  slaat  straks,  gelijk  het  deïsme  van  de  vroeger  empi- 
rische school  in  Frankrijk,  tot  atheïsme  en  het  absolute  ma- 
terialtsme  over.  2kd  dus  het  materialisme  met  vrucht  be- 
streden worden,  dan  moet  het»  naar  onze  overtmging,  aan- 
getast worden  in  zijn  wezen  en  eerste  b^nselen,  en  zoowel 
ttit  de  natuurkunde  als  uit  de  psychologie  verwijderd  worden. 
Zonder  dat  moge  de  leer  van  eene  zel&tandige  ziel  in  het 
Hgcfaaam  en  van  een  Gk)d,  die  als  kunstenaar  buiten  de 
natuur  gedacht  wordt,  bij  eene  overigens  materialistische 
natuurbeschouwing,  als  een  overblijfsel  vau  vroegere  voor- 
stellingen iy  waaraan  het  hart  nog  hangt,''  worden  aange- 
bonden, nuuff  om  straks  voor  de  consequentie  dier  rigting 
te  becwijken. 

De  heer  O.  meent  verder,  dat  ik  mij  zelf  in  de  strik- 
ken veai  het  door  mij  bestreden  dualisme  zou  verward  heb- 
ben« «en  wel,  inzoover  ik,  in  mijne  beschouwing  van  den 
mensch,  het  wezen  van  den  mrasch  heb  ondeischdden  van 
den  steeds  verander^iden  vorm,  waarin  hij  ons  verschijnt  *). 
Wat  ik  schreef  van  de  levenakiem,  die,  even  als  bij  plant 
en  dier,  zoo  ode  bij  den  mensch  door  assimilatie  van  de 
door  de  naitwir  zelve  beschikbaar  gestelde  stof  zich  ont- 
wikkelt, aal  een  bewijs  zijn  voor  mijn  dualisme,  tt  Hieruit,"" 
zegt  de  heer  O.,  ^ris  het  mij  onmogelijk  andera  dan  twee 
te  tellen:  de  doode  stof  en  het  wezen  van  den  mensch, 
dat  er  in  komt^'  f).  Desgelijks  zal  mijne  voorstelling  van 
de  individuele  onsterflijkheid  dualistisch  moeten  heeten, 
vermits  ook  hier,  terwijl  het  lijk  daar  neerligt,  veronder- 
steld wordt,  dat  de  persoonlijke  mensch,,  van  dat  omkleed- 
bA  ontdaan,  blijft  voortduren  §)•  Daargelaten  de  grove 
wijze,  waarop  ook  hier  weder  het  gevoelen  van  partij  wordt 


*)  Biz.  245.  t)  t.  &.  p.  §)  t.  &.  p. 


{  354  ) 

voorgedragen,  cii  de  assimilatie  der  stof  wordt  voorgestel«! 
als  eeu  mechanisch  /^inkomen^'  vau  het  wezen  of  het  levens- 
beginsel  in  de  doode  (?)  stof^  noemt  de  heer  O.  hier 
dualisme,  wat  niet  ligt  iemand  buiten  hem  met  dien  naam 
zal  bestempelen.  Of  hoe?  Omdat  de  kiem  van  een  levend 
wezen  van  elders  reeds  in  den  moederschoot  assimileert  wat 
zij  tot  hare  ontwikkeling  behoeft  ;  omdat  de  mensch^  om  te 
kunnen  leven,  gestadig  voedsel  noodig  heeft,  en  dat  voedsel^ 
geassimileerd,  organische  substantie  wordt^  zou  daaruit  vooru 
vloeijen,  dat  de  mensch,  gelijk  het  anthropologische  dualisme 
leert,  naar  zijn  wezen  uit  twee  substantiên  bestaat,  uit  ziel  en 
ligchaam?  Is  ddt  dualisme,  dan  zou  men  desgelijks  uit  het 
feit,  dat  de  menschelijke  geest  zich  ideën  of  gedachten 
assimileert,  die  buiten  hem  in  de  natuur  staan  uitgedrukt, 
kunnen  afleiden,  dat  de  mensch  uit  twee  deelen  bestaat  :  uit 
den  assimilerenden  geest  en  de  geassimileerde  gedachte.  Vol* 
gens  den  heer  O.  zou  men  dan  evenzeer  in  de  beschrijving 
van  planten  en  dieren  de  organische  eenheid  moeten  loo* 
ebenen,  en  beweren,  dat  zij  uit  twee  substantiên  bestaan, 
omdat  ook  zij  uit  lucht  en  aarde  of  uit  het  voedsel  zieh 
de  stof  ter  hunner  ontwikkeling  assimileren.  £n  wat  mijne 
voorstelling  der  onsterfelijkheid  betrefi;,  vraag  ik:  houdt  de 
rups  op  eeu  individueel  organisch  wezen  te  zijn,  bestaat  zij, 
wat  haar  wezen  betreft»  uit  twee  deelen,  omdat  men,  nadat 
zich  uit  de  rups  de  vlinder  ontwikkeld  heeft,  er  twee  kan 
tellen  :  de  verlaten  pop  en  den  vlinder  ?  En  zou  dan  de  voor- 
stelling, dat  de  mensch,  na  den  vorm,  waarin  hij  op  aarde 
leefde,  te  hebben  afgeworpen,  voortleeft  in  een  edeler  vorm> 
waarvan  de  kiem  reeds  in  den  mensch  der  aarde  aanwezig 
is,  het  bewijs  zijn,  dat  hij,  die  deze  voorstelling  deelt,  van 
oordeel  is,  dat  de  mensch  uit  twee  heterogene  substantiên 
bestaat?  Zou  men  niet  zoo  doende  met  even  goed  gevolg 
bewij;?en  kunnen,  dat  mensch  en  dier  niet  uit  twee,  maar 
uit  drie  en  vier  en  meer  substantiên  bestaan,  naar  gelang  van 


(  355  ) 

het  aantal  der  verseliillende  stoffen,  die  achtereenvolgensi 
door  hen  geasisimileerd  en  afgeworpen  worden? 

Wat  de  heer  O.  over  mijn  determinisme,  in  verband  met 
de  zedelijkheid,  gezegd  heeft,  is  even  weinig  doordacht  als  het 
voorafgaande.  Volgens  den  materialist,  had  ik  gezegd,  steelt 
de  dief  met  noodzakelijkheid,  omdat  nu  eenmaal,  door  eene 
toevallige  combinatie  der  stof,  de  verhonding  der  onderschei- 
dene stoffen  anders  bij  hem  is  uitgevallen  dan  bij  den  men- 
achenvriend  ^).  Maar  ook  volgens  het  determinisme,  zegt 
de  heer  O.,  moest  die  dief  stelen,  waaruit  dus,  zijns  inziens, 
volgt,  dat  de  determinist  den  materialist  niet  verwijten  mag, 
van  met  zijn  stelsel  aan  de  zedelijkheid  te  kort  te  doen  f). 

Ik  noem  ook  die  bedenking  oppervlakkig.  De  materia- 
list predikt  de  leer  der  noodzakelijkheid.  Het  determinisme 
evenzeer;  dos  is  het  determinisme  materialisme.  Deze 
redenering  komt  hierop  neer:  de  mensch  îs  een  dier;  dus 
is  ook  het  dier  e^  mensch.  De  materialistische  noodzake- 
lijkheid en  die  van  het  ethisch  determinisme  verschillen 
hemelsbreed.  Het  onderscheid  tnsschen  beide  is  geen  ge- 
ringer dan  dat,  terwijl  de  materialist  alleen  van  physische 
noodzakelijkheid  weet  te  spreken,  het  ethisch  determinisme 
ook  den  zedelijken  factor  in  zijne  wereld*  en  levensbe- 
achoQwing  opneemt.  Pleegt  iemand  een  diefstal,  dan  doet 
hij  dit,  volgens  den  materialist,  omdat  het  stelen,  even  als 
bij  het  dier,  uit  de  inrigting  zijner  natuur  noodzakelijker- 
wijze voortvloeit.  Het  stelen  te  laten  is  hem  dus  even  onmo- 
gelijk als  den  vogel  in  de  vrije  natuur  niet  te  vliegen.  Hij 
zal  dus,  wanneer  het  hem  niet  met  physische  middelen  be- 
let wordt,  niet  slechts  heden,  maar  ook  morgen  en  voort- 
durend diefstal  plegen   en   voor   geene   verbetering  vatbaar 


*)  Verslagen  en  Meded ,  Y,  2,  bhs.  182. 

t)  Verslagen  en  Meded.,  V,  3,  blz.  236.  —  Wat  do  heer  O.  daar 
schreef,  werd  door  hem  mondeling  ontwikkeld  op  de  wijze,  die  in  den 
tekst  beschreven  staat. 


(  Sie  ) 

zijn.  Dat  hij  steelt,  kan  hij  niet  gebetereo,  en  het  ware  dos 
even  dwaas  hem  deswege  te  berispen»  als  den  vos,  omdat 
hij  uwe  kippen  steelt*  Het  ethisch  determinisme  erkent»  het 
is  200,  ook,  dat  die  di^  tot  stelen  werd  gedetermineerd, 
maar  vindt  de  determinerende  oorzaak  niet»  gelijk  bij  den 
vos,  in  zijn  wezen,  maar  in  den  n<^  gebrekkig  ontwik« 
keiden  zedelijken  toestand,  waarin  hij  zidk  bevond  op  het 
oogenblik,  waarop  de  diefstal  plaats  had.  Was  ook  die  daad, 
in  verband  met  dien  toestand,  op  dài  oogenUik  noodsake** 
lijk,  zij  is  het  echter  niet  in  volstrekten  zin,  niet  in  be^ 
trekking  tot  zijn  wezen  als  mensch.  In  zijn  wezen  ligt  de 
aanleg  en  de  grond  tot  eene  hoogere  zedelijke  ontwikkeling» 
die  hem  in  staat  stelt,  zijne  hartstogten  te  bedwingen,  zij  het 
dan  ook  dat  bet  ontwikkelingsproces  op  dàt  bepacide  oogen^ 
blik  nog  niet  266  ver  gevorderd  was,  dat  hij  in  die  on^ 
standigheden  en  op  dien  trap  van  ontwikkdmg  reeds  ac/ta 
vermögt,  wpuurvoor  de  foiewda  in  hem  aanwezig  ia.  Is  de 
dief  in  het  materialistisch  stelsel  onverbeterlijk,  kan  aaen 
hem  evenmin  het  stelen  afleeien  als  den  vogel  het  vliegen  ; 
in  het  zedelijk  determinisme  kan  de  noodzakelijkheid,  die 
den  mensch  bij  eene  nog  gebrekkige  ontwikkeling  doet  zon* 
digen,  bij  hoogere  ontwikkeling,  plaats  maken  voor  eoie  i&* 
delijke  magt,  die  hem  we&rhoudt  om  het  kwaad,  dat  hij 
vroeger  deed,  op  nienw  te  pl^n.  Wie  heden  steelt  kan  leeda 
morgen  van  die  daad  een  afkeer  gevoelen,  en,  tot  inzien 
van  zijne  verkeerdheid  gekomen,  a  toonen,  dat,  zoo  hij  vroe* 
ger  leefde  in  de  zonde,  hij  nog  iets  anders  vermag  dan 
stelen,  en  als  zedelijk  wezen  de  magt  bezit  (»n  de  verlei* 
ding  te  weerstaan.  Er  is  hier  tusschen  het  alle  zedelijk- 
heid loochenend  materialisme  en  het  ethisch  determinisme 
geen  andere  overeenkomst  dan  deze,  dat,  volgens  beide  stel- 
sels, al  wat  plaats  heeft  eene  oorzaak  heeft  en  dus  met 
noodzakelijkheid  gescliiedt;  maar  terwijl  het  materialisme 
geene  andere  dan  physische  determinerende  factoren  erkent. 


(  357  ) 

}eert  het  ethisch  determinisme,  dat,  nit  kracht  van  'a  men- 
schen wezen,  nit  de  natourncodweitdigfaeid  eene  hoogere  de- 
tenmnerende  levensmagt  zich  ontwikkelt,  diç  hem  het  veto 
leert  uitapreken  t^en  de  inblazingen  van  den  hartatogt. 
Op  den  hoogsten  trap  van  zedeUjkheid  handdt  de  menach 
noodzakelijk  goed  ;  dan  kan  hij  niet  meer  zondigen,  omdat 
hdt  doen  van  het  goede  hem  tot  natunr  geworden  ia«  In 
dien  zin,  adireef  leibkitz,  was  het  cato  onmogelijk,  eene 
schandelijke  daad  te  plegen,  en  verklaarde  lothbr  te  Worms  : 
Ik  kan  niet  anders  ;  Qoà  helpe  mij  !  Beiden  werden  hier  ge- 
determineerd door  de  magt  hnnner  hoog  ontwikkelde  zedelijke 
natnmr.  Oing  de  bewering  van  den  heer  O.,  door,  dat  het 
determininne  reeds  diarom  alleen,  omdat  het  determinisme 
is,  met  de  zedelijkheid  in  strijd  is  en  als  zoodanig  met  het 
materialisme  gelijk  staat,  dân  zon  de  hoogste  trap  van  ze- 
delijkheid, waarop  de  deugdsame,  nit  kracht  eener  zedelijke 
noodzakelijkheid,  het  goede  doet,  de  ontkenning  der  zede- 
l^khdd  zelve  worden.  Deze  o^rvlakkige  bedenking  schijnt 
haran  grond  hierin  te  hebben,  dat  de  heer  O.,  die  met  zijn 
verstand  de  leer  van  het  dnsgenaamde  liberum  arbünum^ 
opgevat  als  indij^ereniia  ad  veile  et  non  vdle^  te  boven 
kwam,  ditaelMe  liberum  arbitrium  welligt  als  ^reene  do<» 
het  hart  gewaarborgde  waarheid""  nog  bleef  aanhouden, 
o&ehoon  het  moeijelijk  is,  in  deze  zijn  gevoelen  ,op  het 
spoor  te  komen.  Vraagt  men:  erkent  de  h^er  O.,  die 
den  detenninist  het  regt  ontzegt  om  tegen  het  materialisme 
zich  op  de  den  mensch  eigene  zedelgke  kracht  te  beroepen, 
dan  met  de  indeterministen  den  vrijen  wil  als  het  vermor 
gen  om  naar  wiUekenr  in  een  gegeven  oogenbUk  iets  te 
willen  of  ook  niet  te  willen?  zoo  lezen  wij  niet  slechts: 
/r  alles  wat  in  de  natunr  voorvalt  geschiedt  met  noodzake- 
lijkheid^'  *)^    maar  ook:  /yop  het  gebied  des  geestes  is  de 


*)  Wetengch.  en  Wijsb.,  biz.  IBS. 


(  358  ) 

vrijheid  zoowel  van  het  standpunt  der  godsdienst  als  van 
dat  der  ervaring  niteist  betwist,''  en,  /^okchoom  er  nc^ 
geen  beslissing,  gegeven  is,  waaraan  aller  verstand  zich  on- 
derwerpt,  helt  de  wetenschap  echter  sterk  tot  ontkenning 
der  vrijheid  over"  *).  Twee  bladzijden  verder  vemanen  wij 
echter,  dat  tegen  de  beweerde  algemeenheid  der  wet  van  oor- 
zaak en  gevolg  teregt  is  geantwoord,  tf  dat  het  jnist  de  vraag 
is,  of  die  wet  wel  zoo  algemeen  geldt»  en  dat  de  ervaring 
alleen  hierover  beslissen  kan'^  f):  De  wetenschap  neigt  das 
tot  de  ontkenning  van  den  vrijen  wil,  omdat  allea  en  das 
ook  het  willen  eeae  oorzaak  hebben  moet,  maar  op  die- 
zelfde wet  wordt  tegelijkertijd  eene  uitzondering  als  mogetijk 
gesteld  en  de  ervaring  als  regter  ingeroepen*  De  ervaring, 
hier  bedoeld,  is  het  innerlgk  geoody  d.  i.  het  gevoed  van 
vrijheid.  Hier  wordt  dna  met  CAETBSitis  een  beroep  gedaan 
op  het  sentimmt  mf  et  interne  onzer  vrijheid.  Vraagt  men 
nn,  of  nit  dit  innerlijk  gevoel  kan  afgeleid  worden,  dat 
de  mensch  een  vrijen  wil  heeft,  dan  antwoordt  de  heer 
O.  in  zijn  laatste  werk:  /^  Die  aannemen  dat  de  mensch  even 
goed  als  op  hetgeen  hij  werkelijk  kiest,  ook  op  het  tegen- 
deel zijn  wil  had  kunnen  rigten,  en  geen  verband  aannemen 
tnsschen  de  enkele  wilsbepalingen  en  het  karakter,  die  dos 
wel  onze  daden  aan  onzen  wil,  maar  niet  onzen  wil  aan  iets 
anders,  hetzij  in  ons,  hetzij  buiten  ons  vastmaken,  ibtfim^ 
zieh  niet  meer  op  hun  gevod  beroepen^  evenmin  als  zij,  die 
de  tegenovergestelde  leer  prediken''  §).  De  w^enachap  neigt 
dos  tot  de  ontkenning  van  den  vrijen  wil.  Het  pleit  voor 
dezen  wordt  daarop  aan  het  gevoel  of  de  innerlijke  waarneming 
opgedragen;  en  wordt  nn  dat  innerlijk  gevoel  geraadpleegd, 
dan  krijgt  men  ten  antwoord  :  het  innerlijk  gevoel  beslist  niets. 
Wat  blijft  er  nu  voor  het  bestaan  van  den  vrijen  wil  nog  over? 


*)  Dé  weg  der  wetenschapf  blz.  13,  §  6.  f)  Blz.  15. 

§)  De  waarheid  en  hare  kenhronnen,  b]z.  22^1,  225. 


(  359  ) 

Mij  wordt  voorgehouden,  dat  in  mijn  stelsel,  bij  de  ontken- 
ning van  den  vrijen  wil,  geene  plaats  is  voor  de  zedelijk- 
heid, en  mija  bestrijder  zdf  ruimt  het  eeuige  voor  hem 
g^ende  bewijs,  uit  ervaring  en  gevoel  ontleend,  uit  den 
w^,  terwijl  hij  verklaart,  dat,  /^  welke  meening  men  ook 
voorsta,  of  men  de  kiemmjheid  beweert  of  oMkent^  dan  wel 
tuaschen  beide  stellingen  tracht  door  te  zeilen,  de  waarheid 
van  hetgeen  het  zedelijk  gevoel  werkelijk  getuigt,  er  niet 
bij  lijden  kan''  *).  Overigens  heerscht  hier  overal  de  ge* 
wone  verwarring  van  vrijheid  in  den  zin  van  f>rgen  wil 
met  die  in  den  zin  van  zedelijke' vr^heid.  De  heer  O. 
pleit  tegen  het  determinisme  voor  die  vrijheid,  die  de 
determinist  ontkent  en  dus  voor  den  vrijen  wiL  /r  Wij 
gevoelen  dat  wij  vrij  zijn/'  Vraagt  men  nu:  wat  gevoelt 
de  mensch,  dan  luidt  het  antwoord:  «rWi)  gevoelen  dat 
wij  kunnen  meester  worden  over  onze  hartstogten"'  f)*  Maar, 
vngen  wij  :  is  dan  de  bewustheid,  dat  wij  onze  hartstogten 
bestrijdt  kunnen,  hetzelfde  als  zich  bewust  zijn  een  4r  vrijen 
wil"  te  hebben?  Dat  de  mmisch  het  vermogen  bezit  om 
zijne  hartstogten  te  bedwingen  en  4r  gevoelt  dat  hij  die 
kracht  bezit/'  zal  geen  determinist  ontkennen«  Wat  hij 
ontkent  is  alleen  dit,  dat  die  zedelijke  kracht  op  eiken 
tiap  van  ontwikkeling  in  die  mate  aanwezig  is,  dat  de 
meuseh  onder  alle  omstandigheden  en  in  ieder  gegeven  oogen- 
blik  die  heerschappij  kan  uitoefenen.  Dit  laatste  ontkent 
ook  de  heer  O«:  ^^^s Menschen  eerste  tijd  is  egoïstisch. 
Eerst  langzaam  ontstaat  het  gevoel  van  pligt  en  hiermede 
het  gevoel  van  vrijheid"  §).  fit  In  zijne  eerste  jaren  is  de 
mensch  een  zinndgk  wezen,  niets  meer. —  Langzamerhand 
wordt  het  anders.  Hij  komt  tot  het  inzigt»  dat  hij  niet  alleen 
naar  zijn  eigen  lust  moet  vragen,  maar  o(A  naar  den   lust 


^)  t.  a.  p.  blz.  225.  f)  t.  a.  p.  blz.  225.  Dé  weg  der  wet.,  blz.  34. 

§)    De  weg  der  wetenschap,  blz.  33,  34. 


(  SôO  ) 

van  anderen.  —  Tot  die  hoogte  van  ontwikkeling  gekomen 
is  de  mensch  eerst  waarlijk  vrij"^  *),  Wat  is  dit  anders  dan: 
de  mensch,  in  den  eersten  tijd  nog  niet  zedelijk  vrij  maar  aan 
het  natuurleven  gebonden,  ontwikkelt  zich  eerst  later  tot 
zedelijke  vrijheid  P  En  wat  is  dit  anders  dan  wat  het  ethisdi 
determinisme  predikt?  De  bestrijding  van  den  criticus  komt 
dns  hier  op  neer  :  Wat  het  determinisme  ontkent  t.  w.  het 
vermogen  ^^om  even  goed  als  op  hetgeen  de  mensch  werkelijk 
kiest,  ook  op  het  tegendeel  den  wil  te  kunnen  rigten,'' 
wordt  ook  door  den  heer  O.  op  wetenaehappeltfke  gronden 
ontkend  en  kan,  volgens  hem,  door  het  innerlijk  gevoel  niet 
bewezen  worden.  De  vrijheid  daarentegen,  wier  bestaan  h^ 
erkent  als  het  vermogen,  /^om  zijne  hartstogten  te  ver- 
meesteren,"  en  die  eerst  het  resultaat  is  eener  hoogere  ont- 
wikkding,  wordt  door  het  determinisme  niet  gelooch^d, 
waarmee  dus  de  geheele  strijd  vervalt. 

Even  gebrekkig  als  de  bestrijding  van  mijn  regt  om  op 
deterministisch  standpunt  het  materialisme  van  den  kant  der 
zedelijkhdd  aan  te  tasten,  is  ook  wat  de  heer  O.  over  's  men* 
sehen  zedelijke  verantwoordelijkheid,  in  verband  met  het 
determinisme,  gezegd  heeft.  Had  ik  in  mijne  verhandeling 
het  woord  i^  verautwoordelijkheid"'  niet  gebruikt,  maar  in 
mijne  eerste  repliek  beweerd,  dat,  schoon  het  determinisme 
geene  verantwoordelijkheid  senm  foremi  toelaat,  het  echter 
de  verantwoordelijkheid  in  zedelyken  zin  iiiet  opheft,  de  heer 
O.  is  daarentegen  van  gevoelen,  dat  op  deterministisch  stand- 
punt ook  in  dien  zin  geene  sprake  van  verantwoordelijkheid 
zijn  kan.  Volgens  hem  is  er  drieërlei  verantwoordelijkheid, 
eene  tegenover  God  als  regter,  eene  tegenover  de  menschelijke 
regtbank  en  eene  voor  het  eigene  geweten  f).  De  twee  eerstge* 
noemde  soorten  komen  hier  niet  in  aanmerking.  De  leer  van 


*)  Z>e  wactrheid  en  hare  kenbronneUf  blz.  223. 
t)  Verstagen  en  Mededeêlingen,  V,  8,  blz.  285. 


(  361  ) 

« 

eene  goddelijke  vierschaar,  voor  welke  de  meusch  eens  zal 
te  regt  staan,  is  een  leerstuk  of  liever  eene  zinnelijke  voor- 
stelling der  kerkelijke  dogmatiek,  die  althans  voor  den  heer 
O«  geen  gezag  heeft«  —  Wat  weet  daarenboven  de  criticus  op 
zijn  empirisch  standpunt  van  een  God,  die  als  regter  over 
den  schuldige  de  vierschaar  spant?  Of  leert  hem  ook  dit 
bet  innerlijke  gevoel,  dat  onder  het  iqterdict  ligt  van  in 
geen  geval  over  algeleide  stellingen  en  dus  ook  over  geene 
goddelyke  vierschaar  emiige  uitspraak  te  doen?  De  ver- 
antwoordelijkheid in  de  beteekeuis  van  strafbaarheid  voor 
den  mensohelijken  regter  hangt  zamen  met  het  begrip,  dat 
men  zich  vormt  van  den  aard  van  het  criminele  regt,  waar* 
over  ik  elders  heb  gehandeld  ^).  De  vraag,  die  hier  te 
pas  komt,  is  deze:  Bestaat  er  zedelijke  verantwoordelijk- 
heid op  deterministisch  standpunt?  De  heer  O.  ontkent 
dit,  maar  zond»  iets  bij  te  brengen  ter  wederlegging  van 
hetgeen  ik  daarover  geschreven  heb  t)«  Wat,  vraag  ik 
dus  nogmaals,  is  zedelijke  verantwoordelijlAeidt  Wat  an- 
ders dan  de  gehoudenheid  van  den  mensch  als  zedelijk  we- 
zca  om  zich  zelven  rekenschap  te  geven  van  zijne  daden, 
en  te  antwoorden  op  de  vraag:  heb  ik  goed,  heb  ik  zede- 
lijk gehandeld  ?  kan  mijne  handeling  den  toets  der  zedelijke 
waarheid  doorstaan?  Zou  de  determinist,  die  het  zedelijk 
ideaal  erkent,  tot  welks  verwezenlijking  de  mensch  bestemd 
is,  de  gehoudenheid  ontkennen  om  aan  dat  ideaal  zich 
zelven  te  beproeven?  Zou  hij  hem,  die  van  zijn  gedrag 
geene  rekenschap  weet  te  geven,  niet  mogen  toevoegen: 
gij  he'bt  onverantwoordelijk  gehandeld;  dit  kunt  gij  voor 
de  regtbank  der  zedelijkheid  niet  verantwoorden  ?  Is  niet  juist 
die  verantwoording,  waartoe  de  mensch  zich  zelven  roept, 
het  middel,  om  hem,  in  weerwil  van  den  nog  zondigen  toe- 


•)   Dê  vrije  wit.  Kritisch  onderzoek^  blz.  291—305. 
t)  Blz.  239,  240. 


(  362  } 

stand,  waarin  hij  ten  gevolge  van  zijne  nog  gebrekkige  zede« 
lijke  ontwikkeling  verkeert,  tot  zelfkennis  te  brengen  en  van 
het  kwade  te  bekeereu  ?  In  dien  zin  erkent  het  determinisme 
eene  zedelijke  verantwoordelijkheid.  Noemt  de  heer  O. 
ook  deze  zedelijke  verantwoordelijkheid  eene  verantwoorde- 
lijkheid sensu  forensic  inzoover  ook  het  geweten  eene  régi-- 
bank  genoemd  wordt,  dan  is  dit  een  misbruik,  door  den  cri- 
ticus gemaakt  van  een  oneigenlijk  spraakgebruik,  waarmee 
ik  mij  derhalve  niet  verder  behoef  in  te  laten.  Dat  juist 
op  indetermiuistisch  standpunt,  waarop  voor  den  vrijen  d.  i. 
indeterminabelen  wil  geene  beweegredenen  bestaan,  van  ver- 
antwoordelijkheid geene  sprake  zijn  kan,  heb  ik  elders  aan* 
getoond  ^).  De  slotsom  is,  dat,  zoo  al  op  deterministisch 
standpunt  de  voorstelling  van  God  als  een  wrekend  regter 
en  de  criminele  satisfactie-theorie  en  hiermee  de  verant- 
woordelijkheid sensu  forensi  verloren  gaat,  —  wat  mijns  be- 
dunkens in  het  belang  is  der  ware  godsdienst  en  zedelijk- 
heid, —  de  verantwoordelijkheid  in  zeddijken  zin  evenwel 
eene  waarheid  blijft  in  het  deterministische  stelsel. 

£r  blijft  mij  nog  over  de  bedenkingen  te  bespreken,  die 
de  heer  O.  uit  de  chemische  en  andere  natuurkundige  we- 
tenschappen tegen  mijne  verhandeling  gemaakt  heeft  Daar 
ik  mij  niet  voor  een  natuurkundige  uitgegeven,  maar  mij  een- 
voudig bepaald  heb  tot  de  mededeeling  van  hetgeen  door 
bevoegde  natuurkundigen  muller,  bubmeisteb^  lisbig,  oeb- 
STEDT  en  anderen  tegen  het  materialisme  gezegd  is,  mag  ik 
volstaan  met  den  heer  O.  naar  die  geleerden  te  verwijzen, 
opdat  hij  zijn  phjsicalisch  materialisme  tegenover  hen  be- 
pleite. Over  chemische  en  phjrsische  problemen  te  redetwis- 
ten, wanneer  men  zelf  geene  natuurkundige  is,  met  iemand, 
die  evenmin  op  dat  gebied   zich   gelegitimeerd   heeft,   acht 


♦)   De  vrijt  wil  Bh.  240. 


(  868  ) 

\k,  irat  mij  aangaat,  niet  voegzaam  en  bepaal  mij  derhalve 
tot  de  aanw^zingy  dat,  moge  er  al  bij  sommige  beoefenaars 
der  natuurkunde  bedenkingen  kunnen  oprijzen  tegen  het 
door  mij,  in  overeenstemming  met  andere  in  dat  vak  van 
wetenschap  hooggeplaatste  mannen,  gestelde,  de  geachte 
Spreker  althans  geen  regt  had,  mij  uit  de  hoogte  zijner 
natuurkundige  kennis  te  weerspreken.  Ik  ga  dit  met  voor- 
beelden staven. 

Tegen  de  gewone  opmerking  der  chemici,  dat  de  orga- 
nische natuur  slechts  over  een  gering  aantal  elementen  be- 
schikt uit  de  vele,  waaruit  de  anorganische  is  zamengesteld, 
brengt  de  heer  O.  in,  dat  ook  in  de  anorganische  natuur 
elke  stof  slechts  bestaat  uit  een  beperkt  getal  elementen  *). 
Dit  wisten  die  chemici  natuurlijk  ook.  Maar  de  opmerking, 
die  het  karakteristieke  onderscheid  constateert  tusschen  de 
organische  en  anorganische  natuur,  betreft  ook  niet  enkele 
stofien,  hetzij  die  behooren  tot  de  anorganische,  hetzij  tot  de 
organische  natuur,  maar  eene  geheele  orde  of  klasse  van  we- 
zens. Het  feit  is  hier  niet  dit,  dat  ^n  een  organisch  wezen 
slechts  4  of  5  der  64  elementen  aanwezig  zijn,  terwijl  in 
een  ander  organisch  wezen  een  aantal  andere  gevonden  wor- 
den, gelijk  dit  bij  anorganische  verbindingen  het  geval  is, 
maar  dat  een  groot  aantal  bepaalde  elementen  in  de  gehede 
organische  natuur  nergens  voorkomt.  Hieruit  nu  besluit  men, 
dat  er  in  de  organische  natuur  eene  van  de  chemische  en 
physische  krachten  onderscheidene  werkzaamheid  der  na- 
tuur bestaat,  die  standvastig  alle  andere  elementen  bui- 
tensluit  en  met  betrekkelijk  geringe  middelen  die  groote 
verscheidenheid  der  organische  wezens  te  voorschijn  roept. 
Partij  stelde  ook  hier  het  gebezigde  argument  op  eene 
wijze  voor,  die  regt  geschikt  was  om  de  zaak  in  de  schat- 


*)     Verslagen  en  Afededeelingen,  bis.  288. 

VKnSL.   EN   MEDED.    AFD.   LETTERK,    DEEL   V.  23 


(  364  ) 

ting  van  niet-ingewijden  bespottelijk  te  maken.  Beriep  hiy 
zich  daarbij,  om  aan  te  toonen,  dat  ook  elke  organische 
stof  slechts  uit  weinige  elementen  is  zameagesteld,  op  ^,de 
dampkringsiucht,  die  alleen  uit  stikstof  en  auurstof  met 
nog  wat  koolzunr  en  waterdamp  verkiest  te  bleven  be- 
staan'^  dan  mogen  de  chemici  hem  leeren>  dat  de  damp- 
kringslncht  geene  chemische  verbinding  maar  een  mengsel 
isi  en  dus  ook  nog  andere  dan  de  opgenoemde  stofien  in 
such  opneemt,  zoodat  het  voorbeeldi  hieraan  ontleendi  ook 
afgezien  van  het  vreemde,  dat  aan  de  dampkringslucht«  als 
ware  zij  een  zelfbewust  wezen,  eene  verkiezing  wordt  toe* 
gekend,  in  easa  niet  kan  dienen. 

Tegen  de  opmerking  van  bubm^istbs,  lusbio  en  anderexi, 
dat  er  gedurende  het  leven  der  organische  wezens  eene 
kracht  aanwezig  is,  die  de  gewone  physische  en  chemische 
krachten,  die  bij  den  dood  iu  volle  werking  treden^  be- 
heerscbt  en  wijzigt,  vraagt  de  heer  O«:  indien  er  zalk  eene 
levenskracht  bestaat,  ,^  waarom  laat  zij  dan  die  verbinding 
ophouden  ?  waarom  laai  zg  dân  de  chemische  affiniteiten, 
die  zij  zoo  lang  afweerde,  op  eens  storend  en  zelis  verder« 
vend  ingrijpen"  *)?  Al  kon  op  die  vraag  geen  antwoord 
gegeven  worden,  dan  zou  evenwel  hiermee  het  feit  n<^  niet 
uit  physische  en  chemische  werkzaamheid  verklaard  zijn.  De 
vitalist  zou  kunnen  antwoorden,  dat  het  algemeene  leven  der 
natuur  zich  individualiseert,  dat  echter  dit  individualisatie- 
proces telkens  wordt  afgebroken,  om  voor  een  nieuw  stre- 
ven naar  individualisatie  plaats  te  maken.  De  levenskracht 
behoeft  dus  niet  ontkend  te  worden,  omdat  zij  in  den  vorm 
van  individueel  leven  telkens  ophoudt  te  bestaan  en  in  het 
algemeene  leven  der  natuur  zich  terugtrekt,  om  in  nieuwe 
exemplaren  werkzaam  te  zijn. 


•)  t.  ft.  p.,  blE.  239. 


(  365  ) 

,,RaaekeIacbtig''   was  het  den  heer   O.,   waarom   ik   die 
vermeende  kracht^  geene  „levenskracht"  wil  noemen  *).  Ik 
«Dtwooidy  dat  ik  in  mijne  verhandeling  nergens  te  kennen 
gafi  iets  tegen  dit  woord  te  hebben«  Wat  ik  met  de  beste 
vitalisten  van  onzen  tijd^  webio,  wloxtslesq  en  vele  anderen^ 
afkeur,  is  alleen  dit,  dat  men  van  levenskracht  spreekt  als 
van  een  bijzonder  wezen,  dat  bniten  en  onafhankelijk  van 
de   chemische   en   physische  wetten,  ja  in  strijd  met  deze, 
werkzaam  is,  en  waaruit  das,  met  buitensluiting  der   che*^ 
misehe  en  physische  wetten,  de  verschijnselen   in    het   ot- 
ganisme  zouden  te  verklaren  zijn.  Bestaat  de  levenskracht 
in  dien  zin  niet»   hieruit   volgt   geenszins,   zoo   als  Li£BtG 
teregt  opmerkt,  ,>dat   de  materialnten  het  bewijs  geleverd 
hebben,  dat  de  oorganische  krachten  op  zich  zelf  voldoende 
nJB  om  het  organisme  voort  te  brengen,"  en  vlrici  merkt 
eeer  juist   op,   „dat   de   vitalisten  er    geenszins  op  staan, 
dai  de   lesrenskrBcht   sleebts  in  het  organisme  in  zijn  ge- 
heel  en   niet  ook  ia  de  bijzondere  organische  substantiën 
inwoont»  daar  bet  hun  volkomen  genoeg  ia,  dat  neoens  de 
alffemeene  physische  en  ehemieche  krœhten  eene  kracht  worde 
aangenomen,  die  thans  alleen  aan  de  organische  substantiën 
eigen  i£^  t)-    Wanneer  de   beer  O.,   tegen   de  uitdrukke- 
lijke verklaring  van  beroemde  physiologen  en  chemici,  kan 
goedvinden,  om  wat  zij  levenskracht  noemen  voor  te  stel- 
len,  ,^als   een   paard   dat   de  kunst  verstaat  zich   zelf  uit 
en  in   te   spannen,   nadat   het   zelf  den  wagen    van    stal 
heeft  gehaald,"  m.  a.  w«  als  eene  kracht  „die   de   stoffen, 
die  zij  voor  het  leven  behoeft,  bij  elkaar  haalt  en  op   on- 
chemische wijze  verbindt"  §),  dan  is  dit  weder  eene  scheve 
voorstelling   der  zaak,  die,  gelijk   ulbici   ten  aanzien    van 


♦)  t,  a.  p. 

t)  ZeiUchriß  van  vichtb,  Bd.  S4,  2tes  IJft,  S.  242. 

§)  Verslagen  en  Meded.,  blz.  239,  240. 


23  • 


(  366  ) 

spiBss    en    BUBOis-iiËYMOND    heeft    opgemerkt,    door    geen 
enkelen  vitalist  van  onzen  tijd  gedeeld  wordt  *). 

De  heer  O.  merkt  verder  tegen  mij  op,  dat  het  ver- 
schijnsel van  het  isomerisme  niets  bewijst  voor  eene  van 
het  chemisme  en  physicalisme  onderscheidene  werkzaamheid 
der  natuur  in  de  organische  wezens,  daar  hetzelfde  ver- 
schijnsel zich  voordoet  ook  in  de  anorganische  natuur  f)* 
Dit  laatste  heb  ik  niet  ontkend,  maar  wees  op  het  isome- 
riBiite  als  een  verschijnsel,  dat  zeker  het  menigvuldigst  en 
op  de  merkwaardigste  wijze  zich  voordoet  in  organische 
stoffen,  waarom  dan  ook  liebio  niet  geschroomd  heeft»  om, 
in  weerwil  v<an  het  ook  hem  bekende  feit,  dat  ook  in  de 
anorganische  natuur  voorbeelden  van  isomerisme  voorkomen, 
op  dit  verschijnsel  te  wijzen,  waar  hij  in  zijne  bestrijding 
der  materialisten  het  onderscheid  tusschen  de  organische 
en  de  anorganische  natuur  ter  sprake  brengt  §).  De  voor^ 
beelden  intusschen,  waaruit,  volgens  den  heer  O.,  het  iso* 
merisme  ook  in  de  anorganische  natuur  zal  moeten  blijken, 
zijn  niet  gelukkig  gekozen.  Het  verschijnsel  „dat  dezelfde 
koobuurkalk  zoowel  tot  kalkspaath  als  tot  anagoniet  kris- 
talliseert'' **),  wordt  door  de  chemici  niet  als  voorbeeld 
van  isomerisme  maar  van  dimorpfaisme  aangehaald  tt)i  ^^^ 
het  hier  slechts  betreft  den  tweeledigen  vorm,  waaronder 
dezelfde  stof  bij  eene  verschillende  temperatuur  kristal- 
liseert.    Het  andere  voorbeeld,  aan    de   koolstof  ontleend, 


*)  Zeitschrift  von  Fichte,  Bd.  85,  Hft.  1,  S.  42. 

t)  Verslagen,  blz.  240.  §)   CJiemische  Briefe,  4ie  Ausg.,  i,  S.  857. 

••)   Verslagen^  blz.  240. 

tt)  Reonaült-btrecker's  Kurzes  Lehrbuch  der  Chemie,  4i«  ed.,I, 
S.  419.  „Der  kohlensauro  Kalk  ist  einer  der  auf  Erde  verbreitesten 
Körper.  £r  kommt  zuweilen  in  einzelnen  gut  ausgebildeten  Kristallen 
Tor  und  zeigt  alsdann  zwei  Tollkommen  verschiedene  Formen.  Es 
war  dies  das  erste  Beispiel  von  Dimorphismus,  welche  man  genauer 
kennen  lernte." 


(  367  ) 

die  wij  aantreffen  ^^als  diamant,  als  houtskool  en  als  gra- 
phief'  *)f  kan  mede  niet  worden  aangehaald,  waar  sprake 
is  Tan  isomere  verbinding,  daar  de  diamant  een  element 
ii^  en  ?an  isomerie  door  de  chemici  gesproken  wordt  alleen 
bij  verbindingen»  die,  bij  dezelfde  procentische  zamenstelling, 
echter  in  physische  en  scheikundige  eigenschappen  aau- 
merkel^k  van  elkander  afwijken  f)«  Yertoont  sich  dit 
isomerisme  ook  in  de  anorganische  natuur,  zoo  is  het  ook 
daar,  gelijk  uuuci  opmerkt,  een  nog  onopgelost  probleem  §). 
Beroept  men  zich  hierbij  op  de  verschillende  rangschikking 
der  deeltjes,  dan  is  met  deze  op  zich  zelf  waarschijnlijke 
hypothese  **)  het  isomerisme  echter  in  zijn  laatsten  grond 
niet  verklaard,  daar  het  teregt  opmerkelijk  schijnt,  dat  die 
sangschikking  standvastig  dezelfde  blyft  ;  waarom  dan  ook  hier 
niet  ten  onregte  eene  van  de  gewone  physische  en  chemische 
krachten  onderscheidene  oorzaak  wordt  aangenomen,  waar- 
door die  verschillende  rangschikking  der  deelen  ontstaat. 
„Man  kann,''  schrijft  stbxokeb,  „in  diesen,Fällen  die  Ursache 
der  Verschiedenheit  nicht  angeben,  und  obgleich  man  auch 
hier  annimmt,  das»  die  kleinste  Theilchen  der  Verbindungen 
in  verschiedene  Weise  geordnet  seyn,  so  kennt  man  doch  die 
Yerschiedenheii  nicht  näher"  ff).  Evenzoo  oordeelt  liebio. 
Uit  chemische  werking  laat  zich,  ook  volgens  hem,  het  isome- 
rinne  niet  verklaren«  Er  is  hier  derhalve  eene  niet  toevallig 
inkomende,  maar  regelmatig  dezelfde  verschijnselen  te  voor- 
sehijn  roepende  oorzaak  in  het  spel  f  en  het  is  niet  anders  dan 


*)  Verdagen^  bl&  240. 

f)  I«isBxo,  L  a.  p.  I,  S.  222.  ^Man  entdeckte  ia  der  organischen 
Natur  eine  Menge  von  Verbindungen,  welche  bei  gleicher  Znsammen- 
setsnng  hochtst  ungleiche  Eigenschaften  besitien.  Sie  haben  den  Na- 
men MomerMcAe  Körper  eiiialten«" 

§)  Zeitêckrift  von  fiohtb,  Bd.  84,  2te  Heft.  S.  219. 

♦♦)  LiTOiG,  8.  223,  224.  tt)  t.  a.  p.  II,  S.  40; 


(  S6S  } 

eene  poging  van  den  criticusi  om  door  eeiie  belagohetijke  voor- 
stelling het  gevoelen  van  partij  verdacht  te  maken«  wanneer 
die  oorzaak  wordt  voorgesteld  als  eene  a£zonderbjke  kracht, 
die,  als  ware  zij  een  zelf  bewast  wezen,  y,¥Lit  deeelfde  ato&n 
na  eens  de  eene  dan  weder  de  andere  etberiaehe  olie  vtr^ 
kieët  te  maken/'  als  bedoelden  de  vitalisten  eene  zelfbewuste 
oorzaak,  die  naar  ,,verkieaing"  handelti  en  als  ware  de  vraag 
eene  andere  dan  dese  :  of  zich  het  isomexisme  langa  chemi- 
schen of  physischen  weg  behoorlijk  laat  veridaren  ?  Yindt  de 
heer  O.  het  „  ongeloofelijk/^  hoe  ik  het  vitalisme  ia  bescher- 
ming nemen  kan  en  toch  het  isomerisme  v^klavenr  uit  e&ie 
verschillende  rangordening  der  kleinste  deeltjes,  dan  moge 
hij  deze  zaak  afdoen  niet  met  mij,  maar  met  loebig  ^). 

Om  het  gewone  argument  te  ontzenuwen,  tegen  het  ma- 
terialisme ingebragt,  dat  het  namelijk  der  chemie  niet  ge- 
gelnkt  is  om  oi^^ismen,  om  de  hoogste  vitaal  fonctionne- 
rende  stoffen  te  doen  ontstaan,  vraagt  de  heer  O.  :  ^  maken 
we  dan  in  de  labonttoria  zoo  maar  voetstoots  alle  anoq;a- 
nische  stoffen  en  vootwerpenP  Wat  zonden  wij'',  roept  hij 
uit,  ,^on8  land  dan  spoedig  met  bergen  versieren  enz.'' f)' 
Bekend  is  het,  dat  het  der  chemie  werkelijk  gelukt  is  om 
kunstmatig  een  groot  aantal  anorganische  stoffen,  zelfs  mi- 
neralen, in  hare  laboratoria  te  vervaaidigen»  Heeft  zij  nog 
niet  alles  gemaakt,  zoo  blijkt  echter  uit  bet  bereids  verrigte 
het  vermogen  der  chemische  wetenschap  op  het  gebied  der 
anorganische  natuur,  terwijl  zij  integendeel  van  al  wat  tot  het 
gebied  der  organische  natuur,  althans  in  engeren  zin,  behoort, 
niets  kan  voortbrengen.  Het  voorbeeld  van  de  bergen  is 
daarenboven  niet  gelukkig  gekozen.  Dat  de  chemicus  geen 
berg  maken  kan,  is  eenvoudig  daaraan  toe  te  schrijven,  dat 


*)  Chemische  Brie/e. 
t)   Verslagen,  bla.  242. 


(  369  } 

hei  hem  aaa  de  massa  stof  hiertoe  vereiocbt  ontbreekt. 
Mtar  z^ne  onmagt  om  or^aiuaehe  stof  en  organismen  te 
makes»  bestaat  hieriiiy  dat  hi}  ook  dan,  wsdimeer  hij  over  al 
de  ekmenten,  waaruit  eene  oaiganiscbe  stof  bestaat»  quan- 
titatief  besehikken  kan,  zelfe  niet  de  geringste  cel  of  de 
geriogate  hoeveelheid  zniver  organisatie  atof  kan  maken. 

Evenmin  zal  men,  volgens  den  heer*  0^  tegen  het  ma- 
tonalisne  .aieh  vuogtn  beroepen  op  de  standvastigheid  van 
den  typos  big  verselûllûnâe  plant-  en  diersoorten.  De  spre» 
ker  ontkent  de  bew^ajuacbt  hiervan.  Ook  de  kristalvcnr- 
men»  segt  hij,  syn  standvastig.  Alsof  deze  opmerking, 
waarbij  zells  in  de  anorganische  natuur  een  vormend  be- 
beginael  zich  vertoont,  het  ajrgument  tegen  den  materialist 
niet  verstekte«  en  o£KSTsni  geen  regt  had,  om  zich  vooral 
ook  hierop  te  beroepen«  ten  bewijzoj  dat  de  natuurwet  ge- 
dachte is  *)é.  Dat  ik  t  a.  p.  niet  van  de  kristalvorming 
gesproken  heb,  is  daaraan  toe  te  schrijven,^  dat,  gelijk  ik 
deed  opmerken»  in  de  anorganische  natuur  bij  de  kristal- 
lisatie  de  vorm  door  wnzeUmff  uoi»  buiten  komt»  en  ik 
t.  a.  p*  als  bewijs  voor  de  principiële  eenheid  der  organi- 
sche wezens»  mij  had  te  beroepen  op  de  omstandigheid, 
dat  in  de  organisohe  natuur  de  vormende  kracht  van  plant 
en  dier  van  bùmm  uU  naar  buüetè^  werkzaam  is  en  van 
één  uitgangspunt  naar  alle  zijden  heen  zich  verbreidt.  — 
De  heer  O.  vecgeno^t  zich  echter  niet  met  te  wijzen  op 
de  standvastigheid  der  vormen  ook  in  de  anorganische  na- 
tuur, maar  betwijfelt  vervolgens  het  feit  zelf  van  de  stand- 
vastigheid der  typen  en  wijst  daarbij  op  het  onlangs  ver- 
schenen werk  van  co.  daawin  t)<  ^^^  ^^^  over  dit  on- 
derwerp geschreven  heeft  ten  betooge,  dat  misschien  alle  or- 


*)  Der  Gêist  in  der  Natur,  U,  S.  63. 
f)  Blz.  243. 


{  870  ) 

ganische  wezens  uit   weinige   grondvonneni   misschien    oiè 
één  grondvonn^  uit  één  prototype  ontstaaii  zijn,  ligt   niet 
aan  mij  te  beoordeelen.    Ware  het  resultaat  aanneaielgky 
daa  zou   hiermede   voor  bet  materialisme  niets  gewonnen 
sijn,    de   eenheid   der   natmir  en  hare  logische  ontwikke- 
ling slechts  te  meer  uitkomen,  en  tegen  het   materialisme 
een    krachtig   bewijs   geleverd   zip,  dat  de  stof  onder  de 
heerschappij  staat  van  ééne  gioote  leidende  idee«  De  spre«* 
ker  verklaiürde  dit  boek  niet  gelezen  te  hebben.  Maar  .waarom 
er  dan  reeds  op  gewezen  als  op  een  vijand,  wiens  tegenstand 
de  voorstanders  van  de  standvastigheid  der  typen  te  vree* 
zen  hebben?   Wat  beteekent   hier  het   gezag  van  iemand, 
wiens  argumenten  men  verklaart  niet  te  kennen?  Wat  bui^ 
tendien  door  hem  werd  »ingevoerd,   dat  namelijk,  volgens 
een  der  beroemdste  palaeontologen,  —  zijn  naam  wordt  niet 
genoemd,  —  het  als  een  feit  moet  aangemerkt  werden  „  dat 
de  embryos  en  de  jongen  van  alle  levende  dieren,  tot  welke* 
klasse  ze   ook   behooren,   het  levende  miniatuurbeeld  zga 
van  de  fossile  vertegenwoordigers  derzelfde  üsmiliën'^  dit  ar* 
gument  bewijst  niets  tegen,  maar  veeleer  voor  de  standvas* 
tigheid  der  typen.    De   meerdere   of  mindere  grootte  doet 
immers  tot  bet  vaste  eener  type  niets  af,  en  zoölogen  ach- 
ten   hiermede   ook  niet   in  strijd  de  wgeigingen,  die  door 
klimaat,   leefwijze   en   andere  uitwendige  invloeden  veroor* 
zaakt   worden   en  het  ontstaan  van  de  verschillende  nuan- 
cen der  rassen  ten  gevolge  hebben. 

Eindelijk  berispt  mij  de  heer  O.,  het  een  logische  fout 
genoemd  te  hebben^  dat  de  materiaKst  uit  de  veelheid  der 
stoffen,  zonder  eene  o^aniserende  oonsaak,  de  eenheid  en 
harmonie  in  de  organische  wezens  afleidt.  De  Spreker 
vindt  dit  niet  onlogisch.  „Maar  is  dan''  vraagt  hij  „in- 
derdaad de  harmonie,  die  wij  bij  een    orchcst   hoeren,  iet» 

*)  t.  a.  p. 


(871  ) 

andets  dan  de  resaitante  der  zamenwerkende  speeitaigen''  ^)? 
Ik  vraag  op  mijne  beurt  :  heeft  die  zamenwerking  niet  haren 
grond  in  het  brein  van  den  komponistP  De  heer  O.  erkent 
dit,  maar  meent,  ,^dat  zoo  ook  het  le^en  en  de  zielsverschijn- 
selen  voor  niets  anders  behoeven  gebonden  te  -vrorden  dan 
▼oor  de  reenltante  van  samenwerkende  stofdeeleii,  at  moge 
iet  dan  ook  aan  God  als   wereldkomponist   of  liever   als 
irereldscbepper  te  danken  zijn,  dat  die  stoMeelen  en   dat 
sse  joist  op  die  wijze  zamenwerken^  f)*  Hiermee  stemt  dns 
ook  de  heer  O.    toe,    dat    het    onlogisch    zijn    zon,    eene 
organiserende  oorzaak  buiten  te  sluiten,  en  toont  zelf,  het 
voor  onlogisch  te  houden,  uit  de  veelheid  de   eenheid  af 
te   leiden.    Het   eenige    onderscheid    is    hier,    dat   hij   de 
organiserende    oorzaak  alleen  stelt   in    God    (waarbij    wij 
ons  echter  in  het  voorbijgaan   herinneren,  dat  de  natuur- 
kenner als  zoodanig  niets  van  Ood  mag  afleiden),  ik  daaren- 
tegen van  oordeel  ben,  dat  de  grond  van  het  organisme  voor 
het  naast  in  de  individuele  eenheid  van  dier  en  plant  zelf 
te  zoeken  is,  wat  dan  v^volgens  niet  uitsluit^  dat  de  in- 
dividuën  zelf  wederom  door  een  band  van  eenheid  tot  j/m- 
dea  en  genera  verbonden  ziju,  die  verder  wijzen  op  de  een* 
heid  der  natuur  en  op  de  Godheid,  die  in   de   natuur   en 
hare  wetten  werkzaam  is.  Wij  vinden  alzoo  beiden  de  be- 
wering van  den  materialist  onlogisch,  die  uit  de  veelheid, 
zonder  meer,  de  eenhmd  afleidt.  Wear  de  eenheid  te  zoeken 
is,  voor  het  naast  in  de  individuele  eenheid  der  kiem  van 
plant,  dier  en  mensch,  en  dan,  als  laatsten  gttmû,  in  God,  o^ 
met  terzijdestelling  van  de  individuele  eenheid  der  wezens,  al- 
leen in  Qod,  doet  tot  het  logieche  der  quaestie  niets  bL  Meent 
intusschen  de   beer  O.  de  individuele    eenheid  te   moeten 
laten  varen,  en,  terwijl  hij  zich  elders  voordoet  als  f  physica- 


*)  t.  a.  p.  biz.  248.  f)  Blz.  244. 


(  372  ) 

lisch  materiiüisi'",  nu  pasty  te  moeten  teekken  voor  hen,  die 
i^j  de  M  psjtdbûlogtôobe  mfttemlieteii'^  jgtoemt,  die  wel  alles 
afleiden  uit  de  ^iot,  »aar  dafd^jj  een  schepper  ran  de  alof 
aannemenj  b^  moge  dan  toefsien,  van  nkt^  bij  bet  wegvallen 
der  principiële  eenheiâ  van  den  meneeh»  de  onateEfelijkiieïd 
va»  het  individu^  waarvoor»  ook  volgens  bemi  morde  gron- 
den pleiten,  woteneebappelijk  ennQgelqk  te  makesi.  Ia  toch 
de  menwji  alechte  een  conglomemat  vm  slofibn,  wier  ïA" 
menhang  niet  in  de  eenheid  van  sgn  weaen  zijnen  grond 
heeft,  maar  door  den  Schepper  eeps  verordend  werd«  dan 
kan  het  niet  andera,  of  de  eenheid  moet»  als  de  stoffen  bij 
den  dood  uiteengaan,  in  dit  bepaald  individu  ophoudt  te 
bestaan.  Alleen  bij  de  erkenning  van  het  individuele  zijn 
der  wezens  bestaat  de  mvgelijkheid^  dat  het  individu,  of- 
schoon in  anderen  vorm,  blijft  voortbestaan,  eene  mogelijk- 
heid, die  vervolgens  werkelijkheki  wordt^  asoodra  de  zedelijke 
natnnr  van  dit  bepaalde  individa  de  aanwijstag  bevat  tot 
eene  ontwikkeling,  die  verder  reikt  dan  het  aardsche  leven. 
Aan  het  slot  mijner  «antikritiek  ^kernen  mag  ik  niet 
nalaten  mgne  verwondering  te  kenneB  ie  geven^  dat  partij 
het  telkens  in  de  bestrijding  mijner  verhandeling  doet 
vooricmnen,  als  had  ik  den  echijn  willen  auaaemen  van 
al  de  geseittifteBi  der  nsÉuurkandigen  doorgelezen  te  heb- 
ben, die  in  m^ne  verhandeling  aga  aangehaald.  Dat  zolk 
eene  doorlezing  niet  vereiaoht  werd  voor  het  bijsonder 
doel,  dat  ik  mi)  voontelde,  ligt  voor  de  hand.  Yan 
BOBOisvBflraoiiD  bepaalde  ik  mij  tôt  de  voorrede.  Deed 
het  iets  ter  zake,  dan  zoa  ik  op  de  -gedane  inainmiie  kun- 
nen antwoorden,  dat  hst  plan  mijner  verhandeliug  reeds 
in  zijn  geheel  was  opgevat  en  nitgewerkt,  eer  ik  de  ver- 
handeling van  ULBici  in  het  tijdschrift  van  fichtb  te  zien 
kreeg,  en  de  bewijzen  knnnen  leveren,  dat,  zoo  uleici  en 
FICHTE  mij  met  sommige  der  aangehaalde  auteurs  bekend 
gemaakt    hebben,   ik    daarentegen  andere   schriften,  Qnder 


(  S7S  ) 

deze  ook  dezulke,  die  door  ulbicl  worden  aangehaaldj  on-» 
afhankelijk  van  deze  leidalieden,  ofschoon  ook  hier  niet 
onafhankelijk  van  de  voorlichting  v»n  anderen,  geraadpleegd 
heb.  De  heer  O.,  wien  immers  de  oorsprong  mijner  kennis 
van  de  aangribaalde  piaiatsen  voor  de  aaak  door  hem  be- 
handeld onverschillig  zijn  moest,  had  niet  langs  dezen  weg 
de  overwinning  moeten  zoeken.  Dit  behoort  tot  de  eigen- 
aardigheden esner  kritiek,  die  ook  in  dit  opzigt  hiure  ver- 
wantschap met  de  onde  sophistiek  niet  verloochent 

Ik  maak  het  besluit  op: 

0 

,Ik  hd)  bewezen: 

1^  Dat  het  kritisch  standpunt  van  den  heer  O.  niet 
voldoet  aan  den  eisch  der  wetenschap  en  leidt  tot 
sceptidsme  en  mystieL 

^'^  Dat  de  oorzaak  der  onzekerheid,  waarin  de  heer  O. 
verkeevt  en  die  hem  weêrboadt.  vaaüop  het  gebied 
van  het  bovenainnel^ke  eenig  lesaltaal  nit  te  spre- 
ken, gelegen  is  in  z^p  eenzijjdig  empïriame  en  de 
miakwning  der  besj^^igeleiMle  w^b^geerte. 

S^  Dat  de  kritiek  van  den  heer  O.  voor  een  groot  deel 
bestaat  in  het  stellen  en  otttkwnen  deroelide  stellin- 
gen,  ea  dns  veeleer  den  naam  van  eristiek  en  sophi- 
stiek vesdient  te  dragen  dan  vsa  kritiek« 

4«.  Dat  de  kritiek  van  den  he«r  O«  in  mmg  opzigt  op- 
pervlakkig is  en  d^  toets  eener  weteosohappelijke 
antikritiek  niet  kan  doorstaan. 


OVER   BENE 

VEBHOEDELIJKB  OORZAAK 


YAM  HET 


GROOTBNDEELS  VERLOREN  GAAN 

DER 

ANNALEN  van  T.  LITIÜS. 

DOOB 

J.  A.  C.  WAN  HEC8DE. 


Nadat  h.  TiftfB  in  sâJQ  bekroond  prijssohiift  Eeêai  sur 
TitthLioe  ^)  bewijaeft  bad  gelevefd,  dat  de  studie  van  livius 
nog  geenszins  voor  geheel  aitgepat  kan  gehouden  worden, 
had  men  met  grond  m<^n  verwachteni  niet  alleen  dat  men 
meer  gewag  zon  genaakt  hebben  van  zijn'  arbeid  en  er  de 
algemeene  opmericzaamheid  op  gevestigd,  maar  ook  tevens 
en  vooral,  dat  zijn  gegeven  voorbeeld,  door  den  jongen 
ouizoT,  den  bekroonden  en  bekrooningswaarâigen  sehrijver 
van  Ménandre,  Étude  hid*  tt  UUr»  mr  la  Comédie  et 
la  Société  Oreequee,  niet  ten  dnregte  toegejuicht  f\  gretige 
navolging  in  de  beschas^de  en  letterkundige  wereld  zou 
opgewekt  hebben.  Dit  heeft  echter  tot  nog  toe  niet  mogen 
plaats  vinden;  zijne  poging  heeft  geen  verder  gevolg,  zijn 
stem  geen  weerklank,  zijne  beschouwingen  ook  noch  bijval 


*)  Paria  1856.  Ouvrage  couronné  par  VAcad.  Franc. 

f)  Joum.  cf.  Déb,  21|  27  Janv.  1B57;  (Pune  nouvelie  méthode  eriiiqtte. 


(  375  ) 

noefa  afkeuring  verworven.  Zóó  weinig  zelfs  schgnt  ziek 
onze  —  op  ander  gebied  zoo  rusteloos  voortvarende  — 
tijd  door  belangstelling  in  het  werk  van  Bomers  onver« 
moeiden  geschiedschrqver  ie  onderscheideui  dat  alschepski 
zijne  vooriang  begonnene  oitgaaf  sedert  lang  heeft  lateu 
rusten,  hetzij  hem  zelven  de  ijver  ontbreekt,  hetzij  de  wei« 
nige  deelneming  van  het  geletterd  publiek  bij  hem  onver- 
schilligheid he^  doen  ontstaan;  want  dat  hem  de  dood 
van  de  voortzetting  en  afwerking  der  eenmaal  opgevatte 
taak  zou  hebben  afgetrokken,  is  mij  niet  gebleken. 

Wat  nu  de  eigeni^ke  reden  dezer  ongunstige  stemming 
van  geschiedkundigen  en  letterkundigen  ook  moge  zijn,  li- 
vius  is  altijd  een  merkwaardig  schrijver,  die,  ondanks  zijne 
vaak  zoo  breed  nitgemetene  eu  scherp  gegispte  gebreken, 
verdiensten  zoo  niet  van  den  eersten  ten  minste  van  den 
tweeden  rang,  en  althans  waaide  genoeg  blijft  bezitten  om 
zoowel  den  ijverigen  arbeid  der  geleerden  als  de  deelne- 
mende behmgstelltng  van  het  publiek  in  aanspraak  te  ne- 
men; en  zien  w^  op  bet  treurig  lot,  dat  zijn'  onverdroten 
arbeid  is  wedervaren,  den  ondergang  nameligk  van  eene 
reeks  van  97  bodDen,  die  de  belan^ijkste  bladzijden  voor 
de  geschiedenis  van  den  Bomeinschen  staat  behelsden,  dan 
voelen  w^  ons  des  te  meer  onbevredigd  met  het  lot,  waar- 
aan de  behoudene  46  boeken,  door  welke  omstandigheden 
dan  ook,  worden  prijsgaven. 

Door  welk  noodlot  toeh  wel  zulk  een  verbazend  werk, 
dat  meer  dan  veertien  Dêoaies  bevatte,  toen  het  door  den 
schrijver  aan  de  gretige  lezers  werd  afgeleverd,  een  werk, 
dat  met  de  grootheid,  den  roem  en  het  aanzien  van  den 
Bomeinschen  staat  zoo  naauw  vertfonden  was,  dat  als  een 
nationaal  gedenkteeken,  als  een  dierbaar  kleinood  door  alle 
volgende  Bomeinsche  geslachten  in  achting*  én  eer  had  be- 
hooren  gehouden  en  gehandhaafd  te  worden,  in  zoo  ver- 
minkten toestand  geraakt  en  voor  een  groot  gedeelte  voor 


(  376  ) 

altijd,  zoo  ^t  schijnty  reddeloos  verloreu  is?  Op  deze  niet 
onbelangrijke  maar  ook  niet  nieaw  opgeworpene  vsaag 
wenschte  ik  eenige  oogenblikken  de  aandacht  te  vestigen, 
mij  voorbehoudende  elders  de  zaak  meer  nitvoerig  en  in 
al  hare  niet  onbeduidende  bijzonderiieden  te  behandelen. 

't  Is  aan  een  zamenloop  van  hoogst  ongnnstige  omstan- 
digheden, die  eioh  niet  slechts  tot  één^  enkele  periode  be- 
palen, dat  naar  mijn  inzien  de  gedeeltelijke  slooping  van 
het  kostbaar  gedenkteeken,  dat  ons  bezig  houdt»  te  wijten 
is.  Het  werk  was  groot  en  uitgebreid,  het  had  een'  schier 
onmetelijken  omvang;  voor  afschrijvers  was  't  een  onbe- 
gonnen arbeid,  die  ben  hopeloos  en  troosteloos  deed  neder« 
zitten,  terwijl  't  insgelijks  voor  hen,  die  het  ijverig  bestu- 
deren wilden,  door  dezelfde  kolossale  grootte  meer  iets 
afschrikkends  dan  aantrekkelijks  httd.  Qeen  wonder  dan 
ook,  dat  het  den  bijnaam  van  den  kowmg  d«r  boek&n  ver- 
kreeg. Daarbij  kwam,  dat  al  wekte  bet  groote  geschiedwerk 
gelijke  en  onverdeelde  bewondering  bij  de  lezers  van  ver- 
schillenden aanleg  en  neigingen,  niet  alle  gelijke  belang- 
stelling voor  alle  deelen  van  het  schoon  geheel  koesterden. 
De  jongeling,  wiens  edele  inborst  wel  ontvlamd  werd  door 
de  fifrtia  facta  patrum^  maar  die  zich  nog  meer  aange- 
trokken gevoelde  door  de  êententia  dia  Cahniêg  die  droomde 
en  dweepte  met  den  onsterfelijken  roem  der  oude  woord- 
voerders van  Bome,  zich  door  hunne  mannelifke  taal  ge- 
boeid gevoelde  en  aangedreven  om  hun  verlaten  voetspoor 
op  nieuw  te  betreden,  gaf  van  uJh  de  voorkeur  aan  de 
hem  door  uvius  in  smakelijken  vorm  overgeleverde  rede- 
voeringen van  groote  mannen,  hetaij  zij  als  staatsmannen, 
hetzij  als  veldheeren  hadden  uitgeblonken.  Deze  werden 
door  hem  vlijtig  afgeschreven  en  als  paarlen  bewaard.  Ëen' 
achttienjarigen  Romein,  niet  ver  verwijderd  van  livics' 
keftijdy  wien  't  om  den  loop  der  merkwaardige  gebeurte- 
nissen, die  de  grootheid   van   Rome   moesten   vestigen,    te 


{  377  ). 

doen  was,  cii  die  zich  het  overzigt  dier  geschiedenis  ge- 
makkelijk vilde  maken,  vindt  men  geregeld  bezig  met  uit^ 
treksels  uit  liyiüs  te  maken»  Dit  beantwoordde  zeker  beter 
aan  zijn  doel,  dan  zijn  voorbeeld  aan  den  wenscli  en  het 
verlangen  van  den  geschiedschrijver  kon  beantwoorden.  Het 
was  een  malum  éxemplum^  operi  pemidoêum,  —  Maar  bo« 
vfflidien  kwam  het  groote  zaakrijke  trerk  in  handen  van  zoo 
menig  beoefbnaav  der  fiomeiiische  oudheidkunde  in  hare 
verschillende  deelen  en  onderdeekn,  en  aan  nieuwe  plun» 
derÏBg  is  het  schoon  geheel  blootgesteld  ;  want  h^,  die  hier 
de  wonderbaarste  verschijnselen  in  het  uitgebreide  rijk  der 
natuur  zorgvuldig  in  ieder  jaar  vond  aangeteekend,  legde 
het  oorspronkelijke  werk  niet  eer  uit  de  handen,  voordat  hij 
de  rijke  bouwstof  voor  een  liber  prodifficrum  had  verza- 
meld. —  Eindelijk  betast  de  dichter  dat  grootsche  werk; 
behoeft  men  te  zeggen  hoe  hem  de  aderen  zwellen  en  hij 
pogingen  in  't  werk  stelt,  om  in  iambischen  maat  al  die 
laetea  vberia»  te  doen  overgaan« 

Dit  alles  zijn  feiten,  ons  door  de  geschiedenis  behoor* 
lijk  gewaarborgd.  Afschriften  van  enkele  stukken,  uittrek* 
sels  uit  enkele  boeken  -—  ziedaar  het  begin,  dat  door  uit- 
voeriger bloemlezingen  en  volledige  inhoudsopgaven  van  het 
geheel  alras  gevolgd  is  geworden;  daarbij  metrische  ver- 
talingen —  al  heeft  er  dan  ook  slechts  ééne  ooit  bestaan  --^ 
ik  zie  in  dit  alles  een'  zamenloop  van  omstandigheden,  die, 
onafhankelijk  van  den  wil  der  plunderaars,  noodlottig  voor 
het  bestaan  van  livxdsi'  leusenarbeid  is  geworden.  Van  al 
die  bewerkingen  en  omwerkingen  is  ons  echter  niets  over- 
gebleven dan  het  Epüomê  van  flo&us,  die  van  alle,  ook 
van  de  verlorene,  boeken  op  weinig  na  het  naar  zijn  oor- 
deel wetenswaardigste  heeft  opgeteekend,  en  daardoor  later 
voor  den  tijdgenoot  en  bewonderaar  van  CHBisriTrA,  treiks- 
&EMIUS,  een  nuttige  wegwijzer  geworden  is.  Evenwel  vol- 
gens PETRARCA  werkte  eene   andere   omstandigheid  buiten- 


.(  378  ) 

gewoon  krachtig  mede,  om  het  werk  gedeeltelijk  te  doen 
verloren  gaau.  In  het  zweet  huns  aanschijns  hadden  langen 
tijd  de  afischrijvera  van  livius  hun  brood  gegeten,  en  menige 
impreeaUe  zal  de  Romeinsche  geschiedschrijver  van  hun 
kant  te  verduren  hebben  gehad^  eer  er  redding  en  ait« 
komst  kwam  opdagen.  Luiheid  en  vadsigheid  schaften  raad 
en  openden  een'  uitweg;  het  groote^  oorspronkelijk  in  142 
boekeu  verdeelde  werk  werd  behendig  in  decades  gesplitst, 
en  het  natuurlijk  gevolg  van  apxe  nieuwe  indeeliug  was, 
naar  pet&ârca's  meening,  dat  de  afschrijvers  zich  nu  voort- 
aan vergenoegden  met  het  in  orde  brengen  van  enkele 
decades,  zonder  zich  om  de  voortzetting  en  afwerking  hun- 
ner taak  te  bekreunen.  Wanneer  echter  deze  nieuwe  in- 
deeiing,  die  hij  als  in  geenen  deele  afkomstig  van  livids 
zelven  beschouwt^  ingevoerd  zij,  laat  pbthabca  geheel  ter 
zijde.  Yoor  zoo  ver  men  bepaald  kan  aanwijzen,  klimt  zij 
tot  het  begin  der  vijfde  eeuw  op;  doch  indien  't  zich  met 
genoegzame  zekerheid  bevestigde,  dat  de  zoogenaamde  GesUi 
of  Ada  Sancli  Sebastiani  werkelijk  door  ambuosius,  den  be- 
kenden  Bisschop  van  Milaan,  geschreven  zijn,  dan  zou,  daar 
in  dat  mairUlaarsboek,  een  der  oudste  die  wij  bezitten,  en 
wel  in  dat  gedeelte  'twelk  die  Acta  behelst,  van  Decades  ge« 
sproken  wordt,  reeds  in  de  vierde  eeuw  die  indeeling  be- 
kend zijn  geweest. 

Niet  te  ontkennen  is  ^t,  dat  de  redenering  van  pktrabga 
klem  heeft,  al  kunnen  wij  overigens  geen  ander  bewijs  voor 
het  feit  bijbrengen,  dan  dat  de  tweede  Decas  reeds  zeer 
vroeg  is  verloren  gegaan.  Maar  belangrijk  is  't  hier  op  te 
merken,  dat  de  Latijnsche  Qrammalicif  zoo  vaak  zij  livius 
in  hunne  werken  aanhalen,  nooit  van  decades  maar  altijd 
van  bodem  spreken,  zelfs  nog  in  den  tijd  toen  de  indeeling 
in  Decades  reeds  sedert  lang  bestaan  had.  Zou  die  hun 
dan  inderdaad  onbekend  zijn  gebleven,  of  ^zouden  zij  't 
wcUigt  voor  pligtmatig  gehouden  hebben,  zich   streng   aan 


(  879  ) 

de  oude  verdeeling  van  livids  zelven  te  houden  en  geen 
voedsel  aan  nieuwigheidszucht  te  geven?  Geen  van  beide 
komt  mij  waarschijnlijk  voor  ;  't  was  bun  gemakkelijker  de 
oude  indeelingswijs  te  blijven  volgen,  daar  de  door  hen 
gekozene  voorbeelden  en  aangehaalde  plaatsen  ligter  in  een 
bepaald  boek  dan  in  eene  meeromvattende  dêcas  voor  hunne 
lezers  en  leerlingen  te  vinden  waren.  Niets  bevreemdends 
heeft  dien  ten  gevolge  hun  volslagen  stilzwijgen  omtrent 
het  nieuwe  tiendeelig  stelsel. 

Tot  hiertoe  hebben  wij  ons    met    hen   bezig    gehouden, 
die  als  geheel  onschuldige  medewerkers    tot   slooping    van 
een  zoo  voortreffelijk  praalgebouw  beschouwd  moeten  wor- 
den.   Het  respke  finem  kwam  hun    ongelukkig   in    hunne 
onnadenkendheid  evenmin  voor  den  geest   als   zoo   menige 
huismoeder  bij  het  vertroetelen  van  haar   kind   of  bij   het 
uitreiken  van  de   aalmoes.     Maar  de    penning   heeft    zijne 
keerzijde.  Het  werk  van  livius  had  in  den  loop  der  tijden 
zware  beproevingen  door  te  staan.  Reeds  kort  na  zijn  ont* 
staan  verkeerde  het  in  het  grootste   gevaar    van  roekeloos 
vernietigd  te  worden.  In  zijn'  dwazen  en  dolzinnigen  ijver 
trok  CALIGULA  tegen  vieqilius    en   livius   te   velde;    niet 
alleen  het  lezen  hunner  schriften,  maar  zelfs  het  aanschou- 
wen van  hunne  gelaatstrekken    wilde    hij    voor   't    vervolg 
onmogelijk  maken.    Maar  wat  kon  men  ook  van  hem  ver- 
wachten, die,  even  blinde  aan  de    onsterfelijke  zangen  van 
HOMERUS  geen  beter  lot  had  toegedacht  !  Evenwel  zijn  bar* 
baarsche  toeleg  —  wij  weten  niet  door  wat  reden  —  leed 
schipbreuk.  —  Doch  al  mögt  ook  livius,  eens  door  augustus 
ondanks  zijne  republikeinsche  gezindheden    geëerd   en    be- 
mind, voor  den  inval  van  een'  wispelturigen  geest  beschermd 
worden^  al  mögt  hij  ook  in  blakende  gunst  bij  caligula's 
opvolger  staan,  toch  was  hij  niet  opgewassen  tegen  de  ge- 
weldige stormen,    die    al    de    gedenkteekenen    zoowel    van 
kunst  als  van  wetenschap,  zoowel  de  marmeren  zuilen  en 

VEBSL.  EK  UEDED.  APD.  LETTERK.   DEEL   V  26 


(  380  ) 

tempels  als  de  oude  perkamentrollen,  in  hunne  vernielende 
vaart  medesleepten.  Evenwel  die  tooneelen  van  krijgswoede 
en  vernielingszacht  kwam  nog  een  groot  gedeelte  van  de 
exemplaren  van  livius  te  boven,  toen,  gelijk  sommigen  be- 
weerd hebben,  een  nog  grooter  onheil  zich  over  het  over* 
gebleven  geredde  deel  verspreidde. 

In  't  laatst  der  zesde  »of  omtrent  ^t  begin  der  zevende 
eeuw,  zegt  men,  heeft  Pans  gkegobius  j>e  gaootb,  de  eeiste 
van  dien  naam,  alle  exemplaren  van  uvius,  welke  hij  maar 
ergens  magtig  kon  worden  — ^en  zijne  magtige  armen 
reikten  ver  —  doen  verbranden,  en  ziedaar  de  vermoede« 
lijke  oorzaak  van  het  grootendeels  verloren  gaan  van  uviub' 
geschiedwerk,  waarop  ik  de  aandacht  meer  bepaald  wilde 
vestigen.  Ik  heb  mij  de  moeite  getroost  om,  zoo  ver  't  in 
mijn  bereik  was,  de  geloofwaardigheid  van  dit  zoo  belang- 
rijk feit,  dat  zeker  doodelijk  voor  het  bestaan  van  ijyiüs 
moet  geweest  zijn,  behoorlijk  te  toetsen.  Het  feit  heeft 
reeds  velen  vóór  mij  bijzonder  bezig  gehouden  en  van  ver- 
schillende kanten  is  het  besproken,  toegelicht,  bevestigd 
en  wederlegd  geworden.  Ten  einde  de  zaak  regt  te  be- 
schouwen, is  't  vooral  noodzakelijk  te  weten,  van  wien  het 
berigt  van  een  zoo  ongehoord  feit,  als  hier  aai^  oebgobius 
wordt  ten  laste  gelegd,  afkomstig  geweest  is,  en  men  kan 
zich  niet  genoeg  verwonderen,  dat  zoowel  onze  gbbabdus 
VOS9IUS  als  de  oordeelkundige  baylb  met  vele  anderen  in 
't  denkbeeld  verkeerd  hebben,  dat  het  oudste  berigt  om- 
trent die  voorgegevene  brandstichting  gevonden  wordt  in 
de  sttmma  iheologiae  van  den  hriligm  aittoninus,  die  in 
de  vijftiende  eeuw  leefde.  Intusschen  wanneer  men  de  be- 
wuste plaats  daar  naslaat,  bespeurt  men  terstond,  dat  hij 
zich  beroept  op  ecne  verklaring  van  zijn'  leeraar  en  vriend 
10.  DOMiNici.  Nadat  ik  vruchtelooze  pogingen  had  aange- 
wend om  nadere  inlichtingen  omtrent  dezen  mij  onbeken- 
den persoon  te  verkrijgen,  gelukte    mijne    laatste    poging; 


(  381  ) 

ik  had  mij  namelijk  niet  ie  vei^eefs  geweud  tot  den  Pre- 
êident  van  het  Oud-Bisschoppelijk  Seminarie,  den  Heer 
KAB9Tipr,  die  mij  meer  dan  genoeg  in  staat  stelde  om  ver- 
dere nasporiogen  in  't  werk  te  stellen,  't  Bleek  na,  dat 
oiovANia  DOiOKici,  die  den  titel  van  Kardincud  voerde  en 
AartsbUßchop  van  Ragme  geweest  is^  ten  tijde  van  bet 
noodlottig  Schisma  in  de  veertiende  eeuw  uit  Florence  naar 
Rome  gezonden  is,  om  aldaar  eene  verzoening  tusschen  de 
twistvoerende  partijen  te  bewerkstelligen.  Ligt  zou  men 
hem  met  zijn'  tijdgenoot  .Itunnen  verwarren,  die  ook  lo. 
CAKDiNAUs  of  10.  BE  RA6U&10  heet,  teveus  ook  tot  de  Ordo 
Fratrum  Pn^edicalorum  behoorde,  maar  hoogleeraar  in  de 
Godgeleerdheid  was  en  op  bet  C(»u»/ie  va»  JScuaZ  (1431— 
1443)  eene  gewigüge  rol  speelde,  daar  men  hem  in  het 
derde  jaar  acht  dagen  lang  tegen  de  Hussieten  strijd  hoorde 
voeren.  Dien  wij  bedoelen,  was  een  man  van  groote  be^ 
kwaamheden,  van  uitstekende  geleerdheid,  maar  naar  't  schijnt 
vim  onstandvastig  karakter,  gelijk  uit  zijne  houding  in  de 
hem  opgedragene  eervolle  betrekking  kan  opgemaakt  wt)r- 
den.  Hij  heeft  vele  schriften  nagelaten,  waarvan  de  meeste 
echter  nog  onoUgegeven  te  Florence  zullen  aanweaig  zijn. 
Deze  omstandigheid  maakt  dus  het  opsporen  der  plaats,  die 
zijn  leerling  antqninus  voor  oogen  had,  toen  hij  schreef:  de 
GREGORJO  MAGNO  dicU  praediäUB  Dominus  lo.  domjsici 
CARDiHALis^  quod  omnes  Ubros  quoa  potuü  habere  t.  lifu^ 
comburi  feeit,  quod  iU  muüa  narr€aUur  de  êuperstüionibue 
iddorum,  hoogst  moeijelijk.  Evenwel  na  een  gezet  en  lang- 
durig onderzoek  is  't  mij  voorgekomen,  dat  hij  nergens 
met  meer  waarschijnlijkheid  van  het  Vandalisme  van  den 
Paus  gesproken  kan  hebben  dan  in  een  werkje,  dat  mede, 
gelijk  ik  meen,  onuitgegeven  te  Florence  zich  bevindt  en 
tot  titel  voert  Lucula  Noctis.  Yan  dezen  arbeid  spreekt 
zijn  vriend  antonxnüs  en  geeft  ons  te  kennen,  dat  't  een 
tegenschrift  was,  uitgelokt  doot  een  geschrift  van  een'  der 

26* 


(  382  ) 

warmste  voorstanders  der  herboren  letteren  in  Italië,  mno 
uoLUCcio.  De  ijver,  door  dezen  in  het  aanmoedigen  der 
oude  letterkunde  betoond,  mishaagde  lo.  DOHnaci  groote-. 
lijks,  en  wekte  bij  dezen  de  lust  om  een  blijk  van  open- 
lijke afkeuring  te  geven.  Daar  bood  zich  dus  als  van  zelfs 
de  beste  gelegenheid  aan,  om  zich  op  het  gezag  van  vroe- 
geren,  vooral  van  Pausen  te  beroepen,  en  't  kon  niet  mis- 
sen dat  als  krachtigst  middel  van  bestrijding  der  ongeoor- 
loofde pogingen,  door  coluccio  in  't  werk  gesteld,  aan  het 
voorbeeld  van  oregorius  dbn  obootu^  door  hem  ontleend 
werd,  die  het  werk  van  een'  groot  en  beroemd  geschied- 
schrijver alom  had  doen  opsporen  om  het  door  *  de  vlam- 
men spoorloos  te  zien  verdwijnen.  Is  nu  deze  mijne  mee- 
ning gegrond,  dan  hangt  er  alles  van  af,  juist  te  weten 
in  welke  bewoordingen  zich  de  schrijver  in  zijne  Lueula 
Noctis  heeft  uitgedrukt»  of  hij  het  feit  alleen  als  gerucht 
en  mondelinge  overlevering  geboekt,  dan  of  't  blijkt  dat 
hij  oudere  geschiedschrijvers  of  kronijkschrijvers  geraad* 
plëegd  heeft,  op  wier  gezag  hij  het  feit  veilig  kon  mede- 
deelen.  De  reeks  van  eeuwen  toch,  die  zijnen  leeftijd  van 
dien  van  greoobius  scheiden,  is  z66  aanmerkelijk,  dat  wan- 
neer hij  de  eerste  is,  die  zulk  een  belangrijk  feit  heeft 
opgeteekend,  dat  vroeger  slechts  van  mond  tot  mond  was 
gegaan,  't  aan  de  degelijkste  gronden,  aan  het  leven,  ka- 
rakter, neigingen  en  verrigtingen  van  den  Paus  ontleend, 
niet  zou  mogen  haperen,  om  de  geloofwaardigheid  van  het 
feit  boven  allen  twijfel  verheven  te  achten.  Wanneer  onze 
onderstelling  juist  is,  dat  zijn  berigt  dàâr  wordt  gevonden, 
waar  hij  zich  beijvert  te  waken  en  te  strijden  tegen  den 
magtigen  invloed,  dien  de  herleving  'der  als  uit  het  kille 
graf  herrezene  letteren  alom  begon  uit  te  oefenen,  dan  kan 
men  reden  hebben  te  vreezen,  dat  hij  zelf,  zonder  de  noo- 
dige  kritiek  te  gebruiken,  gretig  van  een  wapen  zich  be- 
diende, dat  welligt  uit 'het    arsenaal    des    leugens    en    des 


(  383  ) 

bedrogs  afkomstig  wsls,  ongedachtig  welk  een  smet  hij  door 
sijn'  voorbarigen  ijver  en  laakbare  ligtgeloovigheid  eeu*  man 
aanwreef,  die  den  roem  zijner  eeuw  uitmaakte. 

Men  gevoelt,  hoe  zwaar  het  getuigenis  moet  wegen  door 
10.  DOMDacT  zei  ven  ten  nadeele  van  den  Paus  afgel^d. 
Men  dient  dus  den  aard  en  de  gehalte  van  dat  getuigenis 
behoorlijk  te  leeren  kennen,  wil  men  vasten  tred  in  het 
onderzoek  houden,  der  waarheid  hulde  brengen  en  den  Paus 
volkomen  regt  doen  wedervaren.  In  afwachting  echter  van 
de  ontknooping  langs  dezen  weg  van  gemeld  vraagstuk,  dat 
geenszins  geheel  op  zich  zelf  staat,  maar  ten  naauwste  za- 
menhangt  met  andere  dergelijke  feiten,  die,  indieu  zij  be- 
vestigd werden,  geenszins  des  Pausen  roem  zouden  kunnen 
verhoogen,  kan  ^t  niet  overtollig  heeten  hier  opmerkzaam 
te  maken  op  het  werk  van  een'  der  uitvoerigste  levensbe- 
schrijvers van  GBBGOBius,  dat|Op  het  eind.  der  negende  eeuw 
geschreven,  aan  Paus  johahnes  YIU  is  opgedragen«  De 
schrijver  is  lo.  diaconus,  die  ons  vermeldt»  dat  hij  bij  het 
bewerken  van  's  Pausen  leven  gebruik  heeft  gemaakt  van 
het  Serinium  ApoaUdicae  êedU,  er  met  zorg  bijvoegende, 
dat  men  volkomen  staat  kan  maken  op  de  echtheid  der 
door  hem  daaruit  ontleende  berigten  en  deze  verschillende 
berigten  veilig  mag  toetsen  aan  de  verhalen  bij  oudere  ge- 
schiedschrijvers voorkomende.  Maar  diezelfde  diacx)NUS  ver- 
zwijgt in  geenen  deele,  dat  er  nog  heel  wat  meer  met  be- 
trekking tot  zijn  onderwerp  in  datzelfde  Scrwium  voor- 
handen was  dan  hij  had  goedgevonden  mede  te  deelen  en 
openbaar  te  maken.  Treedt  men  nu  verder  in  eene  naauw- 
keurige  beschouwing  van  den  aard  en  de  strekking  van 
zijne  gegeveue  levensbeschrijving,  dan  ontdekt  men  alras, 
dat  hij  een  voortloopend  panegyrkum  op  grbgojuos  heeft 
willen  leveren,  waaruit  hij  vermeden  heeft  zelfs  in  te  las- 
schen  datgene,  wat  ons  uit  's  Pausen  eigen  geschriften  be- 
kend is  geworden,  en  hem  gewis  soms  aanleiding  had  kun- 


(  384  ) 

lien  geven,  minder  gunstig  over  diens  denk-  en  handelwijs 
te  oordeelen.  Daarbij  is  't  ons  niet  regt  daidelijk,  wie  hij 
verstaan  mag  hebben  onder  de  oudere  geschiedschrijvers,  op 
wier  gezag  hij  zich  beroept  en  wier  berigten  omtrent  gke- 
GOEiüs  geheel  met  de  zijne  strooken.  Indien  hij  toch  't 
oog  heeft  op  levensbeschrijvers,  dan  weet  ik  niet  wien  hij 
anders  kan  bedoeld  hebben  dan  faclüs  warne^ridi,  Diacch 
71X18  Aqtiileiensis  of  Forohdiensis,  die  in  zijn  hoogst  be- 
langrijk werkje  de  GesHs  Langobardorum  ter  loops  hier  en 
daar  van  gbeooriüs  sprekende^  ergens  zegt  :  ideo  autem  de 
Beato  Gregorio  plura  dieere  obmitHmtiê,  quia  iam  aniê 
aUquot  annos  eitta  mùxm,  Deo  aumUante,  teauimus,  In  qua 
quaeeungue  dicenda  fuemnt,  iuxta  ienuüatie  noHtae  vires, 
univerea  descripsimus.  Paulus  verklaart  dus  hier  ('t  was 
aan  het  eind  der  achtste  eeuw)  al  gegeven  te  hebben  wat 
hij  had  kunnen  te  weten  komen  ;  maar  het  geheele  levens- 
berigt  is,  vooral  in  vergelijking  met  het  werk  van  lo.  dia- 
conus, z66  schraal  en  oppervlakkig,  dat  wanneer  deze  op 
hem  alleen  't  oog  heeft  gehad  toen  hij  van  oudere  ge- 
schiedschrijvers sprak,  hij  gerust  den  raad  van  toeing  zij- 
ner berigten  aan  die  van  zijn'  zeer  beperkten  voorganger 
had  kunnen  achterwege  laten.  Blijft  dus  de  mogeUjkheid 
en  waarschijnlijkheid  over,  •  dat  hij  meer  bepaald  gedacht 
heeft  aan  werken  van  meerderen  omvang,  waarin  de  eeuw 
en  het  leven  van  gregobius  den  (äooten  besproken  werd. 
Maar  welke  die  dan  toch  wel  mogen  geweest  zijn?  Hier 
staan  wij  verlegen,  daar  ons  de  kennis  aan  zoodanige  wer- 
ken ontbreekt.  Of  zou  hij  slechts  gbegokius  van  toues, 
<len  bijzonderen  vriend  van  gregoeius,  isidoeus  en  ildb- 
PHONSus  bedoeld  hebben  ?  —  Wij  keeren  dus  tot  het  geheim- 
zinnig Scrinium  4po9toUoae  sedia  terug,  dat  lo.  diaoonüs 
in  staat  gesteld  moet  hebben  zijne  meer  uitvoerige  berigten 
aan  den  dag  te  brengen,  schoon  hij,  gelijk  wij  gezien  heb- 
ben, zelf  getuigt  dat  er  meer  in    te   vinden    was    dan   hij 


(  385  ) 

uoodig  geoordeeld  mag  hebben  aan  zijne  lezers  bekend  te 
maken«  Van  welken  aard  nu  die  achtergehoudene  bijzon- 
derheden mogen  geweest  zijn,  blijft  dus  geheel  duister  en 
is  voor  ons  onnagangbaar. 

Uet  vermelde  auio-da-féj  waarbij  de  meeste  toen  nog  be- 
staande exemplaren  van  livius'  geschiedwerk  zouden  zijn 
vernietigd,  staat  geenszins,  gelijk  wij  hebben  opgemerkt^  op 
zich  zelf;  het  zou  niet  het  eenigste  feit  zijn,  dat  de  na- 
gedachtenis van  den  grooten  Paus,  wien  zoo  veel  goeds  en 
edels  eigen  was,  ontsiert,  en  deze  bijzonderheid  is  nog  al 
opmerkelijk,  al  is  ^t  ook  dat  hier  niet  minder  eene  scherpe 
kritiek  ten  opzigte  van  de  goede  trouw  der  berigtgevers 
en  de  geloofwaardigheid  hunner  berigten  vereiscbt  wordt, 
lo.  sAKiSBERiBNSis,  het  Orakel  van  zijn'  tijd  —  hij  lee£ie  in 
(Ie  twaalfde  eeuw  in  Engeland  en  Ffaakrijk  —  legt  dit 
veelbeteekenend,  maar  ook  veelbestreden,  getuigenis  af  in 
zijn  boek  de  nugia  Curialium  et  vestigiis  pkUosophcrum^ 
dat  hij  pouoRATilbus  betiteld  heeft:  doctorwfn  êonetimmus 
UU  GRgGORios,  qui  melleo  praedkatiomê  imbre  totam  riga- 
vU  €i  indriamt  Eederiam^  non  modo  Maikesin  iusmt  ab  aula 
recedere,  sed^  ut  traditur  a  maioribue,  incendio  dedü  repro* 
batae  ledionis  ecripta,  Palatinue  quaeeunque  tenébai  ApoUo. 
In  quitus  erant  praecipiM,  quae  coeleetium  mentem  et  eu- 
perorum  oraeula  videbantur  Aominibus  revelare;  in  verband 
met  welke  woorden  men  eene  andere  plaats  bij  denzelfden 
moet  beschouwen,  waar  hij,  na  van  Imperator  combêodüs 
gesproken  te  hebben,  zegt:  flagitia  regie  poena  urbis  inee- 
quitur;  nam  fulmine  CapüoUum  ictum;  ex  quo  facta  ßam- 
matio  bibliothecam  Ulam  maiorum  cura  studioque  compoei' 
tam,  aedeeque  alias  iuxta  sitae,  rapaci  turbine  concremavü, 
Fertur  tarnen  beatus  gregohios  bibliothecam  eombussisse 
gentdem,  quo  diwnae  paginae  gratior  esset  locus  et  maior 
auetoritas,  et  diligentia  studiosior.  Sed  haec  sibi  nequaquam 
obviant,  cum  diversis  temporibus  potuerint  acddisse,  't  Kan 


1 


(  386  ) 

den  opmerkzamen  lezer  niet  ontgaan,  dat  men  in  de  twaalfde 
eeuw  voor  de  geleerde  wereld  een  orakel  kon  zijn,  zonder 
dit  regt  voor  de  negentiende  onvoorwaardelijk  te  kannen 
behouden,  en  ten  aanzien  van  het  hier  medegedeelde  meenen 
velen  'dat  praeêcriptie  alleszins  gevorderd  wordt.  Dit  zal 
dus  een  nader  punt  van  onderzoek  worden»  zoodra  men  meer 
vastheid  en  zekerheid  omtrent  het  berigt  van  antoninds 
zal  hebben  verkregen.  Maar  nog  een  ander  feit  —  dat 
echter  eerst  in  de  laatste  helft  der  vijftiende  eeuw,  zoo 
ver  wij  hebben  kunnen  nagaan,  is  opgeteekend  —  wordt 
ons  vermeld  in  deze  woorden:  gregoriüs  iUe  ujgnüs 
olim  Pontifex  Mturimua  Mcrarum  liUerarum  dodtMimua 
interpre»^  verbique  divmi  moueitnus  praeeo,  m,  tollji  cice- 
ronis libroB  miro  dicendi  lepore  referiOB^  quoniam  iuveneê 
eiuadem  auctoris  mira  suaviUUe  sermonia  ülecti  aacrarum 
liUerarum  studium  omittentes  maiorem  aetatis  suae  ßorem 
in  ELOQUENTUE  TüLLiANJE  studio  consumebont,  quoad 
potuit  dUigentissime  suppressit.  Het  is  niet  Te  ontkennen,  dat 
de  geest,  die  hierin  doorstraalt,  geheel  overeenkomt  met  den 
geest,  dien  men  bij  obbgoeius  in  zijne  latere  briefwisseling 
waarneemt  en  met  den  toon,  waarop  bij  over  de  waardij 
der  ongewijde  letterkunde  in  't  algemeen  zich  uitlaat»  even- 
min als  de  beweegreden,  die  Joannes  van  Salisbury  voor 
het  verbranden  eener  aanzienlijke  en  kostbare  boekerij  aan- 
geeft, als  vreemd  aan  oebgo&ius^  latere  denkwijs  kan  be- 
schouwd worden,  en/t  is  juist  die  overeenstemming,  die 
zich  niet  laat  loochenen,  welke  nog  altijd  weerhouden  moet 
van  te  ligtvaardig  de  afzonderlijke,  maar  in  één  brandpunt 
zich  vereenigende,  feiten,  die  den  Paus  ten  laste  gelegd 
zijn  geworden,  voor  middeneeuwsche  droomerijen  en  zotter- 
nijen  te  verklaren.  Volgens  oinguene's  vertaling  schreef 
DENiNA  in  zijne  Vicende  detla  LeUeraJtwra:  je  crains  à  par- 
Ier  vrai  que  V autorité  de  jean  de  Salisbury,  quoique  pos- 
térieure de  six  siècles  à  Grégoire^  ne  doive  laisser  toujours 


(  387  ) 

qudque  soupçon,  que  le  zilé  Pontife  pour  exterminer  lea 
monuments  de  l'IdoUOrie  et  pour  attacher  davantage  la  jeu- 
nesse  Chrétienne  et  spécialement  les  Ecclésiastiques  à  la  lec* 
ture  des  Saints  Pérès,  n'eût  cherché  à  supprimer  le  plus 
qu'il  pouvait  les  oeuvres  des  auteurs  payens.  Denina  er- 
kende dus  ook,  dat  de  daden  aan  den  Paus  toegéschreven 
niet  onbestaanbaar  waren  met  de  plannen  en  inzigten,  die 
hem,  vooral  aan  den  avond  zijns  levens,  vervulden  en  be- 
heerscbten.  Doch  de  ontwikkeling  dier  plannen  en  inzigten 
vordert  een  geheel  bijzonder  onderzoek,  waaraan  men  zich 
niet  zal  kunnen  onttrekken,  wanneer  het  getuigenis  van 
lo.  DOMiNici  geen  helder  licht  verspreidt  over  de  ware  bron 
der  door  ons  aangewezene  vermoedelijke  oorzaak  van  het 
grootendeels  verloren  gaan  van  liviüs'  geschiedwerk. 


ONDERZOEK 


VAK  ESSE 


A^ERZAMELING    OOSTEESCHE   MUNTEN, 


l>OOE 


C.    M  1  Al  li  I  E  S. 


I)oor  onzen  geëerden  Secretaris  is  mij  ter  bepaling  eene 
kleine  verzameling  van  Oostersche  munten,  bestaande  nit  76 
stuks  koperen  en  4  gouden^  ter  hand  gesteld^  die  zich  in 
het  bezit  der  Koninklijke  Akademie  bevinden.  Yan  de  her- 
komst dezer  munten,  waar  en  door  vien  zij  verzameld,  hoe 
zij  herwaarts  gekomen  zijn,  is  mij  niets  bekend,  maar  de 
kleine  verzameling  zelve  draagt  hét  kenmerk  van  op  de 
meest  toevallige  wijze  te  zijn  zamengebragt.  Meest  al  de 
stukken  zijn  in  vrij  slechten  staat,  velen  zelfs  zoo  afgesle- 
ten, dat  zich  ten  hoogste  de  klasse  laat  opgeven,  waartoe 
zij  gebragt  moeten  worden,  maar  de  nadere  bepaling  door 
het  verdwijnen  der  rand-  of  opschriften  geheel  onmogelijk  is. 
Terwijl  in  dit  kleine  getal  natuurlijk  zeer  vele  klassen  ont- 
breken, zijn  daarentegen  soms  verscheidene  exemplaren  van 
dezelfde  munt  aanwezig.  Terwijl  gcene  enkele  serie  aanwezig 
is,  ontmoeten  wij  vertegenwoordigers  der  meest  verwijderde 
tijden  en  landen  :  munten  uit  den  eerste  tijd  van  het  Kba- 
liefEiat  komen  hier  roet  nieuwelingen,  Turken  en  Egyptena«- 
ren  met  Indiërs  en  Chinezen  te  zamen.  Het  zonderlingste 


(  389  ) 


iter  isy  dat  zich  in  deze  kleine  verzameling  geen  enkele 
^ren  munt  bevindt;  behalve  4  stuks  gouden,  zijn  al  de 
oveve  van  koper.  Dit  afwezig  zijn  van  alle,  in  de  Oos- 
terse^ Numismatiek  zoo  gewone^  zilveren  munten,  waag  ik 
niet  te  verklaren;  of  dit  aan  opzet  bij  den  verzamelaar  of 
aan  andefe  oorzaken  is  toe  te  schrijven^  is  mij  geheel  on- 
bekend. 

Ofschoon  zich  uit  het  reeds  vermeide  liet  verwachten, 
dat  deze  verzameling  niet  veeL  belangrijks  zou  aanbieden, 
meende  ik,  dat  het  toch  niet  ondienstig  zou  zijn  eene  be- 
paling dezer  stukken  te  beproeven.  Immers  zij  zijn  het 
eigendom  der  Koninklijke  Akademie  en  het  schijnt  mij  niet 
slechts  voor  de  eer,  maar  vooral  voor  het  doel  van  derge- 
lijke wetenschappelijke  verzamelingen  bij  elke  openbare  in- 
stelling noodig,  dat  zfj  niet  door  onbekendheid  gesloten  en 
nutteloos  blijven,  maar  dat  het  door  onderzoek  blijke,  welke 
beteekenis  en  nut  zij  hebben  voor  den  tak  van  wetenschap, 
waartoe  zij  behooren.  Daartoe  toch,  niet  om  de  zeldzaam- 
heid of  kostbaarheid  der  bewaarde  stukken,  worden  derge- 
lijke wetenschappelijke  verzamelingen  aangelegd,  verdienen 
zij  ook  met  zorg  onderhouden  en  uitgebreid  te  worden. 
Hoe  wenschelijk  het  dos  ware,  dat  elke  openbare,  groote  of 
kleine,  wefteny^happelijke  verzameling  door  beschrijving  of 
Catalogus  algemeen  bekend  mögt  worden,  behoef  ik  hier 
niet  te  herinneren,  maar  wel  waag  ik  den  wensch  uit  te 
[drukken,  dat  dit  in  ons  Vaderland  meer  algemeen  mögt 
jgeschieden.  Ook  van  de  Oostersche  munten,  die  zich  in 
mze  openbare  verzamelingen  bevinden,  is,  zooveel  ik  weet, 
lOg  weinig  of  niets  bekend  geworden,  en  het  zou  bij  de 
»elangstelling   voor   dezen   tak   der   historische  hulpweten- 

« 

fchappen,  elders   in  den   laatsten    tijd  ontwaakt,  zeer  wen- 

^helijk   zijn,  dat  ook   het   vele   of  weinige,  wat  van  deze 

istorisohe  gedenkstukken   in   ons   Vaderland   aanwezig  is^ 

tader  bekend  mögt  worden.  £en  begin,  hoe  klein  dan  ook, 


(  iiOO  ) 

moge  de  beschrijving  dezer  Oostersclie  munten  van  de 
Koninklijke  Akademie  maken,  terwijl  wij  hopen,  weldra  ook 
nadere  berigten  te  mogen  vernemen  van  de  welligt  belang- 
rijke bijdragen  voof  de  Oostersche  Numismatiek,  die  elders 
in  ons  Yaderland  aanwezig  zijn. 

Van  de  80  genoemde  munten  moeten  terstond  4  ter  zijde 
gesteld  worden,  als  niet  tot  de  Oostersche  munten  behoo- 
rende.  De  overige  zal  ik,  naar  de  meest  gewone  klassen« 
verdeeling  gerangschikt,  achtcrvolgens  vermelden  en  daarbij 
opgeven,  wat  mij  eenigzins  merkwaardig  is  voorgekomen. 

Van  de  dynastie  der  Omajjadeu  is  slechts  een  fAè  of 
koperen  munt  aanwezig  (N'.  1),  waarop  nog  alleen  de  be- 
kende legenden  op  de  beide  velden  leesbaar,  maar  de  rand* 
schriften  verdwenen  zijn. 

Tot  de  dynastie  der  Abbasiden  meen  ik  vijf  stuks  te 
moeten  brengen.  Twee  daarvan  zijn  aan  den  Khalief  el- 
MANszoEB  toe  te  schrijven.  De  eerste  (N^.  %\  van  het  jaar  157 
der  U.  (773/4)  is,  in  eenige  nog  flaauw  zigtbare  woorden,  te 
herkennen  als  de  merkwaardige  munt,  door  FRäHN,  in  zijne 
Eecentio  numorum  Muhammedanorum,  Petrop.  18£6.  4''. 
pag.  30.  N^  64,  beschreven  en  dus  te  Kinnesrin  geslagen. 
De  tweede  (N^.  8),  mede  in  zeer  slechten  staat,  schijnt  dezelfde 
munt  te  zijn.  Twee  andere  meen  ik  aan  den  J^alief  elmehdi 
te  moeten  toekennen;  de  eene  (N^  4)  is  te  el-Koefain  167 
(783/4)  geslagen;  de  andere  (No.  5)  is,  ofschoon  het  tiental 
niet  meer  zigtbaar  is,  wel  van  hetzelfde  jaar.  De  muntplaats 
is  niet  zeer  duidelijk  en  zou  aan  el-Koefa  doen  denken,  zoo 
niet  de  eerste  letter  van  den  gewonen  vorm  der  i  afweek, 
en  meer  naar  de  ô  geleek  ;  ook  de  voorlaatste  letter  gelijkt 
meer  naar  een  i  of  j  dan  naar  een  i.  Welligt  hebben  wij 
dus  hier  eene  nog  onbekende  muntplaats.  De  vz.  heeft  de 
gewone  geloofsbelijdenis  in  3  regels,  waaronder  twee  pun- 
ten, zonder  randschrift,  in  twee  cirkels,  waaromheen  waar- 
schijnlijk   5    kleine   cirkels  staan.    De  kz.  heeft  boven  het 


(  891  ) 

andere   deel   dec   geloofsbelijdenis  eene  ster,  beneden  <k^*. 
CL  j.  o.  STiCK£L,  Handbuch  zur  morgenl.  Münzkunde.  Leipz. 
1845.  é\  p.  78,  N^  XC. 

Een  volgende  fels  (N^.  6)  moet  van  manszoeb  of  hehdi 
zijn,  maar  heeft  plaatsnaam  en  jaartal  verloren. 

Een  viertal  (N^,  7 — 10)  behoort  nog  tot  deze  dynastie/ 
maar   zij   zijn  te   versleten,  dan  dat  ik  zonder  vergelijking 
met.  betere  exemplaren  ze  waag  te  bepalen. 

Als  aanhangsel  tot  de  twee  eerste  dynastiën,  is  men  ge- 
woon  die  klasse  van  monten  te  beschouwen,  die,  ofschoon 
dikwerf  tot  den  eersten  tijd  van  het  Mohammedanisme  op- 
klimmende, door  weglating  van  plaatsnaam  of  jaartal  niet 
met  voldoende  zekerheid  bepaald  kunnen  worden.  Tot  deze 
soort  meenen  wij  de  volgende  acht  te  moeten  terugbrengen. 
N^.  11.  Een  zeer  goed  exemplaar  van  den  fels  met  den 
naam  van  emib  EL-ABsâs,  zoon  van  Mohammed,  geslagen  te 
el-Djezïra,  welke  naam,  gelijk  bekend  is,  hier  de  stad  Djeziret- 
ibn-Omar,  aan  den  Tigris  aanduidt.  Cf.  stigkel,  II.  p.  16, 
N^  XIV,  XV.  TnäHN,  Ree.  p.  27*^  N^  8. 

N^'.  12.  Een  ander  afgesneden  en  versleten  exemplaar, 
waarschijnlijk  van  dezelfde  munt.  ^ 

N<>«  13.  Zeerversletenfels,  waarschijnlijk  met  den  naam  van 
SCHAÏT  (c:,^oLfi/^) ,  Gouverneur  van  Damaskus  onder  den 
Khalief  harobn,  in  187 — 188  der  H.  Cf.  step.  de  mainoni, 
Detcrizione  di  aleune  monete  Oufiche.  Milano,  1820.  4"".  p. 
52,  W.  XXVIII.  F.  soBET,  Lettre  à  M.  sawelief.  Brax. 
1854.  8^.  p.  19,  N^  28.  {Reime  de  la  numiem.  beige* 
T.  IV,  2?  Série). 

N^.  14.  Zeer  slecht  exemplaar  van  een  fels,  die,  zooveel 
ik  weet,  nog  nergens  beschreven  is.  De  eene  zijde  vertoont 
in  een'  dubbelen  cirkel  eene  achtpuntige  ster,  met  stippen 
tusschen  de  punten  en  eene  roos  (?)  in  het  midden.  Van 
het  omschrift  zijn  maar  enkele  letters  zigtbaar.  Op  een 
ander    exemplaar  van  dezelfde  munt,  in  mijn  bezit,  is  nog 


(  39a  ) 

zigtbaar  JÜdt  J^m.  iy . . .  Kz*  een  boomtak,  .aan  beide  zijden, 
beneden  eene  ster;  boven  tweemaal  ^  (?).     Yan  het  om* 

schrift  is  door  beide  exemplaren  slechts  te  lezen  Jy.»^  j-i-*^"- 
Zie  fig.  14.  Wie  deze  emte  mahmoed  geweest  is,  waag  ik 
zonder  verdere  aanduiding,  niet  te  beslissen. 

No.  15.  Fels  zonder  jaartal,  te  Tiberias  geslagen.  Dit 
exemplaar  is  zeer  goed  en  ik  meen,  dat  daaruit  welligt  de 
beschrijving  bij  ign.  pibtraszewski,  Numi  MokammedanL 
Fase.  I.  Berol.  1848.  4^  pag.  67,  N**.  250,  die  naar  eea 
zeer  onduidelijk  exemplaar  schijnt  gemaakt  te  zijn,  verbe- 
terd kan  worden.     Zie  fig.  16. 

Vz.  in  drie  regels:  j^^l/adJI  Ss^)/  ä^]  God  is  één.  God 
is  eeuwig. 

Bondom,  beueden  aanvangende  :  ^  Vi^t^  'S  ^S^^  äü)  21  ^1  S 

Er  is   geen    God,    dan    God    alleen;    Hij    heeft   geen  deel- 
genoot. 

Kz.  in  drie  regels  ä1!)  /  J^.  /  x^s\^    mohammed    is    de 

gezant  Gods.     Daarboven  een  kleine    halve   cirkel.     Begts 
zeer  duidelijk  een  palmboom. 

Umschrift  :  hjj^^  ij*Aji]  )«k!b  ^-yó  ^1  ^^mj  In  den  naam 

Gods!   Deze  fels  is  geslagen  in  Tiberias. 

N^.  16.  Fels,  mede  in  Syrië,  te  Baalbek  geslagen.  Cf. 
MAiNONi  IL  p.  45,  N^  XVn.  FRäHN,  Ree.  p.  26**,  N^  5. 

No.  17.  Fels.  Yz.  in  een  dubbelen  cirkel  in  drie  regels  : 

2{j^^  ä^\  i)  aSI  H     Er  is  geen  God,  dan  God  alleen. 

Kz.  in  drie  regels  :  ^^^jL^ój  /  /iJLaSI  )s^  I  ^jc  Deze  fels 
is  geslagen  te  Damaskus.    Randschrift  onleesbaar.* 

No.  1 8.  Fels.  Vz.  ^J!\  I  ^j'^^  I  ^1  ^  In  den  naam 
van  God,  den  barmhartigen  en  ontfermenden.  Tusschen 
den  1®"  en  2®°,  alsmede  tusschen  den  2®°  en  3©**  regel 
eene  krul  of  cirkel  met  een  punt 

Kz.  de  gewone  spreuk  :  <ri  CJoJ!.  "i  I  %S^^  <ÜJ!  /  ^1   jdl  X. 


(  893  ) 

Cf.  MAiNONi,  IL  p.  116.  Tav,  II.  N^  18.  Feëhn,  ää;. 
p.  26**  N^  8. 

Yan  de  eens  zoo  magtige  dynastie  der  AghlabideUi  die 
over  Noord-Afrika  en  Sicilië  regeerden  en  waarvan  de  man« 
ten  vrij  zeldzaam  zijn,  is  hier  een  goed  bewaarde  dienâr, 
of  gouden  munt  van  abob  'l-a.bba.s  abd'  allah,  geslagen 
in  het  jaar  290  (902/3),  hetzelfde  jaar,  waarin  hij  door 
toedoen  van  zijn'  zoon  ziadat  allah  vermoord  werd.  Cf« 
a  WBiL,  Gesch.  der  Chalifen.  Il,  p.  578. 

De  vz.  heeft  in  drie  regels  de  gewone  spreuk  <!l  J  tot 
A  .  Bondom  het  eerste  gedeelte  van  de  spreuk  der  zen- 
ding. Soera  IX.  33: 

^  e/i*^'  us'^  ^J^  t>^^  ^ji'^^  lS"^»  ^j^  ^^  J^j  »^-«Ä^- 

De  kz.  ^^  /  ijy^j  I  ^^.«^Ä«.  Boven  (*,;^4£  .  Beneden  jdll  Sxc 
abd'allah. 

Bondom:  ^^aLU^  ^ji^***^  ^  ^«^1  '^^  S-^  ^^  (^ 
In  den  naam  Gods!  Deze  dienar  is  geslagen  in  het  jaar 
290.  Zie  fig.  19.  —  Zooveel  ik  weet,  is  deze  munt  niet 
beschreven. 

Yan  de  dynastie  der  Seldjoekiden  van  Boem  ofKIein-Azië 
is  hier  ^en  goede  fels,  van  kai  xaoBS,  zoon  van  kai  khosbob, 
geslagen,  naar  het  schijnt,  te  Siwâs,  in  610  (1213/4). 
Cf.  FEöHN,  Nova  Supplem^  Fetrop.  1855.  p.  68.  L  e. 

Twee  andere  munten  (N<^.  21  en  22)  kan  ik  slechts 
bij  waarschijnlijkheid  tot  de  Seldjoekiden  rekenen.  Een 
daarvan  is  welligt  van  den  Sultan  kai  kaoes  U.  Maar  ook 
deze  twee  kunnen  slechts  door  vergelijking  met  beter  be- 
waarde exemplaren  eene  nadere  bepaling  erlangen. 

Tot  de  dynastie  der  Ortokiden,  die  te  Maredin  regeer- 
den, behoort  waarschijnlijk  een  slecht  bewaard  stuk,  (N<>.  28) 
dat  welligt  aan  nasir-eddïn  getok  arslan  (597 — 687)  is 
toe  te  schrijven. 

Yan  de  dynastie  der  Ortokiden,  die  te  Amid  en  Keifa  re- 


(  394  ) 

geerden,  zijn  hier  twee  exemplaren  (N^.  24  en  25)  van  de  ko- 
peren mant  van  den  vorst  malek  AS-szâLÀU  kaser-eddîk, 
beide  te  Amid  in  617  (1220/21)  geslagen.  Op  de  eene  is 
het  woord  voor  de  eenheden  niet  meer  duidelijk  te  lezen. 
Deze  munten  zijn  merkwaardig  om  de  heraldische  figuur 
van  den  tweehoofdigen  arend,  die  daarop  is  a^ebeeld.  Cf. 
j,  6.  a  ADLEE,  CoüecUo  nova  numorum  Cuficorum,  Haf- 
uiae,  1792.  4^  p.  108.  N^  LXXVII.  —  Castiglioni, 
Manäe  Cufiche  deW  L  A.  AftM«^  dï  Afitono.  Milano,  1819. 
4^  p.  196.  N^  CLXXIV.  Maesden,  Nurmsm.  Orient 
Lond.  1823.  4«.   p.  152.  N°.  CLVJII. 

Van  de  dynastie  der  Fâthimiden,  die  in  Egypte  regeerden, 
is  hier  (No.  26)  een  zeer  goed  bewaarde  gouden  munt  of 
dienâr  van  den  Khalief  el-moez-lidin-allah  ma'ad  I,  gesla- 
gen te  el-Manszoerïa,  in  343  (954/5).  Eene  munt  van  dit 
jaar  is,  naar  ik  meen,  nog  niet  vermeld,  maar  de  type  is 
dezelfde  als  bij  marsden,  11.  N*>.  CCII,  CCIII,  p.  194  sq. 

De  dynastie  der  Ajjoebiden,  die  over  Egypte  en  Syrië 
het  bewind  voerden,  is  hier  door  -eenige  koperen  munten 
vertegenwoordigd.  Yan  EL-MAiiEK  el-adel  seip-eddin  is  een 
fels  (No.  27),  geslagen  in  605  (1208/9),  waarschijnlijk  te 
el-Rama.  Cf.  marsden,  11.  p.  232.  N°.  CCXLI. 

Yan  BL-MALEK  EL-KàMEL,  die  van  615— -635  regeerde» 
zijn  hier  de  twee  bekende  variëteiten,  namelijk  ^én  fels 
(No.  28)  met  den  naam  van  den  Khalief  el-mostanszer 
btamr-üUih,  en  drie  exemplaren  (N®.  29 — 31)  met  den  naam 

EL-MOSTANSZËR  6ÏUaA.    Cf.   MARSDEN,  11.  p.  234.    N^  CCXLIII 

et  CCXLIV. 

Van  de  Ajjoebiden,  die  te  Haleb  (Aleppo)  regeerden,  heb- 
ben wij  hier  twee  verschillende  typen  (N<i  32  en  33)  van 
BL-MALEK  EDH-DHâHER  (589 — 613),  maar  waarop  het  jaar- 
tal verdwenen  is.  Cf.  marsden,  N^  CCXLVII,  p.  236, 
en  N^  CCLIII.  p.  238. 

Ook  van  el-malbk  el-aziz  zijn   liicr   twee   verschillende 


(  395  ) 

lypcn  (No.  34  en  35).  De  eene,  zeer  goed  bewaard,  als 
bij  MARSDENi  N^  CCLY,  met  deu  naam  van  den  Khalief 
SDU-DuâHSB  en  bet  jaartal  623  (1226).  De  andere,  als 
bij  MA^sDKN»  N^  CCLYI,  met  den  naam   van  den  Kbalief 

EL-MOSTANSZ£B« 

Tot  deze  dynastie  behoort  welligt  ook  een  fels  (No.  36), 
maar  die  zoo  versleten  is,  dat  wij  zonder  beter  exemplaar, 
geene  bepaling  durven  wagen. 

Van  de  Âjjoebiden^  die  te  Meijafarekiu  regeerden,  is  hier 
eeue  vrij  zeldzame  munt  (N^.  37)  van  salah  ed-din,  ge- 
slagen in  het  jaar  583  (1187/8).  Cf.  castiguoni,  11. 
N"*.  CLXXYII,  p.  204.  Ook  de  andere  munt  van  deze 
dynastie  (N^.  38),  van  halbk  el-modhaffe£  OHâsi,  die  van 
615  tot  642  H.  regeerde,  is  niet  zeer  gewoon.  Cf.  fböhn, 
Ree.  p.  628,  N^  8.  maesden,  U.  N^  CCLIX. 

Yan  de  dynastie  der  Mamloeken,  die  over  Egypte  re- 
geerden, bevat  deze  verzameling  eenige  stukken,  maar 
gelijk  meestal  de  munten  van  deze  klasse,  zoo  zijn  ook 
deze  slecht  bewaard.  Een  drietal  is  dan  ook  daardoor  niet 
nader  te  bepalen.  Een  klein  muntje  (N^.  39)  maakt  echter 
daarop  uitzondering  en  verdient  nader  beschreven  te  wor- 
den. De  vz.  vertoont  eene  lelie  in  den  vorm  der  oude  heral- 
diek; aan  beide  zijden  beneden  een  kleine  cirkel  en  boven 
een  punt;  rondom  een  versierde  rand.  Op  de  kz.  meen  ik, 
ofschoon   het   honderdtal    onduidelijk    is,   te  moeten  lezen: 

juAojOMi  sji^j^  ^^  «Usu  c—?^^,  geslagen  te  Hamft,  in  740 
(1839/40).  Deze  munt  moet  dus  aan  el-malbk  bn-nasbr 
MOHAMMED  wordeu  toegeschreven.  Bij  vergelijking  met  N^ 
CCCXYin,  op  plaat  XYQI,  bij  marsden,  NumUm.  OrterU., 
meen  ik,  dat  dit  dezelfde  munt  is,  die  daar  naar  een  slecht 
bewaard  exemplaar  is  afgebeeld,  en  die  maesden  niet  kunnende 
lezen,  meende  bij  de  munten  der  Noormannen  van  Sicilië 
te  moeten  voegen.  Die  afbeelding  heeft  den  ijverigen  munt- 
onderzoeker  fred.  soret  te  Geneve  tot  de  meening  gebragt, 

VBRSL.    EN   MEDED.   AFD.    LETTERK.    DEEL  V.  27 


(  S96  ) 

dat  daarop  het  jaartal  757  in  cijfers  zoa  staauj  waaruit  hij 
weder  een  paar  andere  munten  zijner  zoo  rijke  verzameling 
minder  juist  schijnt  bepaald  te  hebben.  G£  f.  soret,  Lettre 
à  Son  Exe.  M,  le  ConseïUer  iétat  ßdud  de  dorn.  Brux. 
1856.  2«  partie,  N^  166,  pag.  40. 

Een  andere,  slecht  bewaarde  fels  (N^'.  40)  waag  ik  slechts 
bij  gissing  aan  NàsBa-ED-DiN  hossein  toe  te  kennen.  Een 
derde  (N^.  41)  draagt  sporen  van  de  type  dezer  muntsoort  met 
het  jaartal  818,  en  zou  dus  tot  de  dynastie  der  Tcherkessen 
behooren.  Drie  stuks  (N^.  42 — 43)  zijn  mij  onleesbaar. 

Een  tweetal,  bijna  onleesbare  en  mij  onbekende  mun* 
ten,  kunnen  welligt  tot  de  Timoeriden  gebragt  worden 
(No.  45—46). 

Een  zeer  gesnoeid  stuk  (No.  47)  meen  ik  tot  de  mun- 
ten der  Baberiden  of  de  zoogenaamde  groote-Mogols  van 
Hindostan  te  moeten  brengen,  maar  plaats  en  jaartal  zijn 
verdwenen. 

Yan  de  munten  van  Perzië  zijn  hier  een  zevental  der 
bekende  koperen  stukken  met  dier-afbeeldingen,  waarvan 
de  meesten  tot  de  dynastie  der  Sefiden  behooren.  Drie  zijn 
van  HOEssiN,  allen  in  11  SS  (1720/1)  geslagen;  een,  waarop 
de  leeuw  met  opgaande  zon,  te  Isfahan  (N®.  48);  twee 
(No.  49  en  50),  met  den  dromedaris,  te  Irewftn  (Erivan). 
Een,  naar  het  schijnt,  van  het  jaar  1186  (1723/4),  is  van 
TAHHASP  n,  geslagen  te  Irewftn,  en  vertoont  den  leeuw 
met  den  schakal  (No.  51).  Op  de  volgende  (No.  52),  met 
den  geitenbok,  te  Shirftz  geslagen,  is  het  jaartal  onduidelijk, 
welligt  1187  (1773/4).  Een  andere  (No.  53),  met  leeow 
en  opgaande  zon,  te  Isfahftn  geslagen,  heeft  het  jaartal, 
en  de  laatste  (No.  54),  met  hetzelfde  beeld,  heeft  beiden 
jaartal  en  plaatsnaam  verloren. 

Tot  de  oudere  Osmaniden  meen  ik  een  achttal  (No.  55 — 
62)  te  moeten  brengen,  die  zonder  betere  exemplaren  ter 
vergelijking   geen   nadere    bepaling  toelaten.     Tot  dezelfde 


(  897  ) 

aoort  behooren  ook  twee  munten  (N^,  63  en  64),  die  beide 
te  Miszr  of  Kâhira  (Cairo)  geslagen  zijn,  maar  waar  van  het 
jaartal  verdwenen  is.  De  volgende  negen  stuks  kunnen 
beter  bepaald  worden.  De  eerste  (N^.  65)  is  van  HOHAMifED 
IV,  die  van  1058—1099  (1648—1687)  regeerde,  en 
waarschijnlijk  te  Tunis  geslagen.  Een  vijftal  (No.  66 — 70) 
is  van  hetzelfde  .jaar  1099  (1687/8)  te  Kostantinia  of 
Konstantinopel,  en  dus  onder  soLEiifftN  II  geslagen.  —  Een 
klein  goed  bewaard  gouden  muntje  (N^.  71)  is  te  Dschezâir 
of  Algiers,  in  1169  (1755/6),  onder  osman  III  gesla- 
gen.-^- Een  grootere  gouden  munt  (N^.  72)  is  te  Miszr,  met 
het  jaartal  1171,  onder  moestafa  III  geslagen.  Op  devz. 
staat  boven  het  einde  van  den  3^^  regel  het  cijfer  e  (4) 
en  dus  moet  deze  munt  van  het  jaar  1174  (1760/1)  zijn. 
Van  denzelfden  vorst  is  nog  een  koperen  munt  (N^.  73), 
te  Tunis  geslagen,  maar  waarop   het  jaartal  verdwenen  is. 

Eindelijk  is  hier  nog  een  drietal  van  niet-Mohammedaan- 
sehen  oorsprong  verdwaald  geraakt,  bij  twee  van  welke  wij 
een  oogenblik  willen  stilstaan. 

De  eerste  (N^.  74)  is  een  fraai  bewaard  exemplaar  van  de 
munt  der  oude  Boeddhistische  vorsten  van  Ceilon.  Zoo  als  uit 
het  opschrift  in  oad-Dévanâgarî<  karakter  blijkt,  behoort  zij 

aan  den  vorst  ^S^  H^\4^^W(  ^^  ^^^  sâHASA  halla, 
wiens  regering  gewoonlijk  tot  het  tijdvak  1205 — 1213  der 
Christ  jaartelling  gebragt  wordt.  Het  is  deze  munt,  die 
den  beroemden  james  prinsep  het  eerst  den  weg  deed 
vinden  tot  de  lezing  der  Sanskriet-opschriften  en  de  be- 
paling  dezer    vroeger   onverklaarde   munten  *).     Door  de 


♦)  Cf.  AêiaL  Journal  of  Bengal  Vol.  VI.  Calc  1887.  p.  2W.  — 
Essays  on  Indian  Antiquities  of  jaubs  primsbp,  e€Uted  by  edwabd 
THOMAS.  Lond.  1856.  Vol.  I.  p.  419  sq.  —  marsden,  Num.  Orient, 
N^*.  MLXVII.  —  Mélanges  asiatiques  tirés  du  Bull,  histor.  philoî,  de 
VAcad,  de  St.  Pétersbourg.  Tome  II.  St.  Fétersb.  1856.  pag.  486.  — 
Alsmede  het  opstel  yan  vaux,  in  Numisinat/c  Chronicle,  N^.  LXII.  p. 
121  sq.,  dat  wij  oiet  hebben  gezien. 

27* 


(  898  ) 

langdurige  betrekking  der  Hollanders  op  Geilon  zijn  onder- 
scheiden,  en  misschien  nog  onbekende,  munten  van  deze 
klasse  in  ons  vaderland  gekomen  en  schuilen  zij  vaak  on- 
der de  onverklaarde  in  sommige  verzamelingen.  —  De  ietwat 
groteske  figuur  der  vz.  heeft  vroeger  den  beroemden 
H,  H.  WILSON  tot  de  gissing  gebragt^  dat  het  beeld  de  voor- 
stelling zou  zijn  van  den  in  de  Bâmâyana  en  de  oude 
mythische  geschiedenis  van  Geilon  zoo  bekenden  hanosicak, 
den  koning  der  apen  *).  Die  gissing  is  later  door  velen, 
die  zich  met  deze  munten  hebben  bezig  gehouden,  als 
zekerheid  aangenomen.  Wat  echter  reeds  door  james  prinsep 
was  vermoed,  is  mij  voor  eenigen  tijd  gebleken  waarheid 
te  zijn,  dat  die  figuur  het  beeld  moet  voorstellen  van  den 
vorst  zelven.  In  eene  zeer  zeldzaam  geworden  uitgave  der 
reize  van  jobis  spilbergen,  in  1601  in  4^  uitgegeven, 
komt  een  fraai  gegraveerde  plaat  voor,  die  den  koning  van 
Ceilon  in  zijne  staatsiekleeding,  naar  Indische  wijze  in  de 
opgeheven  linker  hand  eene  bloem  houdende,  voorstelt  Wie 
nu  die  plaat  met  de  vz.  van  onze  munt  vergelijkt,  kan  er 
niet  aan  twijfelen,  dat,  al  liggen  ook  een  aantal  eeuwen 
tusschen  beiden,  de  voorstelling  dezelfde  is.  Minder  aantrek- 
kelijk moge  de  Indische  kunst  zich  hier  vertoonen,  opmerking 
verdient  het,  dat  eene  munt  van  meer  dan  zes  eeuwen  oud, 
zoo  goed  en  duidelijk  is  bewaard  gebleven.  Dit  komt  onder 
de  munten  van  deze  klasse  niet  zelden  voor  en  bewijst,  dat 
men  het  zachte  koper  zoo  wist  te  mengen,  dat  daaruit  een 
metaal  ontstond,  hard  genoeg  om  de  type  eeuwen  lang  dui- 
delijk zigtbaar  te  bewaren.  Vruchteloos  heb  ik  daarop  ge- 
wezen, toen  de  nieuwe  O.  I.  pasmunt  werd  ontworpen,  die 
weldra  het  lot  zal  deelen  onzer  jonge  en  toch  reeds  blank 
geslepen  koperen  munten. 

De   volgende   vrij    goed   bewaarde   kleine  koperen   munt 


•)  H.  n.  WILSON,  Description   of  select   Cotna,  in   Asiatic  Rtsecarches 
Vol.  XVII.  Calc.  1832.  4».  pag.  597. 


(  399  ) 

(No.  75)  *)  behoort  mede  tot  Indië  en  wordt  gewoonlijk  onder 
de  onbekende  gerekend,  omdat  zij,  zooveel  ik  weet,  nergens 
is  afgebeeld  noch  beschreven  geworden.  Bij  vroegere  onder- 
zoekingen van  Indische  ^munten  heb  ik  een  aantal  dezer 
soort  leeren  kennen  en  is  het  mij  gelukt  deze  mant  te 
ontcijferen.  Het  opschrift  heeft  in  den  nu  ongewonen  vorm 
van  eenige  karakters  eenige  moeijelijkheid,  zoodat  ik  voor 
eenige  jaren  vrachteloos  den  in  verschillende  Indische 
talen  en  in  de^  Indische  palaeographie  zoo  ervaren  Fran- 
schen  geleerde  euo.  burnouf  over  eene  mant  van  deze 
soort  heb  geraadpleegd.  Dat  de  ontcijfering  mij  later  is 
mogen  gelakken,  heb  ik  vooral  te  danken  aan  hetgeen 
onze  oude  Hollandsche  schrijvers  over  dit  Indisch  schrift 
hebben  medegedeeld  en  waaruit,  hoe  gebrekkig  dit  ook 
nu  moge  zijn,  nog  wel  iets  te  leeren  valt.  Het  bijzon- 
dere van  deze  muntsoort  is,  dat  zij  in  eene  vroegere  Ne- 
derlandsche  vestiging  in  Indië,  te  Negapatnam,  zoo  als  het 
bij  ons  gewoonlijk  heet,  op  de  kust  van  Choromandel  (Cho- 
lamandalam)  is  geslagen.  In  1658  door  de  Hollanders  op 
de  Portugezen  veroverd,  kwam  die  stad  tot  grooten  bloei, 
werd  zij  de  hoofdplaats  der  Hollandsche  vestigingen  op  die 
kust^  tot  dat  zij  met  zoo  vele  andere  bezittingen  der  ten 
ondergang  neigende  Oost-Indische  Compagnie,  den  12^«" 
November   1781   in    de   magt   der  Engelschen  viel. 

Van  deze  muntsoort  zijn  mij  twee  typen  bekend.  Beide  heb- 
ben op  de  kz.  in  oud-Tamoelisch  karakter  den  naam  der  munt- 
plaats  ßff^ULLCWlb  NâgapaHanam^  de  slangenstad,  ge- 
lijk BALDAEUS  CU  UAVART  f)    Tccds  gocd  hebben   vertaald. 


*)  De  gestippelde  lijnen  tffsschen  de  beide  zgden  op  de  afbeelding 
dnidt  de  snede  of  de  dikte  der  mnnt  aan. 

f)  BALDABüS,  Beschr.  van  Malabar  en  ChoromandeL  Amst.  1672.  f», 
bl.  155.  —  D.  HÀYART,  Op'  en  Ondergang  van  Cormandd.  Amst.  1693. 
4".  bl.  14.  Die  naam  is  zamengesteld  uit  nâga^  draak,  slang  en  patta' 
nam  =  Sanskr.  patlana,  een  stad. 


(  400  ) 

In  den  leltervorin  ziet  men  soms  eenig  verschil  naar  de 
meerdere  of  mindere  oudheid  dezer  munten,  want  nooit 
is  daarop  een  jaartal  uitgedrukt  De  vz.  van  de  eene  type 
vertoont  op  de  meest  ruwe  wijze  de  gedaante  van  een  af- 
godsbeeld. Van  deze  soort  zijn  mij  stukken  van  zeer  on- 
derscheiden gewigt  voorgekomen  ;  het  zwaarste,  dat  ik  gezien 
heb  (fig.  a),  woog  55,60  w.;  andere,  waarschijnlijk  de  helfit 
der  genoemde  munt  vertegenwoordigende,  wogen  van  26,36 
tot  28,25  w.  Verder  een  kleine  munt,  waartoe  dit  exemplaar 
behdort  van  3,20  tot  3,60  w.,  en  de  kleinste,  blijkbaar  de 
helft  der  vorige,  van  1,80  w. 

De  tweede  type  heeft  op  de  vz.,  in  plaats  van  het  af« 
godsbeeldi  het  bekende  merk  der  O.  I.  G.  ^  en  daar- 
boven een  N.  Op  het  zwaarste  stuk  van  deze  soort,  dat 
ik  zag  (fig.  i),  van  18,75  w.  staat  nog  beneden  15.  De 
kleinere,  mij  bekend,  zijn  van  1,15  tot  1,45  w.  In 's  Rijks 
Penning  Kabinet  te  Parijs  zag  ik  een  looden  munt,  met 
dezelfde  opschriften,  maar  op  beide  zijden  omgekeerd. 

In  een  zeer  merkwaardig  Japansch  muntwerk,  dat  de 
munten  opgeeft  der  verzameling  van  den  Landsheer  van  Tam- 
ba  *),  vond  ik  nog  eene  derde  type  afgebeeld  (fig.  c),  maar 
waarvan  mij  nog  nooit  een  exemplaar  is  voorgekomen.  De 
vz.  heeft  het  straks  genoemde  merk  der  Oost-Indische 
Compagnie,  daarboven  N  en  daaronder  omgekeerd  drie 
Tamoelsche  letters  fTSU  agapa  (P),  waarvan  de  beteekenis 
mij  nog  duister  is.  De  kz.,  schoon  zeer  onjuist  afgebeeld, 
schijnt  toch  denzelfden  naam  Nâgapattanam  in  Tamoelsch 
schrift  te  moeten  bevatten. 

Vreemd  is  het,  dat,  zooveel  wij  weten,  geen  onzer  oude 
schrijvers  van  deze  muntsoort  op  4luidelijke  wijze  melding 
maakt  en  wij  dus  niet  kunnen  bepalen,  welke  der  door  hen 


*)  Sei  ju  ten  bu  (over  de  bnitenlandsche  munten,   door  wozawa  t6 
mi),  8*».  fol.  49. 


ff.  C  MU  f  E  s,  od  OostersrJiejjtiuitpji 


ykh^=^ 


// 


'■»A^Sïs^ 


a 


K. 


?L 


Ä. 


.<0W^i 


r 


-<''^. 


J'"*.)!^'} 


^^ 


/o 


:^  M  UP  :) 


•  m 


l.::r.  }/r'rcr  i  C'  J.^r. 


YERS1.&  MEDED.  AFI)  LETTERK.DEEL  V. 


uU 


(  401  ) 

gebraikte   namen    van   koperen    munten  (daboes,  cassen  of 
lasjes,  doedoes)  *)  op  deze  moet  toegepast  worden. 

De  laatste  dezer  verzameling  (N^.  76}  is  eene  Ghinesche 
koperen  munt  of  tsiën,  met  het  opschrift  :  Schun-ischi  toeng' 
paoy  geld  van  (het  tijdvak)  Schnn-tschi.  Die  narm  Schun- 
tschi  duidt,  naar  Ghineesch  gebruik,  het  tijdvak  aan  van 
's  vorsten  regering  en  ook  van  den  vorst  zelven.  De  munt 
behoort  dos  tot  1644 — 61  na  chr.  De  kz.  heeft,  wegens 
Je  nieuw  opgekomen  vreemde  dynastie  der  taï-thsino,  den 
plaatsnaam  in  twee  talen,  in  het  Ghineesch  en  in  het 
Mantschoe  :£a€an^,  zoodat  deze  munt  te  Koeang-toeng  of 
Canton  vervaardigd  is. 


*)  Vgl.  ütftrtkening  van  de  goude  en  iilcere  tnunUwaardye  enz.  in 
Indien,  Middelb,  1691.  4^.  bl.  48.  —  f.  talbntijn,  Oud'  en  Nieuw  O,  /. 
Dl.  V.  1.  bl.  26.  70.  Dl.  IV.  1.  bl.  358.  —  Verkandd.  Batav,  Ge- 
nooUch.  IVe.  Dl.  RoiU  1786.  bl.  284.  424.  451.  456.  ~  Voyage  aux 
Indes  Orient.f  par  le  P.  paulik  de  s.  BARméLSHY.  Paris  1808.  T.  I. 
p.  144. 


IN  HET  EERSTE  STÜK  DES  VIJTDEN  DEELS, 

biz.  98,  reg.     1   v.  b.  staat:  antastend  lees:  entastend. 
If    —      ,f     II    f,    tf      tt        latent  n      lotet. 


VERSLAfiEN  EN  NEDEDKELINGEN 


DER 


KONINKLIJKE    AKADEMIE 


I 

▼AK 


WETENSCHAPPEN. 


VERSUGM  EN  MEDEDEELINGM 


DES 


KONINKLIJKE  AKADEMIE 


VAK 


WETENSCHAPPEN, 


Afdeeling  LSTTEBEUNDE. 


»  X   w^.**^**«^»/^^^*%^— ^i'^'^rww^^fc^-w^  y.^ 


Zesde    Deel. 


JAARGANG    1862. 


—  o-^r^j-'ü^^  »<:-c<s- 


AMSTERDAM, 
C.  6.  YAN  DER  FOST. 

1862. 


GBDKÜKT    BIJ  W.   J.  DE  ROIBVEB  KROBEa. 


IMHOIJD 


TAH  BET 


ZESDE      DEEL. 


PROCESSEN-VERBAAL 


■  OEB 


GEWONE     VEEGADEEINGEN. 


aderi] 

ag  gehouden 

op 

Hftîi  lé«*«"  Mei 

1860. 

blz.     1. 

9 

n 

n 

„     18^«»  Junij 

II 

,.     74. 

n 

II 

II 

n     17*»°  September 

II 

„  117. 

» 

II 

II 

„       8**«»  October 

H 

tt  126. 

H 

» 

II 

Il     \%^^  November 

II 

//  129. 

n 

tl 

If 

/,     10<i«°  December 

II 

„  134. 

II 

II 

II 

Il     14^«>  January 

1861. 

t,  166. 

II 

II 

n 

It     11*">  Febniarij 

// 

«  171. 

tl 

II 

II 

Il     10*«»  Maart 

II 

„  184. 

II 

II 

II 

,/       8«*«°  April 

II 

»  199. 

II 

If 

tt 

//     13«««  Mei 

If 

H  282. 

If 

If 

II 

//     lO*"»  Jun^ 

tt 

„  257. 

II 

II 

II 

//     16*«»  September 

If 

«  296. 

II 

If 

II 

,/     U*«n  October 

If 

//  800. 

II 

II 

II 

//     11*«»  November 

II 

„  309. 

II 

II 

II 

„       9*«»  December 

II 

»  318. 

tl 

II 

II 

ff     13*«»  Januarij 

1862. 

„  327. 

H 

II 

II 

„     10*«»  February 

H 

fi  335, 

II 

II 

II 

//     10*«  Maart 

tt 

//  839. 

VI  INHOUD. 


VERHANDELINGEN. 


J.  c.  G.  BOOT.  Over  de  Episode  van  Palinubus  in  het 
Zesde  Boek  der  Aenets blz.      9. 

Mededeeling  van  j.  hoffmakk,  aangaande  de  Chinesche 
matrijzen  en  drukletters,  krachtens  magtiging  van 
Z«  M.  den  Koning  en  op  last  van  Z.  E.  den  Minis- 
ter  van  Staat,  Minister  van  Kolonien  J.  J.  rochus- 
SBN,  vervaardigd  onder  toezigt  van  den  Hoogleeraar, 
Translateur  van  het  Nederlandsch-Indisch  Gouverne- 
ment voor  de  Japansche  en  Chinesche  talen,   Dr.   j. 

HOFFMANN //         29. 

M.  DE  VRIES.  Bijdrage  tot  de  kritiek  van   het  middel- 

nederlandsche  gedicht  Theophüus n       80. 

w.  G.  BRILL.  Over  de  reden  waarom  het  v^oord    Wijf 

onzijdig  is tf     145« 

j.  BAKE.  Over  Attisch  Staatsregt »     220. 

j.  DE  WAL.  Bydrage  over  de  gronden,  waarop  de  straf- 
wetgeving tegen  het  vervalschen  der  levensmiddelen 
moet  gevestigd  worden //     241. 

w.  G.  BRILL.   Over  het  denkbeeld  eener  uit  te  vinden 

Algemeene  Taal //     380. 


INHOUD.  VII 


VERSLAGEN. 


Verslag  aangaande  de  door  respectieve  rapporteurs  op- 
gemaakte lijsten  der  plaatsnamen,  uitgebracht  door 
W.  o.  BBILL blz.     43. 

Rapport  omtrent  de  bydrage  tot  de  kritiek  van  het  niid- 
del-nederlandsche  gedicht  Theophilus.  Door  J.  w.  a. 

JONCKBLOET  CU  W.   G.   BBILL ff      101. 

Happort  van  de  Heeren  j.  c,  g.  boot  en  J.  kappeyne 
VAN  DE  COPPELLO,  over  de  Verhandeling  van  den  Heer 
s.  KABSTEN,  ovcT  de  Oratio  pro  S.  Eoscio  Amerino.     n     154. 

Rapport  van  de  Heeren  c.  leemans,  l.  a.  j.  w.  sloet 
en  l.  ph.  c.  van  den  bebgh,  over  het  voorstel  tot 
uitgaaf  van  eenige  der  oudste  vaderlandsche  monu- 
menten     //     176. 

Nader  berigt  van  den  Heer  l.  j.  f.  Janssen,  betref- 
fende de  uitgave  der  oudste  vaderlandsche  monu- 
menten     //     191. 

Advies  over  eene  missieve  van  den  Heer  c.  g.  boon- 
ZAJEB,  Oud-Wethouder  te  Gorinchem  dd.  7  Maart 
1861.  Door  l.  j.  f.  Janssen //     195. 


VIII  INHOUD. 

Verslag  der  Commissie  belast  met  de  beoordeeling  van 
de  Dichtstukken,  ingekomen  ter  mededinging  naar 
den  uitgeloofden  eerprijs  uit  het  Legaat  van  hoeufft.  blz.   204. 

Rapport  der  Commissie  bestaande  uit  de  Heeren  l.  a.. 

J.   W.   SLOET  VAN  DE  BfiBLE  eu  R.  C.  BAKHUIZEN  VAN 

DEN  BRINK,  benoemd  tot  onderzoek  naar  den  toe- 
stand der  Groote  of  Loteryzaal  te  'sGravenbage.     .     n     265. 

Punten  of  grondstellingen  betreffende  den  zoogenaamden 

Ijetterkundigen-  of  Kunst-eigendom //     345. 

Verslag  der  Commissie  omtrent  Vijf  Latijnsche  Dicht- 
stukken,  ingezonden  ter  mededinging  naar  den  eere- 
prijs  uit  het  Legaat  van  hoeüpft u     360. 

Programma  van  de  Koninklijke  Akademie  van  Zede-  en 

Staatkundige  Wetenschappen  in  Spanje //         7. 


GEWONE  VERGADERING 

DER  AFJDEELIKG 

TAAL-.  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN    WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

OEHOODEN  DEN  Uden  HBi  1860. 

»ShM 

Tegenwoordig  de    lleeren  :  j.  de  wal,  l.  a.  j,  w.  slobt, 

H.  J.  ROEREN,  F.  W.  jr.  JirVRBOLL,  O.  B.  M.  DBLPRAT,  4.  BAKE, 
H.  C  HIILLTE9,  C.  LEE» ANS,  J.  A.  G.  TAN  RECSDE,  #.  G.  BULLEMAN, 
J.  VAN  LENNEP,  L.  1.  F.  JANSSEN,  J.  BOORDA,  J.  B.  8CBOLTEN, 
W.  G.  BRILL,  J  C.  G.  BOOT,  S.  KARSTEN,  R.  DOZY,  R.  FRUIN, 
G-   W,  OrZOOMER,  W.  C.  MEES,    A.  C.  BOLTIUS. 

/XAy\/\/>/W/\/\/v/\ 

Het  Proces- Verbaal  der  vorige  Vergadering  wordt  voor- 
gelezen en  vastgesteld. 


De  Secretaris  leest  eene  Missie ve  voor  van  den  Minister 
van  Binnenlandsche  Zaken,  kennis  gevende  dat  het  Z.  M. 
behaagd  heeft  de  benoemingen  van  de  Heeren  Mr.  j.  kap- 
FETNE  VAN  DE  GOPELio  CD  Dr.  D.  HAETiNO  tot  gewone  le- 
den, van  den  Heer  J.  de  wal  tot  Voorzitter,  van  den  Heer 
w.  MOLL  tot  Onder- Voorzitter  en  van  den  Heer  h,  j.  koe- 
nen tot  Secretaris  der  Aideeling  te  bekrachtigen»  Hij  geeft 
daarbij  tevens  te  kennen,  dat  deze  Missieve  te  laat  is  in- 
gekomen om  de  nieuwbenoemde  leden  nog  eene  oproeping 
voor  deze  vergadering  te  kunnen  doen  geworden. 

Nog  wordt  voorgelezen  elsne  Missieve  van  denzelfden  Mi- 
nister, aan   de   Afdeeling   toezendende   een  bij   ^sKonings 

VER«L.  ES  MRDRD.   AFD.  LKTTBRK.  D8BL  VT.  1 


(  2  ) 

Gezantschap  te  Madrid  ontvangeu  exemplaar  eener  door 
de  Koninklijke  Akademie  van  Zede-  en  Staatkundige  We- 
tenschappen aldaar  uitgeschrevene  prijsvraag.  Zij  heeft  be- 
trekking tot  de  wettige  en  duurzame  belangen  die  Spanje 
aan  Afrika  verbinden,  en  de  plichten,  welke  de  beschaving 
aan  eerstgenoemd  rijk  jegens  die  gewesten  oplegt.  Daar  het 
blijkt,  dat  de  Minister  verlangt  dat  aan  die  prijsuitschrij- 
ving  hier  te  lande  openbaarheid  zal  worden  gegeven,  stelt 
de  Voorzitter  voor  en  besluit  de  Vergadering,  dat  zij  in 
de  f^erslagen  en  Mededeelingen  zal  wofden  opgenomen. 

Daarna  wordt  door  den  Secretaris  voorgelezen  eene  Mis- 
sieve  van  den  Minister  van  Oorlog,  aan  de  Afdeeling  ken- 
nis gevende,  dat  het  op  zijne  voordracht,  en  ten  gevolge 
der  overwegingen  reeds  door  zijnen  Ambtsvoorganger  ken-  , 
baar  gemaakt,  den  Koning  heeft  behaagd,  om,  in  overeen- 
stemming met  het  Rapport  van  de  Leden  bosscha  en  bak- 
huizen VAN  DEN  BRINK,  bij  wijze  vau  proefneming,  de  uitgave 
ie  bevorderen  der  Memoriën  van  den  lateren  Baadpensio- 
naris  Anthony  düyck,  die  Prins  maüeits  in  het  leger  als 
Secretaris  verzelde.  Die  uitgave  is  door  den  Koning  aan 
den  Kapitein  l.  mulder  van  het  Wapen  der  Infanterie 
toevertrouwd,  en  de  Minister  roept  alsnu  de  belangstelling, 
en,  zoo  noodig,  de  medewerking  der  Akademie  in,  zich 
voorbehoudende,  om  nader  bij  de  Afdeeling  hiertoe  op  dit 
onderwerp  terug  te  komen. 

De  Vergadering,  van  deze  Missieve  met  veel  genoegen 
kennis  gekregen  hebbende,  noodigt,  op  voorstel  des  Voor- 
zitters, den  Secretaris  uit,  om  de  erkentelijkheid  der  Af- 
deeling aan  den  Minister  wegens  zijne  bemoeienissen  en 
die  van  zijnen  Ambtsvoorganger  te  betuigen,  en  kenbaar 
te  maken  de  bereidwilligheid  der  Vergadering,  om  zooveel 
in  haar  vermogen  zal  zijn,  tot  de  uitvoering  van  den  maat- 
regel, waar  dit  zal  verlangd  worden,  mede  te  werken. 

Daarna  leest  de  Secretaris  eene  Missieve  voor  der  Gom- 


(  3  ) 

missie  van  voorbereiding  van  het  Taal-  en  Letterkundig 
Congres,  hetwelk  den  11^«»  lÄ^«»  en  IS^en  Sept.  aan- 
staande  te  's  Hertogenbosch  zal  worden  gehouden,  ter  uit- 
noodiging  van  de  Leden  der  Afdeeling  om  aan  dat  Congres 
deel  te  nemen.  De  Missieve  wordt  voor  kennisgeving  aan- 
genomen. 

Eindelijk  geeft  de  Secretaris  der  Vergadering  kennis,  dat 
bij  hem  is  ingekomen  eene  Missieve  van  het  ten  verleden 
jare  benoemde  buitenlandsche  Lid  mommsen,  die  —  door 
het  buitenlandsche  Lid  ranke  kennis  van  de  benoeming 
hebbende  bekomen  (de  officiële  Missieve  schijnt  den  Heer 
MOMMSEN  niet  geworden  te  zijn  :)  —  verklaart  gaarne  het 
lidmaatschap  der  Akademie  te  aanvaarden. 

De  Heer  schölten  erlangt  nu  het  woord  ter  beantwoor- 
ding der  bedenkingen,  door  den  Heer  opzoomer  tegen  zijne 
verhandeling    Ooer    de  oorzaken  van  het  Materialisme  ge- 
opperd. Hij  verklaart,  zich  voor  te  behouden  om  later  wel- 
licht   ook   de    bedenkingen   door   andere  leden   tegen  zijn 
gevoelen  gemaakt  op  te  lossen.    De  Heer  opzoomeb  heeft 
een  louter  kritisch  standpunt  ingenomen  tegenover  de  groote 
vraagstukken  omtrent  het  bestaan  van  God,  de  natuur  en 
den  mensch,  waardoor  hij  de  vraag  onbeslist  laat,  of  men 
atheïst  of  theïstisch  dualist  behoort  te  wezen,  en   zich  en- 
kel tot  bestrijding  van  den  Spreker  beperkt.    Zulke  terug- 
houding   van    elk   positief    gevoelen    over   de  gewichtigste 
vragen  der  menschheid  oordeelt  de  Heer  scholten  strijdig 
met  het  karakter  en  den  eisch  der  Wetenschap,  en  hij  acht 
het  van  zijnen  plicht  om  tegen  eene  negatieve  denkwijze  op 
te  komen,  die  enkel  weet  af  te  breken  en  strijd  te  voeren, 
maar  niets  in  de  plaats  geeft.     Immers  het  is  de  roeping 
der  wetenschap,  te  kennen  en  te  doen  kennen  wat  is,   en 
niet  enkel  wat  niet  is.  Zij  moet  niet  enkel  verstoren,  maar 
den  tempel  der  waarheid  helpen  opbouwen.  Wanneer  allen 
het  standpunt  van  den  Heer  O.  aannamen,  eerlang  zoude  men  ' 


(4) 

geen    voorwerp   voor   de    Kritiek  behouden,  en  de  Weten- 
schap zoude  zich  zelve  hebben  vernietigd. 

Voorts  beoordeelt  de  Spreker  in  het  breede  het  stand- 
punt door  den  Heer  O.  in  de  wetenschap  ingenomen,  treedt 
in  eene  beantwoording  der  bedenkingen  tegen  zijne  ver- 
handeling gemaakt,  en  belooft  op  verzoek  van  den  Voor- 
zitter zijn  betoog  schriftelijk  voor  de  Verslagen  en  Mede' 
deelingen  in  gereedheid  te  zullen  brengen.  De  Voorzitter 
verklaart,  dat  hij  om  den  verstreken  tijd  de  Vergadering 
zal  moeten  sluiten,  en  noodigt  den  Heer  opzoom£R  uit, 
om  ïn  eene  volgende  zitting  de  behandeling  der  zaak  te 
willen  hervatten. 

De   Heer  opzoomer  zegt  hierop  het  volgende: 

[Mijnheer  de  Voorzitter,  het  zoude  mij  hoogst  aangenaam 
zijn,  wanneer  Gij  er  toe  wildet  besluiten,  om  de  Vergade- 
ring nog  een  paar  minuten  te  laten  voortduren,  daar  ik 
dan  in  staat  zal  zijn  om,  van  mijnentwege  althans,  voor 
goed  een  eind  aan  deze  zaak  te  maken. 

Nadat  de  Voorzitter  aan  dit  verlangen  heeft  voldaan  gaat 
de  Heer  opzooAfEa  aldus  voort:] 

„  Mijne  Heeren,  ik  zal  na  het  gehoorde,  weinig  van  uw 
geduld  vergen.  De  Heer  scholten  had  in  zijne  Verhan- 
deling, hier  in  Deo.  voorgelezen,  drie  stelsels  ter  sprake 
gebracht,  het  materialisme,  het  dualisme  en  het  monisme. 
De  beide  eerste  had  hij  bestreden,  het  derde  verdedigd. 
De  orde  van  zijn  betoog  volgend,  zocht  ik  in  de  twee 
volgende  zittingen  aan  te  toonen,  dat  de  bestreden  stelsels 
niet  door  hein  waren  geveld,  het  verdedigde  stelsel  niet 
zegevierend  door  hem  was  gehandhaafd.  We  hadden  recht 
om  te  verwachten  dat  hij  thans  mijne  bezwaren  uit  den 
weg  zoude  zoeken  te  ruimen  en  zijn  gevoelen  nader  zou 
toelichten.  Z66  ware  discussie  mogelijk  geweest.  Maar  in 
plaats  van  te  doen,  gelijk  de  gang  der  zaken  het  vorderde, 
l^ecft    hij    verkozen,  de  discussie  te  ontwijken,  en  in  eene 


(5) 

geschrevene  Ycrbaudeling  niet  de  vraag  over  ziel  en  li- 
chaam beantwoord,  die  het  punt  in  questie  was«  maar  over 
mij^  mijn  persoon,  mijn  standpunt  in  de  Wetenschap  ge- 
sproken. Aan  het  slot  van  zijn  stuk  roerde  hij  enkele 
mijner  bedenkingen  even  aan  ;  het  geheele  lichaam  er  van 
was  eene  felle  bestrijding  van  mijne  geheele  ricltl^ting»  waar- 
toe hij  uit  allerlei  mijner  werken  U  een  aantal  plaatsen 
heeft  voorgelezen.  Alsof  hij  het  ongepaste  van  zijn  gedrag 
gevoelde,  beweerde  hij,  dat  ook  ik  zijn  mij  van  elders  be- 
kend determinisme  er  had  bijgehaald.  Ware  het  zoo,  ik 
zou  minder  recht  hebben  mij  thans  te  beklagen.  Maar  het 
is  zoo  niet.  In  de  Verhandeling  zelve,  hier  in  December 
voorgelezen,  heeft  hij  zich  uitdrukkelijk  als  voorstander 
van  het  determinisme  doen  kennen  (Versl.  en  Meded,,  DL 
Y.  bl.  2),  zoodat  ik  zelfs  met  geen  enkel  woord  buiten 
het  terrein  getreden  ben. 

jyTk  zou  nu  het  voorbeeld  van  den  Heer  scholten  kun- 
nen volgen  ;  doch  ik  acht  mij  verplicht  U  de  onaangenaam- 
heid van  zulk  eene  polemiek  te  sparen,  daar  ik  mij  door 
zijne  bestrijding  volstrekt  ni9t  gedeerd  gevoele;  en  kan 
er  na  het  gezegde  gereedelijk  toe  besluiten  om,  van  mijnen 
kant  althans,*  voor  goed  een  einde  aan  deze  discussie  te 
maken.^' 


De  Heer  bake  wordt  nu  verzocht  zijne  Bijdrage  over 
LONGiNüs  tot  eene  volgende  gelegenheid  uit  te  stellen.  De 
Heer  van  lennep,  wien  datzelfde  wordt  voorgesteld,  ver- 
langt voor  zijne  mededeeling  slechts  kortelijk  de  aandacht 
der  Vergadering,  en  zulks  te  meer,  daar  hij  een  voorstel 
heeft  te  doen,  waaraan  alsdan  nog  vóór  de  vacantie  gevolg 
zoude  kunnen  worden  gegeven. 

De  Vergadering  neemt  hiermede  gaarne  genoegen,  en 
nu  doet  de  Heer  van  lbnnep  in  het  oog  vallen,  hoe  ons 


(  6  ) 

volk  zijne  taal  op  eene  voorbeeldelooze  wijze  veronacht- 
zaamt, waarvan  hij  eenige  sprekende  voorbeelden  aanhaalt, 
en  de  noodzakelijkheid  aantoont^  dat  daarin  verandering 
kome. 

Om  hieraan  te  voldoen  geeft  de  spreker  twee  middelen 
aan  de  hand.  Vooreerst  wenscht  hij,  dat  bij  onze  departe- 
menten van  algemeen  bestuur  de  noodelooze  titulaturen  af- 
geschaft worden,  zooals  ook  bij  gelegenheid  van  het  Wets- 
ontwerp op  de  organisatie  der  Bechterlijke  Macht  ten  aanzien 
dier  Magistraatspersonen  zou  kunnen  in  het  oog  gehouden 
worden.  De  gelegenheid  acht  hij  thans  gunstig,  terwijl 
twee  leden  dezer  Afdeeling  der  Akademie  aan  het  hoofd 
van  ministeriële  departementen  geplaatst  zijn.  —  Voorts 
zou  de  Heer  van  lennep  wenschen,  dat  men  aan  de  Bege- 
ring in  overweging  gaf,  elk  Wetsontwerp,  eer  het  bij  den 
Baad  van  State  —  eer  het  althans  bij  de  Kamers  werd  in- 
geleverd, door  bevoegde  beoordeelaars  te  doen  nazien.  Dan  — 
zoo  de  Begering  slechts  voorga  • —  geeft  hij  de  hoop  niet 
op,  dat  zelfs  in  de  dagbladen  en  in  de  scholen  nog  eens 
zuiver  Hollandsch  geschreven  en  geleerd  zal  worden. 

Terwijl  de  Vergadering  blijken  geeft  zich  gaarne  met 
het  verlangen  van  den  geachten  Spreker  te  vereenigen, 
wordt  door  den  Voorzitter  eene  Commissie  benoemd^  be- 
staande uit  de  Leden  Van  lennep,  de  vries  en  oPEOOifKR, 
om  de  uitvoering  der  geuite  denkbeelden  in  overweging  te 
nemen,  en  daarover  verslag  uit  te  brengen;  waarna  de 
Vergadering,  daar  de  tijd  verstreken  is,  door  den  Voorzit- 
ter, na  voorlezing  van  de  korte  opgave  van  het  verhan- 
delde, wordt  gesloten. 


VEBTAMNG  UIT  HET  SPAANSCH. 


KONINKLIJKE  AKADEMIE 


TAN 


ZEDE-  EN  STAATKUNDIGE  WETENSCHAPPEN, 


PROGRAMMA 

van  het  concours,  dat  de  koninklijke  Akademie  van  zede- 
en  staatkundige  Wetenschappen  opent,  om  een  buitenge- 
wonen prijs  toe  te  kennen  aan  den  schrijver  van  de  beste 
Verhandeling,  die  geleverd  zal  worden  over  het  onder- 
werp: 

„Over  de  wettige  en  bestendige  belangen,  die  Spanje 
^,in  Afrika  heeft,  en  over  de  verpligtingen,  die  de  bescha- 
„ving  het  aangaande  dit  land  oplegt.'* 

De  prijs,  die  aan  de  Verhandeling,  welke  naar  het  oor- 
deel der  Akademie  zulks  verdient,  toegekend  wordt,  zal 
bestaan  in  eene  metalen  medaille,  acht  duizend  Realen  in 
geld,  en  twee  honderd  Exemplaren  van  het  werk,  dat  be- 
loond mögt  worden;  blijvende  het  regt  van  eigendom  aan 
den  schrijver. 

De  Akademie  zal  hem  daarenboven  den  titel  van  cor- 
responderend lid  der  Akademie  kunnen  toekennen,  indien 
zij  zijn  werk  deze  belooning  waardig  acht. 

De   Verhandelingen  ter  verkrijging  van  den  prijs  zullen 


(  s  ) 

bij  den  Secretaris  der  Akademie  vóór  50  No?ember  dezes 
jaars  ingezonden  worden. 

Elke  Yeriiandeling  zal  Tergezeld  gaan  Tan  een  veizegeld 
papier,  waarin  geconstateerd  wordt  de  naam  en  woonplaats 
des  achriJTers,  en  op  de  buitenzijde  zal  staan  het  lemma, 
door  ieder  aangenomen  en  geschreven  aan  het  begin  van 
zijn  werk,  om  dit  van  de  anderen  te  onderscheiden. 

De  prijs  tokkend  zijnde,  zal  het  papier  overeenstemmend 
met  de  bekroonde  Verhandeling  plegtig  worden  geopend« 
terwijl  de  overige  in  de  openbare  Vergadering,  waarin  de 
toewijzing  zal  plaats  hebben,  vernietigd  zallen  worden. 

Zij,  die  tot  de  leden  der  Akademie  behooren,  kunnen 
niet  naar  den  prijs  dingen. 

Madrid,  21  Maart  1860. 

NamenB  de  Akademtc: 
PEDRO  GOMEZ  DE  LA  SERNA. 

Secretaris» 


OVER 

DE   EPISODE    VAN    PALINÜRUS 

nr 
HET  ZESDE  BOEK  DER  AENEIS. 

]H>OR 

J.    C.     G«     B  O  O  T. 


Het  is  de  onmiskenbare  verdienste  der  philologische  kri- 
tiek, dat  zij  het  onnadenkend  lezen  en  het  lichtvaardig 
bewonderen  van  hetgeen  uit  de  oudheid  tot  ons  gekomen 
is  tegengaat.  In  het  vrome  geloof,  dat  hetgeen  ons  in 
de  meest  gebruikelijke  uitgaven  van  oude  schrijvers  wordt 
voorgelegd/  echt  en  onvervalscht  is,  en  in  het  kinderlijk 
vertrouwen,  dat  althans  de  voornaamste  dichters  en  schrij- 
vers van  Hellas  en  Bome  zoo  tot  ons  spreken,  als  zij  het 
eens  tot  land-  en  tijdgenooten  gedaan  hebben,  gewennen 
wij  ons  om  zelfs  grove  fouten  niet  te  bemerken,  of,  wat 
erger  is,  wij  laten  ons  door  de  lofspraak  en  het  gezag 
van  uitgevers  verleiden,  om  die  fouten  voor  schoonheden 
te  houden.  Wel  dwingt  somtijds  de  naïviteit  van  dezen  of 
genen  verklaarder  ons  een  glimlach  af,  b.  v.  als  wij  bij 
KACROBius,  Sat.  VI,  6,  8  dit  vers  van  vbrgilius  aange- 
haald vinden:  Discolor  unde  auri  per  ramos  aura  refulsit 
en  daarbij  deze  snuggere  aanmerking:  „Quid  est  enim 
aura  auri,  aut  quemadmodum  aura  refulget?  Sed  tamen 
pulchre  usurpavit;"  maar  er  wordt  toch  ook  door  latere 
commentatoren,  die  meer  oordeel,  smaak  en  taalkennis 
hadden,  dan   de   onbeduidende   macuobius,    veel    geprezen. 


(  10  ) 

dat  op  de  keper  beschouwd^  geen  lof  waardig,  ook  'wel 
het  een  en  ander,  dat  volkomen  onzin  is.  Met  een  ornate 
omnia  of  aunt  hi  versus  exquisiti  of  loctis  merito  suo  lau-- 
datissimus  wordt  weinig  bewezen,  en  waartoe  die  manier 
leiden  kan  is  door  den  hoogleeraar  peerleamp  in  zijn  brief 
aan  collot  b'escurt,  y66t  de  gedichten  van  hobatius  ge- 
plaatst,  p.  XXYm  en  volg.,  geestig  aangetoond.  Het  is 
dus  goed,  dat  mannen,  die  aan  een  fijn  gevoel  voor  schoon- 
heid eene  grondige  kennis  van  het  taalgebruik  in  verschil- 
lende tijden  en  in  verschillende  vormen  '  van  rede  paren, 
nu  en  dan  onze  aandacht  vestigen  op  hetgeen  of  verwer- 
pelijk of  zwak  en  onvolkomen  is;  en  ook  waar  de  kritiek 
te  ver  gaat  en  wegsnoeit  wat  behouden  moet  worden, 
brengt  zij  meer  nat  aan,  dan  het  onkritisch  bewonderen 
ooit  gedaan  heeft.  Zij  gaat  te  ver,  -wanneer  zij  ih  alle  ge- 
deelten van  eenig  letterkundig  voortbrengsel  gelijke  voor- 
treffelijkheid van  gedachte  en  vorm  eischt,  en  niet  wil 
erkennen,  dat  ook  de  grootste  dichter  zijne  zwakke  oogen- 
blikken  heeft.  Op  dezen  grond  heeft  naar  mijn  'oordeel  de 
schrandere  john  Stuart  mill  de  door  qbotb  uitgedachte 
theorie  van  zameustelling  der  Eias  met  goed  gevolg  be- 
streden, en  ik  maak  zijne  woorden  tot  de  mijne:  imper-- 
fection  of  workmansJiip  does  not  prove  plurality  of  workmen, 
(Zie  Dissertations  and  Discussions,  by  j.  s.  mill,  London 
1859,  Vol.  n,  p.  316.)  Op  geen  dichter  zijn  die  woor* 
den  meer  toepasselijk,  dan  op  vergilius,  in  wiens  Aeneis 
ik  naast  de  grootste  schoonheden  met  markland  multa 
languida^  exilia^  nuffotoria^  spiritu  et  maiestate  earminis 
epiei  defecta  zie,  zonder  daarom  met  peerlkamp  dat  alles 
voor  interpolatie  te  houden.  Niemand  kan  meer  dan  ik  de 
keurige  verbeteringen  bewonderen,  waardoor  mijn  waarde 
leermeester  en  geachte  vriend  veel,  wat  vroeger  duister 
was,  opgehelderd,  veel,  wat  door  afschrijvers  verknoeid  was, 
in  zijn  vroegeren  staat  teruggebracht   heeft;    en   het    ver» 


(  11  ) 

heugt  mij,  dat  de  Duitsche  philologen  telkens  meer  recht 
laten  wedervaren  aan  de  scherpzinnige  kritiek  door  onzen 
beroemden  landgenoot  in  de  gedichten  van  horatius  en  in 
de  Aeneis  uitgeoefend  *).  In  ruime  mate  geschiedt  dit  in 
het  jongste  werk  van  o.  f.  6KUPP£,  Minos^  über  die  lit" 
terpolationen  in  den  römiacken  DicMem,  Leipzig  1839^ 
die  verreweg  de  meeete  der  athetesen  van  pbeelkamp 
goedkeurt  en  zich  met  de  aanwijzing  van  langere  interpo- 
latien  in  de  Aeneis  geheel  vereenigt.  In  het  zesde  boek 
heeft  FEERLKAMP  de  episode  van  pajjnurus  v.  S3 7 — S8S 
en  van  beipuobüs  v.  494 — 547  uitgemonsterd.  De  verde- 
diging der  laatste  zou  ik  niet  gaarne  op  mij  nemen  ;  maar  ik 
wensch  de  gronden  op  te  geven,  waarom  ik  mij  met  het 
vonnis  tegen  de  schim  van  palinurus  geveld  niet  kan  ver- 
eenigen,  en  eene  herziening  daarvan  noodzakelijk  acht. 

De  verdachte  plaats  luidt  aldus,  in  pserlkamps  uitgaaf, 
L  p.  392—897. 

#Ecce  gubernator  sese  Palinurus  agebat: 
Qui  Libyco  nuper  carsu,  dum  sidera  servat, 
Exciderat  puppi  mediis  effusus  in  undis. 
Hunc  ubl  vix  multa  maestum  cognovit  in  umbra; 
Sic  prior  alloquitur:  Quis  te,  Palinare,  deorom 
Eripuit  nobis,  medioque  sub  aequore  mersit? 
Die  age.  Namque  mihi,  fallax  baud  ante  repertus. 
Hoc  uno  responso  animum  delasit  Apollo: 
Qaî  fore  te  pon  to  incoiumem,  finisque  canebat 
Yentunim  Ausonios.  En  haec  promissa  fides  est? 
Ille  autem:  Neque  te  Phoebi  cortina  fefellit. 
Dux  Ancbisiada,  uec  me  deas  aequore  mersit. 
Namque  gubernaclum  multa  vi  forte  revolsum, 
Cui  datus  haerebam  custos,  cursnsque  regebam. 


*)  AüQ.  KBüTBKE  scbreef  in  de  vooirede  van  zijne  tweede  uitgaaf 
Yaa  BORàTius  {JÖ€roL  1854),  p.  XUV:  Fterlkampius^  quem  virum  ego 
post  BenÜeium  unum  omniwn  praecktrisnme  de  Homtio  meriium  eise  pro- 
fiieri  non  duhito  et  futilissimis  saepe  rationibus  oppugnari  indignor.  liet 
oordeel  van  mbireks  geldt  meer  dan  dat  van  vele  anderen. 


(  12  } 

Praecipitans  traxi  mecum.  Maiia  aspera  ioro, 
Non  uUam  pro  me  tantum  cepisse  timorem, 
Quam  tua  ne,  spolîata  armis,  excussa  magistro, 
Defîceret  tantis  navis  surgentibus  undîs. 
Tris  notus  hibernas  immensa  per  aequora  noctis 
Vexit  me  violentus  aqua:  vix  lumine  quarto 
Fh>spexi  Italiam  summa  sublimis  ab  unda. 
Paullatim  adnabam  terrae:  iam  tuta  tenebam: 
Ni  gens  crudelis  madida  cum  veste  gravatum, 
Prensantemque  uncis  manibus  capita  aspera  mentis. 
Ferro  invasisset,  praedamque  ignara  putasset. 
Nunc  me  fluctus  habet,  versantque  in  litore  venti. 
Quod  te  per  coeli  iucundum  lumen  et  auras. 
Per  genitorem  oro,  per  spes  surgentis  luli; 
Eripe  me  his,  invicte,  malis;  aut  tu  mihi  terram 
Iniioe,  namque  potes,  portusque  require  Yelinos; 
Aut  tu,  si  qua  via  est,  si  quam  tibi  diva  creatrix 
Ostendit  (neque  enim,  credo,  sine  numine  divom 
Flumina  tanta  paras  Stygiamque  innare  paludeoi). 
Da  dextram  misero,  et  tecum  me  toUe  per  undas, 
Sedibus  ut  saltem  placidis  in  morte  quiescam. 
Talia  fatus  erat,  cocpit  quum  taiia  vates: 
Unde  haec,  o  Palinure,  tibi  tam  dira  cupido? 
Tu  Stygias  inhumatus  aquas  amnemque  severom. 
Eumenidum  adspicies, 'ripamve  iniussus  adibisP 
Desine  fata  deum  fiecti  sperare  precando« 
Sed  cape  dicta  memor,  duri  solatia  casus. 
Nam  tua  finitimi,  longe  lateque  per  urbes 
Prodigiîs  acti  coelestibus,  ossa  piabunt, 
Et  statuent  tumulum,  et  tumulo  soUemnîa  mittent  ; 
Aeternumque  locus  Palinuri  nomen  habebit. 
His  dictis  curae  emotae,  pulsusque  parumper 
Corde  dolor  tristi;  gaudet  cognomine  terra." 

Op  het  eerste  vers  spreekt  de  uitgever  zijn  oordeel  uit 
in  deze  woorden:  ^^Omne  hoc  de  palinuko  episodium  va* 
GiLio  vix  dignum  esse  mihi  videtur.  Praeterea  longias  est, 
et  tota  res   levior    pro   caetera  reram   gravitate,   uec   cam 


(  18  ) 

argamento  satis  coniuncta."  Het  eerste  punt  wordt  ver- 
volgens iu  de  aanteekeningen  nader  gemotiveerd,  en  op 
bl.  398  het  onderzoek  gesloten  met  deze  verklaring:  Os- 
tendi  praecipua  quaedam,    cur  mihi  hoc   episodium    displi- 

ceat Interea,  si  nou  sit  viegilii,  oportet  esse  antiquum, 

siquîdem  stattos  iam  legerit,  quod  constat  ex  Silv.  V,  1 
(lees  8),  127. 

Het  zij  mij  vergund  de  orde  van  betoog  om    te   keeren 
en  met  dit  laatste  aan  te  vangen.  Dat  statius  in  de  woorden 
PrygiuB  qua  puppe  magister  Excidit,  et  mediis  miser  evigüa^ 
vit  in  undis,  het  derde  vers  onzer  episode  :  Exciderat  puppi 
mediis  effusus  in    undis   heeft   zoeken    weer   te   geven,   is 
duidelijk  en  ten  overvloede  door  harklakd  in    zijne    aan- 
teekening  op  statiüs    bewezen.    Maar   tusschen    den   dood 
van  vEEGiLïüs  en  den  tijd,  toen  statiüs   dat    schreef,   was 
er  gelegenheid  genoeg  geweest,  om  in  de   Aeneis   te    ver- 
anderen en  in  te  schuiven,  en  de  getuigenis  van  den  laat- 
sten  kan  dus  voor  de  echtheid  der  nagevolgde  plaats  wei- 
nig of  niets  afdoen.    Maar  wij    zijn  in   staat   een   beteren 
getuige  te  laten    optreden,   van  wien   het    ons   bevreemdt, 
dat   de   Heer  feerlkamp  zoowel  hier  als  bij  vers  839  en 
volgende,  hem  niet  in  verhoor   heeft    genomen.    Het    zes- 
tiende hoofdstuk  van  het  tiende    boek   der   Nodes  Atticae 
van  A.  GELLiüS    heeft    tot   opschrift:     Quos   err  ores   luUus 
Hyginus  in  sexto  Vergilii  animadverterit^    in  Romana  his- 
ioria  erratos.    Daarop  wordt  met  de   eigene   woorden    van 
HYGINUS  medegedeeld,  hoe  de  dichter  op  drie  plaatsen  van 
het  zesde  boek  fouten  heeft  gemaakt,   die   hij,   als   hij   de 
Aeneis  had  kunnen  voltooijen,  zeker  zou  verbeterd  hebben. 
De  eerste  aanmerking  betreft  de  portus  Velini  in  vers  366. 
Wij  deelen  haar  mede  als  een  merkwaardig  voorbeeld  van 
de  beoordeeling,   aan    welke    de   Aeneis  reeds    spoedig   na 
hare  verschijning  te  Bome  onderworpen  werd. 

„Reprehendit   hyginus   vbrgilium    correcturumque    eum 


(  1*) 

m 

fuisse  existimati  quod  in  iibro  sexto  scriptum  est  Pali- 
Nuuus  est  apud  inferos,  petens  ab  Aenea,  at  saam  corpus 
requirendum  et  sepeliendum  caret.  Is  hoc  dicit: 

//Eripe  me  his,  invicte,  malis,  aut  tu  mihi  terram 
Inîice,  namque  potes,  portusque  require  Velinos." 

,^Quo,  inquit,  modo  aut  pâlinurus  novisse  et  nominare 
potuit  portas  Velinoa,  aut  Aeneas  ex  eo  nomine  locum  in- 
venire,  cum  Velia  oppidum,  a  quo  portum,  qui  in  eo  loco 
est,  Velinura  dixit,  sesvio  tuluo  Romae  régnante,  post  an- 
num amplius  sexcentesimum  quam  Aeneas  in  Italiam  venit 
conditum  in  agro  Lucano  et  eo  nomine  appellatum  est? 
Nam  qui  ab  Harpalo,  inquit,  regis  gybi  praefecto,  ex  terra 
Phocide  fugati  sunt,  alii  Veliam,  partim  Massiliam  condi- 
derunt.  Inscitissime  igitur  petit,  ut  Aeneas  portum  Yelinuni 
reqairat,  cum  id  nomen  eo  tempore  fuit  nusquam  gentium. 
Neque  simile,  inquit,  illud  videri  debet,  quod  est  in  primo 
carmine  : 

V  Italiam  fieito  profugus  Lavinaque  yenit 
litora," 

et  aeque  in  sexto  Iibro: 

// Chalcidicaque  levis  tandem  superastitit  arce.*' 

quoniam  poetae  ipsi  quaedam  natrà  npôUypiv  historiae  dicere 
ex  sua  persona  concedi  solet,  quae  facta  ipse  postea  scire 
potuit,  sicut  de  Lavinio  oppido  et  de  colonia  Chalcidi* 
censi.  Sed  palikurus  qui  potuit,  inquit,  scire  ea,  quae 
post  annos  sexcentos  facta  sunt,  nisi  quis  eum  diviuasse 
apud  inferos  putat,  proinde  ut  auimae  defunctorum  so* 
lent?  Sed  etsi  ita  accipias,  quamquam  non  ita  dicitur, 
Aeneas  tamen,  qui  non  divinabat,  quo  pacto  potuit  requi- 
rere  portum  [Velinum],  cui  nomen  tunc,  sicut  diximus,  nul- 
lum usquam  fuit?" 

Of  de  aanmerking  van  den  ouden  grammaticus  juist  zij, 


(15  ) 

zollen  wij  straks  zien.  Het  is  hier  de  vraag  wie  luuus 
HYGiNUS  was,  uit  wiens  Chmmentaria  in  Vergüium  of  libri 
de  Vergilto  door  gellius  nog  eenige  staaltjes  worden  ge- 
leverd I,  21.  VI,  6  en  XVI,  6,  die  voldoende  zijn  om 
het  praedicaat  non  hercle  ignobilia  grammaiicus  te  wettigen  P 
Het  is,  dunkt  mij,  aan  geen  twijfel  onderhevig,  dat  wij 
hier  de  getuigenis  hooren  van  dien  c.  luuus  hygikus, 
dien  suetonius  de  grammaJtidê,  §  20,  een  vrijgelatene  van 
AUGUSTUS,  leerling  van  cornslius  albx ander  polyhistor, 
vriend  van  den  dichter  ovinius  noemt  Immers  het  ver- 
moeden, dat  de  hyginus  van  gellius  een  ander  zon  .  zijn, 
door  G.  H.  BODE  uitgesproken  in  de  Voorrede  voor  zijne 
uitgaaf  der  door  ang.  maius  gevondene  Mjftiiographi  loJtini^ 
p.  XIV,  steunt  op  zoo  zwakke  gronden  en  is  zoo  wille- 
keurig, dat  het  naauwelijks  melding  verdient«  De  identiteit 
van  den  commentator  veroiuakus  en  den  vrijgelatene  van 
augustus  is  tegen  hem  met  goed  gevolg  aangetoond  door 
o.  B.  bunte,  de  C.  lulii  Uygini  vita  et  scriptie,  Marb. 
1846,  p.  31  volg.,  en  door  r.  klotz,  Bandb.  der  lat,  Li- 
teraiurgeech.  I,  p.  103.  Wat  onlangs  door  gruppe  in  zijn 
Minos,  p.  188  volg.,  beweerd  is,  naar  aanleiding  van  eene 
merkwaardige  en  door  den  Codex  Mediceus  bevestigde  va- 
riant in  Georg.  TL,  247  {amaror  voor  amaro),  dat  hyginus 
niets  dan  eene  ondergeschovene  autoriteit  is,  dat  de  echte 
HYGINUS  nooit  een  commentaar  op  vbbgilius  heeft  geschre- 
ven en  meer  dergelijke  beweringen,  zijn  louter  paradoxen, 
geheel  uit  de  lucht  gegrepen,  waarbij  wij  niet  behoeven 
stil  te  staan.  Laat  mij  tot  o.  lULius  hyginus  terugkeeren. 
Dat  deze  tot  vergilius  in  naauwe  betrekking  heeft  ge- 
staan, meenen  wij  te  mogen  opmaken  uit  eene  plaats  van 
columella.  De  Latijnsche  schrijvers  over  den  landbouw 
opnoemende  vergeet  deze  vergilius  niet,  qui  (agricolatio- 
nem]  carmine  quoque  potentem  fecit,  en  laat  daar  onmid- 
dellijk op  volgen:   nee  postremo  quasi  paedagogi  eins   me- 


(  in 

mimsse  dedignemur  lulii  Hygini  [de  re  rusL  1,  1).  Door 
HYGiNUS  den  quaai  paedaçaguê  van  vjeroiltos  te  noemen» 
schijnt  OOLUKBLLA  te  willen  aandniden,  dat  hij  of  in  eenig 
geschrift  over  den  landbouw  aan  vkrohjüs  de  stof  tot 
zijn  gedicht  heeft  gegeven^  of  dat  hij  hem  door  zijn  onder« 
richt  in  de  bewerking  der  Geargica  is  behulpzaam  geweest. 
Dat  dezelfde  man  later  aanteekeningen  op  de  Geargiea  en 
de  Aeneia  schreef»  zal  niemand  bevreemden,  die  bedenkt, 
op  welken  jeugdigen  leeftijd  vbroilius  is  gestorven.  Als 
wij  aannemen»  dat  htginus  nog  jong  door  caesar  in  het 
jaar  707  naar  Bome  is  gebracht»  zoo  als  scetoniüs  op  ge- 
zag van  anderen  opgeeft»  dan  was  hij  bij  den  dood  van 
vsaoiLHTS  in  735  nog  in  de  kracht  van  zijn  leven»  en 
kan  ook,  zonder  een  hoogen  ouderdom  te  hebben  bereikt, 
nog  veel  geschreven  hebben.  Hij  schijnt  onbemiddeld  ge- 
weest te  zijn  (LidnitAS  historicus  eum  admodum  pauperem 
deceêsisse  tradit  et  liberalitate  sua,  quoad  tnaerit,  sustenta- 
tum.  SoET.  1.  c.)»  maar  daar  hij  bij  de  Palatijnsche  biblio- 
theek was  aangesteld»  zal  hij  daar  dat  exemplaar  der  Geer- 
giea,  dat  ex  domo  cUque  ex  famiUa  VergiUi  was  (gell. 
I»  21)  gevonden  hebben,  en  kan  het  hem  niet  aan  zuivere 
en  onvervalschte  copiën  van  de  Aensis  hebben  ontbroken. 
Tenzij  men  dus  aanneemt,  dat  de  episode  door  tücca  of 
VABius  ingeschoven  is  —  een  vermoeden,  dat  niet  zeer  aan- 
nemelijk schijnt  —  zal  men  tot  het  besluit  moeten  komen» 
dat  de  vermelding  van  palinürus  op  rekening  van  den  oor- 
spronkelijken  dichter  moet  konfen,  zonder  dezen  daarom  voor 
elk  vers»  veel  min  voor  elk  woord»  aansprakelijk  te  maken. 
Na  gewezen  te  hebben  op  dit  uitwendig  bewijs  voor 
de  echtheid  der  episode»  zal  ik  nu  de  gronden,  waarop  het 
afkeurend  oordeel  van  den  Heer  pebrlkamp  berust»  onder- 
zoekeu. De  meening  van  dien  geleerde,  dat  het  stuk  te 
lang,  de  zaak  te  onbeduidend  en  met  het  onderwerp  van 
den  zesden  zang  te  weinig    zamenhangend   is»   is    te   sub- 


(17) 

jectief  om  daarbij  lang  stil  te  staan.  De  vermelding  van 
het  verlies  van  falindkus^  terwijl  de  vloot  van  aeneâs 
naar  Italië  koers  zette,  op  het  slot  van  het  vijfde  boek, 
gaf  naar  mijn  oordeel  den  dichter  '  gereede  aanleiding,  om 
AENEAS  op  zijn  tocht  naar  de  onderwereld  de  schim  van 
zijn  stuurman  bij  de  boorden  van  den  Styœ  te  doen  aan- 
treffen, en  zoowel  ais  hij  goed  vond  ruim  een  veertigtal 
verzen  aan  de  nagedachtenis  van  den  trompetter  kisenüs 
te  wijden  (VI,  162—182  en  212—235),  zou  ik  hem  de 
vrijheid  niet  willen  betwisten,  om  eene  uitwijding  van  ge- 
lijken omvang  ter  eere  van  een'  anderen  verloren  tocht- 
genoot te  maken.  Het  is,  dunkt  mij,  met  de  vrijheid  van 
den  dichter  niet  bestaanbaar,  om  hem  het  aantal  verzen  of 
de  ruimte  voor  te  schrijven,  waarover  hij  voor  eene  episode 
beschikken  mag. 

De  bedenkingen,^  die  tegen  verschillende  verzen  en  uit- 
drukkingen aangevoerd  worden,  ter  ^staving  van  de  stel- 
ling, dat  de  episode  vergiuus  onwaardig  is,  zijn  natuurlijk 
niet  allen  van  gelijk  gewicht.  Ik  zal  mij  tot  het  onder- 
zoek van  de  gewichtigste  bepalen.  Al  dadelijk  stooten  wij 
op  Lxbycua  cursus  (v.  338),  welke  woorden  bij  geene 
mogelijkheid  eene  vaart  van  Carthago  naar  Italië  kunnen 
beduiden,  en,«  al  konden  zij  het,  toch  misplaatst  zouden 
zijn,  daar  de  vloot  niet  van  Carthago,  maar  van  Sicilië 
was  afgezeild,  en  het  niet  aannemelijk  is,  dat  de  dichter 
het  gewaagd  zou  hebben  de  zee  tusschen  Sicilië  en  de 
golf  van  Napels  als  een  mare  Libycum  aan  te  duiden.  Sbr- 
vius  beuzelde,  toen  hij  op  die  woorden  aanteekende:  „Bene 
Libyco.  Navigatio  enim  —  ab  intentione  nomen  accepit." 
Het  laatste  is  waar,  maar  juist  daarom  had  hij  moeten 
schrijven:  „Male  Libyco/'  Zou  men  niet  moeten  lezen: 
Qui  LiQUiDO  nuper  cursuf  Ik  mag  mij  tot  staving  van 
deze  gissing  niet  beroepen  op  het  iter  liquidum,  waardoor 

PROPBKTIÜS,   in,    20,    14   en   SILIÜS,  III,  156  do  vypx  xéh^^x 
TBRSL.   EN  MSDED.   AFD.   LBTTJBRK     DEEL  YI.  2 


(  18  ) 

van  uoM£RUs  hebben  vertolkt;  maar  tocli  dankt  mij  een 
liquidus,  placidua  cursus  volkomen  in  overeenstemming 
met  de  kalme  zee,  waarvan  bij  de  vermelding  van  het  on- 
geval aan  palinü&üs  overgekomen,  in  V,  816 — 871  her- 
haaldelijk sprake  is. 

Niet  gemakkelijk  valt  het  eene  goede  verklaring  van  de 
volgende  periode  te  geven  (v.  343  volg.) 

Namque  mihi,  fallax  haad  ante  repcrtus, 
Hoc  une  response  aniraum  delusit  Apollo: 
Qui  fore  te  ponto  incolumem,  finisque  canebat 
Venturum  Ausonios. 

De  Ileer  peeklkamp  bepaalt  zich  tot  de  opmerking:  de 
hoc  respanso  nusquam  aliquid  legüur:  Ik  zou  wenschen 
daarbij  te  voegen,  dat  het  ongerijmd  is  te  verklaren,  dat 
APOLLO  ooit  aan  aeneas  iets  voorspeld  had,  wat  noch 
})em  perisoonlijk,  noch  zijne  tochtgenooten  in  het  algemeen, 
maar  een  enkelen  en  niet  van  de  voornaamsten  betrof« 
Niemand  behalve  palinubus  zelf  had  er  bijzonder  belang 
bij,  of  deze  behouden  in  Ausonien  zou  aanlanden;  wat  had 
dan  AËNBA3  bewogen,  om  den  God  over  hem  afzonderlijk 
te  raadplegen?  Dit  bezwaar  zou  ik  wenschen  weg  te  ne* 
men  door  me  in  plaats  van  te  te  lezen.  In  hetgeen  hele- 
üus  in  den  tempel  van  phoebus  divino  ex  are  aan  aeneas 
voorspelt,  wordt  wel  niet  ronduit  gezegd,  dat  hij  incolumia, 
dat  is  ongedeerd,  zonder  verlies  van  manschap  in  Italië 
zou  komen,  maar  het  ligt  toch  opgesloten  in  hetgeen  wij 
III,  440  lezen:  Als  gij  Sicilië  zult  omgezeild  hebben, 
maak  u  dan  iuno  door  geloften  en  offers  goedgunstig: 
Sic  detiique  victor  Trinacria  finis  Itaios  mitiere  relicta. 
Men  kan  mij  tegenwerpen,  dat  als  apollo  beloofd  had, 
dat  AENEAS  incdumis  in  Italië  zoude  aanlanden,  deze  geen 
recht  had  om  zich  over  het  niet  vervullen  dier  belofte 
Ie    beklagen.    Ik   antwoord  daarop:    de    belofte    was  dub- 


(  19  ) 

belziunig  en  het  stond  asnëas  vrij,  haar  in  dien  zin  op 
te  vatten,  dat  niet  hij  alleen,  maar  zijne  tochtgenooten 
met  hem  ongedeerd  Italië  zouden  bereiken.  Zelfs  schijnt 
in  de  orakeltaal  het  gebruik  van  den  singularis  voor  den 
pluralis  regelmatig  te  zijn^  zoo  als  eene  menigte  voorbeel- 
den bij  HERODOTUS,  b.  V.  IV,  157,  VII,  141  en  148  en 
bij  Livius  V,  16,  oviDiüs  MeL  XV,  637  bewijzen. 

Bij  deze  opvatting  der  woorden  verliest  dan  ook  de 
aanmerking  van  gruppe,  Minos,  bl.  206:  „der  Zweifel  au 
der  Wahrheit  des  Gottes  nimmt  sich  sehr  übel  im  Munde 
des  AENEAS  aus/'  alle  kracht.  Aeneab  rekende  er  op,  dat 
hij  met  de  zijnen  ineolufnü  in  Italië  zou  komen;  de  uit- 
zondering door  neptünus  gemaakt,  V,  814  volg.: 

Unas  erit  tantum,  amissam  quem  gurgite  quaeret, 
Unum  pro  multis  dabitur  caput 

was  hem  onbekend;  hij  kon  dus  niet  anders  dan  het  ver- 
lies van  PALiNURüs  als  eene  schending  van  de  belofte  van 
APOLLO  beschouwen. 

Onberispelijk  zijn  de  woorden  aan  patjnürüs  in  den 
mond  gelegd,  v.  347  volg.: 

Neque  te  Phoebi  cortina  fefellit. 
Dux  Anchisiada,  nee  me  deus  aequore  mersit« 

Alleen  is  het  noodig  den  nadruk  op  deus,  niet  op  me  te 

leggen:    „geen  Ood  heeft  mij  in   zee   gedompeld."    Pali- 

NüRüs  beantwoordt  daarmede  de  vraag  van  Aeneas  (v*  341): 

Quis  ie,    Palinure^    deorum    eripuit   nobis,    medioque    sub 

aequore  mersit.  Wat  servius  aanvoert  :  „  Somnus  eum  deie- 

cit  et  Somnus  est  deus,''  is  maar  half  waar.    Serviüs  had 

in  het  oog  moeten   houden,    dat  soinros  de  gedaante   van 

PH0EBAS   had    aangenomen    (V,   842),    en   palinubus   niet 

beter  wist,  dan  dat  hij,  door  slaap  overweldigd,  zonder  de 

tusschenkomst  van  een  Ood  in  zee  gestort  was. 

2* 


(20  ) 

Iets  verder  legt  de  dichter  aan  palinurus  deze  woorden 
in  den  mond: 

Maria  aspera  iure, 
Non  uUum  pro  me  tantum  cepisse  Ümorem, 
Quam  tua  ne,  spoliata  armis,  excussa  magistro, 
Deficeret  tantis  navis  surgentibus  undis. 

Pjskblkâmp  oppert  drie  bezwaren  tegen  deze  plaats.  Hij 
noemt  het  vooreerst  vreemd,  dat  een  schim  bij  de  zee 
zweert,  en  zou  een  eed  per  Orcum  gepaster  vinden.  Ik 
ben  van  een  ander  gevoelen.  De  schimmen  behouden  in 
de  onderwereld  dezelfde  neigingen,  die  zij  op  aarde  had- 
den, en  in  den  mond  van  een  oud  zeeman  kan  dus  geen 
eed  krachtiger  zijn,  dan  die  bij  de  holle  zee  gedaan  wordt. 
Het  tweede  bezwaar  betreft  het  woord  armis.  ^,  Nergens 
elders  wordt  voor  het  roer  alleen  arma  gevonden.''  Het 
zij  zoo.  Maar  dit  bewijst  niet,  dat  veboilius  op  deze  eene 
plaats  niet  zoo  mögt  schrijven.  Als  arma  Caici  in  het 
eerste  boek  der  AeneU,  v.  183  van  het  schild  alleen  moet 
verstaan  worden,  zoo  als  pbeblkamp  wil,  als  het  vsboilius 
vrij  stond  Am,  YI,  697  'aeksâs  van  zijne  vloot  te  laten 
zeggen  Stamt  sale  Tyrrheno  Classes  en  X,  36  classes 
exustas  te  noemen,  waar  slechts  een  gedeelte  der  vloot  be- 
doeld wordt,  even  als  statius,  Thd),,  XI,  629  enses  voor 
één  zwaard,  ovidius,  MeL,  IV,  525  aequara  voor  aequor^ 
MABTiALis,  X,  23,  membra  voor  het  enkelvoud  van  manvs 
gebruikt  hebben,  dan  worden  de  grenzen  der  bescheiden- 
heid niet  overschreden,  wanneer  een  schip,  van  roer  be- 
roofd, spoliata  armis  genoemd  wordt,  te  minder  daar  de 
schepen  der  ouden  een  dubbeld  roer  hadden,  waarom  het 
meervoud  gubemacula  zoo  menigvuldig  in  gebruik  is  *), 


*)  Verg.  c.  G.  JACOB,  de  usu  numtri  plur.  apud  poetas  Latinos,  Numb. 
1841,  §  10  en  A.  F.  NAEKE  ad  valer,   cat.,  p.  116. 


] 


(  21  ) 

Eindelijk,  de  aanmerking  op  het  laatste  vers  luidt  aldus: 
Versus  soni  ingrati.  Et  vanus  erat  metus  Falinuri,  Nam 
in  ßne  libri  V,  narratury  fuisse  tempestatem  maadme  sere» 
nam,  eet.  Hiermede  vereenig  ik  mij  geheel.  De  dichter 
moest  zich  het  voorgaande  herinneren  en  zijn  verhaal  daar- 
naar inrichten.  Maar  de  zwarigheid  laat  zich  licht  oplos- 
sen. Men  schrijve  tandem  voor  tantis,  en  alles  is  in  orde. 
De  ablativus  surgeni^us  undis  moet  dan  opgelost  worden 
door  si  undae  surgerent 

Wanneer  wij  nu  v.  855 — 861  voor  een  oogenblik  ter 
zijde  stellen,  dan  levert  de  rest  der  rede  van  eâlinurus 
geen  andere  stof  tot  aanmerkingen,  dan  voor  zoo  ver  daarin 
de  uitdrukkingen  tu  mifd  terram  iniice  en  portusque  re^ 
quire  Velinos  voorkomen.  Over  de  prolepsis  in  de  laatste 
hebben  wij  het  oordeel  van  hyoinus  vroeger  medegedeeld, 
en  merken  nn  op,  dat  peerlkamp  er  even  zoo  over  dacht, 
toen  hij  aanteekende:  „Inepta  prolepsis.  Quomodo  Aeneas 
locum  inveniret,  qui  vel  nuUo  vel  <dio  nomine  appeUabatur" 
Het  is  ons  onbekend,  of  hygqiüs  zich  zelven  overal  is  ge« 
lijk  gebleven  en  vergiliüs  ook  berispt  heeft,  omdat  hij 
in  het  derde  boek,  waar  hij  abneas  laat  verhalen,  wat  hij, 
langs  Sicilië  varende,  al  gezien  heeft,  onder  anderen  laat 
noemen  Megarosque  sinus  (v.  689),  hoewel  toen  zeker 
nog  geen  Megarenser  daar  een  voet  had  gezet,  en  spreken 
vdn  de  maxima  moenia  op  den  steilen  Acragas  (v.  703) 
en  van*  het  pabnosa  SeUnus  (v.  705),  hoewel  en  Agrigen» 
turn  en  Selinus  van  veel  jongeren  oorsprong  zijn.  Nu  is 
een  van  beide  noodig,  of  wij  moeten  ook  die  benamingen 
aan  den  dichter,  die  daar  insgelijks  niet  uit  eigen  persoon 
spreekt,  als  fouten  aanrekenen,  of  hem  ook  hier  over  de 
portus  VeUni  niet  hard  vallen,  maar  met  ouwens  in  zijne 
Noctes  Haganae,  I,  2,  tegen  hyginüs  partij  kiezen.  Aller- 
minst moet  men  de  benaming  willen  verdedigen  door  Ve- 


(  22  ) 

linus  van  s\oç  af  te  leiden  en  het  in  den  zin  van  palustris 
op  te  vatten,  zoo  als  türnebüs  voorsloeg,  Advers.  XXII,  1. 
Met  zulk  eene  gezochte  verklaring  heeft  men  niets<  gewon- 
nen. Zij  heft  de  gemaakte  bedenking  niet  op. 

De  eerste  uitdrukking,  terram  cdkui  iniicere,  algemeen 
bekend  uit  de  2S^^^  Ode  van  horatiüs,  schijnt  minder 
gelukkig  gekozen,  daar  palinukus  liever  aan  aenëas  eene 
behoorlijke  begravenis  en  het  laatste  eerbewijs  had  moeten 
vragen,  en  zich  niet  met  een  handvol  aarde  vergenoegen. 
De  bedenking  is  echter  liiet  zeer  klemmend.  Palikurus 
verlangde  alleen  bevrijd  te  worden  van  de  honderdjarige 
omdoling  aan  de  oevers  van  den  Styx  (zie  v.  827 — 330), 
en  daartoe  was  eene  eenvoudige  iniectio  terrae  genoeg- 
zaam. Hij  wist  daarenboven,  dat  abneas  vurig  verlangde 
om  eindelijk  in  Latium  te  komen,  en  het  was  dus  beschei- 
denheid, die  hem  niet  meer  dan  het  hoog  noodige  deed 
vragen. 

Na  het  verzoek  van  paldojrus,  dat  hem,  die  in  zijn 
leven  zooveel  gezworven  had,  na  den  dood  althans  rust  zou 
vergund  worden,  vat  de  Sibylle  het  woord  op.  Haar  ant- 
woord wordt  ingeleid  door  het  vers: 

Talia  fatus  erat,  coepit  quum  talia  vates: 

dat  om  de  herhaling  van  talia  niet  vloeijend  mag  genoemd 
worden.  Schbader  had  het  kunnen  vermelden  in  zijne  aan- 
teekening  op  müsaeus,  p.  231  en  volgende.  De  vele  voor- 
beelden van  soortgelijke  herhalingen,  die  dikwijls  hadden 
kunnen  vermeden  worden,  aldaar  verzameld,  bewijzen  ech- 
ter, dat  de  Grieken  en  Bomeinen  op  dit  punt  niet  heel 
kitteloorig  waren.  Anders  zou  hier  geschreven  kunnen  wor- 
den Vix  ea  fatus  erat  cet.,  zoo  als  de  woorden  aangehaald 
staan  bij  friscianus,  XVIU,  §  225. 
In  het  antwoord  zelve  (v.  373 — 381)  stuiten  wij  op  de 


(  23  ) 

vreemde  uitdrukking  amnem  severum  Eumenidum  adspi' 
des,  en  de  Heer  feeklkamp  verklaart  niet  te  begrijpen, 
waarom  hier  van  eene  rivier  der  Euraeniden  gesproken 
wordt.  Of  de  uitdrukking  elders  gevonden  wordt,  is  mij 
onbekend;  maar  daar  de  Eumeniden  xaxov  crxórov  ysftovrae, 
Tdptoiplv  ä'vito  x^ovóc  (aesch.  Eum.  72)  en  daar  vebgilius 
TI8IPH0NS  met  hare  zusters  in  het  vestibulum  van  den  Tar- 
tarus plaatst  (Aen.  VI,  570  volg.),  vind  ik  de  uitdrukking 
amniê  Eumenidum  voor  den  Styx  niet  te  gewaagd.  Zoo 
wordt  de  Cerberus  door  Valerius  pl accus,  Argon^  UI,  228, 
Eumenidum  cania  genoemd. 

Over  de  verbinding  van  fimtimi  met  longe   hxteque   per 
urbee  heeft  markland  den  staf  gebroken:    „Si  enim  ßni- 
tind,  quomodo  longe  lateque  per  urbee?   Idem    est,    ac  si 
dixisset  :  finiHmi  longinqui  piabunt  tua  ossa,"  en   onze  cri- 
ticus vindt  in  die  woorden  geen  anderen  ziil,  dan  den  on- 
gerijmden  :  „  Vicini  tui  (cadaveri  tuo),  qua  late  patet  Italia." 
Geen  van  beide  verklaringen   levert   een    dragelijken   zin; 
als  de  woorden  niet  anders  opgevat   kunnen    worden,   dan 
blijft  er  niets  overig  dan  om  met   marklanb   te   aeggen: 
„Locus  insigni   absurditate   foetus    est."    Maar  wat   nood- 
zaakt ons  ßnitimi  te  nemen  in  betrekking  tot  palinurus? 
Waarom  niet    te   denken   aan    de  ßnitimi    van   haar,    die 
spreekt,  de  Sibylle  van  Cumae?   Voor  haar  waren    de    be- 
woners van  Lucaniën,  of  hoe  die   landstreek    toen   heeten 
mocht,  ßnitimi,  en  daar  zou  een    voorgebergte    den   naam 
van   PAUNüRUS    vereeuwigen.     Volgens    eene   overlevering, 
door  SBRVics  bewaard,  heeft  het  orakel  aan   de  Lucaniërs, 
niet  enkel  aan  de  bewoners  van  Velia,    toen  zij  door  pest 
geteisterd  werden,  gelast  de  schim  van  palinurus  te   ver- 
zoenen, en  daarop  is  in  de  buurt  van  Velia  een  cenotaaph 
voor  hem  gemaakt.  De  naburen,  een  naburig  volk,  dat  op 
verschillende  plaatsen,  wijd  en   zijd,   zoo    ver   het   woonde, 
den  toorn  der  Goden  gevoelde,  dat  zijn  ßnitimi^  longe  laie- 


(  -^i  ) 

(jue  per  urbes  (i.  e.  quaquaversus  in  sua  regione)  prodiffiiê 
acti  coelestüms  *), 

In  de  verzen»  die  ik  tot  nu  toe  heb  beschouwd  en  be- 
sproken, vond  ik  geene  voldoende  redenen  om  in  het  door 
PEERLKAMP  gevelde  vonnis    te    berusten.    Maar    ik    schaar 
mij  met  volle  overtuiging  aan  zijne  zijde,  als    hij    voorna-  . 
meiijk  op  grond  van  eene  chronologische  tegenstrijdigheid, 
V.  355 — 861,    aan    vergilius    ontzegt.    Nadat  faunurus 
verhaald  heeft,  hoe  hij    met    het    roer    in   zee    is    gestort, 
verwachten  wij,  dat  hij  den  dood  in  de  golven  zal  gevon- 
den hebben,    en  dit  ligt    ook   in   de    woorden:    Nunc  me 
fluctua  habet,  versantque  in  Utare  venu.   Maar  daartusschen 
is  een  verhaal  ingelascht,  dat  te  vele  sporen  van  eene  on- 
handige interpolatie  draagt,  om  geduld  te   worden: 

Tris  notas  hibernas  immensa  per  aequora  noctis 
Vexit  me  violentas  aqua:  vix  lumine  quarto 
Frospexi  Italiam  summa  sublimis  ab  unda. 
Paullatim  adnabam  terrae;  iam  tuta  tenebam, 
Ni  gens  crudelis  madida  cum  veste  gravatum, 
Prensantemqae  micis  manibas  capita  aspera  montis 
Ferro  invasisset,  praedamque  ignara  patasset. 

Laat  ons  zien,  wat  al  bezwaren  tegen  deze  verzen  door 
PEERLKAMP  zijn  ingebracht  en  nog  kunnen  ingebracht  wor- 
den. Vooreerst  missen  wij  de  aanwijzing,  dat  paunürus 
op  het  roer  was  blijven  zitten;  vervolgens  Iaat  zich  de 
notus  vioUfdus  slecht  rijmen  met  de  stille  zee,  waarvan, 
zoo  als  wij  reeds  vroeger  zagen,  bij  het  verhaal  van  het 
ongeval,  herhaaldelijk  gewag  wordt  gemaakt,  en  die  ook 
daarna  voortduurde,  zoo  als  blijkt  uit  Y,  862: 


*)  Vg.  B.,  onder  wclko  letter  d'or ville  zijn  naam  verborg,   in  de 
Miac,  Observ,,  II,  1,  p.  64. 


(  25) 

Currit  iter  tutum  non  secius  acquore  classis. 

Ook  de  noctea  hibernae  z^  ongepast.  Niets  in  het  voor- 
gaande duidt  aan,  dat  de  vaart  in  den  winter  zou  onder- 
nomen zijn.  Integendeel  zoowel  de  voorstelling  van  abntsas 
bij  zijn  vertrek  uit  Sicilië,  Caput  tonsae  foliis  evinctus  olù 
vae  in  V,  774,  daar  de  olijfboom  des  winters  bladerloos 
is,  als  de  moéijelijkheid  om  den  gouden  tak  te  vinden, 
wien  tegü  omnis  lucus,  VI,  138,  noodzaken  ons  aan  een 
ander  jaargetijde  te  denken.  Voorts  is  aqua  geheel  zonder 
beteekenis  na  de  woorden  imtnenaa  per  aequora,  en  pau- 
ïOJRüs  kon  wel  zeggen  Prospexi  terram,  maar  hij  kon  niet 
weten  of  dat  land  Italië  was.  Madida  cum  veste  bij  gra- 
vatuê  in  plaats  van  den  enkelen  ablativus  kan  verdedigd 
worden,  maar  de  uitdrukkingen  uncis  manibus  en  capita 
aspera  montisy  waar  rupis  of  ecapuli  moest  gezegd  worden, 
'verdienen  berisping.  Hoeveel  beter  heeft  homerus,  Od.  V, 
428  gezegd: 

Al  deze  bezwaren,  gevoegd  bij  het  hoofdbezwaar,  dat 
PEBRLKAMP  meesterlijk  aangetoond  heeft  in  zijne  aanteeke- 
ning  op  de  woorden  vix  lumine  quarto,  laten  bij  mij  geen 
twijfel  over,  dat  deze  zeven  verzen  niet  langer  voor  het 
werk  van  vergiuus  mogen  doorgaan  *). 

Met  eenigen  schroom  ga  ik  mijn  gevoelen  kenbaar  ma- 


*)  Grufpe  schrijft  t.  a.  p.:  „namentlich  muss  auffallen,  dass  aekbas 
die  Umstände  des  Todes  seines  Stenennanns  nicht  wissen,  sondern 
sich  dieselben  hier  von  ihm  erst  soll  erzählen  lassen."  M^j  dankt,  dat 
hy  deze  aanmerking  wel  had  mogen  weglaten.  Niemand  wist,  wat  er 
met  PALERUBus  was  Toorgevallen;  niemand  bniten  hem  kon  met  zeker- 
heid zeggen,  of  hij  zgn  dood  in  de  golven  gevonden,  of  bijna  wonder- 
dadig gered  was.  Do  zacht  om  peerlkahfs  kritiek  door  nieawe  acs- 
thetische  bewijzen  te  steunen,  heeft  orufpe  wel  eens  meer  verleid  om 
op  eene  onkritische  wijze  te  werk  te  gaan. 


(26  ) 

ken  over  de  twee  verzen,  die  de  episode  besluiten,  omdat 
PEEBLKAMP  hen  zoo  plat  en  flaanw  vond,  dat  hij  niet  ge- 
loofde, dat  zij  verdedigd  kannen  worden,  anders  dan  door 
iemand,  die  of  van  alle  gevoel  voor  schoonheid  verstoken 
is,  of  die  tegen  beter  weten  aan  eene  slechte  zaak  wil  ver- 
dedigen. Ongaarne  zon  ik  mij  onder  een  van  beide  soorten 
zien  rangschikken,  en  toch  moet  het  hooge  woord  er  uit» 
dat,  naar  mijne  bescheiden  meening,  zij  niet  wei  gemist 
kannen  worden.  Zoo  als  na  de  episode  ran  hisbnds  de 
overgang  tot  bet  volge>nde  gebaand  wordt  door  het  vers: 

His  actis  propere  exsequitur  praecepia  Sibyllae, 

zoo  zonde  hier  de  ovei^ang  al  te  abrupt  zijn,  indien  na 
de  voorspelling 

Aetemumque  locus  Palinuri  nomen  habebit, 

op  eens  het  verhaal  op  iets  anders  overging.  De  dichter 
gevoelde,  dat  hij  met  een  enkel  woord  den  indruk,  dien  de 
woorden  der  Sibylle  op  palinueus  maakten,  moest  schetsen, 
en  hij  doet  dit  kort  en  goed,  zonder  onnoodigen  omhaal 
van  woorden,  aldus: 

His  dictis  curae  emotae,  pulsusque  paramper 
Corde  dolor  tristi;  gaadet  cognomine  terra. 

Men  kan  vragen,  of  de  lezing  van  enkele  handschriften 
antoiae  verdient  opgenomen  te  worden,  en  de  gissing  wa- 
gen, dat  oorspronkelijk  zal  geschreven  zijn:  pulsus  corde 
dolor;  tristis  gaudet  cognomine  terra;  maar  hoe  men  hier- 
over denke,  ii)  de  woorden  is  niets,  wat  of  met  de  taal  of 
met  het  gebruik  van  vergilius  in  strijd  is,  of  daarvan  af- 
wijkt, behalve  het  elders  bij  hem  niet  voorkomend  bijvoe- 
gelijk  naamwoord  cognominis.  Het  was  echter  in  de  taal 
voorhanden,  zoo  als  blijkt  uit  twee  plaatsen  in  de  Bacchides 
van  PLAüTüs  (v.  9  en  39  bij  bitschl)  en  uit  een  fragment  van 


(27  ) 

AFU ANiüs,  bewaard  door  nootüs  (p.  87,  Mere,  en  in  de 
Comic,  Lat  rdiq,  van  ribbeck,  p.  147),  en  cognomine  terra, 
bet  land,  dat  zijn  naam  draagt,  drukt  veel  beter  de  ge- 
dachte  van  paunurds  uit,  dan  cognomine  terrae,  dat  hein- 
sius  in  vele  handschriften  gevonden  heeft. 

Het  behoud  dezer  twee  veraen  is  ook  noodig  om  het 
volgende  ergo  te  motiveren.  Als  v.  384  onmiddellijk  op 
SS  L  volgt,  dan  is  men  genoodzaakt  om  aan  ergo  met  can« 
TSR  en  vele  anderen,  met  welke  fbbrlkahp  instemt,  de  be- 
teekenis  van  deinde  te  geven,  in  strijd  met  den  oorsprong 
en  het  vaste  gebruik  van  het  woord.  Volgende  op  v.  382 
en  388  behoudt  ergo  zijne  causale  beteekenis.  Palincrus 
is  tevreden  gesteld  en  daarna,  maar  ook  daarom,  om  die 
reden  vervolgen  aenbas  en  de  Sibylle  hun  weg.  Yg«  de 
TuredUnua  van  hand  II,  464. 

Om  het  .overzicht  gemakkelijk  te  maken,  laat  ik  de 
episode,  zoo  als  ik  meen,  dat  zij  vbroilius  niet  geheel  on- 
waardig iS|  hier  volgen: 

Ecce  gabemator  sese  Palinurus  agebat, 
Qui  liquido  nuper  cursu,  dum  aidera  serval, 
Exciderat  puppi,  mediis  effusus  in  undis. 
Hunc  ubi  vix  multa  maestum  cognovit  in  umbra, 
Sic  prior  alloquitur:  Quis  te,  Falinare,  deorum 
Eripuit  nobis  medloque  sub  aequore  mersit? 
Die  age:  namque  mihi,  fallax  haud  ante  repertus, 
Hoc  uno  responso  animum  delusit  Apollo, 
Qui  fore  me  ponto  incolumem  finisque  canebat 
Yeuturum  Ausonios.  En  haec  promissa  fides  est. 
nie  autem:  Neque  te  Phoebi  cortina  fefellit, 
Dux  Anchisiada,  nee  me  deus  aequore  mersit. 
Namque  gubemaclum  multa  vi  forte  revolsum, 
Cui  datus  haerebam  custos,  cursusque  regebam, 
Praecipitans  traxi  mecum.  Maria  aspera  iure, 
Non  ullum  pro  me  tantum  cepisse  timorem, 


(  2S  ) 

Quam  tua  ne  spoliata  armis,  excussa  magistro, 
Deôceret  tandem  navis  surgentibus  undis. 
Nunc  me  fluctus  habet  versantque  in  lîtore  venti. 
Quod  te  per  coeli  cet. 

Is  zij  ook  in  dezen  vorm  niet  geheel  onberispelijk,  dan 
dient  men  in  het  oog  te  honden,  dat  de  Aeneis  vol  is 
van  plaatsen,  waaraan  de  laatste  hand  niet  is  gelegd.  Naar- 
mate men  door  herhaalde  lezing  zich  met  de  gedichten 
van  VERGiuüs  gemeenzamer  maakt,  wint  de  overtuiging 
veld,  dat  favorintis  juist  oordeelde,  toen  hij  er  de  sporen 
in  vond  van  de  inspanning,  die  zij  gekost  hadden,  en 
daarbij  deze  woorden  volgens  gellius,  N.  A,  XYII,  10, 
gebruikte:  ^,Nam  quae  reliquit  perfecta  expolitaque  qui- 
busqué  imposuit  census  atque  delectus  sui  supremam  ma- 
num,  omni  poeticae  venustatis  laude  florent;  sed  quae  pro- 
crastinata  sunt  ab  eo,  ut  post  recenserentur,*  et  absolvi, 
quqniam  mors  praeverterat,  nequiverunt,  nequaquam  poeta- 
rum  elegantissimi  nomine  atque  iudicio  digna  sunt.  Itaque 
cum  morbo  oppressus  adventare  mortem  videret,  petivit 
oravitque  a  suis  amicissimis  impense,  ut  Aeneida,  quam 
nondum  satis  elimavisset,  adolereut/' 


MEDEDEELINO  VAN  J.  HOFFMANN, 

AANGAANDE   DE 

CHINESCHE  MATRIJZEN  EN  DRUKLETTERS, 

KKACHTENS  MAOTI6ING  VAN 

Z.    M.    DEN   KONING 

KN   OP  LAST  VAN   Z.  B.  DBN  MINISTER  VAN   STAAT«  MINISTSR 

VAK  KOLONlëN 

J.   J.   ROCHUSSEN. 

VERVAARDIGD 

ONDBR  TOSZIOT  VAN  DBN  HOOOLBBRAAR,  TRANSLATEUR  VAN  HBT 
NBDERLAHD8CH-INDI8CH  OOUVBRMBMBNT  VOOR  J>E  JAFAN8CH£ 

EN  CHINESCHE  TALBK, 

Dr.    J.    H  O  F  F  H  A  N  W. 


Het  is  nu  vijf  jaren  geleden,  dat  in  eene  vergadering 
van  de  Letterkundige  Afdeeling  der  Koninklijke  Akademie 
van  Wetenschappen  door  mij  een  voorstel  werd  ter  tafel 
gebragt,  waarbij  al  datgene  behandeld  is,  wat  strekken  kon 
tot  bevordering  van  de  beoefening  der  Chinesche  en  Ja- 
pansche  Taal«  en  Letterkunde  in  Nederland;  en  toen  werd 
op  den  voorgrond  gesteld  de  noodzakelijkheid  van  het  aan- 
schaffen van  een  stel  goede  CMnesche  drukletters. 

Dit  voorstel  werd  door  eene  Commissie  uit  deze  Afdee- 
ling onderzocht,  door  haar  ondersteund,  en  de  Akademie 
van  Wetenschappen  beval  het  aan  de  Hooge  fiegering  ter 
ondersteuniug  aan.  Vereenigde  pogingen  werden  tot  dat 
einde  in  het  werk  gesteld,  die  lang  schenen  op  onoverko- 
melijke zwarigheden  af  te  stuiten,  maar  ten  laatste  met  den 
gewenschten  uitslag  bekroond  zijn. 


i 


(  30) 

Wij\  zijn  nu  in  het  bezit  van  een  uitmuntend  stel  Chi- 
nesche  Matrijzen  en  drukletters,  waarvan  de  Catalogus,  aan 
deze  Afdeeling  in  hare  Vergadering  van  den  IQ^en  Junij  IJ. 
aangeboden,  tot  inventaris  en  leiddraad  strekt,  en  de  midde- 
len tot  het  uitgeven  hier  te  lande  van  werken  en  bijdr^en, 
die  voor  den  opbouw  van  de  kennis  der  Ghinesche  en  Japan- 
sehe  talen  noodig  geacht  worden,  als  ook  van  al  die  hulp- 
middelen, die  strekken  kunnen  om  het  mondeling  en  schrif- 
telijk verkeer  tusschen  Nederlanders  en  Japaners  te  verge- 
makkelijken, zijn  nu,  dank  zij  de  krachtige  ondersteuning 
van  de  Hooge  Begering,  voorhanden.  Wij  mogen  Nederland 
en  de  Wetenschap  daarmede  geluk  wenschen. 

Daar  eene  juiste  waardering  dezer  zaak  opgesloten  ligt 
in  hare  geschtedenisy  willen  wij  deze  in  't  kort  hier  releveren. 

Overeenkomstig  het  Verslag  en  Voorstel  van  de  Com- 
missie, ingediend  den  IS^on  junij  1856  in  de  Vergade- 
ring van  de  Letterkundige  Afdeeling  der  Akademie  *), 
zijn  op  last  van  de  Hooge  Baring  pogingen  gedaan,  om 
in  Japan  eene  proef  te  doen  nemen  met  het  vervaardigen 
van  modelletters  of  prototypen,  die  men  hier  te  lande  tot 
het  vervaardigen  van  galvanoplastische  matrijzen  zou  kun- 
nen bezigen. 

Het  resultaat  dezer  proefneming  is  bij  Missive  van  Z.  E. 
den  Minister  van  Binnenlandsehe  Zaken,  d.d.  6  Jnlij  1858, 
aan  deze  Afdeeling  medegedeeld.  De  daarbij  overgelegde 
proef  bestond  uit  vijftien  losse  typen,  op  letterstaaÇes  ge- 
sneden door  een'  Japanschen  werkman  te  Nagasaki,  die  de 
noodige  bekwaamheid  niet  had  om  iets  goeds  të  leveren. 
Naar  het  schijnt  was  destijds  geen  beter  werkman  te  Na- 
gasaki te  vinden.  Daar  het  geleverde  werk  voor  ons  doel 
niet  in  aanmerking  komen  kon,  werd  er  afgezien  van   het 


*)   Verslagen  en  Mededeelïngen  der  Koninklijke  Akademie  van  Weten- 
schappen  Afd.  Lotterknnde,  Eerste  Dccl|  Eerste  Stak,  bladz.  48. 


(  31  ) 

plan^  om  de  prototypen  voor  onze  Ghinesche  drukletters  iu 
Japan  te  doen  vervaardigen.  Een  afdrak  der  uit  Japan 
ontvangen  vijiEtien  typen  is  in  de  Verslagen  en  Mededeelin^ 
gen  der  Koninklijke  Akademie  van  fFetenschappen,  Afdee- 
ling  Letterkonde»  4<^e  Deel,  eerste  stnk,  bladz.  92^  ^- 
boekt,  in  verband  met  het  Proces- Verbaal  der  Vergadering 
van  den  IS^^^^  September  1858,  waarin  die  zaak  behandeld 
werd.  f 

Maar  daarmede  meende  ik  niet  van  het  voornemen  zelf 
te  mogen  afzien,  en  |ik  vestigde  na  het  oog  op  China,  om 
van  daar  de  benoodigde  modeltypen  te  verkrijgen.  Drie 
maanden  later,  in  December  1858,  ontving  ik  door  tus- 
schenkomst  van  mijn  geachten  vriend  den  Heer  ch.  p«  m. 
DE  GEUS,  die  zich  destijds  ter  beoefening  van  de  volkstaal 
van  Fokiën  te  Emoi  bevond,  een  stel  van  5S75  Ghinesche 
drukletters,  die  tot  het  vervaardigen  van  galvanoplastische 
matrijzen  bestemd  waren.  Ik  acht  mij  verpligt  hier  open- 
lijk hulde  te  doen  aan  den  ijver  en  de  zorg,  waarmede  die 
Heer  aan  mijn  verzoek  voldaan  heeft.  Ook  is  het  mij  aan- 
genaam den  naam  te  vermelden  van  den  He^  p.  kup,  Ne- 
derlandsch  Vice-Consul  te  Hong-Kong,  die  welwillend  zijne 
medewerking  daartoe  verleend  heeft. 

De  uit  Emoi  van  den  Heer  db  obus  ontvangen  Chi- 
nesche  modeltypen  zijn  afkomstig  van  het  Londion  Mim" 
om  Printing  Office  te  Hong-Kong,  en  door  den  directeur 
dezer  instelling  voor  een  zeer  billijken  prijs  a^egeven. 

Ik  geloof  niet  te  veel  te  zeggen,  wanneer  ik  de  Chinesche 
typen  van  het  London  Missions  Printing  Office  te  Hong- 
Kong,  zoowel  wat  de  juistheid  van  vorm  als  sierlijkheid 
van  uitvoering  aangaat,  mede  onder  de  schoonste  rangschik, 
die  door  Chinesche  handen  vervaardigd  zijn.  Het  ontvan- 
gen stel  typen,  ten  getale  van  5875,  zooveel  als  toen  vol- 
gens den  Catalogus  der  Hong-Kongsche  drukkerij  daar  aan- 


(  32   ) 

geschaft  waren^  bevat  niet  aüe  Chinesche  karakters  of  woord- 
merkeu^  maar  slechts  eene  keuze  van  de  meest  gebruike- 
lijke^  en  hoe  ver  men  daarmede  komen  kan^  blijkt  uit  de 
ondervinding^  in  het  Hong-Kongsche  Printing  Office  zelf 
opgedaan^  aangezien  dit  stel  typen  voldoende  was  om  in 
1854  en  1855  Dr.  w.  h.  mbdhurst's  voortreffelijke  Chi- 
nesche vertaling  van  den  Bijbel  te  drukken^  en  nog  voort« 
durend  voldoende  is  om  te  Hong-Kong  het  hoogst  verdien- 
stelijke maandschrift  Chinese  Sericd  uit  te  geven.  Dat  het 
stel  typen  voor  uitbreiding  vatbaar  is^  spreekt  van  zdf, 
en  men  zal  gaande  weg  daartoe  moeten  overgaan,  naarge- 
lang zich  de  behoefte  aan  meerdere  uitbreiding  zal  doen 
gevoelen.  De  middelen  daartoe^  zoowel  de  technische  als 
de  geldelijke,  zijn  nu  aan  de  hand  gegeven. 

Wij  komen  nu  tot  den  eersten  Proefdruk  der  ontvan- 
gen modeltypen.  Ten  einde  te  constateren,  hoeveel  typen 
en  welke  uit  China  ontvangen  waren,  moest  er  een  afdruk 
van  genomen  worden.  Dit  zoude  na  ontpakking  regtstreeks 
hebben  kunnen  geschieden,  daar  de  typen  bij  hare  afeen- 
ding  uit  China  overeenkomstig  den  Catalogus  der  drukkerij 
te  Hong-Kong,  behoorlijk  gerangschikt  en  in  gelijkvormige 
pakken  verpakt  waren.  Maar  ik  heb  het  geluk  niet  gehad 
ze  in  den  staat  waarin  ze  uit  China  a%ezonden  en  hier  te 
lande  aangebragt  waren,  te  ontvangen:  het  korte  traject 
van  BfOtterdam  naar  Leiden  had  in  de  kist,  die  men  ge- 
opend en  onderzocht  had,  eene  zoodanige  verwarring  aan- 
gerigt,  dat  eenige  weken  tijds  noodig  waren,  om  deletter- 
massa  te  ziften  en  op  nieuw  te  ordenen.  Het  was  dus  eene 
alles  behalve  vermakelijke  uitspanning,  die  bet  ter  pers  leg- 
gen van  den  proefdruk  voorafging.  Deze  ff  Proe/dnA  van 
een  stel  Chinesche  druMetters  uit  China  ontboden^  was  op 
het  einde  van  Januarij  1889  gereed,  en  er  werd  een  klein 
getal  exemplaren   van   gedrukt.    Hij    was   tevens   tot  leid- 


(  33  ) 

draad  bestemd,  waarnaar  ineu  bij  het  vervaardigen  der  ma- 
trijzen moest  te  werk  gaan  ^). 

In  de  maand  Maart  van  verleden  jaar  is  men  in  de  let- 
tergieterij van  N.  TETTSRODE  te  Amst^dam  kannen  over- 
gaan tot  het  vervaardigen  der  galvanoplastische  matrijzen, 
en  op  het  einde  van  April  daaropvolgende  waren  158^  stuks 
in  koper  gevormd,  500  daarvan  gejustificeerd  en  afgewerkt, 
en  tot  proef  eenige  typen  daarvan  gegoten. 

Nu  de  uitvoerbaarheid  dezer  onderneming  proefondervin- 
delijk bleek  en,  wat  het  technische  betrof,  niet  meer  in 
twijfel  kon  getrokken  worden,  achtte  ik  het  tijdstip  daar, 
om  van  het  verrigte  een  verslag  te  doen  aan  Z.  E.  den 
Minister  van  Koloniën,  en  deze  zaak  als  eene  erkende  le- 
vensvraag voor  de  verdere  aankweeking  en  uitbreiding  der 
kennis  van  de  Chinesche  en  Japansche  talen  in  Nederland 
en  zijne  Koloniën,  aan  Zijne  Excellentie  ter  gansti«;e  be- 
schikking aan  te  bevelen.  Ik  deed  dit  in  een  voorstel  van 
den  23^^^^ 'Mei  1S59.  De  onderneming,  door  mij  opeigen 
risico  zoo  ver  gebragt,  verklaarde  ik  in  haren  geheelen  om- 
vang alleen  dan  uitvoerbaar,  wanneer,  overeenkomstig  het 
verzoek,  door  de  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen 
vroeger  aan  de  Hooge  Begering  gerigt,  de  daarvoor  noo- 
dige  gelden  van  Rijkswege,  of  meer  bepaald,  uit  de  Kolo- 
niale middelen  werden  beschikbaar  gesteld,  waaruit  zou 
voortvloeijen  dat  de  aan  te  schaffen  voorraad  van  Chine- 
sche matrijzen  en  drukletters  met  al  het  toebehooren  als 
rijkseigendom  aan  het  departement  van  Koloniën  verbon- 
den hleet 

De  kosten  voor  de  uitvoering  dezer  onderneming  werden 
op  eene  som  van  ƒ12046.37  geraamd. 

Ik  moet  bekennen,  dat   ik   zelf  voor  het   bedrag   dezer 


•)    Een  exemplaar  van   dezen   proefdruk   is   vroeger  door  mij    ter 
plaatsing  in  do  Boekerij  der  Akademie  aangeboden. 

VEnSL.    EN    MEDLD.    AVT.  LETTERK.    DEEL  VI.  3 


(  34) 

raming  ieragdeinsde  en  den  moed  niet  sBoade  gehad  beb- 
ben,  een  voorstel,  waarmede  eene  zoo  aanzienlijke  som  gelds 
gemoeid  is,  aan  den  Minister  te  doen,  had  niet  vooraf  de 
Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen  de  noodzakelijk« 
held  dezer  onderneming  beaamd,  en  had  niet  haar  verzoek 
ten  deze  aan  de  Hooge  Begering  gerigt  weerklank  gevon- 
den bij  aanzienlijke  buitenlandsche  geleerden,  wier  gevoe- 
leii  hierover  langs  officiëlen  w^  aan  ons  Gouvernement  ia 
te  kennen  gegeven.  Ik  heb  hier  liet  oog  op  zekere  versla- 
gen, die  in  Maart  1858  door  de  geleerden  a.  fr,  pott, 
w.  SCHOTT  en  h.  sll!;I^'TUÂL,  op  last  van  den  Pruissischen 
Minister  den  Heer  von  baiimsr,  over  de  in  1857  door  mij 
uitg^even  Proeoe  eener  Japanache  Spraakkunêi  van  Mr. 
j.  H.  DONKER  CTJRTiüs  uitgcbragt  zijn,  welke  verslagwi  van 
wege  de  Pruissische  Regering  door  tusschenkomst  van  den 
Nederlandschen  Gezant  to  Berlijn  aan  de  Nederlandsche  Be- 
gering  zijn  medege^lceld  en  mij,  bij  missive  van  Z.  Exc. 
den  Minister  van  Koloniën,  d.d.  4  Junij  1858,  ter  inzage 
zijn  verstrekt.  De  slotsom  dezer  verslagen,  waarop  het  hier 
eigenlijk  aankomt,  is  deze  :  dab  de  wetenschappelijke  pogin- 
gen van  den  Nederlandschen  Translateur  voor  de  Japansdie 
taal,  voor  zoo  ver  die  gepubliceerd  zijn,  aan  den  eisch  dar 
wetenschap  beantwoorden  en  de  zedelijke  en  stoffelijke  on- 
dersteuning van  het  Gouvernement  verdienden,  ^  dat  die 
ondersteuning  ook  voor  het  uitgeven  van  eene  meer  uitge- 
breide Japansche  Grammatika  en  een  bruikbaar  Woordenboek 
wordt  ingeroepen,  /rln  dieser  Hinsicht,''  zoo  besluit  Prof. 
A.  FR.  POTT  zijn  verslag,  ff  blickt  nun  die  gelehrte  Welt  ver- 
trauensvoll auf  die  Niederländische  Begieruug,  indem  sie 
zuversichtlich  hofft,  dieselbe  werde  wie  schon  jetzt  der  eben 
behandelten  Japanischen  Sprachkunst,  auch  ferner  ähnlichen 
Werken  und  darunter  namentlich  Herrn  Hoffmann's  grös- 
serem Sprachwerke  alle  ihr  mögliche  Unterstützung  ange- 
deihcn    lassen,    um    so   zuversichtlicher,   als   keinem  Lande 


(  35  ) 

hiezu  gewissermaasen  die  Yerpfliehtung  so  nahe  gelegt  iat, 
als  eben  Holland.  Dass  aber  bei  jetzigem  Stande  der  Dinge 
Werke  von  augenblicklich  erst  mehr  vereinzeltem  Interesse, 
wie  diejenigen,  wovon  wir  sprechen,  ohne  öffentliche  Bei- 
hülfe  nicht  füglich  das  Licht  der  Welt  erblicken  können, 
ist  keinen  «Augenblick  zu  verkennen/' 

Over  mijn  voorstel  heeft  Z.  Exc.  de  Minister  van  Staat, 
Minister  van  Koloniën,  de  Heer  j.  j.  bochvssen  eene  be- 
slissii^  genomen,  die  Nederlands  welverdienden  roem  in  de 
geachiedboeken  der  Wetenschap  nieuwen  luister  bijzet.  Bij 
missive  van  Z.  Ëxc.  van  den  ISàeu  Augustus  1859,  Lett. 
A.  N^.  21,  is  aan  den  Hoogleeraar  Translateur,  van  het 
Nederl.  Indisch  Gouvernement  voor  de  Japansche  taal  te 
kennen  gegeven  als  volgt: 

>^Na  rijpe  overft'eging   van   het  gewigtig   onderwerp   in 
Uwe  missive  van  23  Mei  1859  behandeld,  heb  ik  aau  Zijne 
Majesteit  den  Koning  voorgesteld: 
in  de  eerste  plaats: 

Uit   de   kolojiiale  fondsen  beschikbaar  te  stellen  de  som 
van/ 120 46. 3 7   voor   de  vervaardiging    ten   behoeve   van 
het  rijk  m  onder  het  toezigt  van   U.H.Gel.  van   een   stel 
Ckinesde  druJcfypen  met  toebehooren; 
in  de  tweede  plaats  : 

mij  te  magtigen  met  U.H.Gel«  de  noodige  regelingen 
te  treffen,  om  ^s  rijks  r^t  van  dgendom  van  en  beschik- 
king over  de  te  vervaardigen  typen  behoorlijk  te  waar- 
borgen. 

Ik  heb  de  eer  ter  kennisse  van  U.H.Gel.  te  brengen, 
dat  het  Zijner  Majesteit,  blijkens  Kabinetsbescliikking  van 
den  9dcn  Augustus  1859,  N"".  51,  behaagd  heef t,  zich  met 
dat  tweeledig  voorstel  te  vereenigen. 

#Ik  wensch  U.H.Gel.  geluk  met  dezen  uitslag  en  hoop 

dat  daarvan  voor  de  beoefening   der   Japansche   eu  Chine- 

sche  talen  hier  te  lande  al  die  vruchtéh  zullen  worden  ge- 

3* 


(  86  ) 

plukt,  welke  U.H.Qel.  daarvan  meent  te  mogen  verwachten. 

Ik  beken  dat  het  aanzienlijk  bedrag  der  met  de  zaak 
gemoeide  gelden  mij  niet  spoedig  heeft  kannen  doen  be- 
sluiten Uw  vootstdl  gunstig  bij  Zijne  Majesteit  aan  te  be- 
velen. Maar  de  overtuiging,  dat,  nu  andere  pogingen  om 
tot  de  beoogde  uitkomst  te  geraken,  schijnen  te  falen,  slechts 
op  de  door  U  voorgestelde  wijze,  de  gelegenheid  zal  wor- 
den geboren  alhier  Japansche  en  Chinesche  en  daaronder 
in  de  eerste  plaats,  de  door  IJ  gereed  gemaakte  werken  te 
drukken,  en  dat  dus  die  uitgave  zal  moeten  worden  be- 
schouwd als  een  offer,  hetwelk  Nederland  behoort  te  bren- 
gen aan  de  eer  van  de  hoofdzetel  te  zijn  der  Japansche 
taaistudie  in  Europa  —  heeft  mij  doen  besluiten  de  hier- 
boven omschreven  voorstellen  aan  Zijner  Majesteits  goed- 
keuring te  onderwerpen."  — 

In  den  verderen  loop  dezer  missive  zijn  aanwijzigingen 
gegeven  om  's  rijks  regt  van  eigendom  op  de  te  vervaardi- 
gen matrijzen  en  typen  en  wat  daartoe  behoort  te  waarbor- 
gen, de  persoonlijke  verantwoordelijkheid  daarvoor  jegens 
het  Departement  van  Koloniën  werd  mij  opgelegd  en  de 
wijze  van  betalingen  bepaald  al  naarmate  deze  zoaden  moe- 
ten plaats  hebben.  De  finantiële  kwestie*  dezer  zaak  was 
hiermede  geregeld,  hare  uitvoering  was  daardoor  verzekerd. 

Wel  had  de  lettergieter,  toen  hij  met  zijn  werk  tot  ze- 
kere hoogte  gevorderd  was,  mij  het  uitzigt  geopend,  dat 
reeds  in  September  1859  alle  matrijzen  zouden  afgewerkt 
en  de  bonoodigde  voorraad  typen  daarvan  groten  zijn;  maar 
onvoorziene  omstandigheden  hebben  de  voltooijing  van  een 
ZOO  ingewikkeld  werk  vertraagd.  Ik  meen  hier  niet  onopgemerkt 
te  mogen  laten,  dat  een  vijftigtal  van  de  uit  China  ontvangen 
prototypen,  niet  gaaf  zijnde,  door  nieuwe  moest  worden  ver- 
vangen, en  dat  ter  voorzienig  in  nog  noodige  maar  ontbre- 
kende typen,  1 28  matrijzen  bijgekomen  zijn,  waardoor  onze 
verzameling  uitgebreider  werd  dan  die  van  Hong-Kong. 


(37  ) 

Den  Sls^^n  Januarij  1860^  den  dag  waarop  al  de  bestelde 
matrijzen  ten  getale  van  5503  voltooid  waren,  en  de  voor- 
raad typen  volgens  opgegeven  police  daarop  gegoten,  aan 
mij  was  afgeleverd,  heb  ik  aan  Z.  Exc.  den  Minister  van 
Koloniën  kennis  gegeven  van  den  afloop  der  zaak,  en  mij 
gedragende  naar  den  inhoud  der  ministriêle  missieve  van 
den  15<l«a  Augustus  1859,  heb  ik  de  daar  bedoelde  ver- 
pligting  en  verantwoordelijkheid. op  mij  genomen,  en  voor 
het  geleverde  werk  werden  nu  de  betalingen  gedaan.  Be- 
halve de  Chinesche  dsukletters  heb  ik  ook  een  stel  Ja- 
pansch  letterschrift.  Parel  Katakana,  aangeschaft,  waarvan 
de  Heer  k.  tettskode  de  matrijzen  op  eigen  kosten  ver- 
vaardigd heeft. 

Toen  de  zaak  zoo  ver  gevorderd  was,  werd  overgegaan 
tot  het  zetten  en  drukken  van  den  Catalogus  der  Chine- 
sche matrijzen  en  drukleiters,  die  nu  beschikbaar  zijn.  Dit 
werk  is  den  2S^^^  April  1.1.  kunnen  worden  volbri^t.  Het 
zetten  van  den  Catalogus  kon  vooreerst  aan  geen  gewoon 
zetter  worden  toevertrouwd,  dewijl  het  eene  naauwkeurige 
herziening  van  den  arbeid  van  den  letiergieter  in  zich  sloot. 
Het  moest  namelijk  worden  nag^aan  of  zoowel  de  matrij- 
zen als  de  geleverde  typen  ten  opzigte  der  klassificatie  en 
opvolging  en  der  daarop  betrekking  hebbende  getalmerken 
in  volmaakte  overeenstemming  waren,  terwijl  fouten,  die 
zich  mogten  voordoen,  ter  verbetering  moesten  worden  aan-' 
gewezen.  Ik  heb  het  aan  de  medehulp  van  de  Heeren  j. 
A.  BüDMNGH  en  w.  p.  OBOENEVELBT,  âèvcs  voor  dc  'Chi- 
nesche  en  Japansche  taalstadie,  te  danken,  dat  deze  arbeid 
met  de  noodige  naauwgezetheid  verrigt  is.  De  aldus  tot 
stand  gekomen  Catalogus  dient  niet  slechts  tot  .inventaris 
der  matrijzen  en  drukletters  ;  hij  moet  ook  tot  leiddraad 
strekken  voor  den  lettergieter  en  zetter,  even  als  voor  den 
geleerde,  die  van  de  voorhanden  Chinesche  drukletters  wil 
gebruik  maken. 


(88  ) 

Over  de  Orde  van  den  Cataloffus  en  van  de  leUerkasi. 

Klaseen.  —  De  Chinesche  voordteekens  of  karakters  zijn 
volgens  de  Chinesche  methode,  onder  214  klassenhoofdeii 
gesteld  en  in  eyenveel  klassen  verdeeld.  Al  de  woordtee- 
kens  eener  klasse  hebben  het  klassenhoófd  tot   kenmerkend 

bestanddeel.    Het  20»*«  klassenhoofd   ^   bijv.  is  dus  het 

kenmerkend  bestanddeel  van  de  tot  de  Sl^te  klasse  behoo- 

rende  karakters    '^^^^^^^'9$â• 

De  214  klassenhoofden  zei  ven  zijn  naar  het  aantal  trek^ 
ken,  waamit  ze  bestaan,  in  17  afdeelingen  gerangschikt. 
De  klassenhoofden  der  eerste  afdeeling  bestaan  uit  één,  die 
der  zeventiende  afdeeling  ait  17  trekken.  Een  ovendgt 
der  klassenhoofden  m  bij  den  Catalogus  gevoegd. 

Ondetafdeàkng.  De  woordteekens  van  iedere  klasse  zijn 
in  onderafdeelingm  verdeeld,  die  bepaald  zijn  door  het  aantal 
trekken  waaruit  de  additioneele  groep,  dat  is  dat  gedeelte  van 
het  karakter  hetwelk  bij  het  klassenhoofd  gevoegd  wordt,  be- 
staat. De  getallen  der  onderafdeeling  zijn  in  den  Catalogus 
aangegeven,  met  uitzondering  der  eerste  en  soms  tweede  onder* 
afdeeling,   waar  de  bijvoeging   der   getalmerken  overbodig 

scheen.     Tot   de  'eerste   onderafdeeling   van   kl.    20     ^ 

behoort   >^  ,  tot  de  tweede  ^    ^  ,  tot  de  derde  ^ 

enz.  De  beide  getalmerken,  t.  w.  die  der  klasse  en  die 
der  onderafdeeling,  waartoe  een  karakter  behoort,  zijn  in 
overeenstemming  met  den  Catalc^us  ook  op  de  matrijzen 
uitgedrukt  en  in  het  corpus  van  iedere  drukletter  g^ten. 

Op  het  corpus  van  '^  staan  de  getallen  20  —  3  *}. 
De   opvolging   der  karakters   eener   onderafdeeling   is   door 


^)  Wil  men  een  bepaald  karakter  opzoeken,  zoa  dient  men  de  boido 
getallen,  dat  der  klasse  en  dat  der  onderafdeeling  te  kennen  en  daarop 
af  te  gaan. 


(39  ) 

geene  getalmerken  aaiigedaid>  daar  het  vryelük  aan  den 
zetter  kan  worden  overgelaten  uit  de  meestal  kleine  typen- 
leeks  eener  onderafdeeling,  wasuNxp  bij  door  de  beide  getal- 
len gewezen  is,  de  verlangde  type  te  onderkennen. 

Ik  geloof  niet  dat  voor  het  gebruik  van  losse  Chinesche 
drukletters  eene  Qietbode  zal  gevonden  worden  meer  een- 
voudig en  doeltreffend,  dan  de  hier  gevolgde,  zoowel  met 
betrekking  tot  den  zetter  als  vooral  tot  den  Schrijver. 

De  zetter  kan  met  eenige  oefening  zich  met  de  214 
klassenhoofden  in  zoover  bekend  maken,  dat  hij  in  de  ta- 
fel der  klassonhoofden  ieàex  klasseuhoofd  in  de  afdeeling, 
waartoe  het  volgens  het  getal  zijner  trekken  behoort,  her- 
kent en  zijn  getal  daar  vindt.  Heeft  het  klasseuhoofd  een 
additioneele  gro^  b\j  zich,  zoo  verwijst  hem  het  natellen 
deor  trekken,  waaruit  deze  bestaat^  van  zelf  naar  de  onderafdee» 
ling,  waar  het  niet  moeijel^k  valt,  onder  een  meestal  gering 
getal  karakters,  het  verlangde  te  onderscheiden^  daar  inde 
letterkast  al  de  typen  in  rigen  geplaatst  en  gemakkelijk  te 
overzien  zijn.  Heeft  een  zetter  geleerd  Chinesche  karak- 
ters te  onderscheiden  eäa  op  te  zoeken,  dan  heeft  de  Schry- 
ver  niet  meer  noodig  bij  ieder  Ghineesch  karakter,  dat  in 
zijn  handschrift,  voorkomt,  getalm^ken  ten  behoeve  van 
den  zetter  te  voegen;  hij  zal  dit  slechts  dan  behoeven  te 
4k)en,  als  het  klaasenhoofii  van  een  zamengesteld  karaktar 
niet  op  den  eersten  blik  te  herkennen  is,  of  wanneer  onder- 
scheidene klassenhoofden  in  een  zamengesteld  karakter  op- 
genomen zijn. 

Ook  als  de  zetter  nog  niet  zelf  de  karakters  kan  opzoe- 
ken, maar  door  nc»nmers,  die  in  het  handschrift  er  bij  ge- 
voegd zijn,  daarnaar  moet  verwezen  worden,  beveelt  zich 
de  door  ons  gevolgde  methode  van  klassiiicatie  als  de  een- 
voudigste en  nu  vooral  voor  den  Schrijver  meest  gemakke- 
lijke aan.  Hadden  wij  in  navolging  van  de  Imprimerie 
Impériale  te  Parijs  al.  .onze  Chinesche  typen  van  een  door- 


(  40  ) 

loopend  nommer  voorzien,  de  Schrijver  zou  genoodzaakt  zijn 
ieder,  ook  het  meest  alledaagsche  ühinesche  karakter  dat 
in  zijn  handschrift  voorkomt,  in  een  Catalogus  op  te  zoe- 
ken^ om  het  nommer  ten  behoeve  van  den  zetter  daarait 
over  te  nemen;  een  tijdroovend  werk,  dat  men  door  on- 
dervinding moet  hebben  leeren  kennen,  om  aan  eene  an* 
dere  methode,  die  den  Schrijver  deze  moeite  bespaart,,  de 
voorkeur  te  geven.  Thans  behoeft  de  schrijver  slechts  de 
nommers  van  de  214  hoofdkarakters  te  kennen,  en  eene 
lijst  dezer  karakters  stelt  hem  het  overzigt  daarvan  in  een 
klein  bestek  voor  oogen;  het  tweede  nommer,  dat  der  on- 
derafdeeling,  maakt  hij  uit  zich  zelveu  op  door  het  aantal 
trekken,  waaruit  de  additionele  groep  bestaat,  te  tellen. 

Ook  het  distribueren  der  typen  wordt  door  onze  methode 
voor  den  zetter  gemakkelijk  gemaakt,  als  hij  daarbij  aldus 
te  werk  gaat:  onder  het  distribueren  van  den  afgedrukten 
vorm  plaatst  men  de  daarin  voorkomende  Chinesche  typen 
achtereenvolgens  op  een  gelei;  men  brengt  ze  vervolgens 
over  naar  eene  van  214  vakken  voorziene  letterkast  en  dis- 
tribueert ze  daarin  volgens  het  klassennommer,  dat  op  het 
corpus  van  iedere  type  uitgedrukt  is.  Zijn  daarin  al  de 
onderhavige  typen  naar  klassen  gedistribueerd,  zoo  worden 
ze  klasse  voor  klasse  naar  de  laadjes  overgebragt,  waar  ze 
volgens  het  nommer  der  klasse  en  der  onderafdeeling  te 
huis  behooren  en  geholfen  worden.  Daar  hier  de  typen 
alle  in  rijen  geplaatst  en  gemakkelijk  te  overzien  zijn,  valt 
ook  de  plaats,  waar  eene  type 'moet  ingedeeld  worden,  da- 
delijk in  het  oog,  mits  zij  door  een  zoogenoemd  Wit  is  in- 
genomen, dat  men  vroeger,  toen  de  type  daar  van  daan 
genomen  werd,  daar  ingelascht  heeft.  Men  dient  er  nu  alleen 
op  te  letten  of  de  in  te  deelen  type  en  de  typen- reeks, 
waarin  door  het  Wit  eene  gaping  is  aangeduid,  eenvormig 
zijn,  en  zoo  ja,  de  type  weder  in  de  plaats  van  het  Wit  te 
stellen.     Dit  alles  kan  door  een  eenigzins  oplettenden  zet- 


(  41) 

ter  geleidelijk   verngt   worden^  zonder  dat  een  kenner  van 
Chineesch  schrift  de  hand  daartoe  te^  leenen  heeft« 

Ik  heb  gemeend  in  deze  bijzonderheden  aangaande  de 
indeeling  van  onzen  lettervoorraad  en  de  handgrepen  van 
den  zetter  te  moeten  treden,  om  zoodoende  de  vaak  geop- 
perde vraagy  of  een  Enropeesch  zetter  Chineeech  karakter- 
schrift kan  leeren  zetten,  toestemmend  te  beantwoorden. 
Eene  hoofdzaak  daarbij  is,  dat  iedere  type  de  haar  toeko- 
mende plaats  inneemt  en  niet  verdwaalt.  Zoo  ergens  naauw- 
gezetheid  en  orde  te  pas  komt,  dan  is  het  in  die  zaak, 
waar  de  minste  wanorde  den  gang  van  het  werk  stoort  en 
met  tijdverlies  eindigt.  — 

De  voorraad  van  Ghinesche  drnkletters  is  thanfi  te  Leiden 
in  de  drukkerij  van  den  Heer  a.  w.  sythoïp  in  een  af- 
zonderlijk vertrek  in  eene  kast  met  144  laadjes  geplaatst  en 
daarbij  alles  in  acht  genomen  wat  tot  het  behoud  van  de- 
zen schat  strekken  kan. 

De  beoefening  der  Ghinesche  en  Japansche  talen,  die  da- 
gelijks belangrijker  wordt,  naarmate  de  lang  afgesloten  rij- 
ken van  Oost-Azië  zich  voor  het  wereldverkeer  meer  en 
meer  openen,  treedt  met  de  nu  tot  stand  gekomen  aanschaf- 
fing der  Ghinesche  dmkleiters  in  Nederland  een  nieuw  tijd- 
perk in,  en  op  onze  beoefenaars  dier  talen  rust  nu  de  ver- 
pligting  den  verkregen  letterschat  te  gebruiken  ten  nutte 
der  Wetenschap  en  ter  eere  van  Nederland. 

Heeft  de  Letterkundige  Afdeeling  der  Koninklijke  Aka- 
demie van  Wetenschappen,  en  hebben  bij  name  de  Heeren 
T.  nooEDA,  A.  BUTGERS  CU  c.  LEEMANS,  die,  als  Icdcu  harcr 
Gommissie,  het  in  185 5. door  mij  gedane  voorstel  aangaande 
het  aanschaffen  van  Ghinesche  drnkletters,  naauwgezet  on- 
derzochten, overwogen  en  in  hun  verslag  en  voorstel  aan  de 
belangstelling  der  Regering  aanbevalen,  deswege  aanspraak 
op  den  dank  der   wetenschappelijke   wereld;   ook  daarvoor 


(  4ä) 

zal  men  haar  dank  weten^  dat  zij  in  haie  ve^adeting  van 
den  ISdea  Jonij  IJ.  het  besloit  genomen  heeft,  om  voor 
hare  rekening  een  aantal  exemplaren  van  den  Catalogns 
van  Chinesche  matrijzen  en  drokletteis  te  doen  dmkkcn, 
ten  einde  tot  eene  meer  algemeeae  venpieiding  daarvan 
mede  te  werken,  Aan  dit  besluit  zon  door  mij  ook  onv^r^ 
wijld  uitvoering  zijn  gegeven,  had  niet  de  omstandigheid, 
dat  de  uitgever  der  Akademie  het  formaat  van  den  Cata- 
logus, om  bet  in  verband  te  brengen  met  de  Verhandelin- 
gen, waarin  het  zoude  worden  geplaatst,  meende  te  moeten 
veranderen,  en  dezen  op  nieuw  te  zetten,  mij  genoopt  daarvan 
af  te  zien.  £r  is  evenwel  een  andere  w^  gevonden  om 
aan  het  oogmerk  der  Akademie  te  voldoen,  en  zij  is  daar- 
door, dat  de  Heer  a.  w.  stthofp  gemeend  heeft  haar  van  * 
zijnentwege  eene  nieuwe  oplage  van  den  Gatalc^us  ten  ge- 
schenke te  moeten  aanbieden  en  te  doen  geworden,  instaat 
gesteld  aan  alle  hare  binnen-  en  buitenlandscbe  leden  en 
correspondenten  dit  boekwerk  te  doen  toekomen,  en  aldus  • 
mede  te  werken,  dat  meer  algemeen  openbaarheid  worde  ge- 
geven aan  hetgeen  in  deze  zaak  door  de  Nederlandsche 
Regering  verrigt  is. 


VERSLAG 

r 

AANGAAKSE  BE  BOOK  BE  SESPECnETS  KAFP0RTEUR8 

OPGEMAAKTE  LIJSTEN   DEE    PLAATSNAMEN  *), 

UITGEBBACHT  DOOR 

IRT*    Gm    B  R  1  II  II. 


Mijne  Heren  I 

Volgens  besluit  Uwer  Vergadering  zijn  de  lijsten  der 
plaatsnamen,  hoezeer  door  de  vroeger  benoemde  Commissie 
van  Rapporteurs  in  orde  gebracht,  niettemin  in  mijne  han- 
den gesteld.  Deze  Heren,  namelijk,  waren  van  gevoelen, 
dat  die  lijsten  door  eenen  enkelen  taalknndige  moesten  na- 
gezien  worden,  ten  einde  de  regels,  ter  bepaling  der  spel- 
ling aangenomen,  maar  wellicht  door  dezen  of  genen  hunner 
minder  streng  gevolgd,  gelijkmatig  toe  te  passen,  en  waar 
de  verschillende  Rapporteurs  bij  bestaande  onzekerheden 
soms  beslissingen  mochten  genomen  hebben,  die  de  bekrach- 
tiging van  al  de  Rapporteurs  niet  hadden  kunnen  erlan- 
gen, eene  op  wetenschappelijke  gronden  steunende  beslissing 
voor  te  stellen. 

Met  deze  taak  belast,  heb  ik  de  lijsten  van  de  namen 
der  plaatsen,  in  de  verschillende  Provinciën  gelegen,  onder- 
zocht. Ik  heb  de  vragen,  die  daarbij  oprezen,  behandeld 
en  daarop  een  genoegzaam   bevredigend   antwoord   trachten 


•)  Ingeleverd  den  17den  September  1860  in  de  gewone  Vergadering 
der  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen,  Afd.  Letterkunde. 


(  44i  ) 

te  vinden.  Evenwel  zijn  er  vragen  overgebleven  van  gansch 
bijzonderen  aard^  bij  voorbeeld  aangaande  de  gebruikelijke 
uitspraak  van  sommige  plaatsnamm^  die  zich  uit  de  mij 
medegedeelde  bron  niet  lieten  beantwoorden.  Bovendien  heb 
ik  mij  in  sommige  gevallen  geene  beslissende  uitspraak 
mogen  veroorlooven,  zonder  de  Eapportenrs  eerst  nog  ge- 
hoord te  hebben.  Dus  neem  ik  de  vrijheid  voor  te  stellen, 
dat  mijne  bedenkingen,  beschouwingen,  vragen  en  uitsprar 
ken  ter  kennis  der  H.H.  Bapporteurs  gebracht  worden,  op* 
dat  dezen  deswegens  hun  gevoelen  kenbaar  maken.  Ben  ik 
daarmede  bekend^  dan  verklaar  ik  mij  bereid^  de  laatste 
hand  aan  de  geheele  zaak  te  leggen  door  de  correctie  te 
bezorgen  van  de  aan  de  Begering  aan  te  bieden  lijsten^  die 
de  plaatsnamen  behelzen  zullen,  naar  de  vast  te  stellen  spel- 
ling geschreven. 

Maar  zelfs  dan  nog,  Mijne  Heren,  zal  het  werk  niet 
volkamen  ten  einde  gebracht  mogen  heeten.  Immers  is  het 
er  ver  af,  dat  wij  in  de  lijsten,  die  mij  ter  hand  gesteld 
zijn,  eene  volledige  opgave  van  al  de  namen,  welke  hier 
in  aanmerking  k;wamen,  vinden  zouden.  De  Bapporteur 
voor  de  plaatsnamen  in  Friesland  erkent  uitdrukkelijk  alleen 
die  namen  te  hebben  opg^even,  welke  ten  aanzien  hunner 
spelling  aan  twijfel  onderhevig  schenen,  en  een  enkele  blik 
op  de  kaart  bewijst  reeds,  dat  ook  de  lijsten  van  andere 
Provinciën  niet  volledig  zijn.  Eindelijk,  niet  alle  Provinciën 
hebben  Bapporteurs  gevonden,  met  dezelfde  mate  van  be- 
langstelling toegerust,  en  het  is  de  vraag,  of  er  niet  meer 
resultaten  te  winnen  zouden  geweest  zijn,  indien  voor  alle 
Provinciën  de  taak  in  handen  gevallen  ware  van  mannen,  zoo 
vol  ijver  voor  de  zaak,  als  die,  welke  zich  de  regeling  dex 
spelling  van  de  namen  der  plaatsen  in  Gelderland,  Overijsel 
en  Utrecht  (om  geene  anderen  te  noemen)  toevertrouwd  heb- 
ben gezien.  Doch  mijn  last  hield  niet  in,  meer  te  doen 
dan  de  beslaande  lijsten  te  doorzien,    en  ik  moet  het    aan 


(  45  ) 

de  Akademie  overlaten^  of  zij  na  al  dezen  arbeid  ten  aan- 
zien van  dit  onderwerp  oordeelt  nog  meer  moeite  in  het 
werk  te  moeten  stellen  *). 

•  Thans  ga  ik  over  tot  de  mededeeling  der  beschouwin- 
gen^ waartoe  het  onderzoek  der  lijsten  aanleiding  heeft  ge- 
geven. 

Met  volkomen  gerostheid^  dunkt  mij,  kan  men  overgaan 
tot  de  toepassing  van-  de  gewone  regelen  der  woordspelling 
op  de  plaatsnamen.  Immers  de  afwijking  van  die  regelen, 
waar  wij  ze  in  nog  enkele  gevallen  ontmoeten,  heeft  geener- 
lei  aanspraak  op  oorspronkelijkheid;  zij  is  in  betrekkelijk 
laten  tijd  ontstaan,  op  het  hoogst  in  den  tijd  van*de  Gra- 
ven uit  het  Beijersche  Huis,  en  aan  de  willel^eurige  toe- 
passing eener  opgekomen  manier  van  schrijven  te  wijten. 
Zouden  wij  dan  thans  minder  vrijheid  hebben  om  de  spel- 
ling van  sommige  plaatsnamen  op  nieuw  aan  eene  wijzi- 
ging te  onderwerpen,  die  hen  in  vele  gevallen  nader  tot 
hunnen  oorspronkelijken  vorm  terug  zal  brengen?  De  plaats- 
namen zijn,  meer  dan  de  familienamen,  een  algemeen  goed. 
Zij  worden  door  duizelden  monden  uitgesproken  en  door 
duizenden  pennen  geschreven,  zonder  dat  men  eeuig  Bestuur 
raadpleegt,  hoe  ze  uit  te  spreken  of  te  schrijven.  Het  alge- 
meen nu  kan  zich  alleen  onderwerpen  aan  eene  algemeene 
wet,  en  de  soms  willekeurige  bepaling  van  een  Gemeente- 
bestuur kan  geen  algemeene  wet  wezen.  Zulk  eene  wet  kan 
slechts  afdalen  van  het  Bijksbestuur,  voorgelicht,  in  dit 
geval,  door  den  raad  van  bevoegden. 

Is  dus  het  recht  om  de  afwijking  van  de  gewone  rege- 
len der  spelling  in  de   wijze  van   schrijven   van   sommige 


*)  Tot  inlichting  der  H.H.  Happortenrs,  in  wier  handen  de  Ijjsten 
met  deze  mijne  beschouwingen  terugkomen,  diene,  dat  waar  ik  eene 
andere  speUing  meen  te  moeten  voorstaan,  ik  zulks  gemeeniyk  met 
een  enkel  kruisje  (f),  en  waar  ik  nog  eenige  vraag  beantwoord 
wenscfate  te  zien,  ik  zulks  met  een  dubbel  kruisje  (tt)  heb  aangeduid. 


(  46  ) 

plaatsnamen  op  te  heffeu,  genoegzaam  gestaald,  dan  zal,  om 
hiermede  aan  te  vangen,  de  M,  overal  waar  de  i  in  deze 
verbinding  slechts  voor  eene  zoogenaamde  onorganische  lei» 
ter  te  houden  is,  voor  eene  enkele  t  plaats  moeten  maken. 
Dos  schrijve  men  niet  alleen  Avezaat^  Kotem,  Baimen  enz. 
voor  Avezaaih,  Kot/ten,  Bathmen;  maar  Lolrit  (in  Gelder- 
land), Holte  en  Vake  (in  Drenthe),  BtU  (in  Zeeland),  Ta- 
men  (in  Noordholland),  Tezinge  (in  Groningen),  Ret  en 
Reut  (in  Noordbrabant),  en  Baten,  Boot  en  Put  (in  Lim- 
burg). Ook  daar  waa^  oorspronkelijk  eene  oi^nische,  dat 
is  tot  den  stam  behoorende  h  aanwezig  schijnt  geweest  te 
zijn,  zoo  als  in  Lateni  (voor  Latkem),  moet  de  alsnog  ach- 
ter de  t  oveigebleven  h  voor  een  bloot  graphisch  toevo^sel 
bij  de  t  gehouden  worden  en  dus  vervallai,  tenzij  deze  h 
zich  in  de  uitspraak  handhave:  anders  zouden  wij  aan  een 
schim  de  waardij  van  iets  weamlijks  leenen.  Op  grond  hier- 
van zou  ik  wenschen  te  weten  of  men  in  Limburg  Bouthem^ 
lioihem  en  Glraüiem^  en  in  Overijsel  ZuUiem  dus  uitspredct, 
dat  de  k  gehoord  wordt,  om  van  dat  nader  bericht  mijn 
oordeel  te  doen  afhangen.  In  de  namen  der  Limbm^sche 
plaatsen  Raath,  het  Rooth^  Molenbroekroth,  ITiarenroth^  zou 
de  th  op  het  eind,  naar  de  waarschijnlijke  afleiding  te  oot- 
deelen,  eigenlijk  voor  eene  d  plaats  moeten  maken.  Is  de 
th  aan  het  begin  der  Limburgsche.  plaatsnamen  Thtmt^ 
Thorenrotk,  Thinrade  en  Thull  niets  anders  dan  eene  toe- 
nadering tot  de  Hoogduitsche  orthographie,  dan  moet  zij 
ook  hier  door  eene  enkele  t  vervangen  worden. 

Op  denzelfden  grond  als  de  th  voor  de  t  moet  de  ph 
plaats  maken  voor  de  /,  niet  alleen  in  Alf  en,  dat  zoowel 
in  Noordbrabant  als  in  Holland  voorkomt,  en  in*  Zutfen, 
maar  ook  in  het  Noordbrabantsche  Rukfen.  De  Rapporteur 
voor  Zeeland  Iaat  /Philippine  «staan  met  eene  Fh,  maar 
schrijft  toch  *S^  Filipsland  met  eene  /.  Zeker  is  Filips 
uieer  naar  het  Ncderlandsche  taaleïgen  gewijzigd,  dan  F/u- 


(47) 

lippine:  toch  zou  ook  in  dezen  laatsten  naam  de  ƒ  aan« 
geraden  kuuucu  worden. 

Natuurlijk  moet  de  h  roede  geweerd  worden  achter  de 
r,  niet  alleen  in  de  Geldersche  plaatsnamen  Renen,  Beden 
en  Renaai,  maar  ook  in  het  Drentsche  Ree,  en  in  al  die 
namen^  van  welke  de  naam  der  rivier  de  Rijn  een  bestand- 
deel uitmaakt.  De  h  achter  de  2  in  Lheebroek  (mede  in 
Drenthe)  en  achter  de  m  in  Mheer  (in  Limburg)  is  zonder 
eenig  voorbeeld,  en  achter  de  g  in  Bergh,  Tesinghe  en 
Ztoeserengh  evenzeer  tegen  onze  gevestigde  spelling. 

De  X  kan  gemakkelijk  hare  plaats  ruimen  voor  ke,  niet 
alleen  in  Dinkaperloo,  Eksd,  Hmksely  maar  ook  in  Bókeum 
(in  Friesland),  in  Aksel  (in  Zeeland),  in  Bokameer^  Bokstel 
en  Riketel  (in  Noordbrabant)  en  in  Baakeem  en  Makeet  (in 
Limburg). 

De  c  wijke  voor  de  k  in  KiutenToai  (in  Limburg),  in 
Berlikam  (in  Noordbrabant),  in  Borkeloo  (in  Odderland), 
in  Koten,  Kuilenburg,  en  in  Hunnekum,  Kot^essen^  Katäs, 
Kaumen^  Krombaeh,  Kursiert  en  Kalmant  (in  Limburg)  enz. 
de  ck  voor  eene  dubbele  k  in  Dokkum,  zoowel  als  in  Ak- 
hum  (mede  in  Friesland),  in  Bakkutn  (in  Noordholland),  in 
Wikken  (in  Gelderland),  en  in  Bekkum  en  Stokkem  (in  Over« 
ijsel),  en  voor  eene  enkele  k  in  Melik  en  Spik  (in  Limburg), 
alsmede  in  Nek^oord  (in  Noordholland),  Rck^anje  en  Kuk- 
engen,  waar  evenwel  door  het  afbrekingsteeken  aangeduid 
worde,  dat  de  &  de  voorgaande  vokaal  sluit.  In  de  laatste 
drie  woorden  kan  daarom  eene  enkele  k  volstaan,  omdat 
zij  kennelijk  zamengesteld  zijn  *),   Wel  is  waar  zijn  Dok^ 


*)  Om  dezelfde  reden  schynt  eene  enkele  t  te  moeten  aanbevolen 
xrordcn  in  het  Limburgsch  Kot -essen  (dus  lierer  dan  Kotttssen).  Maar 
hoe  is  de  uitspraak  van  Qppeven  (in  Limburg)?  Is  deze  dp-èoen'igeen 
de  rechte  uitspraak  schijut,  en  niet  oppiven,  dan  zoude  ik  aanraden 
Op-even  te  schrijven,  oren  als  Op-ijnen^  en  als  A-schat  in  het  Sticht,  en 
in  Noordholland-  Rob-end^  met  een  koppelteeken,  om  de  verdubbeling 
van  de  konzonant  onnoodig  te  maken,  en  toch  de  ware  uitspraak  te 
bewaren. 


(  48) 

hum,  Stokkem  en  dergelijke  ook  zamengesteld,  en  zou  men 
dus  ook  hier  Dok-um,  Stok-em  enz.  dienen  te  schrijven; 
maar  daartoe  heeft  urn  {em),  even  als  menig  ander  grond- 
woord van  zamengestelde  plaatsnamen^  te  zeer  den  aard  eens 
blooten  uitgangs  gekregen  :  wie  toch  zou  aanraden  b.v.  Bek- 
um,  Ak'Um  te  schrijven,,  en  dan  ook  Laat-em,  Wees-op  en 
dergelijke,  terwijl  men  zelfs  in  de  woorden  wanneer  en  alleen 
(voor  wan-eer,  al-een)  de  dubbele  n  en  /  dient  toe  te  laten. 

Dat  de  cqu  in  Acquooi  door  eene  dubbele  kk  vervangen 
moet  worden,  spreekt  van  zelf. 

De  c  en  ck  blijven  toegelaten  in  de-Cocksdorp  (in  Noord- 
holland),  vermits  deze  plaats  heet  naar  eenen  persoon,  wiens 
naam  dus  {de  Cock)  geschreven  wordt.  Om  dezelfile  redeu 
dient,  zoo  het  schijnt,  de  c  in  Cillaarshoek  behouden  en 
geenszins  in  a  veranderd  te  worden.  Maar  in  de  lijst  der 
Limburgsche  plaatsnamen  vind  ik  Arcen.  Hoe  wordt  deze 
naam  uitgesproken?  Hiervan  hangt  af,  of  de  c  door  eene 
8  of  wel  door  eene  k  vervangen  dient  te  worden.  —  In 
Cellemuiden  (in  Overijsel)  biijve  de  c  bestaan,  vermits  zij 
in  den  gemeenen  naam  cel  wordt  toegelaten. 

In  eene  menigte  plaatsnamen  schijnt  het  de  aandacht 
van  meer  dan  eenen  der  Rapporteurs  ontgaan  te  zijn,  dat 
de  zachte  e  naar  ons  tegenwoordig  schrijfstelsel  met  eene  s 
wordt  geschreven.  Volgens  dezen  regel  zal  men  moeten 
schrijven:  Luzinkbrink  (in  Gelderland),  Rijzenburg,  Rijn- 
zaterwoude,  Zomeren,  Zwezereng  (in  Utrecht),  l^ezmge  (in 

■ 

Groningen),  Bezelj  Moezel^  Azenaai^  Kazen,  Zandfort,  Ze- 
venum^  Zibbe,  Ziebengewald,  Zusteren^  Zwalmen^  Zwartbroek^ 
Zwier,  Zweikliuizen^  Zwolgen  en  Rumijzen  (in  Limburg). 
Maar  om  te  bepalen,  of  de  «  gehandhaafd,  dan  wel  door  z 
vervangen  moet  worden,  zou  ik  de  ware  uitspraak  dienen 
te  weten  van  Aseloo  (in  Overijsel),  van  Sibkeloo  (in  Gel- 
derland), van  IVoensel  (iu  Noordbrabant),  ,van  Sellingen 
(in  Groningen).  Soest  schrijft  men  met  s,  Zeist  met  z,  Soe- 


(49  ) 

ren  wederom  met  s,  hoezeer  ik  meen,  dat  men  Zoêren  uit* 
spreekt.  De  uitspraak,  ik  herhaal  het,  doet  hier  alles  af. 
Zich  in  eljmologiën  te  gaan  verdiepen,,  zou  weinig  baten, 
want  toevallige  omstandigheden  kunnen  op  de  uitspraak 
van  den  aauvangsklank  hebben  gewerkt.  Gkimm  {Gesch.  d. 
d.  Spr,,  S.  524»)  leert,  dat  het  Westfaalsche  Soesi  in  't 
Ondsaksisch  Sôzat,  in  't  Oudhoogduitsch  Suoaaz  luidde  : 
diensvolgens  zou  de  uitspraak  met  z  in  ons  Soest,  zoo  de 
naam  dezelfde  is,  de  voorkeur  verdienen.  Is  in  Sandpoort 
werkelijk  aan  eene  zamenstelling  met  Sant  (een  heilige)  te 
denken,  en  is  de  blaasklank  scherp  genoeg  in  de  uitspraak, 
dan  zou  men  de  ê  moeten  handhaven,  maar  dan  ook  den 
slotklank  van  het  eerste  bestanddeel  (d)  in  t  moeten  ver- 
anderen. 

Maar  ook  schijnt  men  te  dikwijls  te  vergeten,  dat  de  8 
geene  verdubbeling  behoeft,  om  het  teeken  van  een'  scher- 
pen blaasklank  te  wezen.  Dit  is  niettemin  het  geval,  en 
dus  schrijve  men  met  eene  enkele  s  dien  scherpen  klank 
achter  alle  open  vokalen  en  alle  konzonanten.  In  de  eerste 
plaats  moeten  alle  namen,  in  welke  de  naam  der  rivier  dó 
IJsel  voorkomt,  zich  met  ééne  s  vergenoegen,  en  evenzoo 
de  plaatsnamen:  Gorsel^  Groesen,  IJarseler,  Horsen^  Hui» 
sen,  Vasen^  Vesen,  Hesel^  Varsel,  Ooselt,  Rijsen,  Biesum^ 
tFarsens,  Giesendam,  Maarsen^  Maarseveen,  Borsele,  Brun* 
sen.  De  «  in  het  Limburgsch  Spaanshuisken  zal  wel  door 
eene  ach  vervangen  moeten  worden,  en  de  s  vóór  de  sch  in 
Slutsschendijk  is  volstrekt  overtollig.  Daarentegen  schijnt 
Asschet  in  Overijsel  eene  dubbele  s  te  behoeven. 

Een  ander  geval  van  onnoodige  konzonant-verdubbeling 
bestaat  er  achter  de  toonlooze  vokaal  e  of  t.  Evenmin  als 
men  in  monniken  (het  meerv.  van  monnik)  en  lemmeten 
gewoon  is  de  konzonant  achter  zulk  eene  i  of  «  te  ver- 
dubbelen, doe  men  dit  in  llavikerweerd  ^  Haarlemermeer, 
Lopikerwaard.  Alleen  de  8  schrijft  men  nog  dubbel  achter 

VBttSL.  BV  MBDBD.  ATD.  LBTTBBK.  DBBL  VI.  4 


(  50  ) 

de  toonlooze  i  in  secretarissen,  en  dus  yjoa  mea  ook  M#- 
lissand  kunnen  blijven  schrijven,  om  aan  geen  Eransohe 
uitspraak  voet  te  geven  bij  dezen  Duit^cben  naam>  waar- 
schijnlijk uit  Melis  en  and,  dat  is  eind,  zamengesteld. 

Ous  schrijfstelsel  verwerpt  te  recht  in  het  algemeen  de 
verdubbeling  van  konzouanieu  op  het  eind  eens  woord«  en 
acdilcr  open  vokalen.  Waartoe  S9ou  dan  de  v^ubbeling  der 
l  dienen  in:  IleilU^  Geulle,  ThuUen-iWaal  en  TkuUf 
Maar  de  verdubbeling  der  l  kan  men  in  SneUerwaard  geens- 
zins voorkomen  door  het  behouden  eener  verouderde  spelling  : 
Smlretoaard.  Aân  deze  spelling,  die  in  de  Oudheid  haren 
goeden  grond  had,  beantwoordt  de  uitspraak  niet  meer^  daar 
diezelfde  grond  niet  meer  voorhanden  is.  Men  schrijve  dus 
SneUerwaard  even  als  Schooner  woerd,  in  plaats  van  Schooh^ 
rewoerd. 

Maar  verdubbeling  van  het  klankteeken^  waar  de  kon* 
zonant  te  gelijk  de  voorgaande  syllabe  sluit  en  de  volgende 
opent,  zal  er  noodig  zijn  overal^  waar  de  geaspireerde  v^- 
hemelteletter  door  eene  gesloten  vokaal  wordt  voora%^aan. 
Dus  schrijve  men:  Vegchel  (in  Koordbrabant],  Wegchde 
(in  Overijsel),  Egchd  en  Megchelen  (in  Limburg),  eu  in  het 
Groningsche  Tjuchgem  doe  men  de  schrrjfteekens  eh  en  g 
hunne  plaats  wisselen.  Wat  Loc/tem  en  Lochuizen  aangaat, 
wil  men,  volgens  de  zamenstelling  van  deze  woorden,  het 
eene  met  hem,  het  andere  met  huUen,  de  spelling  mHgch 
niet  goedkeuren,  ik  weet  er  niet  beter  op  dan  de  spelling 
lj)clihem,  I^chhuizen  aan  te  bevelen  *). 

Tot  nog  toe  hebben  wij  alleen  op  de  medeklinkers  bet 
oog  gevestigd  gehad  \  doch  ook  de  vokaalspelling  van  som- 
mige plaatsnamen  biedt  eenige  afwijkingen  aan,  die,  ilaar 
zij  als  eene  thans  verouderde  en   nooit  algemeen   gevolgde 


*)  In  Mtckelen  zon  men  de  schrijfwijzo  gdt  ounoodig  kunnen  maken 
door  MechUn  ie  schryvcn  met  onderdrukking  der  later  ingevoerde  e. 


(51  ) 

eîgenaaMlighfiid  te  beschoawen  njn,  tot  den  tegen woordigen 
regel  teruggebiaibt  moeten  worden. 

Zoo  wordt  ter- Aa  (iu  Utrecht)  nog  altijd  met  eene  dab* 
bele  a  geschreven  :  hei  zal  voortaan  met  eene  enkele  vokaal 
te  schrgven  weaen«  Voor  Aerdi  (in  Gelderland)  is  door  den 
Bapporteur  Aard  voorgesteld;  maar  in  Aekamp  (in  Gro- 
ningen) en  iXMerb^g  en  baekaem  (iu  Limburg)  zal  mede 
de  ae  voor  aa  plaats  dienen  te  maken«  Ook  in  de  thans 
mei  ay  geechreven  Limbargsche  plaatsnamen  op  raai^  zoo 
hei  schijnt  uit  rade  ontstaan^  dient  eene  dubbele  aa  mee 
%  geschreven  te  worden  ;  dos  in  Venraai,  Kasienroai^  TUh" 
Toaù  En  Sdiaaik  en  Aaijen  (in  Limburg),  met  aai,  moet  de 
spelling  worden  van  de  plaatsen,  die  ik  alsnog  Schayk,  Ayen 
geschreven  vind.  De  enkele  o  iu  Schonauwen  voor  /Sc/ioon- 
ouwen  kan  men  mede  als  eene  verouderde  schrijfwijze  aan- 
merken, zoowel  als  de  spelling  van  oi  ter  aanduiding  der 
open  o  in  de  gesloten  lettergreep  in  de  Noordbrabandsche 
plaatsnamen  Oirscliot,  Knomvoirt^  Goirle,  Oirebeek,  Oiéter^ 
vryk,  en  in  het  Limbargsche  Oirloo.  ïn  Goidsc/talksoord  is 
de  oi  een  blijk,  dat  de  o  van  God  open  is,  dat  is,  dat 
dit  woord  hier  in  den  geuit,  staat:  Godesêclialkêoord»  Niet- 
temin  schryve  men  in  onzen  tijd  of  God-  of  Godeswhüks^ 
oord.  —  In  enkele  namen  vindt  men  de  ou  voor  de  oe  ge- 
bruikt. Aldus  in  Zeeland:  BouchauUehe  haven*  Hier  heeft 
de  OU,  gelijk  in  de  15^^  eeuw  vóóx  de  verhemelteletters 
meermalen  plaats  greep,  vóór  de  k  (c)  de  waarde  van  oe  ; 
maar  juist  daardoor  scheen  de  klank  ou  in  hetzelfde  woord 
niet  door  deze  zelfde  lettervereeniging  (ou),  die  iu  de  eerste 
lettei^reep  voor  den  klank  oe  diende,  uitgedrukt  te  kunnen 
worden.  Vandaar  dat  ou,  zoo  als  trouwens  in  het  Ylaamsch 
van  de  16«*«  en  de  17*^<*  eeuw  veelvuldig,  in  de  tweede  letter- 
greep met  au  werd  geschreven.  Alzoo  derhalve  ontstond  de 
spelling  Bouchautsche  voor  Boechoutsche,  gelijk  tlians  te 
schrijven  is«    Oe  voor  ou  vindt  men  ook   te   herstellen   in 

4* 


(  5») 

Boufiangê  (in  Qroningeu)  eii  in  bet  Limburgsche  Boukoul, 
zoo  dit  ten  minste  werkelijk  ook  als  Boehoel  wordt  uit- 
gesproken. 

Een  paar  Friesche  plaatsen  bewaren  de  Friesehe  ook  in 
het  Angels,  voorkomende^  aan  de  Gothische  au,  onze  harde 
00,  beantwoordende  vokaal  ea,  te  weten  Weakens  en  Pea- 
zens.  Ik  laat  aan  hen,  die  beter  dan  ik  met  de  ware  uit« 
spraak  van  het  Eriesch  bekend  zijn^  de  beslissing  over^  door 
welke  schrijfwijze  deze  ea  te  vervangen  is.  Zeker  gaat  het, 
dat  deze  diphthong  geen  Nederlandschen  klank  vertegen- 
woordigt, en  dat  zij  in  ßlnloopen  door  de  Nederlandschc 
00  verdrongen  is.  —  Evenwel  provincialismen  of  .sporen 
van  verouderde  uitspraak  zullen  wij  uit  onze  plaatsnamen 
niet  geheel  kannen  weren.  In  het  Nieuw-Nederlandsch  komt 
de  u  niet  voor,  dan  door  eene  %o  of  r  gevolgd,  en  toch 
zal  men  vrede  moeten  hebben  met  Numansdorp  (in  Zuid- 
holland), Ulekoten  (in  Noordbrabant ,  met  Kudelstaart  (in 
Noordholland),  met  Ku-slert  *)  ''(in  Limburg),  met  den 
liruul  en  Luzinkbriuk  (in  Gelderland),  Ronduie  (in  Over- 
ijsel),  ja  met  Utrecht,  waar  de  minder  oude  uitspraak 
Uüert  minder  beschaafd  geacht  wordt.  Daarentegen  schijnt 
de  uitspraak  Kuilenburg  genoegzaam  doorgedrongen,  om 
deze  spelling  boven  die  van  Kidetiburg  aan  te  bevelen.  In 
BorkulOf  Sibkulo,  Ilerkulo  is  de  u  een  betrekkelijk  later 
inkruipsel,  en  kan  zij  volgens  het  advies  der  Rapporteurs 
voor  Gelderland  en  Overijsel  nog  zeer  goed  geweerd  wor* 
den,  om  voor  eene  e  (hier  stom)  plaats  te  maken. 


*)  Het  afbrokingsteekcn  i$  hier  boven  de  verdabbelïng  der  u  te  ver* 
kic7.cn.  Do  naam  toch  schijnt  zamcngcstcld  uit  Ku  {ko^)  en  siert^  bij 
Icttcromzetting  ontstaan  nït  straat.  Zoo  zou  ook  KudeUtuart^  en  Sutrten- 
huizen  (in  Oroningeo)  verklaard  kannen  worden,  als  Kudtuttrant  (hij 
GRAFF,  IV.  3C0,  vind  ik  Kudel^  gurgustiumy  hut)  en  Straathnizen,  Naar 
aUnai  hcctcn  meer  plaatsen,  als  Sfrafum,  ter-Straten  en  Straafijen  (in 
Limburg)  en  misschien  Strabeek  on  Strater  is  (aid.}. 


(58) 

Enkele  plaaiaen  in  ous  Vaderland  drstgeu  in  haren  naam 
het  blijk^  dat  zij  op  de  grens  van  een  vreemd  taalgebied 
gelden  zijn.  Van  dien  aard  is  Chenremant  (in  Limbui^), 
hetwelk  wel  voor  zijn  vreemden  klank  het  vreemde  klank- 
teeken  (ck)  zal  moeten  behouden.  Maar  waartoe  in  het  6ro- 
ningsch  I/ô/te  de  spelling  van  eene  o  met  eenen  Umlaut 
geduld?  In  Limburg  zijn  eenige  plaatsen  met  zuiver  Hoog* 
duitsche  orthographie  :  Evinghausen^  Deutzenbach^  Ehrensieiu, 
ThoTcnrothy  BochoUz^  Baumberg.  Hier  zou  men  den  naam 
door  verandering  der  spelling  ten  minste  gedeeltelijk  een 
Nederhindsch  voorkomen  kunnen  geven.  Het  gebruik  iu 
Limburg  zelf  geeft  ons  van  zulk  eene  lialf-Nederlandsche^ 
half-Hoc^duitsche  gedaante  eens  plaatsnaams  het  voorbeeld 
in  de  namen  JJeukenboutn,  Molenbroekroth^  Holzkuil  en  On- 
der^pckfioh.  Onnederlandsch  is  ook  de  spelling  Bauranêtd, 
dat  tegen  een  fJerenanstd  overstaat,  en  dus  Boeratislel  of 
Bouweranaid  zou  kunnen  worden.  ^-  Eindelijk  weet  ik  de 
naar  het  Hoogduitscli  zweemende  spelling  van  We/ie  (in 
Groningen),  Wijhe  (in  Gelderland)  en  Ohe  (in  Limburg)^ 
met  ceiic  /i,  niet  beter  te  vervangen  dan  door  te  schrijven 
Wee,  Wtjé  en  Oé  met  het  teeken  der  diaeresis  op  de  stomme 
e»  naar  de  analogie  van  zeeën,  geëerde 

Tot  dus  verre  heb  ik  mij  met  volkomen  instemming  van 
eigen  oordeel  van  de  taak  gekweten^  om  de  tegenwoordig 
geldende  regelen  der  spelling  op  de  plaatsnamen,  waar  deze 
nog  in  eenig  opzicht  daarvan  afweken,  toe  te  passen.  Maar 
er  zijn  onder  de  voorschriften  der  aangenomen  spelling  en- 
kele, die  ik  niet  zou  mogen  aanraden  te  volgen,  en  in  af- 
wachting dat  de  heerschende  orthographie  in  eenige  punten 
verbetering  zal  ondergaan,  zou  ik  wenschen  voor  te  stellen, 
dat  men  zich  bij  de  aanbeveling  van  eene  bepaalde  wijze 
van  spelling  der  plaatsnamen  onthield  van  schrijfwijzen,  die, 
zoo  ik  hoop,  spoedig  voor  betere  zullen  plaats  maken.  Ik 
heb  hier  het  oog  op  de  spelling  van  gif  waar   het  noodig 


(64) 

scbijtii  dit  te  schrijven.  Dat  eendracht  cii  dus  ook  dit  wooid 
in  Eendrachts/}Mer  met  eene  ch  te  schrijven  i»,  mag  men 
uitgemaakt  achten  ;  maar  dan  ook  stel  ik  voor  (hertodi  te 
schrijven  (in  Zuidholland)  en  Lauwen^echt  (in  Utredit)  en 
Lichtaard  (in  ^Friesland)  en  Vlachlwedde  (in  Groningen), 
en  gelijk  men  Dordrecht  en  Utrecht  en  Maculricht  te  recht 
met  di  schrijft  (hoezeer  het  mij  aannemelijk  voorkomt  dit 
dredd  {-trecht)  van  dragen  af  te  leiden,  in  den  zin  van 
voeren^  hier  over-voeren  ^)),  eoo  zal  het  raadzaam  eijn. 
Dracht  en  Draditen  en  Noarderdraeht  mede  mei  cft  (e 
schrijven.  Wat  den  naam  Nigieoecht  aangaat^  de  Kap- 
porteur  voor  Utrecht  verwerpt  de  afleiding  van  het  eerste 
bestanddeel  van  dit  woord,  volgens  welke  het  van  wggeti 
zou  afkomen,  en  vergelijkt  tot  verklaring  den  naam  van 
den  gouw  Ni/tarlaka.  Mijns  inziens  volkomen  juist.  Dit 
ni/tar  nu  meen  ik  voor  een  ouden  comparatief  f)  te  mogen 
houden  van  den  stam  tndh  (in  ^t  Angelsaksisch  bewaard)  :  dat 
de  geaspireerde  tongletter  in  de  geaspireerde  lipletter  over  kan 
gaan,  bewijzen  ofte  (Goth.  aith-thau),  en  nerf  (Goth.  nithjis). 
Dus  zou  Nichtececht  hetzelfde  zijn  als  Nedervecht.  —  Dat 
in  Aagtdorp  de  g  behouden  wordt,  spreekt  van  zelf:  Aagt 
is  geen  woord  van  die  eigenaardige  Duitsche  formatie,  maar 
eene  verkorting  van  Agathe.  Ook  is  de  g  in  plaats  van  de 
ch  te  verkiezen  in  Doeêborg  of  Doesburg  voor  Doesboreh. 
Er  zijn  enkele  woorden,  in  welke  de  aangenomen  spelling 


*)  Dat  vclo  plaatsen  den  naam  daaraan  ontleenden,  dat  zij  aau 
ecnen  weg  of  ccnc  overvaart  aangeleg:d  waren,  is  niet  vreemd.  ]>o  uit- 
gang voort  echijnt  ook  tot  varen^  voeren  ;  roode  tot  rijden  to  bebooren. 
Andere  plaatsen  hebben  tot  huar  hoofdwoord  den  stam  van  *t  werk* 
woord  leiikn.  Dus  Dr rv keten,  voorheen  Drokleda,  ScHiptuidenf  voorheen 
Shpledü,  J/ofij  vroeger  Hoeytede,  en  het  woord  ètraet^  d.  i.  tcfy^  merk- 
ten w'ü  boven  in  verse! icideno  namen  op. 

t)  Ik  bedoel  den  ouden  comparât! vus  op  der^  hier  wegens  de  ächcr]^> 
hcid  van  den  voorgaanden  medeklinker  {/)  in  ter  overgegaan,  ais 
in  ach'ter. 


(66) 

eene  dubbele  vokaal*  wil  geschreven  hebben,  terwijl  toch  de 
ooispronkelrjke  vorm  een  enkele  vokaal  voorschrijft.  Dit  is 
het  geval  met  het  woord  heer  (dominus)  :  dit  bevat  onmis* 
kenbaar  eeiie  e  uit  i  ontstaan,  en  moet  dus,  waar  de  letter- 
greep open  M'ordt,  met  eene  enkele  e  worden  geschreven: 
dus  zou  men  Mgnshermland^  Hermoeen^  >  Herenberg  moe* 
ten  schrijven.  Voorts  laat  sikgbnbebk  veen  in  het  meervoud 
vetiten  schrijven  met  een  dubbele  e,  terwijl  ons  veen  toch 
hei  Gothische  /ant,  het  As.  fenn,  is.  Diensvolgens  beveel 
ik  aan:  Venendaal^  Venébrugge^  Wilde-Venen^  Veningen. 
Ook  aan  keet  geeft  sisg£NB££K  het  meervoud  keeten;  maar 
keel  is  het  Noordsche  kati,  Oudhoogduitsch  kezi,  Gothisch 
ktitü,  alle  welke  vormen  de  e  als  uit  a  ontstaan  (en  dus 
niet  dubbel  te  schrijven)  doen  kennen.  Dit  neme  men  dan 
ook  in  aanmerking  bij  de  spelling  van  het  dorp  de  Keten 
of  Groote  Keten  in  Noordholland. 

Met  minder  zekerheid  kan  ik  spreken  van  de  ware  spel* 
Hiig  (met  enkele  of  dubbele  e)  van  menigen  anderen  plaats« 

« 

naam.  Hoe  moet  men  schrijven  Gereetein  Ga  Gerendaal  (in 
Limburg)  of  Geerestein,  Geerendaalf  De  dubbele  e  is  hier 
aan  te  bevelen,  als  wij  in  het  eerste  bestanddeel  dezer  na- 
men het  Oudhoogduitsch  gêr,  As.  gâr  (d.  i.  spies),  terug* 
vinden,  een  woord,  dat  als  persoonsnaam  en  vooral  als  be- 
standdeel van  persoonsnamen  bij  de  oude  Duitschers  me- 
nigvuldig voorkomt  *).  Is  in  Genouden,  Korigene^  Gene^ 
muiden,  dezelfde  stam  aan  te  nemen,  die  in  den  naam  van 
het  Noordhollandsche  dorp  Gein  voorkomt,  dan  zou  dit  plei- 
ten voor  de  dubbele  ee  in  die  namen,  ware  het  niet,  dat 
Oein  bij  hbda  {de  Epise.  TrajecHnis)  Gana  genoemd  wordt. 
Zoo  is  de  oude  vorm  van  Leeie  (in  Groningen)  I^jte,  die 
van  Beeten,  Ili/eten,  die  van  Stegeren,  ^itg geren:  al  deze 
oude  vormen   pleiten  voor  de    dubbele   c.     Ook    Meeden, 


*)  Graff,  IV,  228—225. 


(  86  ) 

Lage-wctdm  en  Uühuistermeeden  zuUeii  met  eeae  dubbele  e 
te  schrijven  zijn,  vermits  dit  meeden  zeker  het  Angelsaksische 
mced^  weide,  is  en  de  As.  œ  aan  de  Gothische  di  beant- 
woordt. De  e  in  II  er  tele  en  Ilubzelen  is  zeker  zacht-opcu, 
als  wij  het  hoofdwoord  van  deze  zameugestelde  namen  lot. 
het  Gothische  saljan^  wonen,  ook  in  ons  gezel  bewaard,  te- 
rug mogen  brengen.  Is  de  e  in  Beze^  in  Wol/hezen  eoi 
in  Ilesel  (voor  Heesle,  oudt.  Hesola)  uit  a  ontstaan,  zoo  als 
de  menigte  Oudhoogduitsche  plaatsnamen,  in  welke  het  be- 
standdeel hasa  voorkomt  *),  zou  doen  raeenen,  alsdan  is 
hier  eene  enkele  e  aan  te  bevelen.  Werkelijk  vindt  men  voor 
Uezingen  (in  Overijsel)  den  ouden  vorm  Hamngun  opgegeven* 
Maar  hoe  men  Renen,  Reden^  Reze^  Zeze,  Ve^en,  Stepdoo^ 
Gdoo,  Beael,  de  Mele,  Lemele^  Meterik^  Tezingen^  enz.  hebbe 
te  schrijven,  met  eene  harde  of  eene  zachte  e  in  de  eerste 
lettergreep,  daaromtrent  durf  ik  zelfs  geene  gissing  wagen« 
Zeker  komt  diegene  de  spelling  van  de  oudste  tijden  het 
naast,  die  hier  overal  eene  enkele  e  schrijft.  —  Daar  de  « 
in  Terleken  zeer  waarschijnlijk  uit  a  ontstaan  is,  aangezien 
men  in  dezen  naam  het  uit  menigen  plaatsnaam  bekende 
laken  schijnt  te  mogen  zoeken,  zoo  is  zy  ook  hier  niet  t« 
verdubbelen.  —  Is  in  Sleen-akcn,  Vees-aken  (in  Limburg) 
aken  voor  het  laatste  lid  eener  zamenstelling  te  houden,  dan 
is  de  dubbele  e  en  in  den  laatsten  dezer  beide  namen  te- 
vens de  ê  daardoor  gehandhaafd:  behoort  namelijk  in  den 
ecnen  naam  de  n  en  in  den  anderen  de  a  tot  het  eerste 
lid,  dan  zou  de  spelling  met.  eene  e  de  uitspraak  Sleu" 
aken,  Ves-aken  mede  brengen.  Dat  in  Breedevoört  de  dub- 
bele  e  te  verkiezen  is,  zal  iedereen  toegeven,  die  met  mij 
in  het  eerste  lid  dezer  zamenstelling  het  adj.  breed  terug- 
vindt. Datzelfde  bijvoegelijke  naamwoord  zie  ik  ook  in 
Ureidenrade  (in  Limburg),  in  Breezaap  (in  NoordhoUaud) 


♦)  Zie  ORAFF,  IV,  1074. 


(57.) 

en  în  Ureeddaary  hetwelk  schijnt  <c  bestaan  uît  breed  en 
het  zelîsiandig  naamwoord  laar^  dat  ook  voorkomt  in  ylu- 
kdaar^  öclaelaar^  EmrnikUiar^  Laar,  Laren,  Lier  en  Leer, 
Ter  verklaring  van  dit  laar  denk  ik  aan  het  Gothische 
Meilhra,  hut,  waaruit  eerst  liJer  ontstaan  moest  en  ver- 
volgens Lier  en,  door  den  gewonen  invloed  der  r,  Laer  zal 
geworden  zijn. 

In  Limburg  ligt  een  Wilré,  In  dfzen  naam  duidt  men 
de  uitspraak  der  e  aan  door  een  aan  onze  orthographic 
vreemd  hulpmiddel^  het  gebruik  van  een  fransch  accent. 
Waj\rom  hier  geen  dubbele  ee  geschreven  (  Wilreé),  al  ware 
hier  de  ee  niet  van  nature  scherp:  —  zelfs  de  zachte  e 
schrijft  men  hnmers^  waar  synkope  bestaat,  met  eene  dub* 
bele  ce,  in  het  bijwoord  meê  voor  mede,  en  dus  ook  in 
Vreeland  voor  Vredeland, 

Nu  ligt  de  o  aan  de  beurt,  omtrent  welke  mede  in  som- 
mige gevallen  de  vraag  moet  uitgemaakt  worden,  of  zij  en- 
kel of  dubbel  to  schrijven  is.  Mag  men  aannemen,  dat 
Koten  (in  het  Sticht)  in  verband  staat  met  kot,  Angelsak- 
sisch cot,  vanwaar  in  ^t  Engelsch  cottage,  en  dat  hut  be- 
teekent,  alsdan  is  het  met  ééne  o  te  schrijven,  en  desgelijks 
lÀnschoten^  Bunschoten^  WinacJioten^  daar  deze  namen  schij- 
nen te  bestaan  uit  een  adjekt.  op  ek  van  een  persoonsnaam 
afgeleid,  en  koten;  de  k  van  kot  smolt  met  de  ek  van  het 
eerste  woord  zamen,  en  deze  sk  ging,  als  altijd,  in  sch  over. 
In  ülekoten  hebben  wij  eene  zamenstelling  van  hetzelfde 
koten  met  den  gemeenen  naam  uil.  Den  vorm  kot,  met  een 
dergelijk  adjektief  op  ek  (sch)  zamengesteld,  ireifen  wij  aan  in 
Oorschot  en  Walschot,  Maar  hoe  te  denken  over  het  Noord- 
hoUandsche  Schootenf  .Dit  heeft  naar  ouze  zienswijze  niets 
met  Winschoten  en  diergelijke  gemeen,  ton  ware  men  mocht 
aannemen/  dat  er  voorheen  een  persoonsnaam  voorstond,  die 
later  bij  wijze  vau  verkorting  is  weggelaten  en  geheel  in 
het  vergeetboek  geraakt. 


(•68  ) 

Flet  kan  aan  twijfel  onderhevig  schijnen,  of  men  roode 
in  Nijenroode,  Nistdroode  en  diergelijke  met  eene  enkele 
of  met  eene  dubbele  o  te  schrijven  hebbe.  Mijn  oordeel 
zou  zijn,  dat  het  eene  scherpe  en  alzoo  dubbele  o  vordert. 
Brengt  men  het  tot  den  stam  rij  dm  *)^  als  mood  tpt  stitjden, 
of  tot  rooden  (uitrodjen),  Oudhoogduitsch  riutjan,  steeds  is 
de  o  hard:  want  in  beide  gevallen  is  zij  uit  de  diphthong 
van  het  praet  sing,  van  het  werkwoord  ontstaan. 

Aan  geenerlei  bedenking  is  de  spelling  van  de  namen 
onderhevig,  die  mei' oode,  ooi  zijn  samengesteld.  Dit  oode, 
ooi,  is  het  Gothische  authida,  woeste  plaats,  van  het  bijvoe» 
gelijk  naamwoord  auths,  ledig,  woest,  hetwelk  ook  voorkomt 
in  het  Mnl.  jegenode,  d.  i.  omstreek,  en  het  Hoogdaïtschc 
Einöde,  ja,  dunkt  mij,  ook  in  aüode  en  fe-od  f).  Dus 
schrijve  men  Ammerspode  of  Ammersooi,  Balgooi^  J funds'- 
ooijen  enz.  Het  Gothische  auths,  de  stam  van  authida,  heeft 
zelf  het  aanzien  eener  afleiding  van  eenen  wortel  au,  dien 
wij  met  de  beteekenis  ruimte,  uitgesirék^ieid  lands,  ia  het 
oudste  Duitsch  aantreffisn,  ja  reeds  in  den  naam  Batavia, 
dat  is,  Bat-au^  land  der  Batten  (in  het  Opperduitsch  Pas'* 
aau).  Dit  äw,  onw,  zien  wij  ook  in  Sclioonauwen^  Rijnauwen, 
het  Drcntsche  Vastenow,  hetwelk,  om  meer  met  onze  Neder- 
landsche  spelling  overeen  te  komen,  Vastenouw  gespeld  zon 
moeten  worden,  zoo  ten  minste  de  uitspraak  zulks  toelaat. 


*)  Komt  roode  van  rijdôn^  alsdan  heeft  het  do  betcokenis  >*fin  rytt'ey 
De  verwisseling  van  de  o  mot  o  in  't  Limburg. -rû</e,  raai't  pleit  voor 
de  afleiding  van  rijden  ;  immers  bezitten  wij  snaaïjen  nevens  moMJen  van 
snijden^  en  onraad  van  reidtn^  on  dit  vau  relden, 

t)  Aüode  en  feod  brengt  men  doorgaans  tot  het  Gothi«dio  and,  be^ 
zitting;  doch  daarbij  bedenkt  men  niet,  dat  men  alsdan  in  het  Uoog^ 
duitsch  allot^  feot,  met  eene  /,  zon  gezegd  hebben,  en  in  het  bastcrd- 
latijn  niet  ataudis,  maar  afautts:  immers  gaat  do  Gothische  d  in  hot 
Opperduitsch  in  oenc  i  over:  alleen  do  Gothische  thf  die  het  adj.  auUss 
vertoont,  levçrt  in  het  Neder-  on  Opperduitsch  beide  eene  ei  op,  roo- 
dat,  waar  deso  dialekten  boide  eene  d  hebben,  men  reed«  vooraf  weet, 
dat  het  Gothisch  eene  th  moet  hebben  of  g^Haad  hobbaui 


(5») 

Misschien  bestaat  dezelfde  stam  in  Geenouden^  waar  dan  de 
d  van  epeothei.  aard  zon  zijn.  Wordt  de  uitgang  oocfe,  oei 
door  eene  r  vo(Nra%egaau,  als  in  Ureederoode,  Wanrooi^ 
Leoerçoit  alsdan  kan  bet  twijfelachtig  sdjn  of  men  aan  roode^ 
dan  aaii  ooJe  hebbe  te  denken,  dat  iis,  of  de  r  vormletter 
is,  dan  wel  radikaal  z\j  en  tot  het  tweede  bestanddeel  be- 
hoore.  Ik  twijfel  inet  of  ßreederoode  is  zamengesteld  uit 
breed  en  code,  waarmede  dan  de  bekende  afleiding  van 
den  geslachtsnaam  uit  breed  en  roede  van  zelf  zou  ver- 
vallen» Doch  hetzij  men  Breeder oode^  Wanrooi  enz.  tot  roode 
of  tot  oode  bienge,  steeds  moeten  die  namen,  zoo  als  wij 
zagen,  met  dubbele  oo  geschreven  worden.  Mag  men,  ein- 
delijk, Uewoo  en  ileddoo  mede  tot  oode  brengen,  waaruit 
00  licht  door  apokope  kan  ontstaan  zijn,  dan  schrijve  men 
ook  deze  namen  met  dubbele  o  *), 

Omtrent  de  woorden  op  loo  bestaat  twijfel.  Komt  dit 
woord  buiten  zamenstelling  voor,  dan  wil  jpen  hei  met 
dubbelen  kljnker  geschreven  hebben  ;  doch  in  zamenstelling, 
als  Hengelo,  meent  men  met  eene  enkele  o  te  kunnen  vol- 
staan. Mijns  bedunkens,  dient  men  zich  gelijk  te  blijven, 
en  bestaat  er  geene  reden  om  niet  ook  in  de  zamenstelling 
loo  met  eene  dubbele  o  te  schrijven.  Immers  bezit  dit  woord 
eene  scherpe,  uit  eenei^  tweeklank  gesproten  vokaal.  Maar 
welke  was  die  oorspronkelijke  klank  .^^  Ten  aanzien  van  dit 
woord  waag  ik  eene  gissing.  Ik  zie  er  het  Gothisch  Idaiv 
in,  hetwelk  een  en  hetzelfde  woord  is  met  het  Latijnsche 
clivu9,  en  grafhenvel  beteekent,  daar  het  in  de  Gothische 
bijbelvertaling  voor  ftwiftiiov  en  xoa^  gebruikt  wordt.  De 
vervorming  van  hlaiv  tot  loo  is  geheel  volgens  den  regel  der 
klankverandering.  De  h  vóót  de  vloeibare  letter  hield  ncr- 


*}  In  den  naam  Voilenhove^  oadtijds  Folnaho,  schijnt  modo  hetzelfde 
woord  te  schuilen;  doch  ilcisc  naam  is  door  misvatting  te  xeor  vau 
aard  veranderd,  dan  dat  do  schrgiwijse  thans  in  strijd  met  de  uit- 
spraak zou  kannen  gewgzigd  worden. 


(«0) 

geus  standi  du8  verkrijgen  wij  eerst  laiv^  en  daania  werd  de 
i;  (to)  in  de  vokaal  opgelost,  als  in  ooit  van  aio  (aevum)  :  sij 
kleurde  bijgevolg  die  vokaal  tot  oo,  en  verdween  zelve.  Even- 
wel is  de  V  {tó)  van  hlaiv  niet  overal  verloren  g^aan*  Op  bet 
eiland  Flinen,  in  Denemarken,  vindt  men  menigen  plaatsnaam 
op  ÎÔV,  als  :  Bahlôv,  Ilülerslöe  en  Riggerdov,  Hier  zien  wij 
de  ai  door  de  werking  der  t?  [w)  reeds  eenigermate  tot  o  ge- 
kleurd, hetgeen  het  schrift  door  eene  o  met  den  Umlaut  uit- 
drukt. Maar  in  Jutland  vinden  wij  vele  plaatsen,  wier  namen 
den  vorm  lev  tot  laatste  bestanddeel  hebben,  als  :  Freileo,  Fojr^ 
Uv,  Ilaverslev,  Kongersleo  (d.  i.  Koningsloo),  Hillersleo.  Hier 
vinden  wij  eenen  vorm  van  hetzelfde  woord,  die  het  Go- 
thische  hlaiv  het  meest  nabij  komt.  Dit  Noordsebe  lev  noopt 
mij  ook  in  lleiliger-lee  ^},  ja,  in  de  Hoogduitsche  plaats- 
namen op  4eben  een  andereu  vorm  van  ons  loo  te  erkennen. 
Is  mijne  meening  juist,  dan  ligt  de  slotsom  voor  de  baud, 
die  wij  aangaande  de  stichters  van  de  menigvuldige  loo'én 
in  ons  Vaderland  trekken  kunnen  uit  de  (jpstandigheid, 
dat  wij  die  in  Denemarken  terug  vinden.  Zoo,  namelijk, 
zouden  het  Denen  zijn  geweest,  die  zich  hier  en  daar,  maar 
vooral  op  de  Yeluwe  hebben  nedergezet,  en  op  die  plaat* 
sen,  waar  zij  zich  nederzetten,  graf  heuvels  hetzij  aangelegd, 
heizij,  wat  mij  waarschijnlijker  dunkt,  aangetroffen  hebben. 
De  geleerde  Eapporteur  voor  de  plaatsnamen  in  het  Sticht 
vraagt  zich  af,  of  men  bij  de  veelvuldige  namen,  die  kop 
(ecliop)  of  koop  tot  laatste  syllabe  hebbeu,  de  eerste  of  de 
laatste  schrijfwijze  verkiezen  moet.  Mij  dunkt,  al  naar  dat 
het  gebruik  ergens  dezen  of  genen  vorm  heeft  ingevoerd, 
kan  men  den  cenen  hier,  den  anderen  daar  toelaten.  De 
uitspraak  met  de  open  o  schijnt  mij  den  da  tief  vorm  te  be- 
waren, en  alzoo  tot  den  tijd  te  behooren,  toen  de  naam  nog 


*)  Lee  is  =  /er  mei  goapokop.  r,  en  staat  tot  het  Gotfaische  blair, 
als  xee  tot  saiv. 


(  61  ) 

verbogen  kon  worden,  en  bijgevolg  verstaan  werd.  Maar 
wat  verstond  men  er  door?  Wat  is  de  ware  etymologie  der 
namen,  in  welke  die  uitgang  voorkomt?  Ik  ben  van  ge- 
voelen,'dat  hier  een  valsche  schijn  de  onderzoekers  misleid 
heeft.  Wie  die  Boskoop,  Oakoop  en  Nieuwkoop  hoort,  zal 
niet  meenen,  dat  wij  hier  eene  zamenstelling  hebben,  nit 
boscli,  onJ,  nieuw  en* koop.  Ons  geacht  medelid,  de  Heer 
BAKHUIZEN  VAN  DEN  BRTNK,  de  Eapportcur  voor  het  Sticht, 
heeft  reeds  den  weg  gebaand  tot  beter  inzicht.  Hij  erkent 
in  het  eerste  bestanddeel  der  namen  op  kop  {schop)  en  koop, 
persoonsnamen,  en  ziet  dus  in  Oukoop  en  Nieuwkoop  kleur- 
looze  nieuwigheden.  Ik  ga  nog  een  stap  verder,  en  beweer, 
dat  het  laatste  bestanddeel  der  zameustelling  niet  is  kop 
of  koop,  maar  op  of  oop  ;  dat  alzoo  de  h  tot  het  eerste 
bestanddeel  behoort,  en  hetzij  alleen,  als  in  llonkoop,  hetzij 
met  de  s  tot  sk,  $ch,  vereenigd,  als  in  Willcskoop,  Uen* 
schop,  den  uitgang  uitmaakt  van  een  adjektief  van  den 
persoonsnaam  afgeleid.  Dit  gevoelen  mag  bij  den  eersten 
opslag  vreemd  schijnen,  maar  ik  vraag  u,  wie  zal  in  de 
namen  Ifastr^m,  Berltkutn,  Woudriehem  enz.  de  k  of  r, 
en  in  de  talrrjke  Vlaamsche  plaatsnamen  op  ghem,  als  Wou- 
brechieffhem,  HiUeghem,  Berltghem  en  in  ons  Uillegom,  de 
ff  tot  het  laatste  bestanddeel  der  zamenstelling  rekenen,  en 
daarin  niet  veeleer  het  gewone  hem  of  heim  erkennen,  en 
in  de  k,  e  o{  g  den  aitgang  van  een  adjektief?  Dus  is 
ook  de  k  in  Friezekoop  en  Heikoop  dezelfde  in  alle  Indo- 
Germanische  talen  aanwezige  uitgang,  dien  wij  nog  slechts 
in  hoedanigheidsnamen  van  ongunstige  beteekenis,  als  bot- 
terik,  dooverik,  gamcerik,  overgehouden  hebben,  en  de  sk  of 
sch  in  WiUeskoop  of  WiUehop  is  de  uitgang,  dien  wij  in 
mensch  van  man,  in  Vlaamsch  van  Vlaam  bezitten.  '  Maar 
hoe  dan  over  Nieuwkoop  en  Middelkoop  te  oordeelen?  Deze 
zijn  toch  kennelijk  uit  Nieuw  en  koop  zamengesteld.  Het 
is  waar;  doch,  zoo  als  reeds  de  genoemde  Rapporteur  ver- 


(  6«  ) 

moedde,  Nieutokoop  is  eene  nieuwigheid.  Hel  kan  in  tegen* 
stelling  tegen  Oukoop  ontstaan  zijiij  en  dit  Ouk4»p  adif 
zal  niet  uit  oud  en  koop  samengesteld  wezen,  maar  het 
eerste  bestanddeel  zal  afgeleid  zijn  van  den  persoonsnaam 
Audo  of  Odo,  die  zoo  menig? oldig  in  Oudduitscfae  nameu 
voorkomt,  dat  het  vreemd  zou  zijn,  zoo  hij  ook  niet  in 
eeuigeit' plaatsnaam  in  ons  Vaderland  Vertegenwoordigd  was. 
Misschien  ook  heeft  men,  toen  men  den  naam  van  Nieuw* 
koop  gaf,  daaraan  de  beteekenis  van  nie^iwe  aankoop  ge- 
hecht. Zoo  kan  Middelkoop  een  in  het  midden  gelegen  aan- 
koop beduiden.  —  De  proef  op  mijn  beweren  kan  slechts  dan 
gelevxd  worden,  wanneer  er  ook  plaatsen  te  vinden  zijn,  die 
als  laatste  bestanddeel  het  woord  op  vorUxHien,  zonder  die  k 
of  tk  {sth)  er  voor:  want  toeh  niet  altijd  zal  het  met  een 
zoodanig  adjektief  verbonden  zijn  gebezigd.  Hier  nu  be* 
hoeven  wij*  niet  Iftng  te  zoeken.  Men  denke  slechts  aan 
Wezop^  Nierop,  Geldrop,  Vortrop,  Lierop^  Lerop,  Vlodrop^ 
Lalrop^  en  aan  Weznp,  Wannepe,  ürannepe^  Wesepe^  Velp, 
Gennep,  Weeep,  waar  de  o  van  op,  als  ware  het  een  l^oote 
uitgang,  min  of  meer  toonloos  is  geworden,  In  de  meeste 
dezer  nameji  zien  wij  het  woord  op  door  eene  r  vooraf- 
gegaan, in  welke,  als  in  Bommelerwaard^  Rvjmaierwoud  en 
Hederoordy  de  adjectieve  formatie  niet  kan  miskend  wor- 
den ^).  Maar  bij  dat  voorkomen  van  de  combinatie  rop 
in  plaatsnamen,  zijn  \üj  als  gedwongen  te  denken  aan  dien 
schat  van  plaatsnamen  in  Sleeswijk,  en  Fünen,  die  ook  op  rup 
eindigen,  als:  Brarup,  Sterup^  Uûrup,  KoUerup  enz»  Na  dit 
opgemerkt  te  hebben,  gaan  wij  een  stap  verder  en  ontmoeten 
in  diezelfde  gewesten  en  bovendien  in  Jutland  een  aantal 
plaatsnamen   op  strup^  als  WoUirup,  Sieenstrup,  ToUtrup. 


*)  In  bot  Limburgficfae  Katsop  en  het  Noordbrabaudsche  Keersop 
wordt  op  door  eene  s  voorafgegaan;  doch  hier  schynt  sop  uit  schop 
verbasterd  te  zyn,  gelijk  dan  ook  voor  Keersop  de  officïëele  schryf- 
wyte  Keenckop  gebezigd  wordt. 


(68) 

Na  i»  het  moeïjdijk  in  die  lettervereenigiBg  »Ir  den  Gro* 
ningschen  adjekiieven  uitgang  Her  in  Oldcunbster,  Nieuw* 
bpodcHer,  StcuUierkanaal,  en  den  Friesehen  uitgang  Hra  ie 
miskennen,  welke  uit  eene  vereeniging  vau  de  uitgangen  ek 
en  er  *)  is  ontstaan:  dat  skr  geen  stand  kon  houden^  is 
eeae  bekende  zaak,  het  moest,  zoo  bet  niet,  als  in  het 
Nederlandseb,  in  sckr,  dau  noodwendig  in  atr  ovei^l&n  f). 
Maar  wat  nu  beteekeut  dit  op,  ope  {oop)  of  up  ?  Er  bestaat 
in  het  Oudnoonlsch  een  werkwoord  opa,  plaats  gecen^  en 
een  naamwoord  op,  opening  §},  dat  de  stam  is  van  ons 
Nederlandseh  adjektief  open»  Welke  stam  nu  kan  geschtk« 
ter  naam  bieden  aan  eene  opene  ruimtSy  aan  eene  phaU, 
in  welke  men  zich  vestigen  kauP  £n  wie  waren  nu  dege* 
nen,  die  zich  in  zulke  plaatsen  vestigde,  als  welke  nog 
dat  op,  Top,  kop,  koop  of  schop  in  haren  naam  voeren? 
De  omstandiglteid,  dat  wij  nairen  van  denzelfden  aard  in 
Peaemarkeu  terugvinden,  geeft  ous,  dunkt  mij,  ook  hier 
een  voldoend  antwoord.  Wij  vinden  namen,  van  den  ge* 
melden  uitgang  voorzien,  hier  en  daar  in  het  Limburgsehe, 
het  Moordbrabandsehe  en  in  het  Orersticht,  maar  vooral,  zoo 
als  de  Heer  bakhuis^n  van  dbn  beink  heeft  opgemerkt, 
i^in  het  Stichtsche  Nederkwartier  aan  de  westzijde  der  Vecht/' 
Iß  Van  het  Land  van  V ionen  af  (zegt  hij)  tot  aan  het  Hol- 
laudsche  Boskoop  en  Friezekoop  breidde  zich  eene  landstreek 
uit,  waur  gerecht  aan  gerecht  een  naam  droeg  met  dat  on« 
zekere  (thans,  hoop  ik«  niet  meer  zoo  geheel  onzekere)  kop 
of  koop  zamengesteld/'  Wel  uu!  wat  ligt  dan  meer  voor  de 
hand,  dan  te  stellen,  dat  de  Bisschoppen  van  Utrecht  in 
de  9^«  en  de  10'^«  eeuw  aldaar  ter  verdediging  van  hunne 


*)  Ecnc  vereeniging  der  beide  uitgangen  treifen  wij  ook  aan  in  het 
Lïmbargsche  Areniigerhotä,  dat  is  Arentsk^  of  Arendsêker'hout, 

•  '  t)  ^gl'  ^roef  met  schroffe  schrijden  met  to  strt'de,  enz. 
§)  Qbaff,  I,  bl.  160. 


(  6*) 

grens  tegen  de  Westfriezen  en  nieuvre  Deensche  benden,  die 
telkens  uit  de  zeeinouden  kwamen  opdagen,  posten  van  Noor* 
mannen  gevestigd  hebben,  die  zich  naar  de  namen  der  aanvoer- 
ders, Audo,  Heio^  Benno,  Fulco  enz.  genoemd  hebben? 

Wij  hebben  bij  de  ontleding  der  namen  op  koop  eenig 
onderzoek  noodig  gehad,  voordat  wij  wisten,  waar  het  oat- 
leedmeü  aan  te  zetten  om  het  natnnrlijk  gewricht  te  treffen 
en  geen  zelfetandig  lid  in  tweeën  te  snijden,  hetgeen  slechts 
met  geweld  kan  geschieden  en  tot  verderf  leidt,  zonder 
vrucht  voor  de  kennis  van  het  zamenstel  op  te  leveren,  — 
dit  geeft  ons  aanleiding  om  een  woord  te  zeggen  over  de 
klanken,  welke  zich  meermalen  tusschen  de  leden  van  za- 
mengestelde  plaatsnamen  vertoonen,  alsmede  over  de  wijzi« 
ging,  welke  de  vorm  der  bestanddeelen  eener  zamenstelling 
niet  zelden  bij  hunne  verbinding  heeft  ondei^aan. 

Vergelijkt  men  de  namen  Blaakêche-dijk  met  Sluiaehen^ 
dijk,  Niéuwe-sluis  met  Nieuioer-bruff,  dan  rijst  de  vraag: 
wat  van  beide  is  hier  goed  te  keuren  P  met  andere  woorden, 
moet  men  hier  eenparigheid  invoeren,  ja  of  neen  ?  Mij  dunkt 
neen.  Treedt  die  n  of  r  tusschen  de  beide  bestanddeelen,  zoo 
staat  de  naam  in  den  datief,  afhangende  van  het  niet  meer 
uitgedrukte  voorzetsel  te,  en  de  gemeente  of  de  plaats  heeft 
de  aanduiding  dat  zij  op  eenen  dus  of  zoo  gestelden  bodem 
(een  dam  of  dijk)  of  bij  eenigen  aanleg  (een  brug  of  sluis) 
gelegen  is,  tot  naam  gekregen;  maar  ontbreekt  de  een  of 
de  ander  dezer  letters,  zoo  staat  de  naam  in  den  nomina- 
tief en  de  gemeente  heeft  den  naam  van  de  plaats  of  den 
aanleg  zei  ven  tot  haren  naam  bekomen:  zij  heet  zelve: 
'dam,  sluis  enz.  Dus  late  men  zich  hier  leiden  door  de 
uitspraak,  en  al  naar  dat  deze  de  r  of  n  verwerpt  of  be- 
waart, behouile  men  ze  of  late  ze  vallen  in  het  schrift. 
Diensvolgcns  schijnt  men  te  moeten  aanbevelen:  Nieuwen-' 
hoorn,  Uoogenhan,  Lagendijk;  msLur  Zinkwegsclte-dijk,  Hooge* 
vcen^  enz. 


{  6Ö  ) 

Waar  het  bepalend  woord  in  den  zwakken  genitief  staat, 
behoude  men  de  n,  ten  ware  de  uitspraak  9se  onherroepelijk 
hebbe  doen  verloren  gaan.  Dus  '0  Herenberg,  ^s  Gra»enkaffe, 
Lieoe^Vramoen^ Parochie;  maar  ^s  Graioezande^  ^sGraveUmd, 
Hüleebtis,  Aagtekerk^  waar  men  de  n  niet,  zonder  zich  eeni- 
gen  dwang  aan  te  doen,  zou  kunnen  laten  hooren.  Soms  is 
zeUsj  wegens  de 'innigheid  van  de  verbinding  der  bestand- 
deelen,  elke  uitgang  van  het  eerste  lid  der  zamenstelling 
verdwen^:  aldus  in  Beerjanedam  (niet  "'s  Herm^Jam-dam), 
Hendrik'ldO'Ambacht  —  Zoo  er  evenwel  zijn  mochten,  die 
meenden,  uit  het  hier  gestelde  te  moeten  afleiden,  dat  de  uit- 
spraak en  spelling  Friezenkoop^  Papenkoap,  even  goed  wasalâ 
Friezekaop,  Papekoop,  ik  zou  daartegen  aioeten  opkomen: 
imm^s  is  in  deze  namen  de  n  slechts  eene  on(Mrganische 
ïnlassching,  daar  hier,  zoo  onze  verklaring  juist  is,  aan 
geen  g^itief  bij  het  eerste  bestanddeel  van  den  naam,  te 
denken  is.  —  Echter  acht  ik  de  epenthetische  ti,  waar 
zij  voor  de  verhemelteletter  k  (c*,  g)  is  ingeslopen,  niet  overal 
te  verbannen.  Overoud,  namelijk,  is  de  iulassching  der  neus- 
letter  voor  den  uitgang  ig  of  ik,  en  door  die  iulassching 
is  de  uitgang  ing  ontstaan.  Zoo  echter  de  neusklank  weder 
is  uitgevallen,  behoeft  hij  niet  teruggeroepen  te  word^. 
Dus  is  Deutichém  niet  af  te  keuren  noch  de  spelling  JDeu" 
tinchem  terug  te  roepen.  Soms  is  zelfs  van  den  geheelen 
uitgang  ing  naauwelijks  een  spoor  overgebleven,  als  in 
Bennemeer,  oudtijds  Benningmeer,  EUekam,  oudtijds  EllinC" 
hem,  EUerehuizen,  waamevens  Ellersinghuizen  in  gebruik 
is  gebleven.  Omgeke^  is  bij  eene  n  een  ^  ingeslopen,  te 
weten:  in  Haringkarepd  voor  Berenkerepelf  waar  de  uit- 
spraak evenwel  nog  toelaat,  met  den  Bapporteur,  Baren* 
karspel  te  schrijven. 

Bij  sommige  zamengestelde  plaatsnamen  rijst  de  vraag,  of 
men  den  waren  vorm  der  zamenstellende  deden  te  herstellen 
heeft,  ja  dan  neen.  Waar  dit  zonder  strijd  met  de  uitspraak 

VESSL.  BN  MEDED.  AFD.  LBTTESK.  DEEL  VI.  5 


(  66  ) 

en  tevens  op  degelijke  gronden    kan   geschieden»   moet  de 
vare  vorm   vooraeker   teruggeroepen   worden.    Wilde   men 
lUaarêefween  schrijven»  het  zou  etymologisch  juist  zyn,  om- 
dat Maarsen  de  vorm  is  van   het  bepalend   woord;   maar 
het  zou  strijden  met  de  uitspraak.    Daarciotegen    stem  ik 
den  Bapporteur  toe»  dat  men  Averreeit  (in  Ov^jsel)   mot 
dubbele  r  moet  schrijven  :  het  woord  bestaat  uit  aver,  à,  u 
oner  en  Ree$t,  en  die  schryfw^'ze  kan  niet  tegen   de  uit- 
spraak strijden.  Maar  zal  men  alzoo  ook  de  v>  dubbdl  schrijd 
ven  in  Niemoaai,  dat  niet  bestaat  uit  Niemo  en  çud,  maar 
uit  memo  en  waci,  welk  laatste  woord»  wellicht  met  wiy 
Un  (vertoeoen,  ,io(men)  verwant»  ook  voorkomt  in  Reimern 
taaal^  Klaaswaal,  H  Wad.  Toch  behoeft  de  w  niet  verdub- 
beld te  worden.  Veeleer  zou  er  reden  zijn  om  de  u  te  doen 
vervallen,  aangezien  de  spelling  nie,  beter  dan  nieu  of  niemo, 
aan  den  eigenlijken  vorm  van  het  Gothisch  niujis  beant- 
woordt, en  men  die  spelling,  ja  zelfs  de  spelling  ny  moet 
toelaten,  in:  Niebroék,  Niekerk,  Nijmegen  *).  Dos  verdub- 
bele  men  dan  ook  vooral  niet   de  te   in   het   Qroningsche 
Nieutoolda,  al  komt  dit  van  wold^  noch   in   Sle^wijk,   te 
meer  omdat  dit  zamengesteld  schijnt  uit  Slee  en  wyk:  dus 
moest  veeleer  de    u   vervallen.    Het    Geldersche  Nieuwerf 
schrijft  niemand  met  dubbele  w.   Te  recht:  te  meer  omdat 
het,  ten  minste  voor  mij,  nog  de    vraag   is,  of  het   eene 
zamenstelling  is  uit  nieuw  en  erf,  dan  wel  uit  nieuw  en  werf. 
Yan  de  beantwoording  dezer  vraag  hangt   af,    of  men   by 
het  afbreken  van  dezen  naam  de  u  tot   den   volgenden   of 
tot  den  vooj^aanden  regel  moet  brengen. 

Maar  hoeP  Moet  men  niet  Bnm'-nUse  spellen,  met  dub* 


*)  Kon  mon  verwachten,  dat  het  baton  zou,  mon  zou  de  uitspraak 
Nijmegen  wen  sehen  aan  te  bevelen,  aangezien  de  uitspraak  Nimwtgcn 
berust  op  eeno  metatliesis  van  de  w  van  niemo  en  de  m  van  meyen: 
men  zegt  Nitnwtgen  voor  Niemomegen. 


(67  ) 

bêle  n.  Hier  kan  de  uitspraak  niets  verbieden,  en  het 
laatste  bestanddeel  van  dit  zamcngestelde  woord  is  immers 
nis  of  niê$e.  Dit  is  juist  de  vraag.  Een  woord  nisae,  nis, 
of  nesaCf  nes,  laat  zich,  zoo  ver  ik  weet,  door  geene  verge- 
lijking der  Germaansche  talen  van  vroeger  of  later  tijd  ver- 
klaren; de  verklaring  daarentegen  van  esse  of  e^r  en  met 
stomper  vokaal  is,  is  met  goed  gevolg,  dunkt  mij,  te  beproe- 
ven. Mij  komt  dit  woord  voor  graanveld  te  beteekenen,  en 
ik  denk  daarbij  aan  het  Gotbische  ahs  (korenaar)*  Maar  is 
e«dl  (met  sch)  de  ware  spelling,  die  in  verscheidene  Over- 
ijselsche  namen  gevolgd  wordt  *),  dan  staat  es  (esch)  voor 
et»:h  en  is  het  het  Gotbische  atisk,  graanveld,  zelve.  Doch 
hoe  dan  de  n  v66i  dit  is,  es,  te  verklaren?  In  Matenesse, 
om  met  een  voorbeeld  te  beginnen,  behoort  de  n  tot  het 
eerste  bestanddeel  Matena,  in  welk  woord,  als  in  zoo  vele 
plaats-  en  volks-namen,  de  n  een  vormingsuitgang  is  :  ver« 
gelijk  alleen  in  ons  Vaderland  de  oade  vormen  van  plaats^ 
namen  Marsna  (Maareen),  Holtna  (Houten),  Fehlna,  Fulna^ 
ho,  en  de  volksnamen  door  grâff  aangehaald,  Y,  952.  Pus 
zal  dan  ook  in  Renesse  de  n  wel  mede  tot  het  bepalend 
woord  behooren,  en  in  Scherpenisee  is  het  evenmin  noodig 
de  n  tot  het  laatste  bestanddeel  te  brengen,  als  het  onmo- 
gelijk zijn  zou  zulks  in  Scherpenzeel  te  doen.  Dus  zal  men 
wel  grond  genoeg  vinden,  om  de  n  in  Bruinisse  niet  te 
verdubbelen.  Ook  komt  is  zonder  voorgaande  n  voor,  tefi 
minste  zoo  in  Strateris  in  Limburg  dit  woord  kan  terug- 
gevonden worden,  en  zoo  Solms  (in  Duitschland)  werkelijk 
staat  voor  Solmisse  en  Heemse  voor  Ueemisse.  Niet  dan  ik 
het  bestaan  van  een  nesse  en  nes  zou  durven  ontkennen; 
in  Zeeland  bestaat  er  zelfs  cene  plaats  Nisse  genaamd  ;  maar 
in  deze  vormen  komt  mij  de  n  voor  van  prothetischen  aard 


*)  DeldenT-esch^  tiöonesch,  Eschmarke. 


(68  ) 

te  zijn,  en  het  is  de  vraag  of  de  Nes  te  Amsterdam    niet 
eigenlijk  den  Es  is  *). 

In  enkele  andere  gevallen  is  het  ssel(s  voor  de  spelling^ 
noodig  te  weten,  waar  men  het  gewricht  tnsschen  de  beide 
bestanddcelen  eener  samenstelling  heeft  aan  te  nemen.  Ons 
meoelid  de  vries  heeft  reeds  uit  de  uitspraak  Ammerooi 
voor  Ammersoode  de  gevolgtrekking  afgeleid,  dat  het  woord 
was  zamcngesteld  niet  uit  Ammer  en  zode,  maar  uit  Am^ 
mere  en  oode,  en  dat  men  dus  Ammereoode  met  eene  ê  en 
niet  met  eene  z  te  schrijven  had.  Zoo  schrijve  men  dan 
ook  Zienksee  ra  Elkersee  met  eene  «,  want  het  laatste  be- 
standdeel is  ee  of  eede^  misschien  door  een  Oudsaksischen 
Umlaut  uit  code  ontstaan.  Daarent^n  moet  men  Beetster- 
ztüoag^  Scheemderzéaag,  met  eene  z  schrijven^  omdat  deze 
namen  de  zicaag,  dat  is^  de  veeplaais  (Hoogdnitsch  Schwaig) 
van  de  dorpen  BeeUt  en  Scheemda  beteekenen. 

Soms  is  of  schijnt  in  de  zamenstelling  de  uitgang  van 
het  eerste  lid  min  of  meer  verminkt,  en  het  is  de  vraag, 
of  zich  de  oorspronkelijke  vorm  met  genoegzame  vo^zaam- 
heid  of  zekerheid  laat  herstellen.  Zoo  luidde  Rouveen  voor- 
heen Ruwen-vene.  Diensvolgens  zou  Raauuween  beter  aan 
den  eisch  voldoen,  daar  ruw  en  raauw  eigenlijk  één  zijn,  en 
rou  aan  rouw  (luctus)  zou  doen  denken.  Men  schrijft  Oudorp^ 
Oudijk,  Noordijk,  met  ééne  d,  In  de  onderstelling,  dat  wij 
hier  de  woorden  oud  en  noord  als  eerste  lid  aantreffen,  zou 
men  de  d  dubbel  moeten  schrijven  f).  Desgelijks  in  Zandgk 


*)  In  SUeswyk  komen  mede  plaatsen  Tooroptiù:  Habtrms, 
Ulsnis,  Einktms, 

t)  Soms  ook  is  het  begin  yan  het  tweede  of  hoofdwoord  Terminkt. 
Dus  in  Abkoude,  uit  Abbekenwoude,  en  het  onde  Emmeloord  voor  EmeU 
waard.  Erenzoo  schijnt  de  w  weggcvaUen  in  Amer-ijnen,  Op^ynen,  ver- 
geleken met  Uetwijnetiy  Herween.  Dit  wijnen  schijnt  het  Gothische 
viiija,  weidey  oudhgd.  winid,  dat  ik  in  N^eriplnden  tcrng  meen  te  vin- 
den.   De   naam   van    Oene  op  de  Veluwe  schijnt  uit  hotselfde   Tinja 


(69) 

(in  Zeeland)  ;  doch  ten  aanzien  van  dit  laatste  durf  ik  niet 
beslissen,  daar  hier  soms  of  de  k  uitgang  zou  kunnen  ziju^ 
of  in  bet  eerste  bestanddeel  een  ander  woord  dan  zand  zou 
kunnen  scbuilen.  Ook  acht  ik  het  eenigzins  gewaagd  te 
beriissen,  of  in  Kruüaart  (insgelijks  in  Zeeland)  de  beide 
Va  voor  d^8  moeten  plaats  maken:  opgekruide  narde,  is 
anders  eene  waarschijnlijke  gissing»  zoo  een  vro^exe  vorm 
van  den  luiam  of  de  gelegenheid  der  plaats  ze  den  bodem 
niet  inslaat. 

Maar  niet  te  stout  zal  het  zijn  in  ElUwautadijk  en  Hunts- 
oogen,  de  harde  tongletter  door  de  weeke  te  vervangen. 
Desgelijks  in  Ooimartum,  vermits  dit  van  den  eigennaam 
OdimaruB  schijnt  af  te  komen.  Echter  aan  eenen  odiuauus, 
die  in  de  2^^  eeuw  na  chb.  geleefd  zou  hebben  en  een 
koning  der  Franken  zou  geweest  zgn,  te  denken^  verbiedt 
de  omstandigheid,  dat  in  die  eeuw  zelfs  de  naam  der  Fran- 
ken niet  voorkomt.  In  KaUanUoog  (in  Noordholland)  late 
men  de  t  staan.  Immers  is  deze  naam  gesproten  uit  CoZ- 
langêoog  en  dit  van  CaUinge.  Dus  is  de  tongletter  inge- 
lascht  en  geenerlei  etymologie  geeft  recht  om  eene  d  te 
herstellen.  —  Na  nog  een  paar  woorden,  die  de  stomme 
iongletter  tot  slotklank  hebbeui  maar  waarbij  het  onzeker 
schijnty  of  men  de  harde  {t)  of  de  weeke  (d)  hebbe  te 
schrijven.  Ik  bedoel  het  woord  Bilt.  De  lijst  van  de  plaats- 
namen van  het  Sticht  schrijft  den  naam  met  eene  t,  die  van 
Limbtt^  met  eene  d,  die  van  Friesland  met  eene  'dt.  Mag 
men  bilt  met  belt  en  bult  gelijk  stellen  en  brengen  tot  het 
werkwoord  billen^  dat  bootsen  beteekent  en  in  beteekenis  met 
het  Fransch  bosseler^  afgeleid  van  bosse  (bult),  overeenkomt. 


ontstaan  op  dezelfde  wyze,  waarop  in  het  Ondnoordsch  in  zoo  me- 
nig woord  de  w  in  de  volgende  Tokaal  werd  opgenomen,  die  daarbij 
in  een  o-klank  overging.  Soms  is  het  geheele  tweede  lid  zoo  goed  als 
verdwenen.  Voor  Buurloo  zegt  men  Ruwly  voor  HatgeioOt  Ilmgü^  het 
Limbnigschc  Koevender  was  vroeger  Koevenderoode. 


(  70  ) 

dan  is  aan  de  spelling  met  f  de  voorkenr  te  geven  *).  Ein- 
delijk, het  woord  ward,  ttmard^  weerd,  tooerd»  dat  m^  'm 
plaatsnamen  soms  met  eene  t  op  het  eind  geschieTea  viudt. 
Dit  vmard  is  het  Angelsaksische  varâdA^  veardhf  oorMA  of 
verôdh,  hetwelk  oêver  beteekent  Das  is  de  spelling  met  d 
verzekerd^  en  tevens  de  yerscheidenheid  van  de  Tokaal  als 
Tan  overoude  dagteekening  gewettigd.  De  oorspronkei^ke  a 
van  het  Friesche  ioard  en  het  Hollandsche  toaari  werd 
reeds  in  het  Angelsaksisch  door  de  r  gewijzigd  tot  eenen 
klank^  die  ons  weérd  tevaggeefti  en  de  vokaal  oe  in  woird 
is  aan  de  niet  ongewone  werking  der  w  te  wijten  f).  Dat 
de  klank  o  reeds  oud  is  in  dit  woord,  b^jkt  uit  den  vorm 
Herivurdum,  later  Herwerden», 

Nn  blijft  es,  ten  laatste,  nog  een  lastige  vraag  over.  Zij 
is  deze:  zoo  de  naam  uit  min  of  meer  losse  bestonddeelcn 
bestaat,  hoe  dan  te  handelen?  Moet  men  dan  het  veibiu- 
dingsteeken  tusschen  de  bestanddeelen  aanwenden,  al  of 
niet,  en  groots  letters  beogen  bij  de  verschillende  bestand- 
deelen van  den  naam,  )a  of  neen.  Een  voorbeeld:  moei 
men  Ter  Apd  (met  groote  t)  sohrijven  of  Ur  Ap^  of  wel 
ter-Apel  (met  koppelteeken)  of  Ter- Apd  f  Mij  dunkt,  waar 
een  plaatsnaam  wordt  voorafg^aan  door  het  lidwoord,  betzij 
met  of  zonder  voorzetsel  §),  moet  men  het  met  eene  kleiuc 


*)  Do  dof  t  is  niet  radikaal,  selfs  niet  in  hot  Hoogdaïtsch  Hüd  cl 
bilden.  Do  familienaam  Bilderdijk  mag  ons  aan  geen  stam  6ïWfiidocu 
donken.  Dio  naamvorm  toch  sch\jnt  door  verwissoling  vaa  n  en  l  ont- 
staan uit  JBinderdijkf  d.i.  binnen  den  dijk.  Zoo  heeft  men  ia  VlaaadcrtL 
oen  familie  Btlderbeek,  d.  i.  binnen  der  beek. 

t)  I>at  Valkenswaard  voorheen  Wadert  geheeten  h«cf^  be^st  niei 
aangaande  den  oorspronkelijken  vorm  van  ons  waard,  lategcDvlct:! 
wadert  schijnt  door  metathesis  uit  waard  en  daarna  ocne  paragogisilc 
t  te  hebbon  bekomen. 

§)  In  ter  is  het  voorzetsel  te  vorvat.  Zal  men  dan  zeggen  te  fer  JN'n.- 
zcn^  te  ter  ApeL  Dit  waro  oonc  onaangonaino  herhaling  van  keticli(ic 
^'oord.  Bost  waix  zeker  in  het  geheel  geen  voorzetsel  voor  dit  ttr  t: 
l)C2igcn,  on  met  ter  Ui  volstaan.  Werkelijk  deed  men  dit  voorheen.  Ir 


(  71  ) 

letter  voor  den  naam  schrijven  en  het  door  geen  verbin- 
dingsteeken  er  aan  vasthechten.  Even  als  men  in  het  Flansch 
schrijflk  la  Haye,  la  Ccrogne,  eoo  schrijven  wij  den  Raag, 
^sHage^  dm  Dorde  ^),  dm  Béer,  de  Flierl^  H  Zamd;  jnaar 
dan  ook  ter  N^ugm,  ier  Aair,  ter  Eem,  ter  Apd^  terBêi'» 
den  enz.  Ten  ware  dit  ter  niet  meer  eikend  worde  voor 
'tgeen  het  is  en  als  een  onscheidbaar  bestanddeel  worde  aan* 
gemerkt^  als  in  de  Noerdhollandsche  plaatsen  Terdijk,  Ter^ 
mgty  in  de  G^^rsche  plaatsen  Tevborg,  Terwolde^  Terlet, 
in  het  Gtoningsche  T^emnunUn,  in  het  Drontsche  Terkeil 
en  op  het  eiland  TermskdUng»  In  Gelderland  (om  een  voor« 
bedd  ite  nemen)  zon  de  ingezetene  van  Terborg  vreemd  op- 
hooren,  zoo  men  hem  zeide,  dat  zijûe  woonplaats  eigenlijk 
l?or^' heet  en  leér  slechts  een  vootzetsel  met  het  artikel  is. 
In  G^ronitigerlflend  daaientegen,  waar  mede  een  ter  Borg  voor* 
komt  f),  onderscheidt  men  de  beide  bestanddeelen  en  doet 
dit  in  het  edirqven  {ter  Borg)  blijken.  «—  Heeft  een  naam^ 
uit  een  bijvoegelijk  nasamwooiTd  en  een  ad&kndig  naamwoord 
bestaande,  het  üdwooid  y66t  sadi,  als  de  Lage  Weg,  de 
Boege  Dijk,  de  Lage  Wekk,  men  bezige  geen  veii>indïag8- 


het  geiykt^dig  Verslag  van  den  Magistraat  van  Gent  nopens  de  beroerten 
V,  1566  én  1507  <nitgegeven  door  do  Maatschappy  dor  Tlaam«che 
BiUiophiltti),  bL  6,  lees  Ik:  aUdùn  wemuU  ter  Goes  m  Zeeland.  Doch 
aangeziep  btortoe  thans  de  aard  dier  namen  niet  genoeg  meer  begre- 
pen wordt,  zoo  zegge  men  in  ter  Goes,  in  ter  Neuzen,  even  als  in 
den  Saag, 

♦)  Donk  is  zeker  het  Dunk,  onderaardsch  vertrek,  hetwcÏk  OsncM 
ia  sQn  Wtb,  vermeldt,  ca  dos  niet  niet  vobstsjvakh  .Uj%  timgi,  dSnger 
(mût)  te  brengen. 

t)  Even  als  men  in  Groningen  en  in  Gelderland  een  ter  Borg  heeft, 
maar  in  beide  Gewesten  verschillend  geschreven,  zoo  heeft  men  ook 
een  ter  Heiden  in  Zuidholland  en  in  Noordbrabant,  en  beide  desgelijks 
YerBchillond  geschreven.  Ten  minste  in  de  lijst  voor  Noordbrabant 
vind.  ik  Terhtiden,  in  die  voor  Zoidholland  ier  Heiden.  Voor  het  Noords 
brabandsch  Terover  bestaat  de  variant  de  Ilewers  dit  schynt  de  ware 
lezing:  immers  is  er  ook  een  Reuver  iu  Limburg. 


{  7Ä  ) 

teeken^  aangezien  hier  nog  geenerlei  grammatische  ssamen- 
stelling^  zelib  geene  zamenkoppeling  bestaat  Alleenlijk 
schrijve  men  en  adjektief  en  subetanÜef  met  eene  ginote 
letter^  anders  20a  het  schijnen^  dat  men  van  eeo^  gemeen 
voorweip  spïak  en  geensuns  de  gemepte  bedodlde.  Maai 
staat  er  geen  lidwoord  voor,  dan  besige  meii  het  koppel- 
teeken,  zoo  werkelijk  het  bijvoegelijk  naamwoord  een  nood« 
wendig  bestanddeel  van  d«i  naam  uitmaakt»  als  Hoog* 
Soeren^  Laag^waagdijky  Nieumh'HÂleoo^t,  Noorpl  Sehamocudêt 
Hooff' Blokland,  QroaU-IAnd,  Groot^Schermer  ena«  Maar  ia 
er  meer  innigheid  in  het  verWd  ontstaan»  eoodat  de  beide 
bestanddeelen  niet  meer  voor  het  gehoor  worden  ontleed  en 
onderscheiden,  als  in  Grooiewérf^  Wijdewdrmer,  Oostwoud, 
Oostvém,  Westzaan  (waar,  zoo  ik  mij  niet  vei^,  overal 
de  klemtoon  op  het  tweede  bestandded  ligt),  dan  schrijve 
men  de  wo<»nden  ab  één  woord  zonder  koppelteeken,  en 
slechts  het  eerste  bestanddeel  met  eene  hoofdletter«  Is  het 
eerste  bestanddeel  erae  partikel,  ook  dan  schynt  men  de  be- 
standdeelen aaneen  te  moeten  schr^'ven,  aldus:  Binnenwijzend^ 
Acktenoijzend,  Achtereind,  Achtertezinge,  vermits  het  naam- 
woord hier  niet  den  naam  schijnt  uit  te  maken,  maar  de 
gemeente  daarnaar  heet,  dat  zij  binnen  den  wijzend  (een 
soort  van  dijk),  achter  de  Lind  enz.  gelegen  is  ^). 

Bestaat  een  plaatsnaam  uit  meer  dan  één  zelfatandig 
naamwoord  in  dier  voege,  dat  de  zamenstellende  bestand- 
deden  tot  geene  volkomene  eenheid  gekomen  zijn,  dan  ver- 
binde men  de  bestanddeelen  door  koppelteekens,  en  geve 
een  hoofdletter  aan  elk  der  deelen.  Dus:  Homza^DrUX^ 
Vdd'Driel^    Adriaan'Pietereen^Ambacht^    BrieU-Nietiwlandj 


*)  Staat  het  by  woord  achter  den  naam,  zoo  verbinde  men  het  door 
het  koppelteeken  dfiarmedo,  als  Noordwijk»bwltny  Kaiwijk*hinntny  '/  ^nd« 
d'MJLrbuilen  (Noordbrabant).  Dos  ook  dt  J/aar-J^ta/ens»  waar  de  bepaling 
a(^tcraan  komt,  d.  i,  dat  deel  van  do  Haar,  't  welk  tot  Zuilen  behoort. 


(  78  ) 

neer^HugO'Waardt  llendrtk^Ido^Ambachi,  Jan-Gijzen-VaoTt^ 
GiesenrOudekerk,  Ook  wanneer  twee  substantieven  door  het 
voqpvoord  en  woiden  Teirbonden:  alleenlijk  schrijve  men  dan 
bet  voegwoord  met  kleine  aanvangsletter  :  Bedc^m^Donk, 
Berff-en-'Terberi,  Tulren-i  fFaal»  Liet  men  bier  de  ko^^tee* 
kens  achterwq;e,  de  sehyn  ssou  bestaan,  of  men  niet  van 
ééne,  maar  van  twee  gemeenten  sprak. 

Hiermede  meen  ik  mij  eenigermate  van  de  taak  gekwe- 
ten te  hebben^  die  de  'Akademie  mij  heeft  opgelegd^  en 
voorts  neem  ik  de  vrijheid  te  verwezen  naar  het  voorstdi 
dat  ik  in  den  aanvang  van  dit  Bapport  gedaan  heb. 

Utrecht,  Augustus  I860. 


GEWOiVE  VERGADERING 

«  ■ 

DBA  AtoEMJliO 

TAÀL-,  lÉTTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN   WIJSGEÊRIGE 

WETENSCHAPPEir, 

GBHODDEH  Dim  laOtu  JDNU  19»0, 


•^mm- 


!:• 


•  •  .        .     I 


Tegenwoordig  de   Ileercn:  b«  j.  koeneiv,  b.  c.  biixies, 

R.  FBUIN,  O.  B.  M.  DBLPRAT,  M.  DB  YBIBS,  A.  KUBNBH»  W.  HOIX, 
L.  a.  F«  JANSSEN,  F.  C  DB  GBEUVB,  G.  LEEMANS,  J.  C  8.  BOOT, 
B.  C.  BAKHUIZEN  ¥AN  DEN  BBINK,  N.  BEETS,  L.  A.  J,  W.  SLOET, 
G.  MEES  AZ.,  #•  H«  BOI.WBBDA,  8.  KARSTEN»  G.  DB  nUSS  ALt 
J.  KAPPBYNB  TAN  VB  GOPBULO,  J.  H.  SCHOLTEN«  D.  HABTÜIG, 
B.  J •  L.  DB  GEBB,  !•  G.  BULLBMAN,  J.  A.  G.  TAN  HBVftDB,  W-  G.  MULL, 
J.  ACKBB8DU0K,  J.  VAN  LBNNBP 

/vwvn/wx/xA/v 

Het  Proces-Verbaal  der  vorige  Vergadering  wordt  voor- 
gelezeu  en  vastgesteld. 

Daarin  kwam  de  laatst  gehoaden  Bede  van  den  üeer 
opzooMER  tegen  den  Uecr  scholten,  door  hem  zei  ven  gere- 
digeerd, onveranderd  voor:  waarop  door  den  lieer  G.  de  tiuis 
de  vraag  werd  geopperd,  of  de  leden  recht  hebbeu,  eenc 
zoodanige  door  hen  zelve  opgemaakte  redactie  in  het  Pn)- 
ces-Verbaal  te  doen  opnemen.  De  Vergadering  besluit, 
op  voorstel  van  den  Voorzitter,  dat  de  Secretaris  s6&t  het 
afdrukken  aan  den  Heer  opzookeb  eene  revisie  zal  doen 
toekomen,  om  in  zijn  opstel,  zoo  noodig,  nog  eenige  wijzi- 
ging te  kunnen  brengen. 


(  75  ) 

Do  Secretaris  geeft  kennis ,  dut  hij  van  de  nieuwbenoemde 
Leden  uartino  en  kâppcynb  van  de  copello  beticht  ont« 
vangen  heeft,  dat  aij  berdd  zijn,  het  lidmaatschap  der 
Akademie  te  aanvaarden.  Daar  beide  die  Heeren  in  de 
Vergadering  tegenwoordig  sijn,  worden  zij  door  deii  Voor« 
SBÏtter  verwelkomd  en  hun  met  het  opgedragen  lidmaatschap 
geluk  gewenscht» 


Is  ingekomen  eene  Miseieve  van  den  Heer  B.  H«  ba* 
VABR,  aan  de  Afdeeling  aanbiedende  eenige  exemplaren 
zijner  Verhandeling  over  ,^£ene  merkwaardige  schilderij 
aangaande  c.  de  witt/'  met  verzoek  dat  de  Afdeeling  haar 
gevoelen  kenbaar  make  over  de  juistheid  of  onjuistheid 
van  het  door  den  Auteur  in  die  Verhandeling  geopperde 
gevoelen.  De  Secretaris  doet  opmerken,  dat  de  Vergade- 
ring, volgens  §  10  van  haar  Reglement  van  Orde,  onbe- 
voegd is  om  „  zicli  te  verklaren  over  de  waarde  van  eenig 
haar  ter  beoordeeling  toegeeonden  boekwerk,  ten  aij  daartoe 
door  de  Regering  uitgenoodigd  of  wanneer  het  boekwerk 
haar  ter  mededinging  naar  eenen  uitgeloofden  prijs  wordt 
toegezonden.^'  De  Vergadering  vereenigt  zich  met  die  be- 
schouwing, en  draagt  den  Secretaris  op,  den  geachten 
Briefschrijver,  met  dankzegging  voor  de  toegezondene  ex^n- 
plaren,  van  haar  besluit  kennis  te  geven» 

Nog  is  ingekomen  eene  Missieve  van  den  Heer  hoffmaiin, 
der  Vergadering  aanbiedende  een  Letterproef  van  Sineesche 
matrijzen  en  drukletters,  krachtens  machtiging  van  Z.  M. 
den  Koning  en  op  last  van  den  Minister  van  Staat,  Minis» 
ter  van  Koloniën  j.  j.  boghussbn  vervaardigd  onder  toezicht 
van  den  Hoogleeraar  Translateur  van  het  Nederlandsch  In- 
dische Qonvemement  voor  de  Japansche  en  Sineesche  talen, 
Dr.  J.  HOPFiiANN,  I860,  De  Heer  HOïFiCAim  wenscht  deze 
aanbieding  te  doen  strekken  ten  blijke,  dat  de  pogingen, 
vroeger  door  deze   Afdeeling   der   Akademie   in   het   werk 


(76) 

gesteld,  om  in  de  behoefte  van  Sineesclie  drukletters  te 
voorzien,  met  een'  gunstigen  uitslag  bekroond  zijiii  en  hij 
stelt  voor,  om  den  Catalogus,  waaraan  de  Schrijver  een  uit« 
voerig  voorbericht  betrekkelijk  de  geschiedenis  dezer  on« 
dememihg  wenscht  toe  te  voegen,  in  de  werken  der  Af« 
deeling  op  te  nemen.  Nadat  dit  voorstel  nog  nader  door 
den  Heer  leshans  is  .toegelicht,  besluit  de  Vergadering, 
het  Bestuur  der  Afdeeliiig  te  machtigen,  om  deze  aange- 
legenheid, welke  eenige  voorloopige  schikkingen  met  den 
Heer  Thesaurier  der  Akademie  vorderen,  in  overleg  me4 
dezen  te  regelen,  en  te  zorgen,  dat  deze  eeuig^mate  spoed* 
vorderende  zaak  door  de  eerlang  invallende  vacantie  geen 
iioodeloos  verwijl  onderga. 


Vervolgens  wordt,  daar  het  rapport  wegens  het  voorstel 
van  den  Heer  van  lennëp  nog  niet  gereed  is,  en  de 
Heer  baks  gemeld  heeft  verhinderd  te  zijn  om  zijne  Bij- 
drage aan  de  Vergadering  mede  te  deelen,  het  woord  aan 
den  Heer  boot  gegeven,  ter  voorlezing  zijner  Bijdrage 
over  de  Episode  van  Palinunu  in  het  zesde  boek  der 
Aeneïs.  De  Spreker  vermeldt  de  goedkeuring  en  bevesti- 
ging^  welke  de  kritiek  van  virgilius  door  onzen  geleerden 
Landgenoot,  den  HoogU  febelkaup,  in  den  laatsten  tijd 
in  Duitschlaud  gevonden  heeft,  met  name  in  het  onhings 
verschenen  werk  van  den  duitschen  Geleerde  geübe,  geti- 
teld Minos*  Ten  gevolge  dezer  onderzoekingen  zouden  de 
.beide  Episoden,  die  van  PaUnurm  en  Deiphobus^  voor  on- 
echt moeten  gehouden  worden.  Deze  laatstgenoemde  zou 
de  Spreker  niet  durven  verdedigen,  maar  die  over  Palinu^ 
TU8  meent  hij,  behoudens  enkele  ook  hem  verdacht  voor* 
.komende  regels  en  lezingen,  in  bescherming  te  moeten 
nemen.  De  bijdrage  wordt  door  den  Voorzitter  gevraagd, 
en  door  den  Auteur  afgestaan,  voor  de  Verslagen  en  Me» 
dedeclingm.     Voorts   wordt   over    deze    Verliandeling  eenc 


(  77  ) 

discussie  geopend,  waarin  de  Heer  Karsten  zijne  bcden^ 
kingen  tegen  enkele  bijzonderheden,  door  den  Hoer  Boof 
vermeld,  in  het  midden  brengt.  Hem  komt  de  kritiek  van 
den  Heer  pbbrlkamp  niet  voor,  eene  zoo  algemeene  goed- 
keuring en  bevestiging  te  vinden.  Daarvoor  zou  hij  al- 
thans niet  het  vermelde  werk  Minos  tot  bewijs  durven 
aanhalen,  immers  dat  werk  bevat  zoo  zonderlinge  paradoxen, 
dat  hij  het  in  geenen  deele  kan  beschouwen  als  het  ge« 
voelen  der  hedendaagsche  geleerden  in  Duitschland  verte- 
genwoordigende. Voorts  brengt  de  Spreker  bedenkingen  in 
het  midden  tegen  een  paar  emendatiën  van  den  Heer  boot. 
De  Heer  van  lennep  maakt  eenige  aanmerkingen  tegen  do 
handelwijze  der  kritiek  in  het  onecht  verklaren  van  epi** 
soden  of  uitdrukkingen  die  min  juist  voorkomen,  b.  v. 
wegens  verwarring  van  tijden  of  plaatsen,  die  oök  bij 
groote  dichters  zeer  lichtelijk  plaats  kan  vinden.  Zoo 
heeft  WALTEK  SCOTT  naderhand  zelf  den  draak  gestoken 
met  eene  plaats  in  zijn  Ivanhoe,  waar  hij  de  zwijnen  in 
het  voorjaar  zich  met  eikels  doet  voeden.  2jOodanige 
plaats  haalt  de  Spreker  uit  een  zijner  eigen  werken  aan, 
en  verklaart,  in  spijt  van  toekomstige  eriticif  dat  die  plaats 
verre  van  onecht  is  maar  eene  werkelijke  vergissing  bevat. 
Daarop  wordt  het  woord  verleend  aan  den  Heer  m.  de 
VBIES,  die  na  eenige  algemeene  'aanmerkingen  over  den  ver-^ 
warden  en  gebrekkigen  toestand,  waarin  vele  voortbrengse- 
len der  middelnederlandsche  Letterkunde  verkeeren,  door 
fouten  der  afschrijvers  en  onkritische  uitgaven  der  heden- 
daagsche geleerden  (onze  Zuidelijke  naburen  in  zonderheid 
betoonen  in  dat  opzicht  vaak  meer  ijver  dan  oordeelkunde), 
die  opmerking  nader  toepast  op  bet  mned.  Gedicht  Theo^ 
phäus.  Dat  gedicht  heeft  waarlijk  poëtische  waarde,  en 
staat  in  onmiskenbaar  verband  met  de  Faustsage,  van 
welke  GOETHE  een  zoo  meesterlijk  gebruik  gemaakt  heeft, 
zoodat,    wanneer    men    eene  historische  beschouwing  wilde 


(  78) 

geven  van  de  ondcrscheiJen  gedaantewisselingen,  welke  die 
Sage  in  den  loop  der  tijden  ondergaan  heeft,  de  Tkeo* 
phäiu  als  een  belangrijke  schakel  in  die  keten  zoude  voor« 
komen. 

Na  een  algemeen  ovensicht  over  de  geschiedenis  van 
den  hoofdpersoon  des  gedichts  te  hebben  gegeven,  toont 
de  Spreker  overtuigend  aan,  dat  eene  passage  van  52  re- 
gels door  het  losraken  van  een,  ^aan  beiden  zijden  met  2ft 
verzen  •«-  het  gewone  getal  regels  op  eene  bladzijde  -— ' 
beschreven  blad  papier,  op  eene  verkeerde  plaats  in  het 
gedicht  is  ingelascht»  en  op  de  plaats  waar  het  oorspron- 
kelijk stond,  eene  in  het  oog  vallende  gaping  heeft  ver- 
oorzaakt; welke  gaping  wel  van  den  afschijyer  wille- 
keorig  door  ^n  ouechten  regel  is  onkenbaar  gemaakt, 
maar  evenwel  voor  het  oog  der  kritiek  blijkbare  8i)oren 
heeft  achtergelaten.  De  Spreker  toont,  dat  wanneer 
men  de  aangewezen  52  regels  op  de  rechte  plaats  her- 
stelt« de  zamenhang  behoorlijk  wordt  en  niets  te  wenschen 
overlaat. 

Nadat  onderscheidene  leden  tegen  deze  schrandere  gis- 
sing bedenkingen  hebben  in  het  midden  gebracht,  welke 
alle  door  den  Heer  de  vbibs  voldoende  worden  opgelost, 
verzoekt  de  Voorzitter  deze  voordracht  voor  de  Werken 
der  Afdeeling,  waartoe  de'  Heer  nis  vkixs  het  stuk,  nader 
uitgewerkt  en  op  schrift  gebracht,  aan  de  Vergadering  toe« 
zegt.  Tevens  geeft  de  Heer  de  vuiss  zijn  voornemen  te 
kennen,  om  later  eene  kritische  uitgave  van  den  ThêopMtius, 
waaraan  dringende  behoefte  bestaat,  te  zullen  doen  in  het 
licht  verschijnen,  van  welke  uitgave  deze  conjectunr  als 
proeve  kan  worden  beschonwd. 

De  Voorzitter  verzoekt  den  Spreker,  deze  belangrijke 
Verhandeling  voor  de  Werken  der  Afdeeling  te  willen  af- 
staan, en  daar  de  Heer  db  vuies  zich  hiertoe  bereid  ver- 
klaart,   wordt    eene    Commissie  benoemd,  bestaande  uit  de 


(  79) 

leden  brill  en  jonckblo£T>  onof  over  de  Verhandeling  ver- 
slag nit  te  brengen. 


De  Heer  Janssen  biedt  der  Akademie  eene  Oudheidkun- . 
dige  Verhandeling  aan  van  Dr.  westbrhoff,  over  het  ma- 
ken  van  rookpijpen  en  het  rooken,  waarin  bewezen  wordt^ 
dat  het  rooken  in  zwang  was  lang  voordat  de  tabak  her- 
waarts uit  Amerika  werd  aangevoerd;  alsmede  eene  ver- 
handeling van  Prof.  starck  te  Heidelberg,  getiteld  Beiträge 
zur  fuäiken  JPenkmälerkunde,  waarvan  bet  eerste  stuk  be- 
rat Momunenia  Musœi  Meermanno^Westreeniard. 

Daarna  vestigde  de  Heer  Janssen  de  aandacht  der  Ver- 
gadering op  de  jongste  bei:ichten  omtrent  de  Zwitserschc 
meerwonfngen,  in  verbtind'  tùeè  ^dère  soortgelijke  over- 
blij&elen  der  oudheid,  welke  ook  in  andere  meer  noorde- 
lijk gelegene  landen,  in  «onëerheid  ook  in  Schotland  en 
Ierland,  ontdekt  zijn,  en  hij  geeft  bij  die  gelegenheid  een 
overzicht  van  de  Jconstschatten  in  het  antiquarische  mu- 
seum te  Berlijn  voorhanden,  welke  hij  in  den  zqmer.  des 
verleden,  jaars  bezichtigd  heeft.  De  Heer  janbsi»!  behoudt 
zich  voor^  deze  bedrage  eldexB  te  doen  in  het  lioht  ver- 
schijnen. 


Daar  niemand  verder  iets  ter  behandeling  ter  tafel  breng<^ 
wordt  de  Vergadering  door.  den;  Vooraitter  gesloten.  -*- 


(> 


BIJDRAGE 


lOT  DB 


KRITIEK  VAN  HET  MIDDELNEDEELANDSCHE  GEDICHT 


THEOPHIL  US, 


I>OOB 


n.   OB   VBIBS. 


Dat  de  kritische  behandeling  van  de  voortbrengselen  der 
Mnl.  letterkunde  tot  voor  weinige  jaren  veel  te  wenschen 
overliet  en  nog  bij  velen  overlaat,  is  meer  dan  eens  op- 
zettelijk aangetoond  met  bewijzen,  die  maar  al  te  laide 
spraken.  Het  moge  een  verblijdend  verschijnsel  zijn,  dat 
men  eindelijk  het  gebreid  heeft  ingezien  en  tot  helderder 
begrip  is  gekomen  van  de  strenge  eischen,  die  een  uitge- 
ver van  oude  geschriften  zich  behoort  te  stellen;  maar  het 
is  er  verre  af,  dat  de  meer  wetenschappelijke  keunis  en 
verbeterde  methode  reeds  nu  de  droevige  gevolgen  van  het 
kwaad,  dat  zoo  lang  voortwoekerde,  onschadelijk  zouden 
hebben  gemaakt«  De  beoefenaar  der  MnL  taal,  die  zijne 
kennis  uit  onvervalschte  bronnen  wil  putten  en  de  kritiek 
in  haar  regt  handhaven,  vindt  nog  een  veld  te  bearbeiden, 
even  ona&ienbaar  als  dat  van  de  oude  klassieke  letteren, 
waarop  de  groote  criiici  van  ons    vaderland,  een  scalioeb, 

J.  F.  ORONOVIUS,  HEHSTEEHÜIS  Cn  VALCKENAER  (om  VaU  UOg 


(  81  ) 

levenden  niet  te  gewagen)  hunne  schoonste  lauweren  heb- 
ben geplukt.  In  verminkte  en  op  allerlei  wgzen  bedorvene 
afschriften  tot  onzen  tijd  bewaard  gebleven,  door  de  uitge- 
vers vaak  met  schromelijke  oppervlakkigheid  en  gedachte- 
looze  slordigheid  in  het  licht  gezonden,  leveren  vele  Mnl. 
werken,  in  dicht  en  ondicht,  ons  eene  lange  rij  van  on- 
verstaanbare, ongerijmde,  verwarde,  onzuiver  gedachte  en 
onjuist  uitgedrukte,  of  wel  deerlijk  verknoeide  en  verhas- 
pelde volzinnen,  bij  welke  aan  geene  tekstverklaring  te 
denken  valt,  zoolang  niet  eene  scherpe  en  geoefende  kri- 
tiek, met  behoorlijke  taalkennis  en  gezond  verstand  gewa- 
pend, de  onreinheden  weggenomen,  de  verwarring  te  regt 
gebragt,  de  tallooze  fouten  van  stijl  en  taal  verbeterd,  in 
een  woord,  de  oorspronkelijke  hand  van  den  schrijver  zoo- 
veel mogelijk  hersteld  heeft. 

Uit  een  tweeledig  oogpunt  is  deze  staat  van  zaken  te 
betreuren,  als  verderfelijk  voor  den  opbouw  der  wetenschap  : 
zoowel  wat  de  juiste  kennis  en  waardering  der  Mnl.  taal, 
als  die  der  Mnl.  letteren  betreft. 

Beschouwt  men  de  zaak  van  den  kant  der  taalkunde, 
dan  loopt  het  in  't  oog,  hoe  belemmerend  de  bedorven  toe- 
stand moet  wezen  van  de  teksten,  die  bij  het  onderzoek 
tot  grondslag  verstrekken.  De  echte  vorm  en  de  ware  be- 
teekenis  der  woorden,  hunne  onderlinge  beheersching  en 
spraakkunstig  verband,  de  geheele  inhoud  der  grammatica 
en  lexicographie,  kan  nooit  zuiver  worden  gekend  en  be- 
grepen, en  evenmin  kan  het  eigenaardig  karakter  der  Mnl. 
taal  worden  doorzien  en  naar  waarde  geschat,  zoolang  de 
waarnemer  door  allerlei  vervalschte  lezingen  van  het  regte 
spoor  wordt  afgeleid,  zoolang  de  schijn  hem  bedriegt,  waar 
hij  het  wezen  zoekt  te  doorgronden.  Hoevele  dwalingen  en 
misvattingen  op  het  gebied  onzer  taalkunde  zijn  niet  uit 
deze  bron  voortgevloeid!  Het  is  onnoodig  hierover  thans 
uit  te   weiden.    Ik   mag   verwijzen  naar  mijne  Proeve  van 

TERSL.  EN  HED.   AFD.   LETTERK.   DEEL  YI.  6 


(  82  ) 

MnL  Tcudzuivering,  waarin  ik  eene  brecde  lijst  van  onge« 
regtigheden,  door  de  toepassing  eener  eenvoudige  tekstkri« 
tieky  in  volle  naaktheid  heb  tentoongesteld.  En  dat  betrof 
nog  maar  eene  bepaalde  soort  van  woorden  —  of  liever 
van  wanwoorden«  Als  men  de  woordverklaring  en  spraak* 
kunst  op  gelijke  wijze  wilde  doorloopen,  hoeveel  stof  waro 
er  dan  niet  aanwezig  voor  een  nieuw  zondenregister,  dat 
telkens  het  bewijs  zou  leveren  —  indien  dat  bewijs  nog 
noodig  mögt  zijn  -^,  hoe  zuivere  taalkennis  alleen  uit  ge<* 
zuiverde  teksten  kan  worden  ontleend,  en  hoe  derhalve  in 
den  toestand,  waarin  zich  de  overblijfselen  onzer  Mnl.  lite- 
ratuar  bevinden,  de  kritiek  nog  vrij  wat  te  doen  beeft. 

Uit  het  oogpunt  der  letterkunde,  in  den  engeren  zin  van 
dit  woord,  zijn  de  schadelijke  gevolgen  niet  minder  groot. 
Of  is  het  mogelijk,  van  den  inhoud  van  eenig  geschrift 
naar  behooren  kennis  te  nemen  en  alles  met  juistheid  uit 
te  leggen,  wanneer  de  vorm,  waarin  het  voor  ons  ligt,  zoo 
verre  afwijkt  van  dien,  waarin  het  door  den  auteur  te  boek 
werd  gesteld?  Gaat  eene  billijke  beoordeeling  en  aesthcti- 
sehe  waardering  der  middeieeuwsche  kunstgewrochten  in 
poëzij  en  proza  niet  met  talrijke  bezwaren  gepaard,  wan« 
neer  men  die  gewrochten  niet  in  hunne  oorspronkelijke  rein- 
heid aanschouwen  kan,  maar  ze  overal  bevlekt  vindt  en 
met  een  waas  van  bederf  overtogen,  of,  wat  nog  ei^er  is, 
door  verregaande  achteloosheid  gehavend,  misvormd  of  ge- 
schonden? Kunnen  werken,  in  zulke  exemplaren  voortge- 
plant, wemelende  van  allerlei  wanstaltigheden,  niet  zelden 
met  onzin  eu  wanzin  besmet,  den  goeden  smaak  een  waar- 
achtig belang  inboezemen?  Kunnen  zij  den  geest  een  ge* 
zond  voedsel  verstrekken,  weldadig  werken  op  hart  en  ge- 
moed, opwekkend  en  versterkend  zijn  voor  het  nationale 
£çevoel?  Ook  hier  moet  dus  de  kritiek  zich  van  hare  taak 
hebben  gekweten,  voor  dat  de  letterkunde  in  waarheid  vruch- 
ten kan  dragen.  Meent  niet,  dat  ik  den  toestand  der  Mnl. 


(  88  ) 

gedenkstukken  te  scherp  beoordeel^  of  te  veel  goeds  van  de 
kritiek  verwacht.  Ieder  die  den  staat  van  zaken  van  nabij 
kent,  moet  toestemmen^  dat  ik  niet  te  veel  heb  gezegd. 
Wie  twijfelen  mögt,  hij  zie  de  kronijk  van  den  Yelthem- 
sehen  priester,  hij  zie  Ferguui^  FUms  ende  Blanceßoer  of 
de  Oud'Vlaemache  Gedickten^  om  zieh  te  overtuigen,  dat 
een  dichter  uit  de  14®  eeuw,  die  in  de  19®  nog  eens  op 
aaide  verschijnen  mögt,  zijn  eigen  werk  naauwelijks  zou 
herkennen.  Hij  vergelijke  de  kritische  uitgaven  van  den 
ReincnÊiri  of  Catel  ende  Elegaet  met  de  ruwe  proeven,  waarin 
die  gedichten  voor  't  eerst  het  licht  zagen;  vergelijke  de 
nieuwe  bewerking  van  makblant's  Spiegel  Eütorictd  met 
den  tekstafdruk  van  1784 — 1849;  en  hij  zal  niet  aarze* 
len,  ook  op  het  gebied  der  Mnl.  letteren,  te  gelooven  aan 
de  waarde  en  het  regt  der  kritiek. 

Ik  wenschte  U  heden  te  wijzen  op  een  staaltje,  dat  krach> 
tig  getuigen  zal,  hoe  sommige  middeleeuwsche  teksten  zijn 
uitgegeven,  en  hoe  door  eene  enkele  onhandige  vergissing 
een  geheel  gedicht  in  zijnen  zamenhang  verstoord  en  bij- 
kans onverstaanbaar  kan  worden.  Ik  hoop  bij  de  aanwijzing 
van*  het  gebrek  —  om  uwe  aandacht  niet  geheel  zonder 
vrucht  te  vermoeijen  —  tevens  de  genezing  aan  te  brengen. 

liet  gedicht,  dat  ik  bedoel,  is  de  Theophüuê.  het  in  de 
Middeleeuwen  zoo  geliefde  verhaal  van  den  „  vriend  Gods," 
die,  door  den  laster  vervolgd,  van  de  reinste  deugd  allengs 
tot  een  diepen  val  kwam  en  zijne  ziel  aan  den  Booze  ver- 
pandde, maar  ten  laatste,  als  een  berouwvol  en  boetvaardig 
zondaar,  door  de  tusschenkomst  der  Heilige  Maagd,  de 
goddelijke  genade  verwiert  Het  mag  In  ieder  opzigt  een 
merkwaardig  dichtstuk  heeten,  dat  wel  verdient  in  zuiveren 
en  ongeschonden  vorm  bij  het  nageslacht  bewaard  te  blij^ 
ven.  Het  verdient  dit  niet  alleen  om  zijne  innerlijke 
waarde  —  Dr.  jonckbloet  helt  er  toe  over,  het  „onder 
de  beste  voortbrengselen  onzer  geestelijke  poëzie"  te  raug- 

6» 


(  84) 

schikken  *)  — ;  maar  ook  vooral,  omdat  de  middelecuw- 
sche  sage  van  theophilüs  in  regtstreeksch  verband  staat 
tot  de  latere  van  faust,  die  in  Duitschland  zoo  populair 
is  geworden  en  door  het  meesterstuk  van  ooethe  eene 
Europeesche  vermaardheid  geniet 

Is  de  vorm,  waarin  wij  den  Mnl.  Theophiluê  bezitten, 
geëvcnredigd  aan  de  eervolle  plaats,  die  het  gedicht  in  de 
geschiedenis  onzer  letterkunde  inneemt?  Zonder  bedenking 
antwoord  ik  ontkennend.  De  Theoplälus  is  ons  bewaard  in 
een  enkel  manuscript,  in  de  verzameling  van  van  hülthek^ 
thans  aan  de  Bourgondische  Boekerij  te  Brussel  behoorende. 
In  1836  bezorgde  Jhr.  ph.  blommae&t  eene  uitgave:  het 
was  een  bloote  afdruk  van  het  gebrekkige  handschrift.  In 
1858  werd  die  uitgave  door  eene  tweede  gevolgd,  op  en- 
kele kleinigheden  na  geheel  aan  de  eerste  gelijk.  Het  lag 
niet  in  het  plan  van  den  heer  blommaert,  het  gedicht 
kritisch  te  bewerken.  Aan  stof  zou  het  anders  niet  ont- 
broken hebben.  Op  talrijke  plaatsen  is  de  tekst  ontsierd 
door  fouten  van  allerlei  aard,  nu  eens  tegen  de  wetten  der 
grammatica,  dan  tegen  de  cischen  van  een  deugdelijken  en 
^pasten  zin,  terwijl  de  eigenaardige  interpunctie  van  den 
uitgever  zelden  de  duidelijkheid  bevordert.  Niet  minder  dan 
140  plaatsen  (in  een  gedicht  van  1854  verzen)  heb  ik 
op  den  kant  van  mijn  exemplaar  aangeteekend,  die  de  hulp 
der  kritiek  dringend  behoeven.  Eene  nieuwe  uitgave,  die 
ik  voorbereid,  zal  daardoor  —  naar  ik  vertrouw  —  ge- 
noegzaain  geregtvaardigd  zijn. 

IVIaar  al  ware  er  ook  niets  te  berispen  dan  de  ééne  ver- 
gissing, waarop  ik  thans  uwe  aandacht  wil  vestigen,  nog 
zon  de  behoefte  aan  eeu  verbeterden  herdruk  van  den 
TheopkUtu  onloochenbaar  blijven.  Want  de  dwaling,  die  ik 
hier  op  het  oog  heb,  is  van  meer  belang  dan  deze  of  gene 


♦)  Gesch,  der  Mnl.  Dichtk\,  II.  446. 


(  85) 

onzuivere  lezing.  Zij  verwart  en  bederft  het  geheelc  ver- 
haal, verbreekt  den  natuurlijken  zaïnenhang,  en  stelt  voor 
de  heldere,  verstandige  taal  van  den  dichter  —  tot  drie 
malen  toe  —  klinkklaren  onzin  in  de  plaats. 

Ik  wil  die  harde  beschuldiging  met  de  feiten  bewijzen. 
Slaan  wij  het  gedicht  op,  bij  bl.  28  (in  de  beide  uitga- 
ven)i  VS.  980  en  volgg. 

Theophilus,  bij  het  naderen  van  den  dood  tot  inkeer 
gekomen  en  vol  berouw  over  zijne  zonden,  barst  in  eene 
troostelooze  jammerklagt  uit  Alle  hoop  heeft  hij  verloren. 
Als  de  oordeelsdag  aanbreekt,  wie  zal  hem  bijstaan?  De 
Moeder  Gods,  de  bemiddelares  der  genade  ?  Ach  !  al  te  snood 
heeft  hij  Haar  en  Haren  Zoon  verloochend  :  alle  ontferming 
heeft  hij  verbeurd. 

Aen  wien  sal  ie  daer  soeken  trocst, 
Of  mi  Ërods  moeder  noest?   « 
Gods  moeder,  ja  God  selve  mede, 
Si  sijn  op  mi  verbolghen  bede. 

Doch  de  gedachte  aan  de  barmhartigheid  der  H.  Maagd, 
die  zoo  menigen  zondaar  verloste,  dringt  zich  weder  aan 
zijnen  geest  op.  Qij  Haar  wil  hij  troost  en  genade  zoeken. 
Als  Zij  hem  die  weigert,  dan  weet  hij  zeker,  dat  hij  ze  van 
niemand  verwerven  zal.  Maar  --«  zoo  wordt  zijn  gemoed 
tusschen  hoop  en  vrees  geslingerd  —  hoe  zal  hij  het  aan- 
leggen? Hoe  zal  hij  zich  durven  verstouten,  aan  Haar  zij- 
nen nood  te  klagen?  Zijne  zonden  zijn  al  te  groot»  om 
nog  erbarming  te  kunnen  hopen: 

970  Onrecht  ware  dat  si  mi  gave 
Troest,  no  raet,  no  hulpe  mede, 
Sent  dat  ie  die  quactheit  dcdc. 
Dat  ie  haers  vcrloghenen  soude 
Om  cnc  deine  onscoude. 


(  86  ) 

975  Bat  ware  onrecht,  gave  ai  mi  raet. 
Want  mine  sonden  sijn  soe  quaet. 
Ic  dede  hem  beden  sulken  lachter, 
Het  ware  onrecht,  peinsese  achter  *). 

Ja,  gaat  hij  voort: 

Hets  onrecht,  en  wrake  si  se  niet, 
980  Ende  loen  ontfaen  na  ons  bediet. 

Wat  gewroken  moest  worden,  vernemen  wij  niet:  het 
pron.  86  zweeft  buiten  alle  verband.  Zeker  moet  het  op 
9onden  slaan,  maar  dat  woord,  in  vs.  976  uitgedrukt,  is 
al  te  ver  verwijderd.  En  wat  moet  vs.  980  beteekenen?  Wie 
of  wat  moet  loen  ontfaen?  En  dat  na  ons  &6dte< /  Was  het 
dan  TH£OPHiLUS  zelf  en  de  zijnen,  naar  wier  uitspraak  de 
zonden  werden  gestraft?  Men  zou  althans  verwachten:  na 
Gods  bediet,  naar  de  uitspraak  van  Christus,  die  verklaard 
had  dat  het  kwaad  zijn  loon  niet  ontgaan  zou. 

Na  deze  vrij  verwarde  regels  lezen  wij  nu  onmiddelijk 
het  volgende: 

Hier  boven  ghelovic  meest, 

Dat  die  Vader,  die  Sone  ende  die  Heilege  Geest 

Es  één  God  ende  personen  dile. 

Lieve  Vrouwe,  ghebreket  oec  mie 
985  Iet  ant  ghelove  van  der  kerken, 

Ie  wille  volghen  goeden  clerken, 

Aen  mine  ghelove,  an  mine  wet, 

In  dien  dat  si  mi  wisen  bet. 

Vrouwe,  dits  mine  begherte 
990  Metten  monde  ende  metter  herten. 


*)  Achterpeinsen,  hetselfdo  »1b  achterdenken,  by  kil.  :  ßUura  medäari; 
Mhd.  hinderdenken,  zich  in  gedachten  verdiepen  (B£NECK£,  I.  348);  dos 
nadenken,  zich  bedenken.  De  zin  is  derhalve:  ,)/te<  ware  anregt,  indien  zij 
er  zich  nog  over  bedacht  (»/()'  ecnc  genade  te  verkenen,  die  ik  geheel  on» 
waardig  oen).'* 


(  87  ) 

liier  bi  willic  ghedopct  sijA, 
Daci  men  sal  doemen  dieven  mijn. 

Wat  dunkt  U  van  deze  belijdenis  der  II.  Drievuldigheid, 
die  hier  uit  de  lucht  komt  vallen P  Het  schijut  wel,  dater 
meer  artikelen  zijn  voorafgegaan:  hierboüen,  zegt  hij,  en 
tneeêU  Maar  neen,  er  gaat  niets  vooraf.  Hij  zegt  alleen: 
„het  zou  onregt  zijn,  zoo....  loon  ontvingen.  Daarenboven 
geloof  ik  het  meest  aan  de  Drieeenheid."  Als  onze  Mnl. 
dichters  aan  de  personen,  die  zij  ons  voorstelden,  zulke  re- 
deneringen in  den  mond  legden,  haasten  wij  ons  d&n  hunne 
boeken  weg  te  werj)en:  bij  zulke  lektuur  zou  het  gezond 
verstand  schade  lijden. 

£r  is  meer.  Zoo  even  had  THEOPinLUS  in  vertwijfeling 
gezucht  : 

hoe  sal  ie  die  coenheit  ghewinncn. 
Dat  ie  haer  clagfae  minen  noet? 

Hij  heeft  dus  den  moed  niet,  zijn  gebed  tot  de  H.  Maagd 
ie  verheffen:  het  zou  te  stout  zijn,  op  Hare  bemiddeling 
te  hopen.  En  toch  —  zonder  eenige  nieuwe  bedenking  die 
hem  moed  kon  inspreken  —  rigt  hij  uu  stoutweg  het  woord 
tot  Haar  zelve.  Ldeve  Vrouwe,  zoo  spreekt  hij  Ilaar  onver- 
hoeds aan,  en  hij  verklaart  —  dat  hij  gedoopt  wil  wor- 
den: hij,  die  de  vergiffenis  zijner  zonden  nog  niet  had  ver- 
kregen, ja,  nog  niet  eens  had  durven  afbidden. 

Maar  verrassender  is  nog  hetgeen  volgt: 

Als  hi  dit  liadde  gheseit, 
Noepte  Onscr  Vrouwen  octmocdccheit, 
995  Soc  dat  si  haer  gheliet 

Als  of  si  hare  bolghe  niet  ; 
Maer  'si  voer  in  diere  maniere 
Als  si  verwonnen  ware  scierc 
Van  siuen  rouwe  ende  van  sinen  tranen. 
lOOtO  Si  scidc:  ttlo  sal  dijne  vermanen, 


(  88  ) 

Ende  stacu  di  glicrnc  bi, 
Ende  bidden  over  di. 

Jaj  Zij  gaat  verder:  omdat  hij  nu  een  Christen  was,  die 
berouw  toonde  en  zich  wilde  bekeeren, 

1010  Daer  omme  huipic  di  gheme, 
Ende  ie  sai  doen  dine  claghe, 
Ende  sal  di  soendinc  bejaghen." 


Merkwaardig  voorzeker  I  Nog  v<5<5r  hij  de  H.  Maagd  om 
Hare  tusschenkomst  aanroept,  nog  vóór  hij  eenig  afdoend 
bewijs  van  berouw  en  bekeering  heeft  gegeven  —  dan  en- 
kel zijne  wanhopige  alleenspraak  — ,  zonder  eenige  boe- 
tedoening of  voorbereiding,  neemt  maria  zijn  berouw 
en  zijne  bekeering  goedschiks  aan,  en  verklaart  zich  bereid, 
zijne  voorspraak  te  wezen.  Waarlijk,  hoe  hoog  ook  de  Kerk 
de  ontfermende  bemiddeling  der  Heilige  Mater,  f  ons  amoris^ 
moge  stellen:  nooit  heeft  zij  geleerd,  dat  Hare  hulp  à  si 
ban  marché  te  verkrijgen  was.  Kan  een  katholiek  dichter 
zóó  iets  geschreven  hebben? 

De  dag  brak  aan.  Maria  verdween  uit  zijne  oogen.  Let 
wel  !  dat  Zij  hem  verschenen  was,  wordt  nergens  gezegd.  Zrj 
had  hem  toegesproken,  ja,  maar  zonder  dat  de  lezer  iets 
van  Hare  verschijning  bemerkte.  Maria  verdween  dan. 
Theofhilus  bleef  ootmoedig  liggen  ,^voer  die  ymage  van 
Onser  vrouwen."  Welke  „ymage^'f  welk  beeld?  vraagt  gij* 
Eerst  168  verzen  later  (vs.  1185)  vernemen  wij  iets  van 
dat  beeld: 

Ende  liep  al  stillekine  vore 
Hare  ymage  daer  si  stoet. 

De  woorden  daer  ei  stoet  (wij  zouden  zeggen  :  dtU  daar 
juist  stond)  geven  duidelijk  te  kennen,  dat  hier  voor  het 
eerst  van  dat  beeld  wordt  gesproken.  Toch  lag  thsophilus 


(  89  ) 

reeds  zooveel  vroeger  voor  „  die  ymage/'  voor  hei  beeld  uit- 
gestrekt. Na  begint  hij  zijne  smart  lucht  te  geven: 

Hi  weende,  hi  claghede,  hi  sleet  sijn  haer. 
Hi  wranc  ^n  hande,  hi  dreef  mesbaer; 

en  zoo  bleef  hij  drie  dagen  en   drie  nachten  in  vasten  en 
gebeden  liggen. 

Die  tijd  is  naauwelijks  verstreken,  of  Onze  Vrouwe  ver- 
schijnt hem,  en  spreekt  hem  toe: 

«rTheophiluSy  wes  *)  vroe! 
Dine  penitentie  es  soe 
Wel  volcomen  ende  soe  goet, 


9Ï 


dat  mijn  Zoon  u  genade  heeft  geschonken/^  verwacht  gij 
nu  zeker;  maar  neen,  er  volgt: 

Dat  ie  se  moet  bringhen  voert; 
1036  Die  senden  die  mi  sijn  ghesciet, 
Daerom  en  sal  ie  laten  niet/' 

Meer  dan  naïef  legt  de  uitgever,  door  zijne  interpunctie, 
de  beide  laatste  verzen  aan  maeia  in  den  mond,  die  dus 
verklaart,  „  dat  Zij  hare  zonden  niet  zal  nalaten  f)  !"  Doch 
al  Iaat  men  ze  door  theophilus  uitspreken,  nog  zijn  die 
beide  verzen  vrij  ongepast,  in  schreeuwend  contrast  met 
de  boetvaardige  stemming  waarin  hij  verkeerde,  in  één 
woord  —  de  ongerijmdheid  zelve.  Ook  het  eerste  vers  is 
meer  dan  bevreemdend:  „Uwe  penitentie  is  zoo  wel  vol- 
bragt,  dat  ie  ee  moet  bringhen  voert!"  Maar  dat  was  hem 
reeds  vóór  drie  dagen  beloofd,   in  de  woorden  (vs.  1011): 


*)  Ultg.  wesei. 

f)  Dat  do  aitdrakking:  die  sonden  die  mi  s§n  ghesciet,  niet  kan  be- 
teekencn  :  de  zonden  die  jegens  mij  gepleegd  zijn,  maar  wol  degeiyk  be- 
doelt: de  londen  die  ik  gepleegd  heb,  leert  de  vergelijking  van  vs.  1S48« 
1540  en  1800,  waar  dezelfde  zegswijze  voorkomt. 


(  90  ) 

ic  sal  doen  dine  claghe, 
Ende  sal  di  soendinc  bejaghen. 

Nu  zou  men  verwachten^  het  uitwerksel  dier  ,,  soendinc" 
te  vernemen;  maar  niets  daarvan,  het  blijft  bij  bet  zeggen: 
f,  dat  ic  se  moet  bringhen  voert/'  In  het  voorbijgaan  zij  ojp- 
gemerkt,  dat  dit  vers  vrij  onzuiver  op  het  voorgaande  rijmt 
{ffoet:  voert).  Straks  daarop  volgen  nu  de  twee  zinlooze 
verzen  die  ik  zoo  even  besprak  (omtrent  het  niet  nalaten 
der  zonden),  en....  verdwenen  is  weder  de  H.  Maagd, 
THEOPHiLUS  zit  andermaal  alleen,  en  begint  op  nieuw  met 
zich  zelven  te  spreken: 

Aen  hare  sal  ic  ghenade  soeken; 
Bedi  ic  hebbe  ghesien  in  boeken, 
Dat  Gode  becomt  vele  bet 
1040  Ghenadecheit  dan  rechte  wet. 


1045  Ic  sal  hare  bidden  nochtan  ghenade. 

Si  es  soe  hovesch  ende  soe  goedertieren, 
Ic  hope  hare  sal  ontfarmen  miere 
Sonden  *),  al  waren  si  mere  noch. 

Hoe?  Na  al  wat  voorafgegaan  is,  besluit  hij  genade  te 
bidden  van  Haar,  die  hem  ongebeden  die  genade  reeds 
verleend  heeft!  Hij  hoopt  ontferming  te  vinden  bij  Haar, 
die  hem  Hare  ontferming  reeds  heeft  aangekondigd! 

Zeg  ik  te  veel,  wanneer  ik  beweer,  dat  deze  geheele 
plaats,  van  vs.  979  tot  en  met  vs.  1036,  eene  aaneen- 
schakeling is  van  duisterheid,  tegenstrijdigheid,  ongerijmd- 
heid ?  Als  dat  gezonde  taal  is,  wat  moet  dan  onzin  wezen  ? 

Doorloopen  wij  het  gedicht*  verder.  Er  volgt  nog  genoeg, 
dat  ons  bevreemden  zal. 


*)  Uitg.  Mine  sondcn. 


(  91  ) 

Thsopuilus  komt  dan  tot  het  besluit,  de  genade  der 
Moedermaagd  in  te  roepen,  en  verdiept  zich  in  eene  over- 
denking van  de  goedertierenheid  der  hemelsche  ,,makelare 
ende  taelvrouwe  *)"  (vs.  1037—1106).  Wel  durft  hij  het 
iiaauwelijks  wagen,  zich  tot  Haar  te  wenden,  omdat  hij  al 
te  zeer  met  zonden  besmet  is  ;  maar  toch,  hij  eal  zich  ver- 
stouten, hij  zal  zijne  hoop  vestigen  op  Hare  onuitputte- 
lijke ontfermenis  (vs.  1107 — 1164).  Nu  knielt  hij,  vol  be- 
rouw en  met  een  heilig  voornemen  tot  bekeering,  voor  het 
beeld  van  maria  neder,  weenend  en  jammerend  stort  hij 
zijne  smeekingen  nit,  veertig  dagep  en  nachten  volhardt 
hij  in  het  gebed  (vs.  1165 — 1210).  Intusschen  heft  de 
dichter  een  loflied  aan  op  de  H.  Maagd  en  Hare  verge« 
vende  liefde  (vs.  1211 — 1296),  en  verhaalt  ons  dan,  hoe 
Zij,  na  afloop  der  veertig  dagen,  den  boeteling  in  den  nacht 
verschijnt  en  hem  toespreekt  met  ernstige,  maar  toch  ver^ 
troostende  taal  (vs.  1297 — 1396).  Theofhilus  antwoordt  met 
eene  ootmoedige  bede,  waarin  hij  breed  uitweidt  over  de 
kracht  der  penitentie  (vs.  1397 — 1505).  Maeia  zegt  hem  Hare 
bemiddeling  toe,  mits  hij  opregtelijk  geloove  in  ohristds 
en  in  alles  „dat  die  kerke  hetet  gheloven.^'  Zij  spreekt 
hem  moed  in,  om  van  zijn  geloof  belijdenis  te  doen  (vs. 
1506 — 1549).  Nu  hervat  theopuilüs,  na  vernieuwd  rouw- 
misbaar  (vs.  1550 — 1Ç05):  „Ik  geloof,"  zegt  hij,  „in  God, 
den  Schepper  van  hemel  en  aarde.  Ik  geloof  in  Zijnen 
Zoon.  Dat  Hij  uit  de  Maagd  maria  is  geboren,  om  ons  te 
verlossen  van  de  zonden  door  adaai  in  de  wereld  gebragt. 
Ik  geloof  dat  Hij  geleeraard  en  geleden  heeft,  dat  Hij  aan 
het  kruis  gestorven  is  en  begraven  ;  dat  Hij  de  poorten  der 
hel  heeft  gebroken  en  Zijne  vrienden  verlost  Dat  Hij  ten 
derden    dage   is   opgestaan  en  meermalen  in  leven  gezien. 


*)  Het  gedicht  heeft  tadman.  Ik  zie  geen  bezwaar,  in  het  verband 
mijner  rede  die  uitdrukking  te  wijzigen. 


(  92  ) 

Dat  Hij  ten  hemel  is  gevaren  en  zit  aan  de  zijde  des  Va- 
ders. Dat  Hij  in  het  jongste  gerigt  de  wereld  oordeeleu 
zal.  Ik  geloof  in  den  Heiligen  Geest^  die  met  den  Vader 
en  den  Zoon  waarachtig  Ood  is.  In  de  heilige  Kerk  en  haar 
gebod.  In  de  vergeving  der  zonden.  In  de  gemeenschap  der 
heiligen.  In  onze  opstanding  naar  ziel  en  ligchaam." 

Men  ziet,  met  een  paar  kleine  wijzigingen  spreekt  hij 
de  12  artikelen  der  Apostolische  Belijdenis  uit  Maar  is 
dit  voldoende?  Is  dit  alles  ^,dat  die  kerke  hetet  ghelo* 
venP'  Mögt  men  van  een  katholiek  der  14®  eeuw,  die  in 
het  artikel  over  den. Heiligen  Geest  reeds  de  erkentenis 
van  diens  ware  godheid  inlaschte,  niet  verwachten,  dat  hq 
bepaaldelijk  zijn  geloof  aan  het  leerstak  der  Drieëenh^d, 
naar  de  kerkelijke  symbola^  zou  uitspreken,  ja  op  den  voor- 
grond stellen  ?  Ook  ware  het  niet  ongepast  geweest,  indien 
THEOPHiLUS  zijne  confessie  ootmoedig  besloten  had  met  de 
verzekering:  ontbreekt  er  iets  aan  mijn  geloof,  ik  wil  mij 
door  „  goede  clerken'^  laten  te  regt  wijzen.  Zóó  eerst  zou  hij 
volledig  gezegd  hebben,  wat  hij  schuldig  was  te  belijden. 

Wat  wordt  ons  nu  verder  verhaald?  Vernemen  wij,  dat 
HA&iA,  met  den  berouwvollen  en  nu  bekeerden  zondaar  be* 
wogen,  hem  belooft,  zijne  middelares  te  wezen  bij  Haren 
Zoon?  Volgt  er  op  nieuw  een  tijd  van  boetedoening  en 
gebed,  om  voor  te  bereiden  tot  de  ge^iade,  die  van  guristus 
zal  worden  verkregen  ?  O  neen,  alles  is  al  afgedaan.  Zonder 
eenige  voorbereidingi  zonder  ons  zelfs  te  melden,  dat  ma&ia 
op  de  belijdenis  van  tueophilus  antwoordde,  laat  het  ge- 
dicht plotseling  als  Hare  eigene  woorden  volgen: 

«Theophilus,  hebt  bilden  moet! 
Want  u  mijn  Kint  sinen  evelen  moet 
Hevet  vergheven,  in  dien  dattu 
Blives  eenpaerlijc,  alse  du  does  nu, 
1610  In  penitcntien  ende  in  goeden  gewerke» 
Ende  iut  ghclove  van  der  heileger  kerke." 


(  98  ) 

Christus  heeft  dus  vergiffenis  geschonken,  nog  eer  mabia 
als  voorspraak  is  opgetreden.  Wat  in  twee  termijnen,  ken- 
nelijk van  elkander  gescheiden,  moest  worden  verhaald,  is 
in  eens  afgehandeld.  Wat  blijft  er  zoo  doende  over  van 
de  bemiddeling  der  Moedermaagd  —  tot  welker  verheer- 
lijking het  gansche  gedicht  is  bestemd? 

Het  is  blijkbaar,  dat  ook  dit  gedeelte  van  den  tekst, 
zoo  als  die  in  de  uitgave  voor  ons  ligt,  niet  in  orde  zijn 
kan.  Het  is  onvolledig,  overijld  in  de  voorstelling,  en  lijn- 
regt  in  strijd  met  het  doel  van  den  dichter. 

Wij  hebben  nu  twee  plaatsen  nagegaan,  bij  welke  eene 
ongedwongene  verklaring  op  tallooze  bezwaren  stuit.  Zien 
wij,  of  de  kritiek  in  die  duisternis  licht  kan  ontsteken. 

Ik  geloof,  dat  dit  licht  niet  verre  te  zoeken  is.  De  eer- 
ste plaats,  die  wij  behandelden,  vertoonde  ons  niets  dan 
verwarring,  niets  dan  zaken,  die  daar  niet  te  pas  kwamen. 
De  tweede  bleek  onvolledig  te  zijn  en  den  gang  van  het 
gedicht  te  verhaasten  op  eene  wijze,  die  den  indruk  van 
het  geheel  bederft.  Wat  ligt  dus  meer  voor  de  hand,  dan 
het  vermoeden  van  /eene  omzetting,  waardoor  een  aantal 
verzen,  die  eerst  later  moesten  volgen,  bij  ongeluk  te  vroeg 
zijn  binnengeslopen?  Wij  keeren  nog  eens  tot  de  beide 
plaatsen  terug,  en  ziet,  ons  vermoeden  wordt  tot  zekerheid  : 
verwarring  en  onzin  wijken  voor  orde  en  gezonde  rede- 
nering. 

Inderdaad,  de  geheele  reeks  van  verzen,  die  ons  zooveel 
moeite  baarde,  van  vs.  981  tot  en  met  vs.  1033,  moet 
uit  de  bladzijde,  die  zij  thans  inneemt,  worden  uitgeligt  en 
naar  achteren  geschoven,  om  tusschen  vs.  1605  en  1606 
hare  wettige  plaats  te  hernemen.  Een  paar  kleine  verbete- 
ringen in  de  aanhechting  der  verzen  is  daarbij  noodig; 
want  natuurlijk  heeft  de  afschrijver,  bij  het  ontijdig  inlas- 
schen  hier  —  en  weglaten  dààr  —  van  53  regels,  tot 
drie  malen   toe  eenige  vrijheid  moeten  nemen,  om  de  ver- 


(  Ö4>  ) 

brokenc  voegen  te  herstellen  en  het  verband  quoH  te  red- 
den. Uet  is  wel  niet  doenlijk,  met  volkomene  zekerheid  de 
hand  des  schrijvers  bij  die  drie  aansluitingen  weder  te  ge- 
ven; maar  ongeveer  laat  zich  toch  wel  bepalen,  wat  hij 
geschreven  heeft.  Vs.  1084,  dat  onverstaanbaar,  en  vs.  1606, 
dat  overtollig  is,  werp  ik  uit,  als  blijkbaar  ingesmokkeld 
tot  herstel  van  het  verbrokene  rijm.  Verder  behoef  ik  niet 
te  gaan,  dan  alleen,  dat  ik  in  vs.  979  en  980  eene  klei- 
nigheid verbeter,  in  vs.  1087  de  ontkenning  eft  invoeg,  en 
in  VS.  1607  W(mt  in  JDat  verander. 
Ik  laat  dan  theofhilus  aldus  spreken: 

Hets  onrecht,  en  wreke.  sise  niet, 
Ende  loen  ne  ontfaen  na  Gods  bcdiet 

waarop  dan  aanstonds  volgt: 

Die  sonden  die  mi  sijn  ghesciet. 

„Onregt  is  het,  indien  Zij  ze  niet  wreekt,  en  indien 
zij  niet,  naar  de  uitspraak  Gods,  haar  loun  ontvangen,  de 
zonden  die  ik  gepleegd  heb.''  Dan  gaat  hij  voort: 

Daerora  en  sal  ie  laten  niet, 

Aen  hare  en  sal  ie  ghenade  soeken.  Enz. 

^Maar  daarom  wil  ik  toch  niet  nalaten,  Haar  om  genade 
te  smeeken,  —  want  Hare  ontferming  is  zonder  grenzen." 
Men  ziet,  de  bezwaren,  die  ons  zoo  even  belemmerden,  zijn 
alle  verdwenen.  De  redenering  van  theofhilus  gaat  onge- 
stoord haren  gang.  Geene  ontijdige  geloofsbelijdenis,  gecu 
knielen  voor  een  nog  niet  genoemd  beeld,  geen  voorbarig 
tegemoetkomen  der  Moedermaagd,  geene  verrassende  genade, 
komt  den  loop  zijner  overdenking  verwarren.  Hij  herinnert 
zich  alleen  de  eindelooze  barmhartigheid  van  habia.,  en 
spreekt  zich  zelven  moed  in,  om  zijn  hart  voor  Haar  te 
ontlasten.  Nu  knielt  hij  neder  voor  Haar  beeld  en  volhardt 


(  95  ) 

veertig  dagen  in  het  gebed.  Eindelijk  —  nu  eerst  —  na- 
dat bij  ernstig  berouw  had  getoond  —  verschijnt  hem  Onze 
Yrouwe.  Zij  rigt  tot  hem  eene  bestraffende,  maar  nietteniin 
bemoedigende  toespraak,  en,  na  zijn  vernieuwd  smeekgebedi 
benrt  zij  hem  op  met  de  woorden  (vs.  1512); 

Al  hebstu  vele  mesdaen, 
Ie  sal  di  in  hulpen  staen; 

doch  onder  beding  van  opregte  belijdenis  des  ^eloofs.  The- 
OPHILUS  voldoet  aan  die  vermaning  en  legt  zijne  belijdenis 
af.  Hij  verklaart  te  gelooven  in  God,  in  Christus,  in  den 
Heiligen  Oeest,  in  de  Kerk  en  hare  geboden,  in  de  op- 
standing en  den  jongsten  dag,  als: 

ons  allen  God  doemen  sal. 
1605  Moeder  Gods,  gheeft  mi  daer  goet  geval. 

En,  opdat  er  niets  aan  zijne  regtzinnigheid  mögt  ontbre- 
ken, besluitr  hij  f»ldus  (vs.  981): 

Hier  hoven  ghelovio  ineest^ 

Dat  die  Vader,  die  Sone  ende  die  Heilege  Geest 

Es  é6n  God  ende  personen  drie.  * 

Lieve  Vrouwe,  ghebreket  oec  mi 

Iet  ant  ghelove  van  der  kerken, 

Ie  wille  volghen  goeden  clerken, 

Aen  mine  ghelove,  an  mine  wet, 

In  dien  dat  si  mi  wisen  bet. 

Vrouwe,  dits  mine  begherte 

Metten  monde  ende  metter  herten. 

Hier  bi  willic  ghedopet  s^n, 

Daer  men  sal  doemen  dieven  m^n. 

Zoo  hebben  die  verzen,  die  op  bl  28  alle  raiscnd'êbn 
misten,  hier,  op  bl.  85,  in  hun  ware  verband,  een  nitste- 
kend  gezonden  zin,  als  het  natuurlijk  en  noodzakelijk  slot 
der  —  nu  eerst  volledige  —  geloofsbelijdenis. 


(  96  ) 

Na  deze  rede  van  theofhilus  aarzelt  maria  dan  ook 
niet  langer.  Zij  belooft  hem  bij  te  staan,  voor  hem  te  bid- 
den en  zijne  voorspraak  te  wezen  (vs.  1000  vlgg.),  en  ver- 
laat hem  met  de  woorden  (vs.  1011): 

ie  sal  doen  dine  claghe» 
Ende  sal  di  soendinc  bejaghen. 

Diep  getroffen,  stort  zich  thbophilüs  andermaal  neder 
voor  het  beeld  van  Onze  Vrouwe.  Weeklagende  en  bid- 
dende, brengt  hij  nogmaals  drie  dagen  in  boetvaardigheid 
door.  De  groote  boete  van  veertig  dagen  woiQt,  naar  den 
eisch  der  Kerk,  door  eene  tweede,  driedaagsche,  5'«H>tyd!, — 
niet  voorafgegaan,  gelijk  in  den  tekst  het  geval  was.  En 
nu  is  de  ure  der  verlossing  gekomen.  Wederom  verschijnt 
MARIA,  die  intusschen  Hare  belofte  vervuld  heeft,  en  spreekt 
hem  toe  (vs.  1081): 

// Theophilus,  wes  vroc! 
Dine  penitentie  es  soe 
Wel  volcomen  ende  soe  goot, 

dat  —  zoo  valt  vs.  1607  onmiddelijk  in: 

Dat  u  mijn  Kint  sinen  evclcn  moet 

Hevet  vergheven,  in  dien  dattii 

Blives  eenpaerl^c,  alse  da  does  nu« 

In  penitentien  ende  in  goeden  gb  e  werke, 

Ende  int  ghelove  van  der  heileger  kerke." 

Ziet,  zóó  —  en  zoo  alleen  —  loopt  alles  geregeld  en 
ordelijk  af;  zoo  zijn  alle  zwarigheden  opgeruimd;  zoo  staat 
de  H.  Maagd,  als  middelaresse  bij  Haren  Zoon,  in  het  hel- 
dere licht  op  den  voorgrond  der  schilderij;  —  en  zoo  is 
tevens  de  eer  hersteld  van  des  dichters  gezond  verstand. 

Ik  durf  aannemen,  dat  het  mij  gelukt  zal  zijn,  U  van 
de  juistheid   der   voorgestelde   lek!?tverandcring  te  overtui- 


(97  ) 

gen.  Maar  vergunt  mij,  U  een  nader  en  klemmend  bewijs 
niet  te  onthouden. 

De   Mnl.    TheopkUua   is   bewerkt  naar  de  Latijnsche  le- 
gende  van   dien   Heilige,   in   de   Acta  Sanctorum^  dato  4 
Febr.>  bl.  483  vlgg.  te  vinden.  Met  dien  Latijnschen  tekst 
evenwel,  hoezeer  blijkbaar  door  onzen  dichter  gevolgd,  laat 
zijn   gedicht   zich   niet  op  den  voet  vergelijken.    Hij  heeft 
zich  afwijkingen  en  uitweidingen  veroorloofd,  en  in  zekeren 
zin   een   zelfstandig  werk  geleverd.   Toch  behoeft  men  het 
Latijn  slechts  door  te  loopen,  om  onze  kritiek  bevestigd  te 
zien.  De  algemeene  gang  van  het  verhaal  is  volkomen  de* 
zelfde  als  dien  ik  boven  schetste;  de  boetedoening  van  40 
dagen  gaat  vooraf,  de  driedaagsche  volgt;  maeia  verschijnt 
niet  vroeger  dan  na  afloop  der  eerste;  Zij  belooft  hare  be- 
middeling, en  eerst  later  kondigt  Zij  de  verworvene  vergif- 
fenis  aan.    Eéne  plaats    vooral   uit  het  Latijn  van  paulus 
DIACONUS  is  beslissend.   Men  vindt  ze  op  bl.  486  6,  waar 
men   leest,   dat  na  de  driedaagsche  boet#  de  Dei  Genitrix 
andermaal    verscheen  {„rurèum.,..apparuiC)^   en  met  blij 
gelaat  en  liefelijke  stem  tot  theophilus  sprak: 

Homo  Deiy  mfficiens  est  poenitentia  tua,  quam  ostendüU 
scdvatori  omnium  et  creatori  Deo. 

Dat  is  dus  de  inhoud  van  vs.  lOâl — 1033.  En  daarop 
volgt  terstond  die  van  vs.  1607 — 1611: 

SuBcepit  envn  Dominus  lacrymas  tuasy  et  petüianibua 
tuis  annuit  propter  me^  si  quidem  et  tu  haec  observave* 
ris  in  corde  tuo  Christo  filio  Dei  vivi  usque  cul  diem  obi' 
tus  tui. 

Ook  in  de  aan  marbodus  toegeschrevene  metrische  be* 
werking  onzer  legende,  is  de  loop  des  verbaals  geen  an- 
dere, dan  dien  de  nataurlijke  orde  vereischt  Ook  dâar  is 
deze  zelfde  plaats  even  duidelijk,  en  zdo  geheel  met  den 
Mnl.  tekst  vergelijkbaar,  dat  alle  twijfel  wordt  opgeheven. 
Men  leest  er  {Acta  Sand.  1.1.  p.  490  6): 

TER5L.   F.2Î  MED.   ATD.  I.ETTKRK.  DEEL   VI.  7 


(  98  ) 

Aç  m  perétahai  triduo  precihuique  vambai^ 
Fletibua  infundens  faciem,  loca  sanctaque  tundens, 
Nec  quam  däexit,  oeulos  ab  imagine  flexü* 
Asiat  rursiia  ei  hlandae  Virgo  faciei^ 
Quem  solans  dicü:  Tua  jam  conatantia  vicit^ 

dat  is  vs.  1033;  en  dan  komt  aaustonds  vs.  1607  aldus: 
ÜT  tibi  Salvator  pareat  vere  miaerator. 

In  beide  Latijnsche  teksten  wordi  dan  ?s.  1033  door 
vs.  1607  gevolgd.  Atqui  ergo* 

M^n  betoog  is  nog  niet  volledig.  Ik  moet  nog  stilstaan 
bij  eene  vraag,  die  Kich  van  zelve  voordoet.  Hoe  is  die  om- 
ssettiug  van  een  gedeelte  van  den  tekst  te  verklaren?  Wat 
beeft  er  aanleiding  toe  gegeven? 

liet  antwoord  ligt  voor  de  hand.  Het  losraken  vau  een 
blad  uit  het  oorspronkelijke  handschrift  —  of  althans  uit 
datgene,  dat  tot  voorbeeld  van  het  Hullhemsche  dieude  — 
en  de  inlassching  van  dat  losse  blad  op  eene  verkeerde 
plaats.  Zien  wij,  in  hoeverre  die  algemeenc  verklaring  zich 
nader  laat  bepalen. 

Het  gedeelte  van  den  tekst,  dat  ik  naar  elders  verwijs, 
loopt  van  VS.  981  tot  vs.  1033  ingesloten.  Het  bevat  dus 
&3  verzen.  Het  verdwaalde  blad  heeft  derhalve  behoord  tot 
een  handschrift  in  klein  formaat,  iedere  bladzijde  metéeue 
kolom  van  26  à  27  regels  beschreven.  Zoodanige  boeken 
waren  inderdaad  niet  zeldzaam  in  de  H**  en  15*  eeuw.  Het 
Leidsche  handschrift  van  den  Minnenloep  en  dat  waaruit 
Prof.  BORHANS  de  Legende  van  S.  SerwUiuê  in  het  licht 
gaf,  zijn  er  voorbeelden  van.  In  iedere  verzameling  treft 
men  soortgelijke  aan. 

Nemen  wij  het  cijfer  26  als  maatstaf  van  het  doorgaande 
getal  verzen  op  iedere  bladzijde  (het  kan  tosschen  25  en 
27  hebben  afgewisseld),  dan  hebben  de  980  eerste  verzen 
van  den  T/teophilua  37  bladzijden  en  18  regels  ingenomen. 


(  ^^  ) 

Bij  den  aanhef  varen  natunrlijk  eenige  regels  wit  gelaten. 
Stellen  wij  die  op  8^  dan  vinden  wij  jnist  88  bladzijden 
of  19  bladen  geëindigd,  op  het  punt  waar  de  tekstverwar- 
ring  begint. 

Yan  het  einde  der  misplaatste  verzen  tot  aan  het  pnnt 
waar  zij  behooren  te  staan,  van  vs.  1084  tot  1605,  zijn 
57a  regels,  of  —  zoo  men  wil  —  671,  na  aftrek  van  het 
door  mij  verworpene  vs.  10S4.  Dit  getal  na  door  26  ge- 
deeld, geeft  22  bladzijden  of  11  bladen. 

Na  VS.  1606  volgen  -—  tot  vs.  1864,  waannede  het 
gedicht  sluit  — »  nog  248  verzen,  d.  i.  9  bladzijden  en 
14  regels.  Dit  wijst. op  5  bladen,  waarvan  het  laatste  blad 
op  de  keerzijde  slechts  ten  halve  beschreven  was.  Daar- 
mede was  het  boek  uit:  aan  het  einde  bleef  een  twaalftal 
regels  wit. 

Trekken  wij  de  rekening  bijeen.  Wij  vonden  eerst  19 
bladen,  dan  11,  dan  het  ééne  dat  losgeraakt  is,  en  einde- 
Irfk  nog  5  achteraan.  Te  zamen  bevatte  das  het  handschrift 
S6  bladen.  Het  Sl'te  blad  viel  ait  en  werd,  helaas  I  door 
eene  onbedachte  hand  tasschen  blad  19  en  20  ingescho- 
ven. De  goede  afschrijver  merkte  niet  wat  er  gebeurd  was. 
Hij  schreef  rastig  door  van  19  op  31,  yan  31  op  20,  en 
nog  eens  van  30  op  32.  Alleen  zag  hij  dat  er  iets  ha- 
perde: want  tweemaal  kwam  het  rijm  niet  uit.  Maar  dat 
gebrek  was  spoedig  verholpen.  Een  paar  kleine  verande- 
ringen in  den  tekst,  een  paar  rijmregels  er  bij  gedicht:  en 
klaar  was  de  zaak,  althans  zoo  kon  het  er  wel  door.  Bij 
de  afschrijvers  luisterde  het  zoo  naauw  niet.  Trouwens,  ook 
de  latere  uitgevers  waren  wel  eens  spoedig  tevreden.  De 
Theophüua  beleefde  een  druk  en  een  herdruk,  maar  nog 
altijd  prijkt  blad  31  tusschen  19  en  20! 

Ik  wil  gaarne  toegeven,  dat  de  bovenstaande  becijfering 
geeue  aanspraak  kan  maken  op  wiskunstige  gestrengheid. 
Ik  nam  het  getal  26  tot  maatstaf,  ofschoon  het  verdoolde 


7* 


(  100  ) 

blad  geen  52,  maar  ô3  regels  telde.  In  de  laiere  hanjt» 
schriften  —  de  ITiecpkäus  behoort  tot  de  14^  eeuw  —  » 
het  aantal  verzen  op  iedere  bladzijde  niet  altijd  hetzelfde. 
Het  wisselt  dikwijls  af  met  eene  speh'ng  van  2  of  S  re* 
gels.  Ook  ons  handschrift  was  daarin  niet  gelijkmatig;  dit 
eigen  blad  moet  aan  de  ééne  zijde  26^  aan  de  andere  27 
verzen  gehad  hebben*  Ik  moest  das  wel  een  middelial 
kiezen.  Niettemin  verliest  onze  berekening  daardoor  iets 
van  hare  zekerheid.  Daarenboven  lijdt  het  evenmin  twijfel, 
dat  in  ons  gedicht  wel  eens  een  paar  verzen  ontbreken  *), 
als  dat  het  elders  interpolation  bevat.  Yaa  beide  misvor* 
mingen  kan  het  onmiddelijk  voora%aande  handschrift  vrij 
geweest  zijn.  Het  kan  wezen»  dat,  alles  te  zamen  genomen, 
dat  handschrift  een  blad  minder  telde  dan  het  bedrag,  dat 
ik  bij  benadering  aannam.  Yolkomen  juistheid  is  hier  on- 
mogelijk te  bereiken.  Doch  dit  doet  weinig  ter  zake.  Het 
was  mij  niet  te  doen  om  den  oodêss  archetypw  naauwkeu« 
rig  te  beschrijven;  maar  alleen  om,  bij  wijze  van  een  voor- 
beeld, te  doen  zien,  hee  de  verplaatsing  van  een  aantal 
verzen  heeft  hmntn  geschieden.  Dat  die  verplaatsing  wer« 
keiijk  geschied  %$,  behoeft  niet  door  het  uitcijferen  van  ge- 
tallen te  worden  betoogd.  Daartoe  zijn  de  inwendige  bewij* 
zen,  en  de  uitwendige  aan  de  ve^lijking  van  het  Latijn 
ontleend,  afdoende  genoeg. 

Ik  hoop    in  mijne  uitgave  van  'den  Theopküua  bind  29 
op  19,  en  31  op  80  te  laten  volgen. 


*)  Tusschen  V8.  12SG  en  1237,  en  tusschen  va.  1280  on  1281. 


RAPPORT 

OMTBSMT  DE 

BUDKAGE  TOT   D£   KB1TIK& 

VAX  MBT 

MIDD£LNEDëBLâNDSCH£  GEDICHT 
TBEOPHILUS} 

tfOOK 

S.  W.  A.  J«N€KBI.OJBT  *»  W.  B.  BBIU«. 


De  Bijdrage  tot  de  Kritiek  van  Itei  Midddnederlandaohe 
gedicht  T/ieophUue^  van  ons  geacht  medelid  ic  d£  v&nss, 
is  door  de  Âfdeeiing  in  onze  handen  gesteld^  ten  einde 
een  advies  uit  te  brengen,  in  hoeverre  dat  stuk  geschikt 
ia  om  in  de  Werken  der  Akademie  te  worden  opgenomen* 

]>iegenen  onzer  Medeleden,  welke  den  heer  db  vribs  zijn 
betoog  hebben  booren  voordrögen,  zullen  ons  gereedelijk 
toestemmen,  zoo  wij  verzekeren,  dat  hier  wel  geen  twijfel 
kon  bestaan,  hoe  ons  advies  zou  uitvallen.  De  belangrijk- 
heid van  een  vond,  die  te  lang  onontdekt  was  gebleven; 
de  levendige  en  onderhoudende  wijze,  op  welke  de  auteur 
de  noodzakelijkheid  der  door  hem  voorgeslagen  verbetering 
en  de  mogelijkheid  van  het  ontstaan  der  vergissing  in  het 
licht  stelt,  bevelen  zijne  verhandeling  in  die  mate  aan,  dat 
wij  alle  reden  hebben,  den  schrijver  dank  te  zeggen,  dat 
hij  ze  wel  voor  onze  Werken  heeft  willen  beschikbaar 
«tellen«. 


(  102  ) 

Met  deze  algemeene  aanbeveling  zouden  wij  onze  taak 
volbracht  kunnen  rekenen,  ware  het  niet  dat  de  eerston« 
dergeteekende  aan  den  zoo  verdienstelijken  arbeid  van  den 
lieer  de  vbibs  nog  iets  gevonden  had  toe  te  voegen,  en 
gemeend  had  te  mogen  trachten  ook  de  laatste  leemte  in 
het  door  hem  herstelde  gedicht  te  verhelpen,  en  het  lid« 
teeken,  dat  na  de  gelukkige  operatie  van  den  händigen 
operateur  is  achter  gebleven,  nagenoeg  geheel  te  doen  ver- 
dwijnen. De  tweede  ondergeteekende  kan  deze  poging  niet 
anders  dan  toejuichen,  en  vereenigt  ssich  over  het  geheel 
met  de  gemaakte  opmerkingen  en  tot  herstel  gedane  voor* 
slagen. 

Het  handschrift  van  den  ThêophUus^  waarnaar  het  Hult- 
hemsche  afischrift  werd  gemaakt,  levert  niet  het  eenige  voor« 
beeld  van  een  blad,  dat^  losgeraakt,  bij  het  inbinden  op 
eene  verkeerde  plaats  werd  iagfivoegd.  Hetzelfde  verschijnsel 
doet  zich  meer  dan  eens  op  in  het  Haagsche  handschrift 
van  den  Lancelot.  Dà&r  behoort  blad  117  v<S6r  het  11 6^ 
te  gaan;  bL  1S3  is  ten  achterstevoren  ingenaaid,  soodat 
de  keerzijde  eerst,  en  daarna  de  voorzijde  moet  gelezen 
worden;  bl.  218  is  veel  te  ver  naar  achteren  gedwaald,  en 
behoort  tasschen  de  folia  147  en  148;  achter  bl.  210  ia 
een  geheele  quintern  verkeerd  ingebonden:  terstond  nage« 
meld  blad  behooren  die^  welke  met  221 — 281  genummerd 
zijn,  te  volgen,  en  dan  eerst  bl.  211--«-220.  Dat  alles  is 
reeds  in  de  inleiding  tot  dat  werk  aangewezen  (Dl.  I,  bL 
LXVli).  Voor  een  uitgever,  die  het  dus  mishandelde  hand* 
schrift  voor  zich  heefk»  is  dat  ook  niet  zoo  moeijelgk  te 
ontdekken.  Maar  't  is  wat  anders,  en  er  behoort  veel 
scherpzinnigheid  toe,  om  achter  de  waarheid  te  komen,  ab 
een  afschrijver  of  uitgever  de  fout  niet  heeft  ontdekt,  en 
deze  dus  in  een  jonger  handschrift,  of  in  den  gedmkten 
tekst  is  binnengesmokkeld.  Wel  valt  het  gebrek  aan  sa* 
menliang  in   het'  oog,   dat  noodzakelijk  moet  ontstaan,  als 


(  108  ) 

tuBscheu  twee  oumiddelijk  op  elkander  volgende  verzen  eea 
geheel  blad  is  verdwenen;  maar  de  oorzaak  van  het  ge- 
brek is  niet  zoo  terstond  duidelijk,  als  de  afsclirijver  er 
een  of  meer  verzen  heeft  bijgelapt  om  de  breuk  te  ver- 
bergen; te  minder  wanneer,  zooals  in  casu  dat  soldeersel 
midden  in  eeue  kolom  voorkomt,  en  de  geregelde  loop  van 
't  verhaal  niet  tegelijk  met  eene  bladzijde  uphoudt,  zooals 
in  het  HS.  het  geval  is. 

Âan  ons  geacht  medelid  behoort  de  verdienste  in  den 
reeds  ten  tweedenmale  uitgegeven  tekst  van  den  TheopJiüus 
te  hebben  ontdekt,  dat  de  stoorenis,  die,  voor  den  aan- 
dachtigen  lezer,  herhaaldelijk  den  geregelden  loop  van  het 
verhaal  belemmert,  veroorzaakt  werd  doordien  er  in  den 
verloren  codex,  waarnaar  het  Hulthemsche  handschrift  werd 
vervaardigd,  een  blad  was  los  geraakt  en  verkeerdelijk  tus- 
scheu  de  bladen  19  en  20  ingebonden»  terwijl  het  eerst 
na  het  30*  zijne  rechte  plaats  vindt« 

In  zijne  verhandeling  heeft  hij  dit  zoo  dnidelijk  aange- 
toond, dat  wel  bij  niemand  tegenspraak  of  zel&  twijfel  zal 
ontstaan. 

Op  de  vraag  intussdien,  of  het  hem  gelukt  is  de  te 
samen  behoorende  deelen  zoo  aaneen  te  hechten,  dat  er 
geen  spoor  der  breuk  is  overgebleven?  wagen  wij  het 
eenige  bescheiden  twijfelingen  in  het  midden  te  brengen. 

Hij  neemt  aan,  dat  het  van  zijne  plaats  geraakte  blad 
begint  met  vs.  981  en  eindigt  met  vs.  108S.  Het  daaro]) 
volgende  vs.  1034,  dat  hij  als  een  inlapsel  van  den  af- 
schrijver beschouwt  —  en  naar  onze  meening  terecht  — 
werpt  hij  nit,  en  verbindt  dan,  onder  't  aanbrengen  vaii 
eene  kleine  verbetering  vs.  1035  onmiddelijk  met  980. 
Hij  Iaat  den  held  van  het  stuk  aldus  van  de  II.  Maagd 
spreken  : 

Kets  onrecht,  en  wrake  sise  niet, 
Ende  loen  ne  ontfaen  na  Gods  bediet. 


(  1^4  ) 

Die  aonden  die  mi  s^a  ghesciet; . 

Daerom.  en  sal  ic  laten  niet, 

Aen  hare  en  sal  ic  gbenade  soeken. 

Die  lezing  levert  ons  bezwaren  op,  die  wij  zullen  trach- 
ten uit  den  weg  te  ruimen. 

Daaronder  rekenen  wij  niet  het  viervoudige  rijm,  dat 
herhaaldelijk  in  het  gedicht  voorkomt,  bv.  vs.  950,  1389, 
1415,  1755,  1803  (waarbij  men  nog  vergelijke  vs.  47S 
en  635).  Maar  nimmer  treft  men  in  die  plaatsen  in  het 
viertal  tweemaal  hetzelfde  rijmwoord,  zooals  hier  met  niH 
in  den  eersten  en  vierden  regel  het  geval  is.  Geeft  dit 
reeds  aanleiding  tot  eenigen  twijfel,  eene  andere  opmer- 
king zal  de  juistheid  dier  lezing  nog  onzekerder  stellen. 

De  drie  eerste  verzen, 

Hets  onrecht,  en  wrake  sise  niet, 
Ende  loen  ne  ontfaen  na  Gods  bediet^ 
Die  souden  die  mi  sijn  ghesciet, 

vertaalt  ons  geacht  medelid  aldus: 

Onregt  ware  het,  indien  zij  ze  niet  wreekte,  en  indien 

zij   niet,   naar   de    uitspraak   Gods,  haar  loon  outvingen^ 

de  zondeju  die  ik  gepleegd  heb.'^ 
Die  vertaling  zou  juist  zijn,  als  in  den  tweeden  regel 
gelezen  werd  het  praeteritum  ontßngen  in  steô  van  het 
praesens  ont/aen,  zooals  ook  de  grammatica  hier  zou  eisdlien» 
Op  het  uHire  onrecht  —  zooals  er  gelezen  moet  worden 
blijkens  vs.  978,  975  en  970 --^ot^  het  waare  onrecht  yolffit 
en  lorake,  dus  ook:  en  onißngen*  Maar  dat  staat  er  niet. 
Trouwens  de  konstruktie  van  dat  vers  is  zoo  gewrongen» 
zoo  onnatuurlijk,  dat  wij  er  onmogelijk  vrede  jnee  kan- 
nen hebben. 

Maar  dat  zal  ook  niet  noodig  zijn.  Herinneren  wij  ons 
vooreerst,   dat   in   dat   vers  door   den  Heer  bk-  vbis&  ver- 


9f 
»9, 


(105  J 

anderingen  zijn  gemaakt,  en  dat  in  bet  handschrift  eigen- 
lijk gelezen  vordt: 

Ende  loen  ontfaen  na  ons  bediet; 

vergeten  wij'  niet^  dat  het  alleen  de  beschikking  van  den 
kritischen  corrector  was,  die  het  tot  het  laatste  van  blad 
19  maakte«  en  stellen  wij  ons  de  mogelijkheid  voor,  dat 
het  jaist  het  eerste  van  het  verkeerd  gebonden  blad  was, 
dan  zal  het  hier,  waar  het  aanstoot  geeft,  wegvallen,  en 
de  zin  aldus  afloopen: 

Het  ware  onrecht  en  wrake  sise  niet. 
Die  senden  die  mi  sijn  ghesciet; 
Nochtau 

want  dit  woord  moet  blijkbaar  het  daerom  van  den  tekst 
vervangen,  daar  er  eene  tegenstelling  bedoeld  is,  zoo  als 
ook  het  Latijn  ^, tarnen''  heelt: 

Nochtan  en  sal  ie  laten  niet, 

Aen  hare  en  sal  ie  ghenade  soeken. 

Daartegen  is  in  te  brengen,  dat  wij  hier  het  min  gewone 
verschijnsel  hebben  van  drie  op  elkander  volgende  gelijke 
rijmklanken,  en  waarin  nog  wel  tweemaal  hetzelfde  woord 
voorkomt. 

Wij  zonden  daarop  kunnen  antwoorden,  dat  die  rijmen 
meer  in  het  gedicht  voorkomen,  als  vs.  1437  en  1752. 
Maar  de  billijkheid  vordert  te  e]:kennen,  dat»  zoo  het  ons 
al  niet  daidelijk  is,  hoe  de  fout,  die  in  de  laatstgenoemde 
plaats  waarschijnlijk  schuilt,  moet  worden  verbeterd,  vs. 
1487  vlgg.  blijkbaar  onder  slordigheid  van  den  afschrijver 
geleden  hebben,  en  dat  de  regels 

Niémen  en  hadde  gbeweest  verloren 
Doer  sonden,  daer  hi  in  was  gheboreu, 
Ne  hadde  Jeve  gcdacn, 


(  106  ) 

waarvan    de    laatste   aan    een    voet   mank    gaat,  inisschieu 
aldus  moeten  gelezen  worden: 

Niémen  en  hadde  gheweest  verloren 
Doer  senden,  en  hadde  Jeve  ghedaeu. 

Wellicht  ook,  ja,  waarschijnlijk,  is  hier  niet  eeu  njmre^ 
gel  te  veel  in  den  tekst  gekomen^  maar  omgeke<»d»  in 
deze  zoowel  als  in  de  andere  bedoelde  plaats,  een  vers, 
op  het  vierde  gelijkluidende  rijmwoord  uitgaande,  wegge- 
vallen.  Want,  zoo  al  in  de  verhandeling  ooer  MnL  Epi* 
sehen  Versbouw  van  den  eerstondergeteekende  (bL  170  — 
172)  verschillende  voorbeelden  worden  bijgebracht  van 
drievoudig  rijm,  of  van  alleenstaande  regels  door  geen  rijm 
met  een  ander  verbonden^  de  zoogenaamde  weezen,  daaruit 
blijkt  nog  niet,  dat  dit  gebruik  regelmatig  was  of  alge- 
meen in  zwang;  omdat  de  voorbeelden  düt  medegedeeld, 
ontleend  zijn  aan  slechts  drie  werken,  waarvan  maar  66a 
handschrift  bestaat,  zoodat  er  geen  sprake  kan  zijn  van 
eene  volmaakt  kritische  vaststelling  van  den  tekst  Voor- 
alsnog dienen,  naar  onze  meening,  de  drievoudige  rijmen, 
zoowel  als  de  weezen,  als  onnaauwkenrigheden  van  de  af- 
schrijvers te  worden  aangemerkt. 

Wij  willen  dan  ook  de  lezing  met  het  drievoudige  rijm 
niet,  gheeciet,  niet,  in  geenen  deele  verdedigen;  maar  vra* 
gen:  heeft  de  regel 

Daerom  en  sal  ie  laten  niet, 

oorspronkelijk  wel  in. den  tekst  gestaan?  en  is  hij  er  ook 
in  gekomen  om  een  rijm  te  vinden  op  gheseiet,  waarmee 
het  eerste  vers  op  deze  pagina  sloot,  en  dat  nu  door  een 
geïnterpoleerd  geheel  blad  van  zijne  wederhelft^  het  eerste 
niet^  gescheiden  was? 

Vooreerst  moeten  wij  opmerken,  dat  in  den  volgenden 
regel   de   negatie    ontbreekt,    die  gebiedend  zou  gevorderd 


{  107  ) 

zijii  door  de  woorden:  tic  en  sal  laten  nieL  Ten  andere, 
daty  bij  het  behoud  vaii  dit  vers»  de  konstmktie  van  het 
volgende  niet  de  natauriijkste  is>  en  beter  das  ware  gesteld: 

Ie  en  sal  aen  hare  ghenade  aoeken, 

dat  niet  door  het  rhythmos  verboden  wovdt»  — *  Eindelijk 
is  sedert  vs.  956^  dat  is  in  25  regels^  de  naam  der  ü.  Maagd 
niet  meer  genoemd:  zon  de  duidelijkheid  dien  naam  niet 
geêischt  hebben?  En  is  er  dus  geen  grond  om  te  veron- 
derstellen, dat  hier  dit  ééne  vers  is  in  de  plaats  getreden 
van  tiüee  anderen,  wier  zin  hierop  neerkwam:  ,^ Nochtans 
wanhoop  ik  niet,  want  Onze  Lieve  Yrouw  is  goedertie* 
ren''?  waarop  dan  geheel  natuurlijk  volgt,  zooals  ook 
in  het  HS.  gelezen  wordt: 


>9 


Aen  hare  sal  ie  ghenade  soeken. 

Het  aannemelijke  van  deze  gissing  zal  later,  bij  eene 
naauwkeurige  berekening  van  het  aantal  verzen,  dat  ieder 
blad  van  het  verloren  HS«  moet  hebben  bevat,  zoo  wij  ver- 
trouwen, duidelijk  blijken.  De  hoofdzaak  waar  het  hier  op 
^^nkwam,  was,  om  er  de  aandacht  op  te  vestigen,  dat  de  regel 

Ende  loen  ontfaen  na  OQS  bediet, 

hetzij  dan  zooals  hij  daar  staat,  hetzij  met  eenige  veran« 
deringy  zich  in  het  redeverband  hoogst  gewrongen  en  on- 
onnatuurlijk  voordoet,  dat  hij  dus  niet  daar  ter  plaatse 
behoort,  d.  i.  niet  het  ]  9^  blad  besluit,  maar  waarschijnlijk 
den  aanvang  uitmaakt  van  het  uit  zijn  verband  gerukte 
blad  31.  Dit  zal  intusschen  eerst  vaststaan,  als  wij  kun- 
nen aantooncD,  dat  hij  daar  werkelijk  op  zijne  plaats  is. 
Dit  betoog  gaan  wij  thans  beproeven. 

Het  dertigste  blad  heeft  tot  inhoud  de  geloofsbel\jdenis 
van  THBOPHiLUs.    Hij   gelooft   aan   God,  den  Schepper  van 


(  1Ö8  ) 

hecœl  en  van  aards;  oau  chjustus,  Zijuen  Zoon,  die  uit 
de  Maagd  uasil  geboren  werd,  enz.;  aan  den  Heiligen 
Geesty  die  met  den  Vader  en  den  Zoon  ,,éé}ï  ghewarech 
God^  is.    En  dan  heet  het  in  den  tekst  verder: 

Ende  an  die  heilighe  Kerke  ende  haer  ghebot. 
In  verlatenease  miere  senden, 

welke  regel  blijkbaar  moet  verbeterd  worden  in  : 

Ende  an  verlatenesse  van  sonden, 

namelijk  de  vergeving  van  zonden,  waarvan  het  Credo  ge- 
waagt.   En  nu  luidt  het  slot  aldus: 

Ende  ant  gheselscap  dat  wert  vonden 
Van  allen  Santen  ende  Santinnen. 
(Here  God,  toghet  ane  mi  uwe  minne!) 
Oee  ghelovic,  dat  wi  alle  seien  verrisen, 
Beide  met  ziele  ende  met  live; 
Ende  ons  allen  God  doemen  aal. 
Moeder  Gods  gheeft  mi  daer  goet  gheval! 

In  deze  verzen  is  vrij  wat  door  den  afschrijver  gebrod« 
deld.  Wij  willen  aannemen,  dat  de  dichter  zelf  den  derden 
regel,  die  niets  dan  een  lamme  stoplap  is,  op  zijn  gewe- 
ten heeft,  omdat  hij  anders  geen  rijm  kon  vinden  op  &ifi- 
tinnen.  Maar  slordigheid  van  den  afschrijver  was  het,  dat 
hij  daarop  twee  verzen  liet  volgen,  waarvan  de  slotwoorden, 
verriaen  en  live  niet  rijmen.  Eu  als  wij  vragen  hoe  die 
breuk  te  heelen  is,  dan  doet  zich  in  de  eerste  plaats  de 
gissing  op,  dat  er  tnsschen  de  verzen 

Geo  ghelovic,  dat  wi  seien  verriseû 
Beide  met  ziele  ende  met  live, 

een  regel  is  uitgevallen.  Eu  als  wij  ons  uu  herinneren, 
dat  in  het  gedicht  Van  dm  Levene  Ons  Heren  (vs.  4874) 
CHRISTUS  op  den  doemsdag  zegt: 


(  109) 

Siele  ende  lichame  willic  dat  si 
Int  hoghe  paradijs  mei  mi, 

dan  zal  het  wel  niet  te  stout  zijn^  den  uitgevallen  regel 
dus  te  herstellen  : 

Oec  ghelovic,  dat  wi  seien  yerrisen, 
[Ende  ingaen  ten  paradise] 
Beide  met  ziele  ende  met  live. 

Maar  nu  ontbreekt  nog  het  rijmwoord  op  dit  laatste  vers. 
Zou  dit  ook  een  regel  besloten  hebben,  waarvoor  de  af- 
schrijver deze  twee  in  de  plaats  stelde: 

Ende  ons  allen  God  doemen  sal, 
Moeder  Gods,  geeft  mi  daer  goet  geval? 

Vooreerst  geeft  de  laatste  stoplap  aanleiding  tot  die  vraag; 
maar  buitendien  heeft  de  zondaar  niet  noodig  te  zeggen 
dat  hij  aan  den  doemsdag  gelooft,  omdat  hij  die  belijdenis 
reeds  in  vs.  1590 — 92  heeft  afgelegd.  En  ziet  !  de  logica  is 
gered,  de  gezochte  rijmregel  is  gevonden!  Het  is  die,  waar- 
mede het  blad  aanvangt,  dat  zich  hier  behoort  aan  te  sluiten  ! 
En  nu  wordt  ons  tevens  duidelijk,  dat  men  niet  moet  lezen  : 

Ende  loen  ontfaen  na  ons  hediety 

maar  na  onsen  bedrive,  en  dat  de  geheele  tirade  nu  vol- 
maakt goed,  aldus  afloopt: 

Oec  ghelovic,  dat  wi  seien  verrisen, 
Ende  ingaen  ten  paradise. 
Beide  met  ziele  ende  met  live, 
Ende  loen  ontfaen  na  onsen  bedrive. 

Die  laatste  regel  sluit  zich  bovendien  veel  nader  aan  't  La- 
tijn, dan  de  twee,  die  de  afschrijver  er  voor  in  de  plaats 
schoof.  %  Is  waar,  de  vertaler  heeft  hier  de  latijnsche  le* 
vcnsbescli rijving   niet   op    den    voet  gevolgd;  hij  vult  haar 


99 


(  110  ) 

aan  uoet  het  Credo  der  Kerk;  maar  'l  ia  toch  niet  twljfei- 
achtig,  of  het  oorspronkelijke  verhaal  heeft  eenigen  invloed 
gehad,  zoo  al  niet  op  den  gang,  dan  toch  op  de  uitdruk- 
kingen van  het  zijne.  En  het  is  zelfs  noodig  dit  uiet  uit 
het  oog  te  verliezen,  om  zich  rekenschap  te  geven  van  de 
herhalingen,  die  er  in  voorkomen.  Het  Latijn  bevat  het 
laatste  gedeelte  der  belijdenis  niet  zooals  zij  in  ons  ge- 
dicht voorkomt,  maar  bepaalt  zich  tot  het  geloof  aan  God 
en  CHRISTUS;  en  de  confessie  wordt  aldus  besloten: 

„Sepultus  est  et  resarrexit   et  adscendit  in  codum  cum 
„carne^  quam  ex  te  castissima  ac  vera  matre  aua  suscepit; 
venturusque  est  cum   sancta  gloria  sua  judicare  vivos  et 

mortuos  et  reddere  unicuique  êeeundum  opera  sua!' 

Met  die  laatste  woorden  komt  geheel  overeen  na  omen 
bedrive,  dat  wij  meenen  met  volmaakte  zekerheid  in  de 
plaats  van  na  ons  bediel  te  mogen  stellen.  Toen  deze  re» 
gel,  door  het  verdwalen  van  het  blad^  dat  er  meó  begint, 
volgde  op  een,  die  tot  rijmwoord  had  niet,  begreep  de  af- 
schrijver, dat  hij  al  deed  wat  men  van  hem  kon  vergen, 
als  hij  eenvoudig  bedrive  in  bediet  veranderde,  zonder  zich 
veel  om  zin  of  samenhang  te  bekommeren: 

Wij  meenen  er  in  geslaagd  te  zijn  om  aan  te  toonen, 
dat  werkelijk  vs.  980  van  den  uitgegeven  tekst,  niet,  zoo- 
als  ons  geacht  medelid  de  vries  meende,  blad  19  besloot, 
maar  het  eerste  was  van  het  31^  blad.  Wij  achten  ons 
evenwel  verplicht,  door  becijfering  nog  nader  toe  te  lich- 
ten, dat  de  door  ons  voorgeslagen  emendaties  steek  houden. 

Daar  het  verdwaalde  blad  op  de  voor-  en  keerzijde  te 
samen  ö3  verzen  bevatte,  althans  naar  zijne  telling,  nam 
ons  medelid  aan,  dat  de  codex,  die  tot  de  tekstverwarring 
aanleiding  gaf,  was  „  eeu  handschrift  in  klein  formaat,  iedere 
,y  bladzijde  met  éène  kolom  van  26  of  27  regels  beschre- 
ven."   Naar  onze  mecning  bevatte  iedere  bladzijde  evenveel 


(  111  ) 

verzen,  en  wel  26  ;  welk  cijfer  trouwens  ook  door  db  vbibs 
als  maatst&f  bij  zijne  berekening  was  gebesigd. 

Nemen  wij  dit  vooreerst  als  hypothese  aan,  en  zien  wij 
tot  welke  uitkomsten  ons  dit  voert 

Wij  stelden,  dat  met  vs  980  het  van  zijne  plaats  ge- 
raakte blad  aanvangt.  Vs.  979  moet  dus  het  laatste  zijn 
van  een  blad.  Evenwel  979,  door  26  gedeeld,  geeft  slechts 
37  bladzijden  en  17  regels.  Wij  zouden  nu  met  ons 
medelid  kunnen  zeggen:  „Bij  den  aanhef  waren  natuur- 
„  lijk  »eenige  regels  wit  gelaten,''  en  die  dan  op  negen  stel- 
len, hetgeen  juist  28  bladzijden  of  19  bladen  zou  uitma- 
ken. Maar  wij  declen  de  overtuiging  niet,  dat  in  de  oude 
handschriften,  zooais  in  onze  gedrukte  boeken,  bij  den 
aanhef  eenige  regels  wit  gelaten  werden;  althans  bij  geen 
enkel  dat  ons  onder  de  oogen  kwam,  is  dit  het  geval. 
Alleen  neemt  de  letter,  waarmee  het  eerste  woord  van  een 
werk  aanvangt,  gewoonlijk  zooveel  plaats  in,  dat  daardoor 
het  eerste  vers  over  twee  of  drie  regels  moet  worden  ver- 
deeld. Daar  hiertoe  echter  nooit  9  regels  gevorderd  wor- 
den, dienen  wij  de  zaak  wat  naauwkeuriger  te  onderzoeken. 

£n  als  wij  dan  den  tekst  doorloopen,  zien  wij  vooreerst, 
dat  er  na  vs.  565  ten  minste  twee  verzen  zijn  uitgevallen. 
£r  staat: 

Als  si  dus  te  samen  sitten, 
Toghede  hem  die  Jode  swerte 
Herde  vele  ghecleet  waren, 
Die  alle  droeghen  candelaren* 

In  de  levensbeschrijving  bij  de  Bollandisten  leest  men 
(Ass.  p.  484.)  „Illo  autem  spondente,  subito  ostendit  ei 
alios  cMamydatos  cum  multitudine  candelabrorum  cla« 
mantes."  Dit  leert  ons  wat  er  is  uitgevallen;  en  tevens 
zien  wij  dat  het  vermoedelijke  rijmwoord  op  sitien  was  tüitle, 
al  blijven  wij  in  het  onzekere  welk  rijm  aan  ewerte  bcant* 


9J 


(  11»  ) 

woordde.  Twee  verzen  zijn  hier  in  alle  gevallen  verdnisteid. 
Verder  zijn  er  na  vs.  785   waarschijnlijk  mede  twee  re- 
gels overgesprongen. 

Want  Li  doet  al  dat  sijn  vleesch  begheert, 
Ende  es  worden  soe  verweert^ 

leest  men,  maar  dat  is  onzin.  Het  Latijn  ^^coepit  snpra 
omnes  exiolW  toont  aan,  dat  verweeri  moet  worden  ver« 
anderd  in  venoeent;  maar  dan  missen  wij  een  rijmklank 
op  dit  woord,  zoowel  als  op  het  voorafgaande  beghurt. 
Dus  hebben  wij  ook  hier  twee  verzen  te  min. 

Eindelijk  schijnt  er  ook  een  hiaat  voor  te  komen  bij 
VS«  902,  waar  de  regels 

Daer  niet  en  sal  bliven  ongheloent, 
Daer  men  sal  sien  die  hier  ghehoent, 
Ende  die  waerheit  met  goeden  gedochten 
Eode  die  dorperlike  sonden  wrochten 

• 

geen  gezonden  zin  opleveren.  Daar  de  rijmwoorden  voltallig 
zijn,  moet  men  aannemen  dat  ook  hier  ten  minste  twee« 
waarschijnlijk  zelfs  vier  regels  zijn  zoek  geraakt. 

Maken  wij  nu  de  rekening  op,  dan  zien  wij,  dat  er  bij 
de  17  ve^rzen,  die  wij  boven  de  37  bladzijden  vonden, 
minstens  nog  zes  moeten  geteld  worden,  totaal  23,  zoodat 
er  nu  maar  drie  regels  ontbreken  om  juist  de  19  bladen 
vol  te  maken.  En  daar  bij  de  laatstvermelde  gebrekkige 
plaats  wellicht  vier  verzen  uit  het  tekstverband  verdwenen 
zijn,  is  het  mogelijk  de  19  bladen  aan  te  vnllen  tot  op 
eétt  enkelen  regel  na.  Er  blijven  dus  twee  regels  over  voor 
het  eerste  vers  met  de  groote  vercierdc  voorletter,  en  dit 
schijnt  juist  genoeg  voor  de  woorden  : 

Gode  biddic,  dat  hi  mi  sende. 

De    dccling    met  ^6  gaat  dus  volmaakt  op,  en  wij  vinden 


(  113  ) 

juist    19    bladen   geëindigd  op  het  punt  waar  de  tekstver- 
warring begint. 

Van  het  einde  der  misplaatste  verzen  tot  aan  het  punt 
waar  zij  behooren  te  staan^  vinden  wij,  in  de  uitgave^  572 
regels.  Daarvan  schrijven  wij,  met  ons  geacht  medelid, 
het  laatste  vers  1606  op  rekening  van  den  slordigen  ko- 
pist;  en  straks  zagen  wij,  dat  ook  de  twee  onmiddelijk 
daaraan  voorafgaande  uit  dezelfde  pen  vloten.  Maar  ook 
VS.  1085  rekenden  wij  van  den  afschrijver  afkomstig,  zoo- 
dat er  in  alles  van  het  getal  572  vier  moet  worden  afge- 
trokken; rest  568. 

Daarentegen  gisten  wij  dat  vs.  1085  de  plaats  had  in- 
genomen van  twee  uitgeworpen  regels,  die  wij  bij  onze 
berekening  weer  opnemen;  bij  vs.  1439  doet  ons  het  ont- 
brekende rijmwoord  de  invoeging  van  één  regel  vorderen, 
en  tusschen  vs.  1602-8  is  dit  mede  het  geval.  Wij  moe- 
ten dus  bij  de  568  overgebleven  regels  weer  vier  tellen, 
hetgeen  ons  terugbrengt  tot  het  cijfer  672,  dat  juist  door 
2 O  deelbaar  is,  en  ons  voor  dit  gedeelte  van  den  tekst  22 
bladzijden  of  11  bladen  van  het  verloren  HS.  doet  vinden. 

Deze  uitkomst  is  daarom  des  te  belangrijker,  omdat  zij 
tevens  het  mathematische  bewijs  oplevert  voor  de  juistheid 
van  onze  kritiek. 

Best  nu  het  verdwaalde  blad. 

Daar  onze  hypothese,  dat  elke  bladzijde  juist  26  verzen 
moet  geteld  hebben^  door  de  uitkomst  der  bovenstaande 
becijfering  wel  tot  eene  waarheid  zal  verheven  zijn,  moet 
dit  blad  ook  niet  meer  dan  52  verzen  bevatten;  —  en 
toch  blijven  er  in  de  uitgave  55  over.  Hoe  is  dit  te  rijmen? 

Wij  merkeu  vooreerst  op,  dat  het  laatste  vers,  1034, 
reeds  op  goede  gronden  door  ons  geëerd  medelid  de  vri£8 
is  verworpen.  Er  blijft  ons  dus  slechts  te  onderzoekeu,  of 
er  onder  de  54  overblij venden  twee  gevonden  worden,  die 
den    toets   der   kritiek  evenmin  kunnen  doorstaan.     En  ai 

TEKSL.   SN  MISDED.  ÀFO.   LETTERK.    DEEL   VI.  8 


(  11*) 

spoedig  vallen  ons  als  zoodanig  de  vas.  991 — 2  in  het  oog. 
Als  Theophilas  zijne  geloofsbelijdenis  heeft  afgelegd, 
dan  laat  hij  er  deze  woorden  op  volgen:  Ontbreekt  aan 
mijn  geloof  nog  ietsi  dat  de  Kerk  aanneemt,  ik  vil  mij 
gaarne  de  onderrichting  van  goede  klerken  ten  nutte  maken  : 

Vrouwe,  dits  mine  begberte 
Metten  monde  ende  metter  herten. 

Dit  sluit  volmaakt  op  elkaar,  en  levert  een  volmaakt 
slot  op.  De  afschrijver  dacht  er  anders  over,  en  lapte  er 
nog  deze  regels  aan: 

Hierbi  willic  gbedopet  sijn, 
Daermen  sal  doemen  dieven  mijn. 

Dat  dit  klinkklare  onzin  is,  valt  terstond  in  het  oog.  De 
berouwvolle  zondaar  had  niet  noodig  gedoopt  te  worden  : 
hij  was  het  reeds,  en  de  H.  Maagd  erkent  zelf,  14  regels 
later,  dat  dit  voldoende  was.  Maar  de  wensch  om  gedoopt 
te  worden  ter  stonde  als  het  oordeel  over  zijn  geheele 
leven  zou  wordefi  uitgesproken,  dus  na  zijn  dood,  is  te 
fantastisch,  om  dien  bij  een  eerzamen  middeleeuwschen 
klerk  voor  goede  munt  op  te  nemen. 

Maar  ook  al  stellende  dat  het  woord  ghedopet  eene 
schrijffout  is,  die  in  behouden  of  iets  dergelijks  moet  wor- 
den  verbeterd,  dan  passen  deze  regels  nog  niet  in  den  sa- 
menhang. Hierbi  moet  toch  in  de  eerste  plaats  slaan  op 
de  laatst  uitgedrukte  begeerte,  en  staat  in  geen  verband 
tot  de  geloofsbelijdenis.  Eindelijk  vragen  wij,  of  de  dich- 
ter den  wanhopigen  smeekeling  hier  het  woord  wUlic  zou 
hebben  in  den  mond  gelegd? 

Dit  alles  samengenomen  doet  ons  ook  die  twee  verzen 
als    een    toevoegsel   van    den  onnadenkenden,  beuzelenden 


(  115  ) 

a&chrijver  uitwerpeB.  £q  zoo  komen  wij  ook  voor  dit 
blad  tot  het  normale  cijfer  van  52  verzen. 

W^  meenen  hier  onze  taak  als  a%edaan  te  mogen  be- 
schouwen, daar  het  niet  op  onz^n  weg  ligt  onze  zienswijs 
mede  te  deelen  over  andere  pinten  dan  die  in  de  Bij" 
drage  van  ons  geacht  medelid  zijn  opgenomen.  Slechts 
dit  nog:  daar  hij  (bl.  100)  gewaagt  van  interpolaties,  die 
in  den  tekst  zijn  ingedrongen,  kan  hij  het  oog  hebben  op 
anderen  dan  die  hij  Zelf  heeft  besproken«  Zoo  zon  b«  v« 
de  vraag  kunnen  ontstaan,  of  de  tirade  over  de  quade 
tonghe,  vs.  323  vlgg.^  die  werkelijk  een  hors-d'oeuvre  is, 
ook  moet  beschouwd  worden  als  een  toevoegsel  van  den 
afschrijver,  die  daarbij  de  manier  van  oâuthier  de  coinsy 
in  zijn  Miracle  de  Théophile  (afgedrukt  in  jubinals  Ruiebeuf^ 
torn  II,  pag.  271  suiv.)  heeft  nagevolgd? 

Ons  antwoord  zou  dus  luiden:  Die  tirade  beslaat  24 
verzen.  Uit  onze  becijfering  blijkt,  dat  uit  geen  der  drie 
verminkte  plaatsen,  die  in  de  19  eerste  bladen  van  het 
oude  handschrift  gevonden  worden,  een  zoo  groot  aantal 
regels  kan  zijn  verloren  gegaan.  Wij  moeten  dus  wel  aan- 
nemen dat  de  afschrijver  van  het  Ilulthemsche  handschrift 
ze  reeds  vond  in  den  Codex,  dien  hij  onder  de  oogen  had. 
Of  ze  inderdaad  het  werk  zijn  van  den  dichter  van  den 
Theophilus,  moet  in  het  midden  worden  gelaten,  zoolang 
Avij  over  geene  andere  middelen  van  kritiek  dan  een  enkel 
HS.  kunnen  beschikken. 

Dat  er  tusschen  de  vs.  1236 — 7  en  1280 — 1  iets  zou 
zijn  uitgevallen,  gelijk  de  vries  in  eene  noot  aanneemt, 
meenen  wij  te  mogen  betwijfelen. 

Ons  verslag  loopt  daarmede  ten  einde.  Wij  voelen  ons 
alleen  gedrongen  te  herhalen,  wat  wij  bij  den  aanvang 
zeiden,  dat  de  verhandeling  van  ons  geacht  medelid'  de 
VRIES  zich  en  door   inhoud  en  door  vorm  zoodanig  aanbe- 

8» 


(  11«  ) 

veelt^  dat  wij  alle  reden  hebben  den  schrijver  dank  te  zeg- 
gen« dat  hij  ze  voor  onze  werken  heeft  willen  afstaan.  De 
nienwe  bijdrage  tot  de  kritiek  van  den  Theophüus,  hier  op 
zijn  voetspoor  gevraagd,  is  hem  stellig  welgevallig.  Wij 
behoeven  dan  ook  naanwelijks  onze  opmerkingen  in  zijne 
ernstige  overweging  aan  te  bevelen  bij  de  uitgave,  die  hij 
ons  heeft  toegezegd. 

Ten  slotte  hebben  wij  de  eer  der  Afdeeling  te  adviseren 
om  de  Bydrage  tot  de  kritiek  van  het  Middelnederlandscke 
gedicht  Theophilus  in  de  Werken  der  Akademie  op  te  nemen. 


AmiUrdam,  den  8  Oktober  1860. 


JONCKBLOET. 
W.  G.  BRILL. 


GEWONE  VERGADERING 

DBB  AFDEELING 

TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN   WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

6EH00DEN  DIN  IT^en  8EPTBHB8R  1860. 

w-SHii 

Tegenwoordig  de   Heeren:  j.  db  wal,  o.  de  yaiss  az., 

B.  C.  BAKBUIZBN  TAN  DBIf  BailVK,  H.  G.  1IIIXIE8,  B.  J.  KOBNEN, 
J.  BAU,  T.  ROOBBA,  W.  G.  BBILL,  J.  G.  BCLLBKAN,  B.  FBUIN, 
S.  KABSTBZf,  J.  HOFFMAIf,  G.  MBE8  AZ.,  N«  BESTS,  D.  HABTIlfG, 
I.  A.  NIJHOFF,  G.  H.  M.  DBLPBAT,  L.  9.  F.  JANSSEN,  J.  TAN  LENNEF. 

Het    Proces-Verbaal  der  vorige  Vergadering  wordt  voor- 
gelezen en  vastgesteld. 


De  Secretaris  bericht,  dat  hij  zoo  even  heeft  ontvangen 
eene  telegrafische  depêche  van  den  Heer  jonckbloet,  te  ken- 
nen gevende,  dat  hij  wordt  verhinderd  om  ditmaal  tegenwoor- 
dig te  zijn,  maar  zich  voorbehoudt  om  in  de  Octoberver- 
gadering  rapport  uit  te  brengen  wegens  de  Verhandeling 
van  den  Heer  de  vries  over  den  TAeophUuê,  en  alsdan 
tevens  eene  mededeeling  zal  doen  omtrent  de  feestelijke 
plechtigheid  te  Damme,  bij  de  onthulling  van  het  stand- 
beeld ter  eere  van  maeblant. 


Voorts  is  ingekomen  eene  Missieve  van  den  Heer  hey- 
LiNK,  lid  van  de  Tweede  Kamer  der  Staten-Generaal,  daar- 
bij aanbiedende  zijn  voorstel  tot  het  houden  eener  Enquête 
over  den  toestand  van  de  Maas  en    van  de  Zuid-Willems- 


(  118) 

vaart  met  eene  afteekening  der  barrages  te  Luik,  en  eene 
topografische  kaart.  —  Deze  stukken  worden  met  erken- 
telijkheid aangenomen  voor  de  Boekerij. 

Wordt  voorgelezen  eene  Missieve  der  Regelings-Commis- 
sie  voor  de  feestelijke  onthulling  van  het  standbeeld  van 
VAN  MAERLANT  te  Damme,  de  Akademie  uitnoodigende  om 
zich  bij  die  gelegenheid  te  doen  vertegenwoordigen.  De 
Seeretaris  bericht^  dàt  hij,  bij  afwezen  des  Voorzitters  bui- 
ten 's  lands,  met  den  Yice-President  is  in  overleg  getre- 
den, en  op  diens  machtiging  de  Heeren  m.  de  vries  en 
JONCKBLOBT  ccnen  lastbrief  heeft  verstrekt,  om  de  Afdee- 
ling  bij  de  genoemde  plechtigheid  te  vertegenwoordigen. 

■  ■■*        »■■■■■■■   ■  ^ 

De  Voorzitter  geeft  der  Vergadering  kennis,  dat  b\j  hcpi 
is  ingekomen  een  schrijven  van  den  Heer  w.  j.  g.  baü- 
RiCHTER,  met  een  uittreksel  uit  de  Énschedésehe  Coutani 
van  20  Junij  1.1.,  waarop  de  schrijver  de  aandacht  der  Ver- 
gadering wenscht  te  vestigen.  De  Spreker  heeft,  om  noo- 
deloos  verwijl  te  voorkomen,  deze  stukken  gesteld  in  han- 
den van  het  lid  der  Vergadering  Janssen,  met  verzoek  om 
te  overwegen,  of  deze  stukken  wellicht  aanleiding  konden 
geven  tot  eenige  nadere  mededeeling  in  eene  volgende  Ver- 
gadering. De  Heer  Janssen,  aan  voormeld  verzoek  vol- 
doende, geeft  bericht  over  den  inhoud  en  het  oogmerk  van 
die  stukken,  en  advizeert  om  daarop  van  toepassing  te 
maken  Art.  10  van  het  Reglement  der  Afdeeling,  en  den 
Schrijver,  onder  dankbetuiging  voor  zijne  mededeeling,  te 
kennen  te  geven,  dat  hij  zijn  aan  de  Akademie  gericht 
verzoek  wellicht  het  best  aan  de  Overijsselache  Vereeniging 
voor  Geschiedenis  zoude  kunnen  richten.  Dienovereenkom- 
stig wordt  besloten. 

Vervolgens  deelt  de  Secretaris  der  Vergadering  mede,  dat 
hij  van  den  Heer  van  heusoe  heeft  ontvangen  een  exem« 
plaar  van  a,  o.  FEftRUcci's  Lyristes  ChrisUänus,  een  werkje, 


.(  119  ) 

door  den  Aatear,  die  Bibliothecaris  is  der  Laureatiana  te 
Florence,  hem  tijdens  zijn  \rerblijf  aldaar  ter  hand  gesteld, 
om  aan  de  Akademie  te  worden  aangeboden»  deels  als  blijk 
zijner  belangstelling  in  die  inrichting,  deels  ook  als  blijk 
zijner  hooge  ingenomenheid  met  de  klassieke  stadiën,  welke 
hij  vroeger  tegen  de  aanvallen  der  fransche  geestelijkheid 
in  bescherming  had  genomen. 

Eindelijk  biedt  de  Secretaris  der  Vergadering  aan,  eeu 
exemplaar  van  een  Levensbericht  van  Neérlands  uitste- 
kenden dichter  isaac  da  costa,  door  hem  op  verzoek  van 
het  Bestuar  der  Maatschappij  van  Nederl.  Letterkunde,  voor 
de  Handelingen  dier  Maatschappij  vervaardigd.  Ook  dit 
stuk  wordt  met  dankbetuiging  aangenomen. 

^  De  Ueer  van  lennbp  doet  mededeeling  van  het  ver- 
handelde ten  aanzien  van  zijn  voorstel  tot  handhaving  van 
de  zuiveriieid  onzer  taal,  in  de  voorlaatste  Vergadering  der 
Afdeeling  gedaan.  Hij  meende  destijds  dat  de  Wet  op 
de  rechterlijke  Organisatie  nog  yóót  de  sluiting  der  Ver« 
gadering  van  de  Tweede  Kamer  zoude  in  behandeling  ko. 
men;  dit  was  echter  niet  geschied,  en  daardoor  was  er 
bij  zijn  voorstel  geen  dringende  haast  geweest.  Inmiddels 
had  de  Minister  van  Justitie  den  Spreker  medegedeeld,  dat 
bij  de  nieuwe  Wet  van  zelve  de  oude  titulatuur  der  rechts- 
magistraten  zonde  komen  te  vervallen;  en  dat  de  voor- 
steller er  op  kon  rekenen,  dat  de  verder  in  het  voorstel 
geuite  verlangens  bij  den  Minister  en  bij  zijnen  ambtgenoot, 
den  Minister  voor  de  Herv.  en  andere  niet*Catholieke  eere- 
diensten, die  leden  der  Akademie  zijn,  eene  levendige  be- 
langstelling hadden  ontmoet  en  op  ernstige  behartiging 
konden  rekenen  De  Voorsteller  verklaarde,  dat  daardoor 
aanvankelijk  genoegzaam  aan  zijne  bedoeling  voldaan  was, 
en  hij  dus  kon  advizeren  daarin  voorshands  te  berusten. 
De  Vergadering  heeft  zich  met  dit  advies  vereenigd. 


(  120  ) 

De  Heer  beill  brengt  een  uitvoerig  verslag  uit^  wegens 
den  hem  opgedragen  last  tot  herziening  der  onderscheidene 
aan  de  Afdeeling  uitgebrachte  rapporten  omtrent    de  beste 
schrijfwijze   der  plaatsnamen   in  ons  vaderlandi  waarin  hij 
voorstelt,   behoudens  enkele  dier   namen,   omtrent    welker 
uitspraak  in  de  provinciën,    waartoe  zij  behooren,  hij  nog 
nader  wenscht  ingelicht  te  worden,  om  de  benamingen  door 
de  rapporteurs  behandeld,  zooveel  mogelijk  in  overeenstem- 
ming met    de    aangenomen   spelling   vast  te  stellen;  doch 
met  dien  verstande,  dat  men  in  enkele  bijzonderheden,  op- 
zichtelijk  welke  de  spelling,  naar    aanleiding  der  vorderin- 
gen van  de  Taalwetenschap,  noodwendig  herziening  schijnt 
te   vereischen,    van   de   in   zwang  gaande  spelling  zal  be- 
hooren  af  te  gaan.     De  Verslaggever  noemt  als   zoodanige 
op,  het  veranderen  van  de   g   voor    eene   t   m  ch^  wellce 
ook  de  afleiding  van   het  woord  moge  zijn,  en  het  plaats- 
maken  van  ee  voor  e  in    woorden  als  Heren  {Heeren),  in 
welke  volstrekt  geene  reden    voor  het  gebruik   eener  dub- 
bele e  aanwezig  is. 

Dit  voorstel  geeft  tot  eene  breede  wisseling  van  ge- 
dachten aanleiding. 

De  Heer  vak  lennbp  zegt,  dat  de  verplichting  der  On- 
derwijzers om  de  taal-  en  spelregeling  van  1805  aan  de  school- 
jeugd in  te  prenten,  door  de  nieuwe  wet  op  het  Lager 
Onderwas  is  vervallen;  hetgeen  echter  door  de  Heeren 
DfiLPRAT  en  iiBEs  uict  wordt  toegegeven. 

De  Heer  delpbat  uit  den  wensch,  dat  hem  en  zijne 
mede-rapporteurs  in  eene  zamenkomst  met  den  Heer  brill 
moge  gelegenheid  worden  gegeven,  om  het  ten  aanzien  van 
enkele  overblijvende  punten  van  verschil  geheel  eens  te 
worden;  een  voorstel,  waarmede  de  Heer  bkill,  en  dien- 
volgens ook  de  geheele  Afdeeling,  gaarne  genoegen  neemt. 

De  Heeren  dblprat  en  uebs  (uit  Botterdam)  maken  be- 
denkingen tegen  het  afwijken  van  de  nu  eenmaal  op  Staats- 
gezag aangenomen  spelling. 


(  121  ) 

De  Heer  o.  de  vaiBs  doet  opmerken,  dat  er  plaatsna- 
men zijn,  die  door  de  bewoners  dier  plaatsen  geheel  an- 
ders worden  uitgesproken,  dan  zij  overal  elders  geschreven 
worden.  Ten  voorbeelde  hiervan  baalt  hij  de  twee  dorpen 
Niedûrp  en  Ransdarp  in  Noord*HoUaud  aan,  die  op  de 
plaats  zelve  door  de  ingezetenen  algemeen  als  Nierup  en 
Baarup  worden  uitgesproken.  £ene  soortgelijke  opmer- 
king maakt  de  Heer  nijboff  ten  aanzien  van  Zevenaar. 
dat  op  de  plaats  zelve  als  ZeomUer  wordt  uitgesproken. 
Hij  wenscht  die  uitspraak  niet  in  het  algemeen  gebruik 
te  zien  opgenomen. 

De  Heer  koenen,  zijne  belangstelling  in  den  arbeid  des 
Heeren  brill  betuigende,  betreurt  het  echter,  dat  in  diens 
Verslag  onderscheidene  punten,  de  spelling  van  plaatsna- 
men betreffende,  en  waaromtrent  onzekerheid  heerschte,  niet 
behandeld  schijnen  te  zijn.  Hij  wenschte  gaarne  de  mee* 
ning  van  den  Verslaggever  te  kennen  omtrent  het  al  of 
niet  berispelijke  van  't  gebruik  der  verkortingen  's  Hoge, 
^8  Bosch,  voor  'sGraverÛMge,  'sHertogenbosch,  Is  naar  het 
oordeel  des  Verslaggevers  de  spelling  Vriesland,  Noord- 
Braband  voor  goed  verworpen  ;  en  hoe  behoort  men  Noord- 
Brabander  te  schrijven,  waaromtrent  verschil  bestaat  tus- 
sehen  twee  dagbladen  in  de  hoofdstad  dier  provincie  in 
het  licht  verschijnende?  De  Verslaggever  heeft  voorgesteld 
om  Lockhem  te  schrijven,  maar  heeft  tevens  gezegd,  dat  de 
ff  voegzaam  eene  lettergreep  sluit,  waarop  de  cA  in  de  vol- 
gende lettergreep  als  verdubbeling  volgt  Waarom  dan 
niet  Loghsm  te  schrijven  ?  —  De  Spreker  kan  zich  voorts 
niet  vereenigen  met  het  vervangen  van  c  door  i,  en  x  door 
ks,  daar  de  e  en  o?  tot  het  romeinsche  alfabet  behooren, 
hetwelk  door  de  germaansche  natiën  is  aangenomen,  en 
waarvan  men  dus  geene  letters  behoeft  noch  behoort  uit 
te  monsteren,  gelijk  trouwens  in  de  c&  de  c  ook  niet  kan 
gemist  worden.  Spreker  beroept  zich  kortheidshalve  op 
eene  Verhandeling  door  hem  voor  eenige  jaren  in  de    2^® 


(  122  ) 

klasse  van  het  Kon.  Ned.  Inst  gehouden,  waarin  dit  ge- 
voelen nader  is  uiteengezet. 

De  Heer  brill  beantwoordt  eeoige  dezer  vragen  e&  be- 
denkingen« De  spelling  FHisland  en  Noard-Brabant  komt 
hem  voor  de  ware  te  zijn  ;  maar  het  gebruik  vordert  Ifoùrd- 
Brabemder,  hetgeen  even  goed  van  Brabant  kan  worden 
gevormd^  als  Kùopoaardy  van  Koopvaart,  en  andere  soort- 
gdijke  woorden,  's  Hoge  en  *ê  Boaeh  komen  hem  verwerpelijk 
voor.  Wil  men  verkorting,  liever  zou  hij  het  in  den  mond 
des  volks  nog  bestaande  den  Haag  en  den  Baeek  gebrui- 
ken. IJael  behoort  volgens  den  Heer  bsill  met  ééne  i 
geschreven  te  worden;  maar  de  spelling  van  smnmigeii 
lachen  kan  hij  geenzins  billijken;  men  zon  volgens  die  spel- 
ling kunnen  uitspreken  loochen;  hier  is  dus  eene  verdob- 
beling  onmisbaar. 

De  Heer  ihnsssk  geeft  den  Heer  biull  eenige  opbel« 
deringen  omtrent  de  uitspraak  van  sommige  plaatsnamen 
in  het  Limburgsche;  de  Heer  boorda  geeft  inlichting  om- 
trent de  friesche  uitspraak  van  Hùdopen, 

De  Heer  bbbts  zegt,  alvorens  de  vaststelling  der  plaats- 
namen volgens  het  stelsel  van  den  Heer  brill  in  begin* 
sel  wordt  aangenomen,  daartegen  nog  bescheidenttijk  eeaige 
bedenkingen  te  moeten  opgeven.  Hij  heeft  zich  eeneizijds 
verheugd  dat  dit  onderwerp  ter  behandeling  door  den  Hi- 
nister van  Oorlog  aan  de  Âfdeeling  is  opgedragen,  omdai 
het  aanleiding  gegeven  heeft  tot  ^ne  zeer  belangrijke  bt^- 
haodeling  der  plaatsnamen,  en  ook  tot  dit  allezins  belsng- 
wekkend  Verslag  van  deu  Heer  brill.  Maar  hij  zou  toch 
van  den  anderen  kant  liever  hebben  gewenscht,  dat  de 
Akademie  zich  niet  op  dit  terrein  hadde  behoeven  te  b^ 
geven.  Hij  had  de  vestiging  van  het  gebruik  te  dezen 
opzichte  liever  aan  de  natuur  wenschen  over  te  laten  dan 
die  aan  de  wetenschap  op  te  dragen.  Immers  ten  aamieo 
van  onderscheidene  plaatsen  heeft  het  gebruik  alreeds  uit* 
spraak  gedaan.     Eene  kunstmatige  regeling,  hetzij  naarde 


(  123  ) 

iiaamsafleiding  of  naar  de  uitspraak  op  de  plaats  zelve,  zal 
zeer  lichtelijk  tot  twee  misslagen  kunnen  aanleiding  geven. 
Men  zal  de  namen  van  sommige  plaatsen,  die  nu  tame- 
lijk  bekend  zijn,  in  het  geheele  Vaderland  overal  onkenbaar 
maken,  met  uitzondering  van  de  plaats  zelve,  die  door  het 
meerderdeel  der  ingezetenen  van  ons  Vaderland  schaars  of 
in  het  geheel  niet  bezocht  wordt.  Er  zou  daaruit  eene 
willekeurige  wijziging  en  hierdoor  verwarring  kunnen  ont- 
staan. 

Voorts  zal  men  allicht  komen  tot  eene  voorbarige  wij- 
ziging, die  door  latere  ontdekking  of  beter  inzicht  zal 
gewraakt  worden,  ofschoon  dan  reeds  de  historisch  be- 
staande benaming  zal  uitgewischt  zijn.  In  elk  geval  wilde 
hij  niet  zoo  radicaal  te  werk  gaan  als  de  Heer  brill  heeft 
voorgesteld.  Men  zal  tot  een  schok  aanleiding  geven  die  te 
groot  zal  zijn,  en  daardoor  zijns  inziens  in  de  praktijk 
moeielijkheden  ontmoeten. 

De  Heer  brill  antwoordt  hierop,  dat  hij  de  taak  niet 
vrijwillig  op  zich  heeft  genomen,  maar  dat  zij  hem  door 
de  Akademie  is  opgedragen.  Hij  heeft  eenvoudig  zijn  ge- 
voelen kenbaar  gemaakt,  uit  een  taalkundig  oogpunt,  over 
de  voorgeslagene  spelling  van  plaatsnamen  door  de  onder- 
scheidene rapporteurs.  Hij  geeft  den  Heer  bkets  gaarne 
toe,  dat  men  niet  radicaal  behoort  te  werk  te  gaan.  Doch 
wanneer  er  nu  eenmaal  verschil  bestaat  tusschen  de  uit- 
eenloopende  uitspraak  van  éënen  en  dezelfden  plaatsnaam  of 
tusschen  verscheidene  schrijfwijzen,  waarom  zou  men  dan 
de  ééüt  benaming  niet  boven  de  andere  mogen  aanbevelen  ? 

Op  eene  vraag  van  den  Heer  nijhopp,  welk  beginsel 
dan  nu  door  den  Heer  brill  wordt  op  den  voorgrond  ge- 
plaatst, het  volgen  der  afleiding  of  het  volgen  der  uit- 
spraak, antwoordt  de  Heer  brill,  dat  deze  beide  beginselen 
hunne  rechten  hebben,  en  noch  het  eene  noch  het  andere 
uitsluitend  gevolgd  of  geheel  uit  het  oog  verloren  moeten 
worden;   maar   de   etymologie    moet  de    vlag  strijken,  wan- 


(  l-'i  ) 

neer  zij  bepaald  door  liet  gebruik  wordt  gelogenstraft  Op 
de  bedenking  van  denzelfden  Spreker,  dat  men  de  dialec- 
ten behoort  te  eerbiedigen  en  niet  alles  op  eene  en  de- 
zelfde leest  te  schoeien,  herneemt  de  Verslaggever  nog  een« 
maalj  dat  alle  de  rapporteurs  het  daaromtrent  eens  zijn, 
en  dat  het  taaieigen  van  elke  provincie  zal  worden  ge* 
eerbiedigd;  maar  dat  onzekerheid  van  de  rechte  scbnjfwijze 
nimmer  tot  eene  wenschelijke  verscheidenheid  kau  geleiden. 

Na  deze  wisseling  van  gedachten  worden  de  drie  voor- 
stellen door  den  Voorzitter  in  stemming  gebracht: 

Vooreerst,  het  Verslag  van  den  Heer  b&ill  in  de  Yet- 
slagen  en  Mededeelingen  op  te  nemen,  en  daarvan  afzon- 
derlijke afdrukken  aan  de  rapporteurs  voor  de  verschillende 
provinciën  te  doen  geworden. 

Ten  tweede,  den  Heer  brill  uit  te  noodigen,  om  met 
de  verschillende  rapporteurs  eene  zamenkomst  te  beleggen 
in  welke  de  nog  bestaande  verschillen  van  zienswijze  zoo 
mogelijk  zullen  worden  uit  den  weg  geruimd. 

Ten  derde,  vast  te  stellen,  dat  eene  definitieve  lijst  der 
plaatsnamen  zal  worden  opgemaakt  en  in  eene  volgende 
Vergadering  ter  tafel  gebracht  en  overwogen,  en,  wanneer 
die  zal  zijn  goedgekeurd,  ingezonden  aan  den  Minister  van 
Binnenlandsche  Zaken,  om  bij  de  Begering  en  hare  be- 
ambten als  leiddraad  te  kunnen  dienen,  ten  gebroike  in 
openbare  en  officiële  stukken,  bescheiden  en  briefwisselingen. 

Daar  niemand  zich  hiertegen  verzet,  besluit  de  Vergade- 
ring dienovereenkomstig  ;  en,  terwijl  een  der  leden  verlangd 
heeft,  dat  na  de  gewone  Vergadering  nog  eene  buitenge- 
wone zal  gehouden  worden,  wordt  de  Vergadering  door 
den  Voorzitter  gesloten.  — 


GEWONE  VERGADERING 


DEB  AFDEELING 


TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  E»   WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

GEHODDEN  DEN  geten  OCTOBER  1860. 


■t^Wkm- 


Tegenwoordig  de   Heeren:  j.  de  wal,  jr.  h.  scholtsn, 

D.  HARTING,  B.J.  KOENEN,  A.  BUTGERS,  C.  I^EEMANS,  JN.  BEET8, 
I.  G.  BULLEMAN,  9.  C.  G.  BOOT,  H.  C.  MILLTE8,  M.  DE  VRIES, 
J.  A.  C.  TAN  HEUSDB,  W.  C.  MEES,  R.  FRUIN,  i.  W.  A.  JONCSBLOET, 
I.  A.  FfIJHOFF,  L.  J.  F.  JANSSEN,  G.  H.  M.  DELPRAT,  W.  G.  BRUX, 
C.  W.  OPZOOMER,  S. KARSTEN,  W.  BIOLL,  L.  PH.  G.  TAN  DEN  BBROH. 


yX/V/V/\/V/VA/N/N/\/V 


Het   Proces- Verbaal  der  vorige  Vergadering  wordt  voor- 
gelezen en  vastgesteld. 


De  Secretaris  leest  eene  Missive  voor  van  den  Minister 
van  Binnenlandsche  Zaken,  betreffende  een  Bequest  van 
den  Heer  lentino  te  Zutphen,  houdende  een  voorstel  om 
echte  stukken  uit  de  Archieven  in  het  licht  te  geven. 
De  Bijksarchivaris  had  den  Minister  geadvizeerd^  om,  be- 
houdens erkentenis  van  den  ijver  en  de  goede  bedoelingen 
van  den  Heer  lentikg,  aan  dit  verzoek  niet  te  voldoen^  en 
daar  de  Adressant  bij  zijne  meeniug  blijft  volharden^  dat 
het  wenschelijk  ware  aan  zijn  voornemen  gevolg  te  geven, 

TEB8L.  BN  MXDBD.  AFD.  LETTBBK.  DBBL  VI.  9 


(  126  J 

vraagt  na  de  Minister^  op  Toorstel  van  den  Bijksardiivans, 
daarover  het  gevoelen  der  Afdeeling.  De  Voorzitter  stelt 
voor  en  de  Yei^adering  besloity  deze  stokken  te  stellen  in 
handen  eener  Commissie»  bestaande  uit  de  Heeren  nijhofp, 
JONCKBLOET  en  FEuiNy  om  de  Aldeeling  dienaangaande  te 
dienen  van  voorlichting  en  raad. 


De  Voorzitter  brengt  ter  tafel  eenen  van  wege  de  Zweed- 
sche  regering  ontvangen  zilveren  gedenkpenning,  geslagen 
op  de  kroning  van  den  Koning  en  de  Koningin  van  Zweden. 
De  medaille  wordt  met  erkentelijkheid  aangenomen  en  zal 
in  het  penningkabinet  worden  geplaatst 


De  Heer  leexans  geeft  te  kennen«  dat  er  zich  bij  de  be- 
werking van  het  Vervolg  op  vak  loon  zwarigheden  hebben 
voorgedaan,  welke  hij  als  van  huishondelijken  aard  in  eene 
baitengewone  Vei^adering  wenscht  onder  de  aandacht  der 
Afdeeling  te  brengen.  Naar  aanleiding  hiervan  wordt  be* 
sloten,  dat  na  de  gewone  eene  buitengewone  Vei^dering 
zal  worden  gehouden. 


Daar    de   Heer  sloet   niet  tegenwoordig  is,  wordt  zijne 
Bijdrage  tot  eene  volgende  gelegenheid  verdaagd. 


De  Heer  Janssen  geeft  een  beknopt  overzicht  en  toont 
eenige  afteekeningen  van  muurschilderingen,  deels  in  de 
St.  Bavo's  kerk  te  Haarlem,  deels  in  het  St.  Catharina^s 
Gasthuis  te  Arnhem  ontdekt.  Hij  vertoont  daarvan  af- 
beeldingen en  fiic  simile's  door  de  kunstteekenaars  hooiberg 
te  Leiden  en  Hendriks  te  Arnhem  vervaardigd,  licht  die 
mondeling  toe,  en  zoekt  de  belangrijkheid  der  ontdekking 
nader  te  doen  in  het  oog  vallen. 


(  127  ) 

De  Heer  jonckbloet  doet  verslag  van  cle  wijze  waarop 
hij  en  de  Heer  m.  de  vries  aan  de  lastgeving  der  Âfdeeling 
om  haar  op  de  feestviering  te  Damme  hij  de  onthalling 
van  het  standbeeld  voor  maerlant  te  vertegenwoordigen, 
voldaan  hebben,  en  roemt  daarbij  de  gulle  en  gastvrije 
ontvangst,  aan  die  beide  leden  te  Brugge  en  te  Damme 
ten  deel  gevallen.  Hij  besluit  met  den  gedenkpenning  op 
de  plechtigheid,  hem  bij  die  gelegenheid  geschonken,  der 
Akademie  aan  te  bieden.  Het  geschenk  wordt  door  de 
Vergadering  met  dankbetuiging  aangenomen. 

Daarop  brengt  de  Heer  jonckbloet  ook  uit  naam  van 
den  Heer  brill  rapport  uit  wegqns  de  in  hunne  handen 
gestelde  kritische  bijdrage  van  den  Heer  k.  de  vries  ter 
verbetering  van  den  tekst  van  het  MNed.  Gedicht  Theo- 
phüuê.  De  rapporteurs,  hulde  doende  aan  het  vernuft  en 
de  scherpzinnigheid  van  den  geleerden  Auteur,  en  advize- 
rende  om  de  bijdrage  in  de  werken  der  Afdeeling  te  doen 
opnemen,  stellen  echter  nog  eene  nadere  tekstverbetering 
voor,  waardoor  ook  het  laatste  lidteekcn  der  wonde  van 
het  Handschrift  zal  verdwijnen.  De  Heer  de  vries,  het 
woord  daarover  erlangd  hebbende,  erkent  het  belangrijke  der 
medegedeelde  opmerkingen,  maar  zegt,  dat  hem  de  voorge- 
slagen emendatie  toch  nog  bedenkelijk  voorkomt,  daar  hij 
het  woord  bedrive,  in  den  zin  van  het  tegenwoordige  Nederl. 
bedrijf,  nergens  in  de  MNed.  oorkonden  heeft  aangetroffen. 
Na  eenige  discussie  wordt  besloten,  dat  de  Bijdrage  en 
het  Bapport  niet  in  de  4^  Werken,  maar  in  de  Verslagen 
en  MededeeUngen  zullen  worden  opgenomen. 


De  Heer  Karsten  leest  een  gedeelte  eener  uitvoerige  bij- 
drage  voor,   over   de  Bedevoering  van  cicbeo  ten  behoeve 

van   SEXTUS   Roscius  van  Ameria.     Door    de  aangevraagde 

9» 


(  188) 

Buitengewone  Vergadering  wordt  het  echter  onmogelijk,  deze 
Verhandeling  in  haar  geheel  aan  te  hooren,  en  wordt  de 
voortzetting  tot  de  volgende  Vergadering  verdaagd. 


Daar  niemand  iets  verder  voor  ditmaal  in  het  midden 
heeft  te  brengen,  wordt  de  gewone  Vergadering  door  den 
Voorzitter  gesloten. 


GEWONE   VERGADERING 


DEB  AFDEEUNG 


TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN  WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN. 

fiSBOODKN  DEN  12««»  NOVEMBER  1860. 


Tegenwoordig    de   Heeren:   j.  de  wal»  i.  hl  scbolten, 

U.  I.  KOEFCEN,  C.  LEEMANS,  L.  A.  J.  W.  8L0ET|  G.  DETEIB8  AZ., 
9.  A«  C.  YAIf  HEUSDBy  L.  J.  F.  JAIfSSEI«,  G.  H.  ■.  DELPRAT, 
B.  C  BAKHUIZEN  TAN  DEN  BBINK»  9.  BAKE,  G.  W.  OPZOOIIER, 
M.  DE  VRIES,  B,  FRVIN,  S.  KARSTEN,  J.  C.  G«  BOOT,  W.  MOLL, 
I.  A.  NUHOFF,  D.  HARTING,  W.  G.  BBILL,  B.  J.  L.  DB  GEER« 
U.  C.  MILLIBS,  L.  FH.  G.  VAN  DEN  BERQH. 


w^^<^^w»wwt^^«<>^*w»^*^^^ 


Het  Proces-Verbaal  der  vorige  Vergadering  wordt  voor- 
gelezen en  vastgesteld. 


De  Secretaris  geeft  te  kennen,  dat  hem,  bij  een  kort- 
stondig verblijf,  onlangs  door  hem  te  Berlijn  gehouden,  bij, 
gelegenheid  van  het  eerste  halve  Eeuwfeest  der  Universi- 
teit aldaar  door  den  Rector  Magnificus  voor  de  Akademie 
is  toegezonden:  de  Latijnsche  feestrede,  naar  aanleiding  dier 
plechtigheid  door  den  Hoogl.  boeckh  gehouden,  onder  dea 
titel:  /Soera  üniversitatis  lüterariae  Fredericiae  GuiUdmae, 
ante  annos  L  instüutae,  die  XV  Mensis  Octobris  A.. 
MDCCCLX.  celebranda  indicunt  Rector  et  Senatus. 


(  130  ) 

Voorts  is  van  wege  den  Auteur  voor  de  boekerij  gezou« 

den  j«  G.  OTTJBMA,  Chronologische  beschouwingen 1860« 

Beide  boekwerken  worden  met  erkentelijkheid  door  de  Ver- 
gadering aangenomen. 


De  Heer  bake  bericht,  dat  zijne  beschouwingen  over  het 
werk  van  den  Heer  vaucheb  {Etudes  critiques  sur  Ie  Tnüté 
du  Sublime  ei  sur  les  écrüs  de  I.,ongin)f  vroeger  alhier 
voorgedragen,  bij  dien  geleerde  tegenbedènkingen  hebben 
doen  ontstaan,  en  dat  hij  die  tegenbedènkingen  aan  Spreker 
op  eene  verplichtende  wijze  heeft  toegezonden.  Het  kwam  nu 
den  Heer  bake  betamelijk  voor,  ook  daarvan  korte  mededee- 
ling  te  doen.—  In  de  eerste  plaats  wordt  door  den  Heer 
vauchek,  die  de  groote  waarschijnlijkheid  getracht  had  te 
betoogen,  dat  het  werkje  mpt  v+owç  plutabchus  tot  Auteur 
had,  nader  aangedrongen  op  de  berekening  van  het  aantal 
woorden  en  uitdrukkingen,  die  en  in  het  gemelde  geschrift 
en  bij  flui?abchüs  gevonden,  tot  bevestiging  der  aangeno- 
men stelling  zouden' strekken.  De  Heer  B.  antwoordde  daarop, 
dat  die  berekening,  ook  al  werd  bij  onderstelling  toegege* 
ven,  dat  er  geen  enkel  woord  in  mpï  vjßcvc  voorkwam,  dat 
ook  niet  bij  plutabchus  gevonden  wordt,  niet  als  argument 
mocht  gelden,  vermits  het  hoofdpunt  van  vergelijking  zich 
bepaalde  bij  stijl  en  compositie;  en  hij  beweert,  dat  men 
slechts  ééne  bladzijde  van  inpc  ù^ovç  naast  ecne  andere  van 
PLüTARCHüS  te  leggen  heeft,  »om  zich  te  overtuigen,  dat  de 
laatstgenoemde  onmogelijk  voor  Auteur  van  het  beroemde 
boekje  kan  gehouden  worden. 

In  verband  met  deze  beschouwing  worden  nog  eenige 
andere  middelen  van  verdediging,  door  den  Heer  vaucheb 
aangewend,  onderzocht  en  afgewezen.  Meer  bepaald  gold  dit 
de  gissing  van  dien  geleerde,  dat  het  werkje  mpl  vjtouç  een 
deel    zou   zijn  van  bet  verloren  werk  van   p^utarchus  mpt 


(  181  ) 

X«p«ef«/»»V9  alleen  uit  den  Caialogas  van  lamp&ias  bekencL 
De  Heer  baks  merkte  in  de  eerste  plaats  op^  dat  de  ver- 
klaring van  den  titel,  als  of  er  de  verschillende  soorten 
van  stijl  mede  bedoeld  waren,  berustte  op  eene  opvatting, 
tegenover  welke  met  evenveel  recht  eene  geheel  verschil- 
lende kon  worden  aanbevolen,  namelijk,  dat  die  titel  een 
werk  aanduidde,  dat  met  zedekunde  in  verband  stond.  Men 
vergelijke  de  Prolegomena  van  casaubonus  voor  de  ChO' 
racteres  van  theophrastüs.  De  eerstgenoemde  opvatting  kon 
ook  om  andere  redenen  niet  tot  staving  van  de  gissing 
dienen.  Terwijl  toch  in  die  Characteres  van  plüta&chus  van 
verschillende  soorten  van  stijl  zoude  moeten  gesproken  zijn, 
blijkt  het  ten  duidelijkste  uit  den  aanhef  van  het  boekje 
ntpi  v^ovc,  dat  het  een  op  zich  zelf  staande  stuk  is,  welks 
Auteur  PLUTARCHUS  niet  kan  zijn,  omdat  er  meer  dan  één 
ander  stuk  door  den  Auteur  in  aangehaald  wordt,  dat  niet 
in  het  Register  van  plutarcuus  werken  te  vinden  is. 

Om  deze  en  andere  argumenten  verklaarde  de  Heer 
bake,  dat  hij,  ofschoon  welverdiende  hulde  brengende  aan 
de  rijke  kennis,  het  veel  omvattend  onderzoek  en  de  schran- 
derheid van  den  Heer  vaüchbr,  bij  het  vroeger  geuit  ge« 
voelen  moet  blijven,  en  van  oordeel  is,  dat  uit  de  tot  nog 
toe  bekende  overblijfsels  der  Oudheid,  de  Auteur  van  het 
voortreffelijk  boekje  bezwaarlijk  zal  aan  te  wijzen  zijn. 


De  Heer  Karsten  zet  zijne  voorlezing  over  de  Pleitrede 
van  CICERO  voor  sektus  rosgiüs  van  Ameria  voort.  Deze 
voorlezing  is  gesplitst  in  drie  gedeelten.  Het  eerste  behan- 
delt de  esthetische  waarde  der  Bedevoering:  dit  gedeelte 
was  grootendeels  in  de  vorige  Vergadering  voorgedragen 
geworden.  Het  tweede  handelt  over  den  staatkundigen  rol, 
door  cicero  ook  bij  die  gelegenheid  vervuld;  terwijl  het 
derde  eenige  historische  en  juridische  bijzonderheden,  vooral 


(182  ) 

betrekkelijk  het  proces  zelve  bespreekt.  De  twee  laatste 
gedeelten  worden  door  den  Spreker  in  deze  Yergadering 
voorgedragen  ;  waarna  de  Heer  karstbn  nog  eenige  opmer- 
kingen mededeelt  betrekkelijk  de  tekstkritiek  der  Bedevoe- 
ring.  Dit  een  en  ander,  benevens  het  voorgedragene  in  de 
Octobervergadering,  maakt  te  zamen  eene  uitvoerige  Ver- 
handeling uit,  die  door  den  Auteur  op  de  vraag  des  Voor* 
zitters  voor  de  4**  Werken  der  AfdeeÜDg  wordt  aangeboden. 
De  Yoorzitter  benoemt  alzoo  eene  Commissie,  bestaande 
uit  de  leden  boot  en  kappeynb  van  de  cofbllo,  die,  in 
overleg  met  het  rustend  lid  bakb,  over  de  aangebodene 
Verhandeling  hun  rapport,  zoo  mogelijk  in  de  gewone  Ver- 
gadering van  Januarij  aanstaande,  zullen  uitbrengen. 


De  Heer  sloet  brengt  ter  tafel  eene  door  hem  vervaar- 
digde  geschiedenis  van  het  Hof  te  Voorst,  welke  hij  be- 
stemt voor  de  4**  Werken  der  Afdeeling,  Hij  deelt  mondeling 
eenige  opmerkingen  mede  over  de  bescheiden  en  oorkonden, 
door  hem  tot  het  vervaardigen  van  dit  geschiedkundig  werk 
gebezigd,  tevens  dienende  tot  aanwijzing  en  bepaling  van 
het  standpunt,  waaruit  het  door  hem  vervaardigde  geschrift 
moet  worden  beoordeeld.  De  Voorzitter  benoemt  ter  be- 
oordeeling dezer  bijdrage  eene  Commissie,  bestaande  uit  de 
Heeren  de  wal,  de  geer  en  nijhoff,  die  hun  rapport  zoo- 
dra mogelijk  zullen  uitbrengen. 


Eindelijk  leest  de  Heer  van  heusde  het  eerste  gedeelte 
eener  uitvoerige  Verhandeling  voor,  over  de  rechtskennis 
en  rechtswaardering  van  horatius.  De  beschouwingen  daarin 
voorkomende»  leiden  den  Auteur  tot  het  besluit,  dat  hora- 
tius niet  dan  eene  min  grondige  juridische  opleiding  heeft 
gehad,  en  dat  ofschoon  eenige  plaatsen,  vooral  zijner  Ser- 
mones  en  Epistolœ^  zeer  nuttig  zijn  om  ons,  bij  gebrek  aaft 


(  133  ) 

andere  en  betere  bescheiden,  het  een  en  ander  omtrent 
sommige  rechtsoudheden  te  doen  kennen,  de  rechtskennis 
van  den  Bomeinschen  dichter  niet  hoog  moet  aangeslagen 
worden. 

Na  het  voordragen  dezer  Yerhandeling  worden  door  den 
Voorzitter  en  den  Heer  kaasten  verscheiden  bedenkingen 
tegen  de  beschouwingen  van  den  Heer  van  hbüsde  ge- 
maakt; die  zich  voorbehoudt,  daarop  nader  terug  te  komen, 
bij  het  ter  tafel  brengen  van  het  tweede  gedeelte,  dat  over 
de  rechtswaardering  van  hobatiüs  handelen  zal. 


Daar  de  tijd  door  het  reglement  voor  de  Vergadering 
bestemd  verloopen  is,  wordt  zij  door  den  Voorzitter  ge- 
sloten, nadat  nog  door  den  Heer  j\nssjbn  voor  de  bibli- 
otheek was  aangeboden  een  zeer  belangrijk  werk  van  den 
Heer  stephani  te  Petersburg,  zijnde  eene  Verhandeling 
over  de  Statue  t?an  den  Apollo  van  Bdvedère,  die  volgens 
den  Auteur  tot  dusverre  altijd  verkeerd  is  beschouwd  en 
beoordeeld  geworden..  De  Heer  Janssen  noemt  dit  geschrift 
een  werk,  dat  door  alle  beschaafde  beoefenaars  van  kunst 
en  wetenschap  verdient  gekend  en  gelezen  te  worden. 


GEWONE   VERGADERING 

X>SB  AFDEBUNG 

TAAL-,  LETTER.,  GESGHIEDEülfDIGE  EN  WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

GBHODDEN  DEN  lOden  DECEMBER  1860. 


Tegenwoordig    de    Heeren  :   j.  i>b  wal,  b.  j.  momnm, 

ê.  ACKXB8DMCK,  J.  O.  RULLBMAN,  J.  C  O.  BOOT,  W.  6.  BSILIv 
C.  LBBIfAF»,  m.  OE  VBIES,  O.  DB  TEIBS  AZ.,  C.  VT.  OPZOOHBB', 
9.  KAPPBYNB  TAN  DB  COFPBLLO,  N«  BBBTS,  J.  BAKE,  A*  KUBNBN, 
L.  PB.  C.  TAN  DEN  BEEGB,  J.  W.  A.  JOIIGKBLOBT,  R.  FBVDf, 
I.  A.  FIMBOFF,  G.  B.  M.  DBLPRAT,  G.  HEB8  AZ.,  B.  C.  MUXIB8, 
R.  C.  BAKBVIZBIf  TAN  DEN  BRINK,  L.  ê.  F.  JANSSEN,  B.  KARSTEN, 
W.  MOLL,  L.  A.  J.  W«  8LOET. 

^•/^/^/^/^/^/^i^/^/^/^ 

Het  Proces- Verbaal  der  vorige  Vergadering  wordt  ge- 
lezen en  vastgesteld. 

Is  ingekomen  een  werkje  van  den  Heer  jb.  swabt,  ge- 
titeld: Joumeud  van  de  Reize  van  Abel  Janèz,  Tagnum, 
naar  Aeé  Zuidland  in  1642,  Amst,  1860;  met  eene  af- 
zonderlijke geographische  kaart;  en  een  Woordenboà^e  voor 
het  Maleisch  en  BoUandach,  door  Dr.  j.  a.  van  dissel, 
1860.  Beide  geschriften  worden  met  erkentelijkheid  voor 
de  Boekerij  der  Akademie  aangenomen. 


(  138) 

Voorts  biedt  de  Heer  kobnbn  een  overdruk  aan  van 
Eijne  in  Sept.  1.1.  in  het  Taal-  en  Letterkundig  Congres 
te  's  Hertogenbosch  gehoadene  Bede  voering  ao^  dê  verdten' 
eUn  van  Bilderdijk  ten  aanzien  van  de  beoefening  onzer 
TaaL  In  dank  aangenomen  voor  de  Bibliotheek,  en  be- 
paaldelijk voor  de  Yerzameling  der  Werken  van  bilderduk, 
aan  de  Akademie  vermaakt  door  den  Heer  b.  kunkert. 


De  Heeren  de  oeeb^  diuks  en  hartino  '  hebben  kennis 
gegeven,  dat  zij  verhinderd  werden  de  Vergadering  bij 
te  wonen. 


De  Heer  bakhuizen  van  den  brink  stelt  voor,  bij  wijze 
van  motie  van  Orde,  dat  hij  na  het  uitbrengen  der  rap- 
porten in  de  gelegenheid  moge  gesteld  worden  om  eene 
in  de  vorige  Vergadering  wegens  gebrek  aan  tijd  verdaagde 
mededeeling  te  doen.  De  Voorzitter  ziet  daarin  geen  be- 
zwaar, en  zal  den  Heer.  van  den  brink  gaarne  volgens 
sijnen  wensch  het  woord  geven. 


De  Heer  nuhopp  verzoekt,  uit  naam  der  Commissie,  be- 
noemd om  te  rapporteren  over  het  Bequest  van  den  Heer 
lemtino,  tot  de  volgende  maand  voor  diligent  te  worden 
gehouden^  waarmede  de  Vergadering  genoegen  neemt. 


De  Heer  brill  erlangt  het  woord,  om  verslag  te  doen 
wegens  de  opgemaakte  en  thans  door  de  Commissie  gear- 
resteerde lijsten  van  plaatsnamen.  De  Spreker  geeft  te  ken- 
nen dat  men  het  over  de  nog  betwiste  punten  eens  ge- 
worden is,  door  van  wederzijde  op  ondergeschikte  punten 
iets  van  zijne  meening  toe  te  geven.  Zoo  had  de  Heer 
brill  toegegeven  om  de  veelsylbige  woorden  op  loo  uit- 
gaande met  één  o  te  schrijven^  terwijl  daarentegen  het  een- 


(  136  ) 

sylbige  vorstelijke  Loo  met  den  dubbelen  klinker  zal  gespeld 
worden.  Daarvoor  is  evenveel  grond  als  voor  eene  soortge- 
lijke schrijfwijze  van  het  voegwoord  zoo,  op  welke  schrijf- 
wijze het  enkele  woord  Egade  eene  uitzondering  maakt; 
doch  voor  die  uitzondering  is  geen  redelijke  grond,  zoodat 
men  bij  eene  niogelijke  herziening  der  aangenomene  spel- 
ling, zeker  Eegade  zal  moeten  gaan  schrijven. 

Van  onderscheidene  kanten  worden  over  deze  punten  be- 
denkingen geopperd  of  aanmerkingen  gemaakt  Door  som- 
mige leden  wordt  de  spelling  met  één  o  op  grond  van 
het  voorbeeld  van  oude  Charters  verdedigd  ;  doch  de  Heer 
VAN  DUN  BEROH  doct  daaromtrent  opmerken,  dat  in  die 
Charters  ook  Ost  en  Nord  te  lezen  staat,  zoodat  men  zich 
op  zulk  eene  verouderde  orthographie  niet  wel  beroepen 
kan.  —  De  Ueer  m.  de  vries  verklaart  zich  een  voorstander 
van  het  achtbaar  gebruik,  bij  voorkeur  boven  etymologische 
gronden,  en  wenscht  daarom  Heerenveen,  niet  Herenveen 
(hetgeen  anders  meer  rationeel  zijn  zoude)  te  blijven  schrij- 
ven. Ook  ziet  dat  lid  in  het  schrijven  van  den  uitgang 
lo  met  één  vocaal  geen  bezwaar,  ofschoon  loo  den  klem- 
toon heeft,  daar  men  toch  ook  Saasem  uitspreekt  voor  Saxen- 
heim,  waarin  de  laatste  lettergreep  een  klemtoon  doet  hooren. 

Na  eene  breede  wisseling  van  denkbeelden,  waarbij  on- 
derscheidene leden  het  verlangen  uiten,  dat  men  toch  over 
de  spelling  van  enkele  namen  of  woorden  niet  bij  meer- 
derheid van  stemmen  zal  beslissen,  wordt  de  arbeid  der 
Commissie  goedgekeurd,  en  zullen  de  lijsten  der  plaats- 
namen worden  overgeschreven,  en  ter  grif&e  gedurende  eeni- 
gen  tijd  gedeponeerd,  om  aan  zoodanige  leden  als  het  zul- 
len begeeren,  gedurende  eenige  dagen  te  worden  ter  inzage 
gezonden,  die  des  verlangd  nog  aanmerkingen  zuUea  kunnen 
maken,  en  daarna  definitief  gearresteerd  en  aan  den  Ueer 
Minister  van  Oorlog,  die  het  eerst  de  zaak  heeft  ter  sprake 
gebracht,  opgezonden. 


(  137  ) 

Op  de  vraag  van  den  Heer  millibs,  of  de  openbaarma- 
king van  Wege  de  Begering  ook  zal  worden  verzocht,  wordt 
m  ontkennenden  zin  geantwoord.  Het  blijve  der  Begering 
voorbehouden,  om  van  den  arbeid  der  Afdeeling  zoodanig 
nader  gebruik  te  maken,  als  zij  zal  oordeelen  te  behooren. 


Over  de  Verhandelingen  van  de  Heeren  Karsten  en  sloet 
zal  in  de  Vergadering  van  Januarij  verslag  worden  uit- 
gebracht. 

« 

De  Heer  Janssen,  wien  alsnu  het  woord  wordt  verleend 
om  zijn  voorstel  tot  de  uitgave  van  's  Lands  oudste  mo- 
numenten voor  te  dragen,  herinnert  aan  een  voorstel  van 
veel  meer  omvattenden  aard,  door  hem  vroeger  in  de  Derde 
Klasse,  van  het  voormalig  Kon.  Ned.  Instituut  gedaan. 
Zijn  tegenwoordig  voorstel  is  van  minder  ruime  strekking. 
Hij  wil  zich  thans  tot  de  zoogenaamde  steenperiode  bepa- 
len, brengt  ter  tafel  eene  verzameling  van  afteekeningen 
der  beroemde  Hunnebedden,  door  hem  voor  eenige  jaren 
vervaardigd,  en  stelt  voor  die  te  doen  lithographeren,  en  er 
met  een  historisch-kritischen  tekst  in  de  Quarto  Werken  der 
Afdeeling  eene  plaats  aan  te  schenken.  —  Op  eene  vraag 
van  den  Heer  ackersduck,  of  het  niet  eenvoudiger  ware, 
de  Hunebedden  te  laten  photographeren,  wordt  de  op- 
merking gemaakt,  dat  de  kosten  daarvan  zeer  aanzienlijk 
zouden  zijn,  en  het  ook  bij  afbeeldingen  van  voorwerpen, 
waar  men  verschillende  lichtstanden  moet  raadplegen,  niet 
verkieselijk  is. 

De  Voorzitter  stelt  voor  en  de  Vergadering  besluit,  dit 
voorstel  te  stellen  in  handen  eener  Commissie,  bestaande 
uit  de  .  Heeren  leemans,  sloet  en  van  den  bergh,  om 
daarover  verslag  uit  te  brengen  in  de  gewone  Vergadering 
der  maand  Februarij  aanstaande. 


(  188) 

De  Heer  bakhuizen  van  'den  brink,  thans  het  woord 
erlangd  hebbende  voor  zijne  vroeger  opgegevene  mededee- 
ling,  vestigt  de  aandacht  op  eenen  Gedenkpenning,  op  last 
van  Z.  Exc.  den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  ge* 
slagen  ter  zake  van  de  droogmaking  van  het  Haarlemmer- 
meer. Op  dien  penning  vindt  men  eene  latijnsche  Inscrip- 
tie,  waarvan  de  Spreker  stuk  voor  stuk  de  ongerijmdheid 
en  grammaticale  verkeerdheid  aantoont  Hij  stelt  voor,  dat 
de  Afdeeling  zijne  aanmerkingen  beoordeele,  en,  indien  het 
blijkt,  dat  hij  geen  ongelijk  heeft,  een  votum  van  afkeu- 
ring der  gemelde  Inscriptie  uitspreke,  en  tevens  voor  het 
vervolg  den  wensch  der  Afdeeling  aan -de  Begering  ken- 
baar make,  dat,  wanneer  op  nieuw  een  gedenkpenning  op 
last  der  Hooge  Begering  zal  worden  vervaardigd,  het  ge- 
voelen der  Afdeeling  of  van  andere  bevoegde  personen  over 
een  ontworpen  opschrift  zal  worden  ingewonnen. 

Bij  die  gelegenheid  doet  de  Heer  m.  db  vribs  opmerken, 
dat  er  ook  in  een  neêrlandsch  opschrift  van  een  Gedenk- 
penning, op  dezelfde  gebeurtenis  vervaardigd,  zeer  ongeluk- 
kige bewoordingen  voorkomen.  Die  onderneming  wordt 
daarin  gezegd  te  zijn  voortgezet  en  voltrokken.  Men  vol- 
trekt eene  plechtigheid  of  een  huwelijk,  maar  niet  de  droog- 
making van  een'  waterplas. 

Na  deze  wisseling  van  denkbeelden  stelt  de  Voorzitter 
voor  en  besluit  de  Vergadering,  eene  Commissie  ter  beoor- 
deeling van  het  voorstel  des  Heeren  ViiN  den  brink  te  be- 
noemen, bestaande  uit  de  leden  de  vries,  huiLlbs,  leemans 
en  BOOT,  die,  desverlaugende  ook  in  overleg  met  het  rus- 
tend lid  BAKE,  daarover  hun  gevoelen  zullen  uitbrengen  in 
eene  volgende  Vergadering. 


Ten  slotte  bespreekt  de  Heer  brill  in  het  breede  het 
vraagstuk  omtrent  het  grammaticale  geslacht  van  het  woord 
wijf.  (Deze  mededeeling  zal,  overeenkomstig  het  verlangen 


(  139  ) 

van  deu  Spreker,  aan  he(  einde  van  dit  Proces-Verbaal 
worden  opgenomen.) 

De  Heer  k.  db  vbies  bevestigt  het  gezegde  door  den  Heer 
BRILL.  In  het  Angelsaxisch  worden  de  twee  kunnen  aangeduid 
door  de  woorden  toaepman  en  wifman,  dat  is  toapenmenseh 
en  duijermenach.  Het  woord  trijf  beteekent  dus  eigenlijk 
een  mensch  dat  den  sluijer  draagt,  die  het  kenmerkend 
hoofddeksel  der  vrouwen  was,  gelijk  de  wapenen  het  ken- 
merk waren  van  den  man. 

De  Heer  ds  wal  heldert  de  benamingen  van  âchM,  en 
knecht,  in  de  wisseling  van  denkbeelden  als  voorbeelden 
aangehaald  van  woorden  die  door  verloop  van  tijd  in  ver- 
edelden zin  zijn  begonnen  gebezigd  te  worden,  nader  op 
uit  de  ministerialiteit  in  het  oude  duitsche  rijk,  waarin  ook 
van  zwaard'  en  spiUeen  plachC  gesproken  te  worden,  tot 
aanduiding  van  een  mannelijk  of  vrouwelijk  leen.  De  Heer 
BEETS  haalt  eenige  soortgelijke  voorbeelden  uit  het  engelsche 
taaieigen  aan. 


De  Heer  leemans  wenscht  zijne  Bijdrage,  waartoe  hem 
thans  de  teekeningen  niet  ter  hand  zijn,  tot  eene  volgende 
vergadering  te  zien  uitgesteld;  waarna  dezelfde  Spreker  met 
eere  herdenkt  aan  het  onlangs  na  zwaar  lijden  ook  aan 
deze  Akademie  ontvallen  buitenlandsch  lid,  Bidder  von 
BUKSEN,  een  man,  alom  in  Europa  wegens  zijne  buitenge- 
wone geestesgaven  beroemd  en  gevierd. 


Op  eene  vrage  van  den  Voorzitter  aan  de  Leden  der 
Commissie  voor  het  Gharterboek,  of  de  Afdeeling  eerlang 
van  die  Commissie  het  jaarlijksch  rapport  harer  werkzaam- 
heden te  wachten  heeft,  wordt  daarvan  door  den  Heer  l. 
PH.  G.  VAN  DEN  BEBGH,  als  bearbeider  van  het  vroegste 
tijdperk,  de  toezegging  gedaan. 


(  14Ö  ) 

Yoorts  doet  de   Heer  bake   eenige  mededeeiing  omtrent 
,  het  jongste  verblijf  hier  te  Lande  van  het   buitenlandsche 
Lid  MOHMSBN,  die  zich  hier  met  de  Heeren  HERWEBOENen 
HALBEBTSMA  in  betrekking  heeft  gesteld;  en  van  hunne  be- 
moeienissen in  Spanje  een  gunstige  getuigenis  heeft  afgelegd. 


Eindelijk  wordt  voor  de  Bibliotheek  der  Akademie  ter 
tafel  gebragt  een  '  dichtwerkje  van  Dr.  mBSCHiG^  getiteld 
Objectieve  en  Subjeeüeüe  Poëzy,  en  wordt>  daar  verder  niets 
ter  behandeling  overblijft^  de  Yei^adering  door  den  Voor- 
zitter gesloten. 


Oci^id  ^i  i^;: .  .  .;    ^.-i  /  i  'V 


OVER  DE  REDEN 


WAAROM  HET  WOORD  VflJF  ONZIJDIG  IS, 


DOOR 


W.   o.   BB1I«L. 


Mijne  Heren  I 

Ik  heb  het  woord  gevraagd  om  over  dit  onderwerp  té 
spreken,  zonder  den  minsten  schroom,  dat  dit,  hetzij  bin- 
nen hetzij  baiteu  de  vergadering,  wenige  aanmerking  zou 
uitlokken,  alsof  men  zich  hier  met  nietigheden  bezig  hield. 
Immers  geen  vraagstuk  is  klein,  wanneer  het  in  verband 
staat  met  de  kern  zelve  der  wetenschap.  Dit  nu  is  hier 
het  geval.  Verklaart  men  het  bedoelde  verschijnsel  naar 
den  oppervlakkigen  schijn,  dan  miskent  men  het  wezen  der 
taal  zelve  \  verklaart  men  het  juist,  dan  vindt  men  de  ware 
taalgronden  bevestigd. 

Zij,  die  het  verschijnsel,  dat  het  woord  vo>ijf  onzijdig  is, 
naar  den  oppervlakkigen  schijn  verklaren,  redeneren  aldus: 
wijf  ia  onzijdig;  slechts  bij  zaken  komt  het  geslachtson- 
derscheid  niet  in  aanmerking;  derhalve  is  bij  deze  bena- 
ming de  vrouw  als  eene  zaak  beschouwd.  Deze  redenering 
gaat  uit  van  de  onderstelling,  dat  het  grammatisch  geslacht 
van  "een  zelfstandig  naamwoord  bepaald  wordt  dqor  het 
begrip  van  het  uitgedrukte  voorwerp.    Dit    nu  is  eene  on- 

• 

Juiste   meening.     Het  taalgeslacht  wordt  niet  bepaald  door 
het    begrip    van   het   voorwerp,  maar  door  de  voorstelling, 

TERRL.   E3r   MBDED.  AFD.  LETTBRK»  DSEL   VI.  10 


(  1^^6  ) 

die  de  spreker  zich  van  het  voorwerp  vormt.  Het  woord 
is  in  zijn  wezen  geen  teeken,  geen  naam  van  het  voor- 
werp, neen!  het  is  een  teeken  van  dat  wat  de  mensch 
aangaande  dat  voorwerp  denkt.  Slechts  de  gedachte  kon 
niet  anders  dan  door  den  spraakklank  worden  teruggege- 
ven: de  voorwerpen  zei  ven  waren  des  noods  voor  eene 
aanwijzing,  als  met  den  vinger,  of  voor  eene  zichtbare  af- 
beelding vatbaar,  en  zoo  zou  de  mogelijkheid  bestaan  heb- 
ben, dat  de  .spraak  niet  w«te  ontstaan,  en  dat  de  mensch 
zich  steeds  met  een  dom  en  stom  teekenen  geven  en  tee- 
kenen duiden  had  beholpen.  Alleen  derhalve,  wanneer  men 
de  taal  zich  als  een  uitdrukken  van  gedachten  denkt,  doet 
haar  oorsprong  zich  ons  als  noodzakelijk  voor.  Bovendien 
wordt  alzoo,  en  alzoo  alleen,  eene  klare  voorstelling  van 
haar  ontstaan  mogelijk.  Zijn  de  woorden  in  ons  oog  niet 
anders  dan  klankteekens  van  denzellden  aard  als  zichtbare 
teekens  zijn  zouden;  met  andere  woorden,  beschouwt  men 
de  taal  in  haten  oorsprong  als  een  uitvinden  van  teekens 
ter  herkenning  van  voorwerpen,  als  een  geven  van  namen 
aan  voorwerpen,  dan  komt  men  nimmer  tot  eene  klare 
voorstelling  van  haren  oorsprong;  dan  blijft  de  vraag  on- 
opgelost, die  de  Grieksche  wijsgeren  bezig  hield,  of  de  taal 
fùffti  of  9*8(711  ontstaan  is,  dat  is,  of  zij  üau  instinkt  of 
wel  aan  willekeurige  bepaling  haar  bestaan  had  te  danken. 
De  taal  is  daarin  gegrond,  dat  de  mensoh  zich  zelfbewust 
van  de  natuur  onderscheidt,  en  hoe  zou  zij  haren  oorsprong 
te  danken  hebben  aan  het  instinkt,  waardoor  men  eene  on- 
bewuste werking  der  natuur  in  eenig  wezen  verstaat?  En 
wat  de  stelling  betreft,  dat  de  taal  haar  bestaan  aan  wil- 
keurige  bepaling  dank  zou  weten,  tegen  haar  geldt,  om 
niets  anders  te  noemen,  de  uitspraak  van  rousseau:  #Ia 
parole  parait  aüoir  été  fart  nécessaire  à  rinstittUion  de  la 
parole,^'  Neenl  de  spraakklank  drukt  de  gedachte  mU 
die    eenig   voorwerp   in  den  geest  van  den  mensch  wekte. 


(  147  ) 

Verbeeldt  u  een  eerste  menschenpaar,  te  'zamcn  getroffen 
door  hetzelfde  nataarverschijnsel,  dan  zal,  indien  de  ge« 
waarwording  een  zoodanigen  klank,  als  de  spraakklank  is, 
op  de  lippen  vaa  een  hunner  brengt,  die  klank  een  teeken 
zijn,  dat  het  verschijnsel  zelfbewust  werd  waargenomen; 
dat  de  geest  desgenen,  die  den  klank  Toortbracht,  iets  aan 
het  voorwerp  waarnam;  dat  is,  de  klank  zal  eene  gedachte, 
een  oordeel  aangaande  het  verschijnsel  uitdrukken,  en  zal 
door  dengenen  verstaan  worden,  die  de  gewaarwording 
deelde  ^);  in  dien  klank,  eindelijk,  zoo  veel  noodig  her- 
haald, zal  men  een  middel  bezitten  om  de  gedachte  terug 
te  roepen?  immers  gelijk  het  denken  het  voorwerp  zelve 
vasthoudt,  zoo  vermag  het  woord  de  gedachte  vast  te  hou- 
den. Dus  bekomen  wij  eene  heldere  voorstelling  van  de 
wezenlijke  elementen  der  taal;  maar  zoo  vervalt  de  mee- 
iiing,  dat  er  woorden  zijn  zouden^  die  van  nature  namen 
van  zaken  zouden  wezen.  De  klank,  die  eene  gedachte 
aangaande  een  voorwerp  uitdrukt,  kan  wel  een  herkennings- 
teeken,  een  bloote  naam  van  dat  voorwerp  warden  ;  maar 
hij  is  zulks  niet  van  nature.  Noem  ik  een  zeker  bekend 
dier  êpin,  dan  drukt  die  klank  oorspronkelijk  niets  anders 
uit,   dan  de  gedachte:    dai  dier  spini:  de  klank,  die  zulks 


*)  De  klank  kon  niet  verstaao  worden,  zoo  hij  geen  verschijn- 
sel, door  meer  dan  éênen  mensch  tegelijk  waargenomen,  tot 
aanleiding  had.  Vandaar  dat  de  eerste  beteekenis  der  woorden 
noodwendig  eene  zinnelijke  beteekenis  zgn  moet.  Niet  dat  de 
mensch  geenen  klank  voor  bovenûnnelqke  gedachten  zou  vermo- 
gen te  uiten, —  maar  dit  zou  geen  verstaanbare  taal  opleveren; 
het  zou  te  weeg  brengen,  wat  de  Apostel  paulus  (1  Cor.  14) 
noemt  een  TrytupcTi  XcXeîv  {voor  den  geest  spreken),  een  «Iç  Upa 
"XaXth  (in  de  lucht  spreken),  en  het  resultaat  zou  een  acTuXo; 
f uv^  (een  onverstaanbare  klanh)  wezen,  terwijl  een  vjorifioc  >Ó70c 
(verstaanbare  rede)  vcreischt  is,  zal  er  een  àv^yowTrotc  "kahtv  (voor 
menschen  epreken)  kannen  plaats  hebben. 

10* 


(  148  ) 

mtdnikt,  is  eerst  later  als  naam  van  het  dier  gebesigd 
geworden:  het  verbum  beeft  het  karakter  van  een  jwmii 
verkregen.  Desgelijks  dmkt  het  naamwocnrd  baar  {berrie) 
niet  het  begrip  van  het  Yoorwerp,  maar  de  gedachte  iet 
draofft  uit  {baar  toch  is  een  stamvorm  van  beren,  draden): 
hij  die  dezen  naam  aan  dat  voorwerp  ga(  stelde  het  oàk 
voor  als  eenen  die  draagt.  Evenzoo  vinden,  in  het  alge- 
meen gesproken,  alle  namen  en  bijgevolg  ook  alle  zaak* 
namen,  hannen  oorsprong  in  klanken,  die  eene  gedaehte 
aangaande  die  zaken  nitdmkk^:  alle  hebben  eene  voor- 
stelling van  den  spreker  tot  inbond,  en  die  voorstelling  is 
zoodanig  dat  zelfis  eene  zaak  daarbij  ab  snbjekt,  dat  is» 
als  zelfwerkend  wezen  optreedt.  Eene  voorstelling  nu  van 
het  voorwerp  als  een  zelfwerkend  wezen,  moest  medebrengen 
dat  men  zich  de  zaak  als  een  mannelqken  of  als  een  vroo- 
weiijken  persoon  dacht,  daar  er  geene  werkende  wezens  zijn, 
dan  die  of  tot  het  mannelijke  of  tot  het  vronwelijke  ge* 
slacht  behooren. 

Maar  bewijst  deze  stelling  niet  te  veel?  Sluit  zij  de 
mogelijkheid  van  bet  bestaan  van  het  onzijdig  geslacht 
niet  nit?  Is  het  onzijdig  geslacht  dan  geen  zaakgeslacht» 
en  noemen  de  Duitschers  het  dan  niet  te  recht  eàeMidt 
Geschleckt?  Neen!  Het  onzijdig  geslacht  geeft  geenszins  het 
niet-bestaan  van  het  natnurlijke  geslacht,  maar  de  onver- 
schilligheid van  het  bestaande  natutirlijke  geslacht  te  ken- 
nen, dat  is,  het  wordt  diir  aangewend,  waar  de  spreker 
het  geslacht  niet  in  rekening  bracht:  in  plaats  van  het  na* 
tunrlijke  geslacht  te  ontkennen,  onderstelt  veeleer  het  on- 
zijdig geslacht  het  bestaan  van  het  nataarlrjke  geslacht: 
alleenlijk  wordt  het  natuurlijke  geslacht  bij  het  aanwenden 
van  het  onzijdige  geslacht  niet  in  aanmerking  genomen. 
Met  deze  opmerking  is,  vooreerst,  de  aard  der  verbuigings- 
vormen  van  het  onzijdig  geslacht  in  overeenstemming. 
Waar    het   vrouwelijke   taalgedacht  door  verschillende  vor- 


(  149  ) 

men  gekenmerkt  is^  zijn  die  scherp  van  de  mannelijke 
vormen  gescheiden;  het  onzijdige  geslacht  daarentegen  heeft 
slechts  enkele  nitgangen  aan  te  wijzen,  die  niet  tevens 
voor  mannelijke  en  vroawelijke  woorden  dienen.  Dit  is 
eene  opmerking  van  groot  gewicht:  want,  drukte  het  onzij- 
dig geslacht  eene  derde  kategorie  nevens  het  dubbele  na- 
tnarlijke  geslacht  uit,  men  mag  beweren,  dat  deze  kategorie 
aan  een  derde  reeks  van  verbuigingsvormen  het  aanzijn  ge- 
geven zou  hebben.  Een  ander  bewijs  voor  de  juistheid  onzer 
beschouwing  van  het  onzijdig  geslacht  is  dit,  dat  het  on* 
zijdig  geslacht  geenszins  de  namen  van  zaken  bij  voorkeur 
boven  die  van  personen  kenmerkt.  Integendeel,  gelijk  er 
mannelijke  en  vrouwelijke  zaaknamen  zijn,  zoo  zijn  er  ook 
onzijdige  persoons-  en  diernamen,  en  wel  zijn  de  persoons- 
en  diernamen  in  onze  taal  onzijdig,  zoodra  hun  aard  me* 
debrengt,  dat  het  verschil  van  geslacht  niet  in  aanmerking 
wordt  genomen.  Paard^  bij  voorbeeld,  is  onzijdig,  niet 
omdat  er  een  paard  denkbaar  is,  dat  niet  of  een  hengst  of 
een  merrie  zijn  zou,  maar  omdat  de  naam  paard  een  ge- 
meenschappelijke benaming  is  voor  hengst  en  merrie,  eene 
benaming,  waarbij  het  onverschillig  blijft,  of  er  van  een 
hengst,  dan  wel  van  een  merrie  sprake  is.  Om  dezelfde 
leden  zijn  onzijdig  de  diemamen  schaap,  varken,  rund, 
zwijn,  herL  Doch  kind,  kalf,  lam,  veulen  enz.  zijn  onzij- 
dig, omdat  bij  zeer  jonge  menschen  en  dieren  de  geslachts« 
kenmerken  niet  zoo  duidelijk  spreken  en  nog  niet  in  aan- 
merking komen.  Om  dezelfde  reden  zijn  de  verkleinwoor- 
den, ook  dezulke,  die  personen  te  kennen  geven,  onzijdig, 
omdat  zij  het  voorwerp  als  jong  en  klein  voorstellen. 

Maar  hoe  dan  het  onzijdig  geslacht  van  het  woord  wgf 
te  verklaren?  Wijf  is  noch  de  naam  van  een  jongen  per- 
soon, noch  een  gemeene  naam  voor  de  beide  geslachten? 
De  etymologie  zal  ons  het  verschijnsel  verklaren.  Wijf  is 
een  verminkt  woord.    Er  zijn  er  metr  van  denzelfden  aard. 


(  150  ) 

Zoo  slaat  ffud  voor  molworp  of  midtDorp,  dat  mea  bij  ki- 
LiAEN  nog  aaDtrefty  het  Hoogduitscbe  Mcadmurf:  mU  be- 
teekeut  aarde,  en  het  dier  heet  daarnaar,  dat  het  de  aarde 
opwerpt  Maar  het  laatste  beetanddeel  der  zamensteUing 
werd  verwaarloosd,  en  aan  het  eerste  de  taak  overgelaten 
om  het  volledige  denkbeeld  weder  te  geven*  2iOo  staat 
het  Hoogdoitsche  SMe  voor  StiUmâhre,  aioetmerrie;  want 
Stute  beteekent  niets.  Miders  dan  stoeUtij,  en  in  het  An- 
gelsaksisch spreekt  men  werkelijk  van  Hôdmyrt  nevens 
êtôdhor».  Ook  het  woord  zeuff  staat  voor  zeugzwijfi:  van- 
daar dat  in  het  Ondnoordsch  («yr)  en  in  het  Angelsaks. 
{suff)  het  woord  onzijdig  is,  even  als  het  woord  êifein  (ons 
zwijn)  zelf.  Hier  hebben  wij  dus  een  voorbeeld,  dat  de 
naam  van  een  vrouwelijk  dier  onzijdig  is,  omdat  er  een 
woord  van  het  onzijdig  geslacht  bij  verstaan  wordt.  £ven 
zoo  nu  is  het  met  den  onzijdigen  persoonsnaam  wi^  gesteld. 
Het  woord  is  onzijdig,  omdat  het  oorspronkelijk  zamenge- 
steld  was,  en  het  hoofdwoord,  thans  niet  meer  aanwezig, 
onzijdig  was.  Maar  welk  was'  het  tweede  bestanddeel,  dat 
achter  het  woord  wijf  verloren  is  gegaan?  Het  Angelsak- 
sisch, ja,  het  tegenwoordige  Engelsch  zal  het  ons  zeggen: 
daar  b^et  de  vrouw  volledig  vtfmann,.  vanwaar  vimman 
en  het  tegenwoordige  toaman,  vooral  naar  de  uitspraak»  die 
dit  woord  in  het  meervond  (wometi)  eigen  is.  Dit  man 
nu,  waarmede  wijf  oorspronkelijk  eene  zacoenstelling  uit- 
maakte, is  onzijdig.  Het  is  het  Oudnoordsche  man^  in 
genit.  man«,  dat  onderscheiden  is  van  het  mannelijke  madr^ 
in  geniU  manne^  en  sUurf  zoo  wel  als  slavinf  en  niet  als 
dit  madff  man  of  menseh  beteekent. 

Maar  nu  schieten  ons  nog  twee  vragen  te  beantwoorden 
over«  Waarom  is  dan  dat  woord  tRan,  in  den  zin  van 
slaaf  onzijdig?  eü  hoe  het  verloop  van  de  beteekenis,  daar 
wijf  toch  in  geenen  deele  meer  slavin  beduidt,  te  verkla- 
ren?   Het  woord   man/  in  den  zin  van  datrf  of  slamn^  is 


(  151  ) 

onzijdig,  niet  omdat  de  zlaaf  als  eene  zaak  beschouwd 
werd:  wij  zagen  het,  geen  woord  kan  om  die  redeu  on- 
zijdig zijn,  en  bovendien  de  beschouwing  van  den  slaaf  als 
eene  zaak,  behoort  in  de  Bomeinsche  reohtsbegrippen  te 
huis,  niel  in  die  tijden,  waarin  wij  ons  de  grondslagen  der 
talen  gelegd  denken.  De  naam,  die  een  tiaaf  beteekende^ 
was  onzijdig,  omdat  de  slaaf  aangemerkt  werd  als  een  kind, 
een  onmondige,  een  zoon  van  bet  huis.  In  het  Gtrieksoh 
(mtic)  en  in  het  Latijn  {puer)  geven  woorden,  dkt^jong&i 
beteekenen,  tevens  eenen  Aaaf  te  kennen«  Het  Latijnsche 
vwna  {daaf)  is  het  Qothische  bam,  dat  kind  beduidt.  In 
het  Qothiscb  beteekent  ikiumctgus^  dat  is,  slaaf,  eigenlijk 
dienknaap,  en  het  Orieksche  t/xvov  (Mnd)  is  letterlijk  (vol- 
gens de  regels  der  klankverschuiving)  het  Doitsche  degeUy 
hetwelk  oorspronkelijk  dienaar  schijnt  beduid  te  hebben  '^)« 
Het  OudduitscUe  wein  (Eng.  sioatn,  eigenlijk  herdersknaap) 
beteekent  jongen  en  kneeht  beide;  ja^  ons  knecht  wordt  het 
niet  voor  eenen  tnannelijken  dienaar  evenzeer  als  voor  een 
mannelijk  kind  gebruikt?  In  het  Hebreeuwsch»  eindelijk, 
drukt  men  het  begrip  slaaf  door  zoon  mijns  huizes  (^rD']^) 

en  zoon  der  dienstmaagd  (r^}y^\^)  uit 

Maar  hoe  het  verloop  van  de  onedele  beteekeni»  slamn 
tot  de  edeler  ja  edelste  beteekenis  van  het  woord  vrouw  te 
verklaren  ?  Want  is  thans  in  onze  taal  het  woord  to^  eenig- 
zins  verachtelijk,  voorheen  was  het  zulks  irt  geenen  deele, 
evenmin  als  het  Hoogd.  Welb^  en  in  den  tijd  der  Dnitsche 
middeleeuwen  maakte  het  bij  de  Minnezangers  een  onder- 
werp van  redetwist  uit,  welke  van  de  beide  uitdrukkingen 
edeler  was  :  idp  of  frouwe.  Doch  in  dat  verloop  der  betee- 
kenis zal  geen  deskundige  zwarigheid  zien:  immers  merkt 
men  hetzelfde  in  menig  ander  woord  op.  Het  woord  de- 
gen,  dat  wij  zoo  even  kneeht  zagen  beteekenen,  dient  in  het 


•)  Gkimm,  cf.  Gramm.  III.  S.  310. 


(  152  ) 

Duitsche  heldendicht  om  eenen  /idd  aau  te  duiden;  het 
Engelsche  Wfain  behoort  thans  slechts  tot  de  dichterlijke 
taal,  en  acJialk^  dat  in  het  6oth.  {ahdks)  knec/U  beteekent^ 
is  in  maarâckalk  een  aanzienlijke  titel  geworden. 

En  hiermede  zou  ik  van  het  onderwerp,  als  genoegzaam 
toegelicht,  mogen   afstappen,   ware  het  niet,  dat  ik  de  op- 
merking maken  moest»  dat  er  in  de  taal  toch  werkelijk  een 
vorm   bestaatj   die   een    zaak  als  zaak  door  een  bepaalden 
vorm  te  kennen  geeft^    Ik  bedoel  het  onzijdig  geslacht  bij 
de   zelfstandige  voornaamwoorden  dat   (het)  en  txti.    Deze 
vorm    doidt  het   fadum   aan  in  tegenoverstelling  van  den 
factor,  die  zonder  onderscheid  van  mannelijk  of  vrouwelijk, 
door  die,  me,  wordt  uitgedrukt.     Ook  brengt  juist  de  aard 
der  voornaamwoorden   mede,   dat  zij  klankgebaren,  teekens 
en  vertegenwoordigers   der  voorwerpen  zelven  zijn.     Voor- 
naamwoorden  behooren  eigenlijk^  evenmin  als  de  tusschen- 
werpsels,   tot   de   redetaal:   zij    maken   een   teekentaai  uit, 
gelijk   de   tusschenwerpsels   een  gevoelstaal,  en  dus  behoo- 
ren  zij    niet  tot   het  gebied  der  redelijke  spraak.     In  die 
teekentaai   hoort    een    onderscheid    als    tusschen   zaak   en 
persoon^  feit    en   werker,   te  huis,  .hetwelk  men  aan  de  re- 
detaal ^er  zoogenaamde  begripswoorden  zou  willeu  opdrin- 
gen.    Men  noemt  dien  vorm  bij  de  voornaamwoorden  hun 
onzijdig  geslacht;  maar  eigenlijk  is  het  onzijdig  geslacht  bij 
de  zelfstandige  voornaamwoorden  van  gansch  anderen  aard 
dan  bij  de  zelfstandige  naamwoorden,  en  het  bewijs  is  we- 
derom  niet  verre  te  zoeken.     Of  ziet  men  niet,  dat  talen, 
die   opgehouden    hebben    het  onzijdig  geslacht  bij  de  zelf- 
standige  naamwoorden   te   erkennen,   het  onzijdig  geslacht 
bij    de   zelfstandige    voornaamwoorden,   als  eene  zaak  van 
geheel   anderen   aard  en  als   iets    onmisbaars   (terwijl  het 
eigenlijke  taalgeslacht  eene  weelde  mag  heeten)  hebben  be- 
houden?   Zoo   zijn   de   Fransche   vormen  ce,  cela,  ça,  quoi 
(Lat.   quid)^  werkelijk   onzijdig;   zoo   onderscheidt    men  in 


(  153  ) 

het  Italiaansch  cht  en  che,  in  het  Spaansch  quien  en  que, 
gelijk  wi}  une  eu  toat,  de  Duitschers  wer  en  tocu  onder- 
scheiden. Bewijs  genoeg  dat  er  onderscheid  bestaat  tns- 
schen  de  beteekenis  van  het  zoogenaamd  onzijdig  geslacht 
bij  zulke  voornaamwoorden,  en  die  van  den  te  recht  onzij- 
dig genoemden  vorm  bij  de  zelfetandige  naamwoorden, —  en 
juist  dit  was  het,  wat  ik  hier  in  het  licht  wilde  stellen,  ten 
einde  alle  bezwaren  af  te  snijden,  die  men  tegen  de  hier 
verdedigde  beschouwing  van  het  onzijdig  geslacht  der  sub- 
stantieven, uit  den  aard  van  het  onzijdig  geslacht  der  voor- 
naamwoorden zon  kunnen  meeneu  af  te  mogen  leiden. 


RAPPORT 

YAH  DE  inc»»Mi 

J.  €.  O.  B«0T  XH  J.  KAPPBIJM ■  TA.»  BE  OMPPBLIiB, 

OTE&  DE  TERaAND£LI>'0  VAST  DEN  HEBE 

OY£R 

DE  ORATIO  PBD  S.  KOSCIO  AMERINO. 


In  de  vergaderingen  der  Akademie  van  October  en  No- 
vember des  vorigen  jaars  heeft  ons  geacht  medelid  s.  Kar- 
sten ons  bezig  gehouden  met  eene  beschouwing  van  de 
pleitrede  door  cicero  voor  s.  rosciüs  van  Ameria  gehouden. 
Voor  zooverre  gij,  M.  H.,  daarbij  tegenwoordig  zijt  geweest, 
zult  gij  n  herinneren,  dat  de  spreker  die  rede  uit  een 
aesthetisch  en  uit  een  staatkundig  oogpunt  heeft  beschouwd, 
daarna  eenige  historische  en  juridische  vragen,  uit  de  rede 
ontleend,  heeft  besproken,  eindelijk  een  paar  staaltjes  van  . 
tekstkritiek .  medegedeeld.  Om  niet  te  veel  van  uwe  aandacht 
te  vergen  heeft  de  Spreker  niet  zijne  geheele  verhandeling 
voorgedragen,  maar  haar  aangeboden  voor  de  werken,  omdat 
zij  in  de  Verslagen  en  Mededeelingen  onzer  Afdeeling  te  veel 
niimte  zoude  innemen.  Het  stuk  is  daarop  zonder  discussie 
in  onze  handen  gesteld,  en  wij  zijn  bereid  daarover  ons 
oordeel  uit  te  spreken.  Wij  zullen  de  verdeeling  van  den 
Schrijver  volgen,  maar  veroorloven  ons  hier  de  opmerking, 
dat  de  behandeling  van  eenige  plaatsen,  die  als  een  soort 
van  appendix  volgt,  beter  met  het  derde  en  vierde  deel 
der  verhandeling  zoude  vereenigd  zijn. 


(  1S5  )       . 

In  hfit  eerste  gedeelte,  gewijd  aan  de  aestlietische  be- 
schouwing der  rede,  treffen  wij  eene  inhoudsopgave  aan, 
die  beknopter  en  getrouwer  had  kunnen  zijn.  Over  het 
eerste  kan  verschil  van  gevoelen  bestaan  en  wij  zullen 
daar  niet  bij  stilstaan;  het  tweede,  de  min  getrouwe  voor- 
stelling, moet  bewesen  worden.  Wij  lezen  bier  op  bl.  S 
dat  Eoscius  de  vader  waarschijnlijk  om  zich  niet, aan  het 
gevaar  van  proscriptie  bloot  ie  stellen  naar  Bome  verhuisd  was. 
•Van  eene  verhuizing  naar  Rome  is  bij  cicbro  geen  spraak: 
eirat  UXe  Romae  frequens^  en  de  vermoede  reden  van  hei 
vertrek  naar  Bome  is  in  strijd  met  het>geen  in  de  rede 
^  16  duidelijk  gezegd  wordt.  Maar  ook  al  had  oicbbo 
niet  het  tegendeel  geleerd,  zou  de  gissing  onaannemelijk 
zijn.  Want  de  voorzichtigheid  gebood  iemand,  die  proscrip- 
tie duchte,  liever  zich  elders  schuil  te  houden,  dan  verme- 
tel  het  hol  van  den  leeuw  op  te  zoeken.  Een  ander  voor- 
beeld. De  zending  van  de  decern  primi  uit  den  raad  van 
Ameria  ging  niet,  zoo  als  op  bl.  4  te  lezen  staat,  aan  de 
inbezitneming  der  goederen  door  aosgius  haqnus  als  zaak* 
gelastigde  van  cheysoqonus,  vooraf,  maar  was  het  gevolg 
van  de  verontwaardiging,  welke  die  daad  te  Ameria  opwekte* 
Zie  §•  23 — £5.  —  In  eene  aanteekening  wordt  de  naam 
van  balneae  Palladnae  verdedigd.  Dit  had  met  eene  ver« 
wqzing  op  de  noot  van  g^jiatoni  op  het  argumentum  van 
den  Schol.  Gronov.  p,  424*  kunnen  afgedaan  worden;  ter.* 
wijl  bij  de  gpgave  van  den  koopprijs  voor  2000  sestertiën 
of  denariën,  eene  verwijzing  op  §.  6,  waar  nunurni  genoemd 
worden  en  op  plut«,  Cic.  3,  die  evenveel  ^p^xi^  opgeeft, 
noodzakelijk  schijnt. 

Sex.  boscids  is  beschuldigd  van  vadermoord.  Heet  dit 
pariddium  of  parricidium  f  De  Schrijver  constateert  in  eene 
aant.  op  bl.  5  alleen  het  verschil  van  spelling,  maar  be- 
slist niets.  Had  hij  eenvoudig  deze  of  gene  spelling  aan- 
genomen,  wij   zouden  hem  geene  rekenschap  vragen,  noch 


.      (  156  ) 

een  etymologisch  onderzoek  uitlokken.  Nu  gevoelen  wij 
ons  tot  de  vraag  gedrongen:  hadden  de  Bomeinen  voor 
dit  woord  geene  vaste  spelling?  en  welke  spelling  is  de 
beste?  De  etymologie  pleit  voor  de  spelling  met  ééne  i% 
zoo  als  door  sn.  osbnbrüggen  in  de  Kieler  PkHol.  Studien 
1841  en  in  de  Inleiding  voor  zijne  a&onderlijke  uitgave  dezer 
oratie^  Brunswijk  1844,  bl.  21  en  volgende  is  bewezen. 

Tot  eene  aesthetische  beoordeeling' van  deze  eerste  proeve 
van  ciOERo's  welsprekendheid  wordt,  naar  onze  meening, 
een  naauwkenng  onderzoek  vereischt  naar  woorden,  wendin- 
gen en  uitdrukkingen,  die  mindere  macht  over  de  taal, 
minderen  rijkdom  en  keurigheid  verraden,  dan  waardoor  de 
latere  pleitredenen  van  oloebo  zich  aanbevelen»  Dit  punt 
wordt  echter  in  eene  aanteekening  op  bl.  6  veel  te  op» 
pervlakkig  behandeld.  Wij  hadden  meer  geweitöcht  en 
kunnen  met  het  weinige,  dat  gegeven  wordt,  grootendeels 
ons  niet  vereenigen.  In  de  woorden  §.87:  quo  tmo  mu" 
leßdo  acdera  omnia  eomplexa  esse  videanlur  wordt  het 
gebruik  van  complexus  in  passieven  zin  afgekeurd.  Maar 
het  gebruik  van  deponentia  in  passieven  zin,  vooral  van 
partioipia  praeterita,  strekt  zich  zeer  verre  uit  en  wordt 
bij  alle  #  schrijvers  gevonden.  Eene  menigte  voorbeelden 
zijn  aangehaald  door  pbisoiands  in  zijne  Inetautioneé  Gnuft- 
maticae,  YIII,  4.  vgl.  madvig  Lat.  SpracMeer  §.  153.  In 
§.  68  zal  ciciSBO  wel  praerupta  audada  in  den  zin  van 
praecepe  geacheven  hebben,  niet  prorupta.  Daarover  kan 
MADVio  in  de  Prae&tio  voor  de  vierde  uitgave  der  Orati" 
ones  seUctoêt  p.  VIII  vergeleken  worden.  De  uitdrukking 
in  §•  48  incenei  aunt  studio,  quod  ad  agrum  adendum 
aUinet  is  niet  gebezigd  voor  ineenei  eunt  studio  agri  co« 
lendi  en  schijnt  het  verwijt  van  breedsprakigheid  niet  te 
verdienen. 

De  Schrijver  is  beter  geslaagd  in  het  opsporen  en  aan» 
wijzen  van  vernuftige  wendingen  en  puntige  uitdrukkingen, 


(  157  ) 

die  aan  de  rede  fnschheid  eu  leven  schenken.  Slechts  op 
,  één  punt  van  dit  gedeelte  meenen  wij  van  hem  te  moeten 
afwijken.  Het  is,  waar  hij  in  de  woorden  van  §•  124: 
Venio  nunc  ad  illud  nomen  aureum  Chrysogoiiij  eene  die- 
pere geestigheid  eoekt,  dan  halm  er  in  gevonden  heeft, 
die  in  nomen  aureum  eene  toespeling  ziet  op  de  rijkdom- 
men van  CHRYSOGONUS.  Ons  medelid  meent,  dat  het  zij 
een  naam  Hinkend  en  zuiver  als  goud.  Dit  komt  ons  ge« 
zocht  voor.  Wij  zien  hier  geen  contrast  van  den  naam 
met  het  karakter  van  chrysogonus,  maar  een  korte  en  aar« 
dige  woordspeling,  waardoor  chbysoqonds  als  een  soliede  ver« 
kooper  der  goederen,  een  man  die  krediet  verdient  om  z^n 
geld  en  invloed,  een  nomen  b&nwn  wordt  aangewezen.  De 
Boscn  hadden  geen  krediet  :  chbysogonds,  de  gonsteling  van 
SULLA  had  het  in  overvloed;  daarom  wordt  de  geheele  zaak 
op  zijn  naam  gedreven;  hij  is  in  overeenstemming  met  zijn 
naam  een  nwnen  vere  aureum. 

Bij  de  opgave  van  sommige  vlekjes,  die  de  rede  aaukle« 
ven  is  veel,  dat  opmerking,  en  behartiging  verdient;  maar 
de  schrijver  vermeldt  ook  het  een  en  ander,  wat  of  min 
juist  is  of  door  zekere  emendatiën  kan  verholpen  worden» 
b.  V.  als  het  gebruik  van  den  coniunctivas  op  twee  plaat« 
aen  verkkiard  wordt  door  het  streven  naar  wellaidendheid. 
Immers  is  in  §.  70  de  coninnctivus  eeripserii  geheel  re- 
gelmatig in  de  relatieve  bepaling  der  woorden  Sotonem  di* 
cunt  fuiese,  en  in  §.  80  in  de  woorden:  Quid  ergo  est, 
qua  tandem  accusator  inopia  argumentarum  confugeril  f  die 
modus  volstrekt  noodig,  tenzij  men  met  madvig  in  zijne 
jongste  recensie  liever  wil  lezen  :  Quid  ergo  est  ?  quo  tan- 
dem accusator  inopia  argumentorum  con  f  agit  f  waardoor  de 
rede  in  kracht   wint.  Vgl.  M.  in  de  praef.  p.  VIII  sq. 

Het  treffende  van  de  gedachte  in  de  woorden  :  „  Magnam 
vim,  ,  magnam  neceeeitatem,  magnam  possidet  religionem 
paternvs  matemueque  sanguis'^  (§.  66)  wordt  erkend,  maar 


(  158  ) 

gaat  verloren  als  men,  zoo  als  de  Schrijver  wil,  mm,  necês- 
sitatem,  religionem  in  één  begrip  zamenvat  en  aldus  Ter- 
klaart:  magna  et  necêssaria  sanctüa»  inest  in  patemo  ma- 
iemoque  sauffuine.  Dit  kan  de  bedoeling  van  cicbbo  niet 
geveest  zijn;  reeds  het  driemaal  gebruikte  magnam  is 
daarmede  ouvereenigbaar.  Neen,  ieder  woord  heeft  zijne 
bepaalde  kracht  en  de  klimax  is  voortreffelijk.  Die  men* 
schenbloed«  vooral  hij  die  oaderbloed  vergiet»  miskent  de 
kracht  van  het  bloed,  dat  is  vis  sanguinis;  bij  verscheort 
de  banden,  die  hem  aan  zijne  naaste  betrekkingen  hechten, 
dat  is  nécessitas  sanguinis;  bij  vei^rijpt  zich  aan  het  hei- 
ligste  en  maakt  zich  vervloekt  bij  Ghiden  en  menschen, 
dat  ia  hij  schendt  de  religio  sanguinis.  Vgl.  §.  63. 

De  kort  daarop  volgende  periode:  sua  quemgue /raus 
et  suus  terror  maxime  veaat^  suum  quemque  scdus  agiiat 
amentiaque  affidi^  suae  malae  cogitaJtiùnes  conscieniiae- 
que  animi  terrent.  Hae  sunt  impiis  assiduds  domestieas' 
que  Furioß^  quae  dies  noctesque  parentum  poenas  a  e&nsee' 
leratissimis  ßliis  repelunt  wordt  krachtig  en  welsprekend, 
ma^  niet  vrij  van  gezwollenheid  genoemd.  Daargdaten 
hoe  eene  periode  te  gelijk  welsprekend  en  gezwollen  kan 
zijn,  hadden  wij  wel  gewenscht,  dat  voor  die  bewering  de 
bewijzen  waren  geleverd.  Dat  conscdercâissimus  niet  op 
eene  tweede  plaats  wordt  aangetroffen,  vindt  zijne  verkla* 
ring  hierin,  dat  wij  geene  redevoeringen  van  andere  Ro- 
meinsche  redenaars  bezitten  en  dat  in  geene  andere  rede- 
voering van  CICBBO  eene  misdaad  besproken  wordt,  zoo 
gruwelijk  als  vadermoord.  De  taal  bood  geen  wroord  aan, 
krachtig  genoeg  om  den  onmenschelijken  zoon,  die  zolk 
een  gruweldaad  beging,  te  kenschetsen.  Daarom  gebruikte 
ciCBEO  den  superlativus  van  conscdertxtus.  Bovendien  hoe- 
vele  superlativi  zijn  inoûi  tipnitha.  De  plaats  over  de  straf 
van  den  vadermoorder  §.  71  en  7i  wordt  uitvoerig  bespro- 
ken en  het  vonnis  door  cicbro  op  rijperen  leeftijd  in  zijn' 


(  169  ) 

r 

Orator  §.107  daarover  geveld  te  rechl  bevestigd.  Zonder 
hare  verdediging  op  ons  te  nemen«  zouden  wij  toch  wel 
willen  vernemen^  hoe  de  schrijver  deakt  over  een  verschik- 
king der  zinnen,  die  ons  tot  het  herstel  van  den  zamen- 
hang  noodig  schijnt*  Het  komt  ons  voor  dat  de  periode 
quid  enim  tam  est  commun0  —  mortui  conquiescant  moet 
volgen  op  de  woorden  :  ea  quibua  omnia  ncUa  eaae  dicuntuf. 
Eerst  dan  gaat  oicebo  voort  ;  Nduerunt  f  erts  corpus  obU-* 
cere  —  reUquerint,  zoodat  de  slotzin  met  denique  aanvangt. 
Zoowel  de  innerlijke  zamenhaug  als  de  woorden  van  ciobko 
in  den  Orator  t.  a.  p.  :  e<  quae  sequuntur  schijnen  deze  ver« 
beteriog  te  vorderen. 

Dat  de  periode  over  den  «dood  van  sgabvola  op  het 
slot  van  §.  33  misplaatst  is«  is  reeds  vroeger  opgemerkt 
in  N^  5  van  den  Cfide  1843  in  de  recensie  van  kau's 
Variar.  Lect.  lib.  11,  en  wordt  door  den  schrijver  er* 
kend«  Bij  de  vele  interpolatiën,  waardoor  cicero's  rede- 
voeringen ontsierd  worden«  vinden  wij  veel  minder  be- 
zwaar .  om  ook  hier  een  vreemde  hand  te  erkennen«  dan  te 
stellen,  dat  cicero  den  zamenhang  ^ou  verbroken  hebben« 
alleen  om  de  gelegenheid  niet  te  laten  ontglippen  om  de 
tegenstelling  occieue  perdidit  aau  den  man  te  brengen. 
De  ondaidelijkheid  in  de  laatste  woorden:  quœ  quia  aer^ 
vare  per  compodtionem  voUbat^  ipse  ab  tie  interemptus  eetf 
waarover  later  bl.  44 — 46  gehandeld  wordt«  kan  misschien 
ook  het  vermoeden  staven,  dat  zij  niet  van  cicero  zijn. 
Wij  hebben  van  de  rijke  stof  van  het  eerste  gedeelte  der 
verhandeling,  wellicht  meer  gezegd«  dan  noodig  was  om  aan 
te  toonen,  dat  wij  niet  altijd  volkomen  met  de  beschoawin- 
gen  en  oordeelvellingen  van  den  Schrijver  overeenstemden. 
Wij  vleijen  ons  echter,  dat  ons  geacht  medelid  in  hetfçeen 
wij  schreven  het  bewijs  zal  vinden«  dat  wij  met  belang- 
stelling dat  gedeelte  van  zijn  arbeid  hebben  nagegaan. 

Over  het  tweede  gedeelte  zullen  wij    ons  oordeel  korter 


(  160  ) 

uitdrukken   en    met   terzijdestelling  van  bijzondere  punten, 
ons  alleen  tot  den  hoofdinhoud  bepalen. 

Naar  aanleiding  van  deze  eerste  pleitrede  in  eene  causa 
publica,  treedt  de  schrijver  in  beschouwingen  over  het  ka- 
rakter en  de  staatkundige  richting  van  ciCEao.  Geen  persoon 
uit  de  oude  geschiedenis  ligt  in  zijn  geheele  denk-  en  han- 
delwijze zoo  voor  ons  open  als  cicero;  en  toch,  hoe  ver- 
schillend wordt  hij  beoordeeld?  Yan  waar  dit  verschijnsel? 
Omdat  velen  vonnis  vellen  zonder  behoorlijk  onderzoeken 
zich  door  de  stoute  taal  van  hen^  die  voor  oicsao  geene 
sympathie  gevoelen,  laten  wegslepen^  ook  als  die  zich  tot 
convicia  verlaagt,  zooals  in  hommsens  Ram,  Geschichte  het 
geval  is;  omdat  anderen  de  vele  zwakheden  in  cicero's 
karakter  al  te  toegevend  met  den  mantel  der  liefde  bedekken. 
De  Schrijver  heeft  beide  klippen  zorgvuldig  vermeden  en 
zijne  voorstelling  dunkt  ons  in  vele  opzichten  waar  en  on- 
partijdig. Maar  wij  missen  hier  eene  scherpe  teekening,  en 
nieuwe  gezichtspunten.  Wij  lezen  hier:  ,,de  staatsman  is 
bij  hem  altijd  ondergeschikt  geweest  aan  den  redenaar.^ 
Dit  is  zeer  juist  gezegd,  en  van  dit  standpunt  uit,  hadden 
wij  gewenscht,  dat  de  schets  genomen  was.  Dan  zou  het 
duidelijker  ^  gebleken  zijn,  hoe  cicero  zonder  staatsman  te 
zijn,  waartoe  het  hem  aan  intieme  convictie  ontbrak,  toch 
eene  groote  rol  op  het  Bomeinsche  staatstooneel  konde 
spelen,  en  dat  de  moord  van  caesar,  hoezeer  door  cicero 
als  eene  heerlijke  daad  geprezen,  voor  niemand  noodlottiger 
is  geweest,  dan  voor  hem.  Als  een  der  verlichtste  en  be- 
kwaamste mannen  van  de  gematigde  partij,  die  orde  in  den 
staat  bovenal  lief  had,  zou  cicero  onder  een  vorst  als  caesar 
geen  mindere  rol  gespeeld  hebben,  dan  Maecenas  onder 
AUGUSTUS.  Maar  wij  zouden  liever  deze  geheele  quaestie 
zien  wegvallen;  want,  volgens  de  juiste  aanmerking  van 
ons  hooggeacht  medelid  bake,  ligt  zij  bijna  buiten  de  gren- 
zen van  het  gebied  der  wetenschap. 


(  161  ) 

In  het  derde  deel  worden  een  paar  ponten  besproken, 
die  met  de  ßomeinsche  rechtsgeschiedenis  in  verband  staan. 

Vooreerst  zoekt  de  schrijver  bij  benadering  den  tijd  te 
vinden,  waarin  de  lex  Remmia,  die  in  §  56  genoemd 
wordt,  zou  gemaakt  zijn.  Hij  brengt  baar  in  verband  met 
de  lex  Servüia  de  repetundis  van  het  jaar  650  of  654, 
op  grond  dat  in  cap.  8  van  deze  wet  de  woorden  si  deiura^ 
verit  calumniae  causa  non  postulare  voorkomen.  Wij  be- 
grijpen niet,  hoe  in  die  woorden  eenig  bewijs  zou  liggen, 
dat  er  toen  nog  geen  wet  tegen  valsche  aanklacht  bestond. 
Bovendien  is  de  tijdsbepaling  van' de  door  elenze  nitgege- 
vene  fragmenta  legis  repêtundarum  geheel  onzeker;  zeker 
behooren  zij  niet  tot  de  lex  Servilia»  ook  niet  tot  de  zach- 
tere lex  Acilia.  Yolgens  KODOBUfF,  Ham.  Rechtsgesch.,  I.  p. 
78,  zijn  het  overblijfsels  van  een  oudere  wet^  nader  bij  den 
tijd  der  qbacchen.  Wij  gelooven,  dat,  bij  gebrek  van  meer 
stellige  bewijzen,  de  lex  Eemmia  des  noods  tot  het  begin  der 
zevende  eeuw  zou  kunnen  teruggeschoven  worden,  hetzij  men 
haar  met  gsib,  Gesch.  des  rötn.  Criminalpr,,  p.  294  met  de 
instelling  van  quaesiiones  perpétuas  in  verband  wil  brengen, 
of,  zoo  als  BERN.  DB  FEBEA^TE,  dsUa  legge  Remmia,  Napol. 
1780,  gedaan  heeft,  met  de  censuur  van  p.  scipio  AJrauCANUs 
en  L.  MUMMius.  Intusschen  zijn  de  berichten  over  die  wet 
zoo  schraal,  dat  het  louter  gissingen  blijven. 

Belangrijk  is  de  tweede  vraag,  die  zich  aansluit  aan  de 
woorden  in  §  8,  waar  de  redenaar  tot  de  rechters  zegt:  qui  ex 
civitate  in  senatum  propter  dignitatem,  ex  senatu  in  hoc  consilium 
delecti  estis  propter  severitatem.  Deze  woorden  wil  de  Schrijver, 
in  verband  met  een  paar  plaatsen  uit  de  VerrinaSt  m6  verkla- 
ren, dat  er  eene  décurie  van  oud-senatoren  en  eene  décurie 
van  ridders,  die  door  sulla  in  den  senaat  geroepen  waren,  be- 
stonden, en  dat  deze  laatsten  door  keuze  van  den  praetor 
propter  severitatem  in  deze  zaak  als  rcckters  zitting  genomen 
hadden. 

▼BKSL.  BN  MKDBD.   AFD.   LBTTERK.    DBBL  VI  11 


(  162  ) 

Wij  hebben  daartegen  meer  dan  één  bezwaar.  „  Die  An- 
nahme zweier  oder  dreier .  Senatorischen  Decnrien  nach  den 
drei  Stellen  Cic.  7err.  II,  1,  §  158.  2,  §  79,  p.  Cluent 
87,"  leert  eudorff  t  a.  p.  EL,  S  S  9,  „  beruht  auf  einer  Yer- 
wechslang  mit  den  Senats-Decurien,  d.  h.  den  Zehntheilen 
des  Senats,"  met  wien  ook  Walter,  Rom,  HechUgeêddchte, 
I,  129,  N.  16  (3«  Aufl.,  S.  185),  overeenstemt  De  gissing 
dat  de  300  équités,  door  sulla.  in  den  senaat  gebragt,  juist 
de  helft  van  dit  ligchaam  uitmaakten,  is  niet  meer  dan  eene 
gissing,  In  allen  gevalle  moest  de  natuurlijke  afwisseling 
van  personen  door  sterfte,  afwezigheid  en  andere  oorzaken 
spoedig  in  deze  verhouding  verandering  brengen,  zoodat  zich 
daarop  geene  vaste  inrichting  bouwen  liet.  Ook  hadden  de 
rechters,  die  voor  het  eerst  zaten,  nog  geen  bewijs  van  hunne 
gezindheid  kunnen  geven.  Koos  dus  de  praetor  de  nieuwe 
senatoren  tot  indices,  en  legde  cicero  dit  zoo  uit,  dat  hij 
dit  gedaan  had  propter  severüaiem,  dan  zou  daaruit  volgen, 
dat  de  praetor  de  équités  voor  braver  moest  houden^  dan 
de  oud-senatoren.  Maar  bulla  had  juist  de  indicia  aan  den 
senaat  teruggegeven,  omdat  hij  ze  niet  langer  in  handen 
der  équités  wilde  laten.  Cicero  zou  dus,  in  plaats  van  eene 
beleefdheid  aan  zijne  rechters,  eene  vinnige  hatelijkheid  op 
den  senaat  en  de  maatregelen  van  sülla  gezegd  hebben. 
Eindelijk  als  de  rechtbank  op  eene  bijzondere  wijze  was 
zamengesteld,  dan  zou  ctcero  daarvan  niet  maar  ter  loops 
melding  gemaakt,  maar  er  zeker  meer  partij  van  getrokken 
hebben. 

Wij  zijn  tot  het  vierde  gedeelte  der  verhandeling  gena- 
derd  en  moeten  kortelijk  beschouwen,  hoe  de  Schrijver  den 
tekst  op  eenigc  plaatsen  wil  zuiveren.  Wij  zullen  daarbij 
de  orde  der  §§  volgen.  De  duistere  plaats  in  §  11:  om* 
nes  hanc  quaestionem  te  praeiore  manifestis  mcdeficiis  quo- 
iidianoque  sanguini  deinimus  sperant  futuram  schijnt  even- 
min  door   te  lezen    remimoni,  als  door  dimisaui,  wat  aan 


(  163  ) 

MADVio  eens  inviel,  zoo  opgehelderd,  dat  wij  wenschen  zou- 
den, remissio^A  in  den  tekst  opgenomen  te  zien* 

In  §  16  wordt  gelezen  :  juwm  ex  omni  regiane  caperentur  ii 
qui  adversarii  {nobilitatis)  suiêse  putabantur.  Voor  caperentur^ 
heeft  men  raperentur  en  conquirereniur  voorgeslagen.  De 
heer  Karsten  wil  fugam  caperent,  hetgeen  eerst  dan  mogelijk 
schijnt,  als  de  woorden  ex  omni  regione  hetzelfde  beteekenen 
als  in  ea  tdcinitate.  Maar  dan  zou  cioebo  anders  gescheven 
hebben.  Wij  gelooven  dat  de  tekst  hier  onveranderd  kan 
blijven,  en  berusten  in  de  verklaring  van  osenbrüggen. 

In  §  22  wil  de  schrijver  achter  ea  quae  praeterita  sunt 
inlasschen  sanet.  Of  een  verbum  bij  dit  lid  volstrekt  noodig 
is,  willen  wij  niet  beslissen;  maar  wij  vragen  wat  is  aanare 
praeterita?  hoe  kan  men  gezond  maken,  wat  voorbijgegaan 
is  ?  Geheel  iets  anders  is  aanare  vulnera.  Wonden  zijn  het 
gevolg  van  eene  voorafgaande  laesie;  maar  zelven  zijn  zij 
praeaentia.  Is  de  wond  voorbij,  dan  komt  eanare  niet  meer 
te  pas.  [Het  best  voldoet  mij  nog,  wat  lambinüs  uit  een 
handschrift  opnam,  repareU  hoewel  ik  om  het  homoeoteleu- 
ton  te  vermijden  liefst  dit  woord  daar  plaats,  waar  het 
het  gemakkelijkst  door  afschrijvers  kon  overgeslagen  worden. 
Men  leze:  quum  eodem  tempore  reparet  ea,  quae  praeterita 
eunt  et  ea,  quae  videntur  instare,  praeparet.  J.  B.] 

Over  de  emendatie,  op  §  24  voorgedragen,  bestaat  bij 
ons  verschil  van  meening.  Mijn  mede-rapporteur  wil  bij 
possesêio  geen  adiectivum  toelaten  ;  mij  lacht  het  supplement 
van  den  Schrijver  bonorum  emtio. malitiosa,  flagitiosa  pos- 
sessio no  gal  toe.  Bij  de  daarvoor  aangevoerde  gronden  weet 
ik  niets  te  voegen. 

In  §  26  wordt  van  chrysogonüs  en  zijn  aanhang  gezegd: 
Ac  primo  rem  differre  quotidie  ac  procrastinare  isti  coepe- 
runt,  deinde  aliquanto  lentius  nihil  agere  atque  deludere. 
Halk  verbindt  aliquanto  lentius  agere  en  verbant  nihil;  ons 
medelid  K.   wil:   deinde   aliquanto   lentius^  turn  nihil  agere 


(  164  ) 

Wij  scharen  ons  aan  de  zijde  van  madvig  die  niets  verandert 
en  in  de  genoemde  voorrede  p.  VI  de  betwijfelde  woorden 
aldus  verklaart:  ^^ deinde  magis  ad  preces  et  exhortationes 
alteroram  immoti  nihil  agere  coeperanf  Prof.  bake  deelde 
ons  mede,  dat  hij  de  woorden  iHi  coeperunt  en  nihü  agere 
voor  vreemde  inschnifsels  houdt. 

De  Schrijver  heeft  ons  overtuigd,  dat  in  de  woorden  van 
§  27:  in  qua  midiere  etiam  nunc,  id  quod  omnee  semper 
exisümaverunt^  quasi  exempli  causa  vestigia  aniiqui  offi- 
cii  remanent,  eene  fout  van  omissie  schuilt,  wat  door  vroe- 
gere uitleggers  niet  was  opgemerkt  Daarentegen  kan  de 
aanmerking  op  §  57,  na  hetgeen  bau  in  de  Var.  IjecL  IL 
p.  124  schreef,  wegvallen.  Ons  komt  echter  de  uitdrukking 
ac  tantummodo  latrabitis,  d.  i.  i^als  gij  alleen  blaffen  zult 
zonder  te  bijten,''  in  den  zamenhang  onpassend  voor,  en  wij 
herhalen  eene  vdór  vele  jaren  door  een  onzer  voorgeslagen 
emendatie  ac  tarnen  latrMtiSm 

De  uitdrukking  iudicio  perfundere  in  §  80  wordt  te- 
recht afgekeurd,  en  aan  de  tegenstelling  van  iudicio  per- 
fundere  en  accusare  met  reden  'getwijfeld.  De  Schrijver 
vermoedt,  dat  cicero  zal  geschreven  hebben  contido  perfun- 
dere.  Wij  twijfelen^  of  daarmede  genoegen  kan  genomen 
worden.  De  aanklacht  van  vadermoord  met  al  de  gevolgen 
daarvan  is  meer  dan  een  convidum*  Als  cato  mübena  een 
saltator  noemt,  dan  is  dit  een  convicium  of  maledictum  ; 
maar  als  ebücius  den  jongen  boscius  van  vadermoord  be- 
schuldigt, dan  is  dit  eene  accusaüo  en  voert  tot  een  iu- 
dicium.  De  fout  schuilt  veeleer  in  het  verbum.  Perterrere 
of  perturbare  is  niet  sterk  genoeg.  Zou  cicebo  ook  geschre* 
ven  hebben  iudicio  perderef  Hij  onderstelt  dan  bij  ebüciüs 
een  dubbel  oogmerk:  om  boscius  in  het  verderf  te  storten, 
en  eene  aanklacht  tegen  de  beschuldigers  in  petto  te  hou- 
den, als  CHBYSOGONüs  later  zijne  populariteit  mögt  verliezen. 

Eindelijk    worden    eenige    bezwaren    geopperd    tegen   de 


(  165  ) 

woorden /of»  iudiciique  nxtionem  M.  Messala  suscepit  iii  § 
149^  eu  rationem  veranderd  in  curaHonem,  Ook  hier  kun- 
nen wij  de  noodzakelijkheid  en  juistheid  der  verandering 
niet  toegeven.  Ratio  dient  dikwijls  tot  omschrijving:  waar- 
voor zu  MPT  in  zijne  LaL  Gramm,  §  678  treffende  voor- 
beelden heeft  opgegeven,  zoo  als  iudiciarum  ratio  in  de  vierde 
Verrina  e.  49,  comitiorum  ratio  p.  mür.  c.  17.  Niets  be- 
let om  de  woorden  van  cicbbo  aldus  op  te  vatten  :  /r  messala 
heeft  zich  belast  met  al  wat  tot  de  regeling  van  het  rechts- 
geding behoort" 

En  hiermede  M.  H.  achten  wij  onze  taak  afgedaan.  De 
rijkdom  der  door  ons  geacht  medelid  behandelde  stof  ver- 
eischte,  dat  wij  veel  van  uwe  Aandacht  moesten  vergen. 
Wij  erkennen  dat  het  onderwerp  der  verhandeling  beUngrijk 
is  en  zijn  er  verre  van  af,  om  de  wijze  van  behandeling 
af  te  keuren,  of  aan  het  stuk  verdiensten  te  ontzeggen.  Maar, 
om  niets  van  den  stijl  te  zeggen,  die  sporen,  draagt,  dat 
de  laatste  schaaf  er  niet  over  is  gegaan,  wij  stuiten  op  te 
vele  zwakke  plaatsen  om  tot  de  onvoorwaardelijke  opneming 
in  de  werken  der  Akademie  te  kunnen  adviseren*  Wij  zou- 
den den  Schrijver  de  gelegenheid  willen  geven  om  zijne 
verhandeling  te  herzien,  en  daarbij  van  ons  rapport  gebraik 
te  maken,  en  hebben  de  eer  voor  te  stellen,  dat  deze  ver- 
gadering den  heer  kabsten  daartoe  uitnoodige. 


GEWONE   VERGADERING 

DEB  AJPDEEIJMG 

TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN  WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

GEHODDBR  DER  14<len  lARUiRU  1861. 


Tegenwoordig    de    Heeren:   /.  db  wal,  j.  c.  g.  boot, 

A.  KUBNBN,  L.  A.  J.  W.  8LOBT,  9,  BAKB,  W.  «•  BRILL,  8.  KARSTEN, 
ë.  KAPPBYNB  TAlf  DB  COPPELLO,  G.  KBB8  AZIf,  J.  ACBBRSD»CK, 
R.  C.  BAKHUIZBIV  TAN  DEN  BRINK,  J.  A.  G.  TAN  HEVSDE,  W.  MOLL, 
L.  J.  F.  JANSSEN,  H.  C.  BDOXIBS,  L.  PB.  C*  TAN  DEN  BBBGB, 
O.    DB    TRIES    AZN,    B.    J.    LINTELO    DE«  GEER,  J.  TAN  I.BNNEP, 

TT*  G.  MBBS,  H.  J.  KOENEN,  en  Tan  de  Natnnrk.  Afd.  TT.  TROLIK. 

Het  Proces-Verbaal  der  vorige  Vergadering  wordt  voor- 
gelezen en,  behoudens  eenige  uitbreiding  ten  gevolge  eener 
schriftelijke  mededeeling  van  den  Heer  bbill,  wegens  het 
door  hem  in  de  vorige  Vergadering  gesprokene,  vastgesteld. 


De  Secretaris  bericht,  dat  er  ten  gevolge  der  Prijsnit- 
schrijving  naar  het  Legaat  van  hoeufft  zijn  ingekomen 
zeven  latijnsche  dichtwerken. 

lo.  De  Liiterarum  excellerdia. 

£o.  In  obüu  (sic)  Joatmis  Marchetti. 

S^»  De  Sermone  gcdUco  defloreecente. 

4^  De  rébua  Italicis  Odarum  ineditarum  trias. 


(167  ) 

5°.  Taurica  pax.  Poema  mytfiologicum. 
Q\  GanbaldOy  heroï  invicto, 
7®.  Odarum  ineditarum  über. 


Nog  is  ingekomen  een  latijnsche  brief  met  een  duiisch 
werkje  van  Dr.  boettcher  te  Dresden»  over  den  oorsprong 
en  de  schikking  van  het  Alphabet.  De  Auteur  wenschte 
het  gevoelen  der  Akademie  over  zijn  gesclirift  te  vernemen. 
Daar  hieraan  echter,  krachtens  §  10  van  het  Reglement 
van  Orde  der  Afdeeling,  niet  kan  worden  voldaan,  zal  den 
Schrijver  enkel  voor  de  toezending  van  zijne  Verhandeling 
worden  dankgezegd. 


Voorts  is  nog  ingekomen  een  brief  van  den  Heer  juynboll 
ten  geleide  van  eene  Dissertatie  van  den  Heer  db  goejr> 
bevattende  eene  beschrijving  van  Al  Magreb^  of  van  de  ^ 
landen  van  Noord-Afrika,  volgens  de  berichten  van  den 
oudsten  Arabischen  Geograaf  van  wien  geschriften  tot  ons 
zijn  gekomen,  van  al  sagubi,  die  een  werk  schreef,  getiteld 
H^  Boek  der  Umdetu  Deze  Diss,  wordt  der  Akademie  na- 
mens Heeren  Curatoren  der  Leidsche  Akademie  aangeboden, 
waarbij  de  Hoogl.  tevens  bericht,  dat  het  geheele  Werk, 
voor  zoover  het  tot  ons  is  gekomen,  door  zijn  oudsten 
zoon  bewerkt,  eerstdaags  in  het  licht  zal  verschijnen. 


Eindelijk  is  nog  ingekomen  een  brief  van  den  Heer 
LEEHAKs,  waarin  dat  lid,  berichtende  dat  hij  door  onge- 
steldheid verhinderd  wordt  ter  vergadering  te  verschijnen, 
tevens  bedenkingen  maakt  tegen  de  redactie  van  den  be- 
schrijvingsbrief.  Deze  brief  wordt  door  den  Secretaris 
voorgelezen,  en  de  Voorzitter  geeft  te  kennen,  dat  de  Schrij- 
ver   inderdaad    gelijk    heeft^    daar   er    bij   vergissing    iets 


J 


(  168  ) 

in  de  Agenda  is  opgenomeD,  wat  eerst  in  Febmarij  kan 
behandeld  worden. 

Nog  bericht  de  Secretaris  dat  hij  voor  de  Bibliotheek 
ontvangen  heeft: 

1^.  Fetri  Pauli  Livirani,  Patricii  Faventini,  Odae.  Bonon. 
1847. 

%^.  Verslag  van  Mr.  a.  j.  Enschedé  wegens  het  St  Eli' 
zàbeths'Gasthuis  te  Haarlem,  HaarL  I860. 

3^  Studiën   en   Schetsen    van  den  Heer  bakhuyzbn  vâK 

BEN   BBINE. 

I 

4°.  Mouvement  des  idées  économiques;  Progrès  des 
RéformeSj  Etat  de  la  question  coloniale  et  de  Vesclavat/e 
en  Hollande;  —  Utr.  1861,  van  den  Heer  ackersdijk. 

5^.  Enumeration  des  espèces  zoologiques  et  botaniques  de 
Me  de  Cuba,  van  den  Heer  bamon  de  la  saoba  (Par.  1859). 

6°.  Galerie  historique  et  critique  du  XIX®  Siede,  par 
H.  LAUZAC  (Par.  1859). 

Deze  werken  worden  met  erkentelijkheid  voor  de  Bibli- 
otheek aangenomen. 


De  Secretaris  leest* het  Rapport  van  de  Commissie  voor, 
benoemd   om  te  raporteren   wegens   het  verzoek   van  den 
Heer  lenting,  en  bestaande  uit  de  Heeren  nuhoff,  jonck- 
BLOET   en    fbuin.     De   Conclusie    van   dat   Rapport    luidt, 
„  om  de  Regering  aan  te  raden,  dat  zij  op  het  plan  van  den 
Heer  L.  afwijzend  beschikke,  maar  om  haar  tevens    op    te 
wekken,  op    meer   doeltreffende    wijs  het  uitgeven  van  be- 
langrijke gedenkstukken  te  begunstigen  en  aan  te  moedigen." 
Na   hierover    de   beschouwingen    van  onderscheidene  leden 
gehoord  Ie  hebben,  stelt  de  Voorzitter  een  amendement  op 
de  Conclusie  voor,  luidende  :  „  om  de  Regering  aan  te  raden, 
om  op  het  Request  van  den  Heer  L.  afwijzend  te  beschik- 
ken, maar  tevens  voort  te  gaan  met  op  doeltreffende  wijze 
de  opsporing,  bekendmaking  en  bewerking  van  stukken,  be- 


(  169  ) 

langrijk  voor  de  Geschiedenis  des  Vaderlands^  te  bevorderen  ; 
terwijl  de  Akademie  zich  bereid  verklaart  om  van  hare 
zijde  tot  bereiking  van  dat  doel  mede  te  werken/' 

Na  eenige  discussie  wordt  dit  amendement  door  de  Yer- 
gadering  aangenomen. 


Daarna  leest  de  Heer  boot  een  uitvoerig  rapport  voor, 
betreffende  de  Verhandeling  door  den  Heer  kaestbn  voor 
de  werken  der  Akademie  aangeboden,  over  de  Oratie  van 
CiCEEO  ten  behoeve  van  s.  boscius  van  Ameria.  Daar 
in  dit  Rapport  vele  bedenkingen  tegen  de  wijze  van  be- 
handeling van  dat  onderwerp  door  den  geleerden  Schrijver, 
zijn  geopperd,  verdedigt  de  Heer  Karsten  zijne  zienswijze 
op  eenige  punten,  en  wordt  besloten,  het  rapport  den 
Auteur  in  handen  te  stellen,  om  er,  zooveel  hem  noodig 
voorkomt,  gebruik  van  te  maken.  Daarna  zal  dat  stuk  in 
de  Verslagen  en  Mededeelingen  worden  opgenomen,  en  de 
Verhandeling   op  nieuw  in  de  Vergadering  ter  tafel  komen. 


Eindelijk  leest  nog  de  Heer  de  wal  zijn  uitvoerig  ver- 
slag voor  wegens  de  Geschiedenis  van  den  Hof  te  Voorst, 
door  den  Heer  sloet  voor  de  werken  der  Akademie  aan- 
geboden; waarna  de  Secretaris  voorleest  de  adviezen  der 
afwezige  leden  nuhoff  en  de  okbe,  die  de  Vergadering 
reeds  had  verlaten.  Ook  deze  stukken  worden  den  Auteur 
toegezegd,  om  er  zooveel  noodig  gebruik  van  te  maken. 
De  Verhandeling  van  den  Heer  slobt  zal  in  de  werken 
der  Akademie  worden  opgenomen. 


De  Heer  van  den  beroh  legt  eene  lijst  over  van  de 
Charters  bestemd  om  te  worden  opgenomen  in  het  eerste 
gedeelte    van   het  nieuwe  Charterboek.     Leze  lijst  zal  met 


(  170  ) 

eene  afzonderlijke    paginering   in   de    Verslagen  en  Mede- 
deelingen  worden  opgenomen. 


Eindelijk  wordt  bepaald,  dat  het  ingezonden  stuk  van 
den  Heer  lebbcans  in  eene  volgende  Vergadering  zal 
worden  voorgelezen,  wanneer  de  Inscriptie  der  medaille 
op  de  droogmaking  van  het  Haarlemmermeer  door  de 
Heeren  van  den  brink  en  bakb  zal  besproken  worden. 


Daar  de   tijd   voor  de  Zitting   bestemd   verstreken    is, 
wordt  de  Vergadering  door  den  Voorzitter  gesloten. 


GEWONE    VERGADERING 


DEB  AFDEELIKG 


TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN   WIJS6EER1GE 

WETENSCHAPPEN, 

GBHODDKN  DKN  Uden  PBBRDARU  1861. 


Tegenwoordig  de   Heeren:  j,  c.  g.  doot,  h.  *.  koenen, 

B«  C.  BAKHUIZEN  TAN  DEN  BBINK,  J.  BE  WAL,  W.  O.  BHIIX« 
M.  DE  TRIES,  C.  LEEMANS,  O,  DB  TBIES  AZ.,  L.  A.  J.  W.  SLOBTi 
«•  O.  BDLLBMAN,  D.  BABTIN6,  H.  C.II1LLIBS,4«A«C.  YANHEUSDE, 
N«  BEETS,  J.  ACKEB8DIJCK,  J.  BAKE,  B.  FBUIN,  G.  MEES  AZN., 
Xi.  J.  F.  JANSSEN,  J.  TAN  LENNEP,  W.  MOLL,  S.  KABSTBN. 


/\/\/\/wW\/vaA 


Het  Proces- Verbaal  der  vorige  Vergadering  wordt  voor- 
gelezen en  vastgesteld. 


Is  ingekomen  eene  Missieve  van  den  Minister  van  Bin- 
nenlandsche  Zaken,  meldende  dat  door  Z.  Exc.  overeenkom- 
stig het  Advies  der  Afdeeling  op  het  Bequest  van  den 
Heer  lenting  afwijzend  is  beschikt,  en  voorts,  naar  aan- 
leiding van  eene  uitdrukking  van  het  Verslag  der  Commissie 
ad  hoc  onder  de  aandacht  der  Afdeeling  brengende,  dat  aan 
de  beambten  van  het  Bijksarchief  tijd  genoeg  wordt  gelaten 
om  hunne  krachten  met  goed  gevolg  aan  mger  dan  één 
wetenschappelijk  onderzoek  toe  te  wijden. 


(  172  ) 

Nog  wordt  voorgelezen  eene  Missieve  door  den  Heer  Dr. 
J.  F.  HEUE  namens  het  Hoofdbestuur  der  Maatschappij  tot 
bevordering  van  Toonkunst  aan  de  Afdeeling  geschreven, 
waarbij  hare  hulp  en  medewerking  wordt  verzocht,  om  te 
verzamelen  en  algemeen  toegankelijk  te  maken,  wat  er  uit 
de  15^0  tot  en  met  de  18^«  eeuw  nog  overig  mocht  zijn 
van  Nederlandsche  muziekwerken  çn  geschriften  over  mu- 
ziek» en  daarbij  aanbiedende  haar  Album,  waarin  de  han- 
delingen  der  Maatschappij  te  dier  zake  voorkomen,  terwijl 
de  Maatschappij  van  haren  kant  gaarne  wil  medewerken  tot 
het  verwezentlijken  der  ontwerpen  van  de  Commissie  door 
de  Afdeeling  benoemd  tot  het  verzamelen  van  Vaderland- 
sche  gedenkstukken  en  oudheden.  —  Deze  mededeeling, 
met  genoegen  door  de  Vergadering  ontvangen,  wordt  voor 
kennisgeving  aangenomen,  met  aanbeveling  aan  de  leden,  om 
aan  het  verlangen  der  Ma&tschappij,  waar  het  hun  mogelijk 
zijn  zal,  te  voldoen. 


Nog  wordt  voorgelezen  eene  Missieve  van  den  Heer 
DIRKS,  waarbij  dat  lid,  namens  de  Commissie  voor  het  Pen- 
ningwerk,  verzoekt  voor  diligent  verklaard  te  worden,  en 
het  rapport  der  Commissie  toezegt  voor  de  Vergadering  van 
Maart  e.  k. 


De  Secretaris,  hiertoe  door  den  Voorzitter  uitgenoodigd, 
draagt  eene  rede  voor  ter  nagedachtenis  van  het  overleden 
buitenlandsch  lid  der  Afdeeling,  Ridder  von  bünsen,  en 
ontvangt  deswege  den  dank  der  Vergadering.  Het  stuk  zal 
geplaatst  worden  in  het  Jaarboek  der  Akademie. 


De  Heer^KABSTKN  deelt  mede,  dat  hij,  na  naauwkeurig  te 
hebben  overwogen  de  bedenkingen  door  den  Heer  boot 
namens  de  Commissie  ter  beoordeeling  zijner  Verhandeling 


(  173  ) 

over  de  Oratie  pro  Sexto  Roscio  Amerino  in  het  midden 
gebracht^  met  de  meeste  dier  aanmerkiugen  zich  niet  heeft 
kannen  vereenigen,  en  meent  bij  zijn,  wel  rijpelijk  over- 
dachte gevoelen  te  moeten  blijven.  De  Heer  bb  wal  be- 
antwoordt die  verklaring  door  te  kennen  te  geven^  dat  de 
Heer  K.  wel  op  de  resultaten  van  de  nasporiugen  der  Phi- 
lologen heeft  gelet,  maar,  zijns  inziens,  niet  genoeg  heeft 
acht  geslagen  op  hetgeen  Juristen  in  den  laatsten  tijd  tot 
opheldering  van  het  vraagstuk  wegens  het  parricidium  en 
andere  van  dien  aard  hebben  in  het  midden  gebracht,  en 
beveelt  den  Auteur  daaronder  in  zonderheid  aan  sanio,  De 
Jure  Criminali  Romanorum  ex  aniiquissimo  Jure  Sacro 
eaplicando.  Daarop  doet  de  Heer  bake  het  voorstel,  om 
alsnu  de  Verhandeling  zonder  nader  rapport  in  de  werken 
der  Afdeeling  op  te  nemen,  daar  de  Auteur  niet  behoort 
te  worden  genoopt  om  zijn  gevoelen,  zonder  van  de  on- 
gegrondheid zijner  meeningen  overtuigd  te  zijn«  te  veran- 
deren. Men  zou  zich,  in  het  tegengestelde  geval,  in  onop- 
losbare zwarigheden  storten.  Andere  leden  vreezen,  dat  men 
daardoor  een  bedenkelijk  antecedent  zoude  plaats  geven. 
De  Voorzitter  stelt  nu  voor,  dat  het  rapport  der  Commis- 
sie van  beoordeeling  in  de  Verslagen  en  Mededeelingen  der 
Afdeeling  en  de  verhandeling  zelve  in  de  quarto-werkeu 
zal  worden  opgenomen,  waardoor  de  lezer  zelf  over  het 
bestaande  verschil  van  zienswijze  een  oordeel  zal  kunnen 
vellen.  Dienovereenkomstig  wordt  met  groote  meerderheid 
besloten. 


'  Het  Verslag  der  Commissie  benoemd  wegens  het  voor- 
stel van  den  Heer  Janssen,  om  zijne  afteekeningen  der 
Bunnebedden  met  eene  bijbehoorende  naauwkeurige  be- 
schrijving in  het  licht  te  geven,  wordt  uitgebracht  door 
den  Heer  leemans.  De  Commissie  geeft  den  voorsteller  in 
bedenking  om    zijn  plan  eenigzins  uit  te  breiden,  door  er 


(  174) 

nog  enkele  teekeningen  aan  toe  te  voegen,  en  alsdan  ook 
eene  gewijzigde  begrooting  der  ko^en  over  te  leggen.  Het 
rapport  strekt  overigens  tot  opneming  van  den  arbeid  des 
Heeren  janssbn  in  de  werken  der  Afdceling.  Dienovereen- 
komstig wordt  besloten,  en  bepaald,  dat  het  rapport  ter  na* 
dere  kennisneming  den  Heer  Janssen  zal  worden  in  handen 
gesteld. 


De  Heer  leemans  brengt  rapport  uit  namens  de  meer- 
derheid der  Commissie  benoemd  ter  beoordeeling  van  de 
bedenkingen  van  den  Heer  bakhuizen  van  den  brink  tegen 
de  Inscriptie  van  den  Gedenkpenning  op  de  drooffmaking 
van  het  Haarlemmermeer  geopperd.  De  conclusie  van  dat 
rapport  strekt  om  de  Afdeeling  te  doen  besluiten  dezen 
penning,  waarover  de  Hooge  Begering  het  gevoelen  der 
Afdeeling  niet  gevraagd  heeft,  en  die  alzoo  eenigzins  in 
hetzelfde  geval  is  als  openbaar  gemaakte  boekwerken,  waar- 
over de  Akademie  geen  oordeel  uitspreekt,  buiten  nadere 
behandeling  te  houden.  De  Heer*  millies,  die  tot  de  vast- 
stelling van  dit  verslag  niet  heeft  medegewerkt,  verzet  zich 
tegen  die  conclusie,  en  deelt  daarvan  afwijkende  beschouwin- 
gen mede,  verlangende,  dat  het  Bapport ,  als  niet  namens  de 
Commissie  uitgebracht,  mocht  worden  ter  zijde  gelegd.  Nadat 
hierover  door  onderscheidene  leden  der  Vergadering  in  het 
breede  van  gedachten  gewisseld  is,  wordt  in  beginsel  het  ge- 
voelen van  de  meerderheid  der  Commissie  omhelsd,  en  daarna 
eene  beslissing  over  het  voorstel,  om  de  onderscheidene  hier- 
over bestaande  schrifturen  wel  in  het  Archief  te  bewaren, 
maar  niet  in  de  Verslagen  en  Mededeelingen  het  licht  te  doen 
zien,  op  voorstel  van  den  Heer  van  den  brink  aangehou- 
den, tot  de  Heer  bake  zijne  voordracht  over  Stijl-kriHek, 
waarin  hij  heeft  aangekondigd  het  opschrift  van  den  Gedenk- 
penning te  zullen  verdedigen,  zal  hebben  voorgedrage^. 


(175) 

Daar  er  na  de  gewone  nog  eene  buitengewone  Verga- 
dering zal  moeten  gebonden  worden,  wordt  de  Vergadering 
volgens  het  Reglement  ten  2  ure  gesloten«  nadat  echter 
nog  bevorens  door  den  Heer  bb  vries  der  Afdeeling  is 
aangeboden  de  9^®  Aflevering  van  den  Spiegel  Hietoriad 
van  HABRLANT,  uitgegeveh  van  wege  de  maatschappij  der 
Nederlandsche  Letterkunde  te  Leiden. 


VERSLAG 


VAN  DE  R££B£N 


G.  LEEIANS,  L  A.  J.  W.  SLOET  en  L  FE  G.  TAN  DER  BER6II, 


OVBB  HST 


VOORSTEL  TOT  UITGAAF  VAN  EENIGE 


DER 


OUDSTE  VADERLANDSCHE  MONUMENTEN. 


Het  voorstel  van  ons  medelid  Janssen  beveelt  zich  zelf 
genoegzaam  aan,  en  die  aanbeveling  wordt  versterkt  door 
de  toelichting,  waarmede  het  door  hem  aan  de  beoordee- 
liug  onzer  Afdeeling  werd  onderworpen.  Bij  de  vergelij- 
king van  den  toestand,  waarin  vele  der  in  ons  vaderland 
overgebleven  Hunnebedden  zich  thans  vertoonen,  met  dien 
waarin  zij,  voor  een  juist  niet  groot  aantal  jaren  zich  be- 
vonden, vervalt  alle  twijfel,  zoo  die  al  kon  bestaan,  dat 
ons  ijverig  medelid  een  uitnemend  werk  verrigtte,  toen  hij 
al  die  overblijfselen  van  de  vroegste  bewoners  onzer  lan- 
den heeft  afgeteekeud.  Maar  die  teekeningen  zouden  ver- 
loren kunnen  gaan,  en  dat  verlies  zou  moeijelijk,  zou  al- 
thans niet  geheel  en  al  kunnen  hersteld  worden.  Het  is 
toch  genoeg  bekend,  dat  die  groote  steenklompen,  hoe  ste- 
vig en  schijnbaar  onvergankelijk  ook,  niet  voortdurend  aan 


(  177  ) 

het  verstorend  geweld  van  tijd  en  omstandigheden  weder- 
stand kunnen  bieden.  Waar  zij  aan  de  onbelemmerde 
werking  van  ons  veranderlijk  luchtgestel,  aan  den  invloed 
van  rondom  en  tusschenin  groeijende  planten  zijn  bloot- 
gesteldy  waar  losloopend  gedierte  hen  ongehinderd  kan  na- 
deren, en  vooral  waar  voor  de  bewoners  van  den  omtrek 
van  lieverlede  meer  de  mogelijkheid  ontstaat  om  de  meest 
vervoerbare  steenen  weg  te  halen,  en  tot  nuttige  oogmer« 
ken  te  gebruiken;  waar  dit  alles  zamenkomt  en  de  eer- 
waardige overblijfsels  van  een  welligt  voorhistorisch  ge- 
slacht meer  dan  ooit  te  voren  bedreigt,  daar  wordt  het 
eene  wezenlijke  behoefte,  dat  men,  zonder  langer  dralen, 
voor  de  nakomelingschap  een  getrouw  beeld  tracht  te  be- 
waren van  die  gedenkteekens,  en  de  afbeeldingen,  voorzien 
van  de  noodige  toelichtingen,  zoo  als  die  door  niemand  be- 
ter dan  door  ons  geacht  medelid  zelven  kunnen  gegeven 
worden,  algemeen  verkrijgbaar  te  stellen. 

De  bouwstoffen,  door  den  heer  Janssen  tot  dit  doel  ge- 
leverd, overtreffen  door  hare  volledigheid  alles  wat  tot 
dusverre  over  het  onderwerp  is  bijeengebragt.  Zij  leveren 
eene  getrouwe  voorstelling  van  een  en  vijftig  Drentsche 
Hunnebedden,  die  geheel  of  gedeeltelijk  voor  ruim  dertien 
jaren  nog  aanwezig  waren,  en  van  den  staat  waarin  zij  zich 
toen  bevonden.  Of  die  staat  nu  nog  dezelfde  is,  of  van 
sommige  niet  reeds  alle  sporen  sedert  verdwenen  zijn, 
zou  misschien  met  grond  kunnen  betwijfeld  worden;  en 
dan  hebben  die  teekeningen  eene  dubbele  waarde,  dan  is 
hare  uitgaaf  van  te  grooter  belang.. 

Wij  zouden   echter    nog    meer   wenschen.     Voor  zoover 
in  vroeger    verschenen  werken  Hunnebedden,  die  in  1847 
'  niet  meer  of  niet  in  zulk  een'  voUedigen  toestand  bewaard 
waren  gebleven,  in  min  of  meer  getrouwe  afbeeldingen  be- 
kend  gemaakt    zijn,   of  ook   dezelfde   Hunnebedden,  maar 

TBR8L.  BN  MEDED.   AFD.  LETTERS.  DEEL  VI.  12 


(178  ) 

van  een  ander  gezigtspunt  waren  afgeteekend,  zoaden  wij 
gaarne  daaruit  de  reeks  van  afbeeldingen  aangevuld  en 
vermeerderd  zien;  ook  wenschen  wij  dan  eene  plaats  in- 
geruimd aan  het  (thans  vernielde)  Hunnebed  te  Bijs^  waar- 
bij  men  misschien  zou  kunnen  voegen  het  altaar  aan  de 
lage  Yuursche  ;  al  zij  het  dat  die  Hunnebedden  zich  op 
eenen  merkelijken  afstand  van  de  Drentsche  grenzen  be- 
vinden. De  Ueer  Janssen  noemt  de  afbeeldingen  bij  van 
LIEB,  WESTENDORP,  scHELTEMA,  ALI  COHEN  en  in  den  Drcut- 
schen  Tolks-Almanak.  Wij  voegen  daarbij,  vooral  niet  te 
vergeten,  de  teekeningen  door  Prof  p.  campes  zelven  in 
1768,  1769  en  1781  vervaardigd  van  de  Hunnebedden 
bij  Annen,  bij  Eext  (twee  gezigten  van  den  Zuidkant  en 
van  den  Noordwestkant),  de  Grafkamer  bij  Eext,  een  Hun- 
nebed bij  Anlo,  tusschen  Annen  eti  Zuid-Laren  (twee  ge- 
zigten, écn  uit  het  Zuiden  en  één  van  de  Westzijde),  een 
te  Noord-Laren,  twee  bij  Mid-Laren,  en  een  op  de  heide 
van  Steenwijk^  ten  Zuiden  van  Finkega,  welk  laatste,  door 
den  Heer  Janssen  niet  in  zijne  verzameling  opgenomen, 
wcUigt  niet  meer  aanwezig  is. 

Die  teekeningen  werden  iii  1789  te  's  Oravenhage  door 
eenen  ongenoemden  schrijver  (den  Prins  de  iladzivil)  uit- 
gegeven in  de  Lettre  sur  quelques  objets  de  Minéralogie; 
maar  zij  kunnen  uit  eene  nog  betere  bron  worden  over- 
genomen. Wijlen  de  Hoogleeraar  reüvens,  die,  gelijk 
schier  overal  op  het  gebied  der  oudheidkundige  stadiën, 
zoo  ook  op  het  hier  bedoelde,  de  bewijzen  zijner  onvei^ 
moeide  nasporingen  heeft  achtergelaten,  had  campers  oor* 
spronkelijke  teekeningen  nageteekend,  en,  met  uitzondering 
van  het  zoo  even  vermelde  Hunnebed  in  de  Steenwijker 
heide,  in  April  1819  alle  met  de  natuur  vergeleken.  Die 
schetsen,  in  der  tijd  bij  het  Museum  van  Oudheden  in 
bewaring    gesteld,   zijn    in    de   eerste    plaats  voor  ons  ge- 


(  17fl  ) 

acht  medelid  beschikbaar,  en  kannen  belangrijke  bijdragen 
leveren.  Het  Hunnebed  bij  .  Anlo  was,  toen  camper  het 
teekende  en  kbüybns  het  vergeleek,  in  beteren  staat  be- 
waard, dan  toen  de  Heer  Janssen  het  bezocht;  de  ingang 
aan  de  Zuidzijde  was  veel  duidelijker  te.  herkennen  dan  in 
1847,  toen  de  steenen,  die  den  ingang  begrensden,  niet 
meer  aanwezig  schijnen  geweest  te  zijn.  Bovendien  levert 
het  gezigt  van  de  Westzijde  eene  bijzQnder  nuttige  bijdrage 
om  zich  van  het  geheel  eene  duidelijke  voorstelling  te 
vormen. 

Het  Hunnebed  bij  Annen. is  door  cahper  juist  van  de 
andere  zijde  geschetst.  De  Grafkamer  bij  Eext  levert  wei- 
nig verschil.  Het  Hunnebed  bij  dezelfde  plaats  werd  door 
CAMPER  van  twee  punten,  uit  het  Noordwesten  en  uit  het 
Zuiden,  geteekend,  doch  naar  het  schijnt  slechts  voor  eien 
gedeelte;  camper  meende  er  de  overblijfsels  van  meer  dan 
één  Hunnebed  in  te  herkennen.  De  twee  Hunnebedden 
bij  Mid-Laren  geeft  camper  ook  van  eene  andere  zijde;  zoo 
ook  dat  van  Noord-Laren.  Schier  al  die  teekeningen  kun- 
nen dus  dienen  om  de  reeks  van  den  Heer  Janssen  aan 
te  vullen. 

In  het  verschil  van  bewerking  ligt  geen  overwegend  be- 
zwaar.  Dat  verschil  is  niet  zoo  bijzonder  groot,  maar  het 
kan  ook  bij  de  teekening  op  steen  worden  opgeheven: 
Evenmin  behoeft  het  verschil  van  verhouding  in  maat  tot 
de  oorspronkelijken  eenig  beletsel  te  leveren.  Die  verhou- 
ding is  in  de  teekeningen  van  den  Heer  Janssen  toch  ook 
niet  overal  dezelfde,  en  kon  het  ook  niet  zijn,  waar  som- 
mige steenhoopen  eenè  zeer  groote  oppervlakte  besloegen. 
Maar  het  is  ook  niet  noodig,  zoodra  slechts  bij  elke  af- 
beelding opgegeven  wordt,  op  eene  hoeveelste  ongeveer  van 
de  oorspronkelijke  grootte  het  Hunnebed  is  afgebeeld. 

De    Heer  Janssen   heeft    zich    voorgesteld  zijn  overzigt 

'  12* 


(  180  ) 

over  de  Drenfcsche  Hunnebedden,  vroeger  in  zijn  werk  over 
de  Drentsche  oudheden  gegeven,  aan  te  vallen  door  eene  kri- 
tische opgaaf  van  hetgeen  latere  onderzoekingen  aangaande 
dit  onderwerp  geleerd  hebben,  /^vooral  die  van  den  Koning 
ifvan   Denemarken    in    eene    verhandeling  over  de  Keuzen- 
/rkamers   van   Denemarken.*^     Het   kan  eenigzins  betwijfeld 
worden,  of  bij  nader  onderzoek  uit  dien  laatsten  arbeid  veel 
aanvalling   te   wachten   is.     Z.    M.  de  Koning  van  Dene- 
marken, een  ijverig  beschermer  en  kundig  beoefenaar  vooral 
der  Noordsche  Oudheidkunde,  en  Voorzitter  van  het  Kon. 
Genootschap  van  Noordsche  Oudheidkundigen  te  Kopenha- 
gen,   heeft   onder   andere   mededeelingen,    waarmede  hij  de 
Vergaderingen  van  die  Instelling  van  tijd  tot  tijd  omtrent 
den  uitslag   zijner   eigene    oudheidkundige   nasporingen  in 
kennis  stelde,  ook  de  vraag  ter  sprake  gebragt,  die  elders 
en    ook    vroeger    meermalen  *  behandeld    werd,    omtrent  de 
wijze  waarop  het  vroeger  geslacht,  waaraan  men  toch  zulke 
bijzondere  reuzenkrachten  niet  behoefte  toe  te  kennen,  die 
groote    en    zware    steenklompen  bewerkt,  in  beweging  ge- 
bragt,  op  éene  aanmerkelijke  hoogte  boven  de   oppervlakte 
opgeheven  en  als    dekstukken  op  de  overige  steenen  heeft 
kunnen    plaatsen.     Zijne    denkbeelden    over   dit  punt,  het 
eerst   in    de   Jaarlijksche    Vergadering   Maart    1853  uitge- 
sproken, heeft  de  Koninklijke  oudheidkenner  na  voortgezet 
onderzoek,    vier  jaren    later   meer  uitvoerig  ontwikkeld  en 
toegelicht  in  eene  kleine  Verhandeling,  die,  met  een  zestal 
tusschen  den  tekst  geplaatste   afbeeldingen  tot  verduidelij- 
king van  het  betoog,  in  het  Ardiquarish  Tidskrijl  van  het 
Kon.    Genootschap    1858—1857,    blz.    88—101,  is  afge- 
drukt onder  den  titel  van:  Bemaerkinger  angaaende  cidti- 
dens    bygningsmaade   af  gravkamre    og  de  saakaldte  Jaä" 
testuer.     Het   hoogmerkwaardige   stuk,    dat   de   verdienste 
heeft  van  alles   op  het  onderwerp  betrekkelijk  in  een  zeer 


(  181  ) 

beknopt    bestek   te    zaam  te  brengen,  heeft  evenwel  geene 
tot  nog  toe  onbekende  bijzonderheden  doen  kennen. 

Toen  de  Heer  Janssen  zijn  voorstel  ter  tafel  bragt,  werd 
door  een  der  Afdeeliugsleden  het  denkbeeld  geopperd,  of 
het  niet  raadzamer  zijn  zou,  dat,  wanneer  de  Afdeeling  tot 
ecne  uitgave  der  Hunnebedden  besloot,  dan  van  het  mid- 
del, dat  de  photographie  aanbiedt,  gebruik  werd  gemaakt, 
als  leverende  de  voortbrengsels  dier  kunst  immer  beteren 
waarborg  voor  volkomen  juistheid  dan  zelfs  de  beste  tee- 
keningen. 

Wij  kunnen  die  meerdere  juistheid  niet  zoo  gaaf  aanne- 
men. Sommige  Hunnebedden  beslaan  eene  aanmerkelijke 
uitgebreidheid,  en  zouden  al  zeer  moeijelijk  in  juiste  even- 
redigheid kunnen  worden  overgebragt.  Om  eene  duidelijke 
voorstelling  te  geven,  kan  de  teekenaar  zich  een  weinig 
verplaatsen,  en  de  onduidelijkheden  die  bij  de  verkortingen 
der  verst  verwijderde  gedeelten  '  ontstaan,  wegnemen;  de 
photographische  toestel  doet  dit  niet,  en  biedt  evenmin 
eenige  hulp  tot  ontwarring  van  hetgeen,  door  eene  toeval- 
lig invallende  schaduw,  onzuiverheid  van  omtrek  ten  ge- 
volge van  aanklevend  vuil  of  aanhangende  planten,  een 
naauwkeurig  onderzoek  van  nabij,  een  zien  en  herzien  uit 
andere  oogpunten  en  bij  gewijzigd  licht,  volstrekt  noodig 
heeft.  Wanneer  de  photograaf  tevens  teekenaar  is,  kan  hij 
in  die  vereischten  wel  voorzien;  eene  minder  volkomene 
photographie  kan  door  den  steenteekenaar  of  graveur  bij- 
gewerkt en  verbeterd  worden  ;  maar  wij  blijven  tot  nog  toe 
ije  voorkeur  geven  aan  naauwkeurige  teekeningen,  vooral^ 
wanneer,  als  in  het  onderhavige  geval,  de  teekenstift  door 
eenen  bekwamen  oudheidkenner  werd  gevoerd. 

Bovendien  zouden  andere  gewigtige  bedenkingen  zich 
doen    gelden.     Sommige    Hunnebedden   zijn,    zoo   wij  ons 


(182) 

niet  vergissen,  niet  meer  aanwezig;  andere  hebben,  sedert 
de  Heer  janssbn  zijne  teekeningen  vervaardigde,  door  ver^ 
schillende  omstandigheden  eenige  ^wijziging  ondergaan,  en 
het  doel  is  toch  om  de  afbeeldingen  niet  meer  dan  vol- 
strekt noodig,  te  doen  getuigen  van  de  beschadiging,  die 
de  Honnebedden  of  hunne  overblijfsels  in  de  laatste  jaren, 
althans  na  1847  moesten  verduren.  —  En  dan  de  kosten! 
Een  in  het  vak  bekwaam  kunstenaar,  zoo  bekwaam,  dat 
men  hem  zonder  opzigt  kan  laten  werken,  zou  niet  alleen 
voor  zijne  werkzaamheden,  maar  ook  voor  zijne  reis*  en 
verblijfkosten,  en  het  tijdverlies  buiten  zijne  werk-uren,  be- 
hoorlijk schadeloos  gesteld  moeten  worden,  en  evenzeer 
voor  het  tijdverlies,  wanneer  ongunstige  weersgesteldheid 
hem  in  zijn  werk  belemmerde  of  zelfs  zijnen  arbeid  onmo- 
gelijk maken  mögt. 

Van  vrij  wat  meer  belang  zouden  wij  het  achten,  dat 
van  de  nog  volledig  bewaarde  of  slechts  weinig  bescha- 
digde Hunnebedden  doorsneden  geteekend  werden,  zoo  over 
de  lengte  als  over  de  breedte.  Zij  zijn  volstrekt  onmis- 
baar, wanneer  men  zich  eene  juiste  voorstelling  der  oor- 
spronkelijke wenscht  te  vormen.  Men  kan  die  taak,  die 
juist  niet  bezwarend  is,  aan  landmeters,  misschien  ook  op 
de  meeste  plaatsen  in  de  nabijheid  dier  Hunnebedden  aan 
daar  wonen^  timmerlieden  opdrageo.  zonder  dat  ihet  noo- 
dig  zal  zijn  zich  daarvoor  bijzonder  groote  geldelijke  offer? 
te  getroosten. 

Na  bovenstaande  beschouwingen  mogen  wij  het  schier 
overbodig  achten,  nog  uitdrukkelijk  als  onze  overtuiging 
uit  te  spreken,  dat  de  Afdeeling  eene  uitnemende  dienst 
aan  de  wetenschap  zal  bewijzen,  wanneer  zij  het  door  den 
Heer  Janssen  haar  voorgestelde  plan  tot  uitgaaf  van  de 
Hunnebedden,  onze  oudste  vaderlandsche  monumenten,  helpt 
verwezenlijken.    Wij   zouden  echter  wenschelijk  achten,  dat 


(  183  ) 

den  Heer  Janssen  onze  beschouwingen  ter  nadere  overwe- 
ging  werden  aanbevolen^  met  verzoek  om  na  te  gaan  of 
hij  meent  aan  zijn  voornemen  de  door  ons  voorgestelde 
uitbreiding  te  kunnen  geven,  en  in  dat  geval  eene  nadere 
b^ooting  van  de  kosten  aan  een  en  ander  verbonden  aan 
de  Âfdeeling  over  te  leggen,  waarbij  dan  ook  gedacht  zal 
moeten  worden  aan  een  post  voor  het  drukken  van  den 
tekst,  waarvoor  door  den  geachten  voorsteller  g.eene  som 
was  uitgetrokken. 

Leiden  en  ^s  Gnivenhage,  Januari]  1861 


GEWONE    VERGADERING 

BEE  AFDEELIMG 

TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKÜITDIGE  EN  WIJSGEERI6E 

WETENSCHAPPEN, 

6EH0DDEN  DEN  lOden  HAART  1861. 

w^^Stm 

Tegenwoordig    de    Heeren:    h.  #i  koenen,  s.  rarsten, 

I,  KAPPETNB  VAN  DE  COPPEIXO,  A.  RHENEN,  J.  G.  HCLLBKAN, 
Sm  BARE,  6.  DE  TRIES  AZN,  F.  C.  DE  GREUYE,  F.  W,I»  JVniBOLL, 
A.  RUTGERS,  W.  J.  A«  JONCRBLOET,  G.  VEES  AZN,  C.  LEEMANS, 
O.  H.  H.  DELPRAT,  L*  A«  J.  W.  SLOET,  W«  MOLL,  W.  G.  BRILL, 
R.  FRUIN,  L.  1.    F.    JANSSEN,  M-  DE  VRIES. 

Het  Proces- Verbaal  der  vorige  Vergadering  wordt  voor- 
gelezen en  vastgesteld.  Bij  die  gelegenheid  licht  de  Voor- 
zitter toe  de  wijze  waarop  hij  gemeend  heeft,  de  behande- 
ling van  het  voorstel  wegens  het  opschrift  van  den  Haar- 
lemmermeer-penning in  de  vorige  Vergadering  te  moeten 
leiden. 


ft 

De  Secretaris  deelt  mede,  dat  er  eene  Missieve  is  inge- 
komen van  den  Heer  c.  o.  boonzajsb,  Oad-Wethouder  te 
Qorinchem,  ten  geleide  van  eene  teekening  van  een  Hun- 
nebed in  Drenthe,  door  hem  aan  de  Akademie  aangebo- 
den. Deze  brief  wordt,  op  voorstel  van  den  Voorzitter, 
ongelezen  in  handen  gesteld  van  den  Heer  Janssen,  met 
verzoek  om  daarover  'in  eene  volgende  bijeenkomst  te  rap- 
porteren. 


(  185  ) 

Nog  is  ingekomen  eene  Missieve  van  den  Heer  diuks, 
waarin  dat  lid  zich  verontschuldigt  wegens  zijne  afwezig- 
heid van  deze  Vergadering,  en  in  plaats  van  mondeling 
verslag,  eenige  schriftelijke  mededeelingen  geeft  omtrent 
het  vervolg  op  het  Penningwerk  van  van  loon.  De  Com- 
missie, na  vele  bezwaren  te  hebben  doorgeworsteld,  is  thans 
zoo  verre  met  haren  arbeid  gevorderd,  dat  de  tekst  der 
penningen  van  1766  tot  1780  bijna  geheel  is  afgewerkt, 
en  nog  slechts  een  gedeelte  daarvan  herziening  behoeft; 
dat  daarvan  blad  1  en  2  en  de  Yoorrede  ter  perse  en 
afgedrukt  zijn;  dat  de  bouwstoffen,  zoowel  aan  afbeeldin- 
gen als  aanteekeningen,  voor  de  jaren  1781  tot  en  met 
1806  zijn  verzameld,  en  dezen  zomer  bewerkt  zullen-  wor- 
den, en  dat  de.  gravure  der  platen  zoo  verre  is  gevorderd, 
dat  8  daarvan  in  bewerking  zijn,  behelzende  de  penningen 
N®.  409 — 489.  Weldra  zal  dus  het  Eerste  gedeelte  van 
het  nieuwe  Yervolg  het  licht  zien,  daar  de  tekst  kan  wor- 
den gezet  zoodra  de  platen  gereed  zijn.  Ook  heeft  de  Heer 
MULLER,  de  Uitgever  des  werks,  een  Prospectus  in  het 
Nederduitsch  en  Fransch  laten  drukken. 


De  Heer  van  den  brink  brengt  mondeling  rapport  uit 
wegens  de  voortzetting  van  het  Gharterboek.  Alle  de  le- 
den der  Commissie  hebben  in  het  verloopen  Akademiejaar 
ijverig  aan  die  voortzetting  medegewerkt.  De  Heer  de  wal 
heeft  daartoe  niet  alleen  binnen,  maar  ook  buitenslands, 
zijne  beste  pogingen  in  het  werk  gesteld.  De  Heer  o.  de 
VRIES  AK.  heeft  uit  onderscheiden  archieven  en  verzamelin- 
gen in  Noord*Holland  bouwstoffen  bijeengebracht,  bepaal- 
delijk uit  de  Archieven  van  Schagen  en  Calantsoog.  De 
Heer  delprat  heeft  het  Archief  der  stad  Dordrecht  door- 
vorscht,  en  daaruit  .bijdragen  geleverd.  Zijne  onlangs  in  het 
licht  verschenen  Verhandeling  over  het  Interdict  van  Dor- 
drecht  is    hieraan    haren   oorsprong    verschuldigd.    Dat   lid 


(  186  ) 

heeft  een  Charter  van  zeer  ouden  oors'prqiigi  namelijk  van 
het  jaar  1220,  ontdekt.  De  Spreker  (bakhuizen  van  den 
brink)  heeft  het  oude  Archief  van  het  Huis  van  Nassau 
in  handen  gekregen^  dat,  na  gedurende  een  geruimen  tijd 
bij  de  administratie  der  domeinen  berust  te  hebben,  thans 
in  het  Bijks-Archief  is  overgeplaatst,  en  vele  belangrijke 
stukken  bevat.  Ook  de  Heer  van  den  bergh,  aan  wiens 
béarbeiding  het  oudste  tijdvak  toebetrouwd  is,  heeft  met 
volhardenden  ijver  aan  dat  eerste  gedeelte  gewerkt  Voor 
onderscheiden  belangrijke  stukken  op  Zeeland  betrekkel^k, 
heeft  de  Inventaris  van  Oorkonden  van  het  Bisdom  Brugge 
moeten  nagegaan  worden. 

Wat  de  medewerking  van  personen,  door  geenen  titel 
aan  de  Akademie  verbonden,  betreft,  de  Heer  visvliet  heeft 
eene  zeer  volledige  lijst  der  Oorkonden,  in  het  Provinciaal 
Archief  van  2ieeland  voorhanden,  overgelegd.  Ook  de  Ar- 
chivaris van  Middelburg,  de  Heer  stofpelaab,  heeft  mede- 
deeling  gedaan  van  de  lijst  der  middeneeuwsche  Charters, 
daar  ter  stede  aanwezig.  Yan  Yere  werd,  aangezien  den 
hoogen  ouderdom  dier  stad,  veel  verw&cht.  Een  B.  G.  pries- 
ter aldaar,  die  zich  reeds  vroeger  door  historischen  arbeid 
heeft  doen  kennen,  de  Heer  J.  J.  van  der  horst,  heeft,  of- 
schoon berichtende  dat. het  Archief  grootendeels  is  verio- 
ren  gegaan,  toch  een  Vidimus  van  Charters  van  Yere  in- 
gezonden, en  voorts  verklaard,  tot  verdere  medewerking  gaarne 
bereid  te  zijn.  Yoorts  hebben  de  Heeren  Archivarissen  ver* 
HEULEN  en  souTENDAH,  vau  Utrecht  en  Delft,  zich  aan  den 
arbeid  tot  verzameling  van  bescheiden  aangesloten,  en  de 
Heer  brmerins.  Secretaris  van  Zierikzee,  de  Commissie  doen 
opmerken,  dat  er  onderscheidene  stukken  daar  ter  stede 
aanwezig  zijn,  wel  door  van  mieris  opgenomen,  maar  zeer 
gebrekkig  afgeschreven.  Hij  heeft  eene  Charterlijst  mede- 
gedeeld, door  zijnen  voorganger  Mr.  c,  de  jonge  vervaar- 
digd. De  Heer  a.  o.  kleyn  te  Breda  heeft  een  bericht  ge- 


(  187  ) 

geven  over  eenige  door  hem  daar  ter  plaatse  ontdekte 
Charters.  Die  Heer  is  bezig  aan  een  belangrijken  arbeid 
over  de  vroegere  limietscheidingen  van  Holland,  Zeeland  en 
Brabant^  waarvan  de  uitkomsten  mede  de  Commissie  uit- 
mantend  zullen  kunnen  te  stade  komen.  Soortgelijke  stu- 
diën over  de  limietscheidingen  ook  van  andere  gewesten, 
bepaaldelijk  van  Utrecht  en  Gelderland,  zijn  den  Voorzit- 
ter der  Commissie  beloofd.  Er  is  thans  ook  een  Archiva- 
ris in  Noord-Brabant  benoemd,  de  Heer  woltjsbs,  van  wiens 
werkzaamheid  men  zich  mede  voor  den  arbeid  der  Com- 
missie veel  goeds  voorstelt.  Voorts  is  de  kas  der  Com- 
missie in  zeer  voldoenden  staat»  zoodat  zij  voorshands 
geene  nieuwe  geldelijke  bijdragen  uit  de  middelen  der 
Akademie  zal  behoeven. 

De  Voorzitter,  den  Spreker  dankzeggende  voor  deze  me- 
dedeelingen,  verzoekt  den  Heer  van  bbn  bbink  zijne  be- 
richten op  te  maken  voor  de  Verslagen  en  Mededeelingen, 
hetgeen  dat  lid  gaarne  op  zich  neemt. 


De  Heer  lesuans  geeft  een  kort  verslag  omtrent  de 
werkzaamheden  der  Commissie,  in  de  laatste  vereenigde 
Vergadering  der  Akademie  benoemd  tot  het  opsporen  en 
bekend  maken  van  overblijfsels  der  vaderlandsche  kunst 
uit  vroegeren  tijd.  De  Commissie  heeft  bij  gedrukten 
brief,  voor  welks  ruime  verspreiding  zij  ook  de  tusschen* 
komst  van  verschillende  Autoriteiten,  genootschappen,  tijd- 
schriften en  dagbladen  had  ingeroepen,  de  aandacht  harer 
landgenooten  op  het  onderwerp  getracht  te  vestigen,  en 
eene  algemeene  deelneming  tot  bevordering  van  het  haar 
voorgestelde  doel  op  te  wekken  *).   Bij  aanvang  mocht  zij 


*)  De  circulaire  van  den   Commissaris  des  Konings  in  Noord-Hol- 
land van  den  4<icn  April  1861,  houdende  oitnoodiging  aan  do  Gemeente- 


(  188  ) 

zich  over  een  günstigen  uitslag  van  hare  pogingen  ver- 
blijden. Zij  ontving  mede(Jeelingen,  berichten,  teekeningen 
en  afschriften  van  de  Heeren  Mr.  d.  m.  steur  te  Maas« 
sluis.  Dr.  J.  H.  VAN  DISSEL  szN.  te  Hattem,  g.  haasloop 
WERNEE  te  Elburg,  m.  van  den  oever,  Burgemeester  van 
Haren  bij  's  Hertogenbosch,  a.  c.  bon  op  Schouwen,  en 
R.  H.  LOUBURO  te  Hattcm;  terwijl  zij  van  Jkh.  j.  6.  f.  van 
SPENGLER  te  Koudum  in  Friesland  de  toezegging  erlangde 
van  medewerking  tot  haar  doel  in  het  oude  Stavoren  en 
den  omtrek  dier  stad.  Ook  waar,  zonder  rechtstreeks  aan 
haar  gerichte  mededeelingen,  de  Commissie  keunis  kreeg 
van  ontdekte  overblijfsels  der  oude  kunst,  of  van  gevaren, 
die  het  voortbestaan  van  oude  gebouwen  bedreigde,  heeft 
zij  de  noodige  stappen  gedaan  om  voor  de  haar  toebe- 
trouwde  belangen  te  waken.  Zij  deed  dat  met  verschil- 
lende  uitkomsten,  maar  mocht  toch  ondervinden,  dat  hare 
wenkan  niet  overal  verloren  gingen.  Zij  eindigde  haar 
Verslag  met  bijzondere  dankbetuiging  aan  den  algemeenen 
Secretaris  der  Akademie,  aan  wiens  onvermoeide  hulp  zij 
het  verschuldigd  was,  dat  hare  taak' in  zoovele  opzichten 
gemakkelijk  was  gemaakt. 

De  ingekomene  teekeningen,  berigten  en  andere  stukken 
zijn  ten  algemeenen  nutte,  onder  het  meer  onmiddellijk 
toezicht  van  .  den  Heer  moll,  lid  der  Commissie,  in  de 
boekerij  der  Akademie  nedergelegd. 


De   Heer   leemans    doet    eene  nadere  mededeeling  over 
de    middeneeuwsche   gewelfbeschilderingen  in  het  koor  der 


besturen,  om  mede  te  werken  tot  het  doen  \)ekend  worden  van  over- 
biyfseh  der  Yaderlandsche  kunst,  ens.  tengevolge  eener  Missievo  van 
Z.  Eze.  den  Minister  van  Binnenlandsche  zaken  ddo.  26  Maart  1861 
N"*.  117.  6<1«  Afd.,  komt  voor  in  het  Provinciaal  Blad  van  N.  Holland 
voor  1861  N*».  28. 


(  189  ) 

hervormde  kerk  te  Driel,  toegelicht  door  afteekeningen 
van  den  Heer  hooibkro  ie  Leiden  :  deze  mededeeling,  toe- 
voegsel aan  zijne  vroegere  soortgeli^e  bijdragen,  is  bestemd 
voor  de  werken  der  Afdeeling,  terwijl  de  afteekeningen' bij 
de  vroeger  reeds  verzamelde  van  soortgelijken  aard  op  de 
koninklijke  boekerij  te  's  Gravenhage  worden  bewaard. 

De  Heer  moll  vestigt  de  aandacht  van  den  Spreker  op 
eenige  geschriften,  die  tot  toelichting  van  het  onderwerp 
kunnen  strekken  en  deels  in  de  Monumenta  Germaniae 
van  P£BTZ  opgenomen  zijn.  De  Spreker  zal  daarvan  gaarne 
gebruik  maken  bij  de  nadere  uitwerking  zijner  thans  ge- 
leverde mondelinge  bijdrage.  De  Voorzitter  stelt  voor  en 
de  Vergadering  besluit,  het  werk  van  den  Heer  leemans, 
wanneer  het  zal  ingezonden  worden,  te  stellen  in  handen 
derzelfde  leden,  die  de  vroegere  soortgelijke  mededeelingen 
hebben  beoordeeld,  de  Heeren  moll  en  Janssen. 


De  Heer  bâke,  aan  wien  het  woord  wordt  gegeven  tot 
het  voordragen  zijner  Bijdrage  over  stijlkritiek,  bericht,  dat 
hij  zijne  vroeger  voor  de  werken  der  Afdeeling  bestemde 
Verhandeling  over  de  onechtheid  der  eerste  Catilinaria 
liever  afzonderlijk  zal  uitgeven,  terwijl  het  stuk  ter  verde- 
diging van  het  opschrift  van  den  Haarlemmermeer-penning 
overeenkomstig  het  door  de  Vergadering  beslotene  wegens 
de  overige  stukken  tot  dit  onderwerp  betrekkelijk,  zijns 
inziens  voegzaamst  in  het  Archief  der  Afdeeling  zal  kun- 
nen worden  nedergelegd. 


De  Beer  Janssen  geeft  nader  bericht  betreffende  zijn 
voorstel  tot  uitgave  van  de  oudste  Vaderlandsche  monu- 
menten, de  Hunnebedden,  waarin  hij  zijne  beschouwingen 
op    eenige   punten    nader  staaft.     Dit  nader  bericht  zal  in 


(  190  ) 

de  Verslagen  der  Afdeeling  worden  gevoegd  bij  de  overige 
stukken  tot  dat  onderwerp  behoorende,  in  afwachting  van 
het  besluit  van  het  Bestuur  der  Afdeeling  ten  aanzien  van 
de  uitvoerbaarheid  van  het  werk  voor  zoo  ver  de  kosten 
der  uitgave  betreft 


Daar  overigens  niets  aan  de  orde  is,  wordt  de  Vergade- 
ring na  omvrage  door  den  Voorzitter  gesloten. 


NADER  BERIGT 

YAN  DEN  HBBR 

Ij.  Jf.  F.  JTAMSSKIV, 
.     BETBXPEBKDB    BB  VITOAVE   BEK 

OUDSTE  VADERLANDSCHE  MONUMENTEN. 


TER  BEAKTWOORDINO  YAN    ENKELE    BE8CHOÜWINOBH    YOOBKOMBNDB  IN 
HET  RAPPORT  DESWEGE  UITOEBRAOT  IN  DB  YEROADERINO  YAN  DEN 

11  FEBRUARIJ  1861. 


De  geachte  Commissie  van  Rapporteurs  over  mijn  „  voor- 
stel ter  uitgave  van  de  oudste  Yaderlandsche  Monumenten" 
heeft  gemeend  aan  dat  voorstel  in  ^t  algemeen  hare  goed- 
keuring te  moeten  schenken,  en  die  uitgavee  aan  de  Af* 
deeling  aan  te  raden.  Maar  zij  heeft  tevens  aan  hare  be* 
oordeeling  nog  enkele  beschouwingen  toegevoegd,  die  voor 
zoover  zij  eene  meerdere  uitbreiding  van  de  voorgestelde 
taak  betreffen  aan  mijne  nadere  overweging  werden  voor« 
gesteld.  Daar  hierdoor  tevens  grootere  kosten  zouden  ver- 
eischt  worden,  meende  ik  verpligt  te  zijn,  vödr  tot  de  uit* 
voering  werd  overgegaan,  nog  met  een  woord  op  dit  on- 
derwerp terug  te  moeten  komen.  De  Commissie  heeft  ge- 
wag gemaakt  van  schetsteekeningen  van  eenige  hune* 
bedden,  door  wijlen  onzen  beroemden  câuper  vervaardigd, 
en  het  wenschelijk  geacht  die  aan  het  werk  toe  te  voegen. 
Ik  zelf  bezit  sedert  jaren  daarvan  doortrekken,  naar  die 
van  REUVENS   genomen,    doch    meende    redenen  te  hebben 


(   19^  ) 

deze  niet  in  het  plan    van  uitgave  op  te  nemen.     Zijn  zij, 
gelijk  de  Commissie  mede  verzekert,  in  de  bekende  Lettre 
van  Prins   radzivil   aan    camper    uitgegeven   (zij  het  dan 
ook  al  minder  fraai  dan  zij  verdienden),   dan  kan  het  wel 
te  wenschen  zijn  dat  zij  nog  eens  (en  liefst  naar  campebs 
originelen)    uitgegeven    worden,    maar  eene    toevoeging  er 
van  aan  de  door  mij  voorgestelde  uitgaaf  zou  door  mij  niet 
wenschelijk  geacht  worden  ;  vooreerst,  omdat  zij,  mijns  oor- 
deels,   niet    bijdragen    om    den    oorspronkelijken  staat  dier 
steengraven    juister  te  leeren  kennen  dan  deze  reeds  door 
andere    in    druk    uitgegevene*  en    door  mijne  teekeningen 
enz.  bekend  is,  en  ten  andere,  omdat  men  bij  eene  nieuwe 
uitgave   dier    Camper'sche   schetsen  inconsequent  handelen 
zou,   indien  dan  niet  tevens  andere,  vroeger  en  later  ver- 
vaardigde ieekeningen,  schetsen,  schilderijen,  lithographiën, 
gravures    werden  uitgegeven,    die  bijna  alle  eenigzins  van 
elkaar    en   van   de   mijne   verschillen,   en    waaronder  en- 
kele beter  zijn  dan  de   schetsen    van   camper,  fraaijer  dan 
mijne  teekeningen,   en   waarvan    men  het  meerendeel  aan- 
treft in  de  werken  van  van  lier,  westendorp,  schelteiu, 

ENGELBERTS,   AREND,    ACKER    STRATINOH,    ALI   COHEN,  HOFDUK 

en  in  de  Drenthsche  en  Gron,  Volh-Almanakken,  Maar 
door  opneming  van  deze  alle,  of  zelfs  maar  van  de  beste, 
zou  mijns  inziens  eene  groote  ongelijkslachtigheid  gebo- 
ren worden,  en  tevens  eene  zoo  groote  omslachtigheid 
en  kostbaarheid  van  arbeid,  dat  ik  haar  aan  de  Âfdeeling 
niet  zou  kunnen  aaiiraden.  Mij  komt  het  voldoende  en 
meest  doelmatig  voor,  dat  bij  de  uitgave  door  mij  voor- 
gesteld, telkens  in  den  tekst  (die  de  platen  vergezellen  zal) 
aangeteekend  worde,  wâ&r  en  door  wie  hetzelfde  mouament 
vroeger  is  uitgegeven,  en  wààr  en  bij  wie  er  eene  teeke- 
ning  of  schilderij  van  te  vinden  is.  Wat  het  door  mij 
niet,  maar  door  camper  wel  geschetste  hunebed  van  Fin- 
kega  betreft,  door   de   commissie  bijzonder  gereleveerd,  — 


\ 


(  193  ) 

dat  gedenkstuk  is  door  mij,  bij  mijn  aanwezigheid  in  Drenthe 
vrachteloos  gezocht;  men  verzekerde  mij,  in  de  omstreken 
van  Steenwijk^  dat  het  te  Finkenga  niet  aanwezig  was. 
De  burgemeester  van  Steenwijk  verklaarde,  dat  er  te  Fin- 
kega  zelfs  geene  heugenis  van  de  vroegere  aanwezigheid 
van  eenig  hunebed  aldaar  bestond  en  er  zoover  bekend  was 
nooit  een  was  geweest;  hetgeen  ook  strookte  met  het  ter* 
rein,  daar  Finkega  laag  en  veenachtig  gelegen  is. 

Dat  hunebed,  bij  camper  met  den  naam  Finkega  ge- 
kenmerkt, zal  dus  wel  een  ander  zijn.  Het  was  mogelijk, 
doch  onzeker,  dat  een  thans  niet  meer  aanwezig  hunebed 
te  Steenwijkerwoud  door  campbr  bedoeld  was.  Daar  men 
echter  ten  deze  alle  contrôle  mist,  en  den  oorspronkelijken 
staat  en  de  grootte  zelfs  niet  bij  benadering  kan  opgeven, 
zou  ik  CÂifPEEs  schetsen  ook  van  dat  hunebed  .liefst  niet 
mede  opnemen,  en  dit  te  minder,  wanneer  zij  mede  in  de 
bovengemelde  Lettre  van  Prins  kadzivil  reeds  uitgegeven 
zijn.  ' —  Zonder  voorbehoud  echter  vereenig  ik  mij  gaarne 
met  de  geachte  Commissie,  wanneer  zij  voorstelt  ook  de 
steengraven  van  Rijs,  in  Friesland,  en  van  de  Yuurst,  in 
Utrecht,  in  de  uitgave  op  te  nemen.  Eigen  teekeningen 
daarvan  waren  ook  sedert  geruimen  tijd  door  mij  vervaar- 
digd, en  dat  de  opneming  dier  gedenkstukken  in  mijne 
bedoeling  lag,  blijkt  uit  den  algemeenen  titel  van  mijn 
voorstel. 

Een  ander  punt  door  de  Commissie  ter  behartiging  ge- 
geven,  betrof  het  wenschelijke  van  de  bijvoeging  „van 
doorsriedeu  van  de  nog  volledig  bewaarde  of  slechts 'wei- 
nig beschadigde  hunnebeddeu.*^  Maar,  met  uitzondering 
van  twee  of  drie,  zijn  alle  hunebedden  ht  te  zeer  be- 
schadigd ht  te  weinig  door  opgravingen  ontbloot,  dan  dat 
men  van  doorsneden*teekeningen  nadere  ophelderingen  over 
hunne  oorspronkelijke  constructie  zou  mogen  hopen.  Hierbij 
komt  nog,  dat  bij  de  door  mij  ontworpen  uitgave  op  twee 

TER8L.  EN  MRDED.  ATD.  LETTERK.   DBBL  VI  13 


(  19é  ) 

gelithographeerde  platen  zal  worden  aangewezen  de,  zoo 
naauwkearig  mogelijk  opgespoorde,  oorspronkelijke  boaw« 
met  bijvoeging  van  hunne  grootte  en  ligging;  iets  wat 
voor  de  kennis  van  bonne  constructie  zeker  meer  ophelde- 
ring belooft,  dan  doorsneden-teekeningen  van  zulke  ruwe, 
onevenredige  en  onvolledige  monumenten  geven  kunnen. 
Inmiddels  zal  ik  gaarne  beproeven  van  de  weinige  der 
minst  beschadigden  doorsneden  te  doen  vervaardigen,  en 
ze  er  aan  toevoegen,  bijaldien  mij  blijken  mögt  dat  zij  tot 
kennis  van  den  oorspronkelijken  bouw  nog  iets  nieuws 
bijdragen.  Na  overweging  van  een  en  ander,  zouden  de 
oorspronkelijk  door  mij  geraamde  kosten  niet  behoeven 
overschreden  te  worden,  wanneer  men  namelijk  de  slot- 
aanteekening  mijner  kosten-raming  op  het  oog  houdt,  voor- 
stellende „om  de  uitgetrokken  som  met  ƒ  100  te  verhoo- 
gen'',  wegens  de  mogelijkheid,  dat  de  18  platen  nog  met 
een  of  twee  zouden  behooren  vermeerderd  te  worden. 


11  Maart  1861. 


ADVIES 


orsR  EENB  MISSISVB  VAN  DEN  HEEB  C.  «.  BOONSAJBB, 


Oiid-Wethouder  te  Qorüichem  dd.  7  Haart  1861. 


DOOB 


li.    J.   W.   JANSSEN. 


De  missieve  van  den  heer  c.  e.  bookzajsr  strekte  ten  ge- 
leide van  eene  teekening  vau  het  hunebed  te  Tinaarloo, 
in  1817  vervaardigd  door  den  kanstschilder  E.  is.  bb  boer, 
welke  teekening  hij  aan  de  akademie  aanbiedt,  schrijvende: 
,,ik  weet  niet  of  eene  zoodanige  teekening  bereids  is 
opgenomen  onder  de  door  Dr.  Janssen  bedoelde,  en  het 
is  daarom  dat  ik  de  vrijheid  neem  dit  stuk  voor  de  ver- 
zameling-JANSSEN»  aan  de  akademie  aan  te  bieden,  daar 
het  alhier  in  de  eenzaamheid  weinig  nut  kan  stichten/'  — 
Na  onderzoek  dezer  teekening  meen  ik  de  afdeeling  te 
moeten  adviseren,  dit  nieuw  bewijs  van  belangstelling  van 
den  heer  boonzâjeb  in  de  werkzaamheden  en  verzamelin- 
gen der  akademie  met  dank  aan  te  nemen,  al  ware  het 
ook  dat  die  teekening  voor  de  door  mij  geprojecteerde 
uitgave  niet  vereischt  mögt  worden;  want  van  het  1^- 
naarloosche  hunebed,  het  best  bewaarde  en  meest  afge- 
beelde, bevindt  er  zich  natuurlijk  ook  eene  onder  de  door 
mij  ter  uitgave  beschikbaar  gestelde.  Ik  meen  tot  die  aan- 
neming van   dat    geschenk  te  eerder  te  moeten  adviseren, 

18* 


(  196  ) 

omdat  (Ie  teekening  van  den  heer  de  boer  alle  andere 
tot  dusver  van  dat  hunebed  bekende  afbeeldingen  over- 
trefty  zoo  al  niet  door  getrouwheidi  dan  toch  zeker  door 
uitvoerigheid  en  fraaiheid.  Het  hunebed^  met  zijne  be- 
moste granietsteeuen,  is  in  kleuren  voorgesteld,  in  een 
fraai  verlicht  landschap,  gestoffeerd  met  boomen,  schaap- 
herder en  kudde,  kerktoren  enz.,  en  zelfs  eenige  aldaar 
eigenaardige  'heideplanten,  vooral  de  pianten  (heidebiezen) 
zijn  niet  vergeten.  Behalve  eene  opgaaf  van  de  maten 
en  opmerkingen  over  de  steensoorten  en  bestemming  van 
het  hunebed,  heeft  de  kuustteekenaar  aan  het  ondereinde 
er  nog  bijgevoegd  de  afbeelding  van  eene  urn  van  gebak- 
ken aarde  en  van  eene  vuursteenen  pijlspits.  Het  is  slechts 
te  betreuren,  dat  er  niet  bij  is  opgeteekend  waar  die  stuk- 
ken gevonden  zijn  ;  men  zou  mogen  vermoeden  in  het  Ti- 
naarloosche  hunebed  zelven.  Hun  vorm  komt  nabij  aan 
fig.  3  en  8  van  PI.  IH  van  van  lier's  oudheidkundige 
brieven^  uit  den  grafkelder  van  Eekst;  doch  het  verschil 
is  nog  groot  genoeg  om  de  identiteit  te  betwijfelen. 

Eindelijk  is  die  teekening  nog  belangrijk  wegens  twee 
door  den  heer  de  boer  daaronder  geplaatste  aanteekenin- 
gen;  de  eene,  ten  bewijze  dat  die  teekening  eene  copij  is 
naar  eene  andere,  oorspronkelijke;  de  andere,  dat  ^^op  last 
van  't  Prov.  Bestuur  de  zes  bestaande  hunebedden  naar 
de  natuur  geteekend  en  deponeerd  zijn  in  het  Museum 
der    Hoogeschool    te    Groningen    in   het  jaar  1817  door 

E.    E.   DB   BOER." 

Het  scheen  mij  van  genoegzaam  aanbelang,  naar  die 
teekeningen  onderzoek  te  doen,  te  meer,  omdat  onze  tee* 
kening  zeer  waarschijnlijk  copij  was  van  ééne  der  zes  ge- 
noemde. De  heer  clâas  mulder  te  Groningen  had  de 
goedheid  zich  met  dit  onderzoek  te  belasten.  Maar  de 
daarover  gevoerde  corretpondentiën  hebben  niet  tot  eenig 
resultaat    geleid.     Noch    zijn    eigen    onderzoek,    noch    dat 


{  197  ) 

van  de  Heeren  âcker  stbatingu  en  ali  coubn  aldaar^  hebben 
tot  de  wedervinding  van  die  teekeningen  te  Groningen  ge* 
leid;  zelfs  bestond,  volgens  banne  verklaring,  te  Oronin- 
gen  geene  herinnering  dat  er  ooit  zulke  teekeningen  ge- 
weest waren. 

Daar  evenwel  aan  de  schriftelijke  verklaring  deswege,  van 
de  hand  van  den  heer  de  boer,  waarde  moet  gehecht 
worden,  omdat  hij  als  een  waarheidlievend  man  bekend 
was  (*),  zal  liet  aangevoerde,  hoop  ik,  medewerken, 
dat  de  onderzoekingen  naar  die  verloren  stukken  worden 
voortgezet.  Het  was  mogelijk,  dat  zij  bij  abuis  in  eene 
particuliere  verzameling  geraakt  waren.  De  bezitter  zou 
zeker  de  Afdeeling  door  raededeeling  hiervan  verpligten. 
Inmiddels  is  door  mij  ook  nog  aan^^den  beer  Archivaris  der 
Prov.  Drenthe  eene  aanvraag  gerigt,  of  zich  in  't  prov. 
archief  aldaar  niet  aanteekeningen  deswege  bevinden;  op 
welke  aanvraag  eveneens  een  ontkennend  antwoord  ont- 
vangen is. 

Voor  het  overige  is  mij  gebleken,  dat  de  missieve  van 
den  heer  boonzajer  nog  twee  aanbiedingen  van  anderen 
aard  bevat,  die  niet  met  stilzwijgen  mogen  worden  voor- 
bijgegaan. 

Hij  schrijft,  voor  eenige  jaren  te  Gorinchem  zich  door 
aankoop  in  het  bezit  gesteld  te  hebben  (ten  einde  het 
voor  slooping  te  behoeden)  van  het  huisje,  met  den  gedenk- 
steen, waarin  ten  jare  1410  willem  van  arkel  gesneuveld 
is,  en  dat  hij  zulks  eenigzinsT  had  laten  herstellen.  Of- 
schoon dus  voor  tijdelijke  vernietiging  bewaard,  was  het, 
volgens  hem,  te  vreezen,  dat  dit  niet  lang  meer  het  geval 
zou    zijn,  „uit    aanmerking  van  zijn  meer  dan  72  jarigen 


(*)  Hij  18  deselfde  kunstschilder,  die  de  Gorinchemsche  muarbeschil- 
deringen,  welke  de  Akademie  nitgegeven  heeft,  ondermyn  toezigt  ge- 
copiëerd  heeft. 


(  198) 

ouderdom,  en  zijn  nog  al  talrijk  nakroost'^;  daarom  had  hij 
er  eene  afbeelding  van  laten  maken. 
'  Eveneens  had  hij  in  der  tijd  eene  afteekening  laten  ver- 
vaardigen van  de,  thans  afgebrokene,  oude  kerk  te  ArkeL 
Deze  teekeningen  biedt  de  Heer  boonzajeb  der  Akademie 
ten  gebniike  aan,  ten  einde  er,  des  gewenscht,  copijen 
naar  te  lat«n  vervaardigen. 

2k)nder  te  mogen  beoordeelen  in  hoever  die  stok- 
ken ter  copiëring  voor  de  verzameling  der  Akademie  be- 
langrijk genoeg  zonden  zijn,  meen  ik  toch  te  moeten  ad- 
viseren, ook  dit  hensch  aanbod  van  den  achtenswaardigen 
grijsaard  met  dank  aan  te  nemen,  en  hem  nit  te  noodigen 
die  teekeningen  voor  eenigen  tijd  tot  onderzoek  en  gebruik 
over  te  zenden.  De  ^deeling  zal  dan  over  de  gebruik* 
making  van  die  stukken  kunnen  oordeelen. 

Leiden  5  April  1861. 


GEWONE   VERGADERING 

DER  AFDEELING 

TAAL-,  lETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN   WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

GEHOUDEN  DEN  Ssteo  APRIL  186U 

«HS« 

Tegenwoordig  de   Heeren:  h.  #.  koenen,  j.G.BiM.i^EHAfry 

J.  KAPPETNB  VAN  DBCOPPELLO,  A«  KUENEN,  S.  KAB8TEN,  J.  BAKS, 
G.  DB  TAIES  AZ.,  F.  C.  DE  GREUVE,  A.  RUTGERS,  G.  MEES  AZN., 
W.  J.  A.  JONCKBLOBT,  T.  W.  J.  JUTNBOLL,  G.  H.  M.  DBLPRAT, 
C.  I«EBMAN8«  I..  A.  J.  W.  8LOBT,  W.  MOLL,  L.  J.  F.  JANSSEN» 
Vf.  G.    BRILL,  R.  FRVIN»  M.  DB   YRIBS. 


Het  Voorzitterschap  wordt  bij  afwezen  van  den  Heer  db 
Wal  door  den  Vice-President,  den  Heer  w.  moll,  waarge- 
nomen. 


Het   Proces- Verbaal  der  vorige  Vergadering  wordt  voor- 
gelezen en  vastgesteld. 


De  Secretaris  leest  voor  eene  Missieve  van  den  Minis- 
ter van  Binnenlandsche  Zaken,  waarbij  het  advies  der 
Akademie  wordt  gevraagd  over  een  Ontwerp  van  Wet  op 
den  Letterkundigen  eigendom,  bij  de  Regering  ingeleverd 
door  de  Vereeniging  tot  bevordering  der  belangen  des 
Boekhandels.     De    Minister   legt   daarbij    over  het  Advies 


(  £00  ) 

der  Kon.  Akademie  van  beeldende  kunsten^  welke  daarover 
was  geraadpleegd  met  opzicht  tot  de  vraag  omtrent  den 
eigendom  van  kunstvoortbrengselen.  De  brief  des  Minis- 
ters is  ingezonden  aan  het  Bestuur  der  Akademie,  hetwelk 
besloten  heeft  over  dit  vraagstuk  eerst  de  Letierkondige 
Afdeeling  te  raadplegen,  waarna  haar  Advies  ook,  om 
consideratiën  en  advies,  ter  beraadslaging  aan  de  Nataar- 
kundige  Afdeeling  zal  worden  medegedeeld.  De  Yoor* 
ziiter  stelt  voor  en  de  Vergadering  besluit,  eene  Com- 
missie te  dier   zake   te    benoemen,  bestaande  uit  de  leden 

BAKHUIZEN    VAN    DSN    BBINK,   DE   WAL,   en   VAN   LENNBP,  aan 

welke  de  stukken   om  rapport   zullen  worden  to^ezonden. 


De  Secretaris  leest  voor  eene  Missieve  van  Mevrouw 
de  Wed.  holtius,  der  Akademie  kennis  gevende  van  het 
overlijden  haars  Echtgenoots,  en  wordt  verzocht  aan  de 
weduwe  van  het  overleden  lid  der  Afdeeling  de  deelne- 
ming der  Vergadering  in  het  geleden  verlies  te  betuigen. 
De  Secretaris  geeft  het  voornemen  te  kennen,  in  eene 
volgende  Vergadering  een  levensbericht  voor  het  Jaarboek 
mede  te  deelen. 


Nog  is  ingekomen  eene  Missieve  van  den  Heer  lee* 
KANS  ter  zake  van  het  voorgevallene  met  de  Commissie 
voor  den  Haarlemmermeerpenning.  Deze  brief  wordt  ver- 
wezen naar  eene  buitengewone  Vergadering,  als  zijnde 
meer  bepaald  van  huishoudelijken  aard. 


De  Commissie,  benoemd  ter  beoordeeling  der  ingekomene 

latijnsche  Prijsverzen,  brengt  haar  beoordeelend  verslag  uit 

bij  monde  van  den  Heer  delprat.     Dit  verslag  gaat  over 

zeven    ingekomen    dichtwerken,  welke  evenwel  van  slechts 

vijf  beoefenaars   der    latijnsche    dichtkunst   afkomstig  zijn 


(  201  ) 

\ 

De  meeste  zijn  beueden  het  middelmatige.  Alleen  over 
het  vierde  nnmmer  kan  een  gunstiger  oordeel  worden  uit- 
gesproken. Doch  de  Auteur  heeft  zelf  de  bekrooning  van 
zijn  dichtwerk  onmogelijk  gemaakt  door  de  zeer  duidelijke 
aanwijzing  van  zijn  naam,  waardoor  aan  eene  der  voor- 
waarde der  prijsuitschrijving»  de  anonymiteit  van  den  in- 
zender, niet  voldaan  is.  De.  Commissie  moet  dus  hares 
ondanks  advizeren,  deze  zoowel  als  de  andere  gedichten 
onbekroond  te  laten.  De  Vergadering  vereenigt  zich  met 
dit  rapport^  en  besluit  alzoo,  ook  dit  jaar  den  prijs  van 
het  Hoenfftiaansch  legaat  wederom  niet  toe  te  kennen. 


De  Heer  Janssen  brengt  rapport  uit  wegens  de  in  zij- 
ne handen  gestelde  Missieve  van  den  Heer  c.  g.  boonzajbr 
en  de  daarbij  gevoegde  afteekening  van  het  Tinaarloosche 
hunnebed  door  den  Kunstschilder  E.  E.  de  boer,  denzelf- 
den  die  de  muurschilderingen  van  Oorinchem,  door  de 
Akademie  uitgegeven^  onder  toezicht  van  den  Heer  Janssen 
heeft  bewerkt.  De  Heer  boonzajer  heeft  die  teekening 
aan  de  Akademie  ten  gebruike  aangeboden,  en  is  daaren- 
boven bereid  om  ook  de  afteekening  van  het  huisje  met 
den  gedenksteen,  waar  ten  jare  1410  Willem  van  askel 
gesneuveld  is,  «en  eene  afbeelding  der  oude  kerk  te  Arkel 
der  Akademie  toe  te  zenden  om  er  desverkiezende  eene 
kopy  van  te  doen  vervaardigen.  De  Bapporteur  advizeert 
de  Yergadering,  zonder  nog  te  durven  zeggen,  dat  deze 
voorwerpen  zullen  en  kunnen  worden  in  het  licht  gegeven, 
de  heusche  aanbiedingen  van  den  achtenswaardigen  grij- 
zaard  met  dank  aan  te  nemen,  en  hem  uit  te  noodigen,  die 
teekeningen  eenigen  tijd  tot  nader  onderzoek  en  gebruik 
over  te  zenden.  De  Afdeeling  zal  later  kunnen  oordee- 
len  over  het  gebruik,  dat  er  van  zal  behooreu  te  worden 
gemaakt.  Dienovereenkomstig  wordt  door  de  Vergadering 
besloten. 


(  202  ) 

De  Heer  o.  db  V£I£s  azn.  leest  zijne  bijdrage  voor  oTer 
den  Waterstaat  van  Hollands  Noorderkwartier  in  het 
jaar  1288. 

De  Spreker  legt  daarbij  aan  de  Vergadering  eene  uitvoe- 
rige kaart  van  West-Friéslands  gesteltenis  over,  waarop  de 
Waterstaat^  zoo  als  die  omstreeks  den  aangewezen  tijd  moet 
geweest  zijn,  is  afgebeeld.  Bij  gebrek  aan  nog  voorhan- 
den betrouwbare  oude  kaarten,  heeft  hij  die  van  bebldsnuder, 
door  wien  Holland  in  1575,  zoo  als  het  destijds  zich  ver- 
toonde^ is  afgeteekend,  welke  kaart  aan  de  Staten  van  dit 
gewest  werd  opgedragen,  ten  gronde  gelegd,  en  daarin 
voorts  alle  die  wijzigingen  gebracht,  die  hem  uit  oude 
oorkonden  gebleken  zijn,  tusschen  1288  en  1575  te  heb- 
ben plaats  gehad.  Omtrent  de  inrichting  der  kaart  wor- 
den door  den  Spreker  mondeling  vele  ophelderingen  gege- 
ven. Deze  meededeelingen  sluiten  zich  natuurlijk  aan  bij 
^de  Verhandeling,  door  den  Heer  de  vbibs  over  de  Hond- 
bosche  zeewering  geschreven,  en  bij  eene  Memorie  van 
Toelichting,  door  hem  voor  eenigen  tijd  wegens  den  voor- 
maligen  toestand  van  den  zoogenaamden  Keukendijk  bij  de 
Staten  der  Provincie  Noord-Holland  ingeleverd. 

De  Voorzitter,  den  Heer  de  vbibs  voor  deze  belangrijke 
mededeeling  dank  zeggende,  verzoekt  de  Verhandeling  en 
de  Kaart  voor  de  werken  der  Afdeeling,  en  stelt  voor,  die 
te  stellen  in  handen  eener  Commissie,  bestaande  uit  de 
Heeren  o.  kees  az.,  van  den  beegh  en  bakhuizen  van  dek 
BRINK,  om  voorlichting  en  advies:  waartoe  de  Vergadering 
besluit.  De  Secretaris  zal  aan  de  beide  laaiste  niet  ter 
Vergadering  aanwezige  leden  van  hunne  benoeming  ken- 
nis geven. 


Daarna  verleent  de  Voorzitter  het  woord  aan  den  Heer 
KARSTEN,  die  eene   uitvoerige   wederlegging    voorleest    van 


(  203  ) 

• 

het  Rapport  uitgebracht  over  zijne  Verhandeling,  onlangs 
der  Afdeeling  aangeboden.  De  Heer  kappeyne,  het  eenige 
tegenwoordig  zijndç  lid  der  Commissie,  verklaart,  dat  zoo- 
danige wederlegging  zijns  inziens  minder  gepast  is,  nadat 
de  Vergadering  tot  plaatsing  der  Verhandeling  heeft  be- 
sloten. Na  eenige  woordenwisseling  trekt  de  Spreker  zijn 
verzoek,  om  ook  deze  wederlegging  te  plaatsen,  weder  in. 


Bij  de  laatste  omvraag  biedt  de  Heer  juïnboll  namens 
Heeren  Curatoren  der  Leidsche  Akademie,  eene  uitgave 
door  zijnen  zoon  van  het  arabische  Liber  regionum  voor 
de  Bibliotheek  der  Akademie  aan.  Later  zal  een  platte 
grond  van  Bagdad  en  de  omgelegene  landstreek  worden 
overgelegd,  welke  nog  tot  dit  werk  behoort. 


Ten  «aanzien  der  Lijsten  van  Nederlandsche  Plaatsna- 
men stelt  de  Heer  brill  voor,  en  beslait  de  Vergade- 
ring, dat  het  doen  vervaardigen  van  een  Afdrak  dezer 
lijsten  aan  den  Secretaris,  in  overleg  zooveel  noodig  met 
de  provinciale  rapporteurs  en  met  den  Spreker  zal  worden 
opgedragen,  waarna  het  Werk  aan  de  Hooge  Begering  zal 
kunnen  worden  opgezonden,  op  wier  last  dit  Onderwerp 
door  de  Afdeeling  is  behandeld  geworden. 


VERSLAG  DER  COMMISSIE 

BELAST  HST  DB 

BBOOBDEELING  VAN  DE  DICHTSTÜKKEN, 

IHGBKOIOBN  TBR 

MEDEDINGING  NAAR  DEN  ÜITGELOOPDBN  EERPRUS 
ÜIT  HET  LEGAAT  VAN  HOEUFFT. 


Ons  is  de  x^reerende  en  toch  niet  zeer  uitlokkende 
taak  opgedragen,  verslag  uit  te  brengen  over  de  dicht- 
stukken,  bij  de  Kon.  Akademie  ingezonden  ter  mededin- 
ging naar  den  eereprijs,  waarop  het  legaat  van  wijlen  Mr. 
H.  J.  HOEUFFT  het  uitzigt  opent.  Aan  dien  last  wenschen 
wij  weder  te  voldoen. 

Zeven  stukken  (het  werk  evenwel  van  slechts  vijf  be- 
oefenaars der  dichtkunst)  zijn  ons  ter  hand  gesteld.  Wij 
willen  trachten  hunne  betrekkelijke  waarde  te  doen  kennen. 

N®.  1,  onder  het  motto:  Pardte  carmina^  voert  tot  op- 
schrift de  LiUerarum  excellentiâ.  Bij  een  later  ingekomen 
brief  verzoekt  de  schrijver  eenige  verbeteringen,  zoo  hij 
meent,  in  zijn  carmen  in  te  lasschen,  tn  daarbij  den  titel 
met  een  epitheton  te  verrijken  door,  in  plaats  van  de  LU- 
ierarum  exceilentid,  te  lezen  de  divind  Litterarutn  excd" 
lerUid,  Reeds  deze  zoogenaamde  emendatie  geeft  weinig 
uitzigt  op  zuivere  latinitßit,  zoo  min  als  op  heldere  voor- 
stelling van  de  hoofdgedachte;  en  in  beide  opzigten  be- 
antwoordt de  uitkomst  aan  de  verwachting. 


(  205  ) 

Welk,  eigenlijk,  het  onderwerp,  of  het  doel  zij  van  dit 
in  77  hexameters  vervat  gedicht  blijft  duister.  Zal  het  op- 
stel de  voortreflijkheid  van  de  beoefening  der  letteren,  of 
wel  die  van  de  Letterkunde  zelve,  voorspiegelen?  Wij 
weten  het  niet,  maar  wel,  dat  de  gang  van  het  betoog  zeer 
onbestemd  is,  arm  in  denkbeelden,  zonder  verheffing,  of 
dichterlijke  kleur.  Vrij  prozaïsch  klinken  reeds  de  twee 
eerste  regelen 

Totiue  humanae  via  lata,  aut  semita  mentis 
Nulla  patet,  quam  magna  Dei  non  gloria  claudat 

Wat  beteekent  hier  via  lata,  of  semita  mentis?  Oeene 
geringe  moeite  kost  het,  na  dezen  aanhef,  des  dichters 
meening  verder  te  volgen.  Immers  hij  besteedt  daarop 
een  goed  deel  van  zijn  betoog  aan  de  voorstelling,  niet 
van  de  voortreflijkheid  der  Letteren,  maar  van  de  uitste- 
kende zorg,  door  hooger  magt  besteed  aan  de  vorming 
van  den  mensch.  „De  dichter,  wijsgeer,  redenaar,"  dus 
vervolgt  hij^  „ieder  heeft  zijne  talenten  aan  God  te  dan- 
ken. Daarvan  kan  de  oorsprong  geene  andere  dan  een 
Qoddelijke  zijn:  want,  toen  God  bij  de  schepping  de  men- 
schelijke  gedaante  met  eene  eigene  (zijne)  beeldtenis  heeft 
versierd,  heeft  hij  met  opzet  al  wat  verheven  is  in  haar 
uitgedrukt,  namelijk,  het  verstand  en  het  vuur  eener 
gloeijende  liefde. 

Nam  cum  Deus  ipse  Creator 
Humanam  propria  decoraoit  imagine  formam^ 
Quidquid  inest  sublime,  valens,  expressit  in  üld^ 
Nempe  inteüectum  ßammamque  ccdentis  amaris. 

Hier  wordt  als  variant  opgegeven  ßammam  et  eoeUstis 
amoris  (dus  het  vuur  van  eene  hemelsche,  in  plaats  van 
eene  gloeijende,  liefdel)  „Den  uitstekenden  mensch  heeft 
hij  met  genoegen  geschapen,   en    op   dat  werk   de   kroon 


(  206  ) 

gezet  door  alle  daaraan  geëvenredigde  gaven,  en  hem  ge- 
lijk (?)  gemaakt  aan  zijn  toekomstig  lot  en  eener  rijke  na- 
taur  waardig.  Daarenboren  er  bijvoegende  al  wat  nitsiekend 
en  edel  daaruit  voortvloeit,  gezond  verstand,  scherpzinnig- 
heid {€u:umen)  van  een  gelukkigen  geest,  een  stroom  (waar- 
schijnlijk welbespraaktheid),  kracht  en  kloekheid  (mm  ro- 
buëiumque  mgorem),  geestige  gezegden  (sermoniaqtie  »aUs  U- 
pidos)  en  een  scherp  oordeel  van  een  fijn  gevoel  {nMli» 
et  acre  judicium  sensûà)  en  de  hemelsche  verrukking  van 
den  dichter  {oestrum  et  coeleste  poeUu).  Zoo  groote  gaven 
getuigen  van  God;  of,  hoe  zullen  wij  de  Latijnsche  uitdruk« 
king  anders  teruggeven?  redolent  Deuml 

Dan  wij  mogen  van  de  welwillende  aandacht  der  Aka- 
demie geen  misbruik  maken  door  het  voorlezen  van  al  den 
daarop  volgenden  onzin,  aan  welks  vertolking  een  onzer 
geene  geringe  moeite  heeft  willen  besteden:  des  begeerd 
ligt  zij  ter  nadere  kennisneming  gereed.  —  Het  licht,  zoo 
eindigt  dit  soort  van  betoog,  hetwelk  de  zintuigen  {êênsua) 
met  eene  rijke  gedaante  bekleedt,  is  de  etijl,  en  de  stijl  is, 
gelijk  eenmaal  gezegd  is,  de  geheele  mensch!  Grootelijks  be- 
twijfelen wij,  of  een  Bomein  den  zin  van  dergelijke  uitspraak 
zou  hebben  verstaan,  en  wij  wenschen  daarbij  voor  de  eer 
des  schrijvers,  dat  de  stelregel  van  den  Franschen  natuur- 
kundige niet  in  volle  kracht  op  hem  toepasselijk  ziji 

Tegen  de  prosodie  zijn  wel  geene  bedenkingen  van  groot 
belang  in  te  brengen,  maar  zoo  veel  te  meer  tegen  de  ken- 
nis der  taal.  In  vs.  47  wordt  bijv.  de  sterrekundige  genoemd 
contemplator  ovans^  In  vs.  52  heet  het:  ingenium^  inventas 
qui  scite  pinxerit  artes.  Van  datzelfde  ingenium  wordt  een 
paar  regelen  later  echter  getuigt  :  quod  terram   illuminât. 

Onzes  inziens  kan  dit  gebrekkig  opstel  geen  de  minste 
aanspraak  op  onderscheiding  doen  gelden. 

2\  Het  opschrift  van  N^  2  luidt  tn  obitu  (sic)  Joannii 


(  207  ) 

Marclieiti.  Ode  ad  Bartholomaeum  JBurghenum.  Het  bestaat 
uit  slechts  48  verzen,  en  geeft  das  een  paar  regels  min- 
der, dan  het  minimam  naar  de  bepalingen  van  den  testa- 
teur in  bet  Programma  voorgeschreven:  maar  nog  erger 
vergrijp  tegen  de  wetten  der  Prijsuitschrijving  levert  de 
opmerking,  dat  het  stuk  reeds  vroeger  in  druk  is  uitgege- 
ven, en  wel  Catenae  tnensê  Migo,  1852:  met  den  naam 
des  dichters  er  onder,  die  echter  in  het  exemplaar,  aan  de 
Akademie  ingezonden,  is  uitgeknipt.  De  titel  gaf  weinig 
uitzigt  op  goede  latiniteit»  de  inhoud  staat  daarmede  niet 
in  tegenspraak.  Op  vele  plaatsen  is  de  taal  gezocht»  on- 
juist en  niet  vrij  van  ampullae  et  aesquipedalia  verba.  Dit 
geldt  vooral  van  den  aanhef,  waarin  een  beklag,  dat  de 
ramp  over  Italië  gekomen  niet  naar  waarde  is  beschreven: 

Non  sanguinis  fludu  hanc  adamantino 
Scripaere  cladem  fata  volumine  ! 

Zoo  gewaagt  hij  van  Frondem  suetam  spemere  fulmina, 
zijnde  de  lauwerkrans  des  dichters  enz. 

Al  mögt  dus  het  gedicht  tot  den  wedstrijd  worden  toe- 
gelaten, wij  zouden  het  geene  vereerende  onderscheiding 
waardig  keuren. 

30.  Het  derde  gedicht  voert  tot  zinspreuk:  Imperia  ei 
tinguae  eaêdem  gubewnt  pioêê.  De  zangstof  is:  de  sermone 
OaUicê  defloreêcente.  Hoogstwaarschijnlijk  hebben  wij  met 
dezen  dichterlijken  kampioen  reeds  vroeger  een  en  ander- 
maal kennis  gemaakt,  en  die  kennis  zoo  even  vernieuwd. 
Want  N<).  1  en  3  hebben  blijkbaar  denzelfden  man  tot 
auteur.'  Dit  getuigen  niet  alleen  dezelfde  denkbeelden,  die 
hier  en  in  N^.  3  terugkomen,  maar  ook  meer  dan  éëne 
gclijklnidende  uitdrukking,  b.  v.  vs.  ö5  lepidos  sales;  vs.  98 
abstrusam  mentem;  vs.  126  contemplator  cvans  (doch 
nu  niet  van  een  sterrekijker).    Hoewel  dit  gedicht  minder 


(  208  ) 

hard  en  stootend  en  ook  verstaanbaarder  luidt,  dan  bet 
eerste,  zoo  lijdt  het  aan  vele  en  grove  gebreken.  Daarge- 
laten, of  de  aitdrnkking  de  sermons  dsfloreseenU  voor  een 
Eomein  verstaanbaar  heeten  mag,  zoo  is  het  ons  duister, 
wat  de  schrijver  met  zijne  klagt  bedoelt  :  immers  zoo  wij 
hem  wel  begrijpen,  dan  defloresceert,  naar  zijne  meening, 
de  taal,  zoodra  zij  gedwongen  wordt  zich  te  laten  gebrui- 
ken tot  de  voorstelling  van  bloot  mechanischen  arbeid, 
van  de  werkzaamheden  met  mijnen,  stoomwagens,  spoorwe- 
gen en  dergelijke  in  verbançi  staande.  Te  edel  is  de  taal 
om  zich  te  verlagen  tot  de  aanduiding  van  de  daartoe 
noodige  techniek.  Daaruit  ontstaat  een,  vroeger  geheel  on- 
bekende, voor  oningewijden  onverstaanbare  spraak. 

Baec  nova  lingua  viget  crescenSf  stridetque  IriumpAans 
Technicus  et  codex  sacro  sese  aemulus  aequaU 

Die  sacer  codex  is  hier  de  Dictionnaire  de  racadétnie. 

Ausus  nostra  feret  patiens  Academia  tales 
Atque  impune  rudem  sinet  inveterascere  linguam? 

Zoo  vraagt  de  dichter,  en  mén  heeft  dus  reden  te  vree- 
zen, dat  hij  zich  in  het  adres  vergist,  en  een  gedicht  bij 
onze  Akademie  heeft  ingezonden,  dat  eigenlijk  voor  de 
Academie  Française  bestemd  was.  Wij  zouden  ons  althans 
niet  geroepen  achten  over  de  verbastering  der  Fransche 
taal  oordeel  te  vellen.  Dan  in  de  peroratie  herinnert  hij 
zich,  tot  wie  hij  spreken  moet  Hij  wendt  zich  tot  de 
ülustres  Batavi,  welke  de  dichter  meermalen  heeft  bezocht. 
Als  hij  zich  bij  hen  even  vrij  mag  uitlaten,  als  hij  dit  in 
jeugdige  jaren  gedaan  heeft  {Si  dcUur  eodem  ore  loqui, 
quo  tiro  nomis  juvemsque  loquebar),  dan  waagt  hij  den 
wensch,  dat  op  ons  gebouw  Apollo  sta,  gelijk  vroeger 
te  Delphi  boven  op  den  tempel,  of  op  den  Helicon,  om- 
geven  door   de  Muzen   en  wat  dies  meer  zij,  met  het  be- 


(  209  ) 

paalde  doel,  naar  het  schijnt^  om  ons  bij  ie  staan  in  de 
beoordeeling  der  prijsdichten  en  ons  ten  ganste  van  den 
dichter  te  doen  beslissen.  Dezen  wensch  oit  hij  in  coeiu, 
quem  GalUa  docia  fréquentai^  en  hij  hoopt,  dat  de  Aka- 
demie dien  wensch  verhoore.  Dit  mag  zij  echter  niet,  ook 
wegens  de  veelvuldige  barbarismen  en  prosodische  Isonden, 
die  zijn  werk  ontsieren. .  fieeds  het  eerste  woord  van  het 
gedicht  levert  een  vergrijp  op  tegen  de  prosodie.  De  be- 
kende goudrivier  van  Lydie  heet,  vs.  60,  Pac<o/u«.^erzen  als 
(41)  Sic  hebes  et  cecidit  quoqu9  tam  generoem  et  aeer  Li- 
bertatü  amor,  kannen,  al  ware  het  alleen  om  de  versificatie, 
niet  gebillijkt  worden.  Zoo:  Quis  non  Gallue  item  nativam 
urbanuê  habebit  DeUciae^  alwaar  door  eene  stoute  elisie  het 
substantivum  linguam  is  weggelaten,  en  ter  liefde  van  het 
zoogenaamde  metrum  habere  delioiae  even  veel  gelden  moet, 
als:  habere  in  deliciie.  Om  dezelfde  reden  waarschijnlijk 
lezen  wij:  adeo  ditfina  êonaret  (vs.  S9)  en  arma  vioUida 
cedere  velleni  (vs.  62),  waar  de  zin  geen  imperf.  subjanctivi 
dulden  kan.  Het  stuk  vloeit  over  van  de  stopwoorden  vix, 
eic,  et,  quoque,  om  volledigheid  van  maat,  maar  tot  verdriet 
van  den  lezer. 

Over  het  geheel  mist  het  gedicht  dat,  wat  waarde  aan 
poëzij  boven  proza  geeft,  verheffing,  beelden,  gloed,  oestrum 
ccdeete  poetœ,  zoo  als  de  dichter  in  N<>.  1  wil.  Kortom  hij 
zingt  niet:  en  aan  zijn  onduidelijk  hier  en  daar  zeer  ge- 
brekkig gesprek,  mogen  wij  de  eer  van  mededinging  in 
geen  enkel  opzigt  toekennen. 


4.  Over  N<>.  4  hebben  wij  het  regt  een  andersoortig 
vonnis  te  vellen.  Het  draagt  tot  zinspreuk  Uni  Deo  laue: 
tot  titel:  De  réfms  ItalicU  biênnio  1848  ^1849.  Odarum 
ineditwhim  rpia^.  De  dichter  kon  niet  onbewogen  blijven 
bij  den  aanblik  van  den  diep  geschokten  toestand  van  zijn 

VER8L.  £N  HEDED.  AFD.  LETTEBK.  DEEL  VI.  14 


(  210  )       • 

vaderland.  Hij  bezingt  dien  op  zijn  standpunt.  Italië  kent 
den  dichter.  Bij  herhaling  heeft  hij  de  vrucht  van  zijne 
geestdrift  voor  de  gewenschte  onafhankelijkheid  van  den 
geboortegrond  openlijk  doen  kennen.  Maar  hij  wenscht  bui- 
ten de  grenzen  van  den  alouden  klassieken  grond  gehoord 
te  worden.  Op  aanraden  van  vrienden,  inzonderheid  van 
medeleden  van  de  Akademie  te  Bologne,  maakt  hij  ons 
deelgenoot  van  zijne  warme  sympathie  voor  de  verlossings- 
kreet,  die  uit  Italië  oprijst.  Dit  leeren  wij  uit  den  bijgevoeg- 
den  brief,  uit  aanteekeningen  aan  den  rand  der  gedichten 
Ga  uit  den  aan  de  Kon.  Akademie  toegezonden  andersoor* 
tigen  fasciculus  Odarum. 

De  eerste  Ode  van  14  Alcaïsche  Strophen  is  betiteld: 
Expugnatio  Piacaria  et  vktoria  Goidensia  ad  regem  Karo- 
lum  Aliertum.  De  tweede  en  de  derde  bestaan  uit  dertien 
dergelijke  strophen.  Yan  dezen  zijn  de  onderwerpen  :  Hespe- 
riœ  mala  luetuosa,  en  Eegia  Karoli  Alberii  ticea  et  interitua 
in  eailio.  Bij  elke  Ode  vindt  men  aanteekeningen,  waarin 
betzij  woorden,  hetzij  zaken,  door  den  dichter  gebruikt,  of 
aangevoerd,  worden  toegelicht. 

De  Akademie  ontvangt,  daarenboven,  in  een  tweeden 
brief  berigt,  dat  wanneer  de  behandelde  onderwerpen  min- 
der mogten  bevallen,  de  schrijver  beleefdelijk  verzoekt,  het 
bundeltje  ongerept,  faaeiculua  iniadua,  tot  den  auteur  te 
doen  terugkeeren,  in  welk  geval,  hij  echter  als,  obaervan- 
tia  8ua  erga  earn  teatem,  een  ander  bundeltje  toezendt  ten 
jare  1847  in  druk  uitgegeven,  en  waarin  Odarum  mearum 
libellua,  zegt  hij,  induaua  eat.  De  bedoelde  gedichten  heb- 
ben tot  opschrift  in  orucem^  in  Michaëlem  archangelum,  en 
in  Siephanum  S.  Pontpet  Märtyrern,  Zij  komen  met  het 
tweede  afschrift  der  drie  grijs-oden  op  de  lijst  der  ons 
overhandigde  gedichten  als  No.  7  voor;  gevolgelijk  vervalt 
dit  laatste  nummer,  en  onze  beoordeeling  behoeft  zich  daar- 
mede niet  in  te  laten. 


(  211  ) 

Om  meer  dan  eene  reden  achten  wij  het  ounoodig  den 
gang  van  elk  dier  Oden  meer  uitvoerig  na  te  gaan.  Het 
zijn  160  versen,  in  welke  men  vaardigheid  in  versificatie 
bij  zekeren  dichterlijken  gloed  erkennen  moet.  Vooral  schijnt 
de  dichter  zich  op  navolging  van  hobatius  te  hebben  toe- 
gelegd. Hij  maakt  zijne  lezers  daarop  opmerkzaam.  In  de 
aanteekeningen  vrijst  hij  met  zorg  de  gezegden,  de  gedach- 
ten, of  de  beelden  aan,  waarin  de  Bomeinsche  dichter  hem 
ten  voorbeeld  was.  Mögt  men  zijnen  naaawgezetten  zin  in 
dit  opzigt  betwijfelen,  hij  noodigt  ons  uit  tot  herhaalde  le- 
zing van  üOKATius,  van  vibgilics  en  van  de  besten  onder 
hunne  volgers,  of  den  raad  in  te  winnen  van  den  ge- 
leerden TH.  VALLA.ÜBI,  doctOT  latwa  eloquentia  in  Athenao 
Taurinensi  tradenda,  ,,qaod^^  zoo  vervolgt  hij^  „  in  beneficii 
loco  ponam.'^  -^  £n  zeer  zeker,  ook  zonder  dat  het  noodig 
zij  dien  raad  gevolg  te  geven,  houden  wij  ons  overtuigd, 
dat  de  schrijver  over  het  algemeen  äe  gaaf  eener  gelukkige 
Horatiaansche  imitatie  aan  den  dag  legt.  Naar  het  oordeel 
echter  van  een  paar  leden  der  Commissie  treedt  de  dichter 
nu  en  dan  zijnen  voortreSelijken  meester  te  slaafs  op  zijde. 
Een  al  te  ijverig  streven  naar  Horatianisme  (sit  venia 
verbo)  geeft  wel  eens  zijne  verzen  het  aanzien  van  een 
cento  Horatianus,  in  stede  dat  men  daarin  een  gedicht  zou 
erkennen,  opgebouwd  in  zelfstandigen,  oorspronkelijken,  stijl. 

Het  eenparig  oordeel  der  Commissie  schenkt  den  voor- 
rang aan  de  Ode  N^.  1  ExpugnaUo  PUcaria  et  victoria 
Gcidensis  ad  regem  Karolum  Albertum,  Een  onzer  vindt 
het  een  gezang  vol  gloed  en  leven.  Men  gevoelt  zich 
daarin,  als  het  ware,  verplaatst  in  het  midden  der  strijders, 
onder  welke  kabel  albbbt  zich  fier  verheft  Men  bewon- 
dert den  moed,  waarmede  hunne  ruiterbenden  op  den  vij- 
and aanvallen:  men  deelt  in  de  juichtoonen  der  overwin- 
naars, waar  zij  geheel  Italië  van  de  Alpen  tot  op  Sicilië 
van     geestdrift     vervullen    en    de    slavenboeijen    doen    af- 


(  212  ) 

schudden.  En  toch  al  mag  de  taal,  waarin  de  denkbeel- 
den worden  voorgedragen,  over  het  algemeen  klassiek  bee- 
ten,  men  stuit  op  uitdrukkingen,  die  tegen  de  Latiuiteii 
zondigen,  of  om  andere  redenen  verwerpelijk  schijnen.  Yan 
een  plauaus  (vs.  7)  te  zeggen,  dat  hij  secundus  is,  verdient 
afkeuring,  om  den  plgonasmus.  Als  in  -vs.  18  de  Mincio 
genoemd  wordt  abominato  sanguine  decolar,  kan  abomina- 
tus  moeijelijk  eene  andere  beteekenis  hebben  dan  exseerabilis; 
en  toch  is  dit  bloed  van  funera  miliium  quos  mater  aisens 
(trouwens  hoe  zou  zij  prsesent  kunnen  zijn)  —  quosque 
diu  pia  ploret  uxor.  Ys.  21  heet  karel  albe&t  subUmis 
inter  mülia,  waarbij  eene  aanfeekening  tot  opheldering  voegt: 
Fuit  Carolus  Albertus  staturd  volde  procerâ;  maar  in  die 
veronderstelling  zelve  druischt  het  tegen  den  goeden  smaak 
in,  hem  te  noemen,  ceu  minax  Nimbis  Orion,  Dat  terga 
vertere,  of  dare,  voor  fugere  gebruikt  wordt,  weet  ieder, 
maar  eene  fuga  palantium  tergorum  vs.  31  levert  stellig 
eene  contradictio  in  adjecto!  Meer  andere  uitdrukkingen 
zijn  aan  te  wijzen,  waarin  men  zuiverheid  van  Latiniteit 
mist.  Zelf  heeft  de  dichter  dit  gevoeld.  Waartoe  anders  die 
telkens  wederkeerende  verdedigende  aanteekeningen,  en  wel 
te  ondersteunen,  zoo  zij  niet  voldoende  geacht  worden,  door 
de  toelichtende  hulp  van  den  hoogleeraar  yallauri  P  —  En 
toch  deze  Ode  staat  bij  ons  hooger  in  waarde,  dan  N®. 
2  :  Besperia  mala  luctuosa.  Wel  heerscht  er  mede  in  dit 
gedicht  warmte  en  geestdrift:  het  beantwoordt  echter  niet 
genoeg  aan  het  opschrift.  Van  den  treurigen  invloed  door 
burgertwisten  op  kunsten  en  wetenschappen,  op  huisge- 
zinnen en  volkswelvaart  hoort  men  weinig,  of  niets.  De 
dichter  beweegt  zich  in  het  algemeene  ;  een  groot  deel  van 
de  waarlijk  overrijke  stof,  dat  het  onderwerp  aan  de  hand 
geeft,  ziet  hij  voorbij.  De  aanhef  is  vreemd  :  Si  Mars  bae- 
chatur  per  Italas  urbes,  cur  canoro  Abstineai  mea  Musa 
plectro.   In    plaats    van  cur  abstineat,  zou  men  in  den  ge- 


(  213  ) 

geven  toestand  eerder  het  tegendeel  verwacht  hebben:  Cur 
mea  Muaa  citharam  moveat  Mat  en  flaauw  is  vs.  19, 
waarin  de  furor  wordt  voorgesteld  Inulta  densans  funera 
civium  In  luce^  {proh  mores!)  diumd.  Niet  veel  beter 
is  VS.  21,  waar  diezelfde  ßiror  wordt  aangeklaagd,  als 
miscene  ruinas  luctibus  et  neces;  waarop  volgt  (vs.  £2) 
nee  pareil  aris  aut  Deo.  Daister  van  constructie  is  voor- 
zeker de  uitroep  vs.  88 — 40  :  Quo  bona  Tibridis  Pax 
hospes,  et  vuliu  sereno  Mite  PU  moderata  sceptrumf  De 
Ode  is  vervaardigd,  volgens  verzekering  van  den  schrijver, 
op  verzoek  van  prinses  mauta,  dochter  van  lucien  bona- 
FAKTE,  op  wie  hij  dit  epigramma  gedicht  heeft: 

Coelestis  formœ  afflavit  Venus  aurea  lumen 
Nascenti,  ingenium  Pallas  et  Aonides; 

en  toch  vreezen  wij,  dat  zij,  zelfs  met  medehulp  van  Mi- 
nerva en  van  de  Muzen,  bezwaar  zal  hebben,  om  den  zin 
van  het  carmen  hier  en  daar  goed  te  vatten. 

De  derde  hier  aangeboden  Ode  voert  tot  opschrift  :  Regis 
Kar.  Alberti  vices  et  interitus  in  eaüio.  Andermaal  stuiten 
wij  hier  op  duistere  schier  onverstaanbare  perioden.  De 
aanhef  is: 

Inter  Gradivi  fulmina  prodigus 
Dum  rex  Sabaudi  sanguinis  et  pia 
Oblitus  uxoris /rementem 
Mittis  equum  per  iniqua  pugna. 

Zonder  de  uitlegging  'des  schrijvers,  dat  Dum  rex  be- 
teekent  Dum  tu  adhuc  rex,  en  dat  prodigue  Sabaudi  san- 
guinis  daarop  sluit,  bleef  de  uitdrukking  ons  een  raadsel. 
Verder  komen  daarin,  onder  goede  en  zelfs  enkele  geluk- 
kige verzen,  vele  mingepaste  woordvoegingen  voor:  zoo 
als  de  uitroep  vs.  13:  Alberte  non,  non,  hoc  fore  credidi, 
voorafgegaan    door  het   onwelluidende  Te  cura  mox  et  sic 


(  21*  ) 

necaret.  Resignare  aceptrum  (vs.  7)  is  geen  Latijnsche  ait- 
drukking,  evenmin  als  vs.  24  fasces  subdere  voor  fcuees 
summiUere^  enz. 

Ook  op  dit  gedicht  kleeft  het  verwijt,  dßt  het  aandoen- 
lijk voorval^  door  den  dichter  ten  onderwerp  gekozen,  des 
konings  ballingschap  in  Spanje,  niet  diep  genoeg  gevoeld 
en  door  hem  niet  naar  waarde  is  voorgestelB.  De  weemoe- 
dige herinnering  van  vorige  grootheid,  van  den  rampvollen 
toestand  van  zijn  vaderland  en  van  de  plotselinge  verijde- 
ling van  grootsche  ontwerpen,  uitzigten  en  verwachtingen  — 
dit  alles  bevat  een  tragisch  element,  dat  niettemin  den 
dichter  schier  onbewogen  laat,  zoodat  men,  na  het  aflezen 
van  het  opschrift,  het  gedicht  zelf  met  teleurstelling  ne- 
derlegt. 

Het   valt   niet   te   ontkennen,    dat,  in  weerwil  van  hare 
gebreken,   de   eerste    Ode  de  andere  in  kunstwaarde  over- 
treft. Naar  het  gevoelen  van  de  meerderheid  der  Commis- 
sie zou,  gevolgelijk,  de  dichter  aanspraak  hebben  wel  niet 
op  bekrooning  met  goud,  dan  toch  met  zilver.    Dan  daar- 
tegen over  staat  de  bedenking,  dat  de'  schrijver  zich  zelven 
van  het  regt  tot  mededinging  heeft  beroofd  door  opzettelijk 
den   weg   te  banen  tot  de  kennis  van  zijn  naam.    Immers 
ter   verduidelijking  van  enkele  min  algemeen  bekende  his- 
torische  bijzonderheden,    waarop   de    Ode  II  doelt,  beroept 
hij   zich    op   andere   gedichten,  door  hem  in  het  licht  ge- 
geven, waarin  die  gebeurtenissen  uitvoeriger  worden  bezon- 
geni    Sprekende   van    de    amnestie,    in  het  begin  van  den 
Italiaanschen  krijg  door  den  koning  van  Sardinië  verleend, 
merkt    hij    aan:    quod    regalia   clementice   consilium  egamel 
cdebrare  studui,  edito  mox  hymno  in  Pacem,  qui  extat  in 
L,  IV  od.  mearum^  p.  131  :  die  in  druk  verschenen  verza- 
meling  heeft   hij    der   Akademie  ten  geschenke  gezonden. 
Wanneer  uwe  Commissie  geheel  naauwkeurig,  ook  volgens 
de    aanwijzing   des    dichters,  haar   oordeel   wenscht   in    te 


(  215  ) 

rigten,  dau  is  zij  verpligt  het  aangehaalde  citaat  te  verge- 
lijken. Onbekendheid  met  den  schrijver  mag  zij  dus  niet 
veinzen;  en  reden  genoeg  voor  haar,  om,  al  mögt  zij  de 
verdiensten  van  den  sehr,  nog  hooger  schatten,  dan  zij 
zich  in  het  oog  van  twee  harer  leden  vertoonen,  den  Ita- 
liaanscben  dichter  ongeregtigd  tot  den  wedstrijd  te  ver- 
klaren. 


5.  Taurica  jhix,  dos  heet  N^^.  5,  zinspreuk  :  NuUa  tedua 
beUo,  pacem  te  poscimtis  omnes.  Waarom  dit  carmen  ten  op- 
schrift voeren  moet,  camien  mythologicum,  is  ons  niet  regt 
duidelijk.  Het  draagt  de  dagteekening  van  1  April  1856. 
Dë  dichter  ziet  in  den  vrede,  op  dat  tijdstip  gesloten,  een 
gelukkig  einde  aan  den  Italiaanschen  oorlog.  —  Hij  ziet 
Bellona  in  boeijen  geklonken.  Alle  zorgen  wijken.  AJge- 
meene  vreugde  en  rust  keeren  in  steden  en  huisgezinnen 
terug.  Ipse  nunc  Janus  gramore  in  aede  djiee  clausus. 
Tot  verduidelijking  lassche  men  in  het  hulpwerkwoord  est, 
dat  niet  gemist  kan  worden,  en  dan  zal  het  opschrift  mytho* 
lofficuui  misschien  voor  eene  stilzwijgende  bekentenis  van 
den  dichter  mogen  gelden,  dat  hij  zich  deerlijk  vergist,  en, 
de  uitkomst  van  de  Taurica  pax  in  aanmerking  geno- 
men»  wel  een  zeer  mythologische  profecie  in  het  licht  heeft 
gezonden. 

Hoe  dit  zij,  ook  hier*  missen  wij  verheffing  en  juistheid 
van  uitdrukking.  De  dichters  worden  in  str.  1  genoemd 
Musarum  soboles.  In  den  ongehuwden  toestand,  waarin  de 
oudheid  de  zanggodinnen  voorstelt,  is  het  nog  al  vreemd, 
haar  een  zeer  talrijk  kroost  toe  te  kennen;  maar  vreemder 
is  het,  al  die  dichters  collectief  aldus  te  hooren  toespreken  : 
Oupressi,  qua  lates,  umbram  fuge;  en  vervolgens:  triumpki 
Non  TIBI  pectus  stimtdant:  tacebis,  waarbij  nog  komt,  dat 
latere  arbore  geen  Latijn  is.  Zoo  hooren  wij  verder  :  Volucres 


(8ie  ) 

virmti  cogère  ay  Iva  :  voorwaar  geea  gewone  coRstractiei  want 
heeft  viRQiLius  (Ed.  Yl,  95}  gesproken  van  cogère  aoes 
stabulisy  het  moet  nog  bewezen  worden,  dat  atabulis  een 
dativue  is,  terwijl  het  cogère  sylva  of  eyhâ  op  volucreê 
bezwaarlijk  is  toe  te  passen.  Multo  flore  fatigant  (str.  5) 
luidt  vreemd:  prece  fatigare  laat  zich  goed  zeggen,  maar 
flore  is  geen  woord,  dat  met  fatigare  strookt.  Echt  HoUandsch» 
ja,  echt  Fransch  zelfs,  is  het  gebruik  van  veetri  Futuri  tegen 
de  virgines,  voor  aponsi  vestri.  Onverstaanbaar  is  str.  9, 
reden  gevende,  waarom  de  moeders  niet  langer  behoeven 
te  weenen. 

Pilios  nulli  rapient;  manebunt. 
Hercules  nostri  melioris  sevi 
Vicit  inferni  rabiem:  cruenta 
Monstra  cecidit. 

Wie  is  deze  qui  vicU  inferni  rabiem?  En  zoo  zouden 
wij  meer  vragen  kunnen  opperen:  maar  genoeg  reeds,  om 
ons  oordeel  te  wettigen,  dat  Het  gedicht  onbekroond  ter 
zijde  mag  blijven. 


6.  Over  N^.  6,  onder  de  zinspreuk:  Dulda  sunto^  mo- 
gen wij  desgelijks  met  een  kort  advijs  volstaan.  De  titel 
is:  GaribalduB  heroê.  Het  gedicht  is  vervat  in  evenveel 
Strophen  als  de  woorden  Oaribaidue  heroe  letterteekens  be- 
vatten. Het  is,  namelijk,  een  acrostichon.  De  vorm  nu  van 
zulk  een  naamdicht  is  vreemd  aan  de  Latijnsche  poezg, 
zoo  als  die  zich  vertoont  in  den  klassieken. tijd,  welken 
wijlen  de  Heer  uoëufft,  althans  voor  de  dichtkunst,  wil 
trachten  te  doen  herleven.  Die  liefhebberij  van  lateren  -^ 
van  middeneeuwschen  —  smaak  verdient  voorzeker  bij  onze 
Akademie  geene  aanmoediging.  En  toch  is  dit  bezwaar  te- 
gen  den   GarÜHÜdue  heroe  nog  het  geringste.  Het  zooge- 


(  817  ) 

naamd  gedicht  wemelt  van  fouten  »tegen  de  prosodie.  Ys* 
3  crimincUur,  vs.  5  equêSf  vs.  9  roboraia^  vs.  13  füiua^  vs. 
14  sc^lerum,  vs.  16  capaof,  vs.  20  nôoa^  enz. 

Yan  gelijksoortige  gehalte  vertoonen  zich  inhoud  en  La- 
tiniteit.  Van  Oaribaldus  wordt  bijv.  verzekerd^  dat  hij  zich 
voordoet  als  nimium  decundü  caiUua,  dat  hij  vopr  regen 
en  sneeuw  niet  bedacht  is  :  Imbrea  tdertxt  nivesque  perseve» 
ranter;  dat  hij  atupidia  dbhorret;  dat  hij  vUor  exarius  ce- 
rebriaque  dirU  Socicde  foedua  acribere  jubet;  —  dat,  ein- 
delijk, zijne  daden  geata  aunt  reaananda  et  memoranda  enz. 
enz.  Op  grond  van  een  en  ander  zien  wij  ons  verpligtdit 
mislukt  voortbrengsel  op  zijne  plaats  te  laten,  dat  is,  de 
laatste  in  rang  onder  de  ingekomen  prijsverzen  en  buiten 
de  eer  van  mededinging. 

Âlzoo  blijft  de  slotsom  onzer  overweging,  dat  er  ook  dit 
jaar,  geen  eermetaal  uit  het  legaat  van  hoeufft  mag  wor- 
den  toegewezen;  eene  uitkomst,  die  wederom  weinig  strookt 
met  de  vurig  gestemde«  verwachting,  uitgedrukt  in  het 
programma,  dat  ten  jare  1843  voor  de  geleerde  wereld  de 
bedoeling  van  het  'legaat  van  hoeufft  voor  het  eerst  deed 
kenbaar  worden.  Op  de  eerste  oproeping  verschenen  toen 
niet  minder  dan  22  gedichten,  van  welke  slechts  één  de 
eer  der  bekrooning  met  goud  verwierf.  Dat  strenge  vonnis 
droeg,  naar  het  oordeel  van  uwe  tegenwoordige  verslagge- 
vers, goede  vruchten.  Het  schijnt  niet  zonder  e,Qnigen  af- 
schrikkenden  invloed  te  zijn  gebleven.  Immers  de  toeloop 
van  kampvechters  kromp  van  toen  af  aanmerkelijk  in.  Niet 
meer  dan  drie  waagden  zich  in  den  daarop  volgenden  wed- 
strijd. Yan  1846  tot  aan  de  slooping  yan  het  Instituut, 
verschenen  er  op  zes  programmata  in  het  geheel  20  dich- 
ters, allen  onbekroond  gebleven;  en  nu  en  dan  was  men 
bevrijd  van  den  last  eener  moeijelijke  keuze,  daar  er  in 
drie  achtereenvolgende  jaren  telkens  slechts  één  gedicht 
werd  aangeboden.   Het  scheen,  of  het  hernieuwd  leven  der 


(  218  ) 

Akademie  tevens  ten  ganstig  voorteeken  voor  de  herrijzenis 
der  neo-Latijnsche  poezij  zou  strekken.  Immers  de  kamp- 
strijd  werd  drakker  bezocht.  Alleen  de  drie  v66rhiatste  op- 
roepingen hebben  21  dichters  ter  mededinging  uitgelokt 
En  toch  het  legaat  van  hoeüfpt  heeft  tot  dusver  zijn  doel 
gemist.  Nog  komen  de  tijden  niet  terug,  toen,  volgens 
HOEUFFTS  eigen  woorden^  dijudicatu  erat  perquam  di/ßciU, 
utri  apud  papulareê  nostras,  Bdgicane  an  vero  LcUina  poêsi 
principatus  videretur  trifmendus.  De  Parnasus  Latino  Bel- 
giens ligt  verlaten  zoowel  door  inlanders  als  door  vreemden. 
En  wanneer  een  der  nog  levende  veteranen  in  het  vak,  de 
hoogl.  HOFKAN  PEEBLKAHP,  de  minachting  jegens  de  La- 
tijnsche  Muze  inzonderheid  aan  twee  oorzaken  toeschrijft, 
óf  aan  een  aangeboren  natuurlijk  gebrek  :  quod  ila  a  natura 
sunt  comparati  multi  homines  egregie  docti,  ut  hœc  studia 
non  ameni;  —  óf  aan  het  overgroot  aantal  gebrekkige 
dichterlijke  voortbrengselen,  het  werk  van  dezulken,  qui, 
intdtâ  Minerva,  ekoreis  Musanim  indignantium  manus  in» 
serere  non  verili  sunt,  —  dan  vreezen  wij,  dat  door  de 
Hoeufftiaansche  prijsuitschrijving  die  laatste  oorzaak  althans 
tot  op  heden  niet  zal  zijn  opgeheven.  —  Wij  zijn  intas- 
sehen  den  kring  van  het  tweede  tiental  prijsuitschrijvingen 
binnen  getreden;  en  dit  wenschen  wij,  dat  de  verslaggever^ 
die  na  ons  bij  het  sluiten  van  denzelfden  tiendeeligen  kring 
zich  tot  gelijksportigen  Tetrospectieven  blik  mögt  verledi* 
gen,  al  vond  hij,  even  als  wij,  telkens  nieuw  aangegroei- 
de maar  zelden  ten  eerekroon  gevlochten  .Hoeufitiaansche 
lauwertakken  terug,  toch  geen  regt  meene  verkregen  te 
hebben,  om  de  Koninklijke  Akademie  zelve  van  verbaste- 
ring in  goeden  smaak,  van  verachtering  in  ijver  voor  den 
bloei  der  klassieke  letterkunde  te  verdenken.  Integendeel 
hij  erkenne,  bij  eiken  terugblik,  met  welgevallen  in  de 
uitgesproken  vonnissen  het  onwrikbaar  besluit  der  Akade- 
mie,  om   op   het  gebied   der  letteren  tegen  het.  indringen 


(  219  ) 

van  allen  wansmaak,  ook  onder  schijnbaar  geleerde  inklee- 
ding, des  gevorderd,  met  onverbiddelijk  gestrengheidsbetoon 
te  blijven  waken.  Door  hare  getrouwheid  aan  dat  doel  geve 
zij  nog  aan  het  late  nageslacht  reden,  om  haar  geluk  te 
wenschen  met  hare  bemoeijingen  ten  dienste  van  het 
HoeuflPtiaansche  legaat. 

G,  H.  M.  DELPRAT. 
J.  G.  HÜLLEMAN. 
S.  KARSTEN. 


OVER 


ATTISCH  STAATSRËGT. 


DOOR 


J.    B  A 


De  geschiedenis  van  het  pabliek  regt  in  den  Atheen- 
sehen  Staat  is  moeijelijk  met  de  noodige  naauwkenrigheid 
te  beschrijven,  omdat  ons,  ten  minste  wat  de  vroegste  en 
merkwaardigste  tijden  betreft,  geene  berigten  van  tijdge- 
nooten  ten  dienste  staan,  en  wij  ons  alzoo  met  de  tiàdi* 
tien  van  hen ,  die  één  of  twee  eeuwen  later  leefden,  moeten 
tevreden  stellen.  Wij  kennen  dus  solon,  als  den  grond- 
legger en  organisateur  van  de  centraliserende  democratie, 
bij  welke  evenwel  èn  de  oude  stamverdeeling  behenden 
werd,  tot  bevestiging  van  het  aristocratisch  element,  èn, 
door  een  nieuw  ingevoerd  schatting-stelsel ,  het  gezag  bijna 
uitsluitend  aan  het  vermogen  verbonden  werd:  voor  het 
overige  was  gelijkheid  voor  de  wet  ingevoerd,  en  tevens 
het  beroep  van  de  uitspraken  van  het  gezag  op  de  alge- 
meene  volks  vergadering;  welk  laatstgenoemd  beginsel,  zoo 
als  ABiSTOTBLBs  in  zijne  Politica  teregt  aanmerkt ,  tegen  de 
bedoeling  en  de  verwachting  van  solon,  eindelijk  tot  die 
bovenmatige   en  overdreven  democratie  heeft  geleid,  onder 


(m  ) 

welker  onmacht  de  Staat  ten  slotte  zijne  onafhankelijkheid 
heeft  moeten  verliezen.  Z66  ver  kwam  het  evenwel  niet 
dan  trapsgewijze.  De  eerste  krachtige  ontwikkeling  van  let 
eùnêtituHoneel  beginsel  (zoo  als  men  het  in  onze  tijden  zou 
noemen)  was  men  verschuldigd  aan  klisthenes^  een  hef- 
tigen partijman,  omtrent  90  jaar  na  solon:  maar  later 
kostte  het  nog  veel ,  ten  tijde  van  perikles  ,  om  de  groote 
menigte^  die,  zoo  als  in  9nze  tijden,  eigenlijk  geheel  onver- 
schillig was^  en  alles  behalve  bekend  met  het  belang  van  den 
Staat,  Ie  nopen  tot  het  gebruik  maken  van  hare  regten,  en  als 
hoogste  gezag  te  beschikken  over  de  regering  en  de  administra- 
tie. In  den  loop  van  bijkans  200  jaar  sedert  de  organisatre 
van  KLiSTHBNBS,  bleek  het  tweemaal  dat  de  democratie  niet 
bestand  was  tegen  buitenlandsche  vijanden,  die  haar  over- 
moed niet  verkozen  te  dulden:  na  den  noodlottigen  afloop 
van  de  expeditie  tegen  Syrakuse,  ondernomen  tegen  de  stel- 
lige raadgevingen  van  de  conservatieven,  maakten  de  Vier- 
honderd Oligarchen  zich  van  een  absoluut  bewind  meester. 
Dit  bewind  duurde  naauwelijks  een  jaar:  de  reactie  her- 
stelde de  democratie,  eerst  met  eenige  nieuwe  waarborgen 
tot  behoud  van  orde  en  regel,  maar  kort  daarop  liet  zij 
alle  teugels  los,  en  de  ramp  bij  Aegospotamos  geleden  bragt 
Athene,  7  jaar  na  de  opheffing  van  de  regering  der  Vier- 
honderd, werkelijk  onder  het  juk  van  Sparta,  op  welke 
zoogenaamde  alliantie  zich  het  schrikbewind  van  de  Dertig 
ty rannen  grondvestte.  De  schroomelijke  en  willekeurige 
vervolging,  door  die  partij  gebezigd  tegen  de  andersden- 
kenden, maakte  het  dezen  mogelijk  zich  te  vereenigen, 
en,  na  8  maanden,  de  dwingelandij,  onder  ^  welke  het  va- 
derland gebukt  ging  te  overweldigen  en  te  verdrijven,  en 
de  vroegere  democratie  te  herstellen. 

Dat    bij  alle  zulke  schokken  het  publiek  regt   niet    ge- 
heel   onveranderd   bleef,    doordien  nieuwe    toestanden    tel- 


(  ^^2  ) 

keiiSy  na  de  laatste  ondervinding,  een  of  andere  wijziging 
en  herziening  (zoo  als  wij  nu  zouden  zeggen)  uitlokten, 
laat  zich  a  priori  reeds  begrijpen.  Evenwel  leveren  ons  de 
anders  rijke  bronnen,  waaruit  wij  de  geschiedenis  van  die 
tijden  kennen,  verre  van  volledige  opgaven  van  hetgeen 
tot  die  zaken  behoort.  Daarenboven  bezat  Athene  geen 
geschreven  Orondwet,  ook  geen  wetboeken  van  Burgerlijk 
en  van  Strafregt.  Wel  werden  steeds  de  wetten  van  solok 
en  van  dragon,  als  het  plegtanker  van  de  maatschappij,  bij 
iedere  herleving  der  democratie  expresselijkgesanctionneeFd; 
maar  het  laat  zich  ligt  begrijpen,  dat  voortgaande  ontwik* 
keling  van  het  stoffelijk  en  van  het  politiek  leven  meer- 
malen nieuwe  wetsbepalingen  vorderdcicn,  als  gevolg  daarvan, 
en  van  een  onbeperkt  initiatief  ten  deze  aan  iederen  Staats- 
burger toekomende,  ontstond  er  eene  opeenstapeling  van 
wetten,  van  welke  niet  weinige  met  elkander  in  tegenspraak 
waren.  Deze  laatste  bijzonderheid  leeren  we  vooral  kennen 
en  waarderen  uit  het  proces  tegen  nikomaohus  gevoerd, 
bij  LYSiAS;  en  het  blijkt  daaruit,  dat  men  reeds  na  de 
opheffing  van  het  bewind  der  Vierhonderd,  aan  eene  ge- 
regelde redactie  en  zuivering  van  de  bestaande  wetten 
gedacht  heeft:  een  uitmuntend  plan,  vpoiwaar,  maar  dat 
wel  op  het  papier  zal  gebleven  zijn,  en  tot  welks  uitvoe- 
ring ten  minste  eene  gestadigheid  en  standvastigheid  ver- 
eischt  werd,  die  bij  de  zuivere  democratie  ondenkbaar  is. 


Om  het  publiek  regt  van  den  Atheenscheu  staat  goed 
te  begrijpen  I  is  het  niét  alleen  onvermijdelijk  dat  men  de 
bronnen  van  die  kennis  goed  versta;  maar  daartoe  is  het 
even  onmisbaar,,  dat  men  de  analogie  van  bekende  en  on- 
twijfelbare   beginsels   vasthoude,  *  om    van  het  bekende  tot 


(  223  ) 

het  niet- bekende  te  besluiten.  Het  door  mij  bedoelde  pu- 
bliek regt  bestaat  in  de  bepaling  van  de  verschillende 
staatsmachten,  van  de  volksvergaderiug,  van  den  raad  der 
Vijfhonderd,  van  den  Areopagns,  van  de  regtbanken  der 
gezworenen,  van  de  wetgeving,  van  de  magistraten,  van 
de  verantwoordelijkheid  en  de  comptabiliteit,  van  de  ver- 
pligtingeu  en  diensten  jegens  den  Staat  den  burgera  op- 
gelegd, van  het  borgerregt  en  de  daar  buiten  liggende 
toestanden,,  van  grondbezit,  van  de  betrekking  tusschen  den 
Staat  en  de  eeredienst,  en  andere  dergelijke  onderwerpen* 
Men  heeft  aan  het  onderzoek  van  dat  alles  in  de  laatste 
jaren  meer  oplettendheid  besteed,  dan  vroeger,  toen  de  phi- 
lologie zich  met  woorden  liet  paaijen  zonder  zich  om  de 
zaken  te  bekommeren,  en  men  staat  verbaasd  over  den 
anders  onvergelijkelijken  rühnkenius,  die  met  zoo  innige 
voldoening  in  de  tweede  uigave  van  zijn  Timaua,  ait  hand- 
schriften, die  hij  voor  't  eerst  te  Parijs  afschreef,  glossen  be- 
kend maakt&  op  Attische  zaken  betrekking  hebbende,  maar 
die  niet  dan  volslagen  onkunde  en  verwarring  bij  derzelver 
auteurs  verraden:  en  ook  nog  in  onze  dagen  schijnt  het, 
dat  de  geleerden  zich  met  welgevallen  vergasten  aan  alle 
dergelijke  ongerijmde  voorstellingen,  bij  Scholiasten  en  Le- 
xicographi  in  menigte  te  vinden. 

Hoe  ligt  men  in  die  studie  het  spoor  kan  bijster  wor- 
den, wensch  ik  met  een  paar  voorbeelden  aan  te  wijzen. 

In  het  Staatsorganisme  te  Athene  bekleedde  de  veratU- 
vHxyrddijklieid  een  zeer  voorname  plaats.  Daaruit  ontleende 
AESCBINBS  een  zijner  voorname  punten  van  beschuldiging 
tegen  ktesiphon,  den  auteur,  van  het  psephisma,  dat  aan 
DEMOSTHBNES  wcgcns  ziju  onbaatzuchtïg  beheer,  en  om  zijn 
geheelen  verdienstelijken  politieken  loopbaan,  de  kroon  toe- 
kende. Aeschimbs  beweert  nu  de  onwettigheid  van  den 
voorslag  van  ktesiphon  daarmede,  dat  de  wet  verbood  zoo- 


(  224  ) 

danige  eer  te  bewijzen,  en  ten  aanhoore  van  het  volk  te 
proclameren,  aan  hem,  die  rekenpligtig  was  en  wegens  een 
hem  opgedragen  ambt  verantwoordelijk,  vóórdat  hij  sich 
van  die  verantwoording  gekweten  had.  Daartoe  haalt  hij 
in  substantie  de  algemeene  wet  aan,  die  op  allerlei  pos- 
ten betrekking  had,  zoodra  daarmede  een  of  ander  gedeelte 
van  de  publieke  macht,  of  van  de  behandeling  van  's  lands 
gelden  verbonden  was  voor  langer  dan  80  dagen.  Die 
verantwoording  moest  plaats  hebben  binnen  een  bij  de  wet 
bepaalden  tijd  na  het  jaar  waarin  het  ambt  bekleed  was, 
bij  de  Logisten  (een  soort  van  Rekenkamer)  in  ^t  open- 
baar;  en  ieder  Staatsburger  had  het  regt  om  wegens  die 
verantwoording  den  gewezen  ambtenaar  voor  den  regter  te 
roepen,  en  hem  een  rekening-proces  aan  te  doen  uit  hoofde 
van  malversatie.  In  het  voorbijgaan,  veroorloof  ik  mij  op 
te  merken,  dat  te  Athene  geen  publiek  ministerie  bestond, 
bestemd  om  wanbedrijf  tegen  's  lands  belang  te  vervolgen  : 
en  het  laat  zich  begrijpen,  dat,  nu  die  vervolging  aan  ieder- 
een was  overgelaten,  schroomelijke  verzuimen  daarin  moesten 
plaats  hebben,  en  dat  zij  niet  in  praktijk  werd  gebragt,  dan 
uit  persoonlijke  vijandschap  *),  of  uit  sjcophantie,  die  tot  om- 
kooping  leidde.  De  wet  bestond  evenwel  op  't  papier,  zoo 
als  wij  zouden  zeggen,  maar  was  streng.  Aan  den  verant- 
woordingschuldige  was  het,  bij  voorbeeld,  volstrekt  niet 
geoorloofd  zich  buitenslands  te  verwijderen,  ook  niet  zijne 
bezitting  aan  een  of  anderen  tempel  te  wijden,  ook  niet 
zich  te  laten  adopteren  (omdat  daarmede  het  vermogen 
ove^ng),  noch  bij  uitersten  wil  over  zijne  bezitting  te  beschik- 
ken, enz.  Dit  alles  laat  zich  gereedelijk  verklaren  uit  de 
persoonlijke  verantwoordelijkheid.    Maar  de  thesis  van  den 


*)  Men  zie,  om  yan  andere  voorbeelden  te  zwUgen,  by  dkmostbbkss 
bet  begin  van  de  Timoeraiea, 


(  225  ) 

redenaai  is  wat  algemeen^  wanneer  hij  zegt:  ^,  in  dezen  zoo 
^,  ouden  en  zoo  machtigen  staat  is  er  niemand,  van  allen 
,,  die  met  de  behandeling  van  '»  lands  zaken  bemoeid  zijn, 
UT  die  niet  verantwoordelijk  is/^  Dit  zal  ik  uaantoonen,  zegt 
hij,  beginnende  met  diegenen,  omtrent  welken  men  dit  het 
allerminst  verwachten  zou:  en  dan  noemt  hij  de  priesters, 
en  de  priester*familiën,  en  de  triërarchen.  Wat  de  priesters 
betreft,  zij  waren  eenigermate  betrokken  in  de  administra- 
tie der  tempelgoederen  »  en  daarvan  moest  rekening  gedaan 
worden  ;  en  aan  de  triërarchen  werd  veel  waarde  uit  ^s  lands 
magazijnen  toevertrouwd.  Minder  laat  het  zich  verklaren 
wanneer  hij  den  Areopagus  ook  laat  rekening  afleggen  bij 
de  Logisten.  Het  is  niet  denkbaar  dat  het  permanente 
Collegie  van  den  Areopagas  rekenpligtig  was,  1^.  omdat 
het  niet  beschikte  over  eenig  deel  van  de  publieke  mid- 
delen, en  daarover  zelfs  geen  gezag  of  toezigt  uitoefende: 
2^.  omdat  voor  een  permanent  collegie  geen  tijdstip  kon 
bepaald  worden,  waarop  het  rekening  zou  moeten  doen. 

Maar  ik  stap  dit  voorbij,  en  wil  mij  nu  bepalen  bij  eene 
aanmerking  op  hetgeen  dan  onmiddellijk  volgt.  „  Evenzoo,'' 
zegt  ABBCHINBS,  „  heeft  de  wetgever  den  Baad  der  Vijf  Aon- 
„derd  verantwoordelijk  gesteld.''  Deze  stelling  (mijne  ver- 
zekering moge  paradox  schijnen)  verraadt  of  volslagen  on- 
bekendheid met  het  Attisch  Staatsregt,  of  willekeurige 
verdraaijing  daarvan. 

Is  zulk  eene  dwaling  denkbaar?  Zonder  eenigen  twijfel 
Zonder  schroom  kon  men  zoo  iets  beweren  voor  een  regt- 
bank  van  gezworenen,  die  door  het  lot  waren  aangewezen, 
en  aan  niets  minder  dachten  dan  aan  's  lands  wetten.  De 
beroemde  redenaars  zelven  waren  doorgaans  geen  regtsge- 
leerden,  maar  ontvingen  voor  ieder  proces  de  noodige  in- 
structie ten  deze  van  een  soort  van  procureurs  (bij  ciceeo 
worden  ze  pragmatici  genoemd).  Dat  zij  zich,  even  zeer,  kon- 
den   vergissen    in    het  vermelden  van  de  geschiedenis  van 

TER8I.   BS  VEDED.   APD.  LETTERK.   DEEL    VI.  IS 


(  226  ) 

hun  vaderland,  heeft  c.  o.  mullee  met  een  paar  voorbeel- 
den aangetoond,  in  zijne  beroemde  Verhandeling  over  phidias. 
Ik  ben  er  das  volkomen  zeker  van,  dat  niemand  zich  zal 
geërgerd  hebben  toen  aeschines  die  leer  verkondigde.  Zoo- 
veel te  meer  verwondert  het  mij,  dat,  zonder  uitzondering, 
alle  latere  en  hedendaagsche  geleerden  zijne  verzekering 
eenvoudig  hebben  overgenomen  in  hunne  beschrijvingen  van 
den  Atheenschen  Staat. 

Wat   is    de   ware   stand    der  zaak?  Terwijl  de  opperste 
macht   bij   het  volk,  in  de  Yolksvergadering,  berustte,  was 
het   noodig  dat  de  uitvoerende  macht  aan  speciale  ambte- 
naren werd  opgedragen,  aan  ieder  van  welk^  een  bepaalde 
werkkring   was   aangewezen,  en  niets  was  natuurlijker  dan 
dat    dezen,   bij    het  eindigen  van  hun  post  (die  doorgaans 
één  jaar  duurde)    rekenpligtig  waren.     Aan  den  Baad  van 
Vijfhonderd  was  geenszins  een  gedeelte  van  die  uitvoerende 
macht  opgedragen  :  hij  had  niets  dan  het  toezigt  over  alles, 
zoo  als  al  wat  geldzaken  betrof  niet  door,  maar  ten  over- 
staan van  den  Baad  geschiedde,  en  hij  was  voornamelijk  daar- 
mede belast,    of  liever  daartoe  gemachtigd,  voorstellen  van 
besluiten  op  te  maken,  die  op  zich  zelven  van  geene  kracht 
waren,    maar  om  ze  bij  de  volksvergadering  ter  bekrachti- 
ging of  verwerping  in  te  dienen.     Bij  zulke  Froboleumata 
is  dus   verantwoordelijkheid  van  het  gezamentlijke  Collegie 
ondenkbaar.    In  dit  opzigt  maakte  die  Baad  met  het  volk 
één   geheel  uit,  zoodat  de  formule  der  Besluiten  ook  aan* 
ving   met    de    woorden  BoÇt  r^  /SouXp  xal  t^  ^^ft^.     £n  in 
het   algemeen   springt  het  in  het  oog,  dat  aan  geene  ver« 
gadering   of   Collegie   eene    collective  verantwoordelijkheid 
kan  worden  opgelegd.  Het  is  waar,  dat  van  de  inkomende 
Baadsleden    een   vaste    eed    werd  gevorderd,  waarbij  ieder 
aan  bepaalde  verpligtingen  zal  verbonden  geweest  zijn  :  we 
kennen  van  dezen  eed  niets  dan  dit  gedeelte,  dat  men  er 
bij  beloofde,  uitgezonderd  zekere  aangewezen  gevallen,  nie- 


(  227  ) 

mand  preventief  in  hechtenis  te  zullen  nemen;  maar  al 
veronderstelt  men  dat  de  Baad  zich  had  kunnen  vergrijpen, 
de  reden  zelve  waarom  de  preventieve  inhechtenisneming 
zou  hebben  plaats  gehad,  moest  toch  onmiddellijk  aan  de 
regtbanken  ter  behandeling  en  beslissing  worden  overge- 
dragen. Kan  de  Baad  dan  alle  verantwoordelijkheid  en  be- 
risping ontgaan,  ook  wanneer  hij  in  zijn  pligt  was  te  kort 
gekomen?  Van  verantwoording  en  rekening  doen  bij  de 
Logisten  kan  voor  het  collectief  collegie  geen  spraak  zijn. 
Wat  werkelijk  plaats  had,  is  dit. 

De  volksvergadering  kon  aan  den  Baad,  bij  den  afloop 
van  het  jaar,  het  eerbewijs  van  de  kroon  toekennen  als  be- 
looning: maar  daartoe  vorderde  de  wet  de  voordragt  van 
den  Baad  zelven,  waarover  dan  de  volksvergadering  te  be- 
slissen had,  en  de  voordragt  kon  afgewezen  worden,  wan- 
neer die  vergadering  begreep,  dat  er  pligtverzuim  had  plaats 
gehad.  Wanneer  men  nu  bedenkt,  dat  aan  geen  verant- 
woordelijk en  rekenpligtig  ambtenaar  het  bedoeld  eerbewijs 
mögt  worden  toegekend  vóórdat  hij  bij  de  Bekenkamer 
zich  had  verantwoord,  en  men  ziet  (in  het  proces  van 
DEMOSTHENES  tegen  andeotion)  dat  er  tusschen  de  voordragt 
van  den  Baad,  en  het  besluit  van  de  volksvergadering  geen 
zweem  van  vermelding  is,  noch  kon  zijn  van  eene  verant- 
woording bij  de  Logisten;  dan  is  het  zonneklaar,  dat  de 
Verantwoordelijkheid  van  den  Raad  in  het  Attisch  Staatsregt 
onzin  is,  en  dat  dus  aeschines  zich  grovelijk  vergist.  Het 
doet  mij  leed,  daarbij  te  moeten  opmerken,  dat  de  schran- 
dere HEiBB  niet  alleen,  zoo  als  alle  anderen,  de  traditie 
van  AESCHINES  gaaf  overneemt,  maar  die  nog  opzettelijk 
verdedigt  uit  eene  plaats  bij  bbhosthenes  tegen  andeotion, 
die  hij,  geloof  ik,  grammaticaal  volkomen  verstond,  maar  die 
hij  in  realistischen  zin,  glad  verkeerd  opnam  *), 


*)  Att.  Proc.  pag.  288  en  216. 

15 


(  228  ) 

Behoort  roeii  op  hetgeen  ons  de  Attische  redenaars  zelr 
ven  verzekeren  oplettend  te  zijn,  en  is  het  daarbij  niet  te 
verwonderen,  dat  de  grondwet  van  den  Staat  meermalen 
werd  voorbijgezien,  omdat  in  die  teugellooze  democratie  alles 
allengs  aan  de  willekeur  der  menigte  werd  opgeofferd;  — 
nog  meer  móet  men  op  zijne  hoede  zijn  voordat  men  vertron- 
wen  stelt  in  de  menigvuldige  zoogenoemde  authentieke  acta, 
die  in  extenso  zijn  ingelascht  in  de  redevoeringen  van  de 
Oratoren.  Het  volksbesluit  van  Tisamenus  bij  Andocides, 
bij  voorbeeld,  nog  steeds  bij  de  geleerden  als  vertrouwd  monu- 
ment gebezigd,  is  vol  van  de  ongerijmdste  stellingen,  die  in 
het  Attisch  Siaatsregt  te  eenenmale  onverdedigbaar  zijn.  Maar 
dit  zou  mij  te  lang  ophouden.  Liever  besluit  ik  met  eene 
verwijzing  naar  het  psephisma  van  bpikrates,  bij  dbuosthe- 
NES,  in  de  Timocratea. 

Er  bestond  eene  zeer  lofwaardige  instelling,  volgens  welke 
de  wetgevende  macht,  het  vaststellen  van  nieuwe  wetten, 
wel  niet  aan  de  volksvergadering  werd  ontnomen,  maar, 
ter  voorkoming  van  haastige  en  gewaagde  beslissingen,  aan 
eene  trapsgewijze  behandeling  gebonden  werd.  Daardoor  beslis- 
te de  volksvergadering  wel,  dat  er  gelegenheidmoest  gieren 
worden  tot  het  indienen  van  een  nieuwe  wet,  die  een  vroe- 
gere zou  vervangen,  maar  de  keus  tnsschen  beide  verbleef 
aan  de  regtbank  van  gezworenen,  die  om  deze  reden  no- 
moiheten  werden  genoemd,  zoo  goed  als  wetstellers.  In  de 
voorafgaande  vplksvergadering  werd  dus  niet  anders  beslist, 
dan  de  juiste  aanwijzing  van  het  punt,  waarover  bij  de 
Nomotheten  zou  gehandeld  worden,  terwijl  zij  vijf  Syndiks, 
bij  stemming,  verkoos  om  daar  de  belangen  van  den  stast 
te  doen  gelden.  Tot  heden  heeft  men,  zoo  ver  mij  bekend 
is,  algemeen  die  Syndiks  z6ó  verstaan,  dat  zij  in  last 
zouden  hebben  de  bestaande  wet  te  verdedigen  tegenover 
die  nieuwe  voorgestelde.  Tot  dit  stelsel  gaf  aanleiding 
eene,    naar  't  mij    voorkomt,  onbedachtzame  opvatting  van 


(  229  > 

een  paar  tektsten  :  terwijl  niet  werd  ingezien,  dat  het  aau- 
nemeu  van  zulk  een  bepaald  mandaat  aan  die  Syndiks 
te  geven,  een  prayudicium  zou  doen  veronderstellen  van  de 
volksvergadering,  dat  in  strijd  waa  met  den  aard  en  het 
doel  van  de  geheele  instelling  van  deze  regeling  der  wet- 
gevende macht.  Natuurlijk  kon  op  die  keuze  eene  of  andere 
bepaalde  opitiie  invloed  oefenen;  maar  er  kan  niet  gedacht 
worden  aan  een  bepaalden  hen  op  te  dragen  last.  Maar 
waarom,  in  't  algemeen,  zulke  Syndiks  te  benoemen  ?  Om- 
dat 'de  geheele  zaak  beschouwd  werd  als  een  proces,  dat 
gevoerd  werd  tusschen  de  nieuw  voorgestelde  wet,  en  de 
oude  die  zij  vervangen  zou  ;  en  vermits  de  gezworenen,  bij 
ieder  regtsgeding,  niet  anders  mogten  beslissen  dan  na  èn 
den  aanval  èn  de  verdediging  gehoord  te  hebben,  en  hier 
geen  strijd  was  tusschen  een  persoonlijken  aanvaller  en  een 
persoonlijken  verdediger,  zoo  als  in  andere  processen,  daarom 
werden  er  woordvoeders  aangewezen. 

Dit  in  het  voorbijgaan.  De  stukken,  die  als  authentieke 
documenten  in  de  redevoeringen  der  Oratoren  worden  ge- 
lezen^ moeten,  voordat  ze  als  echt  kunnen  beschouwd 
worden,  getoetst  worden  l^.  aan  de  taal  (waarbij  ons  een 
zeer  rijk  archief  van  oorspronkelijke  Inscriptiën  te  stade 
komt,  om  te  bepalen  hoedanig  de  officiële  taal  was),  2^ 
aan  hetgeen  de  redenaar  zelf,  die  het  stuk  liet  voorlezen, 
daarvan  zegt:  —  en  S^,  moeten  de  zaken  op  zich  zelven, 
die  er  in  vermeld  worden,  getoetst  worden  aan  de  moge- 
lijkheid of  waarschijnlijkheid,  die  we  uit  reeds  verkregen 
kennis  kunnen  bepalen. 

Het  door  mij  bedoelde  psephisma  van  epikrates  is  zeer 
kort;  maar  evenwel  stel  ik  de  behandeling  van  het  geheel 
tot  nadere  gelegenheid  uit,  om  mij  thans  tot  de  twee  al- 
lerlaatste woorden  te  bepalen.  Het  psephisma  beveelt,  tot 
het  wettelijk  regelen  van  een  financieel  belang,  dat  Nomo- 


(  230  ) 

iheten  daartoe  zouden  bijeenkomen  ten  getale  van  1001 
uit  de  gezworenen^  en  daarbij  wordt  ten  slotte  gevoegd 
(HiwofioOtTciv  ^i  xal  t^v  jSouXigv,  waarmede  niet  anders  dan  dit 
kan  bedoeld  zijn^  dai  de  Raad  aan  die  regtbank  van  No- 
motheten xßorde  toegevoegd^  en  due  mede  sfem  hebbe  in  de 
beslissing:  en  zoo  is  het  ook  door  wbstebmann  verstaan  *). 
Ik  ontsla  mij  hier  van  het  bewijzen^  daf  het  woord 
(TwvoiioBsTiïv  hier  volstrekt  ongrammatisch  is^  en  op  een 
schroomelijke  wijze  misbruikt  door  iemand,  die  noch  met 
de  zaken  noch  met  de  taal  bekend  was:  terwijl  het  vol- 
komen juist  gebezigd  wordt  door  plato,  op  eene  plaats  in 
de  Leges*  Waar  ik  op  wilde  wijzen,  is  de  toevoeging 
van  den  Baad  aan  de  Regtbank  van  gezworenen.  Demo- 
sthenes, die  het  inconstitutionele  van  het  geheele  pse^ 
phisma  met  reden  gispt,  zou  niet  nagelaten  hebben  ook 
dit  punt  in  het  licht  te  stellen,  zoo  het  er  bij  be- 
hoord had.  Maar  tot  zulk  eene  grove  verbreking  van 
het  Staatsregt  kon  niemand  vervallen.  De  zin  van  de  in- 
stelling der  Nomotheten  was  onveranderlijk  deze,  dat  van 
een  nieuw  voorgestelde  wet  een  ieder  vooraf  ruimschoots 
kennis  zou  kunnen  nemen,  waartoe  twee  volksvergaderin- 
gen bestemd  waren  ^  waarin  ook  tegenwerpingen  kon- 
den voortgebragt  worden,  doch  die  dààr  tot  geene  bepaal- 
de beslissing  leidden:  deze  behoorde  uitsluitend  aan  de 
gezworenen,  wier  bijzondere  eed  bekend  is,  en  die  niet 
zelven  te  redenwisselen  hadden,  maar  eenvoudig  te  stemmen 
voor  of  iegen.  Maar  de  Baad  was  niet  meer  dan  een  fractie 
van  het  volk,  belast  met  een  zeker  toezigt  op  de  uitvoe- 
ring der  wet;  uitspraak  over  voorstellen  van  wet  was  ge- 
heel buiten  zijne  bevoegdheid  en  bestemming:  en  men  be- 


*}  Untersuchungen  über  die  in  den  Attischen  Rednern  eingesekaltelen  Ur* 
kunden,  pag.  29. 


(  231  ) 

denke  baarbij,  hoe  de  meerderheid  der  Nomotheten  zonder 
kracht  had  kannen  worden,  wanneer  aan  de  1001  gezwo- 
renen 500  Baadsleden  waren  toegevoegd.  Das  ook  om 
deze  fout  behoort  het  bedoelde  psephisma  van  epikbates 
voor  een  onkundig  verzinsel  gehouden  te  worden.  Ik  kan 
hierbij  mijne  verwondering  niet  verbergen,  hoe  het  mogelijk 
was  dat  wibstermann  een  zoodanige  deelneming  van  dea 
Baad  in  de  wetgeving  voor  mogelijk  hield,  en  tot  voorbeeld 
daarvan  zich  beriep  op  het  vermelde  bij  audocidss  ^),  dat 
is,  op  eene  plaats,  die  zelfis  in  haren  zeer  verwarden  toe- 
stand geen  aanleiding  kan  geven  tot  zulk  eene  opvatting. 
Ik  vlei  mij,  met  de  twee  door  mij  behandelde  voorbeel- 
den, de  Philologen  te  kunnen  overtuigen,  dat  met  de  gram- 
matische en  diplomatische  critiek  op  verre  na  niet  aan  al- 
les voldaan  wordt^  en  dat  er  voor  het  helder  begrip  van 
de  beroemde  democratie  van  Athene  ook  een  regts-critiek 
noodig  is,  ten  einde  zich  voor  dwaze  voorstellingen  te 
wachten. 


*}  Dt  Mystenis  §.  82. 


GEWONE   VERGADERING 

DEB   AFDEELING 

TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN  WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

GBHODDSN  DIN  ISden  MRI  1861. 


Tegenwoordig    de  Heeren  :  *.  d«  wal»  j.  a.  van  bsusdb, 

H.  J.  KOENEN,  L.  A.  1.  YT.  SLOET,  A.  RUTGERS,  S.  RARSTE?!, 
1.  BARB,  G.  H.  Bf.  DELPRAT,  G.  DE  TRIES  AZN.,  C.  LEEMANS, 
G.  MEES  AZN,  H.  C.  MILLIES,  J.  ACKERSDUCK,  S,  C.  6.  ROOT, 
R.  G«  BAKHUIZEN  VAN  DEN  BRINK,  M.  DB  VRIES,  /.  H.  HOLIVBRDA, 
\Y.  MOLL,  L.  J.    F.    JANSSEN,  R.  J.   L.  DE  GEER,  J.  H.  SCBOLTBN. 

Van  de  Afdeeling  Natuurkunde  de  Heeren  t  E.  H.  VON  baumhaueb, 

W.  VROLIK,  C.  jr.  MATTHES. 

De  Heer  van  lbnnep  heeft  den  Secretaris  geschreven, 
dat  hij  door  ongesteldheid  wordt  verhinderd,  de  Yergade- 
ring  bij  te  wonen. 


Het  Proces- Verbaal  der  Vergadering  van  den  8**®^  April 
wordt  voorgelezen  én  vastgesteld. 


Wordt  voorgelezen  eene  Missieve  van  den  Algemeenen 
Secretaris,  aan  de  Afdeeling  kennis  gevende,  dat  in  de 
jongste  vereenigde  zitting  der  beide  Afdeelingen  is  ter  tafel 
gebracht   een    Catalogus   van    de   penning-verzameling   der 


j 

i 
» 


{  283  ) 

I 

Akademie,  opgemaakt  door  Jonkb.  J.  p.  six  en  Mr.  â.  j. 
ENSCHEDE^  en  dat  die  Vergadering  besloten  heeft  aan  de 
beide  Heeren  schriftelijk  den  dank  der  Akademie  te  be- 
tuigen voor  hunne  onvermoeide,  belangelooze  en  doeltreffende 
werkzaamheid,  waardoor  in  eene  dringende  behoefte  is  voor- 
zien geworden.  De  Vergadering  had  tevens  besloten,  om  den 
brief  met  het  HS.  van  den  Catalogus  en  alle  verdere  daar* 
bij  behoorende  bescheiden,  als  ook  de  sleutels  der  kasten, 
waarin  de  penningen  geborgen  zijn,  aan  de  Letterkundige 
Afdeeling  te  doen  geworden,  opdat  zij  omtrent  het  drukken 
en  uitgeven  van  dien  Catalogus,  omtrent  het  te  verleenen 
gebruik  der  verzameling,  en  omtrent  alle  verdere  beschou- 
wingen, waartoe  een  en  ander  aanleiding  kan  geven,  het 
Bestuur  der  Akademie  voorlichte. 

De  Voorzitter,  na  het  hooren  der  voorlezing  van  dezen 
brief,  stelt  voor,  en  de  Vergadering  besluit,  eene  Commis- 
sie te  benoemen,  bestaande  uit  de  leden  leemans  en  Janssen, 
om  de  Afdeeling  te  dier  zaken  te  dienen  van  voorlichting 
en  raad. 

Daarna  leest  de  Voorzitter  eene  Missieve  voor  van  den 
Heer  alberdingk  thijh,  meldende  dat  hij  uit  's  Graven- 
hage  bericht  heeft  ontvangen,  dat  aan  het  afbreken  van 
het  dak  van  het  Binnenhof,  en  alzoo  aan  het  sloopen 
van  een  onze^  belangrijkste  Monumenten,  de  hand  gesla- 
gen is,  en  dus  de  schade  eerlang  onherstelbaar  zal  zijn, 
weshalve  de  Afdeeling  dringend  ivordt  verzocht  om  de  po- 
gingen, reeds  door  het  Koninklijk  Oudheidkundig  genoot- 
schap gedaan  om  die  ramp  te  voorkomen,  van  hare  zijde 
te  ondersteunen.  De  Secretaris  deelt  mede,  dat  te  dier  zake 
bij  het  Bestuur  der  Akademie  onlangs  eene  Missieve  van 
dezelfde  strekking  van  den  Voorzitter  en  Secretaris  van 
het  Oudheidkundig  genootschap  is  ingekomen,  houdende 
mededeeling  van  een  adres  door  genoemd  genootschap  tot 
den  Koning  gericht.  De  Voorzitter  stelt  voor,  deze  brieven 


(  234  ) 

te  stellen  in  handen  der  Commissie  tot  instandhoading  der 
nationale  monumenten.  De  Heer  leemans  zegt,  dat  de  Com- 
missie voor  de  oude  monnmenten  zich  met  deze  aangele- 
genheid moeielijk  kan  inlaten,  naardien  onder  bare  leden 
zich  bevindt  de  ontwerper  van  het  plan  tot  herbouw  van 
het  Binnenhof,  wien  tij  als  den  meest  bevoegden  onder 
hare  leden  in  het  vak  van  theoretische  en  practische  bouw- 
kunde beschouwt,  en  wiens  voorlichting  zij  in  soortgelijke 
aangelegenheden  grootelijks  waardeert,  weshalve  zij  in  dit 
geval  niet  kan  geacht  worden,  geheel  onpartijdig  te  zijn. 
Na  eenige  woordenwisseling  worden  twee  leden  der  Âfdee- 
ling,  te  'sQravenhage  woonachtig,  de  Heeren  sloet  en 
BAKHUIZBN  VAN  DEN  BRINK,  gecommitteerd,  om  zich  onver- 
wijld te  dezer  zake  tot  den  Heer  Minister  van  Binnenland- 
sehe  Zaken  te  wenden,  en  wordt  de  Secretaris  verzocht, 
nog  heden  Z.Exc.  van  die  benoeming  kennis  te  geven. 


Yervolgens  leest  de  Secretaris,  op  uitnoodiging  des  Voor- 
zitters, het  Levensbericht  voor,  door  hem  naar  aangenomen 
gebruik  ter  nagedachtenis  van  het  overleden  lid  der  Afdee- 
ling  HOLTHTS  voor  het  Jaarboek  der  Akademie  vervaardigd, 
en  ontvangt  deswege  den  dank  der  Vergadering.  Op  voor- 
stel van  den  Voorzitter  wordt  besloten,  deze  hulde  aan  den 
beroemden  afgestorvene  ter  plaatsing  in  het  Jaarboek  aan 
den  Algemeenen  Secretaris  te  doen  geworden. 


Aan  de  orde  is  het  rapport  der  Commissie,  benoemd  ter 
beoordeeling  der  kaart  en  verhandeling  van  den  Heer  o. 
DE  varBS  AZN.,  Over  den  WtUer^aat  van  het  Nocrderkwar- 
tier  van  Holland  in  1288.  De  Heer  o.  mees  assn.,  lid  dier 
Commissie,  verzoekt,  dat  zij  tot  de  volgende  maand  voor 
diligent  worde    gehouden,  aangezien  de  werkzaamheden  tot 


(  235  ) 

opmaking  van  een  verslag  nog  niet  zijn   afgeloopeu:  waar- 
toe de  Vergadering  besluit. 


De  Heer  bake  leest  zijne  bijdrage  voor  over  het  aloude 
Attische  Staatsrecht* 

Door  de  wetgeving  van  solon  was  eene  staatsregeling 
tot  stand  gekomen,  welke  men  eene  gecentralizeerde  de- 
mocratie zou  kunnen  noemen  ;  doch  wij  kennen  haar  slechts 
uit  de  berichten  van  getuigen,  die  twee  eeuwen  na  solon 
geleefd  hebben.  Over  't  algemeen  kan  men  zeggen,  dat 
het  gezag  aan  het  vermogen  verleend  was,  met  voorbe- 
houd van  een  beroep  op  de  algemeene  volksvergadering. 
Uit  dat  beroep  is  naderhand  die  overdrevene  volksregering 
ontstaan,  waarin  de  staatsvorm  allengs  ontaard  is.  Dat 
deze  staatsvorm,  die  eigentlijk  door  geene  grondwet  was 
vastgesteld,  allengs  wijziging  en  herziening  (gelijk  wij  het 
thans  zouden  noemen)  ondergaan  heeft,  valt  niet  te  be- 
twijfelen; maar  het  publieke  recht  van  die  dagen  is  enkel 
bevat  in  volksbesluiten  en  andere  stukken  van  dien  aard. 
Na  het  verdrijven  der  dertig  dwingelanden  heeft  men  wel 
aan  het  opmaken  eener  eigentlijke  grondwet  gedacht^  doch 
daaraan  is  geen  gevolg  gegeven.  De  gebrekkige  bekendheid 
van  die  toestanden  kan  ook  hieruit  blijken,  dat  de  be- 
roemde RUHNKENiüs  dienaangaande  in  de  tweede  uitgave 
van  zijnen  Timaua  met  innig  welgevallen  bijzonderheden 
in  het  midden  brengt,  die  louter  op  misverstand  berusten. 

Als  nader  bewijs  van  het  gezegde,  deelt  de  Heer  bake 
twee  opmerkingen  mede  omtrent  vergissingen  ten  aanzien 
der  Staatsregeling,  die  zelfs  bij  oude  Schrijvers  voorkomen. 
De  eerste  dezer  opmerkingen  betrof  de  verantwoordelijkheid 
van  alle  ambtenaren  der  Republiek  voor  het  CoUegie  der 
Logisten  (eene  soort  van  Rekenkamer),  waarover  in  de  Rede- 
voeringen van  DEHOSTHBMBS  en  AEScuiNES  wordt  gesproken,  en 


(  236  ) 

welke  in  den  zin  zooals  zij  daar  vermeld  wordt,  niet  wel 
denkbaar  is.  De  andere  opmerking  betreft  het  Fsephisma 
van  EPiGRATES  ten  aanzien  van  de  wijze,  waarop  de  Nomo- 
theten en  de  Wetgeving  moesten  werkzaam  zijn.  Het  woord 
(TuvvotfoOcrelv  wordt  daarbij  geheel  verkeerd  gebruikt.  De 
Spreker  betoogt  uit  dat  een  en  ander,  dat  eene  rechtskritiek 
niet  minder  noodig  is  bij  het  gebruik  der  bronnen  dan  de  gebe- 
zigde tekstkritiek,  daar  men  eene  plaats  grammatikaal  zeer  juist 
kan  verstaan,  en  er  zich  evenwel  realistisch  geheel  in  bedriegen. 
De  Voorzitter,  den  Heer  bake  voor  zijne  Bijdrage  dank- 
zeggende, die  bij  Rechtsgeleerden  geen  mindere  opmerk- 
zaamheid en  belangstelling  zal  vinden  dan  bij  Letter-  en 
Oudheidkundigen,  verzoekt  het  stuk  voor  de  Verslagen  en 
Mededeelingm;  waarin  de  Heer  bakb  toestemt. 


De  Heer  de  wal,  wiens  toegezegde  Bijdrage  over  de 
gronden,  waarop  de  strafwetgeving  tegen  het  vervalscheu 
van  levensmiddelen  moet  gevestigd  worden,  thans  aan  de 
orde  is,  draagt  het  voorzitterschap  zoolang  over  aafi  den 
Onder-Voorzitter,  en  treedt  in  eene  uitvoerige  beschouwing 
van  de  gevaren  welke  de  maatschappij  dreigen  uit  de  vin- 
dingrijke hebzucht  der  menschen.  De  kunst  van  bedriegen 
heeft  honderden  van  middelen  uitgedacht,  en  naauwelijks 
uit  de  ééne  verschansing  verjaagd,  werpt  zij  eene  andere  op^ 
waartegen  de  maatschappij  nog  geene  voldoende  wapenen  be- 
zit. Hij  juicht  dus  de  poging  van  de  Natuurkundige  Afdeeling 
der  Akademie  toe,  om  de  hooge  Begering  ten  aanzien  dezer 
belangrijke  aangelegenheid  voor  te  lichten;  maar  het  Ontwerp 
van  Wet,  dat  in  hare  Veralagen  en  Medededingen  voorkomt, 
staat  uit  een  rechtsgeleerd  oogpunt  bloot  voor  gewichtige  be- 
denkingen. De  Spreker  erkent,  dat  bij  zulke  onderwerpen 
de  Scheikunde  de  gids  van  den  Wetgever  moet  zijn  ;  maar 
ook^  de  Staatshuishoudkunde   moet  zijn  leermeester  wezen, 


(  237  ) 

en  aan  wetgevende  wijsheid  heeft  hij  dringende  behoefte. 
Weg  met  eene  Wet  die  de  beweging  der  maatschappij  noo- 
deloos  beperkt,  of  door  onbestemde  uitdrukkingen  den  nij- 
veren  burger  een  zwaard  van  Damocles  boven  het  hoofd 
hangt!  De  Spreker  kenschetst  nu  de  verschillende  stelsels 
tot  het  beteugelen  des  bedrogs  in  andere  landen  genomen. 
Sedert  1837  hebben  zeker  vele  Staten  zich  over  eene  ver- 
beterde Strafwetgeving  te  verheugen,  doch  er  zijn  nog  be- 
langrijke leemten  aan  te  vullen.  Men  heeft  slechts  te 
letten  op  de  lijst  van  geschriften,  vdör  het  werk  van  k^nke, 
Die  Verfälschung  der  NahrungamiUel,  De  Spreker  bedoelt 
slechts,  om  het  min  volkomene  in  den  arbeid  der  Zuster- 
afdeeling  aan  te  vullen,  hetgeen  het  hooge  gewicht  des  On- 
derwerps  gebiedend  vordert.  Hij  behandelt  dit  onderwerp 
op  drieledige  wijze:  1^  Omvang  van  het  Onderwerp;  2^. 
Grenzen  binnen  welke  de  Wetgever  zich  bewegen  moet; 
30.  Maatregelen  die  hij  behoort  te  nemen,  om  de  verval- 
sching  der  voedingsmiddelen  voor  te  komen.  De  meest 
gevreesde  maatregel  door  de  bedriegelijke  nijverheid  zal  altoos 
eene  volledige  openbaarheid  wezen,  waardoor  de  bedriegelijke 
verkooper  bij  zijne  medeburgers  verdacht  wordt  gemaakt. 

De  Heer  bake,  als  oudste  lid  der  Vergadering,  zegt  den 
Spreker  (bij  afwezen  van  den  Onder- Voorzitter)  dank  voor 
deze  gewichtige  uiteenzetting,  en  verklaart,  dat  hij  als  tolk 
der  Vergadering  eene  spoedige  openbaarmaking  wenscht. 
De  Heer  ackersdnok  heeft  daartegen  eenige  bedenking. 
Heeft  de  Hooge  Begering  niet  kunnen  goed  vinden,  de 
Letterkundige  Afdeeling,  waarin  ook  de  Rechtsgeleerden 
voldoende  vertegenwoordigd  zijn,  te  raadplegen,  die  Afdee- 
ling moet  hare  voorlichting  aan  de  Begering  niet  opdrin- 
gen. Een  zonderling  denkbeeld  noemt  hij  het,  dat  men 
door  Wis-  en  Natuurkundigen  Ontwerpen  van  Wet  doet 
vervaardigen.  Niet  van  het  Departement  van  Binnenland- 
sche   Zaken,   maar  van  dat  van  Justitie  had  hij  zulk  eene 


(  £38  ) 

raadpleging  verwacht.  Dat  een  Ontwerp  van  Wet^  door 
de  andere  Afdeeling  zamengcsteld,  aan  leemten  mank  gaat, 
kan  niemand  bevreemden;  doch  die  Afdeeling  had  rechts* 
geleerden  uit  hare  Zasterafdeeling  kunnen  raadplegen. 

De  Heer  von  bauhhauer,  lid  der  Natuurkundige  Afdee- 
liugi  geeft  eenige  inlichtingen  omtrent  de  behandelde  aan- 
gelegenheid. De  Natuurkundige  Afdeeling  had  zich  reeds 
lang  aan  dit  onderwerp  laten  gelegen  liggen,  en  had  er  de 
aandacht  des  Ministers  van  Binnenlandsche  Zaken  op  geves* 
tigd  p  de  moeilijkheid  echter  >  om  het  bedrog  voldoende  te 
weren,  had  den  Minister  doen  besluiten  om  de  overwegin- 
gen der  Afdeeling  in  den  vorm  eener  Strafwet  te  verlangen. 
Spreker  had  wel  voorgesteld,  om  de  Zuster-Afdeeling  te 
raadplegen,  doch  dit  voorstel  was  niet  aangenomen.  Aan 
den  vorm  van  het  opgemaakte  Ontwerp  van  Wet  hechtte 
de  Spreker  volstrekt  niet,  mits  bij  eene  eventuele  Wet  de 
leeringen  der  Scheikunde  en  de  ervaring,  bij  de  keuring 
der  levensmiddelen  opgedaan,  geraadpleegd  worden. 

De  Heer  Mr.  o.  db  vsies,  azn.  bestrijdt  eene  te  groote 
bemoeizucht  der  Begering  in  soortgelijke  aangelegenheden. 
Een  vrij  volk,  gelijk  het  onze,  moet  zijn  belang  zelf  ken- 
nen en  beoordeelen.  Al  die  omslachtige  zorgen  voor  de 
gezondheid  der  burgeren  behooren  nog  tot  het  stelsel  der 
zoogenoemde  Vaderlijke  Begering.  Waarom  niet  ook  eene 
Wet  vervaardigd  tegen  boekverkoopers,  die  incompleete 
werken  verkoopen?  De  Begering  komt  in  zoodanige  be- 
moeienissen op  eene  gladde  baan,  waar  geen  grenzen  zijn 
aan  te  wijzen.  Alleen  tegen  vergiftiging  moet  gewaakt 
worden. 

De  Heer  von  baumhauer  zegti  dat  de  grenzen  van  ve^ 
giftiging  zoo  gemakkelijk  niet  zijn  aan  te  wijzen.  Er  is^  ja, 
eene  aeuie^  oogenblikkelijke  vergiftiging,  maar  ook  eene 
chrcnische^  die  wel  degelijk  door  slechte  voeding  en  verval- 
sching  van  voedingsmiddeleUi  al  bewerken  die  niet  aanstonds 


(  239  ) 

den  dood,  wordt  te  veeg  gebracht.  Daartegen  moet  de 
Staat  zijne  burgers  zoo  mogelijk  beveiligen.  —  Bij  deze  ge- 
legenheid bespreekt  de  Heer  v.  B.  ook  in  het  breede  het 
bekende  Arrest  wegens  het  vervalscbte  anijszaad,  hetwelk, 
zijns  inziens,  verkeerdelijk  door  den  Rechter  alleen  als 
artsenij  werd  beschouwd,  daar  het  in  999  van  de  duizend 
gevallen  als  voedingsmiddel  gebezigd  wordt. 

De  Heer  ackebsdijck  licht  zijne  meening  nogmaals  toe, 
en  geeft  den  wensch  te  kennen,  hetzelfde  onderwerp  ook 
uit  het  oogpunt  der  Staatshuishoudkunde  te  behandelen; 
waarna  de  Heer  de  wal  ten  slotte  doet  opmerken,  dat  zijne 
bijdrage  geen  ander  doel  had,  dan  om  in  een  sterksprekend 
voorbeeld  de  wenschelijkheid  te  doen  in  het  oog  vallen, 
dat  de  beide  Âfdeelingen  der  Akademie  eendrachtig  sa- 
menwerken, om  het  Algemeen  de  vruchten  van  de  onder- 
scheidene wetenschappen  te  doen  genieten,  die  in  deze 
instelling  worden  vertegenwoordigd.  —  Daar  de  tijd  door 
het  Beglement  tot  de  behandeling  der  zaken  verstreken  is, 
wordt  deze  discussie  door  den  Voorzitter  gesloten. 


Alvorens  echter  de  Vergadering  eindigt,  deelt  de  Heer 
LEBMANs  nog  mede,  dat  bij  de  Commissie  voor  de  over- 
blijfsels der  Vaderlandsche  kunst,  sedert  de  laatste  opgave 
in  de  Vergadering  van  11  Maart,  nog  zijn  ingekomen  en 
met  den  meesten  dank  ontvangen  teekeningen,  berichten 
en  mededeelingen  van  de  Heeren:  o.  haasloop  wernbb 
te  Elburg,  f.  a.  ebbinge  wubbe  te  Staphorst,  Mr.  p.  at^stor- 
PHius  GREVBUKG  te  's  Gravcuhage,  j.  van  der  toorn.  In- 
genieur van  den  Waterstaat  te  Nijmegen,  w.  van  boren 
te  Gouda,  a.  c.  bon  op  Schouwen,  J.  l.  kikkert  op  Texel, 
M.  BERNTüN  te  Beek,  gemeente  Berch,  j.  a.  hansen  te  De- 
venter en  Ds.  H.  matthes  te  Zutphen.  Die  bescheiden  zijn 


(  240   ) 

of  worden  iu  de  Bibliotheek  nedergelegd.  Enkele  voorwerpen, 
voor  de  Commissie  beschikbaar  gesteld,  zijn  door  haar  aan 
het  Koninklijk  Oudheidkundig  Genootschap  te  Amsterdam, 
aan  het  Koninklijk  Penningkabinet  te  's  Gravenhage  en  aan 
het  Zeeuwsch  Genootschappen  van  Wetenschappen  te  Middel- 
burg overgegeven. 


Daar   niets  meer  aan  de  orde  is,  wordt  de  Vergadering 
door  den  Voorzitter  gesloten. 


BIJDRAGE  OVER  DE  GRONDEN, 

WAAROP  DB 

STRAFWETGEVING  TEGEN  HET  VERVALSCHEN  DER 
LEVENSMIDDELEN  MOET  GEVESTIGD  WORDEN. 

DOOR 

J.    O  E    W  A  I«. 


De  hebzucht  is  vindingrijk!  Telkens  doet  zij  nieuwe 
ontdekkingen  op  het  veld  der  industrie  en  telkens  tracht 
de  wetgever  hare  krachten  te  fnuiken;  maar  te  vergeefs. 
Wat  de  ingezeteiien  van  het  magtige  keizerrijk  voler  le 
code  à  la  main  noemen,  doet  zich  niet  enkel  in  den  vorm 
van  eigenlijken  diefstal  voor  :  de  kunst  van  bedriegen  heeft 
honderde  middelen  uitgedachti  waardoor  de  man  zijnen  naaste 
van  het  zijne  kan  berooven^  zonder  dat  hij  daarom  ophoudt 
tegenover  de  VTet  eerlijk  man  te  zijn  :  en  vruchteloos  tracht 
de  Overheid  door  nieuwe  strafbepalingen  te  verhinderen, 
dat  hij  zijn  misdadig  bedrijf  voortzette:  naauwelijks  is  hij 
uit  de  eene  verschansing  verdreven,  of  hij  heeft  eene  an- 
dere opgeworpen,  waartegen  de  maatschappij  nog  geene 
doeltreffende  wapenen  onder  haar  bereik  heeft. 

In  het  kiezen  dier  wapenen  moet  ze  dan  ook  hoogst 
voorzigtig  zijn;  zij  mag  in  het  industriële  leven  geene  an- 
dere vrijheid  belemmeren  of  beperken,  dan  de  vrijheid  van 
het  bedrog.  Gaat  ze  verder,  zij  vernietigt  hare  eigene 
krachten;  zij  stremt  met  voordacht  de  beweging,  die  haar 
even  noodzakelijk  is,  als  den  mensch  de  omloop  van  het 
bloed  door  zijne  aderen. 

TBRBL.    EN  BfRDBD.   AFD.   LETTERK.    I>BBL  VI.  16 


(  ^^^  ) 

De  beoefenaar  van  het  Strafregt  en  de  Wetgever  op  Jat 
gebied  raadpleegt  hier  de  lessen  der  Staathuishoudkunde. 
In  den  scheikundige  waardeert  hij  den  gids:  in  den  eco- 
nomist vereert  hij  den  leermeester.  De  eerste  kan  door 
reagentia,  microscopisch  onderzoek  en  wat  dies  meer  zij,  fh 
middelen  aan  het  licht  brengen,  waarvan  zich  het  bedrog' 
bediende.  De  laatste  daarentegen  wijst  hem  de  perken  aan, 
waarbinnen  de  bevoegdheid  des  Wetgevers  noodwendig  be- 
sloten ligt«  Weg  met  de  wet,  die  den  geweten  loozen  for- 
tuinzoeker  alleen  weet  te  treffen  door  allerlei  hinderpalen 
ook'  in  de  werkplaats  van  den  nijveren  handelsman  te  slaan. 
Weg  met  de  wet,  die  den  naauwgezetsten  burger  aan  een 
heirleger  der  lastigste  formaliteiten  onderwerpt,  onder  het 
heillooze  voorwendsel,  dat  in  eene  onvolmaakte  wereld  de 
goeden  het  menigwerf  met  de  slechten  moeten  ontgelden. 
Weg  met  de  m'et,  wier  maker  alleen  uitdrukkingen  wist  te 
vinden,  waarvan  de  onbepaalde  beteekenis,  bij  elke  nieuwe 
ontdekking,  bij  iedere  scherpzinnig  uitgedachte  combinatie, 
den  eerlijksten  fabrijkant  een  zwaard  van  damocuss  boven 
het  hoofd  hangt,  en  den  gemoedelijken  regter  de  magt  doet 
verwenschen,  waarmede  hij  zich  bekleed  ziet. 

De  hebzucht  is  vindingrijk,  zeide  ik;  zij  is  het  in  zoó 
groote  mate,  dat  ze  letterlijk  met  alle  systemen  van  straf- 
regt  den  spot  drijft.  Bepalen  wij  ons  ditmaal  tot  be- 
drog, bij  de  levering  van  levensmiddelen  en  dranken  ge- 
pleegd. Slaan  wij  de  wetboeken  van  den  nieuwsten  tijd 
op:  letten  wij  op  de  classificatie  der  misdrijven,  hier  en 
elders  aangenomen.  Van  de  verschillende  wetgevers  denkt 
de  een  bij  voorkeur  aan  den  handel,  bij  welks  oefening  de 
bedriegerij  gepleegd  werd  ;  hij  plaatst  het  misdrijf  onder  de 
reeks  der  zoodanigen,  die  bij  het  aangaan  van  overeen- 
komsten worden  gepleegd  ;  maar  hij  laat  tevens  den  hoofd- 
dader, die  namelijk  de  levensmiddelen  vervalschle,  aan  zijne 
waakzaamheid    ontsnappen.     Een    ander  stelt  de  midddtnj 


(  5Î48  ) 

waarmede  het  bedrog  gepleegd  werd,  op  den  voorgrond: 
de  verkooper  is  bij  hem  de  handlanger  van  den  falsaris. 
Een  derde  Iet  hoofdzakelijk  op  het  dod  des  daders:  bij 
hem  is  het  strafbare  feit  met  diefstal  en  opligting  het  naauwst 
verwant  en  hetzelfde  artikel  toepasselijk  verklaard,  zoowel 
op  hem,  die  valsche  gewigten  bezigde,  als  op  hem,  die 
gaarne  met  volle  maat  geeft,  omdat  de  bron  der  onkost- 
bare hulpmiddelen  mildelijk  vloeide.  Een  vierde  heeft  vóór 
alles  de  mogelijke  gevolgen  op  het  oog:  hij  kent  aan  het 
feit  eene  plaats  toe  onder  de  misdrijven  tegen  de  gezond- 
heid der  burgers  ondernomen,  maar  last  tevens  den  schaam- 
teloozen  bedrieger,  die  ons  ligchamelijk  welzijn  spaarde,  om- 
dat hij  ook  zonder  dadelijke  aanranding  zijn  doel  bereiken 
kon,  ongedeerd. 

Waarlijk,  M.  II.,  sedert  1837  hebben  verreweg  de  meeste 
Staten  van  Europa  zich  over  eene  verbeterde  strafwetgeving 
te  verheugen,  doch  het  is  er  nog  verre  af,  dat  de  weten- 
schap hare  taak  als  afgewerkt  kan  beschouwen.  Zij  mag 
zich  niet  bepalen  tot  het  verklaren  der  bestaande  wet;  zij 
moet  de  leemten  aanwijzen,  die  in  haar  systeem,  haren  in- 
houd, hare  bewoordingen  worden  aangetroffen.  Aan  voor« 
lichting  nopens  verschijnselen,  die  zich  werkelijk  in  het 
praktische  leven  voordeden,  ontbreekt  het  daarbij  niet  Men 
doorloope  slechts  de  lange  lijst  der  geschriften,  die  afge- 
drukt werd  v66t  klenokb's  werk ,  die  VerfâUchung  der  NcJi- 
rungsmittel  und  Getränke  geheeten,  dat  naar  chevallier  en 
HILL  hassall's  bekende  schriften  is  bearbeid. 

De  Natuurkundige  Afdeeling  der  Koninklijke  Akademie 
van  Wetenschappen  heeft  onlangs  aan  het  Vaderland  een 
îçroote  dienst  bewezen,  door  de  aandacht  der  Nederlandsche 
Regering  te  vestigen  op  de  noodzakelijkheid  eener  verbe- 
terde Strafwetgeving  ten  aanzien  van  het  straksgenoemde 
onderwerp.     Zij    heeft    meer  gedaan.     Zij  heeft  op  verzoek 

der  Regering  een  Wetsontwerp  opgesteld,  waarin  de  bepa- 

16* 


{  2**) 

iingeii  zijn  vervat,  die  zij,  tot  beteugeling  van  een  zich 
voortdurend  meer  uitbreidend  kwaad,  noodig  oordeelt. 

Het  dezer  dagen  aan  de  Leden  der  Akademie  to^ezon- 
den  stuk  der  Verslagen  en  Mededingen  heeft  dat  Ontwerp 
algemeen  bekend  gemaakt;  het  werd  U  allen  toegezonden. 
Ongetwijfeld  zal  het  veler  aandacht  tot  zich  trekken;  niet 
het  minst  die  van  hen«  wien  de  schoone  taak  is  opgelegd 
voor  de  regtsveiligheid  in  de  burger-maatschappij  te  waken. 
Moet  het  ook  niet  onze  belangstelling  opwekken  ? 

Ik  hoop  door  eene  korte  beschouwing  van  dit  onderwerp 
mij  van  uw  toestemmend  antwoord  op  de%e  vraag  te  ver- 
zekeren. Niet  allen,  die  het  doel  toejuichen,  zullen  een- 
stemmig denken  over  de  middelen,  die  tot  bereiking  van 
dat  doel  het  best  kunnen  leiden.  Wie  meent,  dat  de  weg 
door  anderen  (ook  de  meestbevoegden)  aangewezen,  niet  de 
ware  is,  hij  is  verpligt  te  spreken,  waar  het  de  teederste 
belangen  der  Natie  geldt.  Zoo  iemand  heden  eene  doorldo- 
pende  kritiek  verwacht,  hij, zal  zich  teleurgesteld  vinden; 
geen  nuttelooze  strijd,  maar  wederkeerige  medewerking,  tot 
hetzelfde  doel  is  mijn  streven. 

Staat  mij  toe  bij  de  navolgende  hoofdpunten  achtereen- 
volgens stil  te  staan: 

lo.  bij  den  omvang  van  het  onderwerp,  dat  wettelijke 
regeling  behoeft» 

2o.  bij  de  grenzen,  waarbinnen  de  Wetgever  hier  zijne 
werkzaamheid  moet  beperken. 

S^'.  bij  de  maatregelen,  wier  toepassing  de  vermenigvul- 
diging der  misdrijven  van  de  hier  bedoelde  soort  moet 
voorkomen. 


I. 


Welke   is  de  omvang  van  het  onderwerp,  dat  wettelijke 
regeling  behoeft? 


(  ^45  ) 

Slaan  wij  ecu  blik  op  de  bestaande  Wetgeving.  Wij 
vinden    in    den    Code  Pénal: 

a.  vooreerst  de  doodstraf  bedréfgd  tegen  vergiftiging. 
Art.  SOI.  'Daaronder  verstaat  de  Wet  ^^tont  attentat  à  la 
vie  d^  nue  personne  par  Tefifet  de  substances,  qui  peuvent 
donner  la  mort  plus  ou  moins  promtement,  de  quelques 
manières  que  ces  substances  aient  été  employées  ou  admi- 
nistrées.'' Hier  wordt  wel  van  substances  gesproken,  waar- 
aan de  dader  de  bestemming  geeft  van  door  zijn  evenmensch 
te  worden  ingenomen  of  genuttigd.  Maar  deze  bepaling  valt 
buiten  den  kring  onzer  opzettelijke  beschouwingen,  omdat 
het  er  niet  op  aan  komt^  of  die  bestanddeelen  met  andere 
zijn  doormengd,  en  het  wettelijk  voorschrift  alleen  een  der 
afschuwelijkste  vormen  omschrijft,  waarin  zich  de  aanslag  op 
het  leven  van  den  natuurgenoot  voordoet.  Het  misdadig 
doel  kan  hier  door  het  vervalschen  van  levensmiddelen  be- 
reikt worden,  maar  het  feit  gaat  dan  in  eene  andere  en 
zwaardere  cathegorie  van  misdrijven  over.  De  naauwe  ver- 
wantschap  van  beide  misdrijven  is  in  een  overbekend  arrest 
van  den  Hoogen  Baad  duidelijk  in  het  licht  gesteld. 

b.  Ten  anderen  de  misdaad  van  vruditafdrijving.  Deze  kan 
gepleegd  worden  par  alimens  ou  breuvages  (art  S 17),  maar 
evenzeer  door  andere  middelen  en  op  andere  wijzen.  Bedrog 
is  bij  de  toediening  geen  vereischte;  ook  hij  valt  alzoo  bui- 
ten de  perken  van  ons  onderzoek. 

c.  Ten  derde,  het  wanbedrijf  van  hem,  die  verkocht  of 
gesleten  heeft  „  des  boissons  falsifiées,  contenant  des  mixti- 
ons nuisibles  li  la  santé.''  Art.  31  S.  Gij  bemerkt,  dat  hier 
enkel  van  dranken^  niet  van  eetwaren  gesproken  wordt. 

d.  Ten  vierde  het  wanbedrijf  van  den  verkooper,  „qui 
aura  trompé  l'acheteur  sur  la  nature  des  marchandises." 
Art.  423.  Het  woord  nature  heeft  hier  eenc  beperkte  be- 
teekenis:  de  qualiteit  der  geleverde  zaak  komt,  waar  het 
geen  goud»  zilver  of  edelgesteenten  betreft,  niet  in  aanmerking; 


(  246  ) 

• 

elk   Yoorzigtig  kooper   dient    zich  daaromtrent  de  lïoodige 
waarborgen  te  verschaffen. 

e.  Ten  vijfde,  de  poKtie-overtreding,  waaraan  zich  schul- 
dig maken  zij  die  verkocht  of  gesleten  hebben,  „  des  bois- 
sons falsifiées/'  die  geene  voor  de  gezondheid  schadelijke 
inmeiigselen  bevatten,  art.  47 ö  n^,  6. 

Waren  deze  bepalingen  toereikendi  om  het  leven,  de  ge« 
zondheidy  het  welvaren  der  ingezeten  te  beschermen? 

In  alle  landen,  waar  de  Code  Pénal  tijdens  de  Fransche 
overheersching  is  ingevoerd,  heeft  de  ervaring  het  onvol- 
doende dier  voorschriften  van  den  Franschen  Wetgever 
helder  in  het  licht  gesteld;  overal  vermenigvuldigden  zich 
de  klagten  over  hen,  die  zonder  schroom,  door  winstbejag 
gedreven,' eetwaren  en  dranken  vervalschteu.  Ten  aaneen 
der  dranken  had  het  voorschrift  van  het  vierde  boek  des 
Strafwetboeks  weinig  afschrikkends;  wat  de  eetwarefi  be- 
treft, straffeloosheid  was  den  vervalscher  in  verreweg  de 
meeste  gevallen  door  de  Wet  gewaarborgd. 

Men  heeft  bijna  overal  later  getracht  die  leeniten  aan  te 
vullen. 

In  Nederland  door  de  Wet  van  19  Mei  1829  (Stbl. 
n^.  35),  strekkende  om  de  vermenging  van  ve^i^ige  of 
andere  schadelijke  zelfstandigheid  en  eet*  en  drinkwaren  te 
beteagelen. 

In  Frankrijk  op  meer  volledige  wijs  eerst  door  de  her- 
ziening van  den  G.  P.  in  18S2,  later  door  de  Wet  van 
27  Maart — I  April  1851,  „tendante  à  la  répression  plas 
efficace  de  certaines  fraudes  dans  la  vente  des  marchandi- 
ses,'' en  eindelijk  door  de  Wet  van  5  Maart  1855,  die  de 
vorige  eenvoudig  ook  op    dranken  toepasselijk  verklaarde. 

In  België  door  de  wet  van  17  Maart  1856,  op  de  „Cil- 
sification  des  denrées  alimentaires  et  des  boissons/' 

De  Nederlandsche  Wet  van  1829  is  in  België,  ook  na 
de  afscheiding,    van    kracht    gebleven:  haar  gezag   is  door 


(  2*7  ) 

de  nieuwe  Belgische  Wet  gehandhaafd^  die  alleen  meerdere 
uitbreiding  aau  hare  voorschriften  heeft  gegeven. 

Bij  ons  heeft  men^  zoo  hier  ter  stede  ais  elders^  getracht 
door  plaatselijke  keuren  aau  te  vullen  wat  aan  de  Rijks- 
wet ontbrak. 

Bij  de  voordragt  eener  nieuwe  Wet  zal  natuurlijk  de 
^'erste  vraag  deze  zijn:  moet  zij  het  geheele  onderwerp 
beheerschen«  of  alleen  strekkeu  tot  aauvuUing  der  thans 
geldende  voorschriften? 

De  Fransche  Wetgever  heeft  de  reeds  vermelde  Art« 
318  en  475  uo.  6  C.  P.  in  duidelijke  bewoordingen  af- 
geschaft, en  zelfs  in  de  nieuwe  Wet  bepaliugen  opgenomen, 
bestemd  om  die  van  den  Code  betrekkelijk  het  bezigen  of 
voor  de  hand  hebben  van  valsche  maten  en  gewigten  te 
vervangen. 

De  Belgische  daarentegen  hield  de  bestaande  wetten  in 
stand,  voor  zoover  hare  strafbepalingen  strenger  zijn  dan 
de  later  ingevoerde,  en  ze  niet  door  den  regel:  lex  pos- 
terior derogat'  priori  moeten  geacht  worden  te  zijn  ver- 
vallen. 

De  Nat.  Âfd.  dezer  Akademie  stelt  in  Art.  9  van  het 
Wetsontwerp  voor:  ^,Alle  andere  Wetsbepalingeii,  die  be- 
trekking hebbeu  tot  de  in  deze  Wet  bedoelde  zelfstandig« 
heden  blijven  van  kracht.'' 

Zou  niet  dit  voorstel  in  lijnregteu  strijd  zijn  met  de  be- 
doeling der  opstellers,  gelijk  die  in  de  voora^aande  artikelen 
is  geopenbaard? 

Hoe  kan  (mag  men  vragen)  Art.  475  n^.  6:  „  seront  pu» 
nis  d'une  amende  ceux  qui  auront  vendu  ou  débité  des 
boissons  falsifiées''  van  kracht  kunnen  blijven  naast  het 
voorschrift  van  het  Ontwerp,  art.  2,  waarbij  gevangeniêêtraf 
en  gddboeie  wordt  bedreigd  tegen  hen,  „die  verkocht 
hebben  vervalschte  dranken,  hoe  ook  genaamd*'? 

Hoe  kan  gehandhaafd  worden  Art.  477  no;  2  G.  P.: 
„  seront  saisis  et  confisquées  les  boissons  falsifiées,  trouvées 


(  248  ) 

appartenir  aa  vendeur  et  débitant:  ces  boissons  êerotU 
répandues"  naast  Art.  8  van  het  ontwerp,  bepalende,  dat, 
indien  door  deskundigen  wordt  verklaard  dat  de  ver- 
valschte  selfstandigheden  geene  voor  de  gezondheid  scha- 
deiijke  zelfstandigheden  bevatten^  deze  ten  behoeve  der  al- 
gemeene   liefdadigheid  kunnen  worden  gebezigd? 

Mij  dunkt,  dit  alternatief  is  noodzakelijk  en  het  onver- 
mijdelijk gevolg  der  voorgestelde  maatregelen;  of  uitdruk- 
kelijke afschaffing  van  sommige  der  thans  bestaande  wets- 
bepalingen op  het  voetspoor  van  onzen  Franschen  voorgan- 
ger, of  navolging  der  Belgische  Wet,  die  in  Art  5 
alleen  zegt:  //Les  dispositions  qui  précèdent  seront  appli* 
quées  sans  préjudice  des  peines  plus  fortes,  prévues  par 
le  Code  Pénal  ou  par  des  lois  spéciales/'  ^ 

De  bekrachtiging  van  (die  andere  wetsbepalingen,  die  tot 
dit  onderwerp  betrekking  hebben,  schijnt  mij  eene  contra- 
dictio in  terminis. 

Doch  ook  de  keuze  van  het  alternatief  kan  mijns  inziens 
niet  moeijelijk  vallen.  Men  bedenke  slechts,  dat  de  Wet 
van  19  Mei  1829  eene  bestemming  had  van  tijdelijken 
aard.  Men  leze  de  overweging:  i^r willende  in  afwachting 
dât  te  dien  aanzien  bij  het  nieuwe  Nederlandsche  Wetboek 
op  het  Strafregt  nadere  bepalingen  zullen  worden  vastge- 
steld, intueechen  de  noodige  maatregelen  nemen  tot  beteu- 
geling van  dergelijke  misdrijven.'' 

Men  lette  op  de  moeijelijkheden,  waartoe  zelfs  het  schijn- 
baar geringste  verschil  van  uitdrukking  tusschen  de  be- 
woordingen der  aangevulde  en  der  aanvullende  Wet  aan- 
leiding geeft. 

Men  sla  het  oog  op  het  bezwaar,  dat  er  voor  de  nering- 
doende ingezetenen  in  gelegen  is,  om  dergelijke  wetsbepa- 
lingen, die  wel  hetzelfde  onderwerp  raken  en  toch  verspreid 
zijn,  die  wel  één  belang  beschermen  en  toch  geen  zaroen- 
hangend  geheel  vormen,  te  leeren  kennen  en  naleven. 

Men    zal  (ik  houd  mij  daarvan  volkomen  overtuigd)  na 


(  219  ) 

rijp  beraad  aan  het  Fransche  stelsel  de  voorkeur  geven. 
Art.  818  en  475-  no.  6  C.  P.,  mitsgaders  de  Wet  van 
18JÎ9  intrekken,  en  de  niet  op  elkander  passende,  ver- 
weerde en  doorwaterde  steenen  van  het  oude  huis  wegwer- 
pende, een  nieuw  gebouw  oprigten,  dat  op  hechte  funda- 
menten opgetrokken,  den  toets  van  het  naauwlettendst  on- 
derzoek mag  afwachten. 

IL 

Binnen  welke  grenzen  moet  hier  de  Wetgever  zijne  werk- 
zaamheid beperken? 

De  kenmerken  der  misdrijven,  die  hij  wenscht  te  beteu- 
gelen, moeten  natuurlijk  in  de  wet  duidelijk  worden  aan- 
gewezen: opdat  van  den  eenen^ant  geen  feit,  waartegen 
hij  waken  wilde,  straffeloos  kunne  worden  uitgevoerd,  en 
van  de  andere  zijde  ook  niemand  onder  het  bereik  van  de 
letter  der  Strafwet  valle,  die  eene  daad  pleegde,  waarvan 
de  strafwaardigheid  door  de  wetenschap  wordt  ontkend. 

Gaarne  doe  ik  hulde  aan  de  zorg,  die  de  Zuster-afdeeling 
aan  het  preciseren  en  omschrijven  der  door  haar  bedoelde 
feiten  besteedde  :  maar  het  komt  mij  zeer  twijfelachtig  voor, 
of  langs  den  weg,  dien  zij  insloeg,  de  bedoeling  harer 
Commissie  en  verdere  leden  immer  zal  kunnen  bereikt 
worden. 

Wij  hebben  hier  onze  aandacht  te  vestigen  op  twee  mis- 
drijven, die  het  Ontwerp  zeer  te  regt  onderscheidt.  Het 
spreekt  in  Art.  1  van  hem,  die  levensmiddelen  zêA.  hebben 
vervalscht  of  doen  vervalschen;  in  Art.  2  en  3  van  hem 
die  zal  hebben  uitgestald,  ten  verkoop  aangeboden  of  ver- 
kocht vervalschte  eetwaren  of  dranken  hoe  ook  genaamd, 
ef  eenige  tot  de  bereiding  daarvan  dienende  zelCstandigheden. 

A.  Het  eerstgenoemde  misdrijf  is  hier,  in  overeenstem- 
ming met  Art.  1  der  Belgische  wet,  zeer  juist  gekenschetst. 


(  250  ) 

• 

Door  liet  woord  vervcUschen  is  alles  aangeduid^  wat  noodig 
is:  het  bedriegelijk  oogmerk  ligt  daarin  opgesloten;  eu  dit 
was  genoeg  om  uit  de  Eransche  Wet  het  woord  jrauduUu- 
seinent,  dat  het  Ontwerp  gebezigd  had,  te  doen  wegvallen. 

Ook  iu  Art.  2  heeft  men  het  voorbeeld  van  den  Belgi* 
sehen  Wetgever  gevolgd.  Deze  had  gewaagd  van  ,,  celui 
qui  vendra,  débitera  ou  exposera  en  vente  des  comestibles, 
boissons,  denrées  ou  substances  alimentaires  quelcouquei», 
sachant  qu'ils  sont  falsifiés.^'  En  inderdaad,  de  maatschap* 
pelijke  orde  eischt,  dat  ,,  zij  die  zullen  hebben  uitgestald, 
ten  verkoop  aangeboden  of  verkocht''  de  hier  bedoelde  voor- 
werpen, wetende  dat  ze  valsch  zijn,  door  de  wrekende  hand 
der  geregtigheid  worden  getroffen,  mits  men  aan  dat  woord 
verkoopen  eene  bepaalde  beteekenis  hechte,  die  het  niet 
altoos  in  het  gemeene  leven  en  in  het  juridisch  spraakge- 
bruik heeft,  die  van  slijten  en  vertieren. 

Art  4  W.  V.  £•,  spreekt  van  verkoopen  in  het  groot 
oj  in  het  Hein;  alzoo  is  ook  de  groothandelaar  verkooper. 
Moet  ook  hij  >aan  het  wereldverkeer  onttrekken  de  waren, 
waarvan  hij  bespeurd  heeft,  dat  ze  met  andere  bestanddeeleu 
doormengd  zijnP 

Ik  geloof  dat  men  hier  naaawkeurig  moet  onderscheiden, 
of  de  vermenging  heeft  plaats  gehad  met  voor  's  meuschen 
gezondheid  nadeelige  zelfstandigheden  of  niet 

In  het  eefste  geval  behoort  ook  de  groothandelaar  aan 
de  bepaling  der  Wet  te  worden  onderworpen  :  want  de  han- 
del is  er  om  den  mensch,  de  mensch  niet  om  den  handel 
te  voeden.  Doch  in  het  tweede  (en  daaraan  wordt  bij  uit- 
sluiting in  het  ontwerp,  in  tegenstelling  der  Wet  van  1829, 
gedacht)  mag  het  internationale  verkeer  niet  belemmerd  of 
bemoeijelijkt  worden  door  de  voorschriften  eener  strafwet, 
die  alleen  het  bedrog  te  keer  gaat  De  koopman  moet  onder- 
zoeken, welke  waar  hij  van  den  koopman  ontvangt;  de  niet- 
koopman  daarentegen  moet  kunnen  vertrouwen,  dat  hij  van 


(  251  ) 

hem,  die  de  waren  regtstreeks  aan  de  verbruikers  levert,  die 
waar  bekomt,  welke  hij  gevraagd  heeft,  üelijk  in  het  dage- 
lijksch  verkeer  niet  elk  misbruik  van  eens  anderen  onkunde 
of  ligtgeloovigheid  opligiing  (escroquerie)  is,  evenzoo  moet 
de  wetgever  niet  als  bedrog  kenmerken  de  handeling  van 
hem,  die  in  den  groothandel  de  beoordeeling  der  qualiteit 
van  afgezonden  artikelen  aan  zijne  mede-contractanten  of 
hunne  zaakgelastigden  *  overlaat.  Heeft  hij  daarbij  van  be- 
driegelijke  kunstgrepen  gebruik  gemaakt^  Art.  405  van  het 
Strafwetboek  is  toereikend,  om  elke  schandelijke  handeling 
te  straffen.  Oaat  de  Wet  verder,  zij  raakt,  zonder  afdoende 
gronden,  de  vezelen  van  het  maatschappelijk  verkeer  op 
geyoelige  wijs. 

B,  Op  de  aangehaalde  bepaling  volgt  in  het  Ontwerp  een 
voorschrift,  dat  gevangenisstraf  en  geldboete  bedreigt  tegen 
hen,  die  de  straksgenocmde  feiten  plegen,  tiiet  wetende  dat 
de  eetwaren  of  dranken  vervalscht  zijn. 

In  naam  der  Strafregtswetenschap  moet  ik  tegen  zooda- 
nig voorstel  ernstig  protest  aanteekenen.  Mag  men  eene 
correctionnele  straf  toepassen  op  hem,  die  bewijst  niet  te 
hebben,  geweten,  dat  de  door  hem  uitgestalde  spijzen  en 
dranken  vervalscht  waren?  Mag  men  den  eerlijken  hande- 
laar treffen,  die  zelf  het  slagtoffer  geworden  is  der  mislei- 
ding van  anderen,  en  de  flesschen  heeft  uitgestald,  waarvan 
hij  den  inhoud  onmogelijk  heeft  kunnen  onderzoeken,  doch 
wier  schitterende  maar  logenachtige  opschriften  moeten 
strekken,  om  de  ligtgeloovige  menigte  te  misleiden?  Moet 
hij  ze  alle,  stuk  voor  stuk  openen,  om  zich  voor  straf  te 
behoeden,  ook  dan  wanneer  juist  door  het  openen  de  inhoud 
alle  waarde  verliest  ?  Voorwaar,  de  rapporteur  over  het  Fran- 
sche  Wetsontwerp  heeft  de  perken  zeer  juist  aangewezen, 
waardoor  hier  de  magt  des  wetgevers  begrensd  is,  wanneer 
hij  zegt:  „A  IMnstant  ou  le  débitant  s'aperçoit  de  cette 
altération    nuisible,   il   est   coupable  s'il  destine  encore  la 


(  252  ) 

substance  alimentaire  au  commerce.  Le  juge  correctionnel 
(luit  apprécier  les  intentions^  la  bonne  foi,  les  excuses,  — 
frapper  la  fraude  et  rien  que  la  fraude.'' 

Men  zal  mij  welligt  tegenwerpen,  dat  Art.  6  der  Belgi- 
sche Wet  het  voorbeeld  is,  dat  de  Nederlandsche  Wetgever 
veilig  zal  kunnen  volgen.  Doch  men  zie  dan  ook  niet 
over  het  hoofd,  dat  in  de  Loi  Belge  niet  van  een  délit, 
maar  van  eene  contravention  de  police  sprake  is.  Zij  ver- 
wijst eenvoudig  naar  Art.  475  en  476  G*  P.,  aan  welker 
voorschriften  zij  uitbreiding  en  ontwikkeling  gaf.  Of  die  uit- 
breiding goedkeuring  verdient,  zou  ik  niet  durven  beslissen; 
maar  stellig  kan  ik  verzekeren,  dat  geen  Wetgever  in  Europa 
op  de  hier  bedoelde  feiten  door  den  schuldige  in  onwetendheid 
bedreven,  eene  correctionnele  straf  gesteld  heeft. 

Niet  alleen  vervalscbte,  ook  bedorven  eetwaren  en  dran- 
ken eischen  dringend  voorziening.  Zij  behooren  de  bestem- 
ming tot  menschelijk  gebruik  te  missen.  De  Fransche  wet 
verbiedt  onvoorwaardelijk  het  verkoopen  van  denrées  ali- 
mentaires corronipuea.  Die  bepaling  is  te  algemeen,  en 
daarom  verwerpelijk.  Bedorven  waar  kan  nog  tot  ande^ 
doeleinden  dienstbaar  gemaakt  worden«  d^an  tot  voeding  van 
den  mensch.  Gaarne  doe  ik  hier  hulde  aan  de  scherpzin- 
nigheid der  stellers  van  het  Ontwerp,  die  hier  het  bedrog 
onmogelijk  maken  wil,  zonder  daarom  die  waren  aan  bet  han- 
delsverkeer te  onttrekken.  Het  Ontwerp  straft  (Art.  5)  alleen 
hen,  die  zullen  hebben  uitgestald,  ten  verkoop  aangeboden 
of  verkocht  bedorven  of  op  eenige  andere  wijzen  ten  ge- 
bruike  van  den  mensch  ongeschikte  eetwaren  of  dranken, 
zouder  zigtbaar  te  hebben  aangeduid,  dat  zij  ten  gebruike 
voor  den  mensch  ongeschikt  zijn. 

De  ^Flansche  wet,  zeide  ik^  spreekt  hier  van  denrées  ali- 
mentaires corrompues;  elders  van  àsDxé&s  gâtées  ou  corrom- 
pues. Waarin  is  het  verschil  der  beteekenis  dezer  twee 
woorden  gelegen  P  Ziet  het  eene  op  bederf  door  's  menschen 


(  »öä  ) 

toedoen  veroorzaakt^  het  andere  op  zelf  bederf?  Omsluit 
ons  bedorven  de  beide  species  van  hetzelfde  genos?  Men 
heeft  elders  de  bezwaren  der  straksgenoemde  bepaling  reeds 
lang  in  de  praktijk  leeren  kennen.  Hoe  lang  b.  v.  kan 
de  poelier  den  haas  of  het  veldhoen  veilig  laten  hangen^ 
zonder  gevaar  te  loopen  van  in  de  termen  der  Strafwet  te 
vallen  ?  Is  bederf  eerst  dan  aanwezig»  wanneer  het  te  koop 
gestelde  voorwerp  eene  voor  den  mensch  ongeschikte  eetwaar 
.  is  geworden  7  Zoo  ja,  dan  zal  de  Wetgever  de  woorden  be- 
derven  of  op  eenige  andere  wijze  zonder  schade  uit  het 
Ontwerp  kunnen  w^nemen. 

Nog  ééne  vraag.  Het  Ontwerp  spreekt  niet  van  oi^e» 
sciiii  geworden  spijzen^  het  gewaagt  van  ongeeehikte  eet- 
waren of  dranken  hoe  ook  genaamd*  De  fransche  Juris- 
prudentie op  Art  375  n^.  14  van  den  gewijsdgden  O.  P. 
had  daaronder  de  onrijpe,  TïXkiAiSffïi  gerangschikt.  Deze  zqn 
niet  bedorven,  niet  van  geschikt  ongeschikt  geworden,  maar 
schadelijk  uit  den  aard  der  zaak.  Zou  men  niet  veilig  het 
uitstallen  dezer  eetwaren  aan  de  gemeentelijke  politie-wetge* 
ving  kunnen  overlaten? 

Dezelfde  verpligting  wordt  bij  Art.  4  ook  opgelegd  aan 
de  kooplieden,  met  betrekking  tot  alle  gewone,  niet  beder- 
ven,  voor  den  mensch  werkelijk  geschikte  eetwaren  o(-âran< 
ken.  Zij,  die  deze  voorwerpen,  hoe  ook  genaamd,  verkoopen 
of  ten  verkoop  voorhanden  hebben  zijn  verpligt  in  hunne 
winkels,  magazijnen  of  verkoopplaatsen,  die  bij  hunnen  wa- 
r^  naam,  zigtbaar  geschreven  of  gedrukt  aan  te  duiden. 

Ik  meen  met  bescheidenheid  te  mogen  aandringen  op  de 
naauwlettende  overweging  der  vraag:  mag  men  dessen  eisch 
onbepaald  en  als  in  elk  geval  noodzakelijk  stellen,  en  tot 
een  hulpmiddel  zijne  toevlugt  nemen,  waarvoor  zoowel  de 
Belgische  als  de  Fransche  wetgever  deinsde?  Is  het  noo* 
dig,  dat  hij,  die  aan  dezen  eisch  der  wet  niet  voldoet,  zel& 
met   gevangenzetting  voor  den  tijd  van  ééne  maand  kunne 


(  254  ) 

gestraft  worden?  Zijn  iu  digt  bevolkte  sieden,  waai  de 
roimte  voor  winkels  en  mi^zijnen  beperkt  is,  en  de  tot 
verkoop  bestemde  waren  niet  zelden  op  elkander  gestapeld 
liggen,  waar  een  gestadige  toevloed  van  koopers  op  en  af 
gaat  en  telkens  nienwe  waren  worden  aangevoerd  ont  de 
afgeleverde  te  vervangen,  de  handelaren  wel  altijd  bij  magte, 
zoodanig  gestreng  voorschrift  na  te  leven  ?  Kan  niet  in  al- 
len gevalle  het  verzuim,  wordt  het  strafbaar  gesteld,  uit 
de  rei  der  wanbedrijven  naar  de  klasse  der  overtredingen 
worden  o  vergebragt? 

Is  niet  veeleer  navolgenswaardig  het  voorbeeld,  dat  onze 
zuidelijke  naburen  ons  gaven,  die  eene  gestrenge  strafbe* 
paling  vaststelden  tegen  hem,  die  door  aanplakbilletten  of 
andere  openbaar  gemaakte,  verkochte  of  verspreide  gesdirif- 
ten  met  een  misdadig  doel  (méchamment)  de  middelen  zul- 
len hebben  aangewezen,  geschikt  om  eetwaren  en  dranken 
te  vervalschen? 


III. 


In  de  laatste  plaats  moet  ik  spreken  van  de  maatiegeleD, 
wier  toepassing  de  verm^igvuldiging  der  misdrijven  van 
de  hier  bedoelde  soort  moet  voorkomen. 

Ze  zijn  gevangenisstraf,  geldboete,  verbeurdverklaring  van 
in  beslag  genomen  voorwerpen,  openbaarmaking  van  het 
vonnis,  tijdelijke  intrekking  van  het  patent 

Geen  dezer  punten  eischt  uitvoerige  toelichting.  De  uit- 
leggers der  buitenlandsche  Wetgevingen,  mosin  en  ghau- 
VSAU,  xiOHE,  DALLOz,  KUPELS,  makcu  velc  opm^kingen, 
die  niet  van  gewigt  ontbloot  zijn.  Op  twee  onderwerpen 
«van  groot  belang  zij  het  mij  vergund  de  aandacht  der  ge- 
eerde  stellers  van  het  Ontwerp  te  vestigen. 

Bij  herhaling  van  misdrijf  wil  art.  5,  dat  de  bepalingen 
van   art.    58  C.  F.  zullen  kunnen  toepast  worden.     Dat 


(  255  ) 

voorschrift  is  ovei^enomen  uit  art.  5  der  wet  van  1829; 
alleen  verlangt  men  (en  teregt)  hier  £acaltatief  te  ma- 
ken^ wat  (laar  imperatief  was  voorgeschreven.  Maar  na  is 
sedert  in  de  wet  van  29  Junij  1854  met  zoovele  woorden 
bepaald:  „De  art.  56,  57  en  58  van  het  Wetboek  van 
Straf  regt  djn  afgeschafte  Eene  a^eschafte  wet  ineen  bij- 
zonder geval  toepasselijk  te  verklaren,  dit  mag  men  mijns 
inziens  den  Wetgever  niet  aanraden. 

Tegenover  de  verzwarende  omstandigheid  van  herhaling, 
staan  verzachtende  omstandigheden,  die  tot  vermindering 
der  over  het  algemeen  niet  te  strenge  straf  aanleiding  moe- 
ten geven. 

Dagelijks  doen  zich  gevallen  van  dien  aard  voor.  De 
Fransche  Wetgever  was  hiervan  zoozeer  oveartnigd,  dat  hij 
art.  468  C.  P.  toepasselijk  verklaarde  op  de  misdrijven,  waar- 
tegen de  wet  van  27  Maart  1851  voorzieningen  behelst.  De 
slotbepaling  der  Belgische  Wet  heeft  geene  andere  strekking. 
Waarom  nu  het  beginsel,  in  art.  20  der  wet  van  29  Janij 
1854  gehuldigd,  hier  uit  het  oog  te  verliezen?  //De  ver- 
wijzing naar  art.  463  C.  F.  en  art  20  der  Wet  van  29 
Junij  1854  (zeide  de  Minister  van  Justitie  bij  de  behan- 
deling der  Spoorwegwet)  is  noodzakelijk,  omdat  art.  463 
van  het  genoemde  Wetboek  slechts  gewaagt  van  de  ge- 
vangenisstraf hij  dat  Wetboek  bedreigd,  en  art.  20  mede 
enkel  tot  het  strafwetboek  betrekking  heeft.*' 

Die  verwijzing  is  daarenboven  onvermijdelijk.  Stelt  u  het 
geval  voor;  dat  iemand  zich  schuldig  maakte  aan  het  ver- 
koopen  van  vervalschte  dranken,  die  voor  de  gezondheid 
nadeelige  bestauddeelen  bevatten  :  de  regter  zal  met  toepas- 
sing der  aangehaalde  wetsbepalingen,  den  schuldige  kunnen 
veroordeelen  tot  eene  geldboetp  van  é^n'  gulden. 

Maakt  integendeel  de  regter  uit,  dat  die  bestauddeelen 
niet  schadelijk    zijn   voor   de   gezondheid,   zoo  zal,  volgens 


(  256  } 

dit  ontwerp,    de  geldboete  uiet  beueden  de  twintig  galden 
mogen  afdalen. 

Ziedaar,  mijne  Heeren,  de  opmerkingen,  die  mij  de  naaaw- 
gezette  overweging  van  het  thans  besproken  onderwerp  in 
de  pen  gaf.  Dank  zij  der  Natuurkundige  Afdeeling  toe- 
gebragt,  die  van  het  regt  der  Akademie  gebruik  maakte, 
om  het  belang  van  alle  ingezetenen  des  rijks  aan  de  Bege- 
ring voor  te  dragen  en  te  bevorderen.  Zij  heeft  zich  van 
eene  schoone  taak  gekweten.  Met  haar  naar  vermogen  mee 
te  werken,  om  het  doel  te  bereiken,  waarnaar  zij  stride, 
acht  ik  pligt  en  roeping.  Toonen  wij  dat  beide  afdeelingen 
dezer  Koninklijke  instelling  door  vereenigde  kracht  iets  ver- 
mogen tot  bevordering  van  het  welzijn  der  Natie. 


GEWONE   VERGADERING 

DER  AFDEELIMG 

TA.A.L-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN  WUSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

GEHOUDEN  DEN  lOden  JUNU  1861. 

»®« 

Tegenwoordig    de  Heeren:    4.  db  wal,    h.  i.  kobrbn, 

J.  G.  G.  BOOT,  C.  W.  OPZOOKBB,  8.  KABSTBlf »  O.  DE  TBIBS  AZIf.» 
O«  ACKER  STRATUIOBfy  C  LBBMANS,  P.  C.  DE  GBBUYEt  N,  BEBT8, 
1«  ACKBBSDUCK,  I..  A.  TB  WINKBL,  G.  IIBBS  AZZf.,  W.  C.  MEBS» 
E.  C  BAKHUIZEN  TAN  DEN  BBINK»  W.  VOIX,  L.  J.  F«  JANSSEN, 
ë.  H.  BCHOLTBN9  O.  H.  M.  DELPBAT,  J.  A*  C.  TAN  BEU8DE, 
8.  YISSEBINO. 

De  Heeren  bake  en  van  lennep  hebben  bericht,  dat  zij 
(de  laatstgenoemde  wegens  voortdurende  ongesteldheid)  be- 
let werden  de  Vergadering  bij  te  wonen. 


Het  Proces- Verbaal,  door  den  Secretaris  voorgelezen,  wordt 
door  de  Vergadering  vastgesteld. 


Wordt  voorgelezen  eene  Missieve  van  den  Minister  van 
Binnenlandsche  Zaken,  berichtende,  dat  hèt  Z.  M.  behaagd 
heeft»  de  benoeming  van  de  Heeren  s.  vissering,  l.  a.  te 
WINKEL  en  G.  acker  stbatingh  tot  gewone  leden;  van  den 
Heer  b.  p.  matthes  tot  Correspondent;  van  den  Oraaf 
o.  conestabilb  tot    buitenlandsch   lid;   en   voorts   van   de 

TERSL.   BM   VBDBD.   AFD.  LETTBRK.  DEEL    VI.  17 


' 


(  258  ) 

Heeren  de  wal  en  moll  lot  Voorzitter  en  Ondervoorzitter 
der  Afdeeling,  te  bekrachtigen. 

De  drie  eerstgenoemde  leden^  door  den  Secretaris  bin- 
nengeleid, worden  door  den  Voorzitter  met  eenige  woorden 
van  gelukwenschiug  begroet. 


De  Secretaris  deelt  mede:  1^  Eene  Missieve  van  dm 
lieer  m.  de  vbies,  waarin  dat  lid  zich  wegens  zijne  afwe- 
zigheid verontschuldigt  en  de  5^^  ^j^  des  Eersten  Deels 
van  MAERLANTS  Spiegkel  Uistariael  der  Vergadering  van 
wege  de  Maatschappij  der  Nederlandsche  Letterkunde  aan- 
biedt. 

2**.  Eene  Missieve  van  den  Heer  hoppmann,  ten  geleide 
der  volgende  geschriften: 

a.  A  manuel  of  Chinees  running  hand  vmHng^  espedaUg 
OB  it  is  used  in  Japan^  by  b.  j.  db  8T.  aulatub  and 
w.  p.  G&oENVELT.  Amst.  1861. 

b.  Het  Japansdie  cusie/sc/m/t  Firagana,  door  J.  Hoiv- 
MANN.  Leiden  1861. 

c.  Leiterproeven.  Chinesclie  tekst,  in  verbinding  met  Ja^ 
pansch  Letterschrift  Katakana.  Leiden  1860. 

d.  fVinhelgesprehken  in  het  HMandsdi^  Engdsch  en  Ja* 
panschf  door  Dr.  J.  hoppmann.  's  Grav.  en  Lond«  1S6L 

3°.  Eene  Missieve  van  den  Heer  albebdinok  thijm,  ter 
aanbieding  aan  de  Akademie:  twee  exemplaren  van  zijn 
openbaren  brief:  De  restauratie  der  groote  zaal  cp  het 
Binnenhof  te  ''s  Gravenhage.  Amst  1861. 


Daarna  verleent  de  Voorzitter  het  woord  aan  dei)  Heer 
BAKHUIZEN  VAN  DEN  BRINK,  om  vcrslag  tc  docn  VBU  dc  uit- 
komsten zijner  pogingen,  met  den  Heer  slokt  bij  den  Mi- 
nister van  Binnenlandsche  Zaken  aangewend,  om  de  sloping 
of  misvorming  van  de  zoogenaamde  Loterijzaal  te  's  Gra- 
venhi^e  te  voorkomen. 


(  259  ) 

De  Heer  van  den  brink  vermeldt  de  welwillende  wijze, 
waarop  de  Heer  Minister  de  Gecommitteerden  der  Afdee- 
ling  heeft  ontvangen,  en  de  tegenbedenkingen  door  Z.  Exc. 
gemaakt,  meerendeels  overeenkomende  met  de  mededeelin- 
gen,  door  hem  in  de  Tweede  Kamer  der  Staten-Generaal 
op  de  interpellatie  van  den  Heer  van  heukblok  verstrekt. 
Naar  het  oordeel  van  den  Spreker,  had  door  de  Bcgering 
in  de  eei^te  plaats  de  vraag  behooren  gesteld  te  wordene 
Verdient  de  Zaal,  wegens  de  historische  herinneringen,  die 
zich  er  aan  hechten,  bewaard  te  blijven?  Daarna:  Zijn  die 
herinneringen  belangrijk  genoeg,  om  de  kosten  van  hét 
restaureren  der  Zaal  in  haren  vroegeren  stand  ie  recht- 
vaardigen? En  eerst  in  de  derde  of  laatste  plaats:  „Is  er 
eenig  ander  gebruik,  waartoe  de  Zaal,  na  hare  restauratie, 
zoude  kunnen  gebezigd  worden?"  In  dat  geval  zou  de 
zaak  bij  de  Âfdeeling  Kunsten  en  Wetenschappen  in  over- 
weging gekomen  zijn;  thans  daarentegen  is  zij  bij  de  Af- 
deeling van  den  zoogenaamden  Droogen  Wederstaal  behan- 
deld, en  daardoor  uit  een  verkeerd  oogpunt  beschouwd. 

Ook  de  Yertegenwoordiging  heeft  de  zaak  niet  zoo  be- 
handeld als  men  had  kunnen  wenschen.  Zij  had  zich  kun- 
nen en  moeten  vragen:  Waarop  moet  het  ontworpen  ijze- 
ren dak  steunen?  —  Uit  de  bestekken  is  gebleken,  dat 
de  Bijksbouwmeester  nu  eene  geheel  nieuwe  verbouwing 
voorhad. 

Wilde  men  er  wellicht  nu  eene  Walhalla  uit  maken,  die 
vreemdsoortige  invasie  der  Noordsohe  mythologie  op  de 
verbeelding  van  Zuid-Duitsche  bouwmeesters? 

Ten  einde  het  standpunt  der   Regering    aan   te    wijzen, 

legt  de  Spreker  over,  het  antwoord  door  den  Minister  aan 

den  Heer  van  heukelom  in    de   Tweede   Kamer   gegeven, 

voorkomende  in  N«.  197  en  198  van  het  Byblad  van  den 

StaatS'Courant  De  Minister  heeft  aan  de  Gecommitteerden 

der  Afdeeling  te  kennen  gegeven,  dat  aan  het  staken  van 

17  ♦ 


(  260  ) 

(le  afbraak  niet  te  denken  was;  de  kap  toch  was  geheel 
wormstekig  en  vergaan.  Z.  Exe.  noodigde  de  Commissie 
uity  zich  door  eigen  bezichtiging  daarvan  te  vergewissen. 

Bij  die  bezichtiging  heeft  de  Kapitein-Ingenieur  db  bor- 
des de  beide  leden  der  Akademie  zeer  welwillend  ter  zijde 
gestaan,  en  een  Rapport  uitgebracht,  hetwelk  de  Heer  van 
BEN  BBiNK  mede  voorleest.  Uit  dat  Rapport  blijkt»  dat  de 
herstelling  van  de  kap  des  gebouws,  zou  de  zaal  niet 
bouwvallig  worden,  onvermijdelijk  was.  De  Heer  VAJf  den 
BRINK  verhaalt,  dat  het  hout  zoo  vermolmd  was,  dat  een 
bklk  op  een  der  werklieden  is  gevallen,  zonder  dat  deze 
daarvan  eenig  letsel  heeft  gekregen;  het  was  alsof  een  groot 
stuk  kurk  op  hem  gevallen  ware. 

De  Spreker  komt  nu  op  het  werkje  van  den  Heer  ai.bbb- 
DiNGK  THUM,  dat  zecr  lezenswaardig  is,  doch  waarin  tevens 
groote  dwalingen  voorkomen.  De  Schrijver  heeft  zich  be- 
drogen in  zijne  vergelijking  van  de  Zaal  met  eene  andere, 
wier  beschrijving  in  het  groote  werk  van  violbi  lb  duo 
voorkomt,  en  die  op  een  gansch  verschillend  beginsel  be- 
rust Daarenboven  dwaalt  de  Schrijver  ook  in  den  hoc^n 
ouderdom,  dien  bij  aan  de  Zaal  toekent,  daar  hij  geene 
kennis  droeg  van  onderscheidene  verbouwingen,  die  in  1383, 
1384,  en  1559  hebben  plaats  gehad.  Een  zeer  belangrijke 
bron,  voor  den  vroegeren  toestand  der  Loterijzaal  te  bezi- 
gen, is  FHiti.  A  LBTDis  De  cuta  Reipublicaê,  De  veel  be- 
sprokene Zaal  is  dus  niet  meer  de  oude  Zaal,  onder  Wil- 
lem II  gebouwd.  De  beide  nevensgebouwde  torens  zijn  in 
1535  en  1536  tot  stand  gekomen.  Het  geheele  zamenstel 
des  gebouws  draagt  de  kennel^kste  blijken  van  zijn  oor- 
sprong in  het  tijdvak  der  Bourgondische  Regering. 

Ten  gevolge  van  deze  mededeelingen  stelt  de  Heer  van 
DEN  BRINK  de  volgcndc  conclusiën  ter  aanneming  voor: 

De  Letterkundige  Afdeeling  betuige  den  Heer  Minister 
haren  oprechten  dank  voor  zijne  welwillende  medejrerking. 


(  261  ) 

Ëene  schorsing  van  het  afbreken  van  de  kap  is  noch 
wenschelijky  noch  raadzaam. 

Het  ontwerp* der  verbouwing  behoort  aan  eene  nadere 
herziening  door  deskundigen  te  worden  onderworpen;  eene 
ordonnantie  in  den  geest  van  het  bourgondische  tijdvak 
schijnt  wel  het  meest  aan  te  raden.  De  Afdeeling  verklaart . 
zich  gaarne  bereid  om  desgevorderd  de  Begering  tot  het 
vaststellen  van  een  gewijzigd  ontwerp  hare  medewerking  te 
verleenen. 

Deze  conclusiën  worden  door  de  Vergadering  aangeno* 
meh^  en  den  Secretaris  de  last  opgedragen^  om  daarvan  aan 
den  Minister  met  den  dank  der  Afdeeling  voor  zijne  be- 
toonde  welwillendheid«  kennis  te  geven. 

Daarna  geeft  de  Heer  lbbmans  nog  eenige  inlichtingen 
omtrent  zijne  bemoeienissen  in  deze  zaak  als  Voorzitter  der 
Commissie  voor  de  oude  monumenten.  Hij  heeft  in  die 
betrekking  er  op  aangedrongen»  dat  er  tot  de  sloping  niet 
zoude  worden  overgegaan,  ale^  er  eene  voldoende  afteeke-» 
ning  van  het  af  te  breken  gedeelte  des  gebouws  zoude  ver« 
vaardigd  zijn. 


Vervolgens  draagt  de  Heer  ifisiss  het  Bapport  der  Com- 
missie van  beoordeeling  der  Verhandeling  en  Kaart  van 
Noord-Hollands  waterstaat  in  1288  voor.  De  Commissie 
geeft  hare  ingenomenheid  te  kennen  met  dezen  hoogst  be- 
langrijken arbeid,  welker  uitgave  zij  ten  sterkste  aanbeveelt. 
Tevens  geeft  zij  den  verdienstelijken  Auteur  eenige  beden- 
kingen in  overweging,  wefte  zij  zieh  veroorloofd  heeft  er 
op  te  maken. 

Men  wenschte  namelijk,  dat  de  gesteltenis  van  Kenne- 
merland  en  de  afneming  van  het  westelijk  zeestrand  door 
den  Auteur  met  evenveel  uitvoerigheid  ware  behandeld  ge- 
worden als  die  van  Westfiriesland  en  Waterland.  De  Com- 
missie beveelt  daartoe  het  gebruik  maken  aan  van   onder- 


(  262  ) 

sctieidene  werken  van  PÂLm>ANUS,  valcoocu  en  l'epus.  Te* 
gen  het  beweerde  van  den  Âutenr,  dat  de  Zijpe  eerst  in  de 
16^6  eeuw  zoude  aijn  bedijkt  geworden,  wijst  het  Rapport 
op  eene  vergadering  van  ingelanden  in  1387,  1388,  ge- 
houden om  over  de  bedijking  te  raadplegen,  en  eene  aan- 
teekening  van  1392,  waarin  eene  vergadering  wordt  ve^ 
meld,  om  over  het  voeder  bedijken  van  die  landstreek  te 
handelen. 

De  bijlagen  bij  de  Verhandeling  oordeelt  de  Commissie 
te  sijn  schatbaie  bijdragen  tot  de  kennis  van  den  Neder- 
landschen  Waterstaat.  Het  besluit  van  het  Bapport  advi- 
zeert,  om  de  verhandeling  benevens  de  kaart  zoodra  mo- 
gelijk in  de  werken  der  Afdeeling  te  doen  uitgeven«  De 
Voorzitter  stelt  voor  en  de  Vergadering  besluiti  zich  daar- 
mede te  vereenigen,  en  de  stukken  daartoe  aan  het  Bestuur 
der  Akademie  in  te  zenden. 


De  Commissie  ter  beoordeeling  der  Bijdrage  omtrent  de 
muurschilderingen  te  Driel,  brengt  rapport  uit  bij  monde 
van  den  Heer  moll.  Dat  rapport  concludeert  tot  de  op- 
neming der  Verhandeling  in  de  werken  der  Afdeeling.  Zij 
geeft  den  Auteur  in  overweging,  op  enkele  punten  eenige 
wijziging  in  zijne  Verhandeling  te  brengen,  vooral  naar 
aanleiding  van  een  diploma  van  bisschop  ANsroosJO,  waarbij 
dje  geestelijke  eene  vüla  in  Teisterband  gelegen  en 
hem  toebehoorende,  aan  het  klooster  Hohorst  bij  Amers- 
fDort  schonk,  en  wegens  de  wijze  van  vereeniging  van  bet 
gesticht  van  Hohorst  met  de  8t  Pauls  abdij  te  Utrecht. 
Voorts  beveelt  de  Commissie  aan,  de  teekeningen  nog  eens 
te  vergelijken  met  de  oorspronkelijke  kunstwerken  te  Driel 
voorhanden. 

Overeenkomstig  dit  rapport  wordt  door  de  Vergadering 
besloten. 


(  263  ) 

De  Heer  Janssen  breugt,  mede  uit  naam  van  deu  Heer 
LBfiMANSy  verslag  uit  over  den  Catalogus  van  de  numisma- 
tische  veraameling    der    Akademie,   opgemaakt    door  Jkh. 
t»  p.  SIX  en  Mr«  a.  j.  bnschedé.  De  Commissie  noemt  dat 
werk  een  wezentlijke  dienst  door  die   Heeren,  niet  slechts 
aan  de  Akademie,  maar  ook  aan  de  wetenschap  belangeloos 
bewezen,  en  wenscht  dat  de  Catalogus  hoe  eer   zoo   liever 
moge  worden  gedrukt.     Immers  zoo  als   de   Heer   laLLiEs 
te  recht  bij  het'catalogizeren  der  Oostersche  penningen  heeft 
aangemerkt^  zoodanige  beschrijving  behooren  geleerde  licha- 
men die  dergelijke  verzamelingen  bezitten,  ten  dienste  van 
het  algemeen  openbaar  te  maken.  Voorts  wenscht  de  Com- 
missie, dat  een  kundig  en  verantwoordelijk  opzichter  of  con- 
servator moge  worden  aangesteld,  opdat  de  verzameling  daar- 
door voor  verwaarloozing  beveiligd  worde.    Indien  dit  niet 
konde  geschieden,  zoude  eene  verplaatsing  naar   de  Rijks- 
verzameling wenschelijker  wezen,  dan  eene  veronachtzaming, 
die  zonder  behoorlijk  toezicht  onvermijdelijk  zoude  zijn. 

De  Voorzitter  stelt  voor,  om  de  stukken  met  dit  belang- 
rijke rapport  ter  nadere  overweging  aan  het  Bestuur  terug 
te  zenden,  waartoe  besloten  wordt. 


Wordt  voorgelezen  eene  missieve  van  den  Heer  boon- 
£äjbb  ten  geleide  van  een  tiental  afbeeldingen  van  oudhe- 
den uit  diens  kunstverzameling,  der  Akademie  ten  gebruike 
aangeboden.  De  Heer  Janssen  stelt  voor,  die  afbeeldingen 
te  stellen  in  handen  der  Commissie  voor  de  oude  monu- 
menten, en  haar  in  overweging  te  geven,  om  van  die  af- 
teekeningen,  zoo  veel  zij  dienstig  zal  achten,  kopijen  te 
laten  vervaardigen,  waarna  de  stukken  met  oprechten  dank 
aan  den  Heer  boonzajkr  zullen  worden  teruggezonden. 


De  Commissie  belast  om  een  praeadvies  uit  te  brengen  over 
deu   last   door   de  Begering  aan  de  Afdeeling  opgedragen, 


(  264.  ) 

om  eene  nieuwe  wetgeving  over  den  letterkundigen  eigen- 
dom voor  te  bereiden^  verzocht  voor  diligent  te  worden 
gehouden  tot  na  de  vacantie^  daar  zij  wegens  de  voortdu- 
rende ongesteldheid  van  den  Heer  van  lennep  nog  geen 
verslag  heeft  kunnen  in  gereedheid  brengen.  Zij  vleit  zich, 
dit  te  zullen  kunnen  doen  in  de  gewone  vergadering  van 
October. 


Alvorens  de  vergadering  wordt  gesloten,  ^eelt  de  Heer 
LEBMANS  nog  ccne  opgave  mede  van  de  bijdragen,  bij  de 
Commissie  voor  de  overblijfselen  der  oud-vaderlandsche  kunst 
ingekomen.  Sedert  haar  laatste  verslag,  in  de  vorige  ver- 
gadering gegeven,  heeft  die  Commissie  berichten,  mededee- 
lingen  en  teekeningen  ontvangen  van  de  Heeren  j.  l.  kikkert 
op  Texel,  J.  J.  e.  busch,  Hoofdonderwijzer  te  Urmund  in 
Limburg,  Dr.  van  dissel  te  Hasselt  en  a.  bon  op  Schou- 
wen. Zij  heeft  van  die  mededeelingen  en  toezendingen  een 
dankbaar  gebruik  gemaakt»  en  wanneer  het  verder  voortbe- 
staan van  openbare  en  ook  van  bijzondere  gebouwen  ge- 
vaar dreigde,  heeft  zij,  zoo  als  bijv.  te  Eindhoven,  waai  men 
eene  aanmerkelijke  verbouwing  der  kerk  op  het  oog  heeft, 
en  te  Deventer,  waar  eene  voor  de  geschiedenis  dier  stad 
en  voor  de  kennis  van  onzen  vroegeren  huizenbouw  zeer 
belangrijke  woning  zal  worden  afgebroken,  de  aandacht  van 
betrokken  kerk-  en  gemeentebesturen  op  het  onderwerp  ge« 
vestigd,  en  haren  wensch  te  kennen  gegeven,  dat  door  goede 
plans  en  teekeningen  in  het  aanstaande  gemis  der  oorspron« 
keiijken  mögt  worden  voorzien. 


Na  deze  mededeeling  wordt  de  Vergadering,  daar  nog 
eene  buitengewone  moet  worden  gehouden,  door  den  Voor- 
zitter gesloten. 


RAPPORT  DER  COMMISSIE 

BB8TAAHDB  UIT  JDB  HEBRSN 

L  A.  J.  W.  Baron  SLOR  TAH  DE  BEELE 

SN 

R.  C.  BAKimZEK  TAH  DEH  BUHK, 

BENOEMD  TOT 
OKDSaZOSK  NAAB  DBN  TOESTAND  DXR 

GROOTE  OF  LOTERIJZAAL  TE  'SGRAVENHA6E. 


Ter  elfder  ure  is  deze  Afdeeling  der  Koninklijke  Akade- 
mie  van  Wetenschappen  geroepen  geworden,  om  zich  met 
de  deaser  dagen  zoo  veel  gerucht  makende  zaak  der  Oroote 
Zaal  te  'sGravenhage  te  bemoeijen;  ter  elfder  ure,  —  nu 
het  naauwelijks  mogelijk  is  zooveel  dat  bedorven  is  te  her- 
stellen. Vergeefs  dat  onze  onmiddellijke  voorgangster,  het 
Koninklijk  Instituut,  met  meer  of  min  goeden  uitslag  gewaakt 
liad  over  de  puinhoopen  der  Egmondsche  abdij  en  over  de 
Hunnebedden;  vergeefs,  dat  die  instelling  het  hare  gedaan 
had  voor  het  behoud  en  onderhoud  van  het  Muiderslot,  van 
Loevestein  en  de  Gevangenpoort;  vergeefe  dat  deze  Akademie, 
van  hare  stichting  af,  blijken  van  belangstelling  had  gege- 
ven in  de  overblijfselen  van  middeneeuwsche  kunst,  door  de 
jongst  ontdekte  muurschilderingen  af  te  beelden,  te  commen- 
tariëren, op  hare  bewaring  aan  tedringen;  vergeefs,  dat  ons 
geacht  medelid  lbsi£an&,  zeker  meer  dan  een  jaar  achtereen, 
een  voorstel  aanhangig  en  levendig  had  gehouden,  dat  onze 
Akademie  zich  ook  op  het  terrein  van  de  nationale  kunst« 


(  266  ) 

geschiedenis  zou  bewegen  ;  vergeeüs  dat  iu  het  voorleden  jaar 
zijn  voorstel  bij  acclamatie  aangenomen  en  dien  ten  gevolge 
de  uit  beide  Afdeelingen  te  zamen  gestelde  Commissie  voor 
de  gedenkteekenen  van  Yaderlandsche  Kunst  in  het  leven 
geroepen  is;  vergeefs  dat  die  Commissie  door  het  geheele 
land  de  bewijzen  van  hare  werkzaamheid  heeft  verspreid  : — 
in  het  belang  van  een  der  uit  het  oogpunt  van  kunst  en 
historische  gedenkwaardigheid  meest  merkwaardige  overblijf- 
sels der  oudheid  is  de  Akademie  niet  geraadpleegd,  dan  toen 
het  reeds  te  laat  was,  en  wel  door  een  bijzonder,  hoezeer 
allezins  bevoegd,  persoon  buiten  de  Akademie  ! 

De  klagt  of  het  verwijt,  dat  wij  doen  hooren,  treft  geeus*» 
zins  onze  permanente  Commissie.  Voorzeker  ware  bet  te 
wenschen  geweest,  dat  zij  in  deze  aangelegenheid  met  even- 
veel kracht  ware  opgetreden,  als  zij  elders  werkzaam  is 
geweest;  doch  wij  hebben  uit  den  mond  van  een  harer  le- 
den gehoord,  welke  redenen  van  bescheidenheid  hier  haren 
ijver  hadden  verlamd.  Wij  kunnen  die  redenen  billijken,  doch 
moeten  hare  gevolgen  betreuren.  Eer  wij  echter  die  Gom* 
missie  geheel  loslaten,  hebben  wij  tot  haar  de  vraag  te  rig^ 
ten  :  of  zij,  sedert  tot  de  omschepping  van  de  Groote  Zaal 
besloten  was,  gezorgd  heeft,  dat  van  het  thans  bestaande 
behoorlijke  opmetingen  en  afteekeningen  werden  genomen; 
evenzoo  van  hetgeen  van  versierselen  in  de  Zaal  thans  aan- 
wezig is,  of  van  hetgeen  bij  de  ontblooting  der  grondslagen 
mögt  worden  aangetroffen:  kortom  van  alles  dat  geschikt 
kan  geacht  worden  om  voor  de  nakomelingschap  een  juist 
en  naauwkeurig  beeld  te  bewaren  van  het  zamenstel,  het- 
geen thans  dreigt  gesloopt  te  worden. 

Ons  verwijt  klimt  hooger  op  :  het  treft  de  regering;  het 
sluit  zich  aan  het  verwijt  aan,  niet  bewimpeld  in  het  laat- 
ste jaarverslag,  dat  de  regering,  na  de  Akademie  als  raad  in 
zaken  van  wetenschap  in  het  leven  te  hebben  geroepen,  al 

te  weinig   den  invloed  van  dit  ligchaam  laat  gelden,  daar 


(  267  ) 

• 

waar  het  bevoegd  is.  Doch  de  gang  door  de  regering,  in 
het  bijzonder  in  deze  aangelegenheid,  genomen  is  in  alle 
opzigten,  erger  dan  onbegrijpelijk.  Immers  hier  stond  het 
zijn  of  niet  zijn  op  het  spel  van  een  overblijfsel  der  oadheid, 
dat  door.velen,  als  een  uitstekend  gedenkteeken  der  midden- 
eeuwsche  bouwkunst  bewonderd,  door  allen  als  een  gedenk- 
teeken, waaraan  zich  de  dierbaarste  historische  herinneringen 
vastknopen,  evenzeer  gewaardeerd  werd.  De  regering  sprak 
van  de  noodzakelijke  herstelling  (restauratie)  van  dat  gedenk- 
teeken, en  indien  wij  het  woord  goed  begrijpen,  dan  kan 
daarmede  niets  ander  worden  bedoeld  dan  ht  de  herstelling 
van  dat  gebouw  in  zijn  eersten  of  oorspronkelijken  kunst- 
vorm, ht  in  den  toestand,  waarin  het  zich  bevond  gedurende 
het  tijdperk,  waaraan  onze  historische  voorstellingen  het 
levendigst  verbonden  zijn.  In  beide  gevallen  had  de  regering 
twee  vragen  te  doen: 

1^  Verdient  de  Oroote  Zaal  als  kunstmonument  bewaard 
te  blijven? 

2^  Enoopen  zich  aan  het  gebouw  zoodanige  historische 
herinneringen,  dat  de  herstelling  en  de  voortdurende  onder- 
houding daarvan,  ook  ten  koste  van  aanzienlijke  opofferingen, 
wenschelijk  blijft  P 

Waren  eerst  deze  vragen  bevestigend  beantwoord,  dan  kon 
eene  derde  ontstaan,  deze: 

Indien  er  in  de  hofstad  behoefte  is  aan  een  gebouw  voor 
eenig  bepaald  doel,  kan  dan  door  de  herstelling  van  de  Groote 
Zaal  tevens  die  behoefte  worden  bevredigd? 

Dit  ware  de  geleidelijke  gang  van  zaken  geweest.  Aller- 
eerst had  de  zaak  bij  de  vijfde  afdeeling  van  BinnenL  Zaken, 
onder  welker  bevoegdheid  ook  het  onderhoud  der  histori- 
sche gedenkteekenen  behoort,  moeten  worden  behandeld.  Het 
ia  waarschijnlijk,  dat  dan  de  Maatschappij  van  Bouwkunst, 
het  Oudheidkundig  Genootschap  hier  ter  stede,  onze  Akade- 
mie en  dergelijke  instellingen  waren  geraadpleegd.  In  ^  wel- 


(  268  ) 

ken  zin  zij  ook  de  (wee  eerste  vragen  mogien  hebben  be- 
antwoord;  de  derde    en,   naa?   orde,   de   laatste  Traagi   de 
vraag   van   uitvoering,    had   overgelaten    behooren    te  wor- 
den   aan   de    derde  afdeeling,   of  aan   hare  onderafdeeling, 
den    zoogenaamden    droogen  wcUerstaaU     Met  eene  schro- 
melijke  misvatting  heeft   men    de  paarden  achter  den  wa- 
gen gespannen.  De  geheele  vraag  is  beslist  door  de  derde 
afdeeling,  en  alzoo  is  op  het  gebied  van  civile  ingenieurs, 
werkbazen  en  aannemers,   onder  hegemonie  van  den  rijks- 
bouwmeester,  overgebragt,  wat  op  bet  gebied  van  aesthetic! 
en  historici  had  behoord.  Onder  de  vlag  van  die  afdeeling 
of  onderafdeeling  is  de  herstelling  van  de   Groote  Zaal  op 
de  loopende  begrooting  ingevoerd;  en  het  is  geen  wonder  zoo 
het  kunstgevoel  onzer  natie  en  hare  gehechtheid  aan  voor- 
vaderlijke herinneringen,  ten  ontijde,  wraak  nemen  over  de 
ondergane  beleediging.   Dit  is,  naar  het  ons  voorkomt,  bet 
geheim  der  plotselinge,    thans  achterstallige  oppositie,  vim 
het,  zoo  als  door  den  Minister  gezegd  werd,  „napleiten.'' — 
Het  voorstel  der  Begering  tot  herstelling  van  de  Groote 
Zaal  en  de  daarvoor  op  de  begrooting  uitgetrokken  som  is 
door  de  Kamer  aangenomen  met  eene  geringe  meerderheid. 
Ook  de  vertegenwoordiging  verdient    het  verwijt  van  ligt- 
vaardigheid.   Wel  werden  er  over  het  voorgeslagen    ijzeren 
dak    eenige    woorden    gewisseld,   doch    het    viel  'niemand 
in  te    vragen,   waardoor   het  gewigt  van    dat  ijzeren    dak 
zou  worden  gedragen.  Ware  die  vraag  gedaan,  het  antwoord 
zou  geweest  zijn,  dat  de  muren  op  zich  zelven  tot  het  dra- 
gen van  die  vracht  ontoereikend  waren,  dat  daartoe  rijen  van 
ijzeren  kolommen  in  het  midden  der  zaal  vereischt  werden  ; 
met  één  woord,  het  ware  duidelijk  geworden,  dat  men  niet  eene 
herstelling,  maar  eene  herschepping,    eene  vervorming  der 
zaal  op  het  oog  had.    En  waartoe  zou  de    dus   vervormde 
zaal,  die  innerlijk  geene  de  minste  herinneringen    van  ha- 
ren voormaligen  toestand   zou    bewaren,   dienen?    Op    die 


(  209  ) 

vraag  ware  waarschijnlijk  een  zeer  onbepaald  antwoord  ge- 
geven :  men  wist  het^  geloven  wij,  zelf  niet  Men  sprak  van 
een  concertzaal,  van  een  zaal  voor  tentoonstellingen;  van 
een  Walhalla,  die  misgeboorte  gesproten  uit  het  overspel 
van  Noordsche  mythologie  met  de  fantasie  'van  Zuid* 
Duitsche  bouwmeesters  1  Een  Walhalla  met  zijne  Goüet' 
dëmmerung  :  een  Pantheon  van  zelfvergoding  op  de  plaats, 
waar  eens  de  vaandels  gehangen*  hadden  van  Turnhout,  van 
Nieuwpoort,  van  Duins,  besprenkeld  met  het  bloed  onzer  voor- 
vaderen, die  ze  ten  koste  van  hun  leven  hadden  veroverd  ! 

Wat  toen  nog  verborgen  was  kwam  sedert  aan  den  dag« 
De  aanbestedingen  hadden  plaats;  uit  de  bestekken  bleek, 
dat  de  bouw  een  geheel  nieuwe  zou  zijn,  geene  herstelling 
van  den  vroegeren.  Niet  alleen  de  ijzeren  kap,  maar  de  drie 
beuken,  de  glasramen  in  de  kap,  de  kolómmenrijen,  de  g&- 
nietjes  aan  de  kapiteelen  doemden  uit  den  nevel  van  onze- 
kerheid op  en  —  verwekten  de  algemeene  verontwaardiging. 

Het  Oadheidkuudig  Genootschap  hier  ter  stede  trok  zich 
het  eerst  de  zaak  aan.  Het  protesteerde  tegen  het  afbreken, 
het  protesteerde  tegen  het  plan  van  wederopbouw.  De  brief- 
wisseling over  die  zaak  met  den  Minister  van  Binnenland- 
sche  Zaken  gevoerd,  werd  aan  de  Afdeeling  medegedeeld. 
Men  was  opgekomen  tegen  het  beweren  van  den  Bijksbouw* 
meester,  dat  de  kap  van  de  Groote  Zaal  van  latere,  vergelij- 
kenderwijze zeer  late,  dagteekening  was;  men  was  opgekomen 
tegen  zijn  bestek,  volgens  hetwelke  het  gebouw,  het  ijzer  van 
het  dak  daargelaten,  in  uiterlijken  vorm  veel  meer  beant- 
woorden zou  aan  de  eischen  van  een  burgerlijk  gebouw  der 
dertiende  eeuw  dan  de  hooggeprezen  zaal  in  haren  tradi- 
tionelen  vonq«  De  '  Rijksbouwmeester  beantwoordde  flink 
en  raiterlijk  de  gemaakte  bedenkingen;  of  hij  gelijk  had, 
laten  wij  voor  het  oogenblik  daar. 

Sedert  had  in  de  Kamer  de  bekende  interpellatie  van 
den  Heer  vak  heukeloh  plaats.    Onder  de  door  hem  ge« 


(  270  ) 

dane  vragen  stond  voorop  deze:  of  werkelijk  de  toestand 
van  het  dak  van  dien  aard  was,  dat  de  slooping  gebiedend 
werd  gevorderd.  De  Minister  nam  tijd  van  beraad  tot  ant- 
woorden, en  men  had  verwacht  dat  van  dat  oogenblik  af 
de  moker  des  sloopers  toa  ssijn  tegengehouden.  Het  tegendeel 
van  hetgeen  verwacht  werd  gebeurde;  de  moker  verhaastte 
eijne  slagen,  —  en  dit  gaf  den  Heer  albebdikok  thuu  aan- 
leiding  tot  zijn  schrijven  aanrdeze  Afdeeling,  waarop  uw  besluit 
van  den  18^^  Mei  is  gevolgd.  De  Heer  albbrdinok  thijm  gaf 
te  kennen,  dat  hij  den  brief  reeds  toen  geschreven  had  om  het 
turgente  der  zaak,  maar  dat  hij  naderhand  uitvoeriger  zijne  be- 
zwaren zou  ontwikkelen.  Hij  heeft  aan  die  belofte  voldaan  in 
den  Openbaren  hrief,  welke  zoo  straks  ter  tafel  is  gebragt, 
waarvan  intusschen  exemplaren  aan  sommige  uwer  mede- 
leden, onder  anderen  aan  de  leden  der  door  U  benoemde 
Commissie,  zijn  toegezonden  geworden. 

Ziet  hier,  M.  H.,  den  tegenwoordigen  stand  van  het  vraag- 
stuk en  de  omstandigheden,  welke  uwe  medeleden  bij  de 
uitvoering  hunner  Commissie  hebben  geleid. 


Z«  Exc  de  Minister  heeft,  ten  gevolge  van  uw  schrijven, 
uwe  Commissie  reeds  's  anderendaags  op  haar  aanzoek,  on- 
middellijk ten  gehoore  toegelaten  en  met  de  meeste  welwil- 
lendheid en  vertrouwelijkheid  ontvangen. 

Uwe  Commissie  meende,  naar  aanleiding  van  de  opdragt 
door  U  aan  haar  gedaan,  bij  den  Minister  te  moeten  aan- 
dringen op  twee  punten:  1^.  Schorsing  van  verderen  af- 
braak der  zaal;  2^  Onderwerping  van  het  plan  van  her- 
bouw, zoo  als  het  door  den  Bijksbouwmeester  ontworpen 
was,  aan  nader  onderzoek  van  deskundigen.  Wat  het  tweede 
punt  inzonderheid  betrof,  uwe  Commissie  meende  in  het 
licht  te  moeten  stellen,  dat  deze  Afdeeling  er  verre  van 
was  voor  het  oogenblik  in  deze  zaak  zich  voor  of  tegen 
het  plan  van  den  bouwmeester  te  verklaren;   maar  dat  zq 


(271  ) 

meende  dq^t  er  feitelijk  ia  des^n  werd  geprejudiceerd,  en  dat, 
inzonderheidi  sedert  er  van  alle  kanten  zulke  gewigtige  be* 
denkingen  waren  aangevoerd,  het  noodig  was  den  voortgang 
van  het  aangevangen  of  ontworpen  werk  te  stniten,  tot  men 
tijd  van  bezinning  en  bedaarde  overweging  van  die  beden« 
kingen  genomen  had« 

De  dag,  waarop  de  Commissie  haar  onderhoud  met  den 
Minister  had,  was  dezelfde,  waarop  Zijne  Excellentie  zich 
had  voorgenomen  op  de  interpellatie  van  den  Heer  tan 
HEUKELOM  te  antwoorden.  Het  was  dus  niet  te  verwonderen, 
dat  er,  zoowel  in  vorm  uls  in  inhoud,  groote  overeenkomst 
bestond  tusschen  hetgeen  de  Minister  goedvond  aan  ons 
mede  te  deeleu,  met  hetgeen  hij  een  paar  uur  later  in  de 
Kamer  sprak.  Het  was  eene  praeviaa  res^  quam  verba  non 
iwoita  èequuntur.  Uw  rapporteur  weet  dus,  ten  einde  U  ge« 
trouwelijk  den  zin  en  de  bewoordingen  van  het  antwoord  des 
Ministers  aan  de  Commissie  over  te  brengen,  niets  beters  te 
doen  dan  het  bijblad  van  de  handelingen  der  Staten  Generaal 
van  14  Mei  jL  :  vel  197, 198 en  199,  ten  burele  te  deponeren. 

Den  inhoud  van  het  antwoord  des  Ministers  mag  ik  al- 
zoo  als  algemeen  bekend  onderstellen»  Wat  het  eerste  punt 
betreft^  het  onderhoud  kwam  hierop  neder  :  dat  de  slooping 
zoo  verre  gevorderd  was,  dat  zij  thans  moeijelijk  kon  gestaakt 
worden;  dat  de  bewering  omtrent  den  goeden  toestand  van 
de  kap  door  nader  onderzoek  volkomen  was  gelogenstraft. 
De  aannemer,  die  zich  met  de  afbraak  belast  had,  klaagde 
thans,  dat  hij  uit  den  verkoop  van  het  hout  de  kosten  dier 
afbraak  niet  zou  kunnen  dekken  ;  de  Bijksbouwmeester  ver« 
zekerde,  dat  het  hout  nu  het  bloot  kwam,  nog  van  veel 
slechteren  toestand  bleek,  dan  hij  zich  had  voorgesteld,  toen 
hij  het  afbreken  voorsloeg.  De  Minister  noodigde  de  leden 
uwer  Commissie  uit,  om,  zoo  als  hij  zelf  gedaan  had,  zich 
door  eigene  aanschouwing  van  den  stand  der  zaken  te  ver- 
gewissen. 


(  272  ) 

Wat  het  tweede  punt  betreft,  verandering  van  het  plan 
van  herboaw,  ook  hiertegen  bestonden  vele  bezwaren.  Het 
ijzer  was  geleverd  en  de  bewerking  er  van  in  vollen  gang. 
Eene  som  van  niet  minder   dan  ƒ  80,000    zon  daarmede 
verspild  zijn.  Op  de  vraag,  waarom  niet  liever  besloten  wis 
de  kap  van  hout  te  maken  en  op  die  wijze  de  vervorming 
te  voorkomen,  welke  de  ijzeren  kap  ten  gevolge  moest  heb- 
ben,  antwoordde  de  Minister,  dat  volgens   de   opgave  van 
den  Bijksbouwmeester  een  houten  kap,  gelijk  aan  de  tegen- 
woordige, viermaal  zoo  veel  als  een  ijzeren  zou  hebben  gekost 
Overigens  meende  de  Minister  dat  het  moeijelijk   zou  zijn 
eene  commissie  van   deskundigen   te   vinden,   die   bevoegd 
waren  het  plan  van  een  man  van  zoo   erkend    gezag,  als 
de  Bijksbouwmeester  was,  te  beoordeelen.  Enkele  namen  van 
bouwkundigen  werden  genoemd;  maar  verdienden  zij  meer 
vertrouwen  dan  de  Rijksbouwmeester  ?  Een  der  leden  uwer 
Commissie  veroorloofde  zich  aan  te  merken,  dat   het  hem 
voorkwam,  dat  de  zaak  niet  alleen  door  bouwkundigen,  maar 
ook  door  archaeologen  en  historici  behoorde  onderzocht  te 
worden.  Beeds  nu  bestond  er,  volgens  hem,  uit   een  zuiver 
bouwkundig  oogpunt,  verschil  van  gevoelen  tusschen  den  Heer 
BOSB  en  den  Heer  thum,  omdat  elk  van  beide  eene  andere 
voorstelling  had  van  de  bouworde  van  de  dertiende  eeuw.  Uw 
rapporteur  noemde  die  voorstelling  aprioristisch  en  meende 
dat  het  veiliger  was  a  posteriori  te  onderzoeken,  hoemcD) 
hetzij  volgens  afbeeldingen,  hetzij  volgens  andere  oorkonden, 
kon  opklimmen  tot  eene  juiste  voorstelling  van  het  geboaw 
in  onderscheidene  tijdperken.  Hij  meende  dat  de  vorm  van 
het  gebouw,  zoo  als  die  was,  ouder  de   regering   van   het 
Beijersch  huis,  met  vrij  veel  zekerheid  zou  kunnen  worden 
bepaald.  De  minister  scheen  op  dit  punt  ongeloovig;  doch 
eindigde  met  de  verzekering  dat  hij  in  ernstige  overw^tng 
zou  nemen  of  het  plan   van   herbouw   nog   geheel  of  ge- 
deeltelijk zou  kunnen  worden  veranderd.     In  allen  gevalle 


(  273  ) 

wenschte  bij,  dat  de  hoe  daii  ook  herstelde  zaal  niet  als 
een  doelloos  pronkstuk  zou  daar  staan,  maar  tot  een  nut- 
tig gebruik  kunnen  aangewend  worden. 

Uwe  Commissie  achtte  het  noodig  in  de  allereerste  plaats 
aan  de  uitnoodiging  des  Ministers  te  voldoen  en  den  toe- 
stand  van   het  houtwerk   der  kap  in   oogenschouw  te  ne- 
men.   Gij  zult  het  haar  echter  vergeven,  dat  zij  het  raad* 
zaam  achtte  door  de  oogen  van  anderen  te  zien.    Zij  riep 
de  hulp  in  van  een  geoefend  technicus,  den  Ueer  Kapitein- 
Ingenieur  D£  BOEBES,  die  bereid  was  met  haar  de   inspec- 
tie te  doen  ;  laat  ik  liever  zeggen,  die  haar  bij  die  inspec- 
tie op   een   halsbrekende   wijze   voorging.     Tot  tweemalen 
toe  heeft  de  ueer  de  bordes  de   meest   naauwkeurige  on- 
derzoekingen gedaan,  de  biudten  hier  en  daar  laten    door- 
zagen; het  lood,  dat  sommige  gedeelten  van    het  houtwerk 
bedekte,    laten    opligten,  enz.    Zijn  resultaat  is  dit  geweest  : 
Bijna  alles  is  in  den  grond  verwaarloosd,  vergaan  en  verrot  : 
m.eest  alles  is  gewoon  eiken-  of  greenenhout  en  in  den  meest 
bedorven  toestand.    Het  is  niet  te  bepalen  of  de   kap   het 
nog  twintig  of  meer  jaren  zou  hebben   kunnen  uithouden, 
maar  haar  toestand  is   uiterst   gevaarlijk   en   gaat  allengs, 
misschien  binnen  een  zeer  kort  tijdsbestek,  haren  algehee- 
len  ondergang  te  gemoet.    Vergunt  mij,  dat  ik  u  het  rap- 
port van  den  Heer  de   bobdbs,  met  alle  diens   technische 
bewoordingen,  welke  het  mij  moeijelijk  zou  vallen  terug  te 
geven  of  uit  te  leggen,  voorleze  : 

Den  16^"  Mei  en  den  3***"  dezer  j.l.  is  de  kap  van  de 
groote  zaal  op  het  Binnenhof  door  mij  onderzocht. 

Men  was  bezig  haar  af  te  breken.  Op  laatstgenoemden 
dag  waren  de  leijen  en  de  bebording  geheel  afgenomen, 
en  de  spanribben,  enz.  grootendeels  afgebroken.  Hierdoor 
was  het  gemakkelijk  om  den  toestand  der  kap  te  onder* 
zoeken. 

VBR8L.  EN  VEDED.   AFD.   LETTESK.  DEEL  VI.  IS 


(  27*) 

In  het  algemeen  zij  opgemerkti  dat  het  zuid-oosielijk 
dakschild  m  eenigzins  beteren  toestand  was  dan  het  noord- 
westelijke; waarschijnlijk,  omdat  het  minder  aan  de  noor- 
delijke en  westelijke  wind-  en  regenbuijen  ia  blootgesteld 
geweest,  dan  laatstgenoemd  schild. 

De  bebording  was  op  het  noord-westelijk  dakschild  dub- 
bell  van  eikenhouten  en  van  vlotdeelen  en  van  het  an- 
dere schild  enkel  van  greenenhont.  Zij  was  velbaan  en 
moest  geheel  vernieuwd  worden« 

De  eikenhouten  spanribben  of  spanten  welke  :h.  50 
duim,  midden  op  midden,  van  elkander  lagen,  waren  mede 
in  zeer  slechten  toestand.  Op  haar  bovenvlak,  waarop  de 
bebording  was  bevestigd  geweest,  waren  velen  aan  haie 
hooger  gelegen  deelen  door  bederf  aangetast;  maar  van 
onderen,  waar  zij  op  de  muurplaat  rusten,  waren  zij,  hoe* 
wel  vroeger  gelascht,  bijna  allen  geheel  verrot. 

Met  een  breekijzer  kon  men  velen  geheel  doorsteken. 
Deze  spanten  zouden  dus  geheel  vernieuwd  hebben  moeten 
worden.  De  twee  reijen  muurplaten  met  de  blokkeels, 
waarop  de  spanribben  stonden,  waren  mede  in  zeer  slech- 
ten toestand»  en  in  de  gaten  voor  de  spanribben  geheel 
verrot 

De  spanten  worden  gesteund  door  eikenhouten  stijlen, 
welke  in  beteren  toestand  waren,  en  in  de  laatste  jaren 
grootendeels  het  instorten  van  de  kap  verhinderd  hebben; 
hoewel  ook  deze  in  de  gaten  veelal  vergaan  waren. 

De  toestand  der  minder  aan  inwatering  blootgestelde 
deelen  der  kap,  als  de  hanebalken,  de  makelaars,  de  bint- 
balken  enz.  en  de  dakstoelen  zelve  was  oogenschijnlijk  gun- 
stiger, doch  de  laatste  van  achteren,  tot  ongeveer  -^  der 
dikte,  vergaan;  de  karbeelen,  de  bintbalken,  de  gordingen 
en  hanebalken  waren  mede,  vooral. in  de  verbindingen,  in 
zeer  slechten  toestand. 

De   kapgebinten   waren    vroeger    reeds    op    verscheidene 


(  275  ) 

plaatsen  hersteld  door  het  daartegen  aanbrengen  van  zware 
eikenhouten  vérdekking  en  schoorstukkeni  door  ijzeren  beu- 
gels daaraan  bevestigd. 

Uit  het  voorgemelde  zal  blijken,  dat  de  herstelling  der 
kap  eene  geheele  vernieuwing  had  moeten  zijn.  Zeer  wei- 
nig stukken,  welke  nog  redelijk  goed  waren,  hadden  kun- 
nen worden  gebruikt;  maar  hierdoor  zou  slechts  geringe 
bezuiniging  zijn  verkregen,  en  bovendien  zou  het  onraad- 
zaam zijn  geweest,  om  zoo  weinig  oude  stukken  in  eene 
nieuwe  kap  te  werken. 

Het  is  onmogelijk  te  bepalen,  hoe  lang  de  kap  nog  zou 
kunnen  staan;  welligt  nog  ^0,  welligt  40  en  meer  jaren. 
De  stijlen  der  spanribben  hadden  het  instorten  nog  eeni- 
'gen  tijd  kunnen  verhinderen;  een  oud  bouwwerk,  kan  lang 
blijven  staan,  indiep  de  deelen  zoo  hecht  zijn  geweest  als 
van  deze  kap.  De  zaal  ware  dan  echter  gedurende  die  jäh- 
ren gebleven  een  onbruikbaar  gebouw,  dat  bij  hevige  storm- 
winden in  elkander  had  kunnen  storten.  Maar  'evenmin  als 
men  een  particulier  gebouw  zoo  lang  mag  laten  staan,  tot 
dat  het  instort,  zal  de  Staat  dit  mogen  doen;  zonder  te 
gewagen  van  de  schande  om  op  een  der  pleinen  van  de 
hofstad  een  landsgebouw  in  dien  toestand  te  laten. 

Eene  herstelling  van  de  kap  en  der  ingewaterde  muren 
was  dus  noodig  en  —  die  herstelling  moest,  wat  de  kap 
treft,  eene  geheele  vernieuwing  zijn. 

DE  B0BDE8. 

De  tweede  persoon,  tot  wien  zich  uwe  Commissie  wendde, 
was  de  Bijks*Archivaris,  wien  zij  om  historische  inlichtin- 
gen omtrent  den  vroegeren  toestand  van  de  zaal  verzocht. 
Uwe  Commissie  zou  de  gewone  formule  kunnen  bezigen, 
dat  die  ambtenaar  met  de  meeste  voorkomendheid  aan  haar 
verlangen  had  voldaan,  indien  niet  de  Bijks*Ârchivaris  de 
eer  had  medelid  uwer  Afdeeling  te  zijn,  en  als  lid  uwer 
Commissie  zelf  dit  rapport  uitbragt. 

18* 


(  =i76  ) 

Ëeiie  korte  verdediging  van  mijzelven  en  van  mijnen 
ambtgenootj  den  Heer  van  den  bbbgh,  worde  mij  te  iieaa 
gelegenheid  ten  goede  gehouden. 

Van  de  zijde  der  regering  waren  ons  onderhands  teekenen 
van  ontevredenheid  toegekomen^  omdat  wij  den  bouwmeester 
op  zijn  herhaalde  vragen  de  gewenschte  inlichtingen  zou- 
den geweigerd  hebben,  en  die  daarentegen  aan  leden  van  de 
kamer,  die  deze  zaak  tot  een  werktuig  van  oppositie  t^en 
de  regering  dachten  te  bezigen,  allergedienstigst  zouden  heb- 
ben  medegedeeld:  een  vergrijp  te  onverantwoordelijker  bij 
eene  inrigting,  die  allereerst  tot  de  onderhoorigheden  van  het 
Departement  van  Binnenlandsche  Zaken  behoorde.  Ik  pro- 
testeer in  de  eerste  plaats  tegen  die  onderhoorigheid*  £ene 
inrigting  als  het  Bijks- Archief  staat,  even  als  Musaea,  openbare 
bibliotheken  enz.,  aan  het  geheele  rijk  .en  aan  alle  takken 
van  bestuar  en  wetgeving,  dus  ook  aan  de  Tweede  Kamer  in 
de  eerste  plaats  ten  dienste,  en  onze  instructie,  die  onze  hoog- 
ste wet  is,  'schrijft  ons,  namens  den  Minister  van  Binnen- 
landsche Zaken,  dien  algemeenen  dienstpligt  voor*-^  Wat 
de  vraag  van  den  bouwmeester  betreft; —  ja,  mijne  Heeren, 
zij  werd  mij  in  den  meest  algemeenen  en  daarom  meest 
onbeantwoordbaren  vorm  gedaan.  Zijn  er  zeer  oude  plannen 
en  afbeeldingen  van  de  groote  zaal  ?  — '  Neen.  —  Is  er  iets 
uitvoerigs  bekend  omtrent  haren  toestand  in  de  dertiende 
eeuw  ?  —  Neen.  —  Kan  er  iets  daarover  en  over  de  sedert 
ondergane  veranderingen  gevonden  worden?  —  Ja;  maar  niet 
dan  ten  koste  van  lang  en  geduldig  onderzoek,  waarbij  de 
beambten  van  het  Archief  den  onderzoeker  bereid  zijn  ten 
dienste  te  staan.  —  En  de  bouwmeester  wendde  zich  on- 
bevredigd van  ons  af.  £r  zijn  lieden,  —  en  ons  geacht 
medelid  van  de  zuster-afdeeling  vergeve  mij  dat  ik  zijner 
hierbij  gedenke,  —  welke  meenen,  dat  men  bij  het  Bijks- 
Archief  teregt  kan,  als  bij  een  horoskooptrekker:  in  het 
eene  laadje  legt  men  de  vraag,  en  uit  het  andere  laadje 
haalt  men  het  antwoord,  kanl  en  klaar.  Het  antwoord  op  de 


(  277  ) 

algemecne  vrageu  van  den  Rijks-bouwmcester  kostte  moeite 
eu  tijdy  wanneer  men  niet  in  algemeenheden  wilde  blijven  ; 
de  vraag,  daarentegen,  door  den  Heer  van  heukeloh  gedaan 
was  eenvoudig  deze  :  is  er  iets  bekend  van  vertimmering  aan 
het  dak  in  denjare  1681?  Die  vraag  was  bepaald  en  naauw- 
keurig  omschreven;  het  antwoord  gemakkelijk.  De  adjanct- 
Archivaris  sloeg  de  rekeningen  en  ordonnantieboeken  van 
dat  jaar  op  en  het  was  zijn 'schuld  niet,  dat  dezeeene  op* 
lossing  inhielden,  welke  den  Minister  in  de  zitting  van  den 
14d0ii  Mei  onaangenaam  verraste. 

Na  het  nemen  van  uw  besluit,  na  het  onderhoud  van 
uwe  Commissie  met  den  Minister,  en  gedurende  het  za- 
menstellen  van  ons  rapport,  verscheen  de  Openbare  brief 
van  den  Heer  albebdingk  thuic  in  het  licht  en  werd  aan 
sommigen  onzer  medeleden,  onder  anderen  aan  de  leden 
uwer  Commissie,  door  den  schrijver  toegezonden.  Dit  wei- 
geschreven stuk  mag  niet  geacht  worden  zouder  invloed  op 
den  tegenwoordigen  staat  der  kwestie  te  zijn,  en  uw  rap- 
porteur meent  niet  onvoegzaam  te  handelen,  door  daaraan 
dit  rapport  eeuigermate  als  vast  te  haken. 

In  de  eerste  plaats  ga  eene  aanmerking  vooraf,  die  de 
onpartijdigheid  ons  gebiedt  in  het  midden  te  brengen.  Zij 
is  niet  van  uwe  Commissie  afkomstig,  maar  door  bevoegde 
bouwkundigen  aan  haar  medegedeeld  en  uitgelegd.  Een 
der  hoofdgronden  van  het  betoog  van  den  Heer  albebdingk 
THiJM  is  de  door  hem  opgemerkte  overeenkomst  tusschen 
de  kap  der  Groote  Zaal  en  die  van  SuUj  Ie  Château,  in  het 
beroemde  werk  van  viollbt  le  duc  afgebeeld.  Volgens 
de  bouwkundigen,  die  ik  bedoel,  bestaat  die  overeenkomst 
alleen  in  schijn.  Ik  legde  planteekeningen  van  beide,  zoo  als 
zij  mij  zijn  medegedeeld,  hierbij  over.  Zijn  die  teekeningen 
juist,  ja,  dan  dunkt  mij  dat  onze  bouwkundigen  gelijk  hebben 
met  te  beweren  dat  liet  beginsel  van  beide  bouwingen  verschil- 
lend is.  Bij  de  Groote  Zaal  berust  de  kracht  van  den  bouw 


(  278  ) 

in  het  jok,  dat  binnen  de  kapspanten  is  aangebragt  en  door 
deze  als  ware  het  bekleed  wordt  :  neem  de  kapspanten  weg 
en  de  bouw  blijft  in  zijn  geheel.  Maar  in  de  kap  van 
Sully  le  Chateau  komt  alles  op  de  kapspanten  zelven  aan: 
zij  worden  door  contreforts  tegen  het  nitbnigen  naar  bni- 
ten^  door  karbeelen^  in  de  hanebalken  en  elders  aangebragt 
voor  het  inbuigen  naar  binnen  beveiligd;  maar  neem  hier 
de  kapspanten  weg,  en  er  beiitaat  geen  dak  meer. 

Dit  is  een  uitstap  op  vreemd  terrein:  ik  baast  mij  om 
terug  te  keeren  op  het  terrein,  dat  ik  meer  als  mijn  eigen 
mag  beschouwen. 

De  uitdaging  van  den  Minister,  het  belang,  waam  ik, 
als  lid  nwer  Commissie,  in  ecne  bevredigende  oplossing  der 
aanhangige  vraag  was  betrokken  :  dat  alles  spoorde  mij  aan 
een  ernstig  onderzoek  in  de  onder  mij  berustende  arcUe* 
ven  in  het  werk  te  doen  stellen.  Vergunt  mij  n  de  resol- 
taten  van  dat  onderzoek  bloot  te  leggen. 

Alle  ontvangsten  en  uitgaven  voor  het  gebouw,  waarover 
wij  handelen,  werden  van  de  vroegste  tijden  af  ten  laste 
van  den  rentmeester  van  Noord-Holland  (hei  Noord-Hol- 
land van  vroegere  tijden)  gebragt.  Yan  die  rekeningen  be- 
zitten wij  er  eene  van  den  jare  1316,  en  v^volgens  ge- 
noegzaam alle,  van  den  jare  1348  af  aan  tot  op  den  tijd, 
waarop  het  Bijks-Archief  zijne  grenzen  vindt,  de  invoering 
der  Fransche  administratie  in  1811.  Ik  heb  mijzelven  aan 
het  werk  gezet  en  aan  alle  voor  mij  beschikbare  ambtenaren 
het  voorbeeld  en  den  last  gegeven  uit  die  rekeningen  te 
trekken  hetgeen  de  Oroote  Zaal  op  het  Binnenhof  betrof. 
Wij  hebben  die  uittreksels  in  ri^brieken  verdeeld,  zoo  als: 
Groote  zaal  in  het  algemeen,  reparatiën  en  herbouwingen* 
dak,  ramen,  vensters  en  deuren,  belendingen,  portaal,  to- 
rens, gebruik  der  zaal  enz.  De  papieren  en  aanteekeningen, 
die  ik  u  hierbij  voorleg,  zijn  de  rudis  et  indigtsUi  moUs 
vau  hetgeen  dit  onderzoek  heeft  opgeleverd. 


(  £79  ) 

Ik  moet  bij  het  overleggen  deaer  stukkea  erkennen,  dut. 
nwe  Commissie  en  ik  als  baar  medelidi  niet  de  eerste  zijn, 
welke  zich  tot  zulk  een  onderzoek  hebben  begeven.  Het 
strèkke  ter  beschaming  van  beide  de  strijdende  partijen,  van 
den  Heer  Bijks^boawmeester  evenzeer  als  van  den  Heer 
ALBXBDiMGK  THUMi  dat  zïj  zich  van  hunne  inductieve  be- 
schouwingen, ten  gevolge  waarvan  zijden  vermoedelijken  vorm 
der  zaal  in  de  13^  eeuw  pogen  te  bepalen,  veelal  hadden 
kunnen  onthouden,  indien  zij  den  laatsten  stadsbeschrij- 
ver van  's  Gravenhage,  den  Heer  kboon,  hadden  geraad* 
pleegd.  Welke  aanmerkingen  ook  iemand  moge  goedvinden 
op  zijn  werk  te  maken,  dit  is  zeker:  waar  het  de  beschrijf 
ving  van  het  Binnenhof  gold,  heeft  hij  gelijktijdige  en 
authentieke  bronnen  geraadpleegd.  Beide  strijders  had- 
den van  hem  nut  kunnen  trekken,  door  hunne  bewe- 
ringen niet  op  aprioristische  hypothesen  over  den  in  ons 
land  bijna  onbepaalbarea  bouwtrant  van  de  dertiende  eeuw 
ie  vestigen,  maar  op  historische  grondslagen.  Te  onbegrij- 
pelijker is  het  van  den  bouwmeester,  omdat  de  resultaten 
van  KX005  veor  hem  veel  gunstiger  waren  dan  voor  zijn 
tegenstander.  Een  nieuw,  een  ernstig  en  uitvoeriger  onder» 
zoek  stelt  uwe  Commissie  in  staat,  wat  de  uitkomsten  be- 
treft»  nog  veel  naauwkeuriger  te  zijn,  dan  de  Heer  kroon  was, 

In  de  eerste  rekening,  die  van  1316,  wordt  gesproken 
van  „de  oude  sale''  en  van  muren  tusschen  „die  twee 
salen/'  Niemand  zal  het  ontkennen,  dat  de  gevolgtrekking 
juist  is,  dat  er  toen  twee  zalen  bestonden,  wat  den  tijd 
betreft,  niet  van  gelijktijdigen  oorsprong.  De  oude  zaal  was 
die  van  koning  willsm,  dß  nieuwe  of  tweede  zaal  die  van 
zijn  zoon  FLoms.  A  priori  wordt  dit  daardoor  bewezen,  dat 
in  het  ongelukkige,  voor  Holland  rampzalige  tijdvak,  hetwelk 
de  vestiging  der  regering  van  den  grooten  willbm  den  Goede 
voorafging,  welke  omstreeks  de  jaren  1312  of  1314  mag 
gesteld  worden,  er  geene  gelegenheid  en  geene  aanleiding  be- 


J 


(  280  ) 

stond  tot  groote  stichtingen.  Wij  hebben  dus  terug  te  gaan 
tot  het  bloeijender  tijdvak  onder  ïlobis  Y,  en  apaiemri 
komt  ons  hier  de  getuigenis  der  geschiedenis  te  hulp.  De 
oude  traditie  -—  en  wij  willen  die  niet  bestrijden  —  schrqh 
volgens  BEKA  en  de  Divisie-Chronyk  aan  koning  willbu  het 
stichten  van  een  koninklijk  paleis  toe,  en  dat  koninklijke 
paleis  heeft  de  Heer  alberdingk  thijm  met  de  hem  eigenaar- 
dige poëzy  gestoffeerd.  Wanneer  hij  echter  het  berigt  van 
den  Klerk  der  Lage  Landen  omtrent  de  stichting  van  graaf 
FLORis  zoekt  te  verbeteren,  door  dezen  in  den  mond  te  leggen, 
dat  ,^FLORENS  die  hooge  Sael  ende  die  Capelle  in  denHage  dede 
(vol)  maecken'',  dan  protesteren  wij  ten  stelligste  tegen  de  door 
hem  voorgeslagene  lezing.  Het  voorzetsel  vol  is  van  zijne 
uitvinding.  Wat  de  Klerk  der  Lage  Landen  beweerde,  vindt 
zijdelings  zijne  bevestiging  in  het  zeer  achtbare  ge»^  van 
PHiLiPPUS  A  LEYDis.  „  Hinc  ad  respectum  multimodum  Palatii 
de  Haga/^  -~  zegt  deze  -^  „qnod  consilio  et  cura  bonae  me- 
moriae Magistri  OERARDi  de  Leyden  aedificatnm  est;  qui  fan- 
„dationem  etiam  posuit  in  magna  parte  canonicataum  ibi* 
„  dem/'  *)  Nu  is  oerard  van  Leyden  ons  uit  talrijke  charters, 
doch  alle  van  den  tijd  van  floris  Y,  bekend.  In  1306  was  hij 
overleden;  maar  om  te  doen,  wat  hij  gezegd  wordt  te  hebben 
gedaan,  behoort  hij  met  een  zeker  gezag,  aoo  als  b.  v.  dat 
van  rentmeester  van  Noord-Holland  of  van  baljuw  van 
's  Gravenhage,  bekleed  te  zijn  geweest  Inderdaad  kennen 
wij  GERARD  van  Leyden  in  allerlei  hooge  betrekkingen, 
als  *s  Graven  raad  b.  v.  en  als  zijn  gevolmagtigden  afgezant 
naar  Schotland.  Ik  geloof  dus  gerustelijk  te  kunnen  beweren, 
dat  wij  reeds  in  de  dertiende  eeuw  met  twee  stichtingen  te 
doen  hebben:  de  zaal  van  koning  Willem  en —  de  zaal  van 
FLORIS  Y,  volgens  het  plan  van  gerard  van  Leyden  uit- 
gevoerd. 


99 
99 


1)  Jüf  rura  rcip.  Cas.  LXXV, 


» 


(  281  ) 

Welke  van  die  twee  salen  is  na  de  dmincksaalef  welke 
die  van  ^skonings  zoon,  ïloris?  Zoo  er  reeds  in  1316, 
dos  twintig  jaren  na  het  overlijden  van  den  laatste,  van 
eene  „  oude^'  zaal  in  tegenoverstelling  van  eene  nieuwe  wordt 
gesproken,  dan  kannen  wij  om  boveng^nelde  redenen  on- 
der de  nieuwe  zaal  kwalijk  eene  andere  dan  die  van  graaf 
FLORis  verstaan.  De  ,,oude  zaaP  blqflb  sedert  in  de  reke- 
ningen vermeld  in  tegenoverstelling  van  „de  Sale''  of  de 
groote  Sale/'  In  eene  rekening  van  1494  leest  men: 
Floris  dibcxsoon  heeft  angenomen  by  der  earner  van 
de  rekenynge  ende  by  den  rentmeester  een  groot  vack 
,,van  der  audér  Sale  te  reperreren  van  alderhande  hout- 
,,  werck,  mitgaders  eenen  toren  daerby  staende,  welcke  onde 
,,  Sale  ende  toren  mit  allen  vergaen  waeren,  zoodat  het  daer- 
,,  inne  regende,  dat  men  met  schnyten  beneden  inné  gevaren 
,,  sonde  hebben,  om  altwelcks  aidas  te  maken,  nae  den  eysch 
van  dat  werck,  ende  nae  dat  oude  hoatwerck  van  derzelver 
ouden  Sale  ende  dat  voirt  te  decken  mit  nieu  wagenschot 
om  daer  op  te  mogen  decken  met  leyen,  zoe  is  denzelven 
„  timmerman  dairvoir  betaelt  by  ordonnantie  LXXXIV  £."  De 
84  £  bleken  eerlang  nutteloos  verspild  te  zijn.  In  1511  werd 
de  oude  zaal  afgebroken  en  hervormd  tot  de  nieuwe  kamer 
van  het  hof:  wat  van  oude  steenen  en  oud  houtwerk  bruik- 
baar was  werd  voor  den  nieuwen  bouw  met  loffelijke  zuinig- 
heid aangewend,  en  zoo  verrees,  op  en  uit  de  stichting  van 
koning.wiLLEM,  hetgeen  nog  heden  de  raadzaal  is  van  het  hof 
van  Zuid-HoUand.  Eene  afzonderlijke  rekening  van  pustek  plu- 
MBOJBN,  van  den  jare  1511,  op  het  Bijks- Archief  voorhanden, 
levert  volledige  getuigenis  voor  hetgeen  uwe  Ciommissie 
beweert. 

In  de  eerste  plaats  dus  stelt  uwe  Commissie  vast  dat 
de  zaal,  welke  thans  in  herbouw  is,  dé  stichting  is  van 
FLORis  Y,  dat  zij  een  kruis  vormde  met  de  oude  zaal  van 
koning    willem,    welke   in    de   rigting    van    het    ndorden 


(  282  ) 

naar  het  zuiden  liep>  dat  van  de  oude  of  koningszaal  niets 
of  nagenoeg  niets  meer  over  is  dan  weliigt  eenige  steenen, 
die  bij  het  optrekken  van  de  raadzaal  van  het  hof  van 
Holland  zijn  verbruikt  geworden. 

In  welke  verhouding  staat  de  zaal,  zoo  als  zij  onder 
PLOBis  Y  werd  gesticht,  tot  den  toestand  waarin  zij  zich 
tegenwoordig  bevindt?  Vergunt  mij,  dat  ik  die  vraag  alleen 
van  een  historisch  standpunt  beantwoorde.  De  rekeningen, 
voor  zoo  verre  zij  tot  den  jare  1640  zijn  nagegaan,  maken 
ons  in  de  bijzonderheden  met  drie  groote  reparatiën  bekend, 
elke  op  ongeveer  eene  eeuw  afstand  van  elkander. 

De  eerste  is  van  1883.  Toen  werd  de  muur  aan  de 
noordzijde  der  zaal  afgebroken  en  weder  opgebouwd.  Van 
den  muur  aan  de  zuidzijde  of  van  de  gevels  is  in  àsie 
rekening  noch  in  die  van  de  omgelegen  jaren  spraak.  Er 
volgt  daaruit,  dat  die  reparatie  in  den  grondvorm  van  de 
zaal  geene  verandering  kan  hebben  gebragt. 

De  groote  vertimmering  ten  jare  1468  levert  heizelfde 
verschijnsel  op.  Toen  werd  aan  de  zuidzijde  van  het  dak 
eene  groote  vertimmering  en  verdekking  gemaakt,  en  onder 
een  gansch  afzonderlijk  hoofdstuk  vindt  men  in  de  rent- 
meesters-rekening van  dat  jaar  de  daaraan  besteedde  gelden 
gespecificeerd.  De  noordzijde  van  het  dak,  de  oost-  en 
westgevel  blijven  onaangeroerd.  Het  grondstelsel  van  het 
gebouw  blijft  dus,  ondanks  alle  reparatiën,  behouden. 

Van  den  jare  1664  tot  1669  vinden  wij,  af  en  toe,  weder 
metselaars  en  timmerlieden,  vooral  de  laatsten,  in  de  Groote 
Zaal  aan  den  arbeid.  2iOO  wel  de  zuidzijde  als  de  noordzijde 
van  de  zaal  wordt  onder  handen  genomen,  doch  hoe?  £r  wordt 
gesproken  van  het  vernieuwen  van  het  derde,  het  vierde, 
nog  een  ander  bint.  Dit  kan  niet  geschieden  zonder  dat 
de  evenredigheid  met  de  eerste,  tweede,  vijfde  binten  be* 
waard  blijft.  Dus  weder  geene  algeheele  vernieuwing  van  de 
kap;  'weder  geen  daarmede  in  verband  staande  herbouw. 


(  883  ) 

En  daarom  het  resultaat:  bei  grondstelsel  van  het  ge« 
boaw  :  morenj  gevelvorm,  kap,  zijn  dezelfde  gebleven  sedert 
de  stichting  van  de  zaal  door  graaf  flobis,  althans  sedert 
het  jaar  1343.  De  uittreksels  uit  de  rekeningen  betreffende 
die  drie  vertimmeringen  gemaakt»  leg  ik  hierbij  over«  Het 
sal  aan  U  staan  te  gelasten,  die  als  bijlagen  tot  dit  rap* 
port  te  doen  drukken. 

Anders  meent  uwe  Commissie  te  moeten  oordeelen,  wat 
de  uiterlijke  versiering,  stoffering  enz.  van  de  zaal  betreft 

Hoe  zij  er  uitgezien  hebbe  toen  zij  in  s  graven  flo&is 
tijd  alleen  stond,  alleen  van  achteren  door  de  oude  zaal, 
waarvan  zij  door  eene  plaats  was  afgescheiden,  gedekt,  is 
thans  moeijelijk  te  zeggen.  Naarmate  de  zaal  of  zeldzamer 
of  tot  verschillende  doeleinden  gebruikt  werd,  veranderden 
natuurlijk  de  behoeften  aan  licht,  lucht,  in-  en  uitgangen, 
verwarming.  De  bevinding,  waartoe  noodzakelijk  de  hei> 
bouwing  aanleiding  zal  geven,  zal  de  oudheid  van  deze 
of  gene  gedeelten,  uit  vaste  architektonische  kenteekenen, 
aard  van  steen,  vorm  van  metselwerk  enz.,  kunnen  aanwijzen. 
Uwe  Commissie  bepaalt  zich  tot  hetgeen  historisch  uit 
de  rekeningen  blijkt 

Beeds  v66r  de  eerste  herstelling  onder  hertog  ablbbeoht 
vinden  wij  melding  gemaakt  van  den  grooten  schoorsteen 
aan  het  oosteinde  van  de  zaal  :  voor  dien  schoorsteen  stond 
mijns  beeren  tafel,  waar  omheen  eenige  min  of  meer  ver* 
boogde  zitbanken.  Het  licht  op  de  tafel  viel  door  een 
groot  glas  of  spiegel,  in  den  westgevel  boven  den  ingang 
aangebragt  De  ronde  gaten,  in  de  nok  van  den  westge- 
vel  nog  zigtbaar,  bestonden  reeds  vroeg  en  waren  toen 
open;  duiven  en  andere  vogels  vlogen  ongehinderd  door 
de  zaal  en  bevuilden  en  bedierven  de  kap;  men  werd  te 
rade  die  gaten  digt  te  maken. 

Bij  den  schoorsteen  aan  de  oostzijde  was  een  zoldertje, 
waarop  de  „uurklok"  hing.    Wij  vinden  het  reeds  in  1888 


(  284  ) 

vermeld.  „  Op  het  vierkant  stonden  de  uren  met  de  vier 
„Evangelisten  op  een  veld  getinceleerd  van  zilver."  Ver- 
der zag  men  er  de  firmamenten,  de  zon  in  het  vaar  ver- 
guld, de  maan  half  verguld,  half  van  zilver,  den  wolken- 
hemel, enz.  Een  beeldje  in  goudlaken  gekleed  sloeg  de 
uren.  Nadat  de  klok  op  die  wijze  in  1454  opgemaakt  en 
gestoffeerd  was,  vond  de  graaf  haar  zoo  fraai,  dat  hij  haar 
naar  zijn  eigen  kamer  liet  overbrengen.  De  Groote  Zaal 
had,  meende  men,  genoeg  aan  het  uurwerk  van  den  noord* 
westelijken  toren. 

Hoe  oud  de  beide  torens  aan  den  westgevel  ook  zijn, 
vroege  melding  vindt  men  er  niet  van.  Chronologisch  doet 
zich  het  eerst  aan  ons  de  toren  aan  de  zuidoostzijde  van 
de  oude  zaal  op,  welke  zich  reeds  vroeg  in  zeer  vervallen 
staat  bevond.  Ook  de  toren  aan  de  zuidzijde  van  de  Groote 
Zaal  naar  den  kant  van  den  schoorsteen  *^  waarschijnlijk  het 
nog  zigtbare  rondeel  —  vinden  wij  in  1455  vermeld.  Mijn- 
heer en  Mevrouw  van  Gharolois  hoorden*  er  toen  de  predi- 
katiën  van  hun  biechtvader  aan.  Kennelijk  vinden  wij  eerst 
onder  de  Boergoensche  regering  de  beide  torens  van  den  west- 
gevel, vermeld.  Zij  waren  door  een  engen,  nog  thans  bestaan- 
den, gang  met  elkander  verbonden.  Aan  den  noordwestelfjken 
toren  bevond  zich  toen,  even  als  thans,  het  uurwerk  met  de  wij- 
zerplaat. Het  is  onbetwistbaar  dat  die  torens  oud  zijn.  Maar 
de  toestand,  waarin  wij  die  torens  uit  vroegere  en  latere  af  beel- 
dingeu  kennen,  dagteekent  eerst  van  het  jaar  1535 — 1537. 
De  beide  torens  waren  in  1534  in  zeer  vervallen  toestand  en 
eerst  werd  aan  het  herstel  van  den  zuidtoren,  vervolgens  aan 
den  tloordtoren  begonnen.  Na  die  herstelling  zagen  zij  er 
zeer  sierlijk  uit.  De  rijksappel  en  de  vaan  prijkten  op  den 
zuidtoren;  de  noordtoren,  die  altijd  het  best  schijnt  bedeeld 
te  zijn  geweest,  voerde,  behalve  een  nog  grooteren  rijksappel, 
den  keizerlijken  adelaar. 

Vroeg  insgelijks  vindt  men  melding  van  het  portaal  van 


(  285  ) 

(le  Groote  Zaal;  reeds  in  1436  was  het  oud  en  vergaan, 
de  trap  van  dat  portaal  was  zel&  te  eng  om  er  kalk  en 
steenen  op  naar  boven  te  brengen.  Het  portaal  stond  aan 
den  ingang  van  de  zaal  en  moet  vrij  wat  uitgebreidheid  gehad 
hebbeu  :  het  had  zijn  eigen  dak  en  goot^  zijn  eigen  ramen 
en  werd  bijv.  bij  de  huldiging  der  vorsten  gebruikt.  Waar* 
schijnlijk  stond  het  in  de  rigting  van  het  noorden  naar 
het  zuiden  tegen  de  zaal  aan  en  onder  dat  portaal  bevond 
zich  de  ingahg  naar  de  oude  registerkamer.  Veel  is  er 
uwe  Commissie  omtrent  den  aard  van  dat  portaal  duis- 
ter gebleven:  althans  wanneer  dat  portaal  hetzelfde  ge« 
bouw  iS|  dat  nog  voor  den  ingang  van  de  zaal  op  de  af- 
beelding van  BLAEU  of  in  de  prenten  van  oldbnbabnsvelts 
teregtstelling  voorgesteld  is,  dan  vindt  zich  haar  schoon- 
heidsgevoel er  weinig  door  aangetrokken. 

Het  hooger  of  lager  optrekken  der  belendingen  had  n^ 
tuurlijk  invloed  op  het  licht  dat  in  de  zaal  viel,  op  het 
stelsel  dat  bij  het  aanbrengen  van  ramen  en  vensters  moest 
gevolgd  worden.  De  schets  van  een  oud  raam  aan  de 
zuidzijde  van  de  zaal,  thans  toegemetseldi  leg  ik  hierbij 
over.  In  1397  wordt  het  uitbreken  van  elf  oude  vensters 
en  het  plaatsen  van  nieuwe  vermeld.  De  groote  ramen 
aan  weerszijde  van  den  schoorsteeui  die  op  de  plaats  tus- 
schen  de  oude  zaal  uitkomen,  vinden  wij  als  verlood  in  de 
rekening  van  1462  opgegeven.  In  dezelfde  rekening  treffen 
wij  dé  herstelling  aan  van  vier  kruiskozijnen  aan  de  noord- 
en vier  aan  de  zuidzijde.  Over  het  geheel  zijn  de  repa- 
ration van  ramen  en  glazen  zeer  naauwkeurig  naar  hare 
aûnetingen  in  de  rekeningen  opgegeven  en  deskundigen 
zouden  daaruit  niet  onbelangrijke  gevolgtrekkingen  kannen 
afleiden.  Vooral  moeten  wij  u  opmerkzaam  maken  op  den 
grooten  spiegel  of^  zoo  als  men  zich  eenvoudiglijk  uitdrukte, 
de  groote  ronde  O,  in  den  westgevel  van  de  zaal,  welke  zich 
sedert    het   begin   der   zestiende   eeuw  in  onze  rekeningen 


(  286  ) 

opdoet.  Het  glas  daartoe  'schijut  wel  door  de  stad  Dor- 
drecht gegeven  te  zijn.  In  het  midden  stond  eene  maagd 
(de  stedemaagd  van  Dordrecht  ?)  geschilderd,  die  ten  minste 
zeven  schilden  in  de  hand  had,  of  daarvan  omgeven  was. 
Van  dat  schilderwerk  is  misschien  het  stak  geschilderd  glas, 
dat  wij  thans  nog  in  het  midden  van  de  groote  roos  ont- 
dekken, een  overblijfsel.  Eindelijk  moeten  wij  n  spreken 
van  de  dakvensters,  welke  in  de  oude  afteekeningen  van 
de  zaal  nog  te  zien  zijn.  Wij  vinden  er  herhaaldelijk 
melding  van  in  de  rekeningen  nit  het  Boergoensche  en 
Oostenrijksche  tijdvak.  Sommige  schijnen  met  steenen  leeu- 
wen voorzien  te  zijn  geweest,  die  wel  eens  door  dak  of 
ramen  naar  binnen  stormden:  men  besloot  dan  ook  einde* 
lijk  (1527)  ze  veiligheidshalve  af  te  nemen.  Eigenaardig 
schijnt  aan  die  dakvensters-  het  tentvormige  geweest  te  zijn, 
hetwelk  nog  de  vensters  van  het  Binnenhof  naar  de  zijde 
van  het  Buitenhof  vertoonen.  Zoodanig  eene  tent,  maar 
van  grooter  afmeting,  schijnt  ook  aan  de  uiterste  nok 
van  den  westelijken  gevel  te  hebben  bestaan,  doch  toen 
zij  bouwvallig  werd,  is  zij  ter  voorkoming  van  ongelukken 
opgeruimd  (1619). 

Wij  komen  tot  de  innerlijke  stoffering  van  de  zaal« 
Toen  de  Heer  kroon  zijne  beschrijving  van  's  Gravenhage 
in  het  licht  gaf  stuitte  hij  juist  op  die  stoffering.  Volgens 
hem  droeg  zij  alle  kenteekeneh  van  het  Boergoensche  tijd- 
vak en  in  vele  opzigten  had  hij  gelijk.  De  vorm  cTer  als 
wapenschilden  aangebragte  versieringen  dagteekende  van  dat 
tijdvak  en  niet  van  den  Hollandscheu  of  Hen^ouwschen 
tijd,  toen  het  wapenschild  een  langwerpige  ruit  vertoonde. 
Hij  had  echter  ongelijk,  voor  zoo  verre  hij  alle  die  yersierselen 
over  eeuen  kam  schoor,  of  daaraan  gevolgtrekkingen  ont- 
leende tot  het  gebouw,  waaraan  zij  tot  stoffaadje  dienden. 
De  „  noten'^  episiylia^  volgens  kiliaân,  aan  het  uiteinde  der 
balken  vinden  wij  reeds  in  de  rekening  van  1383  vermeld  en 


(  287  ) 

tot  ill  de  rekening  van  1559  houdt  men  er  zich  mede  bezig. 
Die  noten  vormden  geen  noodzakelijk  bestanddeel  van  den 
boair.  Zij  werden  af«  en  aangeschroefd  wanneer  het  noodig 
was.  Nu  en  dan  vinden  wij  die  noten  ook  ,,  hoofden^'  ge« 
noerad  ;  en  wat  eene  nadere  beschouwing  van  die  hoofden  of 
iioien  heeft  kenbaar  gemaakt»  vindt  zich  volkomen  bevestigd 
door  hetgeen  de  rekeningen  aan  het  licht  brengen.  Men  vindt 
daaronder  zeer  primitieve  kunstwerken,  die  van  de  veer- 
tiende eeuw  kunnen  dagteekenen  ;  men  vindt  er  koppen,  die 
door  kapsel  en  andere  kenteekenen  stellig  het  merk  dragen 
van  tot  het  Boergoensche  tijdvak  te  behooren;  men  vindt 
er  eindelijk  van  zeer  late  dagteekening  onder,  die  waarschijn« 
lijk  dezelfde  zij!\  als  welke  volgens  de  rekeningen  in  1553 
door  BARBMB  SYMONSZ.  gesuedeu  werden,  of  die  in  1558 
(de  rekening  spreekt  hier  van  veertien  noten  op  de  groote 
zaal)  met  olieverw  bestreken  werden«  Op  deze  zelfde 
stukken  valt  voor  een  desbevoegde  eene  goede  studie  van 
middeneeuwsche  en  renaissancekunst  te  maken.  Wat  wij 
hopen  is  dat  zijne  studie  eeniglijk.  technisch  blijve  en  zich 
niet  in  de  symboliek  der  voorstellingen  verdiepel 

Geen  van  beide  de  leden  uwer  Commissie  is  een  Hage- 
naar; zij  hebben  echter  lang  genoeg  in  de  residentie  ver- 
keerd otn  voor  haar  wapen,  „  den  ooijevaar'^  een  voegzamen 
eerbied  te  koesteren.  Welnu,  die  ooijevaars  zijn  van  on*' 
heugelijke  tijden  her  de  sieraden  geweest  van  de  Oroote 
Zaal.  Beeds  in  1358  vinden  wij  melding  gemaakt  van  de 
nesten  dier  vogels  op  de  zaal,  en  werden  er  nieuwe  kap- 
houten  gezet,  waarop  zij  moesten  geplaatst  worden.  Sedert 
dien  tijd  vindt  men  herhaaldelijk  in  de  rekeningen  voor- 
zieningen ten  behoeve  van  het  tijdelijk  verblijf  dier  Haag- 
sche  Ibissen.  Twee  wagenvrachten  vol  van  hun  vuil  worden 
uit  den  schoorsteen,  die  daardoor  verstopt  was,  weggeruimd; 
maar  het  heiligdom  dier  bevoorregte  vogels  blijft  onaangetast; 
en   tot  in  de  laatste  tijden  toe  betuigen  de  rekeningen  de 


(  288  ) 

teedere  zorg,  welke  er  voor  het  onderhoud  der  zes  ooijevaan- 
nesten    op    het   dak   van    de  Groote  Zaal  werd  gedragen. 

Uwe  Commissie  meent  uit  het  medegedeelde  dit  gevolg 
te  mogen  trekken  :  er  zijn  in  den  toestand  van  de  Groo- 
te Zaal  van  het  Binnenhof  vooral  drie  periodes  aan  te 
nemen:  de  primitieve,  den  staat  van  de  zaal  sedert  hare 
eerste  oprigting  tot  de  veranderingen«  welke  zij  onder  hei 
Bijersche  huis  heeft  ondergaan  ;  ten  tweede  de  Beijersche  pe- 
riode; ten  derde,  de  Boergoensche  en  Oostenrijksche  periode. 
Doorgaande  en  groote  herscheppingen  hebben  aan  de  zaal  in 
die  perioden  plaats  gehad,  vooral  in  verband  met  hare  be- 
lendingen  en  hare  omgevingen,  op»  het  Binnenhof;  en  de 
toestand,  waarin  de  zaal  onder  de  Boerg(^nsche  en  Oos- 
tenrijksche heerschappij  werd  gebragt,  sluit  zich  aan  den 
toestand  aan,  waarin  zij  het  meest  tot  ons  gemoed  en  tot 
onze  herinneringen  spreekt;  toen  babneveu)  haar  overging 
om  op  het  schavot  te  sterven;  toen  cats  er  de  groote  vergade- 
ring van  1651,  die  de  gebreken  van  de  Unie  had  moeten  ha« 
stellen,  met  zijn  onmagtige  stem  en  hamer  opende  en  sloot. 

Weinige  jaren  geleden  werd  in  Engeland  een  prijsvraag 
uitgeloofd,  hoe  men  het  afgebrande  Farlementsgeboaw  zon 
hebben  te  herstellen.  Er  werd  gelegenheid  gegeven  tot 
twee  plannen,  en  beide  plannen  zouden  gelijke  aanspraak 
op  bekrooning  hebben.  Het  eerste  moest  het  Parlements- 
gebouw vertegenwoordigen  in  den  toestand  toen  zioh  de 
standen  scherp  afscheidden  en  de  regten  der  steden  en 
corporatien  zich  allengs  geldig  maakten  in  de  XIY  eeuw; 
het  andere  in  den  tijd  van,  zoo  al  niet  den  bloei  van  En- 
geland, dan  toch  van  het  uitbotten  van  dien  bloei,  den 
tijd  van  Elizabeth.  Âan  den  stijl  van  de  veertiende 
eeuw  en  aan  de  Elüabethan  style  werden  gelijke  regten 
toegekend  om  bij  den  herbouw  te  worden  vertegeawoor« 
digd.  Dit  voorbeeld  van  staatswijsheid  had  men  onzes  in- 
ziens moeten  volgen.   Hoe  m\t  gij  uwe  zaal  hersteld  zien? 


(  289  ) 

had  men  aan  het  publiek  of  aan  diens  bevoegde  vertegen- 
woordigers, hetzij  binnen  de  kamer,  betzij  daar  buiten,  be- 
hooren  te  vragen  :  de  stichting  van  floeis  in  zijne  dertiende- 
eeuwsche  naaktheid;  de  uitbreiding  aan  die  Zaal  gegeven 
onder  aelbbecht  en  het  Beijersdie  huis;  den  toestand, 
waarin  de  gestadige  vernieuwingen  onder  de  Boergoensche 
en  Oostenrijksche  graven  haar  hadden  gebragt;  den  staat 
waarin  de  groote  Vergadering  van  1651  haar  vond? 

Er  is  eene  kunstbeschouwing^  die  in  de  dertiende  eeuw 
haar  hoogste  heil  vindt.  Ik  wil  niet  tegen  die  kunstbe- 
schouwing te  velde  trekken;  maar  ik  moet  erkennen  dat 
de  geschriften  die  voor  mij  liggen^  de  beweringen  van  den 
Rijksbouwmeester  en  het  gedrukte  boekje  van  den  Heer 
THiJM,  zulke  afwijkende  beschouwingen  opleveren  omtrent 
hetgeen  tot  een  burgerlijk  gebouw  in  de  dertiende  eeuw 
behoorde,  dat  leken,  als  waaruit  uwe  Commissie  bestaat, 
in  de  war  geraken,  en  moeijelijk  zich  een  voorstelling  kunnen 
scheppen,  hoe  zulk  eene  zaal  er  destijds  kan  hebben  uitgezien. 
Uwe  Commissie  is  langs  historischen  weg  tot  '  de  overtui- 
ging gekomen,  dat  kap,  muren  en  gevels  van  den  tijd  der 
stichting  dagteekenen;  maar  langs  dien  zelfden  weg  heeft 
zij  ervaren,  dat  onze  voorouders  zich  niet  zoo  streng  als 
onze  kunstpuristen  van  de  dertiende  eeuw  hebbeu  afge- 
vraagd, of  niet  door  een  verQe,  door  een  nieuw  aan  den 
toestand  des  tijds  ontleend  sieraad,  door  den  vooruitgang 
van  de  kunst  van  verlichting  en  verwarming,  dpor  een  kwikje 
en  kwakje,  veranderingen  en  optooisels  aan  te  brengen 
waren,  juist  niet  met  den  primitieven  bouw  in  de  volste 
harmonie.  Wij  kennen  de  Zaal  in  haren  verwaarloosden 
toestand,  en  op  de  naakte  muren,  in  den  door  de  schande- 
lijkste betimmeringen  misvormden  gevel,  valt  het  gebrek  aan 
harmonie,  valt  het  werk  of  wanwerk  van  verschillende 
eeuwen,  te  stuitender  in  het  oog.  Ligt  begrijpen  wij,  dat 
menigeen,  die  het  niet  zoo  wel  meent  met  de  Zaal  als  wij 

VERSL.  XM  MBDED.  AFJ>.   LETTBBK.  DEEL  VX.  19 


(  290  ) 

Yooral  in  de  laatste  tijden,  als  hij  met  de  beenen  schrij- 
lings over  het  moedwillig  gegraven  riool,  de  oogen  naar 
de  kap  opsloeg,  gevrai^  heeft,  onder  den  somberen  indnik 
des  geheels,  of  dat  gebouw  het  als  kansiwerk  waard  was, 
dat  zoovele  schatten  tot  het  onderhoud  werden  besteed. 
&[aar  toen  uwe  Commissie  daar  stond,  behield  een  ander  ge- 
voel den  boventoon  :  zij  herinnerde  zich  niet  alleen»  dat  dit 
gebouw  rijk  was  aan  historische  herinneringen  en  in  dal  op- 
zigt  nog  heiliger,  dan  Loevenstein  of  het  Slot  van  Maiden, 
zij  zag,  al  ware  het  aan  de  merkwaardige  noten,  waarop 
de  kapspanten  rusten,  dat  drie  eeuwen  achtereen  ona  voorge- 
slacht het  beste,  dat  het  in  kunst  kende,  aan  de  versiering 
der  Zaal  had  uitgeput,  en  onder  dien  indruk  werd  wat  wan- 
klank scheen  harmonie.  Voor  hare  verbeelding  bekleedde 
zich  de  Zaal  met  al  die  sieraden,  waarmede  zq  bg  den 
aanvang  der  regering  van  fiups  prijkte:  ja  zeUs  was  zij 
voor  haar  oog  bevolkt  met  die  vaandels,  onder  welker  ge- 
wapper  de  Spaansche  dwingelandij  haar  aan  die  vrije  ge- 
westen had  ovei^eleverd,  welke  daar  in  1651  te  rade  zaten. 
Uwe  Commissie  verraadt  reeds  eenigermate  hiermede, 
tot  welken  toestand  zij  de  Zaal  het  lie&t  terug  gebragt 
zag.  Voor  haar  behoort  de  primitieve  toestand  der  der- 
tiende eeuw  eenigermate  tot  het  mythische  tijdvak.  De 
ridders  van  SL  Jacob,  van  welke  zij  haren  naam  van  Bid' 
der  zaal  ontleende,  blijven,  zelfd  na  den  strijd  der  Heeren 
VAN  LUKBEN  eu  d'tvot,  waarschijnlijk  eene  mythe.  Wij  heb- 
ben den  historischen  weg  bewandeld  en  van  een  historisch 
standpunt  den  wensch  van  herstelling  der  Qroote  Zaal 
geuit:  wij  moeten  erkennen,  dat  de  historische  bescheiden 
ons  voor  den  primitieven  toestand  nagenoeg  ontbreken,  en 
dat  wij  vreezen,  dat  iedere  poging,  om  in  alle  opsigten  de 
Zaal  tot  den  toestand  van  de  dertiende  eeuw  terug  te  bren- 
gen, al  te  zeer  zou  verdwalen  in  spelingen  van  fantaisie  of 
in  aprioristische  stelsclzucht. 


(  291  ) 

Op  de  dertiende  eeuw  drukt  bovendien  een  bezwaar, 
waarvan  bok  de  veertiende  niet  vrij  is,  in  gevalle  men  tot 
den  vorm  van  de  laatatgenoemde  eeuw  zon  willen  terugkeeren. 
Voorzeker  zijn  er  omtrent  dien  vorm  stelliger  bescheiden  in 
het  Rijks- Archief  voorhanden,  en  ik  ben  zelfs  overtuigd,  dat 
sommige  thans  gedigte  ramen  en  bemaurde  uitgangen  tot 
groot  voordeel  voor  het  geheel  van  den  bouw  zouden  kun- 
nen worden  hersteld«  Men  vergeté  echter  niet,  dat  het  ge- 
bouw vooir  onze  herinnering  eene  traditionele  gestalte  ver- 
kregen heeft,  da:t  die  traditionele  gestalte  in  verband  staat 
ook  met  de  omgevingen  vah  den  hoofdbouw  ;  niet  met  deu 
zuidwesthoek  van  het  Binnenhof,  het  gebouw  der  Tweede  Ka- 
mer^ dat  tegen  het  geheel  allerkrijschendst  iuschreeuwt;  niet 
met  het  kwalijk  vernieuwde  uiterlijk  van  de  Hofkapel;  maar 
met  dien  eenvoudigen,  zoo  sommigen  willen,  onsierlijken  bo- 
gengang,  welke  zich  langs  de  zijde  van  het  Buitenhof  tot 
aan  den  ingang  van  de  Kapel  yoortzet.  Welnu,  men  herin- 
nere zich,  dat  eerst  albsecht  den  grondslag  legde  van  dat 
Hof-kapittel,  waaraan  die  Kapel  hare  grootste  pracht  te  dan- 
ken had:  dat  die  Kapel  verrijkt  is  door  de  giften,  door 
de  mausoleën  van  het  Beijersche  en  Boergoensche  huis  :  dat 
eenmaal  boven  den  ingang  dier  Kapel  een  geschilderd  raam 
in  kolossale  grootte  de  gestalte  van  dien  kakel  den  Stoute 
vertoonde,  wiens  ijdelheid  zich  ook  vooral  in  het  opschikken 
van  het  Binnenhof,  de  Groote  Zaal  daaronder  begrepen,  ver- 
lustigde. Men  herinnere  zich,  dat  de  magtige  regerings- 
ligchamen,  welke  zelfs  gedurende  de  latere  republiek  in 
leven  zijn  gebleven,  het  hof  en  de  kamer  van  rekeningen, 
scheppingen  zijn  van  een  nog  later  tijdvak  dan  dat  van 
ALBRECHT  vüH  Begeren. 

Wat  wil  uw  rapporteur  hiermede  zeggen?  Dit:  er  is 
vaak  gezegd  :  werp  die  leelijke  kamers  en  hokken  weg,  die 
de  vleugels  der  Groote  Zaal  ontsieren  !  Ik  zal  geen  woord 
ten  voordeele  van  die  misbouwsels  zeggen  in  den  toestand 

19* 


(  ^92  ) 

waarin  zij  zich  tegenwoordig  bevinden  ;  maar  ik  moet  eene 
waarschuwing  van  voorzigtigheid  geven:  die  misbonwsels 
hebben  de  plaats  vervangen  van  de  rekenkamer,  van  de 
registerkamer,  van  's  Graven  tresoer,  van  zijne  keokens  en 
van  zijne  bottelrije.  In  het  begin  der  zestiende  eeaw,  onder 
het  Oostenrijksche  huis,  in  den  tijd  van  de  smaakvolle  en 
prachtzieke  tante  maeorust,  leverden  Oroote  Zaal  en  Bin- 
nenhof een  aanblik,  waarvan  vreemden  met  lof  en  verba- 
zing gewaagden.  Het  was  de  tijd,  waarop  de  zuilengang 
langs- de  noord-  en  westzijde  zijn  aanzijn 'in  al  zijnen  om- 
vang verkreeg:  het  was  de  tijd^  waarop  alle  de  vertrekken 
der  groote  staatsinstellingen,  die  ik  noemde,  in  duur- 
zamen  vorm  bevestigd  schenen,  waarop  de  Kapel  bet 
prachtigst  was,  en  de  zalen  van  den  landsheer  en  zijne  ver- 
tegenwoordigsters of  vertegenwoordigers  aan  de  noordzijde 
van  het  Binnenhof  in  al  hare  heerlijkheid  prijkten.  Yoor  zulk 
eene  omgeving  was  de  Groote  Zaal,  ook  door  het  hooger 
optrekken  van  hare  torens,  berekend,  en  uw  Eapporteur  mag 
niet  ontveinzen,  dat  hij  het  liefst  het  gebouw  hersteld  zag 
in  dien  stijl,  waarin  onze  voormalige  despoten  het  over- 
leverden aan  eene  natie,  welke  er  niets  aan  toevoegde,  dan 
de  zegeteekenen  harer  vrijheid,  op  die  despoten  bevochten. 
Bestaat  er  mogelijkheid  voor  zoodanige  herstelling?  Uw 
Rapporteur  herhaalt  nogmaals  :  behalve  de  afbeeldingen  van 
het  Binnenhof,  nog  op  het  gemeentehuis  van  's  Gravenhage 
aanwezig,  leveren  de  rekeningen  van  den  rentmeester  van 
Noord-Holland  een  onfeilbaar  hulpmiddel  om  den  toestand 
van  het  gebouw  in  zijne  veelvuldige  herstellingen,  althans 
sedert  de  regering  van  het  Beijersche  huis,  te  leeren  ken- 
nen. Maar  uw  Rapporteur  is  niet  in  staat  de  talrijke  aan- 
teekeningen,  die  hij  u  hierbij  ter  beschouwing  overlegt,  tot 
één  geheel  te  verwerken.  Daartoe  zou  niet  alleen  naauw- 
keurige  kennis  gevorderd  worden  van  al  de  bijzonderhe- 
den van  constructie  en  versiering,  die  thans  aan   den  dag 


(  293  ) 

« 

zullen  komen;  maar  boven  alles  zou  de  inlichtingen  van  een 
bouwmeester  en  ^an  een  taaikenner  gevorderd  worden,  die  het 
eens  konden  worden  over  de  beteekenis  der  technische  uitdruk- 
kingen,  waarvan  men  zich  in  de  XIV,  XV  jen  XVI^®  eeuwen 
bediende.  Zulk  een  bouwkundige,  zulk  een  taalkundige 
zijn  er  te  vinden  en,  zijn  zij  gevonden,  dan  wil  uw  Rappor- 
teur gaarne  zijne  krachten  met  de  hunne  vereenigen,  om 
u  te  eeniger  tijd  eene  naauwkeurige  beschrijving  van  het 
gebouw  en  van  de  veranderingen  er  van  op  verschillende 
tijdstippen  te  leveren. 

Het  is  misschien  een  droombeeld!  maar  eene  herstel- 
ling van  de  loterijzaal  in  den  vorm,  waarin  de  vrijgevoch- 
ten natie  die  van  hare  Oostenrijk  sehe  meesters  overnam, 
eene  herstelling  van  het  Binnenhof  in  verband  met  de 
herstelling  der  Zaal,  ziedaar,  wat  zij  vooral  in  overweging 
wenschte  te  zien  nemen.  Helaas!  ook  in  het  laatste  is 
door  overijling  veel  geprejudiceerd.  Het  Binnenhof  was 
uit  zijn  aard  een  legerplaats,  een  coêtellum;  het  had  zijne 
grachten;  maar  een  daarvan  is  door  de  Hooge  Begering 
ten  gevalle  der  nieuw  gestichte  bouwsels  toegesmeten. 
Het  'had  aan  zijne  drie  toegangen  drie  dubbele  poorten  ; 
maar  eene  dier  dubbele  poorten,  aan  den  zuidelijken  in- 
gang naar  het  Hofspui,  wordt  op  dit  oogenblik  eigendun- 
kelijk door  het  Gemeente-bestuur  afgebroken.  Wat  schiet 
er  over  dan  dat  onze  Afdeeling  der  Akademie  tegen  dat 
onbezonnen  Wandalismus  hare  stem  verheffe  en  de  sloo- 
pingszucht  tot  staan  brenge?  —  Een  ander  plan  kan  liwe 
Commissie  u  niet  voorleggen;  zij  is  daartoe  op  zich  zelve 
onbevoegd,  en  het  is  niet  het  doel,  waartoe  Gij  haar  be- 
noemdet  Maar,  na  al  het  gezegde,  meent  zij  u  niet  onbe- 
reid  te  zullen  vinden,  als  resultaat  van  haar  verslag,  aan 
den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  het  volgende  be- 
sluit dezer  vergadering  kenbaar  te  maken  : 

De  Letterkundige  Afdeeling  betuigt  den  Heer   Minister 


(  294  ) 

baren  opregten  dauk  voor  de  welwillendheid^  waarmede  hij, 
in  zake  van  de  groote  zaal  te  's  Oravenhage,  hare  commis- 
sie ontvangen  en  aan  deze  de  gevraagde  inlichtingen  heeft 
medegedeeld.  Zij  heeft  zich  door  het  medegedeelde  over- 
tuigd dat  eene  staking  van  de  ondernomen  afbraak  van  de 
kap;  onder  de  gegevene  omstandigheden,  noch  wenschelijk, 
noch  raadzaam  is.  Doch  evenzeer  i%  zij  overtaigd,  dat  er 
mogelijkheid  bestaat  om  het  nationaal  gedenkteeken  zoo  te 
herstellen,  dat,  hetzij  de  oorspronkelijke  kanstvorm  ten 
naasten  bij  bewaard  blijve,  hetzij  de  toestand  van  het  ge- 
bouw vertegenwoordigd  worde  op  een  tijdstip,  waarop  daar- 
aan de  levendigste  nationale  herinneringen  verbonden  zijn. 
Om  echter  dat  doel  te  bereiken  acht  zij  het  noodig  dat 
de  thans  ontwofpen  plannen  aan  het  oordeel  van  desbe- 
voegden op  nieuw  worden  onderworpen.  De  Koninklijke 
Akademie  van  Wetenschappen  (Letterk.  Afdeeliug)  verklaart 
zich  bevoegd  en  bereid  daartoe  naar  vermogen  mede  te 
werken. 

Ook  namens  den  Baron  Slobt  van  i>b  Beelb, 

R.  Q.  BAKHUIZEN  VAN  DEN  BRINK. 


GEWONE   VERGADERING 


D£B   AFDEEUMO 


TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN  WUSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

GEHOODEN  DEN  16den  SEPTEMBER  1861. 


Tegenwoordig    de  Heeren:    j.  de  wal,    h.  j.  KOBfnif. 

J.    TAN   LBIffCEP,    J.    G.   G.    BOOT,    L.    J«    F.    JANSSEIf,  J.    DIRKS» 
G.    H.   M«   DBLPRAT,  G.  MEES  AZZf.,  S«  TISSBROIG.  /•  BAKE. 


y\r>k/\/\y\.f\/^f\/\/\/\  ' 


De  Heeren  leemans  en  knoop  hebben  geschreven,  ver- 
hinderd te  zijn,  de  tegenwoordige  zitting  bij  te  wonen  :  de 
laatstgemelde  met  bericht,  dat  zijne  verblijfplaats  voortaan 
is  te  Maastricht 


De  Secretaris  vermeldt,  dat  is  ingekomen  eene  Missieve 
van  Mevrouw  de  Wed.  ackersdijck,  ter  mededeeling  van  het 
afsterven  van  haren  Echtgenoot,  en  eene  van  den  Heer 
SLOET,  aan  hem  Secretaris  persoonlijk  gericht,  waarbij  dat 
geachte  lid  de  oorspronkelijke  documenten,  ter  vervaardi- 
ging zijner  Geschiedenis  van  den  Hof  te  Voorst  gebezigd, 
overzendt,  met  verzoek  dat  die,  na  gemaakt  gebruik,  eene 
voorloopige  plaats  in  de  Bibliotheek  der  Akademie  mogen 
vinden. 


Nog  is  gedurende  de  vacantie  der  Akademie  ingekomen 
eene  uitnoodiging  van  wege  den  Akademischen  Senaat  der 


(  i96  ) 

Universiteit  van  Christiania,  om  op  den  2^^  September 
door  een  of  meer  afgevaardigden  deel  te  nemen  aan  de 
viering  van  het  eerste  halve  eeuwfeest  hare  stichting. 


Naar  aanleiding  van  het  voorgelezene  Proces-Verbaal  der 
vorige  Vergadering,  in  welke  de  Afdeeling  heeft  besloten 
te  berusten  in  het  afbreken  van  de  kap  der  Loterijzaal 
te  's  Gravenhage,  verklaart  de  Heer  van  lennbp,  dat  hij 
zich  daarmede  niet  kan  vereenigen,  naardien  die  kap  zijns 
inziens  nog  zoo  slecht  niet  was  als  de  Gecômmiteerden 
der  Afdeeling  meenden.  •»—  De  Heer  dibks  bespreekt  dit 
Onderwerp  mede  nog  in  het  voorbijgaan,  vooral  naar  aanlei- 
ding van  het  sedert  de  laatste  Vergadering  in  het  licht 
verschenen  Rapport  van  den  Heer  bose  aan  den  Minister 
van  Binnenlandsche  Zaken.  Volgens  den  Spreker  was  het 
hoogstnoodzakelijk  geweest,  dat  er  aan  genoemd  gebouw 
eene  grondige  verbouwing  zoude  plaats  hebben,  en  niet 
slechts  eene  gedeeltelijke  herstelling.  In  dien  stand  van 
zaken  was  bet  bezwaarlijk  om  a  priori  te  bepalen  of  de 
kap  geheel  of  gedeeltelijk  konde  bewaard  blijven.  Nu  was 
het  eene  geldqucstie  geworden,  of  men  het  gebouw  geheel 
op  den  ouden  voet  zoude  herbouwen.  De  Heer  boot  voegt 
daarbij,  dat  dit  volgens  verkregeue  inlichtingen  wel  eene 
som  van  /  264,000  had  kunnen  kosten,  terwijl  een  ijzeren 
kapwerk  veel  minder  kostbaar  was. 

Overigens  vestigt  de  Heer  i>iiiKS  de  aandacht  vooral  der 
leden  van  de  Commissie  voor  de  monumenten  op  het  zeer 
merkwaardige  beeldhouwwerk,  dat  van  de  afgebroken  kap 
is  afgekomen.  De  Voorzitter  doet  opmerken,  dat  de  Heer 
ROSE  lid  dier  Commissie  is,  en  dat  deze  overblijfselen  dus 
gewis  niet  zullen  verloren  gaan. 


Daarop  erfangt  de  Heer  delprat  het  woord  tot  het  voor- 


(  297  ) 

« 

dragen  zijner  toegezegde  Bijdrage  over  den  Kerkban,  in 
1281 — 1288  uitgesproken  over  dea  Graaf,  van  Holland, 
den  Bisschop  van  Utrecht  en  den  Aartsbisschop  siegfribd 
van  Keulen.  De  Spreker  noemt  de  hem  daarover  uit 
het  Bijks-archief  gewordene  Stukken  gewichtig,  eensdeels 
omdat  zij  niet  weinig  licht  verspreiden  over  het  Staats- 
en  Kerkbestuur  van  die  dagen,  ja  zelfs  over  den  ge« 
heeleu  maatschappelijken  toestand  van  Neder-Duitschland, 
en  anderdeels,  omdat  de  belangrijke  gebeurtenis  die  er  uit 
wordt  gekend,  een  feit  uitmaakt,  tot  dus  verre  door  de 
Geschiedschrijvers  en  Oorkondenboeken  met  stilzwijgen 
voorbij  gegaan. 

Na  eenige  algemeene  beschouwingen  over  het  tijdvak, 
waarin  de  besproken  gebeurtenis  plaats  had  en  den  destijds 
regerenden  Paus  te  hebben  medegedeeld,  verhaalt  de  Heer 
DELFRAT  de  aanleiding  tot  het  geschil,  waaruit  de  geheele 
rechtshandel  geboren  was.  De  Bisschop  van  Utrecht  jan 
VAN  NASSAU  had  weinig  ijver  voor  de  kruistochten  en  be- 
steedde dus  de  ten  behoeve  dier  ondernemingen  gehevene 
tienden  niet  tot  het  doel  waarvoor  zij  bestemd  waren.  Een 
register  van  de  gehevene  gelden,  in  het  Rijksarchief  voor- 
handen, doet  die  sommen  als  zeer  aanzienlijk  kennen,  en 
verspreidt  veel  licht  over  den  welstand  van  alle  klassen  van 
ingezetenen  hier  te  lande  in  die  dagen.  De  Aartsbisschop 
van  Keulen  trok  zich  dit  verzuim,  waartoe  de  jammerlijke 
toestand  van  het  Sticht,  meer  en  meer  onder  de  aanvallen 
der  Graven  van  Holland  bukkende,  aanleiding  gaf,  ten  ern- 
stigste aan,  en  sprak  kerkelijke  straffen  over  den  Bisschop 
uit;  doch  daar  Siegfried  zelf  zich  in  vele  opzichten  beris- 
pelijk  gedroeg  en  de  kruisvaart  met  geringen  ijver  voor- 
stond, maakten  deze  straffen  weinig  indruk,  en  werden  zij 
door  den  Pauselijken  Stoel  niet  dan  voorwaardelijk  gehand- 
haafd. Hieruit  ontstond  een  langdurige  rechtshandel^  te 
Terouaan,   een   destijds   vermaarde  stad,  thans  tot  een  on- 


(  298  ) 

aanzienlijk  dorp  vervallen,  gevoerd,  welks  inderdaad  merk- 
waardigen  loop  de  Heer  delpbat  in  bijzonderheden  toelicht, 
tot  eindelijk  in  den  slag  van  Woeringen  de  knoop  werd 
doorgehakt  door  het  gevangennemen  van  den  Aartsbiaschopy 
die  niet  dan  tegen  een  aanzienlijk  losgeld  geslaakt  veid. 
Uit  den  geheelen  loop  der  zaak  blijkt  de  invloed  en  het 
aanzien  des  Graven  van  Holland  en  de  onbeduidendheid, 
ja  nietigheid  des  Bisschops  van  Utrecht.  Ten  slotte  gedü 
de  Spreker  eenige  wenken  omtrent  den  geringen  indmk 
dien  het  uitspreken  van  kerkelijke  straffen  reeds  in  dien 
tijd  maakte;  eene  bijzonderheid,  waaruit  hoofdzakelijk  het 
stilzwijgen  der  Annalisten  en  Oorkondenboeken  moet  wor- 
den verklaard. 

De  Voorzitter,  den  Heer  dblfbat  voor  deze  bijdrage 
dankzeggende,  vraagt  het  stuk  voor  de  Werken  der  Afdee- 
ling,  tenzij  de  geleerde  Auteur  het  liever  in  de  Verdagen 
en  Mededeelingen  mocht  zien  geplaatst  De  Heer  dblprat 
verklaart  dit  punt  nog  nader  in  overweging  te  willen  hou- 
den, en  zal  zijn  verlangen  later  aan  den  Voorzitter  of  in 
de  volgende  Vergadering  doen  kennen. 

De  Heer  dibks  doet  opmerken,  dat  de  stukken  die  den 
Heer  delpbat  voor  deze  Verhandeling  gediend  hebben, 
vooral  het  Register  van  de  opbrengsten  hier  te  lande  voor 
den  kruistocht  van  die  dagen  geleverd,  eene  niet  onbelang- 
rijke bijdrage  zijn  tot  een  door  den  Spreker  vroeger  be* 
handeld  onderwerp,  namelijk  het  aandeel  dat  onze  noorde- 
lijke gewesten  in  de  kruistochten  genomen  hebben,  en  hij 
verlangt  het  stuk  ook  bepaaldelijk  uit  dat  oogpunt  beschouwd 
te  zien;  althans  dat  het  onder  de  bijlagen  der  Verhandeling 
van  den  Heer  delpbat  in  het  licht  verschijne. 

Daarna  biedt  de  Heer  dibks  voor  de  Bibliotheek  der 
Akademie  aan  1^  Eene  Necrologie  van  den  Heer  gutot, 
2^  Een  levensbericht  van  den  Heer  bethaan  macabe;  — 
en    voorts    de   thans    volledig  afgedrukte  bladen  en  platen 


(  299  ) 

van  het  6<i®  stuk  des  Vervolgs  op  het  Fenningwerk  van 
VAN  LOON,  welk  stuk  eerlang  zal  in  den  handel  komen. 
Het  daarop  volgende  stuk  is  in  behandeling  en  reeds  vrij 
ver  gevorderd.  De  Commissie  stelt  zich  voor,  elk  jaar 
zulk  een  stuk  te  zullen  kunnen  in  het  licht  geven. 

Bij  deze  gelegenheid  vermeldt  de  Voorzitter  de  gunstige 
beschikking  van  den  Heer  Minister  van  Binnenlandsche 
Zaken  om  voor  rekening  van  het  Bijk  voor  25  exempla- 
ren des  Werks  in  te  schrijven^  waardoor  het  mogelijk  wordt, 
dat  een  uit  den  aard  der  zake  zeer  kostbaar  Werk  tot  stand 
komen  kan. 


Daar  er  nog  eene  buitengewone  Vergadering  moet  wor- 
den gehouden,  wçrdt  deze  Vergadering,  terwijl  het  uur  voor 
eene  gewone  verstreken  is,  door  den  Voorzitter,  na  om- 
vrage,  gesloten. 


GEWONE   VERGADERING 


DEB  AFBEELING 


TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN    WliSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

GBHODDBN  DKN  14den  OCTOBER  1861. 


Tegenwoordig  de   Heeren:  j.  de  wall,  h*   j.  KOEiiEf, 

L.  J.  F.  JTANSSEIf,  W.  HOLL,  J.  C.  G.  BOOT,  I.  DIRK8,  T.  ROORBA, 
O.  H.  H.  DBLPRAT,  B.  C  MILLIES,  G.  LBBMAIfS,  G.  DB  TBIESAZ^ 
J.  A«  G.  VAN  HBU8DE,  R.  FRUIff ,  R.  G.  BAKHOIZBH  TAN  DEN  BRIIfKy 
J.  G.  BÛLLBMAN,  D.  HARTUVG,  L.  A.  TB  WHfKEL,  M.  DE  VRIBS» 
W.  G.  BRILL,  L.  PH.  G.  TAN  DEN  BEBGH,  8.  KARSTBIf,  W«  CMBEB, 
J.  KAFPEYIfB  TAN  DE  GOPPELLO. 

De  Heer  g.  mees  .azn.  heeft  den    Secretaris   geschreven, 
niet  in  de  mogelijkheid  te  zijn  de  Vergadering  bij  te  wonen. 


Het  Proces-Verbaal  der  vorige  Vergadering  wordt  voor- 
gelezen en  vastgesteld. 


De  Voorzitter  vermeldt  het  betreurenswaardig  a&terven 
van  den  Heer  juynboll,  en  de  Secretaris  deelt  mede,  dat 
hij  het  bericht,  dienaangaande  van  de  Weduwe  des  over- 
ledenen ontvangen,  in  naam  der  Afdeeling  heeft  beantwoord. 

Op  uitnoodiging  des  Voorzitters  draagt  de  Secretaris  eenc 
rede  voor,  door  hem  aan  de  nagedachtenis  van  het  over- 
leden medelid  der  Afdeeling,  den  Heer  ackeesdijck,  ge- 
wijd, en  ontvangt  deswege  den  dank  der  Vergadering.    De 


(  301  ) 

Voorzitter  stelt  voor  en  de  Vergadering  besluit,  dit  stuk 
aan  den  Algemeenen  Secretaris  te  verzenden  tér  plaatsing 
in  het  Jaarboek  der  Akademie. 


Aan  den  Heer  bakhuizen  van  ben  brink  wordt  het  woord 
verleend  tot  het  uitbrengen  van  een  Bapport  van  wege  de 
Commissie  ter  voorbereiding  van  eene  wetgeving  op  den 
Letterkundigen  eigendom,  naar  aanleiding  der  Missieve  van 
Z.  Ekc.  den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  d.d.  30 
Maart  1.L,  N*.  166,  5^«  Afd.  en  de  bij  die  Missieve  mede- 
gedeelde stukken.  De  Bapporteur  doet  opmerken  de  moei- 
lijkheid en  den  ingewikkelden  aard  van  dit  vraagstuk,  een 
der  zwaarste  van  de  wijsbegeerte  des  rechts,  waarover  het 
laatste  woord  der  deskundigen  nog  geenzins  is  gesproken, 
gelijk  dan  ook  het  overleden  medelid,  de  Heer  ackebbdijck, 
daarover  een  zeer  afwijkend  gevoelen  van  dat  der  meeste 
andere  leden  aankleefde. 

De  Commissie  heeft  zich  deswege  onthouden  om  te  spre- 
ken van  de  erkenning ^  van  bestaande  rechten;  zij  maakt 
alleen  gewag  van  toekenning  en  waarborging  van  rechten 
door  de  Wet,  en  zij  stelt  voorloopig  als  haar  gevoelen  de  17 
door  haar  overgelegde  stellingen  als  beginselen  voor,  over 
welke  in  eene  latere  Vergadering,  wanneer  ook  de  Heer 
VAN  LENNEP,  die  zich  thans  buitenslands  bevindt,  zal  kunnen 
tegenwoordig  zijn,  de  beraadslaging  zal  behooren  te  loopen. 


Daarop  droeg  de  Heer  van  den  bergh  zijne  beschou- 
wingen voor  over  Etrurische  opschriften.  —  De  Spreker  deed 
opmerken,  hoe  weinig  resultaten  het  onderzoek  der  geleer- 
den tot  nog  toe  opgeleverd  had  en  dat  de  Etrurische  taal 
volgens  het  oordeel  van  bevoegde  beoordeelaars  steeds  een 
onoplosbaar  raadsel  bleef,  onderzocht  hij,  welken  weg  men 
in  te  slaan  had,  om  eenig  licht  in  dat  duistere  labyrinth 
te  ontsteken. 


(  302  ) 

Na  eerst  eenige  opmerkingen  over  den  aard  der  Etnm- 
sehe  taal,  over  het  schrift  en  de  uitspraak  der  letters  mede* 
gedeeld  te  hebben,  ging  de  Spreker  tot  de  ontwikkeling 
zijner  inzichten  over.  Het  eerste  wat  men  te  doen  had,  om 
in  eene  zoo  geheel  vreemde  taal  eenig  licht  aan  te  bren- 
gen, was,  ^volgens  hem,  den  'voorraad  van  woorden  in  ze> 
kere  klassen  te  rangschikken,  die  men  nader  kon  onder- 
zoeken. Nu  bestaan  alle  Europesche  talen  uit  hoofdwootden, 
namelijk  nomina  en  verbof  en  uit  eindwoorden,  de  zooge- 
noemde  partikden;  de  eersten  worden  verbogen,  de  laatsten 
in  den  regel  niet.  Yan  het  Etrurisch  mag  men  dit  ins- 
gelijks aannemen,  en  diensvolgens  de  woorden,  die  met  ver- 
schillenden uitgang  voorkomen,  voorloopig  tot  de  hoofdwoor- 
den; de  monosyllaba  daarentegen,  die  onveranderd  bhjven, 
tot  de  partikelen  betrekken. 

In  de  tweede  plaats  moeten  de  nùmina  gescheiden  wo^ 
den  van  de  verba.  Hiertoe  geven  de  eigennamen  een  mid- 
del aan  de  hand.  Hunne  verbuiging  verschilt  in  de  meeste 
talen  van  Eulropa  weinig  van  die  der  overige  naamwoorden. 
Wanneer  men  dus  de  verbuiging  der  eigennamen  kent,  en 
dan  andere  woorden  aantreft  met  gelijke  uitgangen,  dan 
mag  men  die,  totdat  het  tegendeel  blijkt,  voor  naamwoor- 
den, en  integendeel  diegene,  die  andersoortige  verandering 
ondergaan,  voor  werkwoorden  houden.  Zonder  twijfel  zal 
men  daarbij  meer  dan  eens  dwalen,  maar,  bij  voortgezette 
studie,  ook  van  tijd  tot  tijd  die  dwalingen  kunnen  verbe- 
teren. De  Spreker  paste  nu  het  gezegde  -op  het  Etrurisch 
toe,  en  onderzocht,  wat  men  met  zekerheid  of  waarschijn- 
lijkheid van  de  verbuiging  der  naam-  en  werkwoorden  in 
die  taal  opsporen  kon,  waarbij  hij  tevens  over  de  eindsjl- 
ben  handelde,  die  de  betrekkingen  der  personen  onderling 
op  de  monumenten  aanduiden. 

De  suhétantiva  te  scheiden  van  de  adjediva  en  prono- 
mina,  is  moeilijker;  doch  wanneer  tvree  of  drie  naamwoor- 


{  803  ) 

den  mei  gelijken  uitgang  naast  elkander  staan,  mag  men 
minstens  in  één  daarvan  hetzij  een  adjectief,  hetzij  een  pro- 
nomen veronderstellen;  ook  laten  de  laatstgenoemden  zich 
somtijds  uit  den  contekst  raden. 

Doch  hoe  noodig  dit  onderzoek  naar  de  grammatische 
vormen  is,  om  zich  niet  in  den  aard  der  woorden  te  ver- 
gissen, het  leidt  nog  niet  tot  de  verklaring  der  teksten- 
Welk  middel  bestaat  er  dus,  om  hiertoe  te  geraken? 

De  Spreker  betoogde,  dat  hier  geen  andere  weg  open 
stond,  dan  die  in  de  zoogenoemde  experimenteel  e  weten- 
schappen betreden  wordt.  Men  moet  eerst  uit  de  omstan- 
digheden, hetzij  uit  de  beeldwerken  der  monumenten,  uit 
de  kennis  van  den  aard  der  inscriptie,  als  gra&chrift  of 
wijgeschenk,  en  dergelijken,  den  zin  van  elk  woord  zoeken 
te  raden,  en  dan  de  voorloopig  aangenomene  duiding  op 
alle  plaatsen  beproeven,  waar  dit  woord  voorkomt.  Eerst 
wanneer  het  overal  past,  en  eenen  natuurlijken  zin  geeft, 
kan  men  die  beteekenis  voorloopig  o{)  zijne  woordenlijst 
aanteekenen. 

De  Spreker  erkende  echter,  dat  dit  middel  tot  nog  toe 
alleen  voor  de  kleinere  opschriften  opheldering  geeft,  en  de 
grootere,  vooral  dat  van  Perugia,  duister  blijven.  Hij  gaf 
daarvan  de  redenen  op,  die  hij  deels  in  de  volslagene  on- 
bekendheid van  den  inhoud,  deels  in  de  vele  geheel  onbe- 
kende woorden  meende  te  vinden.  Hij  wijdde  daarbij  over 
den  aard  der  taal  uit,  en  toonde  het  onderscheid  van  het 
Etrurisch,  ntfar  de  uitspraak  zorgeloos  opgeschreven,  en  het 
klassieke  Latijn,  zorgvuldig  in  grammatische  vormen  inge- 
kleed, en  van  zijnen  vroegeren  toestand  geheel  afgeweken. 
Ten  slotte  deelde  de  Spreker  een  dertigtal  kleine  afschrif- 
ten met  zijne  vertaling  mede,  waarvan  hij  eenige  ontleed- 
de, om  aan  te  toonen,  hoe  hij  aan  de  duiding  van  ieder 
woord  was  gekomen.  Hij  erkent,  dat  zijn  arbeid  slechts 
rene  eerste  proeve  was,  die  nog  veel  te  wenschen  overliet. 


(  sö-^  ) 

en  nog  te  onrijp  was  om  aan  een  grooier  publiek  te  wor- 
den aangeboden,  maar  wenscht  het  oordeel  en  de  aanmer- 
kingen van  wetenschappelijke  mannen  te  vernemen,  om 
daaruit  voor  verdere  nasporingen  voordeel  te  trekken. 

Daarop  stelt  de  Beer  bakhuizen  vak  den  brink  voor, 
dat  het  stuk  in  HS.  ten  burele  der  Afdeeling  zal  worden 
nedergelegdy  opdat  de  leden,  die  zich  met  deze  studiën 
bezig  houden,  er  inzage  van  zouden  kunnen  nemen. 

De  Heer  millies,  ofschoon  daarin  gaarne  berustende, 
deelt  reeds  nu  eenige  .bedenkingen  mede,  over  de  methode, 
door  den  Heer  van  den  bergh  aangewend.  0£schoon  de 
Spreker  zich  veel  moeite  heeft  gegeven  om  tot  vaste  re- 
sultaten te  geraken,  meent  de  Heer  millies,  dat  tot  het 
welslagen  hierin  nog  geene  genoegzame  gegevens  bestaan. 
Men  behoorde  toch  wel  eerst  te  weten,  tot  welken  taals^m 
het  Etrurisch  behoort,  alvorens  omtrent  de  taalvormen  die 
het  oplevert,  iets  vast  te  stellen.  Het  staat  nog  niet  eens 
volkomen  vast,  hoe* de  woorden  moeten  gelezen  en  uitge- 
sproken worden. 

De  conjecturale  methode  is  niet  geheel  t«  verwerpen, 
wanneer  men  van  eenigen  vasten  grond  kan  uitgaan,  maar 
dit  is  hier  het  geval  niet.  Alles  is  voor  als  nog  veel  te 
problematiek.  De  Heer  millies  zou  dus  van  gevoelen  zijn, 
om  voorshands  te  wachten,  tot  dat  er  veel  meer  opschrif- 
ten, vooral  inscriptiones  biUngtAes  zullen  zijn  gevonden, 
waarna  men  met  eenige  meerdere  hoop  op  goed  gevolg, 
zich  tot  de  uitlegging  zal  kunnen  begeven. 


De  mededeeling  van  den  Heer  Janssen  wordt  bij  gebrek 
aan  tijd  tot  eene  volgende  gelegenheid  aangehouden;  al- 
leenlijk wordt  aan  den  Heer  leemans  nog  gelegenheid  ge- 
geven, de  ingekomene  stukken  bij  de  Commissie   voor  de 


(  305  ) 

Monumenten  in  deze  openbare  Vergadering  ter  kennis  van 
het  algemeen  te  brengen. 

Zijne  mededeeling  is  van  den  volgenden  inhoud: 
,^Na  de  laatste  opgaaf,  namens  de  Commissie  voor  de 
overblij&els  der  oude  Yaderlandsche  Kunst  enz.,  overge* 
legd  in  de  Vergadering  der  Natuurkundige  Afdeeling  van 
29  Junij  j.L,  zijn  bij  de  Commissie  mededeelingen,  teeke- 
ningen  enz.  ontvangen  van: 
Dr.  J.  A.  VAN  DISSEL  szN.  te  Hattem,  bij  vier  verschillende 

bezendingen  ; 
den  Heer  a.  c  bon,  Opzigter  bij  het  Kapitaal  Bijks-Kust- 
licht  op  de  westzijde    van   Schouwen,  bij   drie   verschil- 
lende bezendingen; 
den  Heer  h.  bskmtsbn,  Onderwijzer  te  Beek,  gemeente  Bergh 

in  Gelderland,  bij  twee  verschillende  bezendingen; 
den  Heer  jaicbs   db  fremert  van   San-Francisco,  tijdelijk 

zich  bevindende  te  's  Gravensande  ; 
Jhr.  j.  o.  F.  SPBNOLER  te  Koudum; 
Dr.  H.  J.  HATTHES,  Bcctor  van  het  Gymnasium  te  Zntphen, 
den  Heer  d.  buddingh,  Leeraar  aan  de  Koninklijke  Akademie 

te  Delft; 
het  Bestuur  van   het  Koninklijk    Oudheidkundig    Genoot- 
schap te  Amsterdam; 
den  Heer  ;.  J.  e.  bdroh,  Hoofd-Onderwijzer  te  Urmond  in 

Limburg; 
den  Heer  a.  sghaepkbns  te  Maastricht; 
den  Heer  j.  a.  albsrdingk  thuh  te  Amsterdam; 
den  Oud-Notaris  c.  o.  boonzajeb  te  Gorinchem,  en 
Mr.  A.  J.  ENSCHEDE  te  Haarlem. 

Naar  aanleiding  van  de  mededeelingeui  die  zij  van  de 
vier  laatstgemelde  Heeren  ontving,  heeft  de  Commissie  zich 
onmiddellijk  beijverd,  om  gevaren  die  een  langer  behoud 
van  belangwekkende  bouwwerken  uit  vroegere  eeuwen  sche- 
nen te  bedreigen,  zooveel  mogelijk  af  te  wenden.  Zij  rigtte 

▼XS8L.  BM  MBDBD.  AFD.  LETTERK.  D8XL  VI.  20 


(  306  ) 

zich  met  cut  doel  tot  bet  Gemeentebestuur  van  Maastricht, 

met  betrekking  tot  eenen  ouden  toren  dier  vesting,  die  tot 

nog  toe  als  kmidmagazijn  gebruikt^  met  afbraak  bedreigd 

werd; 

van   Haarlem,  in   het   belang   van  het  behoud   der    onde 

Houtpoort;  en  van  de  Begering»  met  betrekking   tot  de 

overblijfsels    van  het  huis  van  Brederode. 
van   Gorinchem,   met  betrekking  tot  het  gebouw  van  den 

Schuttersdoelen. 

De  Commissie  mag  zich  vleijen  met  de  overtuiging,  dat 
hare  wenken  niet  geheel  vruchteloos  geweest  zijn  of  zijn 
zullen« 

Aan  den  Heer  Burgemeester  van  Alkmaar  heeft  zij  ge- 
meend, opzettelijk  haren  dank  te  moeten  betuigen  voor  de 
doelmatige  zorgen,  die  hij  onmiddellijk  nam,  om  van  de  in 
die  stad  ontdekte  oude  muurschilderingen  voor  de  geschie- 
denis onzer  vaderlandsche  kunst  de  gewenschte  vruchten 
te  winnen. 

Yerder  deed  zij  van  den  inhoud  der  bij  haar  ingekomen 
berigten  mededeeling,  waar  zij  onderstellen  kon  dat  de  aan 
hare  zorgen  opgedragen  belangen  het  vereischten  of  wen- 
schelijk  maakten,  en  zij  handelde  op  gelijke  wijs  met  de 
uitkomsten  van  haar  eigen  onderzoek  naar  bijzonderheden 
waaromtrent  zij  kennis  had  erlangd,  en  dat  onderzoek  meer 
onmiddellijk  binnen  het  bereik  lag  van  een  harer  leden. 

Eindelijk  heeft  zij  zich  gerigt  tot  het  Parochiaal  Kerk* 
bestuur  der  Boomsch-Katholijken  te  Eindhoven,  met  den 
wenscb,  dat  bij  de  voorgenomen  vernieuwing  en  uitbreiding 
van  het  kerkgebouw  door  het  vervaardigen  van  teekenin- 
gen,  plans  enz.  gezorgd  mögt  worden,  dat  met  de  ge- 
deelten, wier  verandering  of  wegmiming  onvermijdelijk 
bleek,  niet  tevens  de  bijdragen  verloren  gingen,  die  daar- 
uit voor  de  geschiedenis  der  kunst  in  ons  vaderland  zon- 
den kunnen  ontleend  worden. 


(  307  ) 

Waarom  de  Commissie  niet  in  de  thans  zoo  druk  be- 
sproken strijdvraag  omtrent  de  verbouwing  van  de  groote 
Grafelijke  Hofzaal  te  'sOravenhage  kon  of  kan  optreden, 
is  aan  de  Afdeeling  bekend^  die  daarom  ook  de  beharti- 
ging der  zaak;  overeenkomstig  het  verlangen  der  Commis- 
sie, aan  twee  andere  Afdeelingsleden  had  opgedragen.  Van 
het  overige  moest  zij  zich  overtuigd  houden,  dat  alle  po- 
gingen in  deze  van  hare  zijde  komende,  *  vruchteloos  zou- 
den gebleven  zijn." 


De  Heer  bakhuizen  vak  den  brink  vestigt  daarna  de 
aandacht  der  Commissie  voor  de  Monumenten  op  merk- 
waardige brokstukken  tot  de  afbraak  der  Loterijzaal  be- 
hoorende.  Het  Oudheidkundig  Genootschap  heeft  pogingen 
aangewend,  om  die  uit  handen  van  den  slooper  te  beko- 
men. De  slooper  meende,  dat  zij  niet  aan  het  rijk  toebe- 
hoorden. De  Commissie  behoort  zich  met  het  onderzoek 
bezig  te  houden,  wie  er  aanspraak  op  heeft;  in  elk  geval 
moet  worden  toegezien,  dat  zij  niet  in  het  ongereede  ge- 
raken. De  Heer  leemans  belooft,  zich  onverwijld  met  het 
onderzoek  hiervan  te  zullen  bezig  houden. 


De  Voorzitter  bericht,  dat  de  Heer  delprat  zijne  Ver- 
handeling in  de  vorige  Vergadering  voorgedragen,  voor  de 
werken  der  Afdeeling  heeft  toegezegd,  en  stelt  voor,  tot 
hare  beoordeeling  eene  Commissie  te  benoemen,  bestaande 
uit  de  Heeren  untelo  de  geer,  holl   en  kafpetnb  van 

DE   COPPELLO. 


De  Heer  bakhuizen  van  den  brink  biedt  voor  de  boe- 
kerij der  Akademie  een  werk  aan,  over  de  geboorteplaats 
van  BUBBENs,  waartoe  hem  het  bewerken  van  een  vroeger 


20» 


(  308  ) 

geschrift  betreffende  willbu  I   en  anna   van  saxen  heeft 
aanleiding  gegeven. 


De  Heer  dirks  vermeldt  een  reeds  vroeger  door  hem 
voor  de  boekerij  der  Akademie  ingezonden  werkje,  getiteld 
Souvenirs  historiques  des  Croisades;  en  de  Heer  ic.  db  vrœs 
biedt  de  11^^  Aflevering  aan  van  van  maerlants  Spieghel 
Historiael,  door  de  Maatschappij  der  Nederlandsche  Letter- 
kunde in  het  licht  gegeven;  waarmede  na  de  nieawe  be- 
werking van  het  vroeger  onvolledig  bewerkte  tweede  deel 
in  8®.  voltooid  is. 


Daar  niets  verder  aan  de  orde  is^  wordt  de  Vergadering 
door  den  Voorzitter  gesloten. 


GEWONE   VERGADERING 

D£B  AFD££LING 

TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  £N   WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

«  « 

GEHOUDEN  DEN  lldeo  NOVEMBER  1861. 


-«H§1«- 


TegentDOorcUg  de   Heeren:  #.    de   wal,    h.  jt.  koenen, 

1.  BAKE,  H.  DE  VRIES,  C.  I.EBMAN3,  W.  MOLL,  J.  G.  6.  BOOT, 
A.  KIIENE^f,  J. BOSiSGHA,  N.  BEETS,  9,  A.  C.  TAN  BEVSDE,  G.HEES  AZ., 
S,  O.  HULLEMAN,  D.  HARTINO,  G.  DB  TRIES  AZ.,  B.  J.L.  DE  GEER, 
8.  KARSTEN,  G.  W.  OPZOOMER,  L.  ë.  F.  JANSSEN,  4.  TAN  LENNBP, 
R«  FRTON,  W.  G«  MEES,  J.  H«  SGHOLTBN. 

Het  Proces- Verbaal  der  vorige  Vergadering  wordt  voor- 
gelezen en  vastgesteld. 


Is  ingekomen  eene  Missieve  van  den  Heer  delprat,  die 
bericht,  dat  hij  verhinderd  wordt  deze  Vergadering  bij  te 
wonen,  en  tevens  te  kennen  geeft,  dat  hij  in  de  vorige 
maand  den  ouderdom  van  zeventig  jaren  bereikt  hebbende, 
volgens  het  Beglement  der  Akademie  eene  plaats  onder  de 
rustende  leden  moet  innemen. 

De  Voorzitter  stelt  voor,  aan  die  mededeeling  gevolg  te 
geven,  en  drukt  den  wensch  uit,  dat  de  geachte  Brief- 
schrijver, die  zich  steeds  door  zijne  ijverige  deelneming  aan 
de   werkzaamheden  der  Afdeeling  onderscheiden  heeft,  nog 


(  810) 

lang  haar  als  rustend  en  toch  ook  arbeidend  medelid  moge 
bewaard  blijven. 


De  Heer  van  dbn  brink  heeft  bericht^^dat  hij  door  on- 
gesteldheid verhinderd  wordt  om  ter  bijwoning  dezer  Ver- 
gadering over  te  komen.  De  Heer  db  gbbr  heeft  geschre- 
ven, dat  hij  in  de  volgende  Yergadering  verslag  hoopt 
uit  te  brengen  over  de  in  zijne  en  zijner  medegecommit- 
teerden handen  gestelde  Verhandeling  van  den  Heer  deIiPEat. 

De  Voorzitter  betreurt  het  afwezen  van  het  lid  en  Bap- 
porteur  der  Commissie  bakhuizsn  van  dbn  bbinx,  op  wiens 
toelichting  der  voorgedragene  Artikelen  hij  gerekend  had, 
en  stelt  de  vraag  voor,  of  desniettegenstaande  de  beraad- 
slaging over  den  zoogenaamden  letterkundigen  eigendom  in 
deze  Vergadering  zal  plaats  hebben. 

De  Heer  bake  ziet  er  g^n  bezwaar  in,  om  de  beraad- 
slaging over  de  voorloopig  medegedeelde  artikelen  te  be- 
ginnen en  het  onderwerp  althans  in  zijne  beginselen  te 
behandelen.  De  finale  redactie  der  hoofdpunten^  welke  de 
Commissie  zich  voorbehoudt,  zal  later  kannen  {Jaats  hebben. 

De  Heer  bossoha  voegt  zich  hierbij,  en  is  van  meening, 
dat  onderscheid  moet  worden  gemaakt  tusschen  de  groote 
vraag,  of  het  begrip,  door  de  Commissie  vooropgezet,  het 
ware  is,  en  bij  de  voorlichting  die  de  Minister  vraagt»  be- 
hoort te  worden  gevolgd,  en  de  zeer  ondergeschikte  beooi^ 
deeling  der  voorgedragene  redactie  van  de  in  het  midden 
gebrachte  punten,  in  het  voorstef  der  Commissie  begrepen. 
De  Voorzitter,  zich  hiermede  vereenigende,  zal  derhalve  be- 
ginnen met  de  hoofdvraag,  waarvan  de  ondergeschikte 
geschilpunten  afhangen,  in  omvrage  te  brengen« 

De  Heer  van  lbnnbp  waarschuwt  tegen  het  opw^pen 
van   afgetrokken   geschilpunten   en    het  opperen  van  wijd- 


(  811  ) 

laJftige  beseiiouwingen,  ïe  Brudael  heeft  hij  met  het  be- 
spreken vaa  zoodanige  bloot  theoretische  vraagstukkea  twee 
geheele  dagen  zien  verloren  gaan.  •  Ook  na  zon  men  op 
die  wijze  wel  een  tiental  zittingen  kunnen  besteden,  zonder 
dat  de  zaak  ter  beslissing  gecijfit  ware.  De  Âfdeeling 
moet  de  Begering  over  een  onderwerp  van  wetgeving 
voorlichten,  waaromtrent  in  bijna  alle  beschaafde  landen 
legislatieve  bepalingen  zijn  gemaakt,  en  wij  kunnen  ons 
er   niet  aan  onttrekken,  met  dien  stroom  mede  te  drijven. 

De  Heer  bosscha  vreest  niet,  dat  mett  in  eindelooze 
discosaiën  zal  vervallen,  en  vindt  het  noodzakelijk,  dat  men 
elkander  over  de  beginselen,  die  eene  nieuwe  regeling  der 
besprokene  aangelegenheid  beheerschen  zullen,  recht  versta. 

Er  zijft  te  dezen  aanzien  twee  uitéénloopende  stelsels 
door  de  Bechtsfilozofen  te  berde  gebracht,  lijnrecht  tegen 
eikanderen  strijdig:  het  éëne,  hetwelk  de  Commissie  heeft 
aangenomen,  dat  ieder  die  zijne  gedachten  in  hoorbare 
klanken  of  zichtbare  teekenen  heeft  uitgedrukt,  het  recht 
heeft  over  de  geopenbaarde  denkbeelden  vrijelijk  te  beschik- 
ken; het  andere,  dat  de  voortbrengselen  van  den  geest 
slechts  zddlang  het  eigendom  van  den  Auteur  ^jn,  als  hij 
ze  root  zich  houdt;  maar  heeft  hi;  ze  eens  wereldkundig 
gemaakt,  dan  worden  die  denkbeelden  een  domaine  pttbUc: 
de  algemeene  maatschappij  heeft  er  recht  en  aanspraak  op; 
het  privatieve  recht  van  den  Auteur  houdt  op. 

Tot  het  eerste  stelsel  wordt  ten  onzent  de  Wetgever 
geleid  door  het  voorbeeld  van  meest  al  de  beschaafde  vol- 
keren, op  welke  regeling  dan  ook  talrijke  internationale 
overeenkomsten  zijn  gegrond.  Het  andere  -— •  en  dit  vraag- 
stuk vereischt  in  de  eerste  plaats  behandeling  —  zou 
wellicht  eene  .  natie,  die  steeds  de  eerste  plaats  op  het 
voetspoor  der  vrijheid  heeft  ingenomen,  bij  uitnemendheid 
wel  voegen,  ofschoon  men  daardoor  een  meer  of  min  geï- 
soleerd standpunt  zoude  verkrijgen.     . 


(  812) 

• 

Het  üigemeeii  aaDgenomen  stelsel  is  een  stelsel  van 
monopoUey  of  althans  van  prinlegie  :  het  zal  in  de  toepas- 
sing al  de  nadeelen  van  het  beschermende  stelsd  met  zidi 
voeren.  £r  vloeien  dan  ook  inderdaad  ongerijmde  gevol* 
gen  nit  voort.  Het  bestnar  van  Amsterdam  b.v.  sal  trach- 
ten zich  voor  zijne  scholen  de  beste  schoolboeken  aan  te 
schaffen,  waartoe  het  door  de  Wet  verplicht  wordt»  en  die 
leerboeken  zullen  zijn  particulier  eigendom.  De  Auteur 
van  een  Tooneelstuk  heeft  zijn  stuk  aan  de  Directie  van 
één  tooneel  overgedaan:  wil  het  publiek  er  nu  genot*  van 
hebben,  zoo  moet  het  medeschuldenaar  worden  van  den  be- 
dongen prijs.  Na  tijden  van  barbaarschheid  is  zulk  eeae 
bescherming  van  opkomende  besehaving  niet  ongewooUt 
maar  bij  eene  gevestigde  beschaafiiheid  is  zij  onaannemelijk. 
Zullen  wij  dan  niet  trachten  tegen  den  stroom  op  te  roei- 
en, het  sein  geven  om  eene  nieuwe  baan  in  te  daan? 

Spreker  stelt  alzoo  voori  dat  de  Afdeeling  besluite,  te 
verklaren,  dat  zij  zich  niet  vereenigt  met  het  bqpnael, 
waarvan  de  Commissie  uitgaat,  en  voor  als  nog  sich  voch^ 
behoudt,  om  de  vra^  des  Ministers  in  tegengestelden  zin  te 
beantwoorden. 

De  Heer  de  wal  licht  bet  voorstel  der  Commissie,  bij 
afwezen  van  den  Heer  van  dbn  bbink,  nader  toe.  De 
Commissie  heeft  niet  beweerd,  dat  er  een  zelfstandig  redit 
op  vruchten  of  voortbrengselen  van  den  geest  bestaat,  zij 
heeft  ook  de  voorstelling  van  een  monopolie  of  privilegie 
verworpen.  Zg  is  uitgegaan  van  het  beginsel,  dat  er  geen 
eigentlijk  letterkundig  eigendom  bestaat,  maar  zij  erkent 
een  louter  personeel  recht  van  een  Auteur,  uit  zijn  auteur» 
schap  voortvloeiende.  Moet  dat  recht  niet  worden  gehand* 
haafd?  Was  dat  recht  aan  de  aanmatiging  van  den  eersten 
den  besten  prijs  gegeven,  mannen  van  vernuft  en  smaak 
zouden  worden  ontmoedigd,  en  de  letterkunde  door  een 
overdreven  liaigver  gevaar  loopen  van  te  gronde  te  worden 


(  313  ) 

gericht.  De  vraag  door  de  Commissie  te  beaaiwoordeDi 
waa  dos  èier  alleen  :  hoe  dat  personeel  recht  van  een  Antenr 
266  te  waarborgen,  dat  de  behoeften  en  belangen  van  het 
publiek  tevens  in  bet  oog  gehouden  worden  P 

De  Heer  e.  db  vbies  azn.  oordeelt,  dat  het  persoon- 
lijke recht,  door  den  Heer  db  wal  omschreven,  weinig  ver* 
schilt  van  letterkundigen  eigendom.  Het  is  niet  veel  meer 
dan  een  verschillende  naam.  Het  zou  weinig  overeenkom* 
stig  de  waardigheid  der  Akademie  zijn,  indien  men  de  vraag 
naar  het  juridieke  beginsel  niet  durfde  aanroeren,  uit  vrees 
voor  verschil  van  meeningen.  Ook  is  de  vraag  naar  dat 
juridieke  beginsel  van  groeten  invloed  op  het  maken  van 
legislatieve  bepalingen,  waarbij  altoos  de  vraag  wederom 
zal  voorkomen,  of  de  Wet  rechten  geeft,  dan  wel  bestaande 
rechten  beperkt. 

De  Heer  bake  wenscht,  dat  men  zich  bij  eefte  concrete 
voorstelling  houde,  en  niet  zoo  zeer  van  uiting  en  open- 
baarmaking van  denkbeelden,  maar  van  de  geuite  of  open* 
baar  gemaakte  redevoeringen,  geschriften  of  kunstvoorbreng- 
selen  spreke.  Ook  de  Heer  bebts  ondersteunt  dit,  en  zegt, 
dat  er  in  een  vrij  land  zelfs  geen  sprake  kan  wezen  van 
het  verleenen  van  vrijheid,  om  zijne  denkbeelden  te  uiten 
of  te  openbaren.  Het  komt  hier  meer  op  de  rechten  der 
uitgevers  dan  op  die  der  Auteurs  aan. 

Nadat  de  Heer  bosscha  op  nieuw  zijn  beginsel,  dat  de 
openbaar  gemaakte  gedachte  aanstonds  gemeen  goed  wordt, 
heeft  ontwikkeld  en  verdedigd,  en  de  Heer  db  veibs  zijne 
meening  heeft  geuit»  dat  de  Auteursrechten,  ook  zoo  als 
de  Commissie  die  heeft  omschreven,  niet  anders  zijn  dan 
de  van  onds  hier  te  lande  zoo  bekende  Octrooien  of  Fri* 
vUegiën,  brengt  de  Voorzitter  in  omvrage,  of  de  Vergade- 
ring zich  met  de  voorstelling  van  den  Heer  bosscha  zou 
kunnen  vereenigen,  behoudens  de  bepalingen  door  de  Wet 
vast  te  stallen  ten  behoeve  eener  behoorlijke  regeling  van 


(314) 

het  onderwerp«  welke  de  B^ering  in  plaats  der  bestünde 
800  onvoldoend  geblekene  wetgeving  wenscht  in  te  voeren, 
veieenigt  such  de  groote  meeoderheid  der  Âfdeeling  met 
deze  beschonwingi  en  worden  alsna  de  ontworpene  Artike- 
len, broadens  nadere  redactie,  waarmede  de  Clommissie 
zich  gaarne  zal  belasten,  in  behandeling  gebmchL 

De  4  eerste  Artikelen  worden  na   eenige  gegevene  in- 
lichtingeni  en  behoudens  nadere  redactie,  aangenomen*  Naar 
aanleiding  van  Art.  4  geeft  de  Heer  g.  nn  vbibs  azn.  den 
wensch  te  kennen,  dat   de   overdracht  van    het  recht  des 
Auteurs  aan  den   Uitgever   ook  mondeling   moge  kunnen 
geschieden.    De  Heer  bb    wal  acht   dit   niet  wenschelijL 
Nu  de  aangelegenheid  op  nieuw   zal  worden  geregeld,   is 
het,    om  alle  zoo  dikwijls  voorkomende  onsekerheden  te 
vermijden,  hoogstnuttig  eene   schriftelijke  overeenkomst  te 
vorderen.  Sij  gelegenheid  van  het  6^^  Artb  doet  de   Heer 
DE  WAL  opmerken,  dat  hier  eene  in  zijn  oog  groote  verbe« 
tering  en  belangrijke  bepaling  wordt  voorgedragen.   Bene- 
vens het  recht,  den  Sdirijver  gedurende  zijn  leven  gevraar- 
borgd,  wil  de  Commissie  een  termijn,  niet  loopende  sedert 
den  dood  des  Auteurs,  maar  sedert  het  openbaarmaken  van 
zijn  geschrift    of  kunstvoortbrengsel.   Door  deze   bepaling 
worden  vele  zwarigheden  ontgaan.   Wanneer  nu  onderschei- 
dene schrijvers  zich  tot  gemeenschappelijken  arbeid  verbin* 
den,  zal  hun  onderscheiden   levensduur   geen   onovericome- 
lijken  hinderpaal  meer  doen  ontstaan.    De  Yergaderiug,  het 
wenschelijke  van  deze  bepaling  erkennende,  vereenigt  zich 
daarmede    met   eenparigheid  van   stemmen.   Ook   het  6^ 
Art  geeft  tot  geen  aanmerkelijk  verschil  van  inzichten  aan- 
leiding.  Op  eene  vraag  van  den  Heer  g.   dh    vbibs   azk., 
wat  men  door  openbare  sprekers  te  verstaan  hebbe,   wordt 
van  wege  de  Commissie  geantwoord,  dat  men  Oratares  van 
loquentea  heeft  willen  onderscheiden. 

Op   eene  aanmerking  van  den    Heer   koensn   geeft   de 


(815  ) 

Heer  bb  wal  toe^  dat  nevens  de  dagbladen  ook  weekbla- 
den en  andere  tijd8(4iriften  zullen  yermeld  worden.  De  Heer 
BBETS  doet  het  groote  aanbelang  opmerken,  dat  de  letter- 
kunde in  het  algemeen,  en  ook  eelfls  de  bijzondere  Auteurs 
er  bij  hebben,  dat  niet  verkort  worde  de  vrijheid  van  criti- 
sche  en  esthetische  Schrijvers  om  de  voortbrengselen  van 
klassieke  en  algemeen  geliefde  Auteurs  in  Chrestomathien 
en  bloemlezingen  op  te  nemen.  De  Heer  de  wal  antwoordt, 
dat  het  recht  van  citeren  onverkort  zal  blijven;  doch  dat 
de  behandeling  van  dit  punt  bij  de  oorrectioneele  wet 
behoort,  en  bij  Art  17  nader  zal  kunnen  besproken  worden. 

Eindelijk  wordt  nog  van  wege  de  Commissie  verklaard, 
dat  de  verantwoordelijkheid  der  Verslaggevers  alleen  op 
hunne  voorstelling  betrekking  heeft»  behoudens  de  bevoegd* 
heid  der  Auteurs  om  die  voorstelling  openbaar  af  te  keu- 
ren en  te  verbeteren. 

De  behandeling  der  overige  Artikelen  zal  in  eene  vol- 
gende Vergadering  plaats  hebben.. 


Van  den  Hoogleeraar  h.  w.  ttdbvak  zijn  ontvangen  en 
worden  ter  tafel  gebracht  vijftien  stuks  brieven  in  handschrift 
van  den  Zweed  salvxus  aan  HUie  db  gboot,  welke  hij  aan 
de  Akademie  ter  uitgave  afstaat.  Het  HS.  schijnt  in  han- 
den van  wijlen  den  Heer  van  wbsblb  soholtbn  ge- 
weest te  zijn,  en  kan  beschouwd  worden  als  een  vervolg 
op  brieven  van  denzelden  Auteur,  door  de  derde  Klasse  van 
het  voormalig  Instituut  in  het  licht  gegeven.  De  Voorzit- 
ter stelt  voor,  en  de  Vergadering  besluit,  deze  brieven  te 
stellen  ia  handen  eener  Commissie,  bestaandexuit  de  leden 
BOSSCHA,  ituiN  en  BBiLL,  om  de  Afdeeling  te  dienen  van 
voorlichting  en  raad. 


De  toegezegde  Bijdrage  van  den  Heer  moll  wordt,  aan- 
gezien het  vergevorderde  uur,  tot  eene  volgende   Vergade- 


(  316) 

ring  aangehouden  ;  ook  de  mededeeling  van  den  Heer  janb* 
S£N^  die  verklaart»  de  daartoe  dienstige  stukken,  welke 
vroeger  in  zi^'n  bezit  Waren,  thans  niet  meer  tot  ajne  be- 
schikking te  hebben,  als  z^de  deels  in  het  Archief  van 
Alkmaar  geplaatst,  deels  opgezonden  aan  den  Minister  van 
Binnenlandsche  Zaken.  Hij  hoopt  er  later  op  te  zullen 
kunnen  terugkomen. 


De  Heer  lbbhans  geeft  rekenschap  van  de  wqze,  waarop 
}nj  zich  van  den  last  hem  in  de  vorige  Vergadering  op* 
gedragen  gekweten  heeft.  Hij  heeft  zich  tot  den  Bijks- 
bouwmeester  gewend,  en  inlichting  gevraagd  omtrent  het 
eigendomsrecht  der  afbraak  van  de  loterijzaal  te  VOca« 
venhage.  De  Heer  Bijksbouwmeester  heeft  gezegd,  dat  er 
bij  de  opmaking  van  het  bestek  niet  aan  is  gedachty  daar* 
omtrent  eenig  voorbehoud  te  maken,  maar  dat  de  Bege- 
ring desniettemin  bevoegd  is,  hetgeen  zij  van  de  afbraak 
verlangt,  op  taxatie  over  te  nemen.  Spreker  had  verlangd 
dat  dit  geschieden  mocht,  en  de  bedoelde  brokstukken 
voorloopig  in  de  verzameling  van  Oudheden  te  's  Oravenhage 
wierden  geplaatst;  doch  wenscht  nu,  na  zich  dienaangaande 
nogmaals  tot  den  Minister  te  hebben  gewend,  deze  over- 
blijfselen, die  van  belang  zijn  te  achten  tot  bepaling  van 
den  ouderdom  der  kap  van  het  gebouw,  bij  het  Oudheid- 
kundig Genootschap  te  Amsterdam  te  zien  in  bewaring 
gegeven. 


De  Heer  lebkans  vestigt  de  aandacht  op  hfet  openbaar 
worden  van  den  Gedenkpenning,  waarover  in  de  Afdeeling 
voor  eenigeu  tijd  zulke  uiteenloopende  beschouwingen  zijn 
geuit,  en  vermeldt  dat  daarvan  aan  de  beambten  van  den 
Waterstaat  exemplaren   geschonken    zijn.    Hij   zou  het  na 


(  817  ) 

Biet  ontijdig  achteiii  op  deze  zaak,  die  eenen  tijd  lang  is 
aangehouden^  op  nieuw  terug  te  komen«. 

De  Heer  janssin  voegt  er .  bij,  dat  de  genoemde  Ge- 
denkpenning thans  ook  gevonden  wordt  in  het  2^^  Deel 
van  het  werk  des  Heeren  obvibbs  van  biïdbgebst  over  de 
droogmaking  van  het  Haarlemmermeer,  zoodat  die  medaille 
thans  als  een  stuk  van  algemeene  bekendheid  kan  gere- 
kend worden. 

Eindelijk  biedt  nog  de  Heer  uùbkanb  de  20«  Afleve- 
ring der  door  hem  op  's  Eijks  kosten  uitgegevene  Egyp- 
tische Monumenten  namens  de  Begering  voor  de  Boekerij 
der  Akademie  aan,  en  de  Heer  moll  het  Is  stuk  van  een 
Begister  van  Charters,  berustende  in  het  oude  Archief  te 
Kampen.  Beide  werken  worden  met  dankzegging  aange- 
nomen, en  de  Vergadering,  daar  niets  meer  aan  de  orde 
is,  door  den  Voorzitter  gesloten. 


GEWONE  VERGADERING 


DES  An>EEUMO 


TAAL-,  LETTER-.  GESCHIEDKUNDIGE  EN  WIJS6EE&I6E 

WETENSCHAPPEN, 

GBDODDEN  DEIf  9den  DEGIHBIR  1861. 


Tegenwoordig    de  Heeren  :    j.  ds  wal,    h.  /.  koenei, 

6.  DB  VRIBS  AZ.,  8.  YISSERUfOy  9.  C.  G.  BOOT,  I*.  A.  TE  WnaUL, 
J.  BABE,  W.  O.  BRILL,  R.  C.  BABHYJfZEN  TAN  DBIf  BRINK,  R.  FBBCC, 

G.  LBBMANSy  1.  BOSSCHA,  H.  DE  TRIES,  1.  TAN  LEIflfEP,  W.  MOLL, 
L.  J«  F.  JANSSEN,  S.  KARSTEN,  G.  D.  SL  DELPRAT. 

De  Heeren  db  geeb  en  van  heusde  hebben  kennis  ge- 
geveUi  dat  zij  verhinderd  werden  deze  Vergadering  bij  te 
wonen. 


Het  Proces-Verbaal  der  vorige  Vergadering  wordt  voorge- 
lezen en  vastgesteld. 


De  Secretaris  leest  voor  eene  gedachtenisrede  op  het 
overleden  medelid  der  Akademie,  Prof.  juykboll,  en  ont- 
vangt deswege  den  dank  der  Vergadering«  O^  voorstel  van 
den  Voorzitter  wordt  besloten,  deze  rede  te  bestemmen 
voor  het  Jaarbodc  der  Akademie,  en  te  verzenden  aan  den 
Algemeenen  Secretaris. 


(  319  ) 

Is  ingekomen  bij  het  Bestuur  der  Akademie  een  ge- 
denkpenningi  geslagen  ter  herinnering  aan  het  5  O  jarig  be- 
staan der  Kon.  Akademie  te  Christiania«  Wordt  beslo- 
ten deze  medaille  in  het  munt-  en  penningkabinet  der  Aka- 
demie te  plaatsen. 


Nog  is  van  wege  den  Uitgever,  den  Heer  r.  mülleb, 
ingekomen  de  Eerste  Aflevering  des  nieuwen  Vervolgs 
op  het  Penningwerk  van  van  loon,  door  eene  vaste  Com- 
missie uit  de  Afdeeling  bewerkt.  De  Vergadering,  van  de 
goede  uitvoering  des  werks  met  genoegen  kennis  nemende, 
besluit  de  Commissie  dank  te  zeggen  voor  de  zorgen  aan 
dezen  arbeid  besteed,  en  den  Uitgever  voor  de  zeer  vol- 
doende  uitvoering  des  werks. 


De  Heer  leemans  verzoekt  het  woord  om  eenige  vragen  te 
doen,  wier  behandeling  tot  eene  buitengewone  vergadering 
zoude  kunnen  aanleiding  geven  en  alzoo  geen  verwijl  dulden. 

De  Spreker,  vernomen  hebbende,  dat  de  Natuurkundige 
Afdeeling  der  Akademie  haar  advies  over  de  vervalsching 
van  levensmiddelen  aan  de  Begering  heeft  ingezonden,  vraagt, 
of  er  bij  dat  rapport  ook  gewag  is  gemaakt  van  de  rechts- 
geleerde beschouwingen  in  eene  der  voorgaande  Vergade- 
ringen déïser  Afdeeling  dienaangaande  te  berde  gebracht; 
en  zoo  neen,  of  de  Afdeeling  zich  dan  niet  zelve  dienaan- 
gaande tot  de  Hooge  Begering  zoude  moeten  wenden?  De 
Voorzitter  antwoordt  daarop,  dat  hem  van  de  behandeling 
der  zaak  door  de  Zustei-Afdeeling  niets  gebleken  is,  en 
dat  hij  ongaarne  door  eenigen  stap  dezer  Afdeeling  zoude 
willen  aanleiding  geven  tot  den  schijn  van  naijver  tnsschen 
de  beide  Afdeelingen  der  Akademie.    De   behandeling  der 


(  320  ) 

zaak  in  deze  Afdeeling  heeft   in   het   openbaar   plaats   ge- 
had^ en  de  Begering  kan  er  niet  onkundig  van  zijn. 

Nog  vraagt  de  Heer  leemans,  of  het  Bestuur  der  Aka- 
demie nog  geen  gevolg  heeft  kunnen  geven  aan  de  voor- 
stellen der  Commissie,  wegens  de  regeling  van  de  bewa- 
ring en  het  gebruik  van  het  munt-  en  penningkabinet  der 
Akademie  gedaan  ?  De  Voorzitter  antwoordt,  dat  de  aange- 
legenheid reeds  herhaaldelijk  bij  het  Bestuur  is  in  behan- 
deling geweest,  maar  dat  de  onzekerheid  omtrent  de  finan- 
tiëele  ondersteuning,  waarop  de  Akademie  van  's  Rijks  wege 
voor  het  vervolg  zal  mogen  rekenen,  tot  dusver  verhinderd 
heeft,  daaromtrent  tot  eene  bepaalde  regeling  te  komen. 
Zoodra  men  deswege  eenige  zekerheid  zal  hebben,  zal  de 
zaak  haar  beslag  krijgen. 

Eindelijk  vraagt  de  Heer  lekmaks,  of  de  Minister  van 
Binnenlandsche  Zaken  nog  geen  antwoord  heeft  gegeven 
op  het  voorstel  der  Afdeeling,  om  eene  Commissie  te  be- 
noemen, ten  einde  rapport  uit  te  brengen  over  de  zaak  der 
Loterijzaal  ?  De  Secretaris  antwoordt  daaroQ,  dat  geen  zoo- 
danig antwoord  is  ingekomen. 


De  Heer  moll,  uitgenoodigd  om  bij  afwezigheid  van 
den  Heer  de  geer  verslag  uit  te  brengen  wegens  de  Ver- 
handeling van  den  Heer  delprat,  verzoekt  dit  verslag  nog 
aan  te  houden,  tot  de  Heer  de  geer  zelf  ter  vergadering 
zal  tegenwoordig  zijn. 


Aan  den  Heer  bosscha  wordt  het  woord  verleend  om  te 
rapporteren  wegens  de  MS.  brieven  van  den  Zweed  salvius 
aan  h.  de  groot,  aan  de  Afdeeling  ter  uitgave  aangeboden 
door  den  Oad»Hoogleeraar  h.  w.  ttdsman.  Dit  rapport, 
na  eenige  bijzonderheden  over  het   leven   en    dê   diploma- 


(321  ) 

tieke  loopbaan  vau  salvius  en  zijne  betrekkingen  tot  gro- 
Tius  te  hebben  medegedeeld«  besluit  met  de  Âfdeeling  het 
uitgeven  dezer  brieven  af  te  raden,  aangezien  zij  voor  de 
geschiedenis  van  geene  bijzondere  waarde  zijn  te  rekenen, 
en  het  niet  zeker  is«  of  zij  niet  reeds  in  Zweden  in  eenig 
tijdschrift  of  in  de  werken  van  eenigei  geleerde  vereeni- 
ging  zijn  in  het  licht  verschenen.  De  Yergadering,  zich 
met  de  conclusie  vereenigende»  besluit  de  brieven  aan  den 
geëerden  inzender  terug  te  zenden,  met  dankbetuiging  voor 
bet  blijk  van  belangstelling  door  den  ijverigen  geleerde, 
hoe  ook  gevorderd  in  jaren,  nog  in  de  werkzaamheden  der 
Akademie  aan  den  dag  gelegd. 


Daarna  wordt  overgegaan  tot  de  voortzetting  der  behan- 
deling der  punten  of  grondstellingen  betreffende  den  zoo- 
gen, letterkundigen  en  kunsteigendom,  in  de  vorige  Verga- 
dering aangevangen. 

Het  Vn^ö  punt  spreekt  van  het  recht  van  vertaling. 
De  Commissie  wenscht,  dat  de  auteur  recht  hebbe  te  be- 
palen, in  welke  taal  zijn  werk  zal  uitkomen,  en  dus,  hoe 
en  door  wien  eene  vertaling  binnen  de  grenzen  van  het 
rijk  zal  uitgegeven  worden  ;  maar  acht  het  niet  wenschelijk, 
hem  dit  recht  buiten  ^s  lands  door  internationale  tractaten 
te  waarborgen. 

De  Heer  vissbbino  had  gewenscht,  dat  het  prioriteits- 
recht  van  den  vertaler,  die  het  eerst  de  overbrenging  on- 
derneemt van  een  vreemd  werk  in  onze  taal,  hetgeen  thans 
bestaat,  door  de  Commissie,  hetzij  dan  in  goed-  of  af- 
keurenden  zin  besproken  ware.  —  De  Heer  van  lennep 
noemt  dat  recht  een  zeer  ongelukkig  recht,  dewijl  het 
soms  eene  slechte  vertaling  tegen  eene  betere  beschermt. 
De  Commissie  heeft  deswege  dat  vermeende  recht  van  den 
eersten  vertaler  niet  willen  behouden  zien. 

TVB8L.  SM  MBDED.  AFD.  LBTTBRK.  DBEE.   VI.  21 


(  32a  ) 

Het  Vin»*«  punt  der  Commissie  bespreekt  verzamelwer- 
ken^ waartoe  onderscheidene  Schrijvers  hebben  bijgedragen.  — 
Dit  is  een  zeer  ingewikkeld  onderwerp.  Men  kan  op  drie- 
erlei wijze  tot  één  gezamentlijken  arbeid  medewerken:  o., 
door  fusie,  wanneer  de  arbeid  des  éénen  in  dien  des  ande- 
ren wordt  opgenomen;  b.  door  niet  onderteekende  stukken 
der  medearbeiders  ;  c.  door  stukken,  waarvan  de  auteur  hetzij 
door  onderteekening  of  op  eene  andere  wijze  blijkt  Alleen 
in  het  laatste  geval  kan  den  Schrijver  een  bepaald  recht 
worden  gewaarborgd;  anders  heeft  het  geval,  in  punt  IX 
voorzien,  plaats.  Ten  gevolge  eener  wisseling  van  gedach- 
ten tusschen  eenige  leden,  stemt  de  Commissie  er  in  toe, 
de  woorden  dk  voor  een  bepaald  gedeelte  te  doen  wegvallen. 

De  Heer  yissabing  vraagt  :  moeten  er  ook  voor  de  wer- 
ken van  geleerde  Genootschappen,  Akademien  van  Kunsten 
of  Wetenschappen,  enz.,  a£sonderlijke  bepalingen  worden 
vastgesteld?  De  Heer  de  wal  vermeldt  hetgeen  te  dien 
aanzien  in  Pruisen  en  Oostenrijk  rechtens  is,  en  betoont 
zich  er  niet  afkeerig  van,  om  b.  v.  vast  te  stellen:  „het 
kopijrecht  van  wetenschappelijke  vereenigingen  en  zedelijke 
lichamen  duurt  80  jaren."  De  Commissie  zal  dit  in  nadere 
overweging  nemen. 

De  Heer  visseeikq  brengt  de  vraag  ter  sprake,  of  er 
ook  een  kopijrecht  van  den  Staat  zal  erkend  worden  ?  Van 
wege  de  Commissie  wordt  daarop  geantwoord^  dat  de  ver- 
ordeningen en  bepalingen  van  Staats-commissiën  en  pu- 
blieke machten  gemeengoed  zijn,  doch  dat  de  Staat  zich 
in  enkele  gevallen,  waar  voor  het  leven  of  de  gezondheid 
der  ingezetenen  door  eene  foutieve  openbaarmaking  gevaar 
dreigt,  zoo  als  dit  b.  v.  ten  aanzien  der  Pharmacopoea 
Belgka  het  geval  was,  een  uitsluitend  recht  kan  voorbe- 
houden. 

De  Heer  van  den  brink  deelt  bij  deze  gelegenheid  mede, 
hoe  de  Begering  handelt  ten  aanzien  van  openbaar  gemaakte 


(  823  ) 

stukken  uit  publieke  Archieven.  Men  is  te  dien  aanzien 
liberaal,  en  wanneer  éën  geleerde  verlof  heeft  bekomen  om 
iets  uit  de  Archieven  openbaar  te  maken,  beneemt  dit 
geenzins  aan  anderen  de  vrijheid  om  het  openbaar  ge- 
maakte vrijelijk  over  te  nemen.  Hij  wijst  ter  opheldering 
op  het  werk  van  den  Heer  van  dbventee  over  oldbnbar- 

NEVELT. 

X^®  Punt.  Anonieme  of  pseudonieme  geschriften.  De 
Commissie  heeft  geoordeeld,  dat  de  anomymiteit  somtijds 
in  het  belang  des  publieks  is;  dus  moet  zij  niet  boven 
mate  belemmerd  worden,  en  den  Schrijver  het  recht  vrij  blij« 
ven,  om  als  hij  zich  bekend  maakt,  de  Auteursrechten  te 
verkrijgen.  —  De  Heer  bake  is  dit  niet  eens;  hij  zegt: 
wie  anoniem  schrijft,  doet  even  daardoor  afstand  van  alle 
Auteursrechten.  Yoor  het  publiek  leeft,  bestaat,  de  ano- 
nieme Auteur  eigentlijk  niet.  De  Heer  g.  de  vries,  az. 
doet  het  denkbeeld  aan  de  hand,  dat  een  nameloos  schrij- 
ver, om  zich  rechten  te  reserveren,  zijn  naam  in  een  ver- 
zegeld brieve  bij  eenen  notaris  zou  moeten  in  bewaring 
geven.  De  Commissie  zal  dit  expediënt  gaarne  in  overwe- 
ging nemen. 

Er  wordt  gevraagd,  wat  rechtens  wezen  zal,  wanneer 
een  vroeger  nameloos  uitgegeven  geschrift  later  met  een 
titel,  behelzende  den  naam  des  Auteurs,  of  ook  wel  met 
het  oogmerk,  om  aan  eene  tweede  uitgave  te  doen  geloo- 
ven,  op  nieuw  wordt  verspreid?  De  Heer  van  lennbp  ant- 
woordt :  in  zoodanig  geval  zal  de  rechtbank,  voor  welke  de 
zaak  behandeld  wordt,  door  eene  verklaring  van  experts 
kunnen  uitmaken,  of  de  handelwijze  van  den  boekverkoo- 
per  al  dan  niet  een  daad  van  bedrog  is. 

Ook  dit  Art  wordt  bij  meerderheid  goedgekeurd,  onver- 
minderd evenwel  eene  nadere  overweging  door  de  Com- 
missie. 

XI,  Naar  aanleiding  van  de  in  het  elfde  punt  vermelde 


(  824) 

uitgave  van  brieven  ontstaat  eene  breedvoerige  wisseling 
van  gedachten.  Zal  men  de  dikwijls  zeer  onbescheidene 
openbaarmaking  van  bijzondere  brieven  door  de  Wet  be- 
schermen en  alzoo  aanmoedigen?  De  Heer  bosscha  wilde 
gebruikmaking  van  brieven,  door  bijzondere  personen  ge- 
schreven,  niet  belemmeren.  Hij  wijst  op  het  belang  van 
enkele  brieven  voor  de  geschiedenis,  b.  v.  van  den  brief 
door  WILLEM  ni  den  dag  na  den  veldslag  van  8t  Dénis 
geschreven,  waarnit  's  Yorsten  nagedachtenis  van  den  blaam 
van  noodeloos  bloedvergieten  kan  gezuiverd  worden.  De 
Heer  vàn  lennep  geeft  in  bedenking,  een  onderscheid  te 
maken  tasschen  zeer  bekende  historische  personen,  en  zulke 
die  men  nog  eerst  door  het  uitgeven  hunner  brieven  wil 
doen  bekend  worden. 

Onderscheidene  leden  willen  onderscheid  zien  gemaakt, 
tusschen  brieven  en  nagelatene  opstellen,  welke  huns  in* 
ziens  niet  tot  ééne  categorie  kannen  gebracht  worden.  De 
Heer  ds  wal  stelt  voor,  het  kopijrecht  der  laatst  genoemde 
geschriften  tot  30  jaren  na  den  dood  der  Auteurs  uit  te 
strekken.  De  Heer  kabstbn  spreekt  van  het  uitleenen  van 
HSS.  door  auteurs  aan  bijzondere  personen,  welke  deze  later 
bij  of  na  den  dood  der  Auteurs  openbaar  maken.  Zal  ook 
hun  een  kopijrecht  gewaarborgd^ zijn?  Dit  geheele  onder- 
werp, dat  tot  vele  nieuwe  vraagstukken  aanleiding  geeft, 
wordt  ter  nadere  overweging  aan  de  Commissie  verzonden. 

Art.  XII — XIV  geven  tot  eene  breede  wisseling  van 
gedachten  aanleiding.  De  Heer  van  lennep  licht  de  denk- 
beelden der  Commissie  in  eenige  bijzonderheden  toe.  De 
Heer  bosscha  verlangt  dat  in  Art  XH,  voor  „dat  die  geen 
plaats  hebbe,''  gelezen  worde:  „dat  die  niet  in  het  open- 
baar- plaats  hebbe;''  daar  men  bijzondere  huiselijke  voor- 
stellingen of  opvoeringen  in  besloten  gezelschappen  niet 
noodeloos  moet  bemoeielijken.  De  Heer  de  vries  wil  aan 
den   Rechter   overlaten,   wat  men  door  deze  openbare  ver- 


(  325  ) 

tooningen  te  verstaan  hebbe.  —  De  Heer  van  lennbp  betoogt 
de  noodzakelijkheid,  dat  men  eenen  Auteur  niet  blootstelle 
aan  het  gevaar  om  zijne  dramatische  voortbrengselen  door 
onbekwame  tooneelisten  te  zien  mishandelen.  De  Heer 
KARSTEN  vraagt^  of  men  aan  eenen  Componist  niet  in  dezen 
dezelfde  rechten  moet  toekennen  als  aan  een  dramatischen 
Auteur,  daar  hij  bij  de  uitvoering  van  zijn  gewrocht  een 
soortgelijk  belang  heeft?  Hierop  wordt  aangemerkt,  dat 
een  tooneelstuk  ook  voor  den  Lezer  belang  heeft,  terwijl 
men  eene  muzikale  compositie  niet  genieten  kan  wanneer 
zij  niet  wordt  uitgevoerd.  De  Heer  kabsten  verlangt  alsnu, 
dat  men  den  dramatischen  Auteur  vergunne,  door  het  bij- 
voegen op  den  titel  „niet  bestemd  ter  opvoering,''  zich 
het  recht  te  verzekeren  om  de  openbare  opvoering  te  beletten. 

Art.  Xni.  De  Heer  leehans  ontkent  dat  men  van  eene 
muzikale  compositie  bij  het  lezen  geen  genot  zoude  kun- 
nen hebben,  en  protesteert  uitdrukkelijk  tegen  het  onder- 
scheid maken  tusschen  den  Auteur  van  een  tooneelstuk 
en  den  Componist  van  een  muziekstuk.  Het  is  (zegt  hij) 
doodelijk  voor  eenen  Componist,  wanneer  zijn  stuk  voor 
het  eerst  slecht  wordt  uitgevoerd.  Spr.  wil  dus  aan  den 
Componist  dezelfde  rechten  als  aan  den  Tooneeldichter  zien 
toegekend.  De  Heer  van  lennep  zegt,  namens  de  Com- 
missie, dat  deze  dit  onderwerp  nader  zal  in  overweging 
nemen. . 

Art.  XrV.  Hierin  wordt  op  voorstel  van  den  Heer  bosscha 
met  algemeene  stemmen  die  wijziging  gebracht,  dat  door 
openbare  tentoonstellingen  niet  bedoeld  worden  die  van 
zoodanige  kunstproducten,  wier  eigendom  de  makers  be- 
houden, om  ze  naderhand  te  kunnen  verkoopen.  Men  heeft 
alleen  die  kunstvoorbrengselen  bedoeld,  welke  gemeen  eigen- 
dom zijn,  als  behoorende  aan  het  Bijk  of  aan  plaatselijke 
gemeenten. 

Art.   XV — XVn    geven   tot    geene  bijzondere  beschou- 


(  826  ) 

wingen  aanleiding,  en  worden  zonder  beraadslaging  aange- 
nomen. 

Uittreksels  uit  de  Processen-Verbaal  van  deze  en  de  vorige 
Vergadering  zullen  door  den  Secretaris  aan  de  Commissie 
worden  verstrekt,  om  bij  de  nadere  behandeling  der  zaak 
tot  voorlichting  te  kannen  dienen. 


De  Heer  leemans  deelt  mede  hetgeen  de  Commissie 
voor  de  monumenten  sedert  de  laatste  Vergadering  uit  on- 
derscheidene streken  des  lands  ontvangen  heeft. 

Bij  de  Commissie  zijn  sedert  de  laatste  mededeeliug»  in 
de  Vergadering  van  October  jl.,  ingekomen:  berichten  en 
teekeningen  van  den  Heer  m.  bebntsen,  onderwijzer  te 
Beek,  Dr.  a.  j.  van  dissel,  szn.  te  Hattem,  den  Heer 
j.  KALFF,  ingenieur  bij  de  Bijks-spoorwegen  te  Zatfen; 
van  het  Kon.  Oudheidk.  Genootschap  te  Amsterdam;  een 
afschrift  van  een  allerbelangrijkst  verslag  omtrent  schilde> 
werk  tegen  de  houten  gewelfbetimmering  in  het  koor  van 
de  kerk  der  Herv.  Gemeente  te  Warmenhuizen  ;  en  van  HE 
Burgemeester  en  Wethouders  van  Deventer,  eene  zeer  fraaie 
bouwkundige  teekening,  plan,  enz.  van  eene  in  de  geschie- 
denis van  den  Nederlandschen  huizenbouw  zeer  belangrijke 
bijzondere  woning  in  die  stad,  met  toelichtende  beschrij- 
ving, een  en  ander  geteekend  en  opgemaakt  door  den  Heer 
LOGMAN,  architekt  te  Deventer;  berichten  vanden  HeerA. 
e.  BON  te  West-Schouwen,  den  Heer  a.  schaepkëns  te  Maas- 
tricht, en  Mr.  j.  p.  ahersfoobdt  te  Haarlemmer-meer. 


Eindelijk  biedt  de  Heer  Janssen  der  Vergadering  een 
exemplaar  aan  zijner  Oudheidkundige  Reize  in  Duitaciland, 
Hongarije,  Bohemen  en  Zwitserland.  Eerste  stuk  (Arnhem 
1861);  en  wordt  de  Vergadering,  daar  niets  verder  aan  de 
orde  is,  door  den  Voorzitter  gesloten. 


GEWONE   VERGADERING 

DER   AFDEELING 

TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN    WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 
6BH0DDEN  DEN  13deD  J&NDARU  1862. 


-«Hi' 


Tegenwoordig  de   Heeren:  »•  *•  eobwbw,  o.  db  vribs  az., 

J.  BAKE,  W.  MOLL,  S.  G.  G.  BOOT»  B. a.  L.  DE  GBBR,  G.MEBSAZ.y 
D.  HARTING,  W.  G.  MEES,  J.  VAN  LEPINEP,  J.  A.  G.  VANHEUSDB, 
W.  G.  BRILL9  G.  H.  M.  BELPRAT,  A.  RUTGERS,  J.  H.  SGBOLTEIf , 
H.  G.  MILLIESy  G.  LEEMAMS,  J.  H.  BOLWERDA,  L.  !•  F.  JAfISSBN , 
L.  ra.  G.  TAN  BEN  BERGB,  G.  W.  OPZOOMKR«  8.  KARSTEIf. 

Het  Proces- Verbaal  der  vorige  Vergadering  wordt  voor- 
gelezen en  vastgesteld. 


Zijn  ingekomen,  vöör  den  opgegeven  termijn  der  inzen- 
ding, vijf  Latijnsche  Prijsverzen,  onder  de  onderstaande 
Symbola: 

A*   De  morte  Comitis  a  Caburro. 

Symb.  :  ot^^pùv  imfwtw  vàoct  yh  rofhç, 

THUG. 

B.    Otiosa  peregrinatianis  hora. 

Symb.  :  Immortal  Man  behold  her  glories  shine 
And  cry  exalting:  ÄfThey  are  thine." 

BYBON  to  Nature. 


(  328  ) 

C.  Carmen  elegiacum,  quo  êtragea  iristiêgima,  quae 
mermbus  Januario  et  Februario  anni  1861,  ag- 
gère  juxla  VahaUm  rupto,   agris  vieùns  facta  ett, 

deacribitur^ 

Symb.  : Carmen  composait  Auctor. 

Maltis  qao  memorat  tristia  mixta  bonis. 

D.  Setisue  rdigiosas  Summum  cdèbrans  Numen. 

Symb.:  ^^ Domino  potenti  Gloria  soli!" 

E.  Hippdgtuê  Phadra.  Epietola  Ovidiana  respandem, 

Symb.  :  yan^h  ayov. 

Wordt  besloten  deze  Prijsverzen  ter  beoordeeling  te  stel- 
len in  handen  derzelfde  leden,  welke  zich  ten  verleden 
jare  met  die  taak  belast  hebben,  zijnde  de  Heeren  dblprat, 

KABSTEN   en   HULLEMAN. 


Nog  is  ingekomen  eene  Missie ve  van  den  Heer  de  wai, 
die  het  voornemen  te  kennen  geeft,  het  Yoorzitterschap 
der  Afdeeling  neder  te  leggen  om  redenen  van  gezondheid. 
De  Vergadering,  met  het  grootste  leedwezen  van  deze  me- 
dedeeling  bericht  ontvangende,  en  van  oordeel  dat  slechts 
in  eene  Vergadering,  bepaaldelijk  daartoe  beschreven,  te 
dezen  aanzien  een  besluit  kan  genomen  worden,  houdt  de- 
zen brief  nog  voorloopig  aan,  daar  het  Voorzitterschap 
inmiddels  door  den  Vice-President  kan  waargenomen  worden. 


Eindelijk  deelt  de  Secretaris  den  inhoud  mede  eener 
Missieve  uit  Bâlang  Nîpa,  van  den  ten  verleden  jare  be- 
noemden Correspondent  b.  t.  matthes,  waarin  deze  te  ken- 
nen geeft,  dat  hij  de  hem  opgedragene  bettrekking  gaarne 


(  829  ) 

aaBneemty  en  inmiddels  eenige  opmerkingen  over  Indische 
Land-  en  Volkenkunde  overzendt.  Wordt  voor  kennisge- 
ving aangenomen,  en  de  mededeeling  ten  boreele  neder- 
gelegd. 


De  Voorzitter  geeft  daarna  het  woord  aan  den  Secretaris, 
die  een  Levensbericht  voordraagt  van  het  Buitenlandsche 
Lid  p.  a  VON  savigny.  De  Voorzitter,  den  Spreker  voor 
deze  welverdiende  hulde  aan  den  grooten  Afgestorvene 
dankzeggende,  stelt  voor,  en  de  Vergadering  besluit»  dit 
Levensbericht  aan  den  Âlgemeenen  Secretaris  te  verzenden 
voor  het  Jaarboek  der  Akademie. 


Daarna  brengt  de  Commissie,  benoemd  ter  beoordeeling  der 
Verhandeling  van  den  Heere  delprat,  in  eene  vorige  ver- 
gadering voorgelezen,  rapport  uit  bij  monde  van  den  Heer 
DE  GEER.  De  Commissie  geeft  in  dat  rapport  een  breedvoerig 
overzicht  der  belangrijkste  bijzonderheden  in  het  stuk  behan- 
deld, maakt  eenige  aanmerkingen  over  enkele  punten,  om- 
trent welke  zij  van  den  geleerden  Schrijver  verschilt,  en 
eindigt  met  de  uitgave  der  Verhandeling  in  de  Werken 
der  Akademie  dringend  aan  te  bevelen. 

De  Heer  delprat  maakt  zwarigheid  om  zijn  werk  tot 
dit  einde  af  te  staan.  Bij  de  zeer  onvoldoende  middelen 
van  ^s  Bijks  wege  ter  beschikking  der  Akademie  gesteld,  zou 
de  uitgave,  naar  des  Sprekers  berekening,  nog  een  vrij 
geruimen  tijd  moeten  uitgesteld  worden,  en  moet  hij  ver- 
langen dat  dit  bij  zijne  reeds  vergevorderde  jaren  niet  plaats 
hebbe.  Spreker  is  dus  voornemens,  de  Verhandeling  met 
vermelding  van  deze  omstandigheid  afzonderlijk  uit  te  ge« 
ven.  Onderscheidene  leden,  wenschende  dat  van  de  werk- 
zaamheid van  haar  geacht  medelid  openbare  blijken  mogen 


(  330  ) 

voorhanden  zijn,  neemt  daarmede  genoegen.  De  Heer  Kar- 
sten echter  stelt  voor,  den  Heer  delprat  te  verzoeken,  de 
zaak  nog  niet  af  te  doen,  v<56r  dat  in  de  algemeene  Ver- 
gadering het  geldgebrek  der  Akademie  behandeld  zal  zijn 
geworden,  waarop  laatstgenoemde  verklaart,  hiermede^  op 
verzoek  van  dien  Spreker,  genoegen  te  nemen. 


Vervolgens  gaat  de  Heer  moll  over  tot  het  voorlezen 
der  in  den  Beschrijvingsbrief  aangekondigde  Bijdrage  ocer 
een  phüosopkisch-theologisch  Tractaat  van  Bisichop  Add' 
bold  van  Utrecht,  in  een  HS.  der  Keizerlijke  Bibliotheek  te 
Farijs  bewaard. 

Spreker  vangt  aan  met  het  vermelden  van  eenige  Ie- 
vensbijzonderheden  van  den  Utrechtschen  kerkvoogd.  Hij 
was  een  veelzijdig  ontwikkeld  persoon,  die  verdient  onder 
de  merkwaardigste  mannen  van  dien  vèr-verleden  tijd  ge- 
rangschikt te  worden.  Hij  werd  in  de  laatste  helft  der 
tiende  eeuw  te  Luik  onder  den  vermaarden  kotkër  opge- 
leid, en  was  voorts  zijne  vorming  aan  zijn  verkeer  met 
UEBiGEB  van  Lobach,  den  beroemden  qerbebt  (sylvester 
H)  en  andere  uitstekende  mannen  van  zijn  tijd  verschal- 
digd.  Hij  stond  verder  gedurende  zijn  kerkelijk  bestuur 
met  de  voornaamste  mannen  van  zijnen  tijd  in  betrekking« 
en  overleed  in  1025..  Het  lag  buiten  het  plan  van  den 
Spreker  om  van  het  beheer  Van  den  Bisschop  over  zijn 
Bisdom  te  handelen;  er  vond  intusschen  in  dien  tijd  eene 
literarische  beweging  plaats,  die  zeer  merkwaardig  was,  en 
waaraan  adelbold  niet  vreemd  is  gebleven. 

De  Heer  kolIi  bespreekt  twee  geschriften,  die  gez^ 
worden  van  adelbold  afkomstig  te  zijn,  een  Leven  oon 
Keizer  Hendrik  II  en  een  van  Sl  Walburg,  Beide  worden 
door  den  Spreker  voor  ondergeschoven  .gehouden.  Een 
ander  Tractaat  de  Mueica,  waarvan  men  mede  beweert  dat 


(  381  ) 

ADELBOLD  Auteur  is,  schijnt  van  twijfelachtigen  ooirsprong. 
De  eenige  Tractaten,  die  stellig  van  adblbold  zijn,  heeten 
De  crcuntudine  êphara^  en  voorts  het  boekske,  dat  de  Spre- 
ker thans  uit  de  Keizerlijke  Bibliotheek  wenscht  in  het 
licht  te  geven.  Het  bestaat  uit  een  Commentaar  op  eene 
merkwaardige  plaats  van  BOëTHiüs  de  CoMolaÜone  pkUaeo- 
phia.  Dit  geeft  den  Spreker  aanleiding  om  over  dat  Werk, 
hetwelk  voorheen  bij  de  Christenvolken  in  hooge  achting 
stond,  eenige  beschouwingen  mede  te  deelen. 

De  Heer  holl  toont,  dat  het  vermoeden,  als  ware  soë- 
THius  een  Christengodgeleerde,  ja  zelfs  wel  een  martelaar 
geweest,  op  dwaling  berost,  ofschoon  zijn  werk  inderdaad 
niet  van  belang  ontbloot  is.  Het  is  afkomstig  van  die 
humanistische  richting  die  in  de  6^®  eeuw  te  Rome  veel 
ingang  heeft  gevonden,  en  de  Auteur  schijnt  een  Heiden, 
wellicht  een  gedoopte  Heiden,  te  zijn  geweest. 

Toorts  bespreekt  de  Spreker  onderscheiden  geestelijke 
liederen,  die  aan  adelbold  worden  toegeschreven,  en  toont, 
dat  zekere  Cantiu  noctumaUs  in  eene  oude  sequentie  of 
hvmne  voor  het  feest  van  St.  Maartens*translatie,  niet  aan 
hem,  maar  aan  den  ouderen  radboud  moet  worden  toege- 
schreven. Het  blijkt  uit  deze  opmerkingen,  in  strijd  met 
het  algemeen  gevoelen  der  Hjmn  oiogen,  dat  die  schoone 
soort  van  liederen  (de  sequentiën)  reeds  in  de  9^®  eeuw 
te  Utrecht  ingang  had  gevonden. 

De  Heer  bake,  als  oudste  lid  der  Vergadering,  dankt 
den  Heer  moll  voor  zijne  belangrijke  bijdrage,  en  vraagt 
die  voor  de  Werken  der  Akademie. 

De   Heer   holl  antwoordt,  even    als  de  Heer  delprat 
heeft  gedaan,  dat  de  geldmiddelen  der  Akademie  de  uitgave 
voor  het  tegenwoordige  niet  toelaten,  en  dat  hij  voornemens 
is,  zijne  Yerhandeling,  met  vermelding  dat  zij  voor  de  Akade-  . 
mie  bestemd  was,  afzonderlijk  te  doen  in  het  licht  verschijnen. 


(  S32  ) 

De  Heer  van  hbusde  erlangt  het  woord  tot  het  voor« 
dragen  zijner  litterarische  mededeeling  uit  Napels. 

In  eene  korte,  voorrede  maakt  Spreker  op  de  merk- 
waardige omstandigheid  opmerkzaam,  dat  da.  oosta  reeds 
vroegtijdig  zijne  hooge  ingenomenheid  met  de  poêzj  van 
ASSCHTLUS  heeft  doen  blijken  door  het  verrijken  van  onze 
vaderlandsche  letterkunde  met  de  vertaling  van  enkele  van 
diens  treurspelen.  Hij  toont  hierbij  tevens  aan,  wat  de 
reden  van  die  ingenomenheid  en  die  meer  dan  schijnbaar 
boven  andere  dichters  aan  aeschtlüs  door  hem  verleende 
voorkeur,  welke  zich  ook  later  bij  hem  niet  heeft  verloochend, 
geweest  is.  Na  het  beantwoorden  dezer  vraag  sprak  hij 
over  zijne  reis  naar  Napels,  in  't  vorige  jaar  ondernomen, 
waarvan  het  hoofddoel  geweest  was,  het  HS.  van  alk- 
ander FABNÈSB,  waarin  de  Agamemnon  van  aeschtlus  in 
zijn  geheel  voorkomt,  te  leeren  kennen.  Hij  schetste  ver- 
volgens de  zoo  veel  gunstiger  omstandigheden,  waarin  de 
Napelsche  provincie  verkeert,  als  bijzonder  bevorderlijk 
voor  werken  van  wetenschappelijken  aard,  en  wees  hierbij 
terug  op  zijne  vroegere  teleurstellingen,  die  de  toenmalige 
toestand  van  't  rijk  der  beide  Sicilien  had  teweeg  gebracht. 
Zijne  wenschen  en  verwachtingen  had  hij  dan  ook  ditmaal 
volkomen  bevredigd  gezien,  en  hij  kon  niet  nalaten  de 
gunstigste  getuigenis  af  te  leggen  van  de  welwillendheid 
en  voorkomenheid,  waarmede  hij  te  Napels  door  hen,  met 
wie  hij  in  betrekking  tot  zijn  doel  in  aanraking  was  ge- 
komen,  behandeld  was.  Alvorens  tot  eene  nadere  beschrijving 
van  den  Farnerianua  over  te  gaan,  trad  Spreker  in  eenige 
bijzonderheden  omtrent  het  oudste.  HS.  van  de  treursp^ 
len  van  aeschylus,  dat  te  Florence  nog  aanwezig  en  mede 
door  hem  vergeleken  is,  den  bekenden  Mediceuê,  Met  be- 
trekking tot  dit  HS.  deelde  hij  eene  belangrijke  plaats 
mede  uit  de  brieven  van  ambrosius  travbrsarius,  den  Oe« 
neraal  der  Camaldulensers,  terwijl  hij  de  vraag  daarbij  op- 


(  3S3  ) 

perde  en  overwoog,  of  de  daar  ter  plaatse  naauwkeurig 
beschrevene  Codex,  waarin  abschtlus  dramaas  eene  plaats 
vonden,  en  die  uit  Byzantium  herkomstig  was,  inderdaad 
voor  een'  en  deuzelfden  met  den  nog  bestaanden  Mediceus 
moet  gehouden  worden.  Het  overige  gedeelte  zijner  ver- 
handeling bestond  vooreerst  in  de  aanwijzing  van  de  ge- 
leerden,  die  zich  vroeger  en  later  met  het  raadplegen  van 
den  Famesianua  hadden  bezig  gehouden,  waarbij  het  ge- 
brekkige van  hun  arbeid  werd  aangetoond,  daar  Spreker 
bevonden  had,  dat  het  HS.  oneindig  meer  bevatte,  dan 
tot  hiertoe  er  uit  ^as  afgeschreven,  en  bovendien  geenszins 
naauwkeurig  was  geraadpleegd.  Deze  ondervinding  had  hem 
dan  ook  ten  zeerste  overtuigd  van  de  noodzakelijkheid  om 
zelf  den  moeielijken  arbeid  in  't  vergelijken  van  HSS. 
op  zich  te  nemen,  en  hij  waarschuwde  dat  men  niet  licht- 
vaardig,  gelijk  al  te  vaak  geschiedt,  dezen  soms  verdrie- 
telijken,  soms  jammerlijk  teleurstellenden  arbeid  aan  ande- 
ren mocht  opdragen  en  toevertrouwen,  wier  lust  en  ijver 
zelden  in  gelijke  mate  geprikkeld  is.  Deze  wenken  besloot 
hij  met  eene  uaauwkeurige  opgave  van  den  inhoud  van  het 
HS.,  waarvan  eerst  ^e  tekst,  vervolgens  de  glossen,  ein- 
delijk de  schoUën  in  aanmerking  kwamen.  Ten  opzichte  van 
deze  Scholiën  —  't  meest  gewichtige  dat  deze  Codex  be- 
helst —  deed  hij  opmerken,  dat  zij  tweeledig  waren:  dat 
een  goed  deel  er  van  namelijk,  aan  teiounius  moet  wor- 
den toegeschreven,  maar  dat  een  ander  mede  betrekkelijk 
groot  gedeelte  uit  andere  scholiën  bestaat,  waarvan  echter 
de  oorsprong  niet  kan  worden  aangewezen,  schoon  de  waarde, 
er  aan  toe  te  kennen,  sterk  pleit  voor  de  aanneming,  dat 
zij  te  beschouwen  zijn  als  merkwaardige  uittreksels  uit  veel 
vroeger  dagteekenende  en  geheel  verloren  geraakte  com- 
mentariën.  Door  *t  ver  gevorderde  uur  werd  Spreker  weer- 
houden eenige  nadere  opmerkingen,  den  Famesianiu  betref- 
fende, in  't  midden  te  brengen. 


(  834  ) 

Ten  slotte  brengt  de  Heer  janssbn  nog  drie  werken  ter 
tafel  voor  de  Bibliotheek  der  Akademie:  twee  van  het 
ßaitenlaadsche  Lid  itt  Akademie  giâj(cablo  oonbstabile, 
overgedrukt  uit  de  werken  der  Sodeta  Colombaria  en  uit 
de  Revue  Archéologique;  alsmede  een  werk  van  Prof.  b. 
aus'h  webbth,  getiteld:  Das  Dad  der  Römischen  Villa 
bei  AUenz.  Bonn  1861;  waarna  de  Vergadering,  daar  niets 
verder  aan  de  orde  is,  door  den  waamemenden  Voorzitter 
wordt  gesloten. 


GEWONE   VERGADERING 


BEB   AFDEELIMG 


TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN  WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

GEHOUDEN  DEN  lOden  FEBRUARU  1862. 


Tegenwoordig    de  Heeren:    w.  hoix,  j.  o.  buixbhan, 

W.  o.  BRILL,  H.  J.  KOEflBN»  L.  J.  F.  «ANBSBIf  9  G.  H.  ■•  DBLFRAT, 
f,  BAHEy  H.  DB  TRIBS,  If.  BBBTS,  C.  LEBMANS«  9.  G.  O.  BOOT, 
1.  A.  C.  TAN  HB09DB,  L.  FH.  C.  YAIf  DBN  BBBGH,  8.  KXRSTBN, 
R.  C.  BAKHUIZEN  YAN  DEN  BRINK,  O.  DE  TRIES  AZ.,  G.  BKES  AZ., 

M.  C.  MILLIES,  J.  TAN  LENNEF,  en  Yan  de  Natnorkandige  Afdeeling 

W.  N.  ROSE. 

Het  Proces-Verbaal  der  vorige  Vergadering  wordt   voor- 
gelezen en  vastgesteld. 


De  Heer  van  lbnnep  draagt  het  eindverslag  der  Com- 
missie wegens  de  zaak  van  den  letterkundigen  eigendom 
voor^  bestaande  uit  de  nadere  redactie  der  voorloopig  vast- 
gestelde en  in  de  vorige  Vergaderingen  behandelde  Arti- 
kelen, mondeling  door  den  Spreker  toegelicht. 

Naar  aanleiding  van  dit  verslag  worden  door  onderschei- 
dene leden  bedenkingen  gemaakt,  omtrent  welke  de  Heer 
VAN  LENNEP  doct  opmerken,  dat  zij  meer  de  reeds  vroeger 
besprokene  beginselen  betreffen  dan  de   redactie,    door    de 


(  336  ) 

Commissie  overeenkomstig  het  gevoelen  van  de  meerder- 
heid der  Âfdeeling  opgemaakt.  Deze  *  redactie  wordt  dan 
ook  na  eenige  discussie  met  zeer  geringe  wijziging  aange- 
nomen. De  Commissie  wordt  alsnu  verzocht  hare  ophel- 
deringen van  de  aangenomene  Artikelen  in  «den  vorm  eener 
Memorie  van  toelichting  te  vervatten,  waarna  het  een  en 
ander  aan  het  Bestuur  der  Akademie,  wier  oordeel  de  Mi- 
nister gevraagd  heeft,  van  wege  de  Afdeeling  zal  worden 
toegezonden. 

Daarna  verleent  de  Voorzitter  het  woord  aan  den  Heer 
BOSB  tot  het  voordragen  zijner  mededeeling  over  de  groote 
Zaal  van  het  Binnenhoi  Hij  vertoont  eene  teekening  van 
het  zuidelijke  gedeelte  van  het  dak,  de  oudste  welke  hij 
heeft  kunnen  opsporen,  en  waarvan  in  rekeningen  van  het 
jaar  1469  wordt  melding  gemaakt.  In  die  rekeningen  wordt 
gewaagd  van  de  kanteelingen  aan  het  benedeneinde  van 
het  dak  op  de  plaat  a%ebeeld,  die  in  de  latere  rekeningen 
der  zestiende  eeuw  niet  meer  voorkomen,  in  welke  daaren- 
tegen wordt  gewaagd  van  lood  in  de  goten,  terwijl  daar- 
entegen bij  den  bouw  volgens  de  eerste  teekening  de  goten 
van  steen  waren.  De  Spreker  doet  opmerken  de  overeen- 
komst en  het  verschil  tusschen  de  oude  teekening  en  den 
bouw  zoo  als  die  later  was.  Hij  verwijst  naar  de  teeke- 
ningen  voorkomende  in  de  biemers  Beschrijving  van  's  Gra- 
venhage»  Uit  de  rekeningen  van  1350  tot  1560  is  niets 
gebleken  omtrent  de  innerlijke  inrichting  van  de  2^1.  Yan 
de  wanden  en  gevels  zijn  verscheidene  bijzonderheden  bekend, 
ofschoon  het  toch  altoos  zeer  bezwaarlijk  blijft,  de  strgdig- 
heid,  welke  tusschen  die  bijzonderheden  hier  en  daar  schijnt 
te  bestaan,  ten  volle  te  vereffenen.  Omtrent  het  gebruik 
der  Zaal  is  niets  met  zekerheid  bekend:  men  kan  aanne- 
men, dat  zij  voor  het  houden  van  feesten  werd  gebezigd, 
maar  dat  zij  in  de  zestiende  eeuw  geen   voegzaam   verblijf 


(  337  ) 

meer  werd  geacht  voor  de  aanzienlijksten  .des  lands,  daar 
zij  toen  tot  mindere  feesteui  vertooningen  van  Bederijkers 
euz.  is  gebezigdi  en  er  zelfs  wel  kramen  zijn  opgeslagen 
geweest.  In  de  Zeventiende  eeuw  werden  er  de  vaandels, 
op  den  vijand  veroverd»  opgehangen,  hetgeen  heeft  voort- 
geduurd tot  op  het  einde  der  vorige  eeuw;  en  de  Spreker 
acht  het  wenschelijk,  dat  dit  nogmaals  mochte  geschieden. 

De  Yoorzitter  vraagt,  of  deze  mededeeliug  ook  aanleiding 
geeft  aan  de  leden  der  Afdeeling  om  eenige  nadere  in- 
lichtingen te  vragen  of  opmerkingen  mede  te  deelen. 

De  Heer  m.  de  veies  s^t,  getroffen  te  zijn  van  de  tegen- 
strijdige berichten  ten  aanzien  der  grQote  Zaal  te  berde 
gebracht,  en  vraagt^  of  hier  ook  een  misverstand  ten  aan- 
zien der  beteekenis  van  het  woord  Zaal  kan  plaats  heb- 
beu.  Hij  gaat  de  geschiedenis  van  dat  woord,  van  zijn 
eersten  oorsprong  af,  bij  de  Salische  (d,  i.  edele,  met  grond- 
bezit begiftigde)  Eranken  na,  en  komt  tot  het  besluit,  dat 
de  beteekenis  gedurende  een  groot  gedeelte  der  Midden- 
eeuwen niet  was  van  een  ruim  hoofdvertrek,  maar  een  hoofd- 
gebouw, kasteel  of  hofgebouw.  Yat  men  de  zaak  z66  op, 
dan  hebben  de  vermelde  oorkonden  en  bescheiden  betrek- 
king op  meer  dan  ééne  localiteit  van  het  hoofdgebouw 
waarvan  sprake  is. 

De  Heeren  van  den  be&gh  en  van  den  b&ink  maken 
hiertegen  de  bedenking,  dat  reeds  in  de  vijftiende  eeuw 
van  de  oude  en  de  nieuwe  Zaal  dus  van  twee  vertrekken 
van  een  en  hetzelfde  gebouw  wordt  gewag  gemaakt.  Daarop 
stelt  de  Heer  van  den  brink  voor,  eene  gemengde  Com- 
missie van  Taal-  en  Oudheidkundigen  te  benoemen  om» 
in  overleg  met  den  Heer  nosE,  de  door  hem  gebruikte 
Rekeningen  te  onderzoeken,  en  wanneer  die  voor  het  pu- 
bliek belangrijk  worden  bevonden,  in  de  Verslagen  en  Me* 
dedeelingen  der  Afdeeling  openbaar  te  maken. 

De  Vergadering  vereenigt    zich    met    dit    denkbeeld    en 

TERSL.   EN  UEDBD.  AFO.  LETTBSK.  DEEL  VI.  22 


(  338  ) 

benoemt  dien  ten  gevolge^  op  voorstel  van  den  Voorsdtter, 
•tot  leden  dier  Commissie  de  Heeren  lbemans,  van  ben  bbink 
en  H.  DB    VBtBSi    die   zich  deze    benoeming    laten    welge- 
vallen. 


Bij  de  omvrage  des  Voorzitters  verklaart  de  Heer  van 
LENNEP  zich  naar  aanleiding  van  het  afbreken  van  het 
Leidsche  poortgebouw  tegen  de  onverstandige  gewoonte  om 
in  zoodanig  geval  de  poort  (of  doorgang)  zelve  te  bestem- 
pelen met  den  franschen  naam  barrière.  Te  Parijs  zelf  geeft 
men  tegenwoordig  bij  de  uitbreiding  dier  stad  aan  de  uit- 
gangen  wederom  den  naam  porie,  ook  wanneer  er  geen 
gebouw  aanwezig  is,  en  deze  beteekenis  heeft  ook  ons 
woord  poort,  terwijl  het  woord  barriire  te  Parijs  slechts 
daar  wordt  gebruikt  waar  wezentlijk  een  tolboom  gevonden 
wordt. 

De  opmerking  van  den  Heer  van  lennbf  wordt  door 
de  Vergadering  met  toejuiching  goedgekeurd  en  overge- 
nomen. 


Eindelijk  deelt  de  Heer  leemans  nog  namens  de  Com- 
missie voor  de  oude  monumenten  mede,  van  den  Heer  f. 
s.  HAViLTA  hzn.  te  Hoomhuizen  (Provincie  Groningen)  be- 
richt te  hebben  ontvangen  omtrent  eenige  merkwaardigheden 
van  de  Kerk  dier  plaats,  toegelicht  door  schetsteekeningen  ; 
waarna  de  Heer  m.  db  vries  voor  de  boekerij  der  Akademie 
aanbiedt  eene  nieuwe  Aflevering  van  den  Spiegel  BitUh 
riael  van  mabelant.  Met  deze  Aflevering  begint  de  tweede 
Partie,  van  welke  het  den  Heer  de  vries  gelukt  is»  nog 
zes  tot  .dus  ver  als  zoodanig  onbekende  fragmenten  te 
ontdekken,  die  aan  dit  vroeger  niet  uitgegeven  gedeelte 
zullen  worden  toegevoegd.  Daarna  wordt  de  Vergadering, 
daar  de  tgd  verstreken  is,  door  den  Voorzitter  gesloten. 


GEWONE   VERGADERING 


DEB  AFDSELI19G 


TAAL-,  LETTER-,  GESCHIEDKUNDIGE  EN  WIJSGEERIGE 

WETENSCHAPPEN, 

GEBODDEN  DEN  lOden  HAART  1862. 


Tegenwoordig  de  Heeren  :  w.  moix«  h.j.  koeabn,  d«  haetino, 

J.  VAN  LEMIfEP,  J.  A.  C.  YAN  HBOSDB,  I,  BAKS,  C.  JLEBIIAIIS, 
G«  H.  M.  DBLPRAT,  S.  KABSTBNy  M.  DB  TEIBS,  J.  G.  G.  BOOT» 
A.  KUBNBfl,  I.  A.  NUBOVF,  N.  BEBTS,  W«  O.  BRILL,  L.  J.  F.  «AllS0BIf, 
R.  FRUm,  G.  W.  OFZOOIBR,  6.  DE  VROES  AZ.»  1.  G.  BULLBHAlf. 


/\/\/\/\/\A/\/\/\/\/V 


Het  Proces- Verbaal  der  vorige  Vergadering  wordt  voor- 
gelezen en  vastgesteld. 


De  Heer  leemans  verklaart  bij  die  gelegenheid,  dat  hij 
zijne  meening  omtrent  de  rechten  der  Dramatische  Auteurs 
en  Componisten  in  de  vorige  Vergaderingen  niet  naar  eisch 
heeft  kunnen  uiteenzetten  en  dus  aan  hetgeen  daaromtrent 
in  de  Processen-Verbaal  gevonden  wordt  niet  gehouden 
wil  zijn. 


De  Heer  van  lennbp  leest  het  eindverslag,  wegens  de 
zaak  van  den  zoogenaamden  Letterkundigen  eigendom  voor, 
bestaande  uit  eene  uitvoerige  Memorie  van  toelichting  der 
in  de  vorige  Vergadering  door  de  Afdeeling  aangenomene 
artikelen.    Dit  stuk,   namens  de  Commissie  uitgebracht  en 


(  840  ) 

haar  gevoelen  uitdrukkende^  wordt  bij  acclamatie  aangeno- 
men^ en  zal,  namens  de  Âfdeeling,  aan  den  Algemeenen 
Secretaris  worden  toegezonden,  om,  na  ook  aan  de  andere 
Âfdeeling  te  zijn  medegedeeld,  aan  den  Minister  als  het 
gevoelen  der  Akademie  te  worden  kenbaar  gemaakt 


De  Heer  bake  verzoekt  en  erlangt  het  woord  tot  het 
doen  eener  mededeeling  van  letterkundigen  aard.  Zij  be- 
treft een  zeer  uitvoerig  werk  van  den  geleerden  rexhbsiüs, 
getiteld:  Eponymologicum,  en  bevattende  een  alphabetisch 
register  van  al  de  eigennamen  die  in  opschriften  of  op  pen- 
ningen voorkomen.  Dit  alleruitgebreidste  werk  is  later  in 
handen  van  sphoetgenius  gekomeA,  waarna  de  onvermoeide 
Utrechtsche  Hoogleeraar  saxb  aan  de  bijwerking  van  het 
Handschrift  een  groot  gedeelte  van  zijn  leven  besteed  heeft. 
De  Spreker  had  er  melding  van  gemaakt  gevonden  in  het 
Yierde  Deel  van  wolffs  Lüerariache  Analecta^  en  het  was 
hem  eindelijk  gelukt,  het  werk  weder  te  vinden  en  in  han- 
den te  krijgen.  Hij  heeft  gemeend,  hierop  de  aandacht  der 
Vergadering  te  moeten  vestigen,  en  behoudt  zich  voor,  er 
in  de  volgende  Vergadering  op  terug  te  komen. 


De  Heer  hulleman  brengt  verslag  uit  namens  de  Com- 
missie, benoemd  ter  beoordeeling  der  vijf  ingekomene  prijs- 
verzen. Geen  dezer  gedichten  is  der  Commissie  voorgeko- 
men genoegzame  verdiensten  te  bezitten,  om  met  goud  te 
worden  bekroond.  De  Vergadering  heeft  zich  met  dit  ge- 
voelen vereenigd,  ofschoon  de  Heer  b&ill  zijne  meening 
kenbaar  maakte,  dat  de  Commissie,  blijkens*  haar  Verslag, 
aan  de  dichters  eischen  stelde,  waaraan  de  moderne  La- 
tijnsche  poëzy  bezwaarlijk  konde  voldoen;  hetgeen  andere 
leden   de   aanmerking   deed   maken,   dat  daaruit  op  nieuw 


(  3^1  ) 

bleek,    hoe   onvruchtbaar   de    Hoeufftiaansche  Prijsuitschrij- 
vingen  in  den  tegenwoordigen  tijd  te  achten  zijn. 


De  Heer  kobnbn  doet  aan  de  Âfdeeling  eene  mededee- 
ling,  aangaande  een  arbeid,  waarmede  hij  zich  bezig  houdt, 
betreffende  de  uitbreiding  van  Christendom  en  beschaving 
door  onze  voorvaderen  in  andere  werelddeelen,  gedurende 
de  zeventiende  en  achttiende  eeuw.  Onderscheidene  buiten- 
landscbe  Schrijvers  hebben  onze  voorouderen  beschuldigd, 
dat  zrj  zich  alleen  door  baatzucht  en  bekrompen  koop- 
mansgeest hadden  laten  besturen.  Spreker  wil  niet  ver* 
bloemen,  dat  zelfzucht  en  onedele  drijfveeren  niet  zelden 
in  het  spel  zijn  geweest,  maar  hij  wenscht  ook  te  wijzen 
op  de  hooger  en  edeler  drijfveeren,  die  de  Nederlanders 
van  dien  tijd  bezield  hebben,  en  op  vele  historische  bij- 
zonderheden, die  duidelijk  doen  zien,  dat  men  wel  degelijk 
bet  besef  had  van  eene  hoogere  roeping,  dan  het  zoeken 
vau  tijdelijke  welvaart  en  aardsche  schatten;  en  hij  roept 
de  hulp  zijner  medeleden  in,  om  hem  daartoe  inlichtingen 
en  bijdragen  te  verschaffen. 

De  Spreker  werpt  een  blik  op  de  werken,  die  hem  tot 
zijn  doel  ter  kennis  waren  gekomen:  het  groote  werk  van 
VALENTiJN,  Oud  en  Nieuw  Ooetindië;  baldjsus,  Beechrij' 
ving  van  Mcdabar^  Coromandel  en  het  eiland  Ceylon  $  op 
het  werk  van  den  Leidschen  Hoogleeraar  j.  hoornbeek. 
De  Converrione  Indorum  et  Oentilium;  en  onderscheidene 
andere  oudere  en  nieuwere  werken.  Hij  wijst  op  hetgeen 
tot  uitbreiding  van  het  Christendom  en  vestiging  van  her-« 
vormde  gemeenten  in  de  Overzeesche  bezittingen  der  Be« 
publiek  op  onderscheidene  tijden  door  de  Bewindhebberen 
der  O.  en  W.  I.  Maatschappijen  gedaan  is,  en  waartoe 
vooral  ook  door  kerkelijke  personen  en  lichamen  was  aan- 
gedrongen, en  over  de  pogingen  tot  vervaardiging  van  Bij- 


(  8^^  ) 

belvertdingen  en  kerkelijke  schriften  in  onderscheidene  te- 
len der  oude  en  nieuwe  wereld,  waarvan  nog  in  enkele 
boekverzamelingen,  zoo  als  in  die  der  Maatêchappy  dêr 
Nederlandsehe  Letterkunde,  de  blijken  voorhanden  ssijn.  Hij 
bewijst  uit  de  Resolutie  van  Holland  van  4  April  1645, 
hoe  zeer  de  aandacht  daarop  gevestigd  was,  en  vermeldt 
het  ontwerp  dat  in  Zeeland  gevormd  en  aan  's  Lands  Over* 
heid  aanbevolen  was  geworden,  om  aan  de  Akademie  van 
Leiden  een  Indisch  Gollegie  of  Seminarium  op  te  richten, 
waarvan  de  aanstelling  van  den  volijverigen  a.  walabos  tot 
Regent  van  zulk  een  (üoUegie  het  gevolg  is  geweest  Htj 
wijst  op  de  studie,  welke  men  van  zes  talen,  het  Maleitsch, 
het  Javaansch,  het  Ciugaleesch,  het  Malabaarsch,  het  Ta- 
mulisch  en  het  Formosaansch,  gemaakt  heeft,  om  in  die  ta- 
len het  geheel  of  een  gedeelte  der  H.S.  tot  de  inboorlingen 
te  brengen,  en  hun  het  Christendom  te  verkondigen.  Hij 
vermeldt,  dat  er  zelfs  in  1728  een  Gfenootschap  te  Batavia 
bestaan  heeft,  hetwelk  op  kosten  van  Bewindhebberen  der 
O.  L  Compagnie  vergaderde,  en  zich  met  de  uitgave  van 
godsdienstige  schriften,  ten  behoeve  der  Maleijers,  bezig 
hield;  en  kon  men  eene  volledige  opgave  verkrijgen  van 
al  hetgeen  ter  drukkerij  der  O.  I.  Comp,  te  Colombo  op 
Ceylon  in  het  licht  is  verschenen,  die  opgave  zoude  gewis 
velen  verwonderen.  Zelfs  het  kortstondig  bezit  van  Brazilië 
heeft  te  dien  aanzien  veel  merkwaardigs  opgeleverd,  daar 
JOHAN  MAUBiTS,  bijgenaamd  de  ^rorätaaii,  zich  zelven  ab 
een  werktuig  in  de  hand  der  Voorzienigheid  beschouwde^ 
bestemd  om  de  onverbasterde  heilsleere  onder  de  Brazili- 
aansche  Heidenen  te  bevorderen.  Dit  alles  is  naar  Sprekers 
meening  nog  nooit  behoorlijk  in  het  Ucht  gesteld;  en 
ofschoon  hij  niet  wil  ontkennen,  dat  andere  volken,  bij« 
voorbeeld  de  Denen,  geregeerd  door  een  Vorstenhuis,  dat 
zich  in  dat  opzicht  bijzonder  onderscheidde,  nog  meer,  en 
wellicht  ook  met  rijker  gevolg  in  dit  opzicht  gearbeid  heb- 


(  343  ) 

ben  ;  het  aandeel  dat  de  Nederlanders  hebben  gehad  in  de 
verspreiding  van  het  Christendom»  onder  Heidensche  volken 
verdient  voorzeker  meer  dan  tot  das  ver  gekend  te  worden. 
Zoo  moedigde  de  Gouverneur  van  Ceylon,  de  edele  en  ver- 
standige FALCK  in  de  tweede  helft  der  vorige  eeuw  de  jon- 
gelingsohap,  tot  de  dienst  d^v  kerk  geschikt,  door  edelmoe- 
dige oAderstemung  aan»  om  zich  aan  de  uitbreiding  van 
het  Christeodoim  dienstbaa)?  te  maken;  eene  hand^wijze, 
die  ook  de  toenmalige  Gouverneur  van  Java  vandepabaa 
bij  elke  gelegenheid  volgde.  Denige  voorbeelden  van  het 
aangemerkte  worden  door  deu  Heer  Kob^bn  uit  min.  be- 
kende oorkonden  aangehaald,  en  hij  vermeldt  de  Archieven 
en  onuitgegevene  bronnen,  waaruit  hij  reeds  heeft  bespeurd 
of  nog  vermoedt  dat  nieuwe  bouwstoffen  kunnen  ontleend 
worden. 

Deze  mededeeling  gaf  tot  eene  wisseling  van  denkbeel- 
den tusschen  onderscheidene  leden  der  Vergadering  aan- 
leiding« De  Heer  delprat  vermeldde  eenige  werken,  die 
daarover  nog  konden  geraadpleegd  worden  (onder  anderen 
de  Tempe  Helvetica).  Bijkans  zou  hij  echter  vermoeden, 
dat  men  meer  aan  de  beoefening  der  O.  I.  talen  dan  aan 
de  verspreiding  des  Christendoms  gedaan  had,  en  dat  ook 
wel  eens  de  vrees  had  bestaan,  dat  de  inboorlingen  door 
eene  Christelijke  beschaving  al  te  onafhankelijk  konden 
worden.  De  Heer  van  lennep  heeft  niet  bespeurd,  dat  de 
Nederlanders  gedaan  hebben  wat  zij  onder  de  toenmalige 
omstandigheden  beter  dan  thans  hadden  kunnen  verrichten. 
De  Heer  lebhans  wijst  ten  aanzien  van  Ceylon  op  het 
Engelsche  werk  van  tennbt,  Christianity  in  Ceylon.  De 
Heer  kabsten  wijst  op  het  aandeel,  dat  de  beroemde  adbi- 
AAN  beland  voor  eene  veelzijdige  beoefening  der  Ooster- 
sdke  talen  gehad  heeft.  De  Voorzitter  drukt  de  overtuiging 
uit,  dat  een  naauwkeurig  onderzoek,  als  dat  hetwelk  de 
Heer  K.  heeft  ondernomen,  alle  aanbeveling  verdient,  wekt 


X  (  344  ) 

den  Spreker  daartoe  op,  eu  verzoekt  hem  van  zijne  mede- 
deeling  een  eenigzins  uitvoerig  verslag  in  het  ProceB-Vtr- 
haal  der  Vergadering  op  te  nemen. 


Eindelijk  biedt  de  Heer  koenbn  voor  de  Bibliotheek  der 
Akademie  aan,  eenen  Catalogus  CoéUcum  orienUdüum^  zijnde 
de  lijst  der  Oostersche  HSS«,  vroeger  toebehoord  hebbende 
aan  wijlen  den  Hoogl.  willuet,  aanvankelijk  bewerkt  door 
den  Heer  juynboll,  vervolgd  en  thans  in  het  licht  ver- 
schenen door  de  zorgen  van  Dr.  p.  db  jono. 


Na  omvrage   wordt  de  Vergadering  door  den  Voorzitter 
gesloten. 


PUNTEN   OF  GRONDSTELLINGEN 

BETREFFENDE  DEM  ZOOOBNAAMDBS 

LETTEBKUNDIGEN  EN  KUNSTEIGENDOM, 

YAST0B8TXLD  INOXYOXiGX  BBSLIHT   DER  UITTBSXITHBIOS 

AFDEBLIKQ  YAK  DE  KONIMKLIJKB  AKADEMIE  TAN  WETEKSCHAFPEK, 

IN  HARE  TEBOADERINOEN  TAN  11  NOTXMBBB   BN  9   DECEMBER 

1861  BN  10  FBBBUABIJ  1868. 


L  De  wet  kent  aan  den  schrijver,  den  openbaren  spre- 
ker en  den  kunstenaar  het  uitsluitend  regt  toe  op  de  open« 
baannaking  zijner  gedachte. 

n.  Het  regt  van  den  schrijver  bestaat  in  de  uitslui- 
tende bevoegdheid  om  te  bepalen  den  tijd  wanneer,  den 
vorm  waarin,  de  wijze  waarop,  de  plaats  waar,  en  de  gren- 
zen binnen  welke,  hij  de  vrucht  van  zijn  geest  openbaar 
wenscht  te  maken. 

m.  Het  regt  van  den  schrijver  is,  het  zij  geheel,  het 
zij  gedeeltelijk,  voor  overdragt  vatbaar. 

Wie  dat  regt  beweert  bij  overdragt  verkregen  te  hebben, 
moet  kunnen  doen  blijken,  dat  die  overdragt  in  wettelijken 
vorm  heeft  plaats  gehad. 

IV.   Het  regt   van  den  schrijver  en  van  zijnen  regtver- 

krijgende  duurt: 

a.  zoo  lang  de  schrijver  leeft. 

h.  dertig  jaren  na  de  laatste  door  of  van  wege  den 
regthebbende  herziene  uitgave. 


(  346  ) 

Y.  De  openbare  spreker  in  ruinieren  of  engeren  kring, 
het  zij  vrijwillig,  het  zij  ten  gevolge  van  zijne  ambtsbe- 
trekking, heeft  gelijk  uitsluitend  regt  als  den  schrijver  is 
toegekend  op  de  openbaarmaking  van  het  door  hem  ge- 
sprokene of  van  het  door  hem  voorgelezen  opstel. 

Hiermede  wordt  niet  te  kort  gedaan  aan  het  regt  van 
verslaggevers  in  dagbladen  en  tijdschriften  om  hetgeen 
door  hen  naar  de  mondelinge  voordragt  is  opgeteekend  in 
druk  mede  te  deelen;  mits  die  mededeeling  geschiede  in 
verband  met  de  geheele  zitting,  plegtigheid  of  bijeenkomst, 
waarin  de  voordragt  heeft  plaats  gehad. 

YI.  Alleen  hij,  die  regt  heeft  op  de  uitgave  van  een 
werk,  heeft  regt,  het  te  vertalen  of  te  doen  vertalen. 

De  vertaler  of  zijn  regtverkrijgende  heeft  gelijk  regt  op 
zijne  vertaling  als  de  schrijver  op  zijn  geschrift. 

YII.  Bij  verzamelwerken,  waartoe  onderscheiden  schrijd 
vers  hebben  bijgedragen,  wordt  alleen  het  regt,  l»j  lYb. 
bepaald,  toegekend;  met  betrekking  tot  bijdragen,  die  door 
de  schrijvers  zijn  onderteekend,  geldt  echter  ook  het  legt» 
bij  Y*.  omschreven. 

Yin.  Bij  werken,  waarvan  twee  of  meer  personen  ver- 
eenigd  de  schrijvers  z\jii,  duurt  het  kopvregt  minstens  tot 
aan  den  dood  des  langstlevenden. 

IX.  Bij  anomyme  of  pseudonyme  werken  geldt  de  bepa» 
ling  van  lY^. 

X.  Bij  uitgegeven  brieven  of  nagelaten  opstellen  vtn 
overledenen,  geldt,  wanneer  die  brieven  of  opstellen  het 
wettig  eigendom   des  uitgevers  zijn,   de  bepaling  van  lY^. 

XL  Wat  van  wege  den  Staat  dt  de  Openbare  Magtea 
in  dmk  wordt  uitgegeven  is  gemeen  eigendom,  ten  zij  het 
kopjregt  uitsluitend  bij  wet  of  wettelijke  verordening  wordt 
voorbehouden. 

XII.  Aanhalingen  uit  een  werk,  waarop  men  geen  regt 
van  eigendom  bezit,  zijn  alleen  dan  ge(>orloofd,  wanneer  rij 


(  847  ) 

tofc  opheldering  van  de  meening  of  het  oordeel  des  schrij* 
vera  moeten  strekken  en  daarvan  een  spaarzaam  gebruik 
wordt  gemaakt. 

Xm.  Het  regt  van  den  dramatischen  schrijver  is  twee- 
ledig: wat  de  bekendmaking  van  zijnen  arbeid  door  den 
druk  '  betreft  staat  hij  met  eiken  anderen  schrijver  gelijk  : 
wat  het  openlijk  opvoeren  van  dien  arbeid  betreft  wordt 
hem  het  regt  toegekend^  dat  die  geene  plaats  hebbe  dan 
met  zijne  toestemming.  Ook  dit  regt  kan  door  hem  ge- 
heel of  gedeeltelijk  op  een  ander  worden  overgedragen  op 
den  voet  als  bij  IIL  is  bepaald. 

XIV.  Mnzykale  kompositiën  worden  met  letterkundige 
voortbrengselen  gelijk  gesteld.  Tot  het  uitvoeren  van  de 
zoodanige,  die  door  den  druk  zijn  gemeen  gemaakt,  wordt 
de  vergunning  des  vervaardigers  niet  vereischt,  ten  zij  het 
kompozitiën  betreft, .  voor  het  tooneel  geschreven,  waarom- 
trent de  bepalingen  gelden,  bij  XTTT  omschreven. 

XV.  Kunstwerken,  op  openbare  en  voor  ieder  toegan- 
kelijke plaatsen  blijvend  ter  algemeene  beschouwing  be- 
stemd, mogen  vrijelijk  door  verschillende  wijzen  van  repro* 
duktie  worden  vermenigvuldigd. 

XYL  Niet  openbare  kunstwerken  mogen  door  geene 
w^ze  van  nabootsing  worden  vermenigvuldigd  dan  met  toe* 
stemming  van  den  eigenaar. 

XYII.  Navolgingen  van  kunstwerken  door  middel  eener 
andere  kunst  zijn,  Yoor  zoo  verre  zq  niet  openbaar  zijn, 
onder  de  kunstwerken»  bij  XYI  bedoeld,  begrepen. 

Algemeene  bepaling.  Oeene  vervolging  wegens  nadruk, 
nabootsing  of  ongeoorloofde  verspreiding  of  vermenigvuldi- 
ging wordt  ingesteld  dan  op  klagte  der  partij  die  hare  reg- 
teB  verkort  acht. 


MEMOME  VAN  TOELICHTING 

BEHOOBBNDB  BT  DB 

PUNTEN   EN    GRONDSTELLINGEN    BETREFFENDE   DEN 
LETTERKUNDIGEN   EN    KUNSTEIGÉNDOM. 


De  gewichtige  vraag,  in  hoe  verre  en  hoelang  de  vruch- 
ten van  den  geest  of  de  gewrochten  van  het  vernuft  het 
eigendom  zijn  van  hem  die  ze  heeft  voortgebracht,  heeft 
in  den  laatsten  tijd  in  alle  beschaafde  landen  een  onde^ 
werp  uitgemaakt  van  aandachtige  overweging,  en  levendige 
belangstelling  verwekt.  Twee  hoofdstelsels,  lijnrecht  tegen 
elkander  strijdende,  zijn  daarby  ter  sprake  gebracht:  vol- 
gends het  eene  heeft  ieder,  die  zijn  gedachten  in  hoorbare 
klanken  of  zichtbare  teekenen  heeft  uitgedrukt,  het  recht 
om  over  de  geopenbaarde  denkbeelden  vrijelijk  te  beschik- 
ken en  kan  alleen  de  vraag  te  pas  komen  of,  ia  het  be- 
lang van  het  algemeen,  bepalingen  kunnen  en  behooren 
gesteld  te  worden  om  den  duur  van  dat  recht  te  beper- 
.ken;  volgends  het  andere  blijven  de  voortbrengselen  van 
den  geest  of  van  het  vernuft  slechts  zoolang  het  eigendom 
van  hunnen  auteur  als  hy  ze  voor  zich  houdt;  maar  val- 
len die,  zoodra  hy  ze  eens  waereldkundig  heeft  gemaakt, 
onder  het  publiek  domein. 

By  de  beraadslagingen,  waartoe  het  „  ontwerp  eener  vr^t 


(  349  ) 

op  't  kopyregt/'  over  't  welk  door  de  ßegeeriiig  het  ge- 
voelen der  Akademie  gevraagd  wordt,  in  onze  Âfdeeling 
herhaaldelijk  aanleiding  heeft  gegeven,  zijn  gemelde  twee 
hoofdstelsels  wel  genoemd,  doch  hebben  zy  geen  bepaald 
voorwerp  van  redetwist  aitgemaakt  Wel  heeft  een  der 
Leden,  hoezeer  erkennende,  dat  het  eerste  dier  stelsels 
thans  by  schier,  alle  beschaafde  volkeren  tot  een  grondslag 
van  wetgeving  en  van  internationale  traktaten  was  aange- 
nomen, den  wensch  geuit,  dat  Nederland  zoodanig  stelsel 
van  monopolie  of  althands  van  privilegie,  't  welk  al  de  na- 
deelen  van  het  beschermend  stelsel  met  zich  voerde,  zou 
verwerpen:  deze  rol  zou,  volgends  dien  spreker,  aan  een 
land,  dat  steeds  de  eerste  plaats  op  de  baan  der  vrijheid 
genomen  had,  voegen,  ook  al  moest  het  zich  daardoor  op 
een  g^izoleerd  standpunt  plaatsen.  Een  poging  om  tegen 
den  stroom  op  te  roeien  zou,  naar  hy  hoopte,  wellicht  het 
sein  geven  tot  het  inslaan  van  een  beteren  weg. 

Het  is  niet  mogelijk  te  bepalen,  in  hoe  verre  de  meer* 
derheid  der  Afdeeling  zich  al  dan  niet  met  deze  beschou* 
wingswigze  heeft  vereenigd  ;  immers  een  eigenlijke  redetwist 
over  de  vraag,  aan  welk  der  beide  stelsels  de  voorkeur  zoude 
worden  gegeven,  is,  als  reeds  gezegd  is,  niet  gevoerd.  De 
Kommissie,  aan  welke  het  was  opgedragen,  de  Afdeeling 
voor  te  lichten  en  aan  hare  beöordeeling  zoodanige  grond* 
stellingen  te  onderwerpen  als  dienen  konden  om  by  het 
opmaken  van  een  wetsontwerp  in  acht  genomen  te  worden, 
heeft  reeds  by  den  aanvang  der  beraadslaging  gewaarschuwd 
tegen  het  voeren  van  zoodanigen  redetwist  over  afgetrok- 
ken, vraagpunten  :  zy  heeft  er  op  gewezen,  hoe  op  de  kon« 
gressen,  te  Brussel  en  te  Antwerpen  over  den  letterkundigen 
en  kunsteigendom  gehouden,  telkens  twee  dagen  waren 
voorbygegaan  in  onvruchtbare  twisten  over  vragen,  tot 
welker  beantwoording  de  grondigste  kennis  der  rechtswe- 
tenschap gevorderd  scheen  te  worden,  maar  welke  zich  al- 


(  350  ) 

daar  een  i^elijk»  bevoegd  of  onbevoegd,  gerechtigd  achtte 
te  behandelen.  Zy  heeft  hare  overtuiging  uitgesproken,  dat 
het  praktisch  doel,  't  welk  bereikt  moest  worden,,  sou  wor* 
den  gemist,  indien  men  zich  ging  begeven  in  een  strijd 
over  theoriën,  en  alzoo  een  wijde  deur  openzette  aan  be- 
spiegelingen, waaraan  geen  ander  einde  kon  gemaakt  wor* 
den  dan  door  een  stemming:  en  door  eea  stemming  kon 
wel  over  een  zaak  of  handeling,  maar  nimmer  over  de  waarde 
of  onwaarde  van  een  beginsel  worden  beslist«  De  Kommis* 
sie  had  dan  ook  uit  dien  hoofde  geen  stelsel  op  den  voor- 
grond geplaatst:  het  was,  volgends  hare  meening,  genoeg, 
dat  het  nat  der  toekenning  van  een  recht  op  letterkundi- 
gen en  kunsteigendom  werd  erkend:  een  nut,  buiten  's 
lands  nergends  in  eenig  beschaafd  land  meer  aan  twijfel 
onderhevig,  en  ook  sedert  lang,  blijkens  de  alreeds  be» 
staande  verordeningen,  ten  onzent  gevoeld:  het  kwam  er 
dus  alleen  op  aan,  de  bepalingen  op  te  geven,  die  den 
wetgever  tot  richtsnoer  kunnen  dienen,  nu  er  behoefte 
bleek  te  zijn  aan  het  wijzigen  en  aanvullen  dier  verorde- 
ningen en  aan  het  sluiten  van  overeenkomsten  met  andere 
Mogendheden. 

Ue  Kommissie,  alzoo  den  strijd  over  de  besproken  be- 
ginselen niet  awavaardende,  heeft  alleen  verklaard,  het 
persoonlijk  recht  van  den  auteur,  den  maker,  op  zijn  ge- 
wrocht, te  willen  erkend  en  gehandhaafd  zien,  en  zy  heeft 
hierby  niet  alleen  zijn  belang,  maar  dat  van  't  algemeen 
voor  oogen  gehad.  Wie  hem  toch  dat  recht  ontneemt, 
wie  hem  het  uitzicht  ontneemt  op  de  vrucht  van  zijn  ar- 
beid, moeite  en  besteeden  tijd,  ontmoedigt  hem,  schrikt 
hem  af  van  langer,  zonder  baat  voor  zich  zelven,  ten  be* 
hoeve  van  anderen  te  werken,  dwingt  hem  wellicht,  een 
loopbaan  te  verlaten,  waarin  hy  tot  roem  en  voordeel  voor 
zich  zelven,  maar  ook  ter  voorlichting,  ter  beschaving  van 
velen»   had    kunnen    werkzaam  zijn.  Uit  datzelfde  oogpunt 


(  351  ) 

• 

besdioawde  de  Kommissie  dea  auteur  als  heer  van  zijn 
schepping  :  zy  kende  hem  het  recht  toe  om  te  wijzigeui 
wat  voor  wijziging^  te  verbeteren  wat  voor  verbetering  vat- 
baar is:  aan  zijn  vroegeren  arbeid  toe  te  voegen  wat  la« 
ter  voortgezette  studie  hem  heeft  geleerd  :  ja  zelfs  in  som- 
mige gevallen  de  verdere  verspreiding  of  den  herdruk  van 
een  werk  tegen  te  gaan,  dat  hem,  volgends  latere  overtni« 
gingi  verkeerd  of  aan  zijn  naam  als  schrijver  schadelijk 
voorkomt.  De  vraag,  door  de  Âf deeling  te  beantwoorden, 
kon  dus  naar  het  oordeel  der  Kommissie  alleen  deze  zijn, 
hoe  dat  persoonlijk  recht  van  den  auteur  hem  zoodanig 
gewaarborgd  werd,  dat  de  behoeften  en  belangen  van  het 
Publiek  daarby  tevens  in  het  oog  werden  gehouden. 

Op  het  ten  deze  door  de  Kommissie  in  het  midden  ge* 
brachte  is  door  sommige  Leden  aangemerkt,  dat  het  be- 
sproken rechte  9500  als  het  door  haar  omschreven  werd,  in 
den  grond  niet  anders  was  dan  een  recht  van  privilegie, 
dat  aan  den  auteur  werd  toegekend:  op  welke  aanmerking 
wederom  door  de  Kommissie  werd  verklaard,  dat,  hoezeer 
het  haar  in  zekere  mate  onverschillig  was,  of  men  in  de 
bqialing,  door  haar  te  dien  aanzien  voorgesteld,  de  beper« 
king  van  een  vroeger  bestaand  dan  wel  het  verleenen  van 
een  nieuw  recht  wenschte  te  zien,  en  met  welken  naam 
men  dat  recht  wilde  bestempelen,  mits  slechts  de  gewenschte 
uitw^king  werd  verkregen,  zy  echter,  als  uitgaande  van 
een  persoonlijk  recht  des  auteurs  op  zijn  werk,  de  bena- 
ixung  „privilegie''  in  dit  opzicht  niet  kon  billijken.  ÂI7 
leen  voor  zoo  verre  het  nader  te  bepalen  recht  verder  dan 
den  leeftijd  des  auteurs  werd  uitgestrekt  en  alzoo  de  gren- 
zen overschreed  van  zijn  persoonlijk  bestaan,  kon  zy  in  de 
uitdrukking,  door  sommige  Leden  der  Afdeeling  voorge- 
slagen, berusten. 

Schijnt  het  denkbeeld,  dat  het  besproken  recht  werkelijk 
als  een  verleend  privilegie  zou  moeten   beschouwd  worden. 


(  352  ) 

by  de  meerderheid  der  Leden  van  de  Âfdeeling  ingang  te 
hebben  gevondep,  het  is  niet  gebleken,  dat  omtrent  de 
hoofdstelsels  eenig  bepaald  gevoelen  de  overhand  heeft  be* 
houden,  en  het  zoude  gewaagd  zijn,  hieromtrent  in  gissin- 
gen te  treden,  die  wellicht  tegenspraak  zonden  ontmoeten. 
Stellige  uitdrukking  van  het  gevoelen  der  Yiergadering  heeft 
zich  alleen  daar  geopenbaard,  waar  het  de  goed-  of  af- 
keuring gegolden  heeft  van  de  grondstellingen,  door  de 
Kommissie  aan  het  oordeel  der  Afdeeling  onderworpen. 
Het  zal,  by  de  toelichting  dier  grondstellingen,  zoo  als  zy 
ten  slotte  zijn  vastgesteld,  te  pas  komen,  gewach  te  maken 
van  de  bezwaren,  door  sommige  Leden  daartegen  in  het 
midden  gebracht.  Slechts  dit  nog  hier:  Een  dier  Leden 
heeft  gemeend,  dat  er  alleen  sprake  moest  zijn  van  een 
recht  van  uitgevers«  De  Kommissie  oordeelde,  dat  het  hare 
roeping  niet  kon  geacht  worden  voor  de  belangen  van 
uitgevers,  boek-  en  kunsthandelaars  te  zorgen.  Hunne 
rechten  vallen  onder  de  bepalingen  van  het  gewoon  eigen- 
domsrecht: en,  als  reeds  gezegd  werd,  de  wederkeerige 
rechten  van  auteur  of  kunstenaar  tegen  over  die  van  het 
beschaafde  Publiek  te  regelen  behoorde  tot  den  werkkring 
der  Kommissie. 

Âd.  L  Volgends  deze  bepaling  wordt  aan  hen,  die  er 
in  genoemd  zijn,  een  recht  toegekend^  en  alzoo  de  vraag 
omtrent  het  voorbestaan  van  dat  recht  in  het  midden  gelaten. 

Door  sommige  Leden  is  de  wensch  geüit>  dat  hier  niet 
gesproken  zou  worden  van  een  recht  op  „  openbaarmaking 
der  gedachte"  -—  een  recht,  dat  reeds  by  de  Grondwet 
aan  een  ieder  gewaarborgd  is,  —  maar  van  een  recht  op 
„  de  geopenbaarde  gedachte.''  Hierop  is  geantwoord,  dat  wel 
is  waar  by  de  Grondwet  het  bedoelde  recht  is  gehandliaafil, 
maar  geenszins  het  uUêluüend  rechte  en  dat  het  ook  jaist 
deze  uitdrukking  is,  die  sommigen  tot  de  gevolgtrekking 
heeft  geleid,  dat  hier  sprake  was  van  een  privilegie. 


(  353  ) 

II.  Heeft  tot  geene  aanmerkingen  aanleiding  gegeven  en 
vordert  geen  uitdrokkelijke  toelichting. 

m.  Door  een  Lid  is  de  wensch  geuit,  dat  de  overdracht 
van  een  werk  ook  mondeling  mocht  geschieden:  hierop  is 
geantwoord,  dat,  na  de  aangelegenheid  aan  een  nieuwe  re- 
geling stond  onderworpen  te  worden,  het  nuttig  scheen, 
ter  voorkoming  van  onzekerheden  als  dikwijls  plaats  had- 
den, een  schriftelijke  overeenkomst  te  vorderen.  Bovendien 
volgt  uit  het  beginsel,  waarvan  de  Kommissie  is  uitgegaan, 
dat  alle  persoonlijke  rechten  des  auteurs  op  zijn  werk  ge- 
acht worden  aan  hem  te  zijn  verbleven,  voor  zoo  verre  zj 
niet  by  schriftelijke  overeenkomst,  het  zij  in  algemeene,  door 
de  wet  te  bepalen  vormen,  of  by  specifieke  opnoeming, 
aan  een  derde  zijn  overgedragen. 

Vf.  By  dit  artikel,  hetwelk  door  de  Vergadering  met 
eenparige  stemmen  is  aangenomen,  is  een  nieuwe  bepaling, 
en,  zoo  de  Kommissie  vermeend  heeft,  een  belangrijke  ver- 
betering van  het  bestaande  voorgesteld.  Benevens  het  recht, 
den  schrijver  gedurende  zijn  leven  toegekend,  in  een  ter- 
mijn gesteld,  niet,  gelijk  in  de  by  ons  en  elders  bestaande 
wetgevingen,  loopende  van  den  dood  des  auteurs,  maar 
van  het  tijdstip  der  laatste,  door  hem  herziene  uitgave  van 
zijn    werk.    Door   deze   bepaling   wordt: 

W  De  thands  bestaande  onbil)ijkheid  weggenomen,  dat 
het  kopyrecht  op  een  werk,  in  de  jeugd  eens  schrijvers 
uitgegeven,  dertig  (of  meer)  jaren  langer  zoude  duren  dan 
dat'  op  een  misschien  veel  meer  arbeid  en  kosten  veroor- 
zaakt hebbend  en  veel  verdienstelijker  werk,  door  hem  in 
't  laatst  zijns  levens  ter  perse  gelegd: 

2**.  Wanneer  onderscheidene  schrijvers  zich  tot  een  ge- 
meenschappelijken  arbeid  vereenigen  zal  hun  verschillende 
levensduur  geen  bezwaar  meer  doen  ontstaan: 

3®.  Schrijver  en  uitgever,  zich  voor  een  nieuwe  uitgave 

TBRSL.  BH  MBDBD.  AFD.  LETTEBK.   DEEL   VI.  28 


(  354  ) 

nieuwe  moeite  en  kosten  getroostende,  zullen  dan  ook  een 
daaraan  geëveuredigd  voordeel  genieten. 

Y.  Door  de  uitdrukking  openbare  spreker  te  bezigen, 
heeft  men  willen  te  kennen  geven,  dat  hier  de  orator,  niet 
de  persona  loquens  bedoeld  werd. 

By  de  bepaling,  in  de  tweede  zinsnede  vervat,  beeft 
men  op  het  onderscheid  willen  letten,  dat  er  bestaat  tus- 
schen  in  't  openbaar  gehouden  redevoeringen,  in  verband 
met  het  doel,  waarmede  zy  werden  uitgesproken,  en  diezelfde 
redevoeringen,  als  letterkundige  voortbrengselen  beschouwd. 
Men  heeft  willen  voorkomen,  dat  hier  immer  plaats  kon 
hebben  wat  b.  v.  in  Engeland  gebeurd  is,  waar  de  rede* 
voeringen,  door  Sir  Bobert  Peel  in  't  Parlement  gehouden, 
aËzonderlijk  uit  den  Tifnee  zijn  nagedrukt  en  door  een 
Spekulant  zijn  uitgegeven:  en  evenzeer  heeft  men  een 
nog  schandelijker  spekulatie  onmogelijk  willen  maken  ais 
die  hier  te  lande  heeft  plaats  gehad,  om  namelijk  wat 
een  kanselredenaar  (misschien  voor  de  vuist  s^k^ide] 
aan  de  Gemeente  voordroeg,  door  den  druk  —  soms  ge- 
heel verminkt  — -  gemeen  te  maken,  en  daardoor  hem  niet 
alleen  een  mogelijk  financieel  nadeel  te  berokkenen«  maar 
bovendien  zijn  naam  als  redenaar  in  de  waagschaal  te 
stellen. 

De  Kommissie  heeft  wijders,  toen  haar  nadere  ophelde- 
ring werd  gevraagd,  uitdrukkelijk  verklaard,  dat  zj  het 
overnemen  van  geheele  of  groote  gedeelten  van  redevoe- 
ringen niet  strafbaar  achtte,  wanneer  zulks  plaats  bad  in 
het  belang  eener  parlementaire  geschiedenis  of  eener  aesthe- 
tische  geschiedenis  van  balie*  of  kanselwelsprekendbeid. 
Volgends  haar  had  dan  het  wetenschappelijk  hoofddoel  van 
den  arbeid  het  overwicht  op  de  bestanddeelen,  die  tot  het 
geheel  des  werks  moeten  worden  gebezigd.  Alleen  wanneer 
onder  dien  dekmantel  misbruik  wordt  gepleegd,  en  de  be- 


{  355  ) 

langen    des  schrijvers  of  sprekers  kennelijk  benadeeld,  zou 
aan  den  judea  facti  daarover  de  uitspraak  verblijven. 

Wat  na  de  verantwoordelijkheid  der  verslaggevers  be- 
treft, het  ligt  in  den  aart  der  zaak,  dat  deze  alleen  op 
hunne  voorstelling  betrekking  heeft,  behoudens  de  bevoegd- 
heid des  sprekers,  om  die  voorstelling  openbaar  af  te  keu- 
ren en  te  verbeteren. 

YL  ßj  dit  artikel  wordt,  in  verband  met  het  gestelde 
in  Art  II,  den  schrijver  het  recht  toegekend,  zelf  te  bepa- 
len, in  welke  taal  hy  zijn  werk  zal  doen  uitkomen  en  dus 
hoe  en  door  wien  een  vertaling  daarvan  binnen  de  grenzen 
van  het  Rijk  zal  uitgegeven  worden:  men  heeft  het  echter 
niet  wenschelijk  geacht,  hem  dat  recht  buiten  's  lands  door 
internationale  traktaten  te  waarborgen.  De  schrijver  is  toch 
niet  altijd  by  machte,  te  beoordeelen,  wie  in  staat  zal 
zijn  buiten  's  lands  een  goede  vertaling  van  zijn  werk  te 
leveren;  hy  zal  daarby  ook  bovendien  in  den  regel  moeten 
afgaan  op  het  oordeel  van  zijn  uitgever.  Vertrouwt  deze, 
uit  onkunde  of  karigheid,  het  vertalingswerk  aan  iemand» 
die  niet  voor  de  taak  berekend  is,  en  heeft  hy  het  verta- 
lingsrecht  van  den  schrijver  gekocht,  dan  zal,  zoowel  deze 
als  het  publiek  zich  waarschijnlijk  voor  altijd  van  een  goede 
vertaling  verstoken  zien.  De  Kommissie  meende  bovendien 
het  als  een  ongerijmd  vooroordeel  te  moeten  beschouwen, 
dat  vertalingen  in  vreemde  landen  van  de  werken  eens 
schrijvers,  tot  nadeel  van  hem  of  van  de  letterkunde  in  't 
algemeen  zouden  strekken.  Zy  achtte  het  tegendeel  door 
de  ondervinding  bewezen.  Zy,  en  vele  Leden  met  haar, 
oordeelde,  dan  ook  te  moeten  opkomen  tegen  de  overeen- 
komst, tusschen  de  Leden  der  Vereniging  voor  den  Boek- 
handel gesloten,  om  een  prioriteits-recht  van  vertaling  te 
eerbiedigen. 

Vn.   Op   drieërlei  wijze  kan  een  gemeenschappelijke  ar- 
beid tot  stand  komen  :  a.  door  ineensmelting  (/uwe),  wan- 
as» 


(  356  ) 

neer  de  arbeid  des  eeuen  in  dien  des  anderen  wordt  op- 
genomen:  b.  door  niet  onderteekende  stukken  van  mede« 
arbeiders:  c.  door  stukken,  waarvan  de  schrijver  zich  door 
onderteekening  of  op  andere  stellige  wijze  bekend  maakt 
Alleen  in  dit  laatste  geval  kan  den  schrijver  een  bepaald 
recht  worden  toegekend,  en  alleen  op  het  geschrevene:  in 
de  beide  andere  gevallen  wordt^  naar  gelang  van  zaken, 
IVb  of  Vin  toegepast 

Het  afzonderlijk  gewach  maken  van  werken,  uitgegeven 
door  geleerde  genootschappen  of  andere  zedelijke  lichamen 
is  onnoodig  gekeurd,  als  vallende  de  werken,  die  scjr  uit» 
geven,  van  zelve  onder  de  hier  genoemde  rubriek. 

YIII.  Het  behoeft  naauwlijks  vermelding,  dat  de  langst- 
levende door  den  dood  zijns  medearbeiders  geen  meerdere 
rechten  verkrijgt  dan  hy  by  diens  leven  bezat  en  de  lan- 
gere duur  van  het  zijne  tevens  de  rechten  van  de  recht- 
verkrijgenden diens  medearbeiders  verlengt. 

IX.  Zoo  lang  een  werk  zonder  den  naam  des  schrijvers 
of  met  een  kennelijk  verdichten  naam  wordt  uitg^even, 
kan  de  bepaling  IV*  niet  te  pas  komen,  en  alleen  die  van 
IV^  door  den  uitgever  of  diens  rechtverkrijgenden  worden 
ingeroepen.  Maakt  echter  de  schrijver  zich  hq  een  latere 
uitgave  bekend,  't  zij  op  den  tytel  of  op  andere  wettige 
wijze,  dan  is  de  anonymiteit  of  pseudonjrmiteit  weder  ver- 
vallen en  IV*  wordt  van  toepassing. 

Daar  het  wel  eens  gebeurd  is,  dat  iemand  zich  ten  on- 
rechte het  auteurschap  van  een  anoniem  werk,  vooral  wan- 
neer het  opgang  gemaakt  had,  aanmatigde,  heeft  een  der 
Leden  het  wenschlijk  geacht,  dat  de  pseud<myme  of  anonyme 
schrijver  bintien  zekeren  termijn  na  de  uitgave  van  sijn 
werk  zijn  wezenlijken  naam  in  een  verzegeld  biljet  by  een 
notaris  of  andere  publieke  autoriteit  deponeerde.  De  Kom- 
missie heeft  gevraagd,  of  het  verlangde  dépôt  den  waar- 
borg   op    zou    leveren,   dat   hy    die  het  deed  werkelijk  de 


(  357  ) 

sehrijver  was.  Wie  laag  genoeg  is  om  zich  eens  anders 
werk  toe  te  eigenen^  kan  even  goed  de  onbeschaamdheid 
hebben  om  zoodanig  dépôt  bij  een  notaris  te  doen.  Dewijl 
echter  doorgaands  alleen  de  uitgever  den  schrijver  kent, 
zou  het  verzegelde  stuk,  om  eenigen  waarborg  op  te  leve- 
ren, door  beiden  moeten  geteekend  worden« 

X.  By  deze  bepaling  heeft  men  aan  de  eeue  zijde  aan- 
moediging willen  schenken  aan  het  uitgeven  van  belang- 
rijke opstellen,  brieven  en  bescheiden,  in  handschriften 
aanwezig,  en  die  aan  de  andere  zijde  willen  onthouden 
aan  hen,  die  daarby  op  onbescheiden,  ongepaste  of  onge- 
oorloofde wijze  te  werk  gaat«  Yan  daar  de  bepaling,  dat 
hy,  die  een  nagelaten  handschrift  uitgeeft,  alleen  dan  het 
kopyrecht  daarop  bezit,  wanneer  dat  handschrift  zijn  wettig 
eigendom  is. 

XL  Behoeft  geen  toelichting. 

XIL  De  strenge  toepassing  van  de  thauds  bestaande 
wet  op  het  kopyregt  had  tot  het  dwaze  gevolg  geleid,  dat 
alle  opzettelijk  kritische  beschouwing,  behalve  in  tijdschrif- 
ten, van  het  werk  of  de  werken  eens  schrijvers,  een  on- 
mogelijkheid geworden  was:  immers  de  beoordeeling  van 
plaatsen,  van  volzinnen,  van  regels  uit  eenig  werk  is,  zon- 
der de  aanhaling  daarvan,  niet  te  verstaan:  en  toch  het 
overnemen  des  noods  van  een  enkelen  regel  stelt  hem,  die 
het  zich  veroorlooft,  aan  vervolging  bloot.  Àan  dezen  on- 
gerijmden  staat  van  zaken  zou  door  de  hier  voorgestelde 
bepaling  een  eind  worden  gemaakt  en  aan  den  gewonen 
rechter  overgelaten  het  misbruiken  daarvan  naar  bevind 
van  zaken  te  straffen.  Soortgelijke  bepalingen  worden  in  de 
wetboeken  van  Oostenrijk,  Pruissen  enz.  gevonden  en  met 
goed  gevolg  gehandhaafd. 

Door  enkele  Leden  is  een  bepaling  verlangd,  waarby 
vrijheid   verleend   werd,   enkele   plaatsen    of  gedichten  ook 


(  358  ) 

van  levende  schrijvers  in  Chrestomathien  of  Bloemlezingen 
op  te  nemen.  De  behoefte  aan  zoodanige  bepaling  schijnt 
echter  naar  het  oordeel  der  Kommissie  niet  te  bestaan:  er 
komen  voortdurend  dergelijke  verzamelingen  in  't  licht,  en 
daamit  mag  men  afleiden^  dat  de  vergunning  tot  opneming 
van  zoodanige  brokstukken  herhaaldelijk  gevraagd  —  wat 
een  geringe  moeite  is  —  en  zelden  geweigerd  wordt 

Xin.  Het  is  algemeen  bekend,  welke  ruime  voordeelen 
in  't  buitenland,  in  Frankrijk  vooral,  de  opvoering  van  toe- 
gejuichte dramatische  voortbrengselen  hunnen  maker  ve> 
schaft,  door  middel  van  de  zoogenaamde  droits  d'auteur, 
die  by  elke  voorstelling  bestendig  van  de  ontCeingst  worden 
afgezonderd.  Hier  te  lande  bestaan  geen  zoodanige  rechten 
ten  behoeve  van  den  schrijver  of  komponist,  en  zelis  is 
een  vaak  betwiste  toejuiching  het  eenige  loon  dat  zj  zich 
voor  hun  moeite  kunnen  belooven.  Neemt  men  nu  in  aan- 
merking, dat  een  verwaarloosde  of  slechte  op-  of  uitvoering 
van  een  tooneelstuk  of  opera  reeds  dadelijk  dat  werk,  als 
dramatische  kompozitie  beschouwd,  kan  doen  vallen,  dan 
schijnt  het  ten  minsten  billijk,  der  vervaardiger  het  middel 
te  verschaffen  om,  waar  hy  verminking  van  zijn  weik  voo^ 
ziet,  daartegen  te  waken;  terwijl  bovendien  door  de  voor- 
gestelde bepaling  de  onzekere  verhouding,  tot  heden  tus- 
schen  schrijvers  en  tooneeldirektie  bestaande,  eenigzins  sal 
weggenomen  worden. 

XIY.  Dewijl  muzykale  kompozitiën  bestemd  zijn  om  ten 
gehoore  gebracht  te  worden,  zou  men  over  't  geheel  den 
maker  daarvan  geen  dienst  doen  door  het  vrije  uitvoeren 
daarvan  te  belemmeren.  Alleen  waar  het  de  muzyk  geldt, 
voor  zangspelen,  balletten,  of  andere  tooneelvoorstellingen 
geschreven,  vordert  de  billijkheid,  dat  aan  den  komponist 
een  gelijk  recht,  als  aan  den  dramatischen  schrijver  worde 
toegekend. 


(  359  ) 

XV.  Dit  artikel  behelst  een  verganning  ten  opzichte 
van  kunstwerken,  ia  masea  of  andere  plaatsen  ten  toon 
gesteld  met  het  doel  om  voortdurend  ter  opwekking  van 
den  kunstzin  en  goeden  smaak  der  bezoekers  te  dienen. 

XVI — ^XVn.  behoeven  geen  toelichting. 

Alg,  Bep.  evenmin. 


VEBSLAG  DER  œMMISSIE 

OMTBBNT 

VIJF    LATIJNSCHE   DICHTSTUKKEN, 

INOBZONDBA  TER 

MEDEDINGING  NAAR  DEN  EEREPRIJS 
UIT  HET  LEGAAT  VAN  HOEUFR. 


M.  H.! 

De  door  hoeufft  uitgeloofde  eereprijs  heeft  in  het  a%p- 
loopen  jaar  vijf  dichters  tot  het  deelnemen  aan  den  wed- 
strijd uitgelokt:  twee  Franschen  en  drie  van  onze  landge- 
nooten. 

Op  nieuw  tot  kampregters  door  u  gekozen,  hebben  wij 
gemeend,  die  noch  aangename  noch  gemakkelijke  taak  te 
moeten  aanvaarden,  en  wenschen  thans,  aan  het  einde  daar- 
van gekomen,  u  verslag  te  geven  van  onze  bevindingen,  en 
gevolgelijk  van  de  gronden,  waarop  ons  oordeel  over  de 
meerdere  of  mindere  waarde  der  gedichten  gevestigd  is.  Om 
hierin  niet  al  te  uitvoerig  te  worden,  zullen  wij  uit  de 
menigte  onzer  aanteekeningen  een  betrekkelijk  slechts  ge- 
ring getal  bijbrengen,  meermalen  ook  de  dichters  voor  zich 
zei  ven  doen  spreken;  wat  hier  bijna  even  veel  zegt  als  te- 
gen zich  getuigen. 

Het  gedicht  N*.  1  bestaat  uit  101  hexametri,  en  heeft 
tot  opschrift  De  morte  Comitia  a  Caburro^  tot   kenspreuk 

de   woorden     van  THUCYDIDES  :.  Av^pûv  iiri^avüv  irscas  yî)   rifo;. 


(  357  ) 

schrijver  was«  Wie  laag  genoeg  is  om  zich  eens  anders 
werk  toe  te  eigenen,  kan  even  goed  de  onbeschaamdheid 
hebben  om  zoodanig  dépôt  bij  een  notaris  te  doen.  Dewijl 
echter  doorgaands  alleen  de  uitgever  den  schrijver  kent, 
zou  het  verzegelde  stuk,  om  eenigen  waarborg  op  te  leve- 
ren,  door  beiden  moeten  geteekend  worden. 

X.  By  deze  bepaling  heeft  men  aan  de  eene  zijde  aan- 
moediging willen  schenken  aan  het  uitgeven  van  belang- 
rijke opstellen,  brieven  en  bescheiden,  in  handschriften 
aanwezig,  en  die  aan  de  andere  zijde  willen  onthouden 
aan  hen,  die  daarbv  op  onbescheiden,  ongepaste  of  onge- 
oorloofde wijze  te  werk  gaat.  Yan  daar  de  bepaling,  dat 
hy,  die  een  nagelaten  handschrift  uitgeeft,  alleen  dan  het 
kopyrecht  daarop  bezit,  wanneer  dat  handschrift  zijn  wettig 
eigendom  is. 

XI.  Behoeft  geen  toelichting. 

XU.  De  strenge  toepassing  van  de  thands  bestaande 
wet  op  het  kopyregt  had  tot  het  dwaze  gevolg  geleid,  dat 
alle  opzettelijk  kritische  beschouwing,  behalve  in  tijdschrif- 
ten, van  het  werk  of  de  werken  eens  schrijvers,  een  on* 
mogelijkheid  geworden  was:  immers  de  beoordeeling  van 
plaatsen,  van  volzinnen,  van  regels  uit  eenig  werk  is,  zon- 
der de  aanhaling  daarvan,  niet  te  verstaan:  en  toch  het 
overnemen  des  noods  van  een  enkelen  regel  stelt  hem,  die 
het  zich  veroorlooft,  aan  vervolging  bloot.  Aan  dezen  on- 
gerijmden  staat  van  zaken  zou  door  de  hier  voorgestelde 
bepaling  een  eind  worden  gemaakt  en  aan  den  gewonen 
rechter  overgelaten  het  misbruiken  daarvan  naar  bevind 
van  zaken  te  straffen.  Soortgelijke  bepalingen  worden  in  de 
wetboeken  van  Oostenrijk,  Pruissen  enz.  gevonden  en  met 
goed  gevolg  gehandhaafd. 

Door  enkele  Leden  is  een  bepaling  verlangd,  waarby 
vrijheid  verieend  werd,  enkele  plaatsen  of  gedichten  ook 
van  levende  schrijvers  in  Chrestomathien  of  Bloemlezin- 
gen  op   te    nemen.     De   behoefte    aan  zoodanige  bepaling 


(  362  ) 

onwaardig  is,  op  's  Graven  welsprekendheid,  talenten  en 
deugden.  „Hem  roemt  Italië  als  den  hersteller  der  vrij- 
heid in  het  staatkundige  en  in  het  godsdienstige. 

lam  86  sihi  vindicat  ipse 
Nee  nimia  popuïus  sub  reUigione  recumbit" 

Welk  laatste  gezegde^  ongetwijfeld  tegen  des  dichters  be- 
doelingy  maar  toch  onwillekeurig,  het  „patulae  recubaus 
sub  tegmine  fagi''  den  lezer  herinnert.  ,,  De  scheiding  tus* 
sehen  Kerk  en  Staat  is  door  de  cavoür  voorbereid  en  thans 
tot  stand  gebragt. 

Terrenum  tandem  a  super  o  discernitur^  aequis 
JPartibuSf  imperium;  non  iam  Regisque  Deique 
Bes  simul  admixtae  trutina  pensantur  eadem. 

Jammer  dat  hij  zoo  vroeg,  zoo  eensklaps  werd  weggerukt. 
Intusschen  moet  Italië  de  hoop  niet  opgeven.  Wat  door 
DB  CA.V0U&  als  een'  anderen  hozes  begonnen  is,  zal  door 
een'  anderen  AäRON  worden  voortgezet  en  voltooid."  —  In 
de  II  slotverzen  verklaart  de  dichter,  dat  hij  zijn'  Latijn- 
sehen  zang  bestemt  tot  een'  tegenhanger  van  het  Fransche 
gedicht,  hetwelk  onlangs  van  Parijs  verzonden  is  {Lutetia 
nuper  demisit  ab  urbe  inventus).  Tevens  drukt  hij  zijn  ver- 
langen uit,  dat  deze  verzen  het  bedrukte  gemoed  der  Ita- 
lianen mogen  opbeuren  en  eene  bijdrage  zijn  ter  vereeu- 
wiging van  de  nagedachtenis  van  den  Graaf,  wien  ter  eerc 
weldra  een  gedenkteekeu  zal  verrijzen. 

Uit  dit  alles  zal  u  wel  gebleken  zijn,  dat  er  niet  veel 
reden  bestaat  om  aan  dit  carmen  grooten  lof  toe  te  kennen. 
Zeer  goed  heeft  de  dichter  zich  gekarakteriseerd,  toen  hij 
in  een'  brief  aan  den  Secretaris  onzer  Afdeeling  zich  een 
„humilis  tiroque  poeta"  noemde,  ja  zelfs  toen  hij,  nog  een' 
stap  verder  gaande,  in  zijn  gedicht  (vs.  94}  zich  met  den 
naam  van  „  vates  humillimus"  bestempelde.  Werkelijk  blijft 


(  363  ) 

hij  heel  laag  bij  den  grond,  en  waar  h^  zich  jnog  eens 
poogt  te  verheffeni  déât  raakt  hij  veelal  in  een'  zoo  duis« 
teren  woordennevel  gehuld,  dat  het  gewone  oog  hem  niet 
meer  kan  volgen.  In  het  algemeen  (wij  merkten  dit  hier- 
boven reeds  aan)  schijnt  het  hem  moeijelijk  te  vallen,  zijne 
denkbeelden  met  klaarheid  en  juistheid  in  Latijnsche  be- 
woordingen  uit  te  drukken.  Wie  peilt  b.  v.  terstond  den 
bodem  van  den  zin,  die  in  de  eerste  verzen  is  weggelegd  ? 

Quae  comitârat  avum  céleri  Victoria  penna 
Nuper  et  affuerat  cornes  hauâ  infida  nepoti: 
Virtutem  metuens  et  GaUi  militia  armoy 
Cesserai  Ausoniis  mues  Qermanus  ah  oris; 
lam  nisi  pax,  certe  non  infitianda  futurae 
Omina  pacis  erant. 

Wij  voor  ons  bekennen,  dat  wij  hier  het  dieplood  dikwijls 
te  vergeefs  hebben  uitgeworpen,  eer  wij  dezen  grond  voel- 
den: ^,  Nadat  viotob  emuanuel  met  even  veel  voorspoed 
als  zijn  grootvader  gestreden  had;  nadat  de  Oostenrijksche 
soldaten  uit  vrees  voor  de  Erausche  Italië  verlaten  hadden, 
heerschte  er  vrede,  kon  men  althans  uit  onloochenbare  ken« 
teekenen  opmaken,  dat  hij  tot  stand  zou  komen/'  De  aan- 
merkingen, die  wij  overigens  nog  tegen  dit  prooemium  zou- 
den kunnen  bijbrengen,  stellen  wij  liever  ter  zijde  om  aan 
te  toonen,  hoe  weinig  de  '  dichter  zich  ook  à&àc  weet  te 
verheffen,  waar  men  met  regt  verheffing  kon  verwachten. 
Of  is  het  niet  bijna  de  vorm  eener  doodadvertentie,  waarin 
de  dichter  aan  de  gansche  wereld  dit  treurig  telegram  doet 
mededeelen  {iristia  verba,  scriptari  impressa  métallo)? 

Civis  olîtf  vir  ohît  sapiens,  a  rege  secundus, 
Qui  populi  toiius  alens  suh  pectore  vulnus, 
Servitii  somno  patriam  revocavit  ab  alto, 
Hanc  memorem  fecit  qui  maiestatis  avitae, 
Propositique  tenax,  dum  dicit  agitque  vicissim, 
Consiliis  Italam  gravibus  prope  restUuit  rem. 


(  361  ) 

Onwederstaanbaar,  en  hun  als  aangeboren,  schijnt  bij  de 
moderne  Latijnsche  poëten  de  zacht  om  zich  met  vederen 
te  tooijen,  die  zij  aan  de  krachtige  wieken  van  een'  hora- 
Tiü8|  vsBGUJUB  en  anderen  hebben  ontleend.  Beeds  bij 
andere  gelegenheden  wezen  wij  daarop,  en  ook  dit  zestal 
verzen  bevestigt  die  opmerking  volkomen.  Straks  zagen 
wij  reeds  zoo'n  veer  in  ,,truiina  pemantur  eadem/*  hier 
heeft  vader  Eimius  zijn  „resiüuit  rem,"  horatius  zijn  „prth' 
potiti  tenaa'^  ten  gebmike  moeten  a&taan.  Maar  als  men 
op  de  onhandigheid  let,  met  welke  die  pralerij  dikwijls  ver- 
gezeld gaat»  dan  valt  het  wel  eens  moeijelijk  ernstig  te 
blijven.  Alens  wb  pectore  mdnus^  wordt  het  niet  van  eigen 
smart  gezegd?  Wat  doet  nu  onze  dichter P  Het  mUnus  is 
toiius  poptdi,  maar  het  pectus  van  db  cavoukI  Zoo  maakt 
hij  elders  (vs.  86  vlgg.)  met  weêrgalooze  linkschheid  één 
kleed  uit  twee  lappen,  het  „  Quis  iaUa  fando^  van  veboi- 
Liüs  en  het  Horatiaansche  „M^dtis  ille  bonis  ßebUü  ceci- 
dit,  NuUi  ßdnlior  quam  tibi,  Vergiü"  Hieraan  danken, 
ter  plaatse  waar  de  dichter  beweert,  dat  zelfs  db  gavour's 
vijand,  zoo  hij  er  een'  gehad  heeft,  nu  allen  wrok  aflegt, 
deze  verzen  hunnen  oorsprong: 

non  ßetihus  ipse 
Tempérât  a  meritis,  ceciditque  vir  omnibus  eheul 
Mebilis  iUe  bonis,  sed  nuUi  quam  tibi,  plèbes 
Itàla,  ßebüior. 

Eene  reeks  van  voorbeelden,  uitmuntende  door  vreemde 
uitdrukkingen  en  wonderlijke  voorstellingen  zouden  wij  hier 
kunnen  bijvoegen,  zoo  als  (vs.  12  vlg.)  „vigil  Mors  ïn- 
fremU  ore  sinistro  Et-oculis  drcumspicit  atris/'  wij  zouden 
u  kunnen  wijzen  op  een  vers  (46),  dat  één  voet  te  weinig 
telt»  gelijk  op  inoenire  (vs.  68)  met  lange  antepennltima  — 
maar  voorzeker  behoeft  gij  geene  meerdere  voorlichting 
om  met  volle  overtuiging  toe  te  treden    tot   ons   voorstel: 


(  366  ) 

Wut  toch  deze  ,>  tristes   vatis   cantos"    (vs.   101)   niet  be-- 
kroonen. 

N^  Z  bevat  65  disticha.  Het  is  een  Carmen  elegiamm, 
quo  etrages  triatiasima,  quae,  mendbus  lanuario  et  Fe* 
bruatio  a*.  MDCCCLXI,  aggere  iuxta  Vahfidim  rupto,  agris 
vicinie  facia  esi^  deecribiUit,  In  de  16  eerste  verzen  be- 
schrijft ons  de  dichter^  hoe  aarde  en  water  met  sneeuwen 
ijs  bedekt  zijn«  en  de  gore  winden  het  snerpende  der  koude 
verhoogen.  Oaat  het  na  bij  een'  zachteren  wind  aan  het 
dooijen,  welk  eene  overstrooming  staat  er  dan  bij  een  door« 
braak  van  dijken  te  wachten!  Deze  vrees  van  velen  wordt 
plotseling  eene  waarheid.  De  kou  houdt  op>  de  wind  wordt 
zachter^  er  valt  regen,  ijs  en  sneeuw  smelten  overal  weg, 
en  doen,  iu  vereeniging  met  het  van  de  bergen  afkomende 
water,  de  rivieren  tot  eene  hoogte  stijgen,  dat  hier  en  daar 
de  velden  onderloopen.  De  ijsschotsen,  die  zij  meevoeren, 
beuken  dijken  en  dammen,  die,  in  weerwil  van  de  meest 
krachtige  inspanning  tot  behoud,  eindelijk  bezwijken.  Nu 
is  het  vlugten  of  vergaan.  Overal  stroomt  het  water  bin- 
nen, en  ieder  beijvert  zich  om  zieken,  kinderen  en  ouden 
van  dagen  voor  verdrinken  te  behoeden.  Maar  ook  het 
vaartuig  schenkt  niet  altijd  redding,  daar  het  dikwijls  in 
den  onstuimigen  vloed  wordt  verzwolgen.  Alles  is  in  eene 
van  ijsschotsen  vervulde  zee  herschapen;  overal  drijven  stoe- 
len, planken,  gedeelten  van  daken;  hier  en  ginds  ziet  men 
op  de  dijken  allerlei  huisraad  op  wagens  vervoeren,  of  vee 
drijven  om  iéh  gestald  te  worden.  Moeders,  knapen  en 
meisjes  komen  schreijende  aanloopen  en  zoeken  naar  een 
onderkomen.  Wat  zij  verlangen,  dat  wordt  hun  verleend 
(vs.  17 — 92).  De  18  laatste  disticha  bevatten  eene  hulde 
aan  het  bezoek,  door  den  Koning  iu  de  overstroomde  stre- 
ken gebragt,  en  aan  de  hulp,  op  Z.  M.'s  luisterrijk  voor- 
beeld niet  slechts  hier  te  lande,  maar  ook  in  den  vreemde 
verleend;  eene  hulp,  in  's  dichters    oog  zóó  krachtig,   dat 


(  366  ) 

hij  meent  te  kunnen  zeggen  (V8.  116):  „nee  miser  uUus 
erat." 

Heeft  de  dichter  de  korte  schets,  die  wij  hier  opgegeven 
hebben,  in  fiksche  trekken  en  krachtige  verzen  uitgewerkt? 
Wij  wenschten,  dat  ons  antwoord  hierop  toestemmend  kon 
zijn,  vooral  daar  de  kenze  van  het  onderwerp  ons  niet  on- 
gel okkig  toeschijnt.  Immers  voor  eene  poëtische  schilde- 
ring levert  de  watersnood  van  1861,  zoowel  in  sijn  ge- 
heel als  in  de  bijzonderheden  beschouwd,  eene  grootscbe 
stof  op  en  geeft  aanleiding  tot  verschillende,  dikwijls  ook 
schitterende  episodes.  Wat  echter  déze  verzen  betreft,  al 
is  hier  en  daar  de  beschrijving  niet  van  geest  en  leven 
ontbloot;  al  zijn  enkele  regelen  vloeijend  en  onberispelijk 
van  versificatie;  al  kan  men  aan  vele  uitdrukkingen  geene 
juistheid  ontzeggen;  — -  het  geheel  is  van  dien  aard,  dat 
de  hoogste  lof,  dien  wij  kunnen  uitspreken,  deze  is  :  „  panca 
nitent  in  carmine,  pluribus  oßendimur  macuUs:' 

Dat  b.v.  in  een  gedicht  op  een'  watersnood  telkens  sprake 
is  van  water,  en  wel  onder  zeer  verschillende  gedaanten, 
hoe  kdn  dat  anders?  Maar  in  de  eerste  25  disticha  den 
lezer  meer  dan  40  maal  met  gewoon  water,  regen«,  sneeuw- 
of  rivierwater,  of  ijs  in  aanraking  te  doen  komen,  ait  is 
toch  wel  wat  veel  en  heeft  iets  van  overdrijving.  Die  hier- 
uit meent  te  moeten  besluiten,  dat  dit  gedicht  dan  ook 
zeker  uitmunt  door  hetgeen  men  in  overdragtelijken  zin 
waterigheid  pleegt  te  noemen,  diens  gevolgtrekking  is  vol- 
komen juist.  £r  had,  om  bij  het  beeld  te  blijven,  eene  ver- 
damping moeten  plaats  hebben  tot  op  de  helft.  Voor  eene 
enkele  pikante  episode  had  de  dichter  vele  flaauwe  tauto- 
logiën  en  smakelooze  passages  kunnen  prijs  geven.  Buiten- 
dien stuit  men  meermalen  op  zeer  gezochte  tegenstellingen, 
op  duistere  uitdrukkingen,  op  taalkundige  of  andere  on- 
juistheden. Oij  verlangt  dit  alles  door  proeven  te  zien  op* 
gelielderd  ?  Leest  dan  vs.  9  vi  gg.  : 


(  367  ) 

lamque  urit  Boreaa,  erudeliê,  fervidus  iste^ 
Dilacerana  nervos;  cuncta  fuganaque  fera. 

Effugiunt  volucres  ;  aliorsum  alimenta  petitum, 
Dum  foliis  syhae^  gramine  prata  carent. 

Alles  wat  hier  van  den  Noordewind  gezegd  wordt,  is  oji- 
behagelijk  of  gezocht  of  dienstig  ter  aanvulling  van  het 
vers,  terwijl  cuncta  fera,  wat  vermoedelijk  op  Geldersche 
hazen  doelt,  aan  de  grenzen  van  Latiom  steeds  als  contra- 
bande  geweerd  is«  Yogels  kunnen  bun  voedsel  wel  aliunde 
gaan  halen,  onmogelijk  aliorsum;  en  neemt  men  het  lees- 
teeken  weg,  dan  is  het  woord  hier  alleen  geschikt  om 
plaatsvervanger  te  zijn  van  een'  anders  ontbrekenden  voet. 
Neemt  verder  het  8®  distichon,  dat  66k  tegen  den  Noorde- 
wind gerigt  is.  Iets  flaauwers  laat  zich  moeijelijk  denken. 
Het  luidt,  naar  eene  verbeterde  lezing: 

Fumi/er  —  horrescis  —  quum  tempore  spirat, 
Verno  at  hrumalis  mortifer  est  Boreas  ; 

maar  is  zoo  terstond  niet  te  verstaan,  omdat  het  hoofd- 
werkwoord horrescis  in  parenthesi  geplaatst  schijnt.  Daarbij 
is  het  hexameter  éèn'  voet  te  kort.  De  eerste  lezing  had 
Aquilo  achter  horrescis^  welke  laatste  lettergreep  toen,  om 
de  caesuur,  voor  lang  moest  doorgaan. 
Vs.  41  vlgg, 

Auïinis  veluti  faUis  quum  hiandus  amicus 
Clam  parat  insidias  interitumque  struit. 

Sic  quoque  sunt  amnes,  aestivo  tempore  amici. 
At  glacie  armati,  magna  perida  struunt. 

Ons  is  het  woord  aulinis  elders  nooit  voorgekomen  ;  doch 
het  overige  van  den  inhoud  is  duidelijk  genoeg,  om  te  doen 
zien,  dat  althans  de  vorm,  waarin  de  vergelijking  wordt 
voorgedragen,  zeer  slordig  is:  velitH  quum^  en  daar  tegen- 
'over  sic  quoque   sunt;    terwijl   het    eene    pentameter   met 


(  3C8  } 

siruit,  het  andere  met  struunt  gesloten  wordt.  Als  het  ge- 
vaar yan  doorbraak  dreigend  geworden  is^  en  men  door 
balken,  bekistingen  enz.  den  dijk  nog  tracht  te  behouden, 
hoort  men  als  noodgeschrei  vs.  57  vlg.: 

Lintrea  advehite,  aut  navem,  cito  rumpite  tecta, 
Ne  üle  voraa  gurgeê  dÜuviem  faciat  ! 

De  ontzettende  kracht  van  dit  gespierde  pentameter  wordt 
slechts  geëvenaard  door  vs.  68: 

Fertegue  opem  miseris,  ne  quis  aguis  pereat  f 

en  de  ongemeene  zachtheid  der  elisie  ne  Hie  door  die  in 
VS.  19:  ne  erumpat  Z66  dan  roepen  zij,  die  den  doorbraak 
trachten  tegen  te  gaan  (nc  damant);  maar  de  dijk  bezwijkt, 
wat  den  dichter  noopt  om  zijn'  ambtgenoot  o&pheüs  in 
den  namin(xtimi8  aan  te  spreken  en  te  ze^en  (vs.  60): 

Orpheus!  guis ßuetus,  qui  rapidosque  morons/ 

Mogelijk  verstaat  orpheus  die  taal.  Zeker  is  het,  dat  qui 
zonder  verbam  eene  schrijfwijze  is,  die  tot  de  taalkundige 
eigenaardigheden  van  onzen  dichter  behoort  Men  vergelijke 
VS.  39,  98,  116.  De  verdere  clamores,  zelfs  die  van  de 
hooge  torens  komen  (vs.  66  vlg.,  70),  znllen  wij  maar  ver- 
klaren voor  gehoordf  omdat  het  tijd  wordt,  dat  wij  dit  ge- 
dicht teekenen  voor  gezien,  al  hebben  wij  het  minst  ge- 
lakte gedeelte  van  dit  carmen,  de  36  laatste  verzen,  waarin 
(vs.  97) 

Neerlandoque  uni  Régi  magnoque  benignoque  (sic) 

eere  gebragt  wordt,  ter  naauwernood  vermeld.  Kiezen  wij 
echter  één  vers  ten  besluite,  en  wel  109: 

Begis  ad  eaemplum  ßuaerunt  munera  largcu 

Kennelijk  is  hier  regis  cid  exemplum  (voor  r^fis  exem* 
flo)  zoo  maar  voetstoots  overgenomen  uit  het  wel  bekende' 


(  369  ) 

„Regis  ad  exemplum  totus  componitur  orbis/'  zonder  dat 
men  bedacht,  dat  het  hier  bij  cornponere  behoort,  dé&r 
fluere  gereed  staat  om  het  zich  toe  te  eigenen«  't  Is  al 
erg  genoeg,  die  munera^  larga  te  midden  van  een'  waters- 
nood te  doen  fluere:  want  z66  kan  het  niet  anders  of 
zij  gaan  met  den  stroom  meê,  en  verdrinken  jammerlijk. 

Intusschen  zal  u  voldoende  gebleken  zijn,  M.  H.  !  dat 
het  in  den  vorm  van  Latijnsche  disticha  ingezonden  „Ver- 
slag over  hetgeen  vó6r  en  tijdens  den  watersnood  van  1861 
in  ons  vaderland  heeft  plaats  gehad/'  geen  gedicht  is,  dat 
met  een'  prijs  van  hoeüfft  kan  worden  vereerd. 

Bij  de  16  Sapphische  strophen,  waaruit  het  derde  ge- 
dicht Sensua  réligioaue  summum  celebrana  Numen  is  zamen- 
gesteld,  behoeven  wij  zoolang  niet  stil  te  staan.  Zelfs  ach- 
ten wij  het  onnoodig  een  e  doorloopende  schets  te  geven 
van  den  inhoud,  die  eigenlijk  slechts  eene  amplificatie  is 
van  het  opschrift,  waarbij  den  dichter,  naar  het  schijnt,  de 
8®  Psalm  voor  de  oogeu  heeft  gezweefd.  Uit  eenige  wei- 
nige proeven  zal  men  den  aard  en  de  taal  dezer  hymne 
genoegzaam  kunnen  leeren  kennen.  Beginnen  wij  met  het 
begin. 

Concinunt  orbes  tacite  Supretni 
Oloriam, 

m 

Daar  hier  condnere  in  zijne  eigenlijke  beteekenis  gebruikt 
is,  gezamenlijk  zingen  of  zingende  roemen,  komt  iadte  al' 
zeer  te  onpas.  Wie  zijn  nu  die  orbes? 

stellae,  spatio  tnicantes  : 
Arcius,   Orion,  Ilyades,  cometae, 

lacteus  orbis. 

Hier  moeten  wij  protest  aanteekenen  tegen  het  gebruik 
van  spatium  in  den  zin  van  lucht-  of  wereldruim.  Een  be- 
roep op  CICERO  JV.  !?•  II.  19    zou    in    dezen   niet  geldig 

VER8L.   SN  UBDED.  AFD.  LETTERK.  DEEL  YI.  24 


(  370  ) 

zijn.  Dat  nu  aan  het  Supremi  gloriam  nog  toegevoegd 
wordt  (vs.  5)  : 

Fraedicant  noctes  resonant  diesque, 

daarop  willen  wij  niets  afdingen;  maar  als  er  onmiddelijk 
weer  op  volgt: 

Siderum  et  solis  radii  loquuntur, 

dan  klinken  er  tautologische  toonen.  Immers  die  ddera 
zijn  6Î  dezelfde  als  de  reeds  genoemde  en  nader  aangeduide 
stellœ  micantes,  6f  zij  ^ijn  wezenlijk  daarvan  onderscheiden; 
maar  dan  moet  men  ten  minste  zon  en  maan  er  onder 
rekenen,  en  hebben  wij  hier  naast  de  radii  giderum  de  m- 
dn  solis.  Die  allen,  heet  het,  concinunt  tacite,  praedicant^ 
resonant,  loquuntur: 

I^st  Deus,  snmmuSf  qui  Opifex  et  unus 

euncta  creavit. 

De  inhoud  der  3  volgende  Strophen  komt  met  eene  niet 
te  groote  afwisseling  nagenoeg  op  hetzelfde  neder.  Daarin 
worden  weer  de  orUum  moles,  vacuo  vagantum,  voorgesteld 
als  in  vereeniging  met  de  luminum  splendor^  variaeque  stel- 
laSi  quae  vagae  dictae  (eene  meer  plat  prozaïsche  dan  hoog 
poëtische  of  lyrische  uitdrukking,  terwijl  vagae  van  vagan- 
tum slechts  door  vijf  woorden  gescheiden  is),  met  de  co- 
mites  lunae,  noster  et  orbis  (wel  te  verstaan,  onze  aarde)^ 
de  Sol  diem  prornens,  radiante  luce,  de  Luna,  quœ  nocka 
micat  inter  astra,  met  den  regenboog,  de  wolken,  zee,  aarde 
(dus  eene  tweede  uitgave  van  noster  orMs),  winden,  enz. 
enz.  te  condamare:  Domino  potenti  gloria  sdil  Onder  de 
zangers  bevinden  zich  ook,  —  die  wij,  ter  betere  onder- 
scheiding, liever  afeonderlijk  noemen,  —  de  ipsa  minora, 
wat  denkelijk  in  den  zin  van  zelfs  de  Heinere  voorwerpen 
moet  worden  opgevat,  en  de  atomi   natantesl    De   overige 


(  371  ) 

Strophen  zullen  wij  wel  niet  behoeven  te  ontleden.  Verzen 
als  46  en  vlgg. 

Liberi  electi  Tibi  sunt  probati; 
Spesque,  cunctos  quae  tenet,  una  vitae 

hiêce  beatae  — 

zalke  verzen,  zeggen  wij,  getuigen  nog  wel  van  den  ortho- 
doxen zin  des  dichters,  gelijk  zijne  gansche  hymne  pleit 
voor  zijn  vroom  gemoed;  maar  den  klassieken  toon  weet 
hij  zoo  weinig  aan  te  slaan,  dat  men  niet  zelden  een'  ker- 
kelijken  lofzang  waant  te  hooren,  met  aan  de  vulgata  ont- 
leende bewoordingen:  want  vooral  valt  op  de  zuiverheid 
zijner  taal  veel  af  te  dingen,  terwijl  in  sommige  strophen 
alles  op  de  zonderlingste  wijze  door  elkander  geworpen  is. 
Men  zie  b.  v.  de  6®  strophe: 

Aêre  et  terris  animal  marique 
Gaudeat  quodquod  fugiente  vita; 
Te  Deum  invisum  célébrât  Benignum, 

Te  sapientem, 

Eene  onvoorwaardelijke  afkeuring  van  dit  gedicht  is  dan 
ook  het  eenige,  dat  wij  u  kunnen  voorstellen. 

In  den  auteur  van  N\  4  meei»en  wij  den  Franschman 
te  herkennen,  die  ons  telken  jare  op  één  of  twee  van  zijne 
carmina  komt  vergasten.  Dezen  winter  is  hij  eenigen  tijd 
in  Engeland  geweest,  en  nu  meldt  hij  zich  bij  ons  aan 
met  een  gedicht  van  108  hexametri,  waaraan  hij  tot  titel 
gegeven  heeft  Otioaae  peregrinationia  horae.  Naauwkeuriger 
bepaalt  hij  zijn  onderwerp  in  den  aanhef  van  zijn'  zang, 
als  hij  zegt: 

Quid  melius  faciam  quam  si,  nunc  anglicus  hospes, 
Ipsos  Anglorum  mores  depingere  tentem. 
Cum  iam  saevit  hgems;  si  possim,  nocte  diegue 
Dum  pluit,  ipse  loci  genio  indulgere  faventi  ? 

24* 


(  872  ) 

Hier  komt  onze  niet  heel  keurige  Latinist  al  terstond 
voor  den  dag.  Tegen  cum  iam  êoevit  ziet  hij  niet  op;  maar 
aan  het  genio  indulgere,  dat  tot  nog  toe  in  den  zin  van 
y,  zich  te  goed  doen''  plagt  gebraikt  te  worden,  schenkt  hij 
eene  vonkelnieuwe  beteekenis.  —  Doch  laat  ons  eerst  het 
gedicht  geheel  doorloopen,  en  u  aanschoawelijk  maken,  hoe 
de  dichter  zijn  plan  heeft  uitgewerkt 

De  dichter  wenscht,  dat  er  vrede  zij   in   het    algemeen, 
dat  bijzonder  ook  Engeland  vrede  geniete* 

Mars  et  Mereurius  discordes  usque  fuerunt. 

Der  Engeischen  zaak  is  het  koophandel  te  drijven,  op 
industrie  en  landbouw  zich  toe  te  leggen,  niet  soldaatje  te 
spelen,  gelijk  thans  door  oud  en  jong  geschiedt.  Dât  vindt 
de  dichter  belagchelijk,  zoodat  hij  zelfs  den  Engelschen 
vrijwilliger  spottenderwijze  voorstelt  als  rijdende  op  riet- 
stok  en  el. 

Cur  foetus  subito  miles,  cur  martius  keros 
Bellatorque  recens  equitans  in  arundine  recta  (•'), 
Itidiculo  vectatur  equo,  qua  texta  meiitur? 

vraagt  hij.  Ja,  't  is  of  hij  krankzinnig  is,  de  Engelschman. 
Spiegelgevechten  houdt  hij,  en  schiet  dan  met  zulke  mon- 
sterkanonnen, dat  heel  Engeland  er  van  dreunt  en  davert. 
Zelfs  vrouwen  en  meisjes  oefenen  zich  in  den  wapenhandel, 
en  hebben  alle  schaamte  afgelegd.  Evoe!  schreeuwen  zij 
bij  die  oefeningen,  met  de  thyrsis  in  de  hand,  en  gaan  als 
razenden  te  werk.  De  Engelschman  kome  tot  bedaren.  Van 
den  Franschman  heeft  hij  geen'  aanval  te  duchten.  Hij 
vinde  weer  zijn  vermaak  in  landbouw  en  veeteelt,  in  het 
houden  van  wedrennen  en  jagtpartijen,  in  het  vieren  zijner 
nationale  verlovingsfeesten,  in  het  drijven  van  zijn  wereld- 
handel. Hoe  hij  zich  bij  die  feesten  gedragen  moet,  wordt 
hem  in  een  tweetal   verzen    (50  vlg.)    voorgeschreven,   die 


(  373  ) 

wij  hier  aanhaleu,  omdat  zij»  in  ieder  opzigt,  allerongeluk- 
kigst zijn  uitgevallen. 

Impietum  cratera  ferens,  potetque  decenter, 
Sed  non  more  Thracum,  somno  vinoque  sepultus, 

In  de  tweede  helft  van  het  gedicht  worden  voornamelijk, 
de  uitspanningen  der  Engelschen  in  lente,  zomer,  herfst 
en  winter  beschreven,  het  schaatsenrijden  niet  uitgezonderd, 
in  welke  kunst  zij  nogtans  voor  de  Nederlanders  moeten 
onderdoen,  eene  kleine  ,^captatio  benevolentiae,''  die  wij 
niet  geheel  verstaan. 

Felicis  Batavi  dominantis  et  aemidus  impar. 

Wat  is  hier  dominantiaf  In  glacief  Staat  het  voor  dO' 
mini?  Zódveel  is  duidelijk,  dat  een  gedicht  wint  door  het 
verlies  van  zulk  een  vers.  —  De  slotsom,  waartoe  onze 
zanger  komt,  is  deze,  dat  men  in  geen  land  het  jaar  z66 
goed  weet  door  te  brengen  als  in  Engeland  (vs.  82): 

Non  alibi  melius  iotus  consumitur  annus. 

Geheel  onverwacht  sluit  zich  aan  dit  vers  eene  beschou- 
wing aan  over  de  wisseling  der  vier  jaargetijden  (vs.  83 — 
99),  als  waarin  zich  het  beeld  van  het  Opperwezen  onder 
even  zoo  vele  gedaanten  vertoont;  en,  zonderling  genoeg, 
dient  de  particula  nempe  om  die  aansluiting  te  bewerk- 
stelligen. 

Nempe  vices  anni  quatuor^  rata  tempora,  constat 
Esse  Deum  Magnum,  quatuorque  latere  flguris. 

In  de  9  laatste  verzen  komt  de   dichter    op   de  Engel- 
schen terug.  Maneat  [gens)  nauHca,  zegt  hij. 

Tandem  linquat  earn  héUandi  insana  prurigo, 
—  Non  arma  vocant,  commerda  sola  Britannos, 


(  374  ) 

Waarop   hij  ten  slotte,  vermoedelijk  als    bedreiging,   dezen 
knal  doet  volgen: 

Carthago  occubuit,  non  impar  aemula,  Bomae, 

Daar  wij  niet  aarzojen  de  poëtische  verdiensten  van  dit 
gedicht  hooger  te  schatten  dan  die  der  drie  vorige,  hebben 
wij  ook  gemeend  den  inhoud  eenigzins  uitvoeriger  te  moe- 
ten vermelden.  Waar  evenwel  te  kiezen  is  tusschen  bekroo- 
ning en  uiet-bekrooning,  à&èx  raden  wij  u  in  laatstgenoem- 
den zin  te  stemmen.  Er  zijn  in  dit  carmen  enkele  vrij  goede 
plaatsen,  die  bewijzen  dat  de  dichter  zich  zoowel  liefelijk 
als  krachtvol  weet  uit  te  drukken.  Levendige  schilderingen 
treft  men  er  in  aan.  Ook  schijnt  het  dat  de  versificatie 
den  auteur  gemakkelijk  van  de  hand  gaat  Maar  tegenover 
deze  deugden  staan  te  vele,  staan  te  groote  gebreken.  Ge- 
brekkig is  vooral  de  taal.  Beeds  in  de  eerste  verzen  wezen 
wij  daarop,  en  telkens  vertoont  zich  dit  euvel  onder  eene 
nieuwe  gedaante.  Tot  voorbeeld  halen  wij  aan  hetgeen  in 
VS.  22  tot  28  over  de  wapenoefeningen  der  En gelsche  vrou- 
wen en  meisjes  gezegd  wordt: 

Nee  vir  solus  adest  et  agens  versatur  in  armisy 
Se  quihus  accingit  guoque  femina^  dura  virago; 
Concurrit,  trépidât,  debctcchaturque  puéUa; 
Arma  inaueta  capit  desuetaque  pensa  relinquit. 
Sed  dum  virgineos  sic  eauit  impia  moreSy 
Corporis  atque  animi  dotes  detorquet  inepte, 
Quas  natura  docens  meliores  finxit  in  usus. 

Hoeveel  is  hier  niet  af  te  keuren!  Welk  eene  tegenstel- 
ling van  imuela  arma  en  desueta  pensa  in  één  vers!  De 
dichter  kan  natuurlijk  niet  gemeend  hebben,  dat  een  meisje, 
hetwelk  naai-  of  borduurwerk  nederlegt,  om  voor  eeoe  poos 
het  geweer  te  hanteren,  die  taak  ongewoon  geraakt,  ontwend 
is.  Óf  wansmaak,  6t  verlegenheid  x>m   eene  juiste   Latijn- 


(  376) 

sehe  uitdrukking  te  vindeu,  heeft  hem  die  tegenstelling  doen 
kiezen.  In  vs.  Il  wordt  de  Engelschman  beschreven  als 

Anxius  inquirens  et  puncto  totus  in  uno. 

Welk  fiomein  lieeft  ooit  zóó  gesproken?  In  vs.  8  komt 
een  koopman  voor  numrnis  hians;  eene  nog  al  vreemde  ver- 
tooning. Maar  hians  is  den  auteur  synoniem  met  inhians. 
In  VS.  52  staat  proprium  dicabo  in  de  beteekenis  van  zich 
zelven  toeëigenen,  in  vs.  76  illueet,  als  ware  het  illucescit. 
Yan  den  zin^  die  met  vs.  31  begint,  is  de  apodosis  dood- 
eenvoudig in  de  pen  gebleven.  —  Doch  wij  willen  uw  ge- 
duld niet  op  de  uiterste  proef  stellen^  daar  toch  bewezen 
isy  wat  bewezen  moest  worden:  dat  ook  dit  gedicht  geene 
aanspraak  heeft  op  eervolle  onderscheiding. 

Oaan  wij  thans  over  tot  N^  5. 

Hippolyius  Fhaedrae.  Epistola  Ovidianoê  respondens.  (De 
auteur  meent:  «^qua  ad  Ovidianam  respondetur/^  maar  volgt 
▲NOBLUS  SABiNUS.)..  94  disticha.  Meer  dan  in  al  de  andere 
gedichten  straalt  in  deze  „  Epistola^'  eene  groote  vertrouwd- 
heid met  de  oude  dichters  door.  Bepaaldelijk  schijnt  ovidiüs 
door  den  auteur  zeer  vlijtig  bestudeerd  te  zijn  en  op  diens 
versificatici  welke  over  het  geheel  gemakkelijk  is  en  vloei- 
jend,  grooteu  invloed  te  hebben  uitgeoefend.  Daarentegen 
laat  de  taal,  wat  zuiverheid  en  keurigheid  van  uitdrukking 
betreft,  meermalen  nog  al  te  wenschen  over,  en  heersoht 
er  door  het  gansche  gedicht  «^  men  vergunne  ons  deze 
benaming  -^  eene  loomheid  van  gang,  die  wij  bijna  on- 
uitstaanbaar zouden  noemen.  Zij  ook  al  de  vorm,  welken 
de  dichter  gekozen  heeft,  die,  waarin  de  minste  verheffing 
noodig  is;  de  aard  van  het  behandelde  onderwerp,  of  de 
persoon  van  den  vermeenden  brie£9chrijver,  kan  die  nood- 
zakelijkheid soms  aanmerkelijk  wijzigen«  En  dat  is  hier 
ongetwijfeld  het  geval.  Als  wij  ons  het  karakter  van  een^ 
UIPP0LYTU6  voorstellen,  gelijk  eubipidbs  het  beschrijft,  mee- 


(  376  ) 

nen  wij  het,   op   zijn   zachtst  uitgedrukt,   voor   eene   zeer 
stoute  fictie  te  mogen  houden,  dat  ztilk  een  man  zich  ver- 
waardigt met  eene  stiefmoeder,  van  welke  hij  een'  zoo   in- 
nigen afschuw  heeft,  in  bedaarde  briefwisseling  te    treden; 
maar  rekent  men  hem  eenmaal  daartoe  in  staat,  zoo   goed 
b.  V.  als  een  ulysses,  demophoön  en  pabis  de  brieven  van 
vrouw  of  beminde  konden  beantwoorden,  ddn  gelooven  wij 
niet,  dat  de  weg,  dien  de  dichter  heeft  ingeslagen,  de  ware 
is.     Eerst  toont  hifpolytus  zich   wat    bobs,   dat   phaedba 
hem  heeft  durven  schrijven;  dân   wat   geraakt,    dat   zij   er 
nog  aan  schijnt  te  twijfelen,  of  hij  zich  op   het   punt  van 
liefde  niet  een  weinig   inschikkelijker  .en    toegevender   zal 
gedragen;  vervolgens  gaat  hij  aan  het  redeneren   en    boet- 
prediken,  om  ten  slotte  haar  ernstig  te  vermanen,    dat   zij 
spoedig  tot  inkeer  kome.     Al  geschiedt  dit  nu  in    verzeo, 
die  over  het  algemeen  los  en  vloeijend  zijn,    die    de   Ovi- 
diaansche  in  gladheid  vrij  wel  gelijken,  dât  alleen  schenkt 
aan  een  gedicht  geen  fikschheid   en   leven.     „Warmte  en 
gevoel  ontbreken  veelal  ook  in  de  Beroides,^  zal  men  oiis 
tegenwerpen.  Toegegeven  :  het  pleit  dan  ook  niet  ten  gunste 
van  deze  dichtsoort,  die  trouwens  over  het   geheel   bij   de 
Ouden  weinig  bijval  schijnt  gevonden  te  hebben;  maar  in 
de  verzen  van  ovmias  is  ten  minste  nog  iets   puntigs  en 
geestigs,  dat  den  lezer,  zonder  hem  juist   te   boeijen,   aan- 
genaam aandoet  en  hem  behaagt.     Déze  kunst  heeft  onze 
dichter  zijn'  meester  nog  niet  afgezien.     Hij   is   langwijh'g 
in  den  hoogsten  graad,  en  het  sermoen,  waartoe  hij   lang- 
zamerhand vervalt,  zouden  wij  eene   plaats   gunnen   onder 
de  krachtigste  aoporifera. 

Heele  gedeelten  van  het  gedicht  zouden  wij  moeten  af- 
schrijven, om  het  hoofdgebrek,  dat  wij  daar  aanwezen,  u 
klaar  voor  oogen  te  stellen.  Dat  gaat  evenwel  niet  aan, 
vooral  nadat  wij  reeds  z66  veel  van  uwe  aandacht  gevergd 
hebben.    Liever  willen  wij  dus  de  gemaakte  aanmerkingen 


(  377  ) 

door  kleinere  voorbeelden  toelichten»  opdat  uwe  bekendheid 
met  Hippolytus'  JBrief  niet  op  het  oordeel,  dat  door  ons 
daarover  is  uitgesproken,  alléén  beruste. 

Na  de  wel  wat  flaauwe  vraag:  ,,Kanin  eenig  opzigt  een 
zoo  schandelijke  brief  mij  aangenaam  zijn?''  en  het  dood« 
bedaarde,  zelfs  wat  erg  bescheiden  antwoord,  hetwelk  hifpo- 
LYTUS  zelf  hierop  geeft:  „Z66  had  ik  mij,  als  ik  mij  niet 
vergis,  niet  aan  u  doen  kennen/'  — 

Parte  aliqua  tam  Joeda  mihi  sit  epistoîa  grata? 
SiCy  nisi  fallory  ego  non  tibi  not  us  er  am»  — 

hooren  wij  hem  de  volgende  verklaring  afleggen: 

Ut  primum  inspexi^  me  non  vigüare  putavi^ 
Luminibusque  meis  visa  neganda  fides. 

Voorzeker  is  het  geen  gewone  toestand  te  denken  dal  men 
slaapt  („  non  vigilare^')  ;  maar  in  die  gedachte  te  verkeeren 
bij  het  inzien  van  een'  brief,  dien  men  pas  geopend  heeft, 
is  eene  z66  zeldzame  gewaarwording,  dat  zij  wel  verdiende 
opgeteekend  te  worden.    „Na  het  lezen,"  zegt  verder  hip- 

POLYTUS, 

Avelli  crineSf  puïsavi  pectora  patmis^ 
Traque  non  habuit,  mixta  dolore,  modum. 

Hier  ware  avelli  ligt  in  het  gepaste  eveUi  te  veranderen 
geweest;  dat  evenwel  pulsare  voor  het  gebruikelijke  plan* 
gere  kan  gezegd  worden,  komt  ons  zeer  bedenkelijk  voor, 
even  als  het  rudimentutn  dare^  dat  wij  in  vs.  16  aantreffen, 
voor  r.  ponere  of  deponere.  Ook  schijnt  ons  een  disti- 
chon als: 

Namque  uti  (si  qua  fides)  vit  am  sine  labe  prior  em 
Tu  iactas  :  pur  am  glorior  ipse  meam.  — 

van  welke  zijde  men  het  ook  beschonwe,  al  te   zwak,  om 


(  378  ) 

den  toets  der  kritiek  te  kunnen  doorstaan.  De  constructie 
puram  (vitam)  glarior  is  niet  te  yerdedigen,  al  wilde  de 
dichter  zich  beroepen  op  cioeeo  Tuèc  disp.  V.  17.  50. — 
In  VS.  38  vlg.  verklaart  hippolïtüs,  deftig  en  plegtig,  dat 
hij  volkomen  tevreden  is  met  zijn  lot. 

Laudo  meam  sortem,  et,  me  quominus  esse  heatutn 
{Cr  ede  mihi)  fat  ear,  pars  mihi  nulla  deest. 

Waarin  dat  f,  crede  mihi''  geen  minder  e£fect  schijnt  te  doen 
dan  het  „  nisi  fallor"  van  zoo  even.  —  Tegen  de  leer,  die 
HiPPOLYTUs  VS.  125  vlg.  verkoudigt: 

—  nuUa  deis  capitur  nisi  pura  voluptas, 
Essulat  e  coelo  flagitiosus  amor, 

zou  welligt  JUPITER,  zoo  hij  althans  eerlijk  wilde  zijn,  in 
de  eerste  plaats  opkomen.  Dan,  *t  is  eene  theorie,  die  een' 
geschikten  overgang  levert  tot  de  eigenlijke  boet-  en  be- 
keeringspredikatie,  die  met  vs.  127  begint  en  in  vs.  168 
eindigt:  de  Qoden  doen  z66  niet;  de  menschen  moeten 
een  voorbeeld  nemen  aan  de  Goden;  anders  — •  geen  ver- 
giffenis, maar  straf. 

Desine  proposito  veniam  sperare  nefando  ; 

Omne  sequi  /acinus  nam  sua  poena  solet, 
29'ee,  nisi  mens  peniius  foret  ohtoeeata,  putares, 

lustiiiam  ultorum  teste  carere  Deûm, 

Voorts  wijst  hij  phaedra  op  hetgeen  met  hare  eigene 
familie  gebeurd  is,  en  zegt: 

Te  propiora  monent^  sint  proxima  quandihet  ista, 
Ne^  quae  non  uUi  sunt  duHtanda^  neges. 

In  welk  hexameter  quandibei  de  plaats  van  quamvis  schijnt 
te  bekleeden;  eene  Latiniteit,  die  wel  niet  zonder  voor» 
beeldi  maar  daarom  niet  voorbeeldig  is.    Ten  slotte   roept 


(  379  ) 

uiPPOLYTUSi  nadat  hij  phaedra  nog  eenigeii  tijd  onderhou- 
den heeft  over  het  lot  en  de  straf,  die  baar  verbeiden,  haar 
toe:  ,, Misdadige  en  rampzalige  tevens,  bekeer  u,  en  smeek,« 
zoo  ge  a  niet  in  het  verderf  wilt  storten,  de  Ooden  om 
vergeving.  Mogelijk  wordt  zij  u  geschonken.  De  weg  om 
u  met  de  Goden  te  verzoenen  is  nooit  gesloten.  Maar  zijt 
gij  weigerachtig,  gaat  gij  voort  gelijk  gij  begonnen  2ijt, 
zeer  veeji  hebt  ge  reeds  geleden,  nog  meer  lijden  staat  u 
d&n  te  wachten.'' 

Hier  eindigen  wij  onze  mededeeling  over  Hippolyius 
Brief  aan  Phaedra.  Den  toon  van  het  geheele  gedicht 
kunnen  wij  u  toch  niet  weergeven;  en  waartoe  u  op  het 
punt  van  Latiniteit  een  meer  volledig  zondenregister  gele* 
verd?  Wij  herhalen,  wat  wij  boven  reeds  te  kennen  gaven: 
het  gedicht  heeft  veel  goeds;  maar  daarentegen  is  er  z66 
veel,  dat  berisping  of  afkeuring  verdient,  dat  wij  ons  vol- 
strekt moeten  verklaren  tegen  het  toekennen  van  eenig 
eerbewijs. 

Z66  hebben  dan  de  Leden  der  Commissie,  elk  voor  zich, 
wederom  uren  tijds  besteed  om  heden  u  te  kunnen  mede- 
deelen:  van  de  o^  Latijnsche  gedichten,  die  in  1861  ter 
mededinging  naar  den  prijs  van  hoeufft  zijn  ingezonden, 
is  niet  één  der  bekrooning  waardig. 

%  J.  G.  HULLEMAN. 

G.  H.  M.  DELPRAT. 
S.  KABSTEN. 
10  Maart  1862. 


OVER  HET  DENKBEELD 


EBNBB 


UIT  TE  VINDEN  ALGEMEENE  TAAL, 


DOOR 


W.    «.    B  B  1  L  I«. 


Meermalen  en  ook  nu  weder  in  deze  Akademie  naar 
aanleiding  van  de  bemoeijingen  van  de  Société  de  la  longue 
universelle  te  Madrid,  is  er  sprake  geweest  van  eene  oit 
te  vinden  algemeene  taal.  Wat  die  Madridsche  Maatschappij 
beoogt,  is,  voor  zoo  ver  mij  bekend  is,  nog  niet  geno%- 
zaam  aan  het  licht  gebracht;  maar,  waar  vroeger  van  hei 
invoeren  eener  algemeene  taal  gewaagd  is  geworden,  daar 
was,  ik  aarzel  niet  het  te  zeggen,  een  grof  misverstand  iu 
het  spel.  Immers  sprak  men  van  algemeene  tacd,  terwijl  er 
slechts  aan  een  algemeen  schrift  te  denken  viel.  Deze  ver- 
gissing nu  moet  men  inderdaad  bedroevend  noemen:  zij 
getuigt,  dat  diegenen,  die  er  zich  aan  schuldig  gemaakt 
hebben,  niet  over  het  wezen  der  taal  hebben  doorgedacht, 
of  niet  in  staat  zijn  geweest  tot  het  recht  begrip  van  bet- 
geen  de  taal  is,  door  te  dringen.  Waarlijk  er  is  wel  grond 
om  wat  GOETHE  van  het  leven  zegt:  f  ein  jeder  lebfs,  nicht 
jedem  ist  's  bekannt,'^  op  de  taal  toe  te  passen  en  te  zeg- 
gen: iedereen  spreekt  ze,  maar  niet  iedereen  doorgrondt  ze. 


(881  ) 

Werd  er  een  volledig  stel  teekens  uitgevonden  en  inge- 
voerd^ geschikt  om  door  alle  menschen,  welke  hunne  moe« 
dertaai  ook  ware,  gelezen  te  worden,  dan  zou  men  daarin 
niet  eene  algemeene  taal  (pasilalie),  maar  slechts  een  alge* 
meen  schrift  (pasigraphie)  bezitten.  Teekens  toch  voor  voor* 
werpen  en  begrippen  maken  de  taal  niet:  de  taal  is  geen 
voorraad  van  namen,  dat  ïb,  van  hoorbare  teekens  van  din- 
gen, en  dus  evenmin  van  zichtbare  teekens.  Neenl  zij  is 
uitdrukking  van  het  denken:  de  losse  woorden,  die  inder- 
daad niets  anders  zijn  dan  herkenningsteekens  van  dingen, 
zijn  slechts  de  stof  der  taal  :  taal  bestaat  slechts  daar,  waar 
deze  stof  tot  uitdrukking  van  het  denken  van  een  indivi- 
dueel menschelijk  wezen  wordt  aangewend,  en  het  klank- 
schrifty  dat  bij  verre  de  meeste  volken  is  ingevoerd,  en 
het  denkbeeld  van  pasigraphie  uitsluit,  is  daarom  zulk  eene 
uitnemende  zaak,  omdat  het  ons  in  staat  stelt,  de  teekens  • 
van  de  dadelijke  werkzaamheid  van  den  denkenden  geest 
en  van  het  levend  gemoed  van  den  spreker  in  de  verbui- 
ging en  in  de  vrij  gewijzigde  orde  der  woorden  weder  te 
geven.  Een  schrift,  daarentegen,  uit  teekens  van  voorwer- 
pen en  begrippen  bestaande,  vermag  slechts  de  doode  stof 
te  geven:  deze  doode  stof^  de  doode  woorden  moeten  levend 
gemaakt  worden  in  den  volzin,  door  het  denken  gesmeed  : 
eerst  dan  wordt  er  gesproken,  eerst  dan  bestaat  er  taal. 
Wel  kan  men  ook  zichtbare  teekens  uitvinden  ter  aandui- 
ding van  den  aard  en  de  betrekkingen  der  woorden  in  den 
zin;  maar  dan  mist  dadelijk  zulk  een  schrift  het  karakter 
van  algemeenheid.  Immers  bezigen  de  verschillende  natiën 
verschillende  middelen  om  den  aard  en  de  betrekkingen 
der  woorden  in  den  zin  uit  te  drukken.  Dus  diende  men 
eerst  een  algemeen  schema  van  syntaiis  vast  te  stellen; 
and»s  zouden  de  syntaktische  teekens,  voor  de  eene  taal 
bestemd,  niet  op  de  andere  toepasselijk  wezen.  Bij  gevolg 
zal   een   algemeen    schrift  noodwendig  niets  anders  dan  de 


(  382  ) 

doode  stof  der  gedachte  kttnnen  geven,  of  een  schema  Tan 
syntaxis  invoeren,  dat»  daar  het  de  bijzondere  syntaxis  der 
tfilen  verdringt,  elk  volk  van  het  middel  berooft  om  de 
vrije  beweging  der  gedachte  nit  te  drukken^  zonder  wdke 
er  geen  spreken    bestaat^  dat  dien  naam  waarlijk  verdient. 

Doch  laat  ons  zien,  hoedanige  proeven  ter  uitvinding 
van  een  algemeen  schrift,  ten  onrechte  algemeene  taal  ge« 
noemd,  vooral  de  zeventiende  eeuw  heeft  aan  te  wijzen. 

Een  zeer  mw  denkbeeld  werd  geopperd  door  den  be« 
kenden  chemicus  johak  joaohim  beohsr.  Hij  sloeg  voor, 
de  woorden  in  een  vdledig,  natuurlijk  lie&t  polyglottiach 
woordenboek  te  nommeren  en  dan  die  nommers  alsteekens 
der  woorden  te  gebruiken.  Om  den  sleutel- te  hebben,  be» 
hoefde  men  dan  sledits  het  woordenboek,  dat  ten  grond- 
slag gdegd  was,  na  te  slaan.  Het  is  duidelijk,  dat  op  de- 
zen voet  alle  verbuiging  zou  vervallen  en  de  woordorde 
en  zinsverbinding  aan  wetten,  die  geen  taaieigen  noch  per- 
soonlijke eigenaardigheid  van  den  auteur  ontzagen,  zonden 
moeien  onderworpen  warden,  hetgeen  een  eentonig,  ondui- 
delijk, levenloos  stamelen  in  de  plaats  zon  stellen  van 
de  taal,  die  in  den  mond  van  een  begaafd  spreker  bij  de 
heerlijkste  verscheidenheid  zulk  eene  kracht  en  liefelijkheid 
vermag  te  ontwikkelen.  Zoo  ver  het  gebruik  van  zulk  een 
schrift  reikte,  zou  de  sdioonheid  uit  de  taal  verbannmi  zijn, 
en  de  stijl  zijn  afgeschaft»  die  zelfs  aan  de  werken  der  we- 
tenschap leven  bijzet  en  ze  doet  voortleven. 

LuBNiTZ  wraakte  den  vooorslag  van  bbchbs.  Hem  was 
zulk  een  plan  te  onbeduidend  en  de  uitvoering  kwam  h^n 
de  moeite  niet  waard  voor.  Zijn  genie  had  een  stouter  ont* 
werp  ;  —  maar,  moet  ik  er  dadelijk  bijvoegen,  zijn  genie 
bracht  hem  hier  op  een  dwaalspoor.  Het  kwam  er,  volgens 
hem  op  aan,  een  soort  van  alphabet  van  de  menacheUjke 
gedachten  te  vinden:  algebraïsche  teekens  voor  alle  voor- 
werpen en  begrippen.  Had  men  eenmaal  zulke  teekens  vast- 


(  383  ) 

gesteld^  zoo  zou  de  mensch,  beweerde  hij,  een  middel  rijk 
zijn  om  heL  denken  gemakkelijker  te  maken,  een  middel, 
dat  de  kracht  van  den  geest  in  dezelfde  mate  zou  verhoo« 
gen,  als  mikroskoop  en  teleskoop  het  vermogen  van  het 
oog  versterken.  Eerst  dan  zou  het  verstand  wezenlijk  ver- 
licht zijn,  wanneer  het  door  dat  middel  zoo  zeker  kon  gaan, 
als  het  zich  tot  dus  verre  slechts  op  het  gebied  der  reken- 
kunst heeft  bewogen.  —  Nog  twee  jaren  voor  zijnen  dood 
maakte  hij  zich  sterk  eene  soort  van  algemeene  rekenkunst 
uit  te  denken,  waardoor  zich  alle  redewaarheden  eeniger- 
mate  zouden  laten  uitrekenen,  en  die  dan  eene  algemeene 
taal  of  schrift,  zegt  hij,  alsof  taal  en  schrift  op  hetzelfde 
neerkwamen,  zou  opleveren. 

Hoe  kon  de  groote  wijsgeer  zich  dus  vergissen  1  Immers 
is  hij  hier  inderdaad  bedacht  op  het  uitvinden  van  een 
denkmachine,  alsof  er  in  het  denken  iets  machinaals  zijn 
kon;  alsof  er  zekere  aan  een  uitwendig  mechaniâotie  gehoor- 
zamende betrekkingen  en  verbindingen  voor  te  stellen  en 
als  te  vertoonen  waren,  die  voor  het  denken  eenig  resul- 
taat konden  medebrengen,  zoodat  men  de  machine,  niet 
anders  dan  als  een  kaleidoskoop,  zou  hebben  te  draaijen 
om  uitkomsten  te  verkrijgen,  dip  het  verstand  slechts  dank- 
baar had  aan  te  nemen.  —  Neen!  het  denken  is  niets  an- 
ders dan  een  bewust  waarnemen  van  de  wereld  buiten  ons  : 
het  komt  er  niet  op  aan,  door  een  kunstmiddel  verbindin- 
gen te  vinden,  maar  op  het  oplossen  en  weder  met  vrijheid 
zamenkoppelen  van  in  de  natuur  der  dingen  gegeven  ver- 
bindingen, dat  is,  op  het  oordeelen  komt  het  aan.  De  re- 
kenkunst is  eene  methode  van  waarneming,  eene  verkorting 
van  het  waarnemen;  teleskoop  en  mikroskoop  zijn  hulp« 
middelen  van  waarneming;  maar  bij  het  denken  komt  het 
niet  aan  op  het  waarnemen,  maar  op  het  oordeelen  over 
het  waargenomene,  en  het  eenige  middel  om  van  dat  oor- 
deelen getuigenis  te  geven,  is  de  taal. 


(  884  ) 

De    bron    van  die  dwaling  was  eene  verkeerde  beschou- 
wing   van   de   taal.     Leibnitz  hield  haar  voor  iets  objek- 
tiefs,  voor   iets  dat  een  bestaan^  door  bepaalde  wetten  be- 
heerscht,  in  zich  zelve  heeft.  Was  dit  zoo^  en  was  daarbij 
de  taal  voor  den  spiegel  der   objektieve  wereld  te  houden, 
dan   gewis  konden    zekere  bewerkingen  op  het  terrein  der 
taal   zekere  resultaten  voor  ons  verstand  opleveren.     Maar^ 
wij  zeiden  het  reeds,  de  taal  bestaat  in  niets  dan  in  het  uiten 
der  gedachten,  en  woorden  en  woordvormen  zijn  slechts  de 
documenten,   de  monumenten  van  het  denken  van  vroegere 
geslachten,  uit  welke  de  spreker  leven  doet  opstaan  als  uit 
zoo  vele  graven  ^);  maar  een  leven  in  zich  zelf,  dat  voor 
ons  denken   vruchtbaar    en    verbindend    zou    kunnen  zijn, 
hebben   die   woorden   en   vormen  niet.     Op  een  ander  ge- 
bied heeft  LEIBNITZ  zich  op  gelijke  wijze  vergist.  Of  heeft 
hij  niet  gemeend,  dat  het  iets  te  beduiden  zou  gehad  heb- 
ben, zoo  de  Katholieken  en  de  Protestanten,  door  het  eens  te 
worden  omtrent   de   redactie   van   zekere  stellingen,  elkan- 
der de  hand   hadden  gereikt:  alsof  daarmede  werkelijk  iets 
ware  uitgericht,  en  er  dan  eenheid  van  ffodsdienst  zou  be- 
staan hebben.   Het  was  hier  dezelfde  dwaling,  die  het  we» 
zen  in  het  beeld,  het  leven,  in  den  dooden  afdruk,  de  gods- 
dienst  in    het   geschreven  dogma,  gelijk  de  taal  in  namen 
en  klanken  zoekt.  Ook  hier  was  het  beeidendienst  en  tee- 
kenvei^ding.    De   jonge   abbâhah   des  amorie  van  dbb 
HOEVEN  en  zijn  voorganger  de  groote  Bemonstrant  episco- 
FIU3  hebben  de  godsdienst  het  wezen  van  den  mensch  ge- 
noemd. Dit  zij  zoo.  Is  de  godsdienst  's  menschen  zedelijk, 
de   taal   is  zijn  redelijk  wezen,  en  het  leven  zelf  aan  een 
dooden   vorm    te  willen  binden,  dit  kan  slechts  in  de  ge- 


*)  Werkeiyk   beteekent  do    naam  looord  zooveel  als  fivrifisïov.  Zie 
Taalgids,  Jaarg.  III,  N».  4.  bl.  260.  1). 


(  385  ) 

dachten  opkomen  van  hem,  die  voor  leven  houdt  wat  waar- 
lijk geen  leven  is  *). 

Zonder  zalk  een  schijnbaar  verheven  doel  als  leibnitz 
met  eene  valschelijk  dusgenaamde  algemeene  taal  te  be- 
oogen, wendden  anderen,  deels  reeds  in  zijnen  tijd,  deels 
na  hem,  hnnne  pogingen  aan  om  .een  algemeen  ideogra- 
phisch schrift  uit  te  vinden.  Onder  hen  john  wilkins, 
bisschop  van  Chester,  en  de  Hongaar  obobg  kalmer.  De 
eerste  schreef:  An  essay  towards  a  real  character  and 
philosophical  language,  en  de  tweede:  Praecepta  gramma- 
tica atque  specimina  linguae  philosophicae  sive  universalis 
ad  omne  vUae  genus  accommodatae.  Beiden  willen  ka- 
rakters voor  ideën.  Daarvoor  dienen  zij  zekere  grondbe- 
grippen aan  te  nemen,  en  das  nopen  zij  ons,  een  willekeu- 
rig en  dood  ideologisch  schematisme  te  verduwen,  hetgeen 
alleen  genoeg  zou  zijn  om  ons  van  elke  zoodanige  idéo- 
graphie afkerig  te  maken.  Wilkins  geeft  40  karakters 
voor  de  40  klassen  van  algemeene  begrippen,  die  hij  aan- 
neemt; KALMÀB  brengt  de  metaphysische  begrippen  tot  500 
t^rug,  die  aan  modificatie  onderhevig  zijn,  welke  door  wij- 
zigingen van  de  hen  voorstellende  figuren  worden  uitge- 
drukt. Welk  een  dor  vormwezen,  dat  zich  in  de  plaats 
zou  willen  stellen  van  onze  taal,  door  de  levende  gedachte 
der  begaafdste  menschen  gedurende  de  eeuwen  van  het  be- 
staan der  ho(^t  ontwikkelde  volken  gevormd  I 

Wat  zal    ik  na  dezen    nog   andere   namen  noemen,  als 


*)  Dat  coyDiLLAC  hetzelfde  valsche  begrip  gehuldigd  heeft,  is  min- 
der bevreemdend.  Ook  bij  meende,  dat  bet  om  wel  te  redeneren  op 
eene  wel  ingerichte  taal  aankwam.  J)iia  had  men  volgens  hem  de 
taal  slechts  te  boetseren,  en  het  juiste  denken  sou  daamit  met  nood- 
wendigheid Toortvloeyen.  Dit  is  waarlijk  eren  alsof  men  zeide,  dat 
men  het  leem  slechts  had  te  boetseren  om  den  pottebakker  zynen 
arbeid  gemakkeiyk  te  maken.  Maar  yeronderstelt  dan  dat  boetseren 
niet  reeds  de  kunst  van  den  pottebakker,  even  als  de  wel  ingerichte 
taal  de  werking  van  denkende  individuen? 

* 

VERSL.   EN  MEDBD.  AFO.  LBTTEBX.  DEEL  VI.  26 


(  386  ) 

van  siCARD,  up  het  eind  der  vorige  eeuw  leeraar  der  doof- 
stommen le  Parijs,  en  wiens  pasigraphie,  gelijk  alle  pasi- 
graphie,  de  strekking  had  om  alle  menschen  tot  doofstom- 
men te  maken^  of  van  den  zonderling  johannsb  s^chakias 
NÜTHSB,  in  het  begin  van  deze  eeuw  in  DuUseUand?  Mij 
dankt,  ik  heb  genoeg  gezegd  om  het  gansche  denkbedd 
verwerpelijk  te  doen  voorkomen. 

^laar  zoo  er  niettemin  zulk  een  algemeen  verstaanbaar 
stelsel  van  teekens  bestond,  zou  zulks  toch  niet  zijne  groote 
nuttigheid  hebben?  Welk  e^  voordeel  zou  het  opleveren, 
dat  hij  die  er  zich  van  bediende,  in  alle  landen,  zelfs  daar, 
waar  eene  van  de  zijne  gansch  verschülende  taal  werd  ge- 
sproken, kon  gelezen  en  begrepen  worden  1  Jammer  maar, 
dat  niemand,  die  eenig  talent  van  schrijven  bezat^  zon  kun- 
nen goedvinden,  dat  zijn  werk  in  zulk  een  armzaligen 
vorm  bij  de  geleerde  wereld  bekend  werd,  als  noodwendig 
zou  moeten  geschieden,  wanneer  het  in  dat  algemeene  tee- 
kenschrift vervat  was.  Wie  zou  zich  getroosten,  zijn  let- 
terkundig voortbrengsel,  gloeijend  van  kalme  geestdrift  en 
berekend  om  door  de  levendigheid  van  den  vorm  te  over- 
tuigen en  te  overreden,  te  gaan  verkrachten  en  verminken, 
ten  einde  het  in  het  keurslijf  eener  pasigraphie  te  steken  P 
En,  vraag  ik,  is  een  letterkundige  arbeid,  die  denkbeelden 
behelsde«  aan  welke  de  geheele  menschheid  behoefte  had, 
immer  door  het  enge  gebied  der  taal,  waarin  hij  vervat 
was,  voor  de  menschheid  verborgen  gebleven?  Heeft  het 
gemis  eener  pasigraphie  de  verbreiding  van  den  bijbel  ver- 
hinderd ?  Om  van  homerus  niet  te  spreken  —  want  geene 
poëtische  vorm  kan  bij  pasigraphie  bestaan  — '-  maar  is 
ARiSTOT£L£S,  ook  zondcr  algemeen  schrift,  niet  bij  Romei- 
nen en  Syriers  en  Arabieren  en  Germanen  bekend  gewor- 
den? Spreekt  hxigo  d£  groots  zoo  geleerd  als  bevallig 
vertoog  Over  de  waarheid  der  Ohristeltjke  Godsdienst  niet 
tot  volken  van  de  verschillendste  taaistammen?  Bij  eene 
goede   vertaling    krijgt   een   voortbrengsel    van  letterkunde 


(  387  ) 

een  nieuw  ligchaam  ;    bij  de  overbrenging  in  eene  pasigra- 
phie  wordt  het  als  zoodanig  zonder  genade  vermoord. 

Bij  het  bestaan  eener  pasigraphie  zou  het  schoone  en 
goede  op  aarde^  zouden  de  vrijheid  en  de  liefde  niet  kunnen 
winnen.  Slechts  de  tirannij  zou  er  voordeel  van  kunnen 
trekken.  Zoo  er  ooit  een  algemeene  monarchie  ontstond^ 
op  onderdrukking  van  volkseigenaardigheden  gevestigd,  als- 
dan zou  het  bezit  van  eene  pasigraphie  voor  zulk  een  Kijk 
een  hoogst  wenschelijke  zaak  zijn  :  alle  lastige  nationali- 
teitsquesties  kwamen  dan  te  vervallen,  en  de  gebieder  zou 
het  middel  in  handen  hebben  om  zijne  bevelen,  zonder  on- 
derscheid van  het  taaieigen  zijner  onderdanen,  van  zijnen 
troon  onder  de  stom  geworden  natiën  te  doen  uitgaan. 

Er  is  een  belangrijk  gedeelte  van  den  aardbodem,  waar 
zulk  een  tirannen-ideaal  werkelijk  verwezenlijkt  is.  Ik  be- 
doel het  Ghinesche  Rijk.  Daar  is  het  problema  eener  pasi- 
graphie opgelost,  en  geen  valsch  vernuft  zal  onder  ons  een 
volkomener  ideographisch  schrift  uitvinden.  Daar  vermag 
de  Begering,  zonder  het  verschil  van  talen  in  aanmerking 
te  nemen,  hetwelk  hare  450  millioenen  onderdanen  verdeelt, 
in  dezelfde  edikten  onvertaald  tot  allen  spreken.  Maar  steeds 
is  het  slechts  ten  gevolge  eener  valsch  wijsgerige  misken- 
ning van  eigen  voorrechten  geweest,  dat  wij  Westerlingen 
in  het  nabootsen  van  Oostersche  despotiëu  de  voorwaarde 
eener  heilrijke  toekomst  gezien  hebben. 

Ten  slotte  aarzel  ik  niet  om  als  het  besluit  mijner  be- 
schouwing de  stelling  uit  te  spreken:  dat,  zoo  men  den 
naam  van  algemeene  taal  geeft  aan  hetgeen  slechts  een  al- 
gemeen schrift  mag  heeten,  dit  het  gevolg  is  van  een  ge- 
weldig misverstand  ten  aanzien  van  het  wezen  der  taal,  — 
en  dat,  zoo  men  er  ooit  in  slaagde,  zulk  een  teekenschrift 
uit  te  vinden  en  in  te  voeren,  de  uitkomst  niet  anders 
dan  uiterst  heilloos  zou  kunnen  zijn. 


f'.